KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '35  BEKNOPTE OPHELDERING \T a n EENIGE PLAATSEN UIT HET NIEUWE TESTAMENT; Voornamelyk gefchikt om eenige donkerheden, misvattingen, en verk.eerde werkzaamheden van mingeoeffende christenen te verbeeteren; t door GORNELIS BRINKMAN, Bedienaar van 't H. Euangelie te Dirfc-Land en Melis-Zand. tweede Stuk, Bevattende Ophelderingen over de HANDELINGEN der APOSTELEN, TE DORDRECHT, By PIETER van BRAAM, Stadsdrukker en Boekveikooper over de Beurs, 1780.  Gevifiteerd en gcapprobeerd door de Clasfis van Voorne en Putten. Den 22 Juny 1779. C. J. V. NOORDEN, Vifit. Tred. te Spykenis. CORNELIS CLEIN, Ecclef. Brielanus , Vifitator Librornm.  m Geliefde Leezer! TTViar zoude wel het een en ander, van "^"^ eenig gewigt, door my vooraf aan u konnen medegedeelt worden, dan, dewyl ik voor als nog daar toe geene overhalende redenen zie, wil ik u liefst terftond tot het Leezen van dit Tweede Stuk (waar over God genadigst zeegen gebiede!) laaten voortgaan. Ik verheuge my, dat buiten my zoo zorgvuldig tegen drukfeilen gewaakt is, dat bykans geene u ftremmen zullen in den zin te bevatten: zie hier de geene, welke onder myn oog gevallen zyn. Bladz. 17. reg. 12. ftaat behoorlyke in plaats van hekoorlyke. Bladz. 93. reg. 16. moet hun * 2 uit-  IV uitgedaan worden, of dat in plaats geftelt. Bladz. 98. reg. 12. leeze men ik verneem x in plaats van ik vernam. Bladz. 111. reg. 6. ftaat vrienden, maar het moet zyn anderen. Bladz. 124. reg. 12. moet en in over verandert worden; en Bladz. 133. reg. 3. geboort in getoont. Bladz. 184. reg. 9. is verzuimt de komma agter Christus; het moet zyn : En dat deeze is de Christus, Jefus [nam:] dien ik uJieden verkondig. LYST  V L Y S T DER OPGEHELDERDE PLAATSEN UIT DE HANDELINGEN der APOSTELEN. Hoofdft. §. Bladz. h 6- 8. i- 6. i-n H: a> 3- 7-12. 12-18 III: 19-21. 13-22. 18-31 •IV: 32. 23-26. 32-37 V: 5emo. 27-31. 38-44 VI: H- 32-35. 44-48 VII: 16. 35-40. 49.53 51. 41-4& 53 -6* * 3 Hoofdft  vi Lyst der Opgehelderde Plaat/en. Hoofdft. §. Bladz. VII: S&56". 47- 54- 62-71 VIII: 16. 55- 59- 7»- 79 IX: 7. 60- 65. 80- 86 X: 2. 66- 69. 86- 93 36. 70. 74. 93. 99 XI: 1-18. 75- 81. 99-110 26. 82-84. 110-U3 XII: I5b- 85- 87. 114-117 22. 88- 90. 118-121 XIII: 2,3. 91- 94. 12 r-126 9. 95-100. 126-132 26. 101-105. 132 140 XIV: 19-21. 106-113. 140-148 XV: 71* 114-116. 148-150 11. 117-120. 150-156 29. 121-124. 156-162 34. 125-127. . 162-164 Hoofdft.  Lyst der Opgehelderde Pla&tfen. vu Hoofdft. §• Bladz' XV: 36-40. 128-130. 164-167 XVI: 6-10. 13!-136 167-174 30,31. 137-I42. 174-182 XVII: 2,3. 143)144. 182-184 11. 145-148. 184-188 ar. 149-154- 188-195 XVIII: 7- 155-159- 196-200 9,IO. 160-162. 200-202 12-17. 163-165. 203-207 l8. ' I66-I72. 208-2I5 XIX: 1- 7. 173-179- 215-224 XX: 32. 180-182. 225-228 35. 183-188. 228-237 XXI: 4. 189-191. 237-241 20. 192. 241-243 XXII: 17-21. I93-Ï97- 244-249 XXIII: 1- 6. 198-206. 250-262 Hoofdft.  207, 208. 209-212. 213-216; 217-219. 220-225. 226, 227. 228, 229. 230-234. Vin Ljst der Opgehelderde Plaat/en. Hoofdft. XXIII: 11. XXIV: 20, 2ï. XXV: 11*. XXVI: 6,7. 16-18; XXVII: 24. 3'- XXVJII: 16.31, TANTUM. Bladz. 262 - 267 267-270 270-274 275-277 277-282 283-285 285-287 288- 294 BÈ-  Bladz. r BEKNOPTE OPHELDE1UNG VAN EENIGE PLAATSEN DES N. TESTAMEN TS. * UIT DE HANDELINGEN der APOSTELEN. HOOFDST. I: 6 8. Zy dan die te fatnè'n gekomen waren , vraagden hsni , zeggende , Heere, zult gy in dezen tyd aan Israël het Koninkryk weder' oprechten ?* Ende hy zeide tot haar, het en komt u niet toe te weten de tyden ofte gelegentheden , die de Vader in zyn eigene macht gcjiclt heeft. Maar gy zult enffangen de kracht des Heiligen Geest , die over u komen zal, ende gy zult myne getuigen zyn, zoo te Jeruzalem, als in geheel Judea ende Samaria, ende tol aun ha uiterjle der aarde. §. i. T7en minder geoefFend doch opmerkend fl J Leezer van Gods woord, zal by het overdenken van de bovengemelde verfeo, wel ligt eenige bcvremding in zig zeiven gevoelen:i. Hoe 's Heilands Apostelen, die niet flegts drie jaren lang met den altydleerenden Jefus verkeert, maar die ook zyn kruislyden hadden aanfehouwt, en getuigen van zyne opftanding geworden waren ; A ja  » Opheldering van Hand. I: 6-8. ja dat meer is, die Jefus, gedurende de 40 dagen van zyn verblyf op aarde, meermalen hadden hooren fpreeken van de dingen die het Koningryke Gods aangaan (a), aan vvien Hy niet alleen defchriften geopent hadde (b), maar wier verftand Hy ook had geopent, op dat zy dezelve verftaan mogten (c), en op wien Hy geblazen hadde, met dit gansch niet ydel bevel, ontvangt den Heiligen Geest (dj; nog zoo onkundig konnen vragen : Heer! zult gy in dezen tyd aan Israël het Koningryk weder oprechten ? 2. Hoe de vriendelyke en goedwillige Jefus, die hen zelfs wel berispt heeft dat zy Hem niet vroegen (e) ; die hun wel onderwys gegeven heeft eer zy een verzoek aan Hem voorftelden (ƒ); die geen antwoord geweigert heeft, wanneer zy te vooren ook van tyden en gelegenheden vroegen (g); daar toe gekomen zy, om dat onderzoek aftevvyzen, in deeze woorden van vs. 7. Het komt u niet toe te weten de tyden of gelegenheden, die de Vader in zyn eigene magt geftclt heeft? — 3. Hoe het befcheid, dat Jefus vs. 8 geeft: maar gy zult ontvangen de kracht van den H. Geest, enz. en gy zult myne getuigen ■zyn, enz., dat zakelyk voorheen hun al geleert was (Ji), en dat hier minder fchynt 00 Hand. I: 3. r» L-uc. XXIV: 27, 32. (V) Ibid. vs. 45. 00 Joann. XX: 22. (e) Ibid. XVI: 5. (f) Ibid. vs. 19. Matdi. XX: 24-28. (g~) Ibid. XXIV: 3. Zeg ons, wanneer tullen doze dingen zyn P en welk zal bet teeken zyn van uwe toekomfte, en v«n de voleindtnge der waereld? Zie het antwoord daar op in het overige van dat Hoofdft. en in het volgende XXV. Cap. Luc. XXIV: 47-40. en Hand I- 4» 5-  Opheldering van Hand. I: <5-8. 3 fchynt te vleijen, nogthans van de hoogfte wysheid hier zy by gevocgt geworden ? §. 2. Ik twyffele niet, of ik zal mynen Leezef eenigen dienstdoen, wanneer ik deeze bevremdingen hem kort, klaar, en bondig ontnemen mogt, en alles in een helder licht ftellen, en dan eenige Leeringen van groote nuttigheid daar uit afleiden. Laten wy het met een zugt tot en een oog op den Geest der waarheid, dat die ons ook in deeze waarheid leide, beproeven (a). §. 3. Wat dan de eerfte bedenkelykheid aangaat: my dunkt dat de onkunde der Apostelen in die vraag zoo groot niet geweest is, dat men zig daar over behoeve te bevremden, als niet wel te vereffenen met al het onderwys dat zy genooten hadden , vooral na 's Heilands heuglyke opftanding. — Om dit klaar te maken, zal ik myne toevlugt niet neemen tot eene andere vertaling der woorden, welke ik ter beproeving van des kundigen hier onder fchryve (b) , maar ik houde my by onze (a) Aanleiding en hulpe tot dit fehryven heeft my gegeven eene uitmuntende Leerreden, welke ik daar over te Utrecht, Julius 1777, hoorde uit den mond van eenen zeer waardigen Leeraar dier Stad. (b ) De groote Taalkenner Christ. Schoetgcnius in zyne Hor. Hebr. in h. U merkt aan^ dat het gr. cnronahscivftv ook beteekene eindigen, uitroeijen , dat zyn Hoog Eert», uit Hefych. en Hippocrates bewyst, en, dan deeze vertaling of verklaring daar van geeft: „ Heer! 1, is de tyd nu gekomen, in welken gy het Ryk van Israël „ zult uitroeijen, op dat veriolgens uw Koningryk door ons „ overal opgericht werde ?" Dus zoude deeze vraag met die van Matth. XXIV: 3, zie Blz. 2, de Aant. (gy, in een A 2 ze-  4 Opheldering van Hand. I: 6-8. onze overzetting, welke eene algemeene goedkeuring wegdraagt. — Indien men door dit Koningryk, aan Israël te herftelien, verfhan moest eene luisterryke en uitgebreide waereldfche heerfchappye-, over het volk der 12 Stammen niet alleen, maar over de meeste of alle volken der waerdd, onnadenkelyk gelukkiger en b'oeijender in allerlei tydelyken voorfpoed, dan in de dagen der beroemdfte Koningen van Israël, David en Salomo, ja, dan zou de onkunde der Apostelen niet intefcbikken zyn , mee al dat onderwys dat hun had mogen gebeuren. Voor 's Heilands opftanding zyn ook zy met die gemeene volksdwaling wel befmet gegeweest O) , maar na zync herleeving , heeft Jefus door woord en Geest hen daar van immers ten grootften deele verlost, en hen doen begrypen, dat zyn Koningryk niet was van dnze waereld, maar geestelyk en hemelsch (b); en in dien zin hebben ook onze Apostelen daar over, en dus naar waarheid en verftandig, gevraagt. Dit komt my onbetwistbaar voor, uit het gezegde §. 1. No. t. als ook, om dat onze wyzeLeeraar in zyn antwoord hunne bevatting niet berispt noch verbetert, maar in zoo verre goedkeurt. — Zy hebben voorts verftandig vastgeilck, dat dit Ryk van waarheid en Godsvrugt, dat wel eer onder Israël in eenigen bloei, maar thans allerdroevigst in verval was, door zeker opzigt overeenrtemmen. In zyn voortrefl". Lcx. Nov. Gra.co-Lat. fchynt die geleerde njan deeze uitlegging te verlaten, ^a) Zie Matth. XVI: 22. XX: 21, 24-28. en Luc. tbam  8 Opheldering van Hand. I: 6 3. onze wyze Leeraar hun geen gepaster antwoord, zoo tot beteugeling van hunne te fniiffelagtige nieuwsgierigheid, als ter wegneeniing van hun ongegrond oordeel, als of deeze tyd geene bekwame gelegenheid tot berftelling van zyn Koningryk onder Israël ware, geeven; gelyk aan eenen iegelyken, die dit in verband met het te voren geze >de een weinig doordenkt, van zelve zonder najer betoog, klaar zyn zal. §. 5. Om aan de derde bedenkelykheid te voldoen , merke ik aan, dat 's Heilands taal tot de Apostelen, vs. 8, tweeledig is, moed gevende en plicht leerende. Het moedgevend gedeelte luidt: Gy zult ontvangen de kracht van den Heiligen Geest, die over u komen zal. Dat te gelooven, en te vertrouwen dat zy. daar door alles vermogen zouden, ■ meer dm overwinnaars worden zouden, en dus niets minder dan onbekwaam ter weder oprichting van Israëls Koningryk weezen zouden, was hun lieder zaak; en dewyl zy dat, hoewel meer dan eens van Jefus gezegt, nog niet diep en vast genoeg tot hunne harten hadden laten inwortelen, was het ongemeen wys en goedertieren in onzen gadeloo/ zen Leeraar, dat Hy nog eens hun dat herinnerde. — Het , thans niet zeer waarftbyntyk, ja onmogelyk te zyn zal „ evenwel alles wat, en wanneer de lader dat vastge, fielt heeft, gefchteden, dat moest derhalven den Apostelen genoeg zyn; had de rader deezen tyd daar toe bepaalt, vs. 4, 5 en 8, zy moesten vertrouwen, dat Hy ook wel maken zoude, dat dezelve zeer geiehikt wierd tot zyne oogmerken. - ö  Opheldering van Hand. I: 6 8. 9 1— Het ander deel, dat hunnen regtcn plicht verkondigt, heeft aldus: ende gylieden zult myne getuigen zyn (ook voor Vierfcharen, met woord, wandel , wonderwerken , en marteilydingen in het Joodfche Land , en ook daar huiten; A. in Canaan, A, voor zoo verre het regtzinnige Israëliërs voedt) zoo te Jertifalem als in geheel Judea (waar onder gy ook Galilea, dat Hand. IX: 31. uitdrukkende gemeld wordt, vei ftaan moet; B. voor zoo verre het een vermengt en verbastert volk geworden is) ende Samaria; (B. maar ook daar buiten, niet flegts onder de verftrooide Joden («), maar ook onder de vreemde Heidenen, j ende tot aan het uiterfte der aarde (/>)• Dus hebben wy kortelyk deeze woorden toegelicht. Ik vergenoege my, met alleenlyk nog te zeggen, dat onze wyze Jefus hun dus leert wat Qal Joann. XI: 52. (b" Die fpreekwys de uiterfietrof einden der aarde , beteekent gewisfelyk de Heidcnfche Landen of Volken; zie Pf. II: 8. XXII: 28. LXX1I: 8-11. XCVIU: 2, 3. Jef. XLIX: 6. enz, Maar waarom worden die bet uiterfte of de einden der aarde genoemt? — Om dat zy afgelegen van Canaan waren , verre daar van daan , gelyk het uiterfte van het midden is. Zie dit klaar Deut. XXVIII: 40. Pf. LXV: 6. en Matth. XII: 42. t. w. ieder volk, byzonder ook het Joodfche, merkt zig zeUen aan als in '/ midden, en de afgelegene Landen als onringende einden. De H. Schryvers in Canaan woon ende, volgen dien fpreekltyl; en iet Heilige Laad is by hen de air de of bet midUn der aarde, de omliggende volken zyn de einden of uiterften der aarde. Bemerk dit in Pf. LIX: 14. en LXXIV: 12. Indien ik wel geheuge, ben ik deeze kundigheid, geiyk zeer veel fchuldig aan Nederlands oudften Hoogleeraar, den doorkundigen H. Venema. A 5  10 Opheldering van Hand. I: 6-8. wat nuttig was, en wyst den weg dien zy gaan moesten ; gelyk zy ook werkclyk, na het ontvangen van den H. Geest, in die orde het Euangelie gepredikt , en het Koningryk der Hemelen gelukkiglyk geplant hebben (a). ^ §. 6. Laat ons nu bezien wat nuttige Leeringen uit het gezegde voor ons zyn af te leiden. Het is Gods privilegie , bekwame tyden van eeuwigheid te bepalen , en vooraf naauwkeurig te kennen Matth. XXIV: 36. en Hand. XVII: 26. — Het is derhalven eene vermetele wysheidsbegeerte, wanneer wy de tyden en ook gelegenheden, welke de Hemelfche Vader aan zig gehouden heeft weten willen. Daar tegen geldt ook des Apostels nadrukkelyke waarfchouwing, Rom. XII: 3. Want door de genade, die my gegeven is, zegge ik tenen iegelyken die onder u is, dat hy niet wys zy, loven het gene men behoort wys te zyn, maar dat hy wys zy tot matigheid. — Onze eeniglvk nuttige wysheid (waar toe alle goede wetenfchappen dienstbaar moeten gemaakt worden) is , dat wy wys worden tot Godzaligheid en tot gelukzaligheid; overeenkomftig de nimmer genoeg gedagte en betragte Spreuken, van Job, Cap. XXVIII: 28. Maar tot den menfche heeft hygezegt: ziet de vreeze des Heeren is wysheid, en van het kwade te wyken, is het verjland. Van Mozes, Deut. XXIX: 29. De verborgene dingen zyn voor den Heere onzen God; maar 00 Zie onder anderen Hand. VIII; 1, 4, 5. Ci!Z. XIII: 2-4. enz, vs. 46 en 47.  Opheldering van Hand. 1:6-8. II maar de geopenbaarde zyn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen alle de 'woorden dezer wet. Van den H. Dichter, Pf. CXI: 10. De vreeze des Heeren is het begin/el der wysheid: alle die ze doen, hebben goed verfiand. Zyn lof beftaat tot in eeuwigheid. Van den Koninglyken Prediker, Cap. XII: 13. Van alles dat gehoort is, is het einde yan de zaak : vreest God, en houdt zyne geboden; want dit betaamt alle menfchen. Van Jehovah zeiven by Jeremia, Cap. IX: 23, 28. Een wyze beroemt zig niet in zyne wysheid. — Maar die zig beroemt, leroeme zig hier in , dat. hy verjiaat en my kent, dat ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op der aarde: want in die dingen hebbe ik lust, fpreekt de Heere. En van Paulus, 1 Cor. II: 2. Want ik hebbe niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jefus Christus, en dien gekruisjigt. Phil. III: 8. Ja gewisfelyk, ik achle ook alle dingen fchade te zyn, om de uitnementheid der kennisfe van Christus Jefus mynen Heer. en Cap. IV: 8. Voorts, Broeders , al wat waarachtig is, al wat eerlyk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefiyk is, al wat wel luidt,. zoo daar eenige deugt is, en zoo daar eenige lof is, dat zelve bedenkt. — Laat de inhoud van deeze en foortgelyke Bybelplaatfen onze overdenking en betragting dag en nacht zyn, dan zullen wy op onzen weg met blydfchap, Gode heerlyk, onzen naasten nuttig, en ons zeer voordeelig voortwandelen , en ons einde zal Vreede zyn. God fchenke mynen Leezer en my het verftaan, wil. Jen, en werken, naar zyn welbehagen! Amen. HOOFD-  J2 Opheldering van Hand. II: 2 en 3. H O O F D S T II: 2 en 3. Ende daar gefchiedde haastelyk uit den hemd een geluit, gelyk als van een en geweldigen gedreven wind, ende vervulde 't geheele huis daar zy zaten. Ende van haar werden gezien verdeelde tongen als van vier, ende het zat op een ie gelyk van haar. § 7. Doorgaans legt men deeze twee tekenen, met welke de Heilige Geest over de Apostelen , om ben tot bekwame getuigen van Christus voor volleen van allerleie taaie te maken , gekomen is in dezer voegen uit: dat daar gehoort zy een geluid, gelykende naar 't gebulder van 'eenen gewei digen w.md, byzonder als die fterk gedreven wordt in een huis , dal den doortogt weigert , en weêrfland biedt. 2. Dat van en aan 's Heilands Leerlingen gezien zyn niet flegts vremde tongen van eene' vurige gedaante, maar ook, dat dezelven gefplitst waren in twee of wel meer deelen , gelyk als een Vuurvlammetje, dat door den wind beweegd wordt hgtelyk doen wil: dan een zeer vermaard Hollandsik Hoogleeraar f» heeft al voor ruim 50 jaren aan de geletterde waereld getoond, dat deeze bevat- tings- 00 Ik bedoele der. onvtrgehkehHn Prof T. A Mart* d,e over vs. 3. eene Exercitatie ge'fchreven heeft, re vb! den .n Exerc.t. Text, vol. a. pag. 5,9-627, en die In "r ■ voorbygaan het tweede vs. heeft toegelicht 5n Exercir T vol. 6. part.i. pag.430. anders Fase. Disfèrt. ad Siï TekrS part. 5. Exercit. 13, in Joan. XX: 22. '  Opheldering van. Hand. II: i en 3. 13 tingswyze noch met het verhaal van Lucas in t Grieksch, noch met de natuur der zaak ftrooke, en daarom eenigszins behoorde verandert te worden. ~_ Dcwyl myne Lcezers daar van minder bewust zyn, vinde ik my genecgen, om hun in dit ftuk éeptgen dienst te bieden. §. 8. Over het etrjle teeken, dat hoorbaar was, vs. 2 , merkt die geleerde Man aan , dat de windy zoo in de Griekfche vertaling van het O.. T. welke men die der Zeventigen noemt, als in,de grondtaal van het N. TV, doorgaans voorkome onder de benaming van «vejwof (a), misfchien eens onder het woord van wve^*, Joann. III: 8. maar nimmer onder den naam van mon (/mee) welke in ons vers gebruikt wordt. Zoude het niet zeer vremd zyn, dat Lucas, indien hy wilde den wind verdaan hebben , een woord beezigen zoude dat noch in zyn ftyj , noch in den ftyl van een eenig Heilig Schryver , den wind beduidt ? Dat is zoo vremd dat wy niet gelooven konnen, dat dit denkbeeld van een (a* Prof. MiBCK febryft hier Semel fub tiomine rr,; aVkuww /i£t XXVII: 4. fed & heic & ubique in hoe Capit. Legitur «vfftsf, quare iüa prnifimus — misfchien: dat zal wel ligt iemahd bevremderi, dcwyl onze Vertaling daar aan niet twyfi'elt, gelyk ©bk ntót het gros der uitleggeren. Daar is egtet reeden van twyftlling , want het zoude wel kontun zyn, dat de zin van dat vs. deeze ware: , Gelyk ae H. Geest met zyne genadige en kragtdadise aanblazingen werkt waar en zoo ah tij wil, zoa dat men wel de bewyzen dier werking befpeure , maar niet weete van waar de Geest komt of waar henen ffy gaa: a/zoo beeft het zig , ooi met eenen iegelyken die uit den Geest geboren is?  14 Opheldering van Hand. II: 2 en 3, een wind in den geest van onzen Euangelist thans geweest zy. ^ Maar wat dan? betekent ten geblaas;, gelyk het dus voorkomt 2 Sam XXII- AAAü. 8. XXX II: 4. ^ adem des menfchen ook by onzen Schryver, Hand. XVII: 2) Jef- XXXIV: 16. Deeze plaats tekenen wy te liever aan, om dat dit verzuimt ij I. d. Bladz. 10, reg. 10. (c) Eph. III: 20. B  i8 Opheldering van Hand. III: 19-21. liggen konde in die beloften, welke wy meer dan eens hebben aangeftipt (a). H O O F D S T. III: 19.21. Betert u dan, ende bekeert u, op dat uwe zonden mogen uitgewischt worden: wanneer de tyden der verkoelinge zullen gekomen zyn , van 't aangezicht des Heeren. Ende hy gezonden zal hebben Jef urn Christum, die u te voren gepredikt is: Wdken de hemel moet ontfangen tot de tyden der weder oprechtinge aller dingen , die Godt gefproken heeft door den mond aller zyner heilige Propheten van [alle'] eeuwe. §. 13. Het komt my zoo voor, dat een minder geoeffend Leezer j over deeze verfcn vragen zal: r. Waarom beezigt Petrus in zyne crnftige vermaning aan de Joden twee woorden: betert u dan en bekeert w? 2. Alzoo in die taal: , betert u , dan en bekeert u, op dat uwe. zonden mogen uitge- , wischt O) Wy oogen op Matth. 111: u. en Joann. XX: 22. Wy beezigen hier het woord kon.lt, dewyl wy niet zeeker zyn dat de uitdrukking by Matth. met den H Geest en met vuur beteekene met Gods Geest , die onder bet zinneheeld van vuur gevoeglyk vertoont wordt. Wy hebben in het eerjle deel onzer Opbeld. Bladz. 160 en 161 in de aant. van gedachten te veranderen.  Opheldering van Hand. HL; 19-21. 0 I wischt worden : wanneer ek tyden der verkoeling , zullen gekomen zyn, van het aangezichte des Hee, ren, en Hy gezonden zal hebben Jefus Christus ■> ! u ie vooren gepredikt is\ eene bykans onuitworfteibare donkerheid ligt, zoude dezelve ook ia de grond-taai plaats hebben? Zou die donkerheid ook door eene beetere vertolking konnen weggenomen worden ? 3. Welke zyn toch de, tyden der verkoeling rein het aangezicht des Heercn? 4- ^oe" danig is de kracht van aandrang tot bekeering, welke uit de komst van de tyden der verkoeling op de harten der Joden gedrukt wordt ? 5- Wat moet men verftaan door de zending van den te voor en g> predikten Jefus? 6. Hoe konde dit den Joden tot bekeering' aanfpooren ? 7. Waarom voegt Petrus daar by, dat de hemel Jefus ontvangen moet totem.? 8. Wat verftaat de Apostel door de tyden der wederoprichtinge aller dingen, die God gefproken heeft door den mond enz.? — Ik ftelle vast, dat myn Leezer verlangen zal naar eene beknopte en bondige beantwoording van alle die vragen; en wy willen gaarne beproeven, in hoe verre wy aan die billyke begeerte , onder inftraling van 's Geestes Licht, voldoen mogen. §. 14. Wy beginnen mei de eerfte vraag: Waarom gebruikt Petrus in zyne vermaning deeze twee woorden : betert en bekeert u ? My dunkt, naaiden aart van het, Grieksch (ö), om de Joden te leeren, dat zy niet flegts met hartgrondig berouw hun. ♦ B 2  2o Opheldering van Hand. III: ig-tt. hunne grouwelen tegen Gods Zoon, den eenigen Levensvorst, Jefus, behoorden ter harte te neemen (V); maar ook zig werkelyk, met veria, ting der flechtigheden, bckeeren tot den eenigen Harder en Opziender der zielen (b). — Berouw over zonden is noodzakelyk om uitwisfching van fchuld te verkrygen, maar het is daar toe geenszins genoeg, daar moet bykomen eene waaragtige bekeering tot Jefus, als den eenigen Zaligmaker, en als den getrouwen Leeraar en volwaardigen Koning. Zie Jef. LV: 7. Jerem. XIII: 13, 14. XXXI: 18. Hand. II: 37, 38. Hf: 26. en 2 Cor. VII: 10 en 11. Eenig leedwezen had, zoo ik denke, de hartdoorgrievende taal van Petrus, vs. J3-16", in veelen verwekt, dan, daar moest het niet by blyven, maar zy moesten tot eene volkomene bekeering doorbreeken , om fehuld uicwisfching te verkrygen ; waar toe zy derhalven wyslyk aangeprikkelt worden. §. 15. De beantwoording van de tweede vraag, Of door eene betere vertaling de d'uifterheid der woorden vs. 190 en vs. 20, niet konne weggenomen worden? valt voor my niet moeilyk, alzoo geleerde Mannen (O voldongen hebben , dat het Grieksch al- Qa^ Vergelyk Hand. II: 37. met Cap. III: 12-16. (b) Jef. XLV: 22. Hoz. III: 5. en 1 Pet. II: 25. C), anderen lange aldaar vertoeft. Deeze duizenden nu hadden te Jerufalem geene kostwinning, zy moesten derhalven door de liefdadigheid hunner Broederen, althans voor een groot gedeelte, onderhouden worden. 2. De vyandfchap van de. onbekeerlyke Joden, welke tegen deezen zig van hun affcheurende Christenen zeer bitter was, veroorzaakte , dat zy niet konden hoopen op hunne liefdegaven voor de behoeftige Christenen (7>), maar in tegendeel Ibaat moesten maken dat die bittere Joden alles zouden in het werk ftellen, om de winsten der Christenen te benadeelen, ja om hen van hunne goederen te berooven (c); daarom was zulk een buitengewoon middel, om gebrek voor te komen, noodzakelyk. 3. Hier voege iknogby, dat die eerfte yver der Bekeerden, voor dien Jefus, dien zy gekruisfigt hadden, zoo groot was, dat zy meerendeels de aardfche bezigheden zeer weinig behartigden, maar dit ééne ding deeden, om Zielen voor Christus te gewinnen , om hunne Broederen van de dwaling hunner wegen te behouden (d); daarom vergaderden zy geene fchatten, ja wonnen het noodige niet. Dewyl Jerufalem de Moederkerke van alle de anderen zyn moest, zoo ( Hier van daan ook, dat Paulus niet alleenlyk in zyne geplantte gemeenten nergens zulk eene gemeenfchap heeft ingeftelt, maar beveelen, die het tegengeftelde injluiten, gegeven heeft ia). —- Zeer bezwaarlyk zoude in volgende eeuwen en in onzen leeftyd dit konnen nagevolgt worden, met goede gevolgen, en van langen duur. Ik geloove dat zonden en jammeren langs dien weg grootelyks zouden vermeenigvuldigt worden. Ik laat aan gefchiedkundigen over, om de kwade gevolgen van foortgelyke inrichtingen, welke men gehoorc en gezien heeft, mede te deelen, f» Bedenk 1 Cor. XVI: 1-4. 2 Cor. VIII en IX. Rom, XII: 13, 16, 20'; Gal. VI: 7-10 , Eph. VI: 5-9. Phil. IV; 17-19; 1 Thesf. IV: 9-12; 2 Br. Cap. III: 6-13. en 1 Tiin, VI; 6-10; ibidem vs. 17-19. e 3 HOOF.PST,  j8 Opheldering van Hand. V: 5 en 10. H O O F D S T. V: 5 en 10. Ananias en Sapphira door het zwaard van Petrus mond gedood. $. 27. Met opzicht tot dit allertreurigst voorval tal wel ligt iemand vragen. 1. Hoe kan men de billykheid, de regtvaerdigheid van deeze dood ftraffe ever een gepleegt bedrog verdedigen? 2. Hoe is dit bedryf van Petrus met den Geest van zagtmoedigheid, van ruime vergeevens gezintheid (die in den needrigen , zagtmoedigen , en liefdragenden Jefus zoo fterk doorftraalde, dat Hy nimmer aan iemand Jcwaad toebragt, maar zelfs voor zondaren ftierf, voor overtreders bad, en welken de Apostelen zoo jnildelyk ontvangen hadden, en zoo dikwyls aanpreezen) te vereffenen? 3. Welke wyze redenen had de Opperfle Wysheid, die de tong van Petrus beftierde , en dit vonnis van den Hemel uitvoerde , tot deeze, in 's Heilands Ryk zoo ongewoone geftrengheid? §. 28. Op de eerfle van deeze gewigtige vragen , anrwoorde ik : «. Alle overtreding, vooral moedwillige en opzettelyke, is by God , die hier de Richter is, des doods waardig(a). |3. Deeze overtreding was in zeer hoogen trap grouwlyk: ö. Om dat het niet flegts een Liegen was tegen menfchen, vrienden Eerwaardige Leeraars, gezalfde gezanten van den Koning der Koningen, maar zelfs te- GO Genef. II: 17. Rom. VI: 23.  Opheldering van Hand. V: 5 en 10. 3^ tegen den Heiligen Geest, tegen den Allerhoogsten God, die zigtbaar in en by de Apostelen was f» Hier geldt derhalven in kragt dat waaragtig woord van den Hoogenpriefter Eli, tot zyne ftoute zoonen, 't welk wy leezen 1 Sam. II: 25. Wanneer een mensch tegen eenen menfche zondigt , zoo zullen de Goden hem oor deelen : maar wan-> neer een mensch tegen den Heere zondigt, wie zal voor hem bidden? b. De misdaad was niet flegts een gepleegt bedrog; maar ook eerzugt, gierigheid, en godloosheid O), c. Ja my dunkt, datze in die onderwerpen, al iets meer was dan den Heiligen Geest te bedroeven (c), deszelfs alwetendheid, regtvaardigheid, en vreeslyke Majesteit, met hart en daden te verloochenen , en dat nog wel aanhoudend d. Dit hun voorbeeld konde zulke allerfchadelyklie gevolgen na zig fleepen, dat de regtvaardigheid, ja de goedheid zelve, zodanige toonbeeldige ftraffe vorderde, gelyk wy in 't vervolg zullen zien. §. 29. Ik bekenne dat de Geest van Christus zeer zagtmoedig, en gaarn vergevende is; ik twyffele ook niet, of Petrus was met dien Geest mildelykgezalft; maar ik ontkenne, dat deezegejlrengheid tegen dien Geest ftryde; ze is zoetelyk daar mede intefchikken. *. De zagtmoedige geest laat niet na f» Hand. V: 3, 4 ™ 9- ver§el' vs' l5' l6' IV: 8,' 3'* III- 4-8 II- 1-4 O) Zo° fPreekt de w>'ze ÖMdrfJg* "» zyn' Huis-uitlegger. CO EPhef- IV: *°' ^) Zie vs 8* van Hand. V. C 4  40 Opheldering van Hand. V: 5 en 10. na ten gelyken tyd een Heilige, een jaloêrfche of yverige Geest te blyven, die brandt tegen vuile misdaden , en opzettelyke zondaren O). ■ j3. De zagtmoedigheid van Mos es, die alle menlchen overtrof, verhinderde niet, dat zyn toorn ontftak , en hy in ftrenge handelingen en woorden uitbarstte. Êxod. XXX1J: 19-21. vs. 25 29; daar vielen door der Leviten zwaard, op het bevel van Mofes , omtrend drie duizend mannen. Ja de volmaakte zagtmoedigheid in onzen Jefus, verhinderde niet, de uitboezeming van de ftrengfte ween, noch de voorfpelling en aankondiging van ftraffen, die erger waren dan een fchielyke dood (ft). y. Des Apostels woorden tegen den misdadigen man, vs. 2, 3, 4 en 5. en ook tegen zyne mede. pligtige vrouw, vs. 8. en bet eerfte deel van vs. 9, hebben niets minder dan onftuimigen toom, of verderfzoekende wreedheid in zig ; in tegendeel , zy openbaren een' heiligen, bedaarden, en liefderyken yver , die tot hunlieder overtuiging, hoogst billyk en noodig berouw en bekeering, zeer kragtig werkt (c). Hunne fchuld was het, dat zy zig daar tegen verftokten. De laatfte woorden van vs. 9, zyn eene voorfpelling van Gods wrake, welke Sap- O) Zie Jef. LXIII: 10. Exod. XX: 5. (*) Zie Matth. XXIII geheel. CO Hier in ligt het treffende van Jófua's taal tot Acbatt, Cap.VII: 14, 25. en van Jefus tot de Joden, Matth. XXIII: 37. Was het htm gegaan als den Corintheren op des Apos» tels fcherpe beftraffingen, 2 Brief Cap. VII: 9-11. Petrus zoo. de zig niet minder Verheugt hebben dan Paulus,  Opheldering van Hand. V: 5 en 10. 42 phira als een blixem treffen zoude (a). In de Opperfie Wysheid was dit firaftoneel zelfs goedheid, gelyk ik op het einde van §. 28. zeide. De Liefde tot de eer van den Heiligen en onfchendbaren Geest, welke zoo fchandelyk ontluistert was door die twee misdadigers, vorderde zodanig eene herfteiling; ja ook de liefde tot zyn Koningryk. Indien daar in zulke grouwelen ongeftraft gedoogt wierden, dan zouden de vyanden dat Ryk billyk lasteren (li), dan zouden de oneerlykfte menfchen zig verfhouten, om onderdanen van dat Ryk te worden, en de voordeden, het brood, de aalmoesfen tot zig te rooven , en aan anderen te ontfleelen (c). De liefde tot zyn Ryk, tot zyn volk, hyzonder tot zyne Dienaren, die anders aan befpotting overgelaten wierden, vorderde wel degelyk deeze toonbeeldige ftraffe. §. 30. Nu kome ik geleidelyk ter beantwoording van de Derde vraag, of om de wyze redenen van deeze, in 'sHeilands Ryk min gewoonegeflrengheid optegeeven. *. Geene maatfchappye van menfchen kan, zoo lang de verdorvenheid in de ftervelingen overblyft, beftaan, zonder toonbeeldige ftraffen voor ftoute verfmaders van het gezag der Opperhoofden, en derzelver voornaamfteBedienaaren, en over moedwillige fchenders van de grondwetten . dier maatfchappye: dan, zodanige waren Ananias en zyne huisvrouw, die famengeltemt hadden om hec ge- (a~) Dit konde Petrus door den Geest weeten, gelyk ook Paulus, Hand. XXIII: 3. Verg. a Sam. XII: 14, (O Joann. VI: 26, 27. ;  Opheldering van Hand. V: 5 en 10. gezag van God den /zoogera Koning zeiven, en van zyne eer (Ie Ryksgezanten , te fchenden, en de grondwetten van het Koningryk der waarheid door opzettelyk liegen en bedriegen te verkrachten (a); zy moesten daarom niet ongewrooken blyven. De wysheid vordert, dat, vooral in den aanvang, zy die eerst zig verfhouten durven om de grondwetten te overtreden , de Majesteit te fchenden, met geftrengheid geftraft worden, opdat anderen zouden afgefchrikt worden van zulke verderfelyke misdaden , op dat de Onderdanen in teugel gehouden, en ontrouwe uit de Maatfchappye geweert worde. Deeze heilzame gevolgen werden hier ook zeer gelukkig bereikt, gelyk wy zien uit vs. 5. Daar kwam groote yreeze over alle die dit hoorden ; uit vs. 11, daar kwam groote vreeze over de geheele gemeente , en over alle die dit hoorden; en uit vs. 13. En van de anderen (wier hart niet volkomen met Koning Jefus was) durfde niemand zig by hen (de Apostelen en de Christelyke gemeente ) voegen, maar het volk hield ze in groote achting. Dit verhinderde egter niet den voortgang, de uitbreiding van het Ryk der waarheid, gelyk Lucas in het naastvolgende veertiende vs. verhaalt (b). §•31. (a) Joann. XVIII: 37. Ëph. IV: 25, 28. Openb. XXI: 8. XX: 15. Zie ook Pf. V:?. Cl:/, en vergelyk 2 Kon. V:20-27. fb~) Denk hoe geftreng God, by de eerfte oprichting van den Mofaifchen Godsdienst , de twee Priesters , die met vremd. vuur t»ferden, ftrafte, Levit. X: 1-3. insgelyks wat de jonge, doch wyze Koning Salomo deede, 1 Kon. II.  Opheldering van Hand. V: 5 en 10. 43 §.31. O mogten wy , die dit toonbeeld van Goddelylce geftrengheid tegen opzettelyke misdaden , tegen bedrog en leugens, leezen, toch vreezen , waken , en ftryden, tegen alle floute zonden, maar byzonder tegen liegen en bedriegen, 't Geen de God der waarheid haat eri ftraft als een eigen werk des Duivels (a), en 't welk tegen de noadzakelyke> de onontbeerlyke eigenfchappen van een onderdaan des Konings der waarheid regelregt aanloopt (/?)• — Laten wy navolgen de beede van David, Pf. XXV: 21. laat opregtigheid en vromigheid my behoeden; want ik verwagte U. En de levenswyze van Paulus^ die van zig ze!ven zegt, Hand. XXIV. 16. Hier in oeffene ik my zeiven , om altyd eene onergerlyke confcientie te hebben, by God en by menjchen ; en fchryft, 2 Cor. I: 12. 0722e roem is deeze, namelyk, het getuigenis onzer confcientie, dat wy in eenvoudigheid en opregtigheid Gods — in de waereld verkeert hebben. O dat zal ons van binnen ruste geven, en naar buiten beminnelyk en nuttig aan onzen medemenfche maken. Daar het fpreeken van onwaarheid, en het plegen van bedrog, onbeden» kelyke nadeelen aan de verheerlyking van Gods naam , en aan de uitbreiding van zyn koningryk toebrengt; ik zwyge van de bittere gevolgen voor hem, die zig daartoe begeeft, alzoo de gepafte Ans- 00 Zie & plaatfen op BIz. 42, lett. t» aangeteekend, en laat de redenering van Paulus, Hebr. X: 26-31, diepe indrukkea ïn onze harten maken. f O) Zie Pf. XV: 2. XXIV: 4. Eph. IV: 24, 25- Jo™"VIII: 44.  44 Opheldering van Hand. V: 5 en 10. Ananias en Sapphira , van welken wy gehandelfc hebben, dit duidelyk genoeg zeggen (V). H O O F D S T. VI: 14. Want wy hebben hem hoor en zeggen , dat deze Jefus de Nazarener deze plaatfe zal verbreken, ende [dat] hy de zeden veranderen zal, die ons Mofes overgelevert heeft, §. 32. Het is hier eene vraag van aanbelang, vooral om de verantwoording van den geestvollen Stephanus, welke in het volgende Hoofddeel geboekt is, wel te bevatten: , Heeft de Diacon, die vol van geloof en geest was, waarlyk van zy, nen hoogstgefchatten Jefus gezegt, dat Hy deze , plaatfe (verftaa den tempel, het heiligdom des , Allerhoogften te Jerufalem (T)) zal verbreeken, , en dat Hy de zeden, die ons Mofes overgelevert heeft, , (denk vooral op de Befnydenis, de Offerhanden, , en alle andere Ceremoniën der wet) veranderen , zal? Hebben deze Getuigen dit in de daad uit , zyn' mond gehoort ? — Of hebben zy dit ge, tuigenis geheel of ten deele arglistig verzonnen, en tegen de waarheid afgelegt ? even gelyk die , twee, door Jefabel tegen Nabosh gekogte val- s fche (a) Gelyk alles wat Je keurige en geurige Wits jus f efchreven heeft, het naleezen overwaardig is, zoo hebben wy ons. het raadplegen van zyn Miscel!. Sacr. Tom. i, Libr. 1. Cap. 5. §. 37. pag. 152. niet beklaagt. O) Vergelyk Cap. VU: 49,' met Matth. XXIII: 38,  Opheldering van Hand. VI: 14. 4$ > fche getuigen, wanneer zy bezwoeren: Naboth , heeft God en den Koning gezeegent, 1 Kon. XXI: §. 33. Het komt my, in navolging van geleerde Mannen (a), ganfchelyk zoo voor, dat dit getuigenis van die opgemaakte mannen (T), ten grooten deêle, valsch geweest is. — De bewyzen van die gedagten zyn, ï. Dat de Heilige Schryver vs. 13. üitdrukkelyk verhaalt, 2.31 fielden valsche getuigen. Een valsch getuige nu is niet zoo iemand, die uit een waar getuigenis valfche gevolgen trekt: (zodanig is een bedrieglyk Pleitbezorger) maar die een getuigenis, dat met het gebeurde niet overeenkomt aflegt, i. Dat de valschheid van het tweede deel dezer betichting: , Jefus zal de zeden, die Mo, fes ons overgelevert heeft veranderen, betoogbaar is. Schoon die zaak zelve, de affchaffmg der Mofaïfche wetten, waarlyk gebeuren zoude, zoo houden wy nogtans ftaande, dat onze Stcphanus, (en dat was de betichting, het valfche getuigenis,) dit niet gezegt hebbe. Immers uit Hand. X en XI, zyn wy verzeekert, dat zelfs de Apostel Petrus de vernietiging van de Mofaïfche inftellingen, van de Vader- 6 lyke Ca) Ik hebbe het oog op den geleerden Predikant Van V Waal- en Hondszvyk , J. H. de Ruyter , die in de Acad. der gel. 2 deel 4 ftuk, en 3 deel i ftiik, eene fchran* dere ' Verhandeling , over het oogmerk van 's Martelaars verdediging, gefchreven heeft; 'en op den doorkneedden Hoogleeraar Dgddridge, in zynen Huis - uitlegger, over dit vs. Cb) Zie vs. lli van dit Hoofdfluki  46 Opheldering van Hand. VI: 14. lyke zeden, niet geweten hebbe; en uit Hoofdft. XXI: 18-24 , zien wy, dat eenige jaren later, yeele duizenden van Joden te Jerufalem, die in Christus geloofden , nog yveraars waren voor de wet; dat zy geërgert waren aangaande dat bericht, dat Paul'us alle de Joden, die onder de Heidenen verkeerden, EENEN afval VAN MoSES leerDE; — dat Jacobus de Apostel, en alle de Ouderlingen der Christelyke kerke te Jerufalem . aan Paulus eenen raad gaven, door welks uitvoering die achterdochtige Christenen uil de Joden zien mogten, dat 'er AAN dat bericht van hem niets AAN was; maar dat hy zelfs de wet onderhield. — Uit den Brief van dien Apostel aan de Galatiërs (a) leeren wy,.dat Hy, veele jaren na Stephanus, de affchaffing der fchaduw-weiten , met veel omzigtigheid heeft aangeweezen. Hier uit redeneren wy aldus. , Heeft , Petrus, een apostel, niet geweten dat Jefus de 9 zeden veranderen zoude; — heeft Jacobus, ook , een Apostel, gcwilt dat Paulus aan de Y.eraars , van de wet betoonen zoude, dat hy zelve de wet , onderhieidt, dat het vakch was dat hy eenen. » afval van Moies leerde (ZT); '' heeft die Apos- , tel O) Ik bediene my hier van. het bewys, dat de ïaantgt-, noemde Hoogleeraar ons heeft opgegeven. Men ma"- bier by doen Rom. XIV geheel, en de 12 eerite verten van hef volgende Hoofddeel. O) Meermalen is het my bedenkelyk*voorgekomen, of He raad van voorzichtigheid, door den Engel en' de Ouderlingen van Jerufalcms Gemeente gegeven , en door Paft-  Opheldering van Hand. VI: 14* 4?, , tel der Heidenen lange daarna dit eerst aangewee, zen met veele omzigcigheid; wat is dan onwaar, fchynlyker, dan de taal van deze valfche getuigen:' „ Wy hebben Stephanus hooren zeggen, dat deze Je„ fus de Nazarener de zeden, die Mofes ons overgele„ vert heeft, veranderen zal?" 3. Wat aangaat Ast eerfte ftuk der betichting ,' t. w. dat onze Diacon zoude gezegt hebben , dat zyn Jefus den tempel verbreiken zoude; daaromtrend zoude ik wel gelooven dat Stephanus in zynen heiligen yver tegen de hardnekkige en onbekeerlyke Joden (a), die val. fchelyk op hunnen tempel roemden (b), hun zal aangekondigt hebben , dat, op hunne onbekeeriykheid , Gods wrake Stad en Heiligdom vermelen zoude (c); dan hoe verre dit verfcnille van een ftellig leeren dat Jefus de heilige plaatfe verbreeken zal, kan een ieder, die hier op denken wil, zonder dat ik hetaanwyze, gemakkelyk doorzien. §. 34.. Gaat het vast, dat Stephanus het laatfte in 't geheel niet, het eerfte niet op die wyze gefproken heeft, zoo volgt, dat hy in zyne verantwoording niet bedoelt hebbe, de Jloopingvan Jerufalems tempel en de affchafmg der Mofaïfche wetten, Paulus ingewilligt, om dus de ergernis der zwakke Joodfche Christenen weg te neemen, wel ten vellen wettig en wys geweest zy ? en of God niet wel door de treurige gevolgen, die van Hand. XXI: 21. af, tot het einde van dat Boek toe, verhaald worden, zyne afkeuring van deeze voorzichtigheid getoond hebbe? Wy geven dit ter overweging aan hun die doorzicht hebben, zonder dit ftuk te bepalen. O) Zie Hand. VII: 51-53. (O Vergelyk Jer. VII: 4. (O Matth. XXIII: 34-39« Luc. XIX: 43, 44.  4$ Opheldering van Hand. VI: 14. ten, als eene waarheid, hoe zeer de Joden daaf* over verbittert waren , te betoogen; maar veel meer beoogt hebbe, aantevvyzen, dat niet hy lasterlyk tegen Mofes en God, tegen tempel en wet, gefproken hadde, dewyl hy die alle behoorlyk eerbiedigde, maar in tegendeel, dat zy, die voor Mofes , de wet en den tempel, en voor God fcheenen te yveren, al van hunne Vaderen af, tegen God, zyne gezanten , en zynen dienst , grauwelyk gezondigt hadden , zoo dat waarlyk een te lang getergde Majesteit in heete grimmigheid , ftad , tempel, Godsdienst, en Koningryk , allerbillykst , binnen korten , zoude ftellen omgekeert , omgekeert, omgekeert (a)! Dit meene ik , dat zakelyk onze volyverige Verdediger by zyne reden voering zoude gevoegt hebben, .indien de woede der Joden hem het voortfpreeken niet verhindert hadde, vs. 54. §. 35. Dit is tot myn oogmerk genoeg. Tot troost van hun, die in de zaak van Christus valfchelyk befchuldigt worden, ja zelfs met Stephanus lyden moeten , teekene ik 's Heilands woorden , uit Matth. XII: 11 en 12, aan, Zalig zyt gy, als u de menfchen fmaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u fpreeken , om mynent wille : yerblydt en verheugt u, want uw loon is groot in de Hemelen, want alzoo hebben zy vervolgt de Propheten j die voor u waren. ( dat Jacob , de Kleinzoon van Abraham, by de ftad Sichem, van de hand der Zonen Hemors, des Vaders van Sichem, gekogt hebbe een deel des velds, daar hy zyne tente op gefpannen hadde. In het flot vaü Jofua's Boek, Hoofdft. XXIV: 32. wordt dat zelf» O) Hand. VI: 5, 8, 10 en 15. ö  £ó Opheldering van Handt VII: irj. zelfde niet alleen Van Jaêob verhaalt, rnaar odk' aangeweezen , dat aldaar een begraafplaats was, %. Sehynt men hier uit te moeten befluiten, dat Stephanus onder zyne aandacht gehad hebbe het graf dat Jacob by Sichem gekogt hadde, hoe kan Hy dan zeggen dat ook Jacob (a) overgebragt zy naar Sichem, en in dat graf gelegt zy, daar het uit Gen. XLIX: 29-32. ontwyfFelbaar is, dat Jacob begraven zy in de fpelonke van Ephrons akker tegen over Mamre, doo/ Jbraham gekogt van Ephron den Hethiter ? zie dien koop van Abraham verhaalt, Gen. XXIII. §.38. Onder alle de oplosfingett van de eerfle zwarigheid, vinde ik de eenvoudigfte en de beste, welke edelmoedig belydt, dat hier verkeerdelyk gefchreeven ftaat Jbraham, daar het tochwaarlyk, Volgens Mofes en Jofua, Jacob geweest is, die by Sichem eenen akker van de Zonen Hemors gekogt heeft. Vraagt gy hoe komt die feil in den text? Wy antwoorden: naar onze gedagten , niet door dËt Stephanus zig verfproken hebbe, maar door dat een minkundig of onoplettend uitfehryver zig vergist hebbe , in te fchryven Abraham , daar Stephanus of Jacob genoemt hadde , of zonder den naam te herhalen, die vs. 15. genoemt was, gezegt hebbe, in het graf 't welk hy (Jacobj gekogt hadde enz. — Wy verblyden ons, dat ook onze Bybelminnende en doorgeleerde Randteekenaars dit gevoelen hebben voorgedragen, fchryvende; , Gen* i XXXIII: io. en Jof. XXIV: 32. wordt uitdruk- , ke. 00 Htad. VII: 15, j&  Opheldering van Hand. VII: ió\ 5? , kelyk gezegt, dat Jacob van de kinderen van } Hemor den Vader van Sichem, een ftuk Lands , gekogt heeft ; waarom fommige meenen , dat , het woord Jacob uit het voorgaande vers moest , herhaalt worden , en dat het woord Abraham , eertyds in den text niet heeft gellaan O).' §. 39. Ter wegneming van de tweede zwarigheid, houde ik deezen weg voor den regtften en den besten , dat men, 1. vastllelle, volgens Gen. XLIX, dat Jacob begraven zy, althans voor eerst, niet by Sichem in zyn eigen graf, maar te Machpela, tegen over Mamre , in de fpelonke door zynen Grootvader Abraham gekogt. 2. Dat men voorts opmerke — dat Stephanus ook niet van Jacob verhaalt hebbe, dat die begraven zy by Sichem in Jacobs graf, maar dit alleenlyk wilde verftaan hebben van onze Vaders, van wien hy onmiddelyk voor deeze woorden melding gemaakt hadde. Eene ondcrfcheiding, welkes Stephanus door zyne flemsleiding zeer wel heeft konnen aan zyne Hoorderen te kennen geeven, fchoon dezelve in het fchryven niet uitfchyne (7>). Zeker is het, uit Jofua XXIV, dat (a~) Dccze oplosfing heeft ook de zeer geleerde Theod* B ez a verkooren , gelyk ook de kundige Fertaaler van, J. d. Miciiaelis , Voorbeeldige Godgeleerdheid in de Voorreden Bladz. XXI-XXIII, in de aanteekening. InsgelykS de wyze Doddridge. Qè) Daar zyn meer voorbeelden, dat volgende gezeg» dens niet gebragt moeten worden tot alle de Perfonen, die te voren genoemd zyn. Zeer waarfchynlyk behooren daar toe Matth. XXVI: 8, uit vergelyking van Joann. XII: 4* e« Matth. XXVII' 44. vergeleken met Luc. XXIIIj $S>-^ii D %  $i Opheldering vak Hand. Vil: dat Jofephs beenderen naar Sichem, in den akker ?aft Jacob, overgebragt zyn, dat wil hier ook Stephanus leeren, dat mede gefchied is, omtrend andere Zonen van Vader Jacob. — Ook kan men, niet zonder waarfchynlykheid, denken dat Vader Jacob wel eerst in Abrahams fpelonke gelegd zy, maar vervolgens, even gelyk Jofephs beenderen, overgebragt zy in zynen eigen akker by Sichem. Wat men ook verkieze, de zwarigheid verdwynt ten vollen (a), §. 40. Voor dat myn Leezer van deezen text afftappe, wilde ik gaarne dat hy twee nuttige Leeringen mede nam. 1. Wy hebben overgroote redenen om God te danken, dat zyn dierbaar Woord zoo ongefchonden bewaart is, en dat de Oude Uitfchryvers, en onze Drukkers, zoo gelukkig beftiert zyn, dat de Feilen daarin weinige zyn, doorgaans in zaaken van minder belang, (getalen en eigen namen) , en niet onherfteibaar. Daar zoude in alle Uitfchryvers en Drukkers bykans een wonderwerk moeten plaats hebben, indien bun lieder werk van alle misftellingen bevryd ware: dewyl nu niemand dit bevveeren zal, zoo kan zelfs de angstvalligfte voorjlander van de ongefchondenheid des Bybels daar niet tegen hebben, dat men op. en- 00 De geleerde Leezer kan met vrugt hier over inzien j. CtWoLFii Cur.PhiloI. Leidekker, de Reipub. Hebr. torn. 1. pag. 106, 167. Spanheim in Ilist. Jobi, pag. nii 185-191. en, dien ik voor allen hadde mogen noemen R. Baillii, opns Hist. & Chron. Libr. 2. Quarst. 16* pag- 95-98.  Opheldering van Hand. VII: 16. 53 enkele plaatfen , die anders onredbaar zyn , een fchryffeü erkenne Ca). Hebben de Eerfte Vaders zorgvuldig beftellingen gemaakt voor hunne begraving in het L: nd van Canaan, uit een vast geloof dat God zyne beloften, van dit Land aan hun te zullen ten erve geeven , gewisfelyk vervullen zoude ; een Christen zal weldoen, van te denken op en te zorgen voor zyne goede begraving, uit een vast geloof op 's Heilands belofte, Joann VI: 39 en 40. Ende dit is de wille des Vaders die my gezonden heeft, dat al wat hy my gegeven heeft, ik daar uit niet en verlieze, maar het zelve opwekken ten uiterften dage. Ende dit is de wille des genen die my gezonden heeft , dat een iegelyk die den Zone aanfchouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; ende ik zal hem opwekken ten uiterften dage. Vers 51» Gy hartnekkige ende onbefnedene van herten ende oor en, gy wederftaat aityd den Heiligen Geest, gelyk uwe Vaders [alzoo] ook gy, §. 41. Of fchoon ik in mynen Leezer vooronderftelle, dat hy eene goede kennis van zyne godge- leert- Qa) Niemand die zynen Bybel opmerkend leest, zal nalaaten Drukfouten te ontdekken. Toen ik over Hand. VI: 14, fchreef, zag ik, dat in myn Bybel van Ravcflein , Anno 1661, gr. 8vo, Hond: ,en dat hy de zegen (maar het moet zyn , zeden) veranderen zaK Onder de oude fchryfïeilen telle ik, met de beste uitleggers, ifi'Jaren, 2 Chron. XXII: if in plaats van 22, 1 Kon. VIII: 26; Jeremias , Matth, XXVIi: p, in plaats van Zacharias Cap. XI: 12. D 3  3-4 Opheldering van Hand. VII: 51. leerthtid, en dus ook een regtzinnig begrip van deeze gemakkelyke woorden bezicte , dunkt my egter , dat deeze vier bedenkingen bem eenigszins konnen ophouden , t. w. 1. Hoe komt de goede Stephanus daar toe , dat hy zoo hard en fchcrp zyne Hoorderen hier aanfpreekt: , Gy hardnek3 kige en onbefnedene van harten en ooren!' daar hy zoo zagt en inneemend begonnen had, vs. 1. Gy mannen Broeders en, Vaders ! hoort toe ? 2. Komt het met den Geest der zagtmoedigheid, met wien onze Bloedgetuige vervult was (V), en met de lesfen van het lieffelyk Euangelie (£) wel overeen, zoo fcherp en bytende tot menfchen, Vaders en Broeders, te fpreeken ? Is die aanfpraak wel te vereffenen, met den eerbied, dien wy fchuldig zyn aan de Overheden, aan de Richters, van God over ons gefield (c) ? 4. ftrydt het niet met de voorzigtigheid, welke den Heiligen betaamt (¥), door fcherpheid van woorden , de gemoederen van vyanden, van de Magten zelfs, te verbitteren, en zig zeiven in lyden, ja ten dood te brengen? gelyk dit de gevolgen van de verantwoording van Stephanus geweest zyn , vs. 54, 57 en 58. — Om nu deeze vier ïgewigtige bedenkingen , tot nut van den Leezer in haaren regten fland te plaatfen, hebben wy eeniglyk deezen text, die in opzicht O) Hand. VI: 3- Gal. V: 22. 2 Tim. h 7. CO Matth. V: 21, 22. XI: 29. en 2 Tim. II: 24-2S. CO Rom. XII: 1-7. 1 Pet. II: 13-17. 00 Luc. I: 17, Matth, X: 16, 23, Eph. V: 15, tó,  Opheldering van Hand. VII: $t, SS zicht van het regtzinnig begrip dikwyls en al voor lang uitgeput is (a), voor ons genomen. §. 42. Op de eerfte bedenking zeggen wy: «. Het oogmerk van Stephanus was tweevoudig; Eerst, om zyne Leer, welke die van zynen Goddelyken Jefus, en van den Heiligen Geest was, te Zuiveren van de valfche befchuldiging, daartegen ingebragt. Ten tweeden , om aantetoonen , dat zyne vyanden, hoe zeer zy ook fchynen mogten te yveren voor, nogtans waarlyk fchrikkelyk gezondigt hadden tegen God, zyne gezanten, en zynen dienst (è). Toen hy zyn eerfte ftuk begon, was het zeer noodig, dat zyne tegenwoordige Hoorders genegen waren om die verantwoording tot hunne ooren en harten te laten ingaan, daarom begint hy zeer wyslyk met die zagte en inneemende aanfpraak , welke wy vs. 2. leezen. Maar toen hy tot zyn tweede taak overging, moest hy fcherper fpreeken, uit eenen heiligen yver tegen hunne onverbeterlyke boosheid (c), welke eeniglyk de oorzaak was, waarom zy noch naar Mofes en de Propheten, noch naar Christus en zyne Apostelen, het zy ze voor, het zy na Hem gepredikt hadden (rf), luisterden, maar zig geweldig daar^ tegen aankanteden. Naar de onderwerpen die* ver- 00 Zie onder anderen , de onfchatbare Godgeleerdheid yan j. a Marck, Cap, XXIII. §. 12. D. van Mastuicht, Cap. III. Libr. VI. §. 27. 00 Vergelyk hier vooren §. 34. (O Zie Pf. CXXXIX: 21 en 22. 00 Ik doele hier op Matth. XI: 16-19. en XXIII: 33-38, D 4.  5# Opheldering van Hand. VII: 51. verhandeld worden , moet de ftyl van een goed Redenaar zyn, en zodanige waren die aaafpraken, waar over wy nu handelen. 0. Dit zal een mingeoeffend Leezer duidelyker begrypen, als ik heru te binnen brenge, dat een kundig en welgefteld Prediker veel zagter en bedaarder fpreekt in zyne Verklaring , veel iterker en fcherper in zyne Toepas. Jing , vooral in dat gedeelte dat ftoule zondaren beftraft. Maar bedenk nu , dat onze geestvolle en zeer wei^ellelde Leeraar van vs. 2 50. zyne Verklaring gedaan heeft, maar met vs. 51. de Toepasfing, en wel met het beftraffend deel, beginne, en gy zult zelve bekennen, dat de aart der zake thans prikkelen en nagelen vereischte om die vertelde zondaren, ware het mooglyk, tot gevoelens van berouw en fchaamte te brengen, y Doe hier nog by , dat in het eerfte ftuk voor den geest van onzen Verdediger verfcheiden ftaaltjes van ftoutcn wederftand tegen de mannen Gods in de booze Joden gekomen waren («) ftaaltjes die ook voorheenen die Heilige Mannen met foortgelyken yver beftraft hadden '(&), ja dat onze Verweerder duidelyk uit de gedaante en houding van zyne Hoordelen zag , dat bitterheid en wrevel hunne harten '-ook op deezen oogenblik vervulden, in plaats van droefheid en fchaamte over hunne zonden (e); dan («) Zie vs. 9, 25-28. 35, 39-44. en vs. 52. O, Exod. XXXII: 9. XXXIII: 5. Deur. IX: 6. Jef. I: 3. Jer. II: eo, 24, 31. VI: 10. VII: 23-26. XVII: 23. XIX: 15. Zach. VIII: 11 en 12. O;. Dit heeft de weldenkende D oddridge verflandig opgemeikr,.  Opheldering van Hand. VII: 51. 57 dan zulc gy overtuigt worden, dat onze geestvolle Man, met het biliykst recht en met de hoogfte wysheid hen nu veel fcherper toefpreeke, dan in den aanvang. §. 43. Maar, hervat gy, komt het wel overeen met den Geest van zagtmoedigheid, en met de lesfen van het Euangelie, zoo fcherp en bytende te fpreeken ? wy antwoorden, ja wel degelyk. ». De zelfde Geest, die zagtmoedigheid leert, boezemt ook heiligheid en yver tegen ftoute zondaren in, en fchenkt wysheid, om die deugden tegen de gepaste voorwerpen, en ten bekwamen tyd uit te oeffenen (a). /3. Het EuangeÜe verbiedt wel, uit toorn en ten onregte zynen Broeder fmadelyk toe te fpreeken , want zulks is lasteren en fchelden, maar het verbiedt geenszins ^ te regte en uit liefde voor God , voor. zyne geboden , voor zyne gezanten , voor zyn woord, dienst en naam, uit liefde ook voor de vyandtn , fcherpe aanfpraaken en treffende beftraffingen te doen, om, ware het mooglyk, dien zondaar uit het vuur te rukken, ten minften onverantwoordelyk in den dag van Gods regtvaardig oordeel te Hellen: ook dat gebiedt het zondaaren zaligend Euangelie (b). — Dat nu onze Spreeker uit die beginfelen, en tot die oogmerken, tegen de gepaste voorwerpen ten regten tyd zig uitgelaten hebbe in die fcherpe en hartgrievende taal, 5 gy hardnekkige en onbefnedene van harten en ooren, 00 2 Tim. IV: 2, 6. en 1 Tim. V: 20. 00 Jud- Vs. 23. vergel. Hand. VIII: 20-24. D 5  Jt Opheldering van Hand. VII: $i. » gy wederfiaat altyd den H. Geest, enz.' ook vs. 52, en 53 , kan iemand, zonder verder betoog, uit bet in de voorige §. gezegde, en uit vs. 3, 5,8,10,13, van Hoofdft. VI, en vs. 56, 59 en 60 van dit Capittel, ligtelyk opmaken. § 44. Nu komen wy tot de derde bedenkelykheid, welke daar uit ontleend is, dat de Perjonen tegen wien Stephanus zoo fcherpelyk fprak, waren de Hoogepriester en de groote Raad, — Om dit bezwaar weg te neemen, zal ik daar niet op dringen , dat men wel ligt te fterk zou konnen verzeekeren, dat deeze aanfpraak ingericht geweest zy tot den aanzienlyken Raad, daar het niet onmooglyk is, dat Stephanus zig hier byzonderlyk gekeert hebbe tot die valfche getuigen, en tot hen die dezeiven opgemaakt, en het volk en de Ouderlingen beroert hadden, en onzen heiligen man voor den Raad gejleept hadden (a). Ik zal toegeven, dat de Hoogepriester en de Raadsheeren bedoelt zyn. Ik ant» woorde dan: a. De eerbied aan Overheden en Richters verfchuldigt, neemt ganfchelyk niet weg den Liefdensyver tegen hunne openbare boosheid en goddeloosheid, en voor de belangen van Gods naam en zaak, maar blaast denzelven billyk te heviger aan, naar mate dat de zonden van die Overheden grouwelyker en fchadelyker zyn, en hunne iekeering te noodiger en nuttiger (b), b, Stephanus 00 Cap. VI: 11-13. Doddridge ftaat die gedagten voor. (O Een kundige kan dit gemakkelyk uit redeneeren; gen minkundige kan nadenken de getrouwe handelingen van Gods  Opheldering van Hand. VII: 51* 59 nus konde derhalven, zonder krenking van den hem betamenden-eerbied* die godlooze Raadsheeren ernftig beftraffen. Te meer nog, dewyl hy het zoo zfeer niet was, die fprak, maar de Heilige Geest die in of door hem fprak (a). Ik ftelle vast, dat een Richter, al is hy een fnood mensch, wanneer, hy • nog maar geen Godverloochenaar is, aan God, aan zynen Geest, aan zynen door den Heiligen Geest /preekenden Gezant,a\ is dje een befchuldigt en gevangen man, dat recht om zyne openbare en onweder/preekelyke boosheid te beftraffen, niet betwisten zal (b). §. 45. Ik fpoede my tot de laatfte bedenkelykheid, welke meent, dat de taal van onzen Verweerder, vs. 51-53. althans niet voorzigtig zy. Ik wil ook niet op my neemen om te verdedigen , dat dit gefprek met de voorzigtigheid deezer waereld kan overeen gebragt worden ( Maar ik pleit alleen-* lyk voor de voorzigtigheid der Regtveerdigen. — Deeze nu bedoelde in Stephanus geenszins de verbittering van zyne vyanden, noch zynen dood, maar in tegendeel hunne bekeering en zaligheid , waar uit van zeiven ook veel goeds voor hem volgen moest. — Tot die einden gebruikte hy zeer ernftig de beste middelen (d). — Voor uit te zien en Gods gezanten tegen de Koningen Saul, David, Satoms, Jeroboam , Acbab , Amazia , A/a, Uzzia, Herodes, en anderen. Zie ook Hand. XXIII: 3-5. O) Matth. X: 20. (b) Bedenk Hand. XXIV: 25. Cc) Zie Luc. XVI: 8. en Jac. IiË 00 Herdenk §. 43.  6"o Opheldering van Hand. VII: 5r. en te zorgen, of de betragting van deezen zynen pligt die goede oogmerken wei bereiken zoude, was de zaak van onzen Man niet; maar de pligt zyner Hoorderen was, zynen arbeid daartoe huttiglyk te gebruiken; en bet was de zaak van den Allerhoogften en wysften Regeerder, de gevolgen te bellieren naar zyn altoos wys en goed welbehagen. Daar aan heeft onze geestvolle Man dit ook overgegeeven, en God heeft het met zynen getrouwen Dienaar ook zeer wel gemaakt. Zie nog eens Hoofdft. VI: 15. en VII: 55.— De voorzigtigheid vordert dikwyls, een minder goed te verzaaken, om een grooter te behouden of te verkryger (aj. In de zaak der Heiligen wordt, om die zelve reeden, zeer voorzigtiglyk dikwyls bezitting van goederen, naam, vryheid, vaderland, vrouwen kinderen, ja van dit tegenwoordig leeven. gewaagt, om. betere goederen, de waarheid, deGodsvrugt, een vry en hly geweeten, de eeuwige gelukzaligheid, voor ons zeiven te behouden, om de eere van Gods naam, de belangen van zyn Koningryk , de bekeering van zondaren, en de bevestiging van Godvrugtigen,'te bevorderen. Dewyl nu Stephanus zoo gehandelt heeft, befluitenwy, zyn gefprek was zeer voorzigtig O). $■ 46. O) Dit weet een ieder. ïn gevaar van fchipbreuk zal men alles weg werpen, om het leeven te bewaren. Men werpt het zaad in den akker, om eenen rykeren oogst weder te bekomen. O) Daarom die lesfen van Christus , Matth. X: 26-39. XVI: 24-27.  Opheldering van Hdnd. VII: 51* 6*ï 46. Onder de verfcheidene Leeringen, welke uit het verhandelde over dit vs. te trekken zyn, geeve ik flegts deeze alleenlyk op. — Gelyk 'er verfeheiden bedryven onder ons plaats hebben) die door onkunde, vooroordeelen, en gewoonten voor hïllyk en goed gehouden worden, daar zy wat nader getoetst wordende, bevonden worden vnbiU lyk en kwaad te zyn; zoo worden er ook van wyze en vroome Christenen daden verricht, die uit die zelve gronden , vry algemeen afgekeurt worden, terwyl ze doch in de daad van God worden goedge* keurt, en den ftrengften toets van Gods Woord en de gezonde reden konnen doorftaan. ■— Voorbeelden daarvan behoort een ieder Christen by zigzeiven optezoekcn, zy zyn met kleine moeite te vinden ; en daar fteekt in die nafpooring meer nuttigheid , dan men wel denken zoude , t. w, yerlosrfing van kwade gewoonten en vooroordeelen, die eene al te groote heerfchappye zelfs over ware Godvrugtigen voeren. — Zeer wenfchelyk vinde ik het, dat de Beoefenende Godgeleertheid met waE meer naauwkcurigheid onder ons mogt onderweezen worden, zoo op de Hooge Schooien als in de vergaderingen des volks, zoo by monde als in ge* fclrdfte, en dat dan ook Studenten en gemeene Christenen alle naarstigheid toebragten , om by het geloof kennis, en hierby deugd te voegen (0). Vers O) Ik verblydc my , dat de Voortreïïelyke Zedekurtde van Mosheim, nu ook van onze Landpenooten geleezen kan worden, Reikhalzende zie ik te gemoet de Beoefenende  6% Opheldering van Hand. VII: 55 en 56, Vers 55 en 56. Maar hy vol zynde des Heiligen Geest, ende de zogen houdende na den hemel, zag de heerlykheid Godts, ende Jefum, ftaande ter rechter [hand] Godts. En hy zeide , ziet , ik zie de hemelen geopent, ende den Zone des menfchen ftaande ter rechter [hand] Godts. §. 47. Schoon Mannen, die in geleertheid en wysheid my en mynen Leezer verre overtreffen, hier gedagt hebben of op een zien door een opgeklaart geloof (Y), of door een wonderdadig bewerkte verbeeldingskracht (V), zoo konnen wy nogtans, met andere niet minder Geleerde Mannen (c)t genoegzaam verzeekert zyn , dat onze getrouwe Getuige met lichamelyke oogcn Gods heerlykheid, en den aan de regtehand ftaanden Jefus, gezien heb. Codgeleertheid van den zeer geleerden A. Buurt, die gewoon is fchyn van zyn naauwkeuriglyk te onderfcheiden. Ook vleije ik my met de hoope, dat myn Hoogstgeè'erde Meester, C. a Velzen, tot Nederlands volk nog eens fpreken zal. O) Calvinus fpreekt hier niet zeer klaar over, maar J. Plevier haalt Augustikus voor dit gevoelen aan. (b~) Ik verwondere my, dat de fchrandere Doddridgë dit beweert. (O H. W itsius Miscel. Sacr. Lib. 1. Cap. 21. paga 320-323. H. Grotius over deeze plaats. A. Buurt Befch. Godgel. 3 St. §. 538, in de aantek. Bladz. 7. J. C, W01.ff, in Cur. Philol. ad h. j. Beausobreenl'Ew ïant, en Plevier over deeze verft»»  Opheldering van Hand. Vil: m 56*. 6"$ hebbe. — Hoe zouden wy daaraan konneil twyffelen ? - Daar die voorwerpen, Gods heerlykheid (a) en de Zoon des Menfchen, de menfchelyke natuur van Jefus, onder onze lichaams oogen vallen! — Daar Lucas fchryft, in 't midden van vs. 55, dat het geen aanleiding gaf tot dit zien van Stephanus , was dat hy zyne oogen naar den hemel hield% het welk niemand in eenen anderen zin zal opvatten 5 dan Hand. I: 1 o. En alzoo zy (de Apostelen van wien Jefus was opgenomen daar zy het zagen, en een wolke nam Hem weg van hunne oogen vs. 9.) hunne oogen naar den hemel hielden, terwyl Hy henen voer, enz.! — eindelyk daar de weg tot dat zien bereid werd, dior het openen van de hemelen, vol» gens vs. 56. — Dit voor mynen Leezer zeeker zynde, zal hy billyk vragen: 1. Wat moet men door de heerlykheid Gods hier verftaan ? 1 HoQ moet men het begrypen, dat Jefus aan de regtehani van God gezien werd. 3. Waarom noemt Stephanus den Zaligmaker hier den Zoon des Menfchen * daar Hy, na zyne verheerlyking dien tytel nooit of zelden draagt, en daar anderen niet gewoon zyn den grooten Immanuël onder dien vernederenden naam voor te ftellen (T)? 4. Waarom verfchynt Hy, die f» Zie §. 48, en de Aant. (i) op B!z. 65. (6) Dat ik dien tytel vernederend noeme , gefchiedt, ©öï dat hy vooral 's Heilands geringheid en diepe vernedering aanwyst , waar in ik ook de reden vinde, waarom 'Jefus zelf, dat onvergelykelyk Voorbeeld van nedrigheid , roe» Hy in den vlecfche was (niet zoo naderhand) zig beftendig alzoo noemt j maar zyne Apostelen wagten zig wel om' onder m  64 Opheldering van Hand. VII: 55 en 56*. die aan de regtehand van God zit (a), aan Ste. phanus ftaande? 5. Wat beweegde toch onzen gelukkigen Bloedgetuige, om aan zyne Hoorderen , die zoo duidelyk toonden hem niet te willen hooren, maar vermoorden (b), dit heerlyk gezicht bekend te maken ? ■— Wy houden deeze vragen ^vaardig onze beknopte opheldering. §. 48. Op de eerfte antwoorde ik: 's Vaders heerlykheid beteekcnt hier, eene uitwendige lichamelyke vertooning van 's Heeren vreeslyke en heerlyke Majesteit, in den derden Hemel, de heilige en heerlyke plaats van Gods wooning; welke de gedaante van eenen allerpragtigften throon overeenkomftig met de ondoorgrondelyke grootheid van dien God der goden en Koning der koningen, vertoont, en een luistervol licht, dat den glans der Zonne verdooft, niet minder dan deeze op den middag een kaarslicht doet, is, en van zig laat afftralen. — Niemand zal, vermoede ik, hierover eene breedere verklaring van my vorderen; maar fommigen zullen billyk verwagien, dat ik myne opgegeven verklaring, we^ke ook andere geleerde Mannen, en wy zeiven, te vooren aan- ge- die benaming van den Kening der eere, van den Heer der heerlykheid re fpreken. Myn Leezer weet, dat zitten de gewoone uitdrukking van het Heilig Woord, en dat wel met wys beleid, is. Pf. CX: h Matth. XXVI: 64. Mare. XVI: 19.' Col. III; 1, Hebr. I: 13, 14. en vs. 3. ais ook Hoofdft. XII: 2, (b) Zie vs. 54, 57 en 58.  Opheldering van Hand. VII: 55 en 5 6: 6*5 geflipt hebben (a), bewyze. Dat zal ik doen in de aanteekening op Jetter §.49. Op de tweede vraag zegge ik: Het is zeeker, dat het volzalig Oppcrweezen- een Geest is, en derhalven geene lichamelyke regtehand heeft. —" Niet minder zeeker is het, dat onze gekruisfigdef Heer der heerlykheid, met zyn verheerlykt lichaam in den Hemel, die het Paleis van Gods heiligheidis, plaatzelyk tegenwoordig is. — Hier uit, en uit het §. 48. aangevoerde, befluiteik, dat Christus , als Mensch aangemerkt, eigentlyk zyn zitplaats heeft aan de regtehand des throons der Majesteit , of Gods,'in de hemelen, Hebr. VIII: 1. XII: 2. — Waarfchynlyk komt het my voor, dat het midden van dien throon bezet is met een, by my onverbeeldclyk, teeken van 's Vaders Majesteit, en dat,J (a) Zie de geleerde Schryvers op Blz. 62, aam. 00 verraeld; en het eerfte Stuk myner Opheld. over Mare. XVI: 19.' 156, 157. Bladz. 201-203. (ZO Dat hier eene uitwendige vertooning van Gods Koninglyke grootheid te verftaan zy, befluiteik — daar uit, om dat deeze heerlykheid gezien werd, op diezelve wyze waarop de Zoon des Menfchen onder het oog van Stephanus kwam. "i- Uit verfcheiden plaatfen van 't Heilig woord, als' Exod. XXIV: 10, nSenij. XXXIH: 18-23. XXXIV: 5-8. Ezech. I: 26-28. Luc. II: 9. en 2 Pet. I: 17. vergel. met' Matth. XVII: 5, en Joann. I: 14. — Dat hier de gedaante van eénen allerpragtigften throon gezien werd, hebbe ik geleert uit Jef. VI: t. Hebr. VIII: 1, en XII: 2. — Dat eindelyk die throon beftaa uit, of in, een alles overtreffend licht, wyzen my aan Ezech. Is 26-28. Dan. X: 5-7. Luc.' th 9. Hand. XXII: 6, 11. XXVI: 13. en 1 Tim. VI: 16. E  66 Opheldering van Hand. VII: 55 en 56". dat, terwyl onze gezegende Eere Koning de regtehand bekleedt, de Engelen, by duizentmaal duizenden en tienduizentmaal tienduizenden , aan beide zyden, van rondsom, en voor dien Hemelfchen throon jlaan, om dienstbaar op de wenken van God Drieëenig te pasfen (V). §. 50. Die onze' aanteekening (T), op Blz. 63. overwogen heeft, zal zig niet verwonderen, dat ik de derde vraag van §.47. waardig myner behandeling reekene. Hoe komt het toch, dat Stephanus de benaaming van Zoon des Menfchen geeft aan zynen Jefus, dat nooit, zoo verre de aanteekeningen ons onderrigten, gebruikelyk was by de Apostelen, of ook Euangelisten en Propheeten (/;) ? Hoe komt het, dat Hy dien nedrigen tytel beezige van den in Heerlykheid leevenden, en aan 's Vaders regtehand zig vertoonenden Immanuël ? Hoe komt het dat hy dit doe tegen de vyandcn van dien door hen gehuisfigden Heer der heerlykheid ?— Ik antwoordc: juist daar, alwaar de zwarigheid allermeest drukken zoude, ligt de jleutel om dit verborgene te openen. Onze Je- 00 Dat groote Mannen, geene losfe Godgeleerden, in deeze gedagten my voorgegaan zyn, hebbe ik al in myn eerfle ftukje van Opheld. ter genoemde plaats , te kennen gegeeven, en ik wyze mynen Leezer nu naar Exod. XXXIII: 20 en 23. 1 Kon. XXII: 19. Dan. VII: 9, 10, 13 en 14 en Openb. V: 11. Het is niet zonder gevoel van diepen eerbied, dat ik aan die'Goddelyke Majesteit en Hemelschen Luister gedenke. 00 Ik doele hier op diezelve Dienaars van Jefus, van welken Paulus, Ephef. IV: 11. fpreekt.  Opheldering van Hand. VII: 55 en 56. 6j Jefus, toen hy voor den Hoogenpriester en den Joodfchen Raad flond, had, onder eedzweering, niet flegts die getrouw getuigenis afgelegt, dat hy de Christus, de Zoon van God was? maar ook daar by ge voegt, ,doch ik zegge ulieden: van nu aan , zult gy zien den zoon des M e n, schen zittende ter.regtk- [hand] , Gods, en komende op de wolken des hemels, Matth. XXVI: 64. (a). De Joden hadden daarop , als ware hierin eene Godslastering, Jefus eenparig ter dood veroordeelt, vs. 65 en 66. Wat konde nu 'sHeilands getuige, voordien zelfden Raad, wyzer,' klemmender , en treffender fpreeken, dan: Ik zie den Zoon des Mknschen staande ter regte [hand] Gods? Het is toch niet anders, d.n of hy gezegt hadde: ,0 Joodfche Raad! , niet lang geleeden ftond Jefus voor uwe vier, fchaar, en kondigde ulieden deeze taal aan, van , nu aan zult gy zien den Zoon des Menfchen zit» tende aan Gods regtehand, om als Koning enRich, ter zyne onverbeterlyke vyanden te oordeelen j en te ItrafFen : Gylieden hebt u evenwel ver, ftout, om moordenaars van dien Regtvaardigen té , worden ; maar nu wordt dat woord, zoo ver. 5 fchrikkelyk voor ulieden, werkelyk vervult, want, , ik zie 's Menfchen Zoon ftaande aan Geds regte, hand!' Ca) Deeze voorfpelling was, als nu vervult, voor de aandagt van onzen Geestvollen Bloedgetuige, vs. 55. in 't begin. e'2  63 Opheldering van Hand. VII: 55 en 56. §.51- Het antwoord op de vierde vraag is niet verre te zoeken. — Jefus was nü van den throon zyner, heerlykheid opgeftaan ; niet, althans zoo zeer niet, om te toon en zynen waaragtigen en heiligen yver, waar van Hy blaakte om de bloedfchulden van den Hoogenpriester en den Raad te ftraifen (V); als wel om zyne volvaardigheid, ter beicherming en verfterking van deezen zynen getrouwen en verdrukten Dienaar, en om hem in opene liefde-armen te ontvangen, en meede als Overwinnaar te plaatfen op zynen throon , tot zyn' troost te vertoonen (b). — Het geeft alzoo weinig inbreuk in het zitten aan 's Vaders regtehand, dat onze Koning opftaat van zynen throon, als zyne Priesterlyke voorbidding of veifchyning voor het aangezicht van God ten onzen goede, waar toe Hy altoos leeft (c), daar teegen eenigszins ftryden kan. §.52. Het is} tenvyfden, in de daad onze bedenking waardig, waarom onze, niet minder wyze dan heilige, getuige dit aan zyne wrevelige en wedtrwillige koorderen te kennen gegeeven hebbe. Naar myn inzien, zal dit gefchied zyn , om der vyanden wille, om der vrienden wille, en vooral ter eere van zynen Verlosfer. — Ik zegge: om der vyanden wille, om hen, ware het mooglyk, door de leevendigde in- boe- 0») Dit is eene bedenking van my, welke ik aan deti kundigen Leezer ter overweeging mededeele. (0) Dit hebben andere Schryvers, byzonder ook de lieve Wits, zeer wel aangemerkt. Ik ooge hier op Openb.III:21. (cj Zie Hebr. VII: 24. IX: 24.  Opheldering van Hand. VII: 55 en 56. 69 boezeming van de waarheid, regtvaardigheid, en hemelhooge heerlykheid van dien Jefus dien zy vermoord hadden, nog tot inkeer te brengen, en door denfchrik des Heeren te bevvcegen tot geloof» eer dat Hy hen verfcheurde, zonder dat iemand hen redden konde (a). — Om der vrienden wille, om de meenigte der geloovigen, die zynen fchrikkelyken dood aanfchouvvden of gewaar werden, te bevestigen in de getrouwe waarheid van hunnen Dierbaren Zaligmaker; te vertroosten tegen zyn lyden , als welk hy blymoedig ondergaan konde, en dat hem overbragt in de armen en op den throon van den Zegepralenden Koning; ja pok kragtig te Jlerken tegen de verdrukkingen, welke ook hen dreigden (/;). — Vooral ter eere van zynen Verlosser, roemende hy , met ftervende lippen, de Koninglyke heerfchappye van den gekruisten Jefus , welke verheven was boven alle throonen , magten, overheden, en namen van dee- O) 2 Cor. V:io, n. en Ilanci. XXIIi: 3. XXIV: 25. (£) Zeeker die konde dienen om anderen, die tot lyden geroepen wierden , aan te moedigen , en , ik ben zeer genee, gen om — te denken, dat ook andere Martelaars — bui, tengewoone onder/leuningen van een gelykaartig foort ge, bad hebben, anders konden zeker de zwakke Jlervelingen , die pynigingen niet verdragen hebben, waar onder zy zig , verheugden, en fomtyds Christus predikten, ter overtui, ging der /ianfebouwers , en zelfs wel eens van hun, die j, hen bewaakten, ja zelfs van bunne l'ynigers? Zoo fchreef b'ykans Doddridge met Mr. Addison, en wy in na. volging van beide die Engelfcbe Godgeleerden. E 3  jo Opheldering van Hand. VII: 55en$6. deeze en van de toekoomende waereld; pryzende Hem, die, na dat, en om dat Hy de reinigmaking onzer zonden door Hemzeiven te weege gebragt hadde, gezeeten is aan de regtehand der Majesteit in de hoogfte hemelen; en dankende van ganfcher harten openlyk de hemelhooge liefde, de gadelooze trouw van zynen grooten Koning , in zynen verdrukten knegt zoo buitengewoon te onderfteunen , en tot eenen zeegepralenden Over 7 winnaar te maken. §• 53- Toen ik §. 47. fchreef, vergat ik nog gene vraag; dan dewyl dezelve nu in myne gedagten valt, zal ik ze hier opgeeven, en tevens beantwoorden. — De vraag komt hier op uit: Hoe konde Stephanus van deeze laage aarde tot in den hoqgften hemel zien, en daar ondcrfcheiden]yk opmerken den throon van 's Vaders heerlykheid, en 'sMenfchen Zoon ftaande aan de regtehand ? — Ik antwoorde: dit is niet gefchied dan pp eene gansch buitengewoone wyze. 1. Daartoe werkte meede de ongewoone opening der hemelen, dewelke, hoe ze zig ook gehad hebbe, dat ik niet verklaren 'kan , althans de beletfelen, om tot in den hoogften hemel met het gezicht door te dringen, voor Stephanus weggenomen heeft (a). %. Om die vergelegene voorwerpen in den geopenden hemel voor het oog van onzen Martelaar te ligter bereikbaar te maken, diende gewisfelyk, het onbedenkelyk heldere en fterke Jicht, dat van 'sVa. (a) Daarmede konnen wy vergenoegt zyn , gelyk ook $e Geleerde Witsius daar toe nederdaalt,*!, c. §.02.  Opheldering van Hand. VII: 55 en] 56. 71 V Vaders heerlykheid en 's Heilands verheerlykte Lichaam afftraaide (a). 3.Daarby, Hellen wy vast, is gekoomen, eene, door Gods almagt, ongemeene verfterking van het vermogen des gezichts in onzen Gods-man. Hy die aan menfchen de konst, om vergrootglazen en verrekykers toeteftellen, geJeert heeft, weet vvel raad, om 's menfchen oogen zoo te bewerken, dat die tot in den derden hemel klaar zien kon nen (/;). 4- Maar ook geloove ik, met den geleerden en Godvrugtigen Witsiüs f c)> dat de Heilige Geest, van wien niet zonder reden in 't begin van vs. 55. melding wordt gemaakt, hem inwendig onderweezen hebbe van die nooit aldus befchouwde voorwerpen. By dat Licht van den Geest, onderfcheidde hy dien hemelglans van 'sVaders heerlykheid, daar door kende hy den verheerlykten Heiland , en wist dat die ftond aan Gods regtehand. §. 54. Dewyl deeze verhandeling lang genoeg is, en voor iemand, die daar in lust heeft, nuttige Leeringen en vertroostingen, vooral in lyden om Christus, om der Godzaligheid wille, van zelve uitleevert, willen wy onzen Leezer daarmede thans niet ophouden. («) Vergelyk boven §. 48, en Phil. III: 21, vergel. met Matth. XVII: 2. en 1 Cor. XV: 40-44. (O De Geleerde en Beroemde J. van Iferen , heeft in de N. Nederl. Letter-Oeff. 3 d.No.12. Bladz. 549 enz. over dit ftuk gehandelt, en onder anderen getoont, dat ook aan den eerstvader Abraham , Genef. XV: 5. en aan Mofes, Deut. XXXIV: 1-4, eene wendeiiykc geziebtsvergrooting gebeurt zy. CO L- c- §• 63- E 4 HOOFD-  ?2 Opheldering van Hand. VUL i<5. hoofdst. viii: t) Wy vooronderftellen toch, dat hy diezelve Philippus geweest zy, waar van Hand VI: 5 en 6 gefprooken wordt. (c) Vergelyk Rom. X: 9en 10; en zie Hand. VIII: 36-38. Cd) Als dat geloof, niet een bloot napraaten is, maar een waaragtig geloof, dan komt de Geest die menfchen te hulpe, fchoon niet met zaligmakende genade. Ej  74 Opheldering van Hand. VIII: 16. maar van dat, daar men hier naar vraagt) met een zaligmakend geloof, met een geloof dat het hart reinigt, dat regtvaardigt, dat de waereld overwint (a), zonder bewerking, zonder bovennatuurlyke en kragtdadige bewerking van den Heiligen Geest : dat bewyze ik ook uit die fchriftuurplaatfen , die in de voorige §. bygebragt zyn, en ik hebbe niets daar teegen , dat gy daar by voegt, Jef. LUI: i. en Eph, h 19, 20. (b). Ik laat my niet in om dit zoo dierbaar leerftuk nader te betoogen, om dat dit door de Schryvers van Godgeleerde Opftellen, rykelyk en bondig gedaan is (Y). §. 57. Maar op de derde vraag, over het eer/Ie lid, komt het meer aan. Daar op nu antwoorde ik: *. Dat zy verre! dat niemand der Christenen te Samaria een beeter geloof zou bezeeten hebben dan Simon, of dat niemand hunner een beeter hart, door genade, door zaligmakende genade , zou heb. ben gehad, dan wy gehoort hebben , dat Petrus in dien Tovenaar zag, §. 55; waarby men voege vs. 2r. gy hebt geen deel nog Lot in dit woord, want uw hart is niet ~regt voor God. Zoo verre is dat, naar onze gedagten, daar van daan, dat denkelyk niemand dier gedoopte Samaritanen zoo ongelukkig en (» Ik gebruike liefst Schriftuurlyke benamingen, nlzóo ik Uit dat Goddelyk Boek wys worde , en daarboven met wys weezen wil; Rom. XII: 3. ■Jf) Ik drukke my, met toeleg, alzoo uit, om dat forofnigen over die texten, met of zonder genoegfamen grond, anders denken. (O Men zie j. a Mahck , Godgel. Hoofdft. XXII: §• 13, 23. §. 11.  Opheldering van Hand. VHI". 16. 75 en flegt beftond als Simon, ja dat niemand hunner misgedeelt was van het opregte geloof, en dus ook raisgedeelt van den Heiligen Geest die een Geest des geloofs is (a). /3. Maar, hervat iemand uwer, is dat dan niet Lucas vlak teegen gefprooken? die H. Schryver zegt, de H. Geest was nog op niemand van hen gevallen , maar gy zegt, de meesten hunner, ja denkelyk alle, (uitgezondert Simon) hadden den H. Geest des geloofs! Neen , geliefde Leezer! die twee gezegden ftryden niet teegen elkander: want ik fpreeke uitdrukkelyk van den Geest des geloofs, die geloof en ook bekeering werkt, en dien hadden de Samaritaanfche Christenen wel degelyk ontvangen , lees vs. 6, 8, 12, 14 en 17. Maar Lucas bedoelt den Geest van buitengewoone gaven, wonderwerken , prophetiën , en talen (b). Dat blykt klaar uit vs. 18 en 19. Simon konde zien dat zy dien Geest hadden, om dat zy , gelyk Philippus (vs. 6, 7, 8.) teekenen deeden, en waarfchynlyk, gelyk Cornelius en de zynen (Hoofdft. X: 46.) fpraken in vremde talen , en God groot maakten. Konde Simon die apoftolifche magt, om door oplegging der handen dien H. Geest meede te deelen, bekoomen, dat was hem veel gelds waardig, alzoo daar- f» Zoo denken wy, om dat de menfchen in dien tyd, Iiunnen met de moedermelk ingezoogen Godsdienst verlaten moesten, en overgaan tot dien Godsdienst, die by allen tegengefprooken werd, en die aan de bitterde vervolgingen onderworpen was: dat nu zoude niet ligt iemand doen, ten zy hy een opregt geloof, dat de Geest werkt, bezat. 00 Dat hebben haast alle Uitleggers, ook onze geleerde Randfchryvers, opgemerkt.  76 Opheldering van Hand. VlfI: 16. daarmeede groote fchatten te winnen waren , althans de groot/te roem door te verwerven was, vergelyk vs. 9-11. Als men by onzen text Hand. XIX: i - 7 , als hebbende diezeive zwarigheid, vergelykt, dan zal men in de gegeevene oplosfing ten vollen berusten, want aldaar vs. 6, leezen wy: ,de Hei. , lige Geest kwam op hun, en, NB. zy fpraken met y vremde talen, en propheteefden.' — Nu dat voorregt, dat wel niet allen gedoopten gebeuren mogt, vm'aar aan veelen , ter voortplanting van het Christendom, gefchonken werd (a), had niemand der Samaritaanfché Christenen genooten , en dat is waarlyk wat zeldfaams (bj. §. 58. Op de eerfte vraag omtrend het tweede Lid van ons vs. twyffelen wy geenszins te antwoorden, Ja. Daar in ligt de reeden , waarom zy dien Geest niet verkreegen haaden. — Op de tweede vraag , zeggen wy: Neen. Daar in, dat zy gedoopt waren in Jefus 'naam , ligt de oorfprong niet; want Jefus Christus, door Gods regtehand verhoogt zynde, heeft de belofte van den H. Geest ontvangen , om dien uit te deelen onder de menr fchen, Hand. II: 33, en Ps. LXVIII: 19; vergel. Eph. IV: 7 -12. En op den Heiden Cornelius, die (a~) Zie Hand. II: 17, 18, 38, 39; IV: 30, 31. Cao. VI: 8. VIII: 5-8. X: 46, enz. (£) Dat niemand dier Samaritanen dien buitengewoonen Geest bekoomen hadde, daar God dien aan alle de Eerflelingen uit de Joden , Hand: II: 38, en uit de Heidenen, Cap. X: 44, fchynt gefchonken te hebben, bevremdt ons. Misfchien moet men de reeden daar van in vs. 9, 10 en ij. zoeken.  Opheldering van Hand. VIII: i6> 77 die ook in des Heeren naam gedoopt is , op henij en op allen die het woord uit Petrus mond hoorden, viel de H. Geest , voor de bediening des Doops; Hand. X: 44.- 48. — Of de Samaritanen, en Cornelius, ais ook die omtrend 12 Discipelen die Paulus in Ephefen vond, en de Eerftelingen uit de Joden op het Pinxterfeest, gedoopt zyn alleenlyk in den naam van Jefus Christus, en niet in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest, is eene afzonderlyke vraag, waar over wy liefst in eene aanteekening (a) onze gedagten opgeeven willen. — Wy gaan hier over tot de laatfte naar dit geheim onderzoekende vraag , en antwoorden daar op; de (a~) De zèer geleerde J. Ligtfoot wilde, dat Christus, Matth. XXVIII: 19, zyne Gezanten gelast hebbe, de Heidenen, die zy tot zyne leerlingen maakten, te doopen la den naam van God Drie-een/g, om dat zy, wel eene Godheid erkennende , nogtans den Drie-eenen God niet kenden , dien zy leeren en belyden moesten: maar de Joden , die de Drie-eenheid beleeden, doch loochenden dat Jefus de Christus w-as , moesten in dat leerltuk opzettclyk onderweezen worden, en dat belyden eer zy'gedoopt wierden, daarom hebben de Apostelen hen byzondeiiyk in den naam -van Jefus Christus gedoopt. Dit is vernuftig gevonden , maar onze groote J. a Marck heeft met 7 bewyzen deeze vinding bondig wederlegt , en beweezen dat noch Matth. XXVIII: 19, noch Hand. II: 38, een formulier van woorden, by den Doop te gebruiken, opgeeve.maarzakelyk leere, dat wy in geloof, gehoorzaamheid, en vertrouwen aan God Drie-eenig, en Jefus Christus in 't hyzonaer , moeten gedoopt worden, en dat de Oudvader Cyprianüs zeer wel gezegt heeft, dat in Chi isius naam influite Hem die gezalft heeft, Hem die ge zalft is, en de Zalving zelve, d. i. Vader, Zoon, en H. Geest. Exercit Text. 1. 1. Exercit. XXVIII; p. 351-256. Daar aan hangen wy ons zeegel.  7 8 Opheldering van Hand. VIII: 16 de eenvoudige en ware fleutel ligt hier in, deeze' Samantaanfchc Christenen , en ook dat twaalftal van Discipelen, waar van Hand. XIX- 1 . 7 *e fprooken wordt, varen alleenlyk gedoopt, door Pin lippus en door 's Heilands Voorloper Joannes, ffiaar de handen waren hun niet opgelegt door eenen Apostel, by welke plegtigheid , gewoonlyk, de buitengewoone gave des Geestes gefchonken werd aan de gedoopten. Dat Lucas dit wille, blykt middagklaar uit vs. 15 en 17 , tusfchen welke verfen onze woorden infchieten, Petrus en Joannes baden dat zy den H. Geest ontvangen mogten. Toen leiden zy de handen op hen, en zy ontfongen den H Geest • zie ook vs. 18.20. Niet minder klaar uit vs 5 en 6, van Hand. XIX. , en die (JoannesJ) hoorden > wierden gedoopt in den name van den Heere Jefus. r> Ende als Paulus hun de handen opgelegt hadde', , kwam de Heilige Geest op hen, enz. Dewyl nu Philippus flegts een Diacon was («), aan wien die magt, om met oplegging der handen den H. Geest meede te deelen, niet vergunt was, als zynde een voorregt den Apostelen alleen eigen, zoo begrypt gy, waarom die getrouwe Bekeerder der Samaritanen , zyne aankomelingen tot dat geluk van dien buitengewoonen Geest te verkrygen, niet gebragt hadde. ° §. 59- Onder andere nuttigheden uit de verhandeling van dit vers te trekken , geeve ik flegts dee- O) Hoe onze Diacon den Doop hebbe mogen bedienen weet myn Leezer uit de Godgei. zie Marck Cap. XXx' $. 13. Bladz. 814.  Opheldering van Hand. VÏII: ï<£. 79 deeze eenige op : Ongeleerde en onvaste menfchen, verdraaijen ligtelyk de fchriften tot hun eigen verderft dus fchryft Petrus, 2 Br. Cap. III: i<5. Dit zoude omtrend ons vers, met grooten fchyn van waarheid gefchieden konnen, by voorbeeld, men kan daar uit beweeren: i.dat men gelooven kan zonder den H. Geest. 2. Dat men gedoopt mag worden zonder geloof te belyden, zonder den H. Geest te bezitten. 3. Dat de Doop in 's Heeren naam zoo kragtig niet zy, als in den naam van God Drieeenig. 4. Dat alle de Samaritaanfcbe Christenen geestelooze menfchen waren. 5. Dat die eerfte kerkftaat der Samaritanen flegts uitwendige mond. belyders had, dat die egter gedoopt waren , en dus ook geregtigde avondmaalgangers waren, enz. Een kwalykgezind mensch zoude alle die valfche leeringen ftyf konnen doordringen , of indien eenig ander Schryver zig aldus uitgedrukt hadde, zoude hy alle die ketteryen, waar van de Schryver niet een eenige leert, op deszelfs reekening zetten konnen. O laten wy toch, myne Lieve Vrienden, van zulken dwazen en boozen handel altoos een* afkeer hebben, en als wyzen wandelen! («_). (*) Men moet ten dien einde altoos acht geeven — op de regelmate des geloofs — op den fiyl van Gods Woord — op andere plaatfen van dien Schryver, of van den gan:"chen Bybel — op den famenhang van vooren en agteren ; dan zal men niet ligt dwalen. Die zelfde regels moet men houden, met noodige verandering in, het beoordeelen van gezegden van onze Scèryveis. HOOFD-  go Opheldering van Hand. IX: 7, HOOFDST. IX: 7. Ende de mannen die met hem over wegh reysden , ftoriden verbaast, hoorende u-el de fiemme, inaer niemand Jiende. §. 60. Myn Leezer kan zelf wel uitdenken, dat de dreigende, en moord blazende Saulus, niet naar Damaskus trekken zoude, om Christenen, beide mannen en vrouwen, te vangen en naar Jerufalem over te brengen, op dat zy te rechte gefteld wierden (a), zonder zig te voorzien van een goed aantal ftoute heipers, van Gerichts Dienaars fb); maar msfehien zal hy vragen: 1. Hoe kan Lucas van deeze mannen, die met hem óver weg reisden, fchryvpn , dat zy ftondm, daar Paulus zelf, Hoofdftük XXVI: 14, aan Koning Agrippa verhaalt: , Wy alle waren ter aarde neder gevallen? 2. Hoe kan' de H. Schryver aanteekenen: dat zy de ftemme wel hoorden, daar de Apostel, Hoofdft, XXII: 9, aan de Joden bericht: , de fiemme des geenen die tot my , fprak', hoorden zy niet'? 3. Nog eens: hoe kan de Hiftoriefchi yver ons beduiden , dat zy niemand zagen , daar hy zelf verhaalt, vs. 8, dat zy Paulus die opgeftaan zynde niemand zag , met de hand geleid, en naar Damascus gebragt hebben?, en daar Paulus, in dat zelfde vs. dat wy zoo even uit Hand. XXII aanhaalden, zegt, dat zy het licht gezien hebben ? 4.Waar toe heeft Gods wyze Voorzienigheid deeze zaak aldus beftiert ? laten wy korteiyk over het een Qa) Zie vs. 1 en 2. Qh) Vergelyk Joann. VII: 32 en 4>,  .Opheldering van Hand. IX: j. 8? gi 63. De derde vraag wordt gebooren, ten deele, door dien al te dikwyls begaanen misdag, dat men het verhaal niet in zyn verband behoudt, ten deele, dat men niet naamvkeurig genoeg op de gezegden let. Die twee fouten zyn in den Leezer te verbeteren, én dan zal alles klaar en goed weezen. — Als Lucas in ons vs. verhaalt, dat zy niemand zagen, dan wil hy alleenlyk zeggen, dat zy niemand in den hemel, die de gehoorde fiemme gaf, gezien hebben ; vergelyk vs. 3. Het gezicht van den verheerlykten Jifus werd, zoo wel als het verftaan van die ftemme, aan Saul alleen vergunt , vergelyk vs. 17 en 27. en iCor. IX: 1; XV: 8 (V). Onze Schryver ontkent dus geenszins, dat zy hunnen aanvoerder en eikanderen gezien hebben , het geen vs. 8. duidelyk vooronderftelt.— Paulus verhaalt, Hand. XX: 0, wel dat zy dat groote Licht, vs. 6, gezien hebben , maar niet dat zy iemand in den he~ mei opgemerkt hebben, en dat is het eenige dat Lutas in ons vs. van des Apostels medgezellen ontkent (h). §. 64. (d) Dit was ook bet geval vair Daniël, gelyk hy zelve fchryft, Hoofdft X: 7. Ende ik Daniël alleen zag dat gezichte, maar de mannen die by my waren, zagen dat gezichte niet; doch eene groote verfchrikking viel op hen, en zy vhoden om zig te verfteeken. Bovengemelde Doddridge merkt uit Elskerus aan, dat de Heidenen meenden, dat hunne Goden zig dikwyls aan eenen alleen zigtbaar maakten , fchoon deeze vcelen in zyn gezelfehap had. (é) Van allergrootst belang is het, dat men naauwkeurig op Gods woord lette, niets voorbyzie, niets af noch toedoe ; in Fa  3?4 Opheldering van Hand. IX: 7. §. 64. Maar waar toe heeft God dit zoo zonderling beftuurt ? — I n dit onderzoek wordt bil]yk vooronderftelt, dat de Leezer hier in een zonderling bellier van Gods Voorzienigheid bezeft. Wat anders is het, de wyze, op welke dit gefchikt is, in te zien. Daaromtrend zoude ik dit voor het waarfcbynlykfte houden, dat Sauls medegezellen, door het gansch ongewoone en den glans der zonne te bovengaande licht, en door het fterk geluid van den hemel, zoo verfchrikt geworden zyn, dat zy voorts buiten Haat waren om den verfchynenden Heer der heerlykheid in den hemel te befchouwen, en de fpreekende ftem te verftaan; terwyl de Heer Saul zodanig flerkte, dat hy dit duidelyk zien en hooren konde (a). — Maar waar toe nu dit aldus beftiert ? Het oogmerk van Hem, die zig ontfermt wiens Hy wil, was, om Saul, dat uitverkooren vat , thans van een vyand tot een vriend, onderdaan, en voorftander van Jefus Christus te maken; daar toe was het noodig dat hy den verfchynenden Jefus van Nazareth zag , en zyn ftem, die tot hem bepaaldelyk ingericht was, hoor- in het beoefenend deel hangt de Gode behagende gehoorzaamheid daar van af Eedenk 1 Sam XV: 22. ziel! gehoorzamen is beeter dan (lacht*,fr, opmerken dan bel vette der rammen. O], Met reeden eerbiedigen wy hier in Gods zonderling goede hand voor Saul: hydog zoude anders alzoo weinig ais zyne Reisgezel/en , die ftem, Saul.' Saul.' wat vervolgt fy my? gehoon hebben ; liy zoude niet minder dan zy verdomt geweest zyn , en niet hebben konnen antwoorden, gelvk hy dóet, vs. 6.  . Opheldering van Hand. IX: 7. 85 hoorde, veritond, en ter harte nam. Dit was des Heeren doel niet omtrend zyne Reisgenooten , maar om hen tot geleiders van Saul, en vooral tot getuigen by de vyanden van Jefus en van deezen nieuwen Apostel, aangaande het gebeurde op den weg, te maken. Daar toe nu was genoe;, dat zy belyden moesten een ongewoon licht en geluid van den hemel gewaar geworden te zyn, tot zodanige verfchrikking, dat zy van het overige dat voorgevallen was, en dat Paulus verhaalde niets hadden konnen opmerken. Ja zelfs was dit hun zeggen voor de waarheid voordeelig terwyl nu niemand verzinnen konde, dat zy , die voorts met Paulus niet inftemden, noch zig met hem tot Jefus bekeerden, met hunnen aanvoerder zulk een geval verdicht hadden. Neen , ook de bitterile vyand moest, langs deezen weg, overtuigt worden , dat de verandering in Saul voorgevallen , door een wonder van den Hemel gewrogt was. §. 65. Wie zal, dit doordenkende, Gods verhevene wysheid en vrymagt niet bewonderen en roemen? Vrymagt zegge ik: want het Hoofd deezer bende wordt begenadigt, en zy, die ilegts zyne beveelen volgden in vyandige handelingen , (zoo verre wy weeten) voorby gegaan ! Diezelfde middelen worden voor den eenen kragtig gemaakt, en hebben op verfcheiden anderen geene hartvernieuwendekragt! Wysheid, wonderbaare en verhevene wysheid roeme ik, niet alleen in het opgemerkte , maar ook hier in. Hy die zag wordt blind, en zy die niet zagen noch hoorden, zyn bekwaame " F 3 kids-  96 Opheldering van Hand. IX: jrt leidslieden voor hem i — Hy die Christenen gebonden voeren wi'de uit Damascus naar Jerufalem, wordt zelf gebonden, om zig door die zelfde mannen, die tot het genoemde werk befchikt waren, te laten brengen in Damascus! Zy, die van den Hogenpriester waren medegezonden om Saul te helpen in het vangen , kluisteren , en vast henen leiden van Christenen ten gerichte, worden van Hem, die Koning en Priester op den throon in de Hemelen zit, dienstbaar gemaakt voor Paulus, om Joden en Heidenen, Mannen en Vrouwen, van banden des Satans, van de magt der duisternis , vry te maken, en tot God te bekceren, op dat zy vergeving van zonden zouden omvangen, en een erfdeel onder de Geheiligden ,' door ha e.uoove in Jefus Christus, met één woord, om hen tot Christenen te maaken! — Verblydt u , oprcgte liefhebbers van Godin Christus, in den Heere uwen God en Koning, die magtig is om overvloedig, meer dan overvloedig te werken ten uwen nutte, boven al uw denken en bidden! Hy kan de woede der vyanden ftuiten! Blinden tot nuttige leidslieden der zienden, vyanden tot vrienden, of tot hulpmiddelen der vrienden maken! HOOFDST. X: 2. De Heiden Cornelius godvrugtig. §. 66. Ik ftelle vast, dat myn Leezer verlangen zal eenige onderrechting te ontvangen aangaande Co,nelius3 dien beroemden Hoofdman over eene ben-  Opheldering van Hand. X: 2. 87 bende Romeinfche foldaten, die thans in èefdrea, dat niet zeer verre van Joppe lag, zig bevond; vooral zal by begeerig zyn om op goeden grond te weecen, of onze Officier voor de komst en prediking van Petrus een waar Godvrugtig man was, uit een beginzel van wedergeboorte? Indien Ja; hoe hy zodanig een worden konde voor het geloof in Christus Jefus, welken Petrus aan hem verkondigde?-— Wy zullen ons benaarstigen , om aan dit billyk verlangen te voldoen. §. 67. Niemand twyffelt 'er aan , zelfs om den naam niet, of onze Comelius is een Heiden van geboorte , en dus ook eerst van Godsdienst, geweest. — Dit gaat ook zeeker, dat hy geen Jodengenoot door befnydenis en aanneming van den Godsdienst der Israëliten geweest zy , maar nog een onbefneeden Heiden was, Dit is onbetwistbaar uit de taal van Petrus, vs. 28: gy weet, hoe het eenen Joodfchen man ongeoorloft is hem te voegen of te gaan tot eenen vreemden, doch God heeft my getoont, dat ik geen menfche zoude gemein of onrein heeten. De Apostel bedoelt dat gezichte vs. 9-17. verhaalt, en Hoofdft, XI: 5-12. door hem aan de misnoegde Christenen uit de Befnydenis medegedeelt. — Of hy een Jodengenoot der Poorte, geweest zy, zoo als fommigen vastltellen, gaat by my niet zeeker (V); ook geeft of neemt dit in de hoofdzaak niets. §. 68. («) Uit de Etig. Godgel. over dit vs. konnen myne Leezers zien. dat voorname Mannen dit wel vast Hellen, maar dat Doddridge dit ontkend hebbe , en voornemens was te betoogen , dat 'er gtcn voldoeisend gezach zy vsor die — F 4  &8 Opheldering van Hand. X: %. §. 68. De hoofdzaak noeme ik ; of Gorneiius' een waar vroom Man geweest zy ? Ik twyffele niet het allerminste, om met onze geachte Kantteekenaars, daar op te antwoorden: Ja; hy bezat een begin/el van wedergeboorte. « De uitdrukkingen welken Lucas beezigt, in ons vs. Godzalig, en Godvreezende, en weiken hy legt in den mond van des Capiteins twee Huisknegten , en eenen Godzaligen Krygsknegt (dien hy naar Joppe tot den Apostel Petrus gezonden hadde, vs. 7 enö) in vs. 22; Cornelius een Hjofdman over hondert, een regtvaardig man en vreezende God; en die welken' Petrus, den mond open doende, gebruikt, vs. -?4 en 35: Ik vemeeme in der waarheid, — dat in allen volke, die Hem vreest en geregtigheid werkt, Gode aangenaam is , overtuigen my daar van ten vollen , alzoo Gods Woord dezelven nimmer, dan van ware vromen, bezigt. /3. Daar worden ook zulke dingen van hem getuigt, welken ons daaromtrcnd gerust nellen. i.Dat hy Godvreesde , en geduriglyk aanbad, vs. 2, en 22. 2. Dat hy eene godvrugtige huishouding hield, 't welk blykt uit vs. 2. vreezende God met geheel zyn huis; uit vs. 7, hebbende gedurig eenen godzaligen krygsknegt by hem; uit vs. 24, daar hy, tegen de aankomlte van Petrus, te famengeroepen hadde zyn maagfchap, en byzonderfte vrienden. Dit bewyst van onzen Cornelius mderfcheiding tmfiben Jodtngenoten der geregtigheid en der P oor te. Of dit door dien geleerden Man vol' bragt zy, en dat wel bondig, is ons geheel onbekend. Die zynen Hmsmtlegger hebben , konnen op Bladz, 332 ziea, hoe verie onze verklaring van de zyne afloopt.  Opheldering van Hand. X: 2. 89 liüs niet minder dat hy een vroom man was, als het dat aanwyst van Abraham , Genef. XVIII: 19* van Jofua, in het boek naar hem genoemt, Hoofdft. XXIV: 15; en van dien kuninglyken hoveling te Capemaum, Joan. IV: 53. 3. Dat hy menschlievend was, milddadig byzonder aan Godsvolk; dat leeren wy ook al uit ons vs*; doende veele aalmoesJen aan het volk, dat is, aan de Joden , die Gods volk waren, en van men hy derhalven een goed getuigenis, vry algemeen , wegdroeg , vs. 22. Maar wie weetniet, dat vreeze Gods, en liefde tot de Naasten, de vervuiling der Wet zy, en datze de weezenlykfte eigenfchappen zyn, die een waar vroom man uitmaken (a) ? 4. Dat hy niet flechts zeer geacht was by Gods volk, vs. 22; maar ook aangenaam aan den Heere zeiven, gelyk Petrus zegt, vs. 35, en Lucas bewyst, uit de verfchyning van eenen Engel aan hem, vs. 3; en uit deszelfs taal, vs. 4: uwe gebeeden en uwe aalmoes/en zyn tot gedagtenis opgekomen voor God, veel bebaag'yker aan Hem, dan de geurigfte brandoffers (b). Maar wy weeten dat God, zoo iemand Godvrugtig is en zynen wille doet, denzehen hoore; het geen Hy aan geveinsden zoo min als aan verftokte zondaren doet; zie Joann. IX: 31. §. 68. Is dat betoogt, zoo volgt de vraag: Hoe konde hy een waar gudvrugtige zyn, zonder geloof in Jffus Christus? Hoe is hy tot die opregte godvrugt ge. O) Zie Matth. XXII: 37 - 40; 1 Tim. I: 5. en overai. (Z>) Zoo breidt Doddridc-e zeer wel dit zeggen uit. F 5  9° Opheldering van Hand. X: 2. gekomen? Op het eerfle antwoorde ik, door weder fe vragen: Hoe konden die mannen van allen volke der genen die onder den hemel zyn, die op het Pinxterfeest in hunne harten getroffen werden, en tot Jefus , dien zy gekruist hadden, bekeert werden, godvrugtige Joden en Jodengenooten zyn? Hand. H: 5> io, 36, 57 en 41. Hoe konde Simon Petrus een vroom een geloovig man zyn, en nogtans onkundig van , ja ftrydig tegen 's Heilands zoen-lyden, weezen? Matth. XVI: 16 en 22. Antwoordt gy: om datzy, hoe onkundig ook dat Jefus van Nazareth de ware Mesfias was, en dat Hy zyne ziele moest geeven ten ranfoen voor veelen, egter in ** gemeen geloofden dat God in den Mesfias, wie Hy dan ook zyn mogte, of in Jefus van Nazareth, op welke wyze dan ook , een God van genade en van zaligheid zyn wilde, voor allen die tot Hem de toevlugt namen ? wy keuren dat antwoord voor goed, en wy geeven u even dat zelfde in antwoord, op uwe vraag omtrend de vroomheid van Cornelius (a). Maar hoe kwam hy dan daar toe ? Dat is niet moeilyk uit te vinden ? ». Middelyk, 1. kan daar toe gedient hebben , eene, naar die tyden en volken, goede opvoeding en onderwyzing inde leer en zedekunde der Heidenen, welker betragting hem kan opgeleid hebben tot eenig bezef van zyne verdorvenheid en doemfchuldigheid, en van de O) Men kan niet naauwkeurig bepalen, welke de mate van kundigheid zy, welke toereikende was en ook nog is tot een waar geloof en opregte Godsvrugt. Dikwyls ftaan wy verbaast over de fobere kennis van menfchen, aan wier opregte Godsvrugt wy niet durven twyflclen.  'Opheldering van Hand. X: i. 9? de ongenoegzaamheid van alles , wat hy kende, om in verzoening met het Oneindig Opperweczen te geraken. Dat konde in hem een verlangen naar ontdekking van den waren heilweg verwekken. 2. Gods goede Voorzienigheid bragt hem te Cefarea onder zyn volk, de Joden. Door verkcering mee hun, met de wysften en besten onder hen, door het leezen van hunne Heilige Schriften , en andere Boeken, heeft hy kunnen vorderen tot eenige goede kennis van den heilweg door den Mesfias (a). 3. Hy leefde te Cefarea in dien dag des welbehagens, toen Jefus Christus aan Israël aldaar bekent geworden was en gepredikt wierd. Dit konde aan eenen naar meerder licht reikhalzenden man, gelyk Cornelius was, niet ganfchelyk verhooien blyven. Wat zeg ik, verhooien blyven? Petrus zegt vs. 37 en 38 tot hem en zyne vrienden: gylieden weet de zaake die gefchied is door geheel Judea, 'beginnende van Galilea, na den Doop, welken Joannes gepredikt heeft, belangende Jefus van Nazaret, hoe Hem God gezalft heeft met den Heiligen Geest en met kragt, welke het land doorgegaan is, goed doende en geneezende allen, die van den Duivel overweldigt waren: want God was met hem. Hoe gebrekkig deeze kennis ook geweest zy, hoe zwak en twyffelmoedig het geloof, ja ook hoe fterk fomtyds de kragt des ongeloofs? deeze middelen alle waren, als zodanigen, in die tyden, toereikende'tot eenig waar beginfel van godvrugt. /3. Terwyl gewisfelyk de Geest van God in Cornelius en in fommigen van de zynen, kragtdadig gewerkt heeft O) Vergelyk Hand. VIII: 28. met ons vs. en het aafle waarhenen wy, meer dan eens, geweezen hebben.  02 Opheldering van Hand. X: 2. heeft om zyn verftand te verlichten, zyn hart te vernieuwen, als kénnende dit zonder den Geest niet gefchieden; Joann. lil: 5. Die Geest leerde hem bidden, vs. 2 en 4. Die zond eenen Engel om hem te leeren , dat hy Simon Petrus van Joppe ontbieden moest, vs. 5 en ó. Die onderwees zynen dienaar, om zonder twyffeling naar hem te vertrekken, vs. 9- 20. Die vergezelde des Apostels onderwys, vs. 34-44 met zyne Jicht, geloof, en blydfchapwerkende kragt, ja ook met buitengewoone gaven, vs. 44 46. §. 69. Nu is, Leezer! uwe begeerte in dit ftuk vervult; maar gy verwagt veel'ligt no^ eenige nuttige leering : laatze deeze zyn. Niemand der ftervehngen kan in zulke ongelukkige omftandigheden leeven, of God weet wel raad om hem noodige midde. len, noodige genade tot bekeering, te befchikken. Laat dit een krygsman, een van de Openbaring verflooken Heiden, gelyk onze Cornelius was, en die nogtans vroom werd , een Christen werd , ja een goed krygsknegt van Koning Jefus, zoo fommigen willen de eerfte Büfthop of opziender van 's Hei'ands gemeente te Cefareen werd (.) , ons verzeeke- ren'~~.. Dat niemand da" > °m zyne ongefchikte omftancugheden (/;) mismoedig worde , als ware 'er 00 Zie NYLoé' Schrift, aanmerk. Bladz. $ 5 CO De- krygsdienst wordt gefchat onder de minstgefchïkte kvensftanden tot Godvrugt; zie den zoo evengenoemden NYj oe lb, : Bladz. 583. §. IV. Egter weeten wy uit de RoHedes 0.1. dat verfcheiden Oor^sbelden uumuntenS vromen geweest zyn. Wy verwonderen ons over het geJoof en  Opheldering van Hand. X: 2. 93 'er tot zyne behoudenis geen kans! — Dat geene vroome ouders den moed verliezen voor hunne kinderen, om dat zy in den krygsdienst zyn , te land, of te water 5 om dat Zy onder Turken, Heidenen, of Deïsten dwalen; God kan en wil meermalen zyne goedertierenheden wonderbaar maken, boven ons bidden en denken. Vers 36. [Dzf w] het woord dat hy gefonden heeft den kinderen Jfraëls, verkondigende vrede door Jefum Christum: Deje is een Heere van alle. §. 70. Een Opmerkend Leezer kan zig duister vinden in het begrypen van het verband van dit vs., te meer, daar hy uit onze naauwkeurige overzet, ters ziet, dat de woordekens du is in den text, en in de Randteekening volgens, of aangaande hun, daar bygevoegt zyn, of konden worden. Ook kan hcnr, die bedenkt dat het woord in de Heilige Bladen dikwyls beteekene Gods openbaring aan menfchen , een gefprooken of gefchreeven woord, maar ook fomtyds het Perfoonlyk Woord , Gods Zoon, Ps. XXXIII: 6 ; Joann. 1:1,2,14; 1 Joann. V:?, enz. (om dat Hy uit God uitgaat , zyn Beeld is, en God door Hem fpreekt) het moeilyk vallen, wat 'by hier verkiezen moete, en hoe dit gan- en de deugt van dien Hoofdman , wiens knegt door Jefus herftelt is. Matth."VIII: 5-13, en Luc. VII: 2-10; en over Gods buitenge-jeoonen hande! met ciien Color.el Gardiner, .wiens leeven door Doddridge befchreeven is.  $4 . Opheldering van Hand. X: 36% ganfche vs. te verftaan? — Wy vertröuweri daarom aan hem eenigen nuttigen dienst te zullen doen , wanneer wy het een en het ander in 't licht Hellen. §. 71. Indien ik wel reekene, zal het ons bekorting en gemak toebrengen, dat ik van hei laatfte beginne. — Men kan ja eenen goeden zin aan dit vs. geeven, indien men, gelyk de meeste Vitleggers doen , door dit woord verftaa Gods boodfchap aan Israël gedaan, in hel verkondigen van vree. de door Jejus Christus, vergeleeken met Eph. II: 14-17» en Matth. VIII: ii, 12, XIII: 31, 32; XXIJ: 9, 10, XXVili: 19, 20, Joann. X: 16, en XII: 32. Maar de zeer geleerde J. a Marck heeft my overreed dat alles beeter vloeije en vleije, wanneer men, met den Oud vader Athan a s 1 u s, den geletterden H e r n s r u s, en anderen, het oog houd op het zelfftandig Woord van God^ Gods eeniggeboorenen Zoon, onzen gezeegenden Zaligmaker (a). §. 72. De bewyzen die my overgchaalt hebben,zyn deezen: 1. Van den Perfoon van Gods Zoon is het veel eigenaartiger dat Die gezegt worde van God gezonden te zyn aan de kinderen van Israël i dan wel van het woord der prediking. Maar nu j dat is het eerfte dat van het Woord hier getirgt wordt. Dat gefchiedt overal van Christus; Jef. XIX; fV) De geletterde Leezer vindt dit in ipfius Exercit. Bibl. tom. 3. Exercit. 36. pag. 765-781. Hy vergelyke ook den uitmuntenden Witsius, in Miscell. Sacra, tom.2. Exereit-3- §-37-42> pas- 113- »8ï  Opheldering van Hand. X: 56. OJ XIX: 20; XVIII: 16. LXI: 1; Matth. X: 40; XV:24; XXI:37. Luc IV:i8; Joann. III: 17,345 IV: 34, V: 23, 36, en 38; VII: 29; VIII: 42; X: 3Ó. XVII:3. enz. Ik ontkenne wel niet, dat die fpreekwys, naar't Hebreeuwsch geformt, van, het woord der prediking zou konnen gebeezigt worden (V), maar dat ongewoone heeft men hier niet noodig; zelf hebben wy over Hand. III: 20. getoont, dat aldaar, en vs. 16, op de prediking van Jefus geoogt wordt, nogtans wordt de uitdrukking van zenden in beide die verfen tot Jefus Christus , Gods kind, gebragt , en daarom gepast bevonden (/>). 2. I let tweede dat Petrus in dit vs# getuigt : verkondigende vreede door Jefus Christus, wordt wel als eene voorname reeden van fomrnigen (c~) opgegeeven , om hier Gods Zoon niet te' verftaan, alzoo hst woord nooit gezegt wordt ietste doen door Jefus Christus; dan die tegenwerping, vervalt niet alleen, maar het gevoelen dat wy omhel-' zen wordt geftaaft, door aan te merken dat Petrus zal zeggen willen, dat God de Vader door zynen gezante , (dat zelfftandig Woord, naamlyk) of Jefus Christus, vreede verkondigt heeft. Dit is overeenkomstig met Paulus leer, Hebr. h l, en III: r. Dus wordt het gezonden Woord niet alleen verklaart door Jefus Christus , maar tevens het werk, waar toe (<*) De geleerde Beza houdt dit voor ten taaleigen der Hebreeuwen, dat Lucas, in het Grieksch fchryvende, zoude nagevolgt hebben. Marck, 1. c. §.8. pag.775. Zie boven §. 18, Bladz. 27. (c) Ik bedoele hier den uitmuntenden Doddriuse, cerwyl Marck noemt den geleerden E. Huis.  S>6 Opheldering van Hand. X: 36. toe Hy aan Israël afgevaardigt werd, namelyk vree. de te verkondigen, (Eph. II: J?) aangeweezen 3. Gaan wy over tot het derde gezegde in ons vs' deeze is een Heer van allen. Onze Hoogleeraar betoogt, dat het eigenaartig by het zelfftandig Woord voege, en veel eigenaartiger dan by de laatfte namen Jefus Christus. Ik kan dit mynen Leezer, die de talen niet magtig is, zoo wel niet beduiden, egtcr kan hy proeven, dat de reeden wel vloeije: , Het woord (het Perfoonlyk Woord) dat God ge, zonden heeft aan de kinderen Israëls, verkondi, gende vreede door Jefus Christus , dat is Heer , van allen'4 en hy kan bezeten dat het niet zeer den uitleg van andere geleerden begunstige, dat men ook hier een Hebreeuw/eken ftyl moete invoeren in het Grieksch, gelyk de zeer kundige Beza bekent f». 4. Een vierde bewys ligt in de fchoo. nebetrekking, welke, volgens de aangepreezene opvatting , tusfchen alle de gezegden plaats heeft. Ged heeft het Woord gezonden door dat het geopenbaart werd in het vleesxh, tot de kinderen Israels, en dus door Jefus Christus vreede verkonnigt, toen die in het vleesch was , en vernederd werd, om den vreede te verwerven : Dat Woord nu verhoogt zynde , ,s een Heer, thans niet meer van Joden alleen, maar ook van Heidenen, van allen, als hebbende die gekogt met zyn bloed, en wil, lende die zig nu toeëigenen door zyn woord, dat ik u terjiond prediken zal, en door zyn Geest, die dat vergezellen zal. 5. Het pryst de verklaring van Marck  Opheldering van Hand. X: 36. 97 Marck aan, dat het voorgaande en volgende zeer wel met deze ve ftrooke. — Ha voorgaande was, dat Petrus, zoo uit het gezicht aan hem gebeurt, als uit het verhaal van Cornelius , nu klaar zag, dat God geen Jood, geene befnydenis aannam, maar een welgevallen fchepte in eenen iegelyken, van welke natie ook, die Hem vreesde en geregtigheid werkte , vs. 34 en 35. Derhal ven was het nu klaar voor hem , dat Gods zelfftandig Woord, of fchoon eerst tot de Joden gezonden, egter was een Heer van allen, Ps.II: 8,y. Jef. XLIX: 6.~~ Het volgende is eene verkondiging van den tot de Joden gezondenen Jefus, die onder hen vreede verkondigt heeft, en door hen gekruisfigt is, orn dien vreede aan te brengen, vs. 38 en 39. Daar na eene prediking van den > erhoogden Christus, die een Christus en Heer van allen worden zoude, vs. 40-43 6. Eindelyk denkt onze Hoogleeraar, dat het waarfchynlyk zy , dat Petrus niet minder dan Joannes, in deeze benaming van Christus als het Woord, gezien hebbe op een zeer gepaste plaats van het O. T. t. w. op Jef. IX. 7. De Heer heeft een woord gezonden in Jacob, en het is gevallen in Israël. In de twee voorige verfen was duidelyk gefprooken van den Mesfias, want een kind is ons gehoor en, enz. enz. Deeze prophetie kan gepastelyk met ons vs. beflooten worden, in deezen ' zin: , God de Vader heeft het zelfftandig Woord ge, zonden tot de Joden, het is onder heri nedergedaalt, , ja van hun fchandelyk weggeworpen, om dus ver) hoogt te worden tot een' hoekfteen van dien tempel, & ? dte  §S Opheldering van Hand. X: 36. j die uit Joden en Heidenen zoude opgebouwt worden.* vergelyk Gerief. XLIX: 10, Pf. CXVïUi 22, en Eph. II: 20 - 22. (a). §. 73. Nu zal ik met weinig omfïag tot het ierfte, namelyk een goed begrip van het verband van dit verst u lieden brengen konnen: — Allerbest maakt men dit vs. betrekkelyk tot het voorgaan, de, alzoo duidelyk in bet 37fte vs. de voorname boodfcbap van Petrus aanvangt. Zonder eenige invulling, en zonder tot Hebreeuwfche manieren van fpreeken de toevlugt te neemen , herbaalt men flegts het werkwoord ik vemen in der waarheid, waar in de mond van den Apostel eerst uitbrak, op deeze wyze: ,ook begrype ik klaar en zeeker, dat , God het woord aan de kinderen lsrdëls gezonden , heeft, verkondigende door Jefus Christus het Euani gelie des vreedes. Deeze is, (en wordt nu opens baar als) een Heer van allen' (b). §. 74. O hoe groot is het voor ons, die Heidenen , zondaars uit de Heidenen van afkomst zyn, die de einden der aarde bewoonen, en in de laatfie agen leeven, dat het zelfftandig Woord van God, zelfs O) Heeft Leidens Oudfte Hoogleeraar B. de Moor zy. ïien Leezeren, in Comment. ad Marck» Compend. Theologie , dienst gedaan, met beknopte uittrekfels uit verfcheidene Marckiaaufche Exercitatien optegeeven , daar zy toch die Ëxercitatien Ieezen konden, wy verwagten van onze ongeletterde Leezers, die de onvertaalde en onbetaalbare werken Van den groot en Marck niet konnen ieezen , met deeze korte opgaave van zyne breede Exercitatie, geenen waadank. (ê) Ook heeft onze geroemde Schryver dit ftuk beknop«élyk fcetoogt, 1. c. $.6. pag. 772 addc $.7. pag. 774,  Opheldering van Hand. X: 36. 9$ zelfs met verwerping van zyn eigen volle, de Heer is van ons allen, die onze knien voor Hem buigen, sn met onze tongen Hem zweer en (a)! HOOFDST. XI: 1 tot 18. De twist van fommige Joodfche Christenen met Petrus^ over zyne verkeering met den Heiden Cornelius, en zyne beantwoording, met het gelukkig gevolg daar van. §. 75. Hy die dit gedeelte van Lucas verhaal met opmerking gade flaat, zal gevoelen, dat verfcheidene bedenkingen zyn hart vervullen; b. v. 1. Hy zal denken, hoe is het te vereffenen met de menfchenliefde, welke het Euangelie zoo kragtig infcherpt (è)? met de liefde tot de uitbreiding van 'sHeilands Ryk, welke aan getrouwe onderdanen van Koning Jefus zoo natuurlyk eigen is (c) ? meü het duidelyk bevel van Christus , dat wy vinden Matth. XXVIII: i9, en Mare. XVI: "15, dat Joodfche Christenen , die gehoort hadden dat ook dn O) Ik hebbe* op myn oog Jef. XLV: 23. waar over men myne Leerreden Ieezen kan, in het ifte ftuk van een Bundel ukgel. Predikatiën, dat by S. Clement gedrukt wordt. O) Onze groote Leeraar pryst de menfchenliefde aan, als een merkteeken van een kind Gids; Matth. V:45-48. Liefde tot allen wil Petrus by de broederlyke liefde gevoegt hebben , 2 Br. Hoofdft. I: 7. C) ? 2. Hoe komt het , dat deeze Joodfche Christenen het gezag van eenen Apostel, die onfeilbaar in alle waarheid geleid werd, niet erkennen ? dat ook Petrus zig daar niet op beroept, maar hen zoekt te overtuigen dat hy wel gedaan hadde ? 4, Hadden onze Christenen uit de befnydinisfe ook gegronde reedenen, om misnoegt te zyn op, en geërgert te zyn aan Petrus? had hy ook eene Godlyke wet overtreden , en dus ongeregtigheid in Israël gewrogt ? ware het flegts eene menschlyke inzetting, was die dan Zoo wel gegrond op billykheid , dat het misdadig ware om ze te overtreeden V 5. Waren die bezwaarde Christenen niet veel meer fchuldig en te beftraffen, dan wel Petrus, tegen wien zy yver- fa) Hand. Xr 28; XI: ro; (è) Joann. XVI: 13, Daar op rust de onfeilbaarheid van bet ganfcbe Nieuwe Testament, welke vervalt, indien de Apostelen- in hunne leeringen gedwaalt hebben. Lees, indien gy hetLatyn magtig zyt, Witsu miscell. Sacra, tonu-i-, lib. 1. cap. 22,  Opheldering van Hand. XI: 1-18. lar yverden? — Soortgelyke bedenkelykheden konnen niet wel in onze denkende ziel verhindert of voorgekomen worden. Lnten wy beproeven, wat men best daar op antwoorden moet. Misfchien voegen wy daar nog wel eenige andere ophelderingen en nuttige leeiiagen by §. 76. Op de, eerfte bedenking weet ik geen beeter antwoord, dan te bekennen , dat dit hun beftaan niet inftemde, noch met 's Heilands gebod aan de Apostelen, noch met de liefde tot der Menfchen zaligheid, en de belangen van het koningryk van Jefus. — Tot verfchooning van dit hun zeer gebrekkig , ja zondig gedrag, wil ik hier by voegen ; #. Dat deeze Christenen welligt niet behoort hebben tot het getal der Apostelen, Euangelisten, of andere Kerkdienaren, die vs. 1. onder den naam van Broeders fchynen bedoelt te worden , maar flegts geweest zyn gemeene Christenen, die niet alleen uit, maar ook voor de befnydenisfe waren, vs. 2. Die dus 'ï Heeren genoemde beveelen niet kenden, en in 't geheel in de leere van het Christendom, en in de Christelyke godzaligheid niet verre gevordert Waren. 3. Dat oude vooroordeelen en algemeene gewoonten op de menfchen, zelfs op vroomen. doorgaans zoo groot eene kracht oefenen dat zy in hun de edel/Ie deugden te onderhouden, en anderen die zoo byzonder zyn, moeite aandoen. Zeer veel wordt 'er vereischt, om van de fterke boeijen van voor. oor deelen en gewoonten los te geraken; weinigen mag dit gebeuren. Het is dan niet te verwonderen, dat die, by onze Joden, met de moedermelk inQ 3 ge>  joï Opheldering van Hand. XI: i-18. gezogene, vooroordelen tegen de Hd lenen , als Honden die buiten moesten blyven, en algemeene gewoonte van de Heidenen te verachten, en by heilniet gemeenzaam te verkeeren, hen zoo fterk beheerschte, dat de genoemde deugden niet boven kwamen by hen, en als onkruid in Petrus befchouwt en tegengegaan wierden. — Ach dat wy alle, lieve Leezers ! van die twee fchroomelyke hinderpalen van waarheid en Godvrugt, die ook ons nog ftremmen , hoe langer hoe meer verlost wierden. Ach dat iemand, die daar in meer bevoorrecht is, het niet vremd achte, wanneer hy wordt tegengefprooken; maar de tegenfpreekers, die wel vroome menfchen zyn konnen , zagtmoedig onderrichte, gelyk Petrus, vs. 5-17, loffelyk gedaan heeft (a). §. 77. Omtrend de tweede bedenking , v/elke een ftuk van groot gewigt raakt, moeten wy omzigtig Zyn. — De onfeilbaarheid der Apostelen , waar voor wy pleiten, beftaat niet in eene alwetendheid, welke zelfs in den Menfche Christus Jefus, hoe verre ook van alle dwaling ib), niet gevonden werd (c). De O) Ik verblyde my zeer, dat de Edele frouwe Josina Carolina van Lynden, Egtgenoote van den dikwyls aangeprezenen Scliryver, A. Buurt, in Haare voortreffelyke Logica, zeer verftandig tegen de vooroor deden, en mode of gewoonte, gefchreven heeft, Hoofdft. IV. 5.223-232. Bladz, 205-215. Ach dat de Betninnelyke Sexe van deeze uitmuntende Vrouwe veel leeren mogte ! wy pryzen Haar wel Edelci Logica daar toe, als gepast boven veele anderefchriften, aan* (O Zie Jef. LUI: 9; 1 pet. II: 22, en 1 Joann. III: 5. CO Vergelyk Mare. XIII: 32, en Luc, II: 52,  Opheldering van Hand. XI: i -18. xo$ De Heilige Geest leidde hen wel in alle waarheid, welke zy voor hun zeiven of voor de kerke noodig hadden te weeten, maar ook dan eerst als die kennisfe te pasfe kwam (V). Dewyl nu de roeping der Heidenen niet voorheen , maar thans beginnen moeste, zoo konden zy te vooren wel, maar nu niet langer, daar omtrend donker blyven. Daarom werd dit geheim thans aan Petrus, Hoofd li, X, en door hem aan de Gemeinte , in dit Hoofddeel, geopenbaart. — Ook beftaat die onfeilbaarheid niet in een verlosfing van alle zondige verkeertbeden. Het tegendeel weeten wy uïtde Handelingenen Brieven der Apostelen (b). Het moet ons derhalven niet verwonderen, al waren onder die misnoegden tegen Petrus, en onder de al te fterk verkleefden aan het Jodendom, zelfs Apostelen geweest. — Maar hunne onfeilbaarheid beftond hier in , dat zy in het voorftellen der zaligmakende Leere, en in het fchryven der regelmatige Boeken , van alle dwalingen en misvattingen bewaart zyn geworden. Daar tegen nu ftrydt de opgegeevene bedenkelykheid niet het allerminfte, alzoo zy niet geleert, veel min gefchreeven hebben, dat de reine fpraake des Euangeliums tot de Heidenen niet behoorde gewend te worden. §. 70*. Wat aangaat de derde bedenkelykheid. Het tufte lid daar van wordt uit het tot nog toe aangevoerde vry klaar. — Het gezag van Petrus was niet, 00 Lees i Cor. XII: 7, en Joann. XVI: 4, is en 13. CO Psdsnk Hand. XV: 36-4°, en Rora. VII: o-atf, G 4  J04 Opheldering van Hand. XI: niet, onzondig te zyn , of opperhoofdig; het werd derhalven niet gcfchonden , door vermoeden , dat hy een' verkeerden flaj moge gedaan hebben . noch door weigering van blinde gehoorzaamheid en navolging (a,. Aangaande het tweede lid zeggen wy, dat. al waren de Christenen git de Befnydenis te ftillen geweest met het eenvoudig zeggen Van Petrus: , Ik hebbe deezen fiap gedaan als Apos. , tel van den Heere J,fus Christus' , het evenwel veel beeter in alle opzigten was, dat hy alles, wat hem daar toe bewogen hadde, aan die misnoegden verhaalde , en daar by voegde , hoe God zelf, door het fchenken van zynen Geest, dit bekragtigt en goedgekeurt hadde. I it toch moest hen ten vollen overtuigen , dat Petrus wel gedaan hadde in tot Cornelius te gaan; ja maar ook verrukken, in verwonderende verheeriyking van Gods liefdé ook voor de Heidenen; gelyk het gevolg vs. i 8, aangeteekenr, werkelyk geleert heeft (/>), §. 79. Met betrekking tot de vierde bedenking, %. 75. geoppert , zeggen wy: *. Zy hadden geene ge- 00 Vergelyk het billyk gedrag van Paulus tegen onzen dpostel, Gal. II: 11-14. (O Het is de gewoonte van Christus en van zyne Gezanten niet, om op bun gezach zig te beroepen, maar om met Gods openbaring, en met gezonde reedenen hunne leertoon te Haven; zy pryzen die menfchen, die dezehen aan dien toets/leen beproeven. Zie Matth. XXII: 23-40; Hand l: Jïfc «3.; VIII 35; IX:22; X:43; XI:,5-l7; XIII: ^-47 XIV: ,5-17; XV:7-n, en VS.I5-2I; XVI: 37; XVII: ii,,2.  Opheldering van Hand. XI: 1-18. 10J gegronde reedenen om zig aan den Apostel te ergeren. De billyke liefde welke geen kwaad denkt (aj, de vei fchuldigde hoogachting voor Petrus, had hen moeten tot die gedagten brengen, dat de Apostel tot dit ongewoon gedrag zyne redenen zoude gehad hebben ; wisten zy die redenen niet uit te denken , dan moesten zy , voor dat zy kwalyk van hunnen meedechristen, van hunnen meedearbei. der, of wel voornamen leeraar, dagten en fpraken, vriendelyk naar redenen gevraagt hebben, en tot dien tyd toe het beste gedagt hebben, ten minften hun oordeel hebben opgefchort. Maar behalven dat , konden zy zeiven, indien zy langzaam en verftandig gedagt hadden, wel vermoedelyke reedenen, in de oude Godfpraken, in de gezegden van hunne Rabbinen (b~), en in de beveelen van Jefus Christus, §. 75. No. 1. aangehaalt , uitgevonden hebben. 0. Maar had Petrus zig dan niet verftout om een Goddelyk gebod teovertreeden ? Ganfchelyk niet, geliefde Leezer ! Daar is in de Goddelyke wetten niet een eenige , welke verbiedt verkeering met Heidenen, althans niet met deugtzame Heidenen, die lust in Gods wet, en liefde voor zyn volk openbaren , gelyk wy in onzen Cornelius , over Hand. X: 2, gezien hebben, nog veel minder tot dat oogmerk, om hen tot God en zynen Gezalfden te be- 00 1 Cor. XIII: 5, (O J. C. Schoetgenius heeft in zyn Hor. Hebr. eenigen daar van aangehaalt, op Hand, X: 28, alwaar hy ook iets over ms tierde vs. zegt.  %o6 Opheldering van Hand. XI: i • 18. hekeeren, gelyk dat des Apostels eenig doel was (a). Het was flegts eene menfchelyke, eene Pharizeeuwfche inzetting, voor welke het Joodfche volk wel vry al» gemeen achting en gehoorzaamheid voedde en pleegde, maar in welker overtreeding de Heer en het Hoofd der Christenen , geene zwarigheid maakte (bj. y. Maar, houd gy aan , was evenwel deeze inzetting niet een billyke omtuining der wei ? —r Ik wil wel gelooven, dat de Inftellers wat goeds daar meede beoogt hebben, namelyk om de Israëliërs te meer te bewaren voor gemeenfchap met de onvrugtbare werken der duifterniffe, welke onder de Heidenen in zwang gingen (c); maar het is tevens (a) Met bevremding zie ik, dat de geleerde Plevier, over Hand. X: 28, gevvaage van eene Goddelyke wet door Mofes, en wyze naar Exod. XXIII: 32, XXXIV. 15. Deut. VII: 2, en Jof. XXIII: 7-12. daar toch alle die plaatfen fpreeken van afgodifcbe volken, van verbonden, en van bouwlyken met hun in te gaan , en hunne grouwelen na te volgen ; maar dat verfchilt niet weinig van in te gaan in een huis van iemand die geen Jood is, en met hem te eeten; hemels breed verfchilt het van met eenen deugtzamen, Gods wet en volk beminnenden man , die de voorhuid beeft, te verkeeren , om hem volkomener te verlichten , en tot God en zynen Christus te bekeeren : 't geen bier bet berispte gedrag van Petrus uitmaakte. (b) Dat de fcbynheilige Joden voor die inzetting fterk waren , weeten wy uit Joann. XVIII: 28; maar dat onze Jefus daar niet voor was, leeren wy uit Matth. IX: 14-17; XV: 1-14; en Hoofdft. XXIII bykans geheel. Wat onze Petrus naderhand daar van gedagt heeft , kan men ligtelyk "beredeneren uit bet 18de vs. van het ifte Hoofdd, «ynes eerften Briefs. (O Eph. JV; 17-ip; V: 11 en ia.  Opheldering van Hand. XI: i -18. 107 vens zeeker , dat Pharizeeuwfche hoogmoed, ook door die overlevering of leering van menfchen, het G>ddelyk gebod van Liefde, byzonder jegens de vremdelingen, te niete maakte, en datze om die reeden ganscb onbillyk was (a). §. 80. De vyfde vraag kan myn Leezer zelf nu wel beantwoorden. Die bezwaarde vootftanders van de Befnydenis en menfchelyke Inzettingen , die met Petrus twisteden over zyn gedrag , maakten zig zeiven grootlyks fchuldig, terwyl zy Petrus wilden fchuldig verklaren. Voorbarigheid , liefdeloosheid t hoogmoed, partyzugt, verkleeftheid aan flegte infleU lingen en gewoonten van menfchen , gebrek van onderfcheidene kennis in het Euangelium , waren geenszins de minften hunner verkeertheden , welken zy hier aan 't licht brengen. Ach! dat alle Berispen van anderen die hunne manier van denken en van doen niet volgen, eens zig zeiven oordeelden , en gedagten, met behoorlyken eerbied, aan 's Heilands lesfen, Matth. VII: 1 - 5 (b). S. Sn («) Wy fpreeken hier met onzen Leeraar, Matth. XV: 6. voeg hier by Cap. V: 43-48; Luc, XII: i. XIV: 1-6; XV: li-32. Ik behoeve de Mofaïfche wetten voor de vremdelingen, als genoeg bekend, niet aan te halen. Wy wiilen voor hun die hier in belang hebben , de woorden van Hem , die eens onze Richter zyn zal, we! uitfchry ven: , Oordeelt niet, op dat gy niet geoordeeld taordt, t want met welk oordeel gy oordeelt, zult gy geoerdeelt a worden, en met welke mate gy meet, zal u weder gemec, ten worden. En wat ziet gy den fpllnter die in het oog > iw« Broeden is , maar den balk , die in uw oog is, m werkt  io8 Opheldering van Hand. XI: i-18. §. 81. In het flot van §. 77 gaven wy den Leezer aanleiding om nog andere ophelderingen, en eenige nuttige leeringen van ons te verwachten. Onder de eerften breng ik deeze: a. Als Petrus, vs.6. zegt : Ik zag de viervoetige dieren der aarde, enz. en Lucas, Hoofdft. X: 2, fpreekt van alle viervoetige dieren, enz. dan fchynt men eg'er te moeten denken, eeniglyk op de onreine eetbare fckepfelen, die op aarde en in de lucht leeven. Anders toch, indien ook reine dieren alhier vertoont waren , zoude die weigering van den Apostel, vs. 8, niet te pas gekoomen zyn, alzoo hy van de reine dieren, naar zyn genoegen had konnen Aagten en eeten (a). /3. Wanneer de Apostel vs. 5 zegt : als ik begon te fpreeken, viel de Heilige Geest op hen, gelyk ook op ons in het begin. Dan wil hy daar meede niet loochenen , dat hy al eenige nuttige reedenen tot Cornelius gefprooken hadde , want uit het voorige Hoofdftuk zien wy, dat alles, wat van vs. 34. tot 43 geboekt is, door Petrus al voortgebragt ware, eer de H. Geest nederdaalde, volgens vs .14. maar hy zal alleen willen, dat hy nog gansch niet uitgefprooken hadde, maar flegts in den aanvang zyner prediking was. Wanneer hy bericht dat de Heilige Geest op de Heidenen viel, gelyk op ons in den her gin- , merkt gy niet ? of hoe zult gy tot uwen Broeder zeggen, , laat toe dat ik den fplinter uit uw' oog uit doe ? en ziet, , daar is een balk tn uw oog! Gy geveinsden ! werpt eerst ? den balk uit ui» oog , en dan zult gy bezien , om den , fplinter uit uwes Broeders oog uit te doen'. («) Dit hebben ook Plevier en Doddridge met anderen opgemerkt, over Hoofdft, X: 12, en XI: $.  Opheldering van Hand. XI: i-18. 109 ■«inne, zoo moet men deeze gelykheid niet te verre uitbreiden, maar tot het merkbare en tot den geest der talen zig bepalen (a\ Ook is men niet verpligt alleen te denken op Hand. II: 1-4 , maar men mag „ft zien op Hoofdft. IV: 3*. (O- — Tot de tweede brenge ik deeze leeringen : a. Een Christen, een Leeraar, die tegen menfchelyke inzettingen en algemeene gewoonten handelt en leert, moet zig getroost houden, wanneer voorftanders van de inzettingen en gewoonten met hem twisten. b Hy moet zyne Tegenfpreekers met alle zagtmoedigheid en klaarheid onderrichten, vooral wanneer die tot het onkundiger gemeen benooren (cj. c Zy die verwaardigt worden met zulk een klaar en grondig vertoog, moeten gewillig zyn om van hunne vooroordeelen en twistingen af te ftaan, en het der waarheid gewonnen geeven ; gelyk hier deeze menfchen doen, vs. 13 : als zy dit hoorden, waren zy te vreeden, en veiheerlykten God, zeggende: zoo heeft dan God ook dm Heidenen de bekeering ge- gee- (a) Zie vs. 44 en 46. Men moet dan hier niet denken list ge2ne vs. 2 en 3 van Hand. II. verhaalt wordt; noch ook op de beweging der vergaderplaats, welke Hand. IV 31. aangeteekend is. (b) Deeze aanmerking dient om te toonen , dat uren uit dit ze«gcn van Petrus , vcrgeleeken met ons 12de vs. niet bondig bewyzen konne , dat Hand. II: 1-4. meer Discipelen dan de twaalf Apostelen bedoelt worden. (V Dit voege ik daarom 'er by , om dat het gebeuren kan 'dat menfchen , die meer verftand hebben , uit flegte be-infelen twisten , met wien de wysheid gebiedt geheel anders te handelen , men bedenke Matth. XXII: 15-22, VS.41-46; Cap. XXIII: 13- 39i XXVI: 62 en 63.  I2o Opheldering van Hand. XI: i -1gt geeven ten leeven! Dan zal het blyken, dat zy nicf uit verkeerde oogmerken tegen hunnen Broeder, die booven hen verlicht was, getwist hebben; dan zal God eere van beiden bekoomen, en de liefde zal groeijen en bloeijen. Ach dat God deeze lesfen aan my en alle myne meede Christenen door zynen goeden Geest leerde! Vers 26. Ende het is gefchiet dat zy een geheel jaar [tjamen] vergaderden in de gemeinte\ ende een groote fchare leerden: ende dat de discipelen eerst te Jntiochien Christenen genaemt 'wierden. ■ §. 82. Dat ik , geliefde Leezer! dit vers onder uwe oogen brenge, gefchiedt geenszins, om u 0*5 te houden met eene verklaring of verhandeling over dien heerlyken tytel van 's Heihnds leerlingen , want alles, dat daar van te weeten is, kunt gy in Schry. vers over de Godgeleertheid, en over onzen onwaar, deurboren Catechismus , en elders (a), overvloedig vinden, ja het noodigfte wordt 's jaarlyks u mondeling verkondigt; maar een ding is my wel mndtrlyk voorgekoomen, dat Lucas, die de plaats en tyd, op welken die naam van Christenen eerst aan de Discipelen van Jefus Christus gegeeven is, zoo naauwkeurig aanteekent, ons niets be- rigt 00 Witsius over het geloof, de elfde Oeffening, TA. Cobus Tv ken, Amfteldams oudfte Leeraar (indien ik wel geheuge) heett over deeze ftojfe een geheel Boek gefchree-  Opheldering van Hand. XI: 16. UI rigt van den eorfprong deezer benoeming, of dia Goddelyk zy , dan menfchelyk ? Indien het laatfte aangenoomen wordt , gelyk doorgaans gefchiedt, of dan de leerlingen en belyders van Jefus Christus zig zeiven, door dien naam aan te ncemen , van anderen onderfcheiden hebben , dan of vrienden hen dus genoemt hebben? Verkiest men weeder meest al het laaifie («), of vrienden, dan wel vyanden uitvinders van dien tytel zyn ? of Grieken, of Romeinen, of ook Joden hun dien naam eerst toegevoegt hebben ? — Dewyl het bykans onmooglyk is, dat ook anderen zig over dit verzwygen niet bevremden , wil ik daar van mynen Leezer, het geene my voorgekoomen is, meede deelen. §. 83. Al de bedenkelykbeid ontftaat uit vooronderfielling, dat de naauwkeurige Lucas niets daar van melde, en deeze heeft haren oorfprong uit de gewoone vertaling, welke dus luidt : , en het is ge, fchiet; dat zy (Barnabas en Saulus, vs. 25.) een , geheel jaar [te famen] vergaderden in de gemeinte, ende een groote fchare leerden : X^a-no-a; tt T^ai-ro* tv Avtio^£i« tou jwaflijT*? Xgis-Jfltvouff , ende dat de Discipelen kerst te Antiochien Christenen genaamt wierden. De groote vraag is, of dee. ze vertaling de éenigfte zy, en de ivaare meening van den Heiligen Schryver uitdrukke ? Hollands oudfte Hoo "leeraar (b) vindt het niet onmoogelyk , dat * het O) Zoo B. de Moor, in Comment. in Marckii. Compend. Theol. Chrift. Paree 3. p.661. (J>) Ik meéae dien zooterltond gemelien B. de Moor, pag. cits  11 i Opheldering van Hand. XI: 2 6. het vertaald worde: , En dat de Discipelen zig zet-' j ven noemden Christenen.' Een vermaard en taal. kundig Duitsch Profejjbr(a) zet die woorden over* En dat zy, (t. w. Barnabas en Saulus) als Door een Godspraak, de Discipelen eerst Christenen noemden te Anti och iëN. — In. dien deeze laatfte vertaling goed zy, dan zoude Lucas ons wel degelyk den oorfprong van deeze benoeming leeren ; t. w., dat God zelf die aan Paulus en Barnabas geopenbaart hebbe, en dat die twee Godsmannen teAntiochien eerst de Discipelen met dien naam vereert hebben. Dan zoude die tytel als van Goddelyken en Apoftolifchen oorfprong, aan 's Heilands opregte leerlingen nog te dierbaarder zyn; dan zoude ook het gevoelen van een ander vermaard Leidsch Godsgeleerde (/;) , dat die Eer. , naam meermalen in de voorzegfcbriften voor* , fpelt zy'; (als Ps. XLV: j8; LXXU: 17; jef. LXII: 2; enLXV: 15.) ook meer waarfchynlykheid en aangenaamheid bekoomen, alzoo wy dan de 00 Ily is C. Schoetgenius , en fchryft in zyn Hor. Hebr. ad h. 1. , xerMxrta-oi eft aétivtnn non paflivum , ut f plerique interpretum vertuin: conftruenda vero haec vox , cura accufativo oturovi ut fenfus fit. Barnabam & Saulura , oraculi inftat Divini hanc Chriuianorum denominationem , invenifle & protulifie' ! Wy willen egter niet verbergen, dat die eigene Christianus in zyn Nov. Lexicon Gracco-Latin., dat laatst Ao. 1755 by le Mair gedrukt is, de vertaling, welke ook de omen hebben, geplaatst hebbe. 00 Ik bedoele J. Wesselius in Neftor. confut. Gap. X.V: §. 180-103. pag. 363- 360.  Opheldéririg van Hand. XI: 26. ti$ ie vervulling, als van God zeiven daar geftelt, hier vinden zouden. §. 84. Debefiisfing van dit taalkundig ftuk laaten wy gaarne over aan hun , die daar in vérre boven my bedreeven zyn; maar dit moet ik aan mynen Leezer te kennen geeven, dat onze geachte Taaismannen in alle pl iatfen van het N. T. waar in ons woord voorkomt (aj , uitgezondert in ons vs. en Rom. VIT. 3. het denkbeeld van het Goddelyke in hunne vertaling overgebragt hebben. — Dat zy in ons vs. dit nagelaten hebben, is denkelyk veroorzaakt door het algemeen gevoelen , dat niet Paulus en Barnabas, maar anderen den Discipelen* tè Antiochien dien naam gegeeven zouden hebben. In Rom. VIL 3, bekenne ik , ftraalt die kragt van het Goddelyke zoo klaar niet door, egter dunkt my, dat ze ook daar niet moet verwaarloost worden: , Indien zy eenes anderen mans wordt, ter, wyl de man leeft, zoo zal zy (van Gods wege j volgens de Goddelyke openbaring) eene overfpeelfier genoemt worden. , O) Deeze zyn Matth. II: 12 en 22; Luc. 11:26"; Hand; X: 22; Hebr. VIII: 5; eu XII: 25. n M60F&  H4 Opheldering van Hand. XII: 15b. HOOFDST. XII: 15 het laatfte lid, Ende zy zeiden, het is zyn Engel. §! 85. Petrus was door Koning Herodes, die Jacobus onthooft hadde, in eene gevangenis opgeflooten , en werd allerverzeekerdst bewaart door zyne vyanden, terwyi zyne vrienden onophoudelyk tot God baden om zyne verlosfing (a~). In den laatften nacht, dien Herodes aan zyn leeven toegedacht hadde , toonde God dat Hy het is die den wensch der zagtmoedigen hoort, en het bedrukte volk verlost (/;),• want Hy zond eenen Engel , die den Apostel verloste uit Herodes hand, en uit alle de verwagting van het Joodfche volk (O- — Petrus gaat naar dat huis, alwaar hy wist dat veele zyner lieve vrienden, in angst en zugtingen} famen zaten. Hy klopt aan de voorpoort. Men is over dit vremde in den hollen nacht ontroert. Rhode of Roosje, een vaardige dienstmaagd (rf), loopt naar vooren, om te verneemen wie daar in den nacht klopte. De Apostel antwoordt zoo , dat de dienstmaagd verzeekert is, dat hy die klopt, Petrus in Perfoon zelf was. Zy is over dit zoo groote als onverwagte nieuws dermate verblyd, datzy, zonder de poort open te maken, naar binnen ylt, en zegt: , Petrus , flaat CO vs. r-5. O) Ik fpreeke met Ps: X: 17; XVIII: 28. CO Deeze zyn bykans des Apostels eigene woorden, vs. 11; terwyi dit geval omflandiger verhaalt wordt vs. 6-10. Cd) Rhode in 't Grieksch , zegt by ons eene Rom , maar Roosje is nog ccn .naam van Vrouwen onder de Joden.  Opheldering van Hand. XII: 15b- 115 ■S ftaat aan de voorp-.orf («).' De Christenen j die wel gebeeden hadden om des Apostels bevryding, maar niet hoopen dorsten dat God dit op het uiterfte doen zoude, konden dit niet gelooven, maar zeggen tot het Meisje, gy raast, gy fchynt ml gek te weezen, hoe zou Petrus, die zoo diep en vast in den kerker opgeflooten zit, aan de deurkoomen kloppen Qf)? Rhode blyft by haar ftuk, en daar op zeggen zy: het is zyn Engel. 5 86. Hoe hebben zy hier gedagt? hoe zyn zy in dien denk gevallen? zult'gy, geliefde Leezer! wel ligt vragen. — Omtrend de eerfte vradg antwoorde ik: zy hebben gegist dat een Engel des Hemels, die meermalen tot dienst van Petrus uitgezonden was, thans aan de voordeur fcond, om eenige ty' ding te brengen, of om hun eenige beftiering en vertroosting van Gods wege toe te voegen fc). —• Om- («) Zie vs. 12-14. Of de apostel geantwoord hebbe op Rhodes vragen: ik ben Petrus, of alleen ik ben het, wceten wy niet, maar dat weeten wy: zy kende zyne ftem, vs. 14. Deeze opvatting is by my de beste. (£) Dat wy, ep dien trdnt, in zulke gevallen, onbezonnen denken en fpreeken, kan een ieder zig ligtelyk vertegenwoordigen, vs. 15»- (f) Zy konnen geweeten hebben, wat aan Daniël op zyn bidden gebeurt was, Hoofdft. IX: 20-22; aan Jefus, in Getbfemane , Luc. XXII: 43; aan Zacharias, Hoofdft. I: n -17; aan Cornelius, Hand. X: 1-6. Het gevoelen dat ik volge komt my vry wat zeekerder en eenvoudiger voor, dan dat van fominige geleerden, die hier eenen Gezant, vanPetrus afgevaardigt, invoeren, gelyk Plevier; of di« overhellen om te denken op den afgefcbeiden Geest vdn Petrus, gelyk Doddridge. H 2  iirj Opheldering van Hand. XII: 15b. Omtrend de andere vraag zegge ik: deeze vrome Christenen geloofden, dat God een hoorder der gebeeden is; — dat Hy meermalen Engelen zond, om te boodfchappen de verhooring van gebeeden, en Gods gunstig , vertroostend , en leerend antwoord (ö). Het was derhalven zoo vremd niet, nu iemand in den nacht klopte, en die Perfoon den naam van Ptttus noemde, op zulk eenen Engel, die in 'sApostels dienst gebruikt werd, te denken, terwyi vrees en ongeloof hen verhinderden, om dat verbazend groote , dat het Petrus zelf zyn zoude, aan te neemen. — Zy , die van kindsbeen af, hunnen meesten leeftyd door, Joden geweest waren , hadden nog die nangegronde Joodfche gevoelens, dat ieder mensch, althans elk Godvrugtige, zynen byzonderen Geleid- Befcherm- Engel hadde, en dat Die fomtyds de gedaante van dien menfche aan wien hy dienstbaar was , aannam Q). Uit die Ca) Ziedeplaatfen, hiervoor, biz. 115,'aant.(0vermeld. Cb) Ik vooronderftelle in dit zeggen: , den naam van Pe, trus noemde', dat dit gefchied zy ; fchoon wy dit niet verzeekeren willen; zie boven blz. 115, aant. {a). Ook fchryft Lucas niet uitdrukkelyk dat Roosje gezegt hebbe: ik weet dat bet Petrus is die klopt , aan zyn ftem , gelyk Doddridge fchrander heeft opgemerkt. — Deeze gevoelens der Joden hebben Plevier en Ligtfoot aangeteekent en beweezen. Maar ik noeme die met opzet mi/igegronde ■ Joodfche gevoelens, op dat myn Leezer dezelven niet voor waarheden omhelze. De Schryvers over onze Godgeleertheid, hebben bet ongegronde dier gevoelens aangetoond. Zie onder anderen Marck in zyn Godgel. Hoofdft. IX. §. 17. en Buuït Befch. Godgel. 3de Stuk, §. 707. Bladz.  Opheldering van Hand. XII: ish- **7 die beginfelen nu konden zy, in dit geval, welk hun niet minder duister dan onverwagt voorkwam, zeer gemakkelyk in die gedachten vallen. §. 87. Onder de voornaamfte leeringen, welken ik hier in zie, telle ik de opmerking van de ft out' heid en arglistigheid des ongeloofs. Een bekwaam en getrouw mensch zegt en verzeekert aan onze Christenen, Petrus ftaat voor de deur. Haar getuigenis verdiende geloof, te meer nog , dewyl het waarfchynlyk was, dat God hun aanhoudend bidden verhooren zoude , en de tyd tot verlosfing van Petrus niet langs meer was ; egter zonder tenige gewigtige reedenen , willen zy dat niet aan* neemen , enkel om dat het boven hunne verwagting was ; en zy vinden arglistig vonden uit, die veel minder waarfchynlykheid in de daad hadden , en waar voor zy geen bewys wisten by te brengen , ja denkelyk geen een voorbeeld gehoord hadden, althans niet dat zoo goed beweezen wierd, als deeze waarheid, welke eene zeer bekwame ooggetuige , met alle teekenen van voikomene overreeding, hun verzeekerde. Ach! mogten wy die fnoode listen van het ftoute ongeloof zoo leeren kennen , dat wy daar tegen verftandig waakten, en met het zwaard der eenvoudige waarheid dezelven overwonnen ! Vers Bladz. 235. — Van de diensten der Engelen, ook nog in onze dagen, kan men met vrugt Ieezen eene goede verhandeling van den zeer geleerden Haagfchen Leeraar P. Niéuwland, in zyne Uitlegk. Vermaakl. 2. d. Bladz. 742-766. H 3  li8 Opheldering van Hand. Slis 22, Vors 22. Ende het volk riep [hem'] toe , een fiemme Gods% ende niet eenes menfchen. §. 88. God verlost niet alleen het bedrukte volk, gelyk wy in onze even voorgaande Opheldering zagen, maar ook vernedert Hy de hooge oogen (a), gelyk uit het treurigst einde van den trotfchen Verdrukker Herodes, dat Lucas vs. 19-23 ons befchreeven heeft , middagklaar is. — De zaak heeft zig waarfchynlyk aldus toegedragen. , Hero, des vertrok uit Judea naar Cefareen, om zyn leed , over den mislukten aanflag tegen Petrus, te ver, zetten; ten welken einde hy pok fchouvfpeelen ? ter eere des Keizers aanrichtte. De wyze Voor? zienigheid befchikte hem eene andere verkwik, king, door dar. de Tyriers en Sidoniers, vreezen, de voor 's Konings grimmigheid, zig voor hem i vernederden , en vreede verzogten. ' Dit mis, bruikte Herodes ter zelfsverhcffing. Op den , tweeden dag der fchouwfpeelen , verfchynt hy, , in een koninglyk zilverblinkend kleed, op het ? Tooneel, voor eenen tallooze menigte ook van , aanzienlyke aanfchouwers; hy doet eene boog, dravende en ijerlyke reedenvoering tot de Afge3 zanten dier Koop/leden , en tot de vergaderde , meenigte ; hy ontvangt daar op eene toejuiching , des volks, welke de maat te boven ging (zoo als , wy terftond wat nader toonen zullen). Hy ver- , maakt GO Ps. XVIII: 28.  Opheldering van Hand. XIT: 22. "9 f maakt en kittelt zig daar mede , met eenen God , tergenden hoogmoed. God, die jaloers over zy, ne eere is, zendt terftond eenen Wraak-Engel, , die hem floeg. Een zeer fcherpe pyn doorknaagt , zyne ingewanden , door wormen die dezelven , doorbooren, en voorts hem leevendig op eeten. , Dit ziet het vleiend volk , en hoort uit zyn' , eigen mond eene bcftraffing hunner dwaasheid. , Hy fterft weinige dagen daar na allerfmertelykst, , en wordt zelfs van zyne Vleijers meer befpotdan , betreurt («)'. §. 89. Zie dan zyn verfchrikkelyk en affchouwlyk uiteinde ! Maar welke was toch de om wraak roepende misdaad? Jofephus, die vermaarde Joodfche gefchiedfchryver (V), zegt : ,zyne verderffe-^ , lyke fïétjërs hem toejuichende, riepen hem voor een' , God uit\ Hoe dit gefchied zy, verhaalt ons Lucas: zy riepen hem toe: een stemme Gods en niet eenes menschen! dat is: die reedenvoering is boven het menfchelyke, zy is Goddelyk! , zy moesten belyden dat 'er in hem iets was, waar , door hy de fterffelyke natuur verre overtrof'; gelyk de Joodfche Schryver zegt, die daar ook nog by voegt, dat zy hem om hulpe en genade aangebeden hebben. Deeze Godslasterlyke vleitaal heeft Herodes, (a~) Op die wyze hebben wy, uit onzen Heiligen Schryver , en uit Josephus Joodfche Oudh. het XIXde Boek, Hoofdft. 7. de gefchiedenis te famen getrokken. De Leezer kan hier over wat meer vinden by NvLoë uitgel. Bybelft. Bïadz. 611-627. (*) Zie zyne Joodfche Oudheden, op de zoo even aangehaalde plaats. ^  I2o Opheldering van Hand. XII: 22. des, het geen anders Heidenen zeiven aanraden O), nietbeftraft, maar ftilzwygende en met een groot genoegen zig laten welgevallen, niet minder dan de trotsfte onder de blinde en afgodifcbe Volken (b% Deeze misdaad nu, waar door een nietig fterveling Gode zyne eere onttrok, en die voor hem zeiven roofde , werd allerbillykst op beeter daad door den eenigen God geftiaft, openlyk, en zoo, dat Herodes zelf en alle zyne vleijers , belyden moesten, dat hy een mensch, maar Jehovah alleen God was. Ps. LXXXII: 7 ; LXXXI1I: j9 (c). §. 90. De Grooten der aarde zien hier een zeer treffend voorbeeld, om altoos in gedagten te houden , dat zy menfchen zyn (d). Maar ook wenschten wy wel, dat nimmer eenig Leeraar, door welfpreekendheid, door lierlykheid, door hoog. dravendheid, roem by menfchen zogt, maar altyd Chris- 00 Plutarchus geeft deezen goeden raad , om den Vleijers toetevoegen: Ik ben geen God, wat maakt gy my aan de onfterffelykbeid gelyk ? (O Evengemelde NyLoë geeft, §.6. Bladz. 617, 618. voorbeelden van zulke verwaande Heidenfche Vorften opj gelyk ook Plevier, Bladz 716, en 717. CO Aanmerkelyk is het, dat ook Antiocbus Eplphanes, een trotsch vervolger, en Herodes de Groote, de Grootvader van omen Herodes sfgrlppa, die den Mesfias zogt te vermoorden, Matth. II, op die zelfde wyze aan hun einde gekoomen zyn, volgens J o seph us, en den Schryver,, van bet ide Hoek der Macbabeen, Hoofdft. JX. een ftuk dat waardig is om geleezen te worden. Andere voorbeelden kan men by genoemde Scbryvers vinden. 00 Zie pred. VI: 10.  Opheldering van Hand. XII: 22. lil Christus predikte, en het gewigtig heil zyner Toehoorderen bedoelde (a). — Het Leeraarslievend volk zy toch gcwaarfchouwt , om hunne Predikanten niet te veel toetejuichen, op dat de Satan hen niet opblaze , en zy in een zwaar oordeel ftorten (bj. Gedenkt dat Paulus zelf eenen met vuisten flaanden Satans - Engel noodig hadde, om voor zelfsverheffing bewaart te blyven, 2 Cor. XII: 79, en bereidt toch voor uwen geliefden Leeraar, door te grooten lof aan hem te geeven , geene fmertelyke of fchandelyke vernederingen! HOOFDST. XIII: 2 en 3. Over het vasten. §.91. Dewyl het vasten onder ons gemakkelyk Christendom bykans in onbruik geraakt is, en voor de Joodfche en Roomfche Kerk overgelaten wordt (0, vinden wy het tot ons oogmerk dienftig, om by gelegenheid der bovengemelde verfen, in welken men tweemalen van vasten leest, het ingefloopen verzuim van dezen heilzamen pligt te verbeteren. §. 92. (a) Men overdenke 1 Cor. II: 1-6, III: 5-7. en vs. 1821. IV: 1-7. V: 2. VIII: 1-3. IX: 19-27- X: 33; XIV: 19; 2Br. Hoofdft. II: 14-17; III: 3"6; IV;2en5. Hoofdft.V:9, 10, 11, 13, H, i5, en 16. Phil. 1: 15-17> en «• enz- (£) 1 Cor. IV: 6; 1 Tim. III: 6. (c) Dit heeft de wyze en Godvrugtige J. v. Lodenstein , al voor een eeuw ontdekt. Befchouvv. Zions, 8fte Samenfpr. Bladz. 188. H 5  122 Opheldering van Hand. XIII: 2 en 3. §. 92. Offchoon het 'vasten in het Nieuwe Testament niet opzettelyk gelast is, mag het no*. tans alzoo min als het waarnemen van eenen weekelykfchen dag van ruste en Godsdienst, dat ook daar in niet uitdrukkelyk bevolen wordt, nagelaten worden. Want, 1. het is een zedelyke pligt, die ook by de Heidenen met Goddelyke goedkeuring gepleegt werd, gelyk wy weeten uit de voorbeelden van de Niniviten, en van Cornelius, Jonas III: 5-10. en Hand. X: 30, 31. zie ook Dan. VI: 19; en van de beste Christenen meermalen aangeteekend is. In onze verfen zien wy, dat de uitmuntendfte Propheten en Leeraren van Antiochien, met de bloeijende Christelyke gemeinte aldaar (V), gevast hebben. Dat Ieezen wy ook van Paulus en Barnabas, die twee groote Apostelen der Heidenen , in hunne nieuwlings geplante gemeenten, Handel. XIV: 23; van den grooten Paulus, niet flegts in zyne eerfte bekeering, Hoofdft. IX: 9, maar ook vervolgens, 2 Cor. VI: 4, 5. Maar wy als Dienaars Gods, maken ons zeiven in alles aangenaam — in waken, in vasten; en Hoofdft. XI: 27, in vasten menigmaal. Ik zwyge van hét vasten van ons gezeegend Hoofd, 40 dagen lang, Matth. IV: 2, en van de oude Christen Kerke, die overvloedig daar in was (b). Liever zegge ik, 2. dat het wel ingerichte vasten zonderling nuttig is, om boetvaardigheid over, ftryd en verbintenis tegen zon- O) Zie vs. 1, en Hoofdft. XI: 26. CO Zie w? Cave; het eerfle Christendom, ifte Boek, 7de Hopfdft. Bladz. 157-162, en Bladz. 383 en 384.  Opheldering van Hand. XIII: 123 zonden te oeffenen. Nehem. IX en X; Dan. IX; Joël II: 12-17. om te errtftiger en te plegtiger te ftryden in gebeden, voor zig zei ven, voor Land en Kerke. Zie Dan. IX, Luc. II: 37, en 1 Cor. VIL: 5. Derhalven om kwaden aftewenden , en alle gewenscht goed te verkrygen, Jon. III: 10; Joël II: is; Matth. VI: 18; Hand X: 30-32; en in de boven aangetekende verfen. 3. Als ook, dat het Gode, die in onze vernedering en ernftig fmeeken een genadig welgevallen heeft, aangenaam is; het geen uit het gezegde, en uit Jef. LVIII: 5; DB». IX: 21 23. Joël JI: 12, ontwyffeibaar b yken kan. § 93. Wel ligt zegt iemand: Hoe kont gy U op Jef. LVIII beroepen, daar God in die woorden het uiterlyk vasten afkeurt, en ik even daarom weinig prys daarop fteüe ? — Laten wy die Godfpraak hooren , en derzclver waren zin opgeven. Vs.5, 6 en 7. luiden aldus : Zoude het zulk een vasten zyn , dat ik verkiezen zoude, dat de menfche zyne ziele eenen dag kwelle ? dat hy zyn hoofd kromme gelyk een bieze ? en eenen zak en asfche onder zig fpreide ? zoudt gy dat een vasten heeten, en eenen dag den Heere aangenaam ? Is niet dit het vasten dat ik verkieze ? dat gy los maakt de knoopen der godloosheid ? dat gy ontdoet de banden des joks, en dat gy vry los laat de verpletterden , en alle jok verfcheurt ? Is het niet dat gy den hongerigen uw brood mededeelt , en de arme verdrevenen in huis brengt ? als gy eenen naakten ziet, dat gy hem dekt, en dat gy u voor uw vleesch niet verbergt? — In deeze woorden keurt God geenszins het boetvaardig en ztn-  Ï24 Opheldering van Hand. XIII: i en 3. zenden verbeterend vasten af, maar eeniglyk het mterlyk vasten, zonder een gebrooken hart, zon .der afftand van zonden, van verdrukking en wreed, htid jegens armen en eiendigen, en zonder barmhartigheid en weldadigheid te oeffenen , en het fteunen op zulk een geveinst en huichelachtig werk als moest dit van Cod rykelyk beloont worden,' daar het waarlyk Hem een last en walg was Zie Jef. I: 10-15. Jerem.XIV: 10, 12. Zach. VII: 5 en vergelyk de vorige verfen van dit Cap. Hier uit volgt, dat, wanneer het vasten juist ingericht is om boete en zonden te oeffenen, die aftebreeken en met de daad te verbeteren, gelyk Nehem. IX en X, het dan een werk is dat God verkiest, en een dag Hem aangenaam (a). §. 94. Met dit pleiten voor het vasten willen wy het zelve geenszins tot eene gejladige oefFening maken, of het zelve ook in tyden van voorfpoed, van ziels en hchaams gezondheid, aanpryzen Q) • maar dit wenschten wy van ganfcher harten , dat' gelyk onze Hooge Magten billyk eenen vastendag uit', fchryven m tyden van nood voor het Vaderland in tyden van bekommering, en van gewigtige onderneemingen ten dienste van het Gemeenebest; dus ook Kerkenraden, in gevallen, waar van myn text, en Hoofdft. XIV: 23 fpreeken; Hoofden der huis. 00 Ter bevatting van Jef. LVIII: 6 en 7, kan het Ieezen yan Nehem. V: i-I3, eh het raadplegen van onze kantteekening, zeer dienstig zyn. O) Dat wilde ook onze groote Leeraar niet, Matth. IX:  Opheldering van Hand. XIII: 201 3. 125 huisgezinnen, in toelïanden voor hun treurig of van zorglyke en verre uitzigten, als Esth. IV: 10 -16, eenen vastendag, met hunne bekwame en gewillige Huisgenooten, of ook getrouwe Vrienden, ernftig vierden ; als ook, dat ieder Christen, om ingewortelde temperaments zonden, en zonden van de eeuwet mode of gewoonte, te betreuren en te overwinnen , om uit diep en lang verval of afzakking van tederheid, op te ftaan, en y verig te zyn ter bekeering , en in foortgelyke gevallen, eenen plegtigen vastendag voor zig namen, zelfs by herhaling, maar dat in alle ftilheid, volgens den raad van onzen getrouwen Meester, Matth. VI: 16-18 (a).—■ Het komt my waarlyk zoo voor, dat wy , zoo lang wy op ons gemak klagen over flegtigheid van zeeden in ons Land, onder de Vromen zelfs, ja over onze eigene veragtering , en onze handen weigeren te werken, wy te traag zyn} om met oude God- 00 Somtyds ftaat men verleegen, hoe Matth. V: 16, met dat bevel van Hoofdft. VI: 16-18, te vereffenen; maar de fleutel is deeze. In de eerfle plaats fpreekt Jefus van openbare pligten , als b. v. Kerkgaan , elgemeene verbodsdagen waar te neemen , fiicbtelyke gefprekken uit den goeden fchat. -t?rï harten te houden, getrouw , ee: lyk, en naar/lig te zy\, enz. maar in de tweede, van byzondere en verborgene vvstingen, welken men niet aan de klok moet hangen, maar zoo veel gefchieden kan, ftil houden. Wy doen dat verborgene voor den Heere en voor ons, en het is ons genoeg. Hoe iemand , die volfirekt alleen vast, zig in zyn huisgezin gedragen moet, dat hangt af van zyne betrekking, van den toe/land der Huisgenoten, en van andere omjiandigbeden,  126 Opheldering van Hand. XIII: 2 en 3. Godvrugtigen, te waken , te bidden , te vasten ƒ en te ftryden, dat wy zoo Jang (zegge ik) op zyn best blyven zullen zoo liegt als wy nu zyn, ja hoé langer hoe meer afzakken zullen! Aqh dat de Geest der genade en der gebeeden over ons mildelyk uitgeftori ivierd! Vers 9. Saulus, die ook Paulus genoemt is. §. 95. Dewyl onze Apostel, zynde een Helreer uit de Hebreen , eenen Hebreeuwfchen naam van zyne Ouderen bekoomen heeft, en wel dien van Saul , misfehien , om dat hy van de Jlamme Benjamin was, en ook wel van zyne Ouders begeert (a), haar den naam van den beroemden Benjaminner Saul, die Israëls eerfte Koning geweest is, kan het vremd voorkoomen, dat Lucas vervolgens altoos'' den Latynfchen naam van Paulus, die by ons de Kleine beteekent, aan hem geeft, en by zelf zig in zyne Brieven nooit anders dan met dien Romeinfchen naam teekent. Lucas had daarom nood* zake, om zynen Leezer reeden te geeven, waarom hy dien grooten Man, wiens gefchiedenis hy in 't vervolg eeniglyk verhaalt, en dien hy tot nog toe' O) Vergelyk Phil. III: 5; en weet dat Saul by ons de begeerde of gewemchte vertaalt worde , en weinig verfchille van Samuël, een naam die aan Hannds grooten Zoon gegeeven is, om dat zy denzehen van God begeert hadde, I Sam„ I: 9-11 , 15, 27, 20, 26, 27 en 28.  Opheldering van Hand. XIII: 9. je? toe Saul (of Saulus met eene Griekfehe buiging Van dat Hebreeuwfcbe woord) genoemt hadde, onder den naam van Paclus aanduidt; daaraan voldoet hy in deeze tusfehenreede: die ook Paulus [heet]. §. 96. Daar uit zien wy klaar, dat de Apoftel onder deeze twee namen bekend was, en dat derhalven Lucas vryheid hadde, om hem ook Paulus te noemen. Maar ondertusfehen blyven deeze vragen hier nog overig: 1. Hoe is onze groote Man aan dien naam van Paulus gekoomen ? 2. Waarom noemt Lucas hem van dit geval af met dien Romeinfehen naam ? Waarom denzclven niet al eerder gebeezigt ? en waarom in 't vervolg nooit meer Saulus? 3. Wat heeft onzen Apostel zeiven beweegd, om zig nimmer Saul maar altoos Paulus te teekenen? — Indien ik het waare geheim , dat hier onder ligt, nuttiglyk mynen Leezer konde openen* zoude ik aan hem geenen onbevalligen dienst doen.Laten wy het beproeven! §. 97. Omtrend het eerfte ftuk, zoude ik oordeelen , dat die geleerde Mannen het waare getroffen hebben, die zeggen : Onze Apostel was nieÉ eenvoudig ten Jood, maar tevens een Romein, gelyk hy op de vraag van den Overflen Claudius Lyfias (a) bekent, en wanneer die, met eenige bevremding daar over, hem toevoegde , Ik hebbe dit , Burgerrecht voor een groote fomme verkregen ,• antwoordde Paulus zeer geestig daar op: Maar ik ben eek («) Zie dien naam Hand. XXIII: 26.  128 Opheldering van Hand. XIII: 9. eok [een Burger] gebooren (a); daar hy te vooreri gezegt hadde: lk ben een Jóodsch Man van Tarfen, een Burger van geen onvermaarde flad in Ciliciën (bj Even daarom heeft hy, gelyk ook veele andere' Joden die in Heidenfche Landen gebooren wafen (c), eenen Latynfchen naam ontvangen; waarfchynlyk zelfs van kindsbeen af, en door zyne Ouders zeiven, om hun voorrecht van Romeinfchs Burgers te zyn , onder dien niet onvermaarden naam van Paulus, in gedagtenis te houden en te brengen. Zy konnen ook dien naam verkoozen hebben wegens de meer dan gemeene kleinheid van deezen hunnen begeerden Zoon (d). Dit gevoelen is te waarfchynlyker, indien het waar is, 'tgeen fommigegeleerde Mannen bevestigen, dat onze Pau- 00 Lees die hiftofie, Hoofdft. XXII: 24-29. Hoofdft. XXI: 39. Hoe hy te gelyk een gebooren Burger van Romen konde zyn , zie onder anderen by Witsius roeletem. Leid. de vita Pailli, Sect. I. %. 6. pag. 4-7. en by de Eng. Godg. 00 Oerik °P Stmeóh , genoemt nigër' de zwarte, in dit Hoofdft. vs. i, en op Joannes toegenaamt Marcüs, Hoofdft. XII: 12. Jofeph Barfabas, die toegenaamt was Justus, de regtvaardige; Hoofdft. h 23. zie Ligtfoot, in h. 1.' (d) Dat onze groote Apostel klein en onaanzienlyk van lichaams geflalte geweest zy, leert niet flegts de Oudheid, maar hy zelf fchynt dit aan te wy'Zèn, in deeze woorden van' 2 Cor. X: 10. de tegenwoordigheid des lichaams is zwak, waar. over zyne wederftreevers vielen. Zie Wits. 1. c. pag. 220. & Wesselius in Fascic. Differt. 11 Differt. §. 13. pag. 387. De Nederduitfche Leezer kan te regt koomen in de keurige Byzoiiderh. van P. Hofstede, II. d. Bladz. »5 -142.  Opheldering van Hand. XIII: 9. 129 Paulus die zelfde man zoude zyn ', die in de Joodfche fchriften beroemt is onder den naam van Samuel de Kleine, waar over wy ons zeiven niet in ftaat kennen om grondig te oordeelen (a). $. 98. De tweede vraag is niet zoo moeilyk om te beantwoorden. Dewyl Saulus nu zig- in kragt begon te gedragen als een Apostel der Heidenen , vleide het zeer wel, dat zyn Gefchiedfchryver hem by dien naam die onder hen bemind was , noemde. Daar toe kan by aanleiding gekreegen hebben, om dat hy nu juist ook van eenen Paulus, (Sergius Paulus, een verflandig man , en Stadhouder te Paphos op het eiland Cyprus, die door den Apostel tot het Christendom bekeert werd) fchreef, en om dat men aan 't Hof van dien Heer zynen Saulus, dien onder hen bekenden naam van Paulus gaf. —' Aan dien llyl nu gewoon zyndebleef Lucas wyslyk by den naam van Paulus, te meer om dat die vervolgens zoo algemeen werd, dat de voorige naam van Saul bykans in vergeetelheid, althans in onbruik geraakte. §. 99. Het laatfte Jtuk zal wel het aangenaamfte en nuttigde zyn. Onze groote Christen en Apostel der Heidenen, heeft zig zeiven gaarne als Saul willen vergeeten, als eenen Jood, eenen vervolger en lasteraar van Jefus en zyn volk, maar zig f» Met veel fmaak hebben wy daar over geleezen de fraaije verhandeling van Prof. Wesselius, 1. c. p. 377384. Myn Leezer zie J. Janzonius H. Uitfpann. I. d. Bladz. 51, ,52. I  jjo Opheldering van Hand. XIII: 9. Zig geheel uitjlrekken tot het geene dat vooren is, om de nieuwe belangen van Christus te bevorderen; vergelyk Phil. III: 4-14. /3. Hy, die allen alles worden wilde (aj , heeft , om dat hem het Euangelie der voorhuid toevertrouwt was (b~) , wel het Jodendom willen verzaaken, en eenen Heidenfchen naam, by' hen geacht, dragen, en fchryvende aan gemeenten, grootendeels uit Heidenen ve;zamelt, zig Paulus willen teekenen, ook al om te meer ingang by hen te hebben (c). y. Hy, die de voornaamfte der Apostelen , de grootfte der Heiligen mag gereekent worden , was zoo klein in zyne eigene oogen, en zoo needrig by zig zeiven , dat hy zig den voornaamJlen der zondaren, den allerminjlcn der Heiligen, iemand die niet waardig was eenen Apostel genaamt te worden, heet (dj. Dewyl nu Paulus eenen kleinen te kennen geeft, denke ik dat hy uit needrigheid dien naam bemint zal hebben, è. Daar is Benjamin de kleine die over hen heerschte, dus Ieezen wy Ps.LXVill: 28. Verfcheiden zeer loffelyke Ver- f» 1 Cor. X: 20-22. OÓ Gal. II: 7. fjr) Uit dat eigende beginfel van Liefde tot heil van menfchen, zal hy zynen naam, die by veele Joden gehaat was, voor zynen Brief aan de Hebreen niet geplaatst hebben. (aT) 1 Tim. I: 15. Eph. III: 8, en 1 Cor. XV: 9. De voortreffelyke J. Watts heeft de nèdrigbeid vertoont in bet voorbeeld van Paulus, een zeer fraay Werkje, dat door J. A. Mensinga vertaald, en by S. de Waal gedrukt is,  Opheldering van Hand. XIIT: gf. IJl Verklaarders van 'rHeifg woord oordeelen, dat in dir Prophetisch Lied (zie vs. 19 ) de aangehaalde woo-den op niemand beeter zien konnen , dan op onzen Apostel , die uit Benjamin afkomstig was, wiens naam en needrig beftaan klein geweest is, ja ook zyn Perfoon, gelyk wy §. 97. aangemerkt hebban; die eg'er over zyne vyanden heerschte , vee» len aan Christus heerfchappye onderwierp , ovef al, en altyd triumph er de in Christus (a), ja die waardig was voor de Apo telen uit andere ftammen , voor Joannes en zynen Broeder Jacobus , en Simon Zelotes, die uit Juda waren , voor Petrus en Andreas, Philippus en B irtholomeus, die uit SebllIon waren, en voor Mat:heüs\ en misfchien Tho* mas, die uit Naphthali waren, en die men denkt, in de volgende woorden van dit zelfde vs. bedoelt te zyn, geplaatst te worden (b). Indien dit wel getroffen is, het geen wy thans niet befli>fen. dan zoude ik gelooven . dat onze groote Schriftgeleerde niet alleen door Gods zonderlinge beftelling, ter vervulling van da woord, den naam van Paulus , d. i. de kl-ine bekoomen hebbe, maar ook, dat hy, om dat zoo aangename woord voor hem, dien naam boven anderen geliefkoost hebbe. §. 100, 00 2 Cor. II: 14. 00 Ik hebbe dit geleert van twee Sieraden der Leidfchfi Hooge School, H. Witsius Melet. Leid. de vita Tauli, Seét. t, §. 10. pag. 9-11 ; en J. We s s el i v s , Fascic* Disfert. XII Disfert. pag. 388-408. — De ongeletterde Leezer kan iets daar van zien by J. Janzojsiüi , te* flaatfa op Bladz. 129 aant. (» aangehaalt.I %  t%% Opheldering van Hand. XIII: 9, §. 100 Onze doopnamen konnen dikwyls, we» gens hunne beteekenisfe, tot ons nut gebruikt wor> den. Ach dat wy ook die leeringen door onkunde en onopmerkzaamheid niet te veel verzuimden! Namen van Gods volk in de H. Schrift, behooren fterk aan te fpooren om de daad te bezitten, en te betrachten. Wat is hier niet een ruim veld van overdenking en van oeftening! Byzonder moesten de benoemingen van opregte, getrouwe, zagtmoedige, nedrige, niet minder van Lichten, Zout der aarde. kin leren Gods, vooral van Christenen, waar in onbedcnkelyk veel ter pligtvermaning en vertroosting ligt Qa), dagelyks van ons tot allerlei nut bedagt worden. Vers 26. Mannen broeders , kinderen van het gejlachte Abrahams , ende die onder u Godt yreefen, tot u is het woordt dezer zaligheid gefonden. §. 101. Na dat Paulus in de Joodfche Synagoge te Antiochi'ên in Pifidiën (bj, aan zyne Hoorderen een kort verflag van Gods handelingen met Is- f» Niet genoeg kan ik hier toe aanpryzen onzen uitmuntenden Catechismus, vr. 32, met de beste verklaringen daar van, waar onder die van mynen zeer waardigen Voorganger J. vander Kemp, die in aller handen is, billyk • gereekend wordt. Men doe hier by den regt Christelyten zoo wel alt geleerden H. Witsius, over het geloof. Oeffen. XI. ' (b) Zie vs. 14.  Opheldering van Hand. XIII: 26. 133 Israël tot op Koning David, dien man naar Gods harte, uit wiens zaad de Mesfias moest voortkomen, gedaan hadde, vs. i<5-23, en gehoort, dat God die belofte, in Jefus te verwekken, vervult hadde, volgens de prediking van Joannes zynen voorlooper, vs. 23-25, welken zy alle voor eenen grooten Propheet hielden (y), zoo hervat hy zyne aanfpraak, met eene geringe verandering van de eerfte, vs. j 6. gedaan , Mannen Broeders, kinderen van het geflagte Abrahams, en die onder u God vreezen ! en hy brengt hun die blyde boodfchap: tot u lieden is het woord dezer zaligheid gezonden. — Myn Leezer kan eenige twyffelingen , in het aandagtig letten op deeze woorden, in zig voelen opryzen , zoo over de aanfpraak, als over des Apostels boodfchap. — Over de aanfpraak zoude hy dus by zig zeiven konnen redenkavelen : 1! Zy die onder de Hoor deren God vreezen, zyn die onderfcheidene menfchen van de IsraïUtifche mannen, vs. 16, van de kinderen van Abrahams geflachte, gelyk ze Paulus hier verkiest te noemen? 2. Indien Ja; wie bedoelt dan onze Prediker? wil hy aan hun allen, en aan hun alleen, den roern van een hart dat vereenigt is tot Gods vreeze, met uitfluiting van alle de IsraïUtifche mannen, geeven ? — Over 'sApostels boodfchap, zalhy, zig herinnerende het geene door ons over Hoofdft. x: 36, gefchreven is, §. 71, en 72, in twyffel ftaan, of hy ook hier door het woord deezer zaligheid dat tot hen ge* o) Vergelyk Matth. XXI: 16. I 3  134. Opheldering van Hand. XIII: a §. 103. Is nu de eerfte vraag en ook het begin der tweede beantwoord, y. wy gaan tot è laatjk bedenkelykheid omtrend deeze aanfpraak over. — Wanneer de Heidenen, die zig aan Israëls God, en aan dat volk, op de eene of ook de andere wyze toevoegden, genoemd worden die den Heere vreezen , of God dienen, dan wordt in die benaming niet'beoordeelt het waar Godvrugtig grondbegbfely dat door genade in hun hart geplant mogt zyn , maar flegts geleert, dat zy Jehovab, den eenigen waar- fa) Zie boven J. 67. O) De geletterde kan met nut den doorkundigen Veuema daar over inzien. Conf. M. Leidekker de Rel?, Hebr. pag. 1, 4 en 5, I 4  316" Opheldering van Hand. XII r: 26. waaragtigen God dienden, zonder bepaling, of hun hart al dan niet, vereenigt ware tot eene kinderlyke vreeze van den eenen Vader die in de Heme. Jen is. Dat wordt voor Hem die harten en nieren proeft, en voor den geest die in den menfche is, overgelaten, zy worden van hun uiterlyk gedrag jegens den waaren God befchreeven (V). Dit ziet men onbetwistbaar uit het verhaal van de nieuwe Bewoonders van Samaria , 2 Kon. XVII: 24-41, in den beginne vreesden zy den Heere' niet, vs. 25; vervolgens kwam aldaar era Friester, die hen leerde hoe zy den Heere vreezen zouden, vs. 28. Toen vreesden zy den Heere, en dienden ook hunne Goden, vs. 32 en33 ook weder vs. 41. Een ieder kan als met handen tasten, dat die Samaritanen alleenlyk naar hun uit•wendig gedrag omtrend Israëls God, gezegt worden den Heere te vreezen.— Hier uit volgt nu van zei ven, dat Paulus deeze Godsdienstige Heidenen niet beoordeelt van hun Godvrugtig gemoedsbeftaan, dat konden zy bezitten, gelyk Cornelius, ot ook misfen, gelyk die nieuwe Samaritanen; noch ook, dat de Apostel de Israëlitifche mannen, in deeze onderfcheidende aanfpraak, wil vervremt verklaaren van een inwendig Godvrugtig beginfel. Niets nunder dan dat konde Hy met zyne aanfpraak, ter nwinning van hunne genegenheid gefchikt, bedoe. ien. in den zin van onzen Leeraar fprak het van zei-. «i£ Wy Vry W8£ beeter' da« »t een zeoge, tcnadelyL is, de toevlugt te neemen.  Opheldering van Hand. XIII: 26". 137 zeiven, dat zy , die Israels en Abrahams Enderen waren, God vreesden, en het was hun niet minder een behaaglyke tytel, Israëliiifche mannen, kinderen van Abrahams ge/lacht genoemd te worden, dan het voor de Hoor deren uit de Heidenen was, begroet te Worden alszulken die Godvreesden en dienden. §. 104. Wat nu aangaat de twyffeling over den zin van het woord deezer zaligheid, in des Apostels boodfchap. Naar myn inzien vleit de gewoone beteekenis van het Euangelie, of het woord der prediking, hier allerbest. 1. Om dat de uitdrukking van het woord der zaligheid zelve , naar den ftyl des Bybels (a) , onze aandacht daar heenen brengt, gelyk dezelve ook zeer gepastelyk het Euangelie aanduidt, het zy wy door deeze zaligheid verftaan het dierbaar en eeuwig heil dat Christus aanbrengt (T), het zy ook den heilvollen Zaligmaker zeiven, die meermalen zoo genaamt wordt, en de groote inhoud van dat Euangelie is (Y). 2. Om («) Immers dikwyls wordt het Euangelie op deeze of foortgelyke wyze befchreeven, Hand. X: 22. En dat hy (Cornelius) van u (Petrus) woorden der zaligheid hooren zoude. Ik kan egter voor mynen Leezer niet verzwygen, dat ik met verwondering befpeurt hebbe , dat bet woord deezer zaligheid, of fchöon dit by ons zonder [ ] fta, in 't Grieksch niet geleezen worde. Beeter beroepe ik my op Rom. I: 16, Eph. I: 13, Hebr. II: 3. Joann. VI: (58; maar nimmer wordt het zelf/fandige PFoord dus toegenaamt. Conf. W olffii Cur. in h. 1. (£) Zoo bevatten het doorgaans de uitleggers. (O Zie Jefus dus genoemt, Ps. LXVIII: 20; Luc. II: 30; III: 6, en in ons Hoofdd. vs. 47. Op dat gy zoudt zyn tot ta- I 5  13 i Opheldering van Hand. XIII: 16. 2. Om dat Paulus boodfchap , tot ulieden is het woord deezer zaligheid gezonden , eigenaartiger en juister valt in de opvatting welke wy verkiezen, dan wel in die van hei Perfonele ff oord. Immers het laatfte was niet gezonden onmiddelyk tot de Israëliërs van Antiochien, van het Hidemch Antiochien , maar van Canaan, veel mind ir tot de Godvreezende Heidenen ( Buitenlandfche Israëliërs , , en Godvreezende Heidenen, is thans het woord 9 deezer zaligheid , dat Joannes te vooren in Pa, lestina predikte , gezonden ; dewyl de Jerufa» , lemmers deeze zaligheid verworpen hebben , Je» , fus ter dood gebragt hebben, dien God opge- , wekt zaligheid (jayn heil of zaligheid heeft de Propheet, Hoofdft, XLIX: 6, waar op ook Siraeon, Luc. II: 30, zag) tot aan liet uiterfte der aarde. Daar toe zoude ik ook hier over hellen, om dat van vs. 23. tot ons vs. toe niet van eenige zaligheid, immers zoo niet, dat daar op konde gevveezen worden in deeze zaligheid, gefprooken was, maar eer.iglyk van Jefus den Verwachten Zaligmaker, vs. 23, die de Christus is, vs. 25. Het woord nu, dat deeze zaligheid, dien God van Zaligheid, aankondigt, is tot u lieden gezonden. »•— Door die opvatting wordt te gelyk een bewys , dat Prof. Marck voor het gevoelen dat wy verwerpen, opgeeft, Tom. Exercit. 3. Exercit. 37. §. 3. kragteloos gemaakt , gelyk ook de andere Bewyzen van die j. by ons in de §. zelve No. 3. los gemaakt zyn. C/) Zie Matth. X: 5 en 6; XV: 24.  Opheldering van Hand. XIII: 26. 139 , wekt heeft, en geopenbaart aan de Apostelen, , die dit by het volk getuigen, vs. 26 • 31. En , wy bjvestigen die waarheid , uit de oude bdof] ten onder u lieden, vs. 32-37- üerhalven zy , u bekent, dat door Deezen u vergeeving der , zonden wordt aangekondigt, vs. 38 en 39. Ziet , dan toe, dat ook gy niet door ong loof de ïcbrik, kelyke wrake , door God bedreigt, u op den , hals laadt, vs. Ho en 41; vergelyk vs- 45, 46", , 50 en 5i 00'- §. 105. Uit het gezegde over de aanfpraak trekJten wy deeze Leering: Wanneer wy onze Belyders noemen Gereformeerde Christenen, Leden van de waie, naar Gods woord Hervormde Kerke, of ook Broeders en Zusiers, dan doen wy dat niet. om dat wy door een gewaand oordeel der Liefde, hen houden voor wedergeboorene menfchen, en opregte Leden der gemeinte die zalig worden: JSeen i- daar oordeelen wy, door aldus te fpreeken, in 't geheel niet over , noch gunftig noch ongunftig; maar wy fpreeken alzoo, om dat die menfchen in belydenis en Godsdienst uitwendig zig vereenigen met de Christelyke, met de Gereformeerde, met de ware Kerke. Op foortgelyke wyze fpreekt de Heilige Schrift, en wy ook dikwyls; wy noemen b. v. de Socinianen, Roomschgezinden, enz Christenen, niet om dat wy, door een oordeel van Liefde, hen hou- («; De geletterde kan ook iets tegen de verklaring, welke Cods Zoon door het woord dezer Zaligheid verftaat, vinden \y Woure ia zyne Cur. Philoi. in h. I.  140 Opheldering van Hand. XIII: 26. houden voor ware Christenen, maar om dat wy weeten dat ook zy Christus belyden. — Laat het ons, Geliefden t toch nimmer genoeg zyn, Christenen, Regtzinnigen, enz. genaamt te worden, maallaten wy m hart en gedrag zodanigen waarlyk zyn. vergel. Openb. II: y; III: 1 en 9; Rom. II: 28 en 29. — Uit 's Apostels blyde boodfchap willen wy opgemerkt hebben: Dat ook tot ons het woord dezer zaligheid gezonden zy, langdurig, overvloedig en klaar. O! Laten wy ons beter dan deeze Israëliërs gedragen, op dat de kandelaar niet van ons naar elders verplaatst worde, vs. 46. Hoe zullen wy ontvlieden , indien wy op zoo groot eene zaligheid geen acht neemen. Dat Apostolisch woord aan de Israëliërs, Hebr. II: 3, moet ons, Christenen, levendig treffen. HOOFDST. XIV: 19, 20 en 21. Maar daar over kwamen Joden van Aniiochien ende Iconien , ende overrededen de fcharen , ende fteenigden Paulum, ende fleepten [fieni] buiten de ftadt, meynende dat hy doot was. Doch als hem de discipelen omringt hadden, flont hy op, ende kwam in de ftadt: ende des anderen daags ging hy met Barnaba uit na Derben. Ende als zy der zelve ftadt het Euangelium verkondigt, ende vele discipelen gemaakt hadden , keerden zy weder na Lyftren, ende Iconien, ende Antiochien. $. 106. Onze aandacht is ftil gehouden by deeze verfen, om -eenige nuttige aanmerkingen daar over te maken, niet om datze duifter zyn, maar om dat  Opheldering van Hand. XIV: 19,20 en 21» 141 dat men doorgaans over de zaken die daar in liggen, hoe veele en hoe leerzaam ook, te los en te fchielyk heenen loopt. — Mogt myn geringe arbeid over dit verhaal ook daar toe dienen, om mynen Leezer by foortgelyke gefchiedenisfen -tot zoodanige betrachtingen te brengen, dan zoude aan myn oogmerk voldaan zyn. §. 107. Myne eerfte aanmerking is , over die woorden van vs. 19. Maar daar over kwamen Joden van Antiochien en Iconien, en overreedden defcharen. Deeze verbitterde Joden hadden hunnen euvelmoed tegen Paulus en Barnabas , om dat zy den gekruiafigden Jefus verkondigden, en den Heidenen woorden van zaligheid toefpraken (0), niet konnen koelen in de Landen hunner inwooning (è), daarom trekken zy, deeze den weg der zaligheid voorfpoedig verkondigende Apostelen na lot Lyftren, eene ftad van Lycaonien (cj, alwaar hunne prediking, en ren verbazend wonderwerk, eenen zeer grooten opgang gemaakt hadden, en nog veel meer goeds voorfpelden (d); zy zoeken de driftige meenigte van Paulus en Barnabas afkeerig te maken , de losfe en ho'lende driften, die voor hun yverden, met ftout liegen en lasteren fchielyk omme te draaijen tegen hen, waar in zy ook gelukkig flagen (ej. — Zoo los zyn de vu- O) Hoofdft. XIII. 44-50 , en 1 Thesf. II: 16. O) Hoofdft. XIII: 50-52. XIV: 2- 6. (Ó Ibid. vs. 6-8. OO Ibid. vs. 7-i3. CO Van den Engelfchen Doctor Gin, leeren wy, dar in>- fom-  142 Opheldering van Hand.XIV: rr). toen ir. vurigfte togten in menfchen, wanneer ze niet op ziel overredende gronden fteunen! Dat men dan dezeiven noch in ons zeiven, noch in anderen te hoog fehatte, om voor fchadelyk bedrog bewaart te worden. -* Ai fch>nen wy onze bittere vyanden ontvlugt te zyn (vergelyk Matth. X: 23.) dat hier den Apostelen gebeuren mog , wy moeten egter niet zorgeloos zyn, alzoo hunne woede geene palen kent. Zie 2 Tim. III; U . 13 , en J Thesf. II: 14-16. §. 108. Myne tweede aanmerking gaat over die woorden van dat zelfde vs. en Jleenigden Paulus. —Het verband maakt het zeer waarfchynlyk , dat dit fteenigen, indien niet ganfchelyk volvoert, althans aangevangen zy door die vervolgende Joden, terwyi de fchare van Lystren dit aanzag — Dit Jleenigen is niet gefchied by forme van rechten, maar oproerig en geweldig, het geen men vrugteloos gepoogt hadde te Iconien (a), en 't welk we! eer Stephanus overgekomen was (/>). Dit blykt ook onder anderen daar uit, om dat het niet buiten« volgens de gewoonte van ter dood te lWfen, maar fommige handfchriften ftaat: , zy vrymoediglyk (liever ftout) , fpreekende, oven eedden bet volk, om van bun (Paulus en , Barnabas) aftewyken, zeggende: „ dat niets van.'t gtene „ zy zeiden waar was, maar dat zy alles login". Verftandiglyk houdt die geleerde man dit voor eene uitlegging. 00 Hoofdft. XIV: 5 en 6. 2 Tim. III: 11. (O Hoofdft. VII: 58. waar over de geletterde Ieezen kan J. a. Marck Exercit. tom. 4. part. 2. pag. 4935°4-  Opheldering van Hand. XIV: 10, ao en tt. 143 maar binnen de ftad, h voorgevallen (a). — Maar waarom dir y.  Opheldering van Hand. XV: 7»> 149 welke niet zeer eigèhlyk het eerfle Concilie (aj mag genaamt worden , als beftaande uit eenige Apostelen, uit Ouderlingen, en de gemeente van Jerufalem (b), deezen twist gevoert hebben, dan aan hun fchryven wy geene onfeilbare verlichting in waarheden toe; en wy konnen, hoewel niet zonder fmerte , hier uit zien , dat ook al de eerfte Kerke , heethoofdige dryvers van hunne byzondero gevoelens hadde , die moeilyk leerden de waarheid in liefde te betragten, en welken wel de meefte en bitterfte zullen geweest zyn van de Secte der Pharizeen, vs. 5 (c). y. Dat ook die menfchen, die te weinig van het oude zuurdeeg gereinigt waren , de Apostelen niet hoog genoeg gefchat hebben , was meer te beftraffen , dan het door ons bevremd wordt; alzoo het aan waanwysheid en liefde tot ingtzoogene vooroordeelen eigen is, alle gezach en bewyzen te verfmaden. Dat leert ons derhalven wel de onzuiverheid der Kerke, zelfs in hare eerfte beginfelen , maar benadeelt niet het allerminfte het gezag der Apostelen die de Kerke geplant hebben. §. 116. Laat ons hier uit leeren, wanneer wy heevige twistingen onder ons befpeuren, dat niet met f» Zie Mos hei m in zyne oordeelkundige Kerkelyke gefchiedenis. I. D. Bladz. 145. in de aanteek. (i) Zie vs. 22. (O Sommigen denken zelfs, dat dit vs. niet van die Bereerden te Anïïicbiin , vs. 1. gemeld, maar van Pharizeen alhier te Jtrutahm tegenwoordig, fpreeke, latende de invulling [zeiden zy] weg. Doddridge. K 3  ISO Opheldering van Hand. XV: 7.1. met bevremding, maar met innige fmerte op te merken, en te bidden : het zy vreede en waarheid in onze dagen! — Zyn fommigen twistgierig , laten wy ons voor 'al wachten van deezen zuurdeesfem der Pharizeen, Luc. XII: i. Last ons feest hou. den, niet in den ouden zuurdeesfem, noch in den zuur. deesfem der kwaatheid en der boosheid , maar in de ongezuurde brooden der opregtigheid, en der waarheid, i Cor. V: 8. Ons vertroostende met 's Heilands woord, Matth. V: 9. Zalig [zyn] de vreedzamen: want zy zullen Gods kinderen genaamt worden. HOOFDST, XV: ir. Maar wy gelooven door de genade des Heeren Jefu Christi zalig te worden , op zulke wyze als ook zy. §. 177. Debloeijende gemeente van Antiochiën in Syriën, werd ontrust door eenige Wetgczinde mannen, uit Judea derwaarts gekoomen , die leerden en geweldig dreeven : dat men de Christenen uit de Heidenen moest befnyden, en hun gebieden de vet Van Mffes te onderhouden, als konnende zy buiten dat niet zalig worden, vs. 1 en 5. - Paulus en Barnabas volgens den last, aan hun gegeven, vs. 2, dit verhaalt hebbende vs. 5, zoo waren te Jerufalem ook wel heftige voor (tander s van dit gevoelen, vs. 7 eerfte lid , maar Petrus, offchoon een Apostel der Befnydenis , en in zyn gedrag aan de wetgezinde Joden wel eens al te toegevende  Opheldering van Hand, XV: II, 151 de (a) , kant zig allereerst en mannelyk daar tegen aan, vs. 7 -11 ; op deeze wyze : dat hy aan de Vergadering herinnere — dat God al voor lange door zynen dienst het Euangelie aan de Heidenen had laten prediken, tot geloofsbewerking in hun, en dat God de deugtzaamheid van dat geloof om zalig te worden bevestigt had, door hen, zonder befnyding te vórderen , met zynen Heiligen Geest te begunstigen , niet minder dan Hy hen die befneden waren gedaan hadde, dewyl zy door Gods genade eene reiniging des harten door het geloof, welke veel beeter was dan die der lighamen door befnydenis, ontvangen hadden (T). — Hier uit befluit hy, dat het een ftout verzoeken van God ware, het juk der Mofaïfche wet op de halzen dier Christenen te leggen; te meer nog, dewyl dat juk zoo zwaar was, dat noch hunne vaderen, noch zy zeiven, hoe zeer ook daar in opgewiegt, cn daar aan van kindsbeen af gewoon , dat konden dragen, zonder bloot te ftaan voor veele overtreedingen; waarom het eigenaartig was dat zy liever verlangen moesten om zeiven van dat ondraaglyke juk bevryd te worden, en althans den Broederen uit de Heidenen, wien het onbedenkelyk lastiger vallen moeste, en die zonder dat door God gereinigt en niet minder gelukkig dan zy gemaakt waren, dat juk niet op te bin- 00 Gal. II: 11-14. De Apostelen waren niet onzondig, offchoon zy volftrekt voor het leeren van dwalingen bewaart wierden. 'L\z boven §. 75. bladz. 100. in de aanletk. (i). (O Vers 7-9. K 4  \§i Opheldering van Hand. XV: i r binden (a). — Hier op Iaat by nu volgen de woorden die wy voor ons hebben: Maar w y ge^ haven door de genade van den Heere Jefus Christus zalig te worden, op zulke wyze als ook zy. §• ii 8, Daar is eene tweederleie verklaring van wyze en regtzinnige Godgeleerden over dit zeggen, welk opdcricheid eenigiyk ontftaat uit de verlcbillende opvatting van het laatfte betrekkelyk woordeken zy, 'tgeen veelen hunner tot onze Vaderen vs. i o , maar fommigen tot de discipelen uit de Heidenen, waar van in dat zelve vs. gewaagt was, en waar van Petrus in al het voorige gefprooken hadde, brengen. — De eerlïen verklaren het aldus: , Wy , tegenwoordig leevende Christenen , uit de Befnydcnisfe, gclooven zalig te worden , volkomen en eeuwig, niet door de werken der wet, , maar door de genade door Christus Jefus verwor, ven 5 en gefchonken, op die zelve wyze als , ook onze geloovige Vaders zyn zalig geworden, , t. w., niet door de Wet, maar door de Genade , van Christus, welke ook die Vaders geloovig , omhelst hebben'. Om nu dit met de voorige redeneeringen in een goed verband te ftellen, denken zy, dat men voor zynen Geest moet brengen ofeenejlilzwygende vraag (Z>): , Konden onze , Vaders dit juk niet dragen, konnen ook wy dat niet , doen, hoe is het dan met hun gegaan? en wat , zal 'er van ons worden'? Daar op antwoordt Pe. (V) Vers io, (b) Prof. J. a Marck Exercit. Tom. 5. p. 2. Exercit. 15? S- 7- pag? 436.  Opheldering van Hand. XV: ir. 153 Petrus: , Onze Vaders zyn zalig geworden dotr de j genade van Christus Jefus, en wy gelooven zalig , te worden op die zelve wyze'. üf liever, eene .Jlilzwygende tegenwerping (a): , Zoekt gy onthef, fing van dat juk , indien al niet vqf r de Joden , , althans voor de Heidenen ? dan fchynt gy die , Jcere, die de oude Vaderen gelooft hebben, en , waar op zy ten Hemel zyn ingegaan, te willen , veranderen'; waar op Petrus dan antwoorden zoude: , dat is myn oogmerk niet, maar wy ge, looven zalig te worden door de genade van den , Heere Jefus Christus, op dezelve wyze , wat , het weezen der zaake aangaat, gelyk die Vade, ren.' — De anderen leggen het op deeze wyze uit: , Uit het voor verhaalde blykt , dat de , Heidenen zalig worden door de genade van Chris, tus Jefus, zonder befnydenis, zonder gehoorzaam, heid aan de wet van Mofes, en wy, Christenen , uit de Befnydenis, gelooven zalig te worden op , die zelve wyze, zonder eenige waardigheid uit de , werken der wet te zoeken . En het verband vinden zy op deeze of foortgelyke wyze: , Dewyl noch , onze Vaderen noch wy dat juk dragen konnen, , zoo is het wel verre van daar, dat wy uw ge, voelen zouden inwilligen, om het zelve te leg, gen op den hals der Discipelen uit de Heidenen, , maar wy zeiven hoopen zalig te worden op die , zel- (a) De geletterde en Icbrandere Egade van den zeer geleerden Heer A. Buurt, in Haarc zeer nuttige Logica, %. 308. Bladz. 306, 307. K 5  J54 Opheldering van Hand. XV: i r. , zelve wyze als z v , enkel door de genade van , Jefus Christus' («). §. ng. Wy vinden beide deeze verklaringen niet alleen regtzinnig, maar ook in verband en oogmerk niet kwalyk ftrcokende; wy konnen derhalven de keuze aan ieder vry laatcn. Wy zeiven vobden tot den tyd van opzettelyk onderzoek toe, onze geëerde Meester;, die de-eerfte uitlegging omhelsden, maar dat onderzoek heeft ons gedrongen , om van hun te verfchillen, en met andere Geleerden de tweede verklaring aan te neemen (h). — De reedenen die ons daartoe overgehaalt hebben , zyn de volgenden: i. Dewyl Petrus enkel van ter zyden van de Vaderen gewaagt, vs. io, en dat nog wel zonder by voeging van geloovige, vroome , of zalige Vaderen, maar opzettelyk in dit ganfche vertoog van de geloovigen uit de Heidenen handelt, is het welvoeglyker , ook ons elfde vs. van de laatften te verihan. 2. Te meer , om dat Petrus betoogt heelt, in het voorige, dat God tusfchèn Heidenen en Joden geen onderfcheid gemaakt heeft, in hen tot het geloof te brengen, en met den H. Geest te begenadigen. Niets volgt daar uit na. tuurlyker, dan dat de geloovige Joden hoopten zalig te worden , op die zelve wyze als de Heidenen. 3. Deeze opvatting bevestigt zeer het oogmerk det 00 De wyze Doddridce fchynt op die leest zyne omfchryving, §. 11. gefchoeit te hebben. O) Doftor Whitby in de Eng. Godgel. en Do». bridge; ook Prof. H. Venema, Ditfert. Sacr. Libr. u Cap. 4. J. si. pag. 81.  Opheldering van Hand. XV: Il> IS5 des Apostels, om te bewyzen , dat de Befnydenis en de onderhouding der V/et niet noodzakelyk waren tot zaligheid, alzoo *. de Heidenen zonder dezelve zalig werden; j3. en ook zy geloofden enkel door de genade van Christus Jefus, zonder eenigen prys op de werken der wet te ftellen ; zalig te worden. 4. Dat Petrus in de wyze der zaliging de Joden gelykformig aan de Heidenen maakt, verzwakt onze verkiezing niet, maar bevestigt ons daar in : a. om dat God, in de Heidenen te zaligen zonder de wet, voorgegaan was, eischte de billykheid, dat de Joden in dat opzicht de. Heidenen volgden; dit fchaamt zich Paulus niet openlyk te erkennen, Gal. IV: 12. weest gy als ik, want ook ik ben als gy ; en zoo moesten in de daad alle Christenen uit de Befnydenis vervolgens doen, om dat die Mofaïfche wet vernietigt was. b. Om dat Paulus op die zelve wyze als Petrus reedenkavelt tegen hem, als zyn wandel van zyne leere verfchilde, Gal. II: 14-19. indien gy, die een Jood zyt, (zoo fpreekt Paulus tot Petrus) naar de Heidensche wyze leeft, en niet naar de Joodsche wyze, waarom noodzaakt gy de Heidenen naar de Joodfche wyze te leeven? wyzyn van nature Joden, en niet zondaars uit de Heidenen; doch weetende, dat de mensch niet geregtvaardigt worde uit de werken der wet, maar door 't geloof van Jefus Christus, (dit wisten zy klaar uit de zaliging der onbefneedene Heidenen,) 200 hebben w y ook in Christus Jefus gelooft, op dat wy zouden geregivazrdigt worden uit het geloof van Christus, bn niet uit d£ werken der wet, enz. §. 120.  ïjö Opheldering van Hand. XV: n. §. 120. Hoe men ook in keuze van uitlegging handele, iaat ons toch allen dien regel volgen, Eph. II: 8,9. Want uit genade zytgy zalig gewor. den , door 't geloove, en dat niet uit u , het is Gods gave; niet uit de werken, op dat niemand roeme; en niet minder deeze'les, Hebr. XI l: 14. Jaagt den vreede na met allen, en de heiligmaking , zonder welke niemand den Heere zien zal. Vers 29. \_Namelyk~] dat gy u ontheudet van het gene den af. goden geoffert is, ende van bleet, ende van 't verflikte, ende van hoererye: van welke dingen indien gy u zeiven wacht, zoo zult gy wel deen. Vaart wel. §. 121. Daar zyn over deeze woorden, die ook vs. 20, en Hoofdft. XXI: 25. voorkomen, twee gewigtige vragen, waar van de eerfte meer uitlegkundig is, maar de andere ook een teder geweeten raakt, welken waardig zyn zorgvuldig beantwoord te worden. —■ De eerfte is: Wat moet men door hoererye, welke hier na de melding van het geene den afgoden geoffert is, en van bloed en het verflikte, voorkomt, en dus ook Hoofdft. XXI: 25, terwyi vs. 20. de orde wat verfchilt, verftaan ? —r De tweede is, zyn deeze beveelen altoosdurende, cn dus ook ons die Christenen uit de Heidenen zyn, verpligtende ? — Laten wy beproeven wat best daar van te denken zy, en dan nog eene en andere nuttige aanmerkingen daar by voegen. §. 122.  Opheldering van Hand. XV: 29. g. 122. In opzigt tot de eerfte vraag, komen my twee opvattingen van geleerde Mannen de waarfchynlykften voor. De eene, welke door Hoererye verftaat fpyzen door hoererye befmet, het zy dan het offer der Hoeren (a), het zy een maaltyd van hoer enloon , het zy een onthaal by de Hoeren, in 't Hoerenhuis, of in tempels, of elders (b). De andere, welke eigenlyk eenvoudige hoererye, volgens de gcwoone beteekenis van dit woord, begrypt. — Het eerfte gevoelen is my waarfchynlyk, omdat, langs dien weg, dit ganfche befluit handelen zoude van gelyhfnortige dingen , t. w. fpyzen, en wel by de 'joden grouwelyk, maar by de Heidenen gebruikeIvk , en by Christenen ongeoorloft, om de zwakke Broederen uit de Befnydenisfe niet te ergeren. Immers dat alles is van de hoererye, opgevat voor een Hoeremnaal, niet minder waar, dan van het afgodenoffer , het verflikte, en het bloed. Dat het een walg voor de Joden was, blykt eenigszins uit Deut. XXIil: 18; maar duidelyker uit Luc. VII: 39 , en XV: 2. vergel. met Match. XXI: 31, 3*, daar de Joden zig ergeren aan onzen Jefus , dat eene hoere Hem aanraakte , en dat Hy ook hoeren ontvang en met haar at. Dat de Heidenen verzot waren op Hoerenmaaltyden , kan men zelfs afneemen uit f» Zoo wordt het door den Geleerden HeInsiüs en Altigius bepaalt. Zie Wolffii Cur. Phil. pag. 1222. 0> Op die wyze bykans fpreeken S. Maresiüs in Systh'. Theol. Loco 7. §-68. J. a Marck Exercit. Tom. 1. Exercit. 36. §. 9. pag. 372-374- en Beausobre en l'Énfantj over het N.T. I. Deel, Bladz. 473. op vs.20.  153 Opheldering van Hand. XV: 29. üit de offermaaltyden, waar op de Moabitifche Doch ters Israels volk noodigden , Num. XXV- 1 en 2 mt de t'famenvoeging van brasferyert en dronkenfchappen, niet Papkamer en en ontuchtigheden, Rom. ~7 3- Dat * CArïrte«eM , zoo om den fchyn en de aanleiding des kwaads, als ook om ergernis te vermyden , zich daar voor wagten moesten, Wykt mt des Apostels taal, 1 Cor. V: 9 en n Ik hebbe u gefchreven in den brief, dat gyu niet zoud't vermengen met de hoereerders; maar nu hebbe ik u gefchreven ~ dat gy met zodanig eenen ook niet zult eeten. In de oude Kerkregelen (aj was het, op ftraffe van uitfluiting uit de gemeenfchap der Kerke, verboden, in een Herberg (als zynde die doorgaans hoerenhuizen) maaltyd te houden. — Het tweede gevoelen pryst zig daar door aan, om dat het vast kleeft aan de eigenlyke beteekenis des woords, van 1 dewelke men niet dan uit noodzake moet afwyken; maar die noodzake verdwynt genoegzaam, als men flegts opmerkt, dat de Hoererye by de Joden zeer fchandelyk was, Num. XXXIV: 7. Deut. XVIII: 17. maar by de Heidenen voor eene onverfchillige zaak gehouden wierd ; waarom Paulus zeer veel moeite hadde, om de bekeerde Heidenen daar van af te krygen. Zie 1 Cor. V: 1, 9.12. VI: 9- 20 Eph. IV: 17.20, 1 Thesf. IV: 2-8, en Hebr! XII: 15, 16. Daarom dan mogten de Apostelen een O) Zie de zoo even aangehaalde negende §. van Marcks genoemde Exercitatie, pag. 373, 374, alwaar men ook nog wat anders tot (laving vinden kan , dat wy overgeflagea hebben.  Opheldering van Hand. XV: 29. Ï59 een verbod van hoererye, dat by de Heidenen niet minder onverfchillig was dan het eeten van afgodenoffer, het verflikte, en het bloed, by het verbieden van die dingen, alle den Joden ergerlyk, wel voegen (V). — Wat gevoelen verkieslykst zy, kan ik niet beflisfen. §. 123. Op de andere vraag antwoorde ik: Die beveelen alle, indien men door hoererye verftaat hoerenfpyze, zyn niet verpligtende, dan uithoofde van ergernis der zwakken , welke de zedenwet verbiedt (£) , derhalven houden ze niet langer Hand, dan de billyke vreeze van ergernis te geeven blyft; dewyl nu dezelve onder ons, althans omtrend het eeten van bloed en het verflikte, ophoudt, zoo volgt daar uit, dat ook het teder(le gewisfe zig niet behoeft te bezwaren, indien hy bloed, het zy uit beesten gevloeit, of in geftikte haazen , vogelen , visfchen , of andere dieren geronnen, eeten mogte. — Dat dit zig waarlyk aldus hebbe, blykt ons, r. uit den aart der zaken zeiven, want daar fteekt in het eeten van bloed en het verflikte alzoo min eenig zcdelyk kwaad, als in het nuttigen van vleesch der eetbare dieren. God had het oudtyds verboden om fchaduwagtige redenen, getyk men (a) De geletterden konnen hier over raadplegen Wolf 11 Cur. Philol. en Schoetgenius, Hor. Hebr., die hier br-eeder is dan gewoonlyk. fA Zie Luc. XVII: 1-3. Rom. XIV: 15. 1 Cor. X: 32,33. Het wordt nogtans niet ligt bepaalt, waar van al; en hoe lange ; en om wiens wille, men zig onthouden moete in oaverfchülige dingen.  tCo Opheldering van Hand. XV: 29. men uit het inzien van Genef. IX: 3 en 4, Levit XVII: 10, en Deut. XIV: 21, bemerken kan! 2. Gelyk jefus geene zwarigheid maakte, om ook, tot een zeer nuttig oogmerk , met Tollenaren en Zondaren te eeten, zoo toont Paulus middagklaar, dat het onderfcheid der fpyzen onder het N. T. weggenomen was, en dat ook het eeten van het afgodenoffer, indien het zonder iemand te ergeren gefchieden konde, geoorloft ware. Zie Rom.XlV. bykans geheel. Ik fchryve alleenlyk uit vs. 14 en 15! Ik weete en ben ver zeeker t in den Heere Jefus ^dat geen ding onrein is in hem zeiven; dan die acht iets onrein te zyn , dien is het onrein. Maar indien uwe broeder om der fpyzen wille bedroeft wordt, zoo wandelt gy niet meer naar de liefde: verderft dien niet met uwe fpyze , voor welken Christus, geftorven is. Doe hier by 1 Cor. X: 18-33. Col. II: 16. Tit. I: 15. 1 Tim. IV: 4. 3. De aanleiding tot dit verbod bevestigt ons gevoelen. Sommige Wetgezinde Joden wilden het juk der fchaduwwetten den broederen uit de Voorhuid opleggen. Dit keurt deze Vergadering, welke door den H. Geest geleid werd, ten vollen af; om egter de Joden, de zwakke Christenen uit de Befnydenis , niet te ergeren , in dingen die by hen zeer verfoeit werden, en die van den anderen kant gemakkelyk konden gelaten worden, zoo beveelen zy den Christenen Uit de Heidenen, de onthouding der genoemde fpyzen. 4. Die reeden ligt ook vry klaar in het voorftel van Apostel Jacobus, vs. 19-21. daarom oordeel' ik, dat men — hun zal aanfchryven, dat zy zig onthouden van enz. want Mofes heeft 'er van oude fy*  Opheldering van Hand. XV: zo. x6i tyden in elke ftad, die hem prediken, en hy wordt op eiken Sabbath in de Synagogen geleezen (a). §. 124. Dit zy hier van genoeg. Het geen wy beoogden nog daar toe te voegen, is: — Dat fómmige oude Handfchrifcen , hier by Ieezen dien gulden regel van Christus: Ên al wat gy niet wilt aan u zeiven gedaan te hebben, doet gy dat aan geehen anderen. Of fchoon wy die woorden voor een byvoegfel houden, wenschten wy die aan ons zeiven eh anderen by elke goede gelegenheid te herinneren (b). — Fraay vinde ik de verklaring van een Duitsch, en de aanmerking van een Engelscti Godgeleerde (c) , over het fiot van dezen Hari derlyken Brief, van welke dingen, indien gy ü zeiven wacht, zoo zult gy wel doen; dat is, gy zult gelukkig zyn, zalig worden. De hevige voorftanders van de Wet vonnisten , vs. 1. Gy kont niet zalig worden. Maar geheel anders Was de denken handel wyze van den goeden Geest, en van de door Hem beftierde Apostelen: Het zal u wel gaan. De aanmerking is : , Deeze edelaartige manier van , bejluiten was der Apostolifche goedheid en wysheid , waardig'. — Eindelyk , fchoon wy voor de Christelyke vryheid zyn , wenschten wy egtcr gaarne, f» NyloS, fchoon een ander gevoelen omhelzende, kan egter met nut hier over geleezen worden. Schrift," Aanm. Bladz. 219-235. O) Zie Eng. Godg. over deze plaats. (f) De eerfte is J. C. Wolf Fins in Cur. PhiL pag. 1231. en de tweede Pit. Doddridge in zyn Huisuitlegger. È  ï6z Opheldering van Hand. XV: 29. ne, dat het Leeraren en Christenen wat oplettender mogte maken in het (luk van ergernis te geven, als zy bedenken wat de Heilige Geest hier gedaan heeft, en wat onze groete Leeraar gefproken heeft, Matth. XVIII: 6-10. Vers 34. Maar het docht Sile goed aldaar te blyven. §. 125. Een opmerkend Leezer zal wel be» fpeuren, dat dit vers een ftrydig bericht geeft met het voorgaande , want daar wordt verhaalt, dat de Propheten Judas en Silas, eenigen tyd (niet onledig, vs. ?2) ;e Antiochiën vertoeft hebbende , de Broeders hen lieten wederkeeren in vrede naar de Apostelen, te Jerufalem, van welken zy afgevaardigt waren geweest, vs. 22; maar hoe kan het dan waar zyn , dat Silas evenwel te Antiochiën bleef, zoo als in dit vers gezegt wordt? Dewyl de ongeletterde Leezer hier fluit, willen wy hem het noodig onderricht niet onthouden. §. 126. Sommige geleerde Mannen hebben wel op zig genomen, om deze verhalen te vereffenen, doch anderen , bevindende dat eenige Grielfche Handfchriften en Vertalingen dit vers niet hebben, oordeelen liever, dat een min doorzichtig uitfehryver van dit Boek, uit aanmerking van 't geen in het 40 vs. gezegt wordt, op den rand dit gefield hebbe, van waar het vervolgens in de affchriften tot den text  Opheldering van Hand. XV: 34. 1Ö3 text overgebragt is (a). Dit zoude men konnen denken (/;) ; te meer, om dat het ons §. 124. al geblecken is, dat men by dit Hoofddeel meer gedaan hebbe , dat daar niet ftrookte. Ja zelfs zien wy uit een geacht Schryver (c), dat in een zeker affchrift by dit vers nog geleezen worde: , Maar Judas alleen vertrok'. De Leezer zal bevinden, dat, wanneer hy vs. 34. weg laat, het verband beter vloeije en vleije: , Judas en Silas , vertoefden eenigen tyd te Antiochiën; daar na lie, ten de Broeders hen wederom met vrede gaan tot de , Apostelen. Maar (d) Paulus en Barnabas ont, hielden zig te Antiochiën enz'. §. 127. Onnadenkelyk groot is de verpligting, welke op de Kerk van onzen tyd en van ons Vaderland ligt, om Gods gunftige Voorzienigheid te danken, daar voor, dat Hy ons zoo veele hitlp- mid. O) De naauwkeurige Mil heeft dit opgemerkt, en is daar in gevolgt onder anderen door den geleerden en fchranderen Carolüs Sega ar, die nog lange Utrechts Gemeente en Hooge School voorlichte en (lichte ! in Orat. de Critica in N. T. etiamnum exercenda, fed circumfpecte & modeste , pag. -39. (£) Zoo deden wy mede over Handel. Vlli 16, §. 38. Bladz. 50. en wy zyn nu te meer door deze aanmerkingen daar in bevestigt. (tr) J. Plevier over de Hand. III. Deel, Bladz. 405. De Engelsche Godgeleerden zeggen ons daarby, dat de Mthiopifche vertaling hier nog leeze : , en Paulus , /lelde voor te vertoeven'. (J) Zoo heeft het Grieksch in vs. 35. UoiuAot Ss x«i ioi»w3as &c. L 2  164 Opheldering van Hand. XV: 34. middelen en bekwame Mannen toefchikt , om het woord van God, dat onfchatbaar kleinood, voor ons ■zuiver en duidelyk te maken. Ach ! dat men ook in dit ftuk de dankbaarheid , zoo grootelyks verfchuldigt, niet verzuimen mogte, maar van den nuttigen arbeid dier waardige Mannen, een naarftig en dankbaar gebruik maakte! Vers 36-40. Over het verfchil tusfchen Paulus en Barmlas. §. 128. Indien alle onze Leezers de onfchatbafe Schriften van den grooten Witsius verftaan konden, dan zoude ik hen flegts naar dien hefcheidenen Godgeleerden zenden (a) ; dan , dewyl dit allen niet gebeuren mag, en egter alle Christenen in het goed begrip van dit voorval belang hebben, willen wy dat gaarne aan onze Vaderlanders mede deelen. §. 129. De werkzame Paulus floeg , na een ruim vertoef te Antiochiën , aan zynen geliefden mede arbeider Barnabas voor: , Laat ons nu weder, keeren en bezoeken onze Broederen in elke ftad, in , welke wy het woord des Heeren verkondigt hebben, , hoe zy zig hebben'.— De goede Barnabas bewilligde daar in vaardiglyk , maar deed op zyn beurt een" voorftel aan Paulus, en zogt dat fmakelyk te ma- ken, 00 De geleerde Wolff doet wyslyk ook niets anders dan te wyzen naar Wits n Melet. Leid. de Vita Paul Sedt. 4. J. 15. & 16. pag. 66, 67.  Opheldering van Hand. XV: 36-40. 165 ken, t. w. , dat zy Joannes, diegenaamt is Mar, cus, zouden mede nemen; gelyk byte voormals hun dienaar ook mee hun gereist hadde (V)\ — ban de getrouwe Paulus, te onvreden zynde dat hun vorige reisgenoot van Pamphyliën aan van hun afgeweeken , en tot dat werk met hun niet gegaan was (/O, vond zig niet geneegen tot dien raad van zynen Amptgenoot, in tegendeel, hy verklaarde het billyk te zyn, dat men hem niet mede nam. — Dat verfchil van gevoelens, tot nog toe, was niet zondig, en konde uit de onderfcheidene gematigtheid van hunne geitellen , en uit de betrekking welke Barnabas op Marcus als zynen Neef (c) hadde, meer dan Paulus, ligtelyk ontftaan. Maar het bleef hier niet by; ieder ftond ftyf op zyn ftuk, daar de een aan den anderen, in een zaak van zoo weinig belang , hadde behooren toe te, geeven (dj; maar in plaats van dat rees in hun op eene fierkere aandoening van toorn (ej, welke veroorzaakte dat zy niet konden befluiten om te famen, als Boezemvrienden, te reizen, maar van pialkanderen fcheidden, nemende Barnabas zynen Neef mede, en varende naar Cyprus; maar Paulus ver- f» Hoofdft. XII: 25- XIII: 5Hoofdft. XIII: 13. (c) Col. IV: 10. (d) Dit vordert de wysheid die van boven is, als welke Is vreedzaam, befebeiden, en gezegge/yk, Jac. III: 17. (e) Dit wil het grondwoord , en is ftrydig tegen den aart der liefde, van Paulus wonder fraay afgeteekent , 1 Cor. XIII: 4-7, onder anderen zegt Hy vs. 5. zy wordt niet verbittert. L i  166 Opheldering van Hand. XV: 36-40. verkoor Silas, en reisde naar Syrien en Cilicien. Dit was wel niet volgens gewoone vriendfchap, egter heeft men geen grond om te ftellen, dat zy mt haat gefcheiden zyn; maar het voldoet, als men oordeelt dat zy, even gelyk Abraham en Loth 00, het raadzamer en nuttiger gevonden hebben, om ieder zynen zin te volgen, dan dat zy, te lamen zynde, weder eenig ongenoegen hebben mogten. Dat was voorzigtig fT). §. 130. Steekt hier in eene menschlyke zwakheid pit, wy ontdekken dus niet flegts de ongeveinsde opregtheid van den Heiligen Schryver, die ook de mistreden van zyne geprezene Godsmannen niet verzvyygt; maar ook konnen wy hier by opmerken dit lofelyke : 1. Dat Paulus en Barnabas vervolgens goede vrienden geweest zyn, gelyk men kan afneemen uit Gal. II: 9, daar Paulus fcbryft: Jacbus, Lephas, en Joannes —gaven my en Barnabas de regtehand der gemeenfchap , 0p dat wy tot de Heidenen —zouden gaan. zie ook 1 Cor. IX- 6 2. Dat ook Joannes Marcus , waarfchynlyk herHeld van zyne minder yverige en meer vreesachtige gefteltheid, waar toe zelfs deeze geftoortheid van Paulus,een gezeegend middel kan geweest zyn, weder ,n d« Apostels gunst aangenomen is. Be! denk Paulus woorden aangaande hem, Col J V- JO u heden groet - Makcus de Neef van Barnae^ welken aangaande gy bevelen ontvangen hebt, zoo hy tot 00 Zie Genef. XIII: 6-12 en dLïeZC WOrd' aan££Preezen EP^- V: 15. Luc. I, h.  * Opheldering van Hand. XV: 36-40. 167 tot u komt, ontvangt hem. 2 Tim. IV: l>. Neem Marcus mede, en breng hem met u ; want hy is my zeer nuttig tot den dienst: en Philem. vs. 23 en 24, ü groeten —- Marcus, Ariftauhus, Demas, Lucas, myne Medearbeiders- 3. Eindelyk, dac Gods wyze voorzienigheid door dit voorval bezorgt heeft dit nuttige voor Marcus, dat de geftrengheid van Paulus een geneesmiddel tegen zyne zwakheid wierd, en de vriendelykheid van zynen Oom een verzagtend middel tegen zyne droefheid. Ook dit voordeelige voor de toenmalige gemeenten, dat zy alle fpoediger in 't geloof konden verfterkt worden , fommigen door Paulus^, anderen door Barnabas. — Eindelyk ook dit heilzame voor ons, en voor allen die dit verhaal verftandig en godvrugtig Ieezen, dat wy leeren , ons voor eigenzinnigheid , voor verbittering te wagten , in tegendeel infchikkelyk, gaern vergeevende, en ligt verzoenlyk te zyn. HOOFDST. XVI: 6-10. JDe aanmerkelyke leiding van Gods Geest omtrent de Apostelen, ten aanzien van de plaat/en hunner prediking. §. 131. De Leezer, die gaerne de gangen onzes Konings in het voortplanten van zyn Koningryk befchouwt, zal wel met ons zyne aandagt wat vestigen willen op het aanmerkelyk verhaal, dat Lucas des aangaande ons in de bovengeteekende verfen opgeeft. — Wy zien daarin, dat de hooge ZenL 4 der'  ?c?8 Opheldering van Hand. XVI: 6-10. der, aan Paulus en zyne Medearbeideren geleert hsbbe, waar zy thans het Euangelium niet prediken moesten, vs. 6 en 7; en waar al, ve. 8 -10.— Over beide dje ftukken zullen wy eenige ophelderingen mededcelen. §. 132. VVanneer iemand weet, in opzigt tot het eerfte, dat Phrygiën en Galatiën gewesten van klein Azien zvn, en dat Paulus en Silas dezelven niet doorgereist zyn zonder aldaar, ook met gezegende pitwerkingen, het woord des Koniqgryks gepredikt te hebben (a) , zoo kan het hem duister voorkomen, hoe Lucas fchryven konne: zy werden van den Heiligen Geest verhindert het woord in Azien te fpreeken? ys, 65 alsook, 'hoe die Godsgezanten , onaangeziep deeze verhindering "van 'sHeeren Geest, egter poogden naar I5ithynien dat nog niet buiten Azien lag, te reizen, om aldaar den gekruisfigden Jelus te verkondigen, 't geen de Geest hun weder niet toeliet? vs. 7. Wy antwoorden: dit duistere vyordt licht, en dit hobbelagtige wordt vlak, alleenlyk door op te merken dat Aaien W&r> gelyk meermalen, in een enger bellek genomen wordt voor dat Azien , dat meer eigenlyk zoo genoemt werd, en ter onderfcheiding heet (Azia Proconfularisj het Voorhurgemeesterlyk Azien, waar toe Colosftn , Laodicea, Sardis, Thyatiren , en • Phif f» Hoofdft. XVIII: 23. fchryft Lucas : Paulus doorrende vervolgens bet Land xan Galatien en Phrygiën, verflerkende alle de Discipelen ; waar uit men befluiten mag, dat hy dezelyen thans zal gemaakt, hebben. Zie ook 1 ?fSe I: ».  Opheldering van Hand. XVI: 6-10. Philadelphia , door de merkwaardigfte Brieven van Joannes bekend, ook behoorden («). — Hier uit }can een ieder ligtelyk begrypen , dat, de prediking van het Euangelie flegts verhindert zynde in het byzonder dus genoemd Azien, het zeer wel zyn konde, dat Paulus het zelve in andere gewesten, die tot klein Azien behoorden, verkondigt hadde, en , zonder den H. Geest te wederftreeven , het zelve aldaar nog verder poogde uittebreiden , alhoewel de Geest nieuwlings dat ook in Bithynien verhinderde, vs. 7. §. 133. Vraagt iemand wyders : Hoe heeft de H. Geest dit verhindert ? Wy zeggen: daar de H. Schrift zw}7gt, daar konnen wy niet, althans niet met verzekering, fpreeken. Waarfchynlyk heeft de Geest dit aan Paulus, door de aan hem gewoone openbaring, verboden. — Strekte zig dit verbod voor altoos uit ? Het volgend verhaal in het 19de Hoofdd. leert ons , dat Paulus in eene volgende reize de zaken van het Koningryke Gods aangeraden hebbe, aan alle bewoonders van Azien; zie vs. 8, 10, en 26. — Waarom heeft de hl. Geest voor het tegenwoordige dit geftremt ? Wy twyffelen niet het minfte, of die Geest der wysheid heeft wyze redenen gehad, om thans dit Azien en Bithyniën voorby te gaan, en fpoed te maken ter verlichting van Europa; dog wy durven, uit gebrek van kennis en van zeckerheid, naar die redenen niet raden Q?). §• 134. Zie Beausobre en l'Enfant, als ook Doddridge. (b) De Leezer kan zien wat de wyze Doddridge, hier over gedagt heeft, Bladz. 521. L 5  170 Opheldering van Hand. XVI: 6"-io. §. 134. Wy gaan over tot ons tweede ftuk, vs. 8-10. Paulus, naar het ons toefchynt, onzeeker zynde waar de Heer zynen dienst thans gebruiken wilde, reist niet zonder Gods beftier, naar Traas, een iandfchap dat op het uiterfte van Azien, tegen over Europa in 't gemeen, en het Griekfche Macedoniën in 't byzonder, gelegen was. Dan ook aldaar was voor als nog geene deure ter uitbreiding van 's Heilands Koningryk geopent, gelyk hy vervolgens zien mogt (a). Maar, terwyi Paulus zonder twyffel zal gebeden hebben : Heer! maak my uwe wegen bekent, leer my uwe paden (bj! behaagde het Hem , die goed en regt is , zynen knegt te onderwyzen in den weg welken hy te verkiezen hadde (c), t. w. in een gezichte by nacht verfchynt aan den Apostel een Macedonifch Man, die hem had met deeze woorden: , Kom over, door , de zee die tusfchen Troas en Griekenland lag , over te fteeken, in Macedoniën , een groot en , fchoon Landfchap van het derde toen bekende , waerelddeel Europa , en help ons, uit het deer, lykst gevaar waar in wy zitten' (d), vs. 9. — Als nu Paulus dit gezichte gezien hadde, heeft hy niet flegts zelf daar op gedacht wat de Heer hem leeren wilde (e), maar hy heeft dat ook aan zyne f» Zie 2 Cor. II: 12. f» Ps. XXV: 4. Cc) Ibid. vs. 8 en 12. Cel) Vergelyk Matth. XV: 25. cn Mare. IX: 22. f» Gelyk ook Petrus in foortgclyk geval deed, Hand. X: ip.  Opheldering van Hemd. XVI: 6-10. 171 ne geliefde Medgezellen, Silas , Timotheus, en Lucas, openhartig meedegedeelt, en zy bejlooten te famen daar uit, dat de Heer hen geroepen hadde, om aan de Macedoniers het Euan^lium te verkondigen, om hen door dat middel uit hunnen diepen elendenftaat te helpen, of, gelyk de verheerlykte Christus zig uitdrukt, Hand. XXVI: 18, om hunne oogen te openen, en hen te bekeeren van de duisternisfe tot het licht, en van de magt des Satans tot God, op dat zy vergeving der zonden ontvangen , en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloove in my.—'■ Wisten zy nu 's Heeren wil, zy waren ook dat Hemelsch gezichte niet ongehoorzaam, maar zogten terftond naar Macedoniën te reizen, vs. 10. Zy zyn daar nu en vervolgens ook zeer voorfpoedig geweest, in de uitbreiding van Jefus zalig Koningryk , zoo dat verfcheiden bloeijendc Christelyke gemeenten in dat Landfchap gefticht zyn , gelyk wy weeten uit de Brieven aan de Philippiers, en de Thssfalonicenfen, en andere getuigenisfen (a). §. 135. Daar is nog een ding in het tiende vs. dat onze aandagt niet ontflippen moet, namelyk dat Lucas, de Schryver van dit Boek en van het uitmuntend Euangelium dat naar hem genaamt wordt, waarfchynlyk die zelfde Man, dien Paulus Col. IV: 14. den Medicynmeester heet, hier allereerst Ca) Hand. XX: 1, 2. daar de Leezer iets diergelyks in Macedoniën en Griekenland moet opmerken, ais wy §. 132 getoond hebben in Pbrygien en Calatien en Azien, Rom. XV: 26. 1 Cor. XVI: 5. 2 Cor. II: 13, 14. VIII: 1-6. XI: 9. 1 Tim. I: 3.  j72 Opheldering van Hand. XVI: 6-10. eerst zig zeiven als des Apostels medgezel aanwyst,' door te fchryven, wy zogten terftond naar Macedoniën te reizen , bejluitende dat de Heer ons geroepen hadde, enz. —r Twee aanmerkingen hebben vermaarde Godgeleerden van Engeland ons verfchaft, welke onze overdenking waardig zyn. De eerfte is gefchiedkundig , en komt hier op uit: , Lucas fpreekt met influiting van zyn eigen Perfoon eeniglyk toen Paulus te Philippi in Macedoniën verkeerde, in ons Hoofdft. vs. i6eni7, maar vervolgens niet weder, voor dat de Apos, tel andermaal, volgens zyn voornemen, Hoofdft, , XIX: 2t, 22, in Macedoniën kwam, Hoofdft. , XX: 5 en 6. Het is daar uit waarfchynlyk, dat , Lucas in dien tusfehentyd in Macedoniën zal , vertoeft hebben, ter bevordering van die nieu, we en verdrukte Gemeenten' Caj. De tweede js zedekundig, en doet ons gadeflaan , dat Lucas flegts vaii ter zyden , als zonder oogmerk , van , zig zeiven als den Apostel vergezellende, gewag , vnaakc ; gelyk hy ook de ganfche gefchiedenis , door, zyn' naam nergens noemt, noch iets van , zyn doen, fpreeken, of lyden vermeldt, en dat , onaangezien Paulus van hem niet fpreeken kan j dan Ca) Zie W,\ l in het Engeifche Bybelwerk. Wy hebben dien geleerden Man in zyn tydrekening van het Jaar 51; tot 57 niet gevolgt, om dat wy daar van niet verzeekert zyn; maar de zaak zelve komt ons niet onwaarfchynlyk voor, zoo om dat Lucas zeer net fchryft, als om dat wy uit Hoofdft. XVIII: 5, en XIX: 22. (vergelyk ook 1 Tim. 1:3.) het niet vremd van des Apostels gewoonte vinden.  Opheldering van Hand. XVI: 6*-io. tf$ < dan met grooten lof, zie Col. IV: 14. 2Tim. , iV: 11, en Phil. vs. 24; waarfchynlyk ook , 2Cor; VIII: i8- waar in men* met verwonde, ring en tot onze navolging, een fchitterend , voorbeeld van beminnelyke zedigheid en nedrig, heid, die ook alle de overige Heilige Schryvers , doen blyken, befchouwen moet' (aj. §. 136. Om van de beknoptheid die wy ons voörgefteld hebben niet aftewyken, flapten wy verfcheidene zaken voorby f». Om die zelfde reden vergenoegen wy ons ook met alleenlyk de volgende leeringen aan te wyzen: — Onfchatbaar groot is het voorrecht, dat de Heilige Geest in ons Vaderland het Euangelie niet verhindert, maar eenen vryen en ruimen loop geeft. Laat ons waken, dat de booze Geest dien loop toch niet ftremme! — Ons voornemen tot nut der Kerke kan wel door het hooge, wyze, en goede Godsbeflier, langs verfcheidene wegen geflremt worden , zonder dat wy redenen hebben om ons zeiven te befchuldigen en angftig te kwellen. — God zal zyne Dienaren , die verlegen zyn om zynen wille te ken» 00 Doddridge. Wy hebben noch Hem noch Wal wóordelyk gevolgt. (O By voorbeeld: Hoe ongegrond Grotius indien Macedonifchen Man gevonden hebbe den Befcberm - Engel van Macedoniën; hoe fchrander Doddridge gegist hebbe uit etwe- T'( > dat hy geweest zy iemand van des Apostels byzondere kennis, en dat Paulus daar uit wist dat hy een Macedoniër was ; het geen ook uit zyn taal en Vioordeti zeiven hem blyken konde; enz. enz.  174 Opheldering van Hand. XVI: 6-io. kennen, en geneegen zyn om dien te doen, zynen weg gewisfelyk leeren. Mogten wy maar aan houdende en geloovig bidden, uitzien naar den Heere, en wagten op den God onzcs heils! Hy zal ons hooren en raad geven (a). Vers 30 en 31. Ende haer buiten gebracht hebbende, zeide hy, [Lie~ ve] heeren, wat moet ik doen op dat ik zalig worde. Ende zy zeiden, Gelooft in den Heere Jefum Christum , ende gy zult zalig worden, gy ende uw' ■ huis. §. 137. Hoe bekend deeze woorden ook zyn j kanhetegter, onder Gods genade, nuttig weezen , dat wy onzen Leezer daar by wat ffil houden. Laten wy onze aandagt vestigen op de vraag van den verlegenen Cipier, welke thans zeer wel gelykt aan dien Macedonifchen Man, die voor niet lange aan Paulus by nagte in een gezichte verfcheen Qj) ; en op het antwoord der Apostelen, die niet minder gereed waren om hem uit ziels gevaar te helpen, dan zy zig betoond hadden, om hem uit lyfs gevaar te verlosfen (c). §. 138. ■ (a~) Deze twee troostende Leeringen wil ik niet bepaalt hebben binnen den kring van Bedienaren des woords, inaar uitgebreid tot alle Godvrugtigen, die Erfgenamen van Gods beloften zyn. Ps. XXV: 8, 9, 12 en 13. Jef. XLVIII: 17. en ]er. XXXI: 33 en 44. Zie ook 1 Joann. II: 20, 21 en 27. Qb) Zie vs. 9. en vergelyk Hoofdft. IX: 12. (O Zie vs. 26-28.  Opheldering van Hand. XVI: 30, 31. 175 §. 138. Wy zien in de aanfpraak aan Paulus en Silas, Lieve Heeren! zyne teedere hoog. achting en aandoenlyke liefde voor hen, als eeren liefdewaardigfle gezanten van God den Allerhoogften. — Wy ontdekken in zyne verlegene vraag: wat moet ik doen op dat ik zalig worde? 1. Zyne heerfchende zucht om van zondenfchuld en flaverny, welke hem gevoelig knelden, verlost te worden, en tot een tegengeweld geluk, voor tyd en eeuwigheid te geraken. 2. Zyne gemoedelyke overreeding, dat daar toe niet weinig voor hem te doen was. 3. Zyn angftig gevoel, dat hy dien weg der zaligheid niet kende, zoo immers niet , dat zyn gemoed daar in berusten konde. 4. Zyn geloof dat die Mannen, Paulus en Silas, bekwaam waren om hem den regten weg des heils te leeren. 5. Eindelyk, zyne volvaardigheid om hunnen raad te gehoorzamen. §. 139. Niemand kan deeze f ukken doordenken, of hy hoort in zyn binnenfte die taal: , welk eene , groote verandering befpeure ik in deezen man! — , Hy , die kort te vooren de Apostelen in den , binnenften kerker geworpen hadde, en hunne , voeten verzeekert in den ftok (a), niet zonder , verfmading en wreedheid, weet nu bezwaarlyk , hoe hen eerbiedig en minzaam genoeg aantej fpreeken, uit diepgezonkene hoogagting en liefde , voor hen! Hy, die in dit zelfde uur gereed ltond , om zig te vermoorden , en dus allerzeekerst , zy- 00 Zie vs. 23 en 24.  176 Opheldering van Hand. XVI: 30, 3r. iv zyne ziel in de hel te werpen, is nu nergens i meer bekommert óver, dan dm zyne kostelyke , ziel gezaligt te Krygen. Hy, die voorheenen , als een waereldling, als een Heiden, nergens , minder van wist, nergens minder op dagt, dan , van zalig worden , is nu daar op eeniglyk en > vuriglyk gezet! enz. — waar van daan mag toch , deze zoo handtastelyke en wonder groote omzetting ) in dezen rrian gekomen zyn ? §. 140. Ik antwoorde: 1. Gods wyze en goede Voorzienigheid had daar toe voor hem zeer gepaste middelen en töeleidende wegen befchikt. Paulus en Silas, die Geestvolle Godsgezanten, waren niet flegts in zyne fhd gekomen, maar hadden ook daar den dierbaren weg der zaligheid al verkondigt, met zalige uitwerkingen in fommigen Ca). Ik vooronderftelle, dat onze man niet alleen by gerugte veel daar van gehoort, maar ook zelf die nieuwe prediking waarfchynlyk bygewoond hebbe. — Het langdurig geroep der zoo hooggefchatte waarzeg, gende Dienstmaagd omtrend de Apostelen: deeze menschen zyn dienstkne g te n GoDS des Aller hoogsTen, die ons den weg der zaligheid verkond tg en (b), klonk nu, als waaragtig, zeer flerk in zyn binnenfte. —Het verdryven van dien onreinen geest door den riaam van Jefus Christus, toonde duidelyk, dat die Jefus, welken Paulus predikte, en wiens goe- 00 Vs. 14 en 15; Vs. 16 en ij.  Opheldering van Hand. XVI: 30, 3r. 177 goede Geest hem en zyne Leerlingen, gelyk in Lydia zigtbaar was, zalig maakte, veel grooter en magtiger ware, dan de Overfte van dien Pythonifchen Geest. '— De nimmer op die. wyze befpeurde deftigheid , gelatenheid, gemoedigtheid, en heilige blydfchap, welke hy in deze mannen, onder de fchandeiykfte en wreedlte mishandelingen die hun aangedaan waren (a), opgemerkt hadde, getuigden in zyn hart, dat zy voortreffelyker waren dan alle llervelingen . die hem ooit waren voorgekomen, dat een veel edeler en zaliger Geest hen bezielde (b). ■— De verbazende aardbeving met derzelver wonderlyke gevolgen (c) , verklaarde dat de Aüerhoogfte hunne zaken zich aantrok, en hen wonderdadig verlosfen wilde, uit het geweld hunner vyanden, die nu wel fidderen en beven mogten ! — De zeldzame beftiering van God, dat niemand der gevangenen, wier banden los waren, en voor wien de deuren geopent waren (d), weg liep ; de verbazende grootmoedigheid der Apostelen, daar in, dat zy zig van die fchoone gelegenheid om te ontkomen, niet bedienden; de edelmoedige- en menschlievende bewaring van zyn leven, dat hy zich zeiven zoude benomen hebben; de verlosfing uit oogenblikkelyk doodsgevaar van hem, die hen boosaartig mishandelt hadde en voortaan hen benadeelen konde, waren te famen zeer over- 00 Vs. 22-25. CO Vergel. Dan. III: 26-2p. IV: p. VI: 26-28. CO Vs. 26. 00 Ibid. M  ijt Opheldering van Hand. XVI: 30, 31. overtuigende bewyzen , dat deze mannen eerwaardige Dienstknegten van God den Allerhoogften waren, gezonden om den weg der zaligheid te verkondigen, en dat die God geenen lust hadde in zynen dood, hoe grouwelyk hy ook weezen mogte, maar in zyne ■hekeering en leeven. — 2. Wie, die denken kan en wil, zegt nu met my niet, dat deeze middelen en wegen zeer gepast en toeleidende waren, om dat alles dat wy in de twee voorige § §. opgemerkt hebben, in het gemoed van onzen Macedonifchen man te werken? Ondertusfchen zal niemand, die de ondoorgrondelyke arglistigheid en doodelyke hoosheid van het menfchelyke hart kent, die daar by bedenkt, dat te Philippi, zoo binnen als buiten den Kerker, veele waren, die bvkans die zelfde middelen genieten mogten, maar die nogtans zeer verre van die uitmuntende verandering, welke wy jn den Stokbewaard. r gezien hebben , af waren, twyffelen, of die zelfde kragtdadige genade, welke het hart van Lydia «pende, om acht te geven op het geen van Paulus gefproken werd (V), heeft het hart van onzen Cipier bewerkt, om op alle die wegen Gods, die bovenmenfchelyk'e (b) voortreffelykheden der Apostelen , en op hunne prediking, acht te geven , met de reeds vertoonde gemoedswerkingen. §. 141. (,a) Vs. 14. Zie daar over eene Ieezenswaardige Verhandeling in de Byzonder heden van P. Hofstede, Prof. Honor.te Rotterdam, II. Deel. Bladz. 103-123. (b) Zoo fpreeke ik om dat ze van Gods Geest gefchonken waren.  Opheldering van Hand. XVI: 30, 31. 179 §. 141. De Apostelen, wel verre van misnoegen en wraaklust, zyn gereed om deezen Macedo. nifchen Man te helpen, met hunnen gegrondenraad: j Geloof in den Heere Jefus Christus , en gy zult , zalig worden. —- Over het geloof ,te handelen is myn toeleg niet, maar ik vergenoege my met daar over flegts te zeggen, dat het tot twee zaken kan gebragt worden; ï> Dat wy het getuigenis van Jefus voor waaragtig houden. 2. Dat wy, op dien grond, ons zeiven geheel aan den Heere jefus Christus alleen ter zaliging toevertrouwen.— Liever wil ik de volgende nuttige aanmerkingen geeven : a. Paulus maakt aan zynen verlegenen Vrager geene zwarigheden , gelyk fommigen nu wel doen: — b. v. Gy hebt zoo lang en zoo grouwlyk gezondigt, en meent gy nu zoo maar terftond zalig te worden ! -— Gy fchynt enkel door de verfchrikkende voorvallen ontrust over Gods wrake te zyn, en begeerig naar uwe eigene behouding ; maar waar is uwe overtuiging van fchaamte en berouw over uwe zonden? komt die onrust wel uit zuivere beginfelen ? gaatze wel diep en hoog genoeg ? — Dit alles gaat de Apostel, en zulks geenszins uit mangel van wysheid of van getrouwheid, voorby, en wyst den Stokwaarder terftond, eenvoudig en regelregt naar Jefus, by wien, alleen en volkomen, alles te vinden was, dat hy ter zaliging noodig had. /3. Maar hoe kan Paulus hem aanraden te gelooven , daar hy den Heere Jefus Christus niet kende ? Ik antwoorde: Paulus heeft hem ten gelyken tyd Jefus Christus verkondigt, gelyk het volgende vs. ons leert, en M 2 hy  iSo Opheldering van Hand. XVI: 30, 31. hy die ons gezegde in de voorige §. bedenkt, zal niet ftaande houden dat onze Macedoniër van alle kennis aan Jefus Christus verftooken geweest zy, gelyk elk voorzigtig Christen zig wel wagten zal de maate der kennis tot het geloof vereischt te bepalen. - y. Maar, ftond het in 's mans vermogen dien raad van Paulus te betragten ? Ik antwoorde: De Apostel leerde hem wat hy doen moest cm zalig te worden, en niet wat hy door natuurkragten, of ook door het vermogen van het geestelyke leeven, zonder de invloeden van Gods Geest, doen konde, of niet doen konde. Die genade, welke hem bewerkt hadde tot bekommerd vragen § 1 ?8140, zoude hem nu veel meer bekwaammaken om den raad des Euangeliums uit te oeffenen. Uit genade zyt gy zalig geworden door 't geloove; en dat niet uit u, het is G >ds gave, Eph. II: 8. § 142. Het laatfte woord waar in Paulus eindigt, gy en uw huis, verhindert ons hier te fluiten. — Hoe, (zal myn Leezer vragen) konde de Apostel dit belooven ? 1. Zal men zeggen: het; geloof van den Stokwaarder, als Hoofd van het Huisgezin , zoude het zelve in de zaligheid doen deelen ? Ik wil niet betwisten , dat geloovige ouders ook beloften voor hunne kinderen hebben, Hand. II: 39, werwaards onze Randfchryvers wyzen (V); ik wil den troost van geloovigen, uit de C_a) Ik kan my niet wel wederhouden van de aantekening op Luc. XIX: 9. aan den kundigen Leezer in gedagtcn te brengen : , Alzoo de Huisvader in Christus gelovende , bet geheel huisgezin in 't FerhonJ ooi gereekent wordt, , vol-  Opheldering van Hand. XVI: 30, 31. 181 de zaligheid van hunne jongitervende kinderen niet belemmeren ; maar die aanmerking kan hier niet gelden, alzoo in 'sMans Huisgezin zeer waarfchynlyk Vrouw en Dienstbare, zekerlyk volwasftne menfchen gevonden werden, zie vs. 32. * 2. Zal men antwoorden ? Paulus verwagtte dat het treffend voorbeeld, de vurigfte vermaningen, en de genegenfte voorbiddingen van den zoo zonderling bekeerden Huisvader, zaligmakende uitwerkingen op Vrouw, Kinderen, en overige Huisgenooten hebben zouden! Ik zegge: ja daar is wat goeds van te verwagten, maar noch Gods woord, noch de bevinding, geeven grond om de zaliging van het gansch Huisgezin te belooven of te hoopen. 3. Zoude dan Paulus, als een Propheet, door eene byzondere openbaring dit geweeten en toegezegt hebben? Dit hebben wy wel eer gedagt, mair thans kan ik daar niet aan vast houden, om dat de Apostelen niet het Euangelium predikten naar byzondere openbaringen, maar naar den algemeenen regel van Gods woord. 4. My dunkt dat alle bekenkelyk. heid verdwynt, wanneer men dit woord dus opvat: , Deeze taal, geloof in den Heere Je, sus Christus, en gy zult zalig , worden, fpreeke ik niet alleen tot u, maar ook , tot uw huis. Dat ook zy gelooven, zoo zullen zy, , niet minder dan gy, deelgenoot en der zaligheid wor, den\ Deeze zin wordt door het volgende bevestigt: , volgens de belofte Genef. XVII: 7. Handel. II: 39 , en , XVI: 15 en 33 ; ten zy dat ze door bun ongeloof deze , genade verwerpen. M 3  18 2 Opheldering van Hand. XVI: 30, 3L tigt: Zy fpraken het woord des Heeren tot hem, en, NB. tot allen die in zyn huis waren , vs. 32; hy werd terftond gedoopt, en NB. alle de zynen, vs. 33, 'Hy verheugde zig, dat hy, NB. met al zyn huis aan God geloovig geworden was, vs. 34. HOOFDST. XVII: 2 en 3. • Ende Paulus, gelyk hy gewoon was , ging tot haer in, ende drie Sabbathen lang handelde hy met haer uit de Schriften. [Dezelve] openende, ende voor [pogen] flellende, dat de Christus moeste lyden ende opftaan uit den dooden , en dat deeze Jefus is de Christus, dien ik, [zeide hy] ulieden verkondige. §. 143. De volgende korte aanmerkingen zullen voor fommige Leezers niet onaangenaam zyn. —• Offchoon Paulus flegts drie Sabbathen in de Synagoge met de Joden handelde, vs. 1 en 2, is het egter waarfchynlyk , dat hy in die vermaarde ftad van Macedoniën , Thesfalonica , ook elders , vooral ten dienfte der Heidenen , gepredikt hebbe (a~). 'Immers niet alleen berigt Lucas ons, vs. 4, dat eene groote meenigte van Godsdienftige Grieken , en niet weinige van de voornaamfle Vrouwen , aan Paulus en Silas wierden toegevoegt. Maar Paulus zelf leert 0») Hier zal het denkelyk op die zelve wyze gegaan zyn als te Corinthen, Hand. XIX: 8, 9. Eerst leerde Paulus tn de Synagoge, maar genoopt door de bitterheid der Joden, iiandelde hy in de fcboel van zekeren Tyrannuu  Opheldering van Hand. XVII: 2 en 3. 183 Jeert ons, 1 Thesf. I, dat zyne prediking groote uitwerkingen tot bekeering van veelen gehad hadde; en Hoofdft. II: 9. herinnert hy hun , dat hy nacht en dag gewerk' hadde, om niemand hunner las. tig te vallen. Daar by erkent hy tot lof van de Philippiers, in zynen Brief aan hun, Hoofdft. IV: 16, dat zy hem in Thesfalonica een- en ander* maal tot nooddruft hadden toegezonden. Gelyk het terfte in drie weeken niet wel te verrichten was, zoo had het laatfte in dien korten tyd weinig noodzake (a). §. 144. Een ieder weet, dat de verdeeling der yerfen, en de plaaftng der diftinttien of zinfnydingen geen werk van Gods Geest, maar van menfchelyke naarftigheid zy; het kan even daarom niet misfen, of hier en daar heeft men gefeilt in de juiftefchikking. Grotius en Elsnerus hebben dit, naar myne gedagten, fchranderlyk opgemerkt in opzicht tot deeze verfen. Vs. 2. ware beter dus geëindigt: , en , drie Sabbathen lang handelde hy met hun ; en vs. 3. , dus begonnen: uit de fchriften openende, en voor , oogen ftellende, dat de Christus moeste lyden, en , opftaan uit de dooden. Dus ziet de Leezer, dat men de invulling van [dezelve] ontbeeren kan, en te gelyk leert gy, dat Paulus dit gevvigtig ftuk: , dat , de Christus lyden en opftaan moeste', even gelyk Jefus, Luc. XXIV: 25-27. uit de H. Schriften ontvouwt en betoogt hebbe (bj. — Voor drie ja- 00 Zie breeder Doddridge over die vs. O) Zie Grotius ih h. 1. welken ook Doddrids* M .4  JÏ4 Opheldering van Hand. XVII: 2 en 3. jaren meende ik dit in de zinfnyding van vs. 3. in 't Grieksch te befpeuren. Dezelve heeft zig aldus: sc«i oti outbj jjjv ó X^jfof Iijfsuf , ov ey* x«T«yyêAA« w'jwiv; 't geen letterlyk zegt: en dat Deeze is de Christus Jefus, dien ik ulieden verkon' dige. Dan, als men de Comma achter Christus, en vóór Jefus ftelt, en voor « weg laat, dan heeft men dezen vloeijenden zin.: , En dat deeze is de Christus Jefus [namelyk, op dat ik de taal van den Apostel beezige] dien ik ulieden verkondige (a). — Bondig was deeze handelwyze van Paulus. Eerst toonde hy middagklaar uit de H. Schriften aan, dat de Mesfias lyden en opftaan moeste, en dan beweerde hy zeer gemakkelyk en onwederfprekelyk, dat zyn Jefus, die geleeden had en opgeftaan was, die beloofde Mesfias ware. Vers ir. Ende deze waren edelder dan die te Thesfalonica waren , [a/j] die het woord ontfingen met alle toegenegentheid, onderzoekende dagelyks de Schriften, of deze dingen alzoo waren. §. 1+5. De edelheid van hart en beftaan, doorgaans edelmoedigheid genoemt, heeft eene hemelhooge voortreffelykheid boven den hoogften adeldom der wae- O») Soortgelyke veranderingen van fpreeken, waar door de Prediker zelf fpreekende wordt ingevoert,' vindt men djkwyls en hebben eene bevallige levendigheid. Zie  Opheldering van Hand. XVII: n. 185 waereld; hier van daan dat alle, die wat verhevens bezitten of vertoonen, naar den heerlyken lof van edelmoedigheid ftaan ; en nogtans wordt deeze edele hoedanigheid maar zeer weinig regt gekend, en nog veel minder in waarheid bezeeten en uitgeoeffent. Men vindt dezelve alleenlyk in het kleine aantal van menfchen, die het zeldzaam voorregt genieten, van uit God den allerhoogjlen geboren te zyn , en der Goddelyke nature deelagtig geworden te zyn (aj. Die alleen ontvangen eenen Geest uit de hoogte , die edelmoedig , vrywillig en overvloedig is (/>). Dit is onlangs betoogt door eenen myner zeer waardige Vrienden , in eene fchoone verhandeling over deeze deugd (cj. §. 146- Myn toeleg is niet, om over dat verheven beftaan, dat zig in allerlei ftaat en ftand overeenkomftig met zyne waardigheid, en met de waar- dig- 00 Joann. I: 13- 2 Pet. I: 4. ÖO Dus , dunkt my, kan de kragt van 't He', ieuwfche woord, dat wy vinden Pf. LI: 14. en CX: 3. \Kar op ik het oog had, uitgedrukt worden. (O Deeze Verhandeling is te vinden , in de Nederl. Bibl. IV. Deel, No. 1, 3, en 5, Mengeld. Bladz. 15 tot 30; 77-93 ; Ï37-I55- De laatstgen. Bladz. leert ons, dat de Schryver was Petrus Bonte, waardig Leeraar in den Hommel, in den Heere ontflapen in 't laatfte van 't Jaar 1775. Niet lange na dat die Edelmoedige Vriend de moeite genomen hadde, om, naar onze vertrouwelyke vriendfchap, iet eerfle Deel van deeze myne Opheld. met een beproevend oog, natezien. — Met deeze Helling willen wy geenszins de tiatuurlyke edelmoedigheid van fommige groote mannen verduifteren. Och of alle voortreffelyke geestendoor den Geest die uit God is, heilig mogten veradelt worden! M 5  185 Opheldering van Hand. XVII: n. digheid van Perfoonen en zaaken daar men mede te doen heeft, gedraagt (V), in 't gemeen te handelen , maar eeniglyk, om mynen Leezer, uit het voorbeeld van onze Bereërs, die eene heetere edelheid bezaten, dan waar op de joden van het naburig Thesfalonica zig beroemden, zeggende: , Wy , zyn Abrahams zaad", twee takken van waare edelmoedigheid met betrekking tot eene gewigtige leere welke voor gefield wordt, onder het oog te brengen en aan te pryzen. §. 147. Zy toonden hun edel beftaan, voor eerst, daar in, dat zy het woord ontvingen met alle toegeneegenheid. — Paulus en Silas predikten , uit een goedwillig hart, hun het woord van den gekruisigden Jefus, als den lang beloofden Zaligmaker, met klaarheid, deftigheid , en liefderyken ernst, Deeze Joden waren zoo edelmoedig, dat zy, of fchoon deeze prediking met hunne vooroordeelen niet ftrookte, daarom niet nydig, boos, of wrevelig tegen de Apostelen wierden, als konde niets waar noch goed zyn, dan 't geen zy zeiven voor zoodanig gekent hadden, maar in tegendeel, dat zy, wel willende die Mannen voortreffelyker dan zig zeiven agten, hun woord, dat zig ronïlsomme aanprees, zeer geneegen hoorden, en aannamen, als konnen de dit zeer wel wyzer en beeter zyn, dan het geene zy tot nog toe geweeten en omhelst hadden. — Ten tweeden , gelyk dit edelmoedig was, (a) Daar op komt de vernuftige befchryving van onzen «e&oemben Schryver genoegzaam uit, Bladz. 16.  Opheldering van Hand. XVII: II. lof was, dat zy niet te hoog van hun zeiven, niet te laag ook van deeze nieuwe Leeraars wilden denken , zoo ftraalde dat edele daar in niet minder uit, dat zy zig niet blindeling aan de leeringen van deeze agtbare Mannen onderwierpen, maar de moeite namen, van te onderzoeken of dezelven met de H. Schriften, met Gods onfeilbaar woord , hun eenig rigtlhoer van geloof en wandel, inftemden, pp dat zy dus die waarheden niet op eenig gezag van Menfchen, maar van den God der waarheid, als Gods woord, met volle verzeekering van hun eigen gemoed, mogten aanneemen (a). §. 148. Deeze edelmoedige trekken moeten ons altoos beminnelyk, en onzer navolginge waardig zyn. — Wordt ons iets voorgefteld van waardige Mannen, en dat gewigtig is, wy moeten, aan den eenen kant, dat niet terftond met verfmading verwerpen, om dat wy tot hier toe dat niet, of op die wyze niet, begreepen hadden; maar wy zyn verfchuldigt, dat toegeneegen aanteneemen, met agting en dankbaarheid omtrend die waardige Mannen, die dat aan ons hebben willen mededeelen; maar aan den anderen kant moeten wy dat niet terftond op het gezag van geëerde Mannen omhelzen en volgen, en dus lage fiaven van Menfchen worden. Neen , wy moeten dat vergelyken met Gods Heilig woord , en bevinden wy, na naerftige en Godvrugtige beproeving, dat het met ons rigtfnoer inftemt, dan moeten wy het zelve als God- 00 Vergelyk Rom. XIV: 5. en 1 Thesf. II: 13. en V:2i,  18 8 Opheldering van Hand. XVII: i r. Goddelyk omhelzen en betragten; zelfs al wilden anderen met wien wy te vooren inilemden, vervolgingen aanrichten , gelyk die van Thesfnlonika ook te Bereen deeden, vs. 13. De edelmoedigheid acht bet eene eere, fmaadheid te lyden om de waarheid, Hand. V: 41. — Gods edelmoedige Geest onderfteune my en mynen Leezer! bidde ik in navolging van Israëls grooten Koning, David. Ps. LI: 14. Vers 2r. Over de nieuwsgierigheid. §. 149. Zoo veel myn Leezer tot verfland van dit vs. noodig heeft , vindt hy gemakkelyk elders (ff); maar het is voor ons van meer aanbelang , en daar over zullen misfchien veelen nimmer eenig goed onderricht bekomen hebben , dat wy den aart der nieuwsgierigheid , en haar kwaad en goed gebruik, open leggen, ten einde wy leeren mogten, het zondige en fchadelyke van dezelve te myden, en het goede en nuttige daar van meer na te jagen. 00 Als by Plevier, de Engelsche Godgeleerden, Doddrid-ge over deze plaats, en by den beroemden Haagfchen Leeraar P. Nieuw land, die op zyne levendige wyze ook fchryft over den invloed van bet Christendom op de menschlyte nieuwsgierigheid, dat ons niet weinig nuttig geweest is. Uitlegk. Vermaak. II. Deel, Bladz. 116-131.  Opheldering van Hand. XVII: 21. 189 $. 150. Met weinig nadenken bevat een iegelyk, dat nieuwsgierigheid zy eene begeerte, en die wel Iterk, naar eenig nieuws, het zy dan in de daad zoodanig, het zy voor ons alleen, om dat wy te voren dat niet wisten. — Gemakkelyk befeft ook myn Leezer, dat deeze begeerte, zoo als dezelve der menfchelyke ziele door den wyzen en goeden Schepper ingedrukt is, goed en heilzaam voor ons zyn moet ; maar het zondig bederf, dat ons, helaas! ganfchelyk verpest heeft, heeft ook deeze geestneiging ten kwaade doen ontaarten; en het is de pligt der Christelyke zedeleer, dezelve weder ten goede te bellieren. Och of Gods genade, tot dit myn billyk doel, myn' arbeid ook geliefde te zegenen ! — Wy zullen kortelyk van de kwalyk beftierde nieuwsgierigheid, en van de goede inrichting derzelve, iets zeggen. §.' 151. Kwaad is de nieuwsgierigheid, «. omtrend haare voorwerpen, a. wanneer die zondig zyn. b. v. als men heftig begeert om tooverkonften, waarzeggeryen , en andere verborgenheden der ongeregtigheid, te mogen weten (V). b. Als die van geen belang of nuttigheid voor ons zyn. Neem eens, men vraagt wiens land of huis dit zy, van wien gekogt, voor hoe veel wanneer? enz. enz. zonder dat men daar in belang heefc, of eenig voordeel daar uit zoekt. c. Wanneer die voor onze wetenfchap niet gefchikt zyn, het zy voor ftervelingen in 't gemeen, of ook voor my in 't byzonder. — Daar 60 Zie Hand. XIX: 19.  ioo Opheldering van Hand. XVII: 21. — Daar toe behoort het verlangen om de verhort genheden der Leere, die voor ons te hooge zyn, intezien, om naar toekomende dingen, tyden en gelegenheden , onze aanftaande lotgevallen enz. die de Hemelfche Vader in zyne eigene magt gefield heeft, te vragen en te onderzoeken, tegen Deut. XXIX: 29. — Daar zyn menfchen die begeerig zyn, met reden, om meer te weeten van de Jlarren- van de taalkunde, en andere min gemeene wetenfchappen ; maar dat een ongeletterd Landman , die geene de minfle vatbaarheid daar voor heeft, en zyn tyd en vlyt tot andere dingen wel behoeft, nieuwsgierig daar naar vraagt en zoekt, is zondig en fchadelyk. Dat zelfde heeft in veele andere gevallen plaats, dan wy geeven flegts aanleiding tot nuttige overdenking en betragting. §. 152. De nieuwsgierigheid is kwaad, k3. in haare beginfelen en oogmerken. 1. Wanneer het is werkeloosheid, ledigheid van nuttige bezigheden, en bet oogmerk om den tyd flegts met eenig genoegen door te brengen (a). 2. Als men begeerig is om iets te weeten, enkel om het te weeten, zonder doel om het gekende tot nuttigheid voor ons en voor anderen aan te leggen. 3. Of om daar mede hoogmoedig te pronken, en een gezelfchap te vermaaken; waar in dikwyls meer kwaad ligt, dan wel opgemerkt wordt. 4. Als de bedoelingen zyn ter benadeeling van onzen medemensch; b. v. men is nieuwsgierig om te weeten zyn doen en 00 1 Tim. IV: 13.  Opheldering van Hand. XVII: si. 191 en laten , zyne bezittingen, de manier zyner handelingen , enz. om van hem te konnen agterklappen , hem een kans aftezien, of in zyne zaaken te ftremmen ,. of anderszins eenig nadeel in zyne winsten, naam , ruste , en vergenoeging aan te brengen. §. 153. In opzigte tot de wyze, y. wordt deeze begeerte kwalyk beftiert, *. en wel met betrekking tot ie voorwerpen: 1. Als men dingen die bui' ten ons zyn meer begeert te weeten en te bedenken, dan die ons zeiven betreffen; b. v. meer, hoe een ander denkt, fpreekt, handelt en beftaat, dan hoe ik zelfben en doe. 2. Wanneer wy nieuwsgieriger zyn omtrend dingen die niet tot ons bei oep behooren , dan die onzen pligt (want in deezen ruimen zin moet dit opgevat worden) aangaan. Denk eens op eenen Godgeleerden, die zeer begeerig is om alle de geheimen van de Algebra te doorfnuffeien, meer dan om zynen Bybel , in de grondtalen, verband, en oogmerk te beftudeeren, die zig meer toelegt op de aardrykshmde, dan op de kennis van het menfchelyk hart, of ook om het aangezicht zyner fchapen te kennen. Stel u voor eenen Vader over een talryk huisgezin, welke meer zucht heeft om vremde taaien te leeren, of een groot kenner der natuur te worden , dan om te weten en te oeffenen, 't geen noodig is om de zynen te bezorgen , en hun eene goede Opvoeding te geven. 3. Als wy zaaken van minder aanbelang, flerker begeeren te weeten, dan die gewigtiger zyn, zelfs tot verwaarloozing van de nuttiger beezigheden. Hoe veele zyn zeer graag om te weten de geheimen der  192 Opheldering van Hand. XVII: 2ï. der Natuur , en verwaarloozen de verborgenheden van het dierbaar Euangelie te behartigen , welke onze zielen konnen zalig maken ! Om kleinigheden 'te weten, hóe een of andere zaak zal uitvallen, kan men dikwyls greetig verlangen, maar om het ééne noodige te kennen, en hoe het met ons gaan zal in de eeuwigheid, is men niet zelden een volk met geenen lust bevangen. 4. Als wy op het nieuwe zoo gezet zyn , dat wy altoos daar naar haken, en in al wat flegts nieuw is fmaak hebben, en onder, tusfchen dat oude, dat waarlyk beter en heilzamer is j veronagtzamen , ja daar van walgen. Het nadeel dat ons volk, door deezen kwaden trek lydt, kan bezwaarlyk genoeg berekent en betreurt wor. den. Ik wenschte van harten, dat men in veele opzigten leeren mogte , het geene onze Hoogstwyze Meester ons ingefcherpt heeft, Luc. V: 39. Niemand , die ouden wyn drinkt , begeert terftond nieuwen; want hy zegt, de oude is beter. — b. Ook betrekkelyk tot de manier om onze billyke nieuws, gierigheid te voldoen: 1. Als men neigt om kwade weegen daar toe in te flaan. b. v. Ik heb belang om te weeten hoe myn Buurman beftaat, maar ik vrage daar toe zyne Huisgenooten uit, en make hen dus tot achterklappers en ontrouwe leden van dat Gezin; of ik zoek hem tot dronkenschap te vervoeren, en dus tot zonde te brengen, enz. 2.Als men dwaaslyk handelt om dat oogmerk te berei. ken; de langfte, moeilykfte, en minsttoereikende wegen injlaat. Neem eens, een ongeletterd Jongeling, in onzen Godsdienst gebooren, heeft lust, om dat allergewigtigst nieuws, Wat moet ik doen op  Opheldering van Hand. XVII: 21; 193 bp d~at ik zalig worde ? te weeten; dan, om daar toe te geraaken , wil hy eerst veelerhande taaien keren, allerleie foorten van Godsdiensten onderzoeken , onder de Christelyke Gezintheden alle leerflelfels doorfnuffelen; by de Gereformeerden wederkeerende, allerleie verfchillen eerst leeren beoordeelen, om dan eindelyk zeeker te weeten, wat hy tot zyne zaligheid noodig hadde. Ik mag het dwaaze en gevaarlyke daar van niet aanwyzen , terwyi ieder ziet, dat Gods Woord en getrouwe en verflandige Mannen raad te pleegen, met ernjtige fmeekingen tot den Vader der Lichten om verlichting des verfiandsj een vry korter en zeekerder weg zy. Zeer veele ftaaltjes van een flegt beftier zoude ik konnen bybrengen, dan myn Leezer zal ruim zoo voordeelig denken, dan breeder hier over Ieezen. §. 154. Uit al dit gezegde, 't geen zyne klaarheid van zeiven mede brengt, kan nu een Christen leeren zyne nieuwsgierigheid behoorlyk interichten. — Gaat zyne graagte uit om wat nieuws te weeten ? Hy vrage: «. in opzigt tot het voorwerp, a. Is het zelve geoorloft? -indien niet, die lust moet uitgebluscht worden, b Hebbe ik in die zaak belang? Steekt daar voor my nuttigheid in? zoo niet, die begeerte moet te onder gebragt worden. Indien al, dan behoort men te onderzoeken , of dit nut wel .zoo groot zy, dat ik in myne omltandigheden voordeel doe, en wel het beste nut verkryge, met my daar op tegenwoordig toeteleggen. Vinde ik dat alzoo niet, maar zoude ik om myne begeerte optevolgen, een beeter goed verliezen , en een kleinigheid winnen , dan moét ik N dien'  f94 Opheldering van Hand. XVII: 21. dien lust agter zetten, c. Is die zaak voor my. ne vatbaarheid gefchikt ? Indien ik bevinde dat dezelve boven myn hereik, of ook buiten mynen kring is, dan moet ik dien wanlust tegengaan, alzoo ik vergeeffchen ja fchadelyken arbeid beginnen zoude. *« /3. In opzigt tot de beginfelen en oogmerken, 1. moet een Christen altoos verre zyn van werkeloosheid en tydverdryf. Daar is waarlyk voor hem a's mensch, als Chisten, als Huisgenoot, als een Lid van de Kerk en van den Burgerftaat, als een Vriend, en in zyn post en betrekking , zoo veel te doen, dat hy noodig heeft allerzuinigst, zyne korte leef- en werkuuren te befteeden. 2. Dewyl een Christen wandelen moet als een wyze en niet als een onwyze, fpreekt het van zeiven, dat hy nimmer iets begeeren moet, zonder oogmerk , zonder goed oogmerk; want dat zou dwaas zyn. 3. Hy moet wel toezien, dat zyne nieuwsgierigheid nimmer fpruite, uit een kwaad beginfel van hoogmoed, van nydoï haat tegen den Naasten; maar dat dezelve ftrekke, . tot eere van God, om zyne Deugden, door elke nieuwe opmerking klaarder in te zien en te pryzen; .. tot zyn eigen nut, om wyzer en beeter te worden , bekwamer tot alle zyne pligten; .. en tot heil voor zynen Natuurgenoot, b. v. Zyne nieuwsgierigheid hoe het met zynen naasten ftaa moet ingerigt zyn om hem te gegronder, te konnen bellieren , tot raad en dienst te konnen weezen. Zyne begeerte om te weeten hoe het in Oosten en Westen gaa? om dies te gepaster ook voor Gods Kerke aldaar te konnen bidden, en naar vermoogen tot heil meede te werken, y. In opzigt eindelyk tot de  Opheldering van Hand. XVII: 21. 195- de wyze, a. behoort een Christen vooral nieuwsgierig te zyn , ï. om meer van zyn eigen hart; 2. van zyne verp igtingen ; 3. van het geene noodigst en nuttigst5 4. en wat gegrond en gezond is, dat fomtyds in het nieuwe , maar dikwyls in het oude (a), gevonden wordt; met affnyding van het bemoeijen met eenes anderen doen (/>), en van ydele dingen die weinig of niets nuttig zyn, althans voor ons beroep en onzen ftand; en van veel nieuws, daar fomtyds meer kwaads dan goeds in fteekt. b. Laat de manier om aan onze welgeplaatfte nieuwsgierigheid te voldoen, altyd deugtzaam , maar ook wys en vonrzigtig zyn. Daar is\ voor een Christen veel aan geleegen, wélke boeken hy ger.ruike, en weike Onderwyzers ? Ja ook, hoe hy daar mede handele ? — Dan ik zoude veel te lang zyr, wilde ik daar in treeden, alleenlyk kan ik niet nalaaten Gods Dierbaar woord en zynen goeden Geest, boven alles aan te pryzen, als ook het ootmoedig bidden, en het herhaalt overdenken. — Langs dien weg zoude de zoo algemeen misbruikte nieuwsgierigheid, volgens het oogmerk van onzen goeden Maaker, een ryke bron van wysheid en deugd, van Godzaligheid en gelukzaligheid voor ons worden. (V) Ps. CXXXIX: 24. en Jerera. VI: 16. CO 1 Pet. IV: 15. H 2 HOOFD-  loó" ' Opheldering van Hand. XVIII: 7. HOOFDST. XVIII: 7. Ende van daar gegaan zynde, hwam hy in 't huif van eenen [man] met name Juftus, die Godt diende, wiens huis paalde aan de Synagoge. §. 155. Terwyi ieder opmerkend Leezer uit het voorgaande vs. duidelyk de reeden ziet, om welke Paulus de Joodfche Synagoge te Cor int hen verlaten heeft, zal wel ligt iemand, wiens aandagt by ons vs. ftil ftaat, vragen: 1. Veranderde Paulus nu van woonplaats, van Aquila by Juftus fa) ? 2. Wie en hoedanig een was die Juftus? 3. Welke mag toch de reeden zyn, waarom Lucas aanteckcnt, dat zyn huis aan de Synagoge paalde? of 't geen op het zelfde zal uitkamen, waarom mag de Voorzienigheid en ook de Apostel dit huis verkoozen hebben? §. 156. Wat de eerfte vraag aanbelangt: forfl. mige Uitleggers (b), ook onze Randfchryvers, denken wel dat Paulus, om zig dies te verder van de Joden af te fcheiden, zyne inwooning by Aquila zoude verlaten hebben, en zoo digt by de Synagoge zynen intrek genomen hebben , om het gaan over de ftraat, en dus het gevaar van eenen oploop der vyandige Joden, te myden; dan Lucas verhaalt niet, dat de Apostel van wooning ver- an- («0 Vergelyk vs. 2 en 3. O) Het verwondert my, dat ik onder hen ook Jen keurigen Witsiüs vinde. Melet. Leid. de vita Pauli. Sect. 7. 5- 5- PaS- 94-  Opheldering van Hand. XVTIÏ: 7. 107 anderde, maar wel dat hy een andere leerplaats verkoos, met verlating van de Synagoge, t. w. het naaste huis daar aan, dat bewoond werd door eenen juflus; gelyk hy ook gedaan heeft te Ephefen, Hand. XIX: 9. Daar was, zoo verre wy konnen zien, geene reeden waarom Paulus zynen getrouwen Huiswaard Aquila., en deszelfs geloovige Vrouwe l'riscilla, verlaten zoude (a). Dit is te minder waarfchynlyk, om dat de Apostel, geduurende zyn ganfche verblyf te Corinthen , met hun het maken van tenten fchynt voortgezet te hebben (b). §. 157. Op de tweede vraag, konnen wy met genoegzaame zeekerheid antwoorden: dat onze Juflus geweest zy een Heiden , maar die nogtans, even gelyk Cornelius (Y), den waren God diende, zonder befneeden te zyn, ja die thans, door de prediking van Paulus, een waar Christen geworden was, 't geen men daar uit zelfs befluiten mag, dat hy zyn huis tot een gehoorzaal der Christenen inruimde. — Maar of onze Juftus dezelve Man geweest zy met Titus, dien Paulus in zynen Brief aan hem zynen opregten Zoon noemt (d), en elders Ce) zynen medegezel en medearbeider , durven wy zoo f» Zie Matth. X: ir. CO 1 Cor. IV: 12. IX: 15. 2 Br. XI: 7-15. Wy hebben hier met ons den grooten Cal vinus, ook Plevier en Doddridge. Cc) Zie wat wy daar over gezegt hebben, $. 66-69, Cd) Hoofdft. I: 3- (O 2 Cor. VIII: 23. N 3  198 Opheldering van Hand. XVIII: y. zoo 'Heilig niet verzeekeren. Daar zyn eenige reedenen van waarfchynlykheid voor, om dat men in fommige oude Boeken hier leest Titus, en anderen Titus juflus («), en om dat Titus geweest is een Griek, die ook toen hy des Apostels meeciearbeider werd, niet befneeden geworden is, Gal. II: 3. die door Paulus dienst tot het Christendom bekeert is geworden, en te Corinthen geweest is (è). §. 158. De laatfte vraag vooronderftelt, dat Lucas reeden gehad hebbe om ons de ligging van dit huis, naast aan de Synagoge, te verhaalen, en dat Gods Voorzienigheid , welke niet minder wyslyk alles beftiert (c) dan de H. Geest onderwyst, een oogmerk gehad hebbe in het verkiezen Van juftus wuoning tot de eerfte Kerk der Christenen te Corinthen. Dit vooronderitelde ongetwyffeld zynde, konnen wy wel zeggen: , Om dat juftus , zyn huis daar toe aanbood, met alle bereidvaar5 digheid, en het zelve een goed vertrek tot ver, zameling van des Apostels Hoorderen hadde' (d). Maar misfehien zal myn Leezer daarmede nog niet voldaan zyn. Calvjnus meent, dat Paulus deeze keuze gedaan heeft, om de joden dies te meer te fteeken, niet tot bitterheid te verwekken , maar tot jaloersheid, door den toevloed welken zy zagen (*) Zie Woi.ffii Curse in h. 1. en Grotius. (V) Dit leeren wy uit Titus I: 3,. en 2 Cor. VIII: 23. Men kan verder van hem zien 2 Cor. VII: 6. VIII; 16. 2 Tim. IV: 10. Tit. I: 5. CO Vergelyk Luc. XXII: 10 tot 13. Hand. XVII: 26. CO Dit vond men zeker in elk huis niet.  Opheldering van Hand. XVIII: 7. 199 gen naar zyn Leerfchool. Witsius vindt dit zeer fchrander, gelyk ik het ook gegronder houdedan 't geen fommigen gedagt hebben, dat namelyk dit een Conclave der Synagoge , om vremdeiingen te ontvangen, zoude geweest zyn; want dan zoude Paulus dit alzoo weinig als de Synagoge hebbeü willen of ook mogen gebruiken Qi). Wilt gy daar by voegen, dat deeze nabyheid van de Kerk dür Christenen aan de Synagoge der Joden, gefchikt was om fommige Joden die twyffelmoedig werden, te gereeder onder het gehoor van Paulus te lokken, dat is gewis niet onwaarfchynlyk , ondertusfcheh kan God andere reedenen, welke wy niet kunnen uitdenken, boven de voorgedragenén gehad hebben. — Zoo bevallig en roemryk dit voor Paulus was, zoo bitter moet het voor de nydige Joden geweest zyn, te meer, daar Zy zien moes. ten, dat Crispus, de Overfle van hunne Synagoge zelfs, naast de deur by Paulus ter Kerke ging, vs. 8. (b). §. 159. Onder andere vertroostingen, kan een Christen uit dit vs. ook deeze trekken. Verliest hy, om zyne Godzaligheid in Christus, Vrienden, die hem in huis niet meer ontvangen willen, vaii welken hy zig moet en wil affcheiden, God befchikt hem andere Vrienden, die hem gaarne aanneemen , en zelfs aangenamer en nuttiger voof hem f» Plevier verwerpt met reden dit gevoelen. O) Wel ligt heeft de fchrandere Calvinus , in zyn 4U1 magis Judaos punztret, daar heenen gewilt. N.4  2po Opheldering van Hand. XViH: 7. hem zyn (a)\ — Hebt gy met onzen Apostel de blyde bevinding daar van, o! laat dan deeze Itond, in welken gy deeze aanmerking leest, uwe dankerkentenis tot God vernieuwen. Vreest gy voor het eerfte verdrietige, laat de vaste boope op het tweede dubbel aangename, u ïterk maken en kragtig aanmoedigen, om den Heere getrouw te zyn. Vers. 9 en 10. Ende de Heere zeide tot Paulmn door een gezichte in der nacht, en zyt niet bevreest, maar /preekt end\e en zwygt niet. Want ik ben met u, ende niemant en zal [de hand] aan u leggen om u kwaad te doen, want ik hebbe veel volks in deeze ftadt. §. 160. Deeze woorden vereisfchen weinig opheldering , alleenlyk kan het nuttig zyn op te merken, dat het eerfte want in vs. 10. naast in den zin behoore tot het vreesbeneemend woord van vs. 9, op deeze wyze : , zyt niet bevreest, , want ik ben met u, en niemand zal de hand aan u , leggen om u kwaad te doen, gelyk God ook zynen Dienaar, wat de vyanden woelden, in veiligheid gefield heeft, vs. 12-17. en het laatfte want tot de aanmoediging om vrymoedig het Euangelie te prediken: ,fpreek, en zwyg niet, want ik hebbe veel 5 volks 00 Zie Philem. vs. n en 16; en Mare. X: 20 ea 30, Biet onze Opheld. I. Deel, Bladz. 174-170. '  Opheldering van Hand. XVIII: 6 en 10. 201 , volks in deeze ftad\ dat is, veele uit de Corinthiërs zyn van God aan my gegeeven , en door myn bloed gekogt, en die zullen door middel van uwe prediking tot myn Koningryk overgebragt worden. Vergelyk Joann. X: 16. Ik hebbe nog andere fchapen, die van deezen Jial niet zyn, deezen moet ik ook toebrengen, enz. (a). §. 161. Maar waarom mag de Heer aan onzen Apostel hier zulk eene buitengewoone aanmoediging en vertroosting toegedient hebben ? Zeker om dat Paulus thans dezelve noodig hadde, gelyk ook Hoofdft. XXII: 17-21. XXIII: 11. en XXVII: 23 en 24. — Het is zeer waarfchynlyk, dat de boosaartige Joden , te meer verbittert door des Apostels groote vrymoedigheid, vs. 5 en 6, door zyne prediking vlak naast hunne Synagoge, vs. 7> en door het verlies van den Overften der Synagoge, vs. 8. eenen fnooden aanflag tegen Paulus gefmeed hebben ; en het is niet vremd, dat hy, die hoe heldhaftig ook door genade, nogtans een mensch was (b), met kommer en angst aangevallen geworden zy, dat zy hem verfiinden zouden, en dat daarom het. beste was naar elders te vlugten; ja ook konnen redeneringen over zyne ongefchiktheid, onder eene mccnigte van geleerde en aanzienlyke mannen, die te Corinthen waren zoo wel als (a) De geletterde zie Wolff, in h. i, De uitbreiding van Plevier is hier zeer nadrukkelyk. O) Vergelyk Rom. VII: 24, en Hand. XXVIII: 15; en herinner u de llingeringen van Abraham, dien Vader der geloovijjen. N Z  202 Opheldering van Hand. XVIII: 9 en ic. als te Athenen , daar men hem befpot en begekt hadde (a) , hem eenigszins kleinmoedig gemaakt hebben Q), en om die reden zal 's Heeren wysheid en goedheid zynen zwakken Dienaar zoo buitengewoon gefterkt en bemoedigt hebben ; gelyk Hy wel eer Abraham. Mofes, jofw, Jeremias, Ezechiel, en anderen gedaan heeft (c). §. 162. Laat deeze aanmerking Godvrugtigen vertroosten. De Heer aanfchouwt de moeite en het verdriet, op dat men het in zyne hand geeve, Ps. X:i4. Gelyk een Vader zig ontfermt over de kinderen, ontfermt zig de Heer over de genen die Hem vreezen; want Hy weet wat maakfel wy zyn, gedagtig zynde dat wy ftof zyn, Ps. GlUi 13, 14. Hy roept u daarom, als gy kleinmoedig zoudt worden, toe: Freest niet, want ik ben met u; zyt niet verbaast, want ik ben uwe God, ik (lerke u, ook helpe ik u, ook onderfteune ik u met de regtehand myner geregtigheid, Jef. XLI: 10. O) Hoofdft. XVII: 18 en 32. 00 Zie 1 Cor. IV: 7-13. II. Br. Hoofdft. X: 1, ro. XI: 6. Ja I. Br. Hoofdft. II: 3. fchryft hy edelmoedig: fk was by vlieden in zwakheid, en in vrceze, en in veele bevinge. CO Gen. XV: 1. Exod. III: ir, 12. IV: 10-12. Jof. I: S-o. Jer. 1:4-8, 17-10. Ezech. III: 4-p. Vers  Opheldering van Hand, XVIII: 12 -17. 203 Vers 12-17. Over den opftand der Joden te Corinthen, onder den Stadhouder Gallio, tegen Paulus; en over Galliós gedrag. §. 163. Tot beter verftand van dit merkwaardig verhaal, zeggen wy kortelyk: — Gallio, toenmaals Stadhouder van Achajen, waar van Corinthen de hoofdftad was, was zeer waarfchyn]yk de oudfte Broeder van dien vermaarden Stoïfchen Wysgeer Seneca, die de Leermeester van Keiier Nero, en de vriend van onzen Paulus wel eer geweest was, een man van eenen zoeten inborst en lieffclyke welfpreekendheid (aj. — Voor deszelfs Richterftoel fleepen de boosaartige Joden van Ctrinthen gezamentlyk den Apostel, als ware by een kwaaddoender en oproermaker, en zy befchuldigen hem, dat hy de menfchen aanried God te dienen tegen de wet, daar het den Joden, volgens de vergunning der Romeinen, vry ftond om God naar hunne wetten te dienen, en derhalven de billykheid eischte, dat iemand, die tegen die wetten zig aanftelde, geftraft wierde. — De vrymoedige Apostel was volvaardig om zig tegen die valfche be- Cl) Zie Witsius Meletem. Leid. de vita Pauli, Seft.7. §. 7. pag. 94, 95. die ons zelfs eenige Brieven tusfeben Paulus en Seneca gevvisfelt, met zyn oordeel over der-zelver onegtheid, opgeeft, pag. 234-240; en Grotius over deeze plaats.  204 Opheldering van Hand. XVIII: 12 -17. befchuldiging te verantwoorden , met toeleg om voelen nuttig te zyn ; maar de Stadhouder fnydt dit af, met den befchuldigenden Joden deftig en welfpreekend te beduiden: , dat hy begreep, dat , zy Paulus niet aanklaagden over eenig ongelyk of , kwaad ftuk , van moord , dieffhl , meineedig. , heid, oproer of iets diergclyks , maar dat zy , verfchil met hem hadden over een woord , dat , van wederzyden betwist kon worden, over , namen, of men Jefus noemen moest de Christus ? , en over kunne wet, of die alle onbeftedenen , veroordeelde; in hoe verre dezelve nu nog , moest onderhouden worden; dat hy, indien het , eerfte hun geval was, gewillig zoude zyn om te , hooren en te wederhooren, en recht te oeffe, nen; maar nu dat zoo niet was, maar het laatfte , eeniglyk, dat hy daar over geen Richter zyn , wilde; dat zy zeiven moesten den besten raad j fchaffen, en van zynen Richferftoel vertrekken', vs. 14, 15. — Wat de Joden ook hengelen mogen, Gallio houdt zig by zyn ftuk, en dryft hen weg. Ondertu fchen alle de Grieken, die hier tegenwoordig waren (a), wel in hun fchjk. dat de Stadhouder hen van de hand wees, grypen Sosthenes, die Overfte van de Synagoge was, denkelyk Opvolger van Crispus, die het Christen geloof aan- 00 De taalkundige A. Ki.uyt heeft in zyne Vindicw Articuli s, g, to pag. 1. tom. 1. pag. 122 en 123, in de aantek. getoond, dat alle de Grieken dus moete bepaalt worden.  Opheldering van Hand. XVIII: 12-17, 205 aangenomen hadde (Y), en die het hoofd van deze vyandige Joden zal geweest zyn, en zy jloegen hem met vuisten voor den Richterjloel, misfchien om hem en zyn volk dus te fpoediger, naar het bevel van Gallio, weg te krygen. — De Stadhou* der zag dit wanbedryf wel, maar liet het oogluikende zynen gang gaan, zonder zig daar mede te bemoeijen. Zoo liep dit oproer ten einde, vs. 16, 17. §. 164, Dewyl veele Christenen van Gallio nooit anders dan kwaad hooren, als had hy zeer belangeloos en onverschillig gehandelt, en verdient dat onder den naam van Galliós beftaan eene fehandelyke onverfchilligheid en werkeloosheid in het ftuk van Godsdienst ten toon geftelt worde, zoo vinden wy ons verpligt, om hen te onderrichten, dat geleerde Mannen over het gedrag van onzen Stadhouder zoo flegt niet vonnisfen , maar het zelve geheel of ten deele pryzen , als wys , voorzigtig, billyk, en ftaatkundig (/;).— Gaarne willen wy dat een kundig Christen zelf oordeele, . Of het niet uit de befchryving van Gallio waarfchynlyk zy, dat hy den Apostel zy toegedaan geweest? .. Of hy dit ook niet duidelyk ge oond hebbe in het afweeren der vyandige Joden, en het oogluiken dat de bitterfte vyand der Christenen, Sojlhe- nes, fV») Zie vs. 8, en denk dat waarfchynlyk ook Softbcnes een Christen, ja een mede arbeiaer van Paulus geworden is. 1 Cor. I: 1. (b) Zie Witsius,. Grotius, ook Plevier, en A. Moonen, Paulus onder de Heidenen, 131adz. 497-50a.  2Ó6 Opheldering van tiand. XVIIT: 12-if. nes , gevoel van zyne boosheid kreeg, door fla^ gen ? 4;. Of het niet wys en billyk was, dat hy, ah Romeinfche Stadhouder , voor den Bttrgerlyken Richter/loei geene verfchilftukken over den Joodfchen Godsdienst wilde laten bepleiten , en niet gedoogde dat iemand., die geen fchelmftuk bedreéven hadde, maar leerde God te dienen, op eene andere wyze dan de Joden het hebben wilden, getragt zoude worden naar, en ftaan zoude voor eene Burgerlyke vierfchaar, als een misdadiger, om naar de onftuimige begeerte van een verbitterd volk geoordeelt en geftraft te worden? .... Of het niet wyslyk beftiert zy van Gallio, dat Paulus, de onfchuldige Paulus, verlost wierd uit de woede van alle de bittere Joden ? en dat deeze famenrotting zonder bloedftorting , alleen met wat Magen van het Hoofd der Oproerigen, een einde kreeg. — De Leezer begrypt wel, dat wy Gallio alleen verdedigen in de hoedanigheid van een Heidensch Richter, en geenszins beweeren dat hy als een goed Christen, als een Godvrugtig Christelyk Stadhouder gehandelt hebbe: en dat zyn gedrag, in zulk een gezigtpunt befchouwt zynde, loffelyk en der navolginge waardig moet gehouden worden (a). §• 165] (O Hadde Pilatus dien zelfden weg als enze Gallio gehouden, en onbeweeglyk gehouden, hy zoude wel vry gebleeven zyn van het Woed van den regtvaardigen Jefus. — lk zie in myne aantekeningen , dat Gallio opzettelyk verdedigt is in de Academie der Celeerden, III. Deel, II. Stuk, Bladz. 238 en 239. Maar ongelukkig jnisfe ik .dat Stuk.  Opheldering van Hand. XVIII: 12-17. io? §. 165. Schoon de waarheid altoos voor eenen Christen aangenaam is, zal het nogtans voor hem fmakelyker zyn, hier tot troost en leering op te merken: — Hoe bitter en arglistig ook de vyanden tegen Paulus waren, hoe fchoon zy ook dagten dat hunne kans ftond by den Romeinfchen Landvoogd, God egter vernietigt hunne aanflagen, en neigt zyn hart, tong, en handel ter bevryding van Paulus, die nu gelegenheid hadde om zyn vertrouwen op Gods belofte, vs. 9 en 10, te oeffenen, en daar na ftoffe had, om zyne getrouwigheid dankbaar te roemen. Vergelyk Job V: I2-24. Spr. XXI: 1. Jef. LIV: 14.17. — Ja, alle die U [o Heer] verwagten, zullen niet hefchaamt worden : zy zullen befchaamt worden die trouwlooslyk handelen zonder oorzake, zingt David» Ps. XXV: 3. Het eerfte zagen wy, heeft Paulus ondervonden; maar ook zien wy dat den trouwloozen Joden het laatfte wedervaart. De Stadhou. der dryft ze, niet zonder fchande, van zynen richterfloel af; de Grieken overladen den aanvoerder met flagen, die kampen mogen of zy meer fmertelyk dan' fmadelyk voor den Overften der Joden gevallen zyn; althans terwyi de Regtvaardige bevryd wordt uit de benaauwtheid, zoo komt de godlooze in zyne plaats; volgens de opmerking van Salomo, Spr. XI: 8. zie ook Ps. VII: 17 en 18. Vers  2qS Ophldering van Hand. XVIII: 18. Vers iZi Ende als Paulus daar noch vele dagen gebleven was j nam hy affcheit van de broederen, ende fcheepte . van daar na Syriën : ende Prifcüla ende Aquila ■ met hem, [zyn] hoo fd te Cenchreen gefehoren hebbende: want hy hadde een gelofte [gedaan.] §. \66. Hy die gaarne dit verhaal inzien wil, zal vragen : i. Die veele dagen, welken Paulus te Corinthen nog bleef, na der Joden opftand tegen hem onder Gallio, moeten die tot den tyd van een jaar en fes maanden, welken de Apostel zig aldaar onthield, vs. II, toegedaan worden? of zyn ze daar onder begreepen ? 2. Hoe komt hier in de melding van Cenchreen? 3. Wie heeft zyn hoofd gefchooren , en een gelofte gedaan , Aquila des . Apostels Huiswaard en Reisgenoot, dan Paulus zelf. 4. Wat moet men van dit hoofdfcheeren, ert van het doen eener gelofte denken? - Wy zullen den Leezer het geene ons van deeze ftukken het" beste voorgekomen is , met de ons mooglyke kortheid en klaarheid, mede deelen. §. 167* Omtrend het eerfte, meene ik, dat men deeze veele dagen in den omtrek van de te vooren gemelde anderhalf jaar behoore in te fluiten: 1. om dat Lucas, vs. 11. den ganfehen tyd van zyn verblyf te Corinthen opgeeft, en vs. 12. niet verhaalt , dat de opftand onder Gallio gebeurt zy, na 't verloop van die volle anderhalf jaar. 2. Om dat aan zyn oogmerk in ons vs. voldaan wordt, als men dat verftaat van des Apostels vertoef na dien op.  Opheldering van Hand. XVlIÏ: 18. 209" opftand, zonder daar by re- denken op den tyd vs. ii. gemeld. Immers Lucas wil ons eeniglyk met die woorden: , En als Paulus daar nog veele , dagen gebleven was', leeren, dat de Apostel niet onmiddcl.yk na die onftuimige woede der Joden, Corinthen verlaten hebbe, maar kloekmoedig, zonder gevaar te fchromen , als fteunende op Gods thans bevestigde belofte , vs. 9, 10, aldaar nog eenen geruimen tyd zich op gehouden hebbe, zoo tot belcherming als rot verfterking van zyne zwakke en talryke kudde («), §. 168. Op het tweede onderzoek, zegge ik: Cenchreen was een haven van Corinthen, waar uit men naar Azd'èn voer, gelyk Lecheen een andere haven was, naar Italien ftrekkende; Men fchat het op 70 ftadien van de ftad, en het was zelve een groot vlek, daar veel koophandel gedreeven werd, en daar ook eene Christelyke gemeinte geplant geworden is (è). Dewyl nu Paulus naar Syriën wilde ftevenen van Corinthen, moest hy uit deszelfs haven Cenchreen affcheepen. Dus ziet gy hoé de melding van dat Cenchreen hier inkome ; egter zoude Lucas ligtelyk ditovergeflagenhebben, ware het niet dat hy had willen verhalen eene hoofdjchee- ring Qa) Vergelyk Joan. X: 11-13. (Ó Zie Rom. XVI: 1 en 2. Een geletterde kan övar dit alles met vrugt Ieezen Scbediasma Historicum Doft.H. Reinh. Paüli , ex /laps in Miscel/. Duisburg L. 1. Fase. n pag. 51-66. Ik'kan wel ligt Cenchreen door op ons fchoone Delfsbaven te wyzen , best doen kennen^ O  aio Opheldering van Hand. XVIII: 18. ■ring aldaar verrigt, voor het vertrek naar Syriën , waar by by ook van eene gelofte melding maakt. § 169. Maar wie is de Man, die te Cenchreen zyn hoofd gefchooren heeft, en eene gelofre gedaan hadde ? Deeze twee verrichtingen geeven toch alle de Uitleggers die ik gezien hebbe, aan ■dien zeiven Man , fchoon ik daar toe in de natuur van het verhaal, althans in de (chikking der zinfnydingen, geene noodzake vinde, maar het zeer wel zyn konde, dat het hoofdfeheeren tot Aquila, en het doen der gelofte tot Paulus moest gebragt worden. —- Wat 'er ook van dit hoofdfeheeren zyn moge, (waar van in 't vervolg) , ik voege my by die geleerde Mannen («), die deeze g. zegden tot den Apostel brengen, althans in opzigt tot de gelofte. Daar toe hebbe ik de volgende redenen: 1. Pauus is de Hoofdperfonaadje van het verhaal van Lucas, Aquiia komt flegts voor als Reisgenoot. en dat nog maar tot Ephefen toe* daarom is het waarfchynlyker, dat hy dit aanmer. kelyke van het Onderwerp zyner verhandeling fchry. ve, dan van Aquila, die maar van ter zyden inkomt. 2. Het fchynt my ook toe, dat veel eenvoudiger dit verhaal: Hy had eene gelofte gedaan, en hy kwam te Ephefen aan, verftaan worde van den zelf- OOCalvinus, Wo.if.jjus, Doddridge en I-I art man. Ik wcete dat niet minder groote Namen voor Aquila pleiten, maar de redenen zyn zwak. Defterkfte ligt daar in, dat de Fr tuis genoemt worde voor den man •m dat Lucas van Aquila nog iets verhalen wilde, maar' dat gaat niet door. Zie Rom. XVI: 3. en 2 Tim. IV: 19. '  Opheldering van' Hand. XVIli: 18. 211 zelfden Perfoon, dan dat men het laa'fte (het welk üit het volgende, en liet hen aldaar, onvermydelyk tot Paulus behoort ) van dien Apostel zou verltaan i en het eerfte van zynen Reisgenoot Aquilai 3. Ook luidt het zeer vremd, dat Aquila eene gelofte zoude gedaan hebben, en dan nog geenen haast maken zoude om naar Jerufalem, daar men veelal Gode zyne geloften betaalde, te komen, maar in tegendeel te Ephefen agter blyven, vs. 19. Geheel anders deed Paulus: hy liet zig niet ophouden, maar fpoedde naar Jerufalem, vs. zo 22; waarom wy ook liefst denken , dat op hem de gelofte lag, welke hy betalen wilde ; 't geen misfchien ook het groote geweest is, dat Paulus voor ditmaal in die heilige ftad verricht hebbe, en ons de reeden aan de hand geeft, waarom Lucas, vs. 22: van zyn doen aldaar niets verhaalt. §. 170. Nu volgt de vierde en moeilykfte vrage: Wat moet men van dit hoofdfeheeren en van deeze gelofte denken ? — Op het laatfte zal ik eerst antwoorden, om dat het voor my het klaarfte is. Ik meene dat Paulus eene gelofte, om het toekomende feest te Jerufalem te houden, aan den Heere gedaan zal hebben, ten einde Hem plegtig te danken voor alle de zeegeningen met welken hy overladen, eri voor alle de verlosfingen en bewaringen met welken hy agtervolgt was, gedurende deezen togt, (zie Hoofdft. XV: 30", tot hier toe). Ik zoude dan klaarheidshalven ons vers dus Ieezen : , Als , Paulus nog veele dagen aldaar gehleeven was, nam , hy affcheid van de Broederen, en fcheepte van daar j naar Syriën, want hy had eene gelofte [van het O 2 , aan-  212, Opheldering van Hand. XVIII: 18. , aanftaande Feest te Jerufalem te zullen honden], , gedaan : Prifcilla en Aquila (voeren ) met hm, , na dat hy te Cenchreen zyn hoofd gtf haóren had, de1 (a). — Voor deeze verklaring hebbe ik voornamentlyk deeze reedenen: 1. Om dat Lucas zelf dit als door Paulus belooft fchynt aan te wyzen, vs. 2r. Hy nam affcheid van de Ephefiërs, zeggende: , Ik moet ganschelyk het , toekomende feest te Jerusalem , houden'. Indien de reeden van noodzakelykheid niet ligt in de gelofte van ons vs., dan iaat de H. Schryver zynen Leezer in het. onzeekere raden, waarom dit voor den Apostel noodzakelyk geweest zy? en wat hy toch wel mogte belooft hebben? maar indien het 2ifte vs de reeden van des Apostels nooddrang opgeeve , dan is en dat vers, en het onze, zeer verftaanbaar; en dit meene ik dat de eer der Heilige Schrift is, kort, en klaar, m volleedig te fchryven. 2. Om dat ik in, de gelofte van Nazireêrfchap, waar heenen de Uitleggers zig wenden , rondsom zoo veele zwarigheden zie, dat ik, indien myne verklaring my niet voldeed, veel liever met een doorzichtig Man belyden wilde, , Ik weet het niet', dan zulk eene gelofte aan Paulus toefchryven O). §. 171. (a) Dat komt op het zelfde uit, als of ik (en Prifcilla en Aquila met hem , bet boefd te Cenchreen gefeboéren hebbende') in een tusfehenreden gezet. hadde Waarom Lucas, daar hy van andere Reisgenooten zvvygt, van .iquila en Prifcilla melding maakt, kan men uit vs. 19 en c6 optr.aken, gelyk Hartman bcr.dig aangemerkt heeft. (*; Het is de fchiandere Hartman, in zyn Lunnlel, Bladz.  Opheldering van Hand. XVIII: iS. »*3 §. 171. Maar wat zal 'er nu eindelyk van het hoofdfeheeren worden ? — Indien ook dit tot dien eigen Man , gelyk alle, en wel tot Paulus. gelyk veele willen, moet gebragt worden, dan zoude ik in navolging van een feb-ander ver nuf 1 (a), denken , dat Paulus , die vooral te Corinthen geyvert hadde ter inwinning der Grieken (fe), zyn hair niet gefchooren hadde op de Joodfche wyze, om den Grieken te behagen , nu zyn hoofd op gezegde wyze fchoer te Cenchreen, om dat hy door gelofte zig verbonden hadde het aanftaande Feest te Jerufalem te vieren , en het voor de Joden aldaar aanftootelyk zoude geweest zyn, dat hy op zyn Grieksch het hoofdhair droeg. In het eene en andere gedroeg zig die onvergelykelyke Man overeenkomttig zyne beginfelen, 1 Cor, IX: 19-23. Daar ik van allen vry was, hebbe ik my zeiven allen dienstbaar gemaakt, op dat ik 'er meer zoude gewinnen ; en ik ben den Joden geworden als een Jood, op dat ik de joden winnen zoude, enz. Dus begrypt men, Bladz. 83, op het einde. Het lust my niet, alle die zwarigheden optehalen , eenigen daar van kan men zien by A. Mo on en, l'aulus onder de Heidenen, Bladz. 511. f» Ik bedoele S. Petitus, wiens fchriften ik niet bezitte, maar wiens gevoelen ik geleerd hebbe, uit Wolff , die hem ook volgt, en uit Doddridge, die daartegen inbrengt 1 Cor. XI: 14; waar op Hartman , die in dit gevoelen geene ongerymtheid vinden kan , antwoordt, ai * .bet niet bewysbaar zy, dat faulms gewilt hebbe dat alle mannen onder de Christenen te Corinthen op zyn Joodscb gefchooren zouden gaan. ib) Zie vs. 6 en 7. O 3  214 Opheldering van Hand. XVIII: 18. men, waarom dit fcheeren in de haven van Corinthus, eerst kort voor het afflccken gefchied zy. —. Maar zoo men dit hoofdfeheeren-brengen wilde tot Aquila, gelyk veele doen, en 't welk ik, volgens bet gezegde in 't begin van §. 169, ook zoude konnen toeftemmen , dan zoude men zoeken moeten naar de reeden , waarom dees Reisgenoot van Paulus thans zyn hoofd mogte gefchooren hebben ? en waarom Lucas dit hebbe aangeteekend? — Ik vinde wel de bedenking van een bekend Uillegger (a) vernuftig , dat /Jquüa thans in Christus Jefus was geloovig geworden, endaar. pm zig nu niet langer vertoonen wilde als een Joodfche Nazireer , maar als een Christen. Dan, behalven andere tcgenbedenkingen , mishaagt my deeze vinding, om dat Lucas tot.dezelve geene de minfr.e aanleiding geeft; ik beruste daarom liever in het voorgemelde in den aanvang van deeze °§. §. 172. Gelyk wy te vooren (b) onzen Christenen, uit het voorbeeld der Apostolifche Kerke, het vasten aangépréezen hebben , zoo wenschten wy thans, uit dit voorbeeld van Paulus, die of in den nood, of na dat hy eene zonderlinge weldaad van God ontvangen hadde, den Heere belooft heeft het naastkomend Feest te Jerufalem te houden, hun te herinneren, om toch in zwaare nooden en 'posten, en onder aaninerkelyke zegeningen, het doen van geloften aan den Heere, en het betalen van dezelven, niet te vergeeten. Ik hebbe niet noodig over f» J. Plevier, Bladz. 739. Zie over Hand. XIII: 2 en 3. £ 91-94.  Opheldering van Hand. XVIII: 18. 215 over het billyke en nuttige daar van, en over de wyze te fchryven, dewyl dit by anderen voor handen is (a). HOOFDST. XIX: 1-7. Ende "t gefchiedde terwyle ApMos te Corinthen wat, dat Paulus de bovtnfte deelen [des lands~\ doorreist hebbende tot Ephefen kwam : ende eenige Discipelen [airlaar] vindende, Zeide hy tot haar, Hebt gy den Heiligen Geest mt. fangen als gy gelooft hebt ? Ende zy zeiden tot hem , Wy en hebben zelfs niet gehoort of daar een Heilige Geest is. Ende hy zeide tot haar, Waar in zyt gy dan gedoopt? ende zy zeiden, In den doop Joannis. Maar Paulus zeide, Joannes heeft wel gedoopt den doop der bekeeringe, zeggende tot h volk, dat zy gelooven zouden in den genen die na hem kwam, dit is in Christum Jefum: Ende die [hem] hoorden wierden gedoopt in den name des Heeren Jefu. JEnde als Paulus haar de handen epgelegt hadde, kwam de Heilige Geest op haar: ende zy fpraken met [vreemde] talen , ende propheteerden. Ende alle deze waren ontrent twaalf mannen. §. 173. Een Christen dit verhaal met opmerking lezende, zal wenfchen om opheldering in zyne vol- fV) Brakel Redel. Godsd. II. Deel, Hoofdft. XXXVII. Bladz. 508-513. Meikers Praftic. Godgel. X Hoofdft. Bladz. 173-176. Marck Godgel. Hoofdft. XXVI. $. 35- tot 40. O 4  %i6 Opheldering van Hand. XIX: 1-7. volgende bedenkingen : 1. Hoe kan Paulus aan deeze Discipelen vragen, vs. 2. Hebt gy den Hei~ ligen Geest ontvangen als gy gelooft hebt? Konden zy dan gelooven zonder den H. Geest? 2. Hoe konnen zy antwoorden in dat zelfde vs. Wy hebben zelfs niet gehort of daar een Heilige Geest is. ? Hoe heeft het konnen gebeuren, dat Joden, dat Leerlingen van Joannes, dat Christenen , in den tyd van 20 jaren of daar omtrend, na de zoo veel gerugtsmakende uitftorting van den H. Geest op het Pinxterfeest, in 't geheel van dien Geest niet gehoort hebben ? 3. Moet men uit de vraag van Paulus, Waar in zyt gy dan gedoopt ? uit hun antwoord, In den doop van Joannes, vs. 3. en uit des Apostels volgende taal, vs. 4 befluiten, dat het bekomen van den Geest afhong van den Doop ? 4. Worden wy in het vyfde vs. onderricht, dat die Discipelen van Joannes thans andermaal gedoopt zyn ? 5. Wat moet men daar van denken dat Lucas , vs. 7. hun lieder getal befomt op omtrend 12 mannen? — Wierd het ons gegunt , om het waare licht over deeze bedenkelyke Hukken te verfpreiden , wy zouden dan veelen eenen nuttigen dienst daar mede gedaan hebben. De goede Geest leide ons ook hier in de waarheid! §. 174. Op de eerfle bedenking valt het antwoord gemakkelyk en zeker. -—. Men moet in des Apostels vraag, en ook in der Discipelen antwoord , niet verflaan den H. Geest in zyne gewoone en zaligmakende werkingen, onder welken wy weten dat ook de genade des geloofs behoort  Opheldering van Hand. XIX: 1-7. 217 hoort O), maar den H. Geest, zoo als die mildelyk in den aanvang van het N. T. uitgeftort is, tot verfcheidene buitengewoone gaven van talen, prophetien, en wonderwerken. Daar van legt Joannes in zyn Euangelie, Hoofdft. VII: 37, de van Jefus, overeenkomftfg de voorzegfchriften, beloofde ftroomen van levend water in 't vorige vs. uit: dit zeide hy van den Geest, den welken ontvangen zouden die in Hem gelooven : want de Heilige Geest was nog niet, (op die ruime wyze uitgeftort) overmits Jefus nog niet verheerlykt was. Dat hier deze zin plaats hebbe, blykt uit de uitkomst, vs. 6. daar zy dien Geest, naar welken de Apostel onderzogt, en van welken zy zelfs niet gehoort hadden , ontvingen; maar toen fpraken zy met vremde talen, en propJieteerden. — Hier door ziet gy, waarde Leezer, dat deeze bedenking geheel weggenomen is, maar ook, dat dit ganfche verhaal verftaanbaarder voor u geworden is. §. 175. Veel moeilyker vinden wy het, om op de tweede vraag te voldoen. — Wy konnen wel waarfchynlyk uit hun onderricht, vs. 3. opmaken, dat zy Discipelen geweest zyn van Joannes, des Heilands Voorlooper, en uit vs. 1. dat zy langen tyd, misfchien wel 23 jaren of langer, uit Canaan afweezig , en in Azien, wel ligt in deszelfs vermaarde Koopftad Ephefen, daar zy zig tegenwoordig bevonden , woonagtig geweest zyn , dan dit voldoet, zoo verre ik zien kan, aan de zwarigheid O) 1 Cor. XII: 3. 2 Cor. IV: 13. Eph.II:8. mi.li 29. P 5  a 18 Opheldering van Hand. XIX: i - 7-. heid niet. Waren zy Joelen ? dan moesten zy immers, ten minften op de drie groote Feesten jaariyks naar Jerufalem opgaan (V), en daar zynde, moesten zy onget wyffeld hooren dat op het Pinxterfeest de HJ Geest was nederdaalt, en gewaar worden dat veele, die geloofden dat Jefus de Christus was, des H. Geestes deelagtig geworden waren ! Waren zy Leerlingen van Joannes? dan konden zy immers nier onkundig zyn van dit zyn woord , Matth. UI: 11. Ik doope u wel met water tot bekeering; maar die na my komt is Jierker dan ik, wiens fchoenen ik niet waardig ben hem na te dragen, Die zal u met den Heiligen GeesT en met vuuii doopen. Ik bekenne wel, dar zy uit dien Leeraar flegts de belofte van den H. Geest, maar nog niet de vervulling gehoort hadden , maar ik meene dat dit hen zal aangedrongen hebben om daar naar te vemeemen , en dan konde dit gemakkelyk tot hunne ooren komen. Ja waren zy thans Christenen, gelyk wy moeten vastftellen, om dat zy den naam van Discipelen dragen (b), en gelooft hadden, vs. 2 , zonder dat wy bepalen konnen hoe kort of hoe lang; hoe is het dan mooglyk, dat zy van de uitftortin^ van den H Geest niets gehoort hebben , daar toch Paulus zelf gepredikt hadde te Ephefen, Hoofdlt. XVill; 19. daar Aquila en Prifcilla aldaar gebleven zyn, en aan Apollos, die ook (V) Hand. II: 9-11. (J>) Hoofdlt. IX: 36. XI: 26.  Opheldering van Hand. XIX: 1-7. 219 ook een Discipel van Joannes was, den -weg van God befcheidenlyker hebben uitgelegt, vs. 19, 24-26? , Ik weete hier op niets, met eenige waarfchyn- iykheid, dan dit te antwoorden: Deeze 12 mannen moeten langen tyd flyve aanhangers van Joannes den Doopcr geweest zyn, en navolgers van zyne afgezonderde levenswyze en llrenge zeden, die in verre gewesten, en in onbewoonde plaatfen, verwydert van de menfchen geleeft hebben , en langs dien weg niet gehoort hebben , wat in de laatfte twintig jaren, of zelfs langer, in Canaan voorgevallen was... Zy moeten nog zeer onlangs zig met de Christenen vereenigt hebben, misfehien wel opgewekt door den overgang van Apollos hun lieder geloofsgenoot, tot de Christenen, en daar door van de gefchiedenis der Christenen, ja van hunne leeringen, nog weinig ge weeten hebben. — Op die wyze is hunne onkunde mooglyk (Y). §. 176. Op de derde bcdenkelykheid antwoorde ik: — Het ontvangen van den H. Geest in zyne buitengewoone werkingen , hong zeeker niet af van de bediening des D.oops, als dewelke opzigt beeft tot den heiligmakenden Geest, en dus tot de zaligmakende genadegaven. Somtyds zyn, in der Apostelen dagen, om byzondere reedenen , dis o ga- Qo) Ik ben dit verfchuldigt aan den zeer geleerden Barkey, die in zyne Bibl. ilag. Cl. 3. Fase. 3. eene leezenswaardige Verhandeling , over het oegmerk van Joannes Euangelie, gefchreven heeft, en daar in van des Doopers afgezonderde Leerlingen fprèekt, Pag. Ó36 - 642.  tio Opheldering van Hand. XIX: 1-7. gaven wel gefchonken by den H. Doop , maar doorgaans by het gebed, en de oplegging der handen, door sde Apostelen; zie Hoofdft. Vlll: r5 - r 8, en ons fesde vs. derhalven kan Paulus niet met dat oogmerk ge vraagt hebben, waar in zyt gy dan gedoopt ? noch ook hec geene wy vs. 4. Ieezen met dat inz cht gefprooken hebben. — Maar waar toe dan hen gevraagt naar hunnen doop? Ik zegge: Om dat Paulus met reeden zig bevremdde , dat menfchen die gedoopt waren , die derhalven onderwys genooten, en belydenis van de waare Leer gedaan hadden, zelfs niet gehoort hidden van die buiten^ewoone gaven van den H. Geest! daarom vroeg Hy zeer verftandig, hoe, of in welke Leere, op wat belydenis zy dan toch gedoopt mogten zyn? — Zy antwoorden eenvoudig, In den doop van Joannes, weetende dus ook niets meer, dan dat hun Leeraar verkondigt hadde, dat de Christus komen zoude, en met den H. Geest zou doopen ; vergel. Hoofdft. XVIII: 25. — Daar op nu verklaart Paulus hun, dat de prediking en de Doop van dien grooten Man Gods Joannes, twee gewigtige zaaken leerde en bevestigde, t. w. bekeering en geloof in den geenen die na hem kwam, en die, zegt Paulus duidelyk, is Christus Jefus (a): Deeze verklaring1 meene ik dat de Apostel geeft, om te toonen dat Joannes Doop goed was, en wees naar dien zelfden Jefus Christus welken hy pre- OO Zie Matth. III: 1-12. Mare. 1:2-8. Joann. I: 6-8, 15-36. 111:23-36, en Hand. XIII: 24 en 25,  Opheldering van Hand. XIX: 1-7. 221 predikte, en uit wiens volheid zy, door het geloof, alles ontvangen moesten (a). §. 177. Nu komen wy tot het vierde ftuk, waar1 over tot aan de tyden der gezeegende Kerkhervorming, in de 15de Eeuw, niet getwist geworden is, alzoo de Oudheid eenparig vastftelde, dat Lucas verhaalt dat deeze 12 Discipelen van Joannes thans, het zy door Paulus, of door iemand zyner Meedearbeiders , gedoopt zyn geworden in den naam van den Heere Jefus, in welken zy thans verklaarden te gelooven ; maar van dien tyd af heeft een zeer aanzienlyk en geleerd Heer eene nieuwe verklaring opgegeeven Qb) , hier op uitkoomende, dat niet Lucas vs. 5. fpreeke, maar dat Paulus voortvaare te fpreeken, en verhaale, dat, gelyk Joannes het volk leerde te gelooven in den geenen die na hem kwam, welke niemand anders was dan Jefus Christus, dus ook zy, die hem hoor~ den, en zyne Leere aannamen, gedoopt wierden in den naam van den Heere Jefus; niet dat dit uitdrukkelyk in het Doopsfbrmulier van Joannes gezegt wierd, noch door zyne Doopelingen wierd beleeden (c), maar dat dit egter waarlyk lag in de Lee- (a) Dus heeft ook Paulus aan deze Discipelen van Joannes het zelfde gedaan, dat Aquila en Prijcilla aan Apollos verrichteden , Hoofdft. XVIII: 26. {bj Philippus Marnix, Heer van St. Aldegonde. (f) Indien dit gefchied ware , dan zoude die waarheid dat Jefus de Christus was , zoo onbekend aan de Joden niet geweest zyn, en zelfs zouden de discipelen van Joannes dan daar aan niet getwyffelt hebben. Luc. III: 15. Joann. III: 26. Matth. XI: 2 en 3. Dan zoude Joannes in zyne Lee-  .22 2 Opheldering van Hand. XIX: t^yf. Leere en den Doop van Joannes, welke wees op Hem die komen zoude , nameivk Jefus Christus. Veele geleerde Mannen hebben deeze verklaring overgenomen, en met bewyzen geftaaft, waar tegen zig egter andere, zeer waardige Godgeleerden, tot onzen tyd toe aangekant hebben (a). — Wy pryzen wel de zeedigheid van den Grooten Wi tsius, die hier over geen Richter zyn wil (b% egter wcegen by ons eenige reedenen voor de laatfte verklaring over, cn wel deezen: Indien Lucas , die vs. 4. Paulus fpreekende had ingevoert, gelyk hy vs. 6. van zyne verrigting gewaagt, nu vs. 5. zdf (prak, en Paulus vs. 4. had doen eindigen , dan zoude daar eenig teeken van moeten zyn ; maar dat vindt men niet , derhalven moet ook Paulus vs 5. nog fpreeken (c). 2. De manier van fchryven in het Grieksch vs. 5. geeft natuurlyk te kennen, dat die geene onder de Hoorde- Leere verder gegaan zyn, als zyi'i Meester, want die liet zyne discipelen met doopen in den nnam van den Heeré Jefus Christus, met een uitdrukkelyk formulier . dat is' eerst gefcliied na zyne verhooging. Matth. XXVIII: 19.' Hand.-II. 38. Ca) Den Baron Marnix hebben gevolgt Beza,' Coccejus, Marck, Beausobre en l'IïnFant, Hartman, NYLoë, Buurt, en anderen; maar onder" de Tegenftanders zie ik J. G. Vossius, Grotius, Whitby, Doddridge, en Plevier, die zeer edelmoedig de bewyzen van Prof. Marck voorftelt, en oplosfingen geeft. IV. Deel, Bladz. 25-35. (b) Milet. Leid. pag. 108-111. .(O Zie de meer gepreezene Logica van Jufvr. Buurt, §. 279. Bladz. 273, 274.  Opheldering van Hand. XIX: t.f, 22$ •deren van Joannes die aan hem gehoor gaven , eri zyne leere aannamen , gedoopt wierden (V) 3. De fchikking der woorden van vs. 4 en 5 , maakt tusfchen dezelven een naauw verband, dat ik dus zoude vertolken: , joannes doopte wel — zeggende , tot het volk, enz. maar ook de hoor ende werden ge, doopt in den naam des Heeren Jefus. Niet flegts predikte de Dooper Jefus Christus, maar ook zyne leerlingen omhelsden die Leere van Jefus, dat hy de Christus was. Dat was ook byzonder in deeze 12'Discipelen noodzakelyk, dat geloof zal gewis, felyk aan Paulus gebleeken zyn, eer hy de handen op hen lag, vs. 6 §. 178 Wy fpoeden ons tot de vyfde en Iaatflé bedenkelykheid. Daar is waarlyk iets ftuitends in, dat Lucas een zoo klein geral als" 12 niet bepaaldelyk zoude opgegeeven hebben, maar zelf onzeeker zoude geweest zyn omtrend die weinige zoo byzondere Mannen, of zy een of twee beneden dan ook boven dat getal waren, en dus ook zynert Leezer daa; omtrend onzeker zoude gelaten hebben. — Wy konnen dit geenszins van den naauwkeurigen Lucas. die van dit geval waarfchynlyk ooggetuige geweest is, denken. Wy vinden ook in de Syrifche en Arabifche overzetting het woordje om- 00 Dit argument heeft Marck vry kragtig aangedrongen, Exercit. Text. tom. 1. pag. 377,378. §. 6. W Wy zyn in de redenen niet breeder, om dat ze taat. kundig zyn; ook de overige bewyzen kan men vinden by Plevier , . Bladz. 25-29. Zie ook Nyloc', Schrift. Aanm. 1 B. Aanm. 21.  424 Opheldering van Hand. XLX: 1-7, omtrend niet, maar, Die Mannen warm twaalf; eh het Griekfche <*Vt« door omtrend vertaald , wordt dikwyls gebeezigt zonder getal of zaak onzeeker te maaken (a) , en dat heeft Lucas hier ook niet willen doen, alzoo min als wy dat doen zouden > wanneer wy in onze taal zeiden : , Alle deeze waren , zoo twaalf Mannen . §. 179. Laat ons, Geliefden! hier niet van afftappen , zonder ons zeiven te vragen , Hebben ook wy den H. Geest in zyne verftand verlichtende, en hartveranderende werking, wel ontvangen, eer wy door belydenis Discipelen van Jefus wierden ? Geloofden wy toen van ganfcher harten tot regtvaardigheid, en beleeden wy met den mond tot zaligheid (/;)? Dan, dan ook alleen zyn wy waare Christenen, gelukkige erfgenamen van genade en van eeuwige heerlykheid, 1 Joan. IV: 13. Hier aan kennen wy dat wy in Hem blyven , en Hy in ons , om dat Hy ons van zynen Geest gegeeven heeft. fV! Zie Matth. XXI: 26 en 46. 2 Cor. II: 17. Luc, XXIII: 44. (£) Hand. VIII: 37- en Rom. X: 10. HOOFD-  Opheldering van Hand. XX: 32. 225 HOOFDST. XX: 32. Ende nu, broeders, ik beveele u Gode, en den worde zyner genade : die machtig is [w] op te bouwen, ende u een erfdeel te geeven onder alle de geheiligde. §. 180. Gelyk wy te vooren over de beteekenis van het Woord by onzen Schryver, ons oordeel gezegt hebben , zoo lust het ons thans onze redenen open te leggen, waarom wy ons al voor eenige Jaren verklaart hebben voor die geleerde Mannen, die hier door het woord van Gods genade liefst verftaan onzen dierbaren Zaligmaker, dat Woord dat by God was, dat God was, en waar door alles gemaakt is, maar dat vleesch geworden is, Joann. I: r, 2, 3 en 14 fV). §. 181. Onze redenen zyn : 1. Dat Christus zeer gevoeglyk kan genoemt worden het Woord van Gods genade, niet minder dan de eerfte Perfoon geheeten wordt de God aller genade, 1 Pet. V: 10; en de derde Perfoon, Hebr. X: 29, de Geest der genade. 00 Zie boven over Hand. X: 36. $. 70-74, en Hoofdft. XIII: 26, J. 101- 105. — Op den laatften van- Wynmaand 1773 hoorden wy met genoegen eene Affchcidsreeden over dit vs. en namen toen de vrymoedigheid om dit gevoelen voor te fpreeken. — Zonder dat ik omgezien hebbe naar meer Voorgangeren, vallen my in de hand Marck Exercit. Bibl. tom. 3. Exercit. XXXVII. §.4. Witsius Miscell. Sacr. tom. 2. Exercit. III. §. 30. En voor den Nederduitfchen Leezer Dezelve over bet Geloof, Oeffen. XX1IL §. 10, en A. Moonen, Paulus «rider de Heidenen, Bladz. 701-703. P  226" Opheldering van Hand. XX: 32. nade. Zie ook Zach. XII: 10. en de tweede insgdlyk« het Woord des Leevens, 1 Joan I: 1. Hy immers is ons hoogst genadig en gunftig, die alle genade van God verworven heeft, en uit wiens volheid wy ontvangen ook genade voor genade, Joann. I: ió\ Eph. fi 3. Tit. Hf: 4-6. enz. 2. Niets is meer gevoeglyk en gewoon in het N. T. dan God Va d e 11 en Z o o n , die een zyn, te famen te paaren , daar men zeer weinige.voorbeelden zal vinden, waar in een Perfoon . een Goddelyk Perfoon, met eene zaak dus famengevocgt worde (a). 3. Zeer gepast is het, dat gelovige Menfchen, dat Opzienders der gemeinte (h) aanbevoolen worden aan den Heere Jefus Christus, die hen gekogt heeft met zyn bloed, die hun eenige en eeuwige Herder en Opziener is, benevens den Vader, met welken Ily ook in het bewaren zyner Schapen één is (V). Maar weinig voegt het, en 'theeft misfchien geen voorbeeld (ff) , dat zy aanbevoolen worden aan het Emngclium, 't welk in tegendeel hun aanbe- voo- (a) Men kan voorbeelden van de eerfle foort overal vinden , byzonder als men de Brieven van Paulus leest. Met bet opflaan vallen my voor 1 Tim. I: 1. V: 21. VI: 13. maar van de andere foort hebbe ik niet gezien. Vergelyk Matth. XXVIII: 19. 1 Joann. V: 7. en zie hoe Wits in de aangeh. §. daar uit van den H. Geest bewyze dat hy een P ei loon zy. (h) Zie vs. 17 en 28. (Ó Zie Joann. X: 28-30. Hebr. XIII: 20 en sï, 1 Pet. tic 25. V: 3. 00 Myn aandagt is gevallen op Rom. VI: 17. Maar dat gy nu van ganfcher harten gehoorzaam geworden zyt den voor-  Opheldering van Hand. XX: 32. 227 voolen is, om het te bewaaren , Luc. XI: %%. 2 Tim. L 13. II: 2. en Tit. I: 9. 4. Eindelyk, het getuigenis dat Paulus vervolgens geeft , die mag tig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geeven onder alle de geheiligden, past zoo weinig op het Euangelie, dat eeniglyk een middel of werktuig is, welk alle kragt van God, van den Geest bekomen moet, dat het zelfs veele Uitleggers dat overfpringen, en tot God, te vooren genoemt , wederkeeren doet. Maar allereigenaartigsc worden die heerlyke en trootstvolle dingen getuigt van onzen Almagtigen Zaligmaker (a), die zyne gemein* te bouwt op eene Petra, en de poorten der helle zullen dezelve niet overweldigen, Matth. XVI: 18. Hebr, lil: 3. Doorliet geloof in Hem, ontvangen wy vergeeying der zonden, en een erfdeel onder de geheiligden, Hand. XXVI: 18. Van Hef zullen wy ds vergeldinge der erffenisfe, dt kroone der regtvaardigheid, ontvangen, Col III: 24. 2 Tim. IV: 8. vergel. Jud. vs. 24. vooral aTim.I: 12. Ik weete wicn ik gelooft hebbe, (in welke getrouwe en magtigé handen ik my vertrouwt hebbe) en ik ben verzeekert dat Hy magtig is, myn pand, by Htm weggelegt, te bewaren tot dien dag. . §. 182. Gelyk de wyze en tederlievende Paulus zyne lieve Epheftërs nergens veiliger aanbevee. len konde, dan aan den Vader der Barmhartigheid en •veorbeelde der Leere, tot het welk gy overgegeven zyt. s'i? ov Tta^hhri rvirov SiXa^tif. Dan. dat verfchilt vry wat van onze plaats. C» Opentt I: 8. P 2  *28 Opheldering van Hand. XX: 32. en aan het zelfftandig Woord zyner genade , wien het ook niet aan magt haperde (a), zoo moesten ook wy alle onze geliefde panden, onze belangen, ons zeiven, onze zielen gedurig nedrig en geloovig aanbeveelen aan onzen getrouwen Schepper, en Liefdevoüen Zaligmaker, op dat Hy ons geleide, beftiere, befcherme, verlosfe , en in alle opzigten Zy een God van zaligheid, ja van volkomene zaligheid ! Vers 35. Ik hebbe u in allen getoont, dat men alzoo arbeidende de zwakke moet opnemen, ende gedenken aan de •woorden des Heeren Je/u , dat Hy gezegt heeft, het is zaliger te geven dan te ontfangen. §. 183. Dewyl dit vs. iets zeer byzonders behelst, moet onze aandacht te gereeder en te opmerkender daar by ftil ftaan, en niemand zal zig dat beklagen. — My dunkt dat iemand die dat doet, vragen zal: 1. Wie zyn de Menfchen aan welken Paulus dit alleszim. .betoont hadde (&)? en wien hy dit herinnert ? 2. Wat is het, alzoo arbeidende de zwakken op te neemen, het geen de Apostel hun getoond hadde betamelyk te zyn, en 't welk hy hun aanprees. 3. Die woorden van den (a~) Ik hebbe gedagt, dat Paulus zegt: die magtig is, en niet die magtig zyn, om dat de U'ader en het IVoord, ja ook de H. Geest (die hier niet uitgefloten wordt; één zyn, ook in hunne magtige bewaring. Joann. V:/. Joann. X: 28-30. (Jf) nxvrx ü/raSei£« vjAiv dat is trxmas alleszins, door woord en voorbeeld. Zie Poli Synopfis in h. i.  Opheldering van Hand. XX: 35. 229 den Heere Jefus , welken Hy gefprooken heeft: Het is zaliger te geeven, dan te ontvangen zyn die een korte inhoud van 's Heilands leeringen aangaande de barmharcigheid en mededeelzaamheid, door de Euangelisten ons befchreeven ? of zyn ze eene fpreuk van Jefus, te vooren niet befchreeven? 4. Welke is de zin van dit zeggen? Hoe kan de waarheid daar van blykbaar worden? 5. Hoe dient de aanpryzing van te gedenken aan die woorden , tot des Apostels oogmerk ? — Wanneer deeze Itukken opgeheidert zyn, dan zal eenChristen niets meer in dit ftuk begeeren, dan genade om dat zalige te bezitten en te betragten. $ 184 De eerfte vraag iaat zig gemakkelyk beantwoorden , doch vereischt eenige aanmerkingen, — Uit het 17de vs weeten wy, dat Paulus fpreekt tot de Ouderlingen van de gemebve der Ephefie'rs, tot wien hy vs. 28. gezegt hadde: Zoo hebt dan acht op u zeiven, en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot Opzienders geftelt heeft, om de gemeinte Gods te weiden, welke Hy verkreegen heeft door zyn eigen bloed. Aan de Leeraars en Ouderlingen dan had Paulus, die een mede Ouderling en getuige van Christus Lyden was (a), met woord en voorbeeld getoond, dat men alzoo arbeidende , enz. — De noodige aanmerkingen zyn, 1. Dat hier door gemeene Christenen geenszins van deeze vermaning zyn uitgeflooten. Ik kan my niet verbeelden, dat hier, met de Ouderlingen, geene ge- («) Zoo beichryfr. Petrus zig zeiven. I.Br. Hoofdft. V: t. P 3  2 go 'Opheldering van Hand. XX: 35. gemeene Gcloovigen zig zouden vervoegt hebben, om hunnen Vadtr in Chris'us, hunnen hooggeichatten en tedergeiiefden Paulus te ontmoeten, ook ben ik gereed om onder hen allen , vs. 36 en 37, op meer Christenen dan op de Ouderiingen van Ephefen te denken; althans dit weeten wy, dat Paulus foortgelyke lesfen aan de gemeente van Thesfalonica geeft, 2 Br. Hoofdft. III. 6-13. Onder .anderen leest gy daar: Wy 'hebben geen brml van 'imand gegeeten om niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, op dat wy niet iemand van u zouden lastig zyn. — Ook toen wy by u waren hebhen wy u dit hevoolen, dat zoo iemand niet wil werken , hy ook niet eete. — En gy Broeders , vertraagt niet in goed te doen. 2. Dat door dit voor. beeld en woord van Paulus aan alle Opzienderen der Gemeinte van allen tyd', de verpligting om met hunne eigene handen den kost te winnen niet worde opgelegt, noch de vryheid om van de eere- en liefdegiften der Gemeinte, waar aan zy hun tyd en vlyt, en zielen en lichamen, mededeelen, te leeven, hun ontzegt worde. Immers Paulus zelf won zyn kost met zyne eigene' handen, en weigerde bezolding voor de bediening van 't H. Euangelie, niet om dat hy de magt, het billyk regt tot onderhoud uit de Gemeinte , niet hadde, maar om zig zeiven tot een voorbeeld te geeven (V) , en om den valfchen Apostelen, die roem daar op droegen dat zy om niet de Gemeinten dienden , en Paulus en zyne 00 Dit zegt by 2 Thesf. III: 0.  Opheldering van Hand. XX: 33. 2H zyne medgezellen lasterden als of die eigen voordeel zogten, dien roem en dien laster af tefnydenta); anderszins heeft die zelfde Paulus met woorden geleert , d it de gemeinten verpligt zyn aan hunne Leeraars een genoegzaam onderhoud te bezorgen ('0 , en met zyn voorbeeld getoond, dat de Bedienaars van het Euangelie de eere- en liefdegiften des volks wel ontvangen mogen (c). Wie kan niet zien, dat de tyden en gelegenheden zodanige zyn konnen , dat Leeraars, van der Jeugd af tot den Ouderdom toe, aan het geene tot het werk der H Beliening behoort arbeids genoeg hebben? en dat het in die omftandigheden alleszins beeter zy onderhoud van de Gemeinte te ontvangen, dan een handwerk ter kostwinning waarteneemen, tot groot nadeel voor kostelyke zielen aan hunne zorge toevertrouwt ('!)? § 18 . In * tweede vraag zie ik geene bedenkelykheid, dan alleen , wie men te verftaan hebbe door Zwakken? — Sommige Uitleggers denken hier op zwakken in '4 geloove, gelyk de Apostel van zo- 00 Dk ziet men duidelyk 1 Cor-IX: I5"l8# 1L Br> Hoofdft. XI: 7, 9-15- r;. „ , Cè)i Cor. IX: 6-14. Gal. VI: 6. i Tun. V: 17 , daar Ae eere zonder twyffel beloning zegt, gelyk het volgende vs toont. Zie den waardigen Hoogleeraar, en Leeraar van Dordrechts bloeijende gemeinte, P. Brouwer, over 1 Timoth. II- Deel, Biadz. 512. wiens fchrandere en godvrugnge behandeling, gelyk doorgaans, dus ook over het woord dubbele , ibid. 5.2 en 5<3, my grootelyks behaagt. 00 2 Cor. XI: 8 en 9. Phil. IV: 10-19. 00 Calyinus, in h. I. P 4  232 Opheldering van Hand. XX: 35. zodanigen onder deeze uitdrukking fpreekt, Rom. XIV: 1. en willen dan, dat Paulus getoond haddej dat de Opzienders der Gemeinte, door zeiven tot vermoeijens toe, om den kost te werken, hen, die zoo zwak waren , dat zy, indien de Leeraars bezolding namen voor den dienst der Kerke, zig .daar aan ergeren zouden, als zogten de Leeraars hun eigen voordeel en gemak, moesten tehulpekomen, onderfcheppen, onderfchragen; op dat zy niet vallen mogten (a). — Doch anderen verftaan zodanige Armen, die door ziekte , ouderdom, of anderszins, buiten ftaat zyn om zig zei ven door eigen arbeid onderhoud te bezorgen , aan wien Paulus wil dat de arbeidende Leeraars, anderen niet minder, noodigen onderftand befchikken zouden (/>). — Daar zyn eindelyk ook, die, misfchien om in de keuze niet mis te tasten, beide zwakken in V geloove, en onvermogenden naar 't lichaam te famen voegen (c). *t* Wy vinden ook wel de keuze moeilyk, egter' hellen wy meest tot de tweede verklaring over. 1. Om dat de volgende fpreuke duidelyk van mild. dadigheid aan behoeftigen fpreekt. 2. Om dat ik in de Gemeinte van Ephefen zodanige zwakke Chris, tenen met aangetroffen hebbe , en in 't verband geen bewys vinde dat Paulus voor dezulken zorg. de, maar wel voor Behoef tigen, in 't onmiddelyk voor- GO Daar heenen willen Calvinus en Grotius. WBeausobre en l'Enfant, gelyk ook Doddridge verklaren het aldus. p/p}, ?e engelfche en de Hollandfche Moonen  Opheldering van Hand. XX: 35. 233 voorgaande vs. Gy zeiven weet dat deeze handen gedient hebben tot mynen nooddruft, en den gmen Die met my waren. 3. Eindelyk, om dat wy eenen gelykfoortigen raad van Paulus aan onze Ephefiers vinden , in zynen Brief Hoofdft. IV: 29. Die geftoolen heeft Jleele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat goed is met de handen, op dat hy hebbe mede te deelen, den geenen die nood heeft. §. 186. Wat de derde vraag aangaat: Het is wel zeker,dat de zakelyke inhoud dier woorden overvloedig in de befchrevene Leeringen van onzen grooten Meester te vinden is, zie Matth. V: 7. XXV: 34 en 35. Luc. VI: 35-38. XIV: 12-14. XVIII: 22. egter kan men uit de manier van zeggen des Apostels: De woorden van den Heere jefus, dat Hy gezegt heeft, , het is zaliger te geeven dan te ontvan, gen, niet wel twyffelen, of het is eene kortbondige fpreuke van onzen Heiland geweest, niet ongelyk aan eenige der Heidenfche Wyzen (a). — Maar hoe is Paulus aan de kennis van deeze niet befchrevene woorden van Jefus gekomen ? Ik antwoorde , door overlevering, van die geenen " welken jefus gehoort hebben, en van welker egtheid hy volle verzeekering hadde (£). §. 187. Grótius over deeze plaats, en Tilxotson in zyne Predik. V. Deel, Bladz. 758, halen aan de gezegdens van Aristoteles: Daar is meer deugd in V geeven dan in 't ontvangen; van Plutarchus: Weidaten te geeven, is vermatelyker dan te ontvangen; van Seneca: Jk wil liever geene weldaden ontvangen, dan geene geeven. enz. O) Vergel. Hebr. II: 3. en Luc. I: 1 en 2. Dat deeze ftei- P 5  234. Opheldering van Hand. XX: 35. §. 187. Betrekkelyk tot den zin deezer dierbare fpreuke, waar over de vierde vraag ging, zeggen wy: — Dezelve is niet: , Dat het vernederend , zy voor Leeraren, eenige vergelding voor den , Euangeliedienst te verkrygen , en veel gelukki, ger voor hun, dat zy door een winnend werk j wat over vergaderen ten dienfte van Behoeftij gen', gelyk iemand, die de woorden, alzoo arbeidende de zwakken op te neemen, verftaat in de meening welke wy §. 185 eerst voorftelden , zoude konnen denken; maar ze komt hier op uit: , Het is alleszins gelukkiger , liefdadigheden aan , noodlydenden te bewyzen , dan dezelven te ge, , nieten'. — De waarheid daar van ftraalt middagklaar door, als wy bedenken. %. Dat hy die geeven kan in een gelukkiger ftaat is, alzoo hy het genoegzame, ja -overvloed , door Gods zegen, bezit, dan hy die ontvangen moet, alzoo die door verfch'eidene bezoekingen, gebrek lydt. De laat' fte vertoont in zoo verre niets dan eenen elendcding, maar de eerfte zweemt in dat opzigt eenigszins naar Hem , die ons alles mildclyk geeft om te genieten. 2. Ook is het heerlyker te geeven, en meer verneederend te moeten afhangen van de hulpe van anderen. Salomo heeft dit wel opgemerkt, Spr.XXII:7. De ryke heerscht over de arme, en die ontleent is des leeners knegt. 3. Daar fteekt verhevener deugd in (telling noch de voorgewende onvolmaaktheid der H. Schrift, noch de noodzakelykbeid cf agtbaarheid der Joodfche en Roomfcbe overleveringen begunitige, kan de Leezer gemakkelyk doordenken.  Opheldering van Hand. XX: 35. 235 in het geeven , dan wei in het ontvangen. De Geever oeffent dankbare liefde aan zynen Goddelyken n-eldoender, en edelmoedige liefde aan zynen behoef tigen medernensch, van wien hy niets weder hoopen kan; hy vervult aldus de wet van Christus. Ik zwyge dat hy het zynen Maker leent, en zynen Perlosfer geeft (V). Hy toont in dat edelmoedig treeven, dat hy een eigenaartig kind is van den Hemelfchen Vader, en een egt Navolger van zynen Goddelyken Heiland (b).— 4. Onbedenkelyk aangenamer is het geeven dan het ontvangen. Het gelukkige , het heerlyke, en het deugdzame dat in het geeven ligt, verfchaft een zonderling genoegen, maar ook deelt de Weldoender rykelyk mede in het genot der verkwikkingen , welken hy anderen aanbrengt. De zoete dankbaarheid welke hy zelf Gode toebrengt voor die eere, voor dat geluk, van anderen gelukkig te mogen maken; de overvloedige dankzeggingen welken God om zynent wille van de geholpen elendelingen ontvangt (c) ; (om nu niet te gewagen van de aandoenlyke zegeningen welke tot hem wederkeeren (dj~) leveren zielftreelende aangenaamheden uit, welke alle uitdrukkingen te boven gaan. 5. Daar volgt op het geeven, op het edelmoedig weldoen, allerlei ge}uk: — van menfchen, die lof en achting geeven , en f» Spr. XIX:. 17. Matth. XXV: 35- 40. O) Matti. V: 42-48. 2 Cor. VIII: o. Eph. V: 1 en 2. Hand. X: 38. O) 2 Cor. IX: 11-15. O/) Job XXIX: 13. XXXI: 20.  23é" Opheldering van Hand. XX. 35. en veele aangename wederdienften toebrengen; en van God, die den milden geever liefheeft, en alleszins met goedertierenheden kroont (a) ; In dit leeven Pf. XXXViJ: 3. XLI": 2,3,4. CXII. Spr. XIV:2r. XXVIII: 17. Matth. V: 7. Luc VI: 3 8. en na het zelve in de zalige eeuwigheid, Luc. XIV: 13, r4. XVI: 9. 1 Tim VI: 17-19.' Matth XXV: 35 en 36 (b). §. 188. Het gevraagde in de vyfde plaats, is ligtelyk te begrypen. Het oogmerk van Paulus is, om zyne Hoorderen te beweegen tot liefderyke onderfteuning der zwakken, die niet konnen door hunnen arbeid aan noodig onderhoud komen. Niets konde Leerlingen en Onderdanen van Jefus daar toe meer aanzetten, dan de herinnering, hoe die Leeraar dien wy hooren moeten , die Koning wien wy onderdanig moeten zyn, dit voorgefchreeven en gelast hebbe, ja aangepreezen met de hoog. fte wysheid, als 'een zalig voorregt boven het geluk van hun, voor wien deeze wet zorgt. Wy moeten dit derhalven meer voor eene genadige vergunning van eene hooge eere en groot geluk , dan voor eene aanbeveehng van eenen pligt fchatten ; en, terwyi wy anderen gelukkig maken, God hartelyk danken , dat Hy ons zoo veel zaliger gemaakt heeft. — Laten ookwy, myne Vrienden, verftandig aan dit dierbaar woord gedenken. Roept de Voor- 00 Schoon een Christen weldoet zonder hoope om weder te ontvangen, kan het egter niet misfen , of by maakt zig Vrienden. Luc. XVI: 9. en hy vindt het -weder. Pred.XI: 1. 00 Lees Tillotsons Predikatie.  Opheldering van Hand. XX: 35. 23? Voorzienigheid ons om wat veel te doen ter hulpe van onvermogende medemenfehen, van behoeftige en zwakke medegenooten des geloofs, laten wy toch niet ondankbaar of liefdeloos denken: Wat zal ik veel verliezen1, wat is dat kostbaar en moeilyk! maar laten wy denken en danken: Wat is het eene zaligheid voor my boven anderen, dat God my kragt geeft om te werken, vermogen om zelfs anderen wel te doen! dat Hy my verwaardigt om Hem, die de goeddadigheid zelve is, na te volgen, en dienstbaar te zyn om zyne Schepfelen, zyne Vrienden gelukkig te maken, en te gelyker tyd myn eigen geluk te bevorderen ! uit Hem , door Hem, en tot Hem zyn alle dingen; Hem zy de eere en heerlykheid tot in eeuwigheid! Amen. HOOFDST. XXI: 4. Ende de Discipelen gevonden hebbende, bleven wy daar zeven dagen: dewelke tot Paulum zeiden door den Geest, dat hy niet en zoude opgaan na Jerufalem. §. 189. Een Christen, dit met bedagtzaamheid lezende, kan niet wel voorby, van zig verleegen te vinden, hoe de Discipelen, die Paulus in het koopryke Tyrus vond Ca) , hem konden zeggen DOOR 00 Het fchynt my uit het Grieksch x«» ctvtvgont; rovt (Ao&ktxs toe, dat deeze Dhiipelen van Paulus en zyne metgezellen vermoed wierden in Tyrus te wezen, en daarom opgezogt wierden, en ook gevonden zyn tot hunne blydfchap.  23?» Opheldering van Hand. XXI: 4., door den Geest, dat hy niet zonde opbaart naar Jerufalem, daar nogtans de Apostel boon dien zelfden Geest gebonden, ver. pligt en gedrongen, naar Jerufalem reisde, Hoofdft. XX: 21 (rt). Strydt dan hier de Geest in deeze ■Discipelen, tegen den Geest in Paulus? — Dat is gewis onmogelyk, de Geest kan niet anders dan gelyk aan zig zeiven zyn, dm getuigen dat de Geest de waarheid is. Het is derhalven zeer waarfchynlyk, dat Lucas deeze gebeurtenis met bekorting verhaale , in vooronderftelling dat Zyn Leezer, uit den farnenhang van zyne geheele befcbryving,gemakkelyk de waare gelegenheid van dit voorval te Tyrus bevatten zoude. Dat is ook in de daad gefchied; want een iegelyk (/;) heeft dit verhaal dus begreepen: — dat Lucas beduiden wil, dat de H Geest aan die Discipelen ook geopenbaart hadde dat voor Paulus, wanneer hy te Jerufalem kwam , lyden te ondergaan was, vergel. Hoofdft. XX: 23.en vs. 10 en 1 r van dit Hoofddeel; —i dat zy dit mede aan den Apostel hebben te kennen gegeven; tot hier toe door den Geest, en overeenftemmende met den Geest in Paulus en in anderen. — Dat die Discipelen daar op, niet wetende dat Paulus ten bevel hadde om naar die Bloedftad op te trekken , hem liefderyk afgeraden hebben, om toch der- (V1 Grotius verklaart dit wel , door den Geest de l barden vooraf gevoelende', maar wy volgen hier in liefst tmze geëerde Randfcbryvers. ■ (è> Ik zie toch dat genoegzaam alle myne Uitleggers óp' dien voet gefcty-eeven hebben.  Opheldering van Hand. XXI: ^ £39 derwaards niet heen te gaan, alzoo zy hem door den Geest verzekeren konden, dat hy aldaar kwaIvk behandelt zoude worden; en wel ligt hebben, zy gedagt en voorgefteid , dat de Geest hun dit geppenbaait hadde, om tydig den Apostel te waarfchouwem Dit ftemt in met de handeling van des Apostels Refcgenooten, en de Vrienden van Cefareen, vs. 12. Die raad was gegrond op de openbaring van den H. Geest, doch dezelve werd niet gegeven van den H. Geest, maar van die Discipelen, aan wien de H. Geest des Apostels lyden hadde bekend gemaakt. § 190. Maar waar toe (zal misfehien iemand verder vragen) waar toe diende dit Gods beftier, dat de M. Geest aan zynen Gezante vooraf zoo veele boodfehappen, van zyn aanftaande lyden te Jerufalem, deed? en hem zulke fterke afradiri. Ren, als hier en vs. 12, liet voorkomen? Het antwoord is vry klaar en zeker: . Om zyne ge. hoorzaamheid aan 's Heeren bevel te beproeven, en hem tot een doorlugtig voorbeeld daar van te maken, als wel eer zynen Vriend Abraham (a);.. Om zyne kloekmoedigheid , de volkorrene overgifte van hem zeiven voor zynen gekruisfigden Heere, en te gelyk het overwinnend vermogen van zyn geloof op dien getrouwen en almagtigen Koning, als mede zyne alles te bovenkomende Liefde voor dien Jefus, die hem lief gehad hadde en zich zeiven 00 Z!e Genef' XVII: envergel' 1 Sara. XV: 2a, 23. en de gefchiedenis van Jonas.  24'o Opheldering van Hand. XXI: 4. yen voor hem overgegeven hadde, beerlyk aan 't licht te brengen (a~). §. 191. Laten wy, geliefde Lezers, hier uit Iceren: i. Wanneer God ons tot eenigen post roept, wy moeten ons van de gewillige gehoorzaamheid daar aan niet laten aftrekken, door vermoedens dat ons daar in moeilykheden, fmaadheden, fmerten, of fchaden zouden overkomen; ook niet door dat onze Vrienden ons daar tegen waarfchouwen, ja zelfs niet als zy door den Geest zeggen, dat wy zulks niet doen moeten , indien wy onze ruste, welftand, enz. niet verliezen willen. Neen J wy moeten aan Gods bevel vasthouden, en ons toevertrouwen aan dien God die ons roept, en die getrouw en magtig is om ons te verlosfen, en alles ten goede te doen medewerken Q). 2. Gelyk wy ons omtrend het gehoorzamen aan Gods bevel niet moeten laten fiingeren door voorfpeldt zwarigheden; zoo moeten wy ons ook van agteren niet laten kwellen , als op onze gehoorzaamheid veele verdrietelykheden volgen: in tegendeel behoort de overweeging dat ze ons in Gods weg ontmoeten, ons te bemoedigen, in 't vertrouwen dat die God, dien wy dienen , het ook daar in wel met ons maken zal. Is het ons voorfpelt, dan komt ons niets vremds over, wy hebben daar op ftaat gemaakt , en ons daar toe overgegeven , en daarom valt het te ligter; maar al hadden wydie weder- waar- 00 Zie Hoofdft. XX: 24. XXI: 13. 1 Joan. IV: 18. V: 4 en 5. Hoogl. VIII: 6 en 7. 00 Zie Dan. III: iC-18. 2 Cor. t: 8-10. Rom. VIII: 28.  Opheldering van Hand. XXI: 4. 241 waardigheden niet verwagt, onze gehoorzaamheid blyft even goed, en God zal ook in dat vuur en in dat water met ons wezen (a). 3. Openbaart ons de H. Geest iets, laten wy toch zeer voorzigtig zyn in het trekken van befiuiten daar uit! Laten wy daar in niet op ons verftand fteunen, want dan zouden wy zeer ligt gcvaarlyk dwalen konnen , maar dan ook bidden , dat die Geest ons leere het Gode behagend gebruik daar van te maken. De ervaring heeft de groote nuttigheid van deeze leering ons doen opmerken, gelyk ook, dat wy, uit ons zeiven, of ook door tusfchenkomst van eenen loozen Geest, zeer bloot liggen voor onbedagtzaam mis te flappen. Vers 20. Over het groet getal van gelovige Joden thans te Jerufalem. §. 192. Het kan niet wel misfen, ofdeaandagt van een Christelyk Leezer moet hier, niet zonder bewondering, vallen, op dat verbazend groot getal van Gelovigen uit de Joden te Jerufalem» dat Jacobus Q>) uitdrukt in die woorden tot Paulüs, , Gy ziet, Broeder l hoe veele duizenden (in 't Grieksch , vol- 00 Het kan nuttig zyn te herdenken 'f geen Wy gezegt hebben orer Matth. II: 12-16. I. Deel, Bladz. 6-8. (O Hem mag men billyk voor den fpreeker houden uit vs. iS.  242 Opheldering van Hand. XXI: 20. , volgens de Randteekening : tien duizenden (d) ) van Joden daar zyn, die gelooven'! Duizenden ^veele duizenden, hoe veele duizenden ! wac maken die eene groote fchare uit, welke de verwagting omtrend zulk een volk als de Joden waren en zyn, en over wier onbekeerlykheid zoo fterk geklaagt wordt (b) , vérre te boven gaat! — Het kan de verbazing zeeker wat verminderen, wanneer men bedenkt dat het Pinxterfeest nu aanftaande was , of geviert wierd (c), en dat dus bier niét flegts de millioenen van Joden, uit geheel Palestina, maar ook uit alle volken die onder den Hemel zyn, vergadert waren , en dat men voldoet aan de kragt der Griekfche fpreekwyze, als men 30- of flegts 20 duizend Christenen uit de Joden hier zig verbeelde (e). Maar wel ligt houdt uwe verwondering niet op door deeze aanmerkingen. — Laat ze dan vry uitweiden, en erken ook hier in met lof en grootmaking van het eeuwig aanbiddelyk Opperweezen , de waarheid van 's Heeren taal, Jef. LV: 8-11. Myne gedagten zyn niet uwlieder gedagten, en uwe wegen zyn niet myne wegen , want gelyk de Hemelen hooger zyn als de aarde , alzoo zyn . myne 00 Die beteekenis heeft het Griekfche ,u-J?ict;, dan, het wordt ook dikwyls voor een onbepaald groot getal genomen Luc. XII: 1. Hebr. XII: 22. en Jud. vs. 14. vergel. 1 Cor. IV: 15. CO Jef. LUI: 1. Joann. XII: 38. Rom. X: 16. CO Hoofdft. XX: 16. 00 Hoofdft. II: 5. "00 7At Doddridge over deze plaats.  Opheldering van Hand. XXI: 20. 243 'niyne wegen hooger dan uwe wegen, en myne gedagten dan ulieder gedagten: want gelyk de reegen en de fneeuw van den hemel nederdaalt — alzoo zal myn woord, dat uit mynen monde uitgaat, ook zyn: het zal niet ledig tot my wederkeeren, maar het zal doen 't geene dat my behaagt, en het zal voorfpoedig zyü in 't geene waar toe ik het zende. Als ook de heuglyke bevestiging van Davids roemtaal, Ps. CIU: 11, 12, en 17. Zoo hoog de Hemel is boven de aarde, is zyne goedertierenheid geweldig over de geenen die Hem vreezen : zoo verre het Oosten is van het Westen, zoo verre doet Hy onze overtreedingen van ons. De goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid ever de geene die Hem vreezen, tn zyne geregtigheid aan kindskinderen ! Niet minder de onbedenkelyke vrugt van de voorbidding van onzen Lydenden Hoogenpriejter, Luc. XXII1:34- en(-te verwonderlyke kragt van het eenvoudig Euangelie. Gode zy dank (zoo barst Paulus uit, 2 Cor. II: 14-). die ojts alle tyd doet triumpheren in Christus, en den reuk zyner kennisje door ons openbaar maakt in allé plaatfen (0).' f» Aamnerkclyk zegt Grotius. , Zie, hoe dat mostaardzaad vermeerdert ef gegrotit is binnen 85 jaren-. Verftonden wy de prophetien beter, en gaven wy daar wat meer agt op (als Jef. LIV: 1-3. LXYI: 8. enz.) wy zouden ons over dit getal niet zoo zeer bevremden. Weten wy dat op den dag van bet eerfte Piux'terfeest omtrend drie duizend zielen Christenen wierden , Hoofdft. II: 41, hoe kunnen wy het dan vremd agten , dat 25 jaren daar na, 20 of 30 duizend Christenen geteld worden. q 2 HOOFD-  f44 Opheldering van Hand. XXII: 17-21. HOOFDST. XXII: 17-21. Ende het gebeurde my, ah ik te Jerufalem weder gekeert was, ende in den Tempel badt, dat ik in een vertrekkinge van zinnen was : Ende dat ik hem zag, ende hy tot my zeide, Spoedt u, ende gaat in der haast e uit Jerufalem: want zy en zullen u getuigenisfe van my, niet aannemen. En ik zeide, Heere, zy weten dat ik in de gevangenisfe wierp, ende in de Synagogen geesfelde die in u geloofden: Ende doe het bloedt Stephani uw es getuigen vergoten wiert, [dat] ik daar nok by ftont, ende meede een welbehagen hadde in zynen doot, ende de kleederen bewaarde der gene die hem doodden. Ende hy zeide tot my: Gaat henen: want ik zal u verre tut den Heidenen afzenden. § 193. Mier zal men billyk vragen : 1. Waar toe verhaalt Paulus dit zyn zonderling wedervaren aan de tegen hem verbitterde Joden ? 2. Wanneer is deeze verrukking, en verfchyning van den Heere aan hem vergunt ? Waar toe diende des Apostels antwoord aan den Heere , 't welk wy Ieezen vs. 19 en 20? — Wy zullen aan die vragen tragten te voldoen, met inmenging van het een en ander dat aan min geoeffende Christenen zoo bekend niet is, en nuttig zyn kan. § 11,4. Op de eerfte vraag zeggen wy: De Joden waren zeer verbittert op onzen Apostel, byzonder ook, om dat hy een Christen, een Hoof dvoorfiander der Christenen geworden was, en om dat  Opheldering van Hand. XXII: 17-21. *4S hy zoo veel met de Heidenen zig ophield (a). Gelyk hy nu ter wegneeming van de eerfte ergernis allerkragtigst geredeneert hadde, door te verhalen dat hy uit hemzelven een bitter vyand van de Christenen geweest was, maar dat hy door een gezicht van den Hemel geroepen was, van God, van Jtfus zeiven omgezet was tot het Christendom, vs. 1-16". zoo is dat verhaal, dat wy nu voor ons hebben, vooral (è) van Paulus voortgebragt, om de andere ergernis te weeren; immers het bleek daar uit, dat zyne geneegenheid fterk voor de Joden was, want daar heenen wil het gezegde vs. 19 en 20, gelyk wy §. 196 toonen zullen; maar dat de Heer, die aan hem verfcheen, hem volftrekt gelast hadde tot de Heidenen te gaan, vs. 21. Waarom hy niet minder dan Petrus gehoorzamen moeste, en zy ook zig behoorden te vrede te houden (c). §. 195. Op de tweede vraag, fchoon wy zeer in twyffel geftaan hebben (d) , hellen wy meest over, f» Bedenk Hoofdft. XXI: 28, en het verband tusfehen onze 21 en 22de verfen. Zie ook Hoofdft. XIII: 44-50. (O Zoo fpreeke ik, om dat vs. 17 ook gefchikt is om te toonen, dat Hy niets minder dan een verachter van tempel en wet ware, Hoofdft. XXI: 28. 00 lk 00§e °P Hoofdft. XI: 17 en 18. (rf) De redenen van onze twyffeling waren : 1. om dat Paulus niet terftond tot de Heidenen gegaan is, maar eerst na zyne tweede wed erkeering tot Jerufalem, Hoofdft. IX: 30. XI: 30. XII: 25. XIII: 1-49. Dan de befchouwing van Hoofdft. XXVI: 16-20, heeft my doen denken, dat Paulus zelfs al ten tyde van zyne bekeering last aan de Heidenen ont- Q-3  246" Opheldering van Har.d. XXII: 17 - 2r, over , om met onze Randfchryvers te denken op zyne eerfte wederkecring van'Damascus', na dac hy aldaar en in Arabiën drie jaren toegebragt hadde, Hoofdft. IX: 19-23. vergcl. me. Gal. I: 17, 18. Wy hebben daar toe deeze redenen: r. Om dat dus het verhaal, dat Paulus gedaan hadde, vs. r - 16. met dit de minfte gaaping heeft, en het naaste daar by komt. 2. Om dat Paulus toen billyk meer zugt voor de Joden te Jerufalem hadde, en betere venvagting van hun voeden konde, gelyk zoo ik meene aangeweezen wordt vs. 18, 19 en 20, dan wel eenige jaren later, toen hem hunne bitterheid tegen zyn Perfoon duidelyk gebleeken was. §. 196. Omtrend de laatfte vraag komt het my ganfchelyk zoo voor, dat Paulus dat antwoord den Hjere gegeven hebbe , uit eene zeer fterke gencegenhcid voor de Joden, zyn Maagfchap naar den vleefchc, en byzonder wel voor Jerufalem , waar aan hy- groote verpligting hadde (a), t. w. De *• Heer ontvanger, hadde, zonder dien last voor Hoofdft. XIII ukgevoert te hebben. 2. Om dat Lucas , Hooiiift. IX: 20 en 30 verhaalt, dat Paulus toen Jerufalem verlaten hebbe, om dat de Griekfche Joden hem trachtten te dooden , en de Broeders hem daar van verwittigt hebben, en geleid tot Cefareen: Dan, ook daar van hebbe ik afgezien, om dat een Goddelyk bevel dat Paulus hier vermeldt, wel gekomen kan zyn by dat geene dat wy terftond uit Lucas vernamen. Dus vereffent men ook Hand. XV: 2, en (lal. II: 1 en 2. 9?° Denk op vs* 3' en hoe hun ten "hfé geholpen hadde vs. 5. en daarom eenen yver in zig vond om hun nu eenen weg, wélke uitnemender was, aan te pryzen.  Opheldering van Hand. XXII: 17-21. 247 «eer had hem gelast: fpoed u, en gaain der haaste uit Jerufalem; en dat wel met deeze by voeging: want zy zullen uw getuigenis van my niet aanneemen, vs. 18. Paulus, hebbende groote liefde voor Jerufalem, verftout.zig om aan den Heere te opperen, dat het hem dus voorkwam, dat de Jerufalemmers zyn getuigenis wel zouden aanneemen, alzoo zy van naby wisten hoe bitter hy zelf voorheen de Christenen vervolgt hadde, en dus niet flegts uit zyne Reisgenooten naar Damaskus verneemen konden, maar zelfs als met handen tasten konden, dat hy wonderdadig van den Hemel van God zeiven, van Christus dien gekruisfigden Heer der heerlykheid zeiven, moeste bekeert zyn, en geleert zyn, en dat derhalven zyn getuigenis als Goddclyk van hun zeer waarfchynlyk zoude omhelst worden (a). — Indien men dit op die wyze niet begrypt, dan is 'er weinig welvoeglykheid voor die infpraak te vinden. Daar op fluit ook zeer gepast het antwoord van den Grooten Koning, vs. 21. Gaa heenen (zonder meer daar tegen in te leggen) want ik zal u verre tot de Heidenen afzenden. — Ook kan men op dien voet zien, hoe wel te pas de wyze Paulus dit zyn zwak , van te fterke ver- ' 00 Ik verblyde my te zien dat ook Grotius, Doddridge, en Stres o die zelfde gedagten gehad hebben. Niemand bevremde zig, dat Paulus hier belyde eenige tegenfpraak tegen den Heere begaan te hebben ,, want, om van oude Godsmannen niet op te haaien, Ananias de Vader van hem in Christus, en Petrus de eerfte Appstel voor de Heidenen, zyn in dat zelfde zwak gevallen, Hoofdft. IX: 13 en 14. X: 14 en 15. Q 4  243 Opheldering van Hand. XXII: 17-21. verkleeftheid aan de Joden, te gunftige gedagten van de Jerufalemmers, en wederftreving tegen den Heere om hun niet te verlaten , hier openlyk bekent hebbe, t. w. om te toonen, dat hy uit zig zeiven ganfchelyk niet voor de Heidenen meer over hadde dan voor de Joden. §. 197. De inmenging van iets dat aan onze Christenen minder bekend is, en van nuttige aanmerkingen , waar van ik §. 193 fprak , zig niet wel hebbende willen fchikken, zoo laat ik dat bedoelde thans volgen. — Het klinkt vremd in onze ooren, dat Paulus , vs. 19. voor den Heere belydt: ,lk geesfelde in de Synagogen, die in , u geloofden. Dan dat de Joden oudtyds in die Godsdienflige vergaderplaatfen hen die tegen hunnen Godsdienst gezondigt hadden met geesfeling gekastyd hebben, daar aan laten ons de voorfpellingen van den mond der waarheid, Matth. X: 17, en XXIII: 34, en dit duidelyk verhaal van Paulus, in 't minfte niet twyffelen. Maar ook heeft Epiphanius een verhaal nagelaten , dat dit vverkeJyk gefchied is , aan eenen zekeren Jofephus, om dat hy het Euangelie geleezen hadde; en de EpicurU fche Jood Uriel Acosta, die omtrend het Jaar 1630, in Amfieldam, zeer berugt was, verhaalt omftandig van hem zeiven, dat hy in de. Synagoge van die ftad deeze kastyding ondergaan hebbe (a). — lk haaste my tot het meer nuttige. 1. Wy leeren hier uit, dat ook de wysfte menfchen in Ca) Dit zyn wy verfchuldigt aan onsen lieven Witsius Melet. Leid, Sect. I. de vita Pauli $. 19-21.  Opheldering van Hand. XXII: 17-21. 249 in hunne goede oogmerken deerlyk kunnen te leur gefield worden. Paulus bedoelde met zyne verantwoording de woede der Joden te ftillen , maar dezelve werd heftiger , zie vs. 22. Laaten wy, wanneer dit ook ons overkomt , ons dan in dat verdrietig geval te vreden houden , en te gelyk bedenken, dat fomtyds ftilzwygen de beste verantwoording zy Qa). 1. halen wy nimmer tegen Gods gebod, noch ook tegen zyn beftier iets inleggen, maar zonder tegenfpreeken ons zeiven onderwerpen , want onze wysheid , hoe fchoon ze ons toefchyne , is dwaasheid by God , wiens gedagten en wegen oneindig hooger dan de onzen zyn. Hebben uitfteekende Godvrugtigen, als Aiofes; Jeremias, Ananias, Petrus, Paulus, en anderen dit tegen redeneren gewaagt, en zyn zy zagtelyk van onzen Goeden Koning afgeweezen en tot gehoorzaamheid gebragt , o laten wy, door zoo veele voorbeelden gewaarfchouwt, onze redeneeringen te onderbrengen , op dat wy, met Jonas en Zacharias, niet geftrenger tot eerbiedige onderwerping aan den hoogften, wysflen en goedertierenflen Regeerder, gedrongen worden (b). HOOFD- C» Zie Matth. XXVI: 62 en 63. XXVII: 12-14. De Grieken zeggen-: ovhv a-iwtrii ffi y^wituTifjov ; Niets is nuttiger dun ftilzwygen. Met genoegen herinnere ik my des Vromen Lodeksteins verfen, in zyne Uitfpanningen , blz. 82. Wysheid zonder einde of paal Zyn zyn wegen altemaal: Zyn zy zuurheid, zyn ze zoetheid Laat ons altyd zwygen ftil, Want de wezerilyke Goedheid Maakt het goed, met dat zy 't wil. Q 5 Kwaad!  (3 5 o . Opheldering van Hand. XXIII: i! 6. HOOFDST. XXIII: i ,6. Ende Paulus de oogen op den Raad houdende, zeide, Mannen broeders, ik hebbe met alle goede confeientie voor Godt gewandelt tot op dezen dag. Maar de Hoogepriester Ananias beval de genen die by hem ftonden, dat zy hem op den mont zouden ftaan. JDoe zeide Paulus tot hem, Godt zal uftaan, gygewit- . tede wand, zit gy ook om my te oor deelen na de wet, ende beveelt gy tegen de wet dat men my 'zal ftaan f Ende die daar by ftonden zeiden, Scheldt gy den Hoagenpriester Gods? Ende Paulus zeide, lk en wist niet broeders, dat het de Hoogepriester was. Want daar is gefchreven, den Overften uwes volks en zult gy niet vloeken. Ende Paulus wetende, dat het een deel was van de Sadduceen, ende het ander van de Pharizeen, riep in den Raad, Mannen broeders, ik ben een Pharu zeer, eens Pharizeers zone, Ik worde over de hope ende opftandinge der dooden geoordeelt. §. 198. Daar zyn in dit verhaal niet weinige ftukken , waar over fommige van onze Leezers onze Opheldering begeeren zullen. 1. Hoe kan Paulus, vs. 1. zeggen: Ik hebbe met alle goede confeientie voor Gtd gewandelt, tot op dezen dag ? daar hy Kwaad! zegt fomtyds óns gevoel, En ons wysheid mist haar doel; Maar zo ~> wy de reden zagen Waarom 't dus de Hemel koos, 't Bleek, ons wysheid was te traag, en Alle ons zinnen zinneloos. Vaak'wy meenen 'sHeeren eer, enz.  Opheldering van Hand. XXIII: i -6. 251 .hy immers vóór zyne bekeering een grouwelyk zondaar geweest was, en volgens zyne eigen belydenis , de- voornaamfte der zondaren (a); en daar hy zelfs na zyne wonderdadige roeping tot Christus, bekent, gansch niet volmaakt, maar nog zeer zondig geweest te zyn (7j) ? 2. Heeft onze Apostel, wanneer hy tegen den Hoogenpriester Ananias, op wiens last hy op den mond geflagcn was, vs. 2.(c), aldus uitvoer: God zal u ftaan, gy gewittede wand! zit.gy pok om my te oor deelen naar de wet, en beveelt gy tegen de wet , dat men my ftaan zal ? zig ook fchuldig gemaakt aan lasteren, en fchelden of vloeken, ftrydig tegen het zoo bcfcheidcn cn zagtmoedig Euangelie, ftrydig tegen den Geest der zagtmoedigheid, der liefde, en der gematigtheid (7/)? 3. Wanneer onze groote Godsman daar over beftraft werd, vs. 4. fcheldt gy den Hoogenpriester Gods? en daarop ten antwoord gaf: Ik wist niet Broeders ! dat het de Hoogepriester was, vs. 5. heeft hy toen ook zig fchuldig gemaakt aan onwaarheid , of aan fyneftreeken, die meer gelyken naar de arglistigheid van Pharizeen en fefuiten, dan naar het wandelen met eene goede confcientie voor God, in alle eenvoudigheid en opregtigheid Cf)? 4. Wanneer hy in het tweede lid van f» Zie 1 Tim, I: ï3,15,16. 1 Cor. XV: 9. Gal. 1:13. O) Phi!- öJï 12- Rom. VI1: 14-24. (cDaar in was hy gelyk aan zynen en onzen Meester1, Joann, XVIII: 22. (d) Zie Matth. V: 22, 38 en 39. XI: 29. Eph. IV: 31 en 32. 2 Tim. I: 7. 1 Petr. II: 19-23. ( Propheten doodt, en fteenigt die tot haar gezonden , worden; gebonden hen ik al! nu zal veel ligt , heï sterven volgen! wat gaa ik nu beginnen? , hoe kome ik nog deeze moordftad uit ? hoe geraake ik , tot mynen wensch? hoe kome ik nog tot Romen1? Dan, alle die angftige woelingen zyn geftilt, en des Apostels ziel keerde tot haare ruste weder, nu de Heer hem verfcheen en bemoedigde, nu Die hem te kennen gaf, dat hy te Jerufalem niet ftervcn zoude, maar ook Romen zien, en aldaar onbefchroomt zyn getuige zou worden, naar den ernlligen wensen van zyn hart. §. 2c8. Terwyi myne Godvrugtige Leezers hier uit leeren konnen, in hunne verdrukkingen itaat te maken op den Vader der barmhartigheden en den God yan alle vertroosting, die met foortgelyke vertroostingen ook hunne zielen verkwikken zal; wenschten vyy dat zy ook nog, tot hunne nuttigheid opmerkten , dat Gods wegen wel dikwyls zeer , wonderlyk voor ons zyn, maar niet te min altoos , waarheid, goedheid, en wysheid'. — Hoe vremd is het, dat Gods getrouwe Dienaar beloont wordt met de wreedfte mi-handelingen van de Joden, tot verfcheurens, toe ! maar hoe getrouw en goed tevens, dat hy verlost wordt uit hunne handen (a)! boe wys, dat hy, die de Joden wel eer geholpen had , in het vervolgen der Christenen, van dat volk lydt, en dat hy die der Heidenen Apostel was, door O) Hoofdft. XXI: 30-32. XXII: 24. XXIII: 10. R 5  266 Opheldering yan Hand. XXIII: n. door de Heidenen gered wordt! — Men fmeedde tegenwoordig een vloekgefpan om Paulus om te brengen (a); dat te verneemen moest hem zeeker verfchrikt hebben, en vervult met verleegenhcid, wat te doen? Dan hoe wys , hoe getrouw, hoe goed was de Heer, in vooraf aan zynen Dienaar te verfchynen , hem gerust te ftellen , en te leeren dat hy zig by de Romeinen, by den Overften moest vervoegen ter hulpe (/;) .' Dit toch fneene ik dat des Apostels verlicht verftand hier uit mede doorzien hebbe. — Vervolgens zien wy, dat onze Apostel door den Romeinfchen Stadhouder, PortiusFesttjs, weder aan den Joodfchen Raad ftond overgegeven te worden, indien hy daar in bewilligde (c). Toen zoude hy gewis zeer in twyffel geftaan hebben, wat te doen ? maar dit woord van Jefus zal hem toen wel te pasfe in gedagten gekomen zyn , en hem geleert hebben dat nu , hoe onverwagt en wonderlyk ook, hem eene deure geopend wierd om Romen te zien, door zig te beroepen op den Keizer, van welke fchoone gelegenheid Paulus dan ook fnediglyk zig bediende, met eenen gewenschten uitflag (d). — Ach dat wy ook hier uit leerden , altyd op den Heere 00 Zie vs. 12 - ié. CO VS. 17-23- CO Hoofdft. XXV» o. C<0 Ibid. vs. 10-12. Wie zoude immer zulk 6611' weg, welke zoo veel fchandelyks en jammerlyks in zig hadde, tmar niet minder voor Paulus en voor veelen ongemeen nuttig was, naar Romen, uitgedagt hebben ?  Opheldering van Hand. XXIII: iï. 267 Heere te vertrouwen, en het goede te doen; op den Heere te wagten, en zynen weg te houden (a).' HOOFDST. XXIV: 20, 21. Ofte dat deeze zelve zeggen, of zy eenig onregt in my gevonden hebben, als ik voer den Raad ftont: Dan van dit eenig wosrt het welk ik riep, ftaande onder haar, Over de opftandinge der doodenwordeik heden van ulieden geoordeelu §. 209. Paulus had bondig de valfche befchuldiging van den Joodfchen Raad , voor den Romeinfchen Stadhouder Felix wederlegt, vs. ro-i8. Dan, het kwam in dit geval op den mond van Getuigen aan. Wel is waar dat de Joden, Ananias de Hoogepriester, en de Ouderlingen, aan de betigting van hunnen Pleitbezorger toeftemming gegeven hadden, zeggende, dat deeze dingen alzoo waren, vs. 9; dog zy waren geene ooggetuigen geweest van het voorgevallene in den Tempel, maar eenige Joden uit Aziën, en die moesten hier tegenwoordig geweest zyn, als zy wat tegen Paulus hadden in te brengen; dan die waren afweezig, men durfde met hun niet voor den dag komen. Wilden de Joodfche Raadsheeren tegen hem getuigen , dan moesten zy fpreeken van het geene voor hunne Vierfch'aar gebeurt was , in hunne tegenwoordigheid (vs. 19, 20). Daar omtrend nu is de Apostel zoo gerust, dat hy hen vrymoedig uitdaagt, , dat O) Ps. XXXVII: 3 en 34-  a68 Opheldering van Hand, XXIV: 20, 21. , dat zy zeggen of zy toen eenig onregt in my gevon, den hebben ? vs. 20. of het. moest liggen in dat , eenig woord, dat ik ftaande onder hen riep', ,.over », de opftanding der dooden worde ik heden onder ulie,, den geoordeelt!" — Maar hoe ? zal misfehien een min bedreeven Christen denken, vond Paulus dan in zyn gemoed over dat zeggen eenige ongerustheid ? indien neen ; waar toe oppert hy dan dit wederom ? waarom verzwygt hy zyne fcherpe aanfpraak tegen den Hoogenpriester , waarover hy voor den Raad beftraft was ? Hoofdft. XXIII; 3 cn 4. §. 210. Wy antwoorden. — Het was wel zeer verre van daar, dat de Apostel in dat roepen voor den Raad hy zig zeiyen eenige fchuld zoude gevonden hebben; in tegendeel zegt hy dit om hen fnediglyk te verftommen, en zeer vernuftig te overwinnen. 11> zie dit aan a's of hy gezegt hadde: , Doorlugtigfte , Stadhouder! het eenigfte, dat zy tegen my ken, nen inbrengen met waarheid, is, óatik'de op. , ftanding der dooden gepredikt helle, en dat ik , voor hunnen Raad ftaande ook overluid betuigt , hebbe, dat dit het eenigfte ftuk was, waar over zy , my geregtelyk behandelden. Waarom befchuldi, gen zy my daar over voor u niet? Zy weeten , zeer wel dat hier in zelfs geen fchyn van eene , doodwaardige misdaad is, gelyk ook Gy het nooit , daar voor houden zult! Ja zy gelooven zeiven , ten deele de opftanding der dooden, en die gee, nen onder hun, welken dit leerftuk niet gelooven, , ftaan zelven fchuldig aan fchandelyke afwykin-  Opheldering van Hand. XXIV: 20, it. 269 f gen van onze Leere f» , en ik fchroom nieÉ 5 die tegen hen overtuigend te bewyzen. Zy dur, ven , magtigfte Felix! van dit ftuk en voorval , niet gewagen, om dat gy dan wat anders van , hunne handelingen zoudt gewaar worden' (b)! Ik meen dat door dit woord de hier zynde Raadsheeren , die waarfchynlyk Sadduceen waren, met grievende fpyt vervult, en met befchaamtheid tot verftommens toe overdekt zyn geworden ; terwyi Paulus het zeer edel genoegen gevoelde, van de waarheid opregtelyk en voorzigtiglyk beleden te hebben, waar uit ook de Stadhouder groote nuttigheid trekken konde. §. 211. Nu zal een fchrander Leezer ligtelyk begrypen konnen, dat Paulus die redenen niet hadde, ja geene redenen altoos, om op te halen zyne fcherpe taal tegen Ananias. Hier over had hy zig terftond verdedigt, en die zaak was afgedaan (Y); maar zoo ftond het met dat eene woord niet, daar by was het toen gebleeven, en daar over zoude Paulus gaarne met hun handelen willen ter bekwamer plaatfe. — Dat was een inval, flegts een incident , maar het ftuk der opftanding was de hoofdzaak . waar by men ftaan moest. — Dat was een zaak die Ananias en Paulus in het byzonder aanging, en de tyd zoude wel haast leeren, of des Apostels taal, God zal u flaan, gy gewittede wand! fcheh- CO Vergelyk vs. 14 en 15. en Hoofdft. XXVI: 22, 23, 26 en 27 en vooral vs. 6-8. (J) Ik doele op Hoofdft. XXIII: 7- !5CO Hoofdft. XXIH: 2-5-  2jo Opheldering van Hand. XXIV; 20, 2 r. fchelden was geweest, dan eene waare aankondiging van Gods oordeel aan Ananias; maar ditftuk raakte Hülands eere , de waarheid der Heilige Schrift, dat Mofes Israël behouden konde met zyne voorbecdc, daar God hen anders zoude vernield hebben (/O; wat Elias, Daniël, en andere uitmuntende mannen by God vermogt hebben : zullen wy (zegge ik) dat alles indenken, en dan niet onzen yver ontftooken vinden , om toch langs den weg van gezette Godsvrugt, van gemeenzamen ommegang met den Heere, en van geneegene voor. biddingen, voor de onzen, voor onze Huis- PlaatsLand- Geloofs- ja Natuur-genooten , tot zegen te verftrekken? Kent gy, myne lieve vrienden! grooter geluk en edeler genoegen , dan diep in H Heeren gunst te deelen, en veelen tot zegen van den Heere te zyn ? Laat ons dan Paulus zoeken na te ftreven! Vers 3r. Zeide Paulus tot den Booftman, ende tot de krygsknechten, Indien deze in 'f Schip niet en blyven, gy en kondt niet behouden worden. §. 228. Hoe moet ik dat begrypen ? vraagt iemand billyk ; konde dan het ontvlugten van het fcheepsvolk, vs. 30. Gods belofte, vs. 24. te leur flellen? Ik antwoorde: God heeft de middelen zoo wel 00 Genef. XVIII: 23 ■ 33(O Ibid. XXX: 30. O) Ibid. XXXÏX: 3. (<0 Num. XIV: 11 - 20.  2%6 Opheldering van Hand. XXVII: 3 t. wel beraamt als het, einde. Wanneer dan de ndïl Men met waargenomen wierden, dan zoude ook bet einde, en dus ook de belofte, moeten feilen. Dat nu is het dat Paulus hier leert. De ervaren fchoepsgezellen waren de voorhanden zynde bekwame werktuigen om het fchip te beffiëreri: indien die ontvloden , dan waren de verordende middelen weg, en dus konde het beloofde De oppersteWysheid doe ons altyd wandelen op den weg der geregtigheid, in 't midden van de paden des regtsf Spr. VIII: 20. HOOFD-  285 Opheldering van Hand. XXVTiï: 16-31-0 H O O F D S T. XXVLLh 16-31. Panlus te Romen. $. 230. Hebben wy opgemerkt, dat PaafaS jaren lang fterk begeert heeft om Romen te zien; dat de Heer hem meer dan eens belooft heeft, dat hy ook in die Ryksftad der Heidenfche waereld van Hem getuigen zoude; ja dat God eindelyk hem,, door zeer zonderlinge hertellingen zyner voorzienigheid, in dat vermaarde Romen gebragt heeft ; wy verlangen billyk, eer wy de pen nederlêggen,, nog te verncemen koe het den Apostel aldaar gegaan zy, om de wyze oogmerken' van alle die voorbereidfelen eenigszins in te zien, en ons in de gangen van den grooten Koning der Kerke te verlustigen ! — Laat ons overdenken hoe Paulus het gehad en gemaakt hebbe , 1, by de Christenen, 2. by de Joden, 3. en eindelyk, by de Heidtnen.- §. 23 f. Wat dan de Christenen aangaat. — Aan hunnen kant mag men niet twyffelen, of zy hebben deezen uitmuntenden afgezant van Christus, die met alle reden den hoogften roem in het Euangelie weg droeg, den ganfehen tyd zyner inwooning te Romen, met de byzondertfe hoogagting, de weldadigfte liefde, en verkwikkelykfte vriendfchap ontvangen en behandelt. Zy hebben hem bezogt en bezorgt in zyne gevangenisfe, zy heb. ben ter zyne bevryding met voorbidding, met raad en daad, alles gedaan dat bun mooglyk was. — Dit konnen wy opmaken, behalven uit den aart der zake, uit het verhaal van Lucas, in vs.  Opheldering van Hand. XXVIII: 16-31. 289 vs. 15. dat, zelfs eer hy te Romen kwam, de Christenen hem te gemoete gegaan zyn, en van de markt van Appius, en de drie Tabernen, hem af gehaalt en naar hunne ftad begeleid hebben, tot meer dan gewoone verkwikking van den gevangen Apostel. Doe hier by, de dankbare erkentenis van onzen Paulus aan de Philippiè'rs, Hoofdft. IV: iS. voor het geene zy aan hem toegezonden hadden; aan Philémon vs. 22. voor de Christelyke voorbidding, en befluit uit die weinige Haaltjes, tot alle de genoegens waar mede Hy door allerley Christenen is omringt geworden. — Aan zynen kant heeft die liefderyke en geestvolle man Gods zekerlyk geyvert, om geestelyke gaven mede te deelen aan alle Christenen , die of te Romen waren, of aldaar van elders kwamen, ten einde zy verfterkt mogtcn worden in 't geestelyke leven (a). Ook heeft hy in liefde gedagt aan andere gemeenten der Christenen , zoo door zyne yverige voorbiddingen, als door het fchryven van dierbare Brieven, waar van fommigen tot den afloop aller eeuwen voor het Christendom van onwaardeerbare nuttigheid zyn (/?). §. 232. (a~) Bedenk onze twee laatfte verfeu, en Rom. I: 11, 15. Philipp. I: 14. (Z>) Onder deezen zyn de Brieven aan de Pbtlippenfent de Coloifenfcn , aan Philémon, aan de Hebreen. Over de Brieven aan de Ephefiérs, en den tweeden aan Ti met heus, verfchillen de Geleerden : en het kan zeer wel zyn , dat Paulus nog andere Brieven , welke niet tot de regelmaat der Kerke gefchikt zyn geweest, gefchreeven hebbe, zonder daar toe eene byzondere aandryving van den M. Geest fiehad te hebben. Zie Witsius Melet. Leid. pag.98. §. 11. T  sjo Opheldering van Hand. XXVIII: i6-3r. §. 232. In betrekking tot de Joden — weten wy uit vs. 17 - 23. dat Paulus ook aan hun die te Romen waren, getoond heeft de zeer groote toegenegenheid van zyn hart voor Israël ( eenen geheelen dag lang, van 's morgens vroeg tot den avond toe, het Koningryke Gods uitgelegt, en allerbondigst bewezen dat Jefus de Christus is, allerkragtigst aangedrongen tot geloof in dien eenigen Zaligmaker, vs. 23. Vervolgens heeft hy gewisfelyk gaarne de Joden, indien 'er eenigen tot hem kwamen , ontvangen , vs. 30; en zig ten uiterften bedroeft, over het oordeel van verblinding en verharding, waar onder hy de meesten zag liggen (T). — Sommige Israëliërs zyn ook den Apostel toegevallen, vs. 24. maar de meesten zyn verhart gebleeven, en hebben hem veel fmaad en bitterheden, volgens hunne gewoonte, aangedaan, vs. 24-29. vergel.met iThesf. II: 14-16. Ondertusfchen ftond het toen in hunne magt niet, om hem te Romen merkelyk te konnen verhinderen, terwyl de Hooge Overigheid hem dekte, vs. 31 (c). §• 233- 00 Rom. IX: 1-5. X: 1. 03) Zie hier vs. 25-27. en Rom. IX: 1, 2, 3. O) Wy zullen terftond zien dat Paulus gunst aan 't Hof vond, en wy weeten dat de Joden al eens uit Romen gebannen waren, Hoofdft. XVIII: 2. waarom zy zig zeer ftille feouden moesten.  Opheldering van Hand, XXVIII: 16-31. 291 §. 233. Aangaande de Heidenen. — Is het zeker, dat Paulus terftond zeer gunftig is behandelt geworden te Romen. Hy werd niet fchandelyk en fmertelyk in eene gemeene gevangenis geworpen, maar hy verkreeg vryheid, om op hem zelren te woonen, wordende alleenlyk door eenen Krygsknegt, die aan dezelfde keten met den Apostel vast was, bewaart; ruim zoo veel tot zyne beveiliging, als wel ora hem het vlugten, 't geen ook tegen zyne begeerte en belang ftreed, te verhinderen (o). Zeer waarfchynlyk is het, dat de deugtzame Burrhus, die thans hee opzigt over de gevangenen van ftaat hadde, op de gunftige berigten van den Hoofdman J ulius, die Paulus naar Romen gebragt hadde, en op andere gewigtige % voorfpraken , deeze onderfcheidendé goedheid aan hem zal beweezen hebben (b). — Daar valt ook niet te twyffelen-, of Paulus heeft voor den Keizer zig verantwoord. De Engel toch had, Hoofdft. XXVII: 24. tot hemgezegt, vrees niet, 0 Paulus! gy moet voor dm Keizer gefield 00 Zie Academie der Gel. III. Deel. II. Stuk. Bladz. 230. Fraay heeft Doddridge over vs. 16. aangemerkt, , hoe , Paulus dus verfchoont wierd voor alle die kwellingen, , welken het liggen in een gemeen gevangenbuis , onder , endeugende fcbepzels, zoude gegeven hebben aan eenen , man van verftand, opvoeding, en Godsvrugt.' (£) Zie ook dien zeiven , Grotius, Wits1vé, en andere geleerde Schryvers. T 2  $92 Opheldering van Hand. XXVIII: 16-31. field worden. Dat is dan ook gefchied (a), en wel met dien gelukkigen uitflag, dat hy vry verklaart en los gelaten is; gelyk men kan afneemen uit zyn fchryven aan de Philippiërs, Hoofdft. I: 25. II: 24. Ik vertrouwt in den Heere, dat ik ook zelve haast tot u komen zal; aan Philémon vs. 22. Bereid my ook te gelyke een Herberg; want ik hoope dat ik door uwe gebeden u lieden zal gefchonken worden. En aan de Hebreen , Hoofdft. XIII: 23. weetet dat de Broeder Timotheus los gelaten is, met welken (zoo hy haast komt} ik u zal zien. Zeker, Paulus is in die hoope niet befchaamt geworden. Maar wanneer deeze verantwoording gefchied zy ? wan. neer Paulus ten vollen op vrye voeten gefteld zy (£)? en werwaarts hy toen getrokken zy? welke zyne groote verrichtingen en gevvigtige lotgevallen geweest zyn ? dat alles ligt vry duifter en onzeker. Algemeen houdt men het voor ge- wis, Dat wy ons niet beroepen op 2 Tim. IV: 16. daar de Apostel van zyne eerfle verantwoording fpreekt, gefchiedt om dat die Brief waarfchynlyk later, in zyne tweede gevangenis, gefchreeven is. Zie Hoofdft. IV: 6-2. De uitleggers zyn doorgaans van gedagten, dat die twee geheele Jaren van zyne wooning in een gebuurt buis te Romen , doorgebragt zyn onder de bewaring van een Krygsknegt, aan hem gekeetend, vs. 30, 16, 20. doch dat hy toen geheel vrygelaten is , en Romen heeft verlaten; maar de geleerde Schryver van de Verhand, over des Apostels appél, in de Acad. der Gel. fchryft III. Deel. II. Stuk, Bladz. 230. Na zyne loslating leefde hy 2 Jaren in een huis, dat hy buurde, enz. 't geen wy egter niet overneemen.  Opheldering van Hand. XXVIII: 16-31. 293 wis, dat Paulus nog eens te Romen is gevangen geweest, en toen met den marteldood is gekroont geworden (V). — Liefst houde ik my by het zekere, en dat is niet flegts, dat hy twee volle jaren te Romen gewoont heeft, in een huis dat hy zelf huurde, maar ook, dat hy vryelyk allen ontvangen mogte , en onverhindert het Kmingryke Gods prediken, en de Leere van Jefus Christus onderwyzen, volgens vs. 30, 31. Ja dat meer is, dat ook die arbeid te Romen van uitgebreide nuttigheid geweest is. Iemand die denken wil hoedanig Romen in dien tyd was, de zetel des Keizers, de Hoofdftad van de Romeinfche waereld, de zamelplaats van allerhande volken, enz.; en hoedanig een beroemd, bekwaam, yverig, en gezegend Apostel onze Paulus was, zal zig ligtelyk eenen zeer ruimen oogst voor Christus vertegenwoordigen; maar wy vergenoegen ons, met aanteteekenen dat Paulus gefchreven heeft, Philipp. I: 12-14. Ik wil dat gy weet, Broeders! dat het geene aan my gefchied is, meer tot bevordering van het Euangelium gekomen is; alzoo dat myne banden in Christus openbaar geworden zyn in 't ganfche richthuis , en allen anderen ; en dat het meerder deel der Broederen in den Heere, door myne banden vertrouwen gekregen hebbende , overvloediger het woord onbevreest durven fpree- O) Zie 2 Tim. IV: 6-3. Men km by Plevi er en Doddridge, en by anderen, alles vinden, wat de oudheid, meer of min waarfchynlyk, van dat alles heeft nagelaten.  294 Opheldering van Hand. XXVIII: 16-31. fpreeken. En Hoofdft. IV: 22. Alle de heiligen groeten u, eh meest die van het huis des Keizers zyn. Waar uit het zeker is, dat, indien al niet Nerös Vrouw, gelyk fommigen willen, althans van zyne Huisgenoten en Hovelingen, eenigen zeer liefderyke Christenen geworden zyn. §. 234. Ten befluite zeggen wy : Paulus zal ongetwyffeld grootelyks verblyd geweest zyn, dat God hem verwaardigde, om zoo veel voor zynen Dierbaren Heere , en tot nut zyner Kerke te mogen werken, al ware dat langs wegen voor 't vleesch zeer fchandelyk en fmertelyk. — Mogt ook onze geringe arbeid, nu en vervolgens, tot veelei nut gezegent worden , en God daar door verheerlykt worden , wy zouden dan ons ligte]yk aller moeite getroosten, en bereiken ons gewens'chte einde!