Bibllothèque Wallonne ; a LUIDE.  LEERREDENEN over DEN BRIEF van den H. PAULUS aan de EFE2EREN, Behelzende ee?ie verklaaring der voomaamfle Stoffen, -ivelke in de drie eerfte Hoofdfi'ukken van dien Brief vervat zyn. door PIERRE DU BOSC, Laatft zeer beroemt Leeraar der Walfche Kerk, binnen Rotterdam. TWEEDE DEEL. Eerfte Stuk. Vit de Franfche Taal in bet Nederduitfcb overgebragt, door IZAK GERARD THIN van KEULEN, Te UTRECHT, By ABRAHAM VAN PADDENBURG^ Akademie Drukker, 1727'   L Y S T DER LEERREDENEN. In dit Derde Stuk over den Brief aan de Efezeren vervat. t LEERREDE N. De Staat der Natuur. Over Iloofdftuk II. VS. I. Ende u toen gy dood waart door de misdaaden ende de zotiden. Bladz. i II. LEERREDEN. De Wandel der Heidenen. Vers 2a. In welke gy eertyds geivandefo bebty na dm gang deezer weereld. 51 * 3 HL  III. LEERREDEN» De Geeft der Weereld. Vers 2b. Na den over.ften der magt des luchts, des 'geefts die nu krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. 94 IV. LEERREDEN, De Verkeering der Jooden* Vers 3. Onder dm. elke ook zvy alle eertyds verkeert hebben, in de begeerlykhé* den onzes vleefchs, doende den wille des vleefchs ende der gedachten: ende wy wa~ ren van natuure kinderen des toorns, gelyk ook de anderen* 139 V. LEERREDEN. De Levendigmaaking door de Genade, Vers 4. $. Maar God die ryk is in barmhartigheid, door zyne groote liefde daar mede hy ons lief gehad heeft. Ook doe zvy dood waren door de misdaaden; heeft ons levendig gemaakt met CHRISTUS; door mens genade gy zalig geworden zyt. 186 VI,  VI. LEERREDEN. Het Geluk van Chriftus Leden. Vers 6. Ende heeft ons mede opgewekt, ende heeft ons mede gezet in den hemel in CHRISTUS JESUS. 228 VII. LEERREDEN. De Rykdommen der Genade. Vers 7. Op dat hy zoude betoonen in de toekomende eeuwen, den uitneemenden r'ykdom zyner genade, door de goedertierenbeid over ons in CHRISTUS JESUS. 271 VUL L E E R R E D E N. De Zaligheid uit Genade. Vers 8a. Want uit genade zyt gy zalig gezoor den. 3J5 IX. LEERREDEN. De Gave des Geloofs. Vers 8b. 9. Door het geloove: en dat niet uit u; het is Gods gave. Niet uit de werken : op dat niemant roeme. 39 X«  X, LEERREDEN. Gods Maakzel.. Vers 10. Want zvy zyn zyn maakzel', gefchdpen in CHRISTUS JESUS tot goede werken, zvelke God voorbereid heeft, op dat zvy in dezelve zouden wandelen* 400.  DE STAAT DER NATUUR, OF LEER-REDEN Over deeze zooorden van den H. PaUÏtrs, in zynen Brief aan de EFEZEREN Hoofdst. ÏL i. Ende u toen gy dood waart door de misdaaden ende de zonden*. Myne Broeders! ^^^^ e menfch moet in vier verfcheiden ftaaÜ llO ff ten aangemerkt worden, in den Haat H itll?^cr onnozeiheid ? in dien der zonde, ^yjgl^g in dien der genade, en in dien der heerlykheid. De onnozelheid is de ftaat der zuivere en ongefchonde natuur, de zonde is de ftaat van de verdorvene natuur j de genade is de ftaat van de herftelde natuur, en de heerlykheid is de ftaat der natuur die verandert, cn in eene onbegrypelyke grootheid oneindig bc-> IL Deel. % Stuk, A vèft  '2 L EER-REDEN ven haar zeiven verheven is. De onnozelheid volgde onze fchepping, de zonde onzen val, de genade onze verlolïing, en de heerlykheid zal onze .verhooging volgen. De onnozelheid ftelde ons in het aardlche Paradys, de zonde joeg ons op de vervloekte aarde, de genade leid ons in de Kerk in, en de heerlykheid zal ons opvoeren in den hemel. Van deeze vier ftaaten is de eerfte niet meer, en wy kunnen daar van Hechts eene Haauwe nagedachtenis, en een gering denkbeeld hebben. De laatfte is 'er noch niet, en wy hebben daar van niets anders dan de hoop en de verwachting. Hierom Ipreekt de H. Schrift maar zeer weinig van deeze twee ftaaten, vermits de kennis van den eerften ons onnut zoude weezen, en nergens anders toe zoude dienen dan om ons met een fmertelyk en droevig naberouw te vervullen ; en dat de kennis der laatfte voor ons onmogelyk is, nadien wy de eeuwige heerlykheid niet zullen kennen als door de bezitting zelve van deeze onbegrypelyke gelukzaligheid, wanneer wy die genieten zullen in den hemel. Doch wat de ftaat der zonde, en dien der genade betreft,de Schrift befchryft ons dezelve zeer wydloopig, om dat het van het uiterfte belang is dat wy dezelve beiden recht kennen. Ket2t u zeiven, was de Godfpraak van de valfche Godheid te Delfos, die in deeze fpreuk alle de menfchelyke wysheid bevatte. Dit is ook het Orakel van den waaren God, die tot dit' enkele ftuk alle de Goddelyke en he'melfche wysheid betrekkelyk maakt. Doch om ons zeiven wei te kennen, moeten wy noodzaakelyk deeze twee ftaaten der zonde en der genade voor oogen hebben; den eenen die ons onze ellende, enden anderen, die ons ons geluk aan wyft; ' den  ovèr E F E 2 E N II. i. 3 den eenen die ons leert wat wy in Adam zyn en den anderen wat wy zyn in JESUS CMRiS1US; den eenen, die ons den afrond van ons verderf opent, en den anderen, die ons den afgrond t er barmhartigheid ontfluic, welke den eeriïen geheel en ai ingezwolgcn heeft om 'er ons van te bevryden. Zonder de befchouwing van den eenen zouden wy, 0nze gebreken niet kennende ons tot de hovaardylaatenvervoeren;zonoer de befchouwing van den anderen zouden wy, met weetende waar onze verlolïing te vinden tot wanhoop vervallen. Hierom is het d:it de' j| Faiilus, deeze groote en wonderbaare Leeraar dtr Heidenen, die zoo wel wilt wat hy de menfchen leeren moeü om ze ter zaligheid te leiden, let fS 3Tn tyden' f Z^ne van G°d i"gegeeWW, ' ! teUV0Ver deeZe nvee ftaaten m liet a hn daartoe be«eed hy dit tweedeHoofdftuk van zynen Brief dan dl Efczeren , waar^ wy thans treeden i want hy gebruikt het efvan de/i T ^ den eenen en van den anderen, tot de verklaaring van den rampzaligen ftaat der zonde,en vervolgens tot de verklaanng van den gelukzaligen ftaat der gent de welke ons daar uitgetrokken heeft. Hy dringt terftond aan op den eerften nademaal men, om van de grootheid en de vooitreffelykheid van pen geneesmidde wel te kunnen oordeelen, te vöo S de grootheid en den overmaat van het kwaad ftnalZ H VCrIoffin8" nimmer b«er S T*fcm °P d,e" 0CVer van de r00^ zee, toen ze de vervaarlyke afgtonds kolken* zagen, 3 waas'  4 LEE R-REDEN waar uit God hen door een wonder zyner magt gered had, even zoo gevoelen wy ook nooit het voorrecht en de weldaad onzer verloffing beter, dan in de befchouwing van den yffelyken ftaat, waar uit God ons heeft willen redden, door een wonder zyner goedheid en zyner liefde. De Apollel begint derhalven daar mede, als hy den Efezeren aan toont dat zy eertyds, voor hunne roeping tot het Euangelium, dood waren door de misdaaden en door de zonden; alwaar gy ziet dat hy van hunnen voorledenen ftaat fpreekt, niet als 'van een ziekte, niet als van een wond, niet als van eenen val, niet als van een breuk, of van eene ongefteltheid; maar als van eene dood, welke den hoogften trap der ellende en der verwoefting is. Dit zyn wy voorneemens thans te overweegen, en wy fchikken daar toe deeze ganfche redenvoering, vermits de ftoffe van een groot belang is, en dat het noodzaakelyk is dezelve wel te kénnen, ten einde niet hovaardig, noch ondankbaar te zyn, aan ons zeiven niets valfchelyk toetefchryven, niets onrechtvaardiglyk aan God te ontneemen, niet te veel van de natuur, niet te weinig van de genade te vermoeden, en dus aan een elk van hen toeteeigenen het geen haar toekomt; dat is te zeggen,aan de eene de dood,wélke haar deel is; en aan de andere het leven en de zaligheid,welke zy in alle deszelfs volkomenheid en alle deszelfs uitgeftrektheid werkt. Laaten wy dan hier achter ons om zien, Myne Broeders! wy kunnen het doen zonder vrees en zonder gevaar, wy moeten het zelve doen om ons van ons geluk te verzekeren. Loths huisvrouw kwam om, toen zy achter haar om zag, om dat zy haar harte wederom verpandde aan dat ver-  over E F E Z E N II. i. g verfbeielyke Sodom, waar uit God haar, door den dienft zyner Engelen,op eene wonderdaadige wyze gered had (a). Maar wy kunnen önfcbol* dig, ja zelve met groot nut achter ons om zien, befchouwende wat wy geweeft zyn in onze natuurlyke verdorvenheid, mits dat het maar niet zy met oogmerk om 'er onze genegenheden en onze harten weder aan te verpanden, maar integendeel, om 'er eenen heiligen afkeer van te krygen, die ons daar van meer en meer verwydere; om de zonde waarvan wy verloft zyn zorgvuldiglyk te myden; en om eeuwige dankzeggingen toetebrengen aan onzen Goddelyke Verloilèr, die 'er ons uitgetrokken heeft, niet door den dienft van zyne Engelen, maar door de wonderbaare kracht van zynen Zoon en van zynen Geeft, aan welke wy ons ganfche leven in erkentenilfe moeten toeweiden. Dit is het dat wy ons heden in deeze redenvoering voorftellen; „ God geeve dat dezelve „ krachtdaadiglyk ftrekken mag om deeze goede „ gefteltheden voorttebrengen, tot prys der heer„ lykheid zyner genade, en tot uwe eeuwige za„ ligheid.f Het is de Heilige Schrift zeer eigen, om van den zondaar, dat is te zeggen, van den onwedergeboorenen menfch, te fpreeken als van een doode. Hierom zeide de Vader des verloorenert Zoons Cwelke ons, onder het dekkleed eener gelykenis, den hemelfchen Vader verbeeld) van zynen Zoon , in welkers perfoon men het beeld des zondaars ziet; Deeze myne Zoon was dood; ende- is 00 Gen. jp. w, 2<$. A3  6. .LEER-REDEN h zo e der levendig geworden («). Hierom is het' ook dat JESUS, Gods Zoon, van zynen hoogen hemel het kwaad gedrag van Sardis Kerk Engel befchouwende,. hem toeriep: dat hy den naam had, dat hy 'leefde, maar dat.hy dood zo as (#). En de H. Paulus, fpreekende van die valfche weduwen, die Hechts den . naam van weduwe hebben, die niet aan hunne hoedanigheid beantwoorden, en die hnnnen ftaat onteeren, door een losbandig leven, gedompelt in de ydelheden der weereld, en in de vermaaken der eeuwe, zegt uitdrukkelyk: dat zy levenden gejiorven zyn (c). En zeker het is met veel recht dat de Schrift op deeze wyze van hem fpreekt; want is 'er iets betaamelyker dan den zondaar aantemerken als een doode, nadien hy het waare leven verlooren heeft? ik zeg het waare leven van den menfch, dat geen het welke hem als menfch paft. Want daar is wel een groeient leven, het welk beftaat in op te wallen, zich te voeden, te ontluiken, zich te verfieren, zich welriekende te maaken: doch dat is het leven der planten en niet dermenfchen; invoegen datzy, welke in deeze weereki niets anders doen dan zich welluftiglyk te voeden, dan te ontluiken even als boomen, dan zich te verfieren met het groen vanTiunne bladeren, en met het levendig fchakeerzcl van hunne bloemen; dan zich welriekende te maaken, even als bloemprieelen die de lucht met hunne lieflyke geuren bewierooken: geen menfchen zyn, maar plantdieren , welke aan de aarde zyn vaftgehecht, welke daar in geftoken en geplant zyn, en die even als de (a) Ltic. 15. vs. 24. (b~) Qpenb. 3. vs. ï. (?) 1 Tbim. 5. vs. ~) Joon. 15. vs. 5.  over EFEZEN II. i. 25 zegt, Zonder my kunt gy niets voleindigen: om dat deeze lieden ftaande hielden, dat de beginzelen van het goede van den menfch voortkwamen, maar dat de volmaaktheid van Gods hulp ontftont. Neen, het is 'er zoo niet mede gelegen, merkt Oudvader Auguftinus hier op aan; Want den Heer zegt niet; Zonder my kunt gy niets voleindigen, maar gy kunt niets doen; om ons te leeren, dat de kracht der genade, niet minder noodzaakelyk is om het goede te begint nen, dan om het zelve te voltooien. —.— Eindelyk, de zaak in verfchil is, om te weeten of de onmagt ten goede, onverwinnelyk en onoverkomelyk is voor de natuur. — Laaten wy nochmaals de Schrift raadpleegen, en zy zal ons hier over niet in twyffel laaten: Zal ook, zal zy in het i3deHoofdll. van Jeremia, zeggen, zal ook een moorman zyne huid veranderen ofte een luipaard zyne vlekken ? zult gylieden ook zoo konnen goed doen, die geleert zyt kwaad te doen (a). Overweegt naauwkeuriglyk deeze twee vergelykingen van den moorman en van het luipaard, en gy zult moeten toeftemmen, dat de onmogelykheid van den menfch om wel te leeven, onherftelbaar is voor de enkele natuur krachten. Zoo men niets anders had dan het voorbeeld van den moorman, mogelyk zoude men daar aan noch niet wanhoopen. Want een Neger, van land of van luchtftreek veranderende, en zich begeevende, naar de afgelegenfte deelen van het Noorden, by de Noordfche fneeuwbergen, daar de beeren en de raavens zelve des winters wit worden, zoude noch zyne zwartheid kunnen kwyt raaken. Ja zelve 00 Jcremiae 13. vs, 23. B5  2<5 LEER-REDEN zelve de zorg dien hy voor zyn vel draagen konde, door de baden, door de vryvingen, door het gebruik der oliën, en der drogeryen, van welke hy zich in gematigde lande bediende, zoude in ftaat zyn om dezelve veel te doen verminderen; waarom ? oiri dat deeze zwartheid aan het menfchelyk lichaam niet natuurlyk eigen is. Het is niets anders dan een toeval,, het welk veroorzaakt is van de al te groote hitte der zonne, waar door hetzelve verzengt! is op de zantgronden van Africa. Maar wat het luipaard betreft, het kan nooit zyne vlekken kwyt worden, en al veranderde het duizend maal van landftreek, al liep het tot de uiterfte grenzen der aarde, al dompelde het zich in alle de wateren der zee en der rivieren, al bragt het zyn ganfche leven door in de fchaduwe, in het diepfte der hooien, of in het dikfte der boffchen, het zoude nimmer zyne onuitwiflchelyke vlekken afleggen, om dat die natuurelyk zyn, en dat God alleen, die het met deezen gefprenkelden rok bekleed heeft, in ftaat is om het van den zeiven te ontblooten, en van kleed te doen veranderen: Nademaal het dan even zoo onmogelyk is aan den menfch qm het goede te doen, als het niet alleen aan den moorman is, om zyne huid te veranderen, maar zelve aan het luipaard om zyne vlekken afteleggen: Zoo moet men toeftemmen dat zulks [eene volkomene, geheele, en volftrekte onmagt is. Dit is het dat de H. Paulus ons heeft willen leeraaren, als hy zegt dat de menfehen, voor hunne wedergeboorte, dood zyn in hunne zonden en in hunne misdaaden; niet ten halven dood maar geheel en al dood, en by gevolge even onbekwaam om de minfte flap tot God te doen, als een doode om zich te bewee- gen,  over E F E Z E N- II. i. 27 gen, om uit zyne doodkift of uit zyn graf uittegaan. Ondertuffchen heeft men van alle tyden fterke poogingen aangewend tegen deeze leer, die de natuur vernedert, om de kracht der genade te verhellen, en die aan den menfch al de eer beneemt van het goede dat hy voortbrengt, om de zelve eeniglyk aan God te geeven. Men brengt hier tegenwerpingen te berde, die wy moeten oplolfen, ten einde de waarheid van deeze Apoftolifche leer in uw verftand behoorlyk in te prenten. Eerftelyk vraagt men „ Indien de ,, menlch van natuur zoodanig dood is in de zon,', de, dat 'er in hem niet e'en vonk goeds meer „ overig is ? Waar komt het dan van daan, dat „ eertyds onder de Heidenen, gelyk noch he„ dendaagfch onder de verworpenen, de eenen „ veel minder ondeugende zyn als de anderen, „ dat de eenen fehoone, eerlyke, en edelmoedige „ geneigtheden hebben, in plaats dat de anderen „ ten eenenmaal in de ondeugd gedompelt zyn ? „ Wyft dit onderfcheid niet eenig overblyfzel „ van goedheid in den menfch aan, dat door „ fommigen wel aangelegt zynde, hem tot prys„ lyke daaden aanzet ? Want zoo de menfchely„ ke natuur ten eenenmaal verdorven was, dan „ zoude zy even kwaad zyn in alle menfehen; en „ by gevolg zoude men hun gelykelyk geneigt „ en bepaalt zien tot het kwaade."— Voorzeker, Myne Broeders! wanneer men de menfehen enkel en alleen befchouwt in den ftaat der natuur, zoo zyn zy inderdaad alle gelykelyk ondeugende, zoo hebben zy alle dezelve neiging tot de zonde , invoegen dat zoo de eenen minder verdorven zyn als de anderen, en dat Cato of Fabrittui, een geregelder leven leiden als Catitina (om my  l28 L EER-REDEN my te bedienenen van voorbeelden door Oudvader Auguftyn gebruikt) zulks moet voortkomen van eene andere oorzaak dan van hun zeiven, en' deeze goede beweegingen uit iets anders dan uit hunne natuurlyke gefteltheid moeten ontftaan. Het is, Myne Broeders! de kracht en het vermogen der Voorzienigheid, waaraan men deeze verfcheidenheid. moet toeeigenen; zy is het die de verdorvenheid van het menfchelyk gedacht beftiert, en die dezelve, door verborgene en onzichtbaare teugels, in fommigen maatigt en wederhoud, haar paaien fielt, haar belet om uittelpatten, en om overtevloeien zoo als in anderen. Zonder deezen, hemelfchen breidel der Voorzienigheid , zouden alle menfehen even eens .allerlei grouwelen en verfoeielykheden najaagen. Sencca zoude even wreed zyn als Nero, en Socrates zoo ongebonden als Sardanapahis. Men moet derhalven deeze deugdelykheid zelve, welke, men heeft zien , en noch dagelyks ziet doordraaien , in menfehen die niet tot het Goddelyk kindfehap behooren, niet aan den menfch, maar aan Gode toefchryven. Het is God die in de ziel van fommigen deeze zaaden van deugdzaamheid legt, welke men in hun van hunne kindsheid aan ziet uitfpruiten, en waarvan ze bykans van de wieg af blyken beginnen te geeven. Het is God van wien dit betere leem voortkomt daar de Dichters van fpreeken, en waar van zy verfieren dat het harte van fommigen geformeert is boven anderen; om 'er mede te kennen te geeven dat deeze goede geneigtheden, welke men in zekere perlöonen, die evenwel niet tot den rang of tot het getal van Gods kinderen behooren, als natuurelyk befchouwt, van den Hemel voortkomen. Dus moet  over E F E Z E N II. i. 29 moet dan het onderfcheid, dat men tuflchen de onwedergeboorene menfehen belpeurt, niet doen befluiten, dat 'er van natuure eenig overblyfzel van goed in hun zy. Maar het moet ons doen erkennen, dat God verfcheidentlyk werkzaam is in hunne harten. Want meent niet dat den inwendigen byftand van God, zoodanig eigen is aan zyne Uitverkoorenen, dat de anderen daar aan ganfeheiyk geen deel zouden hebben. Wel is waar dat de zaligende en heiligende genade, al- ieenlyk voor die geenen is, welke hy door eene krachtdaadige roeping roept. Maar dat belet niet 'dat hy ook byzondere hulp heeft, voor veele die niet tot deeze uitverkoorene en bevoorrechte fchaar behooren. En het is deezen verborgenen byftand van God, welke dat onderfcheid maakt in de ongeloovigen en de zondaars, waar van de eenen veel minder Godloos zyn dan de anderen, om dat God in deeze op zulk eene wyze werkzaam is die hy niet onverfchilliglyk in allen ontvouwt. Men kan zelfs zoo men wil., deeze Goddelyke hulp met den naam van genade benoemen, gelyk inderdaad eenige Rechtzinnige Godgeleerden, die genoemt hebben bedwingende genade (1), omdat zy, wel is waar, de natuurelyke boosheid niet wegneemt, noch verdryft; maar dat zy die ten minften beteugelt: zy bind die in, even als die wateren, welke men in eene naauwere waterleiding overbrengt, op dat ze zich zoo wyd niet verfpreide,en minder land overftroomen zullen. God handelt op deeze wyze, om beide de burgerlyke en de Kerkelyke maatfehappy te bewaaren , en haar CO De Embdenfcbe Godgeleerde», in bet Synode vm Dordrecht. Pag. 220.  3° LEER-REDEN haar te beletten om in een anderszins onvermydelyk, verderf neer te ftorten. Want zoo hy alle menfehen overgaf, dien hy niet voorneemens is te zaligen, zoo hy die overgaf, zeg ik,aan hunne natuurelyke verdorvenheid, dan zoude de weereld welhaaft in eene Hel herfchapen worden, en de menfehen zouden zoo veele Duivelen wee. zen. Dan zoude de aarde zich vervult zien van gedrochten en van woedende bceflen, erger als de tygers, de leeuwen, en de pantherdieren, welke haar in alle plaatzen zouden verwoeften, invoegen dat.by de ongeregeltheden van hunne geweldige en vreeslyke driften, de menfehelyke maatfehappy, en vooral de Kerk niet zoude kunnen ftaandè blyven. Hierom fchenkt God, zelve aan veelen van die geencn welke hy niet voor zyne erfgenaamen erkent, eerlyke gevoelens , en wyze gedachten, aan den eenen meerder, aan de anderen minder, na dat hy zulks voor het algemeene nut voegzaam en noodzaakelyk oordeeld. Doch men doet hier weder eenen nieuwen aanval, en men maakt eene andere tegenwerping, die noch veel gewigtiger is; want men zegt, „ waar ook deeze deugdzaame daaden welke „ men in de onwedergeboorenen befpeurt, van „ mooge voortkomen, dit is nochtans zeker, dat „ ze niet van de zaligende genade voortvloeien:"— dit is waarachtig. — „ Wat zal men dan houden „ (voegt men 'er by) van de deugden welke in „ de Heidenen hebben uitgeblonken, en die aan „ alle de eeuwen verwondering gebaart hebben ? „ Wat zal men dan houden van de rechtvaardig„ heid van eenen Ariflidus, van de gemaatigt„ heid van eenen Scipio, van de getrouwighèid „ van eenen Rcgulds, van de wysheid van eenen  over EFEZEN II. i. 3i Socratesy van de zoo beroemde deugdzaamheid „ van eenen Cato, van de zoo zuivere en zoo „ naauwgezette vroomheid van eenen Epitletus? „ Want doch, deeze deugden zyn oprecht en „ goed, of valfch en kwaad geweeft; zyn ze „ goed geweeft, dan kan de menfch, buiten de ,, genade, en zonder haaren byftand, goed doen, „ waaruit volgt, dat hy niet ten eenemaal dood „ is in zyne zonden; zoo men zegt dat ze kwaad „ geweeft zyn, dan moet men maar tuüchen „ deugden en ondeugden geen onderfcheid meer „ maaken, en deeze fchoone voorbeelden, die „ de ganfche weereld in verwondering weggerukt „ hebben, in eenen gelyken rang ftellen met de „ misdaaden van eenen Tiberius, en met de grou- „ welen van eenen Heliogabalus." Dit ftuk, Myne Broeders! heeft van alle tyden de vernuften fterk bezig gehouden, en de gevoelens verdeelt; de eenen hebben alle deugden van de Ongeloovigen veroordeelt, en hebben ze flechts aangemerkt als begoochelingen en uiterlyke vertooningen , gelyk aan die valfche diamant fteenen, welke de oogen bedriegen, en die den glans der edelegefteentens hebben, zonder daarvan de waarde te bezitten; de anderen integendeel, hebben ftaande gehouden, dat het waarachtige deugden waren, in zoo verre zelve, dat veele geen zwaarigheid gemaakt hebben, om de zaligheid, en het eeuwig leven toe te wyzen aan de zoodanige onder de Heidenen, die beroemt zyn dat ze wys en deugdzaam geleeft hebben. Doch wat dit laatfte ftuk belangt, het is een overmaat welke de paaien te buiten gaat, want de zaligheid toeteftaan aan de Heidenen, die deugdzaam gefcheenen hebben, dat is de genade van JESUS CHRISTUS on-  3a LEERLEDEN ongelyk aandoen, welke alleen bekwaam is om ons te kunnen zaligen. Daar is geenen anderen naam onder den hemel, door welke men kan, en ooit heeft konnen, zalig worden, dan die van CHRISTUS (#) van welken de Heidenen nooit kenniffe gehad hebben, noch eene klaare en onderfcheidene kennis, zoo als de Chriftenen, noch zelve eene duiftere en verwarde, gelyk als oulings de Israëliërs; en nademaal het zonder geloove onmogelyk is Gode te behaagen (F), hoe kan men dan Ongeloovigen in het Paradys plaatzen, die nooit de verlichtingen, noch de gevoelens van het geloove gehad hebben? Zegt de H. Paulus niet van de Heidenen, dat zy, voor hunne roeping tot het Euangelium , buiten CHRISTUS waren, en dat ze toen zonder hoope en zonder God in de weereld zvaren (c) ? Dat is te zeggen, zonder hoope van het hemelfche leven, en zonder eenige waare gemeenfchap met God. Men moet zich dan wel wachten, om de beroemde en deugdzaame mannen van het Heidendom, gelyk te Hellen met de Heiligen van de Kerk, en om hun gelykelyk de kroone der heerlykheid en der gelukzalige onfterfelykheid op het hoofd te zetten. Hier door zoude men de buitenipoorigheid van deezen Romeinfchen Keizer navolgen, welke, in zyn vertrek de beelden van Orfeus en van Apollonius, met die van Abraham en van JESUS CHRISTUS had, en hen dezelve eer bewees. Die was de dwaasheid van een Geleerd Man van deeze laatfte tyden, ik meen dien vermaarden Erasmus, welke zich zulk eenen groo- ten O) Hand. 4. vs. 12. (f) Hebr. u. vs. 6. (c) Efeze 2. vs. 12.  over EFE2EN IL i. 33 ten naam in de Geleerde Weereld verkreegerl heeft ; want met verwondering vervult voor Socrates, en aan zyne zaligheid niet twyffelende, zoo canonifeerde hy hem zelfs, ftelde hem op den INaamrol der Heiligen, en was gewoon te zeggen, dat hy zich naauwelyks konde onthouden uit te roepen, Heilige Socrates bid voor ons ! Dit _was eene uitfpoorigheid die men niet dan wraaI ken kan. Doch de zaligheid aan een zyde geftelt, zoo men de deugden der Heidenen van eenen anderen kant befchouwt, om te weeten of dezelve waar of valfch waren, dan zeg ik dat men daar in eene onderlcheiding maaken moet; want in een deugd, of in een goed werk j moet men acht geeven of op het wezen en de ftoffe van het werk zelve, of op de vereifchtens die daar in gevordert worden* By voorbeeld, een. aalmoes te geeven is een goed werk, wat het wezen der zaak betreft; maar als men dat geeft uit ièdele roem of hovaardy, om van dè menfehen gezien te worden, en om zich eenen naam in de weereld te maaken, hoe goed dat het dan ook in zich zelve zy , het word kwaad, zondig, en ftrafbaar, weegens het gebrek van de noodzaakelyke vereifchten , die het zelve Gode aangenaam moet maaken, welke is dai men het doe uit een zuiver gevoel van liefde. Volgens deeze onderfcheiding erkennen wy> dat de deugden der Heidenen goed en oprecht waren irt hun wezen ; want zynen Vader te eer en ^ zyn Vaderland te dienen, de verongelykingen en de beledigingen geduldig te draagen , zyn begeerlykheid te beteugelen om zich kuifchlyk te gedraagen , in zyn maaltyden eene voorbeeldige foberheid en maatigheid te houden: dat zyn zoo II. Deel. L Stuk» C veel®  3J LEER-.REDEN veele by uitftek goede daaden, welke veele der Heidenen op eene voortreffelyke wyze geoeffent hebben. Doch niettemin, als men volgens de Schrift redenkavelt, zoo moet men bekennen, dat aan deeze daaden de ziel en de geftake der waare deugd ontbrak, om dat ze de gevorderde vereifchtens niet hadden. Ze waren daar van ontbloot, zoo ten aanzien van het onderiverp, als van de wyze van doen, en van het einde. Van het onderwerp, dewyl zy uit eene onwedergeboorene natuur voortkwamen. Want het Euangelium fielt tot eenen zetregel, dat een kzvaade boom geen goede vruchten kan voortbrengen (a); de Heidenen dan noodzaakelyk kzuaade boomen zynde, nadien zy in de verdorvenheid der natuur waren, en dat de heiligende genade hun niet van hoedanigheid had doen veranderen, zoo konde hunne vruchten niet goed weezen, uithoofde van dit gebrek. Want God ziet voor alle dingen op den perzoon, en door denzelven oordeelt hy over de daaden die van hem voortkomen. Het is niet het werk dat den perfoon by God aangenaam maakt, maar het is den perfoon die, wanneer hy in zyne gunft ftaat, hem een welgevallen aan het werk doet hebben, volgens het geene gefchreeven ftaat, dat God eerft Abel, en daarna zyn offer, aanzag (b). In de zvy ze van doen feilden de Heidenfche deugden ook klaarblyklyk. Want zy waren niet in den geloove gedaan, nadien het geloove buiten de genade van CHRISTUS niet gevonden word. En evenwel zegt de Schrift op eene belliüende wyze, dat al zvat uit den geloove niet en (a) Matth, ?. vs. j8. (3) Gen. 4. «. 4.  över E F E Z E N II. i. 55 en is, zonde is (a). Het rechte einde ontbrak ook blykbaar aan deeze vreemde deugden. Want doch het eenige waare en wettige einde van onze daaden is de eer van God onzen Schepper; dat is het doelwit en het middelpunt daar wy naarftreeven moeten, gelyk als het het grondbeginzel is waar van wy voortkomen. Het zy dat zvy eeten, of dat zvy drinken, of dat zvy iets anders doen, zegt den Apoftel, laaten zvy het alles doen ter eere Gods (ó). En hoe zoude deeze Goddelyke eere het einde der Heidenen geweeft zyn, nadien dat zy God niet kenden, dat zy van hem niets dan valfche en fmaadelyke denkbeelden vormden, dat zy, of zyne éénheid, of zyne voorzienigheid, of zyne magt, of zyne onafmeetelykheid loochenden, en dat inderdaad hunne poogingen om wel te leeven, niet tot oogmerk hadden God te verheerlyken, maar zich zeiven beroemt, en volmaakt te maaken, om dat zy de deugd befchouwden als de volmaaktheid van den menfch, en als de uitmuntendheid van onze natuur; zoo dat zy dezelve betrachtten, niet met opzicht tot God, en tot zyne heerlykheid, maar met opzicht tot zich zelve, en tot hunne eer, welke zy tot hun hoogfte doelwit ftelden. Daar dan alle deeze vereifchtens aan hunne loffelykfte werken ontbraken, zoo kan men die niet in den rang der deugden ftellen; en al dat men op het voordeeligfte daar van zeggen, kan, is, dat het fchoone zonden, luifterryke gebreken, eerlyke misdaaden, en blindende ondeugden waren. ; » Nochtans (zegt men) heeft God die dikwerf é, beloont, en hy beloont de misdaaden en de , . h zón-. C«) Rom. 14. *j. 33, (j) iCor. 10. vu %U C a  36 LEER-REDEN „ zonden niet. Daar ftaat aangetekent in het „ Boek van Exodus, dat God voor de Egypti„ fche Vroedvrouwen huizen bouivden, om dat „ ze de kleine kinderen der Hebreen in het leven „ behouden hadden (a). Men vind in de Pro„ feetfie van Ezechiel, dat God, fpreekende tot „ Nebucadnezar, den Koning van Bdbel, hem „ tot zyn arbeidsloon belooft den buit van het „ Koningryk van Egypte, om dat zyn heir Gods „ volk gedient had tegen de Tyriers" Qb~). Dit zyn twee voorbeelden die men voor dit ftuk bybrengt. Doch men moet 'er ée'n van afneemen, naamentlyk dat der Vroedvrouwen van Egypte; want de Hebreen houden met reden ftaande dat zy geen Egyptifche maar Israëllitifche vrouwen waren; en Oud vader Augujlyn beveiligt het, in drie hoofdftukken van zyn Boek tegen de leugen , ja Mo/es zelve geeft aanleiding om hen van het getal der Ongeloovigen aftezonderen, als hy zegt, dat zy God vreesden (c), de waare God van Israël, het geen doet denken dat zy in den ftaat der genade waren. Doch hoe het ook zy, wy erkennen in het gemeen, dat het waar is dat God de deugden der Heidenen vaak beloont heeft; en de heilige en geleerde Bijfchop van Hipponiën heeft het ganlche 12de Hoofdftuk van het Vde Boek van de Stad Gods befteed, om te toonen dat de grootheid en de heerlykheid van het Roomfche Ryk, de belooning was van die roemruchte deugden, waar van de eerfte Romeinen zoo veele groote en fchoone voorbeelden aan de ganfche aar- O) Ihsfdfl. I. vs. 17——21. (£) Hoofdft. 29. vs. 18. en 2». (O Exod. 1. vs. 21.  over EFE2EN II. i. 37 aarde gegeeven hadden. Edoch deeze reden bewyft niets; want als God de deugden der Heidenen beloont heeft, zoo gefchiedde het alleen maar met tydelyke belooningen, hun aardfche goederen verleenende, welke geen zekere bewyzen van zyne goedkeuring zyn , nadien hy daar mede dikwerf de allerboofte zelve onder de menfehen begunftigt. Wanneer men eenen misdaadiger in de gevangenis voed en onderhoud, zal men dan zeggen, dat het voedzel en de klederen welke men hem verfchaft, een bewys van zyne onfchuld, en van de vroomheid van zyn leven zy? Geenszins , het zyn alleen middelen, die men aanwend om hem te bewaaren, tot dat het tyd zal weezen om hem zyn vonnis aantezeggen, en hem ter ftrafFe weg te zenden. Het is even zoo gelegen met de tydelyke goederen, met welke God" de Heidenen overlaadde, het waren geen blyken van de zuiverheid en van de wezenlykheid hunner deugden; maar alleen middelen, waarvan de Voorzienigheid zich bediende, om hun te onderhouden, tot zoo lang dat de tyd van hunne veroordeeling , en van hunne eeuwige ftraffe daar was; en het was zeer wyslyk dat hy dusdanig met hun handelde, ten deele, om te betoonen hoe zeer dat hy de waare deugd bemint , vermits hy zelve geen fchaduw van deugd onbeloont wilde laaten; ten deele, om de menfehen aantezetten, door de hoop van deeze gevoelige zegeningen, om aftewyken van het kwaad, en om zich allen niet ten eenemaal aan hunne natuurelyke verdorvenheid overtegeeven: de belooningen waren derhalven wyze middelen in Gods hand; doch het waren geen geuoegzaame goedkeuringen van het leven C 3 dee  33 LEER-REDEN der Heidenen, om dat het flechts uitwendige, burgerlyke, en weereldfche goederen waren. Al wat men redelykerwyze daar uit kan befluiten, is, dat de werken der Ongeloovigen goed waren voor het uitwendige, met betrekking op het burgerlyke leven, en na de weereld, het geen wy niet berwiften; want wy erkennen, dat de menfch van zich zeiven, uitwendiglyk en burgerlyk, goed kan doeri, m het oog en na het oordeel der weereld, om het gemeen ten voorbeeld te flrekken; maar niet inwendigiyk en wezenlyk, in het oog en na het oordeel van God, om zyne goedkeuring te erlangen, en eene gunftige uitfpraak in zyne Vierichaar wegtedraagen. Dit is iets waartoe hy van natuure onbekwaam is, om dathy, dood zynde m zyne zonden, geene gevoelen en geene beweegingen van dien aard hebben kan. Maar als dat waar is, en zoo de menfch in deeze groote en volkomene onbekwaamheid is tot het goede, waartoe hem dan te vermaanen om berouw te hebben, om zich te beeteren, en om zich tot God te bekeeren ? „ Is het niet (zegt „ men) eene nuttelooze, ja zelve eene ongerym„ de en befpottelyke zaak, een menfch te ver„ maanen tot het geen dat hem volftrekt bnmo„ gelyk is; even als of iemant een doode ver„ maande om uit het flof opteryzen, om te zien, „ om te hooren, om te gaan ? " Hoe! Myne Broeders, men vind dat befpottelyk! en echter is dit het geen dat onzen Heer deed, wanneer hy in de kamer van deeze dochter van Jaïrus kwam,welke dood was, en welke zoo even in het gezicht van alle haare vrienden den geeft gegeeven had; hy vermaande haar om opteftaan, fchoon dat zy daartoe onbekwaam was; Talitha Rumi! riep hy haar  over E F E Z E N II. i. 39 haar toe, dat is te zeggen, gy dochterken ftaat op (a)! En echter is dit het geen dat deezen Goddelyken Zaligmaaker ook deed omtrent Lazarus; hy vermaande hem om uit zyn graf uittekomen, fchoon dat hy niet alleen dood, maar begraaven was, en dat hy reeds begon te rieken en te verrotten. Lazare, zegt hy tot hem, komt (b~)! En echter is dit het geen Profeet Ezechicl deed omtrent deeze doodsbeenderen, die hem in eene valei verfpreid vertoont wierden; hy vermaande ze om het woord van den levendigen God te hooren, fchoon dat zy dor en uitgeteert, van één gefcheiden, en zonder eenige de minfte levensfappen waren. Gy dorre beenderen, zegt hy tot hen, hooret des HEEREN woord (c)! Het is derhalven niet ongerymt, noch onnut, dat God, en zyne Dienaaren van zynentwegen, ons tot onmogelyke dingen vermaanen; neen voorzeker, om dat God, daartoe vermaanende, dezelve mogelyk maakt, en dat hy door middel van zyn Woord in ons werkt, en het wonderbaare werk onzer bekeering voortbrengt: zyn uitwendig bevel paarende met zyne inwendige genade, en maakende dat zyn gebiedend Woord werkend word, door de verborgene en almagtige kracht van zynen Geeft; want God wil ons niet bekeeren op eene redenlooze wyze, waar van wy geen gevoel noch kennis hebben, ons voortrollende als fteenen, of ons voorttrekkende als beeften. Maar, om dat wy van natuure redenlyke fchepzelen zyn, zoo wil hy het doen overeenkomftig onze natuur, ons voorhoudende- C4  43 LEER-RED EN dende vermaaningen, vertoogen, beloften, en be-. dreigingen; want dit is een zaak welke eigen is aan verltandige wezens: en hierom bedient God 'er zich van om in ons te doen, het geen wy onbekwaam zyn uit ons zelve te verrichten, en om die geenen onverfchoonelyk te dellen, welke daar van geen gebruik maaken. Dus ziet gy, Myne Broeders ! dat niets ons beletten moet met den H, Paulus het bedüit optemaaken, dat den zondigen en onwedergeboorenen menfch waarlyk dood is in zyne misdaaden; dat hy geen vermogen heeft dan tot het kwaade, even als een doode tot de verrotting , en dat hem geen meer krachten tot het goede overig zyn, als een lyk of een geraamte heeft tot het leven, Deeze leer, Myne Broeders! kan de menfehen niet te veel gepredikt worden, als zynde van een groot en byzonder belang; zy heeft wonderbaare nuttigheden; want vooreerd dient zy om den waaren Godsdienft van den vallchen te onder-r fcheiden; zy geeft ons een zeer krachtig middel aan de hand om daar over wel te kunnen oordeelen. Hierin bedaande, dat den waaren Godsdienfl: God verheft, en den menfch vernedert: maar dat den valfchen, geheel tegen gedelt, de menfch verheft en God vernedert. Want waar toe drekt anders eenen goeden en waaren Gods^ dienft, als om God te verheerlyken ? En hoe kan men hem beter verheerlyken, dan met hem al het goede dat in ons zyn kan toeteeigenen ? De eerde les van het Euangelium is ons zeiven fe verloochenen («), en om ons zelve recht te verloochenen, moeten wy al het gevoelen van onze (a) Mattb. 16. vs. 34,  over E F E Z E N II. i. 41 2e eigene krachten afleggen, om in God alleen alle onze bekwaamheid te zoeken, en om met den H. Paulus te zeggen, dal wy van ons zeiven niets vermogen ; maar dat alle onze bekwaamheid uit God is (a). Men kan met geen mogelykheid ontkennen dat dit niet de veiligfte- weg zy; want ik wil zelve eens voor een oogenblik toeftaan dat men zich bedriegt in dit gevoelen, dat men God te veel eer bewyft, en dat men hem eene heerlykheid toefchryft die hem niet toekomt. Maar was 'er dan immer onfchuldiger dwaaling als even deeze ? Gelukkige misflag! waarover geen reden is om berouw te hebben , en waar voor men geen flraf behoeft te vreezen. Hoe veel beter is het onze eige heerlykheid te verzaaken, welker verachting voorzeker zonder gevaar is, dan die van God te benadeelen, daar de minfle aanflag op dezelve Ichrikkelyk gevaarlyk is. Men waagt niets, als men de menfch een weinig van zyne eer ontneemt; maar men waagt alles, wanneer men een deel van Gods eer wil ontrooven. „ Wy leeven (zeide hier over „ Oudvader Augujiyn) wy leeven veel gerufter „ als wy alles aan God geeven, dan dat wy met „ hem deelen, hem flechts een deel van het goe„ de toeftaande dat hy verdient, om het andere „ voor ons zeiven te behouden (1) ". Laaten wy dan hier in het voordeel van onzen Godsdienfl; erkennen, welke ons in zulk eeri veilig en in zulk een redelyk gevoelen fielt; want hy ontneemt alles aan de natuur, om alles aan de genade toete- fchry- (v) 2 Cor. 3. vs. 5. (1) De Dogmat. Eccks. c. 16. c$  44 LEER-REDEN fchry ven: Uw verderf is uit u \ 6 Israël! maar in my is uwe hulpe (a). Dit was de ftem van God by den Profeet; dit is ook de onze, dit is onze taal! Dit is het geen dat onze leer ons onderwyft, en ons onophoudelyk toeroept, dat 'er in ons niets anders is dan verderf, en dat in God alleen onze zaligheid is; van ons zyn de duifterniflèn, errvan God is het licht, van ons de zwakheid, en van God de kracht; van ons de dood, en van God het leven; van ons de zonde, en van God de deugd en de heiligheid; van ons de vloek en de eeuwige verdoemenis, en van God ,de zegen en de zaligheid. Ziet daar de eenige deeling die wy met den Heer doen willen, aan hem al het goede, en aan ons al het kwaade toekennende. Deeze billyke fchikking zal in ons twee voornaame gevoelens voortbrengen, welke nood.zaakelyk uit de leer van onzen Text fpruiten; de eene is een gevoelen van nederigheid, en de andere van dankzeggingen. Want overwee^ende dat wy van natuure dood zyn in onze zonden, en in het algemeen onbekwaam tot allen goed, moeten wy ons dan niet diep vernederen, om te erkennen dat wy de ellende en het verderf zelve zyn : dat onze ziel een plaats is, waar van men met meer waarheid zeggen kan als van Nazareth, dat 'er niets goeds van kan voortkomen (F), en dat al het gedichizel van onze harten, alle de gedachten van onzen geeft, alle de woorden van Onze monden, alle de werken onzer handen, 'i al* t Dus luid de Franfche overzetting. 00 Hofea 3- w* 9. (*) Joon. i. vs. 47.  over E F E Z E N II. i. 43 allen dage alkenlyk doos zyn (a), zoo niet een ander grondbeginzel dan de natuur daar in deszelfs krachtdaadige werking ontvouwt ? Waarom dan, ö menfch! zoud gy u verheffen door hoogmoed? Waarom zoud gy u te veel inbeelden,nadien 'er niets anders in u is als eene vervaarlyke leelykheid en befmetteJykheid, even als die van een affchuwelyk en ftinkend lyk? Welk een grond zoud gy hebben voor uwe hovaardy, nadien gy niets hebt dat u niet met eeuwige fchaamte moet bedekken? Voorzeker ons kwaad is groot; maar het word noch de helft grooter, als wy het zelve niet erkennen, en dat wy, in plaats van de oogen naar de aarde nederteflaan , in het gevoel onzer onwaardigheid, even als dien armen zondaar in het Euangelium (b), in onze ellende een trotfch gezicht en hooge oogen hebben; want de fchande en de bedorvenheid onzer natuur niet te gevoelen, dat is aan God de heerlykheid zyner genade te onttrekken; dat is onze dood te loochenen , om hem het wonder onzer opwekking te betwiften; dat is onze eer te zoeken in de puinhoopen van de zyne. Hier van daan is het ook dat God, die de hovaardigen weder/laat, en die den nederigen alleen genade geeft (V), echter deeze eerfte nooit meerder haat, en deeze laatfte nooit fterker bemint dan in het ftuk der zaligheid; zoo als den Heiland der weereld ons zulks op eene nadrukkelyke wyze heeft willen toonen met het voorbeeld van dien Farifeé'r, en van dien Tollenaar; waar van de eene, die door eene blinde waan vervoert, zich inbeelde iets te zyn, en zich in (a) Gen. 6. vs. 5. (i) Luc\ 18. (f) 1 Petr. 5. vs. 5.  44 LEER-REDEN in zich zerven beroemde, van God verworpen wierd; maar waar van de andere, befchaamt, en zich op de borji flaande, in eene nederige belydenis van zyne groote verdorvenheid, hem aangenaam was, en gerechtvaardigt afging naar zyn huis (a). Laaten' wy dan uit onze zielen alle hovaardy verbannen, ernftiglyk bedenkende wat wy in ons zeiven zyn : het afgryzen des hemels, den fmaad der aarde, de prooi de helle; en gelyk men gezegt heeft, dat 'er niets bekwaamer was om den menfch te vernederen, dan de gedachte van zyne geboorte, en van zyne dood, om dat de eene hem zyne zwakheid voor oogen ftelt, en dat de andere hem aan zyne verrotting doet denken; dat de eene hem bericht, dat hy niets dan fiofis, en de andere, dat hy tot ftof moet wederkeer en, om daar het gewormte ten voedzel te ftrekken: zoo kan men zeggen, Myne Broeders! dat de overweeging van den ftaat waar toe de zonde hem gebragt heeft, noch veel bekwaamer is om zyne hovaardy te fnuiken, dewyl hy daar in te gelyk eene ongelukkige geboorte, en eene fchandelyke dood vind; nadien de zonde hem heeft doen gebooren worden en doen fterven op het zelve oogenblik, en hem geen leven overgelaaten heeft, dan om het levendige graf, en noch daarenboven de levendige hel van zich zeiven te zyn. Doch by dit gevoelen van nederigheid moet men andere beweegingen voegen; die ons geduurig aanzetten tot dankzeggingen; aan den eenen kant moeten wy Gods groote en onuitfpreekelyke liefde overweegen, die ons voor zyne kinderen heeft. (aj Luc. 18. vs, 10 14,  over E F E Z E N II. j. 45 heeft willen aanneemen, toen wy dood waren in onze zonden en in onze misdaaden. Welk een voorwerp van genegenheid en liefde iseenlykvol wormen ! Wat hadden wy dat ons zynegunft konde doen winnen? Wy waren niets anders dan duifterniffe, fvvartejcn vervaarlyke duifterniffe, en hy heeft ons overgebragt tot het Roningryk van zyn zvonderbaar licht Qa). Wy waren niets anders dan leelykheid en affchouwelykheid, en hy heeft ons verkooren om eens eene heerlyke gemeinte te zyn, ivelke geen vlek noch rimpel heeft, ofte iets dergelyks (£). Wy waren verrotte boomen, welke geen goede vrucht konde voortbrengen , en hy heeft ons in den boom des levens geënt, en ons met deszelfs fap en vocht vervult, om vruchtbaar te zyn in alle goede werken, ja om zelve eindelyk eens onfterfelyke boomen te worden geplan in zyn Paradys, en ten allen tyden bekroont met de wonderbaare vruchten van zyne gelukzaligheid, en van zyne heerlykheid. Aan den anderen kant, verpligt ons dit ook,om Gode al de eer te geeven van het goede dat in ons is, en dat van ons voortkomt; want nademaal wy van ons zeiven dood zyn, en dat het ons onmogelyk is iets goeds voorttebrengen; zoo moeten wy alles toe eigenen aan dien Vader der lichten, aan dien oorfprong van alle goede gaven (V), aan dien almagtigen God, die de dooden levendig maakt (d\ en die ons, door de wonderbaare kracht van zynen Geeft, bekwaam maakt tot het geeftelyke leven. Niet ons, 6 Heere ! niet ons; maar uwen naam (a) Coll. i. vs. 13. iPetr. 2. vs. 9. (è) Efez, 5. vs. 27. (O Jacefr. 1. vs, 17. (d) Rom. 4. vs. 17.  4ö L EER-REDEN naam zy daar van al de eer (V). Niets behoort daar van aan ons zei ven, alles is uwe,,, alles komt van u, ö God! en men kan u daarvan niets onthouden , zonder eene vreeslyke heiligfchennis te begaan! 'Er ftaat aangetekent in het Boek van Exodus, dat MoJ"es de/piegelen der vrouwen nam, welke voor de deure van de"lente der famenkomfte kivamen, om daar van een heilig en den Heere toegevveid zuafchvat te maaken (b). Hy verbrak alle deeze fpiegelen, welke haare vrouwen gebruikten om zich zeiven in te befchouwen, hy brak ze in Hukken, en deed ze fmelten, om ze Gode toeteweien. Hieruit moet men deeze les haaien, en deeze gedachte afleiden; naamentlyk, dat wy in het ftuk der godvrucht geenen fpiegel noodig hebben om ons zeiven te befchouwen, en ons in onze goede werken te fpiegelen; dat wy ons beeld met moeten zoeken,in het goede dat wy hebben, of dat wy doen; maar dat wy integendeel, de liefde en het gevoelen van ons zeiven aan Gode moeten opofferen, om niets dan hem alleen in alle onze deugden te ontdekken. Neen, Heere! het is niet ons; maar het is de genade die in ons Is (c): en zoo wy gelukkig genoeg zyn om iets te doen dat u behaagt, dan zeggen wy altoos met uwen Apoftel, Dit is niet uit ons, het is Gods ea* ve (d)l b Eindelyk, Myne Broeders! deeze leer van onzen Text, levert ons noch eene andere overweeging op, welke u zal doen gewaar worden, waarom dat Gods Woord en de zorgen zyner Voorzienigheid, zoo weinig uitwerking op een groot ge-5' O) Pfalpt 115. vs. 1. (b). Hoofdft. 38. Ui. 8. CO 1 Cor. 15, vs. 10. (J) Efez. 2. vs. 8i  over E F E Z E N II. i. 47 getal menfehen hebben. Vaak verwondert men zich daar over, en men ftaat ten uiterften verfteit menfehen te zien welke nergens voordcel uittrekken; men predikt, men onderwyft, men vermaant, men beftraft, men waarfchouwt hen, men verzuimt niets om hen de liefde tot de deugd inteboczemen, of om ze van de ondeugd afkeerig te maaken. God werkt van zynen kant door verfcheidene middelen., om ze van de zonde aftetrekken; by zend hen zegeningen toe, die hun met dankbaare erkentenis moeften vervullen, hy zend hen bezoekingen en kaftydingen toe, die een hartelyk berouw in hun moeiten verwekken; hy deelt hen ziektens, ongemakken, verdrietelykheden, beroovingen van hunne goederen, en duizend andere llagen, van zyne geftrenge en magtige hand uit,welkehunhet harte moeften vermurwen. Ondertuffchen is 'er niets dat indruk op hen maakt; ze blyven. altoos dezelve, altoos ongevoelig en onverbcterlyk. Hunne jaaren veranderen , hun gezondheid, hun huis, hun goed verandert, maar hun leven verandert geenszins. Waar komt datvan daan, zegt gy, hoe komt het dat dien man, welke al zoo veele jaaren geleeft heeft, en die zich in zoo veele onderfchcidene ftaaten bevonden beeft; als jongeling, als een getrouwt man, in bet leger, aan het Hof, in de ftad, op het land, gezond en fterk? daarna ongeftelt en vol kwaaien, zich evenwel niet bekeert heeft? Het is altoos denzelven zondaar, altoos een dronkaard, altoos een hoereerder, altoos een fpeelder, altoos tot dezelve ondeugden geneigt. Hoe komt het dat deeze vrouw, die zoo veele veranderingen in haaren ftaat ondervonden heefj, geene de minfte verandering in haare zeden heeft befpeurt?Het zyn altoos  48 LEER-RËDEN toos dezelve genegenheden, dezelve hebbelykhêderi; dochter, vrouw, weduwe, jong, bejaart, het is altoos het zelve menfch, ongebonden, weereldfch, overgegeeven aan haare vermaaken, en eene flaavinne haarer driften.— Dit baart zelve aan de Leeraaren dikwerf bekommering , en doet hen vreezen dat ze zich niet getrouw genoeg van hunnen pligt kwyten. .„ Komt het niet," zeggen ze by zich zeiven „ om dat ik geen moeite genoeg „ doe ? Komt het niet om dat ik geen gaven ge„ noeg bezit? Om dat ik de dingen niet met ge„ noeg kracht zeg? Om dat ik ze niet genoeg in „ hun daglicht ftel? Komt het ook daar vandaan ,, dat ik my zelve ontzie, of dat ik vreesachtig ben ,, om te fpreeken en om uit de keele te roepen." Houd nochtans op, ö Geloovigen! met u over dit kwaad te verwonderen, houd op, Dienaaren van JESUS CHRISTUS! die aan uw zeiven getuigenilfe geeft dat gy alles doet wat gy kunt, voor de zaligheid van uwe kudde, houd op met u te kwellen over hunne verharding. Het fcheelt niet aan u, noch aan uwen arbeid, dat ze niet godvruchtig worden, het hapert aan hun zeiven, en gy moet het niet vreemd vinden dat ze altoos in denzelven ftaat blyven, om dat zy dood zyn in hunne zonden en in hunne misdaaden; de dooden toch veranderen nergens door. Laat men ze fteeken, laat men ze ftooten, laat men ze naar alle kanten keeren, laat men ze met duizend brandende kaarzen verlichten, laat men ze met honderd prikkelen doorbooren, laat men ze in allerlei houdingen zetten, laat men ze naar oneindig veel plaatzen voeren, laaten de jaaren over hunne graffteede verloopen, laaten de eeuwen over hunne gedenk i zuilen voortrollen, zy blyven 'daarom evenwel altoos  over E F E Z E N II. i." 49 toos dood, koud, onbeweeglyk, en ongevoelig; ten zy dat het God behaage, door een wonder van zyne oneindige magt, aan hun het verloorene leven vvedertefchenken, en in hun eene wonderbaare opftandirig te verwekken. Hierom is het uWèn pligt, ö Geloovigen! en in het byzonder^ ö gy Dienaaren van den Heere JESUS! die aan de zaligheid van anderen moet arbeiden, uwen pligt is het, wan neer gy zulke verharde" en onboetvaardige menfehen aantreft,u tot Cod te wenden doorvierige gebeden, óm hem te fnleeken dat hy zyne goedheid gebruiken wil om in hen de onwederftaanbaare kracht zyner genade te ontvouwen, tèn einde ze optewekken in een nieuw leven. Wy zullen derhalvén deeze redevoering hier mede fluiten , biddende deezen almagtigen God die de dooden levendig maakt, dat zoo 'er onder ons menfehen zyn, dood in hunne zonden en in hunne misdaaden , gelyk 'er helaas maar al te veel zyn! het hem behaage om ze uit deezen ongelukkigen ftaat te redden, door eene heilige opwekking, welke het leven aan hunne zielen fchenkt. „ Eeuwige God! laat niet toe dat ze langer de „ verdorvenheid der zonde fmaaken, en in die „ vervloekte bederf blyven. Ontruk ze aan de ,, dood, en aan hem die het geweld van de dooi „ heeft, den Duivel; ftort in hen uwen leven„ digmaakenden Geeft, die hunne duifterniffe Ver„ lichte, hunne koude verwarme, hunnen geeft „ weder beziele, en hen voortaan oogen geeft „ om te zien, ooren óm te hooren, een harte om u „ te beminnen, genegenheden om uwe aanbidde,, Iyke Majefteit zoodanig te dienen als zedaartoe „ verpligt zyn; fchenk hen met ée'n woord, een „ leven dat aan uwe heerlykheid ongeveinsdelyk //. Deel. I. Stuk. D „ zy  go LEER-REDEN over EFEZEN II. i. „ zy toegeheiligt, om u hier op aarde godvruch* „ tiglyk te dienen en te looven, tot zoo lange dat „ gy zegeheelen volkomen levendigÉnaaken zult, daar boven in den hemel." God bewyze ons deeze genade! en hem, Vader, Zoon, en Heiligen Geeft, zy eer en heerlykheid, tot in de eeuwigheden, AMEN, DE  'ffl de WANDEL DER HEIDENEN* of LEERREDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. II. 2'. In welke gy eertyds gewandelt hebt, na den gang deezer weereld. f Myne Broeders! Het geen voormaals zoo fchadelyk wasvoor Loths huisvrouw, van achter haar te hebben om gezien O), dat zelve kan nuttig en zalig zyn voor t Dus luid de Franfche Overzetting. {*) Gen. 19. vs. 26. d a  & LEER-REDEN voor de Chriftenen. Het is goed dat zy menigwerf achter zich omZiert, niet om hunne harten wederom te verpanden in de kwaade handelingen , die zy verhaten hebben, even als dat onbezonne wyf'van Loth; maar ten minften om te overweegen van waar zy zyn uitgegaan, wat zy geweeft hebben, welke hunnen natuurlyken ftaat was, en in welk een fchrikkelyk Sodom dat ze zouden omgekomen zyn, zonder den byftand der genade, die hen daar uit op eene wonderdaadige wyze gered heeft. Ja voorzeker, het is noodzaakelyk, het is ten uiterften voordeelig, dat wy dikwyls het gezigt naar dien kant wenden, om onzen verdorvenen toeftand wel te befchouwen , en daar van eene naauwkeurige kennis te hebben. Want dit beteugelt onze hoogmoed, dit houd ons in eene diepe nederigheid, als wy overweegen wat wy van natuure waren : het afgryzen des Hemels, en een fchandvlek der aarde; den prooi der helle, een vloek voor God, een afkeer der Engelen, de hoon der menfehen;geen menfehen, maar heeften in domheid, en rechte Duivelen in boosheid, nademaal de zonde ons ■doet gebooren worden met al het onverftand van de eene en met alle de godloosheid van de anderen. Dit maakt ook dat wy Gods genade behoorlyk bewonderen. Want de kennis der grootheid van ons kwaad, doet ons over de grootheid van het hulpmiddel dat wy noodig gehad hebben, beter oordeelen. Wy zouden het wonder onzer zaligheid nooit genoeg na waarde kunnen fchatten, zoo wy de overmaat van ons verderf niet wel begreegen hadden. En gelyk de Israëliërs nimmer het geluk hunner verloffing beter fmaakten, dan op den oever van de Schelfzee, wen zy de vervaar- Iyke  over E F E Z E N E sa. 53 lyke afgronds kolken aanfchouwden, waar uit God hen door een wonder van zyne oneindige magt gered had; zoo begrypen wy ook nooit beter de weldaad onzer verloiling, dan in het gezicht onzer ellende, als wy overweegen uit welk eenen afgrond God ons getrokken heeft, door een wonder zyner onbegrensde goedheid. Hier van daan is het dat zoo draa als de menfch in den beginne gezondigt had, zyn Schepper hem aanftonds de oogen wilde openen, over het ongeluk waarin hy was neérgelïort, hem toeroepende Adam! waar zYf gy (a) ? » waar zyt gy ellendige misdaadi„ ger? ik vraag u niet in welk eene plaats, maar „ in welk eenen ftaat. Beziet, beziet waarin gy „ u geworpen hebt door uwe misdaad. Opent „ de oogen, houd u niet op met ü onder blade„ ren te verbergen; ziet uwe naaktheid,ziet uwe „ gedrochtelyke wangeftalte. Waar is uwe ge„ rechtigheid, waar uwe onnozelheid, waar de „ voorrechten die gy bezat in de zuiverheid van „ uwen oorlprong? Gy hebt ze alle ellendiglyk „ verlooren, om u bloot te ftellen aan een oneinj, diggetal kwaaien, die in menigte op u zullen „ aanvallen, om u ten laatfte naar de dood heen „ te fleepen. Ziet dan waar gy zyt, en denk 'er „ ernftiglyk aan!" Van zoo veel belang is het, Myne Broeders!dat de menfch veel denkt aan den ftaat, waartoe de zonde hem heeft gebragt, en dat hy daar van een krachtig denkbeeld hebbe. Dit is het dat Apoftel Paulus verpligt om de Efezeren wederom by deeze overdenking te bepaalen, wanneer hy hun de beklaaglyke ftaat voor oogen ftelt, in den welken zy zich voor hunne be, (a) Gen. 3. vs. 9. D 3  54 LEER-REDEN bekeering tot het Euangelium, bevonden, toen zy in de duifterniifen van de Heidenfche afgodery begraaven lagen. Hy had hun in het voorgaande vers gezegt, dat zy toen dood waren door hunne misdaaden en door hunne zonden: maar hy vergenoegt zich niet met deezen trek van het penfeel, hy begeert een uitvoeriger tafereel, een volmaakter fchildery, en eene duidelyker afbeelding van hunnen ellendigen ftaat, op dat zy door dat middel , de groote en onvvaardeerlyke rykdommen der genade,waar van hy tot hun in het vervolg Ipreeken zal, des te beter mogtcn erkennen. Hierom is het dat hy, na deeze geeftelyke dood,waar van hy in het gemeen melding had gemaakt, hen meer omftandiger den aard en de hoedanigheid hunner zonden befchryft, daarby voegende: In welke gy eertyds gewandelt hebt, na den gang deezer weereld. Dit is de ftoffe die wy u thans verklaaren moeten , en gy ziet dat twee hoofdzaaken onzen en uJieder aandacht vorderen. I. De eerfte verpligt ons om te zien, wat deeze lieden deeden, welke de H. Paulus als dood in hunne misdaaden heeft benoemt, naamentlyk, dat zy eertyds wandelden in hunne zonden. II. De tweede zfil ons leeren, welke de leidsman was dien zy op deezen weg namen, het was de weereld, weikers bedorven gang zy volgden. Kom dan, Myne Broeders! kom hier den valfchen wandel van de ongeloovige en zondige E fezeren overweegen, om u voor denzelven te wachten , kom in het voorbeeld van hunne doolingen leeren, de gang te vlieden van deeze weereld die hen bedorven had, om ftandvaftiglyk den goeden weg der genade te volgen, den weg van het Heilig  over E F E Z E N II. aa. 55 lig Euangelium , die hen na dien tyd behouden heeft, en die alleen bekwaam is om u tot een gelukzalig leven heen te leiden. I. Men heeft eertyds van den menfch gezegt, dat hy een raadzel, een groot raadzel was; om dat men in hem vreemde deelen, verfchillende, ja zelve tegenftrydige natuuren ziet, welke met malkander niet beftaanbaar fchynen. Want de menfch is te gelyk geell en vleefch, Engel en beeft, hemel en aarde. Ja de natuur vertoont hem ons als een wonderbaarlyk dier, dat te gelyk fterflyk en onfterflyk, zichtbaar en onzichtbaar, redenloos en redenlyk, zwak tot godvrucht, en echter wonderlyk fterk is; dat zoo klyn is dat het in den omtrek van drie of vier voeten is bepaalt, en van zulk eene onafmeetelyke grootte, dat het geen paaien kent, nadien de uitbreiding van zyne gedachten, en de uitgeftrektheid van zyne be- Ëeertens zich in het oneindige zelve verliezen. )an, zoo de natuur ons verwonderlyke ftrydigheden in hem doet zien: de Godsdienft toont 'er ons anderen aan, die noch veel vreemder zyn. Want hy verbeeld ons de menfch als eene ziende blinde, als eene hoorende doove, als eene fpreekende ftomme, als een doode die leeft, gaat, en werkzaam is in de weereld. Die man welke met de oogen des lichaams ziet, is van natuure een blindgeboorene, die niets ziet in de geeftelyke zaaken, en wien den Satan de oogen des geeiles heeft uitgeftooken. Die man welke een geöpent en zelve fcherphoorend oor heeft voor alle de klanken der aarde, is een doove, die niets hoort van het zoet geluid des hemels, van bet Woord van God, noch van de verborgendheden der zaligheid. Die man welke zulk eene Me en levenD 4 dige  $6 LEER-REDEN dige tong heeft om van de menfehen te fpreeken, is een ftomme, die tot God niet kan fpreeken, noch zich aan den Hemelfchen Vader doen verftaan, door de taal van zynen Geeft tot hem te voeren. Met e'én woord, die man welke men ziet gaan en komen, werken en zich met duizend dingen bezig houden, is een doode, die geen de minfte gevoeligheid, geen de minfte vonk van leven heeft, en die in een duifter graf begraaven legt, veel kouder en veel ftinkender dan die alle welke pp de kerkhoven zyn, ' Dit is het dat de H. Paulus ons thans leeraart in onzen Text. Hy had ons zoo even de Efezeren vertoont, als dood in hunne misdaaden en in hunne zonden; en evenwel ftelt hy ons dezelve in dien ftaat voor,als wandelende: in welke zonden , voegt hy 'er by, gy eertyds gewandelt hebt. Ziet hier dan dooden die gaan en die wandelen, het geen men zoude zeggen dat niet overeentebrengen is, maar de Schrift loft ons dit raadzel gemakkelyk op, als zy ons in den menfch twee menfehen toont, de eene die genoemt word de uitwendige menfch, en den ander de inwendige menfch. • Het zyn deeze twee menfehen welke den Apoftel zelve ons yertoont, in deeze woorden van zynen tweeden Brief aan de Corintheren, daar hy zegt: hoewel onze uitwendige menfche verdorven voord, zoo word nochtans de inwendige vernieuwt van dage tot dage (a). De eene is een menfch van vleefch en bloed,de andere is een menfch van geeft, van verftand en reden. De eene is een dierlyk en zinnelyk, en de andere een geeftelyk menfch. De eene is een menfch van eene vrouwe (a) Hoofdfi. 4. »i. 16.  over EFEZEN II. 2a. 57 gehoor en, en de andere is uit God gehoor en. De eene is uit ftof, en moet tot het ft of' zuederkeeren, dat zyn grondbeginzel is; de andere van God zynde, moet ook tot God keer en, die hem gegeeven heeft: op dat, gelyk als hy in den beginne van hem gekomen is, hy zich ook op het einde aan hem wederom geeve; en dat, daar hy zynen oorfprong geweeft is in de formeering, "hy ook even zoo zyn middelpunt zoude zyn in de fcheiding, die zyne ziel moet losmaaken, om met haaren Schepper vereenigt te worden. Achtervolgens deeze twee menfehen zyn 'er ook twee levens, die ten uiterften verfchillende zyn; het lichaamelyke, en het geeftelyke. Dat eerfte maakt ons tot eene levendige ziele,en dit tweede, tot eenen levendigmaakenden Geeft. Dat fielt ons op de aarde, en dit leid ons naar den hemel. Dat is ons gemeen met de beeften, dit vereenigt ons met de Engelen. Dat maakt ons enkel tot kinderen der menfehen, dit maakt ons tot kinderen Gods. Ziet daar het middel om de woorden van den H. Paulus overée'ntebrengen, wanneer hy ons de Efezeren befchryft, als dood, en te gelyk als wandelende, Want zy waren dood na den inwendigen menfch, en na het geeftelyke leven; maar zy leefden en zvandelden na den uitwendigen menfch,en na het lichaamelyke en dierlyke leven, het welk zich in al heur kracht in hunne perfoonen vertoonden. Het geen u leert, Myne Broeders! dat men de menfehen niet na het uiterlyke beoordeelenmoet, zoo men anders een recht, billyk, en waarachtig oordeel over hun vellen wil. Het uitwendige is een masker, ja zelfs een bedrieglyk masker, dat niet alleen de menfehen bedekt en verbergt, maar ze zelve verandert, dat onze oo^ D 5 gen  SS LEER-REDEN gen en onze zinnen bedriegt,en ons valfchedenkbeelden geeft. Wanneer men blyft ftil ftaan by het uitwendige, dan waren de Efezeren, geduurende hunnen ellendigen ftaat in het Heidendom, zeer levendig,gezond, welgeftelt, en fterk: maar in der waarheid waren zy dooden. En het is even eens gelegen met alle zondaaren in hunnen natuurftaat. Zy worden aangezien voor levende menfehen, zy hebben daar van het gelaat, al den zweem en al den fchyn. Zy zeiven gelooven het ook, en zyn daar van wel overtuigt. Doch zy bedriegen zich erbarmelyk, zy misleiden zich zelve zoo wel als de anderen. Neen, Myne Broeders! het is het uitwendige van den menfch niet, waarop wy onze achting gronden,noch waarover wy ons oordeel vellen moeten. Het geene men ziet is altoos zoo niet als men wel denkt, dat fcheelt maar al te veel. De fchyn en het zyn gelyken malkander weinig in een groot getal menfehen, ja dikwerf verfchilt een menfch minder van een ander menfch, die geheel ftrydig is met zynen ftaat, dan hy van zich zeiven verfchilt, om dat het inwendige in hem geenszins aan het uitwendige beantwoord. Zulk een fchynt ryk, die een rechte bedelaar, een volllage ellendeling is; om dat hy met zyne groote land-goederen, of met zyne fchoone huizen, of met zyne uitgeftrekte inkomften, of met zyne opeengeftapelde fchatten, van de waare goederen ontbloot is, van die eeuwige, hemelfche, en zaligmaakende goederen, zonder welke al de rykdom der weereld niets anders is dan eene weezenlyke armoede. Zulk een wederom fchynt gezond, of fchoon en welgemaakt te weezen, die de ongezondheid, de leelykheid en de mismaaktheid zelve is; om dat by on-  over EFE2EN II. aa. g9 onder een fterk'lichaam, of onder eene bloozende kleur, bevallige trekken, en een bekoorelyk aangezicht, een hart heeft,vol zweeren,vol zièktens en verderf. Laaten wy dus ook zeggen dat veelen levendig fchynen, die dood zyn; om dat hunnen geeft, onder bezielde en vol van leven zynde daaden , in eene yfleJyke verdorvenheid begraaven ligt. Het zyn wandelende dooden, eetende en drinkende lyken, zwervende graven , nademaal hun lichaam inderdaad eene beweegbaare Zark is, die hunne ziel bedekt. Ja men zoude met groot recht op hun voorhoofd kunnen fchryven: hier legt begraaven zulk eenen, vermits ze waarlyk ter nederleggen onder den klomp van vleefch en beenen, welke hun ten dekzel verftrekt. Dit doet onzen H. Schryver zeggen, dat ter tyd dat de Efezeren dood waren in hunne misdaaden, zy eyenwel wandelden, om dat ze dood waren in het inwendige, terwyl dat hun uitwendige werkzaam was. Zy zvandelden, zegt hy, in die zelve zonden, welke hun berooft hadden van het heilige en geeftelyke leven, dat eigentlyk het leven van den menfch is. Als hy zegt dat zy wandelden, zoo befpeurt gy in deeze uitdrukking de gewoone ftyl 'der Schrift, welke van 's menfehen leven fpreekt als van eenen gang, als van eenen loop; en zeker het is met veel recht. Want even als het gaan een beweeging is van de eene plaats naar de andere; zoo is ook het leven niet anders dan eene wezenlyke doorgang van de eene dag in den anderen, van het eene jaar in het andere, van de eene gefteltheid in eene andere die daarvan verfchilt. En des te meerder moet het leven worden aangemerkt als een gaan, om dat men daar in nood- zaa-  6o LEER-REDEN zaakelyk altoos voortgaat; men gaat daar in zonder ruft, zonder ftilftand, zonder vertoeving, zonder één enkel oogenblik aftebreeken of optebouden. Want zoodraa als wy eens in het land der levendigen gekomen zyn, gaan wy altoos onzen gang; van het tydftip onzer geboorte af, op het welke wy ons zonder wederkeering op weg begeeven hebben,ftreeven wy onophoudelyknaar dat van onze dood, zonder aflaaten en zonder tuffchenpoozing. Elk een dag, elk uur, elk minut, elk oogenblik van ons leven, is een fchreede door welke wy ons verwyderen van het eene, en naderen tot het andere. Nooit gaat men terug, nimmer blyft men ftilftaan, op deezen weg der ganfcher aarde. Wanneer wy daar aan het minfte denken, dan zelve als wy ons geheel het tegendeel inbeelden, als wy in de aller afgetrokkenfte eenzaamheid, in de aller ftiltfte ruft, in den diepften flaap zyn, zoo houden wy niet op met voorttegaan, om dat de tyd ons ongevoelig medevoert, even als de winden en de golven een menfch, welke in een fchip te flaapen legt, voortzetten, en hem naar de haven voeren, zonder dat hy daar aan denkt, in zoo verre zelve, dat hy daar dikwerf aangeland is als hy daar noch verre af meende te zyn. En niet alleen wandelt de menfch, door de geduurige beweeging welke hy naar de dood doet, maar ook daarenboven door de aanhoudende verandering die zynen perfoon bejegent. Want hy verandert zonder ophouden van ftaat. Het is nooit dezelve menfch: van daag geheel verfchillende van het geene dat hy gifteren was, of ten minften, dit jaar geheel anders dan de voorgaauden; eene andere zelfftandigheid in zyn lichaam, ander bloed in zyne aderen, anderen vochten in zyne  over EFE ZEN II. za. 6t zyne vaten en in zyne deelen, andere gedachten en andere gevoelens in zynen geeft, andere begeertens in zyn hart,andere voorneemens in zyne ziel. Hy is dezelve Hechts van naam, maar altoos verfchillende in de daad: even als men zegt dat het dezelve rivier is die door zulk eene plaats vloeit, of die onder zulk eene brug ftroomt, en echter is het altoos nieuw water, ja ieder o-olf welke men daar in ziet, is onderfcheiden vanbdie welke haar is voorgegaan, en van allen de geenen die haar volgen. Dus is de menfch in eenen geduurigen vloed, en in eene onherftelbaare achtereenvolging, die nooit kan ftilftaan. Vermits nu zyn leven een doortocht, een beweeging,en eene verandering van deezen aard is, zoo moet men zich met verwonderen, als het door het woord wandelen word uitgedrukt. Doch men moet hier aanmerken, dat dit geestelyke gaan tweederlei is, na de twee verfcheidene wegen die de menfehen inftaan, want de eenen loopen op den weg der waarheid en der deugd de anderen op dien der dwaaling en der ondeugd' hier van daan vertoont de Schrift ons hier twee benden, of twee fchaaren van reizigers deeze als goede, en geene als kwaade. Zy zegt dat de eenen na den geejl wandelen, en de anderen 7ia den vleefche (a); dat de eenen in het licht wandelen, en de anderen in de duifterniffe (b)- dat de eenen met God en na God wandelen Cc) en de anderen na den menfehen (d); dat de eenen wandelen in eenvoudigheid en in zedigheid, de anderen in opgeblaazenheid; dat de eenen wandeia) Rom. 8. vs. i. (b) ijoan. r. vs. 6. ?. CO Gen. 5. en 6. lCor. 3. 3„  U LEER.RE DEN delen in de liefde, en de anderen in gekyf, in twift, en in nydigheid (a). O wat zyn deeze tweederlei wegen verfchillende! wat is'er eenen groeten afftand en eene groote ongelykheid tusfchen den eenen en den anderen! want de weg des kwaads is aangenaam en vermaakelyk in het begin, maar fchrikkelyk aan het einde, dat is die weg waar van Salomo fpreekt, dien hy zegt dat bekoorlyk is voor den menfch, maar welkers uitgangen afdaalen naar de binnekameren van de dood (f); niet ongelyk aan dien Jordaan-fi'room, welke, na dat zy in een land van melk en honig gevloeid heeft,zich gaat verliezen in eenftinkend en leelyk meir, in eene doode zee. Geheel ftrydig met den vyeg der deugd, welke in het begin droevig, moeielyk, en verdrietig, maar aan het einde bekoorlyk en wonderbaar is, die men daarom vergelyken kan by dien vermaarden vloed des Nyls, welke, na dat hy in drooge en dorre zantgronden zynen aanvang genomen, door akelige woeftenyen geftroomt, en over vervaarlyke afgronds-kolken gevlooten heeft, die hem verbaazende watervallingen veroorzaaken, Zynen loop komt eindigen in Egypte, dat het befte, het vetfte, en het overvloedigfte van alle de landen der weereld is: ja dit is het dat de Dichteren, die onder de fchors van hunne verdichtzelen vaak gewigtige waarheden verbergen, hebben willen afbeelden, door deeze twee wegen, welke zich aan hunnen Hercidus in zyne jeugd voordeeden, de eene aangenaam, bevallig, vervult en bezaait met duizend vermaakelykheden, maar welke tot de fchande 00 Jude vs. 16. Efeze 5. vu 2. Rot». 13. vu 13. (p) Spreuk, s. vu 3. en 7. vs. 27. 4&  over EFËZEN & 2a: 03 fchande en de oneer heenen leidde, dat Was de weg der ondeugd; de andere fteenachtig, hobbelig, doornachtig, en moeielyk, maar die tot den roem en de eer geleidde; op welke laatfte Hercules keuze viel, door een gevoelen dat aan die grootheid van ziel pafte, welke hem toegefchreeven word* De kwaade weg is breed en ruim; het is het groote pad, de weg van de menigte en van de groote fchaare. De goede weg integendeel is naauw; het is een pad dat weinig bekent is en weinig bezocht word, ja het is gelyk aan die wegen van Sion, waar van de Profeet zegt, dat zy treurden en rouwe bedreeven, om dat 'er niemant overging om den Heere te zoeken (0). Vooral het groote onderfcheid van deeze wegen beftaat hierin, dat de goede maar één in getal is, en de kwaade wonderbaarlyk onderfcheiden en gefplitft is; want daar is niet rneer dan éénen weg der waarheid en der deugd, een God, één Wet, één Geloove,één zuivere en rechtzinnige Godsdienft, één eenig zeker pad dat ten leven leid; naar welken kant men daar van afgaat, het zy ter rechter of ter flinker hand, men verdoolt ontwyffelbaar, en men zal nooit het einde bereiken. Maar daar zyn duizend wegen van dwaaling en ondeugd, duizend valfche paden waar mede de menfehen in hun verderf loopen. De eenen betreeden de weg van het Heidendom, op welke men een aantal kwaade Godsdienften, en een menigte godlooze zeden aantreft. De anderen die van hetMahometaanendom, anderen die der Kettery, anderen die der ongodsdienfligheid en der Ongodiftery. De eenen loopen op den weg der onkuisheid en der ontucht, de 00 Klaagt. 1. vj, 4.  64 LEER-REDEN de anderen op dien der dronkenfchap en der overdaadigheid, anderen op dien der dievery en der woekery, anderen op dien der argliftigheid en des bedrogs. Daar is niet meer dan e'énen weg om ten hemel in te gaan, maar daar zyn 'er duizenden om in de helle aan te landen; dwaalwegen + kromme en llingfche wegen , waar op men nooit zeker gaat, wegen zoo glad als ys, waar op men elk oogenblik gevaar loopt om doodelyk te vallen, en om den hals te breeken, verdoemelyke wegen, welke altoos in diepe kolken uitloopen; dikwerf leiden zy den menfch al in dit leven naar het gafthuis of naar de galg, en in het toekomen-* de leven miifen zy nooit om ze in eeuwige afgronden neer te ftorten. Het waren deeze rampzalige wegen, in welke de noch onbekeerde Efezeren, geduurende den tyd hunner onweetenheid en hunner ongebondenheid , gewandelt hadden. Hierom is het dat de H. Paulus, na dat hy tot hen gelproken had van hunne zonden, zegt: in welke gy eertyds geiuandelt hebt, dat is te zeggen, in welke gy geleeft hebt; merkende dus de zonden aan als paden en wegen des verderfs, op welke zy eertyds hun leven ellendiglyk doorbragten. Eertyds, zegt deezen grooten Apoftel. O welk een heuglyk woord voor eenen zondaar, wanneer men tot hem kan zeggen eertyds! „ Eertyds waart gy een godloo,, ze, een onheilige, een oploopend menfch,een „ flaave des Satans, een vyand Gods, een zori„ dig en ergerlyk menfch, die zonder knaaging „ en zonder ingetoogenheid, tot allerlei overge„ geevene ongebondenheden heenenliep. Maar „ dat eertyds is voorby, gy zyt van deeze jam„ merlyke doolingen, welke u van der weg uwer n za*  over E F E Z E N E. sa. 65 ,^ zaligheid afleidden , gelukkig te recht geko„ men. Ziet nu zyt gy door de genade van den Vader der barmhartigheid, en door dé „ kracht van zynen Heiligen Geeft, op eenen be„ teren weg, op welken uw gedrag even zoo goed „ en ftichtelyk is, dan het te vooren aanftootelyk was." Hier mede wenfchte de H. Paulus die van Corinthen geluk, toen hy, na dat hy deeze algemeene ftelregel had gemaakt, dat noch hoereerders, noch overfpeelders, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, noch lafteraars, het Koningryke Gods niet zullen beërven[; tot hun zeide: Dit waart gy eertyds, maar gy zyt afgewaffchen, maar gy zyt geheiligt, maar gy zyt gerechtvaardigt, in den naam des Heer en JESUS, en door den Geeft onzes Gods (#), Hier na waardeerde deeze heilige man het geluk der Romeinen; Gode zy dank, zeide hy tot hun, dat gy dienftknechten der zonden zvaart (_b~); niet, dat het eene ftoffe tot vreugde was, dat zy eenigen tyd in deeze vervloekte dienftbaarheid geweeft waren; maar wel, dat zy daar in eertyds geweeft zynde, nu het voorrecht hadden van zich op eene heilzaame wyze verloft te zien. O wat verrukte dat eertyds de H. Paulus! wat vond.hy daar in niet een wonderbaar genoegen! hoe aangenaam vertroofte hy zich door hetzelve niet over alle zyne ongemakken en over al zyn lyden, ziende dat die volkeren welke eertyds in het verderf lagen, door zynen dienft waren zalig geworden, dat zy door zyne zorgen verandert waren, en dat de zoodanige die hy als dood in de zonden, of voortren- (a) iCór. 6. vs. 10. it. (£) Rom. 6. vs. 17. II. Deel. I. Stuk. E  66 LEER-REDEN rennende in de misdaaden, gevonden had; van nu voortaan, onder zyn geleide, op den weg der heiligmaaking getreeden waren, en daar op met eenen vafteh tred voortgingen, godzaiiglyk leevendel Dit heerlyk zegel van zyn Apoiteifchap baarde hem zonder twyfFe] ongelooflyke vergenoegingen. Geef ons, in Gods naam, Myne Broeders! dezelve vertroofting, dezelve vreugde. Doe ons die zoete vrucht van onzen arbeid in het midden uwer plukken, door de zonden en de ergeniffen te verhaten, waar ih gy eertyds gewandelt hebt. Welke ongemakken dat ons dan ook verder mogen bejegenen, welke moeielykheden, welk verdriet, ja zelve welke ongunft wy ook moeten uitftaan, in de waarneeming van onze bedieningen, zoo zullen wy ons nochtans gelukkig rekenen, wy zullen vergenoegt zyn, en wy zuilen God met gejuich looven, als wy, ons oog flaande op deeze Kudde, en de heilige verandering befpeurende die 'er in uwe zeden zal gekomen zyn, in waarheid zeggen konnen. , „ Eertyds „ wandelde gy in uwe zonden; maar het is dus „ niet meer gelegen, en gy wandelt thans wyife„ lyk en godzaligiyk in de paden der godvrucht." Door dit middel zult gy ons aanmoedigen om u met meerder yver te dienen, ziende dat wy niet te vergeefs gearbeid, noch onze krachten onnuttelylc yerfpilt hebben. Gy zult eene nieuwe begeerte in ons ontfteeken om onze poogingen te verdubbelen; gy zult ons tot beraad verftrekken in deeze weereld, en namaals in den dag van onzen Heer, zult gy onze blydfchap en onze kroone weezen : wy zullen ons als dan over u voor God ten hoogfte beroemen,en hem danken dat hy ons tot een volk gezonden heeft, dat onze prediking zal gelooft  over E FE ZEN IL aa. 6> looft hebben, en dat door onze woorden zal gezaligt zyn.— Zeg niet dat de weereld u belet om zoo veel voordeel uit onze leeringen en raadgeevingen te trekken als gy wel vvildet, dat zy een groote hinderpaal is welke gy niet kunt te boven komen, eh dat ze u een zoort van noodzaakelykheid oplegt dien gy niet kunt overwinnen; want de Efezeren hadden hetzelfde beletzei in al deszelfs kracht, en evenwel hadden zy zich daar van met behulp van bet Euangelium^ onder den byftand van den H. Geeft, meefter gemaakt, want de weereld had hen lange tyd, met al het geweld dat zy oefent over de geenen die zy beheerfcht, medegefieept: gelyk als den Apoftel, in het vervolg van onzen Textaanmerkt, als hy zegt, dat zy in hunne zonden gcwandelt hadden, "na den gang deezer zveereld, welke zy blindelings volgden. Dit is ons tweede ftuk. II. Om hier van de mecning van den li. Paulus wel te oordeelen, zoo moet men weeten, dat dit woord weereld, in de Schrift, in drie ondcrfcheidene- betckeniifen genomen word. Want vooreerft, betekent het dit groote Heelal, faamgeftelt uit den hemel, de aarde, en de hoofdftoffen, met alle de fchepzeleli die daarin bevat zyn; dit wyduitgeftrekte lichaam, faamgeftelt uit alle de lichaamen, die ze alle in deszelfs omtrek befluit. En men heeft het den. naam van weereld gegeeven, uit hoofde van deszelfs fchoonheid: (nadien het woord weereld eigenrlyk zeggen wil zuiver en fchoon) om dat men inderdaad daar in eene weergaalooze fchoonheid befpeurt, die de oogen van het verftand verrukt; want het zy men acht geeft op het wonderbaare licht dat daar in fchit^ tert, of op de verwonderings waardige volmaaktE a he;  63 LE ER-RE DEN heden der deelen die zich daar in opdoen, of op de ontelbaare verfcheidenheid en de onbegrypelyke zeldzaamheden der voortbrengzelen die daar in voorkomen, ja vooral, op de onnavolgbaare en nooit genoeg geroemde orde die daarin doordraait, dit alles maakt eene fchoonheid uit die geene weergaa kent. Waar van daan Plato de weereld het fchoone, het zeer fchoone noemde; willende daar mede zeggen, dat het een fchoon gewrocht was van eene noch fchoonere oorzaak, naamentlyk van dat Wezen aller wezens, die de Opperde, de eeuwige, de oneindige fchoonheid is. Vervolgens, om dat de menfch buiten tegenfpraak het edelfle en het uitmuntendde van alle de deelen der zveereld is, als zynde de meester en'de Koning van dit groote Ryk* het kort begrip van het Heelal, de kleine weereld, waarin men verkort alles ziet dat elders verftrooit en uitgebreid is: zoo heeft men daarom den naam van het geheel aan dit aanzienlyk deel gegeeven, invoegen dat de zveereld in eene tweede"betekenis, genomen word voorliet menfchelyk gedacht, zoo als de H. Joannes zegt, dat God de zveereld alzoo lief heeft gehad, dat hy zynen eeniggeboorenen Zoon gegeeven heeft, op dat een iegelyk die in hem gelooft niet en verderve, maar het eeuwig leven hebbe (a). En in denzelven zin betuigt JESUS zelve, dat hy niet gekoomen is op dat hy de weereld veroor deelen zoude, maar op de weereld door hem zoude behouden worden (#).—- Eindelyk, om dat de godloozen en de verworpenen verre het grootfte deel van het menfchelyk geflacht uitmaaken (want men kan zeggen, dat 'er voor éé- nen 0?) 'joan. 3. as. 16. (*) Joan. 3. vs. 17,  over E F E Z E N II. aa. 69 nen rechtvaardigen, duizenden zondaaren zyn, en dat, even als in de aarde meerder keifteenen als diamenten; in de zee onvergelykelyk meerder flechte en onnutte fchulpen als koftelyke paarlen; en in de boflehen duizenmaal meerder eglantieren en braamftruiken als fchoone hooge en rechtopgaande boomen zyn, het alzoo ook zeker is, dat in de weereld het getal der godloozen dat der goede oneindige verre te boven gaat) zoo is dat de oorzaak dat het woord weereld noch eene derde betekenis heeft, want het wyft aan de godloozen en de verworpenen, integenftelling van de goeden en de uitverkoorenen: wordende alzoo de benaaming genomen voor het grootfte en het talrykfte deel; zoo als wanneer JESUS CHRISTUS zegt, Joan. ij. dat hy niet bid voor de weereld, maar voor de geen en die de Vader hem gegeeven heeft (a); en met dit oogmerk beweert de H. Joannes, dat de weereld in het booze legt (b), om dat zy die geen deel hebben aan de Goddelyke verkiezing, en die aan zich zei ven overgelaaten zyn, waarlyk in eene diepe verdorvenheid fteeken,'welke hen onbekwaam maakt tot eenig goed. Dit zyn de geenen dien de H. Petrus noemt, de weereld der godloozen (c); en dus is het dat den Apoftel het thans verftaat in onzen Text; want als hy fpreekt van den gang deezer weereld, wil hy daar mede aanduiden den gang der zondaaren, der onheiligen, der godloozen, die het grootfte, ja verre het grootfte deel van het menfchelyk geflacht uitmaaken. Met (a) Joan. i7. vs. 9. (b\ 1 Joan. 5. vs. 10. (V) 2 Petr. 2. vs. 5. E 3  7° LEER-RED E.N Met één woord, Myne Broeders! de Schrift merkt twee voornaame maatfchappyen op de aarde aan, waar van zy de eene de weereld, en da andere de Kerk noemt. De eerfte is de maatfchappy der menfehen, enkel aangemerkt in den ftaat der natutire, verdorven, blind, onweetend en zondig. De andere is de maatfchappy der menfehen, aangemerkt in den ftaat der genade, welke hen verlicht, hen wederbaart, en hen heiligt. Alle de menfehen die onder den hemel zyn, behooren tot de eene of tot de andere van deeze twee algemeene maatfchappyen; zy behooren tot de weereld. of tot de Kerk. De eene is de ftad Gods, en de andere is de ftad des Duivels, de eene is het Koningryk des lichts, en de andere is het Ryk der duifterniffe; ze ftaan onder twee Hoofden die ten eenemaal verfchillende zyn, JESUS CHRISTUS , en den Satan, onder geheel ftrydige wetten, de godsvrucht,en de ondeugd, onder ganfeh ongelykvormige banieren en ftandaarden, het geloove. en het ongeloove; ze hebben zeer onderfcheidene dingen tot hun deel, den hemel en de aarde; ze loopen uit tot ganfeh tegengeftelde eindens, het leven en de dood, het Paradys en de Helle. De Kerk, wel is waar, is in de zveereld, en is uit de weereld genomen: alzoo God die menfehen nam welke haar in den ftaat der natuur uitmaaken, om ze te doen overgaan tot den ftaat der genade, door de kracht van zyne zaligmaakende roeping: maar de zveereld moet niet in de Kerk zyn, nadien de Kerk eigentlyk een uittrekzel is dat God uit de zveereld faamenftelt, ten einde zoo de menfehen in eenen anderen ftaat dan die der natuur overtebrengen: zoo dat de zveereld  over E F E Z E N II. aa. 71 reld in de Kerk te wiilen brengen, dat is Gods werk te willen om verre ftooten, en de fcheiding dien hy gemaakt heeft verbreeken; dat is vermengen en verwarren het geen hy van een gefcheiden heeft; dat is de muuren van de ftad Gods afbreeken, om die van den Duivel daar weder optetrekken; dat is de duifternilïè weder midden in het licht plaatzen, en Egypten in Canaan brengen, om de melk van het eene land door de modderige wateren van het andere te bederven. Ziet ook eens in welk eenen tyd dat de H. Paulus zegt, dat de Efezeren na de weereld leefden; het was toen zy buiten de Kerk in de afgodiefche gemeenfchap der Heidenen waren. Eertyds, Eertyds, zegt hy, toen gy dood waart in uwe misdaaden , wandelde gy na den gang deezer zveereld; om te toonen dat de weereld en de Kerk twee gangen hebben die geheel verfchillende zyn, en dat zoo wie den eenen houd, gewis de andere niet volgen kan. Het zyn dan de onzve- dergehoor ene menfehen, die den Apoftel hier benoemt met den naam van weereld, en voorzeker hy doet zulks met het grootfte recht. Want vooreerft, zy zyn noch in denzclvcn ftaat waarin zy ter zveereld komen, in den ftaat der zonde , der onweetenheid en der verdorvenheid, waarin de natuur hen zedert Adants val heeft doen gebooren worden. De rechtvaardigen worden uit deezen ongelukkigen ftaat afgefcheiden en getrokken, door de heiiigmaakende kracht der genade, welke van hun een byzonder iichhaam maakt, hen rukkende uit de dienftbaarheid der zonden, om ze overtebrengen tot het Koningryk der heiligheid. Waarvandaan JESUS E 4 CHRIS-  fi LEER-REDEN CHRISTUS tot zyne Leerlingen zeide, Ik lebbe u uit de weereld uitverkooren (a); om daar mede te verftaan te geeven, dat hy hen waarlyk uit den rang en den ftaat der zondaaren getrokken had. Edoch de anderen in welke God de krachtdaadige werking zyner hemelfche roeping niet ontvouwt, blyven zoodanig als zy ter weereld gekomen zyn. Zy kennen geen andere ftaat, dan die waarin zy zich ellendiglyk bevonden, by hunne komfte in de zveereld. Zy hebben daarin altoos blyven zitten, even als die ongelukkige planten , welke al hun leven in den fteenachtigen en onvruchtbaaren grond blyven, waarin zy het ongeluk hadden van uitteloopen, zonder dat iemand zorg droeg om ze elders te verplanten. Verbeeld u maar eens twee ftukken metaal, het eene, komende uit de myn, met al de onzuiverheid en vuiligheid, ja met die ruuwe en groeve gedaante welke het in de ingewanden des aardryks had; het andere, dat door de handen van den werkman en door de proef van het vuur gegaan zynde, zulk eene groote verandering heeft ondergaan, dat men het voor eene geheel verfchillende zoort zoude aanzien : als men nu dit laatfte toont, dan zegt men, zie daar goud, zilver, of yzer, na den aard van het metaal waar mede men te doen heeft; maar als men het eerfte toont, zoo zal men zeggen, zie daar een ftuk myn, om dat het noch geheel zoo zynde, als het in de plaats van haaren oorfprong was, men aan het zelve den naam van de myn zelve geeft. Het is juift even zoo gelegen met de tweederlei menfehen die men hier beneden ziet; de eene door de handen van deezen won? (3) Joan. 15. vs. 19.  over EFEZEN II na. ;3 wonderbaaren Werkmeefter, die hen heeft opgeiiert, en door het vuur van deezen zuiverenden Geeft, die hen na zyn beeld in gedaante verandert heeft, gegaan zynde,hebben byzondere naamen die hen doen uitmunten; zy worden genoemt de rechtvaardigen, de heiligen , de geloovigen, de uitverkoorencn; maar de anderen niets anders hebbende dan de vuiligheid en de rauwheid der weereld, in welke zy gebooren zyn , behouden den naam van deeze hunne geboorteplaats, en heeten de weereld, even als zy. Aan den anderen kant, kan 'er iets redelyker zyn, dan den naam van weereld aan de zondige menfehen te geeven? want, ik bid u, wat zoeken zy, wat begeeren zy, wat ftellen zy zich voor anders dan de zveereld? Dit is toch het voorwerp van alle hunne gedachten, het doelwit van alle hunne genegenheden en van al hun hoop, het middelpunt van alle hunne begeertens, het beweeg-rad van alle hunne daaden, en den dryfveer van alle hunne voorneemens en van alle hunne onderneemingen. Zy denken nergens anders aan als aan de weereld, zy reikhalzen naar niets anders als naar de weereld, zy zyn geheel en al weereldfcb, en niets meerder; dit is het eenige Paradys welker vruchten zy na hunne fmaak vinden, en waarin zy begrypen dat-men gelukkig kan zyn; dit is het enkele Canaan dat hun fchynt te vloeien van melk en honig; dit is voor hen het waare Thabor, waar zy vraagen om hunne tabernakelen te mogen bouiven, en waar zy meenen dat het goed is te blyven: en in fteede dat de genade wil, dat wy eerfi en voornaamentlyk zullen zoeken het Koningryke Gods en zyne gerechtigE 5 heid  74 LEER-REDEN heid (d), zoo brengt de dwaaze natuur ons niets anders in het hoofd, en in het hart, dan de weereld ; ja, mits dat zy van dien kant maar wel bedeelt zy, zoo vindze dat haar de fnoeren in liefelyke plaatzen gevallen zyn, en ftaat altoos gereed om zelve voor den Satan de kniën te buigen, wanneer hy haar de Koningryken der weereld, en haare heerlykheid toont, ten einde aan haare goederen, aan haar eer en vermaaken deel te hebben. Daarcnbooven, verdienen de zondaaren noch den naam van weereld, om dat hun deel geheel in deeze zveereld is, en zich niet verder uitïtrekt, al hun geluk, al hun luifter, .alle hunne rykdommen, alle hunne vermaaken zyn binnen de paaien van deeze weereld beperkt, en zullen niet verder gaan. Hunne pracht en hun geluk werd met hen in het graf gelegt, het word gebooren en het fterft in deeze tegenwoordige eeuw, even als de weerlichten, gevormt worden en verdwynen in dezelve opene ruimte der lucht, of even als de ongeboorene en onvoldraagene vrucht fterft in denzelven fchoot die haar ontvangen heeft. De weereld is eigentlyk hun tooneel, zy verfchynen daarop eenigen tyd, in prachtige kleederen, onder heerlyke eernaamen, met uitmuntende en koftbaare fieraaden; maar zoodraa hebben zy hunnen rol niet uitgefpeelt, zoo haaft hebben zy het laatfte bedryf van dit leven niet geëindigt, of zy vinden zich van alle hunne praal ontbloot, om in eene eeuwige naaktheid en ellende te blyven. Hunne grootheid is gelyk aan het licht der kaar- fen, 60 Mattb. 6. vs. 33.  over EFEZEN II. na.  ?S LEER -RE DEN met deeze tegenwoordige verfchillende, volgons die woorden van den H. Petrus: Wy verwachten nieuwe hemelen en ee?2e nieuwe aarde, in de welke de gerechtigheid ten vollen woont Dewyl dan de toekomende zveereld, de weereld is van dien tyd, die weereld welke op het einde des tyds,ja na alle de tyden moet verfchynen, zoo moet men ook door deeze weereld verftaan, deeze tegenwoordige weereld, die geene welke tot dien tyd toe moet duuren, van Adam af tot de laatfte van zyne Kinderen toe. Want gelyk 'er twee fcheppingen zyn, de eerfte en de tweede; die, welke gefchiedde in den beginne, en deeze, welke moet worden uitgevoert op het einde; die, welke de natuur uit den Chaos of uit het niet te voorfchyn bragt, en deeze, welke haar wederom in haare puinhoopen ftellen moet; zoo zyn 'er ook volgens deeze twee fcheppingen, twee ondcrfcheidene zveerelden; de eene is de weereld van de eerfte fchepping, dat is die weereld welke den loop der tyden, en de voleinding der eeuwen bevat; de andere is de zveereld der tweede fchepping, dat is de toekomende zveereld, welke geen andere duuring zal hebben dan de eeuwigheid, om onwankelbaar en ftandvaftig in eenen onbeweegiyken ftaat te blyven. Dus is deeze zveereld niet verbonden aan een zeker tydperk, noch aan eene eeuw, noch aan een getal van geflachten; maar het betekent in het gemeen den ftaat van den menfch op aarde, van den eerften dag van het Heel-al tot den laatften toe. En dus word deeze manier van fpreeken gemeenelyk genomen in de Schrift; zoo als wanneer de Duivel (ff) zPetr. 3. vs. 13.  over EFE2EN II. ia. ?9 vel genaamt word de Qverfte deezer weereld (a) ; wanneer JESUS CHRISTUS zegt, dat zyn Koningryk niet van deeze zveereld is (F); wanneer de H. Paulus fpreekt van de hoereerders deezer zveereld (c); wanneer de H. Jacobus aanmerkt dat God de armen deezer zveereld heeft uitverkoo* ren (d), en zoo in een menigte andere plaatzen meer. En men moet niet blyven ftaan op dit woord eeuw dat hier in onzen Text gevonden word, want het is zeker dat deeze bewoording niet altoos in haare eigene betekenis genomen word voor eene zekere duuring, voor een zeker vervolg van tyd, maar het zegt dikwerf het leven der menfehen, dat is te zeggen, hunne levens wyze, hunne zeden,hunne gevvoontens,hunne hebbelykheden, met één woord, hunnen gang, zoo I als onze Overzetting f het heeft uitgedrukt. Men I konde den zin van het Griekfche woord ter dee; zer plaatze niet beter vertaaien; en men vind | daarvan een zeer krachtig voorbeeld in dien vermaarden Romeinfchen Gefchied-Schryver Tacii tus, welke ten tyde van onzen H. Paulus leefde; want fpreekende van de ftrengheid met welke de oude Duitfchers de overfpeelders firaften, zegt hy, „ dat men onder hen niet fpotte met de on; „ deugd, en dat de verdorvenheid die'er was in de „ kuisheid daar niet genoemt wierd de eeuwe.1'" '■■ Dit zyn zyne eige woorden, om daar mede te kennen [ te geeven, dat men daar deeze fchandige daad niet : verfchoonde, met te zeggen, het is de gewoonte! het fa) Joan. 12. ©j. 31 14. vs. 30. en \6. vs. 11. (£) Joan. 18. vs. 36. (ff) 1 Cor. 5. vs. 10. (d) Jacobi 2. vs. 5. f Dus luid de Franfche overzetting.  So LEER-REDEN het geen ons toont dat de gewoonte daar inderdaad de eeuwe wierd geheeten. Invoegen dat, gy wandelde eertyds na de EEUWE deezer weereld, zeggen wil, volgens de gewoonte en den gang der weereldfcbe menfehen. Hierin beftond, naar het oordeel van den H. Paulus, de verdorvenheid der Efezeren, dat zy na den aard, na de gewoontens, en na de gevoelens der weereld leefden. O 1 hoe zeer is dit tegen de ftelregel der menfehen! Wat zyn zy daarvan verre verwydert, en wat is de Godgeleerdheid van den H. Paulus in dit ftuk, weinig 'van hunnen fmaak! Zy zyn zoo ftrydig met de leer van den H. Paulus over dit onderwerp, dat zy de volmaaktheid van een eerlyk man doen beftaan in zyn zveereld wel te weeten; ja al hun zorg,al hun eerzucht,alle hunne vreugde is om den gang van deeze weereld te volgen. Wel hoe! zeggen zy, moet men niet leeven als de anderen ? Zal men zich vlak tegen het menfchelyk gedacht aankanten? Zal men in zyn land woeil en onbefchaaft worden ? Zal men alle menfehen ergeren, om zyne byzondere zinnelykheden optevolgen ? Zoude men zich laaten uitlachen als een dwaas, met de vinger laaten nawyzen als een zwaarmoedig menfch, en zich draagen als een eigenzinnige ? Ziet men niet dat elk ding leeft na maate van de plaats waarin het zich bevind ? De boomen en de planten neemen de hoedanigheden der gronden aan welke hun voeden. De aangezichten worden gekleurt na de luchtftreek waarin zy gebooren worden; en het is geen leelykheid zwart te zyn onder de Mooren, om dat dit de gewoone verwe is van de inwöonders van dat land. De dieren zeke veranderen van huid en van hair, na maate van de geweften welke  over E F E ZEN II. sa. 8l ke ze aantreffen; daar zyn 'er geen , zelfs niet de ravens, die des winters, in het diepfte van het Noorden, niet wit zyn, uithoofde van de geduurige fneeuw, die zy in deeze naallbygeleegene oorden van dien Pool voor oogen hebben. Waarom zal dan den menfch niet leeven na den aard en na de gewoonte van de plaats daar hy is? Waarom zal hy zich zei ven laltig of verachtelyk | maaken, door vreemde of gemaakte manieren, : die eigenzinnig en buitengewoon zyn? • Ij Dus redenkavelden de Heidenen, in de ydelheid. I van hunne ftaatkunde, en in de duilterniffe van 'j hunne dwaalingen. . De gewoonte was hunne ij hooglte Wet, en hunne ellendige Wysgeeren, ii welkers wysheid niets anders was voor God dan | eene loutere dwaasheid, wilde, dat hunne Wy.] zen, die zy een burger der weereld noemde, zou;| de leeven na het gebruik van elk land waar'i in hy zich bevond, ja dat hy zelfs die Goden ) zoude aanbidden, welke in de plaatzen die de geI boorte, of het geval, of de fortuin hem beftem\ den, gedient wierden. Doch wy hebben CHRIS* ] TUS alzoo niet geleert, indien zvy hem maar ge\ hoort hebben, èn door hem geleert zyn, gelyk de waarheid in JESUS is (a). Want de Chrifteiyke Wysbegeerte is hier in ganfeh fi&ydia niet : deydele, vleefchelyke, en aardfehe wysheia der ! Heidenen. Zy verbied ons uitdrukkelyk deezer i weereld gelykvormig te zvorden (b), ja zy fielt i een overmaat van kwaad in het volgen van de | eeuzve deezer weereld. Waarlyk, Myne Broeders! men moet zich daar I oves (d) Efeze 4. vs. 20. ai. (£) Rom. 12. vs. 2* //. Deel. I. Stuk. F  84 LEER-REDEN over niet verwonderen, nademaal zy ons door den mond van den H. Jacobus verklaart, 'dat de vriendjchap der weereld een vyandfchap Gods is (a), en inderdaad, zoo gy opklimt tot den oorfprong, en de zaak befchbuwt in den perfoon van Adam , onzen eerften Vader, van wien al de verdorvenheid onzer natuur voortgekomen is, dan zult gy ten klaarden zien, dat de vriendje hap der weereld eene waare en volkomene vyandfchap Gods is. Verbeeld u dan deezen Adam tulfchen twee groote voorwerpen, welke hem aandönds, zoodraa als hy de oogen opende, verfcheenen, en die hem elk van hunne kant tot zich riepen , te weeten : God, en de zveereld. Ziet daar de twee voornaame zaaken die zynen aandacht bezig houden, wen hy uit het niet te voorfchyn komt, en die zyne ziel kunnen doen wankelen. God vertoont zich aan zyn verftand, en de zveereld aart zyne uiterlyke zinnen. God fpreid zyne aanbiddelyke deugden, en de zveereld haare aangenaame vermaakelykheden voor hem ten toon. Beide vorderen van hem zyne genegenheid en zyne liefde. God roept hem van den eenen kant toe: Zie in myne gemeenfehap de heiligheid en de gerechtigheid, die u ten hoogden gelukkig zullen maaken. De weereld roept tot hem van de andere zyde: Befchouw in myne bezitting,vruchten, die begeerlyk voor het oog, en goed ter Ipyze zyn, tegenwoordige, zichtbaare, en taftelyke bekoorlykheden, die u ontelbaars vermaakelykheden zullen doen fmaaken. In deeze gewigtige faamenftryd, waarin Adam als tusIcben twee groote zeilfteenen geplaacft was die iüem (/) Jaceb. 4. is. 4.'  over E F E Z E N II. %a. 83 hem elk tot zich trokken, kief! hy de zyde der weereld; hy wend zich naar haaren kant, hy verkiert haar tot het voorwerp van zyne gelukzaligheid en van zyn hoogde goed, was dat God niet eenen openbaaren hoon, en eene fchrikkelyke fmaad aandoen, die het in dit geval billyk moed: gewonnen hebben ? Want het was God verlaaten voor de zveereld j het was de weereld boven God Hellen 5 het was zyn Schepper den rug toe keeren om het fchepze] te omhelzen, door eene fmaadelyke^ en onverdraagelyke verachting.- De vriendfehap der zveereld was dus in deeze gelegenheid eene openbaare vyaudfehap tegen God; nadien de menfch daardoor opentlyk met zynen Opperheer de vriendfehap brak, en zich eenen anderen God maakte, want zyn geluk in iets te dellen, dat is zich waarlyk een God te maaken. Dit zelve heeft nu zedert dien tyd altoos aangehouden in Jdam's kinderen. Want als zy zich aan de zveereld overgeeven, dat ftrekt uitdrukkelyk tot verachting van God (fchoon dat zy het altoos niet denken) omdat zy gelooven meerder vreugde, meerder vergenoegen, meerder gelukI zaligheid te zullen vinden in de zveereld als in ï God; het geen zonder twyffel de Goddelyke Ma- jedeit oneindig mishaagen moet. Merk wel aan, dat Apodel Jacobus aan het hoofd van deeze zetregel, door welke hy vaddek dat de vriendJehap der weereld, vyandfehap God is, zich bedient van deeze aanfpraak: overfpeelders en over; Jpeelderefen (a)\ Hoe, zult gy zeggen, zyn alle - de geenen die de zveereld beminnen in de fchandige zonde van over/pel gedompek ? Zekerlyk , v „. neen; O») Jasob. 4. tl. 4. F 2  84 L EER-REDEN neen; veelen hebben eene groote genegenheid voor de weereld, die echter deeze misdaad verfoeien , en de huwelykstróuw zeer ftiptelyk houden. Maar de reden van deeze uitdrukking is, om dat zyne liefde aan de zveereld te geeven, een geeftelyk overfpel in Gods oogen is, nadien men daardoor zyn hart aan den waaren Bruidegom onzer zielen ontneemt, aan hem die onze genegenheden geheel en al moet bezitten; en dat, om dezelve aan een vreemd voorwerp ter hoererye over te geeven. Dit is den geenen te verlaaten, aan wien wy door veel heiliger en veel onverbreekelyker banden dan die des huweJyks verbonden zyn, om ons door eene fchrikkelyke ontrouw aan eenen anderen te geeven. Derhalven is dan eene fterke vriendfehap met de weereld een overfpel , en bygevolg eene vyandfehap tegen God. Hierom voegt deeze zelve Jacobus daarby: Zoo wie dan een vriend der weereld wil zyn, die word een vyand Gods ge/lelt: even als de H. Joannes zegt: Zoo iemant de weereld liefheeft, de liefde des Vaders en is in hem ?iiet (ö). Ziet dan, Chriftenen! aan welke van deeze twee dat gy u wilt verbinden; of aan God, die uwen .Bruidegom; of aan de weereld, die eene vyandinne is? Aan God, die alle zyne barmhartigheden heeft ontvouwt om u te zaligen; of aan de weereld, welke alle haare liften gebruikt om u te doen verboren gaan? Of aan God, die u oneindige goederen en eeuwige gelukzaligheden belooft ; of aan de weereld, die u na een weinig begoochelings en fchyn, in onbegrypelyke pynigingen zal nederftorten? Ziet welke zyde datgy. ki> (*) ijoan. 2. vs. 15.  over E F E Z E N IK na. 85 kiezen wik tuflchen deeze twee meefters! Want zy konnen niet famengaan; zy komen even min overeen als eenen jaloerfchen man, en eene onkuifche verleider, het is onmogelyk hen gelyktydig te dienen, en zoo wie den een lief heeft, die zal de andere ongetwyffelt haaten (#)• O ellendig en blind in den hoogften graad, hy die God verlaat voor de weereld! dat is te zeggen, de bronader van het geluk en van het leven , voor den weg des doods en des eeuwigen verderfs;. den hemel voor de helle, en het deel der Engelen voor het lot der Duivelen. ■ Het is derhalven met recht, dat de H. Paulus, om de dwaaling en de ongeregeldheid der Efezeren in hunnen natuurftaat te befchryven, zegt, dat zy toen zuandelden na den gang deezer zveereld. Hieruit, Myne Broeders! trekken wy twee groote waarheden, die ten hoogften gewigtig zyn ; de eene voor den Godsdienft, en de andere voor de zedekunde, de eene voor de gezonde geloofsleer, en de andere voor het goede leven, en met deeze twee gewigtige waarheden zullen wy thans ter toepajfing van onze Leerreden overgaan. De eerfte is, dat men in het ftuk van den Godsdienft geen voorneemen moet hebben om de zveereld te volgen; dat men niet door middel van de weereld over de goedheid van eenen Godsdienft moet oordeelen, en dat dit ons niet tot eene leer moet doen bepaalen, of ons daarvan wederhouden. . De Efezeren hadden voor hunne bekeering tot het Euangelium , in bunnen Godsdienft alle de voordeden en al den 0?) Mattb. 6. vu 34. F3  86 LEER- REDEN den waan der weereld. Zy hadden de Keizeren, de Vorften, de Overheden, alle de Magten en Aanzienelyken der aarde. Zy hadden de Priefteren, de Offeraars, de Leeraars, de VVysgeeren, de Rcdenaaren, alle de fchrandere vernuften, en de befchaafde lieden der zveereld. Zy hadden de volkeren, niet alleen van één enkel land, of van één geweft, niet alleen van een gedeelte van A* zia, of van Europa; maar de volkeren van het ganlche Heel-al, ja van den opgang der zonne tot aan haaren nedergang, wierden hunne Goden aangebeden , en hunne Godsdienft-plegtigheden waargenomen. Zy hadden de grootfte en heerlykfte tempelen , geheel blinkende van goud en van allerlei koftelykheden, en boven al zag men in Efezen, dien prachtigen tempel van Diana, welke voor èen van de weereld-wonderen gehouden wierd. Zy hadden dus alles wat men van de zyde der wee* reld, ten voordeele van hunnen Godsdienft hebben konde : de menigte der volkeren, de Majefteit der Opperheerfchers, het gewyde en achtbaare gezag der Priefteren, het veelvermoogende voorbeeld van de Geleerden en van de Wyzen der eeuwe, de pracht der tempelen, de oudheid der plegtigheden. En wie twyffelt 'er aan, dat zy niet alle deeze dingen tegen de prediking der Apoftelen opwierpen? „ Hoe! (zullen ze gezegt hebben) „ moeten wy de ganfche weereld den rug toekee„ ren, om twee of drie onbekende ellendige te „ volgen, die ons nieuwe en ongehoorde dingen „ komen vertellen ? Zullen wy deeze onweeten„ den en deeze ongeletterden gelooven, ten kos„ ten van zoo veel Geleerden, die onze Hooge en 9, laagere Schooien vervullen? Zullen wy onzft v tempelen en onze altaaren omverwerpen, wel- ke  ovf*. E F E Z E N II. ia. 8/ „ ke alle de volkeren eerbieden, om met hen te „ gaan bidden in de boffchen, in de woeftynen „ en op den oever der rivieren ? Wat kunnen wy „ heter doen dan onze Vorften,en onze Regeer„ ders natevolgen, dan de voetflappen van onze ., vaderen en van onze voorzaaten te drukken, dan \, eenen weg te houden waarop wy het ganfche „ menfchelyke gellacht aan onze zyde hebben ? „ En kan men zich inbeelden dat God zoo veel „ volkeren zouden willen verderven, die op den „ aardbodem zyn, zoo veel uitmuntende VVys„ geeren; zoo veel wakkere mannen, die in on„ ze gevoelens zyn; zoo veel groote Helden, die „ ons' zyn voorgegaan, en welkers leven ten ver„ wondering van alle de eeuwen, tot de laate „ nakomelingfchap, ftrekken zal?" Men moet niet twyffelen of eenen Efezier, na dus geredenkavelt te hebben , achtte zich zeiven zeer veilig, en bleef geruftelyk in zyn Heidendom; zonder twyffel riep hy daar over uit: Groot,groot is de Diana der Efezeren (a)! Ondertufïchen „ met dat alles bedroog hy zich zeiven grootelyks; met dat allcj was hy eenen afgodendienaar,een ellendige flaaf des Satans, zonder hoope en zonder God in de weereld O), ja eene verloorene ziele, welke op den weg der eeuwige verdoemeniffe liep. Dat men dan niet waane zyn Godsdienft gezag by te zetten, door de weereld, door haare gebruiken, door haare gewoontens en door haare voorrechten. Dit is een kwaad grondbeginzel, en eenep zeer valfchen regel. Men brenge de fchoonheid en de koftelykheid der tempelen niet by; de Efezeren hadden die. Men haale de oudheid («) Bani. 19. vs. 28. (3) Efeze- 2. «(. 12. F 4-  58 LEER-REDEN heid van Godsdienft niet aan; de Efezeren konden daar op roemen. Men haale het gezag der Grooten niet aan, de Efezeren hadden zulks. Men brenge het voorbeeld der Leeraars niet by; de Efezeren hadden zulks. Men haale de opvolging der ftoelen en der geweide Djenaaren niet aan; de Efezeren hadden zulks. Men brenge de tydelyke voorfpoed van de geenen onder welke men leeft niet by; de Efezeren hadden dit in hun voordeel. Vooral, men haale de veelheid van volkeren niet aan; want niet alleen hadden de Efezeren dit, maar hier in volgden zy byzonderlyk den gang deezer zveereld, als zy met de menigte op den weg der afgodery en der bygeloqvigheid liepen. Ondertuflchen wraakt de li. Paulus hen hierin, gelyk ook inderdaad het Euangelium ons beveelt int e gaan door de enge poorte en te treeden op den ongebaanden weg; en ons verklaart, dat de zvyde en breede weg die geene is zveU ke tot het eeuwige verderf leid (a). Ja de toeftand van de Kerk heeft ten allen tyden zoodanig geweeft dat zy uit weinig menfehen heeft beftaan, in vergelyking van de anderen. Hierom word zy van haar Hoofd, van haaren Zaligmaaker,en van haaren God genoerat het klein Kuddeken (b): ja in zynen tyd, ik wil zeggen, geduurende den tyd dat hy hier op aarde zichtbaar verkeerde, beftond zyne Kerk flechts uit een twaalftal arme Viflchers; terwyl het in de Synagogen van Prielteren, Leviten, Farifeën, Saduceën, Schriften Wetgeleerden krielden. Zedert dien tyd was zy maar faamgeftelt uit een handvol eenvoudige Discipelen, terwyl de Heidenen daarentegen de ganfche aarde bei (» M«ttb. vs. 13. Q) Lm. 12. vu 32,  over E F E Z E N II. na. ü9 bedekten en vervulden. En toen het Ariaanendom de geheele weereld had overftroomt, verweet men de Rechtzinnigen, dat maar drie of vier menfehen, met hunnen Athanafws, de ruil van het ganfeh c Heel-al ftoorden. Dit was de taal van Keizer Conftantius, waarop den toenmaaligen Biüchop van Romen (f) zeer wel antwoordde, „ dat het klein getal de geloofsleer in geenen „ deele verminderde." Dus moet men in het ftuk van den Godsdienft met zien op het groot getal. . Blaar, zult gy zeggen, waarby moet men zich dan bepaalen om hier over een gezond oordeel te vellen? By het Woord van God, vervat in de Heilige Schriften. Hier mede ftaafde de H. Paulus zyne leer; hier mede beftreed hy zoo wel de Heidenfche afgodery, als de Joodfche bygeloovigheid; hiermede talie hy de geheele weereld aan, om haar aan het Kruis en aan het Euangelium van zynen Meefter te onderwerpen. En wanneer men eenen Godsdienft aantreft, waarin dit Goddelyke Woord gelooft en onderweezen word, dan moet men zich by denzelven ftandvaftig èn onverzcttelyk houden; al waren 'er flechts een hondert lieden die hem beleeden, ja al was 'er maar e'én enkel menfch, zoo als eertyds Elias in zyne fpelonke, terwyl dat de Baals Priefters by duizenden op de hoogtens zegepraalden. Ziet daar wat den Godsdienft en het geloof betreft; laaten wy nu tot de zedekunde overgaan, en laaten wy onze tweede waarheid opmaaken voor het gedrag van ons leven. Naamentlyk, dat Wy den gang der weereld niet moeten volgen in onze (D Liberius. F 5  90 LEER-REDEN onze zeden, noch hem kiezen tot eenen leidsman onzer daaden. De Efezeren hadden zulks gedaan in den tyd hunner onvveetenheid, en dit had hen voor God fchuldig en ftraf baar gemaakt. Hoe veel te meer zouden wy zulks zyn, zoo wy thans denzelven gang gingen, in den ftaat waarin wy ons door de genade van onzen Heer bevinden. Want toen waren de Efezeren, even als alle de andere Heidenen, in de zveereld, en kende geen andere gang dan de haare; zy hadden geen andere wetten, geen andere gebruiken, geen andere voorbeelden, geen andere onderwyzen, geen andere Leeraars, dan die der weereld. De weereld was hun fchool, hun element, ja al hun fchat; invoegen dat het niet vreemd is dat de zeden en de gewoontens der weereld in hun heerfchten. Maar wat ons betreft, dit is geheel het tegendeel. Want wy behooren niet meer tot de weereld, maar tot de Kerk, welke eene geheel verfchillende maatfchappy is, tot dewelke wy geroepen zyn. JESUS, onze groote God en 2aligmaaker, is opzettelyk gekomen om ons aftefcheiden van de zveereld, en opdat hy ons trekken zoude uit deeze tegenwoordige booze zveereld (a). Hy heeft ons wetten, grondregelen, en voorbeelden gegeeven, die ten eenemaal ftrydig zyn met die der zveereld. Hy roept ons in zyn Euangelium uitdrukkelyk toe: Ik ben niet uit deeze weereld (by. Zyn "Kruis heeft alleen hiertoe gedient dat de zveereld ons gekruiffigt zoude zyn en wy der weereld (c). Zyn Apoftelen waarfchouwen ons van zynentweege opentlyk, dat wy de weereld niet. 00 Gat. i. vs. 4. 00 Joan. 8. vs. 23. (ff) Gal. 6. vs. 14.  over: efezen ij. 2(7. se niet lief zullen hebben (tf), en zy verklaaren, dat zvy niet hebben ontvangen den Geeft der weereld (b). Wat zoude 'er dan van worden, Myne Broeders! zoo wy in het Verbond van onzen JESUS, wederom eenen gang hervatten wilden, waarvan deezen heerlyken Verloflèr ons heeft willen aftrekken. Zoude het niet een afvallen van de gemecnfchap zyner Kerk wcezen,om ons wederom in die der zveereld te Hellen, daar het zyn doelwit was ons uitterukken ? Zoude dat niet weezen zyn bellier verzaaken en loochenen , zyn Godsdienft omverreftooten, zyn voorbeeld met voeten treeden, en zynen Geeft verwerpen, om ons dus een fchrikkelyk oordeel op den hals te haaien. Zoo wy dan, Myne Broeders! waarlyk Christenen zyn, zoo wy niet valfchelyk op dien fchoonen naam roemen i zoo wy JESUS CHRISTUS en zyne leer gekent hebben, en zoo wy zynen Geeft deelachtig geworden zyn; laaten wy dan voorneemen den gang de? weereld te vlieden, en ons van haare paden te verwyderen. Laaten wy van haare gevoelens en van haare handelingen ganfeh het tegengeftelde betrachten, en laaten wy haare wegen vreezen, even als men voor eenen weg fchroomt, die vol is van fteiltens en afgronden, of vervult met dieven en moordenaaren. —« Zeg nooit: het is de mode; het is de gewoonte ; dus leeft men in de weereld. Want het is juift hierom dat gy 'er u van moet verwyderen; dewyl gy geroepen zyt, niet om u de eeuwe gelykvormig te maaken, maar om u daar tegen te fteïlen. De Kerk is geen land van gewoonte, maar een GO 1 2. vs. 1$, (bj I Car. a, vs. 12.  9- LEER'- REDEN een land daar het befchreeven recht ftand grypt; en men gedraagt zich daar niet ha de voorbeelden , maar na de voorfchriften; ja het bevel van God is algemeen en ten hoogften noodzaakelyk: Gy zult de menigte tot booze zaaken niet volgen (a). Zeg niet, dat gy dan het voorwerp van de befchimping van een elk zyn zult; dat men u befpotten zal in de gezelfchappen, en dat gy u daar niet zult durven laaten vinden. O beklagenswaardige zwakheid, zich daar door van den goeden weg te laaten aftrekken ! Kwaade ichande! verkeerde en ftrafwaardigefehaamre! vervloekte omzichtigheid, de verachting en de befpotting der menfehen te willen ontwyken om zich aan de Goddelyke gramfchap bloot te ftellen! Zullen de menfehen u ten jongften Aage oordeelen ? Hangt van hun ti eeuwig geluk of ongeluk af? En wat kan het u fchaaden of gy hunne ftem en hunne loftuitingen verheft, als gy maar het goede getuigenis van uwe geweetens hebt, waarvan uwe ruft afhangt; en de goedkeuring van uwen Zaligmaaker, van wien gy uwe gelukzaligheid verwacht? Hy is het, hy is het dien gy moet trachten te voldoen. Hy is het dien gy 'moet zoeken te bèhaagen; den weg volgende dien hy u heeft aangeweezen, en niet die der weereld, waarvan hy u heeft afgeleid. — Laat deeze ongelukkige gang der zveereld over aan de geenen die alleen maar in dit leven zyn hoopende; en zoo gy in den voorigen tyd blind genoeg zyt geweeft, om u daartoe te laaten . vervoeren, zoo de jeugd, zoo de driften, zoo de onweetenheid, zoo het kwaad gezelfchap of eenige andere, bedriegelyke verbin- tc"- Qf) Exod. 23. vs. 2.  over E F E Z E N II. s.a. 93 teniflen u daarin voormaals hebben doen loopen, tot ergernis van de Kerk, tot oneer van uwe belydenis, tot verdriet der godvruchtigen, en ten nadeele van uwe zaligheid; dat dan heden de Item van den H. Paulus u daarvan aftrekke, op dat wy van u konnen zeggen, even als hy van de bekeerde Efezeren deed: Eertyds, eertyds wandelde gy in de zonden, na den gang deezer weereld; maar dat was eertyds; die tyd is voorbygegaan , betere gevoelens hebben de overhand gekreegen in uwe harten. Het licht van het Euangelium, en de kracht des Heiligen Geefts, die het zelve gcmeenlyk vergezelt in de zielen der Oprechten, hebben u van gang doen veranderen, om voortaan de wegen Gods, met. eene waarlyk Chriilelyke wysheid en geregeltheid te bewandelen, tot heerlykheid van JESUS onzen Heer, tot groot genoegen van de Kerk, tot ftichting der menfehen, tot blydfchap der Engelen, en ter verkryging van uwe eeuwige zaligheid. God verleene u deeze genade! en zoo veele als 'er na deezen regel zullen wandelen, over dezelve zy vreede en barmhartigheid, en over het Jsraèls Gods (7/)! Hem, den Vader, Zoon, en Heiligen Geelt, zy eer en heerlykheid, tot in de eeuwigheid, A ,M EN. Ca) Cal. 6. vs. 16. DE  r» e GEEST DER WEERELD, OF LEERREDEN Over deeze woorden van den 'ff Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. II. 2h. Na den Over ft en der magt des lucht s, des geeft s die nu krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, j- Myne Broeders! Daar zyn twee groote lichaainen, waarin zieïi het ganfche Heel-al verdeelt: de weereld en de Kerk; de weereld is het algemeene lichaam der t Dut luid de Franfib» Text.  over EFEZEN II.pp. 95 der natuur, en de Kerk is het algemeene lichaam der genade. De weereld is de vergadering der fchepzelen die uit het niet getoogen zyn; en de Kerk is de maatfchappy van die geenen welke getrokken zyn uit de zonde, die duizendmaal erger is dan het niet zelve. De weereld heeft twee voornaame deelen; den hemel en de aarde; en de Kerk is ook verdeelt in twee deelen die niet min aanzienelyk zyn; waarvan het eene daar boven in den hemel zegenpraalende, en het andere hier op aarde llrydende is. De weereld is het fchouwtooneel der verdorvenheid, waarop door éèuen menfch de zonde is gekomen, en door de zonde de dood (a); de Kerk is het tooneel der wedergeboorte, waarop door een ander menfch de gerechtigheid op haare beurt gekomen is, en door de gerechtigheid het leven. De weereld is de loopbaan van den tyd, in welke de jaaren en de eeuwen onophoudelyk den een na den ander verloopen, om eindelyk by een zeker tydftip ftil te liaan, dat aan alle hunne duuring paaien Hellen zal; de Kerk daarentegen is de akker der eeuwigheid , dewyl haar beftaan eeuwig zal zyn; ja in plaats dat de weereld dagelys ftukswyze voorbygaat, en eindelyk eens geheel en al met een gedruis zal voorbygaan (b); zoo zal de Kerk integendeel ftandvaftiglyk blyven tot in eeuwigheid, en zich tot aan geene zyde van alle de eeuwen uitftrekken. De weereld is onrein geworden door de befmetting der zonde, die haar in alle haare deelen bedorven heeft, en hierom heeft God zich daar uit begeeven, als uit een befmet of melaatfch huis; maar de Kerk is gezuivert en gêreinigt geWOrCV»; Rtm. 5. vi. ia, (O 2 Petr. 3. vs. 10.  §6 LEER-REDEN •Worden door de genade van JESUS CHRISTUS, en hierom fchept God vermaak om daarin te woonen,alsin een huis datgefchikt is om hem ten woonplaats te ftrekken. Deeze twee groote lichaamen hebben elk hunnen geeft, die hen bezielt en die hen beftiert. Want de Kerk heeft Gods Geeft, die haar levendig maakt, haar verlicht door zyn licht, haar geleid door zyne raadgeevingen, haar verzelt met zyne vertrooftingen, haar zyne krachten mededeelt, en haar dwars door de duifterheid der tegenwoordige dingen heen, doet geraaken tot de oneindige heerlykheden der toekomende eeuwe. De weereld heeft daarentegen tot haaren geeft; den Duivel, die haar ontruft, haar kwelt, haar duizend ongeregelde beweegingen veroorzaakt, en haar eindelyk midden door den glans der voorbygaande en verganglyke dingen, tot de eeuwige duifterniflen heenen leid. Dit is het dat de H. Paulus ons thans in onzen Text leeraart. Hy had in het begin van dit vers gefprooken van de weereld, zeggende tot de Efezeren, dat zy eertyds, voor hunne bekeering, wandelden na den gang deezer zveereld. Doch om nu te toonen welke den geeft deezer zveereld is, dien zy eenigen tyd blindelings gevolgt hadden, zoo voegt hy daarby, Na den Overften der magt des luchts ■, des geefts die nu krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Nadat wy dan in onze voorgaande Leerreden het lichaam der weereld befchouwt hebben, zoo laaten wy hier trachten daar van den geeft te leeren kennen; ten einde ons te voorzien tegen zyne ingeevingen, ons te hoeden voor zyne laagen, ons te waapenen tegen' zyne,liften enkonftenaa- ryen,  over E F E Z E N II. op. 9? ryen, ons te bevryden voor zyne poogingen, en om deezen geeft te beletten van nooit tot den onzen te genaaken, of ten minften, aan dezelve zy* ne vervloekte geweldenaary te oeffenen. Laaten wy tot dat einde overweegen: L Eerftelyk de hoedanigheid, welke den Apostel aan deezen geeft toefchryft, hem noemende de Over ft én der magt des lucht s. II. Daarna, welke zyn natuur en zyne bezigheid is; A. zyn natuur, welke de H. Paulus uitdrukt, als hy zegt dat het den geeft is; B. de bezigheid, dien hy befchryft, als hy 'er byvoegt dat hy nu krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Het Euangelium tekent aan van onzen Heer, dat hy de booze geeften met den woorden uitwierp ■ ■ „ Eeuwige Zoon des levendigen „ Gods! doe noch heden dit wonderwerk in het „ midden onzer: laat uw woord dat in uwen „ Tempel zal gepredikt en verkondigt worden, „ deezen boozen geeft des Satans uitwerpen. Op „ dat wy nimmer zyne ongelukkige werking ge„ waar worden, en dat wy vrygemaakt van de „ ongehoorzaamheid waartoe hy zyne flaaven „ vervoert, u alle de dagen onzes levens, de „ getrouwe gehoorzaamheid van uwe dienftknech„ ten bewyzen, tot uwe heerlykheid, en tot on„ ze zaligheid." I. Daar is niemant uwer die niet van zelve be* grypt, dat deezen Overften der magt des luchts, waarvan onze Heilige Apoftel in den aanvang onzer Text-woorden fpreekt, den Duivel is, de groote,, O) Mattb. 8. vs. 16. II. Deel. I. Stuk* Ü  98 LEER.REDEN groote vyand van het menfchelyk geflacht, en Maar mogetyk weet gy niet om welke reden dat hem deeze hoedanigheid word toegefchreevcn, en welke deeze heerfchappy over de fnagt des tuÈfs zy, die hem word toegekent. Om het te begrypen, moet men ten aanzien van den Duivel drie tyden onderfcheiden: de tyd zyner fchepp^V of Zyner onnozelheid; de tyd"van'zyne \S|an n gheid, en van zynen val; en eindelyk de tyd van zyn oordeel l„ den tyd Jn ^ nozelheid was het een Engel is lich? een waare Lucifer, fchitterende van duizend ftraalen want den naam van Lucifer is van zich zelfs' fchoon en wonderbaar, nadien zy betekent, lichtaanbrenger. ïn den tyd 4 £g£ tedeWff"gdier,dm'toifïè' die *** donkerheid leeft, en die haar overal met zich voert — In den tyd van zyn oordeel, zal het de Eneel der helle zyn, gedompelt in de alleruiterfte yfè- lylcneden der eeuwige verdoemenilfe. - ack tervolgens deeze drie onderfcheidene tyden zoo moet men zich ook:den Duivel met zyne legioelen in drie zeer verfcheidene plaatzen verbeelden; want m zyne onnozelheid had hy den hemel ten woo-' mng. Die groote God, welke de weereld fcheppende, aan elk ding zyne eigene plaats had aangeweezen: aan de dieren de aarde, aan de vil fchen de zeen en de wateren, aan de vogelen de lucht, aan den menfch het Eden en het Paradys had aan dc Engelen den hemel tot hunne heerJyke woonftede gegeeven. Zy waren daar als le23? f" verftfndl>e fta^n, onder hét fchitterende hcht van de zichtbaare en ftoffelyke fta ren. Ook meenen veelen dat zy het zyn die in r obs Boek  over è FE ZEN lUab. Boek de morgenji arren genoerat worden, wen God deezen heiligen man vraagt-; Waar zvaart gy doe ik de aarde grondde, doe de morgenftarren jdmen vrolyk zongen, en alle de kinderen Gods juichten (a) ? Want zy willen dat de Engelen daar met deeze twee onderfcheidene naamen benoemt zyn, als zynde de kinderen Gods, en de waare mot genji'arren, die de geboorte van het Heel-al verlichtte, voor dat 'er noch zon, noch maan, noch planeeten, noch hemel-lichten in het uitfpanzel waren. Door hunnen val wier¬ den de afvallige Engelen van deezen hoogen hemel nedergeworpen, alwaar zy eene aangenaame ruft genooten ; zy wierden zeer veel laager verjaagt, naar den benedenften hemel welke de lucht is , om daar by de onweersbuyen en by de dwarlwinden te leeven. Daar is het fchouwtooneel van hunne duivelfche treurfpeelen, alwaar zy hunne woede zullen oefenen tot aan het einde der weereld. En als dan zal hun eene derde plaats, die noch veel rampzaliger is, worden bettemt, nadien zy gedoemt zullen worden tof de eeuwigduurende gevangenis der helle, om daar nimmer weder uit te komen. Want dit is het dat de H. Joannes zegt, Openb. 20. fpreekende van het laatfte oordeel, dat dan de Duivel zal geworpen worden in den poel des vuurs en zuipers, om daar gepynigt te zuorden in alle eeuwigheid (b). Waar van daan de H. Petrus zegt, dat de Engelen die gezondigt hebben, tot het oordeel bezuaart zoorden (c), en na hem Apoftel Judeb dat zy haar eigen woonjlede verlaaten hebbende, tot het oorï deel 00 Hoofdft. 38. vs. 4. én h (F) vs. 10. CO *P*tri «4 «. 4. ' ' ö i  too LEER.REDEN deel des grooten daags worden bewaart (a\ Hier op was gegrond het zeggen van den boozen geeft, welke zich door onzen Heer genoodzaakt' vindende om uit eenen bezetenen uittegaan, tot hem Zeide: Waarom komt gy my hier pynigen voor den tyd Want hy vooronderftelde daar mede, dat 'er eenen beftemden tyd was voor de laatfte ftraf van zyns gelyken, en dat ze tot dien tyd toe in deeze fchaduwe van ruft moeften gejaaten worden dien zy genooten. Nadien dan hunnen ftaat zedert hunnen val het midden houd, tuffchen het geluk van hunne fchepping waar uit zy gevallen zyn, en de fchrikkelyke ellende van hun oordeel, waarin zy noch niet ten eenemaal zyn geworpen; zoo is ook de plaats dien zy beflaan jmft m het midden, tuffchen den hemel, daar zy m den beginne waren, en de helle daar zy op het einde weezen zullen; het is naamentlyk dat groote en wyduitgeftrekte veld der lucht, dat zich uitbreid van den hemel tot de aarde, en tot den bodem der afgronden. Edoch men moet hier noch eene tweede aanmerking byvoegen, naamentlyk: dat alfchoon de kwaade Engelen, van het oogenblik hunnes afvals uit den hemel verjaagd wierden; men nochtans uit de Schrift fchynt te moeten opmaaken, dat zy niet nalieten om daar noch eenige reizen, voor de komfte van onze Heere JESUS CHRISTUS, in te komen. Dit blykt uit de gefchiedenis van Job, alwaar gezegt word, dat 'er een dag was waarop de kinderen Gods, welke zonder twyffel de heilige Engelen zyn, gekomen zynde om zich voor den HEE' .00 «. (&) Mtttb. s.  over E F E Z E N II. ib. 101 HEERE te ft ellen, de Satan ook in het midden van hen kwam (a); een bewys dat toen de poorte des hemels noch zoodanig niet voor hem geflooten was of hy konde daar noch eenige reizen influipen, even als een flang onder de onverwelklyke bloemen van het Paradys. Ja dit zelve kan men afneemen uit deeze heerlyke redeneering welke Profeet Micha tot Koning Achab voerde, zeggende : hooret het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE zittende op zynen troon, en al het hemelfche heir flaande tot zyne rechte en zyne /linkerhand; Doe kwam een geeft voort, en ftont voor het aangezichte des HEEREN, ende zeide : Ik zal Achab overreeden; Ik zal een leugen geeft zyn in den mond aller zyner Profeeten ; waarop de HEERE tot hem zeide: gaat uit en doet alzoo (b); het geen van niemant anders kan verftaan worden dan van den Satan, den boozen geeft, en den vader der leugenen. Dus was tot aan den tyd van den Zaligmaaker der weereld, deezen vyand van God en van de menfehen niet zoodanig in de geweften der lucht in ballingfchap gezonden, of den hemel was hem noch by tusichentyden toeganglyk. Maar wanneer deezen grooten God en Zaligmaaker eens in het bezit van zyn Koningryk ge treeden was, en zyne heerlyke en zegepraalende menfehheid m den hemel had ingebragt: toen wierd de Duivel daar volkomentlyk, geheel, en voor altoos uitgejaagt. Alle toegang daartoe wierd hem volftrektelyk ontzegt. Deeze Dagon konde zich daar niet meer vertoonen zoodraa de Arke des Verbonds daar haare 00 Job i. vs. 6. 00 zCron. 18. vs. 18. 20. u} G 3  102 L EER-REDEN re plaats genomen had, hy viel fchandelyk voor haar neder Hierom is het dat deezen gelukzaligen Verloifer, zynen hemelvaart voorzienende, zeide: Ik zie den Satan als een blixem uit den bemet[vallen (a). En de H. Joannes,in het isde üoordltuk van het Boek der Openbaaringen, na dat hy vertoont had, dat den mannekken zoon van de. Vrouwe bekleet met de zonne,dat is te zeggen JESUS, tot God'wierd weggerukt, en verheeven op den troon der heerlykheid, zegt; dat 'er toen kryg wierd in den hemel: dat Michaël ende zyne Engelen krygden tegen den Draak en zyne Engelen, en dat den uitflag van deeze kryg was, dat de groote Draak, naamentlyk de oude Slange, welke genaamt word Duivel en Satanas, uit den hemel geworpen wierd, en zyne Engelen met hem, ja dat men toen een famenpaaring veeIer jlemmen hoorden, welke zongen: Nu is het Komngryke geworden- onzes Gods en zynes CHRIS TI, zvant de verklaager onzer broederen, die haar ver klaagde voor onzen God dag en nacht, is neder geworpen; Hierom bedrtft vreugde gy hemelen (b)l Het geen voorzeker toont dat de verheerlyking van onzen Heer, gevolgt wierd van de verjaagïng des Satans, en van zynen val uit den hemel, alwaar hy tot dien tyd toe noch eenige vryheid had om in te komen. Schoon dan dat van het begin der weereld af, de Duivel uit de hemelfche plaatzen gebannen is geweeft, zoo was het echter byzonderlyk na den zegenpraal van onzen overwinnenden Zaligmaaker, dat de Satan zich geheel en al in de lucht ter O) Lucas. io. vs, 18. (é) opent. 12. vs. 5. 7. $. ?o en 12, - ' a '  over E F E Z E N II. zb. 103 ter nederzette, want alle hoop van de zyde des hemels verboren hebbende, zoo wendde hy alle zyne gedachten naar laagere plaatzen, en wilde voortaan alleen maar in de meer benedene gevveften regeeren, en daar zyn ryk veftigen. Het is om deeze reden dat de ld. Paulus, welke in deezen tyd leefde, hem noemt, de Qverften der magt des luchts. Want door deeze magt des luchts, verftaat hy niets anders dan de Duivelen, die hunne magt in de ruimtens der lucht oefenen. Men moet niet gelooven dat hy ze dus noemt, uithoofde van den aard hunner lichaamen,om dat ze lichaamen zouden hebben van fyne, onzichtbaare en ongevoelige lucht, bekwaam om overal inteiluipen,zoo als fommigen gedacht hebben; want wy zullen in het vervolg zien, dat de Duivelen loutere Geeften zyn, dat is te zeggen, zelfftandigheden die louter geeltelyk en onftoffelyk zyn. Maar ze worden genoemt de magt des luchts, omdat de lucht hun verblyf en hun ryk is, de plaats van hunne wooning, van hunnen loop, van hunne onderneemingen , van hunne boosaardige aanflagen, en van hunne woedende en vreefelyke oefeningen. Even als den Apoftel hen op eene andere plaats noemt, de geeftelyke boosheden in de hemelfche plaatzen \ (a)-, want gy weet dat in de Schrift de lucht dikwerf den naam draagt van hemel; trouwens het is den hemel der vogelen. Zoo dat dan deeze hemelfche plaatzen, waarin hy de booze Geeften ftelt, eigentlyk die wyduitgeftrekte geweften der lucht zyn, daar zy woonen, Niet, dat f Dus beeft de Franfche Text. ( i.««. f.  ©ver EFE ZEN II. zb. 105 inynen werken, gelyk de ondervinding zulks ten allen tyden bewaarheid heeft. Eindelyk de fesde zynde helfche, die in deezen afgrond der afgronden zyn opgeflooten, daar zy de boozen by het fcheiden uit dit leven wachten; en Pfcllus noemt deeze lichtfchuwers, als leevende in eene diepe nacht van eeuwige duifterniifen. Deeze vervloekte Geeften bevinden zich dus overal; doch de hebt is in het byzonder voor hen beftemt, omdat dit hun voornaamfte verblyf is; het is hunne allervryfte loopbaan, het is de allergewigtigfte zetel van hun ryk. Daar is het dat zy hun vermogen op duizenderlei wyzen oefenen. Daar ontfteeken zy een vuur, waar uit de weerlichten voortkomen, die met eene yflelyk licht fchitterende, de ganfche weereld ontftellen en verbaazen. Daar fbrmeeren zy de blixemen en de donderflagen, welkers gekraak alleen, de bergen doetbeeven, de boffchen van boomen ontbloot, de kleine kinderen dood in den buik haarer moeders, en de fchrik brengt onder alle defchepzelen, het welke het wreed tydverdryf van deeze moordaadige Geeften uitmaakt, die de fmeeden van dit vreeslyk waapentuig zyn dat het ganfche Heel-al dreigt en fchud. Daar verzamelen zy water in die wolken, die even als opgehangene vyvers zyn, en waarvan zy de (luizen openen, om jammerlyke overftroomingen te veroorzaaken, of fchadelyke regenbuien, die de aarde verwoeften, haar kruid, haar koorn,en haare vruchten vernielen, en alle de noodwendigheden des levens doen vergaan. Daar harden zy de hagel, waarmede zy de menfehen en de beesten fteenigen, de boomen verkneuzen, en al de hoop van het jaargety omverftooten. Zy verdikken daar de fteeuw, [om dezelve over de aarG 5 ds  io6 LEER-REDEN de neerteftorten, en als een groot doodkleed uittelpreiden, onder het welke zy de ganfche natuur begraaven. Zy laaten daar de winden los, die ongelooiiyke verwoeftingen veroorzaaken, ia men kan zeggen dat dit de verwoede ademhaalineen van deeze uitzinnige Geeften zyn, die alle dingen trachten het onderfte boven te keeren. Zy bereiden daar onvermydelyke vergiften, waarmede zV de lucht vergiftigen, om de peftilentie en andere beimettelyke ziektens te veroorzaaken, invoegen dat de menfehen, al fpreekende, al gaande, ia zelve al flaapende de dood inzuigen, zonder daar aantedenken, en in plaats van zich te verkoelen door de inademing, in hunne ingewanden heete koortzen huisveften, die dezelve doen branden en verteeren. Met één woord, het is voornaamentlvk in de lucht dat de Duivelen hunne fchadelyke kracht doen gelden, door de onweeren en ftormen dien zy verwekken, door de branden die zy aanfteeken, door de vergiften die zy ademen, door de doodelyke pylen die zy werpen, en door de verwoeftingen die zy op honderd en honderd verIcheidene wyzen aanrechten; ja wanneer men leegers heeft zien ftryden in de lucht, paarden loopen, wagenen ryden, menfehen in dagorde gelchikt, malkander Hagen toebrengen op dit buitengewoone flagveld, gelyk als alle de oude en hedendaagfche gefchiedeniffen daarvan gewag maaken ; dat waren deeze booze Geeften welke die fchimmen in de lucht famenftelden, om het menfchelyk geflacht door deeze wonderbaare vertooningen te verbaazen. Ik weet niet, Myne Broeders! of dit geen aanleiding kan geeven tot eene uitlegging van deeze zoo vermaarde woorden van Genejïs; alwaar, by ge*  over E F E Z E N II. 2*. 107 gelegenheid van de verbranding van Sodom, gezege" word, dat God zwavel en vuur deed regenen van den HEERE (a). Want waartoe deeze byvoegingzw» den HEERE? Is het niet om het bovennatuurlyke vuur en den vvonderdaadigen blixem, te onderfcheiden van de anderen, die het bereik van de tweede oorzaaken niet te boven gaan ? Want wat deeze laa\lte betreft, ze komen gemeenlyk van de Duivelen voort,die daarvan de ftichters, de aanftookers,en de werkmeelters zyn, zich ten dien einde bedienende van de fïoffe die zy in de lucht vinden, om deeze fchrikkelyke verhevelingen voorttebrengen : even als de bufchfchieters zich bedienen van falpeter en houtskoolen, om het moordaadige kruid te maaken, waar mede zy hun gefchut kaden, en hunne nagebootfte donderflaagen doen. Maar wat de andere belangt, die komen enkel van den HEERE, de Duivelen fteeken zich daar niet; het is God zelve die deeze voortbrengt door zyne onmiddelyke magt;het is een werk van zyne hand alleen,welke zich daarvan in buitengewoone gelegenheden bedient, om zyne rechtvaardige wraak uittevoeren. Om deeze reden word 'er dan gezegt, dat hy zzvavel en vuur deed regenen over Sodoma: niet enkel van de Engelen, maar van den HEERE zelve, opdat deeze verbaazende gebeurtenis erkent mogte worden voor een bovennatuurlyk geval, dat onmiddelyk van God voortkwam, en niet blootelyk van deeze Geeften,die heerfchappy voeren in de lucht. Aan den anderen kant, zoo het de lucht is van waar de Duivelen hunne krachten tegen'de ganfche 00 Gen. xp. w. 24.  10S LEER-REDEN fche weereld infpannen; het is ook van daar dat zy in het byzonder op de menfehen werkzaam zyn ; van daar is het dat zy dezelve befpieden en op hen letten als van eene hoog verhevene plaats, van waar zy ze geduuriglyk onder hunne oogen hebben; van daar is het dat zy de fteeden, de velden, ja de geheele ryken befchouwen,om naar die plaatzen te vliegen daar zy meenen dat eenig voordeel voor hun te behaalen is; van daar is het dat zy de zee en de aarde bezien, ten einde geen gelegenheid te verzuimen om fchade toetebrengen; van daar is het dat zy op de arme ftervelingen aanvallen met eene gezwindheid zonder wedergaa, ichielyker noch als de roofzieke wouwen zulks doen op den prooi dien zy gewaar geworden zyn, wen deezen daar boven in den wyduitgeftrekten fchoot van deeze uitgebreidheid omkruilfen, alwaar ze op haare vlerken zweeven en altoos aan alle kanten toezien om hun wild te'ontdekken Het is dan met het grootfte recht dat deeze boosaardige Geeften, deeze onzichtbaare vogelen, die geduuriglyk boven onze hoofden vliegen , om zich met fnelheid naar alle oorlucVs g£even' Senoemt worden: de magt dei Deeze vervloekte magt is faamgeftelt uit een oneindig getal leden, welke de byzondere Duivelen zyn: maar alle deeze leden zyn onder een enkel hoofd welke die geen is die den Apoftel hier noemt, de Overfi en der magt der lucht; Want fchoon dat de kwaade Engelen, Geeften van verwarring en van oneenigheid, verwoede weerfpannehngen zyn, die na niets anders dan na twee, dracht en oorlog dorften, ja wanden van alle regel en van alle tucht zyn: zoo. verpligt hen nochtans  over E F E Z E N II. &b. 109 tans de noodzaakelykheid van hun beftaan, om eenige orde onder malkanderen te houden; even als de roovers en de kaapers gedwongen zyn om onder hen eenige wyze van bewind en burgerregeering ter hunner behoudenis waarteneemen; om dat het zonder dat onmogelyk voor hun zoude zyn flaande te blyven, en dat geen Koningryk, geen maatfchappy, geen ftaat die tegen zich zeiven verdeelt is, immer beftaan kan (a). Hiervandaan is het dat 'er onder de Duivelen zyn die genoemt worden Regeerders: Regeerders f der duifterniffe deezer eeuw e; anderen, Overheden en Magten (F); om te toonen dat 'er verfcheidene trappen in hun ellendig ryk zyn; dat 'er ondergefchiktheid in hunne bedieningen plaats heeft, èn dat de eenen in de heerfchappy en het gebied, en de anderen daarentegen in de afhanglykheid zyn. .Maar boven die allen,is e'én Opper-gebieder,die over al dit fmaadelyke volk der lucht het bewind voert: die hen zyne beveelen geeft, die hunnen taak verdeelt, die hen hunne poften aanwyft, die in hunne raadsvergaderingen voorzit, die baare fnoode legioenen geleid,en dezelve na zyne voorneemens en na zynen wil doet werkzaam zyn. Dit is de geen die genaamt word, Beëlzebul den Overften der Duivelen (V); dit is de geen die enkel den Duivel geheeten word zonder byvoeging(fiQ,als zynde het hoofd van dit ganfche verworpene lichaam;en waarfchynelyk is deezen op» per-. 5a) Mare. 3. Luc. 11. • Dus luid de Franfcbe Text. (b) Efez. 6. vs. li. (c) Marc. z. vs. 22. Lat. ii. «j, 15. (d) Joan. 8. vs. 44,  na LEER.RÉDEN perften Duivel die geen van de Engelen, welke m den beginne de anderen tegen God deed ópftaan en zich aan het hoofd vm zyne medgezeiïen Hellendenen door eenen IhoodeLanflagHegen de oorzaak van hun wezen opmaakte. Van dien %d af aan hebben zy altoos volhard hem voor hun Hoofd te erkennen, en onder zyne baniere optetiekken om den geene te beoorlogen die hen uit de hemel verjaagt had. ~- Dit is deeze 'e Monarch, die de H. Paulus hier noemt, denOverfien der magt der lucht. Doch het is 'er zoo niet mede gelegen Mvne Broeders! dat hy een oppermagtig, vofft"4kt en onafhanglyk Vorft zy, die $*én&^&% als het hem behaagt, en die over alles nfzvn welgevallen befchikx Want hel zoudemet de weereld fchielyk gedaan zyn, zoo hy daarin ten eenemaal meefler was. Al'voorlang zoude S daarvan het ganfche gevaarte verbroken hebben zoo zy aan zyne magt was ovcrgegeeven: ver! woed en uitzinnig zynde, zoude hy alles in eene volkomene verwoefting brengen, en de menfehen en de dieren, en de hoofdftoffen', ja alfe de dS len der natuur zouden niet lang vertoeven om in eenen Chaos weer te keeren die erger was dan de eeiite, zoo hy en zyne voorvechters, waar van het getal vervaarlyk, de kracht ongeloofelyk,^n wil konde handelen. Hy is dan een Vorft: maar even als die Dwingelanden, welke op de aarde regeeren, m eene geduurige afhanglykheid van den Hemel; hoe trotfeh ook en hoe magtS d£ zy zyn, ze ftaan altoos onder God, dS hef aan zyne eeuwige magt onderworpen houd, zv hebben geen magt dan voor zoo verre dk h l van.  over E F E Z E N II. at>. in boven gegeeven word, even als JESUS CHRISTUS tot Pilatus zeide (a). Het is even zoo gelegen met den Duivel, dien onzichtbaaren Dwingeland is onder de hand van God, hy vermag niets dan het geen God hem toelaat, en dan zelve wanneer hy met de grootfte vervoertheid, met de grootfte vermeetelheid regeert, zoo kan die groote God hem eensklaps met ée'n woord Ipreekens tegenhouden, en met e'enen opflag van het oog befchaamen. Hy is den Overflen der lucht : doch een grooter Koning dan hy, geeft daar de wet tot zyne fchaade, en doet hem zelve aan zyne voorneemens dienftbaar zyn. Hy laat de winden los en formeert de blixemen: maar God weet echter zyne Engelen tot winden f, en zyne Dienaars tot een vlammende vuurs te maaken (F). Trouwens het is deeze Almagtige die de donderfchichten na zynen wil nederfchiet, ja hy is het die dezelve beftiert zoo als het hem goed dunkt, Hierom is het dat deeze vervaarlyke vuurkogels', die daar boven met een yfïèlyk gekraak en geklater losbranden, aan geen anderen dan Gods vyanden vreeze moeten aanjaagen, om dat hy het is die daar over befchikt, en dat den Duivel die niet dan op en na zyne beveelen nederwerpt. Ziet eens uit de gefchiedenis van Job hoe dat deeze vyandige Overflen aan den Goddelyken wil onderworpen is. Hy ftelt al zyn magt die hy in de lucht heeft, tegen deezen heiligen man in het werk; de winden, het vuur, de blixemen, worden door hem uit zyne vreeslyke waapenhuizen ge- (d) Joan. 19. vs. ïï. t Dus heeft de Franfche Text. Q) Pf. 104. vs. 4. en Hebr. 1. WH i*  ii2 LEER-RED EN gehaalt, om hem wreedelyk te vernielen. Edocii hoe gaat hy te werk om dezelve te gebruiken; hy fielt zich voor God, om hem zyne toelaating daartoe te vraagen; zonder dezelve zoude hy de minfte wind niet hebben durven loslaaten noch de allerkleinfte vonk aanfteeken. Hy ging uit, zegt de heilige Text,-z^/z het aan gezichte des HEEREN {a), hy ging uit even als een knecht die heenen gaat, nadat hy het bevel van zynen meefter ontvangen heeft. Men moet dan deeze booze Overften niet vreezen ; want hoe groot een Overflen dat hy ook zy, hy is toch niet meer dan een ilaaf van onzen hemelïchen Vader; hy is niet meer dan de gerechtsdienaar en de uitvoerder van zyne hoogfte rechtvaardigheid. Zyne legioenen die eertyds uit eenen Dezetenen uitgingen, Konden zelts zonder verlof van onzen Heer, niet in de lichaamen van Hechte zwynen vaaren (£); en hoe veel minder zouden zy zich zonder zynen wil, durven werpen op de fchaapen van zyne ftal, en op de lammeren van zyne kooie. De Satan is als een groote valk, een gier, en een vliegende arend, altoos gereed om met geweld op den roof aantevallen; maar God houd deezen arend, deezen grooten Valk, deeze fnelle en wreede gier, aan de fterke riemen van zyne voorzienigheid, zoo dat hy niet kan weg vliegen dan wanneer hy hem loslaat, noch zyne vlucht anders wenden dan hy het hem beveelt. Het is evenwel waar dat hy, op zich zelve befchouwt, buitengemeen magtig is; en dit is het dat den Apoftel ons wil doen begrypen, als hy ons zyne natuur befchryft,onsleerendedathyeen Geeft is: na den Overflen der magt der lucht 9 zegt O) Job i. w. ia, Qf) Matth. 8. vs. 31.  over E F E Z E N lUak 113 feegt hy, des geeft es, die nu krachtig werkt in de kinderen der- ongehoorzaamheid ; dit is het dat wy thans noch moeten overweegen. II. A. Dewyl de Satan en de Duivelen niet anders zyn dan oproerige en afvallige Engelen, zoo is het zeker dat zy van dezelve natuur moeten weezen als de Engelen; want door hunnen val, is het eigentlyke van hun wezen niet verlooren gegaan noch verandert; zy hebben behouden het geene tot hun wezen behoorde; en even als den menfch zondigende, niet heeft opgehouden van een menfch te zyn, maar alleen var; goed, heilig en gelukkig te weezen: zoo heeft ook een Engel door zyne wederlpannigheid niet opgehouden van eenen Engel te zyn , maar alleen van aan zynen God getrouw te weeZen, en deelgenoot van zyn licht, van zyne heiligheid, en van zyne heerlykheid te zyn. De Duivelen zyn dan van natuure Engelen, en bygevolg Geeften. Ik weet wel dat Plato, die een zeer belpiegclend Wysgeer was, en die het hoofd zeer vol had met het denkbeeld der Geeften,hen een lichaam toefchreef dat dun, licht, en doorfchynende was, even als de lucht. En omdat de Wysbegeerte van dien man, welke men Goddelyk noemde, in het begin in de Chriften Kerk was overgegaan, en haare eerite Leeraaren bekoort had, zoo ziet men ook dat veelen zyne gedachten aangaande de Engelen nagevolgt hebben; want en Tertulliaan, en Origenes, en Laclantius, en Bazilius, en Oud vader Auguftinus zelve, nebben zich van deeze volks* dwaaling, welke aan de Engelen, fyne, ontaftbaare, en onverderfelyke lichaamen toeeigende, niet konnen wederhouden. Ondertulfchen is zy ftrydig met de Schrift; die ons leert dat het II. Deel. I. Stuk* H zui»  ii4 LEER-REDÉN zuivere en geheel en al van de ftoffe afgefchgidene Geeften zyn; want,zegt de II. Paulus, zynza met alk gedienftige Geeften (a) V Ja zelfs worden de Duivelen geduurig Geeften genaamt: onreine Geeften (b), kwaade en booze Geeften {e). En voorwaar de reden ftemt hierin zeer wel met de Schrift overeen. Want God noodzaakelyk een Geeft zynde (nadien hy: eeuwig en oneindig is, en de gezonde reden nimmer het denkbeeld van eene oneindige en eeuwige ftoffe dulden kan) zoo is 'er niets natuurelyker,;dan te begrypendat God Geeften gemaakt heeft; want het is een ajgemeene wet in de natuur, dat elk zyn's gelyken voortsbrengt, en men ziet deeze orde geveftigt in alle de wezens. God dan een Geeft zynde, zoo is het een gevolg dat lichtelyk te begrypen is, dat hy ook andere hem gelykende Geeften heeft voortgebragt. Het geen voor ons moeieiyk te bevatten is beftaat hierin, dat een Geeft zoo ais God is, lichaamen geformeert heeft, welken van een natuur zyn die zoo verfchillende en zoo gefcheiden is van, en zoo ftrydig is met de zyne. Om zich hieromtrent te voldoen, heeft men fterke poogingen, en groote afgetrokkenheid noodig, men moet meer dan een gemeen Jicht hebben om in deeze ftoffe klaar te zien, en weinig lieden zyn bekwaam om hunne gedachten tot die hoogte te brengen en daarintedringen: maar dabGod Geesten geformeert heeft,die van alle bedenkelyke natuuren de naafte aan de zyne ftooken, dat is een zaak die elk zich zonder moeite kan verbeelden als (Vz) llebr. i. vs. 14. (£) Matth. 10. vs. 1. tn 12. vs, 43. (f) Matth. 8. vs. 16.  over EFE2EN Ö. nk 115 sis zynde het redenlykfle gewrocht van deeze op* perlle Oorzaak. Aan den anderen kant, zoo leid ons de enkele bezichtiging der fchepzelen daarheenen; want als men de weereld met een 'Weinig aandacht befchouwt, dan belpeurt men eene wonderbaare famenhang en aanéénfchakeling tuffchen de wezens, en men ziet datze zich niet dan by trappen de eene boven de andere verheffen, zonder ruimte of onvolmaaktheid tuffchen beiden te laaten. Daar zyn 'er vooreerft die niets hebben dan het wezen zonder het leven, zoo als de fteenen en de metaalen; dit is de laagfte van alle de trappen. Anderen verheffen zich daar een weinig boven, en hebben by het wezen ook het leven, maar zonder gevoel, of zonder beweeging; zoo als de planten» Anderen klimmen noch wat hooger, en hebben by het leven het vermogen van te gevoelen en zich te beweegen, maar zyn ontbloot van de re» den; zoo als de dieren. Anderen hebben by het gevoel en de beweeging, het voorrecht van te re* denkavelen; zoo als den menfch. Tot zoo verre ziet gy dat men van trap tot trap, van trede tot trede langs deezen wonderbaaren ladder opklimt, die van de fchepzelen tot den Schepper heenen leid. Doch zoo gy tuffchen den menfch, en God die het opperfte Wezen aller Wezens is, niets tusfchen beiden Helt, daardoor zal deezen fchoonen trap breeken, daardoor zal men niet meer van trap tot trap kunnen opklimmen: maar eenen ver.* vaarlyken fprong moeten doen, en eene onmeetbaare ruimte laaten, tuffchen den menfch, een ruuwe en met de ftoffe omwondenen geeft; en God, een ganfeh zuivere en geheel eenvoudige Geeft, zonder famenftelling , zonder1 H ja ver-  ii 6 LEER-REDEN vermenging, zonder verfcheidenheid van geflachï en van eigenfchap, van werking en van magt, van wezen en van beftaan. Daar moet dan tuilehen deeze twee wezens die zoo verfchillende, zoo ongelykvormig zyn, en tufïchen welke den afgrond zoo groot is, daar moet zeg ik, om deeze uitmuntende trapsgewyze vergrooting', die men in het ganfche Heel-al ontdekt, te behouden ; tuffchen deeze tweederlei zoo onderfcheidene Geeften iets in het midden zyn, en dat is het geen aanleiding geeft tot de natuur der Engelen; want zy zyn geen Geeften aan de ftoffe verbonden, zoo als de menfehen, noch Geeften die ten eenemaal eenvoudig zyn in de uiterfte eenvoudigheid, zoo als God. Zy zyn niet onvolmaakt, zoo als wy ; noch volmaakt door eene opperfte volmaaktheid, zoo als God. Zy zyn niet onvolkomen , zoo als onze geeften, die van natuure gefchikt zyn om deelen van een famenfteJzel te weezen; noch onafmeetelyk en oneindig, zoo als den almagtigen Geeft: maar zy houden het midden ; nadien zy volkomen en voltooit zyn in zich zeiven, waarin zy zich boven onze zielen verheffen; en ondertuflehen bepaalt en eindig, waarin zy zich beneden God bevinden. Zy zyn dan het juifte midden tuffchen den menfch en de opperfte Godheid. Zoo dat men door dit middel deezen ladder van de fchepzelen af onafgebroken zal vinden tot aan den Schepper toe: van de fteenen zal men opklimmen tot de planten; van de planten zal men komen tot de dieren; van de dieren zal men geraaken tot de menfehen; van de menfehen zal men opftygen tot de Engelen; en eindelyk, van de Engelen zal men zich verheffen tot den Vader van alles. Dus zal 'er aan 'swee- relds  over E F E Z E N II. si. n? xéds volkomenheid niets ontbreeken; dus zal 'er geen openplaats, geen breuke zyn; alles zal daar bezet, voorzien en gefchikt zyn, zonder dat men daar iets meer zoude kunnen begeeren. Gelyk als 'er lichaamen zullen zyn zonder geeft, zoo als de metaalen; lichaamen met eenen geeft, zoo als de dieren, en boven al de menfehen; zoo zullen 'er eindelyk ook geeften zyn zonder lichaamen, en dat zullen die Engelen weezen, welke onftoffelyke verftanden zyn. De Satan derhalven, de Vorft der kwaade Engelen is waarlyk een geeft, en dit is het dat hem zoo krachtig en zoo werkzaam maakt; want de geeften hebben onvergelykelyk meerder kracht en werkzaamheid dan de lichaamen : ja zelfs hebben de lichaamen geen kracht dan alleen door hunne geeften, die zyn het welke hun alle de werking en beweeging geeven dien zy hebben. En man ziet in alle dingen dat zoodraa als de geeften daar van afgefcheiden zyn, hetgeen dat overblyft niet meerder is daneenonbeweegbaarIyk,of eendoode romp, of een noodeloos Overfchot,of eene koude aifche die nergens meer nut toe is: alhoewel dat echter deeze zoorten van geeften zélve, niet anders dan kleine lichaamen zyn, veel fynder en veel dunder dan de anderen. Oordeel dan eens over de kracht van Geeften die niets lichaamelyks hebben, en die de allerzuiverfte zyn van de geestelyke weezens. Het is niet anders dan werkzaamheid, het is niet anders dan vuur, of duizendmaal meer als vuur; het is een kracht die alle verbeelding te boven gaat. En welk voordeel geeft aan den Duivel deeze onftoffelyke natuur niet dien hy bezit? Want een Geeft zynde, zoo is hy wakker,in den hoogften graad, zonder li 3 ooit  n8 LEER-REDEN ooit te flaapen, tefluimeren, noch te ruften. Hy is ongeloofelyk vlug en fnel, om zich van de eene plaats naar de andere, van het eene einde der weereld tot aan het andere te begeeven, met eene gezwindheid welke die der winden en der blixemen verre overtreft, Hy is onvermoeit, en kan zich niet afmatten. Hy is fchrander, behendig, en zoo Jiftig als men bedenken kan. Hy is onzichtbaar, en bygevolg kan hy overal inkomen zonder ontdekt te worden, in de verborgenfte kamers, in de beft geflootene geheim-vertrekken, in de digtfte huizen, in de beft bewaarde paleizen ; niets houd hem tegen, niets fluit hem den doortogt, en het ongeiukkigfte beflaat hierin, dat hy tot in de harten en de geeften der menfehen indringt, zoo als de H. Paulus het ons hier leeraart, zeggende, dat hy nu krachtig werkt in do kinderen der ongehoorzaamheid. II. B. Dus drukt hy de bezigheid van deezen gevaarlyken Geeft uit, en hy geeft ons daarvan eene zeer naauwkeurige befchryving; want hy toont het onderwerp daarvan aan : het zyn de kinderen der ongehoorzaamheid. De zvy ze, naamentlyk, dat hy werkt, niet by hen, niet rondfom hen, niet alleen door hen; maar zelve in hen; en eindelyk het goede gevolg: krachtig werkende.—» Wy moeten een elk van deeze trekken aanroeren, die deezen Geeft voor ons eenigermaate zichtbaar maaken, en hem aan ons voor oogen fchynen te ftellen. Als hy fpreekt van de kinderen der ongehoor* zaamheid, zoo word het woord dat hy in het oorfpronglyke gebruikt, op tweederlei wyze vertaalt; want fommigen vertolken het, de kinderen der ongelooyigbeid en der zvantrouw; anderen zetten  over E F E Z E N ll-st. 119 ten het over, de kinderen der ongehoorzaamheid en der vjcderfpannigheid; om dat inderdaad het Griekfche woord de eene en de andere van deeze betekeniflèn dulden kan. Edoch daar is weinig aangelegen welke dat men volgt, want ze zyn beide góed, of liever, ze komen flechts op een en het zelve uit, om dat 'er nimmer ongelovigheid is zonder ongehoorzaamheid, noch ongehoorzaamheid zonder ongeloovigheid • invoegen d.at die het eene noemt, ook noodzaakelyk en ontwyfelbaar het andere daar onder verftaat. De ongeloovigen zyn altoos ongehoorzaam, nadien zy de waarheid verwerpen die hen word voorgeftelt. Zy zyn ongehoorzaam aan het Woord van God, als zy hun geloof aan het zelve weigeren te geeven; 'Zy zyn wederftreevers des lichts, na de taal van Job, sis zy voor het zelve vrywillig en hardnekkig de oogen fluiten (». De H. Paulus zegt, dat zy der waarheid ongehoorzaam zyn (h), het Euangelium niet gehoorzaam zynde (c). _ Even zoo zyn de ongehoorzaame en wederlpannige altoos ongeloovig; want waarom gehoorzaamen zy God niet, en waarom onderwerpen zy zich niet godsdienftiglyk aan zynen wil? Zoo het niet is om.dat zy niet wel overtuigt zyn, van het beftaan van dien grooten God die hun ziet, noch van de Goddelykheid zyns Woords dat hen ónderwyft, noch van het recht zyner Wet die hun beftiert, noch van het gewigt en de noodzaakelykheid van zynen Godsdienft die hen roept, noch van de waarheid van het Paradys dat hun be- (d) Joh 24. vs. 13. (b~) Rom. 2. vs. 8. (q) zTheff. i. vs. 8. H 4  120 LEER.REDÜN belooft is, noch van de vvezenlykheid der Helle waar mede zy gedreigt worden. Zy twyffelen of m het geheel of ten deele aan deeze dingen • en in deezen twyffel geeven zy zich over aan de ondeugd die hen behaagt, en in welke hunne begeerlykheden een welgevallen hebben. Hiervandaan ook dat den Duivel, om den eerften menfch te verleiden, met de ongeloovigheid begon als hy hem het verboden de bedreiging van zynen Schepper deed m twyffel trekken, om dat hy wel wift dat als deeze duure ééns geopent was, alle de. zonden vervolgens met menigte in zyne ziel zoude indringen. Men leeze dan hier of de kinderen der ongeloovigheid, of de kinderen der ongehoorzaamheid, het is even het zelfde De H. Paulus wil toch daardoor aanwyzen de boozen, de zondaars, de godloozen, die van het geloove verfteeken zynde, zich ongebonden aan de zonden overgaven, Wel is waar, dat hy hier voornaamentlyk de Heidenen beoogt, die zich ongehoorzaam toonden aan de leere van het Euangelium, en die dezelve hardnekkiglyk verwierpen; m weerwil van de klaarblyklykheid haarer' waarheid, en van de heiligheid haarer gebodenïn weerwil yan de kracht der prediking van de Apoftelen, welke haar in zulk een fchoon daglicht fielden; in weerwil van de heerlykheid en de grootheid der wonderwerken, welke haar toenmaals vergezelden, en die over de verhardfle hardnekkigheid moeften hebben gezegenpraalt Doch het is niettemin zeker dat de kinderen der ongehoorzaamheid, in het gemeen alle die geenen zyn welke een zondig leven leiden , in welke maatfchappy zy ook mogen voorkoomen; het z Heidenen, Jooden, Cliriftenen, Afgodendienaa.  over E F E Z E N II. zb. 121 ren, Ketteren, Rechtzinnigen; het zy in de weereld, in de Synagooge, in de Kerk; overal zonder onderfcheid. Deeze ongelukkige naam paft op alle de geenen die ongeregelt leeVen, van welk eenen Godsdienft zy ook zyn, zoo als zulks blykt uit die plaats van den H. Paulus in zynen Brief aan de Collof eren, alwaar hy, nadat hy de hoertrye, de gierigheid, de kiuaade begeerlykheid', en Me fchandelyke beweegingen genqemt had, daarby voegt, Om zvelke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid (ei); verftaande daardoor de kwaade Chriftenen, zoo wel als de ongeloovige Heidenen, die zich aan deeze zonden 0vergaven. In deeze, zegt onzen Apoftel, dat de Satan krachtig werkt: willende daar mede aantoonen het onderfcheid dat 'er is tuffchen de goeden en de kwaaden. Want wat deeze eerften betreft, de Duivel werkt wel tegen hen door zyne verzoekingen, hy taft hen aan, hy beftryd hen, hy zift, hy want hen, hy ontruft, hy kwelt hen; ja tegens hen fchiet hy zyne vuurigfte pylen los. Hy werkt ook wel rondfom hen, wanneer hy hen beleegert en hen omringt, wanneer hy rónd/om hunne perfoonen gaat als een briejjchende leeuw, zoekende om hen te ver/linden (b). Hy werkt zelve op hen, wanneer hy de hand aan hunne lichhaamen legt, om die te Haan, en ze wreede en bloedige wonden toetebrengen. Edoch hy werkt niet in hen, of zoo hy al in hen werkt* het is niet krachtig-, want wel is waar, dat den Duivel fomtyds in het harte der godvruchtigen geraakt, 00 Coll. 3. vs. 5. 6. Qi) 1 Petr. 5. vs. 8. H5  'Uï LEER-REDEN raakt, dat hy hunne genegenheden wint, en hun. ne geweetens befmet, zoo als de voorbeelden van eenen David en van eenen Petrus zulks maar al te veel toonen, nadien deezen vervloekten Verzoeker, zich in de ziel van de eene en van de andere ingedrongen hebbende, de eerfte tot eene Ichandig Overfpel wift te beweegen, en de andere tot eene vreezelyke verloochening wift aantezetten; ja even dit zelve gebeurt noch dagelyks aan de heilige en rechtvaardigen. Maar daar is echter een groot onderfcheid in dit opzicht, tuffchen de Geloovigen en de kinderen der ongehoorzaamheid; en dit onderfcheid kan men voornaamentlyk tot twee zaaken brengen: vooreerft tot de wederft and; want wat de Geloovigen betreft, zoo den Duivel fomtyds Gods kinderen overwint, dan gefchied zulks niet zonder tegenftand van hunne zyde; hun geweeten ftryd altoos in hen voor dat het zich overgeeft; zy zeiven hebben eenen afkeer van de zonden waartoe ze zich laaten vervoeren ; zy hebben daar over fchaamte, zy doen zich zeiven daar over verwytingen, zy bieden ze wederftand; hun hart is met zich zeiven verdeelt; aan de eene zyde vertoonen zich de aanlokzelen der zonde, en aan den anderen kant de voorfchriften der pligten en de gevoelens der godvrucht, welke hunne genegenheden verfcheidentlyk tot zich trekken. Deeze tweederlei dingen ftryden in hen eenigen tyd tegen malkander, twiften famen , hangen in evenwicht met elkander, en zoo de ziel des rechtvaardigen door de ingeeving Van den Satan begint overtehellen en te vervallen tot de misdaad, dan gefchied het evenwel noch niet zonder eenige verlegenheid, zonder eenig hartzeer; het geen toont dat de krachtige wer-  over EFEZE'N II. zb. 123 werking van den Duivel, niet volkomen noch geheel "het gebied in hen voert. Maar wat de verworpene godloozen betreft, daar is in hen geen wederftand tegen den Satan, zy geeven zich volftrektelyk aan hem over om hem te volgen, zonder verdriet, zonder fchaamte, zonder ingetoogenheid ; zy loopen van zeiven naar die zonden werwaards hy hen heenen dryft; en even als eenen bal die men naar de laagte werpt van zeiven nedervalt door zyn eige zwaarte, zoo ftrekken zich de boozen ook vrywillig door hunne eigene genegenheden tot het kwaad waarin den Duivel hen ftort. Zy laaten zich daartoe vervoeren met vermaak en met vreugde; zy maaken daarvan hunne grootfte welluft; zy vinden daarin bekoorelyke zoetigheden; zy drinken de ongerechtigheid in met lange teugen , even als de vifch het water ; ja zelve ftellen zy 'er hunne eer in, en zien de zulken die, vyanden zynde van hun ergerlyk gedrag, zich binnen de paaien der onfchuld, der zedigheid, of der maatigheid houden, flechts voor eenvoudigen en voor onverftandigen aan. Het tweede onderfcheid dat is het goede gevolg ; want zoo het den Satan al gebeurt om de godvruchtigen ter nedertewerpen, en hen in de zonde te doen vallen ; dit is toch zeker dat ze in het vervolg daaruit weder opftaan door boetvaardigheid ; zy blyven niet altoos in hunnen val leggen, hun geweeten dat in den flaap was geraakt word wakker, het breekt de ketenen van den Verzoeker aan Hukken, het ontfnapt zyne ftrikken , het hervat haare voordeden op den vyand die haar verkloekt had, en het maakt dus zyne overwinning zonder zegenpraal. David op de  Ï34 LEER-REDEN de minfte vermaaning van Profeet Natban, erkent zyn misdaad, en roept uit, met een ftem die de ganfche weereld vervult heeft en door alle de eeuwen zal weergalmen, barmhartigheid voor eenen armen zondaar! De H. Petrus gevoelt op het eerfte aanzien van zynen Meefter zyne ftrafwaardige zwakheid, en ftort daar bittere traanen over. Alle de godvruchtigen gaan op dezelve wyze te werk, en maaken dus den uitflag van de onderneemingen die den Satan tegen hunne zaligheid doet te niet. Doch het is zoo niet gelegen met de anderen, die aan zich zelven overgelaten zyn De-Duivel heerfcht in deeze, als in ilaaven dien hy altoos onder zyn jok en in zyne banden houd. Nimmer ontfnappen zy hem zv behooren hem voor al hun leven toe; hy is 'er de eeuwige meefter, en de onverwiftelbaare bezitter van. En dus werkt hy krachtig in hen ■ want dit woord krachtig word menigwerf genomen voor den goeden uitflag; zoo als wanneer men in de gewoone famenleving zegt, iemant krachtigvk te dienen,dat wil zeggen hem niet alleen van harte en met genegenheid dienen; maar hem zoo dienen dat men wel flaagt in hem wezenlyk het genoegen te verfchafièn dat men zich heeft voorgeftelt. Even zoo werkt den Satan kracbtishk m de godloozen, om dat hy flaagt in het voorneemen dat hy heeft om hen in het verderf te ftorten. En het is iets aanmerkelyks, dat het woord krachtig te werken in het Griekfch hetzelve is met dat geene waarvan men zich bedient om de bezeunen uittedrukken; want men noemt ZegemeenelykENERGUMENES,en dicfs» het woord dat den Apoftel in deeze plaats gebruikt, om dat inderdaad de godloozen en de zondaars  over E F E Z E N II. ih 125 ildaars waare bezetenen zyn. Zy zyn in bezit van j]den Duivel, die over hen befchikt na zyn welgeli vallen. Hy doet hen beweegingen maaken, die even vreemd zyn als de geweldige famentrekkinü gen, de verdraajingen van het aangezicht, en de ilingeringen der bezetenen. De Duivel is toch de veer welke deeze ellendige werktuigen doet fpeelen; hy bedient zich van hunne tongen om God te lafteren, van hunne handen om te flaan en om te verongelyken, van hunne voeten om tot i het kwaad te loopen , van hunne lichaamen en i! van hunne zielen om God en menfehen te beleI digen. Dit zyn de ergfte van alle de bezetenen; j want de Satan kan noch uit de anderen worden 1 uitgedreeven, en JESUS CHRISTUS gelyk ook I de Apoftelen deeden legioenen van booze Gees: ten uit de lichaamen gaan welke zy verovert \ hadden. Maar wat de verworpenen betreft, de ( Duivel is zoodanig in hen gehuisveft, geveftigt 1 en vaftgemaakt, dat hy daar uit nooit getrok\ ken word. Alle de bezweeringen vermogen niets '\ op hem; hy blyft daar in weerwil van de Item van ] JESUS CHRISTUS en van zyne Apoftelen, die \ alle dagen in hunne ooren klinkt. Hy is daar e\ ven als in die zwynen, uit welke hy niet ging \ voor dat hy ze in den afgrond nedergeftort e had. — Hy werkt dan waarlyk in hen met | kracht. • Maar welke is deeze werking va,n den Satan in de werkers der ongerechtigheid ? Hoe gefchied ze, en op welke wyze gaat hy daarin te werk om < dezelve zoo krachtdaadig te maaken ? Myne \ Broeders! hy gebruikt daartoe twee middelen; het i; eene uitwendig ,en het andere inwendig. Het vit~ \ wendige middel beftaat yi de voorftelling van die voor-  126 LEER.REDEN voorwerpen, waarvan hy zich bedient om ziclï. meefter van de harten te maaken; want hy fielt alles in het werk om daartoe te geraaken: eer en aanzien om ze te verblinden, rykdommen om ze te gewinnen, aanlokkelyke fchoonheden om ze te ontvlammen, gevaaren om ze te verfchrikken, vyanden om ze te kwellen, ziektens om ze verdnetelyk te maaken, verongelykingen en lafteringen om ze tot toorn te verwekken, verlies van goederen om ze te doen bezwyken, allerlei bezoekingen om ze neerflachtig te maaken , en alle zoor» ten van vermaaken om ze te betoveren; want als hy niet flaagt door den eenen weg, dan flaathy den anderen in; als de leeuwenheid zyne zaaken niet bevordert dan neemt hy het voflevel aan,en tracht door loosheid dat geen te verkrygen, het welk hy met geweld niet konde verwinnen. Hy werM omtrent een elk overeenkomftig zynen aard en inborft; aan den een doet hy beloften, en aan den anderen bedreigingen; aan den wellnftigen doet hy het lieflyk en aangenaam geluit der fpeeltuigen hooren; aan de befehroomde dc verfchrikkende klank der bazuine, gelyk eertyds in Babel; de gierigaards wyft hy een geldbeurs, zoo als aan Judas, of eene goude tonge, even als aan den ongelukkigen Achan;de onkuifchen vertoont hy eene Delila, zoo als aan Simfon, of eene Batzeba, zoo als aan David; voor de ftaatzuchtigen fpreid hy de Koningryken der weereld erj haare heerlykheid ten toon, met één woord, hy Ichikt zich by een elk na zyne drift of na zyn belang. Edoch het zoude weinig beduiden, als hy zich te vreden hield met dus van buiten werkzaam te zyn. Deeze zoort van verzoeking is gemeen aan de  over E F E Z E N II. o.b. 12? de goeden en aan de kwaaden zonder onderfcheid, ja de Zoon van God zelve ondervond die in zynen gezegenden perzoon; v/ant den Satan bediende zich omtrent hem van alle de voorwerpen , dien hy bekwaam oordeelde om op zyne zinnen en op zynen geelt indruk te maaken. Doch om dat de verzoekingen, wen ze zich by het uitwendige bepaalde, geen krachtige zverking zouden doen; zoo is het voornaamfte dan en het ergfte, dat de Satan in het inwendige werkzaam is. Want dewyl hy een Geeft is, zoo weet hy zich gemakkelyk in den fchoot, in de ingewanden,en in het hart der menfehen intedringen; en hy brengt daarin tweederlei uitwerkzelen voort, die ten uiterften gevaarlyk zyn: het eene is, dat hy in onze inbeelding denkbeelden affchildert, die dienftig tot zyne oogmerken, altoos ftrekken tot het bederf van onze geweetens. Want even als deezen Overflen der lucht in de wolken vuur, donder, en blixemen formeert, ter verwoefting van de weereld; zoo brengt hy ook in onze herbenen vfchaadelyke beeldtenifién voort, waarvan hy zich bedient als van vuuren die met opzet ontftoken zyn om ons in de vlam te zetten, en als van blixemen om onze driften in brand te fteeken. Het andere uitwerkzel beftaat hierin, dat hy in ons vindende, vochten die natuurlyker wyze bedorven zyn, zoo als een heet en kookend bloed, eene ontftokene gal, eene koude en uitteerende flym, onruftige geeften, en een lichaamsgeftel dat vatbaar is voor verfcheidene indrukzelen, dat hy zich dan behendiglyk van die dingen bedient om ons tot het kwaad aantezetten, en om onze kwaade begeerlykheden te ontvonken. Dan eens verhit hy het bloed, om eene onkuifche beweeging te  £28 L EER-R EDEN te veroorzaaken; dan eens ontfteekt hy de gal, om eene vervoertheid van toorn te weegtebrengen ; dan weder verkouwt hy de flym, om ftdderingen van angft te verwekken, en het hart door zwakke en laffe vreeze als te doen bevriezen. Dus werkt hy, zoo door middel van de beeldteniffen dien hy indrukt, als van de vochten dien hy aanroert, krachtiglyk in de menfehen. Het is waar dat God in de Uitverkoorenen deeze inwendige werkingen van den Satan wederhoud en beteugelt; hy ftelt Geelt.tegen Geeft, zynen Geeft der heiligheid tegen den onreinen Geeft des Duivels, en belet hem daardoor over hunne zwakheid te zegenfpraalen. Maar in de verworpenen die God verlaat, en die hy niet met den zaligenden byftand zyner genade onderfteunt, kan de Satan alles doen wat hy wil; hy gaat hier te werk als meefter en als Koning, om dat hy 'er geenen tegenftand vind, en dat God hem den loffen teugel viert, om deeze zielen die aan het eeuwige verderf zyn overgegeeven, te bezitten en te dryven na zyn welgevallen, invoegen dat hy daarin waarfyk krachtig werkt. Deeze laatfte overweeging van den byftand des H. Geeftes in de rechtvaardigen, geeft aan den PL Paulus gelegenheid om hier ter plaatze het woord nu te gebruiken, als hy tot de Efezeren zegt, dat den Duivel de Geeft is die NU" krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; want dit nu ftaat over tegen dat eertyds, waarvan hy zich in het begin van ons Text-vers bedient had, toen hy de Geloovigen van Efezen voorftelde, dat zy eertyds wandelden in den weg der dwaaling en deizonde, na den gang deezer weereld, en 71a den Overflen der magt des luchts; als of hy zeide: „ Eer-  over E F E Z E N II. 2*. 129 Eertyds, voor uwe bekeering tot het Chriften* \, dom; eertyds, toen God u noch niet geroepen i5 had tot zyne kenniffe, noch u de kracht van „ zynen Geeft had doen gevoelen, volgde gy * „ even als de anderen, de ingeevingen des Dui„ veis; dat was de Geeft die u geleidde, even als het overige deel der Heidenen; gy kendet k niet anders dan deezen kwaaden beftierder: „ maar het is thans zoo niet meer gelegen; ee5, nen anderen Geeft, geheel verfchillende van L de eerfte, is u in de gemeinfchap van den Heeir re JESUS gefchonken; den Geeft des Satans „ is uit uwe harten gedreeven, om plaats te maa* ,, ken voor dien van CHRISTUS, welke u nu „ beftiert. Eertyds dan heerfchte den Geeft des Satans algemeen in uwe Stad* en in alle haare „ inwoonderen; in u zoo wel als in uwe mede* „ burgeren : maar nu is zyne krachtige werking alleen bepaalt tot de kinderen der ongehoorzaam» heid; een deel van zyn Ryk is hem ontnomen; hy heerfcht niet meer in u; zyn vermogen „ ftrekt zich niet verder uit dan over de godloo,, ze Heidenen, van welke gy gelukkig afgefchei* „ den zyt, door eene zalige roeping," Dit was derhalven eene ftoffe van dankzegging voor deeze Chriftenen, wanneer zy den vreeslyken toeftand befchouwden uit welken zy getrokken waren, en waarin zy noch dagelyks de meeste zagen van die geenen onder welken zy leefden. — Na de weereld waren hunne landge- nooten gelukkige, vreedzaame, heerlyke, en zegepraalende menfehen. Zy genoten geruftelyk de goederen der aarde, de eere der weereld, de gunft der Grooten, de befcherming van de Magtigen, «n van den Keizer zelve» Alles lachte, alles juich» JL Deel. L Stuk. I w  '130 LEER-REDEN te hen toe; hun tempel ftrekte ter verwondering van het ganfche Heel-al; hunne Diana wierd ereeerbiedigt en aangebeden door alle de volkeren van ganfeh Aziën,en van geheel Europaj uit alle plaatzen der bewoonde weereld begaf men zich naar hunne Stad, om derwaards gefchenken te brengen, en daar aan haare Godinne plegtiglyk hulde ü doen. Dan, met dat alles zagen de Chriftenen, in hunne armoede, in hunne laagheid, en in hun lyden, hen met mededoogen aan, om dat het llaaven des Satans waren, in welke deezen boozen Geeft krachtig werkte. Het waren de onderdaanen van deezen verfoeilyken Vorft, die den vyand des hemels en die de beul der aarde is. Ziet eèns, Myne Broeders! ziet eens daar uit welk gevoelen dat men van de godloozen hebben moet, en met welk een oog dat men hen moet aanzien, nadien zy in zulk eene eerlooze onderwerping, in zulk eenen fchandigen en zulk eenen ftrafwaardigen dienft zyn. Het zyn de onderdaanen van den Duivel, het zyn de werktuigen van den Duivel, de aanhangen van dit fchrikdier, de knechten van deezen beul; het zyn bezetene lichaamen, waarvan den Duivel de ziel, waarvan de Helle het deel is. —— Ik weet wel dat zy niet gelooven dat ze den Duivel dienen, en dat dit hunne meening niet is; maar zy dienen hem evenwel inderdaad en in waarheid. De H. Paulus, fpreekende van de Heidenen, zegt, dat het geen zy den Afgoden offeren, zy dat de Duivelen offeren (a): dat was evenwel hun voornee-' men niet; zy waanden den waaren God te eeren, yl en 00 i Cor. 10. vs. ip. a«.  over E F E 2 E N ïHé. i3i en onder de naamen van Jupiter en van Neptu» mus, verbeelden zy zich wezenlyke Godheden. Dus ook, fchoon dat de zondaaren om niets minder denken, dan om van den Duivel hunnen Vorft en hunnen Opperheer te maaken, zoo houden zy echter niet op zyne onderdaanen en zy* ne dienaaren te zyn, om dat hy het is die wezenlyk en inderdaad over hun heerfcht. O fchandelykfte en ellendigfte van alle ftaaten ! De Geestelyken fielt onder de voorrechten van den menfch, dat hy niet behoeft te dienen onder eenen perfoon die onwaardig is om over hem het gebied te voeren. En de Gelchied-kunde maakt gewag van eenen jongen Griek, welke het ongeluk gehad hebbende dat hy tot flaaf gemaakt was, zich liever vyiide dood hongeren, dan den geenen te dienen in wiens handen hy gevallen was, om dat deezen , zeide hy, van geenen ftaat noch hoedanigheid was om zynen meefter te zyn. En ^vaarde Broeders! is den Duivel eenen meefter die onzer waardig is ? Kan 'er immer eene dergelyke fchande bedekt worden als deeze, dat men aan zulk eenen yflèlyken moordenaar ten dienfte ftaat* die veroordeelt door de eeuwige gerechtigheid, en altoos bekaden met ketenen, in eeuwige ban» den onder de duifterniffe bewaart word, om de zwaarfte van alle de ftraffen te ondergaan ? - Boosdoenders! denk 'er van wat gy°wilt, roem op uweeernaamen, op uwe ampten, op uwe rykdommen, op uwe waardigheden; pronk, praal, blink uit, en maak de fchoonfte vertooning dien gy kunt op aarde; alles wel ingezien zoo zyt gy de verachtelykfte aller menfehen; gy zyt den imaad der weereld en een fchaodvlek der natuur, ï a ver-*  tgs LEER-REDEN vermits gy de knechten van den Duivel, en ds leden van den Satan zyt! Aan den anderen kant, Myne Broeders! zoo moet dit onze verwondering, over de boosheid van zoo veele menfehen die men in de weereld ziet, terug houden. Men ftaat menigwerf ver» baaft, zulke verdorvene, zulke ongeregelde, zulke gedrochtelyke lieden te zien: menfehen zonder menfehelykheid, redelyke fchepzelen zonder reden, wreede en ontmenichte moordenaaren zonder mededoogen, verfoeielyke lafteraars zonder ingetoogenheid, toomelooze onkuifchen zonder fchaamte, onverhelpelyke dronkaarts zonder maatiging; met e'én woord, gevleefchte Duivels, Edoch verwonder u daar niet over, zvaarde Broeders! want ze zyn inderdaad van den Duivel bezeten ; in een menfchelyk lichaam hebben zy den Geeft des Duivels. Hy is het die hen bezielt, die hen beweegt ën die hen aandryft, hy is het die in hen werkt; alle hunne beweegingen zyn werkingen van den Satan. Moet men zich verwonderen verwoede moordenaaren te zien ? de Satan is in hen, die een menfehen moorder is van den beginne (a). Moet men verbaaft ftaan ftoute en onbefchaamde leugenaars te zien ? de Satan is in hen, die een vader der leugenen is (f). Moet men het vreemd vinden uitgelaatene lafteraars te hooren, die hemel en aarde door .hunne ylfelyke eeden doen fidderen ? ze hebben den Satan in hen, wiens bezigheid beftaat in de Godheid te lafteren. En waarom ziet men onverbiddelyke, onverzoe- ne- (a) Jtan. 3. vu 44*. (/) J$an. 8. vu 44^  over EFEZEN IISqB. 133 gelyke, onhandelbaare vyanden, die doof voor alle de ftemmen des hemels en der aarde, en ongevoelig voor alle de redenen der natuur en der genade zyn? ze hebben den Satan in hen, die een Geeft van tweedracht is, die geduuriglyk het vuur van vyandfchappen aanblaaft en opftookt, en die uitroept, doch in eenen geheel anderen zin als God, Myne is de turaake, ik zal het vergelden! om dat het zyn eigen beftaan is, zich uit al zyn magt te wreeken, en met gelyke munt te betaalen, het kofte wat het wil. Neen, neen, Myne Broeders! men moet over niets verftelt ftaan dat van de verworpenen gefchied j ze zyn tot alles bekwaam. Het is de menfchheid niet meer die in hen werkzaam is, het is den Duivel; het is niet alleen het vleefch dat hen aandryft, fchoon dat dit grondbeginfel zeer boos is, het is daarenboven de boofte van alle de Geeften , die 'er zich byvoegt om hunne fnoodheid te voltooien ; en bygevolg moeten wy niet meerder verwondert ftaan over hunne buitenlpoorigheden, dan over de buitenlpoorigheden van eenen die van den Duivel bezeten is. Edoch het geen ik wilde dat gy hier boven al zoud opmerken, om daar uit voor u zeiven voordeel te haaien, dat is, het verband tuffchen deeze twee woordekens, na, waarvan den Apoftel zich in onzen Text bedient heeft: Eertyds, zegt hy, wandelde gy NA den gang deezer weereld, NA den Overjien der magt des luchts, des Geefts, die nu krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, Zkt en overweegt wel, bid ik u, dit tweederlei na; befchouw eens hoe naauw het faam verbonden en veréént is, na de weereld, en na den Overflen der magt des luchts. Het wil aanduiden, 13 da?  m LEER.REDEN. dat te wandelen na de zveereld, en te wandelen»* den Duivel fleclits dén eenige en één zelfde zaak is volgens de leere der Apolielen. En inderdaad, zveereld is het lichaam, en den Duivel is de Ziel, de onzichtbaare geeft, van dit zichtbaare gevoelige en taftelyke hchaam. De JX* het Egypte, en den Duivel is de Farao die daar den lcepter zwaait. De is de tempel • een tempel van Afgoden, en wel van goudeS^veriS de en opgepronkte Afgoden, om de oogen en de zinnen te verblinden; en den Duivel £ de God welke men in deezen godloozen en afgodiefchen tempé aanbid Hierom draagt de Satan^den naam van Overflen der weereld (a), en God deezer eeuwe (£); met om dat 'er by hem eenig Opperbeftier noch Goddelykheid is: want wel veae van een Overflen,te zyn, zoo is hy flechts een geringe flaaf; wel verre van God te weezen, zoo is hv de gezwoorene vyand Gods; hy is het tegengeftelde van God, hy is den Duivel. Dan, hoe het zyn mag, de misleide zveereld heeft van hem haaren Vorft en haaren God gemaakt, zich ongelukkig aan zynen wil onderwerpende, en in zyne gemeenfchap en werken blindelings haar hoogfte goed zoekende. Hy is dan een Foril even als die fchelmen, welke het muitziek snauw m eenen oproer fomtyds op den troon geplaatft Heeft, om kort daarna op een rad te worden uitgeftrekt. Hy is God, even als de H. Paulus zeor üf&dtn buik de God der gulzigaards en der dronkaards M (c), omdat zy deezen vraat ten kollen van alles dienen, en in ^yne verzadiging al hun  over EFEZEN 135 gelukzaligheid Hellen. Althans, men ziet hier uit dat de zveereld en den Satan hand aan hand gaan, en dat 'er tuflchen hen dezelve veréénigingis,-die plaats heeft tuflchen het lichaam en den geeft, tuflchen de Staat en den Vorft, tuflchen de tempel en de Godheid. O gy! die de zveereld zoo krachtig bemint, opent hier de oogen en erken uwe dwaaling. Als men u voorftelde om Beè'lzebid aantebidden, om den ZWu,/^ n eenen Jeheo anderen toeftand waren, laaten wy die thans befchouwen tL Jooden die ons daarvan noch een overtuigend bewys opleveren; opdat wy dus de natuur h\ haare ganfche mtgeftrektheid veroordeelende, wv ons op eene gelukkige wyze gedrongen moge7zien om ons naar de genade te wenden, ten einde ï Dit  over E F E Z E N II. 3. 143 Dit voorneemen verpligt ons om drie zaaken in de woorden des Apoftels te befchouwen. I. Eeriielyk, het geen hy ftelt vandejooden in het gemeen, naamentlyk dat zy allen eertyds kwaalyk verkeert 'hebben, onder de kinderen der ongehoorzaamheid. II. Ten tweede, de oorzaak van deeze ftrafwaardige verkeer in g; het waren de begeerlykheden des vleefchs dien zy volbragten. III. Eindelyk,de bron van al dat kwaad, hierin beftaande, dat zy van natuure kinderen des toorn s, en der gramfchap waren, gelyk als de anderen. Wy hebben niet voor om Israël te onteeren, maar wel om den God van Israël te verheerlyken; de rechten zyner genade verdeedigende tegen de onbefchaamde hovaardy der natuur, welke hem de eer van het goede dat 'er in den menfch is wilde ontroovem Dit doet ons hoopen dat hy ons den liefderyken byftand zyner genade verkenen zal, nadien ons oogmeak is om haar te befchcrmen. „ Ik fmeek hem dan hier voor alle dingen, „ voor u en voor ons haare hulp af; om ons te „ fterken in deeze redevoering, en om u daarvan „ de vruchten te doen plukken, tot zyne heer„ lykheidy en tot onzer aller onderlinge ftich- » tin£'" I. Men moet zich niet verwonderen, Myne Broeders! als den Apoftel, om de algemeene verdorvenheid van het menfchelyk geüacht te ftaaven, eene uitdrukkelyke en byzondere melding heeft willen maaken van de Jooden; want was 'er ooit een volk op aarde dat van den toeftand der andere menlchen uitgezondert fcheen, het was voorzekér dit volk. God had het zelve op eene  144 LEER-REDEN geheel byzondere wyze verkooren en onderfcheiden om zyn volk te weezen, met uitfluiting van alle de andere volkeren van het Geheel-al; hy had ze vereert met zyn Verbond, en niet alleen met zyn Verbond, maar met zyne aanneeming tot kinderen , maar met zyn huwelyk, om zoo in eene naauwe gemeenfchap met de Joodfche Kerk te geraaken, als hebbende haar ondertrouwt in zyne ontfermingen; Uw maaker, zeide hy tot haar, is uw man (a). Het was dit volk omtrent het welk hy had willen zorgen, om haar Gemeene* beft te grondveften, om haaren Staat deszelfs gedaante te geeven,om haar de wetten voortefchry ven, den Godsdienft aftefchetfen, de Kerkzeden en burgerregeering te bepaalenya een volk welkers vleefch hy zelve wilde heiligen, door een uitdrukkelyk Verbondstcken, het welk een gevoelig Zegel zyner zegeningen en zyner beloften was. Eindelyk, het was een volk dat geheel verfchilde van de andere volkeren; een heilig volk, een uitverkooren geflacht, een Koninglyk Priefterdom; haar Jerufalem was de heilige ftad, haar land was het heilige Land, haaren tempel was de heilige plaatze, haare feeften waren de heilige dagen, haare Hogepriefters waren de heiligheid des HEEREN. Met één woord, alles fcheen daar heilig: en gelyk God van zynen kant zich noemde de Heiligen Israëls, zoo noemde Israël zich van hunne zyde 'ook , Gods heilig volk, en het volk zyner heiligheid. Schynthetdan niet dat dit volk moeit onderfcheiden weezen van de andere menfehen, nadien de JEHOVAH zelve hen zoo voordeelig had doen uitmunten ? Schynt het niet dat men 'er een v an- C«) W- 54- «• 5.  OVER & F E Z E N II. 3. 145 ander gevoelen van hebben moeit, als van de ellendige Heidenen, die aan zich zeiven overgelaaten waren, om zich in de godloosheid en in allerlei misdaaden te dompelen. OndertiuTchen, Myne Broeders! ziet hier de H. Paulus welke hen in onzen Text ten eenemaal onder malkander mengt. Hy ftelt ze allen in eenen zei ven rang, Joodenen Heidenen, befneedenen en onbefneedenen , inwoonderen van Jerufalem en van Babel, kinderen van Sem en van Cbam. Israëlliten en Ismaëlliten: allen zyn ze by hem gelyk, alle zonder onderfcheid fchynen hem even ftraf baar en onverfchoonelyk te zyn. En opdat men van zyne natie niets zoude uitzonderen, zoo bedient hy zich uitdrukkelyk van het woord allen, het welk de algemeenheid zonder uitzondering aanduid, om onder de Jooden niet één enkel man te laaten die beter was als de Heidenen. „ Neen, wil hy zeg„ gen, ik fpreek niet alleen van de godlooze Sa„ duceën, van de geveinsde Farizeën, van de „ woedende yveraars, van de ftaatkundige en „ hooffche Herodiaffen, en van de ongeregelde „ die zich in het Joodendom bevinden. Ik maak „ alles gemeen; ik fpreek van de belle derlsraëlL Iers; ik fpreek van my zeiven, van my Paulus, „ die een Apoftel van JESUS CHRISTUS ben; „ en ik houde ftaande, dat wy allen eertyds ver„ keert hebben even als de kinderen der ongehoor„ zaamheid." Hoe! zult gy zeggen, is het zoo gelegen dat 'er nimmer eenig godvruchtig menfch in Israël was? Wel hoe zal men het dan maaken met zoo veele geloovigen, zoo veele deugdzaame en uitmuntende perfoonen, zoo veele groote Heiligen, II. Deel. 1. Stuk. K zoo  146* LEER-REDEN zoo veele mannen Gods, die onder het aloude volk hebben uitgeblonken, en die het licht hunner godzaligheid tot aan het einde der weereld Over de ganfche aarde verfpreiden zullen? Moet men hen vermengen met de Heidenen; en over hun leven oordeelen, even als over dat van die lieden, die verdorven en van den Satan bezeten, in het Ryk- der Heidenfche afgodery leefden ? Moet men de Wyzen van Jerufalem aanzien als de Wyzen van Griekenlatia', en de Profeeten van den levendigen God gelyk Hellen met de Waarzeggers en de Sibillen des Duivels? Neen, Myne Broeders! dit is de meening niet van den H. Paulus ;hy befchouwt hier de Jooden niet anders dan enkel in den ftaat der natuur, zoodanig als zy ter weereld kwamen door middel der gewoone voortteeling , welke aan alle menfehen gemeen is; en niet in den ftaat der genade, zoodanig als zy konden geheiligt zyn, door middel der wedergeboorte ; die aan Gods kinderen alleen eigen is. In dit tweede opzicht, is het waar dat 'ér onder de Israëliërs een menigte godvruchtigen waren, om dat God in hen de hemelfche en zaligende kracht van zynen Geeft ontvouwde, welke hun de gevoelens en de beweegingen der godzaligheid inboezemde. Het was dien Geeft uit der hoogten welke de vroome Aardsvaderen, de heilige Profeeten, en al Gods getrouwe Dienaaren in de Wettifche bedeeling had voortgebragt. Het was door zyne bovennatuurelyke kracht dat 'er deugd gevonden wierd in het Joodendom: het geen onder de Heidenen niet gebeurde, om dat zy ten eenemaal buiten den omtrek van het Verbond waren, en dat zy geene de minfte deel, hadden aan dee-  over E F E Z E N II. 3. 14/ deezen Geeft der heiligmaaking en der,genade, die nieuwe fchepzelen voortbrengt; zoo dat men onder hen geen waare rechtvaardigen ontmoette. Doch in het eerfte opzicht, dat is te zeggen, als men de Jooden alleenlyk befchouwt in den ftaat der fiatuur, de werking en de befchouwing der genade aan een zyde geftelt, dan waren zy allen als de Heidenen, even boos, even ongeregelt, even verdorven als zy; een zelfde bederf heerfchte gelykelyk in den een en in den ander; daar was geen onderfcheid. Het was in allen een zelfde vergiftigt deeg, eene zelfde zondige menfchheid,die hen allen eene zelfde verdoemenis waardig maakte. Dit> is het dat de H. Paulus zeer breedvoerig toont in zynen Brief aan de Romeinen, daar hy even als hier, zich zeiven onder de Jooden influitende, uitroept: Wat dan? zyn zvy uitmuntender ? Ganjchelyk niet ■• Want zvy hebben te vooren befchuldigt beiden Jooden ende Grieken, dat ze allen onder de zonde zyn ; Gelyk gefchreeven is; Haar is niemant rechtvaardig ook niet één.En hy bewyft het uit het tafereel dat David van de Israëliërs van zynen tyd afmaalde. Daar is niemant, zeide hy, die verftandig is, daar is niemant die God zoekt; Alle zyn zy afgeweeken, te famen zyn zy onnut gezvorden; Daar is niemant die goed doet, daar en is ook niet tot één toe. Haar keele is een geopent graf: met haare tongen pleegen zy bedrog: ftangenvenyn is onder haare lippen: Welker mond is vol van vervloekinge en bitterheid: Haare voeten zyn fnel om bloed te vergieten : Vernielinge en ellendigheid is in haare wegen: Ende den weg des vreedes en héb* hen zy niet gekent; daar is geen vreeze Gods Door K 0, haare  148 LEER-REDEN haare oogen '(a). Ziet daar de tekening welke dien uitmuntenden Profeet maakte van de Hebreen. Wat konde hy erger , zeggen van de Heidenen zelve ? Met welke zwarter en affchouwelyker kleuren zoude hy ze hebben konnen aflchiideren? Ja al had hy de zeden der Sardanapaluffen, der Farao's, of der allerverachtelykften onder de Heidenen tebefchryven gehad, welk een lchrikkélyker denkbeeld zoude hy daar van hebben konnen geeven ? Het is waar dat David eigendyk van zyne vyanden, en van zyne vervolgers, van die vervloekte medeftanders van SauL, welke uit een bende boosdoenders en deugnieten beftond, op deeze wyze fprak. Doch deeze ongelukkige Sauls gezinden, welke den heiligen man beoorloogden, waren Israëlliten, kinderen van Abraham, erfgenaamen en opvolgers der Aardsvaderen, leerlingen van Mo/es, die van hunne kindfehheid af onderweezen waren in de Wet, opgevoed in den Godsdienft van het Heiligdom, en aan den dienft der altaaren en het bellier van Gods volk gewoon. David dan, en de H. Paulus na hem, wilde in deeze perfoonen en door hun voorbeeld toonen, dat dewyl "noch de Wet, noch den Godsdienft, noch de heilige plegtigheden, noch het Goddelyke Verbond, noch het gezag van Mofes, noch dê eerbied voor het Heiligdom, noch het geweide en achtbaar bloed der Vaderen hen niet had konnen wederhouden van zoo godloos te weezen, dat 'er derhalven in hen een grondbeginzel moefl zyn dat ongemeen boos was, eene natuur die fchrik- O) Rom. 3. ys. 9 18. vergel. P/afrit 14. vs. 3. 53. vs, 4. en 5. vs. 10.  over EFEZEN II. 3. 149 fchrikkelyk bedorven en tot de zonde genegen was, dewelke geen onderwys, geene opvoeding, en geene menfchelyke noch Goddelyke redenen hadden konnen verbeteren: het geen by wettige gevolgtrekking van klem was omtrent alle de onwedergeboorene Jooden, om ze van eene^ algemecne verdorvenheid te overtuigen. Want, gelyk den Apoftel daar terplaatze by voegt, .wyweei ten dat al zvat de Wet zegt, zy dat fpreekt tot de geenen die onder de Wet zyn: op dat alle mond geflopt zuorde, ende de gehcele weereld voor God verdoemelyk zy (a). Men moet zich derhalven in de weereld geen menfch verbeelden, die van natuure niet zondig en ftrafbaar zy. Laat hem afdammen, zoo verre het u behaagt, van geloovige Vaderen; laat hy gebooren worden in eene heilige Kerk gemeenfchap, onderweezen zyn in eenen rechtzinnigen Godsdienft, en vroegtydig gevoed worden met de zuiverde melk van Gods Woord: ja al was hy van kindfch af onderwcezen in de Heilige Schriften, zoo als Timotheus, hy zal evenwel altoos in zyn hart de zaaden der ondeugd hebben, uithoofde van een onvermydelyk ongeluk dat met onze geboorte verknocht is. Dit is een regel zonder uitzondering, dit is eene noodzaakelykheid zonder bevryding: alle menfehen zyn in dit opzicht gelyk; hierom maakt de H. Paulus hier geen onderfcheid tuffchen Jood en Heiden; hy ftelt ze allen in eene zelve rang, hy brengt ze maar tot ééne enkele orde, onder den naam van kinderen der ongehoorzaamheid. Onder dewelke, zegt hy, ook zvy allen, wy Jooden zoo wel als de Heidenen, eertyds verkeert hebben. Het 00 Rom, 3. vs. 19, K 3  %5o LEER-REDEN Het is echter waar dat de verdorvenheid der Is* raëllers niet ganfchelyk moet befchouwt worden zoo als die der Heidenen. Want fchoon dat zy uit denzelven bron voortvloeide, naamentlyk uit de ooripronglyke ondeugd van onze natuur, en dat zy naar hetzelve einde ftrekte, te weeten naar de eeuwige verdoemenis; zoo was 'er nochtans een merkelyk onderfcheid in, het welk de H. Paulus ook wel heeft opgemerkt.' Het was hier in gelegen, dat de Heidenen in hunne zonden de zveereld volgden; Eertyds, zeide hy hier vooren tot de Efezeren, -wandelde gy na den gang deezer weereld. Zy hadden de weereld tot een voorbeeld van hunnen Valfchen Godsdienft en van hunnen afgodiefchen eerbewyzingen; zy hadden de weereld tot eene voorfchryffter van hunne wetten en van hunne gewoontens, tot eene goedkeurfter van hunne grondregels en van hunne zedekunde; zy zagen de ganfche aarde in haar belang; en van den opgang der zonne tot haaren nedergang wierden hunne Goden aangebeden, hunne leeringen aangenomen, hunne plegtigheden waargenomen, en hunne tempelen overal bezocht. Zy liepen dan waarlyk op den grooten en breeden. weg der zveereld; zy zagen daar de volkeren, de Vorften, de Overheden, de Keizeren, de Leeraars, de Wysgeeren, alle de fchrandere geeften, en. de braave lieden der eeuwe met hun gaan. En dit was het dat hen zoo verbonden maakte aan hunne bygeloovigheden, zoo hardnekkig in hunne dwaalingen, ja zelve zoo verwaand en zoo hoovaardig in hunne vooroordeelen. Dit maakte hunne bekeering zoo moeielyk! > Wat de Jooden betreft, men konde dit van hen niet zeggen. Want wel verre van de zveereld te volgen, zoo keer-  over EFEZEN II. 3. tfp keerden zy integendeel den rag naar de weereld, en de zveereld weder naar hen. Zy maakten een byzonder volk uit, afgefcheiden van alle de anderen. Zy hadden eenen byzonderen God, eenen byzonderen Godsdienft, byzondere watten en plegtigheden, byzondere zeden en gewoontens; en het geen een Dichter eertyds van de inwoonderen van Groot-Bretagne zeide, uithoofde van de legging van hun land „ dat zy ten eenemaal „ van de ganfche weereld afgefcheiden waren dat kan men met waarheid zeggen van te Jooden-, ter oorzaake van de verfcheidenheid van hun geloof, en van hunne gebruiken, welke niets gemeen hadden met al het overige van het Heel-al. Hierom wierden zy van alle volkeren gehaat, die hen als vyanden, of ten minften, als berispers van het menfchelyk geflacht aanzagen; zich inbeeldende dat hun leer en hun gedrag eenverwyt was dat zy aan den ganfchen aardbodem deeden, even als of 'er behalven zy geene wyze, fchrandere, eii godsdieiiftige menfehen in de weereld waren geweeft. Ook zult gy bevinden dat de Schrift menigwerf de Jooden tegen de zveereld overftelt,' zoo zegt de H. Paulus Kom. XI. dat den val der Jooden de rykdom der zveereld is (a): en in ons Text-Hoofddeelzelve zal den Apoftel, fpreekende van de Heidenen, -hierna zeggen, dat zy zonder God en zondet hoope in de weereld zyn: alwaar hy de weereld over fielt tegenAv Burgerfebap van Israël, dat hy in het zelve vers genoemt had (b); en wanneer hy onder de deelen van de groote verborgenheid der godzaligheid'Helt, /dat O) Rom. 12. (f) F.feze 2. vs. 12. K 4  152 LEER-REDEN dat CHRISTUS is gelooft in de zveereld (a), zoo is het met tegenftelling van Judea, daar den Meiiias met erkent en onwaardiglyk verworpen was geworden; volgens de taal van den H. Joannes, hy is gekomen tot het zyne, en de zyne hebben hem met aangenomen (b). Dus is het kwaade leven van de Jooden niet veroorzaakt door datzy den gang der weereldgevolgt hadden, zoo als de Heidenen; nadien hunnen wandel geheel verfchillende en geheel ftrydig was met dien dev weereldmen moet eenen anderen oorfprong van hunne verdorvenheid zoeken. En dat is deeze welke de H. Paulus aanwyft in onzen Text, en dien hy noemt, het vleefch. Wy allen, zegt hy, hebben eertyds gewandelt, met de kinderen der ongehoorzaamheid, in de begeerlykheden onzes vleefches doende den wille des vleefches en der gedachten De weereld was voor de Heidenen, zy was het groote grondbeginzel dat hun wegfleepte, door de kracht haarer voorbeelden. Het vleefch was voor de Jooden, dat was de trouwlooze vergiftigfter die hen befmette, door het venyn van haare begeerlykheden. > Dit is het geen dat wy in de tweede plaats moeten overweegen. II. Ik zal my niet ophouden om u hier de verfcheidene betekeniflën van dit woord vleefch-Kt verhaalen. Ik verouderde] dat gy, als gewoon zynde aan de taal van de H. Schrift, van zeiven genoeg kunt opmaaken, dat het vleefch te deezer plaatze, niet enkel dit ftoffelyke en lichaamelyke deel betekent, dat de eene helft van ons wezen uitmaakt, en dat tegen de ziel of den geeft over) ge00 ïTim. 3. vs. 16. (P) ijoan. 1. vs. 11.  over E F E Z E N II. 3. 153 geftelt is. Want het vleefch is in dien zin Gods : werk; hy was het die het zelve in den beginne ; met zyne Goddelyke handen formeerde. Zyn eeuwige Zoon, zyn Woord, en zyne aanbiddelyke Wysheid nam het aan in éénheid des Perfoons, toen hy zich bekleedde met onze menfchheid, toen het Woord vleefch, wietd (a). Bygevolg moet het vleefch in dat opzicht eene goede en zuivere zaak zyn,nadien hetperlöonelyk veréénigt' is geweeft met de volmaakte zuiverheid van den I Heiligen der Heiligen. Het vleefch word i dan hier op eene andere wyze aangemerkt, het j word genomen voor onze natuur, zoodanig als 1 wy die ontvangen van den eerften Adam, bezoe: delt en verdorven door de zonde, in dien zin >. word 'er gezegt, dat die in den vleefche.zyn God niet konnen behaagen (b); en dat het bedenken des vleefches de dood is (c); Ik weet, zeide de H. Paulus,-dat in my, dat is in myn vleefch, geen goed woont (d); alwaar gy ziet dat het vleefch van Paulus,en Paulus zelve,voor eene enkeleen zelve zaak genomen word: om dat inderdaad het : vleefch van den menfch, den geheelen menfch is in zynen natuur-ftaat. Want men moet zich niet inbeelden met fommigen, dat door het vleefch in de H. Schrift, niet anders verftaan word dan het mindere deel der ziele, waar in de vleefchelyke en diergelyke begeerlykheden huisveften; en'dat het niet ziet op het verf and, dat verhevene en edelfte vermogen, het welke de zetel van de kennis en de reden is. Veelen willen dat het niet '-.<'■. • . ■ on- O) Joan 1. vs. 14. (//i Rom. 8. vs. 8. (cj Rom. 8. vs. 6. (d) Rom. 7. vs. 18. K 5  154 LEER-REDEN onder dit woord vleefch begreepen zy, om het vry te fpreeken van de verdorvenheid der zonde, en om te beweeren dat het altoos genoeg lichts heeft overgehouden, om'God en de waarheid te kennen. Neen, Myne Broeders! het vleefch geeft een algemeen kwaad te kennen, dat alle de vermogens van onze zielen, zonder ^uitzondering, ingenomen en bedorven heeft; dat opgeklommen is tot het verftand, om daar in dikke" dnifternis&ü te verfpreiden,. om daar in valfche vooroordeelen, zondige gevoelens , dwaalende meeningen, en verkeerde grondregels te werpen ; getuige daarvan onzen grooten Apoftel, die onder de vruchten des vleefchs, waar van hy de optelling doet in het Vde Hoofdft. van zynen Brief aan de Galateren, uitdrukkelyk de ketteryen (a) ftelt, die onwederlpreekelyk voortbrengzelen van het verftand zyn. En elders fpreekt hy van de voorzichtigheid van het vleefch , daar elk weet dat de voorzichtigheid een van de eigenfchappen van het verftandige deel is. In onzen Text zelve ziet men dat hy,na dat hy het vleefch in het gemeen had genoemt, meerder beginnende te byzonderen, den wille des vleefchs en der gedachten uitdrukt, om te toonen dat het vleefch zich tot de gedachten zelve uitftrekt,en dat hetzelve even als eenen ftam is die zich in twee voornaame armen of takken fplitft, waarvan de eene de begeerlykheden en de luften, en de andere de gedachten en de gevoelens van het verftand bevat. Dus moet men door het vleefch verftaan, al de verdorvenheid onzer natuur, verfpreid in alle de vermogens van onze lichaamen en van onze geeften. En zeker, het («) vs, if. en 20.  over EFEZEN II. 3. 155 is met het hoogfte recht dat ze dus genoemt word. | 4: Want voorcerft, door de vlcefchelyke voortteeling word de befmetting der zonde ons medegedeelt;het lichaam is de buis waar door de ondeugd in onze zielen ftroomt;vleefch en bloed zyn het middel waar door dezelve overgegooten word in onze perfoonen. Pit is de reden dat uit eenen heiligen en wedergeboorenen vader zondige kinderen voortkomen, om dat het 't vleefch is dat voortteelt en niet den geeft; invoegen dat de teeling wel de ondeugd kan overzetten die van natuure aan het vleefch verknocht is, maar geenszins de heiligheid, die van boven komt door de wederbaaring van den geeft; even eens als eenen befneedenen Jood een kind voortbragt dat de voorhuid had, om dat hy niet teelde als Jood maar als menfch, en dat de voorhuid natuurelyk eigen is aan het menfchelyke lichaam, daar de befnydenis een werk van de konft, en een uitwendig gewrocht van de Wet was. Een tweede reden is deeze, om dat het vleefch het heerfchende deel in den menfch is; en daar eertyds, in de onnozelheid en in de rechtheid van onze natuur, de ziel meefterelfe en voogdes van het lichaam was, zoo is zy nu in den ftaat der verdorvenheid daar van eene flavinne geworden. Voor de zonde was zy met het lichaam vercénigt zonder in het zelve gevangen te zyn. Zy woonde daar in even als in eenen tempel, en niet als in eenen kerker. Zy gaf daar alle haare beveelen, en 'er gefchiedde geenen opftand tegen haar gebied. De zinnen waren haar niet trouwloos, noch de driften niet ongehoorzaam, en alle haare geboden wierden zoo wel geêerbiedigt, dat zy in haar kleine Ryk niets zag  i5« LEER-REDEN zag het welke haar den minften weêrftand bood. 'Dan, haare zuiverheid verliezende verloor zy tevens dat voorrecht. Zy wierd van den troon nederworpen, en onder de dienftbaarheid van het lichaam gebragt,dat haar voormaals onderworpen was; zy nam derzelver genegenheden en derzelver begeertens aan, zy onderwierp zich zoodanig aan derzelver zinnelykheden, en kleefde zich (om zoo te fpreeken) zoo fterk aan het zelve valt, dat zy eenigermaate de natuur van het lichaam, aannam, en zich in vleefch hervormde. Dit is de oorzaak dat zedert dien tyd, van natuure, haar verftand dierlyk, haaren wil beeftelyk, haare genegenheden zinnelyk en aardfch, alle haare neigingen naar vleefch* en bloed gewend zyn. En in plaats dat in de heerlykheid, het lichaam zelve geeftelyk zal zyn, zoo als de H.Paulus zegtfV); zoo is in de natuur integendeel de ziel zelve vleefchelyk en lichaamelyk, als zynde geheel vaftgehecht aan de groove ftoffelyke en aardfche dingen. Daarenboven word de verdorvenheid noch met de naam van vleefch benoemt, om dat den onwedergeboorenen menfch alleen maar werkzaam is voor derzelver belangens, voor derzelver vermaaken, en voor .derzelver gemak: alle zyne gedachten, alle zyne bezigheden, alle zyne voorneemens, ftrekken nergens anders toe dan om zyn lichaam te verluftigen door de zoete gevoelens der welluft, of om het optefieren door de trotfche pracht der kleederen, of om het vet te meften door de menigte en de lekkerny der fpyzen, of om het te verryken door het goud, het zilver,en de verganglyke bezittingen der aarde. Om zyn vleefch 00 i Cor. 15.  over E F E Z E N II. 3. 157 vleefch te bezorgen, te vergenoegen, en te verheugen, befteed hy zynen tyd en zyne zorgen. In het troetelen van deeze welluftige Jefabcl ,&ozt hy al zyn vermaak beftaan. Met het kleeden en koftelyk opfchikken van deezen afgod, verfpilt hy zyne befte oogenblikken. Met deeze fchandelyke verwyfde te koefteren en te ftreelen, brengt hy de dagen en de nachten door. Wat zyne ziel betreft, welke onvergelykelyk fchoonder en uitmuntender is, hy acht ze niet, en denkt geenszins aan haar. Hy laat haar 'vaften en van honger fterven, terwyl hy gaarne de zee en de aarde van inwoonders zoude willen ontblooten om zyn iichhaam maar te voeden; hy draagt geen de minfte zorg voor haare naaktheid, terwyl hy het ganfche Heel-al, zoo het hem mogelyk was, 1 wel naakt zoude uitfchudden, om deezen klomp vleefchs en bloeds te bekleeden, die in de aarde verrotten moet. Hy veracht de meefterefle, om alle zyne genegenheden aan de dienftmaagt optedraagen, door eene laagheid en eene blindheid, even fchandelyk als dat een Man, eene Vorftin van verhevene hoedanigheid en volmaakte fchoonheid getrouwt hebbende, dezelve verliet, om zich met eene eerlooze en eene ellendige flaavinne optehouden. En hieromtrent merkt een oud Redenaar zeer gepaft aan „ dat de Heidenen wel de ,, Geneesmeefters van het lichaam in den rang „ der Goden geplaatft hebben, zoo als Escula,, pus: maar dat zy nooit de Wysgeeren vergo„ det hebben, welke de Geneesmeefters van de „ ziel zyn ;" willende daar door te verftaan geeven, dat de menfehen veel meer werks maaken van hun lichaam als van hunnen geeft, alhoewel dee?e laatfte het oneindig verre in waardig-  153 LEER'- REDEN digheid en in uitmuntenheid wint. — Eindelyk, de bedorvenheid van onze natuur word vleefch genaamt, om dat alle de zonden die wy begaan, van het vleefch voortkomen. Dat is de vergiftigde bron, waar uit zy voortvloeien. Dat is den vervloekten akker, daar alle de kwaade planten uitfpruiten en opgroeien, die den hemelfchen Vader niet geplant heeft (a). Dat is de winkel, daar de Duivel alle deeze afgoden van begeerlykheid fmeed, dien hy in ons hart opricht, om ons van den dienft des waaren Gods aftetrekken. Wy zouden onzondig zyn, zoo wy geeftelyk waren; en de ondeugd zoude nimmer in onze zielen inkomen , zoo wy van het lichhaam ontllagen waren ; ja gelyk het de vrouw was die den man verzocht, na dat zy door den Duivel verleid was ; even zoo is het 't vleefch dat den geeft vervoert, na dat hetzelve aangezet is door de voorwerpen die de zinnen ftreelen. Wat fpoort tot dronkenfchap en tot gulzigheid aan, wat anders als het vleefch dat deszelfs gehemelte wil verluftigen, en deszelfs maag vullen met lekkere fpyzen en aangenaame dranken ? En zoo de menfehen niet lichaamelyk waren, zouden ze dan niet bevryd weezen van deeze fchandelyke afgodery, waar door zy van hunnen luik hun God maaken (b), en hem met llachtofferen venneften ? Wat ontfteekt dat onkuifche vuur der ontucht, wat anders als het vleefch,welkers beeftachtige welluftigheid zich zoekt te verzaadigen ? Het is een dwaasheid dat men zich verbeeld heeft, dat die zoonen Gods, welken voor den ( tuure van het gezicht verfteeken is,om hem overteftellen tegen de geenen die het geduurende hun leven door eenig toeval verliezen. En dit is de waare en eigene betekenis van dit woord van na» tuure ; want het komt af van het woord gebooren worden in de Griekfche taal (welke de taal is van het Nieuwe Teftament) gelyk ook in de Latynfche. Dus verftaat de H. Paulus het thans te deezer plaatze. Hy wil zeggen dat den menfch van zyne geboorte af aan een kind des toorns is, dat hy ter weereld komt als een ürafbaar zondaar, en der eeuwige verdoemenis waardig. Hierom hebben zich de Kerkvaders van deeze woorden uit onzen Text bedient, om de waarheid van de erfzonde te ftaaven, die wy uit den buik onzer moeders medebrengen, ais eene natuurelyke en erfelyke melaatfchheid, die ons befmet van het eerfte oogenblik onzer geboorte, of liever reeds van het tydftip onzer ontvangenis af aan. Zy hebben zich van deeze plaats bedient om de kettery van Pelagius te verydelen, welke de onbeIchaamtheid had van te beweeren dat wy zonder zonde gebooren worden, in dezelve onfchuld die Adam in den beginne bezat, en dat zoo wy kwaad worden, het alleenlyk is uit navolging der oi> deugden van anderen. Ziet hier zonder twyffel de groote donderdag die deeze ftoute dwaaling ?er nedervelt; wamde ï{, Paulus verzekert ftel-  over E F E Z E N II. 3. 169 : Bglyk, dat de kinderen des toorns het niet zyn door navolging, maar van natuure, van hunne geboorte af aan; en zeker zyne redeneering zoude zonder kracht, zonder reden, zonder eenigen grond zyn, zoo hy het verftond in den zin der Pelagiaanen. Hy wil bewyzen dat alle menfehen in het gemeen en zonder uitzondering, voor God verdorven zyn, de Jooden zoo wel als de Heidenen. Hoe zoude het nu gepaft hebben, bid ik u, dat hy hieromtrent gezegt had dat de Jooden zondaars waren uit navolging, even als de Heidenen, en dat ze in dit ftuk den een van den ander niets verfchilden? Hoe! hadden de Jooden zich verdorven door de navolging van de Heidenen ? Hadden zy van deeze hunnen Godsdienft, hunne wetten, hunne zedekunde geleert? Stelden zy hun roem in hen te gelyken? Neen, integendeel zoo verfoeiden zy niet alleen hunne gelykheid , maar zelf hunne verkeering en hunne nadering. Hoe zoude dan den Apoftel hen overtuigt hebben dat , zy aan de Heidenen gelykvormig waren door de navolging van haare afgodery, of van haare zeden waarvan zy eenen afkeer hadden ? Want om te zeggen, dat de Jooden zich ftrafbaar hadden gemaakt door de navolging der ondeugden van hunne natie zelve, zulks zoude een zeer ellendig bewys zyn om hen alle van zonde te overtuigen; want waren 'er ondeugden onder hen, daar waren ook deugden, groote deugden, wonderbaare voorbeelden van allerlei godvrucht? Ik zoude dan even veel grond hebben, om te beweeren dat zy heilig waren, om dat zy fchoone voorbeelden van heiligheid hadden om natevolgen; dan ftaande te houden dat ze zondaars waren, omdat zy zonden voor oogen hadden, welL 5 k«rs  170 LEER-REDEN kers befmetting hen konde bederven. En waarom zonden zy allen het kwaad eerder nagevolgt hebben als het goede ? waarom de gebreken van hunne zondaaren verkoozen hebben boven de volmaaktheden van hunne heiligen, zoo 'er niet in hen van natuure eenige kwaade geneigtheid tot de zonde was geweeft ? Neen neen, Myne Broeders! men kan nooit eenen goeden zin aan de woorden van den H. Paulus geeven, zonder eene natuur elyke en aangeboorene verdorvenheid te ftellen. Want dit is het dat de groote en volkomene kracht geeft aan het bewys van deezen uitmuntenden Apoftel. Hy toont aan dat de Jooden in hun Verbond zoo wel ftraffchuldig waren als de Heidenen in hunnen verlaatenen toeftand. Waarom ? ——. omdat alle menfehen van natuure zondaars zyn, en dat zy zoodanig gebooren worden , zedert den val van hunnen eerften vader. • Ziet daar eene welgepafte en zuivere zin! Dit is ook overal de leer van de Schrift. Want gy hoort God zelve (reden geevende waarom hy het menfchelyk geflacht door den Zondvloed wilde verdelgen) zeggen, dat het is, omdat het gedichtzei zyns harten ten allen dage alleenlyk boos •was van zyne jeugd aan (ö); alwaar gy zien kunt dat hy niet alleen fpreekt van de daadelyke zonden, maar zelve van het hart des menfche, van bet gedichtzei zyns harte, En het oorlpronglyke woord betekent eigentlyk de vorming, om te toonen dat het de eerfte vorming van het hart bevat; en God zegt nu dat deeze alleenlyk boos is, en dat noch wel ten allen dage: en volgens de Hebreeuwfche Text, ten allen dage van zyner jeugd aan, (a) Gen. 6. vs. 5.  over E F E Z E N II. 3. 171 aan, om dus daar in ook de eerfte dagen des levens te begrypen. De reden zelve vordert het dus in deeze plaats: nadien de kleine kinderen die noch in de wieg en aan de borfte waren, zelve •de kinderen die gebooren wierden, ja wat meer is, de geenen die noch niet gebooren waren en die zich noch in de moederlyke ingewanden bevonden, niet minder door den Zondvloed verdronken en weggerukt wierden als de anderen: een ontwyffelbaar bewys dat zy al kinderen des toorns waren, en dat 'er alreeds ongeregeltheid in hen plaats had. Anderszins toch zoude de reden die God geeft van het voorneemen deezer algemeene overftrooming, genomen uit de boosheid van het menfchelyk hart van zyner jeugd aan,met fluiten.— Desgelyks hoort gy David met uitgedrukte woorden erkennen, dat hy in ongerechtigheid gebooren en in zonde door zyne moeder ontvangen was (a). Was het om zyne moeder eenigen misflag, en eenige ongeregeltheid te verwyten, even als of 'er in haar gedrag iets berispelyks was geweeft? God verhoede dat wy deeze verongelyking zoude doen, noch aan de moeder, die daar van nimmer verdacht gehouden wierd, noch aan den zoon, die zich godloozer zoude getoont hebben als den cllendigen Cham,ah hy dus defchande van zyne moeder ruchtbaar had gemaakt, om haar heure achting door alle de eeuwen heen te doen verliezen! Deeze heilige man was uit vroome ouders afkomftig, welkers leven onberispelyk, welkers bedde onbevlekt was. Maar hy belyd dat hy in zonde ontvangen was, om dat zelve in de regelen van het kuifchfte en eerbaarfte huwelyk, de voor- '00 PJalm 51. vs. 7.  m LEER-REDEN voortteeling gelyk is aan haar grondbeginzel, dat is te zeggen aan den eerften menfch, welke door de zonde verdorven zynde, zyne verdorvenheid aan alle zyne kinderen mededeelt; even als eene vergiftigde bron haar venyn in alle de ftroomen verfpreid die uit haar voortvloeien; of even als eenen bitteren fteen in de aarde geplant, zyne bitterheid doet overgaan in alle de takken van den boom die 'er van voortkomt,en in alle de vruchten die 'er uit voortfpruiten.— Verleen ook noch den oprechten Job gehoor, en gy zult hem over deeze ftoffe niet min nadrukkelyk vinden. Wie, vraagt hy, zal eenen reinen geeven uit den onreinen ? en hy antwoord, niet één (a); om te doen zien dat van eenen zondigen en ftrafwaardigen menfch, zoo als den eerften Adam was, van natuure niet anders alsbefmette kinderen konde voortkomen even als hy; dat niet één, niet een enkelde daar van in de gewoone voortteeling konde uitgezondert weezen. En het is eene aanmerkelyke zaak dat de Griekfche Overzetters in hunne Vertaaling deeze plaats aldus hebben aangevult: Wie zal eenen reinen geeven uit den onreinen? niet één, al bad hy maar eenen dag levens op der aarde: het geen zeer klaar toont dat zy aan de erfzonde in de kinderen geheel niet twyffelden. Ook verzekert ons den. Heiland der weereld, overeenkomftig deeze Helling van Joh,dat het geen uit vleefch is gebooren, vleefch is (f), dat is te zeggen,zondig en verdorven; nadien het vleefch, gelyk wy gezien hebben, de verdorvenheid van onze na-. tuur betekent. — En kan men iets duidelyker hebben, 00 Jeb 14. vs. 4. 00 Joan. 3. vu 6,  OVER E F E 2 E N II. 3. 173 ben om het te bewyzen, als de noodzaakelykheid van die wedergeboorte of tweede geboorte, welke Gods Zoon in het Euangelium zoo fterk vajtftelt« Voorwaar, voorwaar, zegt hy, V en zy dat iemant op nieuw gebooren, wederom gebooren worde, hy en kan het Koningryke Gods met zien (b). Voorzeker onze geboorte moet wel onrein en zondig zyn, nadien 'er noodzaakelyk eene wedergeboorte vereifcht word om Gode aangenaam te weezen. Waartoe deeze groote verandering ? Waartoe deeze geheele hervorming? Waartoe deeze tweede geboorte zoo 'er op de eerfte niets te zeggen was? En meent niet, dat dit Hechts eenigS der menfehen alleen betreft, flechts zulken die zich zeiven bedorven hebben door een kwaad leven. Neen, JESUS CHRISTUS maakt 'er eenen algemeenen regel van; Zoo iemant, zegt by niet weder gebooren worde ■ om 'er met één uittezonderen, om 'er de geheele weereld in te begrypen. En tot wien voert hy deeze taal ? niet tot eenig godloos of tot eenig: ontuchtig menfch, tot eenig tollenaar, belaaden met misdaaden, met knevelaaryeh, en met rooveryen, zoo als de geenen die geduurig tot hem kwamen: niet tot eene ergerlyke vrouw die zich kwam nedervverpen aan zyne voeten,en de zelve met heure traanen nat maakte, om hem haar berouw te betuigen; maar tot Nicodemes, tot eenen Leeraar der Wet, en wel tot eenen Farifeeufchcn Leeraar, van de uitmuntendfte gezindte der Jooden, van de geenen die hun werk maakten om zich door eene geheel byzondere heiligheid van anderen te onderfcheiden. Het is derhalven zynen perfoon niet (*) Joan. 3. vs. 3.  i?4 LEER-REDEN met daar hy het op heeft gemunt, het is de menfchelyke natuur waarop hy het oog' heeft, vereifchende in aile menfehen eene tweede geboorte, welke de gebreeken van de eerfte herfteit. En inderdaad, wat beduidde alle die geheimzinnige reinigingen, welke onder de Wet aan de kraamvrouwen zoo naauwkeurig waren voorgefchreeven (a), waren dat geen openbaare bewyzen en zekere overtuigingen van de onreinheid onzer geboorte? Wat betekende die bloedige en fmertelyke Befnydenis welke men de kinderen deed gevoelen als zy pas ter weereld kwamen, fchreef die hun vonnis niet met hun eigen bloed, en maakte ze niet opentlyk bekent dat 'er in hun, gebooren wordende , eenige overtolligheid van boosheid aftefnyden was ? Wat kondigt ons den Doop noch heden ten dage in de Chriftelyke Kerk aan, dat heilige water, en. die Euangeliefche walfching, waarvan men zich omtrent nieuwgeboorene kinderen bedient; wyft hy niet aan dat zy gebooren worden met eene zondige befmetting, waarvan zy noodig hebben afgewaflehen en gereinigt te worden? Eindelyk, de dood van deeze kleine fchepzelen, die naauwlyks de tyd hebben om het licht te begroeten, die zelve het leven verliezen voor dat zy het op aarde genooten en het fchynze] van den dag gezien hebben, die hun graf vinden in den buik dien hun ontvangen heeft, in dien onvolmaakten ftaat, waar in het bloed (na het zeggen van Tertuliaari) noch fchvnt in beraad te ftaan of het de menfehelyke gedaante zal aanneemen; deeze dood, zeg ik, zoo fchielyk en zoo vroegtydig, duld die dat men de (a) 'Levst. ja.  over E F E Z E N II. 3. 175 de erfzonde in twyffel trekke, nadien de H. Paulus ons verzekert, dat deeze dood de bezoldmgder zonde is fa), en dat door de zonde de dood tn de weereld ingekomen is (b) ? Hoe dan, fterven de kinderen zoo zy geen zondaaren zyn? De menfchelyke rechtvaardigheid wyft geene anderen dan misdaadigers tot de ftraffe: en zoude de Goddelyke rechtvaardigheid, welke oneindig zuiverder en omzichtiger is in haare vonniilën, de onfchuldigen ter dood verwyzen? Hiervandaan is het dat den Oudvader Fulgentius deeze Apoftoliefche woorden overweegende, dat de prikkel des doods de zonde is (c), uitriep, „ Hoe kunnen wy een „ klyn kind door de dood getroffen zien, als het „ haaren prikkel niet gevoelt heeft, welke dezon- " zeeker,de ondervinding zelve,en de enkele befchouwing van de kinderen, zoude kunnen volftaan om in hen eene natuurlyke boosheid te erkennen. Want ziet men niet in hunne eerfte en vroegftekindfchheid, zondige geneigtheden,zaaden van trotfchheid, van hovaardy, van leugen, van veinzery, van wraak, van tegenfpraak, van hardnekkigheid,en zelfs de voorboden van de afgodery, welke zich vertoonen in de liefde tot hunne poppen: want toch de poppen zyn de Afgoden der kinderen, even als de Afgoden de poppen der volwaffen menfehen zyn. Alle de ondeugden bevinden zich in het zaad en 111 de kern beilooten, in deezen klynen ouderdom die voor het gebruik der reden gaat, en hoe gelukkig dat ook 's menfehen inborft zy, hoe goed ook hunne op- O) Rom. 5. vs. 23. O) Rom. 5. vs. 12. (c_) 1 Cor. 15. vs. 56.  ij6 LEER-REDEN opvoeding, hoe vlytig ook hunne oeffening, hoe naauwkeurig de zorg om voor zich zelve te waaken ook zyn mag; worden zy echter niet noch geduurig gewaar dat hun hart hen vervoert, of hen ten minlien, als tegens hunnen dank, tot het kwaad aanzet, door eene zekere onvermydelyke neiging, waarvan zy geen meefter zyn? En zoo 'er geen wetten waren om de boosdoenders te beteugelen, geen Overheden om hen te ftralfen, geen raderen, galgen, noch fchavotten om hen vervaart te maaken, en hen door de vrees voor de ftraffen tegentehouden, wat zoude men dan in de weereld anders zien als ongebondenheden, misdaaden en verongelykingen ? Is het rTiet een bewys dat onze natuur ongeregelt is, dewyl 'er zoo veele breidels, ketenen en hinderpaalen noodig zyn om haar te wederhouden, en dat zy, niettegenftaande de allerfterkfte dykeh die men tegen den ftroom van haare driften opwerpen kan, evenwel noch menigmaalen overftroomt? De Heidenen zelve, in de duifternilfe van hunne onweetendheid, zyn wel degelyks iets van deeze ongeregeltheid gewaar geworden. Haar Arifioteks heeft erkent „ dat 'er van natuure in den menfch „ iets is dat de gezonde reden wederftaat." En zynen meefter, de uitmuntende Plato, had voor hem reeds, gezegt „ dat de menfehen van natuure „ boos zyn, en niet kunnen bewoogen worden „ om de gerechtigheid aantekweeken." Ja men weet dat de allerlchranderfte van de Heidenfche Dichteren aanmerkte, „ dat wy ons tegen de ver„ bodene dingen aankanten, en dat wy met drift „ begeeren de geenen die ons onthouden en ge,, weigert worden;" om deezen wederfpannigen en tegenfpreekenden aard aantewyzen,diemetons ge-  over E F E Z E N II. 3. 177 gebooren word. Dat waren zoo veele flikkeringen van dat Jicht, het welk de H. Paulus in onzen ïext doet uitftraalen, als hy ons verzekert , dat wy van natuure kinderen des toorns, en der verdoemenilfe waardig zyn. Het was dit zelve dat Profeet Jefaias al in zynen tyd aan de Jooden had geleeraart,toen hy in het 48fte Hoofdft. zyner voorzeggings-rolle, God tot dat volkfpreekeude invoert, zeggende: Ik hebbe u genaamt een overtreeder van den buik af(cï); want dat was uitdrukkelyk aan de Israëliërs verklaaren, dat zy van natuure kinderen des toorns zvaren gelyk ook de anderen: gelyk ook de anderen, zegt hier onzen Apoftel, op dat alle menfehen zouden erkennen in dit opzicht in eenen zelfden toeftant te zyn, en dat alle, welke zy ook zyn moge, in deezen hun eigen vonnis zouden ondertekenen. Dan, Myne Broeders! om ons thans deeze leere toetepaffen, laaten wy erkennen dat wy niets goeds aan de natuur moeten toefchryven, zedert dat zy verdorven is: maar dat al de eer van het goede dat in ons zyn kan, eeniglyk aan de genade toebehoort. Zoo wy eenig licht, eenige kennis, eenige deugd, eenige eerbaarheid, eenige betaamelyke genegenheid, of eenige pryfelyke gewoonte hebben, niets zyn wy daarvan aan de natuur verfchuldigt. Want dit is een grond die ten eenemaal bedorven is, en waar uit niets dan kwaad kan voortkomen; eenen verrotten ftam,die nooit anders kan voortbrengen als vruchten die even bedorven zyn; en men kan 'er met waarheid van getuigen, het geen men eertyds valfchelyk zeide van Nazareth, dat het een plaats is waar uit niets goeds (d) vs. 8. II. Deel. I. Stuk. M  i;8 LEER-REDEN goeds komen kan. Indien dan eenige loffelyke hoedanigheden ons gelukkig van anderen onderfcheiden, laaten wy de oorzaak daar van niet zoeken in de natuur. Want zy fielt ons allen gelyk, alle even boos, alle even blind, alle even onbekwaam tot eenig goed den een als den ander: alle kinderen des toorns, alle gelykelyk ftrafbaar. Het is God, het is God alleen die na zyn welbehaagen, na de onafhanglyke vryheid van zynen oppermagtigen wil, de menfehen onderfcheid; het zy door de werking zyner voorzienigheid, die in fommigen op eene verfchillende wyze werkzaam is, om te maaken dat zy minder boos en minder tot het kwaade overgegeeven zyn als de anderen, om welke reden ook alle de verworpenen' zich niet even zondig bevinden; het zy door de zaligende werking der genade, die zich in de uitverkoorenen ontvouwt, om ze beter en heiliger te maaken. Hierom, wanneer gy u op eene voordeelige wyze van anderen onderfcheiden ziet, op wat wyze dat het ook zy,zegt altoos met den H. Paulus, Wie onderfcheid u, wie fielt onderfcheid tuffchen u en een ander (a) ? Het is God die daar van de oorzaak is; alles is men fchuldig, of aan zyne voorzienigheid, of aan zyne genade: al den lof moet hem daar van gegeeven worden. En men moet zich hieromtrent geduuriglyk te binnen brengen het geen hy voormaals tot zyn volk zeide: Uw verderf is uit u, o Israël, maar in my, in my is uwe hulp (£); want in u, ö menfch! is waarlyk niets anders dan een eeuwig verderf, al uw zaligheid is van God. Van u zyn de duifler- nis- (d) i Csr. 4. vs. 7. Q>j Hofea 13. ts. $. volgens de Franfcbe Overzetting  ■ over E F E Z E N II. 3. i;9 nïfï'en, en van God is het licht; van u de zwakheden , en van de God de kracht; van u de dood, en van God het leven; van u de zonde, en van i God de deugd en de heiligheid; van u zeiven zyt J gy niet anders dan een kind des toorns en des I vloeks, en kunt ook niet anders zyn; zoo gy een kind !; der zegening en der aanneeming word, zulks kan : niet anders dan uit de enkele barmhartigheid van God voortkomen. Bygevolg moeten wy hier van ons verbannen, alle gevoelen van onze krachten, of van ons natuurelyk licht; alle inbeelding van de deugden ' van onzen vryen wil; alle gedachten van de ver1 dienften van genoegzaamheid en van welvoeglykheid, welke eene fchrikkelyke ongenoegzaamheid voor God zyn; en alle denkbeeld van voorbereidingen , en van gefchiktheid tot de zaligheid, voor de gaave der genade. Dit zyn zoo veele hovaardige inbeeldingen, die ftrekken om ons kwaad te verzachten, ten einde ons te beletten het te gevoelen, en om door dat middel deszelfs i geneezing onmogelyk te maaken. Laaten wy de grootheid en de diepte daar van erkennen, opdat : wy daar voor het geneesmiddel mogen zoeken in de oneindige barmhartigheid van onzen God, welke alleen bekwaam is om hetzelve te verlichten. Laat deeze zelve leer ons in alle dingen de gerechtigheid des Heeren met nederigheid doen aanbidden, dan zelve, als zy ons met de grooo< - fle ftrengheid vervolgt. Want nadien zvy van na~ : tuure kinderen des toorns zyn, den toorn des HeI mels waardig,, zoo kan God, op welke eene wyI ze dat hy ons ook handelt, nimmer eenig onrecht I doen. Wy hebben geen recht om daar over te I klaagen, wy kunnen redenlyker wyze niet murM 3 mu-  i8o LEER-REDEN mureeren. Daar kan ons niets overkomen dat wy niet verdient hebben; de enkele zonde van onze ontvangenis fielt ons bloot aan alle de pylen van den wraak des eeuwigen Richters. En al was 'er geen andere als deeze alleen, zoo zoude hy ons, zonder eenig verwyt te verdienen, aan zynen gramfcbap kunnen opofferen, even als men de kleine flangen verbryzelt, zoodraa als ze uit den buik haarer moeders komen, uithoofde van het vergift dat zy van daar medebrengen. • Dat het ons dan nooit gebeure tegen Gods oordeelen opteftaan, of daar van onvoegzaam te fpreeken. Dat hy dondere, dat hy blixeme, dat hy onze lichaamen flaa, dat hy onzen geeft kwelle, dat hy onze goederen wegneeme, dat hy onze huizen omverwerpe, dat hy onze kinderen verplette, dat hy ons al de rampen van Job toezende, laaten wy niettemin altoos in de nederige en godvruchtige eerbied blyven, die wy aan alle zyne beveelen verfchuldigt zyn; en laaten wy met den Profeet, zeggen HEERE! hoe dat gy het ook met ons moogt maaken, Elk een uzver oordeelen is recht, alzoo de enkele onreinheid van onze geboorte, alle de Hagen van uwe hand op onze perfoonen, rechtvaardigt (d). Doch aan den anderen kant, Myne Broeders! zoo moet deeze overweeging ons aanzetten om met zorgvuldigheid, metyver, en met ongemeene poogingen aan onze zaligheid te arbeiden; want het is zeker, dat de dingen die ons natuurelyk eigen zyn, onvergelykelyk moeielyker zyn om te overwinnen als 'de anderen. Om een gebrek («) Pfalm np. vs. 137.  over E F E Z E N II. 3. 1S1 brek te verbeteren dat uit den aard of natuurelyke gefteltheid voortvloeit, word eene zeer groote oefening, en eenen vlytigen arbeid gevordert; zoodraa men hetzelve maar een weinig verzuimt, of ophoud met 'er aantedenken, aanftonds hervat het wederom haare neiging en haare gewoonte; en men heeft met reden gezegt, dat al verjoeg men de natuur met eene hooi vonk, zy evenwel altoos wederom zoude komen. De tamgcmaakte leeuwen zyn altoos te vreezen, en men moet hunne natuurelyke wreedheid geduurig mistrouwen, welke zy nooit geheel kunnen afleggen. De roofvogels,hoe gelokt, hoe wel onderweezen dat ze ook zyn mogen, behouden altoos iets van hunnen lieren en roofgierigen aard. Ze zyn genegen om de vlucht te neemen, om op het eerfte wild dat zich aan hun oog opdoet aantevallen ; ja van hunnen meefter maaken zy menigmaalen hunnen knecht, door eene hardnekkige weigering om zyne beveelen te gehoorzaamen, of om zelve zyn bidden aantehooren. Nadien wy dan van natuure zondaars, en tot het kwaade geneigt zyn, zoo is het noodig, waards Broeders! dat wy met alle vlyt, met alle omzichtigheid , met alle bedenkelyke werkzaamheid, aan de verbetering van onze gebreken arbeiden. Als wy daartoe flechts eene middelmaatige zorg befteeden, dan zullen wy niets uitrechten; als wy ons daarop flechts toeleggen by hervattingen en met tuffchenpoozingen, dan zal al onze moeiten verlooren zyn; als wy daar in zelve maar verflappen of verflaauwen, dan zullen wy gewaar worden dat de natuurelyke verdorvenheid haare krachten aanftonds weder hervat. Wy moeten derhalM 3 ven  i8a LEER-REDEN ven onophoudelyk arbeiden om haar te bedwingen, ftryden om haar te overwinnen, poogingen doen om haar te wederftaan, aandachtig en oplettende zyn om op haar te paffen, en om haare gevaarlyke verraffingen voortekomen. Dus moeten wy werkzaam zyn tegen dat trouwlooze en bedorvene vleefch, dat met ons gebooren word; en omtrent die rampzalige begeerlykheden, waarvan wy reeds by onze intreede in de weereld het zaad mede brengen. Laaten wy geduu- rig voorneemen om dat fchaadelyke vleefch te kruiffigen met deszelfs beweegingen e?t begeerlykheden (a). Laaten wy waaken over deszelfs daaden, laaten wy derzelver gedachten wantrouwen, laaten wy ons wachten voor derzelver genegenheden en derzelver begeertens. Laaten wy altoos aan alle kanten omzien, om derzelver beweegingen gadetellaan, ten einde die by tyds, ja zoodraa ze opkomen, te beletten, uit vreeze dat ze door den tyd en door de gewoonte verfterkt zynde, het ons eindelyk onmogelyk zoude zyn om ze te boven te komen. Laaten wy gedenken dat zonder de dooding van deeze begeerlykheden des vleefchs, alle de voorrechten die wy anders hebben mogten , ons nergens nuttig toe zyn. Wat baat het, al hebben wy de zuiverheid der leere, de heiligheid des Godsdienfts, de eer en de heerlykheid van het Goddelyk Verbond: de Jooden hadden alle deeze voorrechten en deeze uitmuntende voordeden, en evenwel waren zy geduurende den tyd dat zy verkeerde in de begeerlykheden des vleefchs, en dat zy daar van de (a) Cal. 5. vs. 24.  over EFE ZEN II. 3- 183 de zondige wille en gedachten deeden, kinderen des toöms, gelyk ook de anderen, en onderworpen aan denzelven vloek en aan dezelve ftraffen. Laaten wy dan niet vertrouwen, noch op de waarheid van ons rechtzinnig Geloof, noch op de zuiverheid van onze Hervormde Kerk, als wy by deeze onderfcheids- tekenen die ons onderfcheiden, aan onze vleefchelyke begeerlykheden den teugel vieren, om 'er ons toe te laaten vervoeren, het°zy van den kant der eer, door ftaatzucht; het zy van den kant van het belang, door gierigheid ; het zy van den kant der welluften, door de ongeregeitheden der overdaad, of der ontucht. Laaten wy ons verzekert houden dat wy hier door niet minder haatelyk zullen zyn voor den Heere; hy zal ons aanzien als de vreemdelingen van zyn Verbond. De Hebreèrs waren gewoon te ze°^en dat de begeerlykheid de helle gemaakt heeft&&En inderdaad het is voor de ilaaven van deeze begeerlykheid, in welke Kerk-gemeenfchap zy zich ook bevinden mogen, dat God deeze eeuwige gevangenis heeft gemaakt, alwaar zy zich op het einde, belaaden en bezwaart van/efitenen der duiflcmis, met de Duivelen bevinden zullen. Wy moeten ons derhalven op de t'onderbrenging van de begeerlykheden des vleefchs krachtiglyk toeleggen. Laaten wy dan hier alle middelen in het werk llellen, den arbeid, de bezigheid , het vlieden der kwaade gezeifchappen, de verwydering van gevaarlyke gekgenheden, de zedigheid, de nuchterheid, het vallen zelve en de maatigheid. Maar boven al, laaten wy ons zorgvuldiglyk bedienen van het gebed, dat in dit geval volllrekt noodzaakelyk is; want M 4 ge-  i84 L'E ER-REDEN gelyk 'er niets anders dan de genade is, welke de natuur kan herftellen, zoo is het noodig dat wy door middel van liet gebed, geduuriglyk in de genade het hulpmiddel voor onze natuurelyke verdorvenheid zoeken. Wy moeten Rebecca navolgen, welke, voelende dat de tweelingen waar van zy zwanger was , zich te [amen /lieten in haaren lyve (a), haar hart en haare ftem tot God ophief, en God bleef niet in gebreke om haar byteftaan in deeze inwendige worfteling, welke in haare ingewanden voorviel. Zoo ook, wanneer wy den ftryd van het vleefch tegen den geeft, en van de begeerlykheid tegen de reden in ons gewaar worden, dan kunnen wy niets beter doen dan ons wenden tot den Vader der barmhartigheid, om zynen byftand aftefmeeken; en voorzeker hy zal ons niet verlaaten, als wy hem dus ter onzer hulpe rdepen. Hy zal de -zyde van den geeft tegen het vleefch kiezen, hy zal maaken dat de genade zegenpraalt over de natuur, hy zal allengskens het leven van Adam in ons uitdoo^en, om ons dat van JESUS CHRISTUS medetedeelen; invoegen dat wy van kinderen zyns toorns, zullen worden kinderen zyner zegening in zynen Zoon ; tot zoo lang dat hy ons eindelyk zal maaken tot kinderen en erfgenaamen zyner heerlykheid, in dien gelukzaligen ftaat, daar geen vleefch meer zal te beftryden, daar geene begeerlykheden meer zullen te beteugelen weezen, om dat wy, God ziende gelyk hy is, hem volkomen gelyk zullen gemaakt worden, om heilig te zyn gelyk hy heir GO Pea' 25- te 32.  over E F E Z E N II. 3. 185 heilig is, en volmaakt te weezea gelyk hy volmaakt is. God bewyze ons deeze genade! en Hem Vader , Zoon, en Heiligen Geeft, zy eer en heerlykheid toegebragt, tot in de eeuwigheid, AMEN. M 5 DE  m d e LEVENDIG-MAAKING door de GENADE, of LEER-REDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. IL 4.5. Maar God die ryk is in barmhartigheid, door zyne groote liefde daar mede hy ons lief gehad heeft. Ook doe wy dood waren door de misdaaden ; heeft ons levendig met CHRISTUS; door wiens genade gy zalig geworden zyt. f Myne Broeders! De Geneeskunde heeft twee voornaame deelen, waarvan het eene beftaat in het kennen van de ziektens, met heure toevallen en ei- gen- $ Dus beeft de Franfebe Tèxt.  over E F E Z E N II. 4- 5- ^7 genfchappen; het andere in het kennen der hulpmiddelen die vereifcht worden om ze te geneezen Zonder het eerfte is den Geneesheer blind en onkundig, hy werkt Hechts op het geval af, en dikwerf brengt hy met goede geneesmiddelen de geenen om hals daar hy overgaat, om dat hy niet weet te oordeelen over den aard der kwaal. Dit is het gebrek van veele ongeletterde Artszen, die met uitmuntende geheimen, evenwel menigmaalen vergiftigers en moordenaaren bevonden worden, om dat hunne geneeskruiden niet paffen op den toeftand of op de ongeftcltheid hunner zieken. Zonder het tweede is den Geneesheer onnut, laftig, en verveelende; het is flechts eenen nietigen Mcdicyn-meefter, na de taal van Job (», om dat hy niet bekwaam is tot het voornaamfte, dat is tot de verlichting welke men noodig heeft; en dit is het gebrek van veelen die deeze konft in de gewoone regelen oefenen: want zy redenkavelen zeer behoorlyk over de kwaal, maar zy kunnen die niet geneezen; zy weeten daar geen hulpmiddel voor te geeven; zy ftrekken den meeftentyd nergens anders toe, dan om de rampen van eenen armen lyder te voorlpellen , die onder hunne handen zucht, en om zyn graffchrift al voor zyne dood te maaken. Maar de waare Geneeskunde is deeze, welke in de eene zoo wel als in de andere van deeze twee gewigtige deelen gelukkig flaagt; die klaar ziet in den aard der kwaaien,en die krachtdaadige en heilzaame hulpmiddelen heeft om den menfch daar van te bevryden. De Godgeleerdheid, Myne Broeders! of zoo gy O) Job 13. vs, 4.  i88 LEER-REDEN gy wilt, den Godsdienft, is de Geneeskunde der ziele, en dit is eene Geneeskunde die even dienftig, even genoegzaam, en even onfeilbaar is, in deeze twee opzichten ; want aan den eenen kant doorgrond zy volmaaktelyk de ziekte van den zondigen menfch, zy legt daar van den geheelen aard, alle de trappen, en alle de toevallen open;zy verbergt niets van heure oorzaaken, van heure eigenfchappen, en van heure uitwerkzelen; zy geeft daar van -eene volkomene en klaare kennis. Aan de andere zyde levert zy ter zeiver tyd, zekere en onfeilbaare hulpmiddelen voor heurev geneezing op; en nooit zal iemant zich in haare" handen ftellen, met een voorneemen om haare raadgeevingen optevolgen, om haare voorfchriften werkftellig te maaken, en om haaren leefregel natekomen, zonder dat hy van haar eene geluk* kige bevryding erlange. Gy behoeft de Heilige Apoftel Paulus maar te befchouwen in ons Text Hoofddeel, om van deeze waarheid overtuigt te ftaan. Deeze groote en volmaakte Genees-meester der Chriftelyke Kerk, vertoont zich daar by uitftek ervaaren in deeze twee deelen daar wy van ipreeken. Want vooreerft ontdekt hy onze ziekte tot den bodem toe , welke niet zoo zeer eene ziekte als wel eene dood is. Hy merkt de oorzaak daar van aan, welke de zonde is; hy toont daar van den aanwas, ontftaan uit de befmettelyke lucht der weereld; hy doet de grootheid en het gevaar daar van zien, voortkomende van het vergift van de oude flange,en uit de werking van den Duivel die 'er zich inwikkelt. Dit heeft hy gedaan, als hy hier voor tot de Efezeren had gezegt: Toen gy dood waart door de misdaaden ende de zonden, In welke gy eertyds  over E F E Z E N II. 4. 5. 189 gcwandelt hebt na den gang deezer weereld, en na den Overflen der magt des luchts, des Geefts die werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, en als hy daarby gevoegt had: Onder dewelke ook wy allen eertyds verkeert hebben, in de begeerlykheden onzes vleefchs, doende den wille des vleefchs ende der gedachten; ende wy waren van natuure kinderen des toorns, gelyk ook de anderen. Ziet daar den waaren tdeftant van 's menfehen ziekte in zyne natuurelyke verdorvenheid, en 'er kan geene naauwkeuriger befchryving van worden uitgedacht. Doch deeze wonderbaare Geneesmeester laat het daar niet by; hy laat ons niet in het gevoel van onze kwaal leggen; neen, hy komt vervolgens ook tot de hulpmiddelen, en geeft ons daar van een wydloopig onderricht, op dat wy ze voor ons zeiven zouden konnen gebruiken, en dus ten allen tyde de geneezing vinden, die ons zoo noodzaakelyk is. Dit doet hy thans, in de woorden die wy u hebben voorgeleezen. God, zegt hy, die ryk is in barmhartigheid, door zyne groote liefde daar mede hy ons lief gehad heeft, ook doe wy dood waren door de misdaaden, heeft ons levendig gemaakt met CHRISTUS: door wiens genade gy zalig geworden zyt. Ziet daar het geneesmiddel dat hy 'ons voorlïelt; laaten wy hetzelve dan heden overweegen, Myne Broeders.' op dat, zoo de grootbeid van onze kwaal ons tot op dit oogenblik verlegen gemaakt heeft; de onvergelykeïyke grootheid van het geneesmiddel dat wy daartegen overhellen zullen, ons op haare beurt met vertroosting en met blydfchap vervulle. Hier trekt den eenen afgrond eenen anderen naar zich: maar gelukkig en voordeelig voor ons. De afgrond van onze  ioö LEER-REDEN onze ellende trekt die van Gods barmhartigheid naar zich, welke den eerften verflind, en ons daar van bevryd. Laaten wy dan zonder vreeze in deezen aangenaamen afgrond treeden, waar in wy niet kunnen verlooren gaan, want zich daar • in te verliezen, dat is zich daar in behouden, en men ontmoet 'er niets anders dan eene volmaakte zaligheid. Om daar in den H. Paulus te volgen die 'er ons ingeleid en voorgaat, moet men twee zaaken in zyne woorden overweegen. I. De eerfte is, de hoedanigheden dien hy Gode toefchryft, en de gevoelens dien hy hem toeeigent , hem noemde, ryk in barmhartigheid, en zeggende: dat hy ons door zyne groote liefde heeft lief gehad, ook doe wy dood waren in onze misdaaden. II. De tweede vertoont ons, wat hy voor onze zaligheid gedaan heeft, naamentlyk: dat hy ons levendig gemaakt heeft met CHRISTUS, door wiens genade wy zalig gezvorden zyn. Dit zullen de twee voornaame ftukken van deeze redenvoering zyn, met den byftand van dien grooten God „ wiens barmhartigheid, liefde, en „ genade, wy hier voor alle dingen affmeeken; „ hem van ganfcher harte biddende, om ons al„ len daar van de heilzaamfte uitwerkingen te „ doen gewaar worden; ten einde wy uit de leer „ van zynen Apoftel veel voordeel trekken mo„ gen, tot vreede en tot ruft van onze geweetens, „ tot heiligmaaking onzer zielen, en tot heerlyk„ heid van hem die zoo veel zorg voor ons go.„ luk gedraagen heeft." I. De eerfte zaak welke de H. Paulus doet, als hy in de befchouwing onzer zaligheid treeden wil,  over E F E Z E N II. 4. 5. 191 wil, is dat hy ons daar van de bron opent, welke Gods barmhartigheidis. God, zegt hy, die ryk is in barmhartigheid. Hier mede be¬ gint hy; hier heenen wil hy dat wy met hem zullen opklimmen, om het grondbeginzel van ons geluk te vinden in de barmhartigheid van den hemelfchen Vader. Men moet zich daar van geene andere oorzaak verbeelden; men moet in den menfch noch verdienfte, noch aanlokzel, noch hoedanigheid, noch goede gefteltheid, noch iets hoe genaamt zoeken, dat de Goddelyke Majefteit heeft konnen, ik zal niet zeggen verpligten,maar flechts, beweegen, of een weinig doen overhellen, om ons te achten of te beminnen. Het is zyne loutere barmhartigheid, die hem daar van de gedachten heeft ingeboezemt. Het is zyne loutere barmhartigheid, die hem daar van het befluit heeft doen neemen. Het is niet des geenen die wil, noch des geenen die loopt, maar des ontfermenden Gods (a); op dat wy niet een enkel deel van onze zaligheid, noch aan de geneigtheden van onzen wil, noch aan de poogingen van onzen loop, en aan het bedryf van onze daaden zouden toefchryven: maar dat wy het in zyn geheel , eeniglyk zouden toeëigenen , aan de oneindige barmhartigheid van hem, die mededoogen met ons gehad heeft. Deeze barmhartigheid in God, gelykt zoo zeer na zyne goedheid,dat men die fomtyds vermengt, en dat men den een voor den ander neemt. Ondertuflchen is 'er een onderfcheid in dat wel verdient opgemerkt te worden. Want Gods goedheid heeft betrekking op bet fchepzel in het gemeen, (*) Rom. 9. vs. 16.  102 LEER-REDEN meen, om zich aan hetzelve medetedeelen, hoedanig hetzelve zy, in welk een Haat dat het zich ook bevinden mag;om dat het goede van natuure mededeelbaar zynde (even als het licht dat zich verlpreid door een natuurelyke uitliorting, en door een onfaalbaar gevolg van deszelfs wezen) God ook, als ten allerhoogften goed, behaagen fchept om zich naar buiten medetedeelen, aan alles dat eenig deelgenootfchap in zyne goedheid ontvangen kan. In plaats dat de barmhartigheid betrekking heeft, niet op het fchepzel in het gemeen, maar in zoo verre als het ellendig, zondig, en ftrafwaardig is, om het byftand te bieden in deszelfs ellende, en om het daar uit te redden. Dit is eigentlyk het mededoogen over derzelver ^waaien. Hierom heeft God goedheid voor de Engelen , ja eene goedheid die hem aanzet om hen de fchoonfte en levendigfte ftraalen zyner heerlykheid medetedeelen. Doch hy heeft geen barmhartigheid voor hen, om dat zy niet ellendig zynde, ook het voorwerp van zyne mededoogendheid en van zyn medelyden niet konnen zyn. Even zoo had God goedheid voor Adam, in zynen ftaat van onnozelheid, en dat was het dat hem zoo gelukkig had gemaakt; doch om eigentlyk te fpreeken, had hy geen barmhartigheid voor hem, om dat hy in zyne gelukzaligheid en in zyne welluften geen mededoogen verwekte. Integendeel beeft hy niet alleen goedheid, maar ook barmhartigheid \oox Adam's kinderen, om dat zy in de zonde en in de ellende gevallen zynde, zyne genegenheid jegens hen eene medoogende genegenheid is, die hem eenigzins in hun ongeluk doet treeden, om hen daar van de bevryding te verfchaffen, invoegen dat de Goddelyke goedheid als  over EFE2EN II. 4. $. .193 I als de bron is, en de barmhartigheid als den ; ftroom welke daar uit voortvloeit, volgens de geil dachte van een der Ouden, welke tot God zeide, I „ Heere I in den grond van uwe goedheid is de I bron verborgen waar uit den ftroom uwer barm1 ,j hartigheid voortvloeit" (1). Want inderdaad, I deeze goedheid door welke God zich gaarne aan : zyne fchepzelen wil mededeelen, is waarlyk het eerfte grondbeginzel van alle de gunftbewyzem '. En van daar ontftaat deeze barmhartigheid,door ■ welke hy wel wil doen aan het fchepzel dat zelve I zondig en ellendig is, niettegenftaande derzelver misdaaden. Het een is dan eigentlyk de bron, 1 en het andere den ftroom welke daar uit zynen I oorfprong neemt. Doch men moet hier daarenboven byvoegen dat het eenen overloopenden, opgezwollen en, en buiten zyne boorden gevoerden I ftroom is; even als de rivieren die van hunne bedi ding en uit hunne waterleiding geftroomt zyn , om zich wyd en zyd te verfpreiden. Want de i zonde is even als eenen dyk, die Gods goed* { heid op haaren weg ontmoet, en die zich tegen || haare mededeeling, en tegen haaren loop aanftelt; ; wanneer zy nu deezen dyk overftroomt en te boven gaat, om tot den byftand der ellendige zondaaren te gaan, dan is. het eene ongemeene overlooping en verheffing van gunft, die de hinderpaalen ten onzen voordeele te boven komt; en dat is eigentlyk het geene men noemt barmhartigheid, om zich dus gevoelige denkbeelden van ï de geeftelyke zaaken te vormen. Dus is Gods goedheid even als eene ftille bron die natuurelyk op (1) An%h. V. Gerard L. I. p. 140. II. Deel. 1. Stuk. JS  194 LEER-REDEN op haare bedding vloeit, om zich aan de weereld medetedeelen: maar zyne barmhartigheid is als eenen opgezwollenen en verheevenen ftroom, die zyne wateren boven de dyken en dammen, dien hy ontmoet, voorftuwt, om eene wonderbaare overlooping van zegeningen op de aarde te veroorzaaken. De barmhartigheid brengt dan noodzaakelyk eenen overvloed van genade en van liefde met Zich. Ondertulfchen heeft de H. Paulus om dezelve noch meerder te vergrooten , het woord ryk daarby gevoegt. Hy vergenoegt zich niet met God barmhartig te noemen, maar hy noemt hem ryk in barmhartigheid, om daar door aan teduiden ongemeen overvloedig. Want het is eene Hebreeuwfche fpreekwyze, welke de Schrift zeer dikwerf gebruikt, dat zy zegt ryk, rykdommen , en rykelyk, om te betekenen eenen grooten en eenen wonderbaaren overvloed; de voorbeelden daar van zyn te menigvuldig, om ons optehouden met die aantehaalen. De Apoftel wil ons dan God hier vertoonen, als oneindige fchatten van barmhartigheid hebbende, en als deeze gelukzalige en weldoende hoedanigheid in eene heilige overdaad bezittende. Inderdaad, de Schrift zegt uitdrukkelyk, dat hy groot van weldaadigheid is (ö); dat zyne barmhartigheden veelen zyn (b), dat hy de Vader is der barmhartigheden, in het meervoudige getal (6); dat zyne barmhartigheden over alle zyne werken zyn (d). En de H. Jacobus verzekert ons, dat zyne barmhartigheid zich verheft (a) Exod. 34. vs. 6. (J>) zSam. 24. vs. 14. (e) nCer. 1. vs, 3. (d) Pfalm 145. vs. ). Waarom dat ? zult gy zeggen. Is God niet rechtvaardig, en wezenlyk rechtvaardig, zoo wel als barmhartig ? Waarom zyn dan de uitwerkingen van zyne gerechtigheid ongewooner als die van zyne barmhartigheid? Het is om dat God in zich zeiven , in zynen fchoot, en in zyne rommelende ingewanden, de reden van zyne gunften en van zyne weldaaden vind; hy ontvangt die niet van buiten, hy ontmoet die nergens elders als in zyne vaderlyke goedheid. Maar wat de beweegredenen van zyne oordeelen betreft; hy moet uit zich zeiven uitgaan om die te ontmoeten. Want hy vind die niet anders als in ons, in onze zonden, in onze we- 00 J*'obu$ 2. i»|J 13. (£) Jefaia 28. «s. 21. N a  19Ö LEER-REDEN wederfpannigheden, en in onze misdaaden. Het geen Tertulliaan deed zeggen,- „ dat God goed „ is uit zich zeJve, en rechtvaardig uit ons.'5 In dit opzicht kan men dan zeer wel zeggen dat God meer barmhartig is als rechtvaardig; dewyl hy barmhartig is door zich zeiven, en door zyne geneigtheid alleen, en dat de oefening van zyne barmhartigheid geenszins afhangt van onze deugden; in plaats dat hy flechts rechtvaardig is door ons, en dat de oefening van zyne wraak afhangt van onze misdaaden, die hem daartoe ftoffe geeven.— Edoch daar zyn noch veele andere dingen, die de rykdommen en den overvloed'van zyne barmhartigheid getuigen. In de eerfte plaats zoo is het zeker, dat zyne barmhartigheid veel fchielyker te werk gaat in de uitdeehng van haare gunftbewyzen, als zyne gerechtigheid m die van haare oordeelen. Want de Schrift leert ons uitdrukkelyk dat hy vaardig in het vergeeven en traag tot toorn is (a). Hy gebruikt een wonderbaar gedult wanneer hy ftraffen -moet. Hy wacht op dat hy genadig zy, zeide Jefaia (by, Ja zelve verzekert ons Salomo, dat hoewel een I zondaar hondert maal kzuaad doet, God hem nochtans de dagen verlengt (c). Doch hy begeeft zich haaftiglyk tot de daaden van barmhartigheid. Hiervandaan is het, dat in dat fchoone gezicht, waar in God zich zelve zinnebeeldig aan Profeet Ezechiel wilde uitbeelden en afmaaien; het men- fchen aangezicht, een zinnebeeld van zagtmoedigheid, van weldaadigheid, en van goedaardigheid, faamgevoegt is met de vleugelen van eenen arend, (a) Nehem. 9. vs. i7. 3T ^ 30, w> lg> (O Pred. 8. vs. 12. P/alm 00. vs. 8.  over EFE ZEN II. 4. 5, 197 arend, welke de fnellle van alle de vogelen is; om aanteduiden dat God tot de uitwerkingen van zyne goedertierenheid heenen vliegt: maar de gedaante van den leeuw, een teken van woede en wraak, is gevoegt by de voeten van eenen os, welke een traag en log dier is, om te toonen dat hy zeer langzaam tot de uitvoeringen van zynen ".toorn voortgaat (a). Dit heeft ook aan de Hebreen doen zeggen, dat den Engel Michaël, die na hunne meening de dienaar der Goddelyke gerechtigheid is, Hechts met den eenen vleugel vliegt, in plaats dat Gabriël, dien zy als den Engel der barmhartigheid aanmerken, met beiden vliegt, om daar mede te kennen te geeven dat de Heere eens zoo vaardig is in de bewyzen zyner liefde, als in die van zynen haat; dat hy Hechts ten halve werkzaam is wanneer hy ftraft,maar dat hy zulks geheel is wanneer hy vergeeft. En niet alleen gaat de barmhartigheid fhhiehkeï: als de gerechtigheid: maar zy gaat, ten tweede, ook noch veel verder. Zy legt onvergelykelyk meerder weg af. Zy is van eene veel grootere uitgeftrektheid. Hierom ziet gy dat God in zyne Wet, zyn gerechtigheid flechts bepaalt tot aan het derde of vierde lid; maar wat de barmhartigheid betreft, hy fttekt die uit tot duizend ge/lachten (£): een getal dat al de duuring der eeuwe verre overtreft; om 'er ons zoo een onafmeetbaar denkbeeld van te geeven, dat zich in de eeuwigheid verheft, Een derde zaak welke den overvloed der barmhartigheid klaarlykt bewyft, beftaat hier in, dat God gemeenelyk deeze deugd geheel zuiver ontvouwt, (*) Eztcbiël i. (£) Exol s<\ N3  193 LEER-REDEN vouwt, zonder eenig famenmengzel van geftrengheid, eene volkomene genade aan zyne fchepzelen bewyzende: daar men integendeel nimmer een daad van zyne gerechtigheid gezien heeft, die niet vermengt, die niet gemaatigt was met zyne barmhartigheid. Als God, na de wederfpannigheid van onze eerfte Ouderen, hen uit het aard? fche Paradys verdryft, zoo vervloekt hy terzelver tyd de flang die hen verleid had, en vertroofte hen met de hoop van eenen Verlolfer, die den kop van deezen vyand zoude vermorzelen; hy draagt zelve zorge van hun klederen te maaken, om hen tebewaaren voor de guurheid vandejaargetyden. — Als hy Caïn ten ftralfe van den verfoeielyken moord door hem gepleegt, zwervende en dooiende maakt op den ganfchen aarmbodem, zoq ftelt hy ter zeiver tyd een gunftig teken aan hem, om hem ter befchutting te ftrekken, en om zyn leven te verzekeren, tegen de geenen die eenen aanftag op zynen perfoon zouden hebben willen maaken.r- Alshy beledigt,en zyn gedult ten einde gebragt zynde, door de godloosheden van de eerfte weereld; de /luizen des hemels opent, om haar in eenen algemeenen Zondvloed te verdrinken : zoo bouwt hy ter zei ver tyd eene arke voor Noachen zyn huisgezin, om dus in hun perfoon het menfchelyk gellacht te behouden, -r- Als hy vuur en zwevel doet regenen over Sodoma, om het te verteeren, zoo trekt hy Loth met zyne dochteren daar door den dienft van zyne Engelen Uit,— Als hy in éénen nacht de eerftgeboorenen varr Egyptenland ombrengt, zoo Ipaart hy hun de geenen die naderhand gebooren en jonger zyn, en Iaat dus onvergelykelyk meerder kinderen in dat afgodiefche land over, dan hy yer uit wegrukt. Dus  over E F E 2 E N II. 4. 5- ^9 Bus blykt zyne goedheid altoos in zyne wraak; i dus blinkt zyne barmhartigheid in de vreefelyklte uitvoeringen van zyne gerechtigheid uit,en gelyk den Profeet zegt, midden in zynen toorn gedenkt \ by des ontfermens (a). Doch eindelyk, het geen ons volkomentlyk toont, hoe ryk God is in barmhartigheid, dat is de groote en oneindige overvloed, welke daar van in hem gevonden word. Want hy heeft 'er niet maar ééns, hy heeft 'er eene menigte, hy heeft die van allerlei foorten; en elk foort is in hem eene grondelooze diepte welke onuitputtelyk is. Barmhartigheid voor de misdaadigers, om hen hunne misdaaden te vergeeven; en het was deeze welke de H. Paulus met zoo veel dankerkentenis roemt de, zeggende : Die ik te vooren een Godslafteraar j tvas, ende een vervolger, ende een verdrukker; \ maar my is barmhartigheid gefchied Barm\ hartigheid voor de verdrukten, om hen uit hun; ne rampen en ellenden te redden, en het was deeze welke Nehemia met verwondering befchouw i de, als hy van de Israëliërs fpreekende, zeide: In den tyd haarer benaauzvdheid, riepen zy tot u, 6 God! en na uwe groote barmhartigheden, \ hebt gy hen verlojfers gegeeven, die ze uit de hand 1 haarer benaauwers verlof e (c). Barmhartigheid 1 om de menfehen voortekomen die niet aan God gedenken,maar flechts denken om in hun verderf te loopen; en deeze was het die David deed zeggen : Uwe barmhartigheid zal my voorkomen (d). Barmhartigheid om den geenen welke hy eens voor- (a) Hab, 3. vs. 2. (£) 1 Tim. 1. vs. 13. l?j Nebemia 9. vs. 27. (d) Pfalm 79. «• 8. N 4  zoo LEER- REDEN voorgekomen is te verzeilen, te verfterken, do" te onderfteunen; en het was deeze welke dezelve David zich beloofde in deeze woorden: Uwe weldadigheid zal my volgen (a), om zoo het werk zyner bekeering van dage tot dage voortezetten en te bevorderen. Barmhartigheid in dit leven; en het was deeze welke de gelukzalige Maagd in haaren lofzang overwoog, verkondigende dat zyne barmhartigheid is van ge/lachte tot ge/lachte over de geenen die hem vreezen (7/), Barmhartigheid in de toekomende eeuwe; en het was deeze welke de H. Paulus aan Onefifori toewenfchte, den Heere biddende dat hy hem gaave barmhartigheid te vinden in dien grooten en jongften dag van het Heel-al (O, waar in de ftraffen en de belooningen zullen worden uitgedeelt, en waar in zelve de allergodvruchtigften barmhartigheid zullen noodig hebben, om van de oordeelen der gerechtigheid bevryd te blyven, die hen anderszins onvermydeiyk zouden overkomen. Alle deeze barmhartigheden worden in God" gevonden, en men treft die daar alle, een elk in zyn zoort met zulk eenen rykdom en zulk eenen overvloed aan, dat zy daar geen paaien hebben. Want wat de vryfpreekende barmhartigheid betreft, die de vergiffenis en het ontflag der ftraffen fchenkt, zy ftrekt zich uit tot alle de misdaaden, tot de grootfte en grouvvelykfte; en waar de zonde meerder gezvorden is daar is zy noch veel meer overvloedig (d). De verlojjende barmhartigheid, die de verlichtingen en de bevrydingen verfchaft; O) Pfalm 23. vs. 6. ep 59. vs. u. (b) Luc. 1. vs. 50. (e) zTim. U vs. 1?. ig) Kom. 5. vs. 2Q.  over E F E Z E N II. 4.5. 201 zy is voor alle bedenkelyke kwaaien en gevaaren, en daar zyn 'er geene zoo vreefelyk die zy niet kan verhelpen. De voorkomende barmhartigheid, die de bekeering uitwerkt, is voor allerlei zondaaren; daar zyn geene godloozen zoo onherftelbaar, welke door middel van haar niet aan den Satan knnnen ontrukt, en in de vryheid der genade geftelt worden. De achtervolgende barmhartigheid, die in het goede verftrekt, is voor alle de rechtyaardigen,en daar zyn 'er geene zoo zwak die zy niet in weerwil van alle de verzoekingen der weereld, doet volharden tot den einde toe. Men moet dan toeftemmen dat God ryk en oneindig overvloedig is in barmhartigheid. En het is uit deeze groote diepte van barmhartigheid, dat deeze wonderbaare liefde van God is voortgekomen, welke den Apoftel hier zyne groote liefde; noemt. God, zegt hy, die ryk is in barmhartigheid, door zyne groote liefde daar mede hy ons lief gehad heeft. Want het is Gods barmhartige goedheid die hem heeft aangezet om ons lieftehebben. Dan,men moet hier twee verfcheidene trappen van liefde in God onderfcheiden; de eene die in den menfch alle goed voorgaat; de andere die het goede volgt dat in hem is. De eerfte is een liefde van goedwilligheid, waar door God het goede in ons wil voortbrengen, zonder daar van eenig ftpoor in ons te vinden, en het is door deeze dat hy voorgenomen heeft om ons te zaligen, toen Wy geheel en al verdorven waren. De tweede is een liefde van behaagelykheid, door welke hy behaagen fchept om het goede te zien dat hy in ons door zyne genade gelegt heeft, en om zyn beeld te achten dat hy in onze harten wederom N 5 heeft  202, LEER-REDEN heeft afgetekent. Deeze trappen van liefde zyn wel waarlyk beide gevolgen van Gods barmhartigheid; want dat hy de menfehen bemint, zelve na hunne bekeering en hunne wedergeboorte, is inderdaad eene uitwerking van barmhartigheid, nadien hy noch duizend gebreken in hen ziet, welke hun, als hy na zyne rechtvaardigheid met hen wilde handelen, zyne genegenheid en zyn vriendeJyk aanfehyn zoude onwaardig maaken. Maar niettemin is het de eerfte liefde, welke wy een liefde van goedwilligheid genaamt hebben, die den Apoftel hier verftaat door Gods groote liefde, waar mede hy ons heeft liefgehad; want hier in ftraalt eigentlyk de grootheid van Gods liefde door, dat hy ons heeft lief gehad, toen 'er in ons niets was dat hem konde behaagen, niets dat hem de minfte genegenheid konde inboezemen, niets dat zyn_ afkeer en verfoejing niet waardig was. En het is klaar dat 'er van deezen eerften trap van liefde te deezer plaatze gehandelt word, om dat de H. Paulus fpreekt van die liefde, welke God heeft aangezet om ons eenen Zaligmaaker en eenen Verloliër te geeven. Een gevoelen dat alle aanmerking van onze deugden in God heeft voorgegaan , dewyl wy 'er geen hebben en geen konden hebben, dan ingevolge van onze verlolïing, welke eene voorafgaande zaak was , volftrekt noodzaakelyk ter heiliging van onze perfoonen; dat is het dan dat den Apoftel hier noemt Gods groote liefde. En zeker, het zy dat gy het middel overweegt waar van God zich bedient heeft om ons deeze hef de te betoonen; het zy dat gy den ftaat beziet daar wy in waren, toen hy dezelve voor ons heeft opgevat; zoo zult gy moeten bekennen daï het  over E F E Z E N II. 4. 5. 203 het eene liefde is van eene geheel onafmeetelyke grootheid. ■ Want wat het middel betreft waarvan hv zich bedient heeft, het is de dood van zynen Zoon, van zynen eenige», van zynen geliefden. Groote God! welk eene overmaat van liefde, welk eenen afgrond van hef de, en wie is 'er onder de menfehen of onder de Engelen,, cue daar van ooit de onuitfpreekelyke hoogte en diepte, lengte of breedte zoude konnen begrypen Een Zoon te millèn om vyanden te behouden! een Zoon die alle bedenkelyke volmaaktheden en deugden bezat! een Zoon die het afjchynjel zyner heerlykheid, en het levendige beeld van zyne aanbiddelyke zelfftandigheid was! een Zoon in wien hy voor alle de eeuwen zyn vermaak ichepte' Zulk eenen Zoon aan de dood overteleveren, hem bloot te ftellen aan de woede der beulen, en aan de vervaarlyke wreedheden van het Kruis: dat is eene liefde welke niet kan uitgedrukt, welke niet kan begreepen worden ! Ik roep u hier tot getuigen daar van, 6 Vaders! die de kracht van de natuurelyke tederheden omtrent de kinderen by ondervinding kent. Wie uwer is'er, die flechts eenen enkelen Zoon hebbende, die volmaakt beminnelyk en welgemaakt was, hem tot de ftrat zoude willen brengen, en hem op een moordlchavot uitftrekken, en dat om eenen vreemdeling, eenen onbekenden, eenen doodelyken vyand vry te koopen? Wie uwer is 'er die met fiddert, en die zyne ingewanden niet bewoogen voelt, wen hy zich eenen Abraham op Moriaas heuvel verbeeld, met het mes in de opgehevene hand, om zynen lieven Ifaac te Aagten, en hem^ vervolgens ten brand-offer te verteeren? Wie is 'er niet gelaakt en van verwondering getroffen, wanneer hy denkt  204 LEER-REDEN denkt aan dien armen Koning der Moabiten, welke door Israëls heiriegers tot wanhoop gebragt, zynen eerftgebooren zoon aantafte, en hem zelve met eigen handen op de muuren van zyne ftad opofferde (V)? En ondertuffchen, het geen Abraham deed uit loutere gehoorzaamheid, en dien anderen Vorft uit yffelyke wanhoop, dat zelve heeft God gedaan; niet door dwang, niet uit noodzaakelykheid, niet uit verpligting, niet door eenig belang dat hem daartoe aanleiding gaf; maar alleen door de enkele grootheid van zyne liefde jegens ons! Hierin, zeide de H. Joannes, is de liefde Gods geopenbaart,dat hy zynen Zoon gezonden heeft, tot een verzoening voor onze zonden (F), en hierom is het dat deeze Heiligen Apoftel, verrukt over het onbegrypelyke wonder van deeze liefde, uitriep: Alzoo liefheeft God de weereld gehad, dat hy zynen Zoon in de weereld gegeeven heeft, op dat een ie gelyk die in hem geloove, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe (c)\ Aan den anderen kant, de ellendige plaat in den welken wy waren, toen God ons gunftiglyk heeft willen aanzien , verheft noch oneindig de grootheid zyner liefde; want was 'er in ons iets behaaglyks dat hem het hart konde raaken; eenige fchaduw, eenig overblyfzel,eenigen fchyn van fchoonheid of van deugd, welke in ftaat was om hem de minfte gedachte ten onzen Voordeele inteboezemen? Geenzins; integendeel was 'er in ons niets anders dan eene affchuwelyke lelykheid, dan eene gedrochtelyke mismaaktheid, dan eene fchrik-* O) aKm. 3. vs. 27. Q) \Joan 4. vs. 9. 10, 00 Joan. 3. vs. 16.  over EFEZEN II. 4-5- 205 fchrikkelyke verdorvendheid; en dit is ook het o-eene de H. Paulus in onzen Text aanmerkt, om ons de grootheid'van Gods liefde met verwondering te doen befchouwen, hier in, dat hy ons heeft lief gehad— wanneer en in welk eenen ftaat ? ook doe wy, zegt hy, dood waren door de misdaaden. Want fchoon dat men deeze woorden van malkanderen gefcheiden heeft, door de onderfcheiding van een vers, zoo moet men dezelve echter by de voorgaande voegen, op deeze wyze: Dat God ons door zyne groote liefde heeft lief gehad toen zvy dood waren door de misdaaden, dat is te zeggen (gelyk als wy het hier voor,over het eerfte vers van dit Hoofdftuk, verklaart hebben) toen wy gedompelt waren in de grouwelykheid en in den flank der zonden, onbekwaam tot eenig goed en ten eenemaal in het kwaad verzonken. Was 'er toen iets dat ons de gunft van den Heiligen der Heiligen konde doen winnen ? Welk een voorwerp van genegenheid en van liefde is een lyk vol wormen! Gy weet dat 'er niets walglyker is als een dood lichaam; eene akelige bleekheid verfpreid zich op het aangezicht, eene verfchrikkende blaauwigheid mismaakt alle de leden ; daar gaat eenen befmettenden ftank uit, die niet te verdraagen is, en die bekwaam is om zelve de levendigen te dooden. De grootfte fchoonheid des weerelds word in weinig uuren door de dood in eenen Hinkenden mefthoop, in een affchuwelyk aas verkeert, waar van men het gezicht noch de reuk niet dulden kan. Ziet daar den ftaat waartoe de zonde ons gebragt had; zonder gezicht, zonder gehoor, zonder fpraak, zonder warmte, zonder beweeging en zonder gevoel voor het goede; grouwzaam jn de oogen van God en van de Engelen; Hinkende met * eenen  20Ó LEER-REDEN eenen befmettenden ftank die tot aan den hemel opfteeg; weemelende en krielende van duizend wormen, die ons het hart en de ingewanden doorknaagden, dat is te zeggen, van onreine begeerlykheden die ons verllonden. Waren dat bevalligheden om den hemelfchen Vader te behaagen? Neemt myne doode van voor myn aangezichte, zeide Abraham, toen Sara den geeft gegeeven had, om dat hy zulk een droevig lchouwfpe] niet langer konde dulden, en dat het gezicht van een lichaam, eenige dagen na de fcheiding van de ziel, ondraagelyk is (a). Dit zoude God eeuwiglyk van ons gezegt hebben, zoo hy alleen maar na de ftemme zyner rechtvaardigheid geluiftert had. Neemt, zoude hy tot zyne Engelen gezegt hebben, neemt deeze geeftelyke dooden van voor myne oogen weg; dat men ze voor eeuwig van myne gelukzalige tegenwoordigheid verwydere, en dat de afgronden der Helle hen in eenen eeuwigen nacht verbergen. Maar even als Gods Zoon, gedreeven door de vriendfehap dien hy voor Lazarus hadde, zich boven zyn graf begaf, niettegenftaande de naarheid van deeze akelige plaats, om hem uit de dood optewekken, en hem het leven wedertegeeven; zoo heeft ook den eeuwigen Vader, getroffen door zyne barmhartigheid jegens ons, doe wy dood waren in onze misdaaden, niettegenftaande onze zonden, aan onze geeftelyke opftanding willen arbeiden, om den geenen levendig te maaken dien hy beminden. Dit is het dat de H. Paulus noemt zyne groote liefde, als hy Romeinen V. zegt, dat God hier in zyne liefde tegen ons beveftigt. dat CHRISTUS voor ons 00 Gen. 23.  over EFE ZEN II. 4. 6- 207 ons geftorven is toen wy noch zondaars waren (a). Nadien het inderdaad eene onmaatige liefde van deezen grooten God geweeft is, ons de fterkfte bewyzen van zyne genegenheid te hebben willen geeven, in eenen ftaat waar in wy de uiterfte uitwerkingen van zynen haat waardig waren; in eenen ftaat waarin wy het afgryzen des hemels, den orouwel der aarde, den prooi der Helle, en de ich'andvlek der natuur waren; in eenen verfoeielyken ftaat, waar in ons verftand niets dan duisternis, onzen wil niets dan verkeertheid, en onze ganfche perzoonen niets dan verrotting was, van de voetzoole af tot den hoofdfchedel toe. Welk eene liefde! in plaats van ons in de Helle nedertewerpen met de Duivelen, waar van wy ons medepligtigen gemaakt hadden; ons de poorten van zyn Paradys te hebben geopent, om ons met de heerlykheid en met de gelukzaligheid der Engelen te bekroonen; ons te hebben willen aanneemen voor zyne kinderen, in eenen tyd, waar in wy verdiende dat hy ons verplette als zyne vyanden, nadien wy ook inderdaad zyne vyanden waren door onze booze gedachten en zverken (b), en dat het bedenken van ons vleefch niets anders was dan eene wreede vyandfehap tegen hem (c)! Zoo David, in de enkele gedachte van de geringheid en van de kleinheid van den menfch in vergelyking van die groote hemelklooten, van die prachtige ftar* ren, die daar met zoo veel luifter fchitteren, geheel verwondert uitriep: Wat is den menfch dat gy zyner gedenkt! en de Zoon des menfehen dat gy hem 00 Rom. 5. vs. 8. (i) Col. I. vs. 21. (O Rom. 8. vs. 7.  203 LEER-REDEN hem bezoekt (a)\ Welke moet dan onze verrukking niet zyn, wanneer wy by de overweeging van zyne zwakheid, die van zyne verdorvenheid, van zyne onwaardigheid, en van zyne misdaaden voegen? Hoe veel meerder moeten wy dan niet uitroepen: O eetiwige God! wat is den zondigen menfch, dat gy hem zoo zeer geacht hebt! en wat is den Zoon van den wederfpannigen en den fchuldigen menfch, dat gy hem zoo veel genegenheid betoont hebt?— God heeft zich dan waarlyk beweezen ryk te zyn in barmhartigheid, toen hy door zyne groote liefde, waar mede hy ons heeft lief gehad ook doen wy dood waren in onze misdaaden, ons heeft levendig gemaakt met CHRISTUS. - Hy heeft ons levendig gemaakt, zegt deezen grooten Apoftel, en dus ftelt hy ons onder deeze bewoording, Gods weldaad jegens ons voor als eene wonderbaare levendigmaaking, dien hy ons heeft doen erlangen: dat is het dat wy in de tweede plaats te overweegen hebben. II. Nadien deeze levendigmaaking, waar van den H. Paulus Ipreekt, overgeftelt is tegen de dood, waar in wy door de zonde lagen; zoo kan men het eene door middel van het andere gemakkelyk begrypen. Verbeeld u dan dat de geeftelyke dood, in ons door de zonden voortgebragt, uit twee zaaken beftond; de eene was de vloek en de verdoemenis van God, door de godloosheid van onze wederfpannigheid verdient; de andere was eene vreefelyke verdorvenheid, in alle de vermogens van onze lichaamen en van onze zielen ingevoert en verlpreid; want men moet deeze dood (*) P/alm 8 vs. 5.  over E F E Z E N II. 4. 5. 209 i dood befchouwen,niet flechts zoo als dievanmen' fchen welke natuurelyker wyze op hun bed fteri, ven, maar als die van misdaadigers, van kvvaad; doenders, of van wederlpannelingen, welkers ge!; ding men gerechtiglyk opmaakt. In de dood van deeze fchelmen zyn twee onderfcheidene deelen: Eerftelyk, het vonnis van den Rechter; en hierom is het dat men zoodraa als hun vonnis gevelt is, zegt dat zy dood zyn, dat het met hen gedaan is, en van dien tyd af worden zy aan den Scherprechter overgegeeven, welke meefter van hunne perzoonen word. Ten tweeden, het verhes van het leven zelve, waar door ze van het daglicht berooft, en ten eenemaal uit den lande der levendigen worden afgefneeden. Dus moet men eigentlyk de dood befchouwen waarin de zonde ons gedompelt had; want zy beflond: ten deeie, in de veroordeeling van den eeuwigen Rechter, die op ons van zynen vreefelyken Rechterftoel bhxemden; en deeze veroordeeling alleen, leverde ons over aan den beul, dat is te zeggen, aan den Satan, om ons te kwellen, en aan ons ei\ gen geweeten, om ons ongeloofelyke pynigingen 1 en folteringen te doen gevoelen: ten deele, in de i uitbluflching van het geeftelyke leven zelve, dat in ons noch licht, noch kracht, noch heilige werking meer overig liet, en dat ons in eene volko, mene onbekwaamheid tot het goede, en in eene , overgegeevenheid tot alle kwaad ftelde. Het le% ven dan dat tegen deeze dood overgeftelt is, moet '. beftaan in twee zaaken die even noodzaakelyk zyn: i de eene \s,de vergeeving en de kwytlcheldingiw» l de zonden, waar door wy van Gods verdoemenis, i en van zynen vloek die ons boven het hoofd hong, i pevryd worden; en dit is ook het geene de H.PauII, Deel. I. Stuk. Q ' fat  aio LEE R - REDEN aanmerkt, in het tweede Hoofdftuk van zynen Brief aan de Collofferen, alwaar hy uitdrukkelyk zegt, dat God ons mede levendig gemaakt heeft met CHRISTUS, alle onze misdaaden ons genadiglyk vergeevende, en uitgeivifiht hebbende het handfchrift dat tegen ons was (a). Inderdaad de vergeeving der zonden is eene waare levendigmaaking, nadien God ons door dezelve aan de dienftbaarheid van de dood onttrekt, en het vonnis van onze eeuwige ftraf herroept. Door haar bevryd hy ons van die verfchrikkingen van de dood, welke ons belette om te leeven, en' die ons het leven bitter en ondraagelyk maakte. Door haar geeft hy ons de ruft van onze geweetens weder, zonder welke het léven geen leven, maar eene waare fchaduwe van de dood is. Een menfch onder Gods verdoemenis is eigentlyk even als eenen misdaadiger, wien men zyn vonnis heeft voorgeleezen , en die meerder dood als levend is; alle zyne gedachten in dien ongelukkigen ftaat zyn flechts van de dood, die onvermydelyk voor hem is, en van de ftraf waarheenen hy gezonden word; hy verbeeld zich niet anders als raderen, of galgen, of fchavotten; hy fpreekt nergens anders van, hy leeft geduurig in die vreeze, hy fiddert in dit denkbeeld, hy leeft niet meer, zoo zeer is hy al verzonken in de benaauwtheden van de aanflaande dood die hem reeds inwacht. Zoodanig is nu den ftaat van eenen zondaar onder den Goddelyken vloek. Het is eene levende doode; hy denkt flechts aan de dood die hy verdient heeft, aan de Helle die hem befchooren is, aan de eindelooze kwellingen die voor hem bewaart worden; hy heeft (tl) 13- »*  over EFEZEN II. 4.5. au heeft noch vreugde noch ruft, hy is in angften, in vreezen, in beevingen, die hem alle dagen doen fterven, en zyne gewoone taal is, Ach ik ellendig menjche! wie zal my verloffen uit het lichaam.deezes doods (0)? Gelyk nu de lyfsgenae, welke men aan eenen misdaadiger, die veroordeelt en reeds op de gerechtsplaats is, komt brengen, eene waare levendigmaaking is, welke hem hec leven wedergeeft, en die het harte en den geeft weder in hem doet komen; zoo is het ook eveneens met de vergeeving onzer misdaaden ,zy maakt ons waarlyk levendig; zy geeft ons de ziel weder, ons ontbindende van de vreeze en van de fmerten der dood; zy geeft ons de geruftheid en den vreede weder die wy verlooren hadden. En wanneer een menfch die gelukzalige vergiffenis ontvangt, zoo is het even als of hy overgaat van de dood tot het leven; hy begint weder adem te fcheppen, het licht van vreugde gaat in hem op; hy gevoelt dat een zachte lucht van vertroofting en van ruft zich in zyn geweeten begint te verfpreiden; hy ziet God bevreedigt en verzoent, de Wet ontwaapent, de Helle geilooten, den He*mei geopent, en hy hoort den Geeft der genade hem inwendig toeroepen, Hebt goede moed, myn kind! uwe zonden zyn u vergeeven. O gelukzalige levendigmaaking t De geenen aan wien een Vorft eenen Heraut toezend om genade voor hen uitteroepen, in het eigen oogenblik zelve dat zy den flag der dood ontvangen zullen, gevoelen geene vreugde die evenaaren kan met die van eenen zondaar, welke van Gods wegen de verzekeringen van zyne genadige vergiffenis ontvangt. Hierom (a) Rom. 7. vs. 24. O 2  £lft EEER-REDEN Hierom is het dat David daar in alle gelukzaligheid deed beftaan, als hy geheel verrukt uitriep; Welgelukzalig is by wiens overtredingen ver geeven, wiens zonde bedekt is! Welgelukzalig is den menfch dien de HEERE de ongerechtigheid niet toe en rekent (cï)\ Men moet evenwel een tweede deel tot deeze geeftelyke levendigmaaking brengen , om haar heure ganfche gedaante te geeven. Dat is de wedergeboorte of de heiligmaaking, die ons van deeze natuurelyke verdorvenheid bevryd, in welke de zonde ons gedompelt hielt. Want hier door is het dat een menfch van dood waarlyk levende gemaakt word. Hierdoor is het daf 'er in hem een nieuw leven word voortgebragt; om te leeven , niet meer na den vleefche maar na den geeft; niet meer voor de aarde, maar voor den Hemel; niet meer voor de menfehen, maar voor God; niet meer voor deeze eeuw, maar voor de eeuwigheid. Hierdoor is het dat zyne oogen worden open gedaan, om het hemelfche licht der waarheid te zien, dat te vooren voor hem verborgen was; dat zyne ooren geopent worden, om het Woord van den levendigen God te hooren, waar voor hy ten eenemaal doof was; dat zyne voeten zich weder oprechten, om in de wegen der heiligheid en der zaligheid te gaan; dat zyne handen ontbonden worden, om aan de werken der godzaligheid te arbeiden, waartoe hy geheel en al onbekwaam was. Hierdoor is het met e'e'n woord, dat hy een nieuw fcbepzel word, even als of een nieuw bloed in zyne aderen was geftort, en dat een ander hart in zyn binnenfte geplaatft was. Waarom C<Ö Pfalm as. p|, ?. a,  ©ver EFEZEN II. 4. & 213 Waarom ook de Vader van den verhoren zoon, 1 hem van zyne doolingen en van ,zyne ontuchtigheden ziende wedergekeert, van hem zeide: Deeze myn zoon zuas dood, ende hy is weder levendig i geworden (V). Het is waar dat 'er, behalven deeze zaligende levendigmaaking, die tegenwoordig in deeze weereld in den ftaat der genade gefchied, noch : eene andere te wachten is in de toekomende eeuwe, welke den ftaat der heerlykheid betreft. Dat zal die zyn door welke onze lichaamen eindelyk , aan de dood zullen ontrukt worden, om op eene wonderbaare wyze levendig gemaakt te worden, : en vervult met een leven geheel anders dan het t tegenwoordige; een leven dat ons gelyk zal maaken aan de Engelen, om geeflelyk te zyn, zoo als zy, hemelfch , onfterfelyk, onverderfelyk, onlydbaar even als zy, en bekleed met een licht en met eene heerlykheid geheel gelyk aan het 1 hunne. Het is deeze laatfte levendigmaaking i daar van gefprooken word in die fchoone plaats van den Brief aan den Romeinen, alwaar gezegt ji word; dat indien de Geeft des geenen die JESUS \ uit de dooden opgewekt heeft, in ons woont; hy I die CHRISTUS uit de dooden opgewekt heeft ook \ onze fterfelyke lichaamen zal levendig maaken, S door zynen Geeft die in ons woont (£). Laaten wy dan zeggen dat God ons levendig 1 gemaakt heeft, zoo door de genade dien hy ons i verleent van de vergeeving onzer misdaaden, als i door het werk van de zvedergeboorte onzer zieI len dat hy in ons voortbrengt, en eindelyk door de (a) Luc. 15. vs. 24. (£) Rem. 8. vs. it. Ö 3  ii4 LEER-REDEN de zekere en onfeilbaare hoop dien hy ons geeft van de heerlyke opflanding onzer lichaamen.Tiaar hoe, en door wien heeft God ons deeze groote voordeden medegedeelt? Dit is het dat den Apoftel ons leeraart, zeggende dat God ons heeft levendig gemaakt met CHRISTUS, om ons te leeren dat zoo wy onze levendigmaaking van God genooten hebben zulks is van God door CHRISTUS, zulks is van God in CHRISTUS, zulks is van God om JESUS CPIRISTUS; om wiens wille God voorgenomen heeft ons aan de dood te onttrekken. Want gelyk als het lichaamelyke en natuurelyke leven voortkomt van Adam, die daar van de bron is, en door wien God hetzelve heeft doen vloeien in het menfchelyk genacht: zoo komt ook het bovennatuurelyke en geeftelyke leven voort van JESUS CHRISTUS, den tweeden Adam, welke daarvan het waare grondbeginzel is, en door wien God hetzelve heeft doen overgaan in de ganfche Kerk: het geen aanleiding geeft tot deeze uitdrukking van den Apoftel in onzen Text, als hy zegt dat God ons heeft levendig gemaakt MET, met CHRISTUS; om dat inderdaad, wanneer eene zaak als grondbeginzel voortkomt, alles dat aan dezelve overkomt, tot het welzyn van anderen die daar van afhangen hun gemeen is, en zy geacht worden het met dezelve te ontvangen. Dus kan men zeer wel zeggen, dat de takken gevoed worden met de wortel, om dat het voedzel van de wortel overgaat in de takken. Dus zyn de kinderen, zelve die welke noch gebooren moeten worden, en ook die welke uit hen in al het vervolg der eeuwen zullen gebooren worden, veredelt met_ den vader, om dat de adelykheid van den  over EFEZEN II. 4-5. 215 den vader overgaat tot de kinderen en de afkomelingen. Dus zegt men te recht dat wy alle met Adam gefchapen en geformeert zyn, om dat de menfchelyke natuur van Adam op ons gekomen is En zoo zyn wy levendig gemaakt met JESUS CHRISTUS, om dat het geeftelyke uaen van CHRISTUS in ons afltroomt, als van haar waarachtig grondbeginzel. Toen God deezen gelukzaligen CHRISTUS levendig maakte, het zy door zyne menfch wording in zyne geboorte, het zy door zyne opftanding na zyn dood; ol liever door beide: toen God, zegge ik, hem dus levendig maakte, heeft hy ons alle levendig gemaakt m zyn perzoon,om dat hy hetlevénflechts ontvong om het aan ons medetedeelen, en ons daar van deelgenooten met hem te maaken. Hierom zegt hy in het Euangelium van Joannes: Ik leeve én gy zult leven (a). Zelfs word hy ons Ieven genöemt (b), en den Apoftel merkt aan, dat d^r Adam is geworden tot een levendige ziele, JESUS is geworden tot eenen levendigmaakenden geeft CO» om van hem de levendigmaaking der ■genade te ontvangen, even als wy van den anderen het leven der natuur ontvangen daar hy de ftam van is. Want het is van JESUS CHRISTUS dat ons alle de deelen toekomen die wy m deeze o-eUikkipe levendigmaaking hebben opgemerkt. &Het is°van hem dat wy de vergeeving onzer zonden genieten, als hebbende ons dezelve verkreegen door den prys van zyn bloed en van ZYn lyden. Het is van hem dat wy de wedergeboorte erlangen, als hebbende ons den helllgn^ (a) Joan. 14. vs. 19. (*) Coll. 3. «. 4' ie) i Ger. 15. Vs. 45. O 4  zi6 LEER-REDEN Geeft verworven, die dezelve in onze zielen voortbrengt. Het is aan hem dat wy de heerlyke opftanding onzer lichaamen verfchuldigt zyn, als zynde de waare verdienende, voorbeeldige en werkende oorzaak van deeze groote en eeuwige weldaad, volgens deeze zoo nadrukkelyke woorden : Gelyk ze alle in Adam fterven, alzoo zullen ze ook m CHRISTUS alle levendig gemaakt zvorden (ö); en deivyl de dood door eenen menfche is f° is°ok de opftanding der dooden door eenen menjche (b). . God heeft ons dan waarlyk le¬ vendig gemaakt in hem en met hem, om een elk in onzen tyd, te deelen in alle de voordeden van het leven van dit Hoofd, waar van wy het lichhaam en de leden zyn. Hierom voegt de H Paulus 'er eindelyk by, dat het door de genade van dien Goddelyken CHRISTUS is, dat my zalig zyn geworden; om ons te doen erkennen dat alle onze zaligheid door deezen wonderbaaren buis tot ons vloeit. Ik zal my niet ophouden om tegenwoordig noch van de genade, noch van de zaligheid te fpreeken, om dat wy deeze twee onderwerpen over de volgende worden, met nadruk zullen moeten behandelen. Ik zal dan hier Hechts ééne enkele aanmerking maaken welke gepaft en byzonder eigen is aan onze Text ftoffe; naamentlyk: dat wy onze zaligheid aan de genade van JESUS CHRISTUS verfchuldigt zyn. Want daar zyn tweederlei zoorten van genadens ;&e eene van Adam en de andere van CHRISTUS. De eerfte is die welke God in het begin aan Adam ontvouwde; de tweede is die welke hy zedert in JESUS CHRISTUS be- Cji) iCtr. 15. vs. a2. (i) iCor. 15. vs. 21.  over E F E 2 E N II. 4. 5. 217 betoont heeft. En deeze twee genadens zyn ten uiterften verïchillende; de eene betrof het onnozele fchepzel, en de andere is voor het zondige en ftrafwaardige fchepzel. De eene was eene genade van gezondheid, zoo als de Godgeleerden fpreeken, om dat zy voor den gezonden en volkomenen menfch was; de andere is eene genade welke zy geneezende noemen, om dat zy voor den zieken menfch is, welke balzem en hulpmiddelen noodig heeft tot zyne geneezing. De eene was eene genade omtrent een onderwerp, dat wel is waar dezelve niet had verdient, maar ook die zich dezelve niet onwaardig gemaakt had; de andere is eene genade omtrent een onwaardig onderwerp, en dat geheel het tegendeel verdient had: en bygevolg is het eene genade die noch veel grooter is als de andere. O hoe veel overtreft zy de eerfte niet die wy in Adam ontvangen hadden! wat is zy niet veel uitmuntender, veel dierbaarder, veel wonderbaarder! Die, zoude ons Hechts gemaakt hebben tot eene levendige ziel, zoo als onzen eerften vader, om een enkel natuurlyk en broofch leven te hebben even als hy: maar deeze maakt ons tot eenen levendigmaakcnden geeft, zoo als Gods Zoon zelve, om een eeuwig en onverganglyk leven te hebben,even als het zyne. Die, zoude ons flechts op de aarde geftelt hebben om dezelve te bebouwen, daar van de vruchten te plukken, en daar van de vermaakelykheden te £ maaken: maar deeze opent ons den hemel, om .'er zyne oneindige gelukzaligheden te genieten. Die, zoude ons flechts vereert hebben met het gebied en met de heerfchappy over de dieren, en over de zichtbaare fchepzelen: maar deeze verheft pns tot den ftaat en tot de gemeenfchap der En0 5 gé-  2i3 LE ER-RE DEN gelen, waar vanzy ons de medebroeders, de medeburgers, en de medgezellen maakt. Die, zoude ons flechts zoodanige krachten gefchonken hebben waar door wy alleen in het vermogen waren van niet te zondigen en van niet te fterven: maar deeze moet ons eens in de gelukkige onmogelykheid ftellen van te kunnen zondigen en van te kunnen fterven. Die, zoude ons flechts een geluk hebben medegedeelt dat wiflelvallig en aan de verandering onderhevig was, zoo als het gevolg zulks door een droevige ervaarenheid heeft doen zien: maar deeze bereid ons eene onwiflelbaare, onveranderlyke en eeuwigduurende gelukzaligbeid , welke de Slang met alle haare liften, den Dui-< vel met alle zyne konftenaaryen en looze ftreeken, welke de weereld met alle haare verzoekingen, •noch de Helle met alle haare poogingen ons nimmer kunnen doen verliezen. 'Dit is de genade van JESUS CHRISTUS, waar mede God ons in deezen Goddelyken Verlofier begunftigt heeft; en het is door haar, zegt den Apoftel, dat zvy zalig gezvorden zyn, om dat zy het is, 'die ons uit het verderf gered heeft, waar in de zonde ons had ter nedergeftort. Zy is het die opgericht heeft het geen dat ellendiglyk gevallen, vermaakt en herftelt heeft het geen dat afgebrooken, wedergevonden heeft het geen verloeren was, nabygebragt en met God wederom vereenigt het géén dat door eenen grooten afgrond van hem was afgefcheiden, levendig gemaakt het geen dat dood ■was. Zy is het die onze ketenen verbroken, onze duifternifien öpgeklaart en verdreeven, onze ziektens geneezen, en alle onze kwaaien verholpen heeft. Het is dan door haar dat wy zalig geworden zyn. Hiervandaan is het dat ook dieft CHRIS-  over EFEZEN H. 4. 5. 219 CHRISTUS, in den welken God ons deeze wonderbaare genade betoont heeft, met nadruk den naam draagt van JESUS, welke betekent Zaligmaaker, om dat hy kwam om zalig te maaken het geene dat verhoren was (0), m om dat 'er ook geene zaligheid in eenen anderen is noch zyn kan (V), invoegen dat wy zonder hem in een eeuwig en onherltelbaar verderf zouden gebleeven zyn. Laaten wy Myne Broeders! hier dan uitroepen: Gode zy dank! Gode zy dank door onzen Heere JES US CHRISTUS (0-— Dit is het waare gevoelen dat ons onzen Text moet inboezemen, en hier mede zullen wy ter toepajjing van haare leerftukken overgaan; want zy verpligt ons om •God te looven, maar God door JESUS CHRISTUS, dewyl het in hem, en door hem is dat wy zalig geworden zyn. Laaten wy Gode eeuwig danken voor zyne. oneindige barmhartigheid, en voorde groote liefde, waar mede hy ons,zoo onwaardig als wy zulks waren, heeft lief gehad: maar laaten wy hem altoos onze dankzeggingen bewyzen door dien Goddelyken JESUS, zonder welke hy geen barmhartigheid, noch geen liefde voor ons zoude gehad hebben. Laaten wy deeze twee aanbiddelyke Perfoonen in onze dankzeggingen, en in onze lofzangen nimmer van eenfcheiden. God zonder JESUS CHRISTUS zoude ons geween; zyn eenen Rechter zonder barmhartigheid, eenen onverzoenden en onbevreedigden vyand,'een verteerend vuur dat ons door deszelfs eeuwigen gloed zoude hebben verllonden, een tegenparty zonder Middelaar , («) Mattb. iS. vs. 11, (*) Hand. 4. vs. 12, £s) Rsnt. 7. vs. 25.  220 LEER-REDEN laar, en bygevolg ontoeganglyk en onverbidde* lyk. Wel verre van ons lief te hebben, zoude hy ons voor eeuwig in al de hitte van zynen haat en van zynen toorn toegeroepen hebben: Gaat weg gy vervloekten! tot het eeuwige vuur, dat den Duivel en zyne Engelen bereid is (a). Men moet dan altoos God met JESUS CHRISTUS veréénigen, om de barmhartigheid te vinden en daar aan deel te krygen. Daar is één God eh één Middelaar Godes ende der menfehen, de men fche CHRISTUS JESUS (b). Dit zyn twee voorwerpen die wy altoos gelykelyk in het oog moeten houden, een God en eenen JESUS CHRISTUS. Een vergeevend God, en eenen JESUS CHRISTUS die ons de vergiffenis verkrygt; een barmhartig God,en eenen JESUS CHRISTUS die hem in ftaat fielt om zyne barmhartigheid te oefenen, zonder zyne gerechtigheid te kwetzen of te beledigen; een liefdenryk God, en eenen JESUS CHRISTUS die ons den fchoot van zyne liefde opent; een God die eene eeuwige bron van genade is, en eenen JESUS CHRISTUS die de enkele en eenige buis van deeze zaligmaakende genade is. Laaten wy dan erkennen dat God, die ryk is in barmhartigheid, door zyne groote liefde, daar mede hy ons lief gehad heeft ook doe wy dood waren door de misdaaden, ons heeft Ievendig gemaakt. Maar laaten wy daarby niet beruften, laaten wy JESUS CHRISTUS terzelver tyd by deezen God der barmhartigheid voegen , nadien het in hem is dat hy ons het leven gefchonken heeft, en dat het door zyne genade is dat wy zalig geworden zyn. Gezegent dan zy God door JE- £«) Mstth. 25 vs. 41. O) 1 Tim 2. vs. 5.  over E F E Z E N II. 4. 5- 221 JESUS CHRISTUS! gezegent zy den Vaderen den Zoon die gelykelyk hebben medegewerkt tot onze zaligheid! Dat ze allen in dit opzicht, den Zoon eer en, gelyk ze den Vader eer en (V),en dat alle fchepzel dat in hemel en op aarde is, gelyk men het ziet in de Openbaaringen, in dit gevoelen opzinge: Hem die op den troon zit, ende den Lamme; het Lam dat de zonde der weereld weg neemt, zoo wel als hem die op den troon zit, zy de eere, ende de heerlykheid, ende de kracht in alle eeuwigheid (b)\ Dus moeten wy deeze twee groote oorzaaken van onze zaligheid dankbaarlyk belyden. Doch om hen onze erkentenis aangenaam te maaken, zoo moeten wy 'er hen al de eer van geeven, zonder daar. van iets aan ons zeiven, noch geheel noch ten deele, toetefchryven. Want, ik bid u, befchouw onzen Text wel , van het eene einde tot aan het andere, gy zult daar in niets gewaar worden dat den menfch kan bevoegt maaken, om 'er zich in het allerminlte over te beroemen ; gy zult daar in niet vinden eenige verdienfte van evenwaardigheid, noch van genoegzaamheid , noch van welvoeglykheid, noch voorbereidingen , noch een wel aanleggen van het natuurelyke licht, noch poogingen - van den vryen wil: maar in plaats van dat, zult gy daar in bewoordingen vinden, die geheel tegengeftelt en ftrydig zyn met de voorwendingen van de menfchelyke krachten; gy zult daar in de woorden van barmhartigheid, van liefde, en van genade befpeuren, opdat wy onze zaligheid zouden befchouwen als voortkomende van Gods enkele barm» 60 Joan. 5. vs. 13. (*) Opat. $. vs. 13.  222 LEER -REDEN barmhartigheid, uit de loutere beweeging van zyne liefde, van de enkele mildaadigheid zyner genade:, op dat wy die zouden aanzien, als een werk der barmhartigheid, als eene gaave van liefde, als eene geheel zuivere genade. Niets komt 'ér derhalven aan den menfch van toe,niets aan zyne deugden, niets aan zyne goede gefteltheden. Alles is men daar van verfchuldigt aan de barmhartigheid en de liefde van den Vader, en aan de genade van den Zoon. Niet ons, 6 Heere! 7iie$ ons, maar u alleen zy daar van al de eer, om uwer genade en om uwer oneindige goedheid zuilIe (a) ! Als wy dus in de belangens van deeze Goddelyke genade treeden, zoo zullen wy daar in vervolgens eene omiitputtelyke brort van vertrooftingen,voor de ruft; en de vreugde van onze geweetens vinden. Want wat is 'er, ó Chriften! dat u in de befchouwing van deeze genade, van deeze barmhartigheid, en van deeze liefde van uwen God, zoude kunnen vervaart maaken? Indien deezen grooten God zoo barmhartig en zoo liefdenryk is geweeft, om naar middelen om te zien, om zich met ons te verzoenen, en om ons ten dien einde eenen Middelaar te verfchaffen, die aan onzen vreede arbeidde; wat moeten wy dan nu niet van hem verwachten, daar hy met ons verzoent is door zynen Zoon, en daar de vreedensbedingen met zyn eigen bloed ondertekent zyn ? Zoo hy ons bemint heeft toen wy geheel en ai dood waren in onze misdaaden, en overgegeeven aan de magt der dood; wat moeten wy ons dan nu niet van. zyne liefde belooven, daar JESUS voor- 00 P/alm 115, vs. ia  over E F E Z E N II. 4. 5. 223 voorbedachtelyk uit den hemel is nedergedaalt om ons levendig te maaken? Neen, neen, Geloovigen! niets moet ons aan Gods goedheid jegens ons doen twyffelen, na dat geen het welke hy voor onze zaligheid gedaan heeft. Zyne barmhartigheid, zyne genade verzekeren ons tegen alles. .1 Werp my de grootheid uwer zonden niet tegen; want gy hoort hier den Engel der genade , de H. Paulus van Gods groote liefde fpreeken. Want voor wie is deeze liefde anders als voor de groote en fooode zondaaren ? By God is vergeevingc, zegt David (V), vergeeving in het algemeen, niet voor fommigen alleen, maar voor allen ; niet voor kleine misdaaden,maar ook voor de allergrootfte; niet voor de zonden uit onkunde of uit zwakheid, maar ook voor de misdaaden van wederlpannigheid en van meineedigheid; niet voor de korte dwaasheden en de fchielyke en voorbygaande buitenfporigheden, maar zelve voor de allerlangfte ongebondenheden; ja deezen zeiven David welke ons van die algemeene vergeeving verzekert, is ons daar van eenen goeden waarborg, nadien hy zelve met twee van de allergrouwelykfle misdaaden belaaden was,eenen dood/lag en een over/pel, en dat hy byna een jaar in zyne zonde met Batzeba had volhard. Werp my ook het getal en de menigte van uwe veelvuldige, op elkander gehoopte, en herhaalde misdaaden niét tegen. Want Gods liefde ftelt ons ook van dien kant geruft. Gy weet wat de H. Jacobus zegt, dat de liefde van den menfch een menigte van zonden bedekt Cb); hoe veel meer zal de liefde van God, $0 Pfalta 130. vs. 4. (V) Jactbi 5. vs. ao.  Ü24 LEER-REDEN God, welke onafmeetelyk en oneindig is 'er ver^ bergen ? Ik zegge u niet tot fevenmaal, maar tot feventigmaal fevenmaal (a): ziet daar hoe dikwyls wy ons vyanden moeten vergeeven; en zoude God u niet noch veel meer vergeeven, hy die zoo overvloedig is in ontfermingen? Al gingen onze zonden in getal de hairen onzes hoofds te boven, zyne liefde is een dekkleed dat dezelve alle lichtelyk onder haare uitgeftrektheid kan verbergen. Al waren ze zelve als het zand der zee dat niemant tellen kan, zyne barmhartigheid is een Oceaan , die ze alle zonder moeite met haare za- ïigmaakende wateren bedekken kan. Schep dan moed, ftrafwaardige zielen! die beeft en riddert in het gevoel van uwe fchulden, wanhoopt niet aan de vergiffenis van uw kwaad gedrag, overweeg wien hy is met welke gy te doen hebt, een God die ryk is in barmhartigheid', een God die eene groote liefde bezit, een God die de zondaaren in al de grouwelykheid van hunne verdorvenheid heeft lief gehad. En nadien den Opperheer en den Meefter aan wien gy rekenfchap geeven moet zoodanig is, zoo gaat met vrymoedigheid tot den troon van zyne genade, om daar barmhartigheid te verkrygen, en daar geholpen te, worden ter bekwaamer tyd Ondertuffchen, Myne Broeders /laat deeze God'delyke barmhartigheid u niet in de zonde doen ontflaapen, om daar in te blyven zitten, daar in te volharden, en daar in onder eene ydele hoop van ftraffeloosheid te blyven. Het is waar, zy is een fchuiiplaats voor de boetvaardigen die zich (d). Mattb, 18. vs. 22. Q>y Heb. 4. vs. 1^  over EFEZEN II. 4.5. 225 bekeeren : maar geen toevlugt voor de onboetvaardigen die zich in het kwaad verharden. Wat heeft deeze barmhartigheid zich voorgeftelt wen ze zich aan de menfehen ontvouwde ? Het is om hen te zaligen. En waar in beftaat deeze zaligheid? Haar eerfte deel dat is de bekeering, welke een' zondaar doet overgaan van de duisterniiïe tot het licht, van de dwaasheid tot de wysheid , van de wederfpannigheid tot de gehoorzaamheid , van de onreinigheid tot de reinigheid, van de zonde tot de deugd; zonder dit eerfte deel, moet men geen ftaat maaken op de anderen, welke de gelukzaligheid en de heerlykheid zyn; en bygevolgmoet men zich alsdan gee^ ne barmhartigheid belooven. Zoo waarachtig als ik leeve! fpreekt de HEERE, zoo ik lufl hebbe in de dood des godloozen , maar daar in dat hy zich bekeer e en leeve (a); alwaar gy ziet dat de bekeering en bet leven faamgevoegt zyn, om ons te verzekeren dat het een niet verkreegen word zonder het andere, en dat men nimmer tot het leven geraaken zal, zoo men niet van te vooren in de bekeering treed, welke daar toe den weg is. Wilt gy dan deel hebben aan dé barmhartigheid en aan de liefde van God, zoo ftelt u voor om aan zyne meeningen en aan zyn doelwit te beantwoorden. Bekeert u dan tot den Heere met uw ganfche hart (T); ftelt u op de wegen van de zaligheid dien hy heeft voorgenomen u te doen erlangen; treed uit de ellendige paden der verdoemenis, waar van hy u door zyv tië fV) ÉzechW 33- vs. li. (f) JoM *• *2i JL Deel. L Stuk, P  zo.6 LEER-REDEN ne genade heeft willen aftrekken, om den weg der heiligheid inteflaan, waar toe hy u roept ; bemint hem die u zoo zeer bemint heeft. En hoe kan men daar omtrent in gebreken blyven, zonder de allerfnoodfte en allerfchrikkeiykfte ondankbaarheid ? Want daar deezen grooten Koning der Koningen ons zoo lief gehad heeft toen wy geheel en al godloos, verfoeielyk, en al zyn haat waardig waren; zouden wy zoo ongelukkig Weezen van hem dan nu niet lief te hebben, hem die oneindig goed, ten hoogften beminnelyk, en de eeuwige achting en verwondering van al het fchepzel waardig is ? Ach! Myne Broeders! laaten wy zoo dwaas niet zyn om het niet te erkennen , zoo godloos niet om 'er niet door bewoogen te worden, zoo Duivelfch niet om daar uit gelegenheid te neemen van hem te haaren. De liefde word. niet betaalt dan met wederliefde , zy word niet verleent dan tot dien prys, en alle andere dingen zyn onbekwaam om haar te voldoen. Laaten wy dan den Heere onzen God eene ongeveinsde liefde bewyzen voor de zyne, ten minftén eene liefde van erkentenis, voor die van genegenheid, waarmede hy ons zoo barmhartiglyk voorgekomen is; eene liefde dié ons aanzet om tot zyne heerlykheid dat geene te doen het welke hy zoo tederlyk tot onze zaligheid gedaan heeft. En nadien zyne liefde hem aanleiding gegeeven heeft om ons levendig te maaken toen zvy dood zvaren in onze misdaaden; dat dan de onze in vergelding, ons verpligte om onszelven te gedraagen als uit den doode levendig gezvorden zynde; om te leeven voor hern die ons heeft levendig gemaakt; te leeven als nieuwe  over EFE2EN II. 4. 5. 22? | we menfehen voor zyn aangezichte; te leeven na I de voorfchriften van zyn Woord, te leeven na I het licht van zyne genade; te leeven na de ge| voelens van zynen Geeft; met een woord, zoo 1 te leeven dat wy niet meer ons zeiven leeven, I maar dat hy het zy die in ons leeve, en dat het \ geene wy voortaan in het vleefch leeven, wy het \ leeven door het geloove des Zoons Gods, die ons ; zoo lief gehad heeft, dat hy hem zeiven voor onze I veiioliing overgegeeven heeft (cï). ö God! gy die ryk zyt in barmhartigheid, en aj geheel wol liefde, voleindig uw werk in ons! Na I dat gy ons levendig gemaakt hebt in den perzoon van uwen Zoon, zoo maak ons ook levendig in : onze eigene perzoonen, door de heiligmaakende I kracht van uwen Geeft, die den Geeft des levens y is. Genade op genade ! ö Vader der barmhartigi' heden! ontruk ons aan de dood der zonde, trek I ons uit het graf van onze natuurelyke verdorvenheid. Vervul ons met het leven van uwe kinderen, om het overige van onze dagen te leeven in I uwe vreeze, en om eindelyk uit het levfen der geoi nade over te gaan in dat van uwe onfterfïelyke heerlykheid; om daar ten vollen die groote en I eeuwige zaligheid te genieten, welke CHRIS1 TUS uwen Zoon ons heeft verworven. God bewyze ons deeze genade! en aan Hem, \ Vader, Zoon, en Heiligen Geeft, zy eer en heer* I lykheid, tot in de eeuwigheid, AMEN. (d) Gal. 2. vs. 20. P-a HET  aa8 HET GELUK van CHRISTUS LEDEN, OF LEERREDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. II. 6. Ende heeft ons mede opgewekt, ende heeft ons mede gezet in den hemel in CHRISTUS JESUS. Myne Broeders! De Heilige Gefchiedenis verhaalt ons, dat een dood menfch, welke men ter aarde hertelde , om hem de laatfte lykp igten aantedoen; gelegt zynde iii het graf van EUza, en het gebeente van dien grooten Profeet aangeroert hebbende; ter- ftont  OVER EFEZEN II. 6. 229 ftont weder levendig wierd, en vol van kracht op zyne voeten rees, in het gezicht van den ganfchen lykftoet, welke meende dat zy hem in dit graf bygezet hebbende, hem een eeuwig vaarwel gezegt hadden (a). Gave God,Myne Broeders! dat 'er heden een dergelyk wonderwerk in het midden van ons verricht wierd! Want ziet hier thans in deezen Tempel het gebeente van den waaren ■Eliza, van dien grooten Profeet aller Profeeten, die veel beter dan den anderen, dien fchoonen naam verdient van Eliza, welke betekent de zaligheid Gods. Ziet hier zyne waare overblyfzelen op de tafel van het Nachtmaal, welke aangerecht is om ons zyn dood voor oogen te Hellen, en hem aan ons zoodanig te vertoonen als hy in het graf is nedergedaalt. Gave God dat 'er, terwyl wy dit geweide graf naderen, en terwyl wy het lichaam van den Zaligmaaker der weereld aanraaken, eene geeftelyke opftanding gefchiedde welke ons'het leven weder gaf! Want daar zyn, helaas! maar al te veel dooden in her midden van ons; te veel lichaamen zonder ziel; te veel lieden die ongevoelig, blind, doof, koud, en zonder beweeging tot het goede zyn. En ik weet niet welk van tweën dat voor het kerkhof moet gehouden worden dat ons omvat, of deezen tempel, of het ftuk lands dat aan denzeken grenft: nadien den een geen mindèr dooden bevat dan het andere; alleen met dit onderfcheid, dat in het eene de dooden in eenen flaap des vreedes flaapen, welke hen doet ruften van hunnen arbeid; in plaats dat in den anderen de dooden in eenen flaap Ca) 2 Ken. 13. vs. 21. P-3  S30 LE ER-RE DEN flaap van ongodsdienftigheid, van onboetvaardigheid en van zorgeloosheid leggen, welke hunne ellende oneindig' vermeerdert. Noch eens, gave God dat het lichaam van onzen Goddelyken Profeet hen op deezen dag levendig maakte, en dat de zichtbaare tekenen van zyn Bondzegel dienden om hen uit den ongelukkigen ftaat te trekken, waar in zy door de verdorvenheid hunner zonden begraaven leggen! Het zal alleen aan hun haperen , zoo zy zulk een groot geluk niet erlangen: want onzen hoogften Profeet is noch veel wonderbaarder dan Eliza. Hy is niet zoo als deeze, in de dood gebleeven, hy heeft zich zeiven door zyne oneindige magt uit het graf verloft, en hy leeft thans in eene eeuwigduurende heerlykheid; invoegen dat alle de geenen die de tekenen van zyn dood met de betaamelyke gefteltheden aanroeren, niet zullen miffen om daar na onfeilbaar de kracht van zyne gelukzalige opftanding te gevoelen , om daar van alle de vruchten te plukken, en daar van alle de gevolgen te ondervinden. Want God heeft met hem, alle de geenen die hem door een waar geloove omhelzen,'»^ opgewekt. Hy heeft ze alle met hem gezet in den hemel. Dit is de gelukkige waarheid welke de U. Paulus ons leeraart, om ons de voordeden van de gemeenfchap met den Heere JESUS te doen kennen.- Hy had reeds in het voorgaande vers gezegt, dat God ons levendig gemaakt heeft met CHRISTUS; maar om dat 'er tweederlei levendigmaakingen zyn: de eene, welke het leven geeft aan de geenen die het nimmer gehad hebben, door de geboorte, waarop Job doelde als hy zeide, Be Geeft Gods heeft my gemaakt, en den  OVER E F E Z E N II. 6. 231 den adem des Almagtigen heeft my levendig gemaakt (a): de andere, welke het leven aan den geenen wedergeeft die het verboren hebben, door de opwekking; zoo toont den Apoftel nu om zich duidelyker uittedrukken (na dat hy in het gemeen gezegt heeft, dat God ons heeft levendig gemaakt) dat zulks door eene wonderbaare opwekking gefchied is, welke ons in het leven herftelt heeft. Hy heeft ons, zegt. hy, mede opgewekt, en mede gezet in den hemel in CHRISTUS JESUS. Laaten wy dan hier zien, Myne Broeders ! I. welke deeze opivekking,tn II. welke deeze zitting inden hemel is, die hy ons toeeigent. Laaten wy deeze twee groote en wonderbaare weldaaden aandachtig befchouwen; en om dezelve tot onze zaligheid te begrypen, zoo laaten wy van dit oogenblik af beginnen met ons levendig en opgewekt te toonen, door den aandacht die wy aan deeze verborgenheden leenen zullen: laaten wy deezen doodflaap affchudden, welke zoo veel menfehen belet om Gods ftemme te hooren die tot hen fpreekt. Laaten wy oogen en ooren openzetten voor de Leere des Hemels, welke ons in deeze plaats, door de grootfte van alle haare werktuigen word verkondigt. Ontwaakt gy die ftaapt , en ftaat op uit de dooden, en CHRISTUS zal over u lichten (b); hy zal over u lichten op aarde met het licht van zynen Geeft, om u eindelyk tot het licht van zyne eeuwige heerlykheid te geleiden in den hemel. De wyzi op welke de H. 'Paulus zich uitdrukt in O) >h 33- » 4- O) Efez- 5« "i- M< P 4  £33 LEER-RED EN in onzen Text, heeft den Uitleggeren veel moeite gebaart. Want gy ziet dat hy fpreekt van onze opftanding in CHRISTUS JESUS, en van onze zitting met hem in den hemel, als van eene tegenwoordige zaak, als van genade gaven die alreeds wezendlyk volbragt en daar geftelt zyn. God, zegt hy, heeft ons mede opgewekt, ende heeft ons medegezet in den hemel in CHRISTUS JESUS. Hoe kan hy zich zoodanig uitdrukken? Hoe kan hy zeggen dat wy alreeds opgewekt zyn: wy, welkers leven niets anders is dan eene droevige helling na de dood, dan eene kweekfchoole van ongemakken en van fmerten, welke ons zonder ophouden daartoe opleiden, zonder dat wy 'er ons eenen enkelen ftap van kunnen verwyderen, noch op deezen onvermydelyken weg der ganfcher aarde,e'én enkel oogenblik kunnen ftil ftaan: w'y, die na een klein getal dagen of jaaren in het graf nederdaalen, om daar ten voedzel voor de wormen te ftrekken ? Hoe kan hy vaftftellen dat wy gezeten zyn in den hemel: wy, die hier op aarde in den fmaad, in de ellende, en in het verdriet kruipen : wy, die oneindig veel ftryd heb- . ben uitteftaan, even als in een ftrydperk, daar ] eene geduurige opvolging van oorlogen gevonden word, aan alle de ftervelingen en byzonderlyk aan de Geloovigen aanbevolen? Om dee¬ ze zwaarigheid optelolfen heeft men zich van vcrfcheidene middelen bedient. De eenen hebben gezegt dat den Apoftel hier den ftyl der Schrift volgt, welke dikwerf van toekomende dingen fpreekt even als of dezelve al tegenwoordig* en inderdaad gebeurt waren, uithoofde van de zekerheid der uitkomft, welke die zaaken even zeker maakt, als, I  over E F E Z E N II. 6. 233 als of men ze reeds voor oogen had. Een kind is ons gebooren, een Zoon is ons gegeeven (ei), zeide Jefaia acht hondert jaaren voor de geboore van het vleefch geworden Woord, om dat deeze groote gave, van het begin der weereld af beooft, onfeilbaar was: en zy zeggen dat ook even zoo de H. Paulus niet fchroomt te zeggen, dat God ons heeft opgewekt en geplaatfi in den hemel, om dat het gunflen zyn, die voor de waare Christenen zeker zyn. Anderen hebben hunnen toevlngt genomen tot Gods Befluit, in het welke wy van alle eeuwigheid opgewekt en verheerlykt zyn, om dat deeze wonderbaare weldaaden daar voor ons van voor alle de eeuwen bellooten zvn. . Anderen hebben geantwoord dat wy in hoope opgewekt zyn, even als 'er op eene andere plaats gezegt word dat wy in hoope zalig geworden zyn (b). ■ Anderen hebben het verftaan van het recht dat wy daar toe hebben door JESUS CHRISTUS, en hebben aangemerkt dat het recht op eene zaak dikwerf voor de zaak zelve genomen word. Anderen noch verklaaren de woorden van den H. Paulus door de verééniging welke wy met onzen Heer hebben , en zeggen dat even als wanneer het hoofd gekroont is, ook het ganfche lichaam en alle de leden terzelver tyd met hetzelve gekroont zyn; dus ook JESUS ons Hoofd opgewekt en opgevaaren zynde ten hemel, om daar de kroon van het oppergebied der weereld te aanvaarden, wy ook dezelve eere ontvangen hebben,om dat wy volmaaktelyk met hem vereenigt zyn, en niet meer dan één en-* (a) Jefaia 5. vs. 9. (b) Rom. 8. vs, 23. P5  234 LEER-REDEN enkel lichaam met deezen Vorlï onzer zaligheid uitmaaken. Dan,men moet toefteramen dat alle deeze verfcheidene gedachten, fchoon goed en van gewigt, evenwel aan ons verftand geene volkomene voldoening geeven, en aan de groote gedachte die men van de uitdrukking van den H. Paulus opvat niet ten vollen beantwoorden. Hierom zullen wy daar trachten bytevoegen het geen wy dienftig oordeelen om 'er u den zin en al de kracht van te doen ontdekken. Hier moet men dan JESUS CHRISTUS in twee hoedanigheden befchouwen die ten hoogften opmerkenswaardig zyn, de eene is die van grondbeginzel, de andere is die van model; en zoo men hem onder deeze twee denkbeelden beziet, zal men de taal van den Apoftel allerrechtmaatigft vinden. Want wat de eerfte betreft, het is zeker dat wanneer een zaak als een grondbeginzel ^voorkomt , alles wat dezelve zaak bejegent gemeen is aan de anderen die van haar afhangen, en dat deezen geacht worden het met haar te ontvangen. Dus wanneer men de wortel van eenen boom, of van eene plant begiet, zoo worden tevens alle de takken terzelver tyd begooten: niet dat het water dadelyk op de takken uitgeftort word als men het op de_ wortel giet; maar om dat de koelheid en de vochtigheid overgaat van de eene in de anderen. Dus wanneer een Vader adelyk is, zoo worden alle zyne kinderen adelyk met hem :niet dat de Brief van adeldom, ten tyde van de edelmaaking des Vaders, in de handen der afkomelingen geftelt word; want de meeften moeten noch gebooren worden, en zullen niet dan lange tyd daarna eerft ter weereld komen; maar het is om dat den adeldom overgaat van den Vader in zyn nakomeling- fchap  over E F E Z E N II. 6. 235 fchap zoo als het op de aarde verfchynt. Word 'er niet gezegt dat Levy door Abraham tiende gegeeven heeft O)? Waarom? Om dat Abraham het grondbeginzel van Levy was; het grondbeginzel niet alleen van zyne geboorte, maar zelve van zyn Prieiterfchap,dat hy op hem overgebragt had als Prielter (zoo als hy de Koninglyke waardigheid als Vorlt, had overgebragt op Judo) invoegen dat Levy als Prielter in de lendenen van deezen Aardsvader was toen hy Melchifedeck de tiende gaf. Word 'er niet gezegt dat zvy in Adam gezondigt hebben (b) ? Hoe kan dat zyn, dewyl wy noch niet in de weereld waren ? Het is om dat Adam het grondbeginzel van ons vleefch en van ons bloed is, en dat de zonde met de menfchelykenatuur waarvan hy den Itamvader is,van hem in alle zyne kinderen is overgegaan.^ Even zoo zyn wy opgewekt en verheven in JESUS CHRISTUS, om dat CHRISTUS ons grondbeginzel is, en dat zyne heerlykheden hem daartoe gegeeven zyn om die aan ons medetedeelen, opdat ze zich van hem op ons zouden uitltrekken. Want, Myne Broeders! in deeze hoedanigheid van grondbeginzel, van grondbeginzel der zaligheid, al wat CHRISTUS gedaan, al wathy ontvangen, al wat hy geleden heeft, al wat hem is overgekomen, al wat hy uitgevoert en volbragt heeft; dat heeft hy gedaan, dat heeft hy geleden, dat heeft hy ontvangen, dat is hem overgekomen, dat heeft hy uitgevoert voor ons, en wy zyn daar van deelgenooten met hem geworden. Is hy gebooren, hy is voor ons gebooren, gelyk wy het Jefaia zoo even hoorde zeggen, Een kind is ons ge- (0) Hebr. 7. vs. 9. Rom. 5. vs. 12.  23<5 LEER-REDEN gebooren (a); hierom kan men zeer wel zeggm dat wy met hem wederom op nieuws gebooren worden, en dat zyne kribbe onze wieg is geweeft, nadien hy daarin alleen in doeken gewonden wierd, om ons eene nieuwe geboorte medetedeelen. Is hy geftorven, dan is hy voor ons geftorven. En hierom ftaat 'er dat zvy met hem geftorven zyn (b)., en dat indien één voor allen geftorven is, zy dan allen geftorven zyn (c); is hy gekruiffigt geworden, het is voor ons gefchied. En hierom zeide de EI. Paulus: Ik ben met CHRISTUS gekruift (d), fchoon dat het lichaam van deezen Apoftel nimmer op Calvarien was uitgeftrekt noch doornagelt geworden; en onzen ouden men fche, zegt hy elders, is met hem gekruijfigt, op dat het lichaam der zónde te niete gedaan worde O). Laaten wy ook zoo zeggen dat hy voor ons is opgewekt, en dat hy voor ons ten hemel is gevaar en, om ons deeze groote weldaaden deelachtig te maaken, zoo dat het zeer waarachtig is dat God ons met hem opgewekt en verheven heeft, nadien deeze twee wonderbaare voordeelen van hem op ons moeten afvloeien, als van eene bron die flechts met haare wateren vervult geworden is, om ons daar mede te befproeien, of om ons daar mede een elk op onze beurt en orde geluk- kiglyk te overftroomen. Dit is het geen dat wy nu ten aanzien van de tweederlei genade die ons hier vertoont word, moeten bewaarheden. I. En vooreerft ten aanzien van de opftanding : God, 00 Jefaia 9. vs. 5. (f) Rom. 6. vs. 8. CO 2 Cor. 5. vs. 15. 00 Cal. 2. vs. 20. 00 Rom. 6. vs. 6.  over EFEZEN II. 6. 237 God, zegt de H. Paulus, heeft ons mede opgewekt met hem.— Gy weet dat God tweederlei foorten van opftanding in zyn Woord onderfcheid die ons betreffen, de eerfte en de tweede; en hierop paft men gemeenlyk die woorden uit de Openbaaringen toe: Zalig is hy die deel heeft aan de eerfte opftanding (a), het geen noodzaakelyk eene tweede vooronderftelt. De eerfte is die van de ziel, wanneer zy uit de geeftelyke dood der zonden getrokken word, om der heiligheid, en der gerechtigheid te leeven. De tweede is die van het lichaam,- wanneer dat midden uit het ftof wederom zal opgerecht worden, waarin het begraaven was, om eeuwiglyk in den hemel te leeven. De eerfte gefchied in dit leeven, in den ftaat der genade; de tweede zal gefchieden op het einde der eeuwen om overtegaan tot den wonderbaaren ftaat der heerlykheid. Het is, Myne Broeders.' metbetrekking op de eene en de andere van deeze opft ondingen, dat de H. Paulus zegt, dat wy met CHRISTUS opgewekt zyn. — Wat de eerfte betreft, den opgewekten CHRISTUS is daar van waarlyk het grondbeginzel',hy is de geen van wien wy dezelve genieten; want wat is deeze eerfte opftanding ? Zy is niet anders dan de wedergeboorte onzer zielen; en waarin beftaat de wedergeboorte? in het geloove, in de hoop, in den vteede en de vertroofting van onze geweetens, en in de heiligheid welke daar uit voorvloeit. Als 'er dan zonder de opftanding van CHRISTUS noch geloove, noch hoop, noch vertroofting, noch vreede zyn konde; dan is het klaar dat CHRISTUS voor zoo veel hy opgewekt is, het grondbeginzel van (aj Openb. 20. vs. 6.  238 LEER-REDEN van onze geeftelyke opftanding is; nu is dit iets waar aan men niet twyfïelen kan. Want welk een geloove in JESUS CHRISTUS zouden wy gehad hebben zoo hy niet opgewekt ware ? Zouden wy hem aangezien hebben als den eeuwigen Vorft des levens, zoo hy altoos in de banden van de dood gebleeven ware ? Zonden wy hem befchouwt hebben als de Zonne der gerechtigheid, of als het aanbiddelyke en oneindige licht, dat een iegelyk menfche verlicht, komende in de zveereld(a), zoo het hem gebeurt ware , niet, voor eenige uuren te verduifteren, maar zich voor eeuwig in de duifterniffen van het graf uittedooven ? Zouden wy hem aangemerkt hebben als de oorzaak van alle zegeningen , zoo hy zonder uitkomft onder den vloek van het kruis bezweeken was ? Zouden wy hebben konnen gelooven dat hy God was geweeft, zoo hy volftrektelyk geftorven was even als de menfehen, en in het hart der aarde gebleeven ware om daar te verrotten even als de beeften?Neen voorzeker! wy zouden nimmer gedachten gehad hebben van zyne Godheid, zonder zyne heerlyke opftanding; en hierom zegt de H. Paulus uitdrukkelyk, dat hy krachtelyk beweezen is te zyn de Zoone Gods, uit de opftanding der dooden (b). — Even zoo, welke hoop zouden wy in hem hebben kunnen ftellen zonder deeze wonderbaare opftanding? Wat zouden wy hebben konnen verwachten , van een menfch die in de vernietiging van de dood gebleeven ware? Hoe zoude hy ons verlicht hebben met het Jicht des hemels, zoo hy altoos in de duifterniffe der helle en in de vreefelyke donkerheid des grafs gedompelt ware geweeft? Hoe 00 Joan. i. vs. 9. 00 Rom. 1. vs. 4.  over E F E Z E N II. 6'. 239 Hoe zoude hy ons' Gods Geeft hebben medegedeek, zoo de Geeft Gods hem zelve aan de overwinnende magt des grafs hadde overgelaaten ? Hoe konde hy ons wederbaaren door eene nieuwe geboorte, zoo hy zich zei ven niet uit de moordaadige handen van de dood had kunnen verlosten ? Hoe zouden wy hoopen dat hy eens onze lichaamen ievendig maakte, zoo hy het zyne niet wederom had kunnen herftellen; of dat hy ons in heerlykheid opname , zoo hy in de uiteifte fmaad gebleeven ware, welke de verfoeielykheid, de verrotting en den ftauk des grafs is ? Voorzeker het zoude ons onmogelyk geweeft zyn, ons vertrouwen te veftigen in een doode, die van de wormen gegecten ware, en welkers beenderen in de aarde'verrot, met zich alle onze verwachting zoude hebben doen verdwynen; hierom merkt de H. Petrus nadrnkkelyk aan, dat God JESUS 'CHRISTUS uit de dooden opgewekt heeft, op dat ons geloove en hoope op hem zyn zoude (0). ■ Welke vreede eindelyk, en welke verzekering van de vergeeving onzer zonden zouden wy hebben konnen erlangen, zonder de opftanding van onzen Heer? Want hoe waren wy te overtuigen dat God te vreeden was geweeft met zyn dood, en voldaan door zyne gehoorzaamheid' voor ons en in onze plaats, zoo'hv hem na deeze gehoorzaamheid en na deeze dood onder dat vyandige en droevige geweld des grafs had laaten blyven ? Zoo lang als eenen borg in den kerker is, is dat niet een zeker bewys dat den fchuldeiflcher noch niet is betaalt? Zoo lang als een befchuldigt menfch in ketenen en boeiens zit, is dat niet een ontwyf- fel- Gt) 1 Petri £ vs. nu  Hö LEER.REDEN felbaar teken dat hy aan de gerechtigheid niet vol^ daan heeft? Zoo dan JESUS onzen borg, altoos in het gevangenhuis van de dood gebleeven ware, nimmer zouden wy ons hebben konnen verzekert houden ^dat God de groote fchuldeiffcher van het menfchelyk geflacht, en den Opperrechter der o-anfcher aarde, eene genoegzaame voldoening voor onze misdaaden ontvangen had, dat zyne eeuwige gerechtigheid bevreedigt, en onze verloffing waarlyk voltooit was geworden; dit deede de H. Paulus zeggen, dat indien CHRISTUS niet opgewekt is, ons geloove te vergeefs is, en dat wy noch in onze zonden zyn (a). Nadien dan ons ^eloove, onze vertroofting, en onze hoop, van 's Heilands opftanding af hong, zoo is het zeker dat van haar ook onze eerfte opftanding afhangt, dat is te zeggen, de wedergeboorte onzer zielen; dewyl dezelve beftaat in de uitftorting van deeze Goddelyke hebbelykheden, en in deeze Chriftelyke gefteltheden. Hierom zegt de H. Petrus, dat God ons lüedergebooren heeft tot een levende, hoop , door de opftandinge van JESUS CHRISTUS uit de dooden (b); alwaar gy ziet dat hy onze wedergeboorte aan dit gelukkige wonder van CHRISTUS opftanding toefchryft, om dat zy het is welke alle deeze deugden heeft doen gebooren worden, die ons wederbaaren. Zy is het die ons geloove gebaart heeft, alsze ons van de God* heid van onzen Zaligmaaker, en van de onfeilbaare waarheid zyner leer verzekerde. Zy is het die onze hoop heeft voorrgeteelt, wen ze ons ontwyffelbaare redenen verfchafte om ons op onzen JESUS te veiiaaten, na de groote en eeuwige over- (a) iCor. 15. vs. 14. Üt) t Petri l. vs. 3.  over E F E Z E N IL 6. 24* overwinning dien hy over de dood behaalt heeft. Zy is het die onze vertroofting en onzen vreede beveftigt heeft, ons niet toelaatende te twyffelen dat onze zonden niet uitgedelgt, dat onze verdoemenis niet vernietigt, dat de Hemelfche gerechtigheid niet voldaan zoude zyn, en dat God niet volkomentlyk te vreeden zouden geweeft zyn met de betaaling van onzen borg, nadien hy hem na zyne dood zoo heerlyk daar uit veiioft heeft, door eerie zegepraalende opftanding, welke het allergeloofwaardigfte kenteken is, dat hy konde geeven van zyne goedkeuring, ten einde ons te verzekeren van zyne verzoening met ons. Het is derhalven waar dat CHRISTUS opgewekt^ wordende, om alle met hem opwekte, nadien hy in ons die deugden deed voor den dag komen, welke ons een nieuw leven geeven: zyne opftanding werkte de onze uit; hy opende onze graven toen hy uit het zyne uitgong; hy rolde de fteen van onze grafkelders, toen hy dien van zyn graf wegwierp, om dat hy de hinderpaalen wegnam welke zich tegen onze heiligmaaking aankantte; hy ontzwagtelde ons van de grafdoeken, ik wil zeggen van de zondige genegenheden onzer natuurelyke verdorvenheid , toen hy zynen zweetdoek en de doodkleederen van zyne begraafenis verliet, met één woord, het leven herneemende, heeft hy dat ook aan ons terzelver tyd weder gegeeven, nadien hy ons daardoor in ftaat ftelde om heiliglyk en Chnstelyk op aarde te leeven. Ziet daar hoe waarachtig het is, dat God ons mede opgewekt heeft met CHRISTUS, als wy deezen grooten Heiland befchouwen als het grondbeginzel van het geeftelyke leven, als den geenen in wien God dat gelukzalige leven voor hem enr II. Deel. I. Stuk. Q voor  -24a LEER-REDEN voor ons ftelde, op dat hy ons hetzelve door de krachtige werking van zynen Geeft, in zyne zalige gemeenfchap zoude doen genieten. — Doch het is niet min waarachtig dat wy opgewekt zyn , wanneer wy hem befchouwen onder de andere hoedanigheid, welke wy ons hebben voorgeftelt, te weeten die van voorbeeld of model; want het gaat vaft, dat men een model maakende, hetzelve niet enkel befchouwt, maar altoos gelyktydig om die dingen denkt welke daarop gegooten en gemaakt moeten worden. By voorbeeld, wanneer een Beeldhouwer of een Bonwkonftenaar, het model van een beeld of een gebouw maakt, zoo zegt men dat hy aan zulk een beeld, dat hy aan zulk een gebouw werkt, even als of ze wezenlyk bezig waren met de vorming van het een, en met de bouwing van het andere; om dat zy deeze modellen maakende, het beeld en het gebouw dat daar uit volgen moet in het oog hebben. De eene en de andere van deeze dingen vertegenwoordigen zich gelyktydig aan hen ; zy befchouwen het een niet zonder aan het andere te denken, en beiden komen onder een zelfde denkbeeld voor; invoegen dat het geen men van het eene zegt, men het ook gelykelyk zegt van het andere. Wanneer God dan JESUS CHRISTUS uit de dooden opzvekte, zoo wekte hy waarJyk alle zyne Geloovigen mede met hem op, om dat deeze het model was, op welke hy hen naar zyn voorbeeld geeftelykerwyze moeft opzvekken. Hy befchouwde niet alleen zynen Zoon, toen hy hem weder uit het graf deed verryzen,hy had ook zyne Kerk in het oog, welke op zyn patroon moeft gevormt,en overeenkomftig met zyn beeld geilek worden. En inderdaad, de wedergeboorte  over EFE ZEN IL 6. 243 te der Chriflenen is geheel en al gelykvormig meE de opftanding van CHRISTUS, hunnen Zaligmaaker en hunnen Verloffer; het eene is op de fchets van.het andere getekent. Want JESUS opftaan* de, veranderde op eene wonderbaare wyze; hy hernam een leven geheel verfchillende met dat geen het welke hy te vooren had; in hem had eene geheele hervorming plaats, welke hem met buitengevvoone hoedanigheden bekleedde. Dit zelve gebeurt den zondaar in zyne wederge* boortefhy word verandert, hy word op eene wonderbaare wyze hervormt, door de alvermogende kracht van CHRISTUS Geeft. Hy is niet meer dien dierlyken en vleefchelyken menfch, die in de beeftachtigheid van zyne begeerlykhc* den leefde; hy is een geeftelyk menfch, die andere gevoelens, andere genegenheden, andere begeer* tens, andere vreugde, en eene andere hoop heeft; hy bevind zich zoo verfchillende van hem zelve, dat hy in waarheid zegt: Ik leeve, doch niet meer ik, maar JESUS CHRISTUS leeft in my (a). Ik ben het niet meer die men in my zelve ziet, ik ben thans van natuur verandert! — en wanneer het gebeurt dat de zondaaren, de menfehen van vleefch en van bloed, de godloozen en de ongeregelden hem noch komen opzoeken, om hem met zich naar hunnen ftraf waardigen aanhang te geleiden,dan kan men met recht tot hen zeggen, even als de Engelen deeden na de opftanding van onzen Heer, IVat zoekt gy den levenden by de dooden Cf) ? Waant niet dat gy hem langer by u in uw onrein gezelfchap zult hebben, die door de genade des Hemels (d) Cal. 2. vs. 20. CJ>) Lucas 24. vu 5. 6.  A44 LEER-REDEN mels tot eene geheel andere verkeering is overgegaan; denkt niet langer dat gy hem in het graf der zonde vinden zult, hy en is hier niet meer, want hy is opgeftaan, en hy treed nu met groote fchreeden op dien weg welke gy vlied, op den weg der godzaligheid en der deugd! JESUS opftaande, wierd geheel geeftelyk, om voortaan te beftaan even als de Geeften, zuiverlyk en van zich zeiven, zoo als de Engelen, zonder 'langer aan de laagheden, en aan de groove werkingen van dit dierelyke leven onderhavig te zyn. Het is waar dat hy noch at en dronk na zyne opftanding; maar zulks gefchiedde uit loutere oogmerken van zyne wysheid, ten einde aan zyne Apoftelen ten klaarften te toonen, de wezendlykheid en de waarheid van zyn lichaam, het welk zy voor een fpookzel aanzagen. Is dit ook niet het geen men ziet in de geenen welke door de wedergeboorte uit de zonden getrokken zyn ? 2edert dat God hen e'éns opgezvekt heeft naj den inwendigen menfch, zoo is hun leven waarlyk geeftelyk; zy zyn niet meer verkleeft aan de gedachten noch aan de genegenheden van het vleefch; het zyn de zinnelyke vermaaken niet meer waar in hunne vreugde beftaat, noch de goederen der aarde die hunne rykdommen uitmaaken, noch de lichaamelyke fpyzen of dranken welke tot hunne verzadiging of tot hunne welluft ftrekken; zy leeven voornaamentlyk door den Geeft en voor den Geeft, en hierom noemt de Schrift hen geeftelyke menfehen. Wel is waar dat zy eeten en drinken; maar het gefchied na de regelen van eene waare wysheid , en uit een foort van vergunning, alleen maar om de natuur te voeden, en niet om de overdaad te voldoen, waartoe zy ge-!  over E F E Z E N II. 6. 245 gelukkig onbekwaam geworden zyn. JESUS opgewekt zynde, bevond zich onfterfelyk en onverderfelyk, volgens de aanmerking van den H. Paulus, als hy zegt; dat CHRISTUS opgewekt zynde iiit de dooden niet meer fterft, en dat de dood niet meer over hem heerfcht Qa). Dit is het groote voorrecht van den wedergeboorenen menfch,en dit toont ons voornaamentlyk deovereenkomft van zyne geeftelyke opftanding met die van den Zaligmaaker; want het inwendige leven dat hy ontvangt door de werking der genade, is een onfterfelyk en onverganglyk leven. Nimmer word het uitgeblufcht, nooit word het verlooren, en dit is het dat onzen Heer zeide in het Euangelium , dat een iegelyk die in hem gelooft niet zal fterven in der eeuwigheid; dat hy de dood niet zien zal; dat hy het eeuwig leven heeft, en dat hy uit de dood overgegaan is in het leven (£). Hoe! zult gy zeggen, loochent de ervaarenheid deeze Helling niet, nadien de Geloovigen zoo wel fterven als andere menfehen, en dat Geloovigen en ongeloovigen gelykelyk ten grave daalen?Neen,My«>); want in de eerftelingen oulings waren twee dingen: vooreerft de 'voorrang in orde van beftaan, het was het eerfte graan, het waren de eerfte vruchten van het jaar ; ten anderen eene invloeing van kracht en van zegen, om dat de eerftelingen opgeoffert en Gode toegeweid zynde, na de regelen en volgens de plegtigheden van de Wet, de heiliging van deeze eerftelingen zich over den ga'nfchen oogft, of de geheele inzaameling verfpreidde, welke door dit middel geheiligt wierd; volgens het geen dat 'er gezegt word: Indien de eerftelingen heilig zyn, zoo is ook de geheele MASSA heilig (v), nademaal den zegen van de eerfte vruchten zich aan alle de overige mededeelde, door eene verborgene invloeing, welke maakte dat alle de goederen van zulk een menfch door den Hemel wierden gezegent, en dat de kracht zyner genade daar wierd ingedrukt, ten einde zy zoo op eene gelukkige wyze (a) Joan. 1. vs. z$. (}) 1 Cor. 15. vs. 2©, (f) Rom. 11. vs. 1(5.  over EFE ZEN II. 6. 249 wyze hem tot voedzel, en zyn huisgezin ten onderhoud ftrekken zouden. Deeze twee dingen ontmoet men ook in JESUS CHRISTUS; want hy is niet alleen de eerfte in orde van de opftanding, de eerfte van alle de heerlyke en onfterfelyke opgewekten: maar hy bezit daarenboven die wonderbaare invloeing van kracht, om zyne onfterfelykheid en zyne heerlykheid uitteftorten over alle de geenen die hem toebehooren. Gelyk dan wanneer de eerftelingen gezegent waren, ook de ganfche majja gezegent was: zoo ook CHRISTUS opgezvekt wordende, zoo wierd zyne geheele Kerk met hem opgezvekt, om dat de kracht van zyne opftanding aan de ganfche maatfchappy der Chriftenen gemeen word. Dan, zoo CHRISTUS het grondbeginzel is van de heerlyke opftanding, hy is 'er ook het waare model van; Want zegt den H. Paulus, gelykerzvys zvy het beeld van den eerften menfch gedraagen hebben, die uit ftof en aarde was, alzoo zullen zvy ook het beeld des tweeden menfche draagen, die uit den hemel is (a). Hy betuigt ons, dat ons vernedert lichaam gelykvormig zal gemaakt worden zynen heerlyken lichaame (b~), om al dezelve hoedanigheden, al dezelve voordeden, al dezelve volmaaktheden te ontvangen welke men in zyne dierbaare menfchheid aantreft; hetzelve licht, denzei ven glans, dezelve onverderfelykheid, dezelve vaardigheid, dezelve onlydbaarheid, dezelve heerlykheid in allen opzichte. God dan zynen Zoon opwekkende, heeft ons allen met hem opgewekt, om dat hy onsterzelver tyd in het oog had, (#) 1 Cor. 15. vs. 49, (*) BI. 3. vj. 21. as  a$o LEER-REDEN had, om ons allen aan dit onfterfelyke.patroon gelykvormig te maaken. Hy arbeidde voor ons, toen hy in hem werkzaam was; hy dacht aan onze perfoonen, toen hy zyn perfoon verheerlykte. Hy maakte in hem het model van onzen ftaat en van het geen dat ons te beurt zoude vallen. Verwonder u dan niet langer, dat den Apoftel van onze opftanding in den tegenwoordigen of voorledenen tyd fpreekt, dat hy niet zegt God zal ons eens opivekken: maar God heeft ons opgezvekt, om dat hy ons inderdaad in onzen JESUS opwekte, en zoo de eerfte hand aan'ons geluk leidde.Ja wymoeten ons niet minder van verzekert houden, dan of wy 'er het wonder daar van alreeds in onze eigene lichhaamen vervult zagen. Ook ziet gy dat de H. Paulus daar over in dankzeggingen uitbarft, als over eene reeds gebeurde zaak; hy verblyd zich daar over, hy roemt 'er op, hy befchimt dood en graf, even als of wy al wezendlyk hunne handen ontkomen waren, even als of wy, uit onze graflieden uitgegaan, ze al onder onze voeten vertraden. O dood! zegt hy, waar is uwen prikkel ? 6 graf waar is uwe overwinning? God zy dank! die ons de overwinning geeft door onze Heere JESUS CHRISTUS (a). Door JESUS CHRISTUS ziet daar wat hem van deeze overwinning zoo verzekert, het is om dat het geen dat omtrent JESUS CHRISTUS ons Hoofd gefchied is, nooit miffen kan om in ons die zyne leden zyn haare vervulling te erlangen. Veeltyds is het gevaarlyk triomf te zingen voor dat men de overwinning behaalt heeft, om dat zy fomtyds die geenen bedriegt welke haar het zekerfte meenen te G» i Cor. 15. vs. 55. en 57,  over E F E Z E N II. 6. 251 te verkrygen. Maar hier is niets te vreezen, om dat JESUS de dood voor ons overwonnen hebbende, het onmogelyk is dat de overwinning ons zoude ontgaan; het is zelfs noodzaakelyk ter vervulling van Gods voorneemen, dat wy de eer met hem deelen, en dat de heerlykheid daar van. aan onswerdemedegedeelt. Ja even dit doet onzen heiligen Leeraar zoo vrymoediglyk zeggen, dat God ons niet alleen met CHRISTUS opgewekt heeft; maar dat hy ons zelve met hem heeft gezet in den hemel. En dit is het dat wy thans noch te overweegen hebben. II. JESUS bleef, gelyk gy weet, na dat hy uit het graf was uitgegaan, niet op de aarde; hy bragtdaar wel eenige dagen door, om zyne Leerlingen te onderwyzen, om hen te verzekeren van zyne wonderbaare op/landing, waar van het geloove der ganfche Kerk en de vertroofting van alle de eeuwen afhong, en om hen te bereiden tot dat groote werk van de grondvefting zyns Koningryks, dat hy door middel van de verkondiging van zyn Euangelium, door het ganfche Heel-al ging onderneemen. Doch daar na voer hy ten hemel, om daar die heerlykheid te bezitten , welke hem bereid was in het huis van zynen Vader. En dit is een ftuk waar in Geloovige en Ongeloovige, waar in Chriften en Mahometaan overeenttemmen, nademaal de Turken en de andere leerlingen van den Alcoran, niet minder overtuigt zyn dan wy, dat onzen JESUS daarboven leeft met de Engelen, in de gelukzaligheden des hemels. Trouwens het was ook noodzaakelyk dat hy zich daarheenen begaf, na dat hy dat werk en dien laft had volbragt, waar toe hy op aarde was neergedaalt. Waar toe toch zoude deezen Vorft des  LEE R-R EDE-N des levens langer gebleeven zyn in het land van de dood? Deezen Koning der heerlykheid, in de verblyiplaats van fmaad en hoon ? Deezen Heiligen dei' Heiligen, in de wooning van de zonden, en midden onder de verdorvenheid der ondeugden? Deezen God des vreedes op het fchouwtoneel der oorlogen, en in het veld der ftryden, daar alle dingen geftaag van fchrikkelyke beroeringen en verwarringen vergezelt zyn ? Aan een lichaam dat onverderfelyk was geworden , pafte een woonplaats die even onverderfelyk, en boven de ondermaanfche wifielvalligheden verheven was. Aan een geeftelyk lichaam pafte het verblyf der Geesten. _ Aan een glansryk lichaam pafte het Paleis des lichts. Met één woord, aan een menfch uit den hemel voegde niet minder dan den hemel ten woonftede. Dewyl JESUS nu in alle dingen ons grondbeginzel en ons modelvs, zoo moesten wy hem ook in dit ftuk gelyken, en het was noodzaakelyk dat wy deeze overeenkomft met hem hadden. Hy voer niet ten hemel voor zyne belangens alleen , maar ook voor de onzen; als verbeeldende zyne ganfche Kerk, -welke in zyn perfoon begreepen was. Dit is het dat onzen Apoftel doet zeggen, dat God ons met hem beeft gezet in den hemel, nadien wy 'er inderdaad van nu af aan, ja van nu af aan alreeds! op twee zeer aanmerkelyke wyzen zyn. Vooreerft, wy zyn daar in den geeft• want indien wy waarlyk Chriftenen zyn, dan is onze ziel jn den hemel met onzen Zaligmaaker, en dat is het gevolg van onze geeftelyke opftanding. Want gelyk deeze eerfte opftanding gefchied in onze zielen, die uit de dood der zonden getrokken gorden, om. in het leven der heiligheid overgaan;  over E F E Z E N IL 6. 253 gaan; zoo heeft 'er ook na deeze zaligende levendigmaaking, eene dergelyke hemelvaart in onze zielen plaats, eene eerfte hemelvaart, die ons op eene geeftelyke wyze ten hemel opvoert, om daar met JESUS CHRISTUS te leeven. De waare Geloovigen zyn flechts op aarde als daar niet zynde , hun hart en hunnen geeft is in den hemel, hun geloove verheft hen derwaards, hunnen yver en hunne liefde voor hunnen Goddelyken Verlosfer voert hen daar heenen; ja zy gelyken aan die Cherubim der aloude Bondkilt, wier voeten op het verzoendeksel ruftte, maar welker vleugelen naar om hoog verheven waren. Zoo hebben ook de waare Chriftenen hunne voeten wel op de aarde die hen draagt, en waar op hunne verzoening door het bloed van CHRISTUS offerhande gefchied is: maar hunne genegenheden, als zinnebeeldige vlerken, zyn altoos naar boven uitgebreid , om ze zoo geduuriglyk naar de hemelen opgeheven te houden. Het gaat met hen als met de Israëliërs in Babel. Daar was niets dan hun lichaam in dat vreemde land: de ziel was geheel in hun waarde Jernfalem. Zy voerden hunne gedachten geftaag derwaards ;zy wendde zelve hunne oogen daar heenen ;.zy richtte hunne wenfehen en hunne gebeden naar het zelve toe, en al hun verlangen, was om daar heenen weer te keeren. Dus is ook het Israël na den Geeft, geduurende deszelfs ballingfchap in deeze beneden waereld, die voor hen een vreemd en vyandig land is, met het hart, met de genegenheid en met de gedachte in het Jernfalem daar boven, dat hun waar vaderland is. Zy wenden het gezicht daar naartoe, zy zenden hun gebeden derwaards, zy verbinden daar aan alle hunne begeertens, en zy wachten met  254 LE ER-RE DEN met een heilig ongedult op dien dag en dat uur wanneer zy weder derwaards zullen geroepen worden. Daar waar hun fchat is, daar is ook hun hart; en daar waai* hun hart is, daar worden zy geacht in eigen perfoon te zyn, om dat ze daar met het voornaame en het befte deel van zich zelve, met hunne ziel zyn. De waare Geloovigen zyn zoodanig werkzaam, en achten zich als reeds in den hemel zynde. Daar ruften zy in den fchoot der eeuwige Wysheid, om de zoete vruchten van zyne liefde te fmaaken. Daar leggen zy zich toe op de befchouwing van Gods aangezicht, trachtende zoo om zyne deugden en zyne verborgenheden wel te begrypen, en zynen wil ftiptelyk optevolgen. Daar verkeeren zy met de heilige Engelen, om zoo in hunne gevoelens te treeden, en hunne voorbeelden nateftreeven. Daar, verheven boven de laage, verganglyke en verderfelyke dingen, houden zy zich flechts bezig met dezorge der eeuwigheid. Van daar befchouwen zy met verachting en verfmaading de broofche goederen der aarde. Van daar zien zy de ftroomen der weereldfche vermaaken onder hunne voeten vlieten , zonder 'er zich over te bekommeren. Van daar flaan zy den grooteq voorfpoed der eeuwe gade, zonder die te benydenfja in dien verhevenen ftaat waarin zy zich bevinden, fchynt al de hoogheid, al de uitmuntenheid, en al de waardigheid van deeze beneden weereld, hun flechts als die kleine hoopjes aarde, welke de mollen door hunne beweegingen opwerpen, als zy den neus om hoog fteeken, en uit hunne fchuilhoeken uitgaan willen. Van daar ftaroogen zy ook op de onlusten en beroeringen der volkeren, op de onderneemingen en de woede der menfehen, zonder daar  over E F E Z E N II. 6. 255 daar over te verfchrikken; byna even als de ftarren onder zich de blixemftraalen zien voortvliegen, en de wolken van één barftcn, zonder daar door te waggelen, en zonder zich van hunnen onveranderlyken loop, dien zy altoos gezet vervolgen , éénc enkele fchrede te verwyderen. Eindelyk, zy zyn in eene gefteltheid gelyk aan die zinnebeeldige Vrouw in het Boek der Openbaaringen, welke wezen lyk de ChriMyke Kerk verbeeld, en die ons als in den hemel belchreeven word, bekleed met de zonnet, en treedende da tnaatie onder haare voeten (a) ; om te toonen dat zy, in het licht waar mede zy omringt was, alle de laage en ondermaanfche dingen veracht. De Chriftenen zyn dan in den hemel met hunnen Zaligmaaker, die hun daarheenen opvoert. En daarom word 'er gezegt dat hunnen wandel in den hemel is Cb), leevende en zich gedraagende, niet als inwoonders der aarde noch als burgers der weereld; maar als hemel burgeren, die daar hunne bezittingen, hunne erfdeelen en hunne goederen hebben. Het is waar dat deeze verheffing van het hart en den geeft des menfche in den hemel, geen lichte zaak is, om dat wy zoo fterk aan de aarde zyn vaftgehecht, dat 'er eene buitengewoone kracht vereifcht word om ons daar van lostemaaken, en onze genegenheden naar eenen anderen kant te wenden. Ook ziet gy dat de H. Paulus deeze groote daad aan God toefchryft, zeggende dat gelyk als hy ons heeft opgezvekt, hy ons ook alzoo gezet heeft in den hemel met JESUS CHPJS- < TUSy Cd) Openb. 12. vs. 1. Cb~) Fillip, 3. vs. 20.  •256 LEER-REDEN TUS, om ons te leeren dat dezelve oneindigs magt die CHRISTUS in de hemelen heeft opgenomen, ook onze zielen daarheenen opvoert, als zynde daartoe volftrekt noodzaakelyk. Want het is fchier niet te gelooven hoe zeer dat wy noch aan de aarde zyn vaftgehecht. De boomen zyn 'er met zulke fterke en zulke diepe wortelen niet vaftgemaakt als wy. De Heenen en de groote marmere blokken zyn zoo moeielyk niet naar om hoog te heffen als onze harten. Daar wierden twee Engelen vereifcht om Loth uit Sodom te trekken, maar'-alle de Engelen des hemels zouden niet één enkel hart van de aarde kunnen ontbinden. Dit is een werk dat al de kracht van den Meefter der Engelen vordert. Wy zyn 'er op zulk eene wonderlyke wyze aan verkleeft, dat 'er niet minder dan een God noodig is om ons daar van lostemaaken. Duizend banden verbinden 'er ons aan; de geitgierigheid, de ftaatzucht, de begeerlykheid, de eerampten, de vermaaken, de ydelheden der eeuwe en der weereld zyn zoo veele ketenen welke ons daar vafthouden, en het vleefch is een onmaatig zwaar gewigt, dat onze zielen drukt en naar beneden trekt. Wy gelyken volmaaktelyk aan die Vrouw, waarvan in het Euangelium gefproken word, en van welke gezegt word: dat zy van jongs af [amen zoas geboogen, en dat zy haar ganfchelyk niet konde oprechten Ca). Hy die haar genas door zyne almagtige kracht, is alleen bekwaam om ons naar den hemel opteheffen. Het is een wonderwerk dat de menfchelyke en natuurelyke krachten verre overtreft. Daar is geene andere dan de Goddelyke , die zulks (a) Lue. 13. vs, li.  over E F E Z E N II. 6. atf -zulks ter uitvoer brengen kan. Het is dan met reden dat de H. Paulus zegt, dat God ons met JESUS CHRISTUS gezet beeft in den hemel ^ dewyl dat 'er om onze zielen derwaards overtevoeren, dezelve kracht vereifcht word welke hy ontvouwde in de hemelvaart van zynen Zoon* op dat wy daar op eene geeftelyke wyze met hem zouden kunnen leeven (ei). Doch het is niet alleen op deeze wyze, in den geeft, dat wy met onzen Zaligmaaker in den hemel zyn, men moet 'er eene tweede wyze by voegen , die ten uiterften gewigtig is, en die de taal van onzen Apoftel volmaaktelyk bekrachtigt. Naamentlyk, dat wy daar zyn door de bezitneemingi welke CHRISTUS daar van in onzen naam gedaan heeft. Want hy is 'er niet enkel voor zich zeiven heengegaan, maar voor zyne ganfche Kerk in het gemeen , en voor een elk van zyne Geloo* vigen in het byzonder, als hen allen verbeeldende , en werkzaam zynde voor hen, welkers Middelaar en Borge hy was. Dit is het dat hy tot zyne Leerlingen, en in hun perfoon tot alle de Chriftenen zeide, fpreekende van het eeuwige huis van zynen Vader, het welke den hemel is: Ik gaa heenen, zeide hy, om u plaat ze te bereiden (b); om te toonen dat hy daar ging als voor* looper voor ons, op dat hy ons van het eigendom en de genieting daar van zoude verzekeren. Wanneer iemant voor ons, bezit neemt van een erfgoed of van een huis, zoo zyn wy van dien tyd af daar van wezenlyke eigenaars, even als of zvy daar (a) Efeze 1. vs. 19. 20. (&) jfan 14. Vit it II. Deel. I. Stuk. R  258 LEER-REDEN daar zelve in eigen perfoon waren heengegaan; wy fpreeken daar van als van ons goed, wy neemen daar van de eertytels en de hoedanigheden aan, wy trekken daar van de vruchten en de inkomften; en in allerlei gevallen, het zy in Rechten of daar buiten, worden wy voor de wettige bezitters daar van gehouden. CHRISTUS dan in naam van de Kerk, bezit genomen hebbende van den hemel, zoo is zy wezenlyk van nu af aan eigenaarfïer van dit wonderbaare erfgoed. Men moet haar in die hoedanigheid aanmerken, men moet van haar als zoodanig fpreeken, en byge"volg is 'er niets billyker dan deeze uitdrukking van den H. Paulus, als hy ons verzekert dat God ons gezet heeft in den hemel in CHRISTUS JESUS, nadien wy in hem tot het eigendom van dit gadelooze grondgoedzyn overgegaan.— Wanneer de Hoogepriefter der Jooden in het Heilige der Heiligen ingong, droeg hy daar met zich de naamen van alle de ftammen op zynen borftlap, invoegen dat door dit middel ganfeh Israël daar met hem was; zy waren in dit achtbaare Heiligdom, in de tegenwoordigheid van God, nadien de geweide Offeraar daar voor de ganfche natie verfcheen. CHRISTUS, de eeuwige Hoogepriefter van het Nieuwe Verbond, is even zoo ingegaan in het hemelfche Heiligdom; hy heeft daar de naamen van alle de Geloovigen ingedraagen, waar mede hy zich belaaden had; hy is daar in hunne plaats verfcheenen voor den Heere, invoegen dat zy daar waarlyk mei hem zyn inge* gaan. Ziet daar, Geloovigen! hoe dat gy u zeiven moet befchouwen, als zynde wezenlyk in den hemel; ziet  over EFEZEN II. 6. sg9 Ziet daar hoedanig gy den hemel moet aanmerken, ais een goed dat u toebehoort, en waar van gy, van het oogenblik af aan dat JESUS daar is heenengegaan, daadelyk in het bezit geilek zyt. De eerfte Adam had u het zelve doen verliezen, maar den tweeden Adam heeft u het zelve volkomentlyk verkreegen; en niet alleen verkreegen, maar hy heeft u zelve in de bezitting daar van geftelt. Vrees niet meer eenen gewaapenden Cherubim aan den ingang van dit Paradys te zullen vinden, om u de toenadering daar te beletten. JESUS heeft u de intreede daar van vry en zeker gemaakt, en van alle de Cherubim, van alle de Engelen, heeft hy zoo veele gedienftige Geeften gemaakt, om u daar in te leiden. Zend daar dan zonder vreeze uwe gebeden en uwe fmeekingen heenen , wend zonder bekommering uwe verwachting en uwe hoop derwaards. En wat uwe perzoonen betreft, twyffelt 'er niet aan of zy zullen daar eens ontvangen worden, nadien gy 'er een allerzeker!! eigendom hebt in uwen Zalismaaker. Daar waar hy is moet gy gewilfelyk op uwen tyd met hem zyn, om daar zyne heerlykheid te aanfchouwen, gelyk hy zelve Iprak in het 17de Hoofdftuk van het Euangelium van Joannis. En hier blykt de gelykvormigheid tuifchen u en JESUS CHRISTUS volkomen; daarin, dat onze perfooneele opneeming in den hemel, gefchieden zal naar het model van de zyne* Want deezen Goddelyken JESUS voer tot twee reizen toe ten hemel, in twee verfcheidene ftaaten; voor-eerft in zyne afgefcheidene ziel, terwyl dat zyn lichaam in het graf was, volgens deeze laatfte woordeb die zyn veegen mond ftervende uitboeR & zemde:  *6o LEER-REDEN zemde: Vader! in uwe handen heveele ik mynen geeft (a), ten einde noch dien zeiven dag in het Paradys te zyn,-zoo als hy den bekeerden moordenaar verzekerde (b). Vervolgens kvvamhy daar beide in lichaam en in ziel, na zyne heerlyke opftanding. Het gaat op dezelfde wyze met zyne Geloovigen. Want hunne ziel word terftond na dat zy van het lichaam fcheid, opgenomen in de hemelen, om daar Gods aangezicht te aanfchouwen, en met het licht van zyne heerlykheid bekleed te worden, doch daar na zal hun lichaam eens weder met haare ziel vereenigt, ook derwaards heenen gevoert worden, om daar in de eeuwige vereeniging met alle de Heiligen, al de volheid der zaligheid te bezitten. . Ündertulfchen moet men hier een aanmerkenswaardig onderfcheid tuflchen JESUS CHRISTUS en ons opmerken,dat den Apoftel ook zeer wyzelyk heeft waargenomen; naamentlyk: dat in plaatze dat hy hier voorens fpreekende van onzen Heer, gezegt had, dat God hem gezet heeft tot zyne rechtehand in den hemel (V), hy nu wanneer hy fpreekt van de Geloovigen in onzen Text, geene melding meer maakt van Gods rechtehand, dat hy niet zegt, dat God ons gezet heeft tot zyne rechtehand in den hemel: maar enkel en alleen dat hy ons daar gezet heeft. Waartoe dit onderfcheid ?—■ het is om dat de zitting ter rechtehand eene eer is die alleen eigen en byzonder is aan JESUS CHRISTUS; eene eer die aan alle andere onmededeelbaar is, en die nimmer op geene der 00 Lue. 23. vs, 46. 00 Lm- 33- ft. 43. {fj Efez. I. vs. 29. *a  over EFEZEN II. 6. a6i der menfehen noch der Engelen zelve kan toegepaft worden. Want, gelyk het den Apoftel in zynen Brief aan de Hebreen aanmerkt, tot welken der Engelen heeft hy ooit gezegt, zit aan myne rechtehand (a). En inderdaad deeze zitting aan de rechtehand van den eeuwigen Vader, betekent dat oppergebied en die algemeene heerfchappy, welke God aan JESUS CHRISTUS gegeeven heeft, om over het ganfche Heel-al te gebieden; en dat is eene zaak welke deezen grooten Zaligmaaker van alle de andere Heiligen in den hemel onderfcheid; invoegen dat de geenen die aan hen bet bellier der weereld en het oppergebied der Kerke toefchryven; die ze aanroepen als hunne voorftanders en hunne befchermers, als de On* derkoningen en.de Stedehouders Gods, als de behouders van lleeden, van Staaten en van Koningryken, de befchutters van de volkeren, de uitdeelders van de weldaaden, de tweede oorzaaken van het goede en het kwaade dat men de menfehen ziet overkomen, zoo ter belooning hunner deugden, als ten ftraffe hunner euveldaaden, zich zonder twyffel bedrigen. Zy vermengen het geen dat men onderfcheiden moet. Zy geeven aan de Heiligen dat geen het welke alleen aan den Heiligen der Heiligen, aan den Opperheer van de ganfche ftrydende en zegenpraalende Kerk toebehoort. Daar is niemant anders in den hemel om te gebieden en om te regeeren , als den eeuwigen Zoon van God, den erfgenaam van alles: alle de anderen zyn daar flechts om te ruften. Zalig zyn de dooden die in den Heere fterven van (0) Het. ï. vs. 13. R3  *62 LEER-REDEN van nu aan, Ja! zegt de Geeft, op dat zy ritsten van haaren arbeid (a). Bepaalende dos al hun geluk tot de ruft, zonder het tot de opperheerlchappy en tot het gebied uitteftrekken. Dit is het dat de H. Paulus ons wil doen begrypen door het woord zitten waar van hy zich in"deer ze plaats bedient heeft. Hy heeft zich wel gewacht te zeggen, dat God de rechtvaardigen heeft gezet tot zyne rechtehand in den hemel, zoo als hy het van JESUS CHRISTUS gezegt had; maar hy zegt alleen, dat hy hen daar heeft doen zitten f, om dus de ruit van het hemelfch Paradys uittedrukken. Want het is zeer gewoon in de Schrift om de gelukzaligheid van de Heiligen in den hemel, door het woord zitten te benoemen, het welk de wonderbaare geruftheid aantoont die zy genieten. En even als zy onzen ftaat op aarde door de woorden van gaan, van wandelen en van loopen befchryft, om zoo de beweegingen, de onruft, de moeiten, en den arbeid aftetekenen, die ons leven in deeze aardfche doorreize geduuriglyk vergezelfchapt: zoo befchryft zy ons ook den ftaat daarboven , door dat woord van zitten , welk ons een geheel tegengeftelt denkbeeld oplevert, zeggende, van de gelukzaligen , dat zy zitten op trooncn, dat zy aan tafel zitten (b), dat zy ruften op 'flaapfteeden ( c ); en hier, dat zy gezeten zyn piet JESUS CHRISTUS; om die volkomene en volmaakte ruft aantewyzen , welke zy in deeze eeuwige plaats van vreede en van gelukzaligheid, * / ih Ca , Openb. 14 vs. 1%. t Dus iuid de Franfcbe Overzetting. CV) Lue. 22. vs. 30. (cj Jef. 57. vs. 2.  OVER efezen ii. 6. 263 in het gezelfchap van hunnen Zaligmaaker vinden. Gy ziet dan nu, Myne Broeders! wat het geluk der Chriftenen is; gy ziet hoe groot Gods genade is jegens hen, in de goedheid die hy hen in JESUS CHRISTUS beweezen heeft.. Naamentlyk, dat hy hen deelgenooten heeft willen maaken, van de heerlykheid van deezen geliefden Zoon, in den welken by zyn welbchaagen heeft (ö); als hy hen heeft mede opgewekt, en hen mede gezet heeft in den hemel.— Wat voor een befluit moeten wy daar uit trekken, Myne waarde Broeders ! — Dit, dat wy geen Chrifienen zyn, dat wy geen gemeenfehap met JESUS CHRISTUS hebben, dat wy ons niet konnen vleyen deel te hebben aan zyne genade, zoo wy niet in deeze twee ftaaten zyn, waar van den Apoftel fpreekt; dat is te zeggen, zoo wy niet met hem mede opgewekt zyn l en zoo wy niet verheven zyn in den hemel. Ziet dan, Myne Broeders! ziet of gy u aan deeze twee merktekenen onderkennen kunt; ziet nu of gy met CHRISTUS opgewekt zyt, en of gy u vervult vind met dat zelve nieuwe leven dat JESUS hernam, toen hy uit het graf uitging. Zyt gy levendig voor God? Zyt gy niet meer in de geeftelyke dood, die de menfehen in de verdorvenheid en in de befmetting der zonden als begraaven houd ? Hebt gy eene gevoelige zucht voor uwe zaligheid? Word gy geraakt door de beftraffingen die men u doet, door de vermaaningen en door de vertoogen die men u voorhoud, door den raad die men u geeft voor u gedrag ? Hebt gy fchaamte over uwe wanbedryven; zyt gy (a) Mat tb. 3. vs. 17. r4  £6"4 LEER-REDEN gy van voornemen u te beteren, ontfluit gy de oogen voor uwen pligt, opent gy het oor voor de ftemme Gods die u roept, en voor de inwendige ingeevingen van zynen Geeft die u waarfchouwen ? Voelt gy u bewoogen door zyne kastydingen, dankbaar voor zyne genade, ontvonkt door den yver tot zyne heerlykheid, en door de liefde tot zyne heiligheid ? Treed gy op de paden der gerechtigheid; zyt gy bezig in de werker» der liefde; befpeurt gy zedert dat uw gewiflè u heeft overtuigt, dat gy eenige treden op den weg der boetvaardigheid gedaan, en eenige vordering in de verbetering van uwe gebreken gemaakt hebt? Want dat zyn de waare tekenen van het leven vaii een Chriften, en de kenmerken waaruit gy kunt opmaaken of gy met CHRISTUS opgezvekt zyt. Doch zoo gy deeze wezenlyke kentekenen niet in u vind, zoo gy ongevoelig zyt voor de godvrucht, doof voor het woord van God , blind voor uwe eer en voor uw welzyn, fpraakeloos in het gebed en h den lof des Heeren, onbeweegelyk voor de beloften en voor de bedrygingen des hemels; zoo gy altoos in het Hinkende graf der zonde blyft leggen, zonder eenige pooging te doen om daar uit opteftaan, zonder zelve de verdorvenheid te gevoelen die u daar wederhoud, en de wormen die u daar doorknaagen: p ! dat is een bewys dat gy in de dood zyt; en dat zoo zynde dan zyt gy niet met JESUS CHRISTUS, dan behoort gy niet tot hem, dan hebt gy niet te doen aan zynen Tafel, dan zult gy geen vrucht van zyn Bondzegel trekken; want gelyk God niet is de God der éoo.den waar der levendigen (a), zoo is ook JE* SUS, ( (a) Joan. 14. vs. 10. n, je. en ,0> w< ,0> C*) Joan. 14. vs, §. Heb, u vs. 3,  over E F E Z E N II. 7. 281 wonderbaaren Zoon, die alle zyne vermaakingen was! van hem zoo diep vernedert te hebben, om ons te verhogen; van hem zoo zeer verarmt te hebben, em ons ryk te maaken; van hem met zoo veel lmaad te hebben bedekt, om ons met heerlykheid te bekleeden; van hem door veele Hagen te hebben verbryzelt, om onze wonden te heelen; van hem te hebben doen fterven aan een kruis, om ons het leven weder te geven! Nu weet ik dat gy my bemind, zeide God tot Abraham, om dat gy uwen Zoon, uwen eenigen van my niet en hebt onthouden (a)\ Maar hoe veel meerder reden hebben wy om deeze taal tot God te voeren? Want Abraham was hem dien zoon verfchuldigt; maar God was ons niets verfchuldigt. Abraham had zynen zoon van God ontvangen door een buitengewoon uitwerkzel van zyne magt; maar God had den Zynen alleen van hem zeiven. Abraham zoude zynen zoon niet hebben konnen bewaaren zoo God hem tot zich had willen neemen ; maar al het fchepzel in hemel noch op aarde zouden den hemelfchen Vader zynen geliefden Zoon niet hebben kunnen ontneemen. Abraham zynen zoon offerende, deed een daad zoo wel van gehoorzaamheid als van liefde; maar God den Zynen llachtende deed een wonderwerk louter van barmhartigheid en van liefde. Hierin is het dat men de rykdommen zyner genade, ja de overvloediglyk uitneemende rykdommen belpeurt. Wend vervolgens de oogen op den toeftand der menfehen, aan wien God zynen Zoon gegeeven heeft,en dat zal eene nieuwe ftoffe van verwondering opleveren, welke u den overvloed van deeze wonder* Gen. 22. vs. 12.  23a LEER-REDEN derbaare genade zal doen erkennen. Want noch, zoo God ons zynen eeuwigen Zoon gezonden had, in de onnozelheid en in de rechtheid van onze natuur, om ons Hoofd en onzen Koning te zyn, het ware zonder twyffel eene groote en zeer uitfteekende gunft geweeft: maar hem gegeeven te hebben aan zondige menfehen,ondankbaare en ftrafwaardige fchepzelen, verwoede vyanden, verfoeielyke gedrochten, het afgryzen des hemels en der aarde, dat is eene genade, dat is eenen overvloed van genade, dat zyn rykdommen der genade , die nimmer na waarde konnen gefchat worden! Hierin, zegt de H. Paulus, pryft God zyne liefde geheel en al aan \, die nu geheel en al zegt, zondert niets uit, als zynde 'er niets boven deeze onukfpreekelyke liefde van God. Hierin,zegt hy, pryft God zyne liefde jegens ons geheel en al aan, dat CHRISTUS voor ons geftorven is als wy noch zondaars waren (ct); want hoe onwaardiger en haatelyker dat het onderwerp is, hoe meerder genade dat men aan het zelve bewyft, hoe meerder barmhartigheid dat 'er in legt, het zelve genegen te zyn; ja het is de allerfterkfte pooging der liefde, zyne vyanden te beminnen! Zyne vrienden lief te hebben, dat is niets anders dan billykheid en dankbaarheid; zyne diensknechten lief te hebben, dat is niets anders dan wedervergelding; zyne kinderen of zyne ouders lief te hebben, dat is niets anders dan natuurelyke tederheid; de vreemdelingen of de armen lief te hebben, van welke men geen de minfte dienft ontvangen heeft, noch ooit verhoopen kan, dat is ■f Dut beeft de Franfcbe Text. Gf) Ram, $. vs. 8.  over E F E Z E N II. 7. 283 is niets anders dan edelmoedigheid. Maar vyanden lief te hebben die ons doodelyk haaten, en die ons met onbefchaamdheid hoonen, daris een gevoelen waartoe het menfchelyke hart niet zeer bekwaam is. Hoe groot is dan niet de genade van den hoogen God, als hy ons zoo lief heeft gehad dat hy ons het allerdierbaarfte fchonk dat hy had, en dat aan ons, booze en ylfelyke zondaaren, die ons zelve voor zyne openbaare vyanden hadden verklaart, door de godloosheid van onze wederfpannigheid ! Hierom konde de H. Joannes deeze onafmeetelyke liefde van God niet genoeg bewonderen. Alzoo lief, zeide hy, heeft God de weereld gehad; hy zegt niet dat de weereld God zoo lief gehad heeft, omdat hy wel wift dat 'er in de weereld, dat is te zeggen in het menfchelyke geflacht, niets anders dan eene verwoede vyandfehap tegen heuren Schepper plaats had. Maar, alzoo liefheeft God de weereld gehad, dat hy zynen eeniggeboorenen Zoon gegeeven heeft (a\ ten einde hy in 's Heeren loutere genade de oorzaak van die groote weldaad zoeken zoude. Had hy deezen geliefden Zoon aan de Engelen gegeeven, om hen tot een Vorft te zyn, men zoude zich daar over niet verwonderen, omdat zy zuivere en heilige Geeften zyn, in welken hy al den glans zyner deugden ziet uitblinken. Had hy hem gegeeven aan de hemelen, aan de aarde, aan de hoofdftoffen, en aan de andere deelen der natuur, daar zoude niets vreemds in zyn; want het zyn onfchuldige fchepzelen, die tot zyn heerlykheid ftrekken, een elk na haar vermogen. Maar dat hy hem aan de flaaffche, vervloekte, en weder- fpan* (a) Joan. 3. vs. iS.  284 LEER- REDEN fpannige memchen gegeeven heeft, welke al zyn wraak verdient hadden: dat is iets het welke ons verftand verftomt en tevens in verrukking opgetoogen houd. Men moet dan hier in de bovenmaatige rykdommen der genade erkennen, dewyl God nooit iets konde geeven dat tegen zynen Zoon ?oude kunnen ophaalen, noch deeze wonderbaare gifte aan niemant doen die zulks meerder onwaardig was, als den zondigen menfch. Eindelyk,'het geen de rykdommen van deeze onwaardeerbaare genade, welke God ons in zynen Zoon heeft deelachtig gemaakt, ten hoogften top vyzek, beftaat hierin, dat hy in hem zyne gunften en zyne rriilddaadigheden jegens ons, tot zoo verre gebragt heeft als zy immer kon den gaan. Welk een onderfcheid tuffchen alle zyne andere ^Ëï^"' en d«'geene het welk hy in JESUS CHRIS 1US gedaan heeft? wat gaf hy in de natuur, aan de geenen die enkel onder haare tucht leefden, zoo als,de Heidenen? Niet anders dan alleen de goederen en de vruchten der aarde, de rykdommen der weereld; en alles wat hy deede voor de geenen dien hy meerder wilde onderfcheiden en begunftigen, beftond daarin, dat hy hen de fcepters, de kroonen en de waardigheden der eeuwe fchonk; maar in een broofch, bouwvallig en fterfelyk leven, dat na eenige jaren van vermaak, of van grootheid, verdween als een fchaduwe, en voorby fnelde even als eenen fchielyken en onnutten blixem, die zich ging verliezen in eenen eeuwigen nacht. Wat gaf hy onder de Wet, aan den geenen die aan dat Verbond vaft hielden? De melk en de honig van Canaan, de vermaaken, den voorfpoed en de voordeden van dat gelukkige land, in het welke de dood heerfch- 'te  over EFEZEN II. 7. 285 te zoo wel als elders, en waarin het geluk niet langer duurde dan in het overige deel der weereld. Wat gaf hy zelve in den ftaat der rechtheid voor de zonde? Eene gelukzaligheid, die het is waar, eeuwig konde geweeft zyn, zoo zy wel bewaard en onderhouden was geworden, door eene trouwe gehoorzaamheid; maar waar, en in welk eene plaats? Slechts op deeze aarde, in eenen vermakelyken hof, welken gelyksgrond was met de verblyfplaats der dieren, midden onder de boomen en de ftroomen van een Paradys, waarin het leven altoos groov en vleefchelyk zoude geweeft zyn, onderhavig aan drinken, aan ceten, aan flaapen en aan de andere dierlyke werkingen, welke ons in den ftaat der heeften laaten. Tot zoo verre ging al Gods milddaadigheid buiten JESUS CHRISTUS. Maar wat is zy van eene andere kracht, van eene andere uitgeltrektheid, van eenen anderen aard, in deezen grooten Zaligmaaker ! want in hem belooft zy ons, ja in hem geeft zy ons by het einde, niet de aarde, maar den hemel; niet deeeuwe, maar de eeuwigheid;niet het geluk der dieren, maar de gelukzaligheid der Engelen; niet de fcepters en de koninglyke hoofdiieraaden der weereld, maar de kroonen en de troonen van zyn Paradys, om eens met hem over het ganfche Heel-al te heerfchen. Hy fchenkt ons een leven, niet van eenige jaaren onder de zoetigheden van Canaan, zoo als aan de Israëliërs; niet van eene Hechts mogelyke eeuwigheid in een laag en verganglyk Paradys, zoo als aan ons eerfte ouders in den beginne; maar een geheel onvergelykelyk leven, zonder einde in haare duuring, zonder maate in haaren overvloed, zonder paaien in haare heerlykheid, zonder voorbeeld in haare ge-  ^86 L EER-REDEN gelukzaligheid, zonder ftooring in haare vreugde en in haare vermaaken; een leven zeer gelyk aan dat van God zelve, nadien wy daarin even als hy, den hemel ten woonplaats, de Engelen tot gezelfchap, de onfterfelykhcid tot een kleed,het algemeene gebied over alle de fchepzelen tot een kroon, de volkomene en opperfte gelukzaligheid tot een eigendom en tot een erfgoed hebben zullen. 6 Genade! ö rykdommen der genade die waarlyk uitneemende zyn! wie is 'er onder de menfehen of onder de Engelen zelve, die immer uwen onuitfpreekelyken overvloed met de vereifchte verwondering zoude kunnen befchouwen ? Welke rykdommen! riep eertyds den Oudvader Ambrofius over dit onderwerp uit; want, voegt hy 'er by, hoe ryk zoude men moeten weezen, om aan alle den geeften te geeven die het ons verzoeken ? Waar is de Vorft, waar de Opperheer die daartoe zoude kunnen voorzien ? Is 'er een Monarch zoo magtig en zoo ryk, al had hy de ganfche weereld onder zyne heerfchappy, welkers fchatren niet haaft zouden ledig geput worden, wen hy aan alle den geenen moeft geeven die zich tot hem konden vervoegen, en alles geven dat zy eiffchen zoude? En ondertulfchen is dit het geene dat God den Koning der Koningen doet. De rykdommen zyner genade zyn voor alle de geenen die dezelve maar van hem begeeren willen; hy weigert niemant daar van, hy geeft die aan een iegelyk mildelyk, zoo als Apoftel Jacobus zegt O); hy heeft daar van genoeg en overvloedig voor de ganfche weereld. Het is eene gron- (*) jfaeob. i. vs. 5.  over EFEZEN II. 7. 287 grondelooze diepte, een fchat die geheel en al ormitputtelyk is, niemant wend zich derwaards die 'er ledig van weder komt, maar een elk kan daar alles erlangen dat hy wenfcht; want, zegt JESUS CHRISTUS, alles ! alles dat gy den Vader zult bidden in mynen naam dat zal hy u geeven (a); alles! het zy op de eene wyze of op de andere, het zy in het wezen zelfs of in de evenwaardigheïd, het zy na uwe begeerte of tot uwe zaligheid. En niet alleen deelt Cod zyne genade mede aan alle de geenen die daarom bidden ; maar het geene noch meerder haaren overvloed vertoont, is , dat hy die zelve aan veele geeft die om dezelve niet bidden, die haar vlieden en die haar verwerpen, als hy zich laat vinden van de geenen die hem niet zoeken, en met de zalige gaven van zyne roeping en van zynen Geeft die menfehen vervult welke hem den rug toekeeren, en niet van zyne goederen hebben willen. Ja, niet alleen geeft God dus aan de geenen die 'er om bidden en aan de geenen die 'er niet om bidden. Maar, het geene ten eenemaal de grootheid van de rykdommen zyner genade aan toont, is, dat hy altoos geeft, zonder ophouden, zonder tuffchenpoofing, zonder vermindering, in alle de eeuwen, in alle de tyden, ieder week, ieder dag, elk uur, elk oogenblik. Zyne genade, zegt David, is alle morgen nieuw over ons (£). Welk een overvloed! Is 'er dergelyke in de weereld? De aarde hoe vruchtbaar dat zy is, word door den tyd moede van haare goederen Ca) Joan. 16. vs. 23. CF) Pfalm 30. vs, 6. vergel. Klaagt. 3. vs. 23.  288 LEE R-E.EDEN ren te fchenken en voorttebrengen. Zy heeft geheele jaaren ruft noodig om de vruchtbaarheid van haaren fchoot te herftellen. De levendigfte en de magtigfte bronnen worden vaak uitgeput, en de ongemeene droogte doet ze een einde aan heure wateren vinden. De natuur verouderende word karig, en men befpeurt met fmarte, dat zy op verre na zoo mild niet meer is als eertyds; maaide rykdommen van Gods genade droogen nimmer uit, fchoon dat zy zich onophoudelyk verfpreiden, zy zyn altoos even overvloedig. De omdeeling , de uitftorting, de langheid des tyds doen haar niets van haare volheid verliezen. Het is met deeze groote God even eens geftelt als met de Zon, welke in de natuur in dit ftuk alleen zyn beeldtenis is; want deeze ftar verfpreid alle dagen de fchatten van haar licht door het ganfche Heel-al, zedert het begin der weereld, zonder dat zy daar door vermindert: en haare wonderbaare mildaadigheden zullen ook zoo volduuren tot aan het einde der eeuwen, zonder dat haar eenige vermindering overkome, als zynde heden zoo vol, zoo ryk, zoo lichtende als zy by de geboorte der weereld was. Dus deelt ook God, de eeuwige Zon, van welke de andere Hechts eene duiftere fchildery is, geduuriglyk de ftraaleu zyner genade in de Kerk mede, zonder dat de uitftorting welke hy 'er over de ganfche aarde, en in alle de eeuwen van doet, daar van ooit de onuitputbaare fchat doet verminderen. Dit is de waare fchat van aflaat en faamgeftelt uit de oneindige verdienften, en uit de wezenlyk overtollige genoegdoeningen van den Heiligen der Heiligen, in welke men ten allen tyden, allerlei verginenis- fen?  over EFE ZEN II, 7. 289 fen, zegeningen en gunden, voor den hemel en voor dè aarde, in het leven, in de dood en na de dood, vinden kan. Ziet daar dan, Myne Broeders! welke deeze overvloediglyk uitneemende rykdommen der genade ZYn die de H. Paulus ons voor oogen Hellen wil/En om dezelve ten klaarften te doen blyken, heeft God zynen Zoon op aarde gezonden, en ons door hem gezaligt, gelyk onzen Apoftel ons zulks hier leeraart. Want na dat hy gezegt heelt dat God ons heeft mede levendig gemaakt met CHRISTUS, door wiens genade wy zalig geworden zyn, en ons mede opgewekt heeft en ons mede gezet heeft in den hemel; zoo voegt hy daar by, om ons te leeren welke het doelwit van dit o-edrag en van deeze bedeeling van God geweeft fs: Opdat hy zoude betoenen in de toekomende eeuwen, den uitneemenden rykdom zyner genade,door de goedertierenheid over ons in CHRISTUS JESUS. — Dit is het onderwerp van ons tweede deel. II. Het is zeker dat God, buiten JESUS CHRISTUS, nimmer alle de rykdommen zyner genade zoude getoont hebben. Want hoe veelweldaaden dat hy ons ook van eenen anderen kant beweezen had, daar zoude toch altoos iets meerder en heerlykers overgebleeven zyn. Had hy ons de aardde te genieten gegeeven,het zoude eene groote gunft geweeft zyn,en veele vergenoegen zich wel met daar van een klein gedeelte te bezitten , met daar van eenig erfdeel, of eenig leen te hebben, dat binnen de enge paaien van een Kerfpel beperkt is; ja de geenen die zich daar tot Oppervorften van eenige Landfchappen geftelt zien ■ meenen dat zy zeer overvloediglyk bedeelt zyn: II. Deel. I, Stuk, T maar  ü$o LEER-REDEN • maar al had God ons de heerfchappy over de ganfche aarde gegeeven,zoo is het zeker dat hy noch meerder zoude hebben kunnen doen, en dat hy andere goederen had die veel aanzienelyker waren, nadien den hemel reeds onvergelykeiyk beter is daq de aarde. Had hy ons den hemel gegeeven, om daar te leeven zoo als de Engelen, het zoude eene wonderbaare genade geweeft zyn: maar hy konde zyne gunft noch verder uitftrekken , en de verblyfplaats des hemels, waar van de duivelen zelve eenigen tyd genieters zyn geweeft, is het volmaakfte niet van Gods goederen. Had hy ons de Engelen zelve gegeeven, niet alleen om ons met hunne heerlykheid te bekleeden , maar om ze zelve aan onze heerfchappy te onderwerpen , en hen aan onzen dienft te verbinden, het zoude eene verwonderlyke goedheid geweeft zyn: maar het was niet al wat hy voor ons doen konde , om dat 'er noch iets was , oneindig verre boven de Engelen, iets dat van eene geheel andere natuur, van eene geheel andere waarde en uitjieemenheid was, te weeten: zynen eigenen Zoon!— maar, wanneer hy ons dien eeuwigen Zoon gaf, dien Meefter van Engelen en menfehen, dien volftrekten Monarch en van hemel en van aarde, God uit God, van het zelve wezen met den Vader, het opperfte Wezen aller wezens, de oorfprong en het middelpunt van het ganfche Heel-al, die in zich zelve alle de bedenkelyke goederen en volmaaktheden bevat: toen was het onmogelyk dat hy ooit zyne genade en zyne goedheid verder konde brengen. — Stel alle de poogingen van uw verftand in het werk dien gy wilt, om te begrypen hoe dat God ons de grootheid van zyne liefde konde bewyzen „ en gy zult niet kunnen be- feffen  over E F E Z E N f. 291 (effen dat het hem mogelyk was om iets meerder te doen, dan zynen Zoon voor ons over te gee* ven, en hem op die wyze over te geeven als hy zulks gedaan heeft. Het is derhalven waarachtig dat hy ons door hem heeft zalig gemaakt, op dat hy zoude betoonen den uitneemenden rykdom zyner genade, alzoo dit het laatfte bewys van zyne oneindige goedheid was; daar was noch daar konde nimmer iets zyn dat het zelve te boven ging. -*» Doch het geen hier in wonderbaar is, is dat God in deeze zelve zaligheid, door CHRISTUS verworven , zoo wel den overvloed van zyne gerechtigheid, als van zyne barmhartigheid en van zyne genade heeft doen zien. Ja, Myne Broeders l God heeft dezelve daarin zoodanig doen zien, dat men zeggen kan, dat hy zonder deeze dood van JESUS, wat hy ook gedaan hadde, nimmer al de oneindigheid van zyne gerechtigheid zoude hebben kunnen ontvouwen. Stel noch eens alle de poogingen van uw verftand in het werk dien gy wilt, om een daad van 's Heeren wraakoefenende gerechtigheid te begrypen, boven welke 'er geene fterker zyn konde, en gy zult geene andere vinden dat de enkele dood van JESUS CHRISTUS. Herroep in uw geheugen, of fchetft in uwe verbeelding de allergrootfte en de allervreefelykfte oordeelen Gods: den vervaarlyken zond-vloed, die de ganfche aarde verdronk; de yffelyke omkeering van Sodom en van Gomorra ; de fchrikkelyke verwoefting van Jerufalem, alwaar den moord van elfhonderd-duizend menfehen, eensklaps gekeelt, geheele ftroomen van bloed midden door de puin en affche van die ellendige ftad deed vloeien; ja, ■ de vernieling zelve van het ganfche Heel-al, dat T 2 ein*;  292 LEER- REDEN eindelyk door de vlammen van eenen algemeenen brand zal verflonden worden: dat zyn noch de laatfte uitwerkzelen van de Goddelyke gerechtigheid niet. Daar zyn 'er anderen die hen veel te boven gaan; want de ftraffen der helle zyn duizendmaal naarder: maar deeze pynigingen der helle zelve maaken noch geene oneindige daad van Gods gerechtigheid uit; want het is eene achtereenvolgende ftraf, die nimmer voleindigt word, om dat zy altoosduurt, en dat zy aanhoudende duuren zal tot in de' eeuwigheid. Dus in elk deel van haare duuring is zy onvolkomen, is zy eindig , en heeft zy een vervolg' noodig om het geené aan haar ontbreekt toe te voegen, en om aan Gods oordeel te voldoen. Hierom dan nadien de helfche ftraf nooit te gelyk kan gevonden worden , zoo kan ook de 'oneindigheid van de hemelfche gerechtigheid zich daar in nimmer daadelyk ontvouwen: maar in de dood van 's weerelds Heiland heeft al de grootheid, al de uitgeftrektheid, al de oneindigheid van de Goddelyke gerechtigheid eensklaps uitgeblonken. Waarom? om dat het eene daadelyk oneindige ftraf was, voor zoo veel als het 't lyden was van eenen God die het oneindige zelf is. De verdoemenis en de dood van een daadelyk oneindig onderwerp, is buiten allen tegenfpraak eene volkomene en volmaakte daad van eene oneindige gerechtigheid. Daar was dan niet anders als dit enkele middel, om de onafmeetelykheid van. Gods gerechtigheid, zoo wel als van zyne barmhartigheid te doen doorftraalen. Dit is het dat hem bewoogen heeft om 'er zich tot onze zaligheid van te bedienen, om deeze wonderbaare deugden, die het voornaame van zyn gezegent Wezen uitmaaken, in al heur  over E F E Z E N II. 7. 203 heur glans te doen uitfchittcren. Op dat hy, zegt hier onzen Apoftel, zoude hetoonen in de toekomende eeuwen, den uitneemenden rykdom zyner genade. Dit was een einde het welke betaamelyk was aan de natuur en de majefteit van God; want, Myne Broeders! de reden zoo wel als de Schrift leeraaren ons, dat God geen ander einde in alle zyne werken hebben kan dan zich zeiven; volgens deeze onfeilbaare ftelling van Salomo, dat de HEERE alles gezvrocht heeft om zyns zelfs zuil (V); want zoo hy eenig ander laatfte einde had dan dit, dan moeft 'er noodzaakelyk in de weereld eenig ander wezen zyn beter als hy, nadien hy daarheenen zoude ftrekken, om daar uit zyne volmaaktheid te trekken en daarin te berusten : vermits het einde altoos veel edelder en veel uitneemender is, dan de dingen die daarop oogen. Dewyl 'er nu in het Iieel-al geen volmaakter wezen als God, is, noch immermeer zyn kan, zoo volgt noodwendig dat hy zich zelve tot zyn eigen einde verftrekke, en dat hy altoos ten uiterftcn voor zyne eigene belangens werkzaam zy. Dit zoo zynde, wat kan hy zich dan voordellen, als hy voor zich zeiven werkzaam is ? Voorzeker, het kan niet zyn van zich te, vergrooten, alzoo hy niet ryker worden kan; noch van zich te volmaaken, alzoo hy niet volmaakter worden kan; noch van zich te verluftigen, alzoo zyne eeuwige vergenoegingen geenen aanwafch noch geene nieuwheid ontvangen kunnen. Derhalven moet hy voor zich zelve werkzaam zynde, Hechts eene eu- (d) Sfreuke 16. vt. 4. T3  m LEERREDEN enkele zaak aanfchouwen en bedoelen, naamentlyk zyne heerlykheid, als zynde 'er geene andere welke met den aard van zyne belangens ftrooken kan. Maar waar in beftaat deeze heerlykheid van God? — In twee wezendlyke ftukken, die hier gelykelyk begreepen moeten worden; het eene is de oefening, en het andere is de betooning van zyne deugden. Ik maak daar van met voordacht twee onderfcheidene ftukken , op dat men zich daarin niet vergiffen zoude, en dat men zich niet zoude inbeelden, dat 's Heeren heerlykheid niet anders zy dan die uitwendige vertooning, welke hy maakt van zyne volmaaktheden, om daarvoor van zyne fchepzelen geroemt en gepreezen te worden. Men zoude God geen eer aandoen, met te gelooven dat hy niets anders ten beweegreden van zyne voorneemens en van zyne raadsbefluiten zoude hebben, dan de begeerte tot den lof, dan de liefde tot de toejuiching, welkers verachting in de menfehen eene deugd is. Men moet zich een veel groorer denkbeeld vormen van de Godheid , en daarvan gevoelens hebben die zynen eeuwige wysheid veel waardiger zyn. Zyn waar doelwit in alle zyne daaden, dat is de oefening zelve van zyne aanbiddelyke deugden, en dat is een einde het welk hem waarlyk paft. Want gelyk 'er niets grooter en edelder is dan zyne eigene deugden, zoo is 'er ook niets dat hy zich waardiger zoude kunnen voorftellen, dan de oefening van die Goddelyke deugden, waar van het bedryf, de werking en het gebruik,de eenigfte volmaaktheid is die in een oneindig Wezen vallen kan. En nadien de groote mannen, die eene uitfteekende deugd bezitten, zich voorftellen om wel te doen ? en niet om gepreezen te worden: zoo moer  over EFËZEN II. 7. 29$ moet men ook niet twyffelen of God, die in den hoogften graad de deugt zelve is, heeft ten voornaamfte beweegreden,"de fchoonheid zelve en de uitneeraenheid van zyne daaden, eerder als den lof dien hy daar van ontvangen kan. Edoch, om dat men den lof aan de deugd verfchuldigt is, en dat hy haar natuurelyk vöJgt even als de fchaduwe op het lichaam doet, zoo kan het niet anders zyn of God, zich de oefening van zyne volmaaktheden voorftellende, heeft Oök daarna én ingevolge van dezelve, den lof'm het oog, dien hem daar uit moet voortkomen. Dus om de zaaken wel te begrypen, en om daar van rechtmaatig te fpreeken, moet men zeggen, dat het eerfte en het voornaame oogmerk van God in zynen werken , de daaden van zyne eigenfehappen zelve zyn, ■al was het dat hy daar over Van niemant konde gelooft noch gedankt worden 3 en dat het tweede den lof is dien hy daar van verdient. Het is op deeze wyze dat de betooning van zyne 'deugden een deel van zyne heerlykheid uitmaakt, om dat hy na de eer en de voldoening van wel tè doen, vervolgens in het oog gehad heeft om zyne onuitfpreekelyke eigenfehappen ten toon tè fpreiden, en die voor de oogen van menfehen en van Engelen te doen uitblinken, om daar voor de billyke fchatting van hunne aanbiddingen , van hunne dankzeggingen, van hunne lofzangen en van hunne eerbewyzingen te ontvangen. Het is in dien zin dat den Apoftel zegt, dat hy ons zalig gemaakt heeft door JESUS CHRISTUS,op dat hy de onwaardeerbaare*ryMy»»&?» zyner genade betoonen zoude. Doch men moet hier opmerken dat hy deeze betooning brengt tot de toekomende eeuwen. Op T 4 da$  sq<5 LEER-REDEN dat hy, zegt hy, zoude betoonen in de toekomende eeuwen den uitneemenden rykdom zyner genade. Wat verftaat hy door deeze toekomende eeuzven ? Sommige willen dat het den tyd van het andere leven zy, daar God alle zyne overvloedigfte, uitneemer.fle en wonderbaarlie rykdommen moet ontvouwen , waar van hy ons nu flechts ftaalen, eerflelingcn, kleine beginzelen fchenkt, in vergelyIring van die groote eeuwige goederen, welke hy in den hemel voor ons bewaard. Anderen ver* liaan het van den tyd van het Euangelium, om dat het de gewoonte der Schrift is om de ganfche duuring der tyden in twee deelen te fplitfen; het eene bcgrypt den voorledenen tyd, van het begin der weereld tot op JESUS CHRISTUS; het andere vervat den toekomenden tyd, van JESUS CHRISTUS tot op het einde van alle dingen. Bit was zelve de fpreektrant der Hebreen, welke de H. Paulus gaarne volgt, als zynde uit hunne fchool gekomen, en onderweezen geworden aan de voeten van hunnen Gamalièl; want zy benoemden gemeenelyk de dagen van den Meffias, door deezen naam van toekomende eeuwe; en de reden daar van is dat de Profeeten ons de verandering welke de CHRISTUS in de weereld moefte brengen, vertoonen als eene nieuwe fchepping. Ziet, zeide God door den mond van Jefaia, ikfeheppe nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, en de voorige dingen cn zullen niet meer gedacht zvorden, noch en zulten, in het harte niet opkomen (Vz). Dewyl 'er clan volgens de Schrift tweederlei fchepping is, de eerfte en de tweede, de oude en de nieuwe fchepping, de geene welke Adam ftelt tot . hoofd O) J«fMA welke vervult geworden zyn door de verfchyning van onzen Heer. Het is zonder twyffel dat de H. Paulus het op deeze wyze hier ter plaatze verftaat;' hy zegt, dat God ons levendig gemaakt heeft door JESUS CHRISTUS, op dat hy zoude betoonen in de toekomende ecuwen de rykdommen zyner genade; dat is te zeggen, in de eeuwen welke de komfte van de CHRISTUS op aarde volgen zouden, nadien zyn doelwit in dit ganfche Hoofdftuk is, om ons de groote weldaaden van God onder het Nieuwe Verbond te vertoonen. Hy ftelt dan de tyden van het Euqngelie over tegen die welke haar waren voorgegaan. En hy zegt dat het in deeze laatfte tyden is, dat God den overvloed van de wonderbaare fchatten zyner genade getoont heeft,om dat hy inderdaad tot die tyd toe dezelve niet middagklaar vertoont had; hy O) Heb. 6. vs. 5. (b) Hand. 3. vs.jl. T5  298 LEER-REDBN' hy had die, of verborgen gehouden in zynen fchoöt, of met zoo veele fchaduwen en duifterheden bedekt, dat ze byna niet gezien wierden. Want wat de Heidenen betreft, welke de ganfche aarde beftoegen ,behalven het kleine land van Ju* dea; hy toonde hen in het geheel geen genade i geen barmhartigheid, geen middel ter zaligheid. Hy had voor hen flechts eene vreefelyke gerechtigheid: En om deeze reden zal de H. Paulus hierna' zeggen dat zy zonder God en zonder hoope in de xveereld waren (a). Wat de Jooden aangaat, welke het uitverkooren volk waren, men kan wel is waar', niet loochenen dat de genade voor hen was, en dat zy daar van de uitwerkingen gewaar wierden. Maar God opende hen daar van de groote fchatten niet, hy vergunde hen daar van, om zoo te fpreeken, flechts eenige kleine penningen, door geringe, tydelyke en aardfchezegeningen, of door eene zeer kleine maate van de gaven van zynen Geeft. Hy toonde hen daar van de overvloedige rykdommen niet; hy fpreidde die voor hun gezicht niet ten toon, om hen daar van eene klaare kennis te geeven'. Integendeel lag hy daar zoo veele dekzelen en windzelen op , dat ze daar niet konden doordringen. Het is waar dat zy eenen Meffas verwachtte, maar zy kenden hem niet. Zy wiften niet welke zyn perzoon, noch zyn Koningryk, noch zyrie zaligheid, noch zyneweldaadcn zouden zyn. Zy begreepen noch zyn dood, noch zyne opftanding, noch zyne hemelvaart. Dit waren voor hen onbekende geheimen, geflooten en verzegelde boeken, waar in hunne Zienders zelve blind waren. Zy zagen geen offerhanden, (a) Efez. 2. vs. 12,  over EFEZEN II. 7. 299 den, dan die van hunne groove en vleefchelyke offerdieren, van hunne bokken, van hunne ltieren en van hunne fchaapen; noch geen Prieflerdom, dan dat van hunne zwakke en zondige \ Priefters; noch geen altaaren, dan die van hout, van fteen of kooper, uit hunnen Tabernakel en uit hunnen Tempel; noch geen reinigingen, dan die van hunne gewyde wateren , of van hunne befprengingen met bloed; noch geene Leer dan die van hunne Wet en van hunne Profeeten , welkers raadzelen als een dekzel op hunne oogen waren; noch geene middelen van zaligheid, dan hunne werken, die nergens toe konde ftrekken dan om hen te befchaamen. Of zoo Zy al eenige vonken des geloofs hadden , gelyk men daar van ten opzicht van de rechtvaardigen en de uitverkoorenen niet twyffelen moet, deeze waren toch zoo donker en zoo onvolmaakt, datze hen niet meerder konde verlichten dan een klein licht jchynende. in eene duifiere plaats (V), en welkers flaauwe fcheemering naauwelyks doof de dikke duifterniffe kan doorbreeken. God toonde hen dan de uitneemende rykdommen zyner genade niet; hy liet hen daarvan maar een klein gedeelte bemerken, en men kan zeggen dat hy niet anders deede dan hen daar van de hoop te fchenken, even als de morgen-ftar welke den dag belooft, maar die echter de weereld noch in eenen donkeren ftaat laat blyven. Het was toen eerder het Ryk der gerechtigheid, als dat der gefiadé, om dat God daar in vloeken tegen de zondaaren donderde. De beloften van vergeeving, van verlofïing en van zaligheid, fchee- nen ft») nPêtri t. vs. 19.  '3oo LEER-REDEN nen daar flechts even als die kleine zonneftraalen, die men ziet tuflchen groote donderflagen, welke daar van aanftonds het gezicht beneemen, en de gedachten ftooren. En 'wanneer God zich het allergunftrykft aan de Israëliërs vertoonde, hadden zy evenwel noch reden, om tot hem te zeggen, even als Jofna, Zyt gy onze of onzer vyanden f»? om dat den toeftel der Wet, welke de bediening der dood was, hem altoos ontzachlyk maakte. Hierom is het dat hy toen niet anders dan vreefelyke naamen aannam, bekwaam om de arme ftervelingen te verfchrikken. Hy wierd genaamt, de God der zvraake (b), de God der flagcrdenen en de HEER der Heirfchaas-en (c), de groote en vreefelyke God(d), die zyne vyanden de verdienften vergeld (e), die 'de misdaad der Vaderen bezoekt aan de kinderen en aan de kindskinderen (f). En dit alles gefchiedde om de menfehen te beangftigen en om hen in de vreeze te houden. Het is dan maar alleen in de volgende eeuwen, in de Euangelie-tyden geweeft, dat God de rykdommen zyner genade in al haaren overvloed vertoont heeft. Want door de openbaaring van zynen Zoon, heeft hy ons al zyne overvloedigfie genade, volkomen, naakt, klaar en opentlyk voorgeftelt, in den perfoon van deezen Goddelyken Verlofler, welke hy voorbedachtelyk in de weereld heeft gezonden, om in hem, voor ons alle de fchatten zyner genade, alle de rykdommen zyner goedheid, de ganfche bronader van zyne zege- nin- (d) Jofua 5. t-f. 13. (b~) Pfalm 94. vs. 1. (e) 1 Sam. 17. vs. 45. Cd) Deutr. 7. vs. 21. (e) Jef. 66. vs. 6. (ƒ; Exod. 20. vs. 5.  ovër E F E 2 E N II. 7. 301' ningen en van zyne gunften te openen, óp dat, wy uit zyne volheid, gelyk als de H. Joannes zegt, alle ontvangen zouden ook genade voor genadezo). Hiervandaan is het dat den Apoftel, fpreekende van de tyden des Nieuwen Verbonds, zegt, dat de zaligmaakende genade Gods allen menfehen Maarlyk f verfcheenen is (b), klaarlyk, onderfcheidentlyk, zonder dekkleed, zonder nevelen, zonder donkerheid, als eenen vollen dag die in al zyn kracht uitfchittert. De nacht is voorby gegaan den dag is gekomen (c). De Zonne is opgegaan, defchaduwen zyn verdweenen, het licht word volkomen gezien in de weereld. Geen voorbeelden, geen affchaduwingen, geen plegtigheden meer: alles is vervult. Nu kent men volmaaktelyk de oorzaak der genade, JESUS den Zaligmaaker en de Verloffer der weereld, welke vol van genade en zwaarheid verfcheenen is (d); de uitgeftrektheid der genade, welke in het gemeen alle menfehen, Jooden en Heidenen, zonder onderfcheid van volkeren, van landen, noch van taaien betreft; de prys tot verwerving der genade, welke het bloed van CHRISTUS offer is, dat onze ongerechtigheden uitdelgt; het middel ter toepaffing van de genade, welke het geloove. in JESUS is, op dat een ie gelyk die in hem gelooft, niet en verdervc, maar het eeuzuig leven hebbe (e); de vruchten en de uitwerkingen der genade, welke zyn, de vergeeving der zonden, de aanneeming tot Gods kinderen , de heiligmaa- king * 00 Joan. t. vs. 16. f Dus beeft de Fratifcbe Text. (£) Titiim s. vs. u. (e) Rom. 13. vs. 12. ( ***** onder d^E1VAJJE (a), en alle dingen worden daar gedagtekent het jaar der genade; om dat het Nieuwe ieftament inderdaad niet anders dan genade is in alle derzelver deelen, en dat de genade daar in haar allervolfte licht uitblinkt. De troon van God is daar een troon van genade, tot welke wy met vrymoedigheid kunnen toegaan, om barmhartigheid te verkrygen (f). De Engelen zyn daar Engelen van vreede, welke het welbehaagen des Hemels omtrent de menfehen verkondigen (c\ De Leeraars zyn daar dienaaren der verzoening, welke de Kerk geftadig toeroepen, Genade! Genade zy denzelven (d)i De Middelaar is daar eenen Jü6 U 6, dat wil zeggen, een Zaligmaaker in naam en indedaad. De Leer is daar een Euangelium, dat wil zeggen,een woord van goede tyding een woord van genade. De Wet is daar ■een Wet van genegenheid en liefde, en niet van dwang. De Geeft is daar een Geeft der aanneeming tot kinderen, en niet een Geeft der dienfibaarheid (e). De voorwaarde welke God daar bedingt en eifcht, is niet eene volmaakte heilig. heid, 00 Rom. 6. vs. 14. 15. fb) Heb. 4. vs. iö. (O Rom. 8. vs. 15.  over EFEZEN II. 7. 303 heid, welke ons in wanhoop zoude Horten, door de onraogelykheid orn daar aan te kunnen voldoen ; maar alleen een oprecht geloove , waar van de volbrenging zacht en licht is. De vergelding is daar een erfdeel der kinderen , en bygevo]g uit loutere gunft;en niet een loon van dienftknechten en huurlingen, dat door onze werken moet verdient worden.— Zyn dat niet alle de ryk* dommen der genade onder het Euangelium betoont ?'TrouwensGod had dekIaareZ'e/00/w^daar van voor deezen gelukkigen tyd bewaart, voor den tyd van de verfchyning zynes Zoons. Op dat hy zoude betoonen in de toekomende eeuwen, den onbegrypelyken rykdom zyner genade, door zyns, goedertierenheid over ons in CHRISTUS JESUS. Het betaamt ons, Myne Broeders! liet betaamt ons om God met alle de vermogens onzer zielen te looven, dat hy ons in deeze zalige eeuwen heeft doen gebooren worden, waar in hy zyne genade in zulk eenen ryken overvloed heeft willen doen zien. 6 wat is onzen ftaat voordeelig in dit ftuk! ó hoe veel reden hebben wy niet om ons gelukkig te achten, in vergelyking van de geenen die onder de voorgaande eeuwen leefden! —Verbeeld u eenen ellendigen Heiden, befwaart door het gevoel van zyne zonden, voor den tyd van JESUS CHRISTUS; hoe beklaagelyk was niet zynen ftaat, nademaal hy toen geen de minfte ftraal van barmhartigheid en van genade voor zyne oogen zag uitfehitteren 9 Sloeg hy het gezicht naar om hoog, hy ontdekte den hemel, vergramt en gewaapent met blixemen, om hem te verpletteren. Wende hy het oog naar de laagte, hy zag de yyandige aarde, welke zich eens onder zyue voeten  304 LEER-REDEN ten moeft openen, om hem in de helle neer te ftorten. Trad hy in zich zeiven, hy vond daar een ftrafwaardig en verfchrikt geweeten, dat hem befchuldigde, dat hem veroordeelde , dat hem pynigde, en dat hem even als eene inwendige Geelt ongeloofelyke aanvallen deed uitftaan. Liep hy heenen tot zyne altaaren, hy trof daar niets aan als onreine en verfoeielyke flagtofferen, welke nergens toe dienden dan om hem fwart te maaken met hunnen rook, en hem te bezoedelen met hun bloed. Keerde hy zich tot zyne Priefters, hy ontving van hen niet anders dan belachlyke afwafichingen , welke zyne fmetten niet uitwiffchen, noch zyn hart niet reinigen konden. Riep hy tot zyne Goden, dat waren, of ftomme Afgoden, die hem niet konden antwoorden; of gemaskerde Duivelen, die onder eenen valfchen eernaam van Godheid, aan zyn verderf bezig waren: zoo dat hy, naar welken kant hy zich ook wende, geen de minfte trooft in zyne fmerten, in zyne bekommering, en in zyne ellenden vond. Hy konde niet anders doen dan even als Kaïn, te loopen , te zwerven en te woelen op den aardbodem; maar altoos met de onruft en de angft in het hart, de bleekheid op het gelaat, het gefchreeuw in de mond, en een beeving door het ganfche lichaam ; bekennende zonder ophouden, dat zyne ftrajfe grooter was dan hy konde draagen Qa). Verbeeld u noch eens eenen armen Israëliër, gejaagt door de wroegingen van zyn geweeten, voor den tyd van den Heere JESUS; hoe zeer was (dj Gen. 4. vs. 13. m ie Franfcbe Overzetting.  over E F E Z E N II. 7. 305 was hy niet te beklaagen ? De Wet veroordeelde hem, en donderde tegen hem in vloekfpraalcen. Zyne altaaren vertoonden hem een verteerend vuur, een zinnebeeld van Gods hittigen toorn, aangeftooken om de ftraffchuldigen te verflinden. Zyne flagtofferen waren Hechts redenlooze dieren -j onbekwaam om voor zyne fchulden in te ftaan en te voldoen. Zyne Priefters waren niet anders dan zondige menfehen even als hy, welke hem van zyne overtredingen niet konden vryfpreekem Wat was 'er dan voor hem te doen om zich te trooften j om vrêede voor zyne ziel te vinden? Het is waar, hy konde zich de vergiffenis zyner zonden belooven, om dat God hem eenige bewyzen van zyne genade gaf. Maar wanneer hy, deeze vervaarlyke voorwaarde der Wet hoorde, welke voor zyne ooren uitriep: Vervloekt! vervloekt *, is een iegelyk, die niet en blyft in alles dat gefchreeven /laat in het boek der Wet, omdat, te doen (0), (het welk eeiien eeuwigen vloek dreigde, aan den geene die zelve in het minfte ftuk in gebreeken bleef) welke angften! welke bekommeringen! welk een misvertrouwen gevoeb de hy dan niet in zyn hart opkomen! welke moeite om zich uit deeze verleegenheid te redden! welke zwaarigheid om de genade ± onder zulke Vreefelyke verklaaringen vart gerechtigheid en van wraak, te onderkennen! en wie twyffek 'er aan of zyne taal heeft in deeze droeve ftaat dezelve geweeft met die welke de H. Paulus voert, als hy uitroept: Ik ellendig menfche! zvie zal my verlojfen int het lichaam deezes doods (#)? Wie, wie? Qd) Cal. 3. vs. 10. vergel. Leut. 27. vs, 26.4 QB) Rom. 7. vs. 24. II. Deel. L Stuk. V  3©6 LEËR - REDEN wie? goede God! — want toen was de Verlofler noch niet recht bekent, en de Israëliërs hadden flechts een verward en onvolmaakt denkbeeld van hem. Dit is het, Waarde Broeders! dat het geluk van onzen ftaat vertoont, in deeze Euangelie-eeuwen, waar ih God ons de overvloedige rykdommen zyner genade ontdekt heeft; want niets is voortaan meer in ftaat om de vreede van onze harten te ftooren, noch om de minfte ontrufting in ons te verwekken, zoo wy maar denken willen aan de genade die ons word aangeboden; want wy zien in onzen JESUS, de groote fchat van vergif enijfen, volkomentlyk en geheel geopent. Wy zien in hem, God verzoent, den Hemel bevreedigt, de zonde uitgedelgt, de Wet voldaan, de dood ontwapent, de helle uitgeblufeht, de zaligheid verworven. Wy vinden in hem eene offerhande, die ons ter verzoening ftrekt; een altaar, welke ons een fchuilplaats en een verzekerde beveiliging aanbied; een Hoogen-Priefter, die ons vryfpreekt; een Voorfpraak, die ons verdeedigt; een God, die ons zalig maakt: zoo dat wy in deeze volmaakte verzekering ftoutmoedig zeggen: Wie zal befchuldiging inbrengen? God is bet die rechtvaardig maakt. Wie is het die ver* doemt ? CHRISTUS is bet die geftorven is (a)9 ën die ons door zyne dood eene eeuwige verlosfing heeft te weeg gebragt. Dus in plaats van uitteroepen, ach wy ellendige menfehen ! zoo zingen wy met een heilig gejuich: Gode zydank! Gode zy dank door JESUS CHRISTUS onzen Heers (*) Rsm. S. vs. 33. 34.  over È F* E 2 E N ïf. 7. 2Ó? Heere (a), die ons alle de rykdommen zyner genade ontvouwt heeft! Maar, Waarde Broeders! nadien Gods oogmerk geweelf is, om aan ons in onze tyden de oneindige fchatten zyner gejiade te toonen, zoö laaten wy recht erkennen, bid ik u, waartoe dit ons verpligt; want Waartoe ftrekt deeze betooning zyner genade ? Waartoe heeft hy zulks gedaan, Zoo het niet was om daar voor van de Chriftehen verheefiykt, gepreezen, bemint en gedient te worden? Wanneer God zich vertoont, gefchied het op dat men hem zouden erkennen, en dat men hem erkennende, de eere en de hulde zoude bewyzen welke hem toekomt. Zoo hyons dan in deeze Euangelie eeuwen, zyne genade klaarlyk betoont heeft, het is gefchied, op dat wy zyne genade in deeze bevoorrechte tyden, beter dan ooit zoude eeren, en dés te-meer zorg zoude draagen om hem daar voor onze dankerkentenis te betuigen.- Ellendig zonder twyffel waren de Heidenen, die ondankbaar geweelt zyn voor de weldaaden welke God hun bewees, en voor de tekenen van zyne goedheid, welke hy hun gaf in de natuur, door de gunften dien hy daar in uitflorte. Want hoe het ook zy, God liet zich daar gelyk de H. Paulus zegt, niet onbetuigt, goed doende van den hemel, gunflige regen en vruchtbaare tyden geevende, en's menfehen hart vervullende met fpyze, mei genoegen en met vrolykheid (b). Zeer veel ellendiger de Israëliërs, die zich ongevoelig toonden voor de buitengewoone genade welke God' hen (d) Rom. 7. vs, 24. 25. (£) Hand 14. vs. 17. ' V 2  3o8 LEER-REDEN hen deelachtig maakte, en die de zorge welke hy droeg om hen, op eene voor hen zoo voordeelige wyze te verbinden, flechts met ondankbaarheid en met wederfpannigheid betaalden. Maar noch oneindiglyk ellendiger en ftrafwaardiger de Chriftenen, die aan de overvloediglyk uitneemende genade , welke God voor hunne oogen ten toon lpreid, en in hunne dagen ontvouwt, niet beantwoorden. Want hoe meer hen gegeeven is, zoo veel te meer zal ook weder van hen geeifcht Worden; hoe meer dat God zich goed toont jegens hen , zoo veel te onverfchoonelyker zullen zy zyn, als zy zich godloos en fniaadelyk tegens hem betoonen. Derhalven zoo wy aan Gods goedheden , en aan de voorrechten van zyn Verbond recht willen beantwoorden, dan moet nu onze gerechtigheid, zoo wel de deugden der Heidenen, als de goede werken der Israëliërs overtreffen. — Zouden wy denken, dat dien Heiligen der Heiligen aan ons alle de rykdommen zyner genade ontvouwde, op dat wy die door eene fmaadelyke verachting met voeten zouden treeden, en dat wy als verwoede zwynen tot hem zouden wederkeeren, om hem door onze misdaaden te verfcheuren ? Zouden wy denken, dat hy ons den fchoot zyner barmhartigheid en zyner liefde opende, op dat wy hem dus met opene armen ziende om ons te ontvangen, hem naar de keel zouden vliegen, en hem door onze godloosheden, door onze lasteringen , en door onze ontuchtigheden, den pook in het hart zouden ftooten ? ö gedrochtelyke en duivelfche gedachte.' ö boosheid welke die der Duivelen zelve te boven gaat! want deeze ongelukkige Geeften der duifterniffe, geen deel hebbende aan Gods genade, welke hen nimmer ver- wör-  over E F E Z E N Tb?. 309 worven noch aangeboden is, kunnen dezelve niet onteeren; zoo dat de geenen welke deeze barmhartige genade misbruiken, vooral in den tyd van het Euangelium, waarin zy zoo overvloediglyk aangeboden word, hunne boosaardigheid hooger doen ftygen dan die der Duivelen I Zy kuh1 nen zich ook verzekert houden dat zy hun kwaad ongcneeslyk, dat zy hunne misdaaden onvergeefelyk maaken, om dat 'er geene verfchooning 1 voor hunne zonden is; want hen ontbrak geen I licht om ze te verlichten, noch belofte om ze uit ij: te lokken, noch byftand om ze te helpen, noch 1 gunften om ze te winnen en te verbinden: zoo 1 dat wanneer alle deeze middelen voor hen vruchf teloos zyn, door de hardigheid van hun onboet1 vaardig hart, zy noodzaakelyk moeten vergaan. ; Zy hebben geen barmhartigheid meer te hoopen, 1 daar blyft voor hen niet anders over dan eene I fchrikkclyke verwachting des oordeels, en eene I eeuwige hitte des vuurs om 'hen te ver/linden (ei). I Dit is het dat den Apoftel, in zynen Brief aan de i Hebreen zeide: Als iemant die de Wet Mofes had;| de te niete gedaan, ftierf zonder barmhartigheid; I hoe veel te zwaarder ftraffe meent gy, zal hy 1 waardig geacht worden, die den Zoone Gods ver■ treeden heeft, ende het bloed des Teftaments on: rein geacht-heeft, daar door hy vrygekocht was, ende den Geeft der genade fmaadheid heeft aangedaan (b) ? Ach Broeders} dat de genade dan ftrekke om } ons Godvruchtiger te maaken, zoo wy niet wit» f len dat zy dienen zal om ons ellendiger te maa-i ken 3 (*?) Hei. 10. es. 2f. (£) Heè. 10. vi, 28. 29* V 3  3io LEER-REDEN ken, en om ons kooien vuurs op het hoofd te hoo* pen (a), kooien vuurs, die onze ftraffe oneindigmaal fmertelyker maaken zouden. Laaten wy ons wel wachten den rykdom van Gods genade en van zyne goedertierenheid te verachten, niet weetende dat zy ons rot berouw en tot bekeering lei' den (li). Laaten wy ons wel wachten van ooit te zeggen, laaten zvy zondigen op dat de genade te meerder worde (c). Dat zoude de weg zyn om haar ten onzen opzichte geheel en al uit te putten. Laaten wy liever eene geheel tegengeftelde taal voeren, en zeggen, laaten wy niet meer zondigen nademaal de genade zoo overvloedig geweeft is, ja laaten wy onze misdaaden van ons weg doen, uit vreeze dat, na al dat geene het welke God heeft willen doen om ons zalig te maaken , onze misdaaden ons niet in het verderf ftorten. Laaten wy een voorneemen hebben om aan Gods oogmerk te beantwoorden: hy heeft ons onder het Euangelium eene overvloedige genade, eene ganfeh zeer uitneemende genade getoont; laaten wy hem ook van. onzen kant eene overvloedige gpdvrucht doen zien, een leven uitmuntende in allerlei goede werken. Hier, Myne Broeders l rykdommen voor rykdommen, rykdommen van heiligheid, voor rykdommen van barmhartigheid en van genade. Laaten zvy overvloedig zyn in het werk des Heer en (d), om hem te dienen met harten die geheej vervult zyn met zyne liefde, geheel overlaaden met dankbaare erkentenis yoor (d) Rom. 12. vs. 20. (k) Rom. 2. vs. 4. (?) 6i vs. 1. (d) 1 g»r. 15. vs. 58.  over EFEZEN II. 7. 311 voor zyne weldaaden, ganfeh verteert door den yver van zyn huis (a) en van zyne heerlykheid; en nademaal zyne zaligmaakende genade, die ons verfcheenen is, ons onderwyft dat zvy de godloosheid en de zveereldfche begeerlykheden verzaakende, maatig, rechtvaardig, en Godzaliglyk leven zullen, in deeze tegenwoordige weereld (b~); zoo laaten wy de gevoelens van deeze hemelfche genade in alle deeze opzichten volgen : laaten wy de godloosheid der onheiligen uit onze harten en uit onze monden verbannen; laaten wy de dwaaze driften der weereld, en de onreine genegenheden van het vleefch, uit onze zeden en uit ons gedrag verdry ven, om te leven na de regelen van eene wyze en eerbaare maatigheid, omtrent ons zeiven ; van eene naauwgezette rechtvaardigheid, en een oprechtheid zonder verwyt, omtrent onze naaftcn; en van eene ongeveinsde godzaligheid omtrent God; op dat wy ons zoo met een goed geweeten van alle onze pligten kwyten mogen. bit zal het rechte middel zyn om ons de fchatten van Gods genade meer en meer te openen, om van dage tot dage de rykdommen daar van tot ons te trekken, om daar van de heilzaame uitwerkingen gewaar te worden, zoo door de vergeeving onzer misdaaden, als door de verloffmg uit onze ellenden, en door alle de vertrooftingen die wy hier op aarden zullen noodig hebben. Want zoo wy Gods genadegaven wel aanleggen , dan zal God die ryk is in barmhartigheid, en overvloedig in ontfermingen, ons niets laaten ontbreeken. Is het dat hy ons kaftyd , en 00 Pf. 69. vs, 10. (h^) TitUiit 2. vs. ll. 13. v4  3ï2 LEER.REDEN en ons beproeft, zoo zal hy nochtans zorge voor ons draagen raidden in alle onze kwaaien , hy zal die zelve ons ten beften doen keeren ; hy zal ons het Manna doen vinden in de woeftynen , de verkoeling in de vlammen , de leliën onder de doornen, en de vreede Gods in al den onruft der weereld. Hy zal zelve de allerwalglykfte en de aller verdrie tigfte maraas' wateren voor ons in zaligende zoetigheden doen verkee? ren. En gelyk als hy daar waar de zonde meerder is, ook zyne genade, door eeii gewrocht zyner oneindige barmhartigheid, veel meer overvloedig doet zyn (a), zoo zal hy ook daar waar onze droefheden meerder worden, zyne onfeilbaare vertrooftingen meer dan overvloedig maaken , door de zorge van zyne onmeetbaare liefde, die eens alle onze zuchtingen en onze traanen in vreugde gezangen veranderen zal. Word dan toch niet moedeloos, in de bezoekingen die u mogten overkomen. Hoort de ftemme Gods, die tot uvan den hemel roept, zoo als tot Paulus, Myne genade is u genoeg (li)! Ja Christenen! zy is u zelve genoeg by het verlies of in het gebrek van al het overige. Deeze genade is uw rykdorn, uw eer, uwe heerlykheid, uw voedzel, uwe befcherming, uw al. Zy zal u te hulp komen in uwe nooden, zy zal u verblyden in uw verdriet, zy zal u geleiden in uwen doorreis en in uwen loop, zy zal u wederbren-! gen in uwe afdwaalingen , zy zal u verfterken in uw ftryden, zy zal u verlojjen van alle boos lyerk, en u eindelyk beivaaren in Gods hemelfch Ko- (&) Rom. §. vs. 2Q. (A) 2 G?n 12, vs. p.  over EFE2EN II. 7. 313 Roningryk in dat wonderbaare Koningryk waar in Cod u noch geheel anders dan hier beneden , de overvloediglyk nitneemende rykdommen zyner genade zal ontvouwen. Want welk eenen overdaad dat God ons daar van ook in zynen Zoon beweezen heeft, het is echter waarachtig dat wy hier op aarde nooit meerder dan de eerftelingen bezitten, van de goederen die God ons bereid in den hemel: het zyn noch maar eenige kruimelen van dit brood des levens, waar mede hy ons verzadigen moet in zyn eeuwig huis ; eenige druppelen uit deezen ftroom van welluften, en uit deezen oneindigen bron, waar in wy volop putten zullen; eenige koorn-airen van deezen grooten oogft , die wy eens in het veld der eeuwigheid en in het waare land der levendigen maaien moeten. Laaten wy ons dan verblyden in de hoop (b), ons verzekert houdende dat na de rykdommen der genade, alle de fchatten der heerlykheid voor ons zullen geopent worden, om met eeuwige goederen te worden overlaaden, die zelve het bereik van onze begeertens overtreffen, ja die ons door de allergelukkigfte ervarenheid zullen bekent maaken, welke eigentlyk de goedertierenheid van God over ons in CHRISTUS JESUS, ge* iveefl is, Deezen grooten en Goddelyken Zaligmaaker, die ons heeft vry gekocht; den Vader der barmhartigheden, die hem aan ons gefchonken heeft, en den Heiligen Geeft, die ons zyne verworvene O») Timot, 4. vs. iS. O) Rom. 12. vs. 12. V 5  314 LEER-REDEN over EFEZEN II. f. vene genade toepaft; een eenig God, te pryzen in de eeuwigheid, zy eer en heerlykheid toegebragt, nu en eeuwig! AMEN, DE  3i5 D E TALIGHEID UIT GENADE, OF LEER-REDEN Gver deeze woorden van den H. Paulus v in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. H. 8'. Want uit genade zyt gy zalig geworden. i Myne Broeders! De hovaardy heeft in den beginne den menfch in het verdorf geftort; de hovaardy heeft van dien tyd af aan altoos aangehouden met hem te verderven, en zy zal tot aan het einde der weereld, een van de grootfte, gemeende en onvermydelykfte oorzaaken van zyn eeuwig verderf zyn. Want, gelyk het gewoonelyk gebeurt, dat de  Si6. LEER-REDEN de dingen waar aan men des daags veel gedacht heeft, dezelve zyn die men des nachts droomt, en dat den indruk daar van, fomtyds met zoo veel kracht op de verbeelding van een flaapend menfch werkt, dat hy in deezen ftaat, waar in alle de zinnen gebonden zyn, echter niet nalaat van te fpreeken, van werkzaam te zyn, van iets te zoeken, van ergens na te trachten, van zich te vermoeien, even als of hy wakker was; zoo kan men ook het zelfde in den menfch ontdekken. In den fchoonen dag van zyne onnozelheid en van zyne eerfte gelukzaligheid, wierd hy bevangen met de gedachten van de hovaardy, welke hem naar het hoofd fteegen, en hy liet 'ef zich tot zoo verre zelve door vervoeren, dat hy waande de hooge Godheid gelyk te zullen worden. Hierom, in deezen overmaat van trotsheid in den flaap geraakt zynde, alzoo hy vervolgens in den diepen nacht der zonde gevallen is, heeft hy altoos zyne eerzuchtige denkbeelden behouden, en zich daar mede in zyne droomen en in zyne mymeringen gevleid; ja den indruk daar van, heeft zoo krachtig op zyn fluimerig verftand gewerkt, dathy noch geduurig Ipreekt en werkzaam is,even als of hy wakker ware,fchoon dat hy wezenlyk in eenen buitengewoonen flaap gedompelt zy. Dit blykt vooral in het ftuk der zaligheid. De menfch is zoo verwaand, zoo laatdunkend, dathy haar aan zich zelve en aan zyne eigene krachten wil dank wyten. Hy wil daar van de eer hebben, hy kan 'er niet toe befluiten om dezelve aan zynen God verfchuldigt te zyn , en hier in waant hy noch aan den Opperheer gelyk te zyn, nademaal hy zich zeiven befchouwt als de werk-  over E F E Z Ë N II, la. 317 werkmeefter en de oorzaak der herftelling van zyn geluk. Hy fchynt my toe dat het hem in dit opzicht gegaan is, even als iemant welke eensklaps in eene grondelooze kolk van de zee of van eene rivier valt, waar uit hy zich niet redden kan: bedwelmt door deezen val, en niet weetende wat hy is, noch wat hy doet, in plaats van aan God te denken, die alleen magtig is om hem in deezen Haat, die menfchelykerwyze onoverkomelyk is, hulp te bieden, zoo houd hy zich bezig met te woelen, met te worftelen, met zyne voeten en zyne handen onbefuifd te beweegen, als of hy zich door zyne poogingen uit dit gevaar redden konde, waar uit het hem onmogelyk is zich te kunnen veriolfen. Even zoo den menfch in eenen afgrond van ellende gevallen zynde, waar uit de almagtige hand van zynen Schepper alleen bekwaam is hem te redden, zoo vind hy zyn verftand door dit ongeluk zoo ontftelt, dat hy in plaats van zich tot God te wenden, om in hem eeniglyk zyne verloffing te zoeken, zich bezig houd met zich uitteftrekken , met zyne krachten intefpannen, met zich naar alle kanten te keeren, als of hy door zich zelve een werk konde volvoeren , dat alle onze krachten ten eenemaal te boven gaat. Men kan het zien in het voorbeeld van de Jooden en van de heidenen, welke eertyds alle de volkeren des aardbodems uit maakte. Want de Jooden meenden zich te zaligen door hunne goede werken, en door de volbrenging van hunne Wet. De Heidenen, vooringenomen met hunne wysheid en met hunne zedekunde, waren in verbeelding zich gelukkig te kunnen maaken door hunne deugden. Ja zy hadden deeze hovaardy zoo  8** Leer.reden zoo verre gebragt, dat ze niet fchroomden hunnè' Wyze, met alleen gelyk te Hellen met, maar zelve te verkiezen boven Jupiter, de grootfte van alle hunne Goden, om dat, zeiden zy> God noodzaakelyk en uit zyn natuurgoed is,in plaats dat den deugdfaamen menfch zulks is door de keuze van zynen wil, en door den arbeid van zyn verftand, het geen veel meerder lof verdient. Het is ook de verwaandheid, Myne Broeders' van deeze tweederlei lieden, van de Jooden en van de Heidenen, welke de H. Paulus'va onzen Text wil verydelen, hen verklarende dat de zaligheid het werk niet is van den menfch, maar de gave Gods; dat zy niet komt van de natuur,maar van de genade; dat niemant zich daar over kan beroemen, maar dat de heerlykheid daar van toekomt aan den Vader der lichten, en aan de oor^ Zaak van alle goede gaven. Alreeds in de voorgaande verfen had hy verfcheidene dingen gezegt welke deeze waarheid ftaafden. Hy had tot de Heidenen gezegt, dat zy voor hunne roeping tot het Euangelium , dood waren in hunne misdaaden en in hunne zonden (a), bygevolge even onbekwaam om zich te zaligen als een doode is om zich uit het graf optebeuren. Hy had aan de Jooden verklaart, dat zy van natuure kinderen des toorns waren gelyk de anderen (b), zoo dat zy van zich zeiven geene verdienften konden hebben, dan voor de dood en den eeuwigen vloek. Hy had daar vervolgens bygevoegt, dat God ons door JESUS CHRISTUS had zalig gemaakt, op dat hy in alle de. toekomende eeuzven betoonen zoude den uitneemenden- O) VS. I. (è) VS. 3.  over E F E Z E N II. Ba. 319 den rykdom zyner genade, door zyne goedertierenheid over ons, in deezen gelukzaligen Verlosfer (a). Dat was wel deegelyk den menfch alle oorzaak beneemen om zich zelve zyne zaligheid toetefchryven, en om zich daar van de eer te geeven. Maar het is noch niet genoeg voor den H. Paulus, hy was al te yverig voor de heerlykheid van zynen God, hy ftelde te veel belang in de oprechting en in de openbaaring van zyne genade, om die niet in al het licht te ftellen dat hy in ftaat was haar te geeven. Hierom voegt hy 'er deeze woorden by, welke haar in al heuren luifter vertoonen. Want gy allen, zoo wel Jooden als Heidenen, zyt uit genade zalig geworden, door het geloove: en dat niet uit 11, het is Gods gave, op dat niemant en roeme. In deeze woorden ziet gy twee wezenlyke deelen : het eene is de bron der zaligheid, naamentlyk de genade: uit genade zyt gy zalig gezvordcn; het andere is de buis, of het middel waar door dezelve in ons afvloeid, naamentlyk het geloove en niet de werken. Elk deezer twee deelen is gewigtig genoeg om eene afzonderlyke Leer-reden te verdienen; daarom fchikken wy deeze voor het eerfte deel, waar in den Apoftel zegt, dat wy uit genade zalig geworden zyn. — Het is waar, wy hebben u eertyds deeze zelve woorden verklaart, ja gy hebt zelve in handen het geen dat wy toen over deeze ftoffe zeiden f. Doch vrees niet, Myne Broeders! dat wy u met yde- le (d) vs. 5. en 7. t Men vind dezelve ook in het Neder duitfch vertaalt, in zyne Leer redenen over verfcbeiden Texten. 1. Deel bladz. 31.  g20 LEER-REDEN le herhaalingen verveelen zullen* Wy hebben n thans andere dingen voorteftellen, gelyk gy door de vergelyking van ons eerfte fchrift met de Leerreden van dezen dag lichtelyk ontdekken kunt. De H. Schrift is zeer gelyk aan de levendige en ftroomende bronnen, ieder reis dat men daar in gaat putten, vind men 'er altoos nieuw water, ja boven al is de genade eene zoo vruchtbaare, zoo overvloedige, zoo onuitputtelyke bron, dat al begaf men zich alle oogenblikken van zyn leven derwaards, zoo is 'er noch geen verftand in de weereld, al was het zelve dat der Engelen, het welke daar van zyn vat niet telkens met nieuw vocht zoude kunnen vullen. En dewyl de dag aan den dag zueetenfchap leert (a), en dat men door het veel overdenken van de ftukken der Godgeleerdheid, daar in altoos een nieuw licht ontdekt; zoo hebben wy ook tegenwoordig over het onderwerp der genade aanmerkingen te maaken , die verfchillen van die geene welke gy reeds van ons gehoort hebt. Laaten wy dan hier deezen fchoonen Text weder opvatten, die wy in het gewoone vervolg van ons Hoofdftuk ontmoeten; laaten wy daar in de twee zaaken overweegen die 'er zich in opdoen: de zaligheid, en haar grondbeginzel.^ I. De zaligheid, in deeze woorden; Gy zyt zalig gezvorden. II. Haar grondbeginzel, gelegen in deeze wonderbaare genade, welke ons voorgeftelt word. En om dat de genade niet gekent kan worden dan door de genade, even als het licht niet kan gezien worden dan door zich zeiven; zoo laaten wy (a~) Pfalm 19. vs. 3.  óver EFEZEN IJi 'Sa. 321 Wy hier voor alle dingen ons hart tot God verheffen , om hem de zalige byftand van zyne genade aftefmeeken „ welke ons bekwaam maakè j, om haar wel te begrypen, om haar wel te be„ fchouwen, en die ons daar van zulke levendige „ gevoelens geeve, dat wy 'er al de kracht, eri „ al de werking van gewaar wierden, invoegen ,, dat wy inderdaad en in waarheid uit 'genade „ mogten zalig worden ! " I. Üm met de overweegjng van de zaligheid ze. beginnen, zoo zeg ik, Myne Broeders! dat de zaligheid het verderf onderftelt,even als de barmhartigheid de ellende onderftelt; invoegen dat zaligen eigentlyk is, die geenen te redden en te ver» loffen welke verlooren waren, of ten minften, in een onvcrmydelyk gevaar waren om verlooren te gaan. Hierom wierd deezen eeuwigen Zoon van Godi die eene Zoone des menfche geworden is om ons uit onze ellende te trekken, genaamt JESUS, dat is te zeggen, Zaligmaaker; om dat hy, gelyk hy zelve zegt, was gekomen om zalig te maaken dat verlooren zvas (a): dat verhoren was — om aan te toonen dat eigentlyk gefproken^ de zaligheid die geenen betreft welke wezenlyk verhoren, en in eenen afgrond van rampen nédergeftort waren. Het is daarvandaan dat dé Engelen wel fomtyds gelukkigen maar nergens gezaligden genoemt wordenjom dat zy nooit iets van hunne zuiverheid noch van hunne heerlykheid verlooreri hebben, en dat hunnen gelukftaat geenherftelling heeft noodig gehad. Hiervandaan is het ook dat de Wet aan de opvolgers van haare geboden,niet de (d) Mattb. 18. vs. li. Jï. Deel. £ Stuk, X  322 LEER-REDEN de zaligheid, maar het leven beloofde. Doe dat, zeide zy, en gy zult leeven (a); om. dat zy den menfch onder/telde in zyne rechtheid, en dat zy tot hem fprak even als of hy de krachten van zyne eerfte vryheid noch had bezeten. Het Euangelium integendeel, belooft aan haare Geloovigen, niet het leven bepaaldelyk, maar de zaligheid. Gelooft, zegt het, en gy zult zalig worden (b): om dat het den menfch befchouwt, als van zynen oorfprong vervallen, en in een fchrikkelyk ongeluk gewikkelt. Zalig te zyn, dat is dan, uit deezen ellendigen en rampzaligen toeHand getrokken te worden, waar in de zonde ons geftort had. Doch het geen hier voornaamentlyk moet opgemerkt worden, en het geen zelve wonderbaar fchynt, is, dat den Apoftel ons van de zaligheid fpreekt als van eene zaak die niet toekomende en aanftaande, maar tegenwoordig en wezenlyk gefchied en volbragt is. Hy zegt niet tot de Chriftenen : gy zult eens zalig voorden, wanneer de tyd van uwe verheérlyking daar zal zyn; maar, gy zyt zalig geworden, als zynde reeds in het bezit Van deeze eeuwige zaligheid.—-' Hoe kan hy zoo fpreeken ? Zyn wy hier beneden niet noch in de ellende , geduurende al den tyd van onze vreemdelingfchap op aarde? Zyn wy niet onder het onvermydelyke jok der zonde , dat noch geduuriglyk de allerrechtvaardigfte doet zuchten , zoo als de H. Paulus, en hen met hem in eene ongemeene fmerte , by het gevoel van hunne gebreeken doet uitroepen, Ach Wy^ ellendige menfehen (c)\ Zyn wy niet onder den (d) Lev. i8. vs. 5. (F) Hand. 16. vs. 31. (e) Rom. 7. vs. 24.  over ÈFEZEN lï.2a: 323 den haat des Duivels, die ons op duizenderlei wyzen den overmaat van zyne woede doet ondervinden, en onder de vyandige magt der weereld, die ons eene onverzoenelyke afkeerigheid betoont, waar van de uitwerkzelen ons het leven bitter maaken? Zyn wy niet onder den M der bezoekingen, welkers verdrietig gewigt ons gedult en onze krachten vaak doefi wankelen; ja zelfs onder de wreede en onVermydelyke noodzaakelykheid van de dood, die ons alle ten laatften in het ftof der aarde ter nederwerpt, om daar tot een aas voor de wormen te ftrekken ? Is dat zalig geworden te zyn ? Is dat de zaligheid te genieten, zich in eenen zoo droeVigen en zoo beklaagelyken ftaat te bevinden? iTen fchoüwtooneel te verftrekken aan de zonde; ten doel aan den Duivel, ten fpeeltuig aan de weereld, ten prooi aan de dood, en tot een veld aan de ellénden, aan de rampen en aan de ongemakken , is dat de zaligheid bezitten ? Hoe kan dan den Apoftel daar van tot de Geloovigen fpreeken , als van een goed waar mede zy voorzieri zyn, en dat zy in handen hebben ? Het is, Myne Broeders! om dat de zaligheid'in vier onderfcheidene trappen moet befchoüwt worden: of in haare voorbeschikking, welke de eerfte trap is; of iri haare verwerving, welke de tweede is; of in haare toepafting, welke de derde is; of in haare voliooijing en haare volkomenheid, welke de laatfte is. Van deeze vier onderfcheidene trappen is 'er geene andere toekomüig dan de laatfte. Want het is waar dat wy de zaligheid noch biet in haare volkomene en geheele voltrekking bezitten. En het is in deezen zin dat de H. Paulus, fpreekende van de tweede komft van den Zaligmaaker,in den grooten dag van de openbaa« X a ■ ring  324 LEER-REDEN ring zyner heerlykheid, zegt, dat hy als dan zori* der zonde zal gezien zvorden, van de geenen die hem verwachten tot zaligheid (ö); om dat wy inderdaad noch niet meerder dan de eerftelingen van deeze wonderbaare en onbegrypelyke gcluk^ zaligheid hebben, die voor ons in het hemeifch Paradys bewaart word ; niet meerder dan eenige kruimelen van dit fmaakeh/ke brood der Engelen^ waar mede wy moeten verzadigt worden; dan eenige druppelen van deezen ftroom van welluften, van deeze onuitputbaare bron, waar in wy ons eeuwiglyk moeten baaden; dan eenige korrels, of op zyn hoogft, dan eenige airen van deezen grooten oogft, dien wy in het veld der onfterfelykheid, in het waare land der levendigen moeten maaien. En in dit opzicht is het zeggen van den H. Paulus zeer waarachtig, dat zoo wy zalig zyn, het alleen in hoope is (<5). Doch wat de drie eerfte trappen der zaligheid betreffen, het is zeker dat de Geloovigen dezelve reeds genieten, en dat zy reeds daadelyk in dit leven bezitters daar van zyn. Want wat de voorhefchikking aangaat, hebben zy dezelve niet door het befluit der eeuwige ver* kiezing, dat hen voor alle de eeuwen in Gods raad verkooren en afgezondert heeft, om tot het getal te behooren van zyne geliefden, van zyne waarde Jacob's dien hy bemint, integenftelling van de verworpene Ezau's dien by haat, van de vaten der barmhartigheid dien hy bereid tot heerlykheid, van de uitgeleezene werktuigen, waar van hy zich bedient ter opbouwing van zyn Kerk, en (*) Heb. 9. vs. 28. (J) Rom. 8. *i. 24.  over EFEZEN II. 8*. 32$ en tot bevordering van zyn Koningryk: met één woord, van de geenen in welken hy zyn welbehaagen heeft? Wat de verwerving der zaligheid betreft, zy is gefchied door de verloffing van JESUS CHRISTUS, welke aan God zynen Vader onzen rantzoen prys betaalende, ons de vryheid van zyne kinderen volkomentlyk verworven heeft, en in dit opzicht zyn wy van nu af aan waarlyk zalig; nadien de zaligheid ons wezenlyk verworven is, door de betaaling welke onzen borg voor ons aan het kruis gedaan heeft. Belangende de toepaffing der zaligheid, zy beftaat in de krachtdaadige roeping, welke ons 0verbrengt van de duifterniffe tot het licht, van de onkunde tot de weetenfchap der Heiligen, van de dwaasheid tot de wysheid en de voorzichtigheid der rechtvaardigen, van de wederfpannigheid tot de gehoorzaamheid, van de onboetvaardigheid tot de bekeering, van de onreinigheid der zonde tot de heiligheid der deugd. En van dien kant zyn ook de Geloovigen wezenlyk zalig, nadien God hen de genade doet van ze te roepen met eene heilige en overwinnende roeping, wanneer hy hen krachtdaadig overbrengt tot de gemeen-! fchap van zynen Zoon. Het is dan waar, Chriftenen! dat gy zalig geworden zyt; gy'kunt 'er u met recht over beroemen , zonder dat gy behoeft te vreezen u te zullen vergiffen. Befchouw vrymoediglyk de zaligheid als eene zaak die u toebehoort. Houd u verzekert dat uw losgeld betaalt, dat uwe flaverny geëindigt is, dat uwe gevangenhuizen geopent zyn, dat uwe vryheid onfeilbaar is, en dat niets u van uwe zaligheid berooven kan; noch den X 3 he-  0 LEER-REDEN hemel, want zyne gerechtigheid is voldaan;noch de helle, want haaren magt is vernietigt;noch de Wet, want haaren vloek is kwyrgefcholden; noch Weereld, want hebt goeden moed! uw CHRISTUS heeft de weereld overwonnen («); noch de dood, want zy is verflonden tot overwinning (£); noch den Duivel, want uwen Zaligmaaker heeft ie niete gedaan, niet alleen de dood, maar ook die daar van het geweid hadde dat is den Duivel (c). O dan gy Wet! ö weereld! ó graf! ö Satan ! gy kunt onze zaligheid niet verhinderen, en ondanks alle uwe poogingen hebben wy dezelve in ons, tot onzer eeuwige vertroofting. Het is waar den uiterlyken fchyn is hier mede ftrydig: het fchynt dat wy verlooren zyn, maar inderdaad zyn wy behouden; in onze armoede zyn wyryk, in onze bezoekingen zyn wy blyde, in onzen ftnaat en in onze verachting bezitten wy de waare heerlykheid, in onzen nederlaag zegenvieren wy, en zyn in deezen allen meer dan overwinnaars (V). Met e'én woord, in onze ellenden zy wy gelukkig, want hoe het ook zy, en wat ook den Satan en de weereld doen kunnen, de zaligheid is voor ons zeker, zoo wv waarlvk in JESUS CHRISTUS zyn. • II. Maar Geloovigen! befchouw uw geluk, zonder daar over hovaardig te worden, en zonder u met eenige het minfte gevoelen van u zeiven te vleien; want zoo gy zalig geworden zyt, het is uit gevade; gelyk onzen Apoftel het hier erkent, en gelyk als wy het met hem erkennen moeten, fa\ Joen. 16, vs. 33. (#) 1 Qer. 15. vs. 54. fep Hebr. 2. vs. 14. (d) Rom. 8. vs. 37.  over E F E Z E N II. Qa. 33? ten. ■ . Om 11 deeze genade recht voorteftel- len, en om u daar van een klaar en onderfcheiden denkbeeld te geeven, zoo zullen wy haar befchouwen in vier tegenftellingen, die haar geheel en al aan u zullen vertoonen; want de genade is overgeltelt: of tegen de gerechtigheid, of tegen de natuur, of tegen de Wet, of tegen de werken, Vooreerfl, tegen de gerechtigheid, en dan word de genade genomen voor de barmhartigheid ; zoo als wanneer den Apoftel ons vermaant, om met vrymoedigheid toe te gaan tot den troon der genade (a); want zulks is integenflelling van den richterftoel der gerechtigheid, welke wy niet durven naderen, en voor welke wy niet kunnen verfchynen dan tot onze eeuwige befchaamtheid; even als die ongelukkigen, die in het gevoel hunner zonden tot de her gen zeggen valt op ons, en tot de fteenrotzen bedekt ons, en verbergt ons van het aangezicht des geenen die op den troon zit (F), dat- is te zegen, op den troon der gerechtigheid. Dit is de eerfte betekenis van het woord genade, om de barmhartigheid aanteduiden, die tedere en liefderyke deugd van God, welke mededoogen heeft met de arme zondaaren, om hen uit loutere gunft hunne misdaaden te vergeeven; waarom ook de genade en de barmhartigheid, in de Schrift menigwerf famengevoegt en onder een gemengt zyn, en,dat zelve de eene door de andere ver* klaart word, by voorbeeld , als Mo/es in zynen tyd God fpreekende invoert, zeggende : ik zal genadig zyn dien ik zal genadig zyn (c); zoo heeft de H. Paulus, deeze woorden (V) Hebr. 4. vs. 16. ($) Openb. 6. vs. 16. (e) Exod. 33. vs. 19. X 4  328 LEER-REDEN den aanhaalende, in het 9de Hoofdftuk van zy? nen Brief aan de Romeinen, dezelve op deeze wyze uitgedrukt: Ik zal barmhartig zyn dien ik barmhartig ben (ei). Ten tweede ftaat de genade over tegen de natuur, dat is te zeggen tegen onze natuurelyke krachten; zoo als, wanneer men zegt, dat het geeftelyke goed dat in ons is, niet voorkomt van de natuur ', maar van de genade. En dan betekent de genade eenen bovennatuurelyken byftand van God, welke onze eigene onmagt te hulp komende, ons bekwaam maakt om dat geene te doen, het welk ons van en uit ons zeiven onmogelyk zoude zyn. Ten derde is de genade overgeftelt tegen de Wet, zoo als wanneer de H. Paulus. zegt, dat wy nut onder de Wet, maar onder de genade 'zyn (#); en de H. Joannes, dat de Wet door. Mofes gegeeven, maar de genade en de waarheid door JESUS CHRISTUS geworden is (c). En dan in deeze tcgenftelling, beduid de genade eenen byftand van God, die niet alleen bovennatuurelyk,,maar die daarenboven inwendig'is, om van binnen krachtiglyk in ons werkzaam te zyn, terwyl dat de hemelfche Leer van buiten werkzaam is óm ons te onderwyzen. En het "was ei- l gentlyk in dien zin, dat de Kerk eertyds de eer < en de belangens der genade verdedigde tegen de ; aanhangers van'Pelagius. Want deezen Ketter loochende de genade niet volftrektelyk, integendeel , hy geliet zich als of hy die erkende, die achtte, en die eerbiedde. Doch door. de genade, j ver» j (0) vs. 15. (£) Rom. 6. i>s. 14. (e) Joan. 1. vs. 17.  ovet*. E F E Z E N II. Za. 323 yerftond hy niets anders dan de Wet, dan de leer, dan de openbaaring der Schriften, welke hy zeide genoegzaam te weezen om godvruchtige memfchen te maaken. De Kerk integendeel, hield ftaande, dat 'er behalven de uitwendige onderwyzingen, eene inwendige krachtige werking van den H. Geeft noodig was, welke onze natuurelyke verdorvenheid verbeterde, en die ons bekwaam maakte voor de indrukken van de waare godzaligheid, en dat dit de waare genade was, waar van in de H. Schrift gefproken word. Eindelyk ftaat de genade over tegen de werken, dat is te zeggen, tegen de verdienflen der zverken, als zynde eene gunft die zuiver en volftreliT telyk vrywillig is, niet verdient, niet verfchuldigt, niet gegrond op de waardigheid van onze deugden en van onze dienften; maar op de enkele goedheid van den hemèlfchen Vader. Dit ziet men duidelyk in deeze zoo opmerkelyke plaats van den Apoftel, daar hy zegt: Indien het door genade is, zoo en is het niet meer uit de werken : anderszins en is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zoo en is hei geen genade meer: anderszins en is het werk geen zverk meer (0); om te toonen dat de genade en de verdienflen der werken twee zaaken zyn die onovereenkomitig, en lynrecht tegen malkander ftrydig zyn. In alle deeze opzichten, Myne Broeders! is het zeer waarachtig dat wy uit genade zyn zalig geworden, en van welke kant dat men deezen Apoftolifche ftelling ook beichouwt, men bevindze van eene uitgeftrektheid te zyn die geen paaien heeft; Cd) Rom, 11. vs. 6. X5  33o LEER-REDEN heeft; — want als men de genade beziet integenftelling van de gerechtigheid, haar neemende voor Gods barmhartigheid, dan is het klaar dat wy aan dezelve onze zaligheid verfchuldigt zyn. Zoo God zyne gerechtigheid het oor geleent had, dan was 'er nimmer zaligheid voor ons geweeft; hy zoude ons veroordeelt hebben tot een eeuwig verderf, hy zoude ons gehandelt hebben als de afgevalle Engelen, en zoude ons in eenen onverbiddelyken haat hebben toegeroepen; Gaat weg vervloekte ( tot het eeuwig vuur, dat den Duivel en zyne Engelen bereid is (a~). Hy zoude van ons gezegt hebben, even als David van den godloozen Abzalom, dat zy heetten gaan en myn aangezichte niet en zien (b)! doch met dit droevig onderfcheid, dat'er voor deezen vermeetelen en ontaarden Zoon een wederkeeren plaats had, toen David's toorn was geftilt, terwyl dat wy zulks nimmer hadden te wachten, en dat de hitte des toorns van den hemellchen Vader, die wy beledigt hadden, tot in de eeuwigheid zoude geduurt hebben. Wy zyn derhalven onze zaligheid niet verfchuldigt aan zyne gerechtigheid, maar aan zyne barmhartigheid. Het zyn zyne oneindige ontfermingen, welke hem belet hebben om ons te verteeren. Het zyn de tederheden van zyne ingewanden , die, daar ze liever over ons dan over de afvallige Engelen wilde rommelen, hem hebben aangezet om zyne reddende hand liever aan onze dan aan hen toeteryken. En dit is het dat Zacharias, den Vader van Joannes den Dooper, in zynen lofzang zeide, dat de zaligheid,beftaande in de vergeeving onzer zonden, ons overkomen is (d) Mat tb. 25. vs. 41. (J>) 2 Sant. 14. vs. 24.  OVER EFEZEN TL Ra. is door de innerlyke beweegingen van zyne barmhartigheid, met zvelke ons bezogt heeft de Opgang uit der hoogte (a). Wy zyn dan waarlyk in dit opzicht, uit genade zalig geworden. En men kan 'er niet aan tvvyffelen of den Apoftel heeft ook hier ter plaatze dit zelve in het oog gehad ; want in de onmiddelyke voorafgaande Verfen, verhefte hy Gods barmhartigheid; hy zeide dat God die ryk is in barmhartigheid, door zyne groote liefde daar mede hy ons heeft lief gehad, ook doe zvy dood waren door de misdaaden, ons heeft levendig gemaakt met CHRISTUS, op dat hy zoude betoonen in de toekomende eeuzven, den uitneemenden rykdom zyner genade. Hier op nu het befluit opmaakende, dat wyuit genade zyn zalig geworden ; zoo doet hy zulks op dat wy onze zaligheid zoude aanmerken als het werk van deeze oneindige barmhartigheid, waar door God tot mededoogen over ons bewoogen is, teen wy ganfchelyk in ons zeiven verlooren waren.^ Wanneer gy de genade befchouwt integenftelling van de natuur, dan is het ook zeker dat wy aan haar onze zaligheid verfchuldigt zyn. Want wat de natuur betreft, het is eene onreine en vergiftigde bron, waar uit niets anders dan venyn voortkomt. Het is een geheel bedorvenen grond, welke niets anders dan onkruid oplevert, waardig om uitgetrokken en in het vuur geworpen te worden. Het is een verrotte ftam, die niet anders kan voortbrengen dan vruchten die even ondeugend zyn; ja, alles moet daar wel ongemeen verdorven zyn, nadien den Apoftel betuigt, dat wy van ons zelve als uit ons zeiven, niet bekwaam zyn O») !• VS. 77. 78.  332 LEER-REDEN zyn iets goeds te denken (ei). Te denken ö Heer! welke is dan nier onze natuurelyke onbekwaamheid ? Want zoo wy het goede niet kun-! nen denken, hoe veel minder dan zeggen, hoe veel minder dan doen, hoe veel minder dan volbrengen en uitvoeren ? . De H, Paulus heeft ook in onzen Text zyne gedachten naar dien kant gewent; want hy merkte hier voorens aan, dat wy alle van natuure kinderen des toorns zyn (b) ,en de Goddelyke vloek waardig, uit het grondbeginzel van onze geboorte, op dat, wanneer hy vervolgens ftelde dat wy uit genade zyn zalig geworden, men erkennen zoude, dat ons geluk niet uit de natuur voortkwam, nademaal deeze natuur nergens anders bekwaam toe is dan om ons kinderen der helle te maaken. Hierom verplette de Kerk als met eenen donderftag, de onbefchaamde hovaardy van Pelagius,wdk& onze zaligheid aan de natuur wilde toefchryven, beweerende dat den menfch door hem zeiven, zonder den byftand der genade, zich voor God konde aangenaam maaken , alle de deelen der godzaligheid beoefenen, ja zich verheffen zelve tot de volmaaktheid van het zuiverfte en heiligfte leven. Hierom hebben ook de Kerkvaders alle de werken der Heidenen veroordeelt, die werken zelve welke het uitmuntendfte, het wouderhaarfte, en het grootmoedigfte fcheencn. Zy hebben dezelve genoemt luisterryke misdaaden en blinkende zonden. Zy hebben die vergeleeken by die valfche muntftukken, Welke onder een dun blad van goud of van zilver, niets anders dan kooper ,lood, of eenig ander gering metaal verbergen: of by die wouden, welke on- (a) aCor. 3. vs. $. (J) vs. 3.  over Ë F E Z È N II. 3*. 333 orider een fchoon loof en een aangenaam groen, wreede heeften, of {langen vol van venyn verhooien houden. Zy hebben daar over, zeg ik, zoodanig geoordeelt, uithoofde van het grondbeginzel, waaruit alle deeze Heidenfche deugden voortkwamen , dat is te zeggen, uithoofde van de natuur, waaruit zy haaren oorfprong hadden, en welke,eenen kwaaden boom zynde,nimmer goede vruchten konde voortbrengen, volgens de ftelregel van den Heiland der weereld (a). Het is ook om dezelve reden, dat de Rechtzinnigen alles verworpen hebben, wat men heeft willen voorwenden, van de verdienften van genoegzaamheid, en van de voorbereidingen tot de genade; waar door men die deugdzaame daaden verftaat,welke men in den onwedergeboorenen menfch befpeurt: dit wel aanleggen van het natuurelyke licht, dat men hem toefchryft; dit zeedelyk goed gedrag, dit wys en redelyk gebruik van den vryen wil, deeze vonken van deugd welke men in hun leven ziet glinfteren; want men wil dat God door deeze hunne pryfelyke poogingen word aangezet, om hen zyne zalige gaven medetedeelen; regelrecht ftrydende tegen deeze zoo nadrukkelyke Helling van den H. Paulus, dat al wat uit den geloove niet en is, zonde is waaruit volgt, dat buiten den ftaat des geloofs niets den Heer behaagen kan, nademaal de zonden geen gepafte middelen zyn om zyne gunft voor ons te winnen, en om hem te beweegen van ons zyne dierbaarfte rykdommen deelachtig te maaken. Wy zyn dan ook van dien kant, uit genade zalig geworden; niet door de natuur, welke nooit anders doen' - 00 M*ttb. 7. «s. iS. (O Rom. 14. vs. 23.  334 LEER-REDEN doen kan dan ons verderven, maar door de ge* nade, welke alleen in ftaat is om ons te zaligen. Wanneer mén hier na, de genade befchouwt mtegenftelling van de Wet en de Leere, zoo zal men haar ook no:h noodzaakelyk de eer en den lof der zaligheid geeven moeten; want wat zoude de Wet doen zonder de genade, en de uitwendige openbaaring der Leere, zonder de inwendige kracht van den H; Geeft, anders als onnuttelyk aan onze ooren te klinken, zonder ooit tot onze harten integaan V Spreek tot een doove * hy zal u niet hooren, welke taal dat gy ook tot hem voeren moogt. Verligt een blinde, hy zal niets zien, welk een licht dat gy hem ook moogt voorftellen. Roep een doode, hy zal niet opftaan om u te volgen, met welk een fterk, fchel en doordringend geroep dat gy ook tot hem moogt fchreeuwen. Van natuur zyn wy doof, blind en dood. Doof voor Gods Woord, blind voor de hemelfche dingen, dood in onze zonden en in onze misdaaden. Laat de Wet dan donderen met alle haare donderflagen, laat het Euangelium lichten met al deszelfs licht, wy zullen daar van niets gewaar worden. Laaten de menfehen ons uit al hun kracht roepen, wy zullen nimmer opftaan, om met hen den weg der zaligheid te bewandelen, zoo de genade onze ooren niet komt openmaakeu om te hooren, onze oogen niet komt openen om te zien, en ons het leven niet komt weder geeven door eene geeftelyke opftanding, om in de wegen der godzaligheid te wandelen. Zonder dal zal de Wet met alle haare geboden, de Schrift met alle haare verborgenheden, niets anders zyn dat een letter welke dood, dan een bediening der do9d$  over E F E Z E N ÏL Sa. 335 - dood, die ons in onze natuurelyke verdorvenheid zal laaten blyven, en die zelve onze ellende vermeerderen zal, ons onverlchoonelyker maakende. En zeker, zoo de Leer genoegzaam ware geweeft om ons te zaligen, dan zouden wy niet anders noodig gehad hebben als Wysgeeren, om ons te onderwyzen; of zoo de Wysgeeren geen bekwaame meefters genoeg waren geweeft, dan zouden wy niet anders noodig gehad hebben als Profeeten , om ons te leeren; of zoo de Profeeten niet genoeg waren verlicht geweeft, dan zouden wy op zyn hoogft niet anders noodig gehad hebben als Apoftelen, om ons de hemelfche waarheden in een volkomen daglicht te Hellen. Maar God heeft wel geheel andere middelen in het werk geftelt voor onze zaligheid dan deeze, want hy heeft ons zeiven zynen Zoon en zynen Geeft van den hemel gezonden: zyn Zoon om onze ftraffen te draagen, en zynen Geeft om onze gebreken te geneezen; zyn Zoon om in onze plaats te fterven, en zynen Geeft om ons het geeftelyke leven weder te geeven,dat wy ellendiglyk verlooren hadden. En waartoe de dood van den Zoon, met zoo veel lyden, fmaat en fmerten ? Waartoe de nederdaaling en de werking van den H. Geeft, onderzoo veel kwellingen die hem bedroeven, en die hem door den tegenftand van het vleelch overkomen, zoo de Leere enkel gepredikt, verkondigt en verklaart, genoegzaam ware geweeft om onze zaligheid voorttebrengen ? Neen, neen, Myne Broeders ! dat was niet genoegzaam om zulk eene groote onderheeming ten einde te brengen; daar waren geheel andere werktuigen noodig voor zulk een moeielyk en zulk een wonderbaar werk; daar wierd een God vereifcht die ons vrykocht, om aan de eeu-  536 LEER-REDEN eeuwige gerechtigheid te voldoen die ons veroor» deelde; daar wierd een God vereifcht die ons wederbaarde, om ons vry te maaken van de anderszins onoverkomelyke verdorvenheid welke ons deed verlooren gaan, • Dus zyn wy dan uit genade zalig geworden, door een genade welke in geheel andere middelen beftaat dan die enkele openbaaring van de Leere; in eene genade, faamgeftelt, ten deele uit de verlofling van den Zoon, ter uitdelging van onze misdaaden, ten deele uir de kracht van den H. Geeft, ter verlichting en ter heiligmaaking onzer zielen. Eindelyk, zoo men de genade neemt integenftelling van de werken en van derzelver verdienften, dan vertoont zich boven al den zegenpraal van deeze gelukzalige genade. Hier vind men zich byzonderlyk gedrongen om haar al de eer van onze zaligheid toetefchryven. Niets is men daar van aan de verdieiiften verfchuldigt, het is alles loutere genade. — Denkt gy aan de voorbefchikking tot de zaligheid, aan die eeuwige verkiezing, welke de menfehen daar toe voor alle de eeuwen verordineert, zy gefchied enkel uit. genade en niet uit de voorgeziene en vooringe.beelde werken. Want de Schrift noemt haar de verkiezing der genade Qa), zy zegt, dat God ons te voor en verordineert heeft, naar zyn welbehaagen, tot prys der heerlykheid zyner genade Zy betuigt, dat het niet is des geenen die wil, noch des geenen die loopt, dat is te zeggen, niet van de beginzelen, noch van den voortgang onzer gelukzaligheid, maar des ontfermen- I den 00 Rom. ii, vs. 5. (0) Efez, 1. vs. 5. 64  over E F E Z E N IL Sa. 33? den Gods (af En zy bewyft het met het zoo be^ flilfend als doorluchtig en merkwaardig voorbeeld van Jacob en Ezau: Want als de 'kinderen noch niet gebooren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, zoo wierd tot haar gezegt, de meerder zal den minderen dienen; Gelyk gefchreven is: jacob heb ik liefgehad en Ezaü heb ik gehaat. Op dat,< zegt daar over de hoog verlichte Leeraar der genade, het voorneemen Gods vaft bleeve, niet uit de werken, maar uit den roependen (b); en op dat dus de eer van deeze eeuwige keuze niet gegeeven zoude worde aan de verdien fl en der werken, die geene waren; maar aan de genade, welke alleen deeze onderfcheiding zonder eenige beweegreden gemaakt had. Denkt gy om de verwerving der zaligheid, dan is het wederom tot de genade en niet tot de werken, dat men dezelve betrekkelyk moet maaken. Want hoe is deeze wonderbaare verwerving gefchied ? Is het door onze zverken geweeft?-1- God verhoede ! dat wy zulk ëene dwaaze gedachte zouden hebben, als of onze werken bekwaam geweeft waren om ons vrytekoopen, in den ftaat van verderf in den welken wy waren, nadien alle onze werken in deezen ongelukkigen ftaat, den afkeer en de verfoeing zelve waren; en fchoon genomen dat wy goede zverken hadden konnen doen, zoude zulks aan de oneindige gerechtigheid van eenen vertoornden God iets voldaan heb-1 ben ? Voorzeker neen, die vorderde eene andere prys. De zaligheid is ons dan verworven door het bloed van Gods eeuwigen Zoon, geftorven voor on- c» Rom. s>. vs. 16. (£) Rom. 9. vs. 11—13, II. Deel. I. Stuk. Y  338 LEER-REDEN onze misdaaden; en dit is eene verwerving ge* heel uit genade, nadien wy 'er niets in hebben toegebragt, en dat het uit genade is, dat den Vader ons deezen Zoon zyner liefde gegeeven heeft; uit genade, dat hy hem van den hemel tot ons gezonden heeft; uit genade, dat hy hem aan de dood heeft overgelevert. Waarvandaan de H. Paulus, in het derde Hoofdftuk van zynen Brief aan de Romeinen zegt, dat wy om 7iiet gezaligt worden, uit zyne genade, door de verlojjing die in CHRISTUS JESUS is (V); alwaar gy ziet dat hy de verlojjing door JESUS te weeg gebragt , aanmerkt als eene genade, en eene genade die ten eenemaal om niet is, om dat daar in niets van het onze is, en dat zy is voortgekomen van de enkele barmhartigheid des Vaders, en van de liefde des Zoons, door wiens genade zvy zalig geworden zyn, gelyk als onzen Apoftel te vooren zeide (h). Komt gy vervolgens tot de toe- paffing der zaligheid, welke gefchied door dq Goddelyke roeping; waar aan kan men deeze Zaligmaakende roeping anders toefchryven als aan de genade, nadien 'er voor dat Gods ons geroepen, bekeert en wedergebooren heeft,in ons geen verdienfte zyn kan, en niets anders uit ons kan voortkomen dan onvruchtbaare werken der duister nijfe? En dit is ook het geene den Apoftel den genade, onzen heiligen en Goddelyken Paulus, zegt, dat God ons heeft zalig gemaakt en geroepen met eene heilige roeping: niet na onze vlerken , maar na zyne genade, die ons gegeeven is in JESUS CHRISTUS, voor de tyden der eeuwen (a) vs. 24. (£) Eftze 2. vs. 5.  oVer Ë F Ë 2 E N H 8d. 339 wen (V). In welke plaats ieder woord van geWigt is. Want gy ziet daar in de zverken met nadruk verworpen: niet na de werken, zegt hy; gy ziet daar in de genade uitdrukkelyk vermeld: maar na.de genade; en op dat men zich niet mogte verbeelden dat dit eene verdiende genade' konde zyn $ zoo voegt 'er den Apoftel by, dat zy gegeeven is, als zynde een louter uitwerkzel van liefde $ na de genade die ons gegeeven is; en dat wel gegeevenj, om wiens wil? Is het om onzentwille, om onze deugden of om onze goede gefteltheden? neen, maar alleen om JESUS wille : na de genade die ons gegeeven is in CHRISTUS JESUS; en wanneer is deeze gifte gefchied ? Is het zedeït dat wy in de weereld zyn, en na dat wy iets goeds en pryslyks hebben konnen belooven ? Neen, het is van alle eeuwigheid, en bygevolge voor alle aanmerking van onzety^rken, welke toen noch niet onder het getal der wezen lyke dingen waren of konden zyn : na de genade, die ons gegeeven is in CHRISTUS JESUS j voor de tyden der eeuzven. Klimt gy eindelyk op tot de volmaaking en tot de voltooing van de zaligheid, welke daar boven in den hemel, in de heerlykheid van het Paradys verkreegen word; gy zult hier, het is waar, de zverken onder weeg ontmoeten: want men geraakt niet tot deeze eeuwige heerlykheid, dan door middel van de goede werken, welke volftrekt noodzaa* kelyk zyn om in te gaan in deeze heilige Stad, in dat hooge en heerlyke Jerufalem, daar nooit iets onreins noch bevlekts kan toegelaaten worden 00 2 fr**» h 4* 9' Ys  34o LEER-REDEN den (a). Maar wil dat nu zeggen dat de hemelfche gelukzaligheid aan de verdienfte van onze zverken dank te wyten is ? Verre van ons deeze hovaardige voorwending! Want onze werken zyn altoos veel te onvolmaakt, veel' te gebrekkig, te veel vermengt met de zwakheden en met de onreinigheden van het vleefch, om eene zoo wonderbaare belooning te verdienen; en zoo God dezelve wilde oordeelen na heure verdienften, of liever na heure ftrafwaardigheid, dan zoude hyze alle veroordeelen zonder uitzondering. De genade, Myne Broeders! bewaart hier ook geheel alle haare rechten,zy verheft niets in deezen laatften trap der zaligheid, van de eer welke haar toekomt, zy eifcht die weder, zy fchryftdie aan haar zelve geheel en al toe, als kunnende nergens anders van voortkomen dan van haare onmeetbaare en liefderyke mildaadigheid, welke ons zulk eene zeer ongelyke belooning voor onze deugden wil toeflaan; want dit is het dat haaren grooten Heraut met luider ftemme afkondigt, in die fchoone plaats, daar hy met zulke uitdrukkelyke woorden zegt, dat de dood de bezolding is van de zonde, maar dat het eeuwig leven niet meer eene bezolding noch eenen eigentlyk gezegden loon is, dat het integendeel eene gifte is, ja zelve betekent het grondwoord eene genade gifte, en dat wel in JESUS CHRISTUS onzen Heere, en dus niet om onzentwille (h). .— Zier daar dan, Myne Broederen! hoe dat wy van het begin tot het einde, uit genade zyn zalig geworden; fetdaar hoe dat wy daar van al de verpligting hebben aan deeze wonderbaare genade, uit wel- les QtJ Openb. aI. vs. &7. ^ Rm% 6> is} 33<  over EFEZEN II. 8^. 341 ke en door welke wy alles zyn dat wy voor God zyn; ja daar is geen deel in onze zaligheid op het welke wy niet deeze woorden van erkentenis moeften graveeren: Niet ons, maar de genade Gods die in ons is (d): want, wy zyn uit genade zalig geworden! Dit is,Myne Broeders! dit is de ftem van den Godsdienft, dit is de taal van den waaren Godsdienft, en het is door deeze ftem en die taal dat men hem van den valfchen kan onderkennen. Ja, Chrijlenen ! let op, waar gy de genade ziet verheffen, waar gy de genade hoort prediken en aanpryzen, daar zult gy onfeilbaar de gezonde leer vinden. Iemant heeft eertyds gezegt, dat wanneer hy oordeelen wilde tuflchen twee menfehen, om te weeten welke van hen de meeite godsvrucht bezat, en Gode het aangenaamfte wrys, hy dan op de liefde zag, en dat hy na deeze deugd te werk ging. Hy overwoog in welke van die twee hy de meeite liefde befpeurde. Die man, zeide hy, fchynt wraakgierig, bitter, vol zwaarigheden en hardnekkig ter bevreediging te zyn; dien anderen integendeel, fchynt zachtmoedig en goedaardig, geneigt tot de vergiffenis, tot de verzoening en tot den vreede: deeze is dan het godvruchtigfte menfch. Die is kwaad- fpreekend, lafterlyk en fmaadelyk in woorden; deeze integendeel, is ingetoogen en goedertierend in zyne redenen: deeze is dan het godvruchtigfte menfch. —— Die is onmeedoogend, gierig en ongevoelig omtrent den armen; deeze integendeel, is goeds arms, medelydend, behulpzaam en mildaadig jegens de behoeftigen; deeze is dan Cd) iCor. 15. vs. iq. Y3  343 LEER-REDEN dan het godvruchtigfle menfch, Want, zeide hy, 1 God is liefde, waar nu de liefde is daar is de Geelt 1 van God, en bygevolg de geene in welke ik de I meeite liefde befpeur , • van deeze moet ik ook I gelooven dat hy het meefte deel heeft aan Gods Geeft, fchoon dat den anderen mogelyk aan den anderen kant veel aanzienclyker en veel uitftee- kender deugden bezit. ■ Myne Broeders! zoo men dus van de liefde een regel heeft gemaakt om de menfehen te onderfcheiden, laaten wy dan ook op dezelve wyze een regel van de genade maaken om de Godsdienft-leer te onderfcheiden. Want de genade is ook eene liefde: het is de liefde van God tot de menfehen. Daar nu waar wy deeze genade tot een grond zien leggen en vaftftellen, zonder haar iets te ontneemen, zonder haar iets van haare rechten te ontrooven of te be*fchaaren, laaten wy het voor ontwyffelbaar houden dat daar de waarheid van God is. Door deezen regel zal ik oordeelen over alle de ftukken waar in de genade belang heeft, en door dit middel zal ik my dus uit die verwarring redden, daar een groot getal menfehen over verfcheide ftukken in geraaken en verdoolen. Hier zie ik eenige partyen met hun verftand bezig omtrent de Voorbefchikking, om daar van de reden en de beweegende oorzaaken te begrypen. De eene fchryven dezelve toe aan de werken, of aan t het geloove, of aan de volharding, waar van zy zeggen dat de voorgezienheid, die geenen welke uitverkooren zyn, den voorrang gegeeven heeft, om boven de verworpenen te worden verkooren; in welke God zoodanige deugden niet voorzag, Ik hoor 'er vervolgens anderen die zulks alles aan ' de genade tpefchryven, en welke verzekeren dat deeze  ovbr E F E Z E N II. Ba. 343 deeze keuze, deeze zoo voordeelige verkiezing van den eenen boven den anderen, nergens anders van daan komt dan van de loutere barmhartigheid van God, die zich ontfermt diens hy wil, en verhart diens hy wil, die uit den zelfden klomp, welke even verdorven is, kan maaken vaten ter eere, en anderen ter oneer e («), zoo als het hem behaagt, naar de onaf hanglyke vryheid van zyne genade, met welke hy den geenen vereert dien het hem goeddunkt. O! zeg ik dan, ziet daar de ftem der genade ! ziet daar bygevolg de goede party, ik herken ze aan dit merkteken, en ik zal my by dezelve houden, om aan God niets te ontrooven van de eer die hem toekomt.— Daar vind jk lieden welke over At vergeeving der zonden twiften; de eene zoeken die in hunne eigene genoegdoeningen, in hun vallen, in hunne lichaams-kwellingen, in hunne ftraf-opleggende werken, welke zy bekwaam meenen te zyn om dat geene te betaalen het welke men aan de Hemelfche gerechtigheid fchuldigis; de andere zoeken dezelve inde voldoeningen van anderen, zich inbeeldende dat 'er op aarde Heiligen kunnen gevonden worden, die heilig genoeg zyn om overtollige verdienften te bezitten, welke ter voldoening van hunne naaften ftrekken kunnen. Maar anderen, geheel ftrydig met deezen, verzekeren: dat men om vergiffenis van zyne zonden te verkrygen, eenigiyk den toevlugt moet neemen tot Gods barmhartigheid, en tot de voldoening van JESUS CHRISTUS zynen Zoon, die voor onze zonden heeft voldaan, en die alleen in ftaat was (d) Rom, 9. vs. 18. en 21. Y4  ■ 84* LEER-REDEN was om zulks te doen, ó! zeg ik wederom, dat is de ftem der genade! dat is onfeilbaar het goede geloof en daar aan zal ik vafthouden, om aan God alleen deeze groote weldaad toeteeigenen, die niet dan van hem kan komen, en waar in den menfch geen aandeel hebben kan. . Op een andere plaats ontmoet ik vernuften die zeer fterk gaande zyn omtrent het ftuk van den vryen wil, om te weeten wat deeze vermag of niet vermag, in de dingen der zaligheid. De Pelagiaan beweert dat hy van hem zelve en door zyne natuurelyke krachten alles vermag, dat hy kan gelooven, God beminnen, de verzoekingen overwinnen en te boven komen, goede werken doen en in het goede volharden, zonder eenige byzondere byftand van God. De halve Pelagiaan, zich fchaamende over zulk eene hovaardige en trotfche vermetelheid, belyd dat hy zoo veel vermogen niet heeft, en dat men hem op deeze wyze te veel eer aandoet, dat hy waarJyk de Chriftelyke daaden in haare volmaaktheid, en in alle haare uitmuntendheid niet volbrengen kan; maar dat hy wel beginzelen van geloove, van boetvaardigheid en van bekeering kan hebben. De Arminiaan, een ftap verder doende,en overweegende dat dit noch te veel aan den vryen wil toefchryft, erkent dat hy niets van zich zeiven vermag, noch beginzelen, noch voortgang; noch geheel, noch ten deele; doch by voegt 'er by, dat hy maar eene geringe byftand van den Hemel noodig heeft, om hem in ftaat te ftellen van werkzaam te zyn, en dat hy Hechts met de hulp van eene algemeene en genoegzaame genade, die aan alle menfehen gemeen is, en welke zich vergenoegt met het verftand te vsdichten, alle dingen doen kan? en zich yerheffen tot de allerwonder- baarfte  over EFEZEN II. la-. 34^ baarftc deugden. Na deezen word ik 'er anderen gewaar,welke integendeel ongeveinsd bekennen,dat den vryen wil door de zonde alle zyne krachten verlooren heeft; dat hy van natuure niet het minfte doen kan, bet welk in Gods oordeel aanneemelyk is; dat al het goede dat hy voortbrengt, het zy om te beginnen, het zy om voorttegaan, het zy om te voleindigen, niet van hem komt,maar vaii God; dat zulks het gewrocht en het werk van de genade is, en dat niet van eene genade die algemeen en aan allen even eigen is, maar die byzonder en perfooneel eigen is aan de uitverkoorencn; niet van eene genade die Hechts genoegzaam is, om te konnen als men wil, maar die krachtdaadig werkende is, om ons onfeilbaar te doen willen ; van eene genade die het willen en het werken voortbrengt (a): het willen, om het goede te beginnen, het werken, om het te voltooien: het willen, om ons daar toe de meening en de begeerte inteboezemen, het werken, om ons daar toe de kracht te fchenken, en ons bekwaam te maaken tot de uitvoering; ja, van eene genaders. zich niet alleen bepaalt by het verftand, om dat' te verlichten, maar die ook doordringt tot in den wil, om denzelven te buigen, tot in de genegenheden, om die te beteugelen, tot in den grond van het hart, om daar Gods-ryk te veftigen. — ö! zal ik dan uitroepen, dat is voorzeker het woord der genade, dat is haare leer, nadien het deeze leer is welke de noodzaakelykheid, de nuttigheid, den zegenpraal der genade het fterkfte voorftaat! Ik zal my dan daar van niet affcheiden, op dat ik getrouw mag weezen aan de genade, en haar niets ont» 00 Fill. 2. vs. 13.  346 LEER-REDEN onttrekken van het geene haar toekomt. *• ' Eindelyk voortgaande, befpeur ik op verfcheide plaatzen groote en hevige gefchillen over de goede -werken, om te weeten of ze by God verdienen of niet verdienen. Hier vinde ik in de eerfte plaats, de aanhangers van Julianus, tegen welke Oudvader Augujlyn zoo veel gefchreeven heeft, en die een -der bekwaamde leerlingen van Pelagius was. Ik vinde, zeg ik, die lieden,, welke willen dat de goede en pryslyke poogingen van de menfehen, zelve voor dat zy den H. Geeft ontvangen hebben, waarlyk verdienende zyn, en dat God zyne liefde en zyne belooningen aan dezelve niet weigeren kan. Vervolgens zie ik de Majfillienzers of de Marfelloizen komen, die zediger als de voorgaande, deeze verdienfte als vermetel verwerpen, maar die zich vergenoegende met de bewoordingen te verzachten,nochtansmeenen dat deeze goede poogingen van de Ongeloovigen, kunnen aangezien worden als verdienjlen van genoegzaamheid en welvoegelykheid, door welke God word aangefpoort om die menfehen te beminnen welke daar mede begaaft zyn, en om hen grooter gaven deelachtig te maaken. Daarna ontmoet ik anderen, welke al de werken, die den menfch in den ftaat der natuur doen kan, daar laaiende, zich alleen bepaalen by die geenen welke hy doet in den ftaat der wedergeboorte, en wat deeze betreft, zy houden ftaande, dat dezelve volkomen en ganfchelyk verdienende zyn : niet alleen uit genoegzaamheid, maar uit medewaardigheid, als zynde het leven en de eeuwige gelukzaligheid waardig, als zynde gewigtig genoeg, om opgewoogen te worden te worden tegen dit ganfeh zeer uitneemend eeuwig gewigt van heer- lyk-  over EFE2EN TL Ba. 34? lykheid, het welk in den hemel bewaart word. Tegen die allen zie ik anderen zich aankanten, loochenende en ontkennende, vollirektelyk en in het algemeen, de ver dienft e der werken, zoo van de werken der natuur, welke alle verdorven en verwerpelyk zyn; als van die der wedergeboorte, die alle gebrekkig en onvolmaakt zyn, die alle onderfteuning en toegeevenheid .noodig hebben, die alle onbekwaam zyn om het gcllrenge onderzoek van 's Heeren gerechtigheid doorteftaan, die niets kunnen verhoopen, dan alleen van zyne barmhartigheid, waar mede hy de zwakheid van zyne kinderen verfchoont: zoo dat na hun gevoelen, al de ver dienft e der belle werken in de enkele genade van God gelegen is. Ziet daar, zeg ik als dan, waaraan ik weder myn toeftemming geef, ziet daar ontdek ik de genade in al haar eer en in alle haare voordeden. Ik zal 'er dan niet langer aan twyfielcn of dit de rechte Godgeleerdheid en het rechtzinnige gevoelen zy. Want nadien wy uit genade zalig geworden zyn, zoo zal ik, hoe meer ik aan de genade toefchryf en hoe meer deel ik in de zaak der zaligheid neem , my ook des te meerder verzekert houden , dat ik door deezen weg tot dezelve geraaken zal. Dit, Myne Broeders ƒ dit is zonder tegen fpraak het allerzekerlle; want fchoon genomen dat men zich bedroog in dit gevoelen, met al te voordeelig van de genade te oordeelen, met God te veel toetefchryven,en met hem meerder eer te geeven dan hem daar van toekomt, zoo moet men nochtans toeftaan, dat deeze dwaaling niet gevaarelyk zyn kan, noch bekwaam om ons by den Heere haateJyk te maaken, vermits zy alleen maar zondigt door  348 LEER-REDEN door haare al te groote belangftellingin zyne heerlykheid. Men waagt niets als men den menfch een weinig van zyne eer ontneemt, welkers verachting hem tot eer ftrekt: maar men waagt alles, men verheft alles, als men Hechts een gedeelte van Gods eer wil ontrooven, wyl de geringfte inbreuk die men daar in doen kan, vreefelyk ftrafwaardig is. Laaten wy dan niet vreezen den menfch te verachten, om God te verheerlyken. Wy loopen daar door nimmer gevaar. Uw verderf is uit uw , 6 Israëli maar in my is uwe hulp ("#), zeide de Heere door den mond van den Profeet. Dit is de taal die wy hem moeten na zeggen, om te erkennen dat het verderf uit'ons, en al de zaligheid van God is. Ziet daar de eenige deeling die wy ons moeten voorftellen met hem te doen, aan hem al het goede, en aan ons zeiven al het kwaade toefchryvende. En wanneer het gebeurt dat wy, óns zeiven befchouwende, in onze perfoonen iets goeds en deugdfaams vinden, eenige hoedanigheid die ons aanleiding geeft om na de zegeningen des hemels te ftaan, laaten wy dan denken aan dien fpiegel, welke men zegt dat eertyds in een tempel van Griekenland geweeft is; want men verzekert, dat wanneer iemant zich in den zeiven kwam bezien, hy in plaats van daar in zyn eigen beeld te zien , 'er geen ander in gewaar werd dan dat van de Godheid welke in dien tempel gedient en aangebeden wierd. Het moet eveneens met ons zyn; want in ftede van ons Zeiven te vinden in onze goede werken, en van ons te fpiegelen in onze deugden , zoo moeten wy daar in niemant herkennen dan God alleen, die (a) Hofed 13. vs. 9.  over E F E Z E N II. 8a. 349 die daar van de oorzaak is, en die dezelve in ons voortbrengt, uit hem en afleen tot hem, op dat wy 'er hem al de heerlykheid van zoude geeven, welke, zonder eene openbaare onrechtvaardigheid, aan niemant anders kan worden toegebragt. Maar, Waarde Broeders! zoo de genade dus ftrekken kan om de waare leere te onderfcheiden , zy is niet minder bekwaam om ons de waare deugd te doen onderfcheiden; want nadien wy uit genade zalig geworden zyn, zoo moeten wy noodzaakelyk uit het gevoel van deeze hemelfche genade aan onze zaligheid arbeiden, zoo wy 'er toe geraaken willen; anderszins zullen wy te vergeefs arbeiden. Zoo wy God Hechts dienen uit aanmerking van zyne gerechtigheid, uit vrees voor zyne oordeelen, voor zyn vloek en voor zyne wraak, dan zullen wy hem niet aangenaam zyn: wy zullen geen waare Godzaligheid bezitten , wy zullen den inborfl noch de gefleltheid van zyne kinderen niet hebben. Het zal niet anders zyn als een dienftbaare vrees, als eene flaaffche befchroomtheid, gelyk aan die van deeze kwaade diensknechten, die hunnen meefter dienen uit vrees voor zyne Hagen. Het zal zelve niet anders zyn dan een Duivellch gevoelen, nadien de Duivelen zelve, in al hunne boosheid, gelooven dat 'er een God is, en daarom zidderen(a). Hier komt het ook van daan, dat,daar de^waare godsvrucht de harten met vertroofting, met geruftheid en met vreede moet vervullen; deeze godszaligheid integendeel, welke Hechts uit vrees voor , de Goddelyke gerechtigheid gebooren word,doo- de- (*) Jatoli 2. vs. 19.  350 LEER-REDEN' delyke angften en kwellingen veroorzaakt. t)ë geenen die maar door deeze°dryfveer alleen werkzaam zyn en zich beteugelen, hebben nimmer blyd* fchap; zy zyn altoos in den dwang, altoos in bekommering, altoos in ongeruftheid; zy onthouden zich Hechts van het kwaad met tegenzin; zy weerhouden zich niet dan met geweld van zondigen. Hunne geneigtheden voeren onophoude^ lyk ftryd tegen hunnen pligt. In deezen toeftant van hun hart, wel gevoelende dat zy niet geftelt zyn zoo als zy behoorden, fchroomen zy altoos deeze eeuwige gerechtigheid, welke hen voorkomt als gewapent tegen de zondaaren, zy zidderen op het denkbeeld van haare blixemen; zy verfchrikken even als Beltzafar, wenze zich haare vonnifiên voorftellen. Ja hoe meerder poogingen dat zy doen om de zonden te vermyden, hoe ellendiger dat zy zich vinden; om dat ze dus aan den eenen kant zich zeiven berooven van de ver-' maaken hunner vleefchelyke zinnen, en dat ze aan den anderen kant het inwendige genoegen niet fmaaken van een goed geweeten. Nooit zult gy dan waare godvruchtige menfehen zyn, zoo lang als gy in dien toeftant blyft, en u niet anders aan den dienft van God verbind dan ter oorzaake van zyne vreefelyke gerechtigheid. Men moet, Myne Broeders! men moet in deezen dienft bezig zyn uit hoogachting voor Gods genade, uit erkentenis voor zyne genade, uit eene levendige en gevoelige fmaak van zyne genade, welke ons daar van de heilige zoetigheden doet proeven, en zoo lang als wy zoo verre niet gekomen zyn; kunnen wy ons niet verzekert houden dat onze godvrucht bekwaam zy om den Heere te behaagen. —■ Wik gy dan, Chrifleneh! wilt  over. E F E 2 E N IX 8a. 351 Wilt gy weeten of gy eene godszaligheid hebt die waarlyk dienffig is tot uwe eeuwige zaligheid ? Oordeelt 'er van door dit merkteken; ziet of het de genade van God is die u beweegt en die u bezielt. Ziet of gy deeze genade wel met goedkeuring aanneemt, en of zy het is die u aan een God verbind, welke zich zoo goed, zoo liefdenryk, en zoo mildaadig jegens u betoont heeft. Gevoelt gy zoo als het behoort , de genade van uwe verlojjing, door welke een God zoo oneindig goed geweelt is, om zich zeiven aan de dood overtegeeven, ten einde u door zyn eigen bloed vrytekoopen ? Gevoelt gy de genade van uwe ver kiezing, door welke God, u gevallen ziende in het eeuwige verderf met het ganfeh» menfehelyke gellacht, u, zonder dat gy beter waart dan alle de anderen, daar uit heeft willen trekken, door eene genadenryke liefde, welke geen andere grondllag heeft dan zyne liefde zelve en dan zyne genegenheid alleen? "Gevoelt gy de genade van uwe roeping, door welke hy u,ook toen gy vyanden Gods waart, en dat gy hem beoorloogden door de godloosheid van uwe gedachten, van uwe driften en van uwe kwaade werken, tot zich heeft willen trekken, om u in het getal van zyne kinderen te ftellen, en u aan de magt der duiftemiJJ'e te ontrukken, om u overtebrengen tot het Koningryk van zyn tvonderh aar licht ? Ziet, ziet, Myne Broeders ! of gy deeze groote genaden van God recht gevoelt, of u hart daar voor dankbaar is, of uwe ziel daar door bewoogen en geraakt is, en of het door het gevoel van deeze Goddelyke genade is, dat gy tot het goede genegen zyt. Zegt gy by u zeiven: Myn God heeft my bemint zonder eenige verpligting, en zoude ik hem dan niet beminnen j daar duizend redenen my tot eene vuu- rige  S52 LEER-REDEN rige liefde en tot eene eeuwige genegenheid jegens hem verbinden ? Myn God heeft my verloft van de dienftbaarheid en van de geweldenaary, en zoude ik dan zulk eenen wonderbaaren Verlolfer niet met geheel myn ziel looven ? Myn God heeft my zalig gemaakt toen ik ten eenemaal verlooren was, en zoude ik hem dan alle de dagen mynes levens niet dienen, ter dankbaare vergelding van zulk eene groote zaligheid? ö nimmermeer zal ik zyne genade vergeeten, noch verzaaken! Ik zal hem beminnen, ik zal hem eeren, ik zal hem aanbidden , ik zal hem met alle de krachten van myn lichaam en van mynen geeft groot maaken, hem, die my met zoo veele gunften overlaaden heeft, welke ik geheel onwaardig was! Als dit zoo is, Chriften! als uw hart dus tot u fpreekt, als het u getuigenis geeft dat gy God uit dit goede grondbeginzel der genade dient, welke u met eene heilige dankbaarheid jegens hem vervult; houd u dan verzekert dat het met uwe godzaligheid wel geftelt is. Zy is vry, zy is gewillig, zy komt voort van den Geeft der aanwerving tot khderen, zy fpruit uit eene kinderlyke genegenheid. Dit is genade voor genade; genade van erkentenis voor genade van zegening en van zaligheid. God zal dan ook niet nalaaten om zulk eene godzaligheid goed te keuren, en om den geene die dezelve bezeten heeft toeteroepen: Dat gaat wel, gy goede en getrouwe dienftknecht 00/ Dit is, Myne Broeders! dit is het waare uitwerkzel dat deeze genade in ons moet voortbrengen, door welke wy zalig geworden zy. Want meent niet dat (*) Mattb. 25. vs. 23.  over EFË2EN II. 8*. 353 •dat zy de deur opent, ter vrye toelaating van de ondeugd, en dat zy vryheid geeft om te zondigen. Verre van ons, ja verre van elk die voorgeeft redelyk te zyn, eene zoo fchrikkelyke, zoo buitenfpoorige, en zoo gedrochtelyke inbeelding! wat zoud gy oordeelen van een menfch j, welke gy, op zynen weldoender wyzendej, deeze taal hoorde voeren ? „ Ziet daar een perfoon aan wien i5 ik duizend verpligtingen heb, en die eerftmyn •2-, leven gered hebbende , my vervolgens erf5, genaam van alle zyne goederen gemaakt heeft: „ derhalven moet ik hem doodllaan, of hem ver\ geeven, of zyn .huis in brand fteeken." Zoud gy hem niet aanzien voor een uitzinnige, wiens herflenert door eene yflèlyke krankzinnigheid in wanorde gebragt zyn? En ondertuffchen is dit juift het geval van de zoodanigen die de genadé misbruiken, ten einde daar uit gelegenheid te neemen om zich tot het kwaade overtegeevem Zy weeten dat God hunnen weldoender is, ja eenen weldoender zonder wederga! die hen gered heeft van de dood, die hen gerukt heeft uit de helle, die voor hen zyn Paradys geopent heeft, die hen tot erfgenaamen van alle zyne eeuwige en oneindige goederen gemaakt heeft. En daar uit befluitenzy, door eene ongeloofelyke omkee* ring van het verftand, dat ze hem derhalven door hunne wederfpannigheden en door hunne beledigingen moordaadig moeten ombrengen. ——* Verbeeld u eenen Vorft, die de plaats voorbygaande, daar men gereed ftaat om eenen misdaadiger te recht te Hellen, en de oogen flaande op dien ellendigen, welke op zyne kniën den llag des Beuls verwacht; hem zyn pardon geeft, en niet te vreeden met deeze gunft, hem tot zyn //. Deel. /. Stuk. Z op-  354 LEER-REDEN opvolger verkieftjhem opftaande voet zynen Ë.ö* ninglyken mantel zend, en hem midden onder: het volk, dat gekomen was om zyn dood bytewoonen, voor zyne mede-heerfcher in het Ryk laat uitroepen. Verbeeld u vervolgens, dat dien man, van het fchavot afkomende, aan welkers voet hy den Vorlï vind dien hem omhelft en kuft; hem een pook in den boezem drukt, en hem met veele fteeken wond. Ach! zult gy zeggen , dat is geen menfch dien gy daar afmaalt: het is een Verwoed dier, het is een Duivel, een rechte gevleefchte Duivel!— En ondertufichen, gy ö zondaar! die de genade verandert in ontuchtig' heid, gy! gy zyt dien man! God, den Koning der Koningen, en de Opper-Monarch der weereld, u gereed ziende om in de handen van den uitvoerder zyner vreezelyke gerechtigheid te vallen, heeft u pardon gefchonken, en vindende dat zulks noch te weinig was om aan zyne liefde en aan zyne goedheid te voldoen, zoo heeft hy u zynen troon zelve belooft, hy heeft zyn kroon voor u gefchikt; en hier op komtgy tot een befluit, om hem te dobrfteeken door uwe zonden, om hem het hart te doorbooren door de ongeregeltheden vanuw leven. Dit is, Myne Broeders! dit is de hoogfte trap der godloosheid en der misdaaden. Ook maakt dit het kwaad, van hen die 'er zich toe laaten vervoeren, onherftelbaar. Want van de beledigde gerechtigheid kan men zich noch beroepen op de barmhartigheid, en op de genade. Maar deeze veracht en verfmaad zynde , waar heenen zal men zich dan keeren ? Waar zal men dan zyn fchuilplaats zoeken ? Aan wien zal men om genade fmeeken, nadien dat de genade zelve de tegenparty is van deeze verhar-.  over Ë FE ZEN 11.8*. 355 de zondaaren, die haar met voeten treeden, door hunne onverwinneiyke onboetvaardigheid ? Zy moeten vergaan, daar is voor hen geen barmhartigheid meer overig! Ada,Myne Broeders.' dat de genade dan toch ftrekke om ons godvruchtiger te maaken, zoo wy niet wiJlen dat zy ftrekken zal om ons onverfchoonelyker te doen zyn, en om onze verdoemenis daar door onvergelykelyk grooter te maaken. De genade Gods, alle menfehen zaligmaakende j zegt dö H. Paulus, is ons klaarlyk verfcheenen (a). Ziet daar de genade te recht befchreeven in alle haare omftandighedén: in haar grondbeginzel, het welke God is; in haare uitgellrektheid , welke de ganfche weereld betreft : de genade Gods, alle menfehen zaligmaakende; in-haare openbaaring, welke haar onder het Euangelium in eene vol'komene klaarheid geftelt heeft: de genade Gods^ alle menfehen zaligmaakende, is ons klaarlyk verfcheenen. Maar ziet vervolgens eens welke de lelfe en den aard van deeze genade is. Het is, voegt 'er den Apoftel by, dat zy ons onderwy/l, dat wy de godloosheid en de weereldfche begeerlykheden verzaakende, maatiglyk, en rechtvaardiglyk, en godzaliglyk leven zouden, in deeze tegenwoordige weereld (li). Als wy dan deeï willen hebben aan deeze zaligmaakende genade, zoo laaten Wy ons voorftellen, om de godloosheid der godloozen, de weereldsgezindheid van de lieden deezer weereld, en de begeerlykhe- k den van de vleefchelyke en ontuchtige menfehen te (d) Tit. 2. ft. 11. volgens de Ftanfcb» Overzetting, \b) Titum 2. vs, 12 Z a \  356 LEER-REDEN te vlieden, om zoo een maatig, rechtvaardig, en godzalig leven te leiden: maatig in onze maaltyden en in onze vermaaken, rechtvaardig in onze daaden en in onze handelingen, godzalig in onze godvruchtige oefeningen; tnaatig, om ons zeiven niet te bederven noch te onteeren; rechtvaardig, om nimmer onze naaften in eenig ding te verongelyken ; godzalig, om nooit in onze pligten jegens God nalaatig te zyn. < ~ Als wy dus wyslyk en chriftelyk omtrent deeze genade verkeeren, dan zullen wy daar in eene wonderbaare vertroofting, en eene volkomene zekerheid van onze zaligheid vinden. Dan, ik fta toe, dat zoo wy te doen hadden met Gods gerechtigheid, zoo wy geoordeek moeften worden na de ftrengheid, of na den flipten inhoud van de Wet* zoo onze zaligheid af hong van de volmaaktheid of van de waard'gheid van onze werken, ik fta toe dat wy reden zouden hebben om te beeven, en onze vrees zoude niet ongegrond zyn. Maar, Geloovigen! Uit genade zyt gy zalig geworden, en welke wees kan in dit denkbeeld uwe ziel bekruipen, als gy u bevlytigt om God oprechte'lyk te dienen ? Hy voor wien gy moet verfchynen, is geen ftraffen meefter, noch eenenftrengen Richter; het is eenen tederen en liefdenryken Vader, een God die ryk is in barmhartigheid, die overvloedig is in ontfermingen; een Vader wiens ingewanden altoos rommelen van mededoogen voor zyne kinderen. Gy zondigt menigmaal, het is waar; gy zondigt in veele dingen, men kan het niet ontkennen; gy valt telkens weder in dezelfde misflagen, ja zelve gebeurt het, dat gy u aan n.'euwe wanbedryven fchuldig maakt, die u ont- ftel-  over EFEZEN H. gfc 357 ftellen, en u met fchaamte bedekken. Dit alles is waar, en ik ftem het toe; maar de genade hst u niet zonder trooft, in alle deeze menigvuldige en herhaalde ftruikelingen.-. Want daar de zonde meerder geworden is, het zy in grootheid en in grouwelykheid, het zy in getal en in menigte, daar is deeze wonderbaare genade, welke niet minder oneindig is in haare uitgeftrektheid, of onafmeetbaar in haare hoogte, dan zy onuitputtelyk is in haare bron, noch veel meer overvloedig (a). Men moet wel is waar, niet zeggen: Laaien wy zondigen op dat de genade te meerder worde (b), door zich gewilliglyk in de zonde te dompelen , in hoope dat de genade ons daar van de vergiffenis verleenen zal. Dus zoude men zich dezelve onwaardig maaken, en zich daar van gewiffelyk berooven. Maar wanneer men gezondigt heeft, en dat men daar van door eene waarachtige bekeering zyn berouw toont, dan moet men niet twyffelen dat de genade niet meer als over* vloedig zy, en dat men in dezelve niet eene onfchendbaare fchuilplaats vinden zal, aan welke misdryven dat men ook mag fchuldig zyn. —-— Wie dat gy dan zyn moogt, zondaaren! en welke verwytingen dat uwe ftrafwaardige geweetens u mogen doen, gaa met vrymoedigheid tot den troon van deeze gelukzalige genade, gy zult daar barmhartigheid verkrygen, en zult daar gunftryk ontvangen worden, om daar geholpen te worden ter bekwaamer tyd (c): als maar uw berouw ongeveinsd, uwe bekeering oprecht zy, en gy 'er na tracht om dagelyks, fchoon hinkende als >. 00 Rom. 5. vs. 20. (F) Rom. 6. vs. i. (?) Heb. 4. vs. 16. Z3  ^gS LEER-REDEN over EFEZEN II. Sa. Jacoh , naar het hemelfch Bethel voorttegaan, God, de God van alle genade, zal u niet afvvyzen. Hy zal uwe geringe poogingen gunftiglyk aanneemen, hy zal vermaak fcheppen in uwen gang, fchoon zwak en wankelende, hy zal uwe geeftelyke krachten van dage tot dage vermeerderen, tot dat hy u uit den onvolmaakten ftaat der genade, opvoert tot de wonderbaare volkomenheid der heerlykheid, daar gy, de zaligheid in alle haare volheid bezittende, door de gelukkigfte van alle de ondervindingen, weeten zult, welke de onuitfpreekelyke grootheid van Gods goedheid jegens zyne kinderen geweeft is. — Hem, den Vader, Zoon, en Heiligen Geeft, zy cc* en heerlykheid, tot in de eeuwigheid! AMEN. DE  359 D E GAVE BES GELOOFS, of LEER-REDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. II. 8 .9. Door het geloove: en dat niet uit u ; het is Gods gaver Niet uit de werken; op dat nk roeme. Mvne Broeders! Uit een groot getal aanmerkenswaardige omHandigheden, ziet men, dat onze zaligheid aan ons verderf beantwoord; en dat God gevvilt heeft dat 'er veel gelykvormigheid plaats zoi'de hebben tulfchen onze wederoprechting en onzen Z 4 val.—  ofio LEER-REDEN val.— Eenddamhad ons doen verlooren gaan, en het is eenen tweeden Adam die ons behoud. Een vrouwe, verleid door den boozen Geeft, had ons de vrucht van de 'dood aangebooden; en eene vrouwe, die op eene wonderbaarlyke wyze vervult was met den Heiligen Geeft, heeft ons de vrucht des levens aangebragt.' Een boom heeft ons doen zondigen; en het is een boom, de ftamme des- kruiifes, welke ftrekt om ons van onze zonden vrytekoopen en om onze misdaaden uittedelgen. Een zichtbaare en lichaamelyke gedaante had aan den Duivel ten werktuig verftrekt om ons te verderven: en God bedient zich van een gevoelig en taftelyk lichaam om ons weder te herftellen. Het aardfch Paradys was de plaats van ons ongeval geweeft: en in de Kerk,welke Gods waare Paradys op aarde is, vinden wy ons geluk weder. De Engelen hadden zich aan den ingang van Eden geplaatft, om ons het ingaan daar van te verbieden : en het zyn deeze zelve Engelen, die ons in het hemelfch Eden inleiden, en die ons, by het 'fcheiden uit de weereld, in hunne armen derwaards heenen voeren. Doch vooral blykt deeze overeenkomft hier in, dat even als den menfch verlooren ging door dien hy geloof gaf aan het woord van den Duivel, den vader der leugenen \ dat wy zoo ook eigentlyk met aan het woord van God, den Vader der waarheid, te gelooven, de zaligheid weder erlangen. Van beide kanten ziet men het Geloove, als het mid* del van onze elende en van onze gelukzaligheid j want met geloof te geeven aan den Satan wierden wy ftraf baar, en met geloof te Haan aan hem, die gekomen is om de zverken van deezen vyand H verfaeeken, worden wy rechtvaa dig en on-  1 over EFEZEN II. 8*. 9. 361 oufchuldig. Dit is, Myne Broeders! de gelukkige waarheid welke de H. Patdus ons thans aankondigt, wanneer hy, gezegt hebbende, dat wy uit genade zalig geworden zyn, daarbyvoegt: door het geloove ; en dat niet uit u ; het is Gods gave. Niet uit de werken, op dat niemant roeme. In onze voorgaande Leer-reden deeden wy u opmerken, dat deezen Text twee onderfcheidene deelen had; het eene is de bron der zaligheid, te weeten de genade; het andere is de buis, of het middel waar door deeze zaligheid in ons afvloeit, en ons word medegedeelt, naamentlyk het geloove en niet de werken. Wy hebben u toenmaals het eerfte van deeze twee deeJen verklaart, en wy toonden u, hoe dat wy uit fenade zalig geworden zyn ; thans moeten wy et tweede overweegen. Laaten wy dan heden van de bron, welke tot de eeuwigheid opklimt, nederdaalen in de buis, welke wy in den tyd ontmoeten, en die den Joop van ons leven hier op aarde volgt; laaten wy van de genade, die ons zalig maakt, komen tot het geloove, door het welke wy zalig worden. Laat ons daar toe zien: I. Vooreerft, welke deeze voorwaarde derzaligheid zy: het geloove, en niet de werken. II. Ten tweede, welke haare oorzaak en haaren oorfprong is: naamentlyk dat zy niet van ons komt, maar van God dienaar geeft. III. En eindelyk, welke het oogmerk is, dat God zich daar in voorftelt: naamentlyk om ons alle ftoffe tot roem te beneemen. LJit genade zyn wy zalig geworden, door het Z 5 g*i  36a LEER-REDEN geloove: en dat niet uit om; het is 'Gods gave. Niet uit de zuerken, op dat niemant roeme, Geloovigen! ziet daar eene ftoffe van de uiterfle aangelegenheid. Het betreft hier uw al; het Geloove is toch het al van den Chriften, het is zyne ziel, het is zyn leven; De rechtvaardige leeft door zyn geloove («). Zoo gy dan het heilige en geeftelyke leven bemint, zoo gy daar aan deel hebt, zoo gy begeert om het te onderhouden, luifter dan met aandacht en met ingefpanne krachten na het geen dat de H. Paulus ons van dat Geloove leeren wil. „ En het behaage God, s, om na maate dat zynen Apoftel,en wynahem, „ tot u daar van fpreeken zullen, het zelfs kracht„ daadiglyk in onze zielen voorttebrengen, om „ van het getal der geloovigen te zyn, aan welke „ de. beloften van het Euangelium, en de zalige „ vruchten der genade toebehooren!" I. Om dan tot de befchouwing van het Geloove te komen, zoo verbeeld u terftond die twee Verbonden, welke God met de menfehen heeft aangegaan; het Verbond der Wet, en dat van het Euangelium: het eene opgericht door den dienft van Mofes, die daar van de Middelaar was; het andere door tuffchenkomft van Gods eigen Zoon, welke daar van de Bemiddelaar en de Borg is; het eene op den berg Sinaï, daar derzelver plegtige afkondiging gefchiedde; het andere op den berg Sions, daar den Heiligen Geeft op eene wonderdaadige wyze nederdaalde op den grooten Pinxter-dag, om het te doen verkondigen met zoo veelerlei taaien als 'er toenmaals volkeren onder den (a) Hdbac. 2. vs. 4.  ,over EFEZEN II. 8£. o. 363 den hemel waren: het eene dat in het byzonder de Israëliërs, het nakroolt van Abraham raakte, het andere dat in het gemeen het ganfche menfchelyk geflacht betreft, en dat zich tot alle de menfehen van den aardbodem uitftrekt: het eene dat tot belooning het land Canaan met deszelfs lieflykheden en vermaaken beloofde; het andere dat ons den hemel met alle zyne gelukzaligheden en zyne heerlykheden toezegt. Deeze twee onderfcheidene Verbonden hadden ook twee voorwaardens, welke ten uiterften verfchildenj want dat der Wet bedong de werken, in haare bcveelen vervat, uitroepende: doet dat, en gy zult leeven (a)! waar in gy ziet dat God het leven niet belooft, dan alleen op die voorwaarde van zyne geboden te onderhouden en te doen. Maar het Euangelium eifcht het Geloove, zeggende : gelooft, en gy zult zalig voorden (Jj) ! waar in gy ziet dat God de zaligheid alleen voorftelt op voorwaarde van te gelooven. En zeker, het is allerbetaamelykft dat de Heere op deeze wyze gehandelt heeft; want den aard van deeze twee Verbonden vorderde het noodzaakelyk zoo. In dat der Wet, fprak hy tot den menfch, als of deeze noch in dien ftaat ware geweeft, waarin hy hem in den beginne geftelt had, toen hy bygevolg bekwaam was, om te werken, om zynen wil te doen en uittevoeren: nadien zyn oogmerk was, hem door dit middel te dwingen en tegen wil en dank te noodzaaken om te bekennen, dat hy niet meer was die hy geweeft ware, dat hy ongelukkig van zyne rechtheid vervallen, en in eene rampzalige on- Gö Lev. iS. w. 4. 5. (V) Hand. 16. vs. 31.  364 LEER-REDEN onbekwaamheid tot het goede neergeftort was. Doch in dat des Euangeliums, befchouwt hy den menfch, als reeds in deeze ellendige verandering zynde, ontbloot van alle .krachten, en zyne Wet niet kunnende volbrengen. Hierom verpligt hy hem niet langer om zulks te doen, als zynde daar toe onbekwaam; maar alleen, om zyne genade te ontvangen, en den byftand van een God die hem te hulpe komt, ja om zyne liefde en zyne onderfteuning, door middel van zyn Geloove deelachtig te worden. Om deeze reden ziet gy, dat de Apoftel hier het Geloove by de genade voegt, om dat het de voorwaarde is, onder welke God ons dezelve in zyn Nieuw Verbond belooft. Wy zyn, zegt hy, uit genade zalig geworden, door kt Geloove. En inderdaad, dit is de taal van het Euangelium; Alzoo lief, zegt de H. Joannes, heeft God de weereld gehad, dat hy zynen eenig-geboorenen Zoon gegeeven heeft, op dat een iegelyk die in hem gelooft, niet verderve,maar het eeuwig leven hebbe (a). En, indien gy met uw hart zult geheven, zegt de H. Paulus, dat God CHRISTUS uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gy zalig worden (b). Ja ipreekende tot den Stokwaarder van Filippen, zeide hy tot hem: Gelooft in den Heere JESUS CHRISTUS, en gy zult zalig worden, gy, en uw huis (c). Hiervandaan is het ook dat de Heere JESUS zelve het Geloove eifchte van alle de geenen, welke zich voor hem ftelden, om in zyne genade en in zyne gunften te deelen. Gelooft gy, zeide hy tot de blinden, welke hem baden 00 Joan 3. vs. 16. (b) Rom. 10. vs. 9. (O Hand. 16. vs. 31.  over E F E Z E N II. 35. 9. 365 den om hen het gezicht wedertegeeven, gelooft gy dat Ik dat doen kan (a). Vrecft niet, zeide hy tot den Overflen der Synagooge, welkers dochter geftorven was, gelooft alleenlyk en uwe dochter zal leeven (F). En even zoo, Ipreekende tot den vader van dien armen ellendeling, welke van eenen Hommen en dooven geelt bezeten was, zeide hy: Zoo gy kant gelooven, alle dingen zyn moogelyk den geenen die gelooft (c). Ja het is ook daarom, dat onder het Euangelie alles aan het Geloove toegefchreeven word. De leere der zaligheid word genoemt het zvoord des'Geloof (dfféz gerechtigheid die wy vinden in JESUS CHRISTUS , word geheeten de rechtvaardigheid des Geloofs (V), en den dienft van God,ËN geworden, door het Geloove en niet uit de zverketh En men vind dit ook dikwerf op andere plaatzen in de Schrift; Waar is dan den roem? zeide onzen Apoftel, hy is üitgeftoot'em Door wat Wet? der werken? neen,maar door de Wet des Gdoofs^ Wy befluiten dan dat de menfehen door het Geloove gerechtvaardigt word, zonder de werken der Wet (a). Den geenen die niet werkt, maar gelooft, word zyn Geloove gerekent tot rechtvaardigheid (f). Dit alleen wil ik van u leeren, zeide hy tot de Galateren, hebt gy den Geeft ontvangen uit de werken der Wet, of uit de prediking des Geloofs (c). Maar hoe ^ zult gy zeggen, hoe kan men deeze twee dingen tegen malkander ftellen* die wel verre van tegenftrydig te weezen, malkander volmaaktelykgenegen zyn, en zoo veel vermaak in elkanders gezelfchap vinden i dat zy in eenen Geloovigen malkander nooit verlaatem De eene toch is de moeder, en de anderen zyn de dochters, die uit haar geboren worden, en haar van ftap tot ftap navolgen; de eene is de bron, en de anderen zyn de ftroomen die daar uit voortvloeien. En hoe zoude het Geloove de werken uitfluiten, nadien integendeel het Geloove zonder de werken dood is (d), als hebbende geen leven,dan wanneer zy dooreenen onverbreekbaaren band te lamengevoegt zyn ? Het is waar, Myne Broeders! ten aanzien van de vereeniging, ftemt het Geloove en de werken by uitneemenheid wel overeen. Zy zyn onaffcheidbaar; zy zyn aan malka'nder verbonden, als de oorzaak en het gewrocht, de ftam en de takken, (V) Rom. 3. vs. 27. 28 (p) Rom. 4. vs. 5. (c) Cal. 3. vs. 2. (d) Jacobi 2. vs; 26.  over EFEZEN II. 8£. o. 36> ken, den boom en zyne vrucht. Doch het is ook niet met dit inzicht dat de H. Paulus hen tegen over malkander ftelt; maar het is met betrekking tot het recht om ons te zaligen; want dit recht behoort alieen aan het Geloove^ en in het geheel niet aan de werken. De zverken en het Geloove zyn in dit opzicht in eene volkomene en eigentlyke ftrydigheid, om dat aan de zverken den loori toekomt als eene verfchuldigde en verdiende zaak, volgens de aanmerking van de H. Paulus, als hy zegt: Den geenen die werkt, word den loon niet toegerekent na genade, maar na fchuld (ri). En integendeel, zoo is de belooning van het Geloove eene loutere genade, zonder verdienften, en zonder eenige betrekking van fchuld. Want de groote zaak is, dat men tweederlei gerechtigheid onderfcheiden moet; de eene, die wy uitvoeren,. en die wy zelve voortbrengen , door onze deugden, door onze goede en heilige daade.n, door de oefening van onze godvrucht en van onze godzaligheid; de andere, welke JESUS CHRISTUS voor ons heeft daar geftelten voortgebragt, door zyne finerten, door zyn lyden, door zyne öfferhande, en door de volmaakte voldoening welke hy aan zynen Vader gegeeven heeft. De eerfte is de gerechtigheid der werken; en de andere is de gerechtigheid des Geloofs, ora dat het Geloove haar om helft, en ons dezelve toepaft , om onze ongerechtigheden en onze onwaardigheden voor God te bedekken. Gy zult my moeten toeftaan dat deeze twee gerechtigheden , bctrekkelyk tot de kracht om ons te zaligen,. ten allerklaarften met malkander ftrydig zyn. Want zoo 00 Rom. 4 vs. 4.  LEER-REDEN Zoo God, om ons de kroonen van zyn Paradys toeteftaan, op de gerechtigheid der werken ziet, die wy oefenen, dan zaligt hy ons om onzentwille, om onze verdienften, om onze waardigheden, welke hem verpligten ons met zyne heerlykheid te beloonen. Maar als hy ziet op de gerechtigheid des Geloofs. dan is het niet meer om onzentwil dat hy ons zaligt; het is dan ter oorzaak van eenen anderen, die voor ons,en in onze plaats, voldaan heeft; ter oorzaak van eenen borg, die aan hem onze fchuld betaalt heeft; ter oorzaak van JESUS CHRISTUS zynen Zoon* wiens gehoorzaamheid hy ons toerekent, en ons dus zynen hemel wel wil openen , uit aanmerking van hem die ons denzelven verworven heeft, door den onwaardeerbaaren prys van zyn bloed. Dus ziet gy dat in dit opzicht de werken en het Geloove ftrydig zyn, hier in beftaande, dat het recht van deeze eerde beftaat in eene gerechtigheid die ons alleen en byzonder eigen is, die in ons is; maar dat het recht van de tweede gelegen is in eene vreemde gerechtigheid, die buiten ons is, en die de onze niet word dan door de genadenryke toerekening welke daar van aan ons gefchied. Doch om u dit noch klaarder voor oogen te Hellen. Zoo moet gy u de zaligheid voorftellen onder het denkbeeld van eene gifte , gelykzewaarlyk eene gifte van God is. En dit is eigentlyk het middel om dit geheim te ontwinden; want daar is een groot onderfcheid tuffchen eene gave en eenen loon. Wat moet men doen om eenen eigentlyk gezegden loon te verkrygen en wegtedraagen? Men moet werken, men moet arbeiden, men moet zynen taak afmaaken, men moet het opgelegde werk volbrengen. Maar wat moet men doent,  over EFE2EN II. SB. 9. 369 doen om eene gave te verkrygen en te genieten 9 Niets, dan alleen de giftê aannemen en dezelve ontvangen: ziet 'daar her al. Het is de aanneeming alleen die ons dezelve wezenlyk doet genieten , en die ons het recht geeft tot de gegeevene goederen. Het is 'er eveneens medegelegen als met eenen gehuurden arbeider, en mét een arm menfch die van de aalmoelfen leeft; want een arbeider, zal hy zyn dienftloon trekken, moet zyn werk.doen, en het is alleen uit krachte van het werk het welke hy heeft gedaan, dat hy het geld kan eilfchen, van den geenen die hem in zynen dienft gebruikt; maar een arm menfch, wil die eene aalmoes genieten alsze hem aangeboden word, hy behoeft flechts de hand uittefteeken, en dezelve te ontvangen; de aanneeming alleen maakt hem daar van bezitter. Dus, Myne'Broeders.' moet men de zaligheid aanmerken, het is geenen loon , die wy van Gods gerechtigheid eiflchen konden ; het is eene gave, welke van zyne liefde, van zyne mildaadigheid, en van zyne genade voorkomt. Was het eenen loon, dan zouden onze werken ons daarop recht geeven, en wy zoude het kunnen vorderen uit krachte van onze goede daaden; maar eene gave zynde, zoo hebben wy niet anders te doen dan dezelve maar te ontvangen, en deeze onze aanneeming alleen , maakt het recht uit dat wy daar op hebben. Ziet daar,hoe men het te verftaan heeft, datwy zalig geworden zyn door het Geloove, om dat het Geloove de aanneeming is van Gods gave. De zaligheid is de gifte van deezen grooten en mildaadigen weldoender, het Geloove is de aanneeming die daar van door ons gefchied. Want wat is geiooven anders, als de zaligheid die God ons aanII. Deel, 1. Stak. Aa bied,  g?d LEER-REDEN bied, de beloften die by ons doet, de Zaligmag»: ker die hy ons fchenkt in den perfoon van zynerf Zoon, en de verdienften die hy ons voorftelt in zyne gehoorzaamheid en in zyne gerechtigheid,te ontvangen ? Het is daar aan zyne toeftemming geeven, dat onderfchryven, daar in bewilligen, uit eene waare overreeding van ons verftand. Gelooven is dan eigentlyk, de gifte des Heeren aanneemen, en bygevolg zyn wy zalig geworden door het geloove: eveneens als iemant een goed geniet dat men hem gegeeven heeft, uit kracht van de aanneeming daar van door hem gedaan. Maar,zult gy zeggen, verdient het Geloove dan dat God ons zaligt ? Neen, want de H. Paulus Voegt hier het Geloove by de genade. Uit genade zyn zvy zalig geworden door het Geloove; en bygevolg ftelt hy het Geloove over tegen de verdienft en, nadien genade 'en verdienften tegenftrydig zyn, en malkander in een zelve onderwerp omver ftooten: om dat hy die verdient, de zaakett niet uit genade erlangt, en hy die dezelve uit genade erlangt, ze niet aan zyne verdienften te danken heeft. Dit word noch nader verklaart door het voorbeeld der giften; want men geraakt, zeggen wy, tot de genieting van eene gave, door de aanneeming van dezelve. Word dan door deeze aanneeming de gave verdient? Zekerlyk neen; want volgens deeze ftelling, zoude hy die ontvangt , den geenen die hy geeft tot zynen fchuldenaar maaken; hy zoude hem tot meerder noodZaaken; hy zoude het zyn die verpligte,in plaats dat het den geever is die den anderen verpligt^ door het goede en de gunft waar mede hy de goedheid heeft hem te begiftigen. Op wat wyze Siaakt dan de aanneeming, dat de gave wettig zy, en  óver ÈFEZEN 11. 3>t en men dezelve geniet? Het is niet om dat zv die verdient; maar het is eene voorwaarde, zon\ der welke de gifte van geene waarde zyn, en zon; der vrucht blyven zoude. Even zoo verdient het | Geloove de zaligheid niet, maar het is eene voorwaarde zonder welke wy daar aan geen deel zouden hebben, öm dat het niet redelyk zoude zVn, dat God dezelve verleende aan menfehen die haar met wilde hebben, die haar verwierpen,die haar met voeten traden, en die zich dezelve door eene imaadelyke verachting onwaardig maakte. Dus aaligt. ons het Geloove, als eene vereifchte voorwaarde alleen, en niet als eene verdienende oor- Maai-, zult gy hier op te gerrioet voeren, God vordert ook de werken, als noodzaakelyke voorwaardens tot de zaligheid. Het fchynt dus dat de zaaken in dit opzicht gelyk zyn, en dat men zeggen kan, dat wy zoo wel door de werken gezaligt worden als door het Geloove. O, Mme &oefrs! dit ftaat niet gelyk,men moet hier een groot onderfcheid tuffchen het Geloove en detverken erkennen; want gy moet weeten dat 'er tweeI üethi voorwaarden* zyn,de eene welke voorgaan, wt?? Welk£ V°£en- Bv voorbeeld, iS het huwelyk is eene voorafgaande voorwaarde, deeze t is de toeftemmmg der partyen, want men trouwt lemant niet tegen haaren wil, en daar, waar men geweld en dwang liet blyken, zoude men geene waare huwelyksband erkennen kunnen. Hiervan- ii daan de ftelregel van alle tyden, onder alle de volkeren der weereld aangenomen, dat de toeftemmmg het huwelyk maakt. Daar zyn andere \voorwaardens, welke volgen, zoo als de weder- fydfche zorgen en dienften, de onderlinge behulpAa s faam-  '372 LEER-REDEN laamheden, ja vooral de huwelykstrouw, zonder welke, God zelve toelaat, het huwelyk te breeken door de echtfcheiding, en de overipeeïige vrouwe te verlaaten. Deeze tweederlei voorwaar* dens zyn nu ten uiterften verfchillende; want de voorafgaande voorwaarden* maaken de zaaken, en geeven daar toe het recht, maar de volgende niet, nadien zy niet voorkomen dan na de gedaane en uitgevoerde zaak. Dus zyn de zorgen, de dienften, de behulpfaamheid, ja de getrouwheid zelve, niet dat geene het welke het huwelyk maakt, nademaal het flechts gevolgen zyn van deeze-vereeniging, welke wezenlyk tuffchen de partyen volbragt is, voor dat zy in ftaat zyn om malkander hunne getrouwheid te toonen en te bewyzen. Maar deeze toeftemming maakt eigentlyk die vereening wezenlyk uit, als een zaak welke' dezelve voorgaat, welke daar van het verdrag fluit, en welke daar toe het recht geeft. Paft dit toe, Myne Broeders! op het Geloove en op de goede werken. Het Geloove is de voorafgaande voorwaarde tot de bezitting der zaligheid , om dat het zelve ons met den Heiland der weereld vereenigt: het is het Geloove dat ons geeftelyke huwelyk met hem te'weeg brengt, dat ons doet treeden in de gemeenfchap van zyne goederen, en in het deelgenootfchap van zyne weldaaden, om met zyne gerechtigheid en met zyne gehoorzaamheid bekleed te worden. Maar de goede voer*i ken zyn niet anders dan volgende voorwaarden*, welke achterna komen, welke onze vereeniging met den Heere JESUS volgen, en niet komen dan na onze verbindtenis met deezen heiligen en' Goddelyken Bruidegom. Want alle de werken die wy doen, voor dat wy door het Geloove met hem.  over E FE ZE N II. 85. 9. 373 hem zyn vereenigt, zyn ganfchelyk kwaad, gebrekkig en ftraf baar. Daar kunnen geen andere goed en Gode aangenaam zyn dan de volgende, die wy doen na dat wy met hem verbonden zyn. Bygevolg is het 't Geloove dat ons zaligt, als eene voorafgaande voorwaarde, welke ons recht geeft tot de zaligheid, ons ftellende in de gemeenfchap van den Verloffër; edoch men kan het zelfde niet zeggen van de goede werken. Door deeze worden wy niet zalig, want wy zyn alreeds gezaligt wanneer wy tot het doen van goede werken komen. Alreeds behooren wy aan JESUS CHRISTUS, en zyn door hem al in de bezitting van de zaligmaakende genade; want die den Zoon heeft, die heeft het leven Qd). Nademaal wy nu deezen eeuwigen Zoon hebben, door middel van het Geloove, waar door wy hem worden ingelyft, zoo volgt onfeilbaar dat wy ook dit geeftelyke en wedergeboorene leven bezitten, het welke ons daadelyk uit ons verderf red en verloft. Dus zyn de goede werken alleen gevolgen l van onze zaligheid, en daarom kunnen zy ons | het recht daar toe niet geeven, nadien de zalig| heid ons te vooren reeds daadelyk toebehoort. | JESUS word ons gefchonken, zyne verdienften \ ons toegerekent, zynen Geeft ons medegedeeit j zyne yerlolïing ons toegepaft, zyne roeping j krachtdaadig 111 ons ter uitvoer gebragt, voor dat « wy de bekwaamheid hebben, om het gerinofte \ werk te doen dat goed en deugdzaam zy. Hiervandaan was het dat Oudvader Augufipi eertyds deeze zeer waarachtige Helling maakte; „ dat de „ goede O») ijoati. 5. vs. 12. 1 Aa 3  m LEER-REDEN „ goede werken den geenen volgen die gerecht„ vaardigt is, maar dat zy niet voorgaan by den ?, geenen die gerechtvaarcligt moet worden." Laaten wy dan toeftemmen dat wy zalig geworden zyn door het Geloove, en niet uit de werken, zoo als de H. Paulus het ons hier leert; door het Geloove, om dat het, de aanneeming der genade zynde, onze vereeniging met JESUS CHRISTUS,, en onze rechtvaardigmaaking door zyn bloed, voorgaat; niet uit de werken, om dat de werken niet voorkomen dan ingevolge en na deeze groote, zaligheid, die ons gefchonken word in JESUS CHRISTUS; zyzyn daarvan het gewrocht, en niet de oorzaak, noch de voorafgaande voorwaarde. Door het Geloove ontvangen wy, het welk de eerfte daad is die in ons gefchied, om deel te krygen aan de genade die ons word aangeboden; maar door de werken zyn wy werkzaam, en daar' zyn wy niet bekwaam toe, dan na de ontvangene genade. Ook heeft Gods ons door verfcheiden zaaken willen bekent maaken, dat het recht tot de zaligheid , ons toekomt, niet in zoo verre als wy werken, maar voor zoo veel als wy ontvangen. Trouwens, dit wierd volmaaktelyk wel vertoont door deeze gedenkwaardige kopere Slang, welke Mo/es in de woeftyne oprichtte. Want hoe wierden de Israëliërs daar door geneezen ? Het was enkel door het gezicht,als zy dezelve aanfchouwden; nu het gezicht is niet zoo zeer een doening als wel een lyding, nadien het gefchied door de ontvanging der beeldtenilfen die in het oog ingaan; om ons te leeren, dat de zaligheid, dit waare geneesmiddel voor onze kwaaien, niet verlaeegen word door onze daaden, noch door onze  over EFEZEN II. W. 9. 5?§ ?& werken, maar alleen door de ontvanging van Gods genade, en van CHRISTUS verdienften. Dit blykt ook uit de onderhouding van dit zelve volk in de woeftyne ; want waar leefde het daar van? Wat het van hunnen arbeid, omdat zy werkten, en zich bezighielden met den landbouw of met den koophandel, of dat zy hunnen koft wonnen in het fweet hunnes aanfchyns, door de fchranderheid van hun verftand, of door bet werk hunner handen? Zeiier geenszins. Het was alleen door het ontvangen van dat wonderbaare brood, het welke hen uit den hemel wierd toegezonden, en dat alle morgen aan de deuren van hunne tenten regende. Ja ook, hoeverkreegen zy de bezitting van Canaan, was het door hunne moeiten en door hunnen arbeid, zoo dat een elk dat deel kreeg dat hy gezuivert, bebouwt, en in ftaat gebragt had om vrucht te draagen ? Ganfchelyk niet. Het gefchiedde by loting, zoo dat zy de gave Gods, zyn gefchenk en de uitdeeling daar van alleen maar ontvingen. Dit alles toont, dat het recht tot de zaligheid verkreegen word, niet werkende, door onze werken, maar alleen ontvangende, door het Geloove. Dus heeft den Apoftel'hier de genade en het Geloove volmaaktelyk wel famengevoegt; de genade welke geeft, en het Geloove het welke ontvangt; ftellende dus door de eene en door de andere van deeze twee zaaken, die waarheid vaft, dat wy uit genade zyn zalig geworden door het Geloove: uit genade van Gods zyde, door het Geloove van onzen kant; uit genade die de zaligheid aanbied, door het Geloove dat dezelve aanneemt; uit genade, om te toonen dat Gods gerechtigheid daar in geen deel heeft, door het Geloove, om ons te leeren dat 'smenfehen Aa 4 ge*  376" LEER-REDEN gerechtigheid daar in niets toebrengt; uit genade], op dat wy daar van alle de heerlykheid aan 's Vaders barmhartigheid geeven zouden, door het Geloove, op dat wy daar van alle verdienften aan de gerechtigheid des Zoons, welke het Geloove omhelft, zouden toefchryven; int genade; op dat wy zeggen zouden: Indien het door genade is, zoo is het niet meer uit de werken (ei) , door het Geloove, 'op dat wy daar zouden kunnen by voegen : den geenen die niet werkt, maar gelooft in hem die den godloozen rechtvaardigt, word zyn Geloove gerekent tot rechtvaardigheid (b). Daarenboven, Myne Broeders! nademaal deezen Heiligen Apoftel eenen ongeloofelyken yver had voor de genade, en zich zeiven niet verzaadigen konde in het handhaaven van haare rechten, zoo ziet gy hier, dat hy zich niet vergenoegt met ons te verzekeren, dat wy uit genade zyn za- I lig geworden, door het Geloove. Hy wil ook ver- I volgens uitdrukkelyk aanwyzen, dat dit Geloove niet van ons voortkomt, maar dat het een gefchenk is, dat wy aan de goedheid van God die ons za- I ligt, te danken hebben. . II. Uit genade, zegt hy, zyt gy zalig geworden, door het Geloove; EN DAT NIET UIT U, HET IS GODS GAVE. Het is waar men zoude deeze laatftewoorden tot de zaligheid in het gemeen betrekkelyk kunnen maaken, als of den Apoftel gezegt had, dat de oorzaak waar door wy zalig geworden zyn, niet uit ons is, maar dat het Gods gave is; om dat de zaligheid inderdaad, iii alle haare uitgeftrektheid, waarlyk eene gave van den hemelfchen Vader is, eene genade die geheel van hem afkomt, en waar in niets uit , ■ \ ' .' onsi . Rom. \i. vs. 6. (b) Ren. 4- «• 5-  over E F E Z E N II. 85. 9. 37; ons zeiven voortkomt. Doch niettemin fchynt het redenlyker te zyn dat men deeze woorden byzonder op het Geloove toepaffe; want den Apoftel had genoeg vaftgeftelt dat de zaligheid niet van ons komt, maar dat het eene gave van den Hemel is, als hy zeide, dat wy uit genade zalig geworden zyn; doch om dat hy in deeze zaligheid,het Geloove, het welke een daad van onze zielen en eene werking van onzen geeft is, heeft doen tuffchen beide komen; zoo heeft hy, uit vreeze dat men niet vermeenen zoude deeze deugd aan ons zeiven toetefchryven, en op dat men. het niet in zyne gedachten zoude neemen , ons zeiven daar van de eer te geeven ; willen toonen, dat het Geloove zelve eene gave is, die niet minder van God komt als de zaligheid; daarbyvoegende: En dat niet uit ons, hel is Gods gave. Niet uit ons, dat is te zeggen, noch door onze verdienften, noch door onze krachten; want dat zyn twee betrekkingen of opzichten, waar in de zaaken van ons zyn konnen; of, uit de befchouwing van onze verdienften', en dus is eene belooning uit ons, om dat onze goede hoedaanigheden ons dezelve verkreegen heeft; of, door de werkzaamheid van onze krachten, en dus is een werk uit ons, om dat wy het gedaan hebben. Maar het Geloove is niet uit ons, noch op de eene, noch op de andere van deeze tweederlei wyzen. Niet door onze verdienften; want de H. Paulus had hier voörens geftelt, dat wy van natuure kinderen des. toorns zyn (V); zoo dat wy van ons zeiven 'niets anders dan den Goddelyken vloek verdienen. En hoe kan men het Geloove verdienen, nadien zy,die anders de zyde der verdienften * 00 vs. 3. Aa 5  LEER-REDEN dienften kiezen; evenwel zelve erkennen, dat hef, voor dat men het Geloove heeft, onmogelyk is te verdienen; gelyk zulks het Concilie van Trenten nadrukkelyk verklaart heeft? Ja ook niet door onze krachten, nadien onzen zei ven Apoftel noch geftelt heeft, dat wy van natuure dood zyn in onze misdaaden (a); en bygevolg even onbekwaam om tegelooven, als een doode om te zien,'om te hooren, om te gaan, en om zich uit zyn graf opterichten. Het Geloove is dat ontwyffelbaar niet uit ons, het is Gods gave; want het is God die het zelve fchenkt, en die het in ons voortbrengt, door de kracht van zynen Geeft, welke den onzen op eene zaligmaakende wyze verlicht. Hy was het die het hart van Lydia opende, om de prediking van den H. Paulus te gelooven (b). Hy was het die aan den H. Petrus de verborgenheid bekent maakte, van eenen God geopenbaart in het vleefch; hiervandaan is het, dat deezen Apoftel die fchoone belydenis gedaan hebbende,Gyzytde CHRISTUS den Zoon des levendigen Gods; JESUShem daarop aanftonds antwoordde, Zalig zyt gy, Simon zoone van Jonal zuant vleefch en bloed heeft u dat niet geopenbaart, maar mynen Vader, diex in de hemelen is (c). Hy is het die na zynen vryen en onafhanglyken wil, deeze dingen voor den wyzen en verftandigen verbergt, en dezelve den kinderkens openbaart. Ja Vader! want alzoo is geweeft het welbehaagen voor u (d). Het Geloove is dan Gods gave. > Dit | Myne Broeders! ontdekt ons een groot en won- der- W Z' r; , W Hand. 16. vs. 14. CO Mattb. 16. vs. 17. (d) Mattb. u. vs. 25. a6.  over E F E Z E N II. 85. o. 379 derbaar onderfcheid tuffchen Gods twee Verbonden, het Oude en het Nieuwe; dat der Wet, en dat des Euangeliums. Want onder de Wet wa1 ren de voorwaardens welke God vorderde, bloote voorwaardens, welkers uitvoering hy aan de menfehen overliet. Hy eifchte de werken, de vol: komene en volmaakte gehoorzaamheid aan alle zyne geboden, en hy liet het aan den menfch 0!; ver om daar aan te voldoen, het geen niet miffen j konde of het moeft hem van zynen onmagt over| tuigen, om dat hy wel gevoelde dat hy zich van j deeze volmaakte gerechtigheid niet kwyten konde, welke van hem gevordert wierd. Hierom konde dit Verbond, dus op zich zeiven befchouwt, niets anders dan ontroering, fchrik en verlegenr ; heid in de gemoederen veroorzaaken, door de [ gewiffë overtuiging van hunne gebreken; waarom t ook de Wet genoemt word, de bediening van de I verdoemenijje en de dood (d), om dat zy de menfehen tot eene zekere en onvermydelyke dood I doemde, met van hen eene voorwaarde te vorde; ren, welke zy niet volbrengen konden : maar ge; looft zy God, Myne Broeders! die een tweede Verbond heeft willen aangaan, dat beter en voorj deeliger was; want de voorwaarde welke hy daar j in voorbedingt, is niet blootelyk eene voorwaarde, welke hy ons overlaat om uittevoeren, het is ; daarenboven eene belofte, het is eene gave. Nali dien God zelve in ons volbrengt het geene hy van !j ons eifcht, uit eene overmaat van goedheid en [ van barmhartigheid jegens zyn arm fchepzel, dat i zonder dit nooit deel aan de Zaligheid zoude gehad ï hebben. Hy vordert van ons het Geloove, en hy zelve («) 2 Cor. 3. vs. 7. en 9.  3Bo LEER-REDEN zelve fchenkt het ons, alzoo hy het uit loutere liefde in ons voortbrengt, door de hemelfche kracht van zynen Heiligen Geeft. Dit is het groot en byzonder voorrecht van het Verbond der genade, God fchenkt daar alles dat hy eifcht. Hy eifcht een borg die voor ons by hem inftaat, en hy zend ons die van den hoogen hemel neder. Hy eifcht een fiagtoffer dat onze zonden draagt en voor ons fterft, en hy levert het ons. Hy eifcht berouw, bekeering, Geloove, heiligheid, volflandigheid; en hy brengt zelve alle deeze deugden in ons voort. Ja het was ook dit wonderbaare voorrecht van het Nieuw Verbond, dat hy zelve aanduidde en dat hy voorzeide, in die fchoone woorden van Profeet Jeremia, door den Apoftel in zynen Brief aan de Hebree}} aangehaalt: Dit is het Verbond dat ik na die da* gen met den huize Israëls maaken zal, fpreekt de HEERE; Ik zal myne Wet in haar binnenfte geeven, en zal die in baar harte fchryven (a~). Ziet eens het onderfcheid van dit Nieuw Verbond met het voorgaande; want in dat eerfte, in het Oude Verbond, had God zyne Wet flechts buiten den menfch gefchreeven, in fteenen, in doode en ongevoelige tafelen, daar zy niets voortbragt, daar zy maar beftond in letteren en tekenen alleen: doch onder het tweede, moeft hy zyne Wet, zynej Nieuwe Wet des Geloofs, in het binnenfte, op de inwendige tafelen van het hart fchryven, om daar diep ingeprent te weezen, en daar levendige en krachtige gevoelens van heiligheid, jegens God en jegens de menfehen voorttebrengen. Hier 60 Jer. 31. vs. 33. vergel. Heb. 8. vs. 10.  over ÈFÉZEN f. S8j Hier uk is noch een ander onderfcheid tuflchen deeze twee Verbonden afteleiden, dat ten uiterften gewigtig is; naamentlyk, dat het eerfte geen Uitwerking had, het bragt niets tot de volkomenheid, het heiligde niemant. Waarom dat? Het Was om dat God aan den menfch overliet om de voorwaarde welke hy vorderde, ter uitvoer te brengen. En hierom heeft hy ook verdriet gehad in dat Oude Verbond, en heeft het zelve verbroken en vernietigt, als niet in ftaat zynde om die geenen levendig te maaken tot welke het zich wendde. Doch het is zoo niet gelegen met het tweede; het is een zaligmaakend Verbond, dat ontwyffelbaar deszelfs uitwerking voortbrengt, en 'dat niet ingebreken blyft het gemoed te heiligen, om dat God daar zelve de voorwaarde volbrengt dien hy vordert. Hy geeft daar het Geloove dat hy eifcht, hy brengt daar de heiligheid voort die hy bedingt, hy verwekt daar de liefde die hy vordert, hy veroorzaakt daar de volharding die hy beveelt. Met één woord, hy fchenkt daar niet alleen de zaligheid, maar ook alle de middelen die daar toe geleiden, en die noodzaakelyk zyn om daar toe te geraaken; hiervandaan is het ook dat dit Verbond niet meer onderhevig is om verbroken en afgefchaft te worden zoo als het andere, maar dat het altoos duuren zal. Het zal vaft en onfchendbaar blyven, zonder te veranderen, tot den einde toe, gelyk als God zulks uitdrukkelyk aanmerkte by deezen zeiven Profeet jeremia, zeggende : Ik zal een eeuwig Verbond met hen maaken , dat ik van achter hen niet zal afkeer en, en ik zal myne vreeze in haar hart geeven, dat ze met van my afwyken (a). Dus is dan bet Geloove (a) Jer. 32. vs. 40,  «32 LEER-REDEN ve Gods gave, om dat, alhoewel het eene vcor» waarde is, die den Opperheer eifcht, het echter ter zeiver tyd eene gave is, dien hy,overeenkomftig met den aard en met de eigenfchap van het Nieuw Verbond, fchenkt, onder het welke God zoo goed is om zelve te volbrengen het geene hy voorfchryft. Om van deeze onvergelykelyke gave des te beter te kunnen oordeelen, zoo moeten wy daar in drie hoedanigheden opmerken, welke doen zien op wat wyze dat zy van God komt; de eerfte is, dat zy byzonder is; de tweede, dat zy ongehouden en vrywillig is; de derde, dat zy geheel en volkomen is.— Vooreerft,het is eene byzondere gave, bwzonder eigen aan de Uitverkoorenen GodSj die hy verkooren en voorverordineert heeft in den Raad zyner genade, om hen deelgenooten van zyne heerlykheid te maaken. Tot deezen alleen is deeze onwaardeerbaare gave bepaalt ^ door eene ongemeene gunft, die hen van anderen onderfcheid. Want, gelyk de H. Paulus, in het 3de Hoofdftuk van den tweeden Brief aan de TheJJalonicenferen zegt, het Geloove is niet aller (V), dat is te zeggen, dat het allen niet gegeeven is om te gelooven; en hierom word het Geloove genoemt, het Geloove der Uitverkoorenen Gods (b)j als zynde eigen en byzonder eigen aan de voorverordineerden : als voortvloeiende uit de eeuwige verkiezing, welke daar van de bron en oorzaak is. Ook ziet gy dat 'erin het Boek der Handelingen uitdrukkelyk aangetekent ftaat, dat die geenen geloofden welke geordineert waren tot hei eeti- (J>) Titum i. vs. li  ötfÈR EFEZEN II. 8^.9: 3S3 i eeuwige leven (a). Van een groot aantal toehoorI deren, welken de Heilige Leeraar der Heidenen in .. Antiochiën hoorden, ontvingen de eenen zyne I prediking met Geloove, en bekeerden zich; maar | de anderen verwierpen het met een onverwinbaar 3. ongeloove, en voeren in yflelyke lafteringen tegen 1 het Euangelie uit. Welke is de reden van deeze i verfcheidenheid ? Het is,zegt de Schrift, om dat I de eenen geordineert waren tot het eeuwige leven, Ien de anderen niet. Het Geloove is dus alleen . byzonder aan de Uitverkoorenen, het word niet 1 gegeeven dan aan hen, en deeze zaligmaakende !. gave, gaat het getal der geenen, die in het boek des levens gefchreeven en opgetekentftaan,niet teboI ven. Wel is waar, dat veelen welke niet uitverï kooren zyn, gelooven met een hiftoriefch geloove^ | dat zich enkel maar toelegt om de zaaken, de get fchiedverhaalen, de leeringen èn de voorfchriften I die in de Schrift vervat zyn, te weeten; of met I een tyd-geloove, dat de verborgenheden van het l Euangelie, en de belydenilfe der waarheid voor I eenen tyd omhelft, maar dat dezelve vervolgens I laat vaaren, wanneer de verzoeking hen wat fterk f flingert; toonende hier mede dat zy in JESUS ! CHRISTUS niet gewortelt waren, en datzy ge, lyk waren aan die boomen, welke geene fterke en i diepe wortelen in de aarde hebbende, vallen, zoo draa de felle ftormwinden hen aantallen, en met geweld heen en weerflingeren. Maar wat het waai te rechtvaardigmaakend Geloove belangt, het word - voorzeker niet gevonden dan alleen in de zielen ■ der uitverkoorenen, en hierom ontbreekt, noch be- 00 Hoofdft. 13. vs. 48.  '384 LÊER-RËDEN bezwykt dit Geloove nooit geheel en al, om dat I de verkiezing waar uit het voortvloeic, vair. en ;fi onveranderlyk is. De geenen die God op deeze | wyze bemint heeft, die bemint hy tot den einde | toe, hy verlaat hen nooit, zoo dat hun Geloove J een beflendig en volhardend Geloove is; van het J welke men met veel meer recht, als van de ydele I deugd van dien ouden Gstfo, zeggen kan, dat men || eerder de zon van haaren loop, dan dit Geloove van I haaren gang en weg zoude kunnen afleiden. Het 8 is een onbeweeglyke rots; het is een Petra, die I de poorten der helle niet zullen overweldigen (0), I om dat het e'e'n deezer gaven van God is, welke I cnbcrouivelyk zyn; als wordende bewaart voor die 1 geenen, welke hy na zyn vaftgeftelt en onveran- 1 derlyk voorneemen roept. De tweede hoedanigheid van deeze wonderbaa- | re gave beftaat hier in, dat zy volftrektelyk onge- I houden en vrywillig is, nadien de verkiezing waar I uit zy voortkomt, uit loutere genade is. Zy ge- I lykt niet na de gefchenken der menfehen, welke 1 niet-altoos van deezen aard en flag zyn; want menigmaal geeven de menfehen, of uit verplig- 1 ting, of uit erkenteniffe, ja zelve zomtyds uit I dwang. Zy geeven, om dat zy zich daar toe ver-11 bonden rekenen, of door bloedverwandfchap, of f door eenige verbindtenis, of door de dienflen die | men haar beweezen, of door de vriendfehap die I men haar betoont heeft, pf zelve door de dienft, S die zy voorzien of die zy hoopen dat men hen noch I zal kunnen doen, zoo dat hunne gefchenken niet 1 anders zyn dan een handeldryving en een koop- | man-, I («) Mattb. 16. vs. 'li.  over E F E Z E N IL 85. al 5S$ manfchap; zy geeven op dat men hen geeve. Het, gebeurt zelve vaak dat zy winnen met geeven, en dat zy,voor een gefchenk van weinig waarde, rykc belooningen erlangen: invoegen dar zy zich van hunne gaaven een winft weëten te maaken, en dus een wonderbaar geheim hebben om de mildaadigheden van andèren tot zich te trekken, even als de geenen die met een klein aas en een weinig lokbrood, eene merkeiyke vifchvangit doen. Doch daar komt van dit alles niets in de dierbaare gave des Geloofs te pas; want voor dat God ons dezelve gaf, hadden wy met hem, noch vereeniging, noch verbindtenilfe; hadden wy voor hem, noch vriendlchap, noch achting; wy hadden hem niets beweezen, geen ontzag noch dienft; ja hy voorziet ook noch niet, dat wy hem zulks in het vervolg bewyzen zullen; want al de goede en heilige daaden die wy verrichten,na dat wy het Geloove ontvangen hebben, zyn wederom andere gaven van God, welke niet minder van hem afkomen dan het Geloove zelve; zoo dat zulks de oorzaak of de beweegreden tot zyne eerfte gave niet zyn kan, nadien 'er eene nieuwe gave vereifcht word, die ons bekwaam moet maaken om in een heilig leeven voorttegaan. Dus is het Geloove een volftrektelyk ongehouden gefchenk, en dit is het dat de Apoftel in zynen Brief aan de Fillipperen zegt, dat God hen uit genade gegeeven had in JESUS CHRISTUS te gelooven O). Uit genade, zonder eenige aanmerking van hunne perfoonen. Eindelyk heb ik gezegt, dat deeze gave geheel en («) Hoofdfi. 1. vs. 29, II. Deel. I. Stuk. Bh  386 LEER-REDEN en volkomen is; want als God ons daar mede bë« gnnftigt, doet hy niet als de menfehen, die menigmaal maar ten deele geeven,verfchaffende een vierde, of een derde, of de helft van de fom, of van den onderftand die wy noodig hebben, en dan vervolgens het overige voor ons overlaatende. Het is waar, veelen willen dat God ons ook het Geloove op deeze wyze geeft, zich alleen vergenoegende met aan de menfehen een zekere algemeene en genoegzaame genade te verleenen, met welke zy gelooven kunnen zoo zy willen, laatende vervolgens aaneen elks vryen wil over,om zich te bepaalen gelyk het hem goed dunkt; invoegen dat na hunne meening, de bekwaamheid om te gelooven wel van God komt; maar dat de daad zelve van het Geloove, en de byzondere bepaaling van den wil, van den menfch komt, die zich fchikt gelyk als het hem behaagt, en gelyk als hy het goed oordeelt. Dit is een overblyfzel der hovaardy van 's menfehen verftand, het welke aan God alles niet durvende noch kunnende ontneemen, ten minfte met hem tracht te deelen. De genade boezemt ons ganfeh andere gevoelens in; zy verzekert ons dat God ons het Geloove niet ten halve geeft, maar dat hy het geheel en al in ons voortbrengt, daar van niets aan onze eigene krachten, zonder zyne hulp, overlaatende; want gy ziet in onzen Text, dat hy ons het Geloove niet flechts voorftelt als eene gave, maar als eene gave die niet uit ons is. EN DAT, zegt hy, NIET UIT U, het is Gods gave. Waar in gy ziet dat hy deeze twee dingen tegen malkander overftelt, van ons te komen,en Gods gave te zyn. Daar uit volgt dan noodzaakelyk;of, dat de daad des Geloofs geene gave van Godïy, door welke ftelling de  over EFE ZEN IL 35. gi 387 de H. Paulus in het aangezicht zoude worden tegen» gefproken; öf, dat zy niet van ons en van onzen vryen wil voortkorae , zoo als die lieden zich willen wys maaken. Ja hoe konde ook deeze groote Apoftel zeggen, Wie onderfcheid u (a); zoo het waar wasj dat de daad des Geloofs het uitwerkzei en het voortbrengzel van 'den menfchelyken wil ware? Want zoude de geloovige niet zeggen , en had hy ook geen reden om te zeggen: „ ik ben het die my onderfcheid, ik ben het die „ my door het goede gebruik van myne vryheid, 5, en de behoorlyke bepaaling van myn hart, $, van de ongeloovigen onderfcheiden heb? Het ,, is de genade niet, welke dit onderfcheid ge- maakt heeft, want de genade is gemeen aan al„ len; een elk heeft daar van een genoegzaam „ deel om te gelooven zoo hy wilde. Dat ik dan Geloof boven de anderen, komt niet van dee„ ze genade, welke allen met my gemeen heb„ ben; maar zulks komt van my zelve, die door 3, de keuze en de neiging van mynen wil, voor3, genomen heb om de zyde van JESUS „ CHRISTUS te kieZen. " Dus zoude den geloovigen en rechtvaardigen menfch reden hebben om zich over zyn Geloove te beroemen , als over zyn eigen werk, tegen het geene dat den Apoftel hier zegt, en dat niet uit u, het is Gods gave; OP DAT NIEMANT ROE* ME. III. Inderdaad, wanneer men vaftftelt dat de zaligheid, uit genade, en door het van God gefchonkene Geloove is, dan ontneemt men deri menfch Bb a  388 LEER-REDEN menfch alle oorzaak tot eigen roem; want zoo d'e zaligheid uit genade is, dan komt zy niet van onze werken voort, en daarom kunnen wy dezelve niet aan ons toefchry ven, noch ons daar over beroemen. Zoo zy van onze werken voortkwam , konden wy ons zeiven daar van de eer en heerlykheid geeven, volgens het geen dat in het vierde Hoofdftuk van den Brief aan de Romeinen gezegt word: Indien Abraham uit de zverken gerechtvaardigt is zoo heeft hy roem (a); maar zoo wy dezelve aan de genade verfchuldigt zyn, dan komt daar van den lof Gode alleen toe. Zy verfchaft ons ftoffe om zyne barmhartigheid te bewonderen eh te pryzen, en niet om onze verdienften. toetejuichen. Maar daarenboven, fchoongeno-, men dat de zaligheid van de genade kwam, zoo het Geloove waar door wy dezelve aanneemen, noch maar van ons voortkwam, dan zoude 'er mooglyk noch iets in te vinden zyn, waar door1 wy eenig goed gevoelen van onze krachten konde opvatten; doch dit Geloove zelve is niet uit ons, het is Gods gaveren waarop kan men dan de minfte verbeelding gronden, welke ftrekken zoude om ons te beroemen; waarop de minfte deeling tuffchen God en ons; waarop de minfte, ik zal niet zeggen, mededinging, maar zelfs de minfte voorwending,van het fchepzel,om nevens zynen Schepper in het werk onzer zaligheid te deelen ? Neen, neen, Myne Broeders! alles komt algemeen en volftrektelyk van God voort. Alles zonder uitzondering en zonder voorbehouding: Zaligheid, Genade, Geloove, alles is van. God, niets van den menfch. God en den menfch zyn wel twee 60 vs> fl«  over E F E Z E N II. U. 9. 389 twee ondergefchikte oorzaaken, gelyk als de ziel en het lichaam, waar van de eene niets doet dan door de beweegingen, de voortdryvingen en de invloeijingen van de andere, die haar bezielt en levendig maakt. Maar het zyn niet twee zydelingfe oorzaaken, die een elk door zyne eigene kracht, tot da voortbrenging van het zelve gewrocht famenloopen; zoo als twee lichaamen die een zelve lalt draagen, of die een zelve rad ronddraaien. Hierom dan, dewyl de lof van eenig werk, gegeeven word aan de voornaame oorzaak die het zelve voortbrengt; aan den werkmeefter, en niet aan het gereedfchap of de werktuiglyke oorzaak, die aan hem ondergefchikt is: zoo komt ook de eer van onze zaligheid aan God toe, welke daar van de waare oorzaak is; en niet aan den menfch, die Hechts het werktuig zyner werking is. Op dat niemant, NIEMANT roeme! zegt hier onzen H. Apoftel. Ziet daar, Myne Broeders! hoe fterk dat God zich een vyand van de menfchelyke eer verklaart; hy verfoeit dezelve, hy kan ze niet dulden, hy maakt ze tot het voorwerp van zynen allergrootften afkeer. En men moet zich daar over niet verwonderen; want de eer van den menfch is een diefftal van de Goddelyke. In zoo verre als den menfch zich dezelve toeeigent, in zoo verre ontrooft hy die aan zynen God, aan wien zy geheel en al toekomt; en dit is eene dievery die voor God onverdraaglyk is, want hem zyne heerlykheid te ontneemen, dat is hem alles te ontneemen, zonder hem iets overtelaaten. Waarom? Om dat Gode uit alle de werken dien hy doet niets anders voortvloeit dan zyne heerlykheid; by trekt daar geen voordeel uit, nadien ons goed tot Bb 3 hem  390 LEER-REDEN hem niet raakt (a), en hy in hem zei ven, als in eenen eeuwigen en oneindigen bronader, alle de goederen, alle de fchatten,alle de voordeden, en alle de bedenkelyke volmaaktheden bezit. Hy kan derhalven geene andere vrucht plukken van al het geene dat hy voortbrengt, dan de eer die hem daar van toekomt: zoo dat hem zyne heerlykheid te betwiften, om ze aan zich zeiven toeteëigenen, dat is hem met eenen flag zyn ganfche inkomfte, alles dat hy van zyne daaden geniet, te ontneemen. Hiervandaan is het, dat deeze groote God, die ten hoogften y verig is voor zyne eer, en die betuigt dat hy die aan geenen anderen geeft (h); zich in het geheel tegen die van den menfch aankant, en niet dulden kan dat hy zich over iets'beroeme, want nadien al het goede dat hy bezit van hem komt, zoo wil hy ook dat hy hem daar van de eer geeve, en dezelve niet voor zich neeme, Een zoyze, zegt hy, beroeme zich niet in zyne wysheid', en de fierke beroeme zich ■niet in zyne flerkheid, een ryke beroeme zich niet in zynen rykdom; maar die zich beroemt, beroeme zich in den Heere Qf). En zoo dit waar is in alle dingen, hoe veel te meerder in de zaligheid, welke men noch veel byzonderder aan Gode verfchuldigt is dan al het overige, want hier over roept onzen Apoftel uit, Wat hebt gy dat gy niet hebt ontvangen? en zoo gy het ontvangen hebt, wat roemt gy, als of gy het niet ontvangen had (d) '4 God heeft ons dan zalig gemaakt uit genade, door het Geloove; en dat niet uit ons, het is Gods fa) Pfalm 16. vs. 2. (£) Jef. 42. vs. 8. (?) J,er- 9- vs. 23., Qd) 1 Cor. 4. vs. 7.  over E F E Z E N II. Zb. 9. 391 Gods gave; niet uit de werken, op dat niemant roeme. Dit gezegde ftrekt niet, Myne Broeders.' om de goede werken onnut te maaken, of om daar van de noodzaakelykhcid, of het gevvigt, of de vrucht te beftryden; even als of men met de genade en het Geloove te prediken, de heilige werken te njete deed, en de deure voor de zonden opende. Wy zullen u het tegendeel by de behandeling van de volgende Text toonen, welke eigentlyk de Text van de iverken is, in welke de H. Paulus daar van de uitmuntenheid en de nuttigheid doet zien, als hy zegt, dat zvy Gods maakzel zyn, gefchapen in CHRISTUS JESUS tot goede werken, zuelke God voorbereid heeft, op dat zvy in dezelve zouden wandelen. Daar zullen wy onze leer zuiveren, van alle het geen dat men ons omtrent dit ftuk kan te lafte leggen. Doch dewyl onzen Text thans de 'Text van de genade is, zoo zullen wy ons nu enkel by de genade bepaalen, en deeze Leer-reden eindigen, met aantedringen op de gevoelens en gefteltheden, welke deeze gelukzalige genade in ons moet voortbrengen. Daar zyn 'er twee voornaame, welke wy eeuwig in onze gemoederen moeten geprent hebben; de eerfte is de nederigheid, ten einde nooit onze zaligheid aan ons zeiven te willen toefchryven, maar dezelve eeniglyk aan deezen grooten God toeteëigenen, die daar van de werkende oorzaak is; op dat niemant roeme. Laaten wy hem nimmer deezen hoon aandoen, van ons ten zynen nadeele te beroemen; dit zoude een diefftal en een aanflag weezen, welke hy ons nooit vergeeven zoude, gelyk hy zulks op het krachtigfte getoont heeft, in het voorbeeld van dien trotfchen Bb 4 Fa-  m LEER-REDEN Farifeus, welke, zich zeiven pryzende, en zich over zyne goede werken beroemende, van hem me? verontwaardiging verworpen wierd, in plaats dat den nederigen Tollenaar, die zich zeiven verooi> deelde, zich in het gevoel van zyne onwaardigheid , op de borft floeg, en al zyn zaligheid in Gods enkele barmhartigheid zocht, hem aangenaam was, en uit den Tempel gerecht-vaardigt afging in zyn huis (a), Laaten wy dan onze eer in de vernedering, in de verootmoediging,en in de verloochening van ons zeiven zoeken, om ons niet te beroemen dan in God alleen, die ons door de enkele beweegreden van zyne oneindige barmhartigheid heeft willen zaligen. Laaten wy alles aan de genade toeeigenen, niets aan de verdienften van den menfch, niets aan zyne deugden, niets aan zyne werken, niets aan zyne ingebeelde krachten, alles aan Gods gênade, welke daar van de bron, de oorzaak en beweegreden is. En wanneer wy ons zeiven befchouwende, wy in onze perfoonen iets goeds, iets pryfielyks vinden, eenige hoedanigheid die ons aanleiding geeft om na de zegeningen des Hemels te ftaan, laaten wy ' dan altoos met den H. Paulus zeggen, ja laaten wy van deeze fchoone woorden onze zinfpreuk maaken : Niet ik , maar de genade Gods ia my ffy moetzvaffen, maar ik min* der worden (V), zeide Joannes den Dooper, Ipreekende van zich zeiven,en van JESUS CIJJUS* TUS, zynen Goddelyken meefter.- Een elk ge-? jqovige mpet dit zeggen, üs hy van zich zeiven en van, id) luc, j8. O) i€or. 15. vs. ïo. ' (?) 3.o,Q?' 3? vs. 30,  over E F E Z E N II. 85. 9. 393 van zynen God fpreekt, Deeze groote God moet wqffèn, hy moet verheven worden, door den lof van al het goede dat • in ons gevonden word. Hy moet daar van al de eer en alle de lofipraaken ontvangen, maar wat ons betreft', zvy moeten minder worden, door de diepe vernedering van ons zeiven, erkennende, dat wy niets zyn, dat wy voor God niets vermogen, en dat zoo 'er al eenig goed in ons is, zulks een louter uitwerkzel van zyne mildaadigheid,eene gave van zyne genade is, welke wy ten eenemaal aan hem verfchuldigt zyn. Geen gevoelen dan van onze verdienften. God hoede ons daar voor! ten ware dat het was in den zin van Oudvader Augustinus, welke zeide „ dat God onze verdienften „ kroont, wanneer hy in ons zyne gaven kroont," want hoe kan men verdienen door Gods gaven? Het is God die van ons verdient, als hy ons met Zyne goederen overlaad; maar konnen wy van hem verdienen, met zyne gunften te ontvangen ? Verdient een arme van den geenen die hem uit liefde het aalmoes geeft ? Verdient een arm onderdaan van zynen Vbrft en van zynen Koning, door de gunftbewyzen die hy aan hem toeftaat. Integendeel, hy word daardoor oneindig aan hem verpligt, en zoo hy vervolgens zyn bloed en zyn leven in zynen dienft verloor,zoo zoude hynoch de Koningiyke goedheid van zynen Opperheer niet genoeg erkennen kunnen, welke hem met de tekenen van haare genegenheid heeft willen L*-gunftigen. Hoe veel minder zouden wy van onzen God kunnen verdienen,wy!arme en ellendige fchepzelen, die alles by wyze van een aalmoes en van een liefdegift van hem erlangen: wy! verBb 5 ach-  394 LEER-REDEN achtelyke en onwaardige onderdaanen, die onvergelyke minder zyn by deezen eeuwigen Koning, dan den allerkleinften worm by den magtigften Monarch der weereld. Geene verdienfte derhalven in den menfch van Gods zyde, laaten wy daar van voor altoos de voorwending en 'de gedachten verbannen. En zoo wy verdienften zoeken , laat het niet in onze werken zyn, welke niet dan tot onze fchaamte kunnen uitloopen; maar laat het alleen in Gods genade weezen, welke ons niet waardig vind, maar die ons waardig maakt, door het geen dat zy in ons werkt. Laaten wy op aarde het zelfde doen als de gelukzaligen in den hemel, want als zy daar kroonen op hunne hoofden draagen, het gefchied alleen omze voor den voetbank van Gods troon neder te werpen , aan wien zy dezelve verfchuldigt zyn. Even zoo, wanneer wy eenige goede hoedanigheden, wanneer wy eenige deugden bezitten, al evenaarden ze zelve in waarde en in luifter de prachtigfte kroonen, laaten wy daar voor aan onzen liefderyken Geever nederig hulde doen, altoos met eenen diepen ootmoed in zyne tegenwoordig-, heid erkennende, dat wy hem daar van alles verfchuldigt zyn, en dat wy daar van niets aan ons zeiven willen toefchryven. Doch laaten wy op dit gevoelen van nederigheid voor onze perfoonen, een ander gevoelen vmachtingvoorhel Geloove^laaten volgen.— Want nadien God ons door het zelve zaligt, en dat de zaligheid niet dan door het geloove medegedeelt word; zoo laaten wy erkennen, dat het Geloove niet alleen eene gave Gods is, maar dat het de gave aller gaven, de genade van alle de genadens is,  over EFEZEN II. 85. 9. 395 is, zonder welke alle de anderen ons nooit tot de zaligheid zoude kunnen heenen leiden; want de H. Paulus ftelt als eenen ontwyffelbaaren grondregel valt, dat al zvat uit den Geloove niet is, zonde is ( 16. vs. 1$.  over EFE ZEN IL 35. 9. 397 in de Schriften is belooft, de JEHOVAH onze gerechtigheid ( zonder dat iets de uitvoering van zynen wil belette. Dit gebeurt ook in de wedergeboorte van den menfch. Gods genade heeft daar in eene onkreukbaare werkipg,zy mift nooit om door eene onfeilbaare kracht haare uitwerking voorttebrengen, niets belet haare almagtige daad; zy houd zich niet te vreede met ons in het mid den tuflchen goed en kwaad, tuflchen deugd en ondeugd, tuflchen de waarheid en de dwaaling te ftellen, om het eene of het andere te omhelzen na ons welgevallen, om zich overtegeeven, of om de werking der genade te wederftaan, zoo als fommigen zich inbeelden : maar zy doet ons ontwyffelbaar de goede zyde kiezen, en zy vind in ons geenen tegenftand, welke zy niet overwint; volgens dit fraaye zeggen van Auguflinus: „ Als s, God wil zaligen, dan is 'er geen menfchelyke „ wil die tegenftand bied, het is eene fchepping die  over E F E Z E N II. io. 413 die ons van het niet zyn tot het zyn over,, brengt." Zy laat ons niet tulïchen beiden. —' HEERE! zeide Jeremia, gy hebt my overredet, en ik ben overredet geworden; gy zyt my te fterk geweeft, en hebt overmogt (a). Dit zelve kan men zeggen van een elk menfch in den welken God zyne zaligmaakende genade ontvouwt. Hy word niet alleen overredet, maar daarenboven onfeilbaar tot God getrokken,welke over al den tegenftand van zyn vleefch, en over alle de wederfpannigheden van zynen geeft zegenpraalt. —* Eeniegetyk, zegt JESUS CHRISTUS die van den Vader gehoort en geleert heeft, die komt tot my (b~). Hy komt, zegt deezen grooten Zaligmaaker, hy blyfr. niet onderweeg, hy blyft op eenigen afftand niet ftilftaan, hy keert niet terug, hy vergenoegt zich niet met te naderen; maar hy komt gewiflèlyk, hy komt! hy vereenigt zich met zynen Veldoffer, hy gaat over van de weereld tot God, van de dwaaling tot de waarheid, en van de zonde tot de deugd. De andere overeenkomft, welke ten hoogften gewigtig is, beftaat hier in, dat in de fchepping al het werk van God voortkomt, de natuur heeft daar geen deel in. Zy fteekt zich daar niet in, zy doet daar in niets, ja zy kan daar in niets doen. In de geboorte heeft de natuur noch deel, en werkt daar in van haare zyde; want zoo God daar de zie] inftort, of dezelve vergeeftelykt door eene wonderbaare daad; de natuur vormt en fatzoeneert daar evenwel het lichaam. Maar in de fchepping is alles van God, alles is van den Schepper» O») Jer. ao. vs. 7. 09 ?tan> 6' vs-  4H LEER-REDEN per, en niets van het fchepzel. Dit is ook het geen dat men van de roeping en van de bekeering van eenen zondaar erkennen moet: zy komt geheel van God, de natuur brengt daar in niets toe wat het ook zyn mag, en het is eene zeer groote dwaaling, zich te verbeelden, dat zy ten deele van de daad der genade voortkomt, en ten deele van onzen wil, welke uit zich zeiven beftuit om deeze genade hulp te bieden. Neen, Myne Broeders! het is God die alles doet zonder ons, ge- < lyk als Oudvader Auguftyn erkende, als hy zei- ; de: De fchepping in CHRISTUS gefchied , „ zonder ons om onzen wil te bevryden" (a). liet is God die ons verftand verlicht, het is God die onzen wil bepaalt, het is God die onze genegenheden buigt en onderwerpt, het is God die ónze harten verandert, het is God die beide onze zielen en onze lichaamen in alle de deelen der 1 godzaligheid doet werkzaam zyn. Hierom zegt den Apoftel, dat wy Gods maakzel zyn, om dat 'er niets in clen menfch is, wat de wedergeboorte j betreft, dat niet Gods maakzel zyzvy zyn Gods maakzel in onze kennis, in onze gevoelens, en in onze gedachten; Gods maakzel in onze voorneemens, en in onze begeertens; Gods maakzel in onze hebbelykheden; Gods maakzel in onze daaden, Gods maakzel in alles, zonder uitzondering. En zoo den Pfalmift, fpreekende van de eerfte fchepping, zeide : dat niet zvy maar de Heere ons gemaakt heeft (b~) : wy kunnen het met veel meer nadruk van de tweede fchepping zeggen, nadien wyhet niet zyn die ons gezaligt,be- keet t p fa) De tor. & gr at. eb. 14. (V) Pfalm. 100. vs. 3.  over E F E Z E N II. 10. 413 keert, en wedergebooren hebben: maar die groote God, wiens maakzel wy zyn. Ziet daar, Myne Broeders! wat de H. Paulus aanleiding gegeeven heeft, om de heiligmaaking : van den menfch, als een fchepping* zverk aante- merken. Doch om ons noch beter te doen verftaan, welke deeze fchepping is daar hy van fpreekt;zoo voegt hy daar eene gewigtige bepaaling by, zeggende: dat wy Gods maakzel zyn,gefehapen in JESUS CPIRISTUS. Want deeze woorden van JESUS en CHRISTUS, vertoonen ons Gods Zoon noodzaakelyk onder het denkbeeld van Middelaar, zoodanig als hy in de volheid des tyds hier beneden op deeze weereld is gekomen, om ons zalig te maaken. En dit is het dat de tweede fchepping van de eerfte onderfcheid. Want wel is waar dat de eerfte ook gefchiedde door Gods Zoon, maar niet in de hoedanigheid van Middelaar, nadien 'er geen Middelaar nodig was, om het wezen te geeven aan de eerfte weereld, welke geheel zuiver en geheel volmaakt uit de handen van haaren Schepper voortkwam. De Zoon was daar omtrent dan alleen maar werkzaam in de hoedanigheid van God, van het eeuwig en wezenlyk Woord, en van de oneindige Wysheid des Vaders, volgens het zeggen van Joannes, dat door het Woord alle dingen gemaakt zyn, en dat zonder het zelve geen ding gemaakt is, dat gemaakt is (0). En Salomo voert deeze ongefchapene Wysheid in zyn Spreuk* boek dus fpreekende in: Boe God de hemelen be* reidde, doe hy de wolken uitfpahde, doe hy de grond- (a) Jmit. 1. vs. 3,]  4i6 LEER-REDEN grondveften der aarde ftelde, en de zee haar per* | ken fette, was ik by hem, om hem ten raadsman | in zyne werken te ftrekken (ei). Waarom ook in II dat eerfte vers van Genefts, daar Mo/es zegt, dat Jj God den hemel en de aarde fchiep (b), eene van | de oude Joodfche Uitbreidingen, in plaats van dee- 1 ze woorden, ln den beginne, geftelt heeft, inde Wysheid: ln de Wysheid fchiep God den hemel en dè aarde, om te toonen dat hy dit Heelal formeerde, door toedoen en door middel van deeze Eeuwige Wysheid, welke zynen Zoon is. Doch hier zegt den Apoftel, dat wy gefehapen zyn in CHRISTUS JESUS, befchouwende hy deezen aanbiddelyken Zoon onder de naamen van JESUS en van CHRISTUS, welke ons zyne verlofling vertoonen, om dat God in deeze laatfte I fchepping niet flechts werkzaam is als God, maar I als God-menfch, als het vleefchgewordene Woord, j als Middelaar, die deeze nieuwe fchepping, niet I enkel door zyne krachtdaadige werking, en door I zyne magt voortbragt, zoo als de eerfte: maar j I ook daarenboven, uit kracht van zyne verdienften jl welke dezelve op eene gelukkige wyze voor ons | verworven heeft. Zonder eene tuffchenkomft van -1 dien aard, konden wy nooit uit onze ellende ge* II trokken worden. Dus zyn wy dan gefehapen in || CHRISTUS JESUS, door een wonder, hetll welke dat van de oude fchepping verre te boven j| gaat. Want zoo in deeze eerfte, het niet geene !| neiging had tot het zyn en tot het wezen der din- 1. gen, men kan evenwel niet zeggen dat het daar ik van eenen afkeer had, en dat het de daad van I den'; (*) Spreuk. 8. vs. 27 2p. (b) Gen. i. vs. U  over EFEZEN II. 10: 4t? den Schepper tegenftand bood: in plaats dat God, by hét werk der wedergeboorte, in ons, eenen ichrikkelyken tegenweer, eenen geweldigen en hardnekkigen wederftand aan de werkingen van zyne genade, ontmoet. Onze wederfpannige en verharde zielen ftellen alle haare poogingen inhet Werk, om de heiligende kracht van zynen Geeft te verhinderen, invoegen dat Gods almagt, en alle zyne andere deugden, daartoe noch veel noodzaakelyker zyn, dan eertyds by de geboorte der eeuwen. Waarom ook -Augüfiyn beweerde ,, dat „ het meerder is éénen zondaar te heiligen, als eene geheele weereld te fcheppem* Béhalven dit, gaat Gods kracht in deeze nieuwe fchepping veel verder als in de andere. Want die had "ons maar zoo veel krachten gegeeven 4 dat wy flechts in ftaat waren om niet te zondigen en om niet te fterven, zoo Wy in onze eerfte rechtheid volhard hadden: maar dèeze zal ons eindelyk eens in de gelukkige onmogelykheid van zondigen en van fterven ftellen. Dit is hier boven af het groote voorrecht, want in de eerfte fchepping had God Zich vergenoegt met denmenfchbe* kwaam te maaken Om het kwaad te konnen vermyden,met hem een enkel vermogen tot het goede te geeven,om het te doen, of orti het te laaten; ont na het zelve te trachten, of om voor het zelve te vlieden ; om daarby volftandig te blyven, of ont daar vart aftégaan; om ftaande te blyven, of om te vallen; na de zyde dien hy kiezen, of na de keuze daar hy zich toe neigen wilde, Maar de nieuwe fchepping is zeer veel voordeeliger. Want als God de zaligmaakende kracht zyner genade ia ons ontvouwt, om ons tebekeeren, dan bepaalË hy ons zoodanig tot het goede, dan zet hy ons II. Dsèl. I. Stuk* D d daas?  4i3 LE ÉR- REDEN daar toe zoo krachtdaadiglyk aan, dan verbind by ons daar zoo fterk toe, dan wend hy ons verftand zoodanig derwaards heenen, dan neigt hy daar toe onzen wil, en veftigt daarop onze genegenheden, op zulk eene wyze, dat wy niet alleen bet konnen doen,maar dat wy het zekerlykdoen, én daar in tot den einde toe volharden. Dit fs bet dat de H. Paulus hier zeggen wil, als hy ons verzekert dat wy gefehapen zyn in CHRISTUS JESUS tot goede werken; wanthy wil daar mede het onderfcheid van de eerfte en de tweede fchepping aantoonen. Door die eerfte wierd A* dam wel gefehapen tot goede werken, doch alleen in zoo verre, dat hy de bekwaamheid ontvong om dezelve te doen als het hem behaagde, zoo dat hy zich konde behouden, of zich verderven; zich aan God verbinden, of zich aan den Satan overgeeven; getrouw blyven, of een overtreeder worden. Gevaarelyke bekwaamheid! die tot ons verderf konde uitloopen, gelyk als de ondervinding heeft doen zien. Maar een iegelyk die in de genade van JESUS CHRISTUS, van Godgfijchapen is, ontvangt niet alleen het vermogen en dè bekwaamheid tot de goede daaden; maar hy ontvangt ook daar toe den wil en de werking, zoo dat hy zich daarop daadelyk toelegt. Hy" houd Zich daar mede bezig, hy geeft zich daar aan kloekmoedig en met genegenheid over, hy krygt daar voor eene zoo ftandvaftige en onveranderlyke hebbelykheid, dat hy daar van nooit door eenen volkomenen val afgaat, zoo dat geen verzoeking der weereld, geen konftenaary van den Satan, hem kan doen verlooren gaan, om dat God, ;die hem gefehapen heeft/» CPIRISTUSJESUS. -htra onderfteunt, en hem altoos in de gemeenfchap  * över ë F é Z ë N ÖJiöi 419 : fchap van deezen grooten Zaligmaker zoodanig bewaart j dat niemant hem uit zyne handen rukken kan (a). Hierom is het ook dat David, wanneer hy uit den ongelukkigen ftaat, waarin zyne on< kuisheid hem had doen vallen, weder wilde op* 1 ftaan, om voortaan een kuifch, heilig en ftichtelyk leven te leiden, zich vergenoegde met deeze nieuwe fchepping van God aftefineeken. O God! zeide hy, fchep my een rein hart (b~); wel weetende dat hy na deeze geeftelyke fchepping, zekerlyk tot allerlei goedé werken zoude genegen zyn. En de H. Joannes verzekert ons uitdrukkelyk, dat een iegelyk die uit God gebooren is, dat is, wedergebooren, van hem gefehapen in CHRISTUS JESUS, de zonde niet en doet (e), naamentlyk, de dood-zonde, welke hem in een eeuwig verderf nederftorti II. Ook bereid God de geenen die hy tot goedé tverken'tgefehapen heeft, tot die werken, op datzy niet nalaaten zouden om zich op dezelve naar behooren toeteleggen. Wy zyn, zegt de H. Paulus, Gods maakzel, gefehapen in CHRISTUS JESUS tot goede werken, welke God voorbereid, i heeft, opdat wy in dezelve zouden zvandelen. Want i door deeze voorbereiding, verftaat hy niet die ' welke God buiten ons gedaan heeft, door middel '■ van zyne Wet, van zyn Woord, en van den dienft. ; zyner knechten, want in zyne Wet heeft God 1. ons de goede zverken voorbereid, met dezelve te. 1 gebieden; in zyn Woord, met dezelve te onder1 wyzen, in zyne Profeeten,met dezelveintepren- tenj 00 Joan. 10. vs. 28. 20. 00 P/ik* 5l< vs' £0 joan. 3. vs. 9. Dd a  42o LEER-REDEN ten,in zyne Apoftelen,met dezelve meerder lidit bytezetten, en in zyne Heiligen en in zyne Geloovigen, met hunne perfoonen tot voorbeelden te ftellen van die deugden welke hem waarlyk aangenaam zyn. Ja alle de leeringen in het gemeen die in zyne H. Schriftuur zyn vervat, alle de predikingen van zyne Leeraars, en het ganfche gedrag van zyne "kinderen, zyn alle zoo veele uitwendige voorbereidingen tot de goede werken, om dat zy ons leeren, dezelve te kennen en te oefenen , dezelve te onderfcheiden van de valfche, die daar van hechts den fchyn hebben, en over hun kenmerk en hunnen aard gezond te oordeelen.—j Maar hier word gehandelt over eene inwendige voorbereiding, welke in ons gefchied. En om dezelve wel te begrypen moet men in de wedergeboorte tweederlei tyd onderfcheiden; den eenen welke haar voorgaat, en den anderen welke haar volgt. In deezen laatften welke haar volgt, legt den menfch zich op de goede werken toe, en is daar in werkzaam, door een goed en heilig leven. Doch in den tyd welke voorgaat, bereid God den menfch daar toe, en fchikt hem om eens wel te leeven. Want, daar zyn zekere gevoelens, welke een zondaar noch niet wezenlyk bekeeren: maar die hem daar toe bereiden, die hem daar toe aanzetten, die hem eene neiging tot het geloove, en eene genegenheid tot de godzaligheid geeven. Im-. mers, het is zeker dat God de menfehen niet bekeert door verrukkingen, welke hem eensklaps aangrypen, en die hen, zonder onderwys en zonder reden, ja zonder eenige gebruikmaaking van hun verftand, buiten zich ze]ven vervoeren, om hen blindelings en ongevoelig tot het goede te dry ven. Hy moet hen derhalven-daar toe berei• t, den.  over E PEZEN II. io. 4*i den, door eenige werkingen welke hunne roeping r voorgaan: geeven de hen eenig denkbeeld van zyI ne waarheid, eenige kennis van zyn Woord, ee| nig gevoel van hunne misdaaden, eenig berouw I over hunne zonden, eenige begeerte tot zyne geI nade , eenige vrees voor zynen vloek en voor zyne rechtvaardigheid, eenige fchrik voor de helle, I eenige hoop van vergiffenis en van zaligheid. • Deeze eerfte werkingen zyn noch de bekeering en f de wedergeboorte zelve niet, nadien veele dezel[ ve gewaar worden, die zich evenwel niet bekeeI ren, en nooit tot het getal der wedergeboorenen behooren. Het blyft met hen by loüe en opper1 vlakkige denkbeelden van de waarheid, by eene onverfchillige, dorre en onvruchtbaare kennis,by eene onnutte droefheid, by een lafhartig en iedel berouw, by krachtelooze begeertens, by eene flaauwe en geringe vrees, by eene ongegronde hoop ; met één woord , by poogingen zonder vrucht, niet ongelyk aan die ongelukkige ween welke niets baaren, en de vrouwen die niet wezenlyk bevrucht zyn maar pynigen. Maar in de Uitverkoorenen en voorverordineerden, zyn deeze eerfte werkingen voorbereidende beginzelen tot de genade, welke hen tot de Goddelyke roeping bereiden; want door deeze eerfte kennis, door deeze droefheid, door dit leedweezen, door dit berouw, door deeze begeertens, door deeze vrees, door deeze hoop, bereid hy hen tot het groote werk der wedergeboorte, waar door hy hen tot . waare Geloovigen maakt, hen met zynen Zoon j . vereenigt, en hen in het deelgenootfchap van zyne weldaaden ftelt. De Godgeleerden hebben deze eerfte voo; berd. dingen eene inleidende genade genoemt, om dat Dd 3 zy  422 LEER-REDEN zy rietwerk Gods in de harten beginnen, en ze, om zoo te fpreeken, tot de betrachtingen der godZaligheid inleiden. Het is 'er eveneens medegelegen als met het veelderlei akkerwerk dat men èp het land doet, om het graan daar op te doen j voortkomen. Men beploegt, men keert, men wend de aarde, men egget den akker veele en verfcheidene reizen, Doch dit brengt het graan niet voort, om dat, zoo men het daarby liet blyven, jnen daar van nooit iets zonde inoogflen, Maar evenwel dit is het dat den oogft bereid, en dit maakt, dat wanneer men het graan begint te zaayen, het zelve dan wortels fchiet, opkomt, uit- i fpruit, gelukkig vermeerdert, en eindelyk eenen ! overvloedigen oogft oplevert. Even zoo zyn die \ eerfte werkingen, welke in den menfch voorkomen, eigentlyk het Geloove en de heiligheid niet: en hierom, wanneer zy alleen blyven, helpen zy niets tot de zaligheid. Dit is de reden dat men zoo veele menfehen ziet die geraakt zyn over hunne zonden; die verlegen, befchaamt, en met be- ' rouw aangedaan zyn over de ongeregeltheden van hun leven; zuchtende naar de vergeeving, en ver- ■ Jicht met eenige kennis van hunnen pligt: maar 1 die ondertulfchen nooit zoo verre komen, dat zy hunne dwaalingen of hunne ondeugden afleggen, . Doch in de geenen welke tot Gods verkiezing be? ■ hooren, zyn deeze gevoelens, voorbereidzelen tot : de alvermogende genade welke hun zaligt, En i deeze maaken, dat wanneer den tyd hunner roer • ping gekomen is, het goede zaad van Gods ; Woord, in hun hart dat dus bereid is, uitloopt, , daar wortels fchiet, daar opwaft,en daar vrucht? > baar is in alle goede werken. Op deeze ! Wyze worden dan de goede werken voorbereid, , M  over EFEZEN II. 10. 423 in de geenen welke gefehapen zyn in CHRISTUS JESUS; om dat, wanneer den menfch van God door de genade der wedergeboorte gefehapen word, het waarachtig is, dat de werken der heiligheid in hem voorbereid zyn, door die voorafgaande indrukken, welke deeze werken zyn voorgegaan, om hunne voortbrenging te bevorderen. En hier in kan het voorbeeld van de fchepping ons eenig licht byzetten; want God fchiep de weereld niet in eenen fprong, zoo het my geoorlooft is dus te fpreeken, en bragt dezelve niet regelrecht en onmiddelyk uit het niet te voorfchyn: maar hy maakte eerft eene gemeene ftoffe, in de welke hy het zaad van alle dingen lag, om dezelve daar vervolgens een elk in haaren rang en op haaren beurt te doen uitkomen. Dus ook by de tweede fchepping, zoo fchept hy de goede werken niet eensklaps, in de geenen met welke hy voorneemens is de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde te bevolken: maar hy werpt eerft de zaaden der godzaligheid in hunne harten, en daarna, die allengskens omwindende, geeft hy ze eene betere gedaante,en maakt dus zyne nieuwe fchepzelen , een elk op zynen tyd. Men moet dan de voorbereidingen en de fchikkingen tot de genade niet volftrektelyk loochenen. Daar zyn 'er zonder twyffel, en het zoude eene klaarblykelyke ongeyymtheid en geheel en al onredelyk zyn om dezelve te ontkennen. Maar het geen men hieromtrent moet in acht neemen, is, dat men zelfs deeze fchikkingen en deeze voorbereidingen aan God zelve moet toefchryven; dezelve toekennen aan zyne genade, en niet aan de natuur; aan de Dd 4 krach»  424 LEER-REDEN krachtige werking van zynen Geeft, en niet aan de gewaande krachten van den onzen. De zelve God die ons wèderbaart, is ook de zelve die ons bereid tot de wedergeboorte. De zelve die de weereld fchiep in den beginne, was ook den geenen welke dien Chaos , die ondereengemengde grove ftoffe maakte, waar in de dingen noch maar de ruuwhejd van een ter naauwernood gefchetft beginzel hadden; om aanteduiden, dat dien zeiven almagtigen Geeft, welke ons het wezen der rechtvaardigen geeft,ook de geene is, welke daar van de ruuwe fchets in ons maakt, door die voorgaande bereidingen, welke noch veel verwardheid en ruuwheid hebben: het geen zeer klaar toont, dat wy God door onze goede werken niet voorkomen, maar dat integendeel God ons op allerlei wyzen voorkomt; nadien zelve de minfte beginzelen van het goede; die zwakke proeven welke noch de gedaante van de waare deugd niet hebben, maar die daar van om zoo te fpreeken, niet anders zyn dan voorloopers en inleidingen,„ dan kleine fchikkingen die daar heenen leiden," dan enkele voorbereidzelen welke voorafgaan; nadien deeze, zeg ik, aan hem hunne voortbrenging te danken hebben, Eindelyk bereid God de goede werken noch op eene andere wyze, Naamentlyk door de roeping zelve, welke hy in ons ontvouwt, wanneer den tyd eh het oogenblik daar van gekomen is: door deeze krachtdaadige en hartveranderende roeping, welke onze harten wint, welke onze genegenheden tot zich trekt, welke ons verftand verlicht, ja welke ons de vereifchte krachten fchenkt om daadelyk. aan onze zali-heid werkzaam te zy»? en  over EFEZEN IX. 10. 425 en ons met eenen goeden uitflag in de oefening der godzaligheid bezig te houden. Hierom merkt den Apoftel ten laatften aan, dat wanneer God de goede werken in ons voorbereid heeft, en ons gefehapen heeft in CHRISTUS JESUS, wy daar in met eenen vaften tred gaan, en alle de dagen onzes leven in de zelve wandelen. Men moet hier niet denken dat de H. Paulus in het vervolg den menfch de wierook wil. toezwaayen, om hem de eer te geeven van den voortgang zyner zaligheid, even als of God, na dat hy den 'menfch gefehapen had in CHRISTUS JESUS, na dat hy de goede werken in hem door zynen Geeft had voorbereid, na dat hy hem deezen goeden weg, door de krachtdaadige werking zyner genade, geopent had, hem daar in vervolgens, door zyne eigene krachten, geheel alleen liet gaan en loopen. ■ God verhoede! dat wy aan de woorden van deezen grooten Apoftel een zin zoude geeven, zoo ftrydig met zyne meening. De zelve God die in ons de goede werken voorbereid, maakt vervolgens dat wy daar in wandelen, door eenen geduurigen byftand van zynen Geeft. De zelve die ze begint, vervolgt ze, zet ze voort, verfterkt ze, moedigt ze aan, tot den einde toe; het eene is niet minder zyn werk dan het andere. Zyne genade is niet alleen voorkomende, om ons tot het goede aantezetten; maar ook achtervolgende, om ons daarin te volgen; byblyvende, om ons daar in te verzeilen; medewerkende, om ons daar in ten allen tyden te doen werkzaam zyn. Het is zyne genade die alles in ons doet, in alle de oogenblikken onzes levens: in het begin, in hgt midden, m het einde; volgens het geen den Dd 5 A;  426 LEER-REDEN Apoftel in zynen Brief aan de Filipperen zeide: Dat hy die in hun het goede werk begonnen had, dat voleindigen zoude tot op den dag van JESUS CHRISTUS (a); waar in gy ziet, dat hy aap hem den voortgang en de volmaaking van dit groote werk,zoo wel toefchryft,als het begin en den aanvang. Want, gelyk als hy elders zegt, het is God die in ons werkt, beide het willen en het werken (b); het willen, om te beginnen en om aantevangen; het werken, om te voltooien en om te eindigen. En zeker, Myne Broeders! het voorbeeld vail de fchepping dient ook noch om ons deeze waarheid te leeraaren. Want de fchepping heeft dit eigen en byzonder, dat haar maakzel altoos van haar afhanglyk is, zoo wel in deszelfs bewaaring en in derzelver gevolgen, als in deszelfs eerften oorfprong. Het is zoo niet gelegen met de andere formeeringen als zy hunne uitwerkzelen hebben voortgebragt; die uitwerkzelen beftaan en zyn werkzaam uit zich zeiven ,• zonder dat de oorzaaken daar tuffchen beiden komen, en zonder dat hunne kracht daar toe noodzaakelyk zy. Als een Uurwerksmaaker een uurwerk gemaakt .en opgewonden heeft, zoo gaat het vervolgens zonder hem, deszelfs eigene veeren doen het beweegen, en men ziet het de uuren aan wyzen, zonder dat hy zich daar mede bemoeit. Als een vader zyn kind heeft voortgebragt, zoo leeft dit kind geheel alleen, ja zelfs na de dood van zynen vader,door het inwendige en levendigmaa- kende :{#) Fil. i. vs. 6. Qf) Fil. s. vs. 13.  over E F E Z E N H. io. 427 kende grondbeginzel dat in het kind is. ■■■■■» Doch het is ganfeh anders gelegen met de fchepping; want dedingen welke God gefehapen heeft, hangen zoodanig van hem af, in hun wezen, in hunne daaden, in hunne beweegingen, en in hunne hoedanigheden, dat zy van nooden hebben om van hem geduuriglyk bewaart, onderfteunt, bewoogen,en levendig gemaakt te worden; anderszins zouden zy ten eerften in onmagt vallen. Waarom men ook gezegt heeft, dat de bewaaring der fchepzelen eene geduurige fchepping is, om dat God in dezelve zonder ophouden moet invloeien en werkzaam zyn, om ze te doen ftaande blyven: even als de zon het licht bewaart, door eenen geduurigen invloed, die dat van haar doet afvloeien. De heiligmaaking van den menfch dan eene fchepping zynde, zoo moet men erkennen, dat zy zoo wel in haare gevolgen en in haaren voortgang, volftrektelyk van God afhangt,als in haare eerfte oogenblikken; dat men daar eenen geduurigen invloed van zyne zaligmaakende genade noodig heeft, en dat, zoo God ophielt om daar krachtdaadig werkzaam te wezen, ja zoo hy den menfch maar een enkel oogenblik aan zich zeiven overliet, hy ongetwyffelt aanftonds in de zonde vallen zoude; even als de weereld wederom tot het niet zoude keeren, wanneer God ophield met haar te onderhouden; of even als het licht zoude uitbluflchen en in duifterniflen veranderen , als de zonne de uitzending van haare ftraa* len flechts een weinig Haakte. _ Laaten wy dan toeftemmen dat het God is, die, na dat hy in ons de goede werken heeft voorbereid, maakt dat wy vervolgens in dezelve wandelen.  428 LEER-REDEN delen. Zonder hem, en zonder den byftand van zynen Geeft, zouden wy, wel verre van in dezelve te treeden en van in deezen goeden weg voorttegaan, daar in niet e'c!nen ftap kunnen doen; wy zouden achterwaarde keeren , wy zouden zwaar ftruikelen, wy zouden ellendiglyk nederftorten, en zoodanig vallen dat alle de vermogens onzer zielen konden verbryzelen. Men kan zeggen dat het 'er mede gelegen is als met die geheimzinnige raderen,in het gezicht vanEzeebUl. Daar ftaat van aangetekent,dat als de dieren gingen , zy ook gingen, en dat als die ftonden, zy ook ftonden, zvant, zegt de Text, de Geeft der dieren was in de raderen ra). Dit is juift het geen dat omtrent de Geloovigen gebeurt;als God hen beweegt, dan beweegen zy zich, als God ftil ftaat, ftaan zy ook ftil, om dat Gods Geeft in hen is, die dan eens werkzaam is, en dan weder zyne werking opgefchort, ach ter volgens den vrymagt zyner genade, achtervolgens het licht van zyne oneindige wysheid: zoo dat alle onze daaden volftrektelyk afhangen van de kracht van deezen Geeft, die zyne krachtdaadige werking ontvouwt, zoo als het hem behaagt, dan meerder en dan minder, na maate hy zulks goed vind. Dus is het God die maakt dat wy in de goede werken wandelen : en dit behelft deeze zoo aanmerkenswaardige plaats van den Profeet Ezechiël, die wy vinden in het XXXWfte Hoofdft. "van zyn Voorzeggings - Boek. Want men ziet daarin, dat God, het geluk der dagen van het Nieuwe Teftament voorzeggende, tot haare Uit- . verft») Ezecb. i. vs. 21.  over EFEZEN II. 10; 429 verkoorenen, welke het waare Israël uitmaakt, . zegt: Ik zal myne?i Geeft geeven in het binne?ifte van u, en ik zal maaken dat gy in myne inzetj tingen zult zvandelen, en myne rechten zult be* i zvaaren (a). Let wel: Ik zal maaken dat gy zult wandelen; het is dan God die ons in zyne i weegen doet gaan; en op welk een wyze? Door zynen Geeft dien hy in ons legt, dien hy in ons gemoed krachtdaadig doet werkzaam zyn; en hier in ftelt God het voorrecht van het Nieuwe Verbond boven het Oude. Want inderdaad, onder de Wet, bepaaldelyk op haar zelve befchouwt, maakte God niet dat de menfehen daadelyk in zyne inzettingen wandelden. Hy beval daar de goede werken wel, maar waarom? was het op dat de menfehen dezelve wezenlyk zouden doen? Neen,de Wet had die kracht niet om 's menfehen geeft bekwaam te maaken tot de onderhouding der Goddelyke geboden; nadien zy niet gegeeven was om levendig te maaken. Waarom beval den Heer dan daar de goede werken ? Het was om de menfehen te overtuigen van hunnen onmagt tot het goede, om hen te verpligten van zich zeiven te veroordeelen, en om hen dus door eenen gelukkigen dwang te noodzaaken, hunne zaligheid alleen in JESUS CHRISTUS te zoeken. Dit was Gods oogmerk onder dat eerfte Verbond, het welke niet anders was dan een tuchtmeefter om ons tot den Zaligmaaker te geleiden (b). Doch onder het Verbond der genade en des Euangeliums, ftelt God zich een geheel vs. 27. \J>~) Gal. 3. ys. 24.  43o LEER-REDEN heel ander einde voor, zeer veel voordeeliger | want hy maakt wezenlyk dat wy in zyne paden wandelen, om dat hy onder deeze gelukzalige huishouding, dien Geeft der heiligmaaking uitftort, die in ons alle de beweegingen verwekt tot welke Wy van natuure onbekwaam waren; die ons trekt, die ons voortzet, die ons geleid, die ons met groote fchreeden in den weg naar den hemel doet Wandelen, om te geraaken tot het wit der roeping die van boven is (a); zoo dat als onzen Apoftel hier zegt, dat God ons gefehapen heeft in CHRISTUS JESUS, en de goede werken in ons heeft voorbereid, OP DAT wy in dezelve zouden wandelen, dit woord op dat niet alleen het doel* wit van onze wedergeboorte aanwyft: maar ook de uitwerking, de onfeilbaare uitwerking, die haar volgt. Want als God ons wederbaart, ftelt hy zich niet alleen voor dat wy de goede werken zullen doen; maar hy zelve maakt dat wy die doen, door den Geeft dien hy ons mededeelt. Ik zal maaken, zeide hy, ik zal maaken dat gy in myne inzettingen zult wandelen (b). Welke vrucht, Myne Broeders.' moeten wy nu plukken, van alle deeze Godgeleerde lelfen,die de H. Paulus ons heeden heeft doen hooren ? Drie leeringen, welke van het grootfte gewigt zyn, en die noch een weinig, onzen en uwen aandacht moeten bezig houden. De eerfte is, dat onze zaligheid van God, en niet van ons is. Niet uit u, zeide de H. Paulus hier voorens, want wy zyn Gods maakzel. ' De O) Fil. 3. vs. 14. (£) Ezecb. 36. vs. 27,  over E F E 2 E N II. rol 43* De zaligheid is dan het werk van onze handen niet, het is geen voortbrengzel van ons verftand, het is de vrucht niet van onze oefening, noch het gewrocht van onzen arbeid, noch den goeden uitflag van onzen onvermoeiden vlyt, noch het gevolg van onze bekwaamheid, of van onze natuurelyke goedheid: maar het is eeniglyk Gods werk, welke daar van alleen de oorzaak en de werkmeefter is. Want wy zyn Gods maakzel, door hem gefehapen, van hem bereid, door hem befchaafc; en zoo zvy in de goede werken wandelen, het is alleen door zyne kracht, die ons daar toe het vermogen geeft, en die zelve alle onze treeden vormt. Pelagiaan! fchryf daar van niets toe aan de natuur; dit is eene onbefchaamde en ondraagelyke hovaardy. — Halve Pelagiaan! tracht niet het zelve tuflchen God en de natuur te verdeelen; dit zoude ook eene ten hoogften ftrafbaare verwaandheid wezen, nadien zy het onreine en zondige vleefch, met den Heiligen derHei»ligen zoude willen faamenvoegen. Neen, neen! de natuur is, noch geheel, noch ten deele, de oorzaak niet van onze goede werken; zy is blind, zy is doof, zy is dood voor bet goede, zy is ten deezen opzichte in het niet. Als wy dan in de geeftelyke dingen inzien, zoo is het niet door haar licht; maar door dat van God, die ons verlichte oogen onzes verftands geeft (a). Alsjwy de ftemme des Hemels hooren, welke ons roept, zoo is het niet door haar verftand; maar door dat van Gods Geeft, die ons het oor opent om te Cd) Bfez, 1. vf. iS,  43a LEER-REDEN te hooren. Als wy leven, zoo is het niet uit ha»*' re beginzels, welke krachteloos zyn;maar uit diö der levendigmaakende genade, welke ons opwekken , en ons van tuffchen de dooden doen verryzen. Met één woord, als wy beftaan, als wy eenige plaats bekleeden in de deelen van de nieuwe weereld, zoo zyn wy zulks niet aan de natuur verfchuldigt; maar aan God, die ons fchept in CHRISTUS JESUS, en die ons uit het niét van onze natuurelyke verdorvenheid voortbrengt, om ons te doen overgaan tot het wezen der heilige dingen, welke hy zich zeiven heeft toegeweid. Laaten wy dan erkennen dat wy door God alles zyn, wat wy zyn, in het ftuk der za* ligheid. Laaten wy daar van niets aan ons zeiven toefchryven, niets aan onze krachten, niets aan onzen vryen wil, niets aan onze zorge, niets aan onze kennis, niets aan onze wysheid noch aan onze bekwaamheid; maar alles aan God, wiens maakzel wy zyn. Gode zy dank! wy zyn volkomen rechtzinnig in dit ftuk, men kan ons over dit onderwerp niets te laften leggen; daar is niets Pelagiaans noch half - Pelagiaans in onze leer. Niemant heeft zelve ooit gedacht om ons daar mede te befchuldigen, en onzen Godsdienft heeft niets te vreezen,van de Befluiten noch van de blixemen, van zoo veele Kerkvergaderingen, welke gehouden zyn tegen de geenen die in dit ftuk ontrouw gehandelt hebben. Dit is voor ons eene zeer groote vertroofting. Dit is voor ons eene fterke drangreden om onzen Godsdienft te beminnen , te achten, en daar ftandvaftig by te blyven; want het is zeker geen kleine dwaaling, noch van wei*  over EFEZEN II. 10. 433 weinig aanbelang, welke durft onderneemen om God de eer van de zaligheid te ontweldigen, of hem daar van ten minften een gedeelte te ontneemen, met oogmerk om het aan den menfch te geeven; het is eene onverfehoonelyke diefftal, eene diefftal door welke men hem zyne eer wil ontrooven, en daar is niets waar over hy ieveriger is: Zoo waarachtig als ik leeve! zegt hy, ziet eens met welk eenen eed dat hy dit beveiligt, zoo waarachtig als ik leeve! ik zal myn eer aan geenen anderen geeven (a). En als hy dezelve niet geeven wil, hoe veel minder zal hy dan toelaaten dat men ze hem ontneemt, om ze tegens zynen dank aan zich zeiven toeteeigenen ? Is dit dan niet zyne gerechtigheid uitnodigen om zich daar over ftrengelyk te wreeken ? Ja, zoo de dievery welke begaan word in zyne tempelen en op zyne altaaren , eene godloosheid is welke de hittigheid zyns toorns verdient, wat zal 'er dan worden van den diefftal, die zelve in zynen eigen fchoot gepleegt word, als men hem dat geene ontrooven wil het welke hem het meefte ter harte gaat, ik meen zyne eigene eer? ■ — Geef den Keizer dat des Keizers is, en Gode dat Godes is (£). Let wel op de famenvoeging van deeze twee dingen j en gy zult daar uit kunnen afneemen, dat als het ontlleelen van 's Konings penningen, eene misdaad is van gekwetlle Majefteit, welke met de zwaarlle ftraffen geftraft worden „ dat dan, aan God zyne eer te ontneemen, en zich daar van ten zynen nadeele meefter te maaken, zonder tegen- Ipraak (*) jefaia 42. vs. 8. (*) Mattb. 22. vs, 21. II. Deel, 1. Stuk. Ee  434 LEER-REDEN fpraak eene heiligfchennis is, die niet genoeg gsdoemt kan worden. Daarenboven is het noch eene hovaardy, welke hem ten uiterften moes mishaagen; want voorwenden dat wy ons door ons zeiven kunnen zaligen , is dat niet zco veel als den hemel door onze eigene krachten te willen beftormen en inneemen, even als de reuzen in het verdichtzel? Is dat niet werk op werk ftaapelen, gelyk als die onmaatige groote kinderen der aarde,berg op berg hoopten, OJfa op Peliott, om door hunne poogingen daar tegen opteklimmen ? Zoo God nu de hovaardige wederfiaat (a), kan men dan twyffelen dat hy die geene niet met de uiterfte afkeer befchouwt, welke durven voorwenden dat het Paradys eene overwinning is die zy aan hunne deugden verfchuldigt zyn? En daar de Profeet oudtyds zoo zeer vreesde, dat de Israëliërs zich mogten inbeelden dat hunne grondvefting in Canaan het werk van hunne wapenen, en van hunne oorlogsdaaden was, om dat zy zich hier door het zelve zouden onwaardig hebben gemaakt: Zy hebben, zeide hy, het. land niet geërft door haar zwaart, en haaren arm heeft hen geen heil gegeeven (b) : zoude men zich dan niet van het hemelfche Canaan uitfluiten, als men hetzelve aan de menfchelyke krachten wilde dank wyten? ■ — Gezegent dan zy God! dat onzen Godsdienft in een fluk van deezen aard zuiver en onbefprooken is, en dat wy met den H* Paulus, zonder in iets hoe genaamt de waarheid zy- (d) Jacobi 4. vs. 6. 1 Petri 5. vs. 5. (b) P/alm 44. vs. 4.  over E F E 2 E N II. 10. 43$ feyner woorden te kort te doen, kunnen zeggenWy zyn Gods maakzel,gefehapen in CHRISTUS jESUS tot goede zv erken! De tweede leering, niet minder noodzaakelyk, ; noch minder gewigtig, welke daar uit voort, vloeit, is, dat zvy uit genade zyn zalig gezvor* i den, gelyk den Apoftel te vooren zeide; dat is l te zeggen, dat niet alleen de zaligheid enkel van God en met van ons komt: maar daarenboven, dat zy uit loutere genade is, zonder eenige de , minfte aanmerking van onze verdienften. Want hoe zouden wy met onze goede werken verdienen, als deeze werken niet van ons, maar van God komen? Onze werken gefchieden, en kunnen ook met anders worden aangemerkt, in twee itaaten, of voor onze wedergeboorte, of na dezelve^ De werken voor de wedergeboorte kunnen met verdienen, nadien het werken zyn welke met 111 den ftaat der genade gedaan worden. Elk een erkent dit en ftemt het toe, zeedert de veroordeeling van Pelagius. Die welke na de wedergeboorte gedaan worden, gefchieden wel is waar m den ftaat der genade, doch zy kunnen niet verdienen; waarom? Om dat het God zelve is die ze in ons voortbrengt, door de kracht van eene buitengewoone fchepping; want zvy zyn zyn maakzel, gefehapen in CHRISTUS JESUS tot ^dezverken. Ik bidde u, verdiende^ iets SdJLhy J d^n beginne van zyne hand ontving? Integendeel, God verdiende van jfdaM S vrveS Si n CP5Cr verbond>e» hemkrachflgiyjj verphgte, om dat wezen en dat leven, het Ee a wdke  43^ LEER-REDEN welke hy aan zyne goedheid en aan zyne mag!? verfchuldigt was, ook aan hem toeteweiden. Als de goede werken der wedergeboorenen, van hen en van de krachten hunner vryen wil voortkwamen , dan zoude 'er mogelyk eenig voorwendzel zyn voor de verbeelding van hunne verdienften, ten minften, zy zouden dan niet pogchen op iets dat geen vrucht was van hunnen akker; zy zouden zich niet beroemen dan alleen over hun eigen werk, zy zouden niet hovaardig wezen dan op hun goed. Maar nadien de goede werken ten eenemaal van God komen, in hun begin, in hunnen aanwas, in hunnen voortgang, in hunne volharding, en in hun einde: nadien hunne voorbereiding, hunne fchepping, hunne werking, hunne oefening, Gods werk is; hoe kan men ze dan met eenigen fchyn of fchaduwe van reden verdienfte toefchryven. Is het niet klaar, dat God van ons verdient, door onze goede werken, en niet, dat wy van hem verdienen, nadien zonder uitzondering al het goede dat wy doen zyn werk is? Waarvandaan Oudvader Auguftyn, de goede werken, niet de werken der menfehen, maar de werken Gods noemt; ja dien heiligen man fchepte behaagen te zeggen, „ dat God onze „ verdienfte bekroont, als hy zyne gaaven be- „ kroonde." Doch dit is het noch niet al, maar ziet hier eene andere reden waarop men gemeenlyk geen acht geeft, en welke onzen Text ons ondertufl'chen toont , tegen de verdienften onfeilbaar en overtuigende te zyn; naamentlyk , dat het onmogelyk is om de zaligheid te verdienen door onze goede werken, nadien de zaligheid in ons is, voor dat wy de goede werken kun-  over E FE ZEN II. io." 437 kunnen doen. Want wat is de zaligheid? . Het is het geeftelyke en eeuwige leven, dat hier op aarde begonnen, en in den hemel voltooit word; dat leven dat ons in de gemeenfchap van JESUS CHRISTUS ftelt, dat ons met zyne gerechtigheid bekleed, dat ons zyne verdienften toepaft, dat ons door zynen Geeft wederbaart, dat ons na zyn beeld in gedaante verandert, dat ons rechtvaardigt in zyn bloed, dat ons de vergeeving onzer zonden aanbrengt, en ons daar door van de Goddelyke verdoemenis bevryd. Dit al¬ les nu, alle deeze deelen van het geeftelyke en zaligmaakende leven, behooren tot ons, en zyn in ons, voor dat wy goede werken doen; want wy kunnen niets goeds en deugdzaams voortbrengen dan na onze wedergeboorte, dan na deeze nieuwe fchepping, welke ons daar toe bekwaam maakt, en welke ons het vermogen geeft, en in ftaat ftelt, om op de rechte wyze werkzaam te zyn. Wanneer wy dan het goede beginnen te doen, zoo zyn wy reeds in ]ESUS CHRISTUS; alreeds heeft God ons dan zyne verdienften toegerekent, en zich met ons verzoent; alreeds zyn ons onze zonden vergeeven; alreeds is ons den Geeft der heiligmaaking medegedeelt; alreeds zyn wy overgegaan van de verdoemenis tot de rechtvaardiging, van de dood tot het leven; ja wy zyn alreeds gezaligt, nadien wy dat heilige en gelukzalige leven bezitten, waar in de zaligheid beftaat. Als iemant tot u zeide, dat een menfch het leven dat hy geniet, verdient heeft door de beweegingen van handen en voeten dien hy maakt, zoo zoud gy met hem fpotten,om dat deezen menfch het leven reeds bezat, voor dat Ee 3 hy  438 LEER-REDEN hy met zyne handen of met zyne voeten werkzaam was. Hy had zulks van het oogenblik zyner geboorte af, ja, wel verre dat de beweegingen van die deelen hem het leven zouden gegeeven hebben; zoo is integendeel dit leven de oorzaak welke hem de handen en de voeten doet beweegen. Maar fpot dan ook onbefchroomt, mek de geenen, welke fpreeken van het eeuwig leven te verdienen door hunne goede werken; wantzy hadden dit wonderbaare leven reeds in zich, voor dat zy heilige daaden verrichtte. Zy hadden het van het oogenblik hunner wedergeboorte af; ja, wel verre dat de daaden der godzaligheid hun dit bovennatutirelyke leven zouden verdient hebben ; zoo heeft integendeel dit leven die daaden in hen voortgebragt. • Maar, zult gy zeggen, het laatfte en gewigtigfte deel van dit leven moet noch verkreegen worden, naamentlyk de heerlykheid en de gelukzaligheid des hemels, en dat word door de goede werken verdient. . Klaarblykelyke dwaaling en verblinding! dit laatfte deel is immers niet anders dan het gevolg van de anderen; de heerlykheid is niet anders dan de volmaaking en de voleinding der genade. Zoo wy dan de genade bezitten, welke het beginzel van de zaligheid en van het eeuwig leven is,zonder de verdienfte der werken; zoo wy gemeenfchap hebben met JESUS CHRISTUS, zoowy de rechtvaardigmaaking in zyn bloed, de wedergeboorte van zynen Geeft, de vergeeving der zonden, en de bevreediging met God bezitten, zonder verdienften, waarom zoude dezelven dan nodig zyn tot de heerlykheid, welke niet anders dan de vrucht, het uitwerkzel, en het natuurelyke  over E F E Z E N II. 10. 439 ïyke gevolg van de genade is? Vooral, wanneer men in aanmerking neemt, dat de genade het recht geeft tot de heerlykheid; want een menfch die in den ftaat der genade is, heeft recht tot-de | zaligheid, heeft recht tot de kroonen en tot de gelukzaligheden des hemels; volgens het zéggenvan [ den Heiligen foannes, zoo vêek JESUS CHRISi TUS aangenomen, dat is te zeggen, in hem gelooft hebben, die heeft hy magt gegeeven om kinderen Gods te worden (a), en zoo zy kinderen zyn, dan f zyn zy ook erfgenaamen, erfgenaamen Gods, en l medeerfgenaamen van CHRISTUS (£). «Dewyl dan de genade recht geeft tot de heerlykheid, zoo volgt daar uit, dat het recht dat wy hebben op de hemelfche gelukzaligheid , niet gegrond is op de verdienfte onzer werken: maar alleen op die genade, welke ons tot de gemeenfchap van den Heere JESUS overbrengt. Laaten wy dan alle gevoel van verdienften, in den menfch omtrent God, ten eenemaal verbannen. Laaten wy daar van, voor altoos , den waan en de gedachte verliezen'; of7 willen wy 'verdienften zoeken, laat het niet in onze werken ,zyn, welke ons voor den eeuwigen Rechter met fchaamte overdekken zouden : neen, maar laat het alleen in deeze genade zyn, die ons onwaardig vind, maar die ons zoo veel waardig maakt . als God ons uit loutere milddadigheid fchenken wil. Dit is ook een ftuk, waar ih, Gode zy dank! on- (■a) Joan. i. vs. 12. Rom. 8. ff. 17. Ee 4  44o LEER-REDEN onzen Godsdienft geheelenal zuiver is. Hy doet ons niets vermoeden van de verdienften onzer werken. Daar word onder ons niet van gefproken. Men belyd daar, dat men van de verdienfle van genoegzaamheid en van medewaardigheid onkundig is. Dit zyn barbaariche fpreekwyzen voor ons, en die niet in onze taal voorkomen. Wy blyven eerbiediglyk in die nederigheid, welke betaamt aan arme zondaaren, van welke de allerrechtvaardigften altoos voor God ftraf baar zyn; ja, wy bekennen zelve in waarheid, volgens de les van onzen Heer, dat wanneer wy gedaan hadden al hep geen ons geboden was, wy dan noch onnutte dienftknechten zouden zyn, die van de gerechtigheid van hunnen Opperheer niets kunnen eilfchen (a). Dit is wederom een zaak die ons aanzet om onze Leer hoog te fchatten, en ons daar aan voor altoos te ver? binden ; want als God den nederigen zyne genade geeft (F),zoo. hebben wy reden om te hoopen, dat hy ons barmhartigheid bewyzen zal, in eenen Godsdienft, welke ons niet anders dan gevoelens van eene diepe nederigheid, in zyne tegenwoordigheid , inboezemt. Eindelyk, de derde leering, welke onzen Text ons oplevert, is, de noodzaakelykheid der goede werken. Want nadien God ons daar toe fchept, nadien hy dezelve voorbereid heeft, op dat wy daar in zouden wandelen, zoo moet men voo.r een grondftelling houden, dat de goede zverken ten eenemaal noodzaakelyk zyn tot zaligheid, en dat (d) Luc. 17. vs,. 10. (£) Jacobi 4. vs. 6.  over E F E Z E N II. 10: 441 dat het zonder dezelve onmogelyk is om daar toe te geraaken. Ik weet wel dat men onze zuiverheid in dit ftuk niet toeftemt. Men ftaat hier fchrikkelyk tegen ons op; men befchuldigt, men veroordeelt ons, men maakt ons vonnis op. Men wend voor dat wy vyanden der goede werken zyn; dat wy de noodzaakelykheid daar van te niete doen, onder den fchyn, van daar van het verdienftelyke te loochenen; en, dat wy aan dezelve onze rechtvaardigmaaking voor God niet willen töefchryven. Doch hier in is onzen ftaat gelyk aan dien van den H. Paulus, en men kan in deeze behandeling, eene volkomene gelykvormigheid van onze leer met die van deezen grooten Apoftel vinden; want om dat hy tegen de Jooden de genade predikte, en om dat hy de rechtvaardigmaaking door het Geloove, zonder de werken der Wet, leerde (a), zoo zag men hem aan als den tegenftander der goede werken; men maakte hem uit als eenen Vrygeeft, die de deure voor de ondeugd opende; als eenen voorftander van de zonde, die de menfehen leerde zeggen : Laaten wy in de zonde blyven op dat de genade te meerder worde (b). Nadien wy dan de befchuldiging met hem gemeen hebben, zoo zuiveren wy ons ook met zyne woorden, en zeggen met deezen Heiligen Leeraar der genade: Doen wy de Wet te niete door het Geloove ? dat zy verre ! maar wy beveftigen de Wet (c). Gy weet het, Chrijlenen! die in onze gemeenfchap leeft; (a) Rom. 3. vs. 28 (£) Rom. 6. vs. i, Qo) Rom. 3. vs. 31. Ee 5  443 LEER-REDEN leeft; gy weet hoe zorgvuldig dat wy u de goede werken aanbeveelen, en u daar van de volk'omene, volftrekte, en ortvermydelyke noodzaakelykheid leeraaren. Zoo iemant niet in dit gevoelen WY verklaaren dat hy niet tot onzen Godsdienft behoort, wy willen hem niet kennen, wy bannen hem uit de Gemeinte, als een vyand van onze Leer;ja,zoo een Engel uit den hemel zelve, ons een ander Euangelium kwam verkondigen , wy betuigen voor God en voor de menfehen,dat hy van ons vervloekt zoude weezen, en dat wy hem verfoeien zouden! De zv erken, het is waar, de werken verdienen niet, de werken rechtvaardigen ons niet voor God. Zy hebben dit vermogen en deeze kracht niet, welke alleen aan de oneindige gerechtigheid van den Zaligmaaker der weereld toekomt: doch dit belet echter niet dat de werken ten uiterften noodzaakelyk zyn, om dat het voorwaardens en middelen zyn, zonder welke 'er geene zaligheid te hoopen is. Onze Heilige Apoftel ftelt hier gelykelyk deeze twee dingen vaft; eensdeels: dat wy uit genade zalig geworden zyn en niet uit de werken. Ziet daar dan de werken uitgellooten, van het recht en van de kracht, om ons, door hunne verdienften, en door hunne gerechtigheid, te zaligen; aan den anderen kant: dat wy evenwel gefehapen zyn tot goede werken, op dat wy in dezelve zouden zvan* delen. Ziet daar dan de zverken noodzaakelyk geftelt, om tot de zaligheid te geraaken; want men gaat niet naar den hemel langs den weg der helle. Dit erkende eertyds- dien vermaarden Ber* nardus, in deeze fpreuk, welke tot aan het einde der weereld zal aangehaalt worden, „ de goede , wer-  over E F E ZEN II iö; 443 '„ werken zyn de oorzaak niet van het heerfchen; „ maar ze zyn den weg tot het Koningryk, om „ dat zy het pad zyn dat daar heenen leid." Wilt gy dan, Veelgeliefde Broeders 1 wilt gy daar toe eens geraaken ? volg deezen weg die daar toe geleid. Wyk daar van nimmer af, treed daar op ftandvaftiglyk tot den einde toe, en houd u verzekert, dat 'er buiten deezen weg niets dan dood en verdoemenis te vinden is. Wilt gy ten leven ingaan, onderhoud de geboden De befte verdeediging die gy van uwe Leer in dit geval kunt geeven,dat is het voorbeeld van uw leven, wanneer gy door een heilig gedrag, en door waarlyk 'Chriftelyke zeeden toont, dat gy van de noodzaakelykheid der goede werken wel overtuigt zyt. Befchaam op deeze wyze uwe befchuldigers, en ïïop hen den mond, door eenen reinen en onberispelyken wandel aan hen te vertoonen. Zy zullen genoodzaakt weezen om over uwe Leer gunftig te oordeelen, wanneer gy godzaliglyk leeft, en zy zullen niet kunnen gelooven dat den boom kwaad kan zyn, wanneer hy uitfteekende vruchten van godsvrucht en heiligheid voortbrengt. — Gy zyt uit genade zalig geworden, het is waar, maar de genade is de bron en de moeder der goede werken: nadien de zaligmaakende genade Gods, ons onderzvyft, dat wy de godloosheid en de weeTeldfche begeerlykheden verzaakende, maatiglyk. en rechtvaardiglyk, en Godzaliglyk leven zouden, 'in deeze tegenwoordige weereld (b). Zoo dat het ze- CO Matth. 19. vs. 17. (a) Tit. 2. vs. 11. 12.  LEER-REDEN < zeker is, dat daar waar geen maatigheid, geen rechtvaardigheid, en geen Godvrucht is, ook nimmer genade zyn kan. Gy zyt zalig geworden door het Geloove, het is ook waar; maar het Geloove dat zalig maakt, is een levendig en werkzaam Geloove, dat de goede werken voortbrengt, en zonder deeze, is het Geloove eigentlyk geen Geloove, het is daar van flechts eene fchaduwe, een masker, eene fchim: zoo dat overal waar gy geen goede werken ziet, houd u verzekert, dat 'er ook geen waar Geloove is. < Voeg dan de zuerken by het Geloove, als gy deel wilt hebben aan de zaligheid. Onderneem niet om in uw hart of in uw levensgedrag dat geen te fcheiden , het welke God in zynen eeuwigen Raad onverbreekelyk famengevoegt heeft. Hy heeft ons gefehapen tot goede werken, op dat wy in dezelve zouden wandelen. Dus moet men dan, of deezen weg houden , of Gods orde om verre ftooten , en zyn voorneemen te niete doen. Dit, dit is de voeg, wandelt in dezelve (d). Verlaat de wegen der weereld, dat zyn wel liefelyke en vermaakelyke wegen, maar die, gelyk als Salomo zegt, tot de hinnenkameren van de dood heenen leiden (ft). Verlaat de wegen des vleefchs, dat zyn bedriegelyke wegen, die onder bloemen, fchoon en bekoorelyk in fchyn, Hangen verbergen , die de onbezonnene en onbedachtzaame voorbygangeren, welke zich derwaards laaten voe<; (<0 Jefaia 30. vs. 21. (b) Spreuk. 7. vs. 27.  over E FEZ EN II. 10. 445 voeren, doodelyk fteken. Houd u dan op den weg der goede werken. Daar is geenen anderen zekeren en onfeilbaaren weg tot het geluk, dan de goede werken gevoegt by het Geloove: nadien deezen ons, middendoor eenige doorenen, tot een eeuwig Koningryk heenen leid, dat overladen is met oneindige goederen en wellusten. „ O God! trek ons op dien goeden weg: „ trek ons daar krachtiglyk op, 6 Heer! op „ dat wy u daar op naloopen. Wilt ons daar „ op geleiden, en daar op onze treeden zoo wel „ vaftmaaken, dat wy ons daar van nimmer „ door eenige verzoeking der weereld laaten af„ brengen, maar dat wy, geduurig voortgaan„ de, van Geloove tot Geloove, van deugd tot „ deugd, van heiligheid tot heiligheid; eindelyk „ eens geraaken tot dien zoo begeerlyken eind„ paal, daar wy niet meer door Geloove zullen „ wandelen: maar daar wy voor eeuwig, met „ u, in den fchoot van de eeuwige heerlykheid „ rullen zullen." God fchenke ons deeze genade! en hem, den Vader, den Zoon, en den H. Geeft, zy eer en heerlykheid toegebragt, tot in de eeuwigheid ! AMEN.   LEERREDENEN OVER DEN BRIEF van ben H. PAULUS AAN DE EFEZEREN, Behelzende eene verklaaring der 'voornaamft e Stoffen, welke in de drie eerfte Hoofd ftukken van dien Brief vervat zyn. DOOR PIERRE DU BOSC, Laatfl zeer beroemt Leeraar der JVdlfcht Kerk, binnen Rotterdam. TWEEDE DEEL. Tweede Stuk. Vit de Franfche Taal in bet Neder duitfch overgebragt, DOOR IZAK GERARD THIN van KEULEN, Te U T RE C II T, By ABRAHAM VAN PADDENBURG, Akademie Drukker, i;8o4   L Y S T DER LEERREDENEN. In dit Vierde Stuk over den Brief aan de Efezeren vervat. I. LEERREDEN. De Heidenen van de Verbonden uitgeflooten. Over Hoofdftuk IIvs. ir, 12". Daarom gedenkt, dat gy die eertyds Heidenen waart in het vleefch, en die Voorhuid genaamt wierd, van de geenen die genaamt zyn Befnydenis in het vleefch, die met handen gefchied: Dat gy in dien tyd waart zonder CHRISTUS, vervreemd van het Burgerfchap Israëli, en vreemdelingen van de Verbonden der belofte. Bladz. 1 II. LEERREDEN. Het Ongodistendom der Heidenen. Vers 12*. Geen hoop hebbende, en zonder God in de weereld. 4^ III. LEERREDEN. De weder- aanneeming der Heidenen. Vers 13. Maarnuin CHRISTUS JESUS, gy die eertyds verre waart, zyt naby gegeworden door het bloed CHRISTI. 8£ IV. LEERREDE N. Het vreedzaame Offer. 'fers 14: Want hy is onze vreede, die dee■ ** één gemaakt heeft, en den mid~ ? a ' deU4  LYST der LEERREDENEN, delmuur des affcheidzels gebroken hebbende, 1^ V. LEERREDEN. De Vyandfehap vernietigd. ^«15—19. Hy heeft de vyandfehap in zyn vleefch te niet gemaakt s naamentlyk de Wet der geboden in inzettingen beftaande; op dat hy die twee zoude in hem zeiven tot eenen nieuwen menfch e fcheppen, 'vreede maakende; En op dat hy die beide met God zoude in een lichaam verzoenen door het kruis, de vyandfehap aan hetzelve gedood hebbende. En komende heeft hy door het Euangelium vreede verkondigd, u die verre waart, en dien die naby waren. Want door hem 'hebben zvy beide den toegang door eenen Geeft tot den Vader. Zoo zyt êÜ dan niet meer vreemdelingen en bywooners; maar medeburgers der Heiligen, en huis genoot en Gods. 1 *?p VI. LEERREDEN. De Grondflag der Kerk. Vers 20. Gebouwt op het fondament der Apoftelen en Profeeten, waar van JESUS CHRISTUS is den uiterften hoekfteen. 223 i VII. LEERREDEN. De geeftelyke Tempel. Vers 2t, 22. Op welken het geheel gebouw bckwaamelyk Jamengevoegt zynde, opwaji tot eenen 'heiligen Tempel in den Heere. Op welken ook gy mede gebouwt word tot - eene woonftede Gods in den Geeft. &58 DE  b e HEIDENEN van de VERBONDEN UITGESLOOTEN, o p LEERREDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. II. i i, i 2a„ Daarom gedenkt dat gy die eertyds Heidenen waart in het vleefch, en die Voorhuid genaamt wierd, van de geenen die genaamt zyn Befnydenis in het vleefch, die met han* den gefchied: Dat gy in dien tyd waart zonder CHRISTUS, vervreemd van het Burgerfchap lsraëls, en vreemdelingen van de Verbonden der belofte. Myne Broeders! Nooit vertoonen de dingen zich beter, dan wanneer men ze by het tegenovergeftelde befchouwt. Het licht fchynt veel levendiger, II. Deel. II. Stuk. A veel  a LEER-REDEN veel glansryker, en veel aangenaamer te weèzen, als het van achter eene donkere wolk te voorfchyn komt; ja deszelfs eerfte flraalen, in den vroegen ochtentftond, bekooren het oog veel meerder als alle de anderen, uithoofde van den donkeren en duifteren fchoot des nachts, uit welken zy zich ontwikkelen. Men fmaakt de gezondheid onvergelykelyk beter na eene hevige ziekte, en de vryheid na eene harde gevangenis; ja de ftegtfte fpyzen fchynen uitgeleezen en fraaakelyk, na eenen langduurigen honger, die in de natuur eenen greetigen trek tot eeten verwekt heeft. David konde zyn geluk niet ge¬ noeg bewonderen, als hy bedacht, dat God hem van achter de fchaapen, dien hy weidde, genomen had; en wanneer hy zynen voormaaligen ftaf met zynen fcepter, zyne herdershutte met zyn koninglyk paleis en met zyne vorftelyke grootheid vergeleek, dan ontdekte hy veel meerder de waardy en de heerlykheid van zyn köningiykampt. Men zoude zich zoo niet verwon¬ deren over de verheffing van eenen Jofef, zonder zyne buitengewoone vernedering: maar wanneer men hem, uit een rampzalig gevangenhuis komende, eensklaps ziet ftygen op den wagen van den grootften Vorft der aarde , en een elk voor hem hoort uitroepen knielt! dat verwondert, dat verrukt ons! Om deeze oorzaak, hield God den Israëlleren ook geftadig voor oogen, dat zy dienft knegten waren geweeft in Egyptenland (a), op dat ze den gelukkigen ftaat, waarin zy zich in Canaan bevonden, des te beter zouden bezeffen. En toen Aardsvader Jacoby de boorden van. (a) Deut. 15. vu IS»  over EPE2EN II. n. t&, 3 t- yan den Jordaanftroom naderde, met twee groote henen van menfehen en van vee in zyn gevolg, bekaden met onfehatbaare rykdommen, wferd hy , ge heel binten zich zelven vervoert, wen hyV dacht,|dathy voormaals deezen^a&w was overf getrokken zonder iets by zich te hebben, even als ST^^^^S0' te ^et zonder Broeders! het is dit uitwerkzel der tegenftellingen, zoo gelukkig, omdat ze malkanderen onderling licht en luifter byzetten, dat de Pau* lus aanzet, om tot den Efezeren deeze taal tevoeren, welke ik u zoo even heb voorgeleezen, tly had te vooren dit fondamenteele leerftuk vafto-eitelt, dat wy uit genade zalig geworden zyn. Hv had deeze waarheid in het algemeen, ten Janzieri van alle de menfehen die in de weereld zvn zonder onderfcheid, zoo wel van Jooden tik He* denen, betoogt; toonende, dat de'eenen en de anderen, de zaligheid aan de genade, en niet aan hunne werken verfchuldigt waren. Edoch na dat hy deeze heilige leerftelling tot allen, zonder onderfcheid yan volkeren, had uitgeftrekt, zoo wil by vervolgens de Heidenen daarvan in het bvzonder overtuigen, door het vertoog van den ftaat, waarin zy, in hun Heidendom, vvar-n oodat zy de ellende van hunnen voorigen toeftand, ftellende tegen over de voordeelen welke zy on' der het Euangelie genooten, mogten erkennen, dat zy dezelve met anders dan alieen van de enkele genade Gods, dan alleen van zyne groote en oneindige barmhartigheid, welke door hun ver" derf O) Oen. 32. vs, 10. , A d  4 LEER-REDEN derf getroffen was, konden ontvangen hebben.— Het is met dit oogmerk dat hy deeze woorden aan Efezens' Chriftenen, die in de Heidenfche bygeloovigheden gebooren waren , voordraagt. Daarvm,zegt hy tot hen,gedenkt dat gy die eertyds Heidenen waart in het vleefch, en die Viorhuid genaamt wierd', van de geenen die genaamt zyn Befnydenis in het vleefch, die met handen gefchied : dat gy indien tyd waart zonder CHRIS' TUS, vervreemd van het Burgerfchap Israëls, en vreemdelingen van de Verbonden der belofte , geen hoop hebbende, en zonder God in de weereld. Dit taferee], dat den Apoftel van den toeftand der Heidenen maakt, verpligt ons om daar in drie deelen optemerken. I. Het eerfte gaat over de perfoonen waarvan hy fpreekt, dien hy noemt, Heidenen in het vleefch, en welke door de geenen die van de Befnydenis waren, genaamt wierden Voorhuid. II. Het tweede is het oordeel dat hy over hen velt, naamentlyk: dat zy zonder CHRISTUS waren, vervreemd van het Burger fchap Israëls, enz. III. Eindelyk, het derde is de gedachtenis, dien hy wil dat de Efezeren van deezen ftaat zullen hebben. Deeze gedachtenis betrof niet alleen het volk van Efezen, zy betrof alle de Chriftenen in het gemeen, zy betreft u Myne Broeders! in het by-, zonder; en gy moet uwe oogen aandachtiglyk veftigen op de fchildery, die ons van de Heidenen , door het penfeel van den H. Geeft word afgemaalt, om daar uit de zaligende leeringen te haaien welke zy in zich behelft. „ God geeve „ dat  over EFEZEN II. ii. 12a. $ „ dat zy u tot nut gedye, en dat zy u, alle de „ gevoelens van erkentenis, van liefde tot God, „ en van heiligheid inboezeme, welke de H. „ Paulus, in de harten van hen aan welken hy „ fchreef, wilde voortbrengen; om u deelgenoo„ ten te maaken van dezelve genade gaaven, die „ zy in hunne tyden, ter verheerlyking van „ CHRISTUS, en tot hunne eigen zaligheid, „ zoo gelukkig gewaar wierden!" •I. Om die geenen te kennen, welke deII.Paulus noemt Pleidenen in het vleefch, zoo moet men weeten, dat dit woord Heidenen eigentlyk zeggen wil de natiën, de volkeren. Dit is deszelfs waare betekenis; want zedert dat God Israël verkooren had, om zyn volk, zyn deel, het fnoer zy~ ner erve, zyn erfdeel, en zyn dierbaar!! kleinood te weezen, wierden alle anderen menfehen die op den aardbodem waren, maar enkel de natiën, de volkeren geheeten; en zulks gefchiedde om twee redenen. Vooreerft, omdat zy het grootfte getal uitmaakten, want Israël was flechts een handvol volks, in vergelyking van alle die andere natiën, welke den waaren God niet kenden. Het was niet meer dan dén huisgezin, dan één gedacht, ja om zoo te fpreeken,dan éénen klomp aarde op den grooten aardbol, zoo dat even als den naam van weereld in de Schrift aan de godloozen gegeeven word (ei), omdat zy het talrykfte deet der weereld uitmaaken: alzoo is* ook den naam van natiën aan de ongeloovige en afgodiefche volkeren te beurt gevallen, omdat zy in de eerfte eeuwen de menigte op hunne zyde hadden. Immers zy bedekten den ganfehen aardbodem > (ei) Joan. 15. A3  é LEER-REDEN dein, terwyl Israël daarop Hechts eenen kleinen hoek befloeg. Ja, het geen ten hoogften te betreuren is, noch heden ten dage, onder dit nieu? we Verbond der barmhartigheid en der genade, het welke de zaligheid voor het ganfche Heelal geopent heeft, maaken de Heidenen noch het grootfte deel van het menfchelyk geflacht uit. Zy die den toeftand der weereld, zoodanig als ze in onze dagen is, naauwkeurig hebben waargenomen , vinden, dat als men haar in dartig gedeeltens verdeelden, de Chriftenen 'er daarvan niet meer dan vyf, doch de Mahometaanen fes, en de Heidenen negentien beflaan zouden; het geen ons doet zien hoe verre dat noch heden ten dage het getal van de laatften de overhand heeft: zoo dat zy in dit opzicht noch fteeds de Heidenen, dat is te zeggen, de natiën, kunnen genaamt worden. Edoch, by deeze eerfte reden moet men eene tweede voegen, die tot verachting van deeze ellendelingen ftrekt; naamentlyk: het gebeurt menigmaal dat de algemeene fpreekwyzen verachtelyke fpreekwyzen worden, omdat zy de dingen in eene fchandelyke algemeenheid laaten, in welke ze zich niet onderfcheiden noch uitmunten. Dus word den naam van dieren, welke in zyn omtrek zoo wel de menfehen als de beeften be-r vat, niettemin aan het redenlooze vee overgelaaten, en fhen zegt dagelyks de dieren , om alleenlyk deeze onredelyke fchepzelen aanteduiden, welken met geen verftand begaaft zyn. Dus word het woord menfehen, dat in deszelfs algemeene betekenis alle de kinderen van Adam begrypt, evenwel telkens op de onheiligen en godloozen, integenftelling van de heiligen en godvruchtigen, toe-*  over E F E Z E N II. ir. iza. ? toegepaft; zoo zegt David in den i ziften Pfalm. Ten ware de HEERE by ons geweeft was, als de MENSCHEN tegen ons opftonden, zy zouden 1 ons levendig verft onden hebben (V); de menfehen, dat is te zeggen, de boozen, die in de menfchelyke verdorvenheid blyveh, en die 'er zich niet i van onderfcheiden door de gevoelens der liefde en der vreeze Gods. En het is ook op deeze zelve wyze, dat de H. Paulus, de ondeugden der Corintheren beftraffende, tot ben zeide: Dewyl ' onder u nyd is, en twift, en tweedragt, en zyt gy niet vleefchelyk? en wandelt gy niet na den ; MENSCH? dat is te zeggen, na den verdorve- ' nen en ongeregelden menfch (£). Dus word ook het woord volk, dat zich tot alle de inwoonderen van een land uirflrekt, gewoonelyk gebezigt voor die geênen, welke van flegten ftaat, van geringe af komft zyn; voor die geenen, welke de Jooden het volk van den aardbodem noemen, waar door zy verftaan de gemeen e lieden, de geringe en ongeachte menfehen; die in het ftof nederzitten. Laaten wy het zelve zeggen van dit woord Heidenen en natiën. Deeze uitdrukking is in zich zelve inderdaad algemeen, en paft op alle de volkeren der weereld, doch het gebruik heeft haar in verachting gebragt, met daar mede aanteduiden, die geenen weike in deeze ellendige algemeenheid, aan zich zeiven overgelaaten blyven, en zich niet onderfcheiden door de kennis en den dienft van den waaren God. Hierom is dit woord Heiden verachtelyk en fmaadelyk geworden. Het is gebruikt om eenen Ongeloovigen, eenen Afgoden-, (a) vs. 2s 3. (i) 1 CV. 3. vs. 3', A4  8 LEER-REDEN dendienaar, een vyand Gods, eenen- verfoeiely^ ken, een vervloekt en verlooren menfch aantewyzen. De Schrift erkent de Heidenen als honden, en geeft hen dien naam, even als of hetgeen men-» fchen meer waren, maar heeften, ja zelve of het onder de heeften noch wel de alleronreinfte wa-» ren (a). Dè Jooden, daarenboven, om hunne haat en hunnen afkeer tegen de Chrijietien te toOT nen, noemenze gewoonelyk Gojim, het welk betekent, Heidenen; ja het eerfte werk van eenen Jood, als hy ontwaakt, is God te danken dat hy hem tot geen Goi, dat is te zeggen, tot geen Chri/len, of tot geen Ongeloovige, gemaakt heeft, begrypende dus onder deezen naam alle de geenen die zy achten van God verworpen te zyn, Als dan de H. Paulus hier tot de Efezeren zegt, dat zy eertyds Heidenen zvaren, zoo gefchied het om hen voorteftellen, dat zy van het getal dier om gelukkige natiën waren, op welke den Goddely* ken vloek ruftte, en die de voorwerpen waren welken God verliet. Ja daarenboven om zich omtrent hen noch fterker uittedrukken, zoo zegt hy, dat zy Heidenen waren in het vleefch, dit wil zeggen, Heidenen van natuure, Heidenen van geboorte, van afkomft, van oorfprong: Heide-r nen van vleefch en bloed, Heidenen uit Pleidenen gefprooten, even als de H. Paulus van zich zeb ven zegt, dat hy een Ilebreër uit de Hebreën was (b). Op deeze wyze een Heiden te zyn, eer dat het Euangelie gegrondveft was, dat was zeer nadeelig, want toen had God zyne genade aan Israëls nakrooft verbonden, Men moeft een kind (d) Matth. 15. vs. zó,. Mare. 7. vs. 27, Q) FM. 3. vsrtf.  over E F E Z E N II. gr. I2a. 9 kind van Jacob weezen, om een kind van God te kunnen zyn. Daar waren geene andere takken dan die welke uit den Ham van Abraham, en uit den tronk der Patriarchen gefprooten waren, welke waardig geoordeelt wierden, om op den boom des levens geënt, en in het Paradys, of den hemelfchen boomgaard geplant te worden. Toen was de zaligheid alleen der Jooden, en alle de andere volkeren wierden, door een ondoorgrondelyk oordeel des Piemels, aan het eeuwige verderf overgegeeven. Het is waar dat God, om de onaf hanglyke vryheid zyner genade te doen uitblinken , van tyd tot tyd eenige uit de Heidenen tot zyne kennis en tot zyne heilige gemeenfchap riep. Eenen Midianitifchen Jethro, eenen Arabiefchen Job, eenen Syriefchen Naaman, eene Sydonitijche tfhdtiwe ten tyde van Elias, zyn daarvan onder anderen luifterryke en roemruchtige voorbeelden. Doch dit waren buitengewoone daaden van Gods Geeft, die hiermede wilde toonen dat hy blaafl waar heenen hy wil, en zoo als het hem behaagt, ja die ook door deeze wonderdaadige roepingen, even als eerftelingen, proeven, en bloote fchetszen van deeze groote roeping der Heidenen aan den dag wilde leggen, dien hy eens onder Mejfias Ryksgebied moeft volbrengen. Want in de gewoone bedeeling zyner genade, bepaalde God dezelve aan de enkele Israëliërs, en begunftigde op aarde daar mede geen anderen dan hen alleen. Het was dus een fchrikkelyk ongeluk , in dien tyd Heiden te weezen; want het was van natuure uitgeflooten te zyn. Het was ellendiglyk gebooren te weezen, gebooren voor de ■dood en de eeuwige verdoemenis. Ja het levenshcht te ontvangen in de gemeenfchap der HeideA 5 nint  fO LEER-REDEN nen, dat was ter weereld komen met de koorde om den hals, om tot de ftraffe der Duivelen gefleept te worden, want toen was Gods Verbond alleen maar voor de geenen die,uit Abraham gefprooten , daarvan het teken in hunne lichaamen droegen, door de Befnydenis van hun vleefch; En hierom maakt den Apoftel daar ook aanftonds melding van in onzen Text, hy vergenoegt zich niet met den Efezeren te zeggen, dat zy eertyds Heidenen waren in hun vleefch: maar om des te meerder het ongunftige van hun Heidendom uittedrukken, zoo voegt hy 'er by, dat sy Voorhuid genaamt wier den,van de geenen die genaamt zyn Befnydenis in het vleefch, die met handen gefchied. Het is u niet onbekent, dat de Befnydenis het zegel was van het byzondere Verbond, dat God met Abraham en zyne nakomelingen had opgericht , in zoo verre dat zy het Verbond zelve geheeten word, omdat zy daarvan het gewyde en zinnebeeldige teken was. Dit is, zegt de Heere, myn Verbond tuffchen my en tuffchen u, en tuffchen uwen zade na u: dat al zvat mannelyk is u befneede worde (V). Dewyl nu dit oude Verbond eerftelyk met de Vaderen wierd opgericht, en vervolgens vernieuwt met het volk Israëls, door den dienft van Mofes; zoo leert ons JESUS CHRISTUS ook, in het /de Hoofdftuk van het Euangelium van Joannes, dat wy de Befnydenis moeten aanmerken, of als die welke van Mofes, of als die welke van de Vaderen gekomen js. Mofes, zegt hy, heeft ulieden de Befnydenis 'gegeeven, niet datze uit Mofes is, maar uit^de Qi) Gen. \?. vs. 10.  over E FE ZEN Il.i1.i2a. 11 Vaderen (ei); nadien dat dit inderdaad twee zeer verfchillende tydbeurten zyn, en die zeer zorgvuldig moeten onderfcheiden worden. Want by de eene was de Befnydenis alleen en byzonder eigen aan de Israëliërs, als zynde hun gegeeven door Mofes, hunnen Wetgeever, en den grondlegger van hun Gemeenebeft. Maar in de andere, ftrekte zy zich tot veele anderen uit, welke haar gemeen hadden met de Jooden, want men moet in het oog houden, dat wanneer God de Befnydenis door zyn Verbond met Abraham inltelde, hy dezelve in het gemeen aan alle zyne kinderen gebood, nu had deezen Aardsvader meer dan een zoort van kinderen ,hy had 'er niet alleen van Sara zyne eerfte en voornaame huisvrouwe, van welke de IsraëUiten zyn voortgekomen : maar ook van Ilagar en van Ketura, uit welke andere volkeren gefprooten zyn. God beval dezelve niet alleen aan zyne kinderen, maar zelve aan zyne dienftknechten, aan zyne llaaven ,ja aan de vreemdelingen die hem toebehoorden, en die hy met geit gekocht had. En deeze vermeenigvuldigden tot verfcheidenegeflachten,welke zeer verre van dat der Jooden verwydert waren; waarvandaan men vind dat ook de Befnydenis in gebruik geweeft is onder zeer verfchillende volkéren, zoo als by de Idumeërs, de Etiopiaanen, de Colchers, en de lsmaëüiten. Hierom heeft ook den Bedrieger Mahomet, die tot deeze laatften behoorde , dezelve in zynen Godsdienft onderhouden; en men ziet dezelve thans, overal waar zyne wet het gebied voert, in zwang gaan; met dit onderfcheid nochtans, dat de Jooden den achtftendag der geboorte hunner kinderen waarnamen, omdat Ifaac, (a) vs. 22,  12 LEER-REDEN Jfaac, van welken zy aframmelingen waren, op dien, dag, achtervolgens Gods uitdrukkelyk bevel, is befneeden geworden. Irt, plaats dat de Ma* hometaanen, welkers valfche Profeet een Ismaëlliet en Arabier was, dezelve niet in het werk ftelde voor op het dartiende jaar, om dat hunnen Vader en Patriarch Ismaël juift deezen ouderdom bereikte, toen hy dezelve onderging, gelyk als Mofes aantekent in het VI. Hoofdftuk van zyn eerfte Boek Genefts. De Befnydenis was dan van Abrahams tyd af tot op den uittocht uit Egypte, geduurende de vierhondert jaaren die deezen tydkring bevatte, aan veele volkeren gemeen, en hier door is zy zedert in zoo veele plaatzen van de weereld verlpreid geworden. Doch Mofes maakte haar in zynen tyd alleen betrekkelyk tot het volk van Israël, haar op nieuw zuiverende van de dwaalingen die anderen daar by bedreeven, en haar geheel in haare voorige gedaante herftellende, zoo ten aanzien van den dag haarer bediening, als van de plegtige gebruiken en omflandigheden die daar by moeften worden waargenoomen. Zedert dit groote en merkwaardige tydftip, was de Befnydenis het heilig en hoogwaardig Bondzegel van Israël, het bewys van hun Verbond, het uitwendige en gevoelige teken van hunne verbindtenis met God, het onuitwifchbaar merk van hunnen Godsdienft en van hun Geloove, ja de voornaamfte en gewigtigfte van hunne verborgenheden: want aan den eenen kant duidde zy aan, dat uit hen en wel uit hun vleefch, deezen aanbiddelyken Meffias zoude voorkomen , die de zaligheid der weereld zyn zoude; en aan de andere zyde vertoonde zy deeze gelukkige heiligmaaking, welke gefchied door de  OVER Jb F E Z E N II. ii. iza. 13 de affnyding der zonde,en die den menfch krachtdaadig aanfpoort om niet langer voor het vleefch noch voor haare zinnelyke begeerlykheden, maar alleen voor God en voor zynen Geeft te leeven. 1 De Hebreen waren gewoon te zeggen, dat hunne kinderen door dit Bondzegel onder de vleugelen van de Goddelyke Majefteit kwamen, om voortaan in haare befcherming en in haare hoede te zyn. Zy voegden daar een meenigte andere uitfpoorige loffpraaken by. Zy achtte dat de 'Befnydenis tegen de ganfche Wet konde opvveegen, en dit Abraham door haar tot de volmaaktheid gekomen was, dien hy anders nimmer zoude hebben bereikt: zich hier op grondende , dat God juift by het inftellen der Befnydenis tot hem zeide, Wandel voor myn aangezicht , en zyt volmaakt (af Zy hielden zich verzekert dat zy onfeilbaar van de helle bevrydde, en hierom verbeeldde zy zich Abrrham aan den ingang der helle gezeten, om te beletten dat geen hefneedene daar in zoude raaken. Ja, zy fteldcn gewoonelyk tot eenen grondregel, dat elk befneeden Israëliër eenig deel aan de toekomende eeuwe, dat is te zeggen, aan het geluk van het andere leven, hebben zal. Dit zyn reden- looze buitenfpoorigheden , en Joodfche droomen: maar dit is nochtans zeker, dat ten tyde en geduurende de regeering van de Wet, de Befnydenis noodzaakelyk was, en dat de ontbeering van dit heilig teken in de Heidenen, hunne uitfluiting van de zaligheid aanwees. God had ook uitdrukkelyk gezegt, dat alle onbefneedene zonde uit- (a) Gen. 17. vs. 1, Volgens de Franfcbe Overzetting'  H LEER-REDEN uitgcroeit warden onder den volke (d), het geen eenen eeuwigen vloek te kennen geeft. • Dit is ook de reden dat in de H. Schrifteenen onbejneedenen en een vyand Gods verwilïëlt worden, het welk deezen naam van onbefheedene fchandelyk maakte by de Jooden. Zy bedienden zich van dezelve om hunne verachting en hunnen afkeer te toonen, en dit heeft ook onzen Apoftel m het oog m onzen Text, want als hy zegt, al wierd Voorhuid genaamt, zoo is deeze uitdrukking, gy wierd genaamt, betrekkelyk tot de imaadende verachting van de Jooden, welke geloofden iemant niet ilerker te kunnen beleedigen, dan door deezen naam van Voorhuid, zoo veel hadden zy op met het voorrecht van hunne hchaamelyke Bejhydenis. Ik weet wel dat onzen Heiligen Apoftel op eene andere plaats zegt: dat die geen Jood is, die het m het openbaar is; noch dat dit niet de Befnydenis is, die in het openbaar in het vleefch gepchied(b)-en noch wederom ergens elders,belhft hy met zoo veel woorden, dat de Befnydenis niets is, noch de Voorhuid niets, maar de onderhouding van Gods geboden (c): het geen zeer verre af fchynt te weezen van de leer van onzen lext, daar hy de Voorhuid als een teken van den vloek des Hemels, en integendeel de Befnydenis een zegel van den Goddelyken zegen voorftelt. — Doch, onderfcheid de tyden, en welhaaft zult gy de Schriften in dit ftuk kunnen overeenbrengen, want men moet drie tyden in' Cd) Gen. 17. ?s. 14. (£) Rom. 2. W. 2S* (O 1 CV. 7. vs. ip. ^ J  over EFEZEN II. ii. i24f. 13 i in de Befnydenis opmerken: een tyd van leven, een tyd vari dood, en een tyd van begraaving. — \ Vóór JESUS CHRISTUS was den tyd van het : leven van dit aloude Bondzegel; het was toen in al haar kracht en in al haare fterkte, het verpligtte de menleken onvermydelyk tot haare waarneeming, en hy die dit teken van Gods Verbond niet droeg, konde ook geen deel aan zyne genade hebben. Toen was de Befnydenis waarlyk iets weezenlyks, ja iets groots, iets uitmuntends, iets zaligs ! Na de komft van JESUS CHRISTUS, of ten minften, na zyne hemelvaart, toen zyn Euangelie de plaats der Wet innam, toen was het den tyd van haare dood, al haar kracht was te niet. En het was in dit tydbeftek dat de H. Paulus opentlyk verkondigde, dat de Befnydenis niets zaas, dat zy den geeft gegeeven had, en dat men by haar even weinig hulp ter zaligheid moeft zoeken, dan'er byftand te wachten was van een koud en geefteloos lyk. • Dóch gelyk men een dood lichaam noch in eere houd tot op,den dag der begraaffenis: door het te bewaaken, *te bezorgen, en het zelfs fomtyds, als het menfehen van groot aanzien zyn , op praalbedden fierlyk ten toon te leggen, tot op het oogenblik der uitvaart: even zoo, fchoon dat de Befnydenis zedert de grondvefting van het Euangelie haare fterkte en haar leven verlooren had, nochtans liet men niet na om haar noch eer te bewyzen tot op haare begraaffenis, welke gefchiedde door de verwoefting van Jerufalem en haaren Tempel; want toen wierd de ganfche Joodlche Wet en Godsdienft onder de affche van deeze Hoofdftad begraaven, waar aan zy verbonden waren; en liet was in deezen tuftchentyd, dat.de II,  i6 LEER-REDEN H. Paulus zynen leerling Timotheus liet befiiy* den (a), uit een overblyfzel van believing en achting die hy noch had voor deeze plegtigheid, welke kortelings geftorven, maar noch niet begraaven was. Doch na de begraaving van de Befnydenis, zoo is zy niet alleen dood, maar zelfs bedorven, befmettelyk, en bekwaam om door haare fchaadelyke aanraaking de dood te veroorzaaken; en in dit oogmerk zeide den zelfden Apoftel, die deezen tyd als aanftaande voorzag tot de Galateren: Ziet, ik Paulus t zegge en verklaar e u, zoo gy u laat befnyden , dat CHRISTUS u niet nut zal zyn (h): want toen de Befnydenis wederom te willen invoeren-, dat zoude even dwaas geweeft zyn, als dat men een ftinkend en verrot lyk wilde ontgraaven,om zich zeiven door haar befinettelyk verderf aanteftee- ken. 1 Deeze verfcheidene tyden zullen u de denkingswyze en de uitdrukkingen van den H. Apoftel in onzen Text ophelderen. Want als hy hier de Voorhuid befchouwt als den fmaad der Heidenen , en de Befnydenis als den roem der Jooden, zoo is het met betrekking tot dien tyd der Wet, waar in dit Bondzegel noch al haai' kracht en'vermogen had, en waar in haar gemis een bewys van de verdoemenis der Heidenen was: ja! van hunne volkomene verdoemenis — dit blykt uit het vervolg in onzen Text, daar de H. Paulus, fpreekende van den toeftand deezer ongelukkige Onbefnedenen, hen befchryft als verlooren menfehen, als verdoemde zielen, Gy waart, zegt hy, in dien tyd, zonder CHRISTUS fa) Hand. 16. vs. 3, (f) Cal. 5. vs. 2.  over E F E Z E N II. iï. i*a. 17 TUS vervreemd van het Burger fchap Israëls, en vreemdelingen van de Verbonden der beloften: geen hoop hebbende, en zonder God in de zveereld! Ziet daat het yfielyke tafereel dat hy van hen afmaalt, om ze de ellende van hunnen voorgaanden ftaat voor oogen te ftellen. Die ftaat ons nu te overweegen. II. Hy zegt dan eerft, dat zy zonder of buiten f CHRISTUS waren, en bygevolg ook buiten den weg der zaligheid, nadcmaal, volgens de leer van den H. Petrus, de zaligheid in geer nen .anderen is, en dat 'er onder den hemel geenen anderen naam onder de menfehen gegeeven is, door welke men kan zalig worden, dan dien van deezen gezalfden Gods (a). Maar hoe! zult gy zeggen, zoo het voor de verkondiging van htï Euangelie, een ongeluk was buiten CHRISTUS te zyn, was dan dit nadeel niet zoo wel gemeen aan de Jooden als aan de Heidenen? want hoe konden zy in CHRISTUS geweeft zyn, nadien deezen gelukzaligen Verlolfer toen noch niet in de weereld gekomen was ? Zeide den Engel des hemels niet tot hen, toen hy tot hunne herders fprak, Heden is u gebooren de CHRISTUS, de Zaligmaaker (V). Heden! zegt den Hemel-gezant. Deeze CHRISTUS was 'er dan te vooren niet, en bygevolg konden de Israëliërs niet in hem zyn, die zelfs noch niet gebooren was. — Zagt Myne Broeders! men moet zyne aan weezenheid niet beoordeelen noch afleiden van zyne ty- \ Bus heeft de Franfchs Overzetting, (a) Hand. 4. vs. 12. (jf) Luc. 2. vs. II. II. Deel II Stuk. B  iS LEER-REDEN tydelyke geboorte te Bethkhem. Hy was reeds j lang te vooren: eer Abraham was, (ei) eer de ! weereld gefehapen wierd, ja, voor het aanbree- I ken der eeuwen. De HEERE, dus laat hy als J de Opperfte Wysheid zich hooren, De HEERE I bezat my in het beginjel zyns wegs, voor zyne | werken, van doe aan (b). Hierom ftaat 'er aan- j getekent: dat Jefaias al in zynen tyd zyne heer- I lykheid zag, en hem zelve zag zitten op zynen j troon (c): dat de Profeeten door den Geeft van | CHRISTUS die in hen zvas gefproken heb- \ ben (d): dat de Israëliërs CHRISTUS verzocht- 1 te in de woeftyne (e): dat Mofes den fmaad van \ CHRISTUS grooter rykdom achtte te zyn dan I alle de fcbatten van Egypte (f): ja, David klaagde in den aden PJdlm, dat de volkeren te famen beraaelftaagden tegen den HEERE en te- j gen zynen Gezalfden (g). Hy was dan waarlyk toen reeds: hy was na zynen eeuwigen Geeft, na zyne aanbiddelyke Godheid; hy was na zyne oneindige verdienften , welkers terugwerkende | kracht zich zoo wel uitftrekte tot de eeuwen die , zyne geboorte zyn voorgegaan, als zy zich ze-1 dert heeft uitgeftrekt tot de geenen die haar op-I gevolgt zyn. De Israëliërs konden dan wel in% hem zyn, nadien hy in het midden van hen was,| onder alle deeze betrekkingen, die genoegzaam! waren om hen de zaligheid te verwerven en tel weeg te brengen. Maar, zult gy my| mo» (a) Joan', 8. vs. 5. (b") Spreuk. 8. vs. 22. Cc) Joan. 12. vs. 41. VergeL Jef. 6. vs. I. C/) 1 Pet. 1. vs. 10. tv. Ce) 1 Cor. 10. vs. 9. (f) Heb. II. vs. 26. Qg) P/alm 2. vs. 1. 2.  over EFE2EN 11.ii.iza. 19 rnogelyk wederom te gemoet voeren, zy kenden hem niet, zy wiflen niets van hem. Deeze GeZalfde Gods was , na het zeggen van Apoftel 'Paulus, eene verborgenheid, die van de tyden der eeuiven verzzveegen is gezveefi (tf) , bygevolg ftond Jood en Heiden in dit ftuk gelyk, en den ftaat van den een was niet beter dan dien van den ander. Wat is dan de reden dat deeze laatften buiten CHRISTUS waren meer dan de eerften? Voorzeker, Myne Broeders! het onderfcheid tuflchen hen beide is zeer klaar; want wel is waar dat de Jooden den Mejjias zoo niet kenden als wy hem nu heden kennen, in het groote en glansryke licht van het Euangelie, dat hem in eene volmaakte klaarheid voor ons geftelt heeft. Zy hadden wel geene duidelyke en onderfcheidene denkbeelden van zyne menfchwording, van zyne natuuren, van zyn perfoon, van zyne ampten, van zyn leven, van zyn dood, van zyn lyden, noch van zyne heerlykheid. Deeze klaare kennis wierd bewaart tot de volheid'der tyden, tot de komft van deezen grooten Zaligmaaker op aarde. Maar de Israëliërs kenden hem zoodanig als hy aan haar was geopenbaart. Zy begreepen hem als het beloofde zaad, als dat wonderbaare vrouzve - zaad, van het begin der weereld reeds [verkondigt, en ftraks na den zondenval voorgeftelt, om den kop der oude (lang te vermorfelen (b). Zy begreepen hem als dat andere uitverkoore zaad, in het zvelke^God alle ge* flachten der aarde moeft zegenen (c). Zy be- gree- 0») Rom. 16. vs. 25. (£) Gen. 3. vs. 15. (e) Gen. 22. vs. 18. B 2  20 LEER-REDEN greepen hem als de groote Silo, tot wien zich de volkeren moeften ver/hameien (a). Zy begreepen hem als dien heerlyken Koning, en als dien Vredevol-ft, op wiens fchouder de.algemeene heerfchappy van alle dingen moeft gelegt worden (ff). Zy begreepen hem als dien gelukzaligen leidsman en als dien onvergelykelyken Heerfcher , die uit Bethlehem moeft voortkomen, fchoon dat zyne uitgangen waren van ouds, van ■ de dagen der eeuwigheid (c). Kortom, zy begreepen hem onder die denkbeelden welke zy van hem vonden in hunne Profeeten en in hunne heilige Boeken : en dit was toenmaals genoeg voor hen om in zyne gemeenfchap te geraaken. Zy hadden beloften die hen op hem deeden hoopen, voorzeggingen die hem verkondigden , godlpraaken die "hem aan weezen,. voorbeelden die hem afmaalden, duizend fchetszen en duizend becldteniften die hem duidelyk afteekenden, en het was door middel van deeze dingen dat zy in JESUS CHRISTUS waren. Zy waren in hem door het geloove aan zyne beloften , door het aanneemen van zyne voorzeggingen , door de nafpeuring en de overtuiging van zyne godfpraaken , door de overweeging en het onderzoek van zyne voorbeelden, en door de befchouwing van zyne geheimzinnige bceldtenifTen, die hunne gedachten verjieften, om iets groots en ongemeens te verwachten van deezen wonderbaaren Gezalfden Gods, die aan haar, fchoon duiftcrlyk en op zoo verfchillende wyzen, was voorgeZ - ftelt. fa) Gen. 49- w. i°- Q) ffl- 9- ™- 5- (ffj Micha 5. vs. 1.  over E F E Z E N II. ii. laa. 21 ftelt. Dit maakte hen deelgcnooten van CHRISTUS, dit deed hen in zyne verdienften en in zyne weldaaden deelen. ■ Maar de Heide¬ nen hadden niets van dit alles; zy hadden noch beloften, noch voorzeggingen, noch godlpraaken aangaanden den Mejftas: den naam van MeJJias zelve was hen ten eenemaal onbekent, en daar van had zich nimmer het minfte denkbeeld aan hun verftand opgedaan; zy waren derhalven ten eenemaal zonder en buiten CHRISTUS; zonder eenige verwachting van hem; zonder eenige openbaaring van hem, hoe duifter en donker men zich die ook verbeelde wilde; zonder eenig geloove in hem, hoe verward en hoe onvolmaakt men dat ook ftellen wilde, en bygevolg, zonder en buiten zyne zaligheid, nadien men geen deel aan de zaligheid van CHRISTUS hebben kan, dan door eenig geloove, en door eenige trap van kennis, waar door wy met hem, en hy met ons vereenigt word (V). O! wat is in deezen den toeftant der Heidenen niet allerbeklaaglykft! Want wat kan men buiten CHRISTUS verwachten anders dan eene onvermydelyke dood en eene eeuwige verdoemenis ? Buiten CHRISTUS is 'er geen toegang tot God, nadien hy de weg is die daar heenen leid, en dat niemant, in welk eenen tyd het ook zyn mag, tot den Vader komt dan door hem (b\ Buiten CHRISTUS is geen vaile en zaligende kennis, geen waar licht, nadien hy de waarheid is, het eenige waarachtige licht, hek welk verlicht een iegelyk menfch komende in da zveereld (c). Buiten CHRISTUS is geen leven dat fa) Heb. 11. vu 6. (£) Joan. 14. vs. 6. (c) Joan. 1. vs. 9. B 3  sa LEER-REDEN dat wezenlyk levendig en bekwaam is om de zieJen levendig te maaken, nadien hy het leven is, en dat dit nergens elders gevonden word, Die den Zoon heeft die heeft het leven: die den Zoon niet heeft die heeft het leven niet, maar de toorn Gods blyft op hem (a). Buiten CHRISTUS is geen Kerk, geen gemeenfchap der Heiligen, want de Kerk is het lichaam daar CHRISTUS het Hoofd van is, en hy die niet vereent is met het Hoofd, kan ook niet vereenigt zyn met het lichhaam, nadien deeze onaffcheidbaar zyn, en hy die niet tot het lichaam der Kerk behoort, kan nimmer deel hebben aan den Geeft van God, die alleen dit heilig en geheimzinnig lichaam bezielt. Dit is ook de reden dat onzen Apoftel, van de Heidenen getuigt hebbende , dat zy zonder CHRISTUS waren, daarop aanftonds laat volgen, dat zy vervreemd waren van het Burgerfchap Israëls, het welk oulings de eenige waare Kerk van God op aarde was. Het is zeker dat men in het algemeen van de Jooden zeggen kan, dat het een volk - was dat niets gemeen had met alle de andere volkeren, en dat alle de anderen volkeren niets met haar gemeen hadden. Zy hadden hunnen byzonderen Godsdienft, hunne byzondere burger-regeering, hunne byzondere'wetten, hunne byzondere pleg- ■ tigheden, hunne byzondere zeden. Ja, hunnen God, hunnen Tempel, hunne altaaren, hunne i offerhanden, hunne inzettingen, hunne gewoon- • tens en hunne gebruiken, onderfcheidde ben van i alle de andere volkeren van den aardbodem. De s Heidenen zelve hebben het opgemerkt, en haar j zujks Qs) i 5. vs. 13. ■  ©ver EFEZEN II. ii. i3<7. 23 5 zulks verweeten. Zy hebben gezegt, dat hunne gewoontens ftrydig waren met die van alle de andere Vervelingen: dat het geen heilig was by anderen, by hen als ongewyd gehouden wierd, en dat het ! geen zy ónder hen toelieten, by anderen verboI den en verfoeid was. Dit zyn de eige woorden | van den Romeinfchen Gefchied-Schryver Taci'. tus (a). En even hier door maakte den godloo[ zen Haman de Jooden haatelyk by Koning Ahas| ver os, en zette hem zelfs daar door aan om ze te verdelgen, gelyk men zulks ziet in het 3de Hoofdftuk van het Boek van Efther. Daar is, fprak ! hy tot hem, daar is een zeker volk, dat zich afgezondert houd, en haare wetten zyn verfcheiden van aller volkeren wetten: zoo dat het niet oorhaar is haar te laaten leeven (bf Men kan dan het zeggen van den H. Paulus in onzen Text, dat de Heidenen niets gemeen hadden met f, ' of vervreemd waren van het Burger fchap Israëls, opvatten en veriïaan van het tydelyke en van, het |' geeftelyke. Want wat het tydelyke betrof, de I Jooden lieten hen tot geen één van de voorrechten , noch van de eerampten van hunnen Burgerj ftaat toe, en de Heidenen konden daar niet één 1 bediening waarneemen, zy konden daar zelfs het \ enkele voorrecht van het burgerfchap niet verwer■ ven, noch in het lichaam des volks ingelyft wori' den. Ja wy moeten ons verwonderen over d^; \ ftrengheid welke men daar in waarnam ; want i daar waren Heidenen voor welke de Jooden zulk een \ (#) Hifi. I. 5. p. 620. 621. (b) Eflher 3. vs. 8. Dus beeft de Franfsbe Text. B 4  -4 LEER-REDEN een afkeer en afgryzen hadden, dat zelfs hunne bekeering, als zy Joodengenooten wierden, en den Godsdienft van Mofes ombelsden, hen noch geen rechc konde geeven tot aanneeming en inlyving onder hen. Zy moeften voor altoos van de voorrechten deezer natie uitgeflooten blyven; zoo als de Moabiten, de Ammoniten en de Amalekiten; uit hoofde van de beleedigingen die hunne Vaderen van dezelven waren aangedaan. Anderen als zy zich bekeerden,konden niet verhoopen om leden van hun Gemeenebeft te worden, dan na het derde geflacht;zoo als de Egyptetiaaren en de Idumeërs. En wat die Heidenen belangt die in hun Heidendom bleeven volharden, deeze hadden geen gemeenfchap hoe genaamt met hen. Zy konden niet aan hen verbonden worden door het huwelyk; zy konden niet deelen in hunne maaltyden, noch eeten aan hunnen tafel. De Jooden hadden zelfs veel moeite om hun byzyn in den dagelykfchen ommegang te dulden, en zy geloofden zich te zullen befmetten en te verontreinigen met hen aanteraaken, even als door de aanraaking van eenen melaatfchen of van eene doode; zoo onvermenglyk, zoo tegenftrydig waren zy! Doch het geen hier voornaamentlyk in aanmerking moet komen, dat is het geeftelyke. Want in dit opzicht is het zeker dat dë Heidenen geheel vervreemd waren van het Burgerfchap Israëls. Zy wierden niet ingeleid tot de verborgenheden van hunnen Godsdienft. Zy konden niet deelen in het Pafcha van Israël, volgens het uitdrukkelyk verbod: Geen onbefneeden zal daar van eeten (a). Zy Efted. 13. vs. 48.  over E F E Z E N II. ii. 12a. 25 Zy wierden niet toegelaaten tot hunne offerhanden. Zy mogten hunne altaaren niet aanroeren. Het was hen zelfs niet geoorlooft om in het voorhof van den Joodfchen Tempel integaan; in dit 'eenvoudige voorhof, dat voor het volk was gefchikt, en dat Hechts eene onverdekte plaats onder de bloote lucht was. Gy weet hoe dat het leven van Paulus in gevaar was binnen Jerufalem, toen de Jooden zich inbeeldde dat hy Trofimus, eenen Griekfchen Man, in den Tempel gebragt had: waar door, na hunne meening, de heiligheid van deeze zoo eerwaardige plaats zoude gefchonden geweeft zyn (a). Ja, zoo eertyds onder de Heidenen, als men gereed ftond om hunne verborgenheden plegtig te vieren, de Priesters met luider ftemme riepen : zvykt van hier gy godloozen ! zvykt van hier! vertrekt / daar waren ook, na het gefchied verhaal van Jofepvs, voor den Tempel der Israëliërs, pylaaren, belaaden met Griekfche en Latynfche opfchriften, welke deeze zelfde waarfchouwing aan de Heidenen deeden, en die hen verbooden om dit hoogwaardig Huis van den God der Heirfchaaren te naderen. Het is dan waar dat de Heidenen niets gemeen hadden met het gewyde Burgerfchap van dit volk. Zy konden in geene vart hunne voorrechten, het zy burgerlyke, het zy godsdienftige, in het minfte met deelen. En bygevolg konden zy geen deel hebben aan het geluk van dat Verbond waarmede zy vereert waren. Hierom zegt Paulus, als hy voortgaat om het groote ongeluk der Heidenen te befchryven, dat zy vreemdelingen waren van de Verbonden der belofte, Wat (a) Hand. 12. vs'. 28 31. B 5  26 LEER-REDEN Wat verftaat hy hier door, Myne Broeders ?-— Het is zeker dat hy wil te kennen geeven Gods Verbond. Edoch om dat 'er veeleiiei zyn, zoo moet men ze hier onderfcheiden. Daar heeft al in den beginne een Verbond tuffchen God en den menfch plaats gehad, in Adam, het hoofd en den vader van al .wat leeft. Doch dat kan het Verbond niet zyn daar onzen Apoftel van fpreekt. Want dat was een Verbond, aangegaan met den rechten, volkomenen, en fchuldeloozen menfch, in plaats dat hier gewaagt word van een Verdrag met den zondigen en ftraffchuidigen menfch. Aan den anderen kant, dat eerfte Verbond ging niet verzeld van eenige belofte, ten minflen, van geene duideiyke of uitdrukkelyke: maar alleen van eene fchrikkelyke bedryging, welke de dood aan den menfch aankondigde, zoo hy het verbod van zynen Schepper overtrad. De reden hiervan was dat Adam alle de gelukzaligheden, alle de goederen, en alle de genoeglykheden genoot, die met deezen zynen natuurftaat en zyne oorlpronglyke rechtheid overeenkwamen. Hy had dan geen beloften nodig, nadien hy een ganfeh volkomen geluk bezat in het Paradys, maar alleen bedrygingen, die hem moeften doen vreezen van dat geluk te verliezen. Zyn Verbond kan dus dat geen niet zyn daar hier van gewaagt word; want gy ziet dat het hier met nadruk word genaamd het Verbond der belofte. Na dien tyd maakte God eene tweede Verbond, met Noach, en in zyn perfoon met het ganfche menfchelyk geftacht. En dit was inderdaad met eene belofte, nadien God daar plegtig beloofde om de aarde niet meer door de wateren des vloeds te verderven, en om voortaan de orde der jaarge-  over EFEZEN II. ii. ma. 2.7 tyden, en de geregelde opvolging van hitte en koude, van zomer en winter, van dag en nacht, ■ van zaaijingen en oogft, tot op het laatfte oogenblik van het Heelal onveranderlyk te onderhouI den (): zoo verftond hy door deeze belofte, de eeuwige Zoon, de Mejfias, die in de aloude godlpraaken belooft Was , derhalven geeft het Verbond der belofte eigentlyk te verftaan, het Verbond dat den geenen beloofde in wien alle Gods beloften zyn ja en amen (c). • Doch de Apoftel drukt zich hier in het meervoudige uit, zeggende de Verbonden, het geen zeer merkwaardig" is. Wat reden , zult gy zeggen, heeft hy om hetzelve zoo te (d) Efeze i. vs. 3. (¥) Hand. 26, vs. 6. (e) 2 Cor. 1. vs. 20.  over EFEZEN IL ii. 12*. 29 te benoemen ? Men antwoord hierop, dat het ge • fchied is,om dat dit Verbond veele en verfcheide maaien gemaakt en herhaalt is geworden. Want het wierd eerft opgericht met Abraham, vervolgens beveiligt aan zynen zoon lfaac, en daarna bekrachtigt aan zynen kleinzoon Jacob; zedert wierd dit zelfde Verbond ten tyde van Mofes in het openbaar en ftaatelyk vernieuwt met het gan: fche lichaam van het Israëllhiefch volk. Ja na Mofes tyd wierd dit eige Verbond noch dikwerf vernieuwt op eene plegtige en merkwaardige wyze. Want dit gebeurde onder Jofua, toen hy alle de ftammen Israëls te Slchem vergadert had, met alle hunne Hoofden, hunne Oudjlen, hunne Richters, en hunne Amptlieden, want daar ftaat, dat zy zich allen pelden voor het aangezichte -Gods; en na dat deezen Heiligen Man hen tot viermaal toe had doen zeggen dat zy den Heere getrouw zouden blyven, zoo tekent ons de H. Gefchiedenis aan, dat hy op dien zeiven dag van Gods wege, een Verbond met den volke maakte (a). Dit zelfde gebeurde ook noch lang daar: na onder de regeering van Koning Jofias, toen ! deezen vroomen Vorft, den dienft van God wilI lende herftellen, die zyne voorgangeren fchrikkelyk verdorven hadden, al het volk te Jerufalem I vergaderde, van den kleinften af tot den groot\ ften toe, wanneer hy hen in tegenwoordigheid I van de Priefteren en Profeeten het Boek des VerI bonds deed voorleezen, en daarna, gelyk de Text I zegt, een Verbond met den Heere maakte, om dus in het openbaar wederom in zynen dienft te treeden, en zich weder in bezit van zyne geluk- za- 1 (0) Jofua  3o LEER-REDEN zalige beloften te herftellen (o). Men moet zich dan niet verwonderen als de H. Paulus hier in het meervoudige getal fpreekt en zegt de Ver- ; bonden, nadien het even als veelen waren, door de menigerlei vernieuwingen welke daar in plaats hadden, op verfcheidene tyden, en met verfchillende omftandigheden en plegtige verrichtingen verzeld. Deeze reden is ongetwyffelt goed en beftaan- J baar. Edoch men kan 'er eene andere byvoegen, die noch gewigtiger is, naamentlyk, dat in dit Oude Verbond, inderdaad twee wezenlyk - verfchillende Verbonden waren, die zeer zorgvuldig moeten onderfcheiden worden, het eene was het Verbond der werken, en het andere was het Verbond der genade. Het eene was de Wet enkel op haar zelve aangemerkt; het andere was het Euangelie , dat, noch in de kern en in het zaad beflopten, toen reeds met de voorwaarden en de uitfpraaken der Wet als vermengt en doorvlogten was. Want, Myne Broeders! zoo in dit eerfte Verbond niet anders -dan de Wet enkel en alleen geweeft ware, nooit zoude daar in iemant deel aan de zaligheid gehad hebben 5 nadien de Wet eene bediening van verdoemenis en dood is (F). Zy eifchte eene geheele, volkomene, en volmaakte gehoorzaamheid aan alle haare geboden, en in geval van de minfte afwyking, kondigde zy eenen eeuwigen vloek aan. Vervloekt, riep zy uit, , vervloekt is een ie gelyk dieniet blyft in alles wat ik ; gebiede om dat te doen (c)! Wie konde zich hier 1 van 1 O») iKon. 23. vs. 1 3. (£) 2 Cor. 3. vs. 7. 9. . Cal. 3. vi. 10.  over EFEZE.N II. ik. iza. 3t van bevryd hebben zoo God deeze verbaazende ftrengheid had gehouden? En zoude 'er onder de rechtvaardigften van Israël een eenig hoofd geweeft zyn, rechtvaardig en heilig genoeg om de blixemen van Sinaf te ontgaan, als 'er niet iets anders geweeft ware dat hen daar voor beveiligde? Het was daarom noodzaakelyk, dat de genade vermengt was met de Wet, om daarvan de ftrengheid te matigen, en dat 'er dus wezenlyk twee Verbonden gelyktydig aan de menfehen wierden voprgeftelt; het eene open en ontdekt, naamentlyk het Verbond der Wet, in het welke God de gerechtigheid der werken en de volmaakte gehoorzaamheid vorderde, het andere bedekt en met het eerfte omhangen, waarby God den arme en berouwhebbende zondaaren genade beloofde, uit krachte van dien Mejfias welke hen belooft was. Het eene verfchrikte de geweetens, en het andere vertroofte ze. Het eene riep uit: Doe dat en gy zult leeven (a)! en liet dus geen hoop van leven over, als onder de voorwaarde der werken,welke voor den zondigen menfch onmogelyk zynde, hem in eene groote ontroering en verlegenheid bragt. Het andere zeide (hoewel op eenen veel laageren toon dan heden onder het Euangelie') Gelooft en gy zult zalig worden (b)! „ Gelooft in uwen God die den Vader der barm„ hartigheden is, gelooft in dien Mejfias welke „ u op veelerlei wyzen is voorbeeld en afgemaalr, „ en gy zult voorzeker het leven verwerven, niet„ tegenftaande het gebrekkige en onvqlmaakte van „ uwe werken!" Men kan zich deeze twee Verbonden , O) Luc. 10. vs. 28. Rom. 10. vs. 5. (fi) Hand, 16, vs. 31,  3a LEER-REDEN bonden, die toenmaals faamgevoegt en onder malkander vermengt waren, duidelyk voorftellen onder het zinnebeeld van den nacht. Want in den nacht heerfcht donkerheid en duifterniflen, die fchrik verwekken, en ons met vreeze doen gaan: maar dwars door deeze duifterniflen heen, ziet men ftarren flonkeren, die door het floers der vaale fchaduwen heenenbreekende, daar van een gedeelte verdry ven, en tot fakkelen verftrekken om ons te geleiden. Dus waren juift ouhngs de twee Verbonden onder de huishouding van Mofes. De Wet was daar als den nacht, zy was een groot en donker gordyn dat over het aangezicht der Kerk gefchooven was, om haar de verborgenheden Gods te verbergen, tot dat de Zon-, ne zoude opgaan. Hierom liepen de menfehen toen al beevende, al taftende, en waren onderhevig aan geftadige verfchrikkingen, in het gevoel hunner zonden: maar de beloften der genade, en de leere van den MeJJias, waren als heldere en fchitterende ftarren, die in de Wettifche donkerheid fcheenen, om de oogen der Geloovigen te verlichten, die een veel grooter licht verwachte ; om hen eenige ftraalën van barmhartigheid te doen zien, om hunne verfchrikkingen en hunne vrees te verdryven , en om hen op den weg der zaligheid te leiden. ■ Daar waren dan toen waarlyk twee Verbonden, die faamgevoegt aan het oude volk wierden voorgeftelt. En nierom fpreekt de H. Paulus hier ter plaatze van de Verbonden der beloften. De Heidenen waren vreemdelingen van de ee« ne en van de andere deezer twee Verbonden, zoo wel van dat der Wet, als van dat der genade. Want wat de Wet betreft, zy was hen  over E F E Z E N II. li. iza. 33 hen niet opentlyk verkondigt, noch in gefchrifte overgegeeven, zoo als aan de Israëliërs. Haare Kerkdienft-pligten waren hen niet onderweezen; haare burgerlyke infiellingen waren hen niet voorgeftek; haare zedelyke voorfchriften waren hen niet ter hand geflelt, in tafelen door den vinger Gods befchreeven: zoo dat zy op allerlei wyze vreemdelingen van dit Verband waren, hebbende noch deeze dienftpligtige Wet, welke eenegodsdienflige verkeering tulfchen God en Israël te weeg bragt, even als tulfchen eenen Leeraar en zyne leerlingen; noch deeze burger Wet, welke eene byzondere maatfchappy tulfchen hen uitmaakte, even als tulfchen eenen Koning en zyne onderdaanen; noch deeze Wet der zeden, welke daarenboven eene zalige verbintenis maakte, even als tuflchen eenen Leidsman en ryzigers. Dus hadden de Heidenen God niet tot Leeraar, noch tot Koning, noch tot Leidsman; en bygevolg waren zy met opzicht tot hem Hechts arme vreemdelingen, die in allen gevallen, niet anders dan eenig deel aan de zorge van zyne algemeene voorzienigheid hadden, even als de vreemdelingen, die zich in een Koningryk bevinden, deelen in de vruchten van het bewind van den Vorfc, zon: der nochtans iets van de rechten en de voordeef len van zyne onderdaanen te genieten. Wat de genade belangt die onder de Wet als \ vermengt was, de Heidenen waren daar van ten I eenemaal vreemdelingen. Want fchoon dat de \ Mejfias hen was belooft, als die hen eens tot zy1: ne kennis roepen, en tot zyne gemeenfchap overig brengen moeft: dat betrof ondertuffchen alleen 1 maar het toekomende; dat was eene genade die : geen plaats zoude hebben dan in de volheid des II. Deel. H. Stuk. C tyds;  g4 , LEER-REDEN tyds; en tot dat deeze gelukzalige tyden der volkomenheid daar waren, bleeven zy uitgeflooten en verfteeken van alle deelgenootfchap aan de zaligheid. Om deeze reden wierden ook de beloften van den M'ffias niet aan hen voorgeftelt noch geopenbaart: maar alleen aan de Israëliërs, die de bewaarders daar van waren, en die dezelve maar alleen genooten, geduurende den loop van de Mofaïfehe bedeeling. Dit ging zelfs zoo verre, dat CHRISTUS, in de weereld komende, zich maar alleen aan de Jooden vertoonde; hy ging niet buiten hun land, ja hy betuigde dat hy niet kwam dan om de verloor ene fchaapen van het huis Israëls te behouden (a). Hy oefende zyne bediening, noch deed zyne leerredenen nergens anders hooren dan in Judea, en binnen haare landpaalen, waarom ook onzen Apoftel in zynen Brief aan de Romeinen, hem noemt een Dienaar der Befnydenis (b~). De andere volkeren waren dus voor zyne verfchyning in het vleefch, in bet geheel vreemdelingen van de Verbonden der belofte; waar uit gemakkelyk is optemaaken dat : zy niets van God te hoopen hadden. Hierom i laat den Apoftel in het vervolg van ons Text-vers j niet na, om ons te verzekeren, dat zy geen hoop \ hadden, en zonder God in de zveereld waren. Dee- ■ ze twee laatfte ftukken zyn van eene al te groote : uitgeftrektheid, dan dat wy zouden onderneemen i om dezelven voor tegenwoordig, in den weinigen/1 tyd die ons noch overig is, aanteroeren. Daar zyn i zelve noch algemeene aanmerkingen over onze \ ftoffe te maaken, die eene byzondere Leerreden \ V0|- (jr) Mattb. 15. es, 24. (£) Rom, 15. vs. 8.  over ÊFEZÊN II. tum. $g Vorderen; naamentlyk, om de redenen van Gods gedrag met de Heidenen natefpeuren, en om te zien , waarom hy zoo veele eeuwen lang zoo veele volkeren heeft willen laaten verlooren gaan* met dezelve volftrektelyk van zyn Verbond te verfteeken, en ze alle hoop van barmhartigheid te beneemen. Wy zullen dan deeze gewigtige ftukken voor eene andere reis overlaaten, en thans eindigen met dit gedenken, dat de H. Paulus aan hen, en ook in hunne perfoon aan ons, beveelt. Daarom gedenkt, zegt hy tot hen, wat gy eertyds in uw Heidendom, en in den fmaad van u* wen Voorhuid geweeft zyt: want in dien tyd •waart gy zonder CHRISTUS, vervreemd van het Burgerfchap Israëls, en vreemdelingen van de Verbonden der beloften; geen hoop hebbende, en zonder God in de weereld. ~ III. O! met hoe veel recht beval den Apoftel herl dit gewigtig gedenken niet! Daar is toch niets gefchikter om ons eene genade en eene gunft le* | vendig te doen gevoelen, dan de befchouwing van de ellende waar uit zy ons gered heeft. Hoe j grooter de ziekte is, hoe meer wy ons ook ver* | pligt rekenen aan den Geneesmeefter, die 'er oni ; van herftelt heeft. Hoe heviger het gevaar is, I hoe meer wy ook zullen meenen verfchuldigt te : zyn aan den Verlolfer, die 'er ons uit geholpen - heeft. Hoe dieper dat het verderf is, hoe meef \ wy ook de goedheid van den geenen moeten er* i kennen, die ons daar uit verloft heeft. Dit was de reden dat God, om de Israëliërs'tot het op* i volgen van zyne Wetten te verpligten, hen aanftonds den treurenswaardigen ftaat voorftelde, waar van hy ze had vrygemaakt. Hoort Israël! zegt hy, ik ben de HEERE uwen God, die u G a uit  36 LEER-REDEN Uit Egyptenland, uit den dienfthuize uitgeleid heb Ca)! om dat niets hen fterker tot den dienft van hunnen JEHOVA moeft aanzetten, dan het herdenken van deeze verfchrikkelyke ellende , waarin zy, onder het zwaarfte en wreedfte jok des weerelds,zulk eenen langen tyd hadden dooreebragt. Want welke yffelyke ondankbaarheid zoude het geweeft zyn, zulk eenen wonderbaaren Weldoender niet lieftehebben! Welke verdoemelyke wederfpannigheid, zulk eenen goeden Meefter niet te dienen, die deeze zwaare en pynelvke ketenen verbroken had! Maar hier, hier was noch veel meer dan de Egyptifche dienftbaarheid om dat de Heidenen onder de vervloekte flaver'ny der zonde waren; dit was veel erger dan de dwingelandy Farao, nadien zy onder de rampzalige magt van den Duivel Honden; dit was veel erger dan de heete fteen-oyens, nadien zv veroordeelt waren tot de onuitbluffchelyke vlammen der helle. Het gezicht van een gevaar dat men ontkomen is, veroorzaakt buitengewoons ontroeringen. Getuige daar van,zoo veele nachtoffers, zoo veele offerhanden, zoo veele opgerichte af beeldingen en gedenktekenen, den Hemel aangeboden, door de geenen die eenen gevaarlvken fchipbreuk, of een bloedig gevecht ontkomen waren. De Efezeren konden derhalven aan hun Heidendom niet genoeg herdenken, nadien het hen voor oogen ftelde, de verbaazendfte nller gevaaren, en tevens de allergrootfte verpligüng'die zy aan de Oorzaak van hunnen zaligheid hebben moeften. , Dochbehalven dit, zoo was dat gedenken nood- zaa- Cd) Deut. 5- vs' &  over EFEZEN II. ii. na. 37 zaakelyk voor de Efezeren, ter grondvefting van de leer die de H. Paulus zoo aanftonds had ter nedergeftelt, als hy zeide dat wy uit genade zyn zalig geworden (a). Want wat kan Gods genade fterker doen uitblinken, dan den godloozen en vervloekten ftaat van den menfch? Als God, wanneer hy de menfehen tot zich roept, in hen uitmuntende deugden, een wonderbaar licht, en eene voorbeeldige levenswys aantrof, dan konde men hen de eer van hunne roeping toeeigenen, en dezelve begrypen als een uitwerkzel van hunne verdienften, als eene keuze en eenen voorrang die God aan hunne goede hoedanigheden verfchuldigt was. Maar zy zyn integendeel, in eene jammerlyke verdorvenheid, in buitegewoone duifternilfen, ondeugden, doolingen en ongeregeltheden, als hy in zyne liefde tot hen komt: zoo dat men dezelve niet anders kan toefchryven dan alleen aan zyne loutere barmhartigheid, zonder eenige aanmerking van hunne werken. Hierom wilde de H. Paulus dat de Efezeren zouden gedenken aan hun Heidendom, daar zy vervreemd waren van CHRISTUS, onkundig van de waarheid , en wandelden, in de godloosheid der misdaaden, in de onreinigheid des vleefchs, in de verblinding van den geeft, verlaaten van den Hemel, geen hoop hebbende, en zonder God in de weereld: op dat deeze herdenking hen dit belluit mogt doen opmaaken, dat daar de Heere hen in deezen rampzaligen ftaat tot zich bad willen roepen , zulks uit eene loutere beweeging van zyne liefde was gefchied; en dat dus hunne zaligheid enkel uit genade was. Dit is de geheim¬ zin O) vi. 8. v P3  g8 LEER-REDEN zin van dit fpreekend en leerzaam fchildery dat God by Profeet Ezechiel maakt, van eene arme dochter, welke ten dage haarer geboorte op het vlakke des velds geworpen wierd, daar God haar vond, vertreeden zynde in haaren bloede, en voor bet oog niets dan een voorwerp van afkeer ople*» verende: en niettemin wilde hy voor haar zorg draagen, om haar eens te ondertrouwen, en haar de kroon op het hoofd te zetten (V). Want dit is om ons te leeren, dat het geenszins onze aantrekkelykheden zyn, welke ons Gods genegenheid doen verwerven; noch hem aanzetten om ons de eer van zyn Verbond te vergunnen, en om ons de kroonen van zyn Paradys toeteleggen; nadien hy niets dan walglykheid in onze perfoonen vind,als hy dezelve met zich ondertrouwt,en in zyne zalige gemeenfchap inlyft. En op dat deeze dochter zich niet zoude beroemen over haare voorzaaten, noch zich inbeelden dat de edelheid van haar gedacht, en de waardigheid van haare voorvaders, haar had doen verkiezen; zoo zegt God: uw vader was een Amoriter, en uwe moc-> der eene Hethitifche (ft): dat is te zeggen, dat zy afdamde van die vervloekte en verfoeielyke volkeren, welke God aan een eeuwig verderf had overgegeeven. Ziet daar juift het geen dat den Apoftel in het geheugen van de Efezeren herroept: hy wil hebben dat zy zich errinne* ren zullen dat hunne vaders Heidenen en Afgodendienaars waren, en dat zy zelve ook in de dwaalingen en in de grouwelen van deeze hunne voorzaaten leefden, toen God hen tot zyne kennis 00 Ezechiel 16. vs. 4 ia. (i) Ezechiel 16. vs. 3.  over EFE2EN II. ir. 12a. 3$ nis geroepen had: dat zy bygevolg geen reden hadden om zich te beroemen over hunne zaligheid , en dat zy de blindften aller menfehen zouden zyn, zoo zy daar van niet al den lof aan de gOTöaktoefchreeven, nadien 'er in hen niets was, dat hier ten voorwendzel van hunne verwaandheid ftrekken konde. De hoovaardy is altoos haatelyk en verfoeielyk: maar zy is zulks vooral in hen die geene de minfte hoedanigheid bezitten waarop ze haar gronden kunnen. Hierom heeft men te recht gezegt, dat 'er niets WP verdraagelyker is dan een arm ellendig menfch, die zich door eerzucht verheffen wil. Hoe zeer zoude dan de verwaandheid der Efezeren niet te beftraffen geweeft zyn, zoo zy de genade van God niet erkent hadden? zy, die Heidenen waren van kind tot kind, en die niets dan den vloek des Hemels tot hun deel hadden! Gedenkt! zegt den Apoftel tot hen \ als of hy zeide. „ Gedenkt zon„ der ophouden wat gy geweeft zyt, op dat gy „ daar door recht erkennen moogt wat gy nu „ zyt, om daar voor aan uwen Verlofler eeuwige „. dankzeggingen toetebrengen!" Tot ons, Myne Broeders! tot ons word deeze reden zoo wel gevoert als tot de Efezeren. Want wy zeiven zyn ook Heidenen van af komft en oorfprong, wy ftammen af van deeze ellendige volkeren , die God aan den Satan had overgelaaten. Onze vaders waren eertyds gedompelt indegrouwelen van het Heidendom, dienden en aanbaden de Duivelen onder de naamen, van ik weetal niet welke valfche en ingebeelde Godheden. En zoo de zaaken fteeds denzelven gang hadden gegaan , dan zouden wy tegenwoordig noch gelyk • C 4 zyn  40 LEER-REDEN zyn aan onze voorzaaten, erfgenaamen van hunne grouwelen, van- hunne verfoeielykheden en van hunne godloosheden, ja zonder hoop van barmhartigheid of van zaligheid. Ons leven zoude dan eene aaneenfchakeling van misdaaden zyn, en onze godvrucht een afgodiefch gedrocht, dat den Hemel beleedigen, en de aarde met flank vervuilen zoude. O gadelooze genade ! die ons uit zulk eenen verderflyken flaat getrokken heeft! Zonder haar waren wy in de dwaaling begraaven , _ en in de ondeugd verzonken gebleeven , ja vreemdelingen van God, en uitgeflooten van zyn Verbond! Zonder haar zouden wy eenen Hefiis, eenen Taramis, eenen Belenus en eenen Thautates dienen, oude herflenfchimmen van het bygeloof, en verfoeielyke afgoden! welke de Helle in onze Gaaien f vergodet had' om de geenen die daar woonden te verderven. Zonder haar zouden wy menfehen ten flagtoffer keelen, en onze grouwzaame altaars met het bloed van onze maagden en van onze kinderen verwen. Zonder haar zouden wy in onzen godsdienft buitenfpoorigheden en grouwelen begaan, waar voor de natuur eertyds befchaamt ftond, en die ten huidigen dage noch verbaazen, als men in de boeken ziet dat het menfchelyk verftand 'er toe in ftaat geweeft is. Myne Broeders! laaten wy fteeds gedenken aan de genade die ons hier van heeft vrygemaakt, en laaten wy in deeze errinnering, voor eeuwig hem roemen en danken, die ons uit deeze akelige duifterniffe, heeft overgebragt tot het licht van zyn Euangelie, die ons van Heidenen tot Chriftenen gemaakt heeft, en ons \ Oud Frankryk.  over EFEZEN II. ir. ïaa. 41 die, alie de oude vloeken wegneemende welke ons van de gemeenfchap zyner kinderen uitflooten, ons daartoe zulk eenen toegang heeft gegeeven, dat wy, die eertyds geen volk waren, na Gods volk zyn, het verkreegen volk, het heilig volk , het uitverkooren ge/lacht , het koninglyk priefterdom ; opdat wy zouden verkondigen de deugden des geenen, die ons uit de duifterniffe geroepen heeft tot zyn wonderbaar licht (a). Maar mogelyk zult gy meenen, dat dit gedenken ons al te verre terug zoude doen gaan, en dat men om deeze gedachte te hebben, verouderde denkbeelden zoude moeten opzoeken, die de tyden uitgewifcht, en die de eeuwen in de vergetelheid begraaven hebben. ■ Wel aan dan, Myne Broeders! daar zyn andere die verfcher zyn, welkers gedachtenis diepe indrukken op uwen geeft moeten maaken. Gedenkt aan den tyd die uwe Hervorming heeft voorgegaan , en overweeg ernftig den ftaat waar in gy toen waart! O wat zyn 'er niet redenen van dankzegging , aan de oneindige goedheid van hem die 'er u uitgered heeft! Toen was Gods Woord voor u verborgen, en dit Goddelyk licht was zoodanig onder de koornmate gezet, dat gy daar van in het geheel niet kont befcheenen worden in uzve huizen (b"). Toen waren de levensverhaalen der Heiligen , het gewoone voedzel waar mede men uwe zielen lpysden. Toen ftrekten de beelden tot boeken waar uit men uwe onweetenheid onderwees. Toen waren de omgangen, de bedevaarten, en de lichhaamskwellingen, genoegdoeningen en oeffenin- gen (a) iPet. 2. vs. 9. 10. (F) Mattb. 5. w. 15. P 5  r4* LEER-REDEN gen waar door gy waande uwe zonde vry te koopen, en aan de Goddelyke gerechtigheid te voldoen. Toen was de kwyüchelding van eett menfch, die even fterflyk, zondig en ftrafwaar* dig was als de andere menfehen, uwe vergiffenis, waar onder gy uwe geweetens meende veilig te zyn. Toen waren de openbaare aflaaten, de middelen daar gy na tragtte, om u met den Hemel te verzoenen. Toen was de aanroeping der fchepzelen, de weg dien gy infloeg om tot den Schepper te gaan. Toen waren de ingebeelde vlammen van een onderaardfeh vuur, dè zuivering waar door gy hoopte dat uwe zielen zouden gereinigt worden. Toen was de offerhande van een Bondzegel, het groote zoen- offer, waar van gy u bediende ter uitdelging van uwe fchulden. Laaten wy aan deezen ftaat gedenken, Myne Broeders! om onzen goeddoenden God eeuwig te looven, die 'er ons door zyne groote barmhartigheid van verloft heeft, om ons te verlichten met het zuivere licht van zyn Euangelie ; om ons te voeden met het hemelfche en levendigmaakende brood van zyrt Woord, om ons zoodanig aan JESUS te verbinden, dat hy ons al zy in het ftuk der zaligheid : dat wy geene andere bemiddeling noch andere tuffchenlpraak erkennen, dan alleen de zy* ne, die zeker en onfeilbaar is; geene andere offerhande dan zyn lyden; geen ander Vagevuur dan zyn bloed; geene andere verdienfte dan zyne gerechtigheid; geene andere aflaaten dan zyne genade; geen andere weg van zaligheid dan zyn perfoon en zyne Verlofling. * Laaten wy ons geluk hier in erkennen datwy thans in eenen Euangelifchen ftaat zyn. Laaten wy daar aan  over E F E Z E N II. ii. i2a. 43 aan vafthouden met eene onverzettelyke volharding. En om God daar voor waarachtige dankbaarheid te bewyzen, zoo laaten wy ons bevlytigcrt om een leven te leiden dat aan onze leer beant* ' woord. Dat dan onze zeden overeenkomen met ons Geloof, en dat onze Hervorming zoo wel ! in ons gedrag als in onze Jeerftukken blyke! Laaj ten wy waarlyk het volk van CHRISTUS zyn, ; en laaten wy door de navolging van zyn leven, toonen dat wy wezenlyk zyne Leerlingen zyn. Laaten wy ons zoo wel door onze deugden onderfcheiden , als door onze verborgenheden. Laaten wy niets hebben, noch van de oude ongeregeltheden der Heidenen, nadien hunne maatfchappy onder ons niet meer in wezen is; noch van den nieuwen wandel der weereldlingen, nadien wy voorgeeven dat wy 'er ons afgefcheiden hebben door de zuiverheid van ons onderwys. Ja, zoo 'er eertyds tot Petrus wierd gezegt: gy zyt een Galileër, want uzv fpraak maakt u openbaar (0); dat men ook van ons zegge kan, hy is een Chriften! hy is een Hervormde! want zyne woorden, want zyne ommegang, want zyne zedigheid, want zyne onfchuld, want zyne oprechtheid, want zyne deugdzaamheid, en alle zyne handelingen, die niets gemeens hebben met de weereldsgezindheid van anderen, maaken zulks openbaar! — Dus doende zullen wy onfeilbaar tot CHRISTUS behooren; wy zullen deel hebben aan zyn Verbond en aan Zyne beloften. Ja, dus zullen wy gemeenfchap hebben aan zyne genade, en ons eens in het bezit ageftelt zien van zyne eeuwige heerlykheid. God )' (*) Man. 26. vs. 73.  44 LEERREDEN over EFEZENII. 11. mal God fchenke ons deeze genade! en aan hem, I Vader, Zoon, en Heiligen Geeft, een eenig God E te pryzen in de eeuwigheid, zy eer en heerlyk- I heid, nu en eeuwig! AMEN, HET  HET ONGODISTENDOM DER. HEIDENEN, o p LEERREDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. II. 12K Geen hoop hebbende, en zonder God in de wee* reld. Myne Broeders! Zeer gebrekkig was de les van dien Vorft,' welke zich niet minder beroemde een groot Wysgeer dan een groot Keizer te zyn: den vermaarden Marcus Aurelius, die, zynen aandacht op de drie deelen van den tyd veftigende, zeide: dat men het voorledene moeft toeweiden aan de ver-  tfi LËER-REDEN vergetelheid, het tegenwoordige heefteden aan de deugd, en het toekomende overlaaten aan de Voorzienigheid. Ia deeze twee laatfte deelen had hy gelyk; hy konde van het tegenwoordige en van het toekomende niets beter zeggen: maar wat het voorledene betrof, hy bedroog zich jammerlyk, als hy wilde dat men het zelve in de vergetelheid begraaven zoude. Integendeel, men moet daar aan fteeds zorgvuldig gedenken, en derzelver gedachtenis geduurig levendig houden; want zoo het voorledene gelukkig voor ons geweeft is, dan zal het ons altoos aanzetten tot dankbaarheid jegens God die ons gunftigis geweeft; en was het voor ons ramfpoedig, dan zal zulks noch onze erkentenis opwekken, uit aanmerking dat God ons daar uit verloft heeft. Nooit gevoelt men de waarde van een tegenwoordig goed fterker, dan wanneer men herdenkt aan het voorledene kwaad; nimmer kent men de genade-gaven des Hemels beter, dan wanneer men zich errinnert de ellende waar uit God ons gered heeft. Door deeze beweegreden verpligte den Heer het volk Israëls om zyne wetten naauwkeuriglyk optevolgen, als hy ze geduurig deed herdenken, dat hy hen door een oneindig getal wonderwerken, uit Egypten* land gevoerd, en tevens uit de allerwreedfte dienftbaarheid verloft had. Hier door verbond hy Abraham om hem getrouw te blyven, als hy hem voor oogen hield, dat hy hem uit Ur der Chaldeèn gebragt had; dat is te zeggen, dat hy hem uit de heetfte vlammen der afgodery gerukt had, welke voorn aamentlyk in Chaldea wierden aangeftooken, daar men het vuur aanbad, betekent door het woord Ur, dat een plaats beduid die aan dit grouwelyk bygeloove was toegeweid. Hier  over EFE2EN II. I2£. 47 Hier door beveiligde zich Daniël en zyn medgezellen in hun voorneemen, om den God hunner vaderen volftandig te dienen, als zy terug dachten aan die verbaazende gevaaren daar hy ze uit verloft had; den een uit de muil en de kiaauwen der leeuwen, de anderen uit de woedende vlam, men des ovens. Hier door voelde de H. Paulus zich aangefpoort om Gods goedheid jegens hem te erkennen en te bewonderen, als hy zich het grouwelyke van zynen voorigen ftaat in het Joodendom te binnen bragt. Ik was, zegt hy, een godsla/leraar, een vervolger, en een verdrukker; ik was de voornaam ft e van alle de zondaaren": maar my is barmhartigheid gefchied (a)! Hier door wil ook de H. Paulus de Efezeren gevoelig maaken over hunne zaligheid, en hen doen toeftemmen dat zy dezelve aan Gods loutere genade verfchuldigt waren; want met dit oogmerk vertoont hy hen den rampzaligen ftaat, daar in zy voor hunne roeping tot het Euangelie waren. Dit herdenken moeft voor hen de klaarfte en de fterkfte bewysreden zyn, om ze van Gods onafmeetelyke barmhartigheid jegens hen te overtuigen. Gedenkt, zegt hy tot hen, Gedenkt dat gy die eertyds Heidenen zvaart in het vleefch • dat gy in dien tyd waart zonder CHRISTUS ' vervreemd van het Burgerfchap Israëls, cn 'vreemdelingen van de Verbonden der beloften geen hoop hebbende,en zonder God in de zveereld Ziet daar hoe dat hy wil dat zy'zich het voorledene zullen te binnen brengen, om daar door de oneindige verphgtingen recht te bezeffen, die zv gan hunnen Zaligmaaker fchuldig waren, om dat by (a) iTim, 1. vs, 13—15,  48 LEER-REDEN hy hen uit zulk eenen beklaaglyken ftaat verloft had. Wy hebben u alreeds een gedeelte verklaart, van dit ongeluk, waar in de Heidenen zich bevonden, voor dat het hemelfche licht van het Euangelie hen omfcheenen had. Wy hebben u doen zien, hoe dat zy zonder CHRIS' TUS waren, hoe dat zy vervreemd waren van het Burgerfchap Israëls, hoe dat zy vreemdelingen waren van de Verbonden der belofte. Dit was het onderwerp van onze voorgaande Leerreden. Daar blyft ons thans noch overig, om de twee laatfte trekken van dit tafereel dat de H. Paulus j van hen afmaalt, van naby te befchouwen. I. Dat zy geen hoop hadden. II. Dat zy zonder God in de zveereld zvaren. Dit zyn twee ftukken die zeer gewigtig, en van eene groote uitgeftrektheid zyn , en hierom hebben wy daar eene b}'zondere Leerreden voor gefchikt. „ Wy bidden God dat hy dezelve in dit „ uur met zynen zegen vergezelle, opdat zy uhet „ geluk van het Chriftendom, daar in gy u door „ zyne genade bevind, op haare rechte waarde „ leere ftellen; om daar voor eeuwige dankzeg,, ging toetebrengen aan den Oorzaak uwer zalig„ heid, en hem daarvoor boven al te verheerly„ ken, door een leven dat waardig is der uit„ muntende roeping, met welke hy u vereert „ heeft." I. Als de H. Paulus in onzen Text zegt, dat de Heidenen geen hoop hadden, begrypt gy zeer klaar, dat hy niet fpreeken wil van de hoop in het gemeen; want toch de Heidenen hoopten, in hunnen tyd, even als noch heden ten dage alle de menfehen der weereld doen. Zy kenden deeze hartstogr der ziel, welke men ftelt als de eerfte J;  over E F E Z E N II. i25. 49 ! fte beweeging van de toornige Juft, en die men j befchryft, als eene genegenheid, die zich uitftrekt É naar het afweezig goed , in zoo verre als het moeielyk te verkrygen is. Zy hebben van deeze hoop,dus in het algemeen befchouwt, duizend I dingen gezegt, en hunne boeken zyn vol van de I aanmerkingen die zy daar over gemaakt, van de I boedanigheden die zy daar in opgemerkt, en van I de uitwerkzelen die zy aan haar toegeichreeven I hebben. Ja de Prins van hunne Wysgeeren heeft zeer nadrukkelyk opgemerkt, dat den menfch de eenigfte onder de dieren is die een hygend hart j heeft, en de reden die hy daar van geeft is deeze, om dat hy de eenigfte is die door de hoop, en door de verwachting van de toekomende dingen èbewoogen word. (V) Zy hebben deeze beminnelyke en gelukkige hartftogt met een menigte loffpraaken vereert. Zy hebben gezegt, dat, toen de deugden, door de ondeugden verbannen, zich van de aarde naar den hemel begaven , de Hoop evenwel hier beneden tot trooft der menfehen over bleef. Zy hebben gezegt, datzy een licht is veel aangenaamer dan dat van den dag, nadien men eerder zoude kunnen befluiten om het daglicht te derven, dan om de hoop ten eenemaal te verliezen; dat zy de prikkel der edele zielen, en de dryfveer der groote daaden is ; dat zy het ■ deel van Alexander was, nadien deezen Held j toen hy de overwinning der weereld ondernam \ alles wat hy bezat aan zyne Krygsbevelhebberen en aan zyne foldaaten uitdeelde, niets voor zichzelven behoudende, dan de hoop alleen! Zy hebben (d) Lib. 3. c. 6. de partibui Animalium, Él. Deel. H. Siuk. D  6o LEER-REDEN ben gezegt, dat zy eene onfchuldige bekooring is , die den allerlangduurigften arbeid verzoet, en die de jaaren ongevoelig doet afloopen ; met één woord, dat zy het algemeene lokaas van s' menfehen geeft is, nadien men in dit leven niets onderneemt, van welk eenen aard het ook zyn mag, j als door de aanlokzelen der hoop, en dat men weder alles laat vaaren als zy ontbreekt. Ziet daar hoe de Heidenen over de hoop gefprooken hebben, waar uit duidelyk is optemaaken, dat zy aan hen niet onbekent was, en dat zy van haaren aard noch van haare eigenfehappen en voordeelen niet onkundig waren. De Apostel moet dan hier eene andere hoop in het oog hebben, dan die welke aan de Heidenen gemeen was. En inderdaad , Myne Broeders', de hoop welke hy hier ter plaatze in aanmerking neemt, is die der zaligheid, welke twee wezenlyke deelen in zich bevat, waar van het eene het lichaam,en het andere de ziel betreft. Het eerfte is de hoop op het eeuwig en gelukzalig leven, dat de afgefcheidene ziel, na haare verhuizing uit het lichaam, genieten zal. Het andere is de hoop op de heerlyke opftanding, die het lichaam eens in eenen onfterflyken ftaat herftellen moet. Dit is de hoop die den Apoftel in onzen Text bepaaldelyk in het oog heeft, en waar van hy zegt dat de Heidenen verfteeken zyn geweeft. Wat het hemelfche leven van de ziel na haare cheiding van het lichaam betreft, het is zeker , dat zy dit niet kenden , en by gevolg, dat zy daar op niet hoopen konden. Maar zult gy hier op mogelyk zeggen, zy geloofden evenwel de onfterflykheid van de ziel; hunne Wysgeeren leerden dezelve, hunne volkeren waren daar:  over EPE2ËN 1L té. 51 daar van overtuigt; ja het algemeen gevoelen dat zy hadden, nopens den ftaat der geeften na de dood, nopens de ftraffen en de belooningen die i zy ontvingen, nopens de Elizeefche Velden, daar 1 de eenen alle bedenkelyke vermaakelykheden ge1 nooten, en de HeJle, daar de anderen oneindige pynen moeften lyden,bewyft zulks ten allerklaarfte. De openbaare, ftaatelyke, en doorluchtige plegtigheden der Vergooding, die de groote man» I nen na hun dood in den rang der Godenplaatfte, I laaten niet toe daar aan te twyffelen. Hoe kan dan I de H. Paulus hier ftellen, dat de Heidenen geen I hoop hadden, nadien zy een ander leven na dit I leven erkenden; en zelfs, dat zy zich daar een I eeuwig geluk voor de deugdzaame zielen voorftelden ? Men kan wel zeggen dat hunne hoop \ valfch en kwaalyk gegrond was: maar dat zy 'er jj geheel geen hadden, dat fchynt iets dat men niet 3 beweeren kan. Op deeze gewigtige zwaarigheid, Myne Broeders! zal ik drie dingen antwoorden, die elk ee! nen trap hooger gaan, en die by wyze van op- i klimming deeze ftof zullen voldingen. . f Vooreerft, zoo 'er in de Heidenfche Oudheid ee1 nige verlichte mannen geweeft zyn, die de on* [ pierflykheid van de ziel bemerkt hebben; daar zyn \ 'er anderen geweeft, en zelfs van de vermaard! ften, die haar geloochent, en zich wel uitdrukke- (l lyk tegen deeze leer verzet hebben. Niet I alleen hunnen Epicuur; maar hunnen Zenozelfs, dien eerwaardigen ftichter van de Se&e der Stoïcynen, en een van de grootfte heiligen van het Heidendom: ja ook veelen hunner Wyzen , en hunner voornaamfte Schryvers , hebben s' menfehen ziel fterflyk geacht, even als die der dieD s, renj  52 LEER-REDEN ren; om dat zy zich dezelve ftoffelyk verbeeldde, even als deeze zyn; want fommigen meenden dat zy waren faamgeftek uit vuur, anderen meenden uit water, anderen meenden uit lucht, en anderen begreepen ze niet anders te weezen dan eene geffeltenis en eene overeenftemming. Welke zekerheid konden dan toch de Heidenen hebben van de onfterflykheid der geeft en^wanmer zy zagen, dat hunne grootfte Meefters, hunne vermaardfte Leeraars, en zelfs die welke voor Hoofden van eene Orde doorgingen, over dit ftuk verdeelt waren? Daarenboven, die geenen van hunne Orde, die onder de Heidenen de onfterflykheid van de ziel geloofden , waren zoo weinig bepaalt en valt in hunne gevoelens, datzy zelfs den meesten tyd niet wiften hoe verre zy waren. Men kan hier voor geen fterker bewys uitdenken, dan hunnen grooten man Ariftoteles. Want de verfcheidenheid en de ftrydigheden die men over dit ftuk in zyne Schriften aantreft, is ten alleruiterften te verwonderen. Men zoude zeggen dat het twee menfehen waren , nadien hy op de eene plaats beftryd en omverre werpt, het geen hy op eene andere plaats heeft vaft geftelt,in zoo verre zelfs, dat men noch heden ten dage, na de ophelderingen van zoo veele eeuwen, na de boeken van zoo j veele Uitleggeren , na de nafpeuringen en al den arbeid van zoo veele oude en hedendaagfche Geleerden, twift, om te weeten of Ari- j ftoteles de onfterflykheid van de ziel gelooft of geloochent heeft. Men heeft hier over dikke boe- | ken gefchreeven, en de Schooien weergalmen altoos van hevige gefchillen over dit ftuk. Ik bid u, J oordeel eens^ welke hoop op een ander leven konde het volk toch hebben, terwyl de Wysgeeren niet I  over EFEZEN II. nb. 53 niet overeen kwamen omtrent de onfterflykheid der geeften; ja, dat noch fterker is, terwyl de geenen die zulks fcheenen te leeren , met zich zelve niet overeen ftemden! —:— Wat moet ik gelooven ? zal een arm Heiden gezegt hebben : „ Wat moet ik gelooven, nadien myne Leeraars „ zelfs niet weeten wat zy gelooven moeten ? „ Hoe zal ik my beft bepaalen tulfchen Zeno en „ Plato, die malkander tegenfpreeken; tulfchen „ Ariftoteles en Epicuur , die met malkander „ twiften ? Ja, al wilde ik de zyde kiezen van hen „ die de ziel onfterfelyk ftellen, hoe zoude ik het „ kunnen doen, nadien ik zie datzeftrydigedin„ gen ftellen, zich tegenlpreeken, en zich zei ven „ alle geloov beneemen, ja nadien hunne reden, „ even gelyk een fterk ftroomend water is, dat „ geduurig van gedaante verandert, en waar de „ eene golf de andere uitwifcht." Laaten wy nochtans eens vaftftellen, dat de Heidenen geloof hebben dat de ziel na de dood in weezen bleef; dan is 'er een tzveede antwoord,waar in bet blykt dat men daar uit niets kan afleiden, om hen hoop toetefchryven. — Want zy geloofden : of, dat de ziel haare wooning verlaatende, zich weder famen voegde met de ftarren, om voortaan een zelfde famenftel met deeze eeuwige vuuren uittemaaken; of, dat zy zich weder vereenigde met de algemeene ziel der weereld, even als de ftroomen aan het einde van hunnen loop zich vereenigen met den Oceaan; of eindelyk, dat zyin andere lichaamen overging , door deeze zielsverhuizingdie hunnen Pytagoras uitgeftrooithad, en die den geeft der menfehen deed voortrollen door eenen wonderbaaren ommeloop, welke zoo dikwyls veranderde als 'er. op aarde iemant ftierf; D 3 dwaa-  54 . LEER-REDEN dwaaling, die byna het ganfche Heidendom had ; ingenomen, en die men zeggen kan dat een van de algemeenfte is geweeft die men in de weereld I gezien heeft, want ze was door het ganfche Heel- * al verfpreid; zy was zelfs overgegaan tot de Joo- I den, en zy heerfcht noch heden in onze dagen I onder de Heidenen die in het Ooft en en in de ƒ«- | dien woonen. Welke hoop van zaligheid of ge- k luk konde dan de ellendige Heidenen hebben,na- 1 dien zy zich niets goeds, na dit leven voorftelden, | en dat zy niets anders verwachtte dan eene ver- 1 fierde hereeniging, die eerder eene vernieling dan h eene zaliging van de ziel zoud? geweeft zyn; of t< eenen ingebeelden doorgang van de ziel inandere I lichaamen , daar zy aan dezelve moeite en aan | dezelve ellende zoude zyn bloot geftelt geweeft C die zy had uitgeftaan in het lichaam dat zy ver- I liet ?' Laaten wy evenwel nog verder gaan, en tor je eene derde overweeging opklimmen, die de aller- I fterkfte is, zeggende: dat zelve die geene onder I de Heidenen, welke zich eenige gelukzaligheid > na dit leven beloofden, die zich ftreeldenmethet I denkbeeld van de Elizeefche Velden, ja die zelfs zoo r verre konden komen om zich verzekert te houden daar boven in den hemel met hunne Goden^ te \ zullen leeven (gelyk'er ongetwyffelt fommige \ zyn geweeft die zulke gedachten hadden) dat: zelfs deezen waarlyk geen hoop hadden. Want: zoo zy al eenig gevoel hadden van een ander leven,, het kwam toch niet tot een geloove; zy waren i 'er niet van overtuigt; zy hielden 'er zich niet van verzekert; zy bleeven daar omtrent in twyffel;; alle hunne gedachten over dit ftuk beftonden Hechts ; in gillingen, in vermoedenj en wankelende ge» - yoe* *  over EFEZEN II. X2h. 55 voelens zonder eenige zekerheid. Dit blykt uit hunne Schriften, waar in men nimmer iets ftelligs of verzekerend wegens den ftaat van de ziel na de dood aantreft. Nooit laaten zy zich anders dan op eene twyffelende wyze daar over uit. Nooit fpreeken zy daar van dan door een als en indien, dat de zaak onbeflift laat blyven. Nooit komen zy verder als deeze gedachte, waar van men op zyn voordeeligft niet meer kan zeggen, dan dat ze voor eenen tyd het verftand aangenaam bezig houd; naamentlyk „ of, wy zullen als wy fterven volftrekt ophouden te beftaan , " en in dit geval zullen wy niets meer te lyden ' hebben ; of , indien wy na de dood beftaan , zoo zullen wy by de Goden een uitmuntend " leven genieten. " Ellendige keur! die den menfch in de onzekerheid liet blyven, zonder te weeten, of hy by het fcheiden uit deeze weereld, zoude beftaan of niet beftaan; of hy.in het niet ter nederftorten. of tot eenig geluk geraaken zoude: of hy zoude vergaan als de beeften, of g an leeven met de Goden. Ondèrtuffchen was dit het al wat de Heidenfche Wysheid haare leerlingen inboezemde. En als men die Vertrooftingen van Seneka aandachtig geleezen heeft, welke hy aan die twee vermaarde Romeinfche Vrouwen , Helvia en Marcia, fchreef; in welke men kan zeggen dat het Heidenfche verftand haare uiterfte en fterkfte poogingen tegen de dood heeft te werk geftelt; dan bevind men, dat alles op deeze ongelukkige redeneering uitloopt : dat men na zyn laatfte oogenblik, of niets, of gelukkig is. 6 Wreede trooft! die den geeft in de droevigfte van alle de twyffelingen laat! Dit blykt ook noch uit het voorbeeld van die menfehen welD 4 kers  SS LEER-REDEN kers dood ons bekent is geworden : menfehen zelfs, die de aanzieneJykfte waren in het Heidendom! want men heeft ze zien fterven in onzekerheid. Begeert gy het voorbeeld van Grooten der aarde? Keizer Hadriaan zal het u verklaaren; want het noodlottig oogenblik voelende naderen, waarin de draad zyns Ieevens zoude worden afgefneeden, zeide hy tot zyne ziel, in eene onruftige angftvalligheid dieniet uittedrukken is: „ Myne ziel! myne gezellinne! waarde inwoon„ fter van myn lichaam! waar zult gy nu, bleek, „ affchuwelyk, en geheel naakt heenen gaan ? " Is dat hoopt of liever, is dit niet de taal van een menfch zonder hoop , en die niet weet wat 'er van hem worden zal? Gy zult mogelyk zeggen dat de Grooten niet altoos de wyften, de verftandigften en de geleerdften zyn. Wel nu , wilt gy het voorbeeld van Wyzen, en van zulke Wyzen die van het eerfte aanzien waren onder de Heidenen ? Slaa dan uw oog op Socrates, op Socrates ! die onder de Heidenen voor de Wysheid zelve werd gehouden, vermits een Orakel hem voor de wyfte der ftervelingen had verklaart; en dat men van hem getuigde, dat hy de deugd tot zulk eene hoogte had gebragt . als zy in den ftaat der natuur immer gaan konde. Ziet hier zyne laatfte woorden, woorden die hy in zyne gevangenis den tyd gehad heeft om wel te bedenken : „ Als 'er een ander leven na dit leven is, dan zal „ ik daar verkeeren met eenen Orfeus,meteenen „ Mufeus, met eenen Palamedes, met eenen Hec„ tor, en met alle de andere Helden die dever„ wondering der ftervelingen tot zich hebben ge„ trokken ,! "- Als 'er ! zegt deezen Wy¬ zen aller Wyzen; ziet daar al het uitwerkzel van zyne \ m  over E F E Z E N II. iak. 57 zyne verlichte kennis, ziet daar al de vrucht van zyne vly tige oeflêning; hy weet 'er niets meer van, hy kan 'er niets met meerder zekerheid van zeggen , oordeel hier uit wat 'er van de anderen te denken is , die zeer veel beneden zyn verftand waren. Eindelyk, begeert gy het voor¬ beeld van den Prins der Wysgeeren zelve, dien die men het Verftand der natuur genoemt heeft, de groote en geleerde Jrifioteles, dieveelen aanzien als de befchermer en verdcediger van de onfterflykheid der menfehelyke ziel; gy zult hem even weifelend en even onzeker vinden als de anderen. Zoo het waar is, gelyk men hem telafte legt, dan is dit zyne laatfte reden geweeft, die hy ftervende heeft uitgebragt: „ Ik heb in twyf„ felingen geleeft, ik fterf in onzekerheid , „ Wezen aller Wezens ! hebt medelyden met „ my! " Dit is althans zeker, dat hy in het eerfte Boek van zyne ZedeleJJen den fpot dryft met Solon, om dat deeze gezegt had dat den menfch niet gelukkig is dan na de dood; want dan, zegt hy, kan men zich geen vermaak noch gelukzaligheid belooven. Uit dit alles is zonneklaar te zien, dat al wat de Heidenen hebben gezegt van het andere leven, al wat zy hebben verricht dat daar op betrekkelyk fchynt, al wat zy in hunnen Godsdienft en in hun gedrag hebben waargenomen dat daar toe fcheen te ftrekken, zulks nochtans geen waare hoop in hun harte voortbragt. Zy giften, zy zagen en bemerkten daar wel iets van; en deeze gillingen, dit zwak, donker, en duifter gezigt deed hen vaak fpreeken, fchryven, en werken, even als of zy eenige kennis van de waarheid hadden: maar de weinige zekerheid die zy daar van hadden, wierp hen aanftonds weder D 5 in  53 LEER-REDEN heid vervallen. Het ging met hen bykans even als met de geenen die des nachts, by de flaauwe flonkering der ftarren, meenen dat zy iets zien. Deeze weeten zelve niet of zy zich bedriegen of niet; zy zien en byna gelyktydig zien zy niets ; de zaak die zy meenen te zien verfchynt en verdwynt voor hen in een zelve oogenblik; nu eens naderen zy de plaats daar zy het denken te zien, dan weder ftaan zy ftil,niets bemerkende;en dus hun eigen gezicht en verbeelding in verwarring brengende, kunnen zy niet meer doen dan gisfen, en van alle hunne poogingen behaalen zy flechts onzekerheid en zelfs dikwerf onruft. Juift zoo ging het met de Heidenen ten aanzien van het andere leven. Zy bemerkten daar iets van , zy redenkavelden daar over, zy fielden zich aan ais die 'er eenig denkbeeld van hadden ; maar de duifternis met welke zy omgeeven waren,belette hun gezicht, bragt ter zeiver tyd hun verftand in verwarring, en wierp hen wederom in ongeruftheid. Het is dan ten vollen waar dat zy geen hoop hadden. Trouwens , Myne Broeders! de hoop is geene geringe verwachting, geene lofle, twyffelachtige , beevende en onzekere verwachting : maar eene verwachting die welgegrond, vaft en onwankelbaar is. Dit is de reden dat zy in de Schrift vergeleeken word by de Ankers, die de fcheepen beveiligen en vaft houden tegen al de ongeftadigheid der golven en de woede der ftormwinden. (a) Daar nu de Heidenen geene verwachting van deezen aard hadden, zoo is het klaar dat zy ook geen hoop hadden. Maar 00 Hebr. 6. vs. 19.  over EFEZEN II. 12b. 59 Maar, zult gy zeggen, waar van daan kwam deeze onzekerheid van hun Verftand,in een ftuk van zoo veel gewigt, en daar al het geluk van afhangt ? De reden hier van is deeze , Myne Broeders! dat zy niets anders dan de Natuur tot leidsman en tot meefter hadden, en dat de Openlaaring hen ontbrak. Want de Natuur geeft ons, wel is waar, eenig gevoel van de onfterflykheid onzer zielen. Zy fpreekt inwendiglyk daar van tot ons; zy laat niet toe dat wy daar van geheel en al onkundig zyn; en zelfs de werkingen van onze zielen, de redenkavelingen die zy voortbrengen, de weetenfchappen die zy verkrygen, de overleggingen die zy maaken, de afgetrokkenheid van gedachte wa'er toe zy zich verheffen , de begrippen die zy vormen van de onzienelyke dingen en van de algemeene eigenfehappen , en de geduurige voortdryving naar de eeuwigheid die in hen is, geeven hen aanleiding om te belluiten dat zy onftoffelyk, en by gevolg onfterflyk zyn ; van eene orde, die boven den ftaat der lichaamen, en de kracht des tyds verheven is. Doch, alles wel overwoogen zynde, dan hebben deeze leffen der Natuur, de hulp der Openbaaring noodig, zullen al hun kracht en werking doen. Het is eigentlyk alleen deeze hemelfche en Goddelyke Openbaaring, die ons verzekert van een ander leven. Zy geeft ons daar ï van de hoop en de zekerheid tevens, door de geil loofwaardige beloften die zy in zich bevat. Zy ) opent ons de hemelen , om ons daar de onuit1 lpreeklyke dingen te toonen, dingen die het oog I niet heeft gezien, die het oor niet heeft gehoort , I die niet in het harte der menfehen zyn opgeklomI men: maar die God bereid heeft voorde geenen die  6o LEER-REDEN die hem lief hebben, (a) Zyverwilfelt de gillingen daar omtrent in eene grondige kennis , het vermoeden en de twyffelingen in zekerheid. Zy legt ons deeze zoo kloekmoedige en zoó befliffende taal in den mond: Wy weeten! wy weeten dat als ons aardfche huis deezes tabernakels gebrooken word, wy een gebouw van God hebben; een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen, (b) Zy bied ons midden in de dood het waare leven aan, en doet ons, zonder in bedenking te ftaan, met een Jacob zeggen: Op uwe Zaligheid wacht ik d Heere ! (c~) of met een Simeon: Nu laat gy Heer! uwen dienftknecht gaan in vreede (d); gy laat hem gaan: even als eenen gevangenen, die te vooren in banden was, maar die gy nu in de heerlyke vryheid uwer kinderen ftellen zult! De Heidenen die maar alleen in de fchoole der Natuur onderweezen waren , hadden derhalven ook maar de gevoelens der Natuur , die twyffelachtig zyn: en geenszins de verzekeringen der Openbaaring, die onfeilbaar is. Want de meeningen behooren tot de Natuur, en de zekerheid tot de Openbaaring. Het komt my voor dat eene ziel in den Natuurfiaat, niet ongelyk was aan die kinderen van Koningen , welke geftoolen, of van hunne wieg af te vondeling gelegt zynde, in een vreemd land onder landlieden en herders zyn opgevoed. Als deeze groot worden dan geeft de natuur hen wel fomtyds eenig inwendig gevoel wat zy zyn: het bloed waar uit ze zyn voortgefprooten lpreekt in hen, en boezemt hen veel edeler en veel verhevener gcne- genr Qd) i Cor. 2. vs. p. 2 Cor. 5. vs. 1. (e) Gen. 49. vs. 18. Qd) Luc. a.vs. 29.  over E F E 2 E N II. 12b. 61 genheden in, dan hunnen tegenwoordigen ftaat medebrengt ; het fchynt hen toe , dat hun hart niet overeenftemt met hunnen toeftant, en dat zy niet voor de beeftenftal noch voor de ploeg gebooren zyn: ondertuflchen, dewyl men hunne geboorte zeer naauwkeurig voor hen verhooien houd, zoo kunnen zy zich nergens van verzekert houden , en zy blyven dus altoos in twyffel, tot zoo lang dat men ze het geheim verklaart, en ze hunne afkomft ontdekt. Dit is het egte af beeldzel van eene Heidenfche ziel als zy haar zelve befchouwde. Zy gevoelde in zich iets groots dat geen overeenkomft had met de aarde; zy vond daar wonderbaare gemoedsbeweegingen , hemelfche genegenheden, en Goddelyke gedachten, die zich naar de onfterflykheid uitftrekten. Van daar die buitengewoone invallen van den geeft, die vervoeringen van het hart, die verheffingen van het xedelyk vermogen, die men in de Heidenen, over het ftuk van het toekomende leven befpeurt. Doch dewyl de ziel toen haaren waaren oorfprong niet kende, zoo konde zy zich ook van haar noodlot niets verzekeren; al wat zy konde doen was alleen twyffelen, en zy zoude in deeze onzekerheid nooit verder gekomen zyn, zoo niet de Openbaaring was gekomen , cm haare af komft aan haar te verklaaren, en haar te leeren, dat zy de dochter van den Vader der geeften zynde, eeuwiglyk met hem moeft leven. Hoe ongelukkig waren dan niet de Heidenen, dat zy deeze hoop van het eeuwige en gelukzalige leven miften ! Want hier uit volgt dat zy niet konden leeven noch fterven dan op eeneerbarmelyke wyze. Hun leven konde niet anders zyn dan een leven der heeften, nadien zy zich eeniglyk overgaven aan de  02 LEER-REDEN de tegenwoordige, voorbygaande en vergangly-'<\ ke goederen, zonder zich de eeuwige te beioo-1 ven, die voor hen, of onbekent, of ten minften t: onzeker waren. Al hunne hoop was tot dit on- i dermaanfche bepaalt. Zy beloofden zich niets bo- \ ven dit tydelyke leven} zoo dat hun geluk niet < hooger konde ftygen dan dat der dieren , het : welk met hunnen adem vergaat. En hierom p Vertoont den 'fApoftel ze ons, als die zeggen: Laat \ ons eeten en drinken, want morgen fterven wy. f (a) als hebbende geen geluk na de dood tewach- j ten. Maar vooral, hoedanig moet niet hun on- | geluk geweeft zyn wanneer zy fterven moeften ! ' Want geen hoop noch zekerheid wegens het toe- j komende hebbende, met welk een oog konden zy I dan de dood befchouwen ? Hoe daar toe te be- \ fluiten ? hoe deeze laatfte en onvermydelyke vy- | andin te ontvangen, voor welke wy natuurlyker i wyze zoo veel afkeer hebben, en welkers enke- P le beeldtenis ons ongelooflyke vreeze aanjaagt ? 1 Welke angften, welke beroeringen, welke wan- I hoop gevoelde eenen armen Heiden in zyn uiter- I fte niet! hoe konde men hem in deezen ftaat \ trooften ? wat zoude men hem voorftellen om de \ benauwdheden van zyne ziel te ftillen ? zoude I men tot hem zeggen , dat 'er mogelyk een ander \ leven is ? Maar een ziel die in zulke geweldige \ angften is laat zich met geen mogelyk te vreede I ftellen; in tegendeel, de onzekerheid is zelfs de : allerwreedfte kwelling. Zoude men hem voor- \ ftellen dat hy, na den laatften fnik te hebben ge- ■ geeven, niet meer zyn zoude ? Maar de berooving van het beftaan is een zaak welkers gedachte I («) i Cor. 15. vs, 32.  over E F E 2 E N II. i&b. 63 te voor den menfch onverdraaglyk is, omdathy niet alleen, hier door ontbloot word van alle zyne goederen, van alle zyne eerampten, van alle zyne vermaaken, van alle zyne voordeden, en van alle bedenkelyke geneugtens: maar dat verder gaat: om dat hy hier door in het niet gedompeltword, hetwelk eenen yfïèlyken afgrond is, eenen afgrond zonder bodem en zonder einde, daar de natuur niet zonder fchrikkelyk afgryzen aan denken kan. De ellende der Heidenen word dan met recht door ditééne woord uitgedrukt, naamentlyk : dat zy van dien kant befchouwt, geen hoop hadden. Het andere deel van deeze hoop die den Apostel hier bedoelt, is betrekkelyk tot de opftanding van het lichaam: een gedeelte zoo gewigtig,dat de H. Schrift haar door het woord hoop zelve benoemt, even als of zy daar van het geheel uitmaakte. Want als Paulus zeide: Van weegen de hoope Israëls hen ik met deeze keten omvangen (a); zoo verfïond hy door deeze hoop de opftanding der dooden , welke hy in Jerufalem tegen de Saduceè'n opentlyk had ftaande gehouden, volgens de openbaare verklaaring die hy daar van in den vollen Raad deed, toen hy uitriep : Ik worde over de hoop en opftanding der dooden geoordeelt. (5)En toen hy voor den Stadhouder Felix moeft fpreeken, zeide hy : Ik heble deeze hoope op God dat 'er eene opftanding der dooden weezen zal. (V) Ja David voegde reeds in zynen tyd de hoop en de opftanding famen,indie fchoone plaats uit den iödenP/alm: Myn vleefch zal in hoope ruften; want gy zult myne ziele in het (d) Hand. 28. vs. 20. (*) Hand. 23. vu 6. (e) Hand. 24. vs. 15.  64 LEER-REDEN het graf niet verlaaten , gy zult niet toelaaten dat uwe Heilige de verdervinge zie. (d) • — Dit was eene hoop welke de Heidenen op geenerlei wyze hoe genaamt hadden. Want wat noch de onfterflykheid der ziel betreft, zy hadden daar van eenig vermoeden, om dat de natuur over dat ftuk niet volftrektelyk ftilzwygt; maar wat de opftanding des lichaam aangaat, zy hadden daar van in het geheel geen denkbeeld, om dat de natuur daar van niets inboezemt, en dat derzelver kennis volftrekt afhangt van de hemelfche Openbaaring, waar van de Heidenen verfteeken waren. Het is waar, men vind 'in hunne Schryvers eenige plaatzen, die weinig in getal zyn, welke daar van fpreeken: maar zulks fproot niet zoo zeer uit hun gevoelen, als wel uit de verkeering die zy met de Hebreen hadden gehouden , of uit het leezen van hunne boeken , waar uit zy eenige takken konden aannaaien, zonder ze nochthans te gelooven, dikwyls zonder ze te verftaan, en zonder dat den geeft der anderen daar door overtuigt wierd; want doch alle de Heidenen kwamen 'er voor uit, dat ze de leer van de opftanding der dooden verwierpen. En wanneer dë H. Paulus dezelve wilde voorftellen in het Atheenfch Areopagus, dat is in de geleerdfte Vergadering der weereld, daar al de rechters zoo veele Wysgeeren en uitmuntende Redenaars waren ; zoo maakten zy 'er eene fcherffery van, en de Vergadering fpotte openlyk daar mede. (a) ■ . Welke hoop bleef dan op deeze wyze voor de Heidenen over ? Zy hadden ze niet op de ziel wel- (a) Na deFranfche Overzetting P/alm 16. vs. p. io. (b) Hand. 17. vs. 32.  over ÈFE2EN 11. 125. 63 welkers onfterflykheid zy verdacht en twyffelachtig hielden; noch op het lichaam, welkers opftanding hen ongelooflyk voorkwam. Zy waren dan wanhoopige ellendelingen, welkers toeftant niet dan ten hoogften te betreuren was. Want in plaats dat de Geloovigen zelve gelukkig zyn in hun leed, om dat zy zich in het midden van hunne rampen, en bekommeringen , na de taal van Paulus , vcrblyden in de hoop (a): zoo waren de Heidenen integendeel ellendig in hun grootfte welvaaren $ om dat zy geen hoop hebbende , Ook geen trooft noch vreugde hebben konden; Hunne vermaaken waren zoetigheden met veel bitter vermengt, het welk daar van de finaak bedorf, en hen overal gal deed proeven. Edoch , verwonder u niet dat zy geen hoop hadden, het konde niet anders weezen, nadien zy geen God hadden, die de bronader en den grondflag der hoop is; Want ziet hier hoe onzen Heiligen Schryver in het Hot van onzen Text- zegt: dat zy zonder God in de weereld waren.—- dit ftaat ons nu te overweegen. II. Het woord hier in het oorfpronglyke gebezigt, is dat van Ongodiften of Godloochenaars. want deeze uitdrukking betekent eigentlyk de geenen die zonder God zyn. Edoch men moet niet d meenen dat de Heidenen Ongodiften waren , in 1 de gewoone betekenis van dit woord. En om i dit optehelderen, zal ik vier zoorten van Onv godiften onderfcheiden , die zeer veel van malkander verfchillen, en ik zal aan elk eenen byzonderen naam geeven, om ze u des te beter te doen begrypen. De eerfte zal ik noemen * 00 Rom, ia. éi. ia. ^ tf, titel. II. Stuk. g  66 L E'E R ■ R E D E N de Loochenaars van Gods beftaan; de tweede, de Loochenaars van zyne voorzienigheid; de derde, de Loochenaars van zyne natuur; en de vierde, de Loochenaars van zynen dienft. — De eerften zyn de geenen die uitdrukelyk het beftaan van God loochenen, en die, er in het geheel gecü in de weereld erkennen. De Heidenen behoorden niet tot deeze eerfte zoort: zy waren 'er zelfs zeer verre af; zy, die cot een geheel ftrydig uiterfte waren overgeflagen, en die in plaats van éénen God,duizende Goden aanbaden; zy , die zulke trotfche tempelen, zulke gewyde plegtigheden hadden, en die telkens niet alleen gewoone offerhanden , maar zelve flagtoffcrs van hondert beeften gelyk, by hunne vergoodingen voor den dag bragten, uit eene overmaat van believing jegens hunne Goden. Ik weet zelfs niet of 'er wel ooit Ongodiften van dit zoort geweeft zyn, dat is te zeggen, menfehen die overtuigt waren dat 'er geen God is, en ik geloove het: niet mogelyk te zyn dat 'er immer zoodanige in de weereld weezen kunnen; want de Godheid is \ zoo klaar en zoo uitblinkende in de natuur, dat: het onmogelyk is' haar daar in niet te kennen. Zy is daarenboven zoo fterk en zoo diep in onze : harten geprent, dat het onmogelyk is haar daarin i niet te gevoelen; zy fpreekt daar met eene ftem i die wy niet kunnen fmooren ; zy glinftert daar: met een licht dat wy niet kunnen uitdooven; zy dondert daar met noch fterker kracht dan in de: wolken. God is in ons, doornatuurlyke indruk- ■ zelen, die de tyd niet kan uitwifichen, die de; godloosheid niet kan vernielen, die alle de poo-J gingen van het menfchelyk vernuft onmooglykl kunnen te onder brengen, zoo dat den menfch I zicht  over EFEZÉN II, tzk 6; zich nier weerhouden kan een God te gelooven ; tfy gelooft hem regen zynen dank. Hy gelooft hem zelfs wanneer hy hem lafterc en belèedigt, ja eene zekere verborgene en onoverwinnelyke kracht, die met hem gebooren word , dwingt hem, om in het binnenfte van zyn hart,den geenen te aanbidden, dien hy door de woorden van zynen mond, en door de daaden zyner handen loochent. Ik weet wel dat David al in zynen tyd aamnerkte-, dat 'er menfehen waren, godloos en dsvaas genoeg, om in hun hart te zeggen dat 'er •geenGod'was. (a) Doch daar is veel onderfcheid tulfchen zeggen en denken; zy zeiden het in hun hart, maar zy dachten zulks niet: Zeg niet dat iets in zyn hart te zeggen en iets te denken het zelfde is, cn dat de inwendige fpraak niets anders is dan de gedachte; want hierop zoude ik u te gemoet voeren , dat men wel jets in zyn hart kan zeggen, zonder dat men het nochtans wezenlyk denkt. Men peinft dikwerf by zich zclven, men mymert, .men tracht zich dingen intebeelden daar men evenwel niet van overtuigt is, wyl men 'er geen zekere, overtuigende, erf bewyzende redenen voor heeft. Dit'is eigentlyk hetgeen deeze booze en godloozc dwaazen doen , daar David van fpreekt : zy zeggen in hun hart dat 'er geen God is • maarzy Zeggen het alleenlyk,zy houden zich by hunzelven daar mede uitfpooriglyk bezig, en zy en hun s'gelyken wilden zich daar van gaarne overtuigen, ja zy doen al wat ra ogelyk is om het zich wys te maaken; maar zy kunnen niet tot hun oogmerk komen; zy komen nooit zoo verre -om het ter goeder trouwe te ge- (a) Pfalto 14, vs. ï. E a  68 LEER -11 EDEN ■gelooven. Waarom dat? Om dat hier toe zoude worden vereifcht, eenig klaar bewys , waar uit men de onmogelykheid van een God konde aantoonen, en dit bewys is 'er niet, noch het kan 'er ook niet zyn. Daar zyn duizend redenen om te bewyzen dat 'er een God is; maar daar is 'er niet één om te bewyzen dat 'er geen God zyn kan, en dat zyn oppermagtig en onaf hangiyk beftaan eenenoodzaakelykeftrydigheidin zich bevat. Hierom zal nooit eenig menlchdie redelyk denken wil zich zeiven van de Ongodiflery'kunnen overtuigen. Daar worden wel dtvaazen gevonden, zoo als de Profeet ze noemt; zulke die een ledig en herflènloos brein hebben; buitenlpoorigen, die in de ongebondenheid, in de vervoerdheid, in de dooling van hun verftand, en in de blinde ongeregeldheid van hunne driften, zich voor Godverzaakers uitgeeven, ten nadeele van de Godheid fpreeken, zelfs haar loochenen, en met de geenen die aan haar gelooven fpotten zullen: maar zy mogen vry alles doen , nooit zullen zy zichzelven kunnen overtuigen van het geen dat zy zeggen , om dat de reden en de natuur, zich daar altoos tegen aankanten zullen. Laaten zy onbefuisd loopen en draaven, laaten zy raazen, laaten zy lasteren , laaten zy zich onmaatiglyk in de ondeugd dompelen, laaten zy alles doen wat zy willen ; het gevoel van een God zal toch altoos in hun verftand ingedrukt blyven. Dit is eene eeuwigduurende ichigt, die zy nimmer uit hunne ziel trekken kunnen, en die zich wel'haaft aan hen openbaaren zal, zoo draa 'er zich maar eene gelegenheid opdoet die wat fterk en dringende is : want zoo zy zich ooit bevinden in het gevaar van Schipbreuk, of in de vervaarlyke overrompeling yan  over EFEZEN II. ia*. 69 van eene brand , of onder de onvoorziene val van een huis, dat met een ylfelyk geraas ter nederftort, of midden onder de donderllagen van een onweder dat van alle kanten uitbarft, of in eenen aanval van eene hevige ziekte, die hen dreigt in het graf te ileepen ; in alle deeze gelegenheden zullen zy niet nalaaten om hunne handen of hunne oogen hemeivvaards te heffen, of zich eenig gebed te laten ontvallen, het geen hen zal doen zien dat zy God meerder in hun harte hadden dan zy dachten. De Heidenfche oudheid heeft ook nooit melding gemaakt van meerder als drie Godloochenars, welke 'er voor uit kwamen dat zy geen God erkenden. Waar uit men kan zien dat deeze lieden wangedrochten in de natuur zyn, welke men weinig vind, om dat het zelden gebeurt dat de dingen de natuurwetten te buiten gaan. Daarenboven is 'er noch alle reden om te gelooven, dat deeze drie voorgewende Godloochenaars, deeze Protagoras , deeze Diagoras, en deeze Theodorus, eertyds zoo algemeen veracht, niet waren het geen men zeide; en dat zij van Ongodifiery befchuldigt wierden, alleen maar om dat zy den fpot ftaaken met de Goden van hunnen tyd en van hun land, welken inderdaad de befpotting van weldenkende lieden ten uiterften verdienden; even als Socrates ter dood wierd verweezen, om dat hy die gewaande Godheden van Aiheenen bcfpotlyk had gemaakt. De tweede zoort van Qngodiflen zyn de geenen , die, het beftaan van eenen God erkennende, zyne Voorzienigheid loochenen , en willen dat hy daar boven in eenen eeuwigen ruft blyft , zonder zich met het beftier der weereld te bemoeien; dat hy alle dingen overlaat aan het bewind E 3 der  7o LEER-REDEN der natuur, die ze hun gang doet gaan, of aan het verftand der menfehen die over deeze zaaken befchikken, volgens hun licht en volgens hunne zorgen. Dit is eene waare Ongodiftery, want een God zonder Voorzienigheid is geen God, maar flechts eenen ydelen en onbeweegbaaren^ afgod , die niet werkzaam is en nergens nut toe is. Hierom heeft men te recht gezegt, dat als Epikuur eenen God ftelde en. de Voorzienigheid loochende , hy God wel in den mond had, maar nochtans uit'zyn harte gebannen hield; dat hy met woorden toeftemde het geen hymet de daad'ontkende. Men kan dit tweede Ongddiftendom aan de Heidenen in het gemeen noch niet te laft leggen; want behalven de Epikuuripten, warén alle de anderen overtuigt van de Voorzienigheid. Zy hebben daar van gefproken, zy hebben daar over gefchreeven, en men ziet daar van eene volmaakte fchoone Verhandeling door Seneka, waar in hy zich over veele ftukken niet beter zoude hebben kunnen uitdrukken , al had hy zoo veel verkeering met de H. Paulus gehad, als men hem heeft willen toe- \ fchryven. Zy hebben zelfs uitdrukkelykerkent, dat het geen fommigen natuur noemden, niets anders was als God zelve,die een der Ouden volmaaktelyk wel genoemt heeft de natuur dernatuu- | ren O), om dat hy een algemeen wezen is, in- I vloeiende in alle de deelen der weereld, om dezel- j ve te geleiden, te bellieren en levendig te maa- j j^en. . Men moet nochtans toeftaan dat I men hier de Heidenen niet geheel en al kan ont- éhuldigen , want zy fchreeven te veel toe aan dej s Cd) Synefius Hom. £  over E F E Z E N II. iil. 71 de Fortuin. Zy hadden van haar een groot gevoelen , dat algemeen onder hen ontvangen en ingevocrt was; zy eerden haar als eene Godinne, zy ftichten haar tempels , zy bragten haar offerbanden toe , en richten hunne gebeden tot haar, en hier door maakten zy zich fchuldig aan eene Ongodiftery, welke de Godheid veranderde, dat is te zeggen, welke van eene hoogftverltandige en wyze Oorzaak, die alles met eene wonderbaare weetenfchap regelt; eene blinde, ftyve en eigenzinnige herffenfchim maakte, dieniet anders werkt dan op eene onzèkere en toevallige wyze. Dit was ongetwyffelt de Voorzienigheid eenen geweldigen hoon aandoen, welke het bellier toekomt over alle dingen zonder uitzondering, over kleine en groote, hooge middelbaareen laage, over aardfche hemelfche en hoofdftoffelyke, over noodzaakelyke,ja zelfs over gebeurelykedingen, welke niet minder onder haar bewind ftaan als de de anderen. Ondertuffchen, om dat de Heidenen , Fortuin aanbiddende, daar door de Voorzienigheid niet geheel en al loochenden, zoo kan men hier noch eenige toegeevenheid omtrent hen gebruiken. Wy moeten dan tot de derde zoort van Ongodiftery koomen, weike wy gezegt hebben die van Gods natuur te zyn, door welke men de Goddelyke natuur vernietigt, vervalfcht, en om verre werpt, door denkbeelden, die ftrydig zyn met de waarheid van zyn Wezen, onbeltaanbaar met de zuiverheid van zyn Beftaan, onwaardig zyne heerlykheid , en onverzoenbaar met zyne deugden. En op deeze wyze waren de Heidenen eigentlyk Godloochenaars, want zy mismaakten de natuur van den waaren God zoo wonderlyk; zy , E 4 ftel-  73 LEER-REDEN fielden zich dezelve onder zulke zotte, vreemde , en ongerymdegedaantens voor, dat men zeggen kan, dat zy in dit opzichtwaarlyk zonder Godin de zveereld waren. God is eenig , veel meer als de zon ; want daar konden veele zonnen zyn, wanneer het den Schepper behaagde , om behalven de geene die ons des daags verlicht, noch anderen voorttebrengen. Maar het is volftrekt onmogelyk en tegenftrydig dat 'er veele Goden zouden zyn. Nochtans verdichte de Heidenen 'er zich eene wonderbaare menigte, en hunne eigen Schryvers hebben 'er tot dertig-duizend opgetelt. Hier door maakten zy de Goden talryker dan de ftarren des hemels, nadien de Starrekundigen tot noch toe niet meer dan duizend tweeen-twintig onderfcheidene en zichtbaare ftarren in het uitfpanzel hebben waargenomen. Dus de Goden te vermenigvuldigen, dat was dezelven te vernietigen , want veele Goden te hebben, of 'er in het geheel geene te hebben, dit was even het zelve. God is een geheel geeftelyk we¬ zen, en de Heidenen maakten hem lichaamelyk en ftoffelyk even als wy zyn ;ja men ziet met mededoogen , het grootfte vernuft van het Heidendom, ik meen Cicero, in zyne Boeken over dm Natuur der Goden, zich breed uitlaaten, om te: bewyzen dat de waare gedaante van de Godheid 1, eene menfchelyke gedaante moet weezen , om dat dit de uitmuntendfte van alle de gedaantens is, | Hier inbedreeven zy die Ongodiftery, welke de H. Paulus hen verwyt, als hy zegt, dat zy de heerlyk~ heid des onver derftyken Gods ver ander den in de gely- ■ ienis eenes beelds van een verderftyk menfch; ja hy j voegt 'er by, en van gevogelte, en van viervoe-! •" tige i  over E F E 2 E N II. 12b. ?3 I lige en kruipende gedierten (d), om dat de Heidenen , niet te vreeden met de Godheid als een ij menfch uittebeelden, haar noch de allerlaagfte , de allerverachtelykfte, de allerruuwfte gedaantens I toefchreeven, doordien zy de rotten en de flan■ gen aanbaden, en zelfs de planten en de ajuin offerhanden deeden, even als de Egyptenaaren , die daar door aan andere volkeren reden gaven om den fpot te dryven met hunne verbaazende bygeloovigheden , en om hen fchimpende toeI teroepen, ö al te gelukkige lieden, welkers Go- I den in hunne tuinen wallenen! God is al- j tnagtig, en de Heidenen geloofden hem onderheI vig te zyn aan zwakheden die al zyne magt ten ü einde bragten, en die hem deeden weenen van t verdriet, om dat hy zyne begeertens niet konde 4 volbrengen; want dus vertoonen zy ons hunnen grooten God fupip'er, die traanen ftorttc van het hartzeer dat hy had,'dat hy het leven aan zynen | geliefden Sarpedon niet konde wedergeven.— i God is oneindig en overal tegenwoordig, en de Heidenen dachten dat hy in zekere plaatzen bejj flooten was, daar hy van daan kwam en weder t heenen ging om zyne voorneemens uittevoeren. 5 Hierom riepen Baai's Prifters zoo luid in hunne | gebeden, want zy verbeeldde zich dat hunne God \ verre of afweezig was, en dat dit hem belette hen S te hooren (b). God is ten hoogften hei- \ lig, de heiligheid zelve; en de Heidenen geloof{ den hem tot de allergrootfte misdaaden bekwaam ; te zyn; nadien hunne Godgeleerdheid melding :i maakte, van de Kindermoord van hunnen Satur- nut O) Rom. u vs. 23. (i) , Kon. \%. vs. 27. 2». E5 I  ?4 LEER-REDEN ims die zyne eige kinderen had ppgegeeten, van het overfpel en de bloedfchande van hunnen Japit'er, van de onkuisheden van hunne Venus, van de dieveryen en bedriegeryen van hunnen Mercuur; ja dewyl 'er zelfs geen misdaaden waren waar van men niet het voorbeeld vond in eenige van deeze gewaande Godheden , die door de helle in den hemel waren geplaatft, met oogmerk om de grouwelen der aarde te begunftigen en aantemoedigen. Dit was eene yfTelyke Ongodiftery, nadien zy in plaats van den waaren God verfoeijelykc afgoden Helden; en het is zeker dat men met zeer veel recht kan zeggen dat de Heidenen zonder God waren, om dat het geen zy aanbaden niets minder was dan een God; want het waren of verftorvene menfehen, of beeften, of boomen, of fonteinen, of fteenrotfen , of ftarren , of zelfs de Duivelen die hen verleidde. Eindelyk blyft nu noch over de vierde zoort van Ongodiftery, naamentlyk die van den dienft Gods , wanneer men hem dient door verfoeijelyke I en grouwelyke eerbewyzingen, of wel, als men hem niet dient, maar 'hem in tegendeel beledigt dooi* een godloos en ftraf baar leven. Van deeze I fpreekt de H. Paulus , in zynen Brief aan Titus, I als hy van de godloozen zégt, dat zy belyden dat I ze God kennen, maar hem loochenen, of verloo- I chenen, met hunne werken, alzoo zy grouwelyk I zyn, en ongehoorzaam, en tot alle goed werk on- \ deugende (a). Dit is de Ongodiftery van de on- [ tuchtige en ongeregelde menfehen; want zy lee- ) ven inderdaad als of'er geen God was, zonder ' vrees voor zyne rechtvaardigheid, zonder erken- | tenis } £0 Titus i. vs. 16.  over E F E Z E N II. \ib. 75 tenis voor zyne goedheid, zonder eerbied voor zynen naam, zonder gehoorzaamheid aan zyne beveelen; en al hadden zy God van zynen Troon geftooten om hem met hunne voeten te treeden en hem voor altoos te verdelgen, zoo konden zy zich niet meer in ongebondenheid en in ftoutheid toegeeven. Dit zyn dan Godloochenaars in de daad en in het bedryf. Zy belyden God met hunne lippen en met hunne tonge, maar zy verloochenen hem door hunne zeden. Zy fpreeken als of zy aan eenen God gelooven, maar zy handelen als of zy 'er geen geloofden, en hier door ïiïaaken zy zich noch veel (lofwaardiger. Want zy die geenen God erkennen, meenen niet dat zy hem beleedigen, 'nadien men niet belcedigen kan het geen dat niet is; in plaats dat deezen eene Godheid erkennende, dezelve verachten, dezelve onteeren, dezelve fmaad aandoen door hunne zonden; dit is dubbel ftraf baar zyn. De Heidenen waren ook noch Ongodiften van deeze laatfte zoort, want van den eenen kant was hunnen Godsdienft grouwelyk, nadien zy God dienden door onheilige offerhande, door flagtoffers van 'onreine dieren; door onmenfchelyke en zelfs gedrochtelyke opofferingen : van menfehen , van maagden en van kinderen ; door duivelfche Godsdienft-pligten, en door godlooze plegtigheden, die dikwerf met de betaamelykheid en met de eerbaarheid ftreeden, en die grouwelen aan den dag bragten welke voor altoos in de diepfte duifternis moesten zyn verborgen gebleeven. Aan den anderen kant was hunne zedekunde niet minder verdorven , niet minder ondeugend; want zy gedoogde de allerfchandelykfte ondeugden , zy wettigde dezelven, zy kwam opentlyk voor dezelven uit; waar^  76 LEER-REDEN waarom ook hunne grootfte Wyzen toenmaals menfehen waren die men in onze dagen gerechtelyk zoude veroordeelen, en die men rechtvaardiglyk ten vuure doemen zoude. Men behoeft maar alleen het tafereel te befchouwen dat de H. Paulus van hen afmaalt in het ifte Hoofdftukvan zynen Brief aan de Romeinen, daar hy ze met alle hunne kleuren affchildert. God, zegt hy, beeft ze over gegeeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen die niet betaamen; vervult zynde met alle ongerechtigheid, hoer ery , boosheid; hoovaardigen, laatdunkigen, vinders van kwaade dingen , onverjlandigen, onbarmhartige/!, zonder natuurlyke liefde (a). Ziet daar boe de Heidenen Godloochenaars waren; zy waren zonder God, zegt onzen H. Apoftel: ja zeker zonder God! en dat van beide kanten te gelyk; zonder God, van hunne zyde, om dat zyden Heer verlaaten hadden, en hem, in de verblindheid van hunne dwaalingen, en in de godloosheid hunner ondeugden , niet erkent hadden ; zonder God, ook van Gods zyde, om dat de Heer van zynen kant, hen eveneens verlaaten had, en ze niet had willen kennen, hen beroovende van zyne gemeenfchap, en van zyn Verbond uitfluitende. Dit merkt den Apoftel aan, als hy zegt, dat, om dat zybet fchepzel hebben geè'ert en gedient, boven den Schepper die te pryzen is in de eeuwigheid, God hen daarom pok, door eene rechtvaardige vergelding , heeft pvergegeeven tot oneerlyke beweegingen (b); en jn eene andere plaats zegt hy, dat God alle de Heidenen heeft laaten wandelen in hunne wegen, in de wegen der onwetenhid en des ver- derfs (*) Rem. i. vs. 28-30. (è) Rom. 1. «s.25. zó.  over. E F E Z E N II. i«h. 77 derfs (ö). Alle de Heidenen, zegt deezen H. Apoftel, alle de volkeren, Israël alleen uitgezonden, die maar een klein volk uitmaakten , en een handvol menfehen waren in het midden van deezen grooten aardkloot. En dit heeft hier ook onzen Heiligen Schryver in het oog, als hy zegt, dat de Heidenen zonder God waren in de zveereld, dat is te zeggen, de ganfche weereld door, in het ganfche Heelal, in het ooften, in het weften , in het noorden en in het zuiden; in zoo verre dat 'er toenmaals geen volk onder den hemel was dat niet in de onweetenheid en in de verlaating van den waaren God leefde. Dit baart bil- lyk verwondering,Myne Broeders! dit verbaasd, en geeft aanleiding tot veelerlei vraagen. Want men vraagt hier „ waarom heeft God zoo „ veele volkeren , geduurende zulk een groot ge„ tal eeuwen, willen laaten verlooren gaan; waar„ om heeft hy alle de volkeren van den aardbodem „ willen vervloeken, en hen de hoop van zaligheid ,-, beneemen? Hoe kan men deeze harfdelwyze over„ eenbrengen met zyne onafmectbaare goedheid , „en met zyne barmhartigheid dieniet wil dat een eenige verloor e gaa maar dat ze alle tot bekeering „ koome P " Dit, Myne Broeders ! dit is den grooten afgrond daar de H. Paulus zichzelven in verheft, en daar alle zyne gedachten tekortfehieten om den bodem te peilen, nadien 'er waarlyk aan deeze onbegrypelyke verborgenheid geen doorgronden is. Om deeze reden ftaat dien grooten man daar over geheel verbaasd, en roept in deeze heilige verbaasdheid, in deeze godsdienftige verwondering uit, 6 Diepte des 7ykdoms beide der («?) Hand, 14. vs, 1$,  ?8 LEER-REDEN wysheid en der kenmffe Gods / hoe ondcorzoekclyk zyn zyne oordeelen , en hoe onnafpeurclyk zyne wegen! Wie heeft den zin des floeren gekent , of wie. is zyn raadsman geweeft P (a) Want het is eigentlyk over deeze algemeene verwerping der volkeren: eerft der Heidenen over den ganfclien aardbodem, en naderhand der Jooden op hunne beurt en in hunnen tyd, (want God heeft ze alle beurtelings verfteeken van zyne genade, en om zyne eigene woorden te gebruiken , ze alle onder de ongehoorzaamheid bgflobten (f) ) dat Paulus zoo veel verwondering laat blyken, en dac hy de oordeelen Gods met zulk een diep ftilzwy- gen aanbid.- Laaten wy hier de ivyze in- getoogenheid van deezen Heiligen Apoftel navolgen , Myne Broeders ! Laaten wy bewonderen en aanbidden het geen wy niet bevatten kunnen. Laaten wy ons niet onderwinden dat geene te peilen dat het bereik van ons verftand overtreft; maar laaten wy daar omtrent de eerbiedige nederigheidder onkunde, boven de vermeetele nieuwsgierigheid der kennis verkiezen. Laaten wy niet zoo trotfeh en laatdunkend zyn om de Befluiten van den hoogen God na het meetlnoer van onze zwakke reden te willen afmecten, nademaal den afftand van deeze twee dingen zoo ongemeen groot is, dat Gods wegen niet zyn als onze wegen , en dat zyne gedachten veel verder boven onze gedachten zyn, dan de hemel boven de aar-, de verheven is. Laat het ons genoeg weezen om iets rechtvaardig en redelyk te vinden , dat God het gewilt heeft, nadien zyn wilde bron van alle wysheid is. Het is zoo, Vader! om dat alzoo 00 Rom. xi. vs. 33 34. (*) Rom. iu vs. 33.  over E F E Z E N II. 12b. 79 I zoo is geweeft het welbehaagen van u. fa) Ziet (har de ftelregel van de opperfte Wysheid zelve, over de uitdeelüïg van de kennis Gods, die den F grooten onthouden en den kleinen vergunt is. j Hy zegt niet, bet is zoo , om dat de reden het I vordert, om dat het verftand het goedkeurt, om ï dat de Wysbegeerte en het natuurlyk licht daar i mede overeenftemt: neen; maar, het is zoo, om f dat het alzoo a welbehaagen is geweeft. Laaten wy I dan by dat welbehagen van den eeuwigen Vader ; blyven ftil liaan , daar in ons grondbeginzel, ons ; bcöuit,ons al zoeken,en laaten alle andere redc< nen wyken voor deeze, die inderdaad de waare, de befte, en de opperfte reden is van alle din( gen. Laaten wy zeggen met den Schryvcr van het I, Boek der IVyshcid', die zich hier in waarlyk den : naam van Wyze waardig betoont, wie- zal zeggen , %v at hebt gy gedaan ? of, wit zal hem ftelt , len tegen uw oordeel? en wie zal u bef huldigen ' van wegen de Heidenen die verlooren zyn, welke gy gemaakt hebt? (b)-—— Ondertuffchen, zonder de eerbied te kortte doen, en zonderdepaaI' len der Chriftelyke maatigheid te buiten te gaan , : kan men by deeze eerfte overvveeging nog iets I byvocgen. Dit naamentlyk , dat het ièhynt dat (tod in deeze handelwyze de meening van zyne ji eeuwige verkiezing heeft willen aan den dag leg-, r gen; want-het is zeker, dat het getal der geenen i die hy tot de zaligheid heeft uitverkooren, klein lis, in vergelyking van de geenen die hy , door !i eene rechtvaardige Verwerping , in de ellende ij heeft willen laaten blyven. De taal van Gods \, Zoon is daar omtrent uitdrukkelyk, want hy verze*: 00 Mattb, li. vj.29. (I) Hoofdjl. 12. vs. ia.  8o LEER-REDEN zekert ons, dat 'er veele geroepen maar weinig uitverkooren zyn: (a) Dit is dereden datgy inde plegtige en voorbeeldige oordeelen van Gods wreekende gerechtigheid, weinig behouden en tegen een groot getal verloorenen zult ontdekken. In den Zondvloed wierden alle de menfehen en. zelfs alle de levendige fchepzelen verdelgt; niet meer als agt zielen wierden gefpaart: een enkel huisgezin, dryvende in de ark , had het geluk om deezen vreeslyken fchipbreuk te ontwyken j die de ganfche Natuur in den afgrond deed wegzinken. In de verbranding van Sodom wierden alle de inwoonders van die ftad en van de ganfche vlakte tot een prooi aan de vlamme des hemels overgelaaten, en in de affche gelegt; Lotb alleen met zyne twee dochteren wierden als een vuurbrand uit den vuure gerukt, en zagen zich van deezen fchrikkelyken brand verfchoont^ ■ • In de verwoefting van Jerufalem, die de beklaaglykfte en yffelykfte is welke de weereld ooit heeft zien gebeuren, wierden elfhondert-duizendmen-» fchen onder haare puinhoopen begraaven ; alle de overigen wierden in ketenen geklonken , en tot de llaverny gedoemt, die noch vreeslyker is dan de dood, nadien zy duizend dooden voor' één dood lyden: van dit zeer groote getal wierd niemant uitgezondert dan een Prins , die Joodegenoot was , met zyne broeders en eenige weinige Aanzienelyken, die zich by hen gevoegt hebbende om de goedertierenheid van Titus af. tefmeeken , genade verwierven, gelyk den Ge- khied&hiy ver Jofefus aantekent. (£) Even zoo (a\ Mattb. 22. vs. 14. {b) De Bellt Jud. Ub. 7 c. 1$,  over EFEZEN II. 12b. 81 | zoo handelde God nu in dit geeftelyke oordeel 1 dat hy over de volkeren bragt, wanneer hy ze van i zyn Verbond verfteeken liet; hy trok ze allen in I deeze beklagenswaardige verwerping, Israël ai? I| leen uitgezondert, die hy met zyne kennis en li .met zyne genade wilde begunftigen. En dit al1 Jes gefchiedde om deeze droevige en fmertelyke I waarheid aantekondigen,dat 'erweinig uitverkoo--I renen zyn, in vergelyking van de verworpenen, I welkers getal dat van de anderen oneindig over- treft , zynde mogelyk daar in bykans dezelve • evenredigheid , als tuflchen het kleine Joodfche volk, dat het uitverkooren geflacht was, en alle I die talryken volkeren, die de oppervlakten van den ! aardbodem op alle plaatzen bedekten. ■ Om nu verder te willen gaan , en te vraagen I waarom 'er zoo weinig uitverkoorenen zyn , > dat zoude eene opentlyke en onverfchoonbaare | vermeetelheid weezem Want dat zoude zoo veel zyn als met God te willen twiften over zyne ; gunften, waar van hy meefter is, die volftrekte- lyk in zyne vryheid ftaan, en waar van hy het [• ganfche menfchdom kopde verfteeken gelaaten | hebben, als het hem behaagt had; want zy wal ren alle ftraf baar, en alle zynen toorn en zynen eeuwigen vloek waardig. Hy konde dan zonder (• zwaarigheid hen allen tot flachtoffers van zyne I wraak doen ftrekken, en ze aan zyne beleedigde I gerechtigheid opofferen. Het betaamt ons, niet Bte morren dat hy 'er zoo weinig gezaligt heeft, I maar hem eeuwig te danken dat hy 'er fom| migen heeft willen zaligen , en ons niet allen I doen verlooren gaan, gelyk als hy zonder eenig i verwyt had konnen doen. Het betaamt ons hem eeuwige dankzeggingen toetebrengen dat hy II, Deel. II. Stuk. F óns  >8s LEER-REDEN ons niet heeft gehandelt als de wederfpannige en I afvallige Engelen; want hy veroordeelde ze allen | zonder uitzondering, en wierp ze allen van del eerfte tot de laatfte in de eeuwige afgronden, om I daar voor altoos de ftraffe hunner misdaaden tel lyden; in plaats dat de menfehen , hunne weder- I lpannigheid nagevolgt, en zich ftraffchuldig ge'maakt hebbende even als zy, God door zyne groote barmhartigheid, eenige uit hen heeft willen behouden, en ze uit de Helle, die zy verdient hadden met de Duivelen, heeft willen opneemen in den hemel, om daar met de heilige en goede Engelen te leeven. Dit is voor ons eene onuitipreekelyke ftoffe van zegeningen en lofzangen ; vooral in deeze gelukkige tyden, daar wy leeven ! onder het Nieuw Verbond van JESUS CHRISTUS ; want nu het onderfcheid der volkeren te niet gedaan zynde door de verkondiging van het J Euangelie, dat alle menfehen zonder onderfcheid tot de zaligheid roept; zoo is 'er geen volk meer i op den aardbodem dat volftrektelyk zonder hoopï en zonder God in de weereld is, nadien de hoop op het eeuwige leven voor alle de menfehen in het ganfche Heel-al geopent is. God ontvangt ze alle gelykelyk in zynen Zoon, die ons met zyn bloed heeft vrygekogt uit alle geflachte, alm taaie, en alle volke (a), en in wien noch Jood ,\ noch Griek , noch Scylhe , noch Barbaar iets ! meer is, maar alle zyn ze een in deezen Godde-1 lyken Verloffer. (b) Laaten wy dan den Heer looven , Myne Broe- \ ders! laaten wy hem looven met alle de krachten t onzer zielen, dat de hoop ons niet benomen is , J en i 00 °Penb- 5- vs. p, <£) Coll. 3. vt. li.  over E F E Z E N II. ia*. 83 en dat God ons niet ontzegt noch verbooden is in de weereld. Laaten wy oprechtelyk gelooven in onzen JESUS, dan kunnen wy alles hoopen in de gemeenfchap van zyne genade. Laaten wy God zorgvuldig en met een goed gewilfe dienen , dan zal hy onze God weezen, die ons zekerlyk tot zyn volk zal aanneemen; want wy weeten nu volkomen zeker dat in alle volken , elk die hem vreeft en gerechtigheid werkt, hem aangenaam is (a). ö Myne Broeders ! laaten wy wel zorg draagen onze voorrechten niet te verderven door onze fchuld , en door ons kwaad gedrag ons geluk niet in ongeluk te verkeeren. Het is waar dat wy niet meer zonder God zyn gelyk als de Heideiten, door de berooving en uitfluiting van zyn Verbond. Het is waar dat wy niet meer zonder God zyn gelyk als zy, door de onkunde van zyne aanbiddelyke natuur; wy kennen hem gelyk hy is, wy hebben Idaar omtrent rechtmaatige en redelyke gevoelens, en in de ftelregels van onze Godgeleerdheid, veri ongelyken wy geenszins, noch de eenheid, noch ide geeftelykheid,nochde onafmeeteIykheid,noch 1 de heiligheid, noch de almagt, noch de heerlykiiheid van zyn Wezen; wy geeven hem in dat opInzicht al de eer die hem toekomt. Maar errinner m wel, Myne Broeders.' dat 'er veeier lei zoorten I van Ongodiftery zyn, en dat wy 'er u meer dan ee- ijnerlei flag hebben opgegeeven. Ik zal u i niet waapeneu tegen üs.' Ongodiftery van Gods I aanweezen, want wy gelooven dezelve niet mo) gelyk te weezen, en wy zyn verzekert dat de groot* Cd) Hand. 10. vs. 35. F ) ƒ om te toonen, dat men in de zonde, de waare oorzaak der verwydering van den Schepper en het fchepzel zoeken moet. Vóór de zonde was de menfch mee zynen God vereenigt, en ruflte in zynen fchoot, even als den geheiden Discipel Joannes by zynen goeden Meefter. Hy leefde in eene volkomene gemeenzaamheid met God, even als eenen vriend met zynen boezemvriend. Hy fmaakte onophoudelyk alle de zoetigheden en welluften zyner vaderlyke goedheid, even als een geliefd kind, dat in (#) Jonas 1. vs. 3. QF) Jefaia 59. vs. a, G a  ïoo LEER-REDEN in de armen van zynen vader gedrukt word, of als eene tederbeminde bruid, die zich in de armen van eenen beminnelyken bruidegom bevind, van II wien zy alle de tekenen eener vuurige genegen- I heid ontvangt. Kortom, wy verkeerden vryelyk I met God, en God verkeerde vriendelyk met ons: I bykans op dezelve wyze als de Engelen in den t| Hemel met den Heer omgaan, en gelyk den Heer i zich aan deeze zuivere en getrouwe Geeften me- è dedeelt. Maar door de zonde wierd deeze heili- -\ ge ommegang, deeze gelukkige verftandhouding | ten eenemaal verbrooken. God van zynen kant | verwyderde zich van ons, als van bezoedelde en I onreine menfehen, met welke hy geen gemeen- I fchap langer konde hebben, en welkers gezicht voor :d hem onverdraaglyk geworden was. Hy wendde i zich van ons af, met dezelve aandoening als men jj zich afwend van doode lichaamen en van ftinken- jij de lykcn, waar van men, noch den befmettely-1 ken frank, noch den afkeer verdraagen kan. Wyfj van onze zyde verwyderden ons van hem , als ij van eenen vyand, gewaapent om ons te verder-1 ven, en als van een verteerend vuur, welkers onuit-1 blufchbaare vlammen waren aangeftoken om ons te verflinden. Ziet daar hoe deeze verwydering : j al aanftonds een aanvang nam: van Gods kant M door zynen afkeer jegens ons, van de zyde desj menfche, door zynen haat jegens God. Zedert ! dien tyd is deeze verwydering onderhouden door; de zelve oorzaak, naamentlyk door de zonde : en dit is het dat deeze bekende Gelykenis van t den verkoren Zoon wil aanduiden, van welke het: Euangelie de uitfpoorige ontuchtigheden willende ( befchryven, begint met te zeggen, dat hy heenen i' ging?  over EFEZEN II. 13. 101 ging in een vergelegen land (a) ; want dit vergelegen land word daar alieen maar bygebragt om aantetoonen, hoe verre hy van God verwydert was, door zyne godJooze en ongeregelde begeerlykheden , die hem tot allerlei ongebondenheden aanzette. En om u noch onderfcheidentlyker te doen zien, hoe de zonde deeze verwydering tos* fchen God en den menfch veroorzaakt, zeg ik dat zulks door twee middelen gefchied: te weeten , door het gebrek van de kennis van God, en door de ontbeering van zyne liefde. . Door het gebrek van zyne kennis; om dat eigentlyk door de kennis van den Heere, zyne gemeenfchap ,met ons, en onze gemeenfchap met hem geoefent word. Want hoe nadert God tot ons? het gefchied als hy in ons hart en in onzen geeft indringt. Maar hoe dringt hy tot onze geeften in ? het gefchied door dekennis waar mede hy dezelve vervult, door het denkbeeld van zyne deugden dat hy daar indrukt, door de inleiding in zyne zalige waarheden die hy daar voorftelt , door het verftandelyke begrip van zyne heilige en hemelfche wetten, welke hy in dezelve legt. Want gelyk de Zon met haar licht tot onze oogen indringt zonder nochtans den hemel te verlaaten, even zoo dringt God ook door zyne kennis in onze ziel, zonder van plaats te veranderen; en ditzelve heeft ook de H. Joannes in het oog als hy zegt: Indien wy in het licht wandelen , gelyk hy het licht is , zoo hebben wy gemeenfchap met hem (f); willende ons daarmede leeren, dat wy door het licht van Gods kennis deel krygen aan zyne zalige gemeenfchap, en dat wy dezelve aan - (a) Lucas 1$. vs. 13, O) 1 Joan. 1. vs. 7. G3  los LEER-REDEN aan dit zekere merkteken kunnen onderkennen. Het was in deezen zeiven zin dat Mofes in het 4de Hoofdft. van Deuteronomium, het geluk van Israël bewonderende , uitriep: Wat groot volk is 'er tvelk de Goden zoo naby zyn , als de Heere onze God(a)! Want hoe had Israël zynen God naby zich? het was door dekennis welke de Heere hen gegeeven had van zyne wetten , van zynen wil en van zynen dienft. Het was door de Godlpraaken die hy hen dagelyks deed hooren, Naby u is het woord, zeide hy op eene andere plaats, is in uwen monde en in uw hart (b). Naby u is het woord, hier mede toonende, dat God naby ons is, door middel van zyn Woord, wanneer het in onze harten en in onze monden is: dat is te zeggen , als wy van hem eene waare kennis hebben, van hem denken en van hem fpreeken overeenkomftig de waarheid. Wanneer men dan geen kennis van God noch van zyn Woord heeft, dan is hy verre van ons, en wy van hem. Dan hebben wy geen gemeenfchap met deezen Vader der lichten; dan is hy van ons afweezig, even als de Zon_ wanneer eene zeer dikke wolk haar aan ons gezicht onttrekt; dan komt 'er eene fcheiding tuffchen hem en ons,zeer gelyk aan die van deeze zonverduilïeringen, welke door de tuffchenkomft van een ondoorfchynend lichaam, deftraalen van deeze fchoone ftar tegen houden, en het aardryk met duiflerniffen bedekken. Doch zoo de zonde ons van God verwydert donr het gebrek van zyne kennis , zy doet zulks niet minder door de ontbeering van zyne liefde ; Want deeze berooft ons van de vriendfehap van dien Qf) Peut. 4. vs. 7 Qf) Deut. 30. vs. 14.  over EFEZEN II. 13. 103 dien grooten God, die de Heiligen der Heiligen, ja de heiligheid zelve zynde, onmogelyk menfehen beminnen kan die in de zonde gedompelt zyn. Zyne oogen, zegt den Profeet, zyn te zuiver en te rein om het kwaad zonder afkeer en weerzin^ aanfchouwen (af Ja ook worden de bewoordingen van verre en van naby dikwyls in deeze betekenis gebruikt om de haat of de liefde aanteduiden. Want men zegt dagelyks digt by den Vorft of den Koning ftaan, om te betekenen, inde eer van zynegunft te deelen; en daar is mets gewooner, dan te zeggen, verwyderde menfehen, om te kennen te geeven, menfehen die kwaalyk famen leeven, die malkander haaten en die malkander niets goeds gunnen, om dat in hunne harten wezenlyk eene'tegenftrydigheid van gevoelens plaats heeft, die henfeheid, hen verdeelt, en hen oneens maakt. Hierom ftelt Salomo in zyn Spreuk* boek tot eenen grondregel, dat de Heere verre is. van de godloozen (b), om dat hy dezelve haat en laat vaaren. Het is, Myne Broeders! op de eene en op de andere van deeze twee wyzen, die wy onderfcheiden hebben, dat de Heidenen eertyds verre van God zvaren, en dat God verre van hen was; aan den eenen kant door gebrek aan zyne kennis, want zy kenden den waaren God niet, en willen niets van hem. Zy waren onkundig van zyne natuur, zy hadden van dezelve de alleronbefchaaffte en de alleruitfpoorigfte gevoelens. Zy waren onkundig van zyne deugden : zyne oneindige almagt , zyne onafmeetelyke eeuwigheid, zyne vleklooze heiligheid, zyne volmaakte eenvoudigheid die vry van (a) Hdbak. 1. w. 13- (*)• Spreuke 15. vs. 29; G 4  io4 LEER-REDEN van alle famenftelling is, waren hun volftrekrelyk onbekent. Zy waren onkundig van zyne werken : de fchepping der weereJd dat zyn eerfte proefftuk is, de opwekking der dooden, dat zyn laatfte werk zal zyn, en het beftier van zyne vrye en onaf hanglyke voorzienigheid, welke zyne gewoone en geduurige bezigheid uitmaakt, waren voor hen verborgen; de twee eerften geheel en al, en de derde ten deele. Zy waren onkundig van zyne verborgenheden, van zynen wil en van zyne wetten, waar van zy geen de minfte openbaaring hadden. Zy waren dan onkundig van God, en hier door ten eenemaal van hem verwydert; God kwam nooit in hun verftand, door eenig redelyk denkbeeld , dat hem rechtmaatig deed oordeelen van zyn wezen, van zyne eigenfehappen, van zyne daaden, noch van zynen dienft, Zy waren blinden, voor welke deeze aanbiddelyke Zon geduurig afweezig en verborgen was, om dat zy haar nooit zagen. Hierom zegt Paulus in zynen Brief aan de Romeinen ,dat haar onver-fl'andig har•( verduiftert gezvorden is (a). En in het 4de Hoofd ft. van deezen Brief aan de Efezeren, zal hv ons leeren, dat zy verduiftert zvaren in het verftand, vervreemd van het leven Gods, door de onzveetenheid die in hen zvas (¥), Ja het gaat zelfs zooverre dat deezen H, Apoftel alle de eeuwen van het Heidendom noemt de tyden der on* zveetenheid (c). De Heidenen zelve fchroomden niet deeze hunne onweetenheid ten aanzien van God te belyden, en zy hebben gewilt dat daar yan een plegtig gedenkteken voor het oog der i gan, («") Rom. 1. vs. ut. (è) Efeze 4. vs. 18, Q) Hand, 17. vs. 30,  over EFEZEN II. 13. 105 ganfche aarde zoude opgericht worden, want in hun Atheencn, dat niet alleen het oog van Griekenland tot zich trok, maar dat men de fchoole van het ganfche Heelal noemen kan, hadden zy eenen altaar, die toegeweid en door een opfchrit't , opgedraagen was aan den onbekenden God (a). Dit was eene opentlyke belydenis van hunne onweetenheid, welke aan de ganfche weereld toonde, hoe verre zy van God verwydert waren. Doch, zy waren zulks niet minder door de ontbeering van zyne liefde; want God had ze aan zichzelven overgelaaten, zonder hen eenig bewys van zyne vaderlyke goedheid te geeven; en dit was het dat onze H. Apoftel hier even te vooren in het oog had, als hy zeide, dat zy vreemdelingen waren van zyn Verbond, van zyne beloften, van zyne verkiezing,en van zyne gunft. Het is waar,hy fchonk hen de vergangiyke goederen der natuur: maar hy gaf hen geen deel aan die der genade. Hy deed hen het licht der zon aanlchouj wen: maar hy deelde hen geen de minfte ftraal mede van de Zonne der gerechtigheid, die het leven en de geneezing in haare vleugelen draagt, en welkers heilzaam licht alleen in ftaat is om de oogen des verftands te verlichten. Hy gaf hen de vruchten der aarde: maar hy onthield hen het hemelfche Manna; hy deelde de regen des hemels onder hen uit: maar hy liet hen ten allen tyden in eene beklaaglyke dorheid blyven met betrekking tot de zaligheid; ja, daar was geen gety in het ganfche jaar,dat in hunne aarde het onverganglyke zaad der wedergeboorte deed uitfpruiten. Hy vervulde hun hart met Ipyze en vrolykheid: maar ny. (d) Hand. 17. vs. 23.  io6 LEER-REDEN hy liet hen de kleinfte kruimel niec fmaaken van dit levendigmaakend brood, van het welk iemantgegeeten hebbende niet fterven zal. Hierom zegt de H. Geell uitdrukkelyk, dat God, in de tyden die de verfchyning van CHRISTUS in het vleefch voorgegaan zyn, alle de volkeren had laa- . ten wandelen 'in hunne wegen (a): welk grooter bewys konde hy hen geeven van zynen afkeer en van zynen haat? Want daar zyn wegen Gods, en wegen der menfehen. Die van God zyn, zyne geboden, en zyne beveelen; die van de menfehen, hunne inbeelding en hun welgevallen; wegen die ten uiterfte verfchillende en ftrydig zyn. Die van God zyn recht: die van de menfehen zyn verkeert, verdraait en dooiende. Die van God leiden naar den hemel: die van de menfehen voeren naar de helle; zoo dat de wegen der menfehen te bewandelen, zoo veel is als de wegen Gods den rug toekeeren, eenen ganfeh ftrydigen weg inflaan, naar een geheel ander doel en einde ftreeven. Konde God dan zyne haat aan de Heidenen fterker betoonen, dan hen te laaten dooien in hunne wegen, dat wegen, des verderfs waren, verdoemelyke wegen, die in de dood uitliepen ? En dewyl deeze wegen ftrydig waren met Gods wegen, is het dan niet klaar, dat God hen, door het bewandelen van deeze ellendige paden, van zich liet verwyderen, om in de eeuwige afgronden neerteftorten. Ziet daar, Myne Broeders! hoe de Heidenen eertyds verre van God waren, ö Beklaaglyke ftaat! 6 Toppunt van ellende! Voorzeker Myne Broeders ! daar is geen ellende te vergelyken met deeze {a) Hand. 14. vs, 16.  over EFEZEN II. 13. 107 deeze, verre van God te zyn ! Want gelyk het geluk van den menfch belïaat in zyne vereeniging met God, zoo is het ook tevens zyn grootfte ongeluk van hem afgefcheiden te weezen. Het is my goed naby God te zyn, zeide David (et): zich van hem te verwyderen is dan het hoogfte kwaad, dat alle ander kwaad na zich fleept. God is de bron van het leven, en kan men zich dan wel van hem verwyderen, zonder ln eene yflèlyke dood neerteftorten?God is het waare licht, het eeuwige licht, 'verlichtende een icgelyk menfch komende in de zvee~ re/i(£),enkanmendan wel van hem verwyderen, zonder zich in de fchrikkelykfte duifterniüen te verliezen? Ik bid u, kunt gyu in de weereld wel akeliger toeftant voorftellen,-dan die van deeze arme volkeren, die onder de beide Poolen woonen, en de Zon fes maanden van het jaar milfen ? zy zyn omgeeven van eenen geduurigen nacht, zonder hemel of aarde te zien, ten zy men aarde wil noemen den bodem der onderaardfche Ipelonken, daar zy zich dan verborgen houden. Daar hebben zy geen ander licht dan dat van eenige duistere lampen en van eenige rookende vlaswieken , die hen in plaats van te verlichten, veel eerder benevelen en verflikken. Daar ademen zy geen andere lucht in, dan die welke hen door lange pypen word toegebragt, die zy opgevoert hebben tot boven de hoogte der fneeuwbergen, waar 'mede het ganfche land, als met een groot wit laaken en een droevig doodkleed , bedekt is. 'Daar eeten zy niet anders dan Hinkende fpyzeen flegt gedroosd vleefch, waar van het enkele denk¬ beeld bekwaam is om walging te veroorzaaken. Daar 00 P/alm 73. vs. 28. QY) Joan. 1, vs,  io3 LEERR-EDEN. Daar leeven zy als de voflen , als de mollen ^ t als de wormen onder de aarde, of laat ik liever zeggen, zy leeven eigentlyk niet in die naare wooningen ; maar zy zyn daar begraven als dooden , bykans even als de beeren, wanneer zy in hunne holen te llaapen leggen, zonder eenig teken van leven. Dus, en nog veel ylfelyker is den ftaat van de geenen die zich van God verwydert zien, die groote en wonderbaare Zon, welke de andere in licht, in kracht, en in werking oneindig overtreft. Zy zyn in geduurige duifterniffen gedompelt, duifterniüen van dwaaling, welke hen verblinden en met eene fchrikkelyke onweetenheid bedekken; duifterniflen van treurigheid en van verfchrikking, welke hunne gemoederen met vrees, met angltvalligheid en met onruft vervullen. In deezen ongelukkigen toeftand ontvangen zy geen de minfte ftraal van het licht uit der hoogte,geen de minlte vonk van trooft en vreugde; denken zy aan God , het is niet anders als aan eenen Rechter, of aan eenen gevreesden vyand,gewaapent om ze te verderven; denken zy aan den hemel, het is niet anders als aan een verfchikkelyk waapenhuis, vervult met blikzemen om ze te verpletten ; zy befchouwen 'de aarde niet anders als eenen ontrouwen en bedrieglyken grond, die welhaaft onder hunne voeten moet wegzinken. Ja wanneer zy, hunne gedachten van de uitwendige dingen aftrekkende, in zich zelve treeden, gevoelen zy daar binnen ongelooflyke knaagingen, kwellingen, pynigingen, die hen het harten de ingewanden van een fcheuren; en waar zy ook; gaan, werwaards zy zich ook wenden, zy vertegenwoordigen zich overal getuigen die hen be-. fchuldigen, een Wet die hen veroordeelt, een' Reen-,  over EFEZEN II. 13. 109 Rechter die hen met den donder dreigt, eene onvermydelyke dood die hen inwacht, eene eeuwige gevangenis daar hen plaatzen bereid zyn , een ontoeganglyke God welke zy niet konnen naderen , om genade van hem te fmeeken, en van wien zy geen barmhartigheid te verhoopen hebben. In zulk eenen befchryenswaardigen ftaat te zyn, is dat leeven of fterven ? En dit ondergaan de geenen die verre van God zyn. Is het niet waar, dat men nooit eenen toeftand kan uitdenken , die meer gelykvormigheid heeft met den hunnen, dan den toeftand van die ongelukkigeinwoonders onder de Poolen , geduurende de afweezigheid der Zon , nadien zy als dan meer dood als levendig zyn, dat de hemel voor hen verborgen is, dat de dag hen niet befchynt, dat zy geene gemeenfchap hebben met het overige der weereld, dat de aarde voor hen niet anders is dan een zoort van graf, waar zy niet bemerken konnen dat zy leeven, dan alleen door het verdriet dat zy in deeze hunne diepe fchuilhoeken uitltaan ? Maar ik bid u, verbeeld u ook eens aan den anderen kant, de wonderbaare vreugde die deeze ellendige fchepzelen gevoelen als de Zon weder tot hen nadert. Men zegt dat zy dan met ongelooflyke verrukkingen en vervoeringen van blydfchap uit hunne fpelonken uitgaan ; dat zy de toppen van de hoogde bergen beklimmen , om de eerfte ftraalen te aanfchouwen van deeze fchoone ftar, die hen het leven met den dag weder komt brengen; dat zy zich met hunne befte kleederen opfieren om haar te begroeten ; dat zy haar met luidkeels roepen en buitengewoone toejuichingen zegenen ; en dat zy , door wed,-  IIO LEER-REDEN. wedloopen, door fpeelen , en door gaftmaaieri van veele dagen,.hunne vrolykheid trachten uit te drukken. Oordeel dan welke de vreugde der weereld heeft moeten weezen , wanneer, na de lange duifternilfen van het Heidendom, welke zedert den tyd van vierduizend jaaren, alle menfehen in eenen diepen nacht gehouden heeft,. de groote Zonne der gerechtigheid tot hen genadert is, om ze met haar wonderbaar fchynzel te verlichten , om hunne doodfehaduwen te verdryven, om ze te verwarmen met de levendigmaakende ftraalen haarer genade, en om ze een nieuw leven te doen verkrygen. Dit is de groote weldaad welke de H. Paulus ons voorftelt in het volgende deel van onzen Text, als hy zegt, dat zy die eertyds verre waren , naby geworden waren door CHRISTUS ; want deeze nabywording van de menfehen gefchiedde eigentlyk door die van God, welke het eerlle tot ons begon te naderen, op dat wy door dat middel naby hem zouden gebragt worden ; en dit gebeurde door de komfte van JESUS CHRIS TUS, zynen Zoon, God boven al tepryzen in der eeuwigheid, God uit God, en licht uit licht, den waaren Opgang uit der hoogte , die door eene onuitfpreekelyke beweeging zyner liefde in onze duifternilfen komt fchynen, om ons- weder met zynen eeuwigen Vader te vereenigen , van wien wy verwydert waren. Het is deeze nabywording door JESUS CHRISTUS, die wy in ons tweede Deel moeten overweegen. II. Uit het I geen wy gezegt hebben van de verwydering, Myne Broeders! kunt gy oordeelen  over EFEZEN II. 13; ni ïen over de nabybrenging die daar tegen over geftelt word; want het een beantwoord aan hetan; der, en de middelen van het tweede ftemmen I met die van het eerfte overeen. Gelyk dan de menfehen verre van God waren door gebrek van \ ■zyne kennis en door onlbeering van zyne liefde , zoo is het ook door twee tegenovergeftelde middelen dat JESUS CHRISTUS ons naby hem ' gebragt heeft; want tegen het gebrek der kennis , heeft hy het middel van onderwys overgeftelt $ wanneer hy hier beneden kwam, als eenen onvergelykelyken Leeraar, en als een buitengewoon Profeet, om ons te leeren al wat hy van den Vader gehoort had, en om alle de verborgenheden der zaligheid die wy niet kenden, voor ons in eene volkomen e klaarheid te ftellen. Hy heeft de natuur van den waaren God bekent gemaakt, waar van men te vooren zulke dwaaze en zulke gedrochtelyke gevoelens had. Hy heeft de e'énheid van zyn wezen verklaart, zoo ftrydig met ; de verfierde meenigte en veelheid van Goden \ welke de Heidenen aanbaden : de drieheid van zyne perfoonen, de geeftelykheid van zyne naI tuur, de eeuwigheid van zyn beftaan, de oneinI digheid van zyne magt, de onafmeetelykheidl I van zyne tegenwoordigheid , de onbuigzaame I ftrengheid van zyne rechtvaardigheid, de onbe1 gryPetyke hoogte en diepte, lengte en breedte I van zyne barmhartigheid, de onnafpeurelyke geIheimen van zyne wysheid,alle de volmaaktheden I .en alle de wonderen van zyne aanbiddelyke Godil heid, welke te vooren eene verborgene Godheid I voor alle de ftervelingen was, niemant heeft ooit \ God gezien , de eeniggebooren Zoon die in den I fchooi des Vaders is, die zelve, en hy alleen , heeft  ii2 LEER-REDEN heeft hem ons verklaart (a). Daarenboven heeft hy den aard van den waaren Godsdienft bekent gemaakt, waar van men zulke befpottelyke ge-1 dachten had, wanneer hy dezelve ontdeed van i de bygeloovigheden, van de afgoderyen, van de ( grouwelen die denzelven mismaakte, om ons te leeren, God aan te bidden in geeft en in waart \ heid (b); in tegenftelling, en van de Heidenen , I die in plaats van geeft en waarheid, niet anders dan vleefch en leugenen in hunnen Godsdienft had-1 den; en van de Jooden, die in hunnen dienft , in plaats van geeft en waarheid, niet anders dan de ftoffe en de fchaduwe van hunne uitwendige i en gevoelige plegtigheden hadden. Hy heeft ook de gedaante 'van de waare deugd bekent gemaakt, van welke men zulke onredelyke gevoelens had, dat men naauwlyks het goede en het;: kwaade op aarde onderfcheiden kon ; zoo blind ! waren de Wysgeeren van het Heidendom in dit: ftuk! Van de deugden maakten zy ondeugden , en de ondeugden veranderden zy in deugden. I Hunne Zedekunde was een fchool van ongebon- niet alleen boven die der Wysgeeren van het Heidendom, niet alleen boven die der Schriftgeleerden en Farifeen der Wet, maar zelve boven die der Profeeten en der Aardsvaderen. Dus heeft JESUS CHRISTUS ons naby God gebragt door middel van het onderwys , wanneer hy ons tot ' hem deed gaan door reine gedachten , door zuivere gevoelens, door heilige genegenheden , door eenen redelyken dienft, door wettige aanroepingen, door eenen eerbied die overeenkomftig is met de natuur en den wil van deezen grooten God, welke , als hy ons tot hem ziet komen door de rechte wegen die tot hem heenen leiden, zich ook gaarne tot ons wend, om in ; zyne gunft tot ons te naderen. Ja het is dit middel van leering en onderwys dat onzen Apoftel in JESUS CHRISTUS opmerkt als hy zegt, dat hy komende, door het Euangelium vreede verkondigt heeft, den geenen die verre en die naby waren (a). Verkondigt, zegt hy, dit is de rechte j eigenfchap van eenen Leeraar, van eenen Prediker, van eenen Godsgezant, die aan de menfehen de waarheden verkondigt die zy gelooven, en de deugden die zy oeffenen moeten, om deel te hebben aan deezen Goddelyken vreede , die alleen t maar voor de rechtvaardigen is ; want de god- ï hozen hebben geen vreede zegt de HEERE (b). Doch wacht u wel te gelooven, dat CHRISTUS, om ons naby God te brengen, niet an- ij ders dan dit middel van onderwys zöude gebruikt 1; hebben, en dat hy flechts in de weereld geko. • men 60 Efeze. 2. vs. 17. - 00 Jefaia 48. vs. 23. JL Deel. JÏ. Stuh H  ii4 LEER-REDEN men ware , als een groot Profeet, om ons tè leeren. God verhoede dat wy ons by dit eerfte denkbeeld zouden bepaalen, het welk ons maar een deel van jESUS CHRISTUS vertoont! Men moet 'er noodzaakelyk een tweede byvoegen dat veel gewigtiger is; naamentlyk, het denkbeeld van eenen Middelaar , die ons door den weg van verzoening heeft naby gebragt, om ons weder deel te doen krygen aan die liefde Gods * i van welke wy ongelukkig berooft waren; want wy waren vyanden van God, en God van ons. j God was onzen vyand, in zyne rechtvaardigheid die ons veroordeelde: wy waren zyne vyanden, in onze gedachten en in onze booze werken,die hem beleedigden en beftreeden. Daar was dan eene verzoening noodig, om zulk eene openbaare vyandfehap te ftillen; daar was een Middelaar noodig, om zulke verwyderde partyen by malkander te brengen. En in deezen zin word meeft altoos het woord nabybrengen gebeezigt; want men gebruikt het om te kennen te geeven, vy- I anden verzoenen, hen weder vereenigen, hen weder famen bevreedigen, en hen aanfpooren om malkander in eene gelukkige eendragt te gaan ' omhelzen. Op deeze wyze heeft JESUS CHRIS- j TUS ons naby God zynen Vader gebragt, wanneer hy ons met hem verzoende ; en dit heeft den Apoftel ons willen aanduiden in onzen Text, als hy zegt, dat wy naby gebragt zyn door het bhed CHRISTI; want hy zegt niet enkel, door CHRISTUS; of, door de leer en het Euangelie van CHRISTUS; of, door de deugd en de wonderwerken van CHRISTUS; maar uitdrukkeiyk, door zyn bloed, dat is te zeggen , door zyne bloedige, door zyne ge weldaadige dood, die het  over EFEZEN II. 13. 115 het middel van onze verzoening met God geweeft is, en zonder welke zy nimmer had konnen uitgewerkt worden, volgens de verklaaring die onzen Apoftel zelve daar van geeft in eene andere plaats, als hy zegt, dat het des Vaders welbehaagen geweeft is, om alle dingen met zich te verzoenen, door het bloed des kruis vreede gemaakt hebbende (a); want het was onmogelyk dat God zich met ons verzoende zonder eene voorafgaande genoegdoening, welke zyne eeuwige gerechtigheid bevreedigde en voldeed. Daar deeze opperfte Weereld-Rechter uit kracht van zyn Wezen, ten hoogften rechtvaardig was, konde hy de zonde niet ongeftraft laaten, noch den fchuldigen voor onfchuldig houden. Dat zoude zoo veel weezen als zich zeiven te verloochenen, en van de onvervreemdbaare rechten zyner gerechtigheid aftezien, die , gelyk ik gezegt heb , hem wezenlyk eigen, en van zyne Natuur onaffcheidbaar zynde, niet toelieten dat hy den godloozen zoude rechtvaardigen als godlooze, zonder eene uitdelging van zyne boosheid en van zyne misdaaden. Dit is ook de reden dat de afgevallen Engelen, fchoon zy van oorfprong de edelfte en de voortreflykfte van alle fchepzelen, waren, evenwel zedert hunnen val in hun verderf gebleeven zyn, en daar in eeuwig zullen blyven ; bm dat vóór hen geen rantzoenprys betaalt,noch geene voldoening gegeeven zynde, het onmogelyk is, dat zy immer weder in de gunft van dieri grooten God herftelt worden, welke zy door hunnen afval beleedigt hebben. Alle de volkeren van den aardbodem hebben deeze waarheid leven- Cf//. 1. vs. 19.20. H 0  u6 LEER-REDEN- vendig gevoeld, en hebben daar van natuurlyke indrukken gehad; want men heeft nimmer een volk gezien dat niet getracht heeft den rechtvaardigen toorn Gods te ftillen door offerhanden, ja zelfs door het offeren van menfehen: welk gebruik men vind dat by alle de volkeren van het Heelal in zwang heeft geweeft, als erkennende , dat de misdaaden niet konden vergeeven worden zonder eene voorafgaande voldoening, welke van dien aard was, dat ze de vernieling van de menfchheid te weeg bragt. Deeze voldoening konde geen andere zyn dan de dood van den Middelaar , die onze hereeniging met den Heere ter uitvoer bragt; want zyn dood was de ftraf die wy verdient hadden. Het onherroepelyk vonnis daar van, was ons reeds van het begin der weereld aangekondigt; ja, al had God het zelve zoo niet met zynen eigen mond uitgefproken, de zaak zoude daarom niet minder gebeurt zyn, om dat 'er een noodzaakelyk en onvermydelyk verband is tuflchen de zonde en de dood. Want de zonde het verderf der ziel zynde, kan niet nalaaten het verderf en de ontbinding van het lichaam te veroorzaaken , dewyl het niet mogelyk is, dat het vleefch zich in een onverganglyk leven, en in eene altoos-gelyke gefteltenis bewaaren kan, wanneer den geeft, die hetzelve bezielt, in wanorde is,door de zondige driften, welke hem beroeren , welke hem verwilderen, welke maaken dat hy dit lichaam, dat even als zyn bekleedzel en zyne dop is, doorknaagt en verbreekt, door de onregelmaatigheid van zyne beweegingen. Het was dan volftrekt noodzaakelyk dat den ftraffchuldigen menfch ftierf, het zy in eigen perfoon, of: in den perfoon van zynen borg, die zyne plaats ver-  over EFEZEN II. 13. Ir; vervong, en die zich by God voor hem over gaf, om deszelfs gerechtigheid fchadeloos te ftellen. Üp deeze wyze moeften wy naby God gebragt en met hem verzoent worden , door bet bloed en door de dood van JESUS; waarom ook alle de zoen-offerhanden bloedig waren. Gyziet het reeds by de geboorte der weereld in die van Abel-S en zulks was zeker eene van de oorzaaken welke het offer van deezen heiligen Man aangenaamer maakten dan dat van zynen broeder Caïn. want Caïn eenen landman zynde, offerde niet anders dan vruchten der aarde, waar in geen bloed vergooten wierd; in plaats dat Abel Aio. een herder was, lammeren uit zyne kooie nam, welkers bloed voor den Heere rookende, eene reuk van bevreediging in zyne neusgaten deed opklimmen. Trouwens gelyk den Apoftel in zynen Brief aan de Hebreen aanmerkt, zonder bloedflorting gejchiedde 'er geen vergeeving van zoude (a): waar door God reeds van den aanbeginne der eeuwen af, aan de menfehen wilde verklaaren , dat de uitdelging en de vrykooping van de zonde des menfehlyken geflachts, door bloed gefchieden zoude. Dit is ook de reden dat men alle volkeren uit een natuurlykgevoel, heeft geneigt gezien om bloed te vergieten in hunne verbonden; het geen zelfs zoo verre ging, dat zy dezelven niet alleen bekrachtigden met het bloed van hunne offerdieren, maar ook met hun eigen bloed, het welk zy dronken, wanneer zy onderhandelingen, bondgenoodfehappen , verzoeningen en vreede met malkander maakten, om dezelven daar door onverbreekbaarder te doen zyn. De Schryvers heb- («) Hebr. 9. vs. 22. ^e£1 H3  ïi8 LEER-REDEN ben daarvan de voorbeelden waargenomen by de Romeinen, by de Afrikaancn, by de Rart her s, ■ by de Scythen , by de Arablcrs , by de Duit. fchers; en toen men in de Nicuive. Weereld begon te reizen, heeft men deeze zelve gewoonte by de Amerikaanen ingeheid gevonden, 'liet is waar, de natuur heelt eenen afkeer van liet M„v/ic drinken , en daarom heelt men in laatere tyden in deszelfs plaats de wyn geilek, welke door zyne ronde en bloozcude kleur natuurlyk het bloed verbeeld. Men dronk hem plegtiglyk byde verbondmaakingen ,om dezelven le beveiligen. Men ftorte hem uit in geweide bekers, die tot dit gebruik gefchikt waren ; waarom ook de Ouden gewoon waren te zeggen, de verbonden drinken, om te betekenen , dezelve bekrachtigen. Ja, na deeze gewoonte heeft onzen I leer zelve zich willen voegen, toen hy het Heilig Bondzegel des Nachtmaals inllclde; want hy gebruikte daar toe wezenlyk Wyn, hy goot hem uit in eenen gezet genden kelk, en zeide van deezen Sacrament celen beker : Deeze Drinkbeker is het Nieuw Ver* ' bond in my nen bloede (a). Met Nieuw Verbond, zegt hy , met betrekking tot dit aloude gebruik waar door men de verbonden met wyu beveiligde ; in mynen bloede, voegt hy'er by j om dat de wyn die men by de verbondmaakingen dronk, het bloed verbeeldde van de geenen die het linnen aangingen, en die door deeze pjegligheidopentlyk wilden verklaaren , dat zy hun eigen bloed verpandde, en het zelve ten waarbörge van het gemaakte verdrag helden : zoo dat (om zulks in het voorbygaan ie zeggen) den drinkbeker aan het " 1 volk ' 00 l"uc' 22. VS. 20.  over E F E 2 E N TI. 13. 119 volk te onthouden, dat is hen tevens het pand to ontneemen van Gods Verbond, en van JESUS bloed, waar door dat Verbond bekrachtigd is ; ! want gelyk hier onzen Apoftel zegt, wy zyn na* 1 ly God gebragt door bet bloed van CHRISTUS i niet enkel door zyn lichaam en door zyn vleefch, maar door zyn bloed; om dat eigentlyk dit bloed, UJtgeftort , vergooten, uit zyne"aderen gcvloeit , en van zyn lichaam afgefcheiden, onze vreede cn onze 'verzoening met God te weeg gebragt ' heeft, en ons weder in zyn Verbond heeft doen ingaan. Maar hoe! zult gy zeggen, was dit bloed noodig' om ons met de Godheid te verzoenen V was ! 'er geen ander middel, en konde God het niet fpaarcuV ê Myne Broeders ! wat is deeze vraag beleedigend voor de goedheid van het ' )pperwezen! VVant is het wel te gelooven, dat de eeuwige Vader, welke zynen Zoon zoo teder, zoo volmaakt beminde, welke in hem reeds voor alle de ecuwen zyne vermaakingen vond, hem zonder noodzaakelyk heid , en als met opzet, ZOUde hebben willen blnotflellcn aan zoo veel finerten, aan zoo veel kwellingen, aan zulke geweldige ftraffen? — dat hy vermaak zoudo gefchept hebben om al het bloed uit zyne aderen te putten, midden onder de vcrvaarnillcn en den fmaad van het kruisV dat hy in zyn dood I zoude ingcilcmt hebben, zoo dezelve niet riotfdf \ zaakclyk geweeft ware tot onze zaligheid ? En I' hoe zoude men hier aan redelyker wyze konnen l twyffelen, na dit zoo vuurig cn kragtig gebed, dat JESUS in het dicpfte' van zyn zicl.slydeu uitboezemde, toen hy zich tot driemaal met het aangezicht ter aarde werpende, uitriep, met eeuen H 4 «wa  m LEER-REDEN toon die bekwaam was om s'Vaders ingewanden te doen rommelen : Vader! indien het mogelyk is, (let wel, indien het mo gelyk is!) laat deezen drinkbeker van my voorby gaan (a)! een zeker bewys dat het niet mo gelyk was dat onze verzoening gefchiedde, zonder het fterven en bloedver, gieten, zonder het laatfte lyden van den Heer der heerlykheid ; trouwens , de Vader, gelyk hy zelve verklaart, verhoorde hem altoos (b), en evenwel in deeze gewigtige omftandigheid verhoorde hy hem niet, het welk nergens van daan konde komen dan van eene volkomene onmoge-. lykheid, die zich toen tegen zynen wenfch aankantte, en die (in God het Raadsbeiluit om ons. te zaligen vaftftellende) hem volftrektelyk verpligte om zynen Zoon voor ons over te leveren. Maar , zult gy zeggen , het is God beneden den menfch verlaagen, als men deeze leer vaftftelt; dit is hem of zwakker, of minder vry. maaken dan wy zyn. Het is God de handen binden, en hem paaien ftellen daar wy niet aan verbonden zyn; want wat ons betreft, wy konnen verzoenen als het ons behaagt, wy konnen de beleedigingen die ons zyn aangedaan, vergeeven na ons welgevallen, zonder voldoening te eiffchen. En waarom zoude dan de hooge, de eeuwige, de almagtige God, onze fchulden niet zonder eenig beding, en om niet hebben kunnen vergee-. ven, zonder de dood van zynen Zoon ? • Myne Broeders! men moet in dit geval niet van God oordeelen als van ons; want men moet twee-. derlei foort van recht onderfcheiden ; het eene by*. (a) Mattb. a.6. vs. 39. 41. (b) Joan.. II. vs. 42.  over EFEZEN II. 13. 121 byzonder, dat alleen het belang van byzondere menfehen betreft; het andere algemeen, dat tot de majefteit der Wetten en tot het gezag der Gerechtigheid betrekking heeft. Wat het eerfte belangt , elk kan daar over befchikken , en daar van afftand doen, gelyk het hem goeddunkt;dus ziet men dagelyks dat den fchuldeifeher kwytfcheld het geen hem toekomt, en dat een beleedigt menfch het ongelyk' dat hem is aangedaan volkomentlyk vergeeft, om dat het hier maar alleen hun byzonder belang geld; het menfchelyk gedacht word daar door niet te kort gedaan, en de weereld zal daarom niet minder welvaaren , of niet minder haaren loop hebben , als deeze menfehen hier in na hunnen wil handelen. Doch , het is zoo niet gelegen met het algemeen recht, dat de befcherming van de Gerechtigheid betreft; men kan daar van niets afllaan zonder eene ftrafbaare daad te pleegen. Dus gaat het met de Rechters , die op de ftoelen des Gerichts gezeeten zyn om de Wetten te handhaaven en uittevoeren ; welke genegenheid dat zy ook hebben mogen voor eenen ftraffchuldigen die van zyne misdaad behoorlyk is overtuigt, welke fterke drift hen ook aanzetten mag om hem te willen vryfpreeken en van de ftraf verfchoonen: zy kunnen het evenwel niet doen zonder zich zeiven ftrafbaar te maaken, om dat dus doende de Wet geweld zoude aangedaan en verbrooken worden , en dat door hen, die daar van de natuurlyke waarborgen en befchermers zyn. Nu, God moet niet aangemerkt worden als een byzonder perfoon, maar als Rechter van het Heelal, als de groote en opperfte Wetgeever van de ganfche aarde; en daarenboven noch, als een Rechter dje zeer veel verH 5 1 fchilt  122 LEER-REDEN Jéhilt van alle de anderen die men in de weereld ziet; want deeze en de Wetten zyn twee. Dikwerf komen de Rechter en de Wetten niet overeen ; menigmaal fpeekt den Rechter vry als de Wet veroordeelt; en'men ziet niet weinig dat Overheden afgaan van de Wetten die hun tot eenen regel behoorden te ftrekken. Maar God is de Wet zelve, de Gerechtigheid zelve ; nadien de opperfte Wet noodzaakelyk met 'zyn Wezen verbonden is, en daar uit al wat billyk, ordelyk, en redelyk in de wereld is , afvloeit; zoo dat het onmogelyk is dat God de Gerechtigheid zoude laaten vaaren, dat hy zyne eigene Natuur zoude verloochenen; ja, zoo hy zulks in het allerminfte deed, zoude alles in den grond bedorven zyn , en dat zonder eenig middel van herftelling. Wanneer de Rechter feilt, is de Wet om het te herftellen. Als de Wet zelve zich vergift, zyn 'er kundige en ervarene mannen om haar te verbetc? ren. Doch zoo God, die de Wet zelve is, mistafte of het Recht verwaarloosde , wie zoude zulks ooit kunnen herftellen? Het Recht zoude bedorven zyn in haare bron,de orde omvergeftooten in haar grondbeginzel, en de reden ontftelt in haaren oorfprong ; daar zoude geen hulpmiddel meer weezen, en het ganfche Heelal zoude moeten vervallen even als een werktuig welkers veêr gebroken is, zonder dat iemant de hand ter herftelling daar aan zoude kunnen Haan. Nadien dan de opperfte Gerechtigheid aan God, als de natuurlyke Meefter en Behouder der weereld, wezenlyk eigen is, verpligte zy hem noodzaakelyk de overtreeders van zyne Wetten te ftraffen, of zich te voldoen door de dood van hem, die hunnen borg en plaatsvervanger wierd. Hierom merkt  over EFEZEN II. 13. 123 de H. Paulus ook aan, dat God van alle tyden JESUS CHRISTUS voorgeflelt heeft tot eene 'verzoening door het geloove in zynen bloede , tot eene betooning van zyne Rechtvaardigheid', door de vergeeving der zonden (a). Want hoe konde hy zeggen, dat God zyne Rechtvaardigheid betoont heeft in het vergieten van het bloed zyns Zoons ter vergeeving ■ der zonden , als zyne Rechtvaardigheid niet noodzaakelyk vorderde dat dit Goddelyk bloed hier toe moeft uitgeftort worden? Voorzeker, als onze ongerechtigheden hadden kunnen vergeeven worden zonder de dood van JESUS CHRISTUS, dan zoude God mogelyk zyne wysheid wel hebben kunnen bctoonen, in het uitkiezen van dit middel boven een ander om ons vry te koopen : maar geenszins zyne Rechtvaardigheid; nadien de Rechtvaardigheid hem dan niet zoude verpligten om tot dit geftrenge uiterfte te komen. Laat ons dan erkennen, Myne Broeders! dat wy het bloed van CHRISTUS noodig hadden, om weder naby God gebragt te worden; dat dit middel noodzaakelyk was; dat het 't eenige was dat daar toe ftrekken konde; en dat wy zonder het zelve in eene eeuwige verwydering , zonder hoop van verzoening of vreede zouden gebleeven zyn. • Gy zyt my een bloedbruidegom ! zeide Zippora tot Mofes, om dat hy haar genoodzaakt Jiad het bloed van haaren zoon door de Befnydenis te vergieten (b). Doch het geen deeze onbedachte en oproerige vrouw, onvoegzaam en in vervoering van toorn , tot haaren man zeide, kan (d) Ram. 3. w. 24. 25. (f) Exod. 4. vs. 25.  124 LEER-REDEN kan JESUS in volkomen recht, met gevoelens van liefde, tot zyne Kerk zeggen. Want zy is hem waarlyk eene bloedbruid, nadien hy al zyn bloed heeft moeten uitftorten om haar te verkrygen, en haar met zynen eeuwigen Vader te verzoenen. • • ó Dierbaar en onwaardeerlyk .bloed! wat zyn wy u niet verfchuldigt! Gy hebt de weereld vry-gekogt; gy hebt vreede tusfchen hemel en aarde te weeg gebragt; gy hebt ;de Schepper met het fchepzel vereenigt; gy hebt de Rechter en de ftraffchuldigen, de Koning en de weerfpannige onderdaanen , de Vader en de onterfde kinderen verzoent ;gy hebt naby gebragt het geen door eenen vervaarlyken afgrond van een gefcheidenwas,die metalwat in de weereld is niet zoude hebben konnen vervuld worden. Gy zyt dan de waare bron van onze trooft, van onze hoop, van al ons heil; gy zyt onze ziel en ons leven , aan u hebben wy al ons geluk te dan- ken! Laaten wy dit bloedzegenen, Myne. Broeders! laaten wy het looven met alle de vermogens onzer zielen, en laat ons erkennen gelyk het betaamt, de oneindige verpligtingen die wy I aan hetzelve verfchuldigt zyn. Laat ons hier in de eerfte plaats de uitfpreekelyke hefde van Gods Zoon met de diepfte verwondering befchouwen ; van Gods Zoon , die óns meer bemint heeft dan zyn bloed en zyn leven, terwyl hy het een en ander niet heeft willen fpaaren, om ons in de nabyheid van zyren Vader re brengen, en ons in zyne gunft te herftellen ! Wat konde hy meerder doen om ons de grootheid van zyne liefde te doen gevoelen ? Wat had hy dierbaarer en hartelyker dan zyn eigen bloed ? Hy had ons ftarren gegeeven in het uit- fpan-  over EFEZEN II. 13. 125 fpanzel, licht in de ftarren, verhevelingen in de lucht, vruchten en dieren op de aarde, visfchen in de wateren, ja hy had de geheele weereld voor ons gefehapen. Hy had ons daar van alle de deelen toegeftaan, alle de fchatten geopend , alle de wonderen ten befte gegeeven; hy had alles aan ons in handen gegeeven, aan onze voeten onderworpen, of tot ons gebruik gefchikt, om ons gemak of vermaak te verfchaffen; hy had van dit ganfche groote Heelal niets voor ons gelpaart daar hy ons zyne goedheid in zoude hebben konnen betoonen. Daar was maar eene enkele zaak welkers genot hy voor zich zelve fcheen te behouden , dat was zyn eigen leven; en ziet daar, zoo dra het noodzaakelyk word om ons met God zynen Vader te verzoenen, aarzeldhy daar omtrent niet : hy laat zyne genegenheid tot deeze overmaat gaan; en om dat zyn leven in deszelfs aard onfterflyk en onverderflyk was, neemt hy voorbedachtelyk een fterflyk vleefch en een menfchelyk bloed aan, hy vereenigt zich daar mede tot één perfoon, om het voor ons ten befte te geeven , en ons dus, door het opofferen van zyn leven voor ons, het allerfterkfte bewys zyner liefde te verfchaffen. ö Waarlyk onuitfpreekelyke liefde, die alle bevatting van menfehen en Engelen te boven gaat! • Ziet hoe lief hy hem had, zeiden de Jooden toen deezen Zaligmaaker by het graf van Lazarus weende (V): maar met hoe veel meerder reden konnen wy niet zeggen , ziet eens hoe lief hy zyne Kerk had! wanneer wy hem niet alleen traanen, maar zelve al zyn hloed voor haar zien ftorten aan een Kruis. Dit, (a) Joan. 11. vs. 36,  126 LEER-REDEN t Dit, Myne Broeders/ dit moet ons bemoedigen , in het midden van alle de droefeniflen en tegenfpoeden die de Kerk overkomen. Want daar haaren God en haaren Verloffer haar in zulk eene hooge maate heeft geacht en lief gehad, dat hy ze ten kofte van zyn eigen bloed heeft willen zaligen , zoude hy haar dan vervolgens in haar ftryden en in haare rampen verlaaten? Neen, Myne Broeders! neen, hy is niet vatbaar voor zulk eeneonftandvaftigheid : daar hy haar eens zod volmaakt bemind heeft, zal hy haar beminnen tot het einde toe; daar hy het meefte voor haar heeft gedaan , zal hy haar het minfte niet weigeren ; daar hy zyn bloed en leven voor haar heeft opgeoffert, zal hy haar zyn toezigt, zyn byftand en onderfteuning niet ontzeggen. Wanneer hy haar dan fomtyds in gevaar, in lyden laat, geloof niet dat zulks uit gebrek aan genegenheid en liefde ontftaat; neen, het is een uitwerkzel van zyne aanbiddelyke wysheid, die haare oogmerken en haare voorneemens heeft, en die door deeze kaftydingen haar werk zoodanig inrichten wil dat het altoos ten befte en tot zaligheid der Kerk uitloopt. Hy houd zyne oogen over haar open, in de tyden van droefheid, fchoon de, weereld en het vleefch fomtyds het tegengeftelde oordeelen. Hy waakt fteeds voor haare behoudenis zonder dat hyzich laat zien; zyne eeuwige Voorzienigheid verheft haar nimmer uit het oog; zyne zorgen voor haar kunnen onze zwakke en groove geeften niet doorgronden. Hy verkoelt haar in het midden der vlammen, hy vertrooft en , Verfterkt haar door de inwendige werking vanzy- < nen Geeft, en hy verloft haar eindelyk, op zynen tyd, en dan wanneer hy het voor de belan- gens !  over ËFEZÊN lt 13; 127 gens van zyne heerlykheid noodig oordeelt. Want hy die zyn eigen bloed voor haar niet heeft gefpaart, maar zichzelve voor haar overgegeeven , hoe zoude hy haar niet alle die andere dingen fchenken, welke rot haar beftaan vereifcht worden? dit is de redeneering van den H. Paulus (a). Vrees dan niet klein kuddeken! weeft niet vervaart ó Kerkgemeinte van JESUS CHRISTUS ! verlies den moed niet zelfs in het hevigfte van uwe rampen , miftrouw uw Hoofd en uwen Zaligmaaker niet; hy die u zoo duur gekogt heeft zal u niet laaten vergaan, hy zal u niet verlaaten j hy zal u helpen ter bekwaamer tyd, hy zal u met alle tederheid bewaaren in het midden van uwe beproevingen , en u krachtiglyk verdeedigen tegen alle de poogingen van de helle en van de aarde. Doch zoo deeze overweeging ons trooft, hoe zeer moet ze ons ook niet tot heiligheid aanlpooren! Want welke erkentenis en welke liefde moeten wy niet hebben, voor hem die ons heeft willen zaligen ten kofte van zyn eigen bloed: dit onj fchatbaar bloed, dat meerder waardig is dan alle de menfehen der aarde en alle de Engelen des hemels ! Hy die na deeze overmaat, na dit wonder [yan hartelyke genegenheid en liefde, den Heere JESUS niet lief heeft, zy eene vervloeking Maranata (V)l hy ftrekke ten grouwel voor al het fchepzel! JESUS heeft ons zyn bloed ge- 1 geeven, en zouden wy hem ons hart konnen weiij geren ? JESUS heeft voor ons al zyn bloed uit1; geftort, en moet 'er éénen droppel in onze aderen vloeien, die wy niet voelen zieden van drift m (a) Rom. 8. ns. 32. (f) 1 Cor. 16. vs. 22.  l23 LEER-REDEN en yver voor zyne heerlykheid? Niets heeft hem te duur geftaan voor uwe Zaligheid, en zoude'er iets weezen dat u te zwaar of te moeielyk zoude vallen voor zyne waarheid en voor zynen dienft ? Hy heeft zyn leven voor u niet gelpaart, hy die het u niet verfchuldigt was, en die het van zich zelve bezat; en zoudt gy hem het uwe niet toeweiden , gy die het hem geheel en al fchuldig zyt: gy die het alleen aan zyne mildaadigheid , aan zyne goedheid en aan zyne magt te danken hebt? Ja,als hy uw bloed vorderde ter verdeediging van zyne zaak, en ter getuigenis vanzyni?«angelie, moeft gy dan noch eenige weerzin en moeite hebben, om tot zyne eer dat geen te doen , het welk hy het eerfte voor uwe zaligheid gedaan heeft? 6 Chriftenen ! wacht u wel het bloed van uwen Zaligmaaker te verwaarloozen, te verachten, voor iets gemeens te houden , met voeten te treeden , gelyk den Apoftel in zynen Brief aan de Hebreen zegt (d). Het is 't bloed éts eeuwigen Verbonds, het is den prys van uwe verlofling, het is 't midi ■ del van uwe verzoening met God. Zonder dit: bloed zoudt gy in eene rampzalige ver zvy dering v, weezen , welke u voor eeuwig tot vreemdelingen t: van zyn Verbond zoude maaken, en die u zoude fe beletten eenige gemeenfchap met hem te hebben. ' Zonder dit bloed zoude eenen eeuwigen afgrond i ü van den hemel affcheiden, en u daar van zoo i verre verwyderen als den ryken man van vadef k Abraham was, het geen deeze laatfte deed zeg- j gen: Daar is eene groote klove tuffchen ons ge* \ veftigt, zoo dat de geenen die hier over zouden J (a) Heb. i: vs. ~$.  I ovêr EFEZEN II. 13. 129 { willen gaan niet konnen (a). . Verbeeld | u liet Heidendom als eenen gaapenden afgrond tuffchen God en den menfch, welke tulfchen hen eene groote fcheiding maakte. Stel u vervolgens ; voor, dat het kruis van CHRISTUS over deezen afgrond legt, even als een brug, waar over? ; men tot God gaan, en de ongelukkige opening die hen fcheidde overflappen kan. Als gy nu deeze brug afbreekt door uwe godloosheden, door uwe misdaaden, door uwe beleedigingen , zult gy wederom in dien afgrondskolk ter nederftorten, wederom in het Heidendom keeren, enu in deeze zelve verwydering bevinden als de toenmaciligQ Heidenen: weliswaar, gy zult hunne afgoderyen en hunne dwaalingen niet weder aanneemen; want het licht van het Euangelie heeft de uitfpoorigheid en het grouwelyke daar van al te klaar ontdekt, dan datzy die eens door de Leer van CHRISTUS zyn verlicht geworden, daar 1 toe weder in ftaat zouden zyn. Maar gy zult weder vervallen tot een Heidendom yan ondeugden , tot een Heidendom van kwaade zeden, tof, I een Heidendomvan ongodsdienftigheid, datu niet f minder van God verwyderen, en niet minder van j; zyne liefde berooven zal, dan deeze oude AfgoI dendienaars. Ach Broeders 1 laaten wy zoo ellenI dig dwaas niet zyn, om dus ons eigen geluk f zelfs te vernietigen. Laaten wy, na dat het bloed \ van JESUS ons naby God gebragt heeft, dat iGoddelyk bloed geen fmaadheid aandoen, en zoo ,c reden geeven om ons weder in die verwydering ü te brengen waar uit het ons getrokken heeft. Laait ten wy van ons geneesmiddel geen vergift maa- (0) Lui. 16. vs. fiö. ^£n'^ II. Heel. H. Stuk. J ■  3So LEERLEDEN f leen, en laaten wy het middel van .onze verzoening met den Hemel, niet in een oorzaak van haat en onverzoenelyke afkeer van God jegens ons veranderen : even als 'die grouwelyke Jooden , den welken het bloed van CHRISTUS een oorzaak van hun eeuwig verderf wierd. Laat ons het oog j fteeds veftigen op dat Goddelyk bloed, het welk I uit zulk een heerlyk Perfoon ontfprong, het welk | uit zulk eene wonderbaare liefde is voortgekomen , |t het welk de weereld zoo veel heil heeft aangebragt, | en aan het welk wy allen onze zaligheid te dan- | ken hebben: laaten wy het geduurig befchouwen I met alle de gevoelens van de uiterfte dankbaar- f heid, laat het ons telkens tot eene levendige bron \. van godsvrucht en heiligheid ftrekken , laat het \ deezen harden fleen van onboetvaardigheid en k ongevoeligheid tot het goede, dien wy van na- t tuure in ons hart draagen vermurwe; gelyk men fc gezegt heeft dat het bloed van den bok het dia- U mant week maakt. Laat het ons yverig maaken fc voor God, getrouw aan JESUS CHRISTUS , | ftandvaftig in zyn Verbond, volftandig in zyne |: gemeenfchap, onwankelbaar in zynen dienft, op b dat dit wonderbaare bloed, dat ons naby God ge- k hragt heeft, even als eene vafthoudende lym zy, die ons zoo fterk aan hem doe verkleeven , dat II noch dood noch leven, noch Overheden noch Mag' \ ten, noch tegenzvoordige noch toekomende dingen, h ons nimmer van hem fcheiden kunnen. ■ Het is waar, dit bloed vereenigt ons in dit'leven noch niet volkomen met God, het brengt ons maar in zyne nabyheid, gelyk onzen Apoftel zegt : Wy I zyn naby geworden door het bloed CHRISTI. . Daar blyft hier altoos eenige opening en gaaping ; tuflchen hem en ons; eene gaaping in onze ken- ■  ' over EFEZEN II. 13. '131 nis, die altoos onvolmaakt is; eene gaaping in onze heiligheid , die altoos gebrekkig is ; eene gaaping in onze vertroofting en in onze vreugd, welke altoos door de zwakheden van het vleefch geftoort word. Doch hoe het ook zy, wanneer wy ons het bloed van CHRISTUS door een waar geloove toeigenen, zal-het ons geduurig nader by God brengen, en ons alle dagen eenige flappen en treden verder naar hem doen voortgaan , zoo dat wy ailengskens zullen ondervinden , dat wy vervult worden met de verlichtingen van zyne kennis , met de gevoelens van zyne liefde, met de vertrooftingen van zynen Geeft, met de vrolyke verzekeringen van zyne genade, tot zoo lang dat dit dierbaare bloed eindelyk onze naderingen en oni ze vorderingen verwiflelen zal in eene volkomene en : volmaakte vereeniging in den hemel, daar God ! zal zyn alles in allen, en wy alles in hem. Dan \ zal dé tyd gekomen zyn dat wy, hem befchouf wende van aangezicht tot aangezicht, en eeuwig in zynen fchoot leevende* dit danklied, tot eere ? Ziet gy op eenen Mofes, den Middelaar der Wet, deeze zal u noch eene zeer  i6b LEER-REDEN zeer naauvvkeurige fchildery van deeze groote vereeniging opleveren. Want toen hy Israël uit Egypte voerde, tekent de Schrift uitdrukkelyk aan, dat eene menigte van Egyptenaaren hem volgde, zich onder de Israëliërs vermengende en inlyvende, om een zelve volk met hen te worden (a). Befpeurt gy niet in deeze fchetze, wat 'er gefchieden moest onder het bellier van den grooten en waaren Mofes, den Middelaar van het eeuwige Verbond? naamentlyk dat Jooden en Heidenen te famen uithetgeestelyk Egypte der zonde, en van onder de heerfchappy des Duivels zouden uittrekken, om zich volmaaktelyk met elkander te vereenigen, en voortaan voor altoos niet meer dan eene eenige maatfchappy in JESUS CHRISTUS uittemaaken. Daalt gy noch laager neder , en vestigt gy uwe oogen op eenen Salomo» Israëls vreedemaaker, daar zult gy dit zelfde in een levendig tafereel zien afgemaalt. Want wanneer hy zynen Tempel bouwen wilde, dien vermaarden Tempel, welke het waare weereld - wonder was, hoe handelde hy daar in ? Hy verkoos daartoe den grond in Jerufalem, in het midden van het Heilige Land; maar wat de bouwftoffen belangt, deeze ontbood hy uit een ander gewest, dat buiten de grenzen van Canaan lag, uit de landltreeken van Tyrus en van Sidon; ja de werklieden zelve, die tot de famenftelling van dit wonderbaare gebouw gebruikt wierden, waren voor het grootftendeel vreemdelingen , zoo dat men Jood en Pielden daaraan gefamentlyk zag arbeiden: en in dit aanzienelyk gevaarte, was het marmer van Tyrus en de fteenen yan (*) Exod. 13. vss 38.  over EFEZEN II. 14. 16*1 Van Sidon, faamgevoegt met den grond van Jerufalem , om niet meer dan een zelve huis voor den God der Heirfchaaren uittemaaken. Is dit niet het ontwerp van het geen in de volheid der tyden gebeuren moest, wanneer de waare Salomo, den waarachtigen Vreedevorst, de zinnebeeldige tempel zyner Kerk zoude oprichten ? Want hy lag daar van eerst de grondflagert in Jerufalem, op den Pinkfterdag: maar na dien tyd liet hy deszelfs bouwftoffen van verre komen, wanneer hy uit de fteengroeven van Tyrus, en uitdeafgelegenfte landen, de levendige fteenen voor dit geeftelyke huis nam, wanneer hy daar zelve bouwkonltenaaren verkoos, om dit fchoone gebouw op den grondflag der Apoftelen optetrekken; op dat door dit middel beiden Jooden en Heidenen voortaan niet meer dan éénen heiligen tempel in den Heere zouden uitmaaken. CHRISTUS heeft dan volgens Gods oogmerk, volgens zyne uitdrukkelyke Godslpraa^ ken, en zyne aloude beeldtenislèn, deeze twee volkeren tot één gemaakt, tot één enkel volk en één enkel lichaam, dat niet meer Jood noch Heiden , maar Chriften geheeten word; waarlyk één in alle dingen, hebbende een zelve geloove, eene zelve Wet, eenen zeiven Doop, eenen zeiven Geest, eene zelve hoop, eene zelve genade op aarde, eene zelve heerlykheid ten erfdeel in den hemel. Het is deeze famenvoeging, of liever deeze eenheid welke JESUS CHRISTUS bedoelde , wanneer hy in het Euangelie zeide: Ik heb noch andere fchaapen die van deezen Jlal niet zyn, deeze moet ik ook toebrengen, en zy zullen myne ftemme hooren, en het zal worden eene kudde en ee- IL Deel II. Stuk. L nen  1Ó2 LEER-REDEN nen Herder (a). Dit deed hem tot God zeggen, toen hy hem zyne Apoftelen aanbeval: Ikbidde niet alleen voor deeze, maar ook voor de geenen die door haar. woord in my gelooven zullen; op dat zy allen een zyn, gelykwys gy Vader ! in my, en ik in u, dat zy ook in ons een zyn (ft). En het was de voorzegging van deeze Euangelifche waarheid, welke den H. Geest in den mond van Cajafas wilde leggen , wanneer hy hem deeze taal deed voeren, welke hy niet verftond, dat JESUS fterven zoude voor het volk, ejt niet alleen voor dat volk, maar op dat hy ook de kinderen Gods, die verftrooid waren, tot één zoude vergaderen (c). Deeze taal was toen onbekent: maar zy wierd na dien tyd verklaart, door de wonderbaare roeping den Heidenen, wanneer JESUS deeze twee volkeren één maakte. Doch hoe heeft hy deeze famenvoeging of deeze zoo gewigtige vereeniging gemaakt ? Het is gefchied, zegt de H. Paulus, wanneer hy den middelmuur des affcheidzels gebroken had. ■ Gy ziet wel dat dit eene gelykenis is, en deeze gelykenis kan men zeer wel op tweederlei wyze opvatten. Want vooreerst kan men dezelve ontleenen van huizen in het gemeen, daar men middelmuur en ziet, die twee naastmalkanderftaande wooningen van een fcheiden, of die in eene zelve wooning, de deelen, naamentlyk, de zaaien en de kameren van malkander fcheiden. Zoolang deeze affcheidzels of deeze tusfchenmuuren beftaan , zyn het twee onderfcheidene deelen, twee ver- («) Joan. io. vs. 16. (b) Joan. 17, vs. 20. 21. v.0 Joan. vs. 51. 52.  over EFEZEN II. 14.* 163 Verfchillende zaaien of kameren: maar zoo draa men den middelmuur nederwerpt, worden de twee tot één gemaakt, en dan is het niet meer dart eene zelve plaats van gelyke verdieping; De Apostel zal dan hier de weereld willen befchouwen als een groot huis, aan het eene einde bewoont door de Jooden. en voor het overige door de Heidenen, met eenen muur tusfehen beiden, om hen te fcheiden, en te beletten geen gemeenfchap noch verbindtenis famen tè hebben. Welke, zult gy zeggen , is deezen muur ? Myne Broeders! men kan alleen daar door verflaan,de verdeeltheid van Jood en Heiden, gegrond op de orde Gods, die zelvé eene fcheiding tusfehen hen had gemaakt, wanneer hy den een verkoos, en den ander verwierp. Zoo lang als deeze orde van den Goddelyken wil geduurt heeft, waren het twee zeer onderfcheidene volkeren , die niets gemeens met malkander hadden, en die waarlyk onvermerigelyk en ftrydig waren. Maar JESUS in de weereld gekomen zynde, heeft deeze oude orde verandert. Want aan het kruis voldoende, niet alleen voor de Jooden, maar voor allerlei menfehen, gelyk Joannes zegt, hy is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, dat is te zeggen, voor de zonden van ons Israëliërs: maar ook voor de zonden der geheele zveereld (a), heeft hy dit onderfcheid der volkeren, welk ten tyde van Abraham gemaakt was, weggenomen , om voortaan alle volkeren in het Gocbdelyk Verbond te ontvangen. Het was dan even als of hy de tusfehenmuur nedergeworpen had$ welke tweederlei gaften, waarmede dit groote huis van het Heelal vervult was, van een fcheidde j op* 1 Joan. 3. vs. 3.  IÓ4 LEER-REDEN opdat deezen muur van verdeeltheid afgebroken zynde, zy te famen woonen en leeven zouden, zonder onderfcheid, en dat alles onder hen gemeen zoude zyn. Het geen hier den middelmuur genaamt word, heeft de Latynfche Bybel overgezet door een woord het welk eigentlyk zeggen wil, een drooge en zonder befiagene kalk gemaakte muur, zoodanige men gewoönlyk optrekt in de huizen die men bouwt, om gedurende eenen tyd tot een afichutting te ftrekken, en welke men vervolgens afbreekt wanneer het gebouw voltooit is: het geen de beroemde Thomas Aquinus zeer wel heeft toegepaft op de verdeeltheid van de twee volkeren. Want het was wezenlyk maar voor eenen tyd. Het was geen vafte muur met kalk en zand gemaakt, om een gedeelte van het gebouw der Kerk uittemaaken: het was niet anders dan een muur van drooge fteen, een ligt metzei werk flechts van blokfteenen opgehaalt, als moetende maar ftaande blyven tot de komfte van den Mesfias, om dan wederafgebroken te worden. Ik weet niet, Myne Broeders! of hier niet eene zinfpeeling is op het gebruik der Oofterlingen. Men heeft opgemerkt dat de gewoontens, in die landen van het Ooft en, zedert de eerfte eeuwen der weereld, bykans niet verandert zyn; dat men daar hedendaags noch ten naaften by eveneens leeft, als men ten tyde der Aardsvaderen deed: en dat zy dezelfde gebruiken waarneemen in hunne maaltyden, in hunne kleeding, in hunne ge- Douwen en in veel andere dingen. i\u weet men dat in deeze geweften van het Ooft en, de openbaare plaatzen, welke overeenkomen met böze herbergen, en die thans genoeg bekent zyn onder den naam van Karavaanferaas, zoodanig ge-  over EFEZEN II. 14. 165 gebouwt zyn, dat het even als groote overdekte hallen zyn, in welkers midden een muur is van eene halve mans hoogte, opdat aan het eene einde de menfehen van aanzien en de meeliers huisvesten zouden, en aan het andere einde de laftdraagende beesten, met de knechten: zoodanig dat deezen tusfehenmuur hen van malkanderen fcheid. Op deeze wyze huisvestte eigenlyk de Jooden en de Heidenen in de weereld, als in eene groote openbaare herberg, welke hen ontving geduurende de reize van dit voorbygaande leven. Daar was een muur tusfehen beiden, naamentlyk die verdeelt' heid, bepaalt en vaftgeftelt door God zelve: op dat zyne kinderen zich niet vermengen zouden met de flaaven, noch de menfehen met de beesten , dat is te zeggen, de Jooden met de Heidenen; want de Heidenen worden gemeenlyk in de H. Schrift by beeffen vergeleeken. Wanneer dan Gods Zoon gekomen is om de flaaven in vryheid te ftellen, en de beeften in geeftelyke menfehen te veranderen; heeft hy deezen muur gebroken, en deeze verdeeltheid weggenomen, opdat ze alle te famen zouden vereenigt worden, en niet meer dan eene zelve maatfchappy zouden uitmaaken. Dan, zoo men behalven de vergelyking van de huizen in het gemeen, noch iets meer byzonders wil hebben, kan men ten tweede zeggen, dat den Apoftel in deeze plaats het oog heeft op de fainenftelling van den Tempel te Jerufalem. Want in dit heilig en hoogwaardig huis van den God der Heirfchaaren, waren tweederlei middelmuuren, na de twee onderfcheidene voorhoven die men daar vond. liet eerfte en binnenfte was het voorhof der Priester en en der Leviten,, daar geene andere dan deeze geweide Tempeldienaaren inkwamen, En. op L 3 dat  \66 LEER-REDEN dat het volk daartoe niet zoude naderen, was 'ereene kleine muur die het affcheidde, en die aan het zelve ten grenspaal verftrekte. Het tweede en buitenfte, welke dit eerfte omvatte en omringde, was het voorhof des volks, daar de gemeene Jooden, zy die na de Wet rein waren, zich ophielden , om hunne Godsdienftige oeffeningen te verrichten. De Heidenen, van natuure onrein , en de Jooden die zich in eenige Wettifche onreinheid bevonden, traden daar niet in. En op dat zy 'er geen voet zouden konnen inzetten, was 'er eene andere kleine muur, door welken zy wierden uitgeflooten. De Gefchiedfchryver Jofefus verhaalt ons zelve, dat men op deezen laatften muur verfcheidene pylaaren zag, vqriïert met Gnekfche en Latynfche opfchriften, welke aan de Heidenen verbooden verder te gaan: het geen Zoo verre ging, dat het eenen Heiden eene halsftraffelyke en doodwaardige misdaad was,zich in dit Joodfche voorhof te begeeven. Het leven hing daaraan; gy weet immers welk een gevaar de H. Paulus binnen Jerufalem liep, wanneer de Jooden zich inbeeldde dat hy daar Trofimim, eenen Griekfchen man, een Heiden van geboorte, had ingebragt, het welk by hen zoude opgenomen zyn als eene fchending van de heiligheid deezer eer- j waardige plaats (a).. . Op deeze ~fcheidmuu- \ ren heeft dan nu de H. Paulus zyn oog geves-. tigt: zoo wel op die welke het volk van de Priesters en Offeraars onderfcheidde; als voornaamentlyk op die, welke de Jooden en Heidenen verdeelde. CHRISTUS heeft waarlyk beide deeze i mddelmuuren verbroken. Want nu in de Euan-  OVER Jb F E Z E N II. 14. iöjr geliedagen is het Priefterampt aan al het volk, aan alle de Geloovigen gemeen gemaakt; alle de Chriftenen zyn een Roninglyk Priefterdom, dat Gode geeftelyke offerhanden opoffert, welke hem aangenaam zyn door JESUS CHRISTUS (V). Thans is 'er geen fcheiding noodig tusfehen den Leviet en den gemeenen Leek, omdat, volgens de Voorzegging by Jefaia in zyn 6ifte Hoofdftuk, gylieden allen Priefters des Heer en zyt, en dat men U overal Dienaars van den levendigen God noemt (£). Daaiyls ook geen affchutzel noch fcheidpaal tusfehen Jood en Heiden meer noodig, om dat de Heidenen mede erfgenaamen zyn, en van een zelve lichaam, en mededeelgenooten van Gods beloften, in JESUS CHRISTUS door het Euangelie (/). Men moet 'er niet aan twyffelen of den Apoftel heeft, in deeze toefpeeling op den Tempel van Jerufalem en de muur en zyner voorhoven , door den middelmuur byzonderlyk de Mofaifche Wet verftaan; Want zy fcheidde weezenlyk Jooden en Heidenen van malkander. Zy onderfcheidde hen in hunnen Godsdienft, in hunne plegtigheden en inzettingen, in hunne gevoelens en in hunne • gebruiken , waaruit eene verwoede vyandfehap en eenen onverzoenelyken afkeer tusfehen hen gebooren wierd. De H. Paulus toont ons uitdrukkelyk dat dit zyne waare meening is, want hy verklaart zich hierover zeer duidelyk in het vervolg, als hy, gezegt hebbende dat CHRISTUS den middelmuur des affcheidzels gebroken heeft, daar terftond op laat volgen: dat hy de vyandfehap in zyn vleefch te niet gemaakt fd) 1 Petri 2. vs. 5. 9. (V) Jefaia (tl. vs, 6. (_c) Efez, 3. vs. 6. L 4  1(58 LEER-REDEN maakt heeft, naamentlyk de Wet der geboden in inzettingen beftaande; alwaar gy ziet dat hy door deezen muur verftaat de Wet der Mofaïfche inftellingen en willekeuren, welke groote verwyderingen tusfehen de Israëliërs en de andere inwoonders der weereld veroorzaakten. Dan, dewyl dit het onderwerp van het volgende vers is, zullen wy dat voor eene andere Leerreden fpaaren, waarin wy zien zullen, welke deeze Wet der oude Godsdienftplegtigheden was; welke vyandfehap zy onder de volkeren voortbragt: en hoe zy door JESUS CHRISTUS is te niet gemaakt» die haar vernietigende, ook waarlyk daar door den middelmuur verbroken en om vergeworpen heeft, Laaten wy dan nu God looven , Myne Broeders > Laaten wy God looven met alle de krachten onzer zielen, over deeze gelukkige vereeniging der volkeren tot een zelve lichaam, nadien wy, die te vooren vreemdelingen der Verbonden waren , en uitgeflooten van de beloften der zaligheid, geen hoop hebbende, en zonder God in de weereldkevende, door dezelve zyn ingegaan in het Burger* fchap van het waare Israël Gods, om deelgenooten gemaakt te worden van alle hunne voordeden fn van alle hunne rechten. Gy Heidenen ! verheugt u met zyn volk, riep Mofes eertyds uit, .wanneer hy eene zpo groote en zoo wonderbaare Weldaad van verre voorzag (a). Welke blydfchap moeien wy dan desweegens nu niet gevoelen, daar wy deeze weldaad door Gods onuitfpreekelyke goedheid mogen genieten ? Zonder dezelve zouden wy noch zitten in de vervaarfyke ellende van on- ■ ?e (<0 Peut. 32, vs. 43,  over EFEZEN II. 14. 169 ze vaderen en van onze voorzaaten,-dat Heidenen waren: zonder dezelve zouden wy noch in onze Goddelyke eerbewyzingen afgoderyen, in onzen Godsdienft godloosheden, in onze zedekunde buitenlpoorigheden en ongeregeltheden,en in ons levensgedrag grouwelen bedryven, die voormaals de natuur en de reden fchande aandeeden , en die noch ten huldigen dage verwondering baaren, wanneer men in de Gefchiedenisfen van dien tyd ziet dat het menfchelyk verftand tot zulke verbaazende ongeregekheden is bekwaam geweeft. Eeuwigen dank zy hem toegebragt die ons daar van bevryd heeft! die ons van Heidenen tot Chriftenen gemaakt heeft, die ons van Duivelen in Engelen hervormt heeft, en die alle de oude hinderpaalen, welke ons buiten de gemeenfchap zyner kinderenflooten,uit den weg ruimende, ons daar zoodanigen toegang gegeeven heeft, dat wy, die geen volk waren, nu Gods volk zyn; dat wy, die geen barmhartigheid vérkreegen hadden, nu barmhertigheid verworven hebben, om te verkondigen de deugden des geenen die ons uit de duifternisfe geroepen heeft tot zyn wonderbaar licht (a). ■ Looft den Heere alle Heidenen, pryft hem alle natiën, zong David, in het uitzigt op zulk eene onwaardeerlyke weldaad (ft); en met deeze zelve woorden bewees ook deE. Paulus de roeping der Heidenen (c). Laaten wy om deeze groote genade van God recht te erkennen, en daar voor eene dankbaarheid te bewyzen, welke aan haare hoedanigheid en aan haare natuur beantwoord, de eenheid be- min- 00 1 Pet, 2. vs. 9. O) ps. 1 j7, vs, u CO Rom, 15. w, iï, E5  i7o LEER-REDEN minnen, welke JESUS CHRISTUS der weereld heeft aangebragt. Hy heeft deeze heiden één gemaakt, wanneer hy alle de volkeren volmaaktelyk vereenigt heeft. Laaten wy dan deeze eenheid die zyn werk, het doelwit van zyne komft, de vrucht van zynen arbeid, van zyne leer , van zyne wonderwerken en van zyn lyden is, toch zorgvuldig waardeeren en onderhouden. Maar Myne Broeders ! laaten wy vooral deeze Chriftelyke en Euangelifche eenheid wel verftaan en begrypen, en zorgdraagen ons daarin niet te bedriegen. Want welke is, na uwe meening , deeze eenheid der Kerk, waarin beftaat dezelve? — Is ze hierin gelegen dat men zich in eene zelfde plaats vergadert ? Neen, de Kerk van JESUS CHRISTUS is op alle plaatzen van den aardbodem,verfpreid; en daarom word zy Katholyk of Algemeen genaamt. ■ Beftaat ze hierin dat men dezelfde vorm van burgerregeering en beftiering bewaart? Neen, het Koningryk der hemelen vermengt zich niet met de wetten der aarde , het laat aan elk volk hunne eigene en byzondere wetten, na hunne genegenheid , hunne gewoontens , en hunne belangens over. Het ftaat aan de Koningryken hunne alleenheerfchingen , aan de Gemeenebeften hunne befterheerfchingen of volksregeeringen toe , aan elk hünne gebruiken, zoo wel nationaale, provin- \ tiaale, als zelve landsgewoontens, zonder daarna onderzoek te doen voor het geweeten. Ja zelve verbind de Kerk zich niet aan eenig byzonder beftier,zy is hier van verandert na maate van de plaatzen of van de tyden. Laat zy geregeert worden, of door het Bisfchoppelyk beftier, of door de Preshyteriaanfche Kerkenraad, of door ; eeni-  over EFEZEN II. 14. 1?l eenige andere zoort van orde en gezag, dat is haar onverfchillig, als maar de waarheid in haare vergaderingen altoos zuiver en ongefchonden bewaart word. i Beftaat haar eenheid hierin dat men dezelfde plegtigheden waarneemt? Neen, de plegtigheden zyn flechts het kleed der Kerk, het uitwendige gewaad dat haar bedekt, dat haar verfiert, dat haar voor het oog onderfcheid. Gelyk nu een lichaam volmaaktelyk één is, fchoon dat het veelerlei kieederen heeft en daar van dikwyls verandert: zoo bezit ook de Kerk welke het lichaam van CHRISTUS is, alle haare eenheid , fchoon dat haare plegtigheden, in de byzondere Gemeentens die haar uitmaaken, onderfcheiden en verfchillende zyn. Oud vader Augustyn vond zelfs fchoonheid, fieraad en bevalligheid in dit onderfcheid van plegtigheden ; en hy zeide vernuftiglyk, dat het voor de Kerk even zoo veel was als dien veelverwigen rok voor Jofef, welkers aangenaame fchakeering, mengeling, en verfcheidenheid van kleuren, hem glans en luifte* byzette. ■ Moet men in het aanhangen van eenen zekeren Stoel, de eenheid der Kerk zoeken? Neen, want het Euangelie vefligt zulk eenen Zetel op aardeniet. Integendeel,het maakt alle _ onderfcheid van plaatszen en Stoelen in dit opzicht te niet, ons verklaarende, dat de uure gekomen is, dat men niet meer aanbid, noch te Jerufalem, noch op den berg Gerifim, noch in eenige andere verkoozene plaats , even als of den Godsdienft daaraan verbonden was; maar dat de •waare aanbidders den Vader aanbidden in Geeft en in waarheid (a% , Eindelyk , is de eenheid (*) Joan. 4. vs. 21, 23,  LEER-REDEN Migelegen in het aanhangemvan een zeker zichtbaar Hoofd ? Noeh eens , neen , want de H. Schrift fpreekt van zulk een Hoofd onder het Nieuwe Teftament niet; en zy ftelt ons geen menfch in de weereld onder deeze hooge hoedanigheid voor , die de menfchelyke krachten te boven gaat; zy fchryft dezelve maar alleen toe aan JESUS den eeuwigen Zoon des levendigen Gods ; God, zegt de H. Paulus, heeft hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke zyn lichaam is, en de vervulling des geenen die alles in allen vervult (a). • ■ Waarin zullen wy dan de eenheid der Kerk ftellen? Het zal moeten zyn, Myne Broeders! in de eenheid des Geloofs, en der gezonde Leer, gelooft en beleeden in eene gemeenfchap van Geloovigen. Dit heeft eigentlyk aan de Kerk den naam van één doen geeven; zoo als men in die oude Geloofsbelydenisfen leeft, daar gezegt word, Ik geloove ééne heilige Kerk ; omdat, fchoon *e,: veele gemeentens in de weereld zyn, van onderscheidene plaatzen, Koningryken, Landfchappen, taaien en natiën; zy nochtans alle maar ééne eenige Kerk uitmaaken, door de eenheid van Geloof welke zy eenpaarig en gelykelyk volgen. Hoort eens Theodoretius over Pfalm 47; die zal hier op dezelve wyze overlpreeken. „ Daar zyn, zegt „ hy, op het vafte land en op de Eilanden dui„ zende Kerken, die ontelbaar zyn; doch zy ko„ men allen op één uit, nadien zy te famen ver„ eenigt zyn, door de gelykvormigheid van de „ waare Leer." Hierdoor moet men oordeelen en over de eenheid en over de fcheuringen ; want Efez. 1. vs. 22. 23.  over EFEZEN II. 14. 173 want eene Kerk te verlaaten, daar het waar geloof en de zuivere Chriftelyke Leer plaats heeft, dat is waarlyk eene fcheuring maaken, dat is de algemeene eenheid verbreeken, dat is den rok van JESUS CHRISTUS, die zonder naad is, van een fcheuren, dat is eene allerftrafwaardiglte verdeeltheid maaken, zoo als eertyds de Donatiften, die om eigenzinnigheden in de Kerkelyke tucht, zich affcheidde van de gemeenfchap der Rechtzinnigen. Maar eene Kerk te verlaaten, wanneer zy van het waar geloof en van de Apoltolifche Leer afwykt, dat is niet de eenheid verbreeken, dat is integendeel dezelve bewaaren, vafthoudende aan de eenheid des geloofs; dat is niet eene fcheuring te weeg brengen, maar dat is eene wettige en noodzaakelyke fcheiding maaken, volgens de onfeilbaare ftelregel van Oudvader Augujlyn „ de „ fcheuring beftaat hierin, dat men zich affcheid „ als men geen reden tot fcheiding heeft (#)." Én dit regtvaardigt onzen uitgang uit de Roomfche Kerk ten klaarften. Men kan deezen uitgang niet als eene fcheuring.aanzien, men kan 'er deezen haatelyken naam niet aan geeven, om dat wy rechtvaardige redenen gehad hebben om ons daarvan aftefcheiden, zoo als onze Geloofsbelydenis, en onze boeken, zedert honderd jaar (f) aan de ganfche aarde hebben doen zien. Laaten wy het zelfde zeggen van den vreede als van de eenheid. De vreede is ten hoogften beminnelyk. De naam daarvan zelve, zegt Oudvader Auguftyn, is zoet en aangenaam voor het oor. (d) De Bapt. contra Donat. L. 5. C. 6. (f) Deeze Leerredenen zyn opgejfeit en uitgefproken in den Jaare 1688. tot 1690.  m LËER-REDEN oor. Wy moeten om denzelven wenfchen, wy moeten denzelven najaagen, wy moeten denzelve met al ons vermogen omhelzen, en wy moesten zelfs ten kofte van ons bloed en van ons leven denzelven koopen. Doch men moet geden* ken dat den waaren vreede, in het ftuk van Godsdienft, alleen die van CHRISTUS is; want de H. Paulus zegt, hy is onzen vreede, en bygevolg is 'er buiten CHRISTUS,en zonder het geloove in CHRISTUS, geenen waaren vreede. Raadpleeg Oudvader Hilarius hierover, die zal het u duidelyk zeggen. Ziet hier hoe hy 'er zich over verklaart, Ipreekende tot Auxentius Bisfchop der Arriaanen. „ De naam van den vreede heeft „ eenen fchoonèn fchyn, het gevoelen der een„ heid is eene heerlyke zaak; maar wie kan 'er „ aan twyffelen dat den vereenigden vreede der „ Kerk, alleen de vreede van CHRISTUS zy?" In vreede te leeven met de menfehen buiten JESUS CHRISTUS, dat is in oorlog zyn met God. En hierom ftelde Oudvader Gregorius de Nazianzener eertyds „ dat men allerlei vreede „ niet moet beminnen, dat 'er eene zeer goede „ tweedragt,en eene zeerfchadelykeeendragtkan „ weezen; dat men niet anders moet beminnen, „ dan dien vreede welke goed is, en ons met God „ vereenigt." Zoodanig is de vreede van CHRISTUS , en deezen alleen moeten wy liefhebben, wenfchen, aankweeken, en door alle mogelyke middelen onderhouden, zorgdraagende om de eenheid des Geeftes door den band van deezen dierbaaren vreede te bewaaren (a). Laaten wy dan met al ons vermoogen arbeiden om deezen vreede van (a) Efez, 4. vs. 3.  over EFEZEN II. 14. 175 van CHRISTUS, die onaffcheidbaar is van het geloove^ zyner Leer enzynes Wbords, teverkrygen, of vèrkreegen hebbende die te behouden. Deeze is het die hy den menfehen heeft aangebragt,deeze is het die zyn Euangelie ons voorftelt; want wat de vreede der weereld betreft, hy belooft ons denzelven geenszins. Integendeel, hy verzekert ons van dien kant, dat hy niet gekomen is om vreede te brengen op de aarde, maar veeleer verdeeltheid en onruft; want, voegt hy 'er by, de vader zal tweedragtig zyn tegen den zoon, en de zoon tegen den vader, de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; en de huisgenooten des menfehen zullen zyne vyanden worden yci): het geen wel is waar door toeval gebeurt, ter oorzaake van de boosheid des Satans, en van de verdorvenheid der weereld, welke de Hellingen van het Euangelie rechtftreeks met de hunne ftrydig vindende, raazen, tieren, en alle hunne poogingen aanwenden om de grondvesting van deeze hemelfche Leer te verhinderen; doch wat 'er ook van zy, het is een gewoon gevolg van het Ryk vart CHRISTUS, beroerten en kwellingen op aarde te veroorzaken. Het is dan geenszins de vreede der weereld welke wy onder de regeering der genade verwachten moeten, het is alleen de vreede van CHRISTUS, de vreede van den geeft, de vreede van het hart, de vreede van het geweeten, deeze vreede, gegrond op het kruis, ondertekent met het bloed van den Zaligmaaker, waarvan het eeuwig Euangelie het befchreeven Verdrag, den Heiligen Geeft de bekrachtiging en het zegel is, welke door het Verbond O») Mattb. 10. vs. 34-36.  176 LEER-REDEN bond met God voltrokken is, welkers vrucht dé ruft der ziel, welkers beloften de heerlykhedeti en de kroonen des hemels zyn. ö Gadelooze vreede, duizendmaal beter dan die der weereld! Het is waar, Myne Broeders! deeze vreede van CHRISTUS is voor geen anderen dan voor hen die in CHRISTUS zyn, die voor CHRISTUS leeven, die zich laaten bellieren door zynen Geeft, na de voorfchriften van zyn Euangelie; want de godlooze, zegt God, hebben geenen vreede (a). JESUS heeft wel den vreede voor allerlei volkeren van den aardbodem te weeg gebragt aan het kruis; maar hy paft denzelven niet toe dan alleen aan de geenen die zyne verdienften door een levendig en zaligmaakend geloove omhelzen; waarom den Apoftel ook de bezitting en genieting van deezen goddelyken vreede aan het geloove toefchryft. Wy dan, zegt hy, gerechtvaardigt zynde uit den geloove , hebben vreede met God, door JESUS CHRISTUS (bj; want zonder dat het geloove in ons levendig en krachtdaadig werkzaam is , blyft deezen vreede in CHRISTUS die denzelven verworven heeft;maar door het geloove gaat denzelven van CHRISTUS tot ons over, om daarvan deelgenooten te worden. Men zoude zich zeiven vergeefs misleiden en grootlyks bedriegen, wanneer men zich den vreede Gods beloofde zonder deeze voorwaarde, en maar in de ongeloovigheid, in de onboetvaardigheid, en in de ongeregeltheid bleef volharden. Men zoude: roepen vreede! vreede! daar geen vreede was, en: dus in eene fchaadelyke dwaaling fteeken. Want! even als toen Joram aan Jehu gevraagt had, Is. . het) GO Jefaia 57. vs. 21. (£) Rom. 5. vs. I.  over EFEZEN II. 14; 177 het ook vreede? deezen Held door God gedreeVen, hemopftaande voet antwoordde, Wat vree*, de.' zoo lang ah de hoer er yen uwer moeder lzebeli en haare tooveryen zoo veele zyn (d)? dus kar* men ook met het grootfte recht den godloozen toevoegen, die altoos in hunnen kwaaden gang Voortgaan. Wat vreede zoude 'er voor u zyn! zoo lang gy, betoovert door de weereld en het Vleefch, God den oorlog aandoet, door de wederfpannigheden van uw hart, en door de godloosheid uwer daaden ? Gy vernielt door uwe ontuchtigheden het werk van CHRISTUS, gy Vernietigt het ten uwen opzichte, gy verwerpt Zyne verkreegene weldaad, en berooft u ellendiglyk van dezelve! Deeze groote Zaligmaaker zeide eens tot zyne Apoftelen , Als gy in een huis ingaat, zoo groet het zelve, den Vreede aan hetzelve toewenfchende ; eh indien dat huis waardig is, zoo koome uwen vreede ovet dat zelve: maar indien het niet waardig is, zoo. keere uwen vreede weder tot u (b~). Hy handelt op dezelve wyze met de menfehen ; want zoo zy zich zynen vreede waardig toonen ; en bereid zyn om denzelven te ontvangen , door een waar geloove , door een oprecht berouw, en door eene heilige bekeering, dan komt zynen vreede op hen, en blyft hen'by tot hunne eeuwige vertroosting: maar anders, keert denzelven weder tot hem, om in zynen fchoot te ruften, waaruit hy zynen oorfprong nam. ———- Wilt gy dan deel hebben aan den vreede van CHRISTUS, geef uw zeiven daadelyk aan CHRISTUS over, weeft goede en oprechte dienftknechten van ia) zRort. 9. vs. 11. (F) Mattb. 10. vs. 12, 13, IÏ. Deel. II. Stuk. M  i7Z LEERREDEN over EFEZEN II. i4: van deezen Heilige der Heiligen, zyt vol yver voor zyne eer, getrouw in zynen dienft, gehoorzaam aan zynen wil, onwankelbaar in zyn Verbond , navolgers van zyn leven en van zyne deugden, voorneemens om hem tot uwen laatften adem , door een onbefprooken gedrag én door een chriftelyk einde te verheerlyken. Zoo zal hy waarlyk uwen vreede zyn, en u denzelven na de onuitputtelyke rykdommen zyner goedheid , en het Oneindige licht zyner wysheid, in alle dingen doen ondervinden. Hyzal uwen vreede zyn: Vreede in uwe harten, om de lieflykheden en vertroostingen zyner genade daarin uitteftorten. Vreede in uwe huizen, om die met zyne zegeningen en gunften te vervullen. Vreede zelve in al uwe zaaken, om dezelve zoodanig te doen uitvallen als hy tot uwe zaligheid dienftig zal oordeelen. Vreede in uw leven, als hy u hetzelve zal doen doorbrengen in de gevoelens zyner liefde. Vreede in uw fterven, als hy u dan met de overwinnende „krachten van zynen Geeft zal byftaan. Ja, eindelyk zal hy u eens opvoeren in zynen hoogen hemel, daar hy eenen eeuwigen vreede onderhoud, die boven alle de onruft en alle de beroeringen der weereld verheven is, om u daar, midden onder alle de geneugten zyner heerlykheid, eene ftooreloozeruft te doen genieten. God fchenke u deeze genade! en hem Vader, Zoon, en Heilige Geeft, zy heerlykheid toege* bragt tot in alle eeuwigheid J AMEN. DÉ  D E WANDSCHAP VERNIETIGT, o p LEER-REDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de EFEZEREN, Hoofdst. II. vs. 15—19. Hy heeft de vyandfehap in zyn vleefch te niet gemaakt., naamentlyk de Wet der geboden in inzettingen befiaande; opdat hy die twee zoude in hem zeiven tot eenen nieuwen menfche fcheppen, vreede maakende; En op dat hy die ■ beide met God zoude in een lichaam verzoenen door het kruis, de vyandfehap aan hetzelve gedood hebbende. En komende heeft hy door het Euangelium vreede verkondigt, u die verre zvaart, en dien die naby zvaren. Want door hem hebben zvy beide den toegang door eenen Geef tot den Vader. Zoo zyt gy dan niet meer vreemdelingen en bywoonersmaar medeburgers der Heiligen, en huis genooten Gods. Myne Broeders! Het geen door den dienft van Noach verricht wierd, was ongetwyffeit een groot wonderwerk. Want deezen alouden Herfteller der M 2 weereld  180 LEER-REDEN weeseld bragt in zyne Arke de. dieren van allerlei aard,' om ze te bë'hoëden voör dsn Zondvloed. Nietalleen .huisvefte daar de onreine dieren met de reinen; maar zelve de allerongetemften, de allerverfcheurendften en de allerwreedften bevonden zich daar by de tammen, by de huisdieren, welkers oprechtheid en onnoozelheid ten prooye deezer eerften fcheen te moeten ftrekken, de tygers- en de leeuwen wierden daar ingefcheept met de fchaapen, de arenden en de gieren met de duiven en de tortelduiven. Deeze vreemde famenvoeging van de allerftrydigfté en alleronverdraaglykfte fchepzelen die 'er in de weereld zyn, welke hier hunne natuurlyke afkeerigheid en ftrydigheid als vergeetende, zich in een zelfde fchip verzaamelen, en daar vreedzaam met elkander leeven, was ontwyffelbaar. geheimzinnig. Het was gewiffelyk een voorbeduidzel dat JESUS CHRISTUS , de waaren Noach, die in de weereld verfcheen, om ons eene eeuwige ruft aantebrengen, in de Arke van zyne Kerk alle foorten van volkeren zoude doen ingaan, zoo wel de afgodiefche en de godlooze., het welk de Heidenen zyn, als de geenen die met dè kennis van den waaren God vereert waren, naamentlyk de Jooden: dat alle deeze natiën, zelve de allerwoefte en de allerwreedfte, hunne onderlinge haat en verbittering afleggende, zich te famen zouden begeeven onder een zelfde jok, onder het jok van den Heere JESUS, om voortaan niet meer te zyn dan een eenig Lichaam en eene eenige Kudde, en om God te dienen met eenen eenpaarigen fchouder. Het is de groote Leeraar der Heidenen, welke ons deeze geheimenis verklaart, in de woorden die wy u zoo even hebben voorgeleezen. Want hy merkt daarin  over EFEZEN II. 15—19. 181 daarin aan, dat de oude vyandfehap tusfehen Jooden en Heidenen door JESUS CHRISTUS vernietigt zynde, deeze twee volkeren,- te vooren zoo vyandig, zyn overgegaan tot een zelfde geloove, tot eene zelfde hoop, tot dezelfde voor-' rechten, tot dezelfde weldaaden, en niet alleen flechts een enkel volk, maar zelve even als een enkel nienw menfch voor God geworden zyn. De Apoftel gebruikt eene menigte van onderfcheidene lïïtdrukkingen, om ons dit wonder voorteftellen; maar wy hebben reeds te vooren het grootfte deel daarvan in onze voorgaande Leerredenen verklaart. Want wy hebben gefproken van den vreede die JESUS voor beide deeze volkeren heeft te weeg gebragt; van hunne eenheid in een zelve lichaam; van hunnen toegang door eenen zeiven Geeft tot den Vader, om de Heidennen uit de ongelukkige verwydering te trekken, waarin zy waren, op dat zy niet meer vreemdelingen en byzvooners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods zouden zyn; zoo dat wy om alle herhaalingen te vermyden, onzen aandacht voor tegenwoordig alleen maar bepaalen moeten, tot het geen de H. Paulus ons leert van de vernietiging der Wet, der Wet die hy noemt de Wet der geboden en inzettingen, aan welke hy uitdrukkelyk den haam geeft van vyandfehap, en die hy in het voorgaande vers had voorgeftelt onder het zinnebeeld van eenen middelmuur. JESUS CHRISTUS, zeide hy, is onze vreede, die deeze beide een gemaakt heeft, den middelmuur des affcheidzels gebroken hebbende. En om dit nader te beveftigen voegt hy 'er in onzen textby: De vyandfehap ie niet -gemaakt hebbende, naaM 3 ment*  i8a LEER-REDEN ment lyk de Wet der geboden in inzettingen beftaande. Ziet daar eigentlyk ons onderwerp. — Om deeze ftoffe, met orde te behandelen en dezelve verftaanbaar te maaken, moeten wy daar in deeze drie ftukken onderzoeken. I. Welke deeze Wet der geboden en inzettingen is. II. Waarom den Apoftel haar den naam van vyandfehap geeft. III. Hoe JESUS CHRISTUS dezelve heeft te niet gemaakt. „ God geeve, Myne Broeders ƒ dat wy, ter„ wyl wy gaan handelen over de vernietiging van „ de vyandfehap onder de volkeren, ook uit on„ ze harten alle gevoelen van haat en vyandfehap „ verbannen , en dat wy hierallen met eenen geest „ van liefde aangedaan zyn, om met oprechte „ vreedzaame gefteltheden het groote werk van „ den Vorft des vreedes te befchouwen, op dat „ wy dus ook alle te famen de zalige vruchten „ mogen plukken, van deezen wonderbaaren „ vreede. die hy der weereld heeft aangebragt"! % De eerfte zaak, welke de H. Paulus ons in onzen text wil doen overweegen, is het geen hy noemt de Wet der geboden, die hy zegt te beftaan in inzettingen. Men moet niet twyffelen of hy verftaat daar door de Mofaïfche Wet; alle de Uitleggeren, oude en hedendaagfche, Hemmen hier in over een. Maar deeze Wet had drie deelen, of liever, deeze Wet was van driederlei verfchillende foort: de eerfte zedelyk, welke de zeden regelde, en begreepen is in de Tien Geboden; deeze diende om godvruchtige en deugdzaame menfehen te maaken. De tweede burger/yk, die de  over EFEZEN II.Ï5—19. 183 de zaaken van het burgerlyke leven fchikte, en deeze maakte goede burgers, goede meefters, goede dienftknechten, goede koopers, goede verkoopers, ja deeze veftigde die oprechtheid in den handel daar de ftandhouding en het geluk der Staaten van afhangt. De derde eindelyk was de Wet der dienftpligten, die de kerkplegtigheden van den Joodfchen Godsdienst regelde, den dienft der altaaren, de hoedanigheden der flagtöffers, de vereifchtens en de behandeling der offerhanden, de dienften en pligten der Priefteren,' en de verpligtingen waar onder het volk was ten aanzien van den tempel, van de' offerhanden , van de eerftelingen , van de wasfchingen, van de Sabbatten , van de hooge Feeften, van de geloften, en in het algemeen, ten aanzien van den ganfchen uitwendigen dienft van het oude volk. ■ Van welke deezer drie Wetten wil de H. Paulus dan hier fpreeken ? Zekerlyk het was niet van de Wet der zeden. Want den Apoftel bedoelt hier eene Wet die de Jooden en de Heidenen van malkander fcheidde, en die tusfehen hen als eennen middelmuur was, om hen te verdeelen; het welk niet eigentlyk kan toegepast worden op de Zeden - Wet: want zy betrof in het gemeen alle volkeren van den aardbodem; haare leer was gemeen aan allé menfehen, nadien deeze Wet der zeden niets anders was dan de herhaaling en de vernieuwing van die Natuur - Wet, welke de God der natuur in den beginne in het harte van alle menfehen gegraveert had. Hier van daan is het dat de H. Paulus zegt, dat de Heidenen van natuure de dingen deeden die der Wet zyn, zooniet in alles, ten minften gedeeltelyk; verfoeiende zelve de meefte misdaaden welke deeze veroorM 4 deelde  ïS4 LEER-REDEN deelde en verbood (af Het is waar, deeze Wei Was door Mofes aan de Israëliërs gegeeven, en in dat opzigt, naamentlyk, in opzicht tot den dienst van deezen Wetgeever der Hcbreën, was zy byzonder eigen aan de nakomelingfchap van Abraham. Het welk ook de reden 'is dat men deeze Wet ziet doormengt met dingen die tot de bediening van Mofes, en tot den aard van zyn Verbond behooren, zoo als de inzetting van den Sabbath, en de flipte onderhouding van den lévenden dag. Doch in den grond, en zonder betrekking tot Mofes befchouwt, verpligte deeze Wet de Heidenen niet minder dan de Jooden, en ftrekte tot eenen regel om wel te leeven voor alle de kinderen van Adam. Aan den anderen kant, de Apoftel fpreekt hier in onzen text van eene Wet welke JESUS CHRISTUS, den Zaligmaaker der weereld, ten eenemaal te niet gemaakt heeft, hebbende deezen tuffchenmuur, deezen ouden fcheidmuur, welke het volk Israël van al het overige der weereld affcheidde, omvergeworpen en vernielt. En dit kan men niet zeggen van de Wet der^ zeden. Want JESUS, wel verre van die te.vernietigen, heeft haar in zynen gezegenden perfoon ftiptelyk opgeyolgt, en haar zeer naatiwkeurig aan zyne Kerk aanbevolen, om te ftrekken tot een voorfchrift voor het- gedrag van zyne Difcipelen tot aan hef einde der eeuwen. Ik ben niet gekomen, zegt hy uitdrukk'elyk, ik ben niet gekomen om de Wet te ontbinden: maar om dezelve te vervullen ' (by En zynen Apoftel, op hetzelfde voetfpoor, riep uit, Doen wy de Wet te met door het geloove? dat zy verre; maar wy be- (j® Rem. 2. vs.. 14, (£) Matth. 5. vs. 17,  over EFEZEN II. 10. ^ beveftigen de Wet (a). Eindelyk, de woorden zelve waar mede de H. Paulus ons deeze Wet hier voorftelt, toon en genoeg dat hy de ZedenWet niet in het oog heeft; want hy noemt haar de Wet der geboden in inzettingen beftaande• uitdrukkingen die eigentlyk toepalfelyk zyn op de Burgerlyke en Ceremonieele Wetten; want wel is waar dat de Wet der tien woorden ook haare geboden en haare inzettingen had. Gy zult niet dood/laan, Gy zult geen over/pel doen 3 Gy zult niet fteelen en zoo voorts. Maar daar is veelonfcheid in; want men moet aanmerken , Myne Broeders! dat 'er dingen zyn die uit zich zelve en uit hunnen eigen aard wezenlyk goed, recht en noodzaakelyk zyn, zoo als zich te onthouden van dood/lag, van over/pel en van dievery: en andere die zulks niet zyn dan alleen uit krachte van het gebod en van de inzetting, Deeze laatfte zyn in zichzelve onverfchillig, en hebben geene inwendige en natuurelyke goedheid : zy worden alleen noodzaakelyk door het bevel dat daaromtrent gegeeven word, zoo als het Aagten van runderen en fchaapen, de wasfchingen met water, de befprengingen des bloeds met wol en hyfop, de offerhanden van fpeceryen, van koorn en vruchten, en andere diergelyken. Hierom heeft men ook een tweederlei recht onderfcheiden: het eene noemt men het natuurlyk recht, dat gegrond is op de natuur der dingen, en dit recht isonheweeglyk en onveranderlyk; het is één in alle de tyden en in alle de eeuwen, het behoort tot alle volkeren en tot alle natiën, het heeft eene gelyke betrekking tot alle de jaaren, tot alle de ftaaten en («) Rom. 3. vs. 31. M 5  186 LEER-REDEN en omftandigheden der menfehen, even als de natuur die haaren grondflag is: het andere word het vaft gefielde recht genaamt, dat haaren oorfprong heeft in eene willekeurige inftelling, en in den wil van God of van de menfehen, die de inftellers daarvan zyn ; en dit recht kan veranderen na maate van de plaatzen, van de tyden, van de perfoonen, ja in één woord, na maate van den wil der geenen die daarvan de uitvinderxzyn, en die om zekere redenen, in den eenen tyd en in het eene land dingen kunnen goedvinden, die hun in andere tyden en landen, om verfchillende inzichten niet behaagen. Het is klaarlyk het laatftgenoemde recht dat de H. Paulus hier in het oog heeft; want als hy fpreekt van eene Wet der geboden, in inzettingen befiaande, blykt het genoeg uit zyne woorden, dat hy hier niet verftaat eene natuurlyke Wet, die de natuur zelve tenbeginzel en grondflag had, en dus eene Wet welke beftond in werken die zedelyk goed en wezenlyk heilig waren: maar eene vaft gefielde Wet, welkers ganfche kracht afhong van het geèod en van de inftelling, en zoodanige waren de Burgerlyke en Ceremonieele Wetten, die God aan Israël met wyze en voorzichtige oogmerken gegeeven had. Uit zichzelven waren deeze Wetten niet noodzaakelyk, en behelsden niets dat natuurlyk vereifcht wierd om God te behaagen, en om eeuwig gelukkig te worden. De weereld had daarvan zedert de fchepping tot op Mofes, dat is geduurende vyf en twintig honderd jaaren,wel verftooken geweest , en ondertusfehen waren de Geloovigen van dien tyd, in alle de uitgeftrektheid van deeze eer- fte eeuwen, daarom niet minder deugdzaam, en ; wierden daarom niet minder zalig. De weereld mist '  over EFEZEN II. 15—19. 187 mist dezelve nu ook wel, zedert de komst van JESUS CHRISTUS in het vleefch, dat is zeedert bykans feventien eeuwen, en echter ftaat den hemel meer dan ooit voor de Geloovigen open. Daar moeften dan alleen voor die tyden enkel Wetten van geboden en inzettingen zyn, en de pligten die daar uit voortvloeiden moeften niet noodzaakelyk weezen door eene middelyke noodzaakelykheid, als zynde geen middelen zonder welken de zaligheid onmogelyk was; maar alleen door eene beveelende noodzaakelykheid, welkers ganfchen verpligting nergens anders uit voorvloeide dan uit den wil van God omtrent dat eerde volk, het welk hy zich verkooren had; hier van daan is het ook dat hy hen deeze zoorten van Wetten geevende, zoo menigmaal tot hen zeide, Deeze dingen zult gy waameemen in utve gefachten, en in uwe wooningen (a): in mve geflacfrten, om te toonen dat het inzettingen waren voor Israël alleen, en niet voor andere menfehen: in uwe wooningen, om aantewyzen dat dezelven niet anders betroffen dan het land Canaan, geduurende den tyd dat de kerk bellooten zoude weezen binnen de paaien van dit beloofde land; maar dat wanneer zy zich zoude uitbreiden, en zich door de ganfche weereld verfpreiden, zoo als onder het Euangelie gefchied is, deeze oude en byzondere inflellingen als dan ontydig zouden zyn. De Apoftel fpreekt 'er hier van in het meervouwige getal, zeggende, de Wet der geboden in inzettingen beftaande; want inderdaad deeze Mofaïfche Wetten behelsden zulk een groot getal geboden dat men ze naauwlyks tellen konde. En m plaats dat 00 Levit. 3. vs. 17. 23. vs. 14. 21. 31.  i88 L E E R-REDEN dat de Zeden - Wet flechts begreepen was in tien woorden of in tien ftukken, dat haar den naam van de X. Geboden heeft doen krygen; waren de andere Wetten integendeel belaaden met eene zeer groote menigte inzettingen en waarneemingen. De Joodfche Leeraars brengen dezelven gewoonlyk tot een getal van 613, en zy zeggen, dat 'er 248 ftellige of gebiedende geboden zyn, na het getal van de beenderen in eenes menfehen lichaam, om de menfehen te waarfchouwen dat zy God met alle hunne krachten moeten dienen, en dat 'er geen deel hoe klein ook in hen zyn moet, dat zy niet in deezen dienft befteeden moeten, en daar door iets tot Gods eer zoeken toetebrengen, waartoe zy deeze woorden van den 35^» Pfalm (a) brengen, daar David uitroept, Alle myne beenderen zullen zeggen Heere wie is u gelyk! En wat de afkeurende of verbiedende geboden aangaat, zy merken aan dat 'er 365 zyn, juist zoo veele als 'er dagen in het jaar zyn; om ons te leeren, dat wy alle de dagen onzes levens zonder uitzondering, de zonde nalaaten, en ons van het kwaade , onthouden moeten. Zy maaken, ook op hunne wyze, bedenkingen over dit groot getal geboden. Zy zeggen, dat God na zyne oneindige goedheid, hierdoor in de zaligheid van zyn volk had willen voorzien , op dat 'er onder zulk eene verbaafende menigte ten minften een of ander gebod zoude gevonden worden daar onze geneigtheid toe overhelde, en dat, zoo wy niet in ftaat waren de anderen optevolgen, het zy geheel, het zy ten deele, men 'er ten minften noch één of twee zouden aantreffen, die overeenkwamen met den aard en ' (a) Pfalm 35. vs. 10.  over EFEZEN II. 15—19. 189 en inborst van byzondere menfehen, en dat dus een elk konde zalig worden. Want in de Jood* fche Godgeleerdheid, is het een regel die voor zeker en gewis doorgaat, dat'er nooit eenig goed werk van de Israëliërs verlooren gaat, zoo dat, fchoon een menfch veele zonden heeft gepleegt, als hy maar in eenig ding goet doet, het niet kan misfen of hy vind zyne belooning in de toekomende eeuw. Zy voegen daar by, dat God in dit ftuk met den menfch gehandelt heeft even als eenen kundigen Geneesheer handelt met eene zieke die van alles eenen walg heeft, welke hy veelerlei foorten van gerechten en fpyzen laat voorzetten , op dat zoo hy niet eete van het eene, hy tot iets anders kan overgaan, en eindelyk iets na zynen fmaak vinden, om dus zyne gezondheid en krachten te herftellen: dat even zoo de Heilige Israëls eene zeer talryke menigte van geboden gegeeven had, op dat de menfch, die van natuure ziek is, en eenen walg heeft van het goede, ergens, fmaak in zoude kunnen vinden, en dus voor zyne zaligheid zorge draagen. Dit is, gelyk gy ziet, eene Rabynfche Godgeleerdheid, dat is te zeggen, eene Godgeleerdheid vol mymeringen en vreemde inbeeldingen, ten uiterften verwerpelyk, en die zeer voldoenende is wederlegt, door de Apoftolifche Leer van dmH. Jacobus, dat hy die in een eenig (luk ftruikelt, een fchuldenaar van de geheele wet word (a). Dan hoe dit ook. zy, men ziet daardoor dat de Jooden zelve het groot getal inzettingen van hunne Mofaïfche en Ceremonieele Wet erkenden; en hierom drukt de H. Paulus zich daar zoodanig overuit in meervouwige fpreekwyzen, Cd) Jacobi a vs, 10.  I0O LEER-REDEN wyzen, haar noemende, de Wet der geboden in inzettingen beftaande. II. Het is deeze Wet die de H. Paulus hier den naam van vyandfehap geeft.. CHRISTUS , zegt hy, heeft de vyandfehap in zyn vleefch te met gemaakt, naamentlyk de Wet der geboden in inzettingen beftaande. En om dit wel te verftaan moet men zich een tweederlei vyandfehap voorftellen, welke den Apoftel in het oog had* die van God tegen den menfch, en die van de menfehen tegen en onder hen zeiven. Van den eenen kant dan had 'er vyandfehap plaats tusfehen God en den zondigen menfch. Want deeze groote God, vertoornt door onze wederfpannigheid had ons den oorlog verklaart; hy had alle vriendfehap met ons afgebroken, als menfehen die zyner gemeenfchap onwaardig waren; hy had ons uit zyn Paradys gebannen, om dat het venyn van de oudeflang, het vergif van den Duivel, in onze zielen en in onze ganfche perfoonen verfpreid zynde, hy ons even min in zynen lusthof Eden konde dulden, als men Hangen en adders in een bloemperk, dat al ons vermaak en genoegen uitmaakt, Iyden kan. Hy donderde vervaarlyk tegen ons, wanneer hy deeze vreeslyke bedreiging in onze ooren deed klinken, Gy zult de dood fterven ! Ja deeze vyandfehap ftraalde in de Wet van Mojes zigtbaar door, en hierom geeft den Apoftel haar deezen naam. Niet dat deeze Mofaïfche Wet de oorzaak van Gods haat tegen den menfch was, maar zy was daarvan het bewvs en het openbaar getuigenis. Want doch, zag men niet in alle de Joodfche plegtigheden den toorn des Hemels tegen de zonden op het klaarfte uitfehitteren 2 Getuigen dit niet die ilagtoffers welke men doodde, welke  over EFEZEN II. 15—19. 19! welke men keelde, welke men door het vuur verteerde, en waarvan men brandofferen maakte? Is het niet waar dat de dood van deeze onfchuldige dieren, die van de fchuldige menfehen, welke ze in hunne plaats de Godheid aanboden, voor de oogen Helden: die dood, welke de zondaars verdient hadden, en welke God het recht had henzeffs aantedoen? Welke vertooning, bid ik u, maakte den Tempel te Jerufalem, wanneer men bezig was met zoo veele offerhanden, wanneer zoo veele honderde runderen, zoo veele duizende fchaapen daar eensklaps geflagt wierden ? Het was een yflelyk bloedbad, eene fchrikkelyke flagting! Hier zag men het bloed met groote ftroomen en geheele beeken vlieten; daar vlamde het heete vuur op de altaarenj hier vertoonden zich de Priefters, gewapent met hunne moordaadige meffen, de armen geheel roodgeverwt in het bloed van die onnozele offerdieren welke on■der hunnen handen het leven lieten; ginds maakte den rook van alle deeze lichaamen, die men tot affche verbrandde; eene akelige wolk uit; overal deed het erbarmelyk gefchreeuW, de ftervende ftem der offerbeeften, die onder den byl van Aaron's kinderen vielen, deomftandersbeeven. blad dit alles niet wel hét aanzien van een flagveld, daar God alles te vuur en te zwaard verwoefte, om zynen haat tegen de zondaars te betoonen 9 Bewees dit niet opentlyk zyne vyandfehap, xzynen afkeer tegen de zonde, welke de waare oorzaak van dit ganfche bloedbad was? Zelve blykt \n't den naam die de Profeeten aan den altaar te Jerufalem geeven, dat God zich daar als eenen vyand vertoonde: want zy noemen denzelve ARiëL, een woord dat betekent de leeuw Godes; om  ï9b ■ LËER-RËDEN om dat God daar even als eenen verfcheurendet! leeuw was, die de offerdieren verflond en verteerde, óm aan de menfehen te verklaaren, dat zy verdienden op dezelve wyze behandelt worden. En zoo het zeggen van de Jooden waar was, dat het vuur op den Altaar altoos de gedaante en vertooning van eenen leeuw had, zulks zoude eeri zeer klaar zinnebeeld geweest zyn van den toorn des Almagtigen tegen de zondaars, nadien hy zoude hebben willen verfchynen als eenen hongerigen leeuw, die altoos gereed ftaat om te verfcheuren. Alle de andere Wettifche plegtigheden vertoonden deeze zelve vyandfehap. Want wat beduide de Befnydenis, welke met een fcherpfnydent en pynelyk mes, het bloed van een kind vergoot zoo dra het ter weereld kwam; wat beduide zy anders, dan dat de menfch eenen misdaadiger was, welke door God van het begin zyns levens wierd aangetast, verwond en met bloed bemorst, ja dienhy, naauwlyksgebooren, reeds zyne vyandelyke wapenen deed gevoelen ? Wat betekende de rynigingen en de zuiverende wateren anders, dan dat de mensch van natuure bezoedelt was, en dat God bygevolg met hem in den ftaat zyner natuurlyke verdorvenheid geene gemeenfchap hebben konde? Wat gaf de loffing en vrykooping der eerscgeboorenen anders te verftaan, dan dat wy in ketenen gebooren worden, als flaaven en gevangenen, die noodig hebben dat ze worden vrygekogt, en dat wy ongetwyffelt zonden omkomen, even als de eerftgeboorenen der Egyptenaaren, zonder eene verlofling die ons daar voor bevrydde ? Waartoe ftrekte het gebod der vaftendagen die zoo ftreng onder Israël in acht genomen wierden anders, dan om ons te over-  over EFEZEN II. 19. 193 overtuigen dat wy in ons zelve onwaardig zyn te leeven en Gods gaaven te genieten, na alle de beleedigingen die wy hem hebben aangedaan ? Het is even zoo gelegen met alle de andere oude in(tellingen der Wet: het waren zoo veele bewyzen en overtuigingen van onze zonde, en tevens van den haat die God voor deeze zonde heeft. Hierom noemt de H. Paulus, in het 2* Hoofdft. van zynen Brief aan de Collojferen, de Wet een handfchrift dat tegen ons was (0), om dat indedaacl alle de inzettingen van het Oude Teflament, wanneer men dezelve waarnam, zoo veele^verbindende -handfchriften waren, welke de menfehen tegen zichzehjen tekenden, waar door zy zich fchuldig erkenden aan Gods gerechtigheid., en ftrafwaardig in zyn oordeel. Het geleek waar* lyk dat zy de zonden uitdelgden, en men kan niet loochenen dat 'er niet eenige fchaduwe en eenige vertooning van verzoening in te vinden was, door de betrekking die zy hadden op de groote offerhande van het eeuwige llagtoffer, naamentlyk JESUS CHRISTUS onzen Heer, maar als men recht wil fpreeken van deeze plegtigheden , moet men zeggen, dat de verzoening daar Hechts voorkwam in fchaduwe, en dat de verdoe-menis daar in weezenlyk en in de daad te vinden was. Het waren dus onfeilbaare bewyzen van de vyandfehap Gods tegen de zondaars. Doch men moet zich niet alleen bepaalen 'tot deeze eerfte vyandfehap, tot deeze vyandfehap des Hemels, men moet noch eene andere op aarde zoeken, naamentlyk die van de menfehen tegen de menfehen, de vyandfehap tusfehen Jooden en Heide- ■ (a) Colt. 2. vs. 14. //. Heel. H. Stuk. N.  194 LEER-REDEN Heidenen welke malkander door eenen wederzydfchen afkeer geweldig haatte. En dit is eenen haat die men zeer wel aan de Mnfaïfche Wet kan toefchryven; om dat zy wezenlyk wel niet de oorzaak , maar ten minfte de aanleiding was van die verbittering welke tusfehen deeze tweederlei volkeren heerfchte. Indedaad, het zy dat wy de Wet van Mofes befchouwen ten aanzien van het Burgerlyke, of met betrekking tot de Dienstplegtigbeden, gy zult zien dat zy zeer groote verdeeltheden tusfehen de menfehen maakte. Want watdeBurgerWet betreft, welke fcheiding maakte zy niet tusfehen Israël en het overige volk van den aardbodem ? Zy maakte 'er een geheel byzonder volk van, dat zyne byzondere beveelen, gewoontens, voorrechten en gebruiken had. Een volk het welk een ander vleefch, een ander bloed en eene andere menfchheid fcheen te hebben. Een volk dat volgens de regelen van zyne regeering zich niet konde vermengen, noch zelve verbinden met de Heidenen: het geen zoo verre ging dat zelve veelen, de ramplpoeden, die op het einde aan de dappere en kloekmoedige Macchabeën overkwamen , hebben toegefchreeven aan het Verbond dat deeze met de Romeinen gemaakt hadden; om dat indedaad, zedert dat zy met hun in Bondgenootfchap getreden waren, hunne zaaken geduurig van kwaad tot erger liepen, en niets hen gelukte ; even als of God daar door wilde toonen dat hy dit Verdrag afkeurde. Een volk dat zelve befchroomt was om in de landen van het Heidendom te woonen, even als of 'er niets dan het land Canaan waardig was hen te draagen; en men weet dat ét Jooden, die geenen van hunne natie welke zich in Ëgypte nederzette, en daar eenen tempel bouwden,  over EFEZEN II. 15—19; 195 .den, als fcheurziek uitmaakten, om dat zy zich hadden neergezet in een onheilig land, en dat zy hunnen Godsdienst in eene vreemde taal, naamentlyk de Griekfche, verrichtte; ja zelve noch ten huidigen dage, gelooven alle de Jooden die in de weereld zyn, dat zy niet van den doode zullen opftaan, zoo niet hunne lichaamen door verborgene en onnafpoorelyke wegen tot aan Canaan worden voortgedreeven , om aan de boorden van dit gelukkige land te raaken, het welk zy zich verbeelden dat eene levendigmaakende kracht heeft. Eindelyk, de verwydering tusfehen de Israëliërs en de andere menichen, door hunne burger Wetten, was zoo groot, dat de Heidenen niet toegelaaten wierden tot eenige der rechten, noch der ampten van hun Gemeenebest. Zy konden daar geene de minfte bediening waarneemen. Zy konden daar zelve niet het enkele voorrecht van Burgerfchap erlangen, en het is te verwonderen hoe geftreng men zulks tegenhield. Want daar waren Heidenen voor welke de Israëliërs zoo veel weerzin en afkeer hadden, dat zelve hunne bekeering, als zy Joodengenooten wierden, en den Joodfchen Godsdienst omhelsden, hen het recht van aanneeming en van inlyving onder hun niet konde verwerven. Zy moeften voor altoos, zy en hun zaad, uitgeflooten blyven'van de voorrechten deezer natie: zoo als dzMoabiten, de Ammoniten, en de Amalekiten, ter oorzaake van de beleedigingen welke de oude Israëliërs eertyds van hen ontvangen hadden. Anderen, als zy zich bekeerden, konden nietverhoopen om als leden van den Staat gerekent te worden, dan flechts na het derde geflacht: zoo als de Egyptenaar en en de Idumeërs, Doch het geen men hier voornaaN a mentlylc  i96 LEER-REDEN mentlyk moet opmerken is, dat men in de Boeken van Mozes feven zoorten van volkeren ontmoet, welke Israël verpligt was eenen doodelyken en onverzoenelyken oorlog aantedoen, zonder lyfsgenaa en zonder barmhartigheid; naamentlyk, de Hethiten, de Girgafttcn, de Amoriten, de_ Ca* naaniten, de Ferefiten, de Heviten, en de Jebuftten. Gy zult ze flaan, zegt Mofes, gy zult ze ganfchelyk verbannen , gy zult geen verbond met hen maaken, noch hen genadig zyn; u "oog zal ze niet verft hoonen(a). Hieruit, uit deeze geftrenge wet, en uit dit fchrikkelyke gebod wierd in het gemoed der Hebreën eenen vreeslyken haat tegen deeze feven volkeren gebooren', en zeedert zich noch verder daarin toegeevende, begonden zyte gelooven, dat zy even eens alle de Heidenen moeiten haaten, welke vreemdelingen van hun Verbond waren. Hier van daan hunnen ftelregel, welke JESUS CHRISTUS hen verwyt in het $de Hoofd, van Mattheus: Gy hebt gehoort dat 'er gezegt is, gy zult uwen naaften liefhebben, en uwen vyand zult gy haaten (ft): eenen ftelregel welke hunne Leeraars, de woorden der Wet misbruikende, hadden vaftgeftelt, om de Jooden te overreeden dat zy geene dan die van hunne natie waren moeften beminnen, en dat zy alle de anderen als hunne vyanden aanzien, en haaten moeften. De Heidenen ver weeten hen gewoonlyk deeze wreede vyandfehap. Zy klaagen in hunne fchriften, dat de Jooden hen niet de allergemeenfte pligten der menfehelykheid wilde betoonen; dat zy weigerden hen den weg te wyzen, hen eenen (d) Exod. 34. Deut. 7. 1—5. Q>) Mattb. 5. vs. 43—48.  over EFEZEN IL 15—19. 197 eenen dronk water te geeven, of zelve hen te onderrichten waar de plaatzen of de fonteinen waren daar zy zulks zouden kunnen putten. Ja de vooringenomenheid van dit volk ging zelve tot dit uiterfte, dat zy geloofden hen fchuldeloos re kunnen berooven, naakt uitfchudden, en doodflaan, wanneer zy het flechts zonder gevaar konde doen; en men ziet Joodfcbe Leeraars welke deeze verfoeielyke Hellingen verdeedigen (a). Dit waren zeer valfche uitleggingen van Mofes woorden: doch hoe het ook zyn mag, zy wierden by gelegenheid en toeval gebooren uit dit bevel, dat hy omtrent die feven volkeren gegeeven had. De Heidenen, zich dus van de Jooden gehaat ziende, behandelde hen ook op dezelve wyze, en betoonden eenen geweldigen afkeer van hen. Ja zelve namen zy uit de byzonderheid van hun Gemeenebest wel eens gelegenheid om hen voor het oog van de ganfche weereld haatelyk aftefchilderen. Hierdoor was het dat den boozen Haman Koning Ahafoeros aanzette om hen te verdelgen, gelyk men zulks ziet in het 3* Hoofdft. van het Boek E ft her: Daar is, zeide hy tot den Vorst, een volk dat zich afgezonden houd, en haare wetten zyn ver fcheiden van aller volkeren wetten, daarom is het niet oorbaarlyk haar te laaten leeven (¥). • Ziet daar hoe de Burger - Wet van Mofes oorzaak tot vyandfehap gegeeven had; ziet daar hoe zy by ongeluk zyne natie tegen anderen had aangezet en de anderen wederom tegen hen: en daardoor hen geheel en al onvermengelyk gemaakt had. Maar (a) Jofepb Alho. Zie Crotius in Matth. 5. pag. 133. (b) Eftber 3 vs. 8. na de Franfebt Overzetting.- N 3  198 LEER-REDEN Maar de Ceremonieek Wet had deeze openbaare vyandfehap noch zeer veel vermeerdert. Hoe konden toch de Jooden met de Heidenen overeenkomen , nadien hunne plegtigheden zulks niet gedoogden? By voorbeeld, de Wet verbood de Jooden een groot getal dieren, vogelen en visfehen in hunne maaltyden: zy verbande van hunnen tafel het zwyn, de haazen en konynen, de zwaanen en hoppen, de aaien en lampreien, en eene menigte andere zoonen, zoo wel van het viervoetig gedierte als van het gevogelte, en in het gemeen al het kruipent gedierte, en alle de visfehen die geene fchubben hebben: zonder noch te fpreeken van het bloed, dat hen byzonderlyk verbooden was, gelyk ook alle dieren die met hun bloed geftorven waren. Hoe zouden zy dan hebben konnen eeten met de Heidenen, die zonder eenig onderfcheid en onbefchroomt alle deeze zoorten van vleefch en fpyzen gebruikten, en daar van hun gewoon voedzel en hunne lekkerny maakten ? Hierom ook aaten de Jooden niet met de tleidenen, uit vreeze dat 'er fomtyds in hunne maaltyden iets verboodens ware, dat hun geweeten kwetzen mogt. En men ziet in het Boek van Daniël, dat deezen heiligen man en zyne medgezellen, nimmer wilden proeven van de fpyzen, die van den Koninglyken tafel vart Koning Nehu* cadnezer kwamen; verkiezende liever flechts van het gezaaide te leeven (0), dan gevaar te loopen zich te verontreinigen. Aan den anderen kant, de reinigende plegtigheden der Jooden, die Wettifche reinigingen, waar van zy zich alle oogenblik bedienden, gaf hen gelegenheid om zich zei ven (*) Daniël 1. vs. 11, ia,  over E F E 2 E N H. 15—19. 199 te befchouwen als reine en zuivere, ja als heilige menfehen, en om integendeel de Heidenen aantezien, als bezoedelden, als grouvvelyken, als onreine dieren. En indedaad zy behandelden hen gewoonlyk als honden, zy gaven hen deezen naam, en achtte hen niet beter als deeze onreine dieren, welke zoo uitdrukkelyk van Gods altaaren verworpen waren, en welkersprys zelve, als men zeverkogt, den Heer eenen grouwel was; waarop den Zaligmaaker het oog had, toen hy tot de Canaaneefche vrouwe zeide, dat men hei brood niet moest ontneemen aan de kinderen, dat is te zeggen aan de Jooden, om het de honden voorteiverpen, verftaande daar door de Heidenen (a). Hier uit wierd dan deeze ongemeene vyandfehap tusfehen deeze beide volkeren gebooren. Want de Jooden van hunnen kant wilde de Heidenen niet naderen, uit vreeze van zich te befmetten en te bezoedelen; het geen zulke diepe wortelen in hunne ziel gefchooten had, dat zelve in het begin van het Euangelie, die geenen onder hen welke tot het Christendom bekeert waren, zich ergerden, dat de H. Petrus tot den Heidenfishen Hoofdman Cornelius, welke zich ook tot het Chriftelyk geloove bekeeren wilde, was ingegaan. Zy konden zich niet weerhoudeu tegen deezen grooten Apoftel misnoegt te zyn, en hem te verwyten dat hy tot onbefneedenen was ingegaan en met hen gegeeten had (h). De Heidenen hadden ook van hunne zyde eenen geweldigen afkeer van de Jooden : zy befchouwden ze als befpottelyke aanhangers van hunne gezindheid, als bygeloovige droomers, als de aller uitfpoorigfte d waal- 00 Mattb. 15. vs. 26. (b~) Hand. 11. vs. 3, N.4  200 LEER-REDEN dwaalgeeften, verzot op verfierde openbaaringen; en wanneer men by de Heidenen eenig vreemden ongerymd verhaal deed, of ietsongelooflyks voorHelde , waren zy gewoon te zeggen, dat is goed voor eenen Jood, of laat een Jood dit gelooven als hy wil, houdende hen dus bykansvoor dwaa•zen: en deeze verachting in haat verkeerende, mishandelden zy hen zeer fterk: zoo dat deeze arme "Israëliërs, als zy buiten hunne landpaalen kwamen, het voorwerp van verontwaardiging, voor alle volkeren waren, en men hen overal met fmaad najoeg. Daar dan nu de Mofaïfthe Wet de oorzaak van de verdeeltheid tuslchen Jooden en Heidenen was, endeonderlmgevyand/chap welke hen met malkander ftrydig maakte onderhield; wilde JESUS CHRISTUS, om hen weder famen te vereenigen, deeze hinderpaal wegneemen, en het affcheidzel van deezen middelmuur die hen van eenfcheidde verbreeken. En dit is het geen de H. Paulus zegt, dat hy de vyandfehap heeft te niete gemaakt, naamentlyk de Wet der geboden in inzettingen beftaande. Want indedaad wat de burger• PP7et der Jooden betreft, CHRISTUS den Koning der Koningen, en de opperfte Regeerder der weereld, wiens Ryksgebied zich over het ganfche Heelal uitftrekt, heeft haare voorfchriften en inzettingen, voor zoo verre zy byzonderlyk tot de Joodfche natie betrekkelyk waren, verbroken, laatende aan elk volkdewVze van zyne beftiering en ftaatsgebied over. Mofes word niet langer gehoort, noch over de oorlogs bedryven, noch over de voorwaarden en de ftukken van de vreedens onderhandelingen. Men raadpleegt hem niet meer, noch in de rechtbanken om de pleitgedingen te beoordeelen noch in de huisgezinnen  over EFEZEN IT. 15—19. 201 nen om de huiffelyke zaaken te regelen. Men erkent zyne rechtsgeleerdheid noch in het burgerlyke noch in het doodflraffelyke niétlanger. Men verbind zich niet meer aan zyne voorfchriften , noch in de onderhandelingen, noch in de deelingen , noch in het koopen of verkoopen, noch in de huwelyken, noch in eenige andere openbaare of byzondere zaak, die het tegenwoordige leven betreft ; of zoo men zich al in fommige Hukken naar hem fchikt, het is niet anders dan in zoo verre als Mofes zelve zich na het rratunrjyk recht gefchikt had. Want wat het overige aangaat, dat tot Israëls Gemeenebest byzonder behoorde, men onderwerpt zich daar niet verder aan, om dat CHRISTUS elk volk in dit opzicht in eene volkomene vryheid heeft geilek, om daarin te handelen na hunnen wil en gelyk zy het voor haare gemakkepen belangens goedvinden. Dit was het dat Aardsvader Jacob wilde te kennen geeven in deeze vermaarde plaats, daar hy voorzegt dat de Scepter niet van Juda zoude zvy ken, noch de Wet* geever van tusfehen zyne voeten, tot dat de Schilo kwam, en dat tot hem alle volkeren zich zouden verfaamelen (a). Want deeze groote man, vervult met de Profeetifche verachtingen van Gods Geest, en tot de toekomende eeuwen doordringende, gaf hier door te verllaan, dat het gezag der JoodJ'che Wetten niet langer duuren zoude dan tot op de komst van den Mes f as, en dat deezen Goddelvken Mesfas eenen zeer verfchillenden Wetgeever zoude zyn, nadien de volkeren, te vooren onderfcheiden en verdeelt door de Burgerregeering van Israël, zich tot hem zoude verfaamelen; dat zy zich in hem weder zouden veree(a) Gen. 49 vs, 10. nigen, N5  202 LEER-REDEN mgen, en allen eensgezind zyn; zoo dat de Jood niets meerder van den Heiden zoude te vorderen noch hem voortefchryven hebben, en de Heiden Zich ook over den Jood in geen ding zoude kunnen beklaagen; maar dat elk zich zoude mogen gedraagen naar zyn welgevallen, zonder dat hy in dit opzicht niet iemant behoefde oneenig te zyn. : Wat de Ccremonieele Wet belangt, JESUS heeft die waarlyk te niet gemaakt, wanneer hy alle haare Godsdienltige inzettingen deed ophouden, gelyk God zelve zulks in de aloude orakel-rollen voorzegt had. Want op de eene plaats had hy uitdrukkelyk verklaart dat 'er eenen tyd zoude komen in den welke 'er geen Arke zyn zoude : en elk weet dat de Arke hei middelpunt was waarin alle de plegtigheden famenliepen; het gewyde zinnebeeld van de Goddelyke tegenwoordigheid; de hoogwaardige troon tot welke en voor welke de Israëliërs kwamen óm aantebidden; dus luid deeze taal Jeremia 3. In die dagen, fpreekt de Heere, en zullen zy niet meer zeggen, de Arke des Verbonds des Heer en, ook en zal zy in haar harte niet komen, en zy en zullen aan haar niet gedenken, en haar niet bezoeken, en zy en zal niet weder gemaakt worden (a). Op eene andere plaats had hy de vernietiging des Levitifchen Priefierfchap aangeweezen; en dit Priefterfchap bevatte meest alle de plegtigheden in zich: DeHeeren heeft gezzvooren, zeide David in den 110. Pfalm, fpreekende van den Mesfias, De Heere beeft gezwooren, en het en zal hem niet berouwen , gy zyt Priefler in eeuwigheid, na de ordeninge Melchizedeks (b). Alwaar gy eene ganfeh andere Prie- (a) Jeremia 3 vs. 16. (b) Pfalm 110 * 4.  over EFEZEN II. 15—19. 203 Priefterordeningziet, geheel ongelyk aan die van Aaron, en die niet konde worden ingeftelt dan door de vernietiging van het eerfte, en door de verandering van den ganfchen ouden Godsdienst. Want, gelyk den Apoftel in zynen Brief aan de Hebreen zegt, het Priefterfchap verandert zynde , zoo gefchied 'er ook noodzaakelyk verandering der Wet (a). God had ook noch op eene andere plaats'de Kerk uitdrukkelyk gewaarfchouwt, dat 'er geene offerhanden meer zouden zyn die aan de voorgaande gelyk waren; want dit is hetdatDöniel zoo naauwkeurig gezegt had, wanneer hy van den Gezalfden Gods profeteerde, van dien Heiligen der Heiligen, die de zonde verzegelen, de ongerechtigheid verzoenen, en de gerechtigheid der eeuzven aanbrengen moest. Hyzal, zegt hy, het verbond ver ft erken eene zv eeke, hy zal het ftagtoffer en het fpysopfcr doen ophouden (Ij). Dus moest dan JESUS naar luid van de voorzeggingen der Profeeten, waarlyk te niete maaken de Wet der geboden in inzettingen beftaande. Uit dit gezegde blykt, dat men God niet van ongeftadigheid befchuldigen kan, om dat hy deeze plegtigheden heeft vernietigt, die hy zelve oulings met zoo veel ftaatelykheid en luifter had ingeftelt, nadien hy zulks eenen langen tyd te vooren had voorzegt dat hy ze eens veranderen zoude. Want het is geen ongeftadigheid noch wispeltuurigheid om in den eenen tyd aftebreeken, het geen men in eenen anderen tyd gemaakt heeft, wanneer men heeft voorzien, wanneer men heeft voorzegt, ja wanneer men opentlyk heeft verkondigt dat zulks op zynen tyd gebeuren zal. Dit is in- tegen- (a) Hebr. 7 vs. 12. (*) Daniël 9 vs. 24—27.  204 LEER-REDEN tegendeel het gewrocht van eene groote wysheid en van eene doordringende kennis. Is het ongeftadigheid van eenen Bouwkundigen, de fteigeringen, de boogen en de houte ftutten wegtedoen, die hy in het begin had opgericht om zyn werk te onderfteunen; die aftebreeken en wegteneemen als het gebouw voltooit en tot zyne ui« terfte volkomenheid gebragt is ? Is het ongeftadigheid van eenen Meefter, zyne leerlingen de eerfte beginlesfen en grondregelen te ontneemen, als zy bekwaam en geleerd geworden zyn? Geenszins, dit is de natuurlyke orde der zaaken volgen. En dit is ook juist het geen JESUS CHRISTUS gedaan heeft, als hy de plegtigheden der Wet vernietigde. Het waren even als fteigeringen die in hunnen tyd van zeer veel nut waren, toen het gebouw van Gods huis noch maar begonnen was; maar wanneer de groote Bouwheer, door het Euangelie, dat huis tot zyne volkomene maate opgetrokken heeft, moeften deeze onnutte fteunzels weggedaan, die nergens meer toe gedient zouden hebben, en die in tegendeel de fchoonheid en de evenredigheid van dit geeftelyke huis zouden bedorven hebben. Het waren ook beginzelen der leere en grondregelen : gelyk den Apoftel ze noemt O) eerftebeginzelen, goed voor de leerlingen van Mofes, die flechts fchoolieren en kinderen waren in de verborgenheden des hemels: maar niet meer voegende aan de Geloovigen van JESUS , die volkomene en verlichte mannen zyn in de weetenfchap der Heiligen; met één woord, deeze_plegtigheden waren fchaduwen, uit de donkerheid des nachts gebooren, fchaduwen van toe- komen- (p) Hebr, 6 vs, i.  over EFEZEN II. 15—19. 205 komende goederen. Wanneer dan de groote Zonne der Gerechtigheid met al den luifter van haar licht is opgegaan, moeften deeze fchaduwen voor den glans van haare ftraalen wyken. En zeker het moest noodzaakelyk zoo weezen ; het was onmogelyk dat de plegtigheden van Mofes met het verbond van JESUS CHRISTUS konden overeenkomen. Want dit nieuwe Verbond moest algemeen zyn, zich uitftrekken tot alle de volkeren en tot alle de deelen der weereld: agtervolgens deeze toezegging van God tot den Vader der Geloovigen, dat in zynen zaade, dat is te zeggen , in den perfoon van CHRISTUS, die zynen Zoon was na den vleefche, alle volkeren der aarde zouden gezegent worden (a). Waarna ook JESUS zyne Apoftelen uitzendende, hun beval alle volkeren te onderivyzen en in zynen naam te doopen (b). Hoe zouden de Mofaïfche plegtigheden hebben kunnen overeenftemmen met deeze algemeenheid van CHRISTUS Verbond, daar alle deeze plegtgebaaren aan de ftad Jerufalem en aan haaren Tempel verbonden waren? Daar wierden. alle de offerhanden verricht; en hierom is het dat de Jooden, die nu door de weereld verftrooit zyn, zeedert de verwoefting van hunne Hoofdftad niet meer offeren. Het was daar de plaats daar de eerftelingen wierden geoffert, daar de hoogefeeften wierden geviert, daar de rynigingen gefchiedde, daar de kinderen kort na hunne geboorte gebragt Wierden, om den Heere voorgeftelt te worden na de Wet. En zoude het wel mogelyk geweest zyn zich van alle deeze Godsdienftigen pligten uit alle hoeken van den aardbodem tekwyten? Hoe! zoude (a) Gen. aa vs. 18. (£) Mattb. a8 vs. 19.  ■&o6 LEER-REDEN zoude men uit het harte van het Noorden en van de uuerfte grenfen van het Zuiden? Zoude men uit de allerafgelegenfte geweften , van het Ooften en van het Weften, alle jaar, eiken week, eiken dag zelve, waar op men moest gereinigt worden, zich naar de heilige ftad Jerufalem begeeyen ? Hoe! zouden alle de kraamvrouwen uit China of uit Noorwegen zich derwaards kunnen begeeven? Zouden alle de nieuwgeboore kinderen in Europa, in Afrika, en in Amerika zelve, daar heenen gebragt kunnen worden, over zoo veele zeen en door zoo veele vyandige Staatendommen? Welken tyd, welke gezondheid, welke rykdommen, welk leven zoude genoegzaam geweest zyn voor deeze fchrikkelyke reizen ? En hoe zoude Jerufalem zoo veele beedevaartgangers hebben kunnen omvangen, dezelve huisvesten en voeden? waar beeften genoeg vinden voor de offerhanden? Ik weet wel dat de Rabynen, welkers vruchtbaare verbeelding zonder moeite ongelooflyke wonderen verzint, zeggen, dat onder de Regeering van den Mesfias, de ftad Jerufalem van eene onmaatige grootte zoude zyn, en dat zy zich tot aan de poorten van Damascus Zoude uitftrekken. Maar al lieten zyhaar komen tot Conftantinopolen of tot Romen zelve, de onmogelykheid om daar de Godsdienstplegtigheden van Mofes te verrichten, zoude daarom niet minder in haar volle kracht blyven. Hierom heeft Gods Zoon, in de weereld komende, al deezen vleefchelyken en Joodfchen dienst, welke niet overeenkwam met den aard van zyn Verbond, vernietigt. Nu, geen offerhanden meer van runderen eni fchaapen, om dat CHRISTUS door zyns zelfs offer bande ons eene eeuwige verloffing I heeft  over EFEZEN II. 15—19.- 207 heeft te weeg gebragt (V). Geen afwasfchingen noch befprengingen meer, om dat CHRISTUS ons van onze zonden gewaffchen heeft in zynen bloede (b), en om dat dit, na Petrus taal, de waare befprenging des bloeds is, tot welke zvy geroepen zyn in de heiligmaaking des Geeftes (c). Geen Befnydenis meer, om dat in JESUS CHRISTUS noch Befnydenis noch Voorhuid eenige kracht heeft, maar het nieuwe fchepzel (V). Geen Pafcha meer op de Mofaïfcbe wyze, om dat ons Pafcha voor ons ge/lacht is naamentlyk CHRISTUS (e). Geen Tabernakel noch Tempel meer na den Joodfchen trant, daar den Goddelyken dienst noodzaakelyk aan was vastgemaakt om dat wy in JESUS CHRISTUS zelve opgebouwt zyn, om heilige Tempelen in den Heere, en IVoonfteden Gods in den Geeft te zyn (f). Geen Sabbatten noch nieuwe maanen meer, om dat dit fchaduzven waren waarvan JESUS CPIRISTUS het lichaam is (g). Geen Jerufalem meer, om dat wyin alle phatzen heilige handen kunnen opheffen naar den hemel, en dat de uure reeds lang gekomen is, dat de waare aanbidders niet meer verbonden zyn aan Jerufalem, noch aan den berg Gerufim, maar dat zy overal den Vader kuttnen aanbidden in geest en in waarheid (ƒ,). Alle de lieden der weereld zyn thans zoo ,veele Jerufalems, zoo God daarin maar wel en Godebetaamelyk gedient word. Alle de Janden zyn zoo veele Candans, daar den melk en de honig f» Hebr. 9 vs. 26. (£) Openb. 1 vs. $. (e) I Petr. JÜvsï & GaL 6 V1' '5- CO 1 . 5 vs. 6. >U£'teze 2 vs' 21' 22' CsO Colt. 2 vs. 16,17. 4 vs. 23. Vergel. Jfflaf. 1 vs. u.  208 LEER-REDEN honig der genade in ryken overvloed vloeien kanl Alie de volkeren kunnen een Is raël weezen, door de getrouwheid in hunnen Godsdienst en in hun geloove, volgens deeze onfeilbaare ftelregel der H. Schrift, dat alle de geenen die het geloove van Abraham hebben, Abrahams kinderen zyn (a) — CHRISTUS heeft dan waarlyk de Wet der geboden en inzettingen te niet gemaakt. Maar hoe heeft hy deeze vernietiging uitgevoert?—t in zyn vleefch, zegt onzen Apoftel, dat is te zeggen, door zyn opgeoffert vleefch. Want dit woord vleefch is byzonder betrekkelyk tot de offerhanden; het geen zelve zoo verre gaat, dat de oifers het heilig vleefch genoemt wierden. En dit blykt ook de meening van den H. Paulus in deeze plaats te zyn. Want hy had kort te vooren gezegt, dat CHRISTUS ons na by God gebragt heeft door zyn bloed, en een weinig laater noch in onzen Text, dat hy ons in een lichaam verzoent heeft door het kruis; zoo dat hy eene zelve zaak verftaat, door het bloed, door het vleefch, en door het kruis; willende daar door betekenen, het vergooten bloed, het gebroken vleefch, eahetkruis geplant en opgericht voor het offer van JESUS CHRISTUS. Het is dan de Offerhande van zyn dood, die hy hier wil te kennen geeven, om dat indedaad in dit groot en eeuwig offer de waare vernietiging der Joodfche Godsdienstplegtigheden gefchied is. Daar heeft de Mofaïfche Wet den geest gegeeven, om dat zy daar het lichaam van haare fchaduwen, het einde en de waarheid van haare afbeeldzels, het oorlpronglyke van haare ilagtoffers, de voltooing yan' O) Cal. 3 vs. 7.  over EFEZEN tik 15—19. 509 van haare voorbeelden gevonden heeft: waarom JESUS ook in dat tydlKp uitroept, Het is volbragt! ia, zy heeft ook daar de affchaffing en de vernietiging van haare vloekvonnisfen gevonden: het geen den Apoftel aanleiding geeft om te zeggen dat zy aan het kruis genagelt is (a): even als of dezelve nagelen, die het heilige lichaam van onzen Heer doorboorden, terzelver tyd dee^ ze verdrietige Wet, die ons voor God overtuigde van den vloek, hadden vernielt en in ftukken gefcheurt: Ook kan het woord vleefch hier eene byzondere kracht hebben, want den Apoftel, in het 10 Hoofdft. van zynen Brief aan de Hebreen ^ geeft aan het vleefch van CHRISTUS den naam van voorhangzel (ff), om dat hetzelve even als i een voorhangzel was, dat de heerlykheid van zyne eeuwige Godheid als voor het oog verborg, gelyk het voorhangzel van den Tabernakel de Arke met het Heilige der Heilige bedekte. Zoo lang dit wonderbaar voorhangzel van CHRISTUS vleefch geheel bleef, geduurende de dagen van zyn leven, wierden de Joodfche plegtigheden niet vernietigt, zy waren noch in wezen, en JESUS zelve nam die altoos zeer Godsdienftig waar, by zyn verblyf op de weereld. Maar toen dit dierbaar voorhangzel van zyn aanbiddelyk vleefch door de dood verbroken wierd, ftierf het lichaam der Joodfche plegtigheden gelyktydig, het gaf met hem aan het kruis den geest; en zoo men de plegtigheden noch eenigentyd daarna zag waarneemen, het gefchiedde maar alleen even als men een lichaam noch eenige uuren of eenige dagen na deszelfs dood bewaart, tot dat men (<0 Coll. 2 vs. 14. (b) Hebr. 10 vs. »o. //. Deel. II. Stuk. O  210 LEER-REDEN men het ter aarde beitelt, en de laatfte pligten der begraafenis aandoet. De Wet van Mofes ftierf wezenlyk en verloor haare kracht m de dood van JESUS CHRISTUS, maar men bewaarde haar noch eenigen tyd, om haar met eere te begraaven , het welk gefchiedde door de verwoefting van Jerufalem en haaren Tempel. Want onder de puinhoopen van deeze magtige ftad, en onder de asfche van dit hoogwaardige huis, wierden de plegtigheden van den Joodfchen Godsdienst zoodanig begraaven dat zy zedert dien tyd nooit wederom in de weereld verfcheenen zyn. Ook wilde God toonen , dat deeze aloude plegtigheden in de dood van zynen Zoon geftorven waren, door het wonderwerk dat by deeze dood gebeurde, want in het eigen oogenblik dat TESUS den geest gaf, fpleet het voorhangzel van den Tempel, eafc beurde ganfeh alleen van boven tot beneden (a), om Israël te leeren dat het voorhangzel van hunne plegtigheden, dat tot hiertoe de wonderen van het Heilige"dër Heilige voor hen verborgen gehouden had, verbroken was en dat door het breeken van CHRISTUS vleefch, den weg tot het waare hemelfche Heiligdom van nu af aan, voor ons open ftond, en in eene volkomene klaarheid geftelt was. Dus heeft JESUS CHRISTUS door zyn vleefch de Wet der gebo-. den vernietigt: en even hier door zegt onzen Apoftel heeft hy de vyandfehap te niet gemaakt zoo wel *de vyandfehap van God jegens den menfch, wanneer hy volkomentlyk voor onze zonde voldeed ; als de vyandfehap welke de men- j Ichen onder malkander hadden, wanneer hy alle i de 00 Mattb. 27 vs. 51.  over EFEZEN II. 15—19. 211 de verdeeltheden wegnam die tusfehen de Jooden en de Heidenen piaats hadden, hen alle te famen in zyn perfoon vereenigende, om voortaan niet meer dan een eenig en zelve volk uittemaaken, hebbende allen in JESUS CHRISTUS eenen zeiven God tot Vader, eene zelve kerk tot moeder, eenen zeiven JESUS tot broeder, tot Zaligmaaker en Verlosfer, eenen zei ven Geest tot Heiligmaaker, het voorrecht van een zelve Verbond, een zelve Geloofsleer, eene zelve Godsdienstoeffening, dezelve beloften ten voorwerp van hunne hoop, eene zelve genade tot eerftelui» gen op aarde, en eene zelve heerlykheid ten erfdeel in den hemel. Want in JÈSUS CHRISTUS is Jood noch Griek, Barbaar noch Scyta, dienstknecht noch vrye, verre of naby, maar alle zyn één in deezen grooten Zaligmaaker (0). — Het is deeze vereeniging der volkeren onder het Euangelie, welke de H. Paulus noch met verfcheidene bewoordingen uitdrukt in het volgende van onzen Text; doch dezelve behelzen niets anders dan zaaken die wy u reeds in onze voorgaande Leerredenen verklaart hebben. Hy zegt, dat CHRISTUS die beiden in één lichaam heeft vereenigt, en dat hy ze zelve tot eenen nieuwen menfehen gefehapen heeft, om te toonen dat het niet flechts eene vereeniging is, als van veele perfoonen tot eene zelve maatfchappy; maar eene eenheid, als van verfcheidene leden in eenen zeiven perfoon: en het is deeze eenheidder Christelyke kerk, welke wy u ontvouwt hebben over die woorden, dat CHRISTUS deeze beiden één ge- (a) Colt. 3 vs. 11. P 9  M2 LEER-REDEN gemaakt heeft (i). — Hy voegt 'er by,dat hy komende, door het Euangelium vreede verkondigt heeft, en wy hebben u deezen vreede befchreeven, over die woorden daar hy ohs verzekert dat CHRISTUS onze vreede is (a). Hy vervolgt met te zeggen, dat hy deeze vreede verkondigt heeft dien die verre en dien die naby waren, en wy hebben u doen zien wat hy door deeze ipreekwyzen verftaat, over die Text in welke hy ons leerde, dat wy die eertyds verre zvaren, naby geworden zyn door het bloed van CHRISTUS; ja dat wy u toen over die ftoffe voorftelden, heeft u genoegzaam doen verftaan het geen de H. Paulus hier eindelyk zegt, dat zvy door hem beiden den toegang door eenen Geest tot den Vader hebben; zoo dat zvy niet meer vreemdelingen en bywooners zyn, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods (3). Daar blyft ons dan niets meer overig dan deeze Leerreden te befluiten, en wy kunnen zulks niet beter doen dan dat wy in de eerfte plaats, de verblindheid en onverlchoonelyke weerbarftigheid der^cM&wbeklaagen, die zich door eene onverwinnelyke hardnekkigheid,. hebben aangekant tegen dit groot en gelukkig werk, dat JESUS CHRISTUS op aarde kwam verrichten, en waar van hy den grond gelegt heeft aan het kruis. — Hy kwam om de volkeren weder te vereenigen, om de vyandfehap welke hen verdeelde te niet te doen , om eenen beftendigen vreede te veftigen, die hen voor altoos faam vereenigen, en voor hen allen de zalig- (1) Zie de voorgaande Leerrede zde ftuk. (2} Zie dezelve ifie ftuk. (3) Zie de Leerreden over Efeze 2 vs. 13,  over EFEZEN II. 15—19. 213 zaligheid en het eeuwige geluk openzetten zoude. Dit was eene onderneeming, ó Israël! die u in verrukking moest opgetogen hebben. Gy moest eene groote blydfchap gevoelen dat gy Jafet in de tenten van Sem zaagt ingaan, na de voorzegging van Noach (a), ja gy moest hem de hand reiken, om hem met zagtheid tot 11 te trekken, en' hem deelgenoot van eene zelve genade met u te maaken. Gy moest u verheugen dat gy het heil des Hecren over de ganfche aarde zaagt verfpreid: en zoo eene geweldige halftarrigheid u verftand niet benevelt had, zoud gy u zekerlyk de taal van een uwer Profeeten hebben te binnen gebragt, en de Heidenen met blydfchap omhelzende, zoud gymet eene heilige vreugde tot hen gezegt hebben, Komt laat ons opgaan tot den berg des Heer en, tot den huize des Gods van Jacob , op dat hy ons leere van zyne wegen, en zvy tefamen in zyne paden zvandelen(b)!— Maar de onverbeterlyke verhardheid der Jooden heeft het voornecmen van CHRISTUS niet kunnen dulden; hunne ondraaglyke hoogmoed heeft hen niet kunnen toelaaten om een zelve volk met de Heidenen uittemaaken; zoo dat zy door hunne onoverkomelykc ongeioovigheid en onboetvaardigheid met de daad hebben vernielt het geen TESUS had opgericht. Zy hebben de vyandfehap onderhouden die hy was komen vernietigen : wanneer zy zich van de Heidenen verwyderde met eenen zoo grooten haat als ooit, wanneer zy zich van hen afzonderde met eene onverzoenelyke afkeerigheid, en wanneer zy dit heilig Euangelie, dat hen tot den vreede riep, met eene onbuigzaams (/) Gen. 9 «. 27. O) Jefaia 2 vs. 3. O 3  214 LEER-REDEN me hardnekkigheid verwierpen. Maar dit gefchiedde op dat Gods raad volbragt wierde, en dat de Godlpraaken des Hemels, die de verwerping der Jooden hadden voorzegt, op hunne beurt ook vervult zouden worden: nadien God, wiens oordeelen ondoorgrondelyk en zvlens wegen onnafpoorelyk zyn, dit zoodanig van alle tyden door een eeuwig befluit had bepaalt,' en het veelmaal in verfcheidene plaatzen van zyne fchriften bekent gemaakt had. Ondertusfehen, Myne Broeders f moeten wy gelooven dat Gods Zoon niet in zyne meening en in zyn oogmerk zal te leur geltelt worden. Wy moeten ons verzekert houden dat hy niet te vergeefs zal gearbeid hebben ; dat 'er eens een tyd komen zal waarin de vereeniging der volkeren in het openbaar zal gefchieden : en dat dan de Jooden, tot den Heer bekeert door de kracht zyner genade, niet meer dan een zelve lichaam met de Heidenen zullen uitmaaken, tot grooten luifter voor het Chriftendom, en tot eene onuitfpreekelyke vreugde voor de ganfche aarde. Dan zal het de tyd zyn dat den ouden Simeon, ik wil zeggen den Jood tot den ouderdom en tot het einde der eeuwen gekomen, den Zaligmaaker der weereld in zyne armen zal omvatten, en in heilige verrukkingen van vreugde tot hem zeggen: Nu laat gy Heer u dienstknecht gaan in vreede, want myne oogen hebben uwe zaligheid gezien, een licht tot verlichting der Heidenen, en tot heerlykheid van - Israël (ei). Dan zal het zyn, dat Saul den ver* volger, ik meen 'er mede den Jood te vooren een vyand van den naam vmCHRISlUS, voor de voe- (a) Luc. 2 vs. 29—32.  over EFEZEN II. 15—19. 215 ren van deezen aanbiddelyken Zaligmaaker nedervallende, en zyne 'voorgaande lafteringen betreurende , hem met eene diepe onderwerping zal toeroepen, Heer! wat wilt gy dat ik doen zal(a) ? Dan zal hetzyndathet^oi/ijWo;;;, als eene andere boetvaardige zondaar effe, befchaamten verlegen over haar voorig leven, zich aan JESUS voeten zal vernederen, die befproeien met haaren traanei , die afdroogen met het hair van haare bygcloovigheid, door welke zy zoo misleid geweest is, hem vergiffenis fmceken over haare misdaaden, en deeze ftemme van genade uit zynen mond hooren: Gaat heenen in vreede, uw geloove heeft u behouden (f) ! <— Myne Broeders l Laaten wy deeze vereening der Jooden tot eenen zeiven Godsdienst en eene zelve Kerk, hartelyk wenfchen; op dat gelyk 'er maar eenen Herder is, naamentlyk de groote en opperfte Herder onzer zielen, 'er ook maar eene Kudde zy. Laaten wy dezelve verhaaften door onze vuurige begeertens en door onze gebeden; op dat men do ganfche weereld door onzen JESUS zie eerbieden, en dat, gelyk daar boven in den hemel vierentwintig Ouderlingen zyn, die den lof van het Lam zingen (c) : twaalv die de Israëllitifche Kerk verbeelden," uit de twaalv Patriarchen gefprooten , en twaalv anderen die de Chriften Kerk aanwyzen, gegrond door de twaalv Apoftelen: 'er ook even zoo op aarde een heilig maatgezang van Jooden en Chriftenen zy, die het Lam Gods om ftryd looven, en eenpaarigiyk plegtige lofzangen ter zyner eere aanheffen. Dan, Myne Broeders! laaten wy, in verwachting dat het God eens behaage dit groote proev- fluk Qf) Hand. $vs.6. (b) Lucas 7 vs. 3 8. (O Openb, 4 vs. 2 o. O 4  2,l6 LEER-REDEN ftuk van barmhartigheid en genade te voltooien, ons benaarftigen, om van onzen kant deezen goeden Zaligmaaker, dien wy zoo veel verfchuldigt zyn, te verheerlyken, en laaten wy met het fchnkkelyke ongeluk dat Israël zichzelven op den hals gehaalt heeft, om dat zy hemfmaadelyk verworpen hebben, ons voordeel doen.— Nadien wy die geduurende de duifternisfe van het Heidendom Gods volk niet waren, nu door de roeping der Heidenen Gods volk geworden zyn, laaten wy ons ook voorftellen om te leven als het waare volk van God betaamt. Laaten wy beantwoorden aan de eer die JESUS CHRISTUS ons heeft aangedaan met ons in zyn Verbond te ontvangen Dat 'er van het Heidenfche niets in ons overig blyve, mets in onze gevoelens, niets in onze zeden, mets in onze verkeering, niets in ons ganiche gedrag, het zy omtrent God, of omtrent de menfehen. Dat alles in ons waarlyk Chriflelyk naai-CHRIS JUS beeld, getekent met CHRISJUS merk, op dat daar men'van den H. Petrus zeide, by is een Galüeër, want zyne f braak maakt hem openbaar (a) : men ook van ons konne zeggen, zy zyn waarlyk Chriftenen, want hunne woorden, want hunne daaden, want alle de omftandigheden van hun leven geeven daarvan, een. wezenlyk getuigenis. - Maar voornaamentJyk, nadien JESUS CHRISTUS in de weereld gekomen is om de vyandfehappen te niet te doen en om eenen algemeenen vreede tusfehen de men' lchen_ te veftigen: zoo laat ons in dit ftuk zyne meenmg opvolgen, welke een der gewigtigfte van (d) Mattb. vs. ?$}  over EFEZEN II. 15—19. 217 van alle onze pligten is. Laaten wy de vyandfehap, de verdeeltheid, deoneenigheid vooreeu- ' wig verbannen, als onbeftaanbaar met de wetten van het Chriftendom. Het zyn Hydra's met veele hoofden, welke JESUS CHRISTUS allernet het zwaard van zyn Euangelie heeft komen afflaan. Die weder te laaten aangroeien zoude zoo veel zyn als het werk van Gods Zoon te vernietigen, en zich vyandig te betoonen tegen zyne inftellingen. Indedaad daar moet nu geen vyandfehap meer plaats hebben onder de 'regeering van JESUS CHRISTUS, die den Vorst des Vreedes is. Niets is 'er dat daar toe eenige wettige reden geeven kan. Niet de verfcheidenheid van landftreek: want niet alleen is de ganfche aarde des Heeren, maar daarenboven is zy geheel geheiligt door zyn bloed, welkers kracht zich heeft uitgeftrekt van het eene uiterfte van den aardbodem tot aan het andere. Niet het onderfcheid der volkeren, want alle de volkeren behooren tot het huisgezin van God en tot het kweekfchool van CHRISTUS, die daar in kinderen kan optrekken van alle de oorden der weereld. Niet de verfchillenheid of ftrydigheid der humeuren; want zoo de ftrydige humeuren wel overeenftemmen in een zelve lichaam, waarom zouden zy dan niet famen overeenkomen in eene zelve maatfchappy (0? ja? zoo de ongelyke Hemmen, en de ftrydige toonen tot de welluidenheid dienen, waarom [(1) Het woord Humeurs kan hier niet wel anders worden vertaalt als door het onduitfche woord Humeuren, om dat wy geen ander woord hebben dat te gelyk den inborst van onze ziel en de vogten van ons lichaam uitdrukt.] 05  ai8 LEER-REDEN om zouden dan de ongelyke menfehen geene gelukkige overeenkomst in de Kerk uitmaaken ? Eindelyk, niet het onderfcheid der Godsdienften, dat doorgaans, doch ten onrechte, zulke groote vyandfehappen tusfehen de menfehen veroorzaakt. Want, behalven dat den kwaaden Godsdienst, wanneer men zich bedroogen heeft, nooit eene oorzaak geeft tot haat, maar veeleer tot mededoogen en tot voorbidding; om dezelve reden die 'er is, dat men de blinden niet haat, noch op hunne ellende fmaak, maar medelydenmet dezelven heeft en ze liefderyk de hand bied: behalven dat, zeg ik, moet men overweegen , dat zedert de komfte van JESUS CHRISTUS de tyden zeer verandert zyn; ik beken dat het te vooren moeielyk viel de Heidenen niet te haaten, om dat zy van God verworpen, van zyn Verbond uitgeflooten, tot het gemis van zyne genade veroordeelt waren, door eene uitdrukkelyke afzondering, welke de gewoone werking van den Heiligen Geest bepaalde binnen den omtrek van Israël; zoo dat men ze aanzag als uitgeflooten en, als verworpenen, als menfehen die verlooren en tot het eeuwig verderf overgegeeven waren. Maar thans is het zoo niet meer gelegen, want het Verbond van JESUS CHRISTUS voor de ganfche weereld openftaande, is 'er niemant die daar niet intreeden kan als hy wil. Het recht daartoe is voor alle volkeren verworven, het houd maar aan hen zoo zy het zelve niet genieten, en de geenen die nu het meeite verwydert en het vyandigfte tegen het geloove zyn, kunnen daartoe bekeert worden door deeze zaligmaakende genade die alle menfehen verfcheenen is, en die door niets meer belet word, om zich niet overal zonder onderfcheid  over EFEZEN II. 15—19. 219 fcheid te ontvouwen. Dus moet men die geene zelve welke buiten Gods Kerk zyn geenen haat meer toedraagen, om dat zy daartoe kunnen geroepen worden even alsde anderen. En wie weet wanneer het den Heere behaagen zal hen door de overwinnende kracht zyner genade tot zich te trekken, om ze tot toonbeelden zyner barmhartigheid en zyner goedheid te Hellen. Men moet hen niet langer aanzien met een Jood/eb oog, om ze te befchouwen als verlobrene en verlaatene men fchen; maar met een Chriftelyk oog, als menfehen die onze broeders, onze mede erfgenaamen, en onze medebezitters van eene zelve zaligheid konnen zyn. Daar zyn geen Jebufieten, geen Ferefieten. geen Hevieten meer, dat is te zeggen, geen volkeren meer die uitgezondert en vervloekt zyn, welke God gebied te verbannen. Hy reikt hen allen de armen van zyne vaderlyke liefde toe, zoo zy van hunnen kant daar aan maar beantwoorden willen door de bekeering van hunne ziel. Geen vyandfehap dan nu onder het Christendom meer in het Huk van Godsdienst. Wy moeten alle gevoelens van liefde hebben, voor de geenen die den Vader der barmhartigheden den, fchoot zyner genade openen wil, zoo wy anders de gevoelens van zyn Euangelie opvolgen, en ons door de beftieringen van zynen Geest willen laaten leiden. Laaten wy de menfehen, zelve de geenen die de kennis der waarheid niet hebben, handelen gelyk God hen handelt. Laaten wy hen liefderyk ons hart openen, gelyk God den fchoot zyner genade voor hen openzet. Laaten wy hen ongeveinsdelyk onze vriendfehap aanbieden , gelyk God hen geduurig zyne barmhartigheid aanbied. Laaten wy hen alle de weldaadcn toewen- fchen,  £so LEER-REDEN fchen, daar de eeuwige Vader hen de bron van geopent heeft in zynen Zoon. Laaten wy arbeiden om ze met liefde koorden en met menfehen zeelen tot dit gelukzalige Verbond te trekken, daar zy kunnen toegelaaten worden, zoo dra zy JESUS met een waar geloove omhelzen willen. Laaten _wy zonder ophouden voor hunne zaligheid bidden, en laaten wy nimmer onze kniën voor God buigen, zonder vuuriglyk om hun eeuwig geluk te fineeken. Met één woord, laaten wy ten hunnen opzigte de les van den grooten Apoftel getrouwelyk opvolgen, die ons beveelt de waarheid te betrachten in de liefde (a); de waarheid, om daar van nimmer uit eenige vveereldfche inzichten aftewyken; maar in de liefde, om daar in nooit haat, noch beleediging, noch bitterheid, noch verdriet intemengen. Het Koningryke Gods is vreede, zegt de H. Paulus (b); zoo wy nu de onderdaanen van dit gelukkig Koningryk willen weezen, en daarvan eens de kroonen wegdraagen, laaten wy ons dan voorftellen om in alle dingen met eenen geest van vreede, van eensgezindheid en eendragt te handelen: De Kerk is de Arke Gods, in welke men zich alleen kan behouden van den zondvloed zyns toorns ; laaten wy daarin dan leeven als de dieren in de Arke, zonder oproerigheid, zonder geweld , zonder twist, in eene volmaakte vriendfehap. Zoo veele als 'er na deezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zyn vreede en barmhartigheid, en over het Israël Gods (c) ; vreede in dit leven, door alle de tydelyke en geeftelyke zegeningen, die men op aarde (a) Efeze 4 vs. 15. fé) Rom. 14. vs. 17. GO Cal. 6 vs. 16. w  over EFEZEN II. 15—19. 22i aarde ontvangen kan; vreede in de toekomende eeuwe, door alle de gelukzaligheden en heerlykheden die men genieten kan in dien hoogenhemel, daar eenen eeuwigen en ftooreloozen vreede heerfcht, welken boven alle de onrust der weereld verheven is. God fchenke ons deeze genade, en aan hem Vader, Zoon, en Heilige Geest, een eenig Godin drie Perfoonen, zy eer en heerlykheid in eeuwigheden ! AMEN. D E  D E GRONDSLAG DES. KERK, o f LEERREDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan, de EFEZEREN, Hoofdst. II. vs. 20. i Gebouwt op het fondament der Apoftelen en Profeeten, waar van JESUS CHRISTUS is den uiterfien hoek/leen. Myne Broeders! Het is eene aanmerkenswaardige zaak dat het grootfte deel der bouwftoffen van den vermaarden Tempel van Salomo, niet gehaalt wierdei)  over EFEZEN II.oo. 023 den uit het Heilige Land, niet uit het land van Israël; maar by de ongcloovigen en de vreemdelingen : want behalven de cederboomen van den Libanon, gebruikte men daartoe de fteenen der Feniciers, het koper van Tyrus, het yzer van Sidon, het marmer van Paros, het hout van Egypte en van Arabië; en wat het goud en zilver belangt dat daar aan wierd te koste gelegt, hetzelve beliep zulk eene wonderbaare menigte, dat een Koningryk van zulk eene kleine uitgeftrektheid als dat van Israël daar voor onmogelyk toereikende was; immers David, toen"hy al in zynen tyd de noodige toebereidzelen maakte om zynen zoon en opvolger in ftaat te ftellen dit prachtige huis te bouwen, zeide, dat hy tot dit oogmerk honderdduizend talenten gouds, enduizendmaal-duizend talenten zilver verzameld had,datisna de oprekening die men gemaakt heeft, tweeduizend en vier-honderd-millioenen kroonen; het geen zoo verbaazend en ongelooilyk is voor zulk een klein land als Canaan, dat men moet vastfteUen deezen onmaatigen overvloed afkomftig was uit den buit van alle deeze afgodiefche volkeren, welke David t'ondergebragt had van den Eufraat tot aan de Middelandfche zee, en welkers rykdommen God gewilt heeft, dat tot de famenftelling van zynen Tempel zouden befteed worden, even als het goud en zilver der Egyptenaar en eertyds tot fieraad van zynen Tabernakel gebruikt was. Dit was een geheim van de Goddelyke wysheid, die dit op deeze wyze beftierde,om te beduiden dat zyne Kerk eens zoude faamgeftelt worden uit menfehen die van zyn Verbond verwydert waren; dat hy de bouwftoffen van deezen geeftelyken Tempel zoude haaien uit de ongeloovige landen, uit  224 LEER-REDEN uit de landpaalen en de gewesten der Heidenen $ en dat deeze Heidenen, die niets gemeen hadden met het burgerfchap van Israël, in dit wonderbaare gebouw zouden ingaan, zoo wel als de Jooden, om alle te famen maar één heilig huis voor den Heer uittemaaken. Dit is de leer welke de H. Paulus voorftelt, en de troost die hy den Efezeren geeft in onzen Text; want zyn oogmerk is hen te verzekeren, dat zy, die in het Heidendom gebooren waren , maar die met begunftiging van het hemelfche licht des Euangeliums, hunne oude dwaalingen hadden verlaaten, niet minder tot de Kerk van God behoorden, en daarvan geen minder deel uitmaakten dan de Jooden, die door het voorrecht van hunne geboorte het uitverkooren geflacht en het heilig volk waren. — In de voorgaande verferi had den Apoftel breedvoerig gehandelt over de vereeniging van de Jooden en de Heidenen in dé Chriftelyke Kerk, daar zy gelykelyk aangenomen waren door de zaligmaakende genade van den Heiland der weereld, die alle menfehen verfcheenen is. Hy had deeze gelukkige vereeniging door verfcheidene gelykenisfen uitgedrukt; hy had dezelve voorgeftelt in de verzoening van twee vyanden, die hunne onderlinge haat en vyandfehap afleggende, weder in eene naauwe gemeenfchap komen, om in dezelve te famen de vruchten van eenen aangenaamen vreede te fmaaken. Hy had dezelve afgefchildert doör het voorbeeld van de leden des lichaams, die, hoe onderfcheiden en verfchillende, niet meer dan een zelve lichaam uitmaaken, en maar door eenen geest bezielt zyn. Hy had dezelve befchreeven met het zinnebeeld van eene ftad, daar de vreemdelingen zich  over EFEZEN II. ao. 225 zich inlyvende met de eigene en oorfpronglyke inwoonders, niet meer dan eene zelve ftad uitmaaken, en een zelve burgerfchap genieten. Eindelyk , na alle deeze gelykenislèn, bedient hy zich van de zinneprent van een huis, welkers verdiepingen , en welkers onderfcheidene deelen, allen op eenen zeiven grondflag ruften, en welkers muuren famenloopen en zich vereenigen op de hoekfteenen, die dezelve onderfchraagen, en dus te famen niet meer,dan een zelve gebouw uitmaaken. Dit doet hem zeggen van de Efezeren, en van alle de Heidenen in het gemeen, dat zy gebouwt waren, zoo wel als de geloovige Jooden, op het fondament der Apoftelen en der Profeeten, waarvan JESUS CHRISTUS den uiterften hoekfteen is. Ziet daar de ftoffe welke wy thans moeten overweegen , en waartoe wy de volgende drie ftukken, die ons hier worden voorgeftelt, wat nader zullen onderzoeken. I. Het gebouw, of de opbouzuing, daar hier onzen Apoftel van fpreekt, als hy zegt dat zy gebouwt waren. II. De grondflag van dit gebouw, het welk hy noemt, het fondament der Apoftelen en der Profeeten. III. Den uiterften ft een welke hy aan den hoek van dit gebouw plaatst om daarvan alle de deelen famen te binden. Gave God, Myne Broeders! dat terwyl we deeze Apoftolifche woorden met malkander befchouwen, wy daarvan de waarheid heden in onzeper- foonen mogten zien en ondervinden ! Ziet hier thans Chriftenen van verfchillende foort in deezen Tempel, onder een zelve dak, tusfehen II. Deel. II. Stuk. P de  s,i6 LEER-REDEN de zelve muuren, in een zelve rey van banken en zitplaatzen (i). Gave God dac wy ook allen niet meer dan een zelve huis, een zelve geeftelyk gebouw, êene zelve Kerk mogtenzyn, om allen een zelve Geest van geloove, van genade en van vertroofting in onze harten te huisveften! Het geen ons in deezen zoo moeielyk voorkomt, zoude gemakkelyk worden, wanneer wy maar deeden het geen de H. Paulus hier zegt, te weeten, dat wy allen den een zoo wel als den ander, ons zeiven bouwde op het fondament der Apoftelen en der Profeeten; en dat wv ons ftandvaftig verbonden hielden met dien uiterften hoekfleen JESUS CHRISTUS. Want zoo wy maar allen onaffcheidelyk met den Heer der heerlykheid vereenigt blyven; zoo wy maar allen willen leunen gelyk het betaamt, op deezen eeuwigen fleen, die het waare fteunzel van eene geloovige is, dan zullen wy niet meer dan eene eenige en eene zelve Kerk voor Gods aangezicht uitmaaken, die vermaak zal fcheppen om met zyne zegeningen en met zyne liefde daar in te woonen.— „ Groote God! van u moeten we dit gewigtige „ werk verwachten. Gy alleen zyt in ftaat om „ het voorttebrengen, en om het te voltooien, „ door de kracht uwer genade. Wyfmeekenhet „ u daarom van ganfcher harte, en wy bidden u „ dat gy u van ons woord bedienen wilt, om ons „ allen te overreeden, het onderwys dat uwen H. „ Apoftel ons in onzen Text geeft optevolgen, „ op dat wy allen van beide kanten, met een zel„ ven moed, met een zeiven yver, met een zelve « oogCO De Roomfcbgezinden hadden toen een bank in onze kerken, uit boofde van een bevel des Konings,  over EFEZEN II. „ oogmerk mogten arbeiden, om ons te bouwen op „ het fondament der Apoftelen en der Profeeten. „ en om JESUS CHRISTUS tot den uiterften „ hoekfteen onzer zaligheid te kiezen"! I. Als de H. Paulus hier zegt, dat de Geloovigen zyn gebouwt, erkent gy zonder twyffel aan deeze uitdrukking den gewoonen ftyl van Gods Geest; want daar is in de Schrift nietsgewooner dan ons de Kerk voorteitelleu als een huis. Hierom worden de Leeraars befchreeven als Bouwkonftenaars die dit geeftelyke huis opbouwen; de Geloovigen, als levendige fteenen waar uit het is faamgeftelt; de liefde, als het ciment dat hen verbind; het geloove, als de deure door welke men daarin gaat; de hoop, als de trappen met welke men daar opklimt; de gewigtige en zaligmaakende waarheden, als de pylaaren waarop hetzelve rust; de Goddelyke voorzienigheid en befcherming, als het dak dat het dekt en beveiligt. Met dit oogmerk derhalven, en in dit denkbeeld van een huis, zegt de H. Paulus hier van de Geloovigen , dat zy gebouwt zyn, en deeze opbouwing van welke hy fpreekt, heeft drie verfchillende doch onder gefchikte oorzaaken: God, de Leeraars , en de Geloovigen zelve. — In de eerfte plaats God, want deeze is de eerfte en voornaame Bouwheer, die de menfehen opbouwt door zynen Geest, wanneer hy zelve hen trekt uit de fteengroeve van hun natuurlyk verderf om ze door middel van het geloove en van de liefde tot zyne Kerk famen te voegen. Hierom zegt JESUS CHRISTUS in het Euangelie, Ik zal myne ge* meinte, bouwen (a);- en onzen Apoftel noemt de Kerk (*) Mattb. 16 vs. 18. P 2  228 LEER-REDEN Kerk om deeze reden Gods gebouw (d). Trouwens zoo David, in het gemèen van allerlei gebouwen ipreekende, zegt, als de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan (h) ; zeker men moet zulks noch in veel fterker zin van dit wonderbaare huis, van dit geeftelyk en hemelfch huis der Kerk zeggen. Te vergeefs zouden de menfehen met alle hunne krachten arbeiden om het optebouwen, zoo niet deeze groote God zelve zyne kracht befteede in. zulk een gewigtig werk, dat de menfehelyke bekwaamheid te boven gaat, want wie is tot deeze dingen bekwaam (O? • Ondertusfchen werken ook de Leeraars onder zyn beftier aan dit gebouw; daarom worden zy genoemt, Gods mede arbeiders (d). De H. Paulus, fpreekende van zich zelve, zegt, Ik heb als een wys bouwmeefi'er bet fondament gelegt, en een ander bouwt daarop (e). En het waare oogmerk van het ampt der Euangelie - dienaaren is optebouwen; waarom ook den Apoftel zegt dat zy gegeeven zyn tot volmaahing der Heiligen, tot opbouwing van het lichaam van CHRISTUS (f). Eindelyk bouwen de Geloovigen zichzelven op, door hun geloove, door hunne godsvrucht, door hunne gebeden, door hunne leezingen en overdenkingen, door hunne liefdewerken, en door alle de daaden van een recht Chriftelyk leven; dit was het dat den Apoftel Jude in zynen Algemeenen Zendbrief zeide, Geliefden! bouwet gy u zeiven op uzv allerheiligst geloove, biddende door den Heiligen Geest; be- Cd) I Cor. .3 vs. 9. (e) 2 Cot. 2 vs. 16. (Ó iCor. 3 vs, 10. (b~) Pfalm 127 vs. I. Qd) 1 Cor. 3 vs. 9. (ƒ) Efeze 4 vs, 12.  over EFEZEN II. 20. 229 bewaart u zeiven in de liefde Gods (0). Want nadien de Geloovigen levendige en bezielde fteenen zyn, moeten zy bygevolg te gelyk Heenen en metzel-lieden zyn, om zichzelven tefchikken en te plaatzen, na de orde van God en na de regelmaat van zyn Woord, en om zich door dit middel te verheffen tot eenen heiligen tempel in den Heere. Het is dan ten aanzien van deeze drie oorzaaken, dat den Apoftel tot de Chriftenen zeide, dat zy gebouwt waren; gebouwt door den Heer, door zyne Dienaaren,en door zichzelven. God had hen gebouwt, en bouzvde hen noch zonder ophouden door zynen Geest, zyne Dienaaren door hunne prediking en door hunne leer, zyzelven door hunne naarftigheid en door hunnen goede werken, om zich zeiven te veftigen op dit vafte en zekere fondament dat hy hen in het vervolg voorftelt. Gebouwt, zegthy, op bet fondament der Apoftelen en der Profeeten. Welk, zult gy zeggen, is dit fondament ? Dit moeten wy in ons tweede ftuk onderzoeken. II. Door dit fondament waarvan hier gehandelt word, moet men de perzoonen zelve van de Apoftelen en van de Profeeten niet verftaan. Het is waar dat fommigen deeze eer aan de Apoftelen hebben willen bewyzen, om ze te befchouwen als de grondftagen van de Chriftelyke Kerk, en voornaamentlyk de Heilige Petrus, uit oorzaake van deeze vermaarde woorden van onzen Heer, welke evenwel niet fprak van zyn perfoon, maar van de Petra, van den (leen, die hy zelve door zyne geloofsbelydenis gelegt had: Gy zyt Petrus, e» Cft) Jude vs, 20.  43Q LEER-REDEN en op deeze Petra zal ik myn Gemeinte bouwen (d). Doch men heeft nooit de Profeeten perfoonelyk als de grond/lagen van de Euangelie - Kerk befchouwt; om dat zy indedaad ten aanzien van hunne perfoonen, flechts een deel van de oude Joodfche Kerk uitmaakten. En ondertusfchen ziet gy dat de H. Paulus hen hier op gelyke wyze in onzen text noemt, hy fpreekt zonder onderfcheid van de Apoftelen en van de Profeeten. Derhalven kan hy door het fondament dat hy hen toefchryft, niet verftaan de perfoonen van deeze Dienaars der Wet en des Euangeliums. Daarenboven is het waarachtig dat de Apoftelen zeiven in hunne perfoonen aangemerkt, niet wettiglyk het fondament der Kerk kunnen genaamt worden; want de H. Paulus zegt uitdrukkelyk, dat niemant een ander fondament kan leggen, dan het geen gelegt is, het welke is JESUS CHRISTUS (ft). En de reden hier van is klaar, naamentlyk dat de Apoftelen zelve gegrond zyn op onzen Heer, zoo datzy het fondament der kerk niet zyn kunnen, nadien zy zei ven niet minder een fondament nodig hebben dan anderen. Dit zoude dus een fondament zyn op een ander fondament het geen ongerymt is, nadien tot den aard en het wezen van een fondament vereifcht word, dat het de eerfte grond van een gebouw zy, op welken al het overige ftaat en rust. Ja maar, zal men zeggen, leest men niet in het 21. Hoofdft. van de Openbaaringen, dat de H. Joannes het nieuwe Jerufalem zag, de heilige ftad Gods, hebbende twaalv fondamenten, het welk de tzvaalv Apoftelen zyn ? — Neen, de zaak is zoo niet gele- (a) Mattb. 16 vs. 18. (b) 1 C«r. 3 vs. IU  over EFEZEN II. 20. p0 gelegen; de H. Joannes zegt wel, dat de naamen der twaalv Apoftelen geftchreeven waren op deeze twaalv fondamenten (a), om dat het de Apoftelen zyn die dezelve gelegt hebben, toen zy door hunne prediking en door hunnen dienst, het Christelyk geloove in de weereld oprechtte, volgens de gewoonte van vermaarde Bouwlieden, die vaak hunne naamen in de grondfteenen van groote en aanzienelyke gebouwen hebben gegraveert, ter eeuwige gedachtenis van hunne bekwaamheid en van hunnen arbeid: maar Joannes zegt niet, dat de Apoftelen deeze twaalv fondamenten waren ; en zoo gy flechts de Uitlegging van den Bybel, deeze vermaarde Uitlegging, die indeRoomfche Kerk zoo hoog geacht word, raadpleegt, zal zy u leeren dat die twaalv fondamenten de twaalv Geloofs-artikelen zyn, welke het Symbolum der Apoftelen vervat. Ja zy zal u noch daarenboven aantoonen, dat alle deeze twaalv Artikelen hunne betrekking hebben op onzen Heer JESUS CHRISTUS; en dat men dus door deeze twaalv fondamenten van het hemelfch en zinnebeeldig Jerufalem, moet verftaan JESUS CHRISTUS, in twaalv Artikelen gepredikt en verkondigt door de Apoftelen. Maar, werpt men noch te¬ gen , zyn niet de Oudvaders gewoon de twaalv Apoftelen van onzen Heer, de fondamenten van de Kerk te noemen? Ik ftem zulks toe : maar deeze zelve Oudvaders verklaaren zich nader, en leeren ons, dat wanneer zy zoodanig fpreeken, zulks alleen gefchied, om dat de Apoftelen de grondflagen van het Chriftendom gelegt hebben. Dit is de verklaaring welke Arethas doet over dit zift* Hoofdft. 00 Qptnh. si. vs. 2 14. P4  'ü3* LEER-REDEN Hoofdft. van het Boek der Openbaaringen. „ De „ Apoftelen (zegt hy) zyn de fondamenten, als ,, hebbende den grondflag van het geloove in JE„ SUS CHRISTUS gelegt: niet om dat zy periöo„ nelyk de Kerk draagen en haar tot eenen grond„ flag verftrekken; maar om dat zy de eerfte „ werklieden zyn geweest die de hand aan dit „ gebouw gelegt hebben." Zoo dat zy geen fondamenten worden genaamt dan door eene oneïgentlyke manier van fpreeken, om dat zy het fondament gelegt hebben, gelyk de H. Paulus zegt (ö). Daarenboven maaken deeze zelve Oudvavaders eene zeer gewigtige aanmerking over dit ftuk, hierin beftaande: „ als men in de H. „ Schrift het woord fondament in het enkelvou9, wig getal vind, moet men daardoor geen ander „ verftaan als onzen Heer zelve." Dit zyn de eige woorden van Gf-egorius den grooten, Bisfchop van Romen (#). Men kan dan hier in onzen Text niet verftaan de Apoftelen en de Profeeten ! zelve, nadien 'er word gefproken van een fondament in het enkelvouwige, volgens de waarneeming van deezen ouden Bisfchop. Hierom hebben fommigen door dit fondament der Apoftelen en der Profeeten verftaan het fondament op welke de Apoftelen zelve en de Profeeten gebouwt zyn, i naamentlyk JESUS CHRISTUS. Volgens dee- j ze uitlegging word het fondament hier voorgeftelt als deeze heilige mannen van het Oude en Nieuwe | Teftament draagende, Dit is het gevoelen van den Kardinaal Cajetan, en hy is daar in door yeelen gevolgt. Doch daar is evenwel geen fchyn dat dit de zin en de meening van den H. Paulus ge-': (a) i Cor. 3 vs. io, (£) Ui. 28. Moral. C. 6.  over EFEZEN II. 20. 233 geweeft zy; want zoo hy niet wilde fpreeken dan van de geenen die op het fondament der Kerk gebouwt zyn, waarom zoude hy dan de Profeeten en de Apoftelen liever genoemt hebben dan de anderen; liever dan de Aardsvaders, de Koningen en de Richters van Israël; liever dan de Heiligen en de Geloovigen in het gemeen ? Zyn zy niet allen gelykelyk gegrond op JESUS CHRISTUS ? En zoude de Apoftel de vereeniging van Jooden en Heidenen in een zelfde lichaam niet bondig beweezen hebben, als hy tot de Efezeren gezegt had, dat zy gebouwt waren op het zelfde fondament van zoo veele groote mannen, die zich in de voorgaande eeuwen hadden vertoont, van zoo veele Helden van de Joodfche Kerk', zoo veele luifterryke Vorften, zoo veele Heiligen van naam en aanzien, zoo veele Geloovigen die onder de Wet geleeft hadden ? — Moet 'er niet eenige reden geweeft zyn, welke hem de Profeeten en de Apoftelen boven anderen heeft doen verkiezen ? En deeze reden is dat dit de Leeraars der Kerk zyn,. die haar onder de Wet en onder het Euangelie geleert,gepredikt, en onderweezen hebben, zoo dat het fondament der Apoftelen en der Profeeten eigentlyk niet is het geen dezelve draagt en onderfleunt; want dat hebben zy gemeen met alle de Geloovigen der weereld; maar het fondament dat zy gelegt hebben, als dienaars van God, als bouwmeefters, en als werklieden, die op zyn bevel aan de opbouwing van zyne Kerk gearbeid hebben. Hierom zeggen wy, dat hot fondament der Profeeten en der Apoftelen, bepaaldelyk de leer van deeze heilige en door Gods Geeft gedreevene mannen is: de leer die zy hebben ingevoert om te ftrekken tot eenen grondflag van het P 5 g«-  234 LEER-REDEN geloove der Geloovigen. Hoe! zult gy zeggen, de leer der Apoftelen en der Profeeten, is dat het fondament waar van de H. Paulus fpreekt? Vernietigt dit niet het geen hy elders getuigt, "dat 'er geen ander fondament is dan JESUS CHRISTUS; terwyl gy thans de Apofiolifehe en Profeetifche Leer voor het fondament der Kerk opgeeft?. N&n9 Myne Broeders.' daar is geen ftrydigheid tuffchen deeze twee dingen; want deeze Leer is niets anders dan JESUS CHRISTUS zelve, verkondigt door de Apoftelen en door de Profeeten als den eenigen Zaligmaaker der weereld; want wat de Apoftelen betreft, hunne leer &Hmc£f £ Hls CHRISTUS » ademt niets als CHRIS IUS, ftelt haare leerlingen niets voor om te weeten als eenen eenigen JESUS en dien gekruift (a). Dit is de weg die zy hen wyft, dit de waarheid die zy hen leert, dit het leven dat zy hen voorftelt, dit het doelwit daar zy hen naartoe voert, dit het middelpunt daar zy hen heenen leid, dit het voorbeeld waar na zy hen vormt, dit den grondflag waar op zy hen bouwt en optrekt, hen verklaarende dat 'er geen anderen naam onder den hemel is, door welke wy konnen zalig worden, dan den zynen (b). En wat de Profeeten belangt, zy ftrekten zich ook allen tot JESUS CHRISTUS , in hunne tyden en op hunne wyze uit, volgens het zeggen van den H. Petrus in het Boek der Handelingen, dat alle de Profeeten JESUS CHRISTUS getuigenis geeven, dat een iegelyk die in hem gelooft vergeeving der zonden ontvangen zal in zynen naam (c). En 00 i Kor. 2 vs. 2. (ft) Hand. 4 vs. 12. (e) Hand. 10 vs. 43.  over EFEZEN II. zo. 235 En toen JESUS zelve na zyne opftanding de Emmausgangerenw'Mt ondenvyzen,ftaat 'er aangetekent, dat hy begonnen hebbende van Mofes en van alk de Profeeten , haar alles uitleide het geen van hem gefchreeven was (a); ja dit gaat zoo verre, dat de H. Paulus, die verklaarde niets te willen weeten, dan eenen eenigen JESUS CHRISTUS (ft), te gelyk getuigt, dat hy niets zeide buiten het geen Mofes en de Profeeten voorzegt hadden (c); trouwens,alle de Godlpraaken van deeze eerfte Zienders der Wet waren betrekkelyk tot dien Goddelyken JESUS. Hy was het die zy beoogden in hunne gezichten, hy was het die zy aankondigden in hunne beloften, hy was het die zy aanweezen in hunne raadzelen; en de Jooden zelve merken aan, dat al het groote, lui» fterryke en gewigtige dat in de Schriften der Profeten gevonden word, van den Mesfias moet verftaan worden. JESUS is dus waarlyk de leer der Apoftelen en der Profeeten. En het is niet zonder reden dat de H. Paulus hier de Profeeten by de Apoftelen heeft gevoegt, om dat de ongeloovige Jooden, die vyanden van het Euangelie zyn, de Apoftelen voor vyanden van de Profeeten wilden doen doorgaan; even als of deeze door hunne nieuwe prediking de Jeeringen van de anderen hadden vernietigt en omvergeftooten. Neen, wil de groote Leeraar der Heidenen zeggen, het is 'er wel verre van daan dat zy met de Profeeten zouden ftryden : zy doch leggen eenen zeiven grondflag, en voeren eene zelve leer in; daar is tuflchen hen geen onderfcheid dan alleen in dé uit- 00 Lus. 24 vs. 27. (b) i Cor. 2 vs. 2. OQ Hand. 26 vs. 22.  i3<5 LEER-REDEN uitdrukkingen, en inde wyze van voorftel, doch in den grond ftemmen zy overeen. Het Niemve Teftament was verborgen onder het Oude, en het Oude is ontdekt en geopenbaart door het Nieuwe. 1 ■ De eenpaarige leer van de Wet en van het Euangelie is dan het geen de H. Paulus noemt het fondament der Profeeten en der Apoftelen. En hy die een Hebreër was volgt hier in de taal der Hcbrëen. Want zy geeven gewoonlyk den naam van fondament aan de voornaamfte ftukken van hunnen Godsdienft, welke zy tot een ■getal van dertien brengen. Dan, deezen naam kan op niets beter worden toegepaft dan op het onderwerp waar van hier onzen H. Schryver fpreekt. Want men kan JESUS CHRISTUS op tweederlei wyzen befchouwen , of ten aanzien van zynen Perfoon, of ten aanzien van zyne leer, en in beide opzichten is hy het fondament der Kerk. In zynen Perfoon is hy het fondament der verloffing en der zaligheid, naar welke zy reikhalft. In zyne leer is hy in den volften zin het fondament van haar geloove. En om dat deeze leer is verkondigt door de Profeet en en door de Apoftelen, noemt de H. Paulus dezelve hier het fondament van deeze Goddelyke Leeraars, dat is te zeggen, het fondament dat zy gelegt hebben. Op deeze zelve wyze verklaaren het Oudvader Chryfoftomus , Oudvader Auguftinus, en den Schryver der Uitleggingen van Paulus Brieven, die men Oudvader Ambrofius toefchryft. En zeker daar is ook niets redelyker. Want even als een fondament het huis draagt, onderfchraagt ook de leer der Profeeten en der Apoftelen de Kerk. Hierop is zy gebouwt, hier op ruft zy, hier door word zy ftaande ge- hou-  over EFEZEN II. 20'. houden. En gelyk de ftandhouding van een huis,' afhangt van haare vereeniging met den grondflag, alzoo hangt ook de ftandhouding van de Kerk en van alle de geeftelyke fteenen die dezelve uitmaaken, van haare verbintenis en aankleeving aan da leer van" de Profeeten en van de Apoflelen af: als men zich daar van verwydert, als men zich daar van afzondert, als men afwykt van deezen grondflag, valt men onfeilbaar in de dwaaling en in het verderf. En gelyk men in een huis, hoe fchoon dat het gefchildert, verguld, opgepronkt, en met prachtige behangzelen en koftbaar huisraad verfiert is, wanneer maar het fondament niet goed is, niet veilig woonen kan, en elk oogenblik gevaar loopt om door deszelfs inftorting vreeslyk verplettert te worden : dus ook hoe fchoon, hoe prachtig, hoe koftbaar eene Kerk zy, door den glans van haare rykdommen, door den luifter van haare heerlykheid, van haare fieraaden of van haare plegtigheden , zoo zy de waare leer der Profeeten en der Apoftelen niet heeft, dan is men 'er in een blykbaar gevaar , en men moet zich daar uit begeeven, als men voor zyne zaligheid zorge draagen wil. Het is dan noodzaakelyk , gelyk de H. Paulus hier zegt, dat men op dit fondament der Apoftelen en der Profeeten zy. Maar waar word deeze leer der Profeeten en der Apoftelen gevonden ? Het ware immers vergeefs te weeten wat den grondflag der Kerk is, zoo wy niet wiflen waar wy denzelven konden vinden, om daarop ons geloove te bouwen? Myne Broeders / deezen grondflag vind men in zyn geheel in hunne Boeken en in hunne Schriften. Want men moet zich niet inbeelden dat zy daarvan een gedeelte door overlee- ve*  ü3§ LEER-REDEN vering aahdeKerk hebben nagelaaten, zoo als men zich in de Roomfche Kerk verbeeld, daar men genoodzaakt is zich van dit bedrog te bedienen , om een deel van die leerftukken te kunnen verduuwen welke men daar leert, en waar van men zelve niet de minfte fpoor vind in de Schriften der Profeeten en der Apoftelen. Deeze heili' ge Mannen hebben niets geleert dat tot de zaligheid noodig is, of zy hebben zulks in gefchrifte nagelaaten, op dat de Kerk daar toe ten allen tyden eenen vryen toegang hebben konde. Het is dan in de gewyde Schriften van deeze uitmuntende Godstolken waar wy alleen hunne leer moeten zoeken, om daar van het eenige fteunzel voor ons geloove te maaken. Dit is het waare fondament en daar is geen ander waar op de menfehen veiliglyk hun geloove bouwen kunnen. De zinnen zyn bedrieglyk en onbekwaam om over geeftelyke, onzienelyke en hemelfche zaaken te kunnen oordeelen. Het geheugen is ontrouw, en dat is eene onzekere bewaarfter op welke men zich volftrektelyk niet vertrouwen kan. De reden is feilbaar en aan misvattingen onderhevig. De Wysgeerte is onzeker, en men vind dikwyls dat haare Hellingen, haare grondregelen, en haare gevolgtrekkingen eerder leugenen als waarheid zyn: zoo dat alle deeze dingen ons tot geenen grondflag dienen kunnen ; en indien God ons aan ons zeiven had overgelaaten, om ons daar op een famenftel van Geloove, eene wyze van Godsdienft, en eenen regel der zeden te laaten bouwen, dan zouden wy ten uiterften te beklaagen zyn : ellendige fpeeltuigen van onze eige reden zynde, zouden wy altoos op onze inbeeldingen, op onze eigenzinnige gedachten bouwen, en niets wee-  over EFEZEN II. 20. 239 weeenlyks oprechten, niets dat niet op het minfte geblaas van God in duigen vallen zoude. Dit zouden zyn even als iemant die een papieren gebouw op een glafen fondament wilde maaken, dat met eenen floot zoude verbryzelt worden. Daar is geen ander waar fondament dan de leer der Profeet en en der Apoftelen, om dat het God zelve is die het gemaakt, die het gelegt heeft, door de hand van zyne Dienaaren, zoo dat het van God afkomftig zynde, ook met de natuur van God zynen werkmeefter overeenkomt, bekwaam is om ons voor God ftaande te houden, en Goddelyke hoedanigheden heeft. Trouwens het is eenen zekeren grondflag, welke nimmer bedriegt die daarop bouwen, maar hen onfeilbaar de kennis der waarheid fchenkt. Het is eenen vaften en onbeweeglyken grondflag, welke niet verandert, welke altoos dezelve i3, zonder omwenteling, veel ftandvaftiger en veel beftendiger dan hemel en aarde zelve, welke zoo onwankelbaar in hun •beftaan fchynen. Want de hemelen en de aarde zullen eens voorbygaan, als zynde flechts op het niet gebouwt, maar dit eeuwige fondament zal altoos blyven, als zynde geveftigt op God zelve. Eindelyk, het is eenen volkomenen en volmaakten grondflag, nadien men daar in alle de genoegzaame vereifchtens, alle de noodzaakelyke volmaaktheid vind, om tot de zaligheid en hethoogfte geluk in den hemel te geraaken. Deeze dingen, zegt de H. Joannes, deeze dingen zyn gefchreeven op dat gy geloovet, en op dat gy geloovende het eeuwig leven zoud hebben (a\ HL 00 Joan. 20 vs. 31.  24o LEER-REDEN III. Het is waar, Myne Broeders! io de leef van de Profeeten en Apoftelen is alles niet even gewigtig. Daar zyn fommige ftukken die zeer veel noódzaakelyker en zeer veel aanmerkelyker zyn als anderen. Daar zyn groote verborgenheden, zoo als die waar van de H. Paulus fpreekt, wanneer hy ganfeh verrukt in verwondering uitroept : Buiten allen twyffel de verborgenheid der godzaligheid is groot, God geopenbaart in het vleefch, gerechtvaardigt in den Geeft, gezien van de Engelen, gepredikt onder de Heidenen, gelooft in de weereld en opgenomen in heerlykheid (d). En daar zyn andere verborgenheden die in vergelyking van deeze klein kunnen genoemt worden, zoo als de Heidenen eertyds fpraken, welke zeiden de kleine verborgenheden, om te betekenen de minftgevvigtige plegtigheden van hunnen Godsdienft. Eindelyk zyn 'er ftukken die het wezen van het geloove uitmaaken, deeze noemt men de grondftukken; en anderen die daarvan maar aanhangzels zyn. En van deeze eerfte en groote ftukken is de voornaamfte , die welke hier onzen Apoftel voorftelt: deezen JESUS die hy noemt den uiterften hoek/leen, met toefpeeling op de woorden van David in den TiSden Pfalm, daar hy zegt: De fteen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks gewonden (b); en op de woorden die men vind by Profeet Jefaia, daarhy God fpreekende invoert, zeggende : Ziet ik legge een grondfteen in Zion, eenen beproefden fteen, eenen koftelyken hoekfteen, die wel vaft gegrondveft is (c). ■ Een uiterften hoek- («) iTim. 3 vs. 15. (ft) vs. 22. (O Jefaia 28 vs. 16.  r over EFEZEN II. 20; m hoekfteen, zegt hier de H. Paulus; hy merkt dua twee byzondere hoedanigheden in deezen fteen aan, de eene, dat het den uiterften of voornaam* ft en fteen is; de andere, dat het eenen hoek ft een of eenen fteen des hoeks is. En deeze twee benaamingen zyn volmaakt gepaft. Want voor eerft, het is zeker dat van alle de ft eenen die den grondflag der Heilige Schriften uitmaaken* JESUS CHRISTUS den uiterften en voomaamften is. Tot deezen zyn alle de anderen betrekkelyk, als zoo veele lynen tot hun middelpunt, of even als in een verwelfzei alle de fteenen verbonden zyn met die welke men de llotfteen noemt, die alle de anderen ftaan* de houd , en zonder welke zy in duigen vallen zouden. Van deezen uiterften fteen ontleenen alle de anderen hunne kracht, hunne fterkte, en hunne nuttigheid. Want waar toe zouden ons alle de andere leeringen van de Profeeten en van de Apoftelen gedient hebben, zonder eenen JESUS geftorven om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaaking (a) ? Waartoe zouden ons de verhaalen, de gefchiedenilfen, de voorzeggingen, de geboden, de verboden en de voorfchriften dienen, welken wy in den Bybel vinden,zon? der deezen uitmuntenden Zaligmaaker, die alleen in ftaat is ons uit onze ellende te trekken, en van onze zonden vry te maaken ? In hem heeft God de weereld met hemzelven verzoent (ft), In hem heeft God al zyn welbehagen (c), en zoo wy eenig deel aan dat welbehaagen hebben, is het alleen om dat hy ons aanziet in zynen gezegen- (d) Rom. 4. vs. 25. (ft) 2 Cor. 5 w. ip. (e) Mattb. 3 vs, 17. //. Heel. IE Stuk, Q;  i\z LEER-REDEN gendën Perfoon , [aan wien wy toebehooren^ als wy door het geloove met hem vereenigt zyn. Door hem alleen is het dat wy toegang tot den Vader hebben, en dat wy met vrymoedigheid kunnen toegaan tot den troon zyner genade, om barmhartigheid te verkrygen, en geholpen te worden in alle onze nooden In hem vinden wy de rechtvaardigheid die onze misdaaden kan uitdelgen, de wysheid die onze onweetenheid te hulp komen kan, de heiligmaaking die onze vlekken kan uitwilfchen, de verlojjing die ons van alle kwaad bevryd (b~). In hem word de ganfche volheid van zaligheid gevonden, want zegt de H. Petrus, de zaligheid is in geenen anderen (c), en buiten hem is niets dan eene onvermydelyke dood en verdoemenis te wachten. De andere leeringen uit de H. Bladeren zyn dus niet nuttig noch zaligmaakend , dan door de vereeniging en door het verband dat zy met TESUS CHRISTUS hebben. Want deezen Goddelyken JESUS is in de Schrift, het geen het beeld van Fidias eertyds in het fchild van Minerva was, daar dit beeld met zulk eene konft was ingezet, dat men het 'er niet zoude hebben kunnen uitneemen, zonder dat dit fchild ganfeh in ftukken raakte , en haare gedaante verlooren had. Even zoo kan men JESUS, dit eeuwig beeld van den eeuwigen Vader, niet uit de Schrift wegneemen, zonder haar te vernielen, en haar ten eenemaal tot onze zaligheid onnut te maaken. Haare andere leeringen zyn even als die boomen in Edens lufthof, die hetzelve beraad en fchoonheid byzette: maar JESUS is als dien boom des leid) Hebr. 4 vs. 16. Qb) 1 Cor. 1 vs. 30. (je) Hand. 4 w, 12.  over EFEZEN II. <20; 243 levens, geplant in het midden van het Paradys, welke alleen in ftaat was den menfch onfterftijk en onverderflyk te maaken. De andere leeringen zyn even als die ftarren welke aan den hemel fehitteren en in het uitlpanzel fchynen: maar JESUS is als die noordftar, welke alleen bekwaam is om de zeelieden in hunne fcheepvaart te bellieren, en ze in de haven hunner begeerten te doen aanlanden. De andere leeringen zyn even als de fieraaden van den Tempel te Jerufalem, zyn kandelaar met zeven armen , zyn tafel met de toonbrooden, zyn goud, zyn zilver, zyne heilige gereedfchappen: maar JESUS is als het verzoendekzel, het welk alleen in ftaat was om God gunftryk te vertoonen aan de geenen die zich tot het zelve heenen wendde. Eindelyk, de andere leeringen zyn flechts ft eenen die in het fondament des geloofs gelegt worden: maar JESUS is den uiterften, den voornaamften fteen, die alle de anderen onderfteunt en kracht geeft. De Joodfche Leeraars zeggen dat het fondament van alle de fondamenten is,te gelooven dat 'er een God is, de Schepper van hemel en aarde. Als zy hier mede willen aanduiden, dat het beftaan van de Godheid, de eerfte zaak zy die men in den Godsdienft onderftellen moet,dan hebben zy gelyk zoo te fpreeken. Maar wanneer men uitziet naar een middel waardoor men zyn geluk en zyne zaligheid zeker ftellen kan, dan moet men zyn toevlugt neemen tot een ander fondament. Want zoo wy geen ander grondbeginzel hadden, dan eenen God die de Schepper is van het Heelal, zouden wy in eeuwigheid ellendig blyven: nadien een God, zonder eenen Middelaar tuflchen God en ons, eene vreeslyke Majefteit, eenen ongenaakbaaren Rechter, eenen Q a on-  a44 LEER-REDEN onverzoenlyken vyand zoude zyn, ja een verteerend vuur, welkers eeuwigen en verllindenden gloed wy nooit zouden hebben kunnen verdraagen. Het waare fondament is dan eigentlyk niet te gelooven dat 'er een God is, maar dat 'er eenen JESUS CHRISTUS is den Middelaar Gods en der menfehen (a). Want in hem vinden wy ruft en trooft voor onze zielen. In hem zien wy Gods wraak bevreedigt, zyne gerechtigheid voldaan, onze overtreedingen uitgedelgt, onze verdoemenis vernietigt, de hel uitgedooft, de hemel geopent, en de kroonen der eeuwige heerlykheid voor den geloovige verworven en bewaart. Dit is dan het fondament der fondamenten. Het fondament der beloften, waar door zy voor ons onfeilbaar zyn gemaakt; het fondament der waarheden, waar door zy zaligmaakend voor ons geworden zyn; het fondament der hoop, waar door zy zeker en onwankelbaar gemaakt is; ja het groot en eeuwig fondament, op het welk de Gods-mannen, van de fchepping der weereld af,hunne Godgeleerdheid gebouwt hebben,en op het welk God zelve voor de fchepping het ganfche famenftel zyner belluiten gebouwt had. Zoo men fommige uitleggeren gelooven mag, dan zal de H. Paulus ook met het zelve oogmerk JESUS CHRISTUS den hoekfteen noemen, naamentlyk om te betekenen dat het deezen grooten Zaligmaaker is , die het gebouw der Kerk onderfchraagt. Want zy merken aan dat de hoekft'eenen,die aan de hoeken van de huizen fgeftelt zyn, voornaamentlyk het gebouw f» iTm. 2 vs. $,  over EFEZEN n. ao; a4$ bouw draagen, onderfteunen en verfterken, en dat eigentlyk van deezen de fterkte en de ftandhouding der gebouwen afhangt. Ook zyn het de uitfpringende hoeken, waar men gewoonelyk de befte, de fterkfte en defchoonfte jleenen legt, om tot vafte en zekere fteunzels te ftrekken. Waarom ook in de H. Schrift, de Vorften en de Grooten der aarde zinnebeeldig met dit woord hoeken benoemt worden, om dat zy de fteunzels en de fterkte der Staatendommen zyn: Dus leezen wy in het I. Boek van Samuël, dat Koning Saul, de Hoofden van Ifraël tot zich willende vergaderen, hen toeriep: Komt herwaards alle hoeken des volks O). En Profeet Jefaia zeide in denzelven zin: De Vorflen van Zoan zyn zot geworden, de Vorften van Noph zyn bedroogen. De hoeken van Egypten hebbenze doen dwaalen (ft), verftaande daar door de Regeerders, de voornaame en aanzienelyke mannen van dit oude koningryk. Noch heden ten dage ziet men een volk, in de weereld vermaard wegens haare buitengewoone kracht, zich benoemen door den naam van Kantons, afkomftig van het woord hoek, zich inbeeldende dat die benaaming zeer wel overeenkomt met de geftalte,met de kracht en moed van deeze volkeren, die zich voornaamentlyk op den kryg toeleggen, en de waapenen,in ganfeh Europa overbrengen. Op deeze wyze zoute JESUS CHRISTUS den hoekfteen genoemt zyn, om te betekenen, dat hy de fterkte en het fteunzel van de ganfche Kerk zoude uitmaaken: dat hy de Atlas van dit hemelfch gevaarte zoude zyn, opwelke het OOI Som. 14 vs, 38 (b) Jefaia lp vs. 13, Q 3  a4i LEER-REDEN het geheel ruften zoude: dat hy devoornaame grondflag van deeze nieuwe weereld zyn zoude, die door hem alleen zoude ftaande blyven, vindende al haar fteunzel in zyne verdienften, in zyn Middelaarfchap, in zyne voorfpraak, en in zyne gerechtigheid. — Dan, men moet erkennen dat de H. Paulus hier noch eene andere gedachte in den zin had. Want hy oogde zonder twyffel -op het gebruik der hoekft eenen, welke twee mimren vereenigen en famenvoegen; welke maaken dat twee wanden, die onderfcheiden, en op andere plaatzen ver van malkander ftaan, hier zoo volmaaktelyk famenloopen, datze niet meer dan een zelve gebouw uitmaaken. In deezen zin is Gods Zoon eigentlyk den hoekfteen, om dat in hem Jooden en Heidenen , die te vooren zoo verwydert, zoo verdeelt, zoo ftrydig, zoo vyandig waren; in de volheid des tyds vereenigt zyn, om in hem niet meer dan een zelve geeftelyk huis te zyn, daar God in zyne genade woont, om zich gelykelyk aan beide deeze volkeren zonder uitzondering en zonder onderfcheid medetedeelen. Dus heeft Jdan den Apoftel hier voor oogen deeze vereeniging der twee volkeren, welke het groote onderwerp van dit ganfche Hoofdftuk is. Want in hem zyn de Jooden en de Heidenen, die te vooren zoo verre van malkander gefcheiden waren, niet meer als één; niet meer als een zelve ; volk, dat onder dezelve wetten leeft, en dezelve voordeden en wëldaaden geniet; niet 'meer als een zelve lichaam, dat door eenen zeiven Geeft bezielt en levendig gemaakt word; niet meer als een zelve huisgezin, dat eenen zeiven God tot I Vader, eene zelve kerk tot Moeder,,een zelve brood tot* voedzel, eenen zeiven Hemel ten erfgoed j  over EFEZEN II. 20: 247 goéd heeft; kortom, het is een zelve huis, gebouwt op eenen zeiven grondflag, naamentlyk op deezen Goddelyken JESUS, in wien Jood en Griek gelykelyk hunne zaligheid vinden. Hierom wilde hy flerven aan de poorten van Jerufalem, op den berg van Calvariën, welke men gezegt heeft dat juifl het midden van de ganfche aarde was: zich daar veftigende als eenen grond* fteen op welken de ganfche weereld konde ruften, en door welken alle de volkeren van het Heelal famen konden vereenigt worden, om niet meer dan een eenig gebouw voor God uittemaaken. Ziet daar'wat de H. Paulus verftaat, als hy zegt dat wy gebouwt zyn op deezen tut erft en hoekfteen, welke het voornaamfte deel van het fondament der Profeeten en der Apoftelen is. Welke nuttigheden Myne Broeders! moeten wy nu uit deeze leer haaien ? Twee groo¬ te , voornaame en noodzaakelyke waarheden, waarvan de eene het geloove en de andere de za* ligheid betreft. - Want wat het geloove belangt, waarop moet het zich gronden, om een vaft en onwankelbaar fteunzel te vinden ? De H. Paulus zal het ons hier met een enkel woord leeren. Het is op het fondament der Profeeten en der Apoftelen, dat is te zeggen, op de leer van deeze heilige en door God gedreevene mannen. Hy noemt geen anderen; hy Ipreekt noch van Oudvaders, noch van Pausfèn, noch. van Bisfchoppen, noch van Leeraars, maar alleen van Profeeten en van Apoftelen, om dat 'er geene anderen dan alleen deeze twee foorten van menfehen onfeilbaar in hunne leer zyn: alle de anderen welke zy ook zyn mogen, zyn onderhevig aan mistastingen, en kunnen bygevolg niet tot een Q 4 grond-  a48 LEER-REDEN grondflag van ons geloove ftrekken. Voorzeker wy eeren de Oudvaders, en wy hebben voor hen al de eerbied, al de achting en al de onderwerping, welke de heiligheid van hun leven, de uitmuntenheid van hun verftand, en de nuttigheid van hunne Schriften, van de waare Chriftenen Vordert, waar van zy de voorzaaten en voorgangeren in het geloove geweeft zyn. Maar hoe zouden wy toch op hen ons geloove kunnen gronden en van hunne gevoelens onzen regel maaken, nadien het menfehen geweeft zyn, bloot ftaande voor vergisfingen, en die in de daad tot groote en gewigtige dwaalingen vervallen zyn? Wy hebben geen voorneemen om hunne zwakheden en hunne gebreken te ontdekken, God verhoede dat wy in dit ftuk den godloozen en vervloekten Cham zoude navolgen! Wy willen ze veel liever onder het dekkleed van een liefderyk ftilzwygen verbergen, na het voorbeeld van zyne wyze en deugdzaame broeders. Wy zullen zelve blyde zyn iets toetebrengen, altoos bereid om hen te pryzen, hen met verwondering te befchouwen, hen te roemen; wy zullen hen met vermaak aanhaalen, om hunnen naam luifterryk, en hunne gedachtenis in de Kerk eerwaardig te maaken , en nimmer zullen wy in gebreke blyven hen de behoorlyke en wettige eer te bewyzen die hen toekomt. Maar cm van hun woord het fteunzel van ons geloove, en den grondflag van onzen Godsdienft te maaken, dat is iets het welk wy niet kunnen doen, nadien 'er geen anderen grond is dan de leer der Apoftelen en der Profeeten. In hen alleen kan men volkomen en onfeilbaar vertrouwen ftellen, om dat hun woord het woord van God tselve wass die door hunnen mond fprak, en die doo?  over EFEZEN II. 20.' 249 tïoor hunne penne fchreef. Van de Profeeten kan men naar de Apoftelen gaan om de verborgenheden der zaligheid te leeren kennen : maar als men eens by de Apoftelen is, moet men noodzaakelyk blyven ftil ftaan, als men niet verdoolen wil, om dat de Apoftolifche tyden en Schriften, de laatfte tyden zyn, de uiterfte grenzen welke God aan de openbaaring zyner waarheid geftelt heeft; zoo dat alle leeringen die niet in de Profeeten of in de Apoftelen gevonden worden , niet kunnen aangenomen worden noch voor rechtzinnig doorgaan , volgens deeze ontwyfelbaare ftelling van Tertutiaan: „ het eerfte is „ waarachtig, en dit is het eerfte dat van de 5, Apoftelen gefchreeven is.M Het is dan op deeze menfehen die meerder als menfehen zyn, op deeze mannen door God bezielt, en onmiddelyk door God in alle waarheid geleid, dat wy ons geloove moeten gronden. Dit zyn de Vaders der Oudvaders , in vergelyking van welken deeze laatften allen niet anders dan kinderen zyn. Dit zyn de Leermeefters der Leeraaren, van welke alle deezen het eene eer rekenen de leerlingen te zyn. Dit zyn de waare grondleggers , die als ervaarene bouwmeefters , het fondament gelegt hebben, en alle de anderen zyn flechts werklieden die daar op bouwen, zonder iets te kunnen toebrengen aan het fondament dat deeze eerfte gelegt hebben. Men moet dan door middel van hen en van hunne leer, over de goede zaak en den waaren Godsdienft oordeelen. Hier uit moet men de Kerk van JESUS CHRISTUS leeren kennen, zoo als Oudvader Auguftyn eertyds met zoo veel recht aanmerkte, wanneer hy de Donatiften wederjeide. „ Laaten zy my Q 5 » hun  •tfo LEER-REDEN ït hunne Kerk aanvvyzen (zeide hy) niet in de re„ denkavelingen der Afrikaanen ,mex. in deKerk„ vergaderingen hunner Bisfchoppen, niet in de. „ fchriften der twifters., niet in de tekenen en „ wonderen door hen bygebragt: maar laaten zy „ my dezelve aanwyzen in de beveelen der Wet, „ in de voorzeggingen der Profeeten, in de lof„ zangen der Pfalmen , in de leerredenen der „ Euangeliften, en in het regelmaatig gezag van „ de Heilige Bladeren O)." Ziet daar onzen grondflag, waar aan wy ons op her naauwfle verbinden , eeniglyk fleunende op deeze Schrift, die van de Profeeten en van de Apoftelen af komftig is. Maar, zegt men, elk bedient zich van deeze Schrift tot zyn voordeel, elk haalt die op zyne zyde,elk verklaart en legt die uit op zyne wyze, en bygevolg kan zy geenen genoegzaamen grondflag zyn. DeeZe tegenwerping moet ons voorzeker niet tegenhouden; want om deeze zelve reden kan men het getuigenis van de Kerk zoo wel verwerpen als dat van de Schrift, nadien elke gezindheid zich beroemt de waare Kerk te zyn;die van Romen houd ftaande dat zy voorde waare Bruid van JESUS CHRISTUS moet doorgaan; die der Grieken beweert met yver hetzelve; die der Armeniërs eigent zich dezelve eer toe; die der Etiopiaanen neemt dezelve hoedanigheid aan ; die der Proteftanten gelooft zulks met het grootfte recht te verdienen. Hoe kunt gy u dan op de uitlpraak der Kerk gronden, nadien gy, zoo gy oordeelt na het getuigenis dat de menfehen zich zeiven geeven , u nim- (a) De tmitate Eeci. Gap. 16.  over EFEZEN II. 20. 251 nimmer zult kunnen bepaalen ? Romen zal u van den eenen kant roepen, Griekenland van de andere zyde, Armeniën of Etiopiën wederom van eenen anderen kant, Duitsland en Engeland zullen u hunne belangens doen hooren. En wat middel is 'er om onder zoo veele verfchillende ftemmen, die u noodigen hunne party te-omhebzen, de waare Kerk te onderfcheiden ; anders dan deeze leer der Profeeten en der Apoftelen te raadpleegen , welke door alle deeze onderfcheidene foorten van Chriftenen voor onfeilbaar word ger houden? Want zy hebben dit met malkander gemeen, dat ze gelooven, dat de H. Schrift Goddelyk en zeker is, dat zy het woord is van dm levendigen God, de bron der waarheid, en de ftem van den H. Geeft. Vervoegt u tot deeze wonderbaare Schrift, oeffent u daar in zorgvuldig, zonder vooroordeelen en zonder byzondere belangens, en gy zult daar in ontwyffelbaar leeren de waare Kerk en de heilige Godgeleerdheid te onderfcheiden. Dit was het dat Oudvader Chryfoftomus eertyds erkende, en waarover hy zich met zyne gewoone welfpreekenheid uitdrukte, in zyne 33fte Leerreden over het Roek der Handelingen. Daar ziet men hem een Heiden invoeren, die zich tot de Chriftenen vervoegt,en deeze taal voert:,, Ik wilde wel een Chriften wor„ den, maar ik weet niet waar toe ik my bepaa„ len zal; want ik zie onder u lieden hevige „ twiften, verdeeltheden , beroeringen; ik weet „ niet welk leerftelzel ik verkiezen zal, noch wat „ ik voor het befte houden moet. Elk zegt, ik „ ben het die de waarheid bezit, en waarom zal „ ik zulks gelooven , nadien den een en den „ ander even fterk voorwenden dat zy gelvk „ heb-  «5s LEER-REDEN "hebben?" Ziet daar de tegenwerping van den Heiden. Hoort eens hoe de Oudvader dezelve beantwoord, en hoe hy deeze zwaarigheid wegneemt. „ Voorzeker, zegt hy, hier aan is ons „ veel gelegen, want zoo wy zeiden dat wy ons „ geloove op losfe redeneeringen bouwen, zoud s, gy reden hebben u te ontruften; maar als gy „ de H. Schriften ontvangt, welke waaren een„ voudig zyn, dan zal het u gemakkelyk vallen „ te oordeelen. Zoo iemant deeze Schriften toe„ ftemt is hy een Chrijlen ^ zoo iemant dezelve „ beftryd, wykt hy van den waaren regel af." Zoodanig is de oplosfing en het antwoord van deezen gulden-mond. Deeze groote Heilig wil niet anders dan de H. Schrift aan iemant voorftellen, om tusfehen de verfchillende Seéten der Chriftenen party te kiezen. En om deeze Schrift te verftaan, wyft hy hem niet tot het getuigenis van de Kerk, noch tot de uitlpraaken der Kerkvergaderingen: maar hy wil dat hy zelve zal oordeelen. Hy zegt dat het hem gemakkelyk valt te oordeelen, wanneer hy deeze H. Schriften onderzoekt, nadien elk zyn oordeel vellen kan over het geen hy ziet en leeft, wanneer hy daar toe alle zyne oplettenheid en zorge befteed. Door dit middel moet men dan over de goede zaak, over den waaren Godsdienft, over de Algemeene Kerk oordeelen. Dit zy genoeg voor de belan¬ gens van het geloove:zal het gewis en zeker zyn,: dan moet het eeniglyk gegrond weezen op de Schrift, en deeze moet haaren eenigen regel zyn. Wat de zaligheid en het eeuwig geluk betreft, laaten wy voor ontwyffelbaar houden dat dezelve nergens anders op kan gegrond zyn dan op JESUS CHRISTUS,den uiterften,óm voornaamften fteen- zonder welken alle de fteenen die in * he*  over EFEZEN II. 20; 253 het fondament der Schriften zyn, onnut zouden weezen, en ons niet voor God zouden kunnen doen beftaan. Dit is de eenige fteen op den welken men veilig bouwen kan. Men zoekt, het is waar, menigmaal andere gronflagen om zich gelukkig te maaken; maar zy zyn allen ydel en bedrieglyk, zy zyn allen bouwvallig, zy zyn allen in het geval om de geenen die op dezelven leunen befchaamt te doen uitkomen. Wilt gy hier van nader overtuigt worden ? befchouw dan eens de andere fondamenten die de menfehen in hun verblind verftand doorgaans verkiezen; gy zult zien dat 'er drie zyn, de weereld, de Wet, en ■de verdichte zaligmaakers; maar dit zyn fondamenten welkers nietigheid u noodzaaklyk zal doen befluiten,dat het waar geluk nergens anders kan gevonden worden, dan in JESUS CHRISTUS, den Zoon des levendigen Gods. . * Want wat de weereld belangt, hy die zich daar op meent te gronden en dezelve tot zyn fteunze] neemen wil, bedriegt zich jammerlyk. Hy bouwt op dryfzand, nadien haare rykdommen, haare eer, haare waardigheden, de ydelheid, de broosheid zelve zyn. Men verheft die, of men moet ze verlaaten, wanneer men daar het minfte om denkt. — Dan, zoo de weereld zulk eenen kwaaden grondflag is, welke ongetwyffelt de geenen begeeyen zal die zich daarop gronden willen, de Wet is voorzeker noch erger voor de geenen die zich daar aan vafthouden, en hunne rechtvaardigmaaking in de werken meenen te vinden. Want wel verre dat de Wet hen zoude onderfteunen, en voor Gods aangezicht gelukkig doen ftaande blyven, ftort zy hen integendeel ter neder, en doet hen in een onvermydelyk oordeel vallen;  254 LEER-REDEN zy doch eifcht eene volmaakte gehoorzaamheid, zy vloekt onverbiddelyk de geenen die maar in één ftuk ftruikelen; en is 'er wel één menfch die niet zondigt ? Zyn hoop dan te ftellen in de Wet en haare werken, dat is zyn eige fchande zoeken; op de Wet zyne zaligheid gronden, en zyn vertrouwen veftigen, dat is het middel om in het eeuwige verderf te ftorten. —— Eindelyk, daar is noch een ander kwaad fondament, het welk bedriegt die zich daar op verlaaten. Dit zyn de verdichte zaligmaakers, welke de menfehen zich in hunne hersfenen , en in hunne bygeloovige dwaalingen fmeeden; gelyk men ten allen tyde heeft gezien. Want hoe veele ydele zaligmaakers heeft men zich niet in de weereld verfiert, ze* dert het begin van het Chriftendom ? De Samaritaanen, hadden hunnen Simon, welke zy de groote kracht Gods noemden (ei), en in wien zy volftrektelyk hun vertrouwen fielden, om dat hy hen deeze ftelling geleert had, dat wie in hem geloofde zalig worden zoude. De Valentiaanen hadden hunne Eonen. De Montaniflen hunnen Paraclet, en reeds ten tyde van de H. Paulus waren 'er menfehen die Engelen tot middelaars by God fielden, en die door hunne tusfehenkomft de zaligheid meenden te hebben, zoo als hy zich daar over beklaagt in zynen Brief aan de Collosfenfers (b). Verre van ons! verre van de Christenen alle deeze ingebeelde zaligmaakers, en alle de middelen ter zaligheid die men zich buiten JESUS CHRISTUS verbeelden kan ! Gelyk 'er maar één God is, zoo is 'er ook maar éénen ZaligC/O Hand. 3 vs. 9-11. (*) iColl. 2 vs. 18.  over EFEZEN II. 20. 255 Jigmaaker en Middelaar tusfehen God en de menfehen, naamentlyk deeze JESUS,God en menfch in ée'n perfoon, die zichzelven tot een rantzoen voor ons gegeeven heeft. Men kan hem niet verdenken eenen valfchen zaligmaaker of eenen valfchen Middelaar te zyn, nadien hy alle de vereifchte hoedanigheden bezit om onze verzoening met God uittewerken; en nadien het bloed dat hy voor ons rantzoen gegeeven heeft, van eene oneindige prys en waarde is. Ook getuigt den Apoftel dat hy volkoomentlyk kan zaligmaaken de geenen die door hem tot God gaan fa); en hem is alle magt gegeeven in hemel en op aarde (ft); op dat hy alle de geenen die in hem hunne zaligheid zoeken, van de aarde ten hemel zoude kunnen leiden en opneemen. Ja zyne voorlpraak is zoo krachtig, zoo zeker, zoo onfeilbaar voor zyne Geloovigen, dat de H. .Paulus niet fchroomt om in eene volle verzekertheid uitteroepen : Wie is het die verdoemt? CHRISTUS is het die geftorven is, ja dat meer is die ook opgewekt is; die ook ter rechtehand Gods is, die ook voor ons bid (c); nadien zyne voorbiddingen nimmer vruchteloos zyn kunnen. Laaten wy dan Myne Broeders/ deezen Goddelyken JESUS tot den eenigen grondflag onzer zielen ftellen, zonder ooit eenigen anderen grond te zoeken. Laaten wy ons zeiven op hem bouwen als wy zeker willen arbeiden. Hy is de rotsfteen der eeuwen, welke alle de poogingen van de helle of van de aarde nimmer kunnen doen wankelen. Die op deeze rots zyn huis bouwt, zal . O) Hebr. 7 vs. 25. (ft) Mattb. 28 vu 18. CO Rom. 8 vs. 34.  a56 LEER-REDEN zal het zelve nooit zien inftorten; noch winden, noch regenbuien, noch waterftroomen, noch ftormen, noch woedende onweersvlaagen zullen niet in ftaat zyn dit huis neer te ftaan: het zal altoos ftaande blyven op dit eeuwige fondament, dat het tegen alle bedenkelyke aanvallen zal doen geftand zyn , en het veel vafter maaken als den berg Zions, na de vergelyking van den Pfalmifl (a). Laaten wy dan aan deezen zekeren en onbeweeglyken grondflag vafthouden, laaten wy daarop ons geloove, onze hoop, en onze genegenheden zoo vaftmaaken dat wy 'er nimmer van affcheiden. En laaten wy om zulks wel te doen, deezen grond fteeds zoeken en nafpeuren daar denzelven te vinden is. Want het is met dit fondament niet gelegen als met die van ftoftelyke gebouwen ; dat zyn fondamenten die in het harte van het aardryk gegraaven en bedolven zyn, in plaats dat JESUS in de hoogfte der hemelen is, zoo dat wy om op hem te bouwen, onzen geeft en ons hart naar boven in de hemelen verheffen moeten, om ons daar met dit voortreffelyk fondament hoe langer hoe naauwer te vereenigen. Door dit middel zullen wy een ganfeh ander gebouw maaken , dan dat van de Bouwmeefters der zoo ongelukkige als vermeetele tooren van Babel. Deezen om ten hemel te klimmen, leiden den grondflag van hun werk in de aarde. Wy integendeel, wy veftigen het in den hemel, overeenkomftig ons voorneemen om daar heenen te gaan. Dus doende zullen wy ook een geheel ander lot ondergaan dan die hoogmoedige reuzen , welke deeze (d) Pfalm 12$ vs. i.  over. EFEZEN II. 20. Üeeze zeldzaame tooren bouwen wilden. Want zoo God hun werk in zynen toorn vernietigde, met den blikzem floeg,en het zelve tot dén grond toe verdelgde: zal deeze groote God in zyne barmhartigheid onzen arbeid zegenen; en wanneer wy ons benaarftigen om op zynen Zoon te bouwen, zal hy ons voorneemen goedkeuren, dat helpen bevorderen, en met ons de hand aan het werk liaan, om het van dag tot dag te volmaaken, tot zoo lang dat het tot zyne volkomenheid gebragt zynde, hy ons. eindelyk met deezen eeuwigen Zoon ten hemel opvoere, om niet meer dan één met hem te zyn, en zyne gelukzaligheid en zyne heerlykheid iri zyn Paradys ten vollen te genieten. God bewyze ons deeze genade, en hem Va- . der , Zoon en H. Geeft zy eer en heerlykheid tot in de eeuwigheid! A M E N, //. Deel, li. Stuk. R DE  - DÉ' GEESTELYKE TEMPEL, OF' LEER-REDEN Over deeze woorden van den H. Paulus, in zynen Brief aan de SJFEZEREN, Hoofdst. II. vs. 21.22. Op welken het geheel gebouw békwaamelyk famengevoegt zynde, opzvaft tot eenen heiligen Tempel in den Heere. Op welken ook gy mede gebouwt wordt tot een woonftede Gods in den Geeft. Myne Broeders! De Heidenfche weereld had feven wonderen 2 welke noeh heden over de ganfche aarde vermaart zyn: doch de voornaamfte van allen,.die welke men aan het hoofd van alle de andere» ftelt, dat is de uitmuntende Tempel te Efezen. Noch het trotfe Paleis van Cyrus, noch de verbaazende Grafnaalden van Egypte, noch de ongemeene Muuren van Babel, noch het fchnkkelykei groote Kollosfes beeld van Rhodos, noch hel onnavolgbaare Praal-graf, noch het beroemde] beelóV  öv£R EFEZEN II. 21. 22. 259 beeld van den OlympifcBen Jupiter , konde in verwondering niet haaien by deezen onvergeJykelyken Tempel. Dit was indedaad een wonder. Geheel Aziën had alles toegebragt tot de koften van de bouwkonft, van dit gebouw en van al het werk. Tweehondert- vyf- entwintig jaaren waren bedeed om het faamteftellen en te volmaaken. Hondertfeven-en-twintig pylaaren van eene verwonderlyke fchoonheid en hoogte, waren daarin door zoo veele Koningen, geplaatft. Onmeetbaare fchatten en onwaardeerlyke zeldzaamheden wierden daar bewaard j menigvuldige wonderen wierden daar verricht door de magt en de konftenaarye des Duivels; en men zag daar dagelyks de volkeren belaaden met gefchenken uit alle de hoeken van het Heel-al aanlanden. Dit was het dat de Efezeren uittermaate afgodifch, en aan deezen hunnen Godsdienft verbonden maakte. Hier mede befchimpten zy de arme Chriftenen, hen op dit prachtige en dit grootfche huis van Diana wyzende, „ ziet, „zeiden zy , ziet dit weereld - wonder , het „ welke uwen aanhang genoegfaam overtuigen ■„ moet. Ziet eens welke oudheid, welke ryk„ dommen en welke fieraaden men daar ziet, ■„ die u befchaamen. Zoo veele Koningen die „ deezen grooten Tempel gebouwt hebben j zoo „ veele volkeren die hem eerbieden, zoo veele „ wonderen die hem aanzien geeven, zoo veele „ en zulke luifterryke aanbidders die daar gevon„ den worden, moeften die uwe oogen niet ge„ opent hebben ? Hebt gy iets dergelyks in uw „ Chnftendom ? Gy hebt al eenen fchoonen „ Godsdienft, die noch tempelen, noch altaaren „ heeft, welkers oeffeningen, niet anders verricht R s „ wor-  2f5ó LEER-REDEN^ 5, worden, dan in de holen en in de fpelonketi'^ „ of ten hoogften in eenige byzondere huizen, in? „ eenige kamers in het verborgene." Hier door opgeblaazen van hoogmoed op hunne party, en wel overtuigt van de waarheid en de goedheid van hun Heidendom , riepen zy uit al hunne magt, zich-zelven toejuichende, Groot, groot is de Diana der Efezeren (d) ! Het is waar dat 'es te Efezcn noch een ander foort van menfehen woonden, dat waren de Jooden , die daar in een groot getal gevonden wierden, en die daar eene aanzienlyke Synagooge hadden. En deezen waren niet minder ingenomen, met hunnen Tempel dan de Heidenen want de Tempel te Jerufalem was een ander wonder, op het welke zy hun grootfte vertrouwen zette. Hier in ftelden zy hunne eer, even als of de genade en het Goddelyk Verbond, aan-de wanden van dit heilig Huis verbonden waren geweeft. Des Heer en Tempel! des Heer en Tempel! des Heer en Tempel7 riepen zy zonder ophouden, al ten tyde van Profeet Jeremia 0% En men moet niet twyffelen of dit baarde by hen een groot vooroordeel tegen de Leerlingen van JESUS CHRISTUS, die geen aanmerkelyke plaats voor hunne Godsdienft-oeffeningen op aarde hadden. Plet is om de Geloovigen van Efezen te verfterken tegen deeze tweederlei menfehen, die zoo fterk roemden op de pracht van hunnen Tempel, dat de H. Paulus hen eenen anderen Tempel voorftelt in onzen text. „ Christenen ! j. wil hy zeggen, laat u niet verblinden door de „ zwet- 00 "9 w- 34. (O Jeremia 7. vs. 4.  over EFEZEN II. 21. o2 £6X .,, zwetzeryen van de Heidenen of van de Joo„j den, als zy over het ftuk van hunnen Tempel „ beginnen ; veracht deeze ydele bewysredem „, Want weet dat gy in de Kerk van JESUS „ CHRISTUS eenen Tempel hebt die duizend.„ maal dierbaarer en aanzienelyker is dan de hun.,, ne. Die der Heidenen is toegeweid aan eenen „ Afgod, aan eene belachlyke en verdichte Dia„ na: maar de Kerk is eenen heiligen Tempel, in „ den Heer, den waaren God, de Schepper van hemel en aarde. Deeze is het waare weereld„ wonder, de verwondering van menfehen en „ Engelen waardig. Wat den Tempel der Joo„ den belangt; het is waar dezelve is aan den „ hoogen God geweid, maar het is Hechts een ,, ftoffelyk huis, een fteenen metzdwerk; of eene houte timmering: in plaats dit de Kerk de „ woonftede Gods in den Geeft is: in den Geeft! „ en bygevolg van eene ganfeh andere waarde. 5, Geniet dan geruftelyk uwe bezitting, o Geloo„ vigen! zonder den Heiden te benyden die af„ godifch is met zynen Tempel, noch den Jood .„ die zich met den zynen bedriegt; nadien uw „ deel oneindig beter is, en dat gy de waarheid „ bezit, daar den een niets dan leugen had; en „ den Geeft, daar den ander niets dan het lichaam en de ftoffelyke groovheid bezat." In het voorgaande vers vertoonde de Apoftel ons de Kerk, als een gebouw dat gegrond was op het fondament der Apoftelen en der Profeeten; dat is te zeggen, op hunne leer, en voornament' tyk op JESUS CHRISTUS den uiterften hoekfteen, op welke Jood en Heiden, als twee onderfcheidene muuren, zich in de volheid des tyds te famen vereenigt hebben, om niet meer dan een R 3 eenig  söa LEER-REDEN eenig en "een zelve huis uittenjaaken. Doch om zich nader te verklaaren over den aard van het huis waar van hy fprak, getuigt hy nu vervolgens, dat het een heilig en godsdienftig huis is, geheel en al voor de godsvrucht gefchikt: dit het geen Hof is zoo als de Grooten en de Vorften bewoonen, noch geen Paleis zoo als Koningen en Keizers betrekken : maar eenen Tempel en eenen Tabernakel, zoo als die welke God onder de Wettifche huishouding had, en noch veel uitmuntender. Dit doet hem deeze taal voeren, op welken, dat is te zeggen, op JESUS CHRISTUS, dien ik u gezegt heb dat de grond/leen der Kerke is, op welken het geheel gebouw bekwaamelyk famen?. gevoegt zynde ? opwaft tot eenen heiligen Tempel 'in den Heere. Op welken, voegt hy 'er by, ook gy mede gebouwt word tot eene woonftede, of Tabernakel Gods in den Geeft. In deeze woorden worden twee gewigtige ftukken aen onze overweeging voorgeftelt. I. Deeze Tempel, en deeze Tabernakel in den Geeft, waar van onze H. Schryver Ipreekt. II. Wat hy daar van getuigt, naarnentlyk, dat deeze Tempel heilig is in den Heere, en dat dezelve als een gebouiu dat bekzuaamelyk famen gevoegt is, op JESUS CHRISTUS opwaft. Hoe vreeslyk is deeze plaats ! dit is niet dan een huis Gods, en dit,is de poort e des hemels. Deeze waren de woorden van den Aardsvader Jizco# (a). En ik bedien my terftond van dezelve, vervuld met eene heilige verwondering over de plaats daar ik in dit uur moet binnen treeden. Het is de (ft) Ccn. vs. 17.  over. EFEZEN li 21. 22. aójj de Tempel van den eeuwiglevenden God! het is de Tabernakel van den Almagtigen! Hierom fmeek ik voor alle dingen, de aanbiddelyke Godheid die daar in woort, my daar in te leiden, my daar van de deur opentezetten, my daar van de verborgenheden te ontdekken; op dat ik onder zynen byftand tot u daar van fpreeken mooge, en,zoodanig fpreeken, dat gylieden en wy te famen op deezen dag de Tempelen van God en de IVoonfteden van zynen Geeft wierden, en dien Geeft overvloedig en krachtdaadig in onze zielen ontvangen moogen. I. Óm de waare meening van den H. Paulus in onzen text wel te treffen, moet men daar over twee algemeene aanmerkingen maaken, die ten grondflag van al het overige onzer leerreden ftrekken zullen. Onze eerfte aanmerking is, dit hy hier van tweederlei heilige gebouwen ipreekt, waar van hy het eene den Tempel, en het andere den Tabernakel noemt. En dit woord Tabernakel dat byzonder eigen was aan de Hebreen, om aan teduiden de plaats van hunne Godsdienftige vergaderingen, moet ons doen denken, dat hy hier voornaamentlyk de Jooden zyne landsgenooten in het oog heeft. Indedaad de Tabernakel en de Tempel waren de twee huizen die zy voor God gebouwt hadden. Het eerfte wierd faamgeftelc door Mofes, de grootfle van alle de Profeeten; en het tweede door Salomo,de grootfte en luifterrykfte van alle hunne Koningen. Het eerfte onmiddelyk na hunne verlosfing uit Egypte ; het tweede kort na de overwinningen en veroveringen welke hen gertifle bezitters van ganfeh Canaan maakten. Het eerfte wierd gemaakt in de woeftyR 4 ne,  ra6"4 LEER-REDEN re, ten dièhfte van dit volk geduurende hunne doorreize, en hunne tochten; en het tweede in het beloofde land, en in de Stad Jerufalem, ten dienfte van dit zelve volk na dat het in de rufte was ingegaan. Het is waar, Myne Broeders! dat 'er eenig onderfcheid tusfehen deeze twee gebouwen is. Want , de Tabernakel was flechts van hout, eene weeke en broofche floffe, welke hem aan veel meer toevallen blootftelde, en zyne verderving veel ligter maakte: maar de Tempel belfond uit fleenen , en dat uit fteenen van eene pngemcene grootheid en fterkte, waar van de meeftc zelve van uitgeleezen marmer waren, het geen hem ontegenzeggelyk veel vafter, veel harder en veel duurzaamer deed zyn. De Tabernakel wzs beweeglyk en draagbaar, even als de tenten dpr Krygslieden of der Legerhoofden. Hy veranderde menigwerf van plaats, waar in hy de ftaat yan de Kerk in dit leven uitbeelde, daar zy altoos omdoolt, daar zy geen blyvende Stad heeft, en daar zy menigmaal genoodzaakt is van legerplaats te veranderen, na dat het God behaagt haare legeringen aantewyzen, ten Ooften qf ten Westen , ten Noorden of ten Zuiden: maar de Tempel ftond vaft en onbeweeglyk; waar in hy de ftaat van de Kerk in het andere leven aanwees, daar deeze Kerk eene beftendige en onwankelbaare ruft genieten zal, ais zynde niet meer op reize en op den weg, maar reeds in het vaderland, en gekomen \ot het wit der roeping die van boven is. De Tabernakel had van buiten geene fieraaden poch optooizels; hy was flechts bedekt met gemeene en grpove vellen: alle zyne fchoonheid was inwendig , en zyne uitwendige vertooning was geheel verachtelykt Het geen zeer wel aanduide de  o v'er EFEZEN II. 21. 22, $,6$ de ftaat der Geloovigen op de aarde , daar zy niets fchynen in de oogen' van het vleefch , en waar de rykdom van hun geloove doorgaans onr der een droevig en ellendig aanzien verborgen is. De Tempel integendeel was ryk , prachtig, en vol luider, zoo wel van buiten als van binnen; want daar ftaat uitdrukkelyk aangetekent in het 2dc Boek der Rroniken , dat hy geheel bedekt was met goud van Parvaïm, dat is te zeggen, met het uitmuntenfte en het uitgeleezenftegoudr het welk de ftaat der Heiligen in den hemel uitbeelde, daar zy in eene onvergelykelyke heerlykheid zullen uitblinken, en allen met een oneindig licht en eenen fchitterenden glans zullen bedekt weezen. Dan hoe het ook zy, al dit on- derfcheid_ belet niet dat de Tabernakel en de Tempel in het voornaamlte overeenkwaamen, en malkander naauwkeurig geleeken. Want de Tempel wierd gemaakt naar" het model van den Tabernakel. Het was dezelfde gedaante; het waren dezelfde deelen; het was ten eenemaal het zelfde beftek: en men kan zeggen dat de Tabernakel een Tempel in het klein en van hout was; en dat de Tempel een Tabernakel van fteen in het groot en in zyne volmaaktheid was. Het eene was als de proeve, en het andere als de voltooing van het werk. Hierom word in de Schrift de Tempel fomtyds den Tabernakel genoemt, en de Tabernakel wederom den Tempel geheeten, en dus den een voor den ander genomen; zoo dat gy u niet verwonderen moet die hier famen gevoegt te zien: en wy moeten ze in deeze plaats niet befchouwen als twee verfchillende zaaken: maar dezelven onder een enkel denkbeeld begrypen, welke ons eene zelfde verborgenheid voorftelt: R 5 in-  z66 LEER-REDEN invoegen dat als wy den een noemen, gy ook den ander verftaan moet, en u die beide te ia* men voorftellen. De andere algemeene aanmerking die wy hier maaken moeten, is dat de Apoftel hier fpreekt van eenen Tempd en eenen Tabernakel in den Geeft. Want aldus laat hy zich uit, Gy zyt gebouwt tot eene JVoonftede of Tabernakel Gods in ) P.otH. 8 vs. tj.  over EFEZEN & m. 22. 291 noch zichtbaar in de deelen zelve, waar uit dk Goddelyk gebouw is faamgeftelt. Welke orde, welke overeenkomfl:, ziet men niet in de Kerk van den levendigen God ï De Staaten zyn daar zeer verfchillende, de roepingen onderfcheiden, de gaaven ongelyk, de geesten oneindig in foort, de deugden van veel en verfcheiden aard; maar dit alles is wonderbaarlyk vereenigt, door den band des geloofs , door het ciment der liefde, door de verbindende kracht van den Heiligen Geeft, waar uit de verborgene en onzichtbaare famenvoegzelen ontftaan , welke alles in dien ftaat houden waar in het wezen moet. Welke wysheid word men ook niet gewaar in de verfcheidene bedeeling der genade gaaven die de Kerk van God ontvangt! Hier, gebruikt hy het blinkend goud van een buitengewoon verlicht geloove ; daar, het gedienftig zilver van eene mildaadige liefde; hier , het harde en fterke yzer van eenonverwinnelykgedult; daar, het onverganglyk cederhout van een zuiver leven, afgefcheiden van de verdorvenheden der weereld; hier, de hooge pylaaren die zich van verre vertoonen, om de waarheid in een fchoon daglicht te ftellen; daar, de krachtige zuilen, die deeze pylaaren onderfchraagen en vafthouden, op dat zyne Kerk door dit middel een gebouw zy, bekwaamelyk faamgevoegt en vaft gemaakt ,waar aan niets ter Handhouding ontbreekt. Hy bedient zich zelve van de ftrydigheid der inborsten en der geesten, om deeze famenvoeging noch volkomener te maaken. Want door de vaardigheid en de drift der eenen, wekthy de traagheid der anderen op: en door de traagheid van deeze laatflen, maatigt en wederhoud hy de vaardigheid der eerften. Door het T a Jkht  fi9a LEER-REDEN licht der fchranderen, onderwyft hy de eenvoti* digen : en door de heilige eenvoudigheid der on* weetenden, heiligt hy het licht der fchranderen. Indien zy allen eenen heeten aard hadden, zoude 'er oploopenheid plaats hebben; en waren zy alle koud, dan zoude 'er achteloosheid gevonden worden : maar door den-grooten yver der eenen, verwarmt hy de koude gefteldheid der anderen ; en door de koude van deeze la'atsten, maatigt hy de al te groote hitte der eersten ; en op deeze wyze maakt en onderhoud hy in zyne Kerk, eene gelukkige Jdmenwegingy en eene zalige overeenftemming. Hier door doet hy haar dagelyks 'groeien en op* wasften, gelyk hier onzen Apostel getuigt. In welken, zegt hy, het geheele gebouw bekzvaamelyk farnengevoegt zynde, opzwaft, dat is te zeggen, hoogerword, geduurig vordert. Ik beken dat de H. Patdus door deeze fpreekmanier byzonderlyk oogde op zynen tyd , waar in de Christen Kerk noch maar in haare beginzelen was, waar in hy en zyne medearbeiders haare grondflagen in de weereld leidden , om haar dagelyks door hunne prediking en door de zorgen van bunnen dienft te. doen opzuasften. Doch het is evenwel zeker dat de Kerk in 'het gemeen en in allerlei tyden , opwaft , en aangroeien moet. Want het is. met dit gebouw, der Kerk niet gelegen als met andere gebouwen die na eenigen tyd voltooit en volmaakt worden. De grootfte, de trostfte paleizen verfchynen na eenige jaaren arbeids in hunne volkomenheid. Salomo bouwde eenen Tempel in feven jaaren. Zerubabel rechtte denzelven wederop en herbouwde hem in c'e'n- entwintig jaaren, ondanks de hinderpaalen die zy. . ne  over EFEZEN II. 21. 22. 293 ae vyanden hem veroorzaakten. Herodes voltooide daarvan al den luister in fes en veertig jaaren, zoo als in het Euangelie ftaat aangetekend (a). De weereld zelve, die groote Tempel van het Heelal, wierd geheel faamgefteld in les da oen. Maar de Kerk is een Tempel die hier nooit voltooid word. Het is byna fes duizend jaaren geleden dat zy door God .begonnen is; zedert'heeft hy daar aan altoos gewerkt,zonder tusfchenpoozing; en evenwel is zy noch niet volmaakt; en noch heeft hy daar aan de laatfte hand niet gelegt. Hy verhoogt, hy vermeerdert haar, geftadig voegt hy daar toe; en niet eerder zal hy haar een volkome gedaante geeven, dan wanneer hy haar ten eenemaal van de aarde zal opneemen om haar te plaatzen in den hemel, boven de zon en de ftarren. Zoo dat men nu, en altoos tot aan het einde der eeuwen in waarheid zeggen kan, dat de Kerk een gebouw is dat opwaft, om dat zy fteeds aangroeit door den geftadigen arbeid der Dienaaren van JESUS CHRISTUS, maar vooral door dealmagtioe hand van God, welke haar beftierd , en byftaat. Want zoodanig gefchied deeze geeftlyke opbouwing. Zoo de Heer het huis niet bouwt, zeide David, te vergeefs iverken deszelfs bouwlieden daar aan (b). Dus ook, al kwamen alle de menfehen uit de weereld, alle de geleerdlte en bekwaamfte Dienaaren van God, om met alle hunne krachten aan de opbouwing der Kerk te arbeiden. Zoo niet de opperfte Bouwheer zelve daar in zyne kracht vertoonde: zy zouden niéts vorderen. Het is noodzaakelyk dat deeze twee aan- elkander- ondergefchikte oorzaaken daar in famenloopen, de menfeh- 00 Joan. 2 vu zo. (£) ppaim l2? vh lt T 3  394 ^ LEER-REDEN menfchelyke en de Goddelyke, de eene als de werktuiglyke en middelyke; de andere als de eerfte en werkende oorzaak. En hier ziet men een wonder, dat geheel ftrydig is met het geen anders in de oprechting der aardfche gebouwen gebeurt. Want als de Koningen hunne paleizen doen bouwen, fpreeken zy, en de bouwmeesters en metzellieden doen het werk. Maar hier heeft het tegendeel plaats. Want om het huis van God te bouwen, zyn het de menfehen, zyne dienaars en werklieden die fpreeken; maar God doet het werk door de wonderbaare kracht van zynen arm. Men moet ook toeftemmen dat dit een geheel ongemeen gebouw is; want in alle de andere gebouwen raaken de fteenen niet allen aan het fondament , noch zyn daar mede niet onmiddelyk vereenigt. Daar zyn 'er zeer weinig van dien rang, alle de anderen zyn daar van op eenen zekeren afftand verwydert, en fteunen daar op niet anders dan door tusfehenkomft van veel andere fteenen die tusfehen beiden liggen. Maar in het gebouw der Kerk zyn alle de fteenen waar uit zy is famengefteld, onmiddelyk vaftgemaakt aan het fondament dat hen draagt: alle de Geloovigen zonder onderfcheid zyn op deeze wyze vereenigt met JESUS CHRISTUS, hunnen grondflag; en hier door trekken zy van hem hunne kracht en hun beftaan. Aan den anderen kant verdient het onze grootfte opmerking, dat in dit gebouw der Kerk eiken fteen een huis is; dat in deezen geestelyken Tempel elk deel eenen Tempel is. Trouwens van elk Geloovige in het byzonder word gezegd, dat hy een geefilyk huis is (a); van elk Chris- Qt) i Pefri i vs. 5.  over. EFEZEN II. 21. 22. 295 Christen dat hy Gods Tempel is Zag men ooit iets dergelyks ? Ziet hier een Tempel waar in alle de fteenen zoo veele Tempelen zyn. Want is elk Heilige niet eenen levendigen Tempel daar God in zyne genade woond, daar hy door zynen Geeft fpreekt, daar hy zyne zalige tegenwoordigheid doet ondervinden? Is hy niet eenen Tempel, waar de zinnen het Voorhof, waar het hart het Heiligdom is, waar de gebeden den wierook, waar de driften de flagtoffers zyn, en waar God antwoord door den Urim en door den Tbummim. door het licht der kennis en door de vroomheid van het leven ? Hierom ziet gy dat de H. Paulus in onzen tekft, ons deezen Tempel niet alleen in het algemeen voorftclt, ten aanzien van alle de Christenen, zoo wel Jooden als Heidenen, die gefamentlyk op JESUS CHRISTUS geb xiwd zyn. Op welken bet geheel gebouw opwaft tot eenen heiligen Tempel in den Heere. Maar in deezen algemeenen Tempel befchouwt hy ook eenen byzonderen, in den perzoon der Efezeren, en daarom voegt hy 'er by, Op welken ook gy medegebouwt word tot eene IVoonftede &ods in den Geeft. Ziet daar, Myne Vrienden ! welke deezen heiligen Tempel, en deezen uitneemenden Tabernakel is, die Paulus ons hier voor oogen ftelt. Oordeelt eens hoe uitmuntend hy zyn moet. Een God is daar van de bouwheer; naamentlyk de Vader. Een God is daar van de grondflag; naamentlyk de Zoon. Een God is daar van het ciment; naamentlyk derjdlige Geeft. De ganfche aanbiddelyke^iieéenlifild heeft daar aan gelykelyk gearbeid, teL*#*"' 3 vs. 16, 17. 6 vs. 19. a Cor. 6 vs. iC. T4  995 LEER-REDEN beid, en arbeid daar aan noch zonder ophouden. Alles is daar Goddejyk, en men kan zeggen dat al wie daar door de deure van gerechtigheid en heiligmaaking ingaat, der Goddelyke natuur deelachtig word. Dit is dan een Tempel van ganfeh andere waarde dan die van Jerufalem, En geen wonder , want de geeft is onvergelykelyk beter dan het lichaam; en dus moet de Kerk die den Tempel en den Tabernakel in den geeft is, de ftoffelyke Tempel van Jerufalem oneindig overtreffen. Die was toch niet anders dan het werk van menfehen: maar deeze is het maakzel van den salmagtigen God; en men kan 'er in waarheid van getuigen, het geen de Apostel van den hemel zegt, dat het de waare Tabernakel is, niet met handen gemaakt, welke de fleer e heeft opgericht, en geen menfch, (a). Die was alleen maar voor de Jooden; en de Heidenen durfde zelve niet in haare voorhoven treden: maar deeze is voor alle volkeren zonder onderfcheid, en in zynen ruimen omtrek, welke zoo groot is al het Heelal, ontvangt hy alle de natiën van den aardbodem. Die wierd flechts befprengd met beesten bloed: maar deeze is befproeid met het bloed van dat Lam Gods, het welk de zonde der weereld wegneemt (ft). Die heir ligde de geenen die daar intraden niet: maar deeze heiligt onfeilbaar alle de geenen, die door de waare deure der kragtdaadige roeping ingaan. In die verfcheen God flechts in de donkerheid en in eepe wolke: maar in deeze vertoont hy zich met ongedekten aangezicht. Die, als een menfchelyk |amenftelzel was onderheevig aan het lot van aller men» (*) fftbr. 8 tij. a. jw, ii (b) Joan. t t>s, af,  over EFEZEN mm. 23. 297 nienfchen werk, om door den tyd te vergaan. De Tabernakel van Mofes verdween na dat hy byna vyfhonderdjaar gebruikt was; de Tempel van Salomo wierd na eene bykans gelyken ouderdom door de Rabyloniers verbrand; de tweede Tempel, door Zerubabel herbouwd, wierd na een gelyk getal eeuwen, door de Romeinen verwoed: en in de asfche gelegd, zonder dat hy zedert ooit weder heeft konnen opgerecht worden. Maar de Kerk, die een werk is van God, zal nimmer vernietigd worden, volgens de redeneering van Gamaliël (c). Zy is buiten de macht der menfehen ; zy is ten eenemaal onverderflyk en onverganglyk; de poorten der helle zyn zelfs niet in ftaat haar te kunnen overweldigen (b). En gelyk de grondflag die haar draagt onbeweeglyk is, en de hand die haar ftaande houd eeuwig is, en het dak dat haar bedekt, naamentlyk de Goddelyke voorzienigheid , ondoordringelyk is; zoo is ook hun beftaan voor altoos zeker. Zelfs zullen hemel en aarde voorbygaan; maar de Kerk, zoo min als Gods woord, zal nimmer voorbygaan (c); zy zal ftaande blyven in het midden van de puinhoopen van het Heelal! Vrees dan niet Christe¬ nen .' dat u Tempelen ontbreeken zullen. Het is Waar, daar zyn 'er die kunnen vallen, vernield, en in het ftof begraven worden, zonder dat den eenen fteen op den anderen gelaat en word (d). Maar dé Kerk is eenen Tempel die nooit kan weggenomen worden; omdat men hem overal vind daar waare Geloovigen zyn$ en deeze zullen (#) Hand. 5 vs. 39. (b) Mattb. 16 vs. 18. Cf) Mattb. 5 vs. 18. (d) luc. 21 vs. 6, '  S98 LEER-REDEN len 'er zyn tot aan het einde, der weereld, want zoo 'er geen meer waren, zoude de weereld ter zeiver tyd vergaan. In de allerdorfte woefiynen, in de verhoolendfte en dieplle fpelonken, in de allerafgeleegendfte en akeliglie eenzaamheid, is men in de Kerk, wanneer men het Geloove der Kerk heeft, en in dén Geeft de gemeenfchap met de Heiligen onderhoud. De eerste Christenen troostte zich ook, toen zy geen andere Tempelen hadden , met het denkbeeld van dien Tempel die ons niet kan ontnomen worden. En toen de Arriaanen zich meester hadden gemaakt van bykans alle de Tempelen die 'er in de weereld waren , zeiden de Catholyken , de Rechtzinnigen van die tyden, door den mond van Oudvader Gregorius de Nazianzener „ Zy hebben de Tempelen maar wy hebben het geloove; „ zy hebben het goud en zilver: maar wy heb- ben de waare leer." Het is zelfs onmogelyk, dat de Geloovigen, in welken ftaat zy zich ook bevinden, ooit zonder Tempel zoude kunnen zyn: nadien zy zelve Tempelen zyn van den Heiligen Geeft (a), en dat hun hart een God-geweid Heiligdom is, waar in zy God ten allen tyde in den Geeft kunnen aanbidden. Het zyn dan geenzins de muuren, noch de pylaaren, noch de wanden, noch de gewelven, waar aan wy voornaamentlyk onze genegenheden en onze har* ten hechten moeten: nadien God, noch zyne genade daaraan niet volftrektelyk verbonden is, Wy moeten vooral de geestelyke Tempel der Kerk in ach- GO.ftGv*. 6 vs. 19. (ft) Jsast. 4 vs, 33, 24;  oveb. EFEZEN II. £2i. 22. 299 achting houden. Deeze moeten wy dierbaar fchatten. Deeze moet zoodanig het voorwerp van onze liefde en hoogachting zyn, dar wy haar ten koste van alles bewaaren. Eén ding heb ik van den Heer begeert, zeide eertyds David, dat ik .alle de dagen myns levens mogte ivoonen in het huis des Heer en. {[ai). Ziet eens, Myne Broeders! ziet eens welke de begeerte van dien grooten Vorll was; hy vraagt geen zegepraaien, geen overwinningen, geen rykdommen, geen vermaaken en wellusten. De eenige zaak die hy wenfcht, is dat hy zyne dagen in het huis des Hceren mogt flyten: Ja hy zoude daar liever dorpelwachter geweeft hebben , dan een paleis ouder de godloozen te bewoonen. Laaten wy treeden in de gevoelens van deeze heiligen Held; laaten wy de hoofdfom onzer wenfchen, tot het huis van God, tot zyne Kerk bepaalen. Laaten wy ons voorftellen om daar in te woonen tot dat wy onzen laatften adem uitblaazen, zonder haar ooit te verlaaten: en laaten wy deeze woonplaats verkiezen boven alle de voordeeligfte ftaaten der weereld. Maar laaten wy ook bedenken waartoe ons zulk een uitmuntend huis verpligt. De H. Pan* lus wilde dat zynen leerling Timotheus zoude weeten hoe men in het huis Gods moet verkeer en, het welke is de Gemeinte des leevende Gods (b). Hierop moeten niet alleen acht geeven de Timotheus[en, de Dienaaren des Euangeliums: maar in het gemeen alle de Chriftenen, die de kinderen en df (d) Pfalm S7 vs. 4. (*) 1 Tim. 3 vs. 15.  3oo LEER-REDEN de huisgenooten van dit heilige huis zyn. Denk daar dan ernftig aan, ö gy allen die tot de gemeenfchap der Kerk geroepen zyt! Overweeg dat dit huis eenen Tempel is, eenen heiligen Tempel in den lieer, eenen Tabernakel Gods in den Geeft. Men . moet daar dan leeven als in eenen 'Tempel, als in Gods tegenwoordigheid, als voor zyn aangezicht. Weeft indachtig, Chriftenen! dat nadien gy tot de Kerk behoort, in welke plaats, in welken ftaat gy u ook bevinden moogt, gy altoos in den lampei zyt, altoos aan den voet der autaaren, altoos in het binnenfte heiligdom. Welke zuiverheid in uwe gedachten , in uwe woorden en in uwe daaden, moet gy1 dan niet waarneemen! De allergrootfte der misdaaden is de Tempelen te ontheiligen. Dit is eene godloosheid, dit is eene belediging van de Goddelyke Majefteit, die zyne verdraagzaamheid zelve niet dulden kan. Bedenk eens, bid ik u, hoe verfoeielyk het zoude geweeft zyn, zoo dien Ichoonen en prachtigen Tempel van Salomo gebruikt ware, om honden, bokken en zwynen te huisveften: zyn dierbaare kandelaar, om dronken lieden te verlichten ,• die zich in deeze heilige plaats ontuchtig aanftelden:. zyn altaar, om een tafel hunner ongebondenheden te zyn: zyne eerwaardige vaten, om de werktuigen van hunne onmaatigheid en overdaad te weezen: zyne heilige fpeeltuigen , om hunne onkuisfche en godlooze liederen te doen weergalmen, ö Grouwel waar van de enkele gedachte ons doet yzen! en ondertusfehen doen dit de godloozen die in het midden der Kerk in de ondeugd leeven! Zy huisveften door hunne vuile onkuisheden , honden en bokken ,  over EFEZEN H».a£ sa 301 ken, en door hunnen gulzigen overdaad zwynen in het Heiligdom des Heeren. Zy gebruiken de Kandelaar van zyn woord om hunne onreinigheden te verlichten: de altaar zyner genade om hunne ontuchtigheden te pleegen: de vaten van zynen Geelt, het welk hunne lichaamen zyn, om hunne ongeregeldheden te bedryven; en van hunne tongen , die de harpen van Gods lof zyn, maaken zy werktuigen van lafteringen en godloosheid. 0 Verfoeielyke boosheid! Errinner u hier omtrent de uitfpraak van den H. Paulus, welke eenen donderllag is voor alle de geenen die zoodanig handelen: zoo iemant den Tempel Gods fchendet, dien zal Godfchenden (d). Errinner u dat Sanherib , om dat hy alleen het voorneemen had den Tempel Gods aantetaften en te hoonen, ten ftrenglte geltraft wierd Errinner u dat Beltfazar, om dat hy deszelfs vaten in zyne baldaadige maaltyden ontheiligd had, eene vreeslyke hand zag, uit den hemel nedergedaalt, om het vonnis zyner verdoemenis voor zyne oogen optefchryven (c). Errinner 11 dat Zimri, om dat hy eene vreemde en Midianitifche vrouwe Hechts tot aan de deure van den Tabernakel gebragt had, op ftaande voet met zyn vervloekte bywyf doorjlooken wierd (V). En God, die deeze daad van Pinehas goedkeurde, zal niet nalaaten zich te wreeken van de geenen die den gewyden Tabernakel en den Heiligen Tempel van zyne Kerk verontreinigen en [w ad oa* O) icV. 3 vs. 17. (£) Jefaia 37. (e) Daniël 5. (/) JVum. 25.  3o2 LEER-REDEN ónteeren. Heer! zeide David in deii i5den Pfalm, wie zal verkeer en in uwe Tente? Die oprecht wandelt , en gerechtigheid werkt, en die met zyn harte de waarheid Jpreekt Qd). Indien een Tente van hout gemaakt, zoo veel heiligheid , zo veel oprechtheid, en zoo veel onfchuld vorderde; hoe veel meerder word 'er vereifèht voor den waaren Tabernakel Gods in den Geeft ? Laaten wy dan vastelyk voorneemen , waarde Broeders! om heilig te zyn in den heilige Tempel van God, als wy daar geene grouwelyke verwoesting zyn willen, welke Daniël had voorzegt dat in het Heiligdom zoude uitgeftort worden (ft). De Kerk is heilig, zy begeert ook heilige kinderen. En zonder deeze wezenlyke en. noodzaakelyke eigenfchap , zullen wy in de Kerk zyn, zonder tot de Kerk te behooren, en zonder deel aan haare voorrechten te hebben. Wy zullen daar dan zyn even als Saul onder de Profeeten, als Judas onder de Apostelen, als den Satan onder de Engelen , zonder nochtans Gode aangenaam te zyn. Maar met de heiligheid zullen wy in de Kerk zyn, als de Hoogepriefter, in het heilige der heilige rein en zuiver; wy zullen daar verlicht worden met het licht van God zelve;'wy zullen daar eeten van detöonbrooden, verzadigt wordende met zyne genade gaaven; wy zullen hem daar den wierook van onze lofzangen opófferen, hem zegenende voor de weldaaden en voor de gunsten die wy van zyne vaderlyke goedheid ontvangen; en eindelyk zullen wy (d) Tfalm 15 'vs. 1, a. (ft) Daniël 9.  over EFEZEN II. siït'. 22'. 303 uit dit Heilige overgaan in het Heilige der Heilige, wanneer wy zullen ingaan in dat hooge, en onvergelykelyke Heiligdom,daarwy Gods aangezicht in waarheid zullen aanfchouwen , niet in eene ftoffelyke Arke, maar in deeze levendige en aanbiddelyke Arke, JESUS , het beeld van God, en het affchynzel zyner heerlykheid, welke wy daar zullen befchouwen onder de veele duizenden der Engelen die hem omringen. En daar, gelyk de H. Joannes zegt, zal geenen Tempel zyn, om dat God zelve de Tempel zyn zal. (a) ln wien wy allen zyn zullen, en die alles zal zyn in allen , (b) door eene volmaakte gemeenfchap van zyne gelukzaligheid, en van zyne heerlykheid, in alle de eeuwigheden. God bewyze ons deeze genade! en aan hem Vader, Zoon, en Heilige Geeft, zy eer en heer; lykheid tot in de eeuwigheid! AMEN. (a) Optnb. 21 vu 22. (b) iCor. 15 vs. st, DRUK4  DRUKFEILEN. II. Deel ifte Stuk i*3?' 45 Regel i8 ftaat geplatl lees geplant 68 29 op de * op dat de 120 ii duure deure lS6 14 levendig levendig gemaakt 198 16* aarmbodem—*— aardbodem «33 ■ 4 ■ e te 6 oofc loofc 291 —— 24 dat dan 378 11 dat f— dan II. Deel r>de Stuk Pag. 40 Regel onder ftaat ons lees -die 50 30 cheiding fcheiding 54 —— 19 |—— tor tot 55 21 ' g aö gaan 64 19 takken trekken 140 • 17 worden wonden 19 —— minderen mindere a88 —— 21 —— bekwaam bekwaamelyk