KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118-'.35  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN DES K TESTAMENTS. Voornamelijk ge/dikt om EENIGE donkerheden , misvattingen, EN VERKEERDE werkzaamheden van MINGEOEFEENDE christenen te verbeteren ; DOOS CORNELIS BRINKMAN, Bedienaar van 1 H. Euangclh té Dirks-Lani en Melis-Zand. Vierde Stuk, BEVATTENDE OPHELDERINGEN Ovêr de tien kleindere Brieven van P A U L U S, fan aan de Galatiërs af, tot adn Philemon toé, Te UTRECHT, By S: de W AAL, Boekvcrkooper, ï 7 8 3'  Uitgegeëven na voorgaande 'Visitatie,, en Approbatie van de Wel Eenvaarde Clasfis van Voorne en Putten. Den 26. Augustus 1782. Het welk getuygën. C: J: van NOORDEN, JOH: Fil. Predikant te Spykenis Vifitator hbrorum. CORNELIS CLEYN. Ecclefiaft: Brilanw. ■ Vifitator Librorum,  AANSPRAAK AAN DEN LEEZER. den, komt dit vierde Stuk onzer Ophelderingen in uwe handen , maar beeter gczuivert van Drukfeilen dan het voorige. Daar zyn 'er eevenwel nog genoeg overgebleeven, fommige ook die zinftoorcnde zyn; wy hebben alle, die onder ons oog gevallen zyn, met de noodige verbeeteringen , aangeteekent. Toen wy dit Stuk begonnen , was ons toeleg om met het zelve onzen arbeid ter Opheldering van eenige Plaatfemiit het N. Testament ten einde te brengen, dan, hoe zeer wy ons zogten te bekorten , leerde ons de uitkomst, dat onze verhandeling, over de tien klein der Brieven van PAULUS, een Deeltje van dezelfde grootte als de voorige zoude uitleeveren, en wy voorzagen ligtelyk , dat het overige van bet N. Testament flofFe genoeg tot een vyf- dt Stukje overliet. Dat hebt gy dan, geliefde Leezer ! nog te wagten , indien Laater wel» dan wy gcwcnscnt naf" den, komt dit vierde Stuk onzer Ophelderingen in uwe handen , maar beeter gczuivert van Drukfeilen dan het voorige. Daar zyn 'er eevenwel nog genoeg overgebleeven, fommige ook die zinftoorcnde zyn; wy hebben alle, die onder ons oog gevallen zyn, met de noodige verbeeteringen , aangeteekent. Toen wy dit Stuk begonnen , was ons toeleg om met het zelve onzen arbeid ter Opheldering van eenige Plaatfemiit het N. Testament ten einde te brengen, dan, hoe zeer wy ons zogten te bekorten , leerde ons de uitkomst, dat onze verhandeling, over de tien klein der Brieven van PAULUS, een Deeltje van dezelfde grootte als de voorige zoude uitleeveren, en wy voorzagen ligtelyk , dat het overige van bet N. Testament flofFe genoeg tot een vyf- dt Stukje overliet. Dat hebt gy dan, geliefde Leezer ! nog te wagten , indien * 2 s'Hee-  AANSPRAAK aan den LEEZER. s'Heeren goedheit my.leeven, welftant, en noodige békwaa'mheden zal gelieven te fchenken. Gebruikt gy dit en de voorige /lukken met fmaak en tot - nut; gelyk ik hertelyk wenfche , laat; dat u opwekken om met en voor my , die niet bekwaam ben iets te denken als uit my zeiven, te bidden, dat God my genadiglyk, ook tot het gélukkig volbrengen van dit werk, bekwaam make, en het zelve mildelyk zeegene, tot veeier heil. en tot zyne heerlykheit. Dit zal my te meer aanfpooren om , met al wat ik vermag, zoo lang ik zal konnen,te zyn Uw volvaardige Dienaar CORN. BRINKMAN. DlRKSLAND Den 4 September 1783.  Bladz. t| BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN des N. TESTAMENTS. Vierde Deel Van dén brief van paulüs aan de galatiers af, tot DEN BRïEF aan philemon INGESLOOTEN. UIT DEN BRIEF AAN DE GALATIERS. HOOFDST. i. vs. 15 en 16. Maar zvanneer hei Gode behaagt heeft, mi my van myns moeders lyve aan afgezondert heeft, ende geroepen- door zyne genade. Zynen Zone in my te openbaren, op dat ik den zeiven door het Enangelium onder de Heydenen zoude verkondigen, zoo-en hebbe ik ter/Jont niet te rade gegaan met vleesch ende bloei* §. t. T^WEE ftukken zyn'er, naar myn I inzien, in die woorden, waar in ' ïnyft leezef wenfchen zöude meer licht te a bete  * Opheldering van Gal. li 15, 16Ï hebben. Het eerfte'nn' het 15de vs. raakt die omfchryving, welke Paulus van God, zynen genad'k'ften weldoender, bezigt. Die my van myner moeders lyf aan afgezon- dert heeft , my dunkt dat een oplettend Christen hier over dus by zich zclvön zal reedekavelen. „ Zoude de R. Schryver, in die „ woorden, dankelyk erkennen willen, dat God „ hem, eer hy nog iets goeds of kwaads ge„ daan hadde, van andere menfchen, door „ zyne vrymagtige en genadige verkiezing tot „ verkryging der Zaligbeit, afgezondert hadde ? „ maar dan zie ik niet, dat dit zeer dient tot ,, zyn byzonder oogmerk, om te ftaaven, dat hy bet Euangelium niet van eenen menfcbe ont„ vangen of geieert hadde, maar door de open5, baring van Jefus Christus vs. n. Ook had hy „ dit gemeen met allen, die geftelt zyn tot vaten „ van Gods Barmhartigbeit, waarom men minder „ denken zoude, dat Piulus dit zoo opzettelyk „ tot zich zeiven byzonder brengen zoude. Einde„ lyk luidt het dan wat vremdt, dat hy zyne „ verkiezing tot Zaligheit zoude afreekenen van „ 's Moeders lyf, van zyne ontvanging of ge„ boorte, en niet liever van Eeuwigheit, of „ volgens zyne gewoonte voor de grondlegging „ der waereld. (a) *—— Ik kan om deeze drie redenen dit gevoelen niet omhelzen : maar „ zoude dan Paulus dankbaar willen erkennen9 „ dat God hem , als Johannes den Dooper , in 's Moeders Lichaam al, ten minsten, van zy- » ne (a) Eph. 1: 4. vergel. Ronu 18; 25, 30. 2 Tim.' i; 9. 1 Pet. 1: 20.  opheldering van Gal. k 15 eh i<5. j |, he geboorte afj door ieiligmakende genade j „ van andere Menfchen onderfcheidén en af- gezondert hadde ? (b) Dit weet ik, oni „ van andere zwarigheden te zwygen, niet te „ vereffenen met zyn vry langdurig zondig ,, leeven in het Joodendom, dat Paulus zelvè „ doorgaans, eh ook nog in de onmiddelyk voor„ gaande verfen, zoodanig befchryft , dat het „ nergens minder na gelykt, als na een Godvrug. „ tig gedrag uit een geheiligt begin/el, hoedanig 5, in hem , na zyne roeping en na dat Christus „ in hem geoopenbaart was , zoo allerklaarst „ heeft uitgeblonken! Wat dan ? zoude onze Apostel der Heidenen God gedankt heb„ ben, dat Hyhem, boven de meesten, voorge„ fchikt of uitverkooren hadde tot de bediening •$, van '£ Heilig Euangeliwn ? ( c) of het geene „ nog nader komt tot bet Apo'stelfchap? vs» 1. of nog allerliefst tot een uitverkooren vat om j, den naam van Christus te dragen voor de Hei„ denen, gelyk de Heere zelve fpreekt Hand. „ 9: 15. en onze fchryver opzettelyk daar van „ handelt Hoofdft. 2: 7 9. ? Hier in, 3, als waarachtig en in dit verband ongemeeri „ wel ftrookende, zoude ik berusten, weder- hieldt my niet die eenige zwarigheid, dat ook „ die voorbefchikking Gods gefchiedt is in den „ eeuwigen raad , van de grondlegging der tius in Comment. in h. 1. (O Vergel. Kom. 1: 1. en Jerem. 1: 5. A 3  4 Opheldering van Gal. I: 15 en 16. „ juist denkende en fpreekende man Gods zich „ uitdrukt! Wat ik dan daar van maken moet, „ weet ik niet." Het tweede dier /tukken, waar in een opmerkend Bybel-leezer eenige onderrichting verlangen kan, ligt in die woorden van het ióde vs. Zoo hebbe ik niet terstond TE raade gegaan MET vleesch EN BLOEo. Hy herinnert zich dikwyls gehoort te hebben dat 'die uitdrukking t:Er'. vuxsch em EL O eo "ie raade 7e GAAN gebeezigt #Óld ï& den zin van raad te pieegen met zyh zatuurlyk vernuft, met eigenzin, of ook met zyn vleescblyk gimak^ vermaak en voordeel. en hy vraagt zo.iat ook dit de meerling van Paulus in deeze Wijrmn zyn ? • Ons oogmerk vordert, en wy hebben daar tce, door Gods genade lust, om in beide die Jl.ikk.en onzen leezer behulpzaam te zyn. §. 2. Wat dan het eerste ftuk aangaat. Wy fteücn vast dat de leezer te regte begryÉ, niet flegts, dat het einde der afzondering van Paulus was het Apostelfchap naast voor het Heidendom , maar ook dat zyne afzondering door God daar toe van 's Moeders lyf aan, wat anders beteekenen moet als Gods eeuwige voor. fchikking van hem dzar toe. 1 Alleenlyk antwoorden wy op de vraag wat dan ? Het begin der uitvoering VAN DIE GoDDELYKE voorbepaling, Had God beCooten van Paulus eenen Jpcstel der Heidenen te maken , Hy Jchikte ook van zyne geboorte af hem al daar toe, om ter bekwamer tyd tot dien gewigtigen post in fiaat te zyn en daar toe te geraken. My dunkt, dat de eenvoudigheit deezer verklaring een genoegzaam bewys voor dezelve medebrengt  Opheldering van Gal. I: i$en 16. 5 brengt, (d) Vraagt gy verder: hoe heeft God hem van 's Moeders buik aan daar toe afgezóndert en toegerust ? myn antwoord is, ai'es wat daar toe geciient heeft, kan niemand ten voüen zeggen en met zeektrheit en klaarheit aanwyzen: maar ik zoude daar toe bréngen: i. Lichaams en ziels vermogens Hem San^eboören , welke hem tot zulk een ampt noodi* en dienstig waren. 2. De fchikking van Gods voorzienigheit, met en door zyne Ouders, die Hebreen en Pharizeen waren . van zyne geboorte af gemaakt , om hem ter hooge fehool te Jeruzalem te be» Hellen , en tot eenen Leeraar des Volks op te voeden. Elet geene wy weeccn van agreren , dat, hoezeer het ook regelrcgt leidde om hem tot een bitteren en fchadeïyken vyand vand«>iGekr::is~ tenjejus en ook van de Heidenen te maken, egter in Gods hooge wysheid mede gewerkt heeft om hem tot eenen allerbekwaamlten Dienaar van Christus, voor al ten nutte der voorbuit te ftelïen Het lujtmy niet hier dieper in tc treden, om dat wy langwyligheit vermyden , en onzen leezer tot zelfs denken opleiden willen. §. 3. Belangende bet tweede jtuk. Daar is geen twyffel aan , of Paulus wil zeggen, dat hy , na zyne wonderbare roeping door Christus op den weg naar Dam sscus, en na dat God zynen Zoon aan en in hem geopenbaart hadde, terftond niet met menfehen geraadpleegd heeft over de Leere van Christus, ja ook geene on- (d) De Geleerde Toeiaar heeft dit wel ingezien Bladz. 61. (1) Bepeins Phit. 3: 5, 6. en Hand. ia: 3 21. A3  ê Opheldering van Gal. I; 15 en \6. onderrichting van menfchen bekomen heeft, zelfs ook niet over bet geene nu van hem te doen, ftond; maar dat hy van God bovennatuur] yk onderweezen en befliert is geworden, zoo dat hy terftoni '.predikte in de Synagogen te Damas* $us, dat Christus de Zoon van God is Hand. 9: 20. èn kort daarna heenen ging naar Arabïèn, gelyk hy in het hier volgende 17de vs. zegt ~ 1 Pat dceze 's Apostels meening is, blykti, uit Zyn oogmerk, waartoe dezelve dus eeniglyk dient, nam: dat hy het Euangelium niet van menfchen geleert hadde, nog door menfchen daar toe yias aan geftelt vs. 1. en 17. s. Uit het geen hier onmiddelyk op volgt , en ben niet we. der gegaan naar Jeruzalem tot de geenen die voor my Apostelen waren vs. 17. Gelyk ook 3. uit de fpreekwyze] zelfs. Vlecsch en bloed beteekent by de Joden een bloot mensch (ƒ) in onder fcherding van en tegenftelling tegen God. (g) Bedenk Matthi 16: 17. Zalig zyt gy, Simsn Bar-Jona, want vleesh en bloed heef t u dat niet geooper.bmrt , maar nvyn Vader, die in de Hemelen is. Zie ook Eph. 6: ia. en Hebr. a: 14. Maar, wat moeten wy dan zeggen van het onder ons zoo algemeen gebruik deezer fpreekwyze in den zin % 1. opgegeeven ? Ik antwoorde, dat die fpreekwyze wel uit onzen text fchym ontleent te zyn .. dat die zin even* wel 's Apostels meening nietjuitdrukt . . . maar dat dezelve in het afgetrokkene, en onder ons, yry gepast die beteekenisfe hebben kan, era darooj^ [ £ƒ) Schoetcest. Hor. Hebr. in h. K ({) Whitb? ia de Eng. Godg. Bladz. 477.  Opheldering van Gal. I: i? en 16. 7 daarom niet behoeft verworpen te worden. § 4. Dit zy hier van genoeg! —- Laten wy Gods wegen met ons , van onze geboorte af, zyne leidingen in onze kindsheit, in navolging van Paulus, met een opmerkend oog al eens en meermalen nazien , wy zullen dan ook daar in ftoffe vinden tot blyde en dankbare Godsverheerlyking laten wy ons wag¬ ten van ooit raad te pleegen met ons bedorven eigen ! Laten wy veel liever met Gods woordt met den Heere z^ven in ootmoedige biddingen te raade gaan, dan met menfcben! (h) H O O F D S T. II. vs. 6. Ende van de gene die geacht waren wat te zyn, hoedanige zy eertyts waren , en verfchilt my niet: Godt en neemt deu perfoon des menfchen niet aan, want die geacht waren en hebben my . niets toegebragt. §. 5. Tk vooronderftelle, dat myn leezer be« X grypt , dat zy die geacht waren wat ie zyn , geheel andere menfchen zyn als die in. gekroopene valfche Broeders, tegen wien Paulus zich verzet in de 2. voorige verfen, datHy bedoelt de ware Apostelen van Christus, byzonder V>) Lot op Pf, 16: 7» »5-" 4» 5» »• 3»: 8* Han* A 4  P Opheldering van Gal. II. 6. Petrus , Johannes en Jacobus vs. 2. en 9. Die biilyk in hoogachting waren by de Gemeinte, of fchoon de nydige vyanden van Paulus hen al te hoog opvyzelden en hem te zeer verklein- den, Daar van behoeve ik dan niets te zeggen : maar ik twyffele geenszins of een ongelettert Chisten zal klagen, boe dikwyls ik" dit vers leeze en bepeinze, ik kan daarin geen fiot nog klem vinden. Hy zal verleegen vragen I, wat wil dat zeggen , hoedanige zy eertyds waren ? 2. Hoe kan Paulus betuigen dat verJchilt my niet ? Ligt daarin niet' eene onbehoorlyke, min liefderyke en vriendelyke onverfchiiligheit ? een onbetamefyk niet bekreunen met Gods voorige handelingen omtrend die groote Apostelen? 3. Wat doet' hier die aan. merking tusfchen in, Gcd neemt den Perfoon des M<;, : b.$n met aan ? 4. Wat wil het; zy hebben r,)y niets töegebfqgtl Het zal derhalven zeerwel aan myn doel beantwoorden, dat ik ceeze flukken btknoptelyk opheidere, ■ §. 6. Jk beicenne dat dit vers , in onze ver. talipg , onverftaanbaar is, fiot nog klem heeft; dan dit is, na myn inzien , best te verhelpen, soodoor teekenen van tusfche'nredcnen behoorlyk, te fieJlen, tds door vexjcbilt my niet duide* Ijker te vertolken. JVIen leeze : En' van de geeiun , die geacht waren wat te zyn (hoedanige sy ook eertyds mogen geweest zjn) verfcbil. Ie ik tóet, (God neemt den Per Joon des menfchen niet aan) want die geacht waren hel/ben my\niets ioegeb: agt, en men beproeve of men dan 's Anostelsr woorden niet verftaanbaar vinden zal. Zegt gy pief by u zelven opmerkend Ipezer { de zin komt hier, ten minfien omtrent, op uit? » Ik >t Veri  Opheldering van Gal. II. 6. 9 verfchille niet vicezentlyk van die zoo hoogge-> „ fcbatte Apostelen (hoedanige zy van te vooren ,, waren daar hebbe ik nu niets mede doen , en „ ik hebbe reeden om tujfchen beide aan te mer-> ken dat God den Per Joon des ihenfcben niet aanneemt) althans wat die geachte Apostelen aan„ gaat, zy hebben my niets toegebragt." (ö) Dit achte ik ook in 't gemeen wel begreepen tc zyn. §. 7. Ik ga over tot beantwoording van de verdere byzmdere vragen op de eerrte zegge ik: hoedanige zy eertyds waren , dat wil zeggen: ik late my niet in om te fpreeken hoe verre die Apostelen, voor myne roeping tot die waardigheid, my overtroffen hebben, door jaaren lang gemeenzaam met oijzsn grooten Meester te verkeeren, ja ook door na zyne opftanding, gedurende 40 dagen, Hem meermalen te ontmoeten: doe daar ook nog by, door zynen Hcemelvaart te aanfchouwen, en met den Pinxtergeest zoo mildeiyk gedoopt te worden: terwyl ik nog zonder ja tegen Christus was. Dat is nu myn zaak niet, maar nu komt het eeniglyk daar op aan, wat wy tegenwootdig zyn, of wy verfchillen in Jeere, in gezach, in gaven: dat is het, dat myne nydige wetgezinde vyanden, die u ontrusten , voorgeeven, maar dat ik volftrekt ontkenne, en", met allen ernst tegenfpreeke. (b ) §. 8. Uit het geene wy gezegt hebben, ziet de leezer alreeds, dat zyne bevremdingen, in de ;a) Ik ftemme dus genoegzaam in met Schoetgeniuï in Hor. Hebr. ad h.1. en met Toelaab. (fe) Zie den laastgenoemden Schryver. A 5  i€> Opheldering van Gal. II: 6. de tweede vraage voorgefrelt, vrdwynen; alzo» Paulus niet zeggen wil, dat het hem nnverfchillig is , dat by zich niet verblyden wil over hunne te vooren genotene voorrechten, nog God daar voor danken en verheerlyken : niets minder ah dit : maar dat wi! hy, datzy, onaangezien dat voorige, van hem niet verfchillen , hem niet overtreffen in de waarheit of zuiverheit der leere , iin Apostolisch gezach, in geestelyke gaven , of (dat zakelyk op een uitkomt) dat Hy daarin van hun niet verfchille-— om van de waarheid deezer verklaring verzeekert te zyn, gelieve de leezer de moeite niet te fparen , van oplettende de 4. volgende verfen te leezen, en te vergelyken 1 Cor. 9: 1, 2. 2 Cor. ü: 5, 22 — 29. 12: 11, 12. (O §.9. Op de derde vraag vinde ik het antwoord al vry bedenkelyk. («?) Myneigedagten kommen hierop uit: 'sApostels wederftreevers onder de Galatiers beweerden, meer of min bedekte-: ïyk , dat de andere Apostelen] veel voortreffely- ker (c) Ik mag mynen Leezer niet vermoeyen met Taalkundige aanmerkingen , en beredeneeringen of jwoi 7 verzeekert zyn , dat in de zaak genoegzaam alle uitleggers overeenkomen. De geletterde weeten Woi.ffii Cur. en andere Schryirers zonder myn aa.nwyzen raad te pleegen. (d) Zonderling is de gedagte van J. D. Michaelis , dat Paulus zoude willen, dat zy in dit ftuk God is geen aanneemtr des Perfoons, dit trekt den J*ti nitt koven dm Heiden, overeentftaJea,  Opheldering van Gal. Ik l?, 18. H ker waren dan Paulus, om dat zy met Jezus op aarde verkeert hadden, zyne Vrienden waren enz. toen Paulus nog een Onchristen ja een bitter vervolger was; misfehien vielen zy ook laag op zyn afkomst, zyn ftatuur en wel? fpreekenhek. Uit zulke en andere dingen verheften zy Petrus, Johannes en Jacobus, de oudere Apostelen der bei'nydenisfe, die , na hun voorgeeven, voor dc wet yverden, verre boven Paulus-maar dat partydig oordeelen neemt by kort en bondig weg door tusfehen beiden aantemerten God neemt al dat uiterlyke niet aan, dat Hy daarom deneenen boven den anderen zoude begunstigen , hun boven my gezach en gaven fchenken zoude. Die lust heeft hier over breeder te denken , kan raadpleegen met Deut. 10:17. iSam. 16» 9- 2 Chr. 19:7. Tob. 34: 19. Matth. aai 16. Joann. 7: 24. Hand. 10:'34. Rom. 2: n. Eph. 6: 9. en C°§. Vo. 5De laafie vraag laat zich gemakkelyk beantwoorden. Paulus wil daar mede zeggen , dat die geachte Apostelen tot zyne leere, wel-, ke hy van God ontvangen hadde, mets hadden toegevoegt, hem niet wyzfcr gemaakt hadden , ook eenig gezach bygezet, zie vs. 7 —9. 'metHoofdft. y. 1, 12. Waar uit dan klaar bleek, dat zyne leere ten vollen ïnltemde met die van de beroerufte Apostelen Hoofdft. V 3 eft 3. §. 11. Laten wy, myne vrienden, ons zorgvuldig wagten voor partydig te oordeelen over Leeraren, en vooral op onze hoede zyn tegen de arglistigheit van fchadelyke menfchen,  li 'Opheldering van Gal II. 17, ig. die, om eenige wangevoelens voor te Jlaan, hunne begunstigde Leeraren, aan wien zy hunne meeningen, zelfs wel ongegrond, toefchryven, heemelhoog verheffen, en anderen verguizen, verachtelyk maken, en kei j op fcbyngronden. Dit zelfde kan ook gefchieden om wacire en nuttige leeringen te Jlremmen. . Deeze handel wyze is ten hoosten verfoeyelyk en fchrikkelyk verderffelyk, waarom opregte Christenen daartegen gewaarfchouwt moeten zyn, om door arglistige bedriegers niet verleidt te worden, gelyk onze Apostel in deezen Brief de Gemeentens van Galatien trouweiyk doet. Vers* 17 en 18. Maar indien wy, die in Christo zoeken gerechtveer digt te worden, ook zelve zondaars bevonden worden, is dan Christus een Dienaar der zonde? Dat zy verre. Want indien ik, het gene ik afgebroken hebbe, dat zelve zvederom opbouwe, zoo (lelie ik my zeiven tot een overtreder. §. ï2, De meeste uitleggers merken vs 17. aan , als eene tegenwerping der Joodschgezinde Christenen tegen de leere van Paulus, om zonder de werken der Mozaifcke Wet, pere^tvaardigt te worden, en houden dan het 1 ü'. vs. met het laatfte van vs. 17. voor 's Apostels antwoord daar op ("a) maar ik geeve mynen leezer («) Zie onder veelen tnze Randfchryvcrs en Toelaai.  'Opheldering van Gal. II. 17, 1?. 13 Zer in bedenking, of mendeeze tweeverfen niet beeter kan opvatten als eene voortgaande en den knoop toehalende redeneering van Paulus, ter wederlegging van het gedrag van Petrus vs. 12, 13. en de leering der Joodschgezinden, dat de onderhouding der Mozaifehe wetten nog noo- dig ware tot zaligheit"? In deezer voegen 31 Wy, Joden Petrus zoo wel als ik, wy heb„ ben, dewyl wy wisten», dat de mensch niet „ geregtvaardigt word door de werken der wet9 ,, maar door het geloove in Christus Jefus, van „ de wet afgezien en in Christus gelooft, vs. ,, 16. maar nu, indien wy, die in Christus 20e„ ken geregtvaardigt te worden, nog zelve Zon' daars bevonden worden, dan wordt Christus even ,, daar door een Dienaar der Zonde. Doch dat moet altoos verre van ons zyn ! Evenwel ligt i, dat waarlyk in het gedrag van Petrus, want „ onwederfpreekelyk is het, dat, indien ik we* „ der opbouwe het geene ik afgebrooken hebbe , „ ik my zeiven tot eenen overtreder JUlle : „ maar nu , Petrus heeft weder opgebouwt ,, vs. 12. dat hy afgebrooken hadde vs. 16. „ derhalven fielt hy zich tot eenen overtree„ der, of zondaar, en:Christus tot eenen Die„ naar der zonde vs. 18 en is even daarom „ billyk te beftraffen vs ii. §. 13. Indien iemand om de benaming van Zondaars vs. 17. niet in een anderen zin te neemen als vs, 15. in bet eerstgemelde vers deeze tegenwerping vondt, ,, indien wy, die „ in Christus zoeken geregtveerdi^t te wor„ den , ook zelve Zondaars (Heidenen, alzoo „ wy op de Heidenfche wyze leeven , met „ ver-  Öpklderïttg van Gal. IÏ: 17, t&. a,, verwerping van de Joodfche wét) bevonden worden, is dan Christus een Dienaar der „ Zonde," dan zoude hy nogtans met de Berlynfcke Godgeleerden (b~) vs. 18. onze verklaring konnen houden, op diejwyze ,, dat zy verre! „ integendeel indien ik de Wet, welke ik af* „ gebrooken hebbe, wederom opbouwe, dan „ zoude ik, my zeiven overtuigen een over,, treder te zyn!" —— Wat men ook hier van' denke, alle Christenen, die uit genade zoeken geregtveerdigt te worden, komen daar in overeen , dat zy fchrikken voor die misdaat om de genadé te misbruiken tot ontuchtigheid, om Christus tot eenen Dienaar der Zonde te maken, en het kan nuttig zyn zich te herrinneren de krachtige taal van den Heidelb. Catech. het is ow,, mooglyk, dat, zoo wie Christus door een waar„ achtig geloove ingeplant is, niet zoude voort3, brengen vrugten der dankbaarbeiU (O (6) Biausobke en L'Ekfaht over dcezen Teifc (t) ARtw. i&4. HOOF D-  Opheldering «flrt Gal. Iïï. t$ 1$ HOOFDST. III.xj. Christus heeft ons verlost van den vloek M met, een vloek geworden zynde voor ons. Want] daar is gefcbreven, vervloekt is een iegelyk die aan het hout hangt. §• 14» "j\ yfeermaalen hebbe ik opgemerkt 4 1VJL i. dat onze Christenen zelden klaar doorzien, wat het beteekene; vervloekt is een iegelyk die aan het hout hangt, of gelyk Goi Deut. 21: 23. eigentlyk dit uitdrukt: een opge. hangene is Gode een vloek. 2. Dat zy de ree. den van die Goddelyke verordening onder Israël, dat een dootfchuldig mitdadiger3 als hy opgehangen wierdt, Gode tot een vloek was, niet doorgrorden. 3. Dat Zy | over de toepasfing van die Goddelyke inftelling tot de Kruiciging van onzen gezeegenden Zaligmaker verleegen ftaan , omdat zy dikwyls gehoort hebben, dat in Mo/er laaste Boek gefprooken wordt van dooie lichamen dier misdadigers, die, na dat zy alreeds gefteenigt waren , of ook anders ter doot geltraft waren, opgehangen wierden aan een hout, daar Paulus van de Kruisftraf, den leevendigen Jefus aangedaan, handelt. ■— Wy zullen derhalven hun , met eene bekopte opheldering dier ftukken dienst doen. . §, 15. Wat bet eerfte aanbelangt, ik twyffele niet of de waare zin dier woorden is, dat etn opgehangen misdadiger in denjlerkften zin God; vloek  Opheldering van Gal. Ilh 13; vloek of toom droeg, dezelve op hem als geladen moierd en afkwam , om het land of yolk van Gods oordeelen te bevryaen. — Deeze zin, dunkt my , maakt het gebruik , waartoe de Apostel deeze woorden bezigt, voor de Christenen Maaien ontwyffeibaar. Christus toch is eeniglyk een vloek geworden voor ons, om dat hy Gods vloek of toorn over onze Zonden droeg, ten einde tns te verlosfen van den vloek der Wet: eevengelyk God hem, die geen zonde gekent heeft, voor ons tot zonde (tot een zoenoffer voor de zonde) gemaakt heeft , op dat wy zouden worden regtvaardigheid Gods in bent 1 Cor. 5:21. Maar .ook konnenj de Joden de waarheid van deeze verklaring met ons duidelyk zien, uit twee zeer aanmerkelyke gebeurtenisfen van ophanging aan 't hout, ter wegneeming van Goddelyke oordeelen. De eerjle gebeurtenis van dien aart viel voor in de woejlyn. Israël had fchrikkelyk gezondigt door te hoereeren met de Dochteren der Moabiten. Jehovahs toom ontfiak in heeten gloed tegen hen. Hoe zoude nu die vlam gebiuscht worden ? De Heere zegt tot Mofes: nee.nt alle de hoofden des volks, en hangt ze den Heere tegen de Zonne, zoo zal de hittigheit van des Heeren toorn gekeert worden van Israël Num. 25: 1 4. * —!— De tweede gefc;dedde in Canaant Koning Saul had, door eenen onzinnigen yver, de Gibeoniten, tegen een beëedigt verdrag gedoodt: daarom ftrafte God, in Davids tyd, het Land, drie jaaren, met honger. Wat (*) Zie tnze Riwifcbryvers en de jtmJUldamftht Bybth ttrll. 5. D. Bladz. 549.  Öpheïd:ring van Gal. ffi. 13. ij Waf was het middel om dien vloek weg te neemen ? Zeeven Zoonen van Saul wier Jen den FIeere opgehangen te Gibea 'Sauls. En het gevolg waj: alzoo wierdt God na dezen den lande tier* he en. 1 Sam 21: 1— 14. (a) § 16. Noopens hel tweedéï De leezer bedenke flegts hoe de vloek in de weercld gckoih'en zy , en hoe het Gids genadige wille geweest zy denzelven weg 'te neemèn, dan zal hy van zeiven zien , welke de wyze reeden v in die Gitiii* lyke verordening onder Israël gewceit is. —'——a De eerfte Adam heeft door het wellustig rrïis1* bruik van den vei boden boom in - het Paradys dcfl vloek veroorzaakt.. —- Dé tweede Adam* heeft door het fmertelykst lyden aan een ongelükkigin ïobïn, op Golgotha den vloek moeten dra= gen om ons daar van te verlosfen ~ Om het eerfle nuttiglyk te herinneren, en om het rfceêl de tröostelj'k aftebeclden, heeft God w'ys en genadig ingeftelt dat 'een itder misdadiger, die tot ftraffe opgehangen wiêrJ aan een bóut, in gezegdéri zin Go iè een vloek zoude 'zyn. Wgelyk de kooptre Slang Num. 21: 4 - 9. en Joann. %i 14» IS- §. 17/' Betrekkelyk tot bet derde ftuk. Ik bekenttë dat veeh onzer leeraren, nifsfëïdt doöf de Joden die den roem van Jefus kruis gaarne' vernietigen zouden, zoo tpreekeri en onderivyfcen ; dat Deut. il niet ziet op gekru.sten. dat die ïtrf-.ffe altoos aan Israël opbekeht geweest is: m*ar ik wil ook dat de leezer weeté, (6) dat (a) Zie ter ftaving j A. MarcIc, Ëxèrcit. Üefct. t'. 4* Vit i pm;. 525 —— 5 i. (*) Idem pag. 525 523. ? 2 J. G. de Chauffek* ii In  ï§ Opheldering van Gal. I: 15, 16. dat vee'e vroegere en latere geleerden dit bedrog ontdekt hebben, en aangetoont de nietigheit hunner fchynbevvyzen, als ook dat keven, digen aan een hout op te hangen ter doot niet flegts door Israël gezien is in Egypten en Babel Gen. 40: 19, 22. Esth, 2: 23. 5: 14. 6:4 7: 9 en 10. maar ook onder ook onder hen geoeffent Num. .25: 4, 5. Joz. 8: 29. 10: 26. 2 Sam, 4! 12. ai: 6, 9, ii. en Esra 6: 11. Ja dat ( ok Deut éi; 22. eigenaartig dus vertaalt en verklaart kan worden, „ wanneer, in feinanl een „ zonde zal zyn, die het oordeel des doods waar„ dig is t dat hy geduoodt zal worden , door dat gy hem aan 'r hout ophangt, zoo zal zyn doot lichaam enz." Het lust my niet die geleerde fchriften uit te fchryven, maar ik beruste in de zelve, by lett. b, aangewëezen te hebben. §. 18. Hoe wys en goed was dan die oude verordening van Israels God niet! Wat moeten wy niet het ondoorgrondelyke van Gods wysheit, nog meer van zyne menjchen liefde verwonderen en aanbidden, dat de Zoon van Gods liefde een vloek geworden is voor ons, vloeken hel • waardige Zondaren, om ons van den vloek te verlos/en. O wat moeiten wy veel meer door liefde Jndisfert, de fupplicio Crucis, qaa; exiïat in fyll. disfcrt Phil. Exeg, lub pra;fidio A. et J. J. Schdltens & N. G Schroeder t 1. p. 179 196 & in ïnifcell. Duisburg, t. 2. p. 401 45°- CoRN Boot, in Ribliotb. Hag. Cl. 1. fafc. 2. p. 397 412- Een ongelettert Christen kan in de verkl. van den Heidelb. Cat. door den grooten Schultens opgeftelt en door vader J. Bakueth uitgegeeven tc regt komen, over Zondig  Opheldering van Gal. III. ig0~ •r:f> 'liefde gedrongen worden, om voer Christus te lee~ ven. die voor ons gejlorven en opgewekt is, ook daar in dat wy dien dierbaren Verlosfer aan anderen meer aan preezen, en hen vriendelykst Uitnodigden óm zich met God te laten verzoen nen.' t Cor. 5: 14 2.1. vs. 20. Ende de Middelaar en is niet [Middelaar] van eenen, maar Godt is een. §. 19. Dit vers is zoo moeilyk om te verHaan , dat fommige van de geleerdfte en fchran= derfte mannen het genoegzaam voor onverklaar. baar houden (a), en dat de uitleggers zodanig •van den anderen verfchillcn, dat tar naauwernood twee hunner ten vollen met elkander inilemmen het kan derhalven niet misfen-, of (a) Daar onder mag ik tellen onnn N. Hartman, ;, die in zynen Huis Bybel edelmoedig "bekent, mmr wat Paulus met deeze woorden wil zeggen , zulks komt ons ,, zoo duister voor, dat wy 'er niet komen doorzien," en den Gottinger J. D. MICHAELIS die in zyne uitbreiding van en aanm. over deezen brief fchryft : Inderdaad „ zoude ik wenfehen , dit gehcele vers in de verklaring tg „ mogun over z:en, en int zelve te mogen aanmerken als ,, eene randtekening van een leezer die Paulus niet ver„ ft aan heeft, en\velke randttkening in den text gehagt „ zal zyn: want alles zoude zekerlyk gemakkelyker en meer „ vloeiend weezen , zoo wy flegts deeze woorden niet had„ den" Zie ook zyne inleid, tot de Schriften van het N. T. 1. D. 2. St. Bladz. 1220. (fc) Zoo fpreeV.t Johann Wesselius in fua Disfert. in h. 1. g. 1. qu* exitat in Disfert. Leid. pag.L4S4 —=» 473- L ... B 2  ao Opheldering van Gal. III. z*3. of myn leezer verlangt om eenig goed licht ia deeze duistere p'aats te mogen verkry^en en wy hebben ons niet willen onttrekken , cm het geene ons best voorgekomen is, mede te deelen, §. 20. In 't gemee-i komt het my alleron- gedwongenst en eenvoudigst voor dat in dit vers twee tutrprakefl gedaan worden , de eerfte van den Midelaar, e*> de tweede van God (é) als ook dat in hst eerfis lid van dien zelfden Middelaar gefprooken word , waar van het onmide'yk voorgaande gewaagd (d). ■■ Eindelyk dat die Middelaar in wiens hand (c) De zoo genoemde Hoogfeeraar begrypt het ander» en (telt maar een enderwerp den Middelaar, dien hy beweert Christus te zyn, en van welken hy wil dat Paulus verklar-n zoude, „ «at hy niet was den eenigcnGods ,, [onderdaan of fchep^el], maar de eenige God zelve. ,, Schoon wy ganfchelyk van dien geleerden man ver„ fchillen , wilden wy egter die verklaring onzen leezer „ niet onthouden.*" (d) Hier in zyn wy bevestigt door genoemden Hoogleeraar, die §. 14. pag 466. deezen Grammaticalen regel uit Cóccejus aanhaalt, ,, auando vocalulum prcemisfum „ efl fine articulo, Ji idem repetatur cum articulo (utihic „ factum elt) dejignareipfum, cujus efl factamentio. " van deezen regel zyn nrptans de Berlynfche Godgeleerden af^eweeken , wier gevoelen snders my als het beste toehcnte, waarom ik het hier by fchryven zal, Pau,, lus heeft zyne meening ni-t volkomer verklaart , maar „ onder deeze woorden iets in den zin besreepen , dat ,, itigenelt beheert te worden . ,, ,. maar 'de Middelaar ,, ., by uitnemendheid, de Middelaar van het Euange„ „ lii>m , is niit , gelyk Mozes , de Middelaar van ,, ,, een eenig Volk : Hy is het van de Heideren zo» ,, „ wei als van de Jiden : en zulks om dat 'er maar „ ,, een God is van at Heidenen zoo vel als van de Ja., >, ,> den."  Opheldering van Gal. UI: 20. 21 hand de wet door de Engelen b'eftelt is' Moses, die tusfehen God en volk ftond, die des volks mond tot God, en 's Heeren mond tot hec volk was. (0) . §. 21. In 't byzonder houde ik net daar voo'r ._J dat in deeerfte uitfpraak de eene, of gelyk men het eeven goed vertalen kan bet eene , verdaan moet iets dat Paulus in het voorige dui'.ielyk aangewezen heeft. Ware dat zoo niet. dan zoude Hy waarlyk al fte duister gefchreevèn hebben; en gaat men daar vanaf, dan blyft;'er geen vaste grond over om e.jne verklaring op te bouw.m , alles is los en wille* keurig maar wat is dat eene nu , dat paulus in het voorige duidelyk heeft aange .veezen ? ik antwoorde niets anders a!s dat zaad van Abraham waar aan de beioftenisjen gedaan zyn vs. 6 waar van hy ook in bet onmiddtlyk voorgaande vers gelprooken hadde, en waar van hy, en daar van ook alleen uicdrukkeiyk heeft opgemerkt vs 16. dat dit zaad niet verliaan moet worden als van . veelen „ maar als van een , en dat het is Christus zeeker met allen , uit Joden en Heidenen, die in hem begreepen worden, en in hem een zyn vs. 25 ■ 2 9- CO De d"jde* lyke zin zal dan zyn : „ de Mntaelaar Mo/es „ ie («) Dit hebben wy voor lange al geleert utt Mabcics Gods^eleertbeid Hoofdft. 11. 5. 25. zonder dat wy met B. dr Moor in Comment. ad h, 1. t. 2. pag. 558 tot het ftryJige gevoelen van Wesssliui overhellen. (ƒ) De weldenkende Toelaar heeft ook deezen uitleg omhelst. Bladz. 340. B3  f* Opheldering van Gal. III: 17, 20. n is niet Middelaar van dct eene zaad." De waarheid van dit getuigenis doet zich klaar op. niet betrekking tot Christus Per/om, want die was Gods eeniggeboren Zoon in den fchoot des Vaders , waar door Hy vervolgens God ons verklaart heeft, Joan 1: 17, i£ en niet minder met betrekking tot de zynen, want daar van was niet Mofes maar Christus de eene Mid- biyft daar flegts deeze eene vraag over: boe ftrookt dit gezegde, in den zamenbang, tot het oogmerk van Paulus ! Ik antwoord! zeer natuurlyk en kragtig. d'Apostel wil bewyzen dat de beloften Gods aan Abrahams zaad geenszins vernietigt zyn door de inkomende wet van Mofes vs. 15 i9 Mofes immers was niet de Middelaar voor dat eene 'zaad, waar toe de beloften behoorden, en derbalven kon(ie zyn geeven van de Wet Joann. 1: 17 18 in t geheel Gods beloften aan dat zaad niet krenken. §. 22 Maar wat zal de meening zyn van het tweede lid doch) God is een ? Wv zyn daaromtrent zoo gelukkig niet geweest, van onzen voet zoo vast te hebben konnen Zetten als wel omtrend de eer (te ziniheede. Twee gedagten houden ons wankelende, fchoon wy tot de laafte meest overhellen. De eer ie komt hier op uit. Doch God is altoos ,a een en de zelfde. Wat de Middelaar Mofes ooktusfehen de oude beloften en het Evangelie der ?J vervulling mag ingebragt hebben, dat kan Gods v belcfitn met ontzenuwen , alzoo Hy ahyd een v en dezelfde God blyft, de getrouwe waarmaker „ zyner  Opheldering van Gal 3: 20. 23 ' zyner toezeggingen (g)." ■ De ander geeft deezen zin. „ Doch God is een eenig God van dat ganfcbe zaad der beloften , dat in Christus ftaat , niet minder van de '! Heidenen als van de Joden , en even daarom kan eene Wet > de Wet van Mofes , welke Israël na den vleefche alleen , en dat flegts Z maar voor een tyd , betrof , de beloften aan dat in Christus vereenigt zaad geenszins ver- ' nietigen." (h ) De reedenen, die ons tot die laafte gedagten meest doen overhellen zyn 1. om dat het aan onzen Apostel meermalen eigen is zich over dit ftuk met die zelfde of zoertgelyke woorden uit te drukken. Kom. r 99 00. Is God een God der Joden alleen? en is ''Hy het ook niet der Heidenen ? Ja9 ook der Heidenen: nademaal Hy een eenïg God is die de Bejnydenisfe regtvaardigen zal uit bet eeloove, ende Fooi buit door het geloove. Hoofdft. io- 12. Want daar is geen onderfebcit noch van Jood noch van Griek, want een zelve is Heer van allen , ryk zynde over allen die Hem aanroepen, Eph. 4: 5,6. een Heer een (V) Dit gevoelen neemt onder (anderen |, de zoo even met lof gemelde .Toïlaar aan ibid. onze Randt. °°fh) Verfcheiden Geleerde mannen verklaren zich voor dit ftelzel , gelyk der talen magtige zien kan by Wes?BLiosen WoLFFros.en de ongeletterUe Leezer heeft niet alleen dat in Beausorre en L enfant , aanteek, d eezien , maar kan ook naflaan , de Mg. L,o*g., aiwaar hy vinden zal dat Whitby met, bewyzenoaar voor pleit. — Ik las dit ook na BI dz 09 en 510 en zag , tot myne verblydmg , dat dit me. mynen verklaring M rm bet eerfte hd bevallig. .« fiem.de. B 4  «4 Opheldering van Gal. jjj ao; Gsd en Vader van allen , die daar is hoven aU lm , en aoor allen, en in u allen, en iTirn 2: 4, 5 en 6. Welke wil dat alle Menfchen zai hg worden en tot kenüs der waarheit kmn . want daar is een God, daar is ook een Midde^ laar en der Menfchen, de Menfche ChrisHts jejus, die hem zeiven gegeven heeft tot een rantzoen voor alleu Doet hier by her geen V\ï™ over Deut. 6:4. aanmerkt (0 2 Om vLtt faCUUr Van die be!ofte' waar voor Paulus pleit, in uw zaad zul-ex a'le vol- um eer aarj.e gelEcest worj,en Genef. 2rj ï 8 , van zelfs óf gedagten verwekt, dat clde, n God is van Joden en heidenen , welke ook in dén Geest van onzen Sehryver [thans tegenwoordig waren gelyk wy zien vs. 26 % (k\ 5- 23. Onicha baar is het geluk , dat niet Wr,maar Christus die de Wet vervult en den vloek gedragen heat, onze Middelaar * \ 'Mogteq wy~ n.aar tot het z -ad %Qtbst eigendom van Orn:us bchooren, in Hem Qpregtelyk geiooven,Hem aangedaan hebben , dan fnf2e' W* df ÓS J0^" gedient hadden vs. 5 en 8? De tweede zegt • hoe kan Paulus op een verhandeling weke de Jooden raakt vs. 1 7 £en volgen eene beftraffende toepasfitig tot ie Hel dat eenvoudigst (O aldus werde weggenomen, dat men dit wed >-0 „ en wederom van voo. ren aan 6alleen)yk brenge tot fe„ en tot betkeeren van zich maar niet mede tot de eer (Ie beginzelen op deeze wyze. „ Qyl. zyt pas uit „ diens rBA^RHEiT (der af goden) yerhst endoor „ Chris. (») Wat ook IsrsM voor de Babilmifehe rejanpenuft Rum? r^'xJï. *" al^emeen' ,,.(^aDu Leezf ka,n zie:: dat «eaüsobre en L'enfant v«t ftellen , dat deeze Heidenen eerst J ode genoten Jeworden waren, en daarna den Christen G"dienst ómbelït hebben , als ook dat de Geleerde Hartm4 d,t verwekende , alle zwarigheid wegneemt . „ X " ^!„f Ht\den'ne\ d«" het geloove in het Huis van rt ^m&m Nijthft 3y?!(fe ■ gerekent warden b fi Licniam met het zelve. "  Opheldering van Gal. IV: i —— 9 s? Óhrisiüs vry gemaakt , hoe kont gyl dan zoö Z dwaas zyn, dat gyh u op nieuw van vooren af aan begeevet tot dienstbaarheit ( aan de " eerjie beginzelen der waenld) eene dienstbaar. " heit welke niet veel beeter is als de voorige " (d) Ü De tweede belemmering zal weg zyn, als de leezer indenkt niet alleen dat de meefte Christenen in Galatten te vooren Heidenen waren , maar ook dat dit het voornaamfte toeleg der Joodschgezinde verleiders was om de Christenen uit de Heidenen rot omhelzing van de Joodfche wet te vervoeren, en dat 's Apostels oroote doel , om ben daar van te wederhouden Hoofdft 5:1 — 12- Daarom mofsC Hy zyne verhandeling vs. 1 — 7- toepasten tot de Christenen uit de Heidenen , welken men zogt tot het Jodendom af te trekken. <§* 26. Onze tweede aanmerking is, dat men , als men ziet dat Pauktó de Joden onder het O T voorfte t als Kinderen dat is Jorge, minderjarige Kinderen (e) , die meisv.rjchldet. van Dienstknegten , die, als onder Vo-gJen en Bezorgers [taande , dienstbaar gemaakt waren onder de eerjie beginzelen der waareld , niaar dat fi) Wv volsen bkr in den Leidfchen Hoogleeraar Wesselius die in zyne Disfert. Sacr, Leid dit cpheLerc mer een foor^elyk zfggen „ Gy , au onlan*'ontkemm „ zyt uit de Jlavernyen kenmen der Algexynen\- fttlt gy ' urn wederom blo»i wc * t gera r « Jtvtm by de „ Turken?" Hy vergelykt ook 2 Cbr. 19:4- Jer. 18: A 26: 28. P g 480, 48l' . 1 • * (e- Deeze is doch de waare betekenis van het Griek, fche vs. 1 en 3. dat on3e taals-nannen in de overzetting wel hadden mogen uitdruknen, op dat \ Apostels meening te beier bevat werde.  ja Opheldering van Gal VI: i —— gm Hy in tegendeel van hen , die tot het Chris, 'tendom beteert waren, onder het N T. zegt dat zy verlost zyn door Christus van de dienstbaar, heit , dat. zy nu tot Zoonen gcfteh zyn die volwasfen , meerderjarig zyn Cf), en roepen door den Geest, van Gods Zoon , die in hunne harten gezonden is, Ahha Vader \ tot erfgenamen, die nu al in het bezit van hunne erfgoederen' komen (g), dat men (zegge ik) dit alles niet moet2 opvatten ais gezegt van byzondere Pcr> zonen, die onder de Oude of onder de Nieuwe Huishouding leeven, maar. van dejoodfche Kerk te zamen als mi Lichaam uitmakende, befchouwt als minderjarige Kinderen , en van de Christen Kerk te zamen mede een Lichaam uitmakende, befchomvt als volwasfchen, meerderjarge jongelingen. lh) Hier uit zoude ik beOuiten, dat het niet naauwkeurig nog voorzichtig zoude zyn te zeggen., dat ieder ,vroom Israëliet meer een flaaf als een Kind van God 'geweest is, dat hy (f) Dit fchynt my klanr toe. dat Paulus bedoele door vin vs. 6. en door «„O.™ vs. 5. Kinderen waren zy toch al vs r en 3. dus hadden zy ook de amneeming Uit Kinderen Rom. 9. 4. maar de zetting tot volwasfene Zoenen hadden zy , na Christus komfle tri het Vleesctt en onder de V/et, vs, 4 .eerst ontvangen. (g) Deeze bevatting volgt van zelfs, want te vooren waren zy ook al erfgenamen in regt vs. 1. Qi) Deeze aanmerking hebbe ik bewaart t'ot myn nut toen ik voor jaaren het Godvrugtige werkje van Viïringa Schets van hst Geeftl. Leeven mét fmaak las, BI. 131, 132. Die geleerde man merkt de Patriarchale Kerk aan -ais een jong kind, de Joodfche kerk als een dartels Jonge die onder de roede en plak , van een Tugtmeester ftaan moet , de ChriiTen Kerk als een Jongman, die volwasfen is en ontilagen van het opzigt der Voog-  Opheldering van Goh IV: i —- 9. 31 hy de aanneming tot Kinderen, den Kindergeest het regt , en de vrymoedigheit om tot God te roepen myn Vader! zoude gemist hebben, dal hy in kennisje, in genade, in deugt ficgts een Kind geweest is 9 in vergelyking ook met den minsten Christen ; dat tegenwoordig ieder Chris' ten een volwas/en Jongeling is, den Kinder Geest bezit met vrymoedigheit om te roepen Abba Vader enz. Ik vare niet verder voort, om dat ik den weetgraagen flegts aanleiding tot gelukkiger denken geeven wil. §, 27. Onze derde aanmerking (O is, dat de mingeoeffenden zich wagten moeten van onder de benaming van Voogden te denken aan Perfonen , die zorg dragen moeten over Ouderlooze Kinderen , alzoo het van zelfs fpreekt dat de Hemelfche Vader nimmer fterft. Neen! men moet denken op Tugtmeesters of gelyk het woord iroitiïofya-yo? Padagoog dat Paulus Hoofdft. 3: 24. CO beezigt, wel zoo goed vertaalt word , op Kindermeejlers, die voor het onderwys van Kinderen zorgen , terwyl o«co»o/*o« ver» (i) Deeze aanmerking zyn wy verfchukiïgt aan den zeer geleerden A. Buurt, Eefch. Godg. 6. ft. Bladz. 146. 5. I53°- Welken waardigen man wy gaarne in 't leeven gezien hadden, tot de voltoijing van zyne Dad. Godgel. (k) Ik zie dat de wydberoemde J. A. Mark, in mantisfa'Obfervat. Text. qua? mihi extat in Opufc. J. MasckU edits per C. v. Velzen , t. 2. pag. 232 — 236. over deezen text aanmerkt en met 6. bewyzen ftaaftdat totChristus niet beteekene gelyk men doorgaans wil f\ ons Leiden, de tot Christus als eenen hsogeren Leeraar, of eenigen Hoogert Priester van verzoening, maar tot op Christus durende , gelyk dit te vooren vs. 19. en 23 en hierna vs. 25. Hoofdft. t,: % s geleert wordt.  ja Opheldering van Gal.IV: i —* $ verzorgers ons wyzen tot zulke bedienden van Vermogende lieden , die voor bet behoorlyk onderhoud van onvolwasjene Kindeien.zorg dragen. Hier by voegt eene vierde aanmerking, dat de leezer wel op zyn hoede zy van in de overbrenging dier Voogden en Verzorgers tot de Ketbe des O. T. niet te zoeken na zulke Perzonen uit menfchen of ook Engelen, aan wien dezelve zoude dienstbaar gemaakt zyn, maar dat hy zich boude by onzen Apostel, welke duidelyk zege Hoofdit. 3; 24. dat de wet zelve die Tugtmeesteï geweest zy, en dat ook bedoelt An onzen text, door de Voogden en verzorgers van vs. 12. te ftellen ih de eerJie beginfeten der waereld vs. 3. waar door men ongetwyfelt de Mozaifche wet verftaan moet, gelyk met handen te tasten is uit vs. 9. en 10. (/) Hier uit volgt van zelfs deeze vraag waarom noemt Fallus de wet ee'.en Kinder, meestér ? waarom vergelykt by Haar by onderwyzers en v rzdrgert van Kinderen ? wxarom noemt by die weiten eerjie heginfelen der waereld , zwakke en arine tempte heginfelen ? Zoo kort als my mooglyk is antwoorde ik hier op (m): om dat die la'rige en geheimzinnige wet diende', om het Itoute en onkundige volk van Israël in teugel te houden , en het a. k, c. van de Leerg (l) Met op7et heeft de zco gemelde Prof Marck dit ietoogt Kxercit. Texr t. 2. png 6^8 — 655. (m, Die hier over hreder leezéh wil kan met «rr'ugt hazien de fc'hoóne Disfert. van Wssseliüs in Disfcrt. Sacr. Leid. pag. 4-4 495 Zyn Hoog Eerw zou "ie" eerste b givfeien der wier-li verkliren door fngtige eerjie begi,.fslen. Zie ook zyneu Comment.  Ophc Iderïhg van Gal. IV: i —~ 9. 33 Leere der waarheit, welke na de Godzaligheid is in de hoope des eeuwigen Leevens, in te fcherpen. § 28. Wy eindigen met eene vyfde aanmerking te maken, over die woorden, welke Paulus vs. 19. tot de in het verband noodige, en na als gy God kennet toegevoegt heeft, Ja veel meer van God gesent zyt. ■ Ze beftaat hierin , dat die byvoeging wonderlyk fraai en kragtig is , genoegzaam als of Paulus gezegt hadde: „ Nu hebt gyl. het voorregt van het vol,, zalig Opperweezen klaar, levindelyk en leeven- „ dig te kennen ! Maar als ik daar op pein- ,, ze , dan zoude ik myne woorden verande„ ren, verbeteren , kragciger maken willen, en nog liever zeggen: gyl. zyt van god ge„ kent in liefde, in eeuwige, in tedere, in on„ begrensde liefde! daar door zyt gy, die eertyds duifternisfe waart, nu licht in den Heere ge- worden (n): hoe konnet gyl. dan zoo dwaas, „ zoo ondankbaar, zoo ftrydig met uwen aart „ en voorregten handelen , dat gy u keeren „ zoudet tot de zwakke en arme eerfte begin„ fe'en, om die van vooren aan, weder te wil- „ len dienen." O mogten zy, die dat zelfde onfchatbaare geluk met de Galatiërs hebben, toch nimmer hunne dankverplichting aan Gods vrywillige liefde vergeeten! toch nimmer wederkeeren tot een aardsgezint en waereld gelykformig gedrag, dat zoo ftrydig is met hunlieder gelukkigen ftaat, en Gods nooit genoeg gepreezene liefde! Bedenk Rom. 12: 2. 1. Cor. («) Zie Wesselius en Toelaah.' C  34 Opheldering van Ga'. F: 12." Cor. 6: 20. 2 Cor. ,5: 14, 15. 6: i5 tot 7: i. (0) en Gal. 1: 4. H O O F D S T. V. vs. 12. Oc& 0 ƒ 2^ öo£ afgefneden wierden, die u onrustig maken. %• 29' tller » verbeelde ik my, zal een L A Christelyk Leezer vast loo] en , met aidus te reedenkavelen: ., zoude de Lief„ denryke Pauius, d e van zyrien Meester ge„ leert baude, z$ne Vyandtn lief te bebbtri, te „ zeegenen, voor hun ,e bidden , zooverre door „ yver of drift verveert zyn, d t hy wen.che ,, en bidde , dat zy, die de Galatiers onrustig „ maakten of van de Christel e vryheid , waar „ in zy Honden , vs. 11. verdrongen , mogten „ afgefneden worden door eene fchietyke dood „ uit het Land der Levendigen, en van alle „ mooglykheid om zalig te worden? Üf, in„ dien ik dit varen late, zoude hy dan wen,, fchen dat zy van de Christelyke Gemeinte door den ban afgefneeden wierden ? Maar waarom „ doet (0) Het ftraalt eenen ieglyken , die opmerkt, in het oog , dat dit eerste vs van Hoofdft. 7. niet hadde moeten gefcheurt zyn van de laatfte verfen van Hoofdft. 6.  Opheldering van Gal. V. 12. 2j ' doet Hy dan zelve dit niet liever door zyn Apostolisch gezach? of waarom beveelt hy „ ten minften dit niet liever aan de Opzien" deren van die Gemeenten? ? §. %ö, Wy antwoorden : fchoon bet eerjtê eenigzins kan goed gcmcakt worden, door eene verzweegene voorwaarde hier by te voegen , indien zy zich niet willen beheren (a), laat zich nogthans bet andere ligter openen , door te vooronderftellen dat Paulus zelve dit niet doen konde door zyne afweezigheid van de Galatiërs , dat Hy welligt dit niet heeft willen gebieden , om dat die Vyanden zyn gezach misfchien al te veel gefchonden of gekrenkt hadden althans zulk een wensch vertoonde op het leevenflgfte hunnen pligt, en had dus niet minder kragt dan een bevel, hoewel het gevaar, van zyn gezach te verliezen, daar by zoo groot niet ware. Hierin kan ik berusten, egter wil ik mynen Leezer niet verbergen , dat 'er eene andere weg, om alle zwarigheden te ontgaan, welke my niet kwalyk bevalt, uitgevonden is Cc)- Ze is deeze: " och °faan m Ver" leiden alle geleegentheid afgefueeden wier de 3 " door God of ook door u lieden, om u van " uwe vastigheid te verdringen! Och of zy„ , die u verhinderen, de waarheid niet gehoorzaam \, te zyn vs. 7. m dit zoo zondig als fchcdelyk " werk ook verhindert wierden 1 vergelyk 2 Cor* 11 • 12. Een ieder gevoelt dat in dien wensch niets (n) Zoo doet Wesselvjs pag. 662. (i) Aldus denkt Toelaar B'adz. 555. {cj Z:e Wolïf uit Els.xerus. C 2  35 Opheldering van Gal. V; 12." niets onbillyks fteekt, alzoo die alleen het kwaad doen, het nadeel doen aan de Gemeintens poogt af te wceren. §. 31. Schoon wy dus zeer verre af zyn, van met den Oudvader Hieronymus te zeggen, dat Paulus hierdoor zwakheid zoudegejlruikelt hebben, gelyk alle Heiligen dagelyks Jlmikelen (d) t bekennen wy nogthans, dat, te zien dat booze menfchen bet nut dat wy, door Gods genade en zeegen, den Vilke toegebragt hebben, en waar op wy nog verder hoofen mogten, te rugge doen'gaan, ("gelyk vs. 7. en Hoofdft. 4: 13-20) niet flegts eene allerfmertelykfte zaak is voor eenen Leeraar, die Christus en kostelyke Zielen liefheeft, maar ook een allergübberigst pad, waar op men ligtelyk uitglydt tot onvoorzichtige wenfchingen, of tot zeer fchadeiyk verdriet en moedeloosheid. Och of God ons geliefde te bewaren, van ooit dit bittere en tergende of kwellende te ondervinden , althans van eenen anderen, ook in de minfte trap, dit aan te doen! vs. 22. Maar de vrucht des Geests, is liefde, blyd■ fcbap, vrede, lankmoedigheit, goedertie- renheit, goetheit, geloove, zachtmoedig- beit, matigheit. g. 32. Dat het Zaligmakend Geloof een dierbaar (d) Op. omn. t. 9 fol. mihi P3. verfo daar die Oud. vader ook zeer goede dingen by beeft.  Opheldering van Gal. V. voor trouwe: omdat Paulus hetzelve plaatst in het midden van andere deugden , welke onbetwistbaar op onzen mede. wensch beirekking hebben, zoo toch fchryft hy: LangihóedigheU, goedheid , gelove (/of liever trouwe) zigtnwcdigbeid . matigheid. ■ Ik bekenne dat, indien de Apostel op de drie eerfte woerden: Ivf de, blydjehap, vreede had laten volgen piftis geloof , de zaak dan meer tWyffelagtig zoude geweest zyn (d), maar nu voorgaan GO Dl'f zeggen wv daarom , omdat zoirmige uitleggers niet (lests by de Liefde ook fpreeken van de Liefde jegens God, maar door de blydlcbup en Vrede , even geiylc Kom. 14: 17, veelal gefebiedt , veiltaan die ziekbedJchap tn God tot zyn goed te hebben , en die vreede met God, welke fpruiten uit het zaligmakend geloof. Wy ge. loven nogfbaiis voor ons, dat men in die verklaring200 we; roisras.t by-R vöfVulleti! — Dan- zal dit gefchïèden, CMsMfifi gèföhiëdën, dan hebben wy, gelyk de Aposéel bier dode* lyk leert , den Heugen Ceest ons vernauwende i en iteéds ewerkertde, roiilrekt noodig. Wy mogen alle goede beweegredenen, tot die, z >o vee! put en veeae g-~-V.de d.'j :t, ons wel voorftellen, maar toeö nMt ver -a-men den Gee ' aan Gh 'mus ootmoedig , gglovig en aanhoudend in ;e roepen; be, die ;iliern_ kan ons eenvoudig, alge-neen, beften&s, en heilig-getrouw maken, zoo dat wy verwagen m )gen van onzen genadïgen en getrouwen Heeue eens dit blyde woord te hooren: „ wel gy goede en jl selrouwe Dienstanegt, over weinig zyt gy ge- „ trouw ■ trouwheit in alle onze handelingen, nooit-iemana in eenig e-v i b ine mt, noch verzuimende die virbmdtemsjen, " %.k> virmilivgin otze ma# Jlaat. Het leert ons de , -snoet! hHt , zelfs als wy verpiigt zyn anderen te fir:fcn ; en m«t opzigt tot de beftmmng onzer dierlyke l Zêngk kev elt fct ons de firikjh matiglmt, zoo dit „ wy on nodt ti buitengaan in voedzel, of tn eenige an- „ éere imotging der dierlyke natuur. c4 •  4o Opheldering van Gal. VI, 8. „ trouw geweest , over veele zal ik u zetten ; „ gaat in, in de vreugde uwes Heer en, Matth! „ 25: 21, 23. H O O F D S T. VI. vs. 8. Wml die in zyn zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenisfe maaijen: maar die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaijen. §• 35* T^|e -preekwyzen, welke wy hier letx~J zen , zyn voor ons zoo vreemd, dat, na myne reekening, niet weinige vragen zullen, r. wat is het toch in zyn zelfs vleesch te zaaijen? 1. wat, uit zyn vleesch verderf enisfe te maaijen ? 3. wat beduidt het tegengeftelde zaaijen in den Geest? 4. en het maaijen uit den Geest van het eeuwige Leeven ? - Hier op zullen wy, met de aan ons mooglyke kortheid en klaarheid, antwoorden. §. 36. Te zaaijen in zyn zelfs vleesch, of gelyk men 's Apostels woorden wat zatter en duidelyker vertalen kan, te zaaijen tot°oï voor zyn eigen vleesch, beduidt gewisfelyk in dit verband allernaast, zyne tydelyke middelen vry ruim te befteeden tot voeding van de begeerlykbeden des vlecfcbes, zie Rom. 13: r4. en 1 Joann.2: 16, 17. . , Zyn eigen vleesch fchryft Paulus uit- druk-  Opheldering van Gal. VI: 8. 41 drukkelyk, om dat zodanig een weinig of niets oeeven wil tot onderhoud en verkwikking van Leeraren vs. 6. Men mag daar wel by voegen arme Christenen, en behoeftige menjchen vs. 9 en 10. 2 Die zal uiuzyh, dus verzorgt, v'eescb, niets maaijen dan een verdsrffelyk, ydel en haast voorbygaand vermaak, 2 Cor. 4: 18. en ijoann. 2- 16, 17. Ja een tydelyk en eeuwig verderf, Pred. 11: 9 en Phil. 3: -9- Dit beide zoude ik j overeenkomftig mèt de natuur der zaak , en met de fpr'eüke van het voorgaande vers, konftig t'famen voegen, 3 Hier uit is het nu niet duister meer, dat in of tot of voor den Geest te zaaien beteekent, zyne middelen ter bevordering van zyn Geestelyk nut te befteeden , naast aan de ons onderwyzende Leeraars vs. 6. waarby men ook nooddruftigen uit vs. 9 en 10 voegen mag. 4 Die zal uit den zoo tot kennisfe en Godzaligheid bevorderden Geest maaijen het eeuwige Leeven. Dit is van zelfs klaar genoeg. §. 37. Ligtelyk kan de Leezer deeze nuttige Leering uitbreiden tot het befteeden van zyn tyd envlyt, van zyne Ziels en Lichaamskragten, tot meer of min nuttelocze cn fchadeiyke vermakerklieden des vleefches en der waereld, waar van altoos ydelheid, minder of gewigtiger nadeel gemaait wordt: als ook tot het aanleggen van al wat wy konnen, tot hooren en leezen van Gods woord, van ftichtelyke onderwyzingen en boe. ken, tot het houden van nuttige en Godvrugtige gezelfchappen , tot heilige; overdenkingen, tot gezette verkeeringen met God in Christus, door gebeden, alleenfpraken en dankzeggingen; waar van de oogst geëvenreedigt aan het zaaijen, altyd ongemeen zalig is, en zig uitftrekt tot in C 5 het  42 Opheldering van Gal. VI. n. bet eeuwige Leeven. Laten wy, geliefde Leezer dit toch bedenken, ter harte nëemen, veritandig en klcekelyk ter uitvoer brengen, op dat wy zelve groot en loon bekomen mogen, n~ ze medemensen veel nut en ftichting, en God eeuwige verheerlyking (Y). vs. ii. Ziet hoe gr ooien brief ik u gefchreven hebbe met myne hand. §. 38 Hoe km Paulus, zoo zal welligt een mingeocffent Christen hier vragen, deezen brief zoo groot noemen, daar jlegts weinige zyner Brieven , aan Gemeenten^ g-fchreeven, kleinder zyn, en daar fommige meer dan eens zoo groot zyn ? §. 39. Doorgaans antwoordt men daar op: zoo groot moet bepaalt worden tot zyne eigene band De Apostel had wel zo proote en veel grooter brieven gelchreeven aan andere Gemèintens, maar dan had hy ficgts gedifteert, en een ander uit zyn mond de woorden op het papier gebiagt, Rom. 16: 22.1 Cor. 16: 22. 2'ihesf. 2: 17. Maar deezen Brief had hy eigenhandig g. fel reeven (a). —t- Volgen daar uit deeze liicuwe vraagen : 1. waarom febreef Paulus niet alle zyne Brieven eigenhandig ? 2. waarom deezen al (e* Na dat dit gefchreeven hadde rug ik mm Rand- tekening in, en vond ze o"cr dit vers zoo fraay, dat wy de leezirig daar van aanp-yzen (a) Men kan ook hierin oy onze Rcm-l ftryvers'teregt komen.  Opheldering van Gal. VI. ït. 45 919 Dan geeft men tot antwoord > op het eerfle: om dat d' Apostel door het dicteeren zyner brieven aan eenen vingeen en goeden Schryver fpoediger en netter dezelve gereed konde hebben; waa<- by fommige voegen , dat bet Grieksch fchryven aan hem minder eigen was «— op het tweede, dat zvne liefde en Vaderlyke zorg voor de Galatiërs,: die in eenen gevaarlyken toeftand waren, hem drong om zelve de pen op te vatten , ten einde dit eigenhandig Sckryven te meer ingrmg by hen hebben mogt, althans aHe voorwendiel ' als of dien brief wel van eenen anderen, geheel of ten deele zyn mogt, afgefneeden mogt worden O) §. 40. Ik kan ook hier in wel berusten, doch wil niet ontveinzen, dat eene andere vertaling van dit vers my ruim zoo goed bevalt, waardoor de bcdmking,'§. 38, voorgeftelt, in niemands hart zoude opkomen. De vertaling is deeze: Ziet, met hoe groote Letters ik deezen brief aan u gefchreeven hebbe met myn eigen hand 1 Dat men 's Apostels woorden zoo overzetten kan , zal niemand der Kundigen loochenen, en dat deeze vertaling veel waarlcbynlykheid heeft, om dat het woord j/§«^««t« , dat hier voorkomt, en tetteren beteekent, door Paulus nooit gebeezigt word van zyne brieven, maar wel 17 maal het woord-ticoa«< Episte's , dat Zendbrieven zegt, durve ik niet tegenlpreeken (c). —* Om 's Apostels meening volgens deeze overzetting, te verftaan, moet men weeten, dat het Grieksch, waar (6) Zie onder anderen Toelaar en de Eng. Godg. (c) Whiïbï in de Eng. Godg.  44 Opheldering van Gal. VI. til waar in dees Brief gefchreeven is, kleine Letteren heeft , . maar dat Paulus flegte, lompe, grcote Letteren op het papier had gebragt, het zy dan om dat Hy een flegt Schryver in die taal was, het zy om dat eene verzwakking in zyne zenuwen ook der handen oorzaak was, dat Hy al trekkende en beevende fchrecf, en dus liegt foort van Letteren maakte , gelyk men meermalen in het Schrift der zodanigen opmerkt. .. Nu, om die reeden ook fchreef Paulus niet gaarne eigenhandig, eevenwel had hy zich thans, uit ilerke Liefdensdrift, vermoeit om met zyn eigen hand aan de Galatiërs te fchryven Zy za¬ gen aan de groote Letterteekens hae veel moeite het aan hunnen Geestelyken Vader gekost hadde, en dit moest hen beweegen om toch na zyne beftraffingen, waarfchouwingen en vermaningen te hooren, op dac Hy niet bedroeft wierde door de te leurftelling van dit voor hem zoo gansch moeilyk lchryfwerk (d). §. 41. Wy geeven den Leezer vryheid om te kiezen, dat hem het beste voorkomt, alleenlyk wilden wy, tot befluit onzer ophelderingen over deezen Brief, hem gaarne deeze Leering indrukken. ,, Zien wy dat God Drieè'enig, Va„ der, Zoon en H. Geest, zeer veel te koste „ gelegt hebbe om ons wys te maken tot Zalig„ heid door het geloof in Christus Jefus, dat „ verfebeidene Heilige mannen zich .tot dat einde vermoeit hebben , dat nog waardige Leeraren ,» hunne kragten, bydagen nacht, verteeren, „ om met mond en pen winst voor onze Zielen „ te (d) Dodohidge in zynen Huis • Uitlegger.  Opheldering van Gal. VI: i£ 45 * te doen, dat wy dan toch de groote verpligting, 5, om van dien arbeid der Liefde een naarftig gebruik te maken, niet vergeet en; waardoor God en menfchen bedroeft zouden worden, en wy " ots zeiven te onverantwoordelyker en te '| zwaarder fcbuldig maken zouden: daar langs „ de billykfte weg van goed gebruik God ver„ heerlykt, onze Leeraars verheugt, en wy on„ gemeen wyzer en beeter, weezendlyk zalig „ zouden worden. God fchenke daar „ toe genade en zeegen! AMEN.  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES N- TESTAMENTS. UIT DEN BRIEF AAN DE EPHESIERS. HOOFDST. I. vs. 12 14. Op dat wy zouden zyn tot prys zyner heerlykheid, die zvy eerst in Christo gehoopt hebben. In welken ook gy [zyt,] na dat gy het woort der waarheid, [namelyk] het Euangelium uwer Zaligheid gehoort hebt: in welken gy ook, na dat gy gelooft hebt, zyt verzegelt geworden met den Heiligen Geest der belofte: Die het onderpand is van onze erffenisfe, tot de verkregene verlosfmge, tot prys zyner heerlykheid. §. 42. r I erwyl wy, over den voornaamften JL inhoud van de twee laatfie verfen, onzen Leezer verzenden tot het geene wy over  Opheldering van Epb. /: n —— 14. 4? over de vtfzeegelmg (en bet onderpand des Ceestès gefchreeven hebbeu, in het 3de St. bladz. 203 |j8. vooral §§, 200 en ^01 , was ons tegenwoordig toeleg wel meest, om de duisterheid, welken Ik my verbeelde dat de Leezer hebben zal in die woorden van het I2t1e vers , die wy eerst in Christus gehoopt tuben, weg te neemen, w?.ar by egter ook bet bsgin van vs. 13. eenig licht ontvangen zal. §* 34. My dunkt dat een bepeinzend Leezer wel ontdekken zal, dat my die eerst m tbrhius gehoopt hebben, ziet op Paulus en zyne Mede, Christenen uit de joden, alzoo dit vry klaar door' fchynt uit het begin van vs. 13. in welken ook gy (Ephezifche Christenen uit de Heidenen) zyt. Dat zyt hebben de onze tusfehen twee haakskens ingevult , om den Leezer te doen opmerken , dat het in den grondtext niet ftaat. In 't voorbygaan merke ik aan, dat eene invulling hier niet volftrekt noodzakclyk zy, alzoo men gevoeglyk het Grieks dus vertalen kan ., in welken ook gyl., nadat gyl. het woord der waar. " beid, ([namelyk] kan ook wel wegblyven (a)~\ „ het Euangelie uwer Zaligheid gehoon hebt, in welken (herhale ik), nadat gy ook gelooft hebt, , zyt verzeegelt geworden met den H. Geest der ',l belofte O):'' indien men egter om de langheid der zinlneede, en eenige ftuiting in de nerhaling van in welken te ontmyden, en om de reedenvoering van den Apostel volkomener voor te ftellen, eene invulling verkoor, dan zoude ik den- (a) Zie Hartmaït Bladz. 2 6. die ook, omtrent denzelven ontleenen uit va. li. op deeze wyze: „ ia welken ook gyl. [een' erfdeel geworden „ zyt] ", of gelyk ik dit, met onze Kanctteekenmg op vs. 11., liever vertalen zoude, een erf. deel verkregen hebt, niet minder als wy uit de .7oden, en daarop meene ik, uit het 14de Vs. (die bet onderpand van onze erfenis is) dat Paulus waarlyk het oog heeft. Wy keeren van deezen uitflap weder tot wy die eerst in Christus gehoopt hebben , waaromtrent de Leezer eeniglyk vraagt: waarom noemt de Apostel de erfgenamen uit de Joden met die zoo ongewoone befchryving ? §. 44. Tweefins kan men daar op antwoorden: ii Dit doet Paulus om dat de Joden, zelfs voor Jefus komfte, toen de Heidenen nog zonder Christus en zonder hoope in de waereld leefden, Hoofdft 2: 12. Pf 147: 19, 20, hoopten op eenen beloofden Christus. 2. Of hy fpreekt zoo , om dat de Joden meerendeels voor de Heidenen geroepen zyn tot Jefus Christus, en op Hem hun vertrouwen Helden, eer de Heidenen nog op Hem hoopten Rom. 15: n. of in Hem geloof'den gelyk ons I3de vers fpreekt, vergel. Hand. 3: 25,26. iv. 46- Rom. 1: 16. 15: 8 —- 12. (cj. Welke nu van deeze twee redenendoorden Apostel bedoelt zy, valt moeilyker te beflisfen , als nuttig om te weetcn. De eerfle zoude by ons den balans overhaalen, om dat het aan onzen Apostel gansch ongewoon is bet Geloof in Christus, die gekomen is door op hem te hoopen uit te druk¬ ke) By nitiANT kan de Leezer beide deeze redenen ukgebreidt vinden.  Opheldering van Eph. I: 23. 49 druiken . . om dat zyne befchryving van de hoope Rom. 8: 24 , 25. ons afleidt van een voorwerp dat gezien wordt en brengt tot iets dat wy niet zien. Dit, hier toegepast zynde, leidt ons van het geloof in- den gekomenen Christus af > tot de vcrwagting van den beloofden Mes lias . . . Van hem moesten de Heidenen nog eerst hooren vs. iq. §. 45. Het zy de Leezer myne keuze aanneemt", het zy hy dezelve verwerpt, hy zal zich toch wel met my vereenigen willen, om Geels oni'chatbare genade jegens ons , die van nature Heidenen zyn, dankbaar te erkennen, dat wy met en boven Gods oude Volk verwtardigt zyn met een erfdeel onder de geheiligden, ckor hèp geloof in Christus Jezus Hand. 26: 18. en om 's Apostels waarlchouwing Rom. 11:1922, om toch in het geloof te blyven, op dat ook wy niet af gebouwen werden , ter harte te neemen ! vs. *2. Welke zyn lichaam is, [ende] de vervullinge des genen die alles in allen vervult. §. 46. „ Allerbedenkelykst, (zegt een nee„ drig Christen , die by dit vers ftilftaatj ' „ komt my die zoo verbazend groote als gansch „ zeldzame befchryving van de Kerk voor, dat „ zy is de vervulling des geenen, die al- „ les in allen vervult 1 Hoe kan hy, die „ alles in allen vervult , in wien, naar ■ „ 's Vaders welbehagen, alle volheid woont (a\ „ eene Ca) Col. i; 19. D  5© Opheldering van Epb. 1: 23. ,j eene volheid, niet flcgts van allegenadens (b\ „ maar ook der Godheid (c) , hoe kan die „ nog vervulling ontvangen van iets huiten hein ? „ yin de Gelovigen , die zonder Hem niets, „ dan zonde en gebrek hebben ? Dit verbaast „ my, dit doen my verlegen vragen, hoe moet ,-, ik dit vcrflaan V " §. 47. Ik antwoorde hier op vooraf dat zulk een Vrager te regt begrypt, 1. dat Paulus hier voortgaat van de Kerk (d), en wel in haaren volften zin voor de geheele vergadering der Gelovigen , van alle tydsn en plaatfen, der geener die m den Heemel en die op de Aarde zyn (e) genoomen (f), te fpreeken. Dit toch eischt het verband met de voorige gezegdens, vs. 22. en 23. a. 2. Als ook dat Hy, die alles (alle de Leden) in allen (in alle opzichten, op allerleie wyze) vervult zy Christus (ï) Joann. 1: 16. (e) Col. 2: 9. (d) Ik zie uit Wolft dat 'er Geleerden zyn, die dit "tot Christus brengen in deezer voegen: „ G»d heeft hein ,, gegeven der Gemtinte tot een Hoofdt boven alle dingen.... „ tot eene vervuhing des geenen die alles in allen vervult, dan dit keuren wy met dien Scbryver af. 00 Eph. 3: 15. (ƒ) Óffchoon wy de Kerk , in die ruimte opvatten, geeven wy egter onze rceftemming aan J. N. Richter niet, die beweert dat mijfw«.« hier , en Hoofdft, 3:19. 4: 13. Col. n 18, 19. 2: 9 èa 10. beteekent die Volledige Kerk, zoo dat in die volkomenheid de reeden der benaming van vervulling liggen zoude. Zie Muf. H«g. t. 1. p. 1. pag. 298 312. Wy willen erkennen dat ook dit gedeelte van die Disfert. gèleert en febrander is, maar ivy konnen tot dat gevoelen, allerminst in Eph. 3; 19. en in de plaatfen aan de Col. overkomen.  Opheldering van Eph. I: 23. $t ttis Jefus (g), als van welken dit gewootilyk getuige word (h) en aan wien dit als het Hoofd eigen is, om invloeden in alle de Leden te gee- ven> Meer ter zaak: dat men het Woord vervulling neemen kan of in eenen dadelyken zin voor iets dat vervulling geeft, of in eenen iydel^ken zin voor iets dat vervulling ontvangt. Wanneer nu de Leezer dit woord in den laatJlen zin opvat, gelyk veele doen (0» dan vérdwynt alle zyne bevreemding, alzoo dan van de Kerk getuigt word, dat zy alle volheid heeft van Hem, die alles in allen vèrvut, even gelyk het lichaam door het Hoofd van zyn grondformeerfel, tot dat van een volwasfen menfche vervult word (£). Maar ook wanneer het opgevat word in eenen dadelyken zin i gelyk dit §. 46. gedaan is, dan word die verbazing daar over billyk geftilt, door deeze twee aanmerkingen. I. Dat de Kerk zoo niet genoemt word, om dat ze aan Christus als Middelaar, veel minder als God eenige volmaaktheden of fchatten toebrengen zoude, maar om dat ze Hem, als het Lichaam het hoofdt, tot eenen volkomenen Perfoon maakt. Het hoofdt doch heeft zonder het Lichaam zyne volkomenheid niet (/)• 2. Dat, wan- (g) Zy, waar vari aant. d. fprak, brengen dit tot God dtn faier, van Wtiken men iets diergelyks vindt iCor. 15: 28. (A; Zie Hoofdft. 4: ïo. en Col. 2: 10. (i) Onze Randfchryvers. S. van Till, Wolff enz, (i) De'wyd vermaarde Nieuwentyd heeft dit ver- ftandig aangetoont in zyne Waersldbefchouwing, bladz. *99, 300- (/) Onze Geleerde Dikant kan met nut hier over n» geleaan worden, bladz. 325 — $27. D »  52 Opheldering van Eph. Hl: \%en 19. a. wanneer Paulus fchryft, niet, welke is zyn Lighaam en zyne vervulling, maar konftig, de ver. Vulling des geenen die alles in allen vervult , hy dit niet flegts aoet cieraads halven, maar tevens om alle bedenking, als of de Kerk, welke in alles van Christus vervult word, Hem jets zoude toevoegen, af te fnyden: Neen zy is en beftaat geheel door Christus Jefus alleen. —— Het is dus wel een eere en roem voor de Kerk, maar die geheel eindigt in den Heere. En deeze verklaring komt ons de eenvoudig fit en na- drukkelykjïe voor. Ze moet ons ongemeen verheugen, en fterkst aanfpooren om eene eere van Christus te zyn. H O O F D S T. III. vs. 18 en 19. a. Op dat gy ten vollen kondet begrypen met alle de Heilige, welke de h eedte ende lengte, ende diepte,' ende hoogte zy : Ende bekennen de liefde Christi, die de kennisfe te boven gaat, op dat gy vervult wordt tot alle de volheid Gods. §. 48. T 7 oor ettelyke Jaaren al, deelden wy V elders (V) kortelyk onze aanmerkingen over deeze woorden aan het gemeen mede; dan (a) In onze aanteek. op de geheel nieuwe uitgaaf van het  Opheldering van Eph. III. 18 en 19. a. 53 dan de natuur van dit werk en het belang van den Leezer vorderen, dat ik dezelve hier een weinig meer ontwikkele. —— In drie ftukken rneene ik dat een eenvoudig Christen nader licht vragen zal. 1. Hoe hy het verftaan moet dat hier gezegt word van Paulus beoogt te zyn, dat d'Epheziers met alle d° Heiligen ten vollen mogten begrypen, welke de breedte enz. zy. Wel, begrypcn dan alle de Heiligen die oneindige hoegrootheden ten vollen ? hoe ftrookt dit met de bekende taal van den ouden üosterfcnen Wysgeer ZornAR zult gy de onderzoektnge Godes vinden ? zult gy tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden? zy is als de hoogten der hemelen! wat kont gy doen? dieper dan de helle! wat kont gy weeten? langer dan de aarde is haare maate, en breeder dan de zee! Hoe ftemt dat in met Gods onbegrypelykheid ja oneindigheid? Pf. 145: 3. zyne grootheid is ondoorgrondelyk Jef. 40: 23. Daar is geene doorgronding van zyn verftand! Hoe kan het vereffent worden met de woorden van onzen Apostel, zoo die terflond volgen, de liefde van Chrisius, die de kennis te boven gaal QeJ, als die uit 1 Cor. 13: 9. aan allen bekent zyn, wy kennen ten deele, wy propheteeren ten deele ? —■■2. Dewyl men geere afmeetingen maken of begrypen kan , of daar moet een onderwerp zyn en het dierbaarst Werkje ved den Godzaligen Leeraar Throp. a BRAkEL génaamt het Geeft. Leeven, door ons bezorgt, en by de Weduwe van J. J. van Poolsum gedrukt i?7?. bladz. 63 en £4. (b) Job. 11; 7 9. (c) Daartoe behoort ook dit ten vollen komen begrypeis in het verband van vs. 18 en 19. D S  54 Opheldering van Eph. ÏIJ. 18 en 19. #, en aangeweezen worden, waarin men de breed^ te, lengte, diepte cn hoogte nafpoort, hoe kan' dan Paulus hier nalaten te zeggen, waarvan die afmeetingen genomen moeten worden ? hoe konnen wy weeten, wat die Gódsman in zyne gedagten gehad heeft? 1. Als de Apostel vs. 19. zegt dat de liefde van Christus de kennisje te boven gaat, en evenwel wil dat alle Heiligen denzelven kennen , moet men dan het te boven gaan van de kennisje bepalen tot ce kennisfe van natuurlyke menfchen, of ook van kleine Kinderen iu Christus? zoo dat niet, hoe verre moet mén die overklimming uitftrekken ? en hoe moet men het een en ander vereffenen ? §. 49* Ik antwoorde op de eerfie vraag, dat alle die zwarigheid ontftaat, niet uit de woorden van Paulus, maar uit eene al te Jlerke vei taaling van onze Overzetters. Ind.m men bet Grieksch van Paulus , gelyk zeer wel gefchieden kan 00» eenvoudig vertaalt; ,, op dat gyl. vermoget of „ magtig wordet om met alle de Heiligen te be3, grypen," dan is alle zwarigheid op eenmaal weggenomen. De Apostel wenscht en bidt dan, dat God na den rykdom zyner beerlykbeid hun geeve, ver fier kt te worden met kragt door zynen Geest, ten (d) Onze Leezer kan niet flegts zien, dat Beausobrb en L'enfa&t en Doddridge ook de woorden zoo verHalen, maar ook dat C. Swaving in zyne Proeve van aanm. over het rc-t en onregt gebruik der H. Schrift, 1. ft bladz. 23 en 24. die zelfde aanmerking gemaakt heeft, ik geloove met dien Geleerden Man wel, dat men ter goedn::.l 35. 22: 21. 27: 9 en 35. (c) Lees Matth. 4: 4, 7. 10. n: 10. 21: 13. 26: 24, 31. Luc 7, 27. 10: 26. 20: 17. 24: 44. Rom. 3; 10. 4: 17. 9: 13- 14: 11. 15: 9, 21. (d) Let op Matth. 12: 3, 5. 21: 42. 22: 31. Luc. & 3, 10: 26. E  66 Opheldering van Eph. V: 14. of God, de Schrift, David, Jefaias of iets dicrgelyks, zegt (e). Hoe veel verfchilt zodanig een Formulier van aanhaalen, dat men gewoon lyk vindt, van dit fchraale en onfewoone zegt hy ? 3. Treft men enkele plaatfen aan, waarin zegt, hy ons op eene Godfpraak wyst, gelyk wy niet loochenen (f), dan toont het verband en de aart der taal duidelyk, dat 'er woorden van God aa»getoogen worden, maar nog het een nor het andere befpeurt men in onzen text, gelyk een ieder, die den t'famenhang leest en ons eerfte bewyst herdenkt, zal moeten bekennen. 4. Eindelyk men kan in het verband nog noodzakelykheid, nog een nuttig oogmerk voor tene aanhaling uit Gods woord zien. §. 58. Stappen wy van die algcmeene vcoronderjielling af, dan volgt terftond eene nieuwe verleegcntheid, waar heenen zich met dit zegt hy te wenden ? ■ Zal men dat met fom- migen tot den Heere Christus brengen ? Zal men dan denken, dat Jefus dit woord gefprooken hebbe, toen Hy op aarde omwandelde, en dat Paulus dit geweeten en voor ons bewaart hebbe, even als dat, het is zaliger te geeven dan te ontvangen ? (g) of zal men liever gisfen dat de Heere Christus nu eerst door Paulus dit geopenbaart hebbe ? of door alle zyne Kneg- (e) Rom. i: 2. 9: 25. Joann. 19: 2&, 37. Rom. 4: 3- Gal. 3: 22. 4: 21. Luc. 20; 42. Rom. ir: 9. Joann. 12: 38, 39- Rom. f.2: 27, 29. 10; 16, 20. 15: 12. (ƒ) Ik doele op Rom. 15: 10 en 11. en op Eph. 4: 9 ea 10. (s) Hand. 20: 35.  Opheldering van Eph. V: 14. 67 Knegten onder het Volk laten uitroepen? (6) My dunkt, om niet meer te zeggen, dat ook dit door de voorgemelde vier redenen kan we- deriegt worden. Wat dan? Ik zoude dit zegt hy liefst brengen tot den verlichten Christen , en vertalen het of zegt het , bet 'licht nam: waar van in het onmiddelyk voorgaande vers gefprooken was (i), of onperfoonlyk zegt men, de Christenen en doorgaans tot het Volk, of, dat op hetzelfde uitkomt, word 'er gezegt door de verlichte Christenen tot het Volk (£), het zy dan in hunne gewoone verma. nende gefprekken, het zy in een van hunne zeer bekende geestelyke Liederen (l). De reeden waarom ik dit gevoelen verkieze, is, om dat het verband van 's Apostels Jchryven ons daar toe leidt. Hy toch fpreekt in de voorige verfen van de Christenen, als licht in den Heere vs. 8 en 13. wier pligt het is te wandelen als Kinderen des (ft) Mén kan by WoIff zodanige gedagten vcorgcfteld, en. wederfproaken vinden. CO Zoo dcet ock onze Hartman, tk) Dit heeft Prof. Marcic', in navolging van andere geleerde Mannen , opgegeeven in Hijloria Exalt. I. C. Pare prima, pag. 656, 657. met dit onderfcheid, dat Hy naast ziet op de predikende Apostelen en Euangelie-Dienaren, en wy naast op het verlichte Christendom te Fpbezen. (0 Dit word beweert door drie zeer geleerde Mannen, t. w. Heümannus , volgens Wolff pag. 130. J. D. MichaSlis in zyne uitbreid, van en aanmerk, over eenige Brieven van Paulus Rladz. 200, en J. N. Richterus in Bibhotb. Hag. Cl. 4. fafc. 3. pag. 457 ~ 460. Dat men in dien 'tyd zulke Geestelyke Liederen zong, door ingee-ing van Gods Geest zelfs , weet myn Leezer uit i. Cor. 14; 15 en 26. en dat die gedagten niet verre van onzen Apostel thans waren , ziet hy uit het 10de va, van ons Hoofdft ë 2  68 Opheldering van Eph. V: 14. des lichts vs. 18. de onvrugtbare werken der duis. ternisfe te bejlraffen vs. 11. het .fchandelyk gedrag der duisterlingen te heftraffen en aan hét licht te brengen vs. 12 en 1.3. wat volgt nu daar natuurlyker op als de taal aan die verlichten eigen , ontwaak gy die slaapt enz ? en in de volgende verfen gaat hy voort om beftieringen aangaande dit eigen werk van beftraffen en vermanen te geeven vs. 15-20, het geen de Leezer, zoo ik vertrouwe, uit 0722e volgende opbeldering over vs. 16, nog duidelyker zien zal. §. 59. Dit zegt hy, gevonden hebbende, moeten wy ook nog de taal van de verlichte en yverige Christenen zelve , ontwaak gy die slaapt en sta op uit den dooden , en Christus zal over u lichten, ophelderen. — Hier in konnen wy kort zyn , zoo om dat myn Leezer zelve dit kan uitbreiden , als om dat hy elders (m) geholpen kan worden. - Wy meenen dat dit opwekkend woord ingerigt is tot Goddeloozen en zorgelooze Zondaren, die nog duistemisje waren vs. b'., leefden in de onvrugtbare werken der duister nisje vs. 11 en 12, zie ook vs. 5,6 en 7. hoedanige teen vooral waren de verblinde Heidenen Hoofdft. 4: 17-19. Op hen past in volften kragt de aanfpraak: gy die slaapt in den geestelyken dood, gelyk het volgende leert, werkeloos en zorgeloos in den gansch zondigen en gevaarlyken natuurftaat, 1 Thesf. 6. Eph. 5: 8. — Het lust my niet in deeze bekende zaken uit te weiden , veel minder met oplosfing van tegenbedenkingen my op te houden: liever wil ik in eene aanteekening («) mynen Leezer nog mededeelen eene andere verklaring, welke wy niet omhelzen , maar wel willen overdagt hebben, en vooral Hem en my zeiven verwakkeren tot die liefdenspligt om zorgelooze Zondaren optewekken, welke helaas! in onze dagen, daar haast alles flaperig is, en daar het gevaar niet Jlaapt, zeer fchandelyk verwaarloost wordt! 0 vs. 1(5. (n) Ik meene die van den geleerden j. N. Richter. Hy vercaalt en verklaart vs. 13 aldus: alle deeze din3> gen (die hèimelyk van hun gefchieden , en fchande„ "lyk zyn om te zeggen vs. 12.) zyn le beftraffen , en „ zullen ten toon gefield werden van hit licht, want daar „ zal (ten Jongden d3ge) een licht zyn, dat alles open* „ baren zal," daarom, zoo legt hy ons vers uit, ., wordt „ er, in een uwer Geestelyke Lideren gezegt: „ nadat gy, „ „ die door den Jlaap des doods overmeestert, in het ft of ,1 yZfl3/>t, zult ontwaakt en uit het graf uitgegaan zyn, ,, „. zal Christus gelyk een Zon u verfchynen , en alk „ ,, uwe werken in 't licht brengen." Jiibl. Hag. Ci. 4. faic. 3. p. 461 — 470. De Geletterde zal, hier over, met eenig nut, konnen nazien Wolfii Cur. pag. 131, 132. E 3  fo Opheldering van Eph. F: 16. vs. 36. Den tyd uitkoopende , dewyle 'de dagen boos zyn. §■ 6c< TTen begenadigt Christen heeft eene M2j groote gezetheid, om, in zyn zeer kortftondig en onzeeker leeven, dat hy als eene gewigtige voorbereiding voor een aanftaand eeuwig leeven aanmerkt, zoo veel tyd, als maar mooglyk is, te befteeden tot bevordering van zyne eeuwige belangens. Hy zuinigt daarom van zyne tydelyke bezigheden, van zynen flaap, van zyne verkeering met menfchen, van zyne uitfpanningen gaerne eenige ftonden uit, en fnippert die daar van af, zoo tot Godsdienftige oeffeningen in 't verborgen, als tot Godvrugtige gezelfchappen, en het bywoonen van den openbaren Godsdienst. Daar toe denkt men gewoonlyk, dat ook Paulus hem aanlpoort in deeze woorden. Het lust ons, te beproeven Of die gedagten gegrondt zyn. §. 61. Wy willen niet ontveinzen, dat wy, ftaande in datvooringenoomen begrip(o), voor eenige Jaaren deezen text verkooren hadden te verhandelen tot eene voorbereiding voor de Winter- (a) Tot die vooringenomendheid had in myne jeugd my vooral gebragt de nuttige verhandeling van E. Meimus Praft. Godg. Hoofdft. 13. Bladz. 367 - 372.  Opheldering van Eph. 5: 16. 71 ter-Predicatien en Catechizatien , om myne altoos geliefde gemeinte te Alblasserdam op te wekken, om den tyd tot waarneeming van die Godsdienftige oefreningen verftandig en naarftig uit te winnen. Dan, toen wy denzelven beftudeerden, kwam ons die gewoone uitlegging zoo bondig niet voor. 1. Ik vond niet dat die fpreekwys in den Bybel ooit in dien zin gebruikt was. 1. My dagt zelfs dat ze in die uitdrukking , zoo blootelyk zender eenige hyvoeging gejlelt, niet, althans niet duidelyk opgeflooten lag. 3. Het verband begunftigde 00< die verklaring niet. 4. Vooral meende ik, dat Paulus, indien hy dit bedoelt hadde, ter aandrang niet zoude gefchreven hebben , dewyl de dagen boos zyn , maar dewyl de dagen kort of weinige zyn. Dit deedt my omzien na eene andere verklaring, welke beeter mogt gegrondt zyn. Ik ontdekte twee uitleggingen, die my meer behaagden. De eerjte is, dat men het woord tyd neeme voor eenen gepast en tyd, eene bekwaame gelecgendheid , gelyk dit gefchiedt Rom. 13: 11. Gal. 6: 10. vergelyk Pred. 3: 1. en 7: 5. en dat men dan deeze gepaste geleegendheid uit het verband van vs. 18 - 15. bepale tot het, met eenen heiligen wandel, vooral met ernftige woorden, be(lrajfen, vermanen en opwekken van Zondaren tot bekeering. Eindelyk dat men denke, dat Paulus de Gelovige Epheziërs opwekke, om, met fneedige wysheid en wakkeren vlyt, alle die gepaste ftonden tot inwinning van Zondaren te gebruiken, al moesten zy wat anders daar voor over geeven. (b) — De tweede let op het (6) Daar heenen willen zelfs onze Rmdttkenaan, en ik E 4 zi«  f2 Opheldering van Eph. 5: 16. het gebruik van deeze fpreekwyze in de eenige plaats, daar dezelve nog voorkomt. Ze is Dan 2: 8 Komng Nebucadnezar had eenen alieSa^ merkelyk-len droom gedroomt, maar onge ukl denzelven vergeeten. Hy roept alle zfnewvzen, om hem dien droom te zeggen en e ^ toaren Zy verontfchuldigen fch en bidden aat de Komng toch zynen droom vertellen moge, en dan beioven zy denzei ven uit te leggen. De Komng dringt ftyf door, dat zy den droom aan Hem moeten bekent maken, of da? zvT i™*Üukk™ zll]Je» gehouwen wordef, en ZTen fekho°P^i'en gemaakt Shun t Jh ei'Me? hu,n verzoek dat de Koning hun toch eerst den droom vertellen most. Daarop antwoord Nebucadnezar: ik weetje. Ut Tat T rYD ÜITK°°PT , dewyl gy ziet dat de zaak my omgaan is: indien gyl my SiïTvfZ ltSAuUeder Ta , ,,. .VVJC ZJec njet dat de zin van die uitöruKKing is: „ RyL zoekt, door dit uw antwoord ?' Z l A i'1'5 Vinden- om dezeboe. te oL ,, gaan ? (c) » Nu deeze dfife » voeglyk,^ plaats hebben op deeze wvze f,t „ ^J'trouw in het hejtrafen va/Zo'ndare^ „ maar ziet met minder toe 0m voorzigtig daar in „ te Indelen om niet als onwyze, La\ Twy\ " tliT"1 Ë ^ door u ™* onvool zichtig m levensgevaar te brengen, maar, langs eer- &fS52^£*dat de zeer geIeerde MlCHAè'^ -or (0 Zie onze Randteekening op Dan. 2: 8.  Opheldering van Eph. F: 16. 73 ,, eerlyke en tvyze wegen, de gevaat en te ontwy„ ken, en den tyd van uwe vryheid en leeven "te ,, verlangen, dat in deeze booze, grouwelyk zon- dige en boosaartig verdrukkende, dagen hoogst „ noodig is (d). §. 62. Ik verwagte dat myn Leezer my vergen zal om te zeggen, wat ik nu, terwyl ik na vcela jaaren deeze ftoffe op nieuvvs bekooke, daar van denkt? Daar in wil ik my ook niet onttrekken. Hoe zeer noodig en nuttig ook de pligt, §. 60. voorgeftelt zy, word die egter hier van den Apostel niet bedoelt. —— Elk der twee laatstgenoemde verklaringen kan , in opzicht van het verband en de manier van fpreeken, zeer wel verdedigt worden, ja ze komen beide zakelyk op denzelfden zin uit» Deeze is: „ dat de Christenen, uit aamwerking van den „ boozen en vervolgzieken tyd (e), toch voorzigtig „ moesten zyn in hunne vermaningen en beftraf. ,, fing van Goddelooze en booze menfchen, op dat „ hunlieder arbeid niet flegts, niet vrugteloos zy, maar zelfs niet tot bun eigen verderf omkeere." Bedenk Matth. 7: 6. 10: 16 23. Pred. 7: 15 17. en Amos 5: 12 en 13. ■ ik weete bezwaarlyk te beflisfen, welke van beide den bovenkeur verdient, de eerjie om dat het Griekfche woord, K«^or dikwyls en eigenaartig den bekwamen tyd beteekent (ƒ), of de tweede, om (d) Ik zie dat de zeer geleerde Mannen , Grotihs , Beausosre en L'enfamt, en Whitby dit gevoelen omhelzen en vercieren. (e) Zie Amos 5; 13. Micha 2: 3. Eph. 6: 13. iThesf. 2: 14 - 16. (ƒ) Dit heeft onze Taaismannen bewoogen, om den E 5 ge-  74 Opheldering van Eph. V: 16. om dat de geheele fpreekwys van den tyd uit te koopen by Daniël dien zin heeft ? ' Laat een ieder zyn eigen oordeel gebruiken en vol. gen in te kiezen , maar laten wy het toch eens zyn in de beoeffening van deezen zoo moeilyken als nuttigen pligt ! Onze Laauvie- dagen vëreifchen wel vooral, dat de yver tot leeren, vermanen en beftraffen opgewekt werde, maar onze dagen zyn tevens zoo critiek, fpytig , trots en wrcevelig, dat de yverende Christenen maar zeer moeiJyk eenen gepasten tyd voor hunne geestelyke leeringen en Godvrugtige beftraffingen vinden konnen, en met dat werk groot gevaar loopen , om uitgelagchen en befpot te worden, om gehaat en gefmaad te worden ; waarom zy wel ftudeeren mogen op, en bidden om dc wysheid en voorzig» tigheid der regtvaardigen, by de geirouwigheid der opregten. HOOFD- gelykluidpnden text Col. A: s. over te zetten, wandelt met wysheid by de gene, die buiten zyn, dek bekwamen Tyb uitkoopende.  Opheldering van Eph. VI: 12. 75 HOOFDST. VI. 12. Want wy en hebben den flryd niet tegen •vleesch ende bloed, maar tegen de Overheden , tegen de Machten , tegen de gewelthebbers der waereld, der duisternisfe dezer eeuwe, tegen de geestelyke boosheden in de lucht. §. 63. TToe, zal een opmerkend Leezer wel. JTj ligt vragen , hebben wy, die onder den Overften Leidsman der zaligheid dienen O), den ftryd niet met vleesch en bloed? Indien men daar door verftaan mag ons verderven vleesch, dan is immers niets zeekerder, dan dat wy tegen dien ergften onzer vyanden wel gedurig en hevig te ftryden hebben, zie Rom. 7: 14-24. 13: 14. Gal. 5: 16-21,24. Col 3: 5- Maai'> al verftaat men daar door, gelyk gewoonlyk (b), menfchen, wie weet niet dat ook de waereidjche menfchen onze vyanden zyn , waar tegen wy de geestelyke wapenen van onzen kryg fteeds nodig hebben? zie Joann. 15- 18-21. -Eph. 4. 14, (a) Ik late my hier niet in, om te feeflisfen of Paulus van vs. 10 - 23. byzonder fpreekt tot de Leeraren, de Opzienieren der Gemeinte, dat de geleerde David Meyer met fchranderheid beweert heeft, in Bib!. Brem. nova. Cl. 6: fafc. 1. pag. 98 - 132. O) Zie dit boven over Gal. 1:16. §. 3>  ?6 Opheldering van Eph-. VI: n» 14, 17- * ■ Hy zal misjcbieh voortgaan met vragen, zyn de overheden, de magten, en de ge. Welthebbers deezer waereld ook geen vleesch en bloed? Menfchen gelyk de andere? Wat moet men maken van de geestelyke boosheden in de lucht, daar de Apostel eindelyk van fpreekt ? — Schoon wy geenen lust hebben om in deeze, gansch niet gemakkelyke nog aangename ftoffe breed te zyn, willen wy egter onzen Leezer op die vragen nodig antwoord geeven. §. 64. Op de eerjie vraag zegge ik: men moet 's Apostels taal: „ wy hebben den ftryd niet „ tegen vleesch en bloed, maar tegen de "Overhe. „ den enz." niet vdjlrekt opvatten , maar by vergelykmg: als of Paulus gezegt hadde: „ wy „ hebben den jlryd niet zoo zeer mei vleesch en „ bloed, met menfchen, maar veel meer met „ de Overheden enz." Dit kan men zelfs by onze Randfchryvers zien, en uit overdenking van de onder (c) aangeteekende plaatzen beiluiten, dat die manier van volftrekt te fpreeken, wanneer de mening vergelyking maakt, gansch niet ongewoon is. §. 65. Loochent dan Paulus niet, dat wy te ftryden hebben met booze menfchen, maar wil hy ons doen opmerken, dat wy veel meer in oorlog zyn, tegen de Overheden, te^en de magten, tegen de geweltbebbers der waereld, zoo volgt uwe tweede vraag billyk, zyn dm die ook geen vleesch en bloed? Wy antwoorden: «era, maar het zyn booze Geesten, Duivelen, veel erger vyanden, dan de looste, de booste en magtigfte der 0) Hozea 6: 6. Joel. 2: 13. Matth. 9. 13.  Opheldering van Eph. VI: 12. 77 der itervelingen. Ik wil voor ul. niet verber* gen, dat fommige ook van onze Godgeleerden anders antwoorden (d) , ma:ir ik vergenoege my met myn antwoord, dat ik in navolging van de meeste uitleggers geeve (e), te bewyzen. — t. De kragt der tegenftelling vordert dit, niet tegen vleesch en bloed, maar regen Geesten, zeer magtige, looze en booze Geesten. 2. Gevoeglyk kan men het daar voor houden , dat Paulus zelve in de laatfle woorden van ons vers, tegen de geestelyke beosbeden in de lucht, verklare , wat Hy door de voorige benamingen van Overheden enz. bedoelt. 3. Het voorgaande veis leidt ons van zelfs daar heenen. Doet aan de geheek wa. penrustinge Gods , op dat.gy konnet Jlaan-tegen de listige omleidingen INB. des Duivels; want (dit moet u toch wel indrukken) wy hebbtn den firyd ■ niet tegen vleesch en bloed maar tegen {ölen Duivel en zyne Engelen] ■ de Overheden en magten. 4. Niet ilegts zyn de Joden i ƒ) gewoon van het Ryk der Cees'ten, der booze Geesten ook, alzoo te fpreeken, maar , dat veel meer uit doet, ook Christus en Paulus (g), Joann. 12: 31. Nu zal de overste deezer waereld buiten geworpen wor- (d) Myn Leezer kan dit zien by Hartman en by J. d'Outrein Byb. Reurit. Bladz. 212. (e) Zie de Eng. Godg. Beausoere en L'enfant , Dodbridge en, die allen bezitten, onze veelwaardige Ranoschryverp. (ƒ) Zie de Eng. Godg. Schoetgenius en MicHAeLis. (g) Onder anderen heeft Prof. Mabck tegen hen, die foortgelyke benamingen tot dejoodfche Overheden brengen, gehandelt. Exercit. text. part. 2. Exercit. 43- et Part- 6Exercit. 49. vel. T. 2. 24. £• 23. ook Wolïf in Suis duns.  78 Opheldering van Eph. VI. \%. worden , dus ook Hoofdft. 14: 30. Eph. 2: 2. in welke gy eertyds gewandelt hebt, na de eeuwe deezer waereld, na den oversten der magt des lugts, des Geestes die nu werkt in de Kinderen der ongehoorzaamheid. Col. 2: 15. uitgetogen hebbende de overheden en de magten , heeft hy die in 't openbaar ten toone gejïelt, en heeft door het. zelve over hen getriumpheert. Vraagt iemand my, waarom worden die booze geesten genoemt Overheden, magten, en geweldhebbers der waereld, der duisternisfe deezer eeuwe? Wy zeggen: wy hebben niet op ons genomen om daar op te antwoorden , dewyl wy het niet met zeekerheid en juistheid, waar in de Leezer belang heeft, doen konnen : wy hebben liever dat hy met anderen (h~) daar over raadpleegt. Even dat zelfde zeggen wy op die vraag: hoe ftryden de Duivelen al tegen ons ? §. 66. Wat de derde vraag aanbelangt, heeft een opmerkend Leezer aireede begreepen, dat wy door de geestelyke boosheden in de lucht ook verftaan de booze Geesten, waar in de meeste uitleggers, wat de zaak aanbetreft (i), het eens zyn. ' De grootfte bedenkelykheid valt hier over het woord door lugt, by Lutherus onder den hemel, vertaalt. Bier wel niet zoo zeer over de zaak, alzoo het uit Hoofdft. 2. vs. 12. blykt, dat Paulus de magt der Duivelen in de lugt plaatst (h) Onze geleerde Kantteekenaars , Dinant , Don- bridge. (0 Dit zegge ik, om dat zy, die deeze woorden vertalen door het Geestelyke der boosheid, gelyk b'Oütrein of wat anders by Wolff, toch hier op den Duivel denken.  Opheldering van Eph. VI. \i. plaatst (i), maar meer over het woord w tok sttou» ^«hok, dat de Apostel hier beezigt, en dat in deezen zelfden brief nog viermaal voorkomt, en b-ftenciig overgezet word door in den hemel, zie Hoofdft. i: 3. en 20. 2: 6. en 3. vs. 10. In de twee'laatfte plaatfen worden Christus, de gelovigen met hem, en de goede Engelen geftelt in den hemel, zoude nu Paulus de Duivelen in die eigen plaats doen woonen? Dat fchynt wanvoeglyk, daarom hebben de Onzen het woord hier vertolkt in de lugt, en aangemerkt dat de lugt ook fomtyds Heemel genoemt word, als Levit. 16. '9. en Matth. 6. 26. Dan , andere geleerde, mannen hebben andere wegen ingellagen , waar van ik flegts deeze (/) noeme: „ wy ,, hebben den flryd tegen de Overheden, tegen de magten , tegen de geweldhebbers der waereld} ,, tegen de geestelyke boosheden, en dat wel in of ,,jOver heemelsche zaaken," welke zy zoeken te verduisteren, te bederven, of ook ons te ontneemen. Dit komt my ook vry aanneemelyk voor. §'. 67. Ik wil mynen Leezer niet langer met de opheldering van deezen text ophouden , maar eeniglyk hem verzoeken, dat hy, door bepeinzing van deeZe woorden, bemerkende dat onze vyan- (k) HiEüf N/mus zegt: ,, dat het de meening van alle „ de geleerden is, dat deeze lugt, die den heemel affcheidt „ van de aarde, vol van booze magten is." De geleerde Tittman wil egter «iet hebben, dat Paulus dit zou keren, maar beweert dat de lugt Eph. 2: 2. duhternisfe beteekene , vergeleeken met Col. 1; 13. en Eph. 6; 12. in traftatu de yestig. Gnoft. in Muf. Hag. t. 2. part. altera pag. 452 454. (/) Zie Witsius Mifceli. s. t. 2. pag. 154.  go Opheldering van Eph. VI: 12; vyanden waarlyk zeer menigvuldig, zeer listig en zeer magtig zyn , toch wake en bidde, om niet onder de magt der verzoeking te vallen, en verfchuiling zoeke by den oversten Leidsman der zaligheid, Die, ook door de goede Engelen , die veeltallige en magtige Helden, zyn Volk befchermt tegen alle die Overheden, magten en geweldhebbers der waereld, der duisternisfe deezer eeuwe, en tegen de geestelyke boosheden in de lugt. Zy die met ons zyn , zyn veel fterker als zy die tegen ons zyn , waarom een Christen vertrouwen mag met onzen Apostel Rom. 8: 38, 39. dat nog dood, nog leven, nog Engelen , nog overheden , nog magten .... nog eenig ander fchepfel ons zal komen Jcbeiden van de liefde Gods , welke is in Christus Jefus, onzen Heere. BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES H TESTAMENTS. UIT DEN BRIEF VAN PAULVS AAN DE PHILIPPIERS: I III I I,.—^ HOÖEDST. L VS. 21, 22. Want het leven is my Christus, ende hei jl erven is [my] gewin. Maar of te leven in den vleefche , het zelve my Oorbaarlyk zy, ende wat ik verkiezen zal en weet ik niet: §• 68. T Tet komtmy zoo voor, dat deeze 171 verzen veelal niet wel begreepen worden, en dat onze Christenen in het goedverftand derzelven geen klein aanbelang hebben : hierom vatten wy onze opheldering daarover aan, met vertrouwen, van niet geheel tê F ver--  $5 Opheldering van Pbilipp. I: 21, 2%. vergeefsch te zullen werken, biddende tevens dat Gods genade ons tn onzen Leezer voor dat knxi-ad behoede. §. £9. Wat het eerjie vers aangaat zegge ik vooraf, dat ik niet anders zien kan of onze vertaaling heeft den grondtext naauwkeurig en eenvoudig overgezet, zy verdient daarom boven andere (a) behouden te worden, en dus in dit vers twee deelen geftelt te worden. In het eerjie fpreekt d'Apostel van zyn leeven hier op aarde, en ztgt daarvan dat het zelve voor hem Christus ware. Dat nu wi! hier niet beenden, dat Christus de fpringbron van zyn leeven, zyn leevemkragt ware (b)i maar dat Christus het groote , het eenige doel von zyn leeven waie, Christus te kennen, te verkondigen, zyne eere en be- lan- (0) Ik bekenne. dat die vertaaling, welke de onze ook op den rand hebben, want Christus is myn gewin in leeven en in stervpn, inde zaak zeer fraai is op deeze wyze: ,, het belang van Christus, dat is myn „ voordeel, zoo door hem te prediken in myn heven, als door n zyne waarheid te bevestig.n met myn Jierven als een Bloed- getuige:" maar in de Jchikking aer woerden vieit ze niet wel. —— lk vinde de leezing van deAra'rifche vertaaling , welke heeft het lèeven is my aangenaam wel niet onbevallig, maar ik ben verre van daar, dat ik, met den zeer geleerden MiCHAëus, f-.hier aan dezelve den voorrang boven de gewoone geeven zoude, my dunkt dat ik dan den Jmaak boven het oordeel zoude Hellen en volgen. (b) Deeze zaak is wel allerzeekerst en dierbaarst voor een Christen, en men heeft al veel de gewóonte om deeze woorden ook in dien zin aan te halen (zie A. Landerijen over deezen Blief Bladz. 112, 113), maar alle geleerde uitleggers ftemmen in de verkharing, welke wy opgt' geven hebben, in, en ik verblyde my dat myn leezer dit, zelfs in ma Randteekening, ontdekken kan.  Opheldering van Pbilpp. I: 2i, 22. 83 langens voor.te Haan, Zielen voor Christus te gewinnen , dat was het eenig doel, werk en vermaak van zyn leeven, en daarom (op dat ik dit in verband met het voorige vers ftelle) kon- de hy met alle vrymoedigheid vertrouwen , dat Christus in zyn Lichaam door het leeven zoude groot gemaakt worden, vergelyk zyne edele taal 1 Cor. 5: 14 en 15. want de liefde van Christus dringt ons, als die dit oordeelen, dat, indien een voor allen geftorven is, zy dan alle geftorven zyn: en Hy is voor allen geftorven, op dat de geene die leeven , niet meer hun zeiven zouden leeven , maar Dien, die voor hun geftorven, en opgewekt is. en Hand. 20: 24. Omtrent het tweede lid hebbe ik flegts dit aan te merken. Dat het Jierven bepaaldelyk moet verftaan worden door handen der vervolgers, om des Euangeliums wille, gelyk ook onze geleerde aanteekenaars opgemerkt hebben. Dit zegge ik, niet om den troost van een natuurlyk ïtervend Christen eenigzins te verhinderen, het tegendeel is onze bedoeling (0> maaf eeniglyk om dat het verband dien bepaalden zin vordert. Zie vs. 12 14, vs. 17, 19, 29 en 30, (d). . . Dat by bet gezegde van dit iter- ven (e) Indien het arglistig ongeloof aan eenen gelovigen; op zyn krankbedde, door die uitzondering den troost verhinderen wilde, heeft hy flegts te antwaorden, dat de reeden, waarom het fterven gewin is, welke Paulus opgeeft vers 23, niet minder doorgaat bv eene natuurlyket dan oy eene geweldige dood. De dood toch der gelovigen, hoe ze ook ons overkomen mag, is een doorgang tot het eeuwige leeven, tot Christus ons Hoafd. zie den Heidelb. Catech. Vr. 42 en 57. (i) Dit hebben wy ook over 2 Cor. 5: 1. opgemerkt. 3. St. J. 224. Bladz. 241. F a  84 Opheldering van Philipp. I: 21,22. ven het woordeken my niet itaat. Dit heefc my in bedenking gebragt, of misfchien Pan us niet zoude willen zeggen , myn derven ah een Bloedgetuigen is gewin voor Christus , voor het Christendom , denk op vs. 12 tot 14. Vooral viel ik in die bedenking , om dat ik dan alleen kans zag, om te toonen hoe ook Christus zoude groot gemaakt Woiden in zyn Lichaam door de doot vs. 20 , want die was voor de belangens van Christus een gewin. Wy zelve Hellen in die bedenking dat gewigt niet, dat wy de invulling en opvatting van onze Taelsmannen daarom verlaten , alleenlyk geeven wy ze ter beproeving op. Dewyi de Leezer weet en gaerne be« peinst hoe onkedenk yk vonrdeehg bet Jierven voor een Chistcn is, behoeve ik van die troostvolle waa.-hcir niets te zeggen (e). § 70 Noopens hit tweede onzer verfen ——■ zenc'e ik dee.:e aanmerking vooraf, dat onze 0verzetting alle invullittg vermydt heeft (f), en daarom wat mank gaat, en duifter geworden is* My dunkt dat men dit vers, na 's Apostels meening, (e) Men kan met nut leezen Landreben Bladz^ 11+—116. maar vooral de Predicatie van den Geleerden A Hellenbroek Byb. Keurft. 2. D. Bladz, 218 228. Dit nutti* Boek opflaande , ontdekke ik dat di« kundige man onze aanmerking , over het eer/Ie Lid in 't begin van deeze §, ook al gemaakt heefc Bladz. 210. (ƒ) De Franfche vertaling der Berlynsche Godgeleerden heeft de invulling gsmaakt gelyk als wy: maar in hunne aanttekening geeven zy ook deeze vertaling op. inaien h t my te beurt valt nog in dit Jierjfelyk Lichaam te „ leeven, zoo zal ik er vrtigt uit konnen trekken ; maar ik weete niet wat ik verkiezen moet, en daar van verfchilt Doudridge niet zeer veel.,  Opheldering van Phüipp.I: 21, 22. 85 ning, dus behoore op te geeven', „ dan , of j, het Leeven in 't vleefch, dat zelve , my voor. ji deelig zy [dan niet], en wat ik verkiezen zou- de, weete ik niet Q~) Let kortelyk tot beeter verftant op deeze dingen. 1 het leeven in 't vleefch (h) , is in het lichaam op deeze aarde. Dat heeft Hy vernuftig genoemt een leeven in het vleejch om bet laage gebrekkige en ellendige daar van aantewyzen (i). 2. Dit zoude ik ook gisfen dat ligt in dat nadrukkelyke touto , dat zelve zoo jammervol leeven in dit zwakke vleefch. 3. Of dit my voordeelig zy [dm nief\» Dat mï is hier van het uiterfle gewigt, want Paulus wist wel, dat zyn arbeidzaam leeven hier op aarde vrugt zoude geeven voor het; Christendom, en dus ook voor Christus vs 24-26., maar of by in zyn Perfoon van zyn arbeid voordeden trekken zoude, dan niet, dat wiste hy niet. 4. Hier uit ryst dan eene vraag van gewigt, zoude het voor Paulus niet yoor,, d-eliger geweest zyn in heerlykheit by Christus „ te zyn, dan in dit zondig en ellendig lichaam ,, lajlig te werken? » Misfchien valt iemand my in, en zegt, wel, dit fpreekt van zelfs, en de Apostel zilve heeft gezogt dat het Jlerven hem gewin was vs. 21. en by Christus te zyn hein verre weg het beftè vs. 23 Dit moeten wy ook toeftemmen, als men bet tegenwoordig ger.ot der beemelheeriykbeit vergelykt met het tegenvêw- iig (g) «" V'*>!>& kan ook vertialt worden : dat uitte ik niet, dat ?egge ik niet. zie Whitbv in de Eiip;.Gcag, , (K) Dat die uitdrukking geheel verfcbilt vsn tuur > wleefch te leevm behoeve ï'k niet aantetoonen. (i) Dit hebben ook de £ng- Godgel, opgemerkt, F 3  8t> Opheldering van Pl/flipp. I: zien 22. ilig jammervol leeven in het vleefch; dan, dewyl de wyze Apostel dit zeer wel doorzag, en nogthnns hier zegt, niet te weeten of het leeven m 't vleefch hem voordeelig zy , en wat hy verkiezen zoude ? bevroedt myn-Leezer ligtetyk , dat 'er agter die vraag wat meer Ichuilt, en om dit 8e doen opmerken , Zal ik wat duidelyker vragen, „ zonde bet voor den Apostel niet ymdeeliger ge., we est zyn, nu nog eenige jaar en te werken en „ te lyden voor Christus , dan van fionden aan „ ontbonden te zyn van alle moeite en arbeid, „ en met Christus de Zalige heerlykheid te genie,, ten ? Zoude het éérste den loon ïn de eeu„ wigheid niet zeer vergrooten ? en zoude die „ GROOTi r loon een kortflondig werken en ftry„ dLn r.iet voordeeliger en verkieslyker makeh?" ■wat zoud: gy dan antwoorden? nrsfehien: dat hm en tiwvë ik niet hefisfen, en juist dat is het, dat oirze Apostel daarvan zegt: ik wi:ete het niet, ik zeggeniet, wat ik verkiezen zoude. Hy wilde dit liever aan het wys beflel van de Opperfte Wyshcid en goedheid overgeeven en overlaten; dat in de daad ook verre weg het voorzigtigfte en veiikfte is. §. 71. Dit zy ter ophildering genoeg ! —u Neem deeze weinige , doch gewigtige leeringen nog mede Christus te kennen, zyn Ko- ninznk te bevorderen, moet het groote doel, de voornaamlte bèezigheid van het leeven der Christenen, vooral der Leeraars zyn. Ons Jleryen in Christus, wanneer en hoe dat ons overkome, is altyd een zeer groot gewin, en rnoetderhalven met blydfchap te gemoete gezien 'wörden — of het ons voordeeliger is, langer in het vleesch te blyven, en in sHeeren wyn- gaart  Opheldering van Philipp. I: ai en 22. 8? gaart te arbeiden, dan wel vroeger van onzen post afgelost te worden , en in den Heemel by Christus te zyn , daartoe zyn wy mee in Jliat om dat te bejlisfen. • Wy moeten, in opzicht tot vroeger of laater fterven, ons geene verkiezinge aanmatigen, maar biindeling dat overgeeven aan den Allerhoog/ten en alleen Wy. zen God. Ons moet het genoeg weczen, zy. nen raad gewillig en gemoedigt uit te dienen, en met Asa?-h gemoedelyk te zeggen: „ gy „ hebt myne reg>e hand gevat , gy zu't my lei* „ den door uwen raad , en daarna zult gy „ my in heerlykheid opneemen (k). (k) Pf 73: 23, 24. Na dat ik dit gefchreeven hadden, bemerkte ik verzuimt te hebben te raaJpl?egen met den zeer Geleerden Berlynfehe Leeraar Ja.c Elsjes, wiens Predicatief over deezen Brief vertaalt zrn , en uitgegeeven te HiARLtM 1745 by tie "erftelling van dit verzuim zag ik 1, D. filadz. 22*. dat die geleerde Man oordeelt dat de Nederlantfche overzetting her niet beftaan kan, om dat Paulus wel deegelyk wïst, dat zyn langer "eei'en nuttig zyn znude voor zyn wetk, en tot fiichsing der Gelovigen vs. 24—26. Date, volgens onze aarmieking over het wor-rdeken my § 70, vervalt de-ze zwangh it. Hy ver¬ taalt de woorden aldus ,, in zoo verre in h:t vleefch te lee„ ven een voordeel van myn werk is (van myne Ap^srolifche „ bediening tot nut voor de Gemeintens, 390 weete ik '„ niet, wat ik verkiezen zal." Ik kan niet ontveinzen dat die overzetting en opvatsi-ig het voordeel heeft van ts gefchieden zomer invulling , en van geftaaft te worden door de twee volgende verfen. Wy wenfehen den Leezer toe een goed oordeel des onderfcheits ,om te verl iezen het geene de waare meesing des Apostels is . en Gods genade om de Leeringen van J. 71 verftanui? en Godvrugtig te betrachten! — Noopens vs. 21. ftemt de:s Geleerde Man ten vollen met het gezegde van ons J, 69 in. F 4. HOOFD,  <8 Opheldering van Philipp. II: 9 — n , HOOFDST. II. vs. 9> loeniu Daarom heeft hém ook God uitermaten verhoogt, ende heeft hem eenen naam gegeven , welke boven allen naam is : Qp dat in. den name Jefu. zich zoude buigen alle knije der genen die in den hemel, ende die op de aarde, ende die onder de aarde zyn ; Ende alle tonge zoude belyden dat Jefus Christus de Hee* re zy, tot heerlykheid Gods des Vaders, §• 72- T5y deeze verzen ftaan wy ftjl, om JLJ dat wy het voor onzen Leezer der moeite waardig reekenen, in de volgende vragen hem eenig licht te geeven. 1. Wat verftaat de Apostel door dien naam , die' boven allen naam is? 2. Hoe kan God de Vader gezegt worden, dien aan Christus, op en om zyne diepe verneedering, gegeeven te hebben ? 3. Wie zyn die allen, die in den heemel, en op de aarde, en onder de aarde zyn? 4. Wat wil het dat hunner alle knieë zich buige in den naam van jejus? 5. Als ook, dat aller tonge belyde dat Jefus Christus de Heere zy ? Eindelyk 6. waartoe dient het byvocgzel, tot heerlykheid Gods des Vaders ? §■ 7-3. Op de eerfle deezer vragen zoude ik liefst antwoorden: den naam van Heere ; om dat  Opheldering van Philipp. H: 9 — ir." 8fc dat Paulus zelve vs. 11. ons daar heenen wyst, alle tonge zoude belyden dat Jefus Christus de Heere zy, vergelyk Hand. 2: 36. 1 Cor. 8: 6. en Eph. 4: 5. als ook Jef. 45: 23 en 24. en die naam ook genoegzaam overeenkomt met dien van het Hoofd boven alle dingen , waarop Paulus in de gelykfoortige plaats Eph. tt 20-22. fchynt te wyzen. Men kan hier byvoegen, dat geen naam, aan den verhoogden Chriscus, algemeener, zoo in de Brieven der Apostelen als in den mond van de ganfche Christenheid, gegeven wordt, dan die van Heere («). Van zelfs fpreekt het niet alleen, dat men met den naam ook de hoogheid en het gezach verftaan moet Matth. 28; 18, maar ook dat men dien naam in den voljten en algemeenften zin verftaan moet, zoo als onze Apostel dit uitbreid Eph. 2: 20—22. God heeft hem gezet tot zyne rechterhand in den heemel, verre boven alle Overheid, en magt, en kragt en hecrfchappye, en allen naam die genaamt wordt, niet alleen in deeze waereld, maar ook in de toekomende, en beeft alle dingen zyne voeten onder wapen, en heeft hem der gemein. te gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. 7Ae ook (a) De Geleerde f. a Marck heeft in het oog den naam van Zoon van God uit Hehr. t: 4., 5- Zoo veel treffelyker geworden dan de Engelen, als hy wtneemender naam boven hen geê'rft heeft, want tot wien van de Engelen heeft hy ooit gezegt, gy zyt myn Zoon, heden hebbe ik u gegenereert. Exerc.t. Text. t. 6. part. 2. pag. 543. 544- Wy houden ook dien naam zakeiyk in ons gevoelen vooronderftelt, en zien dat de beroemde MrCHAëLis ook in die gedachten van ons gevallen is. Uitbreid, van en aanmerk, over eenige Brieven van Paulus Bladz. 240, 241. F 5  fO Opheldering van Philipp. II: 9 —. °°k ^ehr- 2: 7 — 9 en zoo ais by Openb. ig- 16. deezen naam gefchreeven heef: op zyn Meed en op nywfSje, Koning der Koningen en H-jèere der Heeren.- §. 74. Op de ftwftfa vra^g a«ee ik . God de Vader heeft aan Chri.stus°dien naam met gegeeven als God, ook niet als mensch. maar als God-Mensch en Middelaar aaneen rkt. Matth. 28: 18. — gegeeven, niet als eea genaden gif te, gelyk dit woord anders wel zegtf>), maar uit edele liefde als eene waardige bihouing voor zyne vrywillige diepfte vernedering, in gehoorzaming tot den dood, ja tot den°dood des Kruices, geiyk het daarom ook in 't be vraag is ons antwoord . Het wil m t gemeen voor den Doorlugtigften Perfoon van onzen Heere Jefus den diepften eerbied en het hoogde ontzach te hebben en te vertoonen, het zy dan door eigentlyk voor Hem neder te knielen, het zy ook door andere tcekenen daarvan te geeven In 't byzonder. Door de Engelen, die in de HeemÈen zyn , vrywilliVblymoedig en volmaakt Pf. 97. 7. en Hebr. « 6... Door de menfchen, die op de aarde zyn, a. voor zoo verre zy opregtelyk in Christus gelooven, alle wel van ganfcher harten, uit een omgeveinst geloof, en opregte liefde, met needrige aanbiddingen , en blymoedige onderwerping (V), doch fommige hunner, die neg in de ftrydende Kerk zyn, gebrekkig, andere, die aireede tot de zeegepralenda Kerk behooren, volmaakt Hebr. ü: 23. Openb. 5: 8 10. b. maar (d) Zie ook Luc. 8: 31 en 2 Pet. 2: 4. De Leezer merst wel dat ik myne verkiezing aan niemand opdrings. Marck L. c. pag. 545. Bibl. Hag. Cl. 4. faïc. i. pag- -i6 . 37- Indien men zien bepalen mogt tot menfeben, en wel tot Vromen alleen, gelyk ik waarlyk, zonder Pau- ■ lus. by Pr-jpheet zoude gedaan hebben, dan zoude ik verftaan door allen die in den hemel zyn, allegezaligden met Ziel en lichaam in de hemelfcbe plaatfen, door hen di° 0» ie aarde zyn, alle waare Gelovigen , die op aarde leevén en door hen dte onder di aarde zyn, alle geftorvene Heil ligen wier hchaamen in ft graf zyn. Buurt Befch. Godgel. 4. St. 5. 029. Bladz. 75. , (e) Zie onze Leerreeden over Jef. 45. 21. twaalf Leerrecl gedrukt te Zwolle by Clement 1779. Blad*.  I Ophelder ing van Philipp. IL 9 — 02 maar voor zoo verre zy den Zoone ongehoorzaam zyn , geveinsdelyk, gedwongen door fchrik en angst Pf. 72: 9. dat vooral gefchieden zal by de onnadenkelyk heerlyke vérfchyning van Christus als Richter over de geheele waereld Openb. 1: 7. waarop Paulus dit past Rom. 14. 9-12- •* Door de booze Duivelen, die onder de aarde zyn, gelyk van zelfs klaar is, met fnoodfte onwilligheid wel, maar ook met de bangfte t'ziddenngen voor zyne Heiligfte en vreeslykfte Majefteit. Zie Lug. 8. 31» Het>r' 2. 14. en Jac 2: 19. , u *' § 77' Op de vyfde vraag valt nu net antwoord niet moeilyk ln 1* gemten zegt het, gevoelig overtuigt te zyn van sHeilands alles overklimmende heerfchappye, en dat ook naar buiten te openbaren, het zy eigentlykdoor de tonge, het zy door andere bewyzen van erken- tenjsre Jn 't byzonder, doen zy, die in den Heemel zyn, dit weder vrywillig, blymoedigea volmaakt Openb. 5: I2-- • .Z?> die °P de aarde zyn, a. zo veel als in Christus van gan. fcher harten geloven, alle ook wederom met oprekte welmeenendheid , zeer gewillig zich verbindende tot zyne Onderdanen en Dienaren1 K IJ4- 3. Hand. U. *3« en 2 Cor. 8: 5. (.})> doch fommige hunner met inmengfelen van gebrek andere voimaaktelyk. b. Voor zoo veel zy den Geest des Geloofs misfen bedrieglyk en naaf. a"htie Zie 1 Cor. 12: 2. Hand. 8: 13» 23— Eindelyk zy, dit onder de aarde zyn, gedwongen (A Jef. 45- 23- heet dit, alle tonge zal my zweermi «aar over zie voorgem. Leerr. Bladz. 72 — 74*  $4 Opheldering van Philipp. II.g~ïu «n met tegenzin Luc. 8: 28. en Hand. i<5: 16-18. §. 78. Wyfpoeden ons ter beantwoording van de laatfte vraag ■ Iemand zoude kon- nen denken , heeft God de Vader zynen Zoon zoo uitermaten verheerlykt, zulks moet dienen M vermindering van zyne eigene hoogheid en heerlykheid! Om zodanig eene bedenking weg te neemen , fcbynt de Apostel hier by gevoegt te hebben \ TOT HEERLYKHEID VAN GoD DEN VADER, Het is toch nietflechts openbaar, dat, wanneer hier gezegt word , dat de Vader den Middelaar verhoogt heeft, en eenen naam boven alle namen gegeeven heeft, hy zelve uitgenomen is van die allen , waar boven Christus gezet is (V); maar ook dat het zeer tot roem van den Vader moet verftrekken, zulk eenen uitneemend heerlyken en hoogen Zoon te hebben , vergelyk 1 Thesf. 2: 19 en 20. en aan denzelven alle die heerlykheid gegeeven te hebben Joann, 17: 24. . Het kan niet anders zyn, of allen, die den Zoon eeren , die moeten ook den Vader eeren ja nog veel meer verheerlyken, dewyl hy alle'die heerlykheid aan den Middelaar gefchonken heeft,' te meer nog om dat die verhoogde Koning in alles zoekt de heerlykheid van zynen Vader, die te pryzen is boven alles tot in alle eeuwigheid Bedenk Joann. 5: 23. 12: 28. 13: 31, aa, i4"; 13. 17: 1. Rom. li: 36. Eph. 3: 21. en Openb. 5: 12 — 14. (b), §■ 79- (g) Ik volge hier den redeneertrant van Paulus na I Cor. 15. S7- (h) Gelyk MrcHAëus Bladz. 242. met een enkel woord tot deeze gedagten aanleiding gegeeven heeft, zoo houde ik het ook onnoodig hierover breeder te zyn, dewyl ie. der  Opheldering van Philipp. II. 9 —- xr. 0$ §, 7$f Gel^k de bedenking, dat de mensenIrève dtle Veriosier de allerhoogjie Hier 'en Koning is, rn wel, op het billykde recht, van God den A ln-hoogften daartoe aangejleld , eenen iegeyken op het derkde affebikken moet, van zich "tegen deeze macht, waarvoor hy toch zeker. Ijk eens zal moeten beeven, ongehoorzaam té verzetten Rom. 13; 1 , 2. Pf. 2: 3 — 6, g 1 £, 5 zoo behoort die zelfde bedenking allen Christenen op het kragtigfte te dringen tom, n et de g«w$igfte gehoorzaamheid aan God , en met de blydlTe en dankbaarde liefde jegens hunnen dierbaarden Verlosfer, diepst eerbiedig voor dien Oppermagrigen Heere hunne knieën te buigen, en alle; weimeenendst en volkomenst Hem, als den hoogden , liefden, billykden , wysten en goedertierenden Regeerder , en tevens den zagtden en heiligden Wetgeevër, te erkennen, onderworpen en gehoorzaem te zyn. De Geest van Christus beheerfche ons allen daartoe. Amen. der waar Chrisrfn Gods heerlykheid in het aangezicht van. Christus gewoon is te zien , en dit allergemakkelykst in het zoo getrouw, regtvaardig , liefderyk als rykelyk en hrerlyk verhoogen van den diepst vernederden Christus , te ontdekken is. - Hem, die tot leezen hier over lust heeft, pryzen wy, de fchoone verhandelingen, van den Zaligen j. E. Voet over dt heerlykheid Gods in Chris-, tus, zeer aan. * HOOFD-  |éf Opheldering van Philipp. III: ij; HOOFDST. III: vs. n. Of ik eenigfins moge komen tot de wederopffandinge der dooden. jlf^ ^an n*et denken, zoo redeneert eeri Christen , die zich by dit vérs ftil houdt, dat de groote Apostel eenigen twyjfel zou. de hebben, of hy wel bereiken zoude den gelukkigen {laat der Zalige Opfianding uit den dooden; immers van zyne heerlyke verwagting fpreekt hy met de grootfte verzeekering 2 Tim. 4; 8. Hoe moet ik het dan hier begrypen, dit hy met bekrompenheid, met bekommering fchryft, of ik eenigzins komen mogte tot de wederopstanding der dooden ? Zoude Paulus ook zyn oog gehad hebben op, en heftig gefireeden hebben om , eene vroegere opfianding, welke den Martelaar en, (zoo fommigen beweeren) toegezegt wordt, duizend jaaren voor de algemeene Opfianding, Openb. 2q: 4 6 ? Of ligt 'er wat anders in deeze woorden opgewonden ? ■ Het lust ons, met weinigen onzen Leezer, uit zyne onzeekerheid , op een goed en veilig fpoor te brengen. §. 81. Ik ween wel, dat fommige vermaarde Uitleggers O) hier niet willen afgaan van de gewoone beteekenis der uitdrukking de weder- op- . (<0 Zie onze geëerde Randfchryvers.  Opheldering van Philipp. Ui, 'n. 97- opstanding der Dooden , en tot dat einde hun best doen om het onzeekere, dat in 's Aposteis zegwyze of ik eenigszins komen mogte , fchynt te liggen , weg te neemen , en alleen te brengen tot de moeite en naaijlige zorg, welke hy aanwendde, om toch wel zeeker een deelgenoot dier Zalige opfianding te mogen zyn (b ) : Edoch wy konnen niet zien, dat dit met grond gefchiedt, ja zelfs die plaatfen , waarop men zig beroept Hand. 27: 12. Rom. 1: 10. en n: 14, behelzen niet duister hst twyjfelagtige van den uitflag dier pogingen, gelyk de Leezer zelve beproeven kan. — Wy verlat*, n daarom die voetftappen , doch niet om te treeden op het ongebaande pad van die weinigen , die tot eene vroegere opfianding der Bloedgetuigen zig wenden (c). Deeze fteiling toch, welke in de H. Bladen nergens geleert word, ja welke in alle die plaatfen, welke ons onderrichten , dat de opftanding der regtvaardigen ten uiterften dage gelyktydig gefchieden zal, wederfprooken word (, d) , kan geenszins bevestigt worden, door eene enkelde plaats, uit een Prophetis Boek, dat vervult is met oneigentlyke en zinnebeeldige manieren van fpre- (6) Dit doet onder anderen J. Ei.sner in zyne Verkl. over deezen Brief. 2. D. Bladz. 306. (c) Men kan die zonderlinge Geesten uit Wolff Ieeren kennen die hen ook wederlegt. \d) Ik hebbe myn oog op Joann. 5: 27 29. 6V 39, 40.11:24. Hand. 10:42. Philipp. 3: 20, 21. 1 Thesf. 4: 16, 17. 2Tim 4: r. vooral op r»Cor. 15: 23— 55daar Paulus dit moest geleert hebben, indien het eenigen grond hadde, maar daar Hy dit gevoelen wederfpreekt. G  5>8 Opheldering van Philipp. III: ir. fpreeken (e). ——— Zal men dan den wydberoemden Cocceus en anderen, in de manier van begrypen (f) volgen. Zy verftaan hier de geestelyke opfianding en wel in haare volkomenheid. Ook dit vinden wy niet gevoeglyk, om dat dezelve nimmer eene wederopftandinge der Dooden genoemt word, en ook niet eigenaartig, naar myn inzien, kan geheeten worden. ■ Wat dan? al voor lange kwam het my voor, dat Paulus door de wederopftanding der dooden hier bedoek heeft dien ftaat van volmaaktheid byzonder, van volmaakte heerlykheid, die by de heerlyke opfianding der Dooden zal plaats hebben Pf. 17: 15. Dit dagt my dat de Apostel middagklaar, in het geene hy onmiddelyk hierop volgen laat, aanwysc: niet dat ik het aireede gekreegen hebbe oftefilreede volmaakt ben, maar ik jage daarna, of ik het ook grypen mogte, daartoe ik van Christus 'jefus ook gegreepen ben. Broeders! ik achte niet, dat ik zelve het gegreepen hebbe , maar een ding doe ik, vergeetende het geene dat agter is, en /trekkende my uit tot bet geene dat vooren is, jage ik naar het uit, tot denpiys der roepinge Gods, die van boven is in Christus jefus. vs. 11 — 14. . . Die volmaaktheid moest de Apostel in dit leeven aanzien als onzeeker, alzoo dezelve van God niet belooft was, maar te gelyk nogthans als ten hoogfien begeerlyk, ja als (e) Onze Leezer kan over Openb. ao: 4 6. onze Randteekening en den Geleerden W. a Brakel in zyne Reed. Godsd. 3. D. Bladz. 330 333 » nazien. (ƒ) Zoo drukkén wy ons met opzet uit , om dat in den zaakdyken zin die Geleerde Mannen juist met ons iniiemmen.  Opheldering van Philipp» III: II. 99 als eene hem aanbevolen e pligt Matth. 5:48, waarom hy billyk ftreefde om eenigzins tot die voorgenelde volmaaktheid te komen. verg. Matth. ó: 10. . . . Langs dien weg zoude by de kragt van Jefus opfianding kennen vs. 10. a., en God in den Geest dienen, waartoe in verband ons vers moet gebragt worden. Naderhand 2\ n wy in deeze gedagten zeer gefterkt geworden , door den billyk hooggefchatten Buurt, die aldus fchryft : „ Het fchynt my toe, dat in 5, dit vers geleerd wordt, dat het verlangen van it Paulus was, om uit kragt der gerrgtigb ld des „ Borge, door den H. Geest, zo vu re ot> aarde in „ w\sbeid en heiligheid te vorderen, dat hv enig* 5, zins tot die volmaaktheid komen mogtë waar„ in Gods Volk, naar lighaam en ziet, God ver}, heerlyken zal na de op/landing der dooden (#)•" §. 82. Het byzonder doel van ons fchryven brengt mede, dat wy, by deeze gelegentheid, zeggtn : wy hebben meer dan eens opgemerkt, dat (g) Scfch Godg, '4. St. 5- iïio. Bladz. 175. —— Met groot genoegen zie ik ook , dat myn waardige Vriend P. Brouwer (in wiens licht de Gemeinte van Dororecht , ja de Kerk van ons geheele Vaderland zig nog lang verheuge!) zakelyk van dit zelfde gevoelen is , met dit" onderfcheid in de wyze van begrypen nogthans, dat Zyn Hoog-Eerw. in de opjlanding der Dooden ziet op de opftanding van Christus Jesus , aan wiens volmaakten ftaat Paulus zogt gelykformig te worden, verg. vs. 10. en Rom 6: 5. 2 Cor. 1: 10, Bundel van Godgel. Oeff. 4. D. Bladz. 233 245- Wy ftenimen gaerne toe, dat die manier van bevatten vernuftig uitgevonden, bevallig uitgebreidt, en fchrahder geftaaft is, eg-er volgen wy denzei ven niet, om dat de uitdrukking op]landi?ig eer Dooden ons leidt niet tot Christur maar tot het. dit in hem en'llapen zyn* G %  loo Opheldering tan Philipp. IV. 7, dat eenvoudige Christenen , door eene kwade toepasfing van het by ons zeekere Le rftuk der onvolmaaktheid der Heiligen in dit leeven , bekrompen zyn, om , volgens de derde hetde door onzen grooten Leeraar ons voorgefchreeven , te bidden , om zoo volkomen Gods wille op de aarde te doen, als de Engelen in den Heemel. — Zy moesten onderfcheiden , dat niet Gods bejluit , dat de onvolmaaktheid op deeze aarde wyslyk beraamt heeft, maar Gods bevel, dat de volmaaktheid ons belast heeft, het rigtfnoer van ons bidden Matth. 6: 10. en van ons werken Phil. 3: 11 14- zyn moet. Daar is geen Christen zoo onkundig , of hy zal zyne misvatting gevoelen , als hy zig zeiven flegts afvraagt, zoude ik dus dan bidden , Vader! laat ik maar gebrekkig in wysbeid en deugd blyven? zoude ik durven traag zyn ter vordering in kennisfe en in genade, uit vrees dat ik eindelyk volmaakt zoude worden ? Het hart antwoord te regt, dat zy verre! H OOFD S T. IV: vs. 7. 'Ende de vrede Gods, die alle verjland te boven gaat , zal uwe herten ende uwe zinnen bewaren in Christo Jefu. §. 83. T"Iet kan zeer wel zyn, dat de een JLJ of de ander myner Leezers zig verwonderd, dat ik by deezen text ftil fta, als heb-  Opheldering van Philipp. IV. 7. iar hebbende in dcnzelven , die door veelvoudige aanhaling der Leeraren zeer bekent geworden is, nimm er eenige duis;erheid gevonden , nog bedenkelykheid daar over gehoort 1 Zyt gy in dat geval Leezer ? wy moeten u bekennen, dat deeze plaats in haar verband ons zoo geheel k'aar en gemakkelyk niet is voorgekomen, en om u ook tot dat bezeffen te brengen , zoo wensch te ik, dat gy u zei ven bedaardelyk afvraagt: 1. Wat verftaat de Apostel door de vreede Gods? Gy zult zeeker met het gros der Uitleggeren terftond zeegen , die yreede en vriendjchap met God , welke door de dierbaie vcrhsfing van Christus Jefus aangebragt is, en van hun, die geregtvaardigt zyn door het geloof genoten word Rom. 5: r. (a). Dan, ik zal u weder vragen , komt dit antwoord u zoo juist voor, als gy bedenkt, die vreede Gods, daar Paulus van fpreekt, moet naar y . 6. een gevolg zyn van het afleggen der angftige zorgen, en van bet fieekend en dankbaar bidden der Gelovigen ? volgt die ftaat van vriendfchap met God zoo eenvoudig en klaar uit het ontlasten zy ner zorgen aan God? gevoelt gy niet, dat deeze bevatting zoo gemakkelyk niet valt en zoo net niet fluit, als gy te vooren vooronderfteit hebt ? 2. Zie ik behoorlyk in, wat zelfs de (a) De zoo naauwkeurige Buurt fchryft Refch. Godg. 5. St. 5. 1265. Blad/. 128. „ wordt 'er PM. 4-- 7> en „ Col. 3: 15. van eene vreede Gods gefproken ? men „ kan dat, Junkt my, zeer wel verkhren van de wede ,, met God hier dus benoemd , om teffens te kennen te „ geven , dat God de oorzaak ix tan dezen gelukkigen „Jïaat der verlosten." G3  102 Opheldering van Pki'ipp. IV: 7. de Apostel wil, met die byvoegzel , die alk verfland te boven gaat ? Ik weet wel, dat gy gcreedelyk antwoorden zult, dat is, die een zoo groot en uitnemendgoed is, dat het van geen menr fchelyk verfiand kan begreepen, veel weiniger wet menfehelyke tongen uitgefproken -worden (bj Maar zult gy niet eenigzinsin bedenking, of dat aitwoo d ten vollen gegrond is , geraken , wMineer ik u flegts herinnere dat men in eene gelee; de aanteekening (c) leest : „ of dat die vreede „ heerscht over alle onze gedagten —- of dat „ hy onvergelyklyk uitnemender is dan alle kennis„ fe, want het Grieksch kan die uitlegging ly„ den?" 3. Is het my genoegzaam bekend, wat die zoo geheel byzondere belofte, hy zal uwe harten en uwe zinnen bewaren in Christus Jejus, beteekene? en dat nog wel als een gevolg van let overdragen zyner zorgen aan den Heemelfchen Vader ? Ik wil vastftellen , dat gy , uit aanmerking dat die manier van zeggen alleenlyk hier voorkomt, bevroeden zult, dat het eenvoudig en goed begrip daar van niet zoo gemak- kelyk is. Ik hebbe nu dit by mynen Leezer gewonnen , dat hy de reedenen ziet, waarom ik deeze plaats ter opheldering my voor. gefield hebbe ; mogten wy nu ook zoo' gelukkig zyn van bent tot goede bevatting te konnen voorlichten. Wy beproeven dit zoo, dat wy den Leezer zeiven het oordeel overgeeven en vry laten, voldaan met onze bedenkingen medegedeeld te hebben, §. 84. (b) Zoo fchryven onze Geleerde Randteekenaars. (e) Ik meenc die van de Heeren, Beausokre en L'&t» *a»t. a. D. Bladz. 307,  Opheldering van Philipp. IV: 7. J03 §. 84. Zoude men, hier in verhand, door de vreede Gods niet best verftaan , dat (til vertrouwen, die gerustigheid des harten op het alvermogen, de Vaderlyke liefde, en getrouwe voorzorg van God in Christus, welke een Godvrugtige gevoelt, wanneer by needrig en geloovig zyne zorgen aan den Heere heeft mogen overdragen en toevertrouwen? zie Pf. 37' 5» 6. Jef. 32: 17. 1 Pet. 5: 7. (d). Immers , dat zulk een ftii en wel te vreeden bejtaan het van zelfs opkomend , en door Gods gunftige beantwoording gefterkte, gevolg van het ootmoedig en geloovig aanbeveelen zyner zorgen aan den Heemelfchen Vader is , begrypt ieder Christen klaar, en ondervind het met groot genoegen. En dat dit ftil betrouwen op den dvermogenden en getrouwen God en Vader , waarin onze fterkte en overwinning ligt, billyk genoemt werde een vreede , en wel van God , die in zyne vertrouwde vriendfchap, en door zyne genade en Geest, genooten word, dunkt my, zal door niemand ontkent worden. §. 85. Dat men ook van die vreede, met onze (d) Zoo verre ik zien kan; hebben de gedagteD van onzen grooten Herformer Calvinus daar heenen gelooysen, wanneer Hy aldus fcnryft: „ Hy zegt ook te regt, „ aat die rreede alle verjiand en gevoelen te boven gaat , „ want daar is niets zoo zeer Jlrydig tegen het menschlyk „ vernuft, dan te hoopen , daar ganfchelyk geene hoope is, ,, rykdom te zien, daar grtote armoede en bsnauwtheid is, en ,, in greote zwakheid niet overwonnen te worden: eindelyk „ te geloven, dat wy geenes dings zullen gebrek Itebben, als wy van allen verlaten zyn; en dat wel geh'el in Gods ge„ nade alleen." Op. Orun. t. 7. p. 379. In de Nederd. Vert. van Calv. Uitlegg. -Over alle de Brieven van Paulus fol. 254; verfo. G 4  i©4 Opheldering van Philipp. IV: 7. onze Taalsmannnen zeggen mag, dat hv alle ver/tand te bovengaat, kan een ieder, zelfs uit de zoo aangeteekende redeneering van Calvinus klaa; begrypen , en die de heuglyke bevinding daar van heeft, en Davids taal, Pf. 3: 5 7. x*\ 29 35. 23: 4. en 6. 27: 1 3- gebruiken kan, is niet flegts veelen een groot wonder, maar kan ook zelve niet naar waarde uitdrukken, hoe goeden zoet dat fhï berusten op God is. Wy mogen derhalyen wel Jyden,. dat men de gewoone vertaaling behoud, maar geeven eeniglyk in bedenking, of de eer/ie overzetting, welken wy §. 8q No 2 uit de Berlynfche Godgeleerden opgaven, niet wei zoo goed doel treft (0? De vreede Gods, die heerscht over alle onze gedagten, of over het geheele verstand, die meester is over Óns arglisig, ougehovig, en angstverwekkend vernuft, zal de harten en zinnen bewaren in Christus feius Gy ziet dan in dat byvoegzel, waar voor in de gewoone overzetting minder reden doordraait, die het geheele verjiand heheerscht , den grond van de belofte, die daarop terftond volgt, zal uwe harten en zinnen bewaren in Christus Jefus. §. 86. Om dat overheerlyk getuigenis te verftaan —. hefl JL3geetC ni£t' myne meeste Leezer* «ver hun h j -2 ge ^let 00rdeeIen konnen, maar dat wil ik hun beduiden , da» de grondtaal hier anders heeft als feJ\ p9; eb dat het w00rd Mer gebeezi^t Rom. 1,; ï. en 1 ret. 2: 13. van beheerfchende Overheden eebruikt werde; e.ndelyk dat dan onze text in z.o vem zoudein ïï™met CoL Vl' derdt e* «ahtem . aan Geletterden' behoeve ik den wes niet te wyzen, om over de vertolkingen te konnen oordeelen.  Opheldering van Philipp. IV: 7. 105 ftaan heeft men wel aangemerkt dat harten en zinnen zegt de geheele ziel byzonder in haare aandoeningen en redeneeringen (f), en dat bewaren naar de kragt van het Grieksch wille, "gelyk een Jlerk Guarnizoen eene Stad bewaart tegen gevaarl)ke oproeren van binnen en vyandelyke aanvallen van binten, gelyk I Pet. ï: 5 (#). —; Ik zoude het dus ophelderen onder drukkende en dreigende tegenfpoeden, vooral onder zware vervolgingen, dan is de ziel zeer gereed om door duizend angftige overleggingen , bekommerlyke zorgen, en fterke aandoeningen in' een geweldig oproer te geraken, maar het ltil en vast betrouwen op God den Almagtigen , die in zyne beloften nimmer feilt, houd en brengtjde Ziel in en tot bed.ren, zoo dat ze , in 't midden der fchrikverwekkendfte gevaaren , vaste is en niet vreeze. De vyanden van buiten zoeken tot het hart in te breeken en dat te overwinnen, (denk op Lue. 22: 31 , 55 — 60.) maar de overheerfchende gemoedsvreede, en vast vertrouwen op God, bewaart het hart en de gedagten, om niet trouwboslyk te handelen tegen Gods verbond, om met een voorneemen des harten by den Heere te blyveh. De verdere uitbreiding late ik aan den overdenkenden Leezer over: alleenlyk zegge ik dat men het laatfte in Christus Jefus, neemen kan, als of 'er Hond door C. J., door zyne genade en kragt Rom. 8: 37. Philipp 4: 13. 1 Pet. 1: 5. of ook zoo, dat zy blyven in Cbris- (ƒ) Onder yeelen, zie men Calvinus. (g) Zie onze Randteekening. G 5  ic6 Opheldering van Philipp. IV: 7. Christus Jefus, als Rom. 8: 38, 39. Want ik hen verzeekerd, dat nog dood nog leeven enz. ons zal kannen Jcheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jefus. §. 87. Wie der Christenen zoude niet vurig wenfchen, dat die overdierbare vreede ons bezetten en bewaren mogt in Christus Jefus ? Dan, dit konnen wy bekomen , als wy in geen ding bezorgt zyn, maar onze begeerten in alles , door bidden en fmeekcn, met dankzegging, laten bekent worden by God vs. 6 en 7. Dan verliezen wy door Gods genade onze ang/ren , en verkrygen ïn plaats die allerdierbaarfte zielsruste in God (h). (li) Heeft iemand lust, die kan leezen onze Leerreden over Pf. 37: 5. agter LoiiENSTErNs Boet-Pred. over Jerern. 45. Bladz. 123 148. BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES N- TESTAMENTS. UIT DEN BRIEF VAN PAULUS AAN DE COLOSSERS. H 0 O F D S T. L vs. 15. Dewelke is het heelt des onfienlyken Gods, de eerstgeboren aller crealure. §. 88. T7 en gemeen Christen, die Gods woord J2j met -eerbiedige opmerking leest, zal bier vooral bepeinzen: ï. Waarom mag Paulus toch God den Vader verkoozen hebben te noemen den onzienelyken God ? 2- In welke zin is Christus het beeld van dien onzienelyken God ? 3. Wat wil toch die 200 wonder lyke befchryving van den Middelaar, dat hy is niet de eerstgs- SCHAPENE VAN alle SCHEPZELEN , Ook met DE EER.STGEBOORENE VAN ALLE KlNDEREN gods, of VAN  io8 Opheldering van Colosf, I: 15. van alle zyne broederen, waar de eerstgeboorene van al hst schepzel, of van de geheele sch .ppinge ? Het kan zeer wel zyn, dat hy in zyne onderzoeking zig zeiven nog voldoen, nog tot genoegzame Verzeekering van het waa're gevonden te hebben, brengen kan; wy zoeken even daarom hem daarin tot eenigen dienst te zyn. §. 89 Omtrent het eer/Ie is die gedagte vry gereed , dat de Apostel dus zal gefchreeven hebben, om des Leezers aandagt van alle ver. derde Goden, die zichtbaar zyn af te leiden, en op te voeren tot hei waaragtig oneindig Opperweezen, dat een Geest is Joann. 4: 24. welken nooit iemand gezien heeft, nog zien kan Joann. 1: 18. en 1 Tim, 6: 16., en die even dwom den titul van den onzienelyken meermalen draagt, 1 Tim. 1: 17. Hebr. 11: 27. zie ook Rom. 1: 2°- ■ Dewyl egter de vernuftige Paulus dit zelfde op veele andere wyzen had konnen doen, zoo keert de vraag wederom , waarom juist verkoozen de onzienelyke God? Zoude hy daarin niet gevonden hebben, die aartige fpreekftyl, dien men oxumoron, vernuftig dwaas noemt? Is God onzienelyk, hoe kan men van Hem een beeld hebben ? dat fluit niet, zoude men zeggen; het is evenwel van Christus waar, zegt Paulus. Dit is raadzelagtig Ik zoude deeze vinding te minder verwerpen, om dat onze Apostel nog tweemaal in deeze zelfde zaak die figuur gebeezigt heeft, t.w.Rom. x: -o.en Hebr. 11: 27 en dus getoont, daarin fmaak gehad te hebben (*). Dan GO De Leezer merkt die figuur , zonder dat ik het hem  Opheldering van Colosf. liij. 10$ Dan dit deed Paulus niet om zig te vertoonen als eenen geestigen Redei.aar, maar om zynen Leezer tot doordenking op te fchranderen. My behaagt ook ten derden deeze bedenking: De mensch, die naar Gods beeld gefchapen is, kan ook het beeld van God genoemt worden, i Cor. ic 7. maar Christus alleen, het beeld van den onzienelyken God, gelyk hy alleen dien uitneemenden naam draagt van Gods gebooren , eenig gebooren Zoon Heb. <: 4> 5- Joann. i: ]4- en Hy alleen is het affchynzel van Gods heerlykheid, en bet uitgedrukte beeld zyner zelfftandigheid fiebr. 1: 3. Die dezelfde oneindige en pnzienelyke Godheid met den Vader bezit, daar Engelen en menfchen altoos eindige fchepzelen, oneindig van den onzienelyken God onderfcheiden, zyn en blyven (b). §. 90. Op de tweede bedenkelykheid zegge ik kortelyk: dat Christus het beeld Gods genoemt word, om dat hy de Zoon van God is, gelyk Kinderen het beeld van hunne Ouders zyn, en genoemt worden. Die ftraalt vry duidelyk door, om dat Paulus kort te voren vs. 13. hem genoemt hadde den Zoon van Gods liefde. Zoo is Christus het natuurlyke, het volmaakte beeld van God den Vader in natuur en weezentlyke Goddelyke eigenfehappen zoo gelyk, dat Hy zeggen kan ik en de Vader zyn een. Indien gy my gekend haddet, zoudet gy ook mynen Vader gekend heb- hem aanwyze , zyn* onzieneltke dingen worden gezisit. Z'ende den onzienelykün. Wy herinneren ons elders van deeze fpreekfflanier iets gezegt te hebben. In dit Deel over Èph. 3: 18, ia- 5 S1- ,. (J) Confer Wesfelii Disfert. Leid. pag. 5i-3,5i4- $• r»«  li© Opheldering van Colosf. I: i*. hebben. Joann. 10: 30. 14: 7. Deeze verbor- gendheid gaat ons verftand verre te boven! . Dan, dewyl een beeldt vertoond de ge'te dheid van Hem, wiens afbeelding hy is, dewyl men in den Zoon, den welgelykenden Zoon des Vaders hoedanigheden ziet, vinde ik het eigenaartig dat Christus ook het beeld des onzienelyken Gods genoemd word , om dat hy de heerlykheid van God vertoont , die in Hem allerklaarst gezien word 2 Cor. 3: 18. en 4: 6. Dit nu, kan men zeggen, doet hy in de werken der natuur, waar heenen ons Paulus leidt in de volg. verfen, 16 en 17. Hebr. 1: 2, 3. verg. Rom. i: 20. nog meer in de werken der genade , waar van de Apostel vervolgens fpreekt , als Leeraar Joann. 1: 18. . . als God Mensch en middelaar Joann. 14: 9. en 2 Cor. 4: 4. Nergens in kan men de heerlyke volmaaktheden Gods zoo duidelyk zien als in Christus; die Gods beeld is (cj. De uitbreiding laten wy voor den Leezer zeiven over. §. 91. Wy fpoeden ons tot bet derde (tuk, en zeggen, met vermyding van allen omflag, dat het waarfchynlyk is, dat Paulus dien zonderlingen titul van eerstgeboomen der geheele fcbeppbig aan Christus geeft, om te Jeeren , dat hy die Gods Zoon, eerst, ja eenig. gebooren Zoon is, ook daarom de wittige Eigenaar en vrymagtige Heer van de geheele waereld, met alle haare volheid, is (d). - De redenen voor deeze ver- kla- W Zleeraar zeggen : 1. Ge Ij* een fchaduwe is eene ruwe afteekeni'-g, zoo waren de oude offerhanden er,z. eene grovere afbeelding van de verbortrentheid der genade, in de volheid des tyds als bet beeld der zaken daar te ftellen. 2. Gelyk de fchaduwe na waarheid de gedaante van het beeld, dat volgen zal, vertoont, zoo deeden dit ook de plegtigheden der Mozaifche Wet aan de Gelovigen van het O. T. 3. Gelyk de levendige verwen  Opheldering van Colosf. II: 17. 115 §. 95. Maar wat wil dat laatite, het lichaam is Cbristi? Dat het voltrokken beeld, dat God vertoonen wilde onder het Nieuwe Testament, Christus is , in zyn Perfoon, in zyn Middelaars werk, en verworven Koningryk, Geestelyken Godsdienst en heilgoederen. Om dat alles aan te duiden, zal de Apostel liever gefchreeven hebben Christi dat tot Christus behoort, als Christus. De zeekerheid deezer verklaring blykt uit de natuur der zaake, en uit Hebr. 10: ii want de wet, hebbende eene fchaduwe der toekomende goederen, niet het beeld zelve der zaken enz. De voorbeeldige Godgeleerdheid is dan wel gewis en zeeker , vo'gens dit en andere getuigenisfen van onzen Apostel^ maar denzelven wel uit te leggen, is een werk ? daar vry wat meer als een fpedend vernuft toe vereischt word, ook geestelyke wysheid, en een diepe eerbied voor bet Heilig woord. Myn zaak is het niet, om tot dat ftuk in te treeden, maar ik durve aan menfchen van een goed oordeel des onderfcheids wel aanpryzen, het ontwerp der voorbeeld. Godgel. van J. D. Mi- CHAëLIS. wen op de fchaduwe gebragt, bet beeld volmaken, zoo is dat door Christus' komfte, met dien ouden Godsdienst ook dus gefchied Joann. 1: 14. 4- Eindelyk gelyk door de volmaking van het beeld, de fchaduwe, die eerfte fehetfing wykt, wegraakt, zoo moet dit, by de komfte van Christus , met alle die plegtige wetten ook gaan. Dus begrypt de Leezer den zin dier fpreuke , als het lichaam komt, dan enz. H a HOOFD:  iitf Opheldering van Colosf. III: 3. H O O F D S T. III. 3. Want gy zyt geftorven, ende u leven is met Christo verborgen in Gode. §• °6. HPot regte bevatting van deeze woorX. den, welke niet zoo algemeen is, dat myne Opheldering overtollig zoude zyn, merke ik vooraf aan, dat Paulus in dezelve zyne vermaning, vers 1. en 2. gedaan, aandringt en verklaart. Verklaart zegge ik, met betrekking tot de eerfte woorden, indien gy dan met Christus opgewekt zvt. Als men dat zeggen toch een weinig doordenkt, dan word daarin vooronderfteid , dat zy geftorven waren , maar nu, dat zegt hy duidelyk in ons vers, en daar in ligt opgewonden dat zv een nieuw leeven bezaten, maar nu, wat daarvan is, verklaren deeze woorden, en uw leeven is met Christus verborgen in God. Maar ook zeide ik , dat hy de voorige vermaning aandringt. Dit doet Hy, naast de af maning, welke onmiddelyk was voorgegaan, zoeket (a), bedenket niet de dingen die op de aarde zyn, met de eerfte woorden die daarop volgen in ons vers, want gy zyt geftorven, (a) De volheid van 's Apostels geest, en de ingedrongenheid yan zyne fchryfwyze, vorderen dat ook het ztektn biet herhaald werde.  Opheldering van Colosf. 1ÏI' 3» 117 ven , zie Rom. 6: 2, 6 en 7. en dan de aan- marring, zoeket, bedenket de dingen die hoven zyn, daar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods, in die zoo nadrukvolle taal, welke in ons vers volgt, want ook (b) uw leeven is met Christus verborgen in God. Gelyk Christus hoven is aan de rge hand des Vaders vs. i. of verborgen in G >d hier , zöo is ook uw leeven boven in God verborgen (want Christus is ons leeven vs. 4.) , en daarom past het ui te zoeken, te bedenken die dingen die boven zyn, den verheeriykten Christus, uw zalig heemels leeven. §. 97. Voor menfchen , die geaeffende zinnen hebben, en gewoon zyn wat fcherper en dieper te denken, was dit opgemerkte genoeg, om ons vers volleedig te verftaan, en ik zoude waarlyk verlangen, om hier te eindigen; dan, om minder bedreevenen ook rot nut te zyn, zonder nogthans anderen door langdradigheid en noodelooze herhalingen te verveelen, laate ik dit weinige volgen Gy zyt gestorven t. w. met of in Christus Rom. 6: 4> 5 5 8. en wel der zonde, daar vs. 2, 6, 7. hier naast der waereld of aan de dingen, die op de aarde zyn vs. 2. en Gal. 6: 14. Dat is niet zoo zeer , in Christus ais het plaats vervangend hoofd aan de fcbuld der zonde, als wei, door gemeinfehap in het geloof aan den gekruisten Christus, door zynen Geest, aan de liefde tot goddeloosheid en waereld. fche begeerlykheden geftorven Tit. 2: 12. Gal. 5; 24. Colosf. 3: 5. '§. 98. Dit zy genoeg van het eerfit lid! Het an^ (b) De text heeft wel ende, maar de zin word ver-, klaart, d«or dit want ook. H 3  lig Opheldering van Colosf. Hjf: 3. andere heldere ik by manier van omfchryving aldus op. ,, Ik begon myne vermaning met aan }, te mernen, dat gyl. met Christus opgewekt zyt, „ IK moet derhalven itaande houden, dat gy van „ en in Christus een nieuw en gelukzalig leeven „ van geestelyke wysheid, heiligheid en blyd„ fchap bezit (c); egter hadde ik myne reeden daar voor, dat ik u vermaande om te zoe„ ken de dingen die boven zyn, daar Christus :s, want dit uw zalig leeven mag hier geen „ naam hebben, maar dat is boven, in God, „ by God in den Heemel, in zyn fchoot, in 5*j zyne hand of in zyne kragt (d) , met Chris„ tus het leeven bezittend Hoofd, die nu aan s, Gods regte hand al verheerlykt is (V). • „ Verre is het van daar, dat ik met 200 (ƒ) „ te fpreeken de -waardy en zeekerheid van dit „ uw leeven , eenigzins verminderen zoude. „ Neen ! ik ftelle dit aan ul. voor als een kos* „ tejyk juweel, een oneindig dierbaare en by „ God zorgvuldig verborgene fchat, die aller„ veiligst bewaart wordt Q), die uw yverigst „ zoeken overwaardig is , en waarop gy zoo „ vast kont itaat maken, als gy zeeker weet, „ dat Christus, uw leeven, aireede by God iq den heemel is (b). §• 99- Cf) Joann. 3; 36. (d) Pf. 16; 11. Joann. 1; 18. 3: 13. 10: 29. en 1 Pet. (e; Vs. 1. en Hebr. 1: 3. 12: 2. Openb. 3: 2r. (ƒ) Ik doele daarcp: dat de Apostel dit leeven bun eenigzins hier fchynt te onttrekken, en ben opwekt om hetzelve te zteken. (g) Vergelyk 2 Tim. 1: 12. en 1 Pet. iï 4. (h) Onze Leezer kan met nut inzien de tandteekening cn  Opheldering van Colosf. III: 3. 119 K 99. De waarheid van deeze uitbreiding ftraalt van zelfs, en uit vs. 4. zoo helder uit, dat ze geen bewys noodig heeft. Verltaat de Leezer nu, eenvoudig en tamelyk volleedig den zin deezer uitmuntende woorden, dat hy ze dan ook nuttig gebruike tot leiligmaking en vertroosting. De dingen die op aarde zyn, indien ze al niet zondig en fchadelyk zyn , zyn toch waarlyk ydelbeden der yddheden, en daarom ons hart, ons zoeken niet waardig. Ze zyn ook alzoo min onze zaak, als de vermakelykheden des vleefches voor eenen dooden zyn. De dingen die boven zynt beftaan in niets minder dan in een volkomen zalig er. eeuwig leeven, behelzen een fchat, voor het dierbaar bloed van Gods Zoon gekogt , door den verheerlykten Christus zeiven bezeeten, in het kabinet des Heemels opgeflooten, by God zorgvuldigst bewaard, een gansch zeer uitnemend eeuwig ge. m«t van heerlykheid 1 Wie zoude dan by dien fchat zyn hart niet hebben"? daar niet na zoe» ken ? Wie die opgewekt is, en dat leeven in de beginzelen kent, niet? —• Troost u zeiven, malkanderen ook, met deeze woorden! Pn de zeer waardige Geloofs vast. van den Beminnelyken W. P*iFFEBS 1. D. Bladz. S4; Wmiys over de ver. bonden. 3. B. 13. Hoofdft. 5. 33. addatur Cl. Venema Hist. Eed. t. 3- Paë- 236. H 4 w;  I20 Opheldering van Colosf, Hh 17. vers 17, Ende al wat gy doet met woorden ofte met werken, [doet] het alles in den name des Heeren Jefu , dankende God ende den Vader door hem. §. 100. Dewyl dit vers den Christenen eenen gewigtigen pligt aanbeveelt, hebben zy groot belang daar in: 1. Dat zy weeten hoe uitgebreid of bepaalt deeze woorden, al wat gy doet met woorden of met werken , moeten verftaan worden? 2. Welke de bepaalde meening van dien ast, doet het alles in den naam van den Heere Jesus , zy. 3. Als ook wat die by voeging, dankende God en den Vader door hem vviile? — Her fchynt my toe, ? nG utluFerS ZI'S in dit minder benaarftigt hebben, en dit heeft ons te meer opgewekt om zorgvuldiger hier in te verkeeren, om Godvrugtigen van zwarigheden te bevrvl den, en m de beoeffening van deezen gewigtigen pligt tot dienst te zyn ö §. tor. Belangende toezie ik, dat men, zoo het my voorkomt, zonder veel bepeinziwl die taal, al wat gy doet met woorden or met werken , m den uitgebreidjten zin opvat, en brengt zonder uitfluiting tot alle onze -efprekken en tot alle onze bedryven, natuurhke er. burgerlyke zoo wel als Godsdienfiige of Geestelyke, m alle tnze betrekkingen en ontmoetingen: Men noemt in 't byzonder op, ons eeten, drinken.  Opheldering van Colosf. III: ij, 121 ken,Jlaapen, kleeden, trouwen, waarneemen van eus\eroep, onze vermaken en uitbanningen (a). Dan, fchoon ik zeer v/el weete, dat CbrUtenen, in aile die bedryven werken moeten uit een ander beginfel, op eene andere wyze, en tot een ander einde, als natuurlyke of onbeiboorene menfchen gewoon zyn te doen , twyffele ik nogthans in 't«eheel niet, of onze Begenadigden zullen edelmoedig bekennen, dat het zoo verre van daar is, dat zy alle hunne dagelykfche gefprekken, alle hun natuurlyke en burgerlyke bedryven, doen in den naam van den Heere Jesus, dat zy zelfs met bevatten, wat dit zeggen wil, en niet begrypen, hoe zy dit zouden moeten aanleggen (b). Nu, ik kan niet ontveinzen, dat ik niet gaarne gekloven zoude, dat Paulus ons hier eenen gewig- (a\ M"" kan onder anderen dit zien in de Verklaring van T. d'Outretn over deezen Brief Bladz. 191. en in de ftichtelyke Leerreeden tegen het koartfpeelen van den Mlddelburgfchen Leeraar H. de Füib over deezen text mfb) JklëezV'wel in de Zeeden-Leer van den Lutherr Wen zeer geleerden Heer van Mosheim. 5. D. Bladz. 4,2 Daar is geen bevel der Openbaaring, dat naauwkeu- fi-èren lirikter. raar den uiterlyken fehyn , van de Chris'\ tenen wordt waargenomen. Wy flaan in den naam van God op en leggen ons in den naam van God neder. Wy " trouwen, wy 'handelen in den naam van God." Maar k moet daar van zeggen, dit mag van de Dwtfiht Lutherfche Kerk waar zyn, maar in de Hervormde Kerk van ons Vaderland befpeure ik niet. of het moest by de onweetendfien en flegtften, aan wien ik minder kenusfe hebbe gevonden worden. Ook blykt het dmdelyk, dat die veortreffelyke Man dit doen geheel niet goedgekemd , om dat Hy flegts van den uiterlyken fchyn fpreekt, en daar ook nog by voegt: „ Wy oorlogen, wy bedriegen, wy zon- digen in Gods naam. " ^  122 Opheldering van Colosf. 111: tigen pligt zonde aanbeveelen, waar van onze Vromen zelfs geen onderfcheiden, geen Heilig goed begrip hebben (0 , Hierin ligt eene reeden, waarom ik 's Apostel woorden niet zoo ruim en onbepaald opvatte, om dat dan de pligtvermaning duister, niet verftaanbaar, weezen zoude. Myne tweede reeden voor eene bepaalde opvatting is het verband met het voorgaande vers. Daar had de Apostel vermaand: „ het „ woord van Christus woone rykelyk in u, in alle „ wysheid: leert en vermaand malkanderen, met „ Pfalnen en Lofzangen, en Geestelyke Liedekens, zingende den Heere met aangenaamheid in uw „ harte," en daarop laat Hy onmiddelyk volgen , en al wat gy doet, met woorden of met werken , doet het alles in den naam van den Heere Jefus , dankende God den Vader door hem, terwyl Hy, in den gelykfoortigen Brief aan de EpheJters, Hoofdft. 5: 20. alleenlyk heeft, dankende allen tyd over alle dingen God en den Vader, in den naam van onzen Heere Jefus Christus. Hieruit ben ik zeer geneegen om te befluiten, dat men onze Les, naar 's Apostels doel, bepalen moet, ten minflen (d) tot onze Godsdienfige en fiichte- (c) -Moest ik dit gelooven , hoe befchaamt zoude ik niet ftaan daar over, dat ik zoo lang een Leeraar in ons Vaderland geweest ware, en nog het volk van die fcha. delyke onwetendheid niet verlost hadde, ja zelve die dineen nog niet wist! Cd, Zoo fchryve ik , om dat het uit de melding van Pfalmen. Lofzangen en Geestelyke Liederen vs. 16. en van het danken m 't laatfte van ons vers , en alleen Eph, 520. nedenkelvk worden kan , of de Apostel niet aller, mast ziet op het loven en dxnken van God, met woorden en merken? vergel. Hebr. 13; r5, 16. en 1 Pet. 2: 5. — Voorts wil ik nog aanteekènen , dat volgens den zeer ge-  Opheldering van Colosf. III: 17. *2? lyke gefprekken, tot onze gebeden, Lofzeggingen, eezangen, enfoortgelyke verrichtingen. §. 102. Wy gaan tot de tweede vraag over, welke is de meening van dien last , doet het ALLES IN DEN naam van ONZEN HEERE jESUS i Die Verklaarders, die het eerfte ftuk zoo ruim en onbepaald opvatten, konnen de meening van de vermaning ook niet wel bepaalen , maar brengen verfchillende beteekenisfen by den anderen. 1. Doet het op bevel, of op het gezag van den Heere Jefus. 2. Overeenbmftig met zyn voor. fchrift. 3. Met aanroeping van zyn naam , in needrige en geloovige afhanging van zyne hulpe en zeegen. 4. Tot roem van zynen naam (e). Ik bekenne , dat die zaken goed en pligtelyk zyn, ik weete dat leevendige Christenen daarop uit zyn, om in alle hunne woorden en werken gehoorzaam aan, af hanglyk van hunnen waardigften Zaligmaker en Koning. en tut zyne eere te leeven, maar dat dit alles ligt in die uitdruk? king, in den naam van den Heere Jesus , en dat dit juist inftemt met 's Apostels verklaring in de volgende woorden, dankende God en den. Vader door hem, kan ik niet zien. Ik houde het daar voor, dat 's Apostels bepaalde meeleerden Whttby in de Eng. Godg. 16. D. 1. St. Bladz. t« „ alle de oude Uilleggers overal leer en , dat deezen Brief gefchreeven is om den dienst der Engelen te voorkomen 1 en de Christenen te be*estigm in de aanbidding ' mn Christus alleen." Dat bewyst hy daarop uit de Oudvaders, en ik befluite daaruit, dat zy deezen text beeter verklaart hebben, dan laatere Geleerden. (e) Men kan dit alles, met eenige uitbreiding zien, by de Schryvers onder letter a gemeld. Mcsheim bepaalt den zin tot het laatfte. Bladz. 273-  124 ! Opheldering van Colosf. III; if, meeriing , dezelfde is met die te pas komt in bet bidden in Jefus naam Joann. 16: 23 at5. in het offeren van de offerhande des Lofs door hem, Hebr. 13: 1$. 0f gelyk Paulus in de laat. Jte woorden van ons vers zegt, het danken van God door hem, dat Hy Eph. 5: 20. noemt, in den naam van onzen Heere Jefus Christus. . Hy kan willen dat wy, in onze Godsdienjlige ge. fprekken en redevoeringen toch den naam van Jefus niet moeten vergeeten, maar belyden als den eenigen grondjlag van den waaren Godsdienst, als de ziel en het leeven daar van. Dat wy in onze gebceden en fmeekingen tot God, als ver. zoend en genadig in Christus, in geloovige omhelzing van Hem , als den eenen Middelaar, naderen Joann. 14: 6. Eph. 2: 18. 3: 12. Vooral dat wy in onze dank- en Lofzeggingen in onze gezangen den naam van Christus ver. melden, dankelyk roemen Eph. 3; 21. Openb. 5: 8 — 14. Dat de geheele Godsdienst Christelyk zy! §. 103. Het derde dankende God en den Vader door Hem, behoeft ons nu niet lang op te houden. De God en Vader is zake- lyk hetzelfde met God den Vader, misfchien heeft Paulus z o veel willen zeggen, als Hem, die de God en Vader van onzen Heere Jefus Christus is, Eph. 1: 3. uit welken Christus en alle zy. ne heilgoederen zyn, Rom. 11: 36. 1 Cor. 1: 30. 2 Cor. 5: 18. In zynen dankbaren roem moeten wy derhalven eindigen , en niet in den roem van den Middelaar Jefus; maar wy moeten God zeegenen , om dat Hy ons zee. gent in Christus Jefus Eph. 1: 3. 3: 20, ar. §. 104. O mogt ons hart meer vervuld zyn met  Opheldering van Colosf. IV. 16. met de uitneemendheid der kennisfe van Christus Jefus onzen Heere! mogt onze mond zynen roemryken naam meer vermelden in alk onze ftichtely ke gefprekken! Mogten alle onzè Godsdienfligheden meer geloovig in Christus verrigt worden! God in Christus naam voor alles gedankt worden! Dan zouden wy veel waardiger aan het Euangelie wandelen, en meer een welbehagen van den Heere trekken! Die Goddelyke Geest, die Christus verheerlykt, vervuile daartoe genadig onze harten! Amen. H O O F D S T. IV: 16. Ende wanneer deeze Zendbrief van u zal geleeztn -zyn , maakt êat ze ook in de Gemeinte der Laodicenfen geleezen worde : ende dat ook gy dien leest, die uit Laodicta [gefchreeven is.] §. ioj." TT et kan zeer wel zyn, dat fommigen IJl dier Leezers, wier nut wy naast bedoelen, nie't doorzien — waarom de Apostel wille, dat ook de Laodiceërs deezen Brief lee* zen zouden ? Wat 'er te houden zy van dien Laodiceefchen Brief, daar Pauius hier van gewaagt ? En waarom Hy beveele dat de Colosfers ook den laatstgenoemden Brief zouden raadpleegen? Wy befluiten daarom be- knoptelyk deeze vragen te beantwoorden. $. 196.  ï2ö Opheldering van Colosf. IV: 16. $.106. Op de eerfte vraag is het genoeg, dat flt zegge: Colosfus en Laodicea waren naburige Steden, beide van Phrygiën.. De Gemeintens daar geplant, hielden onderlinge Broedertoe gemeenfchap, waren beide van Paulus even zeer bemind, Hoofdft. 2: r. en hadden genoegzaam dezelfde leenngen noodig, daarom zorgt die Apostel, die met werk overladen was, en van yver voor den welftand der Christen-Kerken brandde, wyslyk en liefderyk, dat die van Colosfus zynen Brief aan hun, ook mededeelden aan hunne Broeders en geburen te Laodicea. §. 107. Op de tweede vraag zal het noodig zyn, dat ik den Leezer vooraf verwittige, dat de zeer oude gemeene Latynfcbe vertaaling hier leeze, niet gelyk het Grieksch en de onzen hebben, den Brief die uit Laodicea gefchreeven is maar der Laodicenfen Brief. Hier uit is zeer waarfchynlyk ontftaan, dat verfcheidene in vroege eeuwen gedagt hebben op eenen Brief van Paulus aan de Laodiceërs gefchreeven, en dat men zelfs eenen Brief aan die Gemeinte verzonnen heeft, welken men ook in onze dagen nog leezen kan (V). Daarvan is hef ook, dat veele Roomsch- (a) Men vindt denzelven niet flegts bv T. Lpn^nn» h iïï>girscmDisfen-1 h3- ™-'«-^r H. WiTsius Meletem. Leid. Sefh 14. 5. 7. pag. 2,0 y 242. Maar ook in de oude Duitfche Bybels, welke-men' ten tyde van het Pausdom hadde, en in de Bybels der Doofs gezmaen gelyk ik zie uit de Inleid, in de Goddel. Schriften m het Jff. T. door J. D. MicHAëus 2. D. 2. St Bladz. 564. en uit B. de Moor Comrmnt. in Marckium' part. 1. pag. 287. Het fchynt my toe , dat die Brief vooral uit 's Apostels Brief aan de Philippenfen opge-  Opheldering van Colosf. IV\ 16. 127 Roomschgezinden, om te beweeren, dat fommige Boeken der H. Schrift verkoren zyn, zig beroepen op eenen Brief van Paulus aan de Laodiceërs, die in de rolie der Boeken van het N. T. niet meer gevonden wordt (b). Dan, dewyl de grondtext leest eenen Brief uit Laodicea, en niet aan Laodicea , vervalt dit bewys, en ook de waarheid van dien nog vertoonden Brief aan die van Laodicea (c). Meer verwondere ik my, dat zeer geleerde Mannen zelfs van onze Kerk, ook al op den losfen grond van onzen text, en op andere min of meer onvoldoenende bewyzen beweert hebben, dat de Brief, wiens opfchrift aan de Ephefi'ërs luidt. Eph. 1: r. zoude gcfchreeven zyn aan die van Laodicea, en hier zoude bedoelt zyn {\d). — Dit vooraf gezonden hebbende, antwoorden wy, dat het uit den Grondtext zeeker is, dat hier bedoelt werde een Brief, die uit Laodicea gefchreeven is. Maar daaruit ontftaat eene nieuwe vraag: moet men denken op eenen Brief, dien Paulus uit Laodicea gefchreeven heeft? dan liever op eenen, dien die van Laodicea aan den Apostel gefchreeven hadden ? En daarop zeggen wy, dat (b) Zie de Godgel. van Marck Hoofdft. 2. j. 16. (c) Dit (temmen ook fommige beroemde Mannen in de Roomfche Kerk edelmoedig toe, gelyk onderen anderen Barohius Witf. ibid. p. 243. (d) J. D. MicHAëLis, die dit gevoelen wederlegt irt het gen. werk j. 184, gelyk ook dat het een algemeens Brief zoude zyn J. 185. Bladz. $66 596 , noemt deze , op verfcheidene wyzen beroemde Geleerden voor dat gevoelen op. Mill , Jacob Peircs , Whiston, Samuel Crell , Wall , Benson , Vitringa de Z), zyn ernllig zielsverlangen, in hetwelk te verkrygen, hy zig grootelyks zoude verbïyd hebben, ontroofde, tot zyne bittere fmarte? Wat mag dien vroomen Man Gods, die niet alleen gewoon was afhangl)k van God te leeven, en zodanig ook te fpreeken (0 , maar die zelfs in foortgelyke gevallen zyn oog vestigt op de vrymagtige, op de altooswyze, biilyke en goede Godsregeering (d), nu wel bewogen hebben, om niet van den Gezeegenden God, maar van den vervloekten Satan melding te maken? Zodanige reedeka- velingen, en andere, die daar meede vermaagtfchapt zyn, konnen eenen Christen verwarren; het kan daarom nuttig zyn, onder Gods zeegen, dat (a) Zie Lux. 10: 17 20. (fc) Spr. 3: 6 Dat dit den Apostel zeer bedroeven moest , kan' men ligt afneemen uit de volgende gezegdens Hoofdft. 2: 19, 20. 3: I, 2, 5- enz. (c) Hand. 18: 21. I Cor. ió: 7. 1 Thesf. 3: 10, II. (d) Hand. 16; 6, 7. R°m' « Jo -— I3- I 2  132 Opheldering van i Thesf. II: i§. dat wy eenig Jicht in zyne duisternisfen zoeken toe te brengen. §. in. Op de eerfte vraag zeggen wy. —— De Satan heeft waarfchynlyk dit gedaan door middel van Goddelooze menfchen, die fchroomelyke oproeren en woeste vervolgingen , tegen de Christenen, te Thesfalonica, aanrichteden (e). Immers uit Hand. 17. weeten wy, dat de nydige Joden , tot zig genomen hebbende fommige booze mannen uit de marktboeven, bet volk op de been bragten, de Stad beroerden, met dat gevolg , dat Paulus by nacht van Thesfalonica naar Beree'n gezonden wierdt (ƒ) en dat die zelfde booze Joden ook in laatstgenoemde Stad het volk in betveeging bragten , en den Apostel noodzaakten, om zig van daar te begeeven naar Atheenen (gj. En dat de Apostel op die woede der vervolgingen, welke te Thesfalonica niet lpoedig en op den duur geftilt wierd, zyn oog heeft, kan men uit deezen Brief afneemen. Zie Hoofdft. 1: 6. 2: 14 —- 16. en 3: 3, 3. Dat nu de gezwoorene Vyand van God en menfchen booze ftervelingen aanftuwt , om met alle magt den voortgang van bet heilig en zalig Christendom te ftremmen, is aan niemand der geoeftende Christenen onbekend, fchoon wy de wyzen, waarop hy dat doet, geenzins naaunokeurig en ten vollen konnen doorgronden (b~). §. 112. (e) Zie onze Randteekening. (ƒ) V». 5 — 10. (ff) Daar vs. 10 15. («j Die lust heeft kan met opmerking nazien Jo nn. 8: 44.. 13' 2- 14- 30 Hand. 13: 10. 2 Cor. 11. 15, 16. 1 Thesf. 3: 5. 2 Br. 3; 2, 3- 1 Pet. 5: 8. en Openb. 2: 10. Ach dat Hinde vervolgers met diepen indruk tydig op.  Opheldering van i Thesf. II: 18. 133 §. ri2. -De tweede bedenking, daarop, vooronderftelle ik, zal de Leezer uit zigzelven antwoorden: „ De Duivel doet dat uit nydigheid „ en boosheid, om, langs dien weg,den voort,, gang der Euangelie-Prediking, van Christus „ Koningryk, van der menfchen bekeering en „ zaligheid, en van Gods heerlykheid in Chris„ tus, zoo veel hy kan, te verhinderen." — Én dat is ook zeer wel geantwoord, zie Hoofdft. 2: 16. 3: 5 Dan , veel moeilyker word het antwoord, als men wat dieper en ruimer doordenkt : wint de Satan door vervolgingen dit zyn gruuwlyk oogmerk ? Is hy langs dien weg niet de aanleidende oorzaak, dat de yver meer ontvlamt in de Christenen ? dat het licht des Euangeliums, op andere plaatfen te fpoediger fchynt? Vergelyk Hand. 8: 8. 17: 5 — 17. Vervolgens zal het misfchien nog wel wat klaarder worden, wat men daarop zeggen moete, nu vergenoege ik my met die blyde aanmerking : de overmaat van hoosheid maakt dien hozen geest on. zinnig, en 's Heemels wysheid, menfchenliefde en viagtkeeren zyne wapenen tot zyn eigen nadeel en razende fpyt om (i). §. 113. Het geene wy, §§. nr. en 112, gezegt hebben, verfpreid ook licht over de derde vraag. Zeeker de Duivel fpeelt den mees¬ ter niet over hen, die uit zyne magt getrokken, en in het Koningryk van Christus overgezet zyn, fchoon êïmtrkten, dat zy de ongelukkig/ie en ergfle Dienaars des Satans zyn! (f) Het is genoeglyk hierop toe te pasten, de Godfpraak tegen Sanherib. Jef. 37: 22 29. 1 3  134 Opheldering van 1 Thesf. 11. \%, fchoon hy hen beftryd, maar over zyne booze onderdanen, al denken zy dat'niet. § m. Eph. 2: 2. Joann. 16: 2, 3, • Zegt gy Hy verhinderde evenwel Paulus het komen en prediken te Thesfalonica! Wy hervatten, ja , zoo verre bragt hy het, onder Gods hooge en wyze toelating en befliering, maar zoo verre was 'hy af, van den Baas te fpeelen over de Christenen te Thesfalonica , dat zy vast flonden in den Heere, en fterk toenamen in geloof en liefde Hoofdft. 3: 6. 2. Br. Hoofdft. 1: 3, 4. Over onzen Apostel, dathy, fchoon verhindert, om in Perfoon aldaar te Prediken, door het fchoone voorbeeld zyner lydzaamheid, door zyne vurige voorbiddingen, door zyne getrouwe Dienaren, en door zyne na* drukkelykfte Brieven, voor die Gemeente ongemeen nuttig was , wettigt niet minder, als hy door zyne Perfuonelyke tegenwoordigheid zoude geweest zyn , en dat Hy te gelyker tyd den Satan te Berea en. andere Plaatfen eenen grooten afbreuk deed, en aanleiding vond, om dit Loflied vrolyk te zingen : Gode zy dank, die ons alle tyd doet triumpheeren in Christus, en den reuk zyner kennisfe door ons Openbaar maakt door Christus Jefus! 1 Cor. 2: 14. §• 114. De vierde vraag is moeilyker, en vereischt wat meer infpanhing, om daarop be. knopt en goed te antwoorden, en dat antwoord wel te bevatten. — Paulus, hoe wys en doorzienend ook, was egter niet alweetend, en dus konde hy wel wat begeeren en voorneemen. dat het oneindig Opperweezen, naar zyne wys- beid, niet nuttig vond, hem te vergunnen, ■ Die Godvrugtige Apostel ? hoe heilig en teder ook,  Opheldering van i Ihesf. II: 18. 135 cok, was niet, zonder alle gebrek en in den hoogfien trap, volmaakt (k~) ; hy konde derhalven wel gebrekkig zyn in God genoegzaam en bekoorlyk te kennen in deezen weg, welke aan zyne wysbeid en liefde zoo goed toefcheen. Indien men dat vooronderftellen mag, hier gebeurd te zyn, dan is de Satan wel het werktuig geweest om hem die begeerte, welke niet wys genoeg was, te ontneemen , en om zyn voorneemen, dat niet Godvrugtig genoeg bekookt was, te ftremmen tot zyne bedroevmg, maar niet om Gods belofte, Spr. 3: 6. te verydelen, alzoo de Apostel in dat voor onder ft eld geval op dezelve geen hoope. hadde. Up die wyze wierd dan de Satan dienstbaar aan God, wel tegen 's Apostels gebrek, maar niet tot nadeel van zyn Perfoon en dienst, neen! maar, door Gods genade, tot zyn nut en bevordering van het Eua-gelium in andere plaatfen (0- Behaagt iemand die vooronderHelling niet, dan zal hy moeten zeggen : God heeft in die te leurftellingen van Paulus, door middel van den Satan , zynen Dienaar willen beproeven en oeffenen, in den moeilykften ftryd, in hooge zelfsverloochening, in taaije lydzaamheid, en in ftandvastig vertrouwen op zyne wysheid, magt en goedheid, waardoor zyne gedagten en weegen eenen ganfehen heemel hooger, dan de onze zyn (in). Ook door dit antwoord vervallen de zwarigheden §. 110— geoppert. §. 115. De laatfte redeneering van de zoo. gemelde §. zouden wy aldus ontwarren. ——— Pau. (fc) Philipp, 3: 12. Rom. 7: 14 24. (I) Denk op 2*Cor. 12: 7 — 0. en Philipp. 1: 12—14. 0») Men bepeinze Jobs gefckiedenisfen. I 4  156 Opheldering van i Thesf. II; ig. Paulus was in de daad verre van daar, dat hv de hooge Godsregeering in die geval zoude uit het oog verlooren hebben (») i maar rilen behoeft en behoort niet alles ahyd te ze die door den Heere vers ; 2. Jefus Christus verftaat (c), geen moeite maken, maar voor my zeken vinde ik de aanmerking van Hervev zeer waarfchyntyk: 1. Om dat dan de Goddelyke Perfoonen in hunne natuurlyke orde, Vader, Zoon en Geest hier voorkomen. 2. Om dat alles, wat vs 12. en 13. van d' n Heere gebeeden word, het eigen werk van den H. Geest, den Toepasfer der Zaligheid, is, gelyk een ieder geoefend Christen zelve ligtelyk kan nagaan, g. Eindelyk om dat in v«. 13. de Vader en de Zoon nog eens genoemd worden, dat my minder gevoeglyk voorkomt, als men door den Heere vs. 12. wederom Jefus Christus, vers 11. en 13. uitdrukkelyk gemeld, verftaat, dan wel als men door denzelven zig den II. Geest voorftelle- — Neemt men dit aan , dan heefc men voor zig zeiven gewonnen, een aangenaam bewys voor de Godheid der drie Perfoonen, en een bevallig voorbeeld voor de aanbidding van den Derden Perfoon. §. 119. Omtrent de overige plaatfen uit den tweeden Brief zeggen wy Hoofdft 2: 13. geeft ons de Drie Goddelyke Perfoonen, in hunne natuurlyke en gewonen] rang , zoo duidelyk op , (c) Onder anderen begrypt het Dopdridge in zynen Buis-Uitlegger aldus, zeeker om dat de naam van Beeke aan Jefus Christus, in de Brieven van Paulus , zeer gewoon is.  14© Opheldering van i Thesf. ƒ/ƒ. 11,12 m i3. op, dat men daaroverheen twvftel hebben kan.— Dan geheel anders heeft het zig met de volgende 16. en 17. verfen. Dewyl het aan Paulus meer gewoon is om God den Vader te noemen God en Vader (d) , en het aan hem gansch niet eigen is, den H. Geest God te noemen, zoude ik het voor ongegrondt houden, daar de Drie Perfonen te vinden. My dunkt het vry klaar te zyn, dat hy bidde, dat onze Heere Jefus Christus , en onze God en Vader (de eerfte Perfoon) hunne harten vertroosten, en hen in alle goede woorden en werken ver (Ier ken mogte, namelyk door den H. Geest, gelyk ieder Christen, zonder zyne melding , dit uitlegt. In de laat/Ie plaats komt my de beflisfing wat moeilyker voor. Zy die door den Heere verftaan den H. Geest, konnen daar meede pleiten. Dat Hy die harten befiuren zoude tot de liefde van God, en tot de Jydzaamheid van Christus, onderfcheiden wordt van God , en van Christus , en dus niemand anders zyn kan , dan de H. Geest. . . Dat de harten te bewerken , te regee. ren, het huishoudelyk werk van den Derden Perfoon is, en hy daarom niet wei voorby kan gezien worden (e). Zy daar teegen, die door den Heere meenen bedoelt te zyn Christus Jesus konnen niet flegts inbrengen, dat de titul van Heere vry eigen is aan Christus Jefus.. maar ook dat in de twee voorgaande verfen onder de benaming van Heere algemeen Christus verftaan word, en dat derhal ven in ons vers die O?) Zie Eph. 1: 3. 5: 20. Col. 3: 17. CO ^ de Eng. Godgel. Gill en Polus Bladz. 32Ö, 327. ó ü'  öphelderingvan 1 Thesf. III: II, 12 en 13. 141 die eigen naam ons ook tot dien zelfden Perfoon behoort op te leiden (ƒ"). — Wy geeven aan eenen iederen zyne vryheid , terwyl wy voor ons zeiven tot bet laatfte gevoelen overhellen. §. 120. Tot befluit zegge ik, al zyn alle de bewyzen, die onze Godgeleerden voor de hooge verborgen theid der Goddelyke Drieëenbeid, en voor de Godheid van den Zoon en van den H. Geest bybrengen, niet eeven bondig, wy hebben nogthans zulke duidelyke bevestigingen daar van in bet Heilig woord, dat onze Zielen ten vollen verzeekerd zyn konnen van de waarheid dier Leere, welke wel alle onze bevattingen verre te boven gaat, maar ook te gelyk den waare Geloovjgen vertroostingen , weezentlyke en eeuwige vertroostingen uitleevert, welke alles, wat daar buiten is, oneindig overtreffen. —. O mogt en wy gelukkige deelgenooten van de genade van onzen Heere Jesus Christus , van de liefde des Vaders , en van de gemeenfcbap des Heligen Geestes zyn , om God Drieeeniq eeuwig te verheerlyken! (ƒ) Ibid. Behson Bladz. 327. tHOOFD.  142 Opheldering van i Thesf. V. iQ. IHOOFDST. V: vs. 10. Die voor ons geftorven is, op dat wy het zy dat wy waken, het zy dat wy fapen, te famen met hem leven zouden. §. lil. "|3 ezwaarlyk zoude een gemeen ChrisJ3 ten denken, dat het voor eenen Schriftverklaarder zoo moeilyk valt , om den txaaren zin van deeze woorden , betrekkelyk tot het tusfchen ingevoegde, het zy dat wy waak en , het zy dat wy slaapen , te bepalen , zoo dat hy zelve en een ander in zyn gemoed daarvan ten vollen overreed zy. Het lust ons thans, hem ter bevatting van dit moeilyke op te leiden, en het geene ons het beste voorkomt, meede te deelen. §. 122. Ter bereiking van het eerfte — wil ik dat myn Leezer weete, dat slaapen en dus ook het tegenoverftaande waaken drie - of wel vierderleie beteekenisfen hebben kan: i. Letterlyk en eigentlyk beteekend het die lieffelyke lichaamsruste, welke wy ftaap noemen, en God zynen Beminden geeft tot verkwikking van den vermoeijenden arbeid, en waaken de wakkerheid en werkzaamheid van ons lichaam. Aldus fchynt onze Apostel het te gebruiken vs. 17. Die Jlaapen, jlaapen des nachts. 2. Oneigentlyk en Geestelyk zegt het traag en werkeloos in het Godvrugtig leeven te zyn, en het daar tegen  'Opheldering van i Thesf. V; 10. 143 gen overftaande waaken werkzaam en yverig in het goede te zyn. Zoo neemt onze Apostel het vs. 6. Zoo laat ons dan niet Jlaapen, ge* lyk als de andere , maar laat ons waaken en nuchteren zyn. Hierby zoude ik konnen voe¬ gen , dat dit flaapen kan genomen worden in eenen volftrekten zin, zoo als onbekeerde en zorgelooze menfchen Jlaapen, ja dood zyn Ephr 5: 14. of in eene minder volkomene zin, zoo als ongehelde Vroomen fchandelyk traag en werkeloos konnen zyn Matth, 25: 5. Openb. 3: s.. Dan , die aanmerking komt in onze plaats niet te fteede. 3. Ik gaa daarom tot een andere oneigentlyke beteekenisfe over. Slaapen wil daarin zoo veel als lichamelyk dood te weezen , en waaken als lichamelyk te leeven. Op die wyze beezigt onze Schryver het Hoofdft. 4: 13 en 14. Doch, Broeders, ik wil niet dat gy onweetende zyt van de geene die ontslaapen zyny op dat gy niet bedroeft zyt, gelyk als de andere dis geen hoope hebben: want indien wy gelooven, dat Jefus geftorven is en opgeflaon, alzoo zal ook God de geenen die ontslaapen zyn in Jefus, wederbrengen met hem (a). In deeze beteekenis behoord men op te merken, dat waaken zeggen kari, niet flegts te leeven, maar ook op te Jtaan uit den dood, waarvan de Apostel Hoofdft. 4: 16. (a) Ik bekenne wel, dat Paulus daar een ander woord gebruikt als hier, dan dit kan bygekomen zyn , om dat hy vs. 16. en 17. het zelfde woord hadde gebeezigd, althans ook dat voord beteekend het zelfde by hst Doch' tirtje van Jairus Matth. 9. 24. Mare 5. 39. en Luc. g; S?, dat het andere woord wil by Lazarus Joann. II. 11. Eng. Godg. Bewson.  Ï44 Opheldering van i Thesf. V: 10, 16. fpreekt, en dat wy ontwaaken of opwaaken noemen Pf. 16: 15, Eph. 5: 14. Daar nu Paulus, in dit vei band, van slaapen, in drie verfchillende beteekenisfen fpreekt , daar moet ie bepaling van zyne meening moeilyk worden. §. 123. Die moeilykheid neemt aanmerkelyk toe, wanneer men beproeft of niet elke beteekenis gevoeglyk hier plaats vinden kan? Zelfs nog wel de eene of de andere op eene verfchillende wyze ? Zoude het niet geliefde Leezer! volgens de eigehtlyke beteekenis, eenen goeden zin hebben, op deeze wyze: „ Je. „ fus Christus is voor ons geftorven , op dat wy „ met hem veilig en heilig leeven zouden; het ,, zy dat wy in den slaap zyn , en voor ons „ zeiven niet zorgen konnen (Pf 3: 16.) nog ook „ onze Geestelyke werkingen beflieren (Pf. 16: 7.), het zy dat wy wakker zyn, en in ftaat om ,, onze vermogens te gebruiken? " Dat zoude bykans het zelfde zyn met, by nacht en dag zullen wy met en door Christus gelukkig en Godvrugtig leeven. Maar zoude het volgens die éi. gene beteekenis ook niet wel vleijen, in deezer voegen : ,, Wy zullen met Christus gelukzalig „ leeven , het zy de Heere , als hy komt, ons „ vind in de verkwikkelyke ruste des ftaaps, of „ wakker en aan onze beezigheid zynde?" En zoude men dat niet konnen gevoeglyk toepasfen , of tot des Heeren komfte , om ons door den dood tot de zaligheid der Zielen te brengen ? Of ook tot zyne komst on ons , die leevendig zullen overblyven tot de toekomfte des Heeren , (Hoofdft. 4: !5 » J?0 door die allerheerlykjle verandering (1 Cor. 15: 51 53.) tot volkoo- me-  Opheldering van I Thesf. V: 10. 1^5 mens Zaligheid over te brengen (T) ? —— Gaan wy over tot de tweede beteekenis, welke onei. gentljk en Geestelyk is. Keurt uw oordeel het al niet goed , dat men het dus opvatten zoude : „ ivy zullen, om 'i Heilands Bcrgtogtelyk (lerven, j, zalig met hem leeven , het zy wy Geestelyk Jlaapen en dood zyn, het zy wy geestelyk lee,, ven en werkzaam zyn (O?" (Jy zult het egter geenzir s afkeuren, dat men het voor eene vertroosting des Euangeliums houde;' „ dat 5, wy mét Christus in heerlykheid lêeven zullen, 5, het zy wy opgeëischt worden in eene Geestely„ ke Jlaapziekte , het zy wy dan Geestelyk wa. „ kende en alzoo doende zyn (d)?" Niemand zal die Helling verdeedigen willen, dat een veragteit Christen hy zyn Jlerven zoude verloeren gaan! -— Volgens de derde beteekenis, zult gy my töertemmen, dat de zin der woorden goed is: „ Wy zullen met Christus in volkoome„ ne Zaligheid leeven, het zy Hy, in dien groo~ „ ten en doorlugtigen dag, ons vinden Zal ontjla„ pen, het zy nog in 't leeven (e)?" Maar zoude het . naar die beteekenis, u ook niet zeer wel fmaken, als men het dus verklaarde: „ Chris„ Hts is voor ons geftorven, op dat wy in lemen „ en in jlerven , het zy wy leeven, het zy wy Jlerven , met hem Geestelyk en Zalig leeven zou■„ den?" Gy z-ult terftond antwoorden, dat konit tb) Zie Whitby in de Eng. Gtdg. \c) Schoon men dien zin draageiyk zoüde konnen ma-, fcen, zal men egter niet vinden , dat de H. Schrift zoo fpreekt. • , (d) Matth. 24: 46. Gill durft deeze waarheid aiel «ntkennen. Eng. Godg. Ce) Daar is Bemsom voor. K  ï^6 Opheldering van i Thesf. V: ïól komt overeen met Rom. 14: 7, en 8. en met de troostelyke Leere van den Heidelb. Catech. (ƒ) — Nog al een ander pad kan men inflaan, dat ook goed uitkomt: „ Op dat wy hy ons ontflapen, „ of ook by ons ontwaaken, in den dageraad der „ eeuwigheid, (by de opftanding) , met Chris,, tus Zalig leeven zouden (gf §. 124. Wat dunkt u, Leezer! na het zien van zoo veele uitleggingen? Zyt gy nu niet, zelfs meer als u aangenaam is , overtuigt, dat het ongemeen moeilyk is, den waaren zin, tot eenige voldoening te bepalen? Zegt gy niet, hoe komt een Schriftverklaarder daar toe? Wat my aangaat, ik zoude, om daartoe te naderen, deeze reegelen vooraf maken: 1. Met Christus te leeven beteekend zeekerlyk het zelfde, dat Paulus anders noemt, met Christus te zyn Philipp. 1: 23. met den Heeie te weezen 1 Thesf. 4: 17. met hem te heerfchen 2 Tim. 2: 12. met hem verheerlykt te worden Rom. 8: 17. met hem geopenbaard te worden in heerlykheid Col. 3: 4. Of ook by den Heere in te woonen 2 Cor. 5: 8. dat is de verkryging der Zaligheid gelyk hy in het onmiddelyk voorgaande vers gezegt hadde, en wel vooral zoo als die by de Opfianding der dooden, en 's Heeren verfchyning ten oordeel, waar van de Apostel Hoofdft. 4: 13. tot hiertoe gefprooken hadde, gefchonken zal worden. Alle ver¬ klaringen,'welke dit niet in agt neemen, moeten daarom vervallen. 2. Eene goede uitlegging moet met de doorgaande Leerwyze der H. (ƒ) Zond. 1. (g) Polus in de Eng. Gedg. fchynt dit te verkiezen Bladz. 248.  Opheldering van i Thesf, Vi 10. 14^ H; Schrift, en met de bevordering van deugd in de Christenen wel inltemmen. De verklaring, welke daarin gebrekkig is, kan niet ftaan. 3. Eindelyk, eene verklaring , welke fteek houden zal, moet eene gewigtige vertroosting, welke in het verhand der redeneering te pas komt, behelzen; volgens HoofdlT. 4: 13, i8, en 5: 12. («*). Uit de toetzing nu Van de opgegeevene ver» klaarjngen by deeze reegels, befluiteik: 1. dat de eerfte uitlegging volgens de eigentlyke beteekenisfe §. 123. niet beftaan kan, als niet voldoende aan den eerfien ree gel. 2* Om die zelf* de reeden ook niet, de tweede verklaaring vok gens de oneigentlyke zin van waaken voor keven en van slaapen voor jlerven , of volgens de derde beteekenis dier woorden, hoe troostelyk ze ook anders weezen moge. 3. Dat de tweede verklaaring volgens de eerfte beteekenis dier woorden, insgelyks vallen moet, om dat ze volgens den derden reegel geene gewigtige vertroosting, in het verband bedoeld, behelst. 4. Dat zoo wel de tweede als de eerfte uitlegging, volgens de tweede, de Geestelyke, beteekenis dier woorden , jnoet uitgemonlterd worden, om dat ze, volgens den tweeden reegel, niet overeenkomt met de doorgaande Leerwyze des Bybels, en niet zeer bevorderd het heilig waaken, waartoe Paulus, met herhaling, dringt vs. 6, en S. 5. Eindelyk, dat onder de twee verklaaringen, volgens de derde beteekenis, welke nu nog alleen (i) De eerfte woorden van dat vers ftemmen in het Grieksch ten volien in met vs. 18. van Hoofdft. 4. K a  *4$ Opheldering van i Thesf. V: iö: leen overfchieten, ie allerlaatjle ha de bovenkeur dingen zoude, om de zeer gewigtige vertroosting, welke daarin ligt, dat wy Zalig zullen zyn met Christus, hy onzen dood en by onze Opfianding, welke ook van het verband niet vremd is. Hoofdft. 4: 13. en met de Leerwyze der Schrift wel inftemt 2 Cor. 5: 1 — 9. en Philipp. 1: 21. en 23. derhalven om dat ze voldoet aan den derden reegel, ook met den tweeden ftrookt, en met den eerften niet ftryd; maar dat nogthans de eerfte uitlegging, volgens de derde beteekenis het winnen moet. Om dat die met Christus te leeven in de volfte kragt, waarin het vooral gebruikt word, behoud. . . Om dat die ook eene zeer groote, en hier pas* fende (f) vertroosting voor de Christenen, het zy hun lot Jlerven zy Hoofdft. 4: 13, 14. het zy lecvendig overblyven vs. 15. en 17. behelst, en derhalven met den eerften en derden reegel ten vollen inftemt... terwyl ze ook geenzins tegen den tweeden zendigd, §. 125. De taak, §. 121. op my genomen, is volbragt. Mogt nu de vermoeijing, welke ik my zeiven en den Leezer toegebragt hebbe, door eenig nut verzoet worden! Het is eenes iederen werk niet, Gods woord uit te leggen. — « Die daar los overheen hopen, doen meer nadeel als voordeel, en verdienen (k) Zie Hoofdtr. 4: 13 — 18. 5; z , 4,9. en bedenk dat het eerfte Lid van ons 13. vers heeft, als het laatfte vers van Hoofdft. 4. Daarom vertroostet malkande- ren. Daarop volgen andere lesfen tot onderlinge ftichting wel vs. 11, doch zonder gering achting van ge•rdendt Leeraars vers 12. en 13*  Opheldering van 1 Thesf. V: 10. 149 nen geringe achting. Het is eene der pligten van de Liefhebbers van de H. Schrift om hun, die arbeiden in het woord en in de Leere, ter hulpe te komen in dat werk, dat zy ook uit onze verhandeling zien , dat zeer moeilyk is. Vraagt iemand, maar hoe zullen wy dat doen? ook wel, antwoorde ik, door een naarftig en goed gebruik van hunnen arbeid te maken, alzoo dat hen zeer aanmoedigd, maar vooral door veel voor hun tot God te bidden, dat Hy , door zynen Geest, hen in de waarheid leide en heilige ! Gy weet niet alleen dat zelfs de groote Paulus meermalen de voorbidding verzogt heeft , en dat de eerjie Christenen daarin zeer yverig waren Hand. 4: 24. en dat dezelve veel vermag ; maar ook dat hierin de eigenaartigfte en beste wedervergelding hunner liefde geoeffend word. Dezelve kan gefchieden zonder Perfoneele kennis, aan alle plaatfen, zonder het pleegen van afgodery, zonder voeding van hoogmoed, tot het meeste voordeel en met verheerlykihg van God. Mag deeze verhandeling mynen Lee¬ zer ook daartoe voor my opwekken? ik zal dit zeer groot achten. VS. 28. Onthoud u van allen fchyn des kwaads. §. 126. Geletterden weeten, dat deeze vermaning , met welke de Apostel zyne heerlyke Lesfen befluit, behalven de vertaaling der Onzen, ook nog deeze overzetting duld, onthoud u van K 3 al  150 Opheldering van i Thesf. V: 22. alle foort yan kwaad (a). Wy vertrou¬ wen onzen Leezer eenigen dienst te zullen doen, wanneer wy mar beide vertolkingen aantoonen, wat ons in deeze Les kan bevoolen zyn, en dan onderzoeken welke vertaaling bier naast het doel van den Apostel treft. §. 127. Wy geeven den voorrang aan onze overzetting, in het behandelen van ons eerjie ftuk. Het is buiten kyf dat men die moeilyke Les, van ook den jcbyn des kwaads te ontmyden, niet algemeen , nog onbepaalt moet opvatten, alzoo dezelve dan niet flegts een al~ lerariftigst leeven zoude veroorzaken, maar ook onmooglyke en gansch onbehoorlyke dingen vorderen zoude. t. Men moet zeeker deeze Les niet uitbreiden tot alles, wat in het oog van alle andere menfchen kwaad fchynt te weezen. b. v. . Niet tot het geene kwaad fchynt, in het oog van ongoddelyke menfchen , want dan zouden wy ons van allen Godsdienst, die hun bygeloovig toefchynt, moeten onthouden. Wie grouweld niet van zulk eene Leer ? . . Ook niet tot het geene in het oog van zeer onkun. dige en Goddelooze menfchen fchynt kwaad te zyn. Want dan zoude men moeten afflaan van alle tiaauwgezetheid in Godsdienstige oeffeningen, en deugdsbetrachtingen, van veele nuttige vermaningen , ftichtelykc gefprekken , getrouwe beftreffingen, en van wat niet al, dat die Dwaazen aanzien voor zotheid, bygeloof, fimelary, hoogmoed enz. Maar hoe zot en zondig zoude het 00 Een Ongeletterde kan dit zien, ook in dc Eng. Godgel. *  Opheldering van i Thesf. V\ 22. 15I het niet zyn, zich aan het dwaas en boos oordeel van die flegten te onderwerpen ? . . . Nu begint, denke ik een der opmerkende Leezers zelve al voor te gaan, en te zeggen : ja maar ook niet tot het geene dweepers, zwartgallige en dikbloedige, en met hypochondry gekwelde menfchen voor kwaad aanzien! En daarin heeft hy zeeker gelyk, wanneer hy flegts menfchen, die waarlyk zoodanige zyn, en geene verkeerden, in het oog heeft: want aan die Lieden ban genoegzaam alles , dat reedelyk , wys, nuttig , crdentelyk en welgemaniert is, kwaad toefchynen, en zy zouden ons van veele zeer goede pligten berooven, en met ondrageiyke verdrietigheden jammerlyk vervullen. ... . Een ander Leezer zal zeggen: meede al niet tot het geene de Lieden -aan deeze waereld gewoonlyk voor kwaad houden: en dat is zeer wel opgemerkt, want dan zouden Godvrugtige Christenen wel. haast mogen afftaan van al hun Geestelyk leeven. van hunne zoetfte en zaligfte gemeenjchap met God in Christus, van hunne beste en liefde gefprekken, rakende het Koningryke Gods, om dat de ydele waereldlingen daarin al veel fchyn des kwaads zien. Beeter was het ondertusfchen, de waereld met al haar goed te verzaaken , dan zoodanig oordeel te volgen Wy moeten nog al meer uitzonderingen maken, en dan uitfluiten alle menfchen die niet, van den Christelyken Godsdienst zyn, Joden, Heidenen , Turken en Deïsten, want by hen heeft de ganfche Christelyke Godsdienst eenen kwaden fchyn. Indien men zig daaraan ftooren moest, dan hadde Jefus Christus, dan hadden zyne Apostelen, ©a de eerfte Christenfchaaren van de preediking en K4 #  Ï5S Opheldering pao i Thesf. V. 2£ tle!lf%fes EmnJeliüm m0eCen want by en Heidenen had dezelve den «5?, fcbad6!ykf ™»™ghdd, van Jlrydigheid meiden waar en Godsdienst, en met. de'goede ruste H %Vf^rfrM^ een ieder uit de «■ Ge/chiedboesen van het N. T weet JNu vervolgd gy van zelfs met uit te fluiten ook KS„een ?/eI den CMstd^n SS *rëL ! °efïenen' ma,ar to'&zinnig daarin zyn , die dwaaien mctr <ƒ rge^r/y*. j mers moest men afftaan van het geeml den Papisten, Socinianen, Remonfiranten, zelfs den Lutheranen en-Mennonhen kwaad toefchynt dan moesten wy alle dje leer/lukken en Godsdienlbge verrichtingen, wélke de Hervormde Kerk van ^noemde gezindheden onderleiden, vaaren laaS '„i!f!n fe" .Wa3r Geref°™eerd Christen tel noo f 1T1 ïewagen, al roepen * >Sfc ^ nog zoo fterk dat zy zeer veel hwaad daarin w^ Kerken «9 ***r« Die konnin om dit eene ftaal maar te noemen, in *™A»V welligt enigen fchyn des kwaal vin. den, zouden wy daarom verpligc zyn ons daar tante onthouden ?, j,^ £ £ zoude het ongegrond zyn, dit uit te ftrekken Zoude een Vroom Christen moeten afftaan van alles, dat een Mand-Belyder voor foferf houd? ik zal, om den fchyn van partyzugt te ontmvl tlfan ~LVIlgZ^X Ce" zW^aamdSüever dit niet verzwygen';*£ ver-  Opheldering van i Thesf. V: 22. T53 verflaaven moet, nog mag, nog kan aan het rog van elk en een ieghk byzonder mensch, in ons Land, in de flaats onzer wooning, in onze buurt, ja ook in ons buis. Want deeze ziet hier, geene daar, een ander in wat anders kwaad, door een donker, fcbeel, nydig of anders ongefteld oog, en zoo maken zy , dat ik niets fpreeken, mets doen, nergens gaan, op geene wyze my kleeden, eet en of drinken kan, zonder fchyn des kwaads, al verpynige ik my ook nog zoo, om allen het naar den zin te maken, om niemand te mishagen ! Zyn 'er menfchen genoeg die eenen anderen zulken reegel willen voorfchryven, daar is toch niemand die voor zig zeiven dien reegel wil amneemen Een tiende uitzon¬ dering van menfchen kan vzn-dit eerfte verhoedzei een einde maken Wy Hollanders zyn met gehouden, om af te ftaan, alles wat andere Volken voor kwaad aanzien. Vergun my dit eene voorbeeld te mogen bybrengen: Het fchynt aan een' Engelschman zeer kwaad toe, dat wy met alle magt teegen Engeland de wapenen opvatten , zelfs teegen eenen aangebedenen vreede: maar moet ons dat verpligtcn in gemoede om daarvan af te ftaan ? Ik geloove dat onze wyze Burger - Vaderen , onze getrouwe Regtsgeleerden, en Verftandige en Godvrugtige Leeraars eenftemmig zullen antwoorden: dat zy verre! — Maar ook is dit waar van bet oordeel, uit op. voeding, gewoontens enz. van andere Landen, dat kan ons, die geheel andere gebruiken en zeeden hebben , niet tot eene wet zyn. 2. Ik haaste my om tot een tweede foort van uitzonderingen te komen, namelyk met betrekking tot ons zeiven. Wy mogen ons niet onthouden van alles, dat  154 Opheldering van i Thesf. V: 22. dat ons zeiven kwaad toefchynt, maar wy behoorenfomtyds in teegendeel, dat wel deegelyk te noen. — Het geene ons duister oog, ons door ftegte vooroordeelen bederven verftand , ons vyandig vleesch voor kwaad aanziet, kan waarlyk zeer goed, nuttig en noodig zyn. Zonden wy dan daarom dat nalaaten ? Z)a« zy verre ' Wy moeten liever dat boos oog uitjleeken , die bcogtens van ons verftand ter nederwerpen, en het vleesch kruicigen met zyne beweegingen en beaeerlykheden volgens de bekende Lesfen van den Heere Jesus Christus , en zynen Navolger Paulus. 3 Eindelyk moet men zig wel wagten van deeze Les uit te breiden, tot alles, wat meer in het afgetrokkene eenen lebyn des kwaads - j ^ De deuêden grenzen zoo naby de maeugden dat men niet ligt eene deugd noemen zal, welke niet den fchyn van eene ondeugd heb6en kan Noemt gy, b. v. geloof, men kan gemakkelyk aantoonen, dat het den fchyn van itgt ef by-geloovigheid heeft. Tver en teederbeid m den openbaren Godsdienst zweemt zeer ligt naar fchynheiligheid en gemaaktheid. LoffeJvke ■zuinigheid kan den fchyn van fchandelyke gierigheid niet wel ontmyden. enz. enz. Zal nu iemand om den fchyn van de ondeugd te ontgaan, zig onthouden van de waare deugd? Nooit zal dit wettig worden. §. 128. Wy hebben dan nu voldongen, dat de Les, van zig te onthouden van den fchyn des kwaads, niet algemeen of onbepaald moet opgevat worden: maar hoe moet dezelve dan bepaald worden? Ik antwoorde: 1. Met betrek¬ king tot de Perfoonen, aan wien iets kwaad toeJchynt a. Dat men die Les bepalen kan tot om zei-  Opheldering van i Thesf. V: 22. 155 zeiven. Wanneer iets, vooral na gezette heproe~ ving. waarop Paulus in het voorige vers aangedrongen heeft, ons toefchynt kwaad te zyn , dan moeten wy het oordeel van ons geweeten vo'gen , en ons daarvan onthouden (£>). De reeden is, om dat wy, dat niet doende, by ons zei ven zouden veroordeeld zyn , onrustige kwellingen hebben van kwaad gedaan te hebben , en om dat wy niet uit den geloove, uit overreeding , dat het ons betaamde , gewerkt hebben, en dat is zonde Rom. 14; 14, 23. — Wanneer wy in twyffel ftaan, of iets wel goed en nuttig zoude zyn, wanneer wy vreezen , dat het zondig of nadeelig voor het heil van onze Naasten mogt zyn , dan moeten wy bet veiliglte kiezen , eh van bét teegengeflelde ons onthouden, b. Tot anderen wanneer wyze enVroome menfchen, van denzelfden waar en Godsdienst dien wy belyden, en van ons eigen Vaderland, ook ten naastenby van onzen rang in de waereld, en wel verfebeidene te Jamen, ergens in den fchyn van kwaad fteilcn, dan dunkt my, dat wy verpligt zyn , ons daar van te onthouden. Zou. de anders te doen niet zeer eigenzinnig weezen, en groot nadeel toebrengen ? Wanneer minder geeeffende en zwakkere Godvrugtigen iets, dat ik wel mag en ook wel kan nalaaten, voor kwaad en ergerlyk houden, dan eischt de liefde tot die waardige Perfoonen, en hunne flichting, dat ik my daar van, althans onder der zulker oog, ont- (V) Zie in de Eng. Godg. Bensok en Whitby. A. TuRRtrjjji Op. Omn. u 2. pag. 601. B. de Moob in Marckiu,., purte 2- pag# 63i, Schryvers, die in dit ft.uk my meest ^ hujpe gewCsst zyn.  I56 Opheldering van 1 Thesf. V: 22. onthoude. Dat heeft Paulus ons zeer duidelyk geleerd Rom. 14: \i 15 j Cor. 8: 7 — 13. 10: 23 —- 33. Eindelyk, wanneer iets, vry algemeen , onder het Folk, daar ik by verkeere, voor kwaad word aangezien en uitgemaakt , eh als geene zeer gewigtige reeden my daartoe dringt, dan vinde ik het pligtelyk, my daar van te onthouden (V). 2. Met be¬ trekking tot de zaaken, welke hier in aanmerking komen, moet men deeze Les niet brengen tot llykbare deugden , we;ke men niet mag nalaaten, al Hond de geheele waereld daar teegen op, nog tot duidelyk verbodene ondeugden , want die fchynen niet flegts, maar zvn weezentlyk kwaad, en moeten daarom, al hadden ze eenen goeden fchyn , nagelaaten worden ; maar eeniglyk tut zaaken, die in haar zeiven onverfchillig zyn , en mogen gedaan of gelaten worden, b. v. het eeten en drinken van dit of dat foort van fpyzen en dranken. Het dragen van kleederen van deeze of die ftoffe, coleur, maakzel. Het gaan in deeze of geene niet verboodene plaatfen. Het verkeeren met deeze of die menfchen. Het gebruiken van uitfpanningen, vermaaken en fpeelen. enz. —— In zulk foort van zaken behoord men den fchyn des kwaads te ontmyden. 3. Nog, opzichtelyk tot de reedenen waarom, of oogmerken waartoe men zig op gezegde wyzen onthouden moet van den fchyn des kwaads, zeggen wy: dat dit gefchieden moet om ons zelfs wille en om onzer Naasten wille. a. De reedenen, die tot ons zeiven behooren, kom^n neest (c) Denk op Philipp. 4: I. en Gal. 4: 1* *4«  Opheldering van i Thesf. V: 22.' t5T meest hierop uit. Onze inwendige vreede en zielsruste word ligt geftoord en veranderd in fmertelyke befchuldigingen, en andere droevige gevolgen, indien wy niet met eene goede confcientie voor God en voor menfchen zoeken te leeven, en ons zorgvuldig wagten voor aanftoot te geeven aan 's Heeren gunltelingen. . . Onze goede naam, waarin wy, voor ons zeiven en voor anderen , een overkostelyk belang hebben , word bedorven, zoo wy deezen reegel, met weinig moeite, en geringe zelfsverloochening dikwyls te onderhouden, niet opvolgen.... Veele genoegens onder onze medemenfchen en voordeden kan men , door eigenzinnigheid en verwaarloozing van deeze Les, droevigst omgekeerd zien in de verdrietigfte ongenoegens en nadeelen. Tot onze medemenfchen behoo- ren deeze reedenen. Dat' de zwakkere Christenen, door verzuim van deezen pligt, geërgerd en fomtyds droevig benadeeld te worden Rom. 14: 15. . . Dat losfe en ydele waereldlingen geftyft worden in het kwaad, waar van Vroomtn en Leeraren den fchyn vertoönen, en vryelyk den teugel aan flegtigheden vieren op het voorbeeld van der zoodanigen onvoorzigtigen wandel. . . . Eindelyk ook konnen daar door in eene maatfchappy van menfchen groote en droevige onrusten en onlusten, welke zoo gemakkelyk niet weggenomen als veroorzaakt worden, ontftaan Deeze reedenen, welke niet zel¬ den t' famenloopen, zyn van dat gewigt, dat een ieder Christen, vooral een voorganger in de Gemeinte, de grootfte verpligting heeft, om zorgvuldig naar deezen reegel te wandelen , en te hooren naar de Les van Paulus 1 Cor. 11. 1. (wel-  153 Opheldering van i Thesf. V: 22; ("welke toch niet hadde moeten gefcheiden wori den van Hoofdft. 10: 14— 33. waartoe dezelve behoord) we est Navolgers van my. gelyk ook ik van Christus ben. %. 129. Wy hadden goede reedenen, om zoo breed te handelen over deeze vermaning , volgens onze overzetting, maar veel korter konnen wy zyn over de andere vertolking §. ,iet flegts het eene verbod op te volgen, maar ook ha andere, ja alle als zynde van dien eigenen Allerhoogften Wetgeever Jac. 2: 10. en 11.. . Niet alleen de grovere bef nettingen der waereld te ontvlieden, maar ook het rainfte zondig vuil te vermyden, ja ons zeiven te reinigen van alle befmeitinge des vleefches en des Geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods, volgens 2 Cor. ~: 1. . . Niet maar ons te onthouden van dar f ort van kwaad, waartoe wy weinig verzoeking hebb. n , waartoe ons temperament niet overheid, waarin geen voordeel, vermaak of ook roem te bejagen is , maar ook van dat foort van zonden, waarin het tegengefielde plaats heeft, en dat ons ligtelyk omnngd. §. 130. Dit weinige is hiervan genoeg; wy gaan tot het tweede ftuk, dat wy §. 126 op ons namen, over. Hoe veel achting wy ook voor onze Staaten-Overzetting hebben, en hoe zeer wy den wel begreepenen reegel, van dm fchyn des kwaads te ontmyden, aanpryzen, konnen wy egter, na gedaan onderzoek , welke vertaaling bier naast het aoel van den Apostel treft, aan ds onze den voorrang niet geeven, maar wy ftellen Je  Opheldering van i Thesf. V: 2a." 159 de andere boven haar. Myne voornaam- fle reedenen zyn deeze : i. Indien Paulus dis Les, welke onze overzetting uitdrukt, bedoeld hadde , konde hy, daar in dezelve zoo veele uitzonderingen , als wy §. 12.7. getoond hebben, te maken zyn, niet wel algemeen en onbepaald verraaanen, onthoud u van allen fchyn des kwaads. Dat zoude, naar myn oordeel, niet nauwkeurig nog voorzichtig gehandeld zyn: maar in de andere vertaaling moest de Les , zonder eenige uitzondering of bepaaling algemeen zyn, dewyl wy nimmer tot eenig zondenkwaad, hoe ook genaamd, ons mogen veroorloven. 2. De vermaning, opgevat volgens de tweede verduitfching, ftrookt allernaauwkeurigst met die van het voorgaande vers. Beproeft alk dingen, en wat dan te doen? 'sApostels antwoord is, het goede te behouden en het kwade, van wat foort ook varen te laten (JP). Dit fluit volmaakt op malkander, dat zoo niet gevonden word in allen fchyn des kwaads. 3, Hier by komt nog dat de vermaning van alle foort van zonden te ontmyden, allernetst met al het voorige, van HoofdiL 4. af tot hier toe, vleit, en inkomt als een wys hefluit van dat alles. Van zeer veele foorten van kwaad, met name, had de Apostel de Christenen afgemaand, dan, om niet alles op te noemen, dat niet wel mooglyk was, en om egter ook niets overteflaan, dat zyn wys en liefderyk toeleg was (vs. 23.), zoo eindig: Hy met die vermaaning staat af van ALLE soort van kwaad. §• 131. (d) Die in den grondtext leest ™ *aA«» ««Ie^em , Ketfitz ttó\uf sroxijfou uxi%irS-i bemerkt, dat die twee dingen, op den anderen flaan. i ! '  *6q Opheldering van i Thesf. Vi 12. §. 131. Schoon wy alzoo oordeelen over 's Apostels bedoeling, willen wy egter niets tot aandrang van de verkoor ene vermaaning zeggen, om dat dezelve zeer dikwyls voorkomt, en zig van zelfs aanpryst, maar die Les om den fchyn des kwaads te ontvlieden, verfchynt (op dat ik niets meer zegge) zoo zeldzaam in Gods woord, en word zoo weinig behandeld, dat ik het noodig reekende, in de verklaaring zoo breed te zyn, en tot aandrang daarvan nog iets te fchryven Dewyl in de gevallen, waar in die Les te pas komt, de zaken, waarvan wy ons onthouden moeten , doorgaans waarlyk gering zyn , maar in tegendeel, de gevolgen van den afpand daarvan te verwaarloozen, of eigenzinnig en fiyfhoofdig niet te willen doen, dikwyls zoo fchriklyk zwaar zyn (O, daar het zorgvuldig in agt neemen van deeze Les onbedenkelyk veele nadeelen verhoed, en meer voordeelen, van groot aanbelang, als men uitreekenen kan, meedebrengt, wenschten wy, met al ons hart , dat toch niemand van Gods dierbare Kinderen, niemand ook van myne waardige Ampt genoot en, ooit of ooit deeze vermaaning verzuimde, maar dat ik en zy alk altyd denzelven leevendig in ons hart mogten hebben, en daar na handelen! Zoude het niet zeer (0 Men herden ke wat wy gefchreeven hebben 5. 128. No. 3. en wat drie Euangelisten, uit den mond van den wysten Leeraar, opgeteekent hebben, Mattheus Hoofdft. 1?.; 6. Marcus Hoofdft. 9: 42. en Lucas Hoefdft. i7: 2; Wie zal dan, om eene kleinigheid en onwaardige eigenzinnigheid , gevaar willen Ioopen van veelen eenigen aaniloot te geeven, en zyn ongeluk mooglyk nog al grocter te maken? Laten wy het pynlyke van $. 127. niet, maar liet bevallige van J. 128. al voor oas rigtfnoer houden t  Opheldering van i Thesf. V: 22. 161 zeer goed zyn , dat getrouwe Vrienden, wanneer die vernamen j dat hun Vriend, misfehien zonder erg daar in te hebben, die Les overtrad tot merkelyk nadeel voor hem en voor anderen, of flegts in gevaar ftond, öm daartoe te vervallen , hem dit fpoedig, vriendelyk en ernflig onder h t oog bragten, om dus Hem en anderen voor zondig en fchadelyk kwaad te behoeden ? Indien ik van my zeiven niét te gunftig oordeele, zouJe ik denken , dat ik zulke my waarfebouwende Vrienden , met de harteiykfte dankbaarheid en wederliefde tot myne vertrouwelykJle en waardigste Vrienden verheften zoude» — Mogt m)n fchryven over deezen Brief gezeegend worden met die vrugt, dat deeze Les door ver* fcheidenen beeter gekend en betragt wierde , dan zouden wy met een aanwakkerend genoegen, om nog meer te arbeiden, hetzelve eindigen. L BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES N- TESTAMÈNTS. UIT DEN TWEEDEN BRIEF VAN PAU* LUS JAN DE THESSALONIKERS. HOOFDST. I: vs. 5. Een bewys van Gods rechtveerdig oordeel, op dat gy weerdig geacht wordet, des Koningryks Gods, voor het welke gy ook lydet. %. 132. "1T en minder bedreeven Christen, by . l\/ deeze woorden ftil ftaan de , zal vragen: 1. wat is bet, dat Paulus aanmerkt als een bewys van Gods regtvaardig oordeel? 2. wat bedoeld hy door het rechtvaardig oordeel van God? Hoe is het eerfte een doorflaand bewys, en klaare aanduiding van het laatfte ? 4. Wat öeteekend hier bet Aoningryke Gods ? 5, Hoe konT  Opheldering van 2'Thesf. V\ 5. \G% konnen de Christenen gezegt worden", daar voor ook te lyden ? 6. en hetzelve waardig geacht te worden ? ?• Waar heenen moet dat op dat ge* bragt* en hoe begreepeh worden? ——- Dewyl alle die dingen zoo klaar niet zyn voor allen, willen wy dezelve wel heknoptebfk ophelderen. §• 133- Op de eerfte vraag antwoorde ik de verdrukkingen en vervolgingen, welke die vafl Thesfalonica verdroegen met lydzaamheid en geloof vs. 4. en welke hunne booze vyanden, met zeer veel bitterheid en groot onregt, hun aart- deeden vs. 6. («). Dit dunkt my uit het verhand, vergeleeken met Philipp. ïlj 28- en 29. en uit den aart der zaak zoo klaar te zyn, dat niemand daar aan twyffclen kan (b). §. 134. Alzöo min twyffelagtig komt ons het antwoord op de tweede vraag voor. Hy bedoeld Gods oordeel na dit leeven, het lactfte en algemeene oordeel, het welke hy ook Rom. 2:5., met een enkeld woord in 't Grieksch, noemt bet regtvaardig oordeel Gods. Hier op aarde fchynt men dikwyls aanleiding te hebben, om te vragen: zoude bet God weeten? zoude daar weetenfebap by den Allerhoogfien zyn ? (O, maar als al- fa) Waarom wy die woorden, welke die van Thesfafe nika enz., daar bygevoegt hebben , zal , hoepe ik , och zonder nadere vermaning , den Leezer wel in het oog vallen. . • - .. .. (b) Ik zie wel, dat de geleerde Schoetoenius dit brengt tot hunne lydzaamheid en gelorf , als wilde PatilnS leeren, dat men daaruit befluiten konde , dat God billyk en regtmatig befchikte , dat de Gelovigen door veele verdrukkingen ingaan: Dan dit is niet zeer klaar , en ftrookt niet met "s Apostels verklaaring vs. 6. en 7. Cc) Zie Pf» 73: 3 14- en voeg daarby der Gou. La ^'  164 Opheldering-van 2 Thesf. V: 5. alle de eeuwen zullen afgerold zyn, en de dag van Gods toorn, en der openbaanng van zyn regtvaardig oordeel zal verfcbeenen zyn , dan zal Gods volmaakte regtvaardigheid in zulk een helderst licht gefield worden, dat geen de minfte neevtl van bedenkelykheid daar omtrent meer zal overblyven. Daaruit al, kan de zeekerheid van ons antwoord blyken, maar nog veel klaarder hier uit, dat onze H. Scbryver zelve dit, brengt tot de openbaring van den Heere Jesus van den Heemel met de Engelen zy- ner kragt enz. vs. J —— io. §. 135. De beantwoording van de derde vraag heeft meerder nuttigheid dan wel moeilykheid in zig. • Daar konnen verfcheidene bewy- zen voor die allergewigtig/le waarheid, dat God eens den aardbodem regtvaardiglvk richten zal, bygebragt worden , maar het al. lerdcorjlaandfte en het aller duidelyk [Ie is dit, dat Paulus hier opperd. Niets fchynt o/> de waereld onbiliyker te weezen, als dat God toelaat en befcbikt dat de jnoodfte der menfchen allergrouwelykst en bitterst de beste der ftervelin. gen onderdrukken en vervolgen, en dat, in het midden van de onlydelykfte fmerten, welke de Vroomenom Gods wille geduldig en Godvrugtig dragen , de grouwelyk/te mbnftcrs nog voorfpoedig, vrolyk en wellustig leeven. Ja dit zoude niet flegts onbdlyk fehynen , maar wel deegelyk Zyn de alierfcbreeuwendjle ofiregtvaardigbtid, indien deloozen ffoute .ual Mal. 2: 17. en 3: 14, 15. die, in bet geene aldaar volgt, ook door Gods regtvaardi* oor. dsel wederlegt worden.  Opheldering van 2 Thesf. I. 5. 165 dien het daar by bleef. Dan, dewyl het de hitogfte onmoogelykbeid is , dat Gods regeering door de fchreeuwendfte onregtvaardigheid zoude ontluiiïerd worden, zoo vind een ieglyk in die toelating voor eenen korten tyd een aller dmJlaandst en allerdutdelykst bewys, dat het daar, niet by blyven kan , maar dat God gewisselyk eens den Richterstoel beklimmen zal , en eenen ieglyken vergelden zal na zyne werken , of , om met onzen Apostel vs. 6 10. te fpreeken, dat het regt ly Gcd is verdrukkinge te vergelden, den geenen aie u verdrukken, en u die verdrukt wordt. verkwikking met ons, in de openbaring van den Heere Jefus van den Heemel, met de Engelen zyner kragt, met vlammend vuur, wrake doende over de geenen die God niet kennen, en over de geenen die aan het Euangelie van onzen Heere J. C. niet gehoorzaam zyn, de welke zullen tot ftraffe lyden het eeuwig verderf enz. (V). § 136. Opz cnrelyk tot de vierde vraag, gaat h^.t zeeker, dat men niet op het Koningryk der genade bier , maar der heerlykheid namaah in de Zaalige eeuwigheid denken moet, om dat men daarin alleen, door verdrukkingen ingaat, om dat op het Christelyk lyden overal de volle g lukzal gh id belooft word Matth. 5: 12. Rom. 8: 18. 2Tim. 2: 11, 12. 4: 5. Jac. 1: 12. Openb 2: 10. en andere plaatfen; om dat bier gefprooken word van het geene het la.it ft e oordeel hen waardig achten zal, en vs. 7. , van (d) Dit hebben onze Randfchryvers kort en geed voor-, gefteid , maar de waardige w. Peiffsrs heeft in zyn. fchoon werk, Geloofsvastigheid i. D. Bladï. 199 201.. dit wat ruimer uitgebreid. L 3  ïöd Opheldering van 2 Thesf. Ij g. van het geene hun zal vergolden worden in de openbaring van Jefus van den Heemel met de En. gelen zyner kragt (e). §. 137. De vyfde vraag kan eenige teegen-: werping ft hynen te maken , teegen onze verklaaring , zoo terftond gegeeven , om dat de Christenen doorgaans gezegt v/orden verdrukt en vervolgt te worden om 'Christus, der gerechtigheids, des Euangeliums, der confidentie wille, voor de waarheid, voor de Gemeinte , maar zoo niet voor het Koningryk der heerlykheid of vour de gelukzaligheid! Dan, daarop antwoorden wy, dat onze eigen Apostel van hem zeiven ook gezegt heeft \ ik worde over de hoope en opfianding der dooden geoordeeld Hand. 23. 6. hebbende hoope op God dat 'er eene opfianding der dooden weezen zal. 24: 15. en 21, 26: 6, 7. Van Mofes fchryft hy Hebr. 11: 26. Achtende de verfmaadheid van Christus meerderen rykdom te zyn, dan, de fchatten in Egypten, want hy zag op de vergelding dis loons , en hy wekt vooral door het voorbeeld van Christus tot lydzaamheid in de Christelykc|oopbaane'op,om met hem de kroon te behaalen Hoof .ft. 12: 1, 1. Ziende op den Over pen Leidsman en Voleinder ües Geloofs Jefus, dewelke voor de vreugde die iiem voorgesteld was , het kruis heeft verdragen cn de fchande veracht, en is gezeeten aan de regte hand des t.hrcons Gods, Ik denke dat Paulus hier met een wys toeleg alzoo zig heefc uitgedrukt. In (O Ik hside deeze J. voor overtollig gehouden, indien ik niet gezien radde dat fommige Uitleggers hier andere dingen byfjeepen. Eng. Godg. Gil , A. Lamdrbbei. over deezen Brief,  Opheldering van 2 Thesf. I: 5. 167 In de hoope van een beeter Koningryk leeden zy verdrukkingen (2 Cor. 4: 17. tot 5: 1.) en het was zeeker regt by God, dat zy in die hoope niet beichaamd wierden, dat zy wel hopende en wettig Jtydende ook waardig geacht wierden, de kroone der regtvaardigheid, Gods Koningryk, te ontvangen, jj. 138. Dit leid ons op om ook de zesde vraag behoorlyk te beantwoorden. Zeeker de lydzaame en geloovige Christenen konnen niet geacht worden het Koningryke waardig te zyn, uit kragt van eigentlyke verdienftelykheid. Want de H. Schrift leert ons beftendig, dat zy uit genade Zalig worden Eph. 2: 8, 9. dat het eeuwige leeven een genadegift e is, door Jefus onzen Heere Rom. <5: 22. derhalven niet uit de werken, nog naar Jchuld. Ja ze leert ons dat het hun uit genade gegeeven word in de zaak van Christus, niet alleen in hem te gelooven, maar ook voor hem te lyden Philipp. i: 29. Zélfs dat het voor hun een voorregt en eere is, waardig geacht te worden Jmaadbeid te lyden om Christus naams wille, Hand. 5: 41. Hoe zouden zy dan, door het genieten van deeze eere , en van Gods genade tot lydzaamheid en flandvastigheid, verdienen konnen het Koningryke Gods? Paulus verklaard uitdrukkelyk het teegendeel Rom. 8: 18. want ik houde het daar voor, dat het lyden dezes teegen* woordigen tyds niet is te waardeeren (waardig is, eigentlyk) tegen dj heerlykheid, welke aan ons zal geopenbaard worden, 2 Cor. 4: 17. Het grondwoord brengt ook dien ftrengen zin niet meede, maar kan zeer wel vertaald wo den door bekwaam, bevoegt, gefchikt. (ƒ) — My dunkt dat (ƒ) Zie Buurt Befcb. Godg. s.St. j. iaSo. Bladz. 141. L 4  Ió"8 Opheldering van 2 Thesf. I: 5. dat men dit hier moet in het oog houden. God belooft aan allen , die opregtelyk in Christus ee hoven en God lief hebben, zyn heemelsch Koningryk 3 Tim. 4: 8. Jac. £ s. of zinnebeeldig Hy hangt hetzelve tot een ovsrgroote prys op voor bun die wel in de loopbaane van geloof en Godsvrugt loopen 1 Cor. 9. 23 . 07 Philipp 3: i4 Js het dan niet regtvaardfg,' dat God hen , die hef de uit het geloove oeff enen en die door hunne lydzaarnheid en ftandvastigheid m de verdrukkingen daar van doorflaande bewyzen geeven , waardig en bevoegt achte en opentlyk verklaare die kroone der regtvaardi> heid te ontvangen (g)? 6 8 §• I39v0p de laatfte vraag zoude ik antwoor- -777,men brenSc dic °P dat best tot het onmiddelyk voorgaande, daar Paulus zelve bet plaatst ~- Menbegrypehetdanzoo: „De „ verdrukkingen, welke gy lyd, moeten in Gods " 5edo^llng trekken tot een zigtbaar bewys „ dat God eens rcgtvaardig vonrtifen zal fik „ zegge nu niet gelyk ik terflond'nog ze-gen „ zal) m het veroordeelen van de Goddelyke „ Vervolgers (maar, daar het my vooral om „ te doen is) tn bet waardig achten van u lieden ,, om zyn Koningryk te beërven. Hoe zoude „ God u lieden daartoe beeter , overtuiglyker ,, voor allen, bevoegt en bekwaam konnen ma„ ken, dan door ul. in eène hitte van verdruk„ kingen te brengen, daar in lydzaam en (land„ vastig te maken ? Zeeker geen doorflaander ,, be- (g) Vergelyk 2 Thesf. i: ir. 2 Tim. 4: 8. en Openb 3: 4- De geleerde Whitby, in de Eng. cV. iW dig hier over geleezen te worden. *  Opheldering van 2 Thesf. I. 5. *§9 „ bewys van opregt geloof en ongeveinsde lief„ de kan 'er gegeeven worden, dan zwaarfte „ en fchandelykfte lydingen gewillig , kloek„ moedig, ftandvastig te ondergaan." Zalig is de Man die verzoekinge verdraagt, want als hy beproeft zal geweest zyn, zoo zal hy de kroone des leevens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft den genen , die hem lief hebben Jac. 1: 12. Op dat de beproeving uwes geloofs, die veel kostelyker is, dan des gouds , dat vergaat en door het vuur beproeft word, bevonden werde te zyn tot lof en eere , en heerlykheid, in de openbaring van Jefus Christus 1 Pet. 1: 7. §. 140. Nu zal een Christen met het licht der kennisfe van deeze woorden voldaan zyn, maar welligt een gemoedelyk bezwaar in zig voelen opryzen: „ Zoude ik dan wel waardig ge„ acht worden het Koningryke Gods, daar ik voor ,, hetzelve niet lyde?" ik bekenne dat deeze angstverwekkende bedenking niet vremd is, dat ze fomtydsden Opregten wel vervoert tot onvoorzigtige wenfehingen, om vervolgingen te mogen bekeven , ja dat ze het hart te meer doen inkrimpen , als men vreesachtigheid en ontrouwheid in zig zei ven befpeurt , in gevallen die heemelsbreedte verfchillen van tot den bloede toe te firy. den: „ Zal ik dan niet voor onbekwaam, voor onwaardig weg gezonden worden in dien grooten „ dag?" Wy antwoorden — Het be¬ haagt Gode, na zyne wysheid en goedheid, nu niet ons door verdrukkingen en vervolgingen te oeffenen. Daar in moeten wy met vol genoegen berusten , en ons geene bitterheden onvoorzichtig op den hals haaien. Daar uit konnen wy dan nu ons zeiven niet beoorL 5 dee-  170 Opheldering van 2 Thesf, h s. deelen, en God zal het ook niet doen. —. Maar daar zyn andere bewyzen, die toonen konnen,^dat wy bevoegt Z)n tot het Koningryk van uod. In t gemeen goede werken Jac. 2- in E byzonder Cbristelyke liefde 1 Joann 3- 14 — 19- waar heenen ons Christus, die zelve Richter zyn zal , wyst Matth. 25: 31 -4f5. Indien wy waarlyk uit geloof in Christus, uit liefde tot God en den Heiland, ons benaarftigen om goede werken voor te ftaan, de Broederen liefhebben en weldoen , dan zal het ons niet oncbreeken aan goede bewyzen, waarop God ons waardig zal achten bet Koningryke. Ach dat men toch in onze dagen, waarin wy weinig of niets van verdrukkingen en vervolgingen hebben, het yverig gezet hadde op genoemde dugtige bewyzen , opdat wy met befchaamdgemaakt werden in zyne toekomfte. Ik kan myne vreeze niet wel verbergen, dat veele in dien dag zullen zoeken m te gaan, maar niet zullen konnen, maar afgekeurd zullen worden , om dat zy niet gedaan hebben de wille van den Heemelfchen Vader Matth Z-:Jl'-,~T 2J' LUC- I3: 24 ~ 2'6- — God, brdde ik, beware my en u voor bfcbaamd gemaakt te woraen, Hy make ons door zynen Geest vervuld met viugten der geregtigheid (Gal 5: 22.), be. kwaam en bevoegd voor zyr. Heemelsch Koning ryk! Amen, 6 - HOOFD:  Opheldering van 2 Thesf. JU: %. b. 17 ï HOOFDS ï. III. 2. h Want het geloove en is niet aller. §. 141. ¥^\eeze woorden van den Apostel konnen gewisfelyk vertaald worden zoo als de onzen en ook de meesten doen, maar niet minder goed konnen zy, gelyk fommige doen (a), overgezet worden, want de trouwe is niet by allen, of alle zyn niet getrouw (bi). — Volgt men onze vertaaling, dan zal des Apostels meening in verband hier op uitkomen: ik hebbe wel gewigtige reden om til, te verzoe„ ken , ter voot bidding voor ons, dat 's Heeren „ woord zynen loop hebbe en verheerlykt wer„ de, gelyk ook by ulieden gebeurt is, want 3, het is daar wel zeer verre van daan (c) , dat al„ le, door onze Prediking en Gods genade, tot het 3, g^oof in Christus zouden o-wgebragt zyn. Wü- nige flegts bezitten bet geloof, veele zyn onge,1 huorzaam aan bet Euangelie, veele zelfs zeer >> vy- (d) Onder allen noeme ik flegts Schoetgenjus in Hor. Hebr. , . , . (6) De aandaatige Leezer zal zig herinneren konnen, dat wy in dit Stuk over Gal. 5: 11. %. 33. beweezen hebben, dat Piftis meermalen trouwe betee^end. (c) Ik Helle hier, gelyk ook vervolgens eene Mek' fis, waar door minder gezegt word, maar meer geineent.  172 Opheldering van 2 Thesf. III: 2. 1 „ vyandig. Ja nok 'om die zelfde reedefi „ verzoeken wy ul. om te bidden dat wy mogen „ verlost worden van de ongefchikte en booze „ menfchen, alzoo het zeer verre verfchilt daar. „ van, dat alle gelooven zouden; verfcheidene zyn „ en blyven woeste en booze tegenftanders." Maar neemt men de andere vertolking aan, dan zoude de Apostel konnen willen : „ De reden, 5, waarom ik ulieden verzoeke tot voorbidding „ voor ons is, om dat op lang of na alle, die ook „ den naam van Christenen dragen, ons getrouw „ zyn : zeeker veele zyn niet getrouw. " Of wel zoo goed op deeze wyze: Dat ik verzoeke om „ te bidden, dat wy mogen verlost werden van „ de ongefchikte en booze menfchen, gefchied ,, daarom, dat alle niet getrouw zyn in bet Cbris„ tendom, maar fommige wel zoo verre daar van „ af, dat zy ongeschikte en booze menschen ,, mogen genoemd worden , en ons veele kwellingen ,, en verhinderingen toebrengen, zelfs ook in den VOORSPOEDIGEN loop VAN het EuANGELIE. §. j42. Welke vertaaling zal men nu verkiezen ? Beide, hebben ze eenen goeden zin, en vieijen in verband zeer wel. De eerfte doet onze woorden naast flaan op de beede van vs. 1., maar de andere naast op de beede van bet tweede vers. De gewoonfte overzet¬ ting verftaat door ongeschikte en booze menschen Onchnstenen, vooral de oproer en tegenftand verwekkende Joden, hoedanigen men te Thessalonika vond Hand. 17: 5. 1 Thesf. 2: 14 — iö. Maar de minder bekende heeft onder het oog genaamde Christenen, doch die door valfche leeringen en een ongereegeld gedrag, ook wel  Opheldering van 2 Thesf. UI: 2. 173 wel door nydigheid, den Apostel veel moeite maakten, hoedanige ook wel te Thessaloniki zullen geweest zyn, zie in dit Hoofdft. vs. 6, 11 en 14, en die te Corinthen , van waar men denkt, in weerwil van de onderfchriften, dat beide deeze Brieven gefchreeven zyn (d), fchrikkelyk woelden. Welke dier verta¬ lingen nu in deeze {lukken het meeste gelyk heeft, weet ik niet te bepaalen; maar bet volgende vers fchynt voor de tweede overzetting te pleiten, alzoo men volgens dezelve eene traaije tegenoverftelling in het laatfte van vs. 2. en het eerfte van vs. 3, aantreft: „ Het is daar zeer verre van af, dat alle getrouw zyn zouden, dan de Heere is getrouw, en dat isover!' vloedig magtig om ons gerust te feilen." Dan ook daar teegen kan men zeggen: 1. Dat die. tegenftellinff meer overwinnende zoude zyn, indien Paulus gefchreeven hadde, Die ons zal verllerken en bewaren van den boozen, als nu hy ge^egt heeft: Die u lieden zal enz. 2. Dat het ook zeer wel ftrookt, als men de teegenftelline , door maar vs. 3. gemaakt, begrype te -yn teegen de kommerlyke gedagten, welke in de Thesfalonikers uit het verzoek van Paulus vs. 1. en 2. gedaan, konden opryzen, in deezer voegen: „ Schoon ik ui. verzogt hebbe om te bidden voor ons , tot voorfpoed van het " Euangelie, en tot onze bevrijding van grouwely' ke menfchen , alzoo fiegts weinigen bet geloof " heb- (d) De Leezer kan de moeite, van ande*e Schryvers raad te pleegen, fparen, alzoo ome uitmuntende Aanteekenaars ook dit fckryven, by de onderfchriften vaa belde de Brieven.  ff 4 Opheldering van 2 Thesf. Hl: 2I hebben, zoo moet nogtbans dit u voor u zelveti niet verlegen maken, want God is getrouw, Die „ u zal verpierken en bewaren van den boozen (e). §. 143 Ons befluit is, dat wy den Leezer, die beeter doorzigt dan wy hierin hebben kan, laten kiezen. Alleenlyk wenschten wy van harten , dat men in onze Kerk zulke groote redenen niet hadde, om in den fterkften zin te zeggen , alle hebben het geloof, dat tot zaligheid volftrekt noodig is, niet! Alle zyn niet getrouw aan God, aan Christus, aan de waarheid, aan woord, aan eed en pligt! Laten wy, geliefde Leezer ! voor ons waken en ilryden , om het geloof te bezitten en te oeffenen, en om in alles getrouw te zyn! vers \7i De groetenisfe met myne hand Pauti, H welk is een teeken in een jder Zendbrief: alzoo fchryve ik. §. 144. Ik weete niet of het aan alle myne Leezers genoegzaam bekend is. — Dat Pau. lus gewoonlyk zyne brieven niet eigenhandig fcbreef, maar toefprak aan eenen vaardigen en bekwamen Schry. (e) Zie Hartman Huisbvbel , Benson in de Eng. Godg. Bladz. 326. tweede Colom. Doddridce beeft die verandering van ons vs. 1. en 2. en ulieden vs. 3. niet aangemerkt, maar vs. 3. verklaart: „ Die zoo wel ons als ulieden zei verjierken enz.'*  Opheldering van 2 Thesf. llh if. 173 Bcbryver, om zyne woorden op het papier te bren* g'B (a). ■ T)at hy dit zeer waarfcbynlyk deed, om dat hy zelve in het maken van Griekfche letteren de vlugfte en bekwaamjle niet was (£>), op dat langs dien weg zyne brieven fpoediger, ai, thans netter en duidelyker mogten gefchreeven zyn. -h Dat hy} om te toonen , dat die Brieven waarlyk de zyne waren, met zyne eigene hand daaronder ftdde deeze of foortgelyke groetenis : de genade van onzen Heere Jesus Christus zy met ü allen ! Amen (c). Dat hy dit hier uit* drukkelyk vermeld, op dat die van Thesfalonica niet door (o) Dit ziet men allerduidelyfcst uit Rom. 16: 22, & Tertlus , die den briif gefchreeven hebbe , groete u in den Heete. ■ Ondertusfchen kan bet ook zyn, dat Paulus -vel zyne brieven, als op een kladde, fchreef, maar dat Hy ze liet in het nette , nafchryven door eene bekwame hand. (ft) Zie Gal. 6: ni en het geene wy daar over gefchreeven hebben, g 40. (c) Slaa op Rom. 16: 20. *. en 24. 1 Cor. 16: 21, 23. (Men zal bet zeeker bedenkelyk vinden , dat vs. 22. daar tusfehen internet, ik zie, in de Hifi. Eccl. van den doorkundigèn Venëma, dat die groote Man meent: dat dit vers of van de kant in den text gekomen zy . of " van zyn f laats, agter vs. 20. geraakt zy agter ys. 21." De laatfte gisfing is zeeker de draaglykfte) 2 Cor. sv 13. (daar wat meer bykomt). Gal. 6.' 18. (alwaar de verandering gering is). Eph. 6: 24- (ook zoo). Philipp. 4: 23. Col. 4: 18, (dat ftemt genoegzaam in , alleenlyk is daar ook iets tusfehen ingevoegt, en de groetenis wat korter). I Thesf. 5: 28.1 Tim. 6: aï. b. (korter) 2Tim. 4: 22. (insgelyks) Tït. 3: 15. (ook zoo) Phil vs 25. (met eene geringe verandering) en Hebr. 13: 23. (ook korter). ——— Hier uit ziet de Leezer, dat de Apostel zig niet juist aan dezelfde woorden bond, fchoon de zaak dezelfde was. Uit die groetenisfe, net zyn eigen handfchrift gefield , bleek duidelyk de echtheid van deezen Brief.  176 Opheldering van s Thesf. IIÏ: 'jfi door onegte Brieven , als waren ze van Paulus \ bedrogen mogten worden, gelyk aireede fchynt gefchied geweest te zyn (d). Ik beruste met dit zoo kortelyk gezegt te hebben; maar ftelle vast dat alle niet weeten , dat fommige zeer geleerde Mannen, fchrandere hoofden, hier uit eenige verfchillende bef uiten getrokken hebben, die van aanbelang en bedènkelykbeid zyn. Dewyl het nu zeer gebeurlyk is , dat een leesgraag Christen dezelve elders aantreffe, en verleegen fta, wat daar van f e denken, wiilen wy de moeite doen om hem die gevolgtrekkingen, en ons óórdeel daarover mcede te deelen, in vertrouwen dat die nog onaangenaam , nog geheel onnut zal bevonden worden. $• i45« Onder de bedoelde befluiten is het eerfte : „ dat deez' brief de eerften van alle de ,, Brieven des Apostels moete geweest zyn, al„ zoo anders deeze waarfchouwing nodeloos zou„ de geweest zyn, dewyl men uit voorige Brieven „ deeze gewoonte van Paulus al gezien en op- „ gemerkt zoude gehad hebben (e>. Het „ tweede , dat Paulus ook nog andere Brieven, „ die verhoren gegaan zyn, aan de Thesfaloni„ kers moete gefchreeven hebben; dewyl hy „ anders niet zeggen zoude, hetwelk een teeken „ is in een ieder Zendbrief , nog ook, al„ zoo schryve ik, alzoo is myn gewoonte van „ fchryven. Het eerfte paste weinig, indien hy „ niet meer als twee Brieven aan hun gefchree„ ven hadde, en bet laatfte was noodeloos, in- „ dien (d) .Zie Hoofdft 2: vs. 2. van deezen Brief. (e) Dit gevolg trekt de groote Hugo de Groot hier uit, gelyk meenig.B.v&elmuinaar zal gezien hebben ia de Eng. Godg. uit Whitby.  Opheldering van 2 Thesf. III: 17. 177 s, dien hy niet meer Brieven aan hun zond ( ƒ). „ 1. Het derde wil hierin de reden vinden van' ,, fommige onnaauwh wigheden in ftyl, waar o„ ver laage zielen wel eens geërgerd zyn, en „ dewelke anderen, terwyl zy de naauwgezet„ heid tot een uiterfte dryven al te zorgvul„ dig hebben pogen te verdeedigen, maar wel„ ke de zodanige, die onder het leezen iets van „ des Scbryvers geaartheid bezitten, gemakkelyk „ weeten te verfchoonen (g)." 7- Wat zoude men nu over deeze befluiten, die zeeker van aanbelang zyn, best oordeelen ? §. 146. Ik antwoorde met betrekking tot bet eerjie: dat hetzelve ongegrond ja valsch is. —— Ongegrond zegge ik, want die waarfchouwing wierd nu zeer noodig , na dat men begonnen hadde onegte Brieven, als waren ze van Paulus, de Gemeintens in de hand te floppen: nu moest men het merktéeken van 's Apostels waare Brieven weeten , en ter deege gade flaan. Maar ook valsch, want uit Hoofdit. 2: vs. 1. en 2. en duidelyker uit vs. 15. gaat het zeeker , dat Paulus aan die van Thesfalonica al ge- fchree- . (ƒ) Zoo redeneert zdkelyk Joh. Ens in Btbl. facr. pag. 40. gelyk ik gemerkt hebbe uit Wolfit Cur. pag. A96. en hem volgt de hoog bejaarde Venema in Hift. Eccl. t. 3. pag. 129. en 130. (g-) Deeze zyn de woorden van den bemimenswaardigen DoDDHiDGE in het midden van zyné aanleekening over dit vlri. . De Leezer begrvpt wel dat ik zynen Huis. Uitlegger bedoele , maar hy'kan ook, om de denkwyzs van dien Geleerden en Godrrugtigen Man nader te kennen, hérleezen zyne inleid, op Eph. 2: 8. agter zyne Leer-, reed, over de mdergtboorte Bladz, 387, 38a. M  178 Opheldering van ïTliesf. UI. 17. fchreeven hadde, ziende buiten twyffel op den Brief, welken wy ook den eerften noemen. Voorts laat ik my in dat mmMyk doch nuttig onderzoek, in welke tyd orde 's Apostels Brieven te rangfchikken zyn, niet in. §. 147. Voor het tweede bejluit kan ik ook geenen goeden grond vinden. Ik kan wel niet zeggen, dat ik zelfs geen fchyn voor dit bejluit zie, gelyk een geleerd man edelmoedig beiyd (h), maar eenen goeden grond vinde ik daar voor niet. Men herinnere zig flegts, dat de Brieven niet alleen gebruikt moesten worden van die gemeinte maar aan ze gefchreeven waren , maar ook van andere gemeintens Colosf. 4: 16. Derhalven konde Paulus van zyne Brieven, die al in het licht waren en nog volgen zouden, billyk waarfchouwen, waar uit die van Thesfalonica dezelve als echte van onder geftookene onderkennen konden, en dus kwam het hun net te pas, en was noodig , dat hy van eiken Brief fprak, en vermaande, alzoo fchryve ik. — Wy neemen derhalven ook dit befluit niet over, offchoon wy elders die Helling, dat de Apostelen wel meer gefchreeven hebben, als wy in de reegelmatige Boeken van het N. T vinden, omhelst hebben op het voetfpoor van Witsius en andere beproefde Godgeleerden (O- §. 148 Wat eindelyk aanbelangt de redeneering van den keurigen Huis- Uitlegger en Godvrug. tigen Prediker, zegge ik dat eene gegronde (h) WOLFFIUS I. C. CO Zie net 3. St. van deeze Opheld. over 1 Cor. » 9- U- ril; 112. Bladz. 97, 98.  Opheldering van 2 Thesf. III: 17. 179 de verhandeling over dat ftuk veel te diepzinnig en te taalkundig loopen zoude voor de Leezers, wiers nut ik meest bedoele, indien ik al eenigzins daartoe bekwaam mogte zyn , dat ik zoo weinig, als veele myner meedearbeiders, van my zeiven zeggen durve. Dat het derhal¬ ven niet goed te keuren is, dat minder bedreeven Christenen onbedagtzaam en onvoorzichtig deeze reedeneering verwerpen. —- Dat, offchoon ik wel geloove, dat fommige Leezers, door die aanteekening en die Inleiding gefticht zyn geworden, ik echter ook weete, dat andere daar aan, als niet zeer overeenkomende met de Goddelyke ingeeving geërgert geweest zyn. Eindelyk, dat ik om die reeden wel gewenscht hadde , dat die pasfagien in onze moedertaal niet geleezen waren, en dat ik om die reeden my wel onthouden zal van dien fchyn des kwaads , dat ik met myne goedkeuring dezelve bekragtigen zal: en waarlyk hadde zulks ook niets te beduiden , indien ik dat deed zonder een diepgaand onderzoek , waartoe ik my niet zeer in ftaat keure om het te doen, en myne Leezers niet om het te verftaan. §. 149. Maar, waartoe zal dit gefchryf nuttig zyn? vraage ik my zeiven af, en ik gevoe- le in my dit wemchend antwoord. Mog- ten fomm:gen uit het laatfte leeren tegen voorbarig en liefdeloos beoordeelen te waaken! ■ Mogten andere uit §§. 146. en 147. leeren niet onbedagtzaam alles op het gezach vm groote mannen aan te neemen , maar voorzichtig alles te beproeven en het goede te houden. En mogten wy alle uit het eerjie onze harten, met M 2 blyd-  ito Opheldering van z Thesf. III. if; blydfchap verzeekeren , dat 'er voor de echt. beid der Godaelyke Boeken genoegzaam gezorgt is , dat wy op vaste gronden dezelve omhel. zen en gelooven mogen. Geliefde het den rykdom van Gods genade, ook daartee myne geringe poogingen te zeegenen, wy zouden m needrige dankzeggingen eindigen! BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN des N. TESTAMENTS. UIT DEN EERSTEN BRIEF VAN EAU* LUS AAN THIMOTHEUS. HOOFDST. I: vs. 5- Maar het einde des gebods is liefde uit een rein herte, ende [uit] een goede confcientie, ende [uit] een ongeveinst geloove. §• i5°' A/|yne Leezers zul'en, zoo ik gis1VJL fe, meerendeels in dat begrip ftaan, dat het gebod, hierdoor Paulus bedoelt, zy de Wet van Mozes, waar van die fommigen, aan wien Timotheus beveelen moest, geen andere Leere te leeren vs. 3, Leeraars wilden zyn vs. 17. en waar van Paulus wist dat ze geel is, en niet gezet voor den regtvaardigen vs. 8. en 9. —en dat de zin dier woorden het einde des' geM 3 bods  x82 Opheldering van i 71';/?. ƒ; 5. bods is liefde enz. genoegzaam dezelfde zy mee Rom. ij: 10. *. De liefde is de vervullino der wet, dat de Apostel daar als een gevolg afleid uit het voorafgezondene vs. 8— 0. Zyt memand iets Jchuldig, aan malkanderen lief te hebben: want die den anderen lief heeft, die beeft de wet vervult; want dit, gy zult geen overhel doen, gy zult met dooden, gy zult met Jieelen, gy zult geen valfche geuigenisfe geeven, gy zult niet begeeren, en zoo daar eenig ander gebod is, word m dit_ woerd, als in eene hoofdfnmme begreepen nam. in dit gy zult uwen Naasten lief heb' een gelyk u zelven, de liefde doet den Naasten gewaad. - Wy bekennen, ook gerus- teiyk m dat vry algemeen begrip geftaan te heb. fcen, en hetzelve goedgekeurt te hebben, met nat beding nogthans dat men de Wet van Mozes niet afgetrokken van ha Euangelie , niet als eene wet van het werkverbond, nog ook van een Mts uitwendig verbond befchouwe, maar zoo als de zelve m het genaden verbond voorkomt, en onder het huangelium plaats heeft («) UriCjer dat b„ ding toch alleenlyk is bet waarheid, dat het ein. de der zeedenwet zy lifde, uit een rein hart, en eene goede consciëntie , en een ongeveinst geloof. Dan, door het leezen van de twee jongJte Verhandelingen over deezen Brief (£) ben fk in JtlSmtS^ h£bbe" °nze geleerde ook (£) Ik bedoelv die van den Lutlmfchen Godgeleerden j. l. van MosHEiM en van onzen waardiger, P. Brouwer , d,e nog lange als tofasfor en Preikant te Dor. !«£ bloSje!8 ^ Sc''rym v00r n£der"kds  Opheldering van i 'Urn. I: 5. 183 in dat gerust begrip geftoord, en opgewekt om wat dieper onderzoek na de waare meening van den Apostel te doen, waarvan ik de uitkomst aan den Leezer thans mededeele. § 151. Ik hebbe opgemerkt niet flegts, dat ons woord gebod grootelyks verfehilt van het woord wet, dat vs. 29. voorkomt, en dat het derhalven gansch niet waarfchynlyk is, dat de Ap-stel hetzelfde bedoelen zoude met bet eerfte als met het tweede; maar ook dat hetzelve nimmer voor de Mozaifcke wet gebeezigd word, en zeer gepastelyk beteekenen kan, eene aankondiging, lelvk een foort gelyk woord 1 Joann. 3: 11. vertaald word, want dit is de verkondiging, die gy van den beginne gehoord hebt, dat wy malkanderen zouden lief hebben; eindeiyk dat dit woord aikomt van bet werkwoord dat vs. 3. beveelen vertolkt is, en Ook had konnen zyn, dat gy fommu Pen aankondigt geen andere Leere te leeren, en hetzelfde is dat men vs. 18. vind , dit gebod (deeze aankondiging of prediking (O) beveele ik u of vertrouwe ik aan u toe, en dat hetzelve vry duidelyk op vs. 3. en 18. in betrekking ftaat. — Hieruit befloot ik, dat Paulus door dit gebod verftaat de aankondiging of prediking aan limotheus aanbevoolen vs. 3 en 18. niet nogthans zoo bepaald alleen, als hy doen moest tegen die fommige gevaarlyke menfchen vs. 3. maar ruimer van de ganfche Euangeliepredihng; dat genoegzaam met reeds genoemde Uitleggers (d) over- (c) Zoo hebben Beausobre en L'enfant dit overgc- ZGt(d) Men kan zakelyk hetzelfde ook zien by Gargon, bv Whitbt in de Evg. Godg. en by Doddridge. y M 4  f84 Opheldering van i Tim. I; y# eenkomt. —- PauIus za, ^ . g bet groo-e doel, waarop de ganfche Euar'eïeprediking rnosf uitkomen, üfyfc J £ Sï a Christus Jefus, dat eene goede , eene oirel confaentie verwekt, en het hm reinigt. MeTvS gelyke Ga!. 5: 6. 6: Tit. « ƒ, epjen §. 152. Breeder wil ik hier niet zyn gaar aJJeenJyk nog zeggen , dat ik van ha, ten wenllhe, dat onze Predikers van het EuaneelJit voorname doel der verkondiging toch veel t hl oog mogen houden , en dat onze Christenen S benaarüigen mogen, om die liefde Se of Christus een nieuw gebod heet, by PAULUS 5 voomacmfie en * W ^ velmaal hefd en Z joannes &t dwvg^ &BWêr£ r ^ &r« Gtór, en zonder welke alles m&? s ( n toch meer te bezitten en overvloed Sr te he trachten! CW, *, liefde is, make nTovervt &UAJt malhmkren> en P. Brouwer fter*%anorVen. geroemden lèor. £. Seee!°ci0T; I3? 3«*« 3S" r* £ op % x —fin x Me? I2.Br- VaD -f°annes- ' C-  Opheldering van i Tim. T. 13 — 16. 185 vers 13 —-ff» 16. Die ik te voren een [Godslasteraar was, ende een vet volger, ende een verdrukker: maar my is barmhartigheid gefchied, de* wyle ik hei onweetende ■ gedaan hebbe in [myne] ongelovigheid: Doch de genade onzes Heeren is zeer overvloedig gezoeest, met geloove ende liefde, die daer is in Christo Jefu. Dit is een getrouw woord, ende aller aanneeminge weerdig, dat Chris* ius Jefus in de waereld gekomen is om de zondaren zalig te maken , van ivelke ik de voornaam/re ben. Maar daarom is my barmhartigheid gefchiedt , op dat Jefus Christus in my, die de voornaamfle ben, alle [zyne] lankmoedigheid zoude betoonen, tot een voorbeeld der geene die in hem gelooven zullen ten eeuwigen leeven. § 153. In deeze woorden vinde ik vooral zes zaaken, die bedenkeiyk en onze Opheldering waardig zyn. 1. Wat het in zig hebbe, my is barmhartigheid gefchied ? 1. Hoe men die byvoeging vs 13 , dewyl ik het onweetende gedaan hebbe m myne ungeloovigheid begrypen moeten? 3. Welke de meeriing van vs. 14. zy ? De genade — is zeer overvloedig geweest, met geloove en liefde, die daar is in C. J. 4. Hoe Paulus zich vs. 15. en 16. noemen konne den voornaamften der zonM 5 da-  lZ6 Opheldering van i Tim. I: 13 — 15, daren ? 5. Waarom de Apostel vs. \6. vertest te fpreeken van 's Heeren langmoeHgi-eid' 6. Eindelyk, hoe Hy het begrypt, dat Jefus hem ftellen wilde tot een voorbeeld der geener die in hem gelooven zullen ten eeuwigen leeven ? Ons toeleg is, om zoo kort en klaar als wy konnen, den Leezer eenig welkend licht in alle die (tukken te geeven, §. 154- In het eerfte ftuk, zal dit, dunkt my, best gefchieden, door het beantwoorden van deeze twee vragen : 1. Wat meent Paulus met die woorden my is barmhartigheid geschied? 2. Waarom noemt Hy dat liefst vs 13 en 16 barmhartigheid? - Qp de 'dier vral gen zoude ik antwoorden : „ Alles wat Christus „ aan hem gedaan heeft op den w;g naar Damas„ cus, en kort daar na in die Stad Hand. 9: 3 — „ 22." Dit antwoord geeve ik daarom : 1. Dewyl die barmhartigheid hem gefchied is, toen hy in beetften drift aan het vervolgen en verdrukken was, waarvan juist hy in dit vers fpreekt. Zie Hand. 9: 1 g. 2. Om dat ik dus drie groote weldaden aan Paulus beweezen, t'zamenvoege, w-elke gewisfelyk in 's Apostels oog waren , gelyk ook in die verhandelingen , welke ik §. 150. aanprees, niet verzuimt is, aangemerkt te worden, a. De eerfte beoogde weldaad is, zyne zaligmakende verandering tot eenen waaren Christen, Deeze kan men niet vooi by zien (a), om aat vers 14 en 15. uitdrukkelyk daarvan gefprooKen word, en om dat hy in dat opzicht een voor- (a) Ik denke ook niet dat Prof. Brouwer dit doen wil Bladz. 64. alzoo Hy wel ouzettelyk die weldaad noemt Bladz. 84.  Opheldering van i Tim. T. 13 —16. 187 voorbeeld gefield was, der geener die gelooven zouden, vs- 16. h. De tweede weidaad is, zyne roeping tot het Apostclfchap. Deeze voege ik hier by. Om dat dezelve werkelyk door Christus met de eerfte gepaart is. . . Om dat Paulus uitdrukkelyk daarvan gefprooken hadde vs. 11. en ;2 ... Om dat dit met des Apostels oogmerk overeenkomt. Hy wil betoogen, dat zyn voorig grouwlyk leeven niets tot nadeel van zyn Apojhluch gezag ftrekte, gelyk zyne vyanden tegen hem in luisterden c. De derde is, de gansch buitengewoone en van wonaeren voile wyze , waarop de Heere hem geroepen heeft (b). Dit kan, om dat die genade zoo aan hem beweezen is, niet buiten het oog van Paulus geweest zyn, ook wierd hy daar door te meer tot een voorbeeld gefteld vs. 16. Maar, wat zullen wy op de andere vraag antwoorden ? Dat de Apostel 's Heilands weldadigheid aan hem vs. 14. genade noemt, alzoo hy door zyn misdadigst gedrag vs. 13. alle goed verbeurd, ja de zwaarfte ftraffen verdient hadde , billykt een ieder terftond , maar waarom tot 2 maaien toe barmhartigheid, ontferming, welke over deerniswaardige elendigen gaat, genoemt ? Ik zegge — om dat hy, hoe ftraffchuldig ook, nogthans waarlyk een voorwerp was van 's Heilands volmaakt meededoogen, uit hoofde van zyne onweetendheid, waardoor hy een' weg tot zyn fchroomelykst verderf infloeg. vergelyk Luc. 23. 34. Hebr. 5: 2. en Hand. (&) Mosheim vooral heeft dit opgemerkt, ook Vfinema Hift. Eccl. t. 3 pag, iói.  188 Opheldering van i Tim. L 13 — 16". HancL 9: 4 en 5. . Hy verkiest die uit. drukking, om dat juist daarop zyn 00* was, vs. 13. §• 155- Zoo worde ik juist geleid tot de verhandeling van het t-joeede ftuk. My dunkt, dat ik zeer duidelyk voor mynen Leezer zyn zal, als ik zegge: Paulus was, toen hy lasterde, vervolgde en verdrukte, nog geen Christen , gelyk 'Judas, toen hy de verzenen teegen Christus verhief, maar een ongeloovige Jood Gal. 1: 13. Nog eens, Paulus was niet een in zyn bart overtuigde Jood, die regen beeter hebt moedwillig zondigde, gelyk diefnoode Phariz en, die tegen den Heiligen Geest lasterden Matth. 12: 24> 31 > 32- Maar een Jood. dit door zwa". re vooroordeelen tegen Jefus, verblind wis, en niet wist wat hy deed Luc 24: 34. Ja meende dat hy, met zyne vervolgingen', Gode eenen dienst deed, gelyk hy volmondig, voor eene zeer aanzienlyke vergadering, verklaart Hand. 26: 9. Ik meende waarlyk dat ik teegen den naam van den Nazarener Jesüs veele wederpartydige dingen moeste doen. (cj. Nu ftel eens u voor: daar ftaan twee fmaders voor het oog van een groot en goed Koning, die niet gaarne ftrafc, maar lust tot weldadigheid heefc: met wien zal Hy, van weegens zyne groote goedheid, medelyden oeffenen ? uw antwoord is gereed (voor onderftellende gelyk van zelfs fpreekt, de eene lastert den Koning boosaartig teegen beeter weten aan , maar de ander doet dat zelfde uit diepe onkunde, in die dwalende meening, dat bet hem, als (c) Vergelyt Hand. a: 36 41. 3: 17. 6: 7.  Opheldering van i Tim. I: 13 —16. 189 als een braaf man, zoo past te bandelen) uw antwoord , herhaale ik , is gereed: Hy zal met den laatften medelyden hebben, om dat die het GEDAAN HEEFT IN ZYNE ONWEETENDHEID. Juist zoo wil de Apostel zeggen, dat Koning Jefus met hem gehandeld heeft. Ware hy in het geval geweest, waar in Judas was, en die waarvan Hebr. 6: 4 6. en Hoofdft. 10: 26 — 31. gefponken wordt, dan zoude hy 's Konings billyke wrake niet ontvloden hebben; gelyk ook niet, indien zyne misdaad als die der Pbarizeën, waarvan Mattn. 12: 24. geweest ware : maar nu hy in onweetendheid misdeed, Sonde en wilde die Barmhartige Koning en Hoogepriester medelyden met hem oeffenen (d) §. 1*6. Het derde ftuk laat zig gemaklyk op- helderen. Hoe zeer Paulus als een on- weetend Zondaar een voorwerp van 's Heilands ontferming mogt zyn, wil hy egter gaarne, toe zyne verneedering en 'sHeeren roem, erkennen dat aan hem, die een veidoemelyk Zondaar was, genade beweezen was. En deeze was niet karig geweest, maarwiW, maar genoegzaam, maar overvloedig ja zeer overvloedig in geloof en Lhristelyke liefde aan hem te fchenken (e) Vergeet niet aan te merken: te vooren was hy in (d) Denk nu nog eens op Luc. 23: 34. en Hebr. 5: 2. van zelfs is het klaar, dat Christus daarom niet verpligt was daartoe, maar uit genade dit deed vs. 14. (e) J. D. MiCHAëus merkt over deeze plaats Bladz.' 471. zeer wel aan : ,. de fpreekwys is Oosters h. De A„ rabieren zeggen met iets by iemand te komen veer „ aan iemand ge8chfnken te brekgkn. Dergelykl UÜr 5, drukking is tok de onze."  ij® Opheldering van i Tim. 1:13 — z6. in ongeloovigheid maar nu was hy, door 's Heeren zeer overvloedige genade geloovig, ja ryk in 't geloof. Voor heeuen was hy een bitter vyand, een lasteraar, een verdrukker en vervolger: maar o verbaazende genade! door dien Heer, dien hy vervolgt hadde, was hy nu zeer cvervloedig in Christelyke liefde geworden! §. 157. Wy fpoeden ons tot het vierde ftuk, dat op verre na zoo gemakkelyk niet is. Dat zal myn Leezer bezeilen, wanneer ik het wat meer uitwikkele. Hoe kan Paulus zich den voorn aamsten der zondaren noemen , daar hy, hoe zeer hy ook het geluk hadde zich zeiven te kennen , nogthans niet in ftaat was, om naauwkeurige kennis van alle Zondaren, die voor hem geweest waren en na hem nog komen zouden te hebben, ja zelfs niet van zyne tydger.00. ten? ... . Hoe kan Paulus zich zoodanigen noemen , daar Hy zelve elders (f) van zich zeiven getuigt: ik hebbe met alle goede confcientie voor Ged gewandelt tot op deezen dag, en na de regtvaardigheid, welke in de wet is, w is ik onberispelyk? Overtrof die man niet in veelen verfcheidene openbare Goddeloozen, en fnoode Huiehelaaren? . . . Nog eens, hoe kan Paulus zoo Jlegt van hem zeiven fpreeken, daar hy in het 13de vers geheel anders fprak, en aanleiding gaf om te oordeelen, dat althans Judas en Cajaphis en foortgelyke Pharizeën veel zwaarder , zelfs onvergeeffyk, gezondigd hadden (g)? Nu bezeft de Leezer, hoe moeilyk het zy, daar op (ƒ) Hand. 23: 1. Philipp. 3; tj. Zie ook Hand. 26; 4, 5,9, en Gal. 1; 13 en 14. (g) Herdenk het gezegde J. 155.  Opheldering van i Tim I: 13 — 16. 191 op goed te antwoorden. Zal men zeg¬ gen : Hy fpreekt zoo uit needrigheid, en Zelfs* verfoeijing ? Ik zal hier zeggen : de needrigheid nu>et doch de waarheid fpreeken ƒ en vooral, wanneer men anderen Leert, en iets bewyzen wil, ge!vk de Apostel hier doet, op dat ik nu niet beflisfe in hoe verre iemand , diep getroffen door bet klaarfle gezigt zyner grouwelykheid, dat hy van een anderen dus niet heeft, in zyne verootmoediging voor God, (voor menfchen fomtyds ook z\) zich zoo Jlerk zoude konnen en mogen uitdrukken ? Zal men om de waarheid, althans eenigzins, te vinden , verfcheidene bepalingen hierby maken ? Zondaren van zyn leeftyd . . van zyn volk . . . van zyn foort, ook vervolgers .... van die geenen ook die door Christus gezaligd wielden en wel na 'j Heilands verbooging en de uitftorting van den Geest ? Men zoude, bekenne ik, dan eenigzins dit zeggen konnen waarheid maken, maar wie geeft ons vryheid tot zoo veele bepalingen, daar Paulus zelve 200 onbepaald fpreekt? • Zal men met andere geleerde mannen 's Apostels woorden liever overzetten den eerften der Zondaren ? en het verklaaren : die, na de Heemelvaard van Christus, en wel op zodanig eene wonderdadige wyze door Christus geroepen ben tot bet geloof en tot het Apostelfchap ? Men ontgaat dan, ja! alle die zwarigheden, maar men voert dan ook bepalingen in ,. waartoe men geenen grond heeft. (/>). Daar is, zoo verre ik {h) Prof. Venema 1. c. fchynt voor dat gevoelen t« zyn , maar Moshkim h«eft hetaelve vry opzettelyk wederlegt.  tg% Opheldering van t Tim. 1:13 — 16. ik zien kan , niets beeter op, dan 'sApostels woorden op te vatten, als of hy gezegt" hadde waarvan ik een van de voornaamste ben. Dit konde Paulus met volkomene waarheid bekennen , dat hy behoorde tot de voornaamfte der Zondaren, dewyl hy zulk een uitfteekend boosaartig vervolger van de beste Christenen geweest was (?) 1 Cor. 15: 9, §. 158. In het vyfde ftuk, dat ik §. 153. op my nam , moet men, naar myn inzien, vooraf aanmerken aat Paulus het woord van Langmoedigheid bier niet beezigt in d 'n bepaaldftm zin, waardoor het aanduid die goed* beid, welke ftoute Zondaren langen tyd verdraagt, zonder hen te paf en Rom. 2: 4. Want dewyl Paulus nog niet oud geworden was in het zondigen, was dezehe aan hem zoo zeer niet verheerlykt, als wel aan anderen, die honderd maal kwaad doen, en hunne dagen verlangen (*). . Ook konde de vertooning van die bepaalde Langmoedigheid niet wel het oogmerk van Gods bami. hartigheid, welke hem bekeerde, weezen. Men moet hier dit woord zoo verryken, dat het by den afkeer van ftraffen ook teevens influite : de ruimjte geneegendheid om hem met de grootfie gunst* bewyzen te over/aden (/). — . jjie ruimte wyst het bygevoegde alle zyne Langmoedigheid aan , ook de allervoortreffelykfie, welke bidden en denken te boven gong. Hieruit 0") Deezen weg hebben MicHaëLis, Mosseim en ook onze Bïoüwer ingefiagen, en meer of min bei oogt, dat ■ïen ong drongen de woorden zoo verklaaren kan. (*) Pred. 8: n, 14. (0 Brouwer Bladz. 85.  Opheldering van i Tim. 1:13 16. 193 uit!zoude ik opmerken dat de Apostel deeze Ie. naming zal verkoozen hebben om het wanlchikkelyke van het herhalen derzilver bewoordingen te ontmyden, en uit zynen ryken Geest door eene fmaakelyke verandering van uitdrukkingen zyne reeden aangenamer te maken. Hy hadde reeds tweemalen Gods barmhartigheid en eens zynb genade genoemt en geroemt, nu vleide het beeter alle zyne langmoedigheid te zeggen. — Daar kan iets meer in liggen, dan dat valt onder myn oog niet. §. 159. Ik kan daarom overgaan tot ons laatfte ituk. Ik hebbe befpeurt dat de meeste Uitleggers wel berusten in eene algemeens opvatting : „ dat Christus , door Paulus, eenen „ van de voornaamfte Zoddaien , Zalig; te maken, „ ja zoo wonderdadig en overvloed g te begun„ it:gen, een allerovertuigendst voorbeeld van zy„ ne onbegrensde genade voor de grootfte Zondaren, „ van alle eeuwen, oprichten wilde,- op dat alle „ die verordineert zyn, ten eeuwigen leeven „ aangemoedigd mogten worden, om in Chris„ tus te gelooven , aan zyne oneindige gena„ de onbefchroomt zig toe te vertrouwen als ,, ziende uit het voorbeeld van den ontfermden ,, Paulus ,' dat de grootheid en fnoodheid der „ grouwelen 's Heilands genade niet itrem„ den ('«)•" Maar dat enkelde groote mannen hier verder zien, en wè! op de Joden, die iu den laatjlen tyd, tot geloof in Christus zullen gebragt worden (n). Zy begrypen het niet flegts zoo, (m) Daarin berusten onze Randfchryvers en genoegzaam ttte Uitleggers, die ik genoemt hebbe. (») In'di Eng. Cidg. Gill uit den Heer Mede Bladz.  ip4 Opheldering van i Thesf. 1:13 —16. „ dat het voorbeeld van Paulus, als een bitterst „ vyand, die hoogst begenadigd geworden is, dien „ Joden , die zoo lang gelasterd en vervolgt „ hebben, maar eindelyk tot inkeer kwamen , „ een aanmoedigend middel zoude zyn om vry„ moedig in Christus, wiens genade zig tot de „ voornaamfte vervolgers uitftrekt, te geloo„ ven," maar ook en veel meer zoo, dat 1, 's Apostels wonderbare bekeering tot Chris„ tus tot een onderpand en verzeekering, in 's Hei„ lands oogmerk gefteld wierd, dat ook de Jo„ den zouden tot geloof in .Christus gebragt ,, worden, en wel op eene gelykfoortige wyze, ,, door eene bui'engewoone verfchyning van 5, Koning Jefus, in 't midden van hunne boos„ heid, onverwagt, op een ftond. zonder woord „ met eenen overvloed van liefde." En dit merkelyk onderfcbeid van bevattingen metmynen Leezer te bepeinzen , bedoelde ik wanneer ik §. 153. fchreef: „ 6. Eindelyk , hoe Hy bet begrypt, dat Jezus enz/' Wel Leezer! wat dunkt u daarvan? ~ verwant gy myn antwoord? Dat komt hierop uit: „myn „ verftand maakt niet ligt zulke grcote fpron„ gen, en is niet zoo fcherpzienrie om door te „ dringen in de reedenen van Christus voor het 3, geeven van zulk een onderpand . . in de bly„ ken, waaruit Paulus dit, zoo afgeleegen doel „ van Jefus kende ... in de bewyzen d;;t degroo. „ te Koning dit waarJyk bedoeld heeft met dit „ wonder van Sauls bekeering, en dat Paulus » dit beoogt heeft in deeze woorden. „ Daar- 3(56. en Venema Hifi. Eed. t. 3. pag. irji. en 179.  Opheldering van i Tim l' 13 —16. 195 ,, Daarom beruste ik in de gemeenfte opvatting , „ welke mede influit het geene wy zoo teijlond ,, van het andere geplaatst hebben , na deeze „ woorden:" Zy begrypen het niet slegts zoo, „ dat het voorbeeld van Paulus enz. tot aan maar, ,, ook en veel meer zoo.'* §. 160. Ons toeleg, dat wy in den aanvang van deeze verhandeling verklaarden, is nu volvoert. De Leeringen, welke daarin liggen, zyn zoo meenigvuldig, dat ik ichroome, my daarin te laaten. De Leezer , die nuttige betrachtingen bemind, gelieve zelve die op te zaamelen, terwyl ik alleenlyk zegge, dat ik wel wenschte dat de traaggeloovigheid van bekommerde en heilzoekende Zondaren in 's Heilands onbegrensde genade, welke in onze dagen verwcnderlyk groot is, door het voorbeeld van den Begenadigden Saulus, toch eens eindelyk overwonnen wierde! . . Dat het gezegde §. 157. tot een middel dienen mogr., geenzins om de waare verneedering van ons zeiven voor God te ftremrnen, maar om wat behoedzamer te zyn in hec overneemen van die uitdrukking ik bende voor. naamste der Zondaren, waar toe ik vreeze dat fommigen uit blinde navolging, indien niet zelfs uit Jlegter beginzel al te gereed zyn!. , . Eindelyk dat men uit vs. 13. leeren mogt aan den eenen kant zyne zonden niet te verkleinen, maar ook aan den anderen kant dezelve niet te vergrooten, boven de waarheid. Het een zoo we! als het ander is bedrieglyk en hoogmoedig. Ik durve hier byna niets voegen van bet gebruik en misbruik van onze onweetendheid, om dat dit ftuk zoo gewigtig en teeder is, althans in myn oog, da* weinig daarvan te zeggen fchadelyker is voor Zielen, N 2 die  iq6" Opheldering van i Tim. II: r. die daarin belang hebben, dan wel geheel daarvan te zwygen. Het laatfte verkiezen wy, immers voor dit maal, dewyl deeze opheldering ook beknopt blyven moet. God geüve ons ver. stand in alle dingen! HOOFDST. II: vs. i. Ik vermane dan voor alle dingen, dat gegedaan worden fmeekingen , gebeeden , voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menfchen. §• iói. T?en Christen kan hier over, volgenM2j de bedenkingen, waaruit hy zig niet wel weet te redden, hebben - i Zoude Paulus hier fpreeken van het gewigr> bidwerk tn onze buizen en binnekameren, of van de openbare gebeeden in de vergaderingen der Gemeente? a Zoude zyne geheele vermaning zien op voorbiddingen voor anderen? 0f ten deele ook op biddingen voor ons zeiven ? 3 Stapelt de woordenryke Apostel hier flegts benamingen op den anderen om het gebed uit te drukken in '« gemeen ? of bedoelt hy in die bewoordingen byzondere foorten van biddingen? 4. Indien toatjte, hoe zal men dan die vier naamen best onderjcbeiden? 5. Eindelyk in welke uitgebreidheid behoort men, naar *s Apostels meening, voor alle menschen op te vatten? . Gelukte het  Opheldering van i Tim. II: I. 197 het ons, mynen Leezer in deeze onzeekerheid met weinig omflag, te regt te heipen, wy zouden onze zncbtingen dan ook in dit geval met dankzeggingen paaren! §. 162. Opzigtelyk tot de eerfte bedenking, is het onnoodig dat ik den Leezer zegge, dat het bidwerk, ook voor anderen, wel deegelyk tot zyne byzondere verplichtingen i en tot zyn binnenkamer behoore, maar het voldoet hier dat ik hem bewyze, dat de Apostel in deeze vermaaning het oog heefc op de openbare gebeeden in de verzamelingen der Cbristelyke gemeente (a). Dit bewyie ik uit het volgende van dit Hoofdftuk, het welk klaarlyk ziet op die vergaderingen. 1. In het ïfte vers bepaalt de Apostel het opheffen van heilige handen, zonder toorn en twisting tot de mannen ; maar geene reeden is 'er , welke de Vrouwen van de kamergebeeden en derzelver goede uitoeffening zoude uitfluiten, maar wel om'Haar van de openbare voorbidding in de Kerk te wederhouden. 2. Deeze bedoeling van Paulus flraalt nog fterker door in het gde vs. dat de pragt in de Christelyke vergaderingen aan de Vrouwen verbied. 3. Middagklaar uit het 12de vs. D ch ik laate aan de vrouw niet toe dat zy leere, Bewyzen van meer omjlag gaa ik met opzet voorby. §. 163. En kome tot de tweede bedenkelyk. jiej(j> Onze geachte Taaismannen , en verfcbeidene Geleerden met hun, verklaaren zich voor het laatfte van No 2. §. 161. Zy zyn van oordeel dat Paulus ten deele ziet op gebeeden voor («) Mosheim en Brouwer. N3  I98 Opheldering van i Tim. IL i. voor ons zeiven, waartoe dan de twee eerfte benaaraingen, smeeiungen en gebeeden best gebragt worden, maar ook ten deele op biddingen voor anderen , wanneer men best de twee laatfie naamen voorbiddingen en dankzeggingen vast begc aan voor alle menschen. Dit hun gevoelen toonen zy in de vertaaling, zettende het eene woord door voorbiddingen over, en laaten ie komma voor de woorden voor alle menschen agter, en nog duidelyker m hunne aan* teekenmg , weKe men kan nazien : Wy nogtnans, hoe zeer wy ook die mannen hoogachten , en met hun beweeren dat men in het open* baar ook voor ons zelven bidden moeten, hebben reeden om deeze geheele vermaaning tot voor* biddingen voor anderen te brengen, in navolging van de meermaalen' genoemde en andere Uitleg- gers (£). — onze voornaamfte en duide- iykfte reeden is, om dat alles, wat Paulus van vs. 3. tot 7. zegt, nergens anders toe dient, dan om de voorbiddingen voor alle menfchen te bi yken en aan te dringen; waarom het ook billyk is te denken, dat hy ook vs. i. en 2. tot mets anders opgewekt hadde. -— Daar by kan ik nog kortelyk zeggen dat in de Gemeente van Ephezen geen verlchil konde zyn, of zy in het openbaar bidden moesten voor bun zelven en voor anderen, maar wel deegelyk of zy hunne voorbiddingen moesten uitbreiden tot alle menfchen, tot Koningen en Overheden, die Heidenen waren , dan of zy uitfluitingen behoorden te maken? In die zaak alleen denkt men (b) Zie Wits over bet gebed 1. OeiT. f. j,  Opheldering van i Tim. II. i. 199 men billyk, dat de Apostel hier beftieringen geeve. §. 164. In de derde bedenkelykbeid twyffele ik niet voor het laatfte van §. 161. No. 3. te Hemmen. 1. Om dat het de gewoonte van den zaakryken en juistdenkenden Apostel niet was woorden van gelyktuidend'.n zin op den anderen te hoopen, en dat nog wel zonder noodzake, welke hier niet is , indien hy van het gebed in 'f gemeen flegts fpreeken wilde. 2. Om dat het laatfte woord dankzegging buiten kyf een byzonder foort van biddingen uitdrukt, en men dit ook niet ligt van het op een na hst laatfte, voorbidding by ons, ontkennen zal. Hieruit befluiten wy dat de Apostel ook in de andere benamingen, byzonaere föblfeh van gebeeden za! uitgedrukt hebben. §, 165. Dan dit beflu:t noodzaakt ons, om de vierde vraag, welke zeer moeiiyk met goeden grond te beantwoord-n is, vo r onze ree^e- ning te neemen. Hoe zullen wy best die vier benamingen onderfcheiden? Dat is de vraag: en ons antwoord is Laaten wy van ag- teren af beginnen. 1. Met dankzegging, dan hebben wy terftond dit voordeel, dat ons het klaarfte en zeekerfle voorkomt. Een ieder doch weet wat danzegging tot God voor alle Beweldadigden zy, en dat dezelve doorgaans met Lofzegging betlooten wierdt Eph. 3: 20, 21. 1 Tim. 1: 17. 2. Het woord enteuxis (voorbidding by ons) dat ons dan in de tweede plaats ontmoet , fchynt naast te zeggen eene ernftige voorbidding , ten einde iemand uit eene zwaare no-id (b. v. krankheid Jac. 5: 14.) mogt gered wwN 4 den  aoo Opheldering van r Tim. II; r : (O. 3. Het geene wy daarop aantreffen profeuchee (gebeeden in onze overzetting) fchvnt my naast vurige wenfchingen om het goede te 'er langen uit te drukken (d). 4. En %éfu ^ Paums het eerst plaatst en de Onzen door /meekingen vertaaien, biddingen ter afwending van algemeene, of ook gevreesde kwaden (e) Zoo h^b ben wy dan in de twee eerfte benamingen biddingen, algemeen tegen het kwade en om het snede en inde twee laatfte hyzondcre fmeekingen ter af. wending van rampen,die fommige Perfoonen drukken, en dankzeggingen voorbeweldadigden . welke eindigdenimücxologiam algemeene lofzegging. §. 166. Ik verblyde my , dat de o?losL van de laatfte bedenking zoo moeilyk niet "f en te gelyk nuttiger. Het is wyslvk van den geleerden Mosheim opgemerkt, dat 'er waarfchynlyk te Ephezen een^SSaS was, i^'&È^if^. beteeke- -y wei Jf\Zle r^"8 het aw^h- Boek ï- 2- *e eeven wel J. 3. fchynt over te hellen tot dat gevoelen dat" wy $.. 164. verworpen hebben. Snoeien , dat (e) Pfof. Marck-zoude onder dit weord naast verlhan afweering van zenden, voorleedene en tegenwolrdle me? de verdienende rampen Exereir. Text. t. , Zl foï' t l goede en afbidding'^ LtS^SkJf^i dan dit vleit hier niet wel. Moshetm beweenwd dat' detweeenfle woorden aanduiden algemeene vooioiJdiLen ter verkrygmg van zeegen en afweering van kwaS waann wy Hem volgen, maar kan niet befiisfeZelk dlr woorden het eene of het andere beduiden. Brouw!fttZ t'kSsrSejz**"**'daar wï * **** -  Opheldering van 1 L r' 201 was , of men zoo wel voor Heide&n alsivoor jTden moest bidden in de Ghnstehyke Kerk? Of men daar in 't byzonder ook bidden moest voor de Heidenfche en vyamuge Regeering.? Sommigen wilden dit wel doen , voegende by deBroederlyke liefde liefde jegens allen 2 «et. l. 7 Maar anderen waren meer partydig, en vonden die gebeeden voor Heidenen en Goddehoze Koningen in de opentlyke vergaderingen met ed b paulus, daarover geraadpleegt door Timotheus, beflist dit gefchil met te vermaanen dat zy bidden zouden voor alle mentenen, niet fiegts voor Christenen, maar ook voor• joden, ia niet minder voor Heidenen, met alieen voor hei gemeene volk of dit den Ci:ristenen meer toegedaan waren, maar ook met name voor denfche Koningen enz. Dat de Apos el du' Uitgebreidheid bedoele, blykt zonnek.aar uit vs 4, 5. en 6., vooral uit vs. 7. daar hy hem zelven noemt, een Leeraar der heidenen. § 167. Laat dan deeze onze leenng zyn. JJe Geest van het waare Christendom is met partydig of nydig , maar boezemt eene algemene liefde in , welke ons beweegt om te bidden , ook voor hun die ons geweld aandoen en vervclgen Matth. 5: 44- voor alle menfehen,voor dwalende Christenen, voor Joden, heidenen en Turken O mogten wy meer van het beeld van den HeemeIJchen Vader bezitten en vertoonen ! Want Hy doet zyne Zonne opgaan over boozen en goeden, en reegent over Rechtvaardigen en onrechtvaardigen Matth. 5: 45 j 4». N S vers  2o2 Opheldering van i Tim. II; ,5> vers 15. V z'1 Z"h morden in kinderen te tl' SI*'n -r ÈeimlA beid hc'hmaling, met r.müg. daarom »* niet verdrW™ ^ „ kan mv op te geeven CO, en dan * h i,0!kvvamen» voor W^^r^P^? Inc-en ik my niet misreekene. !L £i ITT gezegde verklaaringen tot DnetX, f A de p behouden de gewoot men ^S^S^Ê^ "«*r. of waarden , U f$k °°k "f . welke de voor. daar mg reeden voor i, ' * *'Ww" brenge» , ken «. Y00r 15' n>£ wat goeds van te ma- Ken is. ' ™s wat fcucas van te  Opheldering van i Tim. II: 15. 203 men den zin van dat woord zoo ruim, dat het een en het ander te famen bevat werde! s 169. Laat ik het eerfte foon van verklaringen, om dies te duidelyker te zyn, wederom onderfcheiden in de zodanigen, welke de natuur* hkfie vertaaling der oorfpronglyke worden, welke naar den ftyl van het N. T., deeze 15, Doch zy zal zalig worden door Kinderbaaring, veranderen, en in de zodanigen, welke die vertolking behouden in alles. Onder het eerlte foort zyn 'er, die en het woord zalig worden en het woordeken door veranderen, daar de meeste in bet laatstgemelde flegts eene andere vertaaling aanneemen. _"»' >'•,; § 170. Met de laatfte van het eerfte Joort beginne ik. Men vertaald het woorde¬ ken Dia door met de Onzen door in , of met anderen door by bet Kinderbaaren en vergelykc Rom 4: 11. van allen die gelooven in de voor* huid 'zynde a Cor. 6: 8. door eere en oneere, door kwaad gerugte en goed gerugte, dat overeenkomftig met het in van vs. 4. en 5. den zin heeft van in i Pet. 3: a°- 1» de arke wierden agt zielen behouden door (dat is in) bet water en Hand. 14: en dat wy D"0R vef verdrukkingen moeten ingaan in het Koningryke Gods, dat is in of langs den weg van veele verdrukkingen (6> De zin is volgens cnze Randteekening: „ dat, hoewel het Kinderbaaren met fnarte den Fr ouwen tot eene Jtraf* " fe is opselegt, hetzelve nogthans haare Zahg* J „ beid (b) Op die wyze verklaren het Mosheim, Brojwer, Marcs, be Moor en veele anderen.  204 Opheldering van 2 Tim. II'. 15. „ Md niet zal hinderen, zoo zy blyven in 't «* „ loof enz. of in verband en oogmerk wat ruimer: „ Hoe zeer myne Leere, dat de Vrouw „ w t openbaar niet mag bidden nog prediken „ maar flille moei zyn, zonder zweem van over. „ hcerfching over den Man vs. n. en 12 en „ MYNE reedenen daar voor, dat zy na en uit „ den man gemaakt is, en voor hem verleidt zynde tot zonden, hem zelfs tot overtreeding verlokt heeft „ vs. 13. en r4, dienen konnen tot bedroevins ,, van getrouwde Vrouwen, ja wat Haar ook ont „ rusten moge de redeneering van fmmigen te'. „ gen het HuWELYK en het gewinnen VAN „ fmvmm, als vleeschlyk, zondig en gevaar. " ff CO» **l tk egter dat braave Vrouwen in „ t Huwlyk en in alle de fmerten van den dragt „ van het Kinderbaar en, en alle de gevolgen al " TT 16 Tk ™r°r haar> ^elyk voor Rachel „ een benauwde en fcbielyke dood, niet neerflagtie „ met droefgeestig zyn, maar goeden moed hebben' „ dat Zy ook in dien WEG , door alle DlÉ „ smarten HBms«,tot volkomeue zaligheid zullm „ overgaan, alleenlyk dat zy, gelyk ikvertrouwe, „ maar blyven in het geloof, en de liefde, en hei „ hgmakwg met matigheid of liever eerbaar" heid en ZEEDiGHEiD." Deeze voorwaarde" doet Paulus daarby niet om den afval der heiHgen moogiyk te fielten , maar om de getrouwde Vrouwen den fterkften fpoor te geeven tot volharding ,n de Chnstelyke deugden, in weerwil bZgf' aftrekkwê™> mlke het Huwelyk by. §. I7r. (O Zie 1 Tim. 4: 3. en Mosheim.  Opheldering van i Tim. iï. i$- 205 S 171. Nu gaa ik voort tot .hen , die niet alleen het woordeken door veranderen in by of in , maar ook het woord zalig worden verzwakken tot behouden worden in het lee- ven dat hetzelve ook wel beteekcnt, als Jac. c- 15 Het gebed des geloofs zal den zieken behouden , en de Heere zal hem oprechten (d). De zin zoude dan hier op uitkomen : „ De laatfte myner woorden vs. 14. zouden de Frou11 wen konnen opleiden, ter herdenking van het " Goddelyk vonnis over die misdaad Gen. 3: 16. Ik zal zeer vermenigvuld i gen uwe smar- " te, namblyk, uwer dkagt : met sm arte , zult gy Kinderen baaren , en Raar zeer af. '1 keerig van 't Houwlyk, zeer bang teegen het Kin5 derkrygen konnen maken, dan ik kan tot bemoe* " tfaing van eene waare Christinne zeggen : zy zal behouden door het KlNDERBAAREN " heen koomen; Laat zy toch haar vertrouwen op God , die een Behouder is van alle men- ' schen , allermeest van Gelovigejs (i Tim. \\ 4: 10.) in haare fmarten niet vaar en laten." — Men doet by die verklaaring voorzigtiglyk deeze waarfchuwing : „ dat men die vertroosting „ riet moet opvatten als eene volftrekte belofte, „ gelyk de ukkomst toont, dat ze niet is, maar !, als eene algemeene aanduiding, dat Godvrug- , tige Vrouwen, in het uur van baarensnood ',' zich blymoediglyk mogen aanbeveelen, aan „ God en aan Hem toevertrouwen O?)-" S- 17»- {d) Deezen weg flaan onder anderen Mr. Locke en Dr. Whitby in. Zie Eng. Godg. Bladz. 382. _ (e; Zie den Huis-Uitlegg. van Dodbridqe ia de aanteek. Bladz. 7">  to6 Opheldering van i Tim. II: 15. iJfJ7t'iP^ Zyiï 'er' die no§ tot het eerjie toofdfoort behooren , maar die de natmrlykl ZT êl V69* °PgcSeeven> ^ alles benouS; nuf* deez/n zin, volgens den Enge IJ eb en Huis.-Uitlegger (f) , opgeeven : „ Dat de „ Vrouwelyke kunne nogthans , uit hoofde van „ het voorgezegde, niet veragt of met verwvtfn„ gen getergt werde [of ook zich zelven te „ zeer verontrust], nadien zy ook, aan de an„ dere zyde, het gelukkig werktuig is tot het ,, voortbrengen van dat groot! beloofde „ zaad, hetwelk uit eene Vrouwe geworden is „ zonder eenen Vader uit de Menfchen te heb-' „ ben; en dus zal zy zalig worden , om zoo „ te fpreeken,. door Kinder baring , indien zv „ maar de vereischte bereidwilligheid heeft Ten „ behoud j om het Euangelie niet alleen te » beiyden, maar ook te gehoorzamen." De Leezer ziet dat in die verklaaring Kinderba. ring bepaalt word tot de wording van Gods Zoon den eenen Middelaar Gods en der Menfchen den Menfche Christus Jefus, uit eeneTrotwe Gen. 3: 15; maar de Nederlandfche Scbryver van den Hüu.Bïml (g) heef: nog eene andere ver- (ƒ) Ik bedoele den waardijen Pm, rw»„„ Die zig ook beroept cp Doctor Wy?IAL* S?"?"5**' Linbsay en w*d in Pde Eng ), zoo vinden wy ons verpligt om mynen Leezer, zoo veel wy konnen van die moeilyke twyffeling te ontheffen. §, 178. Tot dat einde zegge ik: ■ Dat, behalven fommige zeer geleerde Oud-Vaders , genoegzaam alle Protestantfche Godgeleerden (O vastftellen,, dat de Apostel zich hier aileenlyk tegen de veelwyvery op denzelven tyd yerzet, en geenszins herhaalde Huwelyken afkeurt. En ik zal aantoonen, dat zy zeer (b) 5. 152. aant. (e). Ik moet egter niet verzwygen Jat die waardige Man zoo niet fchryft om dat, na zyne gedagten , herhaalde Huwelyken u:ï de natuur der ssak, door Gods wet, en in onze tyden, in onze Kerk zouden ongeoorloft zyn , maar eeniglyk om dat ze by de Grieken, en in de Christelyke Kerken van die dagen, meer of min aanftootelyk waren, en daarom van dé Opzienders der Kerke behoorden vermyd te worden, o;n aan niemand aanftoot te geeven. Zie Bladz. 241. en Mosheim die daaromtrent uitvoeriger fchryft, en zeer behoedzaam Bladz. 345 348. Waar heenen de zeer geachte P. Brouwer ons wyst Bladz. 237. N°. 7. (c) Zie Wolff in Cur. Phil. ad h. 1., die Grotius , Salmasius en Vitringa uitzondert. —- j, a March: kan het niet wel verdraagen in Vitringa, dat Hy zoo veel moeite doet om te difputeeren voor eene uitlegging welke zoo gunftig is voor de Roomfche Kerk, als ftrydig tegen de Proteftantfcfo Exercit. t. in de daad zich by eene Vrouw, zoo Ja:.g zy Jeeft, te houden, maar niet eene verineerde en den Geestel^ken blondere deugt, dan zodam^e zoude flegts weezen, na het overlyden van eene voorige Vrouw, niet weder te twwen in den Ueere, want daarin is waariyk niets. bndeugents, maar dat is onder allen eerlyfc en onbevlekt. Daaruit volgt, insgeiyks dat het wmjehik, kclyke, fat allereerst door Paulus verboden word ü s agertyk, niet moet zyn eene gewande onf% dan z9daanig is het herhaalt trouwen in den Heere, m dat de dood den voorigen Houw, iyksband verbrooken heeft, maar dat het eene weezentlyhe zonde moet zyn, fchandelyk ook m alien, dan zodaanig is.het buiten tofwer. Vrouwen, Byziiten, Hoeren, te heihen, dm eene S-chrgenoote, Deeze reedenen zyn by my overtuigende : ik ga voort om te betoonen, dat het firydie gevoelen geene bondige bewyzen heeft. ; Hec geene men voomamelyk (f) bybrengt, is- i D? woorden van Paulus konnen zoo ruim oenomen worden, dat ze ook herhaalde Houwdyken verheden, dei hal ven moeten zy ook dus verklaart worden. ■ Ik antwoorde dat gevolg is valscb, daar zyn gewigtige reedenen , waarom ze Vlfi M?™ ^?^tte,yk ™orbv g^ag van Oudvaders, r r Jn Vra,gAKSfk'- Vm Kerh^1^ m Sommige redenee.  Opheldering van i Tim. III. *> ^7 ze niet zoo ruim maar wel deegelyk bepaald moeten worden. Ik zal alle voorgemelde recdenen niet herhaalen, maar aileenlyk zeggen: het mag zoo ruim niet genoomen worden, om dat Paulus dan vermengen zoude waart en gewaande deugden en ondeugden, maar dat kan de Apostel niet doen. 2. Paulus zegt 1 Tim. 5: 9dat eene Weduwe gekooren werde, niet minacr dan van 60 jaaren, welke eenes Mans Vrouw geweest zy , dan dit zegt zeekerlyk, welke Jlegts eem gehuuwt geweest is, gelyk de Prophetesle Anna Luc r. 36, 37- > derhalven moet foortpeiyke i'preekwys in onzen text cok zeggen een Man -die 'fiegts eens in Huwelyk zich begeeven heeft ]k antwoorde: de grondjlag deezer ree leneering ligt niet vast genoeg om daar wat op te bunnen. Want zeer wel kan Paulus ook daar bedoelt hebben Vrouwen , we ke te gelykmeirMannen hadden, door onwettige Echtfcheidingcn cn verlaatingen , ja door overfpel, gelyk niet zelden gebeurde (/;)• • • Wy gelooven ook dat de Apostel werkelyk dit beoogt heb. Ie, maar al laaten wy dat varen, zeggen wy ten tweeden, het gevolg, dat men daaruit trekt, anatniet door (i). Vooral daarom met *.Om dat van de Weduwen gezegt wordt, welke geweest zy eenes Mans Vrouw, maar van de OpzienJ ders, (g) Dit is het eenigile bewys, dat P. Brouwzr by- br^fbus begrypen het ook onze Randfchryvers. Zie hen op 1 Tim. 5: 9- „, . „„, (j) Zoo oordeelt zelfs Mosheim daarvan Bladz. 337. en Mabck handelt hieedvoerig daarover pag. 665 i-a Ö7*« Cs: - ■ -:-';■-" 1 ' 0 5  218 Opheldering van i Tim. III: 2. ders, Die is ecner Vrouwen Man 0. Om dat het voor eene Diaconesfe van dien tyd fchadelyk was , dat zy weder trouwde, en althans niet loffelyk, dat zy dit deed over de 60 jaaren, maar nu daarvoor was eenige reeden van vrees, indien zy te vooren ook al een- en andermaal hertrouwt ware , maar geen kommer had men , indien zy flegts eenen Man gehad hadde, en al eenen geruimen tyd Weduwe geweest ware : men kan derhalven toegeeven, dat Paulus in Haar vorderde flegts eens getrouwt geweest te zyn : dan daaruit volgt niet, ergo moet hy dit ook eisf.hen in Mannen die Opzienders der Kerke zouden worden. Wel verre van daar! De eerfte mogten geenen Man hebben , maar de andere wel eene Vrouw, ja zy worden yerkoozen, üaande in 't Huwelyk. De eerfte wierden door een Man te hebben of te neemen, onbekwaam tot Haar fVeduwenampt, maar de andere niet door eene Vrouw te hebben of op nieuws te neemen , tot hunlieder Ker. kelyke Bediening. Dewyl nu tusfcben Hoofdft. 5: 9 en 3: 2. zoo veel onderfcheid is, kan men niet bondig van de eerjte plaats tot de tweede redeneeren 3. ïindelyk herhaalde Houwlyken wierden voor fchanaelyk gehouden, vooral om dat het fcheen. dat zoo iemand zich niet konde onthouden , daarom moest een Opziender der Kerke van dat fchandelyke en ergerlyke vry zyn. • ïk antwoorde kortelyk. Men bewyst niet bondig, dat 't tweede Huwelyken, in die vroeg ft e tyden en in de Christelyke Kerk voor fchandelyk gehouden wierden. . . Al deed men dat werkelyk, daaruit volgt alzoo weinig dat de Apos-  Opheldering van i Tim. Hx *• «9 Anostel het trouwen en hertrouwen verbieden zoude, of hen, die dat dreeven, ftyven zoude a4 hy zulks doet Hoofdft 4: 1 3- Alzoo min als wy (Proteftanten) dat doen, om di de oude Christelyke Kerk het Huuwlyk:, vooral in de Leeraren, nog meer herhaalde Huwelyken afgekeurt heeft, om dat de Roomfche Kerk het nog verwerpt, en eenigen onder ons niet gunftig over herhaalde Huuwlyken oordeePn g Het is valsch, dat een herhaald Huwehkin den Heere fchandelyk is, het is niet minder eerlyk, en fomtyds nuttiger dan een Srfte trouwdag. Die lust heeft kan gemakkeS dit dooT redeneeren, ik wil hier niet lan- gelSZi8i Het is gelukkig, dat over het nuttig gebruik van deeze plaats onder ons weinig te zeggen valt. De ervaring heeft my geleert, dttook onze beste Christenen, wel verre van daar zyn, om eenen Opziender der Kerke, die den bitteren Beeker, van eene dierbaare Wederhelft te verliezen, zonder of met Kinderen d inken moet, nog meer bitterheden aan te doen Zy willen liever weenen met dien Weenenden, en ook raad en hulpe toebrengen, zelfs ?o"herhaalen van het Huuwlyk in den Heere, en, wanneer dit gefchiedt, het niet benspen, maar goedkeuren en pryzen. (fc) Mosheim erkent die edelmoedig, en Mark betoont dit overvloedig. vers  ito Opheldering van i Tim.ffl: i$.b.en 16. vers 15. b. en 16. Maar zoo ik vertoeve, op dat gy meugt ■ weeten, boe men in het Huis Gods moet yerkeeren, het welke is de gemeinte des ïeevenden Gods , een pilaar ende vastigheid der zvaarheid. Ende buiten alle Iwvffel de verborgenheid der Godzalig, wid is groot : God is geopenbaart in den vleefche , is gerechtvaardigt in dm Geest, is gezien van de Engelen, is gepredikt onder de Heydenen, is gelooft m de wereld , is opgenomen in heerlijkhoid. J %■ 182. Een Christen, die niet veel meer als wnzt vertaaling en verhandelingen, welke denzeiven volgen, heeft, zal het noodig en nuttig vinden, dat wy kortelyk toonen, waartoe dit laatfte woorden van vs. 15. een pilaar en vastigheid der waarheid behQOren ? Tot hoe verre men ook dit getuigenis van het 16 Vers, en buiten allen twyffel de VfiRBOR- gentheid der Godzaligheid is groot uit te ftrekken hebbe? Ook kan hy verlangen om goed en zeeker hcht in alle die volgende uitdrukkingen , God is geopenbaart in 't vleesch is gekegtvaardigt in den Geest enz , te rao' gen ontvangen — Ons toeleg is, om in het een en ander hem tot dienst te zyn, l- 183. Het is wel zoo, dat de oudheid vrv algemeen, ook die laatfte woorden van vs. 15. ge*  Opheldering van i Tim. Uh 15. b. en ig. ü? gebrast bebbe tot dt Gemeinte des leevenden Gfldr,' en dat de Roomfche Kerk daarop gebouwt hebbe hunne hoofddwaaling, welke hen in alle hunne aaneenomerie dwalingen onlesbaar verlinkt houd, aangaande het onfeilbaar gezag der Kerke over dt waarheden, als ook, dat onze vertolking en veele. van onze Godgeleerden, fchoon met verzaaking van dat verderffelykst beginzel der Roormehen, dat oude gevoelen volgen (a), nogthans heb* ben ve-fcheidene latere Geleerden met fchranderheid opgemerkt, en met goede bewyzen zeer waarfchynlyk gemaakt, dat die woorden behooren tot dis zelfde Leere der waarheid ± welke in hec volgende vers gepreezen word afs de vekbor- gentheid dér godzaligheid buiten allen twyfEel groot , en genoemt God geopenbaart in 't vleesch, geregtvaardigt in den Geest, gezien van de Engelen enz. (b). —— Volgens deeze opvatting zal de meening van den Apostel deeze zyn: „ De leere der menschwording van Gods Zoon is als een pilaar en vas" tigheid van de Euangelie waarheid. Dezelve " wordt daardoor onwankelbaar vast geftek, " „ Wan- (a) Onze Geleerde en GodvrugCige VvYrnus vóndï 2ig eenigzins wederhouden in het verlaten van du gevoelen door de algemeenheid der Ouden over 't geloof Oeff 2 « 10 - Hoe men het dan regtzinnig verklaart, *kan de Leezer in onze Randteekmmg zien. (b) Het is tot myn oogmerk genoeg, dat ik aan my. nen Leezer noeme A. Buurt. Befch. Godg. 2. ft. J. 466. Bladz. 302. Mosheim en Brouwer over deeze plaats. De Geleerden kennen de werken van Schoetgekius, Wolff en Mark, waarin, zy meest allen, dia voor deeze nieuwe verklaaring uitgekomen zyn, vinden konnen-  22S Opheldering van i Tim. IILis.b.emc. Wanneer men deeze grondleere weg neemt, „ dan moet het ganfche gebouw van het Euan„ gelie, dat God Zondaren kan en wil Zalig ma. „ ken , onvermydelyk inftorten (c;." De reedenen , welke ook my overhaalen om het oude gevoelen te verhaten, en het nieuwe aanteneemen , zyn de volgende: i. Met veel meer waarheid en klaarheid kan dit gewi*tig J-eerftuk God geopenbaard in het vLEEscHgenoemt worden de grondzuil der Euangelifciie waarheid, dan wel de Kerk, welke op dat fundament gebouwt is. 2. Het ftemt veel meer met den ftyl van het Bybelwoord in , dat geWJgtigfte grondleeringen 200 genoemt worden, Czie Matth. 16: 18. 1 Cor. 3: 11. en 12. en Hebr 6: 1.) dan wel dat de Kerk, welke op dat fundament fteunt, die groote titulen dragen zoude (d). 3. Paulus had aireede eene loffelyke en verklaarende befchryving van bet Huis Gods (c) Buurt fchryft: „ de Apostel is niet te vreeden ,, met die verborgentheid, by eenen Pielaar te vergeleken " veeltyds maar een gedeelte van een gebouw on- „ aerjtut wordt. Hy noemt ze daarenboven eene vastigheid „ of grondvest der waarheid; een ieder weet dat de grond" VeS\Shfl fondamen0 bet ganfche gebouw draagt." Brouwer Bladz. 279, 280. zoude liefst die twee woorden zoo te zamen neemen, dat ze beduiden eenen vasten Pielaar, eenjteevig fleunzel. Op Ik herinnere rny wel, dat Gal. 2: 9. gezegt wer. de, dat Jacobus, Cephas en Joannes geacht waren Piii.aareit Je zyn: maar ik weete tevens dat tusfchen die voornaamJte apostelen en tusfchen de Gemeintens der Epheziërs een zeer groot onderfcheid is. Ook worden zy niet\ gelyk Jiier, pularen der waakheid genoemt. Uit Schobt- Cinius en anderen ziet men dat de Joodfche Schryvers feewoon zyn grondwaarheden alzoo te noemen.  Opheldering van i Tim. III: 15b.cn!6. &aj Gods gegeeven , Het welke is de Gemeinte des leevenden Gods , maar daarby nu zoude niet wel flrooken eene tweede omfchryving , welke dat buis vervormen zoude in eenen Pielaar en fundament. 4. Als men aanmerkt, dat de Apostel hier eigentlyk fpreekt van de byzon~ dere Gemeinte te Ephezen , en nog wel onderfcheiden van Timotheus , zal men het niet zeer raadzaam agten, om Haar te houden voor den pielaar er, vastigheid der waarheid. 5. Eindelyk .de fchikking van 's Apostels woorden pleit voor dit gevoelen. Hy maakt die woorden *, een pielaar en vastigheid der waarheid, niet vast aan de voorige van vs. 15. aan de Gemeente van den leevendigen God, maar wel aan de woorden die vs. 16. volge 1 door ende. Het is derhalven zéér waarfchynlyk, dat men met die woorden een Pielaar enz. eene nieuwe zinlheede beginnen moet, en die vervolgen met de woorden : ende buiten allen, twyffel enz. in deezer voegen: ,, Een pielaar en vastigheid der waar„ beid en eene ongetwyjfelt groote verborgentheid „ der Godzaligheid ü, God geopenbaart ix „ 't vleesch enz. § 184. Verftaat nu myn Leezer eenigzins, wat een pielaar en vastigheid der waarheid be? duide, en waartoe dat behoor e; wy gaan voort om aan te wyzen. wat de volgende Loffpraak, ,eene verborgentheid buiten allen twyffel "groot , wille? en tot hoe verre .in de genoemde ftukken: God is geopenbaard in 't vleesch enz. men het een en ander behoore uit te {trekken? Belangende bet eerfte zeggen wy, eene tèrborgentbeid is eene Leere, welke het reedenlicht niet uitvinden kan, nog doorgronden — eene  424 Opheldering van r Tim. IIR 15% enj$e ïene ve^orpenrheid der Godzaligheid is, welk© tot onve niste en leevendige Godsvrugt , tot fv;nre heiligheid opleidt, aanfpooré ea bevordert - dezelve is groot, wanneer jze boven andere verborgene Leer/hikken uitmunt, zoo in ondoorgrondelykheid , als in opleiding tot Godzaligheid. Zelfs huiten allen twyffël groot, als ze in het oordeel van alle Christenen met de volfte verzeekering en duidelykfte klaarblykelykheid zodanig is. Dit. wei¬ nige kan genoeg zyn ter bevatting van deeze Loffpraak: maar hoe verre moet men dezelve aiU firckkcn? In navolging van andere Geleerden, zoude ik antwoorden : tot het eerfte ftuk der Mensehwo:d:'ng en vernedering van Gods Zoon, God geopenbaard in 'r vleesch, tcrwyl de vyf volgende ftukken naast fchynen in te komen als gezegdens van den Godmenfcbe ter ftaaving van die gewigtigfte grondleere God is geopenbaart In 't vleesch (e). De reeden voor die bepaling ligt niet zoo zeer in het enkelvoudige van het woord verborgentheid, als wel in den aart der zaken zelve. Terwyl die ftukken dat de Immanuel geregtvairdigt is in den ÓeesVL gezien van de Engelen, gépreedikt onder de Heil denen , gdooft in de waereld, en opgenoomen in beerlykheid, waarlyk niet zyn zulke grote verbot1, gentheden der' Godzaligheid, nog grondzuilen der waarheid des Euangeüums van het voormamfte fcort, zoo kan niemand twyffelen of de leeré der Menscbwording en verneedering van Gods Zoon is zoodanig een Leerftuk. («) Zie,, boven ander fi, Mosheim en Brouweb^  Opheldering van i Tim.Ul: i5. b. en 16: 225 §. 185. Ter voldoening van het derde ftuk, dat wy §. 182 op ons namen, bezien wy eerst die Leere, welke volgens Paulus is een pielaar en vastigheid der waarheid, en eene ongetwyjfelt groote verhuigentheid der Godzaligheid, God geopenbaard in 't vleesch, Wy vooron- derftellen, dat deeze leezing de echte zy (f). — Van zelfs weet de Leezer dat God hier bepaaldelyk Gods Zoon aanwyze, Joann i: H> i8« Gal. 4: 4. 1 Joann. 4: 9, 10, 14, 15. en dat deszelfs waare Godheid dus hier zoo wel als op andere plaatzen (g) onloochenbaar geleert wer- de. Maar nuttig-is het dat wy zeggen, geopenbaart in 't vleesch beteekend wel allereerst en voornamentlyk Mensch geworden en wel in eene geringe geftalte, ("Zie niet alleen Gen. 6: 10. Jef, 40: 6. Matth. 24: 22. Hand. 2: 17. maar ook Joann. 1: 14» Rom. i. 3. Gal. 4: 4. Phi ipp. 2: 7, 8. Hebr. 2: 14. en Joann. 4: 2.) maar tevens ook, dat God in die aangenomene Menfchtlyke natuur ontdekt, duidelyk vertoont zy onder de 'menfchen. Dit nu is gefchied door God den Vader van den Heemel dit verklaarende, door Engelen aan de Herders van Bethlehem dit verkondigende, door Menfchen, Joannes den Dooper, Zyne Apostelen en Geloovigen dit belydende, vooral door hem zeiven in zyne Leere, Wonderwerken , byzonder ook in Zyn Borgtogtelyk lyden Hand. 20: 28. Rom. 5: 10. 1 Cor. 2: (ƒ) Dit hebben, onder anderen , Marck Exercit. Text. t. 6. part. 2. pag. 56s 57°. Mosheim en Brouwer genoegzaam beweezeu. (g) lk ooge op Rom. 14:9. 5- Tit. 2:13,14. 1 Joann. 5: 20. enz. P  22t> Opheldering van 1 Tim, HL is.b.enie. 2: 8. en 1 Joann x: 7. Dit, zoo be- greepen , is waarlyk de grondzuil van het ganfche Euangelie, en eme ongelwyffeh groot e verborgentbeid, welke eeniglyk, zeekèrlyk en allerkragtign tot Godzaligheid leidt. (h~). §. -66. Deeze heilzaamfte grondwaarheid begon door de opkomende Ketters ondermynt te worden (i), en moest daarom van Timotheus wel vast gehouden wo-den. Tot ftaving van dezelve voer-- de Apostel volgende vyf hukken aan. riet eerfte is, Hy, de in 't vlees h geopenbaarde God, de fmmanuël , is geregtVaardïgt , dat is , verklaart niet flegts onjchuU dij „nzmdig te zyn Jef 53: 9 2 Cor. 5. 21, Heb 7: 26. 1 Pet. 1: 19. maar ook waarlyk Gods Zoon Rom. 1: 4. en de ten vollen betaalt heb'.ende Berg, de geregtigde Zaligmaker van Zóndarm Rom 4: 23, , JOLinn. a: 1, 2. vergelyk Jel 45: 24, 35. ?0, 8, 9, 53: If. Muth. 11: 11 luc 3 . De meeste bederke- ly-heid vinde ik in het bygevoegdc in den Geest (*). . Dat kan zien of op cie Godheid (*) Ik ben met toeleg zoo kort, om dat ik wenfche dat de Leezer zelve in dt hoogstnuttige overdenking dipr pewigrise zaaken zich begeven zaj als ik zegge etnvlyk, dan wil |k aanduiden, dat zonder 's Hei. lands openbaamg in 't vleesch niets ons zoude hebben ikneT ^ °P'eklen' om Ged u,t lief"e opregtelyk te < i) Zie Hoofdfr. 4. 1 3. t joann. ... , Moshi'IM over deeze plaats. J" (*) Ik geloove d t MjfHvëLis zeer ge'uklqg ee2ist heeft, dat meenig Leeier met h m niet inft-mmen lolde \a w/Ci' T V «f'^'-'en: „ God is geopel hfeefta?,ch'» «ne aaneenomene Merfchelyke „ natuur den ftervelingen vertoont: in het vleesch, in „ zyn  opheldering van i Tim. III: 15. b. 16. en 227 heid van Christus, in tegenoverffelling van zyne Menschheid onder het woord vleesch, gelyk Rom. 1: 4 Hebr. 9: 14. en 1 Pet 3: 18 of op den derden Perfoen in de hoogst gepreezene Drieënige Godheid, wiens ei^en naam Geest, de Heilige Geest is. Indien men de eer/te beteekenis aanneemt (/), dan kan de Apostel willen , of dat hy in opzicht tot zyne Goaheid is geregtvaardigt, als zodaanig verklaart, ter zuiverii g van valfche be'chu.digingen Joann. o: 33, door God den Vader allernaast Matth 3: 17. 17' 5- 27: 51 — 54. Rom. i: 4. of ooi: door zyne Godheid zelve , welke zig met onwederfpreekelyke bewyzen betoont heeft in zyne Leere, in zyne Wonderwerken, in zyn lyden en nerven, vooral in zyne opftanding. Neemt men de tweede beteekenis aan , dan zal men best denken op den Pinxter-Geest , die Jefus, als God geopenbaart in 't vleesch tot veile verlog' fihg van Zondaren, geregtvaardigt en verheerlykt heeft Joann. 16: 3,12. 7. gb*, 39. (/«). — Wy zyn niet overreed, wel'e van die verkiaringen des Apostels doel getroffen hebbe, wy geeven de beflisfing daarvan aan het beproevend oordeel van onztn Leezer , om die reeden, over. §. 187. ., zyn Lichaam geregtvaardigt, geftraft voor onze zon„ den; naar dm Geest, da: is naar de zieie, den Enge„ len verfcheenen." Inleid, tot het N. T. 1. D. 2. St. Bladz. 1420, 1421. (I) Dit verkiest met anderen Prof. Maxck 1. c. pag. S777 — 579- (m) Daar voor verklaaren zich RliCHAëLii over deezen Brief Bladz. 502. en de dikwyls genoemde Heere» Mosheim en Brouwek. P*2  228 Opheldering van i Tim. III: 15. h. en 16. §. 187. Het rwetóe bewys, dat Paulus aanvoert voor die grondwaarheid, God geopenbaart in 't vleesch, is: Hy is gezien van de Enge- len. Men kan, bekenne ik, voor dat gevoelen, dat door de Engelen hier verftaat de apostelen, en byzonder oogt op bet zien van den uit het graf verreezenen Middelaar (n), al eenige reedenen, die aanmerking verdienen , bybrengen. 1. Dat Apostelen en Engelen genoegzaam hetzelfde beteekcnen, Gezanten, Boden Luc. 7: 24. 9: 52. gelyk ook Üpenb. 1, 2. en 3. de Opzienders der Aziatifche Gemeentens Engelen genoemt worden. 2. Dat onze Apostel, tot ftaaving van 'sHeilands opftanding op die zelfde wyze fchryft: dat hy is van Cephas gezien, daarna van de tvoaalve, daarna is hy gezien van meer dan 500 Broederen — daarna is hy gezien van Jacobus, daarna van alle de Apostelen, en ten laaiften van allen is hy ook van my - - - gezien 1 Cor. 15. 5— 8. 3. Dat daarop zeer natuurlyk volgt, gepreedikt onder de Heidenen Hand. 4: 20. 1 Joann. 1: 1 — 3. 4. Eindelyk dat hier in een doorflaand bewys ligt, dat hy, die uit den dooden leevendig geworden zynde, Zig zeiven aan den Zynen vertoont heeft, God geopenbaard in 'f vleesch was Joann, 20: 28. ■ Wy konnen daarom ligtelyk toeftaan, dat het zelve omhelst werde: voor ons zeiven worden wy daarvan wederhouden, om dat het in het N. T. byzonder voor on- (n) De drie zoogenoemde geleerde Mannen niemea dat gevoelen aan , doch de zeer beroemde Haagfche Kerkleeraar P. Nieuwland gaat daartoe niet over. Uitlegk. Vermak, i. D. Bladz. i — 4.  Opheldering van 1 Tim. III: 15.*. en 16. 2251 onzen Paulus vremd is, 's Heilands Apostelen Engelen ce noemen ; indien Zy door hem bedoelt wierden , zoude hy waarlyk cnverfiaanbaar gefprooken hebben , waar voor ik geene draaglyke reeden zien kan Ik blyve daarom liever by de gewoone beteekenis van den naam Engelen, al ware het zelfs, dat ik, door te weinig inzien in het gebeurde aan, of ook bedreevene door, die verheevene Heemel- Geesten , niet zeeker konde aanwyzen, boe de God-Mensch gezien ware door de Engelen, en boe dit ter bevestiging van de meergenoemde grondwaarheid dienen kan. —- Van bet eer(le nogthans konnen wy met zeekerheid zeggen dat de God- Mensch gezien is van de Engelen, niet zonder byzondere opmerking, genoegen, bewondering en eerbiediging Hebr. 1: 6. by zyne geboorte, verzoeking in de ixoejteine, bitter lyden in Gethjemane, opjtanding uit bet graf, zegepralende Heemelvaart Joann. 1: 52. (0) By myis het ook zeeker dat hy van de Engelen gezien is, toen zyn afgescheidene Geest geregtvaardigt wierdt in den Heemel (p), cm in die 40 dagen, welken Hy, na zyne opfianding hier beneeden nog vertoefde — En van het andere zoude ik zeggen, dewyl de Engelen niet flegts den God-Menfch gezien hebben, maar ook erkent, aangebeeden, gedient (0) Zie Marck 1. c. pag. 580 — 582- Schoetgkhiui e"r M° DeIUzoogenoemde P. Nieuwlah» geeft als eene eisfine op , of de Apostel niet wel bepaaldelyk op dat zien der Engelen mogt gedoelt hebben , en hy brengt bS tot bewys dat zien ook beteekene alle duidelyke en onderfcheidene kennisje Luc. 9: 2,4- Bladz. 4. P3  23© Opheldering van i Tim, IIP. 15. b.en 16. en verkondigt hebben, zoo ontbreekt hierin geenzins een dugtig bewys voor die waarheid, God is peapenbaart in 'r vleesch, Ook is die fchakel bevallig, geregtvaardigt in den Geest,gezien van de Engelen, gepreedikt onder de Fo'ken. §. 188 He- derde bewys, is gepreedikt onder de Heidenen, heeft weinig opheldering van fiooden. ■ Aileenlyk valt het bedenkeiyk cf men de benaming van Ethnèe vertaaien en verklaaien moete , gelyk de Onzen en de mees. ten {q) doen , dc or Heidenen, dan, gelyk ook wel geichied >), door Volken ? en of men dan bepaaldelyk denken moete op de Jood/cue Hammen , die als zoo veele volken waren, thans ook onder de Heidenen verftrooit Luc 2:2. Joann. u: 50. Hand. 2: 5. 4; 2f. (S)?J Of ruimer verftaan alle volken , Joden en Heide* m-n (t) ? Die zich bepaalen tot de Jood- fche volken, gronden hun gevoelen op de tyai. orde, om dat voor 's Heiland s opneeming in heer. lykbeid het Luangelie genoeezaam eeniglyk gepredikt was aan Israël. Die bepaaldelyk denken pp de Heidenen fteunen op Jiet algcmeener gebruik van bet Grtek/ebe woord in die beteekenis. Die ruimer gaan tot Joden en Heidenen bouwen op de waarheid der gebeurtenis: Christus was, toen de Apostel fchreef, werkelyk by aanvang onder Joden en Heidenen verkondigt, als gekomen in de waereld om Zondaren Za- (q) Dit verkiest ook Prof. Brouwer Bladz. 315 oIO(fj Zie Mattb. 24: Het is myn zaak niet om te fchry-, ven tegen die grouwelyke menfchen, die het gebed voor Gods aangezichte wegneemen (£); maar liever wil ik zeggen: dat ik het pryslyk vinde, dat men byy onder, of na het nuttigen van fpyzen en dranken Gods woord leeze, be. /pree- (ft) Dit heeft Joh. Mart. Hofman opzettelyk gedaan in zyn fraai werkje. De fpyt door het gebed en de dankzegging geheiligt Conf. B. de Moor Comment. in Maeë« kiüm fart. 5: pag. 65 —— 68.  Opheldering van i Tim. IV. 5. 237 fprcele, of overdenke; waardoor men veele onnutte ên fchadelyke tafeireedenen niet flegts weeren zoude, maar ook ftichtelyke betrachtingen in derzelver plaats ftellen. (c). Ook wil ik niet verzwygen dat het my zeer billyk voorkomt, dat althans Christelyke Huisgezinnen en Vrienden, terwyl de ongoddelyke waereld het gebed vernietigt, hetzelve vermenigvuldigden , en uitbreiden mogten, ook tot het ge. bruik van onze fmakelyke dranken , en nuttiging van fchepzelen, welke meest tot verkwik» king in de gezelfchappen, ingericht wordt (d). vers (c> Ik ben gedicht geworden door te hooren de Leef zinaén uit Gods woord over de Maaltyd in de Godsbuizen te Jmfteriam, die waarlyk met veele loffelyke inrichtingen vervult zyn, waarover Vreemdelingen verbaast (laan en wel eens God fryzen en die groote btad zeege- nen ' . ik weet ook dat in verfcheidenc Christelyke huishoudingen van ons gelieft Vadiklano 's morgens en 's avonds, onder het nuttigen van fpyzen, eemge Godsdienstige Leezing en tfamenfp, eeking plaats hebbe, maar ik wenschte van harten dat d:e oeffeningen en teter en alsemeener waren , als ook dat ze tot de middagmamtydenmet goed overleg mogten uitgebreid worden !--Hoe coed zoude het zyn dat onze tafel;eedenen wel met waarmoedig maar ftichtelyk en God verbeerlykende waren in navolging van onzen grooten Meester Luc. 14: ,_J_24- 22: 14 38- Mare 14: 26. f ^':ens prediking zy ÜSJ/' beflouden7orden; en dewy] de Vol TvL Tarl ? J' fm' Z'™> veeIe Hoaderen had en heeft, die Z00 niet hoo- Jfmn«. h° 'T Ilgt bevr°eden, dat ook veele hunner Hoord?ren, zonder fchuld des leeraars verboren gaan. Denk op Match. % V™1 1: i? ?f "ïi^ '3' ^3: 44-48 2 Cor! nSan f ?'T* Voldoe " "ïetTgSj naai ik weete dat lommigen hier regen zeg! 5 j- kragt van &hoorzamen ligt niet een Stn" ^ 'f"*?* ™ eThet S ÏZl vm daar> da£ dezelve aityd ^ w zoude aanneemen . . . Daar ligt niet vee! ter aanmoediging van eens Leeraars viyt en letrouwigheidm du hy zich voorftelle, dat^ ™e wora.n, a\zoo dat ook geichied onder Leeraren liever- I t Ik antwoorde daarom iiever „ &ea Leeraar, die tydig en ontvdiV onr St 0nder^ze"> m het naauwkeurig " manen ™nZonda™> in het ver? S?? /0 h? §etrouw beftrafFen > in het vnendelyk nodigen en nadrukkelyk dingen sj om b& overeel' M0SHEIM' Br°™ en „fe, (temmen  Opheldering van i Tim. W: 16. b. «49 „ om hen tot Christus te brengen, als ook in ' alles ter bevordering van geloof en Gods" vrugt aan te wenden; een Leeraar die dat " arbeiden volftandig paart met zyne knieën daeelvks voor God te buigen en vunglvk ie bidden voor zyne Toehcorderen , en met een voorbeeldig gedrag, dat be^e^foch*. ! die mag veilig vertrouwen : dat hy tn buts ' hand een gepast en gezeegend middel zyn zaF, " om zyne Hoer deren, wel met allen (dat de ! Apostel ook niet belooft) maar iomnngen , meer of minder in getal, vroeger of laater, te behouden , tot geloof in Christus en tot eene onberouwelvke bekeering tot Zaligheid ; te beweegen." l De waarheid van dit myn antwoord word bevestigt: door alge«««belofte*, dat de ^nd der vlytzgen gezeegend zal worden, dat God het gebed der Godvrugtmn hoort, en bet welbehagen doei der geenen, die hem vreezen enz. . . door byzondere toezeeeineen, daar Gods getrouwe Knegten op hoopen mogen. Dat Gods woord zal zyn als de reegen en de fneeuw, dat het met leedig zal wederkeeren enz. Jef. 55: 10, U- zie ook vs..5. dat woord en Geest niet wyxen zullen. Hoordit. *q: w. dat de Heere, alle de dagen tot de voleinding der eeuwen, by zyne getrouwelyk kerende Dienaaren zyn zal Matth. 28. 19, »?• £* ook Hand. 26: 18. . .. door de blyde onde* vinding van alle verftandige, Godvruguge en getrouwe Leeraren , die niet flegts dat heerlyk doel hebben in hunnen wyzen en aanhoudenden arbeid, om, ware het mooglyk, allen, ten muitten eenigen te behouden Rom. 11: 14- 1 ^or0. in — aa., maar ook dien gezeegenden ui^  Sjo Opheldering van i Tim. IV: 16. b. fog, fomtyds na lang gezucht te hebben, zien tus gewonnen worden, en andere opwasfen in kennissen genade, » Cor. 2; H. LI* jo. (O. .... Dit word geenzins JLÏÏZ fprooken door de klagten van Christus en fa/de besten onzer Leeraren §. 20I. 0p het einde; wan mets is zeekerder, dan dat, al beantwoord de S5BS aan hunnen vlyt en uitgebrelden lust tot Zaling van hunne Hoorderen , noethans hunlieder arbeid niet ydel is. Wv wef ten van onzen Jefus, dat niet we nigeto zvne pred^ng behouden zyn, en daf m?st ook met aan zyne getrouwe Dienaren , offchoon de eene hienn merkelyk gelukkiger zyn kan dan n,iL7ndere' °m reedenen ^ke wy nog peilen durven, nog konnen. Dan. 12: 3. J eg? 3" 5' Hierin hebben God* graag getrouwe Knegten den flerkften en edel vïïeT^r °m t0Ch te S^en op hen zet ven en op de Leere, dewyl die zulken kennely- ken (h) De uitwerking der bediening is niet reM™ grootir dan de getrouwe I eerasr* ,Jï " ,wei en tó» zyn 3y s^W wel te m L g6Waar worden' jfer te rJm"ny n We' te mipPryzen, maar G^°0r my tWyffele ik Eiet °f  Opheldering van I Tim. IV: 16. b. 25* invloed heeft ter behouding zoo van hunzehen ah n^neHoarderen. Ongelukkige^- enbuik. Dienaarsèogen voor dien verheevenen aandrang onvatbaar zyn, zy allen nogthans, die den Heere Tde Gemeinte uit liefde dienen, gevoelen daarin de fterkfte fpooren tot wakkeren arbeid, in weerwil ook van arglistige redeneeringen van h6K Van6ChTerwyl myne waardige Ampgemoten nier verzuimen zullen de Apojlolijche Les nuttig Ie gebruiken, wil ik tot nut van bet volk hier log byvoegen. Gy ziet hieruit welke I Leeraars door u te verkiezen zyn-—_ Wat gy voor uwe Zielenzorgers te bidden hebt j vnnral dat gy naarftig en biddende hunheder woord tehSren hebt, als dat uwe Zielen kan ZaUg maken, het geloof doch is uit het gehoor en het gehoor uit het woord Gods. Dewyl dat het gepaste en gezeegende middel is, dat God ons fchenkt, moeten geene redeneexingen ons doen bezwyken in het aanhoudend gebruik daar van. HOOFD-  25* Opheldering van i Tim. IV: ipt 2o. HOOFDST. V: Vs.' \9.en20. Teegen eenen Ouderling en neemt geen heJcbuldmge aan t anders dan onder twee of drie getuigen, Die zondigen, beflraft m tegenwoordigheid van alle, op dat ook de andere vreeze mogen hebben. 2°7- Zander de verfcheidene bedenkin- ' Leezer vlYde!™ l^l™ ^n °Pmerkend vciu uetze i^esien aan Iirrotheus aU den i;oo ft Be?.erder vm ^ ^otheus a s S J" ■ dAP°tste!« «bezigheid konnen opkoSn enVï ^/^ welke hier K^bSate ^«Pheldering ik my ucpaaie, r. Daar het eene aloude a! warX 6" f biliyke WeC «"er Te jJden" was, dat niemandgevonmst mogt mrden, dan op aan iaulus daartoe, om zoo byzonder omtrent r&Sï^of opziender de cSJ- r i dit te vorderen? 2. Wanneer Pan- of mede van *a rfer Ge^r re befrutfng brengt tot de Opzlenderen zoude dan Paulus willen, dat zy beltraft Sen ten aan. 00 Deut. iq: 15.  Opheldering van ï Tim. V: 19, 20. 253 aanhooren van al het volk, van de geheele tot den ■plegtig-n Godsdienst vergaderde Gemeinte, op dat allen met vreeze tegen de zonde en fchande vervult mog-en worden? § ao8. Wat de eerfte bedenking aangaat, men vooronderftelt in dezelve, dat het aanneemt van eenige beschuldiging zoo Veel beduide als eene bejchulding voor bewezen te houden, en op dien grond te vonnis [en, en volgens die vooronder/telling bekenne ik, dat het moeilyk is de gemaakte zwarigheid wel gegrond en voldoenetid uit den weg te ruimen (b): dan, naar myn inzien is die vooronder fteihng niet gegrond, en beteekent eene beschuldiging aan te neemen, denzelven aan te neemen om gezet onderzoek en' uitfpraak daar over te doen. t. w. Dewvl het Charafter van eenen Opzierder der Kerke ten uiterften teder is , dewyl zyne achting hgcelyk by het volk in verdenking vallen kan, tot zyn bittere fmart en tot groot nadeel van zyne bediening , wil Paulus met dat zyn Plaatsvervanger alle aanklagten tegen eenen Leeraar hooren , en tot onderzoeK, om daarover te vonnisien, brengen zoude, maar dat Hv den Bejchuldiger van de hand zoude wyzen, indien hy flegts alleen wat kwaads kwam aanbrengen, en tot een geregtelyk onderzoek met intreeden, t'en zy daar twee of drie getuigen waren, die de beichuldiging bevestigden. De reedenen voor die fchikking zyn gemakkelyk te vin- (V) De Leezer kan het beste antwoord , kort voorgeftelt virjden by P. Brouwer, die deeze vooronderftelling omhelst. Bladz. 527.  154 Opheldering van i Tim, V; ro, 20. vinden. Indien Timotheus op het aanbrengen vzn eenen, een gerigtelyk onderzoek over eenen Kerk-Opziender begon, dan zoude elk misnoegd Lid hem geftadig werk verfchaffen kon. nen, en aan Leeraars moeite en nadeelige verdenkingen brouwen, daar zoude welhaast nooit ruste m de Gemeinte zyn, maar geitadiV verdnetige twisten. Deeze onheilen wiei 'denvoorgekoomen , als hy geene regtsgedingen teen Leeraren begon, t' en zy dan dat twee of drie getuigen de aanklagte tfaafden. Deeze verklaaring is by ons de verkieslykfte, niet alleen om de billykheid der zaaken, maar ook, om dat in het volgende vers eerst gefprooken word van het vonnis/en, dat op het onderzoek van eene befchuldigmg, onder twee of drie pq. tuigen afgelegt, volgen moest (c). §. 209. Op de tweede bedenking zegge ik dat, dewyl de Apostel in het voorige van vs' 17. af, en in het volgende vs. 22 25. van' Ou. JtL°A'7yZe ve1rkIaaren h« "iet alleen de Engelfche Godgeleerde, en de Hoogduicfche zeer beroemde J. D. MicHAèLis, maar ook onze Nederiandfche Randlee kenaars, wier woorden ik, om onze opheldering Ï e diger te maken , hierby fchryve- Dat is v, > , „ hem niet alleen niet, zonder geno^gzaame getuigen , °t°we7k „ aan memand mogt gefchieden , volgens Mozef wst Dem19: 15 , maar neem zelfs geene befihuldiging aan om „ daarvan te aordeelen. De reeden is, omdat zu"ke\ 2 „ tn deezen „penba-en dienst van regeering der Gemeent'e " yZ' a Za° Zl eSn ieier mMe,i 'lianen, en deoZZ„ gelden beftraffen, ligt tegenzicb Ongezintheden en l^ad- " 1" êJ>(tenrtu"n Vemekkln ' en *« zelfs het aannemen „ van ae befchuldigingen, om daar van te oordeelen ee7en „ Man verdacht maakt , en derhalven tot ergernu der Ge„ mtente , en tot opfpraak over dezelve firekt "  Opheldering van i Tim. V: 19, 20. 255 Ouderlingen fpreekt, het verband vordere, dat hy ook hier handele van die Opzienders der Gemeente, die uit zwakheid, byliggende verdorventheid of kragt van verzoekingen tot eenige fchandelyke misdaad vervallen waren, en werkelyk bevonden wierden fchuldig te zyn C/A. —— Daaruit kan men egter zeer billyk dat befluit trekken , dat ook gemeene Leeden der Kerke, wanneer die zich misdragen hadden, ernftiglyk moesten beftraft worden, a Tim. 4: 2. §. 210. Maar wat zal men antwoorden op de derde en laatfte bedenking? Ik ftem- me ten vollen met de jong/ie en dikwils gepreezene Uitleggers van deezen Brief in, dat men door hen allen, in wier tegenwoordigheid de zondigende Ouderling behoort beftraft te worden, niet verftaan moeten de geheele vergadering des volks, maar bepaaldelyk alle de overige Opzienders van die Gemeente (e"). Dit dunkt my niet onduidelyk aangeweezen te worden in die woorden, op dat ook de andere, de overige Ouderlingen, vreeze mogen hebben, en dus afgefchrikt werden van foortgelyke misdaaden. Daarby fchynt het gansch niet raadzaam te zyn voor de noodige achting van de Opzienders by het volk, voor hunne vrymoedigheid in het bedienen van hun ampt, en voor den gewenschten ingang hunner vermaningen, dat zy opentlyk voor allen over hunne feiltreeden bcfchaamt ge- (4) Zie weder inze nuttigt rtmiteekening. (e) Ik hebbe het oog op de Heeren van Moshiim en Bïouwir : ondertusfchen vinde ik de aanteekening, van Doddkibge op deeze plaats nuttig voor my en toor allen die de H. Schrift wel zoeken uit te leggen.  i$6 Opheldering van i Tim. V: jp, 20. gemaakt zouden worden. Christus, de Opperfle Leeraar , wanneer hy Petrus, over zynen fchandeiyken val beftraffen wilde, deed ütmet de grootjle behoedzaamheid, en flegts in het byzyn van eenige van zyne Mede-Arbeiders Joann 23: 2, 15 — 19. 5- 211. Hoe zeer wy ook verpligt zyn het kwaad m onzen Naasten niet te verdragen, maar hem naarfiiglyk te berispen, moeten wy nogthans zeer bezorgt zyn om hem niet te fchande te «el en, zynen goeden naam, zyne achting niet te krenken, op dat hy, door onze kwaiyk beftierde getrouwigheid, zyn genoegen en nutbaarheid in de t' famenleeving toch niet verlieZe. Geraakt iemand deeze dierbare fchatlen kwyt hy ftaat bloot voor zeer fmertelyke en fchadelyke moedeloosheid, of voor fchaamtelooze losbandigheid. Ach dat graag getrouwe 1-eeraaren en yverige Christenen nimmer verflapten in dien moeilyken pligt van zondigende menfchen te beftraffen! maar dat zy ook nimmer de paaien van liefde en vosrzigtigbeid daarin mogten te buitengaan (/)! ÏsÏÏtf^i^^ ^-.14. Match. * vers  Opheldering van i Tim. F: 23 — 25. 25? vers 23 — 25. Én drinkt niet langer water maer gebruyckt een weynigh wyns, om uwe tnagè, en-, de uwe menigvuldige zwakheden. Van zommige menfchen zyn de zonden te 'vorm openbaar , en gaan voren tot (hare) veroordeelinge: en in fomv.iigt volgen zy ook natr. Desgelrks ook de goede werken zyn te voren openbaar,' 'en daar 'het anders mede gelegen is, en konnen nkt ver* borgen worden. ■ 5. 212. By het leezén van deeze verfen in verband, kan het niet wel misfen of de Leezer zal eenige bevremding gevoelen, hoe, de gezontheids raad van vs 230 inkome tusfchen het geene waar te neemen is in het verkiezen oj' bevestigen van opzienders in de gemeente, volgens vs 22, 24 en 25. ï— Het kan ook zeer wel zyn , dat rr.eenig Leezer de twéi Laafte verfen niet duidelyk verftaat, niet zoo zeer om dat ze duister zvn, a!s wel om ze onder óns zèer zeldfaam aange'haalt, o'verdagt en gebruikt worden —• myn bellek wil derhalven, dat ik deeze ft ukken beknoptelyk opheldere. §. 213. Het eerfte is aan fommigèn zoo vremd voorgekomen,' dat zy gedagt hebben, dat deeze zorg- voor de gezontheid van den zwakken Timotheus een inval in des Apofiels gedagtea geweeft zy, gebooren uit bedenking vïm ce zwaare Laden, weike de zwakke Eüangelift te dragen hadde, en van het aanbelang dat Gods R ker-  &58 Opheldering van i Tim. V: 23 — 25; Kerke in dien waardigen, doch nie| fterken, Dienaar hadde: etn inval, welken Paulus, ineen gemeenzamen Brief, of op den rar.d gefebreeven of in eene tusjcben reede Q geplaaft hadde, het welke laafte vervolgens verzuimt is ongemerkt te worden, of het eerfte onvoorzichtig in den text mgevoert is geworden f>) Dan het is niet noodig tot de eene of de andere dier gisfingen den totvlugt te neemen. Het kan z er wel zyn, dat 'sApoftels vlugge en liefderyke geeft aldus geredeneert hebbe, „myn geliefde Zoon, en Plaats „ bekleeder re Epbezen is zodanig bezorgt om „ hem zeiven rein te bewaaren, dat hy niet flens niet geneegen tot den wyn zich vertoont en „ wel zeer verre van daar is, dat hy zich begee„ ven zoude tut veel-wyns. Hoofdft. 3: 3 en 8, „ maar dat by zelfs om zich onbefmèt te hou„ den , en (voorbeeldig zich te gedragen. in „ weerwil, van zyne onge(lelde maag en menig„ vuldige zwakheden, ganfchelyk het gebruik „ van den wyn nalaat: tot ha aankleeven aan „ die voorbeeldige njatigheit zal hy te vafter „ befluiten om te voldoen aan die vermaning „ bewaar u zeiven rein, daarom vinde ik het no„ dig hier ter plaatfe te fchryven drink niet „ langer waier alleen, maar gebr ik een weinig „ wyns , om uwe Maag en uwe menigvuldige „ zwakheden, zodanig een gebruik is voor u „ zeer nuttig en noodig, het kan u niet be- fmetten, een ander kan dat voorbeeld van u (a) Terwyl geletterde zien konnen Wolwii Cur. wv. ze ik mynen Leezer tot de Eng. Godg. en tot Dodmujoi by wien zulke gedaan geopperd worden. ummiEae'  Opheldering van i Tim. Vi 23—25. £59 u niet misbruiken, dat gy eenigzins daardoor „ fchuldigzoudt zyn (b). §. 214. Wat bet tweede betreft, daar van komt de zin hier op uit, „ik vermaande u vs 22, om ,, niemand haastelyk de handen op te leggen, maar om uwe bedenkingen en twyffeiingen wez te „ neemen, en u te leeren met onder:cheid in „ dit ftuk te handelen, zoo brcnge ik u onder het oog, dat van fommigemenfchen, die in aan» „ merking tot het ouderlingfchap komen, de „ zonden openbaar zyn en voor uit gaan tot hunne „ veroordeeling, gy hebt derhalven in dat geval „ niet veel tyds tot onderzoek van nooden, „ maar gy ziet haaftelyk dat gy ben moet ver„ oordeelen, afkeuren; maar in fommige volgen dz „ zonden nadat zy in aanmerking tot ouderlingen. „ gekomen zyn. Voor dien tyd zyn hunne ge„ breeken en flegtigheden niet bekent, maar „ zullen volgen in 't licht komen als men hen „ wat beproeft, dan moet gy niet haaflen tot „ de ordening —— Desgelyks ook de goede werken j, zyn te vooren openbaar [in fommigenj, dan „ fpreekt het van zelfs dat gy niet lang te ver„ toeven hebt met hen tot hun ampt in te hul„ digen: maar, daar het anders mede gelegen is, ,„ in wien het goede zoo klaar niet doorftraalt, ,, daar konnen nogtans de goede werken niet verbor„ gen worden , ze zullen by een voorzichtig on« „ derzoek ontdekt worden: in zulk een geval „ moet derhalven niet langzamer tot de beves„ tiging voortgegaan worden.(O §. 215. (6) Ik ftemme hier ten vollen in met P. Brouwek. Bladz. 551. 5*. (c) Ook hier in verfchille ik niets van Prof. B&ouwer, R i  26b Opheldering vin r Tim. V: 23. 25; §. 215. Onder de nuttige aanmerkingen en Leeringen , welke in deeze te weinig bedagie verfen, liggen, geeve ik volgende op. De buitengewoone gaave van wonderdad-.ge genezingen, welke aan de Apoftelen medegedeelt was, ftondt in hunne magt zoo niet, dat zy die, naar hunnen wensch en willekeur, gebruiken konden , maar zy hongen daar in ganfcheiyk van Gods welbehagen af: anders zuude Paulus zeker door een wonderwerk zynen Timotheus van zyne menigvuldige zwakheden wel geholpen hebben. Die aanmerking word ook beveiligt uit Phiiipp. 2: 27 en 2 Tim. 4: 20. (d j Chrijienen Leeraaren zyn ookverpligt om voor den welil' nd hunner Lichamen te zorgen, om te beeter en te langduriger in het werk, dat God hun re doen geeft, te mogen arbeiden Het gebruik van nuttige middelen, ter weering van onze onze ongefteltheden, moeten wy voor eene ons gebodene pligt houden. — Wanneer fornrnige menfchen van ons onfchuldig ja pligtelyk .gedrag een misbruik maken, zich tót onmar«heden en zonden veroorloven, daar door worden wy geene deelgenoten van hunne zonden , maar die liggen eeniglyk voor reekening van die dwaaze zondaren. Deeze aanmerkingen liggen i alle in vers 23, de laafie in verband met het 22fte uit vers 23 en 24 trekken wy dte- ze gevolgen — De Menfchen, hoe zeer ook anders verfchillende behooren alle tot twee Hoofdfoorten, kwaadtn en goeden — van fom- m:- (d) Zie de Eng. G»dg. over vs. 23 en Doddige over alim. 4; 20. 5, d. 4. ft. bladz. S72.  Opheldering van i Tim. V: 23 — 2$. 2f)ï jmigen is het openbaar door hunne werken of zy tot de kwaaden, dan of zy tot de goeden behoorcn; maar van anderen kaïi dat voor een tyd verborgen en twyffelachtig voor de menfchen zyn< Terwyl God alleen onfeilbaar kent, wat 'er van ons waar beftaan re houden zy. De vrugten maken van den boom bekent of die goed dan kwaad zy. Niemand kan voor een ffoMChriften gehouden worden, indien zyne goede werken daar voor geene bewyzen uitleeve- rcn> Tot befluit voegen wy noopens het openbaaren en verbergen van goede werken deeze beflïering hier by: eene zeedige vrymoedighad moet ons allen Ichroom doen afleggen voor het openbaaren van goede werken, dat Gods eere en der Nellen ftienting van ons vorderen Matth. 5- 16. 10: 28 — 33- ma.31" ook moet eene waare 'en w'yze nedrigbeit ons wederhouden van alle openbaaring van goede werken, welke zweemt na zelfizoeking, vertooning en hoogmoed Matth. 6: 1 -5, 16 - 18. Rom: 2: 28, 29. (O- (e-) Bevallig fchryft hier de voorbeeldige Doddige, Daar eene zeedige achterhtudentheid met wekoeghkheid be " waart kanWUn, moeten wy ons op dezelve toeleggen, em altyd noodelooze vertooning vermyden. blad*:. 781. £ 2 HOOFD-  862 Opheldering van 1 Tim. Vh 19. HOOFDST. VI: vs. 19. Leggende haar zeiven weg tot eenen fchat een goet fondament tegen het toekomende op dat zy het eeuwige leven verkrijgen mogen. ' J—" roet beloften van groote belooning, der Godvrugtige weldadigheid ook voor hei toekomend Leeven (a) kan myn Leezer niet verwagten dat ik overeen zoo hekent ftuk by deezen textitt fchryven zal, maar billyk kan hy wenfehen, dat het duiftere en moeilyke, het welke m deeze woorden, een goed fundament tegen het toekomende eeuwige Leeven te verkrygkn, zich zelven tot een schat weg te Li ggen, zich opdoet, uit den weggeruimt werde, en dezelve eene goed 'tiamenhangende en wel vloeyende reede uüleeveren mo. gen. — Om aan deeze begeerte te voldoen zullen wy het geene aan ons beft voorgekomen is mededeelen. §. 217. Geleerde Mannen, die met dat oogmerk over deeze woorden gearbeidt hebben, of het woord fundament zoeken te veranderen in O) Zie Spr. 19: 17. Matth. 6: 19, 20 25; 34 - 40. 10: 4t Luc :6: 9. ual. 6: S, 9. Hebr. 13: iö. verg. 1 ol>, 4: 9 en 10.  Opheldering van i Tim. VI: 19. 263 in een kleinood, in een pand dat by iemand ter bewaring word weg gelegt, in een Capitaal waar van groote Interesten vervolgens konnen getrokken worden (b); of zy nebben het woord weg te leggen tot e:n schat algemeener overgezet , door te vergaderen of op te boopen ( c). —— Ik twyflele niet by de hallen my te voegen, zoo om daL de eerpn geen bewys, dat eenigzms fteek houden kan, voor aeeze of geene verander ring oïvremde vertaahhg van dat woord, konnen by brengen (<0, als otn dat meermalen het woord thezaurijeui in een algemeen ier zin van verzamelen, ophoo'.en voorkomt niet ilegts in de vertaa'ing der Grieken van het O. T , maar ook inde fchriftén van her N, T. als Rom. 2! 4 en s. Pet- 3: 7. (O Hier by komt nog, dat deeeffien door hunne pooging de moeiiykheid der ytfa. menUndmg van het tweede lid met het eerfte v.m di'. v.rs niet wegneemen, daar ae laaften ook dat verband natuurlyk en weitoevloey,nde maa- jjen> Volgens die opvatting zal Pau as „ willen dat de kyken door milde en Chrift&y„ ke weldadigheid te doen; voor zich zeiven „ vergaderen eenen goeden en vaften grondflag tegen bet toekomend verfcbeiden uit aeez,e wae,1 reld, om, wanneer zy alle bezittingen hier „ verlaten moeten, dan op dien opgehoopten „ vaften grond te ftaan, en met gemaiaelikheid en (fc) Men kan deeze sed^gten vinden by Wolff, de Eng. Go.igel en by Betufobre en L'E.ifant. (c) Doocrioge, Mosheih en Bro.ivvsr. (d) Dit heeft Moshf.im aangeweezen biadz. 29Ö, 297. {e) Zie dmzüvtn, bladz. 297. R 4  «64 Opheldering van i Tim. Vb. 10. Ss enzeekcrhcid bet eeuwige leeven te konnen „ Dereifcen, aan?rypen en verkrveon. Cf\ VJdiigt heefcPauius den rvken wrbteldt als by dentoemnmden dood Schipbreuk van alles Lv dende ^d voor zelve verlooren e glan in oen afgrond van jammeren beveiligt, door n fiaan op d,cn, door weldadigheid, opJoopten fond waar van hygemaklyk en zeeker h?teZ" keven tonde aangrypen, en zoo voor eeuwfe behouden worden (g). 4 g De ^L2SL H0e Wy& en se,,lkb>ZDuden wy han• t-?-j' ^n^yonze Schatten uit Chrifthïe Lieide beileedden tot nut van Armé ChrSenen Dan zouden wy niet flegts onze oedenffiS en mede-Chnftencn helpen, verkwikken en ver! blyden, hunne aanzeggingen tot God, hunne hadingen voor zeegeningen over ons méS vukugdoen zyn, maar ook zouden wy wanneer wy alles verliezen inden uicerrterl „ooT Wve behouden worden, het eeuwig leeven Zeeker en gewis aangrypen, en gelukkfg ver W gen. M? £en de?2£ b*d S:** kry voegtoy die, welke-wyover Hand. 20*3* (T) op- (ƒ) Dat deeze de beteekenis vau het Grieki>hP JÏÏ Yh i' hetz'St< '» den nood iet als een middel t/, „ redding flyf en vtjl aantegrypen. tSr io7S) Ü «7" maak,C Ccne andere verbeelding, Bladz „ Clmflus, den boom des lejvens, kamende nf'rJ " l\ i Tp hy' t!rfierv^ ^ lïaande b°t Llie leeven ' ( b) Opheld. 2. ft. Bladz. 225 —^ 228.  Opheldering van i Tim. VI: 19. 2Ó5 opgaven, door Gods genade gezeegent worden , ter bevordering van goeddadig i.e;d en gelukzaligheid , wy zouden ons daar in verheugen met verheerlyking van Hem, uit wies, door wien, en tot wien alle dingen zyn. Amen! BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN K TESTAMENTS. £72T s' APOSTELS TWEEDEN BRIEF AAN TIMOTHEUS. HOOFD ST. II: vs. 13. Indien wy ontrouw zyn, hy blyft getrouw: by en kan hemzelven niet verloochenen. §• "r9« ]V/Ïen is vee!a' gewoon deezen text 1V1 te gebruiken ter bemoediging van waart Cn-iftenen, die verfcheidene ontrouwigheden in hun zeiven opmerken, en daar over bekommert zyn, dat zyin ongenade by hunnen grooten Kor.ing mog en vervallen, gelyk zy zich waardig erkennen. — Jk Ioochene geenzins dat opregte Vroomen dagelyks eenige ontrouwe- begaan kom*n, uit zwakheid, byliggendfc verdorvendheid, verleiding, fchaamte en men- DES  Opheldering van 2 Tim. II: \ 3. 267 menfchen- vrees. Dikwyls komen zy voor Gods naam, voor Chriftus, de waarheid, het belang van Gods koningryk, niet met behoorlyke vrymoedigheid en voorzigtigheid uit. Meermalen zyn zy agterlyk en gebrekkig in het volvoeren van hunnen pligt, en het beantwoorden aan hunne beloften, aan het licht en de opwekking van hun geweeten, byzonder ook in het vermanen, onderrichten en beftraffen van Zondaren! . . . Ja, ik bekenne dat zy fomtyds, in eene ure van liftige omleiding of van bittere vervolging al tot vry groove ontrouwigbeid aan hunnen Heere cn aan de Waarheid vervallen konnen, gelyk een ieder uit het bèflisfend voorbeeld van Petrus; in de zaal van Cajaphas, weet. . . Ik geev' ook gaerne toe niet flegts dat zodanige Chriftenen veele kwellingen daar over gevoelen konnen tot mistroostigheid toe zelfs, maar ook dat men met grond hen mag en kan opbeuren en bemoedigen, door die aanmerking dat 'sHe eren trouwe niet verbrooken of vernietigt wordt, door zodanige ontrouwigheden, maar dat Hy getrouw zyn zal in het vervullen van zyne beloften, ik zal u niet begeeven nog verlaten, ik zal de vallende onderfteunen of weder opreg„ ten, menigvuldig vergeeven, niet toornen nog „fabelden, geneezen, geleiden, de treurige ver„ troofling wedergeeven en foortgelyke. ïn den zoo even femelden Petrus, zien wy bet doorflaanfte bewys daar van dat de Heere getrouw blyfi in zulke ontrouwigbeden. Niet alleen hadlly voor hem gebeden, dat zyn geloof niet op zoude houden, maar ook hem al ichielyk met ooren van ontferming aangezien, tot waar berouw en opregte bekeering gebiagt, en hem vervolgens ailerkragtigft van zyn Liefde verzeekert, en in  268 Opheldering van 2 Tm. II: 13. zynen pol!: met eere herftelt (a) . Dan; hoe zeer ik dit alles toeftemme, en met een oogmerk ter bemoediging opzettelyk fehryve , mag ik nogtans niet verbergen, dit eene eenvoudige Leezing van dit vers, in verband 'met de twee voorgaande verfen, my al voortang heeft doen twyifelcn, of wel waarlyk bet zelve zodanige v'èftrobftingen behelsde. Of het niet veel eer eene aank^diging van de gewisfe uivoering van Gids gedre'gde Wraake over de afvalligen wa- re ? Dit heeft my bewogen om na den paare?} zin van deeze woorden een opzettelyker onderzoek te doen, en den uitflag daar van myfaén leezer mede te deelen. § 22c. Zoo verre ik zien kan, ftrydt bet Grieksch geenzins tegen den bemoedigenden zin van deeze woorden, ja het pleit zelfs daar voor, o;n dat het woord pïftos getrouw beftendig eene gunftige b&teekenis heeft , van vervulling der beloften. Hier van daan is het dat voorname uitleggers zeer noode deeze goede bcteekenis ook in onze plaats vaaren laten — men heeft 'er die, om ze te behouden, dccze vertaaiing opgeeven „ al hebben „ wy geen vertrouw n op zyne beloften, hyblyft }, hier om niét minder getrouw. Verg. Rom. 3: „ 3. Hebr. 2: 2,3. (b) als ook op deeze wy ze (a) Ik bouds het onnodig deeze Bybelplaatfen aan te teekenen, om dat ze aan een en iegelyken bekent zyn; insgelyks my op andere voorbeelden uit de Kerkelyke g«fchiedverhaalsn te beroepen , dewyl die niet zonder tegenbedenking zyn, maar dat van Petrus overwinnend is. [b) De Berlynfch; Godgeleerden Bladz. 402. Hebr. 2: 2, 3. zie ik voor een drukfout aan, zonder zeeker te weeten of het Hom. 11: 1, 2. cf Hebr. 4; a, 3 of nog een ander text zyn moet.  Opheldering van 2 Tim. II: 13. ft^j ze verklaaren- „ offcboon veele dosr de-ver drukkin* » 5en afvallen, zoo moet men daarom die waar„ heid, vers 11 en 12 geleert, niet in twyffel „ trekken,- want hy zal'egt er zyn woordheiden, „ aan die geenen, welke hem getrouiv blyven tot de „ dood, om dien te geeven de kroone des Lee- „ vens. CO Dan het verband niet het, voorgaande, dat aan den getrouwen in twee voortellingen de flerkfté aanmoediging geeft (indien, wy met hem geiterven zyn , zoo zullen wy oek met hem leeven, indien wy verdragen, wy zullen ook met hem heerfcber.) eischt dat ook de twee volgende voorftel'.ingen, die tegen de (jjrj) e ovcrftaan, de fterkfte affchrikkingcn van ont^ouiy behelzen,. „ indien wy hem verlooeheuu, tij' zal ons ook verloochenen; iiuien wy ohirouw, „ zyn, by blyft get/ouw. ^ Deeze affchrikking heeft in de t&jle yan OjB uitfpraaken geene tegenbedenking, dit r vei moet derhaiven ook daar toe dienen, en bet.eekenen, „ zoo wy ontrouw worden door van, 3, Chriftus af te vallen, zyne zyde 'trouweloos „ te verlaaten, zyne belangens te vërtreederr, „ dan moeten wy itaat maken dat Hy waaragtig „ en beftendig in het vervullen zyner Bedreigih„ gen aan den ontrouwen en afvalligen zyn zal, j, want Hy kan zichzelven, als waaragtig, al„ toos heiüg en regtvaardig niet verloochenen , „ maar moet met daaden toonen, dat hy zodanig is. verg. vs. i??: 26, 27 en Openb: 20. 7,8. — Het is ook klaar dat hier geene bemoediging voor ontrouwen pas heeft, dat geene UitlegCe) jV. Hartman, in zyrien Huisbybel over deeze plaats,  17° Opheldering van % Tim. II: 13. leggers, dien ik gezien hebben, zich daar voor verklaaren, (V) maar de meeften het in den tegengeftelden in,. gelyk wy terftond opgaven, uitleggen (e). §. 221. Hebben wy, in het midden van J. 219. zorg gedragen, dat deeze plaats, ook onze verhandeling, niet ftrekken mogt tot mistroostigheid voor opregten, die uit zwakheid ftruikelen, laat toch een ieder op zyne hoede zyn, om met deezen text niet ongegrond en gevaarlyk hen te vertrooften, maar in tegendeel dit woord, volgens het oogmerk te gebruiken, om ons zeiven en anderen af te fchrikken tegen verdoemelyke ontrouw, . en rampzaligen afval van Chri/ius, terwyl de afvalligen verzekert konnen zyn dat God niet na zal laaten zyne fchrikkelyke bedreigingen over hen te vervullen. Zia Hebr. 6: 4 — 8. 10: 26 — 3 r. (rf) Zelfs de laatstgenoemde geleerde mannen willen hier geene bemoediging voor ontrtuwen invoeren. (e) DoDDRinoe, Mosheim en Brouwer konnen by mync Leezers getuigen zyn, by fommigen ook Michaelis. jftrs  Opheldering van 2 Tim. II: 19 —■ 21. 271 vers 19, 20 en *i. Evenwel het vajle fondament Gods*f^at hebbende dezen zegel, De Heere ketö de gene die zijne zyn: en, een iegelkk die den name Chrifli noemt fta af van ongerechtigheid: Doch m een groot huis zijn niet alleen gcude en zilver e vaten, maar ook houten en aarden [vaten: ] en fommige ter eer en, maar fommigen ter oneeren, Indien dan iemant hein/elven van dezen revjr.igt, die zal een vat zijn ter eeren9 geheiligt en bekwaam tot gebruijk des Heren , tot alle goed werk bereid. §. 222. Geleerde mannen, die weeten hoe zeer verfchillende de verklaringen over de-zs vei zen , vooral over het 19 zyn, en hoe ganfch moeilyk het zy zynen voet hier valt :e zetten, zullen my wel gelooven, wanneer ik frhryve my verzeekert te houden, dat meenig Leezer veel greetiger zyn zal in te vragen 1. wat is tocb in 's Apoflels doel Gods fundament, dat vasT staat («) 2 Hoe komt een zeegcl daar by te pas V 3 Wat wil het eerfte deel van dit zeegel, de Heere kent de geene, die de zyne zyn? 4. En wat het andere deel, efn iegklyk, die den naam van Christus noemt sta af van ON- (a) Ook zyn wy met Prof. Bkouwek door den Taalkundigen Heer A. Kluit overreedt, dat de vertaalingzyn moete Gods fundament Haat yaft. Bladz. 238, S39.  272 Opheldering van 2 Tim. II: ig — zrï ongerecttigheid ? 5. waar toe dient in verband en oogmerk dit vers ? 6. wat is in 'sApoftels meetting, dat groote huis, of Paleis, waar van bv vs 20. gewaagt? 7. Wat beoogt hy met de Vaten , die in dat Vorftjfyk huis zyn. 8. Zyn de Fa. ten van goud en zilver, en die tere'ere verstrekken, dezelfde, of v-rfchilienze■ van den anderen ? Insgelyks, de Vaten van hout en aarDE beduidende Me hetzelfde met de vaten, die ter oneere zyn , of willenze ons wit anders leeren ? g.wiartoe voert Paulus deeze aanmerkingen? 10. Wat wil het, zich zelveN van deezen te reinigen, wiaar op vers 21 aandringt? i'r. Wat heeft die belovende aandrang in, die zal een vat zyn ter eere geheiligt en bekwaam tot gebruik des hlEEREN, tot alle goed wfrk toebereidt? ii Eindelyk, wat is het einde, waartoe de H. Sehryv'r dit laatste daar by ge-voegt beeft? Dat meenig Leezer (herhaaie ik) veei greetiger zyn zal in te vragen, als ik wel om re antwoorden. Waarlyk ik kome fehoorvoerende daar toe, en ik zoude fiilgezWeegen 'hebben, indien de aanleg van myn werk, en myh Luft om eenigen dienfi aan thynen Leezer te doen my dit hadden willen toélaaten. ■§. 223, De eerfte vraag is de aliermoeilykfte', om dat de Uitleggers in het beantwoorden van iezetve wel allèrmeeft verfchillen , dewyl fomrmge zeggen Het befchretven opflel van het genader verbond, zoo als het woord Fundament ft de Joodfche Schriften wel voorkomt (b) andere is waa- (*) Dit gevoelen neemt TfttoTsowsafl in zyne ffichtelyke Predicatie over bet laaijh lid van dit vers 1 d. b. is4-i70.  Opheldering van i Tim. II: 19—-2/. 275 dc Kerk van Christus, welke het gegrondveste gebouw van God is , wanneer docr eene dikwils gebruikte figuur, de grondflag zot.de betekenen het gebouw zelfs (c). Eenigen de opjianding van den dooden, welke geloochent wierdt door fommige ketters vers 18, maar als eene grondleere Hebr, 6: I , 2. onwrikbaar vast ilond (d). Groote mannen Christus fefus 3 die bet fundament van de Kerk is (e). Niet minder geleerde verftanden de fundamenteele Leer van het Christendom (f). Terwyl men in vroegere tyden veelzins dagt op Gods eeuwig. be~ fluit der verkiezing (g). Daar men nu by de geleerdfte Mannen zoo veel Verfchiilende gevoelens vindt, hoe Zal men zynen voet ergens veilig vast zetten? -Op deeze wyze.ant- woorde ik: men neeme deeze kenmerken eener beste verklaaring aan. Dezelve moet de eenvoudigfte beteekenis van het voornaame woord fundament behouden. . . die beteekenis welke door het verhand aangewezen wordt. . . Welke in den jlyl van Paulus de gewoonfte en bekendHe is (/>). - • • Waar op alle de uitdrukkingen van (c) Daarvoor pielt Moshkim Bladz. 162. zie ook dé Berl. Godrr. ook Whitby in de Eng. Godg. (d) Zoo' denkt met anderen Michaelis , gelyk ook Whitby, in de Eng. Godg. (<) Hier onder kan ik tellen Marck Exercit. Text. f. 3. Exercit. 14., pag. 928—-947. Hartman Huisbyh. Bladz. 180. Buurt Befch. Godg/ 5. ft. Bladz. 26, 17. OOk doddridge. (7) Dit bevalt mede aan BzausobrE en L/ehfant Bladz. 403. en aan Prof. Brouwer Bladz, 239. (g) Dat volgen onze Randfrhryvers, ook J. NyloS Schrift Redevoer. Bladz. 55—57. {h) lndiec de Apostel volgens . . en . . . niet ge» S fproo"  174 Opheldering van zTim. II: ro 21. van dit vers ongedrongen pasten ... en welke tot het oogmerk van tb 1 Apostel, om een bemoediging tegen de vreêze , welke uit zyne gezegden vs. 16 -18. gebooren honds worden , te gee- ven , bekwamelyk dient (i). En men toetze alle die uitleggingen daaraan : dan zal men die verkiezen moeten , welke alle die merken te gelyk bezit. — Dat nu kan men niet zeggen .van de eerfte verklaring, want die beteekenis is niet de eenvoudigfte . . komt in verband niet duidelyk op . . . word in s'Apostels ftyl niet gevonden daar op past het woord staan niet zeer wel (T). ... Ja is ook niet zeer gepast in 's Schryvers bedoeling. Ook niet van de laaste , want op zyn minst' mist dezelve het tweede en derde kenmerk. In de tweede uitlegging vindt men het eerfte merk niet , alzoo men van het fundament het gebouw maakt, insgelyks bet tweede niet, alzoo de Apostel nergens de kerk het fundament noemt. ■ Van de derde verklaaring kan men niet zeggen datze by Paulus de gewoon fte zy, en daarom de bekendfte, ook niet dat de uitdrukkingen , hebbenDE dit zeegel de heere kent de geeneenz. enz. daarop natuurlyk pas/en. • Maar indien myn oog fterk en naauwkeurig genoeg ziet, dan zouden beide de nog overige uitleggingen van Christus en van de fundamenteele Leer om den fprooken hadde, dan zoude hy waarlyk tnvirftaaribaar geweest zyn. (i) Niemand za! van my vorderen, dat ik de echthit van deeze werken betooge, alzoo ze haar eigene klaarheit en waarheit medebrengen. (*) Zie Wolff. pag. 319.  Opheldering van 2 Tim. II: 19 — 21. 275 den prys dingen. Immers als men op Christus Jesus denkt, dan heeft men ongetwyf ■ feit de eenvoudigjle beteekenis van het woord fundament , alzoo Christus niet flegts het beginfel van Gods weg is Spr. 8: 22. maar ook de waaxe en vaste grondilag, waar op de ganfche kerk veilig rust Pf. 118: 22. Jef. 28: 16. Zach. 3: 9, Matth. 16: 18. iPetr.2: 4, 5. - Hy wordt ook in het verband klaar genoeg aangeweezen alzoo vs 20. van het groote huis, de kerk, welke op hem fteunt gefproken word , ja zelfs op het zeegel, in ons vers, leest men tweemaal zynen Naam, de Heere en Christus. . . . Niets verfchynt by Paulus meer en duidelyker onder dö benamingen van fundament en gror.dfteen, of hockftecn dan onze dierbare Zaligmaker 1 Cor. 3: 11. Ephef. 2: 20 — 22. Rom. 9: 33- : ; Alle de gezegdens van dit vers pasfen zeer "juist op Hem, die onwrikbaar vast ftaat , door alle eeuwen heenen, tot in eeuwigheic Matth. 16: 18. 21: 44. Hebr. U 12. C: 20. 7: 28. i?-' 8.Die ook van den Vader verzeegelt is Joann. 6: 27» en kennelyk dat opfchrift de Heers kent enz; enz. draagt, zoo als vervolgens ons nog wel biyken zal. . . . Niets kan ook fterker tot het reeds gemelde oogmerk werken , dan dat Christus , de eenige grondfteen, het volmaakte fundament der Kerke, in weerwil van kettery en Goddeloosheden en afvalligheden, onbeweeglyk vast ftaat.- Dit alles kan men ook van de fundamenteele Leer des Euangeliums zeggen (0- Wy belyden dat wy zeer (j) Om langheit te ontmyden hebben wy dit betoog niet uitgevoert, men kan denken op Eph. 2; 20. en  %j6 Opheldering van 2 Tim. II: 19, 21. bezwaarlyk keuze weeten te maaken , en wy verblyden ons dat, wat men ook verkieze , in de zaak weinig vérfchil zy, alzoo de Heer Jefus Christus^ de inhoud van de Euangelie Leere is. De bedenking dat in vs. 20. het groote huis ons mede leidt tot Perfinen, die de Kerk uitmaaken , doet ons tot dat gevoelen , dat wy opzettelykst beweezen hebben , tot de Perfoon van onzen Heere Jfsus Christus overhellen. §. 224. Laten wy nu voortgaan ter beantwoording van de overige vragen , welke ons zoo moei/yk niet vallen zal, nog ook het geduld van den Leezer zoo veel oefxenen - De tweede vraag §. 222 was , boe komt een zeegel, te pas by het ïundament ? Ik antwoorde : ganscb niet wel, indien men de eer. Jte beteekenis van een zeegel onder het oog ftoudt , maar zeer we! indien men denkt op een zeeker graveer/el, opfcbrift of devys, hi2' 1 T?'3: 15' en e]de« , geivk ook Jit het oogmerk van Paulus , om te lieren het gezegde van vs. itf totig in de Kerk dI^ 2rïl dat.3k ?7 ve™0^e hoe „rife. Godgeleerden hier kan een Christen zeive v/e'uirdenL-pn nf ^oi- • ? ,. telyk vinden ' of ook °y V §. 229. De zepende vraag wordt door iriv beantwoordt, met alle bekorting: />S£?g Ctó M , Leeraars, of onder welke benard, alzoo Timotheus daarin lee- (?) P. Bhoitvex ïn navolging van Ven™. (r) L'inamt over Entv 7 H RrU, * (0 Moshbi« en BiadZ> ^1—593.  Opheldering van % Tim. II: 19 ■- 21. aSr lecren moest, en zich tegen fchadelyke Leeraars verzetten, en wanneer iemand een bekwaam werktuig tot gebruik des Heeren zyn zoude. Vergeiyk 2 Cor. 4: 7. Het zinnebeeld van vaten in een huis, die in het zelve tot verschillende dienften gebruikt worden, leidt ons veel eigenaardiger tot hen, dan wel tot de leden der gemeinte op. Hand. 9: 15. $. 230. Op de agtfie vraag zoude ik liefst met onderfchek antwoorden. De goudene enziU vere vaten zyn mede ter eere, tot een aanzienlyk gebruik; maar onder de houten en andere vaten zal het genoeg zyn, dat fommige tot een verachtelyk en fchandelyk gebruik , omtrent vuiligheden verftrekken, ter oneere zyn. Zaakdyk zal de Apoftel willen: dat in de Kerk gebruikt worden Dienaren van zeer verfchillenoe gaven, bekwaamheden en geaarcheden. Sommige zyn meer of minder voortrefFelyk en deugtzaam; andere ook in onderfcheiden trap gering ia ilegt. De eerfie ftrekken in hunne edeje verrichtingen tot eere van Christus 2 Cor. 8: 23. en hebben lof in het Euangelie door alle de gemeinten gelyk onze Apoftel, een weinig vroeger, vers 18, uitdrukt: maar de andere , althans fommige hunner werken flegts in vuiligheden, vs. 14, 16, 17, 18, 23. en worden gelyk van eenen fchatmeefter (t) gezegt word, een fchandvlek van 't huis hunnes Heeren. §. 231. Deneegende vraag is van aanbelang , waar toe de Apostel deeze aanmerking invoerc ? Wy (t) Van Sebna , die in het Paleis van Koning Jeh?stuas een vat ter meert was Jsf. 22: 18. zie verder vers 23 — 25. S 5  t82 Opheldering van 2 Tim. II: Tr> .. 2T# Wy zeggen om alle verdrietige tegenredeneerïn: gen in flmotheus over de Lde^d ™ en bTl^T ESP*?»> I^delyke gevolg v" ÏL ' * 3f te.%de" i op deeze of foortgelyfcewyze niemand, die verirandi? denkt, fioot zich daaraan , dat in een KoSlyk „ huis , benevens goudene en zilvete valei, * ïf iSSK" "f^zyn' dac fomtnigeze!ft „ tot dienen, en niets minder dan * Sn • V°°r dl6n grooten Heer Writrek„ ken . maar nu eeven zoo moet gy denken over het huis Gods, de Gemeinte Chris? 3, tus, daai m zyn, en r/iortro zy», tot wvze . » oogmerken, ook kwade arbeider*" fw lust my niet in de dieptens der wysheit van on- wil mynen Leezer alleen eenige aanleiding tot denken geeven door te wyZen op fiffi f,;„ 7' Het" noodzahlyk dat de ergernhfen ko. 1 C°r' U: '9' D"«r moeten ook ketteren onder u zyn , op dat de penen, die opregt zyn, openbaar mogen worden onder u en op Rom li: 33- O diepte aes ryksdoms beide der wysheit en der kennisje Gods! hoe ondoorzoekelyk zZzyTe Oordeelen, en onnafpenrlykzme wegen i T $• 232, Terwyl wy ons zorgvuldig watten van te vallen over Gods weg in het gTbtuikZ en dulden van (legie arbeiders Hoz. lJTo hi Jooren wy allermeest daar na te naar/, dat wy zelve goudene en zilvere vaten ter eere zyn Daartoe ftrekt vers 2,. , Maar wit wil bet,dat toülus aldaar vordert, zich zelven van dee- zen te reinigen ? . Zoo vroeg men fi. 2-2 ten tienden , en wy antwoorden „ zich „ zelven onbefmet te bewaren van d;e vuilig- he«  Opheldering van & Tit. II: 19—21' 2&3 heden, welke die vaten, die een fchandvlek " n 't huis des Heeren zyn, opvatten en u V « van wmdenflryden , van ongoadelyk " STripel, van Godloosheden , van hetver; l Vaten der waarheit , en het verkeeren von t ge- l ware geworden , zich daar van te remden " l ^Vüe Apoftel dringt daar op aan, met te belÓoven, dat hy, die dat in acht neemt, zal * 1t ter eere, geheiligt en beTwAAM tot gebruik oes W, tot alle goeo werk toebereidt. WOl daü, » fi, nnderzoekt de vraaz, en wy geevenin ant. woo d — H' zal te vergelyken zyn by een Tt van goud of zilver , dat in des komngs Paaanzfenelyke dienften doet , en gepreezen word Dat is het zinnebeeldig vertoog, en daar Zr word aangeduide, dat Hy een waardig en SuSfeDienaar in Gods Kerk zyn zal, die tof ïï tabben van God en in de fcW««^ SthS Mfe, hy zal zyn als een yac , dat SS." Sa» -1««dim «ettouweD ï£ oreEmf ïTfit*5&A «*» **» «■* gera, of, dat «« w,,e ; . „ ,„a,r mede die vaten bezet zyn. Denk op Jac. » 27. * ^t, J ;a en 23*  s$4 Opheldering van 2 Tit. II: 19—ar; naar veel op hebben, gemeenzaam met hem verkeeren, en door Hem de hem wel gevalligfte dienften, nuttigheden , uitwerken, zie 1 Cor. 15: to Eindigt Paulus met te zeggen tot alle goed werk t'oèbereidt : my dunkt dat Hy zeggen wil, God zal zyne talenten zoo mildelyk vermeérdérén, dat hy bekwaam zyn zal ter verrichting niet flegts van een of ander deugtzaam en nuttig werk, maar tot allerlei goed werk waar toe hy geroepen mogt worden of eenige aanleiding bekomen. Verg. Matth. 25: 15 . 28. — van zelfs begrypt een Chriften dat dit een onfchatbaar geluk voor een Dienftknegt van Chriftus is, en dat de zelve nog eene groote vergelding des Loons in de zalige eeuwigheid te Verwagten heeft- §. 23j. Wie ziet nu niet zeer klaar , dat dit vers wonder bekwaam is om Timotheus, ja elken arbeider in Gods Kerke, af te houden van alle befmetting met die vuiligheden, waar van die fnoode ketters (Vs. 14 — ift.j overvloeiden ? allerbeft ingerigt om hem in zyne pligten O's. 15 en 16.) getrouw yverig en ftandvas. tig te doen zyn ? en hem dus niet flechts te be^ veiligen voor nadeelen die uit zyne redeneering vs. 17, r8 volgen konden , maar dezelve om te keeren tot een voor hem zeer nuttig gebruik ? — Dat nu is bet einde, waar toe Paulus vers 21 bierby gevoegt beeft , en derhalven ook het antwoord op de twaalfde en Laatflt vraag. §. 235. Welligt verlangt Myn Leezer , die , gelyk ik ben , vermoeit is , met my , dat ik fchryve, en ook ht einde van deeze lange opheldering. ik hebbe daar te minder wat tegen  Ofbeldering van 2 Tlm.IÏ: 19. •- 21: lt$ gen, dewyl eigentlyk deeze verfen fpreeken van Leeraars, en ik meeft fchryve tot dienft van ongeletterde Chrijïenen. Aan kun hebbe ik voldaan, daar hen te Leeren hoe dees text te verftaan zy« en zy ztiUen nu de vertrooftingen en Leeringen welke in het 19de vers liggen , en de gevolgtrekkingen uit vers ïo en 21. tot hunlieder nut, zelve wel vergaderen konnen; terwyl ik befluite met deeze taal van onzen Apoftel, in het 7 de vers van dit Hoofdftuk: merkt het geene ik ZEGGE doch de HeERË GEEVE U VER" stand in alle dingen! vers 2ï. eerfte Lid. Maar vlied de begeerlykheden der jonkheid: §. 236. Misfchien zal een fchrander Chriften denken, hoe komt in dit verband, waar in de Apoftel voor en agter, van vs 14— 26. aan Timotheus Lesfen geeft, hoe hy zich in het. Leeren te gedragen hadde, en wel byzonder tegen Ketters vers 16 — iti tegen twiftmahrs vs. 14. en 23, tegen bnoze en bartnekkige zomaren vs. 24 — 26, (hoe komt daar in) eene vermaning te pas om onkuijche of wellullige begeerlykheeden , welke aan de Jongheid meeft eigen zyn, te ontvlieden? Dit kan hem te meer bevremden, om dat de Apoftel daar tegen niet ftelt kuisheid, rr.aar rechtvaardigheid, geloof, lufde en vreede, welke Timotheus moest najagen. Èind'elyï kan dit hem eenigzins vremd voorkomen, om dat Timotheus van wegens zy* ra  zt6 Opheldering van 2 Tim. II: 2s.d ne meenigvuldige Lichaams zwakheden («) daar voor minder bloot lag, als ook om dat Hy, by bet fchryven van deezen laatjien Brief' gantseb niet jong meer was (h). Het is der moeite waardig om op deeze Jchrandere bedenkingen eenige toelichtende en te regt helpende aanmerkingen te geven. §. 237. Men vooronderflelt in die redeneering , dat Paulus door de begeerlykheden der Jongheid verftaat onkuische Lusten, beweegingen en bedryven (c), en ik bekenna dat genoemde bedenkingen, althans de twee eerfte, daar mede niet wel flrooken: maar zegge tevens, dat die voor onderftellmg, gelyk ze niet waarfchynlyk voorkomt, ook ganfch niet noodzakelyk zy. — Niet dat ik Latere (d) uitleggers volgen zoude, in deeze nieuwe verklaaring, vlied de begeeriens tot nieuwigheden in de Leere, want zy konnen de goedheid van dèeze vertaaling niet bewyzen (e ~), en de middenfte bedenking van % 236. ftrydt ook tegen hen, want dan had Paulus niet moeten fchryven, jaagt na regtvaardigheid , geloo- ve, («) iTim. 5: 23. (2>3 Dat dees Brief zeer laat gefchreevcn zy blykt uit Hoofdft. 4: 6— 8. en hoe zeer men ook verfchillen moge in de reekening der Jaaren, niemand doch houd Thnitheus meer voor eenen Jongeling. ( c ) Dat men gewoonlyk ( zelfs tot geleerden toe ) dit vooronderftelling maakt, kan men zien by JVIishaelis Inleid, tot het N. T. 2 d. 2 ft. Bladz. 644. en by P. Brouwer Bladz. 257. De verhandeling van zyn Hoog Eerw. ever dit vers Blad. 255 - 258- is zeer keurig. ((J) I. D. Michaelis, Uitbreid, over deezen Brief Bladz. 565 - 567. (e) De taalkundige kan nazian Bibl. Hag. Cl. 3. fafc. {, pag. 130 - 132.  Opheldering van 2 Tim. II: 22,a 2S7 ve , liefde en vreede , maar de oude bedroefde waarheid , en in de Laatjle bedenking iigt weinig klem, dewyl mannen ook nog wel noodig hebben gewaarfchouwc te worden tegen zwakheden , of zonden , die in jongere jaaren wel voornamclyk plaats hebban. —— Maar ik wilde in navolging van onze verjlandige randfchryvers, met andere geleerde mannen (f*) door die begeerlykheden der Jongheid verftaan de zodanige als meeft vallen in driftige minder bezadigde en ervarene jonge Leeraren, en als in bet genoemde verband juist vleyen, eindelyk waar tegen de deugden in dit vers aangepreezen, en al een. en andermaal door ons opgegeeven net over» ftaan. Eenieder zegt, zoo zoude het juijl en goed zyn, maar welke zyn die begeerlykheden? Ik antwoorde, overhaasting in het oordeelen, „ drift in het behandelen van zaken, Zelfs betrou„ wen , hooggevoeligheid , partydigheid , bedil. „ zugt, eergierigheid, ongefiadigheid cn foortgelyke gebreken, die men meeft in jonge Leeraaren befpeurt, en die tegen de regtvaardigheid, de billyke regten die men aan zynen Naaften en Mede Leeraaren vcrfchuldigt is, tegen bet geloof, of liever de goede trouw, tegen de lief'de jegens de Kerk en de amptgenooten, en tegen de vreede mei hun, die den Heere aanroepen nit een rein hart, regelregt en veelzins ftryden, gelyk myn fchrandere Leezer gemakkelyk door redeneeren kan, en overtuigt zal zyn dat niets beter in dat verband kan te pas komen. Hy begrypt ook dat de benaming van Jongheid onzen Timotheus, die (ƒ) Mosheim en Bxouvvkr-  ï88 Opheldering van 2 Tim. II: 22. die nu reeds tot mannelyke jaaren gevordert was moeit afichrikken van dat los/e , onbezonnene, fhadelyke, dat in de jongheid gansch nietfraay ftaat, maai- meer of min 'te verfchoonen is, §• 238. Ik behoeve niet langer te zyn in de opheldering, en tot nut wil ik alleen dit weinigè zeggen. Laten Chriftenen zich toch wel "wagten van de driften, de partyzugligheid, het twi/lzieke, het roemrugtige, het Liefde-en Vreede. fiurende, dat Paulus als eenen boozen Vyand wil ontvloodenhebben, in Leeraaren, hetzyzyjong ©f oud zyn, te pryzen en te voeden! Laten zy toch zelve ook met alle magt die verwoeftende fchrikdieren ontvlieden, of ze in zich zelven kruicigen endooden! — Laten wy alle hoogachting betoonen voor billyke, getrouws, menfcb- en Broederlievende, vreedzaam yLe: a m en, door hunlieder woord en voorbeeld opgewekt, hunnevoetftappen navolgen, dan zullen zy en wy in den anderen verheugt zyn, voor ons zelven gelukkig, den Naaften ftichtende en God voor. onderlinge zeegeningen blymoedipdankende — God fchenke ons en anderen, deti Qeeft der Liefde en der gematightid (g). Amen. (g) a-Tim. 1: 7, vers  Opfclderin* van 2 Tim U: 2: 24. /. lid. 28$ vers 24. Het laatjle lid. Die de kwaden kan verdragen. §. 239. Het kan niet misfen , of een Bybelkund'tg Chriften moet, by het letten op deeze woorden, zig te binnen brengen, dat het Openb. 2: 2. in den Engel der Ephezifcbe gemeente gepreezen werde , dat hy de kwaaden niet konde vetdraagen. Hy vraagt derhalven , hoe kan de Apoftel in eenen Dienftknegt des Heeren verderen, dat hy de kwade konde verdraagen , daar de Heere zelve het in den zodanigen pryft, dat hy de Hvaden niet konde verdragen, en dus het tegengefielde fchynt te vorderen? Wy vinden het noodig en nuttig dat duifter e opteheïderen. §. 240. Mén kan vooreerjb antwoorden, dat 'er , voigens den Grondtext, een merkelyfe; onderfcheid tusfchen dè woirden van' den Apoftel cn van den verheerlykten Zaligmaker zy. Die van Chriftus konnen niet anders beduiden, als kwade MENSCïii.N niet te konnen verdragen , maar die van Paulus konrten Zeer eenvoudig beteekenen, die geduldig is onder het kwaao hem aangeiaan, die het leed, dat kwaadaartige Wederft anders hem aandoen, wel verdraagen kan(a~). —— Wil men het Apoftolisch woord dus vertaaien, dan ziet men ouidelyk dat het niet ftryde , leed en verdrukkingen wel te konnen verdragen , en te gelyker tyd ftoute Zondaren , febadelyke Ketters KIET (a) Schoeïgenii Lexicon. A. Buurt, berufl in dit antwoord, befch. Godg. 6. ft. g- 170Ó. Bladz. 303. T  390 Opheldering van 2 Tim. II: 24. /. lid. miet te konnen dulden. Beide die hoedanigheheden, lydzaamheid onder verdrukkingen y en yver tegen Valfcbe dpojïelen liepen te famen in den Engel van Ephezen, en worden gepreezen, Openb. 2: 2, 3. §. 241. Maar ook kan men, behoudende onze vertaaling de ftrydigheid wegneemen, door onderfcheid te maaken tusfchen kwaden en kwaden ,v tusfchen verdragen en dragen. —— Als men door de kwaden verfhat menfchen die bui. ten de Kerk zyn, dan is het de pligt van eenen dienstknegt des Heeren hen te verdragen, al zynze grove dwaalgeeflen, wcejle Zondaren en ftoate tegenstanders. Te verdragen nogtans niet, door met hun gemeenzaam te verkeeren, met hun mede te doen, of ook hen maar te laten geworden , maar zoo te verdraagen, dat men niet krib. big, verdrietig, toornig wordt en aflaat van moeite rot hunne bekcering en behouding te doen, in tegendeel dat men hunne fmadingen, Lafteringen, tegenfpreekingen geduldig lydt, en aanhoudt met alle wysheid en langmoedigheid met hen te onderwyzen, te overtuigen, te vermaanen, of zy ook nog voor Chriftus gewonnen mogten worden. Dit bedoelt Paulus gelyk uit het Verband klaar is. Een dienstknegt des Heeren moet niet twifien, maar vriendelyk zyn tegen allen, bekwaam om te leeren, die de kwaden kan verbragen, met zagtmeedigbeid onderwyzende de geenen die tegenjlaan, of hun God t' teniger tyd bekeering gave tot erkentenis der waarheid enz. vers 24 q.6, Maar als de kwaden zyn menfchen, die in de gemeenfehap der Kerke zyn en blyven willen , en ondertusfehen openbaar Goddeloos leeven , of fnoode kette- ryen  Opheldering van 2 Tim. II: 24. /. lid. s^r ryen voeden en voorflaan, dan is het loffelyk in eenen Engel der gemeente hen niet te konnen verdragen. Niet evenwel door die Perfoneii te haaten, te verdrukken, uit alle burgeriyke gemeenfchap te verftoten , in gevangenisfe tewerpen, het Land uittedryven, het leeven te beneemen ja zelfs niet door zich ganfchelyk met hunne te regtbrenging niet te willen vermceyen; maar door hen in de gemeenfchap der Kerke niet te dulden , integendeel te yveren dat zy, volgens het voorfcbrift van Chriftus ouder Kerkelyke ftraffe gebragt werden, dat zy in het kwaade niet voortgaan, het zelve tot veeier nadeel niet voortplanten. Dat nu is het dat de heerlyke Kerk Kooning in den Engel der gemeinte te Ephezen pryst, gelyk het Verband in de Optnb. duidelykaanv/yft: ik weet -— dat gy de kwaden niet kont verdragen, en dat gy beproeft hebt de geenen, die uitgeeven dat zy Apostelen zyn « en zy zyn bet niet, en gy hebtze Leugenaars bevonden —— en gy hebt om myns naams wille gearbeidt en zyt niet moede geworden. Hcofdft. 2: 2, enz. (ö). §. 242. Onnoodigis het,.dat ik gegrondheid en billykheid van deeze onderfcheidingen betooge, alzoo die van zelfs doorftralen , maar zeer noodig is het dat wy overeenkomfig met dezelve ons leeren te gedragen. Dat wy belworlyk verdraag- ' (t>) Men zie onze Randtekening, en 300 iemand luft hadde over diêst zaak wat ruinier te ? Uuren agter den anderen , verfcheiden Hoofdrukken op een tyd; maar lieyer wcinjg, te gelyk, en dat wc' met overdenking, fomtyds met raadplceging van eene goede uitlegging , aityd met Imeekingom 'sGecltes leering,' met ioJkee. rmg tot zich zelven , met pooging om de sakende waarheid te bewar.ren en te betrapten. Dit weinig en verftandig leezen van Gods woord, moet aanhoudend gefchieden, met herhaald op deuzelven dag, dag by dag, hét gantfche jaar, ja ons geheele leeven door. Dan zullen wy vorderen. ■ Wy raden weinige maar goede boeken aan ter leezing, met tusfehenpoozingen, en met behendigheid , vooral met overdcn&ing, kerkaauwing en behouding van het goede. Beeter is het een boek Zes mailen dan .6 ja 60 boeken eenmaal ten halven, rab- bclagtig , nutteloos te leezen. Men moet wat neerflig zyn om te hooren na de opening der woorden , maar niet flegts om te hooren, maar o»i te verftaan, om wyzer en beeter te worden. Dit nu zal men met verkrygen door dm gahtfehen dag, over onderfchtider.e jttipn te hooren, maar veel beeterdoor een fluk  Opheldering van 2 Tim. jfh 7- S9ST te hooren , een en andermaal , dat zelve pk te bepeinzen, daar over te leezen, daar over te fpreeken, dat alles met bidding tot God met infpanning, met beoeffenirg enz., o Wat zoude langs deezen weg de vordering in veelen niet groot worden ! Wat zouden welmeenende Lee.-airs niet verblyd en aangemoedigt worden m hun werk! H O O F D S T. IV: vs. 10. Want Demas heeft my verlaten , hebben, de de tegenwoordige zverelt hef gekregen « ende is na Thesfalonica gereijt: Crescens na Galatien, Titus na Dalmatien. « ti6. T~Vwyl myn Lezer mooglyk niet U 'm ftaat is 1om zich te redden uit zynetwyfFeling of hy Demas behoore aantezienvooree»en ontrouwen afvalligen van bttChnstelyk geloof, het zy dan tot het Heidendom ( a), Cg-) Dit hebben fommigen gemeent, en gelooft op het verhaal van eenen Dirotheus dat hy te Thesfalotwta een Heidenfeh Priefter geworden zy. Dan dit is zeer o-gegtondt; Nyloc fchrift. aanm. Bladz, 31* T4  2QÓ" Opheldering van n Tim. IK 10. het zy tot den Ioodfchen Godsdienst (h ) ? dm P of by Hem te houden hebbe voor inen ?e trouwen doch zwakken dienjlknegt van Chrhis ff)" h* ref ff?°enn mtrent D£MAS ' zich ^rklaagende redenen, welke ik zal opgceven , over gehaalt. r Dewyl de Apoftel ffi Pemas nTe fterker fpreekt afa verS ,6 van tor «r/7, verantwoording hem vertasten haddel zoo heeft men vangeenen meerderen prond om het ergfte te denken, als van die allen,™* by niemand van trouwloozen afval ver> zyn ' ' : ' " °P JK> Daarhecnen wil/en anderen gelyk Scooetge(n Uit Col 4:14. er/Phüem. vs. a. zfet , , r,]\nZa'1 ^P^wde.JrbHders wet ' d8t re( L f" Ri'ft' dat hy na Thesfalonik. afkomflfe wa  Opheldering van 2 Tim. IV: 10. 297 Op die zelfde wyze kan men voor Demas pleiten , uit het voorbeeld van Joannes Marcus, die Paulus en Barnabas verlaten hadde, of van hun was afgeweken Hand. 15: 38. en van alle de Difcipelen, die in Gcthfemane de vliegt tfamen, en Jefus verlieten Matth. aó: ^6. 2. Wanneer Paulus melding maakt van Jr.oode afvalligen,. van vyanden van het Euangelie, dan gebruikt hy veel fterker uitdrukkingen, als hier van Demas zie 1 Tim. U 19 cn 20 en vers 14. v n ons Hoofdftuk. Het is daarom waarfchylyi< dat Hy ook zoo flegt niet zal geweeft zyn. 3- Vvy weeten wel, dat de vriendfehap der waereld een vyandfehap Gods is, en daar uit volgt, dat zco wie een .Vriend der waereld zyn wil, "tot een vyand Gods geftelt werde volgens Jac. 4: 4. en dat zoö iemand de weereld lief heeft, de liefde' des Vaders in hem niet zy volgens Joannes 162: Hoofdff. 2: £5. maar. wy weeten ook dat or.ze Apoftel van Demas zeggende, dit hy de tegenwoordige waereld lief gekresen hadde , andere bewoordingen dan Jacobus cn ffiatmes beezigt, bewcerui.-gen welke men zeer wel vertafeirj kan (k~) Het tegenwoordig leeven liever gehad hebbende. De zin zal dan zyn dat Demas bet . lee- (ƒ) Dit heeft WrTsius beveiligt uit Hesych/us miscell. facr. t. I. lib. 2. Disfert. 6. f. 6. p. n\. C20. zie Nr- Loë en Gakoon. Ook zal niemand bèweeren , dat waare vromen , die uit de waereld getrokken zyn volkomen verlost zyn van en altyd bewaart worden voor alle liefde tot .ie werelds , welke min of meer fchuldig is. maar veel verfchilt in fetrt en trap van die vriendflap des werelds, van welke Jacobus en Joannes fpree' Ken. T 5  298 Opheldering van 2 Tim. IV: 10. leeven hier op Aarde verhoren heeft hoven den Marteldood, waar voor Hy vreesde indien hy by Paulus te Romen gebleeven ware. — Maar wie weet niet, hoe diep gewortdt, hoe beerfchende de iiefde tot het Leeven in ons zy, en hoe ligteiyg dezelve dringen konnen om Poften, die vol van doods gevaar zyn, te verlaten ? Hy die dat doet , bezondigt zich wel grootelyks, maai* hy kon da&rom wel een opregte Petrus zyn(g), en wie, die zyne eigene zwakheid kent, alsook de argliftighdd der Vyanden, (h ) zoude dan durven het onbarmhartig!! oordeel over Demas van wiens flegtigheid wy voor *£ overige niets weeten (Q te vellen? §. 248. Laat de liefde en de wysheid ons leeren van ftruikelende Chrijlenen en Leeraren liefst het zagfte, het befte, dat met eenigen grond gefchieden kan, te oordeeien en te denken. Het tegen gefielde mag men fcherpziende en getrouw noemen, men zal nogthans veel moeite hebben om te bewyzen , dat het met de wysheid en liefde van het Euangelie inftemt; ja hoe ltrookt het met de -zelfstief de? Matth. V* (g) zoowel opregt zyn als Petrus, die, daar Hy Jezus niet verlaten wilde, zelfs tot fchandelyijls verloochening verviel, uit bangheid en vreeze, ' (A) Zeer gereed is de argliftigbeid om het vlugten in gevaar, als. het befte, ja als pligtelyk volgens Matth. 10: 43. enz. voor te .Hellen en aan te dringen. (i) Uit de plaatfen aant. e aangehaalt, zoude ik wel goede grdagten van Demas hebben, maar niet met Gaonus befluiten zyne wsderkeering toi Paulus, alzoo die brieven vroeger gefchreeven zyn. Ook heeft men geenen grond-om hem voor Demetuus , 3 joann. 12: veis, te houden. Wits. melet. leid. p. 209.  Opheldering van 2 Tim. IV: 10. 299 7: 1,3 Laten wy veel liever voor ons zelven waaken en oidden, op da: fpy nici in verzaking komen , en gèduriglyk vreezen ook voor den minften trap des kwaads, om niet tot erger te vervallen! vers 14. Akiander de Koper fmit heeft my veel kwaats betoogt: at Heere vergelde hem ■na zyne werken. §. 249. Het is myn zaak niet, om van deezen Alï.xander te onderzoeken of hy niet beft gehouden werde voor eenen anderen, dan waarvan Hand. 19: 33. en 1 'lim. 1: 20. gewsagt wordt? of hy niet geweeft zy een geleerde Jood, die .volgens het gebruik der Joodfche Rabbis, een handwerk, en wel het koper/laan geleerd hadde en daar door van de anderen onderlcheiden wordt? cf hy het Chriftendom niet omhelft hebbe? en uit, al te fterke gehegtheid aan de Mo. zaifhe Wet- een, fterk wederftander van den EitriT.gelifchen Paulus, geworden zy ? en Hem zelfs voor den . Romeinfchen Richterjleel, en in zyne verantwoording veel kwaads toegebragt hebbe. (a) ■ .Maar myn zaak is het aileenlyk , om te toonen, hoe Paulus, zender te zondigen tegen de beveeler. van het liefderyk Euangelium(b)9 hebbe konnen, wenfehen, de Heere vergelde hem naar zyne werken. ■ i' 250; (a) Myn leezer k?!rvan *{ allés, indien hy zulks begeert , eene goede onderrichting bekomen , by Mosheim en Brouwe*.' '' Y • 1 . (Jj Matth. 5: 44. heibet uwenyyanden lief, zeegenep hc#  $00 Opheldering van 2 Tim. IV, 14. §. 250. Ik zal niet antwoorden, dat fommige Griekfch affchriften hier leezen, de Heere zal hem vergelden, en dat men het dus voor eene gewisfe voorzegging te houden hebbe, want zeer waarfchynlyk hebben die uitfebryvers deeze verandering in den Text gemaakt om alle zwaarigheid weg te neemen (c); maar ik zal daar toe twee andere wegen openen. De eerfte is, dat Paulus aan hem geen kwaad wenschte tot zyn verderf, maar dat God hem bezoeken mogt, op dat hy geen kwaad meer toebrengen mogt aan de Kerk van Chriftus, en op dat by zelve daar door tot berouw en bekeering gebragt mogt worden , en dus bewaart voor een eeuwig verderf (d~) Op die wyze heeft dees wensen niet firydigs tegen de Liefde. ■ • De tweede is, dat de Apoftel, wee- tende de opzettelyke boosheid, en moedwillige onbekeerlykheid van deezen Alexander , weetende , ook dat God hem ftraffen zoude, in eenen heüigen yver tegen zyne grouwelen , uit liefde ter verheerlyking van Gods regtvaardigheid ter verlosüng van zyne Kerke, zander wraakzugt zonder haat tegen zyn Perfoon, gewenscht hebbe , dat de Heere hem vergelden mogt naar zyne werken'. (O s Ik zie niet, wat daar in te be- h;n die u vervloeken — en hiddet voer de geenen die u geveld doen, en die u vervolgen. Rom. 12: 14., 17, 19. Zee* gentze die u vervolgen, zeegent en vervloekt niet — ver- geldet niemand kwaad voor kwaad wreekt u zelven niet. (c) Zie de Berlynfcbt Godgel. en Wolff. ld) ZOO Wil DODDRIBGE, (e) Daar opkomt het gezegde van Mosheim en Brouwer uit  Opheldering van 2 Tim. IV: 14.1 3*1 rispen zoude zyn, doch ik zegge niets meer daar van , om dat wy (f) dit gedaan hebben De Leezer kan kiezen , welke weg hem als de befte voorkomt, ik zoude voor de laat/Ie liefft weezen. §, 251, Totbefluit zegge ik —Men behoort zorgvuldig te ondericheiden tusfchen onze Perfoneeïe vyanden, en tusfchen Vyanden ( ik zal nu niet zeggen van ons Vaderland, maar) van de Kerk. —- Tusfchen vyanden uit omveeten. heid, in hunne ongeloovigheid, en vyanden uit boosheid en tegenbeeter licht. — Tusfchen vyanden, die gezeggelyk zyn, vatbaar voor redenen en verbeetering, en vyanden, dieonverbeterlyk zyn. — De Heere leide ons in het fpoor der geregtigheid om zyns naams wille. Amenl (ƒ) Opheld. 2 ft. Bladz. 39, 42, 57, 254, 455. BE-  BENKOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES N- TESTAMENTS. UIT DEN BRIEF FAN PJÜLUS AAN TITUS. HOOFDST. I: vs. 1—4. Paulus een dienflknecht Gods ende een Apostel Jefu Chrifti, na het geloove der uitverkorenen Gods, ende de kennisfe der waarheid die na de Godfalighcid'is, In de hope des eeuwigen levens, welke God, die niet liegen en kan, belooft heeft voor de tyden der eeuwen, maar geopenbaart heeft te zyner tyd: [Namelyk] zyn woort, door de predikinge die my toebetrouwt is, na het bevel Gods onzts Saligmakers : Tito [mynen] oprechten fine na het gemein geloove: genade, barm-  Opheldering van Tit. li i-—4. 303 barmhartigheid* vrede, zy [u] van, God den Vader, ende den Heere Jef» Chrijlo ■> enfen Zaligmaker. $. 252. Tn het leezen van dit overjchoone op_f_ fchrift, kan een Chriften wel bedenkelykheid hebben, hoe Paulus hem zelvennoemen moge, eenen Apoftel van Jefus Christus , naar. het geloove der Uitverkorenen Gods* en naar (want dat moet hier in de meening herhaalt worden ) de kenfiisfe der waarheid ? vers 11. 2. Hoe hy Ticus vers 4. befchryve als zynen cpregten Zoon naar 't gemeen gekove? 3. Wat in vers 3. wille het openbaren.te zyner tyd? 4. waar heenen men die byvoe. ging in dat zelfde vers zyn woord brengen moeten ? 5. Als ook dat door de prediking ? 6. Maar wel meeft zal hy verleegen zyn met de woorden van het tweede vers, welke God die niet liegen kan , belooft heeft voor. de tyden der eeuwen. Wy Zullen flegts met eenigen de vyf eerfte bedenkelykbeden zoeken in 't licht te ftellen, maar wat opzette, lyker over vers 2. handelen. §. 253= Ter volbrenging van onse,vi£ t'en zy dan dat Hy, door .vry willige goedheid van zynen meester, of langs eenen anderen biliyken weg, zyne vryheid bekomen mogt Cor. 7: 20 -— 24. Tit. 2: 9, 10 3. Men mag geene Knegten van eenen anderen aanhcu.'en , van hunnen meester afhpjj. den tot zyn dienst, of men moest zyne treöemming daartoe hebben, vs. ji, 13 en 14 Dit zoude tegen bet 6. en 10. gebod van 's Heeren Wtt aanlorpen : 4. Wy moeten goed doen, indien wy konnen, aan alle menfchen, zonder veragtelyk , Perfconen van den laagften flaat voorby te gaan, ja zonder Zondaren van onze lief- Cb) Eng. Godg. 16. D. 1. St. Bladz. 585.  Opheldering van den Brief aan Philemon. 323 Jiefde uit te fluiten. Paulus bemoeit zich in haitelyke.liefde om nuttig te zyn voor de eeu. wige , ja ook voor de tydelyke belangens van Onesimus, nietteegenftaande hy een flaaf was, en daar by fchuldig ftond aan dievery vs. 18. en aan ontrouwe wiglooping van zynen Heer, tot Romen toe vs. 10, 15. Pauius was ook daarin een Navolger van Christus, die gekomen was em te dienen, om te zoeken en te zaligen dat verkoren was , die aan Tollenaren en Zondaren, aan Beedelaars zyne ryke menfchenliefde en lust tot weldadigheid gaarne toonde. 5. Wy moeten niet wanhopen , aangaande de bekeering en behouding van godddooze menfchen , maar aanhouden in ons best te doen tot hunne bekeering, 2 Tim. 2: 24 26. Onesimus had zynen meester befloolen , was fchelmagtig weggeloopen, ja hy was een [legt mensch gebleeven, onaangezien de voordeden van eenen lieer te hebben, die Godvrugtig was, ja een Leeraar vs,. i.en van te verkecren in een Huisgezin, dat als eene kleine Christelyke Kerk was vs. 2., echter heeft Paulus ge verlet], en wel gelukkig, met een goed gevolg, gewerkt tot zyne bekeering. 6 De biilykheidwordert, dat men voor verongclykingen vergoeding doe, en zyne fchulden letale. Dit ftelt Paulus vast, byaldien ünesimus aan zynen Heere eenig ongelyk gedaan hadde, of ook fchuldig was., dat behoorde vergoed en betaalt te worden vs. ii. en 19. Het is zoo verre van daar, dat de bekeering tot God iemand daar van ontflaan zoude, dat zonder opregte lust cn welmenende pooging ter vergoeding geene bekeering opregt eri zaligmakend zyn zal Ezcch. 18: 7,17, 16. en Luc. 19:8-10. Wat anders is het, dat de X 2 'wet  324 Opheldering van den Brief aan Plilemon. wet der liefde vordert, dat wy verongelykingen gaarne vergeeven , en den verarmden - niet lastig vallen. 7. Wy moeten niet traag zyn om aan onzen weldoenderen weezcntlyke bewyzen' van onze verpligting, van onze dankbaarheid te geeven. Philemon was waarfcbynlyk door den getrouwen dienst van Paulus een gelukkig Christen geworden, en bevordert tot het voortrefiyk ampt van eenen Opziender, voor dien dienst was by fchuldig , 's Apostels verzoek in te willigen , ja wel meer te doen als Hy vorderen wilde', vs. 19, 21, 22. 8 Wy moeten gaarne vergee. vende zyn aan menfchen die ons verongelykt hebben , en ligt tot verzoening komen, vooral wanneer die menfchen berouw betuigen en betoonen. Het hoofdoogmerk van deezen briefis om Philemon daartoe te beweegen. vergel. Matth. 5: 23 26. 6: 12, i4; 15. 18: 21 35. Üph 4: 32. 9. Wy bchooren ook gewillig te zyn, om alles , wat wy vermogen aanteleggen, tot bevreediging van menfchen , om verdrietige oneenigheden in de buisgezinnen der Christenen uit den weg te ruimen. Daar van geeft Paulus in deezen Brief een zeer treffend voorbeeld, en wy eerbiedigen het dierbaar woord van onzen Heer Matth. 5: 9. Zalig zyn de Vreedemakers, want zy zullen Gods Kinderen genaamt worden. 10. De wysheid gebied ons in fommige gevallen liever zagt en inneemende te fpreeken, vriendelyk en needrig te verzoeken , als ons gezach te gebruiken, en op ons regt te eisfehen en te beveelen. Zoo zien wy, dat onze wyze en gryze Apostel hier verkiest te doen vs. 9, 10, 17, 20. met vs. 8. ii. Leeraars zyn verpligt em een teeder opzigt te hebben over de Zielen der men^  Opheldering van den Brief aan Philemon. 325 menfchen van allerhande rang en flca'. Zy moeten hun best doen, zoo wel om den geringficn te bckeeren, en hem tot dienst te zyn , als om nuttig te weezen voor den ryhfien, grootfiea en aanzienlykflen der wiereld. fiy, dien het niet te gering was eenenJlaaf, eenen dief, eenen vlugteling te onderwyzen , en zich met Bern beezig te houden, tot dat hy hem by zynen meester herfteld hadde, hoe belangeloos moet hy niet geweest zyn ? Waartoe heeft hy zich al geichfkt? wiens zaligheid, wiens nut heeft hy al niet getragt te bevorderen ? Hoe wenïchelyk ware het, dat die zelfde Geest alle Leernsren van het Christendom, op alle tyden en plaatfen beheerschte ! 12. Zie hier een doorflaanst bewys van de grootfte kracht en ongemcene dierbaarheid van de Christelijke Leere ƒ Zy verandert eenen -onwaardigen fiiaf, eenen dief , eenen ontrouwen wcglooper in een Vroom, deugtzaam, bemïnnelyk en nuttig Man ƒ Zy maakt Hem niet flegts veel gelukkiger en beeter voor hem zelven, maar ook veel nuttiger Knegt voor zynen Heer, ja in alle opzitten en betrekkingen veel beeter, op dat ik zwyge, het geen nogthans waarfchynlyk is (c), tot een ongemeen nuttig Dienaar in de Kerk van Christus ! 268. Wie zoude deezen Brief niet hoogfchatten , en God voor denzei ven, als een dierbaar gefchenk , niet danken, al waren daarin niet meer, dan bet douzyn van leeringen, dat wy opgegeeven hebben ? Maar het valt niet moeilyk, om nog een zeevental daarby te voegen. f» Col, 4: 8, 9. DeBerl. Godgel. Bbdz. 427» 42?« X 3  32Ö Opheldering van den Brief aan Phikmon. gen. i. Hoe wys, hoe geheel Godwrugtig , hoe gansch liefderyk, gedienftig, inneemend en teeder, hoe yverig en getrouw, hoe deftig en achtbaar is het chara&er van Paulus niet geweest., dat zelfs in eenen gemeenzamen Brief aan Zynen Vriend, over het geval vm eenen armen Jlaaf, in eenen zeer korten Brief zoo veele ftralen van alle die genoemde beminnelyke hoedanigheden, en daarboven nog van ronde openhartig, heid, van groote regtvaardigheid en voortreffelyke edelmoedigheid, op dat ik zwyge van konftelooze welfpreekendheid, alleszins doorfcbynen, dat men zich waarlyk verbaazen moet, en zeggen : Hy was een menscb voortrefelyker dan alle menfchen!— Wie kan, dit ter harte neemende, en weetende dat die Man de voorname Voorplanter van den Christelyken Godsdienst geweest is, een oogenblik twyffelen aan de waarheid, Goddelykheid en heilzaamfte nuttigheid van dien Godsdienst (d). o. Wy zien hier uit de vrybeid en, grootheid van Gods zaligmakende genade, "als welke niet flegts zeegepraalt over eenen ryken en aanzienlyken Heer, gelyk ongetwyffelt Philemon was, maar die zich ook uitftrekt, tot eenen armen en geringen flaaf, die tegelyk een dief en ontrouw weglooper van zynen Heer, en een ongelukkig Verlaat er vm een ' Godvrugtig Huisgezin was! Zoodaanig een was toch eertyds Onesi- mus, (d) Met veel fmaafc hebbe ik geleezen, het kort maar kragtig becoog van Doddbidge voor de inwendige blyklaarhcid van den Chr istelyken Godsdienst uit de Brieven van onzen Apostel aan Timotheus en Titus. 5. D. 4- St. Pjladz. 883 8*6. En dit kan groorelyks vermeerdert en verfterkt worden uit deezen korten Brief.  Opheldering van den Brief aan Philemon. 327 mus , maar vervolgens door Gods genade een Vroom en gelukkig Christen, een zeer nuttig Dienaar van Gods Merk, en zedert lange een Zalig Inwoonder van den Heemel der heerlykheid ! 3. Hoe heemelhoog overkiimmen Gods gedagten en weegen de onze in noysbeid en in goedheid! Wy zouden denken Philemon is zynen Knegt kwyt, als die tot Romen toe van hem weggeloopen is: maar God befchikt van daar, zonder zyne bemoeijing, aan Hem zynen Knegt weder terug! en wel met met zoo veele toegevoegde aangenaamheden en voordeden, als Hy voor geene. fehatten van de waereld verkrygen konde , of ook zoude willen overgeeven! Zyn Haaf is nu waarlyk Onesimus , dat is nuttig geworden voor Hem,'voor zyn ganfche Huisgezin, voor de Kerk van Christus! Zyn flaaf is nu zyn geliefde Broeder in den Heere , en zal, dienstbaar of vry zynde, wonder getrouw voor zynen Heer zyn, tot zynen dood toel ■ Wy zouden denken, Onesimus is voor eeuwig?, bedorven en verkoren, want hy begaat dievery, verlaat ontrouw zynen Heer, en het Christelyk onderwys! Maar God de allerhoogste beeft dit ten goede gedagt. Hy brengt dien vlugtenden flaaf tot Romen , onder het gehoor van zynen Apostel Paulus, en gebruikt eenen gevangenen om hem, die waardig was, in banden te zitten, vry te maken van de fiavèrny der zonden, vry te maken van alle de ftraffen, die by God en menfchen zyne misdaden verdient hadden, om hem over te brengen in de vryheid der heerlykheid van Gods Kinderen ! Zeeker onze flaaf heeft in grootfte kragt de taal van eene veel vroeger leevende Jlaavin Ha- gar,  328 Opheldering van den Brief aan Philemon. oar , wel overgenoomen; Gy God des aanzien.'! hehhe ik ook hier gezien na dien, die my aanziett Gen. 16: 13. 4. Hoe naauw is niet de betrekking , hoe teeder de liefde, welke tusfchen eenen Leeraar en eenen Christen gelegt wordt , wanneer ie eerfte het geluk heeft vmden laatjlen gelukkig te maken en hem door hetEuangelie voor Christus te winnen ? Paulus noemt Onesimus daarom zynen Zoon vs. 10. zyne ingewanden vs. 12. en Hyyvert voor zyne weder aanneeming by zynen Heer met de blakendfte en teederfte liefde van eenen Vader; vs. 9 — 21. dat verzoek voor Onesimus ingewilligt te verkrygen, noemt hy allerfterkst eene lieftelykfte genieting en ftoovende verhvikking van zyne ingewanden vs. 20. Daar is geen twyfel aan of cle liefde van Onesimus voor zynen Vader is niet minder tetter cn heerfchende geweest, alzoo de liefde in het Geestelyke niet minder klimmen dan nederdalen wil. 5. Schoon een Leeraar zich wel voornamentlyk op het geestelyk en eeuwig heil der' menfchen toeleggen moet, behoort Hy zich nogthans niet te onttrekken, als hy geleegentheid heeft, om met raad, met vooripraak en met hulpe zyne Christenen naar het uitwendige ook, uit nooden te redden en gelukkig te maaken. Dit heeft Paulus met voor/chryven, met vergoeding te helooven, zigtbaar in deezen Brief gedaan voor Onesimus , en niemand zal twyfieien aan zyne raadgeevingen. é. Vertrouwde Paulus dat Philemon zyn verzoek zoude inwilligen vs. ai. gelyk hy ook zonder twyffel gedaan heeft (e), men mag daaruit afleiden, dat (e) Het is uit Col. 4; 8. en 9. bekend , dat Paulus  Opheldering van den Brief aan Philemon. $2$ dat ook nog het billyk verzoek van Leeraars j byzonder wanneer zy waarlyk Eerwaardige Mannen zyn , en wanneer zy uit liefde ten voordeele van 'Elendigen fpreeken , wel eenigen ingang by Perfonen van middelen, vermogen en aanzien behoore te maaken. 7. Eindelyk , om tot verder gezogte leeringen (ƒ) niet te gaan , vindt men Paulus, zelfs in zyne gemeenzame Brieven over tydelyke zaaien, eenen Christen, eenen wyzen en Codvrugtigen Man , zeeker het betaamde ons, voor zoo verre wy dienzelfden Geest des geloofs hebben , vooral wanneer wy met Paulus tot het werk der Euangelifche Bediening ge- onzen Onesimui met Tychikus gezonden heeft naar Coi.ossus, om aan die gemeinte 's Apoftels omflandigkedea ts Romen bekent te maaken , kunne harten te vertroeven, en hunnen ioejlant te vemeemen : maar tot zulk een gezantfckapis het niet denkelyk dat de wyze Apoftel hem zougebruikt hebben , ten zy hy al bevoorens met Philemon ware verzoent geweeft, te minder kan men dat denken , als men gade flaat dat Philemon zelfs over die Kerk mede eenjopziender was, —— Waarfchynlyk heeft die goede man hem vryheit gefehonken , en vergunt omj zynen geefttlyken Vader tot dienst te weezen. Zie Doddr. op de aangeh. plaats Bladz. 931 » 932 a's ook Beausobsb en I/enfant Bladz. 129. (ƒ) Daar onder telle ik, dat men in het aanflellen van Kerke Dienaren niet op hioge geboorte of andere uitterlyke voorregten zien moete , maar eeniglyk op dt gaaven des H. Geejies; want van dit (tuk handel» deeze Brief in 't geheel niet, en geeft zelfs geene aanleiding om te vermoeden , dat Onesimus ergens tot Kerke Dienaar aangeftelt is. Insge. lyks vinde ik het niet goed om te gaan tot leeringen , welke ieder vers in 't byzonder opgeeft, alzoo wy niet voor* hebben eene verklaring over deezen Brief te fchryven. TANTUM.  13© Opheldering van den Brief aan Phïlmnon. geroepen zyn , dat wy zo^> vervult en doortrokken waren met CMsteJyk. geloof en Godsvrugt , dat de Ik'frelyKe geur daar van in al. Ie onze Brieven en iu alle onze gëfj)~ekken verspreidt wierde . zoo dat niemand zonder eenige ftichting onze Lgtperen zag of onze gcfprtfa ken hoorde, -— Ach dat God ons daar toe in eene zuivere maate de zalving van den Heiliges fchenken mogt! AMEN.  LYS T der DRUK EILE ft. SJadz. Jö- in de.aant. 5 d. lees 3' d. ■ IX. R'eg.'I. Moss's, f. Mozfs zy', 28. Reg. S..«j 33. Reg. 6 tij. 19.1. w. 9. 31. in de aant Reg. 8. eaks. \. e dit is. 39. Reg. 7, 8. t'famehhangt \. t'famenhegt. 43. Res. X2. «is.-i. 1. die insgelyks 129. aant. Reg. 10. 57. in de Aant. Reg. 3. Joh. 1. Job. 67. Reg. 9- & Christenen en doorgitans, ï. dt Christenen nam. doorgaans. 71. Reg. 25. vs. i& 15. 1. vs. 8 15. 77. Reg. 17. moet w. L moet ik u. 95. Reg. 5. afjchiiken'. 1. rfcltrikken. 98. Reg.' ife heerlykheid !. Heiligheid, ico Reg: 16. rfa.r etaw i. durven. 114. Ree. 10, 11. opgefchiktheit 1. 'ongejehiktheit. 122. Reg. 4. 'f y^p^ei 1. 's Apoflels. 135 Reg. 3. 6efeoat7y^ 1 behoor yk. 143. Reg. 13. te /ïfea'e 1. fe /ïflrfe. 168. Reg 23. Goddelyke I. Goddelooze. 183- Reg 7. 29. 1. 8 e«9193. Reg. 1. opmerken '. opmaaken. 198. Reg. 9. /asf«n & io»w»rt 1. laaiende dt komma, 199. Reg. 27. danzegging l. dankzegging. 2c6. Reg- 9- t'ewftwt 1 veronirufte 208. Rtg. 10. in de liefde 1- en de liefde. 209. in de aanr. Reg 11. die iees Ï31. Reg. 20. Joann- 17: 70.1. Joann. 17: 20. 344 zy 244. Reg. 2. «preizen 1. opryzen. \ 246. Reg. 20. volhardigheit I. volharding. 248. Reg. 24. vrugteloos I. agteloos. 259. Reg. 2. van ond: «f« langzamer 1. wat langzai mer. 260. Reg. 13, 14. Christenen Leeraaren \. Christenen, Leeraaren, met een komma. 262. de laaste Reg: o/ fof word fundament zoeken L zeei«n «/ woerrf fundament, 269. Reg: 23. vertreden 1. verraden. Reg: 2. van ond: oufe 1. so», 270. Reg: 1. foiie 1. hellen. Reg: 3.' in 1. 2»»., .HUdz. 2712  LYST der DRÜK-FEILEN. 272. Reg. 11. deeze aanmerkingen? L deeze aanmerkingen. 274. aant: (») werken I. merken. 276. Reg: 8. de l. den. 285. Reg: 4. daar 1. rfoer. 288. Reg: 9. roemrugtige 1, roemzugtigc. 293. Reg: 2. freren 1. /eeze». 294. Reg: 26. Kerkaauwing 1. Herkaauwing* Ibid. Reg. 30. wat 1. we/. 297- Reg. 19. 162, 1. 1. Brief. Ibid. aant: Reg. 6. waerelds 1. waereld, 298. Reg; 6. konnen 1. konne. 303. Reg: 21. eenigen 1. weinigen. 304. Reg; 23. 13.1. 3.