AANSPRAAK aan dé CHRISTELYKE LEEZERS, byzonder Uit mync Gelievde Gemeinten van Ingen , Alblas* ferdanii de Oude Tonge, en Dirks-Land, rrtet Melis - Zand. Zeer Gelievde Vrienden! Is iemand uwer veel verfchuldigt aan deri groot en God en goedertieren Zaligmaker, en aan ty dierbaar gejlagte zyrier lieve kinderen; naar myn inzien, ben ik aan Dezelveft nog grooter fchuidenaar. De God tog myns leevens en myne'r goedertierenheid', heeft my, niet alleen met forrimigen Uwer, 45 Jaren lang, O) in ön§ gezeegend Vaderland, onder het mild gé» hot van duizend weldadigheden, in veel lang^ («) Den 18 Sept. van dit Jaar mogt ik, nieC Zonder dankbare erkentenis, myn 46fte Jaar beginnen. * 3  iv AANSPXAAK aan des LEEZER. langmoedigheid gedragen; maar ook heeft Ily my, den onwaardigften onder de onwaardigen myner Landgenooten, boven veelen, met alle geestclyke zeegeningen in den Hecmcl in Christus, (ik zegge dit tot prys der heerlykheid zyner genade), niet met eene fehaarfe hand, gelieven te zeegenen! Daar by nog, 't geen weinigen gebeuren mag , heeft Hy my, boven den ftand, en teegen het eerfte beftek van myne zeer waardige Ouders , langs zonderling aangename, mynen Ouderen en my tot eere vertrekkende, wegen, verheeven tot het voortreffelyk ampt van eenen Opziender in zyne diergekogte Kerke! Hy heeft my, bykans 23 Jaar en, onder ulieden, zeer gelievde Gemeinten! in het gewigtig werk der Bediening, langmoedig gedragen, grootelyks onderfteunt, wanneer ik, door geestelyke of lighamelyke ongefteltheden,door bittere wegen, fcheen te zullen bezwyken, my wonderdadig opgerigt, en bekwaamer , dan wel anders, gemaakt, ook my tot zeegening, voor niet weinigen uwer, genadiglyk gefield! ('k ik tot voorbereiding verhandelt hadde, het voorgaande 2 8fte vers; ook deeze Leerredenen mogen verwagt worden, van mynen O) Zie Pf. CXVIII: i, en 4.  Xtv AANSPRAAK aan ben LEEZER. waar voor zy al biddende tederhartig bezorgt zyn, mogt aangenaam en nuttig wee» zen. Myn oogmerk is bier uit, en uit bet opfcbrim van dit Werkje, zonneklaar. Wat zal ik nu meer zeggen? Ik verzoeke, met allen ernst en vriendelykheid, dat elk Leezer gelieve , tot dit oogmerk, myri gefchrivt te gebruiken, te weten: om myn dankbaar hart met eenig genoegen optemerken, om my te helpen in 't grootmaaken van den God myner goedertierenheid* en om in zig zei ven of te verbeet eren, of voortekomen die misvattingen en verkeerde werkzaamheden, welken ik naar waarheid aangeweezen hebbe, en inteflaan dien weg, welken Hy bevinden zal dat ik billyk hebbe aangepreezen. Meent iemand myner Leezeren reedenen te hebben, om té denken dat ik ergens in bezyden de waarheid en het Jpoor des regts treede, dat zeer wel zoude konnen gebeuren, (ik zelv hebbe van agteren wel eens aan de genoegzame gegrondheid van deeze of geene verklaring getwyffeld Hy gelieve zig dan, voof- dee- Caj Ik hebbe myn oog op de gedagteri van H. Far-  AANSPRAAK aan den LEEZER. *V deeze wel begreepene dwaling, tog zorgvuldig te wagten: ja ik bidde zoodanigen Leezer, Hy zy in rang boven, neevens, of onder my, dat Hy de goedheid hebbe, van aan my de ontdekte zyd-treeden, in gefchrcevcne Misfive, ook bekend te maaken, op dat ik, die ontdekkingen waaragtig of waarfchynlyk bevindende, in ftaat zy, om, in een volgend ftukje, dezelve met behoorlyke dankzegging aan den my helpenden Vriend, aan myne Leezers meede te deelen, op dat en zy en ik den weg der waarheid juist , verlost van die dwaling ook, bewandelen mogen; het geen myn grootfte zugt voor my zeiven, en voor myne gemeinten O) uitmaakt. Indien, onverhoopt, het iemand in den zin mogt krygen, om tegens my in gedrukten gefchrivte uit te komen, die zy verzeekert, dat myn onwrikbaar bejluit in den Heere is, om niet een Farmer, pag. 8. enz. §.15. welke ik omhelst hebbe , over 's Heilands Verzoeking. (a) Vergel. 3 Joann. vs. 2 4. waar over ik, Alblasferdam bezoekende, gepredikt hebbe 10 Julius 1774. welke Leerreeden, ook onder de uittegeevene, door my gefchikt word.  XVI AANSPRAAK aan den LEEZER; een cnkeld woord daar op in antwoord te geêven; alleenlyk zal ik tragten van het goede, dat ik in zulk een gefchrivt mogt opmerken , in 't vervolg, zoo voor my zeiven als voor anderen, een nuttig gebruik te maaken. Eindelyk, Christelyke Leezer! hoe meerder uwe ftigting, en dankzegging aan den oneindigwaardigen God, weezen moge, hoe meer ik my verblyden zal, en geduriglyk zeggen: de Heer zy groot gemaaktI AMEN. Ik ben Zeer gelievde Vrienden, Uw veel verfcbuldigde Dienaar, en Heilzoekende Vriend, CORN: BRINKMAN. Dirks-Land, den 25 O&ober «775. LYST   tyiir Lyst der Opgehelderde Plaat/en, Hoofdft. Bladz. IV: i-ii. §. 14. 17. De Verzoeking van Jefus door den Duivel. 10-16 V: 3- 6. §. 18- 23. De zaligjpreekingen door onzen Jefus gedaan. ..... 16-23 Vs. to. §. 24- 29, Want ick fegge m, 't en zy uwe gerechtigheyt overvloediger zy als der Schriftgeleerden ende der Pharizeen, dat gy in 't Koninckryke der hemelen geenfins en fult ingaen. 23-28 VI: 9-13. §• S°- 32- Het volmaakte Gebed van Jefus opgegeeven, , . , 29-33 Vs. 27. §. 33 35. Wie doch van u kan met beforght te zyn een elk tot fijne lenghte toedoen? . , 33-37 VII: 18. §. 3 • 4°-43 VIII: 16,17. §• 4i- 43- Vervulling van Jefaias LIII: 4- Hy heeft onze krankheden [op hem'] genomen, en [onze] ziekten gedragen. . • • 43-46 X:ir. §• 44- 47- Ende in wat fladt ofte vlecke gy futt inkomen, onderfoeckt wie daer in weerdigh is: ende blyft aldaer tot dat gy [daer] uytgaet. 46-49 XI: 5- tweede lid. §. 48-51. Den armen word het Euangelium verkondigt. . 49-54 Vs. 11. §• 52- 53- Voorwaer fegge ick u, o»ier de gene die van vrouwen geboren zyn, en is niemant opgeftaen meerder dan Joannes de Dooper: Doch die de minfte is in het Koninckrycke der hemelen, is meerder dan hy. . . . 54-56 Vs.  Lyst der Opgehelderde Plaatfen. ' Hoofdft. Bladz. Vs. 28-30. §. 54- 56. 'sHeilands vriendelyke noodiging en vermaaning , aan alle belaste Zondaars. . 57-62 XII: 17-21. §. 57- 63. De Voorzegging van Jefaias vervuld, door 's Heilands gewoonte, van zyn wonderwer» ken voor zyne vyanden verborgen te houden. ..... 62-73 Vs. 30. §. 64- 67. Wie met my niet en is, die is tegen my: ende wie met my niet en vergadert , die verJlroyt. . . . . 7S.78 Vs. 31,32. §. 68- 7U Over de lastering tegen denHeiligen Geest. 7 8-82 XIII: 12. §. 72- 75. . . . . 83- 87 Deeze en de volgende textwoorden zyn in 't werk zelf boven de Ophelderingen geplaatst. Vs. 58. §. 76, 77 88- 90 XV: 23. enz. §. 78, 79 9r- 93 XVI: 25. §. 80, 81 93- 95 UIT  Lyst der Opgehelderde Plmfeni UIT MATTHEÜS. Hoofdft. BIadf' XVII: ar. §. 82, 84. - - - • 96-101 XVIII: 2-4. Vergel. met Luc. XX: 26-28. §. 85- 87. - • • • ioi-io4 XIX: 30. §• 88, 89 io*-io9 < ■■~h'^i' 'i' . • • •*." 'r-r': XXI: 22. §. 90- 93- - • • ■ I09'113 XXIII: 23. §. 94- 97- • • -.' ; "?;"7 XXV: i-13. §• 98-100. . ... H8-124 XXVI: 39. $.101-103. • • • • I2^Il?r ** 3 UIT  fXti Lyst der Opgehelderde Plaatfin. ' UIT MARCÜS, H°ofdft- Black 111:17. §.104-107 128-134 IV: 24. J. 108,109. .... 134-136 V: 39 ff«43-§.110-113 136-141 VI: 3. §.114,115 141-144 Vs. 52. §.116,117. • . .' . 144-148 VIII: 22-26. §.118-191 149-152 Vs. 33. §.122-124 153-157 IX:49,5o. §.125-127 157-162 X: 22-27. §.128-135 162-174 Vs. 29,30. §.136-139 174-179 XII: 34. §.140,141 179-183 XIII: 14. §.142 183-184 Vs. 20. §.143,144. .... 184-187 XV: ti. §.145-148 187-193 XVI: x. §. 149-152 193-197, Vj. 19. §. 153-157 197-204 UIT  Zsyst der Opgehelderde Plaatfen, UIT LUCAS. Hoofdft. Bladz- I:i3. §.158,159 205-208 Vs. 20. §.160,161 209-211 II: 1-38. §.162-165 211-21$ Vs. 21-52. §.166-171 218-225 III: 10-14. §.172-174 225-"$ Vs. 23. §.175-177- • • ♦ • 229.232 IV: 25-27, §.178,179. • v • • 232-234 VII: 47.. §.180-183 234-240 VIII: 25. ïftelid. §.184,185. • • • 240-244 X:38-42. §.186-190 242-246 XL11-13. '§.191-194 247-253 XIII:24. ide lid. §.I9S-W' - • ' 253-25S XIV: 12-14. §.198,199 256-260 XVII: 7-10. §.200-202 260-263 XVIII: 7. §.203-205 263-267 Vs. 34. ' §.206-210 267-274 XXIV: 27. §.211-212 274-275 Vs. 39. §.213-215 9.76-277 U I T  Haiv Lyst der Opgehelderde Plaatfen. UIT JOANNES. Hoofdft. Bladr. III:3o. §.216,217. : , • . 278-279 XI: 35- §.218,219 280-281 XIII: 8-10. §.220,222 282-289 XVI: 7-ix. §.223-234 290-308 Vs. 26. zdelid. §.235-239. . . . 308-314 XVII: 12. §.240-244 314-320 XIX: 14. 2de lid. §.245-247. . . . 320-323 Vs. 31-42. §.248-252 323-329 XXI: 15-17. §.253-257 329-336 Vs. 25. §.258-260. .... 337-339 BEKNQP-  Bladz. i BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN DES N. TESTAMENT S. U I'T HET EUANGELIE van MATTHEUS. H O O F S T. I: vs. 3-6". §• i' XTet kan niet misf"en of een chnsten> XX deeze verfen aandagtigleezende, moet eene bevremding ontwaar worden, dat in de Geilagt-lyst van onzen Dierbaarften Zaligmaker, alhier vier Vrouwen, als zyrie Voormoeders gcnoemt worden, en deeze wel de eenigfte Vrouwen in geheel dit Register! Deeze billyke verwondering word te grooter , als hy zig herinnert , dat twee van haar, nameïyk Rachab en Ruth , vs. 5- gewisfelyk Heldinnen van afkomst geweest zyn, en waarfchynlyk ook de overige twee; Thamar, te weten, vs. 3. (als O) zynde eene Vrouw van Er, wiens Moeder Sua eene Canaanitifche was, en wiens Vader Juda geene zwarigheid zal gemaakt hebben om voor zynen Zoon eene Vrouw te neemen van de vremde volken (b~) gelyk hy voor zigzelven gedaan hadde) en Bathfeba, vs. 6. (want (c) deeze was de 00 öen. XXXVIII: 2, 6. (/;) Ibid. CO « Sara. XI: 3. 1 Chron. Iü: 5. A  « Opheldering van Matth. Ir i • 6". de Vrouw van Uria den Hethiter, waar uit men: billyk vermoeden mag, dat haar Vader Eziam, anders Ammiël genoemt, meede niet uit Ifraël zal geweest zyn.) Zy ryst nog hooger, wanneer mei* overweegt, dat drie deezer Moeders van den onbevlcktcn Heiland,, bekend zyn, als fchuldig aan vuile hoererye, ja aan bloedfchande en overfpel. Immers (a) Rachab van Jëricho , word geteekent met den fchandèlyken naam van eene H'oere! en welke overfpeelige en- bloedfchandige grouwelen Thamar , de verloovde Vrouw van Sela, met haren Schoonvader Judaen Bathfeba , Vrouw van den wakkeren en getrouwen Uria, met Koning David, gepleegt hebben „ word uitvoerig verhaald. (Z>) Van de Moabüife Ruth, kan men niets fchandelyks zeggen,, of men moest eenige veragting willen leggen op haare armoede, en daar uit gezogte list om de Vrouw van den grooten Boaz te worden. §. 2. De groote vraag is hier , waarom heefü de Euangelist deeze Vrouwen, welker gemelde hoedanigheden en rnisdryven niet tot eere van onzen nimmer genoeg gepreezenen Jefus fchyncn te verftrekken , niet verzweegen, gelyk hy alle de andere doet ? waarom deeze min of meer ontluifterende Voormoeders uitdrukkelyk gemelt? §. 3. Ongetwyffelt heeft de H. Schry ver voor diazoo ongewoone, en gansch in 't oog loopende Gellagt-befchryving zeer gewigtige redenen gehad:: maar welke, laat zig zoo gemakkelyk niet, met ge- GO Tof. II: 1. Heb. XI: 31. en Jac, H; 24. 09 Gen, XXXVIII. en 2 Sara, XI.  Opheldering van Maith. I: 22, 23. $ geeven , als of Jofeph en M-aria bun Kind met voonveeten en opzet dus genoemt hadden , om Hem voor den beloovden Mesfias te doen doorgaan , terwyl daar in egter geene kragt ter bewyzing ftak , alzoo alle Ouders hunne kinderen wel zoo noemen konden. Ook vermoede ik, dat, zoo Marias Zoon dien Naam gedragen hadde, daaruit aan den eenen kant ligtgclovigheden, aan den anderen kant bittere lasteringen en vervolgingen zouden geboren geworden zyn , welke de hoogst wyze Regeering voorzigtig verhoed heeft. §. 7. Maar benadeelt dit de vervulling der Godfpraak in onzen grooten Verlosfer niet? Geenzins, Christelyke Leezcr! Breng u maar te binnen dat Immanuël, volgens de vertaling van Mattheus, vs. 23. beteekeneGoD met ons, God, het oneindig Opperweezen, die, door de Zonden beleedigd zynde, uit kragt zyner onschendbare regtveerdigheid, tegen ons, ftoute Zondaren, wtezen moest, is voor en met ons door den rykdom, den onnafpoorlyken rykdom zyner genade. — Behaagt u nu dit te brengen tot God den Vader: denk dan, Hy konde niet met ons zyn dan door den Zoon (a) die regtveerdig zynde, lyden zoude voor onregtveerdigen, om ons tot God te brengen, (b) in wien God de Waereld met zig zeiven verzoende, hunne zonden hun niet toereekenende. Maar hoe konde nu Hy, die maken zoude, dat God met ons was , beeter genoemt worden, als Jefus, een Zaligmaker van zonden, de eenige oor- O) 1 Pet, III: 18, (O 2 Cor. V: 19. A 3  6 Opheldering van Matth. I: 22, 23. oorzaak welke fcbeiding tusfchen God en ons maakte. Of wilt gy het liever tot den Zoon brengen: hoe kan God blykbaarder met ons zyn, als door ons te worden een Jefus een Zaligmaker, een God van zaligheid , ja van volkomene zaligheid ? op beide die wyzen kan men zien, dat hy, die Jefus heet, zakelyk den naam van Immanuël draage. («} Mogten wy hier uit leeren : God kan niet met ons zyn, dan in Jefus, den Zaligmaker: Hy kan ook niet tegen ons zyn, indien Jefus de onze is. Och dat dan niemand buiten vereeniging met Jefus zig te vreeden ftelle! Dat niemand die in Christus Jefus is, angftig vreeze , want God is met hem; en indien God met ons is, wie zal dan tegen ons zyn? Q) H O O F S T. II: 12 en 16". §.8. Gelyk over dit ganfche Hoofdftuk veele moeyelyke en gewigtiga. onderzoekingen vallen, ■welke ik, om dat zy voor mynen Christen meer moeite dan nut baren zouden , overftappe ; zoo wil ik, om die zelve reeden, in eenige weetgierige vragen over boven aangeteekende verfen niet intreeden: maar ik vernoege my met flegts eene nuttige aanmerking hier over te maken. §. 9. Men lette hier op: dat het niet wederkeeren der Oosterfche Wyzen tot Herodes, 't welk die groote Koning op hen verzogt hadde, maar waar toe fa) Zie addeneJ, j. a. Cf) Rom. VIII: 31.  Opheldering van Matth. II: 12 en 16*. •toe zy nog door pligt, nog door belovten gehouden waren, vs. 8 en 9. aanleiding gav toe de grouwlykücq zonde in Herodes, en tot het deerlykfte omkomen van eene meenigte van onnoozele Kinderen; waar door niet minder de tederhartige Moeders cn medelydige Vaders in tranen zwommen , dan die vermoorde Kinderen in bloed: en dat evenwel die wyze Mannen daar in niet gezondigt hadden, maar lovlyke gehoorzaamheid aan het gebod des Allerhooglten, volgens vs. 12. geoeffent hadden. Waar uit wy leeren mogen, dat kwade gevolgen, al waren die hemeltergend grouwlyk en aller befchreielykst nadeelig, geene bewyzen zyn dat onze daden zeedelyk kwaad zyn. Neen ! deeze zyn en blyven waarlyk goed , indien zy in gehoorzaamheid aan den eenigen Wetgever, die behouden en bederven, kan, verrigt worden. §. 10. Och dat opregte Christenen deeze Leering diep in hun hart mogten wegleggen, en levendig bewaren! Zy worden menigwerv deerlyk geflingert, cn verpynigen zig met de akeligfte befchuldigingen, dat zy gewis kwalyk gedaan hebben met hunne bedryven, die zy meenden verpligt te zyn s en aanleiding gegeven hebben tot eene meenigte zonden en jammeren, die zy en andere bitter betreuren : alle die gevolgen neemen zy op hunne confeientie , en leeven bedrukt en doodbrakende onder dien vervaarlyken last. — Leeret dog myne lieve Christenen de zaken verftandiger te onder, fcheiden. 1. Indien gy tegen Gods gebod had gehandelt , dan zouden uwe onkunde en uw goed oogmerk nimmer uw doen konnen goed maken, « A 4 om  Opheldering van Maith. II: 12 en i6> om dat de ftoffe van uwe daad zonde is: egter zouden die eene merkelyke vermindering in uwe fchuldigheid en aandeel in die kwade gevolgen veroorzaken , in vergelyking van dat iemand met opzet en eenen boozen toeleg dezelve veroorzaakt hadde: vergelyk aandagtig, 1 Sam. XXI: r-o. XXII: 9-22. en bedenk hoe ongelyk minder de misdaad van den vromen David, dan het grouvvel van den boozen Doëg ware, fchoon zy beide oorzaake gegeven hadden tot den moord van Achimelech en zyn ganfche huis, eene moord niet minder misdadig in Koning Saul, en deerlyk voor Nobs Priesteren , dan het bloedbad der Kinderen was in Koning Herodes, en. voor 'Bethlebems volk! zie ook Joann. XIX: 11. 1. Maar wanneer gy in eenvoudige gehoorzaamheid aan's AUerhoogften bevel gewerkt hebt, danblyvt uwe misdaad lovlyk, en uw geweeten mag en moet vry en blyde zyn, onaangezien alle de fchandclyke en fchadelyke gevolgen, waar van gy rein zyt, alzoo die alleen liggen Voor reekening der gèencn die misbruik van uwe goede daden maken. Ter opheldering en bevestiging, breng u te binnen (a) welke kwade gevolgen de beftraffing van den Dooper aan Herodës, den Zoon van onzen Koning, (h) de prediking van Jefus Christus te Capernaum in de Joden en veele Discipelen had, en de yver der Apostelen om Joden en Heidenen tot God in Christus te bekeeren, bykans overal, na zig gefleept hebben, onaangezien zyonfchuldig, ja lovlyk gehandelt hadden. §. ir. 00 Mare. VI: 17, 19. 00 Joann. VJ: 41, 44,5a, 6ï, 60»  lo Opheldering van Matth. II: 23. ik antwoorde: Jef. VIII: 23. en IX: 1. Als myn Leezsr onze Randteekening op eerstgemelde plaats flegts gelievt intezien, dan zal hy begrypen, dat Galilea, waar in ook Nazareth lag, hier geteekend word, als de plaats van 'sMesfias verkeering. §. 13. Het lust my niet deeze gedagten uittebreiden, liever wilde ik den Ervgenamen van Gods bclovlen doen opmerken, dat het onmooglyk zy dat eene der Goddelyke voor- en toezeggingen feile, dat men eene derzei ver misfe: (Y) maar dat hél niet zelden gebeure, dat wy, door onkunde of verkeerde verklaring, de ware vertroosting der fchrivten misfen. Dit gemis word best voorgekomen , door zich neerftig in de H. Bladeren te oeffenen, en in needrigheid en geloov om den H. Geest te bidden. HOOFDST. IV: i-n. §. 14. In dit zonderling verhaal vind myn Christen onoverkomelyke zwarigheden. 1. Zeer vreemd komt het hem voor, dat de goede Geest van God, die zoo zigtbaar op den gedoopten Heiland was nedergcdaalt, Hem wegvoert in eene woeftyne, om de fnoodfte verzoekingen van den boozen Geest te ondergaan! vs. 1. 2. Kan hy daar nog iets op vinden, ondoorzienlyk komt het hem voor, hje de Verzoeker den Heiland medegenomen hebbe, mar de H. Stad, en hem gefield hebbe op de tinne des Tempels, vs. 5. a. Zoo onbekend als het woord tinne, als komende in den dagelykfehen ommegang zelden voor, hem is, zoo weinig zeekerheid vind hy in de fchrivten der Geleerden, welke hy kan raadpleegen, aangaande de zaak daar door hier betee- kend. rttb, dat hy, naar onze gedagten, hier aanwyst als door den Propheet byzonderlyk bedoek.  Opheldering van Matth. IV: i-il. Iï kend h Maar vcel onbegrypelyker is het voor hem , hoe de Duivel zoo veel magt, over den fterkeren Held Jefus, hebbe konnen oeffenen, dat hy Hem heenen voerde door de Lugt naar Jerufa. lem, en nederplaatfte op eene vervaarlykc fteilte. Niet minder loopt zyne aandagt vast , indien hy Zig verbeeld, dat de Verzoeker , met bewilliging van, en zoo met, Jefus, gewandeltzy naar en door de H. Stad, en dat zy te famen de gewoonc trappen opgeklommen zyn, om zig op het hoogfte van \ Heiligdom te begeven. Hy bloost van fchaamte over die, voor den H. Jefus zoo fchandelyke, gedane, dat Hy, die afgefcheiden van Zondaren is, met zyne toeftemming, wandelt, eenige uren, opentlyk, met den allerafgryslykften Booswigt, dien het wyde geheelal in zig befluit! zoo ergerlyk en onmooglyk in het onbefmette Voorbeeld van heiligheid dit hem voorkomt, zoo onbeftaanbaarvindhy het, dat Jefus, die zelve vs. 7. dat gebod, gy zult den Heere uwen God niet verzoeken, aanhaalt, toeftaa op eene vervaarlykc, cn gevaarlyku fteilte gefteld te worden, en dat door en met, den allerlistigften, magtigften en boosaardigften Vyand! heeft wel ooit iemand zig in oogfehynlyker en verdervlyker gevaar begecven , dan dit zoude zyn? 3 Inde derde verzoeking, vs. 8 en 9. aangeteekênd , treft hy niet flegts die zelve ergerlyke en God verzoekende zwarigheden aan, maar ook nog nieuwe en onoverkomelyke; daar by, is 'er ecmge moodykheid op, om van eenen hoogen berg alle de Koningryken der waereld te vertoonen? derzelver heerlykheid daar by ? en dat, volgens Lucas, in  t% Opheldering van Matth. IV: r-ir; in een ogenblik, (a) Indien dit waarlyk gefchied zy, dan vind men hier het allergrootfte wonderwerk, waar van men ergens leest, verrigt! verrigt door den Duivel, den Vader der Leugenen ! verrigt aan den Perfoon van Jefus, die, hoe magtig ook in wonderwerken, hier zien en gevoelen moet dat de Duivel aan zyn eigen Perfoon wat grooters doet! Myn Christen fuifelt geheel op die fteilte, en yst van verfchrikking, dewyl hy dus zyne allerfterkfte geloovsgronden door den Vader der Leugenen ziet weggevoerd b. Hoe zinneloos en verbysterd die looze Geestder helle ook zomtyds handelen moge, zeerbezwaarlyk egter , zal hy zoo razend dwaas worden , dat hy, die weet de vervloektfte onder de vervloekten te zyn, zig beroemen zal een vrymagtig Oppervorst van alle de Koningryken der waereld te zyn ! dat hy die allerydelfte fnorkery, by Jefus, dien hy weet wyzer en meerder te zyn dan Salomo, zal willen doen gelden als zoo eene oogfchyn3yke waarheid, dat de Heiland , zonder eenigen fchyn van bewys, dezelve geloven zoude, met zoo veel kragt, dat hy den gezwoorenen vyand van den waaren God zynen Hemelfchen Vader, nedervallende aanbidden zoude ? Zeekcr de looze Duivel zoude zulk eene lompe verzoeking by eenen Atheïst, by den heerszugtigsten waereldgrooten bezwaarJyk wagen; hoe veel minder dan by den heiligften Zoon van God, die niets minder, dan een Koningryk van deeze waereld zogt! §• 15- Hoe zal men alle deeze en andere moei- lykheden (*) Hoofdlt. IV: 5.  Opheldering van Matth. IV: i-ii. fykheden uit den weg ruimen ? my dunkt dat 'eigeen andere weg op is, en dat dezelve ook ten vollen toereikende en wel gegrond ia , dan de welke aangeweezen heeft een geleerd Engelschman H. -Farmer, in eene fchoone verhandeling over dit ftuk , welke ook in onze moedertaal overgezet js> _. Zyne gedagten komen hier op uit, dat dit alles in een gezigte, door den ProphetifchenGeest, gebeurt zy, even gelyk als de bekende gezigten van Ezecbiel, van Petrus toen hy op het dak in vertrekking van zinnen was, en van Joannes op Pathm0s. — Jefus was waarlyk in de woeftyne (zoo begrypt het die Heer, indien myne aanteekeningen my niet misleiden) en Hy werd door den Geest , in eene verrukking van zinnen , daar in geleid. Daar zynde, ftond Hy een lange vasten van 40 dagen en nagten uit, maar werd eindelyk door eenen, naa brood fchreeuwenden honger, aangetast. Toen zag Hy, te weeten in dat prophetisch gezigte, den Verzoeker tot zig. komen, en hoorde hem aldus fpreeken , indien gy Gods Zoon zyt , zeg dat deeze Jleenen brooden worden. Jefus heilige verftandige ziel gav, in dien verrukten lighaams toeftand , dit verloochend en op God vertrouwend antwoord, daar is gefchreven, de mensch zal by brood alleen niet leeven enz. Daar op nam de Duivel (zoo had het Prophetisch gezigte zig) hem meede naar de H. Stad enz. enz. Dewyl ongerymtheden, in gezigten, al zoo min vreemd en on„ gerymt zyn als in droomen, maar daarin zeer eigenaartig zyn , zoo begrypt myn Leezer gemakkelyk, dat op die wyze alle die zaken, die in eene WcU*  J4 Opheldering yan Matth. IV: r-if. v/are gebeurtenis onbeftaanbaar zouden zyn , zeer wel vleien, en derhalven alle zwarigheden uit den weg geruimt zyn. §. 16. De groote zaak daar het vooral op aankomt , is, dat wy bondig bewyzen de waarheid van deeze verklaring. Dit doen wy nu dus: 1. alle andere verklaringen konnen geenen wyzen, heiligen, ftichtelyken zin, hoe zeer men het dringe cn wringe, uitleeveren ; maar deeze alleen, zeer eenvoudig en gemakkelyk; gelyk ik denke dat iemand, die alles onpartydig doorzoekt, met my zal ontwaar worden. 2. Jefus was eeven te vooren mildelyk, als Propheet, met den H. Geest gedoopt, en tot die Bediening ook ingehuldigd. («) Wat vleide dan beeter daar op, dan een verhaal van een Prophetisch gezigte door denzelven Geest. Maar dit vind men hier, volgens het voorgeftelde gevoelen. 3. Mattheus zclvs leert ons dit, in zyn voorberigt, vs. 1. , Toen wierd Jefus van den Geest weg, geleid in de woeftyne, 'om verzogt te worden van , den Duivel, dat is , toen werd Jefus door den Prophetifchen geest in een gezigte gevoert in de woeftyne, om daar in van den Duivel verzogt te worden. Lucas, Hoofdft. IV: 1. drukt dit klaarder uit, , En Jefus, vol van den H. Geest, keerde we, derom van de Jordaan, en wierd door (Gr. in) den , geest geleidèt in de woeftyne. Dat die woorden, welke ons den hoogstnoodigen en dierbaarften neutel in handen geeven, deezen zin hebben konnen, zal ik bewyzen, en dan zal het van zelve volgen, dat O) Hoofdft. III: 16, 17,  Opheldering van Matth. IV: i-ii. ij dat zy dien zin hebben moeten, alzoo ander» verklaringen ongerymtheden hebben, maar deeze eenvoudig afloopt. Myne bedoelde bewyzen vind men in zoort gelyke verhalen , niet flegts in het O: maar ook in het N: Testament. Ezech. BI: 12. Toen nam de Geest my op, en ik hoorde agter my eene ftemme enz. Vs. 14,15- nog duidelyker: Toen hief de Geest my op, en nam m y weg, en ik ging heenen bitterlyk bedroevt door de hitte myns geestes, enz. Hoofdft. VIII: 3. en volg. vs. en de Geest voerde my op tusfehen de aarde en tnsfehen den hemel enz. Dus al weder Hoofdft. XI: ï, 24, 25, 37. i. In het N. T. zyn zodanige gezigten niet alleen niet onbekend, als aan Ananias, Hand. IX: 30,11. aan Paulus, ibid. vs. 12. en Hoofdft. XVI: 9, 22: 18. aan Cornelius, den bekenden Hooftman te CefareenHoofdft. X: 3. en Petrus, ibid. vs. 10-16. maar zy worden ook eeven zoo verhaalt, Openb.. I: 10. Ik was in den Geest op den dag des Neer en, en ik hoorde achter my enz. Hoofdft. IV: 2. cn terstond wierd ik in den Geest, en ziet daar -was een throon gezet in den hemel, en daar zat een op den throon. Nader by komt Hoofdft. XVII: 3. , en hy bragt my weg in eene woes- tyne, in den Geest, en ik zag eene Vrouwe, zittende op een fcharlaken roodbeest, enz. en Hoofdft. XXI: 10. en hy voerde my weg in den Geest, op eenen grooten en hoogsn berg, en hy toonde my de groote Stad enz. Zie daar genoegzaam die zelve manieren van verhalen van Prophetifche gezigten aan Propheten, waarom zouden wy dan die woorden dus ook niet uitleggen van onzen  16 Opheldering van Matth. IV: i-ir. Jefus , die nu versch met den Geest der Propbetis gezalvt was ? §. 17. Ik zie hier tegen geene gewigtige tegen • werpingen, en myn oogmerk vereischt, ja gedoogt niet, dat ik breeder ben. Dit alleen zal ik hier flegtsby voegen. — Dit prophetisch gezigt vertoonde aan Jefus wat hem bejegenen zoude, honger en kommer, verzoekingen om zyne wonderdoende magt te misbruiken, om een aardsch Koning te worden , maar hoe Hy dit alles wys en heilig zoude afflaan , al het lyden doorftaan> en eindelyk overwinner worden, en een Heer der Engelen. — De antwoorden , die Jefus in deezen ftaat gav, zyn de overtuigendfte bewyzen van de wel gevestigde overgivte van zig zeiven , om in zyn Middelaars werk God onbeweeglyk te dienen, (a) H O O F S T. V: 3-6. §. 18. Daar zyn , onder anderen , twee hinderpalen, welke eenen eenvoudigen Christen allermeest in den beginne van zynen weg ten leeven, ongemeen belemmeren , het geloov wederhouden en den troost van 't gemoed, met de blyde dankbaarheid aan God, die zig zyner ontfermt heeft, weeren; welke ik meene dat door eene bedaarde befchouwing van 's Heilands dierbare woorden, welke de bovengeteekende verfen in zig behelzen, uit den weg zullen geruimt worden. S. 19- (a)1 Die breeder alles begeert, zie de geprezene Verhand, van H. i;armer , welke door een zeker geval niet in myi,e handen is, Zy is gedruiu by Yntema en Tieboel te Amtt.  Opheldering van Matth V: 3-6^ 19 Hoe ruim is zyne verzeckering in onze Berg-predikatien, (a) een iegelyk die bid, ontvangt', m die zoekt, vind: en die klopt, dien zal open gedaan worden. Op deeze Leer van Jefus, daar ook zyn© ADOStelen niet van afgeweeken zyn, mogen ja moeten die gemoederen, waar van ik §.'r 19. in den beginne fprak , zonder zig op te houden tot dat zy regt arm, regt treurig, regt hongerig efit dorstig , regt vermoeit en belast zyn geworden, (tot welke fchadelyke verbeelding opregteri in eeuwigheid niet konnen komen) zig maar tot Jefus wenden, aan Hem gulhartig en geheel zig overgeeven en toevertrouwen: en zy konnen verzeekeit zyn, niet op myn of eenig menschlyk woord, dat feilbaar is, maar op het eigen woord van Christus9' die de Amen, de waaragtige en getrouwe Getuige is, dat zy ruste zullen vinden by Jefus, en alles van Hem leeren en ontvangen zullen , dat, zy nodig hebben. Myne bewyzen zyn, behalven de aangehaalde plaatfen , onze boven gefchrevene verfen en die bekende en troostvolle taal Q) Al wat my de Vader geevt zal tot my komen , en die tot my komt , zal ik geenzins uitwerpen. Hier om vermaanden Paulüs en Silas, den verleegenen Stokwaarder , niet om te zien of hy wel regt overtuigt , regt bedroevt, regt hongerig was , of hy wel diep genoeg gewond , wel zwaar genoeg beladen was, maar, zonder een enkeld woord daar van te fpreeken, of fchoon daar toe al vry wat aanleiding was, roepen zy, geloovt in den Heere Jefus Chris-- 00 Matth. VII: X. (b) Toann. VI: 37. B 2  20 Opheldering van Matth: V: 3-6. Christus! en zonder eenig beding beloven zy, en gy zult zalig worden. Och dat alle getrouwe Leeraars kunnen grooten Meester navolgden ! en dat alle heilgraage zielen niet naa menschlyke bepalingen, maar naa den Euangelieraad luisterden , zig naa Jefus wendden, en behouden wierden! §. 2i. De tweede hinderpaal, welken ik bedoelde, bcftaat hier in : verfcheidene Christenen, die niet flegts bekommert zyn over hunné zonden, maar ook met diepe overreeding geloven dat Jefus, die alleen, de volkomene en gewillige Zaligmaker is, en uit dat geloovgrootebegeertensnaa, en veel werks omtrend dien beminlyken Heiland hebben, om verlosfing in zyn bloed te ontvangen, en door zynen geest naa zyn deugden beeld, en hemelfche leeringen, welken zy hartgrondig beminnen , gevormt te worden, die durven egter niet geloven, dat God een goed werk in hun begonnen heeft, maar vreezen geduriglyk dat hun werk niet regt is, dat zy met dat alles nog voor eeuwig zullen verlooren gaat) , God en Christus, en zynen vrolyken dienst, welke hunne allerlievfte voorwerpen zyn, voor eeuwig zullen misfen, en by de Duivelen tegen die oneindig waardige Hemelmajefteit voor eeuwig zullen zondigen, dat hun meest'gevreesde hel is; en dat wel om dat al hun werk eenzydig is: zy treuren wel over hunne zonden, zy zoeken wel naa God in Christus, zy hebben wel' lust en lievde om met God vereenigt te worden, de zonden te haten en te vlieden , naar alle geboden Gods te leven ; maar van Gods zyde ontvangen zy niets, zy worden niet vertroost, niet verblyd door bevinding  Opheldering van Matth. V: 3-6. 2,1 ding van Gods lievde en vreede in hunne harten: daarom gaan zy treurig, moedeloos, vol angsten vreeze, dagen zonder getal heenen! §. 22. Och dat die kostelyke zielen, in weerwil van' verbysterde Zielenbeftierders, dog eens opmerkten, (dat hun ook (fl) door andere zeer ervarene en getrouwe Leeraars, zeer klaar, m onze dagen, beduit is) dat de mond der waarheid de zaligfpreekingen hegt, niet aan genietingen of bevindingen van Gods kant te fchenken, maar aan hebbelykheden en werkzaamheden van onze zydebezeeten en geoeffent: zyn woord is niet, zalig zyn zy die het Koninkryk der genade bezitten, die vertroost zyn geworden, die de goederen der aarde in Gods gunste genieten, wier zielen verzadigt zyn, die Gods barmhartigheid en lievde in hun binnenfte gevoelen , die Gods verzoend aangezigt met blydfchap aanfehouwen: maar geheel anders fpreckt Hy , in wiens mond nooit bedrog, nog onnaaukeurigheid was, Zalig de arme van geeste! Zalig de treurende! Zalig de zagtmedi*en' Zalig de hongerende en dorjlende na de ge? regtigbeid! en zoo in de volgende verfen de barmhartige, de vreedzame, de. reine van harten! Op die z-lve wyze leert het heilig en waaragtig Bybel. woord overal; daarom, myne lieve Vrienden, ge. loovt met dankbaarheid, op die onwrikbare gronden, dat 'er waarlyk in u een goed werk begonnen is • noemt dat niet langer eenzydig ; want. God fe ' ' het (<ï) Ik hebbe voor al myn oog op het, by myjoud waardig Werkje, van den Gel. Godz. Leetaar P. Schrader, ge_naauit, Weg der Geregtigheid. B 3  ï$ Opheldering van Matth, V: 3-6". het die eerst in u gewrogt heeft het willen en het werken, en gylieden de vrugten, en bezwaarlyk eenige vrugten, die , den naam van goed verdienen, alzoo zelvs myne , beste werken zeer onvolkomen , en met zonden , bevlekt zyn! hoe zoude ik dan durven my zel, ven voor eenen goeden boom houden ?' §. 37. Twee dingen wenschte ik dat een geflingerd Christen, ter wegneeming van zyne twyffelmoedigheid bedagt. 1. Dat Jefus hier niet fpreeke van waare en valfche Christenen, maar van val. fche Propheten, van bedrieglyke Leeraars, die in fchaapskleederen komen, terwyl zy inderdaad grypende wolven zyn: want tegen de zodanige waarfchouwt de Heiland zyne Hoorderen in het voorg: 15de vs. De vraag moest volgen: waar aan zullen wy die fchadelyke Bedriegers kennen ? daar op antwoord Jefus vs. 16. aan haare vrugten, dus ook vs. 20, want gelyk de boom was, dus moest ook zyne vrugt weezen. vs. 17, alzoo» een goede boom geene kwade vrugten , een kwade boom geene goede vrugten konde voortbrengen, vs. 18. Zoo vergelykt onze Leeraar de Pharizeen, Hoofdft. XV: 13. odkbyPlanten die de Hemelfche Vader niet geplant hadde. Als men befpeurt valfche en ziel- en zeeden- verdervende Leeringen en handelingen in eenen Leeraar , wat hy ook fchynen of voorgeven moge, hy is een fchadelyke een vergivtige boom. Maar een gunstiger oordeel moet men vellen van eenen Leeraar, wiens woord gezond, wiens wan-  Opheldering van Matth. VII: i£. '39 wandel heilig en onberispelyk gevonden word. Dewyl nu die kenmerk Propheten of Leeraren betreft, en niet gemeene Christenen, behoorde zig een eenvoudig Lid daar meede niet te laaten ontrusten. 2. Wilmenegter dit onderfcheids - merk algemeen maken? dan moet men voorzigtig te werk gaan, en bezeffen dat kwade vrugten niet zyn Christelyke deugden, welke hare gebrekkigheid en befmetting hebben; want deeze zyn waarlyk goede vrugten, druiven en vygen, welke men niet leest van kwade hoornen, van doornen en distelen, maar van goede loomen. vs. 16. Derhalven, alzoo wel als druiven en vygen, onaangezien zy niet alle wenschlyke volkomenheid, maar eenige ongaavheid en vlekken hebben, bewyzen dat de boomen, waar aan zy groeijen, goed zyn, en van den Landman geplant, alzoo zeeker toonen de Christelyke deugden van zelvsverloochening,waereldverzaking, geloov in Christus Jefus, Lievde tot God, tot deBroederen, tot 'sHeeren wet en Lievdedienst, enz. onaangezien het gebrekkige, en debyhangendezondigheid, dat zy, die dezelve, in minder of meerder hoeveelheid, dragen, opregte Godvrugtigen, leevendige Christenen zyn. Ging dit niet zeeker, dan zoude 'er nimmer een waar Christen , een goede boom, op aarde geweest zyn. . . Zelvs zyn de door Jefus bedoelde kwade vrugten niet, de dagelykfche zwakheden en ftruikelingen van een teeder leevend Christen, maar zoodanige booze werken als zondaars, ftoute zondaars , bedryven. Dat blyktuit de gelykenis van doornen en distelen, welke Jefus in het laatst aangehaalde vs. bybrengt, maar C 4  4® Opheldering van Matth. VII: ig. deeze zyn zinneprenten van fnoode zondaren fV) Derhalven dient deeze plaats veel meer tot vertroosting, dan tot ontrusting van eenen Christen die voor trotsheden, of ftoute misdryven (b) bewaart word. . . Indien iemand met zoodanige misdaad overvallen ware, en by vond dog waarlyk aan zig ook goede vrugten, gelyk David, Petrus en anderen in dien toeftand geweest zyn, die zoude niets meer mogen befluiten, dan , ikbentendee, le nog een kwade boom, uit kragt myner bedor5 vene nature, maarten deele, door vernieuwende , genade, een goede boom. Maar zoodanig is waarlyk het beftaan der Christenen in deeze onvolkomenheid; waar over wy billyk, metPaulus, (c) bitter zugten en klagen moeten, maar niet ondankbaar de hart veranderende gebade, in ons gewrogt, loochenen of in^twyffel trekken: zulk eene handel wyze is ongegrond, Geestbedroevend,en ronds, om fchadelyk ( d). Vs. 24-27. S, 38. Het zinnebeeld van zyn huis op eene fteen. rpts, of op het zand te bouwen, dat Jefus hier beezigt, word zelden regt bevat, om dat men de natuur van Canaans gronden, die heel zeer van de onze, welke geene rotfen maar vaste zanden hebben , Yerfchjllen, niet wel kent, nog voor zyne verbeelding (<0. 2Sam. XXIII: 6, 7. Jef. %Vi 13. Mich, VII: 4. (£) Pf XIX: 14. (C) Rom. VII: 14-25. Oj?) Y-ei-g. over fceze plaats A^pelius Aanm. 2 4 p. ï54 enz.  Opheldering van Matth. VII: 24- 27. 4* ding brengt. Myn Leezer zal derhalven wat winnen, als hy de zinneprent naauwkeurig leert verftaan. Palestinas grond was veel al rotsagtig, zoo nogtans, dat die rotfen niet alle geheel bloot lagen, maar verfcheidene overdekt met lagen van zand ot losfe aarde, welke beploegt en bezaait wierden, en die, wanneer de bovengrond diep genoeg was, eenen goeden en ryken oogst uitleeverden. Dat dit zig waarlyk zoo hadde, getuigen ook nog latere Reisbefchryvers, O) en men kan dit verftaan uit de fpreekwyze van op Rotfen ts ploegen, en uit het zaaijen op fteenagtige plaatfen, daar zy niet veel aarde hadden, waar van Jefus fpreekt (b), welke te gelyk, uit dit denkbeeld, licht ontvangen. Wanneer nu iemand zoo onvoorzigtig en traag was, dat hy, zonder die boven liggende aarde weg te graven en te verdiepen, tot dat de Rots ontbloot was, zyn huis op dien bovengrond ter needer zettede (c) dan moest het onvermydelyk gebeuren, dat, wanneer flagreegenen, waterftroomen, en ftormwinden op dat gebouw aanvielen, en dien losfen grond van tusfehen de onderliggende Rots en het bovenftaand gebouw, wegfpoelden en voortftormden, bet huis met eenen zwaren val ter neederploste (d). Maar handelde de Bouwer zoo voorzigtig, dat hy groev en verdiepte,en het fondament op den rotsfteen lcide, dan ftond het tegen winden en waterftroomen vast (O- - Dat de §eda§ten van onzen Lee» fa) BHurt Befch. Godg. 2 St. p. 180. (O Matth. XIII: 5, ö, ao, oj- (O Luc VI: 4* O) Matth. VII: 26, 27. Luc. VI: 49. (O Matth. VII: 24. »5« C 5  4* Opheldering van Matth. VII: 24-27; Leeraar zoo geloopen hebben, blykt klaar, niet flegts uit de woorden by Lucas, maar ook om dat Jefus in beide de Euangelien, nietgeJyk onze vertaling heeft, fpreekt van op een rotsfteen Ca) te bouwen, maar gelyk de onze in 't vervolg ook wel nebben, op den rotsfteen , te weten welke ontbloot was, en op het üand of de aarde, daar boven op liggende namelyk. §• 39- Wat nu de zaak, welke onze onfeilbare Leeraar infcherpen wil, betreft, verwondere ik my niet zonder bedroeving, dat men gewoonlyk *e.^kw^ d«« «nhaate, als of Jefus bedoelt hadde te onderwyzen, dat wy moesten door 'het geloov, op Hem, den eenigen zielen rots, met venver. pmg van alle zandgronden van eigen geregtigheden, goede geftalten, of ook fchoone belovten, het gebouw onzer zaligheid nederzetten, om voor de vloeken der wet, voor Gods oordeelen beveiligt te zyn, daar nogtans Jefus niet alleen in dit ganfche verband (b\ fpreekt van het doen zyner geboden, en het afftaai van ongeregtigheid; maar in deeze eigen plaati\ met zoo veele woorden zegt, , eenen iegelyken dan, die , deeze myne woorden hoort, en dezelve doet , dien zal ik vergelyken by eenen voorzigtigen Man\ , diezynhuis op een (Gr. op den) rotsfteen gebouwt , heeft enz. (c) en , een ieglyk die deeze myne , woorden hoort, en dezelve niet doet , die zal by eenen dwaazen Man ver geleeken worden, , die C<0 Matth. VII: 24. Luc. VI: 4!). C*) Mïtth. VI: ao-23. Luc VI-'45 CO Matth. VI: 24. Luc, VI: 47, 48'  Opheldering van Matth. VII: 24-27. 4-X die zyn huis op het zand gebouwt heeft (a).' Hoe komt men tot die onbezonnenheid, dat daar Jefus die fpreekwyzen alleenlyk gebruikt van het voorzigtig hoor en en doen zyner woorden, en van het bloot hooren, zonder betragten; dat wy, daar van afziende, gedurig dezelve beezigen van 't gewigtig of los geloovs werk ? §. 40. Ik treede hier niet dieper in, maar dit wenschte ik van ganfcher harten, dat die aan God en in Christus geloven, zorge dragen om goede werken voor te ftaan, om de eene deugd by de andere, uit den geloove, te voegen, dan zal hun gebouw onbewecglyk vast ftaan O). H O O F D S T. VIII: vs. 16 en 17. §. 41. De zin deezer woorden is zeer klaar, dat onze God- en Menfchen - bevende Heiland, eene groote meenigte van wonderdadige geneezingen aan veele blindelingen verrigtte, in volvaardige gehoorzaamheid aan 's Vaders wille, ter vervulling van Jefaïas voorzegging (c> > Hy heeft onze krankheden [op hem] genomen, en [onze] ziekten ge, dragen, en op dat dus menfchen tot een welgegrond geloov mogten gebragt worden, dat Hy was die geene, die komen zoude (dj. Maar alzoo die prophetie, in Jefaïas verband, reeden geevt, waarom de Mesfias zoo veragt was, een man van fmer- 4*ten Ca) Matth. VI: 26 Luc. VI: 49- (/;) Tit. II: 11-13- UI: »• 1 Pet' I: S.'V* (O Hoofft. LUI: 4. a. (d) Matth- II: 3-5'  44 Opheldering van Matth. VIII: 16, 17.' ten en verzogt in krankheden, (a) zoo fchynt dezelve het Borgtogtelyke van zyn lyden te moeten aankondigen, en dus juist het zelve te zeggen met vs. 5. maar hy is om onze overtredingen verwondety em onze ongeregtigheden is hy verbrysfelt, de Jiraffen die ons den vrede aanbrengt was op hem, en door zyne ftriemen is ons geneezing geworden. Ja di£ fchynt ook Petrus zelvs ons galeert te hebben, als hy, denkelyk met een oog op onze Godfpraak, fchryvt Qb). Die zelve onze zonden in zyn lighaam gedragen heeft op 't hout, op dat wy de zonden afgekorven zynde, der geregtigheid leeven zouden: door wiens firamen, gy geneezen zyt. Maar hoe kan dan onze Euangelist die eigene woorden aanhalen , als of die beteekenden Jefus heeft wonderdadig ons van lighaams tngefteltheden verlost ? §. 42. Het is my zoo voorgekomen, wanneer ik opzettelyk Jefa'ia LUI. en ook Matth. VIII. geheel verklaart hebbe, dat de beste wyze, om alle zwarigheden weg te neemen , deeze is. In het eerste lid, of deeze woorden, waarlyk hy heefz onze krankheden op zig genomen, belyden onze gelovige fpreekers uit de Joden, dat die groote Jefus hunne krankheden van lighaam en van ziel genadig en wonderdadig had van hun weg genomen; en in het ander lid of deeze woorden, en onze fmerten die heeft hy gedragen, betuigen zy dat Hy in hunne plaatze, als Borg, de ftraffe hunner zonden gedragen hadde. Op die wyze, ziet men klaar, hoe die CO lef. LUI: 3. (O i Pet. II: 24.  Opheldering van Matth. VIII: 16, ij- f$ die woorden waarlyk het zelve zeggen met vs. 5. en reeden geeven hoé Hy regt had om zondaren van ziektens, ftraffen der misdaden, te bevryden, alzoo Hy zelve de finerten droeg of leed: Hoe door zyne ftriemen ons geneezing wierd. . . Hoe dit een bondig antwoord is, op de ergernis uit het lyden van den Mesfias genomen, vs. 3- Ja te §ei^ be* wyst dat men zeer onbillyk Jefus als zoo niets waardig veragt en verfmaad had, vs. 2, 3. daar ny dog een wonderdadige Geneesmeester van zeer veeIe kranken, en derhalven een man van overgroots waardy geweest was. . . Hoe Petrus zeer gegrond het tweede lid dier woorden tot 'sHeilands dierbaarst zoenlyden overbrengen konde, alzoo dat waarlyk dit Borglyden voorfpelde. . . Eindelyk hoe Mattheus met alle regt deeze prophetie, als vervult door Jefus wonderdoende hertellingen, mogt aanhalen, alzoo inderdaad ook deeze geneezingen daar in bedoelt waren. §. 43. Zoo voldoenende deeze verklaring aan het verband der Godfpraken, aan de uitleggingen van Mattheus en Petrus, welke onfeilbaarheid hebben en geene ftrydigheid gedoogen, zyn, zoo juist beantwoord dezelve ook aan de kragt der grondwoorden. Taalkundige weeten dat het eerste woord ml in 't Gr. M^mt» niet zoo zeer beduide op zig neemen als wel wegneemen gelykdeonze het ook dikwyls vertolken: en dat het andere woord *?3D in 't Gr. fW£*v zegge eenen last te j . Q„ Aa,-hcUTPn Hat. peen zin natuurlyker u/ugcn, >-u uwii»it~. 7 o zv dan deeze, onze krankheden heeft hy weggenomen en onze Jmerten heeft hy gedragen, u. 1. ue auuucu,  Opheldering van Matth. XI: 5, laatste lid. dat Hy waarlyk de lang verwagte Mesfias was. Wy zullen tragten hun hier in van eenigen dienst te zyn. §. 49. Indien men onze woorden, gelyk gefchieden kan, en door fommige Geleerden verkoozen word, vertaalde arme verkondigen het Euangelie, dan zoude men gemakkelyk hier in een groot wonder ontdekken, dat menfchen van geringe afkomst, die buiten de fchoolen waren opgevoed, bekwaam waren om de verborgenheden van 't Koningryk der hemelen, met veel vaardigheid, geest en leeven , te verkondigen, waar' voor de wyzen en verftandigen blinden waren en als ftommen ftonden. Als men dit dan t'huis bragt, niet flegts tot 's Heilands, Apostelen, meest geringe Visfchers en lompe Galileers, maar ook tot die arme elendelingen, die pas van blindheid, ftomheid, melaatsheid enz. verlost, ja uit den dooden opgewekt waren, maar nu de dierbaarheid en zaligmakende volheid van Jefus vrolyk roemden en allen aanpreezen, dan zoude men in dit laatste nog wel het aandoenlykst en overreedendst bewys vinden, dat Jefus de waaragtige God was en het eeuwig leeven. Behaagt iemand deeze verklaring, wy zien geene reedenen om ons ltcrk daar tegen te verzetten: wy nogtans blyven liever by onze vertaling, om dat men van dit Euangelizeren dier armen in dit verband niets vind aangeteekend, en om dat dezelve met eene Godfpraak van Jefaïas, (aj waar op hier fchynt gedoelt te worden, inftemt, en ook om dat uit dezelve insgelyks een door- Ca) Hoofdft. LXI: i. Om eene btyde bmdfcbap te brengen den zagtmoedigen.  Opheldering van Matth. XI: 5> Uptste lid. $s doorflaand bewys, ten voordeele van Jefus, kan gehaalt worden. §. 50. Men herinnere zig, voor eerst, dat Jefus wilde geboodfchapt hebben niet alleen de wonderwerken die zy zagen; maar ook 't geene zy hoorden vs. 4. Alzoo nu dit de genadige Euangelie prediking was, zoo begrypt myn Leezer dat Jefus dezelve, als het tweede berigt aanjoannes te bren* gen, by de aanfehouwde wonder-geneezingen behoorde te voegen. Ten tweeden, als men bedenkt dat blinden en dooven, melaatfchen, kreupelen er» dooden, in 't voorige letterlyk en eigentlyk zoodanige elendelingen waren, dan zoude men, in den eersten opflag, overhellen om onze~armen meede voor lighamelyk behoevtige, uiterlyk geringe menfchen te houden: edog, fchoon wy toeftemm.en, dat zoodanigen het grootste aantal van 'sHeilands onderdanen uitmaakten («), zouden wy nogtans niet denken dat uiterlyke armoede hier zeer bedoelt zy geworden, maar dat onze Leeraar geestelyk armen in 't oog heeft, menfchen die niet alleen mangel hebben aan eene zielvoldoenende geregtigheid, aan verlichting des verftands, de wysheid der Heiligen en de voorzigtigheid der Regtveerdigen, aan waar© heiligheid en leevendige Godvrugtigheid, en zielen vreugd in Gods gemeenfehap en dienst; maar die eok van dat allerdeerlykst gebrek overreed zyn, daar een fmertelyk gevoel van hebben, en naa vervulling van dat gebrek bygen. — Zoo meenen, 0 wy fa) Matth. XI: 35. a<5- T Cor- 1: fl6'a* ïac" lli f X D 2  5* Opheldering van Matth. XI: 5, laatste UL wy het te moeten neemen, 1. om dat gelyk gemelde geneezingen vereischten voorwerpen, die lighameiyke kwalen hadden, en begeerden daar van door Jefus ontheven te zyn, eeven zoo de prediking van 't Euangelie vooronderftellen moet, geestelyk elendigen, aan wien dat te pas komt, en die zig daarom naar den Zaligmaker begaven. 2. Om' dat die zin in de bedoelde en reeds aangehaalde Pro-, phetie van Jefaïas (a) duideJyk doorftraalt. 3. En zoodanige trokken voornamentlyk 'sHeilands lievdezorg en mëdelydige behandeling tot zig, in onderfcheiding van ftyve en trotfe van harten (T).. Ten derden, brenge myn Leezer voor zynen aandagt,dat deProphetifche fchrivten meenigwerv,dit als het wonder bevallig karakter van den Mesfias teekenen, dat Hy den armen, den elendigen, den Zagtmoedigen, den kleinen enz. zoude genadig zyn, helpen, verlosfen, ja eene blyde boodfchap brengen (c). En by zal zig niet langer bevremden dat de Euangelie-prediking aan armen, voor Joannes aanleiding geeven konde, om te betoogen, dat die zoo lievJyk Euangelizerende Jefus, was die Mesfias die komen zoude. Doe daar nu nog eindelyk by, dat de Griekfche woorden, die eigentlyk luiden de armen worden geeuangelizeert, niet blootelyk behoeven te zeggen, hun word het troostvolle Euangelie verkondigt, maar ook de zalige kragt, welke dat op de hai*- ,00 Hoofdft. LXfc 1. l&) Matth. V: 3-6, XI: 25, 28. IX: 12, 13. Luc. I: 5153- Joann. IX: 39 41. CO Pf- LXX1I: Q, 4> ia, l3, jef, TT; 4) LX1; . LVII: 15, iS, 19. LXVI: 2, enz,  * Opheldering van Matth. XI: 5> Matste lid. 53 harten oeffende, meede konnen influiten (gelyk de Zeer Gel. Venema met een woord, als eene bekende zaak, heeft aangeteekend («), en men uit vergelyking van Luc. XVI: 16. met Matth. Xï: 12. kan opmaken), dan zult gy hier op het laatst gemeld vinden een geestelyk wonderwerk, dat veel grooter en oneindig aangeleegener is, dan alle de voorgemelde wonderdaden, ja een wonderwerk, waar in alle die anderen famenloopen. Dan is het als of Jefus gezegt hadde, , Boodfchapt einde, lyk aan uwen Meester, dat door de leevendige en ; kragtige prediking van het Euangelie daren, geestelyk blinden verncme —> ■ ontvangen, om de dierbare verborgenheden van het Koningryk duideiyk m te zien. »j •> * ■ Vermo^en hadden om het fpoor der geregtigheid te ' bewandelen, in ftaat gefield worden om hunne voeten te zetten op den weg des vreedes, te looien het pad ' yan Gods geboden, dat zy die walglyk onrein wa' ren door het geheel overdekkende en diep doorgetrok' kent zondenvuil, naar ziel, geest en lighaam gereinat en geheiligt worden: dat geestelyk dooven, nu tot in hun binnenfte hart de ftemme des Zoons hoo, ren, opmerken en gehoorzamen, ja dat zy , die dood waren door zonden en misdaden, door de krag' tize Euangelieftem opgewekt worden tot een nieuw ' leeven, om in blyde dankbaarheid, zonder vreeze, \ God te dienen, in heiligheid cn geregtigheid, voor \ Hem, alle hunne leevens dagen. g £#>in Verz' van Reedenv' over Mlttb' X: XI: en XII, I d. p. 266. D 3  ^6 hpheUmng van Matth. XI: u. van Woorloopers kundigheid in die heilgeheimen O) te zeer veriage, met dezelve geringer te verklaren , dan die van den geringften' Christen. s.Vooronderftellende dat het grieksch eenvoudig Zoo vertaalt kan worden, als opgegeeven is, komt het my zoo voor, dat 'sHeilands Hoördcren en wy, van zelve tot die bevatting geleid moesten worden, alzoo die manier van fpreeken ons wyst naar die taal van Joannes, welke dikwyls uit zyn mond gehoort was, , die naa my komt'w , Jlerker dan ik, wiens fchoenen ik niet waardig ben , hem naa te dragen (b), dus was het van welken , ikzeide, die naa my komt, is voor my ge•> worden, want hy was eer dan ik, en uit zyne vol, heid hebben wy alle ontvangen , ook genade 'voor ge, node enz.' (c) dezelve is't die naa my komt, welke voor my geworden is, wién ik niet waardig ben, dat ik zynfchoenriem zoude ontbinden (d), naa my komt een Man, die voor my geworden is, want hy, ivas eer dan ik (e> Dewyl men nu fteeds van Joannes gehoort hadde, dat zyne gewoonte was den grooteren Jefus te noemen die naa my komt, wat was eigenaartiger dan dat Jefus van zig zelven iri betrekking tot dien Man fpreekende., zig noem* de den jongeren? Wat is gereeder dan Jefus in dien zin te bevatten? Dus verdwynen alle zwarigheden, en, Jefus ftemc met'Joannes, die gewoon was dien latei-komenden heemelhoog boven zig zelven aan te pryzen, volmaaktelyk in. Matth M: „. Joann. fe 15-36. O) Matrh. III: ii COIoanj). ,;. Ibid, Xi; i?l (» lbid. XI: 50  Opheldering V(tH Matth; XII: èjMtt ©f 'den zyn, ftaat, om overtuigt te worden dat ik Jehovah alleen de waare en leevendige God ben, uw oog 'aandagtig op mynen uitmuntenden knegt, in het allergewigtigst verlosftngs werk van diep vcrvallene zondaren , welken ik, naa dat hy de reihigmaking der zonden door zig zelven volkomentlyk te weeg gebragt hadde, tót my in heemelheerlykheid hebbe cpgenömen (a); op mynen gelievden en eehgeboornen Zoon (f), in wiens gehoorzaam en heilig volbragt Zoenoffer,-ik een volmaakt welgevallen hebbe (c),■ ten blyke daar van hebbe ik mynen Geest allerovervloedigst op hemgegeeven, 'en Hy zal door den dienst zyner Heilgezanten Cd), die mildelyk met voortreft elyke genadens en gaven vari dien Geest door hem begivtigt zyn, het Euangelieregt, Aen weg der verzoening door 't geloov in zynen bloede, en den weg van dankbare Godvrugtigheid uit den geloóve, den Heidenen van alle tonge, tale, natie ea voU ken, uit de duisternis in 't helderst licht voortbrengen, allerduidelykst verkondigen, met die gezeegende uitwerking dat zy bekeert werden van de duifternis tot het licht, en van de magt des Satans tot God (e). vs. 2. Zal die gelievde Zoon, die getrouwe knegt des Heeren, de Zaligmakende genade den'Heidenen doen verfchynen,watzal Hy dan met het joodfche volk, dat God, door eenen anderen knegt Cyrus,' zoo wonderdadig uit Babel heeft weeder gebragt, doen ? Deeze vraag mag men duidelykheids halven vooronderftellen dat ondergeiteld, en vervolgens beant« Ca) Phii. II: 6- it. CO Matth. III: i> XII: 18. CO Epn- V: 2.. 00 Eph. IV: 8-12. Hand. II: 33"3$V CO Hand. XIII: 46-48. en XXVI: ig, JE 2  ?o Opheldering van Matth. XII: 17-21. den Joodfchen Burger- en Kerk-ftaat. 2. Dat ik aanwyze, volgens belovte §. 57. gedaan, in hoe verre deeze Prophetie vervulling bekomen hebbe 5 jn dat gedrag van onzen Heiland, dat Matth. verhaalt. §. 62. Voor het eerste \s de reeden geenzins, om den zwakken of ook den veragterden Christen, de dierbare vertroosting der fchrivten te beneemen; maar om dat ik weete dat,zal die vertroosting goed en vast zyn, zy dan fteunen moet op, of door wettige gevolgen getrokken moet worden uit, den waren en wel begreepen zin der vertroostende fchrivt. Maar deeze Prophetie kan niet wel dien gemoedelyken zin behelzen, daar zyn integendeel vry goede bewyzen voor onze verklaring gegeeven, en daar uit konnen ook troostelyke gevolgen getrokken worden: dit meenen wy behoort onze verkiezing ten vollen te billyken. 1. Zoo verre ik my herinnere, komen ware gelovigen nimmer in den ftyl des Bybels voor, onder het zinnebeeld van een riet, yan een geknakt riet (a), maar meermalen is dat in den Prophctifehen ftyl een beeld van Burgerlyke magt, welke zeer verzwakt is, waar op men niet veilig fteunen kan, maar met fchadelyke gevolgen. Bekend is de taal van Asfyriens trotfehen. Monarch tot Judas yroomen Koning Hiskia, sKon. XVIII: «. en Jef. XXXVI: 6. Ziet nu vertrouwt gy u op dien geerookenen Rietstav, op Egypten; op den welken zoo iemand leent, zoo zal 'hy in zyne hand gaan en die doorbooren: alzoo is Pha- raï Matth. XI: 7,  Opheldering van Matth. XII: 17-2-1. 71 vaö de Koning van Egypten, allen den geenen die op tJiem vertrouwen. Insgelyks Ezech. XXIX: 6, 7. En alle Inwoonden van Egypten zullen weeten, dat ik de Heere ben: om dat zy den huize Israe'ls een Riets tav geweest zyn. Als zy u by uwe handgreepen , zoo wierd zy gebrooken, en fpleetet hen alle zyden: tn als zy op u leunden, zoo wierd gy verbrooken, en Uetet alle lendenen op haar zelven ftaan. Het is derhalven zeer welvoeglyk, dat de gekraakte rietftav ook hier de zeer verzwakte Burgerftaat van het Joodfche volk beteekene. 2. -Het rooiend lemmet kan zeer wel, in zinfpeeling op de Lampen in 't Heiligdom, beteekenen het licht der waare Leere .en Godsdienst, dat onder de Joden, in 'sHeilands leevtyd, niet beeter dan eene rookende en fmeulende Lampe was, naa by 't uitgaan (a). 3. Men ,zal de uiterfte moeite hebben om aan te wyzen, hoe die gemoedelyke zin zyne vervulling zoude bekomen hebben, door dat Jefus zyne wonderwerken verborgen hield voor de bittere Pharizeen, die niets minder dan zwakgelovige en veragterde Godvrugtigen waren; maar in onze verklaring vleit dit zeer wel, gelyk terftond zal aangeweezen worden. 4. In het 4de vs. van Jefaïas, en ook in het aofte van Matth. word niet onduidelyk gezegt, dat waarlyk het gekrookte riet eens zoude verbrooken, en de rockende vlaswieke eens zoude verdonkert worden: dan zoo weinig als dit op zwakgelovigen past, zoo waarag- (<0 Vergel. Openb. ï: 20. Daar de 7 goude Kandelaren gezegt worden te zyn de 7 Gemeintens van Afien. E 4  72 Opheldering van Matlh. XII: 17-ai. tig is het geworden in der Joden Kerk- en Burger, ftaat, naa dat zy Christus en zyn Euangelie onberouwlyk verworpen hadden (a). Dit zy genoeg tot korte ftaving van onzen uitleg! Deeze nu kan wettig troostelyke gevolgen voor zwakke en donkere Christenen uitleeveren, op deeze wyze: was de lievderyke Heiland zoo langmoedig en genadig, omtrend het zeer verdorven en verduisterd Jodendom, dat Hy het niet konde aan eene buitenfte duifternis, aan eene volftrekte vernieling overgeeven, voor dat Hy lang hen verdragen en alles ter behoudenis aangelegt hadde: hoe veel te meer zal Hy zagtmoedig en genadig het zwakke verfterken, het kleine licht vermeerderen, in zyn diergekogt,maar ann en elendig volk! Vergel. Ezech. XXXIV: 16. §. 63. Wat het tweede aanbelangt, namelyk, in Jm verre Matth. zeggen konde, dat deeze Prophetie> thans vervult wierd, geeven wy dit weinige op. i-. Door de Pharizeen te ontwyken, en zyne wonderwerken, zoo veel mooglyk, voor hun verborgen te houden, toonde Jefus dat Hy niet wilde twisten, geenen ophef maken op de ftraaten, allen oproer en t'famenrotting des volks vermyden. a. Indien Jefus zyne wonderwerken hadde laten Uittrompetten, zoude de drivt van 't volle om Hem Koning te maken onbedwinglyk geworden zyn, de boosheid der Pharizeen zoude in volle vlam gezet zyn, en langs dien weg het Joodfchs gemeenebest, door weeslyke verwarringen, op-. roe-. (a) Vergelyk 'sHeilands Voorzegging, Mare, XIU;. iqea, Luc. XXh ia-'ao.,  Opheldering van Matth. XII: 17-21- ?3 roeren, en inlandfche Oorlogen, waar by ook de Romeinen zouden gekomen zyn, ware geheel vernielt geworden; gelyk binnen*40 jaaren naa deezen werkelyk gebeurt is; maar dat Jefus nu nog, naar zyne groote goedheid en wysheid, zorgvuldig verhoedde («). Vs. 30. §. 64. Iemand die deeze fpreuk, welke ook by Lucas (&) voorkomt, in verband leest, en daar meede vergelykt een zeggen van Jefus, dat tegen dezelve fchynt te ftryden (c), wie tegen ons niet is, die is voor ons, zal mogelyk moeite vinden, om dezelve in haar verband, alwaar niet gefprooken word van menfchen die zig onzydig en ftil hielden, maar van de vyandige Pharizeen, die hevtig voor den Duivel tegen den Heiland ftreeden (d), wel te doen vleien, en met die andere taal, zoo eeven aangehaalt, zoetelyk te doen inftemmen: wy willen derhalven hier eenige hulpe toebrengen. §. 65. Myn Leezer merke dan op — dat dit zeggen eene fpreuke zy van openbaar oorlogende vyandige Vorften, die dit, uit hevtige vyandfehap tegens den anderen, opentlyk verklaaren, en ook naar (a) Vergel. Joan. VI: 14, iS- Hoofdft. XII: 47-50. Deeze verklaring is, in alle deelen, niet aan my byzonder eigen, maar andere hebben my daar toe meer of min geholpen. ' Myne aanteekeningen zyn hier in gebrekkig. Zie Eng, Godsgel. over deeze plaats, p. 273. ib) Hoofdft. XI: 23. (O Marc- 1X: 40- en Luc- IX: » Cd) Matth. Xll: 34. ES  f4 Opheldering van Matth. XII: 30. naar dien regel handelen, , Die met my niet is, , die myne zyde niet kiest, al wilde hy zig onzydig , houden, die is tegen my, om dat Hy de hulpe, wely ke hem mooglyk was, my niet toebrengt, die met , my niet vergadert om myne Oorlogsbenden te verfter, ken, zie ik aan als of Hy verfirooide, als of hy zelvs , myne fchaaren verdeelen en verzwakken wilde. — Zoodanige verklaring, mag men denken, hebben de God des Heemels, de eeuwig gezeegende Koning van het geheel al, en de vervloekte Satan, de onregtveerdige god deezer eeuwe, die van de vroegfte tyden der waereld af eene onverzoenlyke yyandfehap gehad, en eeoen geftadigen oorlog tegen den aïjderen gevoert hebben , opentlyk gedaan. Dit (rooronderftelt Jefus (a). Hier uit nu konde met de grootlte klaarheid, en onwraakbaarlte zeekerheid beflist worden, of Jefus, gelyk de Pharizeen ia t rden, bet met Beëlzebul den Overften der Duivelen hield, dan of hy een Vriend was van den God der waarheid? vs. 24. Jefus hield zig niet onzydig in deezen oorlog, maar tastede pet veel yver de Benden van den Satan aan, Hy wierp Duivelen uit, verftrooide en verdieev dezelve vs. 22, derhalven Hy was niets minder dan een Vriend van derzelver Overften, maar een openbaar voorftander van het heilig en zalig Godsryk.— Dit meene ik hier voornamelyk bedoelt te zyn: ondertusfehen konden de Pharizeen, naar dien reegel zig zelven beoordeelende, ligt opmaaken, wat 'er van hun ware; zy hielden zig hier niet onzydig, dat 0?) Gen, III:  Opheldering van Matth. XII: 30. 75 dat erg genoeg zoude geweest zyn, maar zy ftelden zig tegen Jefus geweldig aan, zy verftrooideq zype aanhangelingen, en zyne bewyzen of fterktens braaken zy af, met alle hunne magt, cn wierden derhalven vyanden Gods en vrienden des Duivels, in den ergften zin, bevonden (a). §. 66. Hier tegen ftryd inderdaad niet die andere fpreuke van Christus: wie tegen ons niet is, die is » voor ons: want die bedoelt, alzoo min als de eerfte, volftrekt onpartydige en onzydige menfchen, hoedanige zelvs de natuur der zaak niet toelaat dat 'er gevonden worden; maar, gelyk de eerfte zulken teekent, die niet openlyk party tusfehen God en zynen gezwooren vyand, den Duivel, kiezen, maar tusfehen beiden willen doorgaan, hoe wel zy waarlyk vyanden van God en vrienden des Satans zyn, zoo heeft de tweede het oog op zulke menfchen , die waarlyk van de goedheid van 'sHeilands zaak overtuigt zyn, en met hunne geneegenheid ook tot Jefus overhellen, zelvs zyne belangens voorftaan, of fchoon zy uit zwakheid en menfchen vrees, of ook uit de verdorvenheid des harten, niet opentlyk voor Jefus uitkomen, en niet volkomen zig voor Hem verklaren. — Zoodanige menfchen waren Nicodemus, die Leeraar van Israël, die 'snagts tot Jefus kwam (&), en Jofeph van Arimathea, die Joodfche Raadsheer, die goede en eerlyke man, die niet tegen Jefus geftemt hadds In den raad, en nogtans een bedekt aanhangeling van, (a) Hand. V: 39 en Joann. VIII: 4a 4*. 0 Joann. III: i, 2. Vil: 50 ■ 52. XIX: 39-  Opheldering van Matth. Xtb 3c. beeld volgden, en de vrugten des Geestes droegen! (a) Vs. 31, 32. §. f58. Is 'er eenig ftuk in onze Godgeleertheid j en het bellier van kostelyke zielen, dat met dé hoogfte omzigtigheid en uiterfte naauwkeurigheid moet behandelt worden, het is by uitneemendheid het allergewigtigst ftuk, van die zonde of lastering tegen den Heiligen Geest, welke hier onvergeevlyk verklaart word. Want indien men, zonder den zeekerfteri grond, iemand, door zyne onbedagtzaamheid daar aan fchuldig ftelt, men brengt den zoo- danigen ih het uiterft gevaar, van eene onherftelbare en rampzalige wanhoop; —- Dewyl duizend zielen, zonder noodzake, door den boozen, deerlyk met die grouwlykfte en verdoemelykfte misdaad, befchuldigt en gekweld worden, vinde ik my ten vollen geneegen om' mynen Leezer, onder Gods genade, of voor dien naarften en gevaarlykften ftrik te bewaren, of daar uit te redden, door welgegrondde aanmerkingen. §. 69. De eerjie is deeze: Hoe zeer men ook doorgaans de zeer gewigtige plaatfen van Paulus in zynen briev aan de Hebreen," (F) en van Joannes,' in zynen algemeenen Zendbriev (c), vergelyke met die van onzen Euangelist, als handelden ook die van de onvergeevlyke zonde tegen den Heiligen' Geesei O) Matth. XI: 29. Gal. V: 22. (è) Heb. VI: 4.6. X: 26-29. (O 1 joann. V: 16,  Opheldering van Matth. XII: 31, 32. 79 Geest, zoo is dat nogtans geenzins zeeker, gelyk ïnen in dit teede/st ftuk niets behoorde te zeggen dan 't geen volkomen zeekerheid heeft j ja zelvs komt bet my niet waarfchynlyk voor. Want 1. Paulus fpreekt aldaar ongetwyffeld van Christenen, die het Christendom, op genoegzame overtuiging aangenomen en beleeden hadden, maar die boosaartig afvallig wierden, en moetwillig tot vullen zondendienst zig overgaven, en ook Joannes handelt van Broeders, die zondigden tot den dood; maar Jefus betigt hier van de onvergeevlyke zonde, de lasterende Pharizeen, die nimmer Jefus erkent nog heieeden hadden (V).- Dewyl nu die zondaars zoo veel verfchillen van den anderen, hoe heeft men vryheid om hunne misdaad voor een en dezelve te' houden ? 2. Nog Paulus nog Joannes noemen het grouwel, daar zy van fpreeken, eene zonde of lastering tegen den H. Geest, dat egter de eenigfte onderfcheidsnaam is, waar van Jefus zig bedient in dit ftuk, by alle de drie Euangelisten, die dat geboekt hebben Qi). 3. Uit het verband van die H. Schryvers is het onbetwistbaar, dat de Pharizeen , zig bezondigt hadden, in 's Heilands wonderwerken, welke klaarblykelykst door den H. Geest Gods verrigt waren, te lasteren als gewrogten van den boozen geest der helle, maar by de Schry vers der aangehaalde Brieven , vind men in hunne zondaren O) Vergel. Luc. III: 30. O) Mare. III: 08-30. Luc. XII: 10. Paulus noemt het afvallig worden, willens zondigen, Joannes eene aonde tot den dood.  $o Opheldering van Matth. XII: 31-, 32. daren dit grouwel niet vermeld. Is het dan niet aj wat veel op zig genomen, plaatfen als gelyk foortig te verklaren, daar nog de Perfonen, nog de misdaad, nog de naamen van 't grouwel, dczelvde zyn, maar verfchillen? Wy durven dit niet beltaan, vooral niet in dit zoo allerteederst en gewigtigst ftuk, maar houden het alleen veilig de onvergeevlyke zonde tegen den H. Geest te leeren kennen, uit het onderwys van Jefus by de Euangelisten Mattheus en Marcus, alzoo Lucas hier zoo omftandig niet is. §. 70. Myne tweede aanmerking is, dat, alzoo de Pharizeen zig aan die zonde fchuldig maakten, daar zy beeter konnende weeten, en ook wel beeter weetende (V), egter uit loutere vyandfchap, de wonderwerken van Jefus, door den Geest Gods verrigt, lasterden als werken des Duivels, om Jefus fmaadheid aan te doen, en het geloov van anderen in Jefus te verhinderen (Z>), het derhalven zeer klaar is, dat eene moedwillige verfmading en lastering van de klaar blykelykfte wonderwerken van den H. Geest, met vyandige en boosaartige oogmerken, die onvergeevlyke zonde tegen den H. Geest uitmaake. — Middag klaar is het dan hier uit, dat menfchen, die lang tegen de vriendelyke noodiging van het Euangelie het uitgehouden hebben, maar nu geneigt zyn om naar Jefus te hooren, die tegen beeter weeten gezondigt hebben, tegen kloppingen van de confcientie, tegen eenige overtuiging aan, teCO Joann. III: 2. CO Matlh. XII: 23, 24.  0-phddi.ting van Ahtih. XII: 31, 32. 81 tégen licht des Geestes in eenige zonden gevallen zyn, waar over zy berouw oeffenen, waarlyk niet fchuldig ftaan aan die onvergeevlyke zonde; alzoo die moedwilligheid, die lastering, die booze toeleg om zig zelven en anderen van Jefus te wcderhouden, 's Geestes werk voor Satans werk. uit te maken, zeer verre van hun af is. — Ach dat dan dog boetvaardige, heilgraage, Jefus en zyn volk lievende en hoogagtende menfchen, zig nimmer weeder daar over lieten tot gevaarlyke en pynlyke flingeringen brengen! maar onze ftoute Deïsten mogen wel toezien, dat zy zig tog aan die fchrikkelyke misdaad niet fchuldig maakcn! Och of God hen en allen voor dat oordeel des Duivels bewaarde ! §. 71. Maar'veel ligt zoude iemand aanhouden, en zeggen, of fchoon ik zie dat ik niet fchuldig ftaa aan die onvergeevlyke zonde van Jefus Christus, misfclrien ligt het grouwel van Paulus of van Joannes voor myne reekening, en dan is tog myn ftaat •wanhopig! Ik antwoorde: 1. wat de plaatfen uit Paulus aangaat. Zyt gy waarlyk ooit zoo hoog opgevoert, dat gy eens verlicht zyt geweest, de heemelfche gave ge/maakt hebt, des H. Geestes zyt deelagtig geworden, en ge/maakt hebt het goede woord Gods, tn de kragten der toekomende eeuwe ? Moet gy daar op antwoorden; ik weet, zelvs niet, wat alle dis uitdrukkingen in hebben, en ik ben wel verre van daar, om zoo veelerhande en hooge gaven of genadens ondervonden te hebben; gelyk ik vastftclle dat alle, die hier,in aanmerking komen, moeten antwoorden, alzoo die uitdrukkingen zeer waaifcbynlyk de buiF ten-  tz Opheldering van Matth. XII: 31, 32. tengewoone gaven der eer [ie tyden des Christendoms befehryven; zoo gaat het dan vast dat gylieden de bier bedoelde menfchen niet zyt. . . Nog eens vrage ik ulicden, zyt gy waarlyk zoo verre vervallen , dat gy moedwillige afvallers van het Christendom geworden zyt, die uw geloov, uwe belydenis, uwe gehoorzaamheid aan Jefus itoutclyk, geheel, en voor eeuwig hebt opgezegt? antwoord gy: .dat laa» te God verre van my zyn! ik ben wel wat afgezakt, cf in eenige zonde geftort, maar Jefus hebbe ik nimmer, den dienst opgezegt! Hem te lieven en te gehoorzamen agte ih allerbetaamelyksl, en zoude myn grootjle lust zyn! waarlyk daar is geen fclryn van die misdaad in ti. — Wat Joannes taal aangaat, gy weet niet wat de Apostel verftaat door eene zonde tot den dood, derhalven hebt gy geen grond om u zelven daar meede te befchuldigen. Het kan zeer wel zyn, dat Hy bedoelc zulk een misdaad, als in die tyden, onmiddelyk door 's Heemcis wraake, op het woord of gebed der Apostelen, met den dood geftraft werd (a), of als door den waercldlykcn Richter, met doodftraffê moest gewrooken worden, om zoodanige booswigten, die het Christendom ter fchande, en voor de menfchelyke maatfehappy zeer verdervlyk waren, van die doodltraffe te bevryclen, moest, men niet bidden: maar God heeft u immers voor zulke ftrafwaardige grauwden bewaart: gy behoeve dus door dat woord van Joannes niet ontroert te worden. O) Hand. V: 4, s, 9, 10. HOOFD..  Opheldering van Matth. XIII: 12. 85 , hard menfche zyt, maaijende daar gy niet gezaait , hebt, en vergaderende van daar, waar gy niet ge' ftrooit hebt \c)'. Die dienstknegt had zeeker wat; want hem was een talent gegeeven, dat wierd van hem genomen,en gegeven aan hem die tien talenten ontvangen had («). Die menfchen, daar Jefus hier van fpreekt, hadden waarlyk oogen en ooren, de wonderwerken werden voor hunne oogen gedaan, en Jefus predikte ten hunnen aanhooren, maar zy gebruikten hunne vermogens niet ootmoedig, getrouw en leerzaam, om daar nut meede te doen; eeven daarom werden zy onverftandiger en harder, en hun werd billyk, misbruikte genade ontnomen (£>). §. 75. Overtollig zoude meerdere opheldering zyn, maar ik kan my niet onthouden, om hier uit eenige allergewigtigfte én noodigfte lecringen te trekken. 1. Veele menfchen, aan wien God goede vermogens van verftand gefchonken heeft, en die 'Hy verwaardigt onder het klaar en lievlyk Euangelie-licht te leeven, moesten zeeker met klagen als of zy moeten verboren gaan, om dat God hun geene meerdere, geene zaligmakende genade gefchonken heeft en gelievt te verleenen : waarlyk die befchuldiging is zoo onwaaragtig als God onteerende! maar zy moesten, met befchaamd en berouw oeffenend beklag over hunne fchuldige traagheid,, hunne vermogens naarftig aanleggen om den Euanselieraad te gehoorzamen, en vooral om nee- (c) Matth- XXV: 24. (a) Ibid. vs. 15, 28. (j) Ibid. vs. a, 3, 13 ■ t<.  86 Opheldering van Matth. XIII: 12. needrig, vvelmeenend en aanhoudend, God, m Christus naam, te fmecken om den Zaligmakender* Geest. Dan konnen wy niet flegts uit eigene ervaring, en opmerking in veele anderen, hun verzee-f keren, dat zy zaligmakende genade ontvangen zullen , om Christus wille; maar Gods onfeilbaar woord verzeekert dat zeer dikwyls, allerruimst, en allerflerkst. Men leeze geloovig de ondergetcekende plaatfen (a), en men herinnere zig dat die Dienstknegt , die het eene talent ontvangen hadde, nies ontftooken bleev van genadige belooning, om dat hy flegts één talent had, of om dat hy daar niets meede winnen konde, maar om dat hy, dat hy daar meede had konnen en moeten winnen, fnoodelyk verwaarloost hadde (b). Och dat kostelyke zielen, aan welke deeze allergewigtigfre leering 9 in onze dagen zoo hoognoódig, dikwyls,en duidclyk word ingefcherpt (*) , dog daar naa hooren en doen mogten, dan zouden zy hier en eeuwig God, die te pryzen is tot in alle eeuwigheid, niet ongelukkig lasteren, maar over genade en zaligheid blymoedig verheerlyken !• 2. Zeer veele begenadigden klagen ,dat zy weinig geestelyk licht, leevendig geloov, lievlyke blydfchap, zoete vertroosting, en Christelyke heiligheid bezitten! waar van daan dat ?• mn dat zy niet hebben ontvangen ? Dat wil het donkey. 00 Jet LV: 6, 7. Matth. VIL 7 ■ H. Luc. XI: 5- jq, XVIII: 1-8. Hehr. XI: 6. 00 Matth. XXV: 24-30. (*) Men leeze L. E. Voet, Gods gefchonken Geg&demld> )> maar ook in onze harten huisvest, ja daar in zelvs zeer noodig en nuttig is, als een fterke dry weer om in 't goede te y veren, om te yveren naar de beste gaven (0> zo° hebben wy groot belang daar in, dat die zugt wel beftiert werde, dat wy weeten waar in de waare Christelyke grootheid beftaa; op dat wy ons zelven niet bedriegen, en onzen Naasten lastig werden. Daar in nu heeft onze groote Leeraar, in de bovenftaande plaatfen, het dierbaarst onderricht gegeeven; te weeten: Dat de waare grootheid van een Christen, geleegen zy in de diepfte needrigheid, en in de uilgebreidfte dienstvaardig. Md voor de medemenjchen. Het eerfte draagt Jefus Hoofdft. XVIII. leevendig voor, door een klein kind in 't midden zyner Discipelen te ftellen, en daar by hun te verzeekeren, indien gy u niet verandert, en wordt gelyk de Kinderkens} gy zult het Ko- O) Matth. XXI: 22. O) Matth. XVlII:i. XX: ai. Mare. IX: 34. Luc. IX. 46. CO I Cor' 3U XIV: 39. Gal. IV: *6,  I©2 Opheldering van Matth. XVIII: 2-4. Koningryk der Hemelen geenzins ingaan. Zoo wie dan hm zelven zal vernederen gelyk dit kindeken, deez' is de meeste in het Koningryk der Hemelen. Het tweede fcherpt Hy Hoofdft. XX. in, door te leeren, dat hy die groot wilde zyn, een Dienaar moest worden, die de meeste wilde zyn, een Dienstknegt: helderende dit op met zyn eigen voorbeeld, als zynde gekomen om te dienen, en zyne ziele te geeven tot een rantzoen voor veelen. Beide die ftukken heeft Paulus, als een Navolger van Christus, naadrukkeiyk geleert, Philipp. II: 3-9. Doet geen ding door twisting of ydele eere, maar door ootmoedigheid agte de een den anderen uitnemender dan zig zelven. Want dat gevoelen zy in u, 't welk ook in Christus Jefus was: Die in de gejlaltenisfe Gods zynde, geenen roov geagt heeft Gode eeven gelyk te zyn, maar heeft zig zelven vernietigt, enz. §. 86. Laten wy, Waarde Leezer, tot ons nut, deeze zoo gewigtige Leeringen wat dieper inzien. Hoe dieper een Christen zig voor God verneedert, en aan zyne Vadefjyke lievde en genade, in Christus Jefus ootmoedig en gelovig aanbied, en toevartrouwt, om als een onnoozel kind van Hem geleerd, geleid, beftierd, gevoed, gefterkt, en allezins bekwaam gemaakt te worden, gevoelende hartïnnig dat hy uit zig zelven niets denken kan (a), niets vermag (è), maar in een kinderlyk vertrou. wen, alles by zynen goeden en ryken Vader zoekende , hoe meer hy uit die volle bron van genade O) a Cor. TH: S. tf) TW IV: 13.  Opheldering Mn Matth. XVIII: 2-4. i°3 gewislyk ontvangen zal, en dus waarlyk groot worden in genadegoederen. Deeze is dog de beftendige Leere der H. Schrivt (a). God wederjlaat de hovaardigen, maar den needrigen geevt Hy genade, verneedert u voor den Heere, en Hy zal u verhoer gen O). — Die zig by menfchen needrig.gedraagt, anderen uitnemender ichat, niemand verimaadt, maar eenen icglyken eert en dient, zal in leering toeneemen, overal nut konnen doen, en gunst verwerven, en derhalven waarlyk groot worden. De needrigheid gaat voor de eere. De loon der needrigheid met de vreeze des Heer en is rykdom, en eere, en leeven (c). Wanneer nu onze Needrige zyne groote gaven en genadens, die hy fteeds uit 's Heeren volheid ontvangt, en allen gunftigen ingang die menfchen hem geeven, uit lievde aanlegt om zynen Naasten, zoo verre hy kan en mag, ook den geringften en flegtften niet uitgezondert, wel te doen en gelukkig te maken, bezit hy dan niet waarlyk de eedelfte grootheid? Gelykt hy dan niet naar den Allerhoog ft en, den Heejnelfchen Vader, die enkele lievde is (d), die fteeds, overvloedigst, aan allen weldadigheden bewyst? (e) Draagt hy dan niet het beeld van den Grooten Zoon van God, wiens eenig werk was en is, wel te doen, te zoeken en te zaligen dat verioore» was, Zondaren hoogst: O) Jac. IV: 6. Qb~) Ibid. vs. 10. Cc) Spr. XV: 33- XXII: 4- (<0 1 loann« V: 8CO Matth. V: 44-48. G 4  Opheldering 'van Matth. XIX: 30. '^5 HOOFDST. XIX: 30. Maer vele eerfie fullen de laetfie *yn, ende [vele] to/?e de eerfie. % 88 Het is een zeer naadenkelyk woord, dat. Wy hiervoor ons hebben, onzen aandagt te.meer waardig, om dat onze voorzigtigfte Leeraar het Sve , meer dan eens (a) ter waarfehouwmg gefprooken heeft. - Het komt my zoo voor , dat Ttfqs heeft willen waarfchouwen , niet alleen de Ryken in deeze waereld, met een oog op dien jonging die veele goederen hadde C»)U*o*.^? deugden, of beminlyke zeeden daarby (O, ook niet flegts de groeten en aanzienleen der aarde, d e Se de ftoelen der eere bekleeden, ziende op de Joodfche Sehrivtgeleerden, die op den toe van Mofes zaten (d); nog ook alleen ^vo kregtzmnig in belydenis, en Godsdienftig in wandel, en daar ^vertrouwende, dat zy Ervgenamen des heeme worden zullen, pogende op het Joodfche volk (e). niaar dat Christus ook waarfchouwen ml zyne Nawlzers, Christenen die zyne leere aanneemen,èie veel daarom verzaken, ja veel om zynent wijle doen, Aif zelvs Hem dienen int Euangelie, en zig zelven onder de eerfte Christenen, ja beste Leeraren tel■ len j O) Mare. X: 3*. Luc XIII: 30. Matth, XX: 16, (70 Matth. XIX: 22. (O Mare. X: 20, 21. SSS? x&S "V "> «* w G 5  ïofi* Opheldering van Matth. XIX: 33. len, en in veeier agting voor zoodanigen gehoudc» worden. Dit fchynt my klaar te zyn, om dat Jefus hier dit meede in zyn antwoord laat volgen, op die groote taal van Petrus (a), ziet wy hebben alles verlaten, en zyn u gevolgt, wat zal ons dan geworden? en op de belovte aan hun, die Jefus gevolgt zyn in de wedergeboorte (O, om menfchen tot nieuwe fchepfels in Christus te maken, door het leevend en kragtig Euangelie woord: als ook om dat Jefus in het volgende Hoofdft. de gelykenis van de Dienstknegten, tot bewys bybrengt (r), en tot befluit zegt (d), ahoo zullen de laatjle ie eerfte zyn, en de eerfte de laatjle. Nog wel zoo klaar zie» wy dat uit Luc. XIII: daar Jefus vooraf gelproken hadde van veelen, die zeggen zouden: wy hebben in uwe tegenswoordigheid gegeeten en gedronken, en Gy hebt in onze ftraten geleert', aan wien Hy antwoorden zoude: ik zegge u, ik kenne u niet, van waar gy zyt enz. (~), en in dat bemoedigend woord voor de kleinen: veele laatjle zullen de eerfte zyn! - Laat ons dit ook fpaarzaam en voorzigtig maken in het cordcehn; dat wy dog niet oordeelen naar 't aan~ zien (c), nog meesteragtig (d), vooral niet ter bemdesling van eenige kleinen (e): maar dat wy altoos gedenken, dat het zeer wel geschieden kan, dat menfchen, die hier, uit verfchillende beginfelen, minder naar buiten vertoonen, minder vrymoedig uitkomen, egter inderdaad zeer opregte Christenen (/O Tob XXII: 29, - f» P<"> LI: 8. (_c) Joaun. VII: 24. (/) JdC II: T. (.0 Ma:th. XVIII***.  Opheldering va» Matth. XKTS1: tif de reedenen, ook niet nalaaten, fchoon men daar van, als beftond de voornaamfte heiligheid^daar in, zyn grootfte werk niet maken moet; maar die als kleinigheden geraakkelyk volgen laaten. §. 97. Och dat alle Christenen naar dien goude» •reegel hun gedrag inrigteden! uitwendige Godsdienstpligten en goede inflellingen niet verwaarloosden, maar nogtans zig voornamentlyk bevlytigden, om een ootmoedig geloov, en lievde jegens God uit den geloove te oeffenen, en regtveerdig en lievderyk omtrent den Naasten te leevien^ Dit is dë Wet en de Propheten; het Euangelie niet minder, en de Apostelen. Deeze dingen zyn Gode aangenaam, goed en nuttig den menfchen'. Zie de plaatfen hier be*. needen (V), en fmeek met den DiSter: Leer mV Heere uwen weg, en ik zal in uwe waarheid wandelen: vereenig myn hart tot de vreeze van uwen Naam! Gy hebt geboden dat men uwe beveelen zeer bewaren zal: och dat myne weegen gerigt wierden, om uwe inzettingen te bewaren 0), faeek dat, gelovende op Gods verbonds belovten (c), en gy zult zee» kerlyk ontvangen. O) Tit. II: 11, ia. III: 8. J*c. I: 26, t?. * Fet, ï: (/O Pf. LXXXVI; ii, CXIX: 4» 5» CO Bzeeh. XXXVI: 27» H 8 KOOFD*  ?*8 Opheldering van Matth. XXV: r -13, HOOFDST. XXV: 1-13. De gelykenis van de Wyze en Dwaaze Maagden, m §• 98. Myn oogmerk, Waarde Leezer, mee deeze Parabel voor uwe oogen te ftellen, is niet om dezelve, jn haren letterlyken en verborgen zin, naauwkeurig en omftandig te verklaren, dat ons ganscb niet gemakkelyk voorkomt, maar dewyl ik opgemerkt hebbe, dat de gewoone uitleg, verGaande door de Wyze Maagden, ware Begenadigde Christenen, en door de Dwaze Maagden, onbegenadigde Naby-Christenen, eenvoudige Vroomen, eeer dikwyls, in angftige twyfFelingen over hunnen genadeftaat brengt, hadde ik, tot het groote doei van myn fchryven, lust, om tc beproeven of deeze opvatting, wel waarlyk den zin van Jefus* getroffen hebbe, dan of de Heiland niet veel eer het oog op de Leeraren der Kerke, gehad hebbe ? Dit onderzoek doen wy te liever, om dat onze Christenen anders zeer moeilyk, uit hunne twyffelmoetiighèden konnen gered worden; alzoo zy in deeze Parabel hooren, dat de mondbelyders zoo wel Maag. aenzyn, ys, 3. Lampen hebben ,\h\d., olie in dezelve ,vs. 8. dezelve neemen,vs. t. en den Bruidegom te gemotte gaan, ibid. geroepen worden, vs. 6.. opfiaan uit Jenjlaap, vs. 7. en' Haare lampen bereiden, ibid. als npregte Godvrugtigen of begenadigde Christenen: en dat de laatstgenoemde, de Naby- Christenen in alie die dingen niet ge-zegt worden te overtreffen, zelvs niet minder dan zy fluimerig wierden, en in flaap. Vfyn.i vs- S< W# I? het dan, zegt een Opregte, dat  OfheUering van Matth. XXV: ï-13» dat my c-nderfoheid ? Ik zie my niet beeter in het goede dan Nabykomenden, die de grooteJBruidegom Jefus niet kent, die de dcure geflooten zullen vin. den en voor eeuwig buiten zullen blyven! vs. i o32 'en ik zie hen in het flegte niet erger dan ik my bevinde, vs. 5- wat kan ik dan anders dan hm rampzalig lot, voor eeuwig van den volzahgen Jefus gefcheiden te zyn, waar voor ik Adder en t>eeve, dueten? - Wat zal men tot verftandigc en gegronde redding, van mynen twyilelmoedigen inbrengen? zal men zeggen? , Ja,, maar de Nahy, Christenen zyn flogts Maagden, in fchyn, Mc , terlyke vertooning, zoo hebben zy ook alleen ohe, l zy gaan den Bruidegom niet te gemoote uit hevae, . zy ilapen geheel anders als de Vromen, zoo Heep , het zig ook met hun opftaan, en bereiden van de ' Lampen!' Myn Christen zal dit alles wegwerpen, als menschlyke vindingen, en bepalingen, en Maande houden, dat de onfeilbare en naauwKeunge jefus, ook niet een enMd woord, van al dit onucricheia gemeld hebbe, en dat hy zig dus op bepalingen van Leeraars, hoe hoog anders gefchat, niet durvt nog kan gerust ftellen! Het cenige dat mentmet grond kan bybrengen, is dit onderfcheid: De Dwaa,e Maagden hadden alleenlyk in de lampen olie, en geene vaten, althans geen olie in de vaten meede genomen. en daarom gingen haare lampen uit, alzoo haar olie, em dezelve lang genoeg brandende te *^*'/Bt*"* » m het te laat voor haar was om nieuwe oae te k open. De Wyze hadden olie ook in hare vaten, en waarom hielden zy de lampen brandende, reed, vs. 3, 4, 8, i*. Indien men nu m Haat »aie, H 4  l2o Opheldering van Matth. XXV: i-ï3i om dit onderfcheid grondig en bondig voor te ftellen, en aan te toonen dat opregte Christenen, als de Wyze Maagden gedaan hebben, dan zoude men gewis een goed middel, om uit twvffelingen te redden, opgeeven, maar ik geloov dat een kundig en voorzigtig Leeraar, hier niet fchielyk in het antwoorden zyn zal; en liever' wenfehen om een goed middel, ter voorkoming van zulke gemoeds flingeringen. §. 99- Dit wenschlyk middel nu zal gevonden Jtyn, indien ons betoog dugtig zy,.dat hier niet geoogt werde op Begenadigde en Onbegenadigde Christen-Belyders, maar op Leeraren die voor den Heere Jefus Christus, die de leevende» en dooden oordeelen zal, in zyne verfebyniög en in zyn Ko, nmgryk, met of waarlyk al zullen befchaamt worden. Men toetfc onze reedenen , i. Het verband van vooren en van agtëren, heeft ons tot die be, vatting gebragt: want - daarin rigt Jefüs niet al. ïeenlyk zyne vermaanende taal tot de Apostelen, Hoofdft. XXIV: 44. daarom zyt ook gy bereid, want in welke ure gy het niet meent, zal de Zoon des Menfchen komen, en Hoofdft. XXV: 13. Zoo waakt dan, want gy weet dm dag, nog de ure niet enz. — Maar ook zien zyne gelykenisfen, welke onmiddc- ï? trvvTrgaan 6n V°Igen' °P * leraren, Hoofdft. XXIV; 45.5i, Wü if dan de ^ en voorzigiige Dienstknegt, enz.? zalig is die Dienstknegt welken zyn Heer, komende, zal nnden alzoo doende enz. maar, zoo dié kwaade Dienstknegt in zyn nar te zoude zeggen, myn Heer yertoevt te- komen enz mo de Heer émt Dienstknegts komen, ten dage, • ' 271  (Opheldering van Matth. XXV: 1-13; 1*8 m welken hy Hem niet verwagt enz. Daar op volgt dan terftond ter nadere bevestiging, Hoofdft. XXV: 1-13. Als dan zal het Koningryk der Hemelen gelyk zyn aan tien Maagden, enz. Onmiddelyk daar op, ter ftaving van deeze Parabel, vervolgt Jefus aldus vs. 14-30. Want het is gelyk een menfche , die buiten 'shands reizende, zyneDienstknegten riep, en gav hun zyne goedereneer: en den eenen gav hy vyf Talenten, en den anderen twee, en den derden een, een ieglyk naar zyn vermogen enz. In de Parabel zelve komen ons tien Maagden voor; maar nergens worden in de H. Schrivt, onbekeerde menfchen, al zyn die mondbelyders, onder dien naam voorgeftelt; maar . het is niet oagewoon, dat Leeraren daar in verfchynen als Dienstmaagden, Spr. IX: 1-3. De opperfte Wysheid heeft haar huis gebouwt, enz. Zy heeft haar jlagtvee geJlagt, zy heeft haren wyn gemengt, ook heeft zy haare tafel toegericht: zy heeft ha are Dienstmaagden uitgezonden, zy nodigt op de tinnen, der hoogten der ftad. Men vergelyke Pf. LXVIII: 12. Der boodfchapfters van goede tydingen, was eene groote heyrfchare , en Jef, XL: 9. En zie over deeze drie plaatfen onze Randteekeninge. 3. Ware gelovigen worden in 't ff. Blad wel Maagden genoemt, maar dan komen zy te gelyk voor als de Bruid, of het wyv des Lams, 2 Cor. XI: 2. Openb. XIV: 4- en Hoofdft. XIX: 7. XXI: 2, 9. Maar in deeze Parabel, gelyk alle Uitleggers toeftemmen, moet de Bruidegom aangemerkt worden als zyne Bruid by zig hebbende, en naar zyn huis brengende. Zyn dan ware gelovigen de Bruid, H 5 da«  12ar Opheldering Matth. XXV; t-i% dan fchynt 't my veel welvoeglyker, dat men doos daeae tien Maagden ,als Vriendinnen en Dienaresfen van den Bruidegom en de Bruid, verftaa de Bedie'. naren van 't H. Euangelie, dan wel Gelovigen in waarheid of fchyn. Vergelyk Joann. JII: 29. 4. Dewyl alle de Diensthiegten van Christus en van de Kerke (a), gevoeglyk by dienstbare Maagden konnen vergeleeken worden, en het aan hun allen eigen is, het licht des Euangeliums te hebben, en te laten fchynen (T), en zy dus konnen gezegt worden, lampen en olie te hebben, dewyl aan hun wel meermalen Jlaap word toegefchreeven, en zy verpligt zyn op hunnen Heere te wagten, en Dien te dienen (c), en zy naar hunne getrouwheid of ontrouwheid, meede ingelaten worden tot, of geflooten worden uit, de vreugde van hunlieder Heer,- (d) zoo dunkt my-, past deeze gelykenis zeer ongedrongen op hen. ' §. 100. Vergt iemand van my eene nadere verklaring der gelykenis, op deeze voorondcrftcllinp, die gelieve zig met dit weinige te vergenoegen. ~ Dat alle de tien Maagden lampen met olie, en wel brandende hebben; zegt by my, dat alle Leeraars, eene zeekere maate van kennisfe der Euangeliewaarheden, bezitten, en die ook, ter prediking van Christus, <7) meer of min getrouw aanleggen, tot 00 1 Cor. IV: j, 2 Cor. IV: 5: C<0 Joann. V: 35. Rom, II: 20. 1 Ccr. VIII: ït (O Luc XII: 35-4S. 00 Matth. XXIV: 45, 5T. XXV: 21, 23, 30. - CO ÏWl I: 15-18.  Opheldering van Matth. XXV: 1.13. S23 tot verlichting der kerke, — Dog, dat de Dwaaze. geen vat, ten minften geen olie daar in hebben, en dus als de Bruidegom komt, haare lampen uitgaan, maar dat de Wyze, genoegzame olie in haare vaten mede .neemen enz. kan aanduiden, dat Godvrugtige Leeraren in hunne harten hebben, een nieuw geestelyk leeven, dat fpringt tot in het eeuwig leeven O), of eene vereeniging door een opregt geloov, en lievde in onverdervlykheid, met Christus, uit wiens volheid hunne leedigheid telkens word aangevult: daar andere Dienstknegten niets bezitten dan die kundigheid, welke zy van de Hooge fchoolen, en door Studie verkreegen hebben, en zig niet by tyds voorzien van de- olie des Geestes, .van de zalving der Heiligen (T), welke altoos blyvt, en welke door ootmoedige geloovsfmeekingen , door opregtc gcloovsgebruikingen van den eeuwiggezeegenden Heiland, uit vrye genade, alleen te verkrygen is. — Och mogt ik, mogten alle myne waardige en lieve Amptgenocten, het zy myne uitlegging ftaa of valle, tog veel in onze binnenkameren onze kniën deemoedigst, voor onzen Oneindig Waardigen en genadevollen Heere, buigen., dat zyne Goddelyke kragt ons alles fchenke, wat tot het leeven en de Godzaligheid behoort, door de kennisfe des geenen die ons geroepen heeft, tot heerlykh'eid en deugd! (7) opdat wy, Christus door 't. geloove in onze harten woonesde, en ia £» Joann. IV: 14. VII: 38. (b) 1 Joann. II: 20, 27. (O a Pet. I: 13.  l%4 Opheldering van Matth. XXV: 1-13; ia de lievde geworteld en gegrond zynde (d), ge£ trouwlyk agt hebben op de geheel© kudde, maar ook op ons zelven (b), op dat wy ons zelven behouden mogen, en hen die ons hooren! och dat zy, voor wier zielen wy waaken, met en voor nis waakten en ftreeden in den geèeede! HOOFDST. XXVI: 39. Ende een weynigh voortgegaan zynde, viel hy op zyn atnge/icht, biddende ende /eggende, Myn Vader, indien het mogelick is, laet de/e drmckbeker van my voorby gaen: Doch met gelyck ick wil, maer gelyck gy [wilt.'] §. 101. Alzoo de allerdierbaarfte gefchiedenis, van 'sHeilands bitter Borglyden, in veele Gemeenten van ons gezeègend Vaderland, alle Jaren, lovlyk verhandelt word, en daar over niet weinig, ook in onze Moedertaale, gefchreeven is, hebbeu' Wy Iterk in twyffel geftaan, of het raadzaam ware , daar by eenige Ophelderingen voor mynen Leezer te voegen: edog, dewyl het zeer ernftig gebed van den lydenden Borg in Geth/emane, niet altoos wel verklaart word, en de eere van onzen God en Zaligmaker, die boven al te pryzen is tot in eeuwigheid , en het nat der Christenen, in het regfe verftand daar van groot belang hebben, verkoozea wy daar over het volgende hier in te pjaatfen. §. 102, Cd) ïoann. XXI: is-17. Eph. III: 17, (b) Hand. XX: 28. en iTim. IV: 16.  Opheldering van Matth. XXVI: "39. 125 §. 102. Het komt my ganfchelyk zoo voor, dat ©nze groote Hooge Priester, door deezen Drinkhêeker niet bedoelt hebbe ook het volgend lyden, dat op Hem komen zoude, maar bepaaldelyk het tegenswoordig allerbitterst zielelyden, dat de Euangelist vs. 37. befchreeven, en waar over Jefus tegens. «yne Drie meest begunftigde Leerlingen, erbarmeJykgeklaagt hadde, vs. 38. 1. Wie dog, bedagtzaara handelende, zal durven ftaande houden, dat Jefus eene begeerte in zyne ziele, zoude laten opkomen , ja zoo diep laten inwortelen en fterk worden, dat Hy daar meede aan 't, bidden zöude vallen, aan 't allerdeemoedigst en errjftigst bidden, aan het tot driemalen herhaald, worftelen in den gebeede.tot zynen Heiligften Vader! en dat met eene begeerte, welke ftreed tegen het-gebod des Vaders, dat dit zoenlyden Hem aan beval (a), tegen zyne gewillig opgenomene eu aangcvaarde Borgtogt (b), tegen het onfchatbaar heil van zyn gelievd ervdeel, tegen der Menfchen zaligheid, zyn Koningryk, en 'sVaders eere? Zoodanig zoude 's Heilands begeerte geweest zyn, indien Hy tegens het volgend lyden gebeeden hadde. Waarlyk dit zegt wat meer dan eene onzondige natuurlyke begeerte: dit is rondsom voor den Heilj'gcn , gewilligen, ftandvastigen, God- en Menfchenlievenden Jefus onwaardig. 2. Wie zal durven beweeren, dat Jefus, tegen zyne eigene verklaring (c), tegen de uit- (a) Joann. X: t8 XVI«: ii, <» Pf. XL: 7, ti. CÓ Joann. XI: 43,  125 Opheldering van Matth. XXVI: 39. tii'tdrukkelyke verzeekering van Paulus (a) zoudë gebeeden hebben, tot driemalen toe, allervurigst-, Êoude gebeeden hebben, zonder verhoord te worden, ja zonder mooglykheid van yerhooring? Dat zoude egter gefchied zyn, indien de Heiland verzogt hadde, de afwending van het aanftaande lyden. §. 103. Alles is volmaakt y wys en heilig, als men het ftuk aldus bevat — De Drinkbeeker van Gods toorn was van den Hemel-Richter op zyne hand gezet, en de gewillige Borg had uit denzelvens rykelyk gedronken, vs. 37, 38. - Het ftond aan Jefus, als den Boige, niet, om dien bitteren kelk van Zielsangften van zyne hand te zetten, en de maata van dat lyden te bepalen; maar dit ftond geheel in het welbehagen van zynen Rechter. Daarom heeft de volmaakt onderworpene Heiland niet liet allerminfte hier van zig aangematigt. - Dewyl Hy egter, door zyne alles overklimmende kundigheid, de door God bepaalde maate van deezen Drinkbeeker, waar uit Hy gedronken hadde, wist, en Zyns Vaders heemelhooge goedertierenheid kende , kwam het Hem niet onbeltaanbaar met 's Vaders deugden, met zyne opgenomene Borgtogt* en de rantzoenering van zyn vojk, en dus niet onmooglyk voor, dat die Drinkbeeker nu van Hem weggenomen wierde. Dit konde Hy derhalven al* lerbillykst ook begeeren, ja ernftig fmeeken, ge=> lyk Hy doet. - Dan egter, dewyl het niet aan Hem, maar aan zynen Goddelyken Richter, Die tevens zyn lievhebbende Vader was, alleen ftond,- Hem. O) H^r. V: 7.  Opheldering van Matth XXVI: 39. t2f Hem van dit lyden, als nu genoegzaam en voldoenend'geoordeelt,. te ontheffen, zoo bid Hy, met de volkomenfte on derfchikking, den voorbygang van dien beeker, alleenlyk, indien het mooglyk ware, niet met zynen wil door re dringen, maar zig aan 's Vaders wille ganfchelyk over te geeven. By aïdïen die vorderde meer te drinken, uit dien Zielbeangftigenden Beeker, Hy wilde dat geenzins weigeren. - Zie dan hier, Geliefde Leezer, met verwondering en aanbidding, eene volmaakte, eene gadeloos volmaakte gewilligheid, tot het allerbitterst Borglyden, en onderwerping in lydzaamheid aan 's Allerhoogiten wille! - Zie ook hier een allerheiligst gebed, dat ook van den Vader verhoort is ! Want Die zond eenen Engel uit den Heemel, die Hem verfterkte O). Die verloste Hem van de vreeze (/?), zoo dat Hy kort daar op met eenen Heldenmoed, zig aan de fmertelykite en fchandelykfte mishandelingen, van Jood en Heiden, grooten en gemeenen , overgav , gander de mmü@ klagte (c> 00 Luc. XXil: 43, 00 Hebr. V: 7. (O Mank XXVI; 4$, 59-56. KORTE  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN DES R TESTAMENT S, UIT HET EUANGELIE van MARCUS. HOOFDST. III. vs. 17. 2J?We jfacobum den [fone] Zebedei, ende Joannem den broeder Jacobi, ende gaf haer [toe-] namen Boanerges, 't welck is, fonen des donders. §. 104. Ochoon de opmerkende Leezer van dén k3 Naam Boanerges, door Jefus aan de twee Zoonen van Zebedeus, Jacobus en Joannes, gegeeven, eene vertaling van den H. Schry ver leest, 'i welk is Zoonen des Donders, welke hy niet vind in den nieuwen Naam, van Cephas of in 't Grieksch Petrus, aan Simon vereert,vs. 16; zal hy nogtans welligt minder inzien hebben, waarom die twee Gebroeders Zoonen des Donders genoemt zyn, dan waarom Simon den naam van Petrus ontvangen hebbe. Wat wonder ook, daar Boanerges flegts eenmaal in de H. Bladeren voorkomt, en men haast nimmer daar over eene opzettelyke uitlegging hoort, terwyl Petrus zeer dikwyls geleezen word, en meermalen van Hem op den leerftoel, ook den Ker<  Opheldering van Mare. III: 17. 120 Kerkelyken, gehandelt word. Het zal derhalven niet buiten ons doel zyn, aan deezen Naam, met weinigen, eenig licht te geeven. §. 105. Doorgaans denkt men, dat gelyk Simon befchonken is met den Naam van Petrus, een Heen, een rotsfteen, om die lovlyke hoedanigheid van hem als Apostel, dat hy Jefus als den Christus en Zoon van God eerst beleeden, en als het fundament der Kerke, voor Jood en Heiden eerst gelegt hebbe (0), dus ook Jacobus en Joannes, door hunnen grooten Heer en Meester, met den titul van Donder Zoonen begunftigt zyn, om hunnen byzonderen yver en doordringende kragt in 'i prediken, gelyk onze Aanteekenaars fchryven, en Beaufobre en rEnfant, dit voor ongetwyffeld verklaren. Daar zyn egter by my gewigtige reedenen, waarom ik liever die Geleerde Mannen (T) volge, die denken dat Jefus de onbezonnen drivt, en haatelyken yver der twee Zoonen vanZebedeus, waar meede zy bezielt waren, met deezen verfchrikkelyken Naam van Donder Zoonen, vernielende Blixemen, geteekend, en hun die vyandige yverzugt, welke aan Dienaren van Hem, die gekomen was niet om de waereld te veroordeelen, om menfchen te verderven, maar te behouden, geenzins voegde, dus allerkragtigst afgeleert hebbe. §. 106. De reedenen, waarom ik dit gevoelen omhelze, zyn deeze: 1. Daar is geen blyk altoos, dat ' 00 Matt. XVI: 16-19. Hand. II: en X. 00 H. Venema in Pfahn. t: 2. p. 24Ö, 247. Abresete in zyn» Verhand, ovrer 'sHeilands Verzoek.  ï%o Opheldering van Mare. III: 17. dat die twee Gebroeders, in yver en doordringende kiagt van prediken, boven anderen hebben uitgemunt, en derhalven ontbreekt hier die aanleiding, om hen daar van te benoemen, welke in Simon, Petrus genaamt, wel deegelyk was. 2. Integendeel hebben deeze Gebroeders wel blyken gegeeven , dat zy met eeencn vervolgenden en verdrukkenden yver bezet waren, en dus aanleiding verfchaft om hen met dien ysfelyken naam, van Dotder Zoonen daar van af te fchrikken. Het doorflaandst bewys vind men zeeker door Lucas aangeteekend, Hoofdft. IX: 51-56. Een zeeker Samaritaansch vlek weigerde Jefus te ontvangen, Jacobus en Joannes dit bemerkende, willen, als Zoonen des Donders, door Blixemen, hen verbranden; in ziedenden yver vragen zy, (a) Heer! wilt gy dat wy zeggen, dat vuur van den heemel neder dale, en deeze verjlinde, gelyk Elias gedaan heeft? waar op Jefus hen dus bellrafte (b), gylieden weet niet van hoedanigen geest gy zyt: want de Zoon des Menfchen is niet gekomen, om der menfchen zielen te verderven, maar om te behouden. Is dat niet bykans als of Jefus gezegt hadde, Gylieden zyt Boanerges, Donder Zoonen, maar dat past u niet. — Dog daar zyn nog andere blyken van dien zelven Geest aangeteekend. Onmiddelyk voor dit «anmerkelykst geval, verhaalt Lucas, (c) dat Joannes, zeeker niet 00 Luc. IX: 54. CO lbid- vs- 55. 5<5(O Hoofdft. IX: 49, 5».  Opheldering van Mare. III: 17* 13 r hiet zonder drivt, aan Jefus dit Hem belgend nieuws berigt, en zynen lovlyken yver daar by vermeld: Meester.' wy hebben eenen gezien, die in uwen naame de Duivelen uitwierp, en wy hebben '£ hem verboden, (denkelyk met dreigmenten ) omdat hy U met ons niet volgt! Waar op de bezadigde en zagtmoedige Jefus dit allervriendelykst antwoord, dat wy §. 64 • 67 overwogen , gav , verbied het , niet, want wie tegen ons niet is, die is voor ons. — Die zelve geest vertoont zig in hunlieder, naar waereldfche hoogheid en overheerfching dingend verzoek, om te mogen zitten aan de regter- en flinkerhand van Koning Jefus, en in dit onbezonnen antwoord, op de hen verneederende vraag des Hei* lands: wy konnen uwen drinkbeeker wel drinken, en viet uwen doop wel gedoopt worden O)* Waarop egter Jefus hunnen hoogmoedigen eisch geenzins inwilligt. 3. Alzoo deeze bewyzen duidelyk toonen eenen Blixemenden aart, is het zeer aanneem* lyk tc denken, dat Jefus hen dien heeft willen afkeren, door hen Donder Zoonen té noemen, te meer nog, om dat men teekenen vind, dat zy waarlyk dat wreevelig geftel afgelegt hebben, ert by uitnemendheid zagtmoedig en mensch-lievend geworden zyn; en men dus in hun niet minder, de vrugt dier Naamgeving, ter affchrikking,, als in Petrus, ter aanmoediging, befpeurt. Van onzen Jacobus, bekenne ik, leest men weinig, dog zyrt marteldood, onder Koning Herodes, welken hy niet, gelyk Elias, met hemelsvuur de vyanden » vsr> («) Mitth. XX: 20-23- I %  132 Opheldering van Mare. ÏÏI: 17. verflindende, gewrooken of voorgekomen heeft, maar veel denkelyker, zagtmoedig en met Stefanus voor zyne vervolgers biddende, ondergaan heeft, mag voor dit ftuk voldingend gehouden worden Ca). Van zynen Broeder Joannes weeten wy, dat Jefus zyne tedergelievde Moeder aan Hem, als den vricndclykften en lievderykften zyner Discipelen, aanbevolen hebbe (£), en dat hy in al zyn fpreeken, fchryven en doen, eenen geest, die enkel zagtheid en goedheid ademde, op eene onnavolgbare wyze geopenbaart hebbe. Het is alles lievde, dat hy predikte, ook toen Hy niet meer prediken konde. 4. Alhoewel de gegeevene verklaring, reeds genoegzaam bevestigt fchynt, mag ik 'er nog wel byvoegen deeze aanmerking : welke zoude tog wel de reeden zyn, waarom, daar Simon door Jefus Cc) dikwyls, door zyne vrienden beftendig, Petrus genaamt word , Jacobus en Joannes, nimmer onder dien naam van Boanerges begroet of benoemt worden ? In den uitleg dien wy volgen, ziet men gemakkelyk eene voegzame reeden. De naam Petrus ftrekte tot lov voor Simon; maar Boanerges teekende die twee Broeders met eenige fchande,*en was eeniglyk dienende, om hen eenen verdervenden yver af te leeren. Dezelve moest der- 00 Hand. XII. 2. CO Joann. XIX: 26, a". CO Als Jefus hem aanfpreekt met zyn«n Ouden Naam Sf. won, dan gefchied dat opzectelyk tot zyne vernedering', Matth. XVII; 25, XVI: 17. Luc. XXII: 31. Joann. XXI: is, J  Opheldering van Mare. III: 17. I33 derhalven, als hun tot verwyt, niet genoemt worden, veel min daar zy aan het oogmerk van hunnen Meester, door eene waaragtige bekeering, lovlyk voldaan hadden. §. 107. Denk egter niet, Waarde Leezer, dan had ook Marcus de gedagtenis daar van liever door ftüzwygen mogen uitroejen. Want daar ligt in deeze aanteekening groote nuttigheid. By voorbeeld: wy zien daar uit het zonderling nut van eene nadrukkelyke beftrafiïng, in lievde gedaan. Joannes, die eene drivt tot vervolging en vernieling in zyn binnenfte had, is daar van, door 's Heilands beftraffing en bekomene genade, volkomen afgebragt, en uitmuntend in zagtmoedigheid en lievdragentheid geworden ! Verbazende verandering van eenen Leeuw in een Lam! - Niet minder klaar ftraalt ons hier toe, dat de Geest van Christus reegelregt en allerheevigst gekant zy, tegen eenen wreeveligen, vervolgzieken, en verdrukkenden geest. Jefus , die zagte Jefus, die bykans nooit fcherp fprak tegen de zynen, beftrafte dit kwaad allerfcherpst, in zyne lievfte Discipelen. - O! mogten wy dan, myne Gelievde Vrienden, ons altoos wagten van dien geest, die zoo vreemd is van den goeden Geest van Christus, en zoeken vervult te zyn met dien Geest, wiens vrugten zyn lievde, vreede, hlydfchap9 langmoedigheid, goedertierenheid, goedlteid, geloove, zagtmoedigheid en matigheid (ei). Laten wy opmerken, dat Paulus Eph. IV; 30. tot vs. 2. van Hoofdft. O) Gal. V: 22, I 3  i34 Opheldering van Mare, III: 17. Hoofdft. V. (welke verfen, door een nieuw Hoofdft. te beginnen, niet moesten van den anderen gefcheurt geweest zyn,) in verband dus vermaant, bedroevt den H. Geest Gods niet, enz. NB, Alle bitterheid, en toornigheid, en gramfchap, en lastering zy van u geweert, met alle boosheid: maar zyt tegen malkander en goedertieren, barmhartig, ver-! gevende malkanderen, gelyk ook God in Christus ulie-den vergeven heeft. Zyt dan Navolgers Gods als gei lievde kinderen, en wandelt in de lievde, gelyk Christus ons liev gehad heeft enz, HOOFDST. IV: 24, Elfde hy feyde tot haer, Siet wat gy hoort: Met wat mate gy met et fal u gemeten worden, ende u die hoort fal [meer] toegeleght worden. §. 108. Ik verwagte niet dat mynen Leezer ondienst gefchieden zal, dat ik deeze vermaning van Jefus, welke voor allen niet zoo klaar is, kortelyk opbeldere. Ziet wat gylieden hoort, d. i, overweegt met diepen aandagt, en ftelt leevendig voor uwen aandagt, het geene ik nu ulieden infeherpe. Met wat mate gylieden meetet, zal ulieden gemeeten worden, d, i. naar de maate, waar meede gylieden, 't geen ik u leere, aan anderen weeder overgeevt en verkondigt, (vergelyk vs. 21, 22.) naar die maate zult gylieden meerdere wysheid ontvangen; eeven gelyk eene fpongie, hoe meer dezelve geperst zynde uitgeevt, hoe meerder vogten zy ook WQder inneemt, - en ulieden. die hoort zal [meer] tQS-  Opheldering van Mare. IV: 24. 135 toegelegt worden, dat is: Niet flegts zultgy, naaide maate uwer uitgeeving en nutten dienst aan anderen ; weeder ontvangen, maar zelvs zult gy mynen raad hoorendb en opvolgende * boven die maate eene milde toegivt ontvangen. De maate, met welke God uwe lievde beloonen zal, zal goed, nedergedrukt, ingefchuddet, ja overloopende zyn («). ■ D , §. 109. Deezen uitleg, waar aan onze Kandfchryvers ook gedagt hebben, behoeve ik, als uit het verband genoeg geftaavt, niet verder te bewyzen: alleenlyk wenschte ik, dat myne Christenen zig deeze aanmerking diep indrukten. Veele klagen over eene geringe maate van licht en genade, maar zoude dat niet, vooral meede, deeze twee oorlprongen hebben? Vooreerst, om dat men te weinig moeite aanwendt, om de lesien van Jeius te verftaan, en afhanglyk van genade neerftig te betragten. Daar toe brengen fommige uitleggers ons vers. (b) Ten tweeden, om dat men zyn talent te weinig op winst aanlegt: te weinig God pryst in de vergadering der opregten, voor gefchonkene genade, maar uit verichillende begmlelen zwygt, of altoos klaagt: te weinig ook fpreekt om zyne Broederen te verfterken, en om anderen tot de zalige gemeenfehap van Jefus, en zynen beminlyken lievdedienst over te haaien. - Zeeker, Godvrugtigen onder myne Leezers, 'sHeilands woord kan niet feilen: meet gylieden fpaarzaam uit, (V) Luc. VI: 38. (*3 Beaufobrt tn ('Enfant. I 4  Sj6 Opheldering van Mare. IV: 24. uit,klein moet de mate van uw licht en genade dan ook verder weezen. De ondervinding bevestigt deeze waarheid aan beide kanten. Wat vinden de bekrompene zwygers van agteren, anders dan een benaauwt gemoed? daar zy, die lievderyk, 't geen God hun gav, aan anderen meededeelden, op nieuws verruiming, en blyde ftoffe tot verborgen dankzeggingen vinden 1 HOOFDST. V: 39 en 43. De Opwekking van Jaïrus Dochter. §. jio. Hoe heeft dog Jefus, (zoo zal denkelyk iemand hier vragen), die getrouwe en waaragtige Getuige, die in de waereld gekomen is om deiwaarheid getuigenisfe te geeven, in wiens mond geen bedrog geweest is, (» konnen zeggen: het kind is niet geftorven, maar Jlaapt ? Daar deeze jonge Dogter waarlyk niet fliep, maar dood was! daar Jefus dit ook zeer wel wist! (Z>) Waar toe tog was deeze manier van fpreeken van Jefus verkooren? - Dewyl de eere der waarheid en opregtlgheid van onzen getrouwen Heiland, en het nut zyner volgeren, om zyn voorbeeld niet te misbruiken , tot ontrouw of valfche arglistigheden, maar in alle eenvoudigheid en opregtigheid, tevens nogtans met voorzigtigheid, niet als onwyzen, maar als O) Openb. I: 5. Joann. XVIII: 37. x?et, li: aa. Q) Mare. V; 35, $6*  Opheldering van Mare. V: 59 en 43- J3? als wyzen, in de waereld te verkeeren (a), *«« ceen klein belang by hebben, zal ik my verlecdigen, om deeze vragen wat duidelyker te behan- "§ in. Het oogmerk van den ftillen, needriSen'en voorzigtigen Jefus was, de opwekking van de Dogter des Overften zoo ftil te houden, als nuttig en mooglyk was. Daarom wilde Hy flegts drie van zyne Discipelen, die zyne vertrouwelingen waren, tot aanfehouwers van dit wonderwerk hebben, vs. 37. Daarom de Vader en Moeder van dit kind alleen daar by genomen, vs. 4°- en hen op het fterkfte gelast, deeze leevendigmakmg aan niemand te verhalen, vs. 43. Tot dat einde moesten die rouwklagende, en misbaar makende vrouwen ook ten huize uit, vs. 40. om dit nu op de beste en voordeeligfte wyze uittevoeren, denke ik, heeft Jefus op eenen vriendelyken en vrolyken trant, met eene itemsleiding en lichaamshouding, welke gefchikt was om de zwaarmoedigheid deezer vrouwen weg te neemen, gezegt, het kind is niet geftorven, maarflaapt! Dat men in dier voegen verklaren mag, , gylieden maakt zulk een droe- vig misbaar, als 0/ 'Jazrus zyne getuvue door den dood kwyt was: maar ik verzeeker u daar is die zwarigheid niet by! Het kind is minder dood dan gylieden denkt} het ligt maar als in jlaap, waar uit ik het gaa opwekken: vertrekt daarom maar van hier, alzoo uw toeftel ter begraving niet noodig is, maar ik by haar zyn moet om het wakker te maken! Op (<0 Eph. V: f5, 16. j  T3S Opheldering van Mare. V: 39 m 43> Op deeze wyze heeft Jefus, niet (ie waarheid haar overlyden geloochent, maar voorzijde noodelooze zwarigheid dier menfchen weggenomen en het niet voegend werk, waar toe zy gekomen waren , geftremt. Zoo heeft de wyze Jefus, zon" tlV^f- bed!'0g' geZOrSC dat de opwekking van di kind niet al te veel gerugts maakte, dewyl het volk, ziende dat de Klaagfters en Huilfters vertrokken, en van Haar dit zeggen van Jefus hoorent*J? °nfee!?rheid' tot go^e eindens, zonder nadeel, gehouden werden, of dit kind uit de dooden was levendig gemaakt, dan van eene doodelyfce krankheid geneezen was. - De wysheid leert >m verfcheidene gevallen, dat men de geheele waarheid aan allen niet bekend make, nog in volle zeekerheid ftelle. fc §. 112. Dan ik voorzie dat uit dit gezegde, andere vragen geboren zullen worden. Hoe ftrookt deeze konffage verberging, met het bevel dat Tefus aan d!cn deerlyk bezeetenen, maar heerlyk verlosten man gav, dat in dit zelve Hoofdft. («) aangeteekend is, gaa heenen naar uw huis tot de uwen, mhoodfehap hun, wat groote dingen de Heer aan u gedaan heeft, en hoe Hy zig uwer ontfermt heeft? Hoe is dezelve te vereffenen met 'sHeilands handelwyze, omtrend die vrouwe, welke twaalv jaren eenen vloed des bloeds gehad hadde? (ff) de wonderdadige herftelling van haar, was zeer gelukkig voor GO Vs. 19. CO Md. vs, as 3|.  Opheldering van Mare. V: 39 « 43- ^ voor allen verborgen; maar Jefus zelve doet veel Leite, om dit wonder aan den dag te brengen! Hv noodzaakt haar om alle de waarheid te vertelleni Ca) Ikantwoorde: deeze handelvvyzen zyn niet onbeftaanbaar. Het eerfte geval, was gebeurt in het afgeleegen land der Gadarenen O), en de. vertelling aldaar konde voor die menfchen nuttig zyn,maar in Canaan, naast aan Judea, daar de oproerigheid des volks, en de verbittering der Groeten meest te vermyden waren, geen of weinig nadeel toebrengen. Even daarom mogt die man Jefus niet derwaarts volgen, hoe vurig hy daar ook om bad Cc) — Wat het ander wonderwerk aan die vrouwe aangaat: het was voor haar ongemeen dienftia, ter voorkoming van de droeviglte gemoeds flingeringen, en tot haare groote vertrooste (d) dat de lievderyke Jefus haar geleegenheid gav, om haar geloov in dankbaarheid voor Hem te uitten; maar de bekendwording van haare geneezing was niet nadeelig, dewyl het dog over en over bekend was, dat Jefus alle kwalen, overal genas. Hier in ligt ook de ware reeden, waarom Jefus geene zwarigheid maakte, dat de heiftellincr van Jaïrus Dogtertje, dat zoo goed als dood was Ce), openbaar wierd, maar zeer zorgvuldig was, dat men haare opwekking uit de dooden niet al. (<0 Ibid. vs. 3° -33* (£) Ibid. vs. 1. (O Ibid. vs. 18, 19* (<0 Ibid. vs. 34' CO Matth. IX: j3. Mare. V: sj.  t4o Opheldering van Mare. V: 39 en 43. omme, met degrootfte zeekerheid vertelde: want dit wonderwerk, eenen dooden levendig te maaien, cn wel.eene lieve Dogter van een aanzienlyk man, van eenen Overften der Synagoge, zonde, wierd dat overal met grooten ophef en toejuiching, met alle mooglyke verzeekering, verhaalt, al te groot eene gisting in de gemoederen, zoo van het gemeen, als van de vyandige Grooten, verwekt hebben; welke nu nog al merkelyk ftil gehouden werden. Bedenk, Leezer, het later gebeurde, by de opwekking van Lazarus (a). §. 113. Laten wy, uit dit gedrag van Jefus, leeren, nimmer valsch of bedrieglyk te handelen, maar ook niet onvoorzigtig alle waarheid, %m allen, met alle duidelykheid te verklaren; alzoo dat onnadenkelyk veel kwaad kan brouwen, 't welk eene voorzigtige bedektheid zeer gelukkig voorkomt. Een Zot laat zynen ganfehen geest uit, maar de Wyze weder houd dien agterwaards, Spr. XXIX: 11. De lippen des Zots komen in twist, en zyn mond roept naa Jlagen. De mond des Zots is hem zelven eene verftooring, en zyne lippen een ftrik voor zyne ziele. Spr. XVIII: 6, 7. Het hart eens Wyzen zal tyd en •wyze weeten. Pred. VIII: 5. Men herinnere zig het bekende gedrag van Samuël en Jeremia, waar door veel kwaads voorgekomen werd. m En men bepeinze den raad van Paulus, Eph. V: 15, 16, wel- 00 Joann. XII: 17, 18, 19. vs. 9, l0, „. Hoofdft> XI: 45-54» CO 1 Sam. XVI: a, Jerem. XXXVIII: 24-27.  Opheldering van Mare. V: 39 en 43- H* welke daar heenen ook ftrekt, gelyk wy, zoo God zal willen, en onze poogingen zeegent, in een volgend ftukje, wenfehen te toonen. HOOFDST. VI: 3. En is defe niet de timmerman, de fone Marie, ende de broeder Jacobi ende Jofe, ende.Jude ende Simonis? ende en zyn fijne fufters niet hier by ons? Ende fy wierden aen hem ge - ergert. §. 114. Veelvoudig is het nut, dat de vervolgingen, ook de fmaadingen der vyanden, in het wys en goede Godsbeftier, ons toebrengen. Wy zouden van onzen Jefus, wiens kennisfe in alle opzigten ons wonder aangenaam en nuttig is, niet gevveeten hebben, wat Hy in zyn verborgen leeven verrigt hebbe, hadden zyne ongunftige Stadgenooten hem niet verfmaad, als eenen Timmerman, volgens de aanteekening van Marcus, uit hunnen mond: is deeze niet de Timmerman ? Niemand der H. Schry vers heeft ons verhaalt, dat Jefus eenigen tyd met zyne handen gewerkt heeft, in het beroep van zynen Vader (s); en egter heeft men meer dan waarfchynlyke reedenen, om dit te geloven. 1. Deeze lieden, die hierom laag op Jefus vallen, waren zyne Steêgenooten, vs. 1, 1. kenden derhalven zyne opvoeding en voorige leevenswyze wel; zy fpreeken ook in het overige van zyn geflagt naar waarheid: men behoort dan ook in dit ftuk C«) Matth. XIII: 55.  144 Opheldering van Mare. VI: 3. ltuk hun te gelooven. b.- Dewyl zjTne Ouders Menfchen van geringe middelen waren, en Jefus buiten fcholen opgevoed werd, (a) zoo is het waarfchynlyk dat zyn Vader, ten dienfte van 't Huisgezin, zyn hantteering hem zal geleert hebben , en Jefus ook daar in onderdanig zal geweest zyn Qf). 3. Men heeft reedenen om te denken, dat zyne brave Vader Jofeph, al vroeg aan zyne Moeder en Hem, door den dood ontrukt zy geworden. Immers, zoo veel ik weete, leest men van Jofeph niets, naa 't zeldzaam geval, dat te Jerufalem gebeurde, toen Jefus twaalv Jaren oud was (c). Simeon de Propheet, het Lyden van Marias Wonderzoon , willende voorfpellen , rigt zyne taal niet tot Jofeph, maar bepaaldelyk tot zyne Moeder (d~). Toen het zelve in hoogften top geklommen was, vind men Jofeph niet, maar" zyne Moeder onder de medelydige aanfehouwers, en Jefus beveelt Haar aan de teedere zorge van den ryken en goeden Joannes (e). Van dit alles kan men geene andere reeden geeven, dan deeze, dat zyn Vader toen aflyvig zyn zoude en was* Dit dan vooronderftellende, is het zeer gereed om te gelooven, dat de nyvere en getrouwe Jefus, met zyne eigene handen zal gewerkt hebben , om voor zyne lieve Moeder, en voor zig zelven de kost te winnen. §• 115. C«) Joann. VII: 15. CO Luc. II: 51. 00 N>id. vs 41 - 50GO Ibid. vs. 34. 35' CO Joann. XiX: 25-27.  Opheldering van Mare. VI: 3. 143 g. 115. Vraagt gy, Waarde Leezer, wat nut zal die weetenfehap my toebrengen ? — Men kan hier uit zien, 1. dat Jefus, als Borg, dien vloek van Adam, in 't zweet uwes aangezigts zult gy brood eeten, (a) ook gedragen hebbe, en dus den vloek uit den arbeid van zyn volk weggenomen, en denzelven in eenen zeegen verandert hebbe. 2. Gelyk dit te geloven, de kostwinning van een Christen , wonder aangenaam maken kan; zoo moet het voorbeeld van Jefus, onzen grooten Heer en Meester, ons volvaardig maken, om zelvs eenen lastigen arbeid te verrigten, ten einde wy noodige en fchuldpligtige weedervergelding aan onze Voorouders, en Moeders, mogen doen (V): volvaardig niet minder om ons eigen brood te winnen, al ware het ook, in een min aanzienlyk en vry moeilyk werk, in gehoorzaamheid aan God, die ons daar in geroepen heeft. Waarlyk Navolgers van eenen Heer, die een naarftig Timmerman was, en van eenen zyner voornaamfte Dienaren, die zelvs by nagte Tenten maakte, (c) mogen niet traag zyn in hun beroep, zy mogen niet, buiten Goddelyke roeping, naar grootheid, gemak, of vermaak in deeze waereld ftaan; en ik verblyde my als ik zie, dat vroome Christenen voorbeeldig in naarftigheid zyn, en zelvs den fchyn, als waren zy (a) Gerief. III: 10. Qè ) 1 Tim. V: 1, 16. (c) Hand. XVIU: 3. XX: 33.35. i Cor. IV: jï. 1 Tht-ff. II: 9. a Theff. III: 8.  T44 Opheldering van Mare. VI: 3. zy in 't minfte niet getrouw, lovlyk van zig weeren (d). Vs. 52. Want fy en hadden niet gelet op [het mirakel] der brooden: want haer herte was verhart. §. 116. De Euangelist geevt hier tot reeden, waarom 'sHeilands Discipelen, zoo boven mate zeer ontfteld en verwondert waren, toen zy klaar bemerkten, dat het Jefus hun Meester was, dien zy gezien hadden, wandelen op de dunne en ligte wateren der onftuimige Zee, en van wien zy bemerkten , dat ook de winden zyn bevel gehoorzaam waren, dat zy niet gelet hadden op de brooden, hoe Jefus met vyf Brooden omtrent vyvduizent mannen, zonder de vrouwen en kinderen meede te tellen, verzadigt hadde, zoo dat 'er nog twaalv volle korven met brokken overfchooten fa). Zy hadden daar uit niet verftandig opgemerkt, dat hun Meester, die zulke wonderen verrigtte, de groote Zoon van God, de Alvermogende God, geopenbaart in 't vleesch, was, en dewyl hun nu door dit verbazend wonder, eenig licht hier in toéftraalde, zoo waren zy, over deeze nog niet bemerkte heer' lykheid,zoo ontzet en uittermaate verwondert. Dit laat zig vry wel bevatten : maar waar van daan die onoplettendheid, en onverftand in 'sHeilands leer- (a) a Theff. III: 10-13, Luc. XVI: 10 n I Theff. V: 22. O) Mare. VI: 35 44. Matth. XV: 32-3$. iin.  Opheldering van Mare. VI: 52» 14$ liflgen ? om dat hunlieder harte verhard was, fehry vt Marcus. Maar hoe ? zal wel ligt een Leezer vragen, hoe? hadden dan die Discipelen nog een onbekeert, onherbooren, onboetvaerdig en in zonden verftokt harte'? Neen Leezer! zy waren, toen zy kragtdadig tot Jefus geroepen werden , en Hem volgden, gewislyk van dat fteenen hart bevryd, en hadden een vleefchen hart, dat boetvaerdig en gevoelig over zonden was, door genade ontvangen. Ook ziet men ligtelyk, dat in die onboetvaerdige hardigheid des harten, de naaste reeden van hunne onopmerkzaamheid, en mangel van goed doorzigt niet lag. — Een verhard of vereelt hart, zal hier naast beteekenen een verftand, dat door onkunde, ftompheid, en vooroordeelen belet word, om waarheden , welke anders klaar zyn, te ontdekken, in té .zien, en te gelooven. Deeze vereelde ftompheidj was de naaste oorzaak van hunne onopmerkzaamheid , en onvatbaarheid. - Die zin word nader bevestigt , uit gelykluidende plaatfen van onzen, Euangelist. Hoofdft. VIII, werden zy verleegeri over het vergeeten van brooden, door dat Jefus hen waarfchouwde, tegen het zuurdeeg der Pharizeen en van Herodes (a). Zy hadden nog uit dé beftendige manier van fpreeken, zoo lang uit Jefus mond gehoort, niet opgemerkt dat Hy zig aan hel eigentlyke brood weinig ftoorde , maar waarfchouwde tegen de leere der Pharizeen, Sadduceeni en van Herodes (T), noch ook begreepen, dat Jé; m («) Vs. 14-16. Vergel. Matth. XVI: 5-?. (Ó Ibid. vs. ia. K ■ "  tsfi Opheldering van Mare. VI: 52. Jus, die nu al tweemalen, met weinige Brooden duizenden verzadigt hadde, om brood niet verleegen was, alvermogende was om hen te fpyzigen (a). Om hen over die vervaarlyke ftompheid gevoelig en befchaamd te maken, fpreekt Jefus hen dus aan, Q) bemerkt gylieden nog niet, en verftaat gy nog niet? hebt gy nog uw verhard harte? Ligt dat dekzel nog al op uw verftand? deeze meening brengen de volgende vragen mede, oogen hebbende ziet gy niet ? en ooren hebbende hoort gy niet (c). Hoofdft. XVI. verhaalt Marcus, dat Jefus, naa zyne opftanding, welke onaartgezien de duidelyke voorzeggingen van den Heiland zelve, en de onloochenbare verhalen van Godvrugtige Vrouwen, en Mannen ,• die van Engelen onderrigt waren, of Jefus zelve gezien hadden, nogtans van fommigen niet geloovt werd, Cd) hun verweet, hunne ongelovigheid en hardigheid des harten. Daar leest men wel een ander grondwoord, dog in de zaak wyst het die zelve ftompheid en onleerzaamheid aan. Allerduidelykst vind men dat, 2 Cor. III: 14, van de Joden: maar hunne zinnen zyn verhard geworden: want tot op den dag van heden,blyvt het zelve dek/el in 't leezen des Ouden Testaments , zonder ontdekt te worden. §. 117. Het lust my niet hier in breeder te zyn; jnaar liever wil ik aanmerken, dat ook nog ver- fchel- C<0 Mare. VIII: 19-si, 00 Ibid. vs. 17. CO Ibid. vs. 18. Cd) Vs. n, 13, 14.  Opheldering van Mare. VI: 52. 147 fcheidene Christenen, zulk een verhard harte, of vereelt verftand hebben, door natuurlyke blindheid , ongewoonheid van door te redeneeren, gewoonte van kwalyk te denken, v - hy zig de vorst der duisternis ook wel voegt, om hunne verftanden te verblinden. Och of zy door foortgelyke beftraffirig, niet hunnen genadeftaat, maar dat verouderd eelt, met fchaamte en verfoeijing, leerden verwerpen! By voorbeeld: fommige bekommerde en heilzoekende zielen, zyn zoo vereelt en verhard in geloovftremmendè redeneeringen, dat al word hun Jefus gewilligheid om ook hen te zaligen, duizendmaal betoogt uit de algemeene noodigingen vati het Euangelie, uit de byzondere melding van zulke gefteltheden , welke zy bezitten , uit de aanvanglyke genade aan hunne Perfonen aireede gefchonken , zy konnen, willen, of durven nogtans niet gelovig komen, en zig aan Jefus toevertrouwen! — Andere hebben, door gewoonte van donker en arglistig te redeneeren, zig zoo vereelt s dat zy nimmer tot blyde zieleftjst in Jefus, en tot vrolyke dankbaarheid , over ontvangene genade vorderen, of ten minften fchielyk daar weder uitvallen; en dat niet tegenftaande Gods Geest, door 's Heilands i Borgbloed verworven, hen kragtdadig van zonden overtuigt heeft, hun een nieuw hart gefchonken heeft, waar uit zy een hartelyk berouw over, en eenen algemeenen afkeer van zonden hebben, gepaart met lust en lievde in alle 's Heeren geboden, waar uit zy ootmoedig en armoedig naar Jefus hunnen toevlugt neemen j zig aan Jefus' opdragen, overgeeven, en Hem aannèëmên! Koe K % &k-:  148 Opheldering van Mare. VI: 52. dikwyls hun beduid word, dat hier in klare bewyzen liggen, dat God met hun verzoent is, dat Hy hen liev gehad heeft van eeuwigheid, en daarom getrokken met goedertierenheid, dat zy zaligmakende genade ontvangen hebben, en regt om kinderen van God genaamt te worden, enz. eevenwel, om dat zy zeekere onbekende bevestiging en zeldzame verruiming, op hunnen wensch, niet bekomen , door ongeloovig aan 't woord en ondankbaar voor gefchonkene genadens te zyn, en om dat zy woelingen van 't verdorven vleesch, waar over alle gelovigen, Paulus zelvs, klagen, (a) met fmerte in zig gewaar worden, blyven zy in hunne rust- en dankbaarheid-ftoorende onkunde en ongelovigheid! Eenige ook zyn zoo verhard van verftand, dat zy niet, immers zeer kortftondig, op 's Heeren onfeilbare belovten vertrouwen, al zyn zy fchoon allernadrukkelykst, van Gods lievde t'henwaards verzeekert geworden, al hebben zy Gods trouwe en ontferming, in hen dikwyls uit te helpen, en nooit te verlaten, zeer duidelyk ondervonden: egter de gewoonte van twyffelmoedig, kommerziek en arglistig te redeneeren, maakt hunne zinnen vereelt om niet gelovig op te merken! Och mogten wy waken en bidden, tegen die zoo fchandelyke en fchadelyke hardigheid! C«) Rora. VII: Gal. V: 17. Men vergel. Matth. V: 3-10. Joann. I: 12, 13. III: 3, 15, 21, 36, VI: 37 enz. HOOFD-  Opheldering van Mare. VIII: 22-26. 149 HOOFDST. VIII: 22-26. Een Blinde, op een aanmerkelyke wyze, ziende gemaakt. §. 118. Meer dan ééne bedenkelykheid doet zig hier' op, waar in een Leezer billyk eenige toelichting verlangt. I. Waarom leid Jefus deezen Blinden buiten Bethfaïda! 2. Waarom herftelde Jefus hem dus langzaam, by trappen, en zoo omftandig?« 3. Hoe konde die Man wandelende menfchen zien, daar hy buiten het gezigt van menfchen gebragt was? 4. Hoe konde Jefus hem verbieden in 't vlek te gaan, ten zelvden tyde als Hy hem gelast naar huis zig te begeeven? 5- Wat oogmerk had de wyze Heiland met dit verbod, en het bygevoegde van het aan niemand in 't vlek te verhalen? Van dat alles zullen wy het beste, dat ons voorgekomen is, meede deelen. §. 119. Het eerfte zal Jefus gedaan hebben, om zyn regtmatig en heilig ongenoegen, over het fchandelyk ongeloov («) van de Bethfaïdenfen, onder wien Hy, met zeer weinig vrugt, veele teekenen gedaan hadde (W, hun gevoelig te doen opmerken, door hen niet meer te verwaardigen, tot het bywoonen en aanfehouwen van een wonderwerk, datzy zelve verzogt hadden en verlangden te zien (e). - Het tweede zal de goede Heiland ver- O) Mare. Vis- 6. IX: 19, Cb) Matth. XI: 20-21. (O Mare. VIII: 22. K 3  *5° Opheldering van Mare. VIII: 22-26. yerkoozen hebben, zoo ik vermoede, om deezen, Elendeling, van zyn ongeloov te geneezen. Immers , alzoo men niet leest dat deez' Blinde zelve begeert heeft, tot den wonderdoenden Jefus gebragt te worden, nog dat hy eenig geloovs gebed voor den grooten Meester uitgeftort heeft, zoo is het zeer waarfchynlyk, dat het flegt met dien Man geilek was. Deed de lieve en wyze Zaligmaker, door hem vriendelyk by der band te vatten, trouwelyk te geleiden, zagtelyk in de oogen te fpuwen, cn hem de handen op te leggen, filet duidelyk bemerken, zyne wonderlyke nederdaling en lievde ter zyner hulpe? Moest die Man, door het openen van zyne oogen op het bevel van Jefus, en het eenigzins, hoewel donker en verward, zien, van wandelende menfchen als hoornen , niet opgeleid worden om te gelooven, dat die vriendelyke Jefus niet minder magt dan goedheid bezat, om hem, armen elendeling, het dierbaar gezigt weeder te geeven? zonder twyffel! §. 120. Maar hoe kon hy menfchen zien wandelen , daar Jefus hem buiten het vlek gebragt, en Yan menfchen afgefcheiden hadde? Op deeze derde vraage antwoorde ik: Daar kwamen' menfchen voorby gaan van elders, om hunne byzondere oogmerken te volvoeren, deeze kreeg de Blinde onder zyn oog. Maar ook zoude het heel wat zeldzaams, ja iets ongehoords weezen, dat, toen Jefus met dien Blinden aan de hand heenen ging, uit het midden der fchare, niemand door nieuwsgierigheids den menfchen zoo algemeen en diep ingedrukt, Zoude ukgedrceven zyn,om te zien,wat die wondere  Opheldering van Mare. VIII: 22-26. 151 «tere Jefus niet dien blinden man maaken mogt! veel gerceder valt het voor iemand, die de waereld eenigzins kent, en aandagt gebruikt, om te geloven! dat die fchare, voor 't meerderdeel Jefus za eevolat zyn, al ware het hun ook verboden, ja al waren zy al vry wat tegen Jefus gebelgt Indien men dit, als waarfchynlykst aanneemt, dan kan men vs. 25. gemakkelyker uitleggen, Hy zag « alle verre en klaar. Het ftoore niemand, dat Jefus zoo zyn oogmerk niet zoude bereikt hebben; want. behalven dat dit meermalen gebeurt is O), Jeius had tog waarlyk zyn misnoegen, door heenen te „aan, vertoond, en alzoo Hy dit met deed om len te bederven, maar te verbeeteren Q), zoude Tefus zyn oogmerk dubbel bereikt hebben, indien zy, althans fommigen , tot inkeer, berouw en verbeetering gekomen waren, en met dit naaloopen, zulks beweezen. - Het vierde laat zig ligt begrypen, als men maar bedenkt dat deez beweldadigde Man, buiten Bethfaïda gewoond hebbe, en niet noodig hadde, ten einde in zyn huis te komen , om Bethfaïda door te gaan. - De laatste vraag word, door het geene wy, ter opheldering der eerfte bedenkelykheid §.119. aangeteekendhebben, genoegzaam beantwoord. § Mogten wy, die in ons gezeègend Vaderland, overvloedige middelen tot geloov en, bekeering genieten, uit Jefus gedrag, omtrend de O) Mare. II: 45* C&) Luc. IX: sö. K 4  , ?52 Opheldering van Mare. VIII: 22 - 26. Inwoonderen van dat Bethfaïda, waar in Jefus Zoo dikwyls teekenen gedaan,en allernadrukkelykst gepredikt hadde, tog leeren, een naarftig en gehoorzaam gebruik, van de dierbare genademiddelen te maaken, op dat wy door ongeloov en onbekeerJykheid, het droevigst en rampzaligst misnoegen van den Grooten God, en eenigen Zaligmaker, met op ons haaien, gelyk die van Bethfaïda, ons ten voorbedde worden aangeteekend gedaan te hebben! Och dat alle myne lieve Landgenooten, met diepen indruk hooren mogten naar 'sApostels redeneering (a), welken heeft By gezworen, dat zy m zyne ruste niet zouden ingaan, anders dan den geenen die ongehoorzaam waren? En wy zien dat zy met hebben konnen ingaan, van wegen hun ongeloov. Laat ons dan vreezen, dat niet feeniger tyd, de belovte van m zyne ruste integaan nagelaten zynde, iemand van u fchync agter gebleven te zyn: want ook pns is het Euangelie verkondigt, gelyk als hun: maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewyl het met geloov met gemengt was, in de geene die 't gehoort hebben: want wy die geloovt hebben, gaan in de ruste: gelyk Hy gezegt heeft ,zoo hebbe ik dan ge, zwoeren in mynen toom, indien zy zullen ingaan , tn myne ruste. O ) Hebr. I": 18 ro. IV: r - 3, vergel, Pf, XCV: 10. \i- II: ia, en Matth. IJ: ao.24, ' ' Vs, as-,  Opheldering van Mare. VIII: 33. Ï53 Vs. 33. Meier hy hem omkeerende, ende fijne difcipelen aenfiende, befirafte Petrum, /eggende, Gaet henen achter my fatana: want gy en verfint niet de dingen die Gods zyn, maer die der menfchen zyn. §. 122. Het laat zig zeer wel begrypen, dat Petrus, een diep onkundig Leerling, met zig te verftouten ter beftraffing van zynen hoogst Wyzen en Agtbaarften Meester (a), zelve eene fcherpe beftraffing verdient hadde, om hem en anderen, zoodanige vermeetelheid , op eenmaal af te leeren. Men kan ook ligt doorzien, dat de Heilige Jefus billyk zeer geraakt was, daar over, dat een van zyne beste Leerlingen de onzinnigheid hadde, van Hem teegen te ftaan, in dat allergewigtigst ftuk van zyn Borglyden, waar toe Hy in de waereld gekomen was, waar van afhingen de opluistering der volmaaktheden van zynen Heemelfchen Vader, de volvoering van zynen onveranderlyken raad aangaande het heil van Zondaren, de volbrenging van de H. Schrivten, welke niet konnen verbrooken worden, de oprigting van Zyn eigen Koningryk, en de zaligheid van millioenen der uitverkoorene Menfchen, van alle zyne gelievde fchapen! Niemand bevreemt zig derhalven daar over, dat Jefus hier eene fcherpere taal voert, dan Hy ooit tegen eenig Mensen gebeezigt heeft. Niet tegenftaande diq f<0 Mare, VIII; 32. Matth. XVI: M, K 5  VS4- Opheldering van Mare. VIII: 33, dit alles klaar en zeeker is, luid het in onze ooren, welke de benaming van Satan alleen kennen in den sin van Duivel, en welke deeze geheele toeduwing aan Petrus gereedeiyk opvatten, als gelykftandig met die wegwyzing van Jefus, aan den verzoekenr den Duivel: gaa weg van my Satan', (a) al wat zeer hard. Dat de zagtmoedige en befcheidene Jefus , niet tegen eenen godloozen, maar tegen eenen vroomen Man, niet tegen zynen vyand, maar te-? gen zynen vriend, niet tegen den fnoodften verrader Judas (T), maar tegen zynen getrouwften Apostel Petrus (c), zeggen zal, niet, gy dwaas of Raka! Ql) niet, gy Jlangen en adderen gebroedfel CO» gy kind des Duivels (ƒ), maar, dat alles fchynt te boven te gaan, gy Satan! Dat de goede Jefus niet, gelyk Hy omtrend zondaren gewoon was, zynen onkundigen en dwalenden vriend tot zig roept, maar, dat hy omtrend Duivelen alleen deed, hem fchynt weg te wyzen. - Dewyl deeze hardigheid wel ligt, niet min anderen dan my zelven belemmert, wil ik by die taal, welke ik in Mattheus overftapte, nu ik ze andermaal in Marcus leeze, wat ftil ftaan, en bezien hoe de overmaat van (a) Luc IV: 8. O) Van hem zegt Jefus, Joann. VI: 70. Een uit ulieden is een Duivel. O) Matth. XVI: 16-19. XXVI: 33, 35. (<0 Matth. V: 22. (O Ibid. III: 7. CO Hand. XIII: 10. Joann. VIII: 44.  Opheldering van Mare. VIII: 33. 15$ yan fcherpheid, uit onze gedagten best weg te neemen zy. §. 123. Myn Leezer gelieve dan op te merken, in betrekking tot het eerfte bezwaar: dat het grond, woord Satan, eigentlyk beduide eenen weederpartyder, eenen vyand. Dat die Naam wel in byzonderen nadruk van den Duivel, om dat hy een gezwooren , allerbitterst en onverzoenlyk vyand van God, en alles goeds is («), in gebruik was by de Joden; maar egter ook meermalen gebeeZigt wierd, van. we derparty dige en vyandige menfchen, gelyk uit 2 Sam. XIX: 22, werwaards onze Randfchryvers wyzen, ten vollen klaar is. Daar antwoord David aan Abizaï, die hem fterk aanporde, om den weleer vloekenden dog nu berouw hebbenden, om vergeeving fmeekenden, en zeegenenden Simei te dooden: wat hebbe ik met ulieden te doen, gy zoonen van Zeruja, dat gylieden my heden ten Satan zoudet zyn? Wanneer men dan in plaats van Satan, in onze vertaling las Tegenpartye (T), dan zoude alle onmatige hardigheid weg zyn, al denkt men, gelyk ik ook denke, dat Jefus juist door dien Naam, zynen Apostel hebbe willen opleiden, tot zelvsvergrouweling daar over, dat hy ziü zoo gelyk aan den Duivel gedragen hadde, in Jefus, zyn Koningryk, en der menfchen zaligheid te beftryden! In opzigt van het ander bezwaar, hebben onze ooren 'slleilands woorden maar wat OO 1 Pet. V;.SL (Jk) Ibid,  '156' Opheldering van Mare. VIII: 33. wat naauwkeuriger te proeven, en wel ras zullen wy het groot onderfcheid, dat 'er gevonden word tusfehen zyne taal tegen den Duivel, en tegen Petrus , duideiyk opmerken. Tegen den Verzoeker zegt Jefus, volgens Mattheus: gaa weg Satan! volgens Lucas: gaa weg van my Satan! Hy word derhalven geheel van Jefus weg gezonden, als de vervloekte («). Maar tegen Petrus luid zyn woord, by Mattheus en Marcus beiden^ 0 wederparty e, niet eenvoudig gaa heenen , of gaa weg van my, maar gaa weg agter my! waar door Jefus hem niet uit zyn gezelfehap verftoot, maar van voor zyne oogen weg zend, agter zynen rug, ais willende hem, voor ditmaal niet zien, nog ter aanfehouwing van zyn gunftig aangezigt toelaten, ten einde hy diep befchaamt en verneedert mogt worden, en zeer gevoelig leeren, om in 't vervolg nooit zynen Heer en Meester voor uit te loopen, maar als een needrig Leerling, en gehoorzaam Dienaar agter naa te volgen O). Deeze verneederende behandeling, zal elk wys mensen, als hoogst billyk, goed, en nuttig, pryzen. §. 124. Ochmogtenwy, Geliefde Leezer, ons aan Petrus fpiegelen, om in geen ding onzen grooten Heer en Meester te wederftaan, te wederfpreeken, of te meesteren! In 't byzonder, dat wy ons tog nooit verfhouten, het gewigtig leerftuk der Verzoening, door 'sHeilands bitter lyden, hoe zeer GO Matth. XXV: 41. Mare. V: io, 12. 00 Vergelyk het volgende 3411e vs.  Opheldering van Mare. VIII: 33. isf zeer het ook voor ons te hoog en te wonderlyk zy, eenigzins te beknibbelen, of in twyffel te trekken ! want daar over zoude de groote Jefus zeer gevoelig zyn, en op 't allerminst zoude het ons droevige befchaamtheid, en angftige-verneederingen kosten. Gevoelen wy dat de Satan, gelyk hy zeer arglistig doet, ons tot tegenbedenkingen, tot twyffelingen lokt en dringt, of dat ons eigen vyandig verftand, of eenig ander mensch, al ware hy onze beste vriend, dit poogt, laten wy Jefus voorbeeld volgen, en alleryverigst dien wederftandcr wegzenden! en laten wy tegens. onze zwakheid vurig bidden: ik geloov, Heere, kom tog myne ongelovigheid te hulpe (a). HOOFDST. IX: 49 «» De Eeuwigheid der Helfche ftraffe: Ah meede een Vermaning tot Godzaligheid. §. 125. Gaerne zouden wy deeze zoo bedenkelyke woorden, in een waar en klaar licht ftellen; dan wy zyn zoo gelukkig niet geweest, van ons eigen hart ten vollen te konnen verzeekeren, aangaande 'sHeilands waare meening: de Leezer zal zig derhalven gelieven te vergenoegen, dat ik eene én andere gedagten, die my de aanneemlykfte voorgekomen zyn, yoordrage, en dat hy zelve kieze, of wat beeters zoeke. §. 126. (O Mare. IX: 24,  Ï58 Opheldering van Mare. IX: 49 eh 50. §. 126. Onder de beste uitleggingen telle ik dee, ze, in verband met de voorgaande lesfen, bykans hier op uitkomende. — , Gylieden myne Aposte5 len (a), moet zoo verre van daar zyn, om iemand j in 't goede, in het Christendom, te Jlremmen, of , agter uit te doen gaan (Y), dat gy veel eer het al, lerlievfte dat u daar toe brengen zoude, al waare , dat hand, voet of oog, moet weg werpen (V); , want gy behoort op te merken, dat ieder mensch, hy , volge u of niet (d), moet behoorlyk gezouten wor3 den ten vure, of voor het Altaar, óm Gode tot eene. , wel behaaglyke offerhande te verftrekken (e), of , voor het helfche vuur, dat onuitbluschlyk is, voor , het eeuwig verderv,1 bewaart te worden (f), volgens , deeze bekende wet, elke offerhande zal met zout gei zouten worden (g); Dewyl nu gylieden zyt het , zout W Vs. 35. O) Vs. 38. 4a. CO Vs. 43.48. GO Vs. 38. CO Menfchen die tot Christus, tot God bekeert worden, komen voor als offerbanden, Rom. XV: 16. en Jef. tXVI: 20. De fpreekwyze ten vure zouten, is niet duister, voor te bereiden tot eene aangename offerhande Code', en komt letterlyk overeen met jfuf» t^ouimwi ten vure bè. •waart, 3 Pet. III: 7, en klinkt vry wat beeter dan met vuur gezouten te worden. CD Vergel. de voorgaande verfen. fe) Deeze vind men Levir. 1£ «13. en het is niet ongewoon, dat het koppelwoordje ende, xxi, dat Jefus vs. 49. beezigt, zoo veel beteekene als want of gelyk als, elke offerhande moet met zout gezouten worden. Nold. p. 305, 306,  Opheldering van Mare. IX: 49 en 50. 159) * som« der waereld (a), toe geroepen, om wjot, fchen door uwe heilzame Euangelie prediking, en j Jligtelyk voorbeeld, te bereiden lot een fmakelyk offer , voor God (0), zoo past het ulieden de uiterfte zorge , te dragen, dat gy nog door twistingen, nog doof i zugt naar ydele eere (c), nog door onverftandigm , en lievdeloozen yver (d), nog door eenige erger, nis (e) onfmakelyk werdt, als waar door gylieden i onnut, ja fchadelyk en verwerpelyk zoudt zyn (f)i , maar integendeel vermane ik u, hebt zout van ware i wysheid, ongeveinsde lievde, en opregte Godsvrugt , in u zelven, en gebruikt dat getrouwlyk ten nutte j van'allen (g), en behoudt vreede onder malkanderen,, , dat zeer goed en nuttig is voor de menfchen (h). — Ik hebbe zoo kort en volleedig met klaarheid eo bewyzen, deezen uitleg meede gedeelt, dat het onnoodig word meer daar over te fchryven; al» leenlyk moet ik mynen Leezer, beneeden de lovlyke uitvinders, of voorflanders daar van aanwy» zen (f). r» Matth. V: 13. (b) Zie op de voorgaande Bladz. Noot CO« CO Vs. 34 -37. rv) vs. 38. CO Vs. 42-48. CO Luc XIV: 34- n Cs) Col. IV: 6. CO Vergel. Phil. II: 1-5. CO S. Werenfels Opufc. in Noviff. Edit. An. 177a. t. 2; •p. 369-273. Chr. Schoetgen. in Hor, Hebr. in h, L & ia Lex, Gr. in «Aig<*.  lóo Opheldering van Mare. IX: 49 en 50. §. 127 Zoo iemand niet wel kan overftappen, dat ongebaande, r. dat gezouten worden, in een en het zelve vs. op die zelve wyze in 't Grieksch, gepaart met zout en met vuur, in gansch verfchillende naam vallen, en beteekenis, verklaart zoude worden, door met zout, en ten vure, 2. en dat Jefus onmiddelyk te vooren, zesmalen gefprooken hebbende van 'f helfche vuur, zoo terftond daar op weder van vuur meldende, geheel wat anders zoude verftaan, het Heilig vuur des Altaars, om Gode een rein fpysoffer toe te brengen; Die beproeve deeze verklaring. , Met gewigtigfte reedenen zegge ik ulie, den, en herhale dit meermalen, dat het u beeter zy, , ergerende handen, voeten of oogen van u weg té i doen, dan dezelve behoudende naar de helle te gaan > i en in dat onuitbluschlyk vuur geworpen te worden f , want dat gaat vast, een ieglyk zondaar, , die de zonden moedwillig aan de hand houd, en zig , daar van niet wil bekeeren,< die moetin 't helfche , vuur flor ten, die moet met vuur gezouten worden, , alzoo het heilzaam zout der genadeleere, hem niet , heeft konnen voor 't ver der v bewaren, (a) maar , elke (a~) Deeze teerïug is fterk gezouten. Een -ieder, die het zont der vtrmaninge onzout maakt, die moet met bet beU febe vuur gezouten worden. De manier van fpreeken. is nogtans niet vreemder nog harder, dan die van te doopen met vuur, Matth. III: n. welke wel ligt, niet minder dan deeze, het vuur van Gods IVraake voorftelt; alzoo daar van zoo in het voorgaande icde, als in het volgende iade vs. ook gefprooken word; en Joannes niet flegts fprak tot gdkeerlingcn, maar ook tot de booze Pharizeen en Saddu* ceeiij  Opheldering van Mare: IX: 49 cn 50. lóx ï ELKE GEESTE tYKE Off^ERHANDEj wel- 1 ke Gode behagen zal, en zalig zal worden (ff) , ge, lyk gylieden zyt, die moet met zout van emftige j vermaningen, dezelve trouwelyk aanneemende, ge, zouten worden, fmakelyk Gode gemaakt, en van '£ , verderv bewaart worden (T). Daar toe is dat zout , goed, maar maakt men dat onzout, door zyne verj dorventheden te laten overheerfchen, dan is 'er geen , raad meer overig (V): Daarom dan behoudt ge, trouwlyk zout in u zelven, en draagt zorge dat on, derlinge twisten dat niet fmakeloés makèn. - In die verklaring, welke men wel ten deele (d), maar, zoo verre ik weete j niet in haar geheel ergens vinden zal, worden de twee oneffenheden van de vöorige weg genomen , en hét verband vry naadrukkelyk opgegeven. Maar misfehien zal het iemand frooten, dat zout niet zegge de Apostelen zelven , maar het ernjlig woord van vermaning en waarfchouwing, gelyk Jefus voorgehouden had, vs. 43= 48 ; én dat onzout worden beteekene, de heilzame kragt en nuttigheid der zaligmakende genade ^ of Euangelieleere, te verliezen, weg te neemen, door zyne verdorventheden te laten heerfchen; als ook dat zout in zig zelven te hebben j gebieden de errifti- gè ceen, vs 7. Als dit doopen eenè belovte alleen is, dan' vind men bet vuur niet. Hand. 1: 5. XI: 16. C<0 Tot bet l'eeven ingaan, in 't tiöuiKgryih Gids tii« gaan, zoo noemr Jefus dat vs, 43, 47. (O Ibid. vs. 43-48. , CO Vergel. Spr. XXIX: 1. Hebr. X: 26. 2 Pet. Ik iol GO Eng. Godgel. p, 118. . t  162 Opheldering van Marc.lT: 49 en 50. ge vermaningen te bewaren en wel te gebruiken. De zoodanige weete, dat die manieren van fpreeken niet oneigen zyn, en dat de natuur der redeneering dien zin vordere. Edog dewyl wy zelve niet ten vollen overreed zyn, willen wy niemand dringen, veel min andere gevoelens ophalen , maaide pen hier neederleggen. HOOFDST. X: 17-22. Het antwoord van Jefus op de vraag van eenen jonge, ling, hoe hy het Eeuwig leven verkrygen zoude j en zyne weigering om Christus na te volgen. §. 128. Deeze zonderlinge onderhandeling tusfehen eenen jongen, dog in rykdom en aanzien» in deugd, en hoogagting voor Jefus, uitmuntenden Pharifeeuw (a), en tusfehen den zoo wyzen als lievderyken Heiland, hebben drie Euangelisten (£) waardig gefchat hunne befchryving; wy mogen derhalven niet twyffelen, of zy verdient wel driedubbeld onzen leerzamen aandagt. By eenen naadenkenden Leezer, zullen zig de volgende vragen opdoen. 1. Daar onze lovlyke Overfte, met ongemeenen eerbied Jefus aanfpreekt, met dien allerge* pasten eeretitul van goede Meester (c), welken men uit O) Matth. XIX: aa. Mare. X: 22. Luc. XVIII: 18. Mare. X: 10, 17. (*) Mattheus Hoofdft. XIX: 16 - 22. Lucas. Hoofdft. XVIII: 18 23 (c) Mare, X: 17,  Opheldering van Mare, X: 17.22. ï6$ Uit niemands mond gehoort heeft, hoe konde de goede Jefus, daar op eene berispende aanmerking maaken , en zeggen: wat noemt gy my goed ? Niemand is goed dan één; namelyk God! (a) 2. Alzoo die brave jongeling, ernftig bekommert over zyne zaligheid zynde, Jefus zoo indrukkelyk vraagt, wat hy doen moest om het eeuwig leeven te beërven, (Z>) hoe kan Jefus hem tot de onderhouding der gebo* den wyzen? (c) daar dog uit de werken der wet geen vleesch kan geregtvaardigt worden, en de Apostelen, in foortgelyk geval, vermaant hebben, geloov in den Heere Jefus Christus, en gy zult zalig worden! (d) 3. Waarom heeft onze Leeraar de geboden der tweede tafel, alleen hem voorgefchreeven ? Daar dog de lievde Gods het eerfte en groo* te gebod is (e). 4. Hoe konde Jefus, dien jongeling beminnen, daar hy zoo blind en hooggevoelend fchynt gefprooken te hebben ? (ƒ) en daar? waarlyk zyn hart niet volkomen met God was ? (g) Hoe konde hy een voorwerp van Jefus lievde zyn, en nogtans onbekeerd, onbegenadigt heenen gaan! (li) 5. Hoe is het te verftaan dat Jefus zegge, één ding ontbreekt m? CO daar hem genoegzaam alles, dat 00 IbitJ« vs- ï8. CO Vs. 17. CO Matth. XIX: 17. 00 Rom. III: 20. Hand. XVI: 31. CO Mare. X: 19. Cf) ibid. vs. 21. te) Vs. 22. O) Ibid. CO Matth. XIX: 20.  04 Opheldering van Mare. X: 17-22. dat tot de zaligheid noodig is, (kennis van zyne zonden en elenden, geloov in Christus Jefus, ware Godsvrugt enz.) ontbrak! en daar Jefus als in eenen adem, vier dingen van hem vordert! (a) 6. Waarom geevt Jefus hem' dit hard gebod, van alle zyne goederen te verkoopen, en den armen uittedeelen ? Hoe beloovt Hy daar op eenen fehat in den heemei, cn vordert nogtans andere pligten daar bo. ven? (£) 7. Eindelyk hoe komt het, dat die jongeling over dat woord zoo treurig is, en bedroevt heenen gaat ? (c) daar hy dog, indien hy aan Jefus woord geloovde , maar te gehoorzamen had, en vrolyk te zyn, dat hy het eeuwig leeven, den wensch zyner ziele, gewisfelyk beërven zoude! (ri) en indien hy de woorden van Jefus niet geloovde, had hy immers niet bedroevt te weezen, alzoo hy zyne groote fehatten behouden konde, en met den raad van Jefus, als naar die vooronderftelling niet gegrond in de waarheid, te verwerpen, dog niets verloor in zyn wenschlyk aandeel aan de zaligheid ? Wierd het my, gelyk ik ootmoedig bidde, gegunt, deeze vragen, naar den zin van Christus,, te beantwoorden, dan zoude ik vertrouwen mynen Leezer eenen goeden dienst gedaan te hebben. Laten wy het beproeven ! §. 129. In opzigt van de eerfte vraag , zullen deeze aanmerkingen licht aan 's Heilands antwoord gee- 00 Mare, X: 01. 00 Vs. 02. 00 Vs, iv, as.  Opheldering van Mare. X: T7-22. 165 geeven konnen. 1. Jefus was inderdaad de waaragtige God en het eeuwig leeven, (a) de Christus, de Zoon des leevendigen Gods (è). 2. Hy had dit ook, genoegzaam om door welmeenende Joden geloovt te worden, geleert, en met Goddelyke wonderwerken bevestigt ( c). 3. Onze Jongeling had ook waarlyk eenige overreeding, dat Jefus voortreffelyker was dan andere menfchen, ook de beste Leeraars (rf) , eeven daarom viel hy voor dien grooten Jefus op de knieën needer, vs. 17. dat een Pharifeeuw, een ryk en aanzienlyk Man, voor den zoo geringen, en algemeen veragten Jefus, in 't geheel niet zoude gedaan hebben; indien niet ten minften een fcheemerlicht, van deszelvs boven menschlyke grootheid zyn verftand beftraalt hadde. Uit dat beginfel vereerde hy Hem ook met dien ongewoonen, en alles overtreffenden titel van goede Meester, in eenen veel beduidenden zin. 4. Egter drong hy niet door tot eene volkomene zeekerheid, aangaande 'sHeilands Goddelyiheid maar neevels van donkerheid belemmerden zyn gezigt, en wederftreevingen des ongeloofs ftremden dat zoo zalig geloov, 't geen men duidelyk uit zyne ongehoorzaamheid aan, en heenen gaan van dien goeden Jefus (e) befluiten kan. 5. Op deeze welgelegde vooronderftellingcn, denke ik, dat de door- C<0 1 Joann. V: qo. (O Joann. VI: 69. XI: 07. (O Joann. X: 30-38. Cd) Vergel. Joann. Hl: 1, 2. XII: 41. CO Mare, X: 22 Verg. met Joann. VI: 66, 67. L 3 ft  l66 Opheldering van Mare. X: 17-22. doorzigtige en menschlievende Heiland, in zyn antwoord getragt hebbe, hem van die neevelen en twyffelingen genadig te verlosfen, en tot een volkomen geloov over te haaien , op deeze wyze: , Lieve Jongeling', waarom noemt gy my goed, zon, der voljlagen te geloven dat ik God ben! Weet gy .1-* ..: J il .).•„,„ ..n«»^/.-/T/.7»i6«« viv. . tot j Tilci am iwuiumt m tnert yvur 1,1 ojj G*j>n.br« , , welken gy overhelt, goed zy, dan God alleen! a wel dan, wilt gy my goed noemen, ziet gy eenig, zins daar bewyzen voor, maak dan dit vast befluit, , dat ik God ben, de oorfpronglyke, de volle, de , eenige fontein van alle goed, van genade, en zaligi ind! — Wat dunkt u, Leezer, was deeze zagtberispende ondervvyzing, niet eene allervriendelykfte by de hand gryping, en gunftigfte voorthelping van deezen zwakken en dubbenden Jongeling, die niet verre af was van het Koningryk der hemelen? gav Jefus hem niet een zaakelyk -bewys, dat waarlyk zyne goedheid alle menscblyke overtrof, dat zy Goddelyk was ? — Ik hebbe niet noodig te vermanen, dat deeze opvatting alle So-. ciniaanfche tegenbedenkingen geheel affnyde. §. 130. De tweede vraag, heeft den uitleggeren niet minder moeite gegeeven, en zy zyn niet allergelukkigst in hunne beantwoordingen gcfiaagt; maar ik vleie my, in het reeds gezegde den fleutel gevonden te hebben, om het ganfche geheim open te leggen, r. Men herinnere zig flegts, dat de waare weg ten eeuwigen leeven zy, geloov in Chris- m Wwï'ah de God van zalizMd> ']a yan vfko' mene zaligheid, en bekeering uit het geloov , of dankbare betragting van Gods geboden; door leevens, 13.p**  Opheldering van Mare. X: 17-22. 167 lappen uit Christus, needrig en geloovig, aangetrokken O). 2. Nu deezen weg wyst de getrouwe Leeraar zynen ernftigen vrager welmeenende aan,te weeten: den geloovs weg,in het reeds verklaarde 18de vers. waar van de zin is, , geloov , dat ik God ben, als zoodanig goed ben, de eenige , fpringbron van het eeuwig leeven. Overeenkom, ftig dus met den Apostblifchen raad, aan den verleegenen ftokbewaarder te Philippis. — Den weg der bekeering, in dat Christetyk bevel, dat Mattheus Qi) allerduidelykst heeft, indien gy wilt ten leeven ingaan, onderhoud de geboden. Dat ganfchelyk inftemt met den raad, door Petrus aan de verflagene Pinxtervierders gegeeven: Bekeert u, en wordt behouden van dit verkeerd gejlagte. — Op die wyze heeft men de toevlugt niet te neemen, tot den eisch van 't werkverbond, of tot een minder zigtbaar oogmerk van Jefus, om hem van zyne onmagt ter zaliging door zyne deugd, te overtuigen; dat waarlyk in 's Heilands handeling niet uitfteekt: maar men ziet ';oe de goede Jefus, ter goeder trouwe, eenvoudig en volleedig, den ernftigen vrager den waren weg om zalig te worden voordraagt. §. 131. Maar waarom fpreekt dan Jefus alleen van de geboden omtrend de Naasten, en niet van de voornaamfte omtrend God? — Dewyl deeze zwarigheid alle uitleggingen drukt, kan zy myne s ge- O) Mare. I: 15. 1 Tim. I: 5. Tit. III: I. CO Hoofdft, XIX: 17. L 4  léü Opheldering van 'Mare. X: 17-21. gedagte niet benadeelen, veel min verbreeken, al wisten wy niets anders ter wegneeming te zeggen, dan 't geen andere bygebragt hebben. Is myn Lee,, zer in die antwoorden voldaan, by voorbeeld: de Pharizeen waren wel yverig in Godsdienstpligten, maar flordig in de verpligtingen jegens den Naasten; daarom vond Jefus goed de laaiften ie noemen. Of als iemand zynen Natuurgenoot behoorlyk bemint , moet hy dat uit lievde tot God doen, en indien hy zynen Naasten haat, dan zal hy veel minder God l\ev hebben (V)., daarom was het genoeg voor Jefus, de geboden der tweede tafel alleen te noemen: wy konnen dat zeer wel gedoogen. - Egter geeven wy in bedenking, of onze opheldering §. 129. gegeeven, ook deeze zwarigheid niet wegfehyne. Moest onze Overffce gelooven, dat God alleen goed was, dat Jefus God was, van God uit lievde gekomen, om aan doodwaardigen het eeuwig leeven te geeven; van zelve bragt dit meede, het eerfte en groote gebod, van God, die toont enkele lievde te zyn, weeder liev te hebben. Dat mogt onze wyze Leeraar, als aireede aangeweezen, derhalven voorhygaan, en alleen de eifchen van het tweede gebod hem voorhouden. — Over de verfchillende orde, der geboden, van de wet der twee fteenen tafelen, welke men hier en elders Q) vindt, wil ik my.., Xien Leezer niet ophouden, alzoo de Joden niet kwa-v O) Rom. XIII: 8-IQ. x Joann. IV: ao, ai, Jac. I;, a6> 27. ' (£j Rom« XIII: 9.  Opheldering van Mare. X: 17-22. 169 kwalyk zeggen, dat 'er in de wet geen eerst of laatst is. Qok wil ik over de byvoegzels van Mattheus, a«ter aan («) gy zult uwen Naasten lieyhebben als u zelven, en van Marcus, op een naa 't laatjle (ft) > gy zult niemand te kort doen, welke Lucas (c) niet heeft, maar met een woord zeggen, dat ik het eerfte houde voor het fummier van alle de geboden (d), en het ander voor den zakelyken inhoud van het tiende woord, dat het begeeren , den naasten weg om zynen Naasten te verkorten, verbied. §. 132. De vierde vraag word ligtelyk beantwoord. - Aan eenen lievdragenden menfche, is het onaffcheidentlyk eigen, dat hy met genoegen de lovlyke hoedanigheden van eenen anderen opmerke, en denzelven eeven daarom hoogfehatte en beminne. Dewyl nu buiten allen twyffel, onze Jefus de lievdragendfte van alle ftervelingen was, en in deezen Man zoo veel kundigheid, zoo veel hoogagting en eerbied voor Jefus, zoo eene needrige en verleègene bezorgtheid over zyne zielsbehouding, zoo eene groote maate van zeedigheid en natuurlyke deugdzaamheid doorftraalden , als ten hoogften zeldzaam was onder de Joden, en haast niet gevonden werd onder de Ryken en Grooten deezer Waereld, althans niet onder de geveinsde, hoogmoedige, en vyandige Pharizeen; zoo konde het niet raisfen of onze Jefus, die dit alles zag, moest O) Hoofdft. XIX: 19. (£) Hoofd 11. X; 19. (O XVIII: ao. U) Levit, XIX: 18. Maf'h. XXII: 39. L 5  I70 Opheldering van Mare. X: 17-22. moest dien beminlyken Jongeling lievhebben, en meedelyden met zyne donkerheid, en 't niet doorbreeken tot volkomenheid, gevoelen. Dit deugdelyk voorbeeld moeten vrome Christenen mavolgen; ja zy doen het ook waarlyk, alzoo zy het goede in zondige menfchen, zoo verre het gaat, gaarne zien, en wenfehen te bevorderen.Maar hoe km dan deeze Jongeling een voorwerp van des Zaligmakers lievde zynde , nog onbegenadigt heenen gaan ? dit was het tweede lid dier vraage. Ik antwoorde, 's Heilands lievde deed alles, wat Hy als Leeraar konde, om hem te behouden. Jefus zond hem niet weg, maar verzogt hem tot zynen Navolger. Het was dus de fchuld van Jefus niet, maar zyne eigen fchuld, dat hy den mammon liever dan Jefus, dan Z3rne zaligheid had. Ondertusfchen weeten wy, by mangel van aanteekening, niet, hoe het met deezen Jongeling gegaan zy? Het zal ons in 't vervolg blyken, dat hy gansch niet gerust heenen ging, en het kan zeer wel zyn, dat die onrust zoo fterk in zyn binnenfte geworden zy, dat hy wedergekeert zy tot den Heiland, en by Hem ruste gevonden hebbe. Wy ftellen hier omtrend niets vast; maar hebben genoeg gezegt, om te toonen dat Jefus, als een lievderyk mensch en Leeraar, hem billyk liev hadde; 't geen Hy ook in zyn vriendelyk gelaat zoo wel kan getoond hebben, als in zynen getrouwen lievderaad. §. 133- Op & vyvdg vraag heeft, naar myn inzien, de Godvrugtige en fchrandere Doddridge (a), al- {a) Zoo doen de Eng. Godsgel. over Matth. p. 419 zyn Hoog  Opheldering van Mare. X: 17-22. 171 allerbest geantwoord , onze Heer zegt niet, dat , hem maar één ding ontbrak; zoo dat hier uit niets , kan opgemaakt worden, tegen de noodzakelykheid der \ kennisfe van fommige waarheden, waar van deeze , Jongeling . . . blykt onkundig geweest te zyn: , maar het kwam van dit gebrek van opregte Godvrug, tigheid . . ., dat hy niet doordrong tot de kennisfe l daar van, door eene aanhoudende en onderwerpelyke , toeluistering naar de leere van Christus. — Ik begryp, dat Jefus niet wil zeggen, dat om zalig te worden hem nog maar één ding ontbrak; maar dat het hem aan één ding haperde, om op den weg der gelukzaligheid te komen; en dat ééne ding was, onvolkomenheid des harten, een hinken op twee gedagten, een verdeelen van zyn hart tusfehen de waereld, en God en gelukzaligheid, of dat hy nog meer een lievhebber was der waereld, dan van Jefus en waare Godsvrugt. Als die ééne hinderpaal uit den weg geruimt was, en hy zyn hart ganfchelyk op den Heere, en zyne zielsbehoudenis ftelde, dan zoude hy alles van Jefus wel leeren, wat tot zyne behoudenis vereischt wierd. Het is derhalven niet ftrydig dat Jefus hem meer lesfen ge^ve, te minder daar die alle op dit ééne ding uitkomen, om zyn hart van de waereld af te trekken, en ten vollen in de fchoole van Jefus over te gaan, alwaar hem alles geleert en gefchonken zoude worden, dat hy noodig had. $• 134- HooS Eerw. fpreeken, terwy! het my zeer fpyt, dat ik zynen dierbaren Huis • Uitlegger niet by my hebbe.  172 Opheldering van Mare. X: 17-22. §. 134. Wy gaan over toe de zesde vraag: waar, om Jefus hem gelast, alle zyne goederen te verhopen, enz. ? Kortelyk zegge ik, om hem op éénmaal van de lievde tot de waereld volkomen af te brengen, en tot volle gehoorzaamheid aan Hem te doen overkomen, Hy tweiffelde tusfehen de Waereld en Jefus, aan de aardfche fchatten was zyne ziele •nog zoo verkleevt, dat hy niet befluiten konde den Zaligmaker alleen en volkomen te omhelzen. Daar was geen beeter raad, dan op éénmaal die banden ïos te breeken, en Jefus toe te. vallen. Dit be. -proevde de wyze. Heiland zeer kloekzinnig tot zyne behouding. —- Men ziet hier uit ligtelyk, dat dit byzonder gebod niemand gelde, dan aan wien het uitdrukkelyk gegeeven werde. - Maar ook kan men nu wel begrypen, hoe Jefus hem daar óp een fchat in den heernel belooven kan, te weeten: niet op die daad, ftoffelyk en op zig zelve befchouwt, maar op dien volhartigen afftand van de waereldlievde, en volkomene overgaav ter gehoorzaamheid aan Koning Jefus, dan zoude hy een waardig Leerling in de fchool van Jefus zyn, en den weg der behoudenis gelukkig van Hem leeren, - Zoo lang iemand niet met een volkomen hart afftand doe, van dat geene dat zyn hart van Jefus fcheidt, kan hy Jefus Discipel niet zyn, hy kan het Koningryk der Heemelen niet ingaan (Y). §. 135. Eindelyk komen wy ter beantwoording •van de laatjle vraag, hoe deeze Jengeling zoo treurig over O) Mare. IX: 43 48. Luc. IX: 57. 62. Jac. I: 6-8.  Opheldering van Mare, X: 17-22.- 173 over dat woord van Jefus konde zyn, en zoo iBjjfimt heenen gaan, enz. ? — Jefus had zyn hartader getroffen , lievde , verkleevtheid aan zyne groote fchatten, en de eere der waereld (a), daar van daan dit pynlyk gevoel. Hy gevoelde in zyn binnenfte, dat Jefus zyne afgodifche verkleevtheid aan de waereld kende, en regtmatig tegenging, en dat Hy woorden des eeuwigen leevens hadde, en hem eenen goeden raad gav, maar die gehegtheïd aan den onreglvaardigeh mammon was te fterk, dan dat hy van alle zyne fchatten afftand konde doen, de waereldfche begeerlykheden verzaken, en haat, frnaad, vervolging, by Jefus verkiezen zoude. - Een van beiden te verliezen, of de zaligheid, of zyne goederen, was volgens 'sHeilands les noodzakelyk; maar tot geen van beiden konde hy befluiten, met genoegen en blydfchap van zyn hart: daarom ging hy heenen van Jefus af, niet met vermaak en zielsvoldoening, maar met groote kwelling, daar over, dat hy gevaar liep om het Koningryk der Heemelen te derven, en fchade aan ayne ziele te lyden. Hoe die gemoedskwelling nu verder gewerkt hebbe, weeten wy niet; maar dat weeten wy, dat onze Jongeling veel wyzer en beeter gedaan hadde, met by Jefus te blyven, aan' Hem zyn ontdekt kwaad te klagen, en zyne magtige genade in te roepen, om de waereld en allen tegenftand te overwinnen. - Dien raad zouden wy geeven aan eenen iegelyken, die bevind dat zyn hart 00 Joann. V: 44, XII: 43, 43..  174 Opheldering van Mare. X: 17-22. hart niet gewillig is, om eenig Goddelyk bevel te gehoorzamen, dat hy niet heenen gaa van, maar vlugte naar Jefus, op dat Die en het willen en het werken naar zyn welbehagen in hem werke 1 Vs. 29 en 30. Het Loon der geenen die alles verlaaten , en Christus naavolgen. §. 136. Evengelyk het was met de voorverhandeldegefchiedenis, dat de Drie Euangelisten dezelve wel aangeteekend hebben, dog Marcus, onder Hen, allernauwkeurigst, zoo heeft het zig ook met deeze groote belovte, in welke te befchryven onze Euangelist boven Mattheus (a) heeft, nu in deezen tyd, en ook boven Lucas (/V), met de vervolgingen. Terwyl het gewigt deezer toezegging, welke doorgaans duister is, of kwalyk begreepen , en zeldzaam in onze dagen tot troost gebruikt word, ons noodigt om dezelve, volgens ons oogmerk, te behandelen, lokt ons de reedsgemelde naauw* keurigheid van Marcus uit, om by zyne befchryving ftil te ftaan. §. 137. My dunkt, Geliefde Leezer! dat het, tot goed verftand van deeze voortreffelyke belovte, zeer noodig is vooraf op te merken, aangaande het gelukkig voorwerp der toezegging, dat die s niet O») Hoofdft. XIX: 29. O) Hoofdft, XVIII: 29, 30»  Opheldering van Mare. X: 29 en 30. 17$ niet zy een iegelyk, die, genoodzaakt door vervolgingen, van huis, Broeders, Zusters, Ouders enz. fcheiden moet, maar bepaaldelyk een ieder, die op het bevel van Christus, om zyn Onderdaan en Dienaar te zyn (a), of ook om het Euangelie met dies te meer vrugt te prediken, vrywillig en edelmoedig zyne lievfte vrienden en aardfche goederen verlaat. Myne reedenen voor deeze bepaling, zyn: 1. dat de aanleiding tot deeze belovte, niets heeft van vervolgingen, maar wel, om Christus te gewinnen, en om het Euangelie te prediken, de zynen, en het zyne te verlaten. Bedenk, om daar van verzeekert te zyn, het bevel van Jefus 'aan den ryken Jongeling, vs. 21. ende taal van Petrus, vs. 28. welke beide aanleiding tot dit beloovend woord gaven. 2. In dat woord zelve gefchied de toezegging eenvoudig, aan eenen iegelyken, die om den naam (T) van Christus, of om het Koningryk van God, (V) of volgens onzen text om mynent wille, en om des Euangeliums wille, alles zoude verlaten hebben, zonder melding van verdrukking, maar met eene terugwyzing op den eisch aan dien Jongeling, en op het gedrag der Apostelen. 3. Daar by word niet voor het verlaten van alles, maar naa 'C zelve, onder het genot der beloovde goederen, eerst van vervolgingen, welke daar by zouden gepaart gaan, gefprooken. 4. Eindelyk de natuur der O) Luc. XVIII: 29. (O Matth. XIX: 29. CO Luc XVIII: 29.  t76 Opheldering van Mare. X: 29 en 30; der belovte gedoogt niet, de toepasfing op allé vervolgden, alzoo veelen hunner geen genot van vrienden of goederen , veel min een ruim genot, op aarde vergunt word, maar niet zelden een fchielyke en ysfelyke doodj de mooglykheid daar van affnyd, waarom ook de zoodanige met belovten van eeuwige heerlykheid hier na, gewoonlyk getroost worden (ja) Maar in de Perfonen, die wy bepaald hebben, word de belovte, naar 'sHeilands onfeilbare verzeekering (b) altyd bewaarheid. §. 138. Om dat intezien, moet men 1. opmerken , dat het hondert vond, van Mattheus en Marcus niet te fterk naar de letter moete gedrongen worden, maar volgens Lucas (c) moete verklaart worden door veelvoudig, terwyl de maate der hoeveelheid, als ook der langdurigheid, blyvt in de wyze vrymagt van den Heemelfchen Vader. 2. Men behoort dat tusfehen ingevoegde van Marcus, met de verdrukkingen, dog niet voor by te zien, of met fommigen te veranderen: want dat leert ons, dat deeze belovte, hoe groot ook voor dit leeven, egter niet uitfluite verfcheidene bitterheden en rampen, welke het beloovd geluk, tot zeer nuttige einden, temperen en matigen zouden. 3. Lette men wel op, dat deeze toezegging duidelyk aanwyze, dat zy niet al te eigentlyk en letterlyk konne* op'- 00 Matth. V: 10- ia. 00 Alle Je Euangelisten hebben hier Voorwaar, of het aan Jefus eigene Amen. CO Hoofdft. xvm.-V,  Opheldering Van Mare. X: 29 en 30. 17? öpgevat worden, alzoo het hondertvoud van Ouders^ van Vrouwen en Kinderen., dus begreepen, zeer on } ook door fchielyker een einde daar van te maaken , , alle Joden zouden omgekomen zyn, niemand hunner , zoude het leeven daar af gebragt hebben — Het is myn zaak niet, oni uit anderen (tij uit te fchry-; ven, hoe de Heere dit bezorgt hebbe; maar, alzoo fommige Leezers, weetende dat de tyd, in Gods raad bepaald, niet verlengt nog verkort kan worden, hier eenigzins belemmert konnen zyn, hoe die inkorting, behoudens de onveranderlykheid van Gods befluit, te verftaan zy, willen wy hun hier in met weinigen Voorthelpen. Indien die verdrukking voortgehold hadde , naar dat de woede der .oordeelen en der vyanden fcheen te zullen doen, naar dat de toedragt der omftandigheden fcheen meede te brengen, of ook 'naar dat de niet verminderende ongeregtigheid des volks, en 'sHeeren wraak vorderende en nu oeffenende regtveerdigheid eisebte;' dan waren alle de Joden omgekomen , maar God gedagt nog in 't midden des toorns aan barmhartigheid, en kwam met zyne onverwag. te Voorzienigheid tusfehen beid»n, om inkorting en affnyding aan die verdrukkingen te maken; vergelyk de meer . bekende fpreekwyzen, Exod. XX: 12, en Pf. LV: 24. §• H\. O) Als H. Grotius, over Matth, XXIV: 22, M 5  IZ6- Opheldering van Mare. XIII: »*. §. 144. In bet tweede lid van dit vs. komt het vooral aan op dè uitv er koor enen, de vaten van Gods. barmhartigheid, om wier wille de Ontfenner de dagen heeft ingekort. De uitleggers, welke hier gelovige Christenen door verftaan (V), hebben waarlyk al vry goede reedenen voor hunne gedagten; want, 1. die zyn door Gods wonderlyk bellier naar Pella ontkomen , gelyk bekend is. 2. De regtvaardigen zyn het, om wier wille God verfchooningen fchenkt, gelyk uit de vroege historie ▼an Sodom (ft) onbetwistbaar is. 3. De Christenen worden niet flegts een uüverkooren gejlagte genoemt *  tZt Opheldering van Mare. XV: 2r. gedagten vallen, dat Jefus zyn kruishout ganfehe. lyk niet hadde getorscht, maar dat Simon van Cyrenen, den geheelen weg over, het zelve in 'sHeilands plaatfe gedragen hadde, alzoo Marcus van het eerfte niets gewaagt, vs. 20. Ja zelvs ligt dit niet duidelyk in de verhalen van Mattheus, en van Lucas (Y); maar Joannes laat ons daar niet aan twyffelen, fchryvende niet alleen gelyk de andere Euangelisten: zy namen Jefus en leidden hem weg (b), maar voegende uitdrukkelyk daar by; en Hy dragende zyn kruis ging uit, enz. (Y) zonder van Simons hulpe iets te gewagen. - Hoe zeer bevestigt dit het noodige en nuttige van mynen wensch, kort te vooren §. 142. p. 183. gedaan! 2. Indien men, dat al te veel gefchied, de Schilders en Beeldhouwers, die meer hunne verbeeldingen, dan naauwkeurige kundigheid der oude gewoonten, te dikwyls volgen, geloovt, dan heeft de lydende Borg, het bovenfte en zwaarftc gedeelte van het vloekhout getorscht, en Simon het beneedenfte agter Jefus gedragen ,• maar dit is geheel onwaarfchynlyk, alzoo niemand der H. Schryveren daar toe eenige aanleiding geevt, maar zy alle in tegendeel eenvoudig zeggen, dat men den Cy. rener gedwongen hebbe dat hy het kruis van Jefus droege, of kern dat opgelegt hebbe, om het agter Jefus te dragen. — Hoe kragteloos zyn dan die be- moe. 00 Matth. XXVII: 3r, 32. Luk. XXIII: 36. 00 Joann. XIX: 16, CO va< *7«  Opheldering van Mare. XV: '21. 189 moedigingen van verdrukte Christenen, op deezen losfen ja valfchen grond gebouwt, dat zj onder hun kruis niet te bezwyken hebben, alzoo de Borg het zwaarste gedragen heeft, en nog draagti Daar zyn voor verdrukte vroomen veel beetere gronden van vertroosting, in de getrouwe belovten van Gods dierbaar woord, en ook in het kruis van Christus, volgens de gegronde Prediking van Paulus (a), Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zynde voor ons: want daar is gefchreeven vervloekt is een iegelyk die aan 't hout hangt. §. 147. Dat onze gekruiste Heiland meermalen gezegt heeft, , zoo iemand agter my wil komen, die , verloochene zig zelven, en neeme zyn kruis op, , en volge my (b), dat Hy zelvs aan dien beminnelyken Jongeling, waar over wy §. 128. tot 135. handelden, gelast hebbe: kom herwaar ds, neem. het kruis op, en volg my (c), en dat Hy rondelyk verklaart hebbe: wie zyn kruis niet draagt, en my navolgt , die kan myn Discipel niet zyn (d), weeten wy uit de Euangelifche fchrivten. Myn Christen begrypt ook wel, dat de Heiland daar door aanbevoolen hebbe, het gewillig en lydzaam dragen van alle de verdrukkingen, welke Gods Voorzienigheid ons oplegt, het zy die om den naam van Christus en om de geregtigheid ons overkomen, het zy de- ... . 1 abe< S :. - . zei- 00 Gal. IH: 13. (O Matth, XVi: 24. Mare. VlIIr 34, en Luc, IX: 23, (f) Mare. X; u. 00 Luc. XIV: 27, Matth. X: 38.  f§3 Opheldering van Mare. XV: zelve tot tugtiging, tot beproeving, en oeffehing ons oo\ mogten toegezonden worden. Maar zou de die fpreekmanier van Christus ontleend zyn fcan het torfchen van het kruis naar de plaatfe de doodftraffe, 't geen ITy zelv, gelyk andere misda digers, heeft moeten ondergaan* Zoo denkt mei gemeenlyk, in navolging van geleerde Mannen fa) dog daar tegen zyn verfcheidene bedenkingen vai gewigt. i. Zoude die zoo ontleende fpreekwyz< niet zeer donker en onverftaanbaar voor zyne Dis cipelen, nog veel meer voor andere Hoorders moeten zyn, lang van te vooren eer zy iets ge hoort hadden van Jefus kruisdood ? my dunkt vai ja! i. Is het, naar die vooronderftelling, nie wonder, dat Jefus nooit gezegt heeft, neem myi kruis op, maar altoos hy neeme zyn kruis op, o: eenvoudig neem het kruis op ? Wy zouden gisfei dat onze wyze Leeraar, om eenigïins verftaan t< konnen worden, de eerfte zegwyze, althans fom tyds, zoude gebeczigt hebben. 3. Is het meedf niet vreemd, dat Jefus, vóór zyn kruislyden, daai van deeze les zoude ontleend hebben, en dat, m dat Hy, en Simon agter Hem, werkelyk dat moord hout gedragen hadden, nooit die toen aanfehouw. de zinfpeeling, nog door Hem, nog door zyne Apostelen, hoe meenigmalen zy ook van Jefus kruis fpreeken of daar op zinfpeelen, gebruikt ge. vonden word! 4. Zoude het niet eene al te groote affchrikking van Jefus natevolgen gegeeven heb- ben, 00 Zfe onder anderen, het treffelyk werkje vaa C. Vi« frrnon fippsteK T.eeven n. ine.  Opheldering van Mme. XV: Ji. 191 tben, in zyne zwakke Discipelen en toevloeiend» Hoorderen, dat Hy van hun vorderde een kruishout , zoo als de ter veragtfte en fmertelykfte doodftraf gedoemde booswigten, onder de Romeinen , naar het fchavot dragen moesten, op zig te neemen? 5. Al verder, wat overeenkomst was 'er tog, biddeik u, tusfehen dat allerfchandelykst en hitterst kruisdragen ter dood, en tusfehen dé geringe fmaadheden en verdrietelykheden, welke de volgers van Jefus in dien tyd hadden uitteftaan? Ik hebbe liever dat myn Leezer zelve dit bedenke, en het kwalyk voegende zig voorftelle, dan dat ik hier op, wel ligt te fterk, antwoorde. 6. Maar dit kan ik niet voorby nog te vragen, hoe kan Jefus, op die vooronderftelling, eisfehen, by Lueas (a) hy neeme zyn kruis dagelyks op? Daar immers dat moordhout maar éénmaal, in iemands ganfche leeven, konde opgevat worden 1 §. 148. Alle deeze reedenen maken dit gevoe» len by my meer dan onwaarfchynlyk. Maar was 'er dan een andere gewoonte thans in zwang, waar van onze wyze Leeraar, met meer welvoeglykheid, deeze zyne ks ontleenen konde ? Ik hebbe van een zeer geletterd Man (£) geleert, dat onder de Romeinen , den flaven, die misdaan hadden, een foort van kruis opgelegt wierd, waar aan hunne handen vastgebonden werden, en dat zy, het zelve langs de ftraaten dragende, ondertusfehen ga-> gees- 00 Hoofdft. IX: 23. 00 Christ. Schoetgenius Hor. Hebr. in Match. XVI: 34, f. 14ö, 147, & in LïX. Gr. in voca s&eos p. 5£5,  ï£ï Opheldering- van Mare: XV: 21: geesfelt wierden. Dewyl nu in Jerufalem eën Ro meinfche-Stadhouder niet alleen was, maar 00] Overften over Soldaten , Romeinfche Tolk naars, en andere Heeren, die flaven hielden, za men ook aldaar meermalen dat fchandelyk en pyn lyk kruisdragen, door die ligt misdoende en han behandelde Dienstknegten. Daar van konde Jelü gevoeglyk zyne les ontleenen. - Tot zoo lang ii beeter onderrigt worde, wilde ik die gedagten vol gen, offchoon ik de overbrenging wat anders dan die geleerde Man, maken zoude: op deeze wy ze; eeven gelyk die Romeinfche flaav fchande ei fmert, in dat kruisdragen lydt, zoo moet ook gy lieden die myne Dienstknegten wilt zyn, veragtin; en bitterheden, welke u opgelegt worden, dra gen, gewillig en onderworpen dragen, an ftand vastig in mynen dienst volharden. — Door d zinfpeeling hier van te ontleenen, kan men d meeste onvoeglykheden van het ander gevoelei ontgaan; ja men behoevt zelvs niet te ontkennen dat Jefus, van verre, en voor zig zelven, op zyi eigen veel zwaarder kruisdragen geoogt hebbe, ei zyne gedagten daar heenen geleid hebbe. — Mog ten wy hier van niet affcheiden, zonder Jefus ver maning voor ons zelven, gulhartig intewilligen Laat ons afleggen alle last, en de zonde die ons lig telyk omringt; en laat ons met lydzaamheid loopsn d loopbane, die ons voorgejleld is: ziende op den over ft en Leidsman en voleinder des geloovs, dewelke voo de vreugde, die hem voorgejleld was,..het kruis gedra gen heeft en de fchande veragt, en is gezeeten aan d regterhand des throons Gods! Wint aanmerkt deszen di  Opheldering van Mare. XV: ai. 19a die zoodanig een tegenfpreeken van de zondaren tegen hem heeft verdragen, op dat gy niet verfiaauwt en bezwykt in uwe zielen (a). - Zoo laat ons dan tot Hem uitgaan, buiten de leegerplaatfe, zyne fmaadheid dragende (b), HOOFDST. XVI: 1. Ende als de Sabbath voorby gegaen was, hadden Maria Magdalene, ende Maria de [moeder] Jacobi, ende Salome fpeceryen gekocht, op dat fy quamen ende hem falfden. §. 149. Of fchoon het wel van weinig aanbelang voor ons is te weeten, wanneer de godvruchtige Vrouwen, welke voorhadden den geftorven Heiland te balfemen, de kostelyke fpeceryen daar toe gekogt hebben, zal het nogtans den waarheid Hevenden Leezer niet verdrieten, dat hy van dwaling in dit ftuk bevryd werde, en de eenigzins verduisterde waarheid inzie. Dat nu is het eenig oogmerk, waar toe ik deezen text voor my neeme. §. 150. De eenvoudige en natuurlyke zin van den text is: dat de goede Marids en:Salome, naa 't voorbygaan van den fabbath, fpeceryen gekêgt hebben. Onze Taaismannen wisten dit ook zeer wel, gelyk zy, in hunne aanteekening op den rand, niet ontveinzen: egter verkoozen zy de vertaling, tegen het gewoon gebruik van de grond, taal, zoo te maa- ken, 00 Hebr. Zlb i-3. 00 Ibid. Hoofdft. XIH: i); laten wy gisfen dat het toen flegts vier uuren was. Eer de Stadhouder den Hoofdman , die de wagt by het grav gehouden had, ontboden en gefprooken hadde, en zig daar op beraden, zal het wel vyf uuren geworden zyn (V). Toen moest het dood lighaam nog van het kruis afgenomen, in Lynwaad en het mengfel van Myrrhe en Aloë, dat Nicodemus aanbragt, gewonden worden (J), daar verliep zoo veel tyds,meede, dat men allen fpoed nodig had, om het naastbygeleegen grav, eeven daarom verkoren, te bekomen, en het waardig lighaam daar ja 00 Matth. XXVI: 45, Sc O) Ibid. vs. 57. en Mare. XV: 42. CO ü'id- vs. 44, en 45. Cd) Joann. XIX: 38 • 40. N %  jo6 Opheldering van Mare. XVI: t. in needer te leggen, en dat raet eene zware zark toe te fluiten (a). Wie kan zig haast verbeelden, dat dit alles voor zes uuren, wanneer de Sabbath eenen aanvang nam, volvoert zy geworden! Nu dat is, door de wondere vlyt der menfchen, en Gods voorfpoedigmakenden zeegen, gelukkig verrigt! Dit alles hebben de Vrouwen bygewoont !(£) maar waar zal men dan nog tydsruimte om zalven te koopen, ja ook om die te bereiden, voor de Vrouwen vinden ? Ik belyde dat ik daar voor geenen raad weete. — Te minder heeft men zig te verpynigen, alzoo onze Vrouwen, na de Sabbaths ruste, wanneer zy de zalve eerst nodig hadden, ruime gelegenheid vonden, om de fpeceryen te koopen en te bereiden. Als men fielt dat faturdags ten zes uuren de Sabbath geëindigt zy, en dat de Vrouwen voor vier uuren Zondags, in den nagt of vroegen morgenftond, niet uitgegaan zyn naar buiten, om het begraven lighaam van Jefus te balfemen (è) , dan hebben zy tien uuren tyd gehad, ter kooping en bereiding der zalve. Waarom zouden wy dan ftellen, tegen het verhaal van Marcus aan, dat zy dien geruimen tyd ftil gezeeten heb. ben, en zig vermoeit, om, daar 'er vóór den Sablath geen tyd was, egter dat onnoodig werk nog van te vooren te doen ? §. 152. Ik hebbe hier van genoeg gezegt. Laten wy hier al weeder leeren de fchrivt uit de fchrivt, 00 Ibid. vs. 41, 4«- Matth. XXVII: 60. CO Ibid. vs. 61. Mare. XV: 47. CO lbi als iemand begeeren kan (rf)! §. 155. Indien ons beftek ons niet verbood lang te zyn, zouden wy wel lust hebben, om deeze vernuftige verzinning wat omftandiger te behande* Jen; maar, om gemelde reeden, zeggen wy nu maar kortelyk en zagtelyk: de uitvinding is onnoodig, en de bewyzen zyn niet bondig. Het eerfte kan genoegzaam Gaar uit blyken, om dat men Jefus in dien tusfeheutyd, ruim zoo goed plaatfen mag in een f» Hoofdft. XXIV: 50, sr, O) IIand- * 0 ir' - O) Hoofdft. XX: 17. (jQ £ie TUom. Sta,$h.ou.fe s Gadsgel, 4 d. 1 ft, p, 5°** SU.  Opheldering van Mare. XVI: 19. 199 een gezelfchap van Dienstbare Engelen, wier Hoofd Hy is, zig, voor eenigen tyd althans, in den beneedenften heemel, de lugt, ophoudende; vergel. 1 Tim. III: 16. Dit komt my vry wat waarfchynlyker voor, dan een gevoelen dat, of onfiadenkelyk verre reizen heen en weeder, van de aarde tot in den hoogften heemel, in weinige uuren moet doen afleggen, of den derden heemel tot in de lugt toe verlagen moet (a). — Het andere, dat de bewyzen niet bondig zyn voor die zonderlinge verzinning, toone ik 1. omtrent Marcus en Lucas dus aan: Het is in beider verhaal niet noodzakelyk dat alle die gefprekken, welke men vind by den Eerften, vs. 15-18. of waar op geoogt word, vs. 19''. en by den Tweeden Hoofdft. XXIV: 4449. gehouden zyn op den eerften avond (b); maar ruim zoo voeglyk kan men dezelve opvatten, als den korten inhoud der gefprekken, welke Jefus in alle de verfchyningen gevoert heeft (c). Dan word hier niets minder verhaalt, dan dat Jefus op dien eerften avond ten heemel zoude opgevaren zyn. Wil men zyne gedagten doordringen, dan word nog door die Euangelisten niet gezegt, dat Jefus onmiddelyk op die aangeteekende gefprekken naar den heemel vertrokken zy; integendeel plaatst Lucas nog wat tusfehen beiden (d)> dat Marcus niet 00 Ibid. p. SJI. (O Mare. XVI: 14. Luc. XXIV: ao-4J. (c) Dit is in Lucas vs. 44-49. meer dan waarfcbyalyk, 00 lD'd. 5°- W 4  20o Opheldering van Mare. XVI: 19. niet heeft. 2. Omtrend Lucas in 't byzonder, zeggen wy: dat waarlyk tusfehen zyne vernaaien in het Euangelie en in de Handelingen, dat onderfcheid niet doorftrale, dat men opzoekt om twee togten naar den Heemel daar in te vinden. Want fchoon het vlek Bethaniën omtrent vyftien ftadien van Jerufalem lag (V) > en de Olyv-berg flegts eene Sabbathsreize of vyf ftadien (6), zoo kan nogtans zeer wel Bethaniëns ondfirhoorige grond, zig uitgeftrekt hebben op den Olyv-berg tot maar vyf ftadien van de heilige Stad, en dus Jefus, die niet uit het bewoonde vlek naar den Heemel vertrokken is, waarlyk van Bethaniëns grond, op den Olyv-berg, vyf ftadien van Jerufalem, in den Heemel opgevaren zyn. . In de Handelingen word niet gezegt, dat die omtrend hondert en twintig Christenen, waar van vs. 15. gewaagt word, tegenwoordig waren by de Heemel vaart, vs. 9, 10. verhaalt, maar integendeel bepaalt ons Lucas veel eer by de Apostelen, vs. 2, 4, 9, 12, 13, 14. Indien men het Euangelisch verhaal, van vs. 33.tothet einde , gelyktydig wilde maken, dan zoude men daar vs, 3 3. ligter die bykans honderd eh twintig Perfonen vinden konnen. Dan dit moet niet gefchieden, gelyk wy zoo eeven toonden. . . . Het opheffen der handen en het zeegenen, dat het Euangelie vermeld, toont zeeker dat Jefus het laatfte vaarwel aan zyne Apostelen gav, en dat derhalven dit heenen gaan juist het zelvde zy me?, dat van de Handelingen, 't O) Joann. XI: ig. OD Hand. 4; J,a,  Opheldering van Mare. XVI: 19: *ox 't welk die vernuftige Mannen voor het laatfte houden. Dat zelve mag men ook van Marcus zeggen, alzoo Die het zitten aan Gods regtehand daar op volgen laat, en niets minder dan herhaalde weederkeeringen van Jefus. 3. By Joannes eindelyk, geevt Jefus veel meer aan Maria te kennen, dat Hy zoofchielyk nog niet zoude ten Heemel varen, als Hy verklaart dat Hy terftond zoude derwaards gaan, gelyk die mannen beweeren. Want de zin van die woorden , Raak my niet aan, want , ik ben nog niet opgevaren tot mynen Vader enz. is oogfchynlyk deeze , lieve Maria! omhels my niet, , houd my niet, uit verkleevde lievde, vast; want, , alzoo ik nog niet ben opgevaren, nog niet vertrokken , ben naar den heemel, zult gy nog geleegenheid heby ben, om my in lievde te omhelzen. Nu is 'er an, der werk voor u te doen; met allen fpoed een bood, fchap te brengen aan myne Broeders, enz. - Uit 'al dit gezegde, ziet gy, Geliefde Leezer! dat het veiligst zy, met Paulus, daarin te berusten, dat Jefus éénmaal in 't binnenfte Heiligdom ingegaan is, 'eene eeuwige verlosfinge te weeg gebragt hebbende («). §. 156. Gelyk ons die Engelfche vinding weinig fmaakt, zoo bevalt ons veel beeter eene aanmerking van onze Nederlandfche Godgeleerden (1) omtrent den tweeden trap van 'sHeilands verhooging, dat men, na- ra) Hebr. IX: 12. „ Trr Cé) J. a Marck, Hiftor. Exalt. J. C. t. 1. Lih. III. Can. XVI. 5. 9- P. 746-749. J- Wesfelius Differt. Leid. 3. §• aa. Men zie ook A, puurt, Befch. Godgei. 4 ft. $. 1108, p. oó8. N 5  202 Opheldering van Mare. XVI: jc*, namelyk de zitting aan Gods regtehand, ook eigentJyk en lighamelyk begrypen moge of moete, als een weezentlyk plaatshebbend teeken van 's Middelaars hoogfte heerlykheid, en Koninglyk oppergezag : eeven gelyk wy, als wy van aardfche Koningen zeggen, dat zy op den throon zitten, krom enfeepter voeren* daar door hunne opperheerfchappy te kennen geeven, welke zy door die, ook waarlyk bezeetene , teekenen vertoonen. §. 157. Laten wy de bewyzen, welke voor dit gevoelen pleiten, bybrengen: 1. wy vooronder-' ftellen dat onze verheerlykte Zaligmaker een waar lighaam, dat een plaats beflaat, behouden hebbe, dat de derde Heemel een waare plaats zy, en dat Jefus lighamelyk daar zy. Wat volgt nu daar uit natuurlyker, dan dat, wanneer de H. Schrivt Hem ergens in den Heemel doet neederzitten, men dit ook van zyn lighamelyk verblyv op die plaats begrype? 2. Men behoort wel gade te flaan, dat de ftyl des Geestes Jefus niet flegts eenvoudig plaatst aan de Regtehand Gods, maar meermalen aan de Regtehand der Majefteit in de hoogfte heemelen (V), des throons der Majefteit in de heemclen (£), des throons Gods (V)} en der kragt Gods (/). Wanneer men nu daar by vastftelt, gelyk Prof. Wesfelius vry opzettelyk beweezen heeft, dat 'er een allerluifterrykst teeken der God- de> O) Hebr. I: 3. (b) Ibid. VIII: 1. (e) Ihid. XII: a. 00 Matth, XXVI: 64, en Luc, XXII: 6%,  Opheldering van Mare. XVI: IQ* %o%, delyke tegenwoordigheid, als een hoogen en verheeven throon in den Heemel, het Paleis van Gods heiligheid, waarlyk gevonden worde, 'twelk derhalven ook twee zyden heeft, zoo volgt niets natuurlyker, dan dat Jefus Christus, de verheerlykte God-Mcnsch, in zyn allerglansrykst lighaam, aan de Regtehand van dien throon der Goddelyke heerlykheid zitte, omringt, gedient, en verheerlykt, van de veel duizenden der i Heilige Throongeesten? (V) 3. My dunkt dat Lucas Hand, VII: 55, 56. dit ftuk voldinge. Hy verhaalt daar, dat Stephanus, kort voor zynen Marteldood, de oogen naar den heemel hield, en zag de heerlykheid Gods en Jefus ftaan ter regtehand Gods, en dat hy ten aanhooren zyner doodvyandenzeide, ziet, ik zie de heemelen geopend, en den Zoon des Menfchen ftaande ter regtehand Gods. Hoe konde die Geestvolle Man de heerlykheid Gcds zien, indien daar geen zigtbaar teeken was? Hoe konde hy Jefus zien ftaan ter regtehand Gods, indien de Goddelyke Majefteit zig daar niet zigtbaar vertoonde, en Jefus, die anders door de zynen nooit, gelyk hier om gewigtige reedenen gefchied , de Zoon des Menfchen genoemt word,in zyne Menschlyke natuur, niet ftond aan de Regtehand? Dat was niet mooglyk. — Laten wy ons in die hoogfte heerlykheid van onzen diepst verneederden Zaligmaker hartelyk verblyden, en met Hem lyden f» Men vergelyke ïKon. XXII: 19. Jef. VI: 1-4. 3 Tim. VI: 16. Openb. XXII: 11, enz.  t04 Opheldering van Mare. XVI: 19. den, op dat wy ook met Hem verheerlykt werden! (a) Laten wy veel, ter onzer aanfpooring, gedenken aan dat groote woord zyner belovte Die overwint ik zal hem geeven, met my te zitten in mynen throon; gelyk als ik overwonnen hebbe, en ben gezeeten met mynen Vader, in zynen throon! 00 Rom. VIII: 17. CO Openb. III: ar. BEKNOP-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN DES N. TESTAMENT S. UIT HET EUANGELIE van LUCAS. HOOFDST. I: 13. Maer de Engel feyde tot Hem, En vreefl niet^ Zacharia, want uw gebedt is verhoort, ende uw" wyf Elifabet fal u eenen fone baren, ende gy fult fijnen naem heeten Joannes. §• 158- TTet zal voor fommige Leezers, zoo JLL ik vertrouwe, nog onaangenaam, nog onnuttig zyn, dat ik hun de volgende aanmerkingen over dit vers meededeele. 1. Het gebed van Zacharias, welks blyde verhooring, hem, dooiden Engel Gabriel, aangekondigt werd, was niet zyne fmeeking om een Kind, gelyk aan Hanna, Samuels Moeder, gebeuren mogt, (a) maar veel meer om de toekomjle van Israëls verlosfing, waarnaar de kundigften en vroomften onder Israël, in die dagen, billyk verlangden en uitzagen O). Want (a) 1 Sam. I: 10, lï, 17, 2f>, 27, 28, Qj Luc. II: 25, aö. 38. XXIV: 51.  %o6 Opheldering van Luc. 1: t%. Want dog de hoope van Kinderen te verkregen, was by hen over Ca), en zoo verre was de Bidder, van dit in den geloove te bidden, dat hy zelvs de toezegging van den Engel, aangaande eenen Zoon uit zyne Vrouw, zeer bezwaarlyk geloven konde; gelyk de vroomheid van den Priester , in 't Heiligdom, tot God voor het volk naderende, ook veel minder een byzonder gebed om Kinderen, als wel om de lang verwagte komste van den Mesfias, vereischt en meede brengt. 2. Heeft de Godvruchtige Zacharias in vroeger Jaren, 't geen niet onwaarfchynlyk is, God ook aangeloopen om zaad, en fmeekte hy nu, gelyk voor heenen zeer dikwyls, dat God zyn volk bezoeken mogt, en verlosfing te weege brengen (b) ; hem word nu van den Heemel geboodfchapt, dat zyn laatjle bidden verhoort was, en dat wel verre boven zyn bidden en denken, ja zoo, dat hy ook daar uit zien konde, dat zyne voor lang gedaane fmeekmgen, welke hem al zullen ontdagt geweest zyn, om een godvrugtig zaad, by den Hoorder des gebeds niet verworpen, nog vergeeten waren, maar ter bekwamer tyd in gedagtenisfe waren opgekomen (Y), en nu, boven al zynen wensch, zouden vervult worden! Nimmer dog zal die vroome Priester om zoo groot eenen Zoon, als hem (a) Luc. I: 7, ig. C*) Vergel. Luc. I; TS. 20»  Opheldering van Luc. Ir. 2». ZQ& Vs» 2,0. - Endefiet gy fult fwygen, ende niet konnen fpreken, tot op den dagh dat defe dingen gefchiet fullen zyn, om dies -wille dat gy mijne woorden niet gelooft en hebt, welcke vervult fullen worden op haren tijt. §. t6o. Zoo bevallig zyn my eenige Aanmerkingen van den keurigen Witfius, in een Latynsch werk O), dat ik dezelve mynen Leezer niet onthouden kan. — Zacharias fchynt niet flegts met ftomheid, maar ook met doovheid bezogt te zyn: want, om van het woord ftom, dat men vs. 22. van hem vind, niet te zeggen, dat het meermalen doovheid meede influite (f), het verhaal van onzen Euangelist, vs. 62. fchynt dit meede te brengen. De Vrienden wilden het Kind Zacharias noemen, de Moeder ftremt hen, en wil dat zyn naam Joannes zyn zal. Om dit verfchil te beflisfen , zoo fpreeken zy den Vader niet aan met woorden, die hy, alleen ftom zynde, wel verftaan konde, maar met gebeerden: zy wenkten hem, gelyk men doet met eenen dooven. — Zie hier Gods ftrengheid, dat Zacharias zyne ongelovigheid met ftomheid, en welligt ook doovheid, voor eenige maanden, boeten moest! zyne zagtheid, dat die tugtiging maar eenen bepaalden tyd zoude op hem blyven: en zyu M O) Miscell. Sacr. t. a. Exerrit. IS- F- 493. 494(O Matth. XI: 5. Mare. VII; 37. "Luc, VII: ai.  iio Opheldering vin Luc. 1: ao. ne genade, dat die bezoeking te gelyk een teeken voor hem was, waar by hy weeten konde, dat Gabriel hem niets dan waarheid geboodfehapt hadde (a). — Zie hier ook 's Heeren wonderlyke wysheid, leerzame handeling! Zacharias had de ftremming van zyn geloov in hem zelven gezogt (ft), nu vind hy het geloovverfterkend teeken ook in hem zelven, in zyne ftomheid! Zacharias had door tegenfpreeken gezondigt, maar Hy word met ftomheid geftraft: mag men doovheid daarby voegen, men zegt dan billyk, door niet bedagtzaam en gelovig te hooren naar den Engel had hy misdaan, in '<£ gehoor word hy ook bezogt! - Zoo handelt God niet zelden, om dies te meer en kragtiger, zondigende Perfonen, en anderen die dit weeten, van misdaden af te fchrikken, te weeten: dat zy daar in ge* tngtigt worden, waar meede, of waar in zy misdree■ven hebben. §. 161. Terwyl wy andere aanmerkingen van den Geleerden Witfms, als tot myn oogmerk niet dienftig, voor by gaan; voegen wy dit 'er nog bydat men uit dit beftraffend teeken aan Zacharias, ■niettwyffelen mag, of hy heeft zig aan een zondig ongeloov fchuldig gemaakt. Ik ftelle vast dat zoo in den luistervollen Perfoon van Gabriël, als in de wyze zyner verfchyning en verkondiging; ja ook in -zyne boodfehap zelve, gevolgt op Zacharias geloovsgebed, duidelyke bewyzen van eene Goddelyke open- O) Luc I: x8, CO Ibid.  Opheldering van Luc. I: 20. 2ij .Openbaring geweest zyn; zoo dat onze Priester wel had konnen en behooren, zonder tegenfpreeken, deeze boodfchap gelovig aanteneemen. Waren die teekenen niet klaar genoeg geweest, dan zoude Zacharias niet fchuldig geweest zyn; ja dan zoude hy wel gedaan hebben, met klaarder bewys te vorderen: maar nu die overtuigende waren, zondigde hy grootelyks met ongeloov daar aan, enkel om, eene zwarigheid in Hem en in zyne Vrouw, daar hy wel wist dat voor God geen ding te wonderlyk was, en dat God meermalen gelykfoortige zwarigheden overwonnen had! — Niets mishaagt Gode meer, niets is voor ons ook nadeeliger, dan het fchuldig ongeloov; alzoo dat Gods waarheid , goedheid, magt, en trouwe fchend, en het nut der belovten ons ontneemt. Och raogten wy dan tegen dit fchadelyk grouwel waken en bidden. Israël is door ongeloov afgebrooken, en gy ftaat door 't geloov; zyt niet hoog gevoelende, maar vrees! Rom. XI: 20. HOOFDST. II: 1.38. 'sHeilands Geboorte door Engelen en Menfchen bekend gemaakt. §. 162. Met weinig doordenken vind een Christelyk Leezer, in dit verhaal, de allerdoorflaandfte en ontegenzeggelykfte bewyzen, dat onze Jefus de waaragtige Zoon van God, de lang beloovde Mesfias, en de groote Zaligmaker zy. Hy werd tog, overeenkomftig de bekende voorzeggingen» ge0 2 hooren  2,12 Opheldering van Luc. II: 1-38. booren uit Jud&s ftam, uit Davids verneedert ge; flagt, uit eene Maagd, ter behoorlyker tyd, en, dat ik nu vooral wilde opgemerkt hebben, in de regte plaats, in Bethlehem, Davids Stad (V). Door Engelen uit den Heemel, werd zyne geboorte niet flegts aangekondigt, maar Hy werd ook opentlyk uitgeroepen voor den Zaligmaker, den Christus en den Heer (bj. In den tempel preezen Simeon en Anna, Menfchen niet alleen van beproevde Godsvrugt, maar ook begaavt met den Geest der Prophetie , Hem allerleevendigst en duidelykst, als den grooten Zaligmaker aan. — Dit verhaal leert ons ook, dat deeze wonderlyke geboorte van Jefus te Bethlehem, met de allerzeekerfte verkondigingen , dat dit Kind de langverwagte Zaligmaker was, in 't ganfche Joodfche land is verfpreid geworden , en ongetwyffeld den verwonderenden aandagt van de meesten tot zig getrokken heeft. Want die geboorte viel voor onder eenen grooten toevloed van menfchen, ter befchryving uit veele ftreeken van Canaan te Bethlehem vergadert: De Herders waren zeer mild, om der Engelen boodfchap, aangaande dit wonderkind, aan die meenigte te verhalen, en deeze, naar huis wederkeerende, konden dit groote nieuws niet verzwygen. Simeon en Anna propheteerden opentlyk in den tempel, van waar hunne allergewigtigfte gezegden tot zeer veelen moesten uitgebreid worden. — Maar, Ca) Mich. V: r. cn Matth. II: 4-6. ) Luc. II: 10, 1:. ~  Opheldering van Luc. II: 1-38. 113 Maar, dit alles zeeker zynde, hoe is het dan te begrypen, dat niemand, (zelvs 'sHeilands Discipelen niet) gedurende zyne onwandeling op aarde, deeze gefchiedenis geweeten heeft, en door dezelve tot geloov in Jefus gebragt of daar in bevestigt geworden is? Zeeker, daar vinden wy ook in hun, alzoo min als in de overige Joden, het allerminste bewys van. Zy noemen Hem niet flegts gelyk de overige Joden, den. Nazarener (a) en gedoogen met genoegen, dat de fcharen juichen (ft): Deeze is Jefus de Propheet van Nazareth in Galilea, maar ook toonen zy hunne onkunde en twyffeling, uit dat beginfel, dat hy van Nazareth afkomftig ■was! (c) Hoe komt het, dat de ongelovige Joden «iet alleenlyk deeze gebeurtenis niet weeten, maar beftendig vasthouden dat Jefus van Nazareth en uit Galilea is , ja zelvs om die reeden weigeren in Hem te gelooven, alzoo de Mesüas niet uit Nazareth of Galilea moest voortkomen, maar uit Bethlehem! (d) Ja hoe is het overeentebrengen mét 'sHeilands lievde tot de waarheid en ter overreeding des volks, dat Hy zelve nooit zegge, ik ben te Bethlehem gebooren ? dat Hy nimmer, uit die alleronbetwistbaarfte bewyzen, de Joden overtuige van zyn Goddelyk Zoon- en Mesfiasfchapt dat Hy deeze onkunde en dwaaling, welke zyne eere, en der Joden geloov en Zaligheid, zoo grootelyks be- zwalk- ' fa) Ibid. Hoofdft. XXIV: 19. 00 Matth. XXI: IK (O Joann. I: 46, 47. GO IWd, VII: 40-sa. 0|  214 Opheldering van Luc. II: 1-38. zwalkte en ftremde, niet wegnam, dóór de ge. fchiedenis van zyne geboorte te herinneren ? §. 163 Waarlyk dit alles is wonder vreemd, en -verdient wel, indien het mooglyk is, op eene gegronde en voldoende wyze beantwoord te worden, jNiets anders kan ik daar op uitdenken, en dat «al, zoo ik meene, ook genoegzaam zyn, dan dat deeze ganfche gefchiedenis, althans in toepasfing ■tot onzen Jefus, uit het geheugen en den aandagt van al het volk, in deszei vs beginfel, is uitgedelgt geworden, door den tusfcheninvallenden Kindermoord te Bethlehem en in alle deszelvs landpalen, door den grouwlyken Herodes aangerigt, met dat bepaald oogmerk, om Jefus, den gebooren Koning der Jo' den, in zyne vroege kindsheid om te brengen («> Het is wel zoo, dat Jefus, op Goddelyke vermaning, naar Egypten gevlugt, en zoo de bloedige handen der ontmenschte moordenaren ontkomen zy; maar dit is gefchied met de uiterfte geheimhou* ding O), en men heeft algemeen, zoo aan 't Hov als onder 't volk, vastgefteld, dat dit wonderkind, te Bethlehem gebooren, en daar zoo verheerlykt, meede omgebragt geworden zy. Dit kopde in den eerften tyd, toen alles te Bethlehem en daar omtrend in de uiterfte verwarring en droevheid was, zeer ligt geloovt worden en bitterlyk befchreit. Dit gérugt liep en fchreeuwde het ganfche Land door, en vond overal ingang, te ligter en te die- per, G«) Matth. II: lij-^, (O Mauh. II: 14. B O  Opheldering van Luc. II: 1-38. *IJ per, om dat niemand van dit Kind iets hoorde of zag. Toen Jofeph en zyne Moeder, met een Kind, uit Egypten, naar het flegte en afgeleegene Nazareth weederkeerden, werd een ieder in die gedachten , dat het wonderkind vermoord was, zoo bevestigt en verfterkt, dat niemand daar meer om dagt of van fprak; te minder om dat Jefus met zyne geringe en ftille Ouders, in dat lompe Nazareth, zig zeer ftil en afgetrokken hielden, als Handwerkslieden leevden, zonder gerugt te maken. De Voorzienigheid verfterkte dien algemeenen denk, door te befchikken, dat Jefus, opentlyk te voorfchyn komende, de Nazarener genoemt wierde, van allen, zonder iemands tegenfpraak. §. 164. Hier uit zal, zoo ik my vleie, een ieder, die wat gezeggelyk is, zig wel voldoen konnen, in het begrip hoe het langs dien weg mooglyk geweest zy, dat de Joden en ook de Discipelen, onkundig waren van 'sHeilands geboorte te Bethlehem, en van de heerlyke bewyzen, aldaar en ook te Jerufalem voor zyn Mesfiafchap getoond: maar daar meede is het laatjle bezwaar ,hoe Jefus dit verzwygen, en der dwaling haaren fchadelyken loop laten konde? nog niet volkomen opgeheeven! Om dat te doen heeft men nog noodig de volgende aanmerkingen door te denken. 1. Het was, in den famenhang der Goddelyke weegen, welke hoogstwys is, niet beftaanbaar, dat het Goddelyk Zoon- en Mesfiasfchap van Jefus, vóór zyn zoenlyden, onwederfpreekelyk klaar, tot aller overtuiging , beweezen wierd. Daarom moesten de jeeds verdonkerde ftralen, welke by zyne geboorte O 4 ge'  sitf Opheldering van Luc. II: i - 3^. gefcheenen hadden, niet weder opgeheJdert worden. 2. Het was voor Jefus, toen Hy dertig Jaren oud zynde, te voorfchyn kwam, niet raadzaam op te halen, tegen den algemeenen ftroom aan, dat Hy dat wonder geboren Kind, te Bethlehem in de waereld gekomen, en door Engelen verheerlykt, zelve was. Want dit zoude eindelooze verwarringen onder het volk gebaart hebben, en de bicterfte woede in de nakomelingen van Herodes den Moordenaar, en van allen,, die met hun Jefus gram waren, verwekt hebben. Dit kwaad werd door Zyn beftendig verzwygen van eene waarheid, waar naar Hy nooit gevraagt werd, voorzigtiglyk voorgekomen. 3. Ook was dit bewys zoo gemakkelyk eq. klaar niet, als men wel in den eerltên opfiag denkt, Om dit intezien, overweege men,, Dat het nu dertig Jaren, en meer geleeden was, . . dat de getuigen, die de geboorte gezien en bet overige on«ïiddelyk gehoort hadden, meerendeels ontflapen waren, . . dat men niet ligt iemand vinden zoude, die met volle gerustheid en bewustheid verzeekeren konde, dat deeze Man, Jefus van Nazareth, die zelvde Perfoon ware, die te Bethlehem, in den tyd der eerst gelaste befchryving, gebooren, en om wiens wille de Kindermoord gepleegt was, maar die denzelven gelukkig was ontkomen. Wie zoude dit plegtig konnen verzeekeren ? wie zoude het willen wagen, ten behoeve van Jefus, tegen den fterken ftroom van 't Hov, van het Sanhedrin, en van al het volk aan? Niemand! . , . Het bloot zeggen }?u van Jefus zelven konde, in dit geval, niets uitïifm ten goede, Derhalven ftrydt het niet tegen de  Opheldering van Luc. II: i ■ 38. aiy de lievde der waarheid en der zaligheid van Menfchen , welke ongetwyffeld volmaakt in Jefus was, dat Hy deeze gefchiedenis verzweeg: integendeel zyne wysheid, voorzigtigheid, en deugd, vorderden dit diep ftilzwygen. §. 165. Laten wy, myne Leezers, Gods hooge wysheid, in 't verbe.gen deezer zoo bekende zaak, kort na de gebeurtenis, bewonderen en pryzen; maar veel meer zyne overgroote goedheid hartelyk danken, daar voor, dat Hy deeze verdonkerde ja vergeetene gefchiedenis, in welke wy een dierbaarst aanbelang hebben, weeder in 't licht gebragt heeft, ter bekwamer tyd, en met alle verzeekering, zelvs tot onze laate tyden , bewaart, en ook in onze handen,hoe zeer wy ook de einden der aarde bewoonen , overgeleevert heeft! Laten wy dikwyls door biddende overpeinzingen, en betragtingen van deeze gefchiedenis, zoeken te komen tot een gevestigd en leevendig geloov, in Gods en Marias Wonderzoon, en tot eene verwakkerde en dankbare lievde omtrent God den Vader, die de waereld zoo lievgehad heeft, dat Hy zynen eeniggebooren Zoon gegeven heeft, op dat een iegelyk, die in Hem geloove, niet verderve, maar het eeuwige leeven hebbe: (V) en omtrent onzen beminlykjlen Heiland, die in de geftalte Gods zynde, geenen roov geagt heeft Gode eeven gelyk te zyn; maar zig zelven vernietigt heeft, de geftaltenis van een O) Joann. III: 15. O 5  n&. Opheldering van Luc. II: 1-38., een Dienstknegt aangenomen hebbende, en de$ inenfche gelyk geworden is 1 (a) Vs. 21-52. ys Heilands Kindsch en verborgen Leeven. §. 166. Ons oogmerk, Waarde Leezer, met dit gedeelte van Lucas verhaal onder uwe aandagt te ftellen, is voornamelyk om eene verwondering y welke u, uit aanmerking van de weinige aanteekeningen in opzigt tot 's Heilands kindschheid en vei> borgen leeven, gedurende eene reeks van dertig Jaren, wel bekroopen heeft, en uwen weetlus? naar meerdere kennisfe daar van wel aangeprikkelt heeft, weg te neemen, en u hier in meer tot voldaanheid en ruste te brengen. — Daar op zullen wy denkelyk nog de eene en andere byzondere aanmerking, welke eenig licht geeven kan, laten volgen. §. 167. Ter uitvoering van ons eerfte en voorna, me ftuk, zoude ik u vragen, wat wenschte gy tog wel van 's Heilands Kindfche en Jongelings jaren te weeten ? Vraag alles wat gy met billykheid verlangt , en de Euangelisten, vooral onze Schry ver, zullen u zoo ten vollen beantwoorden, dat gy bloozen zult van fchaamte over uwe onbedagtzame verwondering. }. Vraagt gy, heeft men met dip wonderkind, in opzigt tot de Godsdienftige plegtigheden, eeven zoo gehandelt, als men met andere Kinderen, Zoonen, en wel eerstgeboorene Zoo- 00 Phll. II: 7.  Opheldering van Luc. II: ai-52. ,219 Zoonen van Israël, naar Gods wet en Kerkgewoonten deed? Gy vind, boven uwe verwagting, uwen weetlust voldaan. .Hy is befneeden ten agtften dage. Men heeft- Hem eenen Naam gegeeven (a). Hy is ter beftemder tyd, naar de gewoonte der wet, den Heere voorgejleld in den tempel, en gelost Meer kont gy niet verwagten, maar veel meer word u verhaalt, te weeten: wat de vroome Simeon' gedaan en gezongen heeft, ter zyner eere (V), en hoe eene oude en eerwaardige Prophetesfe hem beleeden hebbe in den tempel, ten aanhooren van de keure des volks! (d) 2. Zoud gy gaarne* van dit Godegeheiligt Kind weeten, welke aanmerkelyke lotgevallen , in de teedcrfte jeugd, Hem overgekomen zyn! Gy vind hier van meer geboekt, dan van hondert andere Kinderen. Mattheus verhaalt u, dat eenige Oosterfche wyze en aanzienlyke Mannen , door een Heemelteeken van de geboorte van den Koning der Joden verwittigt, naar Jerufalem gereist zyn, naar Bethlehem vertrokken zyn, Jefus aangebeeden, en met groote gefchenken vereert hebben, enz. (c) Hy verhaalt u hoe het gedrag dier groote Mannen, dat niet naar den boozen zin van Herodes was, aanleiding gegeeven hebbe aan dien grouwlyken Tyran, om op den dood van dit wonderkind toeteleggen, een ysfelyk bloedbad van 00 Luc. II: ai. 00 ibid. vs' 22, 23. CO Ibid. vs. as -35» 00 Ibid. vs. 36- 38. C*3 Matth. II: i-H,  tio Opheldering van Luc. II: 21-52. van veele onnoozele Kinderen aanterigten, en hoe God, die hoger dan de hooge is, Jefus beveiligt heeft, naar Egypten gebragt, en eindelyk in Canaan heeft doen wederkeeren, en wyslyk befchikt dat Hy te Nazareth is opgevoed geworden (a). Als iemand deeze lotgevallen, van ver* fcheidene kanten befchouwt, dan zal Hy meer verwondert zyn over de veelheid der zaken , welke daar in liggen, dan over gebrek van befchryving. §. 168. Onderzoekt uw weetlust verder, 3. zoude dit Kind, in rykdom en weelde opgevoed zyn, of armelyk ? zoude het ter fchoole befteld zyn, en in alle wetenfchappen der Geleerden geoeffend zyn, dan niet? De aanmerking van de geringheid der Ouderen, van zyn woonplaats Nazareth, en de verwonderde vraag der Joden, hoe weet deeze de fchrivten, daar Hy ze niet geleert heeft? (b) konnen u hier in overvloedig voldoen. 4. Denkt gyj zoude dit Kind, in onkunde, en de flcgte gevolgen daar van, opgegroeit zyn ? of hoe heeft het zig hier in toegedragen ? Gy hebt maar te overweegen aan den eenen kant, de uitmuntende Godsvrugt van zyne Ouders, en aan den anderen kant in Jefus, zyne heiligheid van de geboorte af, zyne, door Lucas aangeteekende , gehoorzaamheid aan zyne Ouders (V), toeneeming in, en vervulling met wysheid, en zyne groote gunst, welke hy by God • «O Qa) Ibid. vs. 12-23. OO Joann. VII: iS. (O Luc. II: 51.  Opheldering van Luc. Ilr 21-52* aft* en Menfchen vond (a), en gy zult met genoegen en verwondering zien, een Kind dat wel opgevoed is, by allen zig bemind maakt; kortom dat voorbeeldig is! 5. Vraagt gy, leevde Jefus in zyne Kindfche Jaren ook Godsdienftig in 't verborgen, en in .'t openbaar? gav Hy wel eenige blyken van zyne groote vorderingen ? ftraalde in Hem wel iets verheevens en boven menschlyks uit ? Dat alles kan men zien uit de korte melding, vs. 40. en uit het alleraanmerkelykst geval, dat Lucas vs. 41-51* befchreeven heeft. Indien ik wat breeder wilde zyn, zoude ik eene meenigte van weetenswaardige dingen, aangaande Jefus jongere Jaren, hier uit konnen aanwyzen; dog ik late den weetgierigen Leezer zelven dit alles uit denken, te liever om dat dit niet moeilyk, en zeer nuttig is. 6. Gaat gy voort met vragen: toen Jefus een Jongeling werd, leevde Hy toen leedig? wat was zyn werk? Hoe gedroeg Hy zig omtrent God, zyne Ouders, en andere menfchen ? wy antwoorden uit Lucas: Hy ftudeerde naarftig (bj, in Goddelyke wetenfchappen, en werd van God geleert, waar van Hy in verdere Jaren de doorflaandfte bewyzen gegeeven heeft. . . Hy arbeidde ook met zyne handen, zynen Vader in het timmeren helpende, en zyne Moeder lievderyk onderhoudende, gelyk wy (c) over Marcus breeder hebben aangeweezen.... Met God Ca) Ibid. vs. 40, 52. (3) Ibid. CO Hoofdft. VI: 3. §. 114. 115. pag. ioi-ioj.  iaa Opheldering van Luc. II: 21.53. God verkeerde hy gemeenzaam, en gedroeg zig gehoorzaam en Hem welbehagelyk; zoo als uit vs* 49 en 52 ligt kan opgemaakt worden. . . het laatfte vers leert ons ook, dat Hy zig alleszins lievlyk cn lovlyk by Menfchen maakte. §. 169. Wat dunkt u, Leezer, verandert uwt verwondering over ingebeeld gebrek, niet in voldaanheid, in dankbare voldaanheid over waare genoegzaamheid van befchryving ? o mogten alle Christenen, vooral Kinderen en jonge lieden, dit volmaakte voorbeeld van onzen Heiligen Zaligmaker, zig veel voor oogen ftellen, niet alleen om in zyne gehoorzaamheid, door 't geloov omhelst, volmaakt te zyn, maar vooral ook, om het zelve, met allen yver en getrouwigheid, natevolgen , en zoo de blydfchap hunner Ouders, het nuttigfte fieraad van het opkomend geflagt, en eene eere van Christus te zyn! Laten myne aanmerkingen u daar toe aanleiding en fpooren geeven ! §. 170. Eer ik hier van afttappe, zal ik volgens myne belofte §. 166. gedaan, nog weinige aanmerkingen over de bovengeteeken verfen, Volgen laten. 1. Als men het 21 vers leest, dan verwondert men zig, dat Lucas niet, gelyk men verwagt, verhaalt dat onze Jefus bef needen zy, maar alleenlyk dat Hy genaamt wierd Jefus. Deeze verwondering heeft haaren oorfprong uit onze Kerkgewoonte, welke, by herhaling, deezen text gebruikt , met oogmerk om de Befnydenis van Jefus te herdenken. Daar door is men ingenomen met dat vooroordeel, dat ook het oogmerk van den Euangelist geweest zy, die befnydenis te verhalen. Dan dit  Opheldering van Luc. II: 21-52. aiy. dit is het doel van Lucas niet, eeven daarom ver» haalt hy dezelve niet uitdrukkelyk, als zynde door. dé beftendige gewoonte in Israël, volgens Gods wet, van zelve bekend: maar zyn oogmerk was, te verhalen hoe Marias Wonderkind, by die befnydenis, den naam van Je sus bekomen hebbe, in gehoorzaamheid aan den last van eenen Engel (a); eevengelyk dat ook zyn doel was in zyne melding van de befnyding van 's Heilands Voorlooper (/>). Men heeft dan flegts dit ongegrond vooroordeel afteleggen , dan is ook alle bevreemding, als of hier eene gaping in Lucas verhaal ware, verdweenen. §. i7i.Bedenkelyker is, 2. de vraag over vers 43, waarom heeft Jefus zig zynen Ouderen, zonder hun weeten onttrokken, en hen in zoo veel kommer en angst, drie dagen lang (c) gebragt? Kan dit .gedrag wel met volmaakte kinderlyke lievde en onderdanigheid aan zyne teedere Moeder, en aan Jofeph, die een vaderlyk hart over Hem had, vereffent worden? Had de lievdragende Moeder geene reeden voor die zagte berisping? (d~) Kind, waarom hebt gy om zoo gedaan? Zie uw Vader en ik hebben u met angst gezogt! - Kortelyk antwoorden wy: hier is geene fchuld in Jefus te zoeken, maar wel in zyne Ouders, a. In Jefus niet; want die moest zyn in het werk, of zoo gy liever wilt, in Jiet huis van zyne Heemelfchen Vader (e), en deed (a) Matth. I: 20, ar. en Luc. I: 31. CO Luc. I: 59-63. vergel, met vets 13, CO Luc. II: 46. CO Ib'd. vs. 48. CO ibid. vs, 49,  ti4- Opheldering van Luc. II: 11-52; deed derhalven zeer wel van, om de gehoorzaamhsü aan God, zyne Ouders niet te kennen (a). , Dit hadden Jofeph en Maria ook wel konnen en behooren te weeten, gelyk Jefus in zyn antwoord klaar te kennen geevt (b~), wistet gylieden niet, dat ik zyn moest, enz. ? het zy dan, dat zy het uit eenige voorige gebeurtenisfen hadden behooren optemaken , het zy ook dat Jefus hun dit klaar genoeg gezegt hadde. b. In Jofeph en Maria vind men derhalven eeniglyk de fchuld. Niet, immers niet zoo zeer, denken wy, daar in, dat zy te weinig op hun dierbaar Kind gepast hadden, maar daar in, dat zy op zyne gedragingen of woorden, welke hen dit aan weezen, niet aandagtig en verftandig genoeg gelet hadden, en daar uit niet begreepen, dat Jefus te Jerufalem, in den tempel, nog wat te doen hadde. Dat hier in hunne fchuld lag, geevt Jefus antwoord duidelyk te kennen, en bevestigt het volgende vers kragtig: zy verftonden het word niet, dat Hy tot hen fprak (c). — Kinderen mogen uit dit voorbeeld geene aanleiding neemen, om hunne Ouders eenig verdriet op eene fchuldige wyze aan te doen; maar wel om Gode meer gehoorzaamheid dan hunne natuurlyke Ouderen te bewyzen (d). Vaders en Moeders behooren hier uit te leeren, wel op hunne Kinderen te pasfen, en omzigtig te handelen in hunne beftraffingen, alzoo O) Deut. XXXtH: g. Q) Luc. II: 49. (e) Ibid, vs. 50. (ij Matth. X: 37. XII: 47 '5°-  Opheldering san Luc. II: 21-52. 225 'alzoo het gebeuren kan dat Kindéren minder fchuld dan de Ouders hebben. Andere leeringen, welke niet weinige hier in liggen, geeve ik aan de overpeinzing van myne Leezérs over, alzoo ik myn doel bereikt hebbe. HOOFDST. III: 10-14. Des Doopers antwoord op verscheiden vraagen. §. 172. Myn eenige toeleg in 't fchryven over deeze verfcn is, om den aandagt van mynen Leezer hier ftil te houden, by Joannes raad aan zyne verleegene vragers, voor zoo verre dezelve, als in onze dagen zeer ongewoon, vreemd voorkomt. Wanneer boetvaardige en bekommerde Zondaars, in onze tyden, vragen, wat moeten wy doen om zalig te worden, om den toekomenden toorn te ontvlieden f dan worden hun gewoonlyk gansch andere beftieringen toegedient, en men zoude niet zeer wél iri -zyn fchik zyn, als men ruime milddadigheid jegens armen, eerlykheid en getrouwheid, alle billykheid en regtmatigheid in zyn beroep, hoorde, als voorname pligten, aanpryzen! men zoude veel beeter geftigt zyn, als de Zielenbeftierder breed fprak van geftaltendes gemoeds, van oefeningen van Godsdienftightid in "t verborgen, in vroome gezelfchappen, en in de Heiligdommen (*), men wil daar van liever werk maaken, dan van milde weldadigheid en getrouwe kwy- C*J Dit gebrek wil ik niet verklaren als aan alle enü tbr in enen eigen, maar als te veel plaats hebbendé; P  ïaö" Opheldering van Luc. III: 10-14. kwyting van zyn beroep, met afftand van karigheid en fiegtigheden, welke omtrent den onregtveerdigen Mammon, gewoonlyk gepleegt worden! §• !73- Wat zal men nu hier van zeggen? Hebben Joannes, die grootfte van alle Propheten die vóór hem geweest zyn, Jefus, die op die zelvde wyze gehandelt heeft, en de Apostelen die dit gevolgt zyn, in hunne beftieringen misgetast? dat zy verre! zy hebben ongetwyffeld ook grooten prys gefteld op een vernieuwt hart, op inwendige zielswerkzaamhsden van ootmoed, berouw, en een leevendig geloov, (aj zaken, welke Joannes in deeze vragen zal vooronderftelt hebben O). Maar zy hebben zeer wel doorgezien, dat de menfchen gewoonlyk, door al te groote eigenlievde, en verkleevtheid aan hunne goederen, beheerscht worden, en zeer gebrekkig in de lievde tot hunne behoevtige Naasten zyn; — dat zy niet' gemakkelyk van kwade gewoonten, welke in hun beroep en leevenswyze in zwang gaan, afftand doen. Even daarom hebben zy op de bewyzen van lievde, zoo als de waereld die niet heeft, en op zulk eene regtveerdigheid en getrouw-/ heid in der menfchen beroep, als in de lieden deezer waereld zelden gevonden word, wyslyk aangedrongen, als de noodigfte en beste blyken van eene waaragtige bekeering, en een leevendig geloov des harten. Bedenk, om hier van eene genoegzame overreeding 00 Joann. III: 3 • 5. Matth. V: 3 6. Rom. II: aS, 2j. % Cor. VII: 9, 10. 1 Tim. I: 5. CO Vergel. Luc. III: I0. Matth. III: 6. Hand. XIX: 4-  Opheldering van Luc. III: 10.14. %2? ding en diepen indruk te verkrygen, met gezetten aandagt Matth. V: 23.26. vs. 29, 30. vs. 3948. Hoofdft. XIX: 1S-22. en XXIII: 23. Rom. XIII: 8-10. 1 Cor. XIII: 1-8. Tit. II: 11, 12. Jac. I: ij. De zuivere en onbevlekte Gods. dienst voor God en den Vader is deeze, weezen en weduwen te bezoeken in hare verdrukkingen, en hem zelven onbefmet te bewaren van de waereld. 1 Joann. II: 9 - ri, Die zegt dat hy in 'f licht is, en zynen Broeder haat, die is in de duisternisfe tot nog toe. Die zynen Broeder liev heeft, blyvt in 'i licht, en geene ergernisfe is in hem. Maar die zynen Broeder haat, is in de duisternisfe, en wandelt in de duisternisfe, en weet niet,, waar hy heenen gaat; want de duisternis heeft zyne oogen verblind, vs. 29. Indien gy weet dat Hy regtveerdig is, zoo weet gy dat een iegelyk die de regtveerdigheid doet, uit Hem gebooren is. Hoofdft. III: 7. Kirderkens, dat u niemand verleide, die de regtveerdigheid doet, .die is regtveerdig, gelyk Hy regtveerdig is. vs. 14-19. Hoofdft. IV. 7, 8, 20, 21. §. 174. Dewyl dan, Gelievde Vrienden, deeze de Leer is van 'sHeilands Voorlooper, van den Heere Jefus Christus zelven, en van zyne Apostelen, laten wy tog naar deezen regel wandelen, en naar dit rigtfnoer ons zelven en anderen afmeeten! Zien wy dat iemand naarftig in de Kerk komt, ontmoeten wy hem in de gezelfchappen der Godvrugtigen, hooren wy hem van zielswerkzaamheden, geftalten en ondervindingen fpreeken, en zyn wy op goede gronden verzeekert, dat hy zynen Broeder ziet gebrek lyden, zyn hart en hand P 2 voor  228 Opheldering van Luc. III: 10-14; voor hem toefluit, dat hy oneerlykheden in zyn beroep, en andere jlegtigheden in zynen ft and, blyvt aanhouden; wy mogen denzelven niet gerustftellen , maar wy moeten hem genoemde of zoortgelyke plaatfen der H. Schrivt, voor den aandagt brengen ; op dat hy met op het zand bouwe, en rampzalig valle (3). Maar zien wy van iemand, dat zyn hart in lievde bewogen word jegens zynen medemensch, dat hy geevt en leent mildelyk en blydelyk, dat hy zig zuivert van de befmettingen, welke in zyn beroeping en leevenswyze plaats hebben, matig en regtveerdig begint te leeven; bemerken wy daar by dat hym 't verborgen God zoekt, dat hy gaerne naaby is om Gods woord te hooren, dat hy de vromen en hunne verkeering lievheeft, al ware het, dat hy minder onderfcheiden en vlot in 't ftpreeken van zyne zielwerkzaamheden bevonden wierd', wy mogen van den zoodanigen wel wat goeds denken, en hem Jac. I: 26, 27. 1 Joann. III: 14, 19. Hoofdft. IV. 7, 16, en foortgelyke texten wel voorhouden, tot zyne bevestiging, tot opwekhngomden God zyner goedertierenheid te looven, en om daar in meer overvloedig te worden. — Och dat ik, dat alle Gods knegten en volk, leeren mogten, te fpreeken cn te doen naar het zuiver en over' dierbaar woord van God! («) Matth, VII: 24, 25. Vs. 23,  Opheldering van Luc. III: 23, ^29 Vs. 23. Ende hy Jefus begon omtrent dertigh jaren [oudt] tewefen, zynde (alfoo menmeynde) defone Jofephs, des Ifoons] Heli, §. 175. Twee aanmerkingen over dit vers zend®' ik vooraf met weinigen , en dan zal ik wat breeder handelen over de reedenen, om welke Jefus, niet voor dat Hy dertig Jaren bereikt hadde , zyne openbare Bediening aanvaarde. - Myne eerfte aanmerking is, dat het eerfte lid van dit vers behoort vertaald te worden: en Jefus zelv begon, omtrend dertig Jaren oud zynde, of wel zoo duidelyk, toen hy omtrend dertig Jaren oud was. Men moet dit dan zoo invullen, toen begon Hy te prediken, of den volke het Euangelie te verkondigen, gelyk vers 18. van Joannes gezegt was. Dat deeze de ware vertaling en meening zy, heeft nog onlangs een groot Letterkundige beweezen, in onze Moedertaal (a), waarom ik niets ter ftaaving bybrenge. - Myne tweede aanmerking is, dat men de tusfchenftelling van het tweede lid (alzoo men-meende) wel ligt niet moete bepalen alleenlyk tot den Zoon van Jofeph, maar uitbreiden tot dit geheel geflagtregister, vs. 23 '. tot vs. 38. Zoo dat Lucas ons beduiden wil, dat hy deeze ganfche lyst opgeeve naar de meening der Joden, en dus niet alles voor zyne reekening neeme. Door deeze aanmerking worden de Christenen, 00 A. Kluit, Vindic. Artic. ó, >?, 1«v, t. 2. p. a. p. 7S-760. P 3  23 Opheldering van Luc. III: 23. nen, van alle de zwarigheden omtrend den Caïnan van vs. 36. en welke 'er in dit Register meer zyn mogen, op eenmaal ontheeven. §. 176. Maar waarom heeft Jefus, niet voor den vollen ouderdom van dertig Jaren, zynen openbaren Predikdienst, aangevangen'? Doorgaans antwoord men, met onze Randteekenaars, om dat de Levïtifche Priesters dien ouderdom moesten hebben, als zy in 't Heiligdom zouden dienen (a). Dan, dat deeze reeden van het Levitifche Priesterdom, tot 'sHeilands Prophetifche bediening, en deeze nog wel gansch buitengewoon, bondig doorgaa, kan ik niet zien; waarom ik naar andere reedenen gezogt hebbe. - Daar werd, tot het waarneemen van 's Hei. lands ampt, om een nieuw Euangelie. te verkondigen, om het ganfche Israël, grooten en kleinen, zoo wel hen die op Mofes ftoel zaten, als het gemeene volk, met gezach te onderwyzen, te vermanen en te leftraffen; om de verloor ene fchapen van Israëis huis optezoeken, om de verborgenheden van 't Koningryk der Heemelen bekend te maken, de valfche verklaringen der Wetletraren, de bedorvene zeeden der Pharizeen en van geheel Israël te verbeeteren, enz. vereischt een fchat van kundigheid, wysheid, en voorzigtigheid, om welken te verkrygen wel dertig Jaren, en in dezelve alle naarftigheid, nodig waren. Daar toe werd vereiseht 'een vaste geest, en fterk lighaam, om onder alle móedbeneemingen, en noestigfte niet min dan'lastigfte beezigheden , niet te be- (<*) Nurru IV: 2, 23. vergel, met 1 Chron. XXIII: 3,  Opheldering van Lik. III: 23. t$t bezwyken; welke fterkheid van Ziel en Lighaam vóór de dertig Jaren niet gevonden word. Daar' toe was ook eindelyk eene manlyke agtbaarheid van nooden, om door niemand, van weegens Jongheid, veragt te worden, maar ook by hen, die door wysheid, door ouderdom, door hooge waardigheden , aanzienlyk waren, ingang te vinden. §. 177. Daar konnen , in 't wys beleid van 's Heeren weegen, nog wel andere reedenen verborgen liggen, welke ons niet bekend zyn; maar de opgenoemde brengen haare klaarheid en billykheid meede, en konnen voor ons ook nuttige leeringen geeven. By voorbeeld: begeert iemand een voortreffelyk, een aanzienlyk en zeer gewigtig ampt, gelyk dat der Leeraren is, te beldeeden, hy moet zig door te groote drivt niet verhaasten, maar integendeel ruimen tyd en alle vlyt befteeden, om zig vooraf daar toe voor te bereiden, en met alle noodige kundigheid, wysheid, Godvrugtigheid, en overige vereischten, rykelyk te voorzien; dan zal de waarneeming der H. Bediening, al gefchiedde die eenige Jaren minder, van veel uitgebreider nut zyn. Dit heeft Jefus zelv ons voorgedaan, en men kan ook met weinig moeite het voordeelige daar van uitreekenen. Van zelvs fpreekt het, dat verfchil in vermogens door natuur en genade, in opvoeding en ondcrwyzing, enz. hier onderfcheid make, en dat geene wet ons dertig of ook mindere Jaren bepaale. Deeze leering word ook ligtelyk tot andere ampten met nuttigheid overgebragt. Zy, aan wien de verkiezing van Leeraren, en andere Amptenaren ftaat, konP 4 nen  \$t Opheldering van Luc. III: 2-3. nen ook hier uit afleiden, hoe hunne keuze, tot hef meeste nut, ingerigt behoore te worden. — Och dat wy ook hier in, het volmaakte voorbeeld van Jefus, met wysheid meer leerden naa te volgen! HOOFDS T. IV: 25-27. Voorbeelden, dat God menigmaal van wegens zyne regtvaardigheid, de vreemden boven zyne huisgenooten ftelt. §. 178. Om deeze redeneering van onzen grooten. Propheet wel te begrypen, behoort men te weeten, dat vs. 26. en 27. een weinig anders konnen en behooren vertaald te worden, zoo dat 'sHeilands meening klaarder doorftrale. Jefus wil zeggen , dat, in die allernaarfte droogte , welke drie Jaren en zes maanden , allerysfelykst Israël benaauwde, de Propheet Elias niet gezonden wierd tot eenige Israëlitifchz Weduwe, onder de meenigte, welke in die akeligfte tyden van mannen beroovt waren, en van honger en dorst fchrceuwden, maar dat hy gezonden wierd , met voorbygang van het Joodfche Land, naar Sarepta , eene Stad der Sidoniers, om aldaar eene arme Wedmve, denkelyk uit de Heidenen, wonderdadig te helpen (a): dat insgelyks zyn opvolger Eliza, niet gebruikt wierd ter herftelling van eenen der veeltallige melaatfchen onder Israël, maar, met voorbygang der O) 1 Kon. XVII: 7. 9, enz,  Opheldering van Luc. IV; 25- 27- BM hraëllers, tot wonderdadige reiniging van eenen Syriër, Naaman, ook een Heiden O). Geletterden weeten, dat men in beantwoording aan dien blykbaren zin van Jefus, het Grieksch dus kan overzetten, en tot geene» van haar werd Elias ge-. zonden, maar naar Sarepta Sidonis [werd hy gezonden] tot eene Vrouwe, welke Weduwe was. En daar waren veele melaatfchen in Israël,, ten tyde van den Propheet Eliza, en geen van hun werd ger.eimgt; maar Naaman de Syriër [vrsrd door hem gereinigt]. In dien zin van tegenftelling word het Griekfche um dikwyls gebeezigt. Zelvs m onze vertaling, Matth. XII: 4- de toonbroodenwaren hem niet geoorloft te eeten, nog ook hun die met hem waren, m aar den Priester en alleen. 1 Cor. VII: 17Gal. 1:7, en Openb. XXI: 27. Van aanbelang is het, dat Joann. XVII: 12. ook dus vertaald werde. Die gy my gegeven hebt, hebbe ik bewaart, en memand uit hun is verkoren gegaan, maar de Loon der verdervenisfe, (die tot het getal dier gegevenen niet behoorde, is verboren gegaan), op dat de fchrivt vervult werde (ft). ' § 179. Alzoo weinig, ja nog veel minder als dit voorbygaan van hun Vaderland, en wonder doen aan de Heidenen, het gezach van die Propheten benadeelde, konde 'sHeilands agting gekrenkt worden , door minder teekenen te verngten in Nazareth, zyn Vaderland, dan wel in Capernaum. Het was ook niet minder vreemd in Jefus, dat Hy in dat O) Ibid. 2. b. Hoofdft. V: I • 14. (J,) Zie Academie der Ge^ 3. d. 1. ft. P- 9l>  l$4 Opheldering van Luc. IV: 25-27. dat flegte Nazareth te weinig geëert wierd, dan het geweest was in Elias en Eliztf, dat zy een flegt onthaal in Israël ontvongen. Deeze zyn de blykbare oogmerken van Jefus in dit zeggen. Zie vers 23 en 24. Ondertusfchen dienden die voorbeelden , om de Joden, tegen eene ganfche verlating van Israël en wending tot de Heidenen, tydig te waar_ fchouwen, vergelyk Matth. VUT: n, I2 Moge ons gezeègend Vaderland tog toezien, om door ongeloov en agteloosheid ontrend onze dierbare genademiddelen, Jefus niet naar elders, met zyne Zaligmakende genade, te doen vertrekken' vergelyk Hof. IX: 12. Hand. XIII: 46, 47 en Opcnb. II: 5. 4 ' 47 en HOOFDST. VII: 47. Daer om fegge ik u, hare fonden zijn [haer^ ver ge. ven die vele waren, want fy heeft veel lief ge. hadt: maer die weynigh vergeven wordt, die heeft weynigh lief. Ju §. 180 In opzigt vim 't eerfte lid van dit vers is' het vry klaar, dat deeze Zondaresfe, als hebbende m vuile hoererye waarfchynlyk geleevt, gelyk ftaa met dien grootften fchuldenaar, 'die vyf hondert Penningen fchuldig was. vs. 4r. . . dat aan haar van God m de vergeeving van haare zonden, die veele en fchandelyk waren, eene zeer groote genade gefchied ware, niet minder uitmuntende dan aan den grootften dier fchuldenaren, van zynen fchulthcer, in 't kwytfchelden van zyne groote fchuld,  Opheldering van Luc. VII: 47. 23$ fchuld, vs. 42/ . . dat zy ook eeven daarom, in dankbare wederlievde aan Jefus, zoo voortreffelyk was, en zoo overvloedig, dat zy niet met water maar met lievdetranen Jefus voeten natmaakte, en die afdroogde niet met fyn lynwaat, maar met haar eigen Hoofdhaïr, vs. 42- dat zy niet flegts zyne voeten kuste, maar zig in dat teederst bewys van innige lievde niet verzadigen konde, vs. 45. dat zy 'sHeilands hoofd zalvde, niet met gemeene olie, maar ook zyne voeten met kostelyke zalve! vs. 46. Maar in het tweede lid zyn meer bedenkelykhedcn. ï. Hy, aan wien weinig ver geeven word, ziet dat op den Perfoon van Simon den Pharifeeuw? 2. Indien jaa, deed hy daar in dan wel, met Jefus minder liev te hebben? 3. Welke nuttigheid konnen wy daar uit trékken? §. 181. Vqpr 't naast zoude ik denken, dat men de eerfte vraag met toeftemr.üng beantwoorden moet, indien de redeneering van Jefus wel famen zal hangen In dit verhaal dog verfchynen flegts twee menfchen, die beide lievde aan Jefus bewyzen. Simon de Pharifeeuw, die Jefus ter maaltyd gevraagt had en onthaalde, vs. 36. en de Zondaresfe, welke Jefus zoo zonderling zalvde, vs. 37, 38. Op hen past Jefus duidelyk fret minder en meerder lievhebbcn , dat een gevolg was van 't vergeeven van mindere en meerdere fchulden, vs. 41-43, op Simon zoo wel als op die Zondaresfe, vs. 44-46. Derhalven fchynt het tweede lid van ons vers niet minder tot Simon te behooren, als het eerfte duidelyk tot de Zondaresfe word toegepast. Dit zoo zvndc, dan moet hier uit volgen . dat Si-  i$6 Opheldering van Luc. VII: 47. Simon de Pharifeeuw zoo wel een doemfchuldig zondaar was, als deeze Vrouwe (» . . hoewel hy, als hebbende zig voor grovere grouwelen gewagt, en benaerftigt om de letter van de wet te onderhouden (//), zoo veele of zware zonden met begaan hadde, als zy welke tot uitgieting van boosheden was voortgeholt rooven. Op dat myn Leezer, door Gods genade, daar voor bewaart worde, God biddende eere, en des Heiligen Geestes deelagtig worde, willen wy de bedrieglykheid van drie der voornaamfte vonden, die het gebed en der menfchen zaligheid verhinderen, wat klaarder aantoonen. §. 19a. De eerfte, waar op ik myn oog hebbe, is deeze arglistige redeneering van een heilbegeeng zondaar, ja ook wel van eenen Begenadigden, die duister voor zig zelven ftaat, , alzoo Jefus zegt datQE heemelsche Vader zynen Geest gewisfelyk fchenken zal, zoo kan ik my daar meede niet vertroosten, om dat ik niet denken durve een kind van God te zyn; ik ben integendeel een [langen en adderen gebroedzel, een grouwlyk en walglyk zondaar, niet waardig om een kind van God genaamt te worden. Daarom mag of durve ik op Gods Vaderlyke goedheid geene aanfpraak maaien ! Ter verydeling van die looze vond, n . ant-  248 Opheldering van Luc. XI: 11-13. antwoorden wy, ti De benaming van Heemelfcht Vader, ftelt wel altoos in het volmaakt Opperweezen eene Vaderlyke lievde, jegens zyne afgekeerde kinderen, maar niet altoos in de menfchen een kinderlyk hart jegens den Allerhoog/ten. Deeze aanmerking hebben wy nog eens geoppert (V). Onze voorzigtige Leeraar draagt wel zorg, om de voorwerpen zyner aanmoediging hier niet te noemen Kinderen Gods, maar eenvoudig, de geenen die Hem lidden (b), en kort te vooren met die ruimte, een iigelyk die bidt (c). Hy toont daar meede duidelyk, dat het om gunftige verhooring van God te erlangen, niet noodig zy dat iemand een Kind van God zy, veel minder dat Hy dit van zig zelven grondig weete en vastjïelle, maar dat het daar toe genoeg zy, dat hy bidde. 3. Het onfchatbaar Bybelboek geevt ons verfcheidcne voorbeelden van zoodanige bidders aan de hand, die op hun boetvaerdig fmeeken zeeker verhoort zyn, offchoon zy toen niet dagten, nog konden denken, dat zy Godvrugtige kinderen des Almagtigen waren. Denk op Manasje, dien grouwlykften der zondaren (rf). Als God hem benauwde, bad hy het aangezigt des Heeren zynes Gods ernftig aan, en verneederde zig zeer voor het aangezigt des Gods zyner Vaderen, en bad Hem, en Hy liet zig van hem verbidden, en hoorde zyne fmeeking. Qp het afgekeerde Ephraim, waar I 00 Over Matth. VI; 9-13, ff 3I, p, ,0< OJ Luc. XI: 13. (c) Ibid. vs. 10. 2 Ohron. XXXIII: 12, i3.  Opheldering van Luc. XI: 11-13. 2491 waar van God by den Propheet (a) zegt: ik hebbe wel gehoort dat Ephraim zig beklaagt, zeggende: gy hebt my getugtigt, en ik ben getugtigi geworden, als een ongewennet kalv: bekeer my, enz. waarop dit teere antwoord, is niet Ephraim my een dierbaars Zoon? is hy my niet een troetelkind? want Jints dat ik tegens hem gefprooken hebbe, denke ik nog ernftelyk aan hem: daarom rommelt myn ingewand over hem ; ik zal my zyner zeekerlyk ontfermen. Slaa uw oog op den verhoren Zoon, en gy zult zien, dat toen hy wederkeerde , zelvs vóór dat hy zyn needrig gebed had gedaan, de Vader met innerlyke ontferming over hem beweegd word, hem te gemoete loopt, om den hals valt, en kust, terwyl Hy, naa zyne fmeeking, hem in huis neemt! mildelyk onthaalt, en rykelyk begivtigt (b). Zie, hoe het ging met den boetvaerdigen Tollenaar, die zig zelven alleenlyk als eenen zondaar aanmerkte (c); met den zig bekeerenden moordenaar, die belyden moest regtvaardig aan 't kruis gehegt te zyn (/f). Met Saulus, dien woedenden vervolger, toen hy bad, terftond verwierv hy verhooring (e)- ~ Wat dunkt u, Leezer, waren diz bidders vroome kinderen van God? durvden zy dit, in dien tyd, van zig zelven denken ? Zyn zy egter niet van den Vader, die in de Heemelen is, gunftig verhoort geworden? Wel dan » O) Jerem, XXXI: 18 -20. CO Luc. XV: 20-24. (O Ibid. HoofdIL XVIII: 13, 1*. 00 Ibid. Hoofdft. XXIII: 41-43. CO Hirjd' IX: U '17'  2jo Opheldering van Luc. XI: 11-13. dan, Iaat u van 't needrig, boetvaerdig, en vertrouwend bidden, niet langer weederhouden, door dien Gods genade beleedigcnden, en zielbedervenden vond. Bidt alleenlyk, en de oneindige Goedheid zal u, om Christus wilje, den H. Geest fchenken. §. 193. Ja maar, zoo hervat het boos onger loov, niemand kan Gode hehaaglyk bidden, zonder den H. Geest, die een Geest der genade en der gebeeden is, dan, dien Geest misfe ik, derhalven kan ik niet bidden, op zulk eene wyze, dat God my verhoeren zoude l Hier op antwoorde ik. 1. De Heiland verzeekert hier, dat de Heemehche Vader zyntn Geest fchenken zal aan zyne bidders; en toont der. haiven middagklaar, dat iemand wel bidden konne, met gunftige verhooring, vóór dat hy den H. Geest, als die op het bidden volgt, ontvangen hebbe, veel meer dan, vóór dat hy zelve wecte en denke den H. Geest aireede te bezitten. 2. Het komt hier, om de genade van den H. Geest te ontvangen, geenszins aan op het bezitten van dien Geest vooraf, maar alleenlyk op het bidden, het armmoedig en* ernftig bidden om den H. Geest. 3. Men mag wel gelooven, dat iemand, die hartërnftig fmeekt om den H. Geest der bekeering, des geloovs, en'der heiligmaking , niet vol/trekt alle voorkomingen van den Geest der genade mist ,• maar dit te denken of Biet te denken van zig zelven, doet hier niets ter zaake, maar het bidden is het hier alleenlyk alles. 4. Laat uwe aandagt nog eens gaan op de voorbeelden van verhoorde bidders, in de voorgaande §. opgegeeven, en overweeg, hadden die menfchen ,  Opheldering van Luc. XI: 11-13. %$t fchen, voor hun bidden ook den H. Geest al? indien ja! wierd de weetenfchap daar van ook voorafin hun gevordert? hadden zy die bewustheid ? ganfchelyk niet, en egter baden zy, en werden verhoort. 5. Indien uwe tegenwerping ftaan moest, dan was 'sHeilands dierbare belovte geheel vernietigt! dan was al het bidden van alle bekeerlingen voor eeuwig weggenoomen! Zyn die ongerymtheden zoo fchroomelyk, ai! begeev u dan maar aan 't needrige fmeeken om den H. Geest, en ook gy zult daar op, zoo wel, als de Heiden Cornelius, en de vyandige Jood Paulus, cp hun bidden, (0) den H. Geest deelagtig worden. §. 194, De derde vond, welke duizend zielen in 't bidden geftremt heeft, is eene fnoode verdraaiing van eenige Schrivtuurplaatfen, die zeggen, het offer der godloozen is den Heere een grouwel; maar het gebed der opregten is zyn welgevallen. De Heer is verre van de godloozen, maar het gebed der Regtveerdigen zal Hy verhoor en. Wy weeten dat God de zondaars niet hoort, maar zoo iemand Godyrugtig isy en zynen wille doet, dien hoort Hy (h). —1 Maar nü, ik ben geen Regtveerdige, geen Godvrugtige, integendeel, een zondaar, een godlooze, derhalven is myn gebed Gode een grouwel, zoo redeneert het arglistig en vyandig ongeloov, in een bekommerd zondaar. - Wy antwoorden daar bp, 1. in 't gemeen, alle deeze en foortgelyke plaatfen van 't H. f» Ibid. vs. ir, 17. Hoofdft. X: s, 4, 44' (bj Spr. XV: 8, 29. Joann. IX: 31.  452 Opheldering van Luc. XI: ir-13. H. Woord, fpreeken bepaaldelyk van zondaren, «7e blyven willen, met een onbekeerlyk hart, in hunne zonden, en niet van menfchen, die lust hebben in bekeering, en God daarom welmeenend aanbidden. ■ Indien de laatften daarin ook bedoelt wierden, dan waren alle vermaningen aan zondaren om God .te zoeken en aanteroepen, met de belovten, ydel en valsch (V), dan hadden alle die zondaren, waar van wy §. 192. gezien hebben dat zy verhoort geworden zyn, een grouwel met hun bidden bedroeven, en waren afgewezen! - Maar hardnekkige, geveinsde Zondaren, die geenen waaragtigen lust tot bekeering hebben, die' laat God in hunne benaauwtheden te vergeevs roepen, om dat zy naar God niet hebben willen hooren. Zie dat duidelyk in dat zelve Spreukboek, Hoofdft. li 24-32. XXI: 27. XXVIII: 9. Die zyne oore afwend van de wet te hooren, diens gebed zelvs (niet om bekeering, maar om van Gods ftraffende hand verlost te worden), zal een grouwel %yn. Doe daar by Pf. L: 15-22. Jef. I: 10-20. — Dewyl nu menfchen , aan wien onze beftiering gegeeven word, geene verharde godleozen zyn, maar integendeel bekommerde, boetvaerdige zondaren, die God om zynen Geest ter bekeering bidden, zoo volgt, dat geene van die bedroevende uitfpraken, hun betrefTë. 2. In H byzonder is dit klaar van Joann. IX. Want daar beteekent een Zondaar bepaaldelyk eenen valfchen Propheet, die het volk afleid van Gods Wet, O) Jef. LV: 6, 7,  Opheldering van Luc. XI: 11-13. 253 Wet, en daar toe teekenen doet; waar voor da Pharizeen onzen Heiland wel wilden verklaren, vs. 16, 24. Maar nu bewyst de herftelde blinde, dat Jefus zulk een valsch Propheet en Verleider niet zyn konde, maar een waar en Godvrugtig man Gods was, vs. 17, 25, daar uit, dat God hem verhoort had, tot het doen van een ongehoord wonderwerk aan zyn Perfoon, vs. 32, 33. alzoo God geene bedriegers, om bedrog en verleiding te fterken, verhoort, maar wel Godvrugtige Prophcten, vs-. ji. — Och mogt elk heilbegeerig zondaar zig wagten, voor zoodanige onnoozeie en fchadelyke verdraaijing der H. Schrivt, en hooren naar het waaragtig Euangelie, dat zoeken en bidden aanprystymet onbepaalde belovte, van ontvangen en vinden! HOOFDST. XIII: 24. tweede iid. Want vele (fegge ik u) fullen foecken in te gaen, ende en fullen niet konnen. §. 195. Meermalen hebbe ik met ongenoegen opgemerkt, dat dit gezegde van Jefus, veele zullen zoeken inlegaan, en zullen niet konnen, 't geen Hy fprak om zyne hoorderen yverig, in het ftryden ter ingang door de enge poorte, te maaken, misbruikt word, om zoekende zielen niet weinig te ftremmen; met een goed oogmerk wel, dog niet te min kwaad en fchadelyk: te weten , men zegt tot menfchen, die opgewekt zyn cm hunne zaligheid, langs den weg van geloov en bekeering te zoeken, of die zielen voegen zig zelven dit toe, , hei  254 Opheldering van Luc: XIII: 24b j het zoeken is niet genoeg, maar gy moet regt zoeken, anders zult gy met al uw zoeken verkoren gaan, want de mond der waarheid zelve heeft gezegt van veele zoekers, dat zy niet zullen konnen ingaan m 't Koningryk der Heemelen. Men fchryvt dan fomtyds veele merkteekenen van regt en niet regt zoeken voor; Hy die gaerne getrouw met zig zelven handelt, en zeer agterdogtig is, legt zig daar by needer, verfpilt daar meede zyn tyd, en durvt niet befluiten dat hy regt zoekt, word moedeloos en werkeloos, en hy zoude, langs dien weg, indien Gods genade het niet magtig verhoedde, waarlyk nooit den ingang in het Heemelsch Koningryk bereiken. §. 196. Om van dit zoo fchadelyk misbruik deezer woorden mynen Leezer te ontheffen, wil ik dat hy ter deege opmerke, dat Jefus hier niet ipreeke van boetvaerdige menfchen, die in den vindens tyd, naar den weg der bekeering en des geloovs ter zaligheid zoeken. Van hun word, zoo verre ik weete, nergens in Gods woord gezegt, dat zy niet vinden konnen, maar overal en algemeen verzeekert, dat zy vinden. — Neen! de Heiland fpreekt hier van menfchen, die geenen waaragtigen lust in den weg der zaligheid hebben, welke naar dat fmalle pad, in den vindens tyd-, niet gezogt hebben , maar die, als de dag des toorns en van Gods regtvaardig oordeel kornt, wanneer de bekeerings tyd voorby is, zoeken, zonder den engen weg bewandelt te hebben, nogtans in den heemel in te gaan: die menfchen zullen niet konnen, dewyl zy zig nooit hebben willen bekeeren. - Dat hebben onze  Opheldering van Luc. XIII: 24* cmzé Randteelcenaars gelukkig opgemerkt, fcbryvende mmelyk, om dat het te laat zal zyn, gelyk uit het volgende blykt. Ja uit vs. 25-30. blykt dat klaar, namelyk naa dat de Heer des huizes zal opge°> ftaan zyn, ( of gelyk anderen leezen, zal ingegaan zyn), en de deure zal geftooten hebben, en gy zult beginnen buiten te ftaan, en aan de deure te Moppen zeggende, Heere! Heere! doe ons open, dat is het zoeken van veelen om in te gaan; en dat zy dan niet konnen, word in de volgende woorden geleert: Hy zal antwoorden, en tot u zeggen, ik ken* ne u niet, van waar gy zyt. Daar op volgt vs. 26. nog al een verder zoeken, maar een niet konnen, vs. 27. - Het dient tot myn oogmerk niet, aan te wyzen op wat oordeels tyd Jefus hier doele; maar wel tot bevestiging der zaak, dat ik wyze naar Spr. I: 24-32. en de Parabel van de Dwaaze Maagden, Matth. XXV: 10-12. §. 197. Laat tog eene zoekende ziel zig niet ophouden met angftig te verneemen, of zy wel regt zoeke, maar allen fpoed maaken, nagt en dag aan. houden, met armmoedige fmeekingen, om genade te verkrygen. God zal zynen Geest, dien getrouwen Leidsman, aan haar fchenken, Die haar geleiden zal, heilig en veilig, op den eeuwigen weg, zoo dat ook de Dwaaze niet dwaale. HOOFD-  ■l$6 Opheldering van Luc. XIV: 12-14. HOOFDST. XIV: 12-14. Christus leert wat gasten men ter maaltyd noodigen moet. §. 198. Tot beeter verftand van deeze gewigtige les van Jefus, konnen de volgende aanmerkingen nuttig zyn. r: Als onze Leeraar in zyne afmaning fpreekt, - van onze vrienden, dat Hy daar naa dezelve byzonderlyk opnoeme , Broeders, Maagen, en ryke geburen. — Als Hy de hoedanigheid van Ryke voegt by de geburen, Hy nogtans dezelve ook by de vrienden wil verftaan hebben; want, indien die arm waren, moesten zy, als ons nader zynde, boven anderen van ons onthaald worden. 2. Wanneer de Heiland in zyne aanmaning vermeldt armen, verminkten, kreupelen, en Hinden , dat Hy dan de armoede ook van de gebrekkigen in 't lighaam wil verftaan hebben, dewyl anders zy, met fchatten voorzien zynde, onder de voorige afmaning vallen zouden. 3. Hooren wy den Heiland vermanen, roep, of liever noodig niet uwe vrienden, enz. maar noodig armen, enz. zoo moeten wy zyne vermaning niet zoo volftrekt opvatten, als of maaltyden aan onze ryke vrienden te geeven, ganfchelyk door Hem verbooden ware, en integendeel volkomentlyk gelast, armé cn gebrekkige menfchen aan onze gastmaals taafel te noodigen. — Immers wat het eerfte belangt; de onderlinge lievde, en de onderhouding en aankweeking van vriendfchap, wettigen lievdemaaltyden. Vroome eerstvaderen zyn ons daar in voorgegaan, wer- waards  Opheldering van Luc. XIV: 12 -14. *-57 waards onze geleerde Randfchryvers ons ook wyzen. Ja wy hebben hier in Jefus zelven tot een voorbeeld, als woonende vriendfchapsmaaltyden by Ca}. Niets ftryd daar tegen, als die onthaalingen maar niet te dikwyls, nog te verkwistende, gefchieden, nog onheilig gehouden worden. Wat het andere betreft: daar ftrekt voor armen zeer geringe nuttigheid in, dat zy rykelyk voor een enkele reis vergast worden, terwyl zy dagelyks zig zeer foberlyk behelpen moeten. De Gastheer loopt groot gevaar, om zynen loon hier weg te hebben, alzoo zyne huisgenooten, geburen, en vooral die armen, niet zullen nalaaten zynen roem uit te trompetten , 't welk tegen 's Heilands oogmerk en gewoone keringen (/)) ftryd» 4. De mcening van onzen Leès raar zal zyn, dat wy niet alleen, en niet zoo zeer, weldadigheid en lievde bewyzen moeten, aan onze ryke vrienden, 't geen Zondaren en Tollenaren ook doen (c) , maar dat wy ook, en veel meer, arme en gebrekkige menfchen, die door de waereld verfmaad cn veronagtzaamt worden , uit lievde moeten weldoen, niet flegts zoo verre, dat zy eeven brood en water hebben, maar ook dat zy wat milder verkwikt en verheugt worden, en God blymoedig danken. — Zulk eene manier van vermanen, dat afradingen en tegengeftelde aanmaningen volftrekt gefchieden , dog verftaan moeten wor- 00 J°anni II: i-Ifc XII: 1-8. Luc. VII: 36. & jï* 42. XtV: i, 7. enz. (O Matth. VI: 1 - 4. (O Ibid. Hoofdft, V: 41?, 47. li  $58 Opheldering van Luc. XIV: 12-14, v worden, als êc 'er gezegt ware niet alleen, of niet zoo zeer, maar vok, en veel meer, is zeer gewoon in de H.Schrivt, en byzonder in 'sHeilands mond. Zie de ondergeteekende plaatfen (a). 5. Als Jefus tot eene reeden zyner afmaning geevt, op dat ook dezelve u niet feeniger tyd weeder noodigen, en 11 vergelding gefchiede. Wil Hy niet de weeder onthalingen, nog het weeder gaan aan de tafel van dankbare vrienden, verbieden, maar alleen onder *t oog brengen, dat men dus zynen loon hier ontvangt, en in dat werk geene by zonder e deugd, welke God beloonen zoude, gelegen zy. 6. Eindelyk, wanneer Hy in den aandrang zyner vermaning zegt:gy zidt zalig zyn, om dat zy niets hebben om u te vergelden: want het zal u vergolden worden in de opfianding der regtvaerdigen, dan wil onze Leeraar niet, dat het enkel vergasten van armen ons een zalig deel in de opftanding ten eeuwigen leeven fchenken zal, maar wel, wanneer dat gepaard gaat met algemeene Godvrugtigheid; daarom zal Hy wel Kgt gefprooken hebben van de opftanding der regtvaerdigen, die dezelve zyn , welke Jefus anders noemt, die het goede gedaan hebben, of de geheiligden O). - en wanneer het voortvloeit uit lievdebetrekking uit den geloove, op den dierbaren Zaligmaker, 't geen Jefus op andere plaatfen (e) dui-' delyk aanwyst. §• 199 OO Spr. Vin: 10. Hof. VI: 6. Joel II: 13. Matth. VI: 27. Luc. XII: 22, Q9- 3*- Joarin- VÊ 27- en2' O) Joann. V: 27. Hand. XXVI: 18. ff5 Matth. X: 4.0 4a, XXV: 35 ■ 40.  OpbeUmrig van Luc. XIV: 12-14. 25$ §-. 199. Dit alles, gelievde Leezer! hebben wy bygebragt, niet zoo zeer om dat wy dagten dat 's Heilands meening doorgaans niet wel bevat wierd* maar om dat wy grootelyks vreezen, dat die pligt te veel voorbygezien en verzuimt word onder ons Christendom. — Het is waarlyk te bejammeren s dat in onze fchaarfêre dagen, de kostbaare maaltyden minder worden nagelaten, dan wel de genoegzame onderhouding van veele arme en gebrekkige menfchen, de verkwikking van zieken, van zwakken, en van hun die traanenbrood eeten! Wy wenschten gaerne, dat alle Christenen , in gehoorzaamheid aan 'sHeilands lesfen, liever irt overvloediger maaltyden, waar by de ziel dog zelden haare reekening vind, wat zuiniger wierden, en in welbeftierde lievdegivten, ook tot verkwikking van zugtende vroomen, wat ndlder en rykelyker! dit zoude zaliger zyn , en God zoude meer verheerlykt worden. Maak u zelven vrienden uit den onregtvaerdigen Mammon <, zoo fpreekt önzè Leeraar, Hoofdft. XVI: 9. op dat, wanneer u ontbreeken zal, zy u mogen ontvangen in de eeuwige id* bermkelen (a). Ik kan my niet wel onthouden van '6 fV) Bit vers wyst ons het voornaame cloel van de voörige gelykenisfe vs. 1-8. aan, te weten: om voorzigtiglyl: tydelyke goederen zig ten meesten nutte te maaken. Ds Discipelen van Jefus moesten de bedrieglyke fchatten, vergel, vs. 11. en 1 Cor. VII: 31. tot lievdegivten aan armé vroomen aanleggen, waar van die winst komen zoude, datj als zy flierven, en reekenfehap van hun Rentmeesterfchap1 gesven zouden, vergelyk vs. 2, 3, dan die bcweldadigdê armari R 2,  ióa Opheldering van Luc. XIV: 12-14. 't by fchryven dier eedele woorden van Paultis, 2 Cor. IX: 11, 12. dat gy in (dies ryk wordet tot alle goeddadigheid, welke, door ons, werkt dankzegging tot God: want de bediening van deezen dienst vervult niet alleen het gebrek der Heiligen; maar is eok overvloedig door veele dankzeggingen tot God. HOOFDST. XVII: 7 .10. Gelykenis van een ploegenden of hocdenden knegt, zynde een Rede tot verfterking des geloofs. §. 200. Alzoo deeze leering van den Heiland Zelden duidelyk word ingezien, willen wy onze gedagten daar over aan den Leezer meededeeJen. jefus had vs. 3, en 4, aan zyne Discipelen geleert* dat zy hunne Naasten, als die zondigden, moesten lejlraffen, uit lievde het kwaad in hun niet verdragen, maar naarftiglyk berispen (a), en dat zy, als dezelve berouw betuigden, het hun vtrgetven moesten, en daar in zoo mild zyn, dat zy dit wel zeevenmaal op éénen dag, als het noodig ware, verrigt en wilden. — Deeze lesfen kwamen hun ondoenlyk lastig voor, vergel. Matth. XVIII: 21, 22. Zy zullen denkelyk daar over zoo geredeneert hebben, dat zy door het beflraffen dikwyls weinig nut zouden doen, en zig vyanden maaken, en door het dikwyls vergeeven niet alleen een werk, dat lastig voor ons boos armen hunne getuigen en voorfpraken by den Richter zouden zyn, enz. vergel. Matth. XXV: 40. 00 Levit. XIX* 17.  Opheldering van Luc. XVII: 7-10. 2<5r boos en trots hart is, zouden moeten verrigten, maar zig ook aan befpotting en mishandeling van hunne telkens misdoende Naasten, ziende dat 'er dog aan hun niet te verbeuren was, zouden blootftellen. Uit zulk een zwaar teegenopziend beginfel, zeggen zy tot Jefus, vs. 5. Vermeerder ons htt geloov, om dus alle gevreesde zwarigheden te boven te komen. — Jefus antwoord hun daar op, dat een klein geloov daar toe overgenoeg was, alzoo een geloov als een mostaerdzaad, magtig was tot grootere dingen, vs. 6. Daar op laat Hy dan die leering , welke wy nu voor ons hebben, volgen; zoo ik meene, tot dat oogmerk, om hentebefchamen over dit traagheid en karigheid, welke zy toonden, in hun opzien tegen het lievdewerk, hun in de genoemde verfen aangepreezen. — §. 201. Immers Jefus ftelt hun hier voor eenen lyveigenen Dienstknegt, of Slaav, die op lang of naa van de beste geaartheid niet is, maar, om dat hy niet anders kan, flegts doet dat hem gelast is, zonder met vanzelvsheid, en uit eedele beginfelen te werken, en wel op te zoeken dat zynen Heere behaagt en lovlyk is, al waare hem dat zoo opzettelyk niet geboden; die ook eeven daarom nog lov nog gefchenken van zynen Heer ontvangt, maar alleen zyn noodig voedzel. - Daar aan moesten zy zig zelven, tot hunne fchande, gelyk verklaren, wanneer zy, als uit nooddwang, al dat hun bevolen wierd, als een zwaar werk, deeden, dan moesten zy zeggen : wy zyn onnutte dienstknegten, die geenen lov nog gunst by tnzen Heer verdienen, en geenen hoogen prys waar. R 3 dig  SÖ2 Opheldering van Luc. XVII: 7-10. dig zyn; want wy hebben slegts gedaan, dat wy schuldig waren te doen, en wy zyn derhalven alzoo min, als die ploegende of veehoedende Jlaav, eenige byzondere lov, of lievde, van onzen Heer waardig. §. 201. Myn bellek vereischt niet dat ik hier over breeder zy; maar tot ons nut mogen wy hier uit leeren. Een Christen, een Dienstknegt des Heeren, moet zoo gewillig, zoo volwaardig, en door dankbare lievde gedrongen zyn in den dienst des Heeren, dat hy niet met bezwaar teegen bevoolen pligten opzie, niet gaerne daar van wat zoude afdingen, of by de eerfte geleegenheid zoude afiaaten; maar integendeel, 'sHeeren gehoden als ligt en lievlyk, met blydfchap volvoere («), ftandvastig, onbeweeglyk, en altyd overvloedig zy in 't werk des Heeren, dat hy liever wat opzoeke, waar in hy nog meer ten dienfte des Heeren moge zyn, en zig daar toe aanbiede, als vindende zyne blydfchap en fpyze in het doen van Gods. welhehaagen. Zeeker zoo gewillig is des Heeren; volk (è), als die zig, gelyk Amazia (V) vrywiU lig den Heere overgegeeven hebben. Dit zag men klaar in David, Pf. CXIX. die zig haastede en niet vertraagde, om 's Heeren geboden te doen; dje loopen wilde op het pad van Gods geboden, daar in yrolyker was, dan over allen rykdom. In OÖ 1 Cor. XV: 5S. O) Pf. CX: 3. Cf) 2 Cbrou. XVII: 16.  Oplieldering van Luc. XVII: 7-10. 26*5 Paulus, die jaagde naar het wit; welken de lievde van Christus drong; die overvloediger ftreed en leed dan anderen (a). Hy pryst de Macedoniers, dat zy in 't geeven, naar , ja booven vermogen, gewillig geweest waren (b). - Zoodanige Dienstknegten ontvangen lov en loon, door de goedheid van hunnen Heer, vergelyk 1 Cor. IX: 16, 17. enz. want indien ik het Euangelium verkondige, het is my geen roem ; want de nood is my opgelegt, en wee my , indien ik het Euangelie niet verkondige. Want indien ik dat gewillig doe, zoo hebbe ik loon: maar indien onwillig- de uiideeling is my eevenwel toevertrouwt (c). HOOFDST. XVIII. vs. 7. • En fal Godt dan geen recht doen fijnen uytverkorenen, die dagh ende nacht tot hem roepen, hoewel hy lankmoedigh is over haer? §. 203. Dit befluit van Jefus, tot troost van verdrukte vroomen, die tot den P.ichter der ganfche aarde, die regt doet, om verlosfing van hunne vyanden, aanhoudend roepen, is in opzigt tot het eerfte lid, zoo klaar in woorden, en zoo kragtig doeltreffend in de zaak, dat het geene opheldering behoevt, maar het tweede lid is integendeel zoo be- f» Rom. XV: 19, 20. 2 Cor. V: 8, 14. i5« Hoofdft XI: 24.33. 1 Cor. XV: 10. Phil. III: 14. O) 1 Cor. VIII: 3. CO Zie A. Buurt Befch. Godgel. 3 ft. p. 273. R 4  2fJ4 Opheldering van Luc. XVIII: 7. bcdenkelyk, dat een aandagtig overvveeger niet weinig moeite vind , om zynen voet hier vast te zetten. Hierom willen wy beproeven, of wy den mïngeletterden Leezer ook eenigen dienst konnen doen, tot opklaring zyner bevatting, §. 204. Wy hooren den Heiland fpreeken van Gods langmoedigheid over hen. De eerfte en voornaamfte vraag is, wie zyn de voorwerpen der Goddelyke langmoedigheid1? Sommigen antwoorden: de verdrukte Vroomen, die nagt en dag tot God roepen, alzoo die in het voorige, en wel alleen, uitdrukkelyk genoemt worden. Maar andere zeggen :■ de godlooze verdrukkers, tegen welken de bidders, duidelyk vooronderftclt worden te roepen , en die zoo klaar voor den aandagt des Leezers zweeven, dat het onnoodig ware hen uitdrukkelyk te noemen. - Verkiest iemand de Eerften , dan zal de zin niet weezen, dat God traag zy en lang wagte, in zyne aanbidders te verhoeren en te helpen. Want, ■ ds Heer vertraagt de belovte niet, hoewel eenigen dat traagheid agten, 2 Pet. III: 9. Nooit word het woord langmoedigheid in dien zin gebeezigt; ook ftrookt dit niet wel met 's Heilands volgende verklaring : ik zegge u, dat Hy hun haastelyk regt doen zal- Maar beeter vertaalt men dan. het Grieksch ende, of dewyl Hy langmoedig over hen is, dat is, mcedelydig en zagtmoedig, of geduldig in 't aanhooren van hunne klagten , zonder daar over geemelyk en verdrietig te worden., gelyk de on-. xegtvaerdige Richter, vs. 5. In dien zin vind pen het woord langmoedig met barmhartig, genadig, en'groot van goedertierenheid en waarheid^ meer-.  Opheldering van Luc. XVIII: 7. 16$ meermalen gevoegt (a); en die zin fchynt doorteftraalcn in 'sApostels woorden, 1 Tim. I: 16. (f). Dan vloeit 'sHeilands redeneering zeer glad en goed. Zal dan God geen regt doen aan zyne uitverkorenen , die dag en nagt tot Hem roepen, daar Hy zagtmoedig, goedgunstig, of geduldig over hen is, in 't hooren naar hunlieder geroep? - Wil iemand liever de verdrukkers verftaan, dan kan men, of met de onzen het dus opneemen: God zal zyne verdrukten , die tot Hem roepen, regt doen, onaangezien Hy traag tot toom is over de godlooze verdrukkers. Ily zal egter ter bekwamer tyd zyn volk veiiosfen, en den verdrukker verbryfelen. Vergelyk hetGoddelyk antwoord,op het geroep der zielen die onder den altaar waren, en riepen, Hoe lange, 0 Heilige en waaragtige Heerfcher! oordeelt en wreekt Gy ons bloed niet, van de geenen die op aards woonen? Hun werd gezegt, dat zy nog eenen kleinen tyd rusten zouden, enz. Openb. VI: 9-ir. en zie Gods voornaam oogmerk, Rom. II: 4. en 2. Pet. III: 9. Of men kan, misfehien wel zoo goed, de vraag van Jefus ook in het laatfte lid herhaalen, op deeze wyze. Zal God geen regt doen zynen uitverkoorenen ? en zal \ Hy langmoedig zyn ever de geenen die hen verdrukken? Daar moet men dan, gelyk bekend is, neen op antwoorden. Dan ftemt dit in met het volgende, vs. 8 , dat God niet zal O) Zie onder anderen Pf. LXXXVI: 15. O) Eng. Godg. over Lucas p. 348. Toelaar in h, 1. 3 d. P. 79. 8o*  z66 Opheldering van Luc. XVIII: 7. zat uitflellen, maar fchielyk regt doen. Dan vind men het zclvde door Jefus verzeekert, dat het Apocryphe boek, Jefus Sirach heeft, Hoofdft. XXXV: j8, 19. Het gebed des neediigen gaat door de wolken, enz, en hy laat niet af tot de Allerhoogfte liet zal ingezien hebben; welke zal de regtveerdigen oordeelen en regt doen. Ook zal de Heere niet vertra. gen, nog de magtige zal niet langmoedig zyn over hen. enz, §. 205. Tot de laatfle opvatting helle ik 't meest over; zoo om dat de vertaling my eenvoudigst voorkomt, en het woord langmoedig zyne gewoone bcteekenis behoud, als ook, om dat de zaak waaragtig is. Dewyl die waarheid zeer nuttig is, en minder opgemerkt word, willen wy dit wat klaarder zeggen. — Als het met booze verdrukkers zoo verre komt, dat vroomen, die zeer lydzaam en geduldig zyn, niet flegts tegen hen zugten, maar bidden, maar roepen, ja dag en nagt tot God roepen om regt en verlosfing, gelyk hier het geval voorkomt, zeeker dan vleien zy zig te vergeevs met Gods langmoedigheid, dan moeten zy ftaat maken dat de Richter zig haasten zal om regt te doen; want Hy kan dat gefchrei van zyne elendigen niet hooren. Vergel, Exod. XXII: 22-24. Gy zult geene weduwe nog weeze beleedigen: indien gy ze eenigszins beleedigt, en indien zy eenigszins tot my roepen, ik zal haar geroep zeekerlyk verhoeren, en myn toorn zal ontfteeken, en ik zal ulieden met den zwaarde dooden. vs. 27. Het zal dan gefchieden, wanneer hy (wiens kleed gy te pand genomen en gehouden hebt,) tot my roept, dat ik het hooren zal,- want ik ben  Opheldering van Luc. XVIII: 7. ben genadig. 7aq ook Exod. II: 23, 24. Pf. CVI: 44.. — Zie dan hier uit, Gelievde Leezer, de bilJykheid der vermaningen van Apostel Jacobus^ zyt dan langmoedig, Broeders, tot de toekomflt des Heeren; —. weest ook gy langmoedig, en verjlerkt uwe harten; want de toekomfte dis Heeren genaakt; — zugt niet tegen malkanderen, Broeders, op dat gy niet veroordeelt wordt. Ziet, de Richter ftaat voor de deure (a). — Dat ieder tog zorgvuldig waake, tegen alle verongelykingen, welke elendigen, Gods elendigen, zouden doen zugten en fchreiën, tot Hem wiens naam Ontfermer is; want dit gefchrei zoude opklimmen tot in de ooren des Heeren Zebaoth, en Hy zoude fchielyk hun regt doen, en gedugte wraake oeffenen! (b) Dat elk liever Job,in barmhartigheid, naavolge, op dat de lendenen der geenen, die met de vellen zyner lammeren verwarmt zyn, hem zeegenen! CO Vs. 34. Ende fty en verftonden geen van defte dingen, ende dit woort was voor haer verborgen, ende fty en verftonden niet het gene gefteght wiert. §, 206. Een Leezer, wiens aandagt by deeze of foortgelyke (ft) aanteekening der Euangelisten, m 00 Hoofdft. V: 7-9. CO Zie ibid. vs. 4. CO Job XXXI: 13 -2i; 00 Hoofdft. IX; +4, 45. Mare. IX: 3a.  265 Opheldering van Luc. XVIII: 34. ftilftaat, gevoelt in zig de volgende bedenkingen opkomen. 1. Hoe hebben 'sHeilands beste Leerlingen konnen donker zyn omtrend het Lyden van hunnen Meester, en de heerlykheid daar op volgende? daar dePropheten niet alleen dit klaar genoeg voorfpelt hadden, maar Jefus meermalen hun dit infcherpte, met allerduidelykfte woorden! O) 2. Hoe konden zy ware Gelovigen zyn, zonder te verftaan, en zonder te gelooven dat allernoodzaakelykst hoofdftuk der Christelyke Leere , de verzoening door het Borglyden van den Zaligmaker? (i) 3. Alzoo zy deeze allerdierbaarste waarheid dog niet kennen nog gelooven konden, 't en zy de Heer hun verftand opende (Y), waarom heeft de wyze en goede Jefus hen dan niet eerder daar meede begunftigt ? waarom dit tot naa zyne opftanding uïtgefteld ? 4. Indien daar goede reedenen voor waren, waarom heeft Hy voor dien tyd daar van dan ook niet liever gezweegen? waarom meermalen dit hun vooraf beduidt? — Het lust ons dee3£C vragen kortelyk te beantwoorden. §. 207. In opzigt tot de eerfte zeggen wy, — De oorfprong hunner onkunde lag zeeker niet in mindere klaarheid van 'sHeilands woorden, want dezelve konnen niet duidelyker zyn Lyden, zelvs in de byzonderheden, voorltellen , dan in de twee voorgaande verfen gefchied: maar die is geheel te (#) Zie de 2 voorg. verfen. O) Phil. III: 3 -10. Gal. VI: 14, 1 Cor. II: 2. III: ix, CO Luc. XXIV: 45.  Opheldering van Luc. XVIII: 34. ïtfjf te zoeken, in hunne diep ingezoogene vooroordeelen, aangaande den Mesfias; welke hun verftand zoo zwaar beneevelden, dat zy, aan dezelve vasthoudende, niet wisten, welken zin aan Jefus woorden, die van zyn lyden en fterven ftpraken, te geeven waren, - Ik bedoele die vooroordeelen, welke het ganfche Israël van dien tyd overheerschten , dat de'Mesfias een luisterryk, groot, en voorfpoedig Kooning van deeze waereld zyn zonde (a), dat Hy altoos blyvtn en niet fterven zoude (b)> Deeze waren zoo diep en vast, ook by de Discipelen, doorgedrongen , dat zy gereeder overfloegen om te denken, dat hun Leeraar dwaalde of woorden zonder goeden zin fprak (Y), dan om te gelooven dat de Mesfias zoo veel lyden zoude: ja dat zy, naa de aanfehouwing van Jefus kruisdood, meer overhelden, om te twyffelen of Hy wel waarlyk die geene was die Israël verlosften zoude, dan wel om te gelooven dat de Mesfias alle deeze dingen lyden moeste, en zoo in zyne heerlykheid ingaan (d). - Zoo onbedenkelyk naadeelig, zoo onverwinlyk fterkj zyn vroeg ingezoogene en lang gekoesterde vooroordeelen! wyzien derzelver kragt, met verwon* dering en bedroeving, in anderen, by voorbeeld: in de Paus - gezinden omtrent de Transftubftantiatie; cn wy mogen voor ons zeiyen wel toezien, dat tog geen O) Joann. XVIII: 33. 36- VI: *S* O) Ibid. Hoofdft. XII: 34- Cf) Matth. XVI: 22. 00 Luc. XXIV: 21, 25, 2ff.  tfo Opheldering van Luc. XVIII: 34. geen ongegrond vooroordeel ons ergens verhindëre, om de naakte waarheid te zien en te gelooven! §. 208. Wat de tweede bedenkelykheid aanbelangt, — wy vooronderftellen dat de Discipelen, onaangezien hunne donkerheid in dit, thans zoo iioodzakelyk, leerftuk der verzoening, egter waare gelovigen, aanvanglyk begenadigde menfchen, geweest zyn; (Y) en wy vereffenen deeze hunne on* kunde met hun opregt geloov, op deeze wyze Zy geloovden vastelyk, althans opregtelyk, dat Jefus de langbeloovde Mesfias was; en zy verwagtten van Hem, niet alleenlyk dat Hy Israël uit zynen verdrukten ftaat naar de waereld verlosfen zoude, maar ook dat Hy hen van zonden zoude zaligma. ken (A). - Offchoon zy nu niet. begreepen de wyze, op welke Jefus dit doen zoude, vertrouwden zy nogtans zig zelven aan Hem toe, dat Hy van de fchuld en overheerfching der zonde hen bevryden, en langs eenen veiligen weg ter zaligheid inbrengen zoude. Dit meenen wy, dat, als het weezendlykfte van 't geloov, voor dien tyd, en in hunne omftandigheden, genoeg was; om hen tot deelgenooten van Gods genade te maaken. Laat ik het met een voorbeeld, op dat een ieder dit ftuk te beeter bevatte, ophelderen. Een zieke, kan een goed voorwerp van 'sGeneesmeesters hulpe zyn, al begrypt hy niet de wyze op welke dezelve hem hertteilen zal. Hy kan zig gernst aan dcnzelven toe- ver- 00 Matth. XVi: lS, l?, yoann> XvU. CO Joann. VU 67-69. XI: 35-27.  Opheldering van Luc, XVIII: 34; 271 Vertrouwen, al is het zelvs dat Hy geenen goeden zin aan de reedenen van den Geneesheer weet te geeven. Zoo kan ook een Kind omtrent zynen Vader handelen, blindelings aan zyne goedheid en bekwaamheid zig toevertrouwen. - In hoe verre onkunde met zaligmakende genade beflaan kan, vermeete ik my niet te bepalen; maar dit wenschte ik van ganfcher harten, dat de kleinweetendfte en de geleerdlle, zig opregtelyk aan den beminlykften Jefus, als den volbekwamen, en onbedrieglyk getrouwen Zaligmaker, ter verzoening, ter leering, en ter leiding toevertrouwden; alzoo ik my verzeekert houde, dat dan niemand hunner zal afgeweezen worden, of verlooren gaan! (/i) §. 209. De derde vraag vereischt meerdere fcherpzinnigheid. Wy berusten in de volgende aanmerkingen. — De klaarfte kennis van 'sHeilands zoenlyden was toen, voor de Discipelen, als Christenen aangemerkt, nog niet noodzakelyk, gelyk uit het in de voorige §. gezegde, ligt opgemaakt word. Veel minder hadden zy als Leeraaren dézelve noodig, om dat de duidelyke voorverkon. diging van dat Lyden, in den weg van Gods Voorzienigheid niet vleide; om welke reedea ook Jefus daar van tot het volk niet, of zeer bedektelyk9 fprak - 'sHeeren gewoone weg, welke naar der menfchen bekrompene vatbaarheid, en zwakke geiteldheid, genadig en wyslyk ingerigt is, brengt meede, om trapswyze het verftand te verlichten3 en 00 Joann. VI: 37. Matth. XVIII: 2. 3,  tjz Opheldering van Lue. XVIII: 3^ cn verborgenheden te openbaren, op dat zyn* gunftelingen niet benadeelt, maar geleidelyk wys gemaakt worden. Dit heeft onze Heiland in 't oog gehouden. Bedenk Mare. IV: 33, door zulke gelykenisfen[prak Hy hun het woord, naar dat zy het hooren konden. Joann. XVI: 4, dog deeze dingen hebbe ik u van 't begin niet gezegt, om 4at ik by ulieden was. Vooral vs; 12 en 13: nog veele dingen hebbe ik u te zeggen, dog gy kont die nu niet dragen. Maar wanneer Die zal gekomen zyn, namelyk de Geest der waarheid, Hy zal u in alle waarheid leiden, enz. vergelyk Joann. XXI: 25. — Hier in vinde ik de reedenen, waarom 'Jefus vooraf, door zynen Geest, het duister verftand zyner leerlingen niet verlicht heeft, om klaar te bcgrypen, zoo het bitter lyden zelv dat Hy ondergaan zoude, als het Borgtogtelyke van 't zelve. Indien het eerfte duidelyk voor hunne oogen geftaan hadde, zouden naare angften en vreezen hun zwak gemoed deerlyk gefoltert hebben, waar voor zy, langs deezen weg, genadig bewaart werden. Hier van zal myn Leezer overtuigt zyn, als hy naadenkt, hoe bang de Discipelen eevenwel nog waren , onaangezien zy het voorfpelde Lyden niet wel verftonden, nog geloovden, en hoe de droevheid hunne harten overftelpte, wanneer zy eindelyk wat meer licht daar in bekwamen (a). Indien zy het Borgtogtelyke van 'sHeilands Lyden klaar hadCO Matth. XVII: 23. Mare. X: 32. Joann. XI: g, i«. Hoofdft. XIV: 1. en XVI: 6.  Opheldering van Luc. XVIII: 34* %j% hadden ingezien, zouden zy voor wederftreevingen blootgeftaan hebben, en door al te fterke gemoedsaandoeningen ligtelyk verflonden geworden *yn, onder het bywoonen van dit bitterst Lyden, dat niet minder in zwaarheid dan' in lievde, alle kennis te boven gaat! alle die moeilykheden werden door hunne onkunde voorgekomen! — Laat Godvmgtigen met dankbaarheid, en lov aan hunnen wyzen Leidsman, erkennen, dat ook hunne kleinweetendheid en gebrek van vooruitgezigt, beftierd worden ten hunnen nutte! («) §. tio. Maar was deeze onkunde den Discipelen nuttig, -waarom zweeg Jefus dan niet liever daar van geheel Jlil? waarom fcherptt Hy zyn Lyden hun meermaalen vooraf in ? op die laatfte vraag antwoorde ik: - ook dit gefchiedde tot hun voordeel; op dat zy, wanneer dit Lyden op Jefus kwam, daar door mogten gefterkt worden, bedenkende, dat dit alles Jefus trof naar zyne eigen voorzegging, en naar 't woord der Propheten, dat vervult moest worden: op dat zy van agteren, met fchaamte over hunne vervaarlyke ftompheid, dies te vaster in Jefus gelooven mogten, ziende dat allé zyne woorden getrouw Waren. Wy vinden niet dat de Discipelen , naa 's Heilands volbragte Lyden en zyne welbevestigde opftanding, weeder met ongeloovige twyffelingcn bezet geweest zyn. - Deeze reeden heeft de lieve Heiland zynen Discipelen zelv gegeeven, Joann. XIV: 29. Nu hebbe ik het u gezegt t*j Rom. VIII: 28. S  274 Opheldering van Luc. XVIII: 34. zegt eer het gefchied is, op dat, wanneer het gefchiei zal zyn , gy geloven meugt, Hoofdft. XVI: 4. Maar deeze dingen hebbe ik tot u gefprooken, op dat, •wanneer de uure zal gekomen zyn , gy derzelver meugt gedenken, dat ik ze u gezegt hebbe. vs. 33. Deeze dingen hebbe ik tot u gefprooken, op dat gy in my vreede hebbet. — Met een woord voege ik, ten befluite, hiar by: deeze voorverkondiging is voor ons ook zeer nuttig ter geloovsverfterking, alzoo wy daar uit zien, dat Mofes en de overige Godsmannen, en niet minder onze groote Jefus, waaragtige Propheten geweest zyn, en dat het derhalven ten getrouw woord zy en aller aanneeming waardig, dat Christus Jefus in de waereld gekomen is, om zondaren zalig te maken (a). HOOFDST. XXIV: 27. Ende begonnen hebbende van Mofe ende van alle de Propheten, leyde hy haer uyt, in alle de Schriften, het gene van hem \_gefchreven~] was. §. 111. Een opmerkend Leezer zal zig welligt, ïn 't verftand deezer woorden, eenigszins belemmert vinden, en niet konnen doorzien, op welke wyze Jefus dit zyn Schrivtuurlyk onderwys ingericht hebbe. Hy zal vragen: - Indien onze groote Leeraar begon van Mofes, hoe konde Hy dan te gcJyker tyd van de Propheten, en wel van alle de Propheten beginnen? — Dewyl Mofes ende Pro' pheten, 00 * Tim« t JS'  Opheldering van Luc. XXIV: 27. 275 pheten, naar de oude verdeeling der Joden (ei), de geheele H. Schrivt des Ouden Testaenents uitmaakenj waar h dan de reedevoering van den Heiland in geëindigt? §. 212. My dunkt, dat de zeer geleerde Prof. J. a Marck (b) alle duisternisfen zeer gevoeglyk heeft weggenomen, door deeze uitlegging: - Jefus •begon met eenige plaatfen uit Mofes, en uit alle de Propheten aantehalen; daar op ging Hy over ;om uit alle die Schrivten uit te leggen, dat van 'Hem gefchreeven was. - Volgens deeze opvatting zyn niet alleen de woorden van den Euangelist klaar, maar men ziet ook duidelyk de leerwj'ze van Jefus, waar door Hy eerst eenige texten uit Mofes en uit alle de Propheten opnoemde, en dan eene verklaring van dezelve gav, ter ftaving dat de Mesfias alle die dingen lyden moest, en alzoo in zyne heerlykheid ingaan. - Op diergelyke wyze fchynt men onder de Joden, ten tyde van Nehemia en vervolgens, het volk geleert te hebben (c). Zoo zal ook Philippus de Euangelist, in zyne prediking aan den Moorman gehandelt hebben, volgens de aanteekening van onzen H. Schryver in zyn tweede Boek (d). En Philippus deed zynen mond open, en beginnende van die zelve Schrivt ( Jef. LUI. dat die groote Heer geleezen had, tot zynen grondflag leggende ) verkondigde hem Jefus. Hy wees hem daar uit den verneederden en verhoogden Jefus duidelyk aan. Vs. 39. O) Luc. XVI: 29. CO Exercit. Text. t. r. Exercit. 33. p. ",49-351. (e) Nehem. VJIi: 9. Luc. IV: ao, ai. 00 Hand. Vlll. 35. S 2  , 17(5 Opheldering van Luc. XXIV: 35. Vs. 39. Siet myne handen ende myne voeten: want ik ben 't felve. Tajl my aen, ende fiet, want een geeft en heeft geen vleefch ende beenen- gelyck gy fiet dat ick hebbe. §. 213. Meermalen worden deeze woorden bygebragt, om de onjloffelykheid der redelyke geesten daar meede te bewyzen; dan, alzoo fchynbewyzen aan niemand eenig gegrond nut toebrengen, maar van alle kanten zeer nadeelig zyn voor de waarheid , vinde ik my verpligt om die Leezers, die dit nog niet opgemerkt hebben, onder het oog te brengen, dat in dit vers geen bewys ligge voor die anders welbevestigde waarheid van de onfioffelykheid der geestelyke weezens; op dat zy door het aanhalen van het zelve niet langer een volzeeker leerftuk losmaken, en zig zelven door fchrandere tegenfpreekers niet tot verwarring en verftomming gebragt zien. §. 214. De Discipelen, toen de herleevende Jefus, by avond, onverwagt cn ongemerkt, in hunlieder midden ftond, waren ten uiterften ontftelt en verfchrikt, en vielen in die verbeelding, dat zy eenen Geest, eenen in de lugt zig vertoonenden Geest, of Spook, zagen vs. 36, 37. (a) — Deeze meening nu, alleenlyk, wederlegt Jefus zeer bondig en grondig, door zyne handen en voeten niet flegts te vertoonen, maar ook te laten aantasten. 00 Matth, XIV: &6. Mare. VI: 49*  Opheldering van Luc. XXIV: 39. 277 ten. Daar door zouden zy voelen, dat Hy een vast lighaam hadde, en derhalven geen fpook, of verfchynende geest was, want zoodanig een Geest, hoe zeer hy zig ook als een lighaam vertoonen moge, heeft vleesch nog heenen. - Wie ziet dan hier uit niet middagklaar, dat Jefus hier niet van de onftoffelyke en,onzigtbare natuur der reedelyke Geesten fpreeke, maar alleen van den aart der verfchynende Geesten, dat dezelve geen vast lighaam, uit vleesch en beencn beftaande, dat men aantasten kan, bezitten. §. 215. Dit agte ik tot myn oogmerk genoeg. Tot befluit voege ik flegts deeze twee nuttige aanmerkingen hier by. - Onze bewyzen moeten wy tragten zoo klaar en zeeker te maaken, dat zy ook voor het ftrengfte onderzoek niet zwigten. —■ Gebrek van onderzoek heeft veele fpooken gemaakt, welke inderdaad geheel wat anders geweest zyn dan verfchynende Geesten. Ondertusfchen behoort men optemerken, dat onze wyze en voorzigtige Leeraar, het gevoelen der Discipelen, dat Geesten fomtyds verfchynen , niet tegenfpreeke, veel min wederlegge. S 3 BEKNOP-  27 8' BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN DES N. TESTAMENT S. mi nu 1,11 ij..,, m nu»»» u i i ■ i \*mmw«aa UIT HET EUANGELIE van JOANNES, HOOFDST. III: 30. Hy moet wajfen, maer ick minder worden. §.216. eer gewoon is het aan vroome Christen jLu nen, deeze uitmuntende woorden van 'sHeilands Voorlooper, te gebruiken in deezëf] zin: Jefus moet in myne oogen, hoe langer hoe dierbaarder worden, en hooger agting hy my verwerven; maar ik moei, in myn oordeel en gevoelen, hoe langer hoe minder worden; onwaardiger, onwyzer, en onmagtiger; Jefus moet derhalven meer en meer myn eenig al zyn, en ik, zonder Hem, niets dan zonde en elende. - Dit }s ook indedaad eene zeer dierbare waarheid. De wenschlyke toeneeming van 't geestelyk leeven beffaat hier in, en word hier door allermeest bevordert, dat wy niets vermogen zonder Christus, maar elle; door Hem, die ons kragt geevt, dat niet wy lemn, mar Christus in ons, dat By door 't geloov in  Opheldering van Joann. III: 30. 179 in onze harten woont O). - Dan, deeze is de waa. re raeening van Joannes den Dooper, m dit zeggen, niet; maar Hy wil zyne Leerlingen beduiden, dat het ten hoogjien billyk ware, dat Jefus in hoogazting, lievde, en totvloed van Discipelen toenam, maar dat hy daar in minder wierd. Jefus dog was de Christus, de Bruidegom, de Heer uit den Heemeli maar hy flegts zyn geringe Dienaar, Aankondiger, en Vriend, vs. 28, 29, $r. Men moest derhalven niet te onvreeden zyn, maar daar in zig verblyden, dat alle tot lefus kwamen, vs. 26. O) §. 217. Wy willen door deeze onze aanmerking, het gebruik van deeze fpreuke, den Christenen, in den eerstgenoemden zin niet ontneemen; maar alleenlyk vermanen, dat men denzelven niet voor de bedoeling van Joannes opgeeve; gelyk meermalen verkeerdelyk gefchied. - Het is zeer nuttig, dat Leeraren zig gewennen , om gezegdens uit Gods woord, in den waren zin des Geestes aantehaalen, of, wanneer zy die met eene andere bedoeling beezigen, dan het volk daar van kortelyk te onderrigten, op dat, langs dien weg, alle misvetfiand geweert worde. f» 1 Cor. XV: 10. Phil. IV: 13. Eph- "I: 17- GaU II: ao. CO Verg.lyk J. C. Appelius, Vervol: van Aanmerkln, gen, p. 195. S 4 HOOFD-  aSo Opheldering van Joann. XI: 35. HOOFDST. XI: 35, ' Jefus weende. §. 218. Doorgaans denkt men, dat onze medelydige Heiland uit droevheid over het affterven van zynen lieven vriend Lazarus, traanen geftorthebbe, gelyk dit het gevoelen van die Joden fchynt geweest te zyn, die in het volgende vers zeegen: *t&, hoe liev Hy hem hadde! Dan gelyk de Euangelist dit niet verhaalt, zqq is daar voor geene de minfte waarfphynlykheid. - Onze Jefus wist vs. ji, dat zyn Vriend niet dood was, om in dien ftaat te Mjven, maar veel meer ftiep, om binnen kort door Hem opgewekt te worden. Dat zyne krankheid niet was ter dood, maar ter heerlykheid Gods, op dat deZoene Gods door dezelve verheerlykt vierde! vs. 4. Hy was blyde, dat Hy niet voor Lazarus affterven teBjüiamën geweest was, alzoo, Hy nu aanleiding had, om zynen Vriend uit; de dooden op te wekken, tot bevordering van 't gelooy der Discipelen vs. 15 Hoe zoude dan de wyze Jefus konnen Hu terlyk bedroevt zyn over dat ontflaapen van Lazarus, 't geen enkel ingerigt was om Gods heerlykheid, en de waarheid van zyn Goddelyk Zoon- en Mesfiasrchap luisterryk te openbaren, om 't geloov zyqer Leerhngen te bevestigen, om het geluk van Lazarus, en de blydfchap van zyne lievhebbende lusters, grooteiyks te bevorderen? Zeeker daar Was geene de minfte reeden voor. - Veel waar jjhynlyker is het, dat de Heilige Jefus1geweent .pebhe, qt^r de droevige zpakgelovigheid van Maria, en  Opheldering van Joann. XI: 35. 281 en haare Zuster Martha, vs. 32, ai, 39; over haare al te vleeschlyk gezinde, al te bittere en. noodelooze tranen, vs. 33; en over de geveinstheid, enfchandelyke ongelovigheid der Joden,vs. 33, 37 en 46. Het was esne droevheid in Jefus, gepaart met een heilig ongenoegen, gelyk het Griekfche woord, dat vs. 33 vertaald is, door hy werd zeer beweegt in den Geest, duidelyk te kennen geevt; waarom de onzen op den Rand ook zeer wel fchryven: of zeer geftoord in zyn gemoed; Mare. XIV: 5, vertalen zy het door vergrimmen. Soortgelyke heilige mengeling van gemoedsaandoeningen vind men in den Heiland, Mare. III: 5, Hy zag, de ongelovige en vyandige Joden, rondsom aan mettoorne, met eenen bedroevt zynde over de verharding van hunne harten, §. 219. De zeer moeilyke konst, om onze hartstogten verftandig en heilig te beftieren, kan men zeeker nergens beeter leeren, dan uit het volmaakt heilig voorbeeld van onzen dierbaren Heiland: maar zal dit wel gelukken, dan moet men zig vooral een juist denkbeeld van zyne blydfchap en droevheid, van zyn misnoegen en lievde, van zyne yreeze en verwagting maaken, en niet ophouden needrig en geloovig ta fmeeken , om dien zelven Geest, die in Hem was, op dat Christus in ons een geftalte kryge, en wy zyne waardige Naavolgers worden! (a) C<0 Zonder dit verftandig werken, en ootmoedig bidden in geloov, zal men die zoo moeilyke als dierbare konst nimmer leeren, S 5 HOOFD-  %H Opheldering van Joann. XIII: 8-10. HOOFDST. XIII: 8-10. Petrus weigert dat Christus hem de voeten wasfche; en wordt daar door gcleert dat men dagelyks van onze zonden moete gewasfchen worden. §. 220. Gansch niet gemakkelyk valt het, een eenvoudig en klaar begrip te vormen, van deeze reedenwisfeling tusfehen Jefus, dien wyzen Leeraar, en Petrus, zynen onbedreevenen en eigenzinnigen Leerling: het is derhalven met ons oogmerk zeer wel overeenkomftig, dat wy beproeven om eenig licht daar aan toetebrengen. — De groote Jefus, zeer wel bewust zynde, zoo van zyne Goddelyke herkomfte, als van zyne allesoverklimmende heerlykheid, welke op Hem komen zoude, O) verncederde zig om dien geringften Heydedienst van voetwasfehing, aan zyne laage en onwaardige Discipelen te verrigten; (/;) met dat zeer gunftig en heilig oogmerk, om hen, die met eene onbetamelyke zugt tot hoogheid en overheerfching bezet waren, op de allertreffcndfte wyze, onderlinge needrigheid en geneegene dienstvaardigheid intefcherpen; gelyk Hy terftond, naa zyn volbragte werk, hun duidelyk verklaart (c). §. 221. Toen Jefus, in dit zyn needrig werk, gekomen was tot aan Simon Petrus, werd Hy daar in door denzelven geftremt, door deeze tegen- fpraak: 00 Vs. 3. CO vs. 4. s. CO Vs. 12-17,  Opheldering van Joann. XIII: 8-io. 2S3 fpraak: Heere, zult gy my de voeten wasfchen? O) Pit kwam hem, als veel te laag voor zynen grooten Heer en Meester, en als veel te hoog voor Hem, een onwaardig en zondig mensch, zeer wanvoeg]yk voor; waarom hy niet gereed was dit te gedoogd _ jefus, die van wegens zyne overgroote zagtmoedigheid en needrigheid, veel tegenfpreekea verdragen konde, zogt aan Petrus zagtelyk te be-. duiden, dat deszelvs onkunde, omtrent het wys. oogmerk van zyn doen, de voorname oorfprong van deezen zynen tegenftand was, dat hy dit oogmerk vervolgens wel leeren zoude; en dat het hem derhalven ten uiterften betaamde, zig aan zynen Heer en Meester , die dit om wyze en nuttige inzigten deed, zonder tegenfpreeken te onderwerpen (6). - Dit zoude waarlyk needrige wysheid, en billyke gehoorzaamheid in Petrus geweest zyn; maar waan-wyshsid'en arglistige fchyn - needrigheid, brengen in hem eene tegenftrydige uitwerking te weege. Hy kant zig eeist, met dit allerftoutst antwoord, tegen zynen Meester aan: gy zult myne voeten niet wasfehen in der eeuwigheid (c> Dat zal ik nu, nog ooit toeftaan. Het arglistig hart van Petrus meende dat hy dus needrig en verftandig fprak, daar die taal nogtans waarlyk vol van dwaasheid, eigenzinnige Jto'itheidy en hoogmoed was. - Onze volmaakte Leeraar, Die wel zagtmoedig en needrig van harte was, maar niet minder goed, wys, heilig, en kloekCO Vs. 76. CO Vs 17. CO vs, 18*.  1S4 Opheldering van Joann. XIII: 8-1». kloekmoedig, Iaat die hoogmoedige floutheid over zynen Dienstknegt niet heerfchen (a), maar geneest hem, lievderyk en met gezach, van die kwaaie, door dit ihydend antwoord: , indien ik u , niet wasfche, (zoo) hebt gy geen deel aan my. Dat is: , indien ik, die niemand tegen wil en , dank myne genade nog mynen dienst opdringe, i door uwe aanhoudende weederftreevigheid ver, hindert worde uwe voeten te wasfchen, zoo zyt , gy myn Discipel niet, en gy kont nog in myne , goederen van genade, nog in de zalige heerlyk, heid , welke ik myne gehoorzame Leerlingen , fchenke, eenig lot of deel hebben (b). - Deeze fcherpe beftraffing van den Wysften en besten Vriend, genas Petrus wel zeer fpoedig van zyne hoogmoedige wederftreeving, maar toen verviel hyin een ftrydig uiterfte: Heer! niet alleen myne voeten, maar ook de handen en het hoofd! (c) als of hyzeide, , Heer, aan wien ik gehoorzamen wil! , eer dat ik myn deel aan u verliezen zoude, door , langer te weigeren, dat gy myne voeten wascht, , zoo ben ik liever gewillig, handen en hoofd van , u te laten reinigen! In het voorig antwoord was hy godloos, maar in dit overgelovig (d). - Maar ook 00 Pf. XIX: 14. (b) Vergelyk 1 Sam. XV: 21. 23. Joann. VIII: ,i, XIV: 23, 24. ï Joanu. II: 3.4. met Hand. VIII: 21. en Heidelb. Cat. Vr. 1. CO Vs. 9 C<0 Ik wil zeg5en: vs. 8. was hy flout ongehoorzaam, maar vs. 9. fuperftitieus, by wil meer doen dan hem pelast vras. "  Opheldering van Joann* XIII; 8 • ie. ïSj ook van die hvale geneest hem de getrouwe Zielenarts, met deeze bedenkelyke woorden (. Gods genade zal ons of beftraffen en kastyden, op dat wy met de waereld niet veroordeelt worden (a), gelyk aan David (b) en onzen Petrus hier, ge. beuren mogt; of God zal zyne haad van ons aftrekken, zoo dat wy geen deel met Christus hebben, maar Verboren gaan, gelyk het bilJyk maar treurigst lot van Saul, hraëls eerften Koning, was (/)... Laten wy tog, Gelievde Christenen , ons niet minder wagten voor ftuptrftitie of overgeloov, (meer te doen dan ons bevolen is, heiliger te zyn dan de volmaakte wet Gods van ons vordert, voor zonde te houden 't geen de eenige Wetgeever daar niet voor verklaart, voor deugd, het geen God niet bevolen heeft, voor waarheid aanteneemen, *t geen nog reeden nog Bybel leert; als fchadelyke kettery uittemaken 't geen Gods Woord niet verkettert, enz.) als voor ongodistery of Godloosheid. Beide, het een zoo wel als het ander, waar aan Koning Saul fchuldig ftond (d), noemt Samuel, met alle regt, Afgodery en Beeldendienst, en zonde van Toovery (e) . . . Zullen wy rein zyn, ware Discipelen van Christus, dan moeten wy eerst, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Geestes, en door 't geloov in Christus Jefus ge. 00 i Cor. XI: '3a. Hebr. XII: 5-13, CO 2 Sam. XII: 7-10. CO i Sam. XV: 22, 23, 26, a8, 29, 35, en Hoofdft. XVI; I» 00 1 Sam. XV; 19, 31, 33, 30. verge/yk Hoofdft. XlU: Ï4-19. CO 1 Sam. XV: 23,  Opheldering van .Jtann, XIII: 8-10. *r>$ 'gewasfchen worden: en zyn wy zoodanige, door nooit volpreezene genade, geworden, dan moè: ten nog dageiyks onze voeten gewasfchen worden, en onze wandel ingerigt naar Gods Woord, waar toe het genadeverbond ons rein wdter aanbied; dan ja dan ook alleen, zullen wy geheel rein zyn (V) . Eindelyk, daar is altoos kaf onder het koorn: één onreine Judas onder twaalv opregté Discipelen. ■Ach dat ieder zig voor fnoode geveinstheid wagte! Dat men, om enkelde geveinsden-, het grooter getal opregtc vromen niet fmade! Dat wedergeboorene menfchen zig niet kwellen daar mede, dat zy welligt niet rein mogten weezen, om dat 'er nog zoo veele en fchandelyke gebreeken in hun ontdekt worden, welke in waare Christenen niet Voegen! want dog, gekwelde zielen; gy zyt rein om dat gy gewasfchen zyt, dat is, geregtvaardigt en geheiligt (Z>), zoo was Judas niet. Gy zyt niet geheel rein, om dat uwe voeten fteeds bevuilt Worden , en wasfching noodig hebben; maar hoe ftinkend vuil was Petrus! zoo dat Jefus niet flegts •hem wasfchen moest, (Y) maar zelvs met fcherp. bytend water, op dat hy zyn deel met Christus niet Verliezen mogt, daar Christus Hem, en «, en alle 'zyne opregten voor bewaren zal (d); (a) Ezech. XXXVI: 25-27. Zie ook 1 Theff. V: 23* O) i Cor. VI: n. (Ó Vs 7. W Vs,' 8. vergelyk Joann. X: a8, &§. XV: 2, 3, T" HOOFDM f  Opheldering van Joann. XVI: 7-li; HOOFDST. ) Matth. XVI: 2», 23. Joanri. XIII: 37. X!V: 5. 8, 9, 22. XVI: 5, 6 en 12. Luc. XXIV. 21, aS, c.6, 27, eo 45. (O Joann, XVI: 13, Hand. II, geheel, T 2  Opheldering van Joann. XVI" 7 - r r.: inziet), deeze: 1. Zoo lang Jefus nog in den ftaat zyner verneedering was, had**Hy dien Geest nog met verworven. 2. By zyne verhooging, verkreeg Hy zelv eerst den nu verdienden Geest van God den Vader, om den zelven onder de menfchen uittedeelen (Y). Maar zoude Jefus mildclyk den H. Geest uitftorten, dan moest Hy eerst die belovte van God den Vader ontvangen Qb). Zouden die^ kostelyke oliën van 't hoofd afvlocijen tot op den baart, ja tot de zoomen der kleederen, dan moest Hy eerst zoo rykelyk gezalvt zyn (Y). 3. Naa dat Hy de reinigmaking onzer zonden door zig zelven te weege gebragt hadde, konde Hy eerst met zyn eigen bloed in 't Heemelsch Heiligdom ingaan, en voor Gods aangezigt verfchynen, om dien ruimen Geest van den Vader vrymoedig te verzoeken (Y). Sommigen gisfen, niet onvernuftig, dat Christus dien grooten togt van deeze waereld tot boven alle de Heemelen, binnen tien dagen heeft afgelegt, alzoo de H. Geest, gewisfelyk op de beloovde voorbeede van dien Hoogenpriester , tien dagen naa zyne Heemelvaart, op de Apostelen zoo mildelyk uitgegooten is. 4. Naa de verhoging van den door lyden volmaakten Borg, moest Hy eerst eisfehen en verkrygen van den Vader, de Heidenen tot zyn erydeel, en de einden der aarde m 00 Pf. LXVIN: 19. CO Rand. II: 33. CO Pf. CXXXIII: a. XLV: S, CO Hebr. IX: H.a6, X: 12. VII: 25-28. Jessn* XIV: 16, 17,  Opheldering van Joann. XVI: 7-11. 2^3 tot zyn? bezitting, toen was het eerst de tyd voor Hern, om te heerfcheh van zee tot zee, en van de rivieren tot aan de einden der aarde Ca). Derhalven was die Geest, die Apostelen en Euangelisten bekwaam moest maaken, om de reine fpraake des Euan jeliums tot alle Heidenen te wenden, Die Geest, die Doornen en Disteleö herfcheppen zoude in Dennen- en Myrtenboomen, niet van nooden voor, maar volftrekt naa 't vertrek van Jefus tot zynen Vader Cb)' ^e nuttige leering, welke ik mynen Leezer wilde voordraagen, is deeze: , het , gaat Christenen, vooral die minder ervaren zyn, , dikwyls eeven zoo, als deezen Discipelen: , droevheid vervult hunne harten, over fommige , beftieringen van Gods Voorzienigheid , over , welke zy, indien zy wys waren, zig verblyden , zouden, als voor hun allernuttigst (c). By voor, beeld: Eene gemeinte verliest eenen gelievden Leeraar; men is bykans troosteloos! maar het is nuttig voor fommigen, om van 't fchepfel aftezien, tot den grooten • God en Zaligmaker toevlugt te neemen. God zend eenen anderen Herder, Die voor veelen, en in verfcheidenc opzigten, in dien tyd bekwamer en nuttiger bevonden word! Daar is een Egt genoot, die beroovt word van den lust zyner oogen, van de begeerte zyner ziele, van den troost Ca) Pf. II: 8. LXXII: 8.11. (O Zeph. III: 9. Jef. LV: 13. vergel. met vs. 5. Cc) Vergel. Joann, XIV": aï. Matth. XX: a*. Hebr, XII: 5 11. T 3  294 Opheldering van joam. XVI: 7-11. zynes leevens: de drocvhcid is overfielpende, en weigeit vertroosting in te laten J maar het is nuttiger, om Pf. LXXUJ: 25, en Col. III: 1. enz. te leeren, ja om ecncn beeteren Trooster, in plaats van den ontflapenen , van Hem, wiens Naam Ontfermer is, weeder te ontvangen. Och mogten wy, lieve Christenen! eenmaal leeren, dat alle Jehovahs paden, goedertierenheid en waarheid zyn; alle zyne werken, waarheid en oordeel; alle zyne beveelen getrouw: zy zyn ondersteunt voor altoos en in eeuwigheid; zynde gedaan in waarheid en opregtigheid (a), op dat wy nimmer onmatig bedroevt zyn, nooit over Gods weegen klagen, maar Hem in alles danken (li). §. 224. Daar zyn genoegzaam geene woorden uit het Heilig blad, meer in den mond onzer Christenen , en dat met billyk regt, dan deeze nadrukkelyke woorden van Christus, welke wy vs. 8- ir. Jeezen, en egter worden dezelve maar zeer zeldzaam grondig en klaar begreepen: Ik zal derhalven mynen Leezer geenen ondienst doen, wanneer ik dezelve, met weinigen , in een klaar licht Helle. §. 225- In 't gemeen moet men de volgende zaaken in agtneemen: 1. , dat, als onze Jefus , den H. Geest noemt Paracletos, Hy dan Denzelven niet wille voorftelien als eenen Trooster, geJyk de onzen dit woord hier (c) vertolken, maar als O) Pf. XXV: 14. CXI; 7, 8. O) t Theff. IV: 13. Klaag]. III: 39, Phil. IV: 4, % Theff. V: 16, iS. (fj Ik bedoele vs, 7.  Opheldering van Joann. XVI: 7-11. 295; als eenen Advocaat of Voorfpraak, gelyk zy dit zelve woord zeer wel vertalen, 1 Joann. II: 1. en in de gelykluidende taal van Jefus op den rand aanteékenen (a). 2. Dat het werk van deezen Coddelyken Advocaat verkeeren zoude omtrent de Waereld, dat is Godlooze Waereldlingen, uit Joden en Heidenen; die Waereld, die in het hooze ligt (f); die verdoemelyk voor God is (c); die Waereld, die de Christenen haat, en Christus eerst gehaat heeft Qd); die Waereld nogtans, welke God zoo lievgehad heeft, dat Hy zynen eeniggebooren Zoon gezonden heeft (e), en die Hy met zig zelven verzoent heeft in Christus, de zonden hun niet toereekenende (ƒ). 3. Voor die fnoode en vyandige Waereld, zoude Gods goede Geest dien arbeid der lievde overhebben, dat Hy als een Advocaat hen overtuigen zoude: dat is, van heilzame waarheden, welken zy niet kenden, nog erkenden, hen bondig en grondig, klaar en kraglig overreeden. Dit zoude de H. Geest doen, middelyk, vooral, door de leevendige prediking der Geestvolle Apostelen en Euangelisten (gj; onmiddelyk door de verftanden der waereldlingen te verlichten, hun lieder oordeel te overreeden, en den wil ter om. helzing der waarheden overtebuigen, met eene boven- O) Op Joann. XiV: 16. No. 31, (*) Gal. I: 4. O) Rom. III: to. O) Joann. XV: iS, O) Joann. III: 16. (ƒ) 2 Cor. V: 19. O) Joann, XVII: 20. I Cor. III: 5. 2 Cör. V: II. T 4  zg6 Opheldering van Joann. XVI: 7 ■ ir. vennatuu.rlyke en omvederftandelyke werking (a% 4- De gewigtige ftukken, waar van die overwinnende Advocaat hen overtuigen zoude, zyn Drie, zonde, geregtigheid en oordeel. Juist die drie ftukken, welke, volgens onzen uitmuntenden Catechismus, ons noodig zyn grondig te weeten, narnelyk onze zondige elendigheii, de weg der verlosfing, en eene dankbare Godvrugtigheid (/>) , zullen wygetroost in Christus leeven en fterven. §. 226. Hoe de H. Geest dit doen zoude, heeft de Heiland zelve ons geleert, in deeze woorden, (volgens het Grieksch) van zonde wel, om dat zy in my niet gelooven; maar van geregtigheid, omdat ik tot mynen Vader heenen gaa, en gylieden my niet meer zien zult; dog van oordeel, om dat de Overfte van deeze Waereld geoordeelt is Cc). - Uit deeze fchikking der woorden, en uit vs. 10. bcfluite ik, dat Jefus in die verfen opgeeve, de voorname bewyzen, welken de Geest der wysheid, bondig en kragtig, gebruiken zal, om de Waereld te overtuigen van zonde, geregtigheid, en oordeel. §. 227. Wel wat is het de Waereld van zonde te overtuigen ? Niets anders, dan hen klaar en kragtig te overreeden, dat zy in natuur en daaden grouwelyke en verdoemelyke zondaars zyn, zoo dat zy met hart en mond, voor God en menfchen, dit met bittere droevheid, fchaamte en verleegen- heid % O) 2 Cor. IV: 6. Eph. I: 17 . 2.0. III: 16, 17, ft) Heidelb: Catech. Vr. a, O?) Vs. 9. ii,  Opheldering van Joann. XVI: 7-ir. 29?" heid, bekennen en betreuren, eene walging aan, zig zelven hebben, enz. - maar, met wat bewys zal die Goddelyke Pleitbezorger die blinde en verftokte Waereld daar van zoo overwinnend overtuigen ? Voornamentlyk, hoewel niet eeniglyk, om dat zy in Jefus Christus niet geloven. De Joodfche Waereld was, door blindheid , vooroordeelen» vyandfohap des harten, verzoopene lievde tot eigene geregtigheid, hardnekkig ongelovig. De Heidenfche Waereld beftond, genoegzaam uit die zelve gronden, niet beeter, wanneer hun het Euangelie eenes gekruisten Zaligmakers gepredikt werd (a). Ja, in den grond des harten, is de waereld, die nu Christensch genaamt word, al eeven ongeloovig% vyandig tegen den gekruisten Christus, om uit Gods. genade, door 't geloov in zyn bloed, geregtvaer-. digt te worden. — De H. Geest nu, zal niet flegts de Waereld klaar doen begrypen , dat zy waarlyk niet in Christus Jefus, dien de Vader gezonden heeft, niet om de Waereld te veroordeelen, maar op dat die door Hem behouden wierd, gelooven, maar Hem fmadig verwerpen 5 maar ook zal die Geest met overreedend licht doen zien, dat 23/ tot, dit ongeloov niet te goed geweest zynde, onbedenke» lyk fnoode en volftrekt heiwaardige Zondaars zyn. Vraagt gy hoezoo? Ik antwoorde kortelyk : om dat het ongeloov allergrouwlykst zondigt tegen de drie Perfo. nen der Godheid ,■ tegen menfchen, ook de allerbeste, en te- gen O) Zie Hand. XVII: 18. 3a. 1 Cor. I: 22, 23, Denk pp de vervoigingtn, door Heidenen aaDgerigc, T 5  soS* Opheldering van Joann. XVI: 7-11. gen den ongelovigen zelven, r. tegen de Goddely\& Majefteit, zegge ik, a. in 't gemeen: om dat het ongeloov de ftoutheid heeft van den God der waarheid tot eenen leugenaar te maken, (a) - de hoogfte wysheid van God, in dien verheeven verlosfings weg, voor dwaasheid te houden ; (ft) - de alles overklimmende lievde van God, welke alle kennis te boven gaat, ondankbaar te ver/maden (&) ; b. welke grouwelykfte beleedigingen het boos ongeloov aaa eenen ieder der Goddelyke Perftonen aandoet, zal myn Leezer zelve wel konnen doordenken. 2. Ik vaare voort, om te toonen dat dit ongeloov allerfnoodst zondigt tegen menfchen; - tegen voortreffelyke Mannen Gods, die voor Bedriegers uitgemaakt worden (d) - tegen Vromen, lievdragende Ouders en Vrienden, die met voorbiddingen, met woord en wandel, alles aanleggen in lievde, om hen tot geloov en zaligheid te beweegen; maar door 't hardnekkig ongeloov Utterlyk bedroevt worden (e). Ik zwyge van zondige Menfchen, die het ongelovig voorbeeld en gefprefe van anderen , ten verderve heenen leid. 3. Tegen zig zelven; - want het Ongeloov maakt de verdoemenis onvermydelyk (fj jen het verzwaart de rampzaligheid boven Tyrus en Si- C*0 1 Joann. V: 10. (b) 1 Cor. I: 23. II: 14, CO Joann. III; 16. Eph. III: 10. Hand. XIII: 40% Hebr. II: 3. X: 29. Cd) 1 Cor. XV: 15. CO Vergelyk Pf, CXIX: 136 eR 158. en Jer. XIII: 17, Cf) Joann. III: 18, 36.  Opheldering van Joann. XVI: 7-11. 2pf> Sidon, boven Sodoma en Gomorra (a). — Als de Geest dit alles klaar aan het verftand brengt, en dan nog de bronnen van ftinkenden hoogmoed, van gezworen vyandfehap tegens God, en van onverbceterlyke lievde tot den zondedienst, waar uit dit ongeloov ontfpringt, opent, o wat moet dan een Waereldling zig zelven niet vergrouwelen, als eenen zondaar, die, zoo verre het mooglyk is, nog erger zig vertoond heeft dan de Duivelen zelven, die tegen die peillooze lievde niet gezondigt hebben 1 §. 228. Het oogmerk, dat dt goede Geest inde • verklaarde overtuiging heeft, is geenszins om den zondigen Waereliling te pynigen voor den tyd, nog ook, om hem in die droevheid grond van hoope op Gods barmhartigheid te doen verkrygen: maar, cm hem vatbaar te maken voor 't geloov in de verlosfing, welke in Christus Jefus is, en zoo te brengen tot regivaardiging van alle zyne zonden, en tot het ervregt op het eeuwig leeven. Hier van daan is het, dat de Heemelfche Advocaat dien bpetvaardigen zondaar ook overtuigt van geregtigheid, om dat Jefus tot zynen Vader heenen gegaan is, zoo dat zyne Discipelen Hem niet meer zagen (7>). §. 229. Wat zegt dan deeze overtuiging van ge. regtigheidl Naar myne bevatting: eene klaare overreeding des verftands, — dat wy eene geregtigheid, een billyk regt by God, waar op wy C<0 Matth. XI: 00-24. wasr over Eene Biddags - Predikatie van my mislchien ook het licht zien zal. Joann. XVI: 02-25. CO Vs-  300 Opheldering van Joann. XVI: 7-11; wy vergeeving der zonden, en een ervdeel onder de geheiligden in 't Jicht, verkrygen, volftrekt van nooden hebben, uit kragt van Gods onfchendbare Majefteit, brandende heiligheid, onkreukbare regtvaardigheid, en onverbreekelyke waarheid (a). — Dat deeze geregtigheid te vinden zy, niet by ons zelven, alzoo wy niets dan zonden hebben, en het goede, dat de Godlyke genade in ons werkt, zeer gebrekkig is, en Gode niet kan in reekening gebragt worden, nog veel minder by eenig ander bloot fchepfel; maar alleenlyk, gewisfelyk, en volko. menlyk by onzen Heere Jefus Christus, dien God, daar Hy geene zonde kende, tot een zondof er gemaakt heeft voor ons, op dat wy zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem (b), en door wiens gehoorzaamheid (volmaakte gehoorzaamheid aan Gods wet, welke noodzakelyk was om het regt ten leeven te verwerven, zoo wel als om 's Heilands offer te maken tot een' lievlyken reuk voor God) veele (zoo veelen als verordineert zynde tot het eeuwige leeven, in Hem gelooven) tot regtvaardigen geftelt worden (c). — Van deeze allergewigtigfte en eeniglyk troostende waarheid, overtuigt de H. Geest boet- O) Deeze is de zin van 't woord gtregtigheid bykans overal in de Euangelie leere; waarom ik dezelve verkieze: deeze is ook de leiding des Geestes, Zie ook Heidelb. Catechismus Vr. 12. (O Ibid. Zond. 5 en 6. 2 Cor. V: 21. (O R°m. V: 19. Het is niet nodig, dat ik dit gewigtfg ftuk bewyze, alzoo myne Christenen daar van uit Gods Woord, en uit eigene bevinding ten vollen verzeekert zyn.  Opheldering van Joann. XVI: 7-11. 3©* boetvaardige zondaars, door het Euangelie, en zyns kragtige werking op de ziel, zoo klaar en leevendig, dat zy alle eigene geregtigheid voor fchade ja voor drek agten, en eeniglyk willen in Christus gevonden worden , om zyne geregtigheid te hebben (a). §. 230. Maar wat bewys zal de H. Geest by da Waereld-, die zig nu beklaagt, wee myner dat ik zoo gezondigt hebbe! aanvoeren, om hen te overtuigen, gewisfelyk by den Heere zyn geregligheden en fterkte, tot Hem zal (liever moet) men komen (ft)? Onze wyze Leeraar zegt, om dat ik tot mynen Vader heenen gaa, en gylieden my niet meer zien zult; dat is: - Daar in, dat ik, naa door mynen Vader, opgewekt te zyn, ingaa , als een verzoenend Hoogepriester, in 't binnenfte Heiligdom des Heemels» in de volzalige nabyheid by mynen Vader , om voor zyn aangezigt het lievlyk reukwerk myner gebeeden te brengen, zonder , NB. dat ik, gelyk de icbaduwagtige Hoogepriester, uit den Heemel weederkeere op Aarde, om by herhaling te offeren, zonder dat gylieden (of iemand) my weeder zien zult op aarde, om te offeren; maar eindelyk zonder zonde om de Waereld te oordeelen, daar in (zegge ik,) ligt een klaar en ontegenzeglyk bewys, dat onze Jeftus eene volmaakte Borggeregtigheid heeft opgebragt: anders dog konde hy by den Vat- O) PMl. UI: 8, 9. O) Jef. XLV: 24. De Leezer gelieve hier aautemerken, dat in den grondtext Jehovah ftaat, egter hebben onze Taaismannen verzuimt hier, en zoo verre ik weete hier alleenlyk, HEERE met groote letteren te fchryven.  $02 Opheldering van Joann. XVI: --ir. Vader niet ingelaten, niet ontvangen worden, maar Hy moest weeder op de aarde zyn offer, als ongenoegzaam, herhalen, r» . . Dit bondig beWys nu, zoude de Goddeïyke Advocaat, die Jefus verheerlykt, niet alleen klaar voorftellen in het woord, en door zyne Dienaren, maar ook licht in de zielen fchenken, om dat duidelyk in te zien, en overreed te worden, tot een opregt geloov in Jehovah onze geregtigheid (T), op dat zy, geregtyaradigt zynde, uit dat geloov, vreede by God hebhen, door onzen Heere Jefus Christus (c). §. 23 r. Wy worden verlost door den Heere onzen Verlosfer, om Hem te dienen zonder yreeze, in heiligheid en geregtigheid voor Hem, alle de dagen van ons leeven (d), daar is vergeeving by God, of by Christus , maar op dat Hy gevreest worde (e). Niemand ontvangt Jefus tot regtvaerdigheid, of Hy word voor denzelven ook tet heiligmaking (ƒ). Hier vandaan is het, dat die zelve Geest, den geloovcnden in 'sHeilands Zoengereg- tig- f» Dus ziet de Leezer, dat de woorden van den Zaligmaker, em gy zult my niet meer zien, niets minder dan overtollig zyn. Van de zaak heeft niemand klaarder dan raulus gefchrceven, Hebr. VU: 25-28. IX: 24-28. X: Jo-12, O) Jer. XXIII: rj. CO Rom. V: 1. Hand. XXVI. 18. Tit. III: 7. C<0 Luc. I: 74, 75. CO Pf- CXXX: 4. C/3 1 Cor. I: 30. Rom. VIII; 30,  Opheldering van Joann. XVI: 7-11. 30$ tigheid, ook overtuige van oordeel, omdat de Overfte deezer Waereld geoordeeld is (Y). §. 232. Myn minder bedreeven Meede - Christen za! ook hier vragen, wat wil het dog, dat die trouwe Advocaat overtuige van oordeel ? Dit ? antwoorde ik, dat God den Vader al het oordeel den Zoons (naa zyn Borglyden en op zyn Heemelvaart, vs. 10.) heeft gegeeven; Hem magi gegeeven heeft ook om gerigte te houden (V), zoo in de voortrollende eeuwen over zyne vyanden (c), als in den dageraad der eeuwigheid, op de. wolken des Heemels, over de ganfche Waereld, over 't geheele Menschdom (d~).— Daar van nu, dat Christus door den Vader verhoogt is tot Koning en Richter van Heemel en Aarde, (e) zal de Goddelyke Voorfpraak, allen die 's Heilands geregtigheid aanneemen , overtuigen, vooral door middel van de prediking van 't EuangeHum der heerlykheid van Christus (f), als waarin verkondigt en betoogt word, dat Hy de geene is,die van God verordineert is, tot Richter van leevenden en dooden: (g) maar nog veel meer, door zyn zielbeftralend, en hartoverreedend licht, waar door zy zeg- (a) Vs. 11. CO Joann. V; 22, 27. CO Pf- 1I: 0 LXXII: 4.' CX: 5» 6. Luc. XIX: 1227. Matth, XXVI: 64. GO Matth. XXV: 31-46. 3 Cor. V: 10. Openb. XX: 11-15- CO Matth. XXVIII: 18. Hand. II: 36. Eph. I: 20-22. Phil. II: 9- ir. Cf) 2 Cor. IV: 4. tg) Hand. X: 42.  &o4 Opheldering van Joann. XVI: 7-11. zeggen konnen: wy weeten denrfchrik des Heeren. (a) Jk ben verzetkert, dat Hy magtig is myn pand te bewaren tot dien dag, zoo dat my voorts weggelegi zy de kroone der regtvaardigheid, welke my de Regtyaerdige Richter, in dien dag, geeven zal; en niet alleen my, maar ook allen die zyne verfchyninge liergehad hebben (7/). - De uitwerking van deeze overtuiging is, dat zy zig allereerbiedigst voor Hem neederbuigen (c), dat alle knie, (der geenen aan wien de H. Geest Jefus verheerlykt) (d), Hem gebogen worde, en alle tonge Hem zweere (e), met plegtigen eede als Koning hulde doe, en belyde dat Hy een Heer zy tot heerlykheid van God den Vader (f). Dat zy, uit lievderyke hoogagting voor dien verneederden en verhoogden Zaligmaker gedrongen worden, om zig te bekeer en, en om niet meer voor zig zelven te leeven, maar voer Hem, die voor hun geftorven en cpgeftaan is, en om, daar zy Jefus als Richter uit den Heemel verwagten, zig te benaarftigen, om onbevlekt en onbejlraffelyk van Hem bevonden te worden (g). §. 233. Dat de H. Geest dus de gelovigen leere het derde ftuk van den Heidelbergfche Catechismus onze 00 2 Cor. V: 10. O) 2 Tim. I: ia. IV: 3. (O Pf. XLV: 12. GO Joann. XVI: 14. 00 lef. XLV: 23. met Rom. XIV: io, ii< (O PhÜ. II: 0- u. (g) Hand. XVII: go. 3r. 2 Cor. V: 10, rr, 14, ij. 3 Pet, 111: 14. Zie ook Jac, V: 9. Phil, II: n, 12.  Opheldering van Joann. XVI: 7-11. $0* onze dankbaarheid, ziet nu elk middagklaar: maar met wat bewys zal de llecmeilche Advocaat ftaven, dat Jefus Christus als Koning heerscht, en dm aardbodem rigten zal! Onze groote Leeraar zsgt, , om , dat de Overfte deezer Waereld geoordtelt is. - Dat de Overfte deezer Waereld niemand anders, dan de Duivel zy, ftaat by my vast (a). Deze geweldige Dwingeland is geoordeelt, liever, veroordeelt; gelyk dit woord dikwyls genomen word (è), en de ge]ykluidende plaats van onzen Euangelist duidelyk leert (c). Hoe is de Satan veroordeelt, naa 't opbrengen van 'sHeilands Borggeregtigheid? 200, antwoorde ik, dat hy van God den Vader verklaart is, verlooren te hebben alle regt om de door Jefus Christus met Hem verzoende Waereld, langer te beheerfchen, maar verweezen is, om die alle, zyne trouwe flaven, los te laten, en aan Koning Jefus, Die dezelve verkreegen heeft tot zyn eigen volk yverig in goede werken, (i) Die hen met zyn dierbaar bloed gekogt heeft, (e) eri Die hem den kop vermorfelt, en te niete gedaan heeft 00 C. Schoetgenius heeft ons geleert, gelyk Ligtfoot voor hem al gedaan heeft, dat de Joden, den Sammael, dikwyls noemen -m obpin, en wy weeten dat Paulus hem den God deezer eeuwe betytelt, 2 Cor. IV: 4. Zie Joann, XIV: 50. (O Zie flegts Joann. III: 17, 18. (O ^ beooge Joann. XII: 31. Nu is het oordeel dee,: zcr Waereld: nu zal de Overfte deezer Waereld buiten 'geworpen worden. 00 Tit: 11: 14. 00 1 Cor. VI: ao. Hand, XX: it. v ;  joS Opheldering van Joann. XVI: 7-11. heeft door zynen dood, (a) overtegeeven, op dat Die, Die alleen en voor eeuwig hun Koning en Heer zy. Op die veroordeeling is de Satan buiten geworpen, en ah een blixem uit den Heemel gevallen: integendeel zyn de Koningryken der Waereld geworden onzes Heeren en zynes Christi, (of, het eigendom van onzen Heere en van zynen Christus) en Hy zal als Koning heerfchen in alle eeuwigheid (b~).— Dat de Overfte deezer Waereld, in dien heuglyken zin, veroordeelt zy, maakt de H. Geest klaar aan de gelovigen, niet flegts door het Bybelwoord, maar nog meer door hun de zalige bevinding daar van te fchenken, daar in, dat door zyne kragtige werking, zy, die, eeven als alle anderen, gevangenen van dien magtigen waren, en de vang van dien Tyran, hem ontrukt worden, en ontkomen; integendeel worden gewillige Dienstknegten en getrouwe Onderdanen van onzen Heer en Koning Jefus (c). - Begrypen de gelovigen dit klaar, door de leering en bewerking van den Geest van Christus, zy weeten dan ook zeeker daar uit, dat God Hem tot eenen Heere en Christus gemaakt heeft, aan wien zy zeer verpligt cn gewillig zyn, om Hem te dienen alle de dagen van hun leeven. §. 234. Nu hoope ik zal myn Leezer, onder toeftraling van het hoognoodig licht des Geestes, den waren zin van deeze allerdierbaarfte belovte, duidelyk verftaan. Schoon ik wat langer op de naar mijne gedagten waare meening deezer gewigtige woorden ftond, kan ik egter de pen niet ne- (V) Gen IIT: 15. Hebr. II: 14.. 00 J°ann- Xll: 31' Luc- X: *8, en Openb. XI: 15. O) Jef. XLIX: 24, 25. lïph. II: i-io. Rom. VI: 17» 18.  Opheldering van Joann. XVI: ?-n. 3dy nederleggen, zonder eenige nuttige aanmerkingen hier by te voegen. - Zegt iemand van myne Leezers, o wat zyn die menfchen, die door den H. Geest zoo overtuigt worden, niet gelukkig! maar ik ben een Natuurlyk mtnsch, hebbende dien Geest niet! Ik antwoorde u: die Geest word beloovt aan de waereld: daar toe behoort gy ongetwyffeld; derhalven u komt die belovte meede toe; gy moogt en moet óm dien Geest bidden, en Jefus verzeekert onsi dat God veel meer zynen Geest geeven zal aan de geenen die Hem daarom bidden, dan aardfche Vaders weeten hunne kinderen goede gaven te geeven. - Zegt een ander, ach myne kinderen, myne lievjle vrienden, leeven midden in de waereld! Hy zie dan hier eenen vasten grond om geloovig voor hun te bidden, en gemoedigt te werken, als een werktuig in de hand van den Geest der fterkte. — Overtuigen is het werk 'des Geestes, dat is ook het werk van alle regt geestelyke Leeraars, dat de H. Geest zeegenen wil. Schreeuwen, in 't wild fchermen, veel zeggen dat fraai klinkt, zonder iets bondig te bewyzen, is het werk van Geestelooze menfchen, die meer te beklagen en te beftraffen, dan toe te juichen zyn. - Zyt nooit bang, dat uw werk niet goed zoude zyn, om dat het verftandig is, en gy de bewy. zen daar voor inziet, want juist zoo werkt de Advocaat van Christus, gelyk Jefus vs. 9, 10 en ir, duidelyk zegt. Dat is het merk dat uw werk geestelyk goed is, met dat beding nogtans, dat het die gevolgen van berouw, van geloov, en van bekeering en Christelyke dankbaarheid hebbe, welke wy in de verV 2 Ea-  3©8 Opheldering van Joann. XVI: 7-ir. klaring aangeftipt hebben. Wat men oordeelen moete van dat werk, dat zonder opgeklaard verftand, zonder eenig begreepen bewys gevonden en verhaalt word, geeve ik eerbiedig over aan Hem, dien het oordeel van den Vader toevertrouwt is, met biddingen dat God zig hunner ontferme, en hen ziende maake! — Daar de overtuiging van die drie ftukken in 't hart en gedrag plaats heeft, gebrekkig Wel, dog opregt, daar is een nieuw fchepftel in Christus. Daar men van de twee eerfte ftukken ruim fpreekt, en het laatfte verwaarloost, daar is het gevaarlyk, dat men het ftempel van den H. Geest nog misfe! — Daar het eerste ondervonden word, is goede grond om gelovig te bidden, dat de getrouwe Geest het werk zyner handen niet vaaren laate, maar volbrenge! — Daar het eerfte en laatfte ftuk vry klaar is, zal het middenfte, de regtvaerdiging door *t geloov in Christus bloed, niet ontbreeken; hoe zeer de Duivel en het arglistig hart dat verduisteren, en in de war helpen. Vs. 26. tweede lid. Op dat de liefde daer mede gy my lief gehadt hebt in haer zy, ende ik in haer. §. 235. Welke goede en nuttige zin 'er in deeze woorden van onzen wyzen Leeraar ligge, hoe dezelve in verband met de voorige en volgende gezegden ftrooken, en hoe zy, met de waarheid der zaake, en met 'sHeilands eigen woorden kort te vooren: ik zal den Vader bidden, en By zal u eenen  Opheldering van Joann. XVI: 26b. 309» eenen anderen Trooster geeven, (a) en eeven hier naa: ik bidde voor hun, ik bidde niet voor de waereld, maar voor de geenen die gy my gegeven hebt (F), vereffent konnen worden, is niet flegts duister voor myne naast bedoelde Leezers , maar zelvs voor de geleerd/Ie en fchranderjle uitleggers: het zou derhalven nuttig zyn konnen, zoo wy aan dezelve eenig licht mogten byzetten. §. 236. Het is klaar dat Jefus niet zeggen wille, dat Hy voor hun den Vader niet zoude bidden; want, met dat oogmerk wel byzonder, om als Hoogepriester voor ons te verfchynen voor het aangezigtt Gods, is Hy heenen gegaan tot zynen Vader, waar van Hy, in de zoo eeven te vooren opgehelderde woorden, niet duister gefprooken heeft (c); ook ligt dit in de uitdrukking van Christus ganfchelyk niet, want dezelve is niet dus geleegen: ik zegge u, dat ik voor u den Vader niet bidden zal; maar zeer voorzigtiglyk: ik zegge u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal. — Ook kan 's Heilands meening niet zyn, dat Hy hun dit nooit gezegt hadde; want wy hebben aireede getoond, dat Hy in deeze eigene affcheidsreede, hun dit met zoo veele woorden beloovt hadde, tot hunne vertroosting: ook heeft onze zeer naauwkeurige Leeraar wel zorg gedragen, dat geen bedagtzaam rrensch zyne woorden in dien zin konne opvatten, alzoo Hy niet fpreekt in C*) Joinn. XIV; 16. CO Hoofdft. XVII: 9. CO Zie Hebr. IX: 24. VII: 2j. V 3  jio Opheldering van Joann. XVI: 2<5\ in den voorleeden tyd: ik hebbe dit aan u niet gezegt; maar bepaaldelyk in den tegenwoordigen tyd: ik zegge u niet, dat ik den Vader voor u bidden zak Dan, zult gy my tegenvoeren, dit hoorden de Discipelen ook wel, dat Jefus dit niet zeide, wat wil Hy dan met hun dit te herinneren ? §. 237. Om dit te verftaan, vooronderftelle ik, dat de Discipelen op het hooren van die woorden , , in dien dag (dat is naa myne opftanding, en waarfchynlyk vóór myne Heemelvaart (ja),) zult gy my niets vragen (gy zult niets van my biddende verzoeken, zoo als nu eenigen tyd uwe gewoonte geweest is (b);) maar wat zullen wy dan doen, om onze wydgapende behoevten vervult te krygen?, Op deeze ftilzwygende verleegenheid der Discipelen , antwoord de Hartenkennende Leeraar, voorwaar voorwaar ik zegge u, alles, waarom gy den Vcider bidden zult in mynen naame, dat is, in geloov op myne alles verdient hebbende Borggeregtigheid, cn alverwervende voorfpraak, dat zal Hy u geeven. Tot nog toe hebt gy niet gebeeden (tot den Vader) in mynen naame (dat geloov in my ontbrak u, gy naderdet niet met vrymoedigheid , in geloov en vertrouwen op my, als zulk eenen grooten Hoogenpriester, tot den genadethroon van eenen verzoenden God en ontfermenden Vader; maar (a) Zie vs. 17 -2a. CO joann. XIV: 5, 8, 22. Luc. XI: 1. XVII: 5. Mafth. XX: 20, 21. Zoo bepaald legjje ik deeze woorden uit, om de ftrydigheid met Joann. XXI: 21. en Hand. I: 6. voortekouien,  Opheldering van Jaann. XVI; z6. 3U maar gy vergenoegdet u met uwe verzoeken tot my te brengen, of zeer angstvallig en bekrompen tot God te bidden (ö),) maar nu is myn uitdrukkelyk bevel: biddet (tot den Vader) en gy zult ontvangen, op dat uwe blydfchap vervult zy (T). Op het hooren van die woorden, vooronderftelle ik, (deeze is myne aanmerking (c),) dat de Discipelen cenige donkere tegenbedenking ia hunne harten opnamen, eeven als vs. 18, welke Hy, Die niet noodig had dat iemand van den menfche getuigde, alzoo Hy zelve wist wat in den menfche was, (<0 terftond bemerkte (e), en daarom dit antwoord geevt, in dien dag (zoo als voorheenen, in 't begin van deeze § gezegt is) , zult gylieden in mynen naame bidden, en ik zegge ulieden niet, dat ik den Vader voor u bidden zal; (ƒ) want de Fader zelve heeft u liev (g). §. 238. O) Vergel. Hebr. IV: 14-16. Joann. XIV: 5. (ZO Vs. 23, 24. . , t O) Welke ik nogtan» openhartig bekenne, m den Jaarc 1758, of 1759 al, geleert te hebben althans aanleiding daar toe ontvangen te hebben, van den zeer geksrden Gek h. de Haas, toen een veelbelovend Jongeling, en nu, ten met mond en pen veelgeevend Leeraar, in Zeelands Hoofdftad, in Speccm, Crit. in Loc. Qjixdam Euangel, p. 179 -2°3- (X) Joann. II: 25. , ■ , (O Gelyk de Discipelen , met meer nadruk dan voorheenen, erkennen vs. 30. (ƒ) ln die voornaamwoordekens , en in den naam van Vader, die met Capitale letteren gedrukt zyn, üeekt of' in "t verband, of in 't Grieksch naadruk. (g) Vs. aja. Dat niet, door een nieuw vers te beginnen had moeten gefcheiden zyn van vs, a6l>, V 4  312 Opheldering van Joann. XVI: 2 (ft. §. 238. Welke nu deeze donkere bedenking van de Discipelen, die al dikwyls 'sHeiiands woorden niet ter deege begreepen (a) geweest zy, valt niet moeilyk om te gisfen, en dat wel met vry veel waarfchynlykheid, uit het geena tot hier toe aangemerkt is. Zy zal hier omtrent op uitgekomen zyn. „ Groote Letraar! Gy zegt, dat wy van U „ niets meer verzoeken zullen (b), maar dat wy zeU „ ven God den Vader, in uwen Naame bidden zullen, „ en alles ontvangen. 0 Dat zal met ons, die aller„ ongefchiktst zyn om tot dien gedugten God te gaan, „ die niet eens begrypen, gelyk Gy zelv weet (Y), „ wat het is, in uwen naam te bidden, „ allerdroevigst aankomen! ondertusfehen /preekt Gy „ niets, dat onze eenige hoope en vierigjle wensch is, „ van uwe voorbidding voor ons! 0 hoe zal het met ons gaan ? " Op zulk eene of foort.gelyke bedenking antwoordt nu de altoos doeltreffende Leeraar, gy zeiven zult den Vader bidden in mynen Naam: dat is het, dat ik by herhaling zegge; maar, ïk fpreek nu van myne voorbidding, in dien tyd van myne Opftanding tot myne Heemelvaart, niet 00, en dat behoevt u niet bekommert en angstOf ) Zie alleenlyk vs. 17- 10, (£) Jefus zoude dan maar voor korte (tonden by hen zyn, en daar in zouden zy', door verfcbiilende hartstogten belemmert worden, om te vragen. Zie Joann. XXI: 12. U-c XX'^: 37, 33 en 41. £t | Vs. 24. Q/) Wat de Heiland in dien tusfehentyd gedaan nebbe, ea waar Hy verkeert hebbe, behalven die korte ftonden, - in  Opheldering van Joann. XVI: 26A 313 angstvallig te maken, want de Vader zelve (nu door. my werkelyk verzoent zynde) heeft u liev, en zal daarom uw gebed in mynen name gedaan, gaerne verhooren: zyt daarom wel gemoedigt, al fpreeke, ik, om reedenen, thans tot u niet van myne voorbidding (a). §. 239. Neemt myne Christenen! hier uit deeze leeringen. — Men moet zeer naauwkeurig op 'sHeilands woorden letten, om voor misvattingen bewaart te worden. — Als men den regten Jleutel om de woorden te openen gevonden heeft, dan is het donkerfte en moeilykfte zeer klaar, en alles volgt van zei ven. - Hoe troostryk is de tegenwoordige ftaat van opregte Christenen! Wy hebben den toegang, in Christus, door den Geest, tot den Vader (b~), wy hebben ontvangen den Geest der aanneeming tot kinderen, door welken wy roepen Abba Vader! en Die, daar wy niet weeten, wat wy bidden zullen gelyk het behoort, zelv voor ons bid, met onnitfpreekelyke zugtingen (e)- Of fchoon dit genoeg wa- in welken Hy by de zynen wts, weeten wy niet. Dit egter fchynt zeeker te weezen , dat zyne olegtige voorbidding eerst gevolgt zy op zyne Heemelvaart. Zie ]oann. XVil: IX> 12. O) Dus hangt alles we! t'famen, en men ziet dat deeze taal van Jtfus eenen zeer nuttigen en wel vleienden zin heeft. Men kan ook niet twyffelen, of de Discipelen hebben dit ook werkeiyk gedaan, en 'sBeilands belovte, vs, 33, 24, 27, ondervonden. Zie ter bevestiging, LucXKïV 53. Hand, I: 14, 34, 25. JU* *• (£)'Eph. II: 18. (O Rom, VIII; is, 26, 27. V $  314 Opheldering van Joann. XVI: 2ö'\ ware, om alles van den Vader, Die ons lievheeft, te verkrygen; zoo hebben wy daarenboven nog eenen geftadigen Voorbidder by den Vader, welken de Vader altyd hoort. O wat moest ons dat niet met alle vrymoedigheid tot God, en met volle zeekcrheid der hoope vervullen! (a). HOOFDST. XVII. vs. 12. Doe ick met haer in de waerelt was, bewaerde ickfe in uwen name. Die gy my gegeven hebt, hebbe ick bewaert, ende niemant uyt haer en is verloren gegaen, dan de fone der verderfeniffe, op dat de Schrift vervult worde. §. 24.0. Drie bedenkingen zouden in dit vers mynen Leezer min of meer belemmeren konnen : ons oogmerk vordert, dat wy dezelve uit den weg ruimen, waar op wy ook nog wel eene of andere leering, welke te weinig bedagt word , zouden konnen volgen laaten. — De bedenkingen zyn deeze: 1. Smeekt onze groote Hoogepriester hier zynen Vader niet, om eene geestelyke bewaring van zyne Discipelen; op dat hunlieder geloov niet mogt ophouden (b), en zy niet vervallen mogten tot mistroostigheid en wanhope, waar door Judas verdorven is (c), en waar voor zy vooral in de nu eerst- 00 1 Joann. II: r, 2. Hebr. IV: 12. X: 19-13. 00 Luc. XXII: 31. 00 Matth. XXVil: 3- 10.  Opheldering van Joann. XVII: 14. 3x5 eerstkomende drie dagen , zeer blootftonden (a)? Zoo ja, waar aan men niet twyffelen kan, hoe kan dan onze Euangelist, Hoofdft. XVIII: 9, deeze beede aanhalen, als vervult, toen de Heiland zorgde dat zyne Discipelen niet meede in banden geraakten, maar vryelyk heenen gingen, terwyl Hy.zig liet grypen en kluisteren? 2. Hooren wy, dat de lievderyke Heiland, met veel teederheid, zyne Discipelen in de bewarende handen van zynen Almagtigen Vader- beveelt, daar Hy zelv te vooren hen beveiligt hadde, moet dat ons niet deeze geda*ten inboezemen, dat Jefus zelv voortaan hen niet meer bewaren kondel 3- Daar Jefus zelv voor zy. nen Vader belyd, dat Judas, die een zyner twaalv Apostelen was, verboren gegaan is, hoe kan Hy dan in dien zeiven adem zeggen, die gy my gegeven hebt, hebbe ik helvaart, en niemand uit hun is verkoren gegaan? §. 241. Op de eerfte bedenking antwoorden wy: ongetwyffeld bad Christus om hunne geestelyke bewaring, dog niet alleenlyk, maar ook om lighamelyke beveiliging voor banden en dood, alzoo zy zyne getuigen moesten zyn (/;), en daar voor had Jefus ook gezorgt, in dat aangehaalde geval: eeven daarom mogt onze Joannes met alle regt fchryven, , op dat het woord vervult zoude worden, , dat hy gezegt hadde: uit de geenen, dik gt 00 Mare. XVI: 10, n, 13, M- Luc. XXIV: 17. 21, 24, 25' en Joann. XVI: 20-22. XX: 11, 25. O) Vergelyk 'sHeilands beede in het volgend-s 15de yï.  3x5 Opheldering van Joann. XVII: ia. GY MY GE GB VEN HEBT, HEB BE IK NI*. MA ND VERLOOREN (a). §. 242. Ter wegneeming van de tweede bedenkelykheid, merke ik aan: —• dat onze Jefus, als God, zyne Discipelen bewaart hadde, maar ook, als Mensch, als een getrouw Vriend, als een wys en lievderyk Heer en Meester, (h) als een naauwkeurig Herder (c> - Dat Hy nu in de laatjle hoedanigheid hen niet langer beveiligen konde, vooral niet in dien korten tyd van drie dagen, in de welke Hy niet by hen, maar by zyne vyanden aan het kruis, en in 't grav weezen zoude, op welken korten tyd onze Voorbidder wel byzonder het oog heeft Cd). — Hier uit volgt nu het antwoord van zelve: als God, altoos de zelve zynde, en een met den Vader, zoo bewaarde Hy hen ook in die drie dagen (Y): maar als Mensch, Vrienden Herder, konde Hy dat in dien tyd niet doen; dat beval Hy daarom aan zynen Vader, dat Die, naar zyne wysheid, goedheid, en magt, hen beveiligen mogte, 't geen de Vader, die zyne Zoon altyd hoort, en de Discipelen van zeiven lievhadde, ook gedaan heeft; gelyk de blyde uitkomst heeft geleert. Nog Duivel, nog ongeloov, nog de booze Joden, hebben O) Hoofdft. XVIII: 9. (*} Joann. XIII: 13. CO Hoofdft. X: 10 14. 00 Vergel, Hoofdft. XVI: 16, ao, 21, aa en XVII: 12*. en 13 a. (O Hoofdft, X: 28 - 30.  Opheldering van Joann. XVII: iki %tf ben iemand der elve, nog naar ziel nog naar lighaam, bedorven (Y). §. 243. Op de derde zwarigheid geeve ik kortelyk dit befcheid: — Judas behoorde niet tot de gegecvenen des Vaders, maar tot de verworpenen, gelyk de Heiland zelv toont, met denzelven te noemen den zoon des verdervs, dat is, gelyk de getrouwe Juïas zig uitdrukt: die eertyds tot dit zelve oerdeel (om toonbeeldig tot ftraffe te lyden het eeuwig verderv) te vooren opgefchreeven was (fc), of naar den ftyl van de twee voornaamfte Apostelen, een vat des toorns, tot het verderv toebereid (c) ; die ook gezet was tot die fnoode ongehoorzaamheid, en om ? Zoenlyden met den dood van den Leevensvorst voleindigt zy. Zoo dog luid de aanteekening van onzen Euangelist, onmiddelyk te vooren (;): Toen Jefus dan den edik genomen hadde, zeide hy, het is volbr act: en het hoofd buigende gav hy den geest. 3. Dat zelve Rigtfnoer van ons geloov wyst'ons andere oogmerken, dan de verzoening der zonden, welke aireede te weeg gebragt was, aan. Zie vs. 36' en 37. §. '250. Dog alzoo dit tot myn tweede (luk, om de nuttigheden, welke in deeze gebeurtenisfen liggen, aan te wyzen, behoort, gaa ik daar toe over. — Daar zyn nuttigheden, gemeen aan beide die gevallen; en elke gefchiedenis heeft nog haare byzondere leering. «. De voornaamfte nuttigheden, welke aan beide die lotgevallen gemeen zyn, komen hier op uit: 1. De vervulling der voorzegfehrivten, door Gods magtige hand, ovcreenkomftig zynen wyzen raad, daar gefield, met ver. ydcling van de geheel anders loopende voorneemens en handelingen der zondige en vyandige menfchen (6). 2. Een overtuigend bevvys derhal. f» Hoofdft. XIX: -)o. CO Ibid. vs. 36 en 37. Tef LUI: 9. X 3  ■$26 Opheldering van Joann. XIX: 31-42. halven , dat' onze Jefus, als hebbende alle de graveerfelen van den Mesfias, de waare Christus zy, 3. Eene gunflige beftiering van God den Vader, omtrent zynen getrouwen Zoon en regtvaardigen Knegt, in Hem, die nu voldaan had, naar toedragt van zaaken, te verlosfen van de fmaadheden der dwaazen, en met blyken zyner hooge goedkeuring te verceren. Die Godvergeetene dwaazen wilden Jefus met de Moordenaren gelykftellen, zoo in de geweldige breeking der beenderen, als in de fchandelyke wciping in eenen rotkuil der misdadigers: dan Hy, die alles doet wat Hy wil, zorgde Vader-, lyk dat geen been van dit geflagte Lam Gods gebrooken wierd (a), en dat Hy in eene begraavplaatfè der Ryken, mildelyk gebaljemt zynde , van zyne Vrienden ter ruste gelegt wierd, met Ueftemviing van den V/aereldlyken Richter. Dit gefchiedde om dat Hy geen onregt gedaan hadde, en om dat 'er geen bedrag in zynen monde geweest is (£). 4- Een in ieders oog loopend blyk van de waarheid van zyn fterven. Eene waarheid voor ons van het uiterst gewigt, alzoo anders de laatfte quadrantpenning niet zoude blyken betaalt te zyn, en dan de leere van 'sHeilands opftanding, waar aan de waarheid van het ganfche Euangclie hangt, niet bondig konde betoogt worden (c), §. 251. (O Vergel. Exod. XII: 46. en Pf. XXXIV: at. met loann. «XIX: 36 O) Zoo fprcekt God zelv in 't laatfte lid van Jef. ^Yc/vergeU 1 Cor. XV: 14-17- Het is al wonder, dat v bet  Opheldering van Joann. XIX: 31- 42. 327 5. 251. Bedenk ook nog de nuttigheden, welke elk dier gevallen byzonder heeft: — In de doorjleeking der zyde, met dat gevolg, dat daar uit bloed en water voortkwam, meene ik, dat Gods Geest ons heeft willen doen opmerken, dat uit den thans door lyden volmaakten Borg, uit zyn lievdehart, milde ftroomen van reinigend bloed ter afwasfching der zonden , en van wateren des Geestes, ter heiligmaking en verkwikking , voortaan zouden vloeien Qa). — In de aanzienlyke begraving van den Heere Jefus Christus, dunkt my, heeft de H. Geest ons willen beduiden, dat de vloek van de Aarde nu weg genomen was: die vloek, welken de eerfte Adam door misbruik van ecncn boom op de Aarde gebragt hadde, maar welken de tweede Adam, op feet ongeloov, in het Huk van 'sHeilands dood, alle gaten zoo geflopt vind, dat het nergens kan doorbooren, en (zoo verre ik weete) het nog niet heeft durven waagen, om van dien kant de waarheid van 'sHeilands opftanding te befprir.gsn. C op het hout des kruisfes, aan een' ongelukkigs!» boom gedragen hadde (a~). §. 252. Leert dan nu, myne gelievde Christenen, niet, naar mensehlyke vonden, maar volgens de vaste gronden van het woord des Geestes, met deeze twee zoo aanmerkelyke Godsbeftieringen omtrent uwen dierbaren Jefus, werkzaam te zyn! Dan zal uw geloov verfterkt worden, uwe lievde verwakkert, en uwe lovzegging en Gods verheerlyking vermeerdert! Dan zult gy, met een dankbaar en vergenoegt hart, de aarde bewoonen en bezitten, als zynde de vloek der wet daar van weggenomen ; dan zult gy lievlyk berusten in uwen Lievften , als Die zelve niet alleen gezeegepraald heeft aan het kruis, met dit woord, dat meer dan duizend, duizend Waerelden voor ons waardig is: HET f» Onze gezeegende Jefus is, door het hangen aan een hout, een vloek geworden voor ons, op dat Hy ons van den vloek der wet verlosfen zoude: want daar is gefchreeven: vervloekt is een iegelyk die aan 't hout hangt, Gat. III: 13. Deut. XXI: 23. Als nu een opgehangene geftorven was, dan mogt het Ijk niet overnagten aan bet hout» maar moest o[> dien zeiven dag begraven worden. Denkelyk, om zoo den vloek van de Aarde weg te neemen. of te toonen dat God bevreedigt was, vergelyk Num. XXV: 4. en 2 Sain. XXI: 3, 6, 8-14. Dit nu ziet ha verlichte geloovsoog hier in , dat Jefus , door eenen verzoenden God, begraven is. — Voorts zie ik met blydfchap, datde meer met lov gedagte A. Buurt, met my, in J 248. inftemt, febryvende 4. d. §. 1076. p 237, 238. wy durven niet befluiten, dat 'er, na Christus dood, nog iets ge,/cbieden moest, in de plaatfe der uitverkoorenen, ter , wlduening aan den eiseb der Goddelyke geregtigbeid*  Opheldering van Joann. XIX: 31.4». 329 het is volbragt; maar Die ook van God den Vader bcfcbermt is voor verdere fmaadheden, ja vereert is, als iemand die geen onregt gedaan heeft, en in wiens mond geen bedrog geweest is, ook niet in dat laatfte en disrbaarfte woord, het is volbragt, nog in die zoete Euangeliewoorden, , de Zoon des , menfchen is gekomen niet om gedient te worden-^ , maar om te dienen, en om zyne ziele te geeven tot , een randfoen voor veelen (a). Komt herwaards tot , my, gy alle die vermoeit en belast zyt, enz. , Zalig de arme van Geest e, want hunner is het Ko, ningryk der Heemelen, zalig die treuren, enz. (cj). II O O F D S T. XXI: 15-17- Petrus door Jefus driemaalen ondervraagt aangaande zyne lievde; en aangeftelt tot Herder over zyne kudde. §^ 253. Bevreemd het eenen mingeoeffenden Christen , 1. dat Jefus deeze aanfteliing om zyne kudde te weiden aan Simon Petrus alleen doe; 2. dat de groote Herder der fchaapen hem vooraf, tot driemaaien toe, ondervraage aangaande zyne lievde jegens Hem. 3. Dat eindelyk de Opperfte Wysheid hem eerst vraage: Simon Zoon van Jonas! hebt gy my O) Matth. XX: 28. O) Ibid. XI: 28-30. (O Ibid. Hoofdft. V: 3-12. o Wat fmaakt zulk eene betragting der ziele niet zoeter dan hoonig , ja dan hoonigzeera! wat geevt dezelve niet le£ven en fterkte aan een Christelyk gemoed! X 5  330 Opheldering van Joann. XXI: 15-17. my liever dan deeze? voorde tweedemaal eenvoudig; Simon Zoon van Jonas! hebt gy my liev? en ten derdenmaale met een ander woord in 't Grieksch (a), Simon Zoon van Jonas! hebt gy my liev1? Het lust ons, de reedenen van deezen handel van onzen altoos wyzen, heiligen en goedertierenen Heer, op te geeven, ten einde die bevreemding, in aanbidding en grootmaking van Christus ommekeere. §. 254. Wat het eerfte Jïuk aanbelangt: de Lcezer gelieve zig te herinneren, dat Simon Petrus de tenigfte der Apostelen geweest zy, die den Apostel en Hoogenpriester onzer belydenisfe uitdrukkelyk verloochent heeft (£). — Alle de Apostelen hebben wel den getrouwen Heiland in Gethfemané verlaten: maar niemand verviel tot uitdrukkelyke verzaaking van zynen ftervenden Meester, dan 011xe Zoon van Jonas, . Hy alleen moest daarom geagt worden onwaardig en onbekwaam te zyn, ter bediening van het Apostelfchap van Christus, Dien hy openga) S^ —— 320, De text Hoofdft, xix- ta tv,**** t ;j    KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage  Beknopte opheldering van eenige plaatsen uit het NIEUWE TESTAMENT; Voornamèlyk gefchikt' om eenige donkerheden) misvattingen, en verkeerde werkzaamheden van mingeoeffende christenen te verbèeteRen; door CORNELIS BRINKMAN* Bedienaar van 't H. Euangeïie te Dirks-Land en Melis - Zand. eerste Stuk, Bevattende Ophelderingen over de Vier euangelisteN» TE DORDRECHT) By PIETER van BRAAM, Stadsdrukker en Boekrerkooper oyer de Beurs 1776*  Uitgegeven na voorgaande Vifitatie en Approbatie van de Wel-Eerwaarde Clasfis van Voorne en Putten. Den 14e November 1775. Het welk wy getuigen. CJ. V. NOORDEN, Joh. Fil. Predikant te Spykenis, Vifitator Librorum. CORNELIS CLEYN, Ecclefiastes Brilams, Vifitator Librorum.  Opheldering van Matth. I: i • 6. 3 genoegfame zeekerheid, bepalen. Dewyl het zeer waarfchynlyk is, dat alle deeze vier Vrouwen afkomffig uit de Heidenen waren, zoo komt het my zeer geloovlyk voor, dat Mattheus den Joden heeft willen doen opmerken, dat het zoo ongerymt niet was, als zy dagten , dat Jefus, de waare Mesfias, door de Euangelie - prediking (welke met het fchryven van Mattheus begon; ja wel ligt aanleiding tot dit fchryven gegeven heeft) (a) wierd tot een licht der Heidenen, en tot zaligheid tot aan het uiterfte der aarde, Qj) alzoo Hy zelve uit Heidenen naa den vleefche was. Deeze reeden voldoet my beeter, dan die gedagte, dat de Euangelist ons zoude hebben willen onder het oog brengen, dat Jefus, uit Zondaren afkomftig, een Zaligmaker van Zondaren, zelvs van de voornaamfte, was — voorts kan het zeer wel zyn, dat d'eene of de andere redeneering der toen leevende Joden, het zy dan over 's Mesfias afkomst uit deeze Vrouwen, het zy over Maria, Jefus Moeder, welke voor Haar trouwen met Jofeph, bevrugt was, vs. 18, 19. daar toe aanleiding voor Mattheus gegeeven hebbe: edog, alzoo wy die redenkavelingen der Joden niet weeten, konnen wy geen byzonder befcheid daar van verpligt worden voor te dragen, (c) §. 4. Liever wil ik, dat een heilbegeerig Zondaar hier by tot zyn nut opmerke: heeft Jefus niet géweigetd zyn vleesch uit zeer onreine Ouders aan te neemen, Hy zal dan ook menfchen, al waren hun- (a) Harrm. Haisb. over de 4 Euang. p. s- vs. 3. Q) Hand. XIU: 47- (O EnS- GodS- P- 1- A 2  Opheldering van Matth. I: r - C. hunne geboorten fchandelyïc, wanneer zy tot Hem', needrig en gelovig komen om zalig te worden „ geenzins afwyzen, maar zeer gereed zyn om hen' te ontvangen, en met genade en eere te begunstigen. Wanneer zelvs Tollenaren, en Zondaren tof Jefus naderden om hem te hooren, ontvongHy dezelve,, al wierd dit tot zyne fchande misduid. («) Vs. 22, 23;. 5. In *t voor my neemen van de toepasfing der Prophetie uit Jef. 7: 14. op de geboorte van onzen gezeegenden Heiland, uit de Moedermaagd Maria, bedoele ik niet alle de zwaarigbeden welke geleerde Mannen hier ontmoeten, uit den weg te; ruimen ; want dit konnen zy by verfcheidene fchryvers. ligtelyk- vinden : maar een minkundig, Christen zal zig daar mede belemmert gevoelen ? dat de Voorzegging den naam van dien Wondergeboornen Zoon noemt Immanuël, daar Mattheuss verhaalt , vs. 21.. dat de Engel Marias Kind wil genoemt hebben Jefus, gelyk ook volbragt is, vs. 25. Met reden zal myn Christen vragen, hoe kan die voorfpelling in Jefus , die nooit Immanuël ge.noemt is, vervult zyn? waarom is Marias Won. derzoon op Gods bevel niet liever Immanuël genaamt geworden ? §. 6. Op het laatste antwoorde ik: de Goddclyke wysheid vond dit niet raadfaam, denkelyk om. den ongelovigen geenen grond tot verdenking te 00 Luc. XV: i, 2.  Opheldering van Matth. II: 23; 9 Vs. 23. §11. Hier ontmoet een aandagtig Leezer deeze moeilykheid, dat hy niet ontdekken kan in de geheeleRolle der oude Propheten eenige voorzegging , dat de Mesjias Nazarenus zal geheten worden, of lchoon hy ziet dat de Euangelist verzeekert, dat dit voorzegt zy, en dat, in het Gods beftier, Jofeph daarom te Nazareth is gaan woonen, op dat die prophetie in Jefus vervult zoude worden. §. 12. Ik geeve dit volgende in bedenking: 1. Mattheus heeft wel geene Prophetie gevonden * welke letterlyk voorzegt: de Mesfias zal Nazarener genaamt worden: maar wel eene voorfpelling, dat Hy te Nazareth lange woonen zoude. Dewyl nu zulk eene voorfpelling allerdoorflaandst vervult werd, toen Jefus, om zyne inwooning te Nazareth , den toenaam van Nazarener bekwam, zoo kan hy billyk zeggen, dat dit, in de bedoeling van de» H. Geest, is voorzegt geworden («). 2. Ook heeft de Euangelist, in de Voorzegfchrivten, niet Nazareth bepaaldelyk aangevveezen en uitdrukkelyk genoemt gevonden 5 als de plaats van 's Mesfias lange inwooning, maar flegts eene algemeenere afteekening van een Landftreek, welke ook Nazareth in zig befloot; en Hy wist door de leering van den H. Geest, en door de uitkomst, dat de Geest der Prophetie Nazareth byzonderlyk bedoelt hadde (a). Vraagt gy: waar is die voorzegging? ik (V) Men tr.erke op: dat fommige Prophetien Naamklanken vermelden , welke egter flegts zaake/yk vervult zyn. (Dit vonden wy Matth. I; 22, 23. g 5 7. Zie dat insgelyks Jef. IX: 5. Jer XXIII: 6) Maar dat andere Prophetien zaaken voorzeggen, welke ook in Naamen vervult zyn; gelyk hier. (J>) Veele voorzeggingen liggen in algemeenere uitdrukkingen opgewonden , waar van de byzondere bedoeling, doof de uitkomst opengelegt word. Dit heeft in deeze eigene Prophetie niet minder plaats omtrent Capernaum, dat de Euangelist Hoofdft: IV: 13-16. daar in vind, als omtrent NazaA $  Opheldering van Matth. V: 3-6. x? §, 19. De cer^e £ : Gemoederen, die overtuigt van. zonden zyn, die daar over met hartelyk berouw treuren, die zeer begeerig zyn om verzoening met God te verkrygen, en voortaan, vry gemaakt van de zonden, dienstbaar te zyn aan de geregtigheid, worden in het eeuwig Euangelie geweezen en geroepen tot Jefus, by wiengewisfelyk en alleenlyk geregtigheden zyn om de fchulden te bedekken, en fterkte om zondenbanden tevcrbreeken, en bekwaam te maaken om waardig aan het Euangelie te wandelen: door dat opregt te geloven , en daar uit zig naar dien heilvollen Jefus heenen te wenden, zig zeiven geheel aan dien getrouwen Zaligmaker toe, te vertrouwen , zouden deeze zielen waarlyk ruste vinden, vertroost wori den , en overgehaalt om blymoedig voor hunnen Dierbaarften Verlosfer te.lceven. — Dan , daar in worden zy gewoonlyk geftremt door deezen hinderpaal , zoude ,ik die roeping van het Euangelie , voor my aanneemen, dan moest ik veel dieper ' en klaarder van zonden overtuigt zyn, veel ' zwaarder last op myn hart gevoelen, veel bitter-' , der en zonder tusfehenpoozing bedroevt zyn, , veel fterker naar Jefus begeeren, dan die dingen by my zyn! met een woord, ik moest regt bc' droeft zyn, regt verootmoedigt zyn , regt hon\ geren en dorsten enz. Maar dat kan ik nooit van ' my zeiven denken, daarom kan ik dien Euangc^ \ lieraad niet gehoorzamen! ' — Wat dit regte nu is, en wat daar toe al behoort, zoeken zy met aller ( naarftigheid te vergaderen, zoo uit den mond1 van Christenen, die zeer levendig hunne harde over: 'B ' tuiging  i8 Opheldering van Matth. V: 3-6* tuigingen yverigfte worstelingen verhalen, alsook uit de mondelyke en fchrivtelyke verhandelingen van vrome Leeraren , waar in veele kenmerken van waare en valfche droevheid, van waaren en valfchen honger enz., dikwyls breeder als wel naauwkeurig en gegrond, worden opgegeven, om naby Christenen en geveinsden uit te monsteren. Onze zielen nu konnen nimmer alle die kenmerken, in behoorJyke trap en mate , in zig vinden , daarom zwerven zy jaren, elendig enzeergevaarlyk, buiten Jefus, en de ware rufte, waar in Hy brengt, om. §. 20. Maar die hinderpaal zoude uit den weg geruimt worden , wanneer die lieve zielen maar aandagtig letteden op, en hoorden naa de woorden van Jefus, die waarlyk de voorzigtigfte en getrouwfte Beftierder van zielen is. Hy nu fpreekt hier zalig armen van geeste, die treuren, de zagtmoedigen, die hongeren en dorsten na de geregtigheid, Zonder in die, of ook in de volgende zaligmakingen van regt te gewagen , zclvs niet tot eenmaal toe. Ja dat heeft ook de Leeraar en het voorbeeld van alle goede Leeraren nergens gedaan : in tegendeel geroepen (a), kornet herwaards tot my alle die vermoeit en belast zyt, en ik zal u ruste geeven. En op eene andere plaats (b) zeo iemand dorstet, die kopie tot my, en drinke! Ja al durvde iemand zyne heilbegeerte geenen dorst noemen, evenwel noodigt de verheerlykte Jefus hem indien hy maar wil, in het flot van het N. T. (c) die dorst heeft kome; en die wil, neeme het water des leevens om niet. Hoe COM1tth.XI.-28. C^ Joann. VII: 37, CO Openb. XXII: 17*  ïS . Opheldering van Matth.. V: 20. ryke Gods, vs. 16-18. 4. Voorts hunne geheele Godsdienftigheid was dubbelhartig en valsch , niet, ingerigt om een fchat in de hemelen te verkrygen, nog om Gode, die alleen boven alles wil gedient zyn, te behagen: want zy zorgden vooral voor dit leeven, en dienden den Mammon der waereld, benevens ja boven God, vs. 19-34. 5- Hunne naauw gezette ftrengheid beftond in eene vermeetele en den Naasten verongelykende veroordeeling van hunne meedemenfchen, en die beeter dan zy waren; terwyl zy grovere ondeugden in zig zelvert over zagen en koesteiden , Hoofdft. VIL 1-5. 6. Zoo lastig zy voor ongeveinsde vromen waren, zoo vleiende en gunst zoekende handelden zy by de groote, dog vyandige, waereld. Immers zoo zoude misfchien het volgde 6de vs. konnen begreepen worden ; fchoon wy daar ook niets tegen hebben, dat men met vs, 6. beginne eenige nuttige Leeringen van Christus aan zyne Discipelen, welke eindigen, vs. 23. waar op Jefus dan met eene zeer gewigtige: toepasfing , voor alle zyn Hoorderen , eindigt, vs. 24-27. — Zegt nu uwe ziel , myn Christen ! dat Pharizeeuwfche haat ik van harten , maar de Leer van Jefus is myne fpyze, myn groote toeleg is , om, door zyne kragt, dezelve hoe langer hoe meer te bctragten; verzeeker dan ook uwe harten dat waarlyk uwe geregtigheid, welke uwe dankbaarheid voor de verkreegene verlosfing van uwen cenigen Zaligmaker is) veel overvloediger zy dan. die der Joodfche Schriytgc, leerden en Pharizeen. HOOFD-  34 Opheldering yan Matth. VI: 27. boven de Goddelyie bepaling, uit te rekken. «. Met eerste kan zeeker de meening van onzen wyzen Leeraar niet zyn, 1. om dat genoegzaam niemand over de lengte van zyn lighaam angftig bekommert is. 2. Om dat een mensch, door een elle tot zyne lengte toe te voegen, een zeer wanftaltig fchepzel worden zoude. 3. Om dat dit in eenen menfche, die flegts drie ellen, of een weinig meer, lang isT eene zeer groote zaak zoude zyn, het vierde deel van zyne geheele grootte, daar Jefus hier eene zeer geringe zaak bedoelt, gelyk men uit Lucas (V) duidelyk zien kan. &. Het armere kan zeer wel de zin der woorden zyn; ja gewigtige reedenen doen ons vast Hellen dat Jefus waarlyk dit bedoelt hebbe. a. Dat deeze verklaring wel mooglyk zy, gaat zeeker, om dat het Griekfche woord meermalen Ouderdom of Leevtyd beteekene. In de gefchiedenis van den Blindgeboornen, zeggen zyne Ouders van hem met dit eigen woord, (b) Hy heeft zynen ouderdom , vraget hem zelve , hy zal van zig zeiven fpreeken. Joannes herhaalt dit zelvde, Hy heeft zynen ouderdom, (c) als hy reeden geevt waarom die Ouders niet vrymoediger voor Jefus uitkwamen. Nog eens vertalen de Onzen het op die zelve wyze, (d) 2. om dat het niet ongewoon is onzen leeftyd af te meeten met diergelyke maaten : althans David gebeeden hebbende, om de maate zyner dagen te weeten, Ps. XXXIX: 5. zegt in het volgende vs. Ziet gy hebt myne dagen als een handbreed 00 Hoofdft, XII: 16. 00 Joann. IX: 21, 00 Vs, 23, 00 Hebr, XI: 11,  Opheldering van Matth. VI: 27. 35 breed gefielt, en myn leevtyd is als niets voor u. Men kan met den Geleerden Buurt (a) onzen leevtyd voorftellen als eene loopbaan welke eenige 1000 ellen lang is, het zy men eene elle voor eene week, voor eenen dag, of flegts voor eene ure wil reekenen: maar dan is dit, gelyk het in den zin van Jefus zyn moet, eene zeer kleine, dog tevens volftrekt onmooglyke zaak, zelvs voor den wysten en magtigften menfche, voor Salomo ook met al zyn verftand en rykdom, om eene zoodanige elle tot de loopbaan van zyn leeven, een enkel uurtje tot zyn leevtyd, toe te voegen, b. Gy zyt, befcheiden Leezer, overtuigt, dat deeze verklaring goed is, maar ook is dezelve noodzakelyk. Onze Leeraar dog wil aantoonen dat de angftige en onmatige zorgen om voedzel en dekzel te vergaderen , voor veele jaren, onnoodig en onnut zy. Dit nu doet Hy met deeze klemmende reeden, , geen* mensch kan bezorgen dat hy een jaar, eene , maand, een dag, ja zelvs een uurtje langer lee, ve, dit hangt geheel van de befchikking van den , hemelfchen Vader af, die heeft zyn leevtyd be, paalt, en zal ook voor zyn onderhoud tot het , laatfte uur genoegzaam zorge dragen, als weeten, de wat, en hoe lange hy dit, behoevt: het is , derhalven wantrouwende aan God, onnut en on, noodig dat de fterveling zorge voor eenen leevtyd, , welken Hy voor zig niet befchikken kan. 1. Dat Jefus op die wyze geredeneert hebbe, blykt uit onzen Euangelist : vs. 25. wil Jefus, dat men voor O) lkfch. Godgel. 4 ft. p. 2. Ca  %6 Opheldering van Matth. Yb 27. voor 't leevcn, voor vóedzel en kleeding niet zorgen zal. Vs. 26. doet Hy letten op de Vogelen, die met zorgen om voorraad te hebben, maar eg* ter van God onderhouden worden. Zoo zoude ds hemelfche Vader ook voor menfehen, voor zyne kinderen zorgen , ja veel meer. Vs. 28-30. wil de Heiland dat men de Leliën des velds befchouwen zal, en opmerken hoe fchoon God dezelve bekleed heeft: Hy zal derhalven veel meer den menfch<* kleeding befchikken. Hy maant («) vervolgens af zelvs te zorgen ook tegen den volgenden dag, maar de zorgen Gode, den hemelfchcn Vader, aan tc beveelen. Wat kan dan tusfehen beiden gevoeglyker, de zorgen voor het toekomende ftremmen, dan de gemoedelyke betragting dat wy niet eene uure leevens ons befchikken konnen? 2. Maar uit het verhaal van Lucas, Hoofdft. XII. word dit nog klaarder. Om van de gierigheid, het greetig vergaderen van aardfche fchatten, af te manen O), ftelde onze vernuftige Leeraar de gelykenis van den welvarenden Landman voor: Deeze zeer verheugt zynde over den zser ryken oogst, vleit zig voor veele jaren te zullen ruste neemen , eeten, drinken en vrolyk te zyn! maar, hy konde geene elle toedoen tot zynen leevensloop, en dus was alle zyne zorge om zynen voorraad te bewaren ydel. God zeide tot hem, gy dwaas ! in deezen nagt zal men uwe ziele yanuafeifchen, en 't geen gy bereid hebt, wiens zal het zyn? (c) Daar op nu laat Lucas volgen die zelve lesfen van den Heiland aan zyne Discipelen > zyt 00 Vs. 31.34, rfi Vs. 15, CO Vs, i8-e.i,  45 Opheldering van Matth. VIII: 16, 17. volgens Petrus, de ftraffen der zonden, aan 't kruishout gedragen, als een onbedenkelyk zwaren last.Dit zoude men hier konnen met eenigen fchyn tegen denken, dat de Euangelist dan het eerste lid alleen had moeten bybrengen, alzoo de vervulling van het tweede gedeelte thans niet gezien wierd. Edog, voor het meede aanhalen der laatste woorden , heeft de H. Schryver gewislyk reedenen gehad, en het is voor eenen Christen eene aangename en nuttige betragting, welke hy gaarne dikwyls herhaalt, dat hy alle zyne verlosfingen van ziels en lighaams kwaaien, welke hy ontvangen heeft en nog verwagt, verfchuldigt is aan 'sHeilands lievdelyden , waar door Hy zyne fmerten als Borg gedragen heeft. Zyne aanvanglyke ziels geneezingen zyn ziel verkwikkende bewyzen, dat de lievderyke Jefus ook zyne zonden op het hout gedragen heeft, en op dien grond mag hy veilig verwagten dat alle kwalen eens volkomen zullen weg genomen worden, ziel en lighaam ten vollen gezond zullen gemaakt worden, om Gode en den Lamme eere, en dankzegging te geeven, eeuwiglyk. H O O F D S T. X: 11. §. 44. Een opmerkend Leezer zal welligt zig hier wat belemmert vinden, 1. welke menfchen Jefus waardig noemt om zyne gezanten in huis te ontvangen, en derzelver Euangeliezeegen te verkrygen? 2. En hoe de uitgezondene Discipelen, in eene ftad of vlek komende, daar van de weet konden krygen: wy agten daarom deeze plaats onie korte opheldering waardig. §• 45.  Opheldering van Matth. X: n. 47 §. 45. Door waardige menfchen zal onze waardigfte Leeraar zonder twyffel zoodanige verftaan, die welgefchikt waren of bekwaam om de Discipelen en het Euangelie met genoegen te ontvangen; gefchikt niet door natuurlyke en van hun zelven verkrecgene hoedanigheden, maar door de genadige bewerking van Gods geest. Menfchen die der vreeze van Gods naam opregtelyk waren toegedaan , (a) die verwagteden de vertroosting Israëls, of de verlosfing in Jerufalem , of het koningryke Gods (è). Die eeven daarom lievde tot vrome Godsmanncn hadden, en geneegen waren, om het woord Gods gaarne aan te neemen (c). Op die wyze verklaren onze gel. Randfchryvers het ook, teekenende vs. 15. aan , dat is, die het Euangelium , gaarnwillenaanneemeniHwd.il: 41. welke waar, digheid niemand van zig zelven heeft, maar die de , Heere door zynen Geest daar toe waardig en be, kwaam maakt. Het Gr. woord is ook daar toe zeer gefchikt, als beteeken ende dikwyls bekwaam of bevoegt. In onze vertaling vind men het zoo overgebragt, 1 Cor. II: 16. Wie is tot deeze dingen bekwaam^HootVi. IH: 5- Niet dat wy van ons zeiyen bekwaam zyn iets te denken, als uit ons zelven: maar onze bekwaamheid is uit God. Zie ook 2 Tim. II: 2. (d). §. 46. Myn Leezer zal nu ligt begrypen, hoe de Discipelen tot kennis aan zoodanige waardige menfchen O) Luc. I: 6. Hand. II: 5". O) Luc. II: as, 38. XXIII: $l. CO Rand. II: 41, CO Vergelyk Vitringa Geest. Leev. p. 364.  48 Opheldering van Matth. X: 11. fchen komen konden: zy hadden flegts te vragen, ef in die Jïad of dat vlek geene vroome menfchen waren , geene liefhebbers en hoogagters van Jefus, dien Propheet magtig in woorden en werken voor God en al het volk, die hen, die zyne gezanten waren, zouden •willen in huis ontvangend En wel haast zou de vriend of vyand hun zoodanige menfchen, door hunne geestelijke gefprekken en gezetten Godvrugtigen wandel, die altoos min of meer bekend zyn, aan wyzen. Als onze Euangelisten met zulke aangeduidde vroomen fpraken, hen geneegen voor hun vonden, dan konden zy waarfchynlyk ontdekken of deeze waardig waren. Wierden zy, dat mooglyk is, door fchyn bedrogen, zy verboren, dog niet weezendlyk daar meede: hunne vreede zou wel niet beklyven, op die in fchyn waardige, dog in waarheid onwaardige menfchen, maar nogtans met zeegen tot hen wederkeer en vs. 13. §. 47. Laten wy hier kortelyk opmerken. — Wy moeten tragten medgezellen te zyn der geenen die God vreezen, en zyne geboden bewaren (a). Het is, zoo om onzen goeden naam, als om ftigting te ontvangen en te geeven, van zeer groot aanbelang, dat wy by waardige menfchen herberg zoeken: vooral moeten Leeraars daar op letten. En het is wonder aangenaam, en geevt aanleiding om God blymoedig te verheerlyken, dat men genoegzaam overal, althans in ons gezeègend Vaderland, zelvs in een klein vlek, zoodanige waardige men- (O Ff. CXIX: 63. 79,  Opheldering van Matth, X: II* < 49 menfchen, die den Heere Jefus Christus in onver* dervlykheid lievhebbcn, aantreffen mag (a). H O O F D S T. XI: 5. laatste Lid. §. 48. Joannes de Dooper, in zyne gevangenis met blydfchap gehoort hebbende dat Jefus vedaen groote wonderwerken verrigtte, (£) en daar door verfterkt zynde in zyn geloov, wenschte, dat ook zyne aanhangers, van Jefus Mesfiasfchap ten vollen mogten overtuigt zyn. Om hen daar toé dies té geréeder te brengen, zend Hy twee hunner .naar Jefus, met die vraag, (c) zyt gy de geene die komen zoude, of verwagten wy eenen anderen. Jefus,. die toen niet flegts, gclyk altoos, beezig was om het woord des Koning ryks te verkondigen, maar volgens Lucas (d) in die zelve ure veelen gerfttë van ziekten, kwalen en booze geesten, eri veclc blinden het gezigte gav, antwoordde hun vs. 4 en' 5. Gaat heenen en boodfchappet 'aan Joannes weder ',ï geene gy hoort en ziet. De blinde worden ziende, en de kreupele wandelen; de melaatfche worden gereinigt, en de dooven hoeren, de dooden worden opgewekt, en (dit voegt Jefus ten laatsten daar by) oen armen word het eoangelium verkondigt. Het zal fommigèn van myne Leezcrs ha» peren aan doorzigt, waarom de wyze Jefus dit ge, voegt hebbe by de bovengemelde wonderwerken, en hoe dit meede dienen konde om te bewyzen, dat CO Hand. XVI: ij, gi CO Vs, 2. CO Vs. 3. CO Luc, VI: al.  £4 Opheldering van Matth. XI: 5, laatste lid. §. 51. Word iemand myner Leezcren, ooit met twyffeling over de waarheid en Goddelykheid van het Euangelie aangegreepèn, ik kan hem uit eigefte ervaring als een van de beste middelen, om in dat geloov vastgeftelt te worden, aanpryzen, dat hy zig bedaardelyk voorftelle de ziel verlichtende, de hart beheerende, de confeientie bevreedigende en verblydende kragt, welke hy gezien heeft, dat dit heerlyk Euangelie onbetwistbaar op verfcheidejie armen uitgewrogt heeft, en hy zal gewislyk be« fluiten, de Infieller van dit Euangelie is waarlyk de groote God en Zaligmaker: dat woord is zeeker de waarheid, de wyslieid en kragt Gods (a). — Elk begenadigt Christen verheuge zig met hartgrondigfte dankzeggingen, dat hy een teeken en wonder" van "sHeilands Zaligmakende kragt en genade geworden is Vs. ir. $; $%. Om mynen Leezer, die niet ligtelyk doorziet, hoe de minste in het Koningryk der hemelen, meerder kan gezegt worden te zyn dan Joannes de Dooper, die geroemt was, als de voornaamste van allen, die van vrouwen gehoor en waren, van eenigen dienst te weezen, zal ik maar kortelyk zeggen, dat & iievst treede in de voetftappen van die gel»erde Man» . ("O Lees tle Uitmunt.Verhand, van den wyzen J. Eufebiüi Voet, de GoddslySsh. des Bybels Proevondetvind, be* ^eejenu <*) Zie PC tXXI; ?, Jef. VIII: 18. tV: |§»  Opheldering van Matth. XI: iti 55 Mannen («), die den text vertalen, , ^ & WMCerc, hy die jonger is, in het Koningryk da hee' melen, is meerder dan hy, en het brengen tot on. zen Tefus zelve, die naa Joannes gebooren en in de waereld gekomen is, maar zoo veel grooter was dan Joannes, als de Heer meerder is dan zyn Dienaar, de Koning dan zyn Wegbereider, ja als de waaragtige God en Zaligmaker, dan zyn voorlooper en aankondiger. Wy meenen ook dat onze voorzigtige Leeraar, dit als in eene tnsfchenreeden gefprooken hebbe, om zyne Hoorder» te behoedendatzydehooggepreezene grootheid van Joannes, niet boven de zyne verheffen mogten, maar begrypen O) dat Hy die Heer was, voor wiens Sgezigt Joannes als zyn Engel gezonden was, om zynen weg voor hem heenen te bereiden. _ « « De reedenen, waarom ik deezen weg inflaa, zyn de volgende: r. my dunkt dat, hoe zeer men ook de voortreffelykheid van den minften Christen, na 'sHeilands vernedering en verhoo- S^Ta na * P-dikin§ van het Euanfe ^ vervulling, bepaale tot de volvoering van hetgroo- door verkreegen, men dog altoos den hoogen trap (SS Onder die geleerde Mannen, zie ik in myne Aanteek. Ut ook zyn F. £ Brui.., voor niet lang «er geagt Amrtela Th I eeraa en P. Abresch, thans Hoog Leeraar te Grodamsch Leeraar,en sr. a Onwoleeren in de H. nir,gen, wel eer een_myner w.«dfte J^g^ y£ Bediening te Ingen, in zyne Bedenk, over aoeking, p, 14» JS« Matth. XI: 10. D 4  Öpheldeving van Matth. XI: 28-30. 57 Vs. 28-30. « u Van harten wenschte ik, dat zondaren, die in den harden zonden dienst, of in het hoogst onmooglyk oprigten van eene eigene geregtigheid, moede geworden zyn, en die onder den zwaren last hunner zonden neergebogen gaan, tog hooren moeten naar de vriendelykfte noodiging van den licvderyken Zaligmaker, en, in 't geloov aan zyne welmeenende roeping, eenvoudig tot Hem komen, om van zondenfchuld en flaverny ontheven te worden; alzoo Hy, die de getrouwe is, hun dan gewisfelyk de zoetfte zielerust fchenken zal, welke die arme zielen, langs eenen anderen weg, in eeuwigheid, hoe zeer zy daar naa hygen, niet vinden konnen! Och dat elk en een ieder dier zondaren, deeze lievlyke ftemme hooren mogt en opvolgen voor zig, alzoo jefus allen roept! Hier geld geene uitzondering: ü worde niet geroepen, om dat ik dit of dat grouvel ten mynen laste hebbe, om dat myne zonden opgehoopt zyn boven myn hooft tot aan dm hemel; want hoe meer belast gy zyt, hoe meer gy dien Goddelyken Verlosfer npodig hebt, en hoe Kisterrvker zyne genade worden kan, als in Manasfe, 'in den Tollenaar, de Zondarcsfe, den verlorenen Zoon, den gekruisten Moordenaar, en in jPaulus, den voornaamften der Zondaren, Ook moet hier niet verhinderen een mindere trap van vermoeijing, of van aandoenlyken angst en droefheid, alzoo Jefus allen noodigt. Die mindere lchulden heeft, moet egter vergeeving ontvangen in Ihristos, dewyl hy verzeekert is zelve niet te kon-  5$ Opheldering van Matth. XI: 28-30. nen betalen. Die zonden en waerelddienst moede is, die zyne eigene lasten niet dragen kan, die waren lust in vreede met God en in 'sHeeren beminlykften dienst heeft, wie hy voorts ook zyn moge, en hoe ook beftaan, hy zwerve tog niet. troosteloos om, maar wende zig naar Jefus, dien eenigen God en Zaligmaker toe, hy zal gewis behouden worden, en eene welgegronde Zielerust vinden. §. 55. Die tot den beminnelykften Zaligmaker komen, en door Hem ontheven worden van het ondraaglyk pak hunner zonden, en van den vermoeijenden last van Satans flaverny, moeten geenzins denken dat hun werk nu gedaan zy, maar integendeel, overgaan in den bevalligen dienst, en het lievlyk fchool van hunnen waardigften Verlosfer. Dat nu meene ik dat Jefus vs. 29 en 30 aanpryst. —■ Lievst zoude ik die woorden dus opvatten: N'sHeilands vermaning wil, <& Neemt het jok myner geboden , dat uitkomt («) op lievde uit een rein harte, uit eene goede confcientie, en uit een ongeveinst geloov , gewillig en blymoedig op u: of begeevt u in mynen dienft en onder myn beftier, 0en leert van my, gaat in myn fchool over, en begeevt u om aan myne voeten needer te zitten,om de wet uit mynen mond te ontvangen, en myne reedenen in uwe harten weg te leggen (£), alzoo ik volvaardig ben om u te onderwyzen, en te lee- reii (a) 1 Tim. I: 5. Gal. V: 14. O) Job XXII: 22.  Opheldering van Matth XI: 28.30. 59 ren van den weg, welken gy gaan moet, om u raad te geeven, en myn oog op u te houden (a). 3 Deeze vermaning moest gaarne ingewilligt worden, * uit aanmerking van den vriendelyken aart Van dezen nieuwen Heer en Leeraar, waar tegen memand, hoe zwak en onweetend, hoe gering en onwaardig hy ook zyn mogte, behoevde op te zien: a. alzoo hy zagtmoedig was, niets minder dan een hard Heer en ftug Tyran, \, en needrig van harten, verre verwydert van een trots beftaan, maar die zig laag vernederen wilde, de zwakheden van onwetenden verdragen, vriendelyk, langmoedig, duidelyk en met herhalingen, onderwyzen t geene goed en nut is. & Uit aanmerking van t heuglykst a. gy zult ruste vinden voor uwe zielen. Hier e nfe vrye en blye confcientie, welke beeter « dan eene gedurige maaltyd, (A) eene zielftreelende blvdfchap en zoetst genoegen in het beminnen en betragten myner geboden, (O ja eenen vreede Gods, welke alle kennisfe te boven gaat, {d ) en na dit leeven die eeuwige en zalige ruste, welke Gods kinderen is weggelegt (rf). b. Dat heug. lykst gevolg kan niet mis/en, maar volgt onfeilbaar Uit de natuur van myn dienst en fchool, want 1. myn jok is zagt, daar is geene pymgende of kwellende hardigheid of fcherpheid in, integendeel myne ganfche regeering is billyk, hevlyk, over- (V) Pf. XXXII: 8. CO Spr. XV: 15. CO Pf, CX1X: 111, 16S- 00 Phil' 1V: 7' CO Hebï. IV: 9. Openb. XIV: 13. ]ef- LVII: 2,  £o Opheldering van Matth.. XI: 28.30. eenkomftig met den aart,den toeftand, en met het genoegen van den gecstelyken mensen. Wat is 'er hevdykerdan Jiefde, de groote inhoud van 'sfleilands geboden ? Wat kan meer genoeglyk zyn voor den regtveerdigen dan regt te doen ? Wat vermakeiyker voor eenen geesteJyken menfche dan geestelyke dingen, en die boven zyn, te betragtcn ? Waarlyk de geheele dienst van Koning Jefus is het voldoenendst genoegen,de grootste zaligheid voor een waar Christen. Zie de ondergeteekende plaaticn (a). 2. Myn last, welke ik als Leeraar ulieden öpbinde, is ligt, zeer gemakkelyk om te dragen: ook al om die zelve reeden, en om dat Jefus zelvs lecren wil en kragtcn geeven, om 't geen hy aanbeveelt te doen. vergelykPf. XXIII:.3. Spr. Vill: 20. Ezcch. XXXVI: 27. —- Iemand die in eenen zagten en ligten dienst is, welke h'evlykheid cn vreede is, zyn grootst genoegen, zyn hoogst geluk , doe daar by van zynen lievften en waardigften Verlosfer, zagemoedigst en vriendelykst geleert word, kan niet anders dan de hcuglykftc rust voor zyne ziele vinden. §. 56. Op die wyze leggen wy dit zoete woord van Jefus liever uit, dan dat men den Heiland be, g>yps zig zelven aan to pryzen, als een voorbeeld van -zagtmoedigheid en needrigheid, dat zyne aankomelingen moesten lecren naa te volgen. Want r, Jefus zegt niet leert van my zagtmoedig en needrig te zyn, gelyk sk ben: maar leert van my, dat (of, gelyk 00 sPr- XXÏ: 1^. Tf. CXIX: doorgaans. Spr. III: 17. ï joa::ü. V: 3. in het voorg* 3de vs. al gebeezigt waren. Het leid daarom by my geen twyffel, of de vertaling moet vs. 4. zyn , , zy (de vlaswieke nam:) zal niet verdonkert wor, den, en.het (riet nam:) zal niet verbrooken wor, den< Laat ik dit hier nog by voegen : alle die woorden van Jefaïas, , met waarheid zal hy het regt , voortbrengen: zy zal -niet verdonkert worden, en , het zal niet verbrooken worden, tot dat hy het regt , op aarde zal beftelt hebben, worden, wat de zaak, die bedoelt word, aangaat, beknopt en nadrukkelyk door Mattheus, in verband met het voorige, beflooten in die woorden, tot dat hy 'het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. Want die fpreekwyze wil zeggen, Regt te oefenen, met de onwederfpreeklykfte bewyzen van billykheid en geregtigheid, gelyk men duidelyk zien kan, uit vergelyking van Pf. LI: 6. met (*) Meletera: Leid: p. 39G.  Opheldering van Matth XII: 17-ai. 65 rnctRom. III: 4- Maar nu dit regt zoude de Mesfias oeffenen, door de rookende vlaswieke uit te blusfchen, en het gekrookte riet te verbreeken, niet voor dat hy het regt op aarde zoude beitelt hebben, en de Eilanden al reeds in beginfelen op zynen naam hoopten* Edog hoe zig dit hebbe zal in 't vervolg klaarder worden-. §. 59. Eer ik den zin der Prophetie bevattelyk en aanneemlyk kan opgeeven, moet ik mynen Leezer nog eenige dingen vooraf laten opmerken, r» dat de Goddelyke Spreeker beezig zy van Hoofdft. XL. af, te betoogen, tegen de afgoden der Heidenen, dat Hy Jehovah alleen God is. 2. Dat Hy dit Hoofdft. XLI. beweezen hebbe, uit de voorfpelling van Israëls onverwagte verlosfing, door zynen knegt Cyrus, die het magtig ryk van Babel overwinnen zoude. Dit lange te vooren te verkondigen, dit wonderlyk werk daar te ftellen, konde niemand dan Jehovah doen; die was derhalven alleen God. Zie vs. 1-4. 20 - 29. 3. Even dit zelve betoogt de Hooge Spreeker Hoofdft. XLIL door te voorfpellen, dat een veel voortreffelyker knegt van God, zyn gelievde Zoon, het Heidendom zoude Zaligmaken, eene veel grootere verlosfing door het zalig Euangelie zoude aanbrengen, en dat wel, o ongehoord wonder! met verwerping en verbreeking van het Jodendom. Dit word beknoptelyk voorgefteld vs. 1-4. en breeder uitgebreid in alle de volg: verfen, van Hoofdft. XLIL Dit zoo groot en onverwagt werk aantekondigen lange van. te vooren, en op zyn tyd heerlyk daar te ftellen, moest ja zoude de Heidenen doen uitroepen, Mi E ?«*  €6 Opheldering van Matth. XII: 17 -2t. Jehovah is God, Hy alleen is God! 4. Dit nu worcT hier voorgehouden, niet gelyk men doorgaans denkt aan de Jooden, maar aan de Heidenen, om voor hun te bepleiten de Godheid van Jehovah. Immers die worden Hoofdft. XLI: 1. duidelyk aangefprooken5-zwyget voor my, gy Eilanden, enlaat de volken de kragt vernieuwen: laatze toetreden, laatze dan fpreeken, laat ons tffamen ten gerigte naderen. Die aanfpraak, ftelle ik vast dat hier moet vernieuwt worden, althans in ons iftevs. Ziet,-. gy Heidenfche Volken,: tot een nieuw en klaarder bcwys, dat ik God ben, myn Knegt enz. 5. Eindelyk denke ik dat men mistast, als men die woorden houd als gefprooken naa den Doop van Christus Jefus, om ■ dat God toen zynen Geest zigtbaar op Hem gav, en hy toen uitriep, , deez is myn , Zoon, myn Gelievde, in welken ik myn welbehagen , hebbe («)°- Want die fchenking van den Geest diende flegts om de verloornc fchapen van Israëls huis op te zoeken en te zaligen, met voorbygang van de Heidenen Qf). Maar deeze geeving van den Geest op -den Heiland, zoude {trekken om den Heidenen het regt voort te brengen. Waarom ik dit als gefprooken naa de verhooging van Christus op. neeme. §. 60.. Nu zal myn Eeezer voorbereid zyn, om^ de volgende beknopte uitbreiding.van deeze heerlyk-e Godfpraak eenigzins te konnen billyken. vs. 1. Gy Heidenfche volken, die tot nog toe ge» dient hebt ftomme afgoden , die van nature geene Goden- 00 Mttth. III: 16, IJ- CO Matth. XV: 24 ag.  Ü Opheldering van Matth. Xil: 17-21.. beantwoord word;. Hy zal zeer zagtmoedig en negy drig, zonder ophef, zonder oproer te madken, zonder eenig geweld te gebruiken, het woord der waarheid en der regtveerdige zagtmoedigheid, owtZer hen prediken en bevestigen, zoo in eigener Perfoon als door zyne Apostelen (a). vs. 3. Hy zal zeer voorzigiig en lievderyk zorg dragen, om. het aireede deerlyk gekraakte gemeenebesï der Joden, door onnoodige en ontydige oproeren en verdceltheden, niet feenemaal in ftukken te breeken, maar veel meer te herftellen; om het licht der waars Lcere, en van den opr?gten Godsdienst, dat al bykans uit» gegaan is, en als eene kaars in de pyp fmeult, niet door drivt en onbezonnen yver ganfchelyk uit te blusfehen, maar waare het mooglyk lielder te doen branden, om langs dien weg het kleine overblyvfel, dat naar de verkiezing is Cb) te behouden.- ■— Maar zal die zagtmoedige en teeder bezorgde handeling van Gods regtveerdige knegt altoos duren ? Dat. zy verre i Hy zal het fr af regt over het, Hem hardnekkig verfmadend, volk uitvoeren, met de overtuigendste blyken van billykheid en regtmatigheid., vs.4. Want het lang gefmeult hebbend lemmet van den Jooêfchen Kerkftaat, van de leere der Waarheid, en den zaligmakenden Godsdienst, zal niet eerder in eene voljlagene en naarste duisternis uitgaan, nog het voor lang gekraakte riet van het Joodfche gemeenebest eerdervoljlrekt verbrooken worden, voor dat 'sHeeren knegt in 00 Matth. XI: 29. Hand- VIII: 32. 1 Cor. XI: itf. aïim. II: 24-2ö. Rom. XI: 5.  Opheldering van Matth. XII: 17-21. 6$> in 't joodfche land het Euangelie regt, lang genoeg•, maar vrugteloos, zal voor gefield hebben, ja niet, voor dat de Heidenen, de reine fpraake des Euangeliums aanvanglyk gehoort hebben, en gelovig in zynen naam geworden zyn, en verder zeer begeerig zyn om zyne heilleere te ontvangen, Ban eerst, wanneetdoor der Joden onverbeeterlykheid hun ondergang in Kerk- en Burger-ftaat, in aller oordeel hoogst regtveerdig gewo/den is, zal Hy het licht der waarheid geheel hunmtneemen, en hun gemeenebest ganfchelyk vernielen, §. 61. Myn beftek duldt niet dat ik de bondigheid van deeze verklaring, en de juistheid der vervulling betooge en aanwyze: maar twee dingen reekene ik my aan mynen Leezer nog fchuldig. 1. Dat ik eenige reedenen geeve, waarom ik afwyke van die zoo ftichtelyke, en voor veele zie* len zoo bemoedigende verklaring van het 3de vers, dat de meedelydige Heiland, zwakgelovige Christenen , die v ede flingeringen en angsten ondervinden, die zeer weinig genaade licht, door veragtering, meer bezitten, die ongemeen donker en bezwalkt zyn, niet hardelyk behandelen zal, niet ongenadig verftooten zal, nog veroordeeien , maar ftaande houden, verbinden, en geneezen in hunne fmerten, nieuw licht fchenken en opwakkeren zal, Vergel. Jef. XL: ir. Pf. CXLVf: 7-9. CXLVII: 3, 6. (a) en dat vs. brenge tot den (a) Men leeze de in dien fmaak geurige Verhandel, over deeze ftof van J. Martinus in zyne Geest. Hartft. voor niet lang, zeer bevallig uitgegeeven door mynen Hooggeagten Vriend, P. Brouwer Z, B. Prof. en Pred. te Dordrecht.2 d, p. 484-523. E 3  ?6 Opheldering van Matth. XII: 30. van Jefus was, om de vreeze der Joden («). Zoodanige waren 'er meer onder de Overften, die wel in Jefus geloovden, maar het niet beleeden, om der Pharizeen wille, op dat zy uit de Synagoge niet zouden geworpen worden (b), en tot deezen behoorde ongetwyffeld die Jood, die in den naam van Jefus Duivelen uitwierp, en egter Hem niet volgde, over wien Joannes klaagde, ja zig verftout hadde om hem dat te verbieden (c). Dit keurt Jefus gansch af, als onvriendelyk en onvoorzigtig, want die man was met tegen Jefus, fchoon hy geen openbaar volger van Hein was: neen Hy was voor Jefus , in wiens naam hy kragten deed. Men moest derhalven Hem niet verbieden, nog verbitteren , maar liever vriendelyk tragten te bevorderen, op dat hy ten vollen zig voor Jefus verklaaren mogte, tot beveiling van zyn heil, en tot nut voor 's Heilands eere en zaak. §. 67. Zoodanige Christenen onder ons, die wel gemoedelyk overtuigt zyn van de waarheid van 'sHeilands Leere, in opzigt tot de noodzakelykheid hunner wedergeboorte, of van hunne bekeering tot, en geloov in den eenigen Herder en Opziendcr der Zielen, die waarlyk lust hebben in den engen leevens weg, en groote lievde tot dat volk, dat denzelven teeder en gezet bewandelt, maar die zig uit fchaamte, uit vreesagtigheid, uit agterdogt, dat hun werk niet opregt, niet volkomen, nog ftandvastig mogt zyn, of uit andere beginfelen, maar O) Luc. XXIII: 50, 51. ïoann. XIX: 38. 00 Joann. XII; 42, (0 Mare, IX: 38.  Opheldering van Matth. XII: 30. 4? maar fchuil houden, weinig fpreeken en vertoo» nen . zig by de vromen niet voegen, konnen hier uit zien dat de vriendelyke Jefus, de groote Heer en Meester, gunftiger over hen oordeelt, dan de min kundige, de min zagtmoedige, en minder lievderyke Discipelen deeden: delaatften keurden dien man, die hen niet volgde, af, wilden hem beftraft en verboden hebben; maar de Heer en Meester oordeelt gunftiger, wilde hem liever aangemoedigt, en beloont hebben. Zie het volgende (a). - Ondertusfehen moesten genoemde Christenen, zig niet vleien dat hunne geheimhouding lovlyk zy, maar yverig zoeken naar genade, om , in weerwil van fchande en fchade, ten vollen en openlyk zig voor Jefus en zyn volk te verklaren: zeeker dat is aan alle zyden betamelyk, dat is zeer nuttig, en alleen veilig — Mogten Leeraren en meergevorderde Christenen,-hier uit leeren, in hun oordeel en handelwyze liever onzen grooten Leeraar, de hoogfte lievde, de opperfte wysheid en vlekkelooste heiligheid zelve, naa te volgen, dan zyne eerstbeginnende en zeer gebrekkige leerlingen. Voorwaar dit gunftiger oordeel, deeze vriendelyke handeling, zal den zoodanigen, dieniet tegen ons zyn, veel heilzamer zyn, en voor het Christendom lovlyker en voordeeliger, dan eene ernftige geftrengheid, welke nen den naam van doorzigt en getrouwheid, ten onregte.geevt. Och of God ons verftand in alle dingen gave, en dat wy 'sHeilands voorbeeld (a) Mare. IX: 41. (ij Matth. X: 28 pann, XII: 4.3.  Opheldering van Matth. Xllh \%. gj HOOFDST. XIII: 12. Want wie heeft, dien zal gegeven worden, ende hy fal overvloedelyk hebben: maar wie niet en heeft, van dien fal genomen worden ook dat hy heeft. §.72. Deeze wonderfpreuk van onzen wyzen Leeraar, hoe zeer gewigtig en nuttig dezelve ook zy, hoe dikwyls eeven daarom (a) van Jefus ook nadrukkelyk herhaalt, word egtcr door de Christenen van onzen tyd veel te weinig duidelyk verfiaan, leevendig voor oogen gefield, en tot dierbaar nut getrouwelyk aangelcgt. — Om die gebreeken té verhelpen neemen wy dezelve , met een zugt om licht en zeegen, onder onzen aandagt. §. 73. Door den gelukkigen Perfoon, die heeft moet men niet bkooteiyk verftaan, iemand die van God met gaven of genaden begunftigt is, maar dié daar by ook dezelve naarjiig en getrouw aanlegt, tot goede en gepaste oogmerken. De waarheid hier van , welke men zig diep moet' indrukken, blykt middagklaar uit de natuur der zaake. Het blootelyk hebben dog van iets goeds, maakt iemand niet het allerminst geregtigd om meer goederen te ontvangen ; maar het verpligt hem ten fterkfien om dankbaar te zyn, en daar meede winst te doen : dan, dan ook alleen, wil Gods genade het gefchonken goed rykelyk vcrmeenigvuldigen. Bedenk alleen tot volle verzeekering hier van, de Parabel van de tal en- f>) Matth. XXV; 29. Mare, IV: 25, Luc. Vllfe 18 eg XIX: 26t F *  3.}. Opheldering van Matth. Xill: 12. talenten. De dienstknegt die de vyf Talenten ontvangen had, by onzen Euangelist, (Y) word van zynen Heer gepreezen, in zyne vreugde ingeweezen, en met het eene talent van zynen flegten meede dienstknegt befchonken, niet blootelyk om dat by zoo veele talenten ontvangen hadde, dat zy verre! maar om dat hy dezelve op winst hadde aangelegt, om dat hy als een goed en getrouw knegt, over weinig was getrouw geweest. Zoo had het zig ook met den anderen Dienstknegt, die twee talenten bekomen hadde. Dit ftraalt nog klaarder door in foortgelyke parabel van tien ponden, by Lucas te vinden (ZO. Dit is niet minder waar in het geval van 't hooren en verftaan der gelykenisfen, waar van Jefus hier fpreekt (c). Den Discipelen werden dezelve in 't byzonder uitgelegt, niet om dat zy dezelve verftonden, maar om dat zy die met aandagt cn graagte hoorden, cn zogtcn die tc verftaan, gelyk uit vs. 30. van ons Hoofdft. Vergel. met Mare. IV: 10, 13, 24 en 25, kan opgemaakt worden. §. 74. Even zoo klaar en zeeker is het dat hy, die niet heeft, niet zy een mensch van alle gaven en genaden misgedeelt, maar die de gefchonkene zeegeningen niet gebruikt, verwaarloost, of ook wel misbruikt. Iemand dog word niet geftraft, om dat hy eenig goed niet ontvangen heeft, maar wel om dat hy het ontvangene niet goed aanlegt: anders zoude die harde befcbuldiging, waar van God oneindig verre af is, waaragtig zyn , Heer, ik kende u, dat gy een , hard (<0 Matth. XXV": iff, 20, ar, 28. (O Luc. XIX: 12-26. (O Matth. XIII: II,  'Opheldering van Matth. XIII: 12. K? ker en arglistig ongeloov ïomtyds wel zeggen: maar daar voor moest men, als eene fnoodc ondankbaarheid en een boos ongeloov, billyk yzen; alzoo de ware reeden is, dat men, uit verfchiUende beginfelen, de gefchonkene genaden en middelen, niet afhanglyk, naaritig, en ftandvastig gebruikt. Het woord van Jefus, Godvrugtigen! kan immers niet onwaaragtig zyn: die heeft, dien zal gegeeven worden, en hy zal overvloedig hebben. Zommigcn ondervinden deeze dierbare waarheid ook nog zeer zigtbaar; zy brengen, gebrekkig wel, dog eenigzins getrouw, alle naarftigheid toe, cm by H geloov, deugd, kennisfe, matigheid, lyd%aamheid, godzaligheid, broederlyke lievde, en lievde jegens allen, te voegen, en zy ondervinden dat, deeze dingen by hen zynde, van tyd tot tyd overvloediger worden, en hen niet leedig nog onvrugtbaar laten in de kennisfe van onzen Heer Jefus Christus («). Daarom dan bidden en vermanen wy ulieden in den Heere : zyt niet traag in ?| bemerftigen: zyt vurig van geest e: dient den Heere: volhardt in den gebeede, en het kan niet misfen of gy zult, zoo door oeffening , als door genade voor genade, meer ontvangen en overvloedig hebben, gy zult uw klagen in danken en God verheerlyken verwisfelen, en gelyk uw lust en pligt is, zult gy groeijen als een Palmboom, wasfen als een Cederboom op Libanon, om dat het u gegeeven word te groeijen in de voorhoven onzes Gods: in den gryzen ouderdom zult gy nog vrugten dragen, vet en groen zyn, om te verkondigen dat de Heere regt is, enz. (£>)• O) 2 Pet. fc 5 3. (^} PT XCIIs i3-t«. y&  8$ Opheldering van Matth. XIII: 58. Vs. 58. Ende hy en heeft aldaer niet vele krachten gedaan x van wegen haar ongeloove. §. 76. Het kan voor fommigen, zoo ik vermoede, eenigzins duister of twyffelagtig zyn, hoe het cngeloov van Nazareths bewoonden;, Jefus, wiensVaderland dit genoemd word (a), en die daar van Nazarener (T) toegenaamt werd, verhinderde veele kragten onder hen te doen: laat ik ook daarom hier ^ van kortelyk handelen. — Onze geleerde Randfchryvers , die meer behoorden geraadpleegt te worden, hebben dit ftuk ongemeen wel opgeheldert, fch.ryvende , om dat zy, wegens hun ongeloov, , hem de kranken niet toebragten. Zoo is het: zy geloovden niet dat Jefus, hun geringe Landgenoot, wiens laage Ouders en Vrienden zy kenden, een groot Propheet was, veel minder dat Hy de Christus , de Zoon van God was, veel liever wilden zy Hem voor eenen bedrieger houden, (c) daarom kwamen ongeftelden zelven tot Hem niet, anderen bragten hunne kranken niet, om van Hem won,, derdadig geholpen te. worden, Alzoo weinig nu * als men zig bevreemd, dat een Geneesheer die zie-, ken, daar men hem niet byroept, ja daar men hem niet by hebben wil, niet helpt, alzoo min moet men zig hier verwonderen, dat Jefus, die. Na- CaJ Matth. XIII: 54. 0} Ibid II: 2.3, Ibid XIII: 5,5-57.  Opheldering van Matth. XIII: $9 Nazarcners, die zyne hulpe nog vertrouwden, nog zoeten, liet blyven in hunne jammeren. Hy kon-. de°die fchandelyk ongelovige , en Hem verfmadende Landgenooten niet helpen: het eenige wat Hy doen konde, en ook deed, was die weinigen, die kwamen, te geneezen, over de anderen met be, droeving zig te verwonderen, en heenen te gaan (a). §. 77. Myn Leezer gelieve op te merken, dat alle die booze en ongelovige Joden, die onzen Jefus niet erkennen wilden voor den grooten Mesfias, den Zoon van God (i), zelvs niet voor een groot Propheet, een Man van God gezonden, en begunftigt met eene wonderdoende magt (c), die Hem veel eer voor eenen verleider, voor eenen fnoodften vriend des Satans hielden (d), zeer verre daarvan af waarenom hunne eigene ziekten, of hunne kranke vrienden tot Jefus te brengen, en aan Hem toe te vertrouwen (e). Hoe geneegen Jefus ook weezen mogt, Hy konde hen, tegen wil en dank, niet behouden. — Maar allen die tot Hem kwamen, gelovende dat hy Die was, cn dat Hy magtig was hunne kwalen wonderdadig te geneezen, die allen namHy vriendelyk aan, en herftelde hen genadig. AHe die menfchen geloovden waar, ]yk , ten minften, dat Hy magtig was hun verzoek te voldoen, fchoon hun geloov niet altoos eevtn fterk was, en wel eens hevig gcflingert werd (ƒ> an- (*) Zie Mare. VI: 5. ■ (O Joann. XI: 27. (O joann. III: 2. IX: 17. XI: 21. ld) Toann. IX: 16, 24. X: 20, 33. ( O joann. V: 40. (ƒ) Mare. IX: 22, 24, F 5  ipo Opheldering van Matth. XIII: 58. anders zouden zy de tocvlugt tot Jefus niet genomen, en hunne ziekten, of kranke vrienden aan Hem niet toevertrouwt hebben: fomtyds vergde Jefus belydenis' van dit geloov, tot goede einden, en altoos werden zy geholpen (V). — Zoo heeft het zig waarlyk nog in 't geestelyke. Niemand onzer, die met zyne fchulden, verdorvenheden, en gebreeken tot Jefus de toevlugt neemt, om verlofïïng te erlangen, kan dit eenvoudig en opregt doen , dan uit het geloov (b), maar die zoo gelovig komt, word niet uitgeworpen: neen! hy word ter bekwamer tyd geholpen (c> Och dat wy dit ter harten namen, en zogten in 't geloov meer geworteld en gegrond te zyn, om met een waaragtig harte, in volle verzeekerthcid des geloofs- (d)y (niet dat wy begenadigde Christenen zyn, maar dat Jefus de waaragtige, de volkomene en de üevdcryke Zaligmaker is) toe te gaan, cn ons, hoe onwaardig en walglyk, hoe door en door fchuldig en zondig, hoe deerlyk ook in"alles gebrekkig wy zyn mogten, toe te vertrouwen aan Hem, by wien geregtigheden en fterkte zyn, en niet minder onnafpoorlyke rykdommen van lievde en genade! dan zouden wy ongetwyffeld ftöffe en hart vinden\ om blymoedig te zingen Pf. CIII: 1.5. en CXXX7, en 8. U) Matth. IX: 28-30. (i) joann. VI: 35. (O Ibid. vs. 37. Hebr. IV: 16. CO Hebr. X: 22. HOOFD-  Opheldering van Matth. XV; 23. enz, 9? H O O F D S T. XV: 11. enz. Ende fyne discipelen tot hem komende, baden hem^ /eggende, Laetfe van u, want fy roept .ons na. §. 78. Veele Leezers, weetende dat de Discipelen wel meermalen vry onmeedclydig omtrend Elendclingen, die Jefus lastig vielen, zig gedragen hebben (a), vallen onverhoeds in dien denk, dat zy ook de Cananeefche Vrouwe, eene Heidinne, by hen weinig meer dan een hondeken gefchat Q) , voor wier erbarmclyk gefchrceuw hunne, anders zoo meedelydige, Meester, zig ook als doov hield 0>)3maai" tragtten wegtekrygen, en in dien onbarmhartigen zin baden, , laat haar van u, want zy roept ons naa. Edog het antwoord van Jefus, dat hun verzoek afflocg, vs. 24. »1 ben niet êezonden, dan tot de verlorene fchapenvan 't huis Israè'ls, beweegt ons, hier gunftiger van de Discipelen te denken, en hun gebed op te vatten als eene vriendelyke voorfpraak voor deeze ongelukkige moeder, in dcczer voegen , lieve Meester, voldoe dog, bidden , wy u, de begeerte van deeze Vrouw, welke ons tot , verveelens toe naafchreeuwt, op dat wy, dat anders , niet gefchieden zal, van haar ontjlagen werden'. Daar op past zeer net het reedigemelde weigerend antwoord van den Heiland. In dien zin heeft de voorbeeldig Godvrugtige Vader, Theod: a Brakel, ook dit verzoek opgevat (d% benevens veele andere uitleggers. §• 79- O-) Matth. XIV: 15. XV: 33- Mare. X: 13, 48. (5) Matth. XV: 26. CO Ibid. vs. 22, !-3. (.;0 In syn Geestel. Leeven, p, 232,  $Z Opheldering van Matth. XV: 23. enz. §. 79. Maar verminderde deeze hulp der Discipelen , de kragt der geloovsbeproeving in onze ongelukkige Moeder niet? Neen, Gelievde Leezer! zy maakte veel eer dezelve nog moeilyker. - De Cananeefche Vrouw had Jefus al naagefchreeuvvt, en gefchreit tot vermoeijcns toe, zoo dat het den Discipelen, die de geneegenfte, voor Heidenen althans, niet waren, 't hoofd gebrooken hadde (a), en gedrongen om een verzoek voor Haar by Jefus te doen (b). — Nu deed zig eenige hoope op, dat de magtig? en goede Verlosfer, al wilde Hy haar niet hooren, door de voorfpraak zyner gunstelingen zig zoude laten bewcegen ! maar dit antwoord van Jefus, ik ben niet gezonden enz. Scheen haar, veel meer dan het voorig ftilzwygen, allen moed te beneemen, dewyl zy niet tot Israëls fchaap:n behoorde. Wat zoude nu haar gefchrei helpen , daar zelvs de voorfpraak zyner vrienden van de hand ge weezen werd! — Maar, o onverwinlyk, ja allen tegenftand overwinnend geloov, en lievde! zy dringt tot digt by Jefus door, valt aan zyne voeten, en fmeekt, Heer! help my! (c) — Geevt Jefus dit, haar fterk beproevend, antwoord , Het is niet betamelyk, (beeter vertaalt men het grieksch, het is niet fraai) , het brood der kinderen te neemeny en den hondekens voor te werpen (d); haar zeer vernuftig geloov en lievde, nergens voor zwigtende, wist ook dat bezwaar te overwinnen, vs. 27. door die O) Vergel. Luc. XVIII: 5. {b) Matth. XV: 22, 23. (<■) Ibid, vs, 55. 00 Ibid. vs, 26.  Opheldering van Matth. XV: 23. enz. 93 die zoo needrige, bondige, vleiende en gelovige taal ja Heer! Maar ook de hondekens eeten van de brokskens, die vallen van de taafel hunner Heer en! — Toen konde de Menscblievende Jefus zig met langer onthouden , maar brak in dit onbedenkelyk hVlvk woord uit, vs. 28. 0 Vrouwe! groot is uw geloov, u gefchiede gelyk gy wilt. - Oeh mogten menfchen, die onder zwaare nooden zugten, dit heerlyk voorbeeld naavolgen! al houd zig de Heer op het geroep der Elendigen als doov, al fchynen de ernftige voorbiddingen van Regtveerdigen geenen ingang te hebben, al word de opgevatte hoope verdonkert, al fchynt alles, hoe langer hoe meer teegente loopen, eevenwel needrig, geloovig, en ernftig aanhouden: zy zullen gewislyk ter bekwamer tyd , en op de heuglykfte wyze , geholpen worden; en wel ligt met onze Cananeefche Vrouwe in dit onfchatbaar geluk deelen, dat zy ook anderen tot aanmoedigende voorbeelden verftrek. ken Ca). H O O F D S T. XVI: 25. Want foo wiefyn leven 'fal willen behouden, die fal het felve verliefen: maer foo wie fyn leven verliefen fal, om mynent wille, die fal het felve vinden. § 80. Deeze zoo wonder korte en zinryke uitfpraak van onzen overwyzen Meester, welke meerm?len (b) uit zynen mond aangeteekend is, dog te O) 1 Tim. I: 16. (*) Matth. X: 39. Mare. VIII: '35- L«c« 1X: 24' XVU' 33. en joann. XII: 25.  O 4. Opheldering van Matth. XVI: £5. te zeldfaam bedagt word, mag ons wel eenige 00genblikken ophouden. — Om zynen leerling te beweegen, tot verzaaking van eigen zin en wiJ, van gemakken en vermaken, van alle aardfche genoegens in dit leeven, ja van het tydelyk leeven zelven, wanneer zyn gebod, of het belang van zyn Naam, Leere, en Koningryk, dit vorderen mogten; om hem gewillig te maken, in die zelve gevallen , om die zelve rcedenen, tot het tyden van alle verdrukkingen. fa), verklaart Jefus, dat het in zyn Koningryk dus geleegen was, , dat wanneer 3 een Christen, om zyn lighaams leeven in de waereld , te behouden, trouwloos wierd, aan zyn Euangelie, , aan zyne Belangen, wat hy daar meede ook fchynen 3 mogt te winnen, hy zoude waarlyk zyne ziele Qf) 3 verliezen, fchade zyner ziele lyden (c), zyne ziele 5 zoude voor eeuwig verhoren gaan, ja ziel en lig5 haam in de hel verdorven worden Qd); maar, als , iemand uit overheerfchende lievde voor den Heiland, 3 zyn bevel, en zyiie Belangen, ook zyn leeven niet ont3 zag (e), dat hy dan, al verloor hy zelvs het lig3 haamlyk leeven, verkrygen zoude het waare, hit y zalige leeven, voor de ziel, ja ook voor het lighaav, 3 tot in alle eeuwigheid. - Dat deeze 'sHeilands waare meening zy, kan men zien uit Luc. XVII: 33. , Zoo wie zyn leeven zal verliezen, die zal het zei- • 3 ve in V leeven behouden , naar 't Gr. in 't leeven 3 baren, het tot een nieuw leeven maken (f), Lvd (*) Matth. XVI: 24. .00 Zoo heeft het Gr. (O Matth. XVI: 26. 00 Ibid. Xj 28. CO Hand. XX: 24. Cf) Zpuywwn duTtjv.  Opheldering van Matth. XVI: 25. 95 Lydt dat zegaen in verband ecnige bcdenkelykheid, Joannes verklaart duidelyk die meening, Hoofdft, XII: 25. #B zyn leeven liev huft, zal het zelve.verliezen: en die zyn leeven haat in deeze waereld, zal het zelve bewaren tot het eeuwige leeven, §. 81. Mogten v/y, Gelievde Leezer! die in onze gemakkelykc dagen, niet noodig hebben tot den bloede toe te ftryden, door deeze drangreeden overvloedig beweegd worden, om ons veel ligter kruis"gewüiig agter Jefus te dragen, en onze veel geringere verloocheningen, uit lievde voor den allerlievdcrykften Heiland, blymoedig te oeffenen; als verzeekert zynde, dat wanneer wy eere, gemak, rykdom zogten te behouden, met ongehoorzaam of ontrouw aan onzen getrouwen Zaligmaker te zyn, wy gewisfelyk zeer veel verliezen zouden: maar in tegendeel, als wy om 'slieeren wil,naam, zaak, kooningryk, en volk, trouwhartig voor te ftaan, ons in gevaar begeeven van agting, winften, vrienden, en genoegens in de waereld te verliezen, op zyne roeping, wy gewisfelyk de allerwezendlykfte voordeelen , in , en naa dit leeven, uit 'sHeeren mildheid, ontvangen zullen («). Och mogt de lievde van Christus ons dringen, als die dit oordeelen, dat indien een voor allen gefiorven is, zy dan alle gefiorven zyn! Hy is voor allen gefiorven, op dat 'de geene, die leeven, niet meer voor zig zelven laven zouden, maar voor Hem, die voor hun gefioryen, en opgewekt is (b). (a) Luc. XVIII: 28-30. O) o Cor. V; 14. IS- HOOFD.  oö Opheldering van Matth. XVII: 21. H O O F D S T. XVII: i\. Maer dit geflachte en vaert niet uyt, dan doof bidden ende vajien. §. 82. Alle de uitleggers, die ik gezien hebbe, verftaan door dit gejlagte, dat kwaad foort van booze geesten, 't welk dien Jongeling zoo lang en ysfelyk bezeeten en gefoltert hadde (a), en door zyn uitgaan begrypen zy, de verhuizing van dien Duivel uit den Elendeling: dat meenen zy dat Jefus leert, niet te konnen gefchieden dan door vasten en bidden ,• en dat derhalven de Heiland, als eene tweede reeden, waarom de Discipelen dien onreinen geest niet hadden konnen uitdryven, by het ongeloov (b) voegt, het verzuim van vasten en bidden, waar aan men zig thans fchuldig gemaakt hadde. - Maar ik twyffele gansch zeer, of men met dien uitleg den zin van Christus wel getroffen hebbe, en helle fterk over tot deeze verklaring: (V) , Uw ongeloov is de oorzaak, waar door , gylieden dien boozen geest niet hebt konnen verban. , nen : want, voorwaar zegge ik u, zoo gylieden een , geloov haddet als een mostaardzaad, gy zoudet tot , deezen berg zeggen, gaa heenen van hier derwaarts, , en hy zou heenen gaan: ja niets zoude u onmooglyk , zyn: maar dit ongeloovig en verkeert gejlagte wil , niet 00 Matth. XVII: 1;. Mare. IX: 18, 21, 22, 26, OÓ Matth. XVII: 20, 31. CO Ibid.  Opheldering van Matth. XVII: n. $7 p niet geloven, maar flegts tot God gaan met hunne , gewoone pligtm van vasten en bidden 1 §. 83. De reedenen, waarom ik deeze verkla. ring verkiezen, en de gemeene verlaten zoude, zyn deeze: 1. Het verband van 'sHeilands antwoord dringt my daar toe. De eenigfte reeden, waarom de Discipelen dien geest niet konden uitdryven, was ongeloov, gelyk blykt uit vs. 20, en ook vs. 17. By Marcus word dit nog klaarder uit die Woorden van Jefus (a), tot den ongelukkigen Vader: zoo gy kont geloven, alle dingen zyn mooglyh den sreenen, die geloovt. Indien Jefus, 't geen Hy nergens gedaan heeft, hier had willen zeggen, dat het ongeloov en het verzuim van vasten en bidden ts famen de fchuld hadden, dan zoude Hy gezegt hebben , om uwes ongeloovs wille. , . en om r>at dit gejlagte niet uitgaat dan door vasten en bidden. ^ Maar nu Jefus eene tegenftelling maakt, kan de zin niet wel anders dan deeze zyn* , om uwes ongeloovs , wille, want indien gy flegts, het kleinfte geloov had* j det, dan zoude dit wonderwerk wel gelukt hebben, V maar, in plaats van geloven, kan dit volk anders , niet dan vasten en dndden. 2. Bchalven dat Jefus nergens vasten en bidden vordert,- in menfchen die wonderdadige geneezingen vraagden, maar altoos gelooven, zoo haperde het den Joden, zelvs ook deezen Vader, niet aan vasten en bidden, maar wel grootelyks aan gelooven; en zy worden nergens over gebrek van het eerfte,maar zeer dikwyls, en Hier, beftraft over mangel van het laatste (b). Zie de on- 00 HooHft. IX: 03. CO Matth. IX: 14-17, XII: 38 -4a. XVII: 17. etK. G  98 Opheldering van Matth. XVII: *t," ondergeteekende plaatfen. Hoe zoude het dan kon* nen weezen, dat Jefus in deeze woorden hen bs\ rispte over een gebrek, dat hun nier eigen was, ja daar zy ze^fs, in bidden en vasten, bygelovig en overtollig waren! 3. Ik wil wel geloven, dat 'er verfcheiden foorten van Duivelen zyn, maar ik herinnere my niet, dat onze Jefus hen ooit in verfchillendc geflagten fchifte, of hun den naam van gejlagte, dit gejlagte, geeve,gelyk de gewoone verklaring vooronderftelt. Maar dit weete ik, dat Jefus de Joden zoo noemt, zelvs in dit verband, Xt'sl 17. 0 ongelovig en verkeerd geslagte! hoe lange zal ik nog met ulieden zyn ? hoe lange zal ik ulieden nog verdragen? (a) Die naam word derhalven biliykst tot dit zelve ongelovig Jodendom gebragt, 4. Ik kan ter waereld geene reeden zien, waarom fommige Duivelen door 't geloov alleen zouden konnen verdreeven worden, maar fommige niet, 't en zy daar vasten en bidden bykwam. Zoute waarlyk deeze Helling met de Leerc van Gods woord, en van de verlichte recden wel inftemmen! Ik zie dat niet door; maar dat is nog klaar, dat 'er een geflagt van menfchen is, dat wel vasten en bidden wil, maar niet in J 8 s u s Christus gelooven, én dat door gebrek van geloov verboren gaat. Wie weetniet, dat het Joodfche Volk zoo beftond, dn nog zoo beftaat? 5. Onze uitleg verdient deriklven omhelzing, indien flegts het woord uitgaan ' 00» Zie dien naam van liet Joodfche Volk, Matth. XI: Jé. XU: 39. 41, 4», 4s« XVI: 4. XXITI: 3<5. Uut. VIJI: 58. Üne 251' XVII: 25- **»  Opheldering van Matth. XVII: ar, 99 (d), maar niet noodzakelyk tot de Duivelen moete gebragt worden, maar ook by een biddend en vastend volk voege. Laten wy dit onderzoeken, a. in die verband worden de woorden van uitgaan niet gebeezigt van den onreinert geest. Schoon wy bekennen dat het eene, by Marcus ftaande, meermalen van Duivelen gebruikt word; dat ik egter van het andere by Mattheus niet zie. b* Ik moet ook be* lyden dat de uitdrukking van uitgaan met bidden of vasten, in de H. Schrivt niet gewoon ia. Het naaste by komt my voor Hebr. XIII: 13. Zoo laat ons dan tot hem uitgaan buiten de leegerplaatfe. Dog,wat is 'er gewoonér, dan van gaant komen, naderen, genaken, toevlugt neemen tot God, in dien zin, by de H. Schry vers teleezen? Hoe gepast word dit een uitgaan, uit zyn huis tot de plaatfe daar God of Christus is, gelyk deeze man gedaan had (£>) uit zig zelven, van 's menfchen hulp, welke ydelheid is, tot God, by wien Israëls heil is,genoemt? (V) §. 84. Wy hebben ter billyking onzer opvatting genoeg gezegt. O! mogt dat zelve zeer fchadelyke gebrek,ook onder onze Christenen niet heerfchen ! mogt ik iets tot gezeegende verbeetering meedewerfcea! Veele menfchen, die aanVanglyk lust krygen, om van Satans lastige en verfoeilyke flaverny ontllagen te worden, en in de Zalige ge-meenfchap, en bfllykften üevdedienst van den waar-- 0») woowW by Matth. en i$ifW«< by M«cra« CO Match. XVII: 14. ' . „ ... CO Verg8I. Luc. XV: 18. Matth. XXVI: j6. Z«*. VIII: 21. G 7.  ïoo Opheldering van M&ih. XVII: 21; waardigften God, over te komen, gaan wel uiC met vasten en bidden, met zonden te betreuren en te verbeeteren, met fchreien en weenen; maar het geloov, het hoogstnoodig en alleen zaligend geloov in Christus Jefus, dien magtigen Held, by wiea hulpe befteld is, by wien goedertierenheden ert veel verlosfingen zyn, laaten zy naa, en worden niet geholpen! mag ik u bidden, lieve zielen! hoort dog naar Jefus lievderaad,, Wendet u naa my toe, en wordet behouden, alle gy einden der aarde, want ik ben God, en niemand meer! (Y) Kornet herwaards .tot my, alle die vermoeit en belast zyt, en ik zal ulieden ruste geeven ! (ft) Volgt onzen ongelukkigen Vader naa, die, op 'sHeilands naadrukkelyk woord, (gelyk men met fommigen 't kan neemen), wat, zoo gy iets kont! (als of Hy vraagde, wat is dat voor een my hoonend, en u fchadelyk woord!) geloov! alle dingen zyn mooglyk den geenen die geloovt! in die woorden uitbrak met tranen, ik geloove, Heere! kom myne ongelovigheid te hulpe! (c) en gy zult niet minder, dan Hy, den lang genoeg ontbeerden wensch uwes harten verkrygen! — Begenadigden! ai! onderfchcidt u tog van dat ongeloovig en verkeerd gejlagte, dat niet uitgaat dan met vasten en bidden, en den lieven Jefus tot eene fmaadheid en last is, maar gaat uit tot uwen magtigen , volgeneegenen, en altoos getrouwen Zaligmaker, in geloov9 dan zult gy de Cm) Jef. XLV: aai O) Matth. XI: 28. CO Mare, IX: 23. Eng. Godg. ?2g, 110.  Ió4 Opheldering van Matth. XVIII: 2-4. hoogst gelukkig te maken? («) Volgt hy dan niet; naa, den uitmuntendften Navolger van Christus, den voornaamften der Heiligen, Paulus, die zig den grootften der Zondaren, den allcrminffen der Heiligen noemde, die niets door zig zelven, maar alles door Christus, vermogt, en de uitgebreidfte dienften aan 't menschdom gedaan heeft, nog doet, en doen zal tot den afloop aller eeuwen ? (T) §. 87. Zyn deeze gewigtige leeringen, ook door dit eenvoudig vertoog, wat klaarder onder ons oog gebragt, o laten wy dan naar die grootheid yveren! Eene grootheid, welke ons, die waarlyk in ons zelven niets dan zonde en elende zyn, die al wat wy zyn enkel door genade zyn, ten uiterften wel past* Eene grootheid, Welke God , als den genadigen fpringbron van alle onze bekwaamheid, verheerlykt, in Christus Jefus, en welke onzen medemenfehen geene kleinheden nog verdriet, maar agting, ge» noegcn,en de weezendlykftevoordeden aanbrengt! Eene grootheid, eindelyk, welke ons waarlyk, en in 't Koningryk der genade, en in 't Koningryk der 'heerlykheid, onbedenkelyk verho ogen zal (c). O) Matth, XVIII: ir. Luc. XIX: 10. Joann. XJI: 47, CO XV: 17-19. I Cor. XV: io, CO Matth. XXIII: 13. HOOFD-  Opheldering van Matth. XIX: gd: «09. zvn en in dien groeten dag onder de eerfte zullen aftelt worden. Denk aan Jofeph van Arimathea, •en aan Nicodemus, verborgene Discipelen, die op frik of ^a met de Apostelen niet fcheenen gereekent te konnen worden; en die egter, m de donkere nart van 'sHeilands kruisdood, boven ben verre uitblonken in geloov en in lievde! Het ismet «elyk de menfche ziet; want de menfche ziet aanM loor oogen is, maar de Heere ziet 'het herte aan («)• HOOFDST. XXI: a».- Ende al wat gy fult hegeeren in 'f gehedt, gehovende , fult gy ontfangen. § 90 Wy vinden hier, en in verfcheidene andere plaatfen, (b) eene zoo ruime belovte aan gelovende bidders, van al wat zy begeeren, te zullen ontvangen, dat dezelve veele onzer Christenen meer tot verbaazing, dan tot een vertrouwend goloovsbidden brengt: wy wenschten hun in deeze duisterheid eenig licht te ontfteeken ,• ten einde het goutfoekend geflagt van deeze onbepaalde belovte eenverftandig, God verheerlykend, en alleszins nuttig. gebruik, door Gods genade, leerde maaken. §. 91. De allernoodigfte £n nuttigfte aanmerking is deeze: wy mogen niets anders bidden dan 'tgeen ons bevolen en beloovt is.. Ook in ons gebed niets om,; l^rc.'xu^l' joann. XIV: 13. XVI; 24. 1 jfcijn. JII: 22. V: 14.  ioo Opheldering van Matth. XXI: 22. omtrend tyd, mate of wyze bepalen; immers niet verder dan de belovten dezelve bepaalt hebben; alzoo de Heemelfche Vader, die dingen in zyne vry* magt, welke altoos hoogstwys handelt,4>ehouden heeft, en het ons niet past den Heiligen Israëls paal of perk te ftellen. Deeze aanmerking dunkt my zal voor myne Leezers die klaarheid en zeekerheid, zelvs uit onzen Catechismus (a) hebben, dat ik van naadere opheldering en bevestiging my ontflagen agte. Men zie de ondergeteekende texten (ï). Liever voege ik dit hier by, dat de belovten of algemeene zyn, aan alle Godzoekende zielen, in 't genadeverbond gedaan; of byzondere, bepaaldelyk aan eenige Perfonen, en voor eenen tyd gegeeven; gelyk die van wonderwerken, aan de Apostelen en andere gelovigen van den eerften tyd, en veele andere. Wat de algemeene betreft, daarom mag e» moet een Gelovige ten allen tyde, met vertrouwen, bidden; niet alleen dan, wanneer eene belovte met byzonder licht en kragt, aan de ziele vertegenwoordigt word, maar ook als dat niet gegunt word. De byzondere belovten, daar op mag nog kan een Christen van onzen tyd, niet in den geloove bidden, 't en zy dan dat het God gelievde zulk eene belovte, met klaarheid, ook aan hem te fchenken. Ik twyffele niet of God houd ook nog zoodanige» verborgenheid4 met zyne opregten wel (c), dog hies 00 Antw: 117. Vr: 118. (b) 1 joann. V: 14, 15. Hand. I: 7. Matth. XX; 2gt (O Pf- XXV: 14. Spr. III: 32.  Opheldering Vm Matth XXl: 22. STrS hier in moeten zy zeer voorzigtig handelen. — JMyne tweede aanmerking is deeze: een Christen Itan niet in den gelove bidden, om iets dat hem nog fcevoolen nog beloovt is, of om eene tot tyd,maate en wyze, bepaalde vervulling van eene belovte, welke bepaling het toezeggend woord niet gemaakt heeft. Ook dit brengt zyne klaarheid en welgegrondheid meede, alzoo het geloov niets omhelzen kan dan 't geen beloovt is, en zoo als het toegezegt is. • §. 92. Deeze twee aanmerkingten zyn genoegzaam, om dit ftuk geheel in het licht te ftellen. Wanneer Christenen, iets van God begeeren, zoo zy meenen in den geloove, en zy ontvangen dat niet, laten zy dan onderzoeken of die zaak hun beloovt zy, en of zy die belovte in 't geloov omhelst hebben, of zy geene bepalingen boven de belovten daar by gedaan hebben. Indien het laatste niet, maar het eerfte al plaats gehad hebbe, dan is die begeerte waarlyk vervult, of dezelve zal nog ter bekwamer tyd voldaan worden: maar heeft het zig in den bidder zoo, dat hy zyn verlangen, zyn zin, zyn verbeelding, zyne geftalte, of eene gunftig toewenkende omftandigheid, of een woord dat eenen anderen toebehoorde, of eene valfche verklaring van een belovend woord, of eene niet gemaakte, ten minften aan hem niet gedaane bepaling, heeft aangenomen voor eene Goddelyke belovte aan hem, dan heeft hy waarlyk niet in den geloove aan God ge%eeden: wat wonder dan ook, hoe zeer hy eigenzinnig dringen en dwingen moge, dat hy niet ontvangt ; want dat heeft Christus in zyne ruime belovte  'ïl% Opheldering van Matth. XXI: z2l lovte niet toegezegt: — Is 'er waarlyk eene Goddelyke toezegging, en wil een Christen daarom niet bidden, of darvt hy op dat woord niet hoopen, op God als waaragtig, goed en getrouw niet fteunen, Hy doet waarlyk Hem, die te heiligen is, onëere aan, en kan daarom dat beloovde, maar niet gezogte, of niet gelöovde, goed, geenszins ontvangen (a). §. 93. Leert dan dit, myne Gelievde LeezersJ Wilt gylieden van de Bron aller genaden, in den, naam van Christus Jefus den eenigen Middelaar, wat begeeren voor u zelven, of voor uwe kinde, ren en vrienden, of voor land en kerke enz., ziet of u dat gebed bevolen, of dat goed beloovt zy: in? dien jaa, neemt dan Gods onfeilbaar woord, met een geloov, zoo vast als u al biddende mooglyk is, san, en begeert daarop ootmoedig en vrymoedig, dat God in Christus, die toezegging vervulle; zoekt daar in aan te houden; en uw gebed zal gewisfelyk verhoort worden: al ware de zaak nog zoo groot, al fchynt het nog zoo weinig daar naa, al wierd het ook lange uitgefteld; want Christus, de waaragtige en getrouwe Getuige, de Amen, heeft dat hier, en elders dikwyls betuigt, en dat kan njet verbrooken worden, dat ftaat vaster dan hemel en aarde-, die voorby gaan zullen, maar zyn woord in eeuwigheid niet (b). — Voorts moet men niet wagten, tot dat een woord der belovte ons op het verftand gebragt werde, maar, biddende om licht en geloov, dezelve opzoeken, en zig eigen maa- fc£B| O) jac. IV: 2, 3. (\b) Mauh. XXIV: 35,  Opheldering van Matth. XXI: 22. t*|' ken, om ze tot een grondflag van ons ootmoedig verzoek te maken. Ook behoorde men de algemeene Verbondsbelovten, zig zelven in *t byzonder toe te eigenen; en belovten, die aan byzon* dere Perfonen, en in byzondere omftandigheden gedaan zyn, voor zoo verre dezelve in de algemeene gegrond zyn, te verruimen en zig zelven toe te pasfen, gelyk Paulus, met het dierbaar troostwoord des Heeren tot Jofua, toen hy Canaan zoude inneemen (a), ik zal u niet legeeven, nog u verlaten, ons voorgegaan is (è). HOOFDST. XXIII: 23. Wee u gy Schriftgeleerde ende Pharizeen, gy ge= veinsde: want gy vertient de tnunte, ende de dille, ende het komyn, ende gy laet na het fwaerjie der wet, [namelick] het oordeel, ende de barmhertig* heyt, ende het geloove. Defe dingen moeft men doen, ende de andere niet nalaten. §. 94. Myn Leezer bevat ligtelyk, dat het den Pharizeen gansch niet moeilyk viel, tienden te gee» ven van de munte, de dille, en het komyn, om dat zy weinig daar meede verlooren, en eenen grooten Naam, van uitfteekend naauwgezette Heiligen, daar meede, volgens hun oogmerk, wonnen: maar het zal aan allen zoo klaar niet zyn, - Wat Jefus door het oor deel,de barmhartigheid ,en 't geloov verCO jof. I: 5. CO iJebr. XIII: 5. H  3Ï4 Opheldering van Matth. XXIII: $ verftaa! - waarom Hy deeze deugden, het zwaarfte der wet noeme? — en wat Hy wille met die les? deeze dingen motfl men doen, ende anderen niet nalaten. Hier over willen wy daarom, met weini» gen, het noodige zeggen. §. 95. Door het oordeel, zal Jefus verftaan regt en geregtigheid, gelyk onze Randfchryvers zeer we! dit verklaart hebben, door het geene regt en hillyk is, in overeenftemming met Gods eisch by Mi