BIBWAL E236  Btbliotlièque Wallonnc h LEIDE.  D E EENZAME FAMILIE 0 p de. CE VENNES. uit het hoogduitsch- Te UTRECHT, bij W. van YZERWORST. i 7 9 6.   JJ e t is zeer natuurlijk, dat deze of gene lezer, die met nadenken dit gefchrift leest, zigzelven vraagt, „ waarom heeft van Loo dit eene vertaling waardig ge„ keurd?" Ik zal het u zoo goed en zoo kort zeggen, als ik kan, zonder op mijne beurt te vragen, welk een foort van regt gij hebt, om mij deze vrage te doen. Dit gefchrift vervat zeer veele aanmerkingen over de natuur van den mensch, over menfchenbehoeften , en menfchenbeftemming — over waarheid en twijfeling, zedelijk gevoelen geweten, over godsdienst en * * z$*  < IV > zedelijkheid, die men niet overal vindt, en die evenwel verdienen nagedagt, overwogen en op bijzondere gevallen toegepast te worden van eiken vriend der waarheid en zoeker mar gelukzaligheid. Het leert, hóe en door welke middelen edele, veelbehoevende, met een onbegrensden drang naar waarheid en gerustheid uitgeruste, menfchen van het fpoor der waarheid en der goedheid afdwalen, in verfchrikkelijke twijfelingen vervallen kunnen, en welk eene gedugte verwoesting in hunne, voor volmaking en genot zoo vatbare, natuur deze twijfelingen veroorzaken. - Het geeft verfcheiden fchoone wenken , hoe men zulke deerniswaardige twijfelaars behandelen moet, om hun ten minften die bedaarde ftemming der ziele terugtegeven, zonder welke zij nimmer naar de regte middelen ter genezing van die verteerende zielekrankheid zullen omzien; wenken, van welken de Leeraars van den Godsdienst zig vooral met vrugt zullen kunnen bedienen in alle gevallen , die het hun tot een pligt maken', met zulke twijfelaars omtegaan. Het  < v > Het geeft een fchoon getuigenis van de waarheid, goddelijkheid en weldadigheid des Christendoms in het algemeen , en van deze en gene karakteristieke leerftukken van hetzelve in het bijzonder, dat des te minder verdagt kan voorkomen, dewijl de fchrijver zoo geheel zijn eigen weg gaat, en wel degelijk toont, dat hij in geene partij, hoegenaamd ook, gelooft, in niemands woorden zweert, en van alle Philofophifche en Theologifche ftelfelfabrikeurs een gruwel heeft. Het tekent eindelijk eene fchilderij van den zonderlingen geest die in veelen van onze hedendaagfche wijzen is gevaren , en ongeloof, onverfchilligheid, twijfelarij aan alle bovenzinnelijke waarheden, drieste wijsgeerige flelfelmakerij, veragting van alles wat oud is, hongerige gretigheid naar de ongerijmdfte nieuwigheden, losheid in grondbeginfelen en in zeden, onder de fchoonklinkendfte namen op de order van den dag ftelt; van dien geest, die de zelfdenkende Ariftocraten in de godsdrénftige waereld allerlei kunftenarijen ingeeft, om de Christelijke leer omtekeeren, of zoo * 3 twij-  < VI }ï twijfelagtig te maken, dat het arme volk, tot • vertwijfeling gebragt, haast befluiten zou om zig in het juk hunner ftelfels te laten fmeeden, en zig aan hun despotiek gezag lijdfaam te onderwerpen. Hier en daar mag deze fchilderij wat te hoog gekleurd zijn — dat laat ik daar — maar er is toch veel waar. heid in. Het origineel is getroffen; men kan het niet wel miskennen, als men — een goed oog heeft, en regt ziet. Deze redenen bewogen mij hoofdzaaklijk, om nu en dan een fnipperuurtje aan de vertaling van dit werkje te befteeden. Wat dunkt u, Lezer! heb ik wel een zoo geheel nuttelozen arbeid verrigt? Als gij mij nu verder vraagt „ zijt gij „ het met den fchrijver in alles eens? Ver„ fchilt gij niet van hem?" — dan moet ik u zeggen: Wel degelijk verfchil ik in fommige ftukken van onzen fchrijver, maar ik gevoel nu geene roeping, om mij daaromtrend verder uittelaten; ook is dat voor lezers'en kenners mijner eigen fchriften niet nodig. Het zij u thans genoeg, dat ik veeIe dingen uit een ander oogpunt aanzie, dan  >C viï > ian onze edele waarheidzoeker; dat ik .mij, over fommige dingen, anders zou hebben uitgedrukt; dat het mij voorkomt, hij gelooft hier te weinig, daar te veel, en mijdt niet genoeg den fchijn van overdrevenheid; dat ik het egte Christendom van Tezus en zijne Apostelen niet zoo geheel bij hem vinde, als ik wel wenschte; dat ik zijne aanwijzingen en voorfchriften, om waarheid te vinden, niet voor onfeilbaar goed, niet voor algemeen gebruikbaar houde, en niet aan al. len, dienaar waarheid en gerustftelling dreven, aanprijzen zou; dat — maar ik fchrijf eene kleine voorrede, en geene recenfie. Om kort te gaan — ik reken op lezers, bij welken de, rein uit den geest opwellende , gedagten en gevoelens van een edelen man, die vernuft, kunde, menfchenkennis, veel onverdorven menfchengevoel, zedelijkheid en zuiveren drang naar licht en liefde heeft, welkom zijn, al zijn ze ook niet in alles overeenftemmende met de hunne. De fchrijver ziet met zijn eigen oog, hij voelt waar en diep; hij drukt zijne inzigten, zijne gewaarwordingen zuiver en getrouw af; alles is zijn eigendom —* behaagt u dat, Lezers?  »C vni zers? wel nu, dan heb ik hope, dank bij u te zullen behalen. De origineelen worden zoo zeldfaam; wij zien louter copieën, dikwijls flegte en mislukte copieën —. en ach! wie is er onder ons, die niet al te veel copie is? — Dat vermoeit; een origineel, al is het dan niet volmaakt, is beter. Ik heb dit werkje uit de Urania van ewald over. genomen; de fchrijver is mij onbekend, maar wat heeft de waarheidzoeker met namen te doen? — Het behoeft wel geene herinnering, dat de wijze van voordragt eene bloote inkleeding is, die niemand beletten moet, om tot de, daarin opgehulde, leere doortedringen. — God geleide het kleine werkje met zijnen zegen. J. van L O O. D E  D E EENZAME FAMILIE jL heophron was nog maar een knaap, toen hij reeds een dringende begeerte gevoelde, om over zijn aanwezen en beftemming licht en zekerheid te bekomen. Dikwijls geraakte hij over zijn aanwezen in verbazing. De indruk, welke het denkbeeld des levens, des eigen daarzijns op hem maakte, was zoo fterk, dat zijn hoofd daarvan leed, gelijk het oog lijdt door het aanfchouwen der Zon. Hoe grooter en treffender voor hem de gedagte was; ik ben — hoe meer hij zigzelven, zijn leven en werken als wonderen aanzag, des te meer wenschte hij, over zigzelven, de waarde en het doel zijnes daarzijns licht te verkrijgen. Deze gedagte aan zijn ik, en A de op de CEVENNEN.  ( 3 ) de grond en de beftemming zijnes aanwezens begeleidde hem van zijn zevenden Jaar af. Dezelve mengde zig in zijne fpellen, zij trok zijne oogen hemelwaart, zij was hem in elke ziekte levendiger, zij voerde hem fteeds dieper in zijn binnenfte in, en maakte hem tot een befchouwer, ja tot een beluisteraar zelfs van de zagtfte gedagten en gewaarwordingen, die het eerst in de zielen opwaken. Onder alle voorvallen, welken de jonge ziele waarnam, maakte de dood" en de herfst, die dood der natuur, op haar een verfchrikkelijken en onverklaarbaren indruk. De gedagte des doods bragt in haar de pijnlijkfte onrust voort, en maakte het verlangen naar licht en gewisheid dringender. De gedagte van eene eeuwige oorzaak aller dingen, welke hierop in haar verwekt wierd, was voor theophron niets minder, dan bevredigend; hij vond ze wel fchoon; wel aangenaam, maar niet zoo overtuigend, dat hij daarin berusten kon. Geen morgen verfcheen er, dat hij zig niet vraagde; ,5 is er „ een God, of niet? duurt gij na den dood voort „ of niet"? — Een klein landreisje of een voorval van gewigt brak dikwijls deze gedagte af, of verminderde iets van deszelfs levendigheid; zij kwam intusfehen fpoedig weder, en verliet den vroeglijdenden theoïhron nooit geheel. Het zou misfehien veelen zeer vreemd, zeer ongelooflijk toefchijnen, dit alles bij een jongen knaap te befpeuren, indien niet een der beste vernuften en fchrijvers van Duitschland, met wien theo- p h e, o n  C 3 ) piiron zig in het geheel niet vergelijken mag, van zig het volgende verhaalde, „ ik ging nog in „ den Poolfchen rok, toen ik reeds begon, mij over „ de dingen van de toekomende waereld te bekom„ meren. Mijn kindfche diepzinnigheid bragt mij „ in het agtfte of negende jaar tot zekere zonder„ linge befchouwingen, die mij op dit uur nog „ aankleven. Het verlangen, om ten aanzien der „ hoge verwagtingen der menfchen tot zekerheid te „ geraken, nam met de jaren toe, en het is de „ hoofddraad geworden, aan welken mijne overige lotgevallen mij moeten vastmaken". (*) Hoe meer theoïhron dagt, nabij de innigfte en zekerfte overtuiging en ondervinding van het leven Gods te zijn, des te fchooner werd hem de natuur. Elke mislukte onderneming, elke verijdelde hope, 'elk huisfelijk lijden, en in 't gemeen alle veranderingen deeden hem zeer onaangenaam aan , want zij •waren hem altijd zoo veele voorboden van de geheele verftooring aller dingen en van zijn ganfche aardfche geluk. Met de toenemende jaren werd hij fteeds vaster in het geloof gegrondvest, dat de Godheid het allesbelevende wezen zij, dat de Schepper der geesten zig aan den geest van eiken mensch openbare, of hem zijn daarzijn op de aangenaamfte en gerustftellendfte wijze late genieten. Toen hij tot rijper nadenken kwam, kon hij zig geene ware godsdienftigheid denken, die niet door deze hope, door (*) Über die lehre des Spinofa, in hief en. s, 15, 16. A a  1 C 4 ) door dit verlangen naar zulk eene ervaring Gods bezield wordt. Het kan zeker voor den zielkundigen niet geheel ongewigtig zijn, den gang en de ontwikkeling van zulk een godsdienftig karakter nate fpooren. Ik zal daarom alles, wat ik van theophron deswegen vernemen kon, getrouw mededeelen. „ Donkere beelden fiegts (zoo zeide hij mij eens) zijn het, die mij, uit dien vroegen leeftijd voor den geest zweven, hoe het in mijn binnenfte gefteld was, toen de gedagten van God zig in mij ontwikkelden. Ik kan het, in mijnen tegenwoordigen koel-redencerenden en twijfelenden toeftand, mij nog voordellen, hoe wel te moede een menschmoec zijn, als hij overal een God ziet, hoort, gelooft, in alles wat rontom hem leeft en zig roert, een God liefheeft en prijst — dien God, die zig den Vader der menfehen noemt. Ach! dagt ik eens op een fchoonen Mey-avond, dat wezen, t welk dezen liefelijken avond fchiep, is toch nergens voor u. De bevalligheid van dezen avond, de, na een milden regen nog eens van agter de wolken voorttredende, Zon, die op den verfrischten grond zoo zegenende nederziet, en in de vallende droppels der boomen met hare ftralen fpeelt — de aarde met zegeningen des Hemels vervuld, met nieuwe fchoonheden getooid , de lucht met balfemgeuren beladen, en de vogelen, die met helderer ftemmen de, voor haar vertrek nog eens lagchende, Zon begroeten — ik hoor, ik zie en geniet dat alles, maar er komt toch geen  C 5 ï geen gerust genot dezer vreugde in mijn binnenfte. Al dat fchoone trekt mij altijd hooger op, ik mogt geduurig nedervallen, weenen, en mijne handen uitftrekken naar Hem, die agter dezen fchoonen fluier van de Mey verborgen is. Is hij mijn, der menfchen Vader, zo zal Hij zig aan mijnen, naar Hem zig uitftrekkenden, geest als God en Vader openbaren, niet openbaren, gelijk menfchen denken, door tekenen en letteren — neen, deze letterlijke openbaring is voor mij niets meer dan een handwijzer, eene reiskaart, dat ik ook Hem moge vinden, ik ook van zijn daarzijn en leven, van zijne liefde en Vaderlijkheid voor mij, regt verzekerd worde." . De Bijbel bevestigde theophron in zijn geloof en verwagtiag van eene, naar zijne behoeften afgemeten, Gods openbaring. Met een bovenmenfchelijk wezen in eene zekere verbintenis te komen, dat wierd het doel van zijn Godsdienst. Elke opoffering, waarin hij zig oefende, elke overwinning over zijne begeerten, elke oefening in deze of geene deugd vloeide uit dit geloof voort, was de vrugt dezer venvagting. Dat alles moest hem vormen en voorbereiden tot de aanfchouwelijke kennis van dat Hemelsch wezen, 't welk hij in- en rontom hem vermoedde. Wierd deze verwagting door voorvallen in zijn leven, of door uitlpraken van den Bijbel bevestigd, zo nam zijne redelijke werkzaamheid, zijn Itreven naar reinheid der ziele, en de belangelooste welwillendheid toe. A 3 Hij  ( 6 ) Hij bleef een geruimen tijd in dien zoeten waan, dat alle Godsdienftige en redelijke menfchen met hem in deze hope, in dit ftreven zamenftemden. Tot zijne verbazing vernam hij daarna fteeds meer, dat hij zig bedroog. Men verftond hem niet, of men verfchrikre over zijne ftoute verwagtingen; en waarfchouwde hem voor dweperij. Maar de denkbeelden van deze foort hadden te lang in hem geheerscht; zij hadden zig aan verfchijningen der natuur en aan ontmoetingen zijnes levens zoo vast geknoopt, dat zij tot een gronddag van een Godsdienftig karakter wierden, met welk theophrons deugd ftaan, en bij welks verlies zij vallen moest. Het was vooruittezien, welke gevaren hem bedreigden, indien deze, hem eigen, Godsdienftige fmaak geftoord wierd. Offchoon hij nu geen Godsdienftig mensch van zijne foort aantrof onder allen, die hij kende, zo ftreelde hij zigzelven toch Iiog met de hope, dien op zijn levensreizehierofdaar te zullen vinden Op de Hoge-fchoolen verwagtte hij, in zijne landelijke eenvoudigheid, ontwikkeling en bevestiging van alles te zullen ontvangen, wat hij wenschte. „ Daar (dagt hij) wordt door leeraars van den Godsdienst de onfeilbare weg aangewezen, op welken de mensch tot overeenftemming met de Godheid en daardoor tot inwendigen vrede geleid wordt." Met welk eene verrukking hoopte hij daar de lesfen der Hemelfche wijsheid te zullen verflinden, en alle donkerheid in licht te zien veranderen. Hij zag in de Leeraars der Wijs-  C 7 ) Wijsgeerte en der Godgeleerdheid geene andere mannen dan zulken, die uit eigen overtuiging leerden, en van de waarheid hunner voordragten de levendigfte ondervindelijke kennis hadden. Hij hield hen voor voorbeelden van godsvereering en deugd, die zig op het ijverigfte bevlijtigen, de waarheden, die zij voordroegen, heilig te maken aan hunne leerlingen. Arme jongeling! hoe bloedde uw hart, daar deze fchoone droom in niets verdween. Theophron kon, zal men zeggen, met dat ideaal in zijn hoofd zulke menfchen niet vinden. Het kan zijn, dat dit ongelukkige ideaal hem hinderde die te vinden, maar zeker is het, dat hij die niet vond. Intusfchen had hij evenwel veel kunnen leeren, en ook dat kon hij niet. De weinige vuurige denkbeelden in zijne ziele, die hij zig op menigerlei wijze had uitgebeeld, namen haar te zeer in, om iets te ontvangen, dat haar zoo geheel vreemd was. Hij was altijd er matfr op uit, om voedfel en bevestiging voor die denkbeelden te vinden; en dat was hem fiegts interesfant, wat hij met dezelven in eenige verbintenis kon brengen. Hi] leerde intusfchen, in plaats van zijne verwagte Theologie of Theöföphie, wat men zeden eeuwen geloofd en niet ge-loofd, hoe men zig over woorden en meeningen gefcholden, vervolgd, hoe men elkander uit Godsdienftigheid had dood geflagen. Hij leerde ook iets van de kunst, hoe men eene zware plaats uit den Bijbel behandelen moet, en op welk eene wijze men door deze A 4 kunst  C 8 ) kunst aan brood en tot eere komen kan. Doch dewijl de goede theophron zijn ideaal van Godsdienst en waare levenswijsheid beftendig in het hoofd had, zo was het hem aanftotelijk, als de leeraars van een Godsdienst, die matigheid, nederigheid en grootmoedigheid beveelt, zig op hunne leerftoelen zoo geweldig opbliezen, zigzelven boven allen verheften, voor allen aanhaalden, en, zonder rood te worden, eiken anders-denkenden fchrijver befchimpten. Hij meende intezien, dat de groote fom van kundigheden, die men zogt te verzamelen, niet als middelen tot het groote doelwit, naar 't welk hij ftreefde, werden gebruikt, maar het doelwit zelf waren. Alle die kleine driften , waardoor de zielen zijner leeraars in beweging werden gebragt, die kinderagtige ijdelhcid, waaraan zij zig fchaamteloos prijsgaven; dat alles, met alle de kwakzalverskuuren, die het eigenbelang uitvond, trad hem voor het gezigt, en hij liep fpoedig met tegenzin van mannen af, welken hij voorheen in zoo een verblindend licht, zag. De leeraars van het Christendom , welken hij zogf, vond hij niet. Die hij vond, verfcheenen hem als gierigaarts, als verzamelaars of bewarers van fchatten, die zij zeiyen zoo min als andere menfchen gebruiken, of als menfchen, die ons fteeds over de buitenfte zijde van een tempel onderhouden, maar ons daar niet inbrengen, ook geen ingang daartoe weten. Het fpreekt van zelfs, dat ik deze fchildefing niet toepasfelijk wil gemaakt hebben op leeraars  ( 9 ) raars van onzen tijd,'t geen ik van theophron zeg, geldt misfchien onze tijden en Hoge-fchoolen niet. Des te treuriger voor den armen man, dat hij niet in onze dagen leefde, en uit de zuivere bronnen der Academifche levenswijsheid putten kon ! — Eenige jaren voor dat hij de Hoge fchool betrad, om daar bevrediging voor zijnen dorst naar waarheid en overtuiging te vinden, vervolgde hem de treurigfte en kwellendfte zwaarmoedigheid. De fchoonfle tijd der jeugd verftreek voor hem, zonder genot, zonder vreugd. Als jongelieden van zijne jaren zig vermaakten, zo verwijderde hij zig, ging in een eenzaam oort, en peinsde op de gedagten, die hem zedert lang zoo gewigtig waren, en zijne ganfche ziele beheerschten. Het leven verloor voor hem elke bekoorlijkheid, en hoe dikwijls worstelde hij met de fchrikkelijkfte verzoekingen tot zelfmoord , waar van hij de bloote gedagts verfoeide. Maar het was juist dit afgrijzen, 't welk de voorftelling des zelfmoords nog fterker opwekte, en den jammerlijk-gefolterden zonder ophouden rondjaagde. Dewijl zijne aangenaamfte hope op de Academie geheel verijdeld was, zo zonk hij in dieper zwaarmoedigheid neder. In twee jaren had hij niet één gelukkig oogenblik. Als hij geheele nachten llapeloos met de ijsfelijkfte angften had doorgeworfteld, en eindelijk afgemat, geheel ontfpannen des morgens opftond, dan was het in zijne ziele ledig en dqodsch. In dien tijd, waarin de leerlingen van den Godsdienst, van de regtvaardigheid en A 5 _ wijs-  C 10 ) wijsheid zig meestal aan het ongebondenfte leven overgeven, of ten minften hun leven het vrijfte kunnen genieten, in dien voor veelen zoo gelukkigen, en voor veelen zoo gevaarlijken, tijd leefde theophron, zonder één vonkje vreugde; hij droeg een verteerend vuur in zijne borst om. Uit zwaarmoedigheid flegts kon hij in de heerfchende vrolijkheid der jeugd eenig deel nemen, maar hij was misfchien in zijn ganfche leven nooit zoo gemoedelijk omtrend dit punt, als in deze bangfte dagen. Het bekoorend ideaal van wijsheid en Godsdienst, dat zig inde ziele van den jongen theophron gevormd had, was op de Academie verdelgd. De hope,zekerheid over zijne beftemming te bekomen, was verdweenen Het Christendom was hem ver en vreemd geworden. De, toenmaals heerfchende Theologie, die hem voorgedragen wierd, was hem walgelijk. De verklaringen van den Bijbel maakten hem dit boek niet klaarer, niet dierbaarer; en zeker gaven zij hem geen uitzigt, in hetzelve eenig licht te zullen vinden. De denkbeelden en verwagtingen, die hem voorheen dikwijls bezig gehouden, en hem, tusfchen de ilormen in zijne ziele heen, het vrolijke gelaat der zon hadden doen aanfchouwen; de liefelijke beelden zijner jeugd, die hem fomtijds nog wel eens omringden, waren verdweenen. Alles had voor hem een duister aanzien bekomen; dood, dat kind der twijfeling, greep zijn ganfche wezen aan. Hij ftudeerdc met  C » ) met de grootfte infpanning, om flegts zoo veel te weten, dat hij kon leven, en om maar zijne moeder niet te bedroeven door de verijdeling der hope, die zij zig van hem gemaakt had. Maar nooit gaf hij zig daaraan over met dat verfterkend vooruitzigt, waarheid te zullen vinden, Geen oogenblik koesterde hij ook die hope. Hij geloofde gaarn, dat de wetenfchappen den mensch veredelen, zijn verftnnd vormen, en hem volmaken; maar altijd bleef het denkbeeld bij hem heerfchen, dat zij de voornaamfte menfchenbehoefte, hem ten minften de dringendfte — zekerheid over het doel en de beftemming van ons daarzijn en waare levenswijsheid niet zullen bevredigen. Deze meening had hem te zeer ingenomen, dan dat hij met bedaarde opmerk faamheid en ftandvastigheid zig aan zijne letteroefeningen kon toewijden. Van hier kwam het, dat zekere vroege inzigten, en, in de kindsheid opgewekte, verwagtingen een er Goddelijke Openbaring niet geheel in hem onderdrukt wierden. Voor elke fout, voor elke jeugdelijke buitenfpoorigheidmoest theophron, op de pijnlijkfte wijze, boeten. Pas was hij wederom tot zigzelven gekomen, of zijn zelfsgevoel was hem verfchrikkelijk. Hij vernam de item der waarfchouwing, die de wijsgeer ons zoo ligt verklaart, en wanneer hij zig ook nog zoo gaarn aan dezen levendigen getuigen der waarheid had willen onttrekken, en zig eene gemakkelijker zedekunde fcheppen, zo was het toch vrugteloos geweest. In den tijd der kindsheid, toen theo-  ( " ) theophron nog niets van myftiek en ingevingen wist, ftond hij verbaasd over dit groote verfchijnfel, dezen God in den mensch. Zonder aan iets anders dan aan zijn fpel te denken, ja midden in de grootfte verftrooijing was het dikwijls, als of een wezen buiten hem plotfelijk — hem raadde, hem waarfchouvvde, hem een gevaar vertoonde. In het eerfte was deze verfchijning hem zoo vreemd, dat hij eene huivering gevoelde. Dit moge nu een fpel der phantafie, of eene aanfchouwelijke herdenking van kort te voren gehoorde, of gelezen, leeringen geweest zijn — genoeg, deze pfychologifche verfchijning werkte, tot op zijn veertiende jaar toe, vooral op zijne zedelijkheid, en hield hem alleen, onder de ruwfte menfchen, van eene bekende ondeugd der jeugd terug. Dit zedelijke verfchijnfel diende hem in plaats van alle lesfen en vermaningen, die andere jongelieden van hunne leermeesters ontvangen, maar hij niet ontvangen had, want zijne opvoeding was zeer gemeen, zeer liegt. Theophron was waarlijk gelukkig, dat hij aan dezen inwendigen leeraar als aan zijnen God geloofde. Aan dezen vertrouwde hij alles, wat hem drukte, aan dezen beleed hij zijne misdagen, ja dikwijls weende hij voor dezen gloeiende tranen van berouw, en verkreeg ook weder licht en ruste. Zoo lang hij zig aan deze innerlijke wet onderwierp, en hare uitfpraken getrouw bleef, was zijn hart, zelfs onder menig een lijden, met de innigfte kalmte vervuld. Zoo  C 13 ) ' Zoo lang hij dezen inwendigen leeraar als zijnen God vereerde, had hij iets, waaraan hij zig vasthield, ja hij had de zuiverfte bron der waarheid, die nooit misleidt, in zigzelven. Maar zoo ras men hem die innerlijke wet, die hij voor zoo heilig hield, als het refultaat van zijne meeningen, van zijn onderrigt en opvoeding voorftelde; zoo ras hij hoorde, dat deze verfchijning zig zeer gemaklijk liet verklaren, dat zij in 't geheel niets Goddelijks, maar een natuurlijk voortbrengfel der menfchelijke rede was — zo begon theophron ook over deze verfchijning fpitsvindige onderzoekingen aanteftellen, en zig van dezelve onaf hangelijker te maken. Hij werd fteeds omtrend deze , hem anders zoo heilige, ftem der waarheid mistrouwender, en wist zijn oor voor haar te floppen, wanneer zij hem een genot verbood, naar 't welk hij wenschte. Maar dan waakte ook, in fpijt van alle zijne redenkavelerij, deze magtige getuige der waarheid in zijn hart op, en klaagde hem aan. Hij greep hem en hield hem den fpiegel voor, hij liet hem nergens ruste, zelfs dan niet, wanneer theophrons vergrijp geen ander gevolg had, dan eene verlaging en onteerir.g zijner waarde, wanneer het niet tot kennis der menfchen kwam. Hieruit ontfprongen die naamloze lijdingen, van welken ik ftraks fprak — lijdingen, die het innerlijke leven aangrepen. Theophron moestftrijden, worstelen, en hoe groot was het gevaar, dat hij  C 14 ) hij liep, van te zullen vallen in den ftrijd, als hij dien waarfchouwcnden en leerenden Genius, dien getrouwften leidsman zijner kindsheid, dien besten hemelfchen vriend zijner jeugd ontrouw was. Nog niet bedwelmd door woedende driften, hoorde hij, in den vroegften tijd zijnes levens, opmerkfaam naar deszelfs infpraken. Zij waren voor hem lesfen eener wijsheid, die zig ftil en mild aan allen mededeelt, in welker harten zig de golven der zinnelijke begeerten niet meer verheffen, en die, dorftende naar licht, hun oor en hart voor haar openzetten. Wie het vertrouwen op dezen innerlijken leeraar en raadgever verliest, die heeft alles verloren. Ik beklaag den dwazen, of den bedrogen ellendeling, die dit verliezen niets agt, die uit zig zeiven uitgaat en alleen door boeken, door leeraars en kunstbewerkingen des verftands dat geen zoeken wil, waar mede de Godheid, op de eenvoudigfle, naafte en natuurlijkfte wijze, alle hare kinderen uitrustte. Zedert dat theophron van dezen weg des vredes afgebragt was, wandelde hij in een doolhof van twijfelingen, en zijn toeftand was een der allerongelukkigften, die men zig kan uitdenken. Hij doolde rond, gelijk de leevende, wien het voorwerp zijner liefde, dat Hemel en Aarde voor hem bezielde, is ontrukt. Geen vrolijk genot was hem overig gebleven; hij was te moede, alsóf hem het liefde en dierbaarfte uit het hart gefcheurd was. want alle menfchengeluk hing, in zijn ftelfel, met den blik op God, met het geloof, dat de mensch iets  C i5 ) iets goddelijks in zig heeft en hebben moet, onverbreekbaar famen. Dit hem ontnomen wordende, was hem dus alles ontnomen. Hij kon zig nog niet geheel in de armen der zinnelijke lusten werpen, om daar elke gloeiende roering van edeler aart in uit te blusfehen, of te vernietigen. Deze zoo algemeene toevlugt van verdwaalde menfchen was hem verfchrikkelijk. Hij zag nog te levendig de ellende der menfchen voor zig, die de behoeftigheden van hunnen geest in zinnelijke veranderen, en het heerlijk levensbeginfel in hun, dat hen naar licht, naar zekerheid en vrijheid doet ftreven, uit mismoedigheid doden, dewijl zij, op verkeerde wegen geleid, niets hogers en beters, dat hen bevredigen kan en zal, vermoeden. Zoo was de lentetijd van theophron verdweenen ; hij had dien niet genoten. Met verlangen zag hij het tijdltip naderen, waarop hij de Academie zou verlaten. Hoe geheel anders zag hij nu deze zetels der waarheid en wijsheid aan. In zijn oog warea het tuimelplaatfen der wildfte driften, waar veel geleerd wordt, maar geene levenswijsheid, waar veele behoeften der ijdelheid en zinnelijkheid bevredigd worden, maar niet dieedeler behoeften, die de menschheid eere aandoen. Theophron kwam terug, in het eenzaamfte oord, onder onbefchaafde, onwetende, en ten deele zeer bedorven, menfchen. Niemand vond hij daar, die hem maar in iets verftaan kon. In zigzelven gekeerd , van elk wezen argefcheurd, dat met hem aan iets  C .16 'O iets meer, dan de aarde heeft en geeft, dagt, zette hij zijn droevig en eenzaam leven voort. Op menig een dag, wanneer de Natuur zig in haar bruïdfieraad vertoonde, zag hij met een bezwaard hart en een betraarden blik opwaarts ten Hemel en fprak. „ Hoe fchoon is deze aarde, maar waar zijt gij? Zoo lang ik niets van Hem weet, die de Natuur optooide, zoo lang Hij mij niet door de uitvloeifels van zijn licht verlicht, door de uitvloeifels van zijn leven bezielt, ben ik verlaten — en geen morgenftraal brengt mij verkwikking, geen avond brengt mij nut." Spot niet met dezen ongelukkigen, o gij, die waarheid, u voldoende waarheid hebt gevonden, om dat gij maar voor behoeften des verftands te zorgen hadt. En hoe kunt gij dit ook, als vrienden der waarheid, die niet van allen langs uwen weg gezogt, niet van allen van die zijde aangezien wordt, van welke gij ze aanziet. Ziet gij niet, dat theophron anders geleid wierd, dan gij? was het niet de wég der voorzienigheid, hem in dien toeftand in die betrekkingen te laten komen, waarin hij kwam? En konden de kragten zijner ziele eene andere rigting nemen, dan die, welke zoo veele herhaalde, ongezogte ftooten aan dezelven gaven? In de eenzaamheid, waarin theophron nu weder verplaatst was, werd zijn ftreven naar overtuiging van de eerfte waarheden, die zijn geest behoetde, nog dringender. Hij las nu den Bijbel, en deze bezigheid verfchafte hem eenige rust. Dit boek  boek flemde hem tot zagter gewaarwordingen, éfi vervulde hem met verfterkende voorgevoelens maar het licht, dat hij zogt, verkreeg hij nog niet. Veele twijfelingen werden integendeel levendiger, dan ooit. „ Dit boek (dagt hij) brengt u onder menfchen, die met u gelijke zwakheden en behoeften hadden, onder menfchen, zoo als gij te vergeefs zogt, en van allen wordt u gezegd, dat zij bevrediging vonden, eene bevrediging, zoo als gij u gewenscht, en altijd gedagt hebt, dat aan alle menfchen behoorde ten deel te vallen. Dat is het dus, 't welk u vergenoegd maakt, u verfterkt en gerust fielt. Maar is dat geene misleiding ? Gij zijt een mensch, gelijk zij, gij behoeft, wat zij behoefden, en evenwel hebt gij nog niets ontvangen. Gij durft niet denken, dat waarheid en leven langs dezen weg ooit in uw bezit zullen komen. De zedelijke geboden uitgezonderd, is het overige, het eigendommelijke, de kern Van dit boek, vooral van- het Euangelium niet meer voor u. Gij zult in het land des vredes zien, het van verre zien,en u dan in uwe woestijn nederleggen en flerveiT." De lijdingen van dezen rusteloos-gekwelden man vergrootten zig, daar hij eindelijk zig aan het genot der zinnelijkheid overgaf, om zig aan de, hem zoo zeer ontrustende, pogingen zijner ziele te ontruk-1 ken, en die innerlijke drift naar licht, in de armen' dier vleiende Godin, uittedoven, die zoo veel belooft en zoo weinig geeft. Maar dat genoegen was eene bedriegelijke fluimering, in welke de beangB ftig.  C 18 ) ftigde zijn kommer vergeet, een flaapmiddel voor de fmart, om tot naamloze ellende, tot vuurige zielepijnen te ontwaken. Spoedig zonk de bedroogen theophron weg in de diepten van knagende twijfeling; er brandde in hem een verfchrikkelijk gevoel van elke ontrouw jegens die hoger wet, die in het bezit zijner gefchonden regten terugtrad, en zig voor elke ontrouw wreekte. Nu flond de ongelukkige daar, waar elk uitzigt ter regter en ter linkerhand voor hem gefloten was. Nacht bedekte zijne ziele uit de onzigtbare waereld daalde geen ftraaltje van licht op hem neder, en de zigtbare kon zijne behoeften niet flillen, of zij ftootte hem nog dieper neder, terwijl hij haar genieten wilde. In zulk een heeten drang, waar alle uitzigten vernield, alle reddingsmiddelen uitgeput, elke vezel tot fcheurens toe gelpannen was, ftrektetheophron zig hulpeloos uit naar Hem, die hem het aanzijn gaf, naar dat, hem in zoo ver onbekende, Wezen, 't welk hem tot dezen naamlozen jammer der ziele niet kon hebben gefchapen. En nooit heeft hij te vergeefs zijne armen naar Hem uitgeftrekt, nooit heeft hij alleen in dat levendigmakend Wezen redding gezogt, of zij is hem geworden. Zijn toeftand werd dragelijker, zijne ziele geruster, maar het was flegts eene ebbe, die welhaast door een nieuwen vloed des jammers werd opgevolgd. Eene zwakke hope bewaarde intusfchen nog the ophrons moed, namelijk deze, dat hij menfchen zou vinden, die hem nader bij de waarheid konden bren-  C 19 ) brengen, welke hij niet had , die in het bezit van eene goddelijke gave, van een licht leefden, waardoor zij van de zaligfte voortclüuring hunnes aanwezens zoo verzekerd waren , als v»n hun leven. Nog dagt hij zig menfchen, die aan zijn ideaal van liefde en deugd geleeken. Dikwijls werd hij nog misleid, als hij met toevoorzigt bij mannen kwam, die hij voor de wijste, de liefderijkfte menfchen had aangezien. Zigzelven hield hij fteeds flegter, en bedorvener dan anderen. Hij naderde dus gewoonlijk tot hen met eerbied en berouw, maar tevens met hope, hen voor zijn toeftand te gewinnen, en het begeerde licht van hun te ontvangen. Maar hij keerde moedeloos van deze koude, ondeelnemende menfchen terug, die met geweld de menschheid uitgetrokken , en zig met menigerlei voortbrengfelen van het verftand, het vernuft en een dagloonersftudie behangen hadden. Hij leerde fteeds meer dat men den grootften fchat, die in den mensen, zeiven ligt, zoo dikwijls voor enkel verftandelijke liefhebberijen verkoopt, en de paarlen van eigen inwendige menfehenwaarde tegen louter pronk, verruilt. In dezen toeftand had theophron eenige jaren geleefd, toen hij door een zeker toeval bewogen wierd, een reize te doen na de zuidelijke provinciën van Frankrijk. De mildfte landsdouw der dalen van Provence kon hem zelfs niet genezen. De fchoonheden van een Paradijs zouden de oppervlakte zijner ziele pas hebben aangedaan, nademaal Ba de  C *> ) de heftigfte fmart woelde in zijn binnenlfe. Hier was bet, waar hij in het hoofd kreeg, de bergagtige ftreeken van Languedoc en de Cevennes te bezoeken» en eenigen tijd onder de proteftanten te leven. Hij had eenige hope, daar menfchen te zullen vinden , welker opgeklaarde vroomheid en menfchelijkheid in ftaat was, zijnen lijdenden geest licht en vrede medetedeelem Van nu aan zal ik theophron zelf volgens zijn dagboek en eenige brieven laten fpreken. Het zijn maar brokken, die ik van hem heb, waarin dus menig een ledig vak gevonden wordt. Maar eer ik hem zijne eigen gefchiedenis wil laten verhalen, ; zal ik eenige, van hem zelf los daar heen geworpen gedagten, en ontlastingen zijner ziele, in de pijnlijkfte toeftanden zijnes levens, ter nederfiellen, die het gezegde zullen bevestigen. Het ontvlogen geluk. Verdweenen is mijn rust mijn hart is afgeftreden 't Is nacht, al wat mijn ooge ziet Tot u God! Schepper l Bron van alle zaligheden i Verheft zig thans mijn ziele niet! 1 Ver-  C ai ) Verdwenen is mijn rust — mijn hart is afgeftreden — Ik voel, hoe zwaar Gods hand mij ilaat O Almagt! waarom ziet gij toornend na beneden —• Vertwijfling is mijn toeverlaat •! Een gefprek In de Jlrceken van Lutri. T. Waar gaat gij heen ? waarom zoo treurig, lieve? De morgen is zoo zagt, de koele Lentewind waait ons de liefelijkfte geuren te gemoet. .Ga niet zoo treurig rond! Zie daar die lichte wolken aan de graauwe Alpen van Savoyen, hoe zij op en ncderzweven, dan in een zilverwit, dan in een roodagtig glanzend kleed! Nu willen zij nederwaarts na de ftille zee, dien wijden fpiegel van den ontluikenden dag, en hare bloeiende oevers. Ontwaak, open uw oog en geniet met mij de vreugde van den morgen. ' S. Laat mij alleen ik wil heen gaan, en bidden. Het brandt mij in de borst. *. Zij allen gloeien — die wonden — die ongeneesfelijke, diepe, eeuwigbloedende wonden, en geen dropje balfem verkoelt en verzagt mijn fmart. O God! Ziet gij niet meer nederwaarts, ontfermt gij u niet meer, gelijk in vorige tijden? Is dan de HeB 3 mei  C 9* ) snel gefloten, Ben ik in het wijde grenzenloze heelal daar heen gefmeten en vergeten eene hulpeloze weeze, de fpeelbal van eiken ftorm, de medegenoot van eiken jammer! P O was ik reeds uw medegenoot, ftof onder mijne voeten! floot gij mijn gloeiend gebeente al op in uwen koelen fchoot! — Dan, woelend hart, dan zult gij u ftil houden, en niet meer een rusteloos, fiedend bloed door mijne aderen jagen! Dan, vermoeid oog, dan zult gij niet meer, vol verlangen, ronddoolen in de fchepping, en te vergeefs ten Hemel ftaren! uw licht zal worden uitgebluscht — nooit, nooit meer uitgaan! — T. Lieve, lieve! gij fpant u te hoog op, en bereidt uzelven alle uwe lijdingen. Hoe kunt gij klagen in het aangezigt van een Lentemorgen? Hij biedt u zoo veele vreugde aan. S. Mij niet meer. De Natuur vertoont mij hare fchoonheden van verre, maar er is iets onverklaarbaars in mij, 't welk mij derzelver genot verbiedt. Ik gevoel eene verlchrikkelijke ledigheid in mij , die geen fterfelijk wezen kan vervullen. T. Gij zijt zelf de oorzaak, dat gij niet geniet; gij hebt u te diep in uzelven vergraven, gij zijt zelf het doolhof, waarin gij ronddoolt. Open u voor de harten, die zoo innig en getrouw u te gemoet kloppen! Laat hun wezen in. het uwe, het uwe in het hunne overvloeien ! Ga uit uzelven uit; in ons is een afgrond, een gevaarlijke afgrond, die ons over kort of lang eenmaal verflindt. Ga uit uzelven uit, en geniet de tegenwoordigheid. De aan-  C *3 ) aangenaamfte jaren vlieden heen, en het zal u te laat berouwen, ze niet genoten te hebben. S. Wie kent de fpreuken der wijzen, en weet niet, dat het maar fpreuken zijn? Geniet het tegenwoordig oogenblik! Doe het, als gij kunt! Wie zal niet genieten, als hij kan ? Ga uit uzelven uit, als gij aan uzelven vastgeketend zijt! Lesch den dorst zonder drank! ftil den honger zonderfpij- ze! Wees vrolijk zonder vreugd! T. Zeg mij dan, hoe is het met u? Waarom kunt gij niet vrolijker zijn? S. Dewijl ik gevoel, dat ik niet in mijn element ben. Ik ben te moede als een verwezen mensch, wiens bange trek naar zijn Vaderland elk paradijs, waarin hij leeft, in eene woeftijn verandert. Mij ontbreekt iet, 't welk ik nodig heb tot mijne rust, fchoon het ook niemand van mijne foort nodig had. Dan komt er eene ftraal van hope in mijne ziele, die het toneel der verrotting voor mijn oog bedekt, en mij van verre den aanbreekenden morgenftond vertoont. Maar deze zoete droom is fpoedig verdweenen, en een nieuwe ftorm werpt mij in bruisfchende vloeden. Ach! dat lang en bang twijfelen over zijn en niet zijn — wie ontrukt mij daaraan ? En hoe, mijn lieve! hoe kan men in onze dagen, waarin zoo veel betoogd en zoo weinig geloofd wordt, dat punt vast op het oog houden, naar 't welk de Huurman heenftuurt in den nacht dezes levens? Gewis, ik zeg niet te veel, als ik met een zeker vertrouwen beweere — wie in onze dagen B 4 ' niet  niet twijfelt, niet bekommerd is om waarheid, die heeft een zeer beperkt veritand of geen zugt voor waarheid. Heeft hij waarheid gevonden, die hem voldoet, zo heeft hij zekerlijk door veele nachten van twijfeling tot het licht moeten doordringen, 't welk hem is opgegaan. Onvergetelijk zal mij de fchoone morgen zijn, waarop ik een gebergte beklom, 't welk een deel der Cevennes uitmaakt. Het was op een eerften Paaschdag; het pad, waar langs ik de zon, die door een bleek rood hare aankomst verkondigde, te gemoet ging, liep in verfchillende bogten bergwaarts op. En in de verte ontwikkelde zig een landfehap Uit hgte, fchitterende nevelen, en lag. als eene wordende waereld, in eene heilige ftiite voor mijne pogen. Aanbiddend beklom ik de hoogte, keerde mij om en blikte na beneden in het gezegende land, dat onder mij lag. Koele windjes voerden mij balfemgeuren te gemoet, en de feeitelijke morgen vereenigde alle hare bekoorlijkheden, om mij de?e uuren dierbaar te maken. Met eiken flap, die de zon nader aan den gezigteinder bragt, kwamen nieuwe gedaanten en nieuwe voorwerpen te voorfchijn uit den nevel, die het landfehap overfchaduwde. Hij golfde, als een zee van roodagtig blinkende wolkjes, over velden en dorpen, welker torens alleen  C *5 ) ken nog maar boven uitftaken, en langs hoogten, welker fpitfen zig gelijk rotfen verhieven. Hier en daar klonk een feeftelijk klokkengelui, en herinnerde mij aan die groote gebeurtenis, die in deze dagen zoo veele duizenden ten feefte verzamelde, zonder ze te overdenken, zonder ze te verftaan, zonder ze te geloven. De zon ging op, toen ik den top des bergs bereikt had. Het Paaschfeest, de opgaande zon, de milde zuivere berglucht, waarin ik ademde, en een choraal, dat mij uit de verte tegenklonk, dit alles vereenigde zig tot een geheel, 't welk mijnen geest verkwikte en verfterkte. Hoe geheel anders verfchijnen veele waarheden en gewigtige voorwerpen \>an den Godsdienst, als zij in vereeniging met de groote en fchoone Natuur gezien worden! wat is de werking van een feest der opftanding in de bedompte, dikwijls onreine gewelven onzer kerken, in vergelijking van de uitwerking, die een wordende morgen, onder het gewelf des Hemels, op den geest van een Christen maakt, die aan zijne opftanding denkt! Hoe gevoelt zig, de tot eene eeuwigheid gefchapen geest des menfchen opgeheven, als hij, bij den opgang der zon, in de opftaande Natuur, het feest der opftanding viert! Bij mij ten minften maakte deze fchoone Lentemorgen de gedagte aan de opftanding zoo levendig, als zij nog nooit geweest was. Ik zag in denzei ven den toekomenden Lentemorgen der menschheid. Gaarn hield ik mij bij dezen wijden en zaligen blik in da donB 5 ke-  ( 36 ) kere toekomst op; er kwam troost in mijne ziele, de twijfelingen weeken, en de diepe fmart, die in mijn borst woelde, ontbond zig in heilige zwaarmoedigheid. Ik ging verder en zong klopstoks lied, „ opftaan enz." maar ik kon het niet voleindigen. Er was te veel grootheid en heerlijkheid rontom mij; ik kon het niet dragen — het prikkelde den dorst naar;eeuwige, onverdelgbare waarheid maar fterker aan. Wat ik voor een oogenblik had en genoot, was flegts een blinkend hulièl, eene verdwijnende fchaduw van het onbekende Wezen, 't welk ik zoo gaarn kennen mogt. En zo bleef mijn ziel fteeds eene naamloze fmart behouden, eene behoefte zonder bevrediging. Met eerbiedig zwijgen vierde ik met de feestvierende natuur mede, offchoon ik in die zalige ftemming-niet terftond kon blijven, die alleen uit het hart opwelt, waarin het kinderlijk geloof der Christenen leeft. Eindelijk kwam ik nader bij het oord, waaruit mij dat choraal tegenklonk, en ik zag op de andere zijde van het gebergte eene vergadering van Proteftanten, die hun feest onder geene kunftiggebouwde vervvulffels durfden vieren, en flegts verlof kreegen, het onder het heldere gewelf des Hemels te vieren. Zeer geroerd naderde ik tot de gemeente De Godsdienst was terftond bij mijne aankomst geëindigd. Terwijl ik daar zoo alleen ftond , vervoegde zig een oud man bij mij, die mij de hand toereikte, en zoo vertrouwelijk , zoo open met mij fprak, als of ik geen vreemdeling was. Hij bad mij,  C 27 ) mij, met hem te gaan, en zijn opgeruimd en vaderlijk voorkomen nam mij zoo in, dat ik zijne uitnodiging gaarn aannam. Eenige uuren ver in het gebergte ging ik met hem, en twee volwasfen dogters, en éénen zoon. Deze goede menfchen waren zoo verblijd, alsof zij eene zeldfaamheid gevonden hadden. Den ganfchen weg langs hielden zij niet op naar mijn vaderland, en naar mijne gemaakte waarnemingen op reize, te vragen. Maar alle hunne vragen vertoonden niets van die eigenbatige nieuwsgierigheid, die den vreemdeling maar vasthoudt, tot dat zij voldaan is, zig dan koud van hem afwendt, en hem zijn weg laat gaan — — neen, het waren vragen van deelnemende goedheid, die den vreemdeling gaarn onderhoudt met hetgeen hem het naast aan het hart ligt, en hem gelegenheid verfchaft tot eene aangename verwisfeling van denkbeelden. Het was die manier, die zoo zeldzaam gevonden wordt, omdat zij de dogter der eerlle menfchelijkheid is- Zoo weldadig een indruk had ik in lang niet gevoeld. Mij ging eene ftraal van hope op, hier menfchen , in den besten zin des woords, te zullen vinden. De milde ernst in het oog des vaders, de vertrouwelijke toon zijner fpraak, en, meer dan alles, de kalmte, die op dezen morgen over zijn gelaat was uitgegoten, dit alles verkondigde mij in zijn gezelfchap gelukkige dagen. Even zoo zigtbaar ftond intusfchen de diepe kommer mijner ziele in eiken trek van mijn gelaat getekend; ik had  C 28 ) had nog geene zielevrede gevonden. Mijne reisgenoten zagen dat fpoedig; het kon hunne onbenevelde en bedaarde blikken niet onverborgen blijven, dat eene geheime fmart mij doorknaagde. Maar zij droegen wel zorg, om mijne wonden met geene al te voorbarige vrage aanteraken. Zij itemden hunnen vrolijken toon, met blikken des tederften medegevoels, wat ernftiger, en verhaalden mij hunne voormalige vervolgingen. Onder deze gefprekken kwamen wij in een ruim bergdal. Onderweegs had ik al aan vignier (zoo hiette de man) moeten beloven, bij hem te zullen blijven. Hij had des te eer vertrouwen in mij geilek!, daar ik met eenige aanbeveelingen aan bekende huizen in Grenoble cn Touloufe voorzien was. Maar hoe fpoedig Wordt, behalven dit, het vertrouwen opgewekt onder menfchen, die eenen zekeren zin voor het waare en het goede met elkander gemeen hebben. Het muücale oor kan niet fneller aangedaan worden door de aangename overeenftemming van fijne iconen, die het onmuficale ontfnapt, dan de, door waarheid bewaarde, door liefde gelouterde en gevoede, zin voor zuivere menschheid, door de kleinfte fpoor van waarheid en liefde in anderen, getroffen wordt. Daar zijn geene breedfprakige verhalen, verklaringen en verzekeringen nodig. Verhaalt de eene een voorval, 't welk op zijnen Godsdienstigen of zedelijken zin gewerkt heeft, zo is het den anderen dikwijls zoo, als of hem hetzelfde ook was bejegend. Zulke  ( ) ke menfchen vciftaan elkander gelijk twee gelieven „ door wenken en halve woorden. Hunne taal is ten minden het begin van eene mededeeling, die geene verklaringen, eene taal der zielen die geen mond nodig heeft; zij is veeleer uitdrukking en uitvloeifel van den geheelen mensch. Wat is te vergelijken bij het zalig g^not 't welk uit deze overeenftemming ontfpringt! Wie dit niet kent, heeft waarlijk nog geen onderpand van eene toekomende gelukzaligheid ontvangen. Wij waren nu tot de eenzame wooning van mijn waard gekomen. Eene oude vriendelijke vrouw, deEgtgenote van vjgnier, kwam ons te gemoet. Men zag het haar aan, dat huisfelijke rampen haar geleerd hadden, zig te onderwerpen aan het bellier der hoge en wijze Godsregeering. Eene heldere godsdienftigheid had zig in de vooren getekend, welken de ftrenge hand des kommers in haar voorhoofd had gegraven. Zij gaf aan haren blik die, uit de diepte der ziele voortfchitterende, vrolijkheid, die eene kostelijke vrugt van langworftelend geduld, en van dat innig verlangen naar God is, 't geen hij met eene heilige, onverdelgbare gemoedsrust beloont. Ook van haar werd ik met die gulhartige vertrouwelijkheid ontvangen,, die tot het oorfprongelijk karakter van dit volk behoort, en door befchaving een der zeldlaamfte en beminnelijkfte deugden van den mensch wordt. Er was reeds een eenvoudige maaltijd bereid. Ik moest de plaats innemen, die altijd voor vreemde-  ( 3o ) delingen gefchikt was. Eer wij gingen zitten, werden allen ftil. De ernttige en heldere blik des huisvaders was genoeg, om mij met de geheele familie in eene Hatelijke ftemming der ziele te brengen. Zoo was ik in lang niet te moede geweest, als in het oogenblik, toen de huisvader zijn, met witte hairai dun bezaaid, hoofd ontblootte, enden grooten Gever aller goede gaven met eene onuitfprekelijke innigheid dankte. Het kwam mij voor, dat ik nu wederom een mensch zag en hoorde met God fpreken. Vrolijk floeg hij zijn bedaarden blik op ten Hemel, en in dit oogenblik werd er eene fnaar in mijn binnenfte aangeraakt, van wier geluid ik niet meer dan eene flaauwe herinnering uit mijn vroege jeugd had behouden. Het was mij, als of ik dat wezen wederom nader gekomen was, van 't welk ik, in woeste ftreeken omdoolende vlugteling, gefcheiden was geweest. Het gefprek onder- den maaltijd was levendig en opwekkend. Vermoeid van een langen weg, dien ik te voet had afgelegd, zogt ik de eenzaamheid, om mij uitterusten, en te herltellen. Men bragt mij op een aartig vertrekje, 't welk een ruim en fchoon uitzigt na het westen had. De vermoeidheid alleen was het niet, die mij naar deze ftille wooning dreef; ik had ook de eenzaamheid nodig, om mij te verzamelen, en over zoo veel goeds, dat ik genoten had, zoo veel fchoons, dat ik gegezien had, natedenken. la  C 3i ) In deze fchoone ftreek, bij dit voortreffelijk huisgezin had ik een paar gelukkige weeken doorgebragt, in welken het beste deel van mijn wezen wederom eenig genot ontvong. Maar tot dus ver was er geene gelegenheid geweest, om met den uitnemenden ouden man over onderwerpen te fpreeken, die mij de gewigtigfte waren. Op een fchoonen Meydag ging ik met hem in zijn wijnberg, om te arbeiden, en van daar in den boomgaard, om de boomen te zuiveren- Wij veraangenaamden elkander dit werk door ligte onderhoudende gefprekken. Des middags wagtte ons een vrolijke eenvoudige maaltijd, dien wij onder den lindeboom voor de deur namen, welker nog tedere bladen ons de eerfte fchaduw gaven. Een paar uuren uitgerust hebbende, zetteden wij onzen arbeid voort, tot dat de Zon daalde. Op dezen Meydag was de avond een van die weinige uitgelezen avonden, op welken de Hemel zig vriendelijk tot den mensch fchijnt te willen nederbuigen, of hem door eene geheime toverkragt tot zig optetrekken. Wij gingen op eene hoogte, tegen over de ondergaande Zon gelegen, van welke wij in een vrugtbaar landfehap nederzagen, door 't welk de Garonne ftroomde. Hier zaten wij op een, met mosch begroeiden, iteenen bank neder, en langfaam begon het volgende gefprek tusfehen ons. Y I-  C 3* > v i g n i e r. Ik ben vermoeid. Ga hier een weinig zitten, de avond is zoo fchoon, en ik gevoel al meer en meer, dat mijn avond daar is. theophron. Mogt iedereen, als de avond zijner dagen daar is, zig zoo gerust kunnen nederlaten! v i g n i e r. Ja, mijn Vriend! ik ben gerust, en dat ben ikaan dat weldadig Wezen verfchuldigd, 't welk, gelijk zijne Zon, zonder verandering allen verlicht, die hunne oogen niet toefluiten. theophron. Gelukkige man, mogt ik die rust, Zoo wel als gij, genieten! Waar fchijnt die Zon aller Zonnen? waar is dat licht, 't welk ik vermoede, maar niet ken? v 1 g n 1 e r. Lieve twijfelaar! de donkere wolken, die dikwijls uw voorhoofd bedekken, hebben ons al lang bedroefd, want wij hebben u lief. Mijne vrouw en mijne kinderen zagen u gaarn gelukkiger. O! in-  C 33 ) indien gij uw hart voor mij kondt openen, misfchien zou ik in ftaat zijn, iets van dien last wegtenemen, die u drukt. Zeg mij, wat gij mij zeggen kunt, of vergeef het aan mijne liefde, dat ik u daarom bad, als gij het niet kunt. THEOPHRON. Wat zou ik bij u niet kunnen! — gij hebt al zedert lang den weg tot mijn hart voor u geopend. Ja bij u heb ik voor de ecrilemaal wederom gevoeld, dat het een weldaad is, te leven. V I O M I E R. En waarom zouden wij dat niet altijd gevoelen? wij weten immers, dat wij overal onder het oog vaneen wezen wandelen, dat ons liefheeft, gelijk die weldadige fter, dat heldere beeld des onzigtbaren, de heerlijke zon ons overal verlicht en verkwikt. THEOPHRON. Indien ik onverfchilliger was voor de taal der Natuur; indien ik mij flegts gedagteloos aan hare genieting had overgegeven ; indien ik tevreden was geweest, met flegts de bovendrijvende fchuim dezes levens te genieten — dan had ik mij met duizend andere menfchen gemakkelijk kunnen gerustftoilen. Maar in mijn binnenfte werd eene behoefte C naar  C S4 ) naar licht en waarheid opgewekt, die niemand kon bevredigen. In de diepte mijner ziele heerfchen twijfelingen, en van hier de kommer, dien gij op mijn gelaat leest. ï I G N I E R. Ontdek mij uwe twijfelingen. THEOPHRON. Het zal mij moeilijk vallen, mij zoo klaar aan u uittedrukken, als ik wensch. Want het is gedeeltelijk eene behoefte, die moeielijk kan bepaald en ontwikkeld worden. Misfchien was dezelve al gedeeltelijk voldaan, zo ik daartoe in ftaat was. Dikwijls dagt ik , dat ik daarom alleen van de gerustftellende overtuiging verwijderd was, die ik nodig heb, omdat ik niet diep genoeg in de bewijzen der philofophie kon indringen. Het bedroefde mij zeer, dat er een zekere weg was, om tot kennis der waarheid te komen, dien ik niet gaan kon. Des te gelukkiger fchattede ik die mannen, die bij den fakkel der philofophie zoo gerust-over de graven heengaan, en zig de donkerfte afgelegenheden verlichten konden. Maar hieromtrend is mij ook licht opgegaan. Ik ben ten vollen overtuigd, dat de refultaten van alle de onderzoekingen dier mannen niet toereikende zijn, om hun zeiven dien graad van zedelijke zekerheid te geven,  C 35 3 verij dien zij ter gerustftellhig nodig zouden heb-* ben, indien zij minder ingenomen waren met hunne denkbeelden; dan zouden zij ook twijfelen, gelijk ik en ieder mensch moet, die fcherp en be-1 daard over zijn eigen aanwezen heeft nagedagt. Ik kan ten minften in 't geheel niet begrijpen, hoe denkende en juist gevoelende mannen zig met dien zwakken rietftaf, dien zij waarfchijnlijkheid noemen, kunnen vergenoegen: Die dringende behoefte van waarheid en gewisheid , die in mij op» waakte, moeten zij dan in 't geheel niet gevoeld hebben. Hoe zwak, ja, hoe verftorven die in me» nig een mensch zijn meet, bewijzen zij, die zonder geloof aan de eeuwige duurzaamheid van hunnen geest den dood met fchijnbare gerustheid te gemoet gaan. Maar deze toeftand kan niet natuurlijk zijn ; hij vooronderftelt eene geweldige verftooring der edelfte en levendige kragten. De mensch, die tot zulk eene gevoelloosheid vatbaar is, kan daar niet toe gekomen zijn, dan door vernieling van een geestig leven, waaruit het dorften en fm'agten naaf een eeuwig aanzijn vanzelfs voortvloeit. Veelen van deze menfchen leefden in een dierlijk genot; zij maakten zig koud en ftomp voor alles, wat hope en liefde hiet. Ik heb onder hen de tijnzinnigfte menfchen, menfchen van den uitnemendften aanleg gekend, die zig onmogelijk met de gronden eener bloote waarfchijnlijkheid konden voldoen. De twijfeling behield bij hen het overwigt; elk verlies van een vriend of geliefde ftootte hen in C a eea  C 36 5 een grondelozen afgrond van jammer neder, welke daarna tot die verfchrikkelijke vertwijfeling overfloeg, die den aandoenlijken, gevoelvollen mensch in de armen der zinnelijkheid werpt, om daar dit kwellende leven te verflikken, de ziele te dooden, en zoo bedwelmd, zoo zinnenloos zig in den gapenden muil der vernietiging te laten vallen. V I G N I I R. Ik ben daarin het geheel met u eens, dat veele voortreffelijke menfchen zig alleen daarom aan de zinnelijkheid overlaten, dewijl zij de hope opgeven, om tot die gewisheid te komen, "die de mensch volftrekt tot zijne gerustftelling nodig heeft. Zo is het bij mij ook zeker, dat alle die menfchen, die zoo veragtelijk van hun fpreken, die zoo innig naar licht over hunne waare beftemming, naar zekerheid omtrend de onfterfelijkheid verlangen, volftrekt niet in ftaat zijn, dezelven te beoordeelen. De begeerte naar onfterfelijkheid, die zoo fterk zig laat gevoelen in de menfchelijke natuur, verfterft in allen, die, naar den heerfchenden geest des tijds, zig aan elk zinnelijk genot, aan elke verftrooijing overgeven. Zij behoeven de gevaren der dweperij niet te vrezen, dewijl zij hunnen geest ontmanden, en hunne ziele van alle gevoel voor dingen, die niet naar de behoeften der dierlijkheid berekend zijn, beroofden. THEO  C 37 ) THEOPHRON. Diezelfde verftrooijing heeft ook plaats bij versheiden denkende koppen, die uit een geheel ander beginfel, dan de dringende begeerte naar gerustftellende waarheid, aan het zoeken naar waarheid gingen. Onder eene aanhoudende infpanning en onder eene menigte van denkbeelden, die hun geest bezig houden, komen zij nooit tot regte waarneming van zigzelven. Zij leven in den kring van hunne, met moeite ontwikkelde, en aan elkander geknoopte, begrippen zeer behagelijk voort, maar zij gevoelen nooit de behoefte, om op de grootfte aangelegenheden der menfchen te letten. Zij leven in een kunftigen toeftand, die hun de natuurlijke wenfchen van den mensch verbergt. Hunne gronden zijn maar fchijngronden, dewijl zij tot befluiten brengen, die geen mensch bevredigen, die zigzelven met alle die zwakheden en alle die driften van zijn geestelijk wezen kent, welken de Natuur in hem gelegd heeft, en hij niet vernielen kan of wil. v i o N I E R. De wijsgeeren zullen u tegenwerpen, dat da mensch zig met den graad van zedelijke waarfchijnlijkheid moet tevreden ftellen, waartoe zij hem brengen, dewijl hij op zijn tegenwoordig ftandpunt niet verder komen kan. C 3 THEO-  C 33 ) T H E O P H R. O K. Misfchien heb ik een verkeerd begrip. Verlos jnij dan uit mijne dwaling, Ik wilde niet gaarn dwalen; ik zogt mij geene twijfelingen met kunst en geweld optedringen; zij kwamen van zelfs op in mijn geest, en eenigen der befcheidenfte mannen en onder dezen een der eerfte denkers in mijn Vaderland, die uit zuivere begeerte naar waarheid, het ganfche gebied der wijsgeerte heeft doorgewandeld, bevestigde mij in dit mistrouwen omtrend dat zeker brengen tot eene gerustftellende overtuiging. Ik heb meer nodig, om gerust te zijn, dan de bloote waarfchijnlijkheid. Wat is waarfchijnlijkheid tegen zekerheid ? De verftooring van mijn wezen is mij zinnelijk gewis, en ik gevoel de voortgaande verwarring en afneming mijner kragten duidelijk genoeg. Ik neem niet alleen waar, dat mijn aardfche deel in verwarring komt; neen, het leven van mijn geest verderft, deaandoenlijkheid van mijn zedelijken zin wordt minder, en zu neem ik ook de afneming van het onzigtbaar wezen waar, dat in mij denkt. De kragt van elke , met moeite verkregen, waarfchijnlijkheid wordt dus door de dagelijkfche, zinnelijke ondervinding tegengearbeid. Zij kan in mijn geest nooit een overwegenden invloed uitlaten, zij kan mij nooit met de vrolijke hope, bezielen, die de mensch volftrekt nodig,heeft, die tot bezinning is gekomen. Denk intusfchen niet, dat  C 39 > dat ik de waardij der wijsgeerte ontken; dit zou eene hoonende belediging der rede, en eene openlij. ke verfmading van het grootfte gefchenk der eeuwige liefde zijn. Maar ik veragt die wijsgeerte, die het waagt, over alle middelen ter bevrediging der edelfte behoeftigheden van den mensch, met beflisfende ftoutheid te vonnisfen, en die niet erkent, dat er volftrekt zulke middeien zijn moeten, zo niet veele menfchen tot eene onherftelbare ellende zijn gefchapen. De wijsgeerte moet niet vonnisfen over dingen, die buiten den kring van haar gebied zijn. Zij kan mijne donkere en verwarde denkbeelden in duidelijke en klare oplosfen. Zij kan mij klaar en waarfchijnlijk maken, wat ik flegts donker vermoede. Maar zij kan mij niet geven, niet verfchaffen, wat niet reeds oorfprongelijk in mij ligt, en flegts kan, en behoeft ontwikkeld te worden. Zij kan mij tot het verhevenfte begrip van een wezen buiten mij brengen, aan 't welk zij mijn aanwezen toekent, cn mijnen geest door de befchouwing van deszelfs beminnenswaardige zijde gelukkig maken; maar kan zij mij ook gewisheid van het daarzijn van zulk een wezen geven? Zij belijdt immers zelve, dat zij het niet bewijzen kan, en hoe kan zij mij dan door de gedagten van zulk een, alleen in ideè'n beflraande, wezen, vèrtrooïïen; mij voor hetzelve met liefde bezielen, en mijn geest met verfterkende hope bezaligen ? Wat baat mij een groot en fchoon denkbeeld, van welks werkelijkheid ik niets zeggen kan? En wanneer ik ;:an dit C 4 groo-  C 40 ) groote en fchoone denkbeeld in mij, daarzijn en werkzaamheid toefchrijven, en het als het volmaaktte wezen, als mijn God buiten mij vereeren wilde, bedroog ik dan mij zeiven niet? v 1 g n 1 e r, Spreek voort, ik hoor in u mijzelven, gelijk ik m een zeker tijdperk mijnes levens dagt en fprak, en verfta u geheel. theophron. Misfchien moet ik veele dingen herhalen; laat het u toch niet lastigvallen, de zaak is mij al te gewigtig, om mij z00 fpoedig van menig eene gedagte te ontdoen. 6 Hoe meer ik liefheb, des te meer heb ik zekerheid nodig, dat die wezens niet voor eeuwig aan mij zullen ontnomen worden, met welken ik eeuwig moet vereenigd zijn, zo ik niet ten hoogften rampzalig zal worden. Want hoe folterend is de gedagte reeds, - alle die geliefden zullen u eens voor altoos ontrukt worden, gij hebt in dezelven louter droombeelden omhelsd; eens. zullen zij verdwijnen en u alleen laten. Mijn geest kan zig met die wisfelende gedaanten niet vergenoegen; hij wil £ts eeuwigs bezitten. Hij is zoo gevormd, dat hij flegts alleen m de vereeniging met een onverander! m' »g mededeelend wezen rusten kan. Eiken natuur-  C 41 ) tuurlijken drang naar vereeniging verloogchenen, en der liefde affterven, om niet te lijden en te jammeren, wanneer het eene geliefde wezen na het andere verdwijnt, en ik dan in elk een tienvoudigen dood fterve — neen, dat kan geene beftemming van mijn aanwezen, geene vordering van mijne natuur zijn. Het is niet anders — als een liefhebbend wezen mij zoo maakte, gelijk ik ben, als het deze neigingen der ziele, dat ftreven naar vereeniging met wezens mijner foort in mij gelegd heeft, als het dat ftreven door bijzondere, van mij niet daargeftelde, toeftanden mijnes levens ontwikkeld heeft; 20 moet het ook voor mij, en elk wezen van mijne foort, middelen verordend hebben, waardoor wij kunnen erlangen, 't geen ons ontbreekt. Maar deze middelen ken en vond ik niet, hoe kon ik ze dan gebruiken? Nog meer; in mij is een wet voor regt en onregt, welke ik niet kan overtreden zonder wanorde in het binnenfte mijnes wezens, zonder tegenftrevingen te gevoelen, die mij de diepfte lijdingen bereiden. En toch word ik, van alle zijden , van de opvolging dezer wet mijner natuur -afgetrokken. Na veele proeven, na herhaalde infpanningen, om dezelve te gehoorzamen, zink ik dikwijls wederom onmagtig terug, en dan wordt deze wet mij een vreesfelijke vijand, mijn aanklager. Maar er is niets, dat mij moed en hope geeft, aan de vorderingen dezer wet te voldoen , hoe zeer ik ook erken, dat he.t ten hoogften belangrijk voor C 5 mijn  C 42 3 mijn geeftelijk wezen zou ziin, deze wet te gehoorzamen, gelijk mijne zinnelijke natuur hare wetten zonder dwang gehoorzaamt. Zie hier tegenftrijdigheden genoeg, die mij verwarren, en twijfelingen in mijn geest opwekken, die mij ellendig maken. VIGK1ER. Hebt gij uw hart nooit ontfloten aan een wijs en goed mensch, die u deze kwellende twijfelingen had kunnen ontnemen? THEOPRHON. Ik vond niemand, die regt begreep, hoe mij die twijfelingen zoo ellendig konden maken. De mees ten zagen ze aan als kwalen, die met het verftand alleen moesten genezen worden, en, als ik daaraan twijfelde, verklaarden zij mij voor ongeneesfelijk en gaven mij op. Anderen zeiden mij dikwijls' dat de volkomen oplosfing dezer opgaven buiten het gebied van ons verftand lag, maar dat men evenwelzoo veel daarover zeggen kon, als ter onzer gerustftelhng nodig was. Maar ik merkte, uit de uitlatingen dezer menfchen, al meer en meer, dat rust bij hen niets anders dikwijls betekent dan onverfchilhgheid, en dat het hoofd en het hart zoo wijd van elkander gefcheiden kunnen wezen, als bij veele menfchen godsdienst en godsvereering, vroom-  C 43 ) vroomheid en deugd. Bij menig een van hun werd liet mij gewis, gelijk ik u reeds gezegd heb, dat zij in hunne onderzoekingen niet door waarheidsdorst gedreven waren. Zij wilden flegts de voorhanden zijnde ftelfels toetfen, derzelver zwakke zijden en gapingen opzoeken, de klaarblijkelijkheid van voorhanden zijnde bewijzen verminderen, en op derzelver puinhopen nieuwe oprigten. Hoe veelen werden alleen door ijdelheid, en niet door reine liefdé tot de waarheid geleid, en hoe konden zij dan het voor een heiligen pligt houden, andere, lichtzoekende menfchen te brengen tot iets, waaraan zij zig kunnen vasthouden, tot een onbeweegbaren grond van waarheid, die zig met het geloof aan hun daarzijn onaffcheidelijk vereenigde ? Een edele vriend drukte mij dikwijls liefderijk de hand en zeide mij, „ vriend! gij wilt hier eene zekerheid hebben, die den beperkten fterveling niet kan te beurt vallen. Het is ons lot hier, in het donker te waqdelen, en bij het fchemerend licht van ons verftand dat fpoor te volgen, 't welk ons aan het einde brengt. Wij behooren te wagten op den morgen, die ons eens zal aanbreeken. Want geloof mij, gij zult ten eenigen tijd ontvangen, 't geen gij behoeft." Ik antwoordde dan dien voortrcffelijken man: „ gij hebt derhalven iets gevonden, of er is iets in- u , 't welk u bedaard en fterk genoeg maakt, om zoo te hopen en te volharden, gelijk gij doet. Indien mij ook zoo veel ten deel viel, dan kon ik, gelijk gij, de verftooring van mijn te-  C 44 ) tegenwoordig beftaan bedaard aanzien, en hopen, dat uit deszelfs puinhopen iets beters en vasters zou verrijzen". Ais ik hem dan bad, mij dit geheim te ontdekken, 't welk met die toverkragt op zijnen geest werkte, en hem zoo onwondbaar voor alle aanvallen der twijfelzugt maakte, dan iprak hij tot mij: „ ik hou mij vast aan de uitfpraken deiopenbaring. Ik geloof, en in dit geloof aan hare uitfpraken en verzekeringen aan de voortduuring en veredeling mijnes wezens, ftj dit geloof alleen vind ik rust; dit geeft mij kragt, om alle opkomende twijfelingen te verftikken." V I G N I E R. Misfchien had deze vriend u verder brengen, en gerustftellen kunnen, indien gij u geheel aan hem ontdekt had. THEOPHRON. ■ Hoe was dat mogelijk geweest? Berust dan liet geloof in de uitfpraken eener voorgewende openbaring op niets meer, dan op haar aangenomen gezag? Moet ik hare leeringen niet onderzoeken, en moeten zij niet met de wetten mijner rede ftroken, en aan de behoeften mijner zedelijke natuur voldoen? Het boek, waarvan mijn vriend iprak, was voor mij, wegens zijn inhoud, zeer belangrijk, indien het maar op de menfchen, en tijden, zoo als die zijn, kon worden toegepast. Denk  C 45 ) Denk toch, hoe kan ik daadzaken als waar aannemen, die zig in de donkerfte afgelegenheid verliezen, en, naar gelang zjj van een ongewoonen en wonderbaren aart zijn, des te meer eenfcherp onderzoek vereifchen? En het zijn juist deze buitengewoone daadzaken, met welken de leeringen van dit boek in een onverbreekbaar verband Haan. Die daadzaken en die keringen, vooral die buitengewoone perfoon, naar welken geheele volken zig benoemen, geven mij regt tot de koenfte, de hoogde verwagtingen. Nu is het met de ondervindingen der menfchen, die in de gefchiedenis van dit boek te voorfchijn treden, geheel anders gelegen; zij zijn van alle de mijne onderfcheiden; en evenwel zijn de behoeften van mijne verftandelijke en zedelijke natuur volkomen gelijk aan de hunne hoe kan ik mij dan op zijne uitfpraken en beloften verlaten? Kan ik ze gebruiken? Of kan ik het geloof aan dezelven als een nieuw kleed aantrekken? T I 5 S I ï 1. Maken dan de daadzaken in dit boek de hoofdzaak uit? Zijn het niet maar bloote inkleedingen, of te ver gedreven voorftellingen, waartoe deszeifs opftellers door een dweepagtigen eerbied voor hunnen leeraar zijn vervoerd geworden ? Zijn het rfiet de leeringen zelve, die wij uit dat hulièl van daadzaken moeten ontwikkelen, en die ons tot waarheid en rust moeten brenge» ? THEO-  C 46 ) THEOPHRON, Dat toeent gij niet in ernst. Als meer geleerden , eerlijke mannen, van elkander afgezonderd verpligt werden den hoofdinhoud van dit boek , uit het boek zelf optegeven , zo zouden allen zekerlijldaarin overeenftemmen, dat deszelfs leeringen in een onverbreekbaar verband met de daar in verhaalde daadzaken ftaan, en dat zelfs de zedelijke geboden zoo vast met deszelfs eigendommelfke leerftellingen verbonden zijn, als de vrugten met den bo om, en de boom met zijn wortel. V I G N I E R. Ik ben het met u eens, en maakte u maar eene tegenwerping, om uwe gedagten te hooren. Laten wij maar uwe hoofdaangelegenheid thans niet uit het oog verliezen. Gij fpraakt van het geloof in dit boek. THEOPHRON. . Vooral van zijné ieeringen, die op de veredeling en voortduuring mijner zedelijke natuur betrekking hebben, die mij tot de aangenaamfte verwagtingen regt geven, maar die tegelijk met daadzaken verboa. den zijn, van welke wij geene de minite ondervim dehjke kennis hebben. De uitlatingen, vastftellingen en beloften van die eerlte Christelijke leeraars zijn  ( 47 ) zijn van dien aait, dat wij ten minden foórtgelijleè ondervindingen moeten hebben, om ze te geloven. De algemeen toepasfelijke (want dat zijn ze alle niet) zedelijke voorfchriften in hunne fchriften zijn van een aart, dat wij hun volftrekt onze goedkeuring niet kunnen weigeren, wij mogen ze in deze fchriften of ergens anders vinden, want zij liggen in onze eigen zedelijke natuur. Is mij nu de overige inhoud van hunne fchriften niet waar; vind ik in mijn leven volftrekt niets gelijkvormigs met hunne ondervindingen; kan ik hun derhalven geen volkomen toeftemming geven: zo hebben zij voor mij geene andere waarde, dan elk gefchrift der oudheid, waarin zeer goede zedelijke grondregelen met eene menigte legenden en ongelooflijke ftellingen vermengd zijn. Ik heb flegts de moeite, de voorfchriften der gezonde zedeleer, die zij mogten vervatten, van den flijm des bijgeloofs en der vooroordeelen te reinigen. En waartoe die moeite, als ik deze zedelijke voorfchriften uit mijne zedelijke natuur kan ontwikkelen, en daartoe een veel gefchikter handleiding vind in andere fchriften, die niet flegts deze voorfchriften ter nederftellen , maar ze in derzelver verband voordragen en bewijzen? Maar daarmede is de dieprte behoefte van mijn geest niet voldaan, de voortduuring van mijn wezen niet bevestigd; daarmede zijn de tegenftrijdigheden in mijne natuur niet opgelost ach! dat is een reeks van denkbeelden, die mij altijd zeer verwondt. Laten wij hier af-  C (8 ) afbreeken, en fta mij toe, dat ik u nog eens daarover ondeihoude. Toen ik mijn hart zoo vrij, zoo geheel had uitgeftort, gevoelde ik mij veel verligt, en de hope, van dezen bejaarden wijzen, menig eene ondervindelijke waarheid uit zijne levenswijsheid te zullen vernemen, maakte mij gerust. Bij onze terugkomst, vonden wij zijne huisvrouw en kinderen reeds voor de deur onder den lindeboom verzameld. Zij verwagtten ons met fmart, om de flille genoegens van den avondmaaltijd, onder vrolijken fcherts, des te langer te genieten. Allen, die tot deze familie behoorden , waren met de tederfte liefde aan elkander verbonden. Elke heftige woordwisfeling onder de kinderen, of elke, een weinig driftige, tegenfpraak werd altoos een nieuwe aanfpooring tot eendragt en liefde; zij begon met heftigheid, en eindigde in omhelzingen. Deze geest van eendragt en liefde was van den vader in dit huisgezin uitgegaan. De moeder en kinderen waren aan hem allernaauwst verknogt. Eén geest bezielde allen, en evenwel was elk lid der familie, wat het naar zijne eigenheid Zijn moest, en niet flegts een afdrukfel van den vader. Nooit was zijne tegenwoordigheid tot een last, en hij wist de order, de eendragt, en eene zekere uitwendige overeenflemming te bewaren , zonder zijn gezag te gebruiken. Zijne tegen- woor-  C 49 3 -woordigheid had eene verlevendigende ophelderen*'' de kragt, of liever, er ging van hem een zekere milde, weldadige verkwikking uit. Waar hij was, daar verwekte hij vertrouwen, bij alle welgezinde en niet geheel verkeerde, menfchen. " Op den volgenden dag zetteden wij onzen tuinarbeid voort. De dalende Zon ftroomde een zagt rood over het verre landfehap uit, en verguldde de blaauwc gebergten: wij vleidden ons in de jonge fchaduw van een beukenboom neder, en zagen zwij ■ gend de ftille pragt van den avond aan; mijne verbazing fmolt in aanbidding weg, en vignieb, fprak, v ï g n i é r. Hoe groot, hoe mild en hoe heerlijk vertoont zig de Vader aller wezens in dit avond-toneel! Hoe zigtbaar is het karakter van dat onzigtbaar wezen, *t welk doer de Natuur tot ons fpreekt, op het geheel van dit gezigt afgedrukt! Ja, deze avond is ook een affchijnlel van de Heerlijkheid des Heeren, een fpiegel zijner grootheid en milde vriendlijk- ]ieid. Gij wilde mij nog een woord van uwe twijfelingen zeggen. Maar laten wij eerst dezen heerlijken avond genieten. De Zon ontkleedt zig van hare verblindende ftralen, en laat zig in een zagter, milder glans zien. De avond is een verzagtend geneesmiddel der ziel, hij doet elk krampagtig gevoel van diepe fmart tot eene zagter geD waar»  ( 50 ) waarwording overgaan, en ftemt den treurigen tot nadenken, en tot hooren. De fterren, die van oogenblik tot oogenblik boven ons hoofd fchijnen te vermenigvuldigen, trekken den, voor den Hemel gefchapen, geest al hoger en hoger op van de aarde; zwijgend valt hij eindelijk neder voor den troon des Heeren, en bidt aan. Het is niet alleen als het uitwcrkfel van eene magtige oorzaak , mijn vriend ! dat de Natuur mijn denkenden geest tot erkentenis van een God brengt, zij is voor mij een boek, vol van leerzaam en verbeterend onderwijs. Ieder toneel van haar vertoont mij eene nieuwe zijde van haren Maker, een karaktertrek van het onuitverschbaar, fteeds zig openbarend , en toch nooit geopenbaard, wezen, dat wij God noemen. Geloof mij, wie van de twijfel-ziekte genezen, wie goed en edel worden wil, moet eerst terugkeeren in den fchoot der Natuur. Voor haar moet hij zig, gelijk voor eene liefhebbende Moeder, fteeds meer openleggen. Aan hare zijde moet hij wederom leven, en zig, zonder dwang of infpanning, aan hare indrukfelen overlaten; dan wordt de innerlijke mensch gezond, en het, in hem verftoorde, fenjbrium voor de godheid herfteld; dan ontwaakt in hem het onderdrukt heilig gevoel voor waarheid, en hij treedt als mensch wederom terug in zijn waar ftandpunt. Hij is dan te moede, gelijk een mensch, die, na lange verftrooijing en vervreemding van zigzelven, eerst tot zigzelven komt, zijn wonderbaar wezen met  C 5i ) met verbazing herkent, en met den diepiten eerbied en vuurige gebeden der dankende liefde nederzinkt voor het Wezen aller wezens. Maar ga voort, mijn lieve! en zeg mij, 't geen gij gisteren nog op uw hart hadt. THEOPHRON. Wat ik u nog te zeggen had, waren alleen mijn eigen ideè'n j ik zal u die zoo goed tragten voorteftellen, als het iemand kan, die niet met de taal der Wijsgeerte bekend is. V I G N I E R. Deel mij uwe denkbeelden maar mede, zoo goed gij kunt, ik'zal mij ook in de natuurlijkfte tale uitdrukken. THEOPHRON. Ik fprak over de tegenftrijdigheden, die ik in mijzelven befpeur, over de onevenredigheid tusfchen kennis en kragt. Ik worde, bij alle mijne eerlijkfte pogingen, om fteeds, volgens de goddelijke wet der zedelijke rede in mijn binnenfte, gezind te zijn en te handelen, eene onbuigfaamheid in mij gewaar, een tegenwerken van andere kragten — ik erken zelfs nog een anderen Heer in mij, wien ik dikwijls overwin, maar wiens in llaap zusfende vleitaal ik ook even zoo dikwijls gehoor geef, D a wiens  C 52 ) wiens misleidende beloften ik even zoo dikwijls geloof. Het is volftrekt^nodig, dat ik met eene hooger kragt uitgerust worde, om de goddelijke wet in mij, die mij eene reine gezindheid des harten en deugd gebiedt, te volgen. Het is niet genoeg, dat deze wet mij dit flegts gebiede, dat zij dit doe met het gezag van een gebieder, want ik erken de waarheid en heiligheid dezer wet. Ook moet deze wet niet alleen tot mijn verftand fpreken, want ik ben niet enkel verftand. In mijn hart, in mijne neigingen moet voor hetzelve een overwegend belang ontftaan, en dit overwegend belang moet mijn wil en mijne zedelijke kragten bepalen; dit moet den lust en moed in mij opwekken, om mijne overige driften aan hetzelve te onderwerpen, Op dat dit gefchiede, zo moet deze wet mij als de wil van een innigliefhebbend en inniggeliefd wezen verfchijnen, dat mij niet blootelijk door magtlpreuken, en bekende heiligheid van zijne wet bepaalt; het moet mijne gezindheden zuiveren, mijn wezen veredelen door de alles-overwinnende kragt der liefde. Het is waar, deze goddelijke wet mijner zedelijke natuur is zoo innig met mijn geestelijk wezen verbonden, dat zij flegts door opvoeding, onderwijs en lotgevallen behoeft te worden ontwikkeld. Maar, wanneer dezelve ook al door alle deze gelukkige omftandigheden ontwikkeld wierd, in mij ontwaakte, en eene zekere helderheid verkreeg, dan is zij daarom nog niet in geest en leven in mij veranderd. Zij ftaat altijd nog zoo eenzaam in mijn hoofd  C 53 > hoofd daar. Zij heeft nog geene kragt, om mijne driften en kragten in overeenftemming te brengen, en dezelve tot een zeker doelwit te leiden. Deze wet is van den Hemel, en ik ben van de Aarde. Zal ik mij dan door de armzalige troostgronden van de verdorvenheid mijner natuur gerustftellen, of zal ik onophoudelijk tegen den ftroom worstelen, tot dat ik uitgeput daarin nederzink? Mij dunkt dit kan de manier van opvoeden des allerwijsten Vaders niet zijn. Daar mijne kragten en neigingen ook nog, gedeeltelijk door onbekende oorzaken, gedeeltelijk door llegte opvoeding, door kwade voorbeelden, door verkeerde, heerfchende zeden en gewoonte der waereld uit haar evenwigt gerukt zijn, eer die gebiedende zedelijke wet in mij klaarheid en gezag verkreeg, zo moet ik zelf een middel uitvinden, waardoor op mijne geheele menschheid overeenkomftig haren oorfprongelijken aanleg kan gewerkt worden, of die verfchrikkelijke misftemming mijner ziele moet blijven, en ik ben genoodzaakt mijne ziekte voor ongeneeslijk te houden. Dit middel te ontdekken is eene fchreeuwende behoefte mijner zedelijke natuur, die veele menfchen met mij gevoelen. Daarom weet ik wel, dat ik de uitfpraken dezer wet gehoorzamen moet, en ik zal tragten, dezen pligt getrouw enftiptwaartenemen, maar ik gevoel, dat dit een flaaffche dienst is, en zoo lang blijven zal, tot dat ik verkregen heb, wat ik behoef. D =. vi-  C 54 ) T I G N I E R. Mij dunkt, dat de inhoud en de geest der fchriften, waarvan wij gisteren fpraken, alleen dit middel aanwijst, en deze behoefte onzer zedelijke natuur belooft te bevredigen. THEOPHRON. Als het geene dweperij was zoo iets te geloven en te hopen, zo zou ik bekennen dat de middelen, weiken zij aanwijzen, alleen en volkomen bevrediging van mijne geestelijke behoeften beloven. Maar zullen zij dit werkelijk doen, zo moet ik niet alleen hunnen zedelijken inhoud, of liever de zedelijke grondregelen, die zij in zig vervatten, van het overige afzonderen, en naar dezelve alleen de waarde van hun inhoud berekenen. Deze zedelijke grondregelen laten zig uit mijne zedelijke natuur, ook zonder deze fchriften, ontwikkelen; zij Zijn niet aan dezelven alleen eigen, zij zijn zelfs niet het allereerst daarin voorgedragen. Zij zijn een toegift van onze zedelijke natuur, en de deugden, die zij voorfchrijven, zijn reeds van menfchen uitgeoefend, eer zij geleerd wierden. Dat beweert immers de philofophie van dezen tijd ook Heilig. Zij worden mij eerst gewigtig door den overigen inhoud dezer fchriften, door dat gedeelte, 't welk mi; middelen aan de hand geeft, om mijne neigingen in order en mijne kragten in evenwigt te brengen.  C 55 ~) gen. Zal ik nu de uitwerkingen dezer middelen ondervinden, zo moeten zij ook voor mij gefcliikt zijn, op mijn toeftand pasfen, en mij geene dingen als heilzaam aanbeveelen, die tegen mijn reden aandruisfchen en mij het verwijt van dweperij regtmatig op den hals halen. v I G NIER. Gij hebt volkomen gelijk, als het Christendom ons flegts met de zedelijke wet bekend maakte, die wij gehoorzamen moeten, en de gebreken, de misftemming onzer natuur niet in aanmerking nam, zo zou hét ons meer nederdrukken dan opbeuren. Het vertoonde ons dan, gelijk een geleerd geneesmeester, den aart en de oorzaken der ziekte, of het fchreef ons de beste levensregelen voor, maar het gaf ons geene middelen, om de ontheistering onzer kragten wegtenemen, of op de prikkelbaarheid onzer zedelijke natuur te werken. Misfchien zal het u aangenaam zijn, van mij te hooren, hoe ik tot die inwendige rust over de gewigtigfte aangelegenheden van onzen geest gekomen ben, daar ik, door foortgelijke twijfelingen, als gij, rusteloos werd voortgejaagd. THEOPHRON. O, laat mij dat hooren, ik hope daardoor licht cn rust te bekomen. D 4 vi-  C 56 ) V I G N I E R. Gij moet maar geduld hebben, wanneer deze en gene van mijne ideën en ondervindingen u een weinig vreemd voorkomt. Men is, helaas, maar al te gewoon, over alle ongewoone verfchijnfelen in het leven van een mensch, volgens zekere, voor uitgemaakt geldende grondltellingen, te beflisfen. Op die wijze moet gij niet te werk gaan, als gij waarheid zoekt; gij moet mij hooren, en mijn getuigenis van dat geen, 't welk mij rust bezorgde, eenige waarde toekennen. Gaarn wil ik intusfchen den alles-beoordeelenden, en rigterlijk-vonnisfenden wijsgeer op zijn gemak laten bepalen, onder welke foort van dwepers hij mij denkt te rangfchikken. Gelukkig hij, die zoo zeker is van zijn zaak, dat hij dat gerust kan afwagten! Hij draagt het onbedrieglijkfte bewijs van zijn geloof in het binnenfte zijnes wezens. Uit dit geloof fpruiten de vreugde der ziele, en de rtillte aangenaamfte hope vanzelfs, en bewijzen hem den aart des geestes die hem bezielt. Laat mij thans verhalen, op welk eene wijze ik aan 't twijfelen kwam, hoe ik aan de pijnlijkfte lijdingen onderhevig werd, en hoe ik, na een langen ftrijd en aanhoudend zoeken, zoo veel rust bekomen heb, als een mensch aan deze zijde van het graf verwagten kan. Mijn eerfte leven was, tot aan het begin van mijn vijftiende jaar toe, zeer eentoonig. Het onder-  ( 57 ) derrigt, dat ik ontving, was ten hoogften werktuiglijk, en zoo gemeen, zoo liegt, dat het zoo weinig op mijn verftand, als op de vorming van mijn hart kon werken; in het godsdienftige was de Catechismus alles, en mijn godsdienftig gevoel werd noch opgewekt, noch befchaafd. De Bijbel, welken wij alleen dan liefkrijgen; als wij met zijnen geest bekend worden, en tegelijk onzen fmaak voor de Natuur, rein en onbedorven bewaren, bleef mij niet alleen onbekend ; uitgezonderd de daaruit gehaalde óriverftaanbare plaatfen, die ik van buiten leeren moest*, om mij donkere en onverklaarde leerftukken te bewijzen; en dit maakte mij dat boek walgelijk. Deze pijniging van mijn geheugen j die mijn geest met onverftaanbaarheden opvulde, en mij zoo menig een genoegen der fchoone natuur ontroofde, floot mijn binnenfte voor alle indrukfelen der zoo menfchelijke, zoo ras verheffende', waarheden van dit boek, voor een langen tijd. Hoe veel minder kon ik dus aan zijne groote ontdekkingen kennis krijgen, die ons tot onze verheven beftemming zoo onontbeerlijk zijn! Dit onderrigt bragt eindelijk mijne ziele in de ondragelijkfte misftemming, en er ontftond in mijn binnenfte zulk eene ledigheid, dat mijn befchermgeest alleen mij voor een geheel bederf kon beveiligen. Zoo ras ik kon, zogt ik mij uit dezen toeftand te verlosfen, en de handen der menfchen te ontkomen, die mijnen geest zoo verlamden. Een onbepaald fterk verlangen naar een beter onderrigt, en zedelijke beD 5 hoef-  C 58 ) hoefte dreef mij daartoe aan; de ledigheid, die ik gevoelde, de walging van alles wat ik zag en hooide, was onuitfprekelijk. Mijn Vader was Panter by een Edelman , een man zonder geleerde kundigheden, maar braaf, en van de Natuur meteen ge zond verftand en het beste hart voorzien. Hij aarzelde niet, om mijn verzoek te bewilligen, en zond mij naSaumur. Maar eer ik vertrok, moest een zeker voorval mij op eene allervreesfelijkfte wijze ontroeren, en, gelijk ik naderhand inzag, een middel worden, om mij voor den vernielenden itroom der losbandigheid, die op die fchoole heerschte te bewaren. Ik had mij, na eene fterke beweging 'te gen den avond op een bed nedergelegd. Oogenbhkkelijk greep mij een verfchrikkelijk gevoel aan alsof ik een elektrieken fchok ontvong. Tot bewustheid van mijzei ven terugkomende, was het, alsof ik, van alle overige levendige wezens afge' fcheurd, alleen in de fchepping was. Het werd mij op eene bijzondere wijze aanfchouwhjk klaar, dat ik iets anders was, dan dit ligchaam; het werd mij daar zoo benaauwd in; ik gevoelde mij zoo gebonden, zoo ingefloten, alsof ik in een dompigen kerker was. Doodsangst overviel mij, ik tastte na mijn hoofd, en het was, alsof ik een doodshoofd aanroerde; mijn ligchaam kwam mijvoor als een dood geraamte. Ik moest dezen kerker ontvlugten, en ik kon niet; ik was iets anders dan mijn kerker, en evenwel binnen hem gebannen met hem beifemd, een prooi des grafs te worden' Sid-  C 59 ) Sidderend en zweetend van angst onttrok ik mij aan dezen toeftand, maar hij had mij zoo zeer getroffen, en zulke onuitwischbare indrukfelen in mij nagelaten , dat ik van dit oogenblik af mijn jeugdig leven in naamlozen jammer voortfleepte. Zoo dikwijls ik mijn aangezigt zag, overviel mij deze angst weder, en deze geweldige fchokken werden zoo menigwerf vernieuwd, dat ik fteeds in dieper ellende wegzonk. Daarbij kwam nog, dat mijn onderwijs en opvoeding mij niet het geringfte hulpmiddel tegen de krankheid mijner ziele had leeren kennen. Het lezen van pietistifche of mystieke boeken, die mijn Vader zeer haatte, en zeker verderf van zeden, hadden op mijne ziele en zenuwen geene de minfte werking gehad. In een zeker opzigt was ik nog geheel enfchuldig; en ik kan dus den oorfprong van dezen toeftand, die in het vervolg zulk een gewigtigen invloed op mijn zedelijk karakter had, niet verklaren. Ik durfde mijne naamloze zielefmart aan geen mensch ontdekken, ik moest mij geheel in miizelven opfluiten, en alleen mijne fteeds groeiende ellende dragen. Zoo verliet ik de mijnen, en kwam zonder eenige kennis van de waereld, en voorbereiding, onder een hoop bedorven jongelieden. Ik was in eene onbekende waereld gebragt, waarin de menigte van nieuwe voorwerpen mij in eene beftendige bedwelming hield. De levenswijze van mijne medeleerlingen en hunne bedorven zeden zouden mij zeer ligt bedorven hebben, indien die ongelukkige ftemming van mijn  ( 6o ) mijn geest mij niet eenigen tijd voor dit gevaar beveiligd had. Dagelijks verwagtte ik mijn dood, en daar eene heftige ziekte op dit bange voorgevoel volgde, zo hield de verwagting van dit beflisfend oogenblik mijn geest alleen bezig. Ik herftelde weder, en kwam zeer zwak bij de mijnen terug. Maar men liet mij in deze eenzaamheid een gansch jaar, zonder eenige bezigheid. Ik was geheel aan mij zeiven overgelaten, en mijn geest kon nu ongeftoord zijne pijnlijke navorfchingen voortzetten. Op deze wijze was ik in mijn vijftiende jaar van allen omgang met knapen van mijne jaren verwijderd, zonder bezigheid, zonder onderwijs, op een eenzaam landgoed, in de fchoonfte ftreek van het land, en onophoudelijk gekweld met het voorgevoel van mijn nabijzijnden dood. Deze gedagte, met welke ik opftond en mij wederom ter rust begaf, die mij nooit verliet, bragt mij eindelijk aan het nadenken over 's menfchen beftemming en de orfterfelijkheid. Dewijl mij geene gronden daarvoor bekend waren, zo zogt ik over dit onderwerp eenige boeken magtig te worden, en gaf mij moeite, dezelve te verftaan. Maar mijne twijfelingen werden levendiger en fterker, naar mate ik meer met de' gewoone bewijzen bekend werd; geene van dezelve ftelde mij tevreden. De oorzaak van mijn elfendigen toeftand was voornamelijk in mijne uiteengerukte zenuwen te zoeken. Ik zag dat, tot mijn geluk, in, maar nu folterde mij de treurige verwagting van een jammervol leven en de vreze voor eene ge-  C 61 ) geheel e zinneloosheid allervreesfelijkst. Ik was niet vatbaar eenige vermaken der jeugd te genieten; zij waren mij zoo walgelijk, als de aangenaamfte fpijzcn aan den kranken. Alles wat ik zogt, waarnaar ik ftreefde, was licht in de donkerheid, die mijn binnenfte geheel vervulde. Een geheel jaar in dezen naren toeftand hebbende doorgebragt, bragt men mij op nieuws na Saumur. Daar vertoefde ik eenige jaren zonder veel nut, gaf mij, alleen om mij van mijn lastig ik losterukken, aan de wilde buitenfpoorigheden der jeugd,zonder eenigenfmaak daarin te vinden, over; wanneer er eene dolle ftreek zou uitgevoerd worden, was ik doorgaans de eerde. Bij dat alles was ik mijzelven tot een last. Midden in het getuimel der losbandige dwaasheden, waakten dikwijls een zekere neiging tot de eenzaamheid, een verlangen naar vrede der ziele, zoo fnel, en magtig in mij op, dat ik alleen ging en weende. Maar mijn befchermgeest waakte ook aan deze plaats over mij. Een jong mufikant, die mij op zekeren avond op het concert gezien had, en wiens ernftig en daarbij aanvallig wezen iets aantrekkelijks voor mij had, verzogt mij, hem te bezoeken. Bij het eerfte bezoek al las hij mij eenige plaatfen uit een boek voor, die mij zoo troffen, alsöf ze voor mij alleen gefchreven waren. De liefde tot de deugd ontwaakte, en het vuurigfte verlangen naar licht over mijne beftemming en de voortduuring mijnes wezens werd wederom levendig in mij. Van dit tijdftip af werd deze jonge man  C 6a ) man mijn leidsman; hij beftierde mij met de blikken zijner oogen, en zijne goedkeuring gaf mij het aangenaamfte genot. Mijne vereering van hem was zoo groot, en het vertrouwen op mijzelven zoo gering, dat ik het nooit ivaagde, hem mijne twijfelingen open te leggen, en zoo bleef ik daarover in denzelfden toeftand. Ondertusfchen was er in mijn zedelijk beftaan eene zekere verandering voorgevallen, die ik nog nooit was ontwaar geworden. Dan ik moest deze plaats, en dus ook dezen jongen man verlaten, wien ik alleen in de eeuwigheid eenen betamelijken dank betuigen kan, voor alle zijne liefdedienften. Na onze fcheiding verliet hij mijniet; hij waakte over mij op de Academie, vernam naar mijn gedrag, fchreef mij dikwijls de hartelijkfte brieven, dan in een waarfchouwenden, dan in een biddenden toon, en zoo maakte hij altijd een nieuwe begeerte naar zedelijke volmaaktheid in mij werkzaam. Van dezen tijd af was geene verftrooijing magtig genoeg, om mij geheel van mijzelven te ontvreemden; ik leefde meer in, dan buiten mij. Daarenboven was ik onvatbaar voor de genoegens des gezelligen levens, en het waren alleen de Juidrugtigfte vermaken, die mij met ge-^ weid aan mijzelven konden ontrukken; maar mijne lijdende ziele trok zig fpoedig wederom in zig zelve terug, en dan vertoonde zig elke jeugdelijke dwaasheid aan mij van de alleraffchuwelijkfte, de zwartfte zijde. Mijn zedelijke zin was opgewekt, maar flegts in weinige opzigten. Ik lettede be-  C 63 ) beftendig op elke onreine voorftelling en begeerte, en beging dagelijks nieuwe dwaasheden. Een vriend had ik nodig, en ik vond er geenen. Er waren een paar verftandige mannen, met welken ik dagelijks verkeerde, maar zij waren te zeer louter verftand, dan dat zij voor mijnen toeftand gefchikt zouden zijn. Alle mijne zonderlingheden beoordeelden zij naar de ftrenge regelen der algemeene zedenleer. Elke heftige uitbarsting van lang teruggehouden gevoelens mijner ziele, elke blijk van mijn, opwakend jeugdelijk leven werd door de grondftellingen van hunne koele wijsheid befpot of onderdrukt. Het gevolg hiervan was, dat ik eindelijk mijzelven voor den armzaligften mensch en een ellendigen dwaashoofd moest houden. Ik hoorde, met het grootfte wantrouwen in mijn verftand, philofophifche voorlezingen, en, dewijl ik dagt onbekwaam te zijn, om jets van dien aart te verftaan, zo verftond ik niets. Hoe meer ik nu mijne oplettendheid infpande, des te minder hoorde, des te minder wist ik. De tegenftrijdigfte neigingen waren in mij allerzeldzaamst dooreengemengd. Mijn hart had liefde en vereeniging met lievende menfchen nodig, en mijn hoofd trok zig van alle menfchen terug. Menigvuldige ondervindingen hadden in mij een tegenzin en mistrouwen omtrend de menfchen veroorzaakt. De in het oog lopendile ftrijdigheid tusfchen de njngefponnenfte zedenleer, die ik hoorde voordragen en het hoogfte zedenbederf, tusfchen de zuivere belangelooste deugd,  C 64 ) deugd, die men verkondigde, en het egoïsmus, de ijdelheid en de dartelde zinnelijkheid, die ik waarnam, verwekte in mij de grootfte twijfelingen aan de menschhcid. Wanneer ik predikers ontdekte, die des voormiddags de matigheid met de uitgezogtfte welfprekendheid aanprezen, en des middags de keurigfte lekkernijen onmatig verflonden — als de wijsgeer met de dringendfte beweegredenen zijne toehoorers tot weldadigheid opwekte, en na het collegie een armen ftudent, die verzogt zijn onderwijs voor niet te mogen aanhooren, op de hardde wijze afwees, en daarna met hem fpottcde — als de zedenleeraar van de eendragt, van de toegevendheid en wijze infchikkelijkheid omtrend anderen voortreffelijke lesfen gaf, en intusfchen met zijne ambtgenoten in bedendigen twist leefde — als een ander over matigheid, kuischheid, beheerfching der driften 'smorgens declameerde, en des avonds zig in de armen van eene wellustige deern wierp — dan fioeg het idéé al dieper en dieper wortelen in mijn hart, dat redelijkheid in het hoofd, en het grootde bederf in het hart zeer wel met elkander konden bedaan. Ik nam van tijd tot al meer waar, dat het onderfcheid tusfchen den wijsgeer, die de wetten der zedelijkheid bondig verklaart, maar niet beoefent, en tusfchen den Christen, die door de waarneming van uiterlijke Godsdienstpligten zoekt zalig te worden, niet groot is. De philofoof maakt het zig flegts een weinig gemakkelijker, dan die zoogenaamde Christen; hij onderwerpt zig niet aan het  ( és 3 het zoo lastige juk der kerkpligten, hij geniet vaïl zijne, in een fchoon famenhangend, ftelfel gebragte, zedelijke grondregelen, een wezenlijk genoegen, hij heerscht over de zedelijke waereld. Maar als hij zig met deze zedenleer, die alleen iri zijfl hoofd woont * even zoo voortreffelijk en verheven waant te zijn, als de flipte kerkganger zig inbeeldt een deugdfaam man te zijn, wien de toekomende zaligheid niet ontgaan kan $ dan bedriegt hij zig. Die moralist is zoo wel als deze naam-christen in twee perfonen verdeekf De eene leeft in de befpiegeling voor de zedelijke waereld, de andere voor het zinnelijk vermaak. De moralist vertoont zig even zoo' wel als de naam-christen, in alle zijne betrekkingen met de menfchen, veel kleiner, ligtgeraakter, onverzoenlijker dan andere menfchen. Het is, alsof beiden van den weg afgeweken zijn * waarop de natuurlijke zin voor waarheid en regt deri mensch houdt. Hunne verftandskragten en neigingen fehijnen in de grootfte disharmonie te ftaaft, Zij kunnen niet meer als menfchen werken, die zig het naast aan die menfchelijke wijsheid houden,* welke zij uit den Bijbel en de ondervinding putten, als menfchen, die de gevoelens van liefde* van dankbaarheid en medelijden, niet op de onna* tuurlijkfte wijze, in gansch klare denkbeelden zöe^ ken optelosfen , en daardoor deze tedere gewasferJ der oorfprongelijke menfehennatuur Vefftooren —maar ik ga te ver van de gefchiedenis mijnes t& vens af. E ft  C 66 ) Ik zou misfchien in dezen treurigen toeftand eenigen troost hebben gevonden, wanneer ik met het Christendom bekend was geworden. Maar uit de voorlezingen van deszelfs leeraars kon ik het niet leeren kennen. Ten minften was 't geen zij voordroegen, volftrekt niet berekend voor mijn ïnwendigen mensch. Eenige dingen troffen mijn hart, en andere ergerden mijn verftand. Natuurlijk, dat ik uit deze voordragten een hefluit trok, ten opzigt van de bron des Christendoms, en aan dezelve geen verder deel nam. Daar ik, tot mijn ongeluk niemand kende, die de bron des Christendoms in hare regie waarde kon fchatten, zo dagt ik, dat de Theologie zeer wel zonder Godsdienstbehoefte, gelijk de Regtsgeleerdheid zonder liefde tot de geregtigheid, kon behandeld worden; de verkeerde fmaak der menfchen wilde dat toch zoo. Eindelijk kwam ik bij mijn vader terug, zonder eene vaste beftemming, zonder bezigheid voor mijn geest, zonder voedfel voor mijn hart, ja zonder één enkel wezen te kennen 't welk voor mij belangrijk was, en de ledigheid mijner ziele kon vullen. Ik liep gewoonlijk in de eenzame gebergten des lands rond, droomde mij in andere waerelden in, ftortte mijn hart in elegieën en alleenfpraken uit, en begreep niet, hoe ik tot zulk een doelloos beftaan gekomen was. De menfchen, die met mij omgingen, zagen het goede niet, dat ik had, maar voor mijne gebreken hadden zij fcherpe oogen. Dewijl ik, door gebrek aan menfchenkennis geene maat- ftaf  ( 67 ) ftaf mijner kragten had, zo vertrouwde ik mijzei vefl ofte weinig toe,'en was in de grootfte verlegenheid, als ik het een of ander moest uitvoeren * of ik vertrouwde mij te veel toe, nam iets op mij, 'ï geen mijne kunde en kragt ver overtrof, en dan beging ik fouten, die mij zeer vernederden, en langen tijd allen moed benamen. Dat alles famengenomen deed mij al meer en meer aan mijzelf vertwijfelen, en drukte mij diep neder. Mijn hart was dikwerf gloeiend van liefde, maar ik kende geen voorwerp, 't welk aan het ideaal, 't welk ik liefhad, beantwoordde. Wanneer mijn mistrouwen mij niet fchuw had gemaakt, zou ik dit of dat meisje opgezogt, en mijne verbeelding het overige wel gedaan hebben. De pijnlijkheid van dezen toeftand werd door mijue twijfelzugt zeer vermeerderd. Geen werk, waartoe eenige infpanning behoorde, had bekoorlijkheid voor mij, dewijl de dood mij fteeds als eene geheele vernieling van mijn beftaan voor oogen zweefde, en dit allen lust tot arbeiden in mij verdoofde. Naar .roem te dingen, fcheen mij toe hetzelfde te zijn met te grijpen naar eert zeepblaasje. Ook geloofde ik te weinig kunde en genie te hebben, om dit met eenige vrugt te ondernemen. Zinnelijk genot bevredigde mij niet, en ik had gelukkig geen geld om dat te verkrijgen en te verfijnen. Ik was van alle lievende, tot vertrouwelijkheid opgelegde wezens, van allen, die hufi vermaak in het navorfehen der waarheid zogten j verwijderd. Nu en dan een brief van dien edelen E a . ieids*  C 68 ) leidsman mijner jeugd was alles, wat vriendfchappelijk op mijne zedelijkheid werkte. Maar ook deze brieven verlterkten mij niet, beurden mij niet op; er heerschte in dezelven een bange geest van twijfeling en daaruit ontfpringende droefgeestigheid, die nu eens en vooral de hoofdtoon mijner gevoelens was geworden. Maar laten wij thans teruggaan. Na het avondeeten ga ik met u in uw kamer, en lees u de volgende toneelen mijnes levens voor, dieu, wegens de verandering van mijne manier van denken, gewigtig zijn. Wij Honden op en gingen na huis. Op den weg hoorde ik van vignier nog de volgende gedagten, waartoe ons gefprek hem aanleiding had gegeven. „ Ieder mensch wordt flegts in dien graad gelukkiger, of verkrijgt een beter beftaan, als hij dat wordt, wat hij, naar den oorfprongelijken aanleg zijner natuur, of naar zijne bijzondere gefleldheid worden moet. Zoo veel waarheid kent, bezit en geniet hij flegts, als de zedelijke en godsdienftige zin, die in hem verwekt is, bevatten, en hij met zijne manier van denken en gevoelen vereenigen kan. Het voedfel, dat voor den eenen mensch heilzaam is, fchaadt dikwijls den anderen, en op die wijze is het ook gefield met het voedzel voor den menfchelijken geest. Daarom is het hard en onmenfchelijk, wanneer men zijne grondflellingen aan een ander wil opdringen, die dezelve voor zijnen zedelijken en godsdienftigen zin niet bevredigend  C 69 ) gend vindt, zig daardoor niet verfterkt, niet verkwikt gevoelt. Er zijn algemeene waarheden, maar ieder verbindt die op zijne wijze met die waarheid, die hij in zigzelven vindt. Er zijn menfchen, die, als ledige vaten alles aannemen, 't geen men er in giet. Zij zijn als een fpons, die alle vogtigheden inzuigt, en ze, bij de kleinfte drukking, wederom uitlaat. Alle zedelijke en godsdienfHge waarheden, die eigenlijk des menfchen eigendom moeten worden, wanneer zij hem zullen nuttig zijn, gaan maar bij hem in en uit. Zij worden nooit op een weitoebereiden grond van hem ontvangen, en aangekweekt. Wanneer een mensch van deze of gene zedelijke en godsdienftige waarheid eenig nut zal trekken, zo moeten volftrekt eenige zedelijke en godsdienftige denkbeelden zig reeds bij hem ontwikkeld hebben; anders ontbreekt hem de ontvangbaarheid. Alle, uit den mensch zei ven ontwikkelde ideën, inzigten en voornemens zijn zijn eigendom, zijn voor hem waarheid, een kind, een voortbrengfel zijnes geestes. Niet alleen elk onderrigt, maar ook elke ontmoeting, elk voorval zijnes levens, alles, wat door een zeker middel den kiem zijner eigendommeiijke waarheid aanraakt, opwekt of vrugtbaar maakt, is voor hem een middel ter vorming zijner zedelijkheid, brengt hem tot een nieuwer, een vrolijker bcftaan, 't welk in de taal des Bijbels leven gencemd wordt. Elk mensch verliest zijne eerlijkheid, en ontvangt een verkeerden draai, die de meeningen van den tijd en de g E 3 heer-  C 70 ) heerfchende begrippen der menfchen met geweld, in fpijt van zijne eigen manier van denken en gevoelen, aannemen, die vreemde ongelijkfoortige loten in zijn ftam inenten wil. Als zijn geestig wezen waarlijk voor hoger kennis geopend is, als hij zig niet, naar de algemeen - gangbare mode, naar elke form buigen, zig in eiken plooi wringen wil, dan lijdt hij onder alle pogingen, die ongelijkfoortige menfchen in 't werk ftellen , om hunne harsfenvrugten aan hem als onbetwistbare, als alJeengeldende waarheid optedringen — en heeft zijn geest geen veerkragt genoeg, om zig uit dien vloed van meeningen, van ftelfels, van theorie» optehelfen, dan wordt hij verdrukt; dan blijft hij niet, wat hij was, dan wordt hij niet, wat hij zijn moet! Wat hij dan aanneemt, blijft hem vreemd, het wordt nooit zijn eigendom. Zijn verftand neemt het aan en behandelt het op menigerlei wijze, hij draagt het met zig om, maar zijn hart blijft onvoldaan, ledig. Van hier alleen komt de ziekte der ziel voort, die wij twijfeling noemen. Zij is eigenlijk eene disharmonie tusfchen de eigendommelijke behoefte onzes geestes, en het ons gegeven voedfel, een ftrijd tusfchen hoofd en hart." Ik laat hier deze aanmerking als inleiding tot het volgende voorafgaan, om den weg tot eene billijke beoordeeling van de wijze te banen, die mijnen ouden leermeefter rust bezorgde. Na het avondeeten zetteden wij ons vertrouwelijk voor het venfter van mijn kamer neder, terwijl het zagte avondrood door  C 7- ) door de wijnranken fchemerde, en vignier las mij het volgende voor, 't welk ik mij afgefchreven heb. Men vindt daarin zijne ideën en overtuigingen, en iets van de wijze, hoe hij dezelve heeft verkregen. Men houde onder het lezen onder het oog, dat alle inkleeding juist geene waarheid, en alle waarheid geene inkleeding is. GEZIGTEN VAN EEN KLUIZENAAR, OP EEN BERG. zondag - morgen. Het wordt dag. Men hoort in de verte het eer ft e klokken-gehii. De eet ft e zênrie -ftrakn beginnen de fpitfen der torens te vergulden. In de dalen rust eene heilige ftilte'. Van tijd tot tijd zweeft een zagt geruis door de toppen der bomen. kluizenaar. Ik ben altijd nog alleen, en vind Hem niet, die de zon gebood, dezen morgenftond te verwekken. Hoe dikwijls zag mijn dog den fchoonen dag verrijzen, maar wanneer met ftille vreugde? De Hemel en de Aarde des Heeren zijn zoo fchoon, maar de menfchen hebben hun kortftondig leven door euveldaden verdorven — en ben ik beter dan E4 zi^?  , C 7* } {dj? Zijn wij allen niet, gelijk dwalende in heete zandwoestijnen, alwaar geen bron van levendig xvater wordt gevonden? Wij delven ons dan hier dan ginds waterputten, die geen water houden. Waar is een zuivere, een verkwikkende bron ? — Schepper des lichts! Gebieder dier Zon! ik roep in mine duisternis tot u - o! verlicht mij! Het is donker en beroerd in mijn binnenfte. Ach! wanneer zult gij mij licht en rust geven? Ik ben den doolhof der meeningen, den veelvuldigen waan der menfchen ontvloden, om hief te leeren kennen wat mij eigenlijk ontbreekt- Toen ik onder menfchen was, dagt ik dikwijls veel te weten, maar nu, daar ik alleen ben, weet ik eerst, dat ik arm ben aan yaste kennis, en aan die kragt des geeftes, die den niensch nooit verlaat. Arm ben ik, dewijl ik u niet ken, en njets van u bezit. Eens was ik nader bij m in het geloof uwer liefde en voorzorg was ik gerust en vrolijk, Maar nu -r hoP ver ben ik van u, hoe trouwloos en onrein! Wat is het in mij dat mij zoo aanklaagt, dat als een langlaam verteerend Vuur m mijn binnenfte gloeit? Wjeede vervolger van het kleine overblijffel mijner rust, vervolgt gij mij alleen? Waren dan de menfchen, onder welken ik leefde, beter dan ik? En gij laat hen wandelen, waarheen z,j willen. Wat zij zeggen, i, wel ge?egdp en wat zij doen, is wel gedaan. Met heete rapen heb ik ieder onregt beweend, en ik ftrekte altijd wederom mijne armen naar u uit, want ik m niet leven zonder u. En - evenwel is er «1 mijn  C 73 ) mijn boezem geen vrede. Gij hebt mij verlaten, gij gaaft mij aan de lusten, aan de twijfelingen, aan den brandenden angst mijner ziele over. Wilt gij u niet tot mij neigen, Hemelsch Wezen! wilt gij u niet ontfermen over een geest, die in dit ijdele leven, uit deze bouwvallige wooning zig uitftrekt naar u? Hoe lang zie ik nog den morgen met angst, den avond met tranen ach! wanneer kan ik met blijdfchap zeggen? De Heere heeft zig over mij ontfermd. Hij heeft de donkerheid van mijn geest weggevaagd, en de ruste aan dit hart wedergegeven. Een Engel. Wees bedaard, lieve mensch! de Heere verlaat u niet. Kluizenaar. Wie zijt gij? zijt gij ook een dier geesten, die mij zoo dikwerf in den fchoot der dartelheid in flaap wiegden, om daarna, aan den rand van een afgrond te ontwaken ? Eng. Arme! verftaat gij mijne ftemme niet? Ik wil u troosten, raden. Kl. Zijt gij een Hemelsch wezen? Durf ik u geloven, volgen? O, bedrieg mij niet. Eng. Kent gij mijne item niet meer? Kl. Zal ik mij zeiven verblinden? mij gelukkig waanen, gelijk iemand die droomt, dat hij aan een volle tafel zit, en hongerig ontwaken.5 Om iets te hebben, waaraan de dwalende geest zig vast houdt, zo herfchept de bedriegende verbeelding een fchim tot waarheid. Misfchien volg ik het dwaallicht wel, tot dat ik in een moerasnederzink. E 5 Eng.  C 74 ) Eng. In uwe twijfelingen, arme! ontdek ik waarheidsliefde; daarom kom ik tot u. Wilt gij mij niet vertrouwen, zo ga ik wederom weenend van u. Kl. Neen — ga niet heen. Uwe item is liefelijk, zij giet rust in mijn hart uit. Maar ik weet toch niet, wie gij zijt. Eng. Hoort gij mij nu voor de eerftemaal. Kl. Neen — het kwam mij dikwijls zoo voor, alsof ik eene waarfchouwende, vertroostende, en ook voorzeggende ftem hoorde, gelijk de uwe. Eng. Volgde gij haar nooit? Kl. Dikwijls. E n g. En wat ondervond gij dan ? Kl. Dat mijn werk gelukte, en het mij wel ging. Eng. Wanneer dagt gij deze waarfchouwende, vertroostende of voorfpellende ftem te vernemen? Kl. Wanneer ik binnen mij zonder rust, en buiten mij met jammer omringd was, wanneer ik mij van boze menfchen gejaagd, vervolgd, en niets dan ellende voor mij zag; dan bad ik, en de rust keerde weder. Behield ik die rust, bewaarde ik mijn hart rein, leefde ik in ftille werkfaamheid, en ftruikelde ik dan uit zwakheid; dan bekwam ik wederom moed en troost. Had ik in gewigtige gevallen raad nodig, ik bad, en ontving raad. Eng. Op wat wijze? Kl. Ik bekwam gedagten, inzigten, die ik voorheen niet had, of ik werd gefctiikter tot naden-  C 75 ) denken, bedaarder; het werd mij klaar, wat ik doen moest. Eng. Gelooft gij dan, dat dit alles reeds vooraf in uwe ziele was, en het gebed dit alleen omtwikkelde? Kl. Zo verklaarden het mij onze wijzen, maar dat voldeed mij niet. Eng. Hoe waart gij dan daarbij gefteld? Kl. Mijn geloof was, dat een wijs en goed wezen, na een hartelijk gebed om raad en wijsheid, of om troost, tot den mensch nadert, en hem onderrigt. Ik geloofde, dat men het alleen met een ftil, .bedaard gemoed kan verftaan, en het, zonder zorge, met kinderlijk toevoorzigt, moet volgen: Eng. Was dat dikwijls zoo? Kl. In de dringendfte noden vernam ik dezagtfte, de mildfte vertroostingen. In de eenzaamfte, de treurigfte uuren was het mij dikwijls zoo, alsof ik maar mogt opmerken. Het vriendelijke wezen, dat rontom mij zweefde, ontdekte mij menig eene verborgenheid, en ontfloot mij de diepten mijnes wezens. Eng. Dat zal uw wezen wel in fterkefpanning hebben gebragt? Kl. Neen — ik was wel te moede; en ik werkte met ftille bedaardheid "meer, dan ik nu, met meer gedruis en infpanning van alle kragten gewerkt heb. Eng. Waarom blijft gij niet bij een geloof, dat u zoo veel rust gaf, en u zoo werkzaam maakte ? Kl. Uit deze gelukkige ftemming rukten mij de men-  C 76 ) menfchen met fpotternijen, en redeneeringen. Van tijd tot tijd zogt ik verftrooijingen op, die wel onfchuldig fcheenen, maar met de eenvoudigheid van geest en hart, waardoor een Christen zig onderfcheidt en innig zalig is, niet beftaan konden. Eng. Wat zeiden dan die menfchen van uwen toeftand ? Kl. Zij noemden dien dweperij, en geloofden, dat ik zekere levendige voorftellingen der ziele voor ingevingen hield. Eng. Mijn lieve! zoo ras gij ondervonden hebt, dat eene zekere fpijze u welfmaakt en verfterkend is, zult gij ze dan in het vervolg niet meer genieten, als anderen die ellendig en kragteloos vinden? Of zult gij nooit wijn tot verkwikking drinken, dewijl menig een zig dronken drinkt, en ziel en ligchaam benadeelt? Kl. Neen — daarom zal ik niet ophouden, die voedfame fpijze te eeten, en dien verfterkenden drank te drinken. Eng. Zo laat u dan niet ontnemen, niet verdagt maken, wat God u, ter voeding en verkwikking, in de woestijn des levens, toereikt. Wat zult gij ontvangen kunnen, als gij het edelfte verwerpt? Kl. Zeg mij, wie zijt gij? Eng. Ik ben een der dienaren van den Grooten Koning, die Hij uitzendt, om zijne geliefden te vereenigen, te waaifchouwen, te verfterken, en dikwijls aan een verderf te -ontrukken, 't welk zij tegemoet lopen, zonder het te zien. Kl.  C 77 ) Kl. Hoe kan ik, onreine, een geliefde des Heeren zijn? Zijt gij een Engel des Heeren, hoe kon gij tot mij komen? Eng. Met innige erbarming wendde ik mij tot u, als uwe Moeder voor u, in de wieg liggende, bad. Met hemelfche vreugde ftond ik bij u, toen gij, nog een knaap zijnde, in de kleine kamer om genade fmeekte, en vol vreze voor het verderf, dat in de waereld is ' tot den Heere om bewaring bad. Van dat oogenblik af werd ik uw leidsman. Schrikkelijk was het voor mij, toen ik u verlaten moest. Dikwijls was ik u nabij in die bange uuren, waarin gij heete tranen van berouw vergoot. Ach! dan rukte gij u wederom van mij los, en wierp u in den fchuimenden vloed der zonde. Evenwel, gaf ik u niet geheel verloren. Neen, eenmaal had ik uw hart aangeroerd ik had u uit den beker der hemelfche liefde gedrenkt; gij had iets van de kragten der toekomende waereld ontvangen. Ik wist, dat gij, u eens wederom geheel ledig, vreugdeloos, dood gevoelen, en dan naar den Heere om hulpe ernftig fmeeken zoudt; dit oogenblik wagtte ik altijd af, met fmart. Door mij ontving gij rust. In de gevaarlijkfte oogenblikken riep ik u dikwijls de fterkfte waarfchouwingen toe; ik nam het dekfel van uwe oogen weg, als de ondeugd in het gewaad des lichts tot u naderde; ik, uw onzigtbare geleider, zal u nog eens zigtbaar worden. Dikwijls omfcheen u reeds, in den nullen nacht, een fchemering van licht, als  C 78 ) als gij om rust en bevestiging tegen de verleidende kragt des ongeloofs bad. Dan gevoelde gij mijne nabijheid, vrede ftroomde in uwe ziele neder en menigwerf fidderden groote voorgevoelens door'uw wezen, terwijl de donkere toekomst zig eeni-zins voor u opende. ö Kl. Nu ken ik u, Hemelsch wezen! hoe dikwijls hebt gij mij geraden, en hoe dikwijls mistrouwde ik uwe ingevingen! ik volgde veeleer den raad van mijn dwalend vernuft. Door u bekwam ik dikwijls antwoord op mijne bede. Eng. En verkreegt gij ook niet altijd het beloofde ? Kl. Ja dierbaar, onzigtbaar wezen! het werd mij altoos gegeven. Eng. Hebt gij dan regt, daaraan te twijfelen, dat ik tot u van uwen Heere gezonden, dat ik uw Genius ben? waarom lieve! waarom wilt gij u het eenige, 't geen u gegeven werd, den besten troost en de kragtigfte befchenning laten ontnemen door menfchen, die God verlaten hebben? Kl. Ach dat mogt ik niet gaarn, maar ik ben zoo onzeker en zwak. Als ik een antwoord op mijne bede ontving, 't geen aan mijne dringende behoeften voldeed,zo kwam het mij daarna wederom voor, dat ik dit ook zonder bidden wel zou bekomen hebben. Eng. Als deze twijfelingen bij herhaling wederkomen, zo denk - „ elke goede gave, die ik op mijn gebed ontvang, elke vertroosting, elke helde-  C 79 ) dere gedagte moet mij tot een pand der liefde van dien God zijn, tot wien ik bad, en die mij verhoorde. Het moet mij tot een bewijs verftrekken, dat hij het gebed verhoort, en zig aan de wezenlijke behoeften van hun, die tot hem de toevlugt nemen, vaderlijk laat gelegen zijn." Gij weet, hoe zeer gij het nodig hebt, dat een Hemelsch wezen tot u nadere, u rade, u verfterke. Ondervindt gij het nu werkelijk, dat het u dikwijls nabij was, maakte deze ondervinding u geruster, werkfamer in het goede, en goedwilliger, —• laat u dan dit geloof niet ontnemen. Kl. Het maakt mij onuitfprckelijk gelukkig, als ik weet, dat een Hemelsch wezen mij nabij is, mij hoort, liefderijk deelneemt in mijne aangelegenheden, mij vergeving belooft, en in elke behoefte zoo voorziet, gelijk niemand kan voorzien. Wanneer mijne menichenliefde zuiver en ftandvastig zal worden, zo moet ik weten, dat een edel, rein menfchelijk wezen mij liefheeft. Deze liefde alleen verheft en fterkt mij; zij maakt het mij fteeds tot grooter behoefte, in opregtheid en reinheid toetenemen. Maar waar is zulk een menfchelijk wezen? Daarom drijft alles mij heen tot een Hemelsch wezen, 't welk ik vermoede, 't welk mijne behoeften bevredigen, en mijnen innerlijken zin met hemelfche liefde voeden kan. Eng. Ja lieve! deze zin is van God in den mensch gelegd, en deze is het alleen, die den mensch tot zijne toekomende beftemming leidt. Maar  C 80 3 Maar weinigen bewaren dien, en laten zig er door leiden. Ik werd uw vriend, en mijne liefde tot u is eeuwig. Geloof mij, hoe getrouwer gij uwen en mijnen IJeer wordt, hoe meer gij u reinigt van de befmetting dezer waereld, hoe fliller en bedaarder gij werkt; des te meer kunt gij verzekerd zijn, dat ik met u ben. Gij zult mij fteeds beter leeren verftaan. Mogt gij maar op nieuws de waaklaamheid verdubbelen, want ik beef voor den tegenwocrdigen tijd; en nog meer voor den fchrikkelijken toekomenden, die nabij is! Nu moet ik u verlaten. Ik kom fpoedig weder; vraag mij dan veel, gij zult dan veel vernemen. OP  OP HEMELVAARTSDAG, Op den top des bergs. De Hemel is helder, dé lucht /lil, hier en daar zweven fneeuwwitte Wolken — De kluizenaar ziet na boven en fpreekt. G ij zijt het, heilige dag, op welken die gelukkigen naar die hoogte met al den zoeten weemoed en het verlangen der hemelfche liefde, opzagen. Zij mogten hare oogen van de plaatfe niet afwenden, waarheen de Heerlijke vertrok, dien zij liefhadden. — Ik blik ook fmagtend totU op, dien ik zoek, en de waereld miskent! — Hoe lang zal ik op dit feest nog weenen? Wanneer zal het mij een dag des lofs worden? — Hier fta ik, en wagt op licht. Indien alles, wat ik hope, bedrog was — indien uwe vereerers zig misleidden; indien mijn geloof in u ijdel was ? Zweefde gij op dezen dag in geen blinkende wolk opwaarts ten Hemel? Zag u geen oog na uwen dood, en verrotte uw gebeente ? F Is  C 22 ) Is uw Hof reeds lang verwaaid, en zijn met hetzelve alle uwe aanfpraken op meer dan menfchelijke magt, alle mijne ftreelendfte uitzigtcn verdweenen? — Ach! welke bange onzekerheid! Hoe word ik ginds en herwaars geflingerd in de ftromen des ongeloofs! Leer mij, o Gij Geest der waarheid! enklaar mij dezen nacht op! — Eng. Hier ben ik weder, twijfel niet! Hoor mij, ik wil u onderwijzen. Kl. Engel des Hceren! verneem ik wederom uwe ftem? Zeg mij, waarom tasten wij armen in dezen nacht van onzekerheid en twijfeling rond ? Erbarmt zig de Heere niet over ons? Eng. Gij weet, wat hij beloofd heeft, en dewijl hij, gelijk het fchijnt, deze belofte niet vervult, zo wijken veelen van hem af. Er zijn maar weinigen; die hem zoeken, en deze weinigen zoeken hem nog niet met onverdeelde getrouwheid. Kl. Kent gij deze weinigen? Eng. Zou ik ze niet kennen? Ik ben het, die in alle landen rondga. Waar ik een vonk van liefde tot den Goddelijken ontdek, daar blaas ik die aan. Ik maak de opregtfte, de menschlievendftemenfchen uit de verfte gewesten met elkander bekend. Zij vinden elkander, zonder het ooit gedagt te hebben. Zij maken thans een zeer beminnenswaardige order, eene verftrooide, maar door één geloof en ééne hope innigst-verbonden gemeente uit, waartoe niemand een plan ontwierp, waartoe geen zendeling werd afgezonden. Het eene medelid dezer gemeente ver- za-  C 83 ) zamelt het andere. Zie, dat is mijne bezigheid, de geliefden des Heeren te vereenigen, en tot groote beproevingen voortebereiden. Boven alles leer ik hen, dat zij, in de liefde van den allerltevenswaardigfteri alleen, zig elkander rein, innig en eeuwig kunnen liefhebben. Ik geef hun kragt, om zig door het kwaadfprekend oordeel der waereld over eene liefde, die zij niet kent, niet mismoedig te laten maken, en den vonk der Goddelijke natuur, die voor deze waereld niet ontvonkt was, levendig te houden. Allerliefst vertoef ik bij eenige naauw verbonden geliefden des Heeren. De Heerlijke , dien zij zoeken, is hunne lieffte gedagte en bijna hun eenig gefprek. Ik gevoel dikwijls trek, om mij aan hun te verroonen, maar ik mag niet. Dan zweef ik onzigtbaar rontom hen, en hoor met verrukking, hoe openhartig zij van hünne gebreken fpreken, hoe hartelijk zij bidden, en hoeerttftig zij elkander tot geloof en hope, tot ftandvastigheid in de liefde opwekken. Thans kom ik van hun af, nadat ik, op hun gebed, hen verfterkt had. Ik bad den troost, dien ik bij deze geliefden des Heeren vond, zeer nodig, want ik was zeer bedroefd. Kl. Hoe kunt gij, bode des Heeren! toch bedroefd zijn? Het treuren is immers alleen der ftervelingen deel, maar de onftervelijken hebben altijd overvloed van vreugde. £ n g. Wij verheugen ons over het kind dat tot den Vader wederkeert. Wij verheugen ons over Fa de  C §4 ) de gelukkigen, die op nieuws de genade des Heeren ondervinden. Maar gelijk wij ons over menfchen verheugen, zo kunnen wij ook over menfchen treuren. Het meest bedroeven wij ons over hem, die te voren rijk en zalig was in het genot der liefde zijnes Heeren, en hem naderhand verlaat, die hem verloogchent, die te voren hem alles was. Kl. Zeg mij, vond gij veele van die ongelukkigen ? Eng. Ik vond er veelen, die den Heere lasteren, die zelfs in woede geraken, wanneer zij hem hooren noemen, maar daarover bedroefik mij zoo zeer niet. Eenigen van hun zullen, gelijk Paulus, op hun aangezigt vallen, en roepen, Heere! wat wilt gij, dat ik doen zal? Maar die ongelukkigen betreur ik, die reeds van de kragten der toekomende waereld gefmaakt, die reeds gezien en gevoeld hebben, hoe goed de Heere is, en nu in het vleesch voltooien , wat zij begonnen in den geest. Deze hadden een hart, dat van liefde voor hem fcheen te gloeien, en nu wenden zij hun aangezigt van hem af. Zij kenden anders geene aangenamer bezigheid, dan te fpreken van dien Heerlijken, en als men nu van hem fpreekt, worden zij verlegen. Kl. Vertoef dezen morgen bij mij, en zeg mij, hoe gij het menschdom vindt, en hoe het met de verftrooide vrienden des Heeren is gefield? Ontdek mij den geest der tijden, gelijk hij is. Open mij de verborgenfle hoeken mijner ziele, op dat ik mij geheel aan den Heere heiligen, hem met trou-  ( 85 ) trouwer liefde dienen kan. En zeg mij dan ook, of de aarde haast rijp is voor den oogst. Eng. Eenzame waarheidzoeker! ik blijf nog wat bij u, en wil u getrouw voor oogen ftellen den geest, die de menfchen beheerscht, en dan zult gijzelf het best kunnen opmaken, of de tijd nabij is, waarin er zal geroepen worden, zendt de maaijcrs uit, want het hoorn is rijp. Het tegenwoordige menfchengeflagt is opgeblazen van wetenfchap, en rijk in menigerlei kunften, het pronkt met zijne waarde en voorregten boven alle vorige geilagten. Nimmer beeldden zig de menfchen in zoo wijs, zoo onafhangelijk te zijn van hunnen Schepper en Heere, als in deze dagen. Zij zijn aan die menfchen zeer gelijk, van welken ons gezegd wordt, daar zij zigzelven voor wijzen hielden, zijn zij dwazen geworden. Zij zijn afgeweken van den Heere des'Hemels en der Aarde; zij weten niets meer van hem. Wie voor hem nederknielt, wordt voor een dwaas gehouden. Zij fchamen zig over hem, die uit liefde tot God goed en heilig zoekt te worden. De menfchen van onzen tijd leven alleen voor zigzelven, zij beminnen niemand anders, dan zigzelven. Zij agten het niet, of zij hun ganfche leven vcrfpillen in het navorfchen van dingen, die zij niet verftaan, indien het hun maar den roem van diepe geleerdheid bezorgt. Die, welke zigzelven tot Leeraars boven anderen hebben verhoogd, zoeken het allerheiligfte al meer en meer gemeen te maken. Zij verzwakten voor. F 3 eerst  ( S6 ) perst het geloof in den onzigtbaren Heer en Vader der menfchen. Daarmede rukten zij den wortel Van waare deugd en vroomheid uit hunne harten, en plantten daar hunne hooggeroemde wijsheid in, P jammerlijke blindheid! Deze dwazen wilden de menfchen, tot het helderfte licht brengen, hen wijs, goed, den Goden gelijk maken, maai- zij fpijzi'gden hunnen hongerigen geeft met lucht, en zij vulden hun binnenfte met knagende twijfelingen op, beroofden hen van de rust der ziele, en benamen den mensch dat ganfche ftille vertrouwen, 't welk de goede Schepper in zijn hart geplant heeft. Dan prezen zij hunne armoede als hogen rijkdom, als fchatten van wijsheid. Deze, waarheid en menfehengeluk vernielende, geest, die veel belooft en niets geeft, die altijd afbreekt en niet opbouwt, heerschte ten allen tijde maar nooit zoo algemeen, als in deze dagen. Met de eenvoudige waarheid waren de menfchen nooit tevreden, fchoon zij daaraan tot hunne waare gelukzaligheid genoeg hadden. Zij wilden weten, wat voor hun verborgen moegt blijven, en verzuimden daarom de waarheid, die hun zoo nabij lag- Toen de Heere op aarde leefde, leerde hij de weldadigfte waarheid klaar en bevallig. Zijne leere was uit het heiligfte der menschheid ontleend; de menfchen hadden daar de bewijzen van in zigzelven. Ieder mensch kon zijne leere bevatten, niet alleen de wetgeleerde, maar ook de tollenaar, de visfeher, de krijgsman. Hoe reiner de  C 87 ) 5* de ziele van waan en onzuivere begeerten was, des te klarer vertoonde zig in haar de wijsheid en liefde des Heeren. Maar de ijdelheid van den mensch, die altoos naar den fcbitterenden roem van hoge wijsheid jaagt, Helde hare eigen meeningen in de plaats van die Goddelijke, naar de menfchelijke natuur berekende, eenvoudige wijsheid des levens. De hoogmoedige mensch hairkloofde zoo lang over het klaarfte, tot dat hij de gemoederen verward, het oogpunt verdraaid, en eindelijk het licht der waarheid in den mensch zelfs beneveld had. Men wierp het eenvoudige fchoone gebouw der waarheid om, en bouwde een ander van ongegronde meeningen en fchoolfche fijnheden, en deze noemde men — Heffels der waarheid en gelukzaligheid. Maar het waren woorden zonder kragt en leven, of een mengelmoes van goddelijke uitfpraken en menfchelijke dromen. Anderen volgden hen na, en vereerden de leeraars met hunne boeken. Zij waren hunne goden, en vervolgden met blinden ijver allen, die dezen goden niet wilden cfferen. Men dagt in dien tijd niet aan de geringen en ongeleerden. Hunne leeraars fpraken eene onverftaanbare taal. Schoone phrafèn, hoogklinkende woorden — daaruit bettoncien hunne redevoeringen. Menig een vercerer des Heeren zugtte dan naar den Goddelijken leeraar, die de harten der vermoeiden wist te roeren, de treurigen te vertroosten, en de verbrijfelden van geest te verbinden. Doch deze verwaande leeraars vervolgden F 4 ift-  C 88 ) ieder, die tot de klare, eenvoudige waarheid ootmoedig terugkeerde. Het mishaagde hun, dat zij zig alleen aan des Heeren woorden hielden. Die leeraars fpraken van zuivere wijsheid en hoge deugd, maar men vond deze wijzen, deze heiligen niet bij de ftroobedden der weenende armoede; zij gaven den dorftigen niet te drinken, zij herbergden den vlugtenden niet, zij gaven den naakten de flegtfte hunner kleederen niet. In hoge, pragtige woorden klonk hunne wijsheid, maar zij, zat van zelfgevoel en menfehenroem, ijlden tot hunne pragtige maaltijden, en ilemppartijen. De armen en geringen, de vlijtigen en (tillen in het lapd, noch geleerd noch geftigt door hun onderwijs,' weenden intusfchen bij brood en water. Dat mishaagde den Heere, en daarom fprak hij, gelijk eens tot de Propheten. „ Ik wil aan de Schriftgeleerden, want zij maken het gruwelijk. De Predikers leeren valschheid, en de Geestelijken zijn opgeblazen van ijdelen waan. De leeraars van het volk en de leeraars op hoge fchoolen, groote en kleine allen leeren leugen. In het grootfte gevaar vertroosten zij mijn volk, en leeren het, de tugtigingen des Heeren kleinagten. Zij zeggen; vrede , vrede» en het gevaar dreigt. Daarom zullen deze' leeraars verfchrikt, en befchaamd worden. Want Zij verwerpen mijn woord, en leeren leugen in plaatfe van waarheid. De leidslieden en herders des volks zijn dwazen; zij vragen niet naar den Heere, hoe kunnen zij dan iets goeds prediken? Even-  C 89 ) Evenwel zeggen zij — wij weten, watregtis, en wij verftaan de wet van onzen God. Maar ik wil aan hun, die mijn volk verleiden met hunne leugenen, en winderige wijsheid. Hun weg is, gelijk een gladde weg in het duister, waarop zij glijden en vallen. Zij prediken naar hunnen verdorven zin, en niet naar mijn woord. Zij zeggen tot de rijken en voornamen, die naar het goeddunken van hun hart leven — u zal geen kwaad overkomen. Waren zij bij mijn raad gebleven, en hadden zij mijne woorden aan mijn volk gepredikt, dan hadden zij het uit het verderf gered, en tot mij bekeerd. Maar nu zal een onweder over hen losbarften; ik wil ze met alzem fpijfigen, en mef gallen, water drenken, want van hun gaat de huigchelarij uit in het ganfche land." Zedert de verfchijning van onzen grooten Koning op aarde tot op den tegenwoordigen dag arbeidde eene onzigtbare magt tegen hem. Zij had hare dienaars op aarde, die dikwijls, zonder het te weten, hare wenfchen vervulden, en hare bevelen uitvoerden, dewijl zij van de eerfte fpoor der waarheid afgeweken waren. Waar de geest van onzen Vorst zig in woorden en daden van goede menfchen vertoonde, daar trad deze vijandelijke magt terftond te voorfchijn. Zij fpande altijd alle hare kragten in, om een goed werk te vernielen, of fpoedig met fchadelijke bijvoegfels te vermengen. De geest der liefde, die de Christenen, in de eerfte jeugd des Christendoms, zoo F 5 vast  ( 9" ) vast aan elkander verbond, als aan hunnen geliefden Heer, dat getrouwe ftreven, om zijnen wil te doen, het bedaard geloof, de verfterkende hope verdweenen langfamerhand - de hemelfche geest ging uit. De liefde tot den onzjgtbaren Heer was met meer het leven des geestes, bewoog niet meer het hart, ftroomde niet meer van de lippen, werkte met meer in handen en voeten. De liefde werd lauw, verkoelde, cn _ ftierf eindelijk bijna geheel. Hoe kan nu een dove de fchoonfte muziek, noe kan een blinde een uitnemend fchilderftuk beoordeelen? AI wat Goddelijk was, de hoge geest des Heeren kwam den mensch, in wien die reine zin met gevonden werd, als dwaasheid en inbeelding voor. En nu - h0e ledig, hoe verward, hoe tegenftnjdig vonden zij dat boek, waarin God tot de menfchen fpreekt! Het kon alleen van den ftillen, eenvoudigen geest, waarin het gefchreven is, verftaan worden; en alle woorden des Heeren kwamen aan den mensch, die dezen zin miste, zonder zin voor, of zij werden in zijne handen ledige vaten in welken hij zijne eigen meeningen goot. Gij weet, hoe menig een geloofeftuk menfchen voor menfchen maakten. Zij hadden geene kennis aan den levendigen God cn zijnen afgezant, den grooten Koning en Rigter der menfchen, en bedienden zig flegts van zijne gefchiedenis en leere, om hunne eigen meeningen te bewijzen. Zij waren tevreden, als zij dat maar met woorden deeden. De eerlijkiten onder hen, die deze menfchelijke leerftellingen aan-  f 91 ) aanhingen, maar voor onzen grooten Koning nog eenige liefde en eerbied gevoelden; konden zig van deze valsch-beroemde kunst toch niet losrukken. Hun geest werd door uitvindingen der menfchelijke wijsheid zoo nedergedrukt, dat hij zig niet tot de regte vrijheid der burgers van den vrijflen ftaat kon verheffen. -— Tc vergeefs zonderde de Heere eens een zeker volk, door allerlei inftellingen en wetten, niet af van andere volken. Hij wilde daardoor het geloof in hem bij dat volk bewaren; dit was gefchikt voor' deszelfs kindschheid. Zoo was het ook niet nutteloos, dat de wehneencndfte menfchen zig, in een tijd, waarin de goddelijke waarheid in hare eenvoudige gedaante nog niet verfchijnen kon, door ftrenge voorfchriften en geloofsformulieren binden lieten, dewijl clit een middel was, om veel van den geest des Christendoms In de vrienden des Heeren, tot op deze Jsarfte dagen toe, te bewaren. Deze menfchelijke inftellingen en geloofsformulieren fcha'adden de welmeenenden niet veel.- Er waren onder hen, geestvolle, liefdevolle en werkfame menfchen, fchoon zij van hunne geloofsformulieren geen hairbreed wilden afwijken. Zoo vast zij daaraan hingen, zoo warm waren zij aan hunnen Heer en God verbonden. Den toekomenden toeftand zagen zij met gewisheid tegemoet. Opftandig en gerigt Honden dikwijls levendig voor hun. Zij befchouwden elkander als reizigers na eene andere waereld, cn toetftcn hunne gezindheden en daden, met de onpartijdigftc naauwkeurig- heid,  C 9* ) heid, aan dit hoofddoel van hun beftaan, om eenmaal waardig te kunnen ftaan voor den troon van Hem, die, naar hunne overtuiging, het ganfche menschdom zou oordeelen. Hoe verheugde ik mij over de trouwe en gehoorzaamheid dezer menfchen» Stelden zij zig ook den Hemelfchen Vader te ftreng voor, verfcheen hij hun meer als Heer dan als Va der, meer als Wetgever van Sinai, dan als de verlichter der blinden en de vertrooster der armen, dit belette hen niet, om, zelfs onder den bangften druk, te ftreven naar dat gene,'wat hij beloofde; dit verminderde hunnen trouwhartigen ijver in zijnen dienst niet. Zij beminden hunne vrienden en geliefden niet met woorden, niet met vleiende liefkozingen, die hen in hunne gevaarlijke zorgeloosheid verfterkten,, maar met daden, in opregtheid. Ach!' deze tijd is niet meer; in weinig jaren zijn de menfchen geheel veranderd. Zij verbeelden zig tot de waare mannelijke vrijheid, tot de rijpheid des menfchelijken verftands gekomen te zijn, en werpen alle menfchelijke regelen, inftellingen en gebruiken met veragting van zig. Die nog aan dezelven verkleefd zijn, misfen het levendig gevoel van hoger behoeften, en hebben de verfchijning des Heeren niet lief. Zij zien nog niet in, dat zij in den tijd der verzoeking met menlchenbegrippen en fchoulbeufelarijen niet beitaan kunnen. Zij gaan den Bruidegom tegemoet, maar hebben geene olie in hunne lampen. Die menfchelijke regelen zijn niet alleen kragteloos geworden — dit ver-  C 93 ) verlies was nog zoo groot niet — maar de menfchen hebben den noot met den dop, waarheid met menfehenwaan, Gods woord met menfchenleering tegelijk verworpen, en alle banden met de Godheid verbroken. Zij verlieten de menfchelijke voorfchriften niet, omdat zij een trek naar levendiger kennis in hun binnenfte gevoelden, maar omdat zij in 't geheel niets meer voor God gevoelden. Ach! er woonde geene liefde tot den onzigtbaren maker hunnes wezens in hun hart; geen verlangen om hem te kennen, hem te ervaren dreef hen, in hun onderzoek van zijn woord; zij hielden zig aan het redenmatige, aan de zedeleer; alle bijzondere leeringen van onzen Heer en Meester, zijne dujdelijkfte en troostrijkftc beloften waren hun niet welkom, omdat zij aan de diepfte behoeften der menschheid bevrediging verzekerden; zij hielden ze voor niets, meer, dan voor inkleedingen van gemeene waarheden in den beeldfprakigen ftijl, of voor Joodfche vooroordeelen,)of zij benamen er al de kragt van met hunne bepalingen van tijd en plaatfe. Niets had eindelijk meer vastigheid bij hen. Zij maakten de heiligfte, de vroomfte gewoonten, die zoo veel goeds bij het volk onderhouden, tot ijdele gebruiken, en zinloze plegtigheden. Nu zinkt uw ongelukkig geilagt dagelijks dieper in twijfclarij en onzekerheid weg. De deugd heeft hare fteunfels verloren*; zij rust niet meer op het geloof, zij houdt zig niet meer vast aan de hope, zij-wordt niet meer bezield door  C 94 ) door liefde tot den Heere. Zoo wandelt de groo^ te hoop naar het goeddunken van zijn verftand, en laat zig bellieren door zijne driften. Zij, welke met den roem van geleerdheid en wijsheid pralen, verbergen zig agter hoogdravende woorden, en fpreken eene onbekende taal, hoe kunnen zij den hongerigen het brood des levens geven, cn den naar waarheid dorftenden verkwikken. Zij verftaan elkander niet, gelijk Babels torenbouwers, en de een zoekt den anderen te vernederen, om dat hij de hoge, in donkere woorden voorgedragen, wijsheid van zijn meester niet verftaat. Allen verloogchenen den Heere, en wenden voor, dat zij de ware regelen des levens hebben uitgevonden, en den grond van alle waarheid doorzien. Wat zij zeggen, moet voor een Godfpraak worden gehouden , en wat zij doen, moet gelden op aarde. Zij zijn gelijk aan dien Heer, die zijn ftevig huis omverhaalde, om den grond naauwkeurig te onderzoeken, waarop het gebouwd was. Maar hij ftierf, eer hij zijn oogmerk bereikt had. Wee hun! die duisternis in licht, licht in duisternis, die bitter in zoet en zoet in bitter veranderen. Wee hun! die wijs zijn in hun eigen oogen, en naar hun waaii wandelen. Het is de wijsheid des levens niet, die zij leeren, zij brengen niemand nader tot dien Wijzen en Heiligen, die voor de menschheid zoo noodzakelijk is. Zij vermeerderen het ongeloof, en het overtreden. Eerst beloven zij den waarheidzoeker te zullen brengen tot zijn doelwit, maar zij lei-  C 95 ) leiden hem op verwarde doolpaden. Zij paaien den hongerigen met hope, tot dat hij afgemat nederzinkt, en fterft, eer hij aan het einde van zijn loopbaan is. Dit alles is waar, en niemand durft evenwel daar openlijk over klagen, of er komt een geheele fchaar van hunne aanbidders te voorfchijn, die de ftem der waarheid overfchreeuwt. Wie kan de blinden van hunne blindheid overtuigen, als de Heere hen niet vernedert en befchaamt, gelijk hij daarmede reeds een begin heeft gemaakt? Wie durft het thans wagen, om de menfchen hunne afgoden te ontdekken, die zij zig met hun verftand gemaakt hebben? Zij zijn de afgoden van een verblind vernuft, met welken de mensch meent alles te bezitten, en niets bezit. Zij doen hem den levendigen God, den dood en het oordeel vergeten. Gij kunt de fteenen en houten beelden verbrijfelen, en misfchien derzelver aanbidders genezen van hunne dwaasheid, maar hoe kunt gij in het heiligdom des verftands dringen, en daar die luchtige gedaanten, die vergode ondingen vernietigen, die met hetzelve één geworden zijn? Daarbij fpeelen deze aanbidders van hunne eigen hoge, goddelijke gedagten, eene googchelarij met het leven, de leer en de daden van onzen Heere, alsof zij zijne raadgevers waren geweest. Zij alleen weten, wat hij gemeend en gedaan heeft, en daarom nemen zij uit zijne gefchiedenis weg of voegen er bij, wat hun behaagt. Alle daden, die hun verftand niet  ( 96 ) niet begrijpt, zijn verdicht, of valsch verhaald. Alle voorvallen, die zij niet geloven, zijn in 't geheel niet, of zoo niet gebeurd. Zoo verbeteren zij de gefchiedenis onzes Heeren. Sprak Hij van zigzelven, gelijk geen mensch kan fpreken, als iemand, die Goddelijke magt had, als een gezant, een vertegenwoordiger Gods op aarde, als de van Hem aangeftelde Heer en Rigter der menfchen, als zijn Evenbeeld, dan leggen zij in zijne woorden een zeer gewoonen gemeenen zin, of zijne leerlingen hebben nietregt gehoord, en hunne onkunde heeft aan zijne woorden een anderen zin gegeven. Op deze wijze hebben zij van onzen Heere, den eenigen redder van uw arm, lijdend geflagt alles weggegoogcheld, wat in Hem troostlijk, kostlijk, verkwikkend en onontbeerlijk voor de menfchen wa Daar ik nog eenige oogenblikken bij u vertoeven kan, zo wil ik u zeggen, hoe ik zedert veele jaaren waarfchouwde, en de fluimerenden zogt opwekken. Dan ijlde ik in de ftilte des nachts tot een nadenkenden Koning, dan tot een wijfelenden Lecraar des volks; ik was bij menig een verftandigen dienaar van een grooten Koning tegenwoordig, als hij ernftig over eene gewigtige zaak nadagt, en gaf hem ivijze gedagten in. Dikwijls herinnerde ik aan een magtigen, die zig buiten zijne grenzen begaf, Nebucadnezars val. Dan toonde ik eens de dagen van jammer en bloedvergieting, die reeds daar, maar nog niet voleindigd zijn, van verre. Ik daalde ook wel  < 97 ) wel neder tot een vuurigen bidder, die vol twijfe» ling en nacht zig voor den Heere nederwierp, en om licht en redding bad; ik gaf hem een blik in de toekomst, die den waereldling ergenis en dwaasheis is. Eens fprak de Heere tot mij — geef agt op dit woord mijn lieve Philalethes! het zal u nuttig zijn ten dage der verzoeking, die over de menfchen komen zak „ Maak u haastig op, en ftel vx voor k au sik as den Koning, mijnen knegt, dien ik veele wijsheid, magt, en aanzien heb gegeven, en zeg tot hem: Gij Koning mijnes volks, dien ik magt, aanzien, en wijsheid heb gegeven, boven andere Vorften, hoor des Heeren woord! —- Gij hebt mij veragt, mijn woord verworpen, en uwe onderdanen, met andere Koningen en Vorften, uwen Heer en Koning doen lasteren; ziet, daarom zal uwe magt wederom vernietigd worden. Alle fchatten, die gij verzameld hebt, zullen verfmelten, gelijk Iheeuw voor de Zon. Hadt gij u voor den Heere verootmoedigd, gelijk uw volk zig voor u verootmoedigde, dan was uw Koningrijk op een rotsfteen gegrondvest geweest; m%ir gijzelf hebt uwen troon ondermijnd. Meent gij, dat alle uwe opvolgers den geest ontvangen zullen, waarmede gij uwe volken bond, en zoo bond, dat zij over hunne vrijheid juigchten? Weet, dat ik het ben, door wien de Koningen regeeren, die wijsheid in het verborgen geeft. Maar ik ben het-' G oe&  C 9» ) ook, die veragting over de Vorften uitgiet, die alles rontom hen woest maakt." Zoo moest ik fpreken, maar mijne woorden maakten geen indruk op zijnen geest, en een der grootfte menfchen en Koningen vergat, dat hij mensch en onderdaan van den Koning der Koningen was. Hij leefde als een God, zig verheffende op de groote ziel, die hij ontvangen had, en menfchen vergaten, om zijnen wil, hunnen Schepper, en baden hem aan. In een vroegen herfstmorgen moest'ik voor het rusteloze leger van saraduata treden. Hij was de eerzugtige ftaatsdienaar van dien grooten Koning aan den Indus, en zogt door de magt zijnes Konings de zijne te vermeerderen, door des Konings luister den zijnen te verhogen. Hij peinsde op nieuwe belastingen, om nieuwe veroveringen te maken. „ Elendige! (zoo fbrak ik tot hem) hebt gij vergeten, wie gij zijt? Kent gij de aarde niet, die onder u is? Zij is uw deel. Welke heerlijkheden wilt gij fcheppen, welke paleizen bouwen, die mijn arm niet verbrijfelde? Zie op die ingeftorte burgten, op die puinhopen, waarin uilen krasfen en nachtvogelen huilen — dat is de heerlijkheid der magtigen, die de geringen vertraden en van het zweet der armen vet werden. Zij mesreden hunne akkers met menfchenbloed, én bouwden hunne vestingen op onregt. Het jammergefchrei der armen, en het benaauwd-geftcen der verdrukten werd ver- no-  C 99 3 nomen in de hoogte. — Bid, dat u een menfchelijk hart moge gegeven worden , en de vloek der ellendigen u niet treffe. Hij is nabij, die den verdrukten regt doet; nog maar eenige dagen, en — hij treedt met magt te voorfchijn. Er komt een dag der vtrake, een dag van angst — verwarring, verwoesting zie ik overal. De knegt is tegen den Heer, de Vader tegen den Zoon, de Zoon tegen den Vader. Gij zult vlugten van de eene kamer in de andere. Alle uwe aanflagen zullen verftuiven, en verdwijnen, gelijk een waterbel, en de legermagt van uv/en Vorst zal als een zwakke rietftaf tegen een koperen muur zijn. Dan zult gij luid weeklagen over de vervlogen heerlijkheid van uw huis, over de pragt en de magt van het Koningrijk, dat niet meer is. Met heete tranen zult gij het dan beweenen, dat gij niet naar mij gehoord, dat gij u niet ontfermd hebt over den ellendigen, die tot u riep; over den weenenden akkerman, die met kommer zaaide, en de vrugten niet genoot; over den handwerker, die niet ophield, van den vroegen morgen tot den laten avond te werken, en evenwei niet in ftaat was, aan zijn huisgezin brood te geven. Dan zult gij zeggen „ „ Had ik naar de ftem des Heeren gehoord en den raad des Allerhoogften opgevolgd, dan was ik geholpen, en nu kon ik het naderend ongeluk gerust vervvagten. Dan had ik het regt niet toevertrouwd aan godlozen , die het buigen voor een gefchenk, en het arme G a volk  volk niet prijsgegeven aan Rigters, die God niet vrezen, en zijne heilige wetten kleinagten. Dan had ik niet gebrast aan volle tafelen, niet met ijdel gefnap die uuren verkwist, waarin ik aan honderd verdrukten regt had kunnen doen, en lijdenden hulp verfchaffen. Hoe ijlde ik van feest tot feest, van de eene geblankette boeleerder tot de andere, ach! waarom vloog ik niet na de hutten der armen, waar verdrukten weenden en hongerigen om brood fchreiden? Hoe zouden die ongelukkigen mij zegenen, als ik ze uit den muil hunner vervolgers, uit de klaauwen van bedriegelijke zaakverdedigers gerukt had."" En tot uwen Koning fpreekt de Heere: o gij, die, gelijk den arend, uw nest dagt te bouwen in de hoogte, en fpraakt — ik zal nooit terneder ftorten — kent gij den Magtigen niet, die uwe burgten met eenen adem wegblaast, gelijk de wind het ftof? Hebt gij nog niets vernomen van dien grooten Veldheer, voor wien uwe magt verdwijnt, gelijk een nevelwolk voor de Zon? Ik roep u toe: waak op! nog is het da\ Veragt niet langer den raad des Heeren, en hoor zijne ftem, eer de nacht der verfchrikking komt, waarin gij niet meer werken kunt. De geest der tweedragt, der ongehoorzaamheid en der verwarring is uitgegaan. Haast helpt de raad der Wijsten niet meer, en de magt der magtigften kan niet meer redden. Haast zullen de beheerfchers der volken erkennen, dat godsdienst en deugd een volk  volk verhoogt, ongeloof en ondeugd het verderf der menfchen zijn. Dan zullen zij het met fmart bekennen, dat zij den Heere verloogchend, op zijn gebod niet gelet, en zijn volk van hem afgetrokken hebben. Of denkt gij de menfchen door menfchelijke inftellingen godvrezend te maken, en door huigchelarij tot gehoorzaamheid te brengen?" Zie philalethes! zoo heb ik gewaarfchouwd, vermaand en bedreigd. Maar wat heb ik uitgewerkt? Gelijk een droom, vergat men mijne redenen. Men verjoeg ze, gelijk droevige gedagten. In vorige dagen vond ik aan de hoven der Koningen mannen, gelijk mijn knegt joh annes en den ziender nathan. Zij gingen in de kabinetten der Vorften, en verfchoonden hunne zonden niet. Onbewimpeld zeiden zij „ het is niet ren, dat gij de vrouw van uwen naasten neemt, en het bloed uwes volks vergiet, om landen te roven. Het is tegen de Goddelijke Wet, dat gij den zwakken en hulplozen zijn erfgoed ontneemt, en het in éénen avond doorbrengt; dat gij uwe talrijke kudden verfchoont, en den armen zijn eenig fchaapje ontrooft, om het aan den geringften uwer knegten te geven." Maar waar zijn thans die predikers van regt en pligt, en wie mag ze hooren? De leeraars der waarheid hebben den ruwen mantel afgelegd en gaan in zijden klederen, gelijk de kinderen der waereld. Zij huigchelen voor de godlozen en vleien de magtigen, om zig aan hunne rijke G 3 ta"  C 102 ) tafels te vergasten. Zijzelven verloogcheaen de« Heiligen Gods, en fpotten met het eenvoudig geloof der opregten des volks. Zij verfieren hunne redevoeringen met vlijt; en leggen zig meer op welfprekendheid toe, dan op waarheid. Daarom zijn ze niets meer dan verdwijnende welluidendheid, en ijdele woorden. In de wooningen der zonden, m de fluiphoeken der ondeugd, in de doolhoven der driften dringen zij niet door, met den fakkel der ernftige waarheid; den flapenden wekken zij met, den doden roepen zij niet terug in het leven. Zij zijn gelijk het epiam-, dat dikwijls den armen lijder in een flaap dompelt, waaruit hij nimmer ontwaakt." , Nu fcheid ik van u. Haast zullen wij elkander wederzien. O P  OP EEN PINKSTERMORGEN. De zwarte wolkeu van een verdweenen onweder bedekken nog de opgaande zon. Frisfche geuren dampen uk bloemen en kruiden opwaarts. De vogelen vervullen de lucht met hun gezang. Een zagte wind fcheidt de vrugtbare regendroppelcn van de groene bladeren. Een jong man gaat ernftig en lang/aam op eene hoogte des bergs, en de Huifenaar gaat hem tegemoet. Kl. Waarheen zoo vroeg? Het fchijnt, dat ik u in ernftige gedagten ftoore. Jong. M. Vind ikdiier, wat ik zoek, dan ftoort gij mij niet. K l. Wat zoekt gij op deze eenzame bergtoppen? Jong. M. Zeg mij, wat ik zoek, dan ben ik op den weg , het te vinden. Kl. Hoe kan ik weten, wat u ontbreekt? Jong. M. Alles, wat de menfchen hebben of zoeG 4 ken*  C 104 > feen, kan ik fpoedig bezitten, maar ik begeer het niet. En al had ik alles, wat zij willen hebben, Jk was toch de armfte, de ellendigfte van alle menfchen. Kl. Misfchien hebt gij een wezen nodig, dat u liefheeft. Jong. M. Een fterfelijk wezen bemint mij met de liefde der omterfdijken j met eene liefde, die miskend, befpot, van menfchen verworpen, ons beiden heendrijft tot andere wezens, die liefhebben gelijk wij,' maar die ik niet ken. Kent gij dezen hemelfchen gloed, dan verftaat gij mij volkomen? Kl. Hoe zot; ik dien niet kennen? —— Maar hjer js het vaderland dier liefde niet; zij kan in dezen aardfehen boezem niet woonen. - Het huisje is te klein, ténaauw; zij wil in de wijde, vrije febepping. Maar ftil! Het kind des Hemels is neg niet rijp tot de geboorte. Draag he| pog wat met geduld; het wordt met weeën geboren , en dan — dan ziet het het licht der hemelfche waereld, v' ' Jong. M. Moet het kind niet fterven, aan gebrek van vocdfel? Ja, uit gebrek van hemelfche fpijze moet het omkomen, eer het geboren wordt. Maar ik droom! — Laat mij gaan, vreemdeling! _ Kl. Ga niet, gij arme! Ik ben ook arm, maar ik heb toch brood voor eenige dagen, en wil met u deelen. . j o n c. M. Hoort gij de klokken wel, en kent gij Jfcunne taal? — Mijn borst wordt geprangd, dewijl zij  zij mij onophoudelijk toeroepen: kom tot een feest, dat de menfchen niet vieren, hoort eene gebeurtenis verhalen, met welke zij fpotten, een belagchelijk wonder. Kl. Denkt gij daar ook zoo over? Jong. M. Wat is de gindfche Morgenzon voor den blinden? Hij fmagt naar éénen blik, maar zijn oog is met een dik bekieedfel bedekt. Hoe kan hij zien, als de vinger der Almagt dit bekieedfel niet wegneemt. Gij gelooft toch met mij, dat het niet genoeg is om te zien, dat de blinde zijne oogen opene. Kl. De blinde ziet niet, al opent hij zijne oogen; maar de hand der liefde, die ook de hand der Almagt is, is nabij, die het oog wil aanraken, en op het vuurig fmeeken des blinden het bekieedfel wegnemen. Die klokken zeggen het, maar de doven hooren niet. Jong. M. Ik hoor het geroep der klokken met tranen. Zij wekken mij niet meer op, gelijk in de dagen mijner vroome kindsheid, tot ftilie feestvreugde. Zij roepen mij tot het vieren van den uitvaart der Christelijke leere, die te rein, te hemelsch was voor dit verzonken geflagt. Hoe kon ik in hare ontwijde tempels gaan, uit welken mij doodslucht tegemoet waait.' Zou ik daarin gaan om te zien, hoe zinnelijkheid, ijdelheid en fpotzugt zig met elkander in veelerlei gedaanten vcreenigen, om de kunst des Christelijken redenaars toetejuigchen, waarmede hij de heilige gefchiedeG 5 nis  ais verdraait, cn in een bevallig kleed fteekt? zou ik daarin gaan, om te zien, hoe de dienaars van den verloogchenden Godsdienst hunne vermoorde vijandin ten grave brengen? Kl. Welkom edele man! Treed in mijne hut, d.e morgen is koel. Jong. M. Daar komt mijne Mietje aan; zij wilde met mij, op deze hoogte, onder den fchoonen, milden morgenhemel, dit feest vieren. Zij dorst ook naar God, naar den levendigen God. Mietje. Gij waart mij te fpoedig uit het oog; maar ik dagt, ik zal hem wel wederom inhalen. Niet waar, lieve! in den glans der morgenzon, als die zwarte dreigende onweerswolken verdweenen zijn, daar laat zig uwe Mietje vinden, daar valt zij met u voor den Heere neder en bidt aan. . Maar wie is die man daar voor ons ? Jong. M. Kom en hoor hem; deze morgen zal voor ons gezegend zijn. Mietje. Gezegend zijn? — O! wie kan ons zegenen, dan die onbekende, dien wij zoeken? Wat kunnen ons menfchen zeggen, 't geen wij niet weten, en dit weten — wat heeft het ons gebaat? Waar is de eeuwige vrijftad der liefde; waarheen wij vlieden, en waarin wij elkander zullen wedervinden , als dit ftof ontbonden is, waarin wij naar verlosiing fmagten? J o n g. M. Laat ons eiken droppel der verkwikking aannemen, die ons van den Heere toegereikt wordt. Mij dunkt, ik gevoel, dat wij in die hut een  een verfrisfchenden drank zullen vinden. De Man heeft zoo veele hemelfche kalmte in zijn blik, en waar deze kalmte is, daar is ook waarheid en liefde. Toen ik bij hem was, was ik zoo te moede, gelijk in mijn vroege jeugd, als ik aan dat kleine venfter den ftillen avondhemel belchouwde, en dan iets van dien vrede des gemoeds gevoelde, die alle gedagten overklimt. Mietje. Laten wij gaan, zie, hij ftaat ons voor de deur te wagten. Misfchien vieren wij heden het feest des nieuwen levens. K l. Weest welkom in mijne hut! Hier is brood en melk; zo gij nog niets genoten hebt, zal het u verkwikken. Jong. M. Wij zoeken eene andere fpijze bij u. Kl. Zeg mij, hoe gij te moede zijt. Het wezen der menfchen is mij ontvreemd, en zij veranderen tegenwoordig meer in tien, dan voorheen in vijftig jaren. Er is al menig een jaar verlopen, dat ik ver van hun gezelfchap verwijderd, in deze eenzaamheid waarheid zoek. Ik zoek naar zulke waarheid, waarmede ik de hongerigen verzadigen, demoeden verkwikken kan — als ik die gevonden heb, begeef ik mij wederom onder de menfchen. Jong. M. Gelukkige! hebt gij gevonden, 't geen u bevredigt, dan keer niet wederom terug onder die verbasterde menfchen, bij welken dwaling waarheid, duisternis licht, en ongeloof aan alles de hoogfte wijsheid is. Wilt gij die menfchen wederzien, die van een Goddelijken oorfprong zijn, maar ha-  haren Vader verloogchenen, hare afkomst omceren, en eiken vonk des Goddelijken levens, zoo haast hij zig maar ergens vertoont, met verfmadende trotschheid uitblusfchen? Wilt gij het zien, en verbaasd iïaan, dat menfchen de eerfte kiemen der menfchelijkheid, of liever der Hemelfche liefde vernielen, omdat ze hun te menfchelijk, te kinderlijk, te natuurlijk waren, en zig in de kunftige woorden en Hellingen van hunne laatdunkende wijsheid niet lieten oplosfen? Om een verlichten denker, een mensch in den verhevenften zin te worden — zoo leeren die wijzen —r moet men eerst ophouden menfchelijk te zijn. Wilt gij u tot de wijsheid der Goden verheffen, zo moet het hart fterven, geen traan van medelijden nedervlieten, geen zagt gevoel van liefde de borst doorftromen. Plaats uwen God waar gij wilt, maar waan niet, dat hij uwen geest aanrake. Hij kan waerelden in zijne hand dragen, maar geloof niet, dat hij bij u, zijn edelfte fchepfel, tegenwoordig zij, u met zijn geest beziele. Gefdieiden van alles, wat goddelijk hiet, van alle onzigtbare, onfterfelijke wezens afgezonderd, zijt gij in deze ftofhut verbannen. Uw geest kent en ondervindt niets anders, dan de veranderde gedaanten der dingen, vergelijkt en berekent hare betrekkingen en weet niet, waartoe. Gij moogt van eene andere waereld dromen, waarin uw geest, in dezelfde werkfaamheid zijn, en hoger betrekkingen berekenen zal; maar even zoo min, a}s hier, zig verheugen, beminnen en genieten mag.  C i«9 ) mag. Maar het toekomende zelfs word flegts vermoed, gegist — men durft het niet geloven! dè zoete hope, die den kommer des harten verdelgt, toekomende vreugd in den lijdensbeker mengt, de liefde zuivert, verhoogt, de aardschgezindheid verzwakt en den doden leven geeft — die hope is een droom. Kl. Dat de geest der tijden u drukt en bedroeft, dat begrijp ik wel, maar hoe kunnen de menfchen u verwarren, en afleiden van de bron des lichts en des levens? Jong. M. Wien zal ik volgen, als niemand mij gerustftellende zekerheid kan geven? Hoe meer ik vraag en vorsch, des te onzekerer word ik. Kl. Menfchen kunnen en moeten u die niet geven. Gij moet die bij de bron der waarheid alleen zoeken. Jong. M. Waar vind ik die? Kl. Kent gij dan den Bijbel niet? Jong. M. Ik kan hem niet toepasfen op mijn leven; de Bijbelmcnfchen hebben geheel andere ondervindingen, dan wij. Dan alleen wordt hij mij waar, wanneer zijne verklaringen zig aan mij en allen bevestigen, die licht en -rust nodig hebben. • Mietje. Zie dien lieven lijder eens aan, die mij eiken dag menig eene bittere traan afperst. Ik heb hem lief met eene eeuwige liefde. Mogt gij hem de rust wedergeven, die hij mist, hoe zouden wij den Hemelfchen Vader lofprijzen! Kl.  Kl. Hebt gij nooit eenigen prijs op den Biitó gcfteld ? J Jong. M. Ja, en ik herinner mij nog zeerwel die zaligfte Honden mijnes levens. Ach! het is nu zoo niet meer! Kl. Wat is daarvan de reden ? Jong. M. Men zeide mij zoo dikwijls, dat mijne ondervinding valsch was, dat ik door mijne gloeiende inbeelding was bedrogen; men demonitreerde er mij zoo veel van voor; men tastte mijne overtuiging ook met fpotternijen aan — ach! daar zonk ik magteloos neder, en nu twijfel ik. Op den ernftigften toon der eerlijkfte waarheids liefde, fprak men menigwerf tot mij:,, wat men wenscht, „ meent men ligt, dat men ontvangt. Het o-aat „ met die dweepagtige verwagtingen, als met^de „ idealifche liefde; door de phantafie betoverd, „ vergoodt men dikwijls de onwaardigite voorweg „ pen. Wat gij op den gewóonen weg der Natuur „ niet vindt, dat alles is waan, en gevaarlijke „ dweeperij." Dit werd dan bekragtigd door voorbeelden van menfchen, die op die wijze hun verftand verloren hadden, en tot alle pligten des levens onbekwaam .geworden waren. Ik was no°- te weinig bevestigd in het geloof, om deze aanvallen doorteftaan, en ik verloor er de rust, de vreugd mijnes levens door. Kl. Gij hebt nietvvel gedaan, dat gij deze menfchen opening van uw geloof en hope gaaft. Dat heilige hadt gij, met alle zorgvuldigheid, voor die on-  ©nheiligen moeten verbergen; gij hadt het aan eenige weinige edelen, van de waereld onbefmetten, kunnen mededeelen, en zij hadden u in uw geloof bevestigd. Gij hebt het fijne leven uwes geestes aan roekelozen toevertrouwd, die het fpoedig verflikten. Maar zink niet dieper, geloof mij, wij hebben een zeer vertrouwden vriend, die zig aan ons mededeelt, zoo ras wij hem vertrouwen. Hij kan ons niet helpen, als wij ons niet aan hem overgeven, hij kan ons niet leeren, als wij niet naar hem horen. Hij wil een ftillen geest en een luisterend oor. Hij behandelt ons met de reinfte liefde, met de fijnfte tederheid, maar hij is ook, gelijk de tederfte vrienden, ligt gewond. Als wij hen aan menfchen prijsgeven, die voor niets gevoel hebben, dan 't geen zij met hunnne vijf zinnen vatten kunnen, dan wijkt hij van ons af, en wij behouden niets van hem over dan het fmartelijk verlangen naar dien geliefden vriend,wiens nabijheid ons meer verheugt, £ii opruimt, dan de nabijheid van het dierbaarfte wezen op aarde. Lieve man! gij ziet mij aan, alsóf gij vragen wilde „ droomt gij, of fleekt gij den „ fpot met mij?" — Neen,ik fpreek in ernst. Zeg mij maar, om wat reden gij aan het Christendom twijfelt; want meer dan twijfelen kunt gij toch niet. Jong. M. Ik wil u alles ontdekken, zonder iets te verzwijgen. Voor langen tijd zogt ik naar waarheid, uit behoefte naar waarheid, en dat ik die niet vond op den gewoonen weg, waarop men ze msent te via- £en,  C na j den, weet gij. Ik vond in de Euangelifche fchriften een eigen geest, eene nieuwe menfchenwaereld; ik vond in de Christelijke leerboeken veel, 't geen ik niet in deze heilige gefchriften vond, en in deze veel, 't geen ik in de leerboeken vermiste. Een eigen bijzonder welfamenhangend geheel trof ik daar in aan, 't welk in de fchriften der meeste uitleggers gedeeltelijk verdraaid, gedeeltelijk vanëengerukt, met andere bijvocgfelen vermengd, en naar de tijdsomftandigheden gefchikt was. Even zoo min bloote zedelijke voorfchriften, als de dorre fchoolfche leerftukken van de talrijke Christelijke partijen. De eenige , onvergelijkelijke, wondervolle en verheven gefchiedenis, die ik daarin aantrof, ftond in haren vollen luister voor mij, en de ujt dezelve zoo natuurlijk voortvloeiende, geneesmiddelen voor de diepe, ue dodelijke wonden des menfchengeflagts kwamen mij zoo welkom, zoo naar mijne heetfte wenfehen afgemeten voor, dat de bloote kennis daarvan mij reeds gelukkig maakte. Maar ik zag. tegelijk, dat deze middelen, alleen naar het voorfchrift, moeten gebruikt worden, zonder eenige vreemde bijvoegfels. Onbruikbaar en zonder werking moeten zij dus natuurlijk worden, als men ze oplost, en met iets anders vermengt. Daar zij uit daadzaken voortvloeien, kunnen daadzaken ook alleen de zekerheid van hare werkingen bevestigen. Dit zag ik klaar in, en wat gebeurt er? In den pijnlijkften toeltand mijnes levens, door niets te bevredigen, door eene gloeiende drift naar bezitting van • een  ( "3 ) een rein, vasten eeuwig beminnend, wezen overal rondgejaagd, en niets vindende, dat mij maar eenigzins voldoening gaf, deed ik den (tap, dien ieder mensch met mijn gevoel, mijn fmagtend verlangen naar waarheid, en liefde, met mijn uitziend Haren naar een wezen, dat belang in mij Helde, doen moest. Ik wierp mij voor den Maker mijnes wezens neder, en bad, gelijk ik nooit gebeden had, om rust, om licht en om waarheid, en ik betuig u voor den God der waarheid (welk een allerellendigfte huigchelaar was ik, zy ik hier liegen kon) dat mijn gebed verhoord wierd. Ik ontving vrede en vreugd, licht en kalmte; eene onuitfprekelijke, innige zaligheid was het, die mijn ganfche wezen verkwikte. Maar ik deed nog een anderen flap, die zig alleen uit den bijzcnderen toefland mijner ziele laat verklaren. Een uur van mijn woonplaats lag een man gevaarlijk krank aan een beengezwel; ik kende hem niet; maar wist flegts, dat hij veele kinderen had. Over tafel werd van- dezen man, en den akeligen toeftand van zijn huisgezin gefproken! het roerde mij diep, en de gedagte vloog, met de fnelheid des blikfems, door mijne ziel, „ is het waar, dat die Groote „ Menfchenvriend helpen kan, dat hij doen kan, „ wat hij aan allen, die in hem geloven, in het „ algemeen beloofde, dan zal hij het ook nu nog „ doen, — dan zal hij ook nu nog toonen, dat hij „ zoo beftaat en zoo werkt, gelijk zij geloven, „ die zijne gefchiedenis zoo verftaan, als het H „ na-  C "4 ) ,, natuurlijk gezond verftand ons leert, dat zij „ moet verftaan worden. Wordt deze man, door „ uw gebed, geholpen, dan bewijst hij aan u zijn „ beftaan en leven, op eene allerduidelijkfte wijze; „ dan weet gij, aan wien gij u, in alle gevallen, „ vasthouden kunt, en wat gij denken moet van „ zijne wederftrevers." Ik ging heen, en bad nog op denzelfden dag, omtrend op deze wijze. „ Heere! gij weet, wat ik nodig heb, hoe zeer ik „ naar waarheid zoek. Gijzelf wilt, dat ik die „ vinde, want mijn.rust en welzijn zijn u lief. „ Geef den man zijne gezondheid weder, op mijne „ bede, en laat dit mij tot een teken zijn , dat gij „ leeft, dat gij werkt, en dat uwe gefchiedenis „ waar is. Gij weet, dat ik mij op geene andere ,, wijze daarvan overtuigen kan." Omtrend twee dagen daar na verhaalde dezelfde man, die van den treurigen ftaat der ziekte van dien onbekenden mij verhaald had, dat de man, tegen alle verwagting, begon te herftellen, en hij werd waarlijk wederom gezond. Van dit oogenblik af, werd deze gefchiedenis het beftendig onderhoud van mijne overdenkingen, en ik ondervond dikwijls, dat ik, op mijn kinderlijk gebed, verhoord wierd. Somtijds wist ik dit bepaald, daar de geneesheeren aan de herftelling van den kranken twijfelden. In de eenzaamfte, treurigfte uuren mijnes levens, wanneer moedeloosheid en fmart mij vervolgden, werden mij niet alleen donkere vrolijke gevoelens, maar ftellige beloften, woordelijke, vriendelijke ver  C ii5 3 vertroostingen gegeven, die daarna door de vervulling bevestigd wierden. En deze befpotte* dweepziekgenoemde, ondervindingen maakten mij gerust, vrolijk, vaster in de deugd, fterk tegen verzoekingen, en werkzaam met de trouwfte liefdeO, was ik altoos in dezen toeftand gebleven, welke naamloze ellende was ik ontweken, hoe vrolijk zag ik thans op na den Hemel! Maar daar na fleepten losbandige menfchen mij in het verderf; zij maakten gebruik van mijne omftandigheden, rukten mij ineen draaikolk van verilrooijing neder * waarin ik eindelijk mijne bewustheid verloor. Ik zonk weg, en — nu was mijne rust verdweenen, nieuwe twijfelingen klommen uit het verwaarloosde hart* bij menigte, op. God! hoe verfchrikkelijk moest ik voor de ontrouw boeten! het, nog onvoltooid* gebouw van mijn geluk lag in duigen. Onmogelijk was het mij, het Christendom te laten varen; het beeld van het paradijs bleef met weemoedige fmart in mijne ziele gedrukt, waaruit ik door mijn eigen fchuld verftoten was, in een akelige woestijn, vol doornen van twijfeling en naberouw. Evenwel ik geloofde nog in het daarzijn van den vriend, die mij verliet, en mij zijner onwaardig vond. Kl* Het was u gewis nodig, dit paradijs vafl onfchuldige, zoete gevoelens te moeten verlaten. Men valt maar al te ligt, op dit roozenbed, in llaap; veele kragten blijven onopgewekt en onge* oeffend; wij blijven, aan veele zijden* voor ande^ ren onbruikbaar. Doch in uw ballingfchap zult gij H % « zetój  C «6 ) zelfs de hulp van dit beminnend wezen niet geheel gemist hebben. De knaap, die nog niet gaan kan, fchreit altoos, vol vreze, na de hand van zijne moeder op, maar deze verbergt zig wijslijk, en laat hem aan zigzelven over, op dat hij vastigheid in het gaan krijge. Ziet zij hem op eene gevaarlijke plaats, dan fnelt zij toe, en reikt hem de hand. Jong. M. Tot op dit uur ondervind ik nog des Heeren hulp, dewijl ik volftrekt zonder hem, niet één oogenblik, kan beftaan, maar het is, als de weldadigheid van een onbekenden. Zijne Liefde is van mij geweken, hij geeft den armen een aalmoes', en laat hem gaan. Mijn binnenfte is thans een tuimelplaats van tegenftrijdige gedagten en driften. Elk fteunfel ontvalt mij. Maar o, het is zoo zwaar, alleen te Haan onder menfchen, die of uit dierlijke zinnelijkheid en natuurlijke ftompheid van niets anders weten, dan 't geen hunne zinnen bereiken kunnen, of die door alle bedenkelijke middelen, door drogredenen, door fpotternijen, in boeken en in leerredenen, eiken kiem van geloof in een almagtig en allievend wezen, zoo als de mensch behoeft, zoeken te verdelgen ! Hoe kan ik onder deze menfchen, bij deze aardschgezindheid, beftaan? Ach! de indrukfelen van eene ontvangen Goddelijke hulp zijn zoo fnel uitgewischt! En het fchijnt evenwel, dat het geloof in iets bovenzinnelijks , door menfchen in den mensch moet opgewekt en gevoed worden. Eene geheele afzondering van de  c "7 y de menfchen ftrijdt immers ook tegen onze beftemming? Kl. Eene altoosduurende, ledige eenzaamheid ftrijdt zekerlijk tegen onze beftemming. Maar een waarheidzoekende, een naar levendige kennis van God fmagtende, kan de eenzaamheid niet ontbeeren. In de eenzaamheid verzamelt hij kragten, om eens met koenen moed en bedaardheid van geest optetreden, onder een ontaart menschdom, en het ftervend geloof in de Godheid op nieuws met leven te bezielen. Hoort nu, mijne vrienden! die eene zoo magtige liefde voor elkander in uwen boezem gevoelt, en bijna verfmagtende van dorst, naar eene verkwikkende bron zoekt. Dat is liefde tot den Onzigtbaren; deze dreef u tot elkander. Het ongeloof der menfchen in een eeuwig, onveranderlijk wezen, dat zig aan hunnen geest mededeclen, dat hunne reinfte wenfehen voorkomen, dat hen met kragt en licht voorzien, en hoogstgelukkig maken kan en wil — dit ongeloof is de wortel der ruwfte zinnelijkheid, de dood van alle liefde; het ftort vloek bij vloek overliet menschdom uit; het vermoordt, met onmededogende wreedheid, geluk, onfchuld en zielevrede. Schrikkelijker vrugten zal dit ongeloof nog voortbrengen; het zal monfters baren, die dienen moeten, om het geheim der boosheid aan het licht te brengen, en het werk des Heeren te voleindigen, zonder het te willen. Kunnen wij het denken, dat de mensch — de mensch, een levenH 3 • diS  C 118 | dig afdrukfel des Scheppers, een wandelend getuige der hoogfle wijsheid, derondoorgrondelijkfle liefde; de mensch r» dat groot, onvergelijkelijk fchepr fel — van de Godheid losgerukt zou worden, en zijne uitnemende voorrcgten boven andere fchepfelen, voor niet ontvangen zou hebben? Is dit mogelijk? Hij zou, als de geliefde Zoon van een onzigtfraren Koning niets meer van zijn Vader weten? Deze had hem zoo heerlijk toegerust, en dan van zig gefloten ? Hij vernam nu niets meer van Hem, zag niets van Hem, dan eenige oude karakters, die, op zeer verfchillende wijze, verklaard worden? Zijn Vader had hem een huis gebouwd, zijne goederen geregeld, en dan aan zigzelven overgelaten? Hij moge nog flerk jammeren en fineeken, dat de geliefde Vader zig aan Hem mededeelde — het is te vergeefs ? als de liefde des Zoons tot den voortreffeiijken Vader nu aangroeide, en alle zijne rijke, fchoone, heerlijke goederen voldeeden aan zijne behoeften niet, zoo lang hij geen teken der liefde ontving van zijn Vader, denkt gij dan, dat zijne pabuuren regt hadden, als zij hem uitlagchten, en tot hem fpraken: „ ei, gij dwaas! geniet het goe„ de, 't welk de Vader u gaf. Heeft hij u daarin „ geene genoegfame tekenen zijner liefde gegeven ? » maak u alles ten nutte, en word gelukkig. Het „ kan wel zijn, dat gij, ten eenigcn dage, uwen „ Vader wederziet?" Zou deze armzalige troost het verlangen der liefde naar zijnen Vader flillen? Zou de Vader hem ook zoo troosten? Neen; ik  ( H9 ) ik verzeker u, zijn Vader zou niet ver meer van hem wezen, en zig, tederlievend tot hem nederbuigen — hij zou zig aan hem openbaren, mededeelen enhemalskindbehandelen- De geliefde deelt zig alleen aan den lievenden mede, aan geen anderen. Het verlangen naar het hoogstalgenoegfaam wezen is een der natuurlijkfte gevoelens van den mensch. Gelijk de liefde in het moederhart ligt, die alle redeneering voorafgaat, zoo ligt ook in het menfchenhart, hoe verdorven ook, liefde tot God, den veroorzaker van zijn wezen. Bij duizenden wordt die verflikt, eer zij zig vertoonen, zig laten voelen kan, maar die edelen, welke dezen heiligen trek naar Hem gevoelen, zullen niet kunnen klagen, dat zij brandende behoeften in hun binnenfte hebben, die nooit voldaan worden. Deze gedagte is hoonend voor den Vader der menfchen. Gelooft mij 5 zoo onmogelijk het is, dat gij van uwe Mietje uw oog koel kunt afwenden, als zij u teder de hand toereikt, even zoo onmogelijk is het, dat Hij, wiens leven Liefde is, zig niet liefderijk zou openbaren aan den mensch, die niets anders wil of begeert, dan God te kennen, zig in God te verheugen, met God vereenigd te zijn door geloof en liefde, en zoo getroost de verftooring van zijn aardfche wezen en dat van zijne geliefden aftewagten. Neemt nooit deel aan het gefpot van menfchen, bij welken elke liefde, die boven aardsch gevoel en genot verheven is, en haren wortel in God heeft, eene geestige, dweepagtige liefde wordt genoemd, eindigenH 4 de  ( 120 ) de in groffe zinnelijkheid. Het is zoo, de zielenliefde, die met zoete toverkragt zoo menig een edel hart ketent, en niet uit de reinfte bron voortwelt, niet tot haar terugkeert; zij, die louter verfijnde zinnelijkheid is, kan in uwev zinnelijkheid eindigen. Maar niet de liefde, van welke wij fpreken De godvereerende mensch kan vallen, en valt zeer dikwijls; hij kan zig verwijderen van God, en zijne liefde in een mensch overdragen, en dien vergoden: maar hij verheft zig fteeds weder, zoo ras hij zijne dwaling bemerkt. Weest g erust — zoo gewis de Maker en Heer uwes wezens de kiem der liefde in u gelegd, en ontwikkeld heeft, zoo gewis zal Hij zig ook, liefderijk , aan u mcdedeelen. Door Hem wordt alles het onze; er is geene behoefte van geest of hart d:e hij niet ftilt. Hij verheugt zig over de innigfte vereeniging van menfchen, die elkander in Hem beminnen, en Hem in elkander. Vaderlijk zegent en verkwikt hij hen, gelijk de morgendaauw de kwijnende bloemen. Hij hoort hunne fmeekende iietiie, en geeft antwoord. Jong. M. Wat gij daar gezegd hebt, verkwikte mij, maar wie gelooft uwe prediking? Kl. Des te dimmer voor de menfchen van den tegenwoordigen tijd, dat zij, Voorgelicht door hunne leeraars, de behoefte naar God, zonder welke er geene gedsvereering mogelijk is, als dweperij verwerpen. Wij behoeven onze oogen maar te openen, om ue treurige uitwerkfelen daarvan te zien. Laat  Laat mij toe, eer gij van mij fcheidt, u kort voortedragen de gronden der rust en vrede mijnes harten. De mensch, die op aarde enkel vergangelijke dingen ziet, en daarmede niet voldaan is, zoekt naar ists onvergangelijks, iets eeuwigs. Hij wil vaste, onbeweegbare zekerheid van de voortduuring zijnes beftaans, en dat van zijne geliefden. De bewijzen voor onfterfelijkheid, die onze wijzen uitvonden, of liever, die zij uit deze behoefte des menfchen, uit zijnen aanleg, uit de voortgaande ontwikkeling zijner kragten, en uit het wezen Gods afleiden, worden hooggefchat van den vriend der waarheid, maar zij bevredigen den mensch niet, die deze behoefte diep- gevoelt. Hoe warmer de liefde is, die zijn verlangen naar de onfterfelijkheid opwekt, des te meer heeft hij tot zijne gerustftelling nodig. Er is eene zekere ledigheid in zijn wezen, die gevuld moet worden. Hij waggelt anders altoos heen en weder tusfchen de gronden voor en tegen, en wanneer de waarfchijnlijkheid hem ook al in heldere oogenblikken bevredigt, zo verliest zij toch fpoedig hare kragt weder. Hij heeft eene duidelijke en gerustftellende openbaring daaromtrend nodig, en deze moet rusten op het aanzien van een goddeüjken gezant. Zoo eene hebben wij in handen, en derzelver goddelijke oorfprong is zoo klaar te bewijzen, als het beftaan van God. Deze openbaring tekent zig ook daarin uit, dat zij niet alleen de voortduuring van H 5 ons  C 122 ) ons wezen verzekert, aanfchouwelijk maakt door beproefde daadzaken, maar ook aan elk, d'ie naar gerustftelling omtrend deze hoogfte aangelegenheid opregt begeert, een innerlijk onderpand van zijne onfterfelijkheid, belooft. Den weg, om daartoe te geraken, fchiïjft zij hem voor, en hulp, om dien weg te bewandelen, zegt zij toe. Als de mensch het woord zijnes Heeren eenvoudig gelooft, zig kinderlijk aan Hem alleen houdt, zig in alle donkerheid en bezwaren tot Hem biddende wendt om licht en kragt, dan ontvangt hij een pand zijner onfterfelijkheid, en wast in innerlijke overtuiging daarvan, naar mate zijn geloof en liefde wast. Indien de Oneindige Geest "werkelijk aanwezig is, dan is de Openbaring, die ons een menschgeworden Heer der menfchen aankondigt, altijd voor zijne geliefde werkfaam, waar. Hebben zij nu geestelijke behoeften, die onbevredigd blijven moeten, omdat dit buiten hunnen kring ligt, zou dan die Heer der menfchen, welke louter liefde en waarheid is, zig niet mededeelen, den armen geest het nodig voedfel niet toereiken, dat hij op zijne reize, door de verwarde en doornige wegen zijnes levens behoeft? Wie daaraan twijfelt, gelooft, dat deze Menfchcnheer zonder liefde zij, en wat is hij dan? — of dat de hoogfte liefde beftaan kan, zonder zig medetedeelen? Zegt u iemand — „de mensch heeft zijne beftemde maat van kragten ontvangen; zijne grenzen in de zinnelijke waereld zijn bepaald; het is dwaasheid, wanneer hij die over- ftap-  C i«3 ) flappen, of wel met de bovenaardfche waereld in verbinding treden wil" —— dan wordt ook alle behoefte naar Gód en zijne gemeenfchap, alle verlangen naar onfterfelijkheid, met één woord, de alleredelfte en menfchelijkfte begeerte, die in de natuur van den mensch zoo diep verborgen ligt, voor dwaasheid verklaard. Zegt men — „ de mensch moet met zijne kragten werken; alle andere hulp is hem geweigerd, dewijl hij dan niet gezegd kan worden, te werken, maar flegts een werktuig Gods wierd," wat is dit anders, dan loutere hairkloverij? Volgt ftil en twijfelvrij mijnen raad, en hoedt u voor de zinneloze drogredenarij, die niet eer rust, voor dat zij eiken vonk van geloof, van liefde en van hope in den mensch gedood heeft. Wat uwen geest ontbreekt, wat een onrustig hart behoeft, fmeekt dat van den Gever der wijsheid, fmeekt elk voedfel des geestes van Hem af. De Goddelijke natuur in den mensch wordt flegts van tijd tot tijd ontwikkeld, en, gelijk de kiem van het Goddelijk leven zig in u ontwikkelt, wordt uw verftand voor het zedelijke fcherper, uwe wil bepaalder en eenftemmiger met uw verftand. Doch, zoo lang gij aan niets bovenzinnelijks gelooft, wat het geloof en de liefde bereiken kunnen, zult gij een prooi van den geest der waereld en de allesbeheerfchende, dodende zinnelijkheid worden. Nu moeten wij fcheiden. Ga heen, en bid den Heere aan, dien de menfchen van dezen tijd niet kennen, dewijl zij niets goddelijks in den mensch kennen, geloven en verwagten. O P  OP PINKSTERAVOND. De kluizenaar leunt tegen een ouden beukenboom, en verkwikt zig met de ondergaande zon. Levendige herinneringen aan liet lijden der edel/ie menfchen, onder den druk van den ruwen ongelovigen hoop, waken in hem op. Hij ziet het paar lieve menfchen, dat hem geruster verliet, nog in de verte. Zij zetten zig op een heuvel in het lager gelegen dal neder, en vouwen hunne handen op ten Hemel. Hij valt op de knie, en bidt. „ xllziende! aanfchouw, hoe uw kinderen daar hunne armen naar u uitftrekken. Wees hun niet meer zoo ver! Heeft uwe hand hen niet gemaakt en uwe Geest hen aangeblazen? Is het niet de Geest der liefde, die in hun leeft, uit hun tot u opfmagt, en opfmeekt? Zouden zij dan omdeolen in de dwaalhoven der twijfelarij ? konden zij ongefchud blijven door de ftormen des ongeloofs, die van alle zijden komen aanruisfchen? O Heer! gij kent  C ) kent de geestgefteldheid der menfchen van dezen tijd, gelijk niemand ze kent; gij weet, hoe zij ongeloof rontom zig verfpreidt, en enkel jammer baart." De Genius verfchijnt. Eng. Klaag niet meer. Gij weet, dat ik uw leidsman ben, en ik wil ook de hunne zijn. Die zig aan den Heere hebben toegewijd, zullen niet omkomen door de ftormen des ongeloofs. Ik laat hen vallen en rigt ze op, op dat zij vaster zouden ftaan. Hos kan ik hen verlaten, die onzen Koning liefhebben? Kl. O gij bode der vertroosting en der vreugde! bezoekt gij nog eens den eenzamen zoeker naar waarheid? Hoe verkwikt mij uwe vriendelijke ftem! Die miskende edelen zijn niet de eenige last, die mij op het hart ligt. Ik lijde meer. Zeg mij, waarom zijn eenigen der getrouwfte vrienden van onzen Heer gevallen? Waarom verloogchenen zij Hem, dien zij voorheen met warmte beleeden? Eng. Dewijl zij niet Hem, maar zigzelven bedoelden. Kl. Hoe verftaat gij dat? Eng. In die dagen, toen het getal der menfchen van een fijnen fmaak, nog grooter was, die Christelijke fchriften lazen, omdat zij wat nieuws leerden, door nieuwe voorftellingen en beelden de aan- dagt  C 126 ) dagt fpanden, of oude leeringen met een nieuw gewaad omhingen; toen konden deze fchrijvers met hunne Christelijke ideè'n eenig belang verwekken en lof inoogften. Maar dat was flegts eenige viugtige liefhebberij bij een groot deel dezer lezers Men verzamelde immers ook Christus- en Apostelkoppen, en verfierde er de kaptafels der dames mede. Doch dat nieuwe in die fchriften was fpoedig wederom oud geworden. De kinderagtige, wispeltuurige geest van uwen tijd greep ras naar nieuw fpeelgoed, en — deze fchriften werden eerst vergeten , daarna befpot. Hadden die mannen den Heere, en niet zigzelven verkondigd, zijne eere en niet de hunne gezogt, zij waren niet gevallen en hadden Hem niet verloogchend. Kl. Geest der waarheid, ik fidder voor 'tgeen gij daar zegt; ach! als ik in mijn binnenfte daal, zo vind ik er genoeg fpoorea van dezelfde gezindheid in. Eng. Word niet moede, met die te beftrijden; zij verbergt zig in duizend gedaanten, en was nooit zoo magtig, en tevens zoo verborgen, dan nu. In lijden leert men dezen vijand best kennen. Als de Heere zig terugtrekt, den geest des vredes wegneemt, dan is hij bij de hand, en oefent zijn dwanggebied uit over de menfchen. Ik kom nu terug Van mijne reize; de dorschvloer word geveegd, er is veel kaf en ook veel ligt koren op. Kl. Maar laat de Heer dan de gevallen zinken, die in vorige dagen leerden, vermaanden en veelen opwekten ? Eng.  C 127 ) Eng. Zij vielen, maar zij denken, dat zij nu vaster liaan. Zij dwalen en meenen, dat zij voorheen gedwaald hebben. Zij willen leeraars der zuiverfte zedelijkheid zijn en hebben hare bron verlaten. Zij willen vrugten voortbrengen, en fnijden zorgvuldig alle wortelen af. De geprezen geleerden en wijzen van hunnen tijd, op welken zij voorheen met veragting nederzagen, zijn thans de afgoden, voor welken zij ootmoedig nedervallen. Zij verheugen zig, dat zij eindelijk tot het licht zijn doorgedrongen, en doen eigenlijk niets, dan anderen van hun licht te beroven. Zij verbinden zig fteeds vaster met hun, die luid zeggen, „ wij willen niets „ van den Koning der Joden weten," of met hun, die zeer listig zijne wet roemen, maar geloof en liefde tot Hem in aller harten doden. Zij ontnamen het genot der aardfche vreugd aan menig een edel, fijn mensch, door bovenaardfche verwagtingen in hun te ontfteeken ; hoog tilden zij hen op, maar trekken zig nu koel terug, en laten hen eensklaps ter aarde zinken. O, hoe diep zouden deze edelen zinken, zo de Heere mij niet zond, om hen optebeuren cn te verfterken! maar nu moeten zij leeren, alleen teftaan, en zonder zigtbare geleiders voorttegaan op het pad des moeielijken levens; zo zij volharden, hebben zij grooter loon te wagten. Gij kent samarata, den priester van den grooten Vorst,en gij weet nog, hoe zijn oog gloeide , wanneer iemand maar met eenige onverfchilligheid van zijnen Vorst fprak. Hoe ontvlamde zijn on-  C 128 ) onwil, als men zijnen vereerden Vont befpottei maar hoe is zijn vuur van tijd tot tijd afgekoeld! De vleiereien van Netti hebben hem — gelijk men fpreekt - de oogen geopend; fpoedig maakte de geest des tijds hem zagt, toegevend en gelijk aan de aangebeden denkers dezer dagen. Kl. Maar wee den armen, die nu zonder fteunfel wandelen! Gij weet, hoe zeer het voor hun nodig was, een goed toevoorzigt te hebben op mannen, die voor onzen Koning fpraken, en hem uit innerlijke overtuiging huldigden. Ach! hulpeloos zullen zij nu daarheen zinken. Als mannen de ondervindingen voor bedrog verklaren, die zij voorheen voor waar hielden, en hunne vorige overtuiging als eene dwaling verwerpen — wat zal dan voor de minderbevestigden overblijven? Eng. Zorg niet te zeer, lieve! hunne beproeving is zekerlijk zwaar, maar zij moest in onzen tijd komen. Alles wordt thans in den fmeltkroes geworpen, en het zuiver goud alleen zal overblijven. Alles, wat flegts blonk, dat fraaie glinsterende wezen, 't welk de fchoonfte namen draagt, om de laagfte ijdelheid daaragter te verbergen, zal in rook opgaan. De hoge Engelentaal van liefdegevoelens, die zoo menig één betoverde, zal niet meer gehoord worden. De dronken geest zal nugteren worden. Veele edele menfchen zijn aangeftoken van het vergift, dat de geest der tijden heeft verfpreid. Zij hebben ook gedronken uit den beker der bezwijming, die de ziel ontzenuwt, het hart  C "9 ) hart bedwelmt en aftrekt van onzen Koning. Maar de Heere heeft hen lief, onaangezien zij dwalen. Langfaam wil hij den nevel verftrooien, die hen omringt; hij wil hunne oogen openen, maar hen voorzigtig aan het licht blootftellen, op dat zij niet blind worden. Daarom berooft hij hen ook van den eenen vermolmden ftaf na den anderen, en, als hij hun iets ontneemt, geeft hij hun ook iets weder. Zij jammeren dan over het verloren goed, gelijk een kind jammert, dat men een zuikergebak ontneemt en gezond brood in de plaats geeft. De Heere geeft niet altijd, wat de menfchen willen. Zij bidden om den geest der waarheid, maar willen vooraf zig niet laten ontkleeden van den geest der ijdelheid, der gemakkelijkheid, des leugens-, der valfche grootmoedigheid, en der waanwijsheid. „ Legt uwe onreine kleederen af (zegt de Heere) en dan wil ik u kleeden in het zuivere gewaad der eenvoudigheid en der liefde." Ontneem gij hun die vuile kleederen, zegt gij, maar als zij nu daarin hunne fraaiheid zoeken, en die niet willen afleggen? als zij nu nieuwen opfchik van mij begeeren? Had ik somarata's gebed vervuld, (zoo zegt onze Koning) dan had ik hem zoo veele fieraaden naar de waereld gegeven, dat ieder zig voor hem nedergebogen, en in hem den heerlijken dienaar des grooten Konings gehuldigd zou hebben. Maar weet gij niet, philalethes! dat de verborgen mensch met een ftillen en zagtmcedigen I geest  C f39 > geest alleen kostelijk is voor God? "Wee hun, die het woord des Heeren nemen, om daardoor menfchen voor zig intenemen; die uit het eenvoudig levensbrood fterkgekruide fpijzen en lekkernijen maken, om de fijne tongen der dartele kinderen dezer eeuw te bevredigen. Zij verbergen de kran- ken hunne etterende wonden. Daar de wijze .Koning dit verzoek van somarata niet inwil» Jigde, zo werd hij geduurig koeler omtrend hem, en keerde zig wel haast van hem af. De voorheen zoo vuurige lofredenaar van zijnen vorst boog zig nu eerbiedig neder voor het beeld der Almagtige Rede. Somarata, die geleerd had, dat waarheid en deugd, vroomheid en menfchenliefde uit geen edeler bron, dan uit getrouwheid San zijnen Koning, uit liefde tot Hem, konden voortwellen, dagt wel ras niet meer aan den onr zigtbaren Albcheerfcher. Of zijn Geest nederdale, en in de harten der menfchen werke, of niet; of Hij waarlijk leve en heerfche ten nutte zijner vereerers, of niet; of hij zal wederkomen, om het beloofde Rijk opterigten, en daarin alle goeden te verzamelen, en met hun de fchepping te genieten, ip een onvergangelijk leven, of niet — daarover bekreunt hij zig niet. Om des volks wil maakt hij dezen Vorst fomtijds nog wel zijne opwagting, maar zijn hart is verre van hem. Maar de hoge Koning zegt tot zulke afvalligen. s, Gij huigchelaars { die met veragtende trotsch- heid  C i3i ) heid nederziet op het arme volk, dat aan uw op* zigt is toevertrouwd, waartoe maakt gij mij uwe opwagting? fprak ik, „ ik ben zagtmoedig en ne„ derig van hart," en fchrikte ik de armen, de geringen des volks van mij terug, gelijk gij, met verfmadende blikken? Was het weldadigheid, die ik leerde, en zwelgde ik ondertusfchen bij dartele maaltijden, terwijl de armoede weende? fprak ik, „ mijn Rijk is niet van deze waereld", en zogt ik evenwel, gelijk gij, aardfchen roem te bejagen? Was ik niet meer dan een zwak, zondig mensch, gelijk gij, en fprak ik toch gelijk een Zoon yan God ? Leerde ik, dat men mij goddelijk vereeren zou, en was ik maar een Joodfche Rabbi? Maakte ik blinden ziende, doven hoorende, kreupelen gaande, doden levendig, op dat men mij voor een Zoon des Allerhoogften erkennen, en mijne woorden als Godfpraken aannemen zou? Deed ik het, en gij gelooft het niet, gij fpot met mijne daden? Waar is dai\ die edele gedaante, voor welke gij u buigt? Indien de gefchiedenis mijnes levens liegt, zoo weet gij niets meer, dan dat er eens een mensch, die mijnen naam droeg, op aarde geleefd heeft. Wat gij in mijne leere goedkeurt, neemt gij aan, maar'gij hebt het voorheen al in de fchriften dier menfchen gevonden, welken gij eerzuilen oprigt, fchoon gij hutme werken niet doet. Nu dan — uit die volken, welker wijzen gij vergoodt, wil ik eens mijne getuigen tegen u voortbrengen, als gij I » voor  C 133 } voor het oog des grooten Rigters, voor den veragten Rabbi Israëls zult Haan. Een peato»„ een aristides, een scipio, een epaminondas, een socrates en anderen, welken gij hier beftendig wierook toezwaait, zullen dan tegen u getuigen, en gij — wegzinken zult gij van fchaamte. Daar zult gij het ijdele van den roem leeren kennen, van groote leeraars des volks te willen zijn, en de eenvoudigen te veragten. O gij aanbidders van den Baal uwer tijden! die u tegen den Almagtigen verzet, hem uit de waereld gebannen, hem tot een onding gemaakt hebt, dat is en niet is, overal en nergens, alles en niets. Met uwen waan van wijsheid wil ik u ftraffen, uw hoog vernuft zal u ten valftrik worden. Ik zal roepen het volk, dat wel dwaas en van mij vervreemd is, maar niet, gelijk gij, om brood en titels, veinst mij te vereeren; dat zal ik zegenen, maar uwe huigchelarij zal ik ftreng bezoeken. Als gij mij verlaten hadt, uit dwaling — als gij u tegen mij hadt verklaard, omdat gij de beproeving des geloofs niet kon uithouden, ik zou mij over u ontfermd hebben. Maar nu wil ik uwe huigchelarij aan de geheele waereld ontdekken. De eerlijken onder mijne vijanden zullen dan zien, dat veinzerij en leugen de grondzuilen uwer leere, en dat eer en voordeel het doel van alle uwe woelingen zijn. Gij noemt mij den leeraar der waarheid, en evenwel heb ik piet Joodfche volk zijnen bijge- lo-  C iS3 3 lovigen Mesfiasdroom laten behouden, en zelfs verflerkt in talloze leugenagtige begrippen en verderfelijke vooroordeel en, om zoo des te beter mijn gezag te ftaven. Meent gij, dat ik een zedelijke googchelaar, een vroome bedrieger ben geweest? Was ik, gelijk gij zegt, de wijste mensch, en evenwel in dien zinnelozen waan, dat ik haast fterven, maar fpoedig wederom levendig worden zou. Ben ik flegts een leeraar van mijn volk geweest, gelijk gij waant leeraaren uwes volks te zijn, en ik zou evenwel mijne leerlingen met die zotte verbeelding hebben vertroost, dat ik zigtbaar van den Hemel wederkomen, mijne vijanden overwinnen, en mijne volgelingen tot mederegenten aanftellen zal? Dat is naar uwe gedagten — een fprookje, en met dit fprookje heb ik hen gepaaid, die na mij, de leere der waarheid uitbreiden, en in uwen fmaak de waereld verlichten zouden? Wat was ik dan? Oordeelt zeiven, gij huigchelaars! wat was ik dan? maakt gij mij niet tot den domften dweper, of tot den fchandelijkften en fnoodften bedrieger van eerlijke menfchen? Was dat alles bedrog, heeft dan dit bedrog niet millioenen verleid tot op dezen dag toe? Hebben mijne vereerers dan geene afgoderij met mij gedreven? -— O gij verdedigers der waarheid! gij fcheppers van het zuiver redenlicht! gij pijlaren der zedelijkheid ! wilt gij mijn naam nog verder godsdienftig noemen, en hoonen mijn perfoon? Houdt op! Gij floot mij een dolk in I 3 het  c i34 y het hart. —— Voor vvien buigt gij u toch neder? voor een listiger), doortrapten Jood, die het fabeltje van een Mesfias zeer wel wist te gebruiken, om daaraan eenige algemeene waarheden en pligten vast te maken, maar in den grond niets bedoelde, dan zijn eigen.roem en voordeel? Of was ik een dwaashoofd? een bedrogen dweper? Maar van waar heb ik dan die verheven wijsheid en deugd gehaald, die gij bij mij vindt? Spreekt, wat ben ik? Ben ik nog die verheven wijze, voor wiens edele gedaante gij u nederbuigt? -— Gij zijt immers wijzer en edeler dan ik — Gij zijt immers door den nacht, waarin ik ronddoolde, doorgedrongen tot het licht — gij weet immers, dat ik geen Verlosfer, geen Koning der waereld, geen Opwekker der doden, geen Rigter des menschdoms ben — gij hebt u immers van dien dollen waan vrijgemaakt, en dus uzelven verlost. O, waarom noemt gij mijn naam toch in uwe gebeden ? Waarom veinst gij mij te vereeren ? Wat kan u de dode helpen, en waarom verheft gij den dwalenden Jood zoo ? Wilt gij iemand vereeren , zo vereert uwe wijzen; laten die u de wegen der waarheid aanwijzen, u verfterken en vertrooften in bange lijdensutiren, u verkwikken in het fterfuur, u verlichten^in dat donker oogenblik, waarin de hoge reden, die gij aanbidt, u verlaat. — Dewijl gij mij verlaat en uzelven vergoodt, zo geef ik u aan de kragt der dwaling over. Verfmagten zult  C 135 > zult gij in het heet gevoel van wederwaardigheden, die als golven eener opgeruide zee, u zullen overftelpen. Laat dan de hoge wijsheid u raden, die een voortbrengfel van uw vernuft is. Zoekt dan hulp bij de menfchen, die gij van mij affcheurt. Ach! alle hunne banden zijn losgemaakt; niets wederhoudt hen, om u te vertreed en in het ftof, en uwe hoge wijsheid aan de verfmadendftc veragting prijs te geven. Met den geesfel, dien gijzelven gevlogten hebt, zal ik u dan geesfelen. Benaauwdheid en angst zal u pijnigen. Dan zult gij opzien tot den Hemel, en zijne onweders zullen u antwoorden, tot dat gij, diep nedergebogen door berouw en fchaamte, in ernst nedervalt voor den edelen wijzen, met wien gij nu fpot, en Hem aanbidt met vreze gn beving." Kl. Dat zijn harde, verfchrikkelijke woorden — hoe kan de zagtmoedige, de medelijdende Liefde die uitfpreken ? Eng. Lees zijn leven, en hoor, hoe hij met tollenaars en zondaars, en hoe hij met Pharifeen en Schriftgeleerden fpreekt. Onze Koning bouwt en verftoort, betoont zig genadig en ftreng. Dan verfiert hij de aarde met kruiden en bloemen, en den Hemel met een zagtverkwikkend licht, dan bedekt hij de Zon met onweerswolken en verbrijfelt den oogst met hagel. Hij is vol wijsheid en kragt, wie zal met Hem rigten? Alles voleindigt Hij, wat Hij begint, op de wonderbaarfte, de verborgenfte wijze —  C !3