KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118-'35  Bi. KNOPTE OPHELDERING van eenige plaatsen des N. TESTAMENTS. vojrnamelyk geschikt OM EENIGE DONKERHEDEN, MISVATTINGENj EN VERKEERDE WERKZAAMHEDEN VAN MINGEOEFFENDE CHRISTENEN TE VERBETEREN J DOOR. CORNELIS BRINKMAN4 Bedienaar van V H. Euangelie teDirks-Land en Melis - Zandi Vyfde en Laastk Stuk. Over eenige Plaatfen van den Brief aan ie. HEBREEN af tot de Openbaring yan yOJNNEStoe. ^ ë '¥ n Te UTRECHT, 'ByS. de WAAL, Boekverkooper,j I 7 8 5. .  Uitgegeeven na voorgaande Vifltatfe, en Approbatie van de Wel Eerwaarde Ciaffis van Voorne en Putten. Den 29. November 1785. Het welk getuygen. C. J. van NOORDEN, JOH. Fil. Predikant te Spykenis Vifitator librorum. CORNELIS CLEYN. Ecclejiajl. Brilanus. Vifitator Librorum.  VOORREDEN GELIEFDE LEEZER! IJ^INDFLYK ontvangt gy het laatfle ftuk \j vn myne Beknopte Ophelderingen over eenige Plaatfen van het N. T., dat onrmtig lan,. ;un ue Pers opgehouden is, en ons gcdult geoeffend heeft Nee ii ig en hartelyk zegge ik dan God van myne goedertierenheid en van myn leeven dank, dat Hv my verwaardigt heeft dit werk, veel uirvoeriger zelfs dan myn voorneernen was, te mogen voleindigen / Met een by- zonder genoegen erkenne ik ook Goddelyke en Menfehelyke goedheid , door welke myn arbeid met graagte en nut van veelen aangenomen en gebruikt is geworden verre boven myne verivagring ! Mag dir werk vervolgends door 's Heeren genadigen zeegen tot uitgebreid nut dienen, dan zal aan myn toeleg en fmeeking, eene my hoogst aangename beantwoording gefchieden. Daar is nog maar één ding , waar over ik u nog wat wilde onderhouden. By de uitgaave van 'het eerfte deel deezer Opheldï gaf ik -in de Aanfpr. aan den Leezer,' Bladz* XIV. te kennen dat ik twyfelde aan degenoeol zame gegrondheid van de verklaring van tf. Farmer over des Heilands verzoeking , welke ikhadde overgenomen zedcrV nebbe ik  ii VOORREDEN. ik die manier van verklaren nader onderzocht, en bevonden dat dezelve geen (leek kan houden. Vooral daarom niet, om dat het voornaamfte bew}\s voor dezelve niet bondig is. Het zelve beftaat hier in, dat het opfchrift van Mattheus en van Lucas Hoofdft. 4:1. zelfs zegden zoude „ dat Jezus door den Pro„ pheiifc'hen Geeft in een gczigte geveert wierdt „ in de Woeftiine." Dan, van agteren hebbi ik. gezien, dat die woorden van de twee Euangeliften dit niet wel zeggen konnen. J. Daarom niet, om dat ze, uit vergelyking van alle foortgelyke fpreekwyzen, ook de Woeftyne als in dat gezichte vertoond zouden moeten voorftellen; dan, het is ongetwyffelt dat Jezus werkelyk in de Woefty'ne geweeft is, &, Daarom niet, dewyl de uitdrukking van JVIarcus Hoofdft. 1: 4. dien zin niet wel gedoogen kan. —- Ik verlate daarom het gevoelen van den fchranderen Farmer , en omhelze de eenvoudigfte letter'yke verklaring van dit verhaal der Euangeliften. Een zeer waardig Vriend van my Heeft de goedheid gehadt, overeenkomftig myn verzoek in de genoemde aanfpraak, my met eenen Brief over deeze Plaats te vereeren. Ik nebbe denzelven met dat genoegen geleezen , dat ik my niet onthouden kan denzelven geheel aan u mede te deelen. Hy luidt aldus Wel  VOORREDEN.. m Wel Eerwaardig Heer! k heb onlangs , met genoegen, vernomen, dat het laaift'e ft'uk, van Uwel. Eerws. Ophelderingen van eenige plaatfen uit het Nieuwe Testament , eet lang het ligt /laat te zien, ik hoop dat het genoegen , waar mede dit nw werk by onze landgenoten ontfangen word, u zal aan/pooren, om ook, het oude Tejtament op eene 'detgely/ce wyze op té helderen ! Iniüsfchen gryp ik deze gelegenheid aan, oni u eenige oogenblikken te onderhouden , over het geen gy in het eerste ftuk des genoemden • werks pag. 15. en vervolgends, over de verzoekingen van onzen Zaligmaker gefchreeven hebt uw braav Character, en hetgeen gy in de aanfpraak aan den Chriftelyken lezer, voor dat ftuk , pag. XIF. zegt , veroorlooft my deze Fryheid en ik laat het «aarne aan uwe befcheydenheid over, welk gebruyk gy van myne aanmerkingen , die ik uyt liefi de tot de waarheid u mededeel, maken zult. Gy begint met §. 14. eenige zwaarigheden opte noemen, welken een Chriften in het verhaal zoo als het by de JtZiiangeliften voorkomt, vindt. Ze fchynen u onoverkomelyk, ten zy men het gevoelen van den Heer Farmer omhelze, die meent; dat alles in een gezigt, door ;.den Prophetifchen geeft, gefchiedt zy het welk gy dan ook nader zoekt te ftaven^ Ik moet bekennen, dat het geen door u, ter verdediging en Opheldering van die gedagte wordt bygebragt, zeer veel aanmerking zoude verdienen , indien het onmogelyk was die gefchiedenis als eene waarlyk en wezenlyk gebeurde zaak te verklarem ■— Dit dunkt my egter is hier het geval niet t fchoon ik gaarn erken , dat hier en daar zich eenige moeilykheid opdoet. Ik Waag het derhalvsn0 met uw welnemen! om * 4  IV VOORREDEN. u de redenen te melden, die my beletten', in het gevoelen van den Heer Farmer te beruften, en te beproeven , of ik u het gantfche verhaal der Euan- feliften\ niet uit zulk een oogpunt, te befchouwen an geven,-dat uwe zwaarigheden, zoo al niet geheel verdwynen, ten minften niet meer van zoo veel belang fchynen, om ons te noodzaken aan gene waarlyk gebeurde zaak te denken. Volgends uwe gedagte was Jezus reeds waarlyk in de Woeflyne, en hem overviel daar eene verrukking, veroorzaakt door de werking des Heyligen Geeft es, en geduurende dezelve .zoude alles , wat aangaande de -verzoetingen des Di.yvels verhaald ■wordt, gebeurd zyu het fchynt u toe, dat de fpreekwysm den geest, welke naer uwe gedagte Mattheus gebruykt die opvatting begunftigd, en dat op deze wys alle zwaarigheid, word uit den weggenomen. Het is waar na deze. ver klaar ing, vervallen een groot deel der bezwaaren , van welken gy. §. 14- fewag maakt • egt er zoude de bedenking^wele gy omtrent de derde verzoeking oppert, £'«>? byna dezelvde blyven, gy noemt dit toonen van alle de Koningryken der Waereld, met haare Heerlykheid, in een oogenblik iyds , indien het waarlyk gebeurd was : het allergrootfte wonderwerk , daar rnen ergens van leeft *— en zeker! men zoude eenen zin aan dit verhaal kunnen geven, dat het zelve eene onmogelykheid in zich zoude fchynen te fluyten; maar hel komt my byna even onmogelyk voor, dat iemand in verrukking van zinnen alle Koningryken der JVaereld, in één ogenblik, met alle derzelver Heerlykheid te befchouwen zouden worden gegeven, als dat hy ze daadelyk zoude kunnen zien , en ik geloof dat men moeite zoude heb- (a) Ik twyfel geenzints of men heeft in de order tier verzoekingen Mattheus te volgen d.ewyl hy uitdiukkelyk fchryft toen en wederom, 'c geen Lucas niet doet.  VOORREDEN. v hebben, om tiyt den Bybel een tweede hier aan volkomen g?lyk voorbeeld bytebrengen u en wat betreft de ongerymdheid, dat dit door een boozen geest zoude gefchiedt zyn , het fchynt my toe dat deze, al volgt men Farmers gedagte , niet veel verminderd — dewylmen, velgens hem, eeftvan heyden fchynt te moeten aannemen; of dat door den Duyvel zoodanige vertooning voor den geest van Jezus gemaakt zy of, indien men hem geheel uit deze gebeurtenis verbannen wil, dat doofden H. Geeft zelv dit zy uitgewerkt — in het eerste geval blyfi de ongerymdheid dezelvde, en in het tweede wordt ze, wanneer men alles aandagtig everweegd, waarlyk niet minder. Schoon het gezegde eenigzins fchynt in aanmerking te moeten worden genomen, is \er egter eene andere reden , welke my nog meer verhindert Farmers gevoelen by te vallen. Ik bemerk namelyk, volgends deze opvatting, niets groots, niets uitfleekends; niets verhevens , in het Chara&er van Jezus ik zie niets , hoe Hy door zulke verzoekingen, op deze wys, te boven te komen ', zich waardig maakte dat de Engelen hem hunnen byzonderen eerbied zouden hebben komen betoonen. Men diend toch, wanneer men de verzoekingen als in een gezigtgefchiedt, befchouwd, voor het overige zich flipt by de letter van het verhaal der Euangejiflen te houden, en dus aan te nemen, dat de Duyvel in dat gezigt tot Jezus kwam, hem mede nam op de tinne des Tempels, en op eenen hoogen berg — dat de Duyvel van Jezus vorderde om voor hem te knielen, met een woord,, dat het Jezus voorkwam als of de booze geest zoo met hem fprak en handelde als wy lezen. — Maar ik bid u, Myn Heer.! Welke grootheid duydt het aan in Jezus CharaBer , dat hy zoodanige verzoekingen te boven kwam ? Was deeze gedagte alleen — het is G< ds Vyand — de Menichenmoorder van den beginne met wien ik te doen heb was * % -deeze  ÏV VOORREDEN. deeze gedagte, alleen niet genoegzaam, om Jezus fe doen Zegenpraalen ? zoudt gy niet gelooven , dat ieder Godsdienflig Menfch,zonder, gelyk Jezus vol des Heiligen Geest es te zyn, even zoo zoude gehandeld hebben P < Zoude men niet eene groote maat'van Ongodsdienjiigheid moeten voorenderft'ellen, in iemand, die, fchoon niet meer dan zyn natuurlyk Menfchenverftand gebruykende, in eene eenige van de vorderingen des Duyvels hem te wille was V - Waar ontdekt zich dan volgends deze opvatting in Jezus eene verhevenheid die met zyn Cliaracler eenigzins overeenkomt ? behalven dat men uit iemands gedrag geduu- rende eene verrukking, myns oordeels* niet tot zyn ftandvaftig byblyvend CharaBer kanbefttyten. Voor het overige fchynt het my toe, dat de plaatsen welken gy ter /laving van Farmers gevoelen hebt bygebragt, het gefchil ten zynen voerdeeh befiis fen. Het is waar, 'er wordt dikwils pi den Bybelgewag gemaakt van menfehen die in den Geelt iets zagen , fpraken of deden i)ok ftrydt het niet tegen den aard der taal, als men het «» ™ snivppri V welk Lucas (4. 1.) ge- bruykt, overzet in den Geeft. Ja ■ 'er zyn pnder de door u % 15. bygebragt e Schriftuurplaatfen, eenigen waar uitblykt, als men de Griekfche overzetting van het oude Testament vergelykt, dat **» TxvnupuTot gelyk Mattheus (4. 1.) fchryft, mede kan heeten in den Geeft. Dan, 'of men Marcus woorden ( r. 14,) zoo verklaaren kan , zoude ik grootelyks in twyffel trekken , hy fchryft toch uitdrukkelyk ra xnv^x, uvto? 3kS«aai< IV £f •,«.»'- —deGeeft dreef hem uit in de Woeftyne, het welk niet anders welvoeglyk fchynt te kunnen verklaard worden, dan, dat Jezus, van den Jor-. daan* door den Geeft, op. eene of andere wys is a-eleidt gewerden. * Ook dunt hier niet voorbygegaan, dat men by q.Jlen drie de Evangeliflen leef t n *•« .f*ii>y,waar door zonder tegenfpraak,eene beweging van de eene plaats naer de andere wordt aangeduydt. Dit, dunkt my, noodzaakt ons om de fpreekwys by Lucas, volgends eenen zeer bekenden Hebrats mus over te zetten Aoox,en niet in den Geest. en het m a-«a,«.«r«s van Mattheus, deszelfs meer gewoone betekenis te laaten houden-, en mede te vertaaien door den Geeft. Ik geloof niet dat gy, terftavingvan deze overzetting, iets meer zult begeer en. Maar indien gy het met my hier in eens zyt, ziet gy, dat het voornaame fieunzel van Farmers gevoelen weg-, valt j of dat men zoude moeten aannemen dat Jezus in 't geheel niet in de Woestyn geweest is —■ regtftreeks tegen Marcus aan, die verhaalt hy was aldaar by de wilde dieren. Eyndelyk neem ik de vryheid, om, aangaandede door u aangehaalde plaatzen, nogaantetnerken; dat in dezelven de fprcekwys in den Geest meest al is vergezeld met de aanduyding van eenen anderen perzéon ■ die in den Geest den Propheet &c leidde ' of dat ,er enkel ffaat ik was, of hy was in den Geeft, daar by allen drie de Euangeliften in de gefchiedenis waar van wy fpreeken, het uy tbr en gen in de IVceftyne aan den Geest zeiven wordt iaegefchreven. En hierom komt het my voor, dat wy Matthsus, Marcus, en Lucas zo» niet verflaan konnen, als of Jezus terwyl hy in de Woeftzn was door deh Prohhetifchcn geest in verrukking van zinnen gebragt ware, maar dat hy door den Geest van den Jor-* daan op een of andere wys naer de Woestyn is ges leidt geworden. Wanneer ik nu hier by overweege, dat. zelfs volgends de door u aangeprezen gedagten, niet alle zwarigheid verdwynt welke men zich omtrend deze gefchiedenis maken kan, en dat, als ik de verzoekingen van Jezus alleen als in verrukking van zinhen gefchiedt, befchouwt, weinig of in 'tge* 4. heel  vin VOORREDEN. heel geene waare verhevenheid in het te hoven k>- tnen van dezelven zich ontdekt zult gy u niet verwonderen , dat ik aan den Heer Farmer weigere, om met hem in te [temmen. Liever wil ik beproeven, of ik my dit ganfche verhaal niet uyt zulk een oogpunt kan voor/lellen, dat, behoudens de waarheid der zaak, uwe zwaarigheden zoo al niet geheel verdwynen, ten minsten ophouden van genoeg belang te zyn, om toevltigt tot een Prophetisch gezigt te gaan neemeu. Ik befchouw de zaak op deze wyze. Toen Jezus, door zich te laaten doopen, plegtig zytf Middelaars Werk aanvaardt had , vertrok hy van den jordaan , rykelyk over/lort met de gaven van den Geeft, welke onder de gedaante van eene duyve op hem was nedergedaald. Zoo dra hy zich van Johannes afwendde, om naer Jerufalem te vertrekken , voelde hy zich 0 door de kragt van dien Geeft , waar van hy vol was, gedrongen — om niet door Samarias landpalen , maar door de gropte , Palcjhna aan den tenen kant omringende Woestyn , zynen weg te tiemen ( a ) Ter. (a) Het is by lange niet vreemd, dat de inwendige kragtige aandrang, of overreding, door den H. Geeft in den Menfch gewerkt, in den Bybel onder Zoodanige benamingen voorkomt . ■ welken and:rs. gebrykt worden, om.eenige uitwendige werking,bewe« ging, of aandrang te kennen te ge-en ik zal om myne opvatting te wettigen, flegjs eenige gelyk- luydende piastien aanhaalen van Simfon lees ik: dat de Geest aes V{puren -hem by wylen begon te dryven in liet Leger Dan. ( Jud 13: 25.) aangaande de Piophetèn zegt Petrus; (2 Peer.rfl 21.) aat ze door den H, Geeft gedreeven waaren; van de Christenen in 't gemeen fchryft Paulus , 1 Rom. 8: 14. en Gal. 5: 38.) met net zelvde .voord het welk wy hier by Lucas vinnen, en wa^r van dat , her welk Mattlieus gebruykt,afflamt ——- dat zy door den H. Geeft geleidt wor-  VOORREDEN. Terwyl Jezus in de Woeflyn was* zullen zyne overpeynzingen van zelfs zulk eene keer genomen hebben, als met zyne omftandigheden overeenkwam ■ hy zal over het groote werk der ver- losftng der Menfchen ge lagt hebben hier in zal hy door den Geeft diep ingeleidt zijn dit duurde 40 dagen, en geduurende al dien tyd vaste de Verlosfer het zy, dat de buitengewone injpanning van allen zyne zielsvermogens veroorzaakte,dat de werktuigen der fpysvertèering ophielden derzelver ampt te \errigten — hst zy dat hier een Goddelyk wonderwerk tusfchen beyden kwam, het welk iemand die geen Vyand der geheele openbaaring is, en hier aan Vlozes en Elias denkt, niet ongeloofyk zal voorkomen ; na deze 40 dagen, begon de trek der natuur tot fpijs , zich weeder by Jezus te openbaaren — dan ! hy was niet in de gelegenheid om dezelven te kunnen voldoen, daar hy zich diep in de wildernis , bij de wilde dieren bevondt. Nu meende de Vijand Gods en der Menfchen dat voor hem het oogenblik gebooren was om Je zus in zyne frikken te vangen — God laat zyne pogingen toe, dewylhy zijne heilige oogmerken daar mede zoude bereiken ■— om . namelyk, den 'Zaligmaker zyne kragten volkomen te leeren kennen — en hem in /iaat te ftellen „dat hy moedig en be' daard het werk van s' Menfchen Zaliging begon en voleindde. De verzoeker kwam tot Jezus, niet in eene af- fchu- wor(len,en m'sfchien dat men de plaats Hand. ?: 39. mede niet anders dan van eenen aiiedierkflen, onwederftaanbaaren aandrang des gemoeds , welke door den Geeft in Phiüppus gewerkt Wierdt, te verflyan hebbe '.zie den üeer Plevier L C.) en op deze wyze zoude ik het ook uitleggen, als Lucas fcbiyft, dat Jezus, na d.t'de verzoekingen ophielden, in de kragt liever door de kragt {tv tü 2\ivau.ti) van den Geeft wederkeerde naer Galüëa (Luc 4: 14.) * 5  VOORREDEN. 'fckuwêtijke gedaante, niet in zulk eene welke hem hy Jezus als den Duivel kenbaar maakte, maar in de allerverlcydendste,in die van een Joodfchen Meefter ( h) hy laat zich voarflaan , als of hy zich aangaande Jezus Goddelyke zending wil laten overtuygen , en flaat een, naer zijn voorgeven , hier toe regt gefchikt middel aan hem voor —— indien gij Gods Zoon indien gij die uitmuntende perzoon zyt, welken wij verwagten, dan behoeft gy niet te hongeren dan hebt gij de magt om u zeiven van fpijs te voorzien zeg tot deze ftecnen dat ze brood worden, en gij zijt geholpen, en ik aangaande uwe waardigheid overtuigd Jezus fchoon hy niet wist, dat de Duyvel zich onder de gedaante die tot hem fprak , verborgen hieldt ( c ) wilde e?ter aan deze uitvordering geen gehoor verkenen. Hij wijl dat het hem niet vryftond , tot vervulling van zyne eigen behoeften , wonderen te beproeven hy antwoordde daarom den fchijnbaaren Schriftgeleerden daar is gefchreven , in onze wet, de Menfch zal by brood alleen niet leven, maar by alle woord &c. •■■ Ik geloof, en heb on¬ dervonden , dat het zoo is, gelyk Mozes onzen Vaderen herinnerde dat het juist geen brood behoeft te zyn waar by mm leeft , maar dat God , als hy iemand by het leven wil behouden , zulks kan doen op welke eene wyze hy wil. En zoo mislukte deze eerfle aanflag des verzoekers , h (b) Men zal het niet onmogelyk vinden dat de Duyvel zich onder eenige gedaante aan iemand vr.rtoont. Goede Engelen deeden dit meermalen , en^ Paulus zegt,dat de Satan zich wel veranderd in een Engel des ligts, 2 Cor. 11: 14 — Zie hier over den Heer Hamelsveid Byb. verdedigd II. deel pag. *af>. &c. U ~) Dat Jezus in het eerde niet wist , wie met hem fprak, is mede het gevoelen van den Heer Ha*ncUveld : L. c.  VOORREDEN. hy waagt, egt er eenen tweeden ! hy gaat , neg al onbekend met Jezus uit de IVoeflyn naer Jeruzalem, werwaar'd zyne reis hg om het aanftaande Feest by te wonen Cd , de Duivel in fchyn een Jood geeft het zelve van zich voor —— Jezus te Jerufalcm gekomen zynde begeeft zich 'van hem begeleidt , waarfchynlyk op het platte dak van eene der galleryënvan den tempel; (e)zyn oogmerk kangewe'eft' zyn om van zulk een hoogte een vry uitzigt te hebben op de in het voorhof des tempels by een gevloey de menigte, op het volk tothei welk hy als de Mesfias gezonden was • om ongeftoord die oorbanden aan zynen Vader te zien toebrengen ■welke hem zelfs affchaduwden ■ maar de bedoeling van den verzoeker was eene geheel andere — hy hield Jezus daar op op die tinne des Tempels ft'il. (f) Om op nieuw zyne verzoekingen in het werk te ft ellen _ en fpreekt hem dus aan: „ Zie hier nu eene „ Jchoone gelegenheid geboren om u aan Israël te openbaaren — gy befchouwd tha ns de Feest viej, rende menigte uit alle oorden by een gekomen , „ eene (d) Waarfchynlyk het Feest der loofhutten : zie de Heer Schutte Heilige Jaarh. II deel pag. 22. ( e) Zie weder den Heer Hamelsveid L. c. (ƒ) Hy flelde hem men fchynt dit woord niet van een medegaan te kunnen verklaaren . dewyl hier van reeds gemeld was het is ook niet nodig te denken, dat de Duivel Jezus met geweld genomen heeft, en hem op de tinne des tempels geplaatst door zoodanig geweld zoude hy zyn oogmerk in genen deele hebben kunnen bereiken maar zyne daar np gevolgde pooging om Jezus tot iets kwaads te verleyd-n, zoude voor den Verlos fer getnakkelyk te wederftaan zyn geweest den! men kan voi.'gzaaner het woord vertaaleer, hy hield hem ftil, toen hy namelyk met Jezus op de door hem bedoelde plaats gekomen was zoo wordthet werkwoordUvpi meeruiaalen genomen men zie onder anderen Hand. 2: 38.  K'n VOORREDEN. „ menigte die niets vuuriger verlangt, dan hun „ Meslias te zien - werp u midden onder dezelve, ,5 indien gy het zyt, en maak u daar door kenbaar, „ 'er is immers gefchreven t dat God .door zyne En,, gelen, roor « zorgen zal, op dat, in uwen val, „ u niets kwaads bejegene." -—■ Zoo zogt de verzoeker Jezus tot eene vermetele daad te verleyden, tot eene daad, den Middelaar omwaardig doch de Zaligmaker luyftert ook ditmaal niet naer dezen, hoewel fchoonfchynende woorden des gewaanden Schriftgeleerden , maar antwoordt wyslyk :, 'er fhtat wederom gefchreven gyzult den Heere uwen God niet verzoeken. r- „ Gy zult van hem niet vorderen , „ dat hy, buyten noodzaake, wonderen aan u doen." •— Dit was genoeg, om den Duyvel by herhaaling te verflommen. — Dan! hy kadt nog alle zyne pylen op den verloffer niet afgefchooten, met de laat ft e hoopt hy gevoeliger te treffen. Toen Jezus, na het voleyndigd Feest, weder naer Galilea vertrok, nam hy weder zynen weg door de Woeflyne de Duyvel begeeft zich, in welk eene gedaante is ons onverfchillig , maar zeker in eene, die hem het minft kon'verraaden, op zyne zyde, hy leidt Jezus, niet tegen zynen wil, maar onder een of ander onfchuldig voorwendzel, op den hoogflen berg welke in die flreek, die zy doorreysden, gevonden wierdt , niet onwaarfchynlyk op den berg bekend onder den naam Quatentnniat^g-)— toen zy denzelven tot eene genoegzame hoogte beklommen waaren, veranderd zich eensklaps de gedaante van Jezus medereyfiger ■ — hy ftaat voor Jezus als een Engel des ligts — - hy doet zich aan hem voor, als of hij een van die Geef en was, aan welken, ( volgends een oud vooroordeel) het beftuur over zekere landen en volken , door God, was (g) Gelegen 4. of 5 uuren ten Noordooften van Jerufalem, zie dt-n Heer Bachiene Aardrykskundige be fchryving des Jooafchen Lands I. deel. p. 156 &c.  VOORREDEN. XII was toebetrouwd, ( h) dit blyktgenoeg uyt zyn gedrag — hy wees den verlos fer op die landen, welken tot Syrien behoorden — en toenmaals nog Koningryken genoemd wierden.t fchoon zy het zints de overheerfchingder Romeynen, in de daad, niet meer waren — hy omfchreef, met weynigen, doch kragtige woorden, derzelver grootheid en iuyffer. Hier toe was geen wenderwerk nodig, dewylmen van dien berg een fchoon enruijm gezigt heeft op al- . len de deelen van Sijrien — en het anders niet nodig zoude geweest zyn, om den verlosfer op zulk eene hoogte te leyden; (/'•) na dit ,zoo fchielijk en treffend als mogelijk was, — en als hijdagt dat nodig was, om Jezus tot het gehoorleenen aan zijn voor ft el te bereiden , gedaan te hebben, fprak de verzoeker; . „ de magt, het bewind over allen deze Koninryken, ,, over geheel Sijrien, ben ik bereidt aan u afteftaan, J3 — Want ik heb het beftier over dezelven ontvangen, en (7z) Het komt my voor, dat volgends deze onderftelling de woorden des verzoekers eenen gepaften zin opleveren,terwyl ze anders onverftaanbaar zyn, en de ... buitenfpoorigtie dwaasheid en onnozelheid in den listigen bofen geest zouden aanduyden — ook zoude het voor Jezus eene geringe verzoeking geweest zyn, indien hy met zulk een voorftel niet onder dergelyke omftandigheden aangevallen was. Gy zult niet verwagten Myn Heer! dat ik my over den oorfprong en grond van de gedagte dat over zekere volken befcherm- Engelen gefield waren, hier ter plaatze uitlate — myn briev is buyfen dit reeds te lang geworden. (i) Dat .ixwjk-ot, 't well? Lucas gebruikt, in dien tyd van Syrien gebruykt wierdt, zie onder anderen by Keuchenius adnot.inN. T.adLuc. 2: I. en dat men van den berg Quarentania, op de deelen van Lyrien een uytzigthadt, fpreekt deHeerBachiene mede niet tegen, zie hem L. c. pag. 259. daar hy mede iets heeft over den naam Koninryken van de onderfcheiden gedêeltensvan Syrien toer. ter tyd nog gebruykelyk.  xiv VOORREDEN. ,, en te gelyk het vermogen om dat over te geven, w aan hem, dien ik tot zulk eene gewigtige zaak , het ge/chikst zal oordelen , ik doe dit des te „ gereeder aanu, om dat ik uvoor den allerwaar,, digflen perzoon, voor den Zoone Gods, houde ,en ,, mijnegrootegedagte omtrend u nergens beter door „ kan betoonen,dan door zulk eene overgifte — alleen ,, vorder ik van u, dit eene bewys van erkentenis, dat „ gy u voor my, eenen der eerfle befchut — Engelen, nederbuygt en voor myn gefchenk bedankt" Zoo meende de leugenaar van den beginne den verlos/er te verleyden, dat hij, om tot het bezit van zyn ryk tegeraaken , eenen anderen weg injloeg dan door zijnen Vader htm was aangewezen , hy hoopte dat het hem omtrend Jezus zoo wei gelukken zoude, als omtrend de eer (ie menfchen, om door het ontfieeken van verkeerde begeertens, hem eenen anderen weg om tot zyne heerlykheid te komende doen betreden, dan God voor hem hadt afgeperkt, dan! hij bedroog zich! Jezus bemerkt uit deze taal metwienhij te doen hadi -— en toont dat zyn verzoeker hem niet langer onbekend, is, door hem Satan te noemen. — G aa weg van my Satan, zei>t hy, want 'er iïaat gefchreeven: den Heere uwen God zult gy aanbidden, en hem alleen dienen — „ gy zult aan niemand wie hij ook zijn ,, moge, of onder welk voonvendzel, dien eerdienft la„ ten toekomcn.welkengij alleen aan God,den Schep„ per en bedutirder van alles,fchuldig zijt." Op deze woorden week de Duyvel befchaamd. van Jezus af', en God toonde zijne goedkeuring, over deezeprocve van wijsheid, vertrouwen , bedaardheid, moed, en onderwerping des Verlosfers, door aan eenigen zijner Engelen te bevelen , dat zy Jezus, als zijnen Zoon , den Middelaar , hunnen eerbied zouden gaan bewijzen,waar na Jezus door de kragtige aandrijving des Geeft es zijne reijs naer Galilea vervorderde. Wanneer ik het verhaal der Euangeliften , nopens deze allerbijzouderfte gebeurtenis zoo opvat-  VOORREDEN. xv vatte, dan dunkt mij Mijn, Heer ! dat geen Deift iets van belang, met reden daar tegen kan in« brengen ■ maar, dat integendeel een Chris¬ ten veel voedzel voor zijn %eloov en jlof tot leering voor zyn gedrag , bijzonder in aanvegtingeny daar uyt kan raapen ■■ ook dunkt mij, at bepaaldelijk die] moeilykheden welken gij l c, p, 14. opnoemd , niet meer van dien aart zijn , dat ze ons zouden noodzaaken naer eene andere verklaaring om te zien. De vrees van dezen Brief al te zeer uyt te breiden , heeft mij'belet meerder en uitvoeriger aanmerkingen over zommige bijzonderheeden in te vlegten. Het zal mij imusfchen aangenaam zijn, bij gelegenheid', uwe gedagten over deze opvatting te vernemen, als mede de bezwaren te hooren welken gij vermeend daar tegen met reden te kunnen inbrengen. • Na Gods dierbaaren zegen ever uwe Ophelderingen te hebben toegeweujcht • neem ik de vrijheid van mij te noemen. Wel Eerwaardig Heer Uwel, Eerw. Dienaar en Vriend, N. N. ii % • • 1? 85. «•■ 11 Zie daar Gelievde leezer ! eenen allezins loffelyken Brief, voor welken ik den Geëerden en Geleerden Schryver wel hartelyk dankzegge ! De tyd laat my niet toe , eenigen  xvi VOORREDEN. Dertigen aanmerkingen daar over te maken. De Ieezur zelv gelieve daar over te peinzen. 'k Hen groote dankzegging verfcbuHigt aan dien veel waardigen en zeer Geliefden Vriend , nie de moeite van de Proeven na te zien en te verbeteren, uit liefde tot my, heeft gelieven te doen. De overge¬ blevene feilen hebbe ik aangeteekent en ver* beeterd. BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATSEN des É TESTAMENTS- Vyfde Deel. OVER DE R LAATSTE BRIEVEN EN DE OPENBARING. UIT DEN BRIEF VAN RAUWS JAN DE HEBREEN. HOOFDST. i. vs. 5 — 14, Want tot wkn van de Engelen heeft hy ooit g#-i zegt, gy zyt myn Zoone, heeden nebbe ik ii gegenereerd, en wederom, ïk zal hem toé een Vader zyn, en hy zal my tet een Zoons zyn? En als hy wederom den eerstgebooren.inbrengt in de weereld, zegt hy, En dat alle. Engelen Godts hem aanbidden. Eri tot de, Engelen zegt hy wel, Die zyn Engelen maakt, geesten, en zyne dienaars een ylamme des yyers. Maar tot. den . Zoone [ zegt. hy, \ Uwen throon, 0 Godt, is iit alle eeuwighèyd:, De fcepter uwes Koninckryhs is een rechts fcepter. , Gy hebt rechtveer digitey cl lief ge*  2 Opheldering van Hebr. I: 5—14. had, en ongerechtigheid gehaat: Daar omheeft u, 0 Godt, uw Godt gezalftmet olie der vreugde boven uwe medegenooten. Ende, Gy Heere, hebt in den beginne de aarde gegrondt , en de hemelen zyn werken uwer handen: Dezelve xullen vergaan, maar gy blyft altyd: en zy zullen alle als een kleed ' verouden: En als een dekkleed zult gy ze in een rollen, en zy zullen veranderd worden: maar gy zyt dezelve, en uwe jaar en en zullen nist ophouden. En tot welken der Engelen heeft hy ooit gëzegt, zit aan myne rech.t.er [hand,] tot dat ik uwe vyanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voelen ? Zyn ze niet alle gedienfiige Gieften, enz? g, 1. T^EN maatig bedreeven en fehranJjjj der Christen, zal over deeze ver» feft peinzende, myns bedunkens wel haast bevroeden , dat s'Aposteis oogmerk ^aar in zy, uit de H. Schrift te betoogen, dat de Chrislus waarlyk eenen naam, veel üitneemender dan de Engelen, geërft heeft vs, 4. Hy zal ook geene zwaarigheit vinden in den eerRen Text, welken de ff, Schryver uit Pil- 2: 7. hvorengt, alzoo Joden, Christenen en de Bladen van het N. T. inftemmen dat dees Pfalm tot den Messtas behoore, waar voor Hy de bewyzen in dat Lied ook ligtelyk ontdekt, en het aan hem overtuigend klaar is, dat, hoe zeer ook de Engelen in Jobs Boek Kinderen Gods genaarnt mogen worden, het egter oneindig meer zegt, dat Christus Gods Gebooben Zoon zy. Maar omtrent dt tweede plaats van dat -zelfde 5de Vers, ontleent  Opheldering van Hebr. ï: 5-i-— 14. 3, leent uit 2 Sam. 7: 14. zal hy zich niet weinig verleegen vinden. Hy zal by zich zeiven aldus redenkavelen. , ,- Ik zie middag-klaar, „ dat in die Godfpraak tot David bedoelt „ werde -mlomo - en ook de verdere Koningly- ke afffammelihgen van dien man haar Gods hart Immers vs ia en 13 leeze ik, dat „ Jf HOV zegti, j.„ Wanneer uwe dagen zul' /«?» vervult zyn', #f «ye Vaderen jj„ 2«/? ontjïapen zyn, zoo zal ik uvv zaad „„ « //ce» opfiaan, dat uit uw LyÏ" voortko,„, 20/ - - - 20/ jwr «zy/» beh Huis bauwen. ,, gW. hi Ksieger over Hebr. 1. Blad*. 9009.  Opheldering van Hebr. I: 5——«14. 7 aars heeten ook het Licht der Waereld'. Wie bevroedt nu niet, dat dit zelfde getuigenis in eenen veel voortreffelyker zin van het Cpperweezen, dan van den besten der Leeraaren, behoore verftaan te worden ? Zoo in dit geval ook; God zegt van Salomo: „ Ik zal hem tot „ een Vader zyn, en Hy zal my tot een Zoon zy»." Hy zege ook dit zelfde van den Messias; wie zal weigeren dit van Gods eigenen en ' eenig-geboorenen Zoon in eenen zin , die veel uitneemenecr is, dan van Salomo, die een bloot menfehen-kind was, te verklaaren? Doe daar nog by, dat by aldien 2 Sam. 7:14. op zich zeiven alleen bygebragt zynde , zulk een doorflaand bewys al niet uitleeverde, die plaats nogtans, gevoegt by het voorgaande en volgende, bekwaam is om de voortr*ffelykheii van Christus boven de Engelen te ftaaven. §. 3. Noopens het tweede bezwaar over vers 6. gelooven wy ook, dat de Apostel aldaar aanhaale, niet de Griekfche inlasfing deezer woorden „ en dat alle Engelen Gods hem aanbidden, in het begin van Deut, $a; 4$. al200 die woorden aldaar in den Hebreeuwfchen Grondtext niet gevonden wrorden, maar Ff. 97: 7. alwaar de woorden zoo in V Hebreeuws, als nog ruim zoo veel in 't Grieks met die van Paolus na genoeg inftemmen. Op de waag „ wat de Apostel wille met deeze vooraf„ zending. Als Hy wederom den eerstgs- „ boorenen in de waereld inbre\gt?" Ant- woorde ik; dat de eerbiedigfte aanbidding vanalle de Engelen omtrent Christus vooral plaats A 4 zstf  8 Opheldering van Hcbr. I: 5 14. zoude hebben by en na zyne verhooging. VergeJyk^'vs. 14 —. Her. ftaat by my vast, dat de eerstgeboorte memand anders zyn kan dan Christus, van wiens Geboorte'uit God zooeeven Vs. 5. gefprooken was , en'die de eenig Gehoor ene van den Vader, Toann. !: 14, i8, en ae eerstgeboor ene aller Creaturen Col. 1: 15. genoemt word, om dat Hy, die Gods eenige eigene Zoon is.,de wettige Erfgenaam en Heer over alles is Pt. 89: 28. Hebr. 1: 2. — Deezen nu hadt God eerstmaal in de Waereld gebragt in zyne needrige Menfch-wording Gal. 4; 4., Joann 3 16, 17. "Maar toen had God hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen Hebr. 2: 7 en p. — Maar' andermaal bragt God hem in de Waereld, wanneer Hy hem uit den dooden opwekte, en voorts uittermaten verhoogde. ~- Toen hebben alle de Engelen Gods hem eerbiedigst aangebeeden,,"&\$ oen Koning der eere hulde gedaan, en met alle gehoorza j s> bcit ged'enc. Wy weeten, dat 'er van die Heernel-Geesten, by zyne heerlyke Opftanding tegenwoordig waren. Wy gisfen, niet zender allen grond, dat in die "tusfehenruimtens, ■ waarin Hy gedurende .zyn '40 dagen vcrblyf op Aarde, niet by zyne Leerlingen was, 'de Engelen Hem vergezelfchapt zullen, hebben i Tim% 3:- 16, Wy zyn verzeekert, dat veele duizenden hunner Wem zeegepraaiende ter i kemel ingeleide'.hebben Pf. 47: ö. 68: 18, 19. Hand. 1: 9-11. En wy konnen niet twvffelen, of toen hebben alle de Engelen Gods dien Oppermanen Koning van lieemcl eu 'Aarde alleieerbiedigst hulde gedaan, ge!yk zy.bellen- dig  Opheldering van Hebr- I: 5 14. 9 dig Hem aanbidden en dienen Philipp. 2: 10.-—• Maar waar uit kan ik zeeker zyn, dat God dit JPf. 97: 7. gelast hebbe ? Op deeze uwe vraag antwoorde ik: Het gezach van den Apostel, die door Gods geest in alle waarheid geleidt wierd, kan ons voldoen. —— Maar ook ziet men duidelyk,dat die Pfalm Gods verfchrikkelyke wraakoeffening over den Afgods-dienst, en de luiftervolle invoering van den waaren Gods-dienst voorfpelle , zoo dat Jehovah de Allerhoog/ie wierdt over de geheele aarde. Dit nu mag in de tyden der Machabêen in zwakke beginfelen gefchiedt zyn, maar de volkomene vervulling is eerst gezien onder het N. T. by de wraakoefièning cwer het verbastert Jodendom, en vervolgens. Hier uit dan konnen , wy zeeker zyn ï dat dit Lied tot den tyd van s'Mesfias verhooging behoore! Dat door alle de Goden de Engelen verftaan worden leert niet alleen de vertolking van de zoogenaamde Zeevcntigen en van Paulus, welke de onzen hier alzoo wel als Pf. 8: 6 hadden mo. gen navolgen, maar ook de natuur der zaaky want de Afgoden konden Chriitus niet aanbidden , en h-.-eren nooir eenvoudig Goden. De Heidenfche Overheden dragen in de Bybel roi'e den naam van Goden niet. De Joodfche Richters, die fomtyds Goden genoemt worden, verfchynen in dit Dicht-ituk niet, en de vervulling gedoogt niet, dat wy op Hen denken: Geene Goden konnen dan in aanmerking komen behalven de Engelen Het dient zeer tot vergrooting van s''Middelaars verbaazende hcogheit, dat zelfs zy, die onder al het A 5 'gc-  ïo Opheldering yan Ilebr. 1: 5—-14, gefchapene mee de grootfte redenen'Goden , fhroonen, Magten, Heerfchappeiën genoemt worden, Kern met den diepüen eerbied, aan zyne voeten neder vallende, aanbidden ! § 4. Ik gaa over tot het aangehaalde 4de Vers uit Pf. 104. . Ik houde het voor zieker, in navolging van de Griekfche Vermaling, en vooral van den onfeübaaren Apoftel, dat de PfaJmi'st hier vm de Engelen Gods, van die heerlykfte zyner Dienaars i'preeke. Wanneer Hy nu daar van zingt „ dat Jehovah zyn „ God hen tot Geeft en maqke en tot een vlam„ inendyiiur" zoo fchyiv de eevenreedigheit te vor.ieren , dat men heide die gezegdens op dezelfde wyze verkiaare. Dir nu kan meedoen, of door beide die getnigenisfen te brengen tot de Natuur, het Weezen der Engelen , meer eigentlyk: op deeze wyze: „ De Goddelyke Schepper heeft zyne Engelen ten deele ge„ maakt tot Geesten , verftandig en vrywiüiv „ werkende onftofelyke weezens; ten deele ook \ „ tot een vlammend vuur , hun voorzien met „ Lichamen van zuiverst en blinkendst vuur." Deezen zin heeft voor niet lang een Geleert en Godvrugtig Leer aar in Zeeland , met on» gemeencn yver, venvonder.'vk vertrouwen, en aile magt, beweert, (b) Óf door heide- die gc- (Z>) Aeoid. Petraeus Pred. te Capellcn in 7,uidbi. vcfond in zyn Beredeneert Onderz. naar de Na. tuur en het beftaan der Engelen, in 't Jaar 1777 nitgegceven.  Opheldering van Hebr. I: 5 —-14. 11 gezegden? meer oneigentlyk te verklaaren van de eigenfchappeu of hoedanigheden dier Ileemedche Dienaaren, welke ïp hunne verrichtingen doorftra'len, op deeze wyze. „ Hy „ maakt zyne Engelen in hunnen dienst als „ winden, zoo vlug en vaardig, zoo verfchil„ lend, zoo krachtig werkende (c,, en zyne „ Dienaars als eene schitterende blixem, zoo. [nel, zoo heerlyk, zoo magtig en zoo fchrikverwekkende, als een [nel vliegende blixem„ /fraai." . Dat laatste verkiezen yeele Geleerde Mannen (d); en wy vinden dar. ook in het verband van den Heiligen Dichter en in het oogmerk van den grooten Apostel best ftrooken- de. Zoo worae ik van zelfs geleidt ter beantwoording van de tweede vraag wat bet „ doelt Paulus met deeze aanhaaling ?" ■ Naar myn inzien wil de Apostel ons beduiden, dat zy, die Pf. 97: 7. Goden genaamt zyn, doch waarlyk niet meer zyn dan Gezanten en Dienaars van God. - Dar. de God- fp-aafc nogtans van hun in die hoedanigheid een allerheerlykst getuigenis geeve, dat zy als de wind en als eene vuur-vlamme zyn; dan dat dit niet te vergelyken zy by het geene tot den Zoon , den Messias, gezegt wordt Pf. 45: 7> °» §. (e) Ik vooronderftelle dat myn Leezer weet, dat de Grondwoorden Geest allereerst wind beteekencn. Zie het eeven voorgaande 3de Vers van Pf. 104. en de bekende taal van onzen Heiland Joan') 3> 8. . (d) Onlangs ook nog de reeds geroemde Z-cevlJcht Lcerttr Bladz. 120-125.  M2 Ophelderingjvan Hebr. I: 5 14, §. 5. „ Uw throon, 0 God! is in alle eeuwigheit: de fcepter üwes Koningsryks is een „ regte fcepter. Gy hebt regtvaardigheit lief gehad, en ongeregtigheit gehaat, daarom heeft u, 6 God! uwe God gezalft met olie „ der vreugde boven uwe Medegenootens." —— Myn Leezer ziet nu wel, dat dit zeggen aangehaalt worde om te toonen , dat de Messias veel voortrefFelyker dan de verheevene Engelen zy. Immers zy zyn Booden en Dienaars, maar Hy wordt aangefprooken als God, de waaragtige God! Hy word geplaatst op zynen throon in de Piemelen, en hy zwaait den Scepter overHeemel en Aarde! Het ontbreekt ook deezen Koning der eere niet aan de voortreffelykfte eigenfebappen: Zyne regeering zal eeuwigdurend zyn, en is volftrekt r egt matig. - Ditagte ik genoeg te zyn, om het oogmerk van deeze aanhaaling in het licht te ftellen. Om mynen Leezer zyne ftremming over die woorden ,, gy hebt geregtigheit lief gehadt „ enz. Daarom heeft uw God, u, 6 God! gezalft enz, te ontneemen, merken my aan. 1. Dat s'Messias liefde tot geregtigheit en haat van ongeregtigheit al zeer fterk gebleeken waren voor zyne verhooging op den throon, in zyn ganfche Leeven, maar vooral in zyn Borgtogte]yk lyden, ter verheerlyking van Gods regt. vaardigheit, en om zondaren voor Gcd te regt vaardigen. 2. Dat God de Vader daar in dat overklimmend genoegen hadde, dat Hy hem daarom uittermaten verhoogde, en aller, mildst met de blyken van zyne goedkeurende liefde overftortte Pf. 68: 19. Jez. 53: 11. Phi-  Opheldering vdn Hebr. I: $ 14. 1$ Philipp. 2: 9. 3. Dat men. in die uitdrukking, van Zalven boven zyne Medegenooten met vreugden-olie niet hangen blyve aan de zalving van Christus tot Koning, wasr in men niet wel Medegenooten ftellen kan, maar denkefop eent zalving: boedaanige op groot e Feest-maaien, by Bruiloften in hen Oosten plaats hadde en nog heeft,"gelyk overvloedig bekent is. Tor zoodanige zinfpeeling leidt het woord vreugden* olie op; vergel. Jef 61: 3. Dezelve vleidt in dit Lied zeer wei Daarop volgt fraay het reuk-werk, daar het volgende Vers van gewaagt Daarby vleien ook Medegenooten, de Heemel'ngen, de Engelen, diemeecreins'Mes-" fias vreugde en beerlykheit deleen, terwylHy nogtans als de Zoon, als de Brüidegom , als dbKónin g, onuitfpreekelyk milder gezalfcword Gv moet u dan een allerpragtigst, vroolykst; Oosterfch Gastmaal verbeelden, daar onder anderen de geurigfte en vrolykfte zalving door den Gast-Heer gefchiedt, aan den throon beklimmende Koning, boven dat men het zeggen kan , kostelyk en overvloedig! Welk eene heerlykheid en vreugde dit nu zaakelyk in zich befluite, zyn wy, die zelfs nog niet weeten wat wy zyn zullen, niet magtig om te bedenken, veel min te befchryven. Voor ons is het voldoenend , dat myn Leezer nu het verband van ons yde Vers verftaan konne. {è) (?), MkHAELis over dit Vers cn de meergemeld» KsJaéfiR Blad. 137-143.  ty. Opheldering yah Hebr. ï: 5. ^ 5. 6. Wat betreft Pf. to%\ 26-28. My' dunkt, myn Leezer, wanneer Hy zich flegts herinnert, dat dit Lied., volgens het Opfhrif zy een Gebed des verdrukten, die overstelpt is , en dat het zelve allerbest uitgeilorC werde voor het aangezicht Van jèhovah , 7\~ ons Koning en Meeoelydige Verlosser , zal de aanmerking van Paülüs dat reld gemaakt heeft, en dat deeze de gewoone leer der oude Jooden geweest is, dan za! Hygeeiï bezwaar meer vinden om met Paulus die heerlyke getuigenisfen van vs. 26-28. tot Gods Zoon , den Messias, over te brengen. §. 7. De weinige aanmerkingen over PD 110: 1. waar op ik mynen Leezer hebbedoen hoopen, zyn, dat of fchoon het zitten aan Gods regter hand zeekerlyk naast tot s'Heilands &oninglykb heerlykheid behoore, de H. Schrift  Opheldering van Hebr. I: 5 — 14. 15 nograas aanleiding geeve om dit meede tot zyne Hoogepriestfrlyke waardigheit in den Hee* rre! te brengen, Immers PC 110: 4. wordt /2«?2 het Hoog-pric-terj'chap bezwooren naar de ordening van Melchi-züdek , die beide Priester en Koning was in Saiem. Zach. 6: 13.''Lee» zen wy. „ Hy zal zitten en hcerfchen op zynen thfoon, en Hy zal Priester zyn op zynem •„ thr00 -' " Onze Apostel h:\t Hooftft. t: 4. op de reintgmaking onzer zonden, door onzen eenigen Hoogen- Priester te weeg gebragt, volgen- - Hy is gezèeten ter regt er hand der Ma* „ jefleit in de hoogfle Heemelen? En Hoofcft10: 1 • zegt Hy „ Maar deeze één ftacht„ offer voor de zonden geoffert hebbende, is im „ eeüwigheit gezeeten aam de regt2r. hand „ Gods," vergel, Hooftft. 4: 14. 7: 28.—» Acht myn Leezer deeze aanmerking gegrondt, Hy zal het dan eene fraaie bedenking vinden, dat, daar de wettifche Hoogepriefters in het binnenfte Heiligdom dienende , nimmer het werk der verzoening volbragt hadden, daarom ook niet zitten konden aan de regter hand van de Goddelyke Sehechina, maar telkens wederom ftaan moeiten om te dienen in dat zelfde offerwerk,* dat Chhistus in tegendeel, door zyne eenige offerhande eene eeuwige verzoening te weeg gebragt hebbende, verwaardigt zy ook als Hoogepribster de regter zyde der verzoende Majesteit te bekleeden. Zie Hebr. 10: 10-14 §.8. Ik verblyde my, dat ik gekomen ben tot Vers 14. om dat ik bewust ben, dat onze Christenen groot belang daar in hebben, dat  l6 Opheldering van Hebr. I: 5' 14Ï zy de meenigvuldige en groot e dienden dier hcei* lykfte Schepfelen, die vry algemeen voorbyge* zien worden, leeren vas:er te gelooven. r.u-t wederliefde jegens en navolgine van die Heiligs en yverigfte Menfchen - Vrienden beeter te beantwoorden, hunnen troost en vertrouwen ook daar door te verfterken „ dat zy, die mes „ ons zyn"" meerder zyn dan die tegen ons zyn (f) , eindelyk om des TIeeren ein* delooze Menfchen liefde, waar door Hy die Heemel-Geesten, die zyn aangezicht gedurig aanfchou ven mogen, en die ons , laage en zondige Aard-wormen, Heemel-hoog overtreffen, tot ons nut wil uitzenden, met de vurigfte dankzegging; te '-efheerlyken. (g) §. 9. Onze Christenen fchynen oykans te twyffelen aan de waarheit van der Engelen dienst ,• althans zy denken zoo weinig daaraan,, zy fpreeken zoo zeldfiam daarvan, en zyn zoo werk-loos daaromtrent, dat men reeden verkrygt om te twyffelen of zy denzelven wel op- regtelyk gelooven ? <*■ Maar, bidde ik ui. * myne geliefde Vrienden! zou Ir gy die waarheit niet gelooven, welke door alle eeuwen heen, bykans algemeen van Jooden en van Heidenen^ van Turken en van Chriflenen, onder welke benaaming ook, omhelst geworden is, op grond van (ƒ) 2 Kon. 6: 16. (g) Lteraaren konnes, uit aanmerking dat God zelfs die overheerlyke Heemel-Geesten zenden wil, ter bevordering van het heil van arme MenfehenKinderen, byzonder aangemoedigt worden om met blydfchap Msde - JJhnstknegtsn der Engelen te zynJ  Opheldering' van Hebr. I: 5—-14. 17 van oude openbaringen, van veelvoudige ervaringen, en van beide de rollen der b/„ Schrift? Waar van daan dit -wonder vremde, dat Merformde Christenen in dit ftuk wankelen, en zoo zich gedragen, als of zy die algemeen erkende waarheid niet gelooven? Zoude het nier van daar wel konnen zyn , dat wy>, met enze twistingen tegen en. verwerping van eenige.Roomschs dwalingen omtrent de Engelen, ook van langzamerhand de waarheid zelve, en het behoorlek gebruik daarvan, ons hebben laten ontglippen? Dit is met andere waarheden ook wel zoo ge.' gaan! (h) men ftemt den Dienst der Engelen aan de geloovigen van din Cuden dag met alle hartelykbeiE toe, maar hoe kont gy dan twyffelen aan hunnen Dienst in onzs beeterE' dagen? zoude dan de Koning der, Kerke minder hefdenszorg voor deCimisTENtN 9 dan voor de Jooden hebben? zouden d:e in. Heiligheit nimmer bezweoiten Throongeesten mindere betrekking en liefde jegens ew hebben , dan jegens ben1 die vroeger gekeft heb* 1 ben? Of zouden wy hunne cüenften nu zoo noodig niet hebben , a!s Gods volk onder voorige-bedeelingen? Ik denke niet, dat iemand myner Leezers deeze drie vragen met Ja be» antwoorden zal weet men dnarfey niet-' zeer wel dat onze Apostel in den Text. welken wy.nnu\voor ons hebben, het voor eene alge-. meen VQ) De'Jzeer Godvrujtige en;doorzichtige LodekstJsin heeft, in zyne öj/chouwing van Zian, veelevoorMleiden^diur van'opgegceven. R  ig Öphéldering van Hebr. I: 14. meen toegeftemde waarheid vastftelle," das alle de Èngelen gedienflige Geesten zyn, die uitgezonden worden tot dienst der geener, die de zaligheit beërven zullen? men kent immers de naarukkelyke waarfchouwing van onzen Groóten Leeraar Matth- 18: 10. ,, Ziet „ toe, dat gy niet eenen van deeze kleinen vet-" „ acht; want ik zegge u, dat hunne Engelen „ altyd zien het aangezicht van mynen Vader, die in de Hemelen is." En wie myner Leezcrs kan zich niet ligcelyk herinneren de dienften, welke de Engelen aan de Aposte-, ïen, aan Petrus, aan Joannes, beweezenhebben ? (, f) waar van daan mag bet toch wel zyn, dat men eene zos welgegronde waar- heit nu zoo wehig hartelyk gelooft? Zoude ook liet dikwyls leeren en fterk dryven van lornmigen onzer Godgeleerden „ dat de „. Kerk van het O. T. aan de Engelen wel on„ derworpen ware, maar niet de Kerk des „ N. TV' daartoe aanleiding gegeeven hebben, dat men hcimelyk gedagt hebbe, wy hebben nu met de Engelen niet meer te doen, maar alleen met den Eleer der Engelen, wet onzen' Verlosfer en Koning? zoo deeze myne gisiing gegrondt mogte zyn, kan ik nogtans, zonder in dat Leerftelzel in te treeden, mynen Leezer wel verzeekeren , dat die Godgeleerden zulk een gevolg niet bedoelt hebben, en de dien- (i) Hand. 5: 17—25. 8: 26. 12: 5—ic, 15. 23Openb. 19: 9, 10. 21: 9. tot het 9de vers van Hoofdst. aa. men voege hierby hït gebeurde aan Taülus Hand. 27: 23, 24.  Opheldering van Hebr. I: 5——14. ïf dienften der Engelen jegens ons trouwelyk geleert hebben!- zoude,dit ongeloofook daar van daan korren, dat oudtydsde dienst-; bare Engelen wel gezien wierden, maar fiüniet? Dit zoude ik wel gelooven! maar zoude, men dan op dien eigen grond zich niet kdn~ nen laten ontglyden de tegenwoordigheit, de hulpe, den troost van God? Die wierdt oud-j tyds ook wel gezien, maar nu verfchynt Hy niet; zoude men, daar Christus voorheen op aarde, maar nu niet, verkeerde3 weigeren'te gelooven in hem. zonder ziek? (k) Waren de Engelen niet zoo wel tot befcherming van • den Propheet tegenwoordig, toen zyn dienaar. hen niet zag, als toen op het gebed van den man Gods zyne oogen geoopent wierden ?(/)• Zeekerlyk! • Wierden de Engelen oud tyds in hunne dienften altoos gezien? dat. zal niemand oewyzen. .Maar worden nu die tlienstbaare Geesten nimmer gezien? Dit zal myn leezer niet ftaande houden ,j wanneer hy die Plaatzen , welke wy aantJj) b3Tgebragt hebben, zal overwoogen hebben. Dar. dit zelfs in laater tyd gebeurt is, kan Hy bemerken uit het verhaal van den zeer geleerden Schryver der Hiftorie van de Reformatie van de Paltz. en Geneve. {in) Het verhaal komt (k) Ik ooge op het merkwaardig zeggen van owzErr Heiland tot Thomas Joann. 20: 29. CO 2 Kon. 6: 17- Eliza badt „ Jehova! oopen toch „ zyne oogen dat hy zie!" en zyn Dienaar zag, d.it ,. de berg was vol vurige patrien en wagenen rondom ,, Eliza- . , ... j .(m) Joh.-Wilhelmus* zeer geacht Predicant te S.9ttbrdam I. D. Bladz. £2, 53, B2  so Opheldering van Hebr. I: 5—^-14^ komt 7 akefy kohier op uit „In het Jaar 1520 ,v was te Spiers eene Ryks -vergadering, over „ Godsdienfiige zaken uitgefchreeven. De ver„ maarde Melanchton was daar o:k ontbo,, den. £ii\iqn Grynaeus, een Hoogleeraar te, „ Heilelberg, niet minder uitmuntende in ., Godvrugt dan in geleer dheit, doet eenen uit„ flap naar Spiers, om zynen groot en vriend „ iVI blak chton aldaar ie ipreeken. Ter zelf„ der tyd bèvonat zich ook aldaar de Wey„ Bisfchop Faber . een man van grooten naam „ onder de zynen. Dees had-'in eene Leer„ reeden, door hem in de Hoofdkerk gedaan , „ veele lasterlyke en verkeerde dingen van de „ beer e der Ë^aj^gelkchew uitgebraakt. On„ ze Grynaeus had dit met zoo veel ongenoegen „ aavgehoorl,. dat Hy dien Prediker terf ont ,, na het eindigen van dier eedenvoering y daar„ over aan/prak, en hem onder het oogbragt, „ dat Hy de F uangelischen verongelykt had- de. HyTerzogt ook van fommige /lukken na„ dere oopaiing. De arglistige Fabeb fche/n „ dit met genoegen te hoor en, beloofde aan zyn }J'verzoek te zullen voldoen, en verzegt hem J tegen den volgenden dag by zich; dat Cry„ ka'ius, op geene listen bedagt, ook aan„ nam. —— Hy begeeft zich naar het yer„ blyf van zynen vriend Melanchton. Zy „ gaan \te famen zitten aan het Avondmaal. „ [Let nu wat er toen gebeurde,) ter font klop. „ te aan de deur een oud eerwaardig man van „ een aanzienlyk en deftig gelaat, nooit teyoo9, ren nog daarna door Mblanchton, diëvas- telyk•geloofde-jdat hetzyn £ngkl was, gezien '  Opheldering van Hebr. I: 5 14. 21 j, iTy roept Melanchton uit de kamer, i, vraagt of Grynakus ótozr binnen ware?' y, Ja beantwoordt zynde voer Hy dus „ j>0or£Ae?», /ïy ter font hee„„ »e« reize, want zoo aan fonds zullen de „„ Gerechts - Dienaars, ohï Grynaeus in heek-" „ te brengen komen'? „ Hy vertrok daarop. Melanchton draalde ook niet om zynen „ vriend naar den oever van den Rhyn te ge„ leiden;zy waren maar ecven het huis uit, of \, de Gerechts • Dienaars waren daar in om „ Grynaeus gevangen te neemenl Dan dit „ mislukte door de'gemelde waarfchouwingV— Ik ben my zeiven zeer wel bewust van me:r vernaaien van zichtbaar verfcheenenzynde Engelen ter befcherming, ter geleiding, die gansch zeer aanmerklyk waren, uit geloof ■ waa-dige monden gehoort te hebben, welke ik nog tan s niet meciedeele, om dat aan myn zw ik geheugen eenige byzonderheden ontvlugt zyn. —— Het js voor ons genoeg, dat wy beweezen hébben, dat ook nog wel de Dienende Engelen forti tyds ge?.ien worden — Dat dit doorgaans niet gefchic^e, is ganfeh niet vremd, dewyl zy Geesten zyn — Gebeurde dit oudtyds meer dan 'nu , de reeden kan welügt liggen in den meer Kindfchen en Vleefchlykcn toeftand der Kerke van het oude boven dienj van het Nieuwe Testament. ■ Ik befhiite 'dit fuk met nog éïne aanmerking: Men js'm onze Kerk zeer greetig en overvloedig om te. gelooven, dat de booze Geesten ïf ^t ophouden ons aan te vègten, ons te verlokken op zeer! yeele verborgene wyzen , tot ongeloof,' mis* ïrou.»  ijl Opheldering van Hebr. I: 5—-— wenen veelezonden; waarom is men óanfcAooryoetende om te gelooven,dat de goede Geesten ruim zoo iiefderyk en yverig werken ter bevordering van ons geloof, vertrouwen, en allerleie deugt? Daar is geene gegronde reeden ter waereld voor, maar wel veele daartegen Op die vraag „ Hoe komt het,dat wy zoo gree„ tig de werkingen der Duivelen, en zoo traag „ de dienften der Engelen gelooven?" heeft een zeer beroemt Engelscii Godgeleerde gansch vernuftig geantwoordt „ Ik kan maar deeze s, twee reedenen bedenken, en het is my leeds „ dat ik geen beetere vinden kan Nam. dat s, wy meer indachtig zyn van beleedigingen \ „ dan van weldaadén: en dat wy blydezyn „ anderen in te haaien tot verfchooning van p) onze mis/lagen, maar af keer ig zyn, dat ie*„ mand inkome, om deel te neemen aan het „ goede, dat door ons gedaan wordt." Ik gevoele ook wel fpyt in myn binnenfte, over het bemerken van die zoo droevig vuile bronnen, maar ik moet nogtans in die fchrandere vinding berusten, in hartelyken wensch,datwy toet fchaamte daar van mogenafftantdoen!;n) .' §. 10. Staat dan de Dienst der Engelen onwrikbaar vast, zoo konnen wy overgaan tot de tweede vraag „ welke Dienjlen zy ons wel „ toebrengen?" In 't gemeen zegge ik vooraf, dat, ofïchoon Paulus fpreekende in den text, yan hun die de zaligheh beërven zullen, naast oogt (») De Godgeleerde, welken ik bedoele, i; Joh. Tillotson Aarts-Bisfchop van Kantelberg, in z^ns Predikatie over dit vers, welke my van greoten dienst geweest is. Zie hst derde Deei Bladz. 64-85.  Opheldering van Hebr. I: 5 14. 23 oogt op waare gelovigen, op vroome Christenen, Hy eeven daar door hen in hunnen onbekeerden fiaat niet ukfiuite, en niet ontkennen wil ,dat zyook tot hunne bekeering, waar over wy, uit Luc. 15:7,en io, weeteri, datzy zich grootelyks verblyden, wel kragtig medewerken. Ten anderen, dat het aan ons, die zoo weinig van het Ryk der Geesten weeten, en van hunne werkingen opmerken, niet wel mooglyk is alle hunne dienften by zonder lyk op te tellen. (0) Dit konnen wy veilig zeggen, dan zy ons Dienften toebrengen in dit heven, en in het flerven, en de gevolgen daar yan I. In dit leeven 1.) gaat het zeeker , dat die (0) De vermaarde Haagsche Leeraar P. Niiuwland heeft ons eene 1'choone verhandeling over deeze Jioffe medcgedeelc, in zyne Uitligkund. Vermak, 2. d. Blada. 742-766. In dezelve zege Hy Bladz. 759. era 60 om my tot lichamelyke onhandigheden nu alleen „ maar te bepaalen. In welke gevaaren is de tedere Jeugt. „ en onnoozsle k'mdschheit niet? Hoe veele zyn d; ram,, pen, welke onze Pcrfonen, zoo wel waakeni; , als Voor ', al Jlatpende, onze fleden, onze wooningen, onze ie'., zittingen, tdksns over't hoofd hangen, en waar voor „ wy door eene tnzhhtbadrt harut bewairt worden? wat zouden wy niet te verwagten hebben van het Ryk der '„ duiflernisje, zoo de a'tmgtige kracht Gods het zelve, of ,? snmiddeiyk of door zyne goede Engelen niec beteugelde? ,, Moe dikwyls wordt men uit een if ander gevaar zonder zyn toedoen, Jlruikelende opgehouden, vallende -voor be. „ zeeren bewaart? zonder dat wy het zelfs begryien ken„ nenl msenigmaal wordt ons een verborgen zeegen toege„ voegt, en iets zonder famenhang met vorige overden- kingen, als onmidaelyk ingeworpen, dat wy, zonder „ reeden daarvan te konnen geeven , deor eenen verborgen ,, en onbekenden aandrang velgen, en waardoor wy voor „ eenig onheil bewaart worden, of ons iets goeds wordt aang:bragt?": P 4  S4 Opheldering van Hebr. I: 5 14 die krachtige helden den vroomen befchermen tegen zeer veele uitwendige rampen en vyan' den ? en niet minder tegen de geestelyke boosheden in de lucht. Dit bevestigt ons het onderwys van David Pf. 34: 8- „ De Engel „ des Heeren leegert zich rondom de geenen „ die hem vreezen, en redtze uit" Insgelyks dat van den Dichter van Ps. 91. vs, 10. iz„u „ zal geen kwaad wedervaar en, -nog plage tot „ uwe tente naderen: want Hy zal zyne Engej, len van u beveelen, dat zy u bewaaren in alle „ uwe wegen: zy zullen u op de handen dra„ gen, op dat gy uwen voet 'aan geenen fteen „ ftootet." Onder de verfcheidene voorbeelden , welke ons de //. Bladen daar van opleeveren, komen thans onder onzen aandacht Vader Jacob, op zynen gevaarlyken terug togt naar Canaan, in den welken Hy vooral voor zynen magtigen en vergramden Broeder Ezau te .vreezen hadde. Dan, de Engelen Gods ontmoetteden hem, en Jacob zeide „ Dit is een Heirleger Gods!" en Hy noemde den naam derzelver plaatje Mahanaim, dat is twee LeeCER.s! .Gen. 32: j, 0.. De Propheet Eliza , wanneer die te Dothan door een zwaar heir der Syriers in bet üiterfte gevaargebragtwas, Hy wierdt toen beveiligt door eene groote meenigte van Engelen , die zich als vurige wagenen en paarden op den berg vertoonden 2 Kon. 6: 14-17. Sadrach, Mesech en Abedüegq, die in den allerfchrikkelykst brandenden oven geworpen weren, maar door eenen Engel, die hen daarin vergezelde, volkomen 'beveiligt wierden! Dan, 3: 23-23. Daniël, die gewenschte man, die in den kuil der hon(; . — ' ge"  Opheldering yan Hebr. J: 5 14. 2£ gerige en wreede Leeuwen onbezeert bewaart wierdt, door eenen Engel, daartoe van Godt gezonden Dan. 6: 21-24. — Meer voorbeelden zal ik niet aanvoeren, maar liever nog met één woord zeggen, dat men aan hunne onzienlyke beveiliging tegen de vyandelykheden der Duivelen niet twyffelen kanoom dat zy daartoe zeer gefchikt zyn, ja genoegzaam . de eenigfte middelen zyn, welke God daar toe met kracht gebruiken kan a) gelyk de Engel des Heeren zich rondfom de Godvreezenden leegert om hen te befchermen, zoo redt Hy hen ook uit de magt der vyanden, en uit hunne gevaaren en nooden , door den dienst van zyne Heemelfche Leegerbenden. De zoo ter font genoemde voorbeelden dienen ook al om dit te bewyzen: ik voege nu daarbyLora, welken de 'Engelen in Sodom verlosten van de woede dier booze mannen, door de deure toe te fluiten ,en hen met blindheid teflaan Gen. 19: 10, 11. en niet lang daarna uit Sodoms ondergang behielden, door hem en de zynen uit die Stad te geleiden vs. 16. IsraSl, welken zy uit Egypten eenen veiligen uittogt befchikteti, door alle Eerstgeboor enen te dooden Exod. 12. 29-38. Koning Jehiskias uit het talryke Leeger van S<\nherïb den Asfyrifchen Koning, -door 185 Duizent dier vyanden op eenen nacht ter neder te vellen 2 Kon. 19: 35,, 36. De Apostel Petrus, door hem uit de lterkfte gevangenis en banden, by nacht, in veiligheit uit te brengen Hand. 12: 5"iJt' Hem en da overige Christenen uit het geweld van Koning HeR°des> (loor ei'ien v2}"Waanden tyran  aö Opheldering yan Hebr. I; 5—— i4. te jlaan, 200 dat Hy van de wormen gebeten wierdt en den Geest gaf. vs. 23. n\ Geloove ik, dat Jehovah ook zyne' Engelen meermaalen gebruikt om den vroomen op gevaarlyke en moeilyke togten te geleiden, te beveiligen, en in hunne oogmerken voorIpoedh ie doen flagen. Het elfde vers van Ps. 01 geeft daartoe aanleiding „ l}y zal zyne Enge„ len van u beyeelen, dat zy u bewaren in alle „ uwe wegen"' Toen vader Abraham zynen voornaamiten en zeer vroomen dienaar afvaardigde, om voor zynen izAac een vrouwe uit zyn Land en maagfchap te zoeken, zegt Hy tot den zeiven „ Be Heers de God des Hemels., enz. Die zelve zal zynen Engel voor „ uw aangezicht zenden, dat gy mynen zoo- „ ne van daar eene vrouwe neemet " Hy zal daartoe uwen weg voorfpoedig maken. Gen. 24: 7, 40. Godvrugtigen van later tyd, die met opmerking Ieeven, hebben van de zonderlinge beftiering hunner wegen, waarfchynlyk dooY Engelen, ook wel ervaaringen. 4) Het is overvloedig zeeker , dat de Heere zyneyEngelen uitzendt om den Erfgenaamen der zahgbeit Boodfchappen, die gewigtig zyn, van den Hemel bekent te maken. In de meenigvuldige bewyzen daarvan onder het O Testament zal ik niet intreeden; maar uit het N. T. beroepe ik my op Matth. 1: 19-21. Daar verfchynt aan den twvffelmoedigen Jozeph in den droom een Engel des Heeren, en die zegt „ Jozeph gy Zoon van David ! „ zyt niet bevreest Maria uw wyf tot u te neemen , want het geene in Haar ontfangen.  Opheldering van Hebr, I: 5 14. af „ is, dat is uit den Heiligen Geest; en zy zal eenen Zoon baren, sn gy zult zynen naam ,, heeten Jezus , want Hy zal enz. op Hoofdst. s: 13. al waar andermaal des Heeren Engel aan Jozeph in den droom verfchynt, cn zegt „ ftaa op, en neem dat Kindeken, en j, zyne moeder, en vliedt in Egypten, en wees „ alaar tot dat ik het u zeggen zal: want Herodes zal zoeken het Kindeken te dooden" Op vs io> en 20 in dat zeifde Hoofdst, al waar voor de derde keer de Engel op de zelfde wyze aen hem verfcheen, en zegt „ftaa „ op, neem het Kindeken en zyne moeder tot „ u, en trek in het Land Israëls, want zyzyn „ geftorven die de ziele des Kindeken zogten" waarfchynlyk zal die Godlyke openbaring, waar van vers. 22. gewaagt wordt, ook al door eenen Engel gefchiedt zyn. Dan om met gisfmgen my niet optehouden, gaa ik voort tot Hoofdst 28: 5—7. Daar de majeflueufe Hemelgezant, die den Opftaanden Zaligmaker gedienc hadde, tol. de vrouwen zegt: „ vree„ zet gyl. niet, want ik wee te dat gyl. zoekt „ Jezus, die gekruizigt was. Hy is hier niet:, „ want Hy is opgeftaan,gelyk Èly gezegt heeft „ enz. Gaat haaftelyk heenen, 'en zeg„ get aan zyne'Discipelen, dat Hy opgeftaan is j, van den doodeh enz " ' Wie weet niet uit Luc I: 5-20 en vs. 26-37. Welke gewigtige Boodfchappeh GabriSl,^ Engel die voor God ftaat, gebragt hebbe aan Zacharias den vader van Joannes, en aan Maria de moeder van onzen grooten Zaligmaker ? Zeer bekent is het aan allen, dat de Engel des Heeren op \'. ... i 1 de  s.t Opheldering van Hsbr. I: 5 — iJg ©p de velden van Bethlehem aan den Herderen die blyde Boodfchap gebragt hebbe „ dat „ de Zaligmaaker, de Christus, de Heer, „ thans geboren was in Dahds ftad" Luc 2. 8-13. rje Leezer mag ook wel naden¬ ken de onderhandeling van twee Engelen met de verbyfterde Maria by s'Heilands graf Joann. 20: 12-14. Wy fpoeden ons ter herinnering van de Boodfchap des Engels asn den Suangelist Philippus Hand: g; 26 „ fiaa op en gaa heenen tegen het zuiden, op den weg die yan Jeruzalem afdaalt naar Gaza , welke woest is" en wy eindigen met die zoo ve/troostende als raadgeevende Boodfchap van den Engel den Godvreezenden Corn'elius Hand. 10: 4-6. uwe gebeden en uwe aalmoesfenzyntot gedagtenisfe opgekomen voor God, en nu zendt „ mannen naar Joppe, en ontbiedt üimon, „ die toegenaamt wordt Petrus enz. Deefe „ zal u zeggen wat gy doen moet " • $) Eindelyk twyffelen wy niet, of" die goede en Heilige Geesten werken yverig en veelzins tot bevordering van onze zaligheit mede — Immers dit geeft onze tl. Sch ryver niet duifter te kennen, als Hy zegt, dat zy uitgezonden worgden tot dienst der geenen, die de zaligheit EEëRVEN zullen. Js dat bet groote werk van onzen en Bunnen Heer? hoe zonde dan ook dit niet de voorname bemoejing van die Heilige en zalige Throongeesten zyn F Verkondigden zy, op de velden van Bethlehem , met zoo veel blydfchap, allereerst het Euangelie der vervulling? zyn zy, volgens de aanmerking van Petrus, zoo zeer begeerig om de Euangelk  Opheldering van Hebr. I: 5 14.' 2f geheimen, al dieper en dieper, intezien? Verblyden zy zich zoo grootelyks , gelyk wy voorheen al aangeteekent hebben, over de bekeering van eenen zondaar? Is der BoozeGeesten geftadige en yverige beezigheit, om vroomen, waare het mooglyk, van de verkryging der zaligheit te wederhoudend Wie kan,, na dit alles, aan de weezendlykheit van dien Engelendienst, waartoe wy nu gekomen zyn, nog twyffelen? —— Daar de wyze ,hoe die' gedienitige Geesten tot ons zielenheil mede-, werken voor ons grootendeels onverklaarbaar is, duskt ons, dat wy van hunnen dienst zeiven wei zeg.ien mo^en: dat zy, tot onze verftants verlichtiag ..tot inboezeming van goede en heilzame geda^ten ... tot verwekking van heilige gezintheden ..ter bevordering van geloof, liefde en alierleie deugt ter afweering van de booze listen en aanflagen des Satans, zeer yverig en ftantvastig, al wat in hun is, aanleggen Vooi t ,datzy tot de welgeiukking van den verborgenen Godsdienst, van het gebed enz, yverig werizaara zyn Eindelyk ook tot den bloey en zeegen van den oopenbaren Gods-dienst, waartoe men doorgaans 1 Cor. 11: 10. tot bewys aanvoert (py. §. 11 (p) Dit doen ook Tillotson en NiEUWLANn. Wat wy over die plaats gedagt hebben, kan men ia ons Derde ftuk van Opheld. zien De eerstgemelde Geleerde Heer berigt ons, dat dit het gevoelen van Jooben en van Heidenen geweest zy, Bladz. 74. P. S. By geleïgendheit, dat ik van myne Opheld. over 1 Cor. 11. ic. gewaage, febietmy te binnen, dat ik de vernuf-  $o Opheldering yan Hebr. ï: 5 ï/tt §. 1 r. II. Nu konnen wy overgaan ter be- fchouwing van der Engelen dienst by der vróo. men afftervcn en vervolgens. 1, Wy mogen, wel vast Hellen, dat die getrouwe dienaren van onzen Hemel-Koning, die hun in alle nooden en gevaaren bygeftaan hebben, in dien Laat ften en bangften nood niet verlaten , maar alles dóen ter afweering van des Satans laatfte aanvallen, en tot hunne verfterking om ook in den doot te vertrouwen. 2) Daar is niet flegts by de Jooden eene overleevering „ dat de „ Engelen den vroomen by hun doot opwachten „ om hunne zielen in liet Paradys te geleiden maar ook heeft de mond der waarheit ons dit verzeekert, in de gelykenis van den Ryken man en Lazarus Luc. 16: 22 „ Het om dat dezelve veele eeuwen lang voorfpelt enverwagt Was als toekomende , waarom men die benaming nog niet verlaten konde. Vergel. Matth. 11: 3. „ zyt gy de geene die komen C „ zou-  34 Opheldering van Hebr. Ui 5. „ zoude?" 2. Ik bekenne, dat onze Apoftet den tyd des N. T., om dat die alreeds aangevangen was, noemen konde Hoofdft. f; 1. Deeze laatste dagen, maar niet minder moge Hy ze heeren de toekomende waereld: omdat de volle en uitgebreide oprigting van Messias Koningryk toen nog aanftaande was, en de fchaduwachtige Godsdienst, met den Tempel, nog in trant was $ waarom Hy dien tyd der Offer dienften Hebr. 9: 9. nog als tegenwoordig konde houden, zynde Vs. 10. de tyd der verbeetering voo- handen. §. 16. Op At derde vraag, is het antwoord in zoo verre klaar en zeeker, dat Paulus zeggen wille ,, dat God het hooge bewind over de toe5,' komende waereld geftelt hadde , niet in de handen der Engelen , die flegts gedienftige „ Geesten waren. maar van Christus , dien „ verheerlykten Kerk-Koning." Dit is uit het volgende middag-klaar Vs. 7-9. „ Blaar' fzoo zoude men konnen inwerpen) „ daar „„ heeft iemand ergens (Pf. %.) getuigt zeg. gende: wat is de menfch, dat gy zyner ge,„, denkt? of des menfchen zoon, dat gy Hem j„, bezoekt? Gy hebt Hem een weinig minder „„ gemaakt dan de Engelen. „ Dan die be„ Genke ook dat daar volgt. „ Met heerlykheit „„ en eere hebt gy Hem gekroont, en gy hebt „„ hem geftelt over de werken uwer handen, 5,„ alle dingen hebt gy onder zyne voeten onderw, worpen „ want daarin dat Hy Hem alle „„ dingen heeft onderworpen, heeft Hy niets „ „ uitgelaten , dat Hem niet onderworpen zy w enz," Zie ook 1 Cor* 15: 17. Êph. 1;  Opheldering van Hebr. II: 5'. 3£ 1: 21-23. Philipp. 2: 0-11. —• Daar dit klaar zy, is die vrasg moeilyker „ wil de Apoflèl „ ook infcherpen, dat de yoorleedene en nog ee,, fügzins tegenwoordige waereld van het O. T. „ aan den Engelen, als den Heere dienstbaar,on • ;, derworpen geweest is ?" Verfcheidene beroemde God - geleerden hebben niet getwyffelt, om dit met zeekerlyk te beantwoorden (&); dan ons met anderen komt dit befiuit niets minder als zeeker voor, alzoo min als dat men daar uit zoude, willen befluiten, dat het oude volk niet aan Vorst Messias onderwerpen ware geweest, daar het toeh gewis is,, dat Die van ouds af hun Leidsman, Vader en Koning was. Nooit-zyn de Engelen Heeren, mede-regeerders,met God over Israël geweest, maar altoos dienstbaar aan den Allerhoogflen, ook wanneer het woord der wet door Hen gefprooken geworden is Vs. 2. — Het zoude tot vermindering van s'Heilands luister, welken' Paulus verheffen wil, verflrekken, indien Hy den throon, door de Engelen wel eer ook bezee. ten, alleenlyk beklommen hadde over een talryker volk —» zegt gy „ het fchynt nogtans in die manier van zeggen God heeft de toe,,„ komende waereld den Engelen niet onderworpen „ te liggen, dat de voorgaan„~ de WaereLo hun Onderworpen moet ge„ wïest zyn! waarom zoude Paulus anders „ zoo bepaaldelyk van de toekomende waereld (b) Onder veeletr wyzen wy onzen Leezer flegts toE5 j. Janzonius H. Uitfp. 3. d. Bladz. 58-60. e 2  3, zonden om het Eu angeliet e verkondigen ,niet ,, met wysheit van woorden" Daar uit moet men nier befiuiten „ zoo heeft dan God wel anj} deren gezonden, om met wysheit van woor,j den het Euangelie te prediken," Col. 3: 9. s, Liegt niet tegenmalkanderen" wie zoude dat befluii: „ men mag dan wel tegen God Hej, gen:" niet wraaken ? 2 Thesf. 3: 2. want s, het geloof is niet aller:" zoude die tegenftelling niet valfch zyn, de liefde en de hoope zyn danaller? Hebr. 13: 9. „wordtnietomgevoert j, met verfcheidene en vremde Leeringen:'''' wel dan, met kwaade begeerlykheden ? Dat zy verre ! Eeven verre is het van daar , dat onze Schryver met te zeggen: „ niet den Engelen heeft Hy de toekomende waereld onder„• woRPENj" zoude willen, maar wel de tegenwoordige ! Hy wil eeniglyk , maar aan Christus ! Daar is niets overig, dan dat wy reeden geeven, waarom Paulus zoo be~ paaldelyk van de toekomende waereld Jpreeke, daar  Opheldering van Hebr. II: 5.' 37 'ilaar toch ook de voorige aan Koning Messias onderwerpen ware? Ik antwoorde. ï. Om dat de Apoftel juist daarvan fprak. 2. Om dat die waereld juist aan Jezus Chriftus, na dat Hy op zyn Lyden yerheerlykt was, zigtbaarst onderworpen was, waarvan de Apoftel Hoofdft. 1. en in bet volgende van dit Hoofdft. handelt. 3. gelyk ook de onderwerping van deeze zoo geredenvolle en uitgebreide waereld aan Christus, hem meest verheerlykte boven de Engelen , die gelyk zy altoos waren, zoo ook nu flegts Dienaars zyn zouden. §. 17. De vierde en laatfle vraag ging over het verband van onze text-woorden. My dunkt, dat onze geachte Rand-fchryvers niet kwalyk gedagt hebben, dat Paulus zyne redeneering van Hoofdft. 1, tot verheffing van Christus boven de Engelen, welke door de tusfchen ingevoegde vermaaning Hoofdft. 1: 1-4. eenigzins afgebrooken was, met ons 5de Vers weder opvatte. Men zoude het daar mede en met die vermaaning Vs. 1, dus konnen t'famenbegten. „ Ik nebbe ui. de overgroote „ voortreffelykheid van Christus boven de En„ gelen voor oogen gehouden, en ul. vermaantj „ dat wy ons te meer daarom houden moeten „ aan bet geene van ons gehoort is, uit den „ mond van dien zoo verheevenen Heer ! zou. „ den wy daar aan niet de eerbiedigfte gehoor„ zaamheit bewyzen, daar God , niet aan de ,, Engelen, maar aanH&M de toekomende wae„ reld onderworpen, en ons tot gehoorzaamheid „ aan hem, als aan onzen Opper-Koning,verp\ichz „ heeft?" Deeze aanmerking beweege C 3 ook  38 Opheldering van Hebr. II: 5, ook ons om onzen waardigften, van God aa-nge? fieldenEere - Koning , metce eerbiedigfte, volkomenfteen gewilligftegehcqrzaamkeit onderdaanig te zyn! (c) Vers 13. Het eer ft e Lid. En wederom, ik zal myn vertrouwen op hem, ftellen. §. 18. Het zal, zoo ik meene, voor veele Leezers, die op dit woord peinzen, niet moeilyk zyn om te begrypen, dat aan onzen Jezus een vertrouwen op God zynen Fadertoegvkhreeven worde i f); en dat' zoo wei in den ftaat zyner verhooging, aJsin die van zyne vemeedering; dewyi Hy Gods naam volmaakt, kende ibj, en aan Hem de gr ootft e beloften, zoo voor zyn Perlbon als voor zyn Koningryk gedaan wa- (c) Het gevoelen, dat wy afkcureu, heeft kortelyk wederlegt de keurige Wjisus Oecon. foed L 4, Can. 12. §. 56-58. Dit werk is ook in onze Moedertaal overgezet. En Mifceli. S r. r. Pag,.ö3i, 632. Od2ettelyk de doorkneede j. a Marck -, vaa wien wy nist-weinig ontleent hebben, Exerciu Text. t. z.Exércit. 46. pag. 730-75K («) Zie Pf. 22: 9. vergcleekcn met Matth. 27: 43. Pf. 16: 8-11. vergei. Har.d. 2: 25--2R. Hy Wordt daarom genoemt de Overfte leidsman en voleinder des Geloofs Hebr. 12.- 2. waau ver wy de fchoone Leerreeden van den veelwasn'igen J. HiKLoriiH aanpry, ien, vooial Bladz. 303-4CO. * (b) Vergelyk Pf. g:H. met Joann. 1: 18. 8: 55.  Opheldering van Hebr. II: 13. &> 39 waren: Maar- welligt zullen fommigen verleerden ftaan. 1. Waaruit deeze fpreuke moge ontkent zyn? 2. En hoe zc tot VApostels oogmerk dienen konne? —- Het zal derhalven niet ongepast tot- myn doel zyn, dat ik Hun eenige huloe in die (lukken toebrenge. §. 19. Belanger.de/fotf eerfte. — Veele Geleerde Mannen', met onze R^andfchryvers in hunne eerfte aant. op dit Vs, wyzen wel naar Pf. ï8: 3. alwaar David van Jehovah zynen God zegt „ op welken ik betrouw e? of liever tot de andere uitgaave van dit zelfde Lied 3. Sam. 22. alwaar in Vs 3. ftaat. „ Ik zal op„ Hem betrouwen" } en de oude Griekfche Overzetting , juist de zelfde woorden van onzen Apoftel hier, beezigt; dan, dewyl het voor ons niet zeeker gaat, dat de Messias in dat Lied fpreei;e,maar wy in tegendeel vast Hellen, dat de onbevooroordeelde Leeier niemand dan David daar in vinden zal, zoo gaan wy, met andere Uitleggers, liever totdelaatfte woorden van Jez. 8. 17. die in onze vertaaling luiden „ ik zal 'Hem verwachten." maar in de Griekfche Overzetting, waar van onze Schryver zich bediende, ?oo als het hier ftaat. „ Ik „ zal myn vertrouwen op Hem zetten." (c) — Daar is toch geen twyffel aan, of de Messias fpreektin het 18de vers : „ ziet ik en de Kinde-^ „ ren, die de Heere my gegeeven heeft enz." wel- . (c~\ Qnze geleerde Kant-teekenaars hebben ook dit ia hunne tweede aant. op dit Vs. verkooren, en de vermaarde ViTRJNc» heeft over Jez. 8. dit gevielen gsnoegzaain beveiligt. C 4  4© Opheldering van Hebr. II: 13. a. welke onze Schry ver, in dit zelfde Vers aanhaalt, hoe zouden dan onze -woorden, die onmiddelyk voorafgaan, ook niet van den Christus zyn ? * In Vs. 14 en 15. was by Jezaias deeze voorfpeihng van den Mesfias gedaan. „ Dan ,, zal Hy ul. tot. een Heyligdom zyn (denk op „ Vs. 10 en ir. van ons Hoofdft.) maar tot „ een fteen des aanftoots, en tot een rotzfteen „ der ftruikeling den twee huizen Israëls „ enz.-' (vergelyk Luc. 2: 24. Rom. 9: 33. 1 Pet. 2: 7.) Het geene nu daarop Vs. 17 en 18 volgt, f „ Daarom zal ik den Heere verbei„ den, die zyn aangezicht verbergt voor het „ huis van Jacob. en ik zal Hem verwachten. „ Ziet ik en de Kinderen, die de Heere my „ gegeeven heeft, zyn tot teekenenen wonderen „ w Israël enz") kan alkrgevoeglykst aangemeikt worden r als een antwoord van den Messias, die in het klein getal der Gelovigen uit Israël, met dankzegging aan zynen Vader Cd), berust, en zyn vertrouwen of verwachting verder op God fielt, dat Hy het overblyfzel uit de Hebreen, dat naar de verkiezing is, Hem gewisfelyk toevoegen zal, en met eene taliooze meemgte van Geeftelyk? Kinderen uit de Heidenen verryken. ! e) — De tegenwerping welke men maakt daar uit, dat Paulus alzoo vervolge: „ en Wederom, ziet daar ik'en de „ kinderen enz" dat Hy, niet zoude gedaan hebben, indien de voorige aanhaaling uitdien zelfden Propheet, en uit dat eigen verband gefchiedt (i) Zie Matth. 11: 25, 25. (f) Vergelyk Jez. 49; 4-6.  Opheldering vw Hebr. U: 13. a. 44 fchiedt ware, is van geen aanbelang , dewyl het andere woorden zyn, die in het eerfte lid aangehaalt worden, dan waarop Hy zich in het tweede lid beroept. Wie zoude toch onzen Schryver de vryheit van en weperom te beezigen betwisten ? —Te minder, daar men gelyk foortige voorbeelden aantreft, zelts in onzen Brief hoofdft. 10: 30. „ Want wy kennen „ Hem, die gezegt heeft, myne is de wraake, „ ik zal het vergelden, fpreekt de Heere. En wederom, de Heere zal zyn volk oor deelen." Deeze beide aanhaalingen zyn uit het eigenfte Lied van Mozes, en uit dat zelfde verband Deut. 32: 35, 36. gedaan (ƒ). §. 20. Maar, hoe kemt deeze aanhaling in het oogmerk van den Apoftel te fade? Daarop kwam de tweede vraag uit. — Wy antwoorden : Paulus [beoogde te bewyzen „ dat Hy „ die heiligt, en zy die geheiligt worden, alle „ uit één zyn." Dat de Verlosfer ook menfch moest zyn. Dit nu ligt wel niet letterlyk ia deeze woorden,, maar kan nogtans zeer gemakkelyk door eene eenvoudige en bondige redeneering daar uit worden af^eieidt. „ Hy die in ontmoedigende gevallen zyn vertrouwen en ,, verwachting op God fielt, moet een mensch „ zyn, als hebbende die zelfde lotgevallen en „ werkzaamheden met den menfchen ,* maar nu ,, zoo fpreekt de Messias Jez. 8: 17. van hem „ zeiven.' Ik zal myn vertrouwen op den Hke- (ƒ) De geletterde han Wolff in h. 1. nazica. C 5  4o Opheldering van 'Hebr. II: i?. a. Hef.re zetten. „ Derhalven moet \ JY eem j, waar MENSCH zyn/' (g) §. 21. Myn Leezer ziet hier uit — dat men €W.? wo/v/ met bepeinzingen en beredeneeringen behoore te onderzoeken. Dan • zal medikwyls eenen dierbaren fchat van nuttige waar heden, welke men anders voorby^oopt, aantreffen, en zich verblyden, Mogten uit deezen Text Godvragtigen leeren , meer op het uitmuntend voorbeeld van lydzame verwachting en vast vertrouwen op God, dat Hun Verlosfcr, Heer en Hoofd Jezus Christus gegeeven heeft, te zien, en dat na te volgen. Hoe duifter ook zyne omflandigheden waren , tot den 'Kruis-doot toe, hoe meenigvuldig en lïerk ook zyne verzoekim;en om te wantuouiven, Hy bleef egter onwrikbaar zyne verwachting op God [lellen, en Hy is niet befchaamt geworden Hebr. i,: e. O laten ook wy, hoe hoog de nood ook gaan moge! wat ons ook aanvallen moge! vast zyn en niet vreezen. gelovende Godede eeregeeven, dat Hy kan, ml en zal zyn woord beveiligen, en trouwe houden tot in eeuwigheit! — Dan zullen onze Vyanden befchaamt worden: Dan zal onze ziele, is het midden van frormen en baaren, ftille zyn in God, ja roemen in de verdrukkingen, roemen indehoope der heertykheit, roemen in God: dan zullen anderen , door otis voorbeeld, te meerdere hoope, te vafter ver. trouwen op God hebben: Dan zal Hy, ótr. een eeuwige Rotzftecn is , in en door ons verheerlykt worden. Vers (g) Zie Jon. And. Crauzr over deezen Brief i. d Bladz. 306.  Opheldering van Hebr. Ifc - ï$l 4 j Vers. 15. En verlosfen zoude alle de geene dis met vreezs des doots door al [haer] leven der dienstbaarheit onderworpen waren. ■§. 22» Over deeze, zoo byzondere nis gewichtige woorden, kan het niet misfen, of veele Leezers zui'en weetgieri? vragen, r. Wie zyn tocii alle die geenen, die al hun leeven door, met vreeze des doots , aan de dienstbaarheit onderworpen waren? 2. Waar van zoude Chrïflus hen, door zyn zoendoot verlosfen? — Wy zullen eenvoudig, zonder ois in verfchillen , althans diep * in te laten (fi), deeze vragen zoeken te beantwoorden. (a) Het is bekent,, dat fommigevan onze beroemde Godgeleerden, hier g:dagt hebben op de (ooden , op GeiToovigo Isr-aSliTsn , die aan de dienslbaarlitit vail db schADIjw-wet onderworpen waren, en die ' beftaanbaar voor. §. 2ó. De eerfle, verklaring kan ik mynen Leezer niet aanpryzen. i. Qra dat het gewe!T digvremd, indien niet geheel ouverilaanbaar is^ dat.men om te willen zeggen: * ti'y neemf niet der Engelen, maar. der menfchen natuur ,', aam" zich zoo zal uitdrukken „ tfy neemt niet de Engelen, maar het zaad van AH braham aan?' Ik geloove mét, dat men ermm eene foortgelyke harde en yremde manier van fchryy'enzal aantreffen. 2. Omdat, waxneer onze Apoflel, in dit verband , \\m \de vleefch-wording en vermedering van Cih-ilius fpreekt, Hy beftendig van die zaak, dieyoorby was, in den voorleedenen tyd fpreekt' Vs. 7, 9, 10., IJ* 14, }$.'■. Het zoude daarom minder voegen , dat Hy in dit Vers, van die zelfde zaak, den tegenwoordigen jtyd beezigen zouJe „ Hy neemt aan" 3. In de redeneeD ring  5'0 Opheldering van Hebr. II: i<5.' ring van Paulus vleit die zin ni^t. Hy wil reeden 5 ee ven, waarom Hy die heiligt, en zy die geheiligt worden, uit een zyn. Vs. 11, waarom IJ,y, gelyk de Kinderen, des vleefches en des blceds is deelachtig geworden. Vs. 14. Maar hoe ftrookt daa'-hy als eene reeden: want „ waarlyk Hy heeft niet der Engelen, maar „ der Menfchen natuur aangenoomen?" Juist Zoo bondig, alsof men zeide ,\ Chriftüs moest „ menfch worden is vleefch geworden, want „ waarlyk Hy heeft de Menfchelyke natuur aangenoomen.'" Eeven zoo inin plooi die zin mee her. volgende Vs. 17. Waarom Hy in w alles den Broederen moest gelyk worden." Hy neemt de Menfchelyke natuur aan . daarom moest hy den Menfchen gelyk worden! Wie ziet daar in klem en klaarheit? Ik ver¬ wachte niet, dat myn Leezer het gezach van Oud-Vaders, van Rand-Schryvers, van onze Geloofs-belydenisfe boven bewyzen fchatten zal > want die waardige manheii waren niet meer onfeilbaar, dan wy zelve zyn; en wanneer wy de Nederlandfche Geloofs-belydenisfe onderteekenen , dan verklaaren wy wel, dat wy alle de Leerftukken, daar in vervat. als waar aanneemen, leer en en voorstaan zullen; maar niet, dat wy alle de plaatfen en bewyzen, die daar in voorkomen , voor onverbeeterlyk houden, (b) §, 27. Wy verkiezen de tweede uitlegging. 1. Om dat het Griekfche woord, aanneemen verrei) Zoo begrypt bet de zeer regtzinnige Marck Ex«reit. Text. t. £. pag. 765.  Opheldering fan Hebr. II: 16. 5$ vertolkt, beftendig, zoo in geweide als ongeweide fchriften beteekent iemand met der hand aantegrypen, dikwyls om hem uit gevaar en uit te rukken, te bevryden, zelfs wél tot zyn eigendom te maken. Zie Mare. 8: 23., Luc. li 54. 14: 4. Matth. 14: 31. enz. (^Waarom zoude men dan hier van die gsy/oone beteekenis afgaan? 2. Dit zalmen te minder doen, om dat het voorgaande, en het volgende ons als met de hand daar heenen leidt. Paulus had Vs. 14., 15. gezegc, dat Gods Zoon een Menfchen-kind geworden was, om den Duivel, den geweldhebber des doots te niete te doen, om ellendige Slaaven des Satans te verlosfen, en Vs. 17, 18. leert Hy, dat Hy den Broederen in alles moest gelyk worden, om een barmhartig en getrouw Eeogepriester te zyn, om hun die verzocht worden te hulpe te komen; maar nu welk denkbeeld ftrook£ nu beeter daar by, als dat zyn werk was niet de Engelen, maar Abrahams zaad als met de hand uit het verderf te rukken, en tot zyn gelukkig eigendom te maken ? 3. Gelyk alle bewoordingen van dit Vers met dien zin wel inftemmen. (Hy rukt uit, in den te.genwoordigen tyd, om dat dit zyn beftendig werk is, niet de Engelen, wie zy dan ook mogen weezen, maar het zaad, het nakroost yan Abraham, byzonder het Geestlyk Jez. 41: 8, 9. Rom. 4: iö» *8. 9: 7s 8. 2 Cor. 11: (y) De geletterden weeten, waar zy te regt konnen komen; de ongeletterden konnen nazien, Win ovej de verbonden, z b. Hoofdft. 4: 4, D 3  5% Opheldering van Hebr. H: 16. ca.) zoo geeft dezelve klem aan s'Apoftels redeneering. „ Daarom moest Hy Mensch ,^ werden, om dat Hy niet Engelen maar ',, IYIenschen verlosfen wilde — daaroni den ,-, Broederen in alles gelyk worden enz." §. SfcS. Wat m-oet deeze aanmerking-, datDBgrooteGoden Zaligmaker, niet de Engelen,' die zoo veel uitncemender hoven ons waaren, maar laage onwaardige en doemfchuldige Men-" schen-kinderen verlosten wil, ens niet vervullen met verwondering en dankbapre aanbidding! Zoo lief heeft God de waereld gehadtl. 1 Ja Vader! alzoo was het welbehagen voor u ! Hoe onverantwcordelyk is het, dat Menfchen van dien dierbaa; ften Verlosfcr voor hun geleld kt, weigeren gebrüik te maken! 'Menfchen konnen hunnen IMderyKen Verlosser nooit genoeg hoog waardëereri, beminnen, en dankbaar verheerlyken ! Ach dat onze harten en monden meet vervult waren met zynen lof, den ganfehen dag met zyne heerlykheit ! HOOFD-  Opheldering van Hebr, Hl: 3 6. 53 HOOFDST. III. Vs. 3 — 6. Want deeze is zoo veel meerder heerlykheit waardig geacht dan Mo fes, als de gene die 't huis gebouwt heeft meerder ecre heeft ah net huis- Want een ieder huis wort vaniemant oebomvt: maar die dit'alles gebouwt heeft, % Godt. En Mofes is wel getrouw geweest in geheel zyn huis, als een dienaar, totgetuyginge der dingen die- [ciaer na] gefproken zouden worden: §. 29. Qjnat een Chriftcn by deeze gezegdetis Ö met bepeinzing- ftii , Hy zal over Vs. 3. denken, dat de Apoflel vee] gtepafter tot zyn doel zoude gelcfcreeven hebben. „ Deeze is zoo veel meerder eere waardig ge- ' acht clan Mozes , ais de geene die het huis „. gebouwt heeft meerder cére heeft als de i tttl „ naar van het kuis 'f maar hoe komt het „ hier te pas ,, als het huis?' Over Vs. 4. zal Hy oordeelen, datf Paulus beeter zoude gefchreeven hebben ,.. want een ieder ,, huis 'wordt van iemand gebouwt, maar die „ dit huis gebouwt heeft is Christus maar wat wil hier dit alles? en hoe Kan het vleien in zyne redenering „ die dit alles gebouwt „ heeft is God?" Over Vs. 5 en 6 at zal hy meest verleegén zyn daar mede, dat. D 3 Mo-  5*4 Opheldering van Hebr. III: 31 . $t Mozes als een Dienaar in zyn geheele huis gtn trouw geweest is ,. tot getuiging der dingen, „ DIE daarna gesjprooken zouden worden '* ■ Eindelyk zal Hy bezwaarïyk weeten ,wat te denken over het tweede Lid van Vers 6. „ wiens huis wy zyn, indien wy maar de vry„ moedigheit, en den roem der koope tot den „ einde toe vast behouden." konnen zy, die nu vrymocdigbeit en den roem der hoope bezitten, afvalien? hangt bet van onze volftandigheit af tot Christus hui,s te behooren"? enz. Het lust ons niet over alles. wa«- in deeze verfen vervat is, te fchryven'. veel minder breedvoerig te zyn, maar eeniglyk de mopperde zwarigheden' beknoptelyk op te&ruimen. §. 30. Noopens de eerfte over Vs. 5. antwoorden wy, dat daar wy vinden, de IL Schryver gezet hebbeHET huis,en niet de Diekaar van het huis , het ons pasfe niet zyne woorden te verbeetcren, maar derzei ver waaren zin, met alle naarftigheit, op te fpooren. Twee gevoelens, die vrv wej ftrooken, zyn my daar van voorgekomen. Het eerfte, dar het algemeen/Ie is, komt hier op uit „ „ alzoo ae Louw-Heer , en Eigenaar van het „ tlms, die het gefticht en alles daar inbe„ jchikt en tn orde gebragt heeft, veel meer „ lof verdient dan het Huis zelfs, en al wat „ daar in is,, zvo volgt daar middagklaar uit „ ^/Christus, die de toerichter van het huis ,, is, veel gr 00 lef eere waardig is, dan ÏSio- zes , al wil men Hem als een Pilaar of v voornaamsten Dienaar in het Huis befchou. wen"  Opheldering van Hebr. Hl: 3 6« 55 wetu" (a) Het tweede, dat door voorname Geleerden omhelst is (b) , loopt daar heenen „ Christus , is zoo, veel meerdere eere waardig geacht dan Mozes, als de Bouw" heer grooter lof verdient van het Huis, of " in het Huis, dan wel een Dienaar, hoe " waardig Hy ook zyn moge:' Myn Leezer ma* verkiezen dat Hem het befte voorkomt. 31. Wat de zwarigheden over \ s. 4' betreft: my dunkt, dat 'Paulus door oir ali.es zal verftaan hebben /wf geheel al, de waereld met alle haare yolheit, en de Kerk met alles wat daar toe behoort. Vergel. Hebr. 1: 2, en -o, en dat Hy liever zoo heeft willen foreeken als dit huis, om de heerlykheit van Chriftüs dies te meer te verhoogen, alzoo Hy niet flegts gelyk Mozes den Tabernakel beeft toegericht., de gemeinte van Israël opgericht, maar het geheel al, met alles wat daar in is, daar geftelt en verzorgt heeft. Myn Leezer merkt nu aireede,, dat ik het daar voor houdp, dat onze Schry ver, als hyzcgt: „ die Uilf 5? (a) Zie onder veelei) onze Randfekryveru (b) Oe geleerde Homscrq fchynt aeeze uitlegging eerst uitgevonden te hebben , Wolvf, die ook nog anderen noemt, volgt Hem. De zeer vermaarde Üro- NtHGER Hoog - Leeraar, L, Offerhaus , heeft aan zyhen Leerlmgcn, onder welken ik toen my ook bevo^U, eenige oordeelkundige aanmerkingen over den Bnef aan de Hebreen, in de pen gegeven; Daar mt bMu het . dat aio oeleerde man wel niet wilde de gemeenfie verklaring zoo verre verworpen hebben, maar uogians tot «'* tweede overhelde. D 4  $6 Opheldering van Hebr. III: 3. 6" ., dit alles gebouwt heeft is God" het cog niet hebbe op God den Vader, alzoo 'er dan geen kiem in zyne redeneering zoude zyn, maar op God den Zoon, van wien Hy hier fpreekt, en die daar door oneindig verheeven was boven Mozés. Zie Hebr. 1: 2, 3,6, 8, 9 en 10, van zelfs volgt hier uit, hoe' dit in s Apostels redeneering zeer juist en allerkraétigst vjeie. 5 }-p- Opzichtelyk tot het duiftere in het Kde l/ers kan de Leezer met weinigen geholpen worden Be dingen, die daarna gefproo- ken zouden worden, zyn de heilgeheimen van net i\. i. die oudtyds meer bedekt waren, maar door Christus en zyne Apoftelen klaar en yolleedig zouden verkondigt worden. Zie Hoofdft. 9: 8. 10: jf. enz. — Nu Mozes wss ais een Dien; ar getrouw, om onder Israël daar van een getuigenis af te leggen, zoo om dat Hy de Jchaduw-wetten r,aarmg inüampte, en daar van verklaarmg, voor die tyden gefchikt, gaf: ah cm dat Hy zelve van den Christus ge' tuigde. Zie Deut. 18: 15, rg. en ver'ge. yk Joann. 5: 26, 27. Luc. 24: 44. en Hand, £Ó. 2,2 (c) §• 33- Betreffende de laatfte meeilykheit ovei het tweede gedeelte van 'Vs. 6., mag vooraf wel aanmerken , oat foorrgeiyke manieren yan fpreeken, die eenen afval der Heiligen fchynen te feilen, zelfs in deezen Brief, meer voorkomen, Hoofdft. 3: 12.,4 4- \ ■ 11. lu^?oorêSdfêe Ra^-s hebben dit vry ge-  Opheldering van Hebr. III: 3 6. 5? 11. 6: 4-6. 12: 15-17-—— Het isonzczaak niet om de fiandvafligheit der waare begenadigden te bewyzen, maar eeniglyk redenen te geeven, waarom Paulus , ftaande dit leerftuk, hier en elders zoo konne fpreeken? Hoe gunftig Hy ook van de nieuwiings geftichte ChrifteJyke Gemeintens denken en fpreeken mogte, was Hy egter geenszins daar op gerust , dat zy alle tot éónen toe opregte en welgegronde Chriftenen waren. Het was zeer wel mooglyk, ja zelfs zeer te vreezen, det fommige Belyders vroeger of Jaater afvielen, en daar • door toonen zouden, dat zy, wat zy ook nu fcheenen , doch waarlyk tot het huis van Christus niet behoorden, zelfs nimmer behoort hadden, want dat is alleen waar. van hun, die volharden tot het einde toe. Voor den zoodanigen waren foortgelyke fpreekwyzen zeer nuttig, om hen tot onderzoek te brengen, of zy het gebouw hunner zaligheit wel zoo vast gegrondvest hadden, dat 'er geene vreeze van inftorting plaats hadde. —— Voor opregte Geloovigen v/as het nuttig dat hun ingefenerpt wierde , dat volharding tot het einde toe noodzakelyk ware tot Zaligheit, op dat zy te yveriger en beflendiger mogten zyn, om te waaken, te bidden en te ftryden tegen alles, wat hen konde doen veragteren. Een Chriften kan en moet niet te vrceden zyn, met eenen goeden flant voor het teegenwoordige, maar ook aanhoudende zyne Zaligheit uitwerken met vreeze en beeving. §, 34. Het lust my niet uitvoeriger in de D s Op-  58 Opheldering van Hebr. III: 3 — 6*. Opheldering van deeze plaats te zyn, maar ééne nuttige aanmerking hier by te voeden. • In hei tegenwoordige Chriftendom is men ongemeen bezorgt, om het zoo verre te brengen dat anderen ons, datwy ons zei ven voor waare begenadigden mogen houden, en kan men dat gunftig befluit opmaken, dan is men veel te weinig bezorgt om ftandvaftig in geloove , hoope en liefde te zyn, en op te wasfen in alJerleïe ChrifteJyke deugden — Ik moeste my geweldig bedriegen, indien dit overeenkamftig met de Leer-wyze van Gods woord, en der Apojlelen ware. — Deeze fcherpt geftadigin, wat een Chriften van zich zeiven denke ofniet denke, dat Hy toch zorg drage tegen verachtepng, tegen afwyking, dat Hy zyne Zaligheit Vitwerke met vreeze en beeving; om niet befchaamt te worden in de toekomfle van Chriftüs 1 Joann. 2: 28. 2 Pet. 1: 5-11. EOOFD5T.  Opheldering van Hebr. IV: 12; S9 HOOFDST. IV. vs. li. Want het voort Gods is levendig en krachtig, en fcherpfnydender dan eenig tweefnydende zweert, en gaat door tot de verdeelinge der ziele en des geests, en der ffamenvoegzelen, en des merchs , en is een oordeeler der gedach, ten en der overleggingen des herten. §• 35- T~"VwiI de uit(frukking van H?'T JLJ' woord Gods eene tweederleïe onderfcheidene beteekenisfe in de H. Bladen heeft, zeggende dikwyls het gejprooken of gefchreeven woord van God , maar ook fonuyds Gods Zoon, hetperfonele of zelfflandige woord van God Joann. i: i. i Jcann. 5: 7. Openb. 19: 13. zoo kan het niet wel misfen, of de eenvoudige Leezer moet in bedenking ftaan, waar toe Hy de uitdrukkingen van deezen text best brengen moete? In deeze twyfFeling word,t Hygeftyft, door te zien en te hooren, dat Geleerde Mannen daar over verfchillen. Wy zullen, met zoo weinig omfiag, en zoo veel kiaarheit, als wy vermogen, Hem hierin poogen te regt te helpen. %. 36. Ditverfchil kan, indien ik wel oordeel e, niet beflifcht worden uit de benaaming zelve. Want of fchoon dezelve meermaalen beteer  6*a Opheldering van Hebr. IV: i%l teekene het Bybel- woord, zegt ze doch ook fomtyds het perfonele woord- En alhoewel deeze zin wel meest-in den ftyl van Joannes plaats hebbe, kan men doch niet bewyzen, dat niemand der H. Schry veren , dat Paulus nimmer in die beteekenis van hst woord Gods gefprooken hebbe, (a) Daar by konde onze apostel, die thans fenreefaan den Hebreeuwen, by wien die benaming van Gods Zoon zeer bekend was, fnmk in en reeden voor het gebruik van dezelve hier ter plaatfe, alwaar Hy van den Apostel onzer belydenisfe (Hoofdft.. 3: 1/ Vergeleeken met 4: 13'en 14.) eindigt te fpreeken, en vervolgens handelt van Hem als Hooge-Priester, hebben. -— Ook kan men , naar myn inzien, dit verfchil niet afdoen , uit de gezegdens, welke in dit Vers van het woord Gods gedaan worden; want, als men niet al te ftyf wil zyn, dan zal men van weerskanten toeftemrnen, dat alle de gezegdens konnen gepast worden en op het Bybel-woord, betzyop dat geheel, Wet enEuangelie, of naast op het Euangelie Vs. 2. Het zy op dien eed Gods Van in zyne ruste niet te 2ullen ingaan Hoofdft. 3: 11. 4: 5 en 11. en niet minder op O) De zeer geleerde J. & Marck heeft opzettelyk getragt te bewyzen, dat Petrus Hand. 10: 36. en Paulus Hand. 13: 26. en eo: 32. in dien zin van hut woord gefprooken hebben. Exercit. I cxt. t. 3. Exercit. 36 en 37. Wy, die ïn niemanis woorden zweeren. maar ons door bewyzen laten overreeden, ftemmen met Hem niet in over Haud. 13: 26. maar wel over Hand. ic: 30." en 20: 32, Zie' Oph. 2. d. over die Tcxten.  Opheldering van Hebr- IV: 12. 61 hel zelfftandige woord Gods. Ja men zal, indien men wat ede'moediger is, van beide zyden toegeven , dat fommige gezegdens^wel zoogoed op 'het gesprooken woord fasfen (b. v. fcherplnydender dan eenig twee-fnydent zwaait. Versel. Openb. 1: 16. 2: 12.), maar andere beeter op het Personele woord van God, zoo als vooral het teatfte „ en is een oordeeler der oedagten en der overleggingen des har- " feUJ? Eindélyk dunkt my, dat de Leezer niet tot eene gegronde vaslftelling vorderen zal door het voorgaande van s"Jpoftels redeveering, (van Hoofdft. 3: r. tot hier toe) met aandagr na te oogen. Want het zal aan den eeneli kant heen wel gepast en nadrukkelyk voorkomen, dat de ET. Schryver Vs. n. waarfchouwe tegen het ongeloof en de ongehoorzaamheit aan het Euangelie, welke zoo ftreng in de oude Israëliërs géftraft 1? geworden uit aanmerking van het leevendige en kranige, het fcherpfnydende en flreng beoordeelende van dat woord , dat hun verkondigt wierdt Vs. 2. maar jaan de andere zyde, zal tet Hem niet minder bevallen, dat de waar-• 4", 5*- i°: 28« M? 25. 14: 6. Hand. 3: 15- Col. 3: 4- 1 Joann. 1: 1. vooronderstellen wy als zeer bekent; maar eeniglyk wilden wy onzen Leezer onder het oog brengen, dat die befchry ving van leevendig hier moet opgevat worden, zoo als ze dient ter affchrikking om Hem ongehoorzaam te zyn. Hy leeft oneindig volmaakt, oneindig geduurzaarn , en kan daarom allerverfchrikkelykst en  64 Opheldering van Hehr. IV: 12. en eeuwig ftraffen. Bedenk Jerefn. 10: 10. „ Maar de Heere God is de waar heit, Hy is de lsevendige God, en ^«Eeuwig Koning: van zyne verholgentheid beeft de aarde* en de Heidenen konnen zyne gramfchap niet ver~' ',' drdgeÏÏ? als ook Hebr. 10: 31. „ Vreesfe, lyk is het te vallen in de handen des leeven - " digen Gods" • Omtrent het tweede getuiYcnis, en krachtig, kan ik volftaan, met op die zelfde wyze te zeggen, dat Gods zelfstand tg woord met den Vader de Almagtigs is, die, in het ryk der natuur en der genade, aües «oen kan wat Hem behaagt Openb. ï: 8. joann. y. 17, 10, 5- Openb. 1:16. 19: 1 jj, -— Bit eigen voorbeeld word uitgebreide in het volgend alierkragtigst getuigenis „ en „ gaat door tot de (of liever overeenkom„ ftig met het Grieks zonder de) „ tot ver„ deeling der ziele en des geestes, en der ., t'samenvoegselen en des mergs." — 1 Ik zoude niet kort konnen zyn, indien ik in een onderzoek wilde treeden van de verfchillende gevoelens over ziel en geest, of die beteekenen de clierlyke en de reedelyke ziel, of. de laagere en hoogere vermogens der ziele, of verjlant en wille, of nog al wat anders? (c) my is het tot myn tegenwoordig oogmerk bykans (d) onverfchillig, hoe gy die woorden verZe) Die lust heeft kan leezen de Acad. der Gel. 1. d. Bladz, 57 enz. en 2 d. Bladz. 182 enz. (d) Bykans zegge ik , om dat het gevoelen vaa Schoetg., die het onwedergeiorenon hst vernieuwde dttl. verftaat, my niet vleien zoade. E  65 Opheldering van Hebr. IV: 12. verkiest te onderfcheiden, en het voldoet my* wanneer men het geheele, of al het beginzet waar door wy als redelyke menfchen leeven, zich maar voor oogen ftelt. — iK kan insge3 vks nkt wysgeerig handelen over de fjdmenvoegfelen, de gewrichten, de zenuwen, defynlte verbindingen der lichaams deelen, en het oekence merg, Liever wil ik opmerken, dat de Apoüelduidelyk in de twee eerfte benamingen zie op s'roenfchen ziel , en in de twee laatfte op zvn Lichaam. . . Dat als Hy fpreeke van ver deeling van ziel en geest, en van ffamenyoegfeleh en merg, Hyleeren wil, dat Chriftüs boven alle zwaarden ziel en lichaam doorfnyden kan, ct verderven in de helle. . . . Hoe zal ik de kracht van die taal, een zwaard, dat ziel en geest in ftukkên fnydt en verdeelt, dat doordringt om te ver deelen, van een te fcheiden de allerfynfte veezelen, het allerverborcendfte en konstigste merg, my zeiven verbeel- den ? aan anderen duidelyk voorftellen ? Ik erkenne my daartoe volkomen onbekwaam, cn berufte hier in, dat Gons Zoon magtig is, om, boven alle onze verbeelding , de zielen en lichamen zyner wederftanders , gevoeligst te tref en, pynh'kst te verderven. Wie zoude dan niet Ichrikken, om aan Hem ongehoorzaam te weezen ? Verre is het onder- tiVchen van daar, dat Christus gelyk een onbezuist Held met zyn fcherp zwaard verflaan zoude; Neen! Hy doet dit niet, dan op een rechtvaardig oordeel, 'gelyk het laatste getui. öen.svandit vers leert: „ en is een oordeeler der gedagtën en der cverleggingin des 5, har-  Opheldering van Hebr, ÏF: iz. &y „ harten." Ik wil nu het onderfcheid vati die woorden nietangftig bepaalen; maarhoude my voldaan met op te merken , dat Gods Zoon niet flegts beoordeelen en vonnisfen zal, de fnoode bedryven en de harde woorden der zondaren, maar ook hunne binnenste gedagten, arglistige redeneeringen, voorneemtns , en kwade gene e gentheden, en daar op hen regtvaardig ftrafr'en.. Zie Matth. ic: 26. Joanu> 5: 27. Rotn. 2: 16. 1 Cor. 4: 5. Openb. 1'. 7. enz. Tot dit regtmaatig oordeel is Hy ten vollen in ftaat, alzoo gelyk Paulus Vers 13. vervolgt, geen Schepzel onzigtbaar voor Hem is enz. §. 39. Zoo hoopen wy, geliefde Leezer l den waaren zin van dit moeilyk Vers oopen gelegt te hebben. fV) Mogten wy eenen diepen en leevendigen indruk van die yreesfelyke Majesteit, en van het onuitdenkelyk gefrenge der wraake van Gons Zoon over hen, die het zoo lieffelyk en genaden-vol Euangelie ongehoorzaam zyn, in ons binnenin hebben en behouden, op dat wy toch dien Zoon kus fen* ten einde Hy niet toorne, en wy op den weg Vergaan, als zyn toorn een weinig zoude ontbranden ? (e) Ik wil niet verbergen, dat ik hier Veel verfchu'= digt ben aan den zeer geleerden Marck 1. c, pag. E 2 HOOFDST.'  êS Opheldering van Hebr. F: 7-—io. HOOFDST. V. Vs. 7 — 10. Z?/tf ^2 ^3^5» zjnes vleefches, gebeden eh fmeekingen tot dén geenen, die hem uyt den doot koride verlosfen, met fierke rocpinge entranen géojfert hebbende, en verhoort zynde uyt de vreeze, Hoewel hy de Zoone was, lnochtans] gehoorzaamheit geleert heeft uit het geene hy heeft geleden: En geheyligt zynde is hy allen die hem gehoorzaam zyn een oorzake der eeuwige zaligheit geworden. §. 40. iT^e opmerkende Leezer zal, zoo ik JL/ vermoede, gade geflagen hebben, dat, de Apoftcl de vereifchtens, welke Hy in eiken wettigen Hoogen-priester ftelde Vs. 1-4. op Chriftüs toepaste, Vs. 5-10, maari» eene omgekeerde orde, gelyk wel meer zyne gewoonte M. Het geene Hy van de goddelyke roeping laatst gezegt hadde Vs. 4. vindt Hy in Christus Vs. 5 en 6. Hier uit volgt, dat Hy van het meedElydige des Hgogenpriesters Vs. 2, 3. de overbrenging op onzen Heiland make Vs. 7 en 8. waar op dan eindelyk het eerfte vereifchte, gaven en slacht - offeren voor de zonden der menFCHEN  Opheldering van Hebr. V; 7 — 10. 69 schen aan god te offeren Vs. I. toegepast WOrdt tOt onzen grooten hoogen - priester Vs. 9 en 10. Dan welligt zuilen fommi- ge Leezers over Vs. 7. vragen, r. Waar op mag Paulus hier zien? 1. Wat wil Hy met God, het voorwerp van s'Heilan:.!s vurigfte aanbidding, te omfchryven, a's den geenen die hem uit den doot konde verlossen ? 3. Wat zegt het, dat Hy uit de vreeze is verhoort geworden ? Misichien z I ig' mand verleegen zyn by Vers 8, hoe Christus , daar Hy Gods Zoon was, egt er gmioor- zaamiieit heeft gelesrt uit het gesns Hy geleeden heeft ? By het bepeinzen van Fs. 9. kan het ligtelyk gebeuren, dnt het eenigen hapere aan doorzicht, wat de uitdrukking geheiligt zynde beduiden wille ? en dat zy, uit de befchryving van de gelukkige Perfonen, voor wien Chriftüs eene oorzaak van eeuwige Zaligheit geworden is, nam. allen die Hem gehoorzaam zyn , begeeren eenige nuttige Lceringen te trekken. —- Eindelek kan een fchranderLhntten eenigbezwaar in Fs. 10, zoo als het met Vs. 9. verknogt is, ontdekken, t. w. of Christus dan na zyn Lyden eerst Hoogepriejler geworden zy? tot die waardigheit naar Melchizedeks orde verheeven? — Deeze zyn de Hukken, welke wy kortelyk wenfchten toeteüchtcn. § 41. Ik beginne met Vers 7. — fommige Uitleggers breiden zich hier wel uit tot s'Heilands Hoogpriefterlyke voorbiddingen E 3 ysot  7<5 Ophelderingvan Hebr. V: voor ons (a), dan nergens vinde ik, dat Jezus in dezelve met flerke roepinge . en tranen verkeert hebbe; ook komt daar by weinig te pas de befchryving van God, als die Hem uit den doot konde verlosfen, en nog wel zoo weinig het gevolg dier bidding. „ Hyis ,, uit de vreeze verhoort geworden." Neen ! Dit alles, en ook het oogmerk, dat Christus door zyne eigene zwakiieden een meede-lydig Hooge-Priefter moest worden Vs. 2 en 3. Hoofdft. 2: 17, 18. 4: 15, bepaalen ons tot de vurigfte biddingen, welke de Heiland uitgeftort heeft in de dagen van zyne grootfe twakheit, en naarste jammeren, voor Hem zelven 1 •— Schoon het wel zyn kan, dat de Zaligmaker meermaalen zoo angftig en fterk gebeden hebbe, vinden wy nogtans ilegts twee gevallen aangeteekent, waar op dit zoo droevigst fmeeken en "nood-fchreeuwen van Hem past. c. w. in Gethfemane ,; alwaar Hy droevig en zeer beangftigt wierdt, verbaast en in zwaaren ftryd ; alwaar Hy zynen Leerlingen klaagde: myne ziele is geheel bedroeft Ut den „ doot toe!" alwaar Hy tot driemaaien allerernfligst zynen Vader fmeekte, met zoo veel angstdat zyn zweet wierdt gelyk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen, (bj Ln toen Hy omtrent drie Uitren aan het Kruishout >f (d) Zie Jon. Andr. Cramer over deezen Brief. r. d. Bladz 566 en volgende. (è) Matth. 26: 36-44. en de overeenft. tex,ten by Marcus en Lucas.  Opheldering van Hebr. V: 7—— 10. 71 hout gehangen hadde, in eene zwarte duif ernisje , wanneer Hy met eene groote ftemme riep: ,, Myn God! myn God: waarom hebt „ gy my yerlaaten f' (c) Ik zoude de denkens-lusc en kragt van myne Leezers benadeelen, indien ik betoogen wilde, dat s''Apostels, woorden juist op die gebeurtenisfcn pasfen. — Maar waarom heeft Hy God kier bejchr eeven, ah den geenen die Hem uit den doot konde verlosfen? Indien wy denken konden, dat Jeïus in Gethfemane met fchrik bevangen was voor den vervloekten kruisdost, en dat die angst hem gedrongen hadde tot dit allerdroevigst bidden. „ Vader! indien h>t mooglyk is, „ laat dees drinkereer van my voorby- „ gaan ! enz.", met oogmerk om van al het volgend lyden, en dus ook van den doot de* kruices bevrydt te blyven: Indien wy dat denken konden (zegge 'k) dan was het antwoord op de voorgeftelde vraag van zelfs klaar. Dan wy hebben in het eerste [luk deezer Opheld. (d) reedenen gegeeven, welke ons tot nog toe van dat gevoelen volitrekt wederhouden. Voor ons zie ik niet meer dan twee wegen oopen , om de bedoelde vraag te beantwoorden. — De eerste is, dat Paulus, God befchryvende als magtig. om Je» zus van den doot te verlossen, Zeggen wil, dat God magtig was Hem, door de opwekking uit den dooden,, in volkqmene hehou- de-, (c) Matth. 27: 45» \6' (d) BJadz. 124-127- E 4  ?2 Opheldering van Hebr. V: 7 —— \oL denis te fteHen. Vergelyk Rom. 4: 17. Abra-< ham heeft gelooft aan God , die de dooden Leevendig maakt enz en vooral Hebr. ir: 17-19. „ Door het geloove heeft Abraham, als „ hy verzocht wierdt, ïza'Ac geoffirt. Hydiede „ beloften hadde: ,, ]N Jzaüc zal u het zaad „ genaamt worden : „ heeft zynen eenigge* „ boorenen geoffert, overleggende, dat God machtig was hem ook uit DEN dooden te „ verwekken,- waar uit Hy hem ook by gely„ kenisfe heeft wedergekreegen" ( 7. 55: 3 en 4- (0 ■ «. 42. De verleegendheit vaa fommigen by ^ hei (g) Men zie nog eens onze korte Opheld. over Matth. 26: ig. na. {]») Zie Math. 26: 46. Luc. 22: 43-. Joann. IS: i-p. —— Luc. 23: 46. Joann. 19: 30. (»') De Leezer kan in de Eng. Godgl. nazienden geleerden White y. Andere vei klaringen kan men by Wq'lff vinden. ' E 5  1% öpheldering.van.Ifebr. V: 7i—~ys. het 8fe Vers zal verminderen , wanneer zy opmerken, dat Paulus niet zegge, dat Chris • tus als de Zoon van God gehoorzaamheit ge-, leert hebbe uit het lyden. Nog het Lyden nog het Leeren kan in de Godheit vallen. Maar Hy wil ons leeren, dat die Perfopn, die de eere hadde van Gods Zoon, Gods eigen Zoon, te zyn, onaangezien die heerlykheit, in zyne menfchelyke natuur gewillig, als borg voor zondaren , als verzoenend Hoogepriester, de fchandelykfte en fmertelykfte ïydingen ondergaan hadde, en daar uit, by ervaaring geleert, hoe onverbeeldelyk moeilyk het voor de menfchheit zy, in zwaare elenden, aan God onderworpen te zyn, in alles en volkomen gehoorzaam te blyven, gelyk Hy in de daat geweest is, door den magtigen byftant der Godheit Philipp. 2: 8. en Hebr. 9: 14. waar door Hy, boven alle Hoogepriesters,bekwaam geworden is, om medelyden te hebben met de menfchelyke zwakheden en ïydingen Vers 2. — Myn Leezer begrypt ligtelyk, dat 'er geene zwarigheitinfteeke , dat Christus als menfch aanleeren konde, alzoo dezelve eindig is, en al wat eindig is toeneemen kan. Luc. 2: 52. Tuchtfchoolen zyn vrugt-leer-fchoolen, en daarom ook zeer gefchikt om den Heiland te oeffenen. tot bet uitneemendfte van gehoorzaamheit. Geleerde mannen hébben niet onvernuftig opgemerkt, dat onze H. Schryver, in het gebruik zyner woorden (k), op die Griekfche fpreuk Ly- (*) e>«6f=, tV*9ê naar. duidelyk op •Ss»^yi»t»  Opheldering van Hebr. V: 7-—ic. 75 ïydingen zyn leeringen gefpeelt hebbe. Vergel. Rom. 5: 3-5- en Jac- I: 3» 4- §. 43. Aan hem, die niet wel doorziet, wat geheiligt zynde Vs. o. beduide? zoude ik kortelvk antwoorden: „ Door zyn gewillig en „ heilig borgtogtelyk lyden tot een volkomen Hoo„ gepriefler van verzoening gemaakt ofgewor„ den zynde" Dit dunkt my klaar te zyn, zoo uit het verband en oogmerk van den Apostel^ die nu, volgens Vers i, van zyn of eren als'Hoogepriester fpreeken moest, ais uic het geene Hy onmiddelyk hier op volgen laat is * hy — eene oorzaak van eeuwige zaligheit '„ geworden:" dat immers uit zyn voibragt zoenoffer volgt. Hebr. c: 14. Terwyl Hebr. 2: 10. door lyden te heiligen dir ook bevestj'gt. — Ik weet we!, dac geleerde mannen opgemerkt hebben, dat dit woord, dat eigen tlyk ten einde brengen, volmaken, zegt, in de Oriekfche vertaaling des Bvbels gebruikt werde voor de inweiding , de heiliging van Priesteren tot hun ampt, en dat zy die beteekems ook kier houden willen; dan dewyl Christus zyn voornaame Priefterwerk in zyn bitter zoenlyden, waarop hier gezien wordt, voibragt heeft, komt het my vry oneigen voor te.zeggen, dat By daar door tot Priester eerst zoude ingeweidt zyn, en het ftrookt veel beeter, dat men, volgens de eigentlyke, beteekenisfe des woords, let hier verklaaie „ door Lyden volmaakt zyn_ de. (c) — Wy fpoeden ons tot de nuttige " K ' Lee. (e) De Leezer kan in de Eno. Godg. over deev  76 Opheldering vim Hebr. V:y~-1(£ Leeringen, welke begeert konnen worden uit die befchryving van hun, votr we» Christus eene oorzaak van eeuwige Zaligheid word, dat zy nam. allen zyn, die Hem gehoorzaam zyn. — Meermalen vraagt een gemoedelyk Chriften angftig, waar aan zal ik weeten, of Christus ook voor my geleeden, voor my voldaan hebbe? Hy verlangt fomtyds naaronmiddelyke verzeekeringen, naar Heemelfche infpraaken, naar zeldfame bevindingen, waar van liy wel eens verhaalen hoort; dan hy moest opmerken, dat Hy de duidelyke verklaringen daar ym in Gods onfeilbaar woord heeft, b. v. hier, allen die Hem gehoorzaam zyn,. waarvan zaakelyk niet verfchilt, een ie gelyk die in Hem gelooft Joann. 3: 15 en 3e. Die geheid ligt worden Hebr. 10: 14... Wanneer Hy nu in zich zeiven bevindt een b'eginzel van heiligheit, een opregt geloof in Chriftüs, eene waan lust om aan Christus , aan het Euangelium gehoorzaam te zyn, dan mag en behoort hy zich op Gods eigen woord verzeekert te houden, dat Christus voor hem geleeden hebbe, en geworden is eene oorzaak van eeuwige Zaligheit. — Sommige bekommerde en Heilzoekende menfchen hooren de roeping van het Euangelie om in Christus te gelooven, tot Hem te komen , om het leeven uit zyne hand te ontfangen. Dan , zy werpen alle twyffelingenop of plaats en Hebr. 2: 10. het genoemde gevoelen'beweert vinden. Ik zie met genoegen, dat nog de beroeRide Wolff in fuis curis , nog de geleerde Offekhaus in zyne aanteek. (waar van nog eens gewaagt is) z"ne toeftemming daar aai gegeeven heeft. J'  Opheldering yan Hebr. V: 7 ——10. ff of zy wel gemeent worden? of Jezus voor hun wel geleeden hebbe ? en vei hinderen zich zeiven alzoo in die gehoorzaamheit - aan Jezus, welke alle hunne bezwaaren zoude wegneemcn. Gehoorzaamden zy eenvoudig aan het Euangelie, dan zoude het voor hun zeeker zyn, dat Christus hen lief gehadt en zich zeiven yeor hun overgegeeyen hadde. ■— De vordering m keiligheit en in gehoorzaamheit aan Christus, is de befte bevordering van de verzeekering van ons aandeel aan Jezus. v §.44 OpïdchtclyK tot het iodë Vers in verband met het yoorige, zal de Leezer van alle bezwaar ontheft zyn, als by flegts opmerkt» dat Paulus geenszins zegt, dat de door lyden volmaakte Heiland toen van God aangejlelt zy tot Hoogepriester, maar genoemt, of liever, naar de kragt van het Grieks oopentlyk verklaart, uitgeroepen en begroet zy geworden als Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek. Hy had toen op hetdoorflaanfte getoont, dat Hy de waare, en eenige Hoogepriester va?i verzoening was, en Hy wierdt daarom met de grootfte blydlchap en iuifter van Ged daarvoor ^uitgeroepen en begroet. (/) — Van Melchi- ZE- (/) Geleerde Mannen hebben' getoont, dat dit Griekfche woord gebeezigt wordt, voor de plegtige begroetenis en uitroeping v n iemand to: Keizer door het Leeger. ■ De geleerde Lybius meent, dat Paulus zin. fpeelt op de fpeel - ftryden der Grieken, waarin ieMand als overwinnaar wierdt uitgeroepen Agon. facr. Cap. 43: p. m. 146. waar heenen Hy ook dat volmaakt zynde (geheiligt zynde ia onze vert.) van Vers o. brengt Cap. 35.' p. m. 120. De ongeletterde kan dit ook zie» by M. Anïonides Olymp. fpeelea Bladz. 358 enz.  y% Opheldering van Hebr. F: 7 ——10. zedek en zyne orde te fpreeken, is ganfchelyk myn toeleg niet; maar ik zegge tot bef uit, dat wy, daar God zelve Christus verklaart heeft, als den eenigen en volmaakten Hoogen -priefter, allen grond, en de hoogfte verplichting hebben om Hem als zoodanigen. te erkennen, te ge» hoorzamen, en te vertrouwen. HOOFDST. VI. Vs. 4 — 6. Want het is onmogelyk, de geene die eens verlicht geweest zyn, en de hemelfche gave ge[maakt hebben, en des Heyligen Geestes deel. achtig geworden zyn, En gefmaakt hebben V goede woord Gods, en de krachten der toeko. mende eeuwe. En afvallig worden [die zegge ik ] wederom te vernieuwen tot bekeeringe: enz: §. 45. ~\Myn voorneemen is 'niet, om de JLVJ. overvloedige fchriften over deeze plaats te vermeenigvuldigen, maar alleenlyk zal ik twee gemoedelyke bezwaaren, welke niet zelden Christenen lastig drukken, en uit deezen text allermeest en allerfterkst gehaalt worden, zoeken uit den weg te ruimen, op dat zy, onder Gods zeegen , eene welgegronde verïigting en vertroosting erlangen mogen. — Het eerfte en wel gerneenfte bezwaar komt hier  Opheldering van Hebr. VI: 4 6. 79 hier op uit: Konnen Tyd. gelovigen, menfchen I,, die afvallen, zoo veele en groote genadens „ verkrygen? (verlicht worden, de heemel„ fche gave imaaken, des H. Geestes deel* „ -chtig worden, ftnaak en ook het goede woord „ Gods en de krachten der toekomende eeu,, we) dan vreeze ik zeer voor my zeiven, „ dat myn ftant, die welligt zoo verre niet ge,} vordert is, waar van ik althans niets hoo„ gers zeggen kan, niet minder gevaarlyk en ,, onzaalig zyn zal, dan die van hun, waar „ yan de Apostel hier fpreekt" Het tweede . bezwaar heeft plaats in Christenen, die, of in hunne verbeelding, of.ook inde daat, merkelyk afgezakt en verachtert zyn. Die komen niet zelden , ook door aanvegtingen van den Satan, tot dit wanhoopig befluit. „ Ik zal 5, zeeker behooren tot dat foort van menfchen ,, waar van Hebr. 6." fpreekt! en daarom is „ myn toe ftant onherftelbaarongelukkig, daar „ is geene mooglykheit op, dat ik vernieuwt „ werde tot bet?eering! Ik hebbe onvergeeflyk „ tegen den H. Geest gezonaigt! §. 46. Ik zal eerst tot wegnecming van het tweede bezwaar myne pooging aanwenden, om dat myrf antwoord daarop meede van geinen geringen dienst ter weerirg van het eerfte bezwaar zal bevonden worden. Ik bediene my met opzet niet van die twee middelen, welke men doorgaans, dan helaas! met weinig vrugt aanwendt, t- w. om die menfchen te overreeden, dat zy meer bezitten dan hier genoemt wordt, en dat zy immers berouw hebben over hunne ver*  8o Opheldering van Hebr. IV: 4-— 6. verachtering, dat men in hun, die tegen deri H. Gxest gezendigt hebben, niet ontmoet. Maar ik wil eeniglyk, dat die menfchen ter deege opmerken, dat Paulus buiten. allen tegenipraak. u Hrndele van menfchen, dievolflrekt en geheel van het Christendom afvallen, en het zelve verzaaken. 2. Die dat doen., niet tegen wil en dank, maar met hun zin en genoegen; daarom noemt onze Schryver dat wïllene zondiget* Hoöfdft. 10: 2Ó. 3. Die dat boosaartig doen, met de vuil ft e fmadingen en lafteringen van Christus, welken zy omhelst hadden. Dit li«t toch op zyn allerminst in de laatfte woorden van ons zesde Vers „ als welke hun Zel" „ ven den Zoon van God wederom kruici„ gen, en oopendlyk ie schande maken:'''' selyk ook die van het 29de Vers van Hoofdft. lo. „ Die den Zoon van God vertreeden j^HEEFT, en het bloed des n. t. onrein ,', geacht heeft, daar door hy geheiligt ,j was, en den geest der genade smaad\, heit aangedaan heeft." *— Nu wü ik u, 0 Christen die onder deeze zwarigheit zoo jammerlyk verdrukt wordt! eenvoudig en gemoedelyk vragen: gelykt uw toeftant eenigszins aan deezen ? Hebt gy het Christendom aFgezwooren ? Hebt gy dat met zin en wil gedaan? Hebt gy Gods Zoon vuilaardigst gesmaadt en gelastert, zoo als de ergste jooden, toén de heer der heerlykheit GaKRUIST wierdt, gedaan hebben? Ik ben verzeekert, dat gy bedaart zynde, antwoorden zu\f.dat zy verre! daar voor be-  Opheldering van Hebr. VI: 4—5. Sf 'bewaare my God eeuwiglyk! Neen zeeker J het is zoo verre van daar, dat gy den dierbaren Heiland hartelyk lief hebt, en dat het u tot innigfte fmerte is, dat gy, door uvve.geestelyke ongefteltheid, Hem geene waardy nog liefde genoeg geevert kont ! Naar vermogen belydt gy nog den Heiiand, enwederftaat den. tegenfp^eekeren.enz. j Nuhiddeiku, hoe konc gy u kwellen met het oordeel over zulke menfchen, van men gy zoo verre verfchilt ah licht van duifternis, ah liefde yan haat, als lof van fmaaciï Gy hebt waarlyk heemel-vafle reedenen om alle die kwellingen voor altoos weg te werpen. ■ Wagt u toch wel var* uwen Vyand te .helpen, door uwe-ftegügheit boven de waar heit te vergrooten, en door fommige dingen, die geheel tegen uwen zin in u opkomen, op uwe reekening te feilen, daar ze des Satans werkingen zyn. —. Ik vir,de het niet raadzaam om hier van meer te zeggen; maar dit weete ik, dat die zielen zig noodeloos bezwaaren, en dat Da goede Jezus geheel anders van hun denkt. Ach! dat zulke Chriftenea altyd wyze befier der s hadden, en wel gebruikten! t ... , ■ m §. 47. Myn Leezer begrypt gemakke.'yk, dat deeze zelfde aanmerking regt gefchikt is, ter weering van het eerfte bezwaar. Immers die klagende Chriftenen zyn ganfch zeer ve;:wydert van het afvallig beitaan dier menfchen, van welken Paulus fpreekt, zy hebben derhalven geene reeden ter waereld óm te befluiten , dat zy aan hun gelyk zouden zyn. — Dan behalven dit wenichte ik, dat F $nn$  8* Opheldering van Hebr. PI: 4 6. mze verleegene Chriftenen verftandig opmerk, ten, dat één van beiden waar moet zyn. De Apoftel fpreekt hier van Tyd- gelovigen, die afvallig worden, immers konnen worden; of Hy bedoelt waare, zaligmakend begenadigden, die, in wat gevaar zy ook zyn, nogtans in Gods kracht bewaart Werden voor den afval. ——. Onze bekommerde Chriflenen neemen wel het eerfte gevoelen aan,- dan zy moeten weeten, dat 'er voornaame Godgeleerde zyn, die met gewigtige redenen beweeren, dat Paulus hier waare Gelovigen befchryft, en van derzelver afval fpreekt, niet als konde die gebeuren aan de zyde van den getrouwen God, maar we\ten hunnen opzichte, waarom zy llegts door dit voorftel fterk daar tegen gewaarfchouwt worden. Nog onlangs heeft een allerwaardigst men, die tot algemeene droef heit, aan Kerken School ontydig ontrukt is, (a) cpzetcelyk en voortrefïelyk dit. ftuk verhandelt, Jndien nu dit zoo ware, dan wierdt die bekommering* dat zy niets meer bezitten dan Tydgelevigen, en ook nog in gevaar zyn van aftevallen, en enherftelbaar te worden, ganlchelyk weggenoomen. .—— Dan, als men met de mee ft en het daar voor houden wil, dat hier Naby-Christeiten, die waarlyk afvallen konnen, bedoelt worden, zoo behoorde men niet te vergeeten, dat de Apoftel beoogt Chriftencn van die eerfte tyden, waarin Buitengewoone gaven en genad£BS» ook aan niet opregte Chriftenen verleent wier- (0) De Leezer bevroedt ligtely'k, dat ik dea uitmira«aden Nahuis bedoele.  Opheldering van Hebr- VI: 4 jj Wierden, tot bevordering van het opkomend Chriftendom. Zie Matth. 7: 22, 23. Daar toe konnen zeer gevoeglyk de uitdrukkingen van onzen Text gebragt worden, gelyk veele Uitleggers werkelyk doen, omtrent het deelachtig worden van den H. Geest, en het fmaakert van de krachten der toekomende eeuwe (b) Die eerfte tyden hadden in gaven en genadens veel voor uit boven onze tyden,en men redeneert niet bondig, wanneer men van die Geest-voilé tyden tot onze veel fchr aalder e dagen beOuit. Het kan zeer wel zyn, dat onze opregte Christenen dat niet bezitten nog genieten, dat toert ook aan onopregten vergunt wierdt. Ik Helle vast, dat geen Tydgeioovige van onze dagen het brengen zal tot die hoogte, v,'aar toe s'Apostels woorden ons leiden. Hier uit volgt, dat onze Chriftenen zich niet moeten laten fungeren met uitdrukkingen, welke tot onze dagen niet behooren, althans op lang of na in die maate niet; te minder, daar zy in hun geval van afvallig te worden enz. geheel niet verkee* ren. (*) Men kan dit, onder anderen . zien in de verban* deling van Marck over deeze plaats. Exercit. Tcxt. t. 3. p. 978-1019. Ik htrinneremy ieevendig, dat da Zaalige Prof. C. a Vei.zen meefmaaisn deeze aantneti king aangevoert heelt. F % V*r $  £4 Opheldering yan Hebr. VI: ij< Vers. 19. Welke wy hebben als een anker der ziele, hei welk zeker en vast is, en ingaat in het binnenjle des vocrhangfels: g. 4S. Een Chriflelyk Leezer bedenkt: met een ftreelend genoegen, hoe bevallig de leeyendige hoope, welke hy bezit en vast houdt, vergeleelien werde by een anker, dat niet uitfjipt nog in ftukken breekt. maar zeeker en vast is, waar voor zyne ziele, door de holle zee deezer waereld naar hec Heemelfeh Vaderland, ftee venen de, in tyden van verfchrikkclyke fiormen, ysfeiyke vervolgingen , en van tegen-wind en-flroom of groote flilte van s'Geestes werkingen, vast ligt, zonder gevaar van Schip-breuk te lyden, en van grootelyks te verachteren £ dan het komt hem wpnderlyk en yremdt voor, dat Paulus , daar men het anke? gewoorlyk in de- diepte werpt, dit anker der hoope doet ingaan in de hoogte, in den hoogften Heemel, want niets anders kan Hy bedoelen door het binnenfie des yoorhangzels, daar de vcorlooper, Jezus, voor ons is ingegaan! Hy verlangt derhaiven billyk van de ftremming, welke hem dit yrenïde geeft, verlost te mogen worden; en dit zoeken wy in deeze Opheldering te doen, §. 49. Sommige Geleerden zyn, om deeze zvvarigheit te ontwyken, van het gewoone begrip van een Scheept - anker afgedwaalt tot het ganfeh  Opheldering van Hebr. VI: 19. 85 ganfch zeldfame denkbeeld van een houwast in een gebouw, hoedanig in onze Moedertaal wel een anker genoemt wordt, en zy hebben dan vernuftiglyk gedagt aan dat houw -vast in den Tempel, in het binnenffe Heiligdom , dat de balk, waaraan het binnenfle voorhangzel hong, vast Meldt, waar by dan de Christelyke hoope zoude vergeleeken worden! (a) Maar deeze vernuftige vinding zal mynen Leezer nog veel vremder voorkomen; ook heeft zy het geluk niet van Geleerden veel te behagen. Laat ik maar zegden, het geene my als eenvoudigst en als waarheit is voorgekomen, wanneer de Apoftel fpreek t van het ingaan in het binnen/ie des voorhangzels, dan vervolgt Hy niet langer het finnebeeld van een anker, maar Hy gaat voort om van onze hoope ook nog dit te getuigen , dat dezelve zich verheft tot in den hoogflenHeemel, indien gy wilt, om zich op God en op Christus te gronden, maar liever om in hoope aireede in den Heemel, 'aireede zalig te zyn, om de hoogste gelukzaligheit met lydzaam. heit te verwachten, Verftaa den H. bdhryvëf op deeze wyze. „ Wy hebben de hoope tot een,, vast en zeeker anker onzer- zielen" Eene hoope, welke ingaat tot binnen het voorhangzel '. ' "• ' - •• dés? (a) Geletterden konnen VVolff in curis Phil. et Crït, nazien , en alle myne Leezers konnen in het zeerfraaye Werkje, Land- Theotogie genaamt, en door A. H. Westekhoff in het Nederdnitfch uitgegeeven . zien dat de Geleerde Hoogduitfche bchryver, S. Scheukes dit gevoelen gevolgt heeft. Bladz, 6 en 7.. v 3. '  %6 Opheldering yan Hebr. VI: 19, des Heiligdoms, en gy zult niets, dat ftremmende is, daar in ontmoeten, (b) HOOFDST. VJJ. vs. 25. Waarom hy ook volkomelyk kan zalig maken de gene die door hem tot God gaan, alzo@ hy altyt leeft om voor haar te bidden. §• 5°- een verftandig en Godvruchtig VJF Chriften twyffelt, of'de voorbid, ding van Christus als Hoogepriefter in den Heemel zy een wcezendlyk en allergewigti»st deel van zyne Priefterlyke bediening. zonder welke Hy geen volkomen Hoogepriester zyn zoude Hebr. 8: 4. en zyn verworven heil tot ms niet komen zoude, gelyk men uit den text, dien wy thans voor ons hebben, kan afneemen — De werkeiyke verkryging van alle dé dierbaare Heil - goederen, welke door zyn volmaakt zoen-offer verdient zyn, hangt van s'Heilands voorbidding, waar toe Hy altyd leeft, af. Zie Kom. 5: 10. — Het is nogtans eene treurige wel, doch niet minderzeekere waarheit, dat onze Gelovige Christenen, voor het grootfte gedeelte , ganfch weinig werkzaam zyn met die zoo allerdierbaarfte voor» (b) Met genoegen hebbe ik befpeurt, dat J. A. Cti*»er die zelfde gedagten beweert heeft. Yerkl. vao .«eezen Brief, 3 d. Bladz. ijs, ito.  Opheldering van Hebr, Vlh %%• tf voorbidding van onzen Eeuwig-leevenden Hoogepriester, bykans nooit gezettelyk met licht en kragt, en het zoude, (gelyk ik uic den mond van mynen veelgefchatten Leer> meefter, Prof. G, a Velzen die aanmerking gehoort hebbe) wel eene van de reedenen van het verval onder ons Christendom konnen zyn 1 — Waar van aaan, vraagt gy met alle bil- lykheic ,dit gebrek van werkzaamheit met Hem, die biddende ons ten goede in den Heerael fteeds werkt? Ik antwoorde: voornamentlyk daar van, om dat 'er eene algemeene donkerheit in dé bevatting van dit fteeds aanhoudent Priefter - werk van Christus plaats heeft. Daar onthreekt een klaar en eenigzins onderfcheiden begrip van den weezentlyken aart van deeze Hooge-priesterlyke voorbidding , en daarom kan men daar mede niet behoorlyk werkzaam zyn ! En waar van daan dit gebrek? Grootelyks zeeker daar van daan, om dat onze Leeraars fpaarzaam daar over, wat duidelyk en opzettelyk, haadelen! Dewyl ik ook hier in my zeiven niet ontfchuldigen kan, wilde ik deeze geleegendheit niet laaten voor by flippen, ona myne gedagten hier ever op te geeven, onder die hartelyke zucht», dat myne gebrekkige pooging tot nut van veele Chriftenen, byzonder van hun die on-% der myn Herderlyk opzicht gefiaan heb~ ben of nog Jiaan, genadiglyk gezeegent werde .' §. 51. Ik kan niet toeftemmen, dat de gan~ fche voorbidding; van Christus eeniglyk beftaa in $ Heilands gunstige wil, die met des Vaders F 4 vifh  %Z Opheldering van Hebr. VII: 25. fjïle volkomen overetnftemt, dat de Vader., uit kragt van zyne voldoening, aan de uitverkoop renen alles fchenke, wat aan tiem van eeuwigheit. voor hun is toegezegt. My dunkt, dat deeze bevatting, hoe algemeen ze ook zy, geenzins voldoet aan de uitdrukking van tt bidden voor ons Rorn. 8: 34. Van te verfchynen voor het aangczichte Gods voor ons Hebr. 9: 24. van onze voorfpraak te zyn by den Vader 1 Joann. 2: i. van het reukwerk, met de gebeden aller Heiligen te leggen op het gouden altaar, dat. voor den throon is, zoo dat de rook van het reuk - werk met de gebeden der Heiligen opving voor God Openb. f: 3 , 4. 0ok kan ik niet ontveinzen, dat het gemelde begrip my ganfch niet getchikt voorkomt, om werk met VileiJands voorbidding, aan de Gelovigen te ver- fchaffen. Wat dan? Het is bymyzeeker, dat alle die uitdrukkingen, en het voorbeeld van s'Heilands voorbidding, d»t Joann es Hoofdft. 17. ons bewaart heeft, ons ten rninfien leeren, dat Christus eene verklaring van zyne geneeg ne wille voor zyn Vo^k aan zynen Vader doe. t/p ioorrgelyke wyze als Joann. 17: 11. Heilige Vader ! bewaar ze in uwen naam. Vs. 15. Ik bidde niet, dat gy hen uit de waereldwegneemt, waar dat gy hen bewaart van den Boozen ! Vs. 24. Vader! ik wil, dat daar ik ben, ook die by my zyn, die gy my gegeeven hebt. —' Ik hou''^het Voor wsarlchyrilyk, dat onze Heemelfche Hooge-priester op zeeker e tyden yo'or den taroon van Gods Majesteit verfchym, endaar, met de volmaaktjle bewoordingen, van den Vaiff verfrouwend verzoekt de vervulling der noo-  Opheldering van Hebr. VII: 25. 89 wooden, de gunstige aanneeming der gebeden en der dankzeggingen van zyn Volk. Indien ik wel zie, ligt dit in de aangehaalde texten, en in de woorden van onze plaats, waar over wy nu fchryven. (a) §. 52. Houdt myn Leezer deeze verklaaring voor wel gegrondt, dan zal Hy aanleiding tot verfcheidene zeer aangenaame werkingen met s'Heilands voorbidding vinden. — Hy zal dan zyne wel opregte doch zeer gebrekkige dankzeggingen en fmeekingen needrig en geloovig dien Hoogenpriefter aanbeveelen, op, dat Hy de zelve, by zyne verfchyning voor Gods aangezicht, aan den Hcemelfchen Vader volmaakt" en welbehnaglyk voordrage ! Hy zal dan, tot zyne onuitfpreekelyke ver- troos- (a) Ik.hebbe, te Alb.las*erda.m hetEuangeliuin bedienende, het alleraangenaamst genoegen gehadt, van s'maandelyks een gezet gezelfchap met eenigen myner waardigfte en'altyd hartelyk geliefde Mede-üroederen te houden. In de Hooy-maand van het Jaar 1770. handelden wy over dit ftuk. Alle die Broederen waren eenftemmig in dat gevoelen, dat ik nu gemeldt heb* be. Men hadt toen vryheit om zyne gisfingen voor teilellen, of die voorbidding niet wel eiken dag plaats hadde? of ze niet voor al op ken dag des Heeren verricht wierde? of de Hoogepriefter nïtt ook «jet na/m voor deezen en dien miest geacht worden in te treeden? ter af weering van dit of dat kwaad , en yerkrygfng van dit of dat goed?, onze tiyzondtf.g. dankin- gen en biddinsen voor God brengt? Of zichby. dpi vjorbiddenden Hoogenpriefier niet dï IIsümelingïiv, de gezaligden, voegen, om zich metHiM in zyne danklagen en biddingen te vereenigen, Amen daar op te-zeggtn'1 enz. In. dit, foort van zoete bedenkingen wilden wy niets of weinig boven gisf.ngen en wxarfchynhkheden^ &aan. ' jg| ' > F 5  go Ophelder in* van Hebr. VII: 25. troofting, in alle zyne uooden zoo bekende sis ongeziene, in alle zyne begeertens, het zyhy die aan God bekent kan maken, het zy niet, gemoedelyk vertrouwen, dat Zyn Heemelfche Hoogepriefter ook zynen naam als op zyn fchoudcr en hart draagt, en zyne belangeni Gode, metaltyd verhoorde voorbidding, voor- ftelt. Hy zal tegen al zyn te kort komen in het bidden en danken , tegen zyn onreekenbaar gebrek in dat voortreffelyk werk, dat hem befchaamt, bedroeft en bekommert, zich daarmede bemoedigen , en daar in verheugen, dat zyn volmaakte Hoogepriefter dit werk voor hem aanhoudent en volmaakt, tot zyne Zalig-* ligheit, en tot heerlykheit van het nooit vol- preezen Opperweezen, uitoeffent, Ein- delyk Hy zal, met een verlicht geloof, fteunende niet alleen op het eenmaal volkomen op-< gebragte zoen-offer des Middelaars, maar ook op zyne fteeds aanhoudende voorbidding in den Bcemel, met vertrouwen door Christus cot Goo gaan, en vrymoedig fmeeken, ja verwagten, dat de Heemelfche Vader zyn gebed, op en om de volmaakte voorbidding van zynen eigenen Zoon, Throon - genoot, en der zondaren •vaardigen Verlosfer , gcwisfelyk verhooren zal. Voeg byde overdenking van onzen Textt Hoofdft. 4: 15, 16. ic: 19-23. Eph. a: 18. Hoofdft. 17" 19» ■>•> Ik heilige my zeiven voorgum, op dat zy ook geheiligt mogen zyn in wdarheit." Eph .5: 2- „ Gelyk ook Christus ons lief ge„ hadt heeft en hem zeiven voor ons heeft overj* gegeeven tot eene offerhande en een flacht„ offer Gode tot eenen welriekemden reuk" 3. Indien men den Heiligen Geest hier invoert, dan zal men daarin weinig meer ontdekken, danwerkelyk al opgewonden ligt in het onftraf felyk opofferen van hem zeiven ; maar wanneer men door den eeuwigen Geest s'Heilands Godïieit verftaat, dan worden in deezen Text ons gewigtige waarheden, welke in het doel van den Apoftel te pas komen, onder het oog gebragt. a. Offerde Christus zich zeiven door dien eeuwigen Geest ? Men ziet dan niet flegts, wat het zoen-offer was, s'Heilands menfchelyke Natuur; maar ook, wie de offerende Triester was, Chriftüs naar en door zyne eeuwige I todheit. b. Men ontdekt dan mede, door welke macht Hy zich zeiven heeft mogen en konnen tot een zoen - offer overgeeven. Indien onze Hoogepriefter een bloot menfch geweest ware, zoude Hem en het recht en de kracht ter opoffering van Hem zeiven ontbrooken hebben, maar van wegens zyne onaf hang-  'Opheldering van Hebr. IX: 14. 09 lyke en alvermogende Godheit bezat Hy macht èn 'kracht orn zyn leeven voor zyne Schapen af te 1 ggen i en dat ook weder aan te neemen, en Hen zoo te verzoenen door zynen dfot, en ie behouden door zyn leeven: c. .Eindelyk waar van d&an komt het, dat het bloed ^« Christus in ftaat is om de confcientien te reinigen van doode werken om den lecvendigen God te dienen ? dat zyn of er eene eeuwige verzoening, voor de tallooze fchare Van allen, die door Hem tot God gaan, aangebragt heeft ? In dat zalig wondergebeitn geeft deeze plaats, dus opgevat, ons het waare licht: Het is om dat zyne eeuwige en oneindige G odhiit zyne eigene menfchelyke natuur onii> >iffeiyk aan God opofferde ! Dit gaf eene oneindige en eeuwigdurende waardigheii aan de ééne offerhande zynes lichaams, welke buiten dat weinig meer dan het bloed van Stieren en Bokken zoude uitgericht hebben. Dat is het, waar heenen ors het Euangelie meermaalen wyst, Hand. 20: 28. „ God heeft de gemeinte verkreegen door „ zyn eigen bloed." Kom. 5: ro. „ Want „ indien wy yyanden zynde met God verzoent „ zyn door den doot zynes Zoons , veel meer zullen wy enz." 1 Joann, 1: 7. „ Hi 5, bloed van Jezus Chriftüs zyn Zoon reinigt ons van alle zonde." §. 58 Zie daar geliefde Leezer ! déredenen voor myn gevoelen! beoordeel dezelve met alle vryheit naar uw licht; Bedenk in- tusfchen tot verfterkihg van uw geloof, eri töt vermeerdering van Gods lof, hoe God niet alleen een Lam ten brand-en zoen-offer voor G a ons  joo Opheldering yan Hebr. IX: 14. ons zich zeiven voorzien beeft, maar hoeook God zelve, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders,^ Zich zei ven onftraffelyk, naar zyne menfchheit, heeft opgeeffert aan God den Vader , den Richter van allen, en daar door ons • volkomen en voor eeuwig verzoent heeft, orze confeientien gereinigt van doode werken .om God vrymoedig, blymoedig en dankbaar te dienen! Ach dat de liefde van Christus ons fterker en beftendiger diong om voor Hem,: die voor ons geftorvcn en die opgeftaan is, te leeven! — Om niet te uitvoerig te worden, leggen wy nu de pen over deezen Text, die anders eene diepe bepeïnzing over waardig is, neder, {e) Vers 27. En gelyk het den menfchen gezet is eenmaal te ftéryehy en daar na het oordeel: §. 59. Een maatig geoejfent Chrifen zal, met betrekking tot des Apoftels uitlpraak: „ Het is den menfchen gezet éénmaal te f erven:'''' öiet zeer bekommert zyn, aan de eene zyde met (c) Ik zie, dat de Geleerde Joh. Andh. Cramer, pok bet beweezene gevoelen omhelst heeft. 2. d. Bladz. 433. enz. In het 1. d. van de Acad. der Gel. Bladz. 349, 350. word deeze plaats dus verklaart. „ Die zich zeiven, door den eeuwigen Geest onftraffelyk „ gemaakt zynde, Gode heeft opgeoffert."  Opheldering van Hebr. IX: 27. 101 rnet de geringe uitzondering van Enoch en Elias , dte niet gejlorven zyn,en van hen, die by de laatfte toekomfte des Heeren leevendig zullen gevonden worden , en den doot niet [maken zullen, maar verandert zullen worden, l' Cor. 15: 51, 52. Nog aan de andere zyde, door de weinige voorbeelden van die menfchen, die geftorven zynde, door Propheten. door Christus , en door de Apoftelen weder in het leeven herftelt zyn, en tot de verkes ring met de Hunnen , in hunne tydelyke beezighsden wedergekeert zyn , (af) en vervolgens andermaal, zeer waarfchynlyk, geftorven zyn. Hy bezeft toch ligtelyk, dat Paulus hier fpreckë van hetgewoone lot der menfchen, waar ovdie ganfch zeldzame uitzonderingen, daar niemand , op reekenen kan, geen de minfte inbreuk maken. Ik vinde het daarom niet noodig over dit ftuk breeder te fchryven. (&) §. 60. Van zoodanige Chriftenen mag ik ook yeilig vooronderfteilen , dat zy wr eten en gelooven, dat 'er, behalven het laatfte en algemeeneoordeel over alle menfchen, zoo die geftorven en opgewekt zullen zyn, als die leevendig overga) Deeze bepaling voege ik hier by, om dat ik niet geioove , dat die veele Heiligen, die by s''Heilandsopjianding herleeft zyn, en in de Heilige Stad aan veelen ver. fcliienen zyn Miïth. 2?: 52, 53. en die tot hunne voorigs wooningen en aardfche beezigheden niet zyn wedergekeert, andermaal geftorven zyn , maar liever', dat die mes Christus verheerlykt zyn in den Hemel, (b) Zie A. Buurt Befch. Godg. 4. ft. Bladz. 247-250, en de Logica van zyne Geleerde Vrouw. Bladz. 32.2, 323. G 5  102 Opheldering van Hebr. IX: a^. Overgebleeven zullen zyn en verandert zullen worden, voorden menfche die fterft ter font by den doot, een byzonder oordeel over de afgefcheidene ziel gaan zalx waar door Haar ihaat, het zy gelukzalig, het zy rampzalig, tot den tyd der opfbvndirjg toe, van God a's Rich- ter beflist wordt. Het kan ook wel zyn, dat zy de voornaamfte redenen daar voor, en de Bybel-plaatfen, die dat meer of minder duidelyk ftaven s c) , kennen . maar welli^t meenen fommigen, dat onze Tex:,die op den doot het oordeel aankondigt , allerduideïvkst van dat byzonder oordeel ïpreckt; en ftaan dn. deren in twyfFe), niet weetende, wat zv vast ftellen moeten, (d) Om hun bier'in tot licht te verflrekken dient vooral deeze onze Opheldering. §. 6i. 'Met de meelte Geleerden zyn wy van oordeel, dat onze Text niet coele op dat byzonder gerichtelyk onderzoek en vonnis, aat God doet en velt over elke ziel, welke uit het (e) De vt^rmmfle reeden is; By den doot zyn de verhuizende zielen verre boven dat zy op aarde waren «alig of rampzalig Luc. ió; 22, 27. 23: 43. Openb. 34: 13 enz Uan, d(tikonnen zy niet wel zyn, als by Vonnis van den Uoogfiea Rechter. De meest gepafte i>ehrijtuurplaatjen zyn. Prcd. 12: 7. 2 Cor. 5: 2', 3. Hebr. j2: n. . Overdezelven laat ik myn'ieiuitj als buiten myn oogmerk, veel minder treede -ik in de •wegneeming der tegenbedenkingen. Onder anderen kan de Leezw Lampb, over den ftaat des doots, raadpleegen. ' (i) Sommige Geleerden brengen werVelyk deeze plaats tot dit byzonder oordeel. Onze Randfchryros willen zoo iet byzonder, als het algemeene ooruuei t'famen voegen.  Opheldering van Hehr. IX: 27. i©3 het lichaam fcheidt, maar eeniglyk op het algemeene oordeel ten uiterjlen dage. Ke) -~Myne ;edenen zyn deeze. 1. Indiende Apoftel niet dat laatfte oordeel, waarvan de Bybel zoo dikwyls handelt, maar het hyzondere, dat ten hoogften zeldfaam voorkomt, bedoelt hadde, dan zoude Hy, om verftaan te worden, daar wel eenige aanwyzing by gevoegt hebben. Dan, dit is niet gefchiedt. 2. De uitdrukkelyke plaatzing van daarna tusfchenden doot en het oordeel, leidt óns meer af van een oordeel, dat onmiddehk op den doot volgt, en gereeder op tot een oordeel, dat eenen geruimen ty<$ na het fterven voor ons te wagten is. 3. Allermeest pleit s'Apoftels verband en oogmerk voor dat algemeene en laatfte oordeel. Middagklaar ziet een ieder, die de redeneering van Paulus met eenigenaandagt leest,dat Hy ons leeren wil, dat gelyk de menfch éénmaal [ter; ven moet en daarna geoordeelt worden, dus ook Christus maar éénmaal voor de zonden opgeof fert is, om andermaal in heerlykheit te verfchynen als Richter. Zie Hoofdft. 9: 24-28. 10: 1-13. Dewyl nu die verfchyning van Christus onbetwistbaar ten jongsten dage eerst gefchieden zal Hoofdft 1 o: 12,13. zoo moet ook dat oordeel, dat den menfchen gezet is, en waartoe Christus zal wederkomen, het laatfte en algemeene zyn. §• 62. (e) De Geletterde kan zien de Oöu-sc. J. Marcki^ T. 2. 571-574- "G 4  iQ4 Opheldering van Hehr. IX: s.7. §. 6%. Wat zoude het voor'ons niet onwaardeerbaar nuttig zyn, dat wy'leefden onder beftendige en ciiepe indrukken van ons fpoedig aannaderent en onvermydelyk f erven, en van het tér/lont daar op volgend regtvaerdig oordeel, gelyk ook van het gedugt algemeen en voor eeuwig onherroepelyk oordeel ! Dan zonde onze hoogftejbenaarftiging zyn, zoo te mogen leeven, dat wy in dien dag niet befchaamt Wferden, maar de kroone der reg'vaerdigheit befrf?e1' Wet allen die zyne verfehyning lief géhadt- hebben, en Hem verwachten tot zalig* T'n Vm* 4;J2- Hebr- # 28. 1 Joann. % 20. Uods oneindige genade verwaardige ons allen daar toe door zynen Geest! HOOFDST. X. Vs. 25, En laat ons onze onderlinge byeenkomfte niet nalaten , gelyk fommige de gewoonte hebben , ■ maar [rnalkanderen] vermanen: en [dat] zoo veel te meer, als gy ziet dat de dag nadert. b C\*ZC Leezers weeten wel, dat deeze ■ woorden dikwyls gebruikt Worden tot beftraffing van de traags. Kerk- gan-.  Opheldering van Hebr. X: 25. 105* eanfers onder om, die de rondfom flegte gewoonte hebben van zeldfaam in de oopenbaare vergaderingen der Chriftelyke gemeinte te verfchvnen;en tot waarfchouwing van anderen, om tot het verzuim der Godsdienstige vergaderingen niet te vervallen; maar welhgt zien allen. niet door, dat de Apostel hier naast op het oos heeft zulke flegte Joodfche Christenen, die de onderlinge vergaderingen der Christenen verlieten, uit een heimelyk ongeloof aan, en afkeer van het Christendom, uit ver kleeft, heit aan de Joodfche wet en den ouden Godsdienst, en vooral uit vreeze voor den haat, (maai en vervolging van de boosaardige Jooden, en die dus niet verre van eenen afval van het Christendom, en weder keering tot het Joodendomaf'waren. Dat Paulus zooda- migen bedoele, blykthier uit, dac Liy terftont yan Vs. 26 tot 31. fpreekt van die grouwelyke misdaat, van moedwillig tegen het Euangelie te zondigen, dat te verwerpen. Ook daaruit; dat Hy Vs. 32 tot 34 den Joodfche Christenen herinnert, wat zy te vooren al om de belydenis van het Christendom geleeden hadden, waarom zy nu tegen verdrukkingen niet fchroomen moeiten Vs. 35 en 36. . . . Daar heenen leidt ook al, dat Hy in de twee laatpe Verfen gewaagt van hun, die zich onttrekken' ten verderve, waar van zy verre moe- ften zyn# Deeze onze aanmerking, dient niet flegts tot beeter verftant van dit. Vers, en het verband, maar leert ons ook tevens, dat men zeer bekommerlyke gedagten voeden G 5 moet  105 Opheldering van Hebr. ?~: 55. moet van het beftaan dier genaamde Christenen, die, buiten ï\Qaév&ite\ykk€\i, eene gewoonte van het verzuimen der Godsdienfige vergaderingen maken: Het zoude waarlyk ganfch vremd zyn, dat verwaarloozers van de Godsdienftige en ftichtelvke vergaderingen, in het verborgen Godsdienftig waren, en één harten ééne weg hadden met waare vroomen, wier lust in s'Heeren voorhoven, en de vergaderingen der oprechten, is. Zie Pf. 27: 4. 04 geheel. 119: 63 en 79. Luc. 2: 37. 24; 53. enz. §. 64. Onze FT. Schryverwil, dat de Christenen uit de Hebreen, m plaats van hunne Chriftelyke byeenkomften të verlaten, elkanderen ernftig tot kloekmoedige ftandvastigheit vermaanen zouden, en tegen al het lyden vsn verdrukkingen bemoedigen en vertroosten; want dit zegt het grondwoord ook; en dat zoo veel te meer als zy zagen dat de dag naderde, — Welke dag? liefst antwoorde ik: de dag van het fchrikkelyk oordeel der verwoesting van het Joodendom door de Romeinen. Immers, die tyd des oordeels wordt Joël 2: 31. en Hand. 2: 2c. die grooteen vreesselyee, of doorluchtige dag des Heeren genoemt. Mal. 3: 1. 4: 1. De dag zyner toe- komste. LUC. 2i: 22. De dagen der wrake. . . Openbaar is het, dat die yreesfelyke dag naderde. Hy was tegenwoordig flegts tien Jaaren of daar omtrent afftandig. ... De Chriftenen wisten, uit de voorzeggingen van den mond der waarheit Matth. 24, en zy zor  Opheldering van Hebr. X: 25. 107 zagen, uit het geene in de Joodfche Landen gebeurd? zeer duidelyk, dat die dag des oordeels perk naderde Dit moest hen kranig wapenen tegen den afval tot het Joodendom, dat binnen kort fchrikkelyk zoude verwoest worden, terwyl de Christenen zouden bewaart en verlost worden Mal. 3: 17, 18. Hier mede konden zy malkanderen u>rk aanmoedigen en vertroofren tegen de kwellingen der Jooden, alzoo die haast zouden afgefneeden zyn, en zy verhoogt worden. Luc. 21: a8. Als nu deeze dingen beginnen te ge„ 'fchieden, zoo ziet om hooge en verhef et uwe ,, hoofden opwaarts, om dat uwe yerlosfing „ naby is." . §. 65. Het is nu myn zaak niet om gebruiken te trekken uit, en aan te dringen door de fpoedige aannadering van den dag des byzonder en oordeels by onzen doot, en van het algemeene oordeel 'ten uiterflen dage: maar beecer zoude het voegen, dat ik, uit het bekommert vooruitzicht, dat Nederlands dagr de tyd yan den treurigen ondergang van ons lieve Vaderland ,/? 8. Jac 5.' 7—9- Wil egter iemand verder z.en , en denken op de laatfte toekomste van Christus om alle de vyanden voor eeuwig te verdelgen, en de lydzame Christenen met eeuwige heerlykhcid te kroo. nen. 2Ïheff. 1; 5—10. wy mogen dat Lyden indien men flegts verftandelyk met den gansch zeer korten tyd handeïe. §. 71. Wy komen nu tot de eerfte woorden van' het sSfte vers, welke de laatfte by Habakuk zyn „ maar de regtvaardige zal uit „ het geloof leeven." zoo haalt Paulus deeze eewigtige ipreuke nog tweemaalen aan. Rom. %> 17. en Gal. 3: n. zonder het betrekkelyk woordje zyn, dat in den Hebreeuwfchen text is en dat doorgaans tot den Regtvaardigen eebragt wordt, die door zyn eigen geloof [leeven zal, doch door fommigen toegepast wordt op Hem die komen zoude, wanneer de zin zal Zyn- De Rechtvaardige zal door't geloofd Hem few Jez. 53= »• (a). Onze H. Schry- yer (a\ Zie Wits over het Gelcaf. Oeffen, [3: S- 34. fc' Zot  Opheldering van Hebr: X: 37, 38. 115 ver heeft dit betrekkelyk voordeken niet noo» dig tot zyn oogmerk gevonden. Ik hou- de my niet op met dit onderfcheid tuffchen de Geleerden, dat eenigen liever willen leezen: De Regtyaardige uit het geloof, zal leeven.(b) JVlaar de meesten met de onzen het opgeeven: De Regty aardige zal leeven uit of door het geloof; alzoo jemmd , die hier op wat denken wil, gemak-kef t doorziet, dat dit in de zaak niet, althans weinig verfchilt • Ook lust het my niet deeze woorden als eene algemeene, zeer leerzame en troostvolle Euangelifche fpreuk te verhandelen, dat de leezer elders gemakkelyk vinden kan (c); maar ik bepaale my eeniglyk tot onderzoek, wat onze Apostel hier by zonderlyk bedoelt moge hebben?—dit nu, dunkt my, zal <ƒ. zyn eene bemoedigende leering, wat de opregte Christen gedurende dien korten tyd van zyn lyden, waar» in de verlosfing zoude vertoeven, moest doen , en genieten zoude; of eene belovende voorzegging, wat Hy, na dien korten tyd, wanneer Christus werkelyk kwam, ontvangen zou« de. .Neemt men het op de eerfte wyze, dan zal des Apoftels meening deeze zyn: „ In„ middels, terwyl de verdrukking nog duurl, „ behoort de waare Christen door het geloof „ in het Euangelium, en op de onfeilbare be- ,i lof Zoo fchynen ook de Griekfche Vertadlers gedagt te heb. ben. die volgens L. Bos leezen „ maar de Regtvaarj, dige zal uit myn geloof, het geloof in my, leeven." (b) Zie in de Eng. Godgel. Hai.lkt, (c) Onder anderen by de Sehryyers over Roni. yifl en üal. 3: n. H 2  ti 6 Opheldering Van Hebr. X: 37, 3S. „ lofien té blyven leeven, en dat ook opentlyk 9, en vry moedig te belyden zonder voor de vyan- den te fchroomett: ja hy Zal bok door Gods „genade, (Matth. i*i 24. Luc. 2*: 3.. ,i 1 Pet. i-f s ) iï°°r het vertrouwend geloof „ Geestelyk gelukkig leeven, zelfs wel uit de ,-, yervolginge der vyanden, ook naar *t Lic,, haam , behouden worden? Bedenk Match. 10: 28-—31. tri vs. 39. en het volgendè Hoofdft. van onzen Brief, als1 ook de Verlosiingen van Petrus en Paulus enz welke Lukas in de Handel, der Apoft. aangeteekent heeft. — Bevat men het op de andere wyze, dan zal zyne bedoeling hierop uitloopen „on'~ ze Heer Jezus Christus zal wel komen om y, het hardnekkig en vyandig Joödendom is „ vernielen maar als dan zal de getrouv we Christen , ter gunfige belooning van „ zvn onbezweeken gelóóf uit dé verdrukkih„ gen behouden worden. gelukkig efi gezeegent „ leeven: waar op zeeker lyk, te zyn er tyd, de kroon der eeuwige heerlykheit volgen zaP\ De Leezer kan, met nut, ve gelyken Mal 3: 18. 4: r—4. Matth. 24: 13. Mare. 5: 34. Hand.- 2: 19 . Enkelden de volgende „ en hierom „ (om zyn geloof) „ wordt Hy gezegt ^door „ eene oude overlevering, welke van Apoftel Joapjnes beveftigt is) geftorven te zyn „ als de eerfte Martelaar Be zaaken , welke hier opgegeven worden, zvn wel met de waarheit mftemmehde, maar de overzettingen zyn zoo eenvoudig en ongedrongen riet ab de onze, waar by wy denken te moeten plyven. §. 76. iSPFn ond« anderen Nyloe. pred. Bladz. 475. Mifcell. Gron. T. 2. pag. 26. . 0) Doddridge fchryft deeze vernuftige vileins iw den Geleerden Saurin toe. ' y'"w"f  Opheldering yün Hebr, XI: 4. 121 JJ. 76. De geleerde uitgeevers van onze Verraaiing hebbe') het spreeken van Abel na zyn doot op den rand a.dus verklaart: . niet „ alleen met zyn goed voorbeeld in Gods woord, (ons als nog geloof, Godsvfugt en lydzaamhek aanpryzende maar ook door zyn bloed „ het welk, na zynen doot, om wraake riep „ tot God. Zie Gen. 4: 10. en onder 12: .24. om dat het (zoo kan men dit uitbreiden 1 ook nu nog allen waarfchouwt tegen het vergieten vanen fchuldig bloed, en wel byzonder tegen hei grouwelyk vervolgen en verdrukken van yroome menfchen, wier yrymoedige belydenis van Christus .en van de Leere der vrye genade, en wier onvemifte en blinkende Godsvrugt men niet verdragen kan. Verdrukkingen, welke dè Goddelyke Regtvaardigheit frengelyk wreeken Zal (c). Kan de Leezer in het eene Of; (c) Zie in de Eng. Godg. Ilailet —— De zeer geleerde Weduwe van den zeer geleerden en nu zaligen Heer A. Buurt v iegt in het 3. ft.derdad Godg. Bladz. 4,4, 455 deeze fchnndere aanmerking hier by : „ Het komt my voor, dat men het roepen van zyn bloed om w. maar dat Hy door zyn tegenwoordig geloof, by vernieuwing en vermeerdering geworden is, ook verklaart is van God als zulk een wettig erfgenaam en daar van b -wyzen, door de bewaring in de Arke, bekomen heeft. Wy leezen in Mozes eerfte Boek Hoofdft. ?: h ,j Daar na zeide de HE-.-re tot Noach,-gaat gy en uw ganfche Jiuis in de Arke, -want u hebbe ik gevonden regtvaardig voor myn aangezicht tn V dit gèflachte" 2. Het geloof van Noach zal niet flegts Gods belofte van Hem en de zynen te behouden door de Arke uit den algemeenen water-vloed omhelst hebben, maar zeer waar* fchynlyk verder gezien hebben op, en gewerkt hebben met de geeflelyke en eeuwige verlosfing yan den vloek der zonden door Christus , waarvan zyne behoudenifje door de Arke een gepast voorbeeld was. 1 Pet. 3: 20,21. Zoo men nu dit moge vaftftellen, dan kan men zien hoe dit zyn geloof in het voorbeeld niet alleen, maar ook in het tegenbeeld, Hem maken konde tot eenen erfgenaam niet flegts van de uitwendige behouding , maar ook van de regtvaardigheit des geloofs, van de Geeflelyke en eeuwige verlosfing door den Middelaar Christo tüs WrPëkenen het niet minder aanmeikj/yk, d«t onze ■No,ch en HüNOCH , waar van Paulus m het onmia. delvk voorgaande gefprooken hadde, de eemgfte zyn in 'den geheelen Bybel, van wien getuigt wordt, W *t yr.et God wandelden Gen. 5: |2 ea *4- ö: 9.  ï%ö Opheldering van Hebr. XI: 7. •rus. Hand. 26: 18. Tir. 5: 7. Hebr. en Jac. 2: 5. 83. Daar het geloof zoo veel vermig, fhoeten wy ten hooglten op deszeifs bezitting en verfterking gezet zyn ! Zoo God-ont- eerende en Ziel-verdervende de vreeze uit on. geloof aan Gods beloften is, zoo heilzaam en God-verheerlykende is in tegendeel de vreeze VOOr HÉT ONEINDIG HOOG O PP£R WEEZEN , Welke ■uit geloove enliefde gehoor en wordt, en ichroomt iets te duen of te verzuimen dat Gode mishagen zoude, en zyn oneenoegen tegen ons verwekken. Welgelukzalig Hy, die zoo geduw riglyk vreest! Die den Heere vreest, die mag veilig, en behoort, z >nder angst op zyne goe* dertierenheit te hoopen. Zie Pf. ^1: 20. en 33= 18. Vers 2.6. 'dichtende de verfmaetheyt Christi meerderen ryckdom te zyn, dan de fchatten in Egypten: want hy fagh op de vergeldinge des loons. %. 84 Onvermydelyk komt het my voor, of de opmerkende Leezer moet zich hier verleegen vinnen met de verfmaadheit van Christus. Hy vraagt zonder twyffël: blykt het er~ gens. uit het verhaal van Mozes, dat Hy verfmading om den Messias, of om Christus wille heeft  Opheldering van Hebr. XI: Ï31 heeft moeten lyden ? Hoe komt Paulus aan dieftelling? •— Het fchynt my toe, uic de zeer verfchillende uitleggingen (a), dat geleerde Mannen ook daar mede verleegen geweest zyn, en niet zeer gelukkig tot dé eenvoudige waarheit van dit ftuk zyn doorgedrongen Wy houden het derhalven voor niet onHienlrig, dat wy, het geene ons dunkt de blykbare waar* heidie zyn, den Leezer mededeelen. §. 85. Die Jehovah, die Mözes gelast heeft IsRAè'l uit Egypten te geleiden, om Hem te dienen, en wiens boodfchappen Mozes aan Pharao bragt, en die vervolgens ook zyn volk, met eenen magtigen arm, uit dat harde diensthuis, in vryheit üirgevoert heeft, die was Gods zoon, de Engel van zyn aangezicht, of de Christus zelve. Zie Jez. 63: 9. en Hand. 7: 30—3.5* Dit erkennen genoegzaam alle de Christenen, waarom het onnodig is meer bewyzen by te brengen. —- Maar wie v/eet nu niet uit het verhaal van Mozes , dat Egyptens trotfe Koning dien Jehovah, die de Christus was,verfmaadt heeft, zyn bevel fchandeiyk veragt, en eeven daarom Gods volk zwaarder verdrukt en ook aan Mozes bitterheden toegebragt heeft ? aan niemand is onbekent het hoonend antwoord ,dat Pharao op de eerfte boodfchap „ alzoo zegt Jehovah, de God „ van Israël, laat myn volk trekken, dat het ,j my (a) Men kan by de Eng. Godgel. en J. A. Crames zien hoe de Uitleggers dwurrclen, zonder gedagt te hebben op hes geene wy j. 85. zeggen, en dut zich van zelfs opduet; li  132 Opheldering van Hebr. XI: 26. j, my een Feest hcude in de Woefyne", gaf Exod 5: 2. „ Wie is Jehovah, wiens ftemme „ ik gehoorzamen zoude, om Israël te laten „ trekken? ik kenne Jehovah niet, zal ook „ isRAEL «/ef laten trekken ". Men heeft dat Hoofdft. en é?£»igï? volgende maar te leezen om de verfmaadheden om Jehovahs of Christus wille hen overgekomen zich te herinneren. §. 86. Dit achten wy tot ons oogmerk hier van genoeg re zyn. Ook meenen wy dat een yerftandig Christen, die bedenkt dat de vergelding des loons, welke op het Godvrugtig verdragen van de verfmaadheit van Christus volgt, zich iwftrtkt tor een gansch Zeer uitneemend gewigt van eeuwige heerlykheit, zeer wel nareelan n kan, dat Mozes naar de wysheir der He'ligen de zaken woog. wanneer Hy achtede dat de verfmaadheit van Christus grooter rykdom was dan de fchatten van Egyp. ten, uit aanmerking yan de vergelding des loons. Dit ééne wenschte ik mynen Leezer nog we! onder het oog te brengen, dat de Apoftel, met dit te fchryven,niet wille dat het voornaamfte veel minder het eenigfte beweegrad van M ozes zoude geweest zyn eigenbaat, begeerte tot zyn eigen voordeel. Hy is gewisfe;yk ook en nog veel meer bewogen geworden tot zyne groote verrichtingen door hoogachting voor en liefde tot God in Christus, dooi harlelyke geneegendheit voor het uitwendig en Geestelyk heil van Gods1 volk, en zyne Maagfchap^ naar hetvleesch,en langs dien weg tot verbreiding van Gods heerlykheit, waar heenen ook de ^groote en genadige vergelding van  Opheldering van Hebr. XI: 26. Ï33 van den arbeid zyner liefde zoude uitloopen. Die de yve.rige .ver* nge 1 en frneekingen van cnzen Man Gods voor Israël, zyne pleitin"en voor Cods eere , maar overdenkt, zal daar aan niet twyffJen. Het zien op den onzienlyken van het hiér volgende vers"» én het verkiezen van met Gods volk kwalyk behandelt te worden boven de genieting der zonde van het voo gaande vers , leiat zelfs tot die edelder beginfelen van den grooten Mozes op. \ -7 Wat zouden wy niet wys, heilig en gelukkig zyn, wanneer wy de voetftappen van deezen uitmuntenden Man navolgden! Men kan niet opregtelyk in Christus ?etoaven en God dienen, of het moer in liefde zyn, welke ook voor Hem lyden wil Mattfc. *6: 24. Bit konnen wy niet doen, of daar op volgt ongetwyffelt eene allerheerlykfie en zaligfie vergelding Rom. 8: 17 , 18 2 Cor 4: «7sTheffi v. 7. 2 Tim. 2: n * 12. En daar op te zteti.% mag ons wel aanfpooren om dies te gemakkelyker tydelyke voordeeien te verbaken , fmaad en fmerte voor_ Christus te verdragen Wv moeten ook hier in zien op den Overflen Leidsman en Voleinder des geloof* \E7.v'i,dievoorde vreugde, welke hem voorge ft eïfw as, het kruis verdragen, en de fchande veracht heeft, en gezeeten is aan de regterhand des throons Gods fiepr. 12: 2, Vers 13  '34 Opheldering van Hehr. XI: 27, Vers 27. Thor het geloove heeft hy Egypten verlaten, met vreefende den toorn des Koninghs. Want hy hielt ftch vast, als fiende den onfien. licken. r h 8 j* f kan zeer wel zyn'dat een £y- bel-kundig Leezer zich herinnere het verhaal van Mozes Exod. 2: 14,15. dat Hy, op het bits verwyt van eenen uy-eeveligen Israëliet, die door Hem beftrafr was „ wie heeft u tot « eenen Overften en Richter over ons geftelt? » ^gt gy dit om my te dooden, gelyk gy den v Egyptenaar gedoodt hebt?" vreesde en vloodt voor Pharaós aangezichte, en dat Hy daarom in bedenking ftaat, boe onze H. fchryver in Mozes , wanneer Hy Egypten verhet,een sterk geloof heeft konnen pryzen, en fchryven „ dat Hy den toorn des Ko- „ nings niet vreesde ? " §. 89. Het befte antwoord dat men op die bedenking geeft, is gewisfeiyk in V gemeen: dat Mozes tweemaal Egypten verlaten hebbe. Eerst roen Hy naar Midian vloodt Exod. 2. Maar de tweedemaal 40 jaaren later,toen Hy Israëls volk uit dat Land heeft uitgeleidt. Dat nu wel Stephanus Hand 7: 26—29. op de eerste verlating van Egypten uit vreeze gezien hebbe, maar Paulus hier op de tweede. welke in kloekmoedige gehoorzaamheit des gelooft  Opheldering van Hebr. XI: 27. S3S loofs aan Cod en in een vast vertrouwen op den Onzienlyken , zonder te Jchroomen voor Pharaös toorn gefchiedt is. In V byzon¬ der vak net egter nog bedenkelyk, ot men dit verlaten van Egypten brengen moete tot den volkomenen uitlogt uit dat Land, met het canfche volk? dan of men, uit aanmerking dat toen de toorn des Konings weinig te vreezen •was, om dat zy door droef heit over den doot van alle Eerstgeboorenen te zeer verflagen waren , en zelfs alles aanwendden om van Mozes en Isracl, hoe eer hoe liever, ontnVen te worden Exod. n: 8. 12: 3? 3<5. dit'verlaten van Egypten zonder vreeze nog. vat laater zoeken moete, toen de Koning, weder verandert zynde, met een zwaar Leeger Israëi vervolgde,en in de allernaarfte vreeze bragt Exod. 14; 5—I3- waar tegen Mozes fterkgeloovig en onverfchrokken bleet, zeggende vs. 13 en m. „ vreest met, /laat „ vaste en ziet het heil des Heeren, dat Hy ,, heden aan ul. doen zak De Egyptenaars, „ die gy heden gezien hebt, die zult gy met " weder zien in eeuwigheid — de ritERS zal " voor ul. ftryden en gy zult ftille zyn." Dan, dewyl tegen dee?e opvattingen beide, vooral tegen de laatfte de orde van tyd in de twee volgende verfen ftrydt, zoude men dit verlaten van Egypten ruimer konnen opvatten, voor alles wat Mozes by Pharao gedaan heett, om uit Egypten te komen; waar in hy waarlyk voorbeeldig kloekmoedig en onvertzaagt zich gedroeg Exod. 5. tot n- of men zoude allÊrnaaft konnen denken op het geene men I 4. tees;  136 Opheldering van Hebr. XI: 27. leest Exod. to: 28, 29 en 11: 4-8. welke Hukken by den anderen behooren ,, Pharao „ zeide tot Hem: gaat weg van my ! wacht „ u, dat^ gy myn aangezicht niei meer ziet, „ want in welken dage sy myn aangezicht „ zien zuft, zult gy fterven / ' Hier op antwoordde Mmzes met de prootfe {Wmoedighei' „ gy hebt regt gefprooken., ik zal niet meer „ uw aangezicht zien, daar op vervolgde Hy „ zoo. heeft Jehovah gezegt, omtrent „ middernacht zal ik uitgaan door het midden „ van Egypten, en alle Eerstgeboorene in E„ gypten zullen, fterven enz "dan zullen alle „ deeze uwe knegten tot my. afkomen, en hen „ voor my buigen, zeggende, trek uit, gy , „ en al het volk dat uwe voet flappen volgt, en „ daar na zal ik uitgaan". — H]er op vel c nu , daar ik myn oog op hadde „ en hy ,, ging uit (zonder vreeze; van Pharao in hitte des toorns ", (wanneer de Koning in eene woedende gramfchap was). §. 90. Wy hebben den Leezer aanleiding tot denken gegeeven: Hy kan verkiezen het geene aan Hem best voorkomt. -— Ons beftek laat ons niet toe breeder te zyn. Dit alleen wilde ik aan anderen en aan my zeiven gaarne indrukken, dat een verlicht oog öó'den On^ienelyken , een vasthouden aan den AlMagtigsn en getrouwen Gop door het geloof, alle flegte menfehenvrees, alle xngftige bekommeringen,uit onze harten verbanne ! Vers  Opheldering van Hebr. XI: 39 en 40,"! 13? Vers 39 en 4©, Ende defe alle hebbende door het gekêve getuigenifè gehadt, en hebben de belofte niet verkregen: Alfoo Godt wat beters over ons voer Ren hadde , op dat jy fonder ons niet en jouden vq.1; maakt worden, §. 91. Om deeze zoo moeilyke plaats op te helderen, op eene wyze, welke gemakkelykst en minst omüagtig mogt zyn, hebben wy beflooren om de verklaring van onze geleerde Rand-schryvers, welke ae algemeenfte is ionzen Leezer voor oogen te ftellen, en dan telkens die aanmerkingen, welke ons voorkomen nuttig te zyn,daar by te voegen,in hoope van langs dien weg Hem eenige hulpe te zullen toebrengen, §.92. Op de eerfte woorden van Paulus deeze allen hebbende door het geloove „ getuigenisse gehadt", teekenen zv|aan,,IVö„ mei. van welken in dit Capittel gewag wordt „ gemaakt". ■ Zoo algemeen neemen dit bykans alle uitleggers, en verklaren dit dan overeenkomftig met het gezegde van Abel en van Enoch vers 4 e" 5- aat ZY van ,GoD» ook wel van menfchen een zeer loffelyk getuigenis van wegens hun heldhaftig geloof hebben weggedragen. Daar zyn egter ge¬ leerde mannen, die overhellen om liefst meer  338 Opheldering van Hebr. XI: 39 en 40. bepaaldelyk te zien op alle die geloofs-Helden, die kloekmoedigst de grootfte fmaadheden en fmerten , zelfs de bitterfe dooden uitgefaan hebben voor den Godsdienst, van welken de Apostel laatst gefprooken heeft vers 33 tot 38. en dan vertalen zy 't Griekfch by ons zy hebben getuigenis gehadt liever, of zy hebben als Martelaren (Bloedgetuigen) getuigenis voor de waarheit afgelegt door het geloove,oï zy zyn Martelaren,ftandvastige Bloedgetuigen , voor de waarheit geworden door het geloove; waar op ook Paulus bet oog fchym te hebben Hoofdft. 12: 1. ais Hy fpreekt van eene wolke van getuigen, Martyres,Martelaren.— zeeker is het, dat het voorbeeld van die ftandvastige Martelaren in het oogmerk van den Apoftel, om zyne gelovigen tegen de zwaarfte verdrukkingen te wapenen, allerkragtigst diende. Zie Hoofdft. 11: 36. 12: 2—4. (a) §, 93. Op het volgende ,, zy hebben de belofte niet verkreegen", fchryven zy „ Dat is de beloofde zaak. Namentl. Chris,, tus in den vleefche geopenbaart, met de „ vervullingen van alle de fchaduwen des O. „ Teflaments, en den ftand der Kerke onder ,, Hem, door de geheele waereld belooft. Zie „ Luc. 10: 23, 24." al waar Jesus zich keerende tot zyne Discipelen tot hen alleen zegt „ Zalig zyn de oogen, die zien het geene gy „ ziet! want ik zegge u dat veele Propheten en „ Ko~ (a) Men kan in de Eng. Godg. zien, dat Gill en Polus daar heenen gewilt hebben, en het blykt vry duidelyk dat onze Marck daar toe overgehelt hebbe., Exercjc. Text. t. 6. p. 2. Exercit. 24.$. 2. pag, 722.  'Opheldering van Hebr. XI: 39 en 40. 139 „ Koningen hebben begeert te zien 'het geene. ,, gy ziet, en hebben het niet gezien, en te „ hoor en het geene gy hoort, en hebben het ,, niet gehoort" —— Uok daar in zyn de tneefie Verklaarders het met Hun eens, ook fommigen d;e in het vervolg van hun afwy- ken. {b; ln het midden van vs. 23. wordt van fommige geloovigen gezegt „ dat „ zy de belofteniffen (in het meervoudig ,, getal) verkreegen hebben", waar op de onzen aan teekenen ,, dat is, de vervulling der „ beloften, die aan hun gefchied waren; gelyk „ daar was de bezitting van het Land Ca„ naiin, en van eenige byzonder e weldaden, „ als aan Sarah , Hanna enz. en ook in 't ge~ „ meen, van vergeeving der zonden, aannee„ minge tot kinderen, en de erve des eeuwi. ,, gen leevens. Zie Hand. 15; 11. en boven „ vers, 16." Een ieder begrypt ligteiyk dat de Apoftel hen, van wien Hy hier fpreekt, de verkryging van die beloften geenszins ontzegt. —- In het 13de vers febreef Paulus ,, dat de Patriarchen in het geloove geforven „ waren, de beloften (ook in het meervoudi„ ge) niet verkreegen hebbende", en Hy bedoelt daar, volgens onze aanteekenaars, behalven het zaad waar in alle geflacht en der aarde zouden gezeegent worden, waar toe zy de belofteniffe van ons vers in Jiet enkelvoudig ge- (i) Zoo verklaaren dit, onder veelen, ook J. A. Marck Exercit. Text. t. 3. Exercit. 33: $. H» En H. Vemema Differt. Sacr. pag: 66, 101. en de beroemde Haagfche Leeraar P. Nieuwi-amd uitlegk. vermak, x. B. Bladz. 4SS, 456.  'idO, Opheldering van Hebr. XI: 36 en 40.' getal naaft brengen, ook het beloofde Land Canaan , waar in ^od volgens Stephanus H s 7:5. aan 'bra -iam geen erfdeel, zelfs. niet tot eenen voet/lap toe, gaf. Zeeker is he- Hat de komfle van den Messias in de •waereld.en van zyne aan te brengene verzoening, met alle de zeegeningen daar aan verknogt, de hoofd-belofte van bec O. T. was, waar op het geloof en de hoop van alle de oude V'oomm ge<'eftit?t lfont,en dat zy nog. tans de vervulling daar van nier bekomen hebben. Dit maakte hun geloof te roem-ryker, dat zy, tegen het langdurig uitftel van dien grondflag van all^ hunne verwagting aan, nogtans onwankelbaar geloofden. Daar zyn eevenwel geleerde Mannen, die deeze verklaring ver. laten, en door de belofte hier verftaau, de yolkomene gelukzaligheit, niet naar de ziel alleen (naar welke zy gelooven dan die geiovigen in heerlykheit zyn opgenoomen Hebr. 2: io.)maar ook van het Lichaam door de zalige en heerlyke Opftanding. Dit is de groote belofte waar op alle de geloofs-Helden, en wel byzonder de Martelaren gezien en gefteunt hebben. 1 Tim. 4: 8 Hebr. 6:12. 9:1,5. Tit. 1:2. 1 Joann. 2: 25. vooral Hebr. 10: 34, 36. 11: 14- 16,25-27. en naast vs. 35, alwaar de Apoftel zege ,, dat fommige „ Vrouwen haare Dooden uit de Opftandingheb* „ ben wedergekreegen,(gelykde Sareptaaniehe Weduwe en de Sunamitifche Vrouwe 1 Kon. 17. 2 Kon 4.),, maar dat andere zyn uitgerekt geworden, de aangebodene verlosping niet aanneemende" (gelyk onder Antiochus Epiphanes dien wreeden verdrukker der Joden, aan  Opheldering van Hebr. XI: 39 en 40. 14S' aan eenen Eliezar en aan anderen gefchiedt is 2Machab ö.) » op dat zy eene betere Opst • nding ve" 'irygen zouden." Dan dié yolkomene gelukzaligheid hebben zy, die in het geloove geftorven zyn, tot nog toe niet verkreegen. {C) § 4 Op heÉ begin van vers 40 „ alzoo GoD wat beeters over ons voorzien had- ■ dh: , hebben onze kantteekenaars: Namef* dat in onzen tyd dit alles (de komfte van " den Mesfias met de gevolgen , wélke aan 11 de Vaderen belooft was ) zoude voibragt ■worden* —- God, die alles met de hoog* fte wysheit fchoon maakt op zyn tyd, had hec zoo vooruitgezien, beraamt en ter uitvoer gebragt, dat wy, Gelovigen van het N. T. eerst de komfte van den Messias, zyn dierbaar, zoenlyden enz verkrygen, beleeven en aanfchouwen zouden. '•*>—- Dit was waarlyk wat beeters en gelukkiger voor ons! Zy hadden flegts de toezegging, de verwagting van dit (c) Dit gevoelen heeft on>'er anderen ƒ. Wesselius omhelst, Fafcic. Differt. pag: 515, 5'6- —— Het saat vast dat Kwoch en Eiias, die met hunne lichamen verheeriyl'tzyn , hier moeten uitgezondert worden, en indien die veele Heiligen , dit met Christus opge(laan zyn, volgens Matin 27.: 52. 53- geweeft zyn geitafs-Heldin van het O. teftament, en ïn^en zy rnet CukIstus ten Heemel opgevaren zyn, gelyk fommigen denken , dan konde men van hun we! zeggen. dat zy m den ouden dag ae belofte nitt verkreegen hadden, maar niet g.-lyK ik fchreef tot nog toe niet. Dan. het is, ganfchelyk onzeeker, en zelfs niet zeer waarfchynlyk, dat die veele Heiligen de oude gelovigen, yan wien PaWius in dit Hoofdft. fpreekt, geweeft zj».  ia% Opheldering van Hebr. XI: 39 en 40, dit groote goed, maar wy dat onwaardeerbaar gefchenk zelfs , de vervulling van die belofte. Dit was ook, gelyk een geleerd man wel heeft opgemerkt, een kragtiger bewcgmiddel tot ftand"aftigheit in het geloof en in het lyden, dat wy die groote belofte vervult zagen Luc 1: 68 7°- «: .8—32. en nu voor oogen hadden het volmaaktfe voorbeeld van lydzaamheit en verheerlyking, Christus Jezus Lkbr. 12: 2, 3. De Leezer be- grypt van zelfs, dat alle die uitleggers, die in het verklaren van het voorgaande, met de onzen het eens waren, in dit ftuk ook met Hun moeten inftemmen, maar dat zy, die de belofte anders opvatten, ook hier eenen and.reri weg moeten inflaan. Dan, hoe zy het met dit gezegde maken, zal ik best tot de laatfte aanteekening uitrtellen. §. 95 Vervolgt de Apostel „ op dat zy „ zonder ons enz." zy fchry ven of zoo dat „ zy zonder ons enz.'' zy willen daar mede leeren , dat fommigen dit flegts als een gevolgd dat Paulus uit het voorige trekt, aanmerken, dat ook gelchieden kan . maar dat de vertaling in den text, welke zeeker de gewoonelykfte is,dit neemt als het oogmerk dat God,in deeze zyne befchikkïng, bedoelt heeft. wy merken hieiby nog aan, dat dit laatfte op dat zy zonder ons enz. naast ziet op het einde van het voorige vers: in deezer voege: waarom heeft God gewiitdat die oude gelovigen de be* -(d) P. Nieüwland in zyn aangehaalde werk Bladz. 456, 402, 463.  Opheldering van Hebr. XI: 39 en 40. 143 belofte van 's Messias komfte niet verkreegen hebben ? Paulus antwoordt „ om dat „ God dit beetere voor ons beraamt, voor ons „ bewaart hadde", maar, waar toe beert God dit gewilt? en daar or< ze?r Hy op dat zy „ zonder ons niet zouden volmaakt wor« den." §. 96. Op dit laatfte r.u. dat wel het allermoeilykfte is, geeven zy als hun gevoelen op „ Dit wordt ver ft aan v kelyk gebrekkiger was dan van de gelovigen onder het N. T., dus Ook de ftaat van hun in heerlykheit in trappen lager en minder was Voor de komfle, het lyden en de verhooging van Christus, dan daar na aan hun verleent geworden is, en aan ons, onder het N. T., (e) De geletterde Kan nier over nazien B. de Moq» in Marckium Part. 3; PaS- 4°5-  Opheldering van Hebr. Xh 39 au 40. i^f wanneer wy in het geloove fterven, terftont gefchooken wordt. ( ƒ) De ahdereè die ik onder myn oog hadde , verftaan door de. volmaking dier oude geloofs-Heldën dien hoo» gen trap van geloof en liefde waar toe zy het gebragt hebben,..in edel-en kloekmoedig de fchandelykfie en fmertelykfre Ïydingen van den Godsdienst door te worftelen. Zy zyri 'opgeklommen tot den hoogften trap Van vol» .maaktheit, die aan ons ftervelingen, möoglyfc is. Nu, zoo volmaakt moeten zy niet zyh zonder ons, wy moeten met hun net brengen tot die volmaaktheït,en op dat wy dit doen zouden, heeft God voor ons wat beeters ^Christus in het vleesch, Christus aan het kruisj Christus in hcerlykheid) .befchikt. Door dat kragtigst beweeg-middel konnen wy met hun, die dat niet mogten hebben, volmaakt wórden in die allervoortreffelykfle proeven van geloof en liefde (g). Daar is nog overig, dat ik opgeeve hoe die Geleerden die dé bèlofte van het yftigfle vers opvatten voor de volkomene gelukzaligheid', het maken met het 4otigfte vers Vernuftiglyk redeneeren zy aldus: waren die oude geloofs-Heldën Vóór ons vol' (ƒ) Zeo heeft de vermaarde H. VênémA £edagt, «n daar by gevoegt ,, dut ook andereh van die vooror.de>-' „ [telling, niet vreemd zyn, en dat de H. Schrift dezelve begunftigt Joann. 8: 56. Eph. 3: 10. 1: 10. enzV" Diüert. Sacr. psg: ipi, it>2. (g) D.t gevoelen heeft de zeer Geleerde Haagfche Leeraar P. Nieüwlastd, niet alleen zeer Jtragtig voorgedragen , maar ook met bewyzen geiuaf t, ter ge« melde plaats Bladz. 456—466. &  146 Opheldering van Hebr. XI: 39 en 40," volmaakt geworden, tot de Opftanding in heerlykheid gekomen dan zouden zy ook zonder ons volmaakt geworden zyn; wanl dan zoude de volkomene ftaat der heerlykheid,v>e\&e het Houwelyi? en de voortplanting van het menfchelj k geflacht uitfluit volgers M trh. 2: 30 en Lub. 21: 31. 3>. voor tnzen leeftyd inge. yalle zyn, en wy derhalven geen aanweezen, yeel minder gelukzaligheid verkreegen hebben, dan God heeft voor ons een beeter Lot voorzien , dat ook wy leeven zouden, en door het geloof de volle zaligheid , zoo wel alszy, en gelyktydig met hun] bezitten zouden. Daar toe heelt hlt volmaakte Opperweezen het zoo befchikt, dat die oude Gelovigen wagten zouden naar de volkomene heerlykheid, tot dat wy allen, die onder het N. T. verordineert zyn tot het eeuwige leeven, ook den goeden ftryd des geloofs zullen volftreeden hebben, Dan zullen ze met ons, en wy met hun te famen volmaakt worden. In dien dag,zal Christus komen om verheerlykt te worden in zyne Heiligen, en wonderbaar te worden in allen die geloven 2Teflf. 1: lo. Dan zal Hy de kroone der regtvaardigheid geeven aan allen, die zyne verfchyning lief gehadt hebben 1 Tim. * 8' W T , , §. 97. De weetgraage Leezer zal, na dit alles, zeeker begeerig zyn, dat wy ons gevoelen over deeze moeilyke plaats, bekleedt met overtuigende redenen, mogten opgeeven; dan, ik bekenne zoo gelukkig niet te zyn, van dit nuar (h) Zie| Prof. Wtssxlivs in d» aangeweezene plaat*.  Opheldering van Hebr. XII: i6, \j. 147 naar wensch te konnen doen; eeven daarom willen wy het liefst by het gezegde laten, en het oordeel aan den Leezer overgeeven met toewenfehing van meerder licht en van een nuttig gebruik. HOOFDST. XII. Vs. 16 en i7. Dat niet yemant en zy een hoereerder, ofte een onheylige,gelyck Efau,die om eene fpyfe het recht van zyne eerstgeboorte wech gaf Want gy weet dat hy oock daar na, de zegeninge "willende be-erven, verworpen, \wierd. Want hy en vondt geen plaetfe des berouws, hoewel hy defelve met tranen focht. %■ 9%- "t^èn Chriftelyk Leezer wiens aanÏ2j dacht by deeze zoo ernftige waar fchouwing van den Apoftel ftil ftaat, zal misfchien vragen, r. Hoe komt Paulus in dit verbandi dat de Hebreên tegen afval van het Christendom wapent, tot de opzettelyke waarfchouwing tegen hoerery in t byzonder.' 2. Wil Hy 'ook Ezau als een waarfchouwend voorbeeld tegen vleeschelyke onreinheit voordellen , waar van de Mozaïfche gefchiedenis 'hem niet befchiridigt? 3. Verklaart Hy Ezau E 2 vöiir  148 Opheldering van Hebr. XH: 16, 17. voor eenen onheiligen menfche, die ganfche* iyk van allen eerbied voor God en zynen dienst veryremd was? Is dat niet-al te hard gevonnist over eenen. Man , die zoo bemint by zynen vroomen Vader was, en die verfcheidene bewyzen van een week gemoeds geftel, en van voorbeeldige liefde jegens zynen Broeder Ja€ob die Hem grootelyks beleedigt hadde, gegeeven heeft? 4, Ligt in het overgeeven van de rechten zyner eerstgeboorte voor eene spyze em bondig bewys dat Hy een ligt- vaardig, in het geestelyke versmaadend menfch ware ? 5. Hoe kan onze Schry. ver zeggen,Ti kt Hy daar na de zeegenim- gen willende beërven j verworpen wierdt, daar Blozes uitdrukkelyk verhaalt, dat zyn Vader Izaa'c ook hem zeegende? Gen. 27: 39, 40. 6. Wil Paulus in het laatfte van vers \ji leeren,dat £zau zeer ernftig en met bittere tranen gezogt heeft om berouw over zyn mis dryf te hebben, maar dat hy daar toe niet komen konde? of dat zyn berouw hem geene voor deelen konde toebrengen ? Op deeze vragen lust het my eenig antwoord, dat den Leezer nuttig zyn kan, te geeven. §. 99. Betrekkelyk tot de eerfte vraag,zeggen wy — 1, dat de zonde van onkuisheid boven veele andere zonden het hart van waarfe heiligheid verwydert en verwildert, en daarom tegen het zuivere Christendom al het fterkst ftrydt. Zie 1 Cor. 6: 15—-20. %. Dat welluftige vermenging met Vrouwen van eenen tegen den Chriftelyken. ftrydenden Godsdienst, de allergevaarlykfte verleiding tot afval met zich  Opheldering van Hebr. XII: 16, 17. 149 zich brengt, gelyk een ieder wel kan doorredeneeren. Zie 2 Cor. 6: 14— 17, Hier uit ziet men dan ■» hoe wys en wel gepast Paulus in dit verband tegen hoerery waarfchouwe. 3. Men raag hier nog wel by voegen, dat in die tyden verfcheidene takken van onkuisheid, b. v. eenvoudige hoererye, het houden van eene Byzit, het verlaten van een Vrouw, het hebben van meer vrouwen, ook by Joden en Heidenen voor niet, of weinig zondig gehouden wierden, en dat de Christenen van die valfche en vuile gedagten niet vry waren, gelyk men uit de Brieven aan de Corinthiers, ook uit Hebr. 13: 4. afneemen kan. De Apoftel had derhalven gewigtige redenen om opzettelyk tegen hoerery in 't byzonder te waarfchouwen. §. 100. Op de tweede vraag antwoorden wy dat het wel uit 'sApoftels woorden niet noodzakelyk volge, dat Hy Ezaü van yleefchelyke onreinheid befchuidige; al zoo men zyne eerfte waarfchouwiiige dat niet iemand zy een Hoereerder.' aanmerken kan als door ofte afgefcheiden van de volgende, en op haar zeiven ftaande,gelyk fommigen Geleerden dit ook werkelyk aldus opvatten (a) —-—, Maar dat 'er egter redenen zyn om vast te ftellena dat Paulus waarlyk de kinderen Jacobs van Ezaus ontuchtig gedrag hebbe willen affchrikken. He redenen zyn 1. om dat het by de Joodsche fchryvers zeer gemeen is £zau af te fchilderen als eenen vuile» Hoe- reer- (a) Zie in de Eng. Gtdg. Srxs en Buikitt. K2  150 Opheldering van Hebr. XII: 16, 17. teerder (b) 2. Mozes fchryft wel nieis van zyne hoerereie in den bepaaldiïen zin van dat woord , maar geeft ons noatans ftaalen op van zyne welluftigheid, in het neemen van verfcheidene Vrouwen, zelfs ui: de Geddelooze Canaaners,we\ken rot groote bitter!'! it voor zyne Ouders waren Gen. 2_: 46 6—9. 3. Dewyl nu onze Apoftel wel byzonder zich verzetten wil tegen de vermenging met ongeloovige ^ro«w«,degevaarlykfte werktuigen ter ver* leiding tot afval van den Chris-telyken Godsdienst , zoo kwam dit zoo haatejyk voorbeeld van Ezaü wonder wel en kragtig ter fneede. §. 101. Wat de derde vraag aangaat; wii ik niet verbergen, dat fommige Geleerde Mannen het niet noodzakelyk vinden, dat men Helle, dat. Paulus den meergemelden Kzau verklaren zoude voor. een volflagen onheilig en goddeloos; mensch, ja~ dat zy zelfs niet gaarne zoo ongunflig van Hem oor deelen. (cj Om het eerfte te vermyden, zouden zy het fcheidend woordeken ofte, dat tuflehen een Hoereerder en Onheiligen in flaat, ook invoegen tuslchen eenen Onheiligen en Ezau , en dus Jen Per- (b) Men kan dit in dat zelfde werk by Gil vinden; dat de Apostel $i aan Christus bloed, een fpreeken \niet van andere, maar van beetere dingen toefchryft. Men zoude,, in het verband en oogmerk van „ deezen Brief, veel eer verwagt hebben, dat ,, de Apoftel fchryven zoude, het bloed vaïï 3, dien Middelaar spreekt beetere dingen, „ dan het bloed der besprenging, of van „ het Cude Testament, of van Stieren ,^ en Bokken" (b) —— Zeeker dit zeggen, en de eerst voorkomende eenvoudige zin daar yan,\s aan Geleerde Mannen zoo vremd voorgekomen, dat fommigen gewaagt hebben te gisfen , zonder eenig gezach van Griekfcfiè Exemplaren of van oude Overzettingen, dat Paulus wel mogt gefchreeven hebben door eene geringe verzetting van Letteren, EbaL, en gezogt hebben op dien berg, alwaar oudtyds de vloeken der wet wierden uitgefproo- ken (b) De fchrandere Dobdkïdge fchryfc „ Daar is hier zeekerlyk eenige buitentreden ven het geetie iemand\zou- * de denken de natuurlyke orde te zyn: maar zulks moet men toefchryven aan een Joort van verrukking, 'waarin ' Paulus op deezen dingen dacht, en aan den overvloed l', der fioffe, welke hem als everjlelpte, wanneer hy daar li van firak.;  Opheldering van Hebt: XII: 24*. K 161 ken. (c) — Anderen hebben vernuftig van Abels eigenbloed, dat door Cain vergooteri whs, afgezien, er> het oog geflagen op het bloed van zyne Offer hande in het geloof geple ->gt, waar onder dan alle fchaduwachtiga Offerhanden begreepen mogen worden, om dar dit het eer(le bloedige geloofs-offer is, waar van de Schrift gewaagt Dit bloed nü zyner ofTerhande fprak wel goede dingen dat het Zoen-offer van den Messias aanftaande was, en dat Hy daar door regtvaardig was en vreedè by 'God hadde, maar het bloed van Christus fprcek' beetere dingen , dat de verzoening werkelyk aangebragt is voor eenen iegelyken die gelooft, en fchenkt meerderen Vreede en ruimere zeegeningen. (d > Eenigen blyven wel by Abel en Ly zyn eigen bloed, maar piet eenvoudig by het roepen om wraake , maar zy begrypen zyn fpreeken genoegzaam zoo , als het voorkwam Hebr; 11: 4. £.'\v. Abel was regtvaardig door het gelóóf, God verklaarde Hem dóór het aanneemen van -zyn Geloofs Offer voor zoodanig. "Dit wekte de nydigheid en vyan ifchap van zynen Broeder, die (c) J. H. V£fSCHüiR: Geleerd 'Èóèg-tcimar te Tra;-' nekp.r-,- die in zeekere DiÜVrt. Grif." dlezö gisfingigei oppert heeft. Wy weeten de manier zyner u/tbreiding en de fteunzels zyner gisfing niet, om dat wy dat werk zely niet bezitten, maar allef n daar van onderricht zyn door de BLalioth. Hag. GJ. 2. fascic. 1. pag. ai£>. , . ,'■ ' r, " ,3 " ; . d) Soortgejyke gjo .;^tv.n kann;en vinden by dé Eng. Gods; L en La het werk van D'ÜUTszitf over deezen Brief. L  162 Opheldering van Hebr. XII: 24. b. die door zyne werken wilde geregtvaard;gt worden, zoo heftig op, dat Hy Hem daarom vermoordde. Abkls bloed was derhalven het eerftc Martel-bloed, hly beveiligde met zyn bloed de waarheit van de Geloofs-Leere, fprak daar door, en fpreekt nog, dat er waarlyk in Jehovah geregtigheden zyn; dat een ieder die in Hem gelooft, geregtvaardigt wordt van alle zyne zonden, en dat die in den Heere flerven zalig zyn enz., maar het bloed van Christus, die niet zoo zeer als een Martelaar, maar als de Middelaar des N T. geilorven is,fpreekt nog beetere dingen , om dat Het zelve waarlyk eene eeuwige en volkomene verzoening by God aanbrengt, in de zielen, welken daar mede befprengt worden, den zoetften vreede, en vrymoedigen toegang tot God verwekt, terwyl Christus met dat dierbaar bloed in den Heemel voor God verfchynt, en daarop vrymoedig eisen t vergeeving en alle de heerlyke goederen van genade en zaligheid Hebr. 9: 24—26. O) §. 109. De laatfte gedagten behagen my vry wel, om dat ze biyven by Abel en by zyn bloed, om dat ze het fpreeken, eeven geiyk Paulus volgens verre de meeile Griekfche affchriften, brengen tot den Perfeon van Abel, pm dat ze ons wyzen op een fpreeken van goede dingen, en niet op een roepen em wraake, om Ce) Wy herinneren ons ni«t deeze verklsaring in een gedrukt Boek geleezen te hebben , maar eene gefchreeven Leerreeden van eenen weleer zeer geachten Leerear te Amstelbam heeft ons daar toe aanleiding gegeeven-  Opheldering van Hebr. XII: 24. ». 163 om dat ze ons aan de hand geeven eene goeds aanleiding voor den Apofiel om op Abel te villen, als die de eerste den dood ondergaan heeft van zynen Broeder, om dat Hy regt' vaardig was door het geloof in 's Vessias zoenoffer , tot welks opbrenging zyne Broederen nu ook zyn bloed goddelooslyk ftortten, eindelyk om dat die ged.ngten by den Apostel leevendig fchynen geweest te zyn, uit Hoofdft. li: 4. Cf) Hoe men ook over den zin dier woorden denke , Geliefde Leezer! het moet ons groote werk zyn om geloovig 4e ko' men tot dat dierbaarst bloed der befprenging, als waar door wy eeniglyk aan den Grooten Verlosfer, en aan alle zynen heil verdienden, tot genade en heerlykheid, deel krygen. Daarom heeft Paulus 'dit het laatfte geftelt, als den oorfprongvan allen die uitmuntende voorregten, welken Hy in het voorgaande op>den anderen geftapeït hadde. Men kan tos den. Middelaar des 2V. T. niet komen, men kan nog met de Kerk op aarde, nog met de zaligen in den Heemel vereenigt worden , in dien men niet hartelyk gelooft in 's Heilands ZoenLyden. HOOFD. (f) Zoo men het oog houdt op het roepen van Aiels bloed om wraake, dan kan men zich niet wederhouden van ook te denken op de allerverjchrikkelykjle wraake, welke de Mesjias-moord over zyne Broederen naar het vleesch. gebragt heeft, volgens hunnen onzinnigen v/ensch ,, zxit „ Rl.OtD KCME OVER ONi, EN OVfiR Ott/S HINDaBEN Matth. 26: 25. L 2  Ï6*4 Opheldering van Hebr. XIII: y £ HOOFDST.'XIII. V«. 5. tweede Lid. [Uwen] wandel zy [onder geitgierigheid: en* de zyt vergenoeght met het tegenwoordige. Want hy heeft 'gefeght, lek en zal u niet begeven, noch ick en fal u niet verlaten. §■ 110 T Tet fis blykbaar dat deeze allerJL J. dierbaarlte belofte van God, welke men vertaaien mag ., ik zal u gan„ fchelyk niet begeeven, ik zal u niet, nooit, „ geenszins verlaaten" eigentiyk gedaan is aan JozuA,dien grooten Bevelhebber ove> Israël, toen Hy dat volk in de bezitting van Canaan brengen zoude. Joz. 1:5 Men ziet nogtans dat onze Apofiel geene zwarigheid maakt, om dobr die belofte de gelovige Hebreên te bemoedigen , eeven als waare die aan hun gedaan. — Dit geeft my aanleiding om tot rnyn oogmerk iets te zeggen, tot beftiering van < o vrugtigen , in het gebruiken van Goddelyke toezeggingen, wel eer aan byzondere Perfoneny zoo in het O. als in het N Teftament, gedaan. Dat is daarom noodig, om aat fommige Chriftenen , die minder bedreeven zyn, al te fchroomachtig, in het toe eigenen, van zodanige trooflelyke woorden , zyn Zy dus van die beloften niet aanneemen ,• om dat geen Abrahams, geen jfozuas, geen Da- yids g  Opheldering van.Hebr. XIII: 5. j. té£ vids, geen Jehiskids, geenPauluszen enz. zyn, tot welken \\e goede woorden geiprooken zyn, en welken zy al te veel verfchillen. Terwyl e« al te onbezonnen handelen, met allerleie beloften, die aan vroegere Gods vrienden gedaan zyn, voor hnn zeiven aanteneemen, waar in zy niet zelden, tot fchroomelyk nadeel voor hun en voor anderen, bedrogen uitkomen. Voor beiden die uiterften wenschten wy onzen Leezer te bewaren, en Hem op veilige paden te geleiden §. ut. Allen de beloften van het genadenverbond behooren g) Joz. 1: 2—5. Ir) 1 Sa.i 10: i . 42, 13. (d> 2Sain. 7: ji 16.  Opheldering van Hebr. XIII: 5. h 167 van den As fuifden Koning; verlof en (e) aart Toannes, datHy geenen geweldigen doodgelyk Petrus fterven zoude, maar blyventots Heer en toekom/ie; n en- zynen dienst over. Hy is o k met ongejtadig, maar ftandvastig in zyne Liefde voor o>n dierbaren Heiland, al moethy daarom fmaadheden ivden Mjardii is h> nmr c-u„~~ ..r/-_i iyk Cnaracler van eenen Twfelaar, wiens hart met volkomen met God is Die is by de Vroomen, en mvoorfpoed Vroom, maar bv de waereld en in verdrukkingen en vervolgingen een ander Man! Geleerde Uitleggers hebben die meening van onzen Apostel zeer wel opge-' geeven, en fommige waardige Mannen hebben de genoemde misvatting ontdekt en ernftisï tegengegaan, (a) h («) Men zie den Geleerden N. Hartman in zynen Hu.f.Bybe! vooral over vs. 8. ook de B**i.tnscm en I ngelsche Godgeleerden m het laatWezegde h-bbe ik myn oog op twee zeer voortredeAmsteldamspw* Leeraaren, W. Punms, die in het 2. D. van zyne Ge.  Opheldering van jfac. Ix 6, 7. 173 § 114. Lnten dan onze zwakke Christenen, die al dikwyls zeer bekrompen, en bekommert, over hunnen, genaden/laat zyn, zich toch niet kwellen niet deeze taal van Jacöbus, als of dezelve hen van aile hoope op Gods genadige yerhooring uitfloot en in den rang der dobbel- hartigen hen plaatle, ISeen zeekerl "Wanneer zy opregtelyk gelooven, dat God in Christus verzoent is, aan onwaardige en Verdoemelyke Zondaren, die Hem zoeken, genadig wil. zyn , een Belooner wil-weezen , en wanneer zy, met een volkomen hart Jezus,. zyn Jok en Last, ook zyn Kruis verkiezen, en' wanneer zy in dat geloof, zonder lust rot.den Zonden- en waereldsdienst .in, hun plaets te. geeven, God om wysheid, om alle noddige ge- Gcloofsvastigheid Bladz. 954. febryft ;, uit m'sver-. „ ft and van Jac, I: 6, 7, 8. daar het twyffelen niet is ,, een twyffeten aan zynen genadenftaat, maat een hinken op twee gedagten van een dubbelhartig en ongeftadig „ menjch, door dijputeren by zich zeiven over de w.ar- heid van Gods woord en door wantrouwen aan de be„ loftens" en A. Buurt, die zoo in zyne Befch; '5. ft. Bladz: 85, 86.) al,in zyne Dad. Godg. (1. lt. Bladz; 161—1^3.) fterk waarfchouwt tegen het misbruik van het woord ongeloof, als oi dat beteekende ae twyffeling tver de goedheid van ons beftaan , of over ons aèelgenoodfthap aan ae Goddelyke genade; daar het ongeloof, naar den ftyl der h. Scbryveren , is ,, het gemis van „ eene leevendige erkenteniffe dier waarheden, die den weg „ des heils betreffen, waar uit vo'gt het gemis van zo- danige werkzaamheden , die met zoo eene erkentenisfe „ onaffcheidelyk verbonden zyn. De Twyffelaar by Jaco„ bus is zoo iemand, die niet befluiten kan zyn hart on,yverdeeld aan de leiding der waarheid over te geeven, „ fchoon hy merkt, dat 'er gewigtige redenen zyn , ais „ iaar vnr pleiten.'^  174 Opheldering van Jac. I: 6, 7. genade, in den naam van Christus, bidden, dan mogen zy wel itaac maken, dat zy niet onder de beftraffing en de bedreiging van onzen Apostel vallen - maar in tegendeel bidden in geloof, niet twijfelende, en dat zy derhal. ven wel vertrouwen mogen , dat God hun gebed wel verhooi en zal, imldelyk fchenken en niet verwyten, uit den rykdom zyner genade iH Christus. Wy moeten vooral dat ongeloof, dat aan Gods genade , zyne goedwilligheid in Christus, aan de verklaaringen van het Euangelium twyffelt, uit ons verbannen, en zoeken hoe langer hoe vaster het Euangelie te omhelzen , en daar op ons aan den getrouwen Zaligmaker veilig toevertrouwen. Wy moeten die twyffelingen, of wy 's Heilands dienst en kruis wel verkiezen zouden, allermeest beftryden. Dan zal onze ftaat voor tyd en eeuwigheid veilig Ven  Opheldering van Jac. I: 9—n. 175 Vers. f, 10 en ir. Maer de \broeder die nedrigh is , rome in fijne hoogheyt: Ende de rijcke in pjne vernederinge: want hy [al als een bloeme des gras voorby gaen. Want de fonne is opgegaen met de hitte, ende heeft het gras dorre gemaeckt, ende fijn bloeme is afgevallen , ende de fchoone gedaente hares aenfchijns is vergaen : alfoo fal oock de rijcke in fijne wegen verwelc keren. §. ii 5. Dit zoo vernuftig gezegde van onzen Apostel is gansch niet gemakkelyk, om in den waaren zin te vatten, ofichoon een ieder iigtelyk, naar zyne zinnelykheid, daar wat van maakt: Wy zuilen daarom den Leezer geenen ondienst doen, met onze gedagte over het zelfde, gefterkt met redenen, aan Hem mede te deelen. .§. 116. De eerfte vermaning is ingericht aan eenen Broeder , dat is een Geloovigen of Christen, volgens den üefderyken ftyl der Apostolifche Kerke, zie Joann. 21: 23. Hand. 9: 30. 10: 23. 11: 1 en 12. en andere plaetfen, en wel in 'tbyzonder dieneedrig is, dat zal willen , die in eenen verachten en armelyken (laat naar de waereld gebragt is, door het geduldig lyden van verdrukkingen en vervolgingen, om zyne onbefchroomde belydenis van hei Christelyk geloof. Zoo wordt dit woord by d& zoogenaamde yotigen meermaalen gebruikt Pf.  lj6 Opheldering van Jac. I: 9—11. PC 1x6: 6. -19. 71. (a) Dan flaat die over tegen den Ryken van het volgende vers, en te. gen den dobbelhartigen van het S/le vers, die nog zoo veel op heeft met zyne tydelyke bezittingen, dat hy dezelven ter liefde van Cri^tus niet wel kan af ft aan. Deeze opvatting vieit in het verband, dat van het lyden van verdrukking fpreekt, vers 2 en 12, allernaast, indien niet eeniglyh De verheevene en bemoedi¬ gd d. vermaaning aan deezen Christen, wil, Hy roeme in zyne hoogheit Dat is, Hy zy zoo verre van befchaamt te zyn, van bedroeft Je weezen, van te klagen over fchande en fchade , dat Hy •veel meer hartelyk verblydt zy, en zynen roem daar in felle, dat Hy verhoogt is tot dat toppunt van eer? en gelukt het welk daar in /leekt dat 'ty om den naam van Christus die verdrukkingen heeft mogen lyden. Een ieder weet, dar ^et de hoog/Ie eere en het zalig/le geluk in het Christendom zy, voor den naam van Christus edelmoedig te lyden. ZieMatth. 5: 10-12. Hand. 5: 41. Hebr. 10: 34. En dat is het ftuk dat onze Apostel infcherpt vs. 2. achtet het voor groote vreugde, myne Broeders! wanneer gy in veelerleie verzoe„ kingen valt " en vs 12. Zalig is de Man, ,, die verzoekingen verdraagt! want als hy „ beproeft zal geweest zyn, zoo zal hy de kroo~ ne des Leevens ontvangen, welke de- Heere, belooft heeft den geenen diet Hém liefhebben" Wy konnen daarom niet twyffelen, of de Apostel. be- ■ («) Ouze Geleerde Randjehryvers' zyn niet verre van deeze bepaalde opvattinge af, gelyk ook niet BkksOïT en Whitbï in de Eng. Gtdgel.  Opheldering van Jac. I: 9—n. 177 bedoek hier den roem in de verdrukkingen, als de hoogfte eere, en her. zaligst vooi recht. Zie cok Hom. 5: 3 en 1 Pee. 3: 14. § 117. Dit opgemerkt te hebben, geeft ock Licht nan de tweede vermaaning in vs. ïo. „ En de Ryke in zyne vernee dering."- Want het doet ons zien, dat de Ryke hier r.anduiden moet eenen Christen, die ah nog zyn aanzien en fchatten in de waereld behouden heeft, het zy dan eenvoudig om dat Hy tot nog tos voor zodanige vervolgingen beveiligt geworden is, het zy ook, dat Hy dezehen, meer of minder fchuldig ontmydt heeft. Dit komt my klaar en zeeker genoeg voor, maar over de verneedering van dien Ryken fla ik in twyffel , of ik daardoor verftaan moete die laagheid van zynen fiaat in het Christendom, jen die laagheid van zynen Geest, waardoor hy gefchroomt heeft verdrukking, berooving van zyne goederen , van Christus te ondergaan! dan of ik iiever denken moete op het geval dat Hy ook werkelyk verneedert, geringer , arm wier de om zynen yver voor de Christelyke waarheid en deugt? Beiden die beteekenüTenkonnen in hetverband'wel itrooken. —Ligtelyk zal een i'chrander Leezer zeggen. „ Hoe kan het in de eerfle beteekenis vleijen, „ dat hy roemen zoude in die verneedering? „ Daarover moest hy veeleer befchaamt en „ bedroeft zyn ! " Dit loochene ik ook geenszins, maar Helle tevens vast, dat, indien Jaco bus deeze beteekenis in zyn oog gehad heeft, Hy dan ook niet gewik heeft dat men het woord roemen uit het voorige vers hier M her-  178 Opheldering van Jac. I: 9—11. herhaalen zoude, maar veel meer, dat men, naar den aart der zaake, hier plaatfen zoude, HY 5chaame , verfoe7je zich , of weene over deeze zyne laagheid, welke fchandelyk en fchadelyk voor hem is ! Ik bekenne wel dat de mjeste Uitleggers zeer gereed zyn om Roewen hier te herhaalen , maar in eene zoo fcherpzinnige fpreuk als deeze is, komt het my gansch niet oneigen voor, een ander woord, ge'yk wy opgegeeven hebben, in te vullen; (b) - Indien men de andere beteekenis van het woord verneedering verkiest dan moet men het woord Roemen herhaalen, en het aldus uitbreiden „ De Ryke ,, insgelyks, verblyde zich niet dat Hy tot nog „ toe in hoogheid en overvloed leeve?t mag, maar veel meer ftelle ook Hy zynen roem „ daar- (b) Hier in hebben ons de Berlynfche Godgel. Beausobre en l'enfant voorgelicht. Zy vertaaien dit. „ En de Ryke verootmoedige zich integendeel over zyne , laagheid." En zy brengen , tot voorbeelden van foortgelyke tegenftrydigeaanvullingen by, 1 Cor. 7: iy. „ De befnydinisje is niets, en de voorhuit is niets, maar ,, de onderhoudinge der geboden Gods [is alles.'] " (Dit heeft ook plaats 1 Cor. 3: 7. „ Zoo is dan noch hy die „ plant iets , noch hy die nat maakt, maar God die „ den wasdom geeft [is alles] " ) i Cor. 14: 34. Dat „ uwe Vrouwen in de gemeintens zwygen; want het is „ Haar niet toegelaten te fpreeken, maar [bevoolen] on- derworpen te zyn " en 1 Tim. 4: 3- „ Verbiedende te „ houwelyken , [gebiedende] van fpyzen te onthouden." In de zakelyke verklaring verfchillen zy ook niet verre van onze gedagteu , althans die woorden van hun ,, vooral vindt men dat het eene groate laagheid is de waereldjche goederen aantekleeven, wanneer men ze „ vergelykt met de Heemeljche goederen " i Tim. 5: 17. •Jac. 5: r. „ fchynen my tot hst 2elfde uitteloopen."  [Opheldering van Jac. I: 9—u. 179 „. daarin, dat het Hem 'gebeuren moge, mee„ de om het Christendom tot eenen laagen en ,, armelyken (laat vernedert te 'worden. " . Dat het griekfche woord ic»rmuf,s ruim zoo gefchikt is om eenen laagen (laat te beduiden, dan wel om de deugd van needrigheid, waar op, onder anderen, onze Randfchryvers gevallen zyn , weeten Taalkundigen , en Myn Leezer kan die beteekenis ook vinden, Luc. 1:48. Daar de geringe Maria God looft „ om „ dat Hy de needrigheid zyner Dienstmaagd „ heeft aangezien.'- Ook mag by wel opmerken, dat dit woord van dezelfde afkomst met dat van den needrigen Broeder vs. 9. zy. (O §. li8. Het overige, dat de Apostel fchryft in het laaste van vers 10 en in het n 12. Hoofdft. 1: 27. ook Spr 16: 6. Jez. 58: 6W11. Matth. 5: 7. 2 Tim. 1' 16—18. en 1 Joann. 4: 17, 18. §. 127. Daar de Liefde de vervulling der wet is, .Kom. 13: 10. en in Christus \ztjs niets kracht heeft, dan het geloof door Liefde werkende, Gal. 5: 6, en daar de Liefde allerzuiverst en kragtigst werkt in het oefenen van barmhartigheid aan Elendige Christenen, waar by men nog weder vergelding, nog roem verwagten kan; daar behooren wy toch vooral daar op gezet te zyn, dat het ons niet ontbreeke aan Christelyke Liefde en barmhartig. heid„ want wat wy ook al weeten, fpreeken, hebben , ons verbeelden en vertoonen moeten wy zouden ZONDER de LlEFDE niets ZYn' s en geene nuttigheid daar van hebben ' 1 Cor 13: 1 3. Maar bezitten en oeffe- nen wy Liefde uit het geloof, hoe gering, gebrekkig en eleridig wy dan ook mogten zyn m ons eigen oog , of ook in het oordeel van anderen, en hoe bekommert wy ook fomtyds over ons zeiven mogen zyn, wy hebben nogtans dat , dat Gods oordeel overwwwen, en daar over zeegepralen zal! Vers  Opheldering van Jac. If: iS*. J91 Vers 18. Maer [al yemant zeggen, Gy hebt het geloo. ye , ende ick hebbe de wereken: toont my uw geloove uyt uwe w er eken, ende ick [al u uyt mijne wereken mijn geloove toonen. , §. 128. Het kan niet misfen, of de Leezer moet dit vers duider vinden. Het fchynt eene tegenwerping van die Menfchen , die het geloof zonder de werken als genoegzaam tot zaligheid reekenden, en die door den Apostel, vs. 14-—17, wederlegt waaren, tegen den Apostel te behelzen, met zyn antwoord daar op. Dan', zulk eene tegenwerping kan men daar in niet gereedelyk ontdekken (a). Het is daarom dat de Uitleggers, meest allen, daar van afgezien hebben, en het verandert hebben in de taal van iemand der waare leevendigge- loo- (a) De Geleerde Nylör is de eenigfte, welken ik gezien hebben, die beproeft heeft hier eene tegenwerping van de Voorftanders van een doodgeloof te ontdekken , op deeze wyze, „ Gy zegt dat niemand het „ geloove heeft , die hei uit zyne ^werken niet bewyst, „ die zynen Broeder niet lief heeft, die den armen ver,, acht, en hem gebrek aan noodig onaerhoud laat lyden, ,, maar dat het geloof zonder de werken dood is: maar „ heet gy dan zulk een leevendig en werkzaam ,, geloof ai.s gy yan ons vordert. Daar op is het „ antwoord: Ja, ik hebbe de werken." Schrift. Redevoer. Bladz. 162, 163.  los Opheldering van Jac. II: i?, hovende Christenen tegen den waangeloovigen, om Hem verder te befchaamen, op deeze wyze. Iemand der waare Christenen zal tegen „ u aldus fpreeken. „ Gy hebt, volgens uwen „ „ roem, het geloof! maar ik hebbe Je wer„„ ken van Godvrugtigheid en Liefde daar „ ,9 by.—- Welaan toon my uw geloof eens, öfzoN„„ der uwe werken (gelyk fommigen Griek„„ fche affchriftén en oude vertaalingen, lee„„ zen) of uit uwe werken 'gelyk de meeste j „„ hebben), en ik ben gereed om myn geloof „ „ uit myne werken te toonen" (b) —- Dit gaat op zich zeiven redelyk wel aan, maar vleit niet eenvoudig op het voorige , met die t'famenhegting „ maar iemand zal zeggen'" §. 129. Wy konden daar in niet wel berusten, en hebben daarom lang gepeinst om eenen anderen weg te vinden, waar van wy den uitflag den Leezer ter beproeving voorltellen. Dezelve komt hier op uit. „ Maar „ iemand uwer zal my welligt te gemoete voe„ ren: Gy zelfs hebt het geloof, gy houdt dat „ vast als het eenige middel van uwe regt„ vaardiging by God, volgens Rom. 3: 38. en „ Gal. 2: 16 ! " Op deeze tegenwerping uit de eigeneLeere des Apostels ontleent, antwoordt nu Jacobus* „ En , of liever, maar ik hebbe „ ook de werken. Die houde ik meede vast. „ Daarom eifche ik van u, die alleen op het » geloof [laat, toon my eens uw geloof zonder „ uwe werken , waar op gy u niet benaar/ligt. „ Dit (b) De Leezer kan dit zien by onze Randfchryvers, by de Engülsche en Bbrlïnschb Godgeleerden. ,  Opheldering van Jac. II: it. 193 „ Dit zyt gy niet in plaat om te doen; maar „ ik zal myn geloof uit myne werken vertoo- „ nen (c)." Op deeze wyze, dunkt ons» dat alles wel ftrookt, en wy vinden het niet noodig hier meer bytevoegen , als het geene wv in de aanteekening Cd) plaatfen. HOOFD- (e) Wy hebben hier de andere Leezing gevolgt met C ilvimus , Gkotius , O-pi'ellu, eb andere Geleerden, om daue ons ruim 1.00 gepast voorkomt, dan, al behoudt men de gewoone .eezing , blyft de verklaarins , welke door ons op0egjeven is, nogtans in fland. (d) De kundige Leezer merkt, dat wy in deeze verklaring vooronderftellen het gewoone gevoelen van onze Godgeleerden , dat Jacobus gefchrcev;-n hebbe, nadat de Leere van Paulps , omtrent de regtvaerdiging des Zondaars door lat geloof, zond-r de werken der wet, doorgebroken was en veld gewonnen hadde, en wel dat onze Apostel gefchreeven hebbe om die Joodfche Christenen, die gemelde Leere verdraaiden en misbruikten , als ware het geloof geroeg, en als kwame het op ae werken van Liefde en Godvrugtigheid niet zeer aan, te wederleggen. Wy viaden het nogtans goed, onzen Leezer te verwittigen , dat de beroemde Gottinger Hoog-Leeraar J. D. Michaelis integendeel be» weert d~t Jacobus vroeger gefchreeven hebbe, en zich hier verzet tegen de Joden , die wilden dat het geloof in den ïérieh God, met verzaking var, de afgodery en zonder van de werken der Liefde, van de deugd werk te maken, hen zaligen koude. Om du gevoelen te Herken beroept hy zich vooral op vers 19. Gy gelooft dut 'God een eenig God is enz. en daar by komen zeerwel de voorbeelden van Abraham en Rachab 'vs. 21 en 25- als die beidende afgoden verlaten, en in den éénen waaren God gelooft hebben , doch niet gerentvaerdigt zyn zondèr de werken. Inleid, in de Godd. Schriften "van het N. T. 2. d. 2. ft. Bladz. 659. en Vojg **_ Dit gevoelen verdient wel naauwkeurige toec  194 Opheldering van Jac. lift i. 'HOOFDST. III. Vs. i. En zijt niet yeelen mee/Iers, mijne broeders, wetende dat wy te meerder oordeel fullen cntfangen. §• l2t0- TVyTificbien zal iemand in zyn gepeins 1VJ. over deeze Plaats altoos byzich zeiven redeneeren.,. ozes ver :chte hartelyk , dat al 's Hseren volk Propheten waren Num. „ ii: 29 en Paulus berispt de Hehreen dat r> zy ëeen Leeraars waren, gelyk zy behoor„ den te zyn. Hebr. 5: 12 Hy wekt de Co„ rinthiers in zyn ifte Br. Hoofdfh 14: 39. „ op: zoo dan, Broeders ! yvert om te prophe„ ren, en weh volgens vs. i, boven hetyve}, ren om andere Geestelyke gaven; rérwyl Hy „ t'oor dit propheteren verftaat, den Menfchen „ ftichting, vermaning en vertroosting toe te j, fpreeken vers 3. Daar toe vermaant Hy de Christenen niet flegts meermaalen, maar j, Hy moetiigt ook het zeeken van het opzien„ ders ampt aan, dewyl zoo iemand in een „ voor- toetfing. Het eerfte vers van Hoofdft. 2, dat hun, legen welken Jacobus zich verzet, toefchryft, het geloove in onzen Heere Jezus Christus, wedertioudc öns wel het meest. ^  Opheldering van Jac. III: t. 105 ., voortreffèlyk werk lust heeft 1 Tim. 3c t. „ Hoe kan dan Jacobus hier verbieden dat ,, veelen Meesters of Leeraars zouden worden? Zoude dat niet integendeel loffelyk zyn? „ zoude dat voor hun nier. nuttig, voor an- deren niet heilzaam zyn ? Welke misdaad ,, ziet de Apostel daarin, waarover wy te zwaar- der oordeel ontvangen zouden? Daar men ,j verwagten zoude , dat indien dat 'veelen, en in kundigheid en wysheid, en in getrouws ,, beoeffening Leeraars waren, daar op groo„ ter loon volgen meeste, Dan. 12: 2. fteekt „ 'er kwaad in Meesters of Leeraars te wor* „ den? dan moest dit niet aan veelen maar aan allen verboden zyn! Dan Haat dit aan nie. „ mand vry ? Hier uit is het by my zeeker dat de „ H. Schryver nog het Leeraarsampt, nog de bekwaamheid tot leer en , nog den yver om anderen te ftichten verbieden kan; maar ,, ik wenfehte wel te weeten, wat het eigent,, lyk zy waar tegen Hy zich verzet ? " Om hem hier in te regt te helpen is deeze opheldering gefchikt. §. l%u De misdaad van welke Jacobus zyne Broeders, allen, het zy ze Leeraaren het zy ze gemeen? Christenen zyn, afmaant, is veel-of liever groot -Meesterschap, waar door iemand opgezwollen door Hinkenden waan van zyne geleerdheid, wysheid, welfpreekendheid, Godsvrugt en andere gaven, anderen uit der hoogte veracht en befchimpt, over alles wat te berispen en te meesteren heeft, en dat' wel met onbefchaamde ftoutheid , en N 2 hoog-  i <;j6 Opheldering van Jac. III: i. hoogmoedige Meesterachtigheid (a). Dat de Apostel du fpeelen van den Grooten Meester en lastigen Baas hier bedoelen kan, bly.it daar uit, om dat het woordje veelen gevoegd is by Meesters, en om dat het zelve dikwyls in de beteekenis van groot voorkomt. Neemt alleen Job 23: 6. „ zoude Hy „ naer de grootheid zyner macht met my „ twist en f 35: 9. " Van wegens hunne grootij tin doen zy de onderdrukten roepen „ Matth. 5: 12 " want uw loon is groot in de heme. len ., Hand. 23: 10. " eils 'er groote tweedracht ontftaan was „ zelfs in het volgende Lid van ons vers, weetende dat wy te meer,, r,kr , dat is te grooter oordeel ontfangen „ zullen r ^ Te blykbaarder is dat daaruit, om dat het Eebreeuwfche woord Rabbi, eeven gelyk ons Hollandsch woord Meester , (waar mede de Joodfche Geleerden gaarne pronkten als groote Mannen, die het gemeen verachte den Matth. 23:7, 8. Joan. 7:49.)afkomftig is van veelheid , om hunne meerderheid en groot- (d) De meeste Uitleggers hebben dit ook zoo verklaart , men zie onze Randteekenaars, en de Daad. ;. van den Zeer Geleerden A. Buurt, begonnen, en door zyne niet minder in geleerdheid en Godvrugt'ige wysheid uitmunde Weduwe, volgens onzen cn veelèr ernstigen wensch , vervolgt 3. ft. Biadz. 258. Dit zoo begeerde werk baaien wy te liever aan, om dat men daar in Bladz. 338—344. ook eene fchoone verklaring van Jac. 5: 2 9: vindt. Wy mogen ook den Beroemde j. a Marck Exercit. Text. t. 2. pag. 777 788. niet verzwygen, om dat Hy ons hier •veelal heeft voorgelicht.  r Opheldering van Jac: III: ï. 197 Grootheid van verftand , bekwaamheden en gezach boven anderen uittedmkken. En dat Jacobus dit Groot-Meesterschap waarlyk en eeniglyk bedoelc, blykt. 1. Om dat 'er anders geene misdaad door Hem zoude genoemt zyn; dat zeer ongerymt is. 2. Omdat op die verwaande y^/- en groot - Meesterachtigheid waarlyk een zwaarder oordeel volgen moet. Dit zal een iegl'yk , die denken wil, iigtelyk doorgronden, zoo uit den aart van die by God en menfehen haatelyke misdaad, als uit de overweeging van Matth. 7: 1—5. 23: 12. Rom. 2: 1-—6, 17 24. en Jac 4: 5,0. 3. Omdat de aanmerking, welke in het volgende vers gemaakt wordt ,, want wy (Iruïkelen „ allen in veelen " tegen die bedllzuchtige Meesterachtigheid kragtig en juist dient. Eeven dat, dat ook wy veelen mis/lappen doen-, moet ons meer van anderen te berispen afbrengen , en tot betreuring en verbetering van onze eigene fouten bepaalen, Het zal ens ook leeren medelydiger en zagter. met anderen, die in Zonden gevallen zyn, te handelen Gal. 6: i. 4. Om dat de Apostel, gelyk Hy in het voorgaande tegen foortgelyk kwaad al gewaarfchouwt hadde, Hoofdft 1: 19. 20, en vers 26. aldus in het volgende van dit Hoofdfiuk opzettelyk daar tegen handelt. §. 132. Wy hebben hier niets meer by te voegen ter opheldering van dit vers. Alleen* lyk is het onze vurige wensch, dat die zoo haatelyke als ftrai waardige misdaad , welke onder de Jooden maar al te veel 'heerschte, en waarmede de tot het Christendom bekeerN 3 de  ip8 Obheldering van Jac. 211: 6, de Hebreen ook nog bennet waren, onder ons hoe langer hoe minder moge gevonden worden ; maar dat wy integendeel hoe langer hoe meer leeren mogen , geen ding te doen door twistinge of ydele eere , maar de een den ander uitnemender te achten dan hem zeiven, door ootmoedigheid Philip. 2: 3. te handelen naa de wysheid, welke van boven is , welke ten eer pen zuiver is, daarna vreedzaam, befcheiden, gezeggelyk, vol van barmhartigheid en van goede vrugten, niet party delyk oordeelende en ongeveinst. Jac. 3: 17. Vers 6. De tonge is oock een vyer, een werelt der ongerechtigheyt: alfoo is de tonge' onfer leden ge [lelt, welcke het geheel lichaem hefmet, ende ontjieeckt het rad [onfer] geboorte, ende vort ontftcken van de helle. §. 133. De weetgraage Leezer zal gewis- felyk , omtrent dit zoo wonder veelzeggend, en zoo kragtig en zeldfaamfpreekend vers, vragen, x. Hoe komt de uitdrukking een waereld van ongeregtigheid, hier by de vergelyking der tonge bv een vuur te pas? 2. De woorden : alzoo is de tonge onder onze Leden ge. feit, hebben die wel eenig flot in dit zeggen? wülen dié ook wat beduiden? 0. Het toezegde van de tonge welke het geheele Lichaam be-  Opheldering van Jae. III: 6. 199 lefmet, wat heeft dat in? en hoe ftrookt dat hier , daar het de eigenfchap van een vuur niet zgp zeer is van te befmetten, als wel van in vlam te zetten , en te verbranden, en daar het laatste ook alleen van het Zinnebeeld des vuurs opgemerkt is, vers 5 ? 4, Wat is tocii het raa der , of gelyk onze overzetting heeft onzer geboorte? en wat wil het dat de tonge het zelve ontjleekt ? . Wac heeft het einde 'k in zich. óm dit tongen -vuur ontfloohen worde in de Helle? --- Deezen vragen zyn het, wciken wy zoeken te beantwoorden. § 134. Om dit omtrent de eerfte vraag tc doen merke ik vooraf aan, dat 's Apostels uitdrukking, welke naar het gewoone gebruik der woorden vertaald is, een waereld van 011geregligheid , door femrcugen 'i aaÏKundigen vertolkt worde, een vercierfel der ongeregtigheid, dat is, welke ichandeiyk misbrukt wordt om allerleie verkeerdheid optefchikken , met fchoone verwen en glansfen te verderen (». V-.igens onze overzetting wil het eene ontelbare meenigte van ongeregtigheid, niet üegts een fchoot vol, een zee vol maar een geheele waereld vol ongeregtigheid ! —— Myn toeleg is niet om dit in byzoaderheden aan te toondi. maar eenig vk om aan te wyzen hos die befchryving hier, daar gezegt was „ de tonge is ook, ben vuur " te pas kome ? SomCa) Z:e ond 'r anderen A. Boup.t Befcn Godg&L. 4 ft. Biadz. 56. En Doddrigge Huis-Uitlegger. N 4  2 co Opheldering van Jac. III: Sommigen Geleerden hebben wel fcbrander in navolging van de Syrifche vertaaling, geantwoordt: als het hout, dat het vuur aan. /leekt en verbrandt. „ Ziet een klein vuur, hoe groot en hoop houts het aanfteekt! " zoo hadi. de postel m het laatste van vers 5 gefcbreevcn, d;ar op laat Hy r>ü tot zyn oogmerk volgen „ De tonge is ook een vuur, en „ de ongeregtige waereld is het hout, dat door „ het zelve aangeftooken wordt'': De ganfche zondige waereld wordt door de tonge in vuur en vlam gezet (b . Dit is zeeker vernuftig, en wordt opgehelderd door eene fchoone plaats uit het Apocryphe Boek Ecclefiast. Hoofdll 28:8 30, dan, de grondtext geeft geene aanleiding tot die opvatting, uok hrookfr dezelve minder met de volgende toepasfing, welke Jacobus maakt. Beeter voldoet iry de aanmerking van Anderen (c) , dat dit hier bygaat, om te bepaalen, welke tong een alles aan—■ Laten wy dat beproeven. §...14.1 .Onzevertaalingb' engt dewoordekens in vfeEEDstot Het zaajen, dat in myn oog wel het duiflerjle is, dan in hunne aanteekening fchynen onze Taalsmanne n overtehellen om ze liever te voegen bv de vrugt, dat my klaarder voorkomt , alzoo het ons leeren zoude , dat die vrugt beftaat in vreede , in allerley heil en zaligheid ' a~)\ maar wy zouten ze allerliefst vast maken aan de rechtvaardigheid, zoo dat hier gefnrooken worde van eene regtvaardigheid in vreede, eene vreedzame regtvaardigheid, gelyk Pf 45:5- gewaagt wordt va., eene regtvaardige zagtmoedigheid, en de Apostel in (V) De fchrandere Hartman verkiest dit ook, in zyn Huis-Bybel, en haalt Jef. 57: 2. en 2 Pet. 3: H- aan, om die beteekenis van Vreedetebewyzeri. In de laatste plaats zouden wy egter zeer twyffelen of onbevlekt en onbeftraffeiyk vanGod bevonden te worden m Vrede wel beteekene in gelukzaligheid? My komt het eenvoudiger voor, daar , de deugdvan Vbeede te verdaan , eeven gelyk Paulus Eph 1: 4. fpreekt van h ilig en onberispclyk te zyn voor God in be Ltefde. — Men kan by die opvatting vergelyken, Hebr. 12: 11.  Opheldering van Jac. lil: 18. 209 in het voorige i3DE vers gefprooken heef: van zagtmoedige wysheid. en Paulus Eph: 4: 15. vermaant de waarheid te betrachten in Liefde. — De reedenen, waarom wy dit verkiezen , zyn t. om dat in den grondtext de woordekers in vrfede naast gevoegt zyn by de regtyaardigheid. 2. om dat ih het ganfche reedens beieid van den Apostel de deugd van regtvaaRdigiieid , op haar zei ven genoomen, minder te pas komt, dewyl daarin het liefde, ryke, het zagtmoedige, het vreedzaame, het heerfchende Charaóter is, dat Hy in het oog heeft en aanpryst. Zoo ongepast als het weezen zoude op eene lange verhandeling tegen geflrengheid, en voor, infchikkelikheid, toegeevendheid, vreedelieyendheid, te laten volgen loon der regtvaardigheid zonder nadere bepaling, zoo gepast volgt daarop de vergelding , welk eene vreedzame regtyaardigheid te wagten heeft. ■— Dezelve wil wel hetgeene recht is voor God, vcor zyne vrienden, voor hun zeiven, niet vaaren laten, integendeel vasthouder) en najaagen, maar niet te min op eene vreedzame, zagtmoedige,befcheidene en infehikkende wyze, zoo dat hy de waarheid betrachte in de liefde, de heiligmaking najaage, nwar niet minder den vreede; de. wysheid vöovWü-a, maar die zagtmoedig, vreedzaam , befcheiden , gezeggelyk is , en vol van barmhartigheid, en niet partydelyk oordeelende Eph: 4: 15. Hebr. 12; 14. en boven vers 13. ensz. Die vreedzame regtVaardigheid wagt zich aan den eenen kant; voor al te regtvaardig en dl te wys te zyn9 O maar  aio Opheldering van Jac. III: 18, maar ook aan de andere zyde, voor al te Goddeloos en al te dwaas te weezen volgens den raad van den wysten Koning en Prediker Hoofdft: 7: ié, 17. §. 142. Deeze zoo uitmuntende deugd kan zeeker niet onbeloond blyven voor die Regt' vaardigen,die vreede maaken (b) En dat wil Jacobus als Hy aan de vreedzame regtvaardigheid vrugt toefchryfr,. en zegt „ de vrugt „ der regtv aardigheid in vreede, wordt ge„ zaait voor hun die vreede maken" —— Hier luidt het vreemd, dat de Apostel zegt de vrugt wordt gezaait, gelyk het ook wat vreemd fchynen kan dat Hy niet zegt door wien, maaralleen voor wien gezaait wordt,men zoude denken dat de Apostel zyne meening klaarder zoude uitgedrukt hebben in dien Hy gefchreeven hadde „ de vrugt der vreedzame „ regtvaardigheid wordt gemaait door hen die vreede zaajen" — Dan , indien ik wel zie, zoo moet men door Hem, die hier als de zaajer in aanmerking komen kan, niet ver» liaan den vreede-maker, als die hier beeter als maajer van de vrugtzov.de inkomen, maar veel meer God , die de Belooner is van hun die vreede in geregtigheidmaakm. Ook moet men in de uitdrukking de vrugt wordt gezaait (h) De Apostel zegt uitdrukkelyk voor hun die vretde maken, om dat het hier vooral op deeze deugd aankwam. Anderen hebben diKwylsveel nut van die vreedzame Godvrugtigen, waarin zy zich verblyden, dan gy zeiven_zullen dc jykfte vrugten daarvan plukken Matth. 5= 9'  Opheldering yzin Jac. ÏÏI: 18. 211 zaait , het denkbeeld vmzaajen niet al telïeik dringen nog ai te breed uitbreiden, maar zich eeniglyk bepaalën tot den zin van wégleggen, in veiligheid bewaar-en, op dat die vrugt ter regtertyd moge genooteh worden. Dit blykt duidelyk daar uit, dat die zin alleenlyk op de vrugt, op den loon past, Meermaalen Komt dit woard in'een bepaalden zin voor, 1 Cor. 142—44. en juist als hier Ps: 97: n. Het Licht is voor den Regtvaardigen gezaait , en vrolykheid voor de opregten van harte. §• 143- Na deeze ophelderingen zal elk zien konnen, dat de Apostel zeggen wil „ Ik kan het voortrefelyk Werk van vreedz.\ame regtvaardigheid , ef van de zagtmoedige wysheid „ welke van boven is niet fterk genoeg aanpry„ zen, want doch, hoe veel arbeids daar aan „ ook vast zy, en hoe weinig danks zy meer„ maaien van twistgierige en hoogmoedigs tt menfehen weg dragen. daar wordt eeyenwet „ van God hunnen Liefderyken Vader en mil„ den Belooner eene allerheerlykfte vrugt vari „ de hoog ft e gelukzaligheid wüggelegt en in veiligheid bewaart, welke zy die vreede „ maken, ten dage des oogftes ontvangen, eri „ in de eindelooze eeuwigheid met de grootfte » blydfchap genieten zullen" Ik zie niet dat ik noodig hebbe hier meer by te voegen, of het moejt dat zyn j dat ik die vreede maken niet zoo bepaaldelyk neeme voor bun die arbeiden om den gefchonden vreede tusfehen anderen te her ft ellen, maar teevens ruimer, voor hun die alles doen wat in het voorige, O * ver  2i2 Opheldering van Jac. III: 18. vers 13 tot 17, was aangepreezen, genoegzaam zoo als Joannes (preekt vsxideregtyaar* digheid te doen i. Br. Hoofdft. 2: 29. 3: 7. daar van zyn hoofdwerk te maken , daar zich ganfchèlyk op toeteleggen. De reeden van deeze aanmerking is, dat dit vers den aandrang tot het voorige behelst •—- Mogt ook het zien op die vergelding des Loons ons alleen aanfpooren, om ons Hoofd-werk te maken van die vreedzame regtvaardigheid, welke zoo aangenaam by God en zoo onnadenkelyk goed voor het Christendom is! De Goede Geest, wiens werk in alle goedigheid is, vervulle daar mede onzer allerharten! HOOFDST. IV. Vs. 5. en 6- Of meynt gy dat de Schrift te vergeefs feght, De Geest die in ons woont heeft die lust tot nydigheytl Ja hy geeft meerder genade. Daerom feght [deScórift ] Godt wederfaet de hoovaardigen, maar den nedrigen geeft hy genade. §, 144. T*""\eeze zoo moeilyke plaats konnen | Jf wy niet wel overflaan, om dat onze Leezers vry eennanrig gelyk ik vermoede, naer derzelver Opheldering verlangen: wy fchroo-  Opheldering van Jac\ IV: 5, 6. 213 fchroomen nogtans dit werk aantevangen, om dat wy ingevaar ftaan, van wegens de tallooze meenigte van verklaaringen, en de verwonderlyke verfcbiilendheid der gedagtenover deeze woorden , onzen leezer meer in verwarring dan tot eenvoudige bevarting van het waare, althans het waarfchynlykfte, te zullen brengen. Laten wy, om dit te vf-rmy- den , vooronderftellen 1. Dat de fchikkingder woorden, zoo als wy ze voor ons hebben, behoorlyk gemaakt zy, 2. Dat de Leezing welke de onzen gevolgt hebben de beste, de echte zy. 3. Dat de overzetting yaa onze Taaismannen gelukkig getroffen zy. 4 Dat de Apostel twee aanhaalingen uit de II Schrift van het oude Testament doet. De eerfle van die woorden „ De Geest die in ons woond, heeft „ die lust tot nydigheid? Ja Hy geeft meerde„ re genade." De tweede in deeve woorden ,, God wederftaat den Hoovaardigen,maar „ den needrigen geevt Hy genade " 5 Dat derhalven's Apostels meening deeze is, welke aan eenen iegelyken van onze Leezers zich terftonr opdoet „ meent gy lieden dat de H. Schrift, zonder gewigtige redenen en oogmerken gezegt, en tot befchaam'wg van Trotfche en nydige waereldlingen gevraagd „ heeft'l „ Heeft Gods Goede en Liefderjke „ „ Geest* met wiens heerlyke inwooning wy „ begunjligd zyn, lust tot booze. tot Dui, J9 velfche nydigheid. welke anderen uit hoog,, „ moed en fchandelyke eigen-liefde het goe„ „ de misgunt** „ Dat zy verre! maar vol„ gens die zelfde Schrift gaat het vast „ dat O 3 » »5 üi&.  ai4 Opheldering van Jac. IV: 5 , 6. „ die Geest mild en Liefderyk genoeg is om „ „ meerdere genade, aanhun,w eikenmet blyd„ „ fchap zien, dat anderenvan God uitmun,, ,, tcnd gezeegend zyn, te gunnen, tewen„ „fchenttoetebidden,en zoo te geeven „Om dit Taat/le aantemoedtgen, en de hoogmoe„ dige nydigheid aft ebreeken, zegt God, of „ de H. Geest, of de H. Schrift op eene ann dereplaats,, God weder/laat den Hovaardi5» •>•> êm * maar den needrigen geeft Hy geit n nade" (a)—r- H,et eenige? dat 'cr uan voor (a) Door deeze vmmderflellingen fnyden wy verre de meefte verfchillende geaagten en uitleggingen af. Het kan voor den weetgierk-en Leezer nuttig en bevallig weezen, dat wy ons een weinig daar over uit? breiden Door de eerfle vooronderltelüng ver¬ werpen wy de gedagten van die Geleerden, die de eerde woorden of meent gy aat de Schrift te vergeefs zegt?" brengen tot het voorige vers op dce?eüwvze Overfpeelers en Overfpeelerefen! weet gy niet d >t „ de vrie?idfchap der waereld eene vyandjehap Gods is ° „ enz. of meent gy dat d" Tchrift dit te vergeefs zegt, „ dat die zonder groote redenen de. vrienden der waereld v voor Ovcrlpeclcrs tan God, voor zyne Vyanden ver- „ klaart?"— Door de tweede vooronderftelling, ontdoen wy ons niet alleen van de gedagten van Er/smus en Gbotius, gegrondt op eenige Griekfihe AfJtlniften, dat de laatfie woorden „ Daarom zegt de „ Schrift, Qod weder/Laat den Hoovaardigen, maar den „ needrigen geeft Hy genade" niet van den Apostel zouden zyn, maar v;:n iemaa'd op den rand uit 1 Pet. 5: 5. zouden overgefchreevew zyn, en van dsar vervolgen' in den Text door affchryvers zoude ingebragt zjn. Maar door die zelfde voorordjrftelling fnyden wy ook ue anders zeer vernuftige gedagten van den zeer Beroemden H. V&slma, te vinden in Comment. ad Malach. pag. 120 en 121 af. Ze komen bier op W » mem gy fat de Schrift ydelyk en valjchelyk zeggen „ zou-  Opheldering van Jac. V: 5, 6. 215 voor ons overblyft, is aantewyzen, -waar da H. Schrift het eene en het andere zegt'i §. 145. De meeste moeilikheid heeft men omtrent de eer(le fpreuke, alzoo 'er volftrekt neen plaats in de H. Schrift t9 vinden is, in „ zoude, dat de Geest die ih ohs w®ont lustzou* „ de h&bben in nydigheid?1' Ja dat die aan den meerderen (Hier maakt die geleerde man eenige verandering in de Leezing, zonder een eenig voorbeeld aantehalen, pa^n voor pa&x (Treilende, en verftaande zeekerlyk door den meerderen iemand die zich zeiven verheft op zyne gaven) „ genade zoude gecven? „ Neen zeeker zulk eene valfche leere bevat de Schrift " niet, maar die verklaart integendeel, dat God den HOOV aardig EN wederstaat , MAAR den beedrt- „ gen genade geeftV' Door de derde voor- onderrtelling ontlasten wy ons van verfcheidene andeve vertaalingen , b. v. meent gy dat de Schrift te vergeefs tegen'de nydigheid fpreekt, en zich verzet? of meent gy dat de Schrift te vergeefs zegt, dat de GtEST, di* im ons woeNT, begeert, (ftryd voert) tegen iie nydigheid? Gen: 6: 3- of, dat de Gecst, die in ons woont yverzuchtig is, of geneegen tot TOORM op de stoute zondareh ? Door Se vierde voor* onderftelling gaan wy voorby de gedagten van hun, die deezen woorden de Geeft die in ons woont enz vs. 5. in een tusfeben reeden fluiten , en voor een gezegden van jacobus zeiven houden ? of die eene aauhaaling uit het n. T. (Rom: 8: 6, 7- Gal: 5: 6 of 1 Pet;. 5: 5.) zoeken. r* Door de vyfde vooronderftelling einde- lyk fnyden wy nf allen die verklaaringen, welken hier den Boozen Geest, of onze veriorvene ziels- geftetibeiti, als in boosheid en nydigheid lust hebbende, invoeren —. myn leezer kan hieruit zien, dat, wilde ik allen die, cn nog veelen andere verklaringen wat duidelyk opgee. ven, en de reedenen voor en tegen dezelven aanvoe-. ren,' ik dan zeer lang zoude moeten zyn n en tegelyk; don Leezer verbyfleren zoude! Die lust heeft kan veet vinden by wou^erj witsius Melet; Leid:pag 434-44$, O 4  tl 6 Opheldering van Jac. V: 5, 6. in weke deezen woorden ftaan. ■— Dan, indien men de zaak zelve, en ten naaften by 'op die zelfde wyze voorgefteld, in de li; Schrift konde aantreffen, dan zoude dit voldoen konnen, dewvl Christus en zyne apostelen wel meer gewoon zyn de Goddelyke Schnfteti met woordelyk, maar zaakelyk aantehaalch. Daar in nu zyn, zoo verre ik oordeelen kan, zommige Geleerde mannen zeer gelukkig geflaagt, met het oog te laten vallen op het geene wy leezen in het 4de Boek Van Mozes, Numeri genaamt, Hoofdft: 11: 28 en 29. (bj Daar was iri het voor¬ gaande verhaalt, dat God op Mozes bittere klachte over de ondraagciyke zwaarheid van de Lasten zyner ampts Vs. 11—15 geantwoordt hadde, dat hy 70 mannen uit de ouditen van Israël verkiezen zoude, en hen brengen voor de Tente der t'zrmpnkomile,en dat God dan van den Geest die op Mozes was afzonderen, en pp die yotigen leggen zoude, en dat zy dan de lasten nes volks met Hem dragen zouden: vers 16 en 17. Ditwierdt door Mozes uitgevoert, cn God vervulde zyne helofte, zoo dat die jotigen by de Tente propheteerden, ver 5 24 en 25. — Wat Gebeurde'er toen? Twee mannen, Eldao en Mepad, die ook wel waren aangefchreeven tot Kichters, maar niet waren opgegaan tot de (b) De zoogemelde g mannen hebben dit gevoelen gevoJgt, en anderen, die hen'dsar in'voo--e ookaan?' 0nze ^fd^vers flippen fet,  Opheldering van Jac. IV: 5, 6. 217 de Tente c), hadden in het Leeger ook den H. Geest ontvangen en propheteerden aldaar, even gelyk die jotigen die tot de Tente waren opgekomen vs. 26. Een zeeker Jongeling bragt die boodfchap niet zonder ontroering aan Mozes vs. 27. Daar over was Jozua, de voornaamfte Dienaar en yverigfte vooriTander van Mozes zeer te onvreeden, jaloe. s of nayverig , dat ook die twee mannen, onaangezien zy icheenen ongehoorzaam aan het opombod van den man Goas geweest te zyn, of niet aangefteld waren tot Richters, Gods Geeft ontvangen hadden en propheteerden ! [y berst daarom in die taal uit „Myn Heer Mozes! verbiedtze [dat propbe.eeren] vs. 28. Dan Mozes, in welken Gods Gces: zoo ruim woonde, gaf daar op tot antwoord" zyt gy gy voor my werende? zoudt gy, om myne eere voorteftaan, aan die mannen de vootrefFelykfte gaven van den C-eest misgunnen of benyden ? Dat zy verre! de Geest die. in ons woont zoude die lust tot nydigheid hebben? Neen zeeker! maar die gunt, wenscht, bidt en fchenkt zelfs nog meerdere genade;om. dat te toonen voegt de Geest-volle man Gods daai- Waarom deezen twee mannen niet tot de Tente gekomen waren, valt moeilyk om te zeggen. Of dit' voorgekomen zy uit een needrig begrip van hunne onwaardigheid, of uit een opzien tegen den zwaaren Last der regeering? dan of die Joden gelyk hebben, die willen dat Mozes uit ailen ftara 6 genoomen hadde, en dus 72 te famen : en dat Hy toén 70 Loten met den naam van Oudffen, en 2 Leedig, in een Bos gedaan hadde, en dat Eldad en MeoAd de twee leedige. Briefjes getrokken hadden, en daarom in het Leeger gebieeven waren? weeten wy niet te bepaalen. O 5  2i 8 Opheldering van Jac. IV: 5,6. daarby „ Ochof al het volk des Heeren , niet ,, alleen die twee, maar de Hondert - Buizen„ den van Israè'l, Propheten waren, dat de „ Hesrem zynen Geest over hen gavel" Vs. 29. Zonder dat ik hier één woord meer van zegge, ziet elk Leezer; dat dit ons leert, „ de Geest, die in ons woont heeft geen Lust tot nydigheit, maar gesft meer„ dere genade." Hier in, als zeer waarfchynlyk door onzen Apofiel bedoeld, beruften wy. §. 146. Opzichtelyk tot de tweede Spreuke van onzen apofiel vs. 6; moet men bekennen, dat dezelve aldus woordelyk in het O. T.j zoo als de Onzen het vertaalt hebben, niet te vinden is; maar Taal-kundigen hebben vry eenftemmig opgemerkt, dat men ze, volkomen zoo a^ Jacobus en ook Petrus fchryven, vindt in de oude beroemde Griekfche overzetting van Spr. 3 : 34. Onze vcrtaaling heeft aldaar „ zekerlyk de fpot„ ters zal Hy befpotten ; maar den zacht„ moedigen zal Hy genadé geeven " maar de 70 tigen ichryven in het Griekfch, de Heere weder/laat den Hoovaardigen, maar den needrigen geeft Hy genade" zonder eenig onderscheid, dan dat de 70 tigen leezen Kvpio? en de Apoftelen ©eo? In de zaak ftemt die vertaaling met de onze, en met den Grond-text genoegzaam over een. De Apoftelen koi 1 den daarom veilig hier,,die gewoone vertaaling behouden. Het is voor myn toeleg niet noodig, .dat ik my in de verklaaring van die zaaken, en in de nuttige Leeringen, wej-  Opheldering van jac. IV: 5, 6. 219 welken cbar in liggen, dieper inlaate. Des Lsezers bepeinzing en raadpleeging met opz-ttelyke verklaaringen van anderen, konnen hem genoegzaam helpen. hq.ofdst. v: 13 16, Is yemand onder u in lijden ? dat hy hidde: is yemand goeds moedts ? dat hy Pfalmzinge. Is yemant kranck onder u? dat hy tot hem roepe de Ouderlingen der gemeynte , ende dat zy over hem bidden, hem zalvende met Olie in den name des Heeren: Ende het gebed des geloofs zal den ziecken behouden, ende de Heere zal hem oprichten , ende zoo hy zonden gedaan, zal hebben, het zal hem vergeven-worden. Belijdt malkanderen de misdaden, ende bidt voor malkanderen, op dat gy gefont wordet. Een krachtigh gebed des rechtveer dU gen vermag veel. §. 147. ~\\et eenige nuttige aanmerkin_lV_1 gsn over deeze Apofolifche LeiTen befiuiten wy onze Ophelderingen over deezen Brief, welken wy niet vermeerdert nog uitgerekt hebben , om nog eenige ruimte tot  aeo Opheldering van Jac. V. 13.—.t6. tot verhandeling van zommige Plaaifen uit de volgende Brieven enz. open te houden. §. 148. Over de fchoone Leeringen , welken de Apofiel ons vers 13. geeft, zal het niet geheel oneigen en nutteloos zyn, dar. ik aanmerke, dat het toeleg van Jacobus daar in niet zy, te leeren, dat iemand, die in Lyden is, ganfchelyk niet zoude behoor en of behoeven Pfalm te zingen; want doch wy weeten r.iet alleen dat''er Treur -PfalmenolKlaagLiederen zyn , welken als dan byzonder wel te flade komen, maar cok dat 'er veelen Bid'gezangen zyn , waar in de Lyder allerkrachtigft zyne fmeekingen voor God kan uitftorten ; ook is het zeeker, dat iemand, die wat kwaads lydt, nog altyd, vèele dan*, kens'floffen heeft , welken Hv cok in blyde vezangen te erkennen heeft. Dankens ploffen niet flegts in voor heen genoot ene weldaaden , en in de uitneemendlte zeegeningen, welken uit kracht van Gods nimmer faalende toezeggingen, zeeker te yerwagtenzyn, maar zelfs in Duizend zeegeningen, maatigmgen, v^rfcho.-?ninpenen gunftig. befchikkingen, welken zelfs. in den tyd der elenden oyerblyven; jaa in de Jammeren zeiven, het zy ze Vaderiyke kaftydingen zyn , het zy nuttige beproevingen en 'Oeffeningen , het zy vervolgingen om het uitmuntende van geloof en Godzaligheid. Die lydingen, hoe ook aangemerkt, hebben wat nuttigs en goeds in zich, gelyk uit Rom. 5. en Hebr. 12. overvloedig bekent is. Paulus wil daarom, dat de Chriltenen zich verblyden zullen ten allen tyd , en God danken  Odheldering van Jac. V: 13*— 16. 42Ï ken in alles r.Theff. 5: 16 en 18 Jacobus kan dan het Pfalm zingen in een tyd van Lyden geenszins weigeren. Indien David al niet de meeflen van zyne Pfalmen in den tyd van zyne verdrukkingen opgeftelt en gezongen mogt hebben, zoo is dat egter van zeer veelen on- twyffelbaar. lnsgelyks kan de Apoftel, wanneer Hy hein, die in Lyden is, eeniglyk vermaant, dat hy bidde, geenszins bedoelen, dat dit zyn eenig werk zoude moeten zyn; niet alleen doch heeft Hy uit andere inzichten en betrekkingen veele anderen verplichtingen , maar zelfs het Lyden vordert ook meerder werk, b. v. van verneedering onder de krachtige hand Gods, van Lydzaamheid, van vertrouwen enz. zie Hoofdft. 4: 10. 5: 7 —11 Jacobus zal dan in deeze vermaaning alleenlyk willen, dat in Lyden het Bidden het gepafte, noodigfte en yoornaamfte werk behoore te zyn. —— Die zelfde aanmerkingen moet men ook maken over de tweede vermaaning Is iemand -goedsmoeds, „ dat hy Pfalm ■ zinge ! *% Die gezeegende en en verblydde Chriften moet daarom niet ophouden met Bidden, 'en zich niet van andere plichten ontflagen reekenen ; maar zyn voornaame werk, waar toe Hy nu geroe pen worde , is God dankbaar te verheerlyken , waar toe het yroolyk Pfalm gezang wel het allergefchikfte is. §, 140. Over het 14de en 15de vers wilde ik de volgende aanmerkingen meededeelen ï. wanneer Jacobus den Kranken vermaant om de Ouderlingen der Gemeinte te ontbieden, moet  a22 Opheldering van Jac. Vi 13—16. moet men geenszins denken dat Hy dienKranhen ontflaa van den vers 13. gemelden plicht om zelfs te bidden. Hy zal meer vcoron. derftellen, dat die Lyder van zelfs daar in naar vermogen zich kwyten zal; dan, dewyl zyne ongefteldheid hem in dat bidden veelzins verhindert, en zyne bange nood hulpe vordert, zoo is het allerbillykft dat hy anderen die daar toe bekwaam zyn, tot voorbidders verzoeke. 2. Dat hy den Kranken wvft naar de Ouderlingen oFOpzienders der Gemeinte, zal niet gefchieden om gemeene Christenen, die den Geeft der gebeds hebben van de Broederlyke voorbidding uit te fluiten ,* maar veel meer om dat de Opzienderen der gemeente daar toe ook ampts-halven verplicht zyn, en daar toe, gelyk ook tot het geene hier vereifcht wordt, moeten geacht worden de bekwaamften, en de bevoegdften te zyn. 3. als Hy wil, dat die Ouderlingen voor den Kran* hen bidden zullen, zal men gereedelyk toe* Hemmen dat aanfpraaken tot de ziele, die nog vatbaar is, tot gepafte beftieringen en vertrooftingen geenszins afgekeurt worden , maar de voorbidding als allernoodigft, en , hoe de Kranken zich ook hebben, altyd gepaft, opzettelyk vermeldt worde. 4. Vraagt de oplettende Leezer , heeft het iets meer in, dat hier ftaat over hem te bidden, dan dat 'er ftond voor hem ? Ik antwoorde: zeef waarfchynlyk dit, dat die voorbidding gepaard ging met de opheffing der handen ovef, of legging op den Kranken, volgends de taal van den Heyiand Mare. 16:18. Op Kran- „ ken  Cphelderug van Jac. V: 13—16. 223 „ keu zullen zy de handen leggen, en zy },t zullen gezond worden." Wy weeten ook uit dè Hand. dat de Difcipulen van Jezus dit gedaan nebben, Hootdft 9: 17. herftelde Anantas den blinden Saul het gezicht, door oplegging zyner handen; vaa dien Apofiel leezen wy Hoofdft. 2§: 8, dat Hy den Vader van Publius, die aan koortfen en de rooden Loop te bedde lag, met oplegging der handen en voorbidding, gezond maafite. j. Maar, waarom voegt Jacobus daar nog by „ Hem ., zalvende met olie in den naam des Hee„ ren ? " Ik antwoorde : zeeker niet om het zoogenaamde Sacrament van hct laatste clyzel hem toe te dienen, alzoo voor zulk een Sacrament nergens in Gods Woord, ook niet in deeze plaats eenige grond is , gelyk onze Godgeleerden overvloedig beweezen hebben (a) Ook niet om hem een heilzaam geneesmmiddel daar door toe te brengen. Genees-middelen tegeeven was het werk der Ouderlingen niet. Hoe nuttig ook de olie va. veele ongefteltheden , voorg al in het Ooji 'en weezen mag , het is nogtans verre daar van daan, dat ze een algemeen en onfeilbaaar ge* neesmiddel zoude zyn. En daar het gebruik van olie al nuttig konde zyn als een gewoon mid- (a) Men kan dit genoegzaam in allen Opjlellen der Godgeleerdheid, die wat ruimer zyn vinden. Ik noetne alleen A. Buurt Befch. Godg. e. ft. Bladz. »3o , »3i. De Geleerden konnen met vrugt leezen Cl. Mabcku JExercit. Text. T. 1 pae 415 440. y 5'  a«4 Opheldering van Jac. V: 13--16. middel, hadt men dog tot die beftryking met olie. de Ouderlingen niet noodig -— maar de Apofiel zal willen, dat zy die zalving tot een gepaft teeken van de wonderdadige herftelling yan den Kranken zouden gebruiken VVie weet niet, uit de Handelingen en de Brieven der Apoftelen, dat 'er eene buitengewoone gaaye van gezond- making in de eerfte tyden van het Chriftendom plaats hadde ? By de verrichting van die wonderdaadige geneezingen gebruikte men wel de oplegging der handen, gelyk wy al gezien hebben, maar niet minder het teeken van zalving mei olie, orn den aandagt in 't gemeen op te wekken, en in *t byzonder op te leiden tot de werking van van den H. Geeft, die onder het zinnebeeld van zalf- olie meermalen voorkomt ,■ zoo leezen Wy Mare. 6: i3. van de Apoftelen „ zy zalfden veelen kranken met olie, en maakten " ze gezond" en dit zal onder de Joodfchc Chriftenen in vry algemeen gebruik geweeft Dat nu onze H. Schryver dit waar. lYk bedoele, blykt. Om dat Hy die zalving wil gedaan hebben in den naam des Heeren; maar de aanroeping van dien INaam, en zyne verheerlyking, kwam by het doen van wonderwerken by zonder te pas, gelyk men zien kan, onder anderen, uit Hand. 3: 6. alwa.ar Petrus tot den kreupel geboorenen deeuelaar zegt „ ** den naam van Jezus Christus den Nazarener ftaa op en wandel!" vereelvk Hand. 4: 10. Match. 7: 22. Mare. 9: %a' 16: 17. en Luc. 10: 17. . . Om dat het gevolg van deezen handel is, de behoudmg en  Opheldering van Jac. V: 13-— xè. 22$ oprichting van den neederliggenden Kranken vs. 15. wa?r door zeekerlyk zyne herftelling van de ziekte gemeent wordt, zie Matth. 8: 25. 9: 21, 22. Mare. 5: 23. 9: 27. Luc. 8: 36". Joari. 11: 12. ... Tot die wonderdadige geneezingen was het geloof noodzakelyk, zie uit veelen Matth. 13: 58. en Mare. 9: 23, 24. 10: 17, maar ook daar van fpreekt onze Apofiel uitdrukkelyk vers 15. ■ 6. Wy houden dit ftuk voor genoegzaam voldongen , en gaan daarom voort met eenige aanmerkingen over dat zonderling gezegde , het gebed des geloofs zal den zieken behouden. Het behoud-middel was dan niet de zalving met olie ,maar het gebeddes geloofs, dat in vertrouwen op s'Heeren magt en zyneri geneegen wille tot wonderdadige herftelling uitgeftort wierdt. Denk, behalven de reeds aangehaalde plaatfeu, op Mach. 21: 21. Hand. 4: 16. en 1 Cor. 12: 9. en die fprenke van Jezus welke men meermaalen vindt, uw geloof heeft u behouden ! Dewyl nu nog de Lyders, nog de Ouderlingen dit geloof altoos hadden, en in alle ongevallen in dat geloof niet bidden konden, maar eeniglyk wanneer de Geeft des geloofs hen daar toe opwekte, zoo was het daar van dat vast allen Kranken geneezen werden, maar alleenlyk die waar toe de Heer die genade des geloofs geliefde te fchenken. 7. Aanmerkens.waardig is het nog, dat Jacobus fchryft : De Heere zal hem oprechten. Men moeft in zyne herftelling niet bSyven hangen aan de pleg* tigheden hier gebeezigt , nog aan de GodP yrug-  2:6 Opheldering van jae. F: 13 16. yrugtigheid, en het geloof der biddende OuderVingen, maar dankbaar erkennen den rykdotn van sTIeeren magt en goedheid , dewyl Hy alleen wonderen doet, wy konnen onze aandagt niet wederhouden van de deftige taal van Petrus Hand. 3: 12, 16. „ Gy Israe„ Utifche Mannen ! wat verwondert gy u „ over dit ? of wat ziet gy zoo flerk op ons , als of wy door onze eigen kracht of Godza„ Ugheid deezen hadden doen wandelen ! —— „ Door het geloof in Jezus naam, heeft zyn „ naam deezen geflerkt, welken gy ziet en kent: en het geloof, dat door Hem is, heeft deezen volmaakte gezondheid gegeeven,; in uwer aller tegenwoordigheid." Dus ook Hoofdft. 9: 34 /iNANiAs ! Jezus Christus maakt u gezont, ftaa op en fpreid u zeiven het bedde l 8. Vervo'gt Jacoeus met deeze woorden- „ En zoo Hv zonden zal gedaan 3, hebben, het zal hem ver geeven worden." uit die manier van fpreeken begrypt de leezer gcmakkelyk . dat Hy niet bedoele mindere zonden, als van welken ook de befte menfch nimmer vry is ; maar zwaardere overtreedingen, welken Godbezogt heeft met die fmertelyke en gevaarly ke krankheid, volgens zyne bedreiginge Deut. 23: 15, 21, 22. Zie ook Job 36: 8 12. 'Pf. 39: 12. 107: 17 ■ 20. Joan. 5: 14 9: 2. en iCor. li: 29 32. Daar konnen wel ge¬ vallen zyn dat een Godvrugtige vry, is van zwaare ongeregtigheden, en evenwel bezogt wordt met droevige rampen , gelyk wy uyt de voorbeelden van Job, en van David in zyn  Opheldering van Hebr. V: 13—16". 227 zyne eerfte verdrukkingen, weeten:dan hier vooronderfteld de Apoftel een akelig geval, dat hy zwaare zonden gedaan hadde , en daarom gekaftydt wierdt. uok in dat geval zoude hem de misdattd vergeeyen worden . . zeeker niet door de Priefterlyke abfolutie , gelyk de Rooms<-hen wel zouden willen* maar door de genade van God , die alleen de zonden vergeeven kan Niet flegts zoude de kwaal des Lichaams wegcenoomen worden, maar ook de oorzaak daar van, de zonde , en dus de Ziel ook geruit gtitelt en verheugt worden, opgewekt om God dankbaar te dienen. M-n bedenke Matth 9: t 8. 9. Onze laat (Ie aanmerking gaat over het gebruik, dat wy in onze dagen van deeze Apoftolifche vermaaning te maken hebben. —• Dewyl de wonder - werken ook de wonderdadige geneezingen. wel kt n in de eerfte tyden gefchieuden .ot fpoediaer uitbreiding van het Chnftendom en tot beveiliging van de waarheid der Chriftelyke Leere, al zedert veele eeuwen, als minder noodig, opgehouden hebben {b)9 zoo wordt ook billyk die zalving (i) Wy willen met zoo te fchryven niet ontkennen, dat God ook nu nog, in fommige gevallen, buiten gewoone herftellingen , welken van wonder • dadige weinig of niets verjckllen doen zoude. Wy hebben niet alleen zeer geloof - waardige verhaalen van zodanige oprichtingen gehoort en geleezen , maar wij hebben ook naby genoeg zulk eene geneezing gezien, in eene jonge Godvrugtige Vriendinne van ons , op hiar krachtig geloofs-gebed. Dewyl zy, welke veelen ten groot wonder is, nog leeft, en God op aarde, op P 2 Beer  228 Opheldering van Jac. V: 13—16, ving met olie, als dewelke tot een teeken der wonderdaad'ge ger;etzing diende, nage■laat' n: maar, dewyl ais no£ de bezoeking der Kranken door de Opzien der s der gemeinte en hnn lieden ernfiige en geloovige voorbidding in het byzoud r, veeiz^jü nuttig zyn kan vpo de ziek n, zelf« wel tot zyne Lichalyks f c houdmg rn oprichting, door Gods zeegen over de aangewende middelen, op het g< loofs. rcbed uenadiglyk verleent, zoo volgt dat ook in onze dagen nog in zoo ve ?re deeze j t maan'wg van Jacobus verplichtende en verbindende zy. §, 150. Wy gaan over tot vers 16, waar in ( lis ec-ftvoorkomr deeze vermaaning>,Be„ lydt malkanderen de mlsdaaden^ —— My dunkt dat het /eer klaar is, dat hier niet ge* zien worde bp eene geheime belyding yan de zonden aan de Ouderlingen bepaafdelyk, en dat (Jeihalven voor de Oorbiecht der Roomschen hier in geen de minne grond ligt, alzoo de Apofiel fpreekt van eene belydenisfe der zonden onderling voor de Chr'iflelyke Broeders- ITier uit befluit ik ooit dat hier niet gedoelt worde op openbare fchuldbelydenijjen , welken in openlyk bedrevene misdaaden nooriig zyn om de gegeevë ergernijfe weg te neemen, om Gods beweezene genade te verheerlyken, om veelen te plichten. JÜavid en Paulus hebben daar in uitgemunt. — Maar meer dan eene wyze, verheerlykt, konnen wy daar \an niet meer mdr.en.  Opheldering van Jac: V: ij—-16. 229 Maar hier zal Jacgbus naaft het oog hebben op eene by zonder e belydenis van zonden te doen van den eenen Chriflen voor den anderen. Deeze nu kan gefchieden . Om eenen anderen, die onder föorgeiyke zonden deerlyk beklemt en nedergediukt is, te bemoedigen , van miftroofligheid tot geloof te verwekken « . Om de geftoorde vriendfchap door wanbedryvingen en beleedigingen weder te herftellen, door openhartige en berouw • betoonende fchuld-bekenteniffe . . Eindelyk ook om in gemoedelyke verleegendheden over de zonden, wys bellier en getrouwe hulpe, van eenen waardigen Vriend te verkrygen. Bat laatfte fjhynt hier allernaaft beoogt te zyn, om dat de ApoftxTdaar op terftond laat volgen: Biddet voor malkanderen- (c) §. 151. Over dien tweeden plicht, met zyn gevolg , op dat gy gezondt wordt, hebbe ik bemerktcat de Uitleggers vedal daar uit be* fluiten , dat de venraaningen van het róde yers zeer naauw verbonden zyn rr.ct die twee voorgaande verfen, dat ze ook r og behporen tot net geval van krankheid vérs 14 en naaft willen d:it de kranke over die -zonden, om welken hy gekaflydt was, (vers 15) berouw moeft (c) Van de belydenifie der zonden voor Msnfchen., heeft de meergelde A. Boort kortelyk iets gelchreeven Befch. Godg. 5. ft- Bladz. tig en 69. zeer nuttig is de vry naauwkeurige vei handeling daar over van den beroemden J. C. Appelius regt geb:uik van het Euang. 2. deel Bladz, 344 348. Pi  2jo Opheldering van Jac. V: 13 —16. moeft oeffenen, dezelven belyden moeft, eer hv vergeving bekomen kon Je, en dat de Ouderlingen daar op voo- Hem bidden moes* ten, ten eir.de by vergeeving en geneezing van zyne Lichamelyke krankheid van God yerkrygen mog e. Dan, ik twyffele fterk aan de gegrondheid deezer opvatting, om dat Jacobus niet voortgaat met te fpreeken gelyk Hy vers 14 en 15 gedaan hadde „ dat „ hy de misdaden voor hun belyde, en dat „ zy vaor hem bidden, op dat hy gezond „ worde " maar geheel anders in dit vers begint te fpreeken, waar door en de kranke, en de Ouderlingen uit de woorden weg geraaken, en Chriflenen onderling in hunne plaats fchyren te komen , immers nu luide het ,, Belydt gy lieden de misdaaden aan „ mai kander^n , Bidt gy lieden voor mal„ kanderen , op dat gy lieden geneezen „ wordt.1'' ■ Om deeze zoo hand* taftelyke verandering in de manier van fpreeken zoude ik ook denken. dat de Apoftel vers 16. plichten voor anderen, als voor Kranken en Opzienderen der gemeinten voorfchryve, welken algemeener onder de Christenen onderling moeften geoeffend worden. Het gezondworden, dat hier niet van den Kranken, maar van de Chriflenen, zoo die bidden,als voor wien gebeden wordt, zoude ik dan ruimer opvatten, op dat gy lieden van allerlei rampen verlof? moogt worden, en dat het ulieden alleszins welgaa! of in eenen geeflelyken zin dap neemen , op dat gy lieden gezont moogt worden in het geloof, of naar den in-  Opheldering van Jac. Vi 13 16. 23* wendteen menfche. Men weet dat de H. Schrift meer maaien aldus fpreekt, en men kan Hatelyk door zien dan die gelukkige genezing, natuurlyk uit de oeffening van melde" plichten, en door Gods genad.gen zeeüen over dezelven zoude voortfpi uiten. S l«. Over den fterk beweegenden aandrang. „ Het kragtlg gebed des Regtyaardigen vermag veel ' hebbe ik mets dan deezen eenvoudige aanmerkingen mede te deelen. i. Set verband van vooren en van agteren wtft ons middagklaar aan, dat de Apoftel hier eenfclyk doele op de voorbidding voor fleren. —- Men moet derhal ven in de verhandeling van deeze plaats niet uitweg over het gebed in het gemeen, en over veelerleie foorten van gebeden, maar zich enkel tot de voorbidding bepaalen. 2. Wanneer men vraagt waarom Jacobus zoo opzettere van eenen Regtvaardigen fpreekey dan moet men geenzins antwoorden „ /at een Zofh daar niet bidden kan, om dat God Zon* 2* want, behalven dat die ïeze^den zoo algemeen, niet waar, zeer onfoorzichtig , en onbedenkelyk naceehg zyn zoo komen « hier, daar niet anders als de voorbidding gemeent wordt, ,0 tgeheel,met te nas, men moet dan antwoorden, om dat een Godvrugtige , die een Vriend van God is, allen bevoegd is en bekwaam M- voort* ding, welkebingang by zynen God enVade, vindenzal — een zondaar die geen V,iend, leen Kind van God is, die geenen gemeen faamen toegang tot den Hemelichen V^er 1 4  23.2 Opheldering van Jac. V: 13—16. heeft, hoe zal die voor anderen by God intree* den ? Gelukkig ware hy, indien hy, met Ephraim, met den Tollenaar, met den Moordenaar aan het kruis, leeren mogt boetvaardig , armoedig en hartgrondig te fmeeken om genade voor Hem zelven ! Tot voorbidders hebbe wy wel geen Engelen of volmaakte Hemelingen interoepen, maar ons te houden by menfchen van gelyke beweegingen als wy vs. 17, dan evenwel, zy moeten regtvaardigen zyn, die ingang by God hébhen, gelyk Abraham, Job, Mozes, Sam'uel, Elias, Jeremias , Daniël en veele anderen Oudtyds waren , en nu ook eenigzins zyn Vroome Leer garen, en waare Godvrugtigen 3. Dat de Apoftel tot de voorbidding welks gelukkig zalgefchieden, vereifcht dat dezelve zy krachtig , of gelyk men hetGriekfch ruim zoo goed{d) vertaaien kan, ingewerkt , gewrogt door den Geefl der genade en der Gebeden , dat leert ons, dat niet allen voorbiddingen van Gods vrienden ingang vinden, en verhoort worden, in't byzonder wel die niet, waartoe zy hen zelven als dringen en dwingen moeten, en waartoe zy geene hulpe van den Geeft des gebeds erlangen. Dan fchynt God zelv het geb d af te weeren, en wy konnen geenen ingang vinden. Maar dan is 'er goede hoop van verhooring, als God zelv te bidden geeft, als de H. Geest biddens-ftoffe , en Bid-geftaltens fchenkt, dan wordt het een kragtig, een (d) Yideantur Wolfhi Curss iDh, J,  Opheldering van Jac. V: 13 — 16. 233 een geloofs-gebed,gelyk het hier en vers 15. genoemt wordt. 4- Aan zulk een gebed kan men metLuTHERUs eene zeeker e almagtigheul toefchryven, ik achte het nogtans voorzigtiger, dat de Apoftel zegt het vermag veel, en niet alles. Ook onze befte biddingen hebben haar gebrek, en daar konnen zulke allerakeligfte tyden zyn , waar in God zegt „ al fond Mozes en Samuel voor myn aangezicht, zoo zoude doch myne ziel tot dit „ volk niet weezenJerem. 15: 1. -—Ach dat God genadiglyk verhoede, dat dit nimmer het wanhoopig geval worde, nog voor iemand onzer in het byzonder, nog voor ons al zeer diep vernederd Vaderland in 't gemeen-' P5 B E"  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES N. TESTAMENTS. VIT DEN EERSTEN BRIEF VAN PETRUS. HOOFDST. I: vs. 13. Die gy wedergeboren zyt niet uit vergankilyken, maar [uit] onvergankelyken zade, door het levende ende eeu~ wigblyvende woord Godts. §• *5S* TV ifeer maaien hebbe ik op gemerkt 1VX in s* Heeren vol-wyzen en genadigen weg van Zondaren te vernieuwen tot bekeering, of te wederbaar en, dat Hy gebruikt het een of ander Bybel-woord, waar by de Zondaar dat leezende of hoorende , ' of  Opheldering van i Petr. I: 93. 235 of ook zieh herinnerende, bepaalt wordt, daar licht in ontvangt, en daar mede gelyk ook met andere waarheden, welken daar aan vcrknogt zyn, werkzaam wordt tot geloof en bekeering, Ik twyffele niet of zomnwen van myne Leezers hebben dit in hun zelven ontwaar geworden, en hebben dit in anderen, uit hunne verhaalen wel befpeurt. Thomas Brooks heeft in zyn ongemeen nuttig werkje voor Jonge Lieden , genaamt , Gouden Appelen enz. (<0 onder anderen aangeteekent ue voorbeelden van Augustinus , die , opgewekt zynde tot leezen , opfloeg Rom. 13:13,14. en deezen woorden zonken zoo diep en kragtig op zyn hart, dat ze een leevendig middel tor zyne bekeering waren, van Firmus een Manicheer, die door het hooren van een zeekere Schriftuur-plaats, welke de zoo genoemde Oudvader, zonder zyn toeleg aanhaalde,zoo getroffen wierd, dat het een middel van zyne bekeering was, van Cyprianus, die door het leezen van den Propheet Jonas bekeert wierdt, van Junius , die allerdroevigfl en gevaarlykft van het fpoor der waarheid afgedwaalc was, maar door het leezen van Joann. 1. wonderlyk verandert wierdt ten goede. Van eenen zeekeren ergerlyk en Leeraar, die door het leezen van Rom. 2: 21. „ Gy die anderen leert, leert gy uw zelven „ niet." (a) Bladz. 116, 117. Zie ook het Geeftel. Leeven van Vitrimga Bladz. 51 55.  13 6 Opheldering van i Z* 23." „ getroffen en bekeert wierdt enz. Zedert ik geleezen hebbe het fchoo- ne werk van den zeer geleerden Heer A. Kluyt over den Gnekfchen Articulus & ?j to, kwam het my zoo voor, dat men onzen Text, uien wy nu voor ons hebben, behoorde te vertaaien. „ Die gy wedergebooren zyt ,, niet uit een vergangklyk, maar uit een oh„ vergangklyk zaad, door een ( niat door het, „ alzoo de Articulushkr niet gevonden wordt, „ maar door eem ) leevendig en eeuwigbly„ vend woord Gods." En ik hebbe meer dan eens gedagt, zoude ook de Apoftel der Befnydenis ons leeren willen , dat God in menfchen te wederbaaren, gebruike, niet zoo zeer het ganfche Bybelwoord, of het geheele favtenftel der Zaligende waarheden, waar omtrent de Bekeerling vervolgens wel werkzaam wordt, maar veel meer de een of andere fpreuke van het Goddelyke woord, welke gepaart met den Geeft des leeveiis, de ziel leevendig en kragtig aandoet, en daarom allergepaft leevendig genoemt wordt, en welke in den aandagt, en gezeegende uitwerking by dien bekeerling beftendig blyft, en daarom zeer nadrukkelyk eeuwig-blyvend toegenaamt wordt ? ■ Wy zyn van de waarheid van deeze onze aanmerking zoo overtuigt niet , dat wy ze onzen leezer als zee< ker konnen opgeeven , maar wy dragenze flegts ter nadere overweeging aan hem vooral. 154. Daar wy het gewaagt hebben een gedeelte van onze bedenkingen over deeze plaats  Opheldering van i Pet. I: 23. 237 plaats mede te deelen, willen wy het overige onzen leezer ook niet verbergen. Het komt ons, in navolging van geleerde mannen ( b ). voor. dat het onverganklyke zaad waar uit wy wedergebooren worden wat anders zy dan een zeeker woord van God waar door wy wedergebooren worden. • Natuur- lyk wordt een menfch gebooren uit een verderffelyk grond-beginzel, oïfamen, datdoor het bykomend zaad wordt leevendig gemaakt, en dat tot een menfch geformeert wordt, —— Even zoo, (dus hefcb?n myne bekenkingen wel geloopen ,) is 'er een zeeker onverderffelyk grond - beginzel oï ftamen, geeflelyk. dat Gods genade in den uitverkorenen menfche gelegt heeft, wanneer? weete ik niette bepaalen, wanneer nu het zaad van een leevend en blyvend woord van God , dat zaad, of grondbeginzel aandoet , leevendig en werkzaam maakt, dan wordt de menfch wedergebooren , hy wordt een Geeflelyk menfch in Christus, en dat, wel uit een onverganglyk zaad, door een woord van God s §• 155- VVy vermoeyen ons niet om deeze manier van denken aan te pryzen, maar laten eenen ieglyken zyn onderzoek en oordeel; alleenlyk wenfchten wy, dat men van het biddend leezen, hooren en overdenken van Gods woord meer gezet mogt gebruik maken, alzoo (b) H. van Alphen over deeze plaats, A. Buuït Eefch, Godgel. 5. ft. Bladz. Sr. —- 83, en Dad. Goalgel. 2. ft. Bladz. 233, 234.  238 Opheldering van 1 Pet. I: 23; zoo het zelve het gewoone, gepafte, en door Gods gepaarden Geeft kragtige middel is, dat God gebruikt om zondaren te bekeeren Pf. 19: 8. om zalig te maken die gelooven 1 Cor. i: 21. om hen te wederbaaren Jac. 1: ig. waar toe miiTchlen ook behooren Joann. 3: 5. Eph 5: .6 en Tit 3: 5. Zoo volftrekt noodzakelyk de wedergeboorte voor ons is, zoo noodzakelyk is ook het gebruik van God? dierbaar « oord. dat eenkragt Gods tot Zaligheid is door het geloove kom. 1: 16. ■ Wy weeten , dat het zelve ver¬ volgens ook tot bevordering van het geeftelyke leeven, van heiligmaking en vertroosting wonder nuttig zy Ach dat dan een iegelyk van dit onfchatbaar woord Gods een regtgebruik maken mogt, om te leeven, het goede te vinden, en zich als in vettigheden te verlufhgen!  Opheldering van i Pet. II: 6 en 7. 439 HOOFDST. II: 6 en 7. Daarom is ook vervat in de Schrift, ziet ik legge in Zion eenen uyt'erften hoek/leen, die uitverkoren [ende] dierbaar is: ende die in hem gelooft en zal niet befchaamt worden. U dan die gy gelooft is hy dierbaar: maar den ongehoorzaamen [word gezegt,] de fleen dien de bouwlieden verworpen hebben , deze is geworden tot een hoofd des hoeks, ende een fteen des aanftoots, end» éen rotze der ergerniffe. §• l56- f\ver deeze plaats hebbe ik my. \y nen leezer, welken iknietgaar? ne met zaaken, welken hy ligtelyk vinden kan, ophoude, flegts eenige weinige en korte aanmerkingen mede te deelen. §. 157. De eer/leis, dat die of foortgelyke manier van Gods woord aantehaalen, als wy in het begin van vers 16 vinden „ Daar „ is in de Schrift vervat" of „ De Schrift „ behelft " by de Jooden in gebruik was wanneer men uit verfcheidene texten wilde bybrengen , dat tot zyn oogmerk diende (d) Wy (a) Videatyr Surekhvsivs in fi^xé^n^y^ pag.  »4o Opheldering van i Pet. II: 6 en 7, Wy vinden het hier werkelyk zoo, alzoo Petrus iets aantrekt uit Pf. n«: 22. uit Tez 8' 14. en 28: 16. De tweede is, 'dat onze Apofiel, gelyk ook Paulus Kom. q. o o en 10: 11- die woorden van den Propheet, Hoofdft. 28: 16. „ Wie gelooft, die •„ zal niet haaflen" mec^ benige; yerande(ine aldus aanhaalt „ Die m Hem geloofd zal 'niet befchaamt worden. " Vraagt invn leezer van waar dit verfchil ? Het antwoord daar op is gereed, van de Griekjche vertaling des O. T. welke teen in algemeen gebruik was, deeze heeft melaats van niet haaflen, zoo als 'er in t Hebt-eem'Jch ftaat, niet befchaamt worden, gelyk de Apoflelen der Befmdeniffe. en d?r voorhuid het ook opgee- n Gaat iemand voort met vragen , van waar dit onderfcheid tuffchen den Hebreeuwschen text, en de Grieksche Overzetting ? Hier op is het antwoord zoo zeeker niet, en voer den ongeletterden zoogemakkelyk niet om te verftaan. Daar zyn gelvk Taalkundigen weeten,twee wegen, waar lanss dit verfchil heeft konnen ontiban. De eene is, dat de Grieksche Taalsmannen een ander woord, dan de Hebreeuwsche^,/^/? 'eeleezen hebben. De andere , dat het HeIreeuwsche woord, dat doorgaans haasten heteekent, ook dis g.ïJaagde gemoeds • drift , TUF INVRfEZEEN schaamte plaats heeft , Wel Zl« nnn te duiden, {b} • Houdt gy nog r^S " aan (&) Behalven de bekende Sthryvers ov.-r de plaat-  Opheldering van i Petr. Üi 6enf. 242 met vragen , waarom hebbend JpoftelenA\e~ ver de Griekfche vertolking , dan den Hebreeuwfeiten text gevolgt? wy antwoorden 1. om dat die overzetting veel algemeener in gebruik en bekent was in die tyden, dan de 'Hebreeuwfche Bybel. 2. Om dat die vertolking, wat de zaak aangaat,eeneongetwyffeide en trooft - volle waarheid opgeeft, welke men dikwyis in de H. Schrift aantreft, zie Pf. 22: 6. 25: 2, 3, 20. Jer. 49: 23. 3 Het verfchil kan ook wel vereffent worden. Misfchien beft op deeze wyze Die befhaamt worden zyn zoo verleegen, dat zy zich haasten om uit het gezicht der menfehen weg te vlugten, ja zy weeten genoegzaam nergens phats te houden, rufte te vinden Wy weeten uit de Euangeliën , dat Petrus , toen hy in de zaak van Cajaph vs, door het aanzien van zynen verloochenden Jezus , en het herinneren van deszelfs waarfchouwendé woorden, befchaamt wierdt , zich haaftelyk van daar maakte, naar de gedag ren van zommigen over het tirfixKm van Marcus Hocfdft. 14: 72, met een bedekt hoofd. De leezer verge;yke, om fe zien hoe de fchaamte iemand doet haaflen, Pf. 129, 5. 70: 4, 2 Sam. 19: 3. en Jez. 42: 17. Het verfchilt derhalven niet veel of ik zegge. Die ge„ looft, zal (vanangft, yreeze of fchaamte') „ niet voort ge jaagt worden, zich niet met de 5, grooifle fen van den Propheet eri Van de Apofielen, kan men zien Vesema in Jrfalin. t. 2. pag. 557. 0.  24$ Opheldering van i Petr. II: 6 en 7. grootfle verwarring en overyling wegpak,, ken; maar in tegendeel geruft en zeeker „ de vervulling der belofte afwagten" dan of ik fchryve „ die gelooft zal niet befchaamt wor„ den over zyne hoope, zyn hart zal yafte zyn „ en niet vreezen, hy zal dus niets minder „ doen, dan zich verleegen weg haaften."—. Onze derde en ook laatfte aanmerking is , dat de fchikking der Griekfche woorden in het zeevende vers zooligge, dat de invulling, welke onze getrouwe Taaismannen geplaatst hebben, agter den ongehoorzamen ,, word „ gezegd " al vroeger hadde behooren te komen voor den Geloovigen, op deeze wyze, „ wat ulieden aangaat, [wordtgezegd], den I, geloovigen is hy dierbaar, of eene eere ; ,, maar den ongehoorzamen [wordt gezegd], ,, de fteen dien de Bouwlieden verworpen heb- „ ben enz.'* Hier uit volgt dan , dat men de woorden „ den gelovigen is Hy dier„ baar, of eigenlyker, is Hy eene eere of „ heerlykheid" ook zoude moeten opvatten als een gezegde van de H. Schrift. Dan is de groote vraag, waar vindt men zulk een zeggen ? Het befte antwoord, dat men daar op geeven kan, is zeekerlyk: Jez. 8: 14. volgens de Grieksche vertaling, welke heeft ,, en wanneer gy in Hem gelooft, of op hem „ betrouwt, zoo zalHy u tot een Heiligdom zyn" waar op dan volgt maar tot een fteen des , „ aanftoots" enz bykans als hier by Petrus, naaftdenkelyk uit Pf. 118. Jez. 8 en 28. volgt. Daar is tufïchen de woorden van Jezaias in het Griekfch, en tuüchen de woorden  Opheldering van i Pet. II: 6 en 7. 243 den van Petrus geen merkwaardig onderfe 'ii. dan dat de Propheet heeft «"/i<* eik. Zyt dan op uwe „ hoede, volgt haar in weldoen na, en laat ,, allerleie vreesachtigheid verre van u ge„ weert zyn ! Die goed doet heeft geen ,, kwaad te vreezen Die Gods weg houdt, „ mag veilig op den Heere wagten Wel „ dan vreest voor ~geene verfchrikking, maar gaat onverfchrokken in wel doen voort. „ Dan zult gy waardige Kinderen van een zoo groote Moeder zyn, welke doorgaands „ onbevreest God en haaren Man volgde" hOüKDST. kinken en betrachtingen gegeeven, ea dat voldoet aan o,us pQgrflerk,  Opheldering van i Pet. W: I en 2. 249 HO.OFDST. IV: 1 en 2. Dewyl dan Christus voor ons in V vleefch geleden heeft, zoo wapend gy u ook met dezelve gedachte, [namelykj dat wie in het vleefch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde. Om nu niet meer na de begeerlykheden dar menfchen, maar na den wille Godts den tyd die overig is in het vleefch, te leeven. §■ 162. TUet is z0° uit net verband va7n 171 vooren en van agteren , als uit don inhoud van deeze verfen zelfs, ten vollen klaar, dat de Apoftel beezig is, om zyne geloovigen te wapenen tegen de.hitte der verdrukkingen, om daar door van deii weg eener Chnftclyke Godzaligheid met afgedrongen te worden. Niets is hier rnoielvker, dan het go^de begrip van net wapen, dat Petrus hun aanpryft. „ Die zelfde gedane, dat zoo wie in het vleefch geleeden , heeft, op gehouden hebbe van de zonde." Indien men flegts dit wapen - tuig wel begrypt, dan zal alles gemakkelyk in de hand vallen. s 163. Met vermyding van allen omflag, zegge ik het geene aan my het eenvoudigfte en duidelvkfte voorkomt. % '» het vleefch geleeden heeft, is een Cnrilten , Q.5 die'  l jo Opheldering van i Pet. IF; i en 4, die, om zyne onbeweeglyke ftandvaftigheid in geloof en Godsvrugt , den marteldood ondergaan heeft. Niemand kan daar aan tvvyffelen , of deeze is de ongedrongenfte zin der woorden van in het vleefch te lyden, en deezen zin ftrookt alleszins in het verband. Dezelve is hier te noodiger, om dat het lyden van Christus in het vleefch, waar van in het eerfte lid gefprooken wordt, ongetwyffelt s'Heilands Zoen-dood beteekend, vergelyk Hoofdft: 3: 18. „ Want Christus heeft ook „ een voor de zonden geleeden , Hy regt5, vaardig voor de onregtvaardigen, op dat ,, Hy ons tot God zoude brengen : Die ,, wel gedocdt is in het vlee5ch, maar „ leevendig gemaakt door den Geest." ■ Op zoodanigen paft ook in den voluen nadruk. ,, Die heeft opgehouden van de zon„ den." Dat is, Hy is volmaakt vry van alle inwoonende zonde, van alle zondig bedryf ! Hy is een volkomen regtvaardige Geeft ! Hy heefc daarom ook rufte van alle de bittere gevolgen der zonde , ja hy zeegepraalt over de zonde in volmaakte zaligheid en heerlikheid. De waarheid van dit troostelyke gevolg op het lyden om de geregtigheid is zoo doorftraalende voor eenen ieglyken Chriften , dat het overtollig is bewyzen daar voor by te brengen. Ik fchryve alleen uit de ophelderende en beveiligende taal van Paolus Rom. 6: 7. „ Want die geftorven is , „ die is gercgtvaardigd van de zonden " en wyze voorts naar Matth. 5:12. Rom 8:17, 18. 2 Cor. 4: 17, 5: 1 enz. §• 164.  Opheldering van i Pet. IV: ieni. 251 §. 164. Deeze opvatting ïs zoo eenvoudig en klaar , dat niet alleen fommige geleerde mannen zich daar voor verklaart hebben if a ) maar dat anderen haar ook zouden om hclll: hebben, indien zy anders maar hadden doorgezien hoe Petrus dit wapen-tuig hebbe konnen noemen, die zelfde gedagte, waar meede nam. Christus zich gewapent heeft? vooral hoe dit harnas hier kan te pas komen , in den tyd die nog overig is in het vleefch te leeven , waar van vers 12. fpreekt, daar dit lyden in het vleefch geen leef-tyd in het vleefch 'overlaat ? (£) —- Wanneer het ons gelukken mag deeze twee zwaarigheden uit den weg te ruimen, en aan te toonen dat alles zeer wel vloeit en vleit, dan vertrouwen wy onze verklaring genoegzaam beveiligd te hebben. Wy beproeven net 1 ^. Wat het eerfte aanbelangt ,, Christus heeft voor ons in het vleefch ge„ leeden "• zoo'vangt de Apofiel dit vers aan. Staa nu met uwe gedagten, Leezer l niet flil by dit fleryen afgezonden van degevolgen ; maar voeg daar by Christus „ heeft daar door de zonde veroordeelt in „ het vleefch, de zonde door die offerhande „ te niete gedaan" gelyk Paulus fpreekt Rom. (0) Eenigszins H. van Alphen over deezen brief, volkomen de fchrandere Hartman in zyn Huis-Bybel. (b) Dit meene ik onder anderen m Doddriege ïn zya Huis-üitlegg. en in den vernuftigen HinloTfssj in zyne Leerreeden over deeze befpeurttehebbeq.  352 Opheldering van \ Vet. IV: I en 2: Rom. 8: 3. Hebr. 0: 26. Hy heeft dus verworven voor zyn vols dat zy eens volkomen en voor eeuwig zullen ophouden van de zonde ; en voor Hem zelven , dat Hy zeegepralend opf aan zoude uit den dood, opvaaren ten Heemel, zitten aan de rechte -hand Gods, alwaar de Engelen, en machten en krachten hem zullen onderdanig gemaakt worden , en van waar Hy andermaal zonder zonde zal gezien worden (ah verheerheerlykt Richter ) van de geenen die Hem verwagten tot zaligheid. Zie Hebr. 9: 28. en het ee^en voorgaande van onzen Petrus Hoofdft. 3: 2t, 22. Vraag nu u zel¬ ven, met welke gedagte heeft Christus zich gewapent om dat lyden in het vleefch kloekmoedig te ondergaan ? en gy zult van zelfs antwoorden, ongetwyffelt met die gedagten 5, dat Hy door dat lyden de zonden voor zyn ., volk overwinnen zoude, en voor Hem zei„ ven in de hoogfle heerlykheid zoude ingaan." Zie Joan. 17: 19. en Heb. 12: 2. Maar nu met eeven die zelfde gedagte moeiten ook de gelovigen zich harnalien cegen het zwaarfte ïvden , dat zy, om Christus wille, langs dien weg, zouden ophouden van zonde, en met Hem verheerlykt worden, vergelyk Rom. %: 17. en Openb. 3: 21. Jk zieniet dat in dit/luk eenige zwaar igheidoverblyft, en de tweede zwaarigheiddunkt my dat gemakke- ]yk weg te ruimt n is. Het aller uiterfte middel dat de vyauden van het Chriftendom konnen aan .wenden om de Chriflenen te dwingen, dat zy, in den tyd, die hun overig mogt  Opheldering van i Pet. IV: i en 2. 253 mogt zyn, in het vleefch te leeven , naer hunne booze begeerlykheden, en niet naer Gods heiligen wille zich fchikken zouden, is gewis- felyk hun LlCGAAM te dooden, of hen im het vleesch te doen Lyden. Maar hoe zullen de Chriftenen tegen dat verfchrikkelykft wapen-tuig hunner vyanden zich beft wapenen , om niet afgefchrikt te worden van de begeertens hunner vyanden afteflaan en Gods Wille flandvaflig te betrachten \ zoo lang zy in.het vleefch zyn ? Nergens beeter mede, dan met die ingewortelde en overheerfchende gedagte dat, indien het al tot het ergfte komen mogt, tot den dood, dat zy dan niet zoo zeer ftevren zullen, maar hun ergfte vyand, de zonde gedoodt zal worden , dat zy daar bv winnen volmaakte heiligheid en zaligheid , een ganfch zeeruitneemend eeuwig gewigt van heerlykheid. Zeeker op dit harnas moeft al s'vyands geweld ganfchelyk affluiten. Die verzeekert is, dat de dood zyn leeven,zyne zaligheid is, zal daardoor zich niet beweegen laten om de begeerlykheden der vyanden te doen , en om Gods wille natelaten ! $. 165. Wat dunkt u? Leezer! zyn nu uwe zwarigheden niet weggenoomen ? en zoudt gy nu de opgegeevene eenvoudig/Ie verklaaring niet om heizen ? zeeKerzy loopt geregelt op deeze wyze af. „ Chriflenen , „ dit tot lyden voor het geloof van God „ geroepen fchynt te worden ! veftigt uw oog „ op uwen Zaligmaker en Heer, die voor „ ons geleed en heeft, en alzoo de zonde s, overz  *54 Opheldering van i Pet. IV: i en a. overwonnen heeft, en in heerlikheid ingegaan is. — Overweegt daar by dat Hy zich gewa pent heeft tegen dat Lyden , met die gedagte, 5, dat' de uitkomft van zyne Lydingen voor u,,. lieden zalig, en voor Hem heerlyk weezen zoude. Wel dan gy ook wapent u met die zelfde gedagten. dat gy door uw lyden van „ de zonde zult bevrydt worden, zult heilig „ en zalig worden. Laat die gedag- j, te u zoo flerk maken om uwen overigen leeftyd niet door te brengen naer de begeerlyk„ heden der menfchen , maar naer den wille „ Gods, Het ergfte waar door de yyan- j, den poogen konnen u daar van af te drin5, gen, is de dood , maar dien zult gy gemakkelyk te keer gaan, met dit waapen , „ dat z,a dood uw grootfte gewin zyn zalf\c') vers (c) De ondervinding heeft in veele Martelaren geleert, dat het dreigen van den doodop hen niet vermogt, dewyl zy , gelyk Basilius zicht uitdrukt, daar. na verlangden om by hunnin God te komen. Zeer manmoedig is die taal van Luthkrus. „ Zy btdreigen „ ons met den dood ! Indien zy zoo uitmuntend met „ wysneid vercierd -waren , als zy nu in dwaasheid al„ len overtreffen, voor waar zy zouaen ons met Leevem dreigen l —— Het is een belachelyk zoort van drei,, gtmenten en verfchrikkingen, dat zy de Christenen „ van Christus , en van hun voorneemenpoogen af'te trek. ken door de vreezebesdoods, daarzydtorChristus overwinnaars van den dood zyn l — Niet anders „ als of ik voorgenomen hadde iemand af te fchrikken daar mede, dat ik een gezadelt Paard Hem toebragt, „ om weg te ryden enz. " Zie Wits. over het geloof Oeff. 16. §. 12. Och of die HeldenGeeft ook thaus meer in onze Chriftcn en gezien wierdel  Opheldering van i Pet. IV: 6. 255 vers. 6. $. 166. Een Chriften ftilftaande bv dit vers, dat fommige geleerden voor onverflaan' baar verklaart heboenC^)» vraagt niet zonder verleegenheicl. 1. Wie zyn hier de Dooden, daar Petrus van gewaagt ? Wat is het , dat hun het Euangelium is verkondigt geworden ? 3. Wat Wil het, op dat zy wel zouden geoordeelt worden naar den menfche in het vleefch, maar leeven zouden naar God in den Geeft ? 4. Hoe hangt dit vers met het voorige te zamen ? —— Wanneer deeze vragen goed beantwoordt zyn , dan zal Hy tot verftand van dit rooeilyk zeggen geholpen zyn. Wy zullen trachten, zonder den leezer in de«war te helpen, Hem meede te deelen, dat ons het befte voorgekomen is §. 167^ Op de eerfle vraag antwoorden wy — in 't gemeen; dat Lichamelyk geftoryenen, naar ons inzien , behooren verftaan te worden. Om dat die zin de eenvoudigfte ïs. . • Daar de andere zin van Geeflelyk Dooden zonder eenige bygevoegde aanwyzing geen voorbeeld heeft. . . . Zoo eeven van te vooren vers 5 beteekenen de Dooden, naar den ftyl der Apoftelen , zeekerlyk genorvenen naar 't Lichaam. Zie 2 Tim. 4: 1. — Stellen wy, dan dit vaft, dan is de («) Zie Wolfii Curse, en de Eng. GoJgel.  456 Opheldering van I Pet. IV: 6. ue vraag; welke dooden worden hier in V byzonder bedoelt? Sommigen antwoorden fchranderlyk , die door de wateren van Noachs vloed zyn omgekomen, zoo dat Peirüs oogen zoude od zyn voong zeggen Hoofdfh 3: 19, 20. 1 &) en willen dat aan de lieden van de eerste waereld,-door Noach het Euangelium der Zaligheid is verkondigt geworden , wel niet met dien toeleg en dat gevolg, datzy naar het lichaam zouden behouden worden. Neen ! in het vleefch , naar het oordeel der menfchen, zyn zy geftraft geworden met den alvernielenden vloed , maar Gods oogmerk en ook het gevolg, in fommigen althans, is geweeft dat zy in den Geeft naar Gods waarachtig oordeel, zouden leeven in heemelfche gelukzaligheid. vergH. Kom, g: 10. en i Cor. 11: 32. . Anderen geeven een ander antwoord , maar ons behaagt beft om door de Dooden hier te verftaan zulke Christenen, die voor niet lang, om het geloof en de geregtigheid, in het vleefch geleden hadden vers 1, den raarteldoot'ondergaan hadden. Deezen waren nog in verfch geheugen by hen , aan welken de Apoftel ichreefen vielen ligt uit het begin van dit Hoodfft. onder de aandagt. (c) §. 168. Maar,wat is het nu, dat hun het JLuan* ■ (&) Onder anderen hellen onze geleerden RandfclT-vvers daartoe over. (c ) De Geleerde N. Hartman heeft het zooopeevat in zvu Huys - Bybel , en Prof. de Moor fchynt daar voor goedkeuring te hebben in Marckiuin. t. 4. pag- 160.  Opheldering van i Pet. IV: 6. $57 gèlium is verkondigd gewórden ? Volgens zommigen dat aan hun die in den Heere geloovig omflapen waren, wanneer hunne zielen, terftond naa de ontbinding, van het geftoryen lichaam, verfchynende voor den Richter (loei van Clristus , dit blyde Euangelie verkondigd wierdt , dat alle hunne zonden ver geeven wat en, en dat zy nu het eeuwig zalig leeven bezitten zouden, als het einde van hun geloof, en den genadeloon hunner Godzaligheid \ d) — Wy zouden het heffe dus begrypen, dat aan de geloofs Helden die den martel dood ondergaan hadden, terwyl zy nog laf den en onder de verdrukkingen waren, dit blyde Euangelium is ver. kondigd geworden , dat, wat zy ook naar het lichaam lyden mogten, zy naar den Geest volkomen Zaligheid zouden deelachtig worden. Zie vers i. en Rom. 8: 10,18, 2 Cor. 4: 17- §. 16*9. De beantwoording Van de Derde vraag is niet moeilyk. — Immers bat zy veroordeelt werden naar den Mensche, of gelyk andere Griekfche affchriften leezen, naar de Menschen in het vleesch , zal willen, dat zy door (c) Menfchen , onchrifïelyke en Goddelooze Richters, om hunne' Chrifelyke belydenis en wandel , verweezen wor- \ (d) Dit is het gevoelen van den beroemden Hoog. Leeraar D. GERDES Miscel!. Duisburg, t 1. vSr 286" —-295. f s' (O Zoo vindt men onde'randeren w.tx gebruikt i Cor. 12: 8. Door den zelfden Geeft Hoofast. 14': ij. Dut het, (fpreeken van vreuide taaien) gifthiè* de boor twee of ten meeften drie. R  253 Opheldering van i Pet. IV: 6. worden om in het Lichaam gedood te worden. verg. Ma;en. 10: 28. Maar dat zy naar God leeven zouden in den Geest , zegt, dat zy ,watden koftelyken Geeftaangaat, welken Menfchen niet konnen dooden, volkomen en eenwig gelukzalig leeven zouden, door God i die de bron van het zalig leeven is, de God hunner yolkoomen zaligheid. Luc 10; «8. 2, Cor. 4: 1. Alleenlyk valt het wat bedenkelyk, hoe dit met het voorige lid verbonden is door iv<*, dit wel doorgaans , gelyk de onzen het ook hier vertaalt hebben> opdat beteekent, maar ook wel by man:er van aanwyzing of verklaring dat zegt Cf) — Indien men de gewoonfte beteekenis behouden wil, dan zoude het verband best zoo konnen begreepen worden „ aan de Christenen, „die "den martel - dood geftorven zyn, is in hunne verdrukking het blyde Euangelie verkondigt, op dat zy kloekmoedig de ver oor. deeling in het vleesch door menfchen verdra' gen mogten, en op dat zy langs dien weg „ door God in den Geest het eeuwig zalig lee- ,^ yen verkrygen mogten" maar verkiest men (g) de andere beteekenis in te voeren, dan zai de zin vry eenvoudig hier op uitkomen „ L>sn dooden is eene blyde boodfehapver- kon- (ƒ) Aldus heeft men het Joann- n: 3. Dit is het eeuwige Leeven, dat zy u kennen. 1. Joann. 3: 1. ziet hoe groote Liefde ons de Vader gegeeven heeft, nam: dat wy kinderen Gods zouden genaamt worden zie ook vs. n. en 23. van dat zelfde Hooftd. en het 4 de vs. van Joanms derden Brief. . (g) Dit doet Hartman, zie ook B. db Moon. in de boven aangeweezene plaats.  'Opheldering van ïPet. IV': 6. 255) \, kondigt, nam: dat zy wel door menfchen in het vleesch zouden veroordeelt worden, maar „ dat zy in den Geest door God zalig leeven „ zouden.'" Len iegelyk weet dat ook dit de inhoud van het Lieffelyk Euangelie is, das ■ menfchen flegts het Lichaam dooden konnen, maar dat de ziel daarby niét Lyden zal, in tegendeel, het grootfte gewin hebben 2Cor. 4: 17. 5: 1. enz. §. 170. Wat eindelyk de vierde vraag aangaat : Wy zeggen daarop, dat men dit vers of verbinden kan met het eeven voorgaande 5de vers, of ook met de vermaning vers 1. enz. gedaan ,enin de volgendeverfen voortgezet.— Het eer/lekanop deeze wyzegefchieden., God „ /laat bereidt om te oordeelen Leevehdigen en „ Dooden. Dit fa at vast', alzoo den Dooden, „ den Christen Martelaren , dié blyde bood„ fchap verkondigt is, dat zy wel veroordeelt 5, zouden worden door menfchen in het vleesch, maar enz. . Dit zoude geenzins doorgaan, zoo God niet bereid was te oordeelen Leevendigen en Dooden, den verdrukker ver„ drukking te vergelden, en den verdrukten i>, te yertrtosten ! — Heeft God dit Euangelie „ den verdrukten tdaten prediken, dan moet zyn regtvaardig oordeel ook zieker zyn <^h\— Het andere zal zich in deezer voegen fchikken „ Ik hebbè ü Lieden vermaant om toch ,, door vreeze des doods u niet te laiêh affchrik„ ken van eenen Christelyken wandel, u niet i> té 0t) Zie den meermaalen genoemden Schryver t3ö itn Huis. Bybel. R 2.  i&o Opheldering van i Pet. IV: 6. te laten dringen om na de begeerlykheden „ der menfchen te leeven. Tot dat zelfde einde, voegde ik daar nu by,is hun , die ,, aireede voor het Christendom gefloryen zyn, „ het Euangelie verkondigt, op dat zy, met „ yerfmading van den dood, flandvastig bly„ ven mogten, waar toe het hen ook werkelyk „ aangemoedigt heeft" (i). §. 171. Hoe kragtig, lieve Leezer! is de vertroosting van het Euangelium, wanneer het zelve flegts met een hartgrondig en leevendig geloof wordt aangenoomen ? Die vertroosting fterkt zelfs tegen den geweldigen , den bitteriTen dood 1 Wat zouden onze Christenen niet irandvastig in het goede zyn , niet gemoedigder tegen zwarigheden, indien zy de Euangelifche yertrooflingen meer overdagten en geioviger ter harte namen! Ach dat zy dit, ook door den Geest des geloofs, meer leeren mogten! vers 18. Ende indien de rechtveerdige nauwelicks faligh wordt , waer fal de godloofe ende f de fondaar verfchynen? Soo dan oock die lyden naer den wille Godts, dat zy hare zielen ("hem] als den getrouwen Schepper , beveelen met weldoen. §. 172. Het is my, van overlang en meermaalen, tot fmerte geweest, dat men onder ons (£) Vergelyk dea Beroemden Commentator vaa J^arks GodsgeL  Opheldering van i Pet. IV: 18. 261' pns vry algemeen deezen woorden zoo opgevat heeft, als wilde Petris leeren, dat zelfs waare Godvrugtigen niet dan zeer bezwaarlik , flegts ter naauwernood, zouden zalig worden. en dat 'er daarom voor eenen Goddeloozen en zondaar geene hoop ter waereld overig kon blyven. Wy hebben twee gewigti- ge reedenen van een verdrietig ongenoegen over deeze opvatting. De eerfte is, om dat ze alleszins ongegrond en valsch is. En de andere , om dat ze zeer fchadelyk is , als fchrikkende menfchen van den beminnelyken en noodzakelyken leevens-weg af, doordenzelven voor te ftellen als zoo moeilyk, dat zelfs de vroomfte nog maar ter naauwernood langs denzelven behouden worde; en vervullende den vroomen met angst, of Hy nog wel behouden zal aankomen? ltremmende den weg van blymoedige Godzaligheid, en ver. trouwelyke hoope.., zynde verder gefchikt om zondaren, ind;en ook niet donkere en twyffelmoedige Christenen, tot vervaarlyke wanhoop te doen vervallen, alzoo 'er voor hun niets dan fchrikkelyke rampzaligheid fchynt over te blyven (a) §. 173. De leezer ziet uit dit gezegde genoeg van het gevaarlyke deezer op va ting, het komt 'er dan maar op aan, dat wy hei alleszins ongegronde en valfche daar van aan- too» (d) Het geheugt ons zeer- wel een verhaal gehoort te hebben van iemand, die ziqh zelven aan een einde geholpen hadde, en zorg gedraagen dat zyne vrienden zien zouden, dat het misverfiand van deeze woorden de oor zaak van Z jne naarheeden en verderf geweest was. R 3  js6* Opheldering van i Pet. IVt \% toonen— Dit konnen wy met den minften, omflag doen, als wy de waare meening vooraf opgegeeven. Deeze nu is „ By aldien opregte Godvrugtigsn, waare gelovigen, ge* „ liefde kinderen van God, niet zalig worden, „ dan langs den weg van veele°verdrukkingen, ,, ka/lydingen en vervolgingen in oeezen tyd, „ welke de Heemelfchè Vader hun toefchikt y, dan op dat zy de zonden afft erven , en zyner „ heiligheid deelachtig worden, hoe onontko„ melyk en verfchrikkelyk zal dan, in den „ dag des oordeels en der eeuwigheid, 5, weezen de rampzaligheid van Goddeloozen „ en zondaren, die hier door geene midaelen „ tot geloof en bekeering zich hebben willen „ beweegen laten?v — Gy ziet, Leezer! dat in deeze verklaring niets ftremmende voor vroomen is, alzoo ze leert dat zy zalig worden, hoewel langs verdrukkingen op deeze aarde; niets dat wanhoop verwekt voor onbekeerden, die lust hebben tot bekeering, dewyl ze llegts vonnist over onbekeerlyke zon* daars tot hun einde toe. §. 174. De ongegrondheid en valsheid van de algemeenere opvatting, en het welgegronde en zeeker e van de gegeeven verklaring Llykt r. daar uit, om dat Gods woord nergens leert, dat waare gelovigen en Bekeerden maar zeer bezwaarlyk, en ter naauwernood'zalig worden. Overal het tegendeel; dat zy het eenwige leeven hebben, dat ''er voor hun geene verdoemenis zy. dat niets hen fcheiden kan van de liefde van Christus, dat zy eene leevendige hoope, welke niet befchaamt, hebben op de Hemelfche erffenisfe enz. enz. Dan, dat zy  Opheldering van i Pet. IV: ig. 263 23» in deeze waereld verdrukkingen zullen hebben, met Christns lyden moeten, door veeIe verdrukkingen moeten ingaan, vervolgt zullen worden, Jeert het Euangelie zeer dikwyls, tevens aanwyzende , dat die verdrukkingen tot hun nut zyn, en ongetwyffeld op de zaligheid uitkomen, waarom zy zich zelfs daar over te verblyden hebben. Uit veele andere bekende plaatfen, nceme ik alleen Jac. 1: 2, 3, 4, 12. 1 Pet. u 6, 7. 2: 19, 3: 14 18. 4: 13. 2. Daar is in het verband niets ter waereld dat eenige aanleiding geeft tot die algemeene opvatting, maar alles roept voor de gegeevene uitlegging -— De Apostel handelt van vs. £2 ió eeniglyk van de verdrukkingen der Christenen. En in het i7dB vers wyst Hy aan, dat het in deeze leeftyd, en wel by zonder in die eerfte ty den van het Christendom , het Lot der yroomen was verdrukkingen te ondergaan. En daar uit trekr by tot hunne vertroofling, en tot verfchrikking der ongelovigen dit gevolg „ Indien het oordeel ,, eerst van c*js begint (in dit leeven ) , wat zal het einde zyn der geenen, die aan het Euangelium Gods ongehoorzaam zyn?" Die zelfde redeneering vervolgt Hy in onze woorden Indien de regtvaardige zalig wordt j, langs den moeilyken weg van verdrukkin„ gen in dit leeven, waar zal dan hierna de Goddelooze en de zondaar- verfchynenl * Het 19de vers vervolgd ook nog van het Lyden der Christenen te fpreeken ,, zoo dan ook „ die Lyden naar den wille Gods, aat zy hunne zielen Hem, als den getrouwen Schepper beveelen met weldoen" 3 De R 4 plaats  2Ó4 Opheldering van l Pet. IV: iS. \ plaats, waar uit onze woorden overgenoomen zyn , wraakt ganfchelyk de verworpene opvat-, ting, cn bevestigd te eenemaal de gezonde uitlegging. De plaats is het laatfte vers. van. Spr. 11. en luidt ,, ziet, den Regtvaardigen j, worat vergolden op de aarde: hoe veel te „ meer den Goddeloozen en den zondaarl" Dat is, kan en wil God zelfs in de Godvrugtigen hunne misflappen en verkecrtheden niet zonder tuchtiging in deeze waereld voorby zien. hoe veel zeeker der "en zwaarder zak Hy dan ter zyner. tyd den Goddeloozen zondaar ftrafen? Deeze woorden van Salomo heeft de Griekfche overzetting juiM: zoo ver tolkt, als onze woorden by den Apostel Petrus luiden. 'Daar uit zyn wy zeeker dat onze yipostel eeven bet zelfde heeft willen leeren, als die wyfe der Koningen. 4. Eindeïyk daar is in dc woorden van Petrus niets, dat; ons noodzaken zoude tot die ganfch vremde opvatting, als of een vrjome ter, naauwernood zalig zoude worde. Het is doch den geletterden bekend, dat het woordje uaKxg.naauwlyks rneei malen zoo veel zegt als met moeite,- met arbeid. Zie Hand. 34: 18. 27: 7, 8 en 16. En dat is het, waarheenen de gezonde verklaaring wil: de regtvaardigen worden zalig met moeite, met lyden van veele verdrukkingen. 5. Ik weete niet of ik 'er bv voegen moet, dat men niet ligt éénen Geleerden Schrift-verklaarder vinden zal, die de uitgemonflerde opvatting voor zyne reekening neemt, en poogt te verdeedigen; maar men zal over ai *v.** v" - . "" „ ; - (?«,.  Opheldering van iPet. IV: \%l, 265 ze opvatting voorgeflelt, en fomtyds beweert zien. (j>) §. 175, Daar konnen over deezen text nog verfcheidene aanmerkingen gemaakt worden, b. v. Dat de Goddelooze en zondaar, ten naasten zyn de booze verdrukkers dtr Christenen. Die mogen hier, voor een korten tyd, voorlpoedig zyn, maar zy zullen de Ooddelyke wraake hierna geenzins ontgaan, 2, Thesf 5—-10. Niets kan de Goddelyke regtvaardigheid minder ^edoogen • misichien ziet de Goddelooze naast op den grouwelyken Jood , en de zondaar op den Inooden Heiden, 1 Thesf. 2: 14 16. Gal 2: 15. —— Alierkrag- tigst is de uitdrukking waar zal Hy verfchypeh% Jn geen vierfchaar kan hy beftaan! Pf. 1: 5. Nergens kan hy ook do Goddelyke wraake ontviugten! Trooflelyk is deeze ftoffe en Leerzaam voor Godvrngtigen. Zy worden zeekerlyk zalig. . . De verdruk kingen en kaftydingen hinderen niet, maar bevorderen hunne zaligheid Rom. 5- Hebr. 12. enz. ... Ze hebben flegts plaats in dir. leeven, en eindigen met deezen tyd Spr. 11: 31. Rom. 8: 18. 2 Cor. 4: if. . . • Zy moeten dan daar over niet verdrietig zyn, maar zoeken (/!;) Wy willen daar voor niet inftaan, dat men geene Presicatie zoude vinden konnen, welke wat onnauwkeurig en cnbedagtzaam deezen Text behandeld heeft Wy verblyden ons dat onze Geleerde Raadt eekenaars deezen Text wel verklaart hebben, en nog veel meer dat de Beroemde Haagfche Leeraar P. Nieuwland opzettelyk die valfche en fchadelyke opvatting wederlegd, en de gezonde verklaring bevestigd heeft, üytlegk. vermak. 1. D. BI. 538—553R 5  2.66 Opheldering van i Pet. IKz 18. ken daar door geoeffent te worden, om de vreedzame vrugten der geregtigheid daar van te plukken Hebr. 12: n Zy hebben de zondaaren hunne korte vreugde niet te benyden Pf 37: 1, 2. — Voor zondaren is hier de treffelykfte waarfchouwing om zich te haaften ter bekeering, alzoo 'er voor hun, indien zy volharden in de zonde, geen bsflaan,geen ontvlugten, zal overblyven. ' HOOFDST. V: Vs. 8. Zyt nuchter en, [ende] waekt: want uwe tegenpartye de duyvel gaat om als een briesfihende leeuw, foekende wien hy [oude mogen ver/linden- J. 176. TVy/fet deeze woorden onder uw oog J.VX te brengen, Leezer! wil ik niet dat gy verwagten zult eene verklaring van die hoog-noodige en nuttige pligten, nuchter en te zyn en te waaken, welken Petrus hier aanbeveeld; want daarover kan men genoeg vinden by de fchryvers over de Daad. Godgel. (a) — Ook lust het my niet, in een onderzoek te treeden over het gewigt der ree- fa) Zie daar over fraay en beknopt de Daad. Godg. van A. Buukt. 't 3. ft. Bladz. 41a en 411.  Opheldering van i Pet. V: 3. 267 rsedenen, die fommigen bewoogen hebben om hier liever op eenen wederparty der en laste* raar onder de menfchen te denken (b 1, dan wel om den Duivel, die gewoonlyk onder die benaming voorkomt, (c)— Onze eenige toeleg was, om aantemerken, dac men weidoorgaans de werkingen van denZatan omtrendde menfchen, de vroomen in 't byzonder, te regte onderfcheidt in meer listige en meer geweldige (d), dan, dat men dik wyis onbedagtzaam deeze plaats tot de listige omleidingen des Zatans, waar van Paulus Eph. 6' 11. fpreekt, brengt Tot die onbedagtzaam- heid is men denkelyk vervallen door de woorden van omgaan en zoeken, welken zeekerlyk meedebrengen eene fnoode oplettendheid, en eene naarfiige pooging om zyn oogmerk te bereiken,dan,zoo de uitdrukkingen van deezen Text, als de inhoud van het volgende vers, toonen klaar, dat hier gezien wordt op geweldige verdrukkingen en vervolgingen, welken de Duivel Itookt tegen de Christenen, om hen of te verfchrikken tot afval, of door wreedfte dooden uitteroojen. ■ Dit blykt middag-klaar uit de gelykenis van een Leeuw, dat verfchrikkelyk verfcheurend Roof-dier, van een Briefchende , of liever Brullende Lecuvf , die niet ftil aankomt, maar met een ysfelyk gebrul alles met fchrik vervult (b) I. D. Michaelis verklaart zich daar voor, Inleid, tot het N. T. 2- d. 2. ft. Bladz. 758. (.c) H. van Alphen heeft dit eenigszins behandelt, in zyne verkl. van deezen Brief. (rf) De Moor in Marckium t. 5. pag. 158.  &6B Opheldering van i Pet. V: 8. vult De Duivel zoekt met dreiging en moord te blazen, de arme Christenen vervaart te maken , op dat zy door vreeze bezwyken mogten , ontrouw aan Christus worden , en zoo zogt Hy, wien Hy aldus geeflelyk verflinden, opflokken mogt, of konde Hy dat niet doen, Lighamelyk vernielen! Tot die geweldige mishandelingen leidt ook duidelyk vers. 9. „ Denwelken weder/laat, „ vast zynde in het geloove; weetende dat „ NB. hét zelfde Lydèn aan uw Broeder- fchap, dat m de waereld is, volbragtwordt. §. 177. Wy mogen by deeze geleegehheid wel leeren , dat wy uit eene veelvoudige aan* haling van eene Plaats niet veilig befluiten mogen, dat wy den waar en %in gevonden heb. ben. Jammer is het, dat dit niet zelden ons bedriegt. Willen wy zeeker zyn, wy zelven moeten de plaatfen in verband en oogmerk, en in de fpreekwyzen naauwkeurig bezien — Terwyl de Satan nu zoo zeer geene wn»<»de vervolgingen tegen ons ftookt, mogen wy wel op onze hoede zyn tegen meer listige poogirgen tot ons verderf, als waar in Hy zonder twyffel nu te [overvloediger werkt, en piet minder gevaarlyk — Ach dat zyne Listen meer bekend mogten zyn, en dat men daar tegen waken en bidden mogt, om niet in de magt der verzoekingen te komen. BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES N- TESTAMENTS. UIT DEN TWEEDEN BRIEF FAN PETRUS. HOOFD ST. I: vs. 3—5* Gelyk ons fyne Goddelyke \ kracht alles wat tot het leven, ende de Godtfaligheyd [behoort] gefchoncken heeft, door de kennisfe des genen die ons geroepen heeft tot heerlykheid ende deugd: Door welken ons de grootfis ende dierbare beloften gefchoncken zyny op dat gy door dezelve der Godtlicke nature deelachtigh foudt worden, 11a dat gy ontvloden zyt het verderf dat in de wereld is door de be* geerlickheyd. Ende gy tot het felve oock alle neerfligheyd toebrengende, voeght by uw"" geloove deugd, ende by de deugd kennisfe. %. 178. Tndien wy over dit begin van den JL tweden Brief van den Apostel Petrus eene duidelyke en welvloeyende verklap  270 Opheldering yen s, Pet, li 3— klaring zouden geeven, indien wy onze op* gegeevene uitlegging, in haare byzonderë deelen behoorlyk bewyzen, althans zeer waarfcbynlyk maken zouden, dan zouden wy ori* zen Leezer wel eenigen dienst doen , maar voor ons zelven een werk op ons neemen van al re groote moeilikheid, en van te wyden omflag voor ons bellek. Wy zullen ons daarom vergenoegen met fiegts eenige opJ helderingen,en nuttige aaBmerkingen mede te deelen, §. 179* De oplettende leezer kan, hoezeer Hy zich verpynige met deeze verfen te leezen, te herleezen en te bepeinzen, in dezelven geen flot nog klem vinden, alzoo die in onze vertaling ontbreekt. Gelyk dit jammer is, zoo vrh yden wy ons, fat onze geleerde Randfchryyers over yers 5, eene toereikende hulpe Hem bygezet hebben. Aldaar fchryven zy „ uit het voorgaande verhaal yah „ Gods weldaden aan hun beweezen [vers, „ 3 en 4], als de oor zaait en grond* waar „ door wy tot voortgang in de Godzaligheid „ behooren bewoogen te worden, trekt Hynu 5, eene vermaning tot eenen ylytigen yoort,, gang in dezelve:-zoo dat deeze vermaning ziet op het woord gelyk , boven yers 3, „ als of Hy zeide „ dewyl zyne Gcdde5,„ lyke kracht, enz. zoo brengt naaf* „ „ ftigheid to en z " Geleerde man¬ nen hebben beweeg3n , dat de overzetting van de grond - taal natuurlyk zoo vallen :moet(<0. "~" Dan hoe vers 5, afgeleidt moe- («) Zie Wolff. en B. Brouwer over dezen Brief,  ■Opheldering van 2 Pet. J; 3—5, 271 moete worden uit vers 3 ? daar in zie ik dat de uitleggers verfchillen — fommigen willen Petrus en zyne mede-Apostelen hier aange. merkt hebben als voorbeelden, welken deChris' tenen aan wien de Brief houdt, met alle naarftigheid behoorden na te ftreeven. Op deeze wyze „ Gelyk ons Apoflelen, zyne Goddelyke kracht alles wat tot het leeven en „ de Godzaligheid behoort, gefchonken heeft ,, enz. zoo benaarft'igt ook gy lieden myne ,, Christenen, til. daartoe, door by uw geloov „ te voegen deugd enz." Deeze opvatting is daarom bedenkens waardig, dewyl in vers r. enz. eene duidelyke onderfcheiding gemaakt wordt tuslchen ons, den Apostel, en ulieden, die een eeven dierbaar geloof verkreegen kcbben; en om dat die onderfcheiding zich in vs. 3, 4 en 5. ookfchynt op te doen. In vers 3 geheel , en het eerfte lid tan vers 4 is het beftendig ons, (aan ons heeft God gefchonken.') Die ons geroepen heeft, aan ons zyn de beloften gefchonken, maar in het tweede lid van vs. 4, en in vs. 5, leest men altyd gy lieden , ( gyl. zyt der Goddel. nature deelachtig geworden. Gyl. zyt ont* ylooden enz. Brengt gyl. naarftigheid' toe) (*). — De meefte Geleerden nog. tans, by welken wy hier liefst blyven, houden Gods beweeze weldadigheid, in hun alles, wat tot het leeven ende Godzaligheid behoort, de groot/ie en dierbaar/Ie beloften te fchen- hen, (b) Men kan onder anderen voor deeze opvatting zien den Taalkund. A. Kluyt de art. •', *?, r», t. 1. p. 1. pag. is« enz.  Opheldering yan a Vet. f: 3—5; in hen te roepen tot heerlikheid en deugd en hen der Goddelyke natuure deelachtig te maken, een aandringend voorbeeld, dat de gehvigen moeften navolgen, met alle naarfligheid toetebrengen om die beginzelen yan genade yocrttezetten, waar toe de Heere bekwaamheid gefchonken, en genade belooft heeft., c) % 180, -Die alleen 'onze vertaling leest T zoude zicti gerust fteilen mee die op haar zelven waare, troostelyke, en Leerzame ftelling, als hier bedoelt aanteneemen , dat Jezus Chrtstüs ons geroepen heeft tot eenen zaligen flaat van heeklihsid hierna, en, om daar toe te komen, tot eene opregte en algemeene betrachting van deugd, in het laatfle lid van yers 3, dat zakelyk zoude initemmen met hst le '.'en en de Godzaligheid , v. aar van het terfle Lid gewaagt. Dan, Taalkenners weeten, dat het Grieksch ook kan overgezet worden, door heerlikheid en deugd, ?e!yk ook onze Randteekenaars nier verzweegen hebben 5 Ja; dat verder gaat,genoegzaam allen bekennen, dat het zoo behoort vertaalt te wor- ,, heid van Hem als den ééngeboorenen des „ Vaders, en door deugd, in zyn volmaakt heilig Leeven alleszins doorflralende; de 5, welken in het Euangelie voor gepeldworden „ als doorftaande bewyzen. dat Hy zy Gods ,, Zoon, en JVaarelds Heiland.''' §. 181. Dewyl ik net zie, dat ik in het geeven van me r ophelderingen mynei Leezer dienftig weezen kan , gaa ik over tot de nuttige aanmerkingen, welke ik bedoelde —— De eerfle daar van is, dat het ?xo verre van daar z\ dat Gods genade den Christenen zoude Lydelyk, werkeloos en flordig in den wandel maken, dat dezelve veel meer ten Jlerkflen verplicht. opwekt, beweegt en bekwaam maakt, om met alle naarftigheid daar toe" te werken, dat zy by hun geloof deugd. en daarby ken* nisfe voegen. Dit ligt zoo duideJyk in het verband van vers 3. en vers 5. gelyk ook in Philipp. 2: 12 en 13, dat het overtollig is, (ƒ) Conferantur Symbote Hag. ClalT. 2. fafcicul. 1. pag. 14 15- (g) Over dc verbonden. 3. S. Hoofdtst. 14 f. *.  Opheldering van 2 Pet. ï: 3—5. is, dit aantewyzen. Elk Begenadigde be. gtypt en gevoelt, dat Hy de genade niet te vergeefs ontvangen beeft. Ach! dat die altyd bedacht en betracht wierde' — . Onze tweede aanmerking is, dat hoe zeerook het geloof alleen ons regtvaardjge en zalige, dat geloof nogtans moet werkzaam zyn in der gd, m algemeene deugd, waar van Vervolgens eenige byzonderheeden opgetelt worden (h) Paulus, Jaoobüs én Petrus, ltemrnen daar in overeen, dat het zaligend geloof werkzaam is irt Liefde, in deugd, in goede werken, en dat het anders ons niet kan zalig maken. Dit moet vooral in onze da. gen dikwyls en ernftig ingefcherpt worden. f ]1C' }' ; Da3r 'sHeeren Apoftel wii dat de Christenen alle naarftigheid zullen toebrengen, om by het deugdzaam geloof kennisse te voegen , }s onze derde aanmerking, dat onze Christenen toch niet verwaarhozen moeten zich te bevlytigen tot vermeerdering van die kennisfe, welke tot geloof en deugd vereischt Wordt. Het zoude voor mynen Leezer te verneederende weezen, in r rh °m^mg bewyzen wilde de noödzakelikheid daar van, en indien ik dit ftuk wtlde aanpryzen. AUeenlyk wenschte ik dat Hy eens beproeve om eene naauwkeurige befchryvmg van eene byzondere deugd, \ v maatigheid, te geeven, dat Hy eens ondericheidenlyk aanwyze, wat de maatigheid ("op (h) Zoo neemen wy het woord' ieuea hier Jiefse met mze RanJJchiyyers, en veele Uitlevers. S 2  Opheldering van 2 Pet> I: 3—5. (op dat ik by dit voorbeeld blve ) in zyn eigen flant van Hem vordere? Wat ze Hem toelaateï en wat ze Hem verbiede? Jk ben verzeekerd dat Hy, dit ernftig beproevende, wel ontdekken zal, dat Hem zeer veel kennisfe ontbreeke, en dat Hy ten hoogften Doodig heeft te fluderen en te bidden, om wys te worden tot Godzaligheid. De BybeljHeiligen, die nacht en dag Gods wet o^erdagten, ondervonden nog gedurig in hunne byzondere gevallen gebrek van wysheid , wat te doen? en waren daarom genoodzaakt om met herhaling te bidden, Heer.' Leer m$ uwen weg! Pf. 25. 86, 110, U3- enz- Etl dit zullen wy, op het einde van de allerbest en allerflerkst aangewende naarftigheid, nog wel noodig hebben, en ook ondervinden, dat God mildelyk aan ons zal willen fchenken die wysheid, welke na allen onzen vlyt ons nog ontbreekt vergelyk Matth'. 13: 12. Jac. 1: 5.(0- (i) De Leezer merkt wel, dat ik het woord kekmisse in den eenvoudigflen en eigentlykflen zin opvatte zonder overtegaan met onze Rand Schryvers tot het denkbeeld van voorzichtigheid «n Christelyke be* fcheidenheid; waar toe 'ik geene de minfte reeden zien kan. Vers  i Opheldering yan % Pet. I: lo. 277 yerx. 10. Daarom broeders, beneerfligdu meer om uwe roepinge ende verkiezinge vast te maaken. Wam dat doende en zult gy nimmermeer Jlruykelen. §. 182. Dat een Godvrugtig Christen eene welgegronde en blyde verzeekering kan hebben van zyne kragtdadige roeping in den tyd, welke naar dit eeuwig voorneemen gelchiedc, en daar uit volgt Rom: 8; 28 en 30, ftaat by my vast en zeeker Wy ftem- rnen ook van ganfcher harten toe, dat zy ver" pligt\zyn om naer die verzeekering, welke voor hun een ryke bron van vertroofting en van Gods verheerlyking is, te (laan. Vry algemeen wil men onder ons, dat de woorden van Petrus , welken wy nu voor ons nebben, daartoe opwekken, als ware de zin daar van ,, Benaarfligt u,omu zelven te verzeke„ ren, voor u zelven duidelyke bewustheid t& ,, hebben , van uwe roeping en eeuwige verJ „ kiezing, 'of dat gyl. waarlyk uitverkoren „ en geroepen zyt:' Dan, wy willen het voer onzen Leezer niet verbergen, dat wy reedenen hebben om die verklaring niet aanten-xmen, gelyk ook de groote Kerk-Her vormer J. Calvjnus niet gedaan heen. (a) §• 183 Onze eerite reeden, welke.nog- tans r fa) in zyne uitlegging over deezen Brief, welke Oük in i,onze moedertaal overgezet is. t[S 3  ft?8 Opheldering van 2 Pet. I: 10. tans minst dringende is, beftaat hier in, dat men, zonder eenig bewys, voorondersteld dat onze verkiezing her Gods genadig voorneemen van eeuwigheid beteekene, daar het egter ook wel de genadige afzondering uit de Waereld, welke in den tyd gefchiedt en van de Koeping weinig verfchilt, beteekene konne (b). Ja! daar zelf? de Laatst genoemde zin wel zoo goed vlé\e. — Dat verkiezen fomtyds zegge, de daqdelyke uitkooping en afzondering der van eeuwigheid uitverkorenen ■uit de waereld, Hemmen alle onze Godgeleerden toe, en zy beroepen zich, indien al niet op Joann. 15: 16. en ï Thesf. 1: 3 en a. althans-op iCor. 1: 27, 28. 2Thesf. 2: 13, 14. en op 1 Pet. r: 2, Ven uitverkorenen „ naer de voorkennisfe Gods des Vaders, in „ de Heiligmaking des Geef es, tot gehoor„ zaamheid en hefprengïng d?s bloeds van Jezus Christus." (c). Dat die zin hier wel zoo £oed vleye, b'ykt 1. daaruit, dat Pêtrus de verkiezing plaatst agter de roeping; alzoo die uitzondering uit de waereld waarlyk. een gevolg is van de roeping. s. Daar uit, dat het vastmaken, dat den gelovigen aanbevoolen wordt , vry beeter ftrookt by een werk Gods in ons door roeping en werkelyke uitzondering uit de waereld , dat wy konnen en behooren voorttezetfen, zie vs. 3-^-5. dan wel by een werk Gods, ftó Dit merkt Ook Catvtnus aan. («' Men kan du ook zien by B. Brouwi-r, die al ▼ry wat overhelt om deeze beteekenis te geeven.  Opheldering van i Pet. I: 10» 479 Gods, dat kitten ons van eeuwigheid gefchiedt, dat geheel onafhamlyk van ons is, en door God alleen ftandvastig blyft, geiyk de eeuwigs verkiezing is. §. 184- Ome tweede reeden, welke by ous niet ligt is, ontleenen wy daar uit, dat het de gewoonte van de H Schryveren. van de apostelen niet is, opzettelys en regts strf,! kt te vermanen, dat de gelovigen zich zouden bewust en verzeekerd, van Gods genade, aan hun beweezen, maken. Daarom kan ik ook niet gema^elyk toeftemmen dat Petrus zoo reegelregt dit hier zoude gedaan heb' ben. i Jk weetc zeer wel dat onder de Chriflenen van onze eeuwe plaats heeft eene groote meenigte van twyffelingen of zy wel waarlyk uiperkooren, geroepen, begenadigd zyn? JNiet minder weete ik, dat onze veel geachte Leeraars, veel werk maken ora die twynelingen opteruimen, en de Gelovigen tot voiie bewustheid en vaste verzeekering van hunnen genaden - ftaat te brengen, waartoe zy veele kenmerken aanvoeren. Dan, ik zie niet dat de oude Christenen met die twyffelingen geworheld hebben; insgelyks niet dat de Apoflelen de gewoonte hebben om tot die yolzeekere bewustheid opzettelyk te vermanen. Integendeel zy vooronder ftellen de zeekerheid hunner begenadiging, zy danken God overal daar voor en fpooren tot bevordering aan. Wilde ik dat bewyzeu, ik zoude genoegzaam alle de besinzeleu van Paulus Brieven moeten aanha* S 4 len,  lgo Opheldering van 2 Pet. I: 10. 3 len. Het zelfde doet ook Petrus 1 Br. ij 3, 4. 2 Br. 1: 3—5. §. 185. Onze derde reeden is, dat de uitdrukking van eene zaak vast te maken, zoq in het Grieksch, als by ons, eenvoudig be* teekend iets fterk , hegt, onwankelbaar te maken, maar niet zich zelven tot eene duidelyke en volzeekere weetenfchap van eene zaak te brengen. ■ Laat een legelyk, om daar van verzeekerd te zyn, zich zelven afvragen, wat zegt zyn klus, beloften. Testament, geloof enz. enz. vast te maken? en Hy zal niet antwoorden, te maken datïk die dingen zeeker kcnnet maar, dat ze fterk, onbedrieglyk, onverwinnelyk zyn! De aart der zake kan wel zodanig zyn, dat ons vastmaken ook onze weetenfchap opklaare, Cge.yk het waarlyk hier in dit Geeftelyke zich heeft), dan daar uit volgt niet dat onzen gen aden ftaat vastmaken, regt ftreeks zegge, zich zelven daar van bewustheid te bezorgen, of zich daar van te verzeekeren, (d) Dit is voor iemand, die onderfcl/eiden denkt, zonneklaar, ^ §. 186 Eindelyk leevert het verband van s'Apoftels redeneering van vers 3—12. daar voor eétie vierde reeden op Hy hadde van vers. 3—7. de gelovigen vermaant, om, ge!;. 1c God hen begenadigd hadde, alzoo ook " Zelven. tot bevoruermg daar van, alle naar* ftjgheiai, toetebrengen, door te voegen by hun («0 De meer g^noeuiie B. Brouwer zoekt beiden die beteekcnisiln te paaren.  Opheldering van 2 Pet. I: 10. 281 hun geloove, deugd — kmnisfe, matigheid , lydzaamheid, Godzaligheid, —*— Broederlyke Liefde,— en Liefde jegens allen Deeze vermaning dringt Hy aan door het voordeelige van ze te doen vers 8. en het nadeelige van ze te laten vers. 9. Daar op hervat Hy kortelyk dezelfde vermaning in het eerfte lid van ons vers „ Daarom Broeders! benaarftigd u te meer, ^ora u van dat fchadeiyke en fchandelyke , vers. 9. vermeldt, te houden, en dat voordeelige van vers 8- te bereiken) om uwe roepingen verkiezing vast te maken, (zoo als ik u vs. 3—7. breeder vermaant hebbe» Dus leeven wy te gelyk waar door dit vastmaken gefchieden moe ft en, door goede werken , leezen fommige Griekfche affchriften, en de Lstynfche vertaling. Dan, dat byvoegfel hebben wy nietnoodig, alzoo de Apoftei duideiyk genoeg aanwyst, dat daartoe gevoegd moete worden by het geloove deugd, kennisfe, matigheid enz. — Daarop nu laat Petrus tot aandrang volgen in ons vers „ want dat doende zult gy nim„ mermeer ftruikelen" Indien wy zoo gelukkig waren van de zin/peeling des Apostels en nooit te ftruikelen , {e) met klaarheid in zeekerheid in te zien, dan zoude het ons zeer gerrmk&eiyk zyn om aantewyzen , hoe het Laatfte u t het eerfte vloeyen moest. Dan, nu wy zoo verre niet gevordert zyn, voldoe ik hier meede, dat ik den leezer doe opmerken, dat het niet (f) Men kan in de Eng. Godg. by Düdkidce en c) C. van Rie , Bybel • tyden. r. d. BI. rog. (c) Daar voor zyn Hartmain Huis Bybel. fluimT Befch. Godg. 6. St. BI. 19 Opzettelyker D. Gexdes Misc. Duisb. 1. d. p. 651. enz.  Opheldering van 2 Pet. II: 5. 587 Henoch vs. 18, Methusalah vs. 2it ... . Daarop Lamech vs. 25 , wiens Zoon onze Noach, derhaiven de agtfle was.—• Deeze vertaling fchynt my toe de eenvoudig/Ie te zyn — Petrus zal met die aanmerking ons onder het oog hebben willen brengen den rykdom van Gods Lankmoedigheid en goedertierenheid jegens de oude waereld. Zoo veele ErnfUge Boet - predikers , door verfcheidene eeuwen heenen , heeft God willen gebruiken! bleef de eerste waereld onbekeerlyk, wierden zy daar tegen flegts boozer, hoe regrvaerdig was dan het verdervend oordeel, dat de geduchte Richter eindelyk toezondt! §. 191. Wy hebben niets meer aartemerken, dan dat de A poffel dit voorbeeld aanhaale , gelyk ook vs 4 dat van de Engelen, en ▼s. 6—3. van Fodom en Loth, om daaruit vers y dit tWeeleedig befluit te trekken alzoo weet de Heere de Godzaligen uit de verzoekinge te verlosfen — En de onregtvaardigen te bewaren tot den dag des Oor deels om geflr aft te worden uh dat men ook in ons, zoo kragtig gewaarfchuwd, zoo flr eng getuchtigd , Vaderland, deeze treilende leeringen ter harte nam, en uiterfte verwoeftingen tydig afweerde! ■ Kan da" nie^ gelukken , daar blyft evenwel voor de Godzaligen troost over! vers  288 Opheldering van 2 Pet* It: iZi vers. 18. JVdnt zy zeer öpgeblafene ydelheyd[prekende\ verkeken door de hegecrlickhedcn des vleesch , £ende] door ontuchtigheden , de gene dié waerlick ontvloden waren van de gene dié in dwalinge wandelen. §. 193. Een Christen, dié de ftandvastigheïd der Heiligen , door Gods veilig bewarende kragt, gelooft, kan friet deeze taal des Apostels verleegen zyn, alzoo' ze fchynt te leeren, dat de fnoode ketters, ook hen , die waarlyk ontvhden waren van de geenen die bi dwaling wandelen, werkelyk Verlokten, om tot eene, zondige Leeyenswyze weder te keer en; waar toe de volgende verfen mede fchynen te leiden! Ons eenige toeleg is, om hem uit die verleegenheid te verlosfen. §. 194. Wy zullen daartoe niet zeggen met fommigen , dat zy die waarlyk ontvloden zyn van hun die in dwaling Wandelen fle^ts Tydgelovigen zyn, die alleen op eene oppervlakkige verftands verlichting, met verfchielyking, de grovere dwaalfpooren verlaten hebben, zonder dat zy van ganfeher harten, algemeen van den zonden-dienst tot den lee* vendigen God, en waare Godvrugtigheid bekeerd geworden zyn; gelyk Petrus vers 20. zegt, dat zy , door de kennisfe des Heer en en Zaligmakers J» C. der befmettingen de waereld ontvloden zyn, en die volgens vs. 22. wel gelyk de Honden vuiligheid uitgebraakt hadden, en  Opheldering van 2 Pet. II: 18. en gelyk de zwynen, gcwafchen waren, zonder nogtans van aart veranderd te zyn, gelyk bleek uit hunne wederkeering tot het uitbraaklèl, en tor de wenteling in het flyk ——• Liever ftemmen wy met anderen Ca) toe dat onze menfchen vers 18. waare Begenadigden, op r eg te Bekeerden zyn on dat de Apofiel v;m hun getuigd, dat zy waarlyk ontvloden zyn van hun die in dwaling wandelen . en dat zy dus wel degelyk te ,nderiche.d-n zyn van die menfchen, die Dienst, knegten der verdorvenheid zyn, alzoo zy van de zonde overwonnen zyn vs. 19. Die door de kennisfe van Jezus Chustv de befmettingen der waereld wel ontvloden waren, maar daar in weder ingewikkeld, en daar van overwonnen worden enz. vs. 20, 21, 2 ■>. Alzoo allen _ die gezegdens bes: pasfèn, op de fnoode ■verleiders vs, 18., die anderen vry held beloo- ven vers 19. _ Maar dan is de groote zwarigheid hoe, konnen die Booze menfchen waare Bekeerden verlokken, indien de afval der Heiligen onmooglyk is? - ifc an£. woorde Zy konnen van hunnen kant hunne netten we! fpannen, en het bedrieelykLok -aas. wel uitwerpen, ende Listi.o-fte poogingen aanwenden om ook de Regtvaardigen, of de uitverkorenen te verleiden Matth. 24: 24. ■ Ja zy konnen ook, onder de wyze toelating Gods, op de zwakheid en verdorvenheid der Vroomen al veel ver* (a) Wout in h. 1. Appeluüs Herv. Leere Bladz. 225. T  2^0 Opheldering van a Pet. II: 18. vermogen, voor een tyd — zonder dat zy nogtans ooit hen ten vollen en voor altoos tot flaven der zonden maken konnen —' Het is gansch niet ongewoon dat iemand gezegd werd wat te doen, het geene Hy poogt te doen, al is hy niet in ftaat om dat uit te werken. Zoo hebben wy b. v. Pf. 69^ 5: Die my vernielen zyn magtig geworden, dat is, gelyk onze vertaling zegt, die my zoeken te vernielen, want zy konden dat niet uitvoesen. Ezech, 24: 13. Dewyl ik u gereinigt hebbe, èwi is, dit gepoogt hebbe, alies daar toe aangelegd hebbe, zender uitwerking nogtans, want te-ffond volgt daar, gy zyt niet gereinigd geworden'. (F) Dus ook hier, zy verlokken, dat is, zy poogen dat te doen, of fenoon wy uit andere gronden weeten , dat zy dit niet vermogen uit te werken. §. 105. Hoe gelukkig zyn zy niet, die het zaad Gods in hun blyvende hebben, en daarom niet konnen zondigen! gelyk Joannes fpreekt 1 Br. Hoofdft. 3: 9- ®fe God zoo lief h.bben in onverderffelikheid, dat niets hen yan de Liefde Gods in Christus Jezus fcheiden konne! volgens Paulus Rom: 8: 35 39. Die in de kragt Gods bewaart worden doorhet geloove, tot de zaligheid welke bereid is geopenbaard te worden in den Laatften tyd. Gelyk onze Apostel zich uitdrukt 1 Br. Hoofdft. k 5. Terwyl zy geduriglyk vreezen omJ'toch niet verleid te worden, waken en bid- (&) Glassius Phil. s. L. 3. Traft. 3. Can. 8. B. Brouwer Biadz. 404.  Opheldering van % Pet. II: ig. 2$l bidden tegen de verzoekingen, mogen zy vastelyk vertrouwen dat God. die hen vry.' willig lief gehad heeft, hen nooit verlaten zal j maar verlosfen van alle boos werk, en bewaren tot zyn eeuwig Koningryk! Het is eene bevallige aanmerking, cLc die BybeK plaatfen welken de ftandvastigheid der Heiligen minder begunpigen, wel ltcrkit meede werken om hen voor afval te bewaren, en dat die gemoedsltanden en werkzaamheden , welken minder met het zeeker vertrouwen fchynen te, flrooken, nogtans allerd;enitigft zyn om hen te bewaren dat zy in hunne hoope niet befchaamd werden! Het zoude my zeer gemakke- Jyk zyn om dit nader aan te wyzen, dan wy hebben liever, dat de Godvrugtige Leezer zelve dit bepeinze, tot zyne meerdere nuttig, heid. HOOFDST. UI. Vs. 13. Maar wy verwachten, naer zyne belofte nieuwe hemelen ende een nieuwe aerde , in de wekken gerechtigheyd woont. §• l9& TT/anneer men deeze plaats met ru maat'gen aandagt leest dan u uL e weiniS moelikheid in zich te hebben; maar, wanneer men wat langer daar T 2 by  202 Opheldering van 2 Petr. III: 13; by ftil ftaat, en wat dieper daar indringt, dan weet men bezwaarlyk raad om zich uit al het moeiiyke te redden. — Laat ik dit myn gezegde- wat meer ontwikkelen! —— De Leezer, die eenige kenmsfe heeft en aandagt öeffeht, zegt ,V De nieuwe Hemelen en de „ nieuwe aarde zyn die welke door 'die ver„ branding zullen gezuiverd zyn en in de „ bedeeling der heerlikheid , of zalige eew „ wigheid zullen plaats hebben^ " Dat blykt uit het verband met het voorige vs 7 , o, 12. , *Gods belofte . waar op wy datverwr.gten. vinden wy Jez. 6y. 17 alwaar „ God belooft zikï ik scHÉPPK nieuw.. He. mf'Eï, en e n nieuwe aarde : f n de voorigf. DTNGi.n ZÜLL1 n niet Ml er ged \gt „ w rden, EN ullen in *T HA IK niet ÖP- „ k mi n. Doe hierby Hoofdft. 66: 11 „ Die „ pla nfcn jchynen d'uidelyk, en anderen vindt men niet. In dr welke geregtig- ! ëid woont v leert ons,dat inde zalige éeü* Wigheid, en in de wooningen der heerlik. „ heid, niets dan geregtigheid, dan waare „ deugd zal plaats h .bbeir Dit kan niet anders weezen, alzoo in dat Heemelsch Jeruzalem niets dat verontreinigd en grouwel doet kan inkomen. Zoo gemakkeiyk dit alles in den eerften opflag zich voordoet, zoo moeiiyk wordt het by dieper overweeging D^n vraagd men, Nieuwe Hemelen en eene nieuwe aarde, welken veroorzaakt zullen worden door die verbranding en yerfmelting, en die plaats zullen hebben na het laatfte Oordeel in den Jlaat der heerlikheid, t oe konnen wy die verwachten op de beloften by.jEZAiAs aan-  Opheldering van 2 Pet. III: 13. 293 aangerekend daar deze've duidelyk zien op de gelukkige tyden van het Nieuwe Testament , naast op de Laat ft e dagen daarvan? e.i niet fpreeken van de ftaffelyke Heeme! en aarde, die by het laafte Oordeel in vlam zullen gezet worden, verfmelten zullen, en zoo eene geheel nieuwe gedaante verkrygen zullen , maar van den zeedelyken of Geeftelykcn Staat der Kerke, die onder het N. T. vooral in den laatteen tyd ongemeen zee- zoude veranderd en ve-bee'crd worden " — Men vraagt, waar zal de geregtigheid woonen naer de meening van Petru ? , In de ee- melen lchynt het gereedfte antwoord te zyn: maar de Apostel iDreekt van die Heemelen, die met een gedruiseh zullen voorbygaan, en de elementen brandende zullen en vergaan, dat is de Lucht en ft arren Heèmel, zoo verre die tot onze aarde beirekkelyk zyn. Dan niet daar in maar in den derden Heemel ^ulien de gelukzaligen woonen, maar van dien Heemel heeft de Apostel in het voorige niet geïprooken! ■ Cr de aarde zullen fommigen daar ook by voeden, om dat'sApostels woorden dit fchynen meede te brengen! Dan hoe ftrekt dat met de beftendige Leere der H. Schriften - dat de Zaligen eeuwig in de Heemelen, in het Huis der Vaders woonen z dien i §. 197. Nu zal myn Leezer wel bekennen de waarheid van myne aanmerking over deeze plaats, welke ik in het begin opgaf, maar I-ly zal teevens wenfehen dat ik Hem gelukkig uit die moeilykheden mogt heenen belT 3 pen,—  294 Opheldering van 2 Pet, III: 13. pen. Indien ik Hem daartoe wilde meede deelen de meeningvuidige wegen, welke de geleerden ingeflagen hebben . dan sonde ik niets minder doen, dan zynen wenseh vervuilen en myn oog.nerk bereiken; ik zoude Hem nog veel meer in de war helpen. Ik zal liever zoo eenvouwdig, en kort als ik kan, zeggen, wat my welvoegelykst voorkomt. —■ Petrus fp-eekt wel van de floffelyke Hemelen en aarde, zoo als die veranderd en vernieuwd zuilen worden door vuur by het laatjle Oordeel, en zoo als die zyn zullen in de' zalige eeuwigheid; dan , My Uuitdaar door geenszins de zeedelyke of Gceftelyke verandering van den .ftaat der heerlikheid, uit. 'Neen! Dee.-;e bedoeld hy als het oogmerk dier verbranding, alzoo we!, als he oogmerk van deyerdrinking der eerfte waereld, was, de verbfeetering der menfchen, 'vers 5 en 6. Dat Petrus zyn Oog daar op heeft, biykt uit die woorden in be welken geregticheid woont. Dewyl mi Je- zaias van die zeedelyke vernieuwing fpreekt, welker begin wei onder het N. T., vooral in de Lsatrte dagen zal plaats hebben r maar eerst volkomen zal worden in den ftaat der eeuwige Heerlikheid, zoo kan men zien hoe de Apostel zich op den Propheet hebbe konnen beroeren. • ■ Ncopens de tweede zwarigheid, zoude ik in bedenking geeven .of Petrus onder de uitdrukking van nieuwe Hemelen en nieuwe aarde, niét hier nanst bedoeie den geheel vernieuwden ftaat der Kerke in heerlikheid, waar toe de verbranding der floffelyke Heemtien en aarde, waar van Hy te voo-«  Opheldering van 2 Pet. Hl: 13. 295 vooren gefprooken hadde, diende ? en of Hy dus met te zeggen in de welken geregtigheid woond, niet alleenlvk beduiden wille, dat in dien verheerlykten Kerk ftaat niets dan waare deugd plaats zoude lubben? Op die wyze zoude Hy van de woonplaats der Regt- vaardigen hier ganfchelyk niet ipreeken. ■ Wy weeten niets dat beeter is te zeggen; maar voegen daar nog by, dat het ons zoo ongerymt niet voorkomt, dat ook de aarde toteenig gebruik voor de verheerlykten in den Heemel verftrekken zal; fchoon wy niet wee* ten hoe? §. 198. Wy foeenen ons van de verdere nafpooringen van dien ftaat des heerlikheid, alzoo dezelve onze begrippen zeer verre te boven gaat; maar dit wenschten wy ons zelven en onzen Leezer wel leevendig in te drukken, dat wy ons boven alles benaarfiigen mogen, ora blyde verwagters van die Nieuwe Heemelen en Nieuwe Aarde te zyn , zonder in die hoope befchaamd te worden! Zeer treffende vinde ik de gezegdens van Petrus , welken voorgaan, en welken volgen. De eerften zyn deezen vers 11 „ Dewyl dan deeze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gy te zyn in> „ Heiligen wandel en Godzaligheid?" De andere luiden vers 14 aldus „ Daarom, Ge» „ liefden! verwachtende deeze dingen, benaar„ ftigdu, dat gy onbevlekt en onbeflrafelyk „ van Hem bevonden moogt worden in vreede!" T 4 SE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN DES N- TESTAMENTS UIT DEN EERSTEN BRIEF (a) VAN JOANNES. HOOFDST. I: vs. 7. Maar indien wy in het licht wandelen , ge* lyck hy in het licht is, zoo hebben wy gepieynfchap met malkanderen, ende het bloed Jefu Christi zyns Soons reynigt ons van alle fonde. §. 199. Tn het eerfte Lid van"dit vers,kan JL de opmerking van den oplettenden Leezer daar op vallen, dat Joannes niet ge- (a) Het is zeekerlyk vreemd, dat de twee andere Brieven-van Joaknes, volgen op aeezen, in den rang der al-  Opheldering van i Joann. I; 7. 297 gefchreeven heeft indien wy in het Licht „ wandelen gelyk Hy in het Licht is dat is, „ zoo wy heilig zyn, gelyk Hy die ons ge. „ roepen heefr heilig is, zoo hebben wy ge„ meenfchap met Hem , gelyk Hy in het voo„ rige vers hadde „ Indien wy zeggen, dat wy „ getneenfehüp hebben met elkanderen." Wat mag daar in liggen? Qpzi.chr.elyk tot het tweede Lid zal Hy denken waarom wordt dat hier bygevoegt? Waarom zoo uitvoerig gefchreeven het bloed van Jezus Christus Gods Zoon? Hoe kan het bloed, dat meer gefchikt fchynt om ons te bemorsfen, dienen om ons te.reinigen? Deeze ftukken alleen zyn het, waar over wy kortelyk ter opheldering iets wenschten te zeggen. §. 200. algemeene Brieven, daar dezelven klaarblykelyk gefchreeven zyn aan eer.e aanzienelyke Vrouwe, en aan den Geliefden Gajus. ,Dit hebben veeten opgemerkt , en men kan tot reeden van clie fchikking geeven, dat de om den de Brieven van Joannes by den anderen hebben willen houden ; maar zeldzamer is deeze aanmerking over den eerften Brief, dat die algemeen den naam van een Brief draage, daar men nog aan het Hoold, nog aan het Hot iets aantreft, dat in Brieven gebruikelyk is, (De naam van den Schryver. en van Hem aan wien de Brief houdt, zeegenende wenfehingsn , Liefdens-groeten enz.) alleenlyk fpreekt de Schryver hen, welken Hy ondenvyst, inden tweeden Pefoon aan; dan, dat kan in een Boek, in eene Verhandeling zoo goed gefchieden, als in een Brief — pen heeft dan geenen grond om dit gefchnft eenen Brief te noemen, als den voorgang der oude Christenen, welken men hier volgen kan zonder eenig nadeel. ■ Wy zyn deeze aanmerking fchwldig aan J. D. Miciiaelis Inl. tot het JM. T. j. d. 2. ft. Bladz. 844. T 5  298 Opheldering yan 1 Joann. I: 7. %. 200. Op de bedenking over het eerfte Lid zeggen wy. ■ Dat fommige Griekfche Hand-Schriften werkelyk Leezen, gelyk vs. 16. Dan hebben wy gemeenfehap met hem — Dat men, warneer men onze Leezing, welke de gemeenlre is, volgt, egter den zelfden zin verkrygt, als men het zoo verklaart „ Daar is dan tusfehen God en ons,eene „ onderlinge gemeenfehap'" t. w. wy gelyken naar God, en verkeeien gemeenzaam met Hem : en God van zynen kant handelt ook gemeenzaam en vrjèndelyk met ons — Wat my aangaat, ik zoude het liefst uit vergelyking van yers 3 dus verklaren Dan zyn wy waar„ lyk Geeftelyk Broeders en zusters, wy behoor en „ tot die zelfde, Kerke, of tot dat zelfde Huis,, gezin, of tot dat zelfde Lichaam van u Christus, en (dat de Leezer van zelfs „ daar byvoeat) wy hebben gemeenfehap met „ God den Vader, en met zynen Zoon Jezus ,. Christus. " Alleenlyk fchynt Joannes om de kortheid te bevlytigen, en herhaliagenj te ontmyden, alzoo gefchreeven te hebben, (b) §. 2 o ?. Betreffende de eerfte vraag omtrend het tweede Lid, zouden wy denken, dat het hier bygevoegd worde, 1. om te toonen, dat zy ook gemeenfehap hebben met Jezus Christus , voleends het Laatfte van vers 13, als wiens bloed hen reinigde van allen hunnen zonden 2. Om eene en andere zwarigheid, welke de Vroome Christenen drukken konde, uit den weg te ruimen — Zouden zy gemeenfehap met (V) Zie de Eng. Godg. byzonder Benson en Whitby.  Opheldering van 1 Joann. I: 7. 299 m?t God hebben, dan moeften zy in het Licht •wandelen gelyk Hy in het Licht is: maar zy vonden in nun nog veele zonden, die werken der duisternisfe waren, en hen zeer onge'ykformig aan God, by wien geen duiVermsfe is, maakten! verhinderde fan die zondigheid hunne gemeenfehap met God • ; . ■ |a kon^e die wel t'famen gaan met het wandelen in het Licht ? — Op de Lastlte zwarigheid antwoordt Joannes niet onduidelyk van Ja, dewyl Hy vastileld dat zy, die in het Licht wande]en , nog hunne zonden hebben. Dit ontwikkeld Hy in de drie volgende verfen zoo duidelyk, dat, zoo iemand voorwenden wilde geen zonde te hebben, die geheel van het regte fpoor zoude afzyn, terwyl der Godvrugtigen werk is hunne zonden met fchaamte en berouw te belyden! *•* De andere zwarigheid neemt Hy weg, door te leeren dat het bloed van Christus hen reinigt van alle zonden, en zoo die fcheiding, welke de zonde tusfehen God en ons naakt, wegruimt en de gemeenfehap met God ftaande houdt. Zie vs. 9 en vergelyk Rom. 5: 1 en 2. §. 202. Op de tweede vraag zoude ik zegg n j dat de vreemde ondericheidingen weiken de oude Ketters, tegen welken onze Apostel zich verzet, maakten tusfehen Jezus ,en Chris rus, en Gods Zoon, hem drongen om'dikw Is aan te wyzen dat Jezu-j Christus Gods Zoov maar één Perfoon, die zelfde Perfoon ware.{c) Hier by kan men voegen, dat CO Die hier van meer begeert te weeten, kan-te regt  300 Opheldering van t Joann. I: jl dat de aanmeHrns nopens dit zoen-bloed, dat het zy het bloed van " od? Zdont - en eeven daarom van eene oneindige waardigheid^ uit kragtder naauwftevereeniging Jermen^chheid met de Godheid, van het uitcrfte gewigt zy, om de Christt nen in dit zoen • offer, als Goddelyk, en dus ten vollen genoegzaam om God met hun te bevreedigen, gerust te fielten. Bedenk Hand. 20: 28 Rom. 5: 10. en 1 Pet. 1: 19. §. 203. Wat de Laat/Ie vraag aangaat', zeggen wy, gelyk bloei eigeniyk niet gefchikt is om iemand te zuiveren van eenige L'chamelyke hefmetting, dus ook het hier bedoelde bloedig Zoen —lyden van Christus nier eenvoudig en reegelregt dient, om on van de [niette der zonde te reinigen, om onze verdorvenheid weg te neemen , dat doet de Geest der vernieuwing en der heiligmaking — maar gelyk oudtyds het bloed der Of er dieren geplengd wierdt, om op eene lchaduwagtige wyze de ichuld, en ook de ftraffe der Zonden weg te neemen, of God te verzoenen (Zie Levit.' 16: 30. Pf. 5l' 4 7- Hebr. 9: 13. 10: 4. enz..) zoo dient het Zoen-bloed van Christus, om waarlyk de zonden te verzoenen, en zoo van der zonden - ichuld te reinigen of te bevryden, zie Hebr. 1: 3. 9- '4 en i8 10: I0 14 enz. Laat ik het met een woord zeggen ren komen by de Berlynsche en de Engelsche Godgeleerden, by Hartman en Elsnerus in hunne voorreedenen, en by Michiëus Inleid, tot het N. 1. a. d. 2. ft. Bladz. 845- enz.  Opheldering van i Joann. I: 7. 301 gen , het bloed van Christus dient om ons te regtvaerdige'n, daar de H. Geest werkt om ons te heiligen 1 Cor. 6. 11. {d). §. 204. Meer behoeve-ik hier van niet te zcêgen volgens myn betrek Een Christen L ert r.ier uit duidelyk — Dat hyzich benaarftigen moet, om in de Heiligheid tot de volmaaktheid te Komen, in navolging van Pau- LCsPhih 3: 12-14. Dan, dewyl Hy in dit Leeven het daar toe nimmer brengen kan , in tegendeel, dngelyks in veelen ftruikelt, 2ie Rom. 7 en Jac. 3. zoo moet hy (leeds zyne zonden, 'met fchaamte en fmertc, belyden, en het Offer- bloed van den Gjddelyken Zoen middelaar geloovig aanneemen , om langs dien weg de gemeenfehap met God oopen te houden, welke door de zonden zoude geliremd worden. Dan mag Hy ook wel vertrouwen , dat God regtvaardig en getrouw is, om zyne zonden te ver geeven, en hem te reinigen van alle ongeregtigheid, goyk onzeÉ Apostel vers 9 ichryft. (d) Zie in de Eng Godg. Benson, en vergelyklA. Buurt Besch. Godg. 5- &• Bladz. ea 83. HOOFDT-  3©2 Opheldering van i Joann. II: la—14 HOOFDST. II: Vs. 12—14. Ickfchryyeu, kinderkens, want de fondenzyn u vergeven om fyns naems wille Ick fchryve u, vaders, [hem] gekend, die van. den beginne is. Ick fchryve u , jongelingen, want gy hebt den boofen overwonnen Ick fchryve u, kinderen, want gy hebt den Vader gekend. Ick hebbe u gcfchreyen, Vaders , want gy hebt [hem] gekend. die van den beginne is. Ick hebbe u gefchreven, jongelingen. want gy zyt fterck. ende het woord Godts blyft in u, ende gy hebt den boofen overwonnen. §• 2C5- "TVFimmer hadde ik gedagt, dat _ i ^ deeze verfen aan zoo veele en zoo moeilyke bedenkelykheden onderworpen waren, dan ik gewaar wierdt, toen ik rny tot eene bepaalde overweeging van dezelve begaf. Dit bewoog my om genoegzaam alles, wat ik daar over bezat, na te leezen, in die hoopc dat ik zoo verre vorderen mogte, dat ik en my zelven en mynen Leezer eenige voi.loening ten opzichte van die bedenkelykheden , welken my voorgekomen waren, zoude konnen geeven; dan, daar in ben ik zoo ongelukkig geflaagt, dat ik lang en fterk getwyf. feld  Opheldering van i Joann. II: 12—14. 3°3 feld hebbe, of het wel raadzaam ware iets hier over te fchryven? Eindeiyk hebbe ik het gewaagt, al zoude het dan alleen maar dienen, om aan anderen aanleiding tot gelukkiger denken, dan aan wy heeft mogen gebeuren, te geeven. §. 2c6. Het eerfte, dat my zeer bedenkeIyk voor kwam, was, of men de benaaming van Kinderkens vers 12. moest opvatten als eene benaammg van alle geloovigen, welke onze hoog - bejaarde en Liefde-volle Apostel meermalen uit Vaderlyke Liefde 200 aanfpreekt? Zie het ifte vers van ons Hoofdft. dan of men die benaamin? neemen moest, als de Jongfte Christenen in het by zonder bedoelende , eeven gelyk in bet laatfte van vers 13 ? ——• Voor de eerfte manier van bevatten fchynt te pleiten, 1. dat de Apostel vers i2TSKw*fchryft, dat vers 1 en elders clgemeener gebruikt wordt, maar vers 13 een ander woord J<«,om Kinderen van weinige Jaar en aanteduiden. De kragt van dit bewys wordt nogtans aanmerkelyk verminderd, zoo, doordat het eerfte woord zoo wel als het tweede Jongere Kinderen beteekenen kan, als door dat ook het Laastgemelde woord algemeener genoomen wordt vers r8. 2. Ook kan men daar voor ' zeggen, dat de Jongere Kinderen op het einde van vers 13 voorüomen, en het daarohï minder waarfchynlyk is, dat zy vers 12 al bedoelt zouden zyn. Maar ook dit bewys wordt zeer verlamt, ten deele door dat niet weinige Griekfche Affchriften va het laatfte van vers 13 Leezen „ Ik hebbe u geschreeven , „ Kin.  304 Opheldering van 1 Joann. II: 12—14; „ Kinderen " eeven als' vers 14 „ Ik heb. „ be ü GiSChreeven, Vaders'''' „ Ik hebbe 9 u GESchrj even , Jongelingen", waar uit dan volgen zoude, dat 'er voor de Jongere Christenen zoo wel moet gezegd zyn geweest „ Ik Schryve u , Kinderkens, als dit voorafgaat voor de Vaders en voor de Jongelingen. Anderdeels , door dat , volgends die opvatting in de herhaling flegts de Vaders en de Jongelingen, zouden voorkoomen, maar de Kinderen ontbreeken zouden; terwyl men, volgens de tweede beyattihgs wyze, alle de drie onderfcheidmgen, Kin rkens . Vaders en Jongi lingen tweemalen aantreft, in die zelfde orde. g. Eintielyk kan men daar voor aanvoeren, dat byaldien het Laatfte van vs. 13, zag op die zelfde Perfonen, welken beoogt zyn in het 12de vers i men dan ook die eigene reedengeeying in beiden die plaatfen zoude vinden , eeven gelyk men die heeft vers 13 en 14. van de Vaders en van de Jongelingen ; dan het Oot van vers 13 geeft eene andere reeden voor de Paidta ,. want gy hebt den Vader „ gekend „ drin welke vei s 12 voor de Tek„ nia opgeeft want de zonden zynu vergee„ yen om zyns naams wille,'" Daar tegen zoude men mogen inbrengen , dat vers 14 ten deele ook wat anders van de Jongelingen heeft, als vers -,3. en dat d»; Geest zoo niet gebonden is aan het geene ons gelyk-formig voorkomt. §. 207. Ten tweeden vondt ik het bedenke- lyk  Opheldering van i Joann. II: 12—14. 305 lyk of de onderfchei 'ing der Christenen in V*o rs - Jongej ingsn, en Kinderen, eeniglyk in eenen Gfeftelyken zin genoomen wor )t zonder op den eigenlyken ouderdom eenig agt te flaa , dan of men den Lichamelyken en geeftelyken toeft'ant re fa men behoord te voegen? - Het Laatfte kwam my vry waarfohynlyk voor. (-m dat het zeldfaam is, dat Kinderen in Jaaren, mannen in verftand zyn, dat m.n Jongelingen van honderd Jaaren aantreft . . üm dat het vry oneigen is Jonge Lieden, al zyn ze in wysheid en deugd verre ge ■ lerd Vaderj te noemen, gelyk ook oude Lieden, al zyn die jong in 't Christendon , Kinderkens. . . Om dat in het geene van de Vaders gezegd wordt ., Gy hebt „ Hem gekend, die van den beginne is"" dat is Christus Jezus . fchynt gezien te worden op hunnen zoo hoogen Ouderdom, waar door zy Jezus in het vleesch, hier op aarde gekend hadden. §. 208. In de derde Plaats kwam het by my in' bedenking, of men die byvoegfelen by de Kinderkens, , de zonden zyn u ver geeven „ om zyns naams wille''' by de Vaders ,, Gy „ hebt Hem gekend die van den beginne is " by de jongelingen ,, Gy hebt den Boozen „ overwonnen , en gy zyt fterk, en het woord „ Gods blyft in u , eindelyk by de Kinderen „ Gy hebt den Vader gekend" moet opneemen ah beweegredenen waarom , Joannes aan hun Schryft, gelyk onze Vertaling wil, dan a s reedenen, of zaken welken Hy aan hun Ichryft, gelyk onze Rand-teekening heeft „ dat V „ de  30(5 Opheldering van i Joann. II: 12—14. „ de zonden u vergeeven zyn " dus ook. dat „ gy hem gekend hebt enz." Het Griekfche rri kan btioen die opvaringen e'ven goedtoe- laten zoo iemand de Laatfte opvatting verkiezen mogt, dan zal Hy ligtelyk doorzien dKt deeze dingen den gelovigen herinnerd worden met verdere uitz'c'ten welken ;n het ve ind vlevën b. v. dat hun de zonden vergeeven zyn om zyns naams wille, dat zy derhai n werken moeten om niet weder te zondigen, dat zy God, en ook om zynent wille de Broeders moeten liefhebben, verders in den naam van Chrisuis gelooven, daar op vertrouwen enz. Dat zy Christus gekend hebben, dat z^ in die keiimsiè en liefdebJyven moeften én toeneemen enz. Wy laten dit aan ae verdere doordenking van cnzen Leezer ovei, en wv beflifon, althans nu nog niet, welke manier yan bevatten de beste moge zyn ? ■ §. 209. Het vierde dat ons zeer beden-eyk v;at,is- ot men die gezegrien van den'Apostel Ik fchryve ul,, en ik hebbe u gefchreeven'''' waari>k en zakelyk onderfcheiden moet, zoo da* Joannes zeggen wil, Ik fchryve t'egcnswoordig aan u lieden, en ik hebbe dit in vroeger -yd ook algedaan, byzonder in het Euaugeliuna Qa}t oan of men a ie Wie gezegden moete o; vatren als het zelfde beteekenende,gelykJoannesujwoorden ryk is, niet zeldfaam herhaalingen heeft, en de tyden wel meer (a. Zoo bevatten het, onder anderen, Lampe in proiég. in Euarg. p. 2 6-219. \ e&lma Diii'ert. 3. contra Artem. en Llskekus over deezen Brief.  Opheldering van ï Joann. II: 12—14. 3°? meer onverfchillig gebruikt, zoo als men uit vergelyking van Hoofdft 1: 4. en 2: 1. met Hoofdft. 2: 21, 26.en 5: 13. zien kan?(» — Indien men, met veelen, és Laatstgenoemde, ïjeva'-ting onhelst, dan ontmoet men hier eene Langdradigheid en herhaaling van hetzelfde, waar " n men bezwaariyk d.-weergade vinden zal. Sommige wyze mannen hebben daarom gedagt dat Joannës niet aiz .0 gefchreeven zoude hebben, maar dat Uitfchryvers deeze verfen bedorven hebben (c) Veel liever Koude ik met anderen oordeelen, dat de over* loopende yver van den Liefderyken Gryzaart om ?yne gezegden eenen diepen indruk in de harten zyner Chrisenen te doen hebben, Hem vervoerd hebbe tot deeze overtolligheid. De bevinding leerd ons dar wy, hoe vyandig wy ook tegen Langweiligheid en herhalingen zyn, ongemerkt daar toe vervallen, wanneer ons gemoed vol van teedeie Liefde en van heiligen yver voor het heil van kostelyke zielen is, waar in wy de waarheden en de lesfen , welke by ons zeer dierbaar zyn, wel zouden indampen! Dit wilde ik van deeze manier van bevatten ook nog opgemerkt nebben , dat ze best aanneemt de tweede verklaring van o-i ih de voorgaande §. op^egeevem ,, Ik fchryve U Kinderen, dat de zonden „ U vergeeven, zyn om zyns naams wille. Ik „ fchry- (b) Zie, onder veelen, N. Hartmas, in zyne» Huis - bybel. (c) De Leezer kan Calvinus en Dodridob raadpleegen. V 2  $o8 Opheldering van i Joann. II: 12—14. fchryve u, Vaders, dat gy Hem, die van den beginne is . gekend hebt. Ik fchryve u f» Jongelingen, dat gy den Boozen overwonnen „ hebt. Bedenkt dir toch wel, Ik hebbe u „ gefchreeven, Kinderen, dat gy (door de , vergeevin? uwer zonden om Christus wil„ le) den Vader gekend hebt;( God als uwen , genadigen Vader hebt leeren kennen ) Ik hebbe u gefchreeven, Vaders, dat gy Hem, „ die van den beginne is, gekend hebt. Jon„ gelingen.' u hebbe ik gefchreeven, dat gy „ den Boozen hebt overwonnen, en (dat ik „ als klaar zoo eeven vouronderftelde, maar „ nu daar by voege) dat gy perk zyt, en „ het woord Gods in u blyft " ■ ■ Vaar zoo men , met andere Geleerden, de eerstgemelde opvatting aanneemt, dan zal men best met onze overzetting en door want, of om dat verklaren , alzoo men anders niet weinig moeite zoude hebben , om deeze zaken in het Euangelium van onzen Joannes onder- fcheidenlyk aantewyzen lk late my nog in het uitwikkelen, nog in het beoordeelen van deeze gevoelens dieper in, maar geeve den Leezer in bedenking, of men den Apostel niet gevoeglyk dus zoude konnen verftaan „ Ik fchryve ul. al verder om bygevoeg„ de reedenen, gelyk ik om die zelfde reede, nen tot hier toe ul. gefchreeven hebbe?" Hy zoude dan van deezen eigen Brief fpreeken , en eenen overgang van het tot hier toe gefchreevene , maken , tot het geene By verder melden wilde (d). §. aio. Daar i W Wy bezitten de werken vau Zanchius en vak Til,  Opheldering van i Joann. II: 12—14. 309 §. 210. Dfar is nog e?ne vyfde bedenking, welke ik om het fchooneenfraajevm deeze gezegden in te zien, nier voorby mag gaan. Zeis deeze: waarom fchryft Joannes aan alle geloovigen,(indien menden algemeeneren zin van Kinderkens aanneemt) of aan Jongere Christenen, t indien men den byzonderen zin van dat woord omhelst §. *o6/„ de „ zonden zyn u vergeeven om zyns naams „ wille?" Waarom aa:i de Laatstgenoemden, ,, Gy hebt den Vader g'-kend ( waarom „ aan de oudfle en gevorderfle Christenen gyl. ,, hebt hem, die van d;n begin x e is, ge" ,, kend? en waarom aan de Jongelingen" gyl. hebt den boozen overwonnen, en gy zyt sterk, en Gods woord blyft in u? Daar op kan men gevoeglyk antwoorden - king. Waartoe maakt Ioannes deeze byzondering, en wel zoo opzettelyk met herhaling? Het kan zyn,dat Hy nog andere reedenen , welken nu aan ons niet bekend zyn, gehadt hebbe, maar wy konnen zeggen, dat Hy dit uit wyze en heilige Liefde gedaan hebbe, om allen Christenen nuttig te zyn met zyn fchryven. Niemand konde voorwenden, dat deeze !e.?fe>, hem niet raakten, van wegens Jongkheid, van wegen? hoogen ouderdom, of van wegens volwasfene en fterke kragten; maar een ieder Christen moest wei d'eeglyk weeten en gevoelen , dat 'sApostels Leeringen en vermaningen Hem in 'V byzonder aangingen—- Deeze aanmerxing Geliefde Leezers! moeten wy allen, als ook tot ons gefchitdt, hooren en opvolgen. Al waren wy nog zoo geleerd, en verre gevorderd in kennisfe en in genade, het bJyft onze nligt, en voorregt Gods woord naar/lig ie onderzoeken, te leezen, te hooren, en op te vol-  Opheldering van i Joann. II: 12—14. 311 volgen. Nimmer moet iemand denken, dat hy te wys, of te fterk zy om de Leeringen der waarheid, en de vermaningen tot Godzaligheid, te ontvangen, en ter harte te neemen. Dat hebben wy, wie wy zyn, ons ganfche Leeven door, noodig, indien wy niet Jammerlyk in het geeftelyke Leeven veragteren willen Wy eindigen mez de w >orden van FuPHAsrorj b Hoofdft 5: 2.7 Ziet dit! wy hebben het doorzogt, het is alzoo . huor het, en BüMuRKT GY het voor Ui yj;). Ce) Daar zyn nog wel meer bedenke'ykheden, dan , ik hebbe my daar van gefpeent om ni t al te lang te worden Het is al vry bedenkelyk, ofdeezePerk.de behoore tot het voorgaande, geiyk Eisnerus meent, dan tot het volgende, gelyk Harh/iad. wil F Indien onze bedenking J 209 geoppert, doorgaat, dan zoude ze betrekkeiyk' tot bet gelchreevene, en nog ie fchry- vene zyn. • Indien de benaaming van nx.no. vs. 12 algemeen is , dan vald het zeer bedeckelyk, waarom de Kinderen overjagen zyn in de herhaling vers 14? zal men, met fommigen, zeggen, om dat dei erborgendheden van Joannes Euangelie dkn Kinderen te hoog waren ? of met anaeren om dat zy, toen het Euangeltum gefchreeven wierdt. nog niet in de -jjaareld, altha-'s niet in het Christendom waren? Ik zoude liefst zeggen: ik weete de reeden niet. V 4 vers  312 Opheldering van i Joan. II: 20 en 2^ vers 20 en 27. Doch gy hebt de zalvi'ige van den heyligen , ende gy weet alle dingen. Ende de zalvinge ait gy lieden van hem ontvangen hebt, blyft in u. ende gy en hebt niet van nooae dat iemant u leere: maar gelyk dezelve zalvinge u leert van alle dingen, [zco] is zy ook waarachtig, endeen is geen leugen: ende gelyk zy u geleer t heeft, [ zoo ] zult gy in hem blyven. J. ai2. "Oelangende deeze verzen mag J. j> ik , zoo het my voorkomt, vooronderstellen ,dat myn leezer weet dat de zalving of zalve, waar aan de Chriftenen deel hebben, de Heilige Geest zy Joan. 14: 16, 17. 16: 12, 13. en ast de Heilige, van welken zy die zalving ontvangen hebben , Jezls Christus zy, die zelve den Geeft ontvangen heeft niet met maate, en dtnzelven aan de menfchen müdelyk geeft Eph. 1:6— 8. 4: 8. gelyk dit uit vers 27 en 28 klaar i.< , dat zy die zalving hadden van Hem in welken zy blyven, moeften, en zouden. Maar 't zal weiligt voor allen zoo klaar niet zyn , hoe zy, door de leering van die zalving, alle dingen wiften ? daar het doch onbetwiftbaar zeeker is, dat zy heemels-breedte van alweeiendheid af zyn, dat zy flegts ten deele kennen, ja zeer veel gebrek aan wysheid hebben ! —* Als ook, hoe zy niet van  Opheldering van I Joann. II: 20 en 27. 313 van nooden hebben, dat iemand hen leere ? daar evénwel Christus zeiv zommigen gegeeven heeft tot Apojlelen , en zommigen tot Propheten, en zptnmigen tot Euahgeliflen, en zommigen tot Herders en Leeraars. tot voU making der Heiligen^ tot het werk der be dening, tot opbouwing van het lichaam van Christus i Eph 4: 1 , 12. t kan derh:Jven nuttig zyn, dat wy deeze twee /lukken korrelyk ophelderen §. 213. Dit nu konnen wy te zamen doen met dei ze ééne aanmerking, d. t men het weeten san a:le dingen, nena-'e tot alle grond - waarheden van het Chriftendom , welken zy noodig hadden te gelooven, te onder» vinden en te betrachten; Jezl s IruKtdit irom Joapn 16: 13. dus uic, de Geeft der waarheid, zal u in alle waarheid leiden^ hetverb.ind van deeze verzen, dat van de dwaalleerbigen handelt, wyft ons tot die bepaling; geiykookdac zeggen vcs 2^ die zalving is, in haare iee- ring , waarachtig, en geen leugen. • Hier uit volg: nu, dat zy niet van nooden hadden, dat iemand hun nog andere nieuwe leeringen, een ander Euangelie, buiten het geene zy aireede wiften, leerde of verkonaigde. Zoo verre was het van daar , aat zy zulk een nicuwouder wys, ais noodig voor hun, houden moeften, dat zy in tegendeel Hem, die deeze leere niet meedebragt, maar eene andere, eene nieuwe wiide vei kondigen, niet in huis moeften ontvangen, als ware Hy hun een lief en nuttig vriend, en tot hem niet moeften zeggen, zyt gegroet, als ware V 5 Hy  314 Opheldering'van i Joann.II: 20 ^«27. Hy hun welkom, zieden 2den Brief van onzen Apor'el vs. 20 en ii. en vergelyk Oal. 1:6 9- $.214 Dit weinige achten wy tot verft and van deeze verzen genoeg te zyn (a) — Tot onze nuttigheid voegen wy dee/.e onze aanm-r^naxn hier by." 1. De zalving van den Geeft, welke alles leert, iluic geenszins hei middelyk onderwys uit, alzoo de Geeft gewoonlyk coor het woord , door gepafte middelen, leert Jez. 49- >P Pf- !9'- $-~1.2- 119: 97 100, 105, 130. 2- Die z*hm£ weert geenszins het bezeffen van meenigvuidige onkunde in ons, en het ooi moedig bidden om noodig licht, en meerdere wysheid, ze leert ons in «-.eeendeel die gewiffe waarheid, en dien noodigen pligt, Ff. 25: 4> 5* 86: u. 143: i°- iP-30^ 3- Jac /:. .'>• g. Het is een merkteeken, dat de zalving 'des Geeftes ons leert, wanneer wy licht in de bybel - Waarheden - ontvargen; maar eene onderwyzing, welke daar buiten, en daar teven is, moet verworpen worden, al Ichynt die nog zoo Geeflelyk te zyn 4 Onfchathaar groot is het voorregt van hun, die in Christus zyn en blyven, dat zy dien wyzen, Heiligen en goeden Geeft in hun hebben, en behouden, alzoo die hen alle noodige, heiligende fa") Wy herinneren, ons, over die zaak watbreeder eehandelt te hebben in eene Leer-jeeden over Joann. 16 ■ 12 en 13. a. welke gedrukt is, in het Jaar 1779 byS de W'flLen G. van den Brink ageer de BoecPred. van Lodakstjuü , door ons uugegeeven.  Opheldering van i Joann II: 20 en 27. 315 gende en voortreffende waarheden leert,met licht en kracht, zeer verre de kenriifle van Natuurlyke me^fc'-en te boven gaande -—1— ach dat die koflelyke zalving, in onze Geestelooze dagen, overvloediger mogt gefchonken worden ! HOOFDST. IV: 18. Daar en is in de liefde geen vreeze, maar de volmaakte liefde dry ft de vreeze bulten: ■want de vreeze heeft pyne, en die vreefl , en is niet volmaakt in de liefde. §. 215. Tk vooronderfteüe, dat de IiefdeI ryke Apofiel hier ïpreeke van de Chriflelyke liefde der gelovigen jegens God, welke zich openbaart, in opregte en leevendige- liefde tot de Broederen, waar toe Hy overal in deezen brief opwekt (aj ■ Lig- telyk zal myn I ezer begryp1;,, dat deeze uitneemende liefde uit het geloove geenszins uitlluite, omtrent den Heemelfchen Vader de vreeze («) Sommige uitleggers, gelyk ook onze Calvtkus , meenen dot Joannes hier nog zoude in het oog hebben, Gods liefde jegens ons, waar van Hy vers 16 geijsrcoken hadde.  316 Opheldering van i Joann. IV: 18.' ze van eerbied en ontzacb, en van bekommering Hem te beleedigen , of eenig ongenoegen te geeven, nog omtrent den Naes. ten een bczorgtbeid om Hem riet te benadeelen, en een kommer tegen zyn onhei! ; want zodanige vreeze brengt de Godvrugtige liefde, en de waae geneegendheid in ons onvermydelyk mee.de, gelyk ieder Chriflen dit we 1 beredeneeren kan, en in hem zelven gevoelt. Maar de vraag is, welke vreeze met die liefde onbeftaanbaar zy, en door haar intgedreeven worde? §• 2i6. ik antwoorde: tweederleie vreeze komt hier in aanmerking : de eerfte heeft opzicht tot God , de anaere tot menfchen. — De eerfte is eene angitvallige fchrik voor God als eenen wreekenden Richter , voor zyne verfchrikkelyke oordeelen. Dewyl de liefde uit het geloof God aanmerkt, befchouwt en bemint als eene verzoende Majefteit; als eenen gena^igen Vader, die enkele liefde is, zoo verdryft ze den fchrik voor Gods oordeelen ,• gebrek in dat geloofs ■ befcnou wen, eene aanmerking als of 'er nog grimmigheid by God zyn konde, moet noodzakelyk ' de liefde krenken, de volkomenheid van dezelve belemmeren. De andere is een vree¬ ze voor booze , voor Goddelooze Menfchen , dat die ons om het vooiftaan van waarheid en deugd, kwaad zullen toebrengen, waar voor men zoo bedugt is, dat men daar door fchroomt voor den naam van Christus , voor de Godzaligheid, uit te komtn. Deeze laage en laffe menlchen * vreeze wordt door de Chris-  Opheldering van x Joann. IV: ig. 317 Chriftelyke liefde tot God en den Naaften zoo verbannen, dat ze niet fchroomt ook de zwiarfte lydingen te ondergaan. Zeeker de liefde is fterk als de dood, de yver is hart als het graf: haare kooien zyn vurige kooien, vlammen des Heeren. Veele wateren zouden die liefde niet konnen uitbluffchen . ja rivieren zouden ze niet verdrinken. Al gave iemand al het goed van zyn huis voor deeze liefde , men zouae hem ten eenemaal verachten. Hoogl. 8: 6, 7. De taal van deeze liefde is: ik lette op geen ding, en koude myn leeven niet dierbaar voor my zelven, op dat ik mynen loop met blydfchap mag volbrengen, in den diinft welken ik van den Heere Jezus Christus ontfangen hebbe, om te betuigen het Euangelium der genade Gods l Hand. ao: 24. zie Kom. 8: 35 39. 2 Cor. 5: 14 ■> 15. De ondervinding leert dat de Ouderlyke Liefde, de Huwlyks - liefde, de Vaderlands -liefde duizent vreezen te boven komt en verfmaadt. en duizend Martelaren zyn bewyzen dat de Chriftelyke liefde dit nog veel voorti effelyker doet. §. 217. Op de vraag, welke van die twee vreezen Johannes moge bedoelt hebben ? valt het antwoord moeilyk Indien men door den dag des oordeels in welken de volmaakte liefde vrymoedigheid geeft, waar van het voorgaande vers gewaagd, verftaat den algemeenen oordeelsdag waar t^gen de liefde vrymoedigheid en vertrouwen geeft, dan zoude men in ons vers ook gereeclelyk denken, op de verbanning van den fchrik voor Gods oordeelen, voor dien  gig Opheldering van i Joann, IV: 18: dien vreefleiyken gerechts - dng Dan , men kan ook wel door den dag des oordeels verftaan eenen gerichts - dag van weereldfche vierfcharen, om de Chriflenen te veroordeelen tot zwaare ftraf-lydingen, waarop de liefde hen vrymoedig, onbevreeft maakt zie i Pee. 3: 14 — 18. 4: 12 16". Wy zouden ^eeft overhellen ter verkiez:ng van de tweede vreeze, om dat , daar de eerfte v ■ meer verbannen wordt door het geloove deeze waarlyk verdreeven wordt door de liefde. Het groote doel van Joannes is ook , c-rn de Clriftenen tot die volmaakte liefde , welke zelfs de vreeze „ des' doocis overwint, op re voeren zie Hoo'fdft. 3: 16. en 4: 12 (b l §. 2i 8- Ik verwag e dat meerig Chriften van onzen tyd zegden zal. „ Deeze woorden verwekken in my vreeze of myne lief de wel opregt moge zyn , alzoo ik ganfeh n et vry ben van fchrik voor Gods oordee„ len, maar ligtelyk beevel en alzoo ik zeer „ fchroomagtig zyn kan, om fmaadheden te „ verdragen om Chriflus wille ! Ik Ichrik„ ke om te denken zelfs aan het lyden van „ fmertelyke dooden/' Om het pynelyke van deeze vreeze weg te neemen , althans te leenigen, merke ik aan. 1. Dat Joannes met opzet fpreekt van de volmaakte liefde, waar 'door hy , zoo ik meene, verftaau za] den hoogs- (b) Onder anderen is ook de geleerde A.. Buurt in die keuze ons voorgegaan, Dad. Godg. 1. ft. Bladz. 72. in de aanteek.  Opheldering van i Joann. IV: j%. gi^ hoogften trap der liefde, zoo als die -in volwailene, in verfrgevordet de Chriftenen plaats heeft, iemand kan dan Wei eene opregte liefde hébben, fcrnon hy nog niet opgeklommen zy tor dat volmaakte dat alle vreezen verbande 2. Dat de Apofte!, wanneer ily Zegt, Di volmaakt f li FDE DRYFT DE VREE» ze buiten , niet duifter te kennen geeft, dat 'er wel vreezen de ziele bezetten konnen, maar dat de .liefde werkt om die te verbannen. Gevoefen nu onze gelovigen het eerfte, zy worden ook wel van het tweede, a;t ,ans op zommige tyden, en inmeenige gevallen , iets gewaar. 3. Wy beleeven nu geen tyden van bittere vervolgingen, maar wanneer God die,-over ons bragt, dan zoude Hy geloof en liéfde ook wel zodanig fterken-, dasde vrèezen zouden verbannen' worden , gelyk Gods getrouwigheid in &He die bange tyden geleert heeft. 4 Het inzien in ons gebrek en zwakheid moet niet aan de waarheid van Gods gefchonkene genade doen twyffelen , maar ons aanfpooren om kragtiger te worden in den Heere, en in de fterkte zyner magt! §. 219. Ik wil wel gelooven, dat zommige leezers wenfehen zouden , meer licht in de volgenden woorden van dit vers te hebben , en in der zelv er betrekking met de voorgaan* de, dan, of ik die begeerte tot genoegen voldoen konne, twyffele ik. —■ Die yreeft g. — jn zuik een geval dan mog'rn wy niet werken, nog bidden dat de Doodflager de hand en van het gericht ontkomen mogr'e, en Van 'den dood bevrydt blyven. Zie Ge*, o: 6, '7- Exod. ai: 1». Num. 35: 30—34. men ve:zuur,e niet 'aantemerken , dat men voor eenen Deodjchuliigen wel andere ^enadens bid'd n moge, maar niet het Leeven, ievryding van doodjlraf. je, om dat het Recht en het nut des menfchen zynen dood vorderen — zonde niét tot d-nes uitdrukkelyk en bepaaldelyk fpreekt var» iemand, die deeze Leere niet brengt , en dat Hy derhal ven eenigtyk bedoelt zulk eenen gruwelyken Ketter, die de grond Leere vart het Christendom, dat jezus Christus inliet vleesch gekomen is, of ganfchelyk niet verdragen kan, gelyk dit woord genomen wordt Kom. 9: 22 en 2 Tim. 4-: 3- of liever niet omhelst, niet met zich draagt, vergelyk Joann. iS: 29. Hand. 25: 7. 2 Pet 1; 17, 18, ii, maar die in tegendeel vervuld en vervuild is met eene valfche, ziel en zaligheid, ge' loof en deugd bedervende Leere, en die dezelve zoekt te yerfpreiden onder u Lieden , en onder anderen; vergelyk vs. 7 en 9. Wanneer wy, (a) Zeeker niet in nood, om van ons geholpen te worden, maar om zyne fchadelyhe Leere onder onj te zaajen, en ons ook meede te trekken tot die» verderfl'elykcn handel.  33* Opheldering van 2 Joann. vs. 10 en uw wv> zegge ik » wel opmerken dat zulk een Perfoon hier alleen bedoelt werde, dan is het voor ons klaar dat Hy geenszins leere Liefdeloos te handelen omtrent menfchen die onkundig zyn in de Leere der waarheid, geJyk Heidenen, Jooden, verfcheidsne Naamchristenen , welken wy , wanneer zy tot ons kwamen om geleerd te worden, gaarne behoo- ren te ontvangen. Insgelyks niet, dat wy allen, die van ons in minder gewigtige gevoelens verfchillen, zouden moeten afrvyzen — Zeifs niüt, dat wy gevaarlyk dwalende men* fchen, maar die hunne dwalingen niet onverzettelyk aankleeven, nog ftoutelyk voortplanten , niet zouden moeten ontvangen om hen van de dwaling hunner wegen te bekeeren, en hunne zielen te behouden. Dit weeten wy dat ons betaamd uit Jac 5: 19, 2». Wy zien daar al verder uit, dat 'sApostels vermaning niet raakemenfchen, vanwelken wy niet wecten, dat zy\dwalen. Niet, die meer ef min , zonder genoegzamen grond, yerdagt zyn. Maar eeniglyk zulke Ketters, die duidelyk toonen de Leere te willen verval* fchen, in gewigtige (lukken. §. 229. Wanneer wy eindelyk oplettend bedenken, dat de Apostel waarJchuwt, zoodanigen Ketter niet in huis te ontvangen, Hem aldaar veiblyf te gunnen, als onzen Huisgenoot en tafelvriend te behandelen, op dat Hy, onder onze be^unftiging, geleegenheid tot voortplanting van zyne fchadelyke Lee* ringen bekome, en tot Hem niet te zeggen, zyt gegroet, zyt welkom, met eere groetentsfe van Liefde, hoedanige Vrienden en Broe-  Opheldering van 2 Joann. rs» 10 en 11. 333 Broeders gewoon zyn te doen, en gelyk de Christenen eikanderen plagten met een Liefdenskus te groeten, en te zeegenen Rom. ié: 16. iGor. 16: 20 2Cor. 15: I*. enz. Dat onze Schryver zulk een groeten eeniglyk verflaat, blykt uit vs. 11 „ want die tot hem ,, zegt, zyt gegroet ! die heeft gemeenfehap „ aan zyne hooze werken " om dat hy toont hem voor zynen Lieven Vriend en Broeder te houden — Geeven wy daar op behoorlyk agt, dan zyn wy overtuigd, dat de Apostel niet verbiede Burgerlyke vriendfehap en beleefdheid aan eenen Ketter te bewyzen. Christus, weeten wy, heeft ons gelast zelfs onze vyanden Lief te hebbenden niet alleen onze vrienden en Broeders te groeten Matth. 5: 43—48 Wy zien dan ook dat Hy ons niet gtbiede hen te haten, te verdrukken, te vervolgen, ten yuure te feepen, verre is 'er het Christendom van daan om menfchen te verderven! genoeg is het, dat men hunnen fchadelyken invloed weere! dat men zorg drage dat nog wy, nog de onzen door hei bsfmet werden! §. 230. Dit zal Geliefde Leezer! aan njyn oogmerk in het begin opgegeeven, voldoen. Ik zie niet dat het noodig is, dat ik hierover breeder ben. Men kan met aangenaamheid en vrugt ender gemelde Schryvers(bj daar over Leezen. B E- (h) J. a Marcx Exercit. Text. t. 1. pag. 444—44* J. D. MichaSlis Inleid, tot het N. T. 2. d. 2 ft. Bladz. 914—916. en P. Nuuwlan» ' uitlegk. Ver»ak. 1. d. Blad». 513 534.  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN » E S N- TESTAMENTS UIT DEN DERDEN BRIEF FAN JOAN NES. Fers 2 , 3 4. Geliefde, voor alle dingen wenfche ick dat gy welvaert ende gefond zyt, gelyck uwe ziele welvaerd. Want ick ben feer verblydt geweest, als de broeders quamen, ende getuyghden van\"uwe waarheyd, gelyck gy in de waerheyd wandeld. lek 'en hebbe geen meerder blydfchap dan hier in * dat ick hoore dat myne kinderen in de waerheyd wandelen. §. 231. ^Vnder de verfcheidene PlaatV^/ ftn , welker gezegden men niet te ruim moet opvatten, of te verre uitrek'  •Opheldering van 3 Joann. vs. 2—4. 335 rekken, maar behoorlyk bepaalen, zoo men den waaren en gezonden zin daar van verftaan wil, is ook zeekerlyk de Text, welken wy nu voor onze oogen hebben , en dat wel in drie gezegdens Dit aantewyzen is nu myn eenig doel, alzoo wy elders deeze voortreffelyke woorden vry volleedig verhandeld hebben, (a) §. 232. Het eerfte zeggen, daar wy ons oog op hebben, is dat de ziel van Gajus welvoer, vers 2. Indien men die uitdrukking al te fterk neemt, en in alle ruimte opvat, dan zoude men tot de volmaaktheid van het Geeftelyke Leeven, weike op aarde niet genooten wordt, komen. Gelyk onze Lichamely ke welftand nimmer alle volkomenheid heefc, zoo is dat van de Geeftelyke gezondheid, in kennisfe, geloof, en Liefde, ook waar, ja nog veel meer waar. Men moet derhalven dit welvaaren bepaalen tot zulk eenen gelukkigen ftand van het Geeftelyke Leeven, die de voornaamfte ongefteltheden te boven gekomen is, en naar den toedragt van onze gebrekkigheid in deezen tyd, vry voorfpoedig is. §. 233. Het wee de gezegde dat wy bedoelen, is dat Joann es voor alle dingen wensch te dat zyn Lieve vriend naar het Lichaam mogte gezond zyn. Indien men dit al te ruim neemt, dan zoude de Apostel boven Gods ee> (a) In eene Leer - reeden , welke de Laafte van een utal, gedrukt te Zwolle by S: Clement en Zoon, in het Jaar 1779, gevonden wordt Bladz. 372—405-» Wy breiden ons 'nu over de zaken niet uit, em dat dit aldaar gefchiedt is.  336 Opheldering van 3 Joann. vs. 2—4. eere, boven de uitbreiding van zyn Koningryk, boven het heil van veele zielen, ja boven zyn eigen geluk de gezondheid van Gajus wenfcuen ! Len ieder ziet het crogerymde daar van, en ftemt toe, dat men deezen Wensch niet Uitbreiden moet tot buiten den kringyan den Perfoon van zynen vriend, op deeze wyze Onder alles dat ik u toewen'che, bidde ,, ik vooral, dat God u gezondheid fchenke !»' men ziet ook gemakkelyk dat deeze wensch moet bepaald worden tot dit Leeven, zoo dat Joannes de gezondheid niet fehitte boven den Eeemel, boven de zaligheid'. Eindelyk moet men zelfs dien wensen zoo ftyf niet trekken, als of de gezondheid tosgebeeden wierdt bo' yen de vordering in kennisfe, en in genade; maar men moet begrypen dat Hy., in vooronderflelliug van zynen Geeftelyken bloey, boven al'e ictiatten Hem eoèwenschte dien van gezondheid, waar door Hy vopr zich zelven zeer selukkig, en voor de uitbreiding yan Gods Koningryk en eere, gelyk ook voor het heil van veele zielen, et: de blyafchap der Gelovigen , zeer nuttig ?:oude konnen zyn; waar in Lichaams.ongefieldheid, groote hinderingen moes .oebrengen — Onze Liefderyke Apostel heeft dit met meer wysheiJ zoo konnen wenfehen, indien Gajus, gelvk fommigen vermoeden, met. een zwak en ziekelyk Lichaamsgeflel he^ft moeten worftelen, en indien Hy, gelyk waarfchynlyk is, een Man van aanzien en tydelyke vermogens geweest zy. %. 234. Het derde zeggen , daar wy op za-  Opheldering van 3 joann. vs. 2—4 357 zagen, is die taal van bet 4de vers. „ Ik heb" „ be geen meerder blydfchap , dan hier in , „ dat ik hoore dat myne kinderen in dewaar„ heid wandelen." Wees in de verklaring van die woorden eens ruim en ftyf, dan zult gy loeren. 1o.a.nnes hadt meer blydfchap over het geluk van anderen , dan over zyne eigene Zaligheid! . . Hy was meer verheugt over den befendigen voortgang der vreomen, dan over de nieuwe toebrenging van veele Bekeerlingen ! .. Hy was blyder over het hooren van het goede zyner aFwkezigë kinderen, dan Wel over het zien tan den bloey zyner kinderen die onder zyn oog warfn .' .... Hyvondt grooter vreugde over den goeden toeft antïvan eenige weinigen zyner kinderen, dan over het heil van veele duizenden, die door z.en DIENiT VaN andkre Lfekaars den Heere waren toegevo.gt / enz. Dan zulk zoort van leeringen zal niemand ligtelyk voor zyne reekening neemen , maar een iederZa) liever toeftemmen deeze bepaling „ Onder de veelvoudige blydfchap, welke ik ba,, yinde uit liefde tot anderen, en wel tot myne 5, Geestelyke kinderen, die afvee?ig van ., my zvn , is wel de groot ft e deeze dat ik uit zee„ kere berichten verneemen mag, hunnen gees„ telyken welftant , of, datzy in de waarheid „ wandelen," Deeze betuiging , alzoo bepaalt, heeft haare volle waarheid in het edelhart van eeuen trotiwbartigen Geeftelyken Vader. Ach dat, die zelfde Geeft alle Leeraaren bezielde! dat alie de gemeintens aan hun ruime ftolfe tot deeze bljdichapgaven! Y BE-  BEKNOPTE OPHELDERING VAN EENIGE PLAATZEN des N. TESTAMENTS. UIT DEN BRIEF VAN JUDAS. Vers 9. Maar Mkbaël de Arcbangel, doe hy met den duyvel twijïede, ende handelde van het lichaam Mojis, en durfde geen oordeel van lajleringe tegen [hem] voortbrengen , maar zeyde , de Heere befïraffe u. $• *35* "fk kan niet befluiten om hier in 1. te treeden in het verfchil onzer Godgeleerden ,of MichSel de Archangel zy een gefchapen Engel, dan een Goddelyk Per* feon ? en dan wei de H. Geeft, of de Zoon van  Opheldering van den Brief van Jude vs. 9. 339 van God ? Insgelyks niet in het verfchil der uitleggers, of Judas hier bedoele een geval, dat niet in de H. Schrift aangeteekent is, maar gevonden wierdt in de óverleeveringen der Jooden , en beftont in een zeekeren twift tusfehen Mich?ïel en den Satan , over het eigenlyke Lichaam van IVIozes, dat Michael zorgvuldig wilde verbergen, maar dat de Duivel gaarne in zyn magt wilde gehadt hebben, om Israefs volk daar mede te verleiden ? Dan of onze Apoftel het oog hebbe op het gezichte van Zacharias Hoofdft. 3; 1, 2. en door het Lichaam yan Mozes , oneigenlyk verftaa, of het Joodfche volk; of het lichaam van Mozes wetten, of het lichaam der fchaduwen ? Waar omtrent men dan oordeelt, dat de twift van den Engel des Heeren met den Satan over de. beftelling van Jozua den Hoogen-priefter, en van den tempel, in den Joodfchen Godsdienft, gepaftelyk door onzen Schryver zouden genoemt worden een twift over het lichaam van Mozes. In deeze ver- fchillen beeeeve ik my niet , om dat veele geleerde Mannen daar over breed genoeg gehandeld hebben, en om dat wy niet in ftaat zyn eene wel gegronde beflisfiing daar van te geeven , of om eenig nieuw licht daar aan by te zetten. Ca) Daar is flegts een (a) Terwyl d; geleerden veele verhandelingen over deeze zeer moeilyke plaats kennen, en bezitten, pryze ik mynen leezer voor al aan de uuneeniende verkl. Y 2 va»  34<5 Ophelderingvan den Brief van Judasvs. Q. een ding, dat veelen van myne leezers, zoo ik vermoede, niet zullen weeten, waar over de uitleggers minder zich bekommert heb. ben, cn dat echter ganfch niet gering is, het welke ik den leezer wilde onder het oog brengen, en Hem daar in eenig iicht, althans aanleiding tot verdere doordenking geeven. §. 236. De zaak, welke ik bedoele , is deeze Is het onbehoorlyk, fteekt 'er eene misdaad in, dat men een oordeel van la/lering tegen den gezw oor enen vyand van God en Menfchen, tegen den vervloekten dui' vel uitbrenge ? Dat men dien boozen ver' vloeke, fchelde, in den afgrond verwyze.. Godsfchrikkelyken toorn aankondige , met verontwaardiging en vergrouweling van zyne dui- velfche Goddeloosheid ? Indien uw oordeel zegt Neen ! maar het is billyk en heilig Jat men dien Boozen verfoeye en veroor dee: /-  Opheldering yan Openb. I: 4, 351 df.n H. Geest toekomt de uitdeeüng yan ge* nade en vreede, en niet aan eenige Engelen, zoo zoude het geheel vreemd zyn, dat in deeze zaak de H. Geest niet gemeldt zoude worden by de twee andere Goddelyke Perfoonen, en dat in zyne plaats komen zouden zeven ge» fchapene Engelen» §. 245. Dit gevoelen wordt niet omvergeworpen. 1. Daar door, dat hier zeeven Geeflen voorkomen, daar nogtans db H Geest maar één enkelvoudig Perfoon is ! Want dit kan in etn Boek gelyk dit, dat vol van zin. nebeeldige vertooningen is, zeer wel gefchieden, niet om de Perfonen te vermenigvuldigen, maar om de veelheid en de volheid van zyne gaven, genoegzaam voor de 7. gemeentens yan Aziïn, Ja voor de geheele Kerk, te vertooonen. Het is zeer waaafchynlyk, dat hier eene toelpeeling is op den éénen Gouden Kandelaar , die zeven Lampen hadde, tot verlichting van den Tabernakel Exod. 25. Men kan ook ligtelvk zeeven genadens en gaven in dien zelfden Geeft vinden Jez. 11: 2. \ b) Die toelpeeling wordt Hoofdft. 4: 5. niet onduidelyk aangeweezen in deeze woorden. 1, Zee„ ven vuurige Lampen waren brandende voor den throon, welken zyn db Zeeven Geks- 3> TEN (6) De vermaarde Hoog-Leeraar J. van den Homert heeft in Jez. n: 2. zeven gaven des Geeftcs gevonden gelyk wy uit de mifcellan. Duisbarg. T. 2. pag. ipi —— 193 geleert hebben Wy beoordeelen thans Riet, of dit genoegzaam gegronde zy dan niet.  352 Opheldering vM Obenb. I: 4. tenGcds." 2. insgelyks niet daar door, dat, daar de H. Geest behoorde met Vader en Zoon te zitten op den throon, deezen zeeyen 'Geeflen hier voorkomen als zynde voor den throon, en dus meer dienende, Am heer- fchende ! Ligfelyk en met grond kan men daarop antwoorden, dat de H. Geest, boe wel weezenlyk God met Vader enZOoN, noptans huis-houdehk aan hun dieniïbaar is, fotobewerking van de Zielen, die verloft zyn door Christcs , die in dit boek ook meer malen a's Middelaar voorkomt, onder de gedaantevan een Lam dat ge/lacht is. enz. 3- Dat herinnert my eene andere tegenbedenking, welke men uit Hoofdft. 5: 6. maken mogt. Daar wordt gezegt dat de zeeyen hoornen en de zeeven oogen van dat Lam zyn de zoeven Geesten Gods, die uitgezonden zyn, in alle landen. Dan die teekening ftrydt geenszins dewyl de Hulig G est waarlyk de Geeft van Christus , van Gods Zoon is, Rom. 8: 9- en Gal. 4: 6. Die ook van H^m gezonden wordt, en H^m verheerlykt Joann. 16 7, 13 en U. Hy kan eenoem* worden de hoornen des Lams, om de kracht welke Christus door H*m uitoeffent Luc 24: 49- Ha"d- I: »• lVctA. ï4 2 Tim. 1: 7- en de oogen des Lams, om dat Hy is een Geeft der wysheid, des Vcr(lands, des raads en der kennisfeJez. 11: 2. De Goddelyke Middelaar zendt ook dien Geeft, met zyne veelvuldige gaven en geïïadens in alle landen, zonder dat zyn Godheid daar door benadeelt wordt. Die wordt  Opheldering yan Openh 'li \. gjj zelfs openbaar uit zyne krachtige en wyze Werkingen. ■ (c) ■ 1——ggggggg' u HOOFDST. III: Vs. 15 è» 16. Ik weet uwe werken, dat gy noch kout en zyt, noch heet: och ofte gy kout waart ofte heet! Seo dan, om dat gy laeuw zyt, ende noch kout noch heet, ik zal u uyt mynen mont fpouwen. . §• 246. j~"\aar koud te zyn in het Gods\_J dienftige, fcbynt te zeggea ganfchelyk van alle liefde tot den waaren Godsdienfl ontbloot te zyn, volkomen het tegengeftelde van heet te zyn, vervult met lief de en yver voor God, zyn naam en zaak , daar kan het den oplettenden leezer zeer vreemd] voorkomen, dat de wyze en iiefderyke Jezus omtrent de Laodiccnfen, die in een tusfehen-of midden -ftant waren, niet koud*, 00é (e) Men kan hier over nazien Witsius over het geloof, Oeffen. 23. JJ. en Buurt Befch. Godgel, 3. ft. Bladz. 154. g. 710. De Geteerde en Godvrugtige Durham kan met ftigting over dit Boek der Obenb. gebruikt worden. z  354 Opheldering van Openh III: 15 en 1$. cok niet heet, maar lauw, zoo yverig toewenfcht och of or koud waart* of heet ! By zal zeer wel toeftaan, dat de yerheerlykte Kerkkoning gaarne zag, dat zy heet mogten zyn , vervult met liefde en yver voor Hem, voor waarheid en deugd, maar Hy ftaat verleegen hoe die zeiWe Heiland , de Amen, de getrouwe em waarachtige Getuige met dien zelfden yver en getrouwe meening wenfchen konne dat zy koud mog- , ten zyn, alle gevoelens vanGodsdienltigheid, alle liefde voor Hem ganfchelyk ontbeeren mogten! §. 247. Ter weering van dit fluitende, merken dc Geleerden doorgaans ichranderlyk aan, dat men dien yverigen wenfih niet al te fterk moete dringen tot het ongerymde toe, maar den zelven moete opvatten als eene Jeevendige betuiging van den hcogften afkeer, welken Jezus hadde van de lchandelyke Laauwheid en fiaauwheid in zynen dumft, van de onverfchüligheid in zyne zaak, van het hinken op twee gedagten., Als of Jezus zeggen wilde. „ Ik hebbe zulk eene „ walging van uwe Laauwheid, dat ik niet „ alleen vurig wenfche. dat gy den zelven „ mogt afleggen en verwiffelen met eenen ge9J trouwen yver voor my > maar dat ik zelfs \p liever hadde dat gy geheel en openlyk, „ van mynen dienfl en belydenis, mogt af ft aan, „ dan zoo lauw , zoo onbeftendig, zoo harte, loos en twyffelachtig myne Belangens nog \, aan te kleeven." Men kan , om deeze oplolling aanneemelyk temaaken, zegden , dat yverige wenfehingen dit vry algemeen heb--  Opheldering van Openh. III: 15 en 16. 355 hebben, dat men ze niet te letterlyk moete verklaren, maar meeft op de bedochng letten, gelyk men dit ook waarneemt in de bekende fterke wenfchingen van Mozes en Paulus. ; Men kan voorts vergelykende taal van den wakkeren Richter Israels j. zua Hoofdft. 24: 14, 15. En nu, vreeft den den Heere, en dient Hem in opregti heid en in waarheid. Doch zoo het kwaad is in uwe oogen den HeeRe te dienen, kieft u heden wien gy dienen zult enz, enz. en van den yverigen Propheet Illias 1 Konn. 18: 21. Hoe lange hinkt gy op twee gedagten ? zoo Jehovah God is , volgt Hem na, en zoo het Baal is , volgt hem na ! Eindelyk kan men daar nog by voegen, dat, gelyk in fommige gevallen en opzichten een fchyn* Vriend, op wien men geen ftaat kan maken, meer verdrieten kan, dan een openbaar vyand, zoo insgelyks een Laauw , een onoprecht en huichelagtig Chriflen in eenige opzichten erger is dan een Onchriflen. . Hy ftrekt meer tot fchande van het Chriftendom. Vergel. Ezech. 20: 39. en Rom. 2: 24. . . Hy kan door trouwloos verraad meer nadeel doen. . . . Zyn beitaan is te grouwlyker, om dat Hy tegen meerder licht en plicht, tegen meer wel daden en beeter voorgeeven zondigt Luc: 12: 47» 48« joann. 9: 4T. 2 Pet. 2: 20, 21. .... Hy is moeüyker te ontdekken en te bekeeren, om dat hy door valfche inbeeldingen zich zelven bedriegt. Tezus zegt daarom tot de Pharizeen en SchriftGeleerden Marth. ai: 31. Voorwaar ik ze^ge u , dat de Tol* Z % tl  356 Opheldering van Openh. Ilt: 15 en 16. lenaars en dë Hoeten u voorgaan in het Ktningryke Gods! §. 248. Deeze gewoone oplofling is zoo goed, dat wy daar m wel heruiten konnen,' een Geleerd man (aj heeft éven wel eene andere verklaring opgeeven, welke wy waardig achten ter nadere overweeging voor te ftel- len. Hy wil opgemerkt hebben dat het zinnebeeld ontleent zy van water om te drinken, het'geene blykt uit die bedreiging ik zal u uit myn mond fpuwen. ■ • Tot drink-water nu is niet ilegts het .heete , maar ook het koude , voor al in heetere landen , zeer goed en verkwikkelyk Matth. lo: 42. Zoo wie eénetl van dsèze kleinen te drinken geeft alleenlyk een beeker koud water in den naam van een Difcipel, voorwaar zegge ik u, hy zal zynen loon geenszins verliezen. Maar Laauw water deugt niet, om dat het walging en braking verwekt. In den overgebragten zin moet derhalven koud en heet te zyn ook goed weezen, maar Laauw te zyn eeniglyk kwaad. •— Dit fchynt de Goddelyke fpreeker ook duidelyk te verklaaren, zoo, daar in, dat Hy hen beftraft alzoo wel daar over dat zy niet koud waren, als daar over dat zy niet heet waren, maar Laauw , als voor aldaar in,dat Hy (a) P. Janssewius in mifcell. Duisburg, t. 2. pag; 507 . 516. J, C Wolfius heeft in zyn Cur. Phil. deeze vinding ook der overweeging waardig («keurt.  Opheldering yan Openh. III: 15 en 16*. 357 Hy eeven ernftig wenfcht dat zy koud mag* ten zyn, als begeert dat zy he.et mogten. zyn. -r— Terwyl het klaar is wat heetj Te zyn in den Godsdienft beteekent, zal de vraag eeniglyk weezen wat lofFelyks koud Te zyn daar in konne beduiden ? Dit moer men vinden in de overbrenging van het dorp?» lefchende, verkwikkende en verflerkende van koud water voor eem vermoeide ziele, voor een verhit en dorflig menfch. Die vernuftige ichryver Hek d.t vooimmenlyk in lief. dadigheid, waar door zy de leden van Christus* die in verdrukking naer onder ft eunmg% verkwikking en troofl dorfledeh, door allerleis bewyzen van Chrijïelyke weldadigheid fterken, en verheugen mogten. Men denke ter ophüde: ing van het zeer goede van dit koude water aan ds taal van Jacobus Hoofdft. i: De zuivere en onbevlekte Godsdienft voor God en den Vader is deeze , weduwen en weezeu te bezoeken in haare verdrukkinge, en vgoy-. al aan de ta3! van Christus Matth. 25: 35* 36 en 40. Ik ben hongerig geweeft, en gy hebt my te eeten gegeeven , \ik ben dorstig geweeft, en gy hebt my te drinken gegeeven. enz. Voorwaar zegge ik u , voor z?oveel gy dit aan eenen van deeze myne minfte Broeders gedaan hebt, zo& hebt gy dit aan my gedaan, Wy hebben deeze ver¬ klaring zoo duidelyk en aanneemelyk gemaakt , als wy konden. De leezer beproeve zelv, of de meening van Christus daar in getroffen zy ? en Hy lchu« we boven alle, dingen; het Lmuive , &et Z 3 vver.  358 Opheldering van Openh. III ï$en 16. yverlooze en liefdelooze, het onopregte in den allerbeminneiykften en waardigiten dienft van don Heiland en Koning Jezus ! (h) vers. ao. Siet. ik fta aan de deure , ende ik kloppe: indien iemand myne ftemme zal hooren , ende de deure open doen , ik zal tot hem inkoomen, en ik zal met hem aytndmaal houden, ende hy met my. §. 249 Deeze dierbaarè taal van den verheerlykten Zaligmaker, welke onze ge* willigfte opmerking en gehoorzaming overwaasdig is, laat zich gemakkelyk genoeg begrypen , indien men flegts zich wagt voor eene verkeerde opneeming van het zinnebeeld, en voor eene al te byzondere overbrenging van alles wat in het zelve voorkomt; want door deeze in fchyn naauwkeurige, maar in de daad onvoorzigtige handelwyze , maakt men deeze plaats moeilyk. Indien men den menfche zich voorftelt onder de gedaante (&) De genoemde fchryver heeft ook de moeite genomen , om eenige tegenbedenkir.gen , ontleent uit het minvoegende van heet en koud' r' zamen te paeren, en uit het zetten van ofte ach dat gy koud v/aart, ofte heet, daar ende beeter vleyen zoude , weg te neeaien, dan wy vonden die van dat gewigt niet, ' dat ze ons behoefden op te houden. r  Opheldering van Openh. III: 20. 359 daan te van een huis, en door de deure verftaan wil zyn hart of ziele , dan brengt men in deeze zoo klaare woorden duifterheden cn ftootingen. Wie zal het dan zyn, die de ftemme van Jezus hoort? die op ftaat en de deure opent ? Die Hem onthaalt, en van Hem onthaalt wordt ? • Eene maatige oplettendheid op deeze dingen leert ons, dat men het zinnebeeldig vertoog anders en algemee- ner behoort te neemen. Jezus komt hier voor als een Vriend, die begeert by den menfche vriendelyk te vsrkeeren , naauwe yriendfchap met Hem te oejfenen , en die tot dat einde aan zyn huis komt, klopt, verzoekt om binnen gelaten te worden, vry gelyk met het geene men vindt Hoogl 5: 1—-6. Waarop wel ligt hier de Goddelyke fpreeker zyn oog gehad heeft. De leezer zal dit beft verftaan, wanneer wy eene korte uitlegging van deeze woorden Hem opgeeven. (aj §. 25©. Hooren, wy dat de waardiglte en grootfte menfchen-vriend de Laodicenfen toe* roept zyne tegenwoordige handeling. 1. Ziet ik fa aan de deure l Hy beduit daar mede ten hunne opzichte, dat zy den toegang voor Hem, om zich nader met hun te vereenigen , geflooten hielden — aan zyn kant. . Dat Hy na by hen was. . . Dat hy begeerde hen met zyn gunftige tegenwoordigheid («) Voor meer dan dertig Jaaren a! , toen wy nog op het Hooge School verkeerden , ; hebben wy deeze nuttige aanmerking geleert vafi C Iksw in DiflTsrt. Phil. Theol. pag. 59J & fe<& Z4  360 Opheldering van Openh. III: 20. heid te vereeren* . . . Dat Hy daar toe geseed en volvaardig was, zoo haaft zy den toegang maar openden. . . . Dat Hy Jang- moedig ftont te wagten , |tot dat het hun geluften mogt open te doen. ..... Ein- delyk dat Hy, indien zy dit bleeven weigeren , gereed ftont om heenen te gaan en hen te verlaten. Dit al.es heeft plaats in eenen goeden vriend, die aan iemands huis komt, om hem te bezoeken. 2. Voegt de Heiland daar by en ik kloppe, Hy verklaart dat Hy alles doet, wat een vriend doen kan, om binnen gelaten te worden. Hy klopte meer uitwendig door de crnftige prediking van het Euangelie Spr. 8: 34 — é-é. Jez, 55: 1, 52. Matth. 23: 37. Luc. 19: 4Z. zie vers 18. Ook door fterk aandringende wegen ner voorzienigheid Hoz. 4. Mich. 6: 9. zie vers 19. — Meer inwendig, door overtuigende en opwekkende werkingen van zynen Geeft. Deeze dingen, als bekender, breide ik niet uit, maar brenge liever onder den aandagt, dat Jezus niet alleen ditjwaarlyk deedt te Laodicea, maar dat Hy hun dit nadrukkelyk ook toeroept, Ziet! ik ftaa aan de deure. Ik bidde u , neemt toch dit ter harten dat ik die groot* Koning, die heilvolle Zalig - maker aan uwa deure fta en. kloppe. Zoo handelt een vriend* die op lang ftaan en kloppen niet binnen gelaten wordt, Hy roept, hoort toch dat Ik, uw vriend, buiten fta/ ' §• 251V Waare dit niet genoeg om hen te beweegen, J-uus zoekt ingang by hen te ver- wer-  Opheldering van Openb. III: ao. werven, door het voorfteüen van de dierbaarr fte beloften. ■ Indien iemand uwer , wie hy dan ook zyn moge , myne flemme de prediking van het Euangelie, myne ernftige roeping zal hooren met een geneegen en gehoorzaam hart, en dat werkelyk toonenzal door de deure open te doen\, dat is door alle beletzelen, die den ingang verhinderen, weg te ruimen, en my in tegendeel een geloovig en geneegen hart toe te dragen, — Dewyl het cikwyls gebeurt dat zielen, die waarlyk de deure voor Jezus opendoen, dit in hun zelven niet zien, dit niet geloven Konnen , wil ik hier van eenig.klaarder begrip geeven a, Waereld - en Zondenliefde , ongeneegendheid voor, afkeerigheid van Jezus fluiten den ingang. Hier uit volgt dat iemand de deure begint open te doen , die van den Zondenen waereldsdienft berouw en walging krygt, en in tegendeel luft en liefde voor den be. minnelyken Heiland, f3. Een goede denk van zich zelven, eigen - waan , vertrouwen op. wysheid, deugd en kragt, fluit de deur voor Christus toe , zie vers 17. Hy opent der* halven de deure voor Jezus, die klein en needrig by zich zelven wordt, die arm van Geeste wordt, en den Heiland noodzakelyk voorzich erkent. Iemand opent de deure voor» Jezus als Propheet, wanneer hy den waan van eigen wysheid wegwerpt, en gaarne als. een onkundige van Hem, die de Opperfte wysheid is, wil geleert worden ! Hy opent de deure voor Jezus als Hogepriester, wanneer hy den waan van eigen geregtigheid Z 5 ver-  362 Opheldering van Openh. III: 20. verzaakt, en als een Zondaar wil gezaligd worden om niet, uit. genade, door de verloffing, die in Christus Jfzus. is. Hy doet de deure voor Jezus als Koning open, wanneer hy den waan van zelv iets te vermogen, weg doet, en wanneer hy als eenmagtelooze gaarne door Jezus zich wil laten bewerken en beheerfchen. y. Ongeloof fluit den Heiland buiten. Iemand dtet der halven de deure open, die de ongelovige redeneeringen, als of Jezus hem niet konde of wilde zaligen, om dat hy te lang of te zwaar ge-, zondigt mogt hebben, om dat hy te walglyk en te onwaardig zoude zyn, niet genoeg verootmoedigt, niet uityerkooren. enz. weg doet, en gelooft dat Jezus ten vollen magtig en liefderyk is om hem te behouden. Op zyne roeping en klopping gelooft hy, en vertrouwt zich aan Hem ter zaliging toe. §. 252. Wanneer iemand zoo de deure opendoet, waar toe Jezus hem door woord en Geest bewerkt, dan wil Hy meerdere genade geeven. ——* Ik zal tot hem inkomen dat is, ik zal my nader aan hem ontdekken, Biet myne gunftige tegenwoordigheid hem verceren. Wanneer de heilvolle Jezus dit doet, dan komt Hy niet leedig, maar brengt licht, geregtigheid, en geeft mede. Daar Van daan dat hy Avondmaal kan houden met den Gelovigen. Die onthaalt hem op de edelste vrugten van hoogfehattihg , weder-liefde en dankbaarheid, waar in de vriendelykeHeiland zoo veel genoegen fchept als in de beste maaltyd. Hy wil dat ook be- ant-  Opheldering van Openh. Hh 20. 363 antwoorden, door naer zyne grootheid en goedheid zyner vriend te vergiften , op dat die met Hem avondmaal houde. zoo in dit leeven door ruime genietingen van geregtigheid vreede en blydlcnap door zynen Geeft, als veel meer na dit leeven door verzadiging met zyn beeld , met vreugde en lieffelykhe- den der Hemelfche gelukzaligheid. ■ - Wy mogen niet breeder zyn. Wat moeft de verrukkende vriendelikheid van Jezus , en het alles overklimmende van den rykdom zyner genade , niet ons allen overhalen om met ons ganfche han Hem te roepen, Koom gy gezeegende des Heeren ! waarom zoudt gy buiten [taan?  364 Opheldering van Openh. Vil: 5 — g. HOOFDST. VII: 5—8, Uit het gejlachte Juda waren twaalf duy. zend verzegelt: uyt , het geflachte Ruben waren twaalf duyzend verzegelt : uyt het geflachte Gad waren twaalf duyzend verzegelt. Uyt het geflachte Afer waren twaalf duyfend verzegelt: uyt het geflachte Naphthali waren twaalf duyfend vet'zegelt: uyt het geflachte Manaffe waren twaalf duyzend verzegelt. Uyt het geflachte Simeon waren twaalf duy zend verzegelt: uyt het geflachte Levi waren twaalf duyzend verzegelt: uyt het geflachte hfafchar waren twaalf duyzend verzegelt Uyt het geflachte Zebulon waren twaalf duyzend verzegelt: uyt het geflachte Jofeph waren twaalf duizend verzegelt: uyt het geflachte Benjamin waren twaalf duyfend verzegelt. §• 253- nPerwyl het in 't geheel onze J_. zaak niet is dit moeilyk Boek te verklaren, (a) ftaan wy eeniglyk ftil by deeze plaats , om iets te zeggen over dat vreem.- Ca) Onze Chriflenen konnen veel licht tot verftand .tan dit Boek bekomen uit onze Randteekeningen, welken  Opheldering van Openh. VII: 5 — 8. 36$ vreemde, dat de [tamme van Dan/;? dit rélifter van de ge f achten Israè'ls niet gevonden vordt ! Daar over is een tweeder- ey manier van oploïfing onder de Geleerden* be eerfte zoekt waarfchynelyke redenen te geeven, waarom Dam zoüde overgeflagen lyn De voóTnaamften zyn wel. i. Dat dó Oaniten de eerften geweeft zyn, die zich tot ifgodereïe begeeven hebben Richt. 18. 2 Dat zy, gelyk zy onder de eerften geWeef '.yn, die uit hun land weggevoert zyn 2 Kon. 16. ook niet van daar tot Palaftina zyn wedergekeert, waarom men hen in de lyfcen der wedergekeerde Jooden 1 Chron: 4 -— 71; ook niet vindt, (b) Waar by anderen (ff) voegen, dat oudtyds hun erfland in Canaan klein zynde, zy "daarom onder andere ftammen meer verftrooit geweeft zyn. —• De tweede heeft moeite gedaan, om de vermifte ftamme van Dan in dit register te her* ftellen. T. w. men leeft in het laatste van vers 6. Manasse : in plaats daar van ftelt mert Dan. De redenen, welken voor deeze vin-* ding pleiten, zyn de volgende. 1. Op deeze wyze vindt men hier waarlyk alle de ge/lach» ten der Kinderen Israéls, dat niet alleen de natuur der zaaks vordert, maar dat ook uit* drukke hier óvet uitvoeriger zyn, en uit bet hekende werk van W. a. BrAKÉLfagter zynen Reedel Godsd., dat haaft in ieders handen is. (b) Deeze redenen geeven onze geleerde Rand« fchryvers op. (e) Zie onder anderen JIakck over deeze plaats»  $66 Opheldering van Openh. VII: 5—8. drukkelyk gezegt wordt vers 4. 2. Dan ziet men de redenen » waarom vers g. niet ftaat Fphraim gelyk men verwagten moeft ind'en vers 6 Manasse al genoemt was, maar Jo;;eph, die dc plr.ats van zyne twee zoonen Manasse en F.phraïm bekleed 3. Dit wordt te waarfclrynlyker om dat in den rang van Gad , Aser en Nephtali vers 5 en 6 , die Zoonen der Dienftmaagden waren, niet voegt Manas?e de zoon van de bemindfte Huisvrouwe Rachel door den Geliefdsten Zoon Jozeph, maar zeer wel Dan , die uit de Dienftmaagd Bilha gebooren is. Gen. 30: 4 —- 6. 4. Doe hier nog by, dat Joannes in zyne fchikking der Hammen wel ligt zal gevolgt hebben die van Mozes Deut. 27: 12 en 13. alwaar men ook Jozeph aantreft voor zyne twee Zoonen Efhraïm en Ma. nasse, en daar men Dan mede gepiaatft vindt by Gad, Aser en Naphtali, met tusfchenvoeging van' Zabulon. 5. Eindelyk is de vcrfchryving van Manasse voor Dan zeer gemakkelyk, om dat , als het eerfte woord by verkorting gefchreeven was Man. , 'er dan ilegts een enkelle letter D. M. voor D. te verlchryven ware geweeft, dat iigtelyk gefchiedt. ( d) §• 254- (d) Wy leeren uit Wo lff 9 dat onze beroemde Gomarus voor dit gevoelen geweeft is, dai ook Venema beveftigt, gelyk Hy zelv fterk daar toe overhelt in Disfert. feleéUt. 1. pag. 098 399. Makck noemt onder Hen, die daar voor zyn Me&cesus en Mqlleru». pag. 261.  Opheldering van Openb. VIP. 5 — %. 367 §. 254. Vraagt de lezer wat ik hier van denke? met weinigen antwoorde ik, dat de laatste manier van oplofling mynejgoedkeuring volkomen zoude weg dragen, om dat de weezenlyke uitflmting van eenen geheelen ftatn my ongelooffelyk voorkomt, indien men ilegts eenige Grieklche aflchriften hadde, in welken Dan geleezen wierdt, dan, zoolang die ontbreeken, aarzel ik voor zulk eene verandering. Wat men ook verkieze, of zyne onkunde belyde (_ ) , zoude ik nogtans niet gaarne toegeeven, dat de H. Geeft ons zoude hebben willen leeren , dat die geheele [tam uit het deel genootfehap van genade en Zaligheid zoude uitgeftlooten zyn, als het welke vry duidelyk ftrydt tegen Ezech. 48: 1. en nergens door kan beweezen ofgebillykt worden, (f) (e) Zoo doet de fchrandere Hartman ia zyn Huis-bybel. (f) lk zie met genoegen dat Prof. Marpk ook dit opzettelyk opgemerkt heeft. Geene zondigheid kan een volk van Gods genade uitfluiten. De leezer begrypt ligtelyk waarom Levi hier niet overgefiagen is, dat anders wel in het optellender ftammen gefchiedt. HOOFDST.  368 Opheldering van Openh. XÜI: 8.' HOOFDSTv XIII. Vs. 8. '£nde alle die op de aarde woonen zullen het zelve aanbidden, welker nameu niet en zyn aefchreven in het hoek des leevens. des Lams dat ge/lacht is, van de grondlegginge der wereld. §• 2S5- T^ne een'8e bedenkelikbeid, welke een maatig geoeffent Christen hier wat ftremmen kan, is, cf men de laatfte woorden van de grondlegging der Waereld behoore vaft te maken aan het niet aefchreeven zyn der namen in het Boek des %evens ! In vooronderftelling dat alle de andere fpreekwyzen, en zaken welken hier in liggen bekent genoeg zyn, zal ik my tot, deeze éène vraag alleen bepalen. §. 256. Schoon men in eenen gezonden zin'zeggen konne, dat Christus geslacht is voor, en van de grondlegging dbr WaE» held , voor zoo verre dat van God van eeuwigheid af beflooten is , en van 's waerelds aanvang af belooft is ,| door zakelyke en Perfo* rele voorbeelden afgefchaduwt is , en de vrugt daar van door de oude gelovigen , al van de vroegfte tyden af, genoten is, (ó) twyf- feleri (a) Zie Witsius over de verbonden Boek 3< feoofdft. 4- §• i6-  Opheldering van Openh. Xllï: 8. 369 felen wy egter in 't geheel niet, of deeze woorden behooren tot het niet gesChreeven ZYN DER N/aMeN IN het boek DES LEEVENS , zoo dat hier geleert worde dat Gods befluit, het welke wy de Pradefnnatle noemen, van eeuwigneid genomen zy , dat meermalen in de H. Schrift genoemt wordt, voor de grondlegging der waereld Fph. 1:4 1 Pet. i: 20. waar van deeze fpreekwyze niet verfchilt, gelyk men uit Matth. 25: 34 en misfchien ook uit 2 Tnesf* 2: 13. zien kan. — De redenen om weken wy dit vaftftellen, zyn de volgende 1 Nerg;-ns fpreekt de Bybel zoo, dat CuRira tus geleeden heeft van s' waerelds begin af, m .ar ontkent dit uitdrukkelyk, en leert het tegendeel. Hebr. 9: ao. anders had Hy dikmaals moeten lyden van de grondlegging der waereld af, maar nu is Hy eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaart, om de zonde te niete te doen door zyns zelfs oferhande. zie ook Hoofdft. 7: 27, ic: 12, 14. 2. Zeer gewoon is het mdeH. Schrift, fa Goddelyke voorbefchikking teleeren als gefchiedt voor of van de grond» legging der waereld, gelyk uit de aangehaalde platten blykt. 3. Onze H. Schryver zelve heeft zich aldus verklaard Hoofdft. 17: i.daarHyzegt welker Namen niet zyn gefchreeven in het boek des Leevens van de grondlegging der waereld-, en Hoofdft 5: 12. ïpreéKt hy wel van het Lat* dat ge/lacht ts, maar voegt dav niet by van »fi grondlegging DER WAERELD. ( b) HOüFDST. (b ) Conf. Cl. Marck. Comment. in h. 1. & B. Bi Moor in Atarckium t. 2. pag. \^ ■ ' A a  370 Opheldering van Openh. XIV: 13. H00FDST. XIV. Vs 13- Ende ik hoorde een ftemme uyt den Hemel die tot myztyde,fchryft, Saligzyn de dooden , die in den Heere fterven, van nu aan: ja zegt de Geeft, op-dat zy ruften mogen van haren arheyd: ende haare werken volgen met haar. §• *57« T^e bepaalde overdenking van JL_^ deeze trooftvolle woorden, kan eenen Chriften genoegzaam inleiden tot der zei ver bevatting, en rot zyne kragtige bemoediging daar mede tegen den laatften vyand, ja ook tegen alle zyne in-en uitwendige moeilyk* b*den van dit leeven. Alleenlyk kan het Hem zeer bedendelyk voorkomen, wat die tyds bepaling van nu aan in zich hebbe? Daarin zoeken wy Hem tot eenige hulpe te zyn. §. 258. Twee gevoelens uit veele anderen komen my wel de aanmerkelykfte en de aanneemelykfte voor, het eerfte is, dat de Godfpraak beduiden wil, dat de aanftaande tyd zoo vol van rampen weezen zoude, dat men degeftoryenen. indien zy alleenlyk maar in den Heere fterven, van deezen tyd af, gelukkig mogeroe* men, dewyl zy heveiligt van die hittere jammeren , in de zalige rufte zyn ingegaan. Ter opheldering van ciien zin,k.an men vergelykcn Pred. 4-  Opheldering van Openh. XIF: 13. 371 4: 2. Ik prees de dooden, die aireede ge flor. ven zyn hoven de leevenden, die tot nog toe in leeven zyn en Jez. 57: 1, 2. De regtvaardige komt omme, en daar is niemand die het ter herte neemt, en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat iemand daar op let, dat ie regtvaardige weggeraapt wordt voor hst kwaad. Hy zal ingaan in den vreede .zy zullen ruften op hunne ft aap fteden, een ieglyk die in zyne opregtigheid gewandelt heeft ( aj • Het andere gevoelen is, dat deeze taal ons leert dat van-het fterven aan, de Gelovigen, die in den Heere ontftaapen, zalig zyn, zonder dat hier een Vaagevuur , of een flaap. der zielen tot de opltanding der lichamen , te pas kome. Eene troon: - volle leere, welke ook beveiligt wordt uit Pf. 73: 24. Jez. 57: 2. Luc. 16: £2. 23: 43. ï Cor. 5; 1 , 8 Piiilipp. 1: 23. en andere plaatzen , en welke hier fraay zoude vleyen in tepenftelling van de rampzaligheid der aanbidders van het Beeft en van zyn beeld vs. 11. De rook van hunne pyniginge gaat op in alle eeuwigheid, en zy hebben geen rufte dag en nacht. . XIF: 13. uitdrukkelyk aangekcndigt en verzeekert, om, dat in den tyd, waar op deeze voorzegging ziet, deeze ieer, lang verdonkerd door het vagevuur enz-, weder zoude herfïelt worden, en kragfig doorbreeken. §. 259. Wy zouden ook dit laatfte ver* kiezen, of fchoon het eerfte in de zaak , welke de voornaamue is. de zaligheid der zielen , niet zal verfchillen. Ons be- hek gedoogt niet dat wy breeder zvn, waarom wy, met fmeeking om zeggen en met fchuldigc dankzegging, van dit werk maken een ernde.  Drukfeilen te regte gebragt. Bladz, 13. reg. 15. deleen 1. deelen, 37. reg. 9. geraden - volle \, genaden volle, 118. reg. 6. 39 1. 29. 148. reg. 12. /» 1. <ïw. 5. van onderen «/ A*/ fterkt 1, allerderkst. 154. aant. (i) jO// beweegt den zoo genoemden grooten man 1. .D/v w^r/ afe 200 genoemde groote man. 160. aant. reg. 2. buiten treden 1. buitentred. 2. van ond. gezogt 1. geoogt. 173. aant. reg. 8. 0/ 1. «Zr. 180. reg. 2. verband moet. uitgedaan worden. *85. reg. 27. /» de natuur Daar moet /f bygedaan worden. 189. reg. ü. 16. 1. 46. 192. reg. 24. 38. I. 28. 194. reg. 6. altoos I, «/zoo. 212. reg. 9. «/Zee» 1. allen, 213. reg. 13. »w 1. van. 21S. reg. 4. Heeren /. Heere. 228. reg. 7, %.Lichalyke 1. Lichamelyke. 231. reg. 3. dan \. dat. 245- reg. 21. wn?» J, wrir 246. aant. reg. 5. g£y£» ]. eevenwel. 253. reg. 15. _/? 306. reg. 10. werken 1. waak en. 313. reg. 7. van ond. nieuwonder wysl. nieuw onderwys. 315. reg. i. voortreffendel. vertroosten* de. 339. reg. 19. befieiling 1. herftelling.] reg. 20. /» 1. ff». 344. reg. 2. van ond. diergelyke 1. i/er« 348. reg. 19. fchoermantels 1. fchoone maniels.