KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-THIERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '35  BEKNOPTE OPHELDERING Van EENiGE PLAATSEN UIT HET N. T ES T AMEN T. Voofnamélyk stjchfkt fom eenig.fi donkerheden, misvattingen, en verkeerde werkzaam h ë» den van minceoeffende christenen te verbeeteren; door CORNEL1S BRINKMAN, Bcdisnaar -van 'f tl: Eucm^ehe te Dirks-Latid en Melis ■ Zand. D Ë R D Ê S T (Tlf* EEVATTh NI )£ OP HELDER ING EN, ovkr Di' ijrie è;:rste brieven V A N P A Ü L U S. Te UTRECHT, by S: de WAAL, Boekverkooper.  Uitgegeeven na voorgaande Visitatie, en Approbatie van de Wel Eerwaarde Clasfis van Voorne en Putten. Den 12 den December. 1780. f Het welk getuigen. C: J: v. NOORDEN, JOH: Fil: Predikant te Spykcrit Vifitator librorura. CORNELIS CLEYN. Ecclefiafi: Brilanm, Vifitator Librorum.  lil VOORBERICHT. Geliefde Leezer! Toen wy het tweede ftuk van deeze Op~ heldering afgewerkt hadden, bewoogen ons de zeer hachelyke omftandigheden van ons lieve Vaderland , om by den Drukker van dit deeltje, uit te geeven eenige korte Boetpredicatien door Looenstein over Jèrem. 45: met uitbreiding gedaan te Utrecht , voor ruim hondert Jaaren, toen wy in foortgelyken toeitand van mishandelingen door, Engeland, als in het Jaar 1779 Waren. Na dat zy onzen Zeehandef fchandeiyk verdorven hadden eenige Jaaren, verklaarden zy ons den Oorlog in het begin van 1665, even dat zelfde is nu ophetongedagtfte, in het laafte van 1780, het gevolg geweefl van voorgaande belemmeringen van onzen Koophandel ter zee. Wy wenfchten van harten dat dit BoeteEkrift., van den zaligen Lodensteïn een gezeegend middel raogt zyn om Nederland tot de hoogft noodige bekecring op te wekkeu: Wy wcnfchcn het nu nog ce * 2 vu-  iv VOORBERICHT. vuriger, om dat de gevreesde' Oorlog wèrkelyk al gevolgt is, en dat wel tot onreekenbare nadeelen en onuitwischbare lchande van ons dierbaar Vaderland. Bekeeren wy ons niet van onze veelvoudige Zonden, wenden wy ons niet tot Hem, die ons Haat, maar blyven wy al yoort Van God af hoereeren, ja des afvals meerder te maaken, waarlyk ik vreeze dat het fchrikkelyke Jaar 16j2 of nog wei "erger ons overvallen zal! Mep genoegen hebbe ik gemerkt dat Bet gemelde Werkje van den -Godzaligen Looenstein fterk vertiert en van veelen gebruikt is, mogt de Geeft des Heeren dit en andere middelen gebruiken om veelen te •en , en het Godvrugtig Volk te verWakkeren en te vertederen! Na dien uitflap keerden wy tot voortzetting van onze Beknopte Opheldering weder en wy erkennen dankelyk 's Heeren goed: beid daar in, dat wy thans in ftaat zyn, óm het derde deel, U ter nuttige leezing, met een genéegen en heilbiddend hart aan- tebieden. Een ding, en dat wel een onaangenaam ding, moet ik vooraf zeggen, dat men tegen de Drukfouten niet genoeg-, zaam gewaakt heeft, de Leezer gelieve veele misftellingen van de Zinfny dingen, en verkeerde Spellingen, en ander mindere  VOORBERICHT. v re fouten: gunmg voorby te zien, en voorts aangaande de achter dit Stukje gedrukte meer of min Zinitoorende misflagen gewaarlchouwt te zyri. L Y S T  VI 4i y 8tf 73,74 17- 89, 90 74-76 tk*- 9'>92 76-78 / Uit  Lyft der Opgehelderde Plaatjen. vïl Uit den eerste Brief aan de CORINTHIERS.' Hoofdft: I:ai. $. ÏI: 15. " 111: 7. 9*. • • IV: 6, 7. V: 9. VI: 2, 3. 12. - • • 18. • VII: 10, ia, 25. 14. 16. • VIII: 1-3- ■ • IX: 8-10. • 22,-'24. X: 31. XI: 5. 10. • • 28-3 ft.XIII: 13. XIV: 14, 15. 38. XV: 5-8. 19, 20. 29. XVI: 22. 93- 97. \ 98-101. . 102, 103. . 104,105. . 106-109. . ïio- '12. . lij-Hó. . II7-I22. . 123, 124. . 125-128. . I29-I3I. • 13'-*» 133- • 134-14:. . 142-144- • 145-147- • 148--151. . 152-154. . 155-157- • 158-163. . 164--168. . 169--171. . 172, 173. . 174- 181. . 182-189. . 190,191. . 192-195. . Bladz. 79- 83. 84- 88. 88- 90. 9°, 919f. 95. 95 9^08-.¥03. 104 108. 108,109. 110-113. 2*3'MS* 115-ul 118 124. 125-129. 129-133. 133-139- 140- 142. 141- 147. 147-154. . 155 160. . 162-165. . 165-167. . 1(8 183. . 183 194. . 194-196. . 197202, Uit  VU* Lyfi der Opgehelderde Plaatfen. Uit den Wmm* Vwu aak de CORINTHIERS; Hoofdft. 1- =>t nm e s üladz. ii 16 5' ®6*W% - Il 'öf • 2°4"2°9. • - . 2i3-2i8. ^ ?7' • • 2*°"^3. • • • 219-223. . 214-2x6.. . .^.Zl IV- * * ai7-220. . . , 226-3*4. v. 14. 224-225».. . . wmo. VJ- ' 23o-234. . . . 250-260. 235, 236. . . . 300.263. VII- 10 11 237-239. • . . 263-261!. Vilt 2* • 24o-246. ... 269 2?7. A'6- • ■ - 255-257. . . . 285-287. XIII: 4. . . 282-289.. .. .Hit Tantum.  Bladz. ï BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN DES % TESTAMENT S, UIT DE DRIE EERSTE BRIEVEN van PAULUS t AAN de ROMEINEN; HOODSTUK. I: 19; Overmits bet ge.e van Godt kennelyk is in haar openbaar is: want Godt beeft het haar geopenbaard %. TT? en geöeffend Cliriften is, met fieedrige dankllv Zegging aan onzen w.yzen en goeden Schepper, ten vollen verzeekert, ^ den menfch een tndrukzel van een oneindig volmaakt Opperzveezen natuurlyk eigen zy: hy weet ook dat onze Godgeleerden gewoonlyk tot bewys daar voor (0) bybrengen de aangehaalde woorden van den Apoftel der Heidenen. Dan, het kan zeer wel zyn, dat veele niet doorzien hoe men in die ivoordtn dit bewys vinde, en nimmer (a) Mén noemt dat doorgaans eine ingtfetiapen Kenni; fc onderfcheiding van de Verheegene welke door te redeBcsren uit de Schepzelen bekomen word. A  Opheldering van Rètn. I: ro. mer onderzogten of Paulus dit waarlyk bedoelt hebbe. Het komt daarom met myn oogmerk zeer wel overeen, dat wy beknoptelyk daarover handelen. §. 2. Het bewys zoekt men, door de woorden, let kennelyke Gods is in hun opet.baar, in deezen nadruk te verklaaren: het is in bunbinnenfte, duidelyk ingi drukr, bet is gefcbreeven in hunne banen gelyk de „a pofte) dat noemt Hoofdft. 2: 15. hoewel men het ook volgens de aantekening vaa onze Geleerde Randfchryveri, vertaaien kan onofr hen. , Vraagt men, hoe komt dat licht in hun binnenliet Pauius aiuwoordt: Goa heeft het hun geopenbaart, dat men dan uitlegt, door dat onmiddetyk hunne zieten in te fcheppen. $. 3 Myn Leezer ziet dus hoe dit bewys opgemaakt word: maar heeft Paulus waarlyk dien zin aan deeze woorden gebtgt? Indien hy niets ter nadere verklaaring van zyne meening daar by ge voegt hadde, dan zoude men daar inberuften mogen; maar de Apoftel heeft in het volgende vers zig aldus verklaart: IVant zyne onzienelyke aingen worden van de Scheppinge der watreld aan, uit de Schepfelen verft aan en doorzien, beide zijne eeuwige kragt en Godlykheid, op dat zy niet teverontfchuldigen zouden zyn. Wanneer wy nu, • gelyk het ons betaamd, op die verklaring van den H. Schryver aandagtig letten; dan fchynt zyne meening eenvoudig deeze te zyn: Het „ kennelyke Gods t: w: zyne eeuwige kragt en God„ delykheid, is onder ben, byzonder ook de Heide„ nen, openbaar. Hoe zoo ? God beeft het hun ge„ openbaart maar hoe is dat gelchied ? door het 3, grooteboekzynerfchepzelen: Want van 's IVat„ relds Schepping aan worden zyne onzienelyke din„ gen uit dt Schepzelen ver/laan en doorzien*'. Op die  Opheldering vah Rom. lï iq'. -§ dié wyze fchyn huiius eenvoudig geredeneerr, en das niet regèlregi op de ingelcHapene kennis geÖogl te heöbfep ; aihoewel het by ons valt daat dat de meniclien ; indien Gód hün dat natuurlyk indrukje'! niet gelcliönkeh hadde, zoo vroeg, zoo algemeen^ zdogerecdelyk-eimiéiyk zoo klaar en zeker i Gods, onzienelyke dingen i, uit de gelchapene Waereld, niet zouden gekent hebben, als Wy weetendac nu werkelvk gelchied is. (b') , tj. 4: Laren by deeze geleegenheid feerèn', dat ■ hoeveel hoogagting wy billyk hebben voor de Leerbpfteüen van veel waardige Godgeleerden j Wyriogtans niet blindelirtg hen volgen, maar hunne bewyzeri zeive ieerè'n ïtteieti én ter töers brengen, op dat wy iri ons eigen gemoed ten vollen mogert verzekert zyii. Gebeurt het dat wy een gewoon bewys ^ als niet bondig, kwyt raaken, de zvaarbeid zelve verheft daar mede blees, maar wy winnen langs diert Weg dit grootej dat wy door de tegenfpreekers niec befchaamt gemaakt worden, en dat wy geene aanleiding geeveri dat zy, op het vertoonen van een té zwak bewys, ook de waarheid zelve met de bondigebeveftigingen, verwerpen, en daarover, nietminder ydel als Ongelukkig, zegepralen. Gum quis ad pro. 'bandain fidena Chriftianam inducit rationes, quaenon funt eogentes, cedit in irnfionem infidelium: credunt einm , quod hujusmodi ratiouibus innkamur, et propter eas credamus. Thom. Aquisi. vs. (0) Indien iemand meende de meergewoone verklaring 1?an vs. ip, J. 2. opgegeeven', tefnoeten vaft houden, dan Eoudcn volgens dee^e opmerking het verband met vs. 20. vrykleaimende aldus begrepen konnen , worden „ Dat God „ het kennelyke van Hem in dei M;nfche> hart gtopenbaari ti htef;,, i/hkt hitt uyt, dat zyne omitnlyke dingen enz. A &  4 Opheldering van Rom. I. 30. vs. 30. Haters Gods. - J. 5. De aandagt van een opmerkend Leezer kan hier by opgehouden worden, en zig verieegen vinden, hoe Paulus in 't midden van de grouvvlykite misdaden tegen den medemenfch, (vol van nydigheid, moord, twift, bedrog, kwaadaartigheid, oorblazers en agterklappers) heeft konnen plaatfen, de vyandfchap tegen het Ofperzueezen, in die uitdrukking Haters Gvds'7 Het luft ons eeniglyk dat ons't welvoeglykft is voorgekomen, aan te teekenen. ' §. 6. Dewyl die fnoodfte verongelykingen der medemenfchen, wel voornamentlyk gepleegt wierden tegen Godsvolk en knegten, die Gods heerlyk beeld vertoonden , en de belangens van zyn Koniugiyk volyverig voorftonden, ja zelfs even daarom; zoo had de Apoltel eene gepafte reden om die Boosaarti ge vervolgers als Haters van God ten toon te ftellen. Hem geheugde nog zeer wel die zieldoorgrievende taal, welke de Groote God en Zaligmaker van den boogen ILmel hem, toen hy ïöongelyke misdaden tegen de Chriftenen bedreef, en meende Gode daar mede een dienft te doen, toe riep: Saul'l Saai! •wat vervolgt gy my! ik ben Je/us, dien gy vervolgt. ( wel in deezenlirief leert en beveiligt dat een Zondaar, hiel in der tyd, niet kan geregtvaerdigt worden door de werken der wet, maar door 't geloof in Ch'illus Jefus, die eene verzoening voor onze zonden is, ajleenlyk; maar nat Hy in deeze plaats niet van die genadige regtvaerdigwg des Zondaars voor God lpreekt, maar van het Goddelyk vonnis in dien greoten dag des oordeels, vergel. vs. 16. met vs. 5 en 12. Nu in dat regtvaerdig oordeel van God, zullen niet 'de Hoorders van de wet, die Gods Openbaring bezeeten hebben, die uitwendig eenige vertooning gemaakt hebben, in de eeuwige gelukzaligheid ingeweezen worden ; maar (0) Hoofdft: 3: so,-28. 4: 5. enz. (b) Hoofdft: 2:12. P T0- vO Zie Hoofdft: 1. vs. 1 3. u aa 2S £eyit; 18: 5 Dcut: S7: af. ' i' *  Opheldering van Rom: II: 13 en 14, 7 alleenlyk die Daaders van de wet geweeft zyn, die geloof , bekeering en Godsvrugt didelyk geoerFent hebbeu, die met hunne daden getoont hebbsn, dat zy waarlyk in Chriftus Jefus geloofden, en eenen vergeevenden God in Liefde en dankbaarheid dienden. Zie Matth: 7: 21 - 17 Hoofdft: 25: 31-46. Rom: 2: 6 - 10. 1 Joann: 3: 7. 2: 28, 29. %. 10. Wat ^efcww^bedenkelykheid aangaat, zeggen wy : Paulus kan niet vs. 14. leeren, dat de Heidenen van nature doen de pligten welke de wet eifcht, want daartoe is de Menfchelyke natuur al te zeer bedorven, en dat zoude ftryden tegen zyn voorig betoog Hoofdft: 1: en tegen zyn oogmerk in ons 12de vs. —> Wat dan'? De fpreekwys: zy doen van 'nature de dingen die der wet zyn, wil zeggen, dat geene 't welk de wet van MoJ'es aan de Joden doet, pligten voorfchryven, doen de Heidenen aan bun zeiven , door de bun ingefchapene natuur. Zy zelve, hunne geweetens, fchryvenhun billykepligten voor. Dat deeze 's -Apoftels meenirig zy, heeft Hy in de volgende woorden duidelyk verklaart: Deeze, de wet (welke doir Goddelyke openbaring aan Jiraël gegeven is) niet hebbende, zyn hun zeiven eene wet. Hoe zoo? zy betoonen het werk der wet, dat is billyke pligten te vorderen, ge/cbreeven in hunne harten, door den vinger van den Hoogftwyxen en goeden fchepper. —— Door deeze opheldering verdwynen de voorgemelde zwarigheden; want Paulus zegt, dan niet dat de Heidenen de eifiben van de wet volbrengen, maar hy betoogt veel eer dat ook zy billyk verloren gaan, om dat zy gezondigt hebb,u, wel zonder de geopenbaarde wet van Molès vs. 12. maar niet zonder de wet der natuur, welke in hun hart was ingefchapen» waar tegen zy egter aangeuruift, efl A 4  $ Opheldering van Rom: i: 13, 14. en fbutelyk gezondigt hadden. Hoofdft: 1: 2i. ( uwj7/*«" £d£$kfie'r?-< "^"tothfr* verren en Z l J, PCtl treffC" Óe Zonda- * 026 treuu2c befchxyving mogte zyn; 0ra die  Opheldering van Rom- fff; 16 en 18 lt die misvatting te wegren zeggen wy korrelyk; dezin van die woorden is, ftf Zondaren hunnen Naai«n> verniehn* en bitter uM aanbi enge», en met we* Yin , van de aangename vrede te naken en te bewaren mam geltadk in tivilien vyandjchap keven, vs. heid daar van hebben alle uitleggers gezien ook hebben onze Randtcnryvers dien zin opgegeeven. —Het oogmerk van Paulus, om te bewogen dat Joden en Heidenen alle onder d< zonde zyn vs . o. en het veroand met de befchryviug V.an der Menlchen aigemeeue verdorventheid, voor en na deeze wooroea. vs 10 - 15. e?) vs. 1». vereilchen deeze verklaring: seïvK ook'by den Propheet Jeiaias, qit wiens 59 Hoofdft: het laatlle hd van vs. 7- en het eerde van vs. 8 deeze woorden ontleent zyn, hgtelyk te zien % 16. Langer behoeven wy ons, volgens ons doei hier niet optehouden: alleer.Iyk dat wy leeren een regt tegingejteld betlaan hartelyk te beminnen en gezettelyktebetragien- volgens de tcnoone J^esfen van het overdierbaar Euangehe. Matth. 5: 43» 44- Qy hebt geboort, dat er gezegt is: gy zult uwen Naaften lief hebben, en uwen vyand zult gy baten: Maar ik zegge u: beboet uwe vyanden lief zeegent ze die u vervloeken, doet wei den genen du u baten, en biddet voor degenen, die u geweh deen en die u vervolgen. Rom: 13: v7^ vergeld&t niemand kwaad voor kwaad: bezorget hei gene eerM is voor alle Menf hen. Indien bet moogetyk is, zoo veel in u is, houdt vrede mtt alleMenJcben. .sok Hepr: 12: 14. HOOFD-  12 Opheldering van Rom: V: 13 en 14. HOOFDST: V: vs. 13 en 14. Wm tot de wet tv as de fonde in de w sereh: maar de fot/de en won niet toegereekent, ah er geen wet 'en is. Maar de dood heeft geheerjebt van Adam tot Mojes toe, ook over de gtene die niet gezondigd en hadden in degelykheid der overtredinge Adams, welke een voorbeeld is des genen die komen zoude. S- l7- /"^ elyk een aandagtig leezer in de geheels VJ redeneering van Paulus vs. 12-21. wel wenfehen zoude om meer licht, (waar toe wy ons egter, om de beknoptheid van ons bellek niet begeven konnen,) zoo zal hy hier vragen, j. Wat wil de Apoftel met te zeggen: want lot de Wet was de zonde tn de waereld? 2. Wai bedoelt hy met die aanmerking welke daar opvolgt; maar de zonde word niet toeger eekent, als e? geen wet ;j? 3. Wie zyn ze, die niet gezondigt hebben in de gelykheid van Adams overtreding , over welken nogtans de dood geheet jcht heeft van Adam tot Mofes toe? 4. In welke zin noemt Paulus Adam, een voorbeeld des geenen, die komen zoude? 5. En hoe komt deeze aanmerking hier te pas? —— Wierd het ons gegunt deeze vragen, na waarheid en met klaarheid, te beantwoorden/"dan zouden wy het voorregt hebben van onzen Leezer eenigen dien 11 te doen, en ook wel eenig licht over de ganiche redeneering van den H: Schryver verfpreiden. Wy vvenithen dit, met een oog op den Geeft der waarheid, te beproeven. 3. 18. In opzicht tot de eer ft e vraag zeggen wy: Paulus wil zyne Helling vs. 12. dat de zonde door eenen (den eerden) Menfcb in ds ivaareld gekomen is, be- wy-  Opheldering van Rom. V: 13 » J4- 13 wvzen, en daar toe voert hy deeze reden aan, dat tot de wet, vanMofesnam: of, gelyk hy vs. 14. zig uitdrukt, van Adam tot Mofes toe, dc-. zonde tn de% waereld was, dat is, algemeen daar m heerlchte, gelyk dit niemand ontkennen zal. lot dat tydperk, dunkt my, bepaalt Paulus zig, om dat men, na hnSinanifch verbond,en deszëtfs fchandeiyKc overtredin»door JCraei, de verdorventheid van, en oordeelen over dat volk, zoude konnen afleiden van de verbreking deezer verbonds wet, hét welk men voor Mofes niet konde doen, ja nergens anders van daan halen dan van Adams trouwlooze Bondbreuk. -—■ 's Apoftels bewys zoude ik dus in 't licht Itellen. dat In Adams zonde de oorfprong ligt van de .algemeene verdorvenheid en ellendigheid aller Mentenen, blvkt daar uit, om dat van zynen val of tor het Sinaltiich verbond toe de zonde algemeen onder de Alenfchen geweelt is: Zeker nergens anders door, als om dat Adam, de Vader aller JVfonfchen, het Verhondshoofd, gezondigt heeft, en alle in hem gezondigt hebben, of zyn misdaad allen toegereekent geworden is. i 19. Laatd' Apoftel nu daarop volgen: maar de zonde word niet toegereekent als er geen, wet is Na myn inzien dient dit, om hei vnong bewys volkomen te maken. Moeit daaruit dat de zonde van Jdams val af tot op Mofes toe in de waereld algemeen plaats had, volgen, dat alle in Adam gezondst hadden, dan was het ook klaar en ze.cer dat Go'd aan Adam zodanige verbonds -wet, in welke zyne Nakomelingen begreepen waren, moefl gegeeven hebben, om dat, daar zulk eene verbonds wet met is, eeene toereekening der zonde van den Vader aan de kinderen plaats heeft: egterfdm vervolgt Paulus vs. 14) heeft de- dood geheerfebt van Adam tot Mo-  14 Opheldering van Rom: F: 13 en 14, ■ fis, derhalven bad zoodanige wet aan Adam, of gelp wy tpreekért^ een verbond der werken mee onaen kantvader, als het Verbondshoofd * waariyk Jtand. J $• 46. Nu gaan wy over tot Jé «Wf vraa^: wie Zyn z dit tiiël gezondigt hadden i.a 'de gelyk beid der Gverirttu .gejhiamsl Let, rweedefïei'antwoord word hier vc.rm.hU' opgegeeyen. — De menjch voor MoJes m t gemeen. Die hebben wel groüwlyk gezondigt, muit zy hebben geene verbonds wet, opzet-' telyk hun voorgefchr.even, verbrooken , alzoo deZelve door Mofes eerll geworden is, gefyk jlraélzig daar aan heeft fcaüldig gemaakt, volgens het bekende jde vb. van Mozea 6. Ca). . _ Be eerllgeboo- rene Kinderen < die gelyk Adam geene dadelyke zonden »pleegt hebben, die niets goeds nog kwaads o-edaan heboen , over welken nogtans de dood ook haare Vernielende heerlehappye, zelfs voor het Sinaitiieri veroonu^ georffem heeft. {b). — Dit tweede antwoord komt my het welvoeglykfte voor m het verband en oogmerk van den Apoitel, om de toerekening van Adams misdaad, uit het werk verbond te ftaven. Immers dat de dood Ik erfchce bver volwasfene Menfchen, die zelve zonden gtpleegt hadden, konde met, althans nietontegenzeg^elyk, bewyzen, dat Zy in Adam gezondigt hadden, en daarom aan het geweid des doods onaeiworpen waren, alzoo zy om hunne daaelyke zonden, ofiehoon zonder de wet gepleegt 0) Zoo bevatten het de beroemde Amfteldamfchc Godgeleerden A: Buurt in zyne Befch: Godg- 3. St Blad*«8i. 282 en P: Custenïus, in zyne Verklaring der zwaar- ■ fte Plaatfer. uit Ptuj)us Rneven ,.. d. Bla.iz. 171 . I7a (i) Dit is het gcvoclei, van Onze nieeité Godgeleerden, ook van N: Hauuxh in zynen Hmsbybel en van onzï  Opbttdering tan Rom" V: i% en 14* 15 pleegt, konden verlooren gaan Rom: 2: ia. Maar heerfchtede dood, zelfs ook over onnofele Kinderen , en dat wel voor Sinais wet, dan was het klaar en onwederfpreekelyk, dat, volgens de wet van het werkverbond, de zonde van Adam, en de dood, tót hen overgegaan was (V). at, Maar in welken zin noemt Paulus Adam een voorbeeld des geenen die komen zoude'? dat is van Jefus Chriitus, welken hy vs. 11, 15 en 17. uitdrukkelyk noemt, en dien hy 1 Cor. 15: 45, 47. den naam van den laaft en Adam, en den tweeden MenJ'che geeft (d), die alvroeg belooft en onder den Ouden dag verwagt wierd, Genes: 3: 15. en daarom bekend was onder den naam van die komen zoude Matth: 11: 3.? Dewyl in den ftaat der regt- heid, en voor het aangekondigt Euangelium, voor beduidende voorbeelden van den Zaligmaker der zondaren niet wel vleyen, zoo beruften wy in den zin van gelykems, welke, tot opheldering vaa het zalig geheim der verzoening door Chriftus Jefus, van Paulus word bygebragt; zoo -als Pauius vervolgens de vvo^vdekens, gelyk en alzoo ook tot verklaring van dit ftuk beezigt, en ons woord in den zin van gelykenis, afbeelding gebruikt word Hand: 7: vs. 43, 44. en Hebr: 8:5. in 't laatfte lid (e). Deeze gehkbeid nu moet men vooral daar in zoeken, dat zy bei- fV) Zoude dat ook welk de Apoftel hierin gevoegt heeft daar 'niet heen willen? De ^od heeft '.eheerjcht, niet flegts »ver h'ti die gelyk Adam dedelyk gs-iondigt hadden, maar ook ever hen. aie Tiet enz. (d) Schrander heeeit de Geleerde J. L: Mosheim aangemerkt, dat i Tim: 2:5 in de benaming van de Mensch Chriftus Jefus hier op cok gezien word. (e) J: a Marcs heeft brceder deezen lin beweezen in Exercit: Text; vol: 5. part; 2. Pag. 489 —- 49$. vergek ook WolS. ia h: L:  iC Opheldering van Rom: V: 13 en 14. beide verbonds- Hoofden waren, wier verdienden o« vergingen, tot allen die in hun gereekent wierden, 200 als Paulus zelve vs. 17 - 19. dit aanwyft. §. S2, De laafle vraag, hoe komt deeze aanmer. hing hier te pas?. Beantwoorden wy , met eeneri reeds genoemden, Godgeleerden (ƒ), ter opheldering van het voorgezegde , en tot eetien gepaft'en overgang tot het volgende •*— Hoe konden alle in Adam gezondigt hebben, geiyk onze Apoftel gezegt had vs. 13 en 14 V Om dat het met hem zoo geleegen Was als met Chrilius Jefus: om dat hy het vertoonend Hoofd van alle zyne afftammelingen was, gelyk de Heiland van aliede zynen ook was. vs. 18 en 19. §. 23. Gave God dat wv deeze gëwigtige waarheden van onzen val en herflelling, zoo kennen, geïoveri e.nbetragten inogten, dat wy, met gulhartige blU lykheid en verheeriyking van Gods wegen, in den laatflen Adam een voortreffelyker heil, als wy ia den eerfien verloren hebben, weder beërfden. vs. flÖ,. Maar de tv Ét is hoven dien in gekomen, op dat de misdaad te meerder worde; §. 24. Meenig Leezer zal hier wenfehen te verftaan. 1 Hoe de mofaifche wet, welke immers zonden llreng verbiedt, kan gezegt worden ingekomen te zyn op dat de misdaad te meerder wordel s. Hoe Paulus dit kan aanmerken als het inkomen der wetf daar veel meer het wys en heilig oogmerk van den hoogen Wergeevergeween is, om de misdaden kragy tig (/) Ik bedocle A: Ruuut 5. 20. aangehaalt; wiens 83?, J. veel licht over Hom- 5: 12 -— 19. geeft.  '. bph&ldering van Rom: P": zöa. if, tig te weeren ? 3. Hoe komt deeze aanmerking iri het reeden beleid van den Apoftel te ftade ? > Wy zullen tragten aan dien billyken wenlch te voldoem 9.5. Noopens het eerfte onderzoek zeggen wy De misdaad kan meerder worden in ons gezigt; door dat wy dezelve in haare veelheid en grouwelykheid klaarder zien, als wel voorheen: zy kan ook meerder worden in de daad, en dat wel in veeltal- ligheid en fnoodbeia. ■ Nu, de wet kan ftrek- ken, 1. Urn de misdaad te klaarder aan ons verftandte brengen, en meer zonden te ondekken. Door de iuet is de kennisfe der zonde Rom. 3: 20; Ook hadde ik de begeerlykheid niet geiveten zonde te zyn$ indien de wet niet zeide: gy zult niet begeer en Hoofdft. 7: 7. 2. Ook om in de daad de zonde meerder te maken, — en wel in aantal: Want toch daar geen wet is, daar is ook geen overtreding, Hoofdft: 4: 15. Hoe meerder wetten derhalven, hoe meerder overtredingen. Veele dingert, welke te vooren onverfchillig waren , zyn door de Mofaifche wetten geboden en verboden, waar door de zonden, in een Ongehoorzaam volk, onvermydelyk vermenigvuldi. gen moeften. Insgelyks in fnoodhtia : Hoe klaarder onze pligten ons voorgefteid worden, hoé ernftiger wy daar toe aangemaant worden, hoe fnooder en ftraffchuldiger ook onze misdaaden worden. Zeer nadrukkelyk zyn's Heilauds woorden. Luc: 12: 47. De Dien/lknegt, die geweten heeft den wille zyns Heer en, en zig niet bereid, nog na zynen wille gedaan heeft, die zal met veele /lagen ge/lagen worden en Joann: 15: 22. Indien ik niet gekomen ware, en tot hen ge/prooken hadde, zy hadden geen zonde, maar nu hebben zy geen voorvjendzel voer hunne zonde . //; beide opzichten moet ik nog aanB mex-  t8 Opheldering vnn Rom: V: 20*. merken dat de misdaad 'meerder word door de wet, om dat het aan onze natuur eigen is tot het verboodene overtehellen , en zelfs door het gebod opgewekt te worden tot de overtreding. Dit heeft onze Apoflel allerduidelykft erkent Hoofdlt. 7: 0. Maar de zonde oorzaak gemmen hebbende door het gebod, heeft in my alle begeerlykheid geivrogt. Want zonder de wet is de zonde dood. §. 26. Dit begrypt een geoefïent Chriflen klaar, maar moeüyker is het'tweede onderzoek; hoe kan Paulus dit aanmerken ais het einde van hei inkomen der wet? Hier op antwoorden wy: indien men het meerder tuorden van de misdaad eeniglyk opvat, in onze kennis; dan verdwynt de. zwarigheid, dewyl God, met wysheid en heiliglyk,.in het uitdrukkelyk en uitvoerig voorfchryven van zyne wetten, onder anderen, ook bedoelt heeft, om de menfehen te klaarder van hunne misdaaden te overtuigen. Daar heenen brengen Geleerde Mannen (a) vooral Gah 3: 19. Waar toe is dan ae Wet% zy is om der overtredingen wille daarby geftelu Vergelyk vs. 24. Zoo dan, de Wet is onze Tugtmeefter geweefl tot Chriftus, op dat xvy uit geloove zouden geregtvaardigt worden. —- Maer indien men het meerder worden van de misdaad begrypt in de daad, wat dan ? Veele Oudvaders en latere Geleerden hebben opgemerkt, dat men dan dit niet moet aanzien voor het oogmerk van den Wetgeever, maar enkel voor het gevolg van het inkomen der wet door der Menfehen boosheid, welke de wet, die heilig regtvaardig en goed was, misbruikt heeft om de zonden te vermenigvuldigen en ftouter te maken (F). Men bewytt dat het gr: woord- (o) Onder voelen J: Wbsseuus Pag. 3^7, 318. De Lee. •zer hcrinnere zig den Heidelb: Caiech; Zond; 44. vr. 215. Cfi) Wolff in h: L:  Opheldering van Rom: V: 2.6a; i$ ■ woordje op ^meermaalen voorkomt, niet als het oog' merk, maurflegts bet gevolg aanwyzende, b: v: Matth: ?: 14, 25. word verhaalt dat Jofeph, met zyné Vrouw en het kind Jefus, vertrok naar Egyptcri* en aldaar bleef tot den dood van Herodes, op dat vervult zoude worden, uit Egvpten hebbe ik mynen Zoon geroepen. De vervuiling van die God fpraak was wel het gevolg maar niet tot bedoelde oogmerk van Jofeph in deeze handeling. En zoo dikwilsó (Y) Dan zoude het hier zyn: De wet is bovendien ingekomen , met dat gevolg, dat de misdaad meerder geworden is. Dit fchandelyk misbruik heeft Gods wysheid en goedheid aangelegt om zyne genade veel meer overvloedig te maken; Hier in kan ik ook heruiten. §. 27. Maar hoe komt deeze aanmerking in 'f A* po/hls redenbeleid te pas! Hy had van vs. ia tot 19 getoont, dat voor delVet de zonde in de waareld was algemeen geworden door Adam j en dat Chriftus gekomen was om de zonde te verzoenen, gercgtigheid en het leeven aantebrengen. Hier doet zig nu natuurlyk eene bedenking op: Waartoe, is dan de vjet tusfcbèn Adam en Chriftus ingekomen'? Heeft defelve niet moeten dienen om het Jodendom te regtvaerdigen ? Daarop merkt Paulus fneedigaan, dat die Wet gedient hadde om de zonden te vermenig* vuldigen, en dat derhal ven de Joden te meer verdoamlyk waren , en eene overvloediger genade nodig hadden, om zalig te worden. §. a8. Ach dat wy ,■ die boven de joden groote voorregten bezitten, dezelve toch niet misbruiken om de misdaad, als tegen het dierbaar!! en helderfl Eu- (f) J: A: Tüïretini opera omnia 1. s. Pag. 3*7, B a  *o Opheldering van Rom: V: a brengen wy tot tavi* BiaXen.  'go Opheldering van Rom. Vllh z. tonos of de heerfcbappei deï zonde, de'kragt der v~rdorventheid, even gelyk wy in het eerfte gevoelen deeden (c). Het hifi my niet dat gevoelen b;-eed-r uit te breiden , maar liever voege ik'met weinigen een derde daarby, allermeeft om' dat het met de twee naaft volgende versen wel (trookt (a*)i Het zelve verilaat door de wet des geefies des leevens in Ch^/s Jefus, de volmaakte gehoorzaamheid van Chrijfps zelve, welke Hy als der zondaren Borg, in hunne plaats, volbragt heeft, en waar door zy, die in Chriftus Jefus Zyh, ontftagen worden van die wet, we:ke de zonde werkt en de dood vordert, van de heerfch ppei en ftraffe der zonde. §. 42. Wy laten de keuze aan den leezer zelve 0ver, terwyl het eerfte gevoelen ons, als met de reden'eering en fpreekrrant van Paulus in het naaft voorgaande beft over een komende, behaagt . O hoe gelukkig waren wy, indien s' Heilards genade ons waarlyk, en in meerder kragt, verlofte van de inwoonende verdorventheid, op dat wy in vryheid en blyheid Hem, met zielen lichaam diénen en verheerlyken mogten. In geftadige afhanging van on¬ zen dierbaaren Verlösfer, in welken, naar's Vaders welbehagen, alle volheid woont, ncedrig en gelovig, te Ieeven en te werken, zoude daar toe de gezeegendfte weg zyn, volgens 's Heilands eigen woord^ Joann. 15: 5. Ik ben de wynj7ok,etr gy de ranken: die ... (e) Gelyk de Geleerde Vitringa genoegzaam met de eerfte verklaring inftemt , alzoo verkiezen J: A: Turretinus opera onmia t. 2. pag. 243, 24.4. en J. C. YVolffius in h. 1. met eenig oiiüeikheid nogtans, de tvvede. (d) Dat omheift de Utrcchtie Hoog Lecraar G. M. Elsnfpls en, zoo ais ik verueeme, ook myn geëerde Meefter Corn. a Velsem in zyne Diffcit. de Obed. Öhrifii activa» welk ik niet bezitte.  Opheldering va&Rom. Vilt: 1. 31 dit in my llyft en ik in hem, die draagt veel vrugt, want zonder my kunt gy niets doen. IIOOFDST. VIII: vs. ^6, 27. i- Ende desgelyks komt ook de Geeft onze zwakheden mede te hulpe: want wy en weien niet wat wy bidden zullen gelyk het behoort, maar de geeft zelve bid voor ons met onuytfpreekelyke zucbttngen. Ende dit de hanen doorzoekt weet welke de memnge des Gecfts zy: dewyle hy na Godt voor den heiligen bidt. Over de Voorbidding van den H: Geeft, en wel na God. S l% T Toe moet ik bet verftaan, zal een Chris11 ten vragen, dat Paulus, dié leert dat wv mmitntn Middelaar uisfchen Goden Menfehen hebben 1 Tim. i: 5. en die in het volgende 34fte vs. van den verneederden en verhoogden Chriitus getuigt, dat hy voor ons bidt, hier met herhaling van den H Geel zegge, aat hy zelve fidde voor ons, voorde Heiligen! Wat wil dit^uitdrukking;, die zoo vremd luid, na God voor de Heiligen tebm- den ? Op deeze twee vragen ftellen wy ons voor, en dezelve ook alleen, eenig nuttig antwoord te gYe44 Belangende de eerfte. Mèn vind fommige Geleerde Mannen onder de Lutherfen, die, op grond van deeze woorden, en om dat de H: Geeft genoemt word de andere Advokuat of voo/fpraak Joann. 14:  3* Öphsldering van Aom. VIII: 26 1?. 16. O), vafl treilen dat ook de H. Geeft in eigéné? Perfoon, onmiddellyk by God plegtige voorbiddingen doet, op foortgefyke wyze als de verheeriykte Middelaar (b): Maar, uitgezondert deeze weinige, zyn alle uitleggers van oordeel, dat Paulus niets anders leeren wil als dat de H. Geeft in de Heiligen\ byzonder ook als zy door fmertelyke en fchandelyke verdrukkingen zodanig verwarten beroert zyn, dat zy niet weeten wat en hoe betamelyk te bidden, zoo kragtig werkt dat zy gepaft en Godebehaaglyk fmeeken, zelfs in oniiitgejprokent ja in voor hun onuitJpreekelyke zucht'ingen. Dit algemeene gevoe¬ len komt ons ook alleenlyk en ten vollen gegrond voor om volgende redenen. 1. De H. Schrift leert óns nergens dat de Goddelyke Geeft onze Perfbonlykc Voorbidder by God zy, waarin wy nogtans, in dien Hy die in de daad was, te groor aanbelang hebben zouden, dan dat Hy zelfs dit niet zoude ontdekt hebben. 2. DeH. Bladen fchry ven aan Christus, die onze eenige Hoogepriefter is, toe, de dingen die by God te doen zyn voor zyn Volk. Hebr. 5: I. waartoe ook behoort, dat Hy verfchyne voor Gods aangezigt voor ons Hoofdft. 0: 24. waarom Hy ook volüomentlyk kan zaligmaken de genen, die door hem tot God gaan, alzoo hy altyd leeft om voor hun te bidden Hoofdft. 7: 25. Maar aan den H. Geeft die dingen die by ons (in en door ons) te doen zyn. Tot alle onze pligten en deugden bewerkt ons de H. Geeft: regtv aardigheid, vrede en blydfchap zyn door den II. Geeft RoSi. 14: 17. De vrugt des Geeftes is Lief¬ de fa) De onze hebben wel in den text Troofler, dan op den tand fchryven zy ook Advocaat, voorjpravk. (b) Dit zyn wy verfchuldigt aan den laatllen en breedvoerigften uitlegger van deezen Brief G. M. Elsneruj. c W&* fins over 't gebed, ocff. 1. $. 15 17.  Opheldering van Ram. VIII: ü5, O?. 83 dè,Uydfchap, vrede, langmoedigheid, goedertieren* beid, goedheid, gelbove, zachtmoedigheid, matigheid. Van alles wat wy in 't goede verrichten, moeten wy zeggen, alle die dingen werkt een en dezelvde Geefl i Cor. 12: n. In 't byzonder is dit waar van het bidden in geeft en vjaarbtid, waarin de meefte deugden, en wel allerkragtigu, t'famen geoeffend worden. Daarom word Hy genoemd, de Geefl der genade en der gebeden. Zach. 12: io. door hem roepen wy, Abba, Vader, 'gelyk onze Apoftel in het voorgaande 15de vs. gezegt heeft. Voor het andere byzondere gevoelen kunnen geen ftachhoudende redenen worden bygebragt. 1. Zegt men, de H. Geelt word, zoo wel als Chriftus, onze v oorfpr aak genoemt. Wy antwoorden: maar niet ganfchelyk inden zelfden zin, en byzonder niet daarin dat Hy Perfoonlyk voor ons by God {preekt* want daar toe ging ChrUtus henen rot zynen Vader. Joann. 14: 16. 16: 7. Maar des Geeftes werk Zoude in de Discipelen zyn, en ter bevordering van hunne prediking, ook in de waereld. Dit leert Jefus duidelyk Hoofdft. 14: ij. Hy zal inu zyn. vs. 26. Die zalu alles leer en, en u indagtig maken alles wat ik u gejegi hebbe, Hoofdlt. 10: ij, 14. Hy zal u in alle de waarheid leiden, -—- en toekomende dingen zal hy u verkondigen. Die zalmy verheerlyken, want hy zal het uithef myne neemen, en uverkondigen, vs. 8. - 11. Die gekomen zynde zal de waereld overtuigen, van zonde, en vangeregtigheid^ en van oordeel, enz, Gelyk Hy dus als een Advocaat voor hunne zaak tot overwinning der waereld pleiten zoude, zoo zoude Hy ook j'als zodanig, henleeren bidden tot God, hunne fmeekfehriften als voor hun opftellèn, en hen helpen, om dezelve gepaltelyk Gode voor te dragen. Dit voegen wy daarby, om de aanhouding, uit de benaG miug  34 Opheldering van Rom. VIII: s.6, af. rm'ng van voorfpraak ontleent, te ontzenuwen. % Dringt men op de woorden van onzen text. De Geeft zelve bidt voor ons, en de hartenkenner weet welke de meening des Geeftes zy, dewyl hy voor de Heiligen bidt. .Wy antwoorden : de Apoftel wil daar mede niet leeren dat de Geeft Perjoonlyk en onmiddelyk bidt; maar dat Hy in de Heiligen zoo zeer en zoo kragtig werkt, dat zy het niet zoo zeer zyn die bidden, of fchoon zy waarlyk tot God roepen of zuchten, als wel deH.-Geeft. Ontegenzeglyk is dit, om dat Paulus in het onmiddelyk voorgaande zegt, dat de Geeft onze zwakheden mede te hulpe komt, en terftond daar op volgen laat, met onuitjpreekelyke zach tingen, die immers niet den H. Geeft, maar ons toebehoren. Dat wy kort te vooren uit vs. 15. gezien hebben, datwv door den Geeft roei-en, Abba, Vader, dit drukt onze Ichry ver Gal. 1: 6. dusuit: de Geest van Gods Zoon roept, Abba, Vader. Nam: om dat Hy dit in de harten werkt. Ten vollen word dit opgeheldert uit Matth. 10: 19 en 20. Doch wan%ieer zy u overlever en, zoo zult gy niei bezorgt zyn, hoe of wat gy fpreeken zult; want het zal u in dezelve aure gegeven worden "wat gy fpreeken zult: Want gy zyt niet die /preekt, (offchoon zy waarlyk hunne zaak verantwoorden,) maar het is de Geeft u- wes Vaders, die in u fpreekt Wanneer wy in geeft en waarheid bidden dat volmaakte gebed, t'welk 1 jefus ons heeft voorgejehreven, dan kan de Vader gezegt worden, de meening van zyn Zoon te weeren, met genoegen ookoptemerken, dat hierin demeeniug van zyn eigen zoon word uitgedrukt, offchoon wy, bidden, en ook onze meening te kennen geeven: eeven op die zelfde wyze heeft het zig, wanneer de Heiligen, door de leering van den Geeft bidden, dan nierkt God met byzonckrft genoegen op, welke de mee-  Opheldering van Rom. VIII: 26, af. hing van den H. Geeft zy, en dat kragtig (na 'c Grieks, ingewerkt, door den Geeft in de ziel géWrogt) gebed des regtvaardigen vermag veel, gelyk Jacobus zegt Hoofdft. 5: 16. §.. 45. Lang genoeg hebben wy over de eerfte vraag gehaudek: de tweede, waarover wy korter zyn kun*' nen, was, wat wil het naar God te bidden ? - i Iet gewoone antwoord, dat ook onze Aantekenaa'rs opgeven is naar Gods wille, zoo in het goed waarom gefmeekt word, als in den toeftand der Bidders; vetgelyk, 1 Joann. 5: 14. en dit is de vrymoedigheid'± die zvy tot hem h'.bben, dat, zoo wy iets biddmnaar zynen wille, hy ons hoort. -—- De zeer geachte' Haagfehe Leeraar P: Nieuwland \c) heeft eene nieuwe bedenking geoppert: dat naar God zoude willen,naar het vermogen dut by den H: Geeft, ah God, is: Dan zoude, naar het Goddelyk vermogen van den H: Geeft, juiftöver ftaan, tegen onze zwakheden, vs. 26: in'tbegin, en defpreekvvyzegelyklbortigzyn met die van Philipp. 3: 21. 4: 10. ColofT. i: 11. Waarby •ons Eph. 3: 16. naar den rykdom zyner heerlykbeidj te binnen ichiet Wy wagen het nog eene andere bedenking voor te brengen, t. w. dat naar God zoo veel zegt als, in opzichte tot Gvd, wat God aangaat. Dan zoude dit betrekkelyk zyn, tot de onuitfpreekelyk zuchtingen in 't laatfte van vs. 26. Die zuchtigen zyn, opzichtelyk tot Menfehen, geene bekende gebeden, die houden ze daar niet voor, en flaati daarop geen acht, ja de Heilige zelfs, in hunne prangendlte nooden, (tellen daarop weinig prys, enichatten ze niet voor kragtige fmeekingen, maar Hy die de harten doorzoekt, weet ook daar in duidelyk de mee, (?) In zyne Letterk, Verluft: 3. d. Bladz. 547. e *  $6 Opheldering van Rom. VIII: 26, 27. meening des Geeftes, dewyl Hy, wat God aangaat, betrekkelyk tot God, waarlyk, voorde Heiligen bidt. Dus dunkt my klaart aller eenvoudigft het verband van het eerfte en twede Lid van vs 27. op, en men verheft niet den aandagt op onuitfpreekelyke zuchtingen, die zoo opzettelyk gemeld zyn. Zeer gemoed treffende is dan de vertroofting welke in dit zeggen ligt. ' Wanneer de Heiligen verborgene zuchtingen, die zy niet uitfpreeken, ja niet kunnen uittpreeken, leeren, dan mag dit by Menfehen al ongemerkt, ja veragtzyn, by henzelven ook in geen aanmerking komen: by God nogtans is het een gebed van den H: Geeji in hun, dat zyn alziend oog ten vollen door ziet, waarvan Hy demeening door en door, en met genoegen weet. (d). §. 46. Hoe groot is het voorregt der Gelovigen! Gods 7.0011 wil in eigen Perfoon voor hun bidden: Gods Geeft wil, naar zyne wysheiden kragt, hen ^00 bewerken, dat zy, zelfs in hunne onuitfpreekelyke Zuchtingen, kragtig bidden by God: God de Vader wil daarop,letten, en dat, als de Meening van zynen Geeft, gunftig onder kennen! Laten wy, tegen onze veelvoudige ongefchiktheid om te bidden, toch needrig en gelovig uitzien, naar de volvaar- dige hulpe van den goeden Geeft! Kunnen wy, in onze zwakheden, mets dan zuchten, weet de waereld daar van niets, valt die daar laag op? O! laten wy ons ook daar in bemoedigen : God ziet en hoort daar in ouze meening, ja de meening van zynen Geeft, die ( toe-« ' C 4  4» Opheldering van Rom. IX: »8. vs. 28. Want hy voleind een zake en fnyd fe af in recht-, vaardigheid, %vam de Heere zal een afgefnedene zake doen op de aarde. §. 50. Deeze taal komt eenen ongeletterden leezer, zelfs na vermoeijende peinzingen , onverÜaanbaar voor. (ö)Hy vraagt. 1. Zyn deeze ook de woorden van den Propheet, die in het voor.ge vs. aangehaait is? 2. Welke is toch de zin van dicgezegdens, die in onze coren zoo vreemd luiden, en oykans onverslaanbaar zyn? 3. Hoelluiien ze in verband met de voonge (Jodfpraak? —— Laten wy beproeven of het ons gelukken wil, kort en klaar den Leezer uit zyne yerlegentheid te helpen. 1 gcfchrceven wierde, maar atn den ontfermenden God, die, voor zyn geboorte, dit al bepaald en voorzegt hadden vs 11 r- 13. Prof: Wittichius. Het een go ander vonden wy 200 vernuftig, dat wy het wel waardig keurden om in deeze Aantcek: vermeld te worden: egter konnen wy tot die gedagten zoo gereedelyk niet overgaan, om dat Paulus dit befluit niet trekt uit het gezegde vs. 10 -- 13. van Jacob en Ezau, maar uit,Gods taal tot Mofes vs 16 aangehaald: Deeze aanmerking heeft ook den meergeroemden Elsnerus we- derhouden Bladz: 415. Laat ik hier nog by voegen, dat die Geleerde Mannen, wel cerft op Jacob en Ezau al$ door den Apoftel beoogt denken; maar hen daar by aanmerken , als toonbeelden van alle uitverkorene en verworpene, of van de Heidenen, die God nu uit vrye ontferming wilde aanneem en , en van de vleefchlyke en werkheilige Joden die God verwerpen wilde. Vergclyk het volgende van Hoofdft 9. byzonder van vs. 24. af, en van Hoofdft. 10. Zie P. Curtenius Bladz. 452, 453. J. A. Turretinus op. omn. t. 2, P- 387- ' (a) Wat wonder ook, daar zelfs een Geleerd Engels Man, Tayhr, belydt, dat hy van deeze Plaats geen klaar begrip beeft konnen vormen. Zie Eng: Godg: Bladz. 148.  Opheldering van Rom. IX: 28. 41 §. 51. Op de eerfte vraag antwoorden wy; Ja, het zyn de woorden van Jifai 'S, Hoofdft: 10. in 't laatfte van vs. 22 en vs. 03. voorkomende , doch pier/naauwkjLirig naar den iebre-uwichen grondtext, overecn':omftig met onze vertaling (welke heeft: de verdelging is vaftelykbeftooten, overvloei jende met geregtigheia. Want eene verdelging^ die vaftelyk 'beftooten is , zal de Heere Heere der Heirjeharen doen in 't midden deezesganfchen Lands,) Maar ten naaften by met de aloude en zeer beroemde Grieks fche overzetting inftemmende. Dezelve heeft alleenlyk het reedengevend woordeken want van Paulus niet in 't begin, en op het einde heeft ze in degeheer le waereld, maar Paulus op aarde, behalven dat gering verfchil zyn 's Apoftels woorden, juift dezelve met die der griekfche vertaling r De reeden, waarom d' Apoltei die overzetting aangehaalt heeft, is orn dat ze algemeen ii) gebruik was, en beter bekend dan het Hebreeuws: Paulus had geene noodzake om hier die vertaaling re veranderen, om dat zs zakelyk met den grundtext inftemde, gelyk vervolgens blyken zal. §. 52. Om ter voldoeuig van de tzvede vraag, den waaren zin van deeze gezegdens te vinden, moet men vooraf opmerken, dat in de naaft voorgaande woorden , (al ware het getal der Kinderen 'jjraèh gelyk het zand der zee, zoo zal doch maar het overblyfzel behouden worden,} duideiyk word aangeweezen, dat onder deMdhoenen van Jfraël flegts een gering aan* tal zoude overig bly ven. —— Vraagt gy hoe is dat te begrypen V Het antwoord by den Propheet zegt het u: om dat eenverdelging vaftelyk beftooten is, door. God als Richter onveranderlyk betaamt is, met overvloedige betooning van geregtigheid, welke ook de almagtige Opperheer zal uitoeffenen. vs. 9. Jef. C-5 2«,  42 Opheldering van Rom. IX: 28. feit2; HatG°,d onvcranderlyk gevonnift ter ver. delging van Jfrael, erj zoude Hy dit gewisfelvk uitvoeren, zeeker, dan konde niets meef Js S klein getal overblyven. Zie ook vs. 29 van Rom% ™ venoog van regtvaerdigheid. Het volgende, J«J t fr Z T 1Mneeden£ Zaak **n op der aar. de, drukt uit; dar God dit bepaalde en ontegenzeglyk vonnis zal uitoefenen. Derhalven het JobfcSk zodanig ftrdfen, dat van de talloozc meen gte «egt* een gering overblyfzel ontkome (h b vi'g' Met,du ffm « te gelyk aan de derde vraag voiduan, en het is niet noodig oat ik iets rneef hier by de.zege.egendheid zig wat levendig mogt indrukken, r,/s £0£ veel aanbelang eene goede en duidely. kevertaling van Gods woord zy, als waardoor voor Ungeletterden 6. Dat te meer te verwagten is uit de eer/lelingen die nu Gode toegeheiligt waren, die een onderpand waren van 's Heeren trouwe. Hand. 1: 38, 3.9. §. 66. Breeder behoeven wy hier over niet te zyn: Wy vergenoegen ons met die eene dog zeer groote vertroojimg voor Gods guuftgenoGten hierby te voegen. God wil barmhartigheid doen aan duizenden der geenen die hem liefhebben, en zyne geboden onderhouden. Exod. 20: 7. De goedertierenheid des Ueeren, is van eeuwigheid en tot eeuwigheid, over^. de geenen die hem vreezen, en zyne geregtighetdaan Kinds-kinderen. Pf. 103: 17. vs. i6h. en 37. Ende indien de vjortel heilig is, zoo zyn ook de takken heilig. En zoo eenige der takken afgebroken zyn, ende gy , een wilde olyfboom zyn de, m der zeiver [plaatje] zyt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des clyfbooms mededeelagtig zyt geworden. §. 67. D' Apoftel bewyft uit de H: Schrift, dat geheel Jfraël zal zalig worden, na dat de volheid der Heidenen zal ingegaan zyn, en hy haalt daar toe aan de Godfpraak van jefaias Hoofdft. 59: 20 en 29. volgende meerendeels de grieklche vertaling. Wy willen flegts eenige wenige aanmerkingen daar over den Leezer mede deelen. £. 3  £4 Opheldering van Rom: XI: z6h en 27. $. 68. Het eerfte lid der belofte luid by den Pro* pheet: en daar -zal een verlos)er lot Zion komen, 'daarmede ftemmen de Grieken genoegzaam in, fchryvende om Zion tuille, ten dienfte van Zion, maar Paulus verfchtld van hun beiden, als Hy heeft uit Zjan. Het is waarlyk zeer moeilyk uit te denken , hoe de Apoftel daar toe gekomen zy ? en hoe dit met den Propheet te vereffenen zy? - Men zoude gislen dat den fchriftuurryken Paulus mede onder den aandagt gekomen zyn plaatfèn waar in men keft, uit Zion, als Pf. 14: 7. Jef. 2: 4. (a) en dat Hy dus gefchreven hebbe om dat die Verlosier uit Zion, uit Jfraël afKomftig ware, en dus hunliedernaaitbeftaande Goê'l gelyk in 't Hebreeuws ftaat, waar van de jtragt dus in 't Grieks ook eenigszins word uitgedrukt. (j>y §. 6y. Het twêede lid heeft in 't Hebr. namelyk voor aien, die henbekeeren van de overtredinge in Jacob ; maar de zoo genaamde 7otige en ook Paulus , en hy zal ae godloosheden afzoenden van Jacob Hoe groot ook dit verfchil fchyne, is de vereffening, voor zoo verre den zin betreft, gemakkelyk te vinden, Jacobs laate nakomelingenuog, konden zig van den fnooden afval niet bekeeren, in? dien de groote Verlosler de Godloosheden van hun siet afwendde, door zynen magtigen Geeft (c) vergelyk Hand. 5: 31. Deezen heeft Goddoor zyne regte hand verhoogt tot eenen Vjrfl enZaligmaker, om Jfraël n (a) Onze Randteekenaars hebben Pf. 14; 7. hier ook by gefchreeven. Venema heeft ook daar op gedagt. Disfcrt. facr. Pag 232. (i) Andere gedagtenkan men by G. M. Elsnerus vinden. ld Du< ook H. Witsius die ook aantcekent dat dt Chaldeeuwjche Virtaling hier hebbe als de Griekfche. Over d» Verb. 4. b. Hool'dit. 15. J. 27.  Opheldering van Rom. XI: 26* en 27, 55 te geven bekeering en vergeving der Zonden. Hoofdft. 3: 26. 11: 18. —• Men mag gisfen'dat Paulus hier liever de Griekjche overzetting gevolgt bebbs, om onder het oog te brengen : dat de komfte van dien verlosfer niet het gevolg ware van de bekeering d-r Jacobken,maar in tegendeel het oogmerk en vrugtgevolg van zyne komfte was hunliedcr bekeering. Zoude iemand uit die bepaling by de Propheet, nam. voordien; die zig bekeer en, enz. befluiten, dan zal althans de bekeering van jlraël niet algemeen zyn, hoe kan Paulus hier door ftaven dat geheel JJraël zal zalig worden? (d) die tegenbedenking verdwynt in 's Apoftels aanhaling, alzoo dezelve van Jacob in 't gemeen, de afwending van Godloosheden voorfpelt. §. 69. Hier op laat de Propheet volgen vs. 21, My aangaande, dit is myn verbond met hun, zegt de Heere, myn Geeft die op u is, en myne woorden die tk in uwen mond gelegd hebbe , die zullen van uwen mond niet wyke/r, nog van den mond uwes zaads, nog van den mond des zaads uwes zaads, zegt de Heere van nu aan tot in eeuwigheid toe. Maar de Apoftel voegt hier, dat ook de Grieken niet hebben tuslchen in, als ik hunne zonden zal wegnemon, en het geene nog vremder is, hy laat den ganfchen inhoud van Gods verbond agter, daar- dezelve ter vervulling van zyne redenvoering noodzakelyk fchynt. Over deeze twee zaken moeten wy nog iets zeggen. — Belangend» de bygevoegde woorden: zy worden nergens zoo gevonden, als in de Griekfche «verzetting by Jef. 27: 9. zy kouden nogtans Paulus zeer (d) By R. D. MiCHAELis is die tegen bedenking wcrkelylt •pgekomen. Inleid tot deGodd. fchrifteilvan hetN. T. 1. &. 1. ft. Bladz. 42$, 427. D4  5$ Opheldering van Rom. XI: a6* en nj, zeet ligt in gedagten komen, uit het zoo evengemelde afwenden van de Godloosheden in Jacob, en hy zal, zooikmeene, dit daarby ge voegt hebben, op dat men Gods verbond met hun tot dien tyd der laatfte bekeering brenge, waar in men anders zoude kun? nen gedwaalt hebben —- Maar wat zoude dan de in* houd van Gods verbond met die herftelde Joden zyn? dezelfde die by den Propheet volgt, dat 's Heeren woord en Geeft niet wyken zouden, nog van hun, nog van hunlieder kinderen en kindskinderen tot den afloop der eeuwen toe. Voor heenen waren woord en Geefl: in Gods toorn hun ontnoonien, maar nu was des Heeren plegtige belofte, dat woord en Geeft beftendig by hen blyven zouden. Deeze woorden heeft Paulus daar niet by gefchreeven kortheids halven, vooronderftellende dat ze aan zynen leezer bekent warenden van hem daar by zouden gevoegt worden. [/). §. 70. Tot verftand van de oude voorzeggingen, (op dat ik met eenige Leering befluite,) is in het middelyke allerdienltigft, raad te pleegen met de aanhalingen derzelver door de fchry vers van het N. T., alzoo hunne verilanden zyn geopent geweelt om de Prophetien wel intezien , enzy door dien zelfden Geeft zyn geleid geworden. Zonder dien fleutel zouden veele geheimen, welke nu geopent zyn, voor ons tocgeflooten gebleven zyn. Tervvyl wy Gods goedertiereuheid voor dat licht billyk danken, paft het ons, met fmeekingen om den Geeft der waarheid, die in alle waarheid leidt, daarvan een naarftig gebruik (t) Deeze fchoone aanmerking , welke de moeilykheid van deeze woorden, en ook de bedenking van den keurige Witfius, waarom Paulus, geene duidelyker plaatfen by gebragt heeft, wegneemt, zyn wy verfchuldigt aan den ftraks genoemden door geleerden gottingfen Hoogleeraar. Inleid» lot de febrift. van het N. T. 1. d. 1. ft. Bladz. 462,  öpbeldeung van Rom: XI: 261, en rif. 57 bruik te makin, om gegronde "onderwyzingen, belt-kringen en vertrooltiugen, uit de H: Schriften, te ontvangen. HOOFDSÏ: XII: vs. j. en 2. fo's^e u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gy uwe lichamen, fielt tot een levende , heilige, en Gode welbehagelyke offer bande, welke is uwen redelyken Godsdienjl. Ende en wora deezer waereld niet gelykformig , maar-word verandert door de vernieuwinge uw es gemoed», op dat gy moogtbeproeven welke de goede en welbehagende, en volmaakte wille Gods zy, §• 7l- ]VTa dat Paulus de gewigtigfte Leerftukken JL^I der genade verhandelt hadde, gaat hy over om in dit en de volgende Hoofd-rdeelen de gelovige Romeinen tot eenen God'vrugtigen wandel, waardig aan het Euangelje, op te wekken. Tot dat einde laat hy vooraf gaan twee algemeene vermaningen, welke wy thans voor onze oogen hebben, die noodzakelyk waren om in alle de volgende by zonder e pligten gelukkig te ilagen, en waar door zy zig als vaten van Gods barmhartigheid, als verlofte Christenen , zoo van het aan den fchaduw dienlt van Mozes verflaafde Jodendom, als van het in zeden ganfch verdorven Heidendom, gelyk het Chriftenen betaamde, voortreffelyk onderfcherden zouden. ■ Dewyl nu deeze, voor ons ook allergewigtigfte, vermaningen, veel al niet dmdelyk begreepen worden, wilden wy eenige ophelderingen onzen Leezer toe brengen. D 5 %. 72,  5 8 Opheldering van Rom: XII: 1 en %. $. 72. Wat de eerfte vermaning betreft. Me» vind zig heuneeffe daar in belemmert. 1. Dat d* Apoftel van hunne lichamen fpreekt, daar doch in den redelyken Godsdienlt de ziel, bet hart vooral vereifeht word, Joann. 4: 23, «4. 2. Dat hy ^«offerhanden vordert, daar nogtans de offerdieren gctlacht moeiten worden, en dan op het altaar Gode toe gebragt wierden, en het ook der Chriftenen pligt is, om de werkingen des Lichaams te donden. Rom. 8: 13. 3. Wat het eigentlyk wille hunne Lichamen te (lellen tot eene levendige, heilige, en Gode welbebagelyke off'erbande. Laten wy deeze drie ftukken toelichten , dan zal het gemakkelyk volgen, hoe dienftig dit zy om in alles zig Chriltelyk tegedrage, en hoe onderfcheiden zy zyn zouden van het fchaduwen dienend Jodendom. §. 73. Dat d' Apoftel van hxmut Lichamen fpreekt, kan geene bedenking verwekken of hy de ziel uit-, fluit, alzoo het van zelfs lpreektdatto Lichaamniet anders dan door de ziel tot s' Heeren dienft verbonden en gebruikt kan worden: ook zoude het Lichaam gaen leevendig maar een dood offer zyn, indien de redclyke Geelt daarin niet leefde en werkte: maar Paulus zal dus fpreeken om dat de ziel hier meer voorkomt als de Prietter, die niet offerdieren, maar haar eigen Lichaam Code toebrengt, en dus isdeganfche Perfoon Gode dienftbaar, vergelyk Rom. 6: i$-(a) - 2. Dat Paulus melding maakt van levendige offerhanden, zal, zoo als ik met voorname Mannen^) denk, 00 Zeer fraatj is hier over Doddridge in zyn Hüisuitlegg> (V) J. van den Honert in z.yne voorreden voor het 2. d. derEng. Godg. Bladz. XXXII. J. d' Outrein byWoltaangchaalt, in eene verhandeling, welke ik niet vinde. Zk«©jc J. D. MrcHMELis voorbeeld, Godgel. Bladz. 73.  Opheldering van Rom- XII: i en 2, 59 denk, gefchieden, om dat hy zyn oog heeft niet op gejlachte Offerdieren, want die moeiten dood op het altaar komerf^ maar op levendige menfehen, diooudtyds tot den dieaft van God byzonderlyk toegeweidt wierden, het zy de Leviien Num. b: 9-11. het zy de de Nazireen Nurn. 6. Zy waren ais levendige offerhanden geheel voor God afgezonderd; zy waren den Heere heilig, en ook weibehaaglyk 3. He zin der Apoftolilche vermaning zal, naar myn inzien hierop uitkomen, dat zv zigzelven geheel cn al, met alle hunne kragten en vermogens, Gode ten dienfte moeften toe weyen, tot betragting van eene levendige en Gode behagende heiligheid'plegdg verbinden en overgeven, om niet voor zigzelveii, voor de waereld, en voor de zonde te leeven, maar eenig- jyk voor den Heere (c) . ■ 4, Wanneer nu eert Chrilten zig plegtig, uit dankbare liefde, den Heere toeweidt, daaraan mefernft dikvvylsgedenkt', dat verbond meermalen vernieuwt^ dan zal hy zig verpiigt en geneegen vinden, om in alle Gods geboden te wandelen, als zynde aoii den Heere zoo piegtig verbonden. §. 74. In het tweede vs. treffen wy eerft eene gewigcige afjmaning : wordt deezer waereld niet gelykformig. Haar om trend is het goed optemerken, dat Paulus niet wil dat de Chriftenen eigenzinnig weigeren zouden goede, nuttige en onfchuldige gebruiken der waereld na te volgen, en langs dien weg zigzelven van de voordeelen, die daarin liggen, zonder noodzaake berooven zouden, en by de waereld gehaat maken, en minder bekwaam om voor hun nuttig te zyn. Paulus zelve was fterk tegen zulk eene O) Gode kan, volgens dsn te*t ook gebragt worden tot fttiitr.) pf veertellen.  60 Opheldering van Rom. XII: i en i. ne fchadelyke en redenlooze eigenzinnigheid i Cor. 10: 19- 22. Hy wil alleenlyk dat de Chriftenen, die uit de waereld getrokken zyn, aan het zondig gedrag van deeze booze waereld niet gelykformig zouden zyn.- Het zelfde dat hy vermaant' Eph. 4: 17 23, Ik zegge dan dit, en betuige het in den Heere, dat gy niet meer wandelt, gelyk als de andere Heidenen wandelen en de ydelheid van hun gemoed, verduifterd in t ver/land enz. Zie ook Eph. 5: 2 4. Daar tegen over field d' Apoftel deeze aan¬ maning, maar wordt verandert, dat is neemt eene geheel andere gedaante en leevenswyze, als de Zondige Heidenen hebben aan, zodanige als verloste Chriftenen, geliefde kinderen van God betaemt, vertoonende het beeld van God den Heemelfchen Vader, van Chriftus den oudften Broeder. Dit no^mt hy Eph. 4: 23 en 24. vernieuwt te worden in den Geeft des gemoeds, en aan doen den nieuwen Men/ch, die naar God geftchapen is, in waare regtvaardigheid en heiligheid. Waar uit hy dan vs. 25. en vervolgens een geheel ander beitaan afleidt. —- W'aardoor zoude die verandering geichiedeu? door de vernieuwing uwes gemoeds. Dat is , zoo als het ons voorkomt (d), door de verlichting van uw verft and. Dezen zin fchvnt de aart der zaak te vordeien, alzoo de verandering van ons beftaan en gedrag daar uit moet voortfpruiten , dat ons verftand nieuwe en andere begrippen als te vooren heeft: wanneer ook het verftand waarlyk vernieuwt en verlicht is, dan zal het ook hart en wandel veranderen, en het moet daar toe naarftig aangelegt worden. Eph. 5: 8 en 9. Want ■ ( gy (d) Dit zyn wy verfchuldigt aan eenen der uitnemende Leeraren, in's Hage, Dienwy, voor weinig Jaaren, over deeze lloffe, met groot genoegen hoorden prediken.  Opheldering van Rom: XII: i en z. 61 gy waart eertyds duifternisfe, maar nu gy zyt licht in den Heere: 'wandet als kinderen des lichts, want de vrugt des Geeftes is in alle goedigheid, en regtvaardigheid en waarheid. Col. i: 9, 10. Bat gy moogt vervult worden met de kennisfe van zynen wil' le, in alle wysheid en geeftelyk verftand, op dat gy moogt wandelen waardiglyk den Heere tot alle bebaaglykheid enz. Het volgende lid, op dat gy moogt beproeven enz. Pleit ook voor dien zin, alzoo het des verftands werk is om te beproeven welke Gods wille zy. Waar by komt dat het griekfche vou?, dat wy hier vinden, eigenaart igtt het verftand beteekend gelyk de onzen het ook meeft alzoo vertalen: Ikhaale alleenlyk aan Luc. 24: 45. Toen opende Hy bunlieder verftand. op dat zy de Schriften verjtonden. Waar toe moe ft dit nu dienen ? op dat gy moogt beproeven, naauwkeurig en zeeker weeten met afzondering van alles, hoe glimpig ook, dat daar van verfchilt, welke de wille G ods zy, om dcnzelven te betrachten : wat den Heere welbebadglyk zy Eph. 5: 10. vergelyk Philip. 1: 9- n. ■ Maar wat wil de wyfc Paulus met die byvoegfelen de goede, de weibehagende en de volmaakte, welke hy in 't Grieks bevallig op de wille Gods volgen laar ?_ ik denke niet flegts ie kragtigfte aanpryzing van die wille Gods by allen die haar als zodanig bevinden, maar ook, eene bebtndigfteaanwizingvan den beften toets, waaraan men de' wille Gods beproeven kan. t. w. Men onï dérkenthaar,aan het goede, dat goeddadig, weezentlyk nuttig envoordeelig is, uit liefde fpruit, en liefde ademt vergelyk Rom. 13: 8. en Gal. 5: 22. aan heiwelbehagende dat welgevallig, lieffelyk, aanminnig is by allen die eenen goeden fmaak hebben. Vergelyk Philip. 4: 8. l'oorts, Broeders, al watwaaragtigis, alwat.eerlykis, al wat regtvaardig is, At.  6z Opheldering van Rom: XII: i en s. AU wat WÉL luidt, zoo daar EENIGE deugd ÏS j fcN zoo daar eenige lof is , dat zelve bedenkt i Eindelyk dat hooger klimt, aan het volmaakte, dat' zal waari'chyrlyk willen, dat algemeene en geheel belangelooze liefde oeffent, cvereenkon ftig met het volmaakte voorbeeld van- Gód die Liefde is. Vergelyk Matth, 6: 44- 48! maar ik zegge u, hebt uwe vyonden Hef, enz. op dat gy moogt kinderen zyn uwes Vaders die in de neemeien is: Want Hy doet zyne zonne opgaan, enz. Weef dan gy lieden volmaakt, gelyk uw Vader die in de Hemeicn is, volmaakt is* Zie ook. 1 Cor. 4: 12 ch 13. en 2 Pet. 1: 7. (c). — Wanneer nu de Romeinen by de opregte toeweiding van zigzelven aan God, deezen raad in 't werk fielden, dWzouden zy waarlyk zeer bekwaam zyn om alle de byzondere pligten, waartoe Paulus vervolgens opwekt, te betragten. 't Welk ik onnoodig vinde breeder asn te wyzen, gelyk ook om te herinneren, dat het God is, die beide willen en werken, naar zyn welbehagen, werkt. Philipp: 2: 13. J. 75. Van harten wenlchte'ik dat onze Chriftenen, die helaas! deeze allergewigtigfte en nuttigfte Lesfèn maar ai te veel vergeéten, dezelve met den grootften ernft ter hsrte namen! — zig meer plegtig Gode dankbaar ten dienfte weidden! tegen de zondige gelykformigheid van onze tegenwoordige zoo pragtige, welluftige, kwiftige, ja in alles bedorvene (ik fchaame my te zeggen Chrijlelyke gereformeerde Kerke!) waereld, gezettelyk wagtren en yveng waakten! —— Door verlichte kennis meer naar verandering naai Gods beeld flonden, om als kinderen van God onftraff'elyk in 't midden van een krom draait (c) pc voorgemelde Hang/ene Leer-reedt heeft my aai;, leiding tot deeze gedagten gegeevea»  Opheldering van Rom. XII: t en 2. 63 en verdraait geflagte te wandelen! En daartoe naerftig beproefden welke zy de wdle Gxids, de goede, de welbehagende en de volmaakte!. O! wat zoude dan het klein kuddeken van Godvrugtigen in om Vaderland niet in veel voller nadruk het licht der zuaereld, het zout der aarde, en eene eere van Cbri/lus zyn! vs. ii. Zyt niet traag in het benaarfiigen. Zyt vuurig van geefte. Dient den Heere. §. 76. Een Chrilten. die gelyk het bohoort, met ftilhouding van zyne aandagt, het Heiligwoord leeft, zal over de fchoone vermaningen van dit vs. meer dan eene bedenking gevoelen opryzen. b. v. Zyt niet traag in 't benaarfiigen of in de naarfligheid. Spreekt het niet van zelfs dat die naarflig is, ter gelyker tyd niet traag zyn zal? Waar toe dan die vermaning? Moet men die naerftigheid algemeen opvatten ? of ergens toe bepaalen? eu waar dan toe. Zyt vurig van GeeUe, is dat flegts het tegengefteide van de zoo gemelde traagheid ? of wil dat nog wat anders ? en wat dan? Dient den Heere fluir dat wel by de voorige vermaningen, of in het verband? hoe toch? moet men liever de andere leezing dient den tyd, fchikket u naai den tyd, welke de Onzen op den rand hebben, maar de groote ujther inden text, verkiezen? Wy bekennen niet in ftaat te zyn om in dezen, ons zeiven en andere overtuigende, beflisfingen op te geeven, wy neemen egter de vryheid om het beloop onzer gedagten mede te deelen, in hoope van du*s niet geheel onnut gewerkt te bebben. * £. 77. Belangende bet eerfte lid. Wy vinden de eerfis  64 Opheldering van Rom. XIT. 11* eerfte bedenking zoo gegrond, dat wy ook niet gelooven, dat d'Apoftel niet traag te zyn tot den zelfden tyd van nacrftigheid brengen wil, maar waarichouwen tegen vertraging in de tegenwoordige naarftigbeid, en opwekken om in die ïotfelyke naarftigheid volftandig te volharden, verg. Gal. 5: 7. 6: 5, 20.' en Openb. a: 4, d. VVie ziet niet hoe gepaft en dienftig deze vermaning zy? Chriftenen zyn in 't begin van hunnen weg naar den Hemel ongemeen naarftig, zoo niet in alle ten minften in veele van hnnne pligten, en als zodanige merkt Paulus de Romeinen liefdèryk en vobrzigng aan: maar zy ftaan zeer bloot om vervolgens te vertragen, och of de treurige bevinding dit maar niet al te zeer den Chriftenen, byzonder van onzen tyd, leerde! Daar tegen wil nu de Apoftel hen waarfchouvven, op dat de laatfte werken zelfs meer dan de eerfte mogten zyn, gelyk het betaamt (a). Zoo dan myne geliefde Broeders/ zyt fandvafig, en onbeweeglyk, altyd overvloedig zynde in het vjerk des Heeren, als die weet aat uw arbeid met ydel is in den Heere. 1 Cor. 15: 58 (b) Omtrend de tweede bedenkelykheid kan ik al- leenlyk zeggen, dat ik in de algemeene opvatting, dewyl Paulus geene bepaling maakt, althans nietduidelyk, geene ongerymtheid vinde; te minder dewyl nieuwhngs bekeerde Chriftenen eene algemeene naartigheid tot alleriei pligten bezitten. Verkieft men egter liever eenen bepaalden zin, dan kan men met onze geleerde Randlchryvers het bepaalen tot de wer~ ken van ons beroep, koftwinning, huishouding, en amp- ten, («) Openb. 2: 19. (t) Zakelyk Hemt G. M; Elsnkrus met ons in. Over de Vertraging der Begenadigden hebben wy wel eer met genoegen geleezen lat geejiei'jkt Uvcn van Vitriwga Bladz. 156 « l<5i.  Opheldering van Rom: XII: tii *>5 tón, dat vry wel ftrookt, indien men de vurigheid van geeft , waartoe volgende vermaning verwekt, brengen mag tot dén Godsdienft, of met andere geleerde Minnen ("c-) tot ie onderlinge liefdé, in de twee ▼oorige verfen aangepreezen, waar in de Romeinen toch niet verkouden moeiten, maar in hunne naer» ftigheidj om daar in overvloedig te zyn en uittemunten, loffelyk volharden. §. 78. Nopens het tweede lid zyt vurig van Gce* fte. men kan her neemen als eene tegengeftelde vermaning (d), om eene opgewekte en levendige gemoedslland zorgvuldig te bewaren, waar in de gelovigen een ongemeen groot aanbelang hebben: of; men kan het, zoo als wy even te vooren aanmerkten, brengen tor den heiligen yver om den Godsdienft iri Zigzelven en in anderen voörttephmteri, brn de eere van Gods naam te bevorderen, (e) Wy voor ons durven hier in niets befltsfen, uit gebrek van doorzicht in overhalende redenen. §. 79. Wy gaan tot het laafle Lid over. Ik zie geen noodzaak om, gelyk fornmige geleerde Man. nendoea(/)s onze Leezing dient den Heere,- als in \ verband ganfeh niet ftrookeiide, uit tp monfteren. Maar hoe zal ze dan beft daarin vleyen ? ik antwoorde als eene drangreden om de v.>orige vermaningen aan te dringen, en te gelyk als het beginfel waaruit, ende wyze waar op, voorgemelde pligteri be- (O St: de Brais en G: M: Elsnerus over dit vs. (d) Zoo doen de laattgenocmde Schiyvers. (e.) J- L. van Mosheim brengt beide de leden daartoe zeeden-leer 4 d. Bladz 126.. , (ƒ) Ik hebbe thans by my den zoo genoemden Mosheim, den beroemden Venema in disfert. felecf. pag. 386" en denL Engellchen Edwart in de Engr Godgel. A  .6$ Opheldering van Rom: X'II: n. behoren betragt te worden (g) niet ongelyk als Eph: 6; 5 - 7. Gy dienftknegteu zytgehoorzaam, uzven Heeren naar den vleefche, niet vreeze en leeven, in; eenvoudigheid uzves harten, gelyk ah aan Chriftus, niet naar oogendienft als menjchenhehagers , maar als Dienstknegten van Christus, doende d/ fin moet men zorgvuldig gepafte gelegentheden waar-, neemen, anders kan men ïigtelyk zig zeiven en anderen fchroomlyke nadeelen toebrengen. Dit heeft zoo ik meene, onze Apoftel beoogt Eph. £u$V.if> 'Ziel dan hoe gy voorzigttglyk wandelt; niet ah otft wyzeden lyé uitkoopende dezvyl de dagen hoos zyn ; daarom zyt niet onverfiand/g, maar verflaat welke de-wille des Heeren zy. Ik bekenae, niet zonder fmerte, dat wy in onze laauvóeLaodicesfe tyden meer fpooren tot yver noodig heboen, dan wel lesfln van voorzigtige befliering; egter ware hét zeer re wenfcben dat men, in het geringe overblyffel van yver in her goede, leerde tyd en wyze waar ie neetnen, op dat daar mede geen kwaad , maar gelyk Opregten, har.telyk bedoelen, veel goeds gedaan worde. Ach dar, de yver j die in fbmmige eenvoudige Chriftenen door Gods genade nog blaakt, veelen verwakkeren mogt, tot ftuitihg van grouwelen en voortzetting van ware Gods vrugt! vs. 20. Indien dan uwen uyand hongert, zoo fpyfigi hem indien hem dor§ zoo geeft hem te drinken. Want dat doende zult gy kolen vyers op zyn hoofd hoopen. §. 80. Wanneer een Chrifreïyk Leezer op deezen. aandrang, van Liefde en weldadigheid aan zyn Vyand, aan zynen Haater, als die in nood is, te bewyzen, {want dat doende zult gy kooien vuurs op zyn hoofd hoopen') aandagtig let, dan zal hy ligt bevroeden, dat de zin niet zyn kan: hy zal zynen Vyand daar mede, als met kooien vuurS op zyn hoofd fmer. telyk pyningen, branden, ja verbranden, want dan zoude hy niet uit liefde, welke het Euangelie gebiedt, Matt. 5: 44. maar uit eene grouwelyke haat E % wer»  8 Opheldering van Rem. XII: 20. werken, dan zonde hy flegts in fchyn zynen Vyand weldoen, maar in de daad , en met een argïiftig boos hart, hem kwaad doen, 't welk zoo verre het Oosten van het Weften £f is, verwydert is van waare deugd , die in het zuiver Euangelie geleert, en door den Geelt in der Chrillenen ziel gewerkt word. Een Chrittelyk gemoed gevoelt inwendig een grouwel van zoodanigen handel en oogmerk, dit zoude ftiyden tegen zyn bidden en zeegenen voor en van zyne Vyanden, vs. 14. aangepreezn, dan zoude hy waarlyk zigzelven wreeken, dat in het voorgaande vs. verboden wierd , en dat wel onder eenen valfchm fchyn van Liefde, dan zoude hy waarlyk door het kivaade wel deerlyk overwonnen zyn, tegert de waarfchouwing van het volgende vs. en hy'zoude niec konnen nog durven verwagten dat God, die zyne valsheid en boosheid keud en haat, hem zulk een vergiftig weldoen, met zeegen vergelden zoude, dat Salomo evenwel daar op belooft Spr. 25: 22. de plaats waar uit Paulus dit ontleent heeft. Indien een Chriilen dagten wilt, dat zyn weldoen zoo r.adeelig voor zynen Vyand zyn zoude, hy zoude zeer fchroomen voordat weldoen, en alles Liefderyk in 't werk ftellen om toch die kwade gevolgen afteweeren. lk voorondeiltelle zodanige gevoelens in eenen waaren Chrilten, en ook zodanige redeneringen over den zin van deezen aandrang als hy dien in verband bepeinit, maar egter kan hy zig verleegen vinden om docr te zien, en op goede gronden vafttedellen welke de waare meening van den grootfien Koning der Joden , en van den uitneemendfien Apoftel der Heidenen zyn moge ? Daarin wilden wy gaarne hem eenige hulpe toebrengen. §. 81. Toen wyzelven. dp die woorden eerit onzen aandagt infpanden, kwam ons als eenvoudigst dee-  Opheldering van Rom. XII: 20. 69 deeze zin voor. Gy zult door uwe zoo edelmoedige, als nuttige en aangenaame weldadigheid, een werk aan uwen Vyand doen, waar onder hy alzoo min ongevoelig zyn kan, als iemand op voiens hoofd vurige , of brandende kooien in meenigte opgehoopt zyn. H-t zal hem fmenelyk berouwen da: hy U kwaad gedaan heeft, en geheel andere aandoeningen van gevoelige hoogachting , van hartulyklie dankbaarheid en vuriglte wederliefde jegens u, zynen zoo onverwagren , zoo onverpligten , zoo edelmoedigen, zoo tydigen en nuttigen weldoender 3 zulleu in hem verwekt worden. Vervolgens za- gen wy dat ook andere geleerde Mannen genoeg zaam op die zelfde wyze gedagt hadden (a), zelfs onze Randtekenaars, die aldus fchry ven ,, Gy zult ,, hem daar mede opwekken om zyn ongelyk te ken„ nen, hem daar van te bekeeren, en ophouden u meer kwaad te doen; gelyk iemand, dien eene kool „ vuur op zyn hoofd gelegt wordt, hetzelve terftond „ gevoeld en affchudt, als hetzelve niet konnende „ verdragen". §. 82. Ik kan niet zien dat tegen dit gevoelen eenige zwarighaden van gewigt zyn, wil egter iemand liever, in navolging van groote Mannen zyne g" (a) Ik noeme alleen den Vermaarden Drtessen, om dat Hy zig, volgens de aanhaling van aen Wydberoemden Gerbes in Miscell. Groning. t. 1. Pag. 52c. kort en duid.:lyk ons uitdrukt „ de weLtaden zuilen zoo geftett zyn , dat deVy„ and die niet kan verdragen en zuUen dus uttwerken , dat hy van een vymdig gemoed, tot een zagt en goedwillig zig om. „wende" voeg hier by den weidenkenden DonnRinriE. (fe) De Geletterde konnen leuzen j a Marcii Exerc; Xext. t $• p. x. pag. 779 -- 75». en voor ai den grooten K'  fp Opheldering van Rom. XII: zo'. gedagten dus leiden , dat hy door de vurige korden verflaa de weldaden die uit eene blakerde Liefde aan' den Vyand beweezen worden, in vergelyking met tïoogl: 2: vs. 6 er) 7. e» Rom. 12:- n. en dat hy onder het ophoopen op zyn hoofd denke, niet llegts op1 de meenigte der weldaden, maar ook dat die als eens, citrlyk kroone op zyn hoofd gepiaadl weide, o\s zegeningen daarop gelegt in vergelyking met Deut. 33: 14 - 17. Spr. 10: 6. tx: 23. en Pf. 103: 4. Ja dut hy daarby voege dat die liefden kookn gelyk brandend vuur, heerlyk blinken/kragtig.verlichten, ongevoelig werken ook tot outfteeking van wederlief-, cie, wy hebben daar niets tegen, wy vinden zelfs* ons aangenaam daar"door bekoort. .§. 8,3. Een Natuarlyk Menfch mag het daar toe brengen, dut hy zynen Vyand in nood helpe, e8 hem tot zynen Vriend make., maar de Chnitelyke ■liefde gaat veel hooger, die kan oprekte!yk beoogen niet flegts de redding van zynen Vyand nit nood, imaar ook zyne waarè zaligheid, dcor overtuiging en .bekeering van zyne bootheid. De lof , de wederliefde, en het voordeel die daar door tot hem \vederkeeren zoude hy gat-me verzaaken, mogt zyn Vyand maar door hem gelukkig, in tfiéri völitennaiJruK gelukkig gemaakt worden. Zie Luc. 23:31. Rom. o: 2, 3. 10: 1. HOOFD- Schultiks in Prov: terwyl de ongeletterde te regt kan komen by Prof. CuaTtNius in zyne verkJ: over de Zwaar fte Plaatfcn vau Paulus. 1. d. Blad. 660 - 664. als ook by G. Mi Elsneevs.  Opheldering van Rom. XIII: 11,12*. 71 . IIOOFDS T: XIII w en 12,. Ende dit [zegge ik te meer'] dewyl zvy de gelegenbeid des lyds weten, dal het de uure is, dat ziy nu uytden Jlaap opwaken: want de zaligheid, is ons na naader , dan doen wy [eerfi~] gelooft hebben. De, nqgt is voorby gegaan, enae de dag is naby gen.0' men. $. 84.Tk ben wel verzeekert, dm een gemeen Chris- ' j[ ten, deeze woorden leezende, herlezende-, en bepeinzende, zeggen zal ik kan ze niet verft aan, dewyl in de uitdrukkingen zelve, en inderzelver t iaamenhegiing merkeiykeduifterhejd voor onsplaats, heek, en pleegt hy vericheidene uitleggers raad w\ daa. zal hv, vreeze ik, nog meer in de war geraden,, om dat zy van den anderen zeer verfchillen: waiiu wy zoo gelukkig om dezelve in het vvnare licht te.-.Ikilen, dan zouden wy onzen Leezer eenen niet on-, aaugenaamen dienll ooeij. Wy beproeven het *>p; lang gepeins, in deezer voege. . . . . Ö5. En dit, dat zvy malkanderen lief bibber,, waartoe ik u aanj'poorde vs. b - 10. paft ons ie-, meer , dewyl wy de geleegentheid d:s,ty^s wee ten; dat nam: Ut uur daar alreeds is, om alle onze jia* , pcrigheid' uit te febuaden, en met alle w.akkerheid. ouze Cbnjielyke pligten le betragten, want doeh diebeerlyke Lroone der volle gelukzaiighied. ts ons .mery* kelyk nader by, als toen zvy cerfl tot het Chrijlelyk geloof bekeert wierden: de kroone glinfïert ons in de oqgen,-w.einige flappen zyn er.nog-n}itqr te doen om de zaligheid te beërven, de nacht van onstegenzvoor-'éig ellendig leeven Ü al verre verkopen, en de' aag . • L 4 r<* ! • vmi i  ?& Opheldering van Rom. XIII: u, ïs« van onze volkomene gelukzaligheid nadert met fnelle jchreeden. ' %■ 86 Wy hoopen dat de Leezer onze meeninir dtudelyk bevatten zal, dezelve is ten deele door onze geëerde Randfchryvers uitgebreidt r>) en ten red ge/lort heeft, ten verderve gaan ? Dit ftry at immers tegen onze wel heweezene leerftukken ! hoe moei ik dan deeze taal van den Apoftel opvatten ? §. 158. Wy antwoorder}: Hy, die met zyn eeten van oud.yds verbodene fpyzen, eeuen joodilhen Christen aanftoot gaf, en in gevaar brugt van het Chrisftendom te verlasten en dus verdorven te wordeni die werkt van zyn kam zoo liefdeloos en fchadelyk, alsof hy hem, 'dien Chriftus zoo lief gehad heeft, dat hy voor ham geftorven zy, ten verde.ve wilde brengen, ofichoon Gods onberouwelyke genade zynen ondergang verhindert: Wat hem aanbelangt, hy handeit zoo Broeder- verdervend, alhoewel God dit verderf verhoed om 's Heilands bloed. Op deeze wyze worden die bedenkingen gegrond weggenoE 5 mem  74 Opheldering vnn Rom: XIV: ïgf, men. Men vergelyke Eph. 4: 30. 1 Thesf. 5: t£. ■en 1 Joann. 5: 10. en bedenke dat, fchoon niemand uitwerken kan , dat Gods oneindig zaligt en eeuwige Geejl bedroeft en uilgeblujcht, en dat de God der waarheid leugenagtig word, iemand zig egter zoo Ichandelyk misdragen konne, dar hy van zyn kant dit pooge te doen. Hiermede word ioortgelyke zwarigheid over 1 Cor. 10: 11. weggenoomen. vs. 17. Want het Roningryke Gods en is niet fpyze ende drank, maar regtvaardigheid, ende vrede, endeblyd'fchap door den Heiligen Gec/t. §.'89. Dewyl men gewoonlyk deeze woorden van Paulus hoort aanhalen in dien zin, dat de goederen van Godi Koningryk in genade en hetrlykhcid, niet "bèflaan in aardjebe bezittingen, in vUcfcblykc vermaaken, maar m geeflelyKi voortegien, in het bezitten van s Heilands dierbare Borg-geregtigheid, en daatuit ontfaanae Ziels vreeda en vreugde, dooiden 11. Geeft medegedeelt, .zo kan het niet miskn of gemeene Chrilbnen moeten in die gedagten ftaan, dat ook deeze de waare meening van den Apoftel zy, egter is het uit het verband, en vooral uit de twee, yajgende vetkn (want die Chri/lus in deeze dingen dient, is Gode welbehaaglyk en .aangenaam ,, den menj'che, zoo dan laat ons najagen bet 'geene tot den vreede, en het geene lot de flichiinge onder malkan-, deren dient) zeer klaar, dat Paulus in 'c gemeen zeggen wil, dat het in Gods Koningryk niet aankomï op het onderfthetd der fpyzen of dranken, gelyk in het Oude TJiament, te letten, maar ddt de groots zaak,  Opheldering van Kom: XIF: 15. 75 zaak daar is, die hoofd deugden, gengtighexd, vrede en blyafchap, te bezitten en te oef enen, dtof den H Geeft in die deugden moeit men God dienen,, en den Nadien tóten", vs. jf'8 en 19. maar Itót ecten van alle ipy^n, of niet eeten, had areimg te_ beduiden, vs. 2, 3, 4> &i lt> l6- ff onze Randceekemug No. 81. en vergelyic 1 Gor8: 8. De fpyze nu maakt ons Gode met aange naam (#). ... , ^ • %. 90. Vind myn lecz.r AèbZi zm m t gemeen zeer. gepaft, hv zal niet zee verleegen zyn om de deugt ■ van regtvaardigheid en vreede te vetftaan, (vergelyk het volgende 19Je vs, Rom. n: :8 en 1 Jo.tnn. g 7.) maar hy zal vragen is dl blydfchap ook een deug,? en wélke dan toch? Met weinigen annvoor, den wy , dat ook> blydfchap tot de CmiHyice deugde behoord, kan een eenvoudig Chnften dmdelytc zien uit Gal. %\ 'ik daar onder de viugtendes Geeftes, onder dedeugdeti., welke overftaantegen de grouwelen van het vleefch vs. 19 - ai gefteld warden, liefde , bljdfcbap, vreede enz. hy gedenke uat de blydfchap bevolen wofd, opzichtelyk tot God i 111lipp. 4: 4. enrwt derrna-aftén, Rom. i": 15. Ik zoude bier. door die bhdfchap liefft verllaan, eene blymoedfê , we!gunnende en -weldoende L'?Jfts' rykheid je,ren - den 'Nndflen, waardoor hy zig verblydt niet alleen in de blydfchap van zyne Broeder, maar ook in be n wel te mogen doen naar t Licaaa-.n, vooral naar den Geeft. Hoe beerer hst zynen Naasten gaat, hoe meer gelegentheid hy vind om hem gelukkig te maken,' hoe vrolyker zyn hart *s.Bö- 0) Men kan deeze aanmerking ook vinden in de Eng, Gocig- in Bïausobsb L'snfant , in Doddige en n Moshsims zeede leer 7. d.  76 Opheldering van kom. XIV: tg. &en ?ri,ïen daC die deu§d vol™akt plaats heeft in God. Jerem. 32: or)2en £oten vrS1 CJ J°9n,n' ,4: 34- «7 zal dan het ook niet vremd vinden, dat Paulus, zoo Gal. «J 23 als hier dyrolyke Liefde (die z'g wel v'erbiydt dog niet' in de ongeregtigheid maar in de waarheid r Co?. 13: drukt du cierlyk beeld van God in zyne Kinderen, die van nature van het tegengeftelde zyn volgens, Tit. & h uVCr; "~ D,e voortretTelyke deugden Regtvaardigheid vredelievendheid en blymoedige Liefde, zyn ^^/^/^vanhetChriltendom, Matth. 23: 21 verre boven het naauwkeurig zyn in fpyzen en dranken; ja ook die zyn de weefentlyke goederen, de gelukzaligheid van het zelve, verre boven het geluk van nu vryheid tot aflerleie fpyzen en dranken te hebben vs. 16. Ach dat wy dit Jeevendig geloofden, ondervonden, en beoeffenden! s vs. 23J. Ende al wat uit den GeJoeVc niet en is, dat is zonde. f " fi. Ook dit gezegde van Paulus, dat eenen zeer gewigtigen grondregel beheift, word niet zelden verkeerde Jykbygebragt, als ware de zin daar van al wat met vit geloof svereeniging met, en uit gekovige gebruikmaking van Chriftus Jefus gedaan werd daf is Zonde, daar nogtans de ware zin van dien algemeenen regel hier op uitkomt: al wat niet verrigt word uit overreeding 0f ver zeekering van het gemoed, dat het van God ons bevolen of ten minften toegelaten is, rw t * fiï Gode behaa&k *. « JJ«it de Apoftel dit gewilt hebbe blykt allerduidelykft uit  ' Opheldering van Rom. XIV: 23. 77 uit het verband. In het 5 de vs. had de Apofcel daar op aangedrongen, dat, in de betwifte {tukken van de Joodfche fpysregels en Sabbath-dag, een ieder in zyn eigen gemoed ten vollen moe ft verzeekerd zyn. In her 14de vs. had hy betuigt die ver zeekering van de vryheid der fpyzen te bezitten in het aafte vs. fpreekt hy den fter'keren broeder, die ook deeze verzeekering hadde dus aan: hebt gy geloof dat is overreeding van de vryheid in Chriilus tot het gebruik van allerleie fpyzen, heb dat by u zeiven voor God, zonder nam: opentlyk tot bedröevtng of ergernis van zwakken, die daar van niet overreedt zyn gebruik te maken. Zalig is hy die zig zeiven met oordeelt i niet veroordeelt, ja geene belchuidigingen heeft, M> het geene by voor goed houdt, en uit de verzekering doet. Daarop laat hy in 't begin van ons vs. volgen: maar die nvyffelt, of hem dat eeten van eenydsverbodene fpyzen wel vryltaat, indien hy dan even wel zulké fpyzen eet, die is veroordeelt. Als een zondaar by God, ja ook moet zyn gewisfe hem veroor* deelen: waarom toch''? Om dat by niet uit den ge* loove eet. Dat nu niet anders zeggen' kan, als ora dat hy twyffelt, om dat hy milt die verzeekering dat dit eeten hem vryitaat. Maar waarom is hv als een Zondaar veroordeelt ? Dewyl dit eene algemeene regel is , al wat niet Uit 'Geloof gefchied dat is zonde, waarvan klaarblykelyk de zin moet zyn, al wat uit die overreding niet gefchied, dat het ons vryftaat, al ware het in de daad geoorloft, dat is voor hem zonde, om dat hy tegen zyn geweeten handelt, vs. 14. en doet het geene, dat hy vreeit dat Gode niet behagen zoude, en werkt dus op zyn minll niet uit gehoorfaarmheid aan God, dat noodig is zal men God dienen. (0) §. 92. (a) Fraay na zyne gewoonte fchryft hier over de Keurigo Wu»ii)s over de verbonden 3. b. 12. Hoofdft. J.2.7  J% Opheldering van Rom. KIF: &3> §. 92. Ikvleyemy dat myn Leezer nu metalleeniyk Van de waare zin des Apoftels zal overreedt zyn, maar ook gevoelen de hllikheia van dien algemeenen zeeden regel, welke zelfs de Heidenfche Wysgeeren bemerkt hebben, Volgens dit zeggen van Cicero. Zy bevelen wel. die verbieden iets te doen, waaraan gy twyftelt, of het billyk dan onbillyk zy? want de billyköeid ft; aalt door haar zeiven uit, de twyft'eling geeft eene gedag!e van onbillykheid te kennen (7>)—• Laat, geliefde Leezer, deeze uitmuntende regel ons altyd bellieren! Laten wy ahyd zoeken, eer wy ons tot eenig werk begeeven^ gegronde overreeding te hebben, dat het ons vryüaat, van God geboden is, dat het Gode hehaaglyk is. Maar wat te doen, als wy in twyffel liaan ? Opfchortten ,• tot dat het ons duidelyk word, of het al, dan niet behoorlyk zy, en, om tot die overreeding te komen, licht vanv boven te imeeken en alle moogelyke middelen te gebruiken, voor «1 Gods woórt tot zynen Raadsman te nemen. — Kan men geene volle overreeding verkrygen, en moet men keuze maken, dan moet men overgaan tot dat geene, dat wy beft oordeelen te zyn en dat is gewisièiyk het geene niet zondig is (c\ BE- (6) Zie deeze aanhaling by ft. de Brais in noti» ad h. L (.c) G: Amesius in Cas. conf. pag. J5, 16.  Bladz. 7.% BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN des | N. TESTAMENTS uit de 1 BRIEVEN van PAULUS 11. AAN de C O R I N T H I E R $. de eers pe brief HOODFSTCJK. ï: ?.!. Want nademaal in de wysbeid G'-ds, de ivereld Godt niet en beeft gektnt door de wysbeid, zoo heeft het Gode behaagt door de du-aasheid der predikingè zalig te maken die gelooven. S- 93* T'V1- ^ant^cne vers vafi: moeylyk om te verJ J liaan voor min geoeft ende Chriftenen, het kan derhal ven nuttig zyn dat wy hetzelve ophelderen , ook met by voeging van eenige gepafte aanmerkingen. §. 94. Wy beginnen met deeze (telling welke min» der moeilyk is. De waereld heeft God nictxgekent door de wydoeid. Verftaa door de waereld, de wae ft: Bladz. 119 - 174.' (b) Men kan zien het geene wy daar over gezegt hebben agter Lodenfteins Boetpred: over Jer. 4.5. door ons 1772. uitgegeven Bladz. 157, 160 16». (c) Wy noemen den zeer geleerden Whitdv in de Eng. Godg. den Lutherfen Wjnkler in Woliii curis, en den grooten Mosheim over deezen Brief Bladz. 152, 153.  Opheldering van i Cor. II: 15. 85 die gelyk paulus en zyne mede Apoftelen, met de ótu middelyke en buitengewoone aanblazingen van den H- Geeft verwaardigt wierden. Daar heenen ichynt hec verband ons te wyzen, alzoo de Apoftel in het volgende vs. dit tot hem zeiven en zyne Medearbeiders overbrengt , maar wy hebben den zin van Christus, en in het voorgaande ook duidelykvan die zeilde Leeraars fpreekt, vs. 10 en 13. (ft) —•' Van zelfs is het klaar dat het getuigenis, des Apoftels in volle kragt op die ongemeen verlichte Leeraars .pair, fe, en het is by onzen Paulus niet ongewoon de zodanigen Geeftelyke te noemen. Zie Gal. 6: 1. en vooral 1 Cor. 14: 37. indien iemand meent een Propheet te zyn, of Geestelyke, die erkenne, dat het geene ik u fchry ve des Heeren geboden zyn. §. 100. G-tiugt de Apoftel van dien Geeftelyken, dat hy, ((volgens onze vertaling) alle dingen underfcheidt, of beoordeelt, toetft en beproeft; myn Leezer zal uit de natuur der zaake ligt befluiten , dat men dit niet volftrekt algemeen moet opvatten, en dus hem tot de volmaaktheid van den Alweetenden God verheffen, ja hy zal uit het verband, 't welk handelt over de wysheid van het Euangelie, en over de Griekfche fchoolwysheid, wel opmaaken, dat het beft bepaalt word tot allerleie Godsdien/lige leeringen. De natuurlyke Menjch, als is hy een groot vVysgeet kan de leere van Gods Geeft niet onderfcheiden, vs. 14. Maarte Geeft elyke weetalle Godsdienftige leeringen te beoordeelen, of die uit God zyn (i) De zeer naauwkeurige Buurt heeft fchanderlyk opgemerkt dat ook het 12de vs. tot deeze onmiddclyk verlich-, te Lecraar behoort:. Befch. Godgel. 5 lt, J. 1347. Blad?. «03. F3  %6 Opheldering van i Cor. II: 15. zyn clan niet, of ze waai dm valich, gezond of ongezond zyn (e) — Dog wy wülen voor hem niet verbergen dat in 't Grieks niet volleedig ftaa, alle dingen, maar eeniglyk Panta, alle, dat men alzoo wel verraaien kan door eenen iegelyken, ja dat men, zoo als het met het volgende verbonden is, zoo vertaaien moet, naa de gedagten een beroemde Taalkenner (ƒ), en dat zelfs een eenvoudig Chrilten proeven kan als welvoegende. De Gee/ielyke beoordeelt wel eenen iegelyken, maar hy zelve word van niemand geoordteit. In het zakelyke geeft deeze vertaling egter weinig verfchil van de gemeene want de zin komt hier op uit: De Gee/ielyke , ivanneer hy iemand, wie hy ook zy, hoort fpreeken en leezen, of ook zyn gedrag befchouwt, kan fpoedig, vooral door de lyteondere gave van de Geeften fe ouderfcheiden, ge» grond oordeelen, of die Menfche uit God zy dan niet, van den Geef geleert en bewerkt zy dan niet. • Voegt de Apoitel by tegenitellingdaarby maariy'üef» ve wiird van niemand ouderfcheiden, zyne menig is, dat niemand, van die natuuriyke Menichep', ook tot den fchnnderften en grootiten ichoolgeleerden toe, hem, 111 zyne Leere, ja ook in zyn 'geeitelyk leeven, onderlcheidentlyk beoordelen konne, dewyl hy milt dat geeitelyk beginfel waardoor de geefleiyke dingen ondericheiden moeten worden, vs. 14. §.'101. Denkt myn Leezer, waartoe mag deeze Relling in het reedens beleid van Paulus dietien? Wy antwoorden waarfchynlyk om reeden te geeven, •waarom het niet vreemd ware dat de Griekfche Geleerden de Apoftolilche wysheid voor dwaasheid uitnakien, zonder daarin gehoor of geloof te verdia* nen. (0 Dit heeft ook de Geleerde Hartman wel bcgrecpen, (ƒ; Lams. flos en J; Alsisti. Zie WoLir.  Opheldering van i Cor. II: 15. %j nen. Her was om dat zy geen toereikend vermogen hadden ter beoordeeiing van den Geeftelyken Leerraar. Ondcrrusfcben moeften de Corinthiers daaruit geen we lerkeerig befluir tot de Apoftelen trekken, dat dan zy ook wel niet in Haat zouden zyn om hunne Wysgeeren en Geleerden te beoordeelen en te berispen, want het tegendeel was waar, de Geeftelyke konden, door dien verhevenen Geeft van God, eenen iegelyken naauwkeurig en gegrond beooideelenrV)- Maar welke nuttigheid ligt naar voor'ons int Onder anderen deeze, in onze dagen, waarin de natuurlyke Wysheid zig ftout verheft, zoo noodige Leering; dat een Chriften zig weinig ftoore aan de meenigvuldige berifpingen van natuurlykeMenfehen, over de verborgentheden der Chriftelyke leere, en over het Geeftelyke Leeven, de bevindingenen aandoeningen en werkzaamheden van vroome Chriftenen, die het onfehatbaar voorregt, van door den Geeft geleid te worden en door den Geeft te wandelen, bezitten. Waarom zoud sy O daar over verontrusten alzoo gy weet dat die Menfehen, hoe fchrandec en hoe geleerr ook anders, de bekwaamheid, om over geeftelyke dingen te oordeelen , misfen? Zy konnen niet anders, dan hoogft dwaas uwe wysheid voor dwaasheid , en uwen geellelyken ftnaak voor laf en onfmaakelyk houden. Erkent en geniet dan uwe geeftelyke zaligheden blymoedig en dankbaar , en beklaagt die ongelukkige Berifpers , die lafleren het geen zy niet weeten, gelyk de getrouwe Apoftel Judas, vs. 10. Ipreekt. Zoekt needrig en geloovig, uit 's lleilands volheid, eene ruime vermeerdering van zynen goeden Geeft , om alles te koli¬ ek Zie Mosheim. F 4  88 Opheldering van i Cor. II: i$. konnen ouderfcheiden, en in alle waarheid en deugd te wandelen. Dit zal de Wederlpreekers verdommen, in lien niet overtuigen, en uwedieibaarezaligheid grpotlyks bevorderen. HOOFDST. III: 7. Zoo en is dan, noch hy die plant iet, noch hy dit nat maakt: maar God die den wasdom geeft. $• io2' T Toe? zal wel ligt iemand, die by dit vs X X ftü ftaat, vragen, zyn Paulus en Apollos, die voornaamfte der Heiligen op aarde,'die allerbegaaffte Leeraren , die alleryvergille en gelukkigfts Bevorderaars van het Koningryk van Chriftus, van het dierbaard en eeuwig zielen heil van Duizenden, Eyn die groote, die waardigfte Mannen, de befte gelbhenken van den God der genade, niets-l . Ik antwoorde. s. Zy zyn wel waarlyk iets, ja wat groots, en dat wil pok de Apoftel geenzins loochenen, zie vs. 9. Hoofdft. 4: 1. en Gal. 4: 14, 15. Dan dat zyn zy niet uit hun zeiven, dan hadden en vermogten en waren zy niets, maar enkel uit God, die uit zyne volheid die gaven en genadens hun gefchonken had, en derhalyen alleen daar van de eere moeft ontvangen: en dat is het dat Paulus bedoelt. Zie vs. 5. en 10. Hoofdft. 4: 7. 2 Cor. 3. 5,6. Vooral 1 Cor. 15: 9 en 10. *. Welke bekwame Arbeiders, zy ook in het woord en inde leere zyn, zyn zy egter opzichtelyk tot de gezeegende uitwerking ter bekeering van Menfehen, niets, daartoe konnen zy, al waaren zy nog duizentmaai be-  Opheldering van i Cor. 'Hl: j. 89 Jcwamer, en al voegt men hun alle de Prophe<*ten, Apoftelen, Êuaiigelilterj, Herders en Leeraars toe, 'niets met allen üifngten, dewyl zy der Menfehen harten niet verfcheppen konnen, dat is eeniglyk het werk van God den Almagtigen, die de Zalen gemaakt heeft en vernieuwen kan: en dat is het vooral dat Paulus in het oog heeft. Zie vs. 5 en 6. en het volgende lid van ons vs. Dewyl nu Paulus, Apollos, Cephas, of eenig an^er Dienaar daarin niets uitgewerkt hadden, zoo was hei dwaas dat de een zig benoemde naar deezen, de ander naar geenen Dienaar, daarzy, dat zy Chriftenen werkeiyk geworden waren,' ganfchelyk niet aan deezen of aaa geenen verfchuidigt waren, maar alleenlyk ann Gpvs die den wasdom fchonk. $. 103. Dan zal misfehien iemand nog zeggen, is er dit laafte lid, maar God die den wasdom geeft, niet eenige Lammigheid of gebrekkigheid? Zoo is dan nog hy die plant iets, nog hy die nat maakt [iets], maar God die den wasdom geeft; wel wat is Die? iets? Dat is te weinig vaii ha alveroorzakend opperweezen gezegt? Alles? Ja Hy is het alles, die en het zaad, en het bevogtigend water, eti de Arbeiders met alle hunne bekwaamheid fchenkt, en alleen door de uitneeuiende grootheid vi ik en Apollos, Cephes en andere wy zyn te Tarnen Arbeiders in Gods akker. Ddt hy uit wille blykt duidelyk uit het volgend;, Gods akkerzverk, of akker, Gods gebouw zyt gy, niet van God en v:. §. 112. Laat ik hier deeze aanmerking byvoégen. Niemand, die zyne gedagten over dit ftuk wat uitbreidt, zal gelooven, dat geene andere Apofteleh, dan Paulus, Petrus, Jacobus, Judas en Joannesiets gefchreeven zoude hebben, om dat wy hunne ge« fchriften niet bezitten ; niemand zal gelooven dat die H. Mannen, van wien wy eenige Schriften bezitten, niets meer als dat tot ons gekomen is, op het papier gebragt hebben. Zeeker dat zoude tegen hunnen yver en öngemeène werkzaamheid geftreeden hei^ ben. den de zop Godvrugtige als Geleerde Witsiüs Melet. Leid. pag. 121 -- 123. en J. D. Micbaelis Inleid tot de Godd. fchiiften van het N. T. 2. 1. ft, Bladz. 485. -- 48S. . (b) Hier toe heeft de meer genoemde Prof. de Moosook wal gefchreeven in Muckium t. 2. p. i8t» G  Opheldering van i Cor. V; 9. ben Maar dat wy die fchriften niet bezitten rtrekt ons geenzins tot nadeel. alzoo min als dai wy alle de gelprekken van onzen grooten Leeraar niet Weèten, dewyl Gods goedheid ons alles wat roodig en nuttig is overvloedig bezorgt heeft, (c) Ja zelfs moeten wy 's Heeren wysheid en goedheid pryzen en danken, dat Hy ons niet meer Godlyke Schriften bezorgt heeft, alzoo wy, tot ons groot nadeel, met dezelve overladen zouden geweeft zyn. Verg. Joann,. at: £5. <:><:><:]K><:><:><:><:><:><:> HOOFD&T: VI: vs. 2. 5. En weet gy niet dat de heilige de waereld oordeelen zullen ? Ende tndten üoor u de waereld geoordeeld word, zyt gy onweeraig der minfe gertgtzaken P En weet gy niet dat wy de Engelen oordeelen zullen ? hoe veel te meer de zaken die dit leven aangaan. §. 113. VYTat is het, kan hier een Leezer vraW ëen» dattfe Heilige, waars Gelovige Chriftenen, de waereld zullen oordeelen ? Dat wy de Engelen, de Engelen die gezondigt hebben, 2 Pet. 2: 4. Jud: vs. 6. (0) zullen oordeelen? ■ Een dritderlei antwoord, dat aanmerking verdient, \ word Cc) Zie den lieven Witsius Melet. Leid. pag. 98. en den fehranderen Hartman over dit vs. (a) Aan de goede Engelen; als die lang in hunnen hcerlyken ftaat beveiligt zyn volgens het gemeen gevoelen, denkt niemand, zoo zoude ik gifdirceverï hebben, indien ik niet Uil DoDDitiDOfi gezien haddé, dat een zeeker Meeftcr Ret- moldi  Opheldering van I Cor. VI: 2, 3. 99 word hier opgegeeven. Wy zullen ieder antwoord den Leezer mededeelen, en ons oordeel daar over hem niet onthouden. %. 114. Het oud fte en sok algemeen fte gevoelen is (b), dac Paulus ziet op bet laatfte oordeel, dat over het ganfche mer'fchdom en ook over de Godlooze Engelen zal gehouden worden- Daarin zal Chriftus wel richter zyn voigens de beftendige Lcere van Gods woord; Matth. 16: 27. 25: 31. Joann. 5: %j. Hand. io* 42. 18: 5. Rom. 14: 10. 2 Cor. 5: io. a Tim. 4- x. 1 Pet. 4: 5. Openb. 1: 7. 22: 22» Ma*r daarin zullen ook de gelovigen, na dat zy opentlyk zullen gere-tvaardigt zyn, Matth. 25: 34 40. na dat zy ook zullen opgenoomen zyn in de wolken, den Heere die daar als Richter zit, te gemöete in de lucht. 1 Thesf. 4: 16, 17, als heerlyke |By» zitters van dien gedugten Richter plaats hebben, en het oordeel van hunnen dierbaren Koning over de Goddelooze waereid, en over booze Engelen harte» lyïc toeftemmen en blymoedig goedkeuren als heilig en regtvaerdig, en dus althans op die wyze (cj de waereld en de Duivelen oordeelen, volgens dit gevoelen nolds dit ook tot de Heilige Engelen uitbreidt, en hen nog fteeds in eenen proefftaat 'fehynt te fteüen, en aan het laatfte oordeel te onderwerpen: Doddridge wederlegt ook die zonderlinge gedagten. (b) Diar voor zyn onze Randteekenaars, en daar vopr heeft Prof- J: A Mark niet alleen in zyne Jeugd, maar. ook in hoogen ouderdom geftreden. Mantis'a obfervat: text. poft anat. Exeg. Cap. 53. Jef Opufc. prima PhikTheol. t. 2. p. 128 — 232. et in Hift. Exalt. J. -C. t. a. pag. f19 -- 828. / (c) Zoo fpreeken wy om dat daar ook nog wel wat anders zoude konnen by komen, dat nu voor ons onbekent is. G *  ióo Opheldering van i Cor. VI: «,3. en over deezen text Het tweede gevoelen, dat de geleerde Ligtfoot bewaart heeft, en dat ook onze Vitrinoa en Witsius (d) aangenoomen hebben wil, dat het oordeelen van de waereld door de Chriftenen beteekene, dat zy tot Koningen, Princen en Richters op aarde verheven worden, gelyk dit het gelukkig lot der Chriftenen geworden is, van de bekeering van Constantyn de groots af, tót nu toe: terwyl Ligtfoot het oordeelen der Engelen niet aanmerkt als een voorregt den Chriftenen gemeen, maar dat aan Paulus, en andere getrouwe Bedienaars van het Euangelie, byzonder eigen was, alzoo hy vs. 3. niet zegt als vs. 12. de Heiligen, en ulieder maar wy, en daarin béftond, dat zy de Duivelen van hunneOraculen en beelden zouden lerooven, van hunne aanbiddingen ontzetten, uit hunne zeetels ver dryven , en van hunne heerfchappei ontkleeden Hei derde en nieuw fte gevoelen is dat van den geleerden Mosheim, en komt hier op uit: De Chriftenen konnen over de leere, over den wandel, reden en gedrag van Joden en Heidenen, zelfs de leerftellingen der grootften Wysgeeren oordeelen; ja zy konden, door Gods genade, de verzoekingen van de Duivelen, onderfcheiden, veroordeelen, afwyzen en overwinnen, en in die opzichten de waereld en de Engelen oordelen, waarom zy veel meer in ftaat waren om de geringe gefchillen van dit leeven aftedoen. . §. 115. Daar ziet gy nu, Leezer! hetdnederlei antwoord op uwe vraag,dat wy wel waardig voor uwe kennis vonden. Verlangt gy nu nog naar ons oordeel ? Wy wil- (d) Zie Ligtloot Hor: Hcbr.fnh. 1. Wrtsius in Symbj! Exercit. 22. $. 19. et in Orat. Dom: Excercit. 9- $• 30! D. Vitringa, Wolffi Cur: in h; I.  Opheldering van i Cor. VI: 2, 3. 101 willen het u niet onthouden, mits dat wy het uwe ten vollen vrylaren. Wy denken dat het oud/te gevoelen voor de twee nieuwe uitleggingen niet behoeft te wyken. 1. Om dat het groote geluk daar in begreepen nog aanliaande was, gelyk de Apoftel dit in den toekomenden tyd voorfttlt; maar het oordeelen van de Engelen na beide die gevoelens gefchiedde al werkelyk, gelyk ook het oordeelen der waereld volgens de nieuwfte verklaring. 2. Om da*t het oordeeten van de waereld en van de Engelen door den Apoftel aan de Heiligen zonder onderfcheid, ook aan hun die nu te Corinthen waren, wordtotgekenr, Maar verheven te voorden tot op de Richterftoelen der aarde, is nimmer een algemeen goed der Heiligen, en dat hadden de tegenwoordige Corinthiers zelfs niet te wagten, ook kan men het geeftlyk beoordeelen van Mosheim bezwaarlyk algemeen verklaren, ook tot den minlten Chrillen toe, althans dan word dt$ zin merklyk bekrompen. Dan, volgens het oude gevoelen is het een voorregt, daar alle Chriftenen, van die en volgende tyden, ook de geringfte, op wagten mogen. 3. Om dat het oordeelen van de waereld en van de Engelen in de oude verklaring den zelfden zin behoudt, daarin de nieuwere uitleggingen, althans in die van Ligtfoot het oordeelen van de waereld geheel wat anders zegt, als het oordeelen van de Engelen. 4. Qra dat de benaming van waereld ook van de Engelen in de gewoone uitlegging haaren vollen zin heeft, voor degantfchewaereld der Goaloozenrnvoot illzdebooze Engelen, daarin de andere verklaringen, byzonder in die van den beroemden Engelsman, de zin van die uitdrukkingen zeer bekrompen word. 5. Eindelyk om dat de tegcnftelling van de minde geriebtzaken, die dit leeven aangaan, welke de AG 3 pos-  jol Opheldering van i Cor: VJ: 2, 3. poftel in deeze verf % maakt, veel fterker doorftraalt, als men het allergrootjïe oordeel van het toekomend leeven daar tegen fielt, dan wel als men hier op het gelykfoor tig beoordeelen van zvaeretdfr.be 'Richters, of op bet Oeejielyk oordeelen van de Gelovigen denkt. — Ik voege hier nóch by, dat men tegen dit oud gevoelen niets van gewigt kan inbrengen Zoude men zeggen. 1. De gelovigen zullen zeive yóot den Richterftoel van Chriftus moeten verfchynen en geoor- deeit worden.? Wy ontkennen dat geenzins, maar dat verhindert niet dat zy vrygefprooken zyn de tot het gezelfchap van den Richter opgenomen Worden, om mede hunne toeftemming en goedkeuring aan zyne volgende vonnisfbn te geeven. 2. Aan de gelovigen mag belooft zyn, dat zy met Chriftus heerfchen zullen, maar waar uit zal men bewyzen dat zy met hem oordeeleta zullen? Hoe konde dit aan de Corinthiers zoo bekent zyn ? Wy antwoorden , wv verftaan zoo naauwkeurig en volkomen alle de beloften van Gods woord niet, &k wy in ftaat zyn om te ontkennen dat hun dit toegezegt zy. Zie Matth. 19: 28. Luc. 22: 30. Rom. ,8. a? , 28. Openb. 3: 21. 4: 4. 5: 10. en andere plaatfen. De Corinthiers konden dit, uit de predikingen gefprekken van Paulus en andere Leeraars, zeer "wel weeten, al konnen wy nu dit niet aanwyzen. 3. Het heeft niets groots in dat de Heiligen het oordeel van den Richter zullen goedkeuren , immers dat kan geen oordeelen van de waereld en van'de Engelen hetten! —— Wy zeggen: dit te doen, als Byzitters van den hoogen Hemellichter, met een verblyd hart , en met een vroolyk gejuich wel ligt ook, zie openb. 15: 2, 3. 19: 1, a. is waarlyk de hoogfte trap van geluk en eere voor nietige en in hun zei ven ver«  Opheldering van i Cor. VI: 2, 3. 103 verdoemlyke Adamskinderen (i). Dit goedkeuren ier gezalfden zal zonder twyffel op zodanige wyze geleideden, dat het wel oordeelen genoemt mag worden. 4. Zal men eindelyk aanhouden ? die goedkeuren in her. iaaite oordeel vleit in dit verband niet. Wy zuilen daar op antwoorden: het (luit aller- netlt en allerkragtigft in verbanden oogmerk. Zoude de Richter der waereld, en der Engelen hen roepen, om mede te deelen in de kennis en'in het vonnis over het'ganfche zondig Menfch - en Kngelendom, en zouden dan die zelfde Heiligen niet waardig nog bekwaam geoordeelt worden, om fcheidsmannen in geringe gelchillen over de zaken van dit leven te zyn *? Dat is ten hoogtlen ongerymt! §. 116. Dan lang genoeg geredeneert over deeze aanllsande heerlykheid der Heiligen: Mogten wy, naar's Heilands vermaning en belofte Luc. 21: 36. en Openb. 3: n. Waken ter aller tyd, en'bidden dat wy zuaardig geacht worden, Om te ftaah voor den Zoon des Menfehen, ja om overwonnen hebbende , met hem te zitten in zynen thioon, gelyk by, overwonnen hebbende, gezeten is met zynen Vader in zynen tbroon ! vs. 12. («") Ik febame my te zeggen, dat de yver den trootcn Ligtfoot vervoert heeft oir» het gedwongen en alUrnaarji regtvaerdigen yan d» Duivelen en Ferdoemdtn hiel by te vw gelyKen, G4  194 Opheldering van i Cor. VI: 12. vs. 12* Alle dingen zyn my geoorloft, maar alle dingen zyn niet oorbaar: alle dingen zyn my geoorloft, maar ik en zal onder geens macht my laten brengen. %. 117. By het leezer» van deeze woorden , die met weinig verandering Hoofdft. 10: 23. nog eens voorkomen, kan het niet wel misfen, ot een Christen zal vragen: hoe toch kan Paulus zeggen alle dingen zyn my geoorloft, daar al wat in zyn eigen aart zondig is, of oók by toeval zondig word, eenen Chriften niet vryftaat ? Veelen zal het verouderde woord oorbaar niet klaar zyn. Ook zal men wenfchen licht te hebben in het laatfte, ik zal my onder geens magt laten brengen en hoe dit vs. in het reeden beleid van den Apoftel inkoome ? —— Ons toeleg is deeze dingen beknoptelyk op te helderen.' $. n 8. Des Apoftels Geeft was, by de verdrietige aanmerking, dat de Corinthiers zooverre van het liefderyk en zagtmoedig beeld van Chriftus verwydert waren, dat zy ongelyk en fchade malkander en aandeden vs. 8. met een heilig yver vuur ontliooken, waardoor hy hen waarfchouwt, dat de onregtvaerdige het Koningryke Gods niet beërven zouden, vs. 9. Ja daarby koude hy niet ftilhouden , maar vond zig gedrongen om met eenen adem daar by te voegen: Dwaalt niet, nog Hoereerders, nog afgodendienaars, nog overfpeelders, nog ontuchtige enz. zullen het Koningryke Gods beërven, vs. 9 en 10. Dan, omtrend die zoo ftrenge waarfchouwing, verzagt hy dat fcherpe, als of hy hen nog aan zodanige grou welen fchuldig hieldt, kunftig in het 11de vs. en dit waart gy jommige; maar enz, en, dewyl  Opheldering van i Cor: VI: 12, W$ by van verlcheidene onkuisheden daarin gewaagt Iwdde vs. 9. zoo neemt hy fchranderiyk die aanleiding, om een foort van onkuisheid, daar iommige Christenen te Connthen vryheid meenden toe te hebben, tegen te gaan vs. 12- 20. Op die wyze zoude ik het reeden beleid van den Apoftel bevatten, en dus heb ik aan de laatfte vraag eerll voldaan, om het ove« rige dies te gemakkelyker in het licht te Hellen. §. 119. Hoort gy nu den Apoltel met herhaling dit voorltel, alle dingen zyn my geoorloft, doen, dan zult gy ligtelyk begrypen, dat dit niet behelze het gevoelen van Paulus, maar de taal van Iommige Corintilche Chriltenen , die de eenvoudige hocrerey, waardoor een man met eén ongehuwt vrouwsperfoon zig vermengde, en voor een tyd daarmede verkeerde, vs. 15 16 en 18. (0) voor geoorloft hielden, en 's Apollels leere, aangaande der Chriltenen vryheid van de Mofaifche inltelb'ngen en Vaderlyke o- verleveringen, daartoe misbruikten. Uit het volgende vs is het zeer waarfchynlyk dat die Menfehen dus geredeneert heboen, „ gelyk het ons nu „ vryftaat om allerlei fpyzen, ook die door de wet. van Mofes verboden waren, te gebruiken, zon mo„ gen zvy ook onzen luft in het gebruik der vrouwen „ wel voldoen, zonder met eenige misdaad bef net te „ worden, al was dit oudslyds on geoorloft", (J>) —; Dat dit hier als eene tegenwerping inkomt, blykt daaruit klaar, dewyl Paulus zig daartegen verzet, in dit en in de volgende verfen , waar door dan het eerfte bezwaar word weggenomen. §. 120. Maar wat wil de Apoftel met die oplos- fing, (a) Vergelyk Mosheim Blalz. 189."en vol&« (i) Zie BAUSoaae en L' Enfant O 5  lof? Opheldering van i Cor: VI: ia. fing doch alk dingen zyn nitf oorbaar ? - Het oudtyds zeergewoone, doch thans minder bekende woord oorbaar, beteekent in 't Hullands, gelyk ook het grieklèhe o-^tsu dat Paulus beezigt, nuttig voordeelig. (c) De Apoftel redeneert tegen die ftelhng, alle dingen zyn geoorloft, door aantemerken dat op lang of naar alle dingen niet voordeelig zyn, maar veele wel zeer nadeelig voor ons zeivenen voor ander en, en welke even daarom behooren vermydt te worden. Verg. i Cor. 10: 23. Daar Paulus m de tweede plaats zegt, maar alle dingen fticbten niet. (a) Al fteld iemand dat alle fpyzen geoorloft zyn, zal hy nogtans zig voor fchadelyke dingen wagten, zelfs voor een onmatig en daardoor nadeelig gebruik van goed yoedzel, maar dit is de zaak van de boererei, dezelve is niets minder dan nuttig, allerzins nadeelig voor ziel en lichaam, voor hem zeiven en voor andrrcn. Zie vs. 18 en 19. en kan, al ware het alleen om die reeden, met voor .geoorloft gehouden worden. $. 121. De tweede oplosfing van die tegenwerping, welke men dikwyls, in den mond had, alle dingen zyn my geoorlojt, is niet minder gewigrig, 'doch ik zal onder geenes magt my laten brengen. Dat is, dewyl ik een vrygeroaakt Chriften ben, zoo paft het my nier, dat ik my van eenig ding overheeren laat, zoo dat ik daar van een flaaf ben, maar het betaamt my, dat ik Heer over alles blyve. — Laat ik deeze gewigtige aanmerking een weinig ophelderen. (f) Dit bewyft Kiliaan in zyn Diction. Teut. Lat. op nieuws uitgegeeven door den zeergeleerden Ger. van Hasselt 2. d. Bladz- 457. (d) Niets is gewaoner in de redeneer - kunde, als dit dat men minder zegt en meer bedoelt. Zie Moshsim Itladz. 203,  Opheldering var. i Cor. VI: X% 107 ren. Het ftaat eenen Ohrïften vry om wyn en fter« ke dranken te gebruiken, maar hy mag geenzins een (kaf van den drank worden, en zig laten vervoeren tot een ake dikwvis, tot een onmatig, en tot eenontydig gebruik daarvan, dal is niet llegts voor eenen Chriften veel te laag, maar het is ook zeer ichadelvk, ergerlyk en zondig; Hy moet daarover Heer blyven, dat het, door een matig gebruik hem diene. Dit vermaant onze Apoftel Rom. 13: 14. verzorgt het vleefch met tot begeerlykheid. Zie ook Hoofiit. 8: 12, 1$. (O- GemakKelyk laat zig dit tot de zaak, waar van Paulus lpreekr, overbrenger. Hy die hoererey pleegt word een flaaf van zyne wclluft, en van dat ontuchtig vrouvvs perioon, en daarom p ut hem du geenzins, welke viyheid daar ookzy tot een wettig Hüvvlyk. 55. 122. Ik meen nu deeze woorden genoegzaam toegelicht te hebben; maar ik wenfchte nog wel deeze twee regelen tot onze beoeffecing overtebrengen. . Wanneer wy oordeelen dar eenige handeling ons vryftaat, laren wy dan, voor dat wy daar toe overgaan, ernftig bedenken, zoude daar wei eenig ■ nut in fteeken ? Zoude dit doen ook fchadelyk zyn voor de eere van Gods naam? Voor myne medemenfehen, vroom of onvroom? Deeze gezette bedenking, ben ik verzeekert, zoude ons dikwyls .vederhouden van gedragingen in woorden ; gebaarden en daden, welke onnuttig ja Ichadelyk zyn, waar toe men anders onbedagtzaam vervalt Laien wy over het algemeen waken, dat geen ding over ons 0 den re) Daar leert Paulus , dat, wy geene verpligting om raar den z.n van het vleefch te leeven , maar 111 tegendeel dat wy hetzelve moeten dooden, het ganfauelyn overheejen  lo8 Opheldermg van i Cor: VI: 12. den Meefter fpeele, maar dat wy Meefters zyn en blyven, om al het geoorlofde matig, tydig en nuttig, en anders niet, te gebruiken. De ondervinding leert, zelfs ware Godvrugtigen, maar al te dikwyls, dat zy door lief hel beryen tot eenige dingen, door gewoontens, zoo verflaaft konnen worden aan geringe dingen die weinig of geen nut doen, dat ze hunner tyd, aandagt, nodiger oeffeningen, en wat niet al, daardoor verliezen, ja zig wel eens grootelyks bezondigen. Ach dat wy van onzen Apoftel leerden het lichaam te -bedwingen en het tot dienftbaarbeid te brengen l 1 Cor. 9: 27. (f) vs. 18, Vliedt de hoererye. Alle zonde die de menfcb doet, is buyten het lichaam: maar die hoer er ey bedryft, die zondigt tegen zyn eigen lichaam. §. 123. Een verftandig Chriften kan wel begrypen, dat er veele en zeer kragtige ipooren zyn, oin ons de fchandelyke en verderrfelyke misdaad van hoererye te doen ontvlieden; maar hy ziet veel ligt niet door hoe Paulus zeggen kan, dat boven alle andere zonden, deeze alleen ge/cbied tegen het eigen lichaam, daar het toch zeeker is dat ook andere zonden, als brasjerei en dronkenfehap, gepleegt worden met het lichaam en tot groot nadeel van hetzelve: ff) Ik bedoele niet zoo zeer de fpeelen, de lekkerneien, vynen en Jlerke dranken, als waaronurend onze Chriltenen behoedzamer zyn, maur veel meer bipfie et, thee, ftuif en rook-tabak, waaraan helaas! veele goede Chriftenen ver. flaaft zyn tot groot nadeel, gelyk zy fomtyds met fchaanr te opmerken, och of meer en kragtiger!  Opheldering van ï Cor. Vh 18. X09 vs: hoe zal men dan deeze verzwarende aanmerking van den Apoftel goed maken? € 124. Onder alle gedagten hier over behaagt my allermeeft het antwoord van den Geleerden Hartman»dat hier opuit komt. Alle andere zonde, dis de menfcb tfgen zynen Naasten doet, u batten bet lichaam, benadeelt eenen anderen; maar dtehoererei bedryft, en dus ook tegen zynen medemensche zondigt, dit zondigt dan egter tegen zyn etsen lichaam, dewyl dat vrouwsperfoon zyn eigen lichaam, zyn vleefch is, dat niemand gebaat heeft. vs. 16. en Eph. 5: 28, 29. O) Hy bederft dus, wanneer hy tegen zynen Naaften zondigt, met gelvk andere misdaden tegen den natuurgenoot, zynen medemenfch, umx*igztluen zyn eigen Perfoon, de Vrouw welke zyn eigen vleefch, en indien gy wilt, zvne kinderen, die zyne ingewanden, zyn vleefch en been zyn. Wy moeten derhalven dit grou- wel, meer als de peft, ontvlieden. H00F («) In zyn Huisbybel over deezen Brief Bladz. 48, 49-  tio Opheldering van i Cor. FIT, 10, 12««25 HOOFDST: VII: ioj 12 en 25. jDoc& getrouwden geliedè niet ik, maar de Heere , dat het wyf van den man niet en Jcheide, Maarden anderen zegge ik, niet de Heere, indien eenig broeder een ongeloovig wyf heeft, ende dezelve te vreden is by hem te woonen, dat by zeniet en verlate. Aangaande nu de maagden en hebbe ik geen bevel des Heeren: maar ik zegge myn gevoelen, als die barmhartigheid,van den Heere gekreegen hebbe, getrouw te zyn. §. 125. \Y7anneereenChriften, die Gods woord VV eerbiedigt, deeze gezegdens van Paulus indenkt, dan gevoelt hy, niet zonder angft, zodanige redeneringen by hem opkomen : Zyn er dan in den Èybel leeringen die van God niet ingegeven zyn ? Mag ik die als waren het Menfchelyke raad- geeaingen aanmerken en behandelen? Hoe zal ik die van Godlyke beveelcn onderfcheidén ? — Word tnyn geloof m de H. Schrift daardoor niet verzwakt, en myn gebruik van dezelve met droevig belemmert? Myn oogmerk was om mynen leezer uit zyne twyfelmoedigheid te redden. §. 126. Al ftemt men toe, dat de Apoftel, tot dat geene waarvan hy fchryft dit zegge ik, muar niet de Heere. vs. 12. Aangaande de Maagden heb ik geen bevel des Heeren; maar ik zezge myn gevoelen vs. 25. niet gehad heeft, die onmidlyke ingeeving, en dat Uitdruklyk bevel van den Heere, welke anders hem gefchonken wierden, dan volgt nogtans daar uit eene de minfte gegronde twyffeling omtrend de Godlyke ingeeving der H. Schriftené maar wy wot-  Opheldering van i Cor. VU: 10,12,25. '** Worden met reeden in dezelven te meer beveiligt, alzoo wy zien dat Paulus (dat men ook van alle de andere Heilige Schryvers vaftftellen moet) zoo voorzichtig en getrouw handelt, dat Hy uitdrukkelyk die piaatfen, als niet onmidlyk ingegeeven en gelaft uit* zondert, weshalven men al het overige veilig als Godlyk aanneemen mag en moet — Ook volgt daac Bit niet, dat men deeze dus uitgezonderde leeringen flegts als menfchlyke beftieringen en raadgeevingen behoort aantemerken, alzoo Paulus een zeer wys en getrouw leeraar, ja een Apoftel, die onder den geftadigen invloed van den H. Geeft leefde, was, (prak en ichreef, waarom hy Hoofdft. 2:16. zeggen moge maar wy hebben den zin van Chriftus. Waarom hy in ons 26fte vs. daar by voegt, als die barmhartigheid van den Heere gekreegen hebbe getrcuw te zyn, en vs. 40. naar myn gevoelen, en ik meeneook den Geeft Gods te hebben. Men mag dan die gezeg» riens aanmerken, wel niet als Godlyke beveelen, maar als beftieringen en raadgeevingen van God ons toegeJ'chfkt. Men kan ook de redenen wel uitvin¬ den, waarom God in die by zonderheden, geene onmidlyke openbaring en Heilig bevel aan den Apoftel gegeven hebbe. t. w. Oni dat in die zaken de omHandigheden zoo veel verlchillen konnen, dat d2aromtrend niet wel een algemeen Gebod, een vaft ngt* fnotr , kan gegeven worden, maar God het wyfer en veiliger vond door zynen getrouwen knegr beftieringen en raadgeevingen aan de Corinthiers toeteichikken. Als iemand luft heeeft over den inhoud van vs. 12 tot 16. en van vs. aó\ tot 38. te denken, dan zal hy de waarheid deezer aanmerking ligt bevroeden (0). §• 227. j («) Men kan kan met vrugt hier nazien onzen Buurt Be» fch.  H2 Opheldering van l Cor. VII: Io, 12 j 25. ' §. 127. Dus kan men uit twyffelmpedigheid verïoft wordeu, al (temt men toe dat in deeze gezegdent geene onmiddelyke Goalyke ingeeving plaats hebbe • dan, men behoeft tot dit toeftemmipg niet overtegaan, alzoo daar eene andere weg, door voornaame Godgeleerden geopent is, welke men veilig kan inslaan. Zé is deeze: als Paulus vs. 10. ichryft, dog den getrouwden gebiede niet ik, maar dk Heere, dat het wyf van den Marmiet fcheidetaz. Dan wil hy daarmede zeggen, dat de Heer Jefus Christus zelf dit te vooren al gelaft hadde Matth. 5: 32. 15: 7. en dat dus hy niet eerft dit uit 's Heeren naam beval: maar wanneer hy , vs. 12. Ichryft: den anderen zegge ik, niet de Heere, dan wil hy aanduiden , dat de Heere Chriftus te vooren dit niet verklaart hadde, maar nu eerfl door hem dit ihftelde. Dus ook, wanneer hy vs. 25. zegt, aangaande dè Maagden hebbe ik geen bevel des Heeren, maar ik zegge myn gevoelen, kan hy aanwyzen dat de Heer Chriftus te vooren geen gebod daarvan gegeven hadde, ja ook nu geen fiellig en algemeen bevel. Door' hem gaf, maar een raad van voorzichtigheid, van het geene thans te Corinthcn beft gedaan wierd. Vergelyk nog 1 Cor. 14: 37. en 2 Cor. 13: 3 . Op die wyze verlaat men in 't geheel de Godlyke ingeeving ook van die gedeeltens niet Qf). §. I2o\ fch. Godgeï. 2. ft J 461. Bladz. 298 en Dad. Godg. 1. ft. J. 95. Bladz. 91. alwaar hv over vs. 6. ook in dien eigen zin febryft. Wy hadden dat vs. dus verklaart. Dit zegge ik van Gods wegen, uit 's Heeren naam, ah eene teel*ting ven God, niet als een bevel des Heeren, en daarom hebben wy dit vers niet aari 't hoord geplaatft. Zie ook den Go'dngfchen Hoogleeraar Michaelis. InL tot het N. T. j. d. I. ft. Bladz. 164, 165. (&) Daar komt Michaelis ook niet »e. Fraay heeft de keu-  Opheldering van r Cor: Vli: 10, 12,25. 113 $. 128. Wy beperken den .Leezer in zyne keuze nier, maar verblyden ons dat zyn geloof in het Godlyk Bybelwoord valt blyfc, en hy mag zig wel verzeekeren, dat, daar deezi aanvallen zyn geloof niet fchudden künneri, andere * als die van minder kragt zyn, daar toe niets zullen uitwerken. . Tot dat oogmerk pryzen Wy zeer aan de leezing van het verHandig en gemoedelyk werk^ 't welk de zoo geleerde als Godvrugtige W. Pëiffers, onder den naam Van Geloofsvafiigheid, liefderyk ons heeft nagelaten* vs. 14, Want de ongeloovige man is geheiligi door hét wyf, en het ongeloovig wyf is geheiligt door den man. Want anders waren uwe kinderen onrein', maar nu zyn zy heiligi 5. 129. Dewyl dit vers niet gerhaklyk verftaan word, en veele gefchriften van geleerde Mannen, door vcrfchillendé gevoelens, het begrip daar van rnoeilyker gemaakt hebben * zullen Wy tragten kort en klaar den eenvoudigen en waren zm, naar ons inzien, optegeeven. $. 130. De Joden, die Gods volk waren, hielden zigzelven voor heilig, van de waereld afgezonden: en Gode toegeweid. Exod. 19: 6. Deut. 7: 6 - 8. 14: 2. en dat vöorregt ging tot hunne kinderen over, Genes. 17: 2, 10, 12, 14. Ezech. 16: 20, 21. Maar de Heidenen, waren by hen voor onrein keurige Witsius dit voorgettelt. Mïfccll. facr. I. 1. pag. 344. én hem zyn gevolgt Woltf in luis curis en Das Moo* ia Jtslarckium t. 1. pag. 137, 138. H  H4 Opheldering van i Cer. VII: 14; rein geacht, Jef. 52: r.' Hand. 10: 28. Gal. 2: 15. en daarom by honden en andere onreine Dieren vergeleeken Matth. 15: 26. Hand. 10: 12 en 13. van hier dat zy de gemeenzame verkeenng met de Qnreine Heidenen fchuuwden , om niet ontheiligt te worden, Matth. 18: 17. Hand. 10: 28. 11: 3. Vooral mogten zy met de Heidenen niet trouwen, als waardoor de Jfraëliet, een vleefch met den onreinen Heiden wordende, befmet, verontreinigt wierd, Dtut. 7: 3 en 4. Indien een Jfraëliet zoodaanig een Huwlyk aangegaan hadde, dan moeit hy hetzelve verbreeken, en de vrouw wegzenden, Ezra 10: 2, 3. Neh. 13. 23- 30. — Niets" was nu gereeder, als dat deeze gevoelens tot het nieuwe Chriftendom te Corimhen, dat ten deele ook uit Joden vergadert was, overgingen en ten gevolge hadde dat Chriften mannen hunne Heidenfche , ja ook Joodlche vrouwen , wegzonden , en insgelyks Chriften vrouwen haar Heidenfche , zelfs ook Joodiche marmen verlieten: Maar dit wilde Paulus nut hebben, indien anders de ongeloovige vrouw of man met de \ famenwooning te vrede was, vs. 12 en 13. Om hen daar toe te beweegen neemt hy de grootfte zwarigheid , welke zy daar tegen konden inbrengen , Wég. Ze was deeze, dat de Chriften Man of Vrouwe', door den onreinen egt genoot verontreinigt wierd, voigens de Joodfche inftellmgen. Dan, Paulus zegt, dat heeft zig zoo niet, in tegendeel de ongeloovige vrouw is geheiligt door (haaren gelovigen) man. Niet de flegte. Echtgenoot, maar de bejie komt m dit geval in aanmerking by God het Huwlyk en de 't famenleeving word door den Chriften heilig en Ghriftelyk — Dat du zig dus hebbe bewyft Paulus met deeze reeden. anders, indien het met zodanig een Huwlyk, anders, naar de Joodfche geyoe8 lens  Opheldering van i Cor: VII: 14. 115 lens gelcegen was, dan wdrèn uwe Kindf.renonrein, onreine Heidenen , die geene betrekking op tiet Cbxiftendom hadden, maar wie uwerzal dit toeltenl* men? Maar nu, dewyl de zaak aldus (laat, gelyk ik terftond gezegt hebbe , zyn zy heilig , geboren Chriftenen, uie tot de voorregten van het Quiltendom gewettigt zyn. §. 131. Deeze zin komt my' zoo eenvoudig eri welbeveftigt voor, dat ik het niet noodig achte daar over breeder te zyn: Andere bebben dit voor my gedaan (jz) Alleenlyk wil ik dat gy met aangenaamheid opmerkt. 1. De meerdere zagtheid en aanminnige Lieflykheid van de Chnltelyke boven de joodfche Huishouding. 2. En de welgegrondheid van den Doop der Kinderen uit beide geloovige Ouders, of ook uit eenen Chriften, dewyl die Kinderen geene onreine Heidenen maar Chri/ienen zyn. (F) VS. lót Want wat weet gy wyf, of gy den man zult zalig maken ? Of zvat zveet gy man, of gy het wyf zult zalig maken? §. 132. Doorgaans worden deeze woorden opgevat ( aarde ? Dat is; zeckcr heeft hy dien. Job. 7: 1 zyn er niet 11 uren in den dag? ZeeKerlyk, Joann. n: 9 Anders heeft het zig zonder niet. b. v. Ben ik dan een zee ? of een Walvifch ? dat gy om my wacht zet, Dat is immers noen, Job. 7: n. zal ook een Moorman ?-yne huit veranderen? enz. ganfchelyke niet, Jer. 13: 23. Vraagt een Chriften zig: /20e weet ik, $f ik hier eenig nut doen zal? or hoe weet ik, of ik kier KiET nog eenig nut zal do;n? dan zal de i'eiêk vraag tot vartrek, de titeedc rot verblyf aanraden. Mogt men tot zy* keftier, dit dikwils bedenken! II 3  ?l8 Opheldering van i Cor. VII: 16. dat gy de ongeloovige Party zult bekeer en ? welkt xuaarfchynlykheid is daar, voor zulk eenenJiefdeioqzen , trouwloozen, ongezeglyken en bardnekkigen Menfcb? gantfch geene! Zy is althans zoo groot niet dat een Chriften daarom düizent bitterheden zoude behoeven te ondergaan. Op die wyze dunkt my dat aan het verband en de ichikking der Woorden voldaan word. Ik doe daar ook niets meer by, dewyl zodanige gevallen thans onder ops niet gebeuren, (c) JIOOFDST: VIII: vs. i - 3. Aangaande nu de dingen, die den afgoden 'genjfert Zyn, wy 'weten dat wy alle te zamen kennisje hebben, ae kennisfe maakt opgeblazen, maar de liefle fticbt. Ende zoo iemand memt iet te zveeteu, die en beeft noch niets gekent, gelyk men behoort te kennen. Maar zoo iemand God lief heeeft, die .is van hen, gekena. $■ 134- r~"Vw.vI deeze korte verhandeling van \_J den Apoftel veel al r.iet wel begreepen, en fchandelyk misbruikt word, en nogtans veele nuttige Leeringen uitleeveit, konnen wy niet wel voorby daarover eenige ophelderingen, met noodige beknoptheid, te fehryven. .. §• Ï35-. Hei eerfte, aangaande nu de dingen die • den afgoden geoffert zyn, komt voor als een opfchrift, behelzende de zaak , waarover de Corinthiers gevraagt (f) Onder de Eng. Godgeleerden, zie ik dat Gil ook Jeezcn uitleg geoppert heeft.  Opheldering van i Cor; VIU: 1-3. 1I9 vraagt hadden, en de Apoftel vervolgens handelen wilde, Dat behoeft ons niet op te houden; maar wy moeten aanmerken, dat Paulus, wanneer hy begon te fchry ven, wy weeten, om gewigtige reeden afbreekt, en tusichen beiden eene nuttige verhandeling var, de wetenfchap of kennis vooraf zendt. vs. I, s, en 3. en dan vs. 4. den afgeorookenen draad weder opvat, aangaande dan het eeten der dingen, die den Afgoden geoffert zyn, wy weeten enz. ; Die voorafgaande verhandeling, welke men duidelyk-, ker deshalven in eene tusfehen reeden ( ) mag indulten , zal ons thans alieenlyk beczig houden. §. 136. Laat Paulus vooraf gaan, volgens onze vertaling dat wy alle te famen kennis hebben, word beft, om de reeds opgemerkte reeden, dat Paulus over aat weeten eene uitweiding maakt, door want of aewyl wy alle te famen kennis hebben, overgezet, op deeze wyze ik zegge wy weetrn, want doch wy hebben alle te famen kennis. Wy al ie te famen dat is, gy lieden, Corinthifche gelovigen, zoo wel als wy, Paulus en Sosthenes. 1 Hoofdft. vs. 1.— Daaruit volgt dat de bedoelde kennisfe niet zy eene ingebeelde en valfcblyk genaamde Wetenfchap, maar eene waare en welgegronde kennisfe van den Godsdienft. hoedanige, als een ftaaltje, was dteze kennis vs. 4. dat een afgod niets in de waereld is, em dat er geen ander God is dan een. Dit is onberwiltbaar om dat de Apoftel ook die kennis aan zigzel- ven toeeigent. Van zelfs lpreekt her, dat de trappen en eigenfehappen vaa die kennisfe merkelyk verfchilden in den eenen en in den anderen, daar behoeven wy niet by ftil te Haan, maar wy konnen tot de verhandeimg zelve overgaan $. 137. Zegt Paulus in de eerfte plaats: de kennisfe maakt opgeklazea,ZQO getuigt by die niet van de vaifchs H 4, vt  I so Opheldering van i Cor. VUT: 1-3. en ingebeelde weetenfchap, welke den naam van ken... nis niet verdient, maar van de waare kennis, welke ook in de Apoltelen was. Dit eifcht het verband. Hy zegt dit evenwel niet van die waare kennis zoo als dezelve in hem en alle zvare Begenadigden plaats hadde en heeft, maar zoo als dezelve in Natuurlyke Chriftenen, zonder de Liefde gevonden wordt. Dit blykt zeer klaar, om dat Paulus terftondDE liefde hier tegen overftelr gelyk hy ook in die bekende woorden van Hoodflt 13: vs. 1 en i doet (a) De kennis dan, welke de Liefde, en dus de ware Godsvrugt , niet tot eene gezellinne, tot eene heilige Beltierfter, by zig heeft, die maakt den menfche opgeblazen, hoogmoedig, daarvan daan zynen medemepfch verachtende, mishandelende en kwellende: Zy doet juift het tegengeftelde der Liefde; daar die opbouzvi breekt dtieze af, ontfticht en verwoed de gemeinte. Dat men hier uit het volgende billyk invoegt Dit nu is waar door 's menfehen verdorventheid, van alle kennis, zonder lief de, zonder genade, want die alleen is met opgeblazen en handelt niet ongefchiktelyk, 1 Cor. i_3: 4> 5- i Dit behoev ik voor mynen leezer niet te bewyzen, maar wil hem liever twee nuttige aanmerkingen mededeelen. 1. Dat daar de mate van de afweezigheid of kragteloosheid van de liefde, en van de aanweezigheid en kragt der liefde, de meat van de opgeblazentheid over de kennis , zelfs in Vroomen, ook meerder oi minder zy. 2. Dat hier uit niet volge, dat de waare kennis te verachten en te- (a) Deeze fchoone Aanmerking, en zeer veel van deeze opheldering zyn wy verfehuldigt aan den Francforter Godgeleerden Chb. Mundenius in de Mifccll. Gron. vin Prof.. Ge&des.. t. 2. Pag. 174 - 194.  Opheldering van i Cor. Vlll: 1-3, l%l te fchuwen zoude zyn, dewyl zy. niet dooi Laarzelven maar by toeval v gelukkig te Hagen, wy zouden dan ook die edelfte blvdichap hebben, dat God hier over verheerlykt wierde; laten wy het, met een biddend hart beproeyen 1 r $. 150. My dunkt dat de zaak voor Eenyoudigen zeer opgeheldert word, wanneer zy bepeinzen, wat men zeggen wil met die onder ons vry bekende ipreekwyfe: ik doe. dat ter mver eere, of om uwent Ville, of ook doet het om Gods wille. Zy zullen dan befpreuren, dat de zin de eerfte ffreekwyze is , .uitliefde en hoogachting voor u, om u genoegen te geeven, om u vermaak of plaifier aan te doen, om u ,lof toetebrengen; of ook om dat gy het gebied het gaerne zoo hebt, het tot uw voordeel ftrêkt en ik luft hebbe u te gehoorzamen, tot genoegen en nut te zyn . Hierop of op iets diergelykSj-komt die Ipreekwyze uit, en daar van km de andere weinig verlchillen. Als een Beedelaar iets verzoekt 'om Gods ■ vhI, zegt hy dan niet, om aan God te fiehoorzamen, om hem behaaglyk te zyn, om dat ik zyn rc- .delykicheplelben? Nu dcczeeenvoudige aan- merKing, die in een mondeling gelprek veel bekoorlyker uitgebreidt word, dan wel in gelchrifte kan ,het duiftere voor Chriftenen oplichten. Zy konnen daar uit zien, dat zy ter eere van God xverken, wan.neer zy iets doen om Gode te gehooriamen, omdat zy Hem hef heoben , en hoogft waardig ichatten, om Gode weibehaaglyk te zyn. Hem te believen hem tot dienft, tot genoegen, tot voordeel, dat is, ter bevordering van Gods eer en Koningryk te ver> ftiekken. Vind gy die geneegentheid in uwe harten, en welgeworteld en heerfenende, gy zult met genoegen ontwaar worden dat de luft tot de eer van God*  Opheldering van i Cor. X: 31. '13/* Gods naam u waarlyk bezield, en Gode ook daar voor dankbaar eere geeven. §. 151. Laren wy nu de klagten der vromen ber zien. 1. Zy Klagen, ach -wat leeve ik weinig of ganfehelyk niet tot Gods eer, daar ik Hem voor heweezene'genaden zoo weinig of niet üanke en loove. Wy antwoorden daarop. Het is waarlyk «efc fchandeïyk gebrek in u, dac gy God niet ot minder dankt en orylt voor zyne genaden, dat uit verfchilieqde oorzaken, ontdaan kan, waer in ik nu niet treeden moet -Maar dat is de eenig/ie wyze, van te kever, tot Gods eer niet. Dit doet gyook, wanneer gy u armoedig en gelovig naar Chriftta heenen wendt, om verzoening, licht, raad, troujl en huipe, uit zyne volheid ie verkry^en. Dan immers geeft gy hem de eer van de gehoorzaamheid des geloofs, en'gy erkwu, dat by Hein. goedertierenheid en veel verlosiing, eene volheid van genade is « Dat doet gy ook, wanneer gy u zeiven gulhartig Gode ten ditnfte verbindt. Dan toch erkent gy, dat God oneindig waardig is om 'van u gedient te worden, en gy wener uit heide tot hem. Dit is ook in veele andere werkingen, zelfs van eeu ówllcr Christen, waar. 2. Ja maar ik fpreeke zoo weinig tot Gods eer, van 't geene God aan myne ziel gedaan heeft, en tot ftichting van myne naaften! Uok dit is een gebrek dat bejammert en door genade verbeetert moet WOf'den —— Dan, God kan evenwel op andere wyzen door u nog wei verheerlykt worden by uwen medemenfeh. b. v. Uw afgezondert leeven, uw ootmoedig en indruklyk bedaan, uw zeedig, nèedrig, waarachtig, ëerlyk, regtvaardig, getrouw, vriendiyk en liefdryk gedrag. gepaart met uwe eerbiedige en gezette Godsdiendigheid, zal I 5 ■ Gods  138 Opheldering van i Cor. X: 3*. Gods genade by uwer, naaften in opmerking en eere brengen, en gy zult fomryds zonder woord, met u gedrag, met uw afkeurend flilzwygen, beftraffen vermaanen en Ihchren. 3. Maar boe dihvtls is het tn myne aunaagt met, om tot eer van God, dit of dat te doen zoude ik dan tot eer van God kunnen leeven r Hens, antwoorde ik, ook niet mooclvk altoos daaraan te denken, dat is ook niet noodig, wanneer maar de algemeene toeleg des harten zy om tot Gods eer te leeven, hem te dienen en welgevallig te zyn. Iemand kan eene reis onderneemen, om zynen vriend te bezoeken, en dus waarlyk dat oogmerk hebben, oficnoon by niet by elke voetltap denkt, ik doe dat om mynen vriend te bezoeken (A). 4. Dan, ik kan niet zien, zoo klaagt theenigChristen , hoe myn bejlaan en werk tot Gods eer verf/rekken zoude! Deeze kortzichtigheid, is myn antwoord, neemt de.u a*dieid der zaake niet weg Wanneer gy het gezegde $. 150. overdenkt zult gy wel ligt daar meer van zien. _ Andere zien het mooglyk en verheerlyken God over u. — Uw zelfs vernederen, uw hooglchatten van en begeeren naar «whIhi Chnüus, uw bidden, danken en gelooven zyn duidelyk ter tere van God, dewyl gy dan opmerkten met de daad erkent dat God groot, goed en genadig is. — Wanneer gyeet, arinkt, u kleedt en werkt met dankzegging tot God den fchenker van alles, en met oogmerk om hem in uwen poll te gehoorzamen en te dieren , ook dan verheerlykt gy God, dewyl gy hem de eer zyner goedheid, en zyner (f0 J: Cr Appelius bcezigt, in dit ftuk ook deeze gelykenis. Aanmerk, over het regt gébruik der Euang 2. d. Bladz. 330. en zyne betficringta, Bladz. 43a 457. zyn zeer nuttig. ; '  Opheldering van i Cor. JE- 31. i%<) *er heerfchappy over u geeft. 5. Maar de gevolgen van myn doe» wederfpreeken dit. De menfehen Ve'heer/yken Goa om myn ent wille niet, maar worden boqsaartig, zy gaan veel eer aan 't fchelaen en lafleren! Beantwoorde: Het kan wel zyn, dat in dit uw doen onvoorzichtigheid, ontydigheid, te groote drift enz. te berifpen zyn, maar anders, gelyk wy elders aangetopnt hebben fV), neemen die gevolgen de goedheid van uw doen, en de opregtigheid van uw oogmerk niet weg, alzoo min als van den eerden Chriften martelaar, Srephanus, Hand. p 54» 58. en van den vooruaamllen der Apoftelen, Paulus, Hootdll. 22: 22. Wy kunnen ook uit de Ichadelykheid onzer handelingen in lommigen, en voor korten tyd, geenzins beilmtcn dat ze njg: in anderen, en vervolgens ten nutte, en ter eere Gods verftrekken zullen. 6. Houd gy aan met inteweruen ? ik befpeure andere oogmerken, eigen v Meer (a) Mc-a leeze MasitE-m Bladz. 555. Verfcieidene Ge- lcer!en, dat hy de meening van deeze woorden niet verdaat» •f fchoonzc v»er de Corinthiers klaar, en klimmende geifrecil zf.' E *  148 Opheldering van 1 Cor. XI: 28-32.' ning ter gezette zelfsbeproeving wel billyk en noodzsakeiyk achten, om zoo te ontdekken of hy ook bekwaam zy ter viering van dit plegtig Bondroaal, op eene wyze Gode behaaglyk en hem nuttig, dan of er by hem ook iets onbehoorlyks gevonden word ? maar het komt hem duider en moeilyk voor, dat Paulus zonder iets meer te vorderen, zegt, en eete alzoo van het brood, en drinke van den dfihkbeeker, daar'immers daartoe ook vereifcht word, dat hy het onbetame!"ke, het welke hy door onderzoek ontdekt hadde, uit den weg ruime, om met eene goede confidentie tot ftichting dat Heilig Bondzegel te gebruiken, overeenkomÓig met s' Heilands gewigtige les. Matth. 5: 23 en 24. Zoo gy üan uwe gaven op bef altaar zult offeren, en aldaar gedagtig word, dat uw Broeder iets tegen u heeft, laat daar uzue gave, en gaat heenen en verzoent u eer ft met uwen Broeder, en komt dan en offert uwe gave. Hoe moet ik dan des Apoftels taal hier begrypen? ■ Ik antwoorde: zoo, dat gy vaft fielt, dat Paulus waarlyk mede bedoelt hebbe, het geene gy bevroedt uit ons woord beproeven dat hier ontbreeken zoude, nam. hy fuivere het flegte uit en felle zich dus in eenen beboorlyken ftaat. De natuur der zaak, gelyk een ieder bemerkt, brengt dit mede, en ik twyffele ook geenzins of de uitdrukking van Paulus fluit dit mede in. De zelve is, zoo ik meene, ontleent van een goudfmit, die, wanneer hy het goud beproeft, niet flegts deszelfs natuur onderzoekt, maar het ook zuivert van alle onreinigheden, en het dus beproeft ftelt vergl. 2 Tim. 2: 15. 1 Pet. i: 7. Mal. 3: 2. en 3. («) —• Hier door is alle duifterheid verdwee- nen (0) Zie onder de Eng- Godgel Lindsaï. Vergelyk ook den  Opheldering van i Cor. XI; *8.- 32. 146 nen % ondtrzoeke zith en zuivere al her onreine uit, en eete alzoo (of zoo gy liever wilt alsdan') van het brood en drinke van den drinkbceker, en een Chris* ten kan hier door licht kiygen, hoe te werken, als . hy onbehoorlykheden in zich zeiven ontdekt? Dan' niet befluiten: Ik zal my van s' Heeren tafel onthouden , maar ik zal my zeiven reinigen door boetvaardigheid , geloof en bekeering , en alzoo eeten enz. Breeder behoeve ik my voor eenen Godvrugrigen met uitbreiden. §. 159. Liever gaa ik voort om zyne verdere vragen over vs. 29. re beantwoorden. 1 Wat is het onvoaerdiglyk te eeten en te drinken? Gewiflyk, dat zoo ergerlyk te doen, als te Corinthen plaats had. lXar lommigen hongerig, andere dronken waren, en daar men armere Chriftenen verachtte en befchaamde, vs. 21 en 22. Maar ook gefchied dat enwaardiglyk, als men oneerbiedig, indrakkeloos, ongeloavig en liefdeloos dat waardig Bondzeegel gebruikt , op eene wyze die ganfchelyk niet inilerat met de natuur en oogmerken van het Nachtmaal des lieeren, waar van haulus onderrichting geeft, vs. 23-26. en Hoofd ft. 10: 16, 17, 21. (£) 2. Maar. wat is het zich zeiven een oordeel te eeten ? Wil de Apoftel daar mede zeggen, zig zeiven, en zvel wet groote verzwaring, ae eeuwige verdoemenis te eeten? den zeer geleerden Vencma Disfert. facr. L, C. 12. §. 7, pag. 4-°o- (i)) Zedr wel merWt de geleerde , godvrugtige en vreede lievende Peiffers in zyne üeloofs vaftigheid. 2. d. Bladz. 15P. aan, dat Paulus wyslyk. om de onordcntclykhoden te Corinthen wegteriecmen, hun de natuur vanVH. Avondmael verklaart. Zyne ganfche verhandelt "!g is derlec • . jïing overwaaidig. K 3  Igo Opheldering nan i Cor: XI: 28-32. ten ? Ik antwoorde, zoo verklaart de Apoftel zelve het niet, maar brengt bet duidelyk in het volgende vs. tot tydclyke bezoekingen, tot Godlyke ka/lydingen, ingerigt om met de waereld niet veroordeelt te worden, pm niet in de eeuwige verdoemenis te Horten, vs. 12. (Y) De voorzichtigheid eilcht'derhalven, dat wy pok dien zin, van eenig zivaar oordeel Gods, behouden. 3. Wat beteekend het laatfte van vs. 2.9. bet lichaam des Heeren niet te onderfcheiden? — Geen onderfcbeid te maken tusfchen bet brood des Avondmaals, het welk een heilig teeken is van des Heeren lichaam , en tusfchen gemeenefpys. Zoo fchryftonze randteekening, en dat antwoorden ook wy. Hier in nu ligt eene fchandelyke misdaad, dar men het allerheilig/ie en waardigjle ichendt als laag en onheilig. Zié vs. 27. 160. Daarom, (zoo vervolgt Paulvs vs. 50) dat is, om dat onwaardig gebruiken van't heilig Avondmaai, dat te Corinthen plaats hadde, zyn onder u 'vee- (c) Ik kan my nier wel onthouden yan de gepafte Aanteekening , welke Doodridge hitr maakt, over te fchryven „ ik houde dit voor den ongefukkigftcn misdag, in onze ge„ heele [Engeljcke] overzetting Van den Bybcl , dat het ,, woord x.j>i u» hier verdoemnis vertaalt in. Dit heeft in tee„ deregemoedereeen fchrik verwekt, die de (lichting en ver* „ troofting, die zy van deeze plegtigheid kónden ontvan- » ge»> grootelyks belemmert. Naderhand zegt de A- ,, portel wy worden geoordeelt. (dat is, gelyk hy het vervol„ gens verklaart, wy worden getucktigt) op dat wy niet ver„ oordeelt zouden worden- Het welk duidelyk toont, dat de „ oordeelen, waar van hier gefproken word, Vaderlyke kas- „ tydingen konden zyn. Deeze zonde , als zonde, „ fielt ons wel bloot voor veroordeeling , zoo God dezelve ,", ten ftrengfien neetnen wil, gelyk een oneerbiedig gedrag „ r elke andere plegtigbeid ook doet; maar het is byge* „ loof, iii op eenen zoo verren aiftand van alle de ove« „ rige te ftellen, als veele doen.  Opheldering van 1 Cor: XI: 28 -32. 151 veele zwakke en kranke en veele flapen. Wat zegt dat? —. Veele zyn geejliyk ongeflelt? Zwak en krank naar bet inivendige, in eene geefllyke Jlaap ziekte gevallen ? Dat eene geeftelyke veragtering op het flordig Avondmaal houden , in gelovigen volgen moet , of ten minften , door een Goddelyk oordeel van onttrekking van zyn gunden geeft, zeer ligt volgen kan, zal g^en Chriften in twyffel trekken, maar men heeft geene genoegzime reeden om onze woorden zoo oneigentlyk te verklaren : alle de geleerde uitleggers, die ik gezien hebbe, vatten die woorden eigentlyk op voor lichaamlyke zwakheden, welke God in de Corinthilche gemeinte tot kaftyding gezonden hadde, er waar door zelfs veele lchielyk naar 't graf weg geileept wierden, dat Paulus hier noemt flapen, ontllapen vergel. Matth. 9: «4, 27: 52. Joan. 11: u. 1 Cor. 7: 39. 15: 6, 18 1 Thesf. 4: 13- waar heenen onze randteekening Wyft# God heeft zeer waarfchynlyk eene aan- fteekende ziekte, fommige denken de peft, op eene ongewoone wyze gezonden, ter kaftyding over hunne oneerbiedige ja ergerlyke handelingen in 't 11- Avondmaal Dat willen de Corinthiers niet, maar Paulus, aanwien de H. Geeft dit geoixmbaait hadde, maakt hun dit gelukkig bekent, op dat zy zich bekeeren mogten, en geneczen worden(«'). Ik kan hier niet van afftappen, zonder nog opgemerkt te heb- (d) Zie ook j Zimmermam opusc, t. 1. part. «• pa Doorgaans liggen die in hunne zonden. Zeer noo» dig is het, dan om zich zeiven naauzve, ja naau* we te onderzoeken, met ernftige en aanhoudende biddingen om godïyk' licht, ten einde, men de ware oorzaak van het godlyk misnoegen kenne, hartgron. digbetreure, verzoening in Chriftus Jefus zoeke, en zich verbeterd Dat is de eenige en ook dd gewisfeweg 'om verlosfing en vertroofting te verkrygen Job. 36: 8- 12. Spr. 08: 13. Klaagl. 3: 31 „ 33. Hoi. 5: 15. r Wift Paulus die oorzaak aan de Corinthiers te ontdekken, hoe goed zoude het piet zyn, dat Leeraaren zich benaerftigden om de oorzaken van Goés oordeelen wel en diep in te zien, het volk dezelve te ontdekken, en daar tegen te" waarfchöuwen! Hoe nuttig is het voor Gods¬ kinderen, als zy onder bezoekingen zuchten, met leeraaren of ook anderen, die in Gods wegen met zyn volk, bedreeven zyn te raadpleegen, op dat zy in een ftuk van.veel aanbelang, en waar in men !igtelyk misraft, te regt mogen geholpen worden. —.v Dewyl Gods doel in ons te tuchtigen is onze hekeertng en leeven, zoo moet ook ons" voornaame werk zyn, niet om flegts van de plage ontheeven te worden , maar om geoeffent te worden in de vreedzame vrugt der geregtigheid, wanneer God zyncroede wei zal weg neemen -— Dit zy nu hier van genoeg l BOOFD.  Opheldering van I Cor. XIII: 13. ï§5 HOOFDST; Xlll: 13. Ende au Uyft Geloove, Hope, [ende'] Liefde deeze drie: Doch de meefte van deeze is de Liefde. &. 164. T"\oorgaans zegt men, dat in de ftaat J^J der heerlykheid, geloove en hoope zuilen ophouden, maar dc liefde alleen blyven zal, edoch die is een yerichielykt oordeel, waar toe men gee« ne goede gronden, nog in de H. Schrift nog 10 de Ree dc, aantreft"; maar waar tegen gewigtige bewyzen te geeven zyn. Het lult ons deeze misvatting wegtcneemen, in navolging van voorname Godgeleerden fa). §. 165. Belangende jchxiftuurlyke bewyzen voor het gevoelen, dat wy tegenfpreeken, beginnen wy van onzen text. Daarin nu is geen fchyn van bewys, als eeniglyk in de laat/ie -morden: dan daar in zegt Paulus wel, dat de liefde, de meefte, of voornaamfte, van DEüZii biuk vboRTüEFFKiA-KR deugden zy, fdien nadruk vinden wy in die woordekens deeze drie rxrficc rocvra, deeze drie groote uitneemenfU deugden), maar geenzins, dat zy de langft durende, alleen de eeuwig blyvende zy. Ik zie wel, dat ge■ ' ieer- (a) Ik bedoclc mynen wel eer hoogft geëerden Meeiter' Profenor Corn. van Vilzen, die, toen hy bcczig was over het Godzalig let-ven der Gezaligde Heemelingen uitvoerig te fchryven, verwaardigt geworden is om wandelingen tc: bekomen met hun die voor God (taan. Hy heeft egter no<* over het geloof en de hoope de zaligen ons zyne verhanoclina nagelaten Thcol. Pnift. part. 3- l 1. j.. t - Ih> pa° ,70 676. Naaft dien zaligen man ooge ik op üen sog blóeyenden Amfteldamfchen leeraar A. Buurt die zich  i$6 Opheldering van i Cor. XII7. 13. leerde mannen die woorden ook alzoo verklaren (h). Doch. dit gefchiedt zonder eenig bewys, en men kan andere redenen voor de uitmuntendheid der liefde boven geloof en hoope geeven. t. w. Daar geloof en hoope, omtrend ons eigen belang werkzaam zyn, daar heeft de liefde dit alleredelftè", dat zy de belangen* van het volzahg opperweezen en van de medefchepzelen bedoelt en zoekt. Dat meer zalige, dat er in het geeven boven het ontvingen is, heeft ook in de liefde boven geloof en hoope plaats (c). Het beeld van God, die enkele liefde is, ftraalt in de zuivere en heilige liefde van zyne kinderen, met de aanminnigfte en helderde glansfen, door —• Beroept men zich op het 8fte vs. van ons Hoofdft, alwaar Paulus zegt: de liefde vergaat nimmer meur. Uit het volgende is het ten vollen klaar en zeeker, dat de Apodel dit getuige van de liefde, met in tegendelling en met uitlluiting van geloof en hoope, maar van propheten, van taaien en van kennisje, waarvan bTpaaldelyk hy in dat zelfde vs. zegt, dat die zullen te niet gedaan worden en ophouden. Men heeft derhalven hier geen grond ter waereld om van de liefde en niet van 't gelooffen hoope dat getuigenis te verklaren , althans niet dewyl Paulus dat zelf de zakelyk ook getuigt van laaft gemelde deugden in hec vers, dat wy aan 't hoofd geplaatft hebben. — Men zoekt nog een bewvs in 's Apoftels tweede Brief aan de Corinthiers Hoofdft. 5: 7. Want wy wandelen door geloof 'en niet door aanjebouwen. Als ot de Hailige fchry- hier tegen veraet heeft in zyne Befch. God. 5. ft. $. mijn eene brecde aanteck. Bladz. 105, roó. (b) lis de Eng. Gcdg Bladz. 112 en Mosheim. Bladz. 671. , .(c) Vergelyk myne ophcld. ovar Hand. 20: 35. 1. O; Bladz. 234. — 236.  Opheldering vani Cor: Xllh 13- fchrvver daar mede gezegt hadde, maar in de aangaande (laat der heerlykbeid zullen zvy met meer doorgeloof, maar eeniglyk door aan/chouzven wandelen. Dan dit zegt de Apoftel Biet, maar eeniglyk, dat een gelovige bier op aarde niet door aanfchouWen wandeltCJ), en indien hy al mogt geacht worden dit te zeggen, dan zoude dit nogtans niet moeten uitgebreid worden tot alle geloof, maar bepaalt tot eenfoort van geloof regt overltaat tegen aanfchmwen, eeven gelyk dit ook moet opgemerkt worden van de kennis welke memand, uit s Apostels taal in ons 8fle vs. belluiten zal, dat geheel op zal houden , maar eeniglyk de een ot ander foort der kennis. Zie vs. 12. Meent men eenige fterkte te vinden in de redeneering van onzen Apostel Rom. 8: 24, 25. Want wy zyn in hoope za* HÈ geworden: de hoope nu die gezien word is geen hoope' Want het geene iemand ziet, waarom zalhy het ook hoopen? Maar indien wy hoopen het geene wy niet zien, zoo verwachten wy het met lydzaamheid? Wy antwoorden daar op, de hoope, welken wv aan de gezaligden toefchryven, zal msgelyks verwachten het geene dan nog niet gezien word, maar aanftaande is, gelyk wy vervolgens nog wenfehen aantetoonen, zy ftrydt derhalven geenzins tegen s Apolteis befchryving. 8 166 Gaan wy over om de redenen, welke men voor dit gevoelen bybrengen mogt , re onderzoeken, ik vinde niets anders als deeze redeneermg. Waartoe zoude bet geloof dienen, wanneer men ziet? en zvaar toe de hoope, zvanneer men de goederen, die belooft zyn, reeds bezit? (O Ik antwoorde: at itemJ J men (d) Dit hebben wy van den zoo geroemden Buurt geZ00 recdenkavelt de groote Mosheim Bladz. 670.  i$B Opheldering van i Cor; XIII: I3.- men wy toe dat bet geloof , voor zoo verre het in den Hemel in aan&houwen verandert word, dat de hoope voor zoo vene zy aldaar door het gehot Vervangen word, zal ophouden, daaruit volgt geenzins dat gehof en hope ganfcbclyk van geen dien ft zulten zyn. Immers zal bet geloof der Hemelingén alles wat de volzaiige God hun geliefd bekend te maken met de volkomenffe verzeekering voor waaragtig houden. Het zal met de hoogfte dankbaarheid die Euangelié waarheid erkennen en roemen, dat zy aan Chriltus Jefus, aan vrye genade, alle hunne zaligheid verfchuldigt zyn. Openb. 5: 9-- 13. En wie zal ons zeggen, hoe zy gebruik zullen maken van de eeuwig leeven den verlosfer, in wien,- volgens des Va* ders welbehagen, alle volheid woont? Wat de nu zalige'van Vblzen daarvan gefchreeven heeft, kari hy, die latyn veiitaat, ter aangeweezener plaatse leezen. Laten wy liever ilryden om in dat koningryk der heerlykheid in te gaan , als dieper daar van' te redeneeren -=— Het gezegde van het geloof is genoeg , niet flegts om de tegenwerping optelosfen maar zelfs tot een bewys te verftrekken dat het geloof in den Heeniel wel deegelyk plaats hebben zal? ja het zat daar volmaakt geoeffent worden. Wy Spoeden ons om ook uit van de hoope, aan te toonen. De' afgefcheidene zielen, hoopen ongetwyffelt op 's Heeren beloften, welke de heerlyke opltanding der lichamen , hunne opentlyke regtvaardiging en openbare veroordeeehng aller hunner vyandeh, den doorlugtigen dag des algemeenen oordeels, en hunne eeuwige en volle zaligheid in opzicht tot hunne geheele Perionen, en aller Godloozen eeuwig verderf, voorzegt hebben. Dewyl niemand daaraan twytïelt, zal ik my met bewyzen niet vermoeyen. Vergelyk alleen. Pf. 16: 9 - 11. Maar zal de hoope wel werk  Opheldering Dan l Cor. Xltl: 13. l& toeth vinden naar de op/landing en het laatfte oordeel? Ik antwoorde met weder ce vragen, zullende gezalïgden alle gelukzaligheid te gelyk op eenmaal bezitten? Dat is onmooglyk, daar zal eene voortduring tot in eeuwigheid, of welke nimmer eindigt, plaatshebben, daar althans, daar gewisfelyk beopen zy op, met de volmaakfte gerulbgheid, en blydfchap. Het ftaat by ons valt dat in den Heemel eene toeneeming van gelukzaligheid plaats zal hebben, uit de natuur der Hemeiingen, die nimmer oneindig volmaakt, dat is God, worden kunnen, maar altoos eindig beperkte fchepzelen, blyven. De hoope derhaiven op die vordering zal geliadig werkzaam zyn. Dit zy ook nu genoeg om de tegenwerping op te ruimen , en te gelyk een bewys voor de geduurzaambad der hoope, in de ftaat der heerlykheid in de plaats te geeven (ƒ). §. 167. Daar blyft dan niets overigals dat ik, het nu aanvanglyk beweezen gevoelen, verder ook uit het Heilig woord ftave. Daar toe nu beroepe ik my op den, met dat oogmerk, aan 't begin onzer verhandelmg gelteldcn text. Daar in toch fchry ft Paulus hel blyven zoo wel toe aan bet geloof en aan de boope als aan de liefde. Aan deeze drie gelyklyk zonder eenige uitzondering. En dat hy hier niet, flegxs fpreeke van het blyven, door ttlle de rollenae eeuwen van de kerk op aarde heenen, gelyk iommige valtkeilen (g), maar ooi: tot in de zalige beerlykbeid, bcfluite ik. 1. Daar uit, om dat de zin van ons blyven vs. 13.eenvoudig dezelfde is, met het nimmer meer (ƒ) Zie weder Kuurt Bladz. 106 No. 2. Ik weet, dat ik ever het toeneemen der Heemelingen, «ene opzettclyke verhandeling geleezen hebfce, maar wmr wil my nu niet in vai. kn. (>) Mossel* Bladz. 170,  Ifjo ' Opheldering van 1 Cor. XIII: 13. meer vergaan, van vs. 8. Maar dit breiden zelfs dé' wederstrevende Uitleggers tot dé eeuzvigheid uit Q>% en waarom dan nok niet ons vs.? 2. Daaruit reeft nrer, orh dat Paulus' OKbétwilïbaa'r fpreekt van de ftaat der volmaaktheid, vs. 9, ïó en 12. waarom men dier gereedfï dit blyven van geloöi'e hoope en Ucfde ook rot dien'ftaat der zalige en eeuwige heerïykheidZal nittlrekkem —— Niets kan men hiertegen inbrengen , als dit, dat- Paulus door te fchryven. Mdar nu blyft geloove enz , fchyht dit te brengen tot den tyd der kerke op aarde. Maar dat is ook m'ers meer dan fchyn: want Wanneer de Apoftel Van deeze tegenveohrdigen tyd, fpreekt in het voori* ge vs, dan, beezigt hy eert ander woordje a,°n dat als nog bereekent, maar hier vïn dat dikwyls'ih het redenecron gebruikt word, Zonder den tyd aantewyzen, in het grieks en ook in 't Hollands* cn tnt die' verandering" van woordekens zonden wy befluïten,det Paulus Vs. 13. door ïwU wat anders wille als door a.o i vs. 12. Omtrend alsof by gezegt haddé' maar nu, om re,beilu'iun voege ik hier nog by: geloove, hoope, liefne blyven. Deeze drie Zoo groote deugden! doch de liefde is de grootfte deezer. (t) % ) 6 '. Genoeg hebben wy van dit ftuk gezegt. Mogt maar dit drievoudig fnoer van de voortreffelykfte Chriftelyke deugden, welke de eeuwigheid verduren zullen, en dat niet verbrooken kan worden, door genade in onze harten woonen'! Dat het dierbaare geloof in eenen verzoenden God door Christus Jelus, in den vollen bron van alle hiel, in de groot- (h) Die zelfde Mosheim Bladz. 664 -- 666; (i) Ot k cit heeft, wat dc zaak aangaat, de zeer haanw keurige 1 uurt opgemerkt en tot bewys aangeteekent. 1 Gor. 14: 6. Jsc< 5: 1. i Joann. 2: aC*  Opheldering van i Cor. XIII: 13. 161 giootfte en dierbaarfte beloften van het eeuwig Euan« g-die, eene leevendige hoope, weke niet beichamen zal, op geriade èfi heerlykheid, en eene vurige heffe jegens God Drie-eenig, eene Broederlyke liefde jegens het gahfche geflachtë, dat uit God genaamt word, en eene heilige liefde tot alle menfehen, in ons verwekke en verieevendige. Is de liefde de grootde van deeze drie(/t), dat wy dan alhzins yveren -nogten , dat wy daar in geworteli en g'egronai niogenzyn, dat zvy daarin overvloedig mogen zyn tegen malkdnderen en tegen allen. Het geloof, in de liefde van God en Chriftus, en de hoope' op zyne groote en riimmér eindigende goedertierenheid, het gemeenzaam verkeeren met God die Ikfde is, zullen daartoe de vrugtbaerfle middelen zyn, doch de aanmerking, vaa die plaatfen, die onder ons oog waren, Kom. 5. Eph. 3: 14 - 19. en 1 Thesf. 3: 12. léert ons veel daar toe onze kniën te buigen tot den Vadet van onzen Heere 'Jejüs Chriftus, op dat Hy, marden ryitdom zyner heerlykheid, door zynen Geeft, de liefde in ons hart uititorre, onsdaar in wortele en gronde, daar in ö/ervloedigmake. Hy zy oaze biulpe en onzj P.alml Amen. HOOFD. (k) Ik hadde nog by J. 165. kunnen aantéekenen, ten bewyze dat Paulus de Liefje als de voornaamfte roemt, om hanre meerdere nuttigheid voor anderen, dewvl hy in 't volgende Hoofdft. om die zelfde ree Jen het propheteren verheft boven het fpreeken van vremde talen, en klaarblykelyk in dien zin vs. 5 fchryft die propheteert it meerder, dm die vremde talenjpreekt. Zie vs. 4, 6, 12, 19, 240a 2j. h  161 Opheldering'van i Cor. XIV: 14, tg» HOOFDST: XIV: vs. 14, 15. Want indien ik in een [vreemde] taaie bidde\ myn geefl bidt [pel,] maar myn verftand is vruchteloos. Wat is 't dan% Ik zal [wet] met den geeft tuide, ma >~r ik zal ook met den verftande bidden: Ik zal [wel] met den geeft zingen, maar ik zal ook met den verftande zingen. J. 169. TT et begrip van deeze woorden kan niet TT alleen voor een eenvoudig Chriften moeilyk zyn, maar ook zoude iemand, een zeer verkeert gevolg daar uit konnen trekken, als of hy wel geefteïyk zoude konnen bidden, zonder dat zyn verftand bevattingen, leevendige bezeffens en onderfcheidene begrippen van zyne nooden en voorftellingen aan God hadde. Voorwaar, dit is eene redeloozc en bedricglyke Geeftdryverei. Het kan der- halven nuttig zyn, datwy 's Apoftels meening, welke niets minder als dat, zelfs hét tegengeftelde, bedoelt, duidelyk opgeeven. §. 170. Dit nu kan, naar myn inzien, op tweederlei ivyze gefchieden, of zoo dat men door den Geeft verftaat, die buitengewoone gave des Geeftes, welke den Chriften in ftaat ftelde om in eene vreemde taal te bidden en te zingen vs. 5, 12 en 32. en door het verftand, de zin en meening van het gebed of lied. Vergelyk Rom. t y. 54'. 1 Cor. j: 10. 2: j6. of op de andere wyze zoo, dat men dotrden^ Geefl verftaat het Godvrugtig gemoed van den bid** derofzinger, en door het verftand zyn verftands vermogen, volgens <3e gewoone beteekenis van dit woerd Op de eerfte wyze die uitdrukkingen genomen zynde, dan komt de zin hier op uit. „ In- „ dien  Opheldering van i Cor. XIV: 14, 1$. 163 s, tfrdo //? eene vreemde taal, welke aan myne j, Hoordereri onbekent is, maar aan my door 'sgee„ des ouicengewoone werking gefchouken is, en „ ook van my verdaan word, bidde, dan bid voel „ myn Geeft, die geeftelyke gave is dan in my wel „ werkzaam, maar myn verftand, het geene ik mee„ ne in dat gebed, is vrugt eloos, doet geen nut, brengt geene dichting aan myne Hoorders toe, om „ dat zy, deezer taaie onkundig zynde, mynen zin j, niet verdaan. Wat is het dan ? hoe moet het dan weezen? Ik zal wel met den Geeft bidden, ik „ zal, als de Geelt ïhy daar toedringt, en dat! pas „ heeft, die buitengewoone gave der talen dok uit„ oeffenen in 't gebed, maar ik zal ook met het ver„ ft and bidden, zorg dragen door eene uitlegging vs. „ k en 13. dat de zin van myn gebed door de Hoor* •, deren verdaan wori, vs. 16,17, 19". Het 0^ verige van het zingen volgt van zelfs. . Als men de uitdrukkingen van Geed en verlfand, op de iindere wyze neemt, dan is de zin deeze. „ Indien „ ik in eene vreemde taal bidde, dan bid mvn Geeft „ wel, myn Godvrugtig gemoed is dan in "my zelj, ven en voor den Heere welbehoorlyk werkzaam ,-, in het bidden vs 2 en 4. Maar my verftand is vrugteloos, doch myn edel en verlicht vermogen „ des verltands doet geen nut, waartoe het my nog„ tans gefchonken is. Wat ts het dan ? i£ zal wel „ met den Geefl, met my'n vernieuwt gemoed, voor my zeiven en voor den Heere met behoorlyke aan- doeningen bidden, maar ook zal ik met het ver„ ftünd bidden, zoo dat hetzelve werkzaam zy tot „ dichting van de aanweezende hoorderen". Dus ook met het zingen. §. t?i. H * luit my niet angdvallig te onderzoeken, welke manier van bevatten de-befte zy, omdat L 3 dit  \6if Opheldering van i Cor: XIV: 14, 15. zeer moeilyk te befii.sfehen is, en de zaakelyke zin weinig verlchilt. Liever wil ik daar uit deeze gewigtige leering 'rekken.. — Die in 't openbaar bid, of irert moet aan de eene kant zichzelven niet vergeeten, voor zyn eigen behoorlyk gemoeds beftaan waaken, maar voor al aan de andere kant zorgen , dat zyne toeboorderen hem verllaan kunnen, en" gedicht worden. ■ Dc gegrondheid en het aanbelang van deeze leering begrypt een ieder, die daar llegts op denkt, maar de betrachting word helaas te dikwyls verwaarlooft! Hoe meenigmalen (lichten wy anderen, terwyl ons eigen gemoed droevig ongeftek is en blyft! Och of het nimmer gebeurde, dat een gebed zoo hoogdravend, en zinbeeldig was, dat veele het niet goed verdaan konnen, en daar op geen Jrnen zeggen! Dat eere predicafie zoo geleerd was, dat veele ze niet begrypen kunnen, en zonder ftichting heenen gaan! — Veel beeterishet, op het voetfpoor van onzen Apoftel vs. 19, allen lof van welfprcekentheid en geleerthtid te verzaken, en het volk door eenvoudige ouderw'yzingen te ftichten, godzalig en gelukzalig te maken, dan den grootftcn lof, met weinig of geen ftichting, te bejagen. —■ Moet het heerfchend doel •van een leeraarde ftichting der gerreinte zyn, daar.uit volgr natuurlyk, dat ook het volk, in het waarneemen van de openbaare of byzondere GodsdieDlhgc vergaderingen, datzelfde bedoelen en zoeken moet. Het heeft waarlyk weinig te beduiden, dat wy den fpreeker beoordeel.en, dat wy zyne gaven, geleertheid en wclfpieekentheid bewonden.11 en pryzen , maar de groote zaak is , dat wy wyzer en beeter worden, dat wy tot God bekeert worden vs. 25. of in kennisfe en genade, in geloof en liefde toe neemen. Daarover moeten wy telkens met onszelven ree-  Opheldering van i Cor. XIV: 14, 15. 165 reekening houden: daartoe moeten wy voorbereidingen en nabetrachtingen met vurige biddingen te werk fielten: daartoe moeten wy met den anderen over de gehoorde leerreden fpreeken, dezelve ons herinneren, en het geleerde vervolgens tot beoefl'ening brengen. O wat zoude leeraar en gemeliite, langs deezen weg niet groeyen en bloeyen, niet geduriglyk zeggen, ae Heere zy groot gewaakt l vs. 38. Maar zoo yemand onivetend isdie zy onwetend. §. 17a. Wy Haan by deeze Apodolifche taal een wenig ttil, niet om dat myn leezer de zin niet zoude verdaan kunnen, zonder eenige meerdere toelichting, want ze is in zich zeiven niet duider, en onze geachte aameekenaars hebben naauwkéurig en vpileedig genoeg hier over geichreeven, ,, zooiemandmoed„ willig het zelve [dat het geene ik u fchryve", aai; gaande de goede orde in de Godsdiendige vergaderingen, des tieercn geboden zyif\, „ niet wil weeten „ of erkennen, alzoo hy moedwillig in zyne onzve„ tenheid wit blyven, en hem door myn/chryven niet „ laten onderrichten, die mag zulks doen op zyn ei,, gen gevaar: ik wilmy der zulker niet bemoeyen, „ alzoo ik het myne, om hem uit die onweeteubeii te „ brengen, gedaan hebbe. 'Liedèrgelyke manier van „fpreeken. Openb. 21: 11". Maai de eenige reeden, waarom wy deeze plaats voor ons neemen is, om daar uit eene nuttige teering te trekken. §. 173. Men ueft iomtyds menleken aan, die zoo ongelukKig ftyfhoofdig'en Waratefc'zyn, dat zy, hoe eenvoudig en klaar eenige waarheid ook vooi ^eL 3 1 ura-  ï66 Opheldering van i Cor: XIV: 38. dragen , en. hoe duidelyk dezelve ook betoogt zy. no >it die klaarheid en zt ekerheid zién kunnen of willen, maar tot vermoeyens toe' uitvlugten maken, zwarigheden inbrengen, of'traande houden dat'zy het zoo niet begrypen. Wat zal men zulke menfehen doen ? Zich zeiven over hen geiveldig moeilyk makend Dan zouden wy nadeel lyden, en die Vyanden van waarheid en vreede zich zondig verblyden. Ons nog langer vermoeyen om"hunne ftyfhoofdigheid te overwinnen , en ' alle hunne nietige uitvlugten, en ydele hairklovereien te beantwoordend Dat is onze tyd en kragten, die beeter'"k'onhen hefteed worden, nutteloos te veribillen. Het is den moorman te fchuren. Wat dan? Wy moeten van hem febeiden, en hem aan zyne onverbeeteriyke eigenzinnigheid en flyfhoofdigheid overlaten. —■ Dat leert ons Paulus met zyn voorbeeld, maar zoo iemand onweetendis, dU zy onweetend! en ook te vooren Hoodfft. 21: 16. Doch zoo iemand fchynt iwi/i'gierig te zyn, tuy hebben zulke gewoonte niet, nog de gemeinten Gods. ( HOOFD. itel overeenkomen, dat Paulus met die veel fchynevdet*#gierigen zich niet wildé inlaten , zyne ruft en nuui.faicd aan hun niet wilde op offeren. _ . (b) Dmlhutel des Bybels van Ostekvald ,n myne Huisoefening, by gebrek van de verdere uitgaaf'van den Hw »itiw«r DoBd\id8« gebruikende, vond ik denzelven over 1 Cor 13- 4 - 7 fraay Ook dat nuttig en weinig. koftend werk word in de Huisgezinnen veel te weinig gebruikt, L 4  'l6Q Opheldering van i Cor. XF; 5-8. HOOFDST. XV: vs 5 - 8. En de dat hy is van Cephas gezien , daar na van de twaalve. Daar na is hy gezien van meer dan vyf bondert.broederen op eenmaal, van welke het meerder [deel'} noch overig ts, auie /bmmige ook zyn oniftapen. Daar na 1% hy gezien van Jacobus, daar na van alle de Apojtelen. Ende ten laat/ten van allen is hy ook van sny , als van een ontydig geboren, gezien. 5- 174- "jP^ewyl de zeekerheid van 's Heilands ± Jf opltanding een allergewigtigit Huk voor het Chrhtendom is, zie vs. 14°, tut 19. en dewyl in dit verhaal, dat Paulus van de onwraakbare getuigen deezer hcerlykheid van Chiïitus doet, de een in die, en de ander in dat ftuk donkerheden en bedenkelj'kheden vinden zal , denken wy het voor ons oogmerk dienllig te zyn , daarover eenige Ophelderingen aan onzen leezer raedete. deelen. $. '175- Schryft de Apoltel in de eerfte plaats, dat Hy, die voor onze zonden geftorven is na Je fchriften, die na die zeilde Heilige Schriften begraven, en ten derden dage opgewekt is, van Cephas gezien zy, daar is geen de minde grond om tot twyielen, of hy heeft het oog op dien overvloedig bekenden Apoltel Simon Jonas zoon, Broeder van An~ dreas, die van Chriftus den eer naam van Cephas in 't Synlch, of van Petrus in 't Grieks bekomen heeft. Joann. 1: 41-43. 20: 15. en die wel doorgaans  Opheldering &an i Cor: XV: £-8. 169 gaans volgens her grieks, waar in de Euaiigèliftea en Apollden gefchreeven hebben, Petrus gcnoemt word, maar van Paulus ook meer dan eens, in de oorfpronglyke taal welke de Heere Jefus zelve gebruikt heeft, Cephas 1 Cor. 1: 12. 3: 2.2. 9: 5. en Gal. 2: 9. (a). Hy toch , en hy a.leen is in hdt N. T. onder dien naam bekent, hy behoort mede tot de Apoltelen, en had onder hen de eerfte pkat», waarom My allerbiflykft onder de getuigen vauChriatus opltanding vertchynt en van den Apuftel eerft genoemt word, en Hy is het van wien de Apolieleu^ met dit eigen woord, Luc. 29: 34. uitroepen: De Heere is zuaarlyk opgeftaan , en is van SitmaG'E^ zien. Vraagt iemand : wanneer en hoe heeft de verreezene Zaligmaker zich aan Petrus gcopeabaart? Wy antwoorden: van hei wanneer kan men,, alleen by gisting iets zeggen, en van het fyêek&nmtëa zelfs niets gislèn niet eenige waarfchynlykheid, otu dat niemand der H. fchryveren die verichyning verhaald heeft. Onder de gisfingen over den lyu dsr verlchyning komen my uvee de waarfehynlykite voor, waar uit ik de keuze aan den Leezer overlaat. Le terfte zoude haar plaattèn in den morgeniiund, n* dat Petrus by het graf ge wee II was, en daar in nieis dan de linnen doeken gezien hadde. Luc. 24: 12'. eis ftoann. 20: 2 — 7, Toen ging Petrus, volgens Lucas weg, zich verwonderende van 't geene gelchied was. VVelligt is hy gins en herwaarts gegaan, om het lichaam van Jelus te zotken, en heeft toen het I he ug- (a) De zeer geleerde J: a Maecic heeft opzettelyk dit ftuk tegen den Jcfwt Harduin, die gaarne zag, dat een ander en «iet de Prins der Apoftelen, de eerfte onfeilbaar^ Paus van Romen, door Paulus Gal. 2. bellrait wierd, beweert. Exeicit. mxc. vol. 5- p. 2. pa^. 607-640. .  ijo Opheldering vun. i Cor: XV: 5 -» 8. heuglykft geluk gehad van den heven-Sigen Verlosièr te ontmoeten te aanichouwen (b). De andere zoude dit geval tot den avondftond verfchuiven, na dat Jefus zich van Emmaus, daar hy zich onder het breeken des Broods aan twee difcipulen ontdekt hadde, fpoedig hadde weg gemaakt, en kort voor dat die Discipulen te Jeruülem wedergekeert waren. Luc. 24: 28-35. Welligt was de onruftige Petrus op weg, om te gaan naar't huis daar deApoltei;;i en Difcipulen welke toen by eenkwamen, müsfehien ontmoette Jefus, die nu ook naar Jerufalem ging, hem, hy vervolgde z\nen weg, en zoo als hy by de Apos» telen kwam, verhaalde hy hun dat biyde nieuws, en toen zy daar over met de grootfte aandoening fpraken, kwamen die twee Emmausgangeren ook binnen, en wierden terttond met die heuglyke tyduig verraft, de Heer is ivaarlyk opgef?0an en is. van $t- mijn gezien, (c) Mogt iemand verder vragen: waarom heeft de H: Geeft zyntn fehryver niet belaft bet vei haal dtezer vtrjchyrnhg te boeken? Wy antwoorden. .1. Om dat wy , die niet alleen genoeg zeekerheid voor 's, Heilands opltanding ook van den getuige Petrus hebben, maar die ook, uit anderen vernaaien, van de wyze der verfchyningen genoeg weeten, nat omltandig bericht niet noodig hebben, terwyl de eerde Chrillencn uit mondelyke verhaalen daar van niet onkundig waren. 2. Om dat het voor ons, naar 's Geelies wysheid, niet nuttig was. Niet flegts (b) De zoo even aangehaalde Leidfche Hoogleersar geeft; ieeze gisfing op, terwyl hy breedvoerig wederlegt het gevoelen van den' Engctfchen Ligtfoot, dat Petrus een van die Emuidusgangeren zoude ^eweeltzyn, loco citato. pag. 641 - 65Sr (c) Deezc is de giifing van den Geleerden C: A: Hpv»ian in Mifccll. G roiüng. t,. 5. pag. 254.  Opheldering van I Cor: XV. 5-8. x?i fegts cm de reeden, welke uit Jpann. 21: d$. te néemea is, maar denkeivk ook om geen voedfel airt de "rë'groole'verheffing 'van Petrus te geeven. Daar konnen nog wel andere redenen, die wy met kun? nen uitdenken, voor geweeft zyn. —- Misfchic» denkt iemand: Waarom 'vetJcheen Jefus aan Simim Petrus afzmderlyk, van en voor de anders Apofltlen ? Daar op zoude ik zeggen. I. De welland van onzen Cephas, die zoo grootlyks gewankelt haride, behoefde eene vroegere en afzonderlyke openbaring van deeze waarheid en van 's Heilands onwankelbare liefde. Denk op Mare. 10: ?. en Jöaan* ao: 2. a. Dus wierd 's Heilands genade en vrye liefde te meer 'verheerlykt, door vroeger en afzoaderlyü te verfchynen, aan dien Apoftel, die zwaarit gezondigt en het allermeeft verbeurt hadde. O mogten zielen die onder zware fchulden zugten, e:i moedeloos denken, de Heere zal nooit naar my om zien , door dit voorbeeld onderfteunt en bemoedigt worden! Daar de zonde overvloediger is, wil God zyne genade ook te overvloediger maken. 9 Laat ik, dewyl ik nu tot zulk eme aanmerking gekomen ben, mynen leezer onder het oog brengen: dat Chriitus allereerft aan vrouwen, en onder haar in de eerfte plaats aan Maria Magialena, welke weleer door 7 Duivelen bezeeten was , en nu wei allermeeft in veele verwarringen fchynt geweeft te zyn, vericheenen is, ea onder de mannen eerft , het zy dan aan twee difcipulcn van minderen rang en van droevigfte blindheid en ongeloovigheid, htx. zy dan aan den flegften der Apoitelen, voor zoo verre het zyne verloochening berreft, Petrus. De reeden van deeze zonderlinge weg van Chriftus zal myn leezer in de vryheid, en der verheerlyking van Gods gebade vinden. —- Maar, waarom /laat Paulus die ver-  \jz Opheldering van i Cor. XV: 5-8. verfchyningen aan de vrouwen, en aan de tzvee Emmausgangeten ovcrt Waarom begint hy met Cephas ? Naar ons inzien is dat gelchied, om dat zyn bellek was om alleen te fpreeken van de Apoftelen , die Chriftus byzonderlyk tot getuigen der opltanding verkooren hadde. Hand. 1: 8. 4: 33. 5: 32. 10: 40 - 42 Dewyl nu de genoemde Per/onen onder dat getal niet waren gaat hy hen voorby, en begint met dien Apoftel, aan wien Jefus allereerft zich openbaarde. Op de bedenkeiykheid welke het 7de vs. hier tegen gééft, kan men antwoorden of dat Paulus van die veifchyning gewaagt, om dat de Apoftelen daarin de voornaamlte Perionen waren, en de overige meenigie meer diende tot verfttrking van hunne» der getuigenis {d), of dat men het doel van Paulus zoo verruimen kan, dat hy fpreeken wil van de Apoftelen, en van hun die te Cor int ben aeezewaarleid mede beve/iigt hadden. Onder die meer dan 500 Broederen kunnen verlcheidene te Corinthen 's Heilands'opftanding beveiligt hebben, en fommige nog in leeven geweeft zyn. §. 176. Wanneer Paulus in de tweede plaats zegt, daar na van de twaalve, zoo behoev ik my niet optehouden by deeze algemeen bekende dingen —- Dat de twaalve zyn de Apoftelen des Heeren Dat zy dus genoemt worden om dat hun lieder getal doorgaans zoo groot was, gelyk zy om die reeden, toen Judas uitgevallen was, voor eenen korten tyd, ook wel de elve genoemt zyn. Mare. 16: 14. Luc. 24: 33< -r- Dat derhalven die benaming van 12V6 niet zegt, dat zy met hun twaalven tegenwoordig waren, alzoo min als de uitdrukking van Apoftelen dit (d) Zoo begrypt het Heuman 1. c. pag. 290, het andere it qnzc gisting.  Opheldering van i Cor. XF: }1$ dit zoude mede brengen Dat de verreezene Zaligmaker twee malen aan zyne Apoftelen vertOieenen zy eens op den avond van den dag der opltanding , daar behalven Judas ; die heen gegaan was naar zyn eigene plaatfe, ook Thomas, volgens Jorf ann. 20: 4- niet by geweeft is, en andermaal ég* dagen later in tegenwoordigheid en tot byzcnder nut van dien traaggelovigen Thomas. Joarin. 20: 19- o«. . Maar de eenige vraag is, welke van me twee verfchyningen aan de twaalven Paulus beoogt? Dan of fry die beide te /amen neemt! Daar Is wei een geleerd man die beweert dat de eerfte verjvbymng, welke behalven Joannes ook Lucas verhaalt , faM» eeniglyk bedoelt zy, doch wy vinden de voorname leedlri voor die ïrelling ganich niet aanneemelyk $ waarom wy liever met de merite geleerden beide die verfchyningen 't (amen neemen. * h S- 177* (0 Hy is de zoo genoemde Heuman. Zyn vooraan» redden is, om zyne gisfing. dat die /acobus, van men 0* Apoltel vs. 7. gewaagt; Thomas zonde §^7^%" van die tweede verfchyning, welke byzonder om 1 horna» wil sefchicd is, in het eerfte lid van vs. 7. zoude ge,prooken worden, te konnen ftaande houden: want die gtffing gedoogt niet, dat vs. 5. van die Verfchyning aan Thomas, al zoude gefprooken zyn. Dan deeze vernuftige gisfing, welke uit gevonden is, om die verfchyning aan acobus vs. 7. te gemakkelyker te verklaren, komt my ganfch niet aanneemelvk voor , dewyï het ai te willekeurig is om Thom*s, die nimmer /acobus genoemd word , dien eigen naam tegee ven, en zynen naam van Thomas daarom in eenentoenaam te veranderen; al te willekeurig ook om de rangfchikkmg der verfen tc verftellen, en he' 7de op het 5de te laten voleen, om dat die verfchyning aan Thomas dit vorderde: eindelyk te willekeurig en te hard, oin eene verfchymng aan de live te noemen eene openbaring aan Thomas, en dat nog wel önaer den aan hein niet eigenen naam vaa Jacèus 1  *74 Opheldering van I Cor. XV: 5-8. %. 177. Maakt Pau'us vs. 6. melding van eene verfchymng dart meer dan *oo broederen op eenmaal t wy tWyffeleti geenzins cf dezelve is voorgevallen op tien berg in Galiieen, welken Jefus'voorheen al aangewezen had, en.ze ftemtin met die, daar Mattheuseeh Verflag van geeft. Hoofdft. 28: 16- 20. - De vóornaamfte redenen voor die vaftitelling zvn, dat dewyï Jefus kort voor zyn dood aan zyne diicipulen gezegt hadde. Match. 26: 32. Maar na dat ik zdlopgeflaan zyh, zal ik u voorgaan na GaMeen, en de Engel, die s' Heilands opltanding eerlï aan de vrouwen boodlchapte, ook dit zelfde aan haar herrinnerde, Matth. 28. 7. en Mare. 16.7. met by' voeging aldaar zult gy hem zien^ ja ook Jeins zelfs by zyne verfchyning aan de vrouwen tot fmr gezegt heeft, gaat heen en . boodfehapt het mynen broederen, dat zy heetten gaan haar Gahleen, en aldaar stdlen zy my zien. Matth. 22: 10. en Hy ook de plaats nader aan de'-zynen beicheiden heeft, volgens vs. 16. men niet éwyffefen kan , of dit bevel van Chriltus zy aan alle de' volgeren van hem bekent geworden, en zy hebben tot een getal van meer dan •500 zich derwaarts begeeven, en ook dat beloofde voorregt, van den Heere aldaar te zien, genooten. . Ik bekenne wel dat de Euangeliit flegts van den hoeren togt, derwaarts van de elf Dijcipulen gewaagt vs. 16. dan, daarmede ontkent hy niet dat een grooter getal naar Galilea opgetrokken zyn', maar hy meldt de elf Apoüelen alleen, om dat hy hunne aanftelling tot de aigemeene uitbreiding van het Etiangelium wilde verhaalen. vs. i--ao. Deeze bedenking zelfs, dewyl die aanflelling allergevoeglykft in tegenwoordigheid van veele getuigen gedaan wierdy fterkt ons gevoelen dat die meer dan 500 broederen hier by geweelt zyn : gelyk ook zyne aantekening vs.  Opheldering van i Cor. XV: 5 - 1 176 VS. 17. En als zy hem zagen baden zy hem aan+ dat van alle de elf Apoftelen fchynt verhaald te worden , doch fommige twijfelden. Waar zal rnen dit heenen brengen? tot de elve"? Neen! want die alle aanbaden hem, volgens het evengezegde, en zy, die zoo dikwils alleen zoo aller duidelyk ftaan. Maar tot fommigen uit die 500 Cbriftenen, welke hy fMzwygende veronderlteld dat hier aanweezig waren* en dat aan de toen leevende Diicipulen niet onbekent was, en aan ons door Paulus ook medegedeelt is. — Hier mag ik ook die bedenkelykheid, hoe Paulus een aantal van meer dan 500 broederen hebben kan, daar Lucas Hand. t: 1$. de fchare der Chriftenen maar op omtrend 123 Perfonen reekent ? oplosten, t. w. Paulus fpreekt van die meenigte der gelovigen, die uit alle oorden, byzonder uit Gaülea naar dien Berg waarop Chriftus veffchynen zoude, waren 't famen gevloeit, maar Lucas van die Chriften fchaafe die te Jerufalem naar 't feeft zich ophielden en t famen vergaderden. Hoe zeeker is dan s* Heilands allerheaglykfte opftariding! Hoe liefderyk was Chriftus niet voor alle zyne toen leevende aanhangers, ja ook voor ons! §. 178. Omwend de vierde verfchynings daar Paulus vs. 7. dus van fchryft , daarna is hy gezien van Jacobus valt veel meer bedenklykheid. ——* Omtrend den Perfoon is de eerfte Vraag: behoorde hy mede tot de Apoftelen? of was hy een ander Christen ? Genoegzaam alle geleerden antwoorden , hy behoorde tot het getal der Apoftelen: want die laat Paulus op hem vs. 7. eeven zoo volgen, als hy vs. 5. op Cephas gedaan hadde, en het is veel waarfchynlyker dat Jefus aan iemand zyner Apoftelen afzonderlyk zal verlcheenen zyn, dan aan eenen anderen gelyk ook dat Paulus zich liever op het getuigenis  tjG Opheldering van I Cor. KT: 5-8. njs van eenen bekenden Apoftel, dan op dat van" eènen onbekenden en minderen Pifcipul, zal beroepen hebben (ƒ). Maar, daar waren iivee Jacobus- jen onder de twaalve: de groote orde oudfte was een zoon van Zebedeus en Saioine, een broedei van deö geliefden Joannes, die met hem in veele byzondere gunft bewyzen van Chriftus deelde, ook in het verkrygen van den naam Boanergei, en die al vfoeg de Martelkroon roemryk heeft weggedragen. Matth. 4: 21. Mare. 3: 17. Hapd. ia: %. JJe kleine of de jo' gere was een zoon van Alpheus en van Maria de zufter van jefus Moeder, endaar van daan de Broeder öf eigentlyk de Neef van den Zaligmaker, de Broeder of'van Judas Thaddeus ookLebbeus genoemt, de Ichryver van den regelmatigen Brief, djen wy onder zyuen naam hebben.; met Petrus* een pilaar, en een bedienaar der befnyder is, die voor den' bcffendigen beftierdcr van Jeruialems bleeijende gemeinte gehouden word. Matth io- 3. 13: 55. 27: 56 Mate. 15: 40. Luc. 6: 15. Hand. 12: 17. 15: 13. 21: 18. Gal. j: 19. 2: 9 en 12. Jac 1: 1. Jud. v.s. 1. De tweede vraag is dan', of welken -Jacobus van die twee heeft Paulus het oog? Onze Randfchry vers zeggen het is mzeeker : egterzouden wy met anderen (g) liefft denken op laarft genoemden , om dat, die als nog te Jerufalem bleeijende een bekend getuige aan de Corinthiers zyn konde, terwyl eerft gemelde al met het onregt- vaardig zwaerd van Heiodes was omgebragt. ■ Omtrend de verichyning, aan hem kan men ook 2 of (ƒ) Prof. Marck heeft het gevoelen van!den JefuitHAf Buinus, dat Jacobui een ander zoude geweeft zyn wederlegt 1. r. pap. 657 -- 650. (g) Zie Mosheim. Ook hebben wy opgemerkt dat de keurige opftellers Van het nieuwe rëglftèï dei N. T. 1 Cou 15: 7. tot Jacobus den kltiv.n brengen.  Opheldering van i Cor: XV: 5-8. 177 fjf "5 vragen doen. 1. Wanneer is dezelve voor ge•Jallenï Indien men eene oude overleevering, welke berigt „ dat Jacobus op bet uur, toen hy den drinkbéekèr des Heertn ih't H. Avondmaal dronk* j, eene gelofte, van niet te zullen eeten, voordat hy „ beat van den do'oüe% opgewekt zag, gedaan bedde, „ en dat onze Heer daarom onmidddyk na dat hyopj, ge/laan was, naar Jacobus hetnen gegaan is, en j, aan hem verfcheenen", geloven mogt, dan zoude het antwoord zyn, dl zeer vroeg op den eerflen dag der Qpftanding 'i edoch dezelve verthend veel minder geloof, als het verhaal van onzen Apoftel dat dezelve later dan de plegtigile verfchyning in Galïlea; ftelt, voor de laalfe verfchyning aan de Apoftelen by s' Heilands Heemel vaart. 2. Is deeze verfchy-, hing ook dóór iemand der Euarigeliften befchreeven ? Vry eenparig antwoordt men Neen, en daarin zoude ik ook beruften, egter vinde ik eene gisfihg Van; eeneh Holldnèfchén Godgeleerden, vry wat aanneemelyker, dan die welken wy op §. 176. lett. (e) hebben aangeteekent, dat nam. hier mogt geoogt zyn op s' Heilarfds merkwaardige openbaring aan 7 Dissipuien by de zee van Tiberias, door Joannes verhaalt. Hoofdft. 21. om dat tacobus de zoon van Zebedeus vs. 2, daarby ook tegenwoordig was (iy 3. Dewyl wy met verre de meeften denken, dat deeze (h) Ik vinde die overleeveriug zoo by Stakhouse in zyrie Godgel. 4. d. 1 it. Bladz. 465. De geleerde Marck. heeft onder anderen derzclvér valsheid daar uit, aan getoont,, dat de Apoftelen zeer verre van het g.-loof der Opftandin£ tf waren, en daarom zulk eene gelofte hoogft onwaarfchyn» lyk is, ibid. pag. 656. . (i) De dikwyls geroemde Marck in dat zelfde beek p. M  178 Opheldering van 1 Cor: XV: 5- 8. ze verfchyning aan Jacobus niet befchreeven is, en dat ze aan hem alleen, en wel vry laat vergunt ge geworden zy, zno kan men eindelyk vragen : Waarom mag toch dit wel ge/chiedt zyn? Wie zal ons dit zeggen? Wie verzeekeren ? ik vinde egter twee gedagten , zoo vernuftig en eenvoudig, dat het my niet verdriet, dezelve mededeelen, in vertrouwen, dat derzelver leezing ook niet mishagen zal. De eene is deeze, „ dat onze Jacobus door eenig „ toeval, van ziekte of onvermydelyk nodige bee^ „ zigheden, verhindert zal geworden zyn, om op. „ den eerden en agtften dag van Jefus opltanding'; „ en op den dag dier plegtigfte verlchyning in Ga„ lilea, by zyne Broederen tegenwoordig te zyn, „ en dat daarom de vriendelyke Jefus, vervolgens „ aan hem alleen zich geopenbaart zal hebben, op „ dat hy met de andere Apoftelen op gelyken voet „ mogt ftaan" (£). De andere komt hier op uit: „ onze Jacobus moeit de voorftander van de Chris„ telyke gemeinte te Jerufalem zyn : maar als het ,» hooft van die gemeinte, welke de eerfte was, het „ voorbeeld waar na de andere gemeintens zouden „ ingericht worden, en welke geplant moeft worden „ in dat Jerulalem, dat den Heer der beerlykheid „ gekruift hadde, dat de zeetel van den Joodichen „ Godsdienft was, dat krielde van ergfte Vyanden, „ en dat eerlang door 's Heeren zwaarfte oordeelen „ ftond verwoeft te worden, had Jacobus ongemeen m veel noodig, en om hem tot dien poft te bereiden „ kan Jefus hem afzonderlyk met een bezoek ver. » waardigt hebben (/)". De leezer oordeele hier over (*) Dit geeft de zeer waardige Doddridgï op. Bladf. 701. (0 Zoo denkt de wyze Mojjuim, Bladz. 263.  Opheldering van i Cor XV: 5-8. Iff over na zynen fmaak, wy weeten niets beeter by te brengen : heeft het zich op de eene of op de andere wyze gehad, 's Heilands groote liefde en trouwe (tralen dan zeer aanwinning daar in door. De laatfte worden door zyne genade wel eens de eerfte. $. 179. Het verhaal van de vyfde verfchyning vari Hem, die dood was maar leeft tot in eeuwigheid, het welke gefchied in deeze woorden, daar na van alle de Apoftelen, behoeft ons niet lang op te houden. Uit de ranglchikking van Paulus twyfe- len wy niet, of hy bedoelt de laafte verfchyning vari Jefiis op aarde, welke met zyne Heemelvaart befloo* ten is. Zy word door Lucas verhaalt. Hand. 1: 4-7 13. ——- Het verdient onze opmerking dat Paulus nu anders als vs. 5. uitdrukkelyk fpreekt van alle de Apoftelen. Daar door word ons geleert dat in de voorige verfchyningen vs. 5. en welligt ook vs. 6.* de een of de ander der Apoltelen afweezigwas, maat dat zy in deeze laatlte alle tegenwoordig waren, en aanfehouwers zyner heerlykheid wierden, geheel anders als in de voorfchetüng. Matth. 17: 1-8. (m) §. 180. Meer moeite is er noodig tot goed verftand van het geene Paulus met betrekking tot zich zeiven daat by voegt in het 8fte vs. en ten laatften van allen is hy ook van my, als van een ontydig ge- boor en* gezien. Het heeft geene zwarigheid, dat ie Apoltel fchryft, ten laatften van allen, daar even wel Joannes op Pathmos nog eene openbaring van Chriftus ontfangen heeft; want behalven, dat de- \m) Dcor deeze en andere aanmerkingen vervalt geheel di» Helling van Heumam, dat hier zoude bedoelt worden s' Heilands openbaring aan de zee van Tiberias Joann. ai. Mif. ecll. Gron. t. 3. p. 303 - 3°S- M %  180 Opheldering van I Cor. XF: dezelve van eene andere natuur geweeft is, zoo viel ze ook voor naar dit fchryven van Paulus, en wel aan ."enen Apoftel, die te vooren den verreezen Heiland op de aarde meer dan eens gezien had. Paulus heefr Jefus met eere en heerlykheid ge* kroont gezien, d$or verlichte oogen des ver/lands, gelyk dit aan alle gelovigen vergunt word; Hebr. t Paulü.s zichzelven dus beuoeme tot zyne thephe vernedering, om dat hya toen hy Itond gebooreu te worden tot een Chrilten en Apoftel nergens minder naar geleek, als naar eene welgemaakte Chrilten, maar veel meer naar een wanitalrige en affchuwelyke unsdragt, waarOm hy vs. 9. by brengt dat hy de gemeinte- van God vervolgt hadde, van witn men om dï& reeden, gelyk ook, om dat hy te vooien niét oehooriyk. in het Chriltendoai onderweezen was, niets minder veiwa .;;ten koude} als dat hy in het licht zoude komen als M 3. een  l8z Opheldering van i Cor. XV: 5-8. een Chriften en Apoftel, en die ook by en na zyne zoq onvenvagte en geweldige geboorte wegens zyne gerinheiden onbekwaamheid, volgens zyne^eedrige gedagten, geleek naar een onvoldragen kind, waaiom hy vs. 9. zegt: Ik hen de minfle van de Apoftelen, die niet waardig ben een Apoftel genaamd te worden. In zulk eene uitlegging zoud ik beruften, om dat dezelve aan de beteekenis van het woord, en des Apoftels eigene uitbreiding vs, 9. voldoet («)■ §. 181. Wy befluiten deeze verhandeling met nog flegts eene aanmerking te maken, en eene leering uit het iaatfte vs. te trekken. Onze aanmerking i«, dat, indien men de openbaring van den herleefden Zaligmaker by de Galileejche zee, Joann. ai. befchreèven, voegen mag by de verlchyningen aan de Apoftelen op den avond van den eerden en van den agtften dag, als bedoelt door Paulus in het tweede lid van vs. 6. waarin ik geenen zwarigheid zie, dat de Apoftel dan alle de verlchyuingen aan 's Heilands voornaamfte leerlingen en gezanten, welke de Euangeliften gefchreéven hebben , hier kortelvk 't lamen trekt, en dezelve vermeerdert met de verfchyniug aan Jacobus, en aan zyn per zoon. Waar door dan 's Heilands op/landing, die grondzuil van het Chriftendom, onwrikbaar vaft gezet is. ■ Onze leering uit vs. 8. is, de voorbeeldige needrigheid van den laatften, maar ook den voornaamften der A- pos- (») Die luft heeft om de verfchillende gevoelens der Geleerden te zien, kan te regt komen by Marck. Exercit. Text. t. 5. p. 2. pag. Ö77 - 689.* Die zyne bedenking ter toetze Voordraagt, ,, ten laaftcn van allen is hy otik van my ge „ zien, als door eeneontydige geboorte, gantfeh onver„ yerwagt, met groote fchrik en gevaar, met uitwerping „ ook van alle vyandige raadflagcu tegen Chriftus enz", k bid. 688, 680. f. 16.  Opheldering van i Cor: XT: 5-8. 183 poelen naar te volgen. Hy verkleind geenszins Gods aenade, maar verheft dezelve, door zich zeiven te verladen. Hy zag zichzelven aan als eene ontydig geboorenen, van wien voor en in zyne lchielyke en geweldbe geboorte niets minder, dan een Christen, een goed en welgeliefd Chriften, een Jpoftel, een bekwaam Apoftel te wagten was, door zyneiY.gtigheid. Was egter de Heere daaraan verfcheenen, ó wat'was die genade niet aanbidlyk groot, in neder daling, en had die hem gemaakt, dat hy was. vs. io. hoe onuitipreekelyk groot was dan die genade in hare uitwerking, makende van den voornaarnften der zondaren , den voornaamften van alle de Heiligen. Van den bitterden en ictndelykften vervolger den yverigften en voordeeligften voorfcander van het Qhriftendom! Zelfsverneedering en gena. dens roem, moet de taal van ons hart en van onze mond zyn byGod, en by menfchen, en dat ook door en tot roem van genade l vs. 19 en 20. Indien wy alleenlyk in dit leven op Chriftum zyn hopende, zoo zyn wy de elendigfie van allemenjchen. Maar nu, Cbriftus is opgewekt uit des df.oden: [ende} is de eerjleling geworden der geene die ontflapen zyn. §. 182. Wanneer men al van het 19de vs. vaftftelr eelyk alleszins biilyk fchynt («), dat de zin d .ar * van (fl) j. a Marck heeft het genoegzaam uitgemaakt, dat de zin hier op moet uitkomen Excrcit Te.xt. torn. 4 p- a. Exeicit. 22. en daarin hebben hem gevoJgt w*ou?f m cun* SU Mosheim over deeze plaats M 4  184 Opheldering van 1 Cor. XV: 19, ap, van zy: Indien wy in dit keven op Chriftus hoopte^ alleenlyk en valfchlyk zonder\ae gehoopte gelukzaligheid, of zalige opftandmg in de laad te verkrygen, dan waren wy de ellendigfle, de deerniswaardig/ie van alle fcbepfclen, dan kan nog evenwel een doordenkend leezer hier tegen verfcheidene bedenkingen, die hem belemmeren, vinden. Hy zal zeggen.^ 1. Dit kan geen aigemeene waarheid zyn, nog met betrekking tot alle Chriftenen, nog tot alle zvaereldlingen: Want onder de Chriftenen ootbreeken ook .nierfommige naar het uitwendige ryke, gelukkige en voorfpoedige menfehen, en onder de lieden van deeze waereld treft men wel allerdcerlyklt, ongelukkige voorwerpen aan, hetzymenzset op bezoekingen meer onmiddelyk van Gods h..md , het zy op Jammeren waarin zy door hunne gro'i'rwelen Horren, het zy ook op kwellingen door anderen hun toegebragt.f 2. Hy zal voortgaan en inwerpen, kan dit zells wel waar zyn van eenen eemgtn waaren Christen? b\ zonder van iemand der Jpofielen, al denkt rnen zells op onzen Paulus, aten God ten toone geftelt heeft als tot des 'dood 'verweezen , als geworden zynde een Jchouwfpei aan de waereld, aen Engelen enden menjchen. Hoofdft. 4: 0. die vs. 11-13. dus vervolgt. Tot op dit tegenwour aig uur lyden wy honger, en dorjl, en zyn naaLt en ivorden met vuisten ge/lagen, en hebben geen vafte woonplaatze, en arbeiden werkende met onze eigene handen. Wy ivor den vervolgt en ivy verdragen: Wy voorden gelaft er i enwybidaen: Wy zyn geworden als uitvaagzels der waereld en allei affchrdpjel tot nu toe ? V ergelyk 2 Cor. 11: 23-33. Laten die ellenden naar't lichaam nog al grooter zyn', egter icbyneii zy zoo verre van daar te weezen, dat zy de ellendigfte van alle menfehen zyn zouden, dat zy nog<& geiukkigjfevan aik  Opheldering van i Cor. XF: 19, 20. '18$ sik menfehen zyn, om dat zy dc waars wysheid, de onlchatsaare Godsvrugt, 'goed en blyd geweet-n bezitten, ja God den aïgenoegzamen tot hun overvloedig a-oud en fctagttg zilver hebben, waarom zy ook onder ftrenge geesfdingen blyde zyn, m de akelüïlte kerkers geruft fiarjés en vrolyk zingen, ja met Paulus s Cor. 7: 4- «éggen: ben vervult met vertronffing, ik ben zeer overvloedig van blyfchap in -alk wne verdrukking.' Leevenoige Christenen, die de: zoetigheid van hit riuangehe, dehet. lykheid van 's Heeren gqnft geproeft hebben, zouden eene ganfche waereld met weilulten , en ook geheele rivieren van verdrukkingen-das-rby 't eenëmaalverach'en , daar voor gn'Vchelyk-verfmaden. Hoe dan zouden zy de ellendtgjte van alle menjchen. nog konnen zyn ? 3. Ai w 11 e fchoon daar geen? opilandmg der lichamen waar voor d' Apoftel fttyde* dan zoude immers de zaligheid der afgefcheidme zielen de ellenden der vrooipe Chriftenen in dit leeven meer jdsa overvloedig vergoeden! Dan waren zy immers riog de gefikkiglfe van alle menjchen. ' Zy verlooren Üegts met di waereldhngeu hun lichaam , dat jammer-en zonden-vol lichaam, maar hetbeüedeel, hunne ziel, was behouden, zalig, eeuwig ztdig, terwyl deeze Godlooze ziel in teeger^deeiimerte, debittertte fmerte, tot in eeuwigheid zal moeten lyden. Hoe is dan 's Apoftels taal goed te maken, zonder dat men vervalt tot eene vernietiging of jlaap der zielen in den tyd tuslehen de dood en de opftandmg der lichamen V ■ Het luit ons die bedenkingen te beantwoorden, met een zucht om den waren zin te mogen bevatten, en eenen zeegen over die gewigtige ftukken te mogen erlangen. S- 183. Op de eerjle deezer bedenkingen zeggen wy: Dat in de daad deeze taal niet algemeen waar M 5 k«|  i8ó* Opheldering van i Cor. XV: 19, ao. jy, nog opzigtelyk tot de eerfte tyden van het Chris, tendom, nog veel minder tot onze tyden, als ae 7*. den en Heidenen, en waarin fommigevroome en leevendige Chriftenen ook in uitwendigen vooripoed ™S*6B' overtreffen, en 'sWren groote goedheden daar voor danken, terwyl hunne leegenmgen ook veelen verkwikken ende dankzeggingen tot God, vermenigvuldigen. Daar is derhal. ven geene twyffehng opf of Paulus heeft ook dit met algemeen, maar met noodige bepaling gezegten f mfnt: I" opzicht tot de Chriftenen üu^t my ~yne medegenoot m de bediening en in de vervol gingen zonder de gelovigen vaneen tvdveZn v«n volgende tyden, zonder de Corinthiers daar me" de mtefluiten (*> Dit is klaar uit de ondèrfcheSet ne mameren van fpreeken, welke hy in agt efm^ 10 be^r^ ?f ^ °nder "»> dac V U- alz°0p™^™w, en a/zoo hebt cv gelooft, vs. 14. Indien Chriftus niet opgewekt z°o tsvw geloof te vergeefs, zoo zyf ^Zin 7/eenZ l» °P wyze: 1Ma2£ feenlyktn du leeven op Chriftus zyn hoopende, zoo zyn wy de ellendigfte van alle menfehen (c) — 2 van de Apoftelen , dit het Euangelmm predikten drukkir0"1 Wierd,e" U;Ct duizepc ^adhedS en verï drukkingen, is het ten vollen waar, gelyk wy ver- volgens toonen zullen, datxy de ongelukkig/, 1% al- hygm[ch >nders * van **  Opheldering van i Cor. XV: 19, ao. 187 alle Menfchen zouden zyn, indien hunne hoope op Chriftus, op de heerlyke opftanding valfch ware — Met betrekking tot alle de menfchen zoude men ook deeze verhoeding mogen inagtneemen, datdeAposfM bedoeld Joden en ffeidenen over V algemeen be-> jebouwt , en niet byzondere Perionen, man voor man gerekenc, met inuuinng en opzettelyke bedoe* ling ook van de grottwlykjle booswigten die te gelyk de fchandelykfte, fmertelykfte en langdurigfte ltraffen ondergaan hebben. Daar is haalt niets uit te denkeu waar door deeze taal, dus opgevat, haare volle waarheid verkrygen kan. Men magze dan dus neemen, dan zyn wy ongelukkiger dan alle menfchen, dan Joodfche en Heidenfche natiën, dan 'f Mer.Jcbdr>m over 'f algemeen is. Dit zoude, by 's Apoftel* \ ooionderfteiling, in groote nadruk waarachtig zyn. . Eer ik hier van afleheide wenfehre ik wel deeze waarfchouwmg onzen tegenwoordige Chriftenen ia te drukken, dat wy toch voorzichtig zyn in het toepasten van deeze woorden tot ons in ónze zeer geringe jammeren en ellenden, die getempert zyn, met zeer veele verfchoomngen en zeegeningen , en met Gods zaligende genadens. Het is niet flegts eene taal die op de Apoftelen, en niet op ons ziet, maar ook zoude ze dikwyls eene zeer groote onwaarheid en allerichandelyfte ondankbaarheid in zich hebben, terwyl het lot der vroomen van onze tyden- in veele opzichten gelukkiger is, dan van zeer veele liedea deezer waereld. Ik wil dit liever aan de bedaarde overdenking vanmynen leezer overgeeven dan dit breeder aanwyzen. §. 184. Omtrend de twee volgende bedenkingen merke ik voor af aan, dat men door een en hetzelfde antwoord opbelde voldoen kan, edoch, dewyl men op de laat/ie afzonderlyk nog iets zeggen kan, zal  i8B Opheldering van i Cor.XV: 19, 20. zal ik dit laten voornf gaan. — D' Apoftel fpreekr. zoo van de opftanding der liehaamen, dat hy tevens de zaligheid der afgefcheidene zielen daarmede iriluit indien derhalvcn ue hoope der opftanding valsch ware, dan zoude de zaligheid der zielen ook misièn, en de Chriftenen alleen hun deel in dit leeven hebben: het eene zoo wel als het andere loochenden ook de Sadduceen, en partyen waartegen Paulus zich hier verzet. Dit kan men zien uit het even voorgaande, vs. Zo zyn dan ook verkoren, aie in Christus ontjlapen zyn, en uit vs. 32. Daar hyde taal dier Godloozen , die ftellen , dat het niét den Menfchen in dit leeven, met het einde van dit leeven, alles gedaan is, invoert. Laai ons ectenen drinken, want morgen f erven wy. Vergelyk Luc. 20: 50. Hand. 23: 8. Qd~) r Door deeze aanmerking vervalt al de fterkte, weike de Dry vers van eene zielvernietiging of flaap der zielen tot de opwekking der liehaamen in deeze woorden zoeken, ja zelfs word het een bewys tegen hen, dewyl de hoope der opftanding en der zielen zaligheid te famen ftaanof vallen moet. §. 185. Nu kome ik tot het antwoord , dat aan beide die bedenkingen voldoet. Ik ftemme toe dat zelfs Paulus onder alle zyne magtig veele en zwaare verdrukkingen, door het bezitten van waare wysheid en deugd, van God in Chriftus tot zyn deel en trooft, en wilt gy daar by voegen door de zaligheid der afgelcheidene ziele, hoe wreedelyk ook het lichaam ter dood gebragt mogt zyn, zoo verre afzoude zyn 00 Dit hebben onder anderen opgemerkt onze groote God geleerden Makck. 1. c. pag 642. en Witsius over de vei bonden 3. b. 14-. Hoofbit J. 22. En ik z\e geene goede gronden, waarom Mosh£im dit verwerpt,  Opheldering van i Cor. XV: 19, sö. 189 zyn van de ellendigjie der menjchen te zyn, dat hy waarlyk veel gelukkiger was dan de voorfpoedigfte der waereldlingen. — Maar hoe zal dan 's Apostels zeggen zyne waarheid bekoomen? Zoo dat men opmerke, dat, indien de hoope der opftanding en Van de zaligheid der zielen valich ware, dan ook noodwendig het ganlche Euangelie moeft valfch en ydel zyn , vs. 14. en zy valiche getuigen,' en ydele Predikers moeiten zvn, vs. 14 en 15. dat zy derhalven ook alle wysheid en Godzaligheid * en alle vertrooftïngin God misten moeiten, en dus de onzinnigfte en ftoutfte bedriegers moeiten zyn, welke er ooit onder de zon gevonden zyn, die rot loon van hunne hedriegerey niets anders wegdroegen dan duizend- tinaadheden en bitterheden van buiten en eene fchrikkelykfte wroeging van binnen , en indien er dan nog buiten de ieere van het Chriftendom, een regtvaardig God en eene eeuwige vergelding waaragtigwire, dan moeft die aller misdadigfte bedriegerei, ben boven anderen voor eeuwig rampzalig maken. Langs dien weg ziet gy klaar, hoe Paulus en zyne arbeiders de deerniswa.ardij.fte van alle menfchen zouden worden, dan dewy 1 deeze de de allerongerymfte ongerymtheid , daar een ieder vooryzen moet, zyn zoude, zoo volgt daaruit dar die hoope, die prediking van Paulus, niet valfch zyn kan , maar wel degelyk waaragtig moet zyn , en hen onder alle de jammeren van- dit leeven zoo fterkeneo trooften konden, dat zy waarlyk degelukkigfte der ftervelingen waren, en na den dood worden zouden, terltond naar de ziele, en by de opftanding naar ziel en lichaam beide^tot in eene eindelooze ceu- wigheid (e) O hoe groot is het belang van de waar- O) Dit hebben Móshsim en Doddridge zeer wel ingezien,  Iqo Opheldering van l Cor: XV: 19, 20. waarheid des Euangeliums, als de welke alleen de getrouwe Predikers en de opregte gelovigen hier en eeuwig waarlyk wys, waarlyk Godzalig en gelukzalig maakt. Hoe dierbaar moet voor ons dan niet zyn de bondige ftaving van die waarheid, en de leevendige uvertmiging van dezelve in onze harten! —1— De weezentlyke waarheden hangen, als eene vaftgefchakelde keeten aan den anderen, maakt men eenen ichakel los, dan vervalt het alles: indien er geene opftanding is, dan is er ook geene zaligheid der zielen* dan is Chriftus ook niet opgeftaan, dan heeft Hy ook niet alles voldaan, danishy ook niets minder dan een Zaligmaker, dan zyn zyne aanhangers verre af van gelukzaligheid eaz. Maar is Chriftus opgeftaan, dan is hy de waare Heiland, dan is er 00e Zaligheid, voor zyne opregte aanhangers enz. Dat wy dan toch zorgvuldig waken om de ichakels wel geflooten te houden. % 186. Het word tyd, dat wy tot het aofte vs. overgaan. Dat nu kevert naar myn inzien, in verband , deezen blyden zeegepraal des Apoftels uit, „ Maar nu is het wel zeer verre af van de ellendigfte „ aller menlchen te zyn, onze verwagting van eeu„ wig zalig te zullen zyn is zeeker: Chriftus is op „ gewekt uit den dooden! hy is geworden de eerfte„ ling der geener die ontftapen zyn, in hem vs 18. „ waar op nu de volle oogft van de opftanding der „ gezaaide lichamen vs. 36 - 44. in de voleinding „ der eeuwen Math. 13:39- verwagt word". i Wy agten tot het oogmerk van Paulus genoeg, dac wy van de garve der eerftelingen van aen oogft, welke Jfraël den Heere moeft toebrengen volgens Levit. 23; zien, en de laatftc heeft'in eene Predicatie over de magt en gemdt van Chriftus breedvoerig daar over gehandelt.  Opheldering van i Cor. XV. 19,«». 191 £3: 10-14. op het paafchfeeft, alleenlyk aanmerken, dat dezelve eene heiliging en verzeekering van den volgenden oogft was, en dat Chriftus in zyne opftanding ten eeuwigen leeven dit ook is voor allen die in hem ontflaapen. (ƒ*). %. 187. Maar hier tegen zal een denkend leezer die zwarigheid vinden. Hoe kan Paulus Chriftus in zyne opftanding hier deeerfteling der ontwapenen noemen, gelyk hy ook Hand. a6: 23. leert dat hy de eerfte uit de op dan ding der dooden is, en in ons 23 vs. Zegt de eerfteling Chriftus en Col. 1: 18. Dt eer ft gehoor en uit den dooden, op dat hy in allen de eerfte zoude zyn. Vergel. Openb. 1: 5. Hoe kan Paulus den Heiland zoo noemen, daar het toch zeeker is, dat door den Propheet Elias ie zoon van de fareptaanfche weduwe. 1 Kon. 17: 17-24. endoor zynen opvolger Ehza de zoon van de funamitifcbe vrouwe. 2 Kon. 4: 18-37. gelyk ook een man die in zyn graf gelegt wierd Hoofdft. 13: 20, 21 opgewekt zyn, lange voor den tydvan Chriftus? en daar een ieder weet dat Jefus zelve voor zynen dood opgewekt heeft den zoon van eene weduwe van Nain , het dochtertje van den Over ft en der fynagoge J airus, en Lazarus den Broeder van Maria en Martba? en daar men uit het verhaal van Mattheus. Hoofdft 27: 52. gereedelyk belluiten zoude , dat veele lichamen der Heiligen, die ontftapen waren, opgewekt zyn geworden, toen Jefus met een groot geroep zynen geelt gaf vs. 50. en by gevolge voor zyne eigene opftanding? — Het is zeeker der moeite waardig dat wy tragten op de befte wyze deezs zwarigheid uit den weg te ruimen. §. 181. Dit nu dunkt my niet dat genoegzaam ge* tchiedt, (f) Zie WiTt over 't geloof Oe,ff. 26. £. 13.  992 Opheldering van I Cor. XV: ig, 2a fchiedt^ door aan te metken » dat het tot de garve der èerftelingen riiet vereifcht wierd, dat dezelve geno-> men moeft worden uk de vrugten , die voor alle andere ryp geworden, waren, alzao her wel gebeuren koride dat al voor Paafchen andere velden wit wierderi ter inpögftiog; ma tr dit het genoeg was dat die garve der eerftehngen geoffctt wierde ter heiliging vari den géheelen oogft ? Dat het derhalven ook gtnoeg is om Chriftus den eerfie/ing der ontüaper.en te noemen, om dat door zynen dood en opltanding het regt van de opftanding der zynen verkreegen is, offehoon lommige 'voor iiem in tyd, door zyne waardigheid en kragt ncgtans, opgeftaan zyn (g\ Want om op het voorbeeld geene aanmerkingen te maken, ^at voldoet niet am de uitdrukking Van de eer/ie Hand. 26: 23. nog aan 's Apolielï zeggen vs. tt^i maar een iegtiyk in zyne orde: de eer/lei'mg Chris* tus , daarna die Chrijii zyn , in zyne toekoms~ /ie (é). Wat dan ? Chriftus is de eerfte van al¬ len die opgeftaan zyn ten eeuzvigen leeven en om in den, H"emel de zaligheid te genieten. Daar zyn er wel' door de Propheter) en door jeius eenigen te vooren Opgewekt, maar niet wteen onfterftyk en zalig leeven in den Heezvel, dat alleen aan Chriftus eigen was" volgens Rom. 6' 9. teiwyl die andere op nieuws geftoxven zyn, of hunne lichamen afgelegt hebben (V) — ^y, (g) Profesfor Joann. Phii.ipp. Heinius heeft in zyne verhandeling over d-e i-twMing van Mojes dit vernuftig uitgedagt DDsfert facr. L. 2 1. 11. §. 3'. (h) De zeer geleerde Heer A. Buurt voorzag dat men bier op zoude inwerpen J dit Chrijii zyn, beduiden adeen de gelovigen die na Chriftus geftoryen zjp.. .Daarom merkt Hy aan dat vs 2t en 22. het tegendeel ons leeren. Beféh.' Godg. 4. ft- Bladz. 248. (i) Dit is ook het gevoelen van den zoo genoemden fchrjf» ver ibid. Bladz. 247. J. 1088.  Opheldering van i Cor. XV 19, 20. 193 Zy, van wier opftanding Mattheus gewaagt, Hoofdtl. 27: 52. zyn, naar myne gedagten, daar wc! p.icr onder ce tellen, maar hebben een eeuwig zalig leeven verkreegen, en zyn waarfchynlyk met Jefus ten hecme! opgenomen, maar die zyn ook niet voor Jelus'uit den dooden opgeftaan, offchoon wel by zynen dood de fteenrotfen gejckeurt, en hunne graven geoopeni zyn gezvordsn, vs. 50, 51 en 520 (*). Vallen iemands gedagten op Enoch en E- lias, die voor Jefus ten Heemel gevaren zyn, hy kan ook zeer ligt het antwoord bedenken, t. w. dat die mannen niet ontflapen, en derhalven ook niet opgewekt zyn geweeft. Zy die zoo fchrander zyn óm te kunnen zien, dat Mo/es opgewekt en verheertykt géworden is, zullen ook beft z;ien, hoe dit met onze plaats te vereffenen zy, wy voor ons zyn tot die overreeding nog niet gebragt geworden, en behoeven dus ook daarop niet te antwoorden. §. 1Ó9. Ik ben, naar myn beftek, hief over breed genoeg geweeft. Ten befluite zegge ik nog maar: de zaak van het Chriftendom is volkomen veilig, nu Chriftus uit den dooden opgewekt is: alleenlyk dat wy maar door een opregten leevendig, geloof, het eigendom van Chriftus mogten zyn! Och of (k) Het (laat by my, in navolging van geleerde Mannen", ▼aft, dat men het verhaal van den Euangelift dus fchiften moet, Jejus-gaf den Geejl, en ziet het vooihangzel dis tem. pels fcheurde - , en de aard* beefde, en de Jleenrotjcn fcheurden, en graven werden geopent : en na zyne opstanding •wierden veele lichamen der Heiligen, die ontflapen varen, opgewekt , en uit de graven uitgegaan zynde, kwamen zy in de heilisre ftad, eh zyn vielen verjdieeneni. 7A$ den zeer geleer. den P. Hofstbdi in zyne byzonderh. 1. d. Bladz- ifca.aant, in de fchryvers welke die beleezene Heer aantmlt. N  194 Opheldering van i Cor. XV: 19, 20. of dat onder ons niet al veel gemift wierde. Dat toch een iegelykzich zeiven getrouwlyk onderzoeke, of hy in 't geloof zy, of Jelüs Chriflws in hem zy, Wunt 'iaar van hangt ons eeuzvig wel of wee af. Dat toch niemand zich in dit oneindig gewigtig fuik, bedriege met eene moixibtlydenis, met eenige ze<*r oppervlakkige aandoeningen en werkzaamheden, die het hart met Jefus niet vereenigen, nog reinigen, maar dat elk irachte, door den Geelt des geloofs, mereen volkomen hart, het eigendom van Chriftus te zyn. Dat zy, die dat zyn, roemen in de hoope der heerlykheid , ook midden in de verdrukkingen, alzoo die gewis zullen agtervolgt worden, met een ganfch zeer uitneemend, eeuwig gewigt van zaligheid. vs. 29. Anders, wat zullen zy doen, die voor dedoodegedoopt worden, indien de doode ganjchelyk niet opgetvekt en woraen ? waarom voorden zy vovt de doode ook gedoopt ? * § 190. Toen wy deeze moeilyke plaats, welke door een vragt van tallooze verklaringen r.og veel zwaarder geworden is ,a), eenvoudig in verband laazen, kwam ons deeze zin allerklaarlt en eenvoudigst voor „ Anders, indien de verwagting der heer„ lyke opftanding niet zeeker maar bedrieglyk ware „ wat beginnen zy, die in de plaats der reeds geftor- vette (d) Men kan eene meenigte vinden by den geletterden Wolff, en wanneer men onzen Marck opufc, Prima t. 1. pag. 280-286. enden Lutberfchen Mosheim na ziet, zalmen* vinden, hoe zy met dien laft bezwaart geweeft zyn. Zie ook de Eng. Godg. over deeze plaats.  'Opheldering van i Cor. XV: 29. 195 ,j vène Chriftenen gedoopt worden ? die gezien heb„ bende hoe jawnerlyk die Chrijlenen om hun geloof „ zyn omgèbrpgt geworden, egter aangcmoedigt zyn *, om aoor den do-p Chrijlenen te worden, en hunne plaats te vervalen? Die lieden moeft'en geagt worden zoo onzinnig te handelen , dat men dit varunie'j, mand verwagten kan! PVaaróm worden zy ook „ in plaats van de zoo geftorvene Chriftenen ge„ doopt ? zeeker dit zoude niet gefchleden, indien zy niet allergegrondft en allerjlcrkfl verzeekert wa„ ren van die groote verwdgting der zalige opftan° „ ding". My dagt dat deeze eenvoudige ver» klaring naauwkeurig met den gewdonftén zin der woorden overeen kwam, kragtig diende tot het oogmerk van den Apoftel om de zeeker beid der opftanding uit het ongerymde te bewyzen, ep aangeweezeri wierd door de terltond daar op volgende woorden r waarom zyn ook wy alle uren in perykel? ik jlerve alle dagen ['t welk ik betuige (£)] by onzen roem, dien ik hebbe in Chriftus Jejus onzen Heere enz. vs„ 30-32. : Ik koude ook niet zien dat met grond hier tegen iets koude ingeworpen Warden. Dè eenige tegenwerping doch, welke meteen'igenfchynkonde voortgebragt worden, dat in het woord dooden 3 geene aanwyzing is van als martelaars geftorvenen, en dat men niet bewyzen kan, dat zoo vroeg te Corinthen, de vervolging der ChriJtenen ter dood toege- (&) Wy geeven den geleerden in bedenking óf dcfzc invulling wel noodzaakelyk *y? of zonder dezelve de zin niet wel zoo klaar en kragtig zy? op deeze wyze „ ik Jlerve alle dagen: voorwaar niyn roem dien ik hebbe in C. J. e. H"! Het was zoo verre van daar dat Paulus daar over klagen zoude, dat h'y allerfterkft betuigen kan, dat dit zyne glorie 2yn roem in Chriftus was. N a  igrj Opheldering van i Cor. XV: 29. gegaan zy, fcheen my te verdwynen, en om dat Paulus in de volgende woorden duidelyk verklaart datby op zodanig geflorvene Chriftenen doelt, en om dat Eet volgens de geopperde verklaring, juift niet noodzakelyk is, dat" te Corinthen die Martelaars waren * maar het genoeg is, dat zy elders waren, en bekent aan de Corinthiers. Dit nu zal mislchien niemand tegenfpréeken. §. 19Ï. Wanneer wy vervolgens eeriige fchriften van Geleerde Mannen nazagen , vonden wy geene verklaring welke ons zoo wel beviel, maar wy önfr1 dekten met genoegen dat groote mannen (c), dit zelfde gevoelen omhellt hadden, ook naauwkeuriget en kragtiger dan wy uitgedrukt hadden. Wy voor ons blyven dan bydie verklaring, en verblyden ons* dat zelfs de bitterde Vyanden, döor hunne wreede vervolgingen , wapenen gefmeedt hebben voor de waarheid van het zaligend Euangelie, ja aanleiding tot meerderen bloey en groey van het Chriitendom * dat zalig word, gegeeven hebben! Eeuwig zy daar voor de Godlyke wysheid en genade gepree- Zen* HOOFD- (Y) Ik bedoele den grooten SpanheM door Mark aangehaalt. L. c. pag. 284.. den naauwkeurigen Buurt Befch. Godg'. 6. ft Bladz. 244, 245- in den cicrlyken Doddribcz in zyn Huis - uitlegg. over deeze plaats.  Opheldering van i Cor. XVI: 22. 197 HOOFDST. XV:: vs. 22. Indien iemand den Heere Jefus Chriftus niet lief en heeft, die zy eene vervloekinge, Maranatha. 19a. /'""Vflchoon wy, naar onsbeftek, onslang V ƒ by den eerften brief aan de Corir.thiers, ftil gehouden heoben, konnen wy egter niet wel tot den tweeden overgaan, voor dat wy het zeer bedenklyk vloekwoord, dat Paulus in zyn liefueryk groe. tend, geneegen wepfehend en gulhartig biddend be> fluit van zynen Brief heeft ingelalcht, en dat wy hier boven aangeteekent hebben, onder ons oog genoo- men hebben, Niet, dat ons toeleg zy, eene geleerde verhandeling over de woorden Anathema eene vervloeking, en Maran — Atha de Heere, of onze Heere komt, op tegeeven: dit kan hy, die lult daarin heeft, in geleerde Ichriften, welke uit te fcb;yven onze zaak niet is, genoeg vinden (a); maaiuat \vy alleen zoeken onzen leezer van zyne zwaiigheden over dien vloekwenfcjb te ontlaften — Wy ftellen vaft dat Hy met eenige bevremding vragen zal, hoe foth komt de Apoftel, in het midden van zyn zoo regt liefder yk beftuit, tot dit zoo vreeftyk en bitter woord ZOO IEMAND DEN HeERE JeSUS CHRISTUS NIET LIËF HEEFT DIE ZY EENE VERVLOEKING , iVlARANf At ha? 1 Stroskt zulk eene yftyke vloekwenjch met den Geeft aer zachtmoedigheid en der gematigtheid, waar mede onze Apoftel zoo ryklxk beg'/i.ftigt was} en waar van ook het overige zyner affcheid- n,ee^ (a) Zie de febryvets door Wolfï aangehaalt. N3 ■  198 Opheldering van 1 Cor. XVI: 22. neeming zoo vol is, zoo lieflyk ademt? -—- Stemt tilt in met de iesfen, en het'voorbeeld van zynen Heer, die enkel liefde was, dieniet fchold, maar zeegende, die niet vloekte, maar bad voor zyne wreede kruicigers'ï Ja met zyn éigen getuigenis, wy worden gescholden en wy zeegenen, wy worden ge lastert en wy bidden ? 1 Cor. 4* 12, 13. Matth. 5: 43-45. Luc. 23: 34. i Pet. 2: 23. en 3: 9. Moet een Leeraar van dien Jefus, die niet kwam om der menfchen zielen te verderven , maar te behouden ,* gezonden , om der menfchen oogen te openen, op dat zy zich toe Jefus bekeeren zoude, ten einde zy vergeeving hunner zonden en een erfdeel onder de géheiligdeu verkrygen, moet zodanig een Dienftknegl van den Zaligmaker, zegge ik, zich niet benaurflegen om menfchen, die uit blindheid en ver dor v entheid den Heiland niet beminnen, te beweegen tot geloof en liefde, op dat zy doch niet verkoren gaan ? moet zyn gebed niet nacht en dag tot hunne zaligheid zyn V 'hoe komt dan onze Apojlel tot xulk een regt jlrydig gedrag, om niet hun onder het oog te brengen, dat zy onder aen vloek en toorn van God liggen, dat, blyven zy onbekeerlyk% de Richter komen zal om hen te oordetien, maar hun toe te wenfehen, dat zy mogen zyn eene vervloeking, Maranatha '? —>— Zoude men hel nog weeten goed te maken, dat een yvervol leeraar over den eenen of anderen grouwlyken divaalgeeft als Simon de Toveraar gehouden word geweeft te zyn, over den eenen of anderen fchadelykften tegen ft'ander, als Elymas de Toveraar was, of over boosaartige vervol* gers, en volftrekt onverbeterlyke Booswichten, den vloek uit [prak? daar fchynt doch geene moogelykheid hier voor te weezen, indien men anders die woorden, indien iemand de heere J. C. niet lief heeft, — ab  Opheldering van 1 Cor. XVI: 22.' 199 algemeen verklaren moet, gelykze doorgaans worden aangehaalt! Wat ? zal men den vloek de eeuwige verdoemenis in de teekomfte des Heeren toe wenfcben, aan den blinden Jood aan den onwetenden Heiden , die Jefus niet kent, niet erkent, en daarom met be~ mind? Aan millioenen genaamoe Christenen onder alle gezintens, die door hunne natuuriyke verdorventheid', en door gemis van de hariveranderende werkingen van Gods Geeft, den Heere Jefus Christus niet liefhebben, niet opregt, hartelyk , inon- verderel1kheid, dqob zaligmakende genade lief- hebbend waar wil dat heenen^ —- Dan, wy hebben zwarigheden genoeg, en dezelve fterk genoeg, voorgeftelt, mogten wy nu maar zoo gelukkig zyn, om dezelve naar behoor en weg te neemen f §. 193. Twee wegen zyn daar toe in te liaan: de eerfte weg is, dat men het voorwerp der vervloeking billyk bepaalt, tnde tweede dat men den waaren zin der vloekfpraak opgeevt Belangende het voorwerp der vervloeking: Het is zeeker dat wy hetzelve niet moeten uitbreiden tot Jood en Heiden, want die zyn buiten de Kerk, en komen dus in eenen Brief aan de Chriftelyke gemeinte niet in aanmerking. Insgelyks heeft Paulus niet beoogt, Naamchrtftt, nen in de Kerk, die . om dat zy nog genadeloos zyn, de wdare liefde tot den Heere Jefus misfen. Want, of fchoon men zodanigen, met medelydige liefdeen om hen te doen ontwaken, aankondigen moet, dat hy, die den Zosne ongehoorzaam is, bet leeven niet zien zal, maar dat Gods toorn op hem blyven zaL Joann. 3: 36. Zoo heeft nogthans bet nooit iemand in den zin gekreegen, dat men over hen vloek/pra. ken of' wenfchenmoete uitftortt». Dat zv verre! Maar wy bidden vuriglyk tot God, en wy dellen allemoogelyke middelen in het werk om hen tot gelouf en N 4 hef-  aoo, Opheldering van i Cor: XVI: 2%, liefde jegens den beminnenswaardigften Heiland tebeweegen, hen zegge ik, die niet flegts Gods redelyke tnaakfels en onze natuurgenooten zyn, maar ook onze mnagfehap naar den vleefche. Ja onze vrienaen, onze ouders, onze kinderen, onze echtgenooten, onze broeders ofzuflers! verg. Rom. 10: 1. en 2 Tim; 2.- 25 en 26. Wat dan? men moet die befchry- ving van het voorwerp, die den H. J. C- niet lief heeft, in dep. (terklten zin verklaren, voor zoo een verfoeilyk wangedrogt onder de Chriftenen, diefiellig den beminnenswaardigften zaligmaker haat in zyn' biünenfte, en dat m^t woorden en", met werken vertoont, hoedanig iemand zyn zoude die Jefus zelfs een Anathema , eene vervloeking noemt. Hoofdft. 12: 3. Die een ander Euangelie verkondigen wilde. Gal. 1: 8 en 9. waar over Paulus, met herhaling het anathema uitfpreekt hy zy vervloekt! Die eene goeie confeientie verftooten, en van het gelooffchipbreuk tyden, gelyk zodanige waren. Hymeneus eri Alexander , welke Paulus aan den fdtan overgegeeven had, op dat zy keren zouden niet meer te la/leren I Tim. 1: 19 en 20. Zie ook Joann. 3 Brief vs. 9 en 10. Dat er te Cotinthen zodanige grouw- lyke menfchen waren ingekomen, die zich tegen den Apoftel aangekant hebben, kan een ieder bedagtzaam leezer van de Brieven aan de Corinthiers, vooral uit Hoofdft. 2 en 9. van den eerften en nit Hoofft. 10, II en 12. van den tweeden Brief, zien; en het is my zeer waarfchynlyk dat er een Hoofd-verleider en tegenftander, vooral den Apoftel in den weg geweeft zy, waar op Hy vry duidelyk wyft 2 Cor. 10: 712. 11: 4. X3-33(^3 Nu, zonder hier over bree- (h) Zie J. D. Michaeus Inleid, tot het N. T. 2. d. 1. &. JJladz. 459 - 464.  Opheldering van i Cor. XVI: 22. 20ï breedertezyn, op die grouiolyken dienaar des jatan, en zyne medeftanders denke ik, dat de Apoftel hier het oog heeft. De redenen zyn om dat de opzettelyke uitmonftering van zodanige paften alleenlyk in het befluit van den Brief pas heeft, en om dat de uitdondering van den vloek over zodanigen alleen zeer billyk gefchiedt. Mier mede vérdvvynen dan alb de zwarigheden in de voorige §. geoppert^ alzoo het niemand bevremden za! dat de Heilige P.an- . lus van yver blaakt tegen zodanigen Engel des fanrisy die den üéyeriswaardigften jefus bitter haat, hoont en benadeelt! , Hier mede zyn ook alle de voorge /lelde vragen, hoe komt Paulus daar toe? Hoe vleit dit in 't oellait enz. beantwoordt: alzoo een ieder ziet, dat in :t midden der uitgebreide liefdegroeten, en in 't affcheid neenien, zulk eene nitmonitéring zeer vloeiend j en wonder treffende is. §. 194. War het tweede , die verfchriklyke uitfpraak, hy zy eene vervLcrjng, de lieert kanji aangaat, 'men kan dezelve opueemen of voor eene heili* 'ge vloek wenfeh. Hy zy vervloekt in tyd en eeuwigheid van God en Chriftus! de Heere zal in zyne toekomfte hem oordelen, jaar miake hy ftaat co! of voor eene met Apofiolicjch ge'zach uitge/prookene, verbanning uit de gsmeints, waar naar zich ook de Corinthilche opziendcren gedragen moeiten. Verg. Hoofdft. 5: 3 — 5. Hy zy van de gemeinte, met de fchriklykfte kerklyke ftraffe.' Anathema Maranatha uitgeilooten! —r Wat men hier van verkiezé is my om het even, alzoo niemand het afkeuren zal, dat zodanige verderilyke ketters in den ban gedaan werdeu (c); en geen godvrugtig liefhebber van den Hee- (0 Zie Mosheirr> Bladz. 862, 863. N'5  202 Opheldering van i Cor: XVI: 22. Heere Jefus Chriftus zal het houden voor ftrydig met den Geeft van Gods heiligheid door, vloeklpraken te yveren tegen overgegeevene fat an skinder en en Dienaaren. Vergelyk Hand 13: 6~i 1.23: 3. en de bekende vloekpfaimen. ■ Het luft ons niet dit breeder aan te toonen: Zoo iemands gemoed niet mogt voldaan zy n, die kan naleezen het geene wy over Hand. /: 51. en 23: 1^-6 gefchreeven hebben. ( rinthiers 1 br. lloofdit. 1: 8. IVelke u ook zal beve/iigen tot het einaeloe, urn onftraflyk te zyn in eten dag van onzen, Heere 'Jejus Chriftus en aan de Colosliers Hoo(uft. 2: 7. Gewortelt en opgebouwt in hem, en bevestigt in 't geloove, gelykerwys gy geleert zyt, overvloedig zynde in hetzelve, met dankzeggen. Terwyl hy met een ander woord Qb) heer- lyk- het Vormfel, anders Confirmatie of Chrisma vindt, handelt daar dikwils maar zeer vcrkeerdelyk van. ZicMarcks Godgel. Hoofdft. 29. 5- Sr- et Exetcit. Text- t. 1. pag. 301 -400. (b) Hier is het /Sf/3 ' daar. De God nu aller genade Volmake, bevestig*, verfier- kt, fondere u lieden- (f) Volgens des Haidelb.. Catech. Antw. 32.  sö6 Opheldering van 2 Cor. I: 2I, 220 daarvoor zelfs geen fchyn, 'zoo verre ik zien kan * daar nu laat Paulus, op de fttaks bygebragte woorden volgen : die het Onderpand is van onzen erffenisfe9 tot de verkregene ver los [mg, tot prys zyner heerlykheid. §. 198. Komen wy, na deezen grondflag gelegt te hebben , ter zaak. De Godlyke bevejhging der gelovigen in Chriftus beteekent nog des Allerhoogftens goedkeuring van hunnen genadenftaat, nog zyhe gunftige verzeekering daar van aan het gemoed, gelyk tomtyds de'taal van Pf. 87: 5. de allerhoog/te zelfs zal ze bevejtigen , opgevat word , maar de Godlyke vait-en (terk-making der Chriftenen in het geloof in het aankleeven aan den Heere Jefus, zoo dat zy niet meer aao zwakke kinderen ,■ maar aan fterke mannen in Chriltus galyk waren, niet meer beftonden als ligt bezveeglyke rieten, maar als va/té eikenboometii •• -■ De kragt der grondwoorden eiicht niet flegts dien zin,' maar ook word een ieder, door het inzien der plaatfen en het bedenken der bygevoeg- de uitdrukkingen,- daar van overtuigt Myn toeleg is niet om van deeze heerlyke weldaad der ver. Jlerking van het Geeflelyk leeven breeder te fpreeken, dat vindt men by practicale fchryvers, maar alleeiilyk wilde ik nog het voorbeeld van onzen Paulus ter navolging aanpryzen uit Eph. 3: 14-- 16. Om deeze oor zake buige ik myne knieën tot den Vader van onzeti Heere Jefus Chriftus, uit welken al het geftachte in de Hemelen en op de aarde gemaakt word, op dat hy u geevena den rykdom zyner heerlykheid, met kragt verfterkt te worden, enz. §. 199. De tweede weldaad, de Godlyke zalvingder gelovigen, behoeft ons ook niet lang optehouden om dat men daar over in de ruimere ichriften over  Opheldering van 1 Cor. Lm, ai. actf Over den Heidelb: Catechismus (d) kan te regt komen. —- Zy is die genadige mededetling van de zalfolie, de genadegaven des Geeftes, waar door de gelovigen verpligting hebben en gevoelen, luiten bekwaamheid verkrygen, om als Geefielyke Prophete^ Joel. 2: 28. den menfchen vermaning, itichnng en vertroolting te fpreeken, en te verkondigen de deugden des geenen, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot zyn wonderbaar licht. 1 Cor. 14: 3. i Pet, 1: g.om als Geefielyke Prieflcrs zich zeiven en het hunne Gode ten dienfte op re offeren- Rom. 121. Heor. 13: 15, 16. en in voorbiddingen voor land en kerk, overheden en ieeraaren, vooralle menichen by God in te treden. Eph. 6: 19. 1 Tim. 2: vs. 1 - 3. Om eindelyk als Geefielyke Koningen» Openb. ü 6. over henzelven , hunne lullen, te heerichen meteenen edelmoedigen Geelt, en kloekmoedig tegen hunne vyanden, duivel, waereld en, vleelch, te ftryden^ tot dat zy overwonnen hebbende, met Koning Jefus, in eeuwigheid heerfchen. 1 Cor. 9: 27. Eph. 6: 10-18. en Openb. 5: 10. §. 200. De derde weldaad, ae verzeegeling met en door Gods Geeft, heeft voor ons wat meer moeite in, Veel al verliaan onze Godgeleerden daar door de blyde verzeekering , en opgeklaarde bewufiheid van den genadenftaat der gelovigen , welke de tL Geeft bun meer midctelyk of meer mmiddelyk febenkt (je), dan my dunkt dat in de uitdrukking van iemand te ver zeegelen het denkbeeld van aan hem eene zte- kere (d) Over Zond. 12. Zie ook den keurigen cn geurigen Wits over 't geloof Oeifen. 11. £09 4: 13. Jac. 2: 18. en datzy, onder dat Goddelyk en onfehendbaar zeegel, bewaart worden, tot den dag der verlosfing, gelyk Paulus Eph. 4: 30. daar hee- nen wil. Het maakt hier geen bezwaar, dat dé eerfte trekken van dit beeld in het begin der wedergeboorte al gelegt worden, daar toch de volkomener uitdrukking, gelyk Wrrsius' al opgemerkt heett, haar 't geloof gefchied, Eph. 1:13. De verdere uitbreiding van deeze overheerlyke weldaad geeven wy aan de overdenking van den Chriftelyken leezer over. , §. 201. De beknoptheid van ons beftek dringt on^ om tot de laatlte weldaad, de fchenking van het 011-. derpand'des Geeft es in onze hatlen, 0 vertegaan —■ Een onderpand is naait een zeeker deel van een Verfchuldtgt of beloof t goed, dat vooraf gegeeven ivord? tot verzekering en goruflftelling dat het goed in zyn geheel ter regter tyd, zal gefchónken worden (2). Hier is het goed,, dat verzeekert word , de hemelfche gelukzaligheid, gelyk uit Eph. 1: 14. blykt. Het daarvan verzeekerend onderpand isV 22. met u by de overige, drie weldaden ook te verftaan, 4. Hier door vervalt dan het tweede bewys van het andere gevoelen; en wat het eerfte uit het verband ontleent aanbelangt: wie weet niet dat bet zeer moeilyk ;s, juift het redensbeleid, den loop der gedagten van den Apoliei, te treffen, zich zeiven en eenen anderen daar van te overreeden? Het is zeer wel mooglyk dat Paulus zyne gedagten anders geleidt heeft, als die Ichrandere mannen zich voorlieden. Die Leid/che Hoogleeraar, dien wyin de laatfte aantekening genoemt hebben, met wier: ook Doddridge genoegzaam inftemt, verbindt de gezegdtns van onzeverfen, met het naait voorgaande, dat de beloften Gods ia en amen zyn, Gode tot heerlykheid door ons. Dit konden de Vyanden uit nydigheid fcrdraajen als zich zeiven verheffende: om dit weg te neemen kan Patdus vervolgen, maar dit zeggen wy niet als ons zeiven op eenig ding beroemende, of boven u lieden verheffende, dat zy verre! God is het die ons met u beveftigd, en die ons gezalft heeft enz. Dit ftemt zeeker met de gewoone redeneer wyze van onzen man Gods zeer wei in. §. 203. Ten befluite zegge ik: Wenichelyk ware het, dat ook deeze vier weldaden van 't genade verbond, welke tot hec wel leeven van het Chriftendom zoo uitneemend dierbaar zyn , wat meer en uitvoeriger on Ier ons verhandelt wierden, ter bevordering van Godvrugtigen en tut veiheerlyking van Hem, die zoo ryk en mild in zeegeningen is. Mogt onze korte fchetzing ciaar toe aanleiding geeven, en de bepeinzing voor myne Lezers tot licht, tot trooft en tterkte, onder Gods zeegen, verftrekken, wy zouden onzen wenfeh met dankbaarheid vervuk zien. HOOFD-  Opheldering van 2 Cor. 16. 273 HOOFDS'T: II: vs. 15, 16. Want wy zyn Gode tenen goeden reuk Cbrifti in de geene die zalig worden, ende in de geene die verhoren gaan. Dm deezen wel tenen reuk des doods ter dood: maar aen grenen een reuk des levens (en leven. Ende -wie is tot deeze dingen bequaam ? §. 204, "Oaulus was in het vorige vs uitgebrooken I in Gods laf over den wonderlyken voorfpo^d zyner Euangclie-prediking, dien God hem alryd en overal verleende, en hy was gevallen ep het bekoorlyk zinnebeeld van een kragtig en lief* lyk reukwerk, in die naad voorgaande woorden: Gode zy dank, die den reuk zyner kennisfe door ons openhaar maakt m alle pJaatfen! By die zaaken, eu onder da^ zmneprenr, houd hy zyne aandagt wat Uil in die verlén, welke wy thans voor ons hebben, . , Hy zag zeer klaar, dat hoe voorfpoedig ook zyne prediking ware ter zaliging va.n niet weinigen, zeer veele egter daar door niet tot geloov en bekeering kwamen, niet boeter nog gelukkiger wierden. , Vervolgens kwam voor zynen peinzenden Geelt de diep geleegene reeden, van dit zou als heemel en hel verlchiiiend nitwerkzel zyner Bediening, welke hy van terzyden aanwyft Hy begreep dat de ongelukkige gevolgen van zynen arbeid Hem en zynen dienftGode niet onbevalliger maakten, ia ook de gelukkige niet te aangenamer. —■ Eindeiyk zonk hy ook diep tot de redenen in, welke hy had om Gode allerhartelykll- lof en dank te geeven. — Wy hoopetJ dat deeze korte opgaaf der voornaamfte zaken, in die twee verièn voorkomende, den leezer O 3 zoo  «4 Opheldering van i Cor. II; 15, i6\ zoo fnnken zullen , dat zyne graagte gaande zal worde:!, om een weinig breeder vertoog met luit te ontvangen. §. eo=T. Bet eerfte geeft de Apoftel te kennen, als hy de voorwerpen zyner bediening onderfcheidt in dc geenen die zalig worden, en in de geenen die verhuren gaan vs 15, en zlshy zegt dat by in zyneEua'ng'elie prediking, den laaftgenoemden zvas een reuk des doods ter dood, maar aan de eer ft genoemden in XafgQiided een reuk des levens ten leven. Mannen bed reeyen in de fchriften der Joden hebben aangètóonf, dat het aan hun zeer gewoon is te fpreeken van Jpecereien des leevens en der dood, en dat zy leeren, dat de •woorden der wet voor Jfraël wel eene fpecerei des levens zyn , maar voor de Heidenen eene fpecerei des doods: Voor hem die in de wet ftudeert om des wets wille, word de wet etne fpecerei des levens, maar voor hem, die het niet doet om der wets wille, is zy als eene fpecerei des doods (d). Het is daarom niet vreemd dat ook onze Apostel die ipreekwy- zegebmikt. Bekent is het dat fommige fterke geuren den eenen bedwelmen, tot eene flaauwte ja ter duod brengen, terwyl ze anderen uit fkauwtens doen bekomen, en als een nieuw leeven geeven . Ku zoo was het gcftelt met den herken Ikflyken raik der kennisfe van God en van Chriftus, welken Paulus overal verfpreide, voor fommigen gaf het leeven, het dierbaard:, geefkiyk leeven, dat lpringen zoude tot in het eeuwig zalig leeven: maar voor anderen werk- (d) Dc geletterde kan veele ïhaltics var, die zersinanier vinden by den geleerden Schoïtg: nivs in Hori?. Hcbr, ad h. 1. De ongeletterde kan raadpkegen de Eng; üodg. en P NiEuwLANü, in zyne letter • en Oudheid-kur.digen VerIsiltig. 2. d. .Bladz. 30 - 32.  Opheldering van & Cor. II: 15, 16. 2.1$ werkte of vermeerde bet den dood , den naarften geeftelyken dood, welke nitloopen zoude in den allerrampzaïigfl: en eeuwigen dood. §. 2,06. 'Maar van waat toch dit zoo aller-grootft pnderfcheid ? Van de Euangelie prediking zelfs? Zeeker niet, want het Euangelium wierd voor den eenen zoo wel als voor den anderen even duidelyk en kragtig verkondigt. Van de onder¬ scheidene gefleltheia der menjchen dan ? Üok dat niet; want alle menfchen, hoe verfclüllénde ook van aart, van opvoeding, van bekwaamheden , van örhfrandigheden in de waereld, zyn daarin aan malkanderen gefyk, dat zy zodanig eene blindheid, magreloosheid en afkeengheid, 'door de algemeene vefdorventheid der natuur, bezitten, dat de een zoo wel als de ander het Euangelie niet verdaan , nog omhelzen kanen wil. Rom. 3: 9-19 Eph. '2: 1-8. ïit 3: deren, en fteit de befnydenis des harten in den Geeft, tegen de letter over, ten blyke dat hy door de teller verftaat de mozaiiche wet zonder geeft en leeven en in de tweede verklaart hy dc wet, door de oudheid der letter., waar van hy verloft was, dienende God nu in nieuwigheid des Geeft es. En vooral uit het verband van ons Text Capittel. vs. 13. fpreekt Paulus van ft eene tafelen, doelende op de fteene talclen der zeedelyke wet vs. 6. .Spreekt hy woordelyk van het nieuwe Teftament, waar van hy een bedienaar was, en derhalven niet der letter maar. des Geeftes, dat byvoeglèl ter uitbreiding van het eerfte, toont duideiyk dat de letter, op de uiterlyke bediening van het ü. T. zien moet, en de Geeft, op de gedtlyke bediening van het N. T. Dit klaart helderder óp, om dat hy vs. 7. Iprcekt van de bediening des doods in letteren beft^ande, en in fteenen ingedrukt, waar tegen l,y v .. . -,c bediening des Geeftes Helt, en vs. 9. de.  Opheldering van 2 Cor. ÏÏI: éi. 221 9. de bediening der verdoemenis tegen de bediening der regtvaardtgheid. Vergel. Rom. 13: 5,6. vs 11. het geene dat te niete gedaan voord 4 tegen het geene datbhft, verg. Hebr. 8: 6-13. terwyl hy v*<4fr gewaagt van het einde des geene 1 dat te niete gedaan word, dat het zelfde is dat hy zegt- Rom. 10: 4. het einde der wet is Chriftus, tot rechtvaardigheid voor eenen iege/yken die gelooft. Zie ook vs. 14. en vs. 17. verklaart hy uitdruklyk wat de Geeft, daar hy hier van lpreekt, is, zeggende: de Heere nu is de Geeft. Vraagt iemand waarom noemt Fanlus de Mozaifche wet de letter en Chriftus of het Euangelie de Geeft? Zoo wy denken vooral, om dat de wet flegts uitwendigheden behelft, en Geeft en leeven mvft, zwakke eerfte beginfelen vuor kinderen gefchikt opgeeft. Vergelyk Cal. 3: 24. 4: 1, 2, 3 en 9. cn om dat het Euangelie ofChriftus u's de ziel en de zin van de letter is, daar onder verborgen, en daar aan leeven en kragt geevende. ara. Het zal nu niet zeer moeilyk zyn om te verftaan. wat het zy dat, de letter doodt, maar ÉtGeeft leevendig maakt. —- De voet nam. doodt den Zondaar niet flegts om dat zy hem onder de fchuld der verdoemenisiè en onder'de overheeriching der zonde blyven laat. Rom. 3: 20, 28. 8: 3. Gal. 2: 16. 3: sa4 . . Maar veel meer om dat zo dooden verdoemenisfe den Zondaar aankondigt. Rom. 3: eo, 28. 8: 3. Gal. 2: 16, 3: 21. . . . Ja, door aanleiding aan menfchen verdorventheid, en byzonder der Joden werkheiligheid te geeven, tot veele overtreedingen en tot oprichting van eene eigene geregtigheid , bragt de wet hen zeekerder en dieper in de verdoemenisfe Rom. 7: 8 —11. 9: 31. tot Hoofdft. 10: 3. Gal. 5: 2-4. Chriftus ia het Euangelie. geopenbaart, maakt den Zondaar lce-  £22 Opheldering van 2 Cor. HL 6h leevendig. Niet alleen om dat Hy verzoening, het leeven en de onverd. rflykheid aankondigt. Joann. 6: 68. Maar ook om dat Hy het regt ten leeven verworven heeft en aan den doemwaerdigen Zondaar fcbenkt. joann. 6. 51. Rom. 5: 17-21. b: 3, 4. a Cor. 5: 18 - 21. . . . Ja zelfs geeftlyk leevendig maakt, in hun leeft, hen verkwikt, vèrtrooft fn veivrolykt om dankbaar voor hem te leeven. Joann. 4: j4. 10: 28. ]4 6. Col. 3: a.. Eph. 2: 1-6. Gal. 2: 10. .... En het eeuwige leeven; naar ziel en lichaam, in volkomere heerlykheid en zaligheid fchcnkt, 1 Cor. 21, 22, 55, 56, 57. ïhü. 3: 26, 21. Col. 3: 3 , 4. 1 joann. 5: 20. §. 213. De leezer begrypt ügrlyk dat het gemak* lyk ware deeze dingen uutebreiden, dan dit gedoogt ons bellek niet. Liever nurke ik tot btfluit aan dat een ieder nii dtiidelyk ziet dat in deeze plaats geen de rr.infte grond ligt tot die misduidingen, waar op wy %. 210. zagen —— Ook móet niemand denken, dat 's Apoftels getuigenis ftryden zoude met Hand. 7: 38. Daar S:ephanus ze_«t dat Mozes op den berg; De levendige ivoor den, Ontvangen heeft om ze aan ons te geeven, of met de lo/lyke getuigenis]en, welke David, onder anderen Plr. 19: 8-12. xzn de wet geeft. Want in de laat/ie plaats lpreekt'de Dichter niet van de wet 200 bepaalt als wy §. 211. aanmerkten dar hy hier doet, maarhy bedoeit daarcV zaligmakende leere zoo als die toen ook al geopem baart was, en dat zoude hier by Paulus niet de letter maar de Geetl heeéen. Vergel. Gal. 3: 5-18. En in de eerjle plaats kan Steplianus de God;yke wetten leevendtge woorden noemen, om dat ze doof de leevendige item van God zyn aangekondigr, om dat ze fterk en duurzaam zyn; wilt gy daar by doen om dat de volmaakte gehoorzaamheid uerzelver uoor Chris. tus  Opheldering van a Cor: III: 6K 22$ tUS den zynen het leeven geeft, en om dat in derzeiver opregte gehoorzaamheid uit het geloof in Christus het leeven der verloften grootendeels beltaat, het kan gefchiedeu vm den Geelt (c). Ach datwy alle uen Geelt, en het leeven in Chriftus Jefus heatten mogten! vs. 17. De Heere nu is de Geefl: ende waar de Geeft des Heer en is, daar is vryheid. §. 214. Dat de Heilige Geeft een waöragrïs Godlyk Perfoon is, niet minder als de Vader en de Zoon bewyzen onze Godgeleerden te regr, om dat ook aan Hem in de H. Bladen Godlyke Naamen gegee. ven worden. Onder die piaattèn nu, die men tot bewys aanvoert, weet myn leezer dat ook deeze van Paulus, die wy hier boven aangeteekent hebben, dikwyls verfchynt («). Dan wy willen niet ontveinzen , dat dit bewys ons al voor lange zeer twytfelagtig voorgekomen zy, i; Om dat PauUts nietlchryft de Geeff veel minder de Heilige Geef of de Geeft Gods is de Heere, wanneer het dien zin, weiken men opgeeft, hebben zoude; maar in tegendeel; de Heere nu ts de Geeft, zoo dat hy niet van den Geeft ge tuigt, dat die de Heere zy, maar van den Heere zegt, dat die de Geeft zy. 2. En om dat het my duidlyk toefcheen dat de Apoftel bier verklaarde het geene hy vs. 6. gezegt hadde, wy zyn Dienaars de.* 'N, T. niet aer letter, maar des Geeftes, zvant de let. (e) Zie Wisseliui L. c. Pag. 34(5. . (a) '/ie onder anderen de Gojgel. van Prof. Marck Hoofdlt. 5: $. 26. en de Befch. GoJgel. van den dikwyls Seroemdeu A; Buürt. 3. ft. 713. Bladz. 155. 150.  224 Opheldering van 2 Cor; III: xf. letter dsód maar de Geeft maakt leévéndig. Möz*.i nu is de letter zie vooral vs. 15. maar de Heere Christus is de Geefl, niet een Geeft: als joann. 4: 25. niet de Heilige Goefl, Matth. 28: 19. maar de Geefl, de ziel het pit en kern van de letter, vs. 6. niet ongelyk als Openb. 19: io. gezegt word: het getuigenis van Jefus is de Geefl der Prophetie. §. 215. Toen wy nu, by geleegendheid van de voorige opheldering opzettelykef ook Over deeze taal dagten, wierden wy in ónze vroegere bedenking beveiligt, riet alleen door dat wy zagen, dat vericheidehe Geleerde mannen voor ons, die zelfde verklaring, welke wy bedoelden, meer of min dmdelyk hadden opgegeeven en omhelll (c); maar veel meer om dat de twee gemelde redenen by rny haaré kragt behielden, en ik eene derde gereeddyk vond in het even voorgaande 16de vs, daar Paulus van di Joden, die een dekfel op hunne harten hadden liggende, wanneer Mozes geleezen wierd, en aangekleeft vs. 1^, wanneer zy tot den Heere, die ongetwyft'eld Christus is, zouden bekeerd zyn, dat dan hei dekf el zoude weggenomen worden: laat hy nu onmiddelyk daarop volgen de Heere nu is de Gekst, niets is klaarblykelyker als dat hy van dien zelfden BeereGhrifus lpreekt, en reeden geeft waarom dat dekzel zoude weg zyn; om dat de Heere als de (b) Zie voören J. tn, Bladz 1113. (ó j: Wessïuus in Eafc. Diflert. pag. 350 van welke verklaring ook B. de Moor zegt, dat zyde allcrwBarfchyniykfïè zy Cómnlént. in Marckiurn t. 1 Pag. 874. Cfnzë Randjchryven geeven zé ook op J. Hriös in zyne Predik. Bladz. 223 DóDDBiDGE over deeze plaats. Moshkim Bladz 137. en zoo verre ik zien kan Venema Disfert. facr pag.' 124-128- Zie ook Eng. Godg. en Is. Hartman Bladz. 15c  ■ Opheldering van 2 Cor. IIÏ: 17. 'tcig rjeGeeft, die leevendigmaakt aanfchouwtzynde, dut bewindfel van Mozes verdwynen moeft. Ik be- kenne egter, dat my eenigszins ftremt, wel niet zoo zeer het laatfte van vs. 18. als door dts Heeren Geeft, om dat men die woorden met onze geleerde Kantteekenaaren, ook overzetten kan als door den Heere den Geeft, maar veel meer het laatfte vari ons vs., dat wy om die reeden ook boven uit fchreveri, en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vryheid, dat is volgens onze Randteekening, „ van het dekzcl ,, der onwetenheid, van bet jok der wet, en flaver,, nei der zonde en des doods. lykheid, hefcbouwen als in een fpiegel? Ik antwoorde: Dat wy door 's Geeftes licht en Gods genadige openbaring aan de ziel, een vry klaar inzien, eene verlichting der kennisfe, in die allerlchoonfte en berninnelykfte heerlykheid van God hebben (£): eene kennisfe, welke veel klaarder en uitgebreider is, dan die van bet oude Jfrael, dat genoegzaam niets van die Godlyke heerlykheid aanlchouwde, veel geringer nogtans dan die der Hemelingen , alzoo die niet door een middel, eelyk hier de fpiegel is, maat onrniddelyk en van naby, als van aangezicht tot aanzicht aanlchouwen gelyk onze Paulus duidelyk leertI Cor. l y. 12. Want wy zien nu door een fpiegel in eene iuiftere reden, maar als dan zullen wy zien aangezicht tot aangezicht: nu kenne- ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelyk ook ik gekend ben. ——- Dit antwoord zal myn leezer zeer éénvoudig vinden, maat te gelyk voort varen met vragen: Wat is toch bier de fpiegel , waarin die Godlyke heerlykheid zjcb zoo helder vertoont ? (c) Daar op ant- (d) Zoo iemand iufl: hadde, om breeder over die heerlykheid van God te leczen, d;e kan te regt komen by J. Nt. toe Pred. Bladz 224-228 en by J. C Appei-Lius aanmerk, over 't Euang. 2. d. Bladz. 70. (f?) Vergeiyk ü Cor, 4: 6- en Appei lius daar over. (c) Ik weet wel dat fommige geleerde Mannen hier liever op een deorfchynend vtnfier, dan op eenen weder om kaat' fenden fpiegel denken, dan hunne redenen hebben my niet bewogen, om de'vertaling der onzen te verlaten, in tegendeel zyn wy door andere geleerden, daar in beveiligt. Ik heb- be  Opheldering van z Cor: III: 18. 229 antwoorden wy: Chriftus Jefus zelve, de heerlyke God- menj'ch, de eenige Middelaar Gods en der menfchen. Dat heeft onze Apoftel niet twyffela bug gelaten, dewyl hy Hoofdft. 4:6. uitdrukkelyk fchryft: God, die gezegt heeft dat het licht uit de duifteruisfe zoude jchynen, is de geene die in onze harten gefcheenen heeft, om te geeven ver licht in ge der kennisfe der heerlykheid Gods, in het aangezicht van Christus Jesus. En ook in onzen text daar heenen wyft als hy gewaagt van het ongedek.tr aangezicht, Het is wel zoo, dat onze geachte taaismannen dit ongedekte aangezicht brengen tot de Chriftenen, in tegen overftelling van de joden, die, volgens vs. 15. een dekjei op hunne harten hadden zvanneer Mozesgeleezen xvierd: dan, behoudens de achting voor die, en andere geleerde Mannen, komt het ons meer als waarfchynlyk voor, dat Paulus bier bedoelt het aangezigt van Chriftus .Je/us, en dat wel vQornamentlyK-om dèeze redenen (af), i. Ooi dat hier anders de aanwyzing van den fpiegel, die, zoo eenen grooten invloed in deeze zaak heeft, ontbreeken zoude. 2. Om dat het klaar en zeefeer voor een ie Ier is, dat Paulus in' dit Hoofddeel Mozes en Chriftus tegen den anderen overftelt. Maat nu de heerlykheid Gods ftheen op het aangezicht van bc het oog m de eerfte plaats op A Buurt Befch. Godgel. 5. ft Bladz. 209, 210. en op Chr. Schoetgekiijs Hor. Hcbr. in 1 Cor. 13: 12 en in de tweede plaats op Conr, Iken Disfert 26. pag 54,2 - 575, Van welk Bock wy eg-, ter niets bezitten, dan onze Aanteek. als ftu.dent vergadert, en het uittrekfcl van Prof Gerdes mjfcell. Gron. toin. 4* pag. 360 - 364- \d) De zoo cvengenoemde Iken is.vry uitvoerig in hQt opgceven van bewy-zen voor dit gevoelen.' P 3  230 Opheldering van n Cor: III: j8. van Mozes. zoo dat het vel van zyn aangezicht glinfterde , en wel zoo fterk, dat het volk, dien glans nier kunnende verdragen, vreesde tot'hem toe-j tetreeden , en hy daarom een dek/el op zyn aangezicht leidde, als hy tot het volk [prak («). Zie Ex. 34: 29 - 34. en in ons Hoofdft' vs. 7 en 13. Wat is er "dan eigenaaitiger als dat Paulus daar tegen pverftelt het aangezicht van Chriftus? Waar op Gods heerlykheid oneindig meer gdegt is, als zynde hy het afjchynfel van Gods heerlykheid en het uitgedrukte heeld zyner zelfftandigheid, volgens Hebr, j: 3. Van wien Joannes getuigt Hoofdft 1: 14. Wy hebben zyne heerlykheid aanfchouwt, eene heerlykheid als des eenig - geboorenen van acn Vader. Hoe fraay is die aanmerking , dat dit aangezicht van Chriftus ongedekt zy, geheel anders dan dat van Mozes vs. 7 en 13- alzoo Gods heerlykheid in Christus Jefus, hoe helder ook fchynende, nu verzoent is, én daarom zeer wel te aanlchouwen, en den oogen goed, en zonder dekfel kla.t en duidelyk geopenbaart word. Joann. 1: 18. 17: 4, 6. Phil. 1: 18. 3. Om dat men volgens die opvatting hier, alleen en ongedrongen, het beeld daar wyna verandert worden, waar van het tweede lid van ons vs. lpreekt, vindt, t. w. Gods beeld, dat in Chriftus aangezicht, als in den fpiegel uitftraalt. 4. Allermeeft om dat de Apoftel zelfs zich dus verklaart Hoofdft. 4: 6. —Heeft iemand luft om breeder onderricht te worden, hoe Gods heerlykheid in het aangezicht van Chriftus Jefus, nu zonder dekfel, zich vertoont en van de gelovigen gezien voerde, dien wyzen wy naar de be- nee- (0 Daarover kan de geletterde raadplegen met Wesjelivt Ditfert. Leid. Diflert. 3 et 4. en Vansma Disfcrt- fac* L. 1. Cap. 7.  Opheldering van 2 Cor: 111: i3. 231 needen aangeteekendc voortreft) ke fchryvers (ƒ), terwyl ons bedek niet toelaat breedcr te zyn. §. "219. Wy kunnen overgaan tot het tweede deel (ivy voorden naar het zelve beeld van gedaante verandert, van heerlykheid tot heerlykheid, als van des Heeren Geefl') en ook daar over kort zyn. üe Apoftel fchynt re zim'peelen op die heerlyke verandering van Mozes uitwendige gedaante wslke hy onderging, toen Gods heerlykhdd op den berg hem vertoont wierd. Exod. 34: 29, het vel van zyn,aangezicht gHnfhrde , volgens de Griekfche vertaling was ver heer ly kt. Vèrg, Matth. 17: 2. Maar eene veel gewigtigeren fchoonder verandering van gedaante verkrygen nu alle de Chriftenen, wanneer zy de heerlykheid des Heeren in Chriftus als in een fpiegel aardchouwen (g). Wanneer Paulus het voorbeeld, waar na zy vetandert worden noemt, dat zelve beeld, zoo heeft hy gelyk myn leezer uit de voorige opheldering al begreepen heeft, in 't oog de afbeelding van Gods heerlykheid in hei aangezicht van Christus Jefus als in den fpiegel. Zie Col. 3: 10. Eph. 4; 24. Rom. 8: 29 en 1 Cor. f5: 49 —— Door den zond-m val hebben wy Gods beeld verlooren, wy zyn verduiden: in het verltand, en vervree nt van het leeven Gods, en onze gedaante mirt alle heerlykheit, is in tegendeel allerdeerlyklt wanftaitig en affchouwelyk, maar in de bekeering tot God in Christus, door het genade-wonder der wedergeboorte, worden wy aanvanglyk weder naar Gods bee ld vernieuwt, (ƒ) J, Nyi.qe en J. C. Appelius in Je reeds aangehaalde, werken, alsook T, E. Vozt in zv; tl God verhe.ei-lykendüf gedichten. 2. ft. Bladz 83 273 cn 111 zVflie hoer.ykn. vaa. God in J. C overwogen, in 5 Verhandelingen. (jtj NiftoK Bladz 246, 147P 4  932 Opheldering van a Cor. III: i3„ nieuwt, der Goddelyker natuure deelachtig, en du$ word er een glans van Gods heerlykheid, van geeltlyke wysheid, van opregte heiligheid , van ongeveinsde liefde enz. op ons gelegt. Phil. 2: 15. 2 Pet. 1: 4. Deeze aanvangelyke verandering, fchynt my Paulus hier te veronderitellen, om dat hy zegt, niet, van vuile donkerheid tot heerlykheid maar, van heerlykheid tot heerlykheid. Daar door wil hy te kennen geeven, dat de 'reeds verheerlykte kinderen Gods, door het verlicht inzien in Gods heèilykheid, zoo als dezelve van het onbedekte aangezicht des heeriyken Middelaars afdraait, van trap tot trap in de heiligmaking heerïyker worden, wyzer, heiliger, liefderyker, zagtmoediger, vrolyker en llichtlyker. Bedenk Jef. 55: 5. 60: 2 en 3. Eph. 4: 32. en 5: i. en 2. Col 1: 9-11. 1 Thesf. 3: 12, 132 Per. v. 5-7. Dit zal uitloopen in dc volzalige heerlykheid, daar zy met Gods beeld verzadigt zullen worden, daar zy naar ziel en lichaam den verheerlykten Zaligmaker gelykformig zullen worden, en blinken zuilen in onderlcheidene trappen, als deHerren des heemels,, als de glans des uitipanzels. Zie Pi. 17: 15. Dan. 12: 3. Matth. 13: 43. 22: 30. Rom. 8: 30. 1 Cor. 15: 36-49. Eph. 5: 26, a?. er. Phil. 3: 20, 31. Het laatlte als van des Heeren Geeft verdient vooral nog onze aandacht. De-uitleggers verfchiiieii wel in de vertaling van deeze woorden, terwyl de eene verkiert het over tezetten , als van den Heere des Geeftes , de anT der, als van den Heere dsn Geeft , maar de meefte gelyk de onzen, als van des Heeren Geeft (/ƒ), maar, zoo {¥• Dezelfde Bladz. 257. De Eng. Godgel. Wesseliui Diiftrt. Leid. pag. 115. Buükt £efch. Gocfg. 3. ft. Bladz. Z55, itf.  Opheldering van 2 Cor. IIï: 18. 233 zoo verre ik gezien heb (temmen zy alle daar in civet een, dat m die woorden de werkende oorzaak van die heerlyke verandering word aangeweezen, het Zy die dan zy de Heere Chriftus. 1 Cor. 1: 30. het zy, gelyk men meed denkt, de Heilige Gecli. 1 Cor. 6; 11. 1 Pet, 4: 14. Dan by my is eene fterkc twyfïeling opgereezen, of dit wel de meenin^ van den Apoitel zy, en dat wel om deeze twee redenen. 1, Om dat Paulus niet, gelyk anders gewoonlyk gelchiedt fchryft, door. des. Heeren Geeft, maar van des Heeren Geeft. 2. Om dat hy niet eenvoudig lchryft, door des Heeren Geeft, maar met bevoegmg van iut yergelykend woordeken als, als van des Heeren Geelt, 't welk my dunkt dat de Apoitel niet zoude gedaan hebben, indien hy de wevkmeeller van deeze verandering., ais zodanig, had willen aanwyzen. Het komt ons zoo voor, dat hy leeren wil, hoedanig die heeriykheid der Chultenen is en worden zal, nam. als van des Heeren Geeft, dat is van Christus Jesus, gelyk wy over vs. 17. getoont hebben. Niets is beminnelyker, niets ook groote»- voot de gelovigen, als dat zy verandert worden van heerlykheid tot heerlykheid, zoo als di: van hunnen dierbaren Heer en Zaligmaker bezeten word. Rom. t: 29. Zie ook vs. 17. 1 Cor. 15: 49. Phil. 3: 21. §'. 220. Wy eindigen met deeze nuttige aanmerkingen. Gods heerlykheid word allerbelt in Cnriitiis Jefus aanlchouw.t, ja buiten hem, ais waar-, in regtvaardigheid én bermhartigheid., heiligheid en genade alleen vereenigt zyn, niet te agten3 en niet beminnelyk voor den ichuldigen Zondaar. Hoe groot is dan niet het belang iö het ontdekte aangezicht van Jefus Chriitus. Wat moeit ons oog niet op Hem gevettigt zyn. De tut werkingvan de verlichte kennisiè van God in Ciinttus' P 5 15  «34 Opheldering van 2 Cor. HL: 18. iionze zalige verandering naar het beeld vanGods heerlykheid, en daarin Jigt het onreilbaarfte kenmerk of wy Gods heerlykheid nanfchouwt hebben, en in die befpiegelmg ons verluftigen. Daarheenen wil Joannes in zyn eerlten Brief, Hoofdft. 2: 3, 4. Hier aan kennen wy, dat zvy hem gekent hebben, zoo wy zyne geboden bewaren. Die daar zegt, ik kenne hem, en zyne geboden niet bewaart, aie is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet. Ach dat dit merk- teeken in ons Chriftendom meer door ftraake. Dan zonde hetzelve uitzien als de dageraat, Ichoon gelyk de maan, zuiver als de zon, ichrikkelyk als flagordens met banieren. God, die gezegt he'eftdat het licht uhde duifternisle fchynen zoude, fchyne daartoe in onze harten! HüQFDvST. IV: 3, 4, Doch indienvok oss' Euangelium bedekt is, zot is het bedekt in de geene die verlooren gaan: 'in de welke de God deezer eeuwe de zinnen vei bit nt heeft, [namelyk'] der ongetoovige, opdat haar nieten beflrale de verlicht inge des Euangeliums der heerlykheid Chrifli, üie hel beeld Goets"is. $■ 221. TTolgens het vry eenftemming gevoelen V van Geleerde en Regtzinmge uitleggers beantwoordt Paulus \\\tx eene tegenwerping ^elke zyne beftryders maken konden tegen zyne geroemde klaarheid van het Euangelie in deszelfs prediking, boven de bediening van Mozes, vs. 1 en 2 en Hoofdft. 3: 13. en welke daarin beftond, dat ook het Euangelie wel onaer een dek/él lag, alzoo zeer vee  Opheldering van 2 Cor: IV: 3, 4, 235' veele hetzelve niet verft onden, nog geloufden Daarop nu antwoordt de Apoftel met vyel toétefteminen, dat zyn Euungelie 'ook bedekt was, maar met tevens te' ontkennen dat de fchuld daaf van lag in de düijttibsid van het Euangelie, Zit vs. 2,, 5 en 6. en denk in ons vs. dit Paulus in de laatfte woorden duidelyk te kennen geeft, dat het Euangelie vau Chriftus heerlykheid helaere ftralen ter verlichting uitfchoot. En in tegendeel teleeren, dat de jcmdJ ten deele in die menfchen zelfs, als die, volgens God* yrymagtig verborgen bellek, verhoren gingen, en moedwillig ongelovig waren, ten deele in den Ja~ tan, dien' Patdus hier met eenen gepaften nadruk den God deezer eeuzve of waereld noemt (h), in navolging van Chriftus, die Joann. 12: 32. lpreekt van den overften deezer waereld, waar van de naam van geweldhebber der' waereld, der duifternisle deezer eeuzve (f). Eph-6. 12. niet .veel yerfchilt. De vooiT naame reeden diei benaming komt Eph. 2: 3. voor, om dat hy kragtig werkt in de Kinderen der ongehoorzaatnhett. Dat is ook hier te zien, alzoo hy de zinnen, het verftand der ongelovigen verblindt, door waereld liefde, door veele vooroordeelen, en vleefchlyke tegenredenen, op eene wyze welke wy niet ten vollen verftaan; maar met dat boosaartig oogmerk en ook treurigft gevolg, dat de verlichting, de (a) Iv^cn vergelyke het geene wy gefchrecven hebben oTer % Cor. 2: 15 cn 16. J. 20(5 Bladz. 18/ •- 189. (b) Dat ook de Joden den Duivel dus benoemen, leen ons ScHOETGfiNius in h. L en hoe dcerlyk veele Oudvaders misgetafl hebben in hier op denwaaragtigenGod tcdeuken, kan men by Moshf.im en de Eng. Godg zien. (c) De betoemde Venema gift , dat men ook in onze plaats aen God der duiftemis moge leczen, in Jrïalin- t. 3. pag. 272.  236 Opheldering van 2 Cor: IV: 3,4, de Juifter van het Euangelie der heerlykheid van Christus, die het beeld Gods is, hen niet bejlraah, en dus tot verftandige en gelovige Chriftenen maakt. De Duivel legt als een dekfel op hunne harten, waardoor het Euangelie • licht op heu niet werken kan. Het is klaar dat Paulus in die woorden zin fpeelt op vs. 18. van Hooldft. 3. en dat hy Chriftus, ook met een oog daar op, het beeld Gods noemt, waarvan onze geleerde Randtekcnaars verftandiglyk deeze verklaring geeven. „ Niet alleen ten aanzien van zyne Goddely,, ie natuur, zyn de het eeuivig woord en wysheid „ des Vaders; maar ook ten aanzien dat hy is God geopenbaart in den vleefche, door welken Gods heer„ lykheid, regtvaardigheid, genade , wysheid en ,, macht ons in 't Euangelium, als in eenen fpici ,, gel word uitgedrukt. Zie Col. 1; 15. en Hebr, » i' 3-" $. 222. Dit alles is zoo algemeen en zoo bekent, dat wy deeze plaats zouden vootbygegaan zyn, indien ons niet twee bedenkingen daartegen waren voorgekomen. De eerfle is dat de manier van uitdrukken, het Euangelie is bedekt m de genen, die verlo-, ren gaan, wat vreemd is om te beteekenen aan of voor hun die verlooren gaan, terwyl dezelve veel eigenaartiger zegt door (d). De tweede, dat naar de gewoone verklaring de benaming van engekovigen in vs.4. niet welfchikten, overtollig fchynt, gelyk een ieder leezer gevoelen kan, waarom de vertaalers daar ook mede verleegen geweeft zyn (e). Wat zal men nu 00 Dit beeft de Geleerde H. Bruinings voor niet lang nog zeer geacht Leeraar in dc Dragten opgemerkt in dc Mifcell. Groning. t. 2. Pag. 487. (e) Zie den zelfden cn ook Mosheiji over deeze plaat* —— Onze TaaUmannen hebben het door invulling van tltr  Opheldering van 2 Cor IV: 3, 4. 237 ntl op deeze bedenkingen zeggen ? Een tweederley «ntwoord is door die geleerde mannen, die wy in de laatfte aanteekeningen genoemt hebben , ter baane gebragt. Het eerjie is, dat men door hen die verkoren gaan, verftaat de fnoode verleidende Leeraars uk joden en Heidenen, die onder de Corinthiers zich tegen het Euangelie en tegen onzen Paulus zich aankanteden, endoor den Satan gebruikt wierden om de zinnen der ongeloovigen te verblinden, wier regtvaerdig einde zyn zoude, het verderf, om deerlykft verlooren te gaan. Zie Hoofdft. tri 14, 15- en 3: 18 en 19. De vertaaling valt dan zeer vloeyend aldus. „ Indien ons Euangelium'bedekt is, dan is het bedekt (zoo zeer niet door ons,) maar „ door hen die verlooren gaan, (door de rampzalig„ fte verdervers, Dienaars van Apollyon Openb. 9: „ Ir en 12: 9.) Door wien de God deezer eeuwede „ zinnen dor ongelovigen (van het ongeloovig ge- „ meen) verblind'" (ƒ). Hét tweede antwoord verftaat door die verkoren gaan, de dingen die verderven en te niet gaan. Ook wel de waereld met haare begeerlykheaen, welke de gewoone middelen zyn, die de God deezer eeuwe gebruikt om de Menfchen te verblinden en te verleiden, dat zy het geeftelyk en Heemelfch Euangelie niet omhelzen, en welke vergankelyk zyn ydelheid der ydelheden, 1 Cor. 7: 29-31. 1 Joann. 2: 15-17- Maar vooral mmelyk zoeken goed te maken. De Franfche vertaling van ic Berlynfche Godgeleerden h«eft in 't begin va» vs. 4. ik wil zeggen ten opzichte der ongelovigen, wier gemoed de God deezer ee^we enz. Doddudoe onder, wjen [alle die geene zyn] wier ongeloovige zielen de God deezer waereld verblindt heeft. (f) Motheim heeft dit breedcr uitgewerkt. Bladz, 218 -  2§? Opheldering van 2 Cor. IV: 3, 4. al de plegtighed.cn der Mozaijche voet, doOr wefker' aankieeving de vorfl der duifteiftisfè, de ongelovige Joden verblinde en verharde tegen het Euangelie, ge. lyk over bekent is,- en die het dekfel voor de Joden waren, door bun misverlland en vooroordeelen, dm Mozes aantekleeven en Chriftus niét te kennen, ja te verwerpen, Hoofdft. 3: 14, 15, en die vei gaan moesten gelyk Paulus in dat Hoofdft. meer dan eens zegt vs. 11 en 13. Zieookilebr. 12: af. Dus zoude vs. 1 en 2. van ons Hoofdft. gevoeglyk liaan op ha 13de van .Hoofdft; 3, en onze verfen op vs. 14 en 15 van dit Hoofddeel. De vertaling gaat dan geleidelyk dus voort.' , ^ Indien ook ons Euangelium „ bedekt is $ zoo' is' het bedekt (zeeker niet door bej, bedeklelen van onze vinding vs. 2.) maar, door de „ dingen die vergaan: (doordat dekfel . van Mozes „ wet, verkeetdelyk verdaan en gebruikt) door de j, zvelke de God deezer eeuzve de zinnen der bngelo,, vigen (uit de' Joden) verblind (volgens Hoofdft„ 3: 14. verhardt) op dat henniet be/lraleehzr^g') §. 223. Wy vergenoegen Ons met j behalven^gewoone verktaaringi aeezc twee fchrandère Uitleggingen medegedeeit tehebbefi, zonder dat wy eenig oordeel daar Over byvoegen, geevende dit aan den leezer zelvcn over. Dit wilden wy ter onzer Waarfchouwifig zeggen: indien onder ons, aan wien het Euangelie zoo klaar en overvloedig verkondigt word, de genade leer nog bedekt is,- niet verftaannog geloovig omhdft word, dan mag men wel met angft denken op un Jchrikkelyk oordeel van verblindingen (g) Dc gemelde H: Bsuinings, die dit xyri gevoelen ook brecder bewyft, van wien wy het grooter deel van Bladz- 450 met op zet niet over genomen hebben omdat hetbyom;niets' bewyit.- • *  Opheldering van st Cor, tf. 3, 4. 240 w verharding, tot welks uitvoering de God deezer eeuwe argliilig en kragtig werkt in de ongelovigen (b). En wie, die onzen Kerkftaat wat aaudagtig befchouwt, gevoelt niet dat zyn ingewand ont j roert, dat zyne oogen ipringaders van tranen worden , over de zoo algemeene verblinding en verharding der menfchen, waar door de glans van bet heerlyk Euangelie tot hunne zielen niet doordringt? — Ach dat het klein aantal van Waare liefhebbers van Gods heil en van Nederlands Kerke, terwyl zy zien dat onze naam is Jcabod, dé heerlykheid is geweekcn, den Heere mogten aangrypen, en heilig dwingen, blyf by ons ! keer tot ons weder, want bei is by den avond, HOOFD- (A) Zie onze randtekening op dit vs. en zie Joann. 12: 37 -41. en Rom. it: 17 - 21. ■ Wat later lazen wy, met veel imaak, de fehoonc leer - redenen van den veel vaardigen Amrterdamfchen Leeraar T. A. Clarisse, cn zagen Bladz. 59 en 60. dat zyn Eervr. ii laat/ie vertaling verkiert.  «4* Opheldering van 2 Cor: V: t - 4. HOOFD8'1\ V: vs. 1-4. Want wy zveteh, dat zoo óns aard/ehe huisdeezes tabernakels gebrooken voord, wy een gebouw van ' God hebben, Un buis niet met handen gemaakt, maar eeuzvig, in de beemden. Want ook in deezen zuchten wy, verlangende met onze woonjtede, die uil den hemel is, overkleed te werdén. Zoo zvy o»k bekleed [en] niet naakt en zullen gevonden worden. IVant ook wy, die in deezen tabernakel zyn, zuchten bezwaart zynde: nademaal wy niet cn willen ontkleed; maar overkleed zvordeA, op dat het jie?fiyke van het leven verflonden worden. §. 224. rjf 00 zeeker als het is, dat ons üardjche Jr .4 huis deezes tabernakels, het bouwvallig lichaam is, waar in de ziel, voor den korten tyd van onze vreemdeiitsglchap en van onzen ftryd op aarde, woont, en dat bet verbreeken ziet op hetfterVen, vooral door eenen geweldigen Martel dood(ö),' zoo bedenkelyk valt het, of het gebouzv dat wy van God hebben, hel huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen beteekend naar de gezvoonevttklaring, den haat der gelukzaligheid in denHeemel, waarfa) De Geleerde J. a MArck heeft dit met drie bewyze» geftaaft. 1 Om dat de Apoftel in dit verband van de vervolgingen handelt Hoofdft. 4: 8 - 18. 2 Om dat het grondwoord verbreeken, en de ganl'che fpreekwys van een huis te verbreeken op eene geweldige flcoping ziet. 3. Omdat zich dan de rcede, waarom Paulus voorwaardelyk fpreekt, in*ien ons huis enz. ontdekt, dewyl zyne marteldood toen' nog by hem niet zeeker was. Opufc. Phil. Theol. torn. z. pag. 504 -- 567.  Opheldering van z Cor: V: 1-4. 341 Waar toe de afgefcheidene ziel terftond word opgenomètj j en waarin de Chriften vervolgens naar lichaam en Geeft eetnfig blyven zal? Dan of het aanduide, volgens den uitleg van Jommige geleerde Mannen, het vérheerlykt en heemelfch lichaam, dat de Vromen ontvangen zuilen in de opftanding der Regtvaardi- gén? (t>) Voor het geiuoone gevoelen doch kan men zeggen, i. Dat hetzelve zich aanpryftom dat die heerlyke belooning onmiddelyk op het bitter ftryden eh lyderi volgt, en dus gereeder vertrooftdan de nóg verre af zyhde, opftanding. Vergel. Phil. 1: 21-23. en Openb. 14: x3. 2. Dat Paulus ('t welk veel meer klemt) vs. 6-8. duidelyk toont in hetoog te hebben èenzvandelen door aan/chouwen, een inzvoo* hen by den Heere, dat onmidlykvolgen zal op het uit» wconen of verhuizen uit hét. tichaam, -n op het wandelen door ge'loove. — Het ander gevoelen nogtans kan ook met redenen bekleedt worden. 1. Dat tegen het verlies van ons aardfcht huii zeer gevoeglyk overltaat het wedcrkrygen van een heemelfch en eeuwighuis, vari ons heerlyk en onfterffelyk lichaam door de zalige opltanding, 2. Dat mets aan Paulus meer gewoon is, dan zyne en der Chriftenen vertrooSr ting tegen hunne verdrukkingen afteleideh uit de heerlyke opftanding en de voile gelukzaligheid, weikeop het laatlte oordeel vólgen zal. Zie onder anderen Rom. 8: 17-23. 1 Cor. 15: geheel ons 10de vs. Eph. 4: 30. Phil. 3: 20^ 21. 1 Thesf. 1? 10. 4: 13-18. 5: 23 2 Thesf. 1: 6-10. 1 Tim. 6: 13 -15. 2 Tim. 4: 1, 6-8. Tit. 2. 12, 13. Uit dit laafte bewys ryft eene nieuwe vraag, en welke (b) Hetgowoonc gevoelen, zie by onze Randttekcnaars m by WiTSiuï over de verbonden. 3. b. Hoofdft. 14. §. 25 jen het andere by Moshmm over deeze Plaats.  *4* Opheldering van 2 Cor. V: 1- 4.' ke van belang is: Waarom tcch mag Paulus zco doorgaans der Chriftenen trooft van de opftanding* het oordeel , en de volkomen heerlykheid afleiden, met voorly gang van den ft nat der afgejebeidene zielen? Zoude da ook gefchieden, om dat iaulus, ttiet de andere Apoftelen, in gedagten was, dat dedag des Heeren, in der zaliger opftanding, zeer naby zvas^ zoo dat het wel gebeuren konde dat hy zelve dien heuglyken tyd nog beleefde, Philip. 3: n. en niet geteh wierd, onder die dooden die opgewekt suflz,: wijden, maar onder de hvendigen die verandert zullen worden. 1 Cor. 15: 51, 52. 1 ïhesl. 4: 15 en 17. en dat hy var. Chriftus wanneer die tenooideele en ter opwekking verfchynen zal, nog gevonden Wierd bekleed met zyn lichaam, en niet naakt, ontbloot van zyn lichaam, in ons Hoofdft. vs. 3. waarom de Heere hem, naar zynen wenfeh, niet ontkleed zvnde, zoude overkleeden met de hoedanigheden van het onfterfhlyk lichaam, vs. 2 en 4.? Zoo heeft de wyd vermaarde Grotius gedagt, waarin hynogthans door vetten tegen gefprooken is. Het zoude ons nu te lang ophouden wanneer wy opzettelvk dit gevoelen wederleggen, en zyne bewyzen ontzenuwen wilden. Het; is ons thans genoeg te zeggen: Dat de onfeilbare leiding des Geeftes in alle waarheid, welke de Apoftelen bezeeten hebben, zulk eene groote dwaling, als dc vooronderftelnng van Grotius medebrengt, geenszins toelaat. . . Ia dat Paulus zelve duidelyk verklaart heeft, dat zoodanige opvatting van Zyne woorden, als of de dag van Chriftus aanslaande ware. valfch en verleidend was. 2 Thesf. 2. ... Als ook dat het indien in ons vs. het niet twyffelachtig ftelt, of Paulus wel fterven zoude, maar of by door eene zvreede marteldood zoude verbrooken worden, gelyk-wy aireede beweezen hebben. Zyneo- ve-  Opheldering van s Cor. V: 1-4. 44.1} veriire redenen uit vs. 2, 3,4. fparen wy, tot dat wy daar toe zuilen gekomen zyn. —e& Veel lievet antwoorden wy op de voer gefielde vraagt dat de A» poitel zoo vettroolt, om dat dan de zaiige belooning eerlt tot den geheelen Perfoon zal uitgebreidt worden, en haare volmaking, verre boven den gelukkigen ltaat der afgeiclijidene zielen ; bekomeri zal. « . . § 225. Wy gaan over tot het tweede vs. Daariti is de voorname vraag, wat verllaat Paulus dooro»z« tooonftede die uit den heernel is, wa ir naa wy, indeezen iabernakeldeslichiAms, met veele zuchtingen verlangen , o:n daar mede overkleed te zvorden ? — Het gezvoone gevoden antwoordt als te vooren, de heemelheerlykheid voor den afgefcheidene zielen r maar fom:nige geleerde mannen wederom, het vetheeriykt henaam, dat Paulus nu wenichte niet door de opftanding des vfseftches te verkrygen, maar, zonder door den dood ontkleed geweelt te zyn, door de heerlyke verandering van het nog levenaig lichaam, als een overkleed te ontvangen. Vergel. 1 Cor. -15: 51, 52. (c). D: gezvoone verklaringen dus Opgeheldert en aangepreezen worden. 1. Om dat het aan den vroomen hier op aarden zeer eigen is", in huu lyden en ftryden, te verlangen naar de heerlyke rulle inden heernel, om ombonden te zvorden, en met Chriftus te zyn. Philipp. 1: 21, 23. daar het, om niet meer te zeggen, wat vreemden zeldfaamis, te verlangen om zonder te llerven, metEnoch en E- Iias, Cc) A. Buurr fpreckt over vs. i. zoo fterk niet, maar «et wat meer zeekerheid verklaart hy zich over vs. 2, 3 en 4. voor dit gevoelen. Befch. Godg'. 5. ft. Bl*dz. 323 tbt 22$. Q a  244 Opheldering van 2 Cor. V: x - 4J lias, naar ziel en lichaam, verheerlykt te worden. 1* De selovicen zyn hier airede bekleedt met 's Heilands borggeregtigheid en met waare heiligheid. Jef. 10. Rom/13: 14. Eph. 4: 14. Maar als zy hunnen ftrjpd met overwinning voleindigt zullen hebben, dan zullen over kleedt worden met heemelfche heerlykheid, met witte kleederen, volgens 0-; penb. 3: 4, 5. 7: 9, 13. 19: 7, 8. {df 3. Zeer wel vleit, dit in verband met het voorrge vs, als eene reede der bewuftheid. Dewyl wy in dit aaidich lichaam zuchten, als hebbende het hier als vreemdelingen en krygsknegten zwaar, en dewyl wy verlangen naar hcernelheerlykheid , zeo is het ons klaar r zelfs daaruit, dat wy billyk verwagten de gelukzaligheid in den heernel. Vcor de andere verklaring brengt men deeze reedenen by. 1. Dat Paulus niet fpreekt van eene woonftede tn den heernel, gelyk vs. 1. gelchiedt maar uit den heernel, dat beft paft op het heemelfch lichaam. 2. Dat het veel eigenaartig^r is als men van een menlch lpreekt, te zeggen, hy is met een Heemelfch lichaam overkleed, dan hy is over» kleed met den Heernel (e). • §. 220*. ' (d) De geleerde Schoetgenjus heeft breed beweczen dat de Joodfche Rabbinen van deeze zaak foortgelyke fpreekwyzen gebruiken. Hor. Hebr. pag. 692 - 703. en de vermaaide J. van den Honert heeft fcfirandet opgemeikt, dat hier gezinfpeefd werde op die oude gewoonte van de ftry. ders, die zich wel gekweeten hadden, niét cierlyke klederen , wapenen en ecreteekenen te omhangen. Voorreed, voor het 2. d. der Eng. Godg. Bladz. 37- 39. (e) Zie Buurt l. c. Bladz 225. Wat de laaftc reden aan belangt merke ik aan, dat ook wy niet zeggen: hy is tvcrkleedt met den Heernel, maar met heemeljche heerlykheid en Paulus met eene •tooonftede uit den heernel.' Niemand , die leezen wil Pf. 93: I. 104: 1. 132: 9, 16. Jef. 49: 18- Jer. 43-  Opheldering van 2 Cor: V: i - 4.* 245 §. 226. Omtrend het 3de vs. dat volgens de onzen dus luidt: zoo zvy ook bekleed [eii] niet naakt zullen gevonden worden, heeft een opmerkendleezer uit ons gezegde §. 224. al begreepen, dat die geleerde mannen , die van de gewoone verklaaring afgaan, door gevonden te worden bekleed en niet naakt verdaan : door Chriitus in zyne Iaatlle toekomlle gevonden te worden nog in leeven en niet geflorven; waarom het nier noodig is dat zy, gelyk de ontblootte van het lichaam, opgewekt ot bekleed worden, maar het genoeg is, dat zy overkleed worden met de heemeilche hoedanigheden van het onfterflyk lichaam. Dit merken ty dan aan, of als de wentel» van Paulus och of wy gevonden wierden bekleed en niet naakt! of als eene onzeekerheid te kennen geevende voorwaarde : wy. verlangen overkteedt te worden, indien bet ons anders gebeuren mogt bevonden te worden bekleed en niet naakt, nog onder de levendig over ge» bleevene, en niet onder ae dooden. Terwyl etn Hedendaags geleerd ichryver vernuftig eenen anderen weg inÜaat, en het vertaalt, zog wy aok maar bekleed worden, zullen zvy ook niet naakt gevmden worden. waaraan hy dezen zin hegt: Ikfprak van overkleed te worden, zonder fterven in heerlykheid opgenomen te worden: maar al ware dit ons voorregt niet, al tnoeflen wy eer ft ontkleed voorden of flerven, zvanneer wy dan vervolgens maar mogen bekleedt voorden, door de opwekking een hteilyk lichaam ontvangen, dan 43: 12. Openb. 10: 1. zal zich bevreemden over die fpreek wyze van b-kleea te worden met etv.e woonftede. Uit den heernel. wyft den ooifprong en voortreifclyke hocclajiighcden dier heerlykheid aan. vei gel, Matth» 21; cn r Cor; »5i 47- Q3  *4-6 Opheldering van a Cor. V: i - 4. dan zullen wy egter niet naakt, maar voorzien met dien gelukjlaat, naar welden wy verlangen, bevonden worden {f) De gewoone verklaring geeft aan dit vs. deezen zin, dat gevonden te woiaen bekleed niet naakt, zeg:, van den Richter, dienaauw* keurig onderzoek zal doen over allen die uit den aardichen tabernakel verhuizen, bevonden te worden, niet naakt, ontbloot van al dat fiergewaat, dat de ziel nodig heeft om niet belchaamt voor God te ftaan, maar bekleed met de geregtigheid des gtloofs en het fiergewaat van Gods deugd-nbeejd, waarin de Heere een welgevallen heeft. In verband neemt men het dan belt aldus op; Ik [prak van overkleeüt te -worden met heemeljcbe heerlykheid, naar onze zielen wanneer dit aardjche huis zalverbrooken worden, ik voor■ onderjlelde dus, dat wy hier, in den [laat der genade ', niet gelyk Adam naakt en ontbloot van waart geregtigheid gebleeven zyn, maar bekleedt zyn geworden met kleederen des heils en den mantel der geregtigheid, en dat wy die kleederen getrouw bewaart hebben tot den einde toe, en dat der halven de Rici>ter ons by den dood, zal bevinden niet naakt, maar hekleed met het behoorlyk Bruilofs kleed, want dat hebben wy noodtg om als overwinnaars overkleed te worden met lange witte kleedercn der hetrlykheid (g). Dir komt dan hier niet in als eene onzeekerheid en twyffeling van den Apoftel, ftrydig tegen vs. 1 en 5. maar als eene vooizichtigc aanwyzing wat er toebehoort om in die hoope vs. 1. niet belchaamt te wor- (ƒ) C. Swaving Proeve van Aanmerk, over het reg: en onregt gebruik ücr H. Schrift. 1. tl. Bladz. tQ-23. (g) Om hier niet langer te zyn, wyzen wy onzen Leader naar dc reeds gemelde Voorreden van J. van den üo« must.  Opheldering van 2 Cor. c/4 Worden, op dat toch niemand zonder goede gronden de taal van dat vs. zich toaeigene hy §. 2.17 Ik fpoede my tot het vierde vi^ waar in de Apoftel met herhaling en vermeerdering zegt : want ook zvy, die in deezen tabernakel zyn, zuchten bezwaard zyn de, en daar van deeze reden geeft, nademaat wy niet willen ontkleedt maar overkleedt worden dat is, volgens meet gemelde geleerden, dewyl wy geen zin hebben in het fterven, maar wel in zonder d tod met de heerlyke hoedanigheden van het onfterflyk lichaam aangedaan te worden. Maar volgens her meer gewoone gevoelen, komt de zin beft hierop uit: wy zyn daar ten witertten bang voor, om onze genade kleederen te verliezen, waartoe wy in veelerlei en zwaare verzoeking zyn, en aat ons tot eeuwige fchande en lchade verftrekken zoude, maar in tegendeel zyn wy ailermeelt Dezorgt om als wettige ftryders en zeeghaftige overwinnaars met de kleederen der heerlykheid omhangen te worden. Het groote einde waartoe dit ftrekk^m zoude voegt d' Apoftel daarby : op dat bet fterflykevan het heven verjhnaen worde en daar dus niets dan het volmaakt zalig leven overblyve. Dit nu gefchied, volgens de laaft genoemde uitlegging, aanvanglyk by 's hchaams dood, Rom. 8: 10. en volkomen by deszelfs opftanding. 1 Cor. 15: 54. Terwyl andere geleerde mannen opmerken, dat dit in vollen nauruk plaats heeft by die heerlyke verandering des Iichaams, welke hun die levendig zullen overolyven, te beurt vallen zal, 1 Cor. 15: 51, 52. §. :.23. (fi) Door deeze aanmerking zal de tegen bedenking van des geleerden Buukt. h c. Biadz. 225. IHo. 3. weinig hmdc. ren, Q 4  248 Opheldering van 1 Cor: V: 1-4. §. 228. Tot nog toe hebben wy de twee aanmerk-1 lyktte verklaringen over deeze verfen den leezer medegedeelt, zonder ons oordeel, daar over gezegx te hebben , dat willen wy egter u niet onthouden. Het is ten voordeele van 'het gewoone gevoelen, en dat wel voor al om deeze reedenen. 1. Om dat de Apoftel uitdrukkelyk van zyn Jlerven gewaagt, vs. 1 en 8. 2. Om dat hy geenen grond ter waareld hadde tot die zoo zeer byzondere en met het algemeene lot der ftervelingenftrydigefY)hoope, aat hy zonder fierven zoude verheerlykt worden, het zy dan door de geheel ongewoone uitzondering, welke flegts aan Enoch en Elite vergunt is, of door de ganfeh onwaarfchynlyke uittrekking van van zyn leeven tot den dageraat der eeuwigheid toe. 3. Om dat het my zeer ongerymt voorkomt, dat Paulus zoo bezwaart zuchten zoude om toch niet te mogen flerven, zoo fterk verlangen zoude om van den dood bevryd te mogen blyven, en terftond naar lichaam en ziel verheerlykt te mogen worden, daar by nergens zodanige gevoelens, maar meermalen tegenge/lelde blykeu laat. 4. Het is, myns bedunkens, veel b.illyktr deeze plaats uitteleggen overeenkomitigmet de gewoone jeefe dir H. >chrift, dan met eene verborgentheid waar van Paulus alleen en dat flegts in twee plaatten, en nergens anders eene zeer korte melding maakt. 5. In dc gewoone verklaring is ook niets ongereegclt, gelyk de leezer zal opgemerkt hebben uit het geene wy opgegeeven hebben, de denkbeelden van bekleed, naakt, ontkleedt, overkleed te worden, zyn zeer wel t' iamen Hemmende OndertufchVn betwilten wy aan niemand de vryheid om anders te gevoelen ? en wy (i) Hcbr. 9; 27. 2 Tim. 4: 6. Phil. x: 21, 23.  Opheldering van % Cor. V: 1-4. 245 wy behou.ten onze billyke hoogagting voor die geleerde Mannen waar van wy in deezen vericbilkn. §. 229. Onder de veelvoudige Leerzame aanmerkingen uit deeze verfen, Itaa ik alleen by de volgende een weinig fti.1. 1. Dat Gods Kinderen zoo dikwilsen zoo zwaar zuchten in dit leeven, verveelt niet alleen aan de vrolyke waereld, maar zy veroordeelen hen daarom zelfs wel, als betraande nier evereenkomiligmet hunne voorregcen, welke zy bezitten en verwagten; ja zelfs 'konnen Vromen fomtyds du in. hun zelveu niet verelfenen. Maar zie hier den grooten Paulus van zich zeiven met herhaaliug getuigen, dat hy zucbiede, en wel bezwaart zyude vs. 2 en 4. en dat evenwel paaren met zyne v-erzeekerde verwagting van eene aanltaande heerlykheid vs. 1. en met zynen beltendigen goeden moed vs. 6. —— Daar>zyn hier in dit zondig jammerdal veele billyke iloffen van bedroeving. Gods lvind;ton zyn niets minder dan blinde en ongevoelige Scheptèlen. *l Wat wonder dan dat zy mee droefheid aangedaau zyn, meelt egter uit voorzichtigheid buiten liet oog van de w.iereld! -—- Dit neemt hun hlyd vertrouwen cn goeden moed niet weg, maar daardoor worden zy bewaart om zoo bedroeft te zyn.als die geene, die geene hoope hebben. 1 Thelf. 4: 13. (£). 2. Opregte Chriltenen konnen wel metanglteu kommer bezorgt zyn, dat zy toch by den dood en ten geenen dage niet belchaamt mogen liaan, met bedrogen uitkomea, zon- (fc) Indien iemand luft heeft, die kan hier over leezen J. Lo.nnNSTEiN boetpred. over Jer. 45. door ons uitgegceven Bladz 9 -- 13. en onze leerreden, over 1 The-sf. 4: 13. Twaalf leer-redenen gedrukt te zwolle byS. cn F. Clement Z779. Bladz. 324 cn volgende. &5  &$o Opheldering van 2 Cor. V: 1 -4, zonder nogtans aan hunner» genaden ftaat en goed* hoone ongeloovig te twyffelen , alzoo die heilige en werkzaame vreeze de zeekerheid van hunne zaligheid bevordeid. Dit ontdekken wy in onzen Apoftel vs. 1, 3 en 4. 1 Cor. 9: 26, 27. 1 Joann. %\ 28. Spr. 28: 14. Tegen ongeloof aan het üuangelie, aan de beloften van het genade verbond , aan Gods bezwoorene trouwe moeten wy waken en ftryden, maar tegelyker tyd zeer verre af zyn van eene zorg-en werkelooze gerufthcid. vs. 16. Zoo dan, wy en kennen van nu aan niemand na den vlee/cbe: ende indien wy ook Chriftus naden vieeJcbe gekend hebben, nochtans en kennen wy [betd] nu niet meer \jia den vkejcüe.'] $. 230. Deeze moeilyke woorden worden van ibm* migen misbruikt, en van wemigen duidelyk begreepen, veel minder behoorlyk gebruikt. Veele verfchillende verklaringen brengen den gemeenen Christen nog meer in de war: het zal derhaiven aan myn oogmerk beantwoorden, dqt ik hem met eene, wel baknopte, doch tevens genoegzame opheldering te regt helpe Wy zullen tot dat einde eerft eenige algemeene aanmerkingen vooraf laten gaan, en dan tot byzonderheden komen. g. 231. Onze algemeene aanmerkingen zyn. Dat Panlus dsor zoo dan, of alzoo dat, gelyk dit woordje vertaald word. Hoofdft. 1: 8. en 7: 7. dit als een gevolg van het voorgaande, vs. 15 gemeld, afleidt. Chriftus is voor allen geftorven, op dat de geene, die leeven, niet meer hun zeiven souden lee. ven. maar dier, ate voor hun geftorven en opgewekt  Opheldering van i Cor. V: 16. 251 pi zoo dat wy van nu aan niemand kennen tiaar't vleejch mz.— Dat, als hy fchryft wy, zyne naa* te bedoeling is, op hem zeiven en zyne mede-apostelen. Hoofdft. 4: 1, 12,13,14,4-5» 16. Hoofdft, 5: 11, 12, 13. of fchoon de inhoud van ons vs. ook eenigszins tot alle ware Chriftenen behoort. — Dat van nu aan niet zegt: van du ty^ipmynes Jchryvens af, maar van dien tyd af, dat zvy geoordeett heiben, dat, indien een voor allen geftorven is, zy dan alle geftorven zyn, en dat Chriftus voor allen geftorven is , op dat enz. van ons opgeheldert en leevendig geloof in Chriftus , den gekruiften cn verheerlykten Zaligmaker, af. —r Vooral dat het ken« tufi naar het vleejch beteekem, met vkefehlyke inzichten, uit vleefchlyke beginielen, op eene vleefchlykewyze, zoo als Natuurlyke menjchen, dievleelch zyn doen, in tegenftelhng vandeGeeftelyke en Gód* vrugtige kennis der Geeitelyke Menfchen. 1 Cor. 1: 14, 15. Jac 3: 15-17- Dat deeze de waare meening van Paulus zy, blvkt ons. 1. Uit de fchikking van zyne woorden, welke niet ligt als in onze overzetting, maar zoo. dat naar het vleejch tot het kennen behoort, gelyk wy teritond het opgaven, en dus uitdrukt de zvy ze van dat kennen. 2. Uit den vry ftandvalligen ftyl van Paulus, waarin het vleejch beteekend 's mentenen natuurlyke verdorventheid. Rom. 7- 5, 18. 8: 6, 7, 8, 9, 12. 1 Cor. 5: 5. Gal. 5: 13, 16, 17, 19, 25. 5; }> 8. Eph. 2:3 enz. en dacnogmeer bevvyft, naar t vleejch tezvanielen, te leeven, te bedenken, wat voor te neemen, 'krygt te voeren zegt by onzen Apoftel, de leiding van de bedorvene "natuur te volgen. Zie Rom. 8:1, 4, 5-, 13 2 Cor. i: 17. 10: ». en 3. enz. 3. Volgens dien zin behoudt, gelyk billyk is, de uitdrukking van naar 't vleejch te kennen, eene en dezelfde ■ büe  $!$2 Opheldering van s Cor: F: 16. beteekenis in het gantlche vs, en wel die zeer gepaft is, waar toe men in andere verklaringen geenen raad weet. 4. In het verband ftrookt deeze opvatting zeer fraay. vs. 14. had Paulus gezegt, de liefde van Chriftus dringt ons, derhalven dan geen vleefchlyk begin fel meer. vs* 15, dat hy geftorven was, bet vleefch moeft dan nu ook niet meerheerfchen. Dat hy niet meer hem zeiven maar den Heere leefde, zoo moeft dan het vleefchlyk kennen ophouden, vs. 17. laat hy volgen, dat een Chriften een nieuw (cbepfel is, dit nu volgt daaruit dat het oude vleefch in hem niet meer regeert, dat hy anders kent en werkt als een vleefchlyk menfch doet. (0). §- 232. Nu kunnen wy tot^e hyzondet beden overgaan. Wanneer de Apoftel zegt, van nu aan kennen wy naar't vleefch niemand. —,— Zoo kan men dit niemand uitbreiden tot alle Peribnen. I. Zelfs engefchapene, Goddrieenig, Chriftus: van hem toch gewaagt het volgende lid uudruklyk, waar toe geene aanleiding was, indien hy hier zoo ruim niet gedagt hadde. 2. Voorts totgefchapene 1. Engelen jr. Naait menfchen . Gezaligden in den Heernel Meer uogtans die op aarde nog leeven. * Her zy ze bekeert zyn of onbekeert. **. joden of Heidenen, Geleerden , aanzienlyken , ryken in de Waareld , of armen, geringen en onkundigen. Ja zelfs behoeft men zyn eigen Perfoon daar van niet uit te fluiten. Wanneer hy zegt naar 't vleefch kennen wy van nu aan niemand, dan vaorouderftelt by, dat zy, (d) Zie H. Withui over 't geloof oeff n f. 27. en j. A Marck Godgel. Hoofdft. 19. j. 12. De taalkundigs kan eene wederlegging van andeie verklaringen, en eene ftaving van deeze vinden by laaftgen. Heer Excreit. Text. t, 2. Exercit. 38. pag. 638 647.  Opheldering van a Cor. V: 16. 253 Zy, toen ze nog vleefchelyk nog onbekeert waren, wet vleefchlyk gekent, omtrend allerlei) Perfonen vleefchelyk verkeert hadden, maar hy erkent tot roem der genade, dat zy zedett hun geloof in Thnitus, niet meer, wat het heerfchend grondbeginfel aan* gaat, zoo vleefchelyk, gekent en gehandek hadden, maar in tegendeel Geejlelyk en Godvrugttg. — Dit zoude genoeg kunnen zyn, indien ik denken mogte datö//cmyne'leezersdoordringen konden, wa^hetin dc byzonderheden wille, God, Chrillus, zichzelven,' andefe menlchen te kennen naaf t vleefch, eri wat het in bebbe hen te kenuennaar den Geeft: dan, dewyl ik geenen grond om zoogunltig te denken heb" bi, zal ik"de bevatting door eemge haaltjes zoekeri klaar te maken, ——'God kent men naar 't vleejch Als men d ui fiere en werk-elooze bezittingen van het opperweeztn maakt als lankmoedig, bermhartig en goedertieren, als Schepper en Weldoender zonder haalt iets te kennen van Hem als Drieeenig, ais alweetendc, heiligen dienenswaardig, als regtvaardig en genadig in den Zoon zyner liefde en als het hoogde goed. Zonder Hem hartelyk lief te hebben, eerbiedig te dienen, tot Hem als verzoend in Christu> den toevlugt te neemen : alles, wat men omtrend God nog doet, doende niet irt Geelt en iri Waarheid, niet om\les Heeren wille, maar uit eigen baat. Menjchen kend men naar *t vleefch, als men hem alleenlijk beoordeelt, fchat en behandeld naar vleefchlyke aanwerkingen, en uit vleefchlyke begmlèlen. b. v. Ons maagjehap naar 't vleefch, aanzienlyken, ryken in de waereld agt men hoog, bemint en belieft men, om uitwendige nadeelen te verhoeden, en voordeden te bejagen. Armen , geringen en vremden fchat men laag, veragt en mishandelt men. Omtrend niemand hunner zoekt en werkt men om hen geelte-  ±$6 Opheldering van 2 Cor. F) 16» Iyk gelukkig te rriaken Vromen, agt men niet hoog) bemint men met, om dat zy Gods kinderen, Christus eigendom, her licht der waareld het heilig zaad Zyn; maar men kan hen daarom verfmaden, mishandelen , althans haaten, —— Zich zeiven kent men naar het vleejch, als men zich op1 eenige uiterlyke voorregteri van hooge geboorte,- van groote middelen,- van ichitrerende hoedanigheden, van goede zeeden en Kerkpligteri Verheft. Philipp. 3: 4-8 en als men vleefchiyke voördeelen alleenlyk of voornament- Iyk zoekt. - Deeze weinige (taakjes , hoop ik, zullen hcht'geeven tot meer uitgebreide bevauingen. Laat ik nogtans tot het oögriietJc van Paulus dit hief nog byvoegen. Be Jpoftelen kenden in hunne bediening niemand naar 'i vleejch. Qïn dat zy van niemand hun voordeel of ydele eere zogten, maar aller' zaligheid. .. Um dït zy zich daaraan niet flóorden of zy hunf>e maa^febap naar't vleefch waaren, of zondaren uit de Heidenen. ... Om datzydeaanzienelyken, ryken eti msgrigen niet voortrokken, erf de armen en getingen voorbygingen, maar allen voor Chriftus zogten te gewinnen Om dat zy geringe menfchen naar de waareld, indien zy den Heere Jefus Chriftus ih onverderflykheid lief hadden,Zuo wel hoogachrederi eh beminden als aanzienelyke vroomen, en verre ftelden boven de grooten der aarde ^ die aan Chriftus ongehoorfaam waren enz. Ieder leezer zal dit nu wel eerder kunnen uitbreiden. Van de behoedjelen, die hier in agt moeten genomen worden, zat ik denklyk in het vervolg nog iets zeggen. %. 233. Wanneer de Apoftel dus vervolgt, indien wy ook Chriftus gekent hebben naar 't vleefch, naglans kennen zvy hem nu niet meer naar 't vleefch ; zoo fchynt hyzich eene tegehbedtnking temaken, endaar ep te antwoorden. — De tegenbedenkingis. aatde' /ipot-  Opheldering van 2 Cor. V; \ê. È$? Apoftelen zelve niet vry waren van Chriftus vleefchlyk gekent en behandelt te hebben. Ik ftëmrhé wel toe, dit onze Paulus, nog een Pharizeeuiv, en een bitter Vyand van Chriftus zynde, geheel naar de leiding van het verdorven vhefch omtrend Chriflus verkeert hebbe, egter twy&ele ik zeer of hy daar wel op ooge. Om dat hy dit in zyne oawèetenheid deed, Chriftus niet kennende. 1 'firn. 1: 13. Terwyl hier eene tegenwerping regen het Geelllyk beftaan der Appftelen fchynt gemaakt te worden. . . Om dat Paulus , als hy van zyn voorig beftaan in het vleefch tegen Chriftus fpreekt, gewoon is in de fterkfte bewoordingen zyne grouwelyke vyandichap te bekennen 1 Tim. 1: 13-16. 1 Cor. 15: b en 9. Maar daarmede ftrookt ganfch niet wel, dat hy hier met eenige twyhvling en in de zagfte bewoordingen daaf van fpreeken zoude Wat dan ? Ik zoude met andere geleerde mannen denken, dat Paulus het oog heeft op die Apoftelen, die voor hem in Chriftus gelooft hebben, die met Heiland Jeius op aarde verkeert hebben, by wien hy zich, fpreekende in de eerfte Perfoon, zvy, voegt, volgens eene aanden Apoftel zeer gewoone manier van fpreeken, al had zyn eigen Perfoon geen deel daarin (b% Nu van die vroegere Apoftelen kan men-niet loochenen, dat zy nog zeer vleefchelyk van den Meslias dagten, en omtrend jefus verkeerden, zyn bitter zoenlyden konden zy niet begrypen nog verduwen, zy hadden vleetchelyke begeertens en verwagttngen van aardfche grootheid. Bedenk Matth. 16: 22, 23. 19. 27. 20: ar. Luc. 9: 49- (b) %o>wqtt word die figuur genoemd. Paulus bedient zich daar dikwyls van, uit nediigheid of tot verzagting. 'Zie Rom. 13: II- 1 Cor. 10: 8, 9- ÏIJ 3*. 3*- Hfibs. ar %, 3. ca sndeie plaatfen.  258 Opheldering van 2 Cor. V: i6. &6. 24: 21. — Pauius beantwoord deeze tegenbe* denking zoo, dat hy, zonder zyne medearbeiders ftellig te beicnuldigeuji dezelve nogtans niet ontkent maar zegt: nü nogtqns kennen wy Chriftus zoo nih meer: dat is, naa 'S Heilands verhooging en de mi'dtt üitftorting van zynen Geelt, zyn wy van darvleetehlyke verloft. niemand onzer werkt uit vleelchlyke inzichten, van~y\te)è eere en'tydelykë 'vöordeelen, in tegendeel wy uiteren alles vrywillig aan Jefus-op, eh hebben dat hoofddoel Bat Chriftus in en door ons verheerlykt, en zyn KoningryK door ons bevordert worde G°cne yiéefcftlykè vopfrégreri van Jefus op aarde gezien te hebben, aan hem In :t vleefch vermasgfchapt te zyn, of iets diergelyks gelden byons, maat met hem vereeriigt te zyn doof geloof en liefde, herri gelykformig te zyh, 'hem te gehoorzamen eh te dienen , zyn de dingen die wy hoögagten eh zoeken. Vergelyk Matth. 12: 49, 50. Jóanti. ai: 19. Hand. 20: 24. Philipp. 1: 1^-14, ï$-ï$. 3: 7-14. enz. 234. Hoe werifchlyk ware het, dat alk leeraars, dat alle genaamde Chriftenen, deeze raai van Paulus met waarheid konden overneemer». Dat niemand Christus predikte uit vleêtcHeiyke inzichten! Dat niemand daaruit belydenis van het Chriltendom d-ed! - Dat het kennen van Menfchen naar 't vleefch j welke de Apoitel Jacobus Hoofdft. 2: 1-9. tegengaat, onder ons geheel onbekend ware 1 -—- Gaarne zoude ik mynen leezer aanraden, om met dit gewigtig ftuk tot zich zeiven in te keeren, om naauwkenrig te onderzoeken of hy nog kent naar 't vleejch, dan of hy doof genade verandert is, om ^ wat het heerfchend grondbegiiifel aangaat, nietmeer naar 't vleejch,maar naar den Geeft ie kennen* Ware Chriftenen konnen fomtyds zeer bekommert zyn over hunnen ftaat, om dat zy nog veel vleefchlykhetd in hun zeiven  Opheldering van 2 Cor: V: 16. 2.5$ ven ontdekken. Wy merken ter hunner bemoediging daar op aan. Dat de Gelovigen hier beftaan uit geeft en uit vleejch, dat het derhalven niet vreemd is, dat zy over het vleefchlyke klagen. . . Dat dit hun klagen daar overeen bewys geeft, dat zy licht om te zied hebben, en Geeft om het vleefch tegen te ftaan, en dat zy het eens zyn met onzen Paulus., die daar over klaagt en zucht. Rom. 7: ï.4-24. 's Heilands Apoftelen hadden zelfs, toen zy Jefus navolgden, nog al veel van het vleefchlyk kennen van Chriftus, het kan derhalven ulieden ook nog wel aankleeven, al zyt gy waare Chriftenen. Och dat het door meer genade van ons lpoedig waar wierde, maar nu kennen wy piet meer naar 't vleefch! Ik herinnere my in het laatfte van §. «32. gewaagt hebben van behoedjelen, welke hier in agt moeten genomen worden, daar van moet ik derhalven nog iets zeggen. Wanneer Paulus wil dat wy niemand naar 't vleefch kennen ^ zoo moet men zich wel wagten voor liefdeloosheid en verachting Van Ouders, Vrienden, Heeren én Vrouwen, Regenten, öm dat zy in waarheid, of naar onze meening geen geeftelyke menfchen zyn. Zeeker wy moeten, naar de Iesfen van het heilig Euangelie, hen, in hunne betrekkingen tot ons, lief hebben, achting en gehoorzaamheid toebrengen, en wy moeten door medelyderi, voorbiddingen, en door zachtmoedige wysheid en liefderyke Godvrugtigheid hunne behouding en zaligheid zoeken. Bepeins Rom. 9: 1-3. 10: i. 13: 1-8. i Tim. 2: 1-3. 1 Pet. a: 13-18. Het Chriftendom neemt burgerlyke beleeftheid en befcheidenheid geenzins weg, maarverbeeterd dezelve ongemeen zeer, gelyk ook alle de pligt. betrachtingen * die uit natuurlyke en Burgerlyke betrekkingen volgen. • Wanneer Chriftus in zyne leerlingen vereifcht, dat zy Vader en Moeder, Vrouw W m  a6o Opheldering van a Cor. V: t6. en Kinderen, Broeder en Zujler, ja hun eigen heven haten zullen. Luc. 14: 26. dan vordert Hy daar mede niets anders ais die alierbillyfcite pligt, dat zy God en hunnen Verlosfer boven aiies beminnen, en ter liefde van Hem, wanneer dit noodzaklyk is, alles verzaaken en verlaten. Matth. xo: 37. 19: 17 •29. Hand. 4: 19. 5: 29. Deut. 33: 9. vergelyk den Heidelb. Catech. vr. 94. En dit neemt de liefde tot Vader en Moeder enz. zoo weinig weg, dar 's Heilanós egre leerlingen, zelfs onder bitterde mishandelingen, hunne vurigfle voorbidders zyn, en konden zy, met hun bloed hen behouden zouden. Hand. 7: 60. Rom. 9: 3. HOOFDST: VI: 14". En trekt niet een ander jock aan met de ongele vigen. S- "35- TT1 ene wat al te letterlyke vertaling heeft ee1 j nige duifterheid over deeze gewigtjgé waarichouwing gebragt: immers het moet den leezer moeilyk vallen om te verliaan, wat het zy een an« der jock aantetrekken niet de ongelovigen. Indien onze Taaismannen het woord ongëlyk iuplaats van ander (d) gebruikt hadden, dan zouden onze Iatidgè- noo- (0) De oplettende Doddmdge heeft ook het woord engelyk gebruikt, ja zelfs onze randteekening „ dat is een jok, of gemeenjchp met de fentm, die van ukgelyken Codsdienfl „ xyn, gelyk de ajgodifche Heidenen waren". Het overige van die aanteekening is ook waardig geleezen te worden.  Opheldering van a Cor. VI: 14". aöl nooten, die zeerwel weeten, wat ongelyke Houwt' lyken zyn , veel gemakkelyker deeze les, trekt geen ongelyk Jok met de ongelovigen aan, verftaan hebben, als willende, indien niet eeniglyk althans voornamelyk, zeggen, gaat geen ongelyk Houw* lyk met ongelovigen, met vyandige joden, vooral met afgodilche Heidenen, aan; Ja zelfs dunkt my dat dit hen zoude opgeleidt hebben om te denken, dat Paulus hier zinfpeeit op de Mozaifche wetten. Levit. 19: 19. Gy zalf geen iweederiey aart uwer heeften laten t' famen te aoen hebben (b\ en Deut. 2a: 10. Gy zult niet ploegen met eenen Osfe en met eenen Ezel te gelyk. Dat het zelfde is als of er gezegt waare gy zult die ongelyke dieren onder geen een Jok brengen. Wetten, welke God oudtyds fchynt gegeeven te hebben, bvzonder-met dit oogmerk om de ongelyke; moeilvke en zeer gevaarJyke verbintenisfen van Gods vólk met afgodiiche Natiën hen afteleeren (cj. §. 236. Dit weinige kan genoeg zyn tot verftand van 's Apoftels waarichouwing; dan, dewyl wy hu aan deeze itoffe zyn, willen wy het een en ander daar nog by voegen. —— Het Houwelyk word een Jok genoemd, om dat de man en de vrouwe t'famen verbonden worden om de zelfde lallen der Huishouding te dragen {dl). Een ongelyk Jok was wanneer beesten • Voor het 'overige is de vertaling vry genoeg, welke lettcrlyk dus vallen zoude: Wordet niet ongelyke Jokge» moten met de ongelovigen. (b) De Griekfche vertaling heeft hier hetzelfde woord, dat Paulus beezigt. Zie Schostgenius in h. I. (c) Dit beweert de groote Vinema Disfert facr. L. 2. Cap. 7-.Paê- 335-339. {é) Zie den geleerden J: vak den Homset , die mee vee» lt R »  26a Opheldering van 2 Cor. VI: 14*. ten van verfchillen den aart, gelyk een Os en een E» zei, t fetmen gefpannen wierden tot dat zelfde werk, üer welke onvoegzaam was, en moeilyk, en waar door het werk met wel verricht wierd; dus heeft het zich ook met een ongelyk Houtvelyk tuslchen gelovigen en ongelovigen, dat vleit niet, en brengt onnadenkelyk veel verdriet en nadeel aan, gelyk Paulus met zeer veel levendigheid aantoont vs. i4tot *. " Men roag dit ook uitbreiden tot andere ver- bintemsfen en te gemeenzame vriendfchap» oefening, welke totGeeftelyk nadeel van de vromen flrekt, gelyk onze Randlchryvers ook opgemerkt hebben. Voorts oehooit men te leeren, dat niet llegts Houwelen , te naauwe verbintenisfen en verkeeringen piet menfchen, die eenen in de grondltukken verfchillenden Godsdienft hebben, te vermyden zyn, maar ook met menfchen, die, al belyden ze den zelfden Godtdienlt, nogtans denzelven ganlch niet beleeven, maar m tegendeel Godloos in hun harr en gedrag zyn, alzoo de t'lkmen ftemming veel te ongelyk en de cadeelen te groot zyn. Hoe kwalyk nam God het in oen Godvrugtigen Koning Jozaphat, dat hy met den Oodloozen Koning Achab zich verbond tegen de Syners? 2 Chron. 19: 2. Zoudt gy den Godlmzen helpen , en die den Heere baten liefhebben? nu is daarom over u van het aangezichte des Heeren groote toornigheid. Schoon de Godvrugtigen nog kunnen nog moeten uit de waereld gaan, 1 Cor. 5: 10. en in hunne betrekkingen en beroepingen, waarin zy geroepen zyn, behoorente blyven, 1 Cor. 7: 10-14, 17-23. en zich daarin Chriftelyk moeten gedragen; Rom. Ie bewyzen van uitheemfcbe geleertheid hier over gehandelt heeft, m zyne voorreeden voor het 2. D. der Ene. Godg. Bladz. XXV. tot XXXI.  Opheldering van a Cor: VI: 14*. 263 Rom. 12: 2. Philip. 2: 15. Zoois het nognns voor hun zeer raadfaam, dat zymedgezellen zyn dergener, die God vreezen en zyne heveden onderhouden. Pf. 119: 63. en dat zy vooral in het zoo teder en zoo gewigtig Houwelyk toezien, dat zy toch trouwen in den Heere, volgens i Cor. 7: 39. vs. 18. Ende ik zal u tot een Vader zyn, ende gy zult my tol Zoemen ende Dochter en zyn, zegt de Heere de AU magtige. %. 237. Dat wy by dit laatfte vers van Hoofdft. 6. (het welk egter niet daarmede, maar met vs. 1. van Hioldft. 1 had behooren beflooten te worden) een weinig ftiiftaan, gefchied zoo om te zoeken na de Plaars waar deeze allertrooftelykfte belofte Gods mogt befchreeven zyn, als om eenige nuttige aanmerkingen of leeringen uit deeze woorden te trekken. . Het een en ander hoopen wy, zal voor onzen Leezer nog onaangenaam nog nutteloos zyn. $. 238. Noopens het eerde vooronderftellen wy dat Paulus, wanneer hy fchryft zegt God de Almagtige, in een verband alwaar hy andere befchrsvene Godlpi aaken aanhaalt, vs. 16 en 17. niet zelfs de voortbrenger van deeze heerlyke belofte zy,nog gedoelt nebbe op woorden vmtznMenfchlykgt£d\nü(a). Maat op (a) Grotius heeft zyne gedagten gewend tot een ver. maard Heilig lied onder de Joden, en Do&or Whitby heeft op onze aandacht gebragt de woorden van het Apocr. Boek ' der Wysheid Hoofdft. 9: 7 Daar Saloito tot God zegt. R 3  §.6jl Opheldering van 2 Cor: VI: 18. op eene Plaats van de Heilige Bybel rolle De yraag is op zvelke* Zoude men, met fommigen denken mogen, op Jef. 56: 5. om dat men daar de benaming van Zoonen en Dochteren vindt, en dan eene Godiyke belofte had uit dien zelfden Propheet, uit wien de naad voorgaande woorden aargehaalt waren? Dat is niet waartchyniyk, onder anderen om dat men daar het eerfte lid: Ik zal u tot een Vader zyn, geheel niet aantreft, en om dat een naam beet er aan der Zoonen en der Dochteren, niet zegt in vollen nadruk Zoenen en Dochteren noemen, zelfs boven het 'ouae Jfrael, maar aan dén gefneedenen, die klaagde ik ben een dorre bocm,'v$. 3. eenenroemryker en beftendiger naam te befcltikkeu, als iemand uit een veeltal van Zoonen en Dochteren ooit bekomen konde (b). Ondertusfchen wil ik hem, die tot dien eeuzvtgen naam ook brengen wilde die van Zoonen en Dochteren des A'magtigen, hierdoor niet tegen ipreeken. Zie 1 Joann. 3: t. Openb. ai: 7. Zoude men, met anderen, zyn oog mogen liaan op Jerem. 3: 19. daar Gods woord is: Ik zeide wel, boe zal ik u onder de Kinderen zetten ? eu u gceven bes gewenfcble land, de cierlyke erfenisje der heirfcharen der Heidenen? Maar ik zeide: gy zult tot my roepen myn Vader/ en gy zult van agt er my niet af keer en* Dit zoude al vry wel aangaan, indien de zin der eerfte vraag, hoe zal ik u onder de Kinderen zetten ? ware gelyk onze Taalsmannen willen, tot myne Kinderen aanneemen? Want dan had men hier de benaming van Zoonen en Dochteren naa genoeg, en ook dien „ Gy hebt my verkeren tot eenen Koning over uw Volk, en tot „ eenen Richter over uwe Zoomn en Dochteren. (b) Zie Vitringa over die plaats, en Marck in hift. ex, iltat. t. 2.1. 3. pag. 748.  Opheldering van 2 Cor. VI: 18. 265 dien van Vader opzichtelyk tot den Almagtigen; dan geleerde Mannen (c) hebben beweezen, dat de zin der eerfte vrage is, hoe zal ik u in kinderen zettend vermenigvuldigen en vrugtbaaf maken ? dat vs 15. belooft was, vergel. Genes. 4: 25. Pf. 67: 7. Waaruit dan volgt dat die woorden met het doel van onzen Apoftel niet inftemmen, waar mede anders het Goddelyk antwoord, gy zult, door den geeft der aanneeming tot Kinderen. Rom. 8: 15, tot my roepen, myn Vader! Zeerwel overeenkomt. — Zal men dan liever, met' veelen, zich wenden tot Jerem. 31: 1 en 9. Te dier zeiver tyd /preekt de Heere, zal tk allen ge/lachten JTraels tot eenen God zyn en zy zullen my tot een Volk zyn. IVant ik ben Jf¬ rael tot eenen Vader, en Ephraim, die is myn eerftgeboorene* Daarin worden wy geftremt, door dat de uitdrukkingen van vs. 1. merkelyk verfchilién van des Apoftels bewoordingen, en door dat vs. 9. van Ephraim bepaaidélyk gezegt word, Hy is myneerftgeboorene, dat niet zeer eenvoudig zich laat uitbreiden tot alle gelovigen, en verklaren door gy zult my tot Zoonen en D>,cbteren zyn*. - Wat dan? daar biyrt, voor zoo verre ik zien kan, niets over, ais dat men of de hoope, van eenige byzondere plaats tot deeze voorzegging te vinden, op geefc, en zegt, Paulus heeft zakelyk den zinder Godlyke beloften , die den Almagtigeu ook zi el Vader. , en de jSondgenooten Kinderen noemen f famen be/luoten in aie taal: ik zal u xor een Vader zyn enz. {d) (Waartpe wy egter met gaerne beiiuiten, ook om dat inde vo,> nge ({) Venema in Comment, ad h. 1. {d) VQrgelyii Dodo&idge in zyne aanceekening op dcezj plaats. R 4  0,66 Opheldering van z Cor. VI; i8. rige verfen byzondere Godfpraken aangehaajt zyn) of dat men, met veritandige Mannen («), zich bepaalt tor 2 Sam. 6: 14, alwaar God van Salomo zegt: ik zal hem zyn tot eenen Vader, en hy zal my zyn tot eenen Zoon. Immers die taal ftemt na genoeg in rnet V Apojlels ivoorden. . . En men ziet niet flegts dat ze in beide de leden eene Godlyke belofte opleeyert, maar ook dat Paulus in dat verband reeden vinden konde om te fchryven, zeeker met een wysdoel, zegt de Heere de Almagtige. Immers die Namen lezen Wy 2 Sam. 7:8. zoo zegt Jehovah Zebaoth, dat by de Griekfèhe Vertaalders juili heet als by onzen A- Poftel, Atyti KugiQf TTXvrme-x-uf , Zegt DE HEERE DE Almagtige. . . . Wiltgy, by dit my gcruftftehend bewys, nog voegen, dat het uit Hebr. 1: 5. te zien is, dat deeze belofte meermaalen in 's Apoftels aan. dagt was, wy hebben daar niet tegen. —— De tegenbedenkingen, tegen dit gevoelen zyn niet fterk genoeg om my daar van af te brengen. Zegt men, Godjprekt daar in het enkelvoud flegts van Zoon en in t geheel niet van Dochteren. Wy antwoorden: dat moeit zoo geleideden, dewyl daar van Salomo bepaaidélyk gefprooken word, maar dat verhindert den Apoftel niet om, als hy die Godlyke belofte tot veele gelovigen van beidèrley iexe wilde uitbreiden , dan te fpreeken, zoo als het luiden moe t. (/ ) Gy zult my tot Zoonen en Dochteren zyn Werpt men in: 2 Sam. 7. Spreekt God bepaaidélyk van Salomo l Wy antwoorden dit neemt geenzins weg dat Paulus die taal, dewyl ze eene belofte van het genade (*) Zie onder anderen Whitby in de Eng. Godgel. (/) Wie. weet niet dat de Schryvers van het K T, aa» foortgelyke vryheden gewoon zyn? Zie flegts het voori. ge vs.  Opheldering van i Cor. VI: 18, 267 de verbond b-heltt, op alk Gods Bondgenootenmag toepisfen; gelyk hy ooic doet, met Gods taal tot Joiïu. Hoofdft. 1: 5. Ikzal u niet hegeeven, nog ik zal uniet verlaten. Hebr. 13: 5. .... . Denkt men: maar onze Paulus brengt Hebr. 1:5. Deeze taal tot Chriftus, hoe kan hy, ze dan hier tot deGeloovigen overbi engen? Wy antwoorden: om dat het geeneopChrtfius, in eenen allerbyzonderfte zin paft, ook waar is van de Christenen , op eene geheel andere wyze nogtans. Juann. t 239. Van de nuttige aanmerkingen of leeringen, welke ik in den oeginne dagt uit dee?e woorden te trekken, herinnere ik my nn deeze. 1. Gelovige vrouwen, of fchoon zy in de Belotten zelden uitdruklyk genoemt worden, en de toezeggingen doorgaans aan het niannelyk geflacht gedaan zyn, hebben egter ook haar aandeel in de dierbaarfte beloften; gelyk hier uit de melding van Dochteren biykt. Zie Gal. 3: 28. 2. De vronien hebben eeu goed recht, om zich te trooften, ook met Gods beloften, die aan byzondere Perfonen gedaan zyn, wanneer de zelve anders m het genade verbond, dat allen Bondgenoten gemeen is , gegrond en begreepen zyn. Dat zien wy, dewyl Paulus hier de belofte aan Salomo gedaan, en Hebr. 13: 5. de moedgeevende toezegging tot Jozua gefprooken. tot alle ware geiovigea overbrengt. 3. Zeer gewoon is het, dat onze Godgeleerden (h") mede als eene reeden, waarom de ge- lovi- (g) Wy konnen hier niet juifter bybrengen als dc 33fte vraage met bet antwoord van den Hcictelb. Cat. „ Waar„ om is hy Gods eeniggebeoren Zeon genaamt, zoo wy doch ook „ Gods kinderen zyn'i Dam om dat Chriftus alléén ae „ eeuwige Natuurlyke Zoen van God is: maar wy zyn om zynent ,, wille, uit genade, tot Kinderen Gods aangenomen ". (h) Zie onder veelen, j. v*n der Kemp over den Heid, Cat. Zond. 9. Bladz. 188. Zond. 13. Blad. 2. 262.  c68 Opheldering van % Cor. VI: 18. Iovigen dien heerlykcn en trooftvollen naam van kinderen Gods draagen, opgecen, dat zy ondertrouwt cf getrouwt zyn met Chriflus, Gods eigenen Zoon, en daar door ook die betrekking van kinderen tot God verkrygen. Maar al voor lange kwam my deeze reeden dier benaming verdagt voor. Om dat het dan behoorde te zyn, overeenkomllig aan het Houwelyk Dochter, en niet gelyk hier, Dochteren althans niet Zoonen. . . Als ook om Jat de H. Schrift niet eenen iegeiyken byzonderen Chriften, die Jefus aangenomen heeft, maar het lichaam der gelovigen t* famen aanmerkt als de Bruid of het wyf des lams Openb. 19: 7. 21: 9 en 10. Deeze aanmerking neemt geenzius die gewisfe waarheid, dat wy ont Chriftus wille tot Kinderen van God aangenomen worden, weg, alzoo weinig, ais het 13de vs. van Joann. 1. dat ons leert dat Gods kinderen uit God gehoor en zyn, wegneeait het 12de vs. het welke zegt , dat Hy magt, om kinderen Godi genaamt te worden, gegeevenheeft aan hun, die in zynen naamen geloven. *• 4. De grootfteen dierbaarfte beloften behelzen niet alleen uit; xieemende venrooftingen, maar leggen ook de grootfte verpligtiiigen op derzelver erfgenamen, om zich waardig aan dezelve te gedragen. Dit toont Paulus wanneer hy terftend volgen laat: Dewyl wy dan deeze beloften hebben , geliefde, laat ons onszelven reinigen var alle befmettingen des vleejches en der Geestes, voleindigende de heiligmaking m devreezeGodf. vergel. PI11C2: 15. i Pet. i: 17. 2 br. 1: 4-8 en 1. Joann. 3: I-3C0- HOOFD- (i) Het is zeeker aanmerkelyk, dat, volgens de aanhaling van den Geleerden Whitby, de Joden gezegt hebben. ,, God eigent zynen Naam niet aan Jjrael toe, om hun lieden „ God genaamd te worden, dan, wanneer hunne leger phatt heilig is. Maar op dat oagenilik als het zoe is, doet hy sjne tegenwoordigheid onder hen woonen, en word hun GdÏ'.  Opheldering van i CV. £77;, ïo, nt «6*9 HO JFDST: VII: 10, li. Want ie droefheid na God werkt een onberouwelyke bekeering tot zaligheid: maar de droefheid der weereld werkt de d*o l. Want ziet, dit zelve dat gy naar God zyt bedroefd geworden, hoe groote naar» ftigheid heef het in u gewrocht ? ja verantwoordinge, ja onlufl, ja vreeze, ja verlangen, ja yver, ja wraake, in alles hebt gy u zeiven beweezen reyn te zyn in deeze zaake. §. 240. TpVr wy u geliefde Leezer! de zeer be? J^Jf ke.ïde, hoewel nooit genoeg bedagte, woorden van vs. 10. voor oogen brengen, gefchied niet om dat wyeeiu breeds verhandeling daarover fchry ven willen (0), maar flegts om dat \yy tot uw nut, eenigevraagen daarover wenichten te beunt woorden. - Billyk vraagt gy. 1. Welke is. naar den, aart der zegswyze, de droefheid naar God? 2. Welke mag de reeden zyn,- waarom Paulus in zyne tegenoverftellmg, fpreckt van eene droefheid, niet naar de waareld, gelyk men zoude verwagt hebben, maar der waareld* 3. Hoe kan Paulus zeggen, dat de droefheid naar God de bekeer mg werkt, daar zo nogtans een ftuk van de bekeering zelfs is? 4. Het woord onberouwlyk moet dat gevoegt worden bv dg zaligheid, by welke het in 't griekfeh naatl ftaat, of by de bekeering daar het in onze vertaling aa^ehjgt is ? 5. Daar Paulus de zaligheid niet als een onmiddelyk gevoig van de goede droefheid heeft opgegee ven. maar (a) j- D'Outrein heef: in zyn Werkje over de bekeering breedvoerig over deezen text gefchreeven Bladz. i - 230.  *?o Opheldering van n Cor. Vil: 10, n. maar door middel van de bekeering, wat geheim ma* JT, , ' dat hy aan de kwaade droefheid onmiddelyk den dood hegt, zonder tuslchen ftellmg van eentg zondig beftaan? Indien het ons gegund wierd op deeze vraagen gelukkig te antwoorden, dan zouden wywy geen faerouwelyk werk gedaan hebben. Wy onderneemen het met een oog op dien Geeft die in alle waarheid leid en heiligt! %. 241. Opzichtelyk tot de eerfte vraag, moet ik zeggen, dat de Griekfche uitdrukking naar God zoo veele beteekenislèn, welke hier vleyen kennen, heeft (£;, dat het zeer moeilvk valt eene enkeldemet eeniaen grond daar uit te verkiezen. Ik zoude daarom overhellen om te denken dat de Apoftel zelve gewilt hebbe verfcheidene t' femenloopendeenindergefchikte beduidnislèn van dit woordje te paaren, dat met den rykdom van zynen Geeft zeer wel inftemt. Ik zoude derhalven met onze Randfchryvers zeggen. „ Dat is, die v^n God komt, Gode aangenaam is, „ en den Zondaar tot God brengt", en daar nog by voegen, het geene die geleerde Mannen grootendeels zakelyk ook vervolgens fchryven, dte van Goa bevolen ts, zyne goedkeuring wegdraagt, die b aur opzicht tot God heeft, en voorkomt uitliefde tot God ornaat die door de zonde beleedigt is, en om Hem door de boetvaardigheid eere te geeven, of om Gods wille. . Het zal aan het werkzaam gemoed van een Chriften, die in deeze dingen een overgroot belang vind, niet verdrieten genoemde zaken wat dieper te bepeinzeu» waarin wy beruften. §. 242. Op de tweede vraag zoude ik antwoorden: Paulus heeft waarlchynlyk dus gefchreeven om de be- vat- liosimu SüICE8US *• ** ^ 2?P- Schgbtqemii Uxicoq.  Opheldering van a Cor. Vil: 10, ir. a?i vattingen ook hier te verruimen. Indien hy gefprooken had van eene droefheid naar de waareld, dan zoude men zich alleen bepaald hebben, gelyk nog al door mangel van opmerkzaamheid veel gelchied, tot de droefheid over verlies van waareldfcbe voordeden goederen , ampten, aanzien, vermaken, vrienden, welftand enz. maar nu hy meld var. de droefheid der waareld, kan men zyne gedagten uitbreiden ook tot alle andere droefheid welke in de waareldlin- gen lomtyds plaats heeft. Ook wel om dat God zoo alziend, almagtig, regtvaardig en heilig is, dewyl zy fchriklyke ftratïen van Hem ondervinden of vreezen. Mede al over zonden, grovere zonden, dooreen ontdekkend en wroegend geweeten, dat hun geene rulle laat, zonder dat de liefde tot een waardig God, en het geloof in zyne vergeevende genade daarin deel hebben- (e) §. 243. Aangaande de derde vraag kan ik met dit weinige voldoen. Wanneer men van de bekeering , in haare ruimte genoomen, fpreekt, dan is de droefheia over de Zonaen, een voornaam gedeelte van het eerfte ftuk der bekeering, gelyk onze Catechismus te regt leert (d). Maar, wanneer men de bekeering wat enger neemt, en daar door bepaaidélyk verHaat : het aflaten van kwaad te doen, en het leeren van goed te doen, het verlaten van zynen weg ei gedagten, en het toekeer en van zich tot den ontfermen' den Jehovah, tot onzen menigvuldig vergeevenden God, het afleggen van de werken der duiflernisfe en het (e) De Geleerde Ant. de Stoppelaar , heeft my Hief. In voorgelicht. Voorr. vooi Beaioniejis uitgezogte Keurftoflfen. (d) Vrage Jo.  W* Opheldering van Deeze droefheid in dit geval was doordringende geweeft tot alle die vrugten hier zeer wel voegende, zoo nogtans dat ze alle'niet m ieder byzonder lid der gemeinte gevonden wierden > maar in deezen maar dit in geenen maartf'^gewrogie, naar het aandeel, dathy in deeze zaak moet gehad nebben. Derhalve» moet een Ghrilten zich geen- 0) r.c Godvni-tigcDopr.RTncE. die my met deeze aanmer long al y-oor gegaan is-, heeft uit den geleerden Gatakerus aangJtcekent , , dat Cat.vijiui en Reynold* met eeniée „ ontere Oodgeherden van Naam verdoolt zyn geweeft als *v „ het .rfcldenkentcekenenvon waare boetvaardigheid behelzen » du n HdfT °PreSt bekeerling moeten gevonden worden" ' ! Wanneer onze leezer naziet de aantcekeningen van or.ze Xandjchryven dan zal hy ontdekken dat die geleerde Mannen •JD dat dwaalfpoor niet gewanddt hebben, en dat het niet wyslyk gevordert zoude zyn, wanneer men de beproeving van ieders bckcfiing daarom eifchen wilde. Alen moet ondertussen aan Cat vikvs dim billyken lof geCven, dat  Opheldering van a Cor VII: 10, iï. z?f geen7ins ontrufren, wanneer hy alle deeze uitwerkingen in zyn berouw niet ontdekken kor.de: hymag des niet restenitaande, God blynioedig verheerlyken Over de gelchonkene bekeering, wanneer de nierken, die wy op het einde van % 243, en 244. opgaven^ en hem waarlyk, ichoon gebrekkig tot zyn imett gavonden worden; HOOFDST. VIII: vs. 15. Celyk gefchreeven is, êle veel [yerfamelt hadde, j en hadde met over: ende die weinig [yerfamelt hadde,~\ en hadde met te wetmg. J. 247. Tk twyffjle niet of meenig opmerkend lee_|_ zer van de H. Schrift zal wenfehen om meer licht te mogen hebben in dit zoo aahinerkelyk fint van 's Apoltels opwekking ter mildadigbeid, en dat wel niet alleen ötfl een gezond begrip van deeze zaak j en van 'sApollels meenig in verbai d , te verkrygen, maar ook Om het zoo noodzaakelyk werk zyner liefderyke mededeelzaamheid daar na temogen inrichten. Om deeze reeden, en met dat oogmerk onderneemen wy dit bedenkelyke vers wat nader optehelderen. $. 248. Een ieder weet dat Paulus zeggende: ge-' lyk gefchreeven Is, het oog heeft op Exod. 16: vs. 17 en 18. Daar nu word ons verhaalt, dat Jfrael in de woeftyne* wanneer het liefderyk en alvermogend opperweezen het Manna had laten reegenen rondsom het leeger, deeden volgens des Heeren woord vs. 16. verzamel een ieder daar van na dat Sa hy  'S?8 Qpheïiéfiig. van 2 Ccr: VlJh x^. by eet en m ig>: ee\n 3 \rntr v wr /!>■,» «a^r getal van uvDÏ '7. zal ncewi vw de gce.tien die in tyvé mm zyn, En afar tip verzamelden* de een veel, en de an 'er ivewig: docb a'rzy bet met dtn Qomtr m nen. zoo ma.1)1 >b hy , dieveel verzamelt hadde. N' ETIOVKR, eu hem, l1r W&INir. vepzamelt hadde, ontbrak niéts. In 't genxett .fchynt de eenvoudige zin van dir verhaal hierop uit te komen. De Ifraehprs verzamelden het Manna tuiten de leeger plaats, zonder net de maat d-iar vatji te neemen, fommigen, het zy dan door inhaligheid, ofdoornaarftigheid en beetete geleegendheid, verzamelden eene meerdere hoeveelheid van dit heemelfch brood, als er noodig was om zoo veel,: Gomers, als er monden in hunne tenten waren, te vullen, maar anderen, het zy uit zwakheid des lichaams, of ook uit minder goede geleegendheid, het zy ook door andere verhinderingen , vergaderden eene mindere hoeveelheid ajls toereiken konde tot zoo veele Gomers, als er Hoofden in't Huisgezin waaren. Hier uit nu, zoude men bffluken, moeft eene ongelykheid gebooren worden, deeene moeft overvloed, maar de. ander gebrek hebben. Dat was evenwel zoo niet, want als zy -vervolgens het verzamelde maten met den Gomer, dan hadde hy, die veel vergadert hadde, egter niets over boven de Gomers, die zyne monden hebben -moeiten , en hy, die-weinig hadde medegebragr, vond geen gebrek, maar hadde juift zco veele Gomers vol als hy Perfonen te voeden' hadde. §. 249. Maar nu is in V by zonderde groote vraag, boe kwam toch dit zoo* Veele geleerde Joden en Ghnftenen antwoorden, door een Goddelyk wonderiverk, het welk den overvloed verminderde,-en 1het gebrekkige vermenigvuldigde, zoo datdeezeniet te veel, en geene-niet te w&inig had. maar een ieder  Opheldering van 2 Cor: VIII: 15. 279 derjuifl zoo veel: maten, als hy monden te voeden had. Dit meenen zy dat eenvoudigll met het verhaal ven Mozes inltemri . . Als ook dat het garden niet vreemd zy; a'700 God meermalen, zoo onder het O: ïïs onder het N: Teftament, in het vermenigvuldigen van fpyzen wonderen gedaan heeft. Zie I Kon. 17: 14 16. 2 Kon. 4: 42-44. MattL 15: 34. Mare. 5: 38. Luc. 9: 16. Joann. 6: 9. en dewyl het fchenken van dit Manna buitengewoon cn Wonderdadig was. . . . Eindelyk beweezen zy, dat dit ook üeer wel tot het oogmerk van' onzen .Apoftel dienen konde. God toch belafte niet alleen , maar befchikte het ook zoo, dat ieder Jlraeller een Gomer van het Manna verkreeg, dat niemand te veel, niemand ook te weinig hadde, maar dat tusfehen hen gelykheid plaats hadde Dat gebod nu van God, en dat zyn voorbeeld moeiten de Cormthiers navolgen, en bezorgen door hunnen overvloed dat de arme Jerufalemmers geen gebrek leeden, en dat er dus in dat derde dat ieder het noodige bezat, gelykheid zyn mogt (7z). Andere geleerde mannen antwoorden, door eene zvy ze fcbikking van Mozes, zakelyk hierin beitaande. dat het opgezamelde wondergraan moeit, gemeeten worden mer den Gomer, op dat een ieder zyn wettig aandeel bekomen mogt. Tot dat einde wierd dan dé overvloed des eeren gebruikt tot vervulling van bet gebrek des anderen (b). Dit ge- voe- (a) Zie den geleerden J. a Marck, die niet aüsen anderen voor deeze verklaring aanhaalt, maar zelve ook daar voor pleit Exercit Text t. 3. pag 221 226. (è) Zi? one.e Rarjdtekening op dit vs. BuurtBefch. Godg. 6. it Bladz. 35. cn vooral Mosheim over deeze plaats Denkt iemand. Kinderen er. Zieke» konienhumtn Gtmei niet t#csvnii s 3  a&o Opheldering ven 2 Cor: ïllh 15, voelen weegt ook by my over. . Om dat men dus de noodeiooze Vermenigvuldiging van wonderwerken vermydt. . . Om dat Mozes dit fchynt aantevvyzcn, als hy vs. 17. fchryft dat de Kinderen JJraeh alzoo, deeden, dat is volgens vs. 16. met voor ieder nooid een Gomer te neemen. Dan, daartegen fcheen hun gedrag in 't begin te ftryden, alzoo deeze veel en geene weinig verzamelde! maar dit wietd door hen vervolgens vergoedt, door dat het overfchut van der» eenen tot vervulling van het gebrek des anderen be fteedt wierd. . . . Dit voldoet ook wel zoo goed aan het oogmerk van den Apoftel, die wilde dat de Gorinthers, die hy te vooren gewaanchouwt hadde tegen het flegt beftaan der Jfraeliten in de woeftnye 1 br. Hoofdft. 10. daarin het voorbeeld van de Jftaeliten volgen zouden, om, daar zy dooroodsvoorzienigheid meer bezaten dan de arme Chriftenen te Jerufalem, van hunnen overvloed mede te deelen tot vervulling van derzei ver gebrek, zoo dat althans deeze geiykheid, dat een ieder het gen^zame hadde , daar uitgebooren wierde. §. 250. Hier mede kan ik volftaan, wat de opheldering van het begrip der woorden aanbelangt, lij opzicht tot onze mildadigheid behooren wy te leeren. Dat wy wel mogen in eenen goeden weg meer als het noodige verzamelen - Dat wy niet ver- pligt zyn, om dat voor ons noodigis weg tegeeven. Dat de billykheid en liefde vorderen om de Gomers des gebrek lydenden aantevu'ien, op dat zy het genoegzame tot hun beftaan bekomen mogen Die wat ruimer hier over leezen wil, kan by den geleerden Mosheim te regt komen. HOOFD, Wy antwoorden. Daar wa» ook voor ie Heeften, die z/ bezaan, wat noodig, en daar toe konde dit overicbot dieoen.  Opheldering van 2 Cor. IX. 6. 281 HOOFDST. IX-, vs 6. Ende dit [zegge ik,~] die f'paarzaanielyk zaayt, zal ook jpaarzaawtlyk maaytn: ende die in zegenin' gen zaayt, zal in zegeningen maayen. j. 251. een Chndenmft gewoone aan- W dagr, ïn'.*t yoörbygaari, dit woord* leeft, zal hy denken, dat de zin daarvan is, dac God belooningen zal uitdeden eevenredig met de gepleegde weldadigheid', en hy zal daarin heruiten (a\\ Maar, als hv wat langer by dit woord ftil Haat, en daar 0ver wat diepdr peinft, dan zal hy vraagen. 1. Het Jpaarzaam 'zaajen, zoude dat in de daad wel een waar Chriflèlyk goed werk zyn? 2'. ?oude het gevolg daar van, Jpaarzaam te maajen zeggen kunnen de eeuwige gelukzaligheid, f.hoon in -en lager trap, •ter belooning te verkrygen? 9. Wat wil die min gewoone uitdrukking van in zr doeningen te zaajen en te maajen? Hit zal derhalven hem nog onaangenaam, nog ondienilig zyn, dat wy daar over eemge beknopte opheldering geeven. §. 252. Het fpaarzaam zaajen zegt met eene bekrompens hand, uit een bekrompen hart, van zyne overvloediger bezittingen, minder ter vervuiling van de nooden der verarmde Chriilenen te geeven, ais men wel zoude kunnen doen, en als het geürvfc vorderen zoude. Zoodanig geeven nu nut frarrg- heid (a) Dc uitleggers zelve gatrn gmocgzaa-n niet verder, gdyfc men, ondet anderen sy Dodüriijse cn ae Eng. G^,~ gel. zie.11 Kan. S 4  *$i Opheldering van % Cor. IX: 6. heid en zwaarigheid, is wel pettter als zyn hart en zyne hand ganfchelyk toetefluiren, maar het kan onder de waare Chrijlelyk goede werken, myn»; bedunkens , met geplaatit worden. Nergens toch heeft God bevolen karig te geeven, of vryheid daartoe verleent , maar overai is het tegendeel belaft. Denk nu alleen op Luc. 6: ?8. Geevet, en u zalgegecven worden: eene goede, neergedrukte en gfchudde, en overloopende maate zal men in uwen Jchoot geeven . want met dezelve maate daarmede gy /. meet'et zal V l. weeder gemeeten wordsn. JMy dunkt dat Paulus in ons verband dit ook duidejvk genoeg aanwyfl. dewyl hy afmaan? van gierige giften vs. 6. van te geeven uit droefheid sfuit nooddwang, dat met /paarzaam te zaaien overeenkomt vs. 7.. en in tegendeel vermaant tot blymocdig geeven als eenen zegen, in die J£lfde verfen, Zoude hy in waarheid den lièfdejy* ken zaligmaker, die om onzept wille arm geworden is, ja zyn dierbaar leeven over-egeeven heeft, liefhebben, 'die flegts weinig aan Hem wï) wedergeeven ? Zoude hy dc onmaatigc zelfs en wuarelalicfde opzegtelyk verzaakt hebben, eh wel géwprtejt en gegrond in de broederlyke liefde zyn, die van zynen overvloed ter vervulling van hét gebrek der Huisgenooten des Geloofs, niet dan met moeite en met karigheid weinig Kan o vergeevcn ? Dit fchynt my geenszins zoo toe, althans dn werk geeft daar van geene bewyzen. $> 253- Kan men dan denken, dat zyn fpaarzaam maajen weezen zal de heemel/che en eeuwige zaligheid, hoewel in lager trap, tot eene belooning te verkrygen ? . Wy hemmen wel toe dat de zalige heerlykheid trappen plaats zullen hebben, en wy weeten dat ook beroemde Godgeleerden deeze plaats mede tot  Opheldering van j Cor IK: 6. «83 tt)t bewys daar voor aanvoeren (i*>$ maar daarin kunnen wy hen niet volgen. Het is wel zoo, dat zelfs een liefde gift vim een keker koud water en van twee kleine penningen van God zal beloont worden. Matth. 10: 42. Mare. 12: 42-44. Want daarin ontbreekt niet de geneegendheid om meer te geeven, maar alleenlyk de gelegentheid, en mer zulk een volvaardtg, gemoed is iemand aangenaam naar 't geene. dat .kt, Weeft, met naar 't geene dat hy niet heeft, 2 Gor. 8: t2. Maar in onzen fpaarzaamen zaajer ontbreeken met As middelen rot rykere mededeelzaamheid, maar de oprekte liefde tot Chriftus en zyne leden. Wanneer onze Apoitel vs. 7 Ichryft, God heeft eene blymoedigen geever lief, dan geeft hy met doifter te kennen dat hy dk van dengierigen geever, die uit droefheid of uit'nooddwang geeft, van den fpaarzaa-. men zaajer niet zeggen Koude. Als men hier mede vergelykea mag zyne taal Gal 6: 7. JJwalet met: God laat hem niet befpotten: want zoo -wal ae Menjvhe zaait, dat zal hy ook maaien, dan kan men van het gevolg zyner zaïj'ing niet gtinftigdenken. Zoude het met de natuur der hzemJftcbe. gelukzaligheid, en met den beliendigen fpreeküyl der H. Bladeren 0vereentebrengen zyn, de vetkiygmg daarvan te noemen een Jpaarzaam maajeni (c) Hu zal iemand, niet hgt bewyzeu. Werpt gy ia» hy zal even¬ wel wat maafen! Wy antwoorden: Ja: hy kan ia dit leeven wel bekomen eenigen lof en liefde van menfchen (b) Zie onder anderen de Godgeleerdheid van j: a Marck Hoofdft. 34: $- 27. Zyn Commentator B: be Mo ,r iehynt die voetttappen ook rijet te volgen, torn- 6. pag- 7%6- (c) De zeer geleerde Fred. Spanh^m heeft ons hier ia voo.gelicht. Dub, Enang t. 3. Pag. 740,! 741. 5 5  284 Opheldering van 2 Cor. IX: 6. fchen, zelfs eenige tydelyke belooningen van Godmaar hy mag billyk vreezea. dar des Heeren fa! rut de Pbarizeen, voorwaar zegge tku, zy hebben bunnen loon weg, zonder loon ie hebber, by den heerneljcben Vader, Match. 6: 1. enz. ook in hun zal bewaarheid worden. En dit is het, dat ik denken zoude dat de Wyze Apoitel hier mede heeft willen leeren. —— Hy zal dus eenen liegten oogft hebben % 254 Maar wat wil het in zeegemngen te zaajen* ik antwoorder met alleen rykelyk te geeven gelyk een hart en mond tot zeegen fpreekingen ge' opend milde ftroomen van zeegeningen uitltorten maar ook met een zeer goedgunn. nd hart, en op eene zeer edelmoedige wyze, wdk verre daarvan af is om den armen laag en verachtelyk te behandelen, maar welke hem als zynen beminden Vriend met ge'ichenken van liefde en achting vereert. Want dit woord beteekend meermalen zodanige milde gefchenken by de Hebreen. Zoo zeide Jacob van zyne ryke gelchenken, die hy aan zynen Broeder, met veele bcwyzm vaneere, toegezonden hadde, neemt doen mynen zeegen, die u toegebragt is, Genei. 33: n. en de wyze Abigaii van luare groote gefchenken aan den hoogitgeèërden David: en nu, du « de zeegen, die uwe dienflmaagd myn en Heere toegebragt beeft, 1 Sam. 2^: 07. Zit ook Spr. in 25. ~ Dat m zeegemngen te maajen derhalven infiuit niet flegts mildlle belooningen in tyd en eenwigheid; van God te ontvangen, maar ook nog in zyne hooge gunfte, met blyken van zyne liefdeen goedkeuring, begryptmyn leezer vai zelfs. Zie onuet veelen, Matth." 2 v ia36. Eph 1: 3. Pi: 112: 5-10. ó* §• 255. Nuttig is het dat wy ter aanfpooring en beitienng onzer mildadigheid aanmerken. " Het geeven van aalmoezen is niets minder als zyne goederen  Opheldering van i Cor. XI: 6, ien ydelyk weg te werpen. Neen) het is eeu uitftroojen van zyn zaad in den allervrpgtbaarften akker, die met grote vermenigvuldiging het gezaaide zal we- dergeeven. Zie Pred. u: i, a. Het/paar- zaarn zaaien, daar van moeten wy niet Üegts een afkeer hebben, om dat hetniethefderykis, om dat het onzen naaften niet naar behooren helpt, veel minder vetkwikt en verblyd, maar ook om dat het eenen lieg* ten oogft, waar over wy ons meer bedroeven als verplydcnziill n, belooft. In her weldoen moe¬ ten wy ons zorgvuldig wagten vooivemeedermgvsn onzen Medec.imten, die Go$s heerjyk maakzel, ja een gelieft kind van den Allerhoogften is. Wy moeten bet ons voor eene eere reekenen, dat wy den armen Chriften eenen zeegen mogen toebrengen, het moet een geichenk van liefde en hoogachting zyn voor hem, die onze lieve en waardige^ Broeder ui Cnrilhisis, die een gtinfteling van ien God des i kemels is. Wy hebben dus het zali&ft voorree vau eenige weder vergelding, eenigblyk van onze hoogachtende liefde aan God, aan onzen Heere Jefus Christus te geeven. Zie Matth. 25: 35-^40. HOOFUST. X: vs. 6, 1 Ende gereed hebben ['l geene dient] om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uwe gehoorzaamheid zal vervuld zyn. $• 256. T Tet zal voor den aandachtigen leezer niet XTX zeer rnoeilyk zyn om te begrypeu, dat Paulus m hzieerjie lid van dit vs. zeggen wil, dat  sZ6 Opheldering van 2 Cor: X: 6. dat hy in plaat en gereet ivas om te Corinthen, met werkelyke ftraffen over alle ftoute ongehoorzaamheid, te toonen, dat hy niet, gdyk devalfche Jpoflelen lasterden vs. 1. tegenwoordig zynde gering en zwak was. vergel. Hand. 5: 5. 13: n. 1 Cor. 4: 21. a Cor. J2: 20, 21. 13: 2, 3, 10. 1 Tim. ü 20. Maar van het tweede lid zal hy zich bezwaarlyk eene goede bevatting konnen maken. Indien de Apostel gefchreeven hadde, gelyk, door eene drukfout» by den vertaalden Doddridge in den text op den rand (Iaat, wanneer uwe ongehoorzaamheid zul vervult zyn, dan zoude de meenig zich gemakkelyk op doen, maar nu hyfchryft, wanneer uwe gehoorzaambeia vervuld zal zyn, zal iemand ligtelyk zeggen, dan zoude de wrake niet noodig zyn, en dus dit bewys van 's Ap'oftels magt niet mogen en niet kunfteö gegeven worden Het zal derhalven niet kwaad Zyn dit met weinigen optehclderen. %. 257. De geleerde Mosheim heeft hier fchranderlyk gedagt aan de gehoorzaamheid der Corintheren tot de verzameling van lietde giften aan Jerulalems arme gemeente, welke de Apoftel in de twee voorgaande Hoofd -deelen verzegt hadde. Paulus zoude San wdlen dat hy te Corinthen komen zoude om alle ongehoorzaamheid te ftraffen, wanneer de verzogte collecle zoude volvoert zyn- • Doch ik zoude het liever (waarheen ' ook andere geleerde Mannen gewilt hebben) üus begrypen. Paulus was, in navolging van zynen langmoedigen Heer, zeer mag om tot de we! verdiende ftraffe te koomen — Zyn voorige brief hadde goede uitwerkingen gehud in veelen, die gehoorzaam aan zyne Vaderlyke waarfchou. wingen geweeft waren en zich bekeerd hadden. Zié Hoofdft. 7. Gaerne wenlchte hy, dat ook dit zyn Ichryven by de Courinthiers dit mogte uitwer-  Opheldering van 2 Cor. X: 6. 287 ken, dat het onnoodig ware proeven van zyne Apostplifchernagt onder hen te geeven. Zie vs. 1 en % en Hoofdft. 13: to. Hy vleide zich ook met deeze h'yde hoope, dat zyne poogingen de gewenfeftte gevolgen zouden hebben, dat veelen verder zouden gehoorzaam zyn, en dat noemt hy, de vervulling van hunne gehoorzaamheid, waar na hy wagten wilde. Ondertusfchen konde hy geenszins boo- pen dat alle de grouwelen zouden verholpen zyn door waare boete. Hy maakte daar (iaat op dat fommigen hardnekkig zouden zyn, Hem verfmaaden en van kwaad tot erger zouden voortgaan, en deezen allen was hy gereed om te ftraffen, wanneer het getal det gehoorzamen zoude vervult zyn, aa het blyken zoude dat van hun niets goeds te wagten ware. Hoofift. 13: 2, 3. §. 258. Meer behoeve ik niet tot verftand dier woorden te zeggen: alléenlyk voege ik hier by — Dat het zeer te wenfchen ware, dat die zelfde. Geeft, van '.lang-en zagtmoedigheid gepaard met wysheid en hei ligheid, die"hier in Paulus doorliivalt, in allen leeraren heerfchen mogte, maar ook da: noodige gefttéüheü, en gezach ter bekwamer ijjid Uuu niet ontbree- ken mogten! Is de ailerhoogfte zeer langmoe- dig over ons, terwyl Hy niet ophoud ons ailernadrukkejykft te vermanen" en te waarfchonwen, ach dat wy toch die verdraagzaamheid en goedertierenheid gebruikten tot onze Ipoedige bekeering, op dat Hy niet met eene ftrenge roede, tot ons kome, en alle de grouwelen, waar'van ons land overftroomt, verlch.rikkelyk wreek?! Waarlyk dat is zeer te duchten , alzoo door de zeldlaamheid van bekeerlingen onder ons, hei Icbynt dat het getal der gehoorzaamen jn ons Vaderland al vervult is. God verhoede dit, naar den rykdom zyner genade! vs. 10.  éS8 Opheldering van 3 Cor: X: i& vs. 10. de brieven [zeggen zy "]zyn wel gewichtig enSe krachtig: maar de tegenwoordigheid des lichaams it zwak enae de reden is vcrachtelyk* %. 259. Sommige vermaarde mannen (a)^ Wee* tende dat eenige oude fchryvers de ftatüür van Paulus lichaam niet gunftig «tl beelden als klem van gefialte, eemgzins krom van lichaam, kaal van hoofd, bleek van verwe, Zwaar van baart, en hebbende een haviksneus, m overhangende wenmbraamvcn, denken dat frriaders van onzen Apoftel hier op doelen, als zy zeggen : de tegenwoordigheiddes lichaams iszwaki in ons vs. Doch, behoudens de achting van die veelwaardige mannen, dunkt mv, dat die uitlegging van deeze woorden niet wel fteek kan houden. 1. DeW\l ze niet fpreeken van zyn lichaam, maar van de tegenwoordigheid van zyn lichaam of Perfoon. Nu m zyn afweezen was de ftatuur van zyn lichaam niet bevalliger als in zyne tegenwoordigheid. 2. Dewvl ze niet zeggen, het lichaam is leelyk, maar de tegenwoordigheid des lichaams ts zwak, dat zeer bezwaarlyk dien zin hebben kan. 3. Hoe weinig zou* de het te beduiden gehad hebben, dat'sApoftels bitterfte Vyanden hem gefmaadt zouden hebben > als niet aanzienlyk van lichaams gefialte, alzoo daarin geen? ondeugd nog fchande fteekt, en de weezentlyke bekwaamheden en verdienden niets vermindert2 4. Daar is ook geene vley nog klem in die laftertaal'. De (a) Ik bcdoc-Ic onzen giooten Wihiui raclet leid. Pag. 220- die Chryfofthojnns, J.ucianus cn Nicepborus Cllis. m aanhaalt,den zeer beroemden en nog blocyenden Rotterdainfchcn Hoogiceraar P: Hofstede, die naar bewyzen, dat zwak beteekenes kan tmaenzienlyk, gtzogt heeft Sf xuwferh.j. b. Bladz. 127 - 142 en den Engellchen Doa' DJtiüGï Iliusuitlegg. over deeze plaats.  Opheldering van 4 Cor. X: 10. 389 De brieven zyn wel gewigtig, zwaare bedreigingen behelzende en kragtig, Itcrk fpreekende, maar zyn lichaams flatuur is gering. Deeze dingen ftaan nier. wel tegen den anderen over. 5. Eindeiyk blykt het, zoo uit het voorgaande, vs. 1, 2, 6 en 9. als uit het antwoord , dat vs. 11. volgt, zeer duideiyk dst 's Apostels Vyanden zeggen wilden: Waimeer hy afwe&zig van ons is, dan fchryft hy zwaare bedreigingen in flerke bezvoordingen, maar als hy tegenzuoordig by ons is, dan is hy zivak, en kan weinig of niets uitrichten. Daaropfluit zyn antwoord: de zulke bedenken dit, makedit vafte befluit op, dat hoeaanige wy zyn in den woordedoor brieve>?tals zvv af iveezig zyn, zuyook zwdanige zyn, in der daad, als zvy tegenzvoordig zyn.(b) §. 260. Ik zie ook dat fomrnigen (r) oveihelien om dien lafter, derede is verachtelyk, optevatren, als of zy gevallen waaren op de zagtheid en fynheid van 's Apoflels ftcm, of op eene belemmering in zyn Jpraak. Dan, ook die gedagten kan ik niet volger. 1. Om dat men geene bewyzen bybrengt, dat reeden de beteekenis van flem of uitfpraak heeft. 2. lnsgclyks niet daar voor, dat de Apoftel zwak van flem of belemmert in uitfpraak gewekt is. Het tegendet-1 khynt veel eer tc blyken uit zyn vaardig en hart fpreeken tot zeer groote vergaderingen, ook die zeer ontluimig waren, en in de opene lucht. Zie Hand. £3. 3. Om dat ook die fmaad zeer weinig tegen den Apoftel te beteekenen zoude gehad hebben. — Liever zoude ik met anderen denken, dat zy tafterden, dat Paulus, hoe kragtig en cierlyk by ook fchreef, ■nogtans, als hy tegenwoordig zynde fpreeken ir.oefl, niets (b) Zie Mosheim en Beausobie en L'enfant over .deeze woorden, ('<) Men zie het geene DonoRiDCE fchryft in zyne aan teek. Bladz. 912, 1123. en Hobstsde. Blad/. 139, 140.  29° Opheldering van 2 Cor. X: 10. niets minfa dan txstlfpretkende zvas (d). Dat waarlyk eene valiche beichuldigmg zoude zyn, en wélke al vry war kwaad vermoeden in zich befloot. ■ Allerlieflt zoude ik egter daar heenen willen, dat zy te kennen geevtu, dat Paulus wel-fcherp en- flerk jcbreef, om ben ie vtrjekrikken, maar dat by, als hy hy hen zvas, dan zvel van toon veranderen zoude, dan veel meer vieyen en liefkoozen zou de j als harde bedreigingen fpreeken* Deeze helchuidiging is vry wat zakeiyker, en firooktin dit geheele verband beeter dan de voorgaande (e). §. 261. Mi.dchien zegi myn leezer, dit alles zy eens zvel getroffen, maar zvelke nuttigheid ligt daar voor my in ? ik antwoorde: gy kont hier uit zien, hoe ook de befte mannen niet bevrydt zyn voor laftertongen , en hoe de boosheid niet fchroomt om de téhoone deugden van voorzichrigheid, zagtmoedigheid needrigheid en vriendelykheid te verdraajen als waren deztlve blykenvan vreesachtigheid, zwakheid en van een kwaad geweeten. Zoo doch Ichynen deeze Vy- anoen over Paulus gerecdeneert te hebben. - Wy moeten:deihalven ons niet vreemd houden, nog te zeer omruilen , wanneer lbortgtlykc ialleringen ook ons te bturt vallen.. Laten wy ons dan bemoedigen met het dierbaar trooftwoord van onzen getrouwen Meéiler, Matth. 5: 11 en tsu Zalig zyt gy als u de Menjchen fmaden , en vervolden, en liegende ab ■ le kzvaad tegen u fpreeken, om mynent zville. Verblyt en verheugt «, want uzv loon is-groot in de Hemt' len; zvant alzooéehben zy. vervolgt de Propheten die voor u geweefl zyn. Men mag uaar nu wel by voegen (dl Vergclyk or.ze Randteekenitig. {ei Polu.s liaali in zyne Synopfis den geleerden EsthjS voor deeze gedagten aan, iu het Hot zyner aanteekentng.  Opheldering van 2 Cor: X: ló*. fif?i gen, den Heere zelfs, alle zyne Apoftelen, getrouwe dienftknegten en opregtt voorftanders. Alleenlyk, dat wy zorg dragen om nimmer ce lydën als kwaaddoenders, en dat geene verdrukking ons vertrage in hei goede i 2 Cor, 16. x Pet. 4: 14- 16. HOOFDST; XI: vs. 14. Ende V is geen wonder: want de Satan zelve ver* anderd hem in eenen Engel aes lichts. $. 261. T~*V Apoftel vooronderfteld in dit vs, dat het eene by de Corinthiers bekende zaak Was, dat zelfs de Satan, hoe zeer hy ook een Vorft der duifternisfe zy, en in hem mets dan vyandfchap tegen het licht woone, zich veranderd in eeneti Engel des lichts, de gedaante van eenen Heernel - Boode, van eenen gezant van den Vader der lichten aanneemt, om dies te beeter mentchen te bedriegen; maar de vraag van iemand, die hier op denkt, zal zyn, waaruit was dit aan de Corinthiers zoo bekent? Was er dan een zeer doorftaand bewys van zodanige verandering door den Duivel gegeeven, waar op de Apoftel het oog had ? §. 26». Hier op antwoorde ik: Jd, en wel in de eerfte verleiding van onzer aller moeder Eva, en door haar, van onzen ftam vader Adam, en in hem van het ganfche menfehdom Dat Paulus dit geval onder zyn oog gehad heeft, is by my ten hoogften waarfchynlyk. 1. Om dat hy kort re vooren daar van gefprooken had, vs. 3. 2. Om dat hetzelve by de T Chris-  soa Opheldering van 2 Cor. XI: 14. Chriftenen algemeen bekent is, en van hun met diep- fte gevoelens van fmerte dikwyls gedagt word. 3. Als ook om dat de Satan toen allerkennelykft zich verandert heeft in eenen Engel des lichts — Misfchien zelfs wel in de uitwenaige gedaante, v:elke hy aangenoomen hadde. Wy weeten dat de Engelen des lichts, ook onder de benaming van Scrapbim, dat is, vurige, brandende, lichtende (a), voorkoomen. Jef. 6: 1 Maar ook zyn in het Ooiten bekeur een loort van vurige, brandende en vliegende Slangen of Draaken, en dat wel onder die zelfde benaming van Setaphim, Num. iii 6. Jef. 14: 20. 30: 6. Deur. 8: 15. Weiligi heeft de Satan in het Paradys de ichoone gedaante van zodanige vurige .Slang aangenoomer, Om zich aan Eva te verteoncn ais eenen der Heernelfchc Seraphim, als eenen Engel aes lichts Althans in zyne houding ftelde hy zich als een' gezant van den Vader der lichten aan, die uit Gods naam boodfehapte aan de vrouwe: Gy lieden zult den dood niet Jlerven: maar God weet, aat, ten dage als zy daarvan eet et, uwe oogen zullen geopent worden, en gy zult als God weezen kennende bet goede en het kwaade, Genes. 3: 4, 5. Woorden, waarover ik nu geene andere aanmerkingen, als welke tot myn doel dienftig zyn, make. Nam. dat hy als een gezant van God eene goede boodichap in Jchyn bragt, in als een Engel des lichts van gelykf'ormigheid aan God, van vermeerdert licht in't verf and lpreekt. j. 263. Ondcrtusfchen moet memand denken, "dat die O) De ongeletterde leezer kan nazien NvLoë uitgez. By. belft. Bladz. 296 men mag vergely;ien. Pf. I04:. 4. en bedenken of onze Apoftel in de benaming van Engelen des lichts wel niet geoogt hebbe op den naam van Seraphim brandende cn lichtende.  Opheldering van 2 Cor. XI: 14. 49J dit het eenige geval geweeft is, waarin de Duivel zich voordoet als eenen Engel des lichts. Neen zeeker! dikwyls en op zeer venchillende wyzen fpeelt hy deeze rol. b v. Wanneer hy Bybehpreuken aanhaald om den menfch te verleiden. Zie Matth. 4: 6. Men kan niet twytrelenj ofhy misleid meermalen zielen* welke niet behooriyk verootmoedigt zyt? nog met hun gsfttche hart in Chriftus gelooven, mei de troöfte* fykfte Euangelie taal, Zoon of Dochter! uvoe zonden zyn u ver geeven, of foortgelyke woorden. Insgelyks vroomen, met byzondere beloften, die hun niet toe*behooren, welke zy, door zyne argiiftige bedriege* rey, ais Goddelyke toezeggingen aanneemen , en van agteren deerlyk beichaamt en verward worden «ws* Öok weet hy het fchandelyke en ftrafwaardige der zonden, en het brandend heilige en ftreng rechtvaardige van het Opperweezen zodanig aan te dringen, dat tedere gemoederen het uiterft gevaar loopen i van door Wanhoop verOonden te worden. — Hoe meenige ziel belemmert hy in het omhelzen van het Euangelie, door een hooger trap van verbryfeling, vari verbetering, van oprechtigheid, vooraf te vorderen en daar toe de fterkfte uitdrukkingen van Boetelingen liitigen ichynheilig te misbruiken! Zeer ge- weon is het hem, 0 n gebrek van heiligheid, om 0vergebleevene zondigheid, door een vergrootglas te vertoonen aan Gods Kinderen, en als bewyzen van hunne onopregtigheid of onvolkomenheid in het geloof fterk aantedringen. Dan, ik late hier van af, dewyl zyne liften niet onbekent zyn, en talloos irs ineen igte. §. 264. Ligtelyk begrypen Godvrugtige dat zulk een vermomde Satan voor hun allergevaarlykftis, en dat zy veel licht eh voorzichtigheid noodig hebban* om door hem niet bedrogen te worden^ De behoedT a midi.;  t$4 Op-'iïdcHng van 2 Cor. XI: 14. middelen 'zyn —w- Geoeffende zinnen in het woord, en in de leere der waarheid te hebben, om J'chyn van zyn te kunnen onderfcheiden. Zich te wagten om alles, wat op onze. aandacht komt, en zich wei voordoet, fchielyk voor Godlykaan te neemen; maar liever het zelve ter toetfe te brengen aan het woord der waarheid, ot'het daarmede wel inftemme, en of het in zyn natuunyk gSVQig ons wel brenge tot God in Chriftus, tot geloof in den heilvollen Zaligmaker, alzoo alles dat daar van afleidt en daarin verhindert, billyk verdagt moet gehouden worden: vooral het aan den Heere zelfs ter beproeving overtegeeven , met needrige fmeekingen dat Hy ons, door zynen Geeft, in de waarheid leide, en ons voor (nood bedrog beware. Indien iemand van u ivysheid ontbreekt, dat by ze van God begeer e, die eenen iegelyken mildelyk geeft en niet verwyt, en zy zal lemgegeeven worden. Jac. 1: 5. Zie ook Eph. 6: 1028. 1 Pet. 5: 8. 2 b. Hoofdft. 3: 17, 18. en l Joann. 4: 1. vs. 22. Zyn zy Hebreen'} ik ook: zyn zy Jfraelittn% ik ook: zyn zy bet zaad Abrahams? ik ook. 5- 265. Het moet eenen minder geoeflenden leezer wonder voorkomen, dat de Apoftel hier drie vragen, welke fchynen genoegzaam het zelfde te willen, doet. Wanneer hy wat langer da?.r by ftilftaat, dan kan hy bezwaarlyk denken, dat die fchyn van gelykzinnigheid in die drie vragen waarlyk gegrondt is, voor al om dat de orde, waarin ze ftaan, dan verward zou- ,de zyn. Dan zoude Paulus gefchreeven hebben, Hebreen, Abrahams zaad, jjraeliten, maar nu heeft ;feira hy  Opheldering van 2 Cor. XI: *a. 29 5^ hy den otidjlen Vader vooraan den middenflen agtMS. aan, cn jov.gflen Vader tuslchen beiden in. 1'Iiér' ujt zal hy ger^edclyk denken, die drie vragen titftè ten ocderfchëidèri zyn, en wat anders, dan de bloo-'" te afkomft, in zich hebben, en deihalven begeerigv zyn om noodig onderricht dnar in te mogen verkrygen. Aan dit verlangen wenfehten wy met weinigen te voldoen. ' §. 266. In de Handelingen der Jpojlelen (a ) vinden wy een-en ander-maal gewaagt van Gneljt.be Joden. Deeze nu waren wel van afkomft Hebreeuwen, maar gebruikten de Criekfche taal, en den Bybel volgens de Griekjehe overzetting, en wierden daarom Griekfche genoemt, ter ondericheidmg van die Joden , die aan 't Hchneuwfch gewoon waren en de Godlyke fchriften in de' oorl'pronglykc Hebreeuwjche taal lazen , en van daar byzonder He-, brecn genoemt wierden. Hier öp nu zal Paulus in de eerjie vraag het oog hebben. (£) — ln Atnveede vraag, zoude ik door Jfraeliten verdaan de zodanig ge, die uit Vader Jacob afdamden . en dus door geboorte tot J.lrael, Gods waa're volk, behoorden, in onderfcheiding van vreemden , die den Joodichen GÖdsdiënft, aangenomen hadden: misleiden mag men daarby voeden l die hunne gejlacbihjien nog bczaten en dusioonen konden, dat zy uit den llamvader jtra'el geiprooten waaren, in ondericheiding van hun wier gejlachtreèkèning vermijd wierdt. Maar wat zal nu emdelyk de roem van Abrahams zaad bert ui- * (a) Hand. 6: r. 0: 29- en tv Sb, (ii) Zoo begrypen het', onder andere», Witsius Mctel. leid. Pag. 7. DonDRiDoe in zynen Hius — uid-'gf-. over deeze plaats , cn onze Geleerde RunJjihryvtrs in hunne leeyenswaardi^e'aanickening op Hand 6: waar in zy ook naai t C or. 11: 22. wyzen. Zie ook Philip. 3: 5 . . T 3 ' - •  *q6" Opheldering van 2 Cor.'Xl: 22. duiden, daar het toch klaar en zeeker is, dn alle geboorene Jfraellers afdamden van Vader Abraham^ Ilc weet niets beeters, als te zeggen, niet flegts deren des belofte, maar ook aie de Voet/lappen van Vader Abraham navolgen. Dit vereifcht Jefus in waare Abrahams kinderen, Joann. 8: 39. Indien gy Abrahams kinderen waart zoo zowiet gy de werken Abrahams doen. En onze Apoftel, mérkt bet wandelen in de voetflappen des geloof: var, Vader Ab.rabam aan, als een bewys van zyne kinderen te weezen. Rom. 4; 12. Gal/3: 2.9. Zoude iemand hier tegen zeggen: ja maar die valfche Ajndlelen, tegen tüifn Paulus zich hier verzet, hadden bet geloof en de werken van Abraham niet. Ik antwoorde: Zy waren dan ook waarlyk, geene dienaren van Chriflus, welke roem nogthans terftond hier opvolgt. Paulus beoordeeld hier niet wat zy al of niet waren, maar geeft flegts op, waar op zy zich beroemden, en verklaart dat zyn Perfoon in waarheid daarop zoude kunnen roemen: het is derhalven genoeg, indien 's Apoftels wederftreevers zich ook beroemt hebb n, dat zy ware kinderen van Abraham, aan diep hoogftgeëerden Vader gelyk, waren, en dat is zeur waarlchynlyk. $. 267. Schoon Paulus alle zyne vleefcblyke voorregten zeer gering fchatte, en verre was van daar Op te vertrouwen en te roemen, Philip. 3: 4 - 7. kwar men ze hem egter, in fommige opzichten, en ook nu te ftade, om den onmatigeu roem van die valjche Jpojlelen te fnuiken, en te verhinderen, dat zy toch> om dezelve geenen meerderen ingang by de Corinthiers boven; hem bekwamen. Deeze leering mag men dan hier wel uittrekken : uitwendige voorregten, fcboon die tot ons weezentlykbeid niets geeven , en men zich daar op niet verheffen mag, be- beo*  Opheldering van 2 Cor. XI: 22. 297 hoor en egter niet nutteloos bczeeten te worden, maar ook op bekwame tyden en wyzen ten nutte aangelegt te worden. Ik bedoele. b. v. Eene aanziendyite atkomll, geboorenté zyn uit vroome Ouders, een» zeedisje; Chriftelyke en geleerde opvoeding gthad te hebben, van der jeugt at onberiipelyk ennaaritiggeleeft te hebben, een goed lichaams temperament te bezitten, van bevallige en lojtyke bekwaamheden en hoedanigheden niet ontbioot te zyn, van tydeiyke goederen, en vermogende vrienden niet misgedeelt te zyn enz. Op zoaamge dingen zich te verhovaardigen, is een blyk van eenen lagen Geelt, en brengt heWdieydele eere zoekt, in verachting, maar het zoude tegen de wysheid cn dankbaarheid ftryden, indien men dezelve nutteloos Hete leggen, en daar van geen gebruik tot Gods eere, tot voordeel voor ons, en voor andere daar van maakte. Het is onze zaak met om alle de goede gebruiken daar van aantewyzen, maar het is ons genoeg, Dy deeze gelegeiidheid dit ituk onder de opmerking gebragt, en aanleiding gsgeevea te hebben, dat myn leezer, met toepasiing tot hem zeiven, daaT over denke. T 4 HOOFD'  Opheldering V0„ % Qor. XII: %. 4. HOOFDcTT. XII: «^4, M kenne eenmanJcheinChrifto voor veertien jaren [ttïWr^ *fl m * khaam tn ™« * «ie* of bui en het lichaam, en weet ik niet: Godweet hek dat de zoodaamge opgetrokken ts geweeft tot in den derden Heernel Ende ik kenneeen zooLigJJbe {fifbetin het lichaam, 0 te latten het lichaam\Z fchiedzy]enweetikniet: God zo eet hef]. üj% opgetrokken is geweefi tn het paradys, elde geZrd heeft onuufpreekelyke woorden, die een meJheZet is geoorloft te fpreeken. ' ' J " ■ % 268. T^en lecrgraagCbilIenzal, bydeopmer„o 1 ^ , ende'eezmg van dit verhaal, de■ vob gende vragen doen, en gaarne eenjgevoldoener opbekomen. 1. Van wien verbaahPauIusditalkïhTl lykftgeva? van hem zeiven of van eenen 3 *. Daar d'Apoftel gelieft te meiden, dat he voor \ jaaren gebeurt zy wanneet zpude men d t yZA beft vinden ? 3. ^vt^ia^tre&hf^S Heemel en tn bet Paradys moeterV verftaatZ,t en plaatfelyk: of wel naar den Geeft alleen lyk de zielen der geener, die in den Heere omülJn door de Engelen gedragen worden in Abraham fcnoo"' en opgenoomen tot Chriftus hun heder HoTfd L^c' ft,22' f3.: 43-en Philip, I: het zy S ü ^ hehaam heide gelyk Enochen Elias opgenomen zvn in heerlykheid, en Paulus verwagt tent uirerften T met hun (die uit den dood opgewekt zvn) zu/leTot te m de lucht. 1 Thesf. 4: 17. 0f kan men volftaan met  Opheldering van 1 Cor. XII: 2-4, tAkVeette verrukking van zinnen, in de welke deeze dingen op aarde aan hem vertoont zyn, te dellen? ■ hoedanige wan den Propheet Ezechiel, en den geliefden Apoitel Johannes gelchonken zyn. Ezech. 11:24. $7: 1. Opeüb. 17:3. en 21: 10. 4) 4. Bedoelt de Apodel vs. a, 3 en 4. llegts «««gebeurtenis, kortef vermeld vs. 2. en breeder uitgebreid vs. 3 en 4. of wil hy ons mee optrekkingen verhaten, ae eerjle tot in het Paradys? 5. Eindelyk, hoe heelt de zoo bu»-. ten gewoon begundigde Perfoon kunnen hooren 1 Jpreekelyke Woorden 2 Dat niet geiprooken kan worden , kan immers ook niet gehoort worden! en wat heeft het te beduiden, dat ze eenen menjchs met ge* oerlof t zyn te fpreeken ? ? Ons bedek, dat haaft ten einde loopt, gedoogt niet alle die vragen breedvoerig te beantwoorden, het nut van onzen leezer zai ooiv bed door eenvoudige en leersöwe beknoptheid bevordert worden, §. 269. B-langende de eerfte vraag. De zeer geleerde en keurige Witsius d^nkt niet, dat er iemand zyn zal, die twyfi.lt, ot de Apodel dit van hem zeiven verhaale, oftehoan \iyih4ed«r4s Perfoon fchryft, en dien menjche van hem zdven ichyntte andertehetden. vs.2. J>): Wy weeteonogtans, dat enkele mannen (a) Onze beproefde Leidfche Hoogleeraar j: a Marck, herinnert in zyne fchsonc verhandeling over deeze piaau Exercit. Test. t. 5- P- 2. P^S li1 da; hy dj -g Chrifius door den Satan op de tinne des tempel., ensp eenenxter hoogen berg Matth 4: 5 en 8. ook verklaart hebbc *l- gefchicdt, in eer.e vertrekking v.vi zinnen. Exercit. Tcxc. 28. tpra. 3. Wy reekenden 'het dienftig dit hier aan te teeltenen, alzqo wy hettex 'regfir plaatje, Opheld, j. d. flladz. iQ—ió- verzuimt hadden. (t) ïiéleteifl Leid, pag. 43- T 5  $oo Opheldering van i Cor. XII: 2-\. wen verkoore» hebben zoobyzonder te zyn datzyop. zettelyk beweeren, dat Paulu* door dien menfche in Chriftus bedoelt hebbe eenen anderen Chriden, misfchien wel den eerden bloedgetuige Stephanus (c). Dan by ons gely k genoegzaam by allen, haat het valt, dat de Apoftel van hemzelven Ipreeke, hoe wel uit needrigheid zoo bedekt, dat men daarover zoude kunnen twyfelem Dit vordert zyn oogmerk om zyn Jpoftoli/ch gezach, tegen zyne" wederftreevers, opte houden, en te toonen dat hy minder was dan de vitneemendfte Apoftelen Hooldlt. 11:5. Het blykt ook uit de vosrreeden vs. 1. daarhy zegt te willen komen tot gezichten en openbaringen des Heeren, zeekerlylc aan hem zeiven vergunt, ofJchoon het roemen hem niet pafte nog nuttig ware (V"), Insgelyks uit vs. 6 en 7. gelyk een ieder die daar over een weinig denkt. ook zonder nadere aauwyzing, ligtelyk zien kan — De groote nedrigheid ran onzen hoogit begunlligden Paulus draalt hier aanminnigit door. Dat hy deeze allervoortrelfelykde genade en eere aan hem welhgt boven alle andere gunddingen des Heemels, beweezen 5> 14 jaren lang verz weegen heeft. . . Dat hy waarfehynlyk nooit daar van gefprooken zoude hebben , indien de verguizingen van zyne hoogmoedige, en ftoute Vyanden hem daar toe niet gedwongen hadden. » . . £n dat hy daar van met zuik eene konftige bedekt- (c) De zeer beroemde P- Ho^stide noemt G; Lr Orrssus, als cencn voorlranuer van dit byzonder gevoelen, maar verzwygt ook nietzyne mannelyke wederleggers. Byzonderbt 2. d. Bladz. 248, 249. (d) Mosheim en Doddridge hebben wel opgemerkt dat l*et yo>,f, want, by de onzen, in het midden van vs, 1 beteekenen moet, niet te min, of echter. Te roemen is my waarlyk niet oorbaar: niet tx min zal ik kernen tot gezichten cn epenbaringen i,es Heeren»  Opheldering van a Cor. XII: 2-4. 3°ï dektheid fpreekt, dat men zelfs daarover zoude twisten konnen, of hy zdve w\ die begumtigde man m Chriftus ware. Mogtenwy alle dat Cieraad der Chris, telyke deugden, de bevallige needrigheid, door genade maar bezitten en venoonen! Mogt de Geelt der wysheid ons leeren, wat Wy zwygen, wat, wanneer en hoe w\ fpreeken moeten! « 270 Op &t tweede vraag kunnen wy op lang of tu met die verzeekering en Juiithcid met aiuwoor, den, om dat de bette tyd reekenaars zdfs zeer verfchilleu over het Jaar waarin de Apoftel deezen bnef gefchreeven heeft, en wy geen licht hebben om daar in iets te bennen. — lk kan ook met zien dat myn leezer met een rffoeilyk onderzoek daarover zoutte gedient zyn, waarom ik beruiie met flegts te zeggen, dat ik den geleerden Witsius (e) lieht volgen zoude in deeze gebeurtenis te brengen tot den tyü van 's Apoitels afzondering tot ue prediking van het Evangelie onder de Heidenen wanneer eene huitengewoone toerulting hem ongemeen dteuftlg Koude zyn Hand. 13: Laat lk> ,m t'ia*ts vaIi minder nuttige tydreekemngen, liever deeze nuttige aanmerkingen maken. Ouuuwiiehoaar waren de indrukken , welke deeze ailerbyzondertte onimoenng in 's Apoitels hart gemaakt tttyés, waarom hyiya 14 laren daarvan nog keVetiüige en kiaare bevvuithetd rJroe». Deeze aanmerking is by de gelukkige be vinders van Gods alleroverkiimmeiidelieidenogvremd nog onaangenaam. Het diende niet weinig tot S Aq (0 Melct. pag. 29, 4*, VerfchiUendc gedagten kan men onder anderen vinden by Marck Lxeix fext t 5. f 2- pag- 777 - 7»2- De ^ederduitiche leezer kan 'iy 4ttti& %»igtl. en by Dobd&idge te pft komen.  3<52 Opheldering van 2 Cor. XII: »-4, 's Apoftels aanpryzing, dat hy al voor zoo veele Ja*, ren tot de byzonderfte gemeenzaamheid met God was toegelaten, en de kennelykfte beveiliging in zynen genadenftaat en Apoftohfche bediening van Godverkregen hadde. Het bewys zyner voorbeeldige needrigheid, dat hier in ligt, "herhaale ik met, maar ik zoude my verblyden, indien dit mynlchryven aan den leezer aanleiding geeven mogt. tot blyde, en dankbaare herinnering, van de groote dingen, die God voor Jaaren al aan hem allergeuadigft gedaan heeft. $. u71. De derde vraag beantwoorde ik, met overreeding by my zeiven, dat deeze optrekking van Paulus beft eigen tlyk en plaatsclyk begreepen word. 1. Om dat Paulus hier wat byxonden verhaald, dat tastelyk waar is van eene piaatfelyke opvoering in tho Heernel en in het paradys, toen hy nog op aarde leefde en met wederkeenng tot dezelve, maar dat zoo niet is van verrukking der-.innen, als welke aar: Propheten en andere ^pc-hMen ook wel vergunt is. %. Om dat, indien deeze optrekking in een^geziebt gefchiedt ware, Paulus dan zeer wei zoude geweeten hebben, dat zyne ziel in het lichaamgebieevtn was, gelyk in alle zodanige verniKkingen plaats heeft. ÏVIaar nu verklaart hy alleifterklt en met herhaling, dat hy niet wifi of dit in bet lichaam of huiten het lichaam gefchiedzy, ja dat God alleen dit wi/l. 3. Om dat de Heilige Schrirt, wanneer die gezichten en verirekhingen van zinnen verhaalt, dan gewoon is dit duidelyk genoeg te kennen te geeven, zie behalven de plaatfen % 267. No. a. aangehaald, Ezech. 8: 3. 43: 5, Hand. y: 12. 10: 10. 16: 10. 22: 17. en andere plaatlèn, maar niets diergelyksgefchied in dit verhaal. 4. Ik zwyge van de me-r eigentlyke bcteekenis der woorden, en van bet booren van onuitfpreekelye woorden, om dat ik weinig kragt daarin zie  Opheldering van t Ccr. XII: 2-4. 3°3 2te(/\ Ik bare aan de dille bepeinzing van den leezer over, om na te denken welk eene allerhoogde eere en alleruitne?mdde zaligheid aan den needrigen Paulus hier in beweezen zy, dat hy of met zyne ziel alleen, of ook met zyn lichaam tot de onmiddelyke verkeering met God, met Chriftus, met de Throon-Ceeden, en met de Gezaligdeiun denHeemei der heerlykheid, voor een tyd, is verwaardigt geworden. Men bemerkt ook iigtelyk de aanminnige draaien van zyne blanke opregtigheid en ongemaakte needrigheid, dat hy tot twee maal toe belydt niet te weeten hei hoe van deeze optrekking, efl dat het dus eene vermeeteledomheid zoude zyn, daar van iets te willen bepalen, of ook vericheidene vragen daaronurend te doen. § 272. Met betrekking tot de vierde vraag, zoude ik,'hoewel niet zonder alk twyiïeüng, overhellen tot de zyde van die geleerde mannen, die dellen dat Paulus van tviee optrekkingen, doch gelyk tydig aan hem gefchónken, eerft wel tot aan entn den totden llccmcl, maar kort daarna tot in het Paradys, fpreeke Cg\ De reeden , welke my daar toe overhaalt, is, om dat ik my geweld moet aandoen, indien ik denken zoude dar de. needrige en zeer beknopte Paulus van eenen enkeld geval, tweemaal zeggeu zoude • Ik kenne eenen menfche in Chriftus, of zodanigen menfche, of het in het lichaam of buiten het lichaam gefchiedt zy voute ik nut, God weet b*t^ tf) Men kan Mikk ter aangehaalder rdaatï en Whitbt in de fin?. Godeel. voor dit gevoelen nazien (e) muiiui en Grotioi , Whitbv en Doddridoi , P: HoFSTEDi en J: E: Voet. behalven veele anderen verklaren zich voor dit gevoelen. Zie Hof.trde byzonderh. *. d Illadz. 369, 370. en Voet over den ftaat der afgefcheidene Geeftcn. 2. verhand. Bladz. .296-  $04 Opheldering van % Cor: XII: 3-4. dat de zodanige, of dat hy, opgetrokken geweefi it^ vs. 2, en vs. 3, 4.2. en dat hy het eigen geval dart zoude uitdrukken, met die zoo merkelyk verichillende woorden vs. 2. tot aan, of volgens de onzen * tot in den derden Heernel en vs. 4. ïn het Paradys. K gefóove niet dat men een eenig voorbeeld van gelykfooftig verhaal van een en dezelfde zaak zal aantreffen, althans by onzen Apoftel niet; en al waaren daar veele voorbeelden van, zonden ze'in deeze plaats, welke de eenv aiaigjle needrigheid vordert, weinig of niets gelden. -Ü- De meelte geleerden, die oeeze uitlegging omhelzen, neemen het verhaal in dien zin op. „ Bat Paulus eerfi verhceven gezvee/i zy in den „ derden Hu mei, de zeetel aer Goddelyke heerlyk* heid, en de plaats daar Chri/lus zit,"aan 's i/'a» aefs rechtehand, en waar in de Proomen na de „ op/iauding hunne hee; lykeinzvootringzullen hebben*. H en dat hy dus aldaar gezien hebbe de zaligheden « van die plaats en van dien /laat der Volmaakte „ heerlykheid: maar dat hy daar na ook opgevoert i, is in het Paradys, *i welk in den Heernel eene by. i, zondere verblvfplaats aer gelukzaligegeeflen, voor „ de op/landing der lichaamcn is, en dat hy daar „ befehouWt hebbe de zaligheden der afgejcheidene „ Geejlen, tot de welke hy eerlang door den dood „ zoude hcciien gaan. (hj' Wat ons betreft, wy vinden deeze gedagten vernuftig en fmakelyk, doch wy durven, uit bevvufiheid onzer onkunde van de Deemellche dingen, dezelve niet als zeker aanneem men en ovetleeveren, Wy vereenigen ons met de zeedigetaal van den geleerden Musculus (/). „ Hoe (h) ïic den Hnisuitlegger van Doddrjdge. (i) Marck haald deeste woorden van Muiculus aan, pa£  Opheldering van a Cor: XII: 2-4. 3°5 „ groot en tvelk het onder]cheid iusfchcn den der* „ den Hemel en het Paradys zy, neeme ik my niét „ aoor te verhandelen. zoo lange ik nog in dit fierf„ felyk Lichaam my cphoude; in hoope nogthans ver„ zvagte ik hierna de kennisje van beide. §. 273 Wy komen riu tot de laaft e vraag, raken* de de Woorden of reedenen welke Paulus in het Paradys of ook wel in den derden Heemel gehoort hadde het zy dan van de Engelen, en Gezaligden, het zy van het volzalig opperweezen of den Heer der heerlikheid zeiven, dat de Apoftel niet bepaalt, of men moeft mee Coccejus de laafte uitdrukking, luclke den menfche niet ge oor looft zyn te 'pjeekeu zoo uitleggen dat het woorden waren, die inden mond van de fleemeljche majejleti eetiiglyk vO'gdèa (iy — Op het eerfle lid dier vrage antwoorden wy de reedenen, welke Paulus hoorde, warer, in de daad in de zalige geweften wel klaar cn duidelyk uirgefprooken anders hadde hyze niet kunnen huoren, zy konden dan ook van de Hemelliugen , niet uitgeiprooKen worden, maar op deeze aarde en van fterfiyke menleken waren ze nooit gezegt, en die waren ook niet in ftaat om dezelve onder behoodyke uit- druk- 765 en voegt er dc vo'gende die my ook vry wel beliaagea by. „ Interim tarnen noiim inter tertiuin r». lum ft Paradijum „ cocleütm beat.mm JpirMium marjionew, ftc d/Jiir.guere, ut „ ets qui in Paraaijo Junt a Chrijio jeparem cum ad Latronem Me üixerit, }i»die mecum eris in Paradifo, et hic ipje Pan„ lus disjolvi et esje cum Chrifte in volis habuerit. Alleenlyk U die vaardige mar. in kennisfe verder, en in de hoope,vaster geweeft, dan ik van my zeiven vermoede. (*) WiTfics vindt deeze verklarii g van den grootcn Coccbjus niet zoo verwerpelyk, pag. 44. maar Marck. pag. 768. ooidccld dat dezelve te weinig zegt. Wy willen ons oordcel by dat van dien billyfc zeer beroemde mannen r.ier voc> {es.  jo6 Opheldering van 2 C«r. XII: «-4; drukkincen te brengen. Vergeh 1 Cor. 2: p. 13: 9-12 en 1 joann. 3: 2. Op 'het tzveede lid, zoude ik eenvoudig aanm:rken, dat het eenen Menfche, die gelyk onze hoogit begunlligde Apoitel daar van nog wel iets zeggen konde , niet geoorloft was op deeze waereld te fpreeken, het zy dan om een Goddelyk verbod. Vergel. Dan. 8: 26. en Openb. 1 o: 4. het zy om dat de tpreeker, door zyn onvermoogen^ aan de heerlykheid dier dingen te veel zoude te kort doen, het zy om dat de Hoorders daar voor met vatbaar zonden zyn, of ook die reedehen voor als nog hun niet noodig nog nuttig waren. Wil iemand dit aller t* (amen voegen ; hy mag dit weï doen, en hy kan rnef uit zien, dat dit laatfte 'zeggen merkelyk verP-hilt van het eerfte, en het zelve vergroot. —— Niemand zal dan vragen, weike mogen toch die reedenen gezveeft zyn ? en vraagt iemand waarom zyn ze den Ata ft el gezegt, daar hy dezelve nog konde nog mogte aan anderen mede deelen'i Die benzeive een genoegzaam antwoord opmaken uit het geene wy. §. 169. niet verre van het einde, gezegt hebben. §. 274. Maar is er voor ons uit de korte melding van aeeze heerlyke gebeurtenis niet wat nuttigs te leeren '? Zeer veel voorwaar , geliefde leezer' b. v. t. God kan aan fbmmigen zyner gunltelingen wel zeer byzondere ontmoetingen eh openbaringen fchenken, daar andere gelovigen geen bevinding van hebben (/). 2. De woelingen der Vyanden dienen in Gods hoogwys bellier, op de eene of de anders (ï) Aangenaam cn nuttig Is het, dat de meermalen ge toemde Hofstede hier overgefchreeven heeft , byzonder ook ovei Kkoks en onzen Theod; a. Braisl Uyzond. 2. d, Bladz. 284 — 324.  Opheldering van i Cot\ XII: 2,-4.» 307 tt wyze tot nut zyner Kerke. Wy zyn daar aan di£ verhaal van Paulus veffchuldigt. 3. Het geloof in de waarheid van den derden Heernel en het zalig Paradys ftaat dan valt, alzoo Paulüs derwaarts is Opgetrokken geweefi. 4. Dewyl de Apoitel het moogelyk fielt, dat zyne ziel buiten het lichaam in den derden Heernel of in het Paradys verkeereri konde, en de Heemeltaal hooren. Zoo word de hoope op den zaligen haat der afgefcheidene zielen daar door beveiligt. rm). 5. Hoe gansch zeer uit» neemend moet het gewigt der eeuwige heerlykheid zyn, daar Paulus in den Heemel gehoon heeft, woorden , die onze uitfpraak en bevattig hier beneden ver-* re te boven gaan! O wat moeiten wy bezorg! en naarltig zyn om onze zaligheid uittewerken! Hoe zeer moeiten onze nieren daarna niet verlangen in on* zen fchoot 1 vs. 7. (m) Indien fnen grond bad om te denken, dat Paulus oU leen met de ziel in bet Paradys, en met lichaam en ziel te ƒ mtn in den derden Heemel geweeft ware, dan zouden beide de trappen der heerlykheid by de dood en by de opftanding, hier beveiligt zyn: dan, dewyl daartoe geen grond geseeven is. moeten wy ook niets daar op bouwen • Wy fchreeven j. 171. dat de meejlen dier geleerden, dief tusfehen den derden Heemel en het Paradys onderfebeid maken, denken op de plaats der verheerlyktcn naar zielen lichaam, en op de plaats der afgefcheidene zielen; maar wy verzuimden aanteteekenen dat Hofstede, eb fommige voor hem, door het Paradys de heeilykfte plaats in den Heemel verftaat Bladz. 370 — 380. .V.  308 Opheldering van 2 Cor. XII: j, vs. 7. Ende 0p dat ik my door de uititeementbeid der 9. penharingen niet en zoude verheffen, zoo ismy gegeven een/cherpe doorn in't vleefch, \namelyk'] een engeldes Satans, dat hy my met vuijlen jlaan zoude , op dat ik my niet en zoude verheffen. §. 274. Een opmerkend leezer zal het hier zeer bedenkelyk vinden. I. Of de doorn in bet vleejch, en de Engel des Satans die Paulus met vuijlen Jloeg een en hetzelfde allerfmartelykft en fmadigft lyden van den Apoftel geweeft zy ? Dan of daar door twee onderfcheidene bitterheden worden uitgedrukt. 2 Of men den Jlaanden Satans Engel eigentlyk rfioet opneemen , voor eenen boozen Geeft, des'ApofteJs lichaam, of aangezicht op de fmertelykftcen verlmadenfte wyze met vuiften flaande : dan of men die woorden ten deelen of geheel liever oneigentlyk op- yatrenmoete? Onder deeze twee hukken zal ik de voornaamfte dingen, welke ik voorncemens was te melden, kortelyk 't tarnen kunnen brengen. Het lult my toch niet. mynen leezer dooreen uuulhof van wel vyftig verfchdlendevvetklaringen heenen te leiden en moede te maken, maar eeniglyk het eeu en ander, dat my beft is voorgekomen; niet zonder nuttige aanmerkingen, mede te deelen («). $. 2;5. Nopens ate eerfte bedenklykheid, beken- ne («■) Myn leezer kan verfchillcnde verklaringen, in een kort beftek, vinden by den zeer geleerden Mosheim in zyde verklaring over deezen Brief. De geletterde kan by Wolf in zyne Curis in h. 1. en by Marck Eiercit. Text. t. 3. Exercit. 4a. zien, dat er haait geen doorkomen door dit noolhof te vinden is.  Opheldering van 2 Cor. Xlï: y* gó^ fle ik dat de meerdere zakelykheid van deeZe Wootden, en vooral de herhaling van het oogmerk:, inhe^ begin en het einde van ons vs, op dat ik my niet ver heffen zoude aanleiding geeven kan, om te denker! op twee onder/cheidene bitterheden, en om het dus te venaalen. „ Op dat ik my — niet verheffen zoudê^ zoo is my gegeeven een fcherpe doorn in het vleefch 3 „ [ja zeUsj-'«« Engel des Satans, op dat hy mv met j, vuijlen jlaan zoude, op dat ik my niet zoude ver* „ heffen" (b> Ook looehene ik niet, dat men de woorden met eene kleine verzetting dus vertolken kan. My is gegeeven een fcherpe doorn in het „ vleefch, op dat de Engel des Satans my met vim* ,, ten jlaan zoude, op dat ik my niet verheffen zou* ,, de", en langs dien weg ook twee imanende kruieen voor PaUlöS vinden, waar van bet laat ft een Zeef verzwarend gevolg vaia het eerfte zyn zoude (c). *>m Eg* (b) De beroemde Prof. Honor. P: Hofstede bewaart deeze vei taling, en verftaat door den doom in het vleefch "s Apoftels zware lydingen om Chriftus wille. Byzonderh. 2.. d. Bladz. 380 ei 38 r. merkende Bladz. 382 vernuftig aan dat de uitdrukking van doorn fraay tegen het Paradys vi. 4. everftaat. (c) Zoo neemt het Dodöridge op, en verftaat door de doorn in het vleefch eene lichaams kwaal, die zoo fmertclyk was, als een fcherpgepuntte doorn in 't vleefch In 't bf zonder zoude hy met Whitbt denken, dat het gezicht vari «le Heemelfche heerlykheid vs. 2-4 *yn zecnuw geftel zodanig hadde aangedaan, dat dit zekere vericbynfels van ge. raaktheid, eene btlemmerir.g in de fpraak, en misfehien ook eene belachelyke fcheefheid in zyne gefialte, veroorzaakt hadde. —— Dit ongemak zoude aanleiding aan de valfche leeraren gegeven hebben om den Apoftel te fmaden, ja met vuiften te fiaan. Zoo verklaard hy hei tweede lid, Wy' vonden dit gevielen der melding waardig. V a  30i Opheldering vetn a Cer. XII: 7. Egter zoude ik met onze Taaismannen en de meefte geleerden hier flegts een bitterfi kwaad verdaan. 1. Om dat naar myn inzien, de fchikking dergrondtext dit eenvoudigft medebrengt. 2. En om dat Paulu* in het volgende vs. in het enkelvoudig getal zegt: Hier over hebbe ik dm Heere driemaal gebeden, op dat hy (of het) van my zoude wyken. 3. Daar is zeeker in de herhaling van het eenige op dat ik my niet zoude verheffen , en dat nog wel agter aan een zeer groot onderfcheid van de volleedige herhaling vs. 2, 3 en 4 te vinden. Dat Paulus dit wyze en goede oogmerk van God nog eens noemde, had gewigtige redenen, om alle misduiding te weeren, en dar hem zeiven en anderen toch wel diep in te drukken. §. 276. Wat de /w^ebedenkelykheid aangaat — Zegge ik vooraf : Men legt 's Apoftels taai oneigentlyk uit wel geheelals men door den Engel dei Satans verftaat de valfche Apoftelen, die vyandige tegenftanders van Paulus waren, en die hy Hoofdft 11: ït. Dienaars van den Satan noemt, en wel byzorider den voortiaamften hunner, op wien d' Apostel duidelyk oogt in het 4de vs. van het zoo. genoemde Hoofdftuk, en wanneer men het met vuijlen Jlaan uitlegt, door de hoonendlle verfmadingen en grouwelykfte lafteringen tegen Paulus uit te braaken, dat hem niet minder fchandeiyk viel, als of hy met vuisten in het aangezicht geflaagen wierd, en niet minder fmertelyk , als of er een fcherpe doorn in zyn vleefch Jlak vergel. ter opheldering van de fpreekwyze, Jof. 23: 13; Num.'3v 55. 2 Sam. 23: 6. Ezech. z' 6. 28: 24. ten deele, wanneer men door den Engel den Satan, of des Satans, wel den Duivel of eenen boozen Geeft verftaat, maar het met vuisten  Opheldering van 2 Cor: XII: 7. 31 r ttn jlaan, uitlegt hem door middel van die bittere vyanden de grootfte fmert en faoonendlte fmaad aan te doen, of met de grouwelykfte inwerpingen in zyn 4 hart te befpotten en te kwellen, of anders. De etgentlyke verklaring wil dat de Duivel zich wel ligt ■zichtbaar aan Paulus ter verfchiikking vertoont hebbe, althans zeer fmertelyk en fmadelyk hem met vuisten geflagen hebbe, dar hem zoo pynlyk viel, als een doorn in het vleefch, en ten gevolge had aanmerlyke verzwakking van zyn lichaam, terwyl des Duivels" oogmerk was hem geheel tot den dienfl van het Euangelie buiten ftaat te ftellen. Men kan eenigzins ter opheldering Vergelyken Job 2: 7. Maic. 9: 20-22. Luc. 8: 27-49. Hoofdft. 13: 11, 16. Hand. 19: 13- 16. Men kan voorde onei* gentlyke verklaring bybrengen. x- Dat het bekend is, dat Paulus de fnoodlte lafteringen van de valfche Apoltelen heeft moeten uitltaan. 2. Dat hy in dit verband zich tegen die grouwelyke werktuigen des Satans aankant, en hen rondelyk dienaau van den Satan noemt. 3. Dat de uitdrukking van doorn in het vleejch kennelyk oneigeatlyk zy, en het derhalven zeer wel vleit ook de volgende oneigentlyk op te vatten. Voor de eigemlyke opvatting kan men aldus pleiten. 1. Men moet zonder noodzake den eigentlyken zin der woorden niet verlaten. 2. Was de verhooging van Paulus in den derden Heemel en in het Paiadys ganfch buiten gewoon, eigenaartig is het dan ook dat zyne beproeving, dat het middel tot zyne verneedering zeer ongemeen ware. «. Dewyl die taal een Engel des Satans op dat hy 'my met vuillen jlaan zouae eene uitlegging van dit onei°entlyke, een doorn in het vleefch, behelft, behoord dezelve duidelyk en eenvoudig te zyn. 4. V 3 Niet  gis Opheldering van . van onderen gemankt voor genttmtf. aiö is. telkenen voor reekenen. Sa3 4. tó:f *«* gefcbjtdeti var den Getjl dat heeft geen flor, liét moet zyn, het kan gejihudcn, maar dan zyn ze met ge. fiheiden van den Geefl. «28 20. agter vs. 15. ontbreekt zegt, 383 6. van ouderen Ibiai «(« voor niet te regti. 353 9. van onderen heeft Aoc voor hen, 7. van onderen aanv/irkingen voor aanmerkingen. 971 4. van onderen onberouwelyk, tot de bekeering moeft zyn o«- berouwelyk, alzoo wel, gebragt kan worden tot de zaligheid als tot de bekeering. 277 6. ft> moet zyn in 379 10» beweezen , beweereri. a8a 3- van onderen de zalige heerlykheid vooraf moaft in ReftnaK hebben. c