HET JAAR TWEE DUIZEND VIER HONDERD EN VEERTIG. Een Droom. door den heer M E 7RL C I E R, THANS LID VAN DE NATIONAALE CONVENTIE ENZ, Le Tem pré/ent est gros de Vavenir. LEIBNITZi *JJAAR DEN DERDEN DRUK UIT HET FRANSCH VERTAALD, EERSTE DEEL. te haarlem) e ij F. BOHN en A. L O O S J E S, Pz. MDCCXCII.  La Législation indire&e eji le grand art du Lèghlateur.  * O P D RAGT AAN HET JAAR. TWEE DUIZEND VIER HONDERD EN VEERTIG. mrhigtig en eerbiechvaerdig Jaar, dat het geluk weder op aarde moet doen vèrfchijnen ■ gij, dat ik, helaas! ftëgts in den droom gezien heb; als gij uit den fchoot der eeuwigheid ontfpruiten zult, zullen zij, dia uwe zon zullen aanfehouwen, mijne asch met voeten treeden en die van dertig gejlagten, opvolglijk uitgeJlorven en in den diepen afgrond des doods verzonken. De Koningen, die thans op troonen zitten, zullen dan niet meer zijn; Iiunne nakoomlingfchap zal niet meer zijn: en gij, gij zult en die verflorven Vorjlen en da * 2 Schrij-  iv O P D R A G T. Schrijveren, die onder hun gebied leefden, oordeelen. De naamen der vrienden, der verdedigers der menschlijkheid zullen met eere uitblinken ; hunne glorie zal zuiver en fchitterende zijn. Maar dat verachtlijk gemeen van Koningen, die, op allerhande wijzen , het menschlijk geflagt zullen gekweld hebben, nog dieper in de vergetelheid gezonken dan in de gewesten der duoden, zullen de fchande niet ontkoomen dan door geheel vergeeten te worden. De gedagte overleeft den mensch en ziet daar zijn glorierijkst goed! De gedagte rijst uit zijn graf, neemt een duurzaam onflerflijk lighaam aan ( *) en, ter- (*) Het is volgens de beginzelen zelve, naar welke men redeneert, het is met de bouwjlojfen, in twintig eeuwen opgefiapeld, dat het vernuft, uit zoo veele verfpreide aanmerkingen , een nieuw en diep denkbeeld zal doen te voorfchijn koomen. De kwakzalvers in de Staatkunde willen alles met niets doen; de Staatsman, die weet hue elke ondervinding haare waarde heeft, haalt uit de mengelklompder historie, en ■uit het onderzoek der gefchiHen der zeden- en natuurkunde, de ft out e en lichte trek, die in de geesten der menfc hen de orde, de klaarheid en de volmaaktheid der wetten zal doen rijzen. Dan zal de waarheid, overgeleverd wordende, gelijk de dwaaling zoo veele eeuwen lang overgeleverd wierdt, uit den boezem des wetgeevers in de ziel zijner tijdgenooten overgaan, die zig niet zullen kunnen onthouden van daarvoor erkentelijk ie wezen.  OPDRAGT. v terwijl de donder van het eigendunUijk gezag valt en uitdooft, overfchrijdt de pen van cenen Schrijver de tusfchenwijdte der tijden, en ftraft de heeren der waereld, of fpreekt hen vrij. Ik heb de magt gebruikt, die ik bij mijne geboorte, ontvangen heb; ik heb in mijne eenigheid de wetten, de misbruiken, de gewoonten van het land, waarin ik onbekend en onaanzienlijk leefde, voor mijne reden gedagvaard. Ik heb dien deugdzaamen haat gevoeld, welken elk gevoelig wezen den onderdrukker verfchuldigd is (*): Ik heb de dwinglandij verfoeid, ik heb haar met fchande overlaaden; ik heb haar beftreden met de kraglen, die in mijne magtplanden. Maar, doorlugtig en eerbiedwaerdigjaar, ik mogt fchoon, u bc- (*) Min zal mij vraagen of een Schrijver drift konne hebben. De deugd fluit geene drift uit. Daar was drift in cato tegens c*sar , in cicero tegens antonius; in süllï tegens de rovers van het geld van den Staat, maar die drift was onvermijdlijk; zij was zelfs wettig. Daar is ecne heilige gramfchap, zeggen de Godgeleerden, daar is ecne deugdzaame verontwaerdiging , eene vaderlandlievende verontwaerdiging en die men, voor het algemeen nut, ontwikkelen moet. Zij zelfs, die dan de maat overfchrijden, fchijnen zoo berisplijk niet als de laage of blohartige geesten, welke die hevigheid door vrees of om hun bijzonder belang vermeesteren. * 3  vi O P D R A G T. befchomvende, mijne denkbeelden verheffen, ontvlam* men, zij zullen misjchien in uw oog nog maar jlaaffche denkbeelden zijn. Vergeef het mij ! het vernuft mijner eeuw dringt, en omringt mij: de flaperigheid heerscht: de kalmte van mijn vaderland gelijkt naar die van het graf. Hoe veele gekleurde lijken zie ik rondom mij, die fpreeken, die gaan en bij welke het werkzaam bcginzel des levens nooit de minfle rank heeft uiigefchoten ! Reeds heeft de ftem der wijsbegeerte, vermoeid en moedeloos geworden, haare kragt verloren; zij roept midden onder de menfchen als in het midden eener uitgefrekte woestijn. 01 konde ik den tijd van mijn aanzijn in twee deelen verdeelen, hoe gaeme zou ik op dit tijdftip zelf in het graf daalen! hoe blijde zou ik mijne droevige, mijne ongelukkige tijdgenooten uit het oog verliezen, om weder te ontwaaken in die zuivere dagen, die gij moet doen 0!2tfiaan, onder dien gelukkigen hemel, wanneer de mensch zijnen moed, zijne vrijheid, zijne onafhanglijkheid zal weergekregen hebben! ( * ). Waarom kan ik (*) Seneca zegt ergens: men zou gek moeten zijn, als men jpijt gevoelde van niet duizend jaaren vroeger in de waercld gckoomcn te zijn: men zou even gek zijn, voegt bij ''er bij, als men wcnscbte duizend jaaren laater gekoomen te zijn. Wij bekennen dat wij zoo gek zijn. JVij wenschten dat bet tijd-  O P D R A G T. vir ik u niet dan in den droom zien, gij zoo hegeerlijk Jaar, waarnaar mijne wenfchen reikhalzen! Haast u9 tijdftip van onze geboorte vijf of zes honderd jaaren laater heftcmd ware geweest, omdat het te denken is dat de konften, die het leven veraangenaamen , gefladig volkoomener zullen gemaakt worden, dat de drukkonst, die pas geboren is en die reeds een zeer groot goed heeft teweeggebragt, de waereld verder zal verlichten en den menfchen hunne waare belangens doen kennen. Te ver geefsch zou men thans den fakkel der wijsbegeerte willen uitblusfchen; het vuurbaken is ontftooken en verfpreidt zijn licht over Europa : de wind der dwinglandij, die de vlam neder/laat, kan niet anders dan dezelve nog heviger aanftooken en haar eenen helderer en fchitterender luister geeven. Als men eene flem fmoort , zijn 'er twintig andere gereed, die de rechten van den mensch luider zullen opeisfeben. De beheerfchers der natieën hebben geene andere partij te kiezen dan die van recht vacrdig te wezen. Zijn zij dat niet , dan zullen zij , nog in hun leven , hunne ongerechtigheden op koperen tafelen gegraveerd zien. Wat doet hunne donder? hij verpletterd, hij doodt. De donder van den deugdzaamen Schrijver laat het leven en wijdt het der fchande en der algemeene verachting. De waarheid zal van het een eind der aarde tot het ander roepen: Die man is een onderdrukker en een vijand der menfchen! Dan zullen de lettergreepen , waaruit zijn naam beflaat, een fcheldnaam worden , zoo dra hij genoemd wordt ; die naam zal in alle taaien een haatlijk geluid laaten hoor en. * 4 u<  vin O P D R A G T. Ut hoorn het geluk der wereld befchijnen (*)/ Maar, wat De menscb heeft zijne rechten leeren kennen; hij heeft zijne weldoeners van zijne dwinglanden geweeten te onderfcheidcn. Het Rijk van den logen is voorbij. De menscb weet thans den landbouwer, den handelaar, den natuurkenner, den bezinger van de deugd, den zedekundigen, alles eindelijk dat de maatfehappij vormt en verfiert te vereeren. Hij verfoeit den ledigen vleier, den bcwooner der hoven ; hij wijst met den vinger de Narcisfusfen na, de dwinglanden der gedag ten en hen , die het masker van den godsdienst aandoen om dien te onteeren; hetgeen, eindelijk, de wettige kragt van die wijsbegeerte , die van het een eind van Europa tot het andere ontvonkt, nog vet meerdert, is dat de kundigheden der Schrijver en thans tot gebruik van alle de bijzondere petfooncn der maatfehappij befebreven zijn. (*) Wélke wectenfehap moet voor 'imenfchen geest belangrijker zijn dan de Staatkunde! die doorlugtige wectenfehap, die, het geluk eencr gantfche natie tot doel hebbende, oenen uitgeftrekten Staat tot een groot wel ingerigt, wel zaamcngejleld werktuig maakt en alle de burgeren tot een be-zield, buigzaam en leevcnd lighaam. Die diepzinnige befpiegelingen zijn voor uitmuntende vernuf en gefchikt ; zij munten boven alle andere uit in bijzondere en onmiddelijke nuttigheid. Verfcheiden wcetcnfchappen zijn enkel om de nieuwsgierigheid te voldoen. De S'aatkunde is de waare weetenfehap van den burger. Wat vi'iet het glorierijk voor hem zijn zig met het geluk der natie bezig te houden en in zijnen uitgebrciden bo:zem het belang des  O P D R. A G T. ix Wat zeg ik, nu ik van de beguichelingen van eenen aan- ge- des vaderlands en dat der gehcele menschlijkheid te omhelzen! Men heeft gewild dat de groote amptenaars niet voor de benodigdheden van het leven behoefden te zorgen; men heeft bun een ordentelijk bcflaan toegewezen , opdat zij , zig geheel kunnende toeleggen op edeler zorgen , niet meer zouden kennen dan de begeerte naar glorie, naar die onfterflijke glorie, welke de naamen zal verzeilen van bun, die de orde en den vrede onder de menfchen zullen hebben gewceten te doen heerfchen, die de konfien en weetenfehappen zullen hebben doen ontwikkelen , die fchootie daaden zullen beloond hebben en eene natie door zag te , fchrander bedagte middelen zullen hebben geweeten te leiden ; want ftijgtrt het paerd, het koomt dat de ruiter onbekwaam is. JVij moeten het nog eens hcrhaalen; de fterrekundige uitrekeningen , de verheven ftelzels over de formeering der waereld zijn de weelde van 'smenfchen geest; maar die fchitterende befpiegelingen , die niets tot de algnneene orde, tot de bejlendighcid der wetten , rf tot derzelver hervorming toebrengen , maaien de burgers niet gelukkiger en waaien niet over hetgeen gewigtigst is, over den voorfpoed der Staaten. Zou men op dit tijd/lip de Franfche natie {die de bceefening van het Recht der volkeren , de hervorming van de burgerlijke wetten voor natuurkundige en febeikundige proeven, voor lugtreizen enz. fchijnt te verlaaten) zou men baar niet kunnen vergelijken , zeg ik , bij den Afrologist vit de fabel, die, naar den hemel en niet naar den grond ziende, in eene put ftortte ? De afgrond is onder onze voeten:  x OPDRAGT. genaamen/Jaap bevrijd'ben, vreesik, klaas! vreesik veeleer dat mve zon eenmaal treurig over eenen ongeregelden hoop asch en puin zal opgaan. ten: het is de tijd nog niet voor weetenfchappen, die enkel dienen om de nieuwsgierigheid te voldoen. De noodzaaklijkc weetenfchap wordt te veel verwaarloosd; wie heeft ons dan van de waare en gewigtige beoefening, welke men begonnen bindt, afgewend? VOOR-  VOORBERIGT VAN DEN VERTAALER. Dit werk verfcheen voor het eerst in het Fransch in het jaar 1770. Het wierdt toen met gretigheid geleezen als een droom van eenen menschlievenden Wijsgeer, vol goede , vol verheven , vol diep doordagte denkbeelden, maar welker vervulling men naar die eeuw verfchoof, die het ten opfchrift voerde. Doch thans, daar zig in Frankrijk omftandigheden toegedraagen hebben, die eene geheele omwenteling en hervorming , het werk der wijsbegeerte, ten gevolge gehad hebben, daar 'er zeer veele van des Schrijvers denkbeelden reeds wezenlijk zijn bewaarheid geworden, heeft dit werk, waarin veele gebeurtenisfen, die wij nu zien, als voorfpeld fehijnen, op nieuw aller aandacht na zig getrokken en nooit kon 'er een belangrijker tijdftip zijn om het onzen landgenooten medetedeelen; men zal het, ben ik verzeekerd, allerbelangrijkst vinden, en op zigzelf en met betrekking op hetgeen thans in Frankrijk en in een groot gedeelte van Europa omgaat, vooral als men in  *n VOOR.BER.IGT. in aanmerking neemt den tijd wanneer het gefchre-1 ven is, toen de eigendunklijke magt in Frankrijk haaren hoogften top beklommen hadt. Deeze vertaaling, ondertusfchen, is gevolgd naar den derden druk, in het jaar 1787 in het licht verfchenen, en die met verfcheiden Hoofdftukken en aantekeningen boven de voorige vermeerderd is; de Vertaaler heeft het, tot beter verftand van enige plaatfen, dienftig geacht 'er ook enige nooten bytevoegen. P. I N-  INHOUD. Inleiding. . . ■ Blad. i I. Hoofdst. Parijs onder de handen van eenen ouden Engelschman. 5 II. Hoofdst. Ik ben zeven honderd Jaa¬ ren oud. . .14 III. Hoofdst. Ik verkleed mij. • 19 IV. Hoofdst. De Pakken-draagers. . . 23 V. Hoofdst. De Rijdtuigen. . 26 VI. Hoofdst. De geborduurde Hoeden. 30 VII. Hoofdst. De herdoopte Brug. . 35 VIII. Hoofdst. Nieuw Parijs. . . 37 IX. Hoofdst. De Verzoekschriften. 52 X. Hoofdst. De Man met het masker. 55 XI. Hoofdst. De Nieuwe Testamenten. 60 XII. Hoofdst. De Kweekfchool der Vier Natieè'n. • 65 XIII. Hoofdst. Waar is de Sorbonne? 76 XIV. Hoofdst. Het Inenting-Huis. . 84 XV. Hoofdst. Godgeleerdheid en Rechtsgeleerdheid. . 87 XVI. Hoofdst. Ter dood brenging van een Misdadiger. • 9$ XVII. Hoofdst. Zco verre niet af ah men wel denkt. • ix4 XVIII.  xiv INHOUD. XVIII. Hoofdst. De Bedienaars des Vredes. 120 XIX. Hoofdst. De Tempel. . 127 XX. Hoofdst. De Prelaat. . 144 XXL Hoofdst. Belijdenis door middel van de twee Oneindig/zeden. 150 XXII. Hoofdst. Zonderling Gedenk/luk. 161 XXIII. Hoofdst. Het Brood, de Wijn enz. 168 XXIV. Hoofdst. De Prins een Tafelhouder. 183 XXV. Hoofdst. Algemeene Historie. 188 XXVI. Hoofdst. Lodewijk XIV. . 228 XXVII. Hoofdst. De Schouwburg. . 237 XXVIII. Hoofdst. De Lantaernen. . 250 XXJX. Hoofdst. De Begravenis. . 258 . XXX. Hoofdst. De Boekerij des Konings. 271 XXXI.' Hoofdst. De Letterkundigen.. . 314 HET  HET JAAR TWEE DUIZEND VIER HONDERD EN VEERTIG. Een Droom. INLEIDING, Te verlangen dat alles goed zij is de wensch va den Wijsgeer. Door dien naam, welken men zonder twijfel menigmaalen misbruikt heeft, verftaa ik den deugdzaamen en gevoeligen mensch, die fterk naar het algemeen geluk verlangt, omdat hij juiste denkbeelden van orde en overeenftemming heeft. Het kwaad vermoeit het gezigt van den wijzen, hij beklaagt 'er zig over; men denkt dat hij gemelijk zij; men bedriegt zig. De wijze weet wel dat het kwaad overvloedig op de waereld gevonden wordt; maar hij beeft ook te gelijk altoos die zoo fchoone, zoo aandoenlijke volmaaktheid voor den geest, die het werk van den redenlijken mensch kan, en zelfs moet wezen. Waarom zouden wij ook indedaad niet mogen hoopen dat de mensch, na dien buitenfpoorigen A kring  & HET JAAR TWEE . DUIZEND kring van dwaasheden, in welken zijne driften heirr doen ronddwaalen , te hebben omgeloopen, 'er eindelijk een weerzin in zal krijgen en wederom tot het zuiver licht der reden zal te rug keeren ? Waarom zou het menschlijk geflagt niet zijn gelijk elk enkel mensch V Haastig, hevig,, los in zijne jeugd, wijs, zagtzinnig, bedaard in zijnen ouderdom (a). Hij, die dus denkt, legt zigzelven den pligt op van regtvaerdig te wezen. Maar weeten wij eens wat volmaaktheid zij? Kan zij het deel zijn van een zwak, beperkt fchepzel ? Is dit groot geheim niet onder dat van het leven verborgen en zouden wij ons fterflijk kleed niet moeten afleggen om dit verheven raadzel te kunnen ontknoopcn ? Laaten wij ondertusfchen de zaaken draaglijk zien te maaken, of, is dat nog te veel, laaten wij dan ten minsten droomen dat zij het zijn. Wat mij belangt, als plato in mijzelven gekeerd, droom ik als (a) Zou de waereld flegts gefchapen zijn voor dat klein getal menfchen, die tot nog toe de oppervlakte der aarde bedekt hebben? Wat zijn alle de fchepzelen, die beftaan hebben, in vergelijking van die, welke God nog fcheppen kan? Andere geflagten zullen onze plaatfen koomen vervangen ; zij zullen op hetzelfde toneel verfchijnen ; zij zullen dezelfde zon aanfchouwen en zullen ons zoo verre in de oudheid agterlaaten, dat 'er van ons geen fpoor, geen voetftap, geen geheugen meer zal overig zijn.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 3 als hij. Mijne waarde medeburgers ! Gij, welke ik zoo dikwerf heb zien zugten over die menigte misbruiken, over welke men moede is zig te bcklaagen, wanneer zullen wij onze groote ontwerpen, wanneer zuilen wij onze droomen in wezenlijkheden zien verkeeren! Te flaapen, daarin beftaat dan al ons geluk! Ach! Zagen wij nog, als weleer, uit het diepst der woestijnen, na jaaren eenzaamheids, mannen te voorfchijn koomen, met zedenlesfen gewapend , het woord bedienende tegens de ondeugden des ' volks, tegens de gebreken der koningen, tegens de misbruiken der regeering, kwam in onze dagen dat oude priesterfchap weder op , om tegens de ontrouwe regenten te donderen, ó! wat zouden die Propheeten hunne zending een kenmerk van majefteit en grootheid bijzetten ! Zij zouden, gelijk die der Oudheid, in den naam des Heeren fpreeken: Tot U fpreek ik (riepen zij weleer den fchuldigen toe) en ik kondig Uhet verderf aan! Die oude Propheeten durfden alles zeggen, want zij wisten te fterven. Met eene blikzemende welfpreekendheid begaafd, floegen zij de ziel ter neder; zij gebruikten niet dan hevige leenfpreuken, die ons in het bijbelboek neg doen fiddcren. Wat is 'er van deeze onbepaalde en niet te min nuttige en hcilzaame vrijheid geworden? De fchielijke en onv'erwagte verfchijning van die buiA a ten"  4 HET JAAR. TWEE DUIZEND tengewoone menfchen, van die kluizenaaren moest alle zielen ontroeren; helaas! zij zijn flegtsin Palestina verfchenen. Verbeeldt U nu eens in onze dagen eenen van die oude Propheeten in het midden van Parijs de ondeugden gispende; wat zou hij niet al zeggen ? hij zou niet door het volk gefteenigd worden, dat weet ik wel, maar de Regeering zou hem laaten opiluiten. Als ik mij eens verbeeldingen wil maaken, die zonderling, maar egter in de rei der mogelijke dingen zijn, dan verbeeld' ik mij den Schout, die je re mi as vat, terwijl hij door de ftraaten roept : Wee U, Jerufalem! maar de tijd van Propheeten, van openbaare redenaars en zelfs van wijsgeerige fchrijveren is voorbij. Het nieuw geflagt houdt zig met de muzijk bezig en werkt in de Scheikunde, EER-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 5 EERSTE HOOFDSTUK. Parijs onder de handen van eenen ouden Engelschman. Lastige vriend, waarom wekt gij mij ? Ach! wat hebt gij mij daar nadeel gedaan! gij ontneemt mij eenen droom, welkers zoete bcguicheling ik verre boven het verdrietig licht der waarheid ftelde. Wat was mijne dwaaling ftreelend en waarom kon ik 'er niet het overige van mijn leven in blijven! Maar neen, zie daar mij weder in den affehuwelijken baijert vervallen, waaruit ik waande verlost te zijn. Gaa zitten en luister toe, terwijl mijn geest nog vol is van de voorwerpen, die denzelven zoo fterk gctrofl'en hebben. Gisteren praatte ik zeer laat met dien ouden Engelschman, wiens ziel zoo opregt is. Gij weet dat ik eenen waaren Engelschman hoog fchat. Nergens vindt men betere vrienden. Onder geen ander volk vindt men menfchen van zulk een ftandvastig en zulk een edelmoedig karakter. Die geest van vrijheid, die hen bezielt, geeft hun eenen graad van kragt en vastigheid, die bij andere volkeren zeer zeldzaam te vinden is. A 3 Uwe  6 HET JAAR TWEE DUIZEND Uwe natie, zcide hij mij, is met vreemde en menigvuldige misbruiken behebt; men kan die noch begrijpen, noch optellen en het veritand verliest 'er zig in. Niets doet mij vooral zoo verbaasd ftaan als die rust, die fchijnbaare kalmte, waaronder de ijslijke gefchillen van zoo veele binneniandfche oorlogen brocijcn (a). Uwe hoofdftad is een ongelooflijk zaamenftel. Dat lelijk monfter is de verzamelplaats van bovenmaatigen rijkdom en groote armoede, en dceze twee uiterften zijn in eenen eeuwigen ftrijd. Welk een wonder dat dat verflindend lighaam, dat in elk deel zigzelf verteert, in zijne vreeslijke ongelijkheid kan blijven beflaan (f)! Men doet in uw Rijk alles voor die hoofdftad; men offert haar fteden, geheele provintieën op. Wel! wat is zij anders dan een edele lteen, met mist- (a) Het geheele Rijk is in Parijs. Het Koningrijk gelijkt naar een kind, dat de Engelfche ziekte heeft.. Alle dc vogten loopen naar het hoofd en doen het te fterk groeijen. Deeze kinderen hebben meer geest dan andere; maar het overige van het lighaam is doorfchijnend en uitgemergeld. Het geestig kind leeft niet hng. (h) Nog verwonderlijker is dc wijze waarop het beftaat. Het is niet zeldzaam eenen man, die met honderd duizend livrei inkoomen niet leeven kan, geld te zien leenen van eenen anderen, die van honderd piftoolen deftig leeft.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 7 misthoopen omringd! Welk een ongehoord mengelmoes van geest en domheid., van vernuft en buitenlpoorigheiu , van grootheid en laaghartigheid ! Ik verlaat Engeland, ik haast mij, ik koom hier naar toe vliegen, ik denk in eenen verlichten kring te koomen, daar cle menfchen, door wederzijds hunne talenten te vcreenigen , alle vermaaken te gelijk moesten hebben doen regecren met dat gemak, die ongedwongenheid, die dcrzclvcr aangenaamheid nog vermeerderen. Maar, hemel! wat ben ik vreeslijk in mijne hoop bedrogen! In die plaats, daar alles in overvloed is, zie ik ellendige, die honger lijden. Onder zoo veele wijze wetten worden duizend misdaaden begaan. Bij zoo veele reglementen van de regeering is alles in wanorde. Het zijn overal hindernisfen, ihuikelblokken, gewoonten, die met het algemeene welzijn ftrijden. Eiken oogenblik is de menigte in gevaar van verpletterd te worden door uien ontelbaaren drom van rijdtuigen, waarin lieden op hun gemak voortgetrokken worden , die oneindig beneden hen te fchatten zijn, welke zij met flijk befpattcn, of dreigen te vermorfelen. Ik liddcr, als ik het fncl gekletter van een paar paerden hoor , die koomen aanrennen in ecne ftad, vol zwangere vrouwen, oude lieden en kinderen. In waarheid, niets beledigt de menschlijke natuur meer dan die wreede A 4 on_  8 HET JAAR TWEE DUIZEND önverfchilligheid omtrent gevaaren, die elke minuut vernieuwd worden (a). Roepen uwe zaaken U uwes ondanks in deeze of geene wijk, gij vind 'er eenen rotogen flank, die U vergiftigt. Duizenden menfchen zijn genoodzaakt die befmette lugt inteadcmen (b). Uwe tempels ergeren meer dan zij ftigten. Men maakt O) Eerfte bewooners der aarde! zoudt Gij wel ooit gedagt hebben dat 'ér nog eens eene Had zijn zoude, daar men onmededogend over da ongelukkige voetgangeren zoude rennen, voor zoo veel voor een arm en zoo veel voor een been ? Het Kerkhof des Tnnocens dient voor twee en twintig parochieën van Parijs. Men begraaft 'er lijken zedert duizend jaaren. Men moest die verre buiten de ftad geplaatst hebben. Wat heeft men gedaan ? Men heeft die midden in de ftad gelegd en, uit vrees, denküjk. dat zij niet genoeg bezogt zouden worden, heeft men de plaats' met winkels en kooplieden omringd. Het is een graf dat altoos open, altoos vol, altoos ledig is. Onze Jutfertjjns gaan op de verrotte beenderen van mülioenen van dooden de maat van haar mode-goed ïieemen en haare fnuisterijen koopen (*), (*) Dcóze billijke reden van klagten is zedert weggenoomen; men hcefc dat Kerkhof opgeruimd, en dc beenderen en lijken bui. ten de ftad gevoerd, dat met alle Omzigtigheid gedaan is en waarmede men twee jaaren hceFi toffgebragt; de plants van bet Kerkhof is thans eene fraaie majkt en in de nab'jgelcgen huizen gebeuren niet racer die ongelukken, die aa.ileiding tot deeze wijze maatregelen gegeevcri hebben. Vïrtaaler.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 9 maakt 'er doorloopcn en fomrjjds nog erger van; men kan 'er niet gaan zitten dan voor geld, onbetamelijke belasting op ecne heilige plaats, daar alle menfchen zig ten minsten voor het Opper^ wezen als gelijk moeten befchouwen. Volgt gij de Grieken en Romeinen na, dan hebt gij zelfs het verftand niet van bij hunnen fmaak te blijven; gij bederft hunne manier, die eenvoudig en edel is; gij bederft die, zeg ik, gij mismaakt die door uwe bekrompen inzigten en door die kinderachtige zugt, die gij alle voor het aardige hebt. Gij hebt enige toneelftukken, die meesterftukken zijn. Als ik dezelve lees en dan lust krijg om die te zien vertoonen, herken ik die niet weder. Gij- hebt drie donkere en gemeene fchouwburgen. In den eerften zingt men met groote kosten; men doet u op eene pragtige wijze hooren en zien vergaan en de belagchelijke werktuigmeester fchaft u mirakelen , waarbij gij zit te geeuwen. Inden tweeden doet men u lagchen, als men u moest doen fchreijen. De kleder- dragt is nooit juist en, behalven uwe ellendige treurfpelfpeelers, welke men zig zelfs de moeite niet geeft van te berispen, hebt gij fommige vertrouwdens, welker platte of reusachtige neus alleen genoeg zoude zijn om dc fchoonftc beguicheling te doen yerdwijnen. Wat den derden belangt ; daar z;jn A 5 klu§t-  to HET JAAR TWEE DUIZEND Mugt-fpeelers, die dan met de beiletjens van Mo-' mus rammelen , dan laffe Hedjens uitgillen. En dan ftapelen zij nog onbcfchaamd hunne rechters op in eene te naauwe plaats, daar zij ftaande en op eikanderen gepakt,duizend plaagen uitftaan endaar zij nog niet eens mogen roepen dat zij flikken, als zij de ziel gaan uitblaazen. Een volk, dat tot in zijne vermaaken zulk eene lastige flavernij verdraagt , toont tot hoe verre men het onder het juk kan brengen. Dus worden alle die vermaaklijkheden, die men van verre zoo opvijzelt, van nabij geftoord, bedorven, en men moet op de hoofden van de menigte trappen, als men vrij wil adem haaien (d). Naardim ikdaa:tce niet barbaarsch genoeg ben, zeg ik u vaarwel en ik vertrek. Zijt fier op alk' uwe fchoone gedenkftukken, die vervallen; toon met verwondering uw Louvre, welks aanzien u meer fchande dan eer doet, vooral als men aan alle kanten zoo veele blinkende beuzelingen ziet, die u meer onderhouds kosten dan uwe openbaare ge- (a) In dit alles is veel verandering gekoomen; men heeft zedert andere fchouwburgen gebouwd; men zit thans in het parterre, behalven in de Opera, en in de wijze van fpeeIen,inde klederdmgten toneelfpeelerszijngroote veranderingen voorgevallen,zedert dit werk gefchreven is. Vertaaler.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 11 gebouwen kosten zouden om afgemaakt te worden. Maar dit alles is nog niets. Als ik eens uitweidde over dc ijslijke onevenredigheid der rijkdommen; als ik eens de geheime oorzaaken, <& haar voortbrengen, aan het licht bragt; als ik eens ging fpreeken van uwe harde, trotfchc zeden onder een gedienstig en beleefd uiterlijke (a)~, indien ik eens fprak van de ellende van den armen en de onmogelijkheid, waarin hij is van 'er uit te gcraaken en eerlijk te blijven; als ik eens de renten optelde, die een .oneerlijk man verkrijgt, den graad van aanzien, waarin hij geraakt, naar maate hij grooter bedrieger wordt (f) zou dat alles mij (V Als men de pagters uitzondert, die hard en onbeleefd te gelijk zijn, hebben de overige rijken flegts een deezer twee gebreken; of zij laaten u beleefdlijk van honger fterven, of zij geeven u op eene harde wijs enigen bij (land. (b Voorheen hielp men wel den deugdzaamen man niet, maar men achtte hem ten minsten. Thans is dit zoo niet meer. Ik herinner mij het andwoord van eene zekere Prinfes aan haaren rentmeester. Zij gaf hem zes honderd livres loon en hij beklaagde zig dat hij niet genoeg beloond wierdt. Hoe maakte het dan uw voorganger? zeide zij. hij is flegts tien jaaren in mijnen dienst geweest en hij is met twintig duizend livres inkoomen op zijn gemak gaan lecven. Mevrouw, hij beftal u, andwoordde de rentmeester: wel nu» jjjijn Heer, hernam de Prfafes, teicel mij dan ook.  ia HET JAAR TWEE DUIZEND mij te verre vervoeren; — goede avond. Morgen vertrek ik; ik vertrek morgen, zeg ik u; ik kan niet langer in eene ftad blijven, die zoo ongelukkig is en zoo veele middelen bezit om het niet te wezen. Ik heb een walg van Parijs zoo wel als van Londen. Alle de groote fteden zijn eveneens. Rousseau heeft het zeer wel gezegd, Het fchijnt dat,, hoe meer wetten de menfchen maaken om gelukkig te zijn, als zij zig tot een lighaam vereenigen, hoe meer zij bederven en hoe meer zij de fom hunner rampen doen aangroeijen. Men kon egtcr met reden denken dat het tegendeel daaruit tmtftaan moeste; maar daar zijn te veele heden, welker belang het is zig tegens het algemeene welzijn te verzetten. ïk gaa het een of ander dorp opzoeken, daar ik, in eene vrije lugt en ftille vermaaken, het lot der droevige bewooners van die pragtige gevangenisfen, die men fteden noemt, op mijn gemak betreuren kan (V). Ik mogt hem fchoon het gemeen Ipreekwoord aan- (V) In dien droom van modes, van grillen, van vermaaklijkheden, van welke geen een ftand houdt en die de eene de andere verdringen, verliest de ziel der Grooten tot zelfs de kragt van te kunnen genieten en wordt even onbekwaam om het *r00te eu het fchoone te gevoelen als om hot voprttebrengen.  VIER HONDERD EN VEERTIG, fg aanvoeren dat Keulen en Aken niet op eenen dag gehuwd zijn, dat alles reeds in beteren ftaat was irt vergelijking van de voorige eeuwen. Nog enige jaaren geduld, zeide ik, en dan zult gij misfchien niets meer te verlangen hebben; ten minften zoo het mogelijk zij de verfchillende ontwerpen , die men gemaakt heeft, in hunne uitgeftrektheid ter uitvoer te brengen Ha! hernam hij, daar is weer het zwak van uwe natie! Altoos ontwerpen! en gelooft gij 'er aan! Gij zijt een Franschman, mijn vriend; met al uw goed verftand hebt gij ook het zwak van uw vaderland. Maar, koom aan; ik zal u weder koomen bezoeken, als alle die ontwerpen ter uitvoer zullen gebragt zijn. In dien tusfchentijd zal ik mij ergens anders gaan ter nederzetten ; ik woon niet gaerne onder zoo veele misnoegde, onder zoo veele ongelukkige, welker lijdend aanzien mij het hart verfcheurt Ik zie wel dat het gemaklij k zoude zijn de dringendfte kwaaien te verhelpen; maar, geloof mij, men zal die niet verhelpen; de middelen zijn te eenvoudig dan dat men die bij de hand zoude vatten ; men zal 'er zig meer en meer van verwijderen ; ik zou het durven wedden. Ik zou nog eene andere weddingfchap willen aangaan, deeze is dat men (a~) Daar is geene inrigting in Frankrijk, die niet tot ca» deel der natie ftrekc.  14 HET JAAR TWEE DUIZEND men onder u het heilig woord van menschlievendheid alleen daarom eiken oogenblik met zoo veel nadruk in den mond heeft om zig te ontfiaan van het vervullen der pligten, welke het bevat (a). Het is reeds zedert lang dat gij niet -meer uit onkunde zondigt en dus zult gij u nooit bekeeren. Vaarwel. TWEEDE HOOFDSTUK. Ik ben zeven honderd jaaren oud. TT -fl-et was middernagt toen mijn oude Engelsch-> man vertrok. Ik was wat vermoeid; ik floot mijne deur en gong naar bed! Zoodra de flaap mijne (a) Wee den fchrijver, die zijne eeuw vleit en haar meer en meer in flaap wiegt, die haar kittelt met haare aloude helden en met de deugden, die zij niet meer bezit, die het kwaad , dat haar ondermijnt en verflindt, verbloemt ers haar, even als een listig en vleijend kwakzalver, te verftaan geeft dat zij een fris gezond voorkoomen heeft, terwijl de kanker haare ledenmaaten gaat ontbinden. De moedige fchrijver vertelt haar dien gevaarlijken logen niet; hij roept haar toe : o mijne medeburgers! neen , gij gelijkt uwe voorvaderen niet: gij zijt befchaafd en wreed; gij hebt flegts den fchijn van menschüevend te zijn ; fchelmsch en laag zijnde, hebt gij zelfs den moed niet van groote fchelmftuk» ken te begaan; uwe misdaaden zijn klein, gelijk gij zelve.  VIER HONDERD EN VEERTIG. i$ ne oogen bevangen hadt, droomde ik dat ik eeuwen geilaapen had en dat ik wakker wierd (a). Ik ftond op en bevond mij ftijf, dat ik niet gewend was; mijne.handen beefden; mijne beenen knikten. Mij in mijnen fpiegel beziende kon ik naauwlijks mijn gelaat herkennen. Ik was gaan flaapen met blonde hairen, een blank vel en roode wangen. Toen ik opftondt, was mijn voorhoofd gerimpeld, mijne hairen waren grijs; ik had twee uitfteekende beenderen onder de oogen en eenen langen neus, en eene doodfche blecke kleur was over mijn gelaat verfpreid. Zoo dra ik gaan wilde, fteunde ik werktuiglijk met mijne hand op eenen ftok; maar ik had ten minsten de knorrigheid, die den grijzaarts maar al te zeer eigen is, niet overgeërfd. Uit mijn huis gaande zag ik een openbaar plein, dat mij onbekend was. Men hadt 'er kort te vooren eene kolom in de gedaante van eene piramide opgerigt, die het oog der nieuwsgierige tot zig trok. Ik nader en lees zeer duidlijk: Hei jaat mzcs Heeren MMCCCCXL. Deeze woorden ftonden in gouden letteren in het marmer gegraveerd. In (a) Als onze verbeelding flegts fterk door een voorwerp getroffen is, zal het zig in den flaap aan ons vertooneu. Daar zijn verwonderlijke droomen. Deeze is, gelijk mea in het vervolg zien zal, geen van de minste.  16 HET JAAR TWEE DUIZEND In het eerst verbeeldde ik mij dat ik kwalijk zag of liever dat de kónftenaar zig vergist hadde en ik was gereed om die aanmerking te maaken, wanneer mijne verwondering nog grooter wierdt, toen 2c mijn oog op twee of drie ediclen van den Sera* verein wieip, die op den muur aangeplakt waren. Ik heb altijd met veel nieuwsgierigheid de aanplakkingen te Parijs geleczen ; ik zag daar hetzelfde jaartal MMCCCCXL naanwkeurig op alle die openba are Hukken gedrukt. Wel hoe! zeide ik in mijzelven, ik ben dan wel oud geworden zonder het te merken; hoe! ik heb dan zes honderd twee en zeventigjaaren gcflaapen! (V). Alles was veranderd. Alle die wijken van de ftad, mij zoo wel bekend, vertoonden zig voor mijn oog in eene geheel andere gedaante en als nieuwlings verfraaid. Ik verdwaalde in groote fraaie ftraaten, net op eene lijn gebouwd. Ik gong over ruime kruisftraaten, daar zulk eene goede orde heerschtc, dat ik'er geene de minste belemmering gewaar wierd. Ik hoorde niet meer dat verward en wonderlijk gefchreeuw (b~), dat mijne ooren weleer verdoofde. Ik ontmoette geene rijtuigen, die (a) Dit werk is in het jaar 1768 begonnen. (b) Het omroepen van waaren in Parijs gefchiedt in eene bijzondere taal, van welke men de fpraakkonst moet kennen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. ïf die mij dreigden te verpletteren. Een jigtige zou op zijn gemak hebben kunnen voortvvandelen. De -ftad hadt een voorkoomen van levendigheid; maar zonder wanorde of verwarring» Ik was zoo verbaasd dat ik niet eens befpeurde dat de voorbijgangers ftil hielden en mij met de grootfte verwondering van het lloófd tot de voeten bekeeken. Zij trokken de fchouderen op en glimlagchten, even gelijk wij glimlagchen, als wij eenen gemaskerden zien. Indedaad mijne kledij moest hun nieuw en koddig voorkoomen, zoo zeer was zij van de hunne onderfcheiden. Een burger (die ik naderhand merkte dat een geleerde was) naderde mij en zeide mij beleefdlijk, maar met eene ernftige deftigheid. Goede grijzaart! waar toe die vermomming ? Is uw oogmerk ons de belagehelijke gewoonten van eene barbaarfche eeuw aftefchilderen ? Wij hebben in het geheel geene lust om die natevolgen. Laat die ijdele fnakerij vaaren. Wel hoe! andwoordde ik hem, ik ben geenzints vermomd; ik draag dezelfde klederen, die ik gisteren aan had; het zijn uwe kolommen, uwe placaaten, die liegen. Gij fchijnt eenen anderen Vorst te erkennen dan lodewijk XV. Ik weet niet welk denkbeeld gij hebt, maar ik vind het gevaarlijk, ik waarfchuwe U; zulke vermommingen fpeelt men immers niet; zoo gek ftelt men zig niet B aan $  i3 HET JAAR TWEE DUIZEND aan; maar gij kunt in alle geval met uw bedrog niemand misleiden; want gij weet zoo wel als ik dat niets de baarblijklijkheid van ons eigen aanzijn kan omverre werpen. Het zij die man zig verbeeldde dat ik het fpoor bijfr.er ware, hetzij hij dagte dat mijn hooge ouderdom , dien ik fcheen te hebben, mij deede zuffen, hetzij hij enig ander vermoeden hadde, althans hij vroeg mij in welk jaar ik geboren ware ? In 1740, andwoordde ik. Wel nu, dan zijt gij net zeven honderd jaaren oud. Men moet zig nergens over verwonderen, zeidc hij tot de menigte , die mij. pmfingelde: enoch en elias zijn niet geftorven. Methusalem leefde negen honderd negen en zestig jaaren; nicolaas flamel doolt door de waereld als de dwaalende Jood en mijn Heer zal misfehien het elixir der onfterflijkheid of den philofophifchen fteen gevonden hebben. . Terwijl hij deeze woorden fprak, glimlagchte hij en ieder drong rondom mij met eene zeer bijzondere beleefdheid en eerbied. Zij brandden alle van verlangen om mij te ondervraagen, maar de befcheidenheid boeide hunne tong; zij zeiden flegts zagtlijk: Een man van de eeuw van l ode wijk XV! ö! wat is dat raar l DER-  VIER HONDERD EN VEERTIG. °DERDE HOOFDSTUK; Ik verkleed mij. Ik was zeer met mijzelven verlegen. Mijn geleerde zeide mij: verwonderlijke grijzaart, ik bied U gaerne mijnen dienst aan om U tot leidsman te verftrekken, maar laaten wij eerst, bid ik U, in den eerden klederen - winkel gaan, dien wij aan zullen treffen, want (voegde hij 'er openhartiglijk bij) ik zou u niet kunnen verzeilen, als gijniet betamelijk gekleed waart. . Gij zult mij, bij voorbeeld, wel willen bekennen dat het, in eene wel geregelde ftad, daar de' regeering het vegten verbiedt en voor het leven van eiken bijzonderen peribon waakt, onnodig, om niet te zeggen onbetamelijk, is zig de beenen te belemmeren met een moorddaadig wapentuig en eenen degen op zijde te fteeken om tot God, tot vrouwen, of tot vrienden te gaan fpreeken; het is al. wat een foldaat in eene belegerde ftad zoude kunnen doen. In uwe eeuw hieldt men zig nog aan het oude vooroordeel der Gothifche ridder* fchap; het was een eerteken altoos een beledigend wapen met zig te fleepen; en ik heb in een der werken van uwen tijd geleezen dat de zwakke grijzaart nog met een nutloos.zwaerd pronkte. B» Wat  so HET JAAR TWEE DUIZEND Wat is uwe kledij belemmerende en ongezond ï Uwe fchouderen en armen zitten geboeid, *uw lijf is gedrukt, uwe borst is gekneld; gij kunt geen adem haaien. En waarom, bid ik u, uwe dijen en beenen aan de onguurheden van het weder blootgefteld? Elke tijd brengt nieuwe gebruiken mede; maar ik bedrieg mij of onze mode is zoo aangenaam als heilzaam; zie. Indedaad, de wijze, waarop hij gekleed was, fchoon nieuw voor mij, mishaagde mij niet. Zijn hoed hadt die naarc en akelige kleur ,. noch die lastige punten niet meer daar was niets meer van overig dan de bol, die zoo diep was dat het hoofd 'er in floot en die met een wrong omringd was. Die wrong, fierlijk opgerold , bleef ineengeplooid, als hij niet nodig was en kon nedergelaaten en uitgeftrekt worden , zoo als het iemand geliefde, om tegens de zon of den regen te befchutten. Zijne hairen waren netjes gevlogten en agter op het (a) Als ik de Historie van Frankrijk befchreef, zou ik opzetlijken met welbehagen het ftuk der hoeden breedvoerig behandelen. Dat ftuk zou , als het zorgvuldig bewerkt wierdt, merkwaardig en belangrijk zijn. Ik zou Engeland en Frankrijk in hetzelve tegens elkauderen over ftellen; het een zou eenen kleinen hoed aanneemen, als het ander eenen grooten opzettede , en dit zou weder dan grooten afleggen, als dat den kleinen affchafte.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 21 liet hoofd te zaarhengeknoopt (a); zij waren flegts zeer ligt met poeder overftooven, zoo dat zij desniettcgcnftaande hunne natuurlijke kleur behouden hadden. Dit eenvoudig kapzel vertoonde geene pyramide van vet en hoogmoed zaamengeplakt, noch die lelijke vleugelen, die een wild voorkoomen geeven, noch die onbeweeglijke krullen, die, verre van wapperende hairlokken te vertoonen, geene andere verdienfte hebben dan eene ftijfheid zonder uitdrukking, zonder fierlijkheid. Zijn hals was ook niet verftropt door eene naauwe ftrook neteldoek (£).; hij was omwonden met eene das, welke men min of meer warm nam, naar het jaargetijde. Zijne armen hadden alle vrijheid in tamelijk wijde mouwen en zijn lijf, lugtig gekleed met eene foort van kamifool zonder mouwen was (*) Als mij eens de lust beving eene verhandeling over de konst van hairkappen te fchrijveu , in welke verwondering zou ik mijne leezeren niet ftorten, zo ik hun bewees dat 'er drie of vier honderd verfchillende wijzen zijn van het hair van eenen ordentlijken man te draaijen! O! wat hebben de konsten eene diepte en wie kan zig beroemen dezelve in haare bijzonderheden te kennen! (b) Ik duld niet gaerne dat men tegens onze ftroppen fcbxeeuwt; zij dienen ons beter dan men denkt. Nagtbraaken, goede cier en andere buitenfpoorigheden maaken ons bleek; onze ftroppen, die ons een weinig worgen, kerftellen dat gebrek en geeven ons wederom wat kleur. B 3  *2 HET JAAR TWEE DUIZEND was verder bedekt met eenen mantel in de gedaan* te van een tabbaard, die van een heilzaam nut was bij regenachtig of koud weder. Zijne lendenen waren deftig met eenen langen gordel omgord, die hem eene gelijke warmte verfchafte. Hij hadt geene kousfenbanden , die de kniefchijf knellen en den omloop des bloeds verhinderen. Hij hadt lange kousfen aan, die hem van de voeten tot den middel bedekten, en zijne voeten waren met gemaklij ke fchoenen in de gedaante van broozen gefchoeid. Hij bragt mij in eenen winkel, daar men mij verzogt van klederen te verwisielcn. De ftoel, op welken ik gong rusten, was niet van die ftoelen, met ftoffen overlaaden, die vermoeijen in plaats van u te doen uitrusten; het was eene foort van zetel-ftoel , met eene mat, hellende gemaakt en die zig op eene fpil naar de beweeging van het lighaam draaide. Ik kon niet gelooven dat ik bij eenen klederen-verkooper was, want hij fprak niet van zijn eer en geweten en het was zeer licht üi zijn winkel. VIER-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 23 VIERDE HOOFDSTUK. De Pakken-draagcrs. Mijn leidsman wierdt eiken oogcnblik vriendlijker. Hij betaalde mijne onkosten bij den kleêrenverkooper, die een huis van onze munt beliepen, welken ik uit mijnen zak baalde. De koopman nam voor dien als eene oude munt-fpecic te bewaaren. Men betaalde in aUe de winkels met gereed geld en dat volk, dat eene naauwgezette eerlijkheid minde, kende het woord borgenmét', dat aan den eenen of anderen kant ecne fchrandere bedriegerij ten dekmantel ftrekte. De konst van fchulden te maaken en die niet te betaalcn was niet meelde weetenfehap van fatfoenlijke lieden (a). Toen (a) Ka rel VII, Koning van Frankrijk, zig te Bourges bevindende , liet zig een paar laerzen maaken; maar zoo als men hem die pastte, kwam de Rentmeester binnen cn zeide tot den laerzenmaaker: „Neem uwe laerzen weêr „ mede; wij zouden u die laerzen in lang niet kunnen be„ taaien; Zijne JVIajefteit kan het nog wel eene maand met „ de oude doen." De Koning keurde het zeggen van den Rentmeester goed en verdiende, zulk eenen man in zijnen dienst te hebben. Wat zal het jong fchurkjen dit kezende wel denken, die zig fchoenen laat pasfen, terwijl hij bij zigzelven lacht dat hij weder eenen armen ambagtsman geB 4 von-  524 HET JAAR TWEE DUIZEND Toen ik uit den winkel ging, omringde de menigte mij nog wel; maar derzeiver aanblik hadt niets ipotachtigs, niets beledigends; men bromde flegts aan alle kanten aan mijne ooren: „ daar is n de man, die zeven honderd jaaren oud is!" Wat heeft hij in de eerfte jaaren van zijn leven ongelukkig moeten wezen! (£) Ik was verwonderd zoo veele zindelijkheid en zoo weinig belemmering in de ftraaten te vinden; men vonden heeft, dien hij bedriegen lcan? hij veracht denman, die hem fchoenen aandoet en dien hij niet betaalt en gaat het goud in losbandige huizen met volle handen fh ooien. Waarom is de laagheid zijner ziel niet op zijn voorhoofd geprent, op dat voorhoofd, dat niet bloost zig bij eiken hoek van de ftraat aftevvendeh , om het oog van eenen fchuldeifcher te ontgaan! Als alle degeene , welken hij de klederen, die hij draagt, nog fchuldig is, hem op ftraat ftaande hielden en hem ontnamen dat hun toebehoort, wat zou hem dan overig blijven om zijne naaktheid te dekken •, Ik wenschte dat in de ftraaten van Parijs elk mensch, die boven zijnen ftaat gekleed gaat, op zwaare ftraf genoodzaakt wierde de kwijtbrief van zijnen kle- dermaaker in den zak te draagcn, t (6) Hij, die in eenen Staat het krijgsvolk tot zijne befch kking en de geldmiddelen in handen heeft, is een despoot in alle de kragt van.het woord en , doet hij alles niet voor zig buigen, zoo koomt zulks daar vaji daan, dat het niet altoos zijn belang is van zijne almngt gebruik te maaken.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 25 ïïien zou gezegd hebben dat het fakraments - dag ware. De ftad fcheen egter buitengemeen volkrijk. Daar was in elke ftraat eene wagt, die op de ope'nbaare orde acht gaf; zij wees de rijdtuigen waar zij rijden en de bekaden pakken - draagers waar zij gaan moesten; voor de laatfte maakte zij vooral ruim baan en hun last was altoos geëvenredigd aan hunne kragten. Men zag geenen ellendigen zwoegen, zweeten, met gloeijende oogen en een gedrukt hoofd zugten onder eenen last, die bij een menschlievend volk aUcen voor een last-dier zoude gefchikt zijn: de rijke fpottede niet met de menschlijkheid om enige ftukjens geld. Men zag nog minder eene zwakke en tedere kunne, gefchikt om zagter, om gelukkiger pligten te vervullen, het oog der voorbijgangeren bedroeven, door zig tot last - draagfters te laaten gebruiken ; men zag haar niet op de openbaarc markten op eiken tred de natuur geweld aandoen en de wreede ongevoeligheid der mannen befchuldigen,die haar zwaar werken gerust ftonden aantegen. De vrouwen, tot de pligten van haaren ftaat terug gekeerd, vervulden de enigfte bezigheden, die de Schepper haar heeft opgelegd, die van kinderen te teelen en de geene, die haar omringen, in de wederwaardigheden des levens te troosten. B « VIJF-  = 6" HET JAAR TWEE DUIZEND VIJFDE HOOFDSTUK. De Rijdtuigen. Ik merkte op dat alle, die deezcn weg gongen» de regter zijde van de ftraat koozen, die geenen weg gongen, de flinker («). Dit eenvoudig middel om niet om verre gcloopen te worden was eerst Zedert zeer korten tijd bedagt, zoo waar is het dat de nuttige ontdekkingen eerst na verloop van tijd gemaakt worden. Daardoor vermijdde men eikanderen te ftooten. Alle uitgangen waren gemaklik en veilig, en, in openbaareplegtigheden, daar een toevloed van menfchen was, genoot.de menigte een fchouwfpel, dat zij natuurlijk bemint en dat niet billijk geweest zou zijn haar te weigeren. Ieder gong vreedzaam naar huis zonder verdrongen of dood te zijn. Ik zag niet meer het bclagchelijk en ftootend gezigt van duizend koetfen, drie uürcn lang onbeweeglijk in malkanderen verward blijvende zitten, terwijl de vergulde dwaas, die zig liet trekken, vergcetende dat hij becnen hadt, aan het (a) De vreemdeling kan weinig begrijpen wat in Frankrijk die eeuwigduurende omloop van menfchen veroorzaakt, die van den ogtend tot den avond buiten hunne huizen zijn, dikwijls zonder dat zij iets te verrigten hebben en in eens onbegrijpelijke beweeging.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 27 het poortier fchreeuwde en beklaagde dat hij niet voorwaards konde (V). De grootfte fchaare maakte eenen vrijen , gemaklijken , ordelijken omloop. Ik ontmoette honderd wagenen , met waaren of huisraad gelaaden tegens eene koets, en nog zat 'er in die koets een man, die mij zieldijk fcheen. Waar zijn, vroeg ik, die fchitterende rijdtuigen , zoo fierlijk verguld, befchüderd, vernist, gebleven, die in mijnen tijd de ftraaten van Parijs vervulden ? Hebt gij dan hier noch pagters, noch ligtekooien (b~) noch jonkcrtjens? voorheen fpotteden die drie ellendige foorten van volk met het algemeen en fcheenen als omftrijd met eikanderen te ijveren wie het voorrecht zoude hebben om den eerlijken burgerman benaauwd te maaken, die uit alle magt liep, uit vrees van onder de wielen hunner-rijdtuigen om 1 1- hals (a) Niets klugtiger dan op eene brug eene rei koetfen te zien, die in malkanderen verward raaken. De heeren kijken uit en zijn onverduldig; de koetfiers (laan op hunne bokken op en vloeken: dat gezigt wreekt den armen voetganger enigzints. (b) Men zag eens zes paerden, pragtig getuigd voor eene heerlijke koets gefpannen; menfchikte zig in twee reijen om haar te zien voorbijtrekken. De ambagtslieden namen hunpo mutfen af en het was ecne hoe:, die zij gegroet had.  sS HET JAAR TWEE DUIZEND hals te zullen geraaken. Onze groote Heeren hielden de ftraaten van Parijs voor het renperk van de Olympifche fpelen en ftelden hunne glorie in het dood rijden van paerden. Dan borg zig die konde (a). Het is niet meer geoorloofd, antwoordde men mij, diergelijke wedloopen te doen. Goede wetten tegens de verkwisting hebben die wreede weelde beteugeld, die een volk van lakeijen en paerden ($) vet mestte. De gunftelingen der fortuin kennen die misdaadige verwijfdheid niet meer, die het oog des armen kwetfte. Onze groote Heeren maaken thans gebruik van hunne beenen; zij hebben meer geld en minder jigt. Gij ziet egter enige koetfen; zij behooren aan oude (a) Enige jaaren geleden joeg de Hertog van Orleans in het bosch van Boulonje bij Parijs; het hert floeg den weg op naar de ftad, liep door het hek en vervolgens eene groote ftraat langs; de geheele troep honden volgde het hert en de jagers de honden; al wat niet in de huizen vlugten konde liep gevaar van over hoop geworpen te worden; verfcheiden menfchen geraakten onder den voet, en veele gekwetst; het hert wierdt eindelijk door een wagen gefluit ei> gevangen; dit was zekerlijk eene heerlijke jagt! Vertaaler. ( b ) Men heeft met reden de rijke gekken, die eene menigte knegts houden, bij pi&febedden vergeleken; zij hebben veele pooten, en egter is hun gang zeer traag.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 29 oude magiftraatsperfoonen, of aan mannen, die door hunne diensten uitgemunt hebben en onder het gewigt der jaaren gebukt gaan. Hun alleen is het geoorloofd zagtjens over die ftraaten te rijden, daar de minste burger ontzien wordt; als zij het ongeluk hadden iemand te kwetfen, zouden zij terftond uit hunne koets klimmen en 'er hem in zetten en , ware hij verminkt, dan zouden zij hem zijn leven lang op hunne eigen kosten eene koets onderhouden. Maar dat ongeluk gebeurt nimmer. De getijtelde rijken zijn achtingswaardige lieden, die zig niet meenen te onteeren, als zij dulden dat hunne paerden voor de burgeren uit den weg gaan. Onze Vorst zelf wandelt dikwijls te voet ondef ons; fomtijds zelfs vereert hij onze huizen met zijne tegenswoordigheid en bijna altoos, als hij moede is van gaan, kiest hij, om te rusten, den winkel eenes ambagtsmans. Hij vertoont gaerne de natuurlijke gelijkheid, die onder de menfchen regeeren moet; ook ziet hij in onze oogen niet dan liefde en dankbaarheid; onze toejuichingen koomen uit het hart voort, zijn hart hoort die en heeft 'er een welbehagen in. Hij is een tweede hen brik IV. Hij heeft zijne grootheid van ziel, zijn goed hart, zijne doorlugtige eenvoudigheid; maar hij is gelukkiger. De openbaare weg ontvangt onder zijne fchreden als indrukzelen van heilige voctftappen, die elk eerbiedigt; men durft 'er niet twisten ; men zou  go HET JAAR TWEE DUIZEND zou zig fchaamen daar de minste wanorde te begaan: Ah de Koning eens voorbij' kwame, zegt men ; deeze aanmerking alleen zou, geloof ik, eenen burger - oorlog ftuiten. Wat wordt het voorbeeld kragtig, als het door het voornaamfte hoofd gegeeven wordt! hoe treft het! welk eene onfchendbaare wet wordt het! Hoe heerscht het over alle menfchen i ZESDE HOOFDSTUK, De geborduurde Hoeden. D e zaaken koomen mij voor een weinig veranderd te zijn, zeide ik tot mijnen leidsman;ik zie dat ieder een eenvoudig en zedig gekleed is en, zedert wij te zaamen gegaan hebben, heb ik nog geenen éenen geborduurden rok ontmoet; ik heb nog geen goud of zilver boordzel, noch geene kanten lubben befpeurd. In mijnen tijd hadt eene kinderachtige en verderflijke pragt alle hoofden op den hol geholpen ; een ligchaam zonder ziel wierdt met goud overlaaden en dan geleek het ftomme beeld naar een mensch. Dat is het juist dat ons die oude Kverei van den hoogmoed heeft doen verachten. Onze cogen blijven niet alleen op de oppervlakte geiïgt. Als iemand zig heeft bekend gemaakt als uitmuntende in zijne konst, heeft hij geen prag-  VIER HONDERD EN VEERTIG, gï pragtigkleed, geen rijk huisraad nodig om zijne vadienste te doen fchatten; hij heeft noch bewonderaaren nodig om hem optcvijzelen, noch befchermers, die hem onderfteunen; zijne daaden fpreeken , en ieder burger ftelt belang om voor hem de belooning te vraagcn, die zij verdienen. Zij, die zig in dezelfde loopbaan met hem oefenen, zijn de eerfte die voor hem fpreeken. Ieder maakt een verzoekfchrift op, waarin de dieniten, die hij den Staat gedaan heeft, in het helderst licht vertoond worden. Dan mist de Vorst ook niet dien man, die het volk dierbaar is, aan zijn Hof te ontbieden. Hij fpreekt met hem om onderrigting te ontvangen; want hij denkt niet dat de geest der wijsheid hem aangeboren zij. Hij doet zijn voordeel met de leerzaame lesfen van hem, die enig groot voorwerp tot het voornaamst doel zijner bepeinzingen gemaakt heeft. Hij fchenkt hem eenen hoed, waarop zijn naam geborduurd ftaat, en deeze onderfcheiding is wel zoo goed als die van de blaauwe, roode en geele linten, waarmede weleer mannen , het vaderland volftrekt onbekend, opgefchikt waren (c). Gij 00 Bij de Ouden beftondt de hoogmoed der menfchen in hunne afkomst van de Goden te berekenen; men-deedtal wat men kon om een neef van Neptunus, om een kleinzoon van Venus, om een volle neef van Mars te zijn. Andere, die wat nederiger waren, hielden zig te vreden met van teoê  ga HET JAAR TWEE DUIZEND Gij begrijpt wel dat een gebrandmerkte naam zig niet zoude durven vertoonen aan een volk, welks aanblik denzelven zoude tegenipreeken. Ieder, die zulk eenen eerwaardigen hoed draagt, kan overal koomen; hij heeft te allen tijd eenen vrijen toegang tot den voet van den troon, en dat is eene grondwet. Wanneer dus een Prins of een Hertog niets verrigt hebben om hunne naamen te laaten borduuren, hebben zij wel het genot van hunne fchatten ; maar zij draagen geen teken van eer; men ziet hen voorbijgaan met hetzelfde oog als den gemeenen burger, die onder de menigte gaat en verdwijnt De ftaatkunde en de reden • wettigen beiden deeze onderfcheiding; zij is niet beledigend dan voor hun, die zig onbekwaam achten van zig immer te ver- eene rivier, van eehenijmph, van eene ftroomgodin aftaftammen. Onze hedendaagfe gekken hebben eene buitenfpoorige gril, die akeliger is; zij zoeken afteftammen niet van beroemde voorouderen, maar wel van zeer oude onbe-i kende. Qa") De deügdheeft vermogen op de woesftte menfcherf; zij worden bewoogen door groote trekken, die menschlievendheid kenfchetfen; zij vergeeten hunne hardigheid; zij worden vertederd en hunne hulde heeft dan iets aandoenlijk kers dan die van de gevoeliglte harten; het is het koper dat in brand vliegt. Daar zijn gronden, die men niet al te veel moet omgraaven, daar zijn'deugden, waarin men niet te diep delven moetj  VIER HONDERD EN VEERTIG. 33 verheffen. De mensch is niet volmaakt genoeg om het goede te doen enkel om de eer van wel gedaan te hebben. Maar deeze adeldom is, gelijk gij wel denken kunt , pcrfoonlijk en niet erflijk of koopbaar. Als de zoon van eenen doorlugtigen man een en twintig'jaaren bereikt heeft, biedt hij zig aan bij eene rechtbank, die bellist of hij de voorrechten van zijnen vader zal blijven genieten. Volgens zijn voorleden gedrag enfomtijds op deverwagting, die 'er van hem is, bevestigt men hem de eer van eenen burger, die het vaderland dierbaar is, toetebehooren. Maar is de zoon vaneenen Achüles een laage Therfites, dan wenden wij de oogen af, wij fpaaren hem de fchande van in ons bijzijn te bloozen; hij daalt in de vergetelheid neder, naar maate de naam van zijnen vader glansrijker wordt. In uwen tijd wist men de misdaaden wel te ftraffen, maar men fchonk geene belooning aan de deugd; het was eene zeer onvolmaakte wetgeeving. Onder ons draagt de kloekmoedige man, welke eenen bur- fcöet; wat fchaadt het dat de beweegoorzaak eigenbelang zij, als de uitwerking groot, doorlugtig is en zig over het gantfche vaderland uitbreidt. Die eeuwige opfpoorers der eerfte oorzaaken zijn ijveriger om den kring der deugden te vernaauwen dan om die te erkennen, die beftaan, en gereeder om hunne eigen werkloosheid te regtvaerdigen dan om zig voor het algemeen nuttig te maaken. ^  34 HET JAAR TWEE DUIZEND. burger, die in gevaar was (V), liet leven gered heeft, welke enigen algemeenen ramp heeft afgewend, welke iets groots, iets nuttigsverrigtheeft, den geborduurden hoed en zijn eerbiedwaardige naam, voor aller oogen ten toon gefteld, heeft den voorrang boven dien, welke het meeste geld heeft, al was hij een Midas of een Plutus (f). Dat is zeer wel bedagt. In mijnen tijd fchonk men ook hoeden, maar het waren roode; men gong die over zee haaien; zij betekenden niets; men was 'er zonderling graag naar en ik weet niet regt waarvoor men die ontving. Z E- (a~) Het is verwonderlijk dat men geene belooning fchenkt aan dengeenen, die eenen burger het leven redt. Eene ordonnantie van de Stads-regeeriug wijst tien kroonen toe aan den fchuitevoerer, die een verdronken lijk uit de rivier ophaalt; maar de fchuitevoerer, die eenen man, welke in gevaar is van te verdrinken, het leven redt, krijgt niets. — Dit misbruik is weggenoomen zedert de eerfte uitgave van ditwerk. Q) Als eene overmaatige hebzugt alle harten bezielt,dan verdwijnt de geestdrift der deugd en dan kan de Regeering niet meerbeloonen dan door groote geldfommen, daar zij anders door ligte eere-tekenen beloonde; eene les voor alle Vorften, dat zij eene munt fiaan, die eer bijzet; maar zij zal niet in omloop koomen dan wanneer de zielen deezea fpooröag levendig' zullen gevoelen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 3S ZEVENDE HOOFDSTUK. Be herdoopte Brug. Als men een aangenaam gefprek voert, legt men veel weg af zonder het te merken. Ik gevoelde den last des ouderdoms niet meer, zoo zeer was ik verjongd door het zien van zoo veele nieuwe voorwerpen. Maar wat zie ik ? o hemel! welk gezigt! Ik bevind mij aan de oevers van de Seine. Mijn bekoord oog weidt over de fchoonfte gebouwen. De Louwe is volbouwd! De ruimte tusfchen het kasteel der Thuileries, en de Louvre verfchaft een uitgeftrekt plein, daar de openbaare feesten gevierd worden. Daar is eene nieuwe galerij over de oude gebouwd, waarin men nog de hand van perrault bewondert. Deeze twee doorlugtige gebouwen, dus vereenigd, vormden het pragtigst paleis, dat in de waereld was. Alle uitmuntende konftenaars woonden in dat paleis; deeze was de waardigfte ftoet voor de majefteit van den Vorst; zij verhovaerdigde zig alleen op de konden, die de glorie en het geluk van het Rijk uitmaakten. Ik zag een heerlijk plein, dat de menigte der burgeren bevatten konde. Over hetzelve ftondt een tempel; die tempel was de tempel der Ca ge-  3^ HET JAAR TWEE DUIZEND gerechtigheid. De bouworde beandwoordde aan de waardigheid van deszelfs doel. Is dat de Pont-Neuf (a) wel? riep ik uit. Wat ïs zij opgefierd! Wat noemt gij Pont-Neuf? Wij hebben die brug eenen anderen naam gegeevcn. Wij hebben nog veele andere naamen veranderd, om meer betekenende en voeglijker in de plaats te geeven; want niets heeft meer invloed op het volk dan wanneer de zaaken haare eigenlijke en waare naamen draagen. Het is nu de brug van Hendrik IV, verftaat gij ? zij maakt de gemeenfchap tusfchen de twee zijden der ftad en kon daarom geenen meer geëerbiedigden tijtel voeren. In elke der halve maanen hebben wij een beeld van een groot man geplaatst, die alle, gelijk hij, de menfchen lief hadden en die op niets doelden dan op het welzijn des vaderlands. Wij hebben niet geaarfeld om den Kanfelier l'höpital, sully, jannin, colbert aan zijne zijden te plaat. fen. Welk zedenkundig boek! Welke openbaare les is zoo fterk, zoo wclfpreekende als die rei helden , welker ftom, maar ontzagverwekkend gelaat aan allen toeroept dat het nuttig, dat het groot is de (V) Men denkt gewoonlijk dat Pont-Neuf, de nieuwe brug betekent; dit is zoo niet; deeze brug voert haareo naam naaT negen ftraaten, die 'er op uitloopen. Vertaaler.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 37 de algemeene achting te verwerven ! Uwe eeuw heeft den roem niet verdiend van zulke dingen gedaan te hebben. O! mijne eeuw ontmoette de grootfte zwaarigheden bij de minste onderneeming. Men maakte de zeldzaamfte toebereidzelen om met ophef iets aantekondigen, dat in de geboorte bleef fteeken. Eene zandkorrel ftuitte de beweeging van de trotschfte drijfv'eeren. Men. bouwde de fchoonfte dingen in befpiegeling, en de tong of de pen fchecnen het algemeen werktuig te zijn. Alles heeft zijnen tijd. De onze was die van de ontelbaare ontwerpen; de uwe is die van de uitvoering. Ik vvensch 'er u geluk mede! Wat ben ik verheugd zoo lang geleefd te hebben! AGTSTE HOOFDSTUK, Nieuw Parijs. Mij naar den kant van dc brug wendende, welke, ik weieer Pont-au-change, (de wisfelbrug) noemde , zag ik dat zij niet meer met kleine lelijke huisjens belaaden was O). Mijn oog itortte met ver- (a) Duizenden van.menfchen, die zig op dezelfde plaats koomen vereenigen, die huizen met zeven verdiepingen bewoonen, die zig in naauwe ftraat.n op een pakken, die eenen grond,welke reeds uitgeput is, uitmergelen, uitdrooC , Kar» 4  4o HET JAAR TWEE DUIZEND kaaien en vertoonen niet meer de blijken van de wraak van eenen Kardinaal. Wij hebben het ftadhuis regt over de Louwe geplaatst (#), en als wij openbaare vreugde - feesten geeven, zijn wij zoo onnoozel van te denken dat die voor het volk zijn. Het plein is ruim; niemand wordt door het vuurwerk verminkt, noch door het flaan en ftootcn van de foldaaten, die, in uwen tijd (ongelooflijke zaak!) fomtijds den aanfchouwer kwctften en niet geftraft wierden (£). Zie eens hoe wij elk ftandbeeld te paerd van de Koningen, die den uwen zijn opgevolgd , midden op de bruggen geplaatst hebben. Deeze rei Koningen, zonder pragt midden in de ftad op* gerigt, leveren een belangrijk gezigt op. Boven de rivier ftaande, die de ltad befproeit, fchijnen zij derzelver befchermgoden te zijn. Alle even Kardinaal geftigt is, welk ontwerp hij in zijn leverr niet hadt kunnen ter uitvoer brengen; in hetzelve worden zestig edellieden of voornaame burgers van Pignerol en deszelfs grondgebied , uit den Elzas, uit Vlaanderen en Rousfillon opgevoed. vert aaler. {ct) Slegte plaats, zoo het waar zij dat een Stadhuis in het midden van de ftad moet ftaan! daar zouden wijken zijn, die meer dan anderhalve mijl van hetzelve verwijderd zouden wezen. Vertaaler. Dat heb ik gezien, dat klaag ik openlijk der Regeering aan, die meer zorgen moet voor het behoud van een' mensch dan voor de toebereidzelen van twintig openbaare vreugde feesten.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 4* even als de goede hen brik IV geplaatst, hebben zij een meer volk-lievend voorkoomen dan wanneer zij op pleinen befloten waren, daar het gezigt bepaald is (a). Deeze pleinen, groot en natuurlijk , hebben geene overmaatige kosten veroorzaakt. Onze Koningen ligten niet na hunnen dood die laatfte fchatting, die, in uwe eeuw, den reeds uitgeputtcn burger nog bezwaarde. Ik zag met veel vermaak dat men die geketende flaaven (£), die aan den voet van het ftandbceld van eenen onzer Koningen waren, weggenoomen hadt Cè)i dat men alle hoog klinkende opfchriften ■ hadt O) De huizen der pagters omringen meestendeels deftandbeelden onzer Koningen. Zij kunnen zelfs n» hunnen dood het gezelfchap van fchurken niet ontloopen! (5) Aan den voet van het van verguld lood gemaakte ftandbeeld van lodewijk XIV, door de overwinning gekroond wordende, zag men vier overwonnen natieën, heerlijk uit metaal gegooten, gekluisterd; na de omwenteling hebben de Franfchen, die eindelijk lodewijk XIV openlijk op zijnen waaren prijs durfden fchatten, geene Koningen, verftorvene noch leevende, meer wilden vleijeu, en geene geketende natieën meer wilden aanfehouwen, deeze beelden weggenoomen en bij de Jakobijnfche omwenteling zijn alle de heerlijke ftandbeelden der Franfche Vorften, de bewondering van vreemdelingen vernield. V ERTAAliE R« (c) Lodewijk XIV zeide dat van alle regeeringen der waereld die van den Turk hem best aanftondt. Men kon geene grootere blijk van trotschheid en onweetendbeld geeven. C 5  42 MET JAAR TWEE DUIZEND hadt tütgewischt en fchoon deeze lompe vleierij de minst gevaarlijke van alle is, hadt men zorgvuldig: den minsten Ichijn van logen en hoogmoed verwijderd. Men vertelde mij dat de Bastille tot den grond toe afgcbrooken was door eenen Vorst, die zig niet waande de God der menfchen te zijn en die den rechter der Koningen vreesde; dat men op de puinhoopen van dat ijslijk kasteel, zoo wel het paleis van de wraak (en van eene Koningrijke wraak) genoemd , eenen tempel aan de goedertierenheid geftigt hadt; dat geen burger uit de maatfchappij verdween zonder openlijke rechtspleeging en dat lettres de cachet een naam was., het volk onbekend; dat die naam flegts diende om de onvermoeide geleerdheid van hun , die in den nagt der barbaarfche ecuwen doordrongen, bezigheid te verfchafl'en en dat men zelfs een boek gefchreven hadt, ten tijtel voerende. Vergelijking tusfchen de Lettres de cachet en de Afiatifche ftroppen. Ongevoelig wandelden wij de Thuileries door,, in welken tuin elk eenen vrijen ingang hadt; hij kwam 'er mij des te fchooner om voor (a). Men vroeg mij geen geld om in dien Koninglijken hof te ( a) Het gemeen volk den ingang van dien tuin te weigeren koomt mij voor eene onbehoorlijke belediging te zijn ƒ die des te grooter is, omdat het die niet merkt.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 43 te gaan zitten; wij bevonden ons eindelijk op het plein van lodewijk XV. Mijn leidsman, mij bij de hand vattende, zeide tot mij: gij moet de inwijing van dat ftandbeeld te paerd bijgewoond hebben. Ja, ik was toen jong en even zoo nieuwsgierig als nu. — Maar weet gij wel dat dat een meesterftuk is, onze eeuw waardig; wij bewonderen het nog daaglijksen, als wij van daar het gezigt op het paleis wenden, fchijnt het ons, vooral bij het ondergaan van de zon, toe als met de fchoonfte ftraalen gekroond. Die pragtige laanen vormen een fraai gewelf en hij, die dat ontwerp gemaakt heeft, hadt fmaak; hij heeft dc verdienfte gehad van vooruit te zien welk eene grootfche uitwerking dat in het vervolg zoude doen. Ik heb egter geleezen dat, in uwen tijd, wangunftige en onkundige dat ftandbeeld en dat plein berispten, die zij flegts hadden moeten bewonderen (a). Zoo 'er thans iemand in ftaat ware eene diergelijke zotheid te zeggen, zouden wij hem, zoo ras hij zijnen mond opende, den rug toekeeren. Ik vervolgde mijne merkwaardige wandeling ; maar (a) Het is in Frankrijk alleen dat de konst van zwijgen geene verdiende is. Gij zult eenen Franschman minder aan zijn gelaat en aan zijne fpraak kennen dan aan de ligtvaerdigheid, waarmede hij over alles fpreekt enuitfpraak doet;nooit heeft hij kunnen zeggen: lk heb daar geen ver/land van.  44 HET JAAR TWEE DUIZEND maar het zou te lang zijn alles optehaalen; ook vergeet men veel, als men zig eenen droom te binnen brengt. Op eiken hoek van eene ftraat vond ik eene fraaie fontein, waaruit een zuiver helder water vloeide ; het viel in eene zilveren brcede ftraaluit eene fchulp, en deszelfs helderheid, die naar krijstal geleek, gaf lust om 'er van te drinken. Deeze fchulp was voorlederen voorbijganger een goede drink-kop; het water liep altoos helder door de goot en ipoelde de ftraat genoegzaam af. Zie daar, zcide mijn leidsman, het ontwerp van uwen Heer de s p ar c ie ux , Lid van de Akademie der Weetenfchappen, ter uitvoer en tot volkoomenheid gebragt. Zie nu eens hoe alle die huizen van de noodzaaklijkftc en nuttigfte behoefte in het gemeene leven voorzien zijn. Welke zindelijkheid! welke frischhcid geeft het aan de lugt! Befehouw die gemaklijke, die fierlijke gebouwen; men bouwt niet meer zuike gevaarlijke fchoorfteenen, die op de voorbijgangeren dreigden nederteftorten. De daken hebben niet meer die ouderwetfe helling, die, bij den minsten wind, de pannen in de meest bezogte ftraaten deeden afglijden. Wij klommen op een huis langs eenen trap, die zeer licht was. Welk vermaak was het voor mij, die een uitgeftrekt gezigt en frifchelugt bemin, een platte vinden met bloem-potten verfierd en met latwerk met welriekende ranken bedekt. Elk huis hadt  VIER HONDERD EN VEERTIG. 45 ïiadt zulk een plat op het dak, zoo dat de daken, die alle even hoog waren, met eikanderen als eenen grooten tuin vormden en de ftad was, als men haar van eenen toren bezag, met bloemen, met vrugten en groenten gekroond. Ik behoef niet te zeggen dat het Gasthuis, het Hotel-Dieu genaamd, niet meer in het midden van de ftad gelegen was. Als de een of ander vreemdeling, of burger, zeide men mij, buiten zijn vaderland of buiten zijn huis ziek wordt, fluiten wij hem niet, gelijk in uwen tijd, in een walglijk bed op, tusfchen een lijk en een ftcrvenden, om de verpeste lugt des doods te ademen en eene ligte ongefteldheid in eene zwaare ziekte te veranderen. Wij hebben dat Hotel-Dieu in twintig bijzondere huizen verdeeld, die aan de einden der ftad gelegen zijn. Daar wordt de kwaadc lugt, welke die ijslijke moordkuil (V) uitgaf, verfpreid en is niet meer gevaarlijk voor de ftad. Daarenboven is het niet uit groote armoede dat de zieken in die Gasthuizen gaan; zij koomen daar niet, reeds met het denkbeeld («) Daar zijn in de zaaien van liet Hotel-Dieu, daar de lugt geenen vrijen omloop heeft, zes duizend zieken op elkanderen gepakt. De arm der rivier,-die langs hetzel\e ftroomt, ontvangt alle die vuiligheden en dat water, da t alle zaaden van bederf bevat, d-inkt de helft der ftad. In den arm der rivier, die langs de kaai Pelleiier loopt, en tusfchen de twee bruggen, werpen verfcheiden verwers hunne verw drie-  45 HET JAAR TWEE DUIZEND beeld des doods bezet en enkel om zig van eena begravenis te verzeekeren; zij koomen 'er omdat 'er fpoediger en meer hulp is dan in hun eigen huis. Men zag 'er niet meer die ijslijke vennenging , die walglijke verwarring, die meer naar eene plaats van wraak dan naar eene plaats van liefdaadigheid geleek. Elke zieke heeft zijn eigen bed en kan daarin den geest geeven zonder de menschlijke natuur te befchuldigen. Mm heeft de rekeningen der beftierers opgenoomcn. O droefheid! o fchande! o wandaad ongelooflijk onder den hemel! ontaarte menfchen mesteden zig vet met het vleesch en bloed der armen; zij waren gelukkig door de fmerten van hunne cvenmenfchen; zij hadden met den dood eene voordeelige koop geflooten .... Ik zwijg: de tijd dier ongerechtigheden is voorbij, de fchuilplaats der ongelukkige wordt geëerbiedigd als de tempel, waarop het oog der godheid met het meeste welbehagen nederziet; die vreeslijke misbruiken houden op en de arme zieken hebben niet meer driemaalen ter week uit. Ik heb het water daardoor meer dan zes uuren zwart zien blijven. De boog, die de kaai de Gévres uitmaakt, is eene verzamelplaats van befmetting. Dat geheel gedeelte der ftad drinkt een bedorven water en ademt eene vergiftigde lugt. Het geld, dat men aan vuurpijlen wegfinijt, zou genoeg zijn om zulk eene plaag wegtenecraen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 47 meer te worftelen dan met de kwaaien, met welke de Natuur hen bezogt heeft. Als men flegts van haar te lijden heeft, lijdt men in ftilte Men hoort geene geleerde en menschlievende geneesheeren dood-vonnisfen uitfpreeken, door algemeene voorfchriften, zoo het valt, te geeven; zij («) Ik heb op eenen zekeren dag eens alleen en langzaam door de zr.alen van het Hötel-Dieu van Parijs gaan wande'en. Waar is eene gefchikter plaats om over den mensch te denken 1 Ik zag de onmenschlijke gierigheid met den naam van openbaare liefdaadigheid verüerd. Ik zag ftervende, meer opeengepakt dan zij in het graf zijn zouden, hunnen adem onder een mengen en den dood van hunne ellendige rampgenooten verhaasten. Ik zag de droefheid en traanen niemand aandoen; ik zag de fcisfen des doods links en regts afmaaien , zonder eene klagt te verwekken; men zou gezegd hebben dat hij verachte dieren op eene flagt-plaats ter neder wierp; ik zag menfchen, in dat fchouwfpel verhard , zig verwonderen dat men 'er gevoelig voor ware. Twee dagen daarna bevond ik mij in de zaal van de Opera. Welk een kostbaar fchouwfpel! decoratieè'n, fpeelers, mufikanten, niets was gefpaard om het gezigt pragtlg te maaken. Maar wat zal de nakoomlingfchap zeggen , als zij verneemen zal dat eene zelfde ftad twee zulke verfchillende plaatfen bevattede? Helaas! hoe kunnen zij op eenen zelfden grond beftaan ! fluit de eene niet noodzaaklijk de andere uit ? Zedert dien dag bedroeft de Kouinglijke Akademie van Muzijk (de Opera) mijne ziel; zoo dra eene fnaar begint te klinken, koomt mij het walglijk bed der arme zieken voor oogen.  4S HET JAAR TWEE DUIZEND zij geeven zig de moeite om elke ziekte in het bijzonder mtefpeuren en de gezondheid keert welras terug onder hun aandachtig en voorzigtig oog. Deeze geneesheeren flaan in den rang van de geachtfte burgers. En welk fchooner, welk heerlijker werk, welk waardiger voor een deugdzaam en gevoelig wezen dan dat van den tederen draad des levens van den mensch wederom aan elkandcren te knoopen, van dat broos, kortftondig leven , maar welks kragt door eene heilzaame konst vermeerderd, welks duurzaamheid verlengd wordt! En waar is het algemeene gasthuis geplaatst ? ■ Wij hAben geen algemeen gasthuis, geen Bicêtrs. meer (ei) geene verbeter-huizen, of liever geene dol- (a) Daar is te Bicêtre eene zaal, welke men de zaal van geweld noemt; het is een beeld van de hel. Daar leeven zes honderd ellendelingen, op eikanderen gepakt, gekweld door hunne ellende , door hunne armoede, door hunne wederzijdfche uitademingen, door het ongediert, dat hen knaagt, door hunne wanhoop, en door verveeling, die nog ondraaglijker is , in de gisting van eene opgekropte woede. Het is de ftraf van mezentius duizend maaien herhaald. De Regeering is doof voor de verzoeken van deeze ongelukkige. Men heeft fommige doodflagen aan de cipiers, de heelmeesters, of de priesters, die hen bezogten, zien begaan, enkel met inzigt om uit die afgrijslijke plaats te geraaken en vrijer op het rad, op het fchavot te rusten; met reden zegt men dat de dood eene mindere barbaarschheid zoude zijn dan die, welke men op hen oefent. O  ViER HONDERD EN VEERTIG. 49 ■dol - huizen. Een gezond lighaam heeft geen brand-middel nodig. De weelde hadt, bij u, als •een brandend bijt-middel, de gezondfte deelen van den Staat verkankerd en uw ftaatkundig lighaam was geheel met zweeren overdekt. In plaats van die fchandelijke wonden zagtjens te geneezen , vergiftigdet gij die nog. Gij meendet de misdaad onder het gewigt der wreedheid te kunnen verflikken. Gij waart onmenschlijk, om dat gij geene goede wetten hadt geweeten te maaken (V). Het O wreede regeerers, harten van (taal, ó menfchen, den naam Van menfchen onwaerdig, gij fchendt demenschlijkheid meer ■dan zij die zelve gefchonden hebben! Nooit hebben roo-» vers in hunne woestheid de uwe geëvenaard. Durft onmenschlijker zijn , maar oefent eene minder traage ftraf; laat die rampzalige kudde levendig verbranden! Gij zult u de moeite fpaaren van uwe Waakzaamheid over hunne afgrijslijke flavernij uitteftrekken. Gij vertoont u niet dan om die te verzwaaren. Hoe? men zou hun immers eenen ko-« gel van honderd ponden aan de voeten kunnen vastmaaken en hen in het open veld laaten arbeiden. Maar, neen, daar zijn flagtolfers eener willekeurige dwinglandij, welke men aller oogen onttrekken wil Ik verfta u. (a) Ja ! regeerers , het is uwe onweetendheid, het is uwe luiheid, het is uwe overhaasting, die de wanhoop van den armen veroorzaakt. Gij zet hem om eene beuzeling .gevangen; gij legt hem naast eenen fchelm; gij verbittert \ gij vergiftigt zijne ziel; gij vergeet hem in den drom der ongelukkige ; ratar hij ondioudt uwe onregtvaerdigheid; J) naar-.  5o HET JAAR TWEE DUIZEND Het viel u gemaklijker den fchuldigen en den öngelukkigen te kwellen dan de wanorde en de armoede voortekoomen. Uw wreed geweld heeft flegts gediend om de misdaadigen te verharden; gij hebt de wanhoop in hun hart geftort. En welke waren de vrugten, die gij 'er van pluktet ? Traanen, kermen, woede en vervloekingen. Gij fcheent uwe verbeterhir'zen gemaakt te hebben naar het plan van dat ijslijk verblijf, dat gij hel noemdet, waarin beulen de pijnigingen vermenigvuldigden, om het ijslijk vermaak van gevoelige en kermende fchepzelen langer te doen lijden. , Om kort te gaan (want ik zou te verre uitweiden) men wist zelfs in uwen leeftijd de bedelaars niet aan het werk te zetten; alle de weetenfehap uwer regeering beftondt in hen optefluiten en van honger te doen fterven. Deeze ellendige, die in eenen hoek van het Rijk eenen langzaamen dood ftorven, hebben hunne zugten egter tot ons doen 'koomen; wij hebben niet geweigerd aan het geroep van geringe lieden gehoor te verïeenen ; het is door de tusfehenwijdte van zeven eeuwen gedrongen en deeze laage tirannij is genoegzaam geweest om duizend andere aan het licht te brengen. Ik naardien gij geene evenredigheid tusfchen de misdaad en de ftraf gefteld hebt, zal hij u navolgen en alles zal hem cvea hetzelfde worden.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 51 Ik floeg mijne oogen neder en durfde niet andwoorden ; want ik was getuige geweest van alle deeze fchandelijkheden, en ik had 'er flegts over kunnen zugten, omdat ik niets beters konde doen. Ik zweeg enigen tijd ftil en hernam toen: Ach! doe de wonden van mijn hart niet op nieuw bloeden. God heeft het kwaad, dat de menfchen hun gedaan hebben, vergoed; hij heeft die verftaalde harten geftraft; gij weet .... Maar laaten wij verder gaan. Gij hebt, geloof ik, een van onze ftaatkundige gebreken in wezen laaten blijven. Parijs koomt mij voor even zo© bevolkt te zijn als in mijnen tijd; het was bewezen dat het hoofd driemaaien te groot was voor het lighaam.-Ik ben blijde u te kunnen zeggen , hernam mijn leidsman, dat het getal der inwooneren van het Rijk de helft vermeerderd is; dat alle de landen bebouwd worden , en dat gevolglijk het hoofd zig thans met de Iedenmaaten in eene juiste evenredigheid bevindt. Deeze fchoone ftad brengt altijd nog zoo veele groote mannen, geleerden, menfchen, die door hunne nijverheid nuttig zijn , fraaie vernuften voort als alle de andere fteden van Frankrijk met eikanderen. Maar nog eene vraag, die gewig- tig genoeg is om 'er onderzoek naar te doen. Plaatst gij het kruidmagazijn ook bijna in het midden van uwe ftad? Zoo onvoorzigtig zijn wij niet; wij hebben genoeg aan de volkaanen, die de D 2, hand  5s HET JAAR TWEE DUIZEND hand der Natuur ontfteekt, zonder dat wij ook nog door konst andere aanleggen, die honderd maaien gevaarlijker zijn (a). NEGENDE HOOFDSTUK. De Férzoekfchriften. Ik befpeurde verfcheiden amptenaaren , met de tekenen hunner waardigheden bekleed, die de klagten des volks openlijk kwamen ontvangen en die getrouwhjk verflag van dezelve deeden aan de eerfte leden der regeering. Alle zaaken, die het bellier der politie betroffen, wierden met den grootften fpoed afgehandeld ; men deedt den zwakken (f) recht en alle zegenden de regeering. Ik weid- (a) Bijna alle de fteden bevatten kruidraagazijnen. De blikzem en duizend andere toevallen, die onvoorzien, ja Zelfs onbekend z?jn, kunnen die aanfteeken. Duizend verfehriklijke voorbeelden (ongelooflijke zaak!) hebben de menfchen nog niet wijzer kunnen maaken. Twee duizend en vijfhonderd menfchen, onlangs in de ftad Brescia onder puinhoopen begraaven, zullen misfehien de regeering opmerkzaam maaken op eene plaag, die haar werk is en welke het haar zoo gemaklijk zoude zijn ons te fpaaren. Als een ftaatsdienaar knevelarijen begaat, of het rijk in gevaar' brengt, als een Bevelhebber van het leger het bloed der onderdaanen te onpasfe fpilt, en fchandelijk eenen Haf  VIER HONDERD EN VEERTIG. 53 weidde uit in loftuitingen over deeze wijze en heil- zaame inrigting. Mijne Heeren, u koorat al de roem van deeze ontdekking niet toe. In mijnen tijd begon de ftad reeds wel geregeerd te worden. Eene waakzaame politie floeg acht op alle rangen, op alle zaaken. Een der geene, die dezelve met de meeste orde gehandhaafd hebben , moet nog met lof bij u genoemd worden; men vindt onder zijne fchoone ordonnantieën het verbod van die dwaaze en lompe uithangborden, die de ftad ontfierden en de voorbijgangeren dreigden; hij heeft de lantaernen verbeterd, om niet te zeggen uitgevonden; hij heeft eene verwonderlijke orde in den fpoedigen bijftand der brandfpuiten gebragt en heeft daardoor de burgeren voor menigen brand bevrijd, die voorheen zoo dikwijls voorviel. Ja, andwoorddc men mij ; die magiftraatsperfoon was een onvermoeid man, die zijne pligten wel wist te vervullen, hoe uitgeftrekt zij ook waren; maar de politie was toen nog niet tot haare volkoomenheid gebragt. Het houden van eene menigte {pionnen was toen het voornaamfte middel van eene zwakke, ongeruste, beuzelachtige regeering. flag verliest, is zijne ftraf aanftonds gereed; men verbiedt hem het gelaat van den Vorst meer te aanfehouwen; dus worden misdaaden, die eene geheele natie den ondergang berokkenen, als beuzelingen geftraft. D 3  54 HET JAAR TWEE DUIZEND ring. Daar kwam dikwijls meer kwaadwillige nieuwsgierigheid bij dan een bepaald doel van algemeen nut. Alle die geheimen, zoo listig geftoolen, gaven dikwerf een valsch licht, dat den magiftraatsperfoon misleidde. Daarenboven maakte dat heir van verklikkers, die men met geld verleid hadt, eene bedorven hoop volks, die de maatfchappij befmettede (ei). Weg waren alle derzelver aangenaamheden. Daar was geene uitftorting van het hart meer; men was tot de droevige keuze gebragt van of onvoorzigtig, of geveinsd te zijn. Tc vergeefsch verhefte zig de ziel tot vaderlandlievende denkbeelden; zij kon zig niet aan haare gevoeligheid overgeeven; zij merkte den ftrik en keerde, eenzaam en koud, treurig tot zigzelve terug. Men moest, eindelijk, onophoudlijk, zijn gelaat, zijne gebaarden, zijne flem vermommen. O! welk eene kwelling was het niet voor den edeldenkenden, die de monfters van het vaderland zag lagchen, terwijl zij moordden; die hen zag en hen niet durfde noemen (b). TIEN- (a) Alle die hoop beuzelachtige wonderlijke reglementen , alle die vergezogte politie kan alleen diegeenen zand iit de oogen werpen, die nooit over des menfchen hart gedagt hebben. Die kwalijk geplaaule geihengheid brengt eene haatlijke ondergefchiktheid voort, welker banden niet Legt zijn. (è) Wij hebben nog geenen ju venaal gehad; ea wel-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 55 TIENDE HOOFDSTUK. De Man met het masker. Maar wie is, bid ik u, die man, dien ik daar zie gaan met een masker op het aangezigt? Wat gaat hij met fnelle fchrcden,het is als of hij vlugtede.— Het is een fchrijver, die een flegt boek gefchreven heeft. Als ik zeg een flegt boek, fpreek ik niet van gebrek aan ftijl of geest : men kan een uitneemcnd boek fchrijven met een ruuw goed verftand (ay. Wij willen flegts zeggen d.t hij gevaarlijke beginzelen in het licht heeft gebragt, die regens de gezonde zedenkunde , tegens die algemee- welke eeuw heef: beter eenen verdiend? ju ven aal was geen eigenbaatige fchimpdichter, gelijk die vleijer horattus en die laffe u oile au. Hij was eene fterke ziel, fterk verontwaardigd over de ondeugd, dezelve den oorlog aandoende , haar tot onder het purper vervolgende. Wie zal dat verheven en edelmoedig werk durven aanvatten? Wie zal kloekmoedig genoeg zijn om de ziel met de waarheid uit te blaazen en aan zijne eeuw te zeggen: Ik laat u mijnen uiterften wit na, dien mij de deugd heeft opgegeeven; leest en fchaamt u; dus neem ik affeheid van u. (a) Niets is M'aarachtiger en fomtijds is eene vermaaning van een?n dorppriester wezenlijk nuttiger dan menig geestig bock, vol waarheden en drogredenen. D 4  56 HET JAAR TWEE DUIZEND meene zedenkunde, die tot alle harten fpreekt, ftrijden. Tot vergoediug draagt hij een masker,, om zijne fchande te verbergen tot hij die heeft uitgewischt door beter beredeneerde en veriiandiger dingen te fchrijven. Dagelijks gaan hem twee deugdzaame burgers bezoeken, zijne verkeerde gevoelens met de wapenen van zagtmoedigheid en welfpreekendhcid beltrijden, zijne tegenwerpingen hooren, die weerleggen en hem vermaanen om zijne ftellingen weder intehaalen, als hij overtuigd zal zijn. Dan zal hij wederom in zijne eer herfteld worden; hij zal uit de bekentenis van zijnen misflag zelve eenen grooteren roem behaalen; want wat is fchooner dan zijne dwaalingen aftezweeren (a) en met eene edele openhartigheid een nieuw licht te omhelzen ! Maar zou zijn boek goedgekeurd ge- tveest zijn? Wie zou, bid ik u, een boek durven beoordeelen voor het algemeen ? Wie kan den invloed van eene gedagte in de eene of andere omftandigheid raaden ? Elk fchrijver verandwoordt zelf hetgeen hij fchrijft en verbergt nooit zijnen naam. Het is het publiek dat hem met fchande brandmerkt, zoo hij de heilige beginzelen, die tot grondflag van het gedrag en van de braafheid der men- («) Alles is in de theorie te betoogen, de dwaaling zelve heeft haare meetkunde.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 57 menfchen dienen, weêrfpreekt; maar het is ook het publiek dat hem onderfteunt, als hij de eene of andere nieuwe waarheid, gefchikt om zekere misbruiken te beteugelen , heeft in het midden gebragt; in kort de ftem van het algemeen is alleen rechter in die gevallen en zij alleen wordt gehoord. Elk fchrijver wordt, vermits hij voor het algemeen fchrijft, ook door die algemeene ftem gevonnisd en niet door de grilligheden van eenen, die zelden juist genoeg zien zal en zijn gezigt verre genoeg zal uitftrekken om te ontdekken hetgeen voor de natie waarlijk lof of berisping zal verdienen. Men heeft het zoo dikwerf bewezen; de vrijheid der drukpers is dc waarc fchaal van burgerlijke vrijheid (d). Men kan de eene niet fchenden zonder de andere te vernielen. De gedagten moeten haaren vrijen loop hebben. Die te willen beteugelen , die in haar heiligdom te willen verflikken is eene misdaad van gekwetfte menschlijkheid. En wat zal mij dan toebehooren, als mijne gedagten mijn eigendom niet zijn ? Maar, hernam ik, in mijnen tijd vreesden de groote amptenaars niets zoo zeer als de pen der goede fchrijveren. Hunne trotfche fchuldige zielen fidderden tot in haare dicpfte fchuilhocken, zoo dra («) Dit is zo goed als eene meetkundige betooging. D 5  58 HET JAAR TWEE DUIZEND dra de billijkheid durfde openbaarcn hetgeen zij zig niet gefchaamd hadden te bedrijven (V). In plaats van die openbaare berisping, die, wel beflierd zijnde, de grootfte teugel voor de misdaad en voor de ondeugd zoude geweest zijn , te befchermen, veroordeelde men alle de fchriften om door eene zeef te gaan; maar de zeef was zoo naauw, zoo digt, dat dikwijls de beste trekken verloren geraakten; de fchitteringen van het vernuft waren de wreede fchaar der middelmaatigheid onderworpen, die het zonder barmhartigheid de wieken kortte Men begon rondom mij te lagchcn. Dat moet, zeide men, eene zeer klugtige zaak geweest zijn lie- («) In een Toneelftuk, getijteld: De Bruiloft van eens Konings Zoon, zegt een bedienaar van het recht, een hoffchurk, tot zijnen knegt , van de wijsgeerige fchrijveren fpreekende. „ Mijn vriend! dat is een verderflijk volk. Men kan niet het minfte onrecht doen of zij merken het. Te „ vergeefsch mogen wij ons waar gelaat voor het doordrin,, gendst oog met een listig masker bedekken; die lieden „ fchijnenu, in het voorbijgaan, te zeggen: Ik ken u wel.—• „ Mijne Heeren de Wijsgeeren! ik hoop u te leeren dat het „ gevaarlijk is iemand van mijn flag te kennen: ik wil niet „ dat men mij kennen zal." De meeste boek-beoordeelaars, koningiijke genoemd, zijn lieden, welke men niet ond:r de letterkundigen, zelfs van de laagfte klasfe, rekenen kan, en men kan van hun naar dc 1-etter zeggen dat zij niet leezen kunnen..  VIER HONDERD EN VEERTIG. 59 lieden te zien, die deftig bezig waren om eene gedagte in twee te fnijden en om lettergreepcn te wikken en te weegen. Het is wel te verwonderen dat gij iets goeds hebt te voorfchijn gebragt met zulke banden. Hoe kan men fierlijk en lugtig dansfen onder de ontzagchelijke zwaarte van ketenen ? O! onze beste fchrijvers hebben zeer natuurlijk de partij gekozen van die aftefchudden. De vrees verbastert de ziel en de mensch, die door menschlievendheid bezield is, moet fier en kloekmoedig wezen Gij kunt te'geus alles fchrijven wat u tegenflaat, hernam men, want wij hebben geene zeef,noch fchaar,noch handbocijen meer ; en men fchrijft zeer weinig dwaasheden, omdat zij van zelve weder in de ffijk zinken, die haar element is. De regeering is verre verheven boven alles wat men zeggen kan; zij vreest de verlichte pennen niet; zij zou zigzelvc befchuldigen, als zij die vreesde. Haare verrigtingen zijn billijk en opregt. Wij prijzen haar fteeds, en als het belang des vaderlands het vordert, is elk in zijn vak fchrijver, zonder uitfluitend op dien tijtel aanfpraak te maaken (F). ELF- (a~) Neen! uirfteekend vernuft taat zig niet ketenen! zoo fchreef de fchrandere mikabeau, in den kerker, onder eene kttre de cachet zugter.de, zijn meesterftuk, zijn werk over de lettres de cachet. Vertaalek. DeRegeering zal altoos gced zijn, als zij gefchikt is naar  6o HET JAAR TWEE DUIZEND ELFDE HOOFDSTUK. De Nieuwe Testamenten. Hoe! elk is fchrijver! 6 hemel! wat zegt gij daar! uwe muuren zullen in brand vliegen als fklpeter en alles zal in de lugt fpringen. Goede hemel! een geheel volk fchrijver. — Ja, maar het is zonder gal, zonder hoogmoed, zonder laatdun- kend- naar het karakter en het vernuft van het volk, dat geregeerd wordt. Een verlicht volk kan onbevreesd eenen Koning aannecmen. Een barbaarsch of in onkunde verzonken volk zou te veel van eenen Koning te dugten hebben; een opperhoofd zal zig niet tot zekere uiterften laaten vervoeren tegens menfchen, die zijne daaden zullen weeten te beoordeelen. De overdreven voorftanders der vrijheid misleiden zig; zij laaten zig met woorden paaien. De monarchale regeering heeft baarblijklijk haare oorfprong uit de talenten en de meerdere kundigheden , welke degeene , die dezelve bezaten, boven hunne gelijke verheften. Die regeering zal altoos de beste zijn, zoo lang de Vorst verlicht zal wezen, dat is zig zal toeleggen om de verlichte, die hem omringen, tot zig te roepen; zoo hij de aandrift volgt, welke hem dat gedeelte zijner onderdaanen geeft, die hun werk van denken maaken, zal hij het goede venigten. Dus kan elke regeeringsvorm groot goed teelen, als de rechtvaardigheid in alle ftaatkundige verrigtiugen zal heer- fchen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 61 kendheid. Elk mensch fchrijft hetgeen hij in zijne beste oogenblikken denkt op en verzamelt, als hij tot eenen zekeren ouderdom gekoomen is , de meest gelouterde gedagten, welke hij in zijn leven gehad heeft. Hij maakt die, voor zijnen dood, tot fchen. De volks-regeering is de flegtfte van alle, omdat liet grootfte getal niet verlicht kan wezen (*) Vrij te zijn tegens de wetten aan is het lot der volks-regeeringen. DeStaaten, daar eene volks-regeering is, vervallen in verwarring; de vrijheid is daar flegts losbandigheid; het is bijna onmogelijk dat de wetten, de regtvaerdigheid en de ziel zig daar ftaande houden. De poogirgen van Spana, de tien mannen van Rome waren niet minder wreed dan nero en caligula. De volks-regeering van Athene vormde weldra eenen bloeddorftigen Raad, die de burgeren drukte. Men moest deeze volks-regeering omverre werpen. Luistert naar dien Keizer van China, welke zeide: Verlichte burgers, deeze maaken mijne magt vit; zij is ongefchondener dan wanneer ik over een dom woest volk regeerde , dat voor mij beeven zoude. Niets is gevaarlijker voor het volk zelf dan eene geheele en volftrekte onaf hmglijkheid. Alle maatfehappij onderftelt opperften, die gebieden, en mindere, die gehoorzatmen. De natuur-flaat, zegt locke, moet geregeld worden door de wet der natuur, aan welke ieder zig moet onderwerpen en die der maatfehappij moet geregeld worden door de wetten der maatfehappij. (») Dit moet verftaan worden van de regeering van hef volle dotir zig ztlf. Vertaaier.  ^ HET JAAR TWEE DUIZEND tot een min of meer dik boekdeel, naar zijne \vijzs van zien en van zig uittedrukken is; dit boek is •de ziel van den overledenen. Men leest het, den dag zijner begravenis, overluid voor en deeze leesing is zijne eenigfte lofreden. De kinderen verzamelen met eerbied alle de gedagten van hunne voorouderen en bepeinzen die; deeze zijn onze lijkbusfen. Ik geloof dat dat wel zoo goed is als uwe kostbaare graftombes, als uwe graflieden, met flegte opfchriften belaaden, welke de hoogmoed inboezemde en de laagheid graveerde. Dus maaken wij het tot eenen pligt voor onze nakoomlingen een levendig beeld van onzen levensloop te fehetzen. Die eerwaerdige geheugenis zal het eenigst goed zijn, dat ons dan op aarde overig blijft (V). Dat verwaarloozen wij ook niet. Het zijn onfterflijke lesfen, die wij onze afllammelingen nalaaten; zij zullen ons 'er te meer om beminnen. De beeldtenisfen en ftandbeelden vertoonen flegts de lighaamlijke trekken. Waarom zou men de ziel zelve niet vertoonen en de deugdzaanie gevoelens, welke haar bezield hebben? zij vermenigvuldigen zig in onze uitdrukkingen, die door de liefde worden ingegeeven. De .gefchiedenis van onze O) Cicero vroeg dikwijls zigzelven wat met na zijnen dood van hem zeggen zoude? Hij, die geenen prijs ftelt op eenen naam, zal -de middelen verwaarloozen om dien te verkrijgen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 63 onze gedagten en die onzer daaden onderwijst ons gezin. Zij leert ons, door de keus en dc vergelijking der gedagten, beter gevoelen en zien. Geef egter acht dat de heerfchende fchrijvers, dat de groote vernuften der eeuw altoos de zonnen zijn, die het geheel der denkbeelden met zig voeren en doen omloopen. Zij zijn het die dezelve eerst in beweeging zetten; en naardien de liefde tot de menschlijkheid in hunne edelaartige harten brandt, andwoorden alle harten op die verheven en overwinnende ftem, die den dwang cn de bijgelovigheid ter aarde ploft. Heeren, laat mij, bid ik u, mijne eeuw ten minsten verdedigen in hetgeen zij loiiijks hadt. Wij hebben , geloof ik, deugdzaame mannen, mannen van vernuft gehad? Ja! maar, Barbaaren! Gij hebt hen dan miskend, dan vervolgd. Wij zijn genoodzaakt geweest hunne beledigde fchimmen eene verzoenende vergoeding te doen.' Wij hebben hunne beelden op de openbaare pleinen opgcrigt, daar zij onze'hulde en die der vreemdelingen ontvangen, «un regter voet trapt op het onedel gelaat van hunnen zoïlus of van hunnen tiran O). Weet gij O) Ik wilde wel dat de fchrijver ook gezegd hadde-op welke hoofden roüsseau en volt ai re, en zij, welker naamen naast die deezer groote mannen ftaan, trappen zullen. Daar zullen zeekerlijk gemijterde e.n ongemijterde hoof-  64 Het jaar twee duizend gij wel dat gij verwonderlijke groote mannen gehad hebt ? en wij kunnen de dwaaze en vermetele woede hunner vervolgers niet begrijpen. Zij fcheenen de maat van hunne laaghartigheid aftemeeten naar de hoogte, tot welke die adelaars opzweefden; maar hunne naamen zijn met fchande gebrandmerkt , dat voor altoos hun lot zal zijn. Deeze woorden fpreekende geleidde hij mij op een plein, daar de borstbeelden van groote mannen Honden. Ik zag daar corneixle , molière , la fontaine, montesquieu, j. j. rousseau, i5üffon, voltaire, mirabeau c11z. Alle die beroemde fchrijvers zijn u dan wel bekend ? rt Hunne naamen zijn het A, B, C van onze kinderen ; zoo dra zij jaaren van onderfcheid bereikt hebben, geeven wij hun uw beroemd Di&ionnaire Encyclopédique in handen, dat wij zorgvuldig nagezien hebben (a). Gij doet mij verwonderd. ftaan ! De Encyclopédie een leerboek! O! welk eene vlugt hebt gij moeten neemen naar de verheven weetenfchappen en wat brand ik van verlangen hoofden zijn, die niet gemaklijk zullen liggen; maar elk zijn beurt. (a) Elke Europifche natie, bij welke de weetenfchappen in achting zijn, heeft thans haare Ditïionnaire Ehcy c'opédique; deeze onderneeming is voor ons land te groot, in de eeuw van blaauwboekjens, prenteboekjens en romans, Vertaaler,,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 65 gen om uwe onderrigtingen te ontvangen! Opent mij alie uwe fchatten en laat mij op hetzelfde tijdftip het genot hebben van den opeengehoopten arbeid van zes eeuwen glorie! TWAALFDE HOOFDSTUK. De Kweekfchool der Vier Natieën. Leert gij ook Grieksch en Latijn aan de arme kinderen, welke men in mijnen tijd van verveeling deedt fterven ? Befteedt gij tien jaaren van hun leven (de fchoonftc, de dierbaarfte) om hun eene oppervlakkige kennis te geeven van twee doode taaien, die zij nooit fpreeken zullen? 1 Wij Weeten den tijd beter te befteeden. De Griekfche taal is zeekerlijk zeer eerwaardig om haare oudheid; maar wij hebben volmaakt goede vertaalingen Vin HOMERUS , PLATO , SOPHOCLES (tf)jj fchoon \a) Waar'om befteeden de Leden der Koninglijke Akademïe van Opfchrifteri, in plaats van ons verhandelingen1 te geeven over het hoofd van Annbis, over Ofiris en duizend onnutte zaamenraapzcls hunnen tijd niet liever om ons vertaalingen van de Griekfche fchrijveren te leveren? Zij, die zig beroemen dezelve te verftaan, Demosthekes is ter naauwer nood bekend Dat zoude beter zijn dan te onderzoekeu welke foort van fpelden de Romeinfehe vrouwen op haare hoofden droegen, welke dé gej£ daan*  ■66 HET JAAR TWEE DUIZEND fchoon door groote fchoolvosfen gezegd is dat mefi derzelver fchoonheden nooit evenaaren konde. Wat de Latijnfcbe taal belangt, die, nieuwer van oorfprong, niet zoo fchoon moet zijn, zij is eenen fchoonen dood geftorven. Hoe dat! De Franfche taal heeft overal de overhand gekregen (d). Eerst heeft men zulke volmaakte vertaalingen gemaakt dat men bijna ontflagen was van naar de oorfpronglijke bronnen te zien; vervolgens heeft men werken gefehreven, waerdig om die der Ouden te doen vergeeten (li). Die nieuwe gedichten zijn onvergeiijklijk nuttiger,' belangrijker voor ons, meer overeenkomftig met onze zeden, met onze regecring, met onze natuurkundige en ftaat- kun- daante haarer hrdsfnoeren, en of de haaken van haare klederen rond of ovaal waren. (a) De Franfche taal heeft zig , met de Franfche mo? des, met de Franfche aardigheden, door geheel Europa verfpreid. Ik durf egter wel ftaande houden dat zij minst gefchikt is om eene algemeene heerfchende taal te worden. Vertaaler. (£) Dat is onmogelijk ; zoo men dezelve al evenaart of mogt overtreffen , kan niets derzelver fchoonheden geheel verduisteren. Die twee doode taaien zullen buitefj dat altoos moeten blijven beoefend worden, ten minsten de eerfte als eene gemecne taal der geleerden van verfchillende natieën , en hoe veele nuttige en weetenswaardige kennis, zou met dezelve verloren gaan? Vert*  VIER HONDERD EN VEERTIG. 6? kundige kennis, met het zedenlijk doel, eindelijk, dat men nooit uit het oog verliezen moet. De twee aloude taaien, van welke wij zoo even fpraken, worden flegts door enige geleerden verftaan. Men leest tiïus livius ten naasten bij als den Koran. Maar egter draagt die fchool, die ik daar zie, nog op haaren voorgevel den naam van Mcole des quatre Nations Qimekfclwol der vier Na* tieëny Wij hebben dat gebouw en zelfs den naam behouden, om het beter tot voordeel aanteleggen. Daar zijn vier verfchillende klasfen in die Kweekfchool, daar men het Italiaansch, het Engelsen, het Hoogduitsch en Spaansch onderwijst. Met de fchatten deezer lévendige taaien verrijkt benijden wij den ouden niets. Die laatfte natie, die in haar zelve het zaad van grootheid droeg, dat niets hadt kunnen verdelgen, is eensklaps verlicht geworden door eenen dier veelvermogende flagen, welke men noch wagten, noch voorzien konde. Die omwenteling gefchiedde fnel en gelukkig, omdat het licht eerst het hoofd bezielde, terwijl bij de andere natieën het hoofd bijna altoos in de fchaduw geftort was. De gekheid en fehoolvosferfj zijn uit die kweekfchool gebannen, waarin de vreemdelingen beroepen worde'n, om de taaien, die men 'er leert, wel te leeren uitfpreeken. Men vertaalt 'er de beste fchrijveren. Uit deeze onderlinge gemeenfehap E 9 fchie-  63 HET JAAR TWEE DUIZEND fchieten ftraalen van licht. Daar fteekt nog een" ander voordeel in; dat, namelijk, naar maate de mededeeling der denkbeelden zig uitbreidt, de nationaale haat ongevoelig verdwijnt. De volkeren hebben gezien dat enige bijzondere gewoonten die algemeene reden niet vernietigde, die van het een eind der waereld tot het ander fpreekt, en dat zij ten naasten bij eveneens dagten over dezelfde voorwerpen , die -zulke lange en hevige gcfchillcn ont- ftooken hadden. Maar hoe maakt het de Uni- verfiteit, die oudfte dogter der Koningen? Zij is eene verlaaten prinfes. Die oude maagd» na de laatfte zugten van eene verdrietige, ontaarte, taal ontvangen te hebben , wilde haar nog voor nieuw, versch en bekoorlijk doen doorgaan. Zij ftal volzinnen, verlamde halve vaerzen, en meende in eene barbaarfche en lelijke wartaal de taal van de eeuw van Augustus weder doen herleeven; men befpeurde eindelijk dat zij niet meer dan eene fcherpe piepende en wantoonige ftem hadt en dat zij het hof, de ftad en vooral de leerlingen deedt geeuwen. Haar wierdt door een beiluit van de Franfche Akadcmie bevoolen voor haare rechtbank te verfchijnen, om rekenfchap te geeven van het goed, dat zij zedert vier eeuwen gedaan hadt, geduurende welke men haar gevoed, geëerd en betaald hadt. Zij wilde haare 2aak in haare belagchelijke fpraak bepleiten, die de Latijnen voorzee- ker  VIER HONDERD EN VEERTIG. 09 kcr nooit zouden hebben kunnen verftaan. Van het Franseh verftondt zij bijna geen woord ; zij durfde het voor haare rechters niet fpreeken. De Akademie hadt medelijden met haare verlegenheid. Men gebruikte de toegeevendheid van haar te beveelen te zwijgen; men hadt vervolgens de menschlievendheid haar de taal der natie te leeren en, zedert dien tijd, vrij van haar ouderwets hoofdfierfel (», haare opgeblaazcnheid en haare plak, houdt zij zig niet bezig dan om naarftighjk en op eene gemaklijke wijs die fchoone taal te leeren , welke de Franfche Akademie nog daaglijks befchaaft. Deeze, minder befchroomd, minder naauwgezet, befchaaft haar, zonder haar daarom van haare kragt te bencemen. — En de krijgskundige Kweekfchool, wat is'er van haar geworden ?— Zij heeft het lot gehad van de andere kweekfehoolen ; zij verecnigde alle derzelver misbruiken in zig, zonder de bevoorrechte misbruiken nog te rekenen, die een gevolg van haare bijzondere inftelHng waren. Men maakt niet zoo gemaklijk tot menfchen als men toe foldaatcn maakt. ■ Ik verzoek u verfchooning zoo ik uwe beleefdheid te veel verge; maar dit ftuk is te gewigtig om het voorbij tegaan; men fprak in mijne jeugd niet dan van O) De driekantige doctors muts wordt in Frankrijk noj; £edraagen. ■ Vertaaler. E 3  70 HET JAAR TWEE DUIZEND van opvoeding. Elke fchoolmeester maakte zijn boek; gelukkig nog, als het flegts verveelend ware. Het beste van alle, het eenvoudigst, het redenlijkst en te gelijk het diepst doordagt werdt door beuls-handen verbrand en door lieden gelasterd, die het niet beter vcrftonden dan de beulsknegt. Leer mij, bid ik u, eens welken weg gij genoomen hebt om de jongelingen tot menfchen te vormen ? De menfchen worden eerder door dc verftandige liefde van onze regeering dan door enige andere inftclling gevormd; maar, om hier flegts te fpreeken van de beoefening van den geest, terwijl wij de kinderen met de letteren gemeenzaam maaken, maaken wij hen ook gemeenzaam met de berekeningen der algebra. Die konst is eenvoudig en van een algemeen nut; het kost niet meer haar te leeren dan te leeren leezen; de fchaduw van moeijelijkheid zelve is verdwenen; de algebraïfche letteren gaan bij het gemeen niet meer door voor tover-letteren (V). Wij hebben opgemerkt dat dee♦ ze (a) Toen de drukkonst eerst zedert korten tijd te Parijs bekend was, ondernam iemand de beginzelen der Wiskunde van euclides te laaten drukken. De kringen, de vierkanten en de driehoeken , daarin voorkoomende, deeden eenen drukkers knegt denken dat het een tover-boek ware, gefchikt om den duivel te tergen, die hem midden in zijn werk zou koomen haaien. De drukker wilde hem ,. - dwin-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 71 ze wcetcnfchap hen gevende om de zaaken naar geftrengheid zoo te zien als zij zijn en wat is die juistheid van waarde, als zij op de konstcn wordt toegepast. Men leerde den kinderen eene menigte dingen, die niets tot het geluk van het leven toebrengen; wij hebben daaruit geene andere gekozen dan die hun waare en weldoordagte denkbeelden konden geeven. Men leerde hun allen zonder onderfcheid twee doode taaien, die de algemeene weetenichap fcheenen te bevatten en die hun geen het minste denkbeeld konden geeven van de menfchen, met welke zij moesten leevcn. Wij houden ons te vreden met hun de land-taai te leeren en wij katen hun zelfs toe dezelve naar hun vernuft te wijzigen, omdat wij geene fpraakkundigen, maar wclfpreeken,de mannen begeeren. De ftijl is de man en de ziel, die fterk denkt, moet eene taal hebben, die haar eigen en zeer verfchillende van de gewoone is, de eenigfte toevlugt van die zwakke geesten, die niet meer dan een droevig geheugen hebben. Men leert hun weinig van de gefchiedenis, omdat dwingen; die ongelukkige dwaas verbeeldde zig dat men het op zijn verderf toeleidde en zijn verftand wierdt 'er zoo zeer door getroffen, dat hij noch naar de reden, noch paar zijnen biegtvader luisterende, enige dagen daarna van fchrik overleed?, E4  pa HET JAAR TWEE DUIZEND dat de gefchiedenis de fchande der menschlijkheidy, en elke bladzijde een zaamenweefzel van misdaa» den' en dwaasheden is. God verhoede dat wij hun die voorbeelden van roof en eerzugt voor oogen Hellen. De fchooivosferij der gefchiedenis heeft de Koningen tot Goden kunnen verhellen. Wij leeren onzen kinderen eene bondiger redeneerkunde en geeven hun gezonder denkbeelden. Die kou* de tijdrekenkundigen, die naamrol -fchrijvers van alle eeuwen, alle die omgekogte fchrijvers van onwaarheden, die de eerffe voor hunnen afgod verbleekten , zijn verdwenen met de lofredenaars der Vorften der aarde (V). Hoe! de tijd is kort en vliegt fnel voorbij en wij zouden de uuren onzer kinderen beftecden om naamen, dagtekeningen, ontallijke feiten, gcflagtboomen in hun geheugen te fchikken ? Welke ellendige beuzelachtigheid, als men het wijde veld der Zedenkunde en der Natuurkunde voor zijn gezigt heeft! Te vergeefsch zal men zeggen dat de gefchiedenis voorbeelden oplevert , die de volgende eeuwen onderrig7 ten kunnen; verderflijke en verkeerde voorbeelden Van pharamond tot hendrik IV telt men naauwlijks twee Koningen, ik zeg niet, die hebben geweeten te regeeren, rnaur die in het algemeen bellier zoo veel gezond verftand gebruikt hebben als een bijzonder perfooa in het beftier van zijn huishouden.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 7%, den 0)> dic fleSts dicnen om het desPotismus te leeren, om het fierer, verfchriklijker te maaken, door de menfchen altijd te vertoonen als eenen. troep onderworpen flaaven en de magtloozc worstelingen der vrijheid te doen zien, die onder de Hagen bezwijkt, haar door enige tocgebragt, die op^de oude dwinglandij de rechten eener nieuwe dwinglandij grondden. Was 'er een achtingswaardig, een deugdzaam man, hij was de tijdgenoot van monfters; hij wierdt door hen verflikt; en dat tafereel van dc vertrapte deugd is ongetwijfeld maar al te waar, maar het is even gevaarlijk om te vertoonen. Een volwasfen man alleen kan dat tafereel aanzien zonder te verbleeken en zelfs eene geheime blijdfehap gevoelen, als hij de kortftondi. ge zegepraal der misdaad en de eeuwige belooning,die de. deugd te wagten heeft, befchouwt. Maar wat de kinderen betreft; van hun moet men dat tafereel verwijderen; zij moeten eene gelukkige heb- be- («) Het toneel verandert, het is waar, in de gefchiedenis, maar meestentijds om nieuwe rampen aantebrengen 5 want 'met de Koningen is het eene onafgebrooken keten van rampfpoeden. Een Koning , als hij ten troon ftïjgt, zou denken niet te regeeren, als hij de oude ontwerpen, volgde. Hij moet de oude ftelzelen, die zoo veel blpedi gekost hebben, in den'grond helpen en nieuwe aanvangen, die niet met de voorige ftrooken en niet minder nadeelig worden dan deeze fchadelijk geweest zijn. E 5  74 HET JAAR TWEE DUIZEND belijkhcid van de denkbeelden van orde en billijkheid verkrijgen en 'er, om zoo te fpreeken , de zelfita-ndigheid hunner ziel van maaken. Met is niet die werklooze zedenkunde, die in beuzelachtige vraagftukken bcfiaat, welke wij hun leeren; het is eene beoefenende zedenkunde, die op elke hunner daaden toepaslijk is , die door beelden fpreekt, die hunne harten tot zagtmoedighcid, tot moed, tot de opoffering van de eigenliefde, of, om alles in een woord te zeggen, tot edelmoedigheid vormt. Wij hebben eene vrij groote verachting voor de Bovennatuurkunde , die duistere ruimte, waarin elk een hersfenfehimmig en altoos onnut ftelzel bouwde. Daar gong men onvolmaakte beelden van de Godheid zoeken, daar mismaakte men haar wezen door derzelver eigenfehappen uittepluizen en daar bragt men de menschlijke reden in de war, door haar een glibberig en beweeglijk punt aantebieden, van hetwelk zij altoos dreigde in de twijfeling te vervallen. Het is door de Natuurkunde, dien flcutcl der Natuur, die levendige en tastbaare weetenfehap, dat wij, het doolhof van dat wonderbaarlijk geheel doorwandelende, hun leeren dc alwijsheid en alweetendheid des Scheppers te gevoelen. Deeze weetenfehap, welgeleerd, verlost hen van eene oneindige menigte dwaalingen en de wanvormige hoop vooroordeelen wijkt voor het zui-  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 75 zuiver licht, dat zij over alle voorwerpen verbreidt. Op zekere jaaren 'ftaan wij eenen jongeling toe de dichters te leezen. De onze hebben wijsheid met geestdrift geweeten te vereenigen. Zij zijn niet van die menfchen die de reden bedriegen door de maat en de welluidendheid der woorden, die, als ondanks zig zeiven, tot het vallche tot het grillige vervoerd worden, of, die zigvermaakenmet dwergjens optefchikken , molentjens te doen draaien, met belletjcns te rinkelen, of met fpcclpopjeus te fpcelen; zij zijn de zangers van groote daaden, die de menschlijkheid vereeren; zij kiezen hunne helden overal daar moed en deugd gevonden wordt. Die omkoopbaare en leugenachtige trompet, die trotsch de kolosfen der aarde vleide, is voor altoos verbrijzeld. De dichtkonst heeft flegts die waarheid bazuinende trompet behouden, die door de ruime eeuwen moet klinken, omdat zij, om zoo te fpreeken, de ftem der nakoomlingfchap aankondigt. Volgens deeze modellen gevormd, ontvangen onze kinderen juiste denkbeelden van de waare grootheid, en de hark, dc weversfpoel, dc hameizijn fchitterender voorwerpen geworden dan de fcepter, de kroon en de koninghjke mantel. DER-  76 HET JAAR TWEE DUIZEND DERTIENDE HOOFDSTUK. Waar is de Sorbonne? (a~) In welke taal twisten dan tog de Heeren Docïoren van de Sorbonne ? Hebben zij nog altijd eenen belagchelijkcn hoogmoed, lange tabbaarden en bonte kaproenen ? Men twist niet' meer in de Sorbonne; want zoo dra men begonnen is daar Fransch te fpreeken, is die bende van hairkloovers verdwenen; de gewelven weergalmen, Gode zij dank, niet meer van die barbaarfche woorden, nog minder ongerijmd dan de dwaasheden, die zij betekenen wilden. Wij hebben ontdekt dat de banken , op welke die IJrfehe docïoren zaten, van een zeker hout gemaakt waren, welks nadeelige kragt het best geftcld hoofd in de war bragt en het met orde verkeerd deedt redeneeren — O! waarom ben ik niet in uwe eeuw geboren! De ellendige fiuitreden - maakers waren de ftraf van mijne jonge jaaren; lang heb ik gedagt dat ik gek ware, omdat ik hen niet begrijpen kon. Maar wat doet men (_a~) De Godgeleerde fchool, waartoe door richelieu een pragtig gebouw geltigt is, in welks kerk men de heerlijk gewerkte graftombe van dien Kardinaal ziet. Vertaaler,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 7? men nu met dat paleis, door dien Kardinaal opgerigt, die met geestdrift flegte vaerzen maakte en met alle mogelijke koelheid goede hoofden deedt afïïaan? Dat groot gebouw bevat verfchei- den zaaien, daar men ftudieé'n beoefent, die vrij wat nuttiger voor het mcnschdom zijn. Men ontleedt 'er allerhande foorten van lijken. Verftandige Ontlecders zoeken in de overblijfzelen na den dood middelen om de natuurlijke kwaaien te verminderen. In plaats van zotte Hellingen te ontleeden, tragt men dc verborgen oorfprong van onze ellendige ziekten te ontdekken en het ontleedmes baant zig eenen weg in die gevoellooze lijken voor het welzijn van hunne nakoomlingfchap. Deeze zijn de leeraars, die door den Haat geëerd, veradeld, befchonkcn worden. De heelkunde is met de geneeskunde verzoend en deeze laatite is niet meet met zigzelve oneenig. Ach! welk een fchoon wonder! Men fprak van den ouderlingen haat van de fraaie vrouwtjens, van de jaloerfe woede der dichters, van de bitterheid der fchilders; maar deeze waren flegts zagte hartstogtcn in vergelijking van den haat, die, in mijnen tijd, de dienaaren van Esculapius ontvlamde. Men heeft meer dan eens, gelijk een geestige fpotter gezegd heeft, de geneeskunde op het punt gezien van de heelkunde te hulp te roe-  78 HET JAAR TWEE DUIZEND roepen Alles is thans veranderd; zij zijn vriendinnen en geene mededingfters, en maaken flegts een lighaam uit; zij leenen zig onderling de haud en haare verrigtingen, dus vercenigd, doen fomtijds wonderen. De Geneesheer fchaamt zig niet zelfs de bewerkingen te doen, die hij nodig oordeelt; als hij middelen voorfchrijft, laat hij de zorg van die te bereiden niet aan eenen onder- hoo- (tf) De Godgeleerdheid en de Wijsbegeerte, die zoo lang mededingfters van eikanderen geweest zijn, beginnen eikanderen eindelijk te naderen ; welhaast zullen zij, op het voetfpoor van de Natuur- en Scheikunde, elkaêr de hand geeven , tot grooter volmaaking van den mensch. De Wijsbegeerte is niet anders dan de kennis der waarheid alleen door het licht der reden; zij toont den gcheeIen aanleg des menschlijken levens en dan zegt zij tot den mensch: Gaa voort, zoo gij kunt. De Godgeleerdheid (dat is de kennis van God en niet die duistere twistzieke weetenfehap, welke men verkeerdlijk dien naam gegeeven heeft) koomt cn reikt haar de hand in haare moeijelijke loopbaan. Van hetgeen de Wijsbegeerte heeft voorgefchreven doet zij de nuttigheid zien cn, de heerlijke hoop van een toekoomeud leven ontdekkende, geeft zij de ziel eene nieuwe kragt. Het zijn dan twee zusters van eene zelfde oorfprong; beflrijden zij elkandcren, dan brengen zij geen goed te weeg en laaten ons over aan allerleie foonen van twijfelingen , die de kwellingen van zwakke Xielen uitmaaken. Wie zijn zij, die beweeren dat de groote Bouwmeester eene  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 79 hoorigen over, terwijl de achtloosheid of onbedrevenheid van zijnen bereider die doodlijk kunnen doen worden; hij oordeelt met eigen oogen over de hoedanigheid, de hoeveelheid en de toebereiding, gewigtige zaaken, van welke naar alle geftrenghcid, de geneezing af hangt. Een lijder ziet niet meer voor zijn bed drie, eikanderen koddig ondergefchikte, beoefenaars van de konst van genee- zen, eeno onvolmaakte waereld gebouwd heeft, omdat Hij haar niet beter maaken kon ? wie willen dat de ziel met den laaiden fnik ophoude te leeven? dat de geest, welken de Schepper der Natuur den mensch gegeeven heeft, niet meer zij dan een adem , die met het werktuig ophoudt ? wie ïijn zij, eindelijk, die, ondanks de menigte en uitgeftrektTieid der zedenlijke en verftandelijke vermogens, waarmede hij begaafd is, zijn aanwezen bepaalen tot den korten tijd, welken hij op de aarde doorbrengt, en liever willen Hellen dat de werkmeester te groote vaten gemaakt heeft , welke hij niet vullen kan. Wijsgeeren, Godgeleerden, deeze is de leer, die gij beflrijden moet, en nooit zult gij een gelukkiger onderwerp ltebben om uwe fluitredenen ten. toon te fpreiden en mee voordeel gefchil te voeren. Bewijst allen menfchen dat de dood, dien niemand ontgaan zal, de zeekerite zaak van de waereld, niet anders is dan eene omkeering in onze natuur en het begin van een nieuw leven. Wordt niet moede het te herhaalen; de ziel leeft aan de andere zijde van het graf; een eeuwig leven is haar deel; en die gelukzaligheid, welke zij zig verbeeldt, naar Welke zij met zoo reel verlangen zugt  Xo HET JAAR TWEE DUIZEND zen, die twisten, het oog op eikanderen houden,, op eenen misgreep van hunne mededingers loeren v om hen op hun gemak uittclagchcn. Een geneesmiddel is niet meer het wonderlijk mengzel van de ftrijdigfte beginzelen. De verzwakte maag van den zieken wordt niet meer het ftrijdperk, waarin de vergiften van het Zuiden de vergiften van het Noorden koomen beftrijden. De heilzaame lappen zugt en die zij niet op aarde vinden kan, zal in het toe,koomende bewaarheid worden. Met deeze hoop ziet de rechtvaerdige het eind zijner loopbaan gerust naderen; de ongelukkige, welken de gebeurtenisfen en zijne gelijke vervolgen, gevoelt eenen inwendigen troost , die zijne kwellingen verligt. Maar als wij het niet aan het eind van ons leven plaatfen, welke Iteun is ons dan overig, niet alleen in tegenfpoeden, maar ook in voorfpoed? Ja, de mensch, overlaaden met de goederen, die het voorwerp onzer wenfehen zijn, is, zonder den godsdienst, indedaad te beklaagen; eiken dag verliest hij een deel van zijn geluk ; elk oogenblik doet hem het tijdflip naderen dat hij moet ophouden te beftaan en dit einde van zijnen voorfpoed, dat hij in het verfchiet zietj moet deszelfs genot vergallen. Zegt ons dan, o Gij, die met een grooter verltand ; door oefening befchaafd, begaafd zijt, zegt ons dat ons einde, even als onze oorfprong, het allervolmaaktst Wezen, dat ons gefchapen heeft, waerdig is, en dat deeze waarheid de grond moet zijn, waarop de mensch het gebouw van ii]a geluk vestigt.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 81 pen der kruiden van onzen eigen grond en voor ons temperament gefchikt, verdrijven de kwaade vögten, zonder onze ingewanden te verfcheuren. Deeze konst wordt aan het hoofd van alle gefield , omdat men de geest van ftelzcls te bouwen en die van den gemecnen ilenter te volgen, die zoo noodlottig voor de waereld geweest zijn als de hebzugt der Vorften en de wreedheid hunner Staatsdienaaren, uit dezelve geheel verbannen heeft. Ik ben verheugd te hooren dat de zaaken zoo ftaan. Ik bemin uwe geneesheeren: zij zijn dan niet meer baatzugtige en wreede kwakzalvers, niet dan eenen gevaarlijken flenter volgende, dan wreede proeven neemende en de fmerten van den zieken verlengende, die zij zonder wroeging vermoordden. Maar, zeg mij eens, tot welke verdieping klimmen zij wel? Tot op alle verdiepingen , daar iemand is , die hunnen bijftand van noden heeft. Dat is wonder wel; in mijnen tijd wilden zij, die naam hadden, niet hooger klimmen dan de eerfte verdieping; en, gelijk zekere fraaie vrouwtjens geene bezoeken wilden dulden dan van lubben met kanten, wilden zij ook geene lieden geneezen dan die met koets en paetden reeden. Een Geneesheer, die zig bij ons aan zoo eene onmenschlijkheid zoude fchuldigmaaken, zou zig met eene onuitwischbaare fchande bevlekF ken.  Ös HET JAAR TWEE DUIZEND ken. Elk heeft het recht om hen te ontbieden. Zij zien niets dan de glorie van de gezondheid te beveelen de wangen eenes zieken wederom te verlevendigen, en kan de ongelukkige, dat zeer zeldzaam gebeurt, geene billijke belooning betaalen, belast zig de Staat met de zorg van voor hem die fchuld te voldoen. Men houdt een maandlijkfe lijst van dc zieken, die geftorven of geneezcn zijn. De naam van. den dooden wordt altoos gevolgd van den naam des geneesheers, die hem behandeld heeft. Deeze moet rekenfchap geeven van zijne voorfchriften en den weg, dien hij, in elke ziekte, gehouden heeft, rcchtvaerdigen. Dat omftandig verflag is moeijelijk; maar het leven van eenen mensch is ons te dierbaar voorgekoomen om de middelen te verwaarloozen van het te behouden; en de Geneesheeren hebben zelve belang om deeze wijze wet te vervullen. Zij hebben hunne konst eenvoudiger gemaakt. Zij hebben haar ontflaagen van verfchciden weetenfchappen, die in het geheel niet bchooren tot de konst van gcneezen. Gijlieden dagt verkeerdlijk dat een Geneesheer alle mogelijke weetenfchappen in zijn hoofd moest hebben; dat hij de Ontleedkunde, de Scheikunde, de Kruidkunde, de Wiskunde in den grond moest kennen en, terwijl elke deezer konsten het geheel leven van een mensch zoude vereisfchen, waren uwe geneesheeren nog niets,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 83 ïïiets, zoo zij niet nog daarenboven fraaie geesten, grappig en geestig genoeg waren om op zijn pas kwinkflagen te zeggen. De onze houden zig te vreden met alle ziekten wel te kunnen omfchnjven, derzelver grenzen wel te bepaalen, alle derzelver verfchijnzelen wel te weeten , vooral de temperamenten in het algemeen en dat van eiken hunner zieken in het bijzonder wel te onderfcheiden. Zij gebruiken weinig meer van die middelen en wateren, die men kostbaare noemde, noch van die geheime voorfchriften , op de ftudeerkamers gemaakt; een klein getal middelen is voor hun voldoende. Zij hebben begrepen dat de natuur eenvormig te werk gaat in de groeijing der planten en ïn de voeding der dieren. Ziet deezen hovenier, zeggen zij, hij zorgt dat het fap, dat isdealgemeene geest, gelijklijk in alle deelen van den boom omloopt; alle de ziekten der plant koomen van de verdikking van dat wonderbaarlijk vogt. Dus hebben ook alle kwaaien, die het menschlijk geflagt kwellen, geene andere oorzaak dan de ftremming van het bloed en der vogten: geeft dezelve hunne natuurlijke vloeibaarheid weder, zoo dra de omloop wederom behoorlijk zal herfteld zijn, zal de gezondheid weder beginnen te bloeijen. Dit beginzel eens vastgefteld zijnde heeft men geen groot getal van kundigheden nodig om deeze inzigten te bevorderen, naardien zij zig van zelve aanbieden. F % Wij  *4 HET JAAR TWEE DUIZEND Wij befchouwen alle de welriekende planten, die overvloed van vlugge zouten bezitten, als zeer gefchikt om het al te dik bloed te verdunnen; zij zijn de kostbaarfte gift van de natuur om de gezondheid te behouden ; wij ftrekken die tot alle ziekten uit en wij hebben 'er alle geneezingen door zien venïgten VEERTIENDE HOOFDSTUK. Hit Inenting - Huis. Zeg mij eens, bid ik u, welk is dat gebouw, datik daar verre in het veld alleen zie ftaan ? Het is een huis voor de Inenting, die in uwen tijd zoo zeer beftreden wierdt, even als alle nuttige gefchenken, welke men u gegeeven heeft, gij hadt wel ftijfhoofdige koppen, naardien de baarblijklijke en menigvuldige ondervindingen u tot uw eigen welzijn niet konden overtuigen. Zonder enige vrou- (a) „ Daar is maar eene Ziekte en maar een geneesmid„ del; de ziekte is gebrek aan algcmeenen geest, of mag„ netifche ftof; het middel het wedergeeven van dezel„ ve aan het lighaam" zegt mesmer. Men moet alle die wilde algemeene Hellingen op haare waarde fchatten: de flremming van het bloed en van de vogten is zoo min de eemg(te oorzaak van de zoo verfchillende ziekten als het gebrek aan de vloeiftof van mesmer. Vert.  VIER HONDERD EN VEERTIG. % vrouwen, die op haare eigen fchoonheid verliefd waren, en meer vreesden die te verliezen dan haar leven, zonder enige Vorften, die niet zeer begeerig waren om hunne fcepters in de handen van pltjto afteleggen, zoudt gij nimmer deeze gelukkige ontdekking gewaagd hebben. Toen de uitkomst dezelve volkoomen gekroond hadt, hebben de lelijke moeten zwijgen, en zij, die geene kroon hadden, hebben niet te min het verlangen gevoeld van nog wat langer hier beneden te blijven. De waarheid moet vroeg of laat zegepraalen en over de weêrbartigfte geesten heerfchen. Wij beoefenen heden de inenting, gelijk men die in uwen tijd in China, in Turkije, in Engeland beoefende. Wij zijn verre van heilzaame hulp te weigeren, omdat zij nieuw is. Wij hebben niet, gelijk gij, de dolligheid van te willen twisten, enkel om ons op het toneel te vertoonen en de aandacht van het algemeen naar ons te trekken. Door onze werkzaamheid, door onzen onderzoeklievenden geest hebben wij verfcheiden verwonderlijke geheimen ontdekt, welke het nog geen tijd is u bekend te maaken. Het naauwkeurig onderzoek van die wonderlijke eenvoudige geneesmiddelen , welke uwe onkunde verfmaadde, heeft ons de konst verfchaft om de aêmborftigheid, de longtecring, de waterzugt en andere ziekten te gcF 3 nee-  26 HET JAAR TWEE DUIZEND neezen, welke uwe middelen, die gij weinig kendet, gewoonlijk deeden verflimmcren. De konst om de gezondheid te bewaaren is vooral met zooveel klaarheid behandeld geworden dat ieder van zelf op zijne gezondheid heeft leeren pasfen. Men verlaat zig niet meer geheel op den Geneesheer, boe bekwaam hij ook zij; men heeft zig de moeite gegeeven om zijn temperament nategaan, in plaats van te begeeren dat een vreemdling het op het eerfte gezigt zal raaden. Daarenboven brengt de maatigheid, dat waar herftellend en bewaarend elixir, veel toe om gezonde en fterke menfchen te vormen , die fterke zielen, zoo zuiver als hun bloed 9 huisvesten Qa). Men beeft geene waarachtiger, geene fijner, geene fchranderer vergelijking van de Geneeskundigen gemaakt dan met hen te vergelijken bij dekkers, die, om vijf of zes pannen op een dak te leggen, die de wind heeft afgewaaida honderd breeken, welke zij den eigenaar doen betaalen^ VIJF-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 87 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Godgeleerdheid en Rechtsgeleerdheid. Gelukkige Stervelingen ! Gij hebt dan geene Theologanten meer (a) ? Ik zie die dikke folianten niet meer, die de grondzuilen onzer boekerijen fcheenen te zijn, die zwaare blokken, die de drukker alleen, geloof ik, geleezen zal hebben; maar, evenwel, dc godgeleerdheid is eene verheven weetenfehap en .... Naardien wij niet meer van het Opper-wezen fpreeken dan om het te zegenen cn in ftüte te aanbidden, zonder over zijne godlijke eigenfehappen, die altoos ondoorgrondlijk zijn, te twisten, zijn wij overeengekoomen niet meer over dit al te verheven vraagftuk, dat zoo verre boven het bereik van ons verftand is, te fchrijven. De ziel gevoelt dat 'er een God is; zij heeft geene vreemde hulp nodig om zig tot hem te verheffen o> V Alle (a) Men moet hier de Zedenkundigen niet met de Theologanten verwarren; de eerfte zijn de weldoeners van het menschdom; de laatite zijn dikwijls de fchande en de plaagen van het menschdom geweest. O) Laaten wij in onszelven gaan, laaten wij onze ziet ondervraagen van wien zij het gevoel en het vermogen vaa F 4 den"  S3 HET JAAR TWEE DUIZEND Alle de godgeleerde, gelijk ook alle de rechtsgeleerde boeken zijn agter dikke ijzeren tralieën opgefloten in de kelders van de boekerij, en, zoo wij ooit met enige nabuurige natieën in oorlog koomen , zullen wij, in plaats van gefchut tegens haar te {tellen, haar die gevaarlijke boeken zenden. Wij bewaaren die brandbaare ftoftcn om tot werktuigen van wraak tegens onze vijanden te dienen; zij zullen eikanderen weldra vernielen door middel van die fijne vergiften, die tegelijk en het hoofd en het hart aantasten. Zonder godgeleerdheid te leevcn, dat kan ik gemaklijk begrijpen, maar, zonder rechtsgeleerdheid, dat begrijp ik niet. Wij hebben eene rechtsgeleerdheid, maar eene andere dan de uwe , die verouderd cn grillig was. Gij droegt nog denken hebbe? Zij zal ons haare gelukkige afhanglijkheid ontdekken, zij zal ons die alw:jsheid getuigen, van welke zij flegts eene zwakke uitvloeijing is. Als zij in zigzelve 'keert, kan zij zig dien God niet verbergen, wiens dogter, wiens beeld zij is zij kan haare hemelfche oorrprong niec miskennen. Dit is eene waarheid, die gevoeld moet worden en die aan alle volkeren gemeen geweest is. De gevoelige mensch zal bewoogen worden door het fchouwfpel der natuur en zal zonder moeite eenen weldaadigen God erkennen , die nog andere müde giften voor ons bewaart. De ongevoelige mensch zal den lofzang zijner bewondering niet bij onze lofzangen voegen. Het har£, dat niet beminde, was de cerlte godverzaaker,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 89 nog het indrukzel van uwe oude flavernij. Gij hadt wetten aangenoomen, die noch voor uwe zeden, noch voor uwe lugtftreeken gefchikt waren. Naardien het licht bij trappen in bijna alle vcrftandeh is nedergedaald, hebben wij misbruiken verbeterd, die het heiligdom der gerechtigheid tot een dieven-hol maakten. Men heeft zig verwonderd dat het zwarte monfter, dat de weduw en den wees verflindt, zoo lang eene misdaadige ftraffeloosheid genoten heeft. Men kan zig niet begrijpen hoe een prokureur in vrede door de ftad kondc gaan, zonder door de eene of andere wanhoopige hand geftcenigd te worden. De doorlugtige arm, die het zwaerd der gerechtigheid hieldt, heeft die menigte lighaamen zonder ziel getroffen, die het inftinct van den wolf, de listigheid van den vos en het krasfen van den raaf hadden; hunne eigen klerken, die zij van hono-er en verveeling lieten fterven, waren de eerfte, die. hunne ongerechtigheden aan den dag bragten en zig tegens hen wapenden. Themis heeft gefprooken en dat gehaatte ras is verdwenen. Zoodanig was het treurig en verfchriklijk einde van die roovers, die geheele huisgezinnen bedorven met papier te bekladden. In mijnen tijd beweerde men dat, zonder hunnen dienst, een gedeelte der burgeren voor de balieën der rechtbanken ledig zoude blijven , en F 5 dat  9o HET JAAR TWEE DUIZEND dat de rechtbanken misfchien het toneel der los- handigheid en woede zouden worden. Het waren zeekerlijk de pagters der zegels, die dus fpraken. Maar hoe worden de zaaken nu uitgewezen ? wat kan men doen zonder proku- reurs ? • O! de zaaken worden op de beste wijze van de waereld uitgewezen. Wij hebben de orde der pleitbezorgers, die alle dc edelheid en uitmuntendheid haarer inftelling kent, behouden; minder baatzugtig zijnde is zij ook eerbiedwaardiger geworden. Zij zijn het, die op zig necmen de zaak des onderdrukten duidlijk, en vooral in eenen korten bondigen ftijl, voortedraagen, alles zonder ophef, zonder woordenpraal. Men ziet niet meer dat een lang koud pleidooi, wel doorfpekt met fcheldwoorden, hen alleen verhit en hun het leven kost. De booze, wiens zaak onrechtvaerdig is, vindt in die eerlijke verdedigers onomkoopbaare mannen: zij ftaan met hunne eer in voor de zaaken, die zij onderneemen; zij laaten den fchuldigen vaaren, die reeds veroordeeld is door hunne weigering om hem te dienen, en hij moet al beevende voor de rechters verfchooning vraagen, daar hij zonder voorfpraak verfchijnt. Ieder is weder in het oorfpronglijk recht getreeden van zijne eigen zaak te mogen bepleiten. Nooit laat men de gedingen door langheid van tijd in de war loop en: zij worden opgehelderd en uit-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 91 gewezen als zij ontftaan en de langfte tijd, dien men dezelven vergund, als het eene duistere zaak is, is de tijd van een jaar. Maar ook ontvangen de rechters geene giften meer : zij hebben zig gefchaamd over dat fchandelijk recht, dat maatig was in zijn begin (a) en dat zij tot buitenfpoorige fommen hebben doen klimmen: zij hebben begrepen dat zij zelve het voorbeeld van roofzugt gaven en dat, zoo 'er een geval zij, waarin het eigenbelang de overhand niet moet hebben, het dat eerwaardig cn verfchriklijk tijdftip is, waarin de mensch in den heiligen naam der gerechtigheid tritfpraak doet. & zie dat gij onze wetten ontzagchelijk veranderd hebt. Uwe wetten! nog eens, kunt gij dien naam geeven aan dat 011gefchikt zaamenraapzel van ftrijdige gewoonten, aan die oude verfcheurde lappen, die niet dan denkbeelden zonder verband cn wanftalligc navolgt*. (a) Die giften heeten épices, kruiderijen, omdat zij oudstijds in natuur gegeevcn wierden en in enige fuikerdoosjens, of drooge confituuren bèftonden; zij gefchiedden toen vrijwillig ; naderhand zijn zij in een recht veranderd en „ die doosjens moet men, in plaats van met fuiker," zegt de fchrijver, „thans met gouden fchijven vullen, zoo „ lekker is de fmaak van die doorlugtige raadsheeren, va„ deren des vaderlands." Men begrijpt dat dit mis¬ bruik met den nieuwen regeeringsvorm in Frankrijk is afgefchaft. Vertaaler.  92 HET JAAR TWEE DUIZEND gingen vertoonden. Hoe kont gij dat barbaarseri gedenkftuk aanneemen, dat noch ontwerp, noch orde, noch doel hadt, dat niet meer was dan eene walglijke navolging, in welke het gediüd van den vernuftigen in eenen flijkerigen afgrond verzonk ? Daar zijn mannen opgedaan, verftandig, menschEevend, kloekmoedig genoeg om eene geheele verfineltingte bedenken, en om van eenen wonderlijken klomp een goed cn wel gecvenredigd ftandbeeld te maaken. Onze Koningen hebben alle hunne aandacht hefteed aan dat groot ontwerp, dat duizenden van menfchen betrof. Men heeft gezien dat de uttneemendfte weetenfehap die der Wetgeeving was. De naamen van lycurgus, van solon en van die , welke hunne voetftappen gedrukt hebben, zijn de eerbiedwaardigfte van alle. Het lichtend ftip is uit het diepst van het Noorden gekoomen en , even als hadde de Natuur onzen hoogmoed willen vernederen, het is eene vrouw, welke deeze gewigtige omwenteling begonnen heeft (ö). Toen heeft de gerechtigheid gefprooken dooide ftem der natuur, de opperfte wetgeeffter, de moe- O) Men heeft te Parijs eene geheele oplaage van het wetboek van katharina II in het geheim verbrand, lk bezit een exemplaar, dat bij geval de vlam ontkoomenis»  VIER HONDERD EN VEERTIG. 93 iBoeder der deugden en van alles wat goed is op aarde; op de reden en de menschlievendheid gegrond waren haare lesfen wijs, klaar, duidlik, niet talrijk. Alle algemeene gevallen zijn door de wet voorzien en als gekluisterd. De bijzondere gevallen kwamen 'er natuurlijk uit voort als takken , die uit eenen vrugtbaaren ftam fpruiten en de billijkheid, geleerder dan de rechtsgeleerdheid zelve, paste de oefening van eerlijkheid op alle gebcurtenisfen toe. Deeze nieuwe wetten zijn vooral fpaarzaam met het menfchen bloed : de ftraf is geëvenrcdigd naar de misdaad. Wij hebben en uwe bedrieglijke verhooren , en de pijnbank, de rechtbank van de inquifitie waerdig, en uwe ijslijkc doodftraffen , voor een Kannibaalsch volk gefchikt, afgcfchaft. Wij brengen den dief niet meer ter dood, omdat het eene onmensehlijke onrechtvaerdigheid is dengeenen te dooden, die niet gedood heeft; al het goud van de waereld is zoo veel niet waerd als het leven van eenen mensch; wij ftraflèn hem met verlies van vrijheid. Het bloed ftroomt zelden ; maar moet men het ftortcn tot fchrik der boosdoencren , dan gefchiedt het met den grootften tocftcl. Daar is , bij voorbeeld, geene genade voor eenen Staatsdienaar (#), die mis- £a) Daar zou eene fchoone klugt te vertoonen zijn van hec  94 HET JAAR TWEE DUIZEND misbruik maakt van het vertrouwen van den Vorst en die zig tegens het volk van de magt bedient, die hem is toevertrouwd; maar de misdaadige kwijnt niet inden kerker; de ftraf volgt kort op de misdaad; en, koomt 'er eene twijfeling op, dan wil men hem liever genade bewijzen dan het ijslijk gevaar te loopen van eenen onfchuldigcn langer gevangen te houden. De het tafereel onzer ftaatsdienaaren ! Deeze koomt in dien aanzienlijken post door enige miunedigtjens; die, na eerst de lantaernen te hebben laaten aanlteeken, gaat tot de fchepert over en denkt dat de fchepen als lantaernen gemaakt worden ; een ander beftiert de geldmiddelen, terwijl zijn vader de el nog hanteert (*) enz. Het is als of 'er eene weddingfchap ware om lieden aan het hoofd van de zaaken te ftellen, die 'er niets van weeten. De Koningen kiezen altoos liever tot ftaatsdienaaren bijzondere perfooneu dan wel Prinfen van hun bloed, 'omdat zij de grootheid van eenen man, dien zij verheven hebben en die alle zijne grootheid aan hun te danken heeft, ook gemaklijker weder omverre werpen; want ontmoeteden zij dan eene geboorte, bijna gelijk met de hunne; dan zouden zij, meer gebonden zijnde, hun eigen werk niet meer kunnen verdelgen; de volkeren, gewoon eenen minderen afftand te zien, zouden den ftaatsdienaar met den Vorst verwarren; deeze heeft altoos totfchüd den haat des volks tegens eenen man, die uit eenen gemeenen ftaat -is opgekoomen; die haat valt niet zoo zeer op een doorlugtig bloed. (.*) Waar is dc onbeftaanbaarheid of het verkeerde daarvan? Hief vergeet de Wijsgeer zijne wijsbegeerte. Vertaaler,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 9S De misdaadige, welken men gevangen neemt, wordt in het openbaar aan boeijen gelegd. Men kan hem zien, omdat hij een zigtbaar en duidlijk voorbeeld van de waakzaamheid van het gerecht moet zijn. Boven de tralie, agter welke hij ligt, hangt een bord, dat de reden van zijne gevangenneeming behelst, en daar altoos blijft. Wij fluiten niet meer levendige menfchen in een duister graf, vrugtlooze ftraf, en ijslijker dan de dood! Het is bij het licht van den dag dat hij de fchande zijner ftraf vertoont. Elk burger weet waarom zulk een tot de gevangenis, en een ander tot de openbaare werken veroordeeld is. Hij, welken eene driemaal herhaalde ftraf niet heeft kunnen verbeteren, wordt gebrandmerkt, niet op de fchouderen, maar op het voorhoofd, en voor altoos uit het vaderland gebannen. O! zeg mij eens, bid ik u, de lettres de cachet ? Wat is 'er geworden van dat fpoedig, onfeilbaar middel, dat alle zwaarigheden effende, dat den hoogmoed, de wraak en de vervolging zoo veel gemak verfchafte ? Als gij deeze vraag ern- ftig deed, antwoordde mij mijn leidsman op eenen geftrengen toon, zoud gij den Vorst, de natie, mijzelven beledigen. De pijnbank en de lettres ds cachet (ei) ftaan in denzelfden rang; zij befmetten niet meer dan de bladzijden van uwe gefchiedenis. ZES- i-g) Een burger wordt eensklaps aan zijn gezin, aan zijn»  pr5 HET JAAR TWEE DUIZEND ZESTIENDE HOOFDSTUK. Ter dood brenging van een Misdadiger. Het aanhoudend gebrom van eene vreeslijke zwaare klok dommelde mij eensklaps in de ooren. Die naare akelige toonen fcheenen de naamen van ramp en dood in de lugt uittegalmen. De tamboer van de ftads wagten deedt met een' traagen tred de ronde en floeg alarm, en die dooden-marsch, die dievrienden, aan de maatfehappij ontrukt. Een blad papiers is eene onzigtbaare blikzemftraal; de orde van ballingfchap of gevangenneeming wordt in den naam des Konings uitgevaerdigd, alleenlijk voor reden geevende zijn welbehagen. Zij is met geene andere formaliteiten bekleed dan met de handtekening der ftaatsdienaaren. Intendanten, Bisfchoppen hebben risfen van lettres de cachet tot hunne befchikking; zij hebben maar den naam intevullen van hem, dien zij bederven willen; de plaats is open gelaaten. Men heeft ellendige in de gevangeuisfen oud zien worden, door hunne vervolgers vergeeten, zonder dat de Vorst ooit bericht heeft kunnen ontvangen van hunnen misdag, van hun ongeluk en van hun aanwezen. Het ware te wenfehen dat alle de Parlementen van het Koningrijk zig vereenigden tegens dat vreemde misbruik van magt, dat geen grond in onze wetten heeft. Deeze gewigtige zaak, dus gaande gemaakt, zou die der natie worden en men zou het despotjsmus zijn vreeslijkst wapentuig uit de handen wringen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 97 inde zielen weergalmde, vervulde die met eenen diepen fchrik. Ik zag de burgers treurig uit hunne huizen koomen, tot hunne buuren fpreeken, de handen ten hemel heffen, fchrcijen en alle blijken van de hevigfte droefheid geeven. Ik vroeg eenen hunner waarom men die doodklok luidde en welk ongeluk 'er gebeurd ware ? Een der verfchrikiijkfte, andwoordde hij mij al zugtende. Ons gerecht is genoodzaakt van daag eenen onzer medeburgeren te veroordeeien om het leven te verliezen, dat hij zig onwaerdig gemaakt heeft door zijne handen in het bloed van zijnen broeder te doopen. Het is meer dan dertig jaaren geleden dat de zon zulk eene wandaad niet befchenen heeft; zij meet, voor de dag ten einde is, geboet worden. Ach! wat heb ik traanen vergoten over de woede, waartoe blinde wraakzugt vervoert. Hebt gij gehoord welke misdaad 'er eergisteren avond bedreven zij . . . o droefheid! het is dan nog niet genoeg dat wij eenen waaren burger verloren hebben, de ander moet ook den dood ondergaan Hij mikte Hoor, hoor het verhaal van de droevige gebeurtenis, die alles in rouw dompelt. Een onzer medeburgers van een bloedrijk temperament, haastig van aart, maar die egter deugden bezat, beminde fmoorlijk eene jonge dogter, welke hij op het punt was van tot zijne vrouw te verkrijgen. Haar karakter was zoo zagt als dat G van  9d HET JAAR TWEE DUIZEND van haaren minnaar onftuimig was. Zij vleide zig zijne zeden te zullen kunnen verzagten; maar verfcheiden blijken van gramfchap, die hem dikwijls ontfnaptcn (ondanks de moeite, die hij zig gaf van die te bedekken) deeden haar beeven voor de noodlottige gevolgen, welke haare vereeniging met zulk eenen haastigen man na zig zoude kunnen flccpen. Elke vrouw is, volgens onze wetten, volkoomen meesteres van over haare hand te befchikken. Zij befloot dan, uit vrees van zig ongelukkig te zullen maaken, eenen anderen te trouwen, wiens karakter beter met het haare overeen kwam. Dit huwelijk ontftak de razernij ineen onftuimig hart, dat zedert zijne tcderfte jeugd zig nimmer hadt kunnen matigen. Hij daagde verfcheiden maaien zijnen medeminnaar in het geheim uit, maar deeze verachtte zijne uitdaagingen; want daar wordt meer moeds vereischt om belediging te verachten, om eene billijke gramfchap te fmooren dan om als een woedende op eene uitdaaging te verfchijnen, welke daarenboven door onze wetten en de reden verboden wordt. Deeze hartstogtlijke mensch, niet, luisterende dan naar zijne minnenijd, viel eergisteren op een afgelegen pad huiten de ftad op hem aan cn, cp de herhaalde weigering van deezen om handgemeen te worden, greep hij eenen tak van een' boom en floeg hem voor zijne voeten dood. Na  VIER HONDERD EN VEERTIG. 99 Na deezen ijslijken moord durfde de wreede zig onder ons vermengen \ maar de misdaad ftondt reeds op zijn voorhoofd gefchreven. Zoo dra wij hem zagen, merkten wij de wandaad, die hij wilde verbergen. Wij oordeelden hem reeds fchuldig, zonder dat wij nog de omftandigheden van zijne misdaad wisten. Weldra zagen wij verfchciden burgeren, die, met betraande oogen, langzaam dat bebloed lijk, dat om wraak riep, tot aan den voet van den troon der gerechtigheid droegen. Als wij veertien jaaren oud zijn, leest men ons de wetten des lands voor. Elk is verpligt die met zijne eigen hand te fchrijven (a) en wij zweeren alle die te zullen naarkoomen. Die wetten beveelen ons dat wij het gerecht alles moeten aangeeven dat het licht kan bijzetten omtrent de inbreuken, welke de orde der maatfehappij fchenden en deeze wetten vervolgen niets dan hetgeen dezelve wezenlijk O) Het is eene onbegrijplijke zaak dat onze gewigtigfte wetten, zoo burgerlijke als lijfftraflijke, het.grootlte gedeelte der natie onbekend zijn. Het zou zoo gemaklijk zijn haar een aanzien van majefteit te geeven; maar zij barden niet uit dan om te treilen , en nooit om den burger tot de deugd te leiden. Het heilig wetboek is in eene drooge barbaarfehe taal gefchreven en (kapt in het dof in de griffie, zoude het zoo ongepast zijn het met eene bekoorende welfpreekendheid te omkleeden en het dus voor de.menigte aangenaam te maaken. G 2  ioo HET JAAR TWEE DUIZEND lijk fchaaden kan. Wij hernieuwen deezen plegrigen eed elke tien jaaren en, zonder aanbrengers te zijn, waakt ieder van ons voor het behoud van de eerwaardige verzameling van wetten. . Gisteren heeft men de vermaanings - brief uitgevaardigd. Al wie nu niet terftond verklaarde wat hij gezien heeft, zou zig eene fchandelijke vlek op den hals laaden. Het is door deezen weg dat de moord eensklaps ontdekt is. Alleen de fchelm, die zedert langen tijd met de misdaad gemeenzaam is, kan goeds moeds misdrijf, dat hij zoo even begaan heeft, ontkennen en die foort van monfters, van welke onze natie gezuiverd is, verfchrikken ons niet meer dan in de historie der laatfte eeuwen. Koom, gaa met mij op het geroep der gerechtigheid , die al het volk nodigt om getuigen te zijn van haar vreeslijk vonnis. Het is de dag van haare zegepraal en hoe droevig die zij, wij kunnen niet anders dan die toejuichen. Gij zult geenen ellendigen zien, zedert zes maanden in den kerker gedompeld , met oogen verblind door het licht van den dag, dc beenderen verbrijzeld door eene voorloopige en geheime ftraf («), ijslijker dan die, wel- (V) Wee den Staat, die de ftraf-wetten wreed maakt. Is de dood niet genoeg en zou men kunnen denken dat de mensch deszelfs. ijslijkheid nog vergrooten zoude? Wat is een rechter, die met hefboomen verhoort en die langzaamerhand eenen.  VIER HONDERD EN VEERTIG, ior welke hij gaat ondergaan, ongehavend en ftervende naar een fchavot zien trccden, dat op een bekrompen plein is opgerigt. In uwen tijd wierdt fomtijds de misdaadige in het geheim agter de tralieën gevonnisd, in de ftike van den nagt voor de deur van den burger geradbraakt, die gerust lag te flaapen en die met fchrik wakker fprong op bet ijslijk gefchreeuw van den lijdenden, niet weetende of de ongelukkige onder het zwaerd van den beul dan onder den dolk eens moordenaars fneefde! (a) wij hebben niet van die pijnigingen, die de natuur doen ijzen; wij eerbiedigen de menschlijkhcid zelfs in hun, die haar gefchonden hebben. In uwe eeuw fchcen eenen eüendigen verbrijzelt onder den traagen en fteeds aangroeijenden voortgang der verfchriklijkfte pijnen? die, vindingrijk in zijne pijnigingen, den dood terug houdt, als hij, goedaartig en liefdaadig, naderde om het flagtoffer te verlosfen? Hier ftaat het gevoel op; maar, moet men de nutloosheid van de pijnbank beredeneeren, dan lecze men het wonder fchoon TraÜaat over de misdaaden en ftïafeh van beccaria; ik tart ieder een iets bondigs bijtebrengen ten voordeele van die wreede wet. (a) In enige wijken van Parijs, die haar eigen recht hadden , omdat de ftad zig over andere rechtsgebieden door vergrooting heeft uitgeftrekt, verrigtte mende rechtsplegingen zoo na mogelijk bij de plaats, daar de moord begaan was, en in fommige in den nagt; men wist ook de rechtspleegingen, die gefchieden moesten, flegts kort te vooren. Hierop wordt hier gedoeld. Vertaaler. G 3  toa HET JAAR TWEE DUIZEND fcheen het als of men flegts een' mensch doodea wilde, zoo veel hadden uwe treurtoneelen, die gij in koelen bloede vermenigvuldigde , hunne werking en kragt verloren, hoe ijslijk zij dan ook gemaakt wierden. De misdadiger, verre van gefleept te worden op eene wijze die de rechtspleeging een laag en gemeen voorkoomen geeft $ zal zelfs niet geboeid z;jn. Wel! waarom zouden zijne handen met ketenen belaaden worden, daar hij zig vrijwillig aan den dood overgeeft! Het gerecht heeft wel het recht om hem ter doodteveroordeelen, maar het heeft het recht niet om hem de tekenen der flavernij te doen draagen. Gij zult hem los tusfchen enige foldaaten, die enkel dienen om de menigte in toom te houden , zien treeden. Men is niet bevreesd dat hij zig ten tweede maal onteeren zal, door de fchriklijke ftem, die hem roept, te willen ontvlugten. En waarhenen zou hij vlugten? Welk land, welk volk zou eenen doodflager in zijnen fchoot ontvangen (V)? En hij, hoe zou hij dat vreeslijk teken kunnen uitwisfchen, dat Gods hand op het voor- (a^ Men zegt, Europa is befchaafd, en een man , die te Parijs eenen moord begaan, of een bedrieglijk bankrot gemaakt heeft, begeeft zig naar Londen, Madrid, Lisfabon, Weenen, daar hij in vrede de vrugten van zijne fchenddaad geniet. Zou men, onder zoo veele kinderachtige traktaa- ten,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 103 voorhoofd eens moordenaars prent? De woedende orkaan der wroeging ftaat 'er met leesbaare letteren op gefchreven Èfl het oog, dat aan het gelaat der deugd gewoon is, zou, zonder moeite, de gelaatstrekken* der misdaad onderfchciden. Hoe zou de ongelukkige, eindelijk, vrij kunnen adem haaien, onder den ontzagchclijken last, die hem op het hart drukt! Wij kwamen op een ruim plein > aan den voet van de trappen van het gerichtshof. Voor de gerichtszaal was eene breede ftoep. Op die foort Van ronde fchouwplaats wierdt cle Raad over zaaken, die het algemeen raakten, in tegenwoordigheid des volks, gefpannen; het was in deszelfs bijzijn dat men over de groote belangen des Vaderland» raadpleegde. Dc menigte der vergaderde burgeren boezemde hun denkbeelden in, de doorlugrigc zaak, die hun was toevertrouwd, waerdig. Dc ter dood brenging van eenen mensch was een ramp voor den Staat. De rechters zetteden dan ook aan die veroordeeling alle plegtigheid, al het gewigt bij, welke zij verdient. De orde der Avokaaten zat aan de eene zijde, gereed om voor den onfchuldi- gen ten, ook niet kunnen bepaalen dat een moordenaar nergens, fchuilplaats zoude vinden? Hebben niet alle Staaten en alle menfchen belang om eenen moordenaar te vervolgen? Maar de Vorflen worden het eerder eens omtrent de vernietiging der Jefuiten - orde. G 4  104 HET JAAR. TWEE DUIZEND gen tc pleiten, maar zwijgende voor den fclmldigen. Aan de andere zijde ftondt de Prelaat, vaa Priesters verzeld, blootshoofds, riep in ftilte den Godvanbarmhertigheidaanenftigtede het volk, dat in menigte op het plein was te zaamen gevloeid (V). De (a) Onze rechtspleegïng verfchrikt niet, zij doet walgen: Is 'er op de waereld eenhaatlijk,een walglijk fchouwfpel dan is het eenen man te zien, die zijnen geboorden hoed alneemt, zijnen degen op het fchavot neêrlegt, met eenen zijden of met goud geboorden rok de ladder opklimt en onbetaamlijk op den ellcndigen, dien hij verworgt, gaat dansfen. Waarom dien beul niet het fchriklijk aanzien gegeeven,dat hij hebben moet? Wat betekent die koele wreedaartigheid? De wetten verliezen haare waerdigheid en de ftraf haare verfchriküjkheid. De rechter is nog netter gekapt dan de beul. Moet ik hier den indruk . dien ik gevoeld heb, wraaken? Ik heb geijsd, niet over de misdaad van den fchuldigen, maar over de ijslijke koelheid van alle degeene, die hem omringden. Daar was nieman.1 dan de edelmoedige man, die den ongelukkigen met het Opperwezen verzoende, die hem de kelk des doods holp drinken, die mij toefchecn iets mcnschlijks behouden te hebben. Willen wij dan maar menfchen dooden? kennen wij dan de konst niet om de verbeelding te verfchrikken, zonder de menschlijkheid te beledigen ? Leert eindelijk , ligtzinnige en wreede menfchen, leert rechters worden; weet de misdnaden voortekoomen; brengt hetgeen men de wetten cn den mensch verfchuldigd is, met elkand'eren overeen. Jk heb de kragt niet om hier van die uitgezogte pijnigingen te fpreeken, welke men enige misdadigers, die, om zoo te fpreeken, voor eene bevoorregte ftraf bewaard waren, heeft doen  VIER HONDERD EN VEERTIG. 105 Dc misdadiger verfchcen. Hij gong met een bebloed hemd bekleed. Hij floeg zig op de borst met alle blijken van waar berouw. Zijn gelaat vertoonde die fchriklijke neêrflagtighcid niet, welke niet aan eenen man past, die moet weeten te fterven, als het wezen moet, cn vooral als hij den dood verdiend heeft. Men dcedt hem voorbij ecne foort van hok gaan, dat men mij zeide de plaats te zijn, daar men het lijk van den vermoorden gelegd^adt. Men bragt hem aan de tralie en dat gezigt ftortte zulke hevige wroegingen in zijn hart,dat men hem toeliet te vertrekken. Hij naderde zijne rechters, maar hij viel flegts op eene knie om het heilig boek der wet te kusfen. Toen opende men het cn men las overluid het artijkel over de doodflagen; men leide het hem voor, dat hij het zelf zoude leezen. Hij viel ten tweede maalc op zijne knieën en erkende zig fchuldig. De voorzitter van de rechtbank klom doen ondergaan. O fchande voor mijn vaderland! de oogen van die kunne, die voor het medelijden gefchapen fchijnt, waren langst op dat ijslijk fchouwfpel gefiaagen (*). Laaten wij het gordijn vallen. Wat zou ik de geenen kunnen zeggen, die mij nog niet verftaan. (*-) Vtele fchrijvers hebben dc aanmerking gemaakt dat, bij eene doodftraf, het getal van vrouwlijke aanfehouweren dat der manlijke te bovengaat; of dit bij andere natieën waar zij, weet ik niet, doch in ons land heb ik meer dan eens waargenoomen dat, bij eene doodftraf, de vrouwen onder de aanfehouweren niet het tiende gedeelte „«maaken. Vsrtaaler. G 5  loff HET JAAPv TWEE DUIZEND klom op eene verheven plaats en las zijn vonnis met eene fterke en achtbaare ftem. Alle de faadsheeren, zoo wel als de Advocaaten, die Waren blijven ftaan, gongen toen zitten om te doen zieii dat niemand hunner zijne verdediging op zig mum Na dat de voorzitter met leczen geëindigd hadt* reikte hij den misdadiger de hand toe, verwaerdigde zig hem op te rigtcn en fprak hem dus aan: „ Daar „ blijft u nu niets meer overig dan met ftandvas„ tigheid te fterven, om vergiffenis van God en de „ menfchen te erlangen; wij haaten U niet; wij „ beklaagen U en uwe nagedagtenis zal niet bij „ ons in afgrijzen zijn. Gehoorzaam dc wet vrijwillig cn eerbiedig haare heilzaame ge„ ftrengheid. Zie onze traanen vlieten; zij zijn „ u eene zeekere waarborg dat de liefde in ons „ hart zal volgen, als de gerechtigheid haaren nood„ lottigen dienst zal verrigt hebben. De dood is „ minder gruwelijk dan de fchande. Ondergaa „ dan den eerften om u van de laatfte te bevrijden. „ Gij moogt nog kiezen; wilt gij leeven, gij zult „ leeven, maar in fchande en onder onze vcront„ waardiging. Gij zult die zon aanfehouwen, die „ u dagelijks verwijten zal dat gij eenen van uwe „ medemenfehen vart haar zagt en helder licht be„ roofd hebt. Het zal u flegts haatlijk zijn; want „ de oogen van ons alle zullen u niet doen „ zien dan de verachting, welke wij voor eenen „ moor-  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 107 M moordenaar hebben. Gij zult overal den last „ uwer wroegingen rond draagen en de eeuwige fchande van de rechtvaerdige wet, die u veroor„ deelt, weêrftreeft te hebben. Zijt billijk jegens „ de maatfehappij en vonnis uzelven (a)! De misdadiger knikte, waar mede hij te kennen gaf dat hij zig des doods fchuïdig rekende (7>). Toen maakte hij zig gereed om dien met moed te ondergaan en zelfs met die betaamelijkheid, die, in dien laatteen oogenblik, het fchoonfte kenmerk der menschheid is (e). Hij wierdt toen niet meer als een (a) Zij, welke eenen post bek'.ecden, die hun enige magt over de menfchen geeft, moeten beeven om volgens hun eigen karakter te zullen handelen; zij moeten alle de mis. daadige befchouwen als min of meer ongelukkige krankzinnige. De mensch, die dan op hen werkt, moet altoos in zijn hart gevoelen dat hij op zijne medemenfehen we;kt, die door oorzaaken, ons onbekend, op rampfpocdige dwaalwegen gebragt zijn. De geltrer.ge rechter moet, terwijl hij met achtbaarheid het vonnis velt, zugcen dat hij den misdadiger de ftraf niet ontrukken konne. De misdaad te verfchrikken door den grootften toeftel in de rechtspleeging, den misdadiger in het geheim te ontzien, deeze moeten de twee fpillen zijn van de lijfftraffelijke rechtspleegin?. (J>) Gelukkig geweten, billijke en vaerdige rechter, verdwijn niet uit mijne ziel! Leer mij dat ik den menfchen geen het minst ongelijk kan doen zonder 'er den weêrflag van te ontvangen en dat men altoos zigzelven wondt, als men eenen anderen eene wonde toebrengt. (c) Agesilaus, eenen kwaaddoener met ffandvastigheid zij-  io3 HET JAAR TWEE DUIZEND een fchuldige behandeld. De kring der herders trade toe en omringde hem. De Prelaat gaf hem de kus des vredes cn, hem het bebloed hemd uittrekkende, kleedde hij hem met eenen witten tabbaard , het zinnebeeld van zijne verzoening met de menfchen. Zijne vrienden, zijne nabeftaanden fchooten toe en omhelsden hem. Hij fcheen getroost, toen hij hunne liefkoozingen ontvong,toen hij zig met dat kleed gekleed zag, het pand van de vergiffenis, die hem het vaderland fchonk. Hunne betuigingen van vriendfehap benamen hem de ijslijkhcid van zijne laatfte oogenblikken. In hunne omhelzingen verloor hij het beeld des doods uit het gezigt. Dc Prelaat wendde zig tot het volk en nam dit tijdflip waar om eene hevige en hartstogtlijke redenvoering te doen over het gevaar der hartstogten. Zij was zoo fchoon, zoo waar, zoo aandoenlijk, dat alle harten met bewondering en fchrik bevangen waren. Ieder nam vast voor zorgvuldig op zigzelven te waaken en die zaaden van haat, die, zonder dat wij het bemerken, ontfpruiten, en die weldra de ftof tot ongeregelde driften opleveren, in hun begin te verflikken. Geduurcnde dien tijd bragt een afgezondene uit de rechtbank het doodvonnis bij den Vorst, die het zijne ftraf ziende ondergaan, zeide: Ach! de ondeugende! dit de deugd misbruikt.  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 109 het met eigen hand moest tekenen. Niemand kon ter dood gebragt worden dan met bewilliging van hem, bij welken de magt van het zwaerd berustte. Die goede vader zou eenen ellendigen wel het leven hebben willen ipaarcn (a); maar hij offerde op dien tijd liever de vuurigfte wcnfchcn van zijn hart aan de noodzaaklijkheid van ecne voorbeeldige ftraf op. De afgezondene kwam terug. Toen begonnen de ftads-klokken wederom haar akelig geluid te laaten hooren ; de trommels herhaalden haaren doodenmarsch, en het gejammer van een talrijk volk vermengde zig in de lugt met die treurige toonen;men zou gezegd hebben dat de ftad een algemeene ramp ftonde overtekoomen. De vrienden en nabeftaanden van den ongelukkigen, die het leven ftondt te verliezen, gaven hein de laatfte affcheids-kus. De Prelaat fmeckte met luider ftemme de barmhertigheid van het Opperwezen af en al bet volk riep, met ecne eenpaarige ftem, tot den hemel: Groote God, open km men fchootl Goedertieren God, vergeef het hem, gelijk wij het hem vergeeven! I Iet was maar eene groote ftem, die ten hemel klom, om Gods toom te verbidden. Men bragt hem met langzaame fchreden bij de tra- r«) liet doet mij leed dat onze Koningen die oude wij» gewoonte hebben laaten vaaren;zij tekenen zoo veel, waarom  iio HET JAAR TWEE DUIZEND tralie, van welke ik gefprooken heb, altoos van zijne nabeftaanden omringd. Daar kwamen zes fnaphaandraagers, het voorhoofd met floers bedekt; tje opperfte van dén Raad gaf het teken met het wetboek opteheffen; de fchooten gongen af en de ziel was van haare banden verlost. Men raapte het lijk van den ongekikkigen op; naardien zijne misdaad door zijnen dood volkoomen geboet was,tradt hij wederom in deklasfe der burgeren; zijn naam, die uitgewischt geweest was, wierdt op nieuw op de registers ingefchreven met de naamen van hun, die op dienzelfden dag overleden waren. Dat volk hadt de laage wreedheid niet van de nagedagtenis van eenen mensch tot in het graf te vervolgen en van de misdaad van eenen op eene geheele onfchuldige familie te doen overflaan; (a) het fehepte geen behagen om zonder noodzaake nuttige burgeren te onteeren, om ongelukkige te maaken, enkel om het barbaarsch vermaak van hen te vernederen. Men droeg zijn lijk weg om verbrand te worden met de lijken van zijne medeburgeren , die daags te vooren de onvermijdlijke fchat- om hebben zij het fchoonfte voorrecht van hunne kroon verwaarloosd? (a) Laag en verachtlyk vooroordeel, dat alle denkbeelden van rechtvaerdigheid verwart, ftrijdig met de reden en een volk weinig paslende, dat noch boos, noch gek is.  VIER HONDERD EN VEERTIG, ui fchatting betaald hadden, welke de Natuur vordert. Zijne nabeftaanden hadden geene andere droefheid te overwinnen dan die, welke hun het verlies van eenen vriend inboezemde 5 en toen 'er dien zelfden avond een ampt van vertrouwen open gevallen was, fchonk de Koning dien aanzienlijken post aan den broeder van den misdadiger. Ieder juichte die keuze toe, welke de billijkheid en liefdaadigheid te gelijk ingeboezemd hadden. Vertederd, doordrongen van gevoel zeide ik tot dengeenen, die naast mij ftondt: ö ! wat wordt de menschlijkheid onder u geëerbiedigd ! De dood van eenen burger is een algemeene rouw voor het vaderland! • Dat is, zeide hij, omdat onze wetten wijs en menschlievend zijn; zij neigen meer tot hervorming dan tot ftraf; en het beste middel om van misdaaden aftefchrikken beftaat niet in de ftraf gemeen, maar verfchriklijk te maaken. Wij leggen ons toe om de misdaaden voortekoomen; wij hebben plaatfen, daar dc misdadigers in eenzaamheid zitten en lieden bij zig hebben, die hun berouw inboezemen, die hun verhard hart langzaamerhand vermurwen , die het bij trappen voor de zuivere bekoorlijkheden der deugd openen, welker aantreklijkheden zig door den meest bedorven mensch doen gevoelen. Zien wij den Geneesheer, bij den eerften aanval  ita HET JAAR TWEE DUIZEND val van eene hevige koorts, den zieken opgeeven? Waarom zouden wij niet even eens handelen met degeene, die zig fchuldig gemaakt hebben, maar die zig kunnen beteren ? Daar zijn weinig harten zoo bedorven dat aanhoudende vermaaningen dezelve niet verbeteren zouden en weinig bloeds, wel te pas vergoten, bevestigt onze rust en ons geluk. Uwe ftraf - wetten waren alle ten voordccle van de Rijken gemaakt, en drukten alle op het hoofd van den Armen. Het goud was de God der volkeren. Edikten, galgen omringden alle bezittingen en de dwinglandij dreef, met het zwaerd in de vuist, koophandel met het leven, met het zweet en bloed van den ongelukkigen; zij maakte geen onderfcheid in de ftraf en gewende het volk om ook geen onderfcheid in de misdaaden te zien; de minfte overtreedingen ftrafte zij als eene groote fchennis. Wat gebeurde 'er ? De menigte dier wetten vermenigvuldigde de misdaaden en de overtreeders wierden even wreed als hunne rechters; dus trok de wetgeever, terwijl hij de leden der maatfehappij wilde vereenigen, de banden zoo fterk toe dat 'er ftuiptrekkende beweegingen uit ontftonden. In plaats van verligtenis toetebrengen, verfcheurden die banden en de klaagende menschheid, van droefheid uitgalmende, zag  VIER HONDERD EN VEERTIG. 113 zag te laat dat de pijnigingen van beulen nimmer deugdzaam maakten (a).n ZEO) Als men eens de geldigheid van het recht van mee den dood te (treffen, dat zig de menschlijkemaatfchappijen aangemaatigd hebben, onderzoekt, is mén verfchrikt over het onzigtbaar .punt, dat recht van onrecht fcheidt. Dan mag men fchoone redeneeringen op redeneeringen ftapelen, alle licht dient flegts om ons te misleiden. Men moet wederom tot de natuur-wet alleen terugkoomen, die, veel meer dan onze inftellingen, elkanders leven ontziet; zij leert ons dat de wet van wedervergelding de overeenkomftigfte van alle is met de gezonde reden. Onder die oprijzende regeeringen, die het zegel der natuur nog draagen, is bijna geene misdaad, die met den dood geftraft wordt. In gevallen van moord is 'er geen twijfel, want de natuur roept zelve dat men zig tegens moordenaars zal wapenen; maar in gevallen van diefftal doet de barbaarschheid van daarom ter dood te veroordeelen zig volkoomen gevoelen ; het is eene overgroote ftraf voor eene beuzeling ea de ftem van een millioen menfchen, die het goud tot hunnen Afgod maaken, kan niet geldig doen zijn hetgeen wezenlijk nietig is. Men zal zeggen dat de dief een verdrag met mij gemaakt zal hebben , waarin hij toeftemt dat hij met den dood geftraft zal worden, als hij mij mijn goed ontfteelt; maar niemand heeft het recht van dien koop te fluiten, omdat die onrechtvaerdig, barbaarsch en onverftandig is; onrechtvaerdig, omdat zijn leven hem niet toebehoort; barbaarsch, omdat 'er geene evenredigheid in acht genoomen wordt; onverftandig, omdat het onvergelijklijk nuttiger is dat twee menfchen blijven leeven dan dat een ander bij uitfluidng enige overtollige gerieflijkheid geniet. Deeze aantekening is getrokken uit eene goede roman getijteld: de Predikant van Wakefithh II  ii4 HET JAAR TWEE DUIZEND ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Zoo verre niet af als men wel denkt. Wii fpraken nog lang over die gewigtige zaak; dan, alzo dat ernftig onderwerp meer en meer indruk op ons begon te maaken, cn ons verhit hoofd die overmaat van gevoel begon- te verkrijgen , waardopr men die kalmte verliest, welke altoos noodzaaklijk is om wel te redenceren, zoo viel ik hem eensklaps dus in: Zeg mij eens , bid ikU, wie heeft de overhand, de Molinist of de Jan/inist? Mijn Geleerde andwoordde mij met eene groote uitbarfting van lagchen: Ik kon niets verder uit hem krijgen. Maar, zeide ik, andwoord mij dan , bid ik u. Hier waren de Kapucijnen, daar de Franciskaaners, wat verder de Karmeliten. Wat is 'er van alle die kappendraagers met hunne voetzooien, hunne baarden en hunne gecsfel-zweepen geworden ? Wij mesten niet meer in onzen Staat eene menigte ziellooze beelden, die zigzelve zoo zeer als andere verveelden, die de gekke gelofte deeden van nooit mannen te zullen zijn en die alle maatfehappij metdegeene, die het waren, affneeden. Wij hebben egter gedagt dat zij meer medelijdens dan verachtingswaardig waren. Zij waren van  VIER HONDERD EN VEERTIG. 115 van hunnen tederften ouderdom aan eenen Staat gebonden, dien zij niet kenden; het waren dan de wetten , die misdadig waren met hun toetelaaten blindling van eene vrijheid te befchikken, van welke zij de waarde niet kenden. De kloosterlingen, welker kloosters midden in de opfchudding der fteden met pragt gebouwd waren , gevoelden langzaamerhand het aangenaame der maatfehappij en gaven 'er zig aan over. Zij zagen vereenigde broeders, gelukkige vaders, vreedzaame huisgezinnen en beklaagden zig dat zij in dat geluk niet deelden. Zij zugteden in het geheim over die dwaaling van een oogenblik, die hen een aangenaamer leven hadt doen afzweeren en, eikanderen, als galei-boeven, in de boeijen vervloekende C>) verhaasteden zij het uur, dat de deuren van hunne gevangenisfen ftondt te openen. Het bleef niet lang weg ; het juk wierdt afgefchud, zonder opfchudding , zonder moeite, omdat het uur O) Alle die ^eestlijke geftigten, waarin de menfchen opeengestapeld worden, broeijen inwendige oorlogen. Het zijn Hangen, die eikanderen in de duisterheid verflinden. Een monnik is een koud, knorrig dier; de eerzugt van m zijne orde bevorderd te worden verteert hem; hij heeft den tijd om zijn gedrag te overleggen en zijne eerzugt, .die meer in zigzelve is zaamengepakt, heeft iets droefgeestigs. Heeft hij eens het bewind in handen, dan is hij tik den aart wreed en onmeedogend. H a  ïi6 HET JAAR. TWEE DUIZEND uur gekoomen was. Dus ziet men eene rijpe vrugt op de minfte fchudding van haaren tak vallen (0). In menigte uit hunne kloosters koomendc met alle •betooningen van de grootfte blijdfchap wierden zij weder menfchen van llaavcn, die zij geweest waren. Die fterke monnikken (£), in welke de gezondheid van dc eerfte eeuwen der waereld fcheen te herlcevcn met hun gelaat bloozende van vreugd en liefde , trouwden die zugtende tortelduifjens, die zuivere maagden, die dagelijks onder het nonne kleed naar eenen wat minder heiligen, maar wat zoeter ftaat neigden (V). Zij oefenden de pligten des (/z) Geene hevige fchokken in bet ftuk van het algemeen beftier ; niets is gevaarlijker ; de reden en de tijd brengen de grootfte veranderingen teweeg en drukken 'er een onherroeplijk zegel op. (è~) Luther , met zijne ouftuimige welfpreekendheid tegens de klooster-geloften donderende, heeft gezegd dat het zoo min mogelijk was de wet der onthouding natekoomen als zig van zijne kunne te ontdoen. (c") Welke droevige bijgeloovigheid fluit zoo veele jonge fchoone in eene heilige gevangenis op , welke al het vuur, dat haare kunne geoorloofd is te gevoelen, in haaren boezem verbergen, dat nog door eene eeuwige opfluiting en tot zelfs door den ftrijd, dien zij met zigzelve voeren, verdubbeld wordt. Om alle de fmerten.van een hart, dat zigzelf verteert , te gevoelen, zou men in deszelfs plaats  VIER HONDERD EN VEERTIG. 117 des huwelijks met eenen ffigtlijken ijver ; haare kuüche lendenen verwekten telgen, zulk eenen fchoo- plaats moeten wezen Befchroomd, vol vertrouwen, misleid, verdoofd door eene fchoonfebijnende geestdrift, dage dat jong meisjen langen tijd dat de godsdienst en haar God an*e haare gedagten zouden vervullen ; maar midden in de vervoeringen van haaren godsdienftigen ijver wekt de natuur in haar hart die onverwinnelijke magt op, die zij met kent , en die haar haar alles overheerfchend juk onderwerpt. Die vuurige pijlen brengen eene opfchudding in haare zinnen te weeg; zij brandt in de kalmte van haare eenzaamheid; zij biedt wederftand; maar haare ftandvastigheid wordt overwonnen; zij bloost en haakt naar zinlijke vermaaken. Zij ziet om zig en vindt zig alleen agter ondoordringbaare tralieën, terwijl haar geheel wezen met geweld naar een inbeeldig voorwerp ftreeft, dat haare verhitte verbeelding nieuwe bekoorlijkheden leent. Van dat tijdftip is 'er voor haar geene rust meer. Zij was tot eene gelukkige vrugtbaarheid geboren; eene eeuwige keten houdt haar gevangen en veroordeelt haar om ongelukkig en onvrugtbaar te zijn. Dan ontdekt zij dat de wet haar bedrogen heeft, dat het jok, dat de vrijheid vernietigt , het jok eens Gods niet is, dat die godsdienst, die haar, zonder hoop van te rug te kunnen keeren, gekluisterd heeft, de vijand van de natuur en van de reden is. Maar wat baaten haar berouw en haare klagten? Haare traanen, haare fnikken verfmelten in de duisternis en eenzaamheid. Het brandend vergift, dat in haare aderen ziedt, vernielt haare fchoonheid, bederft haar bloed, verhaast haare fchreden naar het graf. Gelukkig van daarin te daalen, opent zij zelve de kist, waarin zij van haare droefheid zal gaan flaapen. H 3  ïi3 HET JAAR TWEE DUIZEND fchoonen band waardig.' Haare gelukkige cchtgenooten, niet minder ftraalende van genoegen, hadden zoo veel drift niet om de heiligverklaaring van éen deel verrotte beenderen te verzoeken; zij hielden zig eenvoudig te vreden met goede vaders en goede burgers te zijn; en ik geloof vast dat zij niet te min na hunnen dood in het paradijs gingen, zonder zig een hel op aarde gemaakt te hebben. Het is waar dat, ten tijde van die hervorming, zulks den Bisfchop van Rome wat wonderlijk voorkwam ; maar hij kreeg zelf welhaast zulke ernftige zaaken voor zijne eigen rekening te doen... — Wien noemt gij Bisfchop van Rome? —- De Paus , om volgens uwe uitdrukkingen te fpreeken ; maar, gelijk ik u reeds gezegd heb , wij hebben veele oude Gothifche fpreekwijzen veranderd. Wij weeten niet meer van domheerfchappen , bullen , beneficieën, bisdommen met onmeetlijke inkomsten (a). Men gaat niet meer de muilen van den opvolger der Apostelen, wien zijn meester niet dan voorbeelden van nederigheid (a) Ik kan mij niet gewennen aan het gezigt van kerklijke Vorften, met allen den toeftel der weelde omringd, met verachting lagchende over de algemeene rampen en van zeden en godsdienst durvende fpreeken in laffe herderlijke brieven, die zij door gekken laaten fchrijven, die met eene ergerlijke onbefchaamdheid het gezond verftand beledigen.  VIER HONDERD EN VEERTIG, up heid gegecvcn heeft, kusfen; en, alzoo diezelfde Apostel de armoede predikte, zoo door zijn voorbeeld als door zijne woorden, hebben wij niet meer het zuiverst goud, het noodzaaklijkst geld voor den Staat, weggezonden voor aüaaten, op welke die goede tovenaar niets minder dan gierig was. Dit alles heeft hem in het eerst wel wat ongenoegen veroorzaakt J want men verliest niet gaerne van zijne rechten, al zijn zij niet zeer wettig; maar hij heeft weldra begrepen dat zijn waar deel de hemel was; dat de waereldfche dingen niet van zijn rijk, en dat de aardfehc rijkdommen ijdelheid waren, gelijk alles wat onder de zon is. De tijd, welks onzigtbaare en onhoorbaare hand de trotfche torens ondermijnt, heeft dat grootsch en ongelooflijk geftigt van menschlijke ligtgeloovigheid ondergraaven (a). Het is zonder gedruis omverre geftort: deszelfs kragt beftondt in der menfchen denkwijze; de denkwijze is veranderd en alles is in rook verdwenen. Even zoo ziet men, na eenen fchriklijken brand, niet meer dan eene fa) De Muphti bij de Turken (trekt zijne onfeilbaarheid tot op de historiefche feiten uit. Hij kreeg, onder de regeering van amurat, in zijn hoofd alle degeene voor ketters te verklaaren , die niet gelooven zouden dat de Sultan naar Hongarije zoude gaan. 1*4  tzo HET JAAR TWEE DUIZEND eene ligte damp daar eerst eene groote vuurkolk vlamde. Een Vorst, waerdig te regeercn, beheerscht daï gedeelte van Italië en dat aloude Rome heeft Weder Keizers gezien; door dit woord verftaa ik Titusfen, Marcus Aureliusfen en niet die monfters, die het voorkoomen van menfchen hadden. Dat fchoon land is begonnen te herleeven zoo dra het van dat onkruid is gezuiverd geweest. Dat Rijk bekleedt thans zijnen rang cn heeft een levendig fpreekend aanzien, na meer dan zeventien eeuwen in dc belagchclijke en bijgeloovige vodden gebakerd geweest te zijn, die het zijne ftem bena-» men en zijne ademhaaling belemmerden. AGTTIENDE HOOFDSTUK. De Bedienaars des Vredes. Gaa voort, aangenaame leeraard die omwenteling is, zegt gij, op de vrcedzaamfte en gelukkig- fte wijze volbragt ? Zij was het werk van de Wijsbegeerte; deeze werkt zonder gcrugt, zij werkt als de natuur met eene kragt, die zoo veel te zeekerer is, hoe ongevoeliger zij werkt. — Maar ik heb u nog veele zwaarigheden voorteftellen. Daar moet evenwel een godsdienst zijn. Zonder  VIER HONDERD EN VEERTIG. 12X der twijfel, hernam hij met vervoering. Hoe! wie is zoo ondankbaar dat hij fpraakloos zou blijven midden onder de wonderen der fchepping, onder het blinkend gewelf van het firmament ? Wij aanbidden het Opperwezen ; maar de eerdienst, dien men het bewijst, veroorzaakt geene verwarring, geen ftrijd meer. Wij hebben weinige bedienaars van den godsdienst; zij zijn verftandig, verlicht, verdraagzaam; zij kennen den geest van partüfchap niet en worden daar te meer om bemind, te meer geëerbiedigd. Alle hunne wenfchen ftrekken daarhenen om zuivere handen tot den troon van den God der ftervelingcn opteheffen; zij beminnen die alle, in navolging van den God van goedertierenheid; de geest des vredes, de eendragt bezielt alle hunne daaden, zoo zeer als. hunne redenen, ook zijn zij, zeg ik u, algemeen bemind. Wij hebben eenen heiligen Prelaat, die met zijne herders als met zijne gelijke en broeders verkeert. Deeze posten worden niet gegeeven dan aan mannen, die den ouderdom van veertig jaaren bereikt hebben, omdat het dan eerst is dat de onftuimige hartstcgten uitgebluscht worden en dat dc reden, zoo traag in den mensch , haar vreedzaam vermogen oefent. Hun voorbeeldlijk leven vertoont den hoogden graad van menschlijke deugd. Zij zijn het die de bedrukte troosten, die den onH 5 Se*  122 HET JAAR TWEE DUIZEND gelukkigen op eenen goedertieren God wijzen, tvelke over hen waakt en die hunnen ftrijd aanziet om hen eenmaal te vergelden. Zij zoeken de armoede op, die onder den mantel der fchaamte verborgen is, en brengen haar onderftand toe, zonder haar te doen bloozen. Zij verzoenen de geesten, die oneenig zijn; door hun woorden van zagtmoedighcid en vrede toetebrengen. De fièfftè vijanden omhelzen eikanderen in hunne tegenswoordighcid en hunne vertederde harten zijn niet meer verbitterd. In kort zij oefenen alle de pligten uit van mannen , die in den naam des Heere durven fpreeken. Ik bemin zulke bedienaars zeer , hernam ik; maar hebt gij onder u dan geene lieden meer, welker bijzondere post het is, alle uuren van den dag, met eene fchórre ftem dankliederen, pfalmen, lofzangen te zingen? Haakt niemand onder u om tot Heilige verklaard te worden ? Wat is 'er van die Canonifatie geworden ? Welke zijn uwe Heiligen ? Onze Heiligen ! Gij meent ongetwijfeld hen, die naar eenen grooteren graad van volmaaktheid ftrecven, die zig boven de menschlijke zwakheid verheffen; ja, wij hebben van die hemeliche mannen; maar gij kunt wel denken dat zij geen afgezonderd eenzaam' leven leiden, dat zij zig geene verdienfte maaken van te vasten, van flegt latijn te zingen, of van hun leven lang ftom cn zot  VIER. HONDERD EN VEERTIG, m Kot te blijven; neen! zij vertoonen de kragt, de ftandvastigheid hunner ziel, in volle licht. Weet dat zij gewillig alle moeilijk en gevaarlijk werk op zig neemen; zij denken dat goede dienden, werken van liefdaadigheid Gode aangenaamer zijn dan het gebed. Eischt , bij voorbeeld, de gelegenheid dat 'er midden in brand hulp door de fpuiten tocgebragt moet worden, dat men over brandende balken moet loopen,moet 'er in het water gefprongen worden om eenen ongelukkigen, die verdrinkt, te redden, dan ziet men die edelmoedige flagtoffers van het algemeene welzijn door eenen werkzaamen moed , door het groot en verheven denkbeeld van zig nuttig te maaken en hunnen medeburgeren het gevoel van droefheid te fpaaren bezield, ontftooken. Zij maaken zig deeze dienHen tot eenen pligt met zoo veel blijdfehap en genoegen als of het het zoetfte, fchoonfte werk was; zij doen alles voor de menschlijkheid, alles voor het vaderland en nooit iets voor zigzelven. Deeze verhaten het bed der zieken niet en dienen hen met eigen hand; geene werken in de fteengroeven of oefenen andere ambagten. Deeze liefdaadige zie-' ten hebben niets anders in het oog dan het verlangen van Gode te behaagen door hunnen gelijken van dienst te zijn; ongevoelig voor tegenwoordige rampen wagten zij dat God hen zal beloonen, omdat de opoffering- van de vermaakén deezer waereld  ï24 HET JAAR TWEE DUIZEND reld op ecu wezenlijk nut en niet op bijgelooviga grillen gegrond is. Ik behoef u dan ook niet te zeggen.dat zij in hun leven en na hunnen dood onzen eerbied genieten ; en, alzoo onze levendigfte erkentenis ongenoegzaam zoude zijn, laaten wij aan de oorfprong van alles goeds over cleeze onberekenbaarc fchuld te vereffenen, in de overtuiging dat deeze de eenigfte is, die de juiste maat van de verdiende belooning weet. Deeze zijn de Heiligen, die wij verecren, zonder iets anders te gelooven dan dat zij de menschlijke natuur volmaakter gemaakt hebben, van welke zij de fieraad zijn. Zij doen geene andere wonderwerken dan die , welke ik u zoo even opgenoemd heb. De martelaars van het Christendom hadden zeckerlijk hunne waerdigheid. Het was, ongetwijfeld, fchoon de dwinglanden der zielen te bravceren, den ijslijkftcn dood te fterven, liever dan het inwendig gevoel van eene waarheid, die men met hart' en ziel heeft aangenoomen, opteofferen; maar is 'er niet meer grootheid in zijn geheel leven aan flaafsch werk te wijden, in zig de geduurigc wèld >cners van de bedroefde en klaagende menschheid te maaken, in alle detraanen, die vlieten, optedroogen m de ftorting van eenen (*) Een Raadsheer van het Parlement van de voorige eeuw  VIER HONDERD EN VEERTIG. 125 eenen enkelen druppel bloeds te fluiten, ofvoortekoomen. Die buitengewoone menfchen bieden hunne levenswijs niet als een voorbeeld ter navolging aan; zij beroemen zig niet op hunne heldendeugd; zij verhagen zig niet om den eerbied van het algemeen naar zig te trekken; vooral gispen zij de gebreken van hunnen naasten niet, maar zijn veel meer bekommerd om hem een aangenaam en gemaklijk leven te doen genieten, als de vrugt van hunne ontallijke zorgen. Wanneer die ccurlugtige zielen het volmaakt Wezen, waaruit zij gevloeid zijn, gaan vinden, leggen wij hunne lijken niet in metaal; wij befchrijvcn hunne 1cvensgefchiedenis cn wij tragten die, ten minsten in de voornaamfte bijzonderheden, natevolgcn. — Hoe eeuw hadt al zijn goed aan de armen gefchonken; niets meer bezittende gong hij overal voor hun geld ophaalen. Hij koomt op ftraat eenen pagter tegens, fpreekt hem aan, volgt hem, geftadig roepende: Een aelmoes voor mijne Armen ! een nelmoes voor mijne Armen. De pagter weigert en andwoordt met het gewoone zeggen; ik kan hen niet helpen, mijn Heer, ik kan hen niet helpen. De Raadheer verlaat hem eeter niet, predikt hem, fmeekt hem, volgt hem tot in zijn huis, loopt hem na tot in zijn vertrek, valt hem bij herhaaling lastig , fluipt hem na in zijn kabinet , altoos voor zijne Armen biddende. De onbefchofte rijkaart, onverduldig wordende, geeft hem een oorvijg; Wel nu ! dat is voor mij, andwoordt de Raadsheer, en •■oor mijne Armen ?  126" HET JAAR TWEE DUIZEND Hoe verder ik gaa, hoe meer onverwagte veranderingen ik vinde. Gij ziüt nog wel andere zien i Als niet twintig pennen hetzelfde getuigden , zouden wij de historie uwer eeuw voorzeeker in twijfel trekken. Hoe! de bedienaars van het altaar waren twistgierig , zaamenfpanners, onverdraagzaam ! Ellendige wormpkens vervolgden en haateden eikanderen geduurende den korten tijd van hun leven, omdat zij dikwijls niet eveneens dagten over ijdele innigheden en over onbegrijplijke zaaken : zwakke fchepzels hadden de vermetelheid om de oogmerken van den Allerhoogiten te peilen door dezelve met hunne beuzelachtige, hoogmoedige en dwaaze hartstogten te beftempelen. Ik heb geleezen dat zij, die de minfte liefdadigheid en bij gevolg den minften godsdienst bezaten, juist degeene waren, die dezelve anderen vóórpredikten ; dat men een ambagt gemaakt hadt van God te bidden; dat het getal dergeene, die dat voordeelig kleed droegen, het pand van eene werklooze luiheid, tot eene ongelooflijke menigte was aangegroeid, dat zij, eindelijk, in eenen fchandelijken ongehuwden ftaat leefden (ei). Men voegt 'er bij dat uwe kerken naar markten geleeken, dat het gezigt («) Welk eene pest voor eenen Staat is eene talrijke Geestlijkheid , die openbaar belijdenis doet van zig aan geene vrouw te hechten dan aan. die van andere.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 127 zïgt en de reuk in dezelve even zeer beledigd wierden en dat uwe plegtigheden meer gefchikt waren om aftetrekken dan om de ziel tot God te verheffen . Maar ik hoor de heilige bazuin, die met ftigtende tooncn het uur van het gebed aankondigt. Koom onzen godsdienst kennen, koom in den tempel hierbij den Schepper danken dat gij zijne zon hebt zien opgaan. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De Tempel. ^Wij gongen eenen hoek van eene ftraat om en ik zag midden op een fchoon plein een tempel in de gedaante van eene rotonde, met eenen pragtigen koepel gekroond. Dat gebouw, dat op eene eenige rei pijlaaren rustte, hadt vier groote portaalen. Op eiken boog las men het opfchrift: tempel gods. De tijd hadt dcszelfs muuren eene eerwaardige kleur gegeeven; zij hadden 'er des té meer majefteit door. Aan den ingang van den tempel gekoomen zijnde las ik met verbaasdheid op eenen fteen de vier volgende regelen, met ,groote letteren gegraveerd. Loin de rien décider fur eet Etre - fuprême Gardons, en fadorant, un filence profond; Sa nature eft immenfe £j? Pefprit s'y confond, Peut favoir cc qu'il eft, il faut étre lui-même, dat  ï23 het jaar twee duizend dat is: Bidt uw' God ftilzwijgend aan , Wiens onmeetlijk alvermogen 's Menfchen geest verbaasd doet ftaan; IIet verijdelt al zijn poogen: Dat men dan ook niets beflisf* Over 't eeuwig Opperwezen; Om te weeten wat Hij is, Moest men zelf de Godheid wezen. O! nu zult gij niet zeggen, zeide ik hem ftil, dat dit het werk van uwe eeuw is. Dat prijst de uwe daarom niet te meer, hernam hij, want uwe Godgeleerden hadden zig daarbij moeten houden. Maar dat andwoord, dat door God zeiven fchijnt gegeeven te zijn, is onder de vaerzen vermengd gebleven, van welke men niet veel werk maakte; ik weet egter niet of 'er wel betere zijn om den uitgeftrekten zin , dien zij bevatten, en ik geloof dat zij hier op hunne regte plaats ftaan. Wij volgden het volk, dat, met een godvrugtig gelaat, met eenen ftillen zedigen tred de ruimte des Tempels gong vervullen. Ieder gong op zijne beurt zitten op reijen van kleine ftoeltjens zonder leuningen en de mannen waren van de vrouwen afgezonderd. Het altaar ftondt in het midden ; het ftondt geheel bloot en een ijder kon den priester zien, die de wierook deedt rooken. Zoo dra zijne ftem de heilige gezangen uitfprak, ver- hefte  VIER. HONDERD EN VEERTIG, m hefte het choor der toehooreren beurtelings de hunne. Hun zagt en bedaard gezang fchilderde het eerbiedig gevoel van hun hart; zij fcheenen van de godUjtee majefteit doordrongen. Geene beelden, geene zinnebeeldige figuuren, geene fchilderr'èh Ca). De heilige naam van God, duizendmaaien herhaald , in vcrfchillencle taaien gefchreven, ftondt op alle de muuren. Alles kondigde den eenigen God aan en men hadt zorgvuldiglijk alle vreemde veificrzclen weggelaaten. In kort God alleen was in zijnen tempel. Sloeg men zijne oogen naar den top van den tempel, dan zag men den hemel; want de koepel was niet geflooten door een fteenen gewelf, maarmet doorfchijnende glazen. Dan kondigde ecne heldere ftiile lugt de goedheid des Scheppers aan; dan fchilderden dikke wolken, die in waterftroomen verfmolten, het akelige van het leven en zeiden dat deeze droevige aarde flegts eene ballingfchap is; de donder riep hun toe hoe vreeslijk die God is, als hij vertoornd is, en de kalmte der lugt, die op de vuurige blilczemftraalcn volgden, verkollen) De Protestamen hebben gelijk. Alle die werken van menfchen doen het volk tot afgodendienst neigen. Om eenen onzigtbaaren, en alomtegenswoordigen God aantekondigen moet 'er een tempel zijn, waarin niets anders U dan Hij. I  i3o HET JAAR TWEE DUIZEND kondigde dat de onderwerping Gods wreekende hand ontwapent. Als het lente-windjen de zuivere levens-lugt, als eenen balfemachtigen ftroom, deedt nederdaalen, dan drukte het hun die heilzaame en troostrijke waarheid in het gemoed dat de fchatten van Gods goedertierenheid onuitputlijk zijn. Dus fpraken de elementen, de jaargetijden, welker ftem zoo welfpreekend is voor die haar weet te verftaan, tot die gevoelige menfchen en ontdekten hun den Heer der Natuur onder alle zijne betrekkingen (ei). Men hoorde geene wanluidende toonen. De ftem der kinderen zelve was tot een majeftueus kerkgezang gevormd. Geen huppelend onheilig muzijk. Een eenvoudig orgclfpel (dat niet luidrugtig was) verzelde dc ftem van dat groot volk en fcheen het gezang der Engelen, dat zig onder het algemeene fmeek-gezang mengde. Niemand gongin of uit, zoo lang het gebed duurde. Geen lompe Zwitfer, geen lastige diaken kwam de afgetrokkenheid der geloovige aanbidders ftooren. Alle de te- (a) Een Wilde, in de bosfehen omdvvaalende, den Hemel en de Natuur befehouwende, den eenigften heer,dien hij erkent, om zoo te fpreeken, gevoelende, is digter bij den waaren godsdienst dan een Karthuizer in zijne cel, en met de hersfenfehimmen van eene verhitte verbeelding lee« vende.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 131 tegenswoordig zijnde waren met eenen godsdienfligen en diepen eerbied bezield; verfcheiden lagen met hei: aangezigt ter aarde geftrekt. Onder die ftilte, onder die algemeene inwendige aanbidding wierd ik van eenen heiligen fchrik bevangen; het was als of de godheid in den tempel ware nedergedaald en hem onzigtbaar met haare tegenswoordigheid vervulde. Daar ftonden armenbosfen aan de deuren, maar zij waren op donkere plaatfen gefield. Dat volk wist liefdaadigheid te oefenen, zonder dat het nodig hadt die te vertoonen. In die oogenblikken van aanbidding, eindelijk, wierdt de flilzwijgendheid zo© heilig in acht genoomen, dat de heiligheid van de plaats, bij het denkbeeld van het Opperwezen gevoegd, in alle harten eenen diepen en heilzaamen indruk verwekte. De vermaaning van den herder aan zijne kudde was eenvoudig, natuurlijk, welfprcekende door de zaaken nog meer dan door den ftijl. Hij fprak niet van God dan om hem te doen beminnen, niet van de menfchen dan om hun de menschlievendheid, de zagtmoedigheid en de onderwerping aan te beveelen. Hij zogt niet zijnen geest te toonen daar hij het hart raaken moest. Het was een vader, die met zijne kinderen fprak over het gedrag dat voor hun het best was. Men wierdt 'er te meer door overtuigd, omdat die zedenkunde uit den mond van I 2 eenen  i3s HET JAAR TWEE BUIZEND eenen volmaakt eerlijken man kwam. Het verveelde mij niet; want de redenvoering hadt noch woordenpraal , noch wilde fchilderijen, noch vergezogte leehfpreuken, en vooral geene ftukken en brokken uit dichters gcnoomen en in een onrijm gefmolten , dat 'er gewoonlijk des te kouder door wordt (cf). Dus doet men eiken morgen, zeide mijn leidsman , een openbaar gebed; het duurt een uur en het overige van den dag blijven de deuren van het gebouw gefloten. Wij hebben weinige godsdienstfeesten; maar wij hebben burgerlijke feesten, die het volk eene uitfpanning geeven, zonder het tot losbandigheid te vervoeren. Geenen dag moet de mensch ledig blijven; op het voorbeeld van de natuur, die van haare werkingen niet aflaat, moet hij het zig ook verwijten als hij de zijne verlaat. Rust is geene ledigheid. Werkloosheid is eene we- Qa~) Iletpeen mij vooral in onze predikers tegenflaat is dat zij geene vaste en zeekere beginzelen in het ftuk van zedenkunde hebben; zij haaien hunne denkbeelden uit hunnen text en niet uit hun hart; van daag zijn zij bedaard, redenlijk; gaat hen morgen hooren, dan zullen zij onverdraagzaam , buitenfpoorig zijn. Het zijn maar woorden, die zij voortbrengen; het verfcheelt hun niet of zij zigzelven al eens weêrfpreeken, als hunne drie verdeelingen maar vol zijn. Ik heb eenen gehoord, die uit de Encyclopédie predikte en tegens de fchrijveren van de Encyclopédie fchreeuwde.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 133 wezenlijke fchade voor het vaderland en optehouden van werken is bijna zoo veel als fterven. De tijd van het gebed is vast bepaald; die is ook genoeg om het hart tot God optehefren; lange dienst brengt verfiaauwing en tegenzin te weeg. Alle geheime gebeden zijn minder verdienstlijk dan die, welke vuurig en in het openbaar gefchieden. Hoor het gebed, dat bij ons in gebruik is; ieder bidt dat na en bepeinst alle de gedagten, die in hetzelve liggen opgefloten. „Eenig, ongcfchapen Wezen, al wijze Schepper van dit uitgeftrekt Heelal! Heeft uwe goedertierenheid het den mensch ten fchouwfpel vergund , heeft een zoo zwak fchepzel van U de dieibaare gaaf ontvangen van dat groot, dat fchoon werk te bepeinzen, zoo laat ens ook niet, als het redenloos vee, de oppervlakte deezes aardbols bctrecden zonder Uwe alinagt, en Uwe alwijsheid hulde te doen ! Wij bewonderen Uwe heerlijke werken. Wij zegenen Uwe albeheerfchende hand. Wij aanbidden U als onzen Heer; maar wij beminnen U als den algemcenen Vader van alle fchepzelen. Ja! Gij zijt zoo goed als groot; alles zegt het ons en vooral ons eigen hart. Werden wij hier beneden door enige voorbijgaande plaagen bedroefd (0), is zulks zonder twijfel omdat zij on-, («*) Het natuurlijk kwaad is als een ontzagchelijke zwaait 3 re  ï34 HET JAAR TWEE DUIZEND onvennijdlijk zijn; cn ook, Gij wilt het en dat is ons genoeg; wij onderwerpen ons met vertrouwen en wij hoopen in Uwe oneindige goedertierenheid. Verre van te morren, zeggen wij U dank dat Gij ons gefchapen hebt om U te kennen. Dat elk U op zijne wijze eere en volgens hetgeen zijn hart hem tederst en vuurigst zal inboezemen: wij zullen zijnen ijver geene paaien Hellen. Al onze eerdienst beftaat in U te aanbidden , in U te zegenen, in tot Uwen troon te roepen dat wij zwak, ellendig, beperkt zijn en dat wij fteeds Uwe helpende hand behoeven. Zoo wij ons bedroogen , zoo enige oude of nieuwe eerdienst in Uw oog behaaglijker ware dan de onze, ach! wil ons dan de oogen openen en de duisternis uit onzen geest verdrijven; Gij zult ons getrouw vinden aan Uwe bevelen. Maar zijt Gij voldaan met de zwakke hulde, welke wij Uwe grootheid, Uwe waarlijk vaderlijke liefdé weeten verfchuldigd te zijn , zoo fchenk ons de nodige ftandvastigheid om te volharden in de eerbiedige gevoelens, die ons bezielen! Behouder van re last, maar die door het geheel lighaam van het menschdom gedraagen wordt. Ieder draagt flegts zijn deel, zoo dat deeze zwaarte , die op het eerfte aanzien vèrfchrikc, door de wijze, waarop zij verdeeld is, de kragten van eiken bijzonderen mensch niet te boven gaat  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 135 van het raenschlijk geflagt! Gij, die het met eenen blik overziet, Gij, die weet dat de liefde in de harten van alle de bewooners deezer aarde brandt, maak dat zij eikanderen alle als broeders beminnen, dat zij U denzelfden lofzang van liefde en dankbaarheid toebrengen! Wij durven in onze gebeden dc duuring van ons leven niet bepaalen; hetzij Gij ons van deeze waereld wegneemt, hetzij Gij ons nog op dezelve laat, wij zullen Uw oog niet ontvlieden : wij bidden U niet dan om deugd, uit vrees van tegens Uwe ondoorgrondbaare belluiten te handelen, maar wil ons nederig, onderclaanig en Uwen wille onderworpen, hetzij wij eenen zagten dood genieten, hetzij wij eenen fmertlijken dood ondergaan, tot U neemen, eeuwige bron van alle gelukzaligheid! Onze harten zugten naar Uwe tegenswoordigheid. Dat het afvalle dat fterflijk kleed, en dat wij in Uwen fchoot vliegen! Dat wij van Uwe grootheid zien doet ons verlangen nog meer van dezelve te aanfehouwen. Gij hebt te veel voor den mensch gedaan dan dat hij zijne gedagten niet ftoutlijk verheffen zoude-, hij wendt zulke vuurige gebeden tot U, omdat Uw Schepzel gevoelt dat het geboren is om Uwe weldaaden te genieten." Maar, mijn Heer, zeide ik, uw godsdienst is, • I 4 als  ï36 HET JAAR TWEE DUIZEND als ik het zeggen mag, ten naasten bij die van de oude Patriarchen, die God in geest cn in waarheid op de toppen der bergen aanbaden. Juist, gij hebt het wel* gevat. Onze godsdienst is die van enoch, elias, adam. Die is ten minften wel de oudfle. Het is met den godsdienst als met de wet; de eenvoudigfte is de beste. God te dienen, zijnen naasten Hef te hebben, naar dat gewisfe te luisteren, naar dien rechter, die altoos in ons binnenfte zit te waaken, nimmer die hemelfche en geheime ftem te fmooren, al het overige is bedrog, fchelmerij, logen. Onze Priesters geeven niet voor dat zij bij uitfluiting alleen door God ingeblaazcn worden ; zij noemen zig onze gelijken ; zij bekennen dat zij, even als wij, in duisternis omzwerven; zij volgen het lichtend punt, dat God ons wel heeft willen vertoonen ; zij wijzen het hunnen broederen aan zonder overheerfching, zonder laatdunkendheid. Eene zuivere zedenkunde cn geene buitenfpoorige leerftukken, zie daar liet middel om noch godslasteraars, noch dweepers, noch bijgeloovige te hebben. Wij hebben dat gelukkig middel gevonden en wij zeggen daar den geever van alles goeds oprcgtlijk dank voor. Gij dient eenen God; maar erkent gij de onfterflijkheid der ziel ? Wat is uw gevoelen omtrent  VIER. HONDERD EN VEERTIG. t$T trent dat groot, dat ondoordringbaar geheim ? Alle Wijsgeeren hebben het willen ontdekken. De wijze cn dc dwaaze heeft 'er het zijne van gezegd. Daar zijn omtrent dat beroemd ftuk de verfchillendfte de dichterlijkfte ftelzels ontftaan. Het fchijnt bij uitneemendheid de verbeelding der wetgeevers onflooken te hebben. Wat denkt uwe eeuw 'er van ? , Men heeft flegts oogen nodig om God te aanbidden, hernam hij; men heeft flegts in zigzclvcn te kceren om te gevoelen dat 'er iets in ons is, dat leeft, dat gevoelt, dat denkt, dat wil, dat befluit. Wij denken dat onze ziel van de ftof onder, fcheiden is, dat zij uit haaren aart verftandlijk is. Wij redeneeren weinig over die zaak; wij gelooven gaerne alles wat de mcnschlijke natuur verheft. Het ftclzel, dat haar grootst maakt, wordt ons het waardst en wij kunnen niet denken dat denkbeelden , die Gods fchepzelen vereeren, ooit valsch zouden kunnen zijn. Ais wij het verhevens:: ontwerp aanneemen, bedriegen wij ons niet, maar wij bereiken het waare doel. Waarom zouden wij naar het niet kruipen, daar wij gevoelen dat wij vleugelen hebben om tot God te vdegen en dat niets die edelmoedige floutheid wcérfpreekt? Zoo het mogelijk ware dat wij ons bedroogen, dan zou de mensch eene fchöoner orde van zaaken bedagt hebben dan die beftaat; de op-. I 5  ï33 .MET JAAR. TWEE DUIZEND" pennagt zou dan beperkt zijn; ik had haast gezegd zijne goedheid. Wij gelooven dat alle zielen gelijk zijn in wezen, maar verfchiilende in hoedanigheden. De ziel van eenen mensch en van een dier zijn beiden onftoflijk; maar de ecne heelt eenen ftap verder naar grooter volmaaktheid gedaan dan de andere, en dat maakt zijnen tegenswoordigen ftaat uit, maar die egter kan veranderen. Wij gelooven vervolgens dat alle fterren cn alle planeeten bewoond zijn, maar dat niets van hetgeen men in de eene ziet, of gevoelt, in de am dere plaats heeft. Die onbegrensde heerlijkheid, die oneindige keten van die verfchiilende waerelden, die ftraalende kring moest in het wijduitgefirekt ontwerp der fchepping koomen. Wel nu! die zonnen, die zoo fchoone, zoo groote, zoo verfcheiden waereldén, zij fchijnen ons toe de woonplaatfen te zijn, die voor den mensch zijn toebereid; zij drijven voor bij malkanderen, zij hebben gemeenfehap en zijn alle de eene aan de andere ondergefchikt. De meuschlijke ziel klimt in alle die wacrelden, als langs eenen fchitterenden ladder, die haar op eiken tred tot grooter volmaaktheid doet naderen. In die reis verliest zij het geheugen niet van hetgeen zij gezien, van hetgeen zij geleerd heeft. Zij behoudt den voorraad van haare denkbeelden, die is haar grootfte fchat;  VIER HONDERD EN VEERTIG. 139 fchat; dien neemt zij overal mede (0). Is zij tot enige verheven ontdekking opgezweefd, dan e;aat zij de waerelden, met bewooneren bevolkt, die beneden haar gebleven zijn, voorbij; zij klimt in evenredigheid van dc kundigheden en deugden, die zij verkregen heeft. De ziel van n e w ton (b ) is door eigen werkzaamheid naar alle die fpheeren gevlogen, welke hij gewoogen hadt. Het zou onbillijk zijn te denken dat de laatfte ademtogt dat kragtig vernuft hadde uitgebluscht. Deeze vernietiging zou droeviger, onbegrijplijker zijn dan die van het ftoflijk heelal. Dus zou het ook ongék rijmd zijn te zeggen dat zijne ziel gelijk zoude ftaan met £d) Eene aanmerking op dit herfenfehimmig ftelzel. Indien de ziel het geheugen door haare verhuizing niet verliest, dan moet deeze de eerfte bol zijn, waarop zij zig bevindt , en zou dat, als men het aan konde neemen, waarfchijnlijk wezen? Vertaaler. (a) De kundigheden, de vordering in kennis van den eenen mensch zijn wel groot met betrekking tot den anderen; dan wat zijn zij met betrekking tot hoogere wezens; dan zal de hoogde mènschlijke wijsheid nog onvOlkoó'men en gebrekkig; misfehien dwaasheid in hun oog zijn: Superior beings, when of lare they faw A mortal man unfold all Nature*» law Admired fuch wisdom in an earthly fhape And fbevïd a newton as we fbew an Ape. Pope EJJay on Man Ep. H. Vertaaler.  i4o HET JAAPv TWEE DUIZEND met die van eenen onweetenden of verftandloozcn mensch. In waarheid het zou den mensch onnut geweest zijn zijne ziel te volmaaken, zoo zij zig niet hadde moeten verheften, hetzij door befpiegeling, hetzij door de uitoefening van deugden; maar een inwendig gevoel, fterker dan alle tegenwerpingen , roept hem toe: Ontwikkel alk uwe kragten, veracht den dood; het fiaat aan u alleen hem te overwinnen cn uw leven, dat de gedagte is, te vermeerderen. Wat die kruipende zielen belangt, die zig tot in het flijk der misdaaden, of der luiheid vernederd hebben, zij keeren weder tot het punt, van waar zij vertrokken zijn, of zij gaan agtcruit. Zij worden voor langen tijd op de droevige oevers van het niet opgehouden, zij neigen lang tot de ftof, lang blijven zij een dierlijk, een gemeen gellagt vormen en, terwijl de edelmoedige zielen naar het godlijk, eeuwig licht opvliegen, duiken zij in die duisternisfen, waarin naauwlijks eene bleeke ftraal van aanwezen doorfchict. Een Vorst wordt fomtijds bij zijn overlijden een mol; een Staatsdienaar eene vergiftige flang, in ftinkende poelen woonende, terwijl de fchrijver, dien hij verachtte, of liever dien hij miskende, eene glorierijke plaats verkregen heeft onder die verliandlijke wezens, die de menschheid beminnen. Pythagoras hadt reeds die gelijkheid der zie-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 141 Kielen befpeurd; hij hadt die verhuizing van het een lighaam in het ander bemerkt; maar die zielen draaiden in denzelfden kring en gongen nooit van haaren bol. Onze zieleverhuizing is meer beredeneerd en beter dan de oude. Die edele en edelmoedige geesten, die het geluk van hunne gelijken tot de leidster van hun gedrag genoomen hebben , wordt door den dood een glorierijke een blinkende weg geopend. Wat denkt gij van ons ftel- zel? Het bekoort mij; het weêrfpreekt noch Gods magt, noch Gods goedheid. Die trapswijze voortgang, die opklimming in verfchiilende waerelden, alle Zijner handen werk, dat onderzoek van de fchepping dier bollen, alles fchijnt mij toe overeentekoomen met de wacrdigheid van den Vorst, die alle zijne domeinen opent voor het oog, dat in ftaat is dezelve te befchouwen. Ja, Broeder, hernam hij met verrukking, welk belangrijk denkbeeld is dat reizen in alle die zonnen, zijn alle die zielen , zig in haaren loop verrijkende, daar zij' millioenen nieuwigheden vinden, onophoudlijk volmaakter wordende, verhevener wordende naar maate zij meer en meer het Opperwezen naderen, hetzelve volkoomencr kennende, het met eene verlichter liefde beminnende, zig in den oceaan van deszelfs grootheid Hortende! O mensch! verheug u, gij kunt niet dan van wonderen tot ivonderen gaan; een altoos nieuw ^ altoos wonderbaar-  ï42 HET JAAR TWEE DUIZEND baarlijk fchouwfpel wagt op u; uwe hoop is groot; gij zult den onmeetlijken boezem der natuur doorloopen, tot gij u gaat verliezen in den God, uit welken zij haare heerlijke oorfprong nam. Maar de boozen, hervatte ik, die tegens dc wet der natuur gezondigd hebben, die hun hart gefloten hebben voor de ftem van het medelijden, die de onfchuld vermoord hebben , die voor zigzelven alleen geregeerd hebben, wat zal 'er van hun worden? Zonder dc haat of wraak te beminnen zou ik met eigen handen eene hel kunnen bouwen , om 'er zekere wreedaartige zielen in te werpen, die mijn bloed van verontwaardiging hebben doen kooken, op het gezigt der rampen, die zij op den zwakken en op den rechtvaerdigen hebben doen ftorten. Het ftaat niet aan onze zwakheid, die nog zoo veele hartstogten onderworpen is , te beflisfen hoe God hen ftraffen zal; maar het is zeeker dat de booze het gewigt zijner geregtigheid gevoelen zal. Verre van zijn aanfehijn elk trouwloos, wreed, voor het leed van eenen anderen ongevoelig wezen. Nooit zal dc ziel van SOCRATES Of MARCUS AURELIUS die van nero ontmoeten; zij zullen altijd op eenen oneindigen afftand blijven. Dit durven wij verzeekeren. Maar het ftaat niet aan ons het gewigt te meeten , waarmede in de eeuwige fchaal zal gewoogen worden. Wij gelooven dat dc misflagen, die  VIER HONDERD EN VEERTIG. 143 die het menschlijk verftand niet geheel verduisterd hebben, dat het hart, dat zig niet tot ongevoeligheid toe verlaagd heeft, dat de Koningen zelve, die zig geene Goden gewaand hebben, zig zullen kunnen reinigen , door geduurende eene lange reeks van jaaren hunne foort te verbeteren. Zij zullen op waerelden daalen , daar het natuurlijk kwaad de overhand heeft en de nuttige geesfelroê zal zijn, die hen hunne afhanglijkheid zal doen gevoelen, en hoe zeer zij goedertierenheid behoeven , en die de beguichelingen van hunnen hoogmoed zal doen verdwijnen. Zoo zij zig verdemoedigen onder de hand, die hen ftraft, zoo zij het licht der reden volgen om zig te onderwerpen, zoo zij erkennen hoe verre zij nog verwijderd zijn van den Haat, waartoe zij zouden kunnen koomen, zoo zij enige poogingen aanwenden om dien te bereiken, dan zal hunne bedevaart zeer verkort worden; zij zullen in den bloei hunner jaaren fterven; men zal hen befchreijen, terwijl zij , lagchende deezen droevigen bol veriaatende, zullen zugten over het lot van hun, die na hen op ecne ongelukkige planeet moeten blijven, van welke zij reeds verlost zijn. Dus weet iemand, die den dood vreest, niet wat hij vreest; zijn fchrik is de dogter van zijne onweete-ndheid en die onweetendheid is de eerfte frraf van zijne zonden. Misfchieu zullen de fchuldigfce ook het dierbaar ge-  t44 HET JAAR TWEE DUIZEND gevoel van vrijheid verliezen. Zij zullen niet vernietigd worden; want het denkbeeld van het niet ftoot ons ; daar is geen niet onder eenen God, Schepper, Behouder, Herfteller. Dat de booze zig niet vleijen in het niet te zullen kunnen ftorten; hij zal vervolgd worden door dat alziend oog, dat alles doordringt. De vervolgers van allerleien aart zullen botlijk in de laagfte klasfe der wezens kwijnen ; zij zullen onophoudliik ecne vernieling en herboring ondergaan , die fleeds hunne flavernij en hunne droefheid zal vernieuwen; maar God alleen weet den tijd, die hen moet ftraffen of vrij laaten. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Prelaat. Zie daar, daar gaat een leevende Heilige voor^ bij; die man, eenvoudiglijk met eenen paerfchen tabbaard gekleed, die op eenen ftok leunt en wiens gang en aanzien noch trotschheid, noch gemaakte zedigheid aankondigen, is onze Prelaat. Hoe! uw Prelaat te voet? Ja, in navolging van den eerften Apostel. Men heeft hem egter zedert kort eenen draagftoel verleend, maar hij bedient zig niet van denzelven dan bij de hoogfte noodzaaklijkheid. Zijn inkoomen vloeit bijna geheel in den fehoot  Vier honderd en veertig. 14$ fchoot der Armen; en hij doet geen onderzoek, voor hij weldaadigheid oefent, of iemand aan zijne bijzondere gevoelens gehecht zij; hij verleent allen ongelukkigen onderftand; het is genoeg dat zij menfchen zijn. Hij is niet ftijfzinnig, niet dweepzugtig, niet koppig, niet vervolgziek; hij misbruikt zijn heilig gezag niet met te denken, dat hij met den troon gelijk zij. Zijn oog is altoos bedaard , het beeld van die zagte, zig altoos gelijke, vreedzaame ziel, die geen vuur, geene werkzaamheid heeft dan in goed te doen. Dikwijls zegt hij tot degeene, die hij ontmoet. Mijne vrienden, de liefde gaat, gelijk paulus zegt, voor het geloof. Zijt liefdaadig en gij zult de wet vervuld hebben. Berispt uwen naasten, als hij op eenen doolweg geraakt, maar zonder hoogmoed, zonder bitterheid. Kwelt niemand ter oorzaake van zijn geloof, en wagt u wel van. u, in uw hart, boven dengeenen te flellen, welken gij eenen mis/lag ziet begaan; want morgen zult gij misfchien fchuldiger zijn dan hij. Predikt niet dan door, uw voorbeeld. Plaatst niet onder het getal uwer vijanden eenen man, die volflrektlijk over zijne gedagten befchikken zoude. De dweeperij heeft, in haare wreeds ftijfhoofdigheid, reeds te veel kwaads gedaan om niet tot den minflen fchijn van dezelve te vreezen en voorter koomen. Dat monjler fchijnt in het eerst den menschUjken hoogmoed te vleijen en de ziel, die het ingang verleent, te ver groot en; maar weldra neemt het zijne K tot*  i# HET JAAR TWEE DUIZEND toevlugt tot list, tot trouwloosheid,, tot wreedheid; het. vertrapt alle deugd, en wordt de verfchriklijkfte plaag van het menschdom. Maar, zeide ik, wie is die magiftraatsperfoon met zijne eerwaardige houding , die hem ftaande houdt en met welken hij met zoo veel viïendfchap fpreekt? Hij is een der vaderen des vaderlands, hij is het opperhoofd van den Raad en neemt onzen Patriarch met zig ten eeten. Onder hunnen foberen en korten maaltijd zal 'er. meer dan eens van den armen , van de weduw, van den wees en. van de middelen om hunne rampen te verligten, gefprooken worden. Dit is het belang dat hen bijeen brengt en dat zij met den fchoonften ijver voorftaan; nooit koomen zij tot de ijdele betwisting, van die oude belagchelijke voorrechten, die de achtbaare geesten van uwen tijd zoo kinderachtig, bezig hielden. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Belijdenis door middel van de twee Oneindigheden. Mar wie is die jongeling, welken ik. daar van eene ijverige menigte omringd zie ? Wat fchildert zig de blijdfchap in alle zijne beweegingen ? Wat ftaat zijn gezigt levendig? Wat is hem gelukkigs ge-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 147 gebeurd ? Waar koomt hij vandaan ? Hij is ingewijd, aridwoordde mij mijn leidsman met deftigheid. Schoon wij weinige plegtigheden heb^ ben, hebben wij egter eene, die overeenkoomt met hetgeen gij bij u belijdenis doen noemde. Wij flaan zeer naauw acht op den fmaak, het karakter, op de geheimfte daaden van eenen jongman; Zoo dra men befpeurt dat hij eenzaame plaatfen zoekt om te peinzen ; Zoodra men hem verrascht met een vertederd oog op het hemel - gewelf geilaagen, in eene zagte verrukking dat azuure kleed befchouwendë, dat hem toefchijnt zig te zullen openen, dan is 'er geen tijd meer te verliezen; het is eert teken dat zijne reden geheel tot rijpheid is geköomen en dat hij met vrugt de ontwikkeling der wonderen kan ontvangen j welke de Schepper heeft voortgebragt. Wij kiezen eenen nagt uit, wanneer, bij eene ftille lugt , het heir der Harren in allen zijnen luister fchittert. Dan wordt de jongeling, van zijne vrienden en nabeftaanden verzeld, naar onze Het* re - fchouwplaats geleid; eensklaps brengen wij zijn oog voor eenen teleskoop; wij doen Mars, Saturnus, Jupiter, alle die groote lighaamen, die met orde door de ruimte drijven, voor zijn oog nederdaalen (ri); wij openen hem, orh zoo te fpreeken, den («) De teleskoop is het zedenlijk gefclnrc,- dat alle de' K 2 t,i?;  148 HET JAAR TWEE DUIZEND den afgrond van het oneindige. Alle deeze brandende zonnen koomen zig in menigte voor zijn verbaasd gezigt vertoonen. Alsdan fpreekt een eerwaardige leeraar hem met eene eerbiedwekkende en deftige ftem aldus aan: n Jongeling! zie daar de 2, God van het Heelal, die zig aan u door zijne n werken openbaart. Aanbid den God dier wae„relden, dien God, wiens uitgeftrekt vermogen wen het bereik van 'smenfchen gezigt, en hetbe„reik van zijne verbeelding zelve te boven gaat. w Aanbid dien Schepper, wiens fchitterende maje„ fteit op de hemellichten , die zijne wetten ge„hoorzaamen, gefchreven ftaat. Terwijl gij de w wonderen befchouwt, die zijner handen werk fJ zijn, zoo weet ook hoe heerlijk (a) Hij het hart „be- bijgeloovigheden, alle de fpookzelen, die het menschlijk geflagt kwelden, omverre gefchoten heeft. Het is als of onze reden zig uitgebreid hebbe naar evenredigheid vare de onmeetlijke ruimte , die onze oogen ontdekt en doorloopen hebben. O) Montesquieu zegt ergens dat de tafereelen-, welke men van de hel maakt, uitvoerig zijn, maar dat men, als men van de eeuwige gelukzaligheid fpreekt, niet weet wat menbraaven lieden belooven zal. Deeze gedagte is een misbruik van die fchitterende geestigheid, welke hij fomtijds te onpasfe aanwendt. Dat elk gevoelig mensch. een oogenblik nadeuke over de menigte levendige en kiefche vermaaken, welke hij aan den geest verfchuldigd is. tóe  VIER HONDERD EN VEERTIG. 149 ^5 beloonen kan , dat zig tot hem verheffen zal. „ Vergeet niet dat, onder zijne heerlijke werken, 5, de mensch, die met het vermogen begaafd is van ,0 dezelve te befpeuren en te gevoelen, den eerflen rang bekleedt en dat hij, Gods kind zijnde, dien w eerwaardigen tijtel moet eeren!" Dan verandert het tooneel: men brengt eenen microskoop; men ontdekt hem eene andere waereld, verbaazender, verwonderlijker dan de eerfle. Die leevende flippen, welke zijn oog voor de eerfte reis gewaar wordt, die zig in hunne onbegrijpHjkë kleinheid beweegen en met dezelfde werktuigen , welke die groote kolosfen der aarde bezitten , begaafd zijn, vertoonen hem eene nieuwe eigenschap van den Schepper. De Hoe zeer gaan zij die , welke hij door de zinnen ontvangt, te boven! En het lighaam zelf, wat is het zonder ziel? Hoe dikwerf vervalt men in eene aangenaame en diepe flaaperigheid, waarin de verbeelding aangenaam gevleid, zonder hinder gaat zweeven en zig uitgezogte en fteeds verfcheiden vermaaken fchept , die geene gelijkenis met de ftoflijke vermaaken hebben. Waarom zou Gods Almagt dien gelukkigen ftaat niet kunnen doen voortduuren, niet kunnen verlterken ? De verrukking, die de ziel van den rechtvaerdigen vervult, als zij over groote onderwerpen nadenkt, is deeze niet een voorfmaak van het vermaak, dat hem verwagt, als hij het uitgeitrekt ftelzel van Sier Heelal zonder fluier zal befchouwen. K 3  130 HET JAAR TWEE DUIZEND De leeraar gaat dan op denzelfden toon voort s. „Zwakke fïervelingen, gelijk wij zijn, tusfchen „ twee oneindigheden geplaatst, aan alle kanten „door het gewigt van Gods grootheid gedrukt, „laaten wij itilzwijgend dezelfde hand aanbidden, „ die zoo veele zonnen ontflak , die onzigtbaare „ decltjens het leven cn het gevoel fchonk! Zonder twijfel, het oog, dat het teder geftel van „ het hart, van de zenuwen van de vezelen van „het ziertjen gemaakt heeft, zal zonder moeite in „de diepfle fchuilhoeken van ons hart kezen, „ Welke inwendige gedagten kan voor dat onbe„ paald oog verborgen blijven, voor welk demclk„ weg niet meer fchijnt dan de fnuit van de mijt? „ Laaten wij maaken dat alle onze gedagten dien „God waardig zijn, die haar ziet ontftaan cn die „ haar opmerkt. Hoe menigmaalen 's daags kan het „ hart zig tot hem opheffen en zig in zijnen fchoot „ veriterken! helaas» alle de dagen pnzes levens „ kunnen niet beter befteed worden dan met hem a in den grond onzer ziel een eeuwig gezang van 3j lof en dank toetezjngen,," De jongeling, bewoogen , verwonderd, behoudt den dubbelen indruk , dien hij bijna op hetzelfde tijdftip ontvangen heeft; hij fchreit van blijdfehap; hij kan zijne brandende nieuwsgierigheid niet verzadigen; zij ontbrandt op elke fchrede , dien hij in die twee waereldcn doet. Zijne woor-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 151 woorden zijn niet anders meer dan een lang lied van bewondering. Zijn hart klopt van verbaasdheid en eerbied , en gevoelt gij wel hoe vuurig hoe waarachtig hij hét Wezen der Wezens aanbidt? Hoe vervult hij zig met zijne tegenswoordigheid! Hoe breidt die teleskoop zijne denkbeelden in liitgeftrektheid en in grootte uit! hoe maakt hij die eenen bewooner van dat uïtgeftrekt heelal waardig! Hij geneest hem van de aardfche eerzugt en van den onbeduiclenden haat, dien zij teelt: hij bemint alle menfchen, die alle met den zelfden adem des levens bezield zijn; hij is de broeder van alles wit de Schepper heeft aangeraakt (ei). Voortaan zal hij zijne grootfte glorie ftellen in door de hemelen die opeenftapeling van wónderen inteoogften. Hij vindt zigzelven minder klein , zedert hij het geluk gehad heeft die groote dingen te zien. Hij zegt tot zigzelven: God heeft zig aan mij geopenbaard; mijn oog heeft Saturnus, de fter Sirius en de ineengedrongen zonnen van den melkweg bezogt. Ik gevoel dat mijn geheel wezen is uitgebreid, zedert God eene gemeenfehap heeft willen ftellen tusfchen mijn nietig wezen en zijne grootf^rt) Men heeft eenen Heiligen befpotlljk willen maaken , die gezegd heeft: Graast, zuster fchaap; fprihgt van blijdfehap, visfehen, mijne broeders. Die Heilige was beter dan zijne medgezellen •, hij was waarlijk een wijsgeer, Iv 4  152 MET JAAR TWEE DUIZEND grootheid. Ach ! wat fchat ik mij gelukkig het verftand en het leven ontvangen te hebben ! Ik befpeur reeds welk het lot van den deugdzaamen zijn zal! ó heerlijke God! maak dat ik U aanbid, maak dat ik U eeuwig beminne! Hij koomt verfcheiden maaien wederom om zig met die verheven voorwerpen te vervullen. Van dien dag af aan is hij onder de denkende wezens ingewijd; maar hij bewaart getrouw het geheim, om hun, die nog den ouderdom niet bereikt hebben, waarin men zulke wonderen gevoelen kan, denzelfden graad van vermaak en verwondering te bezorgen. Het is een ffigtlijk gezigt, op den dag, die aan den lof van den Schepper is toegewijd, op Onze fterre - fchouwplaats de menigte der aanbidders van God te zien, die, alle op hunne knieën vallende, met het oog voor een teleskoop en in den geest biddende , hunne ziel met hun gezigt naar den maaker van die pragtige wonderwerken (a) opheffen. Dan zingen wij zekere lofzangen, («) Zoo de Heere morgen met zijnen vinger in vuurige letteren op de wolken fchreef; Stervelingen, aanbidt God! Wie twijfelt of elk zoude op de knieën vallen en hem aanbidden? Hoe! dwaaze en domme fterveling ! is het nodig dat God u Fransch, Chineesch, Arabisch fpreekt? Wat zijn de ontallijke fterren, in de ruimte gezaaid, an» ders dan heilige letteren, voor elks oog leesbaar , en die gigtbaar eenen God aankondigen, welke zig openbaart,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 153 gen, die door de voornaamfte Schrijvers der natie in onze gewoone taal zijn opgeftcld; zij zijn in aller mond en fchilderen dc wijsheid cn goedertierenheid der Godheid af. Wij kunnen niet begrijpen hoe weleer een geheel volk God aanriep in eene taal, die het niet verftondt; dat volk was wel ongerijmd of brandde van den vuurigften ijver. Bij ons gebeurt het dikwijls dat een jongeling, zijne vervoering involgende, voor de geheele vergadering de gevoelens uitdrukt, waarmede zijn hart vervuld is Ca)' dan deelt hij zijne verrukking aan de koudfte harten mede; de liefde ontvlamt en beftiert zijne uitdrukkingen. Dan fchijnt de Heere, in ons midden nedergedaald, zijne kinderente hooren , die over zijne voortreffelijke zorgen en over zijne vaderlijke goedertierenheid fpreeken. Onze Natuurkundigen, onze Sterrekundigen beijveren zig, in die dagen van blijdfchap, om ons hunne fchoonfte ontdekkingen medetedcelen; verkondigers van de Godheid, doen zij ons haare tegenwoordigheid gevoelen in de voorwerpen, die ons (Z>) Als een jongeling met de geestdrift der deugd bezield is, al was die gevaarlijk of verkeerd , moet men vreezen hem die te beneemen: laat hem begaan; hij zal, zonder u, op den regten weg koomen; als gij hem wilde verbeteren , zoud gij misfehien met een woord zijne ziel dooden. K 5  !54 HET JAAR TWEE DUIZEND ons minst bezield fchijnen; alles is met God vervuld, zeggen zij, en alles verkondigt hem (a)l Ook twijfelen wij of 'er wel in de geheele uitgeftrektheid van het Rijk een enige godverzaaker zij (f). Het is de vrees niet die hem zou doen zwijgen; wij zouden hem te veel te bcklaagen rekenen om hem eene andere ftraf opteleggen dan de fchande; wij zouden hem flegts uit het midden van ons verbannen, zoo hij de openbaare en halstarrige vijand wierde van eene tastbaare, vertroostende, heilzaame waarheid (c). Maar wij zouden hem O) De uitwendige eerdienst der Ouden beftondt in feesten, in dansfen, in lofzangen, in maaltijden, alles met zeer weinige leerftukken. De Godheid was voor hun geen eenzaam Wezen, met den blikzem gewapend. Zij wilde zig wel openbaaren en haar aanwezen zigtbaar maake.i. Zij meenden haar meer te eeren door feesten dan door droefheid en traanen. De wetgeever, die het menschiijk hart best zal kennen, zal het altoos langs den weg van het vermaak tot de deugd leiden. O) Het ftaat aan den Godverzaaker te bewijzen dat het denkbeeld van eenen God ITrijdig zij en dat het onmogelijk zij dat zoodanig een Wezen beftaa ; het is de pligt van hem, die ontkent, zijne redenen bijtebrengeu. (c) Als men mij fpreekt van Chineefche Mandarijns, die godverzaakers zouden zijn , die de verwonderlijklte zedenkunde leeren en die zig geheel aan het algemeene weizijn toewijen, zal ik de gefchiedenis niet logenachtig ver-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 155 hem te vooren de lesfen in de proefondervindlijke Wijsbegeerte doen bijvvoonen^ dan zou het niet mogelijk zijn dat hij zig niet liete overtuigen door de baarbUjklijkheid, welke hem die weetenfehap, in den grond geleerd, zoude aanbieden. Zij heeft zulke verwonderlijke, zulke verre en evenwel, nu zij bekend zijn, zoo eenvoudige betrekkingen doen vinden; daar zijn thans zoo veele opeengeftapelde wonderen, die lagen te flaapen, aan het licht gebragt ; de natuur, eindelijk, is zoo verlicht in haare minfte deelen dat hij, die eenen alwijzen Schepper zoude loochenen, niet alleen aangezien zoude worden voor een gek, maar voor een godloos mensch cn de geheele natie zou haare diepe droefheid laaten blijken (ei). Maar, Gode zij dank, naardien niemand in onze ftad de ellendige dwaasheid heeft van zig door buitenfpoorige gevoelens, die vlak ftrijdig zijn met de algemeene denkwijze der menfchen, te onderfcheiden, zijn wij het alle over dat gewigtig ftuk eens; yerklaaren, maar het koomt mij als de oubegrijplijkfte ?aak van de waereld voor. (a) De naauwe en algemeene tegenswoordigheid van eenen goeden en heerlijken God, veredelt de natuur en verfpreidt overal ik weet niet welken levendigen en werk?aamen geest, welken de leer der twijfelaarij, die niets troostlijks heeft, niet geeven kan.  ï56 HET JAAR TWEE DUIZEND eens; en; dat afgedaan zijnde, zal ik geene moeite hebben om u te doen begrijpen (iï) dat alle de beginzels der ziüverfte zedenkunde van zelve daaruit voortvloeijen, daar zij op deeze onbeweeglijke rots gegrond zijn. Men dagt in uwe eeuw dat het onmogelijk ware het volk eenen godsdienst te geeven , die zuiver geestlijk ware; dit was eene grove dwaaling. Verfcheiden uwer Wijsgeeren beledigden de menschlijke natuur door dit valsch denkbeeld. Het denkbeeld van eenen God, van alle onzuivere bijvoegzelen ontbloot, was egter zoo moeijelijk niet om te vatten. Laat ik het nog eens herhaalen: het is de ziel die God gevoelt. Waarom zou de logen den mensch natuurlijker zijn dan de waarheid ? Het zou genoeg geweest zijn dat gij flegts de bedriegers verbannen haddet, die met de heilige dingen koophandel drceven, die zig voor middelaars tusfchen God en de menfchen uitgaven, en die vooroordeelen verbreidden, nog verachtlijker dan het goud, dat zij 'er voor ontvongen. De Afgoderij, eindelijk, dat aloud monffer, dat de fchilders, de beeldhouwers en de dichters om het ijverigst vergood hadden tot verblinding en tot ongeluk van de waereld, is onder onze zegepraaiende handen omgckoomen. De (é) Ik vrees God, zeide zeker iemand, en na God vreci ik niemand dan dengeenen , die hem niet vreest.  Vier honderd en veertig. 157 De eenheid van God , een ongefchapen, een geestlijk Wezen, deeze is de grond van onzen godsdienst. Daar is maar eene zon voor het waereld-ftelzel nodig; daar wordt maar een licht denkbeeld vereischt om de menschlijke reden te verlichten. Alle die vreemde en konftige fteunzels, welke men het verftand geeven wilde , dienden flegts om het te verflikken; zij leenden het fomtijds (wij bekennen het) eene kragt, welke het gezigt der eenvoudige waarheid niet altijd geeft; maar het was een ftaat van dronkenfehap, die gevaarlijk wierdt. De geest van de geestlijkheid heeft de dweeperij doen ontftaan; men heeft deeze en geene wijze van aanbidding willen beveelen en des menfchen vrijheid, in haar fchoonst voorrecht gefchonden, is met reden daar tegens opgeftaan. Wij hebben een afgrijzen van die foort van dwinglandij; wij vergen het hart, dat niet weet te gevoelen, niets; maar is 'er wel een, dat die heldere, die aandoenlijke ftraalen weêrftaat, die het niet gegeeven worden dan tot zijn eigen geluk (»). Het (*) Ik geloof dat het gevaarlijk is tegens het ongeloof te prediken. Hij , die op den predikftoel klimt, fielt zig voor tot de menigte te fpreeken. De menigte is niet ongeloovig. In haare tegenswoordigheid tot zijnen taak te neemen de waarheid van den godsdienst te bewijzen en deszelfs tegenftanders te weerleggen is haar iets te laaten, mer-  ï58 HET JAAR TWEE DUIZEND- Het is het oneindig volmaakt Opperwezen aanranden als men de reden lastert en haar als eene onzeekene en bedrieglijke leidsvrouw vertoont. De godlijke wet, die van het een einde der waereld toe het andere fpreekt, is verre boven die konftige godsdienften te ftellen, die door priesters zijn uit- gemerken, dat gevaarlijke gevolgen kan hebben. Deredenaar moet onderftellen dat derzelver geloof vast ftaat; want hoe te overtuigen als men dien grondlleuu verlaat. De zedenkunde is altoos beter in eene predikaatie dan de godgeleerdheid. De zedenkunde wordt gevoeld en zal altoos naar den fmaak van het volk zijn. De dagelijkfe ondervinding van .de rampen der onrechtvaerdigheid zal het tafereel der pligten , aan welken alle menfchen onderworpen zijn, altoos behaaglijk maaken. Hij zal met welbehagen opmerken dat de Grooten en de Rijken de zwakheid en het ongeluk fchatting verfchuldigd zijn. Naardien de Godsdienst op feiten cn op bellisfingen, die zelve feiten zijn, rust, zoo onderftelt hij, die die verzint, zulke feiten en, die dezelve onderftelt, is verdwaald. De gefchillen over ftukken van godsdienst behooren dan niet op den predikftoel gebragt te worden, hetwelk verbo-r den behoorde te zijn; want het is meest de aanval van den Godgeleerden die aanleiding geeft tot de verdediging van den Ongeloovigen. Dat de heilige redenaar de vcorzigtigheid bij zijne andere ' talenten voege , de ftrijd zal geene plaats hebben en het ftilzwijgcn "zal veel ergernis fpaaren. Welk voordeel zal de heilige redenaar niet hebben, a» hij zig op het verhevene van de cuangclifche Zedenkunde' grondt?'  VIER HONDERD EN VEERTIG. 159 gevonden. Het bewijs dat zij valsch zijn is dat zij niet dan droevige uitwerkingen voortbrengen: het is een gebouw dat overzakt en dat geduurig onderftut moet worden. De natuur-wet Is een onbeweeglijke toren (a); zij brengt geene tweedragt aan, maar den vrede en de gelijkheid. De bedriegers, grondt? Hij zal kunnen getuigen dat zij door de Godheid zelve den menfchen is ingegeeven. Wat is zij fchoon, wat is zij zagt, die zedenkundeI maar, helaas! kwakzalvers hebben haar als eene fchouwfpeellter verkleed, klinkende uitroepingen hebben hetgeen zij grootschs hetgeen zij bewonderingswaerdigs heeft ontaart. De euangelifche zedenkunde is de zagtheid zelve, de priesters hebben haar kard en bitter gemaakt; zij is de eenvoudigheid, de liefde zelve, de priesters hebben haar trotsch, baatzugtig, gierig gemaakt. Daar zal een tijd koomen, heefc Christus gezegd, dat de menfchen God in geest en in waarheid zullen aanbidden; deeze eerdienst is de menschlijke natuur eigen; hij moet zijn hart naar zijnen Schepper uitftorten. Alle menfchen , zelfs de domfte , hebben een denkbeeld van eenen Schepper en,zoo het waar zij dat dit denkbeeld bij deeze meer ontwikkeld zij dan bij andere, beftaat zij egter bij ieder een en in eenen zekeren zin zijn 'er geen Atheïsten. («) De wet der natuur, zoo eenvoudig, zoo zuiver, fpreekt eene eenvormige taal tot alle natieën; zij is voor elk gevoelig wezen verftaanbaar; zij is niet met fchaduwen, met geheimen omringd; zij is leevende; zij is met jjiiuitwischbaare letteren in alle harten gefchreven; haare be-  ïób HET JAAR TWEE DUIZEND gers, die God op den toon hunner eigen hartstogten hebben durven laaten fpreeken , hebben de flegtfrfe daaden voor deugden doen doorgaan; maar die ellendige hebben, met eenen barbaarfchen God aantekondigen, de gevoelige harten tot godverzaaking gebragt; zij wilden liever het denkbeeld van een wraakzugtig wezen vernietigen dan dat afgrijslijk Wezen aan het Heelal vertoonen (a). Wij fcefluiten zijn tegens de omwentelingen der aarde, tegens de flijting van den tijd, tegens de grilligheden van het gebruik gedekt. Elk deugdzaam mensch is haar priester; de dwaalingen en de ondeugden zijn haare flagtoffers; het geheelal is haar tempel en God de eenigfte Godheid, die zij eert. Men heeft dit duizendmaalen herhaald, maar het is goed het nog eens te zeggen. Ja, de zedenkunde is de eenigfte godsdienst, die den mensch noodzakelijk is: hij is godsdienftig als hij maar zedenlijk is; hij is deugdzaam, als hij zig maar nuttig maakt. Elk mensch zal, als hij in het diepst zijns harte daalt, als hij zigzelven raadpleegt, weeten wat hij zigzelven , wat hij aan anderen verfchuldigd is. O) Het is door de menfchen door fchrikbeelden te verpletteren, het is door hun verfhnd te verwarren, dat de meeste wetgeevers flaaven van hun gemaakt, en zig gevleid hebben hen eeuwig onder het juk te houden. Het kwaad maakt altoos eenen fterkeren indruk op den mensch dan het goed; dus treft een kwaade God altoos de verocelding meer dan een goede God. Dit is de reden dat men in alle godsdiensten der waereld eene donkere akelige kleur ziet hcerfchen'. Zij doen de ftervelingcn naar droef-  VIER HONDERD EN VEERTIG, tóï Wij integendeel verheffen onze harten tot den fcheppcr op zijne goedheid, die overal zoo zigtbaar is. De fehaduwen hier beneden, de voorbijgaande rampen, waarmede wij bezogt worden, de fmerten, de dood verfchrikken ons niet; dat alles is ongetwijfeld nuttig, noodzaaklijk en is ons zelfs tot onze grootere gelukzaligheid opgelegd. Onze kundigheden hebben grenzen; wij kunnen niet weeten dat God weet. Dat het heelal vrij ontbonden worde! waarom gevreesd? Welke omwenteling 'er ookgebeure,wij zullen altoos in denfehoot van God vallen. TWEE- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK* Zonderling Gedenk/luk. Ik trad uit den Tempel. Men bragt mij, niet verre daarvandaan, op een plein, om op mijn gemak een gedenkteken te befchouwen, dat binnen" kort was opgerigt; het was van marmer -fteen; het fcherpte mijne nieuwsgierigheid op en boezemde mij het verlangen in van door den iluier der zinne- becl- droefgeestigheid neigen. De naam van God vernieuwt bij hen fteeds liet gevoel van vrees. Een kinderlijk vertrouwen, eene eerbiedige hoop zouden den Geever va» alle? goedï vrij meer vereeren. h  i6z HET JAAR TWEE DUIZEND beelden te zien, waarvan het omringd was. Merï wilde mij niet verklaaren wat het betekende; men; het mij het vermaak en den roem van het te raaden. Een beeld, dat boven alle uitfïak, trok mijn oog voornaamelijk tot zig. Aan de zagte majefteit van deszelfs gelaat, aan deszelfs edele geftalte, aan de zinnebeelden van de eendragt en den vrede, die het bij zig hadt, herkende ik de heilige menschlievendheid. Andere beelden lagen op de knieën en verbeeldden vrouwen, in de geftalte der droefheid en der wroeging. Helaas! het zinnebeeld was niet moeijelijk uittevindcn; het waren de natieën, als vrouwen verbeeld, die de mcnschlijkheid om vergiffenis fmeekten over de wrecdc wonden, welke zij haar meer dan twintig eeuwen lang hadden toegebragt. Frankrijk fmeekte op de knieën om vergiffenis voor den ijslijken H. Bartholomeus nagt, voor de wreede herroeping van het edict van Nantes, en voor de vervolging der wijzen, in haaren fehoot geboren. Hoe heeft zij, met zulk een zagt gelaat, zulke godlooze wandaaden kunnen begaan! Engeland zwoer haare dweeperij af, gelijk ook haare twee roozen, en reikte de wijsbegeerte de hand; het beloofde geen bloed meer te zullen vergieten dan dat der dwinglanden. Holland verfoeide haare twee partijfchappen van g o m a r u s cn a r m i n i u s en de doodftxaf van den deugdzaamen olde-nbarne- veld»  VIER HONDERD EN VEERTIG. 163 Veld. Duitschland verborg haar trotsch gelaat en zag niet dan met afgrijzen de gefchiedenis haarer inwendige verdeeldheden, haarer woede van bezetene, haarer Theologifche dolheid, die eene zonderlinge ftrijdigheid met haare natuurlijke koelheid vertoond hadt. Polen hieldt haare verachtlijke Geconfedereerden in verfoeijing, die in mijnen tijd haaren boezem verfcheurd en de wreedheden der kruisvaarten vernieuwd hadden. Spanje, nog fchuldiger dan haare zusters, zugtede dat zij de Nieuwe Waereld met vijf en dertig millioenen lijken bedekt hadt, dat zij het droevig overfchot van duizend natieën tot in het diepst der bosfehen en tot in de holen der rotfen hadt vervolgd, dat zij dieren, minder woest en wreed dan zij, geleerd hadt menfchen-bloed te drinken (a) Maar Spanje mogt fchoon zugten, fmeeken, zij moest geene vergiffenis erlangen; de langzaame ftraf van zoo veele ellendige, tot de mijnen veroordeeld, moest eeuwig tegens haar getuigen (b). De beeld- hou- f>) De Eurapeaanen in de nieuwe waereld, welk boek era te fchrijven! O < Als ik aan die ongelukkige denk, die niet aan de natuur gehecht zijn dan door hunrie droefheid, leevende in de ingelanden der aarde begraaven, naar die zoft zugtende, welke zij het ongeluk gehad hebben van te zien, er* die zij niet weder zien zullen, die, bij elke adeinhaaling, in • L * die  16*4 HET JAAR TWEE DUIZEND houwer hadt verfcheiden verminkte flaayeh verbeeld die hunne oogen ten hemel floegen en om wraak fchreeuwden. Men -week agter uit van fchrik, men meende hun gefchrei te hooren. Haar beeld was van een-bloed-rood geaderd manner gehouwen, en die afgrijslijke kleur was onuitwischbaar, gelijk het geheugen van haare wandaaden (a), Van verre zag men Italië, eerfte oorzaak van zoo veele rampen, eerfte bron van de woedende tooneelen, die de twee waerelden bedekt hebben, met het aangezigt ter aarde gebukt; zij doofde debrandende toorts van den kerkban onder haare voeten uit; zij fchecn niet te durven naderen om vergiffenis te vraagen. Ik wilde haare gelaatstrekken van die ijslijke kerker? zugten en die weeten dat zij niet uit de afgrijslijke duisternis zullen gaan dan om in de eeuwige fchaduw des doods te zinken, dan doorrilt eene inwendige huivering mijn geheel ligchaam; ik meen de graven, waarin zij zijn, met hun te bewoonen, ik meen den ftank van de fakkels, die hunne afgrijslijke woonplaats verlichten, te ruiken; dan zie ik het goud, den afgod der aarde, onder deszelfs waar oogpunt en ik gevoel dat de Voorzienigheid aan datzelfde metaal, de bron van zoo veel barbaarschheid, de ftraf moet hechten van de ontallijke rampen, die het veroorzaakt heeft, zelfs voor het aan het licht kwam. (a) Twintig millioenen menfchen zijn door het zwacrd van enige Spanjaarden omgekoomen en het Rijk van Spanje bevat naauwJijks zeven millioenen zielen l  VIER HONDERD EN VEERTIG. 165 van nabij befchouwen; maar eene blikzem - ftraal, die kort te voorcn op haar gevallen was, hadt haar geheel mismaakt entoen ik haar nader bij kwam, vond ik haar onkenbaar cn geheel van het blikzemvuur zwart gemaakt. De fchitterende menschlievendheid hefte haar bevallig hoofd midden onder deeze onderdaanige en vernederde vrouwen op. Ik merkte op dat de beeldhouwer haar gelaat de trekken van die vrije en kloekmoedige natie gegeevcn hadt, die dc boeijen van haare dwinglanden verbrooken heeft. De hoed van den grooten tell verüerde haar hoofd (a), dc eerbiedwaardigfte 'kroon, die immer den fchedel eens vorsts bedekte. Zij lachte de doorlugtige wijsbegeerte, haare zuster, toe, welker zuivere en blanke handen naar den hemel geftrekt waren, die haar met een oogvolliefde aanfehouwde. Ik (O Als plat o weder in de waereld kwam, zou hij zijn gezigt, ongetwijfeld, met verwondering op de Zwitferfche gemcenebesten flaan. De Zwitfers hebben uitgemunt in hetgeen het wezen der Gemeeuebesten uitmaakt, dat is in het bewaaren van hunne vrijheid zonder iets tegens die van andere te onderneemen. De goede trouw, de opregtheid, de werkzaamheid, die verbonden met alle natieën, die e'enig in de gefchiedenis zijn, de kragt en de moed, in diepen vrede onderhouden, ondanks het verfchil van godsdienst, ziet daar wat den volkeren tot een voorbeeld moest «rekken en hen over hunne buitenfpoorigheid doen bloozen. L 3  ï66 HET JAAR TWEE DUIZEND Ik verliet dat plein en zag aan de regterhand op een pragtig voetftuk eenen Neger * met het hoofd bloot, met den arm uitgeftrekt, met een fier gelaat , en eene edele en eerbiedwekkende houding, Rondom hem lagen de ftukken van duizend verbrooken fcepters. Aan zijne voeten las men de woorden: aan den wreeker der nieuwe waereld. Ik gaf eene fchreeuw van verwondering en blijde fchap. Ja, andwoordde men mij meteen vuur, dat mijne vervoering evenaarde, de natuur heeft eindelijk dien verwonderlijken man, dien onfterflijken man voortgebragt, die eene waereld van de wreedfle de langduurigfte , de beledigendfte •dwinglandij verlosfen moest. Zijn vernuft, zijne froutheid, zijn geduld, zijne flandvastigheid, zijn deugdzaame wraak zijn beloond geworden ; hij heeft de boeijen van zijne landslieden verbrooken. Zoo veele flaaven, onder de haadijkfte flavernij zugtende, fcheenen flegts het fein van hem te wagten om zoo veele helden te zijn. De ftroom, die zijne dijken verbreekt, de blikzem, die nedcrftort, hebben eene minder fchielijke, minder hevige uitwerking. Zij hebben op hetzelfde tijdftip het bloed van alle hunne dwinglanden vergoten; Franfchen, Spanjaards, Engelfche, Portugeezen, Hollanders, alle zijn de prooi van het zwaerd, van het vuur, Van het vergift geworden. De Amerikaanfche grond  VIER HONDERD EN VEERTIG. ié> grond dronk gretig dat bloed, daar hij zoo lang op gcwagt hadt, en het gebeente van hunne voorvaderen, zoo laag vermoord, fchecnen zig toen opteheffen en van vreugde te trillen. De natuurlijke inboorlingen hebben hunne onvervreemdbaare rechten hernoomcn, want het waren die der natuur. Die heldenaartige wreeker heeft eene waereld vrij gemaakt, van welke hij de God is, en de andere heeft hem hulde en kroonen toegewezen. Hij kwam als een donder, die zig over eene misdaadige ftad uitbreidt, welk door zijne blikzemftraalen ftaat verwoest te worden. Hij was de wreekende Engel, wien de God der rechtvaerdigheid zijn zwaerd in de hand gegecven hadt; hij gaf het voorbeeld dat vroeg of laat de wreedheid geftraft zal worden en dat de Voorzienigheid fterke zielen gereed heeft,die zij op de waereld zendt om het evenwigt te herftellen, dat de onrechtvaerdige en woeste heerschzugtverftoord heeft (a). DRIE- O) Die held zal ongetwijfeld die edelmoedige kwaakers fpaaren , die hunne Negers in vrijheid gefteld hebben, gedenkwaerdig en aandoenlijk tijdperk, dat mij vreugde-traancn heeft doen ftorten en dat mij de Christenen, die hen niet zullen navolgen, zal doen verfoeijen. L 4  ï68 het jaar twee duizend DRIE- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Het Brood, de Wijn enz. Ik was zoo wel voldaan over mijnen geleider, daü ik eiken oogenblik vreesde dat hij mij verhaten zoude. Het uur van den middags - maaltijd was geflaagen. Naardien ik verre van mijn huis was en alle mijne kennisfen dood waren, zogt ik met mijne oogen naar eenen tafelhouder, om hembeleefdlijk om eeten te verzoeken cn ten minsten zijne beleefdheid te erkennen; maar op eiken tred raakte ik in de war; ik doorliep verfcheiden ftraaten zonder een eenig uithangbord van eenen wijnverkooper te befpeuren. Waar zijn alle die tafelhouders, vroeg ik, alle die herbergiers, alle die wijntappers, die in eene zelfde kostwinning vereenigd en verdeeld, altoos in proces waren (V) en weleer deeze groote ftad be- (a) Die het fpit draait, mag geene tafel dekken, en die eene tafel dekt, mag geen fpit draaien. liet is eene merkwaardige zaak de gilden - wetten van de goede ftad Parijs te onderzoeken. Het Parlement zit deftig verfcheiden zit-dagen om de rechten van eenen vleesch-braader onveranderlijk vast te ftellen. Daar is eene zaak van dien aart ontftaa , die tenig in zijne foort is; het gilde der Boekverkoopers van Parijs beweert dat het vernuft van deMontesquieus, de  VIER HONDERD EN VEERTIG. \fy bevolkten? Men vondt op elke kruisftraat twee voor een. Dit was ook weder een van die misbruiken, welke uwe eeuw in wezen liet. Men duldde eene doodiijke vcrvalfching, die dc gezonde burgers vermoorde. De armen, dat is, drie vierde van de ftad, die geen vermogen hadden om met groote kosten natuurlijke wijnen te ontbieden, door dorst geprangd, door de behoefte van hunne verfpilde kragten te herftellen gedrongen, vonden, na hunnen arbeid, eenen langzaamen dood indien verfoeilijken drank, welks dagelijks gebruik deszelfs vcrvalfching verborg. De geitellen wierden verzwakt, de ingewanden uitgedroogd Wat zal ik zeggen? dc inkoomende rechten waren zoo zwaar geworden dat zij de prijs van de waaren verre te boven gingen. Men zou gezegd hebben dat de wijn door dc wet verboden, of dat de grond van Frank- de Corncüles enz, hun naar rechten toebehoort, dat alles, wat uit de denkende hersfenen uitvloeit, hun erfgoed Vormt , datdemenschlijkekundLheden, op het papier gebragt, ecne koopwaare is, waarin zij alleen mogen handelen en dat dc jnaaker van het boek geene andere vrugt van hetzelve kan trekken dan die, welke zij hem wel willen fchenken. Deeze zonderlinge eisfehen zijn openbaar ten toon gefteld in éene gedrukte Memorie. De Advocaat linguet, een man van letteren, welfpreekend en geestig, heeft me: volle handen fpotternijen op deeze belachelijke voorgeevens geftrooid-, maar die ftekelige fpottérnij fluit natuurlijk op de ellendige regeling van den koophandel in Frankrijk terug, L 5  i7o HET JAAPv TWEE DUIZEND Frankrijk de grond van Engeland ware. Maar wat kon het verfcheelen of eene geheele ftad vergiftigd wierde, als maar de pagt van de accijfen van jaar tot jaar verhoogde (a). De regels moesten de huisgezinnen arm maaken, de wijn moest duur zijn om de ijslijke gretigheid van den pagter te voldoen; en, alzoo de grooten niet van dat verborgen vergift ftorven, was het bun zeer onverfchiliig of het gemeene volk weggefleept wierde; want dus noemden zij het werkzaam gedeelte der natie. • Hoe kan het wezen dat men willens en weetens zijne oogen hebbe afgewend van een moorddaadig misbruik , (V) Een boer hadt eenen ezel, die twee groote manden droeg, welke in evenwigt op zijnen rug hongen. Men vulde de manden met appelen en daar waren meer appelen dan de manden bevatten kouden. Het arme dier, fchoon zwaar bclaaden, gong egter met eenen gehoorzaamen en gewilligen tred voort. Enige fchreden van het dorp zag de boer rijpe appelen aan de boomen hangen. Gij zult deeze ook nog wel draagen, zeide hij vermits gij de andere draagt en hij laadde die op zijnen ezel. De ezel, die zoo geduldig als de meester onredenlijk was, verdubbelde zijne poogingen, maar hij kon niet meer; de maat was meer dan vol. De boer vondt nog eenen appel op den weg: O! zeide hij, maar eenen , maar eenen enkelen zult gij immers niet weigeren. De arme Ezel kon niet andwoorden, maar viel neder van vermoeidheid en ftorf onder zijnen last. Ziet hier nu de zedenles: De boer is de Vorst, en het volk is de Ezel; maar daar is een vreedzaam ezel-volk, dat zoo beleefd zal zijn van niet te vallen; het zal ftaande fterven.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 171 bruik, zoo naadeelig voor de maatfehappij? Hoe! men verkogt openlijk vergift in uwe ftad en de waakzaamheid van de Regeering paste daar niet op? Ach! barbaarsch volk! bij ons is die misdaad, zoo dra men dat bedrieglijk mengzel maar gewaar wordt, eene lijfftraflijke misdaad; de vergiftiger wordt ter dood gebragt; maar wij hebben ook die verachtlijke verklikkers verbannen, die alles bederven dat zij aanraaken. De wijnen koomen op de openbaare markten zoo als de Natuur die gemaakt heeften de Parijfche burger, rijk of arm, drinkt thans een glas gezonden wijn op de gezondheid van zijnen Koning, van zijnen Koning, dien hij bemint en die zoo gevoelig is voor zijne achting als voor zijne liefde. En het brood, is dat duur? Het blijft altoos op denzelfden prijs O), omdat men verftandiglijk ftads korenfehuuren heeft opgerigt, die altijd, in tijd van nood, vol zijn, en omdat wij niet onvoorzigtiglijk ons graan aan de vreemde natieën verkoopen, om het drie maanden daarna twee maaien zoo duur weder inteCtf) Het beste middel om de misdaaden te verminderen is een volk welgelteld en vergenoegd te maaken. De armoede, de noodzaaklijkheid teelen drie vierde der misdaaden; onder het volk, bij welk overvloed heerselr., i'chailen noch moordenaars noch dieven. De eerfie ftelregel, welke «en Koning weeten moes: is dat b:aaye zeden van een or* dentelijk beftaan afhanjen.  ï?2 HET JAAR TWEE DUIZEND intekoopcn. Men heeft het belang van den landbouwer en van den verteerer tegens eikanderen opgewoogen en nu vinden zij 'er beiden hunne rekening bij. De uitvoer is niet verboden, omdat hij zeer nuttig is; maar men fielt denzelven oordeelkundig paaien. Een verlicht en eerlijk man heeft het opzigt op dat evenwigt en fluit den uitvoer, als het te veel naar eene zijde overhelt Qri). I Iet Rijk is daarenboven met kanaalen doorfneden, die eene vrije vervoering toelaaten; wij hebben de Saone met de Moefel en Loire gemeenfehap gegcevenen dus eene nieuwe verceniging der twee zeeën, die oneindig nuttiger is dan de oude, te weeg gebragt. De koophandel verbreidt zijne fchatten van Amflerdam naaf Nantes, van Rouaan naar Marfeilr les. Wij hebben dat kanaal vanProvence gemaakt, dat (a) Wij doen de fraaifte befpiegelingen van de waereld, wij rekenen, wij fchrijven, wij kittelen ons met onze ftaatkundige denkbeelden en nooit zijn de misdagen menigvuldir ger geweest. Het gevoel zou ons zeekerlijk op eene zeekerer wijze verlichten. Wij zijn wreed en twijfelaars geworden met eene fchaal in de hand, laaten wij weder menfchen worden. Het is het hart en niet het vernuft dat groote en edelmoedige bewerkingen doet. Hendrik IV was de beste der Koningen, niet door de uitgeftrektheid zijner kundigheden,maar omdat, naardien hij de menfchen opregt beminde, zijn hart hem opgaf hetgeen hun geluk moest verzeekeren. Welk eene ongelukkige eeuw is die daar men het beredeneert.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 173 dat die fchoone Provintie, die de aangenaamfte zon geniet, nog ontbrak. Uiieden boodt een ijverig burger te vergeefsch zijne. kundigheden en zijnen moed aan; terwijl gij maakers van beuzelingen duur betaaldet, hebt gij dien braaven man twintig jaaren in eene gedwongen 'werkloosheid laaten kwijnen. In kort, onze landen zijn zoo wel bebouwd, de ftaat van landbouwer is zoo zeer in aanzien gekoomen, de orde en de vrijheid heerschen zoo zeer in onze velden dat, zoo enig vermoogend man zijn ampt misbruikte om monopolie te begaan, de juftitie, die zig boven de paleizen verheft, zijne vermetelheid zoude beteugelen. De juftitie is geen ijdele naam meer, gelijk in Uwe eeuw; haar zwaerd daalt op alle misdaadige hoofden en dat voorbeeld moet nog gefchikter zijn om de Grooten in toom te houden dan het volk; want de eerfte zijn honderd maaien meer geneigd tot diefftal, totroof, tot knevelari jen van allerleien aart. Zeg mij nog meer, bid ik u, over dat ge- wigtig onderwerp. Het fehijnt als of gij de wijze maatregelen hebt aangenoomen van het graan in fchuuren op te leggen; dat is zeer wel gedaan; dus koomt men, op eene zeekere wijze, de algemeene fchaarschheid voor. Mijne eeuw heeft grove misflagen in dat ftuk begaan; zij was fterk. in het berekenen; maar nooit bragt zij de verfch-iklijke fom der misbruiken mede in rekening. Wel ge-  174 HET JAAR TWEE DUIZEND gezinde Schrijvers onderftclden zonder grond dat alles ordelijk toegiuge, omdat met die beweegkragt alles gemaklijk rondliep. O? wat twistedc men met eikanderen over die befaamde wet van uitvoer (ö), en wat leedt het volk onder die fchoo- ne (a) Die befaamde wet, die het fein van het algemeene ■tvelvaaren hadde moeten zijn, is het fein van den hongersnood geweest; hij is op de fchooven van den gelukkigftere oogst gaan zitten; hij heeft den Armen verflonden aan der deuren van de koren-zolders, die onder den ruimen voorraad van graanen verzonken. Eene zedenlijke plaag,tot dien! tijd de natie onbekend, heeft haar haaren eigen grönd tot een vreemd land gemaakt, en heeft de menschlijke bedorvenheid in het afgrijslijkst licht gelleld. De mensch heeft zig dc wreedfte vijand van den mensch l-etoond; vreeslijk voorbeeld, zoo gevaarlijk als de plaag zelve. De wet, eindelijk , heeft zelve de onmenschlijkhcid van bijzondere perfoonen gewettigd. Ik geloof wel dat de fchrijvers, welke d'e wet met hunne fchriften voorgedaan hebben, zeer inenschlievend geweest zijn. Zij zal misfeluen in het vervolg van tijd goed doen; maar zij zullen zig eeuwig te verwijten hebben dat zij, zonder het te willen, verfcheiden duizenden van menfchen den dood en hun, welke de dood gefpaard heeft, zwaar lijden veroorzaakt hebben. Zij zijn te haastig geweest. Zij hebben alles voorzien behalven 's menfchen begeerlijkheid, die door dit gevaarlijk lokaas zoo flerk wierdt opgewekt. Het is een hevel, (zegt linguet zeer kragtig) welken zij den koophandel in handen gegeven hebben en waarmede dezelve het levensonderhoud van het volk heeft uitgezogen. Het algemeen geroep moet meer gelden dan de Ephemcrides. Men jammert bitterlijk; derhalven is de  VIER HONDERD EN VEERTIG. 175 ne gefchillen honger! Zeg de Voorzienigheid dank, die dit Rijk regeerde; zonder haar zoud gij het de inrigting thans flegt. Of het kwaad uit eene plaatslijkes oorzaak fpruite of niet, dat is hetzelfde, men hadt die moeten voorzien, die moeten voorkomen , moeten begrijpen dat eene behoefte van eerfte noodzaaklijkheid niet moest overgelaaten worden aan den gevalligen loop der gebeurtenisfen; dat eene zoo vreemde nieuwigheid in een uitgeflrekt Rijk het eenen fchok zoude geeven, die voorzeeker het zwakst gedeelte trelfen zoude. Het was ondertusfehen het tegendeel dat de Economisten verwagteden. Zij moeten bekennen dat zij zig op den dwaalweg hebben laaten leiden door de begeerte zelve van het algemeene welzijn te behartigen, dat zij het ontwerp niet genoeg bekookt hebben, dat zij het op zig zelf hebben befchouwd, terwijl alles in het ftaatkundige betrekking op malkander heeft. Het is niet genoeg dat men een goed rekenaar zij, men moet ook ftaatsman zijn; men moet in reekening weeten te brengen hetgeen de hartstogten vernielen, verminderen, of veranderen; men moet weegen hetgeen de werking der tijken op het armoedig gedeelte kaft te weeg brengen. Men heeft het onderwerp flegts onder drie oogpunten willen gade flaan en men heeft het gewigtigst gedeelte over het hoofd gezien , dat der arbeiders, namelijk, dat alleen drie vierde van de natie uitmaakt. Hun dagloon is nies verhoogd geworden en de gretige hoevenaar heeft hen in fterker afhanglijkheid gehouden ; zij hebben het gefchrei hunner kinderen niet kunnen flilïen, al deeden zij dubbel werk. De duurte van het brood is de maatftokvan de andere levensmiddelen geweest, en elk bijzonder perfoon was de helft armer geworden. Deeze wet is dan flegts een bedrieglijke (luier geweest, onder wel-  ij6 ■ HET JAAR TWEE DUIZEND het gras in de velden gegraasd hebben; maar z\\ heeft barmhartigheid met U gehad en heeft het U vergeeven, omdat gij niet wist wat gij deedt. Wat brengt eene dwaaling veele andere voort. Daar is een ambagt, dat bijna allen burgeren gemeen is, dat is de landbouw, in eenen algcmeenen zin genoomen. De vrouwen, zwakker en enkel tot huislijke bezigheden beftemd zijnde, werken nooit in den grond; zij fpinuen wol en vlas, en de mannen zouden zig fchaamen haar met enig: zwaar werk te belasten. Drie dingen worden bij ons bijzonder in eer gehouden , een kind in de waereld te brengen, eert veld te bezaaien en een huis te bouwen. Ook is het landwerk niet zwaar. Men ziet geene arbeiders zig van het krieken van den dageraad vermoeijen, en niet rusten dan na den ondergang der zon + alle welken men wettig de afgrijslijkfte moiiopolieë'n begemg; men heeft haar tegens het vaderland gewend, welks luister zij moest bevorderen ; jammert, fchrijvers! en, fchoon gij de edelmoedige gevoelens van een waar vaderlandlievend hart opgevolgd hebt, zoo begrijpt hoe gevaarlijk het geweest zij dat gij uwe eeuw en de menfchen niet gekend hebt, cn dat gij hun eene weldaad gegeeven hebt, die zi} in vergift veranderd hebben; thans ftaat het aan U den zieken te verlieten in de geneeswj/.e, die hem doodt^h?m het regte geneesmiddel aantewijzen en hem te redden, zoo het nog mogelijk zij. Uoc opus, bic labov.  VIER HONDERD EN VEERTIG. i7f -alle de hitte van den dag uitftaan en magtelöos ne= dervallen, te yergeefsch fmeekende om een klein deeltjen van de goederen, die zij hebben doen groeijen. Was 'er een harder een droeviger lot dan dat van die onder-landbouwers, die na hunne arbeid geen vooruitzigt hadden dan nieuwe vermoeienisfen en die de beperkte en korte ruimte van hun leven met zugten vervulden! Welke flavernij was niet verkieslijker dan die eeuwige worfteling tegens dwingelanden, die hunne huishoudens kwamen pionderen, door de grootfte armoede nog met fchattingen te bekaden! Die overmaat van vernedering verzwakte bij hen zelfs het gevoel van de wanhoop en de boer, in zijnen beklaaglijken toeftand overkropt, vernederd, kromde, terwijl hij eene harde voor ploegde, zijnen nek en was niet meer boven zijne osfen onderfcheiden, Onze vrugtbaare velden weêrgalmen fteeds van vrolijke gezangen. Elk vader des huisgezins geeft het voorbeeld. De taak is maatig en, zo dra hij af is, begint de vrolijkheid; rust-uuren, tusfchen beiden vergund, maaken hen ijveriger in hun werk cn hun ijver wordt altoos levendig gehouden door boeren -fpelen en dansfen. Voorheen liep) men het vermaak in de fteden zoeken; thans gaat men het in de dorpen vinden; men ziet 'er niet dan lagchende tronieën. Het werken heeft niet meer dat lelijk afzigtlijk aanzien, omdat het niet M öieef  t7B HET JAAR TWEE DUIZEND meer het deel van flaaven fchijnt. Eene zagte ftem nodigt elk tot zijnen pligt en alles wordt ligt, gemaklijk, ja zelfs aangenaam. Eindelijk, naardien wij niet meer die ontzagchelijke menigte ledigloopers hebben, die, als ftilftaande vogten, den omloop in het ftaatkundig lighaam hinderden, en naardien de luiheid verbannen is, geniet elk mensch aangenaame fpeeluuren en 'er is geene klasfe, die overlaaden wordt om de andere te onderhouden. Gij begrijpt dan dat, daar wij noch priesters, Jioch monniken, noch talrijke bedienden , noch onnutte lakeien, noch arbeidslieden tot eene kinderachtige weelde hebben, enige uuren werks veel meer voortbrengen dan er voor de algemeene behoeften vereischt wordt; zij brengen fchoone vrugten voort en van allerleie fooiten; het overtollige gaat naar den vreemdeling en brengt ons weder nieuwe waaren t'huis. Zie eens die markten, overvloedig van alle levensbehoeften voorzien, groenten, vrugten, visch s gevogelte. De Rijken hongeren degeene , die niet rijk zijn, niet uit ( fchc tra:.nen, die uit deszelfs oogen vlieten. Zoodanig eene tijdkorting nesmt haare oorfprong uit een hart dat wreed van aart is en het karakter der jagers is niet anders dan eene onverfchilligheid, die gereed is om in wreedheid te veranderen.  iOS HET JAAR TWEE DUIZEND VIJF- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Algemeene Historie. Ik gong bij eenen bijzonderen perfoon in met inzigt om zijne boekerij te zien. Ik vond 'er flegts weinige boeken in. Daar was 'er een, dat mij in het oog viel, omdat het zeer dun was en ten tijtel voerde Algemeene Historie. De eigenaar glimlachte over mijne verwondering. Alzoohet boek niet lang was, gong ik in eenen hoek zitten om het te kezen en zie hier ten naasten bij wat mijn geheugen van hetzelve heeft kunnen onthouden. Hoe veele Rijken, die beurtelings gebloeid hebben, hebben op deeze aarde beflaan, van welke thans niet meer dan de naam overig is! Zij zouden geene fpooren meer in 's menfchen geheugen hebben zonder de pennen der fchrijveren ; maar waarom den fluier te willen opligten, die de nagedagtenis van die oude daaden van geweld bedekt? Waartoe gefprooken van eenen nimrod, eenen woesten jager, die, van het verlangen om te regeeren verflonden, de eerfte de konst vondt om de menfchen onder het juk te brengen, onder den fchijn van hen aan wetten te willen onderwerpen? Hij wist hen onder het juk te brengen in dezelve fchool, waarin hij de dieren getemd hadt en vondt de  VIER HONDERD EN VEERTIG. 189 de eerfte het noodlottigfte van alle geheimen; hoe gemaklijk kan een enkel mensch het zwak menfchen - geflagt drukken! klus, ninus, semiramis fteegen niet ten troon dan om de pragtige trotschheid van die de magt in handen hebben tentoon tefpreiden. Het geweld en de fchrikhandhaafden den fcepter in hunne handen. Zij bragten de menschlijkheid duizend wonden toe en de wellustige sarüanapalus, van vrouwen omringd , fn luie wellust in flaap gefust, eindigt die reeks van Koningen, die dan verwijfd, dan wreed, alle even noodlottig geweest waren voor hunne volkeren en door den oorlog en door den vrede. Sarüanapalus wordt door het gedruis der wapenen , terwijl hij dronken van wellust is, opgewekt, hijweet niet anders te doen dan zig een dolk in de borst te ftooten. Zijne rebelleerende Stadhouders maaken zig meester van zijne uitgeftrekte Staaten en dat Rijk der Asfyriers, dat zig twaalf honderd jaaren lang op de waereld vertoond, en geheel Afie beroerd hadt, valt en wordt gefcheurd. Nieuwe Koningen vervangen die Potentaaten na hunnen dood. Altoos met het zwaerd in de vuist zonden zij uit Ninivc en Babyion moord en verwoesting uit. De een ftroopt Egypte af, verwoest Paleftina, verbrandt Jerufalem, en drijft geheele volkeren voor hem uit als dooiende horden. Hunne overwinning is altoos vernielende en imeedt den over-  i$a HET JAAR TWEE DUIZEND overwonnen volkeren ketenen. De diepe fchrik $ welken zij verwekt, doet de overweldigers voor Goden houden. Men ftigt hun altaaren; men brandt wierook op hunnen doortogt; men valt voor hun neder als voor de Heeren der natuur; de fchrik doet laagheden begaan en de mensch beevende, vergectende te denken, ziet niet meer zijnen gelijken in den magtigen en verfchriklijken, die door het zvvaerd en den dood wordt voorgegaan. Cyrus, van kindsheid aan beroemd, vertoont toen reeds eene ziel, zoo verheven als zijn toekoomeiid groot lot moes:- worden. Het fchijnt zijn karakter niet te verbaazen, niet te bedwelmen. Dat karakter is hoog, is groot en beantwoordt aan het dubbel recht van zijne geboorte en van zijne overwinningen. Hij maakt flegts een Rijk van Asfyrie, van Medie, en van Perfic en zijne grenzen zijn de verfte, die men nog op den aardbodem gezien hadt. De heerschzugt van zijne opvolgeren is egter nog niet voldaan; zij tragten dien vreeslijken kolos nog te vergrooten. Zij hooren van Griekenland fpreeken en hunne legers Horten, als eene zwaare over-ftrooming, op dat zwak gedeelte van Europa. Ontallijke ibldaaten koomen daar om en de dolle heerschzugt wordt ten minsten eenmaal geftraft. Dc Grieken, dien vloed van wapenen en foldaa-ten afgewend hebbende, overwinnaars en vrij geworden , fcherpen tegens eikanderen die zwaerden , wel-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 192 Welke gediend hadden om hen aftellaan. De naijver maakt die Staaten oneenig, die altoos veree» nigd hadden moeten blijven. Hunne redenaars, welfpreekende en gevaarlijke perfoonaadjen, zetten hen aan tot vegten. Zij doen burger-oorlogen ontftaan; zij blaazen het twistvuur weder aan, als het uitdooft; het herleeft verfcheidene maaien en fchijnt zijne verwoestingen tot in Perfie uittebreiden. Vermoeid door zoo veele ftrijdige poogingen fchijnt het eindelijk de rust te naderen, die op binnenlandfche beroeringen volgt; alles fcheen tot eenen algemeenen en diepen vrede te neigen; al ex ander verichijnt en de waereld, die begon te fluimeren, wordt op nieuws aan de beroeringen overgeleverd , welke de oorlog en zijne verwoestingen teelen. Hij befchreide, die heerschzugtige, hij befchreide tot de veroveringen van zijnen vader. Onverduldig om menfchen -bloed te vergieten vreesde hij dat hij niet genoeg meer zoude vinden om te ftorten; hij vcrilondt in denkbeeld de volkeren, welke hij wilde onderwerpen. Gretig naar eene moorddaadige glorie (die hij dwaaslijk voor de waare aanzag) dagt hij dat men niet wezenlijk regeerde als men geene flaaven maakte. Hij beklimt den troon met dien fleren moed, de eenigfte deugd van die ondemcemende mannen, die uit grilligheid de waereld 't onderfte boven keeren. Hij  i9£ HET JAAR TWEE DUIZEND Hij volgt alleen zijne grilligheid in en brengt da verwoesting in Griekenland, in Perfie, in de Indien. Zijn noodlottig vernuft laat overal rookende fpooren, welke het oog naauwlijks kan volgen op de waereld - kaart. Hij zoekt nog meer te over-1 weldigcn en de volkeren ontbreeken voor zijne gretigheid ; hij belgt zig dat zijne magt dus grenzen geiteld worden en hij neemt voor te rug te keeren om langs eenen tegenftrijdigen weg verder te vliegen. Maar de dood rukt dien vreeslijken vijand van het menschdom in zijne jongheid weg en de waereld, die maar eenen Heer hadt, ziet dertig Vorften eikanderen den roof der aarde betwisten, die enige uuren te vooren in de hand van eenen eenigen was. Deeze tweedragt dompelt haar in nieuwe ijslijkheden. Alle de uitgeftrekte landen, die de beheerfching van alexander onderworpen waren,en naar welker bezit zijne opvolgers zelfs hunne gedagten niet durfden uitftrekken, worden gcplonderd en hunne nakoomlingen erven op hunne beurt van die oneindige oorlogen. Zij verhaasten onderling elkanderens bederf, en de kinderen van den held, zijne wettige erfgenaamen, krijgen geen deel aan die onmeetlijke nalaatenfchap. Onder zoo veele Koningen, die niet weeten dan van vegten, verdelgen en bloed vergieten, befpeur ik ptolomeüs philadelphus, den vriend der  VIER HONDERD EN VEERTIG. 193 der konften en der wijsbegeerte. Hij peinst in het midden eener onmeetiijke boekerij; hij houdt dien fchat in waarde, die dierbaare voorraadplaats der menschlijke kundigheden. Hij zendt naar alle landen van de waereld om de voortbrengzelen, die den mensch meest vereeren, optezamelen. Hij fchijnt de eerfte van die groote waarheid overtuigd te zijn dat,zoo dra hetmcnschlijk geflagteens uit de duisternis der barbaarschheid en onkunde geraakt is, de wectenlchappen alleen hem glorie en geluk bezorgen kunnen. Waarom moesten die boekdeelcn, waarin de vcrecnigde ontdekkingen van de hoogftc oudheid hemsteden, door de hand eens barbaars vernield worden , die met eenen fakkel, in dronkenfehap geworpen, in korten tijd den arbeid van dertig eeuwen verbrandde? Terwijl de opvolgers van alexmvder clkanderén blijven verfcheuren, rijst in het middenpunt van Italië, die Mogendheid op, die zig trapswijze moest verheffen en eindelijk alle natieën verflinden. Rome, door roovers gegrondvest, verdrijft weldra trotfehc Koningen. Rome is beroerd tusfchen haare Burgemeesters, tusfchen haare Tienmannen, en de Overften van haare Legioenen, cn, die temperamenten gelijk, die door fchokken verfterkt worden, verheft zij fier haar hoofd uit het midden der burgertwisten , die fomtijds zoo noodzaaklijk zijn; zij is N naauw-  ij>4 HET JAAR TWEE DUIZEND naauwlijks haare eigene oneenigheden te boven of zij denkt op de verovering der waereld. Te vergeefsch worftelden haare nabuuren vijf honderd jaaren lang tegens het overwigt van haar magtig geluk; ondanks den kloekmoedigften wederftand moest men egter onder het jok buigen, dat zig nog verder moest uitftrekken. De Roomfche magt trekt de zee over en gaat in Afrika nieuwe vijanden zoeken om hen te onder te brengen. Het heerschzugtigKarthago, haare mededingfter in magt, en dat, even als zij, naar de behcerfching der waereld dong, wordt, ondanks deszelfs fchatten en het krijgskundig vernuft van annibal, omgekeerd en die verwoesting wordt het fein van den val van Korinthe en Numantia. Afia opent zig voor die onverzadelijke overwinnaaren; zij loopen den ftrijd te gemoete, verzeekerd van te zullen overwinnen en de Roomfche adelaar vertoont zig fier en zegepraalende op alle de bekende zeeën en landen. De vaderlandliefde voedde in hun de zugt naar glorié. Die verwonderlijke veêrkragt teelde bij hen die manlijke deugden, die ons verbaazen, en deedt hen tot die opofferingen vliegen, die bijna eenig in de gefchiedenis zijn. Eene lange reeks helden beminde het vaderland opregt en het wierdt welhaast de meesteresfe der aarde. Maar toen alles onder-  VIER HONDERD EN VEERTIG. ip5 derworpen was, begon diezelfde eerzugtige geest, die gediend hadt om het groot te maaken, te vinden dat het fchoon zou zijn meester van Rome te wezen. Men zag desYLLAS,deMARiussEN met openbaar geweld hunne medeburgers willen vertrappen en caesar, een oproermaaker aan de oevers van den Rubicon wapent zijne krijgs-dapperheid tegens zijn vaderland. De grootfte en misdaadigfte der menfchen zegepraalt en doet de ftervende vrijheid door de geweldenarij volgen. Hij wierdt 'er regtvaerdig voor geftraft, want hij was het die dieijslijke regeeringen voorbereidde, die het heelal deeden zien tot hoe verre het menschlijk geilagt kan vernederd worden. Onder augustus bloeide nogtans de laurier van Apollo; een oogenblik van kalmte en vrede wiegt de Romeinen in flaap en doet hen denken dat men gelukkig kan zijn onder de willekeur van een eeuig mensch; maar weldra door de doodftraffen opgewekt, zien zij hoe groot hunne dwaaling was, en,hunne boeijen niet kunnende verbreeken, redeneeren zij en wecten met fchranderheid hunne flavernij te regtvaerdigen. Zij kon egter niet laager, niet afgrijslijker zijn. Beulen en flagtoffers,woeste zielen en laaghartige; zie daar dat trotfche Roomfche Rijk! Drie regeeringen egter, die van ti t u s, die .van antoninu'S, en die van marcus-aurelius deeden de ijslijkfte plaagen voor eenen tijd ophouden. N a Het  ïofj HET JAAR TWEE DUIZEND Het Romeinfche gebied fcheen zig van zelf te moeten ontbinden onder het verflindend vuur der dwinglandij, onder de barbaarfche gretigheid, of onder de onbekwaamheid der Keizeren. Want wat fcheelt het in eene willekeurige regeering of het Opperhoofd een gek zij, hij regeert niet te min. Wie zou de nieuwe omwenteling hebben kunnen raaden, die de waereld een ander aanzien moest geeven? Wie zou die overftrooming van menfchen hebben kunnen voorzien, die de zaaden van zoo veele nieuwe volkeren moest aanbrengen en, om zoo te fpreeken, de aloude geflagten van de voortaan vernederde waereld vernieuwen? In de Noordfcbe bosfehen, midden in het ijs en de nevels waren natieën verholen, die den koks van het Roomfche Rijk moesten omverre Horten, de volkeren vernieuwen, door zig met hun te vermengen, cn de grondvesten leggen van verfcheiden Koningrijken, die thans Europa bedekken. Zonder twijfel door het lokaas van eene zagter lugtftreek aangelokt, gongen de eerfte van eene gemaatigder hemelftreek de proef neemen, en. ziet daar ontelbaare horden, uit haare holen te voorfchijnkoomende en diebarbaarfchen volkeren, nog verder Noordwaarts woonendc, den weg weezen, en dus volgden zij eikanderen langen tijd, als de vreeslijke baaren van eene zee, die onftuimig is. Verfcheiden eeuwen verliepen 'er eer die ontal- lijks  VIER HONDERD EN VEERTIG. 197 hjke legioenen ophielden. Die ftroom worp alles om wat hij ontmoetedc. De Barbaaren begonnen met het Westen van het Rijk te fcheuren cn grondden van deszelfs deelen verfcheiden Koningrijken, daar hunne ruuwe gewoonten nog niet geheel verdwenen zijn. Hier trekken de Gothen een gedeelte van Afia en geheel Europa door om zig in Spanje nedertezetten. De Engelfchcn, uit de wouden van Germanie gekoomen, trekken naar Groot Brittannie, helpen en overweldigen het. De Franken, een ander volk uit Germanie, koomen de Gaulcn te hulp, die het juk der Romeinen poogden aftefchudden, en brengen, na hen gewrookente hebben, diegeenc onder, welke zij waren koomen verdedigen. Rome, dat zoo veele fteden geplonderd cn verwoest hadt, ondergaat nu hetzelfde lot; haare paleizen,"haare gebouwen worden door het vuur verwoest en de woede der overwinnaaren gaat zoo verre van de flandbeelden te verminken, na dezelve ter neder geworden te hebben. Maar de ftrooperijen van die Barbaaren zijn nog niets bij die van attila. Eene brandende komeet , haar vuur op den halven aardbol werpende, zou voor de menschlijkheid niet verfchriklijkcr geweest zijn. Hij trekt al verwoestende door MaceN 3 do-  ip3 HET JAAR TWEE DUIZEND donie, Myfie, Thracie en Italië. Alles wordt verdelgd;de volkeren vlieden wijd en zijd voor den onbarmhertigen veroveraar en, als hadde de aarde geene fchuilplaats meer opgeleverd voor het menschlijk geflagt, begeeft het zig aan den oever der Adriatifche zee en van die beevende cn vlugtende benden ontftaat dat Venetië, dat welhaast het trotfche ftaat genaamd te worden. HetWestersch Gebied ontvangt den laatften flag en Rome en Itahe, met het Oostersch Gebied vereenigd, worden 'er naar eikanderen van afgefcheurd om hunne rampen nog te zien vermenigvuldigen. Maar welke onbekende plaag rijst 'er uit het Oosten? Wie is die man, die de ftoutfte kloekmoedigheid met het grootst verftand paart ? Is hij een bedrieger ? Hoe dien mahomet gefchilderd, eerst van de zijne veracht en toen aangebeden? Ziet, hij verplet een gedeelte van het Oosten en hij grondvest het Rijk der Kalifs. Verfchriklijk 'door zijn zwaerd, vermogend door zijn boek weet hij, de volkeren te onder brengende, ook bunnen geest te verleiden. Hij vergiet bloed en wordt wetgeevcr. Hij heeft den arm eens Barbaars en de welfpreekendheid van eenen grooten man. De wapenen en de godsdienst dienen hem even zeer en de overwinning plaatst hem op den troon en op het altaar; terwijl hij, eene lange reeks van eeuwen, eenen drom vol-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 199 volkeren, welker beft aan cn onderwerping hij niet eens vermoedt, zijne wetten voorfchrijft. Dat rampzalig Westersch Gebied wordt van alle kanten doorboord en vertoont niet dan nieuwe wonden. Italië is ten prooi aan de Lombarden. Spanje ziet de Mooren op zig aankoomen. Zij dreigen de Franfchen. De zwerm van Barbaaren is nog niet uitgeput; hij gaat de bloeiendfte dcelen van Europa op nieuw verwoesten. Frankrijk krijgt eindelijk eenen grooten man, vol vernuft, vol vuur en ftaatkunde. In den fchoot der orkaanen geboren weet hij die te verdrijven. Charlemagne beteugelt deSarrafeenen, doet Duitschland beeven, ilaat de Lombarden in Italië, zuivert zijn Rijk en zet zig de kroon van het Westersch Gebied op den fchedel. Die last is te zwaar voor zijne zwakke opvolgers. Het Rijk van charlemagne wordt verdeeld en de leenroerige regecring heft haare honderd wanfchapen hoofden in de hoogte. Hier ontdekt het oog van den Wijsgeer het tijdperk van de Zwitferfche vrijheid. Wat is het aangenaam kloekmoedige mannen het juk der dwinglanden te zien afwerpen en, na geftreden te hebben , eenen regeeringsvorm te zien inrigten, welkers wijsheid men niet genoeg bewonderen kan! Het is dan eenen Staat mogelijk eene zedenkunde te hebben en volkeren kunnen zonder heerschzugt, N 4. zou-  soo HET JAAR TWEE DUIZEND zonder naijver, als heldenaaitige bewaarers hunner vrijheid en met het. nodige vergenoegd leeven. Zij ftrekken dc andere natieën tot een voorbeeld, een voorbeeld, dat meer bewonderd dan nagevolgd wordt. Het nieuw Westersch Gebied wordt wederom verfcheurd en het Oostersch wordt vernietigd. Eensklaps koomt uit het diepst van Afia de laatfte inval van Barbaaren, die zig op Europa werpen. Die nieuwe ftroom ftort op Konftantinopolen en maakt zig meester van het Oostersch Gebied , dat zij door kragt van wapenen te onderbrengen en nog in bezit houden. In onze dagen en in het ftelzcl van het evenwigt zet een gekroond hoofd, door zijne kragt, of door zijne zwakheid, alle de andere fpoedig in beweeging. De minste fchok verdeelt en onderverdeelt de belangen; alles woelt, en de hand, die het de eerfte in beweeging zettede, kan zelve niet weeten waar die beweeging zal ophouden. Even zoobragt, in die tijden, een pelgrim zonder kroon die verbaazende verhuizingen aan den gang, die onderden naam van kruisvaarten bekend zijn. Een gecstlijke dweeper doet de Koningen hunne troonen en groote menigten onderdaanenden lieven vaderlandfchen grond verhaten. Een drom van zwervers onteert den naam van Christen en, druipende van bloed, gaan zij zig voor het graf van Jefus Christus ncderwerpen. Eene  VIER HONDERD EN VEERTIG. 201 Eene tweede overftrooming, onder eenen Franfchen Koning, heeft dezelfde buitenfpoorighedcn ten gevolge. Konftantinopolen wordt veroverd en verwoest. De deugden van l o d e w ij k IX doen zijn Rijk het goed niet, dat hij zoude hebben kunnen doen in eene eeuw, waarin andere denkbeelden zouden gehecrscht hebben. Twee millioenen Europeaanen vonden hun graf in bet Oosten cn toen Meldt die godsdienitige befmetting op. Maar van waar koomen die Tartaaren, door g"e ngis-khan aangevoerd? Zij trekken den Kaukafus, den Taurus, den Imaüs over. Hun opperhoofd koomt uit het diepst van Korea om den oorlog in Perfie en in Indie te voeren. Nooit heeft de waereld zulke vreeslijke hek- legers gezien zedert den tijd van Xerxes. Half China, half Indostan, bijna geheel Perfie, de grenzen van Rusland, en geheel Groot Tartarije vallen onder zijn geweld. De fchatten van Afia zijn aan zijne voeten. Nimmer zag de waereld eenen overweldiger, die zijne overwinningen zoo verre heeft uitgebreid. Zijne kinderen brengen geheel China onder. Dat Rijk, aan het einde van Afia gelegen, en dat zig op ecne hooge oudheid beroemt, hadt wetten , bezat konften, en wist in de hemelen den loop, N 5 der  202 HET JAAR TWEE DUIZEND der planeeten te leezen toen wij in ons Europa nog: in dwaalende horden leefden. De overwinnaars onderwierpen zig aan. den regeeringsvorm, aan het inwendig bellier, aan de konften van het overwonnen volk; treffend voorbeeld van den majeftueufcn invloed van goede wetten en van de behoefte, waarin een zwervend en barbaarsch volk is van in maatfehappij te rusten in het midden van de zoetigheden des burgerlijken levens ! Die wetgevers fchijnen, zoo niet de ftaatkunde, ten minsten de zedenkunde tot grooter volkoomenheid gebragt te hebben, en als men, de goedheid van eenen regeeringsvorm naar deszelfs onbeweegbaare grondvesten, naar den eerbied, dien men dien toedraagt, naar de bevolking, naar den vrede en de gerustheid, naar de ondergefchiktheid der ftanden beoordeelt, fchijnt dat Rijk het vaderlijk gezag te naderen. Dan de zugt naar het wonderbaare, cn vooral het vermaak van onze zeden van ter zijde te befchimpen heeft misfehien de taal der, verre van haar verwijderde, beoordeelaaren van die vreemde natie verfraaid en haar met die kleuren opgefchikt, welke de bewondering, welke men anderen wil inboezemen, zoo ligt boven de natuur verhoogt. Als de rechtbank der gefchiedenis, die zoo beroemd is, geen vcrdigtzèl zij, en zoo zijniet alleen beftaat in het houden van eenvoudige registers, die de bijzonderheden van openbaare fei* ten  VIER HONDERD EN VEERTIG. 203 ten bevatten; als die edelmoedige bistoriefchrijvers waarlijk verlicht en wijsgeerig zijn en liever de verbanning en den dood verkiezen dan de ftaatkundige feilen en de perfoonlijke gebreken der Vorften niet aan de nakoomlingfchap te melden, dan kan het volk zig met recht beroemen den heilzaamften teugel tegens willekeurigcn dwang gevonden te hebben , daar de zwakheden zijner Vorften, en de bedieningen van zijne gefchiedichrijvers eerbiedwaardiger en nuttiger zijn dan de bedieningen der fchrijveren van alle andere volkeren. De groote fcheuringvan het Westen veroorzaakt burger - oorlogen en wraakneemingen. Midden onder den ftrijd van edüard en p 111l 1 p koomt eene plaag, ijslijker dan de krijg zelf, Europa verwoesten. Die moorddaadige pest, die de waereld rond gegaan was, kwam, na Afia en Afrika ontvolkt te hebben, Frankrijk en Engeland bezoeken. Het vierde gedeelte van het ongelukkig menschlijk geflagt verdween toen van het aardrijk. De voorfpoed der Paufen, die zig tot rechters hadden opgeworpen van de gefchillen, die tusfchen de Koningen ontftonden, en die den eerbied der aarde zouden verdiend hebben, zoo zij hunnen invloed niet beftced hadden dan om de waereld te bevredigen , deedt hen denken dat het noodlot van oud Rome eindelijk weder, uit zijne asch verrezen : wa-  co4 HET JAAR TWEE DUIZEND ware. Zij hadden verfcheiden maaien beproefd hoe vreeslijk de blikzem van de kerk in hunne heilige handen ware en die geestlijkc blikzems hadden even zoo fterken fchrik verfpreid als weleer de fnelle togt der Romcinfche legioenen. Zij zonden bullen gelijk de Roomfche Keizers decreetfin gezonden hadden. Het Hof van Rome, even als het Romeinsch gemecnebest, dagvaarde, vonniste en ftrafte voor zijne rechtbank de Vorften om hunne bijzondere misgrecpen. Welke majeftueufe magt, zoo de rechtvaerdighcid en menschlievendheid uit den boezem van de aloude hoofdftad der waereld gekocmen waren cn de eerzugt der Koningen verpletterd en cle wanorden van de Christenheid beteugeld hadden! Maar Rome, zig zagtmoedig veinzende , wist de hartstogten der Vorften te vleijen ofteverfchrikken,vondthet geheim van hen te verzwakken , hieldt hen laag, maakte zig meester van hunne magt, en deedt hen beeven, door den eenen met den anderen te dreigen. Men zag Koningen hunne kroonen aan den voet van den Heiligen Stoel brengen en denzelven fchatring betaalen, even gelijk men Koningen het verbond met de Romeinen hadt zien zoeken en zig vereeren met den tijtel van vrijgelaatene. Zoo groot was de diepe onkunde der Vorften cn, zonder den fchok der laatfte ketterijen, die, oorlogen ontfteekende, den geesten eene zekere be-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 205 aandrift gaven , waren de omftandigheden zoo gunftig, dat de duisternisfen, fteeds verdikkende , Rome het algemeen gebied verzeekerden, door hulp van den uitgeftrekten nagt, die de waereld gong omgeeven. KarelV, een ftaatkundig Vorst, herftelt te gelijk Frankrijk en den troon; hij doet den naam van Koning eerbiedigen, hij is van het klein getal diergeene, van welke men, als men van hun fpreekt deugden ophaalt, en, 't geen dient om zijne wijsheid en zijn vooruitzigt vermaard te maaken, zijn de rampen, welke zijn zoon over Frankrijk verwekte. Tamerlanonderwerpt,op het voetfpoorvan ALEXAXDERen GENGis-k iian, het oud Perfiu en verwoest Indie. B-aja-zet wordt overwonnen en gevangen genoomen. Konflantinopolcn wordt door de Turken veroverd ; het Ottomanfche Rijk, door overwinningen gevormd, groeit in luister aan; het ftrekt zig uit van den Archipel tot den Euphraat. De leenroerige regeering gaat in Frankrijk te niet. Lodewijk. XI, een willekeurig, wreed, trouwloos, bedrieglijk, listig Vorst, ontcert den troon en doet den naam van Koning haaten. De verovering van Napels door ka rel VII en al exander VI, in het kasteel St. Angelo gevlugt, zijn twee feiten, die, door het voorbeeld, dat zij gee-  zo6 HET JAAR TWEE DUIZEND geeven, hunne indrukzelen onder de ontzagchelijk menigte gebeurtenisfen nalaaten. De bloedfchendige bruiloften, de verfoeilijke vermaaken van dien Opperpriester, met misdaaden bevlekt, moeten , terwijl zij de beminnaaren der deugd grieven, in geheugenis blijven om de zijne afgrijslijk te maaken. De onlusten in Engeland doen eene menigte kragtige karakters te voorfchijn koomen, die fcheenen aantekondigen dat de boom der vrijheid, met bloed befproeid, weldra bloeizems zoude draagen. De zestiende eeuw is vermaard door de grootfte fchouwipelen. Gustavusvasa fchudt een vreemd juk af cn verdient den glorierijken naam van verlosfer zijns vaderlands. De magtige kar el V is de waare Souverein van Spanje, Duitschland en Italië. Hij torscht den last van Europa als een ftaatkundige en als een oorlogsman. Francois I boezemt door zijne rampen een belang in, die de overwonnen Koningen niet altoos verzelt. Hij bemint de fraaie konften en plant haar van Italië naar Frankrijk over en deeze konst-licfde fchijnt zijne feilen te vergoeden, die groot geweest zijn. Hendrik VIII is een wreed Vorst; maar door  VIER HONDERD EN VEERTIG. 107 door de uitwerking van zijn groot vernuft verheft hij zijne natie en leert haar de magt haarer nabuuren in evenwigt te houden. Leo X is van groote mannen omringd; hij geeft hunne talenten eene vrije vlugt;hij aanbidt de konften en de konfren fchenken zijne pauslijke Regeering de onfterflrjkheid. Onmiddelijk na dat de fcheuring van omar en aly voor altoos de Perfiaanen van de Turken gefcheiden hadt, en Afia en Afrika die omwentelingin den godsdienst ondergaan hadden, fiaat 'er eensklaps een redenaar op, luther genoemd ; hij dondert en weet door zijne welfpreekendheid dc geesten te vermeesteren ; hij was het, die eenen Roomfchcn Paus de helft van Europa ontrukte cn toen ziet men het eerfte vonkjen van de wijsbegeerte fchitteren. Maar de grootfte der gebeurtenisfen is de ontdekking eener nieuwe waereld, die het aanzien der oude zal gaan veranderen. Amerika wordt door eene hand vol volks 't ondcrgebragt;wreede verwoesters,die, om een land, daar het goud groeit, te overweldigen, het menfchen geflagt, dat deszelfs oppervlakte bevolkte, doen verdwijnen. Nimmer aanfehouwde het vertoornd oog des Hemels zulke barbaarfche wreedheden , zoo koelzinnig vervolgd. Zij zijn de fchande van de oude waereld en het zal haar zwaar vallen  £o8 HET JAAR TWEE DUIZEND len de oneer uittewisfchen die deeze bloedige taak haar verwekt heeft. Corte z verovert Mexico; pizarre Peru; fchandelijke kwaaien, die de wellust, welke dierbaarer dan het leven is , aantasten , worden van Amerika overgebragt en de mensch fchijnt niet dan tot zijn ongeluk grooter te worden.* Spanje bezit de helft der waereld; Portugal de kusten van Afrika en Afia. Rusland , dat van Europa gefcheiden fcheen, doet zien dat het beftaat cn dat onmeetlijk Rijk krijgt eindelijk aanzien op den aardbol. Maar, ziet, het geflagt van gengis-khan een verbasterd geflagt, wordt uit China verdreven; een man van de heffe des volks beidimt den troon en begint eene nieuwe dynastie. Na de fcheuring, waardoor Perfie verwoest wierdt, maar die de genie der natie bevestigde, geeft de beroemde shah-abbas het rijk luister, grootheid en geluk; eene gelukkige Regeering, zeldzaam in de jaarboeken der waereld. De voortgang der Ottomannen is verbaazende. Op den overwinnaar m a h o met II volgt de overwinnaar se hl m en zijn zoon soliman voert zijne overwinnende wapenen cn tegens dc Christenen en tegens de Perfen. Deszelfs gebied firekt zig uit van Algiers tot den Euphraat en van het diepst der Zwarte Zee tot het diepst van Epirus. In  VIER HONDERD EN VEERTIG. 209 In Spanje verfchijnt nu die philips II, die het oog van Europa naar zig trok. Hij ftrekt eene overweegende hand over dat waerelddeel uit; hij ftookt onlusten bij zijne nabuuren; hij trekt al het goud van dc Nieuwe Waereld naar zig; hij befchouwt met hetzelfde opflag van het oog in zijn kabinet en Mexico en Sicilië; hij geeft Frankrijk eene diepe wond jn den flag van Saint Quintin. Geveinsd zijnde misleidt hij Rome zelf; zijne wreede dweeperij doet het beroemd gemeenebestder zeven vereenigde Provintieën ontftaan. Dat gemeenebest rijst uit de moerasfen; het rust op de kloekmoedigheid, den koophandel en de nijverheid; het is werkzaam, arbeidlievend, geduldig; het vindt den Prins van Oranje, eenen man, den eerbied aller volkeren waerdig; het is zijne ftandvastigheid, zijne bedaarde kloekmoedigheid, zijn onbezweken moed in het midden der tegenfpoeden welke van die vreedzaame visfchers dappere krijgslieden maakt. Een godsdienftige moord, door Philip II voorgefchreven, berooft het gemeenebest van eenen heliDe Spaanfche Monarch is, ondanks dc verwoesting van zijne onoverwinnelijke vloot, op het punt om Frankrijk te onder te brengen. Hij is het welke die Ligue aanftookt tegens eenen wettigen Koning, tegens eenen grooten man,dien zij niet kende. Hendrik IV zegepraalt over zijn goud, O over  aio HET JAAR TWEE DUIZEND over zijne kuiperijen, over zijne ftaatkunde en doet, doorzijn karakter, en door zijn groot hart den naam van Koning eeren. Men zegent zijne nagedagtenis, zoo uit erkentenis als om den gccnen, die na hem koomen zullen, een voorbeeld aantewijzen. De zee maakt de grootheid en veiligheid uit van dat volk, dat de waereld den minst onvolmaakten regeerinsvorm moest toonen, welken de menschlijke voorzigtigheid tot nog toe heeft kunnen maaken. De Koninglijke magt en de nationaale vrijheid zijn vereenigd, zonder eikanderen te benadeelen; de zwakke jakobus wordt verdreven en door eenen anderen vervangen, even gelijk men uit een ftecnen gewelf den zwakken cn gebrooken flotfteen wegneemt om eenen nieuwen en beter gehouwenen in dc plaats te ftellen. De gebeurtenisfen, die volgen, zijn nog zoo versch en zoo bekend, dat zij, nog niet in de duisternis des tijds verzonken zijnde, ook nog niet onder haar waar oogpunt beoordeeld kunnen worden cn de geftrenge waarheid der gefchiedenis heeft veel moeite om hooger dan de eeuw van richelieu en die van lodewijk XIV te reiken. Hoe fnel gaat alles voorbij! Die gebeurtenisfen , die omwentelingen, die bewondering wekten, die zoo veel gefchrèi deeden ontftaan, die zoo veele hoofden werk gaven, die hen vermoeiden door dc ftrij-  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 211 ftrijdige aanvallen van hoop, van vrees, alles is gevallen, alles is in den afgrond des tijds verzonken ! Hij wischt de levendige kleuren uit, die de aandacht en het belang bezig hielden; hij verflenst het tafereel der gewigtigflre omwentelingen en de geheugenis der Rijken fterft,even als die der menfchen. Waar is de hiftorie van Asfyrie, van ninus tot sardanapalüs? Waar zijn de gedenkfchriften, die eenen oogenblik de trotfche magt van xerxes, zijne talrijke vlooten, zijne ontelbaare heirlegers, zijne pragt en uitgeftrekte magt: kunnen doen herleeven, welker voorbijgaande loop hem zeiven verbaasde, toen hij fchreidc, wanneer hij van eene hoogte de ontzagchelijke verzameling zijner krijgsknegtcn befchouwde, en bedagt dat de dood (onvermijdlijke Vorst) binnen kort over die ontelbaare menigte moest regeeren ? Die grootheid der Koningen is dan de wezenlijkfte niet, wijl zij voorbijgaat. Daar is die van 's menfchen geest, die door de eeuwen een fpoor drukt, dat helderer cn duurzaamer is. De vorderingen der konsten, der weetenfehappen en der wetgeeving, waare weldaaden, over het menschlijk geflagt uitgeftort, redden die eerbiedwaerdige naamen, waaraan de erkentenis der natieën gehecht is,, van de vergetelheid. Nog leest men homerus; homerus, in zijn leven arm en ongelukkig; menlieft zijn aandenken, men eerbiedigt zijO 2 ne  aia HET JAAR TWEE DUIZEND tie asch en hoe veele naamen van Koningen zijn tegens dien verheven naam verdwenen! Die trotfche Potentaaten zijn voorbijgegaan als ftalkaarsjens, die eenen oogenblik lichten en dan in de duisternis zinken, om nooit weder te verfchijnen. Nevelachtige Mogendheden, welker onzeeker aanwezen het geduld van den lialstarrig nafpeurenden Oudheidkundigen vermoeit, die, met zijnen onvrugtbaaren arbeid, het medelijden van de wijzen opwekt. De uitvinders van de noodzaaklijke en troostlijkc konsten, die ons ons beftaan helpen onderhouden en die ons hetzelve dierbaar en aangenaam kunnen maaken, zijn dan hier beneden de waare Vorften van de menschlijke natuur en hunne naamen, fteeds geëerbiedigd, moesten in het geheugen van de vrienden der menschlijkheid blijven leeven. Die gemeenzaame en talrijke konsten, die de aangenaamheid, van het huislijk ieven uitmaaken, koomen (gelijk de nuttigfte, fchoon de eenvoudigfte kundigheden) van het een of ander oud volk, dat geen voetfpoor van zijn aanwezen zal overge-» laaten hebben en welks weldaaden wij genieten, zonder derzelver bron te kennen. Erfgcnaamen van de weetenfehap, die het zoo veel gekost heeft, en die ons met meer verwondert, denken wij niet meer aan de eerfte poogingen, welke het heeft  VIER HONDERD EN VEERTIG. 213 heeft moeten doen om de minste zwaarigheden te ovenvinnen. Wie heeft eerst de beginzelen van de fpraak en het fchrift, van de Werktuigkunde, van den Landbouw , van de Scheepvaart, van de Natuurkunde , van de Starrekunde, van de Muzijk,van de Schilderkunst enz. uitgevonden ? De zwaarigheden, die hij te overwinnen hadt, verbaazen met reden het verftand. De gemeenste gebruiken hebben wonderbaarlijke poogingen van vernuft ten grondlagen eene ecnige uitvinding, gelijk, bij voorbeeld, de katrol, is een wonder voor die weet te denken. Aan welk een werkzaam verftand zijn wij alle die dierbaare en menigvuldige kundigheden verfchuldigd, welke de gemeene man beoefent zonder eene eenige reis aan den uitvinder te hebben willen denken ? Zijn zij het werk van een eenig en een zelfde volk, of van veele? Hoe hebben de menfchen die elkanderen overgeleverd en medegedeeld? Is het het geheugen, is het het gebruik, is het het geval dat die tot ons heeft doen nederdaalen ? Zijn, eindelijk, die wetenfchappen het pragtig erfdeel van een voorig volk, hetwelk men met recht vermoedt dat in den ondoordringbaaren nagt der tijden verzonken is, een erfdeel, aan alle kanten verfnipperd, maar welks ftukken en brokken nog van zoo veel waardij zijn ? Hoe veele andere nuttige en aangenaame konsten O 3 zijn  fti4 HET JAAR TWEE DUIZEND zijn niet verloren gegaan, of zijn flegts op onmeetlijke tusfchentijden op de aarde vernieuwd geworden ! Hoe veele ontdekkingen zijn niet begraaven en die op een diergelijk vernuft als dat, welk haar uitvondt, wagten,om ten tweede maal op de wae-, reld te verfchijnen! Zoo een oud bewooner der. waereld, die nog voor de Egijptenaaren, Chaldeèrs, voor die volkeren, welke wij voor die van de alleroudfte tijden houden (omdat wij met ons gezigt niet hooger reiken kunnen) weder in de waereld kwame, zou hij misfehien over onze onkunde zugten; en onze konsten en weetenfehappen zouden hem gedaantelooze Hukken en brokken fchijnen van de kundigheden, die in zijnen tijd heerschten. De weetenfehap is zonder twijfel, gelijk men Vermoedt, maar eene en heeft geene afgezonderde cn afgefcheiden takken, gelijk onze bekrompenheid haar toefchrijft. Dit wijsgeerig denkbeeld zou verdienen uitgewerkt en diep nagefpoord te worden. Men befpeurt reeds het verband tusfchen dingen, die vlak ftrijdig fcheenen, en de flagen van vernuft zijn alle niet dan naderingen van voorwerpen. Dat vernuft, dat eigenlijk uitvindt en een groot deel denkbeelden in eens in malkanderen fmclt, heeft mogelijk niet gefchitterd dan in de eerfte tijden van de waereld; want toen kon de menschlijke natuur eene werkzaamheid, eene fcheppende kragt,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 215 kragt, ecne doordringendheid bezitten, die zij ze* dert kan verloren hebben. Laaten wij evenwel altoos denken dat men nog verder kan gaan dan hetgeen wij zien, om onze denkbeelden ftout» beid bytezetten en om beter de gewesten der mogelijke dingen intevliegen. Wij zijn te digt bij veele voorwerpen om te blijven daar wij zijn en om niet ftouter en cerzugtiger in onze bevattingen te worden. Maar als men een wijsgeerig oog moet fiaan op de jaarboeken, welke de gefchiedenis ons levert, die zoo fier de gebeurtenisfen der eeuw verhaalt, welke fchande voor de natieën en voor de menfchen! In plaats van de nuttige betrekking, die tusfchen de natieën zoude hebben kunnen beftaan, wordt de menschheid vernederd door eene onafgebrooken reeks van vijandiijkheden; de bloedige oorlogs-vaan, overal op den aardbol ontrold, het doodïlaan, de oefening, de glorie, de bezigheid der Vorften wordende, die de oogen der volkeren beguicheld hebben, door hun wijstemaaken dat het fchoon is clkanderen- te vermoorden om clkaèr enige bezittingen te ontrooven, in plaats van dien grond,dien zij met bloed bevlekken,te bebouwen; alles doet ons zugten, als men ziet dat zelfs de verst van elkandercn verwijderde natieën geen anO 4 der  ii6 HET JAAR TWEE DUIZEND der ontwerp gehad hebben dan haare onderlinge verdelging. Die groote Rijken zijn in bloed gegrondvest; zij hebben zig niet op die of die plaats der aarde ter neder gezet dan door rondom zig het menschlijk geflagt uitteroeijen; en zelfs in de aloudfte eeuwen ontdekken wij fpoorenvan oorlog; men fpreekt niet van sesostris dan om de geheugenis van eenen veroveraar te herinneren, die een heir van meer dan zevenmaal honderd duizend mannen uit Egijpte voerde, met welk hij alle de kusten van de Middelandfche Zee afftroopte en zijne veroveringen tot ïn Colchis uitftrekte. Dus opent zig het tooneeï der waereld. De verwoesting heeft na elkander alle de flippen van deezen ongelukkigen aardbol bezogt; het ftaal, in plaats van de hanct des landbouwers te verfieren en den fchoot der aarde omteplocgen om 'er de waare fchatten uittehaalen, het ftaal, gefcherpt om den dood te geeven, is in de hand van den woesten foldaat; hij doodt zijnen medemensen om zig met zijnen roof te kleeden en men noemt glorie en grootheid die dieverij en die wreedheid. Die drom moordenaars, gehoorzaame dienaars van de heerschzugt der Vorften, die, door eenen onverklaarbaaren band, alleen de magt van verfcheiden millioenen menfchen m handen hebben, kenn;n de oorzaak niet, die hen doet handelen,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 117 en trekken op om uitteroeijen, op het fein van hem, die hen regeert O). Semiramis verfchijnt niet in de gefchiedenis dan om het bloedend tijdperk te tekenen, waarop die Koningin optrok aan het hoofd van een leger van drie miliioenen mannen om de Indiaancn te dooden, die haar nog grooter magt tegenftelden. Dc O) Dat ieder ingezeten van een land verpligt is des noods zijn vaderland met zijnen arm te dienen, dat, als de nood het vereischt en het land in gevaar geraakt, de Vorst hen zelfs dwingt om de wapenen te voeren is billijk en dat een volk zulks duldt is begrijplijk; maar dat Vorften zoo fterk een misbruik kunnen maaken van die magt, die hun van het volk wordt toevertrouwd, en onder voorwendzei van ftaatkundige noodzaaklijkheid, hen uit durven zenden naar vreemde gewesten,naar andere volkeren,om die te vermoorden, hun land te verwoesten, of naar hunnen zin te fchikken, dat zij hen, tot hun bijzonder voordeel, verhuuren of verkoopeu en elk man tegens eene zekere fom fchatten en dat deeze, als waren zij lijfeigenen, of lastdieren, dat dulden, zulks is, in den befchaafden ftaat van Europa, als men het van vooren befchouwt, onbegrijplijk; maar wanneer men het konstig werktuig ziet, waaruit dat geheel beftaat, de veêrkragten, die het doen werken, de ondergefchiktheid en dat evenwigt, dat men weet tebewaaren door de hartstogten tegens de hartstogten te gebruiken en door met den eenen den anderen te dwingen, en daarbij in acht neemt wat flaaffche en arme volkeren niet doen zullen om in een vreemd land eens eene losbandige vrijheid te genieten, om eens, als honden op het wild, los gelaaten te worden, in hoop van zig met buic t,s verrijken, dan wordt alles verklaarbaar. O 5  êi3 HET JAAR TWEE DUIZEND De vestiging en de vernietiging van de Monarchijen der Babyloniers, der Asfyriers, der Meden , der Perfen hebben het menschdom ftroomcn bloeds gekost en de krijgstogten van den dwaazen xeexes. hebben Afia ontvolkt. De verfchijning van alexander heeft zoo veele flagtoft'ers gekost, dat'er geene naauwkeurige rekening van te maaken is. Zijn dood, zoo noodlottig als zijn leven, wapende zijne opvolgers, die, in hunne gefchillen, eikanderen meer dan twee honderd jaaren lang zijne gefcheurde Rijken bctwisteden. Hoe veele verwoestingen en flagtingen verzelden die verfchiilende eisfehen, welke elk 'er op maakte! De Grieken, in eenen kleinen hoek der aarde gezeten, laaten naauwlijks begrijpen hoe een zooklein land zoo veele duizenden menfchen hebbe kunnen voortbrengen, die zig om ellendige veroveringen lieten vermoorden. En de Roomfche magt! zij is van eene zee van bloed omringd; hoe veele mededingende volkeren, die aanvallen, verdedigen, omkecren en omgekeerd worden! De inval der Gaulen in Italië en de Punifche oorlogen, die kort daarop volgden; mitiiridates, beurtelings overwinnaar en ongelukkig, de barbaarfche sylla en dc woeste marius en die julius caesar? hoe veel hebben zij het mensch-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 219 menschdom niet gekost; mijne hand is moede van het tafereel dier rampen te fchetfen. De jouden onderfcheiden zig, ondanks de kleine rol, die zij in de gefchiedenis fpeelen, door wreedheden, van welke zij beurtelings de bewerkers en de flagtoffers wierden. Maar alle de wonden van het mcnschlijk geflagt verdwijnen voor die groote kwetfuur, welke het ontvong ten tijde van den inval der Gothen, deiVandalen , der Hunnen en der Oftrogothen in Frankrijk, in Italië (a) in Spanje en in Afrika. Het (a) Wij zien in de Gefchiedenis den val van hei Roomfche Rijk en dat gedenkwaerdig tijdperk brengt de ziel der Europifche Staatsdienaaren en Vorsten niet aan het denken: Waanen zij zig fterker te zijn dan die overweldigers der waereld? of zien zij de uitroeijing van een volk voor eene hersfenfehim aan ? of denken zij dat zij de nodige middelen hebben om eenen ftroom vijanden te trotfeeren, die eensklaps op een gedeelte van Europa zouden vallen ? Zij fteunen op het buskruid even als of die verfchriklijke uitvinding niemand dan hun konde toebehooren of toebehoorde. Zij denken dat niets hunne krijgskunde kan evenaaren; maar wat is die wonderbaarlijke krijgskunde, waarop zij zoo trotsch zijn, zonder moed? en vermindert de moed niet naar maate de oorlogskonst meer vorderingen maakt? Ik .weet dat hedendaags een veldflag eene zaak van berekening en meetkunde is , maar onftuimige volkeren, tot vermocienisfe 1 gehard, door ik weet niet wel-  aio HET JAAR TWEE DUIZEND Het menschlijk geflagt fcheen zijne geheele uite roeijing te naderen; want zoo aan onzen kant die verfchriklijke ftroom met geweld van het Noorden naar het Zuiden voortrolde, rolde naar het Westen nog een andere ftroom Barbaaren in eene ftrijdige rigting en deszelfs afgrijslijke loop ftrekte zig aan den welke geestdrift geleid, zullen alle die fchrandere berekeningen trotfeeren. Die vestingen zullen belegerd, die ftukken gefchut door onverzaagde handen weggefleept worden en de hongersnood zal de poorten openen. Dus moet het voorbeeld van het voorledene voor het tegenswoordige doen vreezen en dai regeereren vaa Staaten eene heïlzaame bedugtheid inboezemen, die hen noopt om burgers te vormen , in plaats van geleerde poppen. Daar moeten mannen zijn, die den Staat verdedigen kunnen, en geene werktuigen, die den haan van een geweer aftrekken. De Roomfche magt, vernietigd, om verre geftort, ondanks haare ooriogszugtige geest, cn haare kusdïgheden, Rome, in handen der Barbaaren , roept den hedendaagfen Statten met alle magt toe dat de Noordfche natieën nog eens meester zullen zijn van hunne rragtbaare velden, van hunne wijngaarden, van hunne fchatten, als de vaderlandliefde niet weder herboren wordt, als ondeugden , die in aanzien geraaken, niet ophouden de voornaamfte banden los te maaken Daar zijn lighaam en, die door den blikzem getroffen zijn, en die, fchoon geheel verteerd, egter eenen fchija van frisheid en leven behouden; ftoot men hen, dan vallen zij in duigen en gaan tot ftof. Ziet daar het beeld van veefe Koningrijken, welke het ftaal van de kinderen van bet Noorden nog niet geraakt heeft,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 221 den eenen kant tot in het diepst van Perfie en aan de andere zijde over de Loire uit. Waaraan heeft het gehaperd dat het menschlijk geflagt nietbegraaven is geworden onder de puinhoopen der fteden, die niets ..meer vertoonden dan eene doodfche ftilte en ijslijke woestenijen? Toen het bijgeloof en de gierigheid in de fchcpen gongen, die Spaansch-Amerika veroverden, toen men die nieuwe volkeren gong vermoorden, kan men berekenen hoe groot het getal menfchen ware dat toen onder de hand van het bijgeloof en de geldzugt fneefde ? Het was eene waereld in den rouw (a). Dc (a) Christophel colomb heeft twee waerelden in eene gefmolten; hij heeft den aardbol tot medeburgeren gemaakt. Daar is geene grootere omwenteling geweest dan die, welke deeze ontdekking veroorzaakte. Men zag eene nieuwe waereld, met duizend onbekende natieën be< volkt, eensklaps in de gefchiedenis der waereld plaats neemen. De grootheid van alle onze Koningrijken en van het oude Roomfche Gebied verdwijnt voor de onmeetlijke liïtgeftrektheid van dit nieuw tooncel. Deeze waereld deedt de oude van gedaante veranderen, nog heden en geduurende verfcheiden eeuwen onzeeker welke voordeelen 'er uit zouden kunnen fpruiten. Maar de ontdekking van de Nieuwe Waereld heeft de oude een nieuw leven gegeeven; zij heeft 'smenfchen.begeerten eene menigte genietingen verfchaft , die tot dien tijd onbekend waren. Zoo de rijkdommen van eiken Staat be-  222 HET JAAR TWEE DCTZEND De gefehilleu da* Europeaaneia. om deeze nieuwe landen, de Staatkunde, van gedaante veranderende, cn nu het voorwerp verpletterende, dat zij gisteren liefkoosde; dc lange, hardnekkige oorlogen , des te heviger, des te verbitterder, naar maa- te beftaan in hun aile de waarde te geeven , waarvoor zij vatbaar zijn, heeft niets de nijverheid meer wijd en zijd over alle deelen van den aardbol verfpreid ; niets heeft eene grootere hervoortbrenging, eene grootere hoeveelheid arbeid van allerleien aart veroorzaakt dan de hedendaagfe werking van Amerika cn Europa op eikanderen. Zonder de geestdrift der gierigheid, die de uitgaande cn inkoomende rechten inftelde, die den koophandel met hinderpaalen bezaaide , die , volgens haare grilligheden en haare dwaalingen, de belemmeringen, dc uküuitingen, de verboden van nlleien aart vermenigvuldigde, zou het wederzijdfe voordeel de voortbrengzelen der natuur en der koutten overal verfpreid hebben. Maar de natieën, elkandereu vijandig en weinig verlicht, naijverig op den rijkdom haarer nabuuren, denkende dat zij enig belang hadden om heu in den grond te helpen, hebben zigzelven de rampen van den oorlog en der verwoesting op den hals gehaald. Maar, welke gebeurtenis! het Noorden van het nieuw halfrond heeft zijne ketenen verbrooken, de vrijheid herleeft in die flreeken , welke onze dwinglandij onderdrukte ; de bevolking zal aangroeijen in die landen, die door dc gouddorst weleer ontvolkt zijn. Aan wien zal Amerika zijne magt , zijne grootheid, zijne rust verfchuldigd zijn ? Aan de wetgecving. liet Noorden zal het Zuiden van  VIER HONDERD EN VEERTIG. 223 te de nijverheid der konflen den oorlog tot grooter volkoomeliheid gebragt hadt.... Ja, de rampen van het mcnschlijk geflagt zijn boven alle berekening. O Menfchen - bloed! naar welke zijde ik mijne 00- van Amerika zijn fpoor doen volgen; her. Zal de voordeelen der onafhsnglijkheid aanneemen, of het zal door de volkeren van het Noorden overweldigd worden. Weldra zal Afrika, ontvolkt zijnde, eenen barbaarfchen handel zien eindigen. Afia zal, door eene onmiddelijke gemeenfehap met Amerika, den weg volgende, xvelken het gallioen van Manille het aanwijst, nieuwe uitwegen zisn openenen zijne rijkdommen zien aangi'oeijen. De inwooners van Europa, hunne bezittingen in de Nieuwe Waereld verliezende, zullen ook die oorlogen niet meer hebben, welke de fchatten van Amerika veroorzaalren, en, zoo de dwinglandij der Koningen nog eens Europa wilde drukken-, zou het, om zoo te fpreeken, ledig loopen, en zig in Amerika eene verblijfplaats vestigen, groot genoeg om het te ontvangen en geheel te befchermen. Men zegt dat de tijd der gemeenebesten voorbij is; neen: de gemeenebesten zullen weder koomen: het Amerikaanfeh wetboek, een werk van de Europifche wijsheid en reden zal weder koomen ter plaatfe daar het geboren is en zal de afftammelingen beloonen van hun, die die menschlicvende wetten opgefteld hebben. Men beeft op het gezigt van dat ontzagchelijk getal foldaaten , dat Pruisfen , Oostenrijk, Rusland en Frankrijk onderhouden; de krijgskonst en de krijgstucht doen bee- vcn,  224 HET JAAR TWEE DUIZEND oogen wende, ik zie u in groote ftroomen vloeijen; dan hebt gij de dorftige zand-woestijnen van Afrika bcfproeid; dan hebt gij de fneeuw aan de pool geverwd; dan hebt gij het altoosduurend groen van het verruklijk Afia bezoedeld en ik geloof dat, zoo men eens de oorlogen, de befmetlijke ziekten, de verflindende hongersnooden en alle de plaagen, die ven, even zoo wel als alle die foldaaten, aan de Vorften verkogt: Europa fchijnt zig van de vrijheid te verwijderen; vreest niets, de wijsbegeerte waakt; de konften waaken; de wijsbegeerte vormt aan alle kanten republikainfche koppen; zij wijst met den vinger op de Vereenigde Staaten; zij heeft reeds de priesterlijke dwinglandij vernietigd, die thans Europa met rust laat. Vreest niet, ik herhaal het, vrienden der vrijheid! de wijsbegeerte ketent aan alle kanten de trotfche uitvallen der Vorften; de wijsbegeerte werpt haare ftraalen op de twee halfronden. Europa, het vaderland der letteren en der weetenfchappen, kan niet ongeftraft beledigd worden; het kan haar weizijn niet meer verfchuldigd zijn dan aan gezonde denkbeelden; het zal die volgen , die groote voorbeelden, die het door een nieuw halfrond zullen gegeeven worden; want wij zullen de zotheid niet behouden, na hun het vernuft der wetgecving gegeeven te hebben. Het aanzien dier vrije Staateo zal tot een bolwerk dienen ; de koophandel, de fcheepvaart zullen alle talenten met zig neemen ; die lugtftreeken, ontoeganglijk voor de fcepters der Despooten, zullen onfchendbaare fchuilplaatfen zijn en de ontdekking van Amerika zal eindelijk verklaard worden het menschlijk geflagt nuttig geweest te zijn.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 225 die de gefchillen der Vorften verzeld en gevolgd hebben, bij eikanderen rekende, men vinden zoude dat de eene helft der menfchen waarlijk de andere helft den dood veroorzaakt heeft! En terwijl de menfchen eikanderen flagteden, ziet, toen kwam ook die verfchriklijke en gedenkwaardige dag in de jaarboeken der waereld, dat eene ijslijke aardbeeving Sicilië van het vrugtbaar Italië fcheidde, dat de brullende zee tusfchen deeze twee nieuwe oevers inbruischte. Dus wierdt ook de Straat van Gades in eenen dag van Gods toorn geopend; de aarde fpleet eensklaps haaren fchoot open en de waereld wierdt in twee deelen gefcheiden , die eeuwig afgezonderd blijven. De grenzenlooze Oceaan kwam met al Zijn gewigt tegens de nederige Middellandfche Zee ftootcn; de fchok dier twee zeeën, verwonderd haare wateren te vermengen, heeft verre moeten weergalmen en het menschlijk geflagt verfchrikken. Misfchien heeft een diergelijke fchok van den aardkloot bet eiland Atlantis doen verdwijnen, gelukkig oord , onder de gelukkigfte hemelftreek liggende; die uitgeftrekte en fchoone verblijfplaats van den vrede, van het geluk, daar de overvloed, die waarborg der deugd, den mensch tot geduurige dankliederen opwekte, in de zee verzonken, zonder dat 'er een fpoor van overig bleef, heeft P haare  öat HET JAAR TWEE DUIZEND haare nagedagtenis in onze jaarboeken niet behouden dan door de overlevering, die bij de menfchen het geheugen heeft nagelaaten van een verrukhjk land, dat onder de gelukkigfte hemelftreek gelegen was. Hoe menigmaalen is het menschiijk geflagt niet weder in de barbaarschheid geftort door die fchielijke omwenteUngen, die, fteden omkeerende en Rijken verwoestende, den fakkel der weetenfchappen uitgedoofd hebben. Ik meen een infekt te zien , van eenen bloeienden heester geworpen, ftil, verftijfd liggende, met moeite en door eene lange reeks van poogingen weêr opkruipende langs den ftam, die het voedde. De minfte natuurlijke fchok breekt den draad der kundigheden en flort den geest weder in de duisternis, die den dag te vooren van licht fchitterde. Toen de boekerij van ptolomeus verbrand wierdt, wie weet of toen het menschiijk geflagt niet in eens alle zijne fchatten verloor? Wij weeten dan niets van de opkomst van het menschiijk geflagt, van deszelfs voortplanting, van deszelfs eerfte inrigtingen, noch van de geichiedenis van deszelfs eerfte ontdekkingen. De Heer bailly fchildert den mensch als een kruipenden worm, die, naar maate dc aarde verkoelt, de plaatfen zoekt daar het middelpuntig vuur doorwaasfemtj' maar die verkoeling van den  VIËR HONDERD EN VEERTIG, ilf den aardkloot is eene harsfenfchimmige onderftelling. Zoo onmogelijk het is de eerfte ftappen van het menschiijk geflagt te ontdekken, even zoo weinig weeten wij of gantsch Europa niet nog eens in het toekoomende uit het geheugen zal uitgewischt worden. De drukkonst zelve zal de kundigheden, die wij verkregen hebben, bezwaarlijk kunnen redden ; het halve halfrond kan den eenen of anderen tijd voor altoos door eenen fchok van de andere helft gefcheiden worden : onze gedrukte boeken kunnen zoo wel als de handfchriften verloren gaan, of, dat hetzelfde is, zij kunnen geheel miskend worden. Men heeft de wieg van het menschiijk geflagt met eene menigte verdigtzelen omgeeven, die min of meer fchrander zijn uitgedagt; zij vermaaken ons, maar leeren ons niets. Het- aanwezen van een oorfpronglijk volk , dat de andere volkeren verlicht heeft, is zeeker; maar in welk gedeelte van de waereld zullen wij het plaatfen ? Hier kunnen de Geleerden niet anders dan gisfingen bijbrengen. P 2 ZES-  èa3 HET JAAR TWEE DUIZEND ZES- EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Lodewijk XIV. Uwe Algemeene Hiftorie bellaar geene groote plaats, zeide ik tot den bezitter van het boekjen, maar het karakter der Vorften verdwijnt in zulk een kort verhaal en ik wil liever een mensch leeren kennen dan een Rijk. Degeen, tot wien ik dit zeide, nam mij bij de hand en geleidde mij in eene vrij ruime zaal, daar de borstbeelden van een groot getal Vorften, dat is, van de beroemdfte, ftonden. De hedendaagfe Vorften waren 'er meer dan de oude. Wij hebben, zeide hij mij, die ftaadijke wartaal, die men Hiftorie noemt, verbrand, welker overftrooming zoo vrugtloos onze boekerijen vergrootte; wij hebben ons vergenoegd met enige regelen onder die borstbeelden te plaatfen; zij zijn de uitkomst van alles wat over die verftorven Vorften gedrukt is. De geftrengfte onpartijdigheid heeft dit beflisfend vonnis gegeeven. Ik herkende het borstbeeld van Lodewijk XIV; ik floeg bij voorkeur het oog op hetzelve en ik las deeze woorden, die ten naasten bij alles uitmaakten wat men over zijn karakter bewaard hadt. >, Lodewijk XIV bezat een verheven karakter,  VIER HONDERD EN VEERTIG. -229 ter, maar een koud hart; hij rekende zig als één met de natie en was gevoelig voor allé de flagen, die men haar toebragt, daarin beftondt zijne verdienfte; maar zijne ingewanden wierden noch bewoogen, noch vertederd door de zugten, of de bijzondere rampen van zijn volk; hij beminde de glorie ; maar hij hadt geen levendig gevoel van de pligten der menschlijkheid. De hoogmoed, die bij hem door alles ontwikkeld wierdt, hieldt hem, om zoo te fpreeken, afgezonderd op eenen troon, waarop hij de willekeurige magt deedt heerfchen. Hij bragt geheel Europa in rep en roer en putte, om het belang van zijne trotfche grootheid, zijn volk uit. De keur zijnes adels Hortte haar bloed in oorlogen, welke hij hadt aangeftookt, tot nadeel van het Rijk, dat hij onbedagtlijk als eenen perfoonlijken eigendom befchouwde. Het gewigt van zijn gezag, dat hij zelf miskende, de fchielijke verandering, welke hij het karakter en den geest der natie deedt ondergaan; alles verflikte het fterk zaad-kiemtjen der vrijheid, die haare laatfte vonken gegeeven hadt; zijne gunftelingen, eindelijk, en zijne ftaatsdienaars vergrooteden zijne magt en maakte die, bijkans bui. ten zijn weeten, willekeurig. Zijne eerfte krijgs-verrigtingen teelden eene blinde en dweepige bewondering en, omdat de dapperheid eene deugd is, plaatfte de natie, in P 3 hiare.  230 HET JAAR TWEE DUIZEND haare ijlhoofdigheid, die deugd boven alle andere. De natie vergat die maatige , vreedzaame en levendmaakende deugden , die weinige Vorften de onfterflijkheid gegeeven hebben , maar die hen thans zoo fterk doen uitmunten. De natie zag niet dan den ftandaard der overwinning ; zij ftelde 'er eer in haar te dienen en haaren wil te onderwerpen, omdat zij in haaren Koning niet dan eenen oorlogsman zag en deel nam aan de glorie van zijne overwinningen. Zij maakte dan van haaren Koning eenen volftrekten heer, wiens grilligheden zij eerbiedigde; het winnen van veldflagen teelde dronkeufchap en Frankrijk, weleer zoo fier, wierp zig op eene bijna ilaaffche wijze aan zijne voeten; alles wat uit den mond van den overwinnenden, van den veroverenden Koning kwam wierdt de opperfte wet van den Staat. De wierook, dc hulde, de vaerzen der dichters, de penfeelen der fchilders,het ftift dergraveerers, alles vergoodde eenen Vorst, die nog bij zijn leven de eer genoot van als een God geëerd te worden. Zijn koel cn bedaard verftand ontvong die hulde als eene verdiende fchatting. Wijdie pragt en de Afiatifche manieren kwamen aan een Hof in zwang, daar de pragt der konftcn het volk het gevaar van deeze fchitterende herfchepping verborg. Dc Grooten van het Rijk, die in de gevaaren en de  VIER HONDERD EN VEERTIG. 231 de genietingen van die tot volmaaktheid gebragte konften deelden, wierden de wagters win die zon, welke een gedeelte van haaren -luister op hen terug laatfte, en zij befehouwden het niet meer als eene vernedering de grilligheden te aanbidden, de ondeugden te offeren en den hoogmoed natevolgen van eenen man , die, toen hij op den hoogftcn trap van zijne magt, kragt .en rijkdom was, ligt geloofde dat dit het eerfte beginzel der Oppermagt was en ook zijn moest. Kon hij anders dan een despoot zijn, daar de gantfche natie zig voor hem 'bukte en daar aflles, zonder dc minfte tegenfpraak, de uitoefening van eene volftrekte magt heiligde. Hij maakte 'er een misbruik van en dat misbruik gong van dien rijd af aan door voor een voorrecht van het kondngfchap. De zegetekenen der ©verwiiming, telkens vernieuwd, verborgen Frankrijk dc rampen, welke, onder dim fchijn van glorderai'klister, moestemontftaan; het bedrieglijk vernis, waarmede de konftenaars den troon bedekt hadden, vertoonde dien niet dan met luister, terwijl hij vreeslijk ftondt te worden. Die Koning heeft zig t'onregte glorie aangematigd en hij wierdt zelf bedrogen .door de ont^•verwekkende fchim van zijne magt. De oorlogen, welke hij zig op den 'hals baalde, cn die P 4 te-  232 HET JAAR TWEE DUIZEND tegenfpoeden en vernederingen deeden volgen» leerden hem niet dat de traanen zijner onderdaanen dien opftand voorbereid hadden, die zijne fiere ziel moest ftraften, welke al te onverfchülig was voor rampen, welke hij noch voorzien, noch befpeuren kon. De valschfte denkbeelden gaven hem zijne onverdraagzaame, edikten in, zijne koele en wreede edikten , door priesters opgegeeven, welken hij een gedeelte van zijne onderdaanen verkogt, in den waan van daar door wel bij den hemel te verdienen Die edikten kondigden aan hoe zeer die man, welken men zoo groot waande, in de onweetcndheid der barbaarfche eeuwen deelde, Hij bragt zelf zijne magt den doodlijkfien flag toe door de intrekking van het Edikt van Nantcs. Hij befchouwde de Seétarisfen minder als ondeis daanen, die tegens eenen godsdienst waren, welken hij beleedt, dan als rebellen, die eenen ligten tegenftand hadden willen bieden aan zijnen tijran- nie- ~(«) Na de intrekking van het Edikt van Nantes gong de beroemde dusquesne affcheid van den Koning neemen, willende naar Engeland gaan. Lodewijk XIV zeide hem: Het fpijt mij, mijn Heer duquesne, dat mijn godsdienst mij belet u goed te doen; De mijne, Siie, andwoordde de Heer duquesne, beeft mij nooit biep mijnen Vorst eerlijk te dienen^  VIER HONDERD EN VEERTIG. 233 rieken wil. Hij nam uit inftinct gcftrenge leerftukken en vernederende ftelregelen aan, omdat zij zijne trotfche dwinglandij begunftigden. De laurieren verwelkten in zijne handen; hetgeen zijne overwinningen hem kosteden ontvolkte zijn Rijk, putte zijne geldmiddelen uit en deedt zijn krediet daalen: de dolheid der godsdienftige twisten ftrafte hem over de aandacht, welke hij aan godgeleerde gefchillen verleend hadt en die naam, zoo fterk door de faam uitgebazuind, die al te gretig is om oorlogen te bezingen, geraakte in Europa in verachting, toen men hem deel zag neemen aan die belagchelijke twisten, de fchande eener Regeering, die glorierijk zoude hebben kunnen zijn. Hij was een vervolger zonder godsdienstig te wezen. Bedrogen door de valfche denkbeelden, welke hij van zijnen rang en van zijn gezag hadt, leide het einde zijner Regeering de diepe lidtekenen bloot, waarmede Frankrijk overdekt was. Hij betaalde twee fchitterende tijdperken van zijne regeering duur en zijn onrustig leven eindigende hadt hij het droevig fchouwfpel voor oogen van zijn Rijk verwoest, zijn volk vernederd en eene fchuld te zien, die meer beliep dan de fpetie , die in zijn Rijk was (ci). Hij (*) Thans gaan de benodigdheden van bijna alle SiaaP 5 lC!1  S34 HET JAAR TWEE DUIZEND Hij was het die der nationaale vrijheid den laatllen Dog toebragt. Hij ftelde zigzelven in de plaats van het vaderland. Zijne ondeugden verflikten zijne heldhaftige hoedanigheden, die zijnen naam onder de doorlugtigfte naamen zouden hebben kunnen plaatfen. En dringen wij in het paleis van dien Vorst, uit welk de blikzem - ftraalen der willekeurige magt voortfchooten, dan zien wij hem bedroefd geketend door de banden der hof-plegtigheden ; wij zien hem van eigen-liefde opzwellen bij zijne theaterpragt, zijn kiek verftand verbergen onder eene trot- ten de middelen te boven om dezelve goed te maaken. Men heeft het boek van uitgave en ontvangst verloren. Het zijn de benodigdheden van den Staat niet die den Staat ondermijnen, maar.de grillige benodigdheden van degeenen, die den Staat regeeren.- Elk amptenaar befteelt min of meer den Staat. Ieder zoekt den fleutel van de fchatkist eene poos in handen te krijgen; daar gefchiedt fteene daad of men koomt 'er de belooning van in geld vraagen; voegt daar nog bij die menigte menfchen, welke de Staat betaalt en die denzelven geenen dienst doen, en dan nog het groot getal van die, welke gebruikt worden om 's lands geld in te zamelen , en gij zult zien dat een Staat zwak is, fchoon rijk, omdat de zenuwen van deszelfs magt afgefneden zijn door degeene, die zig fchuldeisfehers van den Staat noemen. Eene wet, die alle die fchulden vernietigen zoude , zou eenen Staat verjongen, zoo zij denzelven niet doodde.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 235 trotfche vertooning, zig onophoudlijk in acht necmcnde, naauwlijks fpreekende, overgeleverd aan de plagerijen , aan de kuiperijen van verfcheiden fchurken , onder zijne ftaatsdienaaren bukkende, door hunne gefchillcn vermoeid wordende, zijn hof en zijnen ftaats-raad beroerende, en naar de vrijheid van den minften zijner onderdaanen zugtende. Dus oimluierden de ftandbeelden, de openbaare gedenkzuilen dat ftelzel van finantie, door eenen pragtzieken Koning- ingefteld en de drukkende uitgeftrektheid van die volftrekte magt viel op hem zeiven terug. Meester van het goed en van het lot zijner onderdaanen, met eene buitengewoone magt bekleed, was hij op het punt om de natie te bederven , omdat hij zig geduuriglijk derzelver rechten hadt aangematigd. De vereeniging van alle talenten in eene zoo langduurige Regeering (onbetwistbaar het werk van richelieu) deedt in alle vakken fchoone voortbrengzelen verfchijnen \ deeze boezemden het overig gedeelte van Europa eerbied in en de natie beroemde zig op groote naamen , maar waarom den Monarch het vernuft van zijne onderdaanen dankgeweten ? • Zijn dood deedt eerst zien hoe zeer hij zijne magt misbruikt hadt; zijn lof wierdt uitgebazuind in die fchoolen van vleijerij, Akademieën genaamd , daar betaalde Akadcmisten hunne ftemmen cn hun-.  236" HET JAAR TWEE DUIZEND bunnen ftijl deeden zwellen, om ons dat gewaand wonder van glorie en luister te doen bewonderen, terwijl zijne godsdienftige wreedheden groot, zijne eerzugt beledigende waren en hij aan den luister van den troon het zuiver bloed zijner onderdaanen opofferde. Ook deedt de dood van dien volftrekten Vorst in het hart zijner onderdaanen noch klagten, noch droefheid ontftaan. Hij was, als mensch, egter groot bij zijn fterven, hetgeen kan doen denken dat hij het ook geduurende zijne regeeriug zoude hebben kunnen wezen. De mensch, fchoon onweetend en fier, was egter boven den Vorst verheven. De natie was medepligtig aan de verheffing van dien kolos van grootheid. Het volk ftemde in het verlies zijner rechten. De vernedering der natie was haar eigen werk; de oplegging van willekeurige belastingen teelt de dwinglandij. Als men zig herinnert dat de Koning een verheven karakter hadt, dat gelukkige omftandigheden -eene menigte groote mannen rondom zijnen troon verzameld hadden, dat zijne Regeering lang was , dat die Regeering van de kragt van twee vorige geflagten hadt overgeërfd, welke in de fchool der burger-oorlogen geleerd waren, dan zugt men dat men deezen zelfden Koning ten prooi ziet aan godgeleerde beuzelingen, en zijn vernuft en dat zijner natie ziet bederven door een der gun.fiigfte tijd-  VIER HONDERD ÊN VEERTIG. 23? tijdperken voor den voorfpoed van Frankrijk te verwaarloozen» " ZEVEN- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Schouwburg. den maaltijd ftelde men mij voor den fcbouwburg te bezoeken. Ik heb altoos fmaak in het toueelfpel gehad en ik zal dien fmaak nog over duizend jaaren hebben, als ik dan nog leef. Mijn hart' klopte van blijdfchap. Welk ftuk zal men vertoonen ? Welk is het toneelftuk dat onder dat volk voor een meesterfr.uk zal doorgaan? Corneille en racine waren voor ons reeds een weinig te zeer afgefleten en het gebrek aan leven, de tafereelen, welke men uit gewoonte fteeds bleef voorftellen, maakte dat het burger-treurfpel nog maar eene zeer geringe uitwerking deedt; het behaagt beter bij het leezen dan op het toneel; en dan hunne bijna altoos even gelijke gedaante heeft een kenmerk , dat men raaden kan , en eene eentoonige taal. Zal ik de kledij der Perfen, der Grieken, der Romeinen, dan wel Franfche kleeding zien ? Zal men den eenen of anderen laffen dwingland onttroonen, of zal men den eenen of anderen gek doorfteeken, die niet op zijne hoede is? Houden die kinderachtige verdichtzelen, zoo ■ won  233 HET JAAR TWEE DUIZEND wonderlijk berijmd, de buitenfpoorige hersfenert uwer dichteren nog bezig ? In mijnen tijd kon een verftandig man geen hedendaags treuripel gaan zien zonder medelijden te hebben met den vaerzen-maaker, met den hersfenloozen, die het onbegrijplijkfte van alle voortbrengzelen een meesterif.uk der konst noemde, zoo zeer was het gezond verftand 'er in beledigd, zoo wel als de historicfche waarheid. Vermoeien die gekke treurfpel-fpeelers nog de toehooreren met hunne nietsbeduidende vaerzen ? Hebt gij ten minften goede fpeelers, mijne Heeren ? Zij zijn altoos zoo zeldzaam geweest als de groote dichters. Wel ja, zij geeven zig moeite , zij oefenen zig, zij laaten zig door de beste fchrijveren onderwijzen om niet in de belagchelijkfie wanzinnen te vervallen; zij zijn gezeglijk , fchoon zij minder ongeletterd zijn dan die van uwe eeuw. Gij hadt moeite, zegt men, om eenen tamelijk goeden toneel-fpeeler of fpeelfter te vinden, de andere waren niet meer dan kermis-fpeelers. Gij hadt een klein bekrompen toneel in de hoofdftad, die de mededingfter van Rome en Athene was en dat toneel wierdt nog ellendiglijk beftierd. De toueelfpeeler, wien men een fortuin gaf, dat hij weinig verdiende , wierdt trotsch, beledigde den man van vernuft (a), die genoodzaakt (V/) FnuAnjk is de Regeering eene alleenheerfching en  VIER HONDERD EN VEERTIG. 23^ Staakt was hem zijn meesterftuk overtelaaten. Die lieden ftorven niet van fchaamte dat zij de beste toneelftukken geweigerd of met weêrzin _ gefpeeld hadden, terwijl die, welke zij met vervoering aannamen , enkel door die getuigenis het teken van de afkeuring van het publiek en van hunnen val droegen ; in kort zij maaken het publiek niet meer deelgenoot van de kibbelarijen van hun vuil en ellendig huishouden. Wij hebben vier fchouwburgen in het midden van de vier voornaamfte wijken der ftad; het is de Regeering die dezelve onderhoudt; want men heeft 'er eene openbaare fchool van zedenkunde cn fmaak van gemaakt. Men heeft begrepen welken invloed de overheerfching van het vernuft op gevoelige zielen hebben kan (a). Het vernuft heeft de cn dc fchouwburg een gemeenebest. Dat is het middel niet om de toneelkonst vooreerst nog te verbeteren; ik durf zelfs zeggen dat alle Hukken, die voor het volk goed zullen zijn, door de Regeering zullen verboden worden. Heeren Schrijvers 1 maakt vrij Treurfpelen op oude onderwerpen; men vraagt u romans en geene tafereelen , die in ftaat zijn om de natie aan het hart te raaken en te onderwijzen. Wiegt ons in flaap met oude vertellingjens en fchildert tog niet de gebeurtenisfen , cn vooral niet de menfchen van onzen tijd. («) Op de kermis en op de Boulevards vertoont meif voor het volk grove , onbetaamlijke, belagchelijke ftuk-  54° HET JAAR TWEE DÜIZENÖ de verwonderlijkfte llagen gedaan, zonder moeite 4 zonder geweld. Het is in de handen der groote dichters dat;, om zoo te fpreeken, de harten hunner medeburgeren berusten; zij kneedert die naar hunnen zin. Wat zijn zij dan ook'misdaadig als zij gevaarlijke ftelregelen voortbrengen! Maar wat fchiet onze levendigfte erkentenis nog te kort, als zij de ondeugd treffen en de menschhcid dienen! On- ken, daar het zoo gemaklijk zou zijn het kleine, zedige, leerZaarne en vermaaklijke ftukjens te geeven , naar deszelfs vatbaarheid gefchikt. Maar het fcheelt dengeenen, die regeeren, weinig of men hunne lighaamen in het wijnhuis vergiftige door hun wijn , in tinnen pinten aangezet, te fchenken én of men hunne zielen, op de kermis, door ellendige klugten bederve. Als zij de lesfen van dieverij, die zij bij Nico/et ontvangen en die als aardigheden voorgelleld worden, naar de letter opneemen, koomen zij dra aan de galg. Daar is zelfs eene ordonnantie, die het volk uitdruklijk veroordeelt om niet dan losbandige klugten te zien en die de fpeelers op de kermis verbiedt iets redenlijks op hunne toheelen te zeggen , alles uit aanmerking van de eerbiedwaerdige voorrechten van 's Konings Toneellisten. Het is in eene befchaafde eeuw, het is in het jaar 1767 dat men zoodanig een vonnis geftreken heeft. Wat behandelt men het arme volk met verachting! Hoe verwaarloost men deszelfs onderwijs! Wat vreest met enige ftraalen zuiver licht in deszelfs ziel te laaten doordringen! Het is waar dat daarentegens de vaerzen, die op het grootte toneel moeten opgezegd worden, met de grootfte zorgvuldigheid worden uitgeplozea.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 241 Onze toneeldichters hebben geen ander doel dan de meerdere volmaaktheid van demenschlijke natuur te bevorderen; zij tragten alle de ziel te verheffen, te verfterken, onafhanglijk en deugdzaam te maaken. De goede burgers koomen driftig, naarftig deeze meesterftukken zien, die hen beroeren, belang inboezemen , cüe die heilzaame ontroering in de harten levendig houden, welke tot medelijden doet neigen, het onderfcheidend kenmerk van de waare grootheid (0). Wij kwamen op een fraai plein, in welks midden een gebouw ftondt van eene deftige bouworde. Boven op den voorgevel ftonden verfcheiden zin- fj/z) Welke kragt, welke werkzaamheid, welke zeekere zegepraal zou niet ons toneel hebben , als onze Regeering', in plaats van het te befchouwen als de tocvlugt van lieden, die niets te doen hebben, het aauzage als de fchool van burger-deugden en burger- pligten ? Maar wat hebben onze fchoonfte vernuften gedaan? Zij hebben hunne onderwerpen bij de Grieken , bij de Romeinen, bij de Perfen gaan zoeken •, zij hebben ons vreemde , of liever verfierde zeden vertoond. Zoetvloeiende dichters , maar ontrouwe fchilders zijnde, hebben zij tafereelen naar hunne verbeelding gemaald; met hunne helden, met hoogvliegende vaerzen , met hunne eentoonige kleur , met hunne vijf bedrijven , hebben zij de toneelkonst bedorven , die mets anders is d:;n een eenvoudig, getrouw en levendig fchilderij van de zeden van tijd en plaats. 9  s42 HET JAAR TWEE DUIZEND zinnebeeldige figuuren. Ter regterhand was Thalia , die de ondeugd een masker ontrukte, waarmede zij bedekt was, en die met den vinger derzelver lelijkheid aanwees. Aan de fiinkerhand Melpomene, met een dolk gewapend, die eenen dwingland de zijde opende en zijn hart, van Hangen verfeheurd wordende, voor het oog van alle bloot leide (V). Het toneel vormde eenen uitfteekenden halven cir- (a) Waarom ziet men in de eerfte jeugd liever Treurdan Blijfpelen ? Omdat men in die jaaren, in welke de hartstogten goed , werkzaam , moedig zijn, alles bemint, Wat naar grootheid, kragt, edelmoedigheid zweemt; men bewondert zonder moeite groote en volkoomene opofferingen ; dan is 'er niets overdreven in hetgeen groot fchijnt. Maar als de tijd en de ondervinding, trapswijze, die eenvoudige en dierbaare gevoeligheid verftompt hebben, als het hart verfcheiden wonden ontvangen heeft , dan wordt men minder een vriend der menfchen , een mindere bewonderaar hunner deugden , en het mistrouwen begint te ontftaan. Men wil hunne gebreken leeren kennen. Men finaakt ongevoelig het vermaak der kwaadwilligheid. Het is ons niet meer onaangenaam onze gelijken te zien verklagen. Het is eene kleine wraak, die men, in het voorbijgaan, neemt van het menfchen geflagt en van de bijzondere perfoonen. Men ontheft zig van dien last van achting, die de onvoorzigtigheid der gelukkige jeugd niets kostte.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 243 cirkel, zoo dat de plaatfen der aanfehouweren gemaklijk verdeeld waren. Alle waren gezeten en, als ik mij de vermoeienis herinnerde, welke ik weleer had moeten uitftaan om een ftuk te zien fpeelen, vond ik dat volk verftandiger en oplettender op het gemak der burgeren. Men hadt dc beledigende gierigheid niet van 'er meer menfchen intekaten dan de zaal ordelijk bevatten kon; en daar blceven altoos plaatfen open, ten voordeele van de vreemdelingen. Het gezclfchap was aanzienlijk en de vrouwen waren fierlijk, maar betamelijk gekleed. Het fpel begon met eene fymphonie, welke men zorg gedraagen hadt naar den aart van het ftuk te fchikken, dat men vertoonen wilde. Zijn wij wel in de Opera, zeide ik, dat is een verheven ftuk? Wij hebben de twee foorten van fchouwfpelen, zonder verwarring, tot eene geweeten te fmelten of liever, wij hebben de oude verbindtenis, die de muzijk en de dichtkonst bij de Ouden te zaamen vormden, doen herleeven. Tusfchen de bedrijven van onze ft ukken laat men ons hartstogtlijke gezangen hooren, die het gevoel uitdrukken en de ziel voorbereiden om wel te fmaaken hetgeen haar zal aangeboden worden. Weg met alle verwijfd, wanftallig, luidrugtig muzijk, dat niets fchildert. Uwe Opera was een grillig O s wan-  ê44 HET JAAR TWEE DUIZEND wanfchapen zaamenmengzel; wij hebben 'er uit genoomen hetgeen 'er best in was. Zoo als zij in uwen tijd was, was zij verre van boven alle billijke berisping van verftandige lieden en lieden van fmaak te wezen, maar thans ...... Zoo als hij die woorden fprak, gong het gordijn op. Het tooneel was te Touloufe. Ik zag deszelfs Capitool, de Capitouls , de rechters, de beulen , het dweepziek volk. Het huisgezin van den ongelukkigen cal as kwam op en perfte mij traanen uit de oogen. Die grijzaart verfcheen met zijne grijze hairen, zijne bedaarde ftandvastagheid, met zijne heldenaartige zagtmoedigheid. Ik zag het droevig noodlot zijn onfchuldig hoofd met allen den fchijn van de misdaad bedekken. Hetgeen mij aandcedt was de waarheid, die in dat torieelftuk heersebte. Men hadt zig wel gewagt dat aandoenlijk onderwerp door de onwaarfchijnlijkheid en eentoonigheid van onze gerijmde vaerzen te mismaaken. De dichter hadt den loop dier wreede gebeurtenis gevolgd en zijne ziel hadt zig niet bezig gehouden dan om te vatten hetgeen de beklaaglijke toeftand van elk flagtoffer deedt ontftaan, of liever hij leende hunne taal; want alle de konst beftaat in getrouwlijk het gefchrei, dat de Natuur ontfnapt, te herhaalcn. Op het flot van dat treurfpel wees men mij met den vinger en zeide:  VIER HONDERD EN VEERTIG. *4$ zeide: „ Die man was de tijdgenoot dier ongelukkige eeuw. Hij heeft het gefchrceuw van dat toomloos volk gehoord , dat door dien david wierdt aangezet; hij is getuige geweest van de woede dier ongerijmde dweeperij!" Ik wentelde mij in mijnen mantel; ik bedekte mijn aangezigt en ik wierd fchaamrood om mijne eeuw. Men kondigde voor den volgenden dag aan; Cromvel of de Dood van Karei I, Treurfpcl ( «•) en alle de aanfchouwers fchcencn zeer voldaan over die aankondiging. Men zeide mij dat het ftuk een meesterftuk was en dat nimmer de zaak der Koningen cn die der volkeren met die kragt, die welfprcekcndhcid en die waarheid was vertoond. Cromwel was een wreeker, een held, den feepter waerdig, dien hij uit eene trouwlooze en tegens den Staat misdaadige hand hadt doen vallen en die Koningen, welker hart tot enige onrechtvaerdighcid geneigd was , hadden dat ftuk nooit kunnen leezen zonder dat zig eene bleeke kleur over hun trotsch gelaat verfpreid hadt. Men gaf voor het na-ftuk de Jagt-partij van hen- O) Waar denkt gij aan, treurfpel-dichters? Gij hebt. zulk een onderwerp te behandelen cn gij koomt mij fpreeken van Perfen en Grieken ; gij geeft mij berijmde romans: ó! fchilder mij cromwel. Q3  S46 HET JAAR TWEE DUIZEND hendrik IV. Zijn naam wierdt altoos aangebeden en geene goede Koningen hadden zijne nagedagtenis kunnen uitwbfchen. Men vondt in dat ftuk niet dat de mensch den held omberde en de verwinnaar der Ligue kwam mij nimmer zoo groot voor als in dat tijdftip, wanneer hij, om zijnen gastheer moeite te fpaaren, met zijne zegepraalende hand een ftapel borden draagt. Het volk klapte met vervoering, want de trekken van goedheid en grootheid van ziel van den Monarch toejuichende, was het zijn eigen Vorst, welken het lof toezwaaide. Ik vertrok zeer voldaan. Wel, zeide ik mijnen leidsman, die fpeelers zijn zeer goed; zij hebben ziel, zij gevoelen, zij drukken veel uit, zij hebben niets gedwongens, niets onjuists, niets reusachtigs, niets overdreevens. Tot de vertrouwden toe fpeelen gelijk zij moeten. In waarheid, dat ftigt mij: een vertrouwde fpeelt zijne rol goed! — Dat koomt andwoordde hij, dat op het tooneel, even als in het burgerlijk leven, ieder zijne glorie ftelt in zijn werk wel te verrigten; hoe gering het zij het brengt roem aan, zoo dra men 'er in uitmunt. Het tooneelfpel is bij ons eene konst van belang en die de regeering in waarde houdt. Erfgenaamen van uwe meesterftukken hebben wij deZelve met eene volmaaktheid gefpeeld, die u verwon-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 24? wonderen zal. Men {relt 'er eer in te kunnen uitbeelden dat groote vernuften ons hebben voorgefchreven. O! welke konst is fchooner dan die, welke alle de kleine fchaduwen van het gevoel door het oog, de ftem, de gebaarden nabootst! Welk eenftemmig en roerend geheel en welke kragt zet het de eenvoudigheid bij! Gij hebt dan de vooroordeelen wel geweeten te veranderen. Ik vermoed reeds dat de tooneelfpeelers niet meer in minachting zijn? Zij zijn niet meer in ver¬ achting geweest, zoo dra zij goede zeden hadden. Daar zijn gevaarlijke vooroordeelen ; maar daar zijn ook nuttige. In uwen tijd moest men, zeekerlijk, een perk zetten aan de verleidende en gevaarlijke neiging, welke de jeugd naar eene kostwinning deedt overhellen , van welke dc losbandigheid de grondftcun was ; maar alles is veranderd. Wijze reglementen, die hen beletten zigzelve te vergeeten, hebben hun weder den weg tot de eer geopend; zij zijn in dc klasfe der burgeren getreden. Laatst heeft onze Prekat den Koning gebeden eenen tooneelfpeeler den geborduurden hoed te geeven, die hem bijzonderlijk geroerd heeft< Hoe! die goede Prelaat gaat dan in den Schouwburg? Waarom zou hij niet, nu het tooneel eene fchool van goede zeden, van deugden en deugdzaame gevoelens geworden is? Q 4 Hoe  248 HET JAAR TWEE DUIZEND Hoe geoorloofd is het, het verwonderlijk treurfpel van Mahomed te zien fpeelen, waarin het hart van eenen ecrzugtigen fchelm ontbloot wordt, waarin de woede der dweepzugt zoo kragtig wordt uitgedrukt, dat zij de eenvoudige, of weinig verlichte zielen, die 'er enige neiging toe hadden, doen beeven. Zie daar, daar gaat de herder van de wijk naar huis met zijne kinderen praatende over het treurfpel van Calas. Hij vormt hunnen fmaak; hij verlicht hunnen geest; bij heeft een affchrik van dweeperij en, als hij aan die zwartgallige woede denkt, die , als eene befmethjke ziekte, twaalf eeuwen lang half Europa gekweld heeft, zegt hij. den hemel dank dat hij laater in de waereld gekoomen is. Op enige tijden van het jaar genieten wij een vermaak dat u geheel onbekend was; wij hebben de konst der pantomime, van welke de Ouden zoo veel hielden, weder doen herlecven. Hoe veele werktuigen heeft de Natuur den mensch gegeeven en hoe veele middelen heeft dat verftandig wezen om het bijna oneindig getal gewaarwordingen uittedrukken en te vatten! Alles is gelaat bij die welfpreekende menfchen; zij fpreeken ons zoo duidlijk met de vingeren van de hand als gij met de tong zoud kunnen doen. Hippocr a.tes zeide weieer dat de duim van den mensch alleen eenen al  VIER HONDERD EN VEERTIG. 249 albefchikkenden God openbaarde. Onze kundige pantomimfpeelers kondigen aan welke pragt God beeft willen gebruiken in het vormen van 's menfchen hoofd! • Ach! ik heb niets meer te zeggen; alles is best! ■ Wat zegt gij? Daar blijft ons nog veel te volmaaken. Wij zijn uit de barbaarschheid uitgeworfteld, waarin gij verzonken waart; eerst wierden enige hoofden verlicht; maar de natie over het algemeen was zigzelve niet gelijk en kinderachtig. Langzaamerhand zijn de geesten verlicht geworden. Maar daar blijft ons nog meer te doen dan wij gedaan hebben; wij zijn nog niet veel verder dan op de helft van de ladder; geduld en onderwerping doen alles af; maar ik vrees zeer dat het volftrekte best niet in deeze waereld is. Maar ondertusfehen is het, denk ik, al zoekende dat wij de dingen ten minften draaglijk zullen maaken (a). J AGT- O) Welk voordeel voor een volk, dat eiken burger toeftaat over het ftaatsbeftuur te denken en te fchrijven! Geeft hij een goed denkbeeld op, doet hij een nuttig reglement ontftaan, het wordt onderzogt, beredeneerd, aangenoomen, volmaakt. Redeneert hij verkeerd? men lacht'er om en zijn boekjen verdwijnt. Het licht ftraalt uit het middenpunt der natie; zij gehoorzaamt haaren eigen wil, eren gelijk de arm de ziel gehoorzaamt. Geene fchaduwen, geene geheime duistemisfen , de toevlugt van kleine of wankelende geesten , verduisteren een partijdig gc- Qfchreeuw, 3  250 HET JAAR TWEE DUIZEND AGT- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Lantaernen. Wij gongen uit den Schouwburg zonder weerzin en zonder verwarring; de uitgangen waren talrijk en fchreeuw, de ophef, de omgekogte en fchimp-gefchriften fomtijds de waarheid, zij fpruit gewoonlijk eerst uit den fchok der gevoelens , zij koomt uit de diepfte wolken; en dan doet de reden in allen haaren luister het gemeen der fchrijveren zwijgen. Daarenboven fchildert 'er zig de geest der natie in; deeze neemt eene vastigheid van karakter aan, hij heeft een gelaat, waarop men leest, en welks beweegingen men raaden kan. Daar is geene rebelleering of oproer te vreezen in een land, daar men alles zeggen mag. De rook zou des noods voor den brand waarfchuuwen. Gelukkig Engeland! gij geniet dat voorrecht! Elk Fransch burger moest dan het recht hebben om zijn gevoelen over de ftaatsverrigtingen te zeggen; hij zou tot de natie fpreeken, als bijzonder belang hebbende om te volgen hetgeen groot en nuttig is. Wie zal haar verlichten dan zij die zig eene bijzondere ftudie gemaakt hebben van die behoeften en van die middelen ; wie zal de dwaaliugen van een nieuwlings ontworpen ontwerp verbeteren? zoo het niet de fchok der gevoelens en een openlijke flaijd van denkbeelden in tegenswoordigheid der natie is. Verdient het gewigt der zaaken die medewerking en dien ftrijd niet ? Zzl het lot van eenen Staat overgelaa- ten  VIER HONDERD EN VEERTIG. 251 en gemaklijk. Ik zag dc ftraaten volmaakt verlicht. De lantaernen waren tegens den muur geplaatst ten worden aan de gewaagde flagen van eenen bijzonderen wil? Kan die zig vleijen alles gezien, alles voorzien te hebben. De plan-mnakers willen flegts hunne fortuin bevorderen; zij fchikkeu zig naar de denkbeelden, die in zwang zijn; zijweêrfpreekenzig, zij offeren hunne eigen ftelzeb op. De fchrijver, die geen ander doel hadt dan het nationaal geluk, geen ander belang dan de glorie, is nader dan een ander bij de heerlijke waarheid. Men zou zeer onbillijk zijn als men niet befpeuren wilde dat de goede fchrijvers zedert vijf- en- twintig jaaren allen door nuttige denkbeelden eenen heüzaamen fchok gegeeven hebben. Men is hun den gewigtigen dienst verfchuldigd van voor de andere menfchen over de regeering, over den koophandel, over den landbouw, over het zedenlijke der maatfchappijen gedagt en geredeneerd te hebben; heeft hun waakzaame arbeid niet denkbeelden bereid en gezuiverd , die de opvoeding der volkeren bellieren? Hebben zij hunne overdenkingen niet laaten gaan over de proeven, die der nijverheid nieuwe wegen openen? hebben zij niet de ftaatkundige en zedenlijke wetten opgemaakt en verklaard , welke eene menigte onredenlijke vooroordeelen hebben doen vervallen? De letterkundigen van het een eind van Europa tot het ander vormen een wezenlijk gemeenebest; zij zijn het fieraad en de glorie der maatfchappijen; het licht, dat zij verfpreiden, deelt zig in eenen oogenblik mede. De Sterrekundige, de Werktuigkundige, de Scheikundige brengen hunne ontdekkingen toe.  252 HET JAAR TWEE DUIZEND plaatst en derzelver in malkander fchijnend licht liet geene fchaduw overig; zij verfpreidden ook geen weêrgekaatst licht, dat gevaarlijk voor het gezigt was; de gezigtkundigen werkten den oogmeesteren niet in de hand. Ik ontmoette ook niet op de hoeken der ftraaten van die ligtckooicn, die, met de voeten in de goot ftaande, met het aangezigt gefchilderd, met het oog zoo onbefchaamd als met haare gebaarden u, op eenen földaaten toon, tot vermaaken nodigen, die zoo grof als zoutloos zijn. Alle die plaatfen van losbandigheid, daar de mensch zig gong vernederen, verhagen, voor zig zeiven fchaamrood worden, wierden niet meer geduld; want elke gebrekkige imïgting ftuit geene andere foort van ondeugd; zij zijn alle aan eikanderen geftrengeld en ongelukkig is 'er geene waarheid die beter bewezen is dan deeze treurige waarheid, (ci) Ik zag wagten, die voor de openbaare veiligheid waakten en die beletteden dat men de burgeren in hun- (a~) Elke ftad , waarin veele ligtc-kooien zijn, is eene ongelukkige Had. De jeugd verflijt, of fneeft in eene laage, of rnisdaadige wellust en die jonge ligtmisfen trouwen, als. zij, ontzenuwd en geheel uitgeput, onbekwaam zijn om de jonge en bedrogen echtgenoote, die bij hen kwijnt, te bevrugten. Semblables a ces flambeaux, a ces lugubres feux, Qui bvülent prés des morts fans écbaufer leur cendre.. COLARDEAU.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 253 hunne rust ftoorde. Zie daar de eenigfte fol- daten die wij nodig hebben, zeide mij mijn leidsman, wij hebben geen verflindend leger meer te onderhouden in vredestijd. Die wagthonden, welke wij voedden, opdat zij op eenen bepaalden tijd op den vreemdeling zouden aanfchieten, zijn op het punt geweest om het kind des huis te verftinden. Maar de toorts des oorlogs, die eindelijk verbrand is, is voor altoos uitgedoofd. De Vorften hebben zig verwaerdigd naar dc ftem des wijsgeers te luisteren (a). Door den ftcrkften band ver- («) Ka rel XII is onder de handen van eenen zedenmeester zonder bekwaamheid. Hij beklimt den troon; hij is in die jaaren, waarin men flegts weet te gevoelen, en waarin onze eerfte gewaarwordingen ons onweêrfpreeklijke waarheden ichijnen. Alle denkbeelden zijn voor hem goed , omdat hij niet weet welk hij den voorrang moete geeven. In dien verderflijken ftaat van werkzaamheid en onkunde heeft hij quintus curtius geleezcn; hij heeft het karakter van eenen Vorst, die veroveringen maakt, met vuur zien verheffen , als een voorbeeld zien aanbeveelen: hij neemt het ook aan-, hij denkt dat niets dan de oorlog beroemd kan maaken; hij wapent zig; hij trekt op. Enige overwinningen bevestigen hem in die hartstogt, die hem vleit. Hij verwoest de velden, verdelgt de fteden, ftroopt provintieën en ftaaten af, keert troonen om. Hij vereeuwigt voor altoos zijne dwaasheid en hoogmoed. Onderftel-. len wij dat men hem vroeg geleerd hadde dat een Koning niet moet zoeken dan de rust en het voordeel zijner onderdaanen, dat zijne waare glorie in derzelver liefde be- ftaat,  254 HET JAAR TWEE DUIZEND verbonden, door hun eigen'belang, dat zij na zoa veel eeuwen dwaalens erkend hebben, heeft de reden zig eenen weg in hunne ziel gebaand; zij hebben de oogen geopend voor den pligt, weiken hun het heil en de rust der volkeren opleide; zij hebben hunnen roem alleen gefield in wel te regeeren, bever verkiezende een klein getal menfchen gelukkig te maaken dan de dolle eerzugt in te volgen van over verwoeste landen te heerfchen, vol verbitterde harten, voor welke de magt van den overwinnaar altijd haatlijk moest zijn. De Koningen hebben, met algemeene toeflemming, hunne Rijken grenzen gegeeven, grenzen, welke de Natuur zelfhaat, dat een vreedzarime, met de wetten met de konden zig bezig houdende heldhaftigheid wel zoo goed is als een oorlogszugtige heldenmoed; onderftellen wij eindelijk, dat men hem juiste denkbeelden gegeeven hadde van dat ftilxwijgend verdrag, dat de volkeren noodzaaklijk met de Koningen gemaakt hebben; dat men hem de overweldigers getoond hadde, onteerd door de traanen hunner tijdgenooten en door den blaam der nrkoomlingfchap, dan zou dii ingefchapen zugt naar glorie zig naar nuttige voorwerpen gewend hebben; hij zou zijn verftand en zijne kundigheden gebruikt hebben om zijne Staaten te befchaaven, om hun het geluk te bezorgen; hij zou Polen niet verwoest, hij zon Zweden geregeerd hebben. Dus verwijdert een eenig valsch denkbeeld, in het brein eens Konings aane;enoomen, hem van zijn waar belang en brengt het ongeluk van een gedeelte van den aardüol te weeg.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 255 zelve hun aangewezen fchijnt te hebben, door hunne Staaten door zeeën , door bosfchen, of bergen van een te fcheiden; zij hebben begrepen dat een Rijk, dat minder uitgeftrckt ware, voor eenen beteren regeeringsvorm vatbaar zoude zijn. De wijzen van onder de natie hebben het algemeen traktaat opgegeeven, en het is met algemeene Hemmen gefloten; en hetgeen eene ijzere en flijkerige eeuw, hetgeen een man zonder deugd de droomelïjen van eenen braaven man noemde, is onder verlichte en gevoelige menfchen bewaarheid geworden. De oude vooroordeelen , niet minder gevaarlijk, welke de menfchen met opzigt tot hun geloof verdeelde , zijn ook vervallen. Wij befchouwen alle eikanderen als broeders, als vrienden. De Indiaan en de Chinees zullen onze medeburgers zijn, zoo dra zij hunnen voet op onzen grond Bullen zetten. Wij gewennen onze kinderen om de waereld als een eenig huisgezin aantezien, onder het oog van eenen algemeenen Vader verzameld. Die wijze van de zaaken te befchouwen moet de beste zijn, naardien dat licht onbegrijplijk fnel is doorgedrongen. De uitmuntende boeken, door verheven mannen gefchreven, zijn als zoo veele fakkels geweest, die gediend hebben om duizend andere te ontfeeeken. De menfchen hebben, door hunne kundigheden te verdubbelen , eikanderen leeren beminnen s leeren achten. De Engelfchen zijn, als onze naas-  256 HET JAAR TWEE DUIZEND naaste gebuuren, onze naauwe bondgenooten geworden ; twee edelmoedige volkeren haaten eikanderen niet meer om dwaaslijk in de bijzondere vijandfchap van hunne hoofden partij te trekken. Onze kundigheden, onze konften, alles vercenigen wij en den koophandel voeren wij tot ons beider evengelijk voordeel. De Engelfche vrouwen, bij voorbeeld , zoo vol gevoeligheid, zijn zeer goed gevonden voor de Franfchen, die wat te los zijn, en onze Franfche vrouwen hebben den droefgecstigen aart der Engelfchen wonderlijk verzagt. Dus fpruit 'er uit deeze onderlinge vermenging ecne rijke bron van vermaaken, van gemakken, van nieuwe denkbeelden , die gelukkig ontvangen en aangenoomen worden. Het is de drukkonst die, de menfchen verlichtende, deeze groote omwenteling heeft te weeg gebragt («). Ik fprong op van blijdfehap en omhelsde den gee- fV) Zij heeft nog een ander voordcel; zij zal de vreeslijkfte teugel der dwinglandij zijn, omdat zij haare minste inbreuken zal openbaar maaken, omdat niets verborgen zal blijven en omdat zij de dwaasheden en tot de zwakheden der Koningen zal vereeuwigen. Eene enkele baarblijklijke onrechtvaerdigheid kan in alle de hoeken der waereld weergalmen cn alle vrije en gevoelige zielen doen op ftaan. De vriend der deugd moet deeze konst beminnen; maar de booze moet beeven, als hij de pers ziet, die de gefchiedenis zijner onrechtvaerdigheden wijd en zijd zal verbreiden.  VIER HONDERD EN VEERTIG, ztf geenen, die mij zulke troosdijke zaaken vertelde. O hemel! riep ik met vervoering uit, de menfchen zijn eindelijk waerdig dat gij op hen nederziet; zij hebben begrepen dat hunne wezenlijke kragt niet beftondt dan in hunne vereeniging. Ik zal vergenoegd flerven, naardien mijne oogen gezien hebben hetgeen ik met zoo veel drift gewenscht heb. Wat is het zoet het leven te verlaaten, terwijl men rondom zig niet anders ziet dan vergenoegde harten, die te zaamen als broeders aankoomen, welke > na eene lange reis, hunne ouderen gaan wedervinden (a). NEGEN- (a Daar fteekt veel voordeel in, als men zijn binnenfle bewerkt heeft , als men zig vroeg vaste beginzelen van deugd, van gemaatigdheid, van weldaadigheid heeft eigen gemaakt. De gezondheid der ziel is niet wankelende als die van het lighaam-, zij weêrftaat veele ftormen; zij werpt bet vergift weêr uit, als haare leefregel waarlijk wijsgeerit'; geweest is; bijna alle deugdzaame mannen zijn zigzelven gelijk gebleven. Montaigne heeft gezegd dat het woord zedenkunde niet affchrikt. De eenvoudige redenen der wijsbegeerte, op zijn pas uitgekoozen en behandeld, van de moeielijke fijnigheden der redenkonst ontflaagen, zijn gemaklijker te begrijpen dan eene vertelling van bocatius. De Wijsbegeerte heeft redenen voor kinderen, die van de borst koomen zoo wel als voor afgeleefde grijzaarts. De waarheid en de reden zijn van alle tijden. Men herbaalt in de zedenkunde dikwerf hetgeen reeds over lang geR zegd  258 HET JAAR TWEE DUIZEND NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Begravenis-plegtigheid. Ik zag een wagen met een wit laken overdekt, van fpeeltuigen voorgegaan , en met triumph - palmen gekroond; hij wierdt verzeld van mannen in het hemelsblaauw gekleed met laurier-takken in de handen. ■ Wat is dat voor een wagend vroeg ik. Het is de wagen der overwinning, and- woordde men mij. Zij, die uit dit leven gegaan zijn, die over de menschlijke ellende hebben gezegepraald, die gelukkige, die het Opper - wezen zijn gaan vinden, dat de bron van alles goeds is, worden als overwinnaars befchouwd; zij worden ons heilig; men brengt hen eerbiedig naar de plaats, daar zij eeuwig woonen zullen. Men zingt den lofzang op de verachting des doods. In plaats van zegd is. Dat kan niet anders wezen; en die zedenkunde behoort daarom niet te min den geenen toe, die haar volgens andere heeft voortgebragt. De laatfte dag onzes levens is het die ons leven ge* heel verklaart. Die dag is het welke ons den rang aanwijst, welken wij verdiend hebben in de nagedagtenis der menfchen te bekleeden. Tot dien dag toe gaat de fchaal over en weder en, als ik zoo mag fpreeken, de fom van onze deugden en ondeugden is niet opgemaakt.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 259 Van die doodshoofden, die uwe grafzerken kroonden, ziet men hier hoofden met een lagchend wezen; het is onder dat oogpunt dat wij den dood befchouwen. Niemand treurt over die ongevoelige asch. Men treurt om zigzelven, niet om hen. Men eerbiedigt in alles de hand Gods, die hen uit de waereld gehaald heeft. Waaromniet, daar wij aan de onherroeplijke wet der Natuur onderworpen zijn, goedfchiks dien vreedzaamen ftaat aangenoomen, dieniet anders dan onzen toeftand verbeteren kan («)? Die lighaamen ftaan, drie mijlen van de ftad, tot asch verbrand te worden. Fornuizen, die daartoe altoos branden, verteeren datfterflijkdeel. Twee Hertogen en een Prins liggen met eenvoudige burgeren in denzelfden wagen. Met den dood houdt alle onderfcheiding op, en wij brengen alle weder tot die gelijkheid, welke de Natuur onder haare kinderen heeft ingefteld. Die wijze gewoonte verzwakt in de herten des volks den fchrik voor den dood, terwijl zij den Grooten hunnen hoogmoed beneemt. Zij zijn zoodanig niet dan dooi? hunne deugden; al het overige verdwijnt; waardigheden, rijkdommen, eertijtelen. De verderflijke ftof, die hunne lighaamen uitmaakte, is niet (ö) De man, die den dood bovenmaatig vreest, is> 2oO feij geen verwijfde is, voorzeeker een deugnisti R a  tt6o HET JAAR TWEE DUIZEND niet meer zij; zij gaat zig vermengen met de asch van hunne gelijke en men hecht geen denkbeeld aan dat verderflijk overfchot. _ WiJ kennen die graffchfiften, die graftombes, die trotfche en kinderachtige logens niet f». De Koningen zelve vervullen, bij hunnen dood, hunne groote paleizen niet met eenen geveinsden fchrik; zij worden, bij hunnen dood, niet meer gevleid dan bij hun leven. Als zij in het graf daalen, ontrukt hunne kille hand ons niet nog een gedeelte onzer goederen; zij fterven zonder eene Had te bederven Qf). Om (a) O Dood! ik zegene U: Gij zijt het die de dwinglanden treft, die de aarde van hun zuivert, die de wreedheid en heerschzugt beteugelt; gij zijt het die in het ftof degeene met elkai deren vermengd, welke de waereld vleide en die de menfchen met verachting befchouwden: zij vallen en wij fcheppen adem. Zonder U waren onze rampen altoosduurende : O dood! die de wreede en gelukkige menfchen in ontzag houdt, die hunne misdaadige harten met fchrik vervult, hoop der ongelukkige, flrek uwen arm uit over de vervolgers van mijn vaderland; en gij, verflindende iufekten , die de graven bewoont, mijne vrienden , mijne wreekers, koomt, fchiet alle in menigte toe op die lijken, door misdaaden vet gemest. (b) Bij die begravenisfen, die de Koningen met pragt naar eenen donkeren kelder voeren, bij die treurige plegtigheden, bij die feesten, bij die menigvuldige zinnebeelden van de droefheid des volks, bij dien algemeenen rou\P ontbreekt niets dan eene eenige opregte traan.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 261 Om alle toevallen voortekoomen wordt geen doode uit zijn huis gehaald of de opzigter heeft hem met het zegel des doods getekend. D.e opzigter is een kundig man, die tegelijk de kunne, den ouderdom en de ziekte van den overledenen aantekent. Men meldt in de nieuwspapieren door welken geneesheer hij behandeld is. Wordt 'er in • het boek van gedagten, welke elk mensch, gelijk ik u reeds gezegd heb, na zijnen dood nalaat enige gevonden, die waarlijk nuttig of groot is, dan neemt men die 'er uit, men maakt die openbaar, en daar is geene andere lijkreden. Daar heerscht een heilzaam denkbeeld onder ons; [dat, namelijk, de ziel, als zij van het lighaam gefcheiden is, de vrijheid heeft om die plaatfen te bezoeken, welke zij beminde. Zij fchept behagen in hen, die zij bemind heeft weder te zien. Zij zweeft in ftilte boven hunne hoofden en befchouwt de hevige klagten der vriendfehap. Zij heeft die neiging, die tederheid, die haar hierbeneden met gevoelige harten vereenigde, niet verloren. Zij fchept genoegen in bij hen te zijn, in de gevaaren aftewenden, welke hunne brooze lighaamen omringen. Die geliefde fchimmen verbeelden uwe befcherm-engelen. Die zoete, die troostlijke overtuiging boezemt een zeker vertrouwen in, zoo om te onderneemen als om uittevoeren; zij ontbrak U, U, die, verre van die aanR 3 doen-  «62, HET JAAR TWEE DUIZEND doenlijke beelden, uwe hersfenen met droevige e» akelige hersfenfchimmen vervuldet (d). Gij begrijpt welken diepen eerbied zulk een denkbeeld eenen jongeling inboezemt, die, zijnen vader verloren hebbende, zig nog verbeeldt dat hij getuige zij van zijne geheimfte daaden. Hij ' fpreekt hem toe in de eenzaamheid; zijne woorden worden verlevendigd door dat eerbiedwaerdig gezelfchap, dat hem de deugd aanprijst; en als hij O?)Welk is die onbekende afgrond, waarin wij alle, des een na den anderen, moeten nederdaalen? Het oog fclirikt op den rand; maar op den bodem zullen wij over onzen fchrik lagchen. Wat is de dood? Eene volftrekte rust, Of het begin van de gelukzaligheid. De blikzem des dwingslands fmoort op de kist van den onderdrukten, en daar. bevindt, zig de zwakke buiten het bereik van de onrechtvaerdigheid van het lot; en waarom den dood gevreesd, even als of ons geluk op de aarde wezenlijk, even als of onze rampen onzeeker waren? Onze duuring is door de Natuur beperkt, zullen wij ons tegens haare oppennagtige wetten verzetten ? Als dat einde onvermijdlijk is, wat blijft 'er dan overig? Eene gewillige onderwerping. De, reden wil dat men den dood befchouwe als een noodzaak-' lijk gevolg van het leven. De zeekerheid van een toekoomende, deeze is de zuil, waarop de feisfen des doods aan ftukken fpringt en als men zig op het onderzoek der eerfte oorzaaken toelegt, ontdekt men bij zigzelven de noodzaaklijkheid van een einde aan het menschiijk leven en van een aanwezen aan geene zijde desgrafs, om den !ie» «iel en de zaak der deugd te rcchtvaerdigen„  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 263 hij in verzoeking kwame van kwaad te doen, zou hij tot zigzelven zeggen: Mijn vader ziet mij! mijn vader hoort mij! De jongeling droogt zijne traanen op, omdat het ijslijk denkbeeld van vernietiging zijne ziel niet bedroeft; het koomt hem voor als of de fchimmen zijner voorvaderen hem wagten om te zaamen te naderen tot dat eeuwig verblijf en dat zij haaren togt flegts vertraagen om hem te verzeilen. En wie zou de hoop der onfterflijkheid kunnen afflaan? Al ware het eene dwaaling, moest zij ons dan nog niet dierbaar en heilig zijn? R 4 DE  204 HET JAAR TWEE DLT2ENI> DE MAAN-VERD UISTERING (V). Ik bewoon een klein landhuis, dat niet weinigtot mijn geluk toebrengt. Het heeft twee verfchiilende uitzigten; het een ftrekt zig uit over vrugtbaare velden, daar het kostlijk graan wast, waarmede de mensch zig voedt; het ander, enger bepaald, vertoont de laatfte verblijfplaats van het menschiijk geflagt, de grenspaal daar de hoogmoed eindigt, de naauwe ruimte daar de dood zijne vreedzaameflagtoffers door eikanderen opeenftapclt. Het gezigt van dat kerkhof, verre van mij dien afkeer inteboezemen, die de dogter van eene laage vrees is, doet in mijnen boezem wijze en nuttige overdenkingen rijzen. Daar hoor ik dat gedruis der fteden niet meer, dat de ziel verbijstert. Alleen met eene eerbiedige droefgeestigheid vervul ik mijnen geest met groote dingen. Ik aanfehouw met een onbeweeglijk en bedaard oog dat graf, daar de mensch in flaap valt om weder te herlees ven; daar hij de natuur moet bedanken en eenmaal de eeuwige wijsheid rechtvaerdigen. Het pragtig daglicht koomt mij akelig voor. Ik wagt de avond-fchemering en die zagte duisternis, die 00 Ik meen alhier het volgende ftuk te kunnen invoegen, dat wel bij het hoofdftuk past en het zelfs verklaart; het is in den fmaak van Young. Het is een eenzaam leevend man die fpreekt.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 265 die, de ftilte van den ragt bekoorlijkheid bijzettenden, de vlugt van verheven denkbeelden begunstigt. Zoo dra de nagt- vogel zijn akelig geIchreeuw laat hooren en met eene zwaare vlugt de dikke duisternis klieft, vat ik mijne lier. Ik groet U , majeftueufe duisternis ! verhef mijne ziel cn neem het vcrwisfclcnde toneel van de waereld van voor mijne oogen weg; ontdek mij den fchitterenden troon, waarop de doorwgüge waarheid haaren zetel gevestigd heeft. Mijn oor heeft de vlugt van den eenzaamen vogel gevolgd; hij ftrijkt neder op eenen hoop beenderen en met een flag van zijnen vleugel doet hij met een dof geluid een doodshoofd afrollen, waarin weleer de eerzugt, de hoogmoed en dwaaze vermetele ontwerpen huisvesteden. Beurtelings rust hij en op den kouden fteen, waarop de trotfche pragt naamen gegraveerd heeft, die men niet meer leest, cn op het graf van den armen met bloemen gekroond. Stof van den hoogmoedigen mensch! Verdwijn yoor altoos van de waereld: Gij durft dan nog met ijdele tijtelen pronken! Ellendige ijdelheid in het Rijk des doods! Ik zag vermolfemde beenderen in eene drie dubbele kist, die hunne asch weigerden te vermengen met de asch van hunne gelijke. Nader, trotfche fterveling! flaa het oog op die graflieden. Wat baat een naam aan hetgeen geeR 5 nen  t66 HET JAAR TWEE DUIZEND nen naam meer heeft! Een leugenachtig graffchrift vertoont die droevige letteren ineen nadeeliger hcht dan de nagt der vergetelheid; het is een wapperende wimpel, die nog eenen oogenblik bovendrijft en die welhaast het zinkend fcbip gaat volgen. O! wat is hij gelukkiger, die geene ijdele grafnaalden gebouwd heeft, maar die ftandvastig het pad der eer en deugd bewandeld heeft. Hij zag op den hemel, toen dat broos gebouw inftortte, waarin een zwerm van kwaaien zijne onilerflijke ziel kwelde; bij heeft dat zwaerd gezegend, dat de fchrik van den boozen is, en als men zig de gedagtenis van dien ftervenden rechtvaerdigen herinnert, is het om als hij te leeren flerven. Hij is dood, die rechtvaerdige en hij heeft onze traanen zien vlieten, niet over hem, maar over ons zeiven! Zijne broeders omringden zijn fterf bed; Wij onderhielden hem over die troostlijke waarheden, waarmede zijne ziel vervuld was; wij weezen hem op eenen God, wiens tegenwoordigheid hij beter dan wij gevoelde. Een hoek van het gordijn fcheen voor zijn ftervend oog opgefchoven... hij befte zijn hoofd met blijdfchap op; hij reikte ons bedaard de hand; hij lachte ons toe voor hij den geest gaf. Verachtlijke godlooze ! Gij, die een gelukkige fchelm waart, uw dood zal zoo zagt niet zijn. Nu bleek, kwijnende zal de dood voor U een fchrik-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 2.67 lijk fpook zijn! Drink dien bitteren kelk, fmaak "er alle de ijslijkheden van! Gij kunt uwe oogen niet opilaan naar den hemel noch hen op de aarde vestigen; gij gevoelt dat beiden U verlaatcn en terug ftootetf; fterf in fchrik om niet meer dan in fchande te leeven. Maar dat ijslijk tijdftip, welks denkbeeld alleen den boozen doet beeven, zal niets verfchriklijks voor den fchuldloozen hebben. Mijn hart erkent de onherroeplijke wet van de verdelging. Ik bcfchouw die graflieden als zoo veele gloeiende fmeltkroezen,waarin de ftof fmelt en ontbonden wordt, waarin het goud gezuiverd en voor altoos van het flegt metaal gefcheiden wordt. Het aardsch omklecdzel valt af; de ziel zweeft in haare oorfpronglijke fchoonheid opwaarts. Waarom dan een oog van fchrik op die overblijfzelen geilaagen, welke de ziel bewoond heeft? Zij moeten niet vertoonen dan het gelukkig beeld van haare verlosfing; een aloude tempel behoudt van zijne majefreit tot in zijne puinhoopen. Doordrongen van heiligen eerbied voor de overblijfzelen van den mensch treed ik op dien grond, met de heilige asch mijner broederen bezaaid. Die kalmte, die fülte, die koele onbeweeglijkheid alles zeide mij: zij rusten! Ik trcede voort, ik vermijd het graf van eenen vriend, zijn graf, nog yersch omgefpit liggende van toen het gegraaven wierdt.  s68 HET JAAR TWEE DUIZEND wierdt. Ik daal in mijzelven om zijne nagedagtenisteeeren. Ik ftaa ftil. Ik luister aandachtig, als om enige welluidende toonen optevangen van det hemelsch muzijk, dat hij in den hemel hoort. De volle maan verlichte met haare zilveren ftraalen dat doods-toneel. Ik hefte mijn gezigt op naar het firmament. Mijn oog zweefde over die ontelbaare waerelden, over die brandende zonnen, met eene wijdfche pragt in de ruimte gezaaid; en dan daalde het weder treurig neder op die ftomme kist, waarin de oogen, de tong,het hart van den mensch lagen te rotten, die met mij over die verheven wonderen gefprooken hadt en die den maaker van deeze pragtige mirakelen bewonderde. Eensklaps kwam 'er eene maan-verduistering, welke ik niet voorzien had. Ik merkte derzelver uitwerking zelfs niet dan wanneer de duisternis mij reeds omringde. Ik zag niet meer dan een klein lichtend ftip, welk welhaast door de fnclle fchaduw ftondt bedekt te worden. Een diepe nagt doet mij ftil ftaan. Ik kan geen voorwerp meer onderfcheiden. Ik dool; ik keer honderd maaien weerom, ik kan de deur niet vinden; de wolken verzamelen zig; de lugt huilt; de donder doet zig van verre hooren, hij nadert met gedruis op de vuurige vleugelen derblikzemftraalen. Mijne denkbeelden geraaken verward; ik gril; ik ftruikel over eenen hoop beenderen; de fchrik doet mij mijne fchre-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 269 fchreden verdubbelen; ik ontmoet eenen kuil, waarin een doode venvagt wierdt, ik ftort 'er in. Het graf ontvangt mij levendig. Ik vind mij in de vogtige ingewanden der aarde bedolven. Ik meen reeds de ftem van alle de dooden te hooren, die mij op mijne aankomst begroeten. Eene kille ijzing vliegt mij door de leden; een klam zweet beneemt mij alle gevoel, ik bezwijm in eenen ongevoeligen flaap. Waarom heb ik niet in dien genisten ftaat kunnen fterven! Ik was begraaven. De fluier, die de eeuwigheid bedekt, zou thans voor mij opgeheven zijn. Ik heb geen affchrik van het leven; ik weet hetzelve te genieten5 ik leg mij toe om 'er een waerdig gebruik van te maaken; maar alles roept uit den grond mijner ziel dat het toekoomend leven boven het tegenswoordig leven te fchatten is. Ik koomondertusfehen weder tot mijzelven. Een zwak licht begon het ftarre gewelf weder te verlichten. Enige ftraalen verguldden reeds de randen der wolken, zij ontvongen van trap tot trap een fchitterender, een helderer licht; zij daalden weldra tot onder den gezigteinder en mijne oogen onderfcheidden weder de fchijf der maan , half uit de fchaduw geweken. Zij fchijnt eindelijk in allen haaren luister; zij vertoont zig zoo licht als van te vooren; het eenzaam hemellicht vervolgt zijnen loop. Ik fchep weêr moed; ik vlieg uit het graf. De kalmte der lugt, de ftüte van den hemel, de witte  2fo HET JAAR TWEE DUIZEND witte ftraalen van den dageraat, alles ftelt mij gerust, geeft mij moed en verdrijft den fchrik, welken de nagt mij veroorzaakt hadt. Ik ftaa op en befchouwglinilagchende dien kuil* die mij in zijnen fchoot ontvangen hadt. Wat hadt hij lelijks? Het was de aarde, mijne voedfter, en die mij op zijn tijd dien klomp klei, dien zij mij geleend hadt, weder afzoude eisfchen. Ik zag niets Van de fchimmen, met welke de duisternis mijne ligtgeioovigc verbeelding getroffen hadt. Zij is het, zij is het alleen, die akelige beelden teelt. Vrienden! ik heb gemeend in dit geval het zinnebeeld des doods te zien. Ik ben in den kuil geftort met dien fchrik, den eenigften fteun misfchien, waarmede de natuur het leven konde ftutten tegens de kwaaien, die hetzelve omringen; maar ik ben daar in eenen zoeten flaap gevallen, waarin zelfs wellust was. Was dit toneel ijslijk, het duurde maar eenen oogenblik, het heeft bijna voor mij nietbeftaan; ik ontwaakte bij het zacht licht van eenen zuiveren en helderen dag; ik verbande eene kinderachtige vrees en de blijdfchap daalde in het diepst mijner ziek Dus zullen wij, na dien korten flaap, dien men dood noemt, weder ontwaaken bij den luister van die eeuwige zon, die, de oneindigheid aller wezens beftraalende, ons en de dwaasheid van onze vrees-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 271 Vreesachtige vooroordeelen en de onuitputbaare en nieuwe bron van eene gelukzaligheid ontdekken zal, welker loop door niets meer zal gefluit worden. Maar ook, fterveling; om niets te vreezen te hebben, zoo wees deugdzaam ! Terwijl gij het kort pad des levens bewandelt, zoo ftel uw hart in ftaat U te zeggen: „ Vrees niets, treed voort onder het oog van eenen God, die de algemeene vader der menfchen is. In plaats van hem met vrees te befchouwen, zoo aanbid zijne goedheid, vestig uwe hoop op zijne goedertierenheid , heb het v e mouwen van eenen zoon, die bemint, en niet de vrees van eenen flaaf, die beeft, omdat hij fchuldig is Ca')." DERTIGSTE HOOFDSTUK. De Boekerij des Konings. Tot hier toe was ik met mijnen droom gevorderd, wanneer eene verwenschte deur, die aan het hoofd einde van mijn bed was, op haare hengzeis piepte, en dus mijnen flaap ftoorde. Ik verloor en mijnen leidsman (0) Als men de onmeetlijke ruimte der hemelen doorïoopen heeft, vindt meu op de aarde een onbefpeurbaar nip  a?z HET JAAR TWEE DUIZEND man en de ftad uit het oog; maar naardien mijn geest nog getroffen was door het tafereel, dat zig zoo diep in denzelven geprent hadt, viel ik gelukkiglijk wederom in denzelfden droom. Ik was toen alleen, aan mijzelven overgelaaten: het was op den vollen dag en ik bevond mij, door eene overeenkomst van denkbeelden, in 's Konings boekerij, maar ik moest mij 'er meer dan eens van verzeekeren. In plaatfe van die vier zaaien van eene onmeet- lijk ftip ih het groote al, dat zelf een ander heelal is; hij fchijnt 'er het beeld van te zijn door zijne gedagte, waarin alle de deelen deszelven zig als in een fpiegel vertoonen; zijne bewerktuiging is verwonderlijk en de fehranderheid van eenen winslow heeft, geduurende het geheel leven van een mensch, nog het tiende deel van dezelve niet kunnen ontdekken. Doet het maakzel van zijn lighaam, als het door den dood verftijfd is, den ontleedkundigen van bewondering en verbaazing trillen, wat is dan hetzelfde lighaam, als het zijne kragt, zijne fierlijkheid, zijne buigzaamheid heeft, als de beweeging van alle deelen deszelfs verwonderlijke betrekkingen doet zien, als de hartstogten dat zwak werktuig beroeren en het dan fierlijke dan moeijelijke fchokken mededeelcn. De bleeke vrees, de vuurige begeerte drukken haare tekenen op zijn gelaat; hij alleen heefteen gezigt dat iets uitdrukt; wat is het oog welfpreekend; hoe ziet het op hetzelfde tijdftip op, hoe lacht het, hoe ontvlamt het! De ver-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 273 Kjke lengte en die duizenden boekdeelen bevatteden, ontdekte ik niet dan een klein kamertjen, waarin verfcheiden boeken waren, die niets minder dan groot geleekens Verwonderd over die groote verandering durfde ik bijna niet vraagen of een noodlottige brand die rijke verzameling verilon- den hadde V Ja, andwoordde men, een brandy maar onze handen hebben dieu willens en weetens ontftooken. Misfchien heb ik U vergeetan te zeggen dat* dat verborgenfte 'hartstogten hebben haare eigen tekenen, zoo wel als de oriihümigïte hartstogten; de fierheid en de list, de liefde en de haat, de opregtheid en de dubbelhartigheid hebben hunne plaatfing in het maakzel van het oog. Wij zouden ons leven niet gaerne weder aanvangen gelijk het geweest is, zegt men , omdat het wederkeeren van dezelfde gewaarwordingen, welke men reeds ondervonden heeft, niéts treffends zoude hebben omdat wij zouden kunnen zeggen: Wij kennen dat reeds; het zou zoo veel zijn als weder eene laan oPSaan, die wij reeds doorloo pen hebben. Maar als men ons een geheel nieuw leven voorftelde, en het aan het lot overliet hetzelve te wijzigen, wie zou het dan niet aanneemen? Men vreest den dood om geene andere reden dim omdat men het leven liefheeft, een leven fomtijds ellendig, maar men is 'er aan veiknogt. Met moed verdraagt men geduldig ongeluk; men hoopt ten minsten; maar wie kan zonder beeven het denkbeeld van vernietiging dulden? Welke magere wij begeerte! s  274 HET JAAR TWEE DUIZEND dat volk het fpraakzaamst van de waereld is, dat het eenen zeer bijzonderen eerbied voor de grijzaarts heeft, en dat het op de vraagen, die men het doet, andwoordt, niet als een ligtvaerdige Franschman, die U vraagt als hij andwoordt. De opzigter der boekerij, die waarlijk een man van letteren was, naderde mij, en alle de tegenwerpingen en verwijtingen, welke ik hem deed, overweegende, voerde hij mij het volgende te gemoete. Door de naauwkeurigfte waarneemingen overtuigd dat het verftand zigzelf in duizend vreemde moeielijkheden inwikkelt, hebben wij ontdekt dat eene talrijke boekerij de verzamelplaats van de grootfte buitenfpoorigheden cn der gekfte hersfenfchimmen was. In uwen tijd begon men, tot fchande van de reden , eerst te fchrijven cn dan te denken. Onze fchrijvers liaan eenen geheel anderen weg in: wij hebben alle die fchrijveren verbrand , die hunne gedagten onder eenen ontzagchelijken hoop woorden of fpreckwijzen begroeven. Niets doet het verftand meer verdwaalen dan kwalijk gefchreven boeken; want worden de eerfte denkbeelden eens zonder genoegzaam onderzoek aangenoomen, dan worden de tweede overhaaste gevolgtrekkingen en dus \gaan de menfchen van vooroordeel tot vooroordeel, van clwaalingtot dwaaling over. Dc partij, die ons te kiezen ftondt, was  VIER HONDERD EN VEERTIG. 275 was het gebouw der menschlijke kundigheden van den grond af aan weder optebouwen. Dat ontwerp kwam oneindig groot voor; maar wij hebben niets anders gedaan dan de onnodigheden, die ons het waar oogpunt verborgen , wegruimen, even gelijk het, om het Paleis van de Louvre te fcheppen, genoeg geweest is de oude huizen aftebreeken , die het aan alle kanten voor het oog verborgen: de weetenfehappen deeden, in dat doolhof van boeken, niet dan draaien en wenden, altoos weder op dezelfde plaats t'huis koomende, zonder zig te verheften, en het overdreven denkbeeld van hunne rijkdommen deedt niets anders dan hunne waare armoede verbergen. Wat behelsde ook indedaad die menigte boekdeelen ? Zij bevatteden meest geduurige herhaalingen van dezelfde zaaken. De Wijsbegeerte heeft zig aan ons oog vertoond onder het beeld van een' altoos beroemd ftandbeeld, dat geduurig wordt nagemaakt , maar nooit verfraaid: zij koomt ons volmaakter voor in het oorfpronglijkc en fchijnt minder te worden in alle die nabootfmgen van goud en zilver, welke men zedert gemaakt heeft; zij was ongetwijfeld fchooner, toen zij door eene bijna wilde hand in hout gefneden was, dan toen men haar met vreemde fieraadjen omringd heeft. Zoo dra de menfchen, hunne luie zwakheid involgenS 2 de3  a76 HET JAAR TWEE DUIZEND de, zig op het gevoelen van andere verhaten, worden hunne talenten flaaffche navolging en verliezen de uitvinding en oorfpronglijkheid. Hoe veele groote ontwerpen en verheven befpiegelingen zijn door den adem van een anders denkwijze uitgeblaazen 1 De tijd heeft ons niet toegevoerd dan de lugtige en fchitterende dingen , die de goedkeuring van de menigte weg gedraagen hebben, terwijl hij de manlijke en kragtige gedagten heeft verzwolgen, die te eenvoudig of te verheven waren om het gemeen te behaagen. Naardien onze levenstijd beperkt is en nietin eene kinderachtige wijsbegeerte moet doorgebragt worden , hebben wij de ellendige fchool-gefchillen in eens den kop ingeflaagen. Wat hebt gij gedaan, gaa voort, als bet U gelieft? Wij hebben, niet algemeene Hemmen, alle boeken, die wij of beuzelachtig, of onnut, of gevaarlijk oordeelden, op een groot plein bijeengebragt; wij hebben 'er eenen ftapel van gemaakt, die in hoogte en dikte een groote toren geleek; het was voorzeeker wel een nieuwe toren van Babel. De tijdfehriften bekroonden dat wonderlijk gebouw en het was aan alle zijden bezet met mandementen van Bisfchoppen, met vertoogen van Parlementen, met verzoekfehnften en met lijkredenen. Hij bellondt uit vijf of zes maal honderd duizend verklaarers, uit agtmaal honderd dui-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 177 duizend deelen van Rechtsgeleerdheid en van beledigende beoordeelingen (V), uit vijftig duizend woor- den- (d) Als de vrugten rijp zijn, kruipen de rupfen op haar dons, dus knaagt eene menigte fpot-fchrijvertjens aan alle werken, die wel flaagen; de verbittering doet alle welvoeglijkheid uit het oog verliezen en de uitvallen van de eigen-liefde der fchrijveren laaten het zelfs niet eens bij de werken; de perfoonen zelve worden niet gefpaard; dus doet de beoefening der letteren oorlogen en verdeeldheden ontdaan en men ziet, in den fchoot der aangenaame konften en der nuttige kundigheden, bloedige verhandelingen te voorfchijn koomen, die uit den ftrijd der partijen en uk de ftrijdigheid der gevoelens ontdaan zijn. Is het mogelijk dat letterkundigen zig tot zulke buitenfpoorigheden laaten vervoeren, dat zij eikanderen fchaamteloos uitfchclden; en waarom? om de vlugtige draal van eene onzeekere faam, om het handgeklap van eenen dag, om het gerugt van eene enkele week. In alle flanden is mededingerfchap; maar waartoe dient dan de beoefening der wijsheid, als zij de zeden niet verzagt, als zij niet tot eene juiste waardeering der voorwerpen leidt? Het is geoorloofd de glorie "te beminnen, maar is het niet haare altaaren onteeren, als men de gal van den haat, de woede der jaloezij, pijlen der boosaartigheid ten offer brengt ? Zouden zagte hartstogten dan onbedaanbaar zijn met de beoefening der letteren? Moet dan de akademifche eigenwaan wreed zijn; de duiptrekkingen der eigen liefde zijn altoos pijnlijk; ook is het een onredenlijk ongeduld; want de goedkeuring, die onze werken verkijgen moeten , koomen eerst op eenen zekeren jijd; merr moet den dag van recht weeten aftewagten; de S 3 ta"  HET JAAR TWEE DUIZEND denhoeken, uit honderd duizend gedichten, uit zestien maal honderd duizend Reizen en uit duizend talenten vervallen, als men die gebruikt om mededingers tegenteftreeven , als men zijnen opgang met geweld wil doordringen, als men bewondering wil afpersfen, in plaats van die door onmerkbaare en zagte middelen te winnen, Glorie verdient ongetwijfeld dat men de grootfte poo>. gingen om dezelve doe; maar laat een fchrijver zig niet verhagen met die natejaagen; laat hij het geluk en de deugd niet verzaaken om zijne ziel eene al te groote gevoeligheid te geeven. De trouwlooze boosaartigheid berekent die in het geheim en fteekt geduurig weder haaren angel in de wond, die men erkent te hebben. Die drom berispers 011derfcheidt zig door eene ingeboren kwaadaartigheid, die de onpartijdige en opregte terftond zal herkennen. De baarlijke berisper wordt gemerkt en gelooft niet dat de tijd vari naijver lang zal duuren. De fchoolachtige aanmerkingen vallen terug op dengeenen, die het fchimpig boekjen gefchreven heeft; ieder wordt op zijne plaats gefteld. Jong fchrijver! Gij die van dc hartstogten brandt, die in de hoofdftad regeeren, en die reeds uwe pen verfnijdt om uwen berisper tot zwijgen te brengen, gij hebt eene zuivere lugt nodig, die uwe ziel weder verlevendigt: verlaat dat onftuimig verblijf, daar de dtgelljkfe gefchillen den hoogmoed verbitteren; vlugt met eenen vriend in de diepfte eenzaamheid van het land; bezoek de pragtige velden; het is voor de pragt van de hemelen dat gij U bedaarder zult vinden, dat gij dat kundig beliaan zult ontneemen heegeen het gevaarlijks hadt: daar zult gij rust genieten; daar zult gij de faam niet meer befchouwen dan als eene vlugtige verneveling, die de moeite van eenen al te zwaaren loop  VIER HONDERD EN VEERTIG. 279 «end millioenen romans. Wij hebben dien vreeslijken hoop in brand geftookcn, als een zoenoffer, aan de waarheid, aan het gezond verftand, aan den goeden fmaak toegcbragt. De vlammen verhouden met ftroomen vüurs de zotheden der menfchen , zoo der oude als hedendaagfe. De brand duurde lang. Enige fchrijvers hebben hunne werken bij hun leven zien verbranden, maar hun gefchreeuw heeft ons niet weêrhouden; wij hebben egter onder de asch enige bladen van zekere fchrijveren gevonden, die, wegens hunne groote koelheid , niet verteerd waren. Dus hebben wij, door eenen verlichten ijver gedreven , weder vernieuwd hetgeen weleer de blinde ijver der barbaaren hadt ter uitvoer gebragt. Dan naardien wij noch onbillijk, noch gelijk aan dc Sarazeenen zijn, die hunne baden met meèster- ftuk- loop niet waerdig is. Daar zult gij de verwarde beweegingen van het ri]k der letteren onder haar waar oogpunt ontdekken: daar zult gij de koorts, die U verteerde, lullen; de kwellingen eener overdreven eigen-liefde ontworfteld zijnde, zult gij tot de natuur wederkeeren; gij zult kloekmoedig zijn, in plaats van zwak te weien; gij zult om u zeiven lagchen; en dan zult gij, uwen lasteraaren vergeevende , welfpreekend zijn. Groote beelden zullen in uwe werken die fchoolfche fpitsvindigheden vervangen en als gij gevoelen zult dat gij goed zijt, dan zult gij kunnen tragten verheven te worden. S 4  ?3o HET JAAR TWEE DUIZEND Rukken aanftookten , zoo hebben wij ook eene keuze gedaan; groote verftanden hebben het goede getrokken uit duizend folianten, die zij geheel in een klein duodecimo hebben gebragt, omtrent gelijk bckwaame Scheikundigen de kragt uit dc planten persfen, de fijne deelen in eene flcsch bijeen brengen en de grove deelen wegwerpen (a). Wij hebben korte begrippen gemaakt van bet ge-» wigtigftë dat 'er was; het beste heeft men herdrukt : alles is verbeterd geworden naar de waare beginzelen der zedenkunde. Onze verzamelaars zijn achtingwaerdige mannen, die der natie dierbaar (a~) Alles is omwenteling op deeze waereld: 'smenfchen geest is tot in het oneindige verfcheiden ; het nationaal karakter verandert de boeken en maakt dezelve onkenbaar. Is 'er een eenig fchrijver , die weet te denken, die zig in redenlijkheid vleijen kan van niet bij het volgend geflagt uitgelagchen te worden ? Steeken wij den draak niet met die ons voorgegaan zijn? Weeten wij welke vorderingen onze kinderen maaken zullen? Hebbenwi} een denkbeeld van de geheimen , die eensklaps uit den fchoot der Natuur kunnen te voorfchijn koomen? Kennen wij 's menfchen hoofd in den grond? Waar is een werk , dat op eene wezenlijke kennis van het menschiijk hart , op de natuur der dingen , op de onbevlekte reden gegrond is? Vertoont onze Natuurkunde ons geenen Oceaan, van welken wij naauwlijks de kusten bevaaren? Wac is dan die belagchelijke hoogmoed, die zig dwaaslijk verbeeldt de grenzen eener konst bepaald te hebben.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 2S1 'baar zijn; zij hadden fmaak en naardien zij in Haat waren om uittevinden, hebben zij het uitmuntende gewceten te kiezen en te verwerpen dat zoodanig niet was. Wij hebben opgemerkt (want men moet billijk zijn) dat het flegts in wijsgecrige eeuwen is dat men zeer weinige werken fchrijven moet; maar dat men in de uwe, wanneer de wezenUjke cn vaste kundigheden niet genoegzaam vastgefteld waren, dc bouwftoffen niet genoeg koude vermenigvuldigen. De arbeidslieden moeten voor dc bouwkundigen werken I11 (tf) De tijd brengt en ontneemt ons onophoudlijk; wij teilen de duuring der waereld door de opvolging der eeuwen en door menfchen -gedagten. De ftecnen van Deu'calion, die geheel in menfchen veranderden, zijn het zinnebeeld van de rijpgeworden reden, die verheven is door de vereeniging der kundigheden , die clkanderen naderen en zig vermengen en die de menschlijke weetenfehappen eene vaste gedaante geeven. De wijsbegeerte wordt geboren uit de vorderingen van het verdand, dat geoefend wordt cn weldra is haar invloed op de geheele zedenlijke waereld merkbaar; alle de konden zijn door opvolgende proeven gegaan.; zij hebben nog lang gevoel gehad van het blind zoeken zonder ondervinding, door dc noodzaaklijkheid alleen geleid. Alle tijden, die tot aan ons verloopen zijn, zouden ons omtrent de ouden en hedendaagfe kunnen verlichten , als men de getrouwe gefchiedenis van dezelve konde hebben: Nu heeft vontenelle, toen. hij zeide dat wijmisjïèüq S 5 *  aü- HET JAAPv TWEE DUIZEND In het begin wordt elke weetenfehap bij een gedeelte behandeld, ieder vestigt zijne aandacht op het deel, dat hem te beurt gevallen is; dus ontfnapt niets; men merkt de minfte kleinigheden op. Het was nodig dat gij een onnoemlijk getal boeken maaktet; het ftondt aan ons clie verlpreide ftukken bijeentezamclen. Zij, die ledig van hoofd zijn en flegts halve kundigheden hebben , zijn eeuwige babbelaars; de wijze kundige man fpreekt weinig, maar fpreekt wel. Gij ziet dat vertrekjen; het bevat de boeken, die de vlammen ontkoonien zijn; zij zijn weinig in getal; maar die wij behouden hebben, hebben de goedkeuring onzer eeuw verdiend. Ik naderde vol nieuwsgierigheid en de eerfte kas nagaande, zag ik dat men, onder de Hebreeuwfche si os es (cï) bewaard hadt; onder de Griekfche de Ouden waren, een woord gezegd, dat de geleerden eu fchoolvosfen niet begrijpen kunnen , omdat het te hoog voor hun is. Alle ecuwen en alle boeken hebben van moses gefprooken; men twist heden nog over de eerde regelen van hetgeen hij gefchreven heeft; men verklaart die op al. lerhande wijzen. De Heer de luc heeft verfcheiden boeken gefchreven om ons te bewijzen dat zijn verhaal het waar ftelzel, het delzel van eenen grooten Natuurkundigen was. Histoiïefchrijver, Wetgeever, grondvester van eenen Staat wordt hij van een talrijk volk geëerbiedigd en zijn naam wordt in de vier waereld-deelen genoemd. De  VIER HONDERD EN VEERTIG. 2S3 fclie homerus, sophocles, euripides, dem OS the nes, plat o, Cll VOOral OllZeil vriend plutarciius ; maar herodotus , sap ho, anacreon Ml del! flegtCll aristo- phanes hadt men verbrand. Ik wilde de zaak van den verftorven anacreon wat verdedigen; maar men gaf mij de beste redenen van de waereld, welke ik hier niet zal ter nederftellen, omdat zij in mijne eeuw niet verffaan zouden worden. In De historie van moses is belangrijk; hij is een kind, godlijk fchoon van aanzien , langs de rivier in een biezenkistjen te vinden gelegd , in dat gevaar degeene , die het opent , toelagchende , door de mededogende dogter van den vervolger zijner natie gered en aan zijne eigen moeder te zoogen gegeeven. Hij was een Natuurkundige, alles bewijst het; ziet hem zijn voordcel doen met de toevallige rampen, met welke Egijpte gekweld wierdt, ziet hem Pharao dringen, dreigen , bevreesd maaken; hij regeert een morrend , ongeduldig volk; hij geleidt die onftuimige dwaalende bende door de woestijn; hij is voor Pharao verfchriklijk: zonder het Joodfche volk ware 'cr geen Christen volk; de mofaïfche huishouding, welk tijdperk in de waereld! moses ontrukt een geheel volk de Egijptifche afgoderij. Hij is nog in wezen die oude godsdienst; de Goden van Rome en Griekenland zijn verdwenen; het altaar van moses ftaat nog; men bidt 'er den waaren God aan. Welk een jammer dat het Joodfche volk bijgeloovig, wreed , • hebzugtig , woekerachtig en onverzadelijk geweest is!  &84 HET JAAR TWEE DUIZEND In de tweede kas, voor de Latijnfcbc Schrijveren beftemd, vond ik virgilius, plinius geheel, zoo wel als titus livius f»; maar Lucretitjs hadt men verbrand, uitgezonderd enige dichterlijke plaatfen, omdat zijne natuurkunde valsch is en zijne zedenkunde gevaarlijk. Men hadt de lange pleitgedingen van cicero vernietigd, die meer een bekwaam redenaar dan een welfpreekend man was; maar zijne wijsgeerige werken hadt men behouden, een der kostbaarfte Hukken der Oudheid. Sa lus nu s was gebleven; ovidius en iioratius («) waren gezuiverd geworden; de lierzangen des laatften fcheenen hun veel minder voortreflijk dan zijne brieven. Seneca was tot op een vierde verminderd. Taci- tus f>) Ik heb deezen Gefchiedfchrijvcr pas hcrlecztn en ik heb gevonden dat de deugd der Romeinen beftondt in het menschiijk geflagt op het altaar des vaderlands te Aagten ; het waren goede burgers, maar affchuwelijke menfchen. O) Deeze Schrijver heeft alle mogelijke kieschheid, alle mogelijke fraaiheid van geest , alle mogelijke wellevendheid; maar hij is in alle eeuwen te fterk bewonderd. Zijne zanggodin verwekt eene wellustige rust, eenen ongevoeligen flaap , eene zoete en gevaarlijke onverfchilligheid; zij moet behaagen aan hovelingen en aan alle die verwijfde zielen , welker eenigfte zedenkunde beftaat in niets dan het tegenswoordige te zien en niets te bemiuncn dan perfoonlijke genietingen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. aSg tus was behouden; maar, naardien 'er in zijne gefchriften eene duistere tint heerscht, die de menschlijkheid in het zwart vertoont en naardien men geen flegt denkbeeld van de menschlijke natuur hebben moet, omdat haare tijrannen haar niet zijn, liet men het leezen van deezen diepzinnigen Schrijver niet toe dan aan wel geplaatfte harten. Catullüs was weg , zoo wel als petronius. Quintilianus was flegts een zeer dun boekdeel geworden. De derde kas bevatte de Engelfche boeken. In dezelve waren meer boekdeelen dan in de andere. Men vondt 'er alle de Wijsgceren, welke dat cjorlogszugüg handeldrijvend cn ftaatkundig eiland hadt voortgebragt. Milion, richard- son, siiakespe ar , pope, young (ff), had- (a~) Ieder een heeft dat zedenkundig boek, hetzij in her. oorfpronglijke, hetzij in vertaalingen geleezen; ieder heeft in hetzelve die verheven taal bewonderd, die de ziel verheft, die haar voedt cn wegfleept , omdat zij op groote waarheden gegrond is, omdat zij niets dan groote onderwerpen vertoont en omdat zij alle haare waerdigheid van hunne wezenlijke grootheid ontleend. Ik heb nooit iets zoo oorfpronglijks, zoo nieuws, zoo belangrijks zelfs geleezen. Ik bemin dat diep gevoel, dat, altoos hetzelfde, zig tot irt het oneindige verandert en verwisfeit; het is een ftroom, die mij medevoert. Ik heb fmaak in die fterke, levendige beeldtcnislen, welker ftoutheid het onderwerp, dat hij omvat,  ü86 HET JAAR TWEE DUIZEND hadden allen hunnen roem nog. Hun fcheppend vernuft, dat vernuft, dat door niets bedwongen wierdt, vat, evenaart. Men vindt bij andere regelmaatiger bewijzen van de ouflerflijkheid der ziel; maar nergens wordt het gevoel 'er zoo als hier door getroffen. De dichter treft het hart, onderwerpt het, fielt het buiten flaat om iets 'er tegens intebrengen. Zoo groot is dan de invloed der uitdrukking en de kragt der welfpreekendheid, die haaren fpoorflag in de ziel nalaat. Young heeft gelijk, volgens mijne gedagten, in te ftellen dat, zonder het inzigt van de eeuwigheid en de belooningen, de deugd maar een naam, eene hersfenfehim is: Aut virtus nomen matte eft aut decus & pretium rede petit experiens vir. Laaten wij ons geene bovennatuurkundige fchim vormen. Wat is een goed, waar uit geen goed fpruit, noch in deeze waereld, noch in de andere? Welk goedfpruit'er in deeze waereld uit de deugd voor den rechtvaerdigen , die ongelukkig is? Vraagt het aan brutus, aan cato, aan socrates ftervenden: Ziet daar den floïcijn op den laatflen toets; als hij ter goeder trouwe is, zal hij de ijdelheid zijner fecte ontdekken. Ik herinner mij en het zal mij altijd geheugen, een treffend zeggen van j. j. rousseau aan eenen mijner vrienden, ƒ. j. rousseau fprak van een voorflel, dat hem gedaan was, van fortuin te maaken op eene fchandclijke voorwaarde, maar die zoodanig van aart was dat zij geheim konde blijven; Mijn Heer, zeide hij, ik ben geen materialist, Code zij dank; ware ik het geweest, ik zoude niet beter gedeugd hebben dan zij alle; ik ken niets dat aan de deugd hecht, dan de belooning. Ik beken dat ik niet beter ben dan rousseau. Als ik dagt dat ik geheel flerflijk ware, ik zou mij terflond mijnen  VIER HONDERD EN VEERTIG. 287 wierdt, terwijl wij genoodzaakt waren alle onze woorden te weegen, de vrugtbaarc kragt van die vrije zielen wekten de bewondering van eene eeuw, die niet ligt te voldoen was. Het beuzelachtig verwijt , dat wij hun deeden, dat hun fmaak ontbrak, was uitgewischt voor menfchen, die, waare en fter- ncn God maaken. Ik zou alles op mijne godheid, dat is, op mijnen perfoon, t'huis brengen, Ik zou doen hetgeen men deugd noemt als 'er voor mijn vermaak mede te winnen ware, cn hetgeen men ondeugd noemt, ook. Van daag zou ik fteelcn om het mijnen vriend of mijne minnares te geeven; wierd ik met hun oneenig, dan zou ik hen morgen weder beftcelen om mijne vermaaken in te volgen; hierin zou ik zeer gelijk met mijzelven handelen , omdat i'i altoos doen zou hetgeen mijne godheid aangenaam zoude zijn; in plaats dat ik, nu de deugd beminnende om de belooning, en die belconing niet aan willekeurige daaden gehecht zijnde, mij niet meer mag regelen naar mijnen wispeltuurigen zin, maar naar de onbuigzaame regel, welke de eeuwige bclooner, die ook de wetgeever is, voorgefteld heeft. Dus moet ik dikwijls doen dat mijn pligt is , fchoon mij zulks niet te zeer aanftaat, en zoo mijne vrijheid tot het goede befluit . ondanks de aanlokzelen van het tegengeftelde, dan doe ik wat ik wel wil, maar niet dat mij behaagt. Als God ons alleen door den fmaak voor het fchoone hadde willen leiden, zou hij ons niet dan ecne redcnlijke ziel gegeeven hebben, zonder 'er de gevoeligheid van het hart bij te voegen: hij leidt ons door de aanlokzelen van belooningen, omdat hij ons tot gevoelige fchepzelen gemaakt heeft.  tfté HET JAAR TWEE DUIZEND fterke denkbeelden beminnende, zig de moeite gaven van te Ieezen, cn vervolgens op hetgeen zij geleczen hadden wisten te denken. Men hadt egter die gevaarlijke twijfelaars uit de rei der wijsgeeren geweerd, die de grondvesten der zedenkunde hadden willen ondermijnen. Dat deugzaam volki, door het gevoel geleid, hadt die ijdele fpitsvindigheden veracht en niets hadt het kunnen doen gelooven dat de deugd ecne hersfenfehim ware. De vierde kas vertoonde de Italiaanfche boeken. Het Jerufakm verlost, het fchoonst van alle bekende dichtftukken, ftondt aan het hoofd. Men hadt eene geheele boekerij van berispingen, tegens dat betoverend gedicht gemaakt, aan xle vlammen opgeofferd. Het beroemde Tractaat over de misdaaden en firaffen hadt alle de volkoomenheid ontvangen , waarvoor dat gewigtig werk vatbaar was. Ik wierd aangenaam verrascht met een groot getal diepdoordagte en wijsgecrige boeken te zien, die uit het midden dier natie waren voortgekoomen; zij hadt de betovering verdreven, die het bijgeloof en de onwectendheid eeuwig bij haar fcheen te moeten doen duur en (aj. Ik («) De mensch heeft, in den ftaat der maatfehappij, de weetenfehappen zeer nodig; want zonder haar zijn 'er geelie andere dan valfche of bedroevende denkbeelden Opent de gefchiedbocken ; de eeuwen , waarin onvveetendheid heersèfe*  Vier honderd en veepvTig. zs9 Ik bevond mij eindelijk vlak voor de Franfche fchrijveren. Ik ftrekte gretig mijne hand uit naar de heerschte, zijn met fchandelijke wonden bedekt; zij zijn 'er alle ijslijk door misvormd; de barbaarschheid heeft het menschiijk geflagt van alle knten geplaagd; de verlichte eeuwen vertoonen rampen, die lang zoo aanmerklijk niet zijn, en zoo de fraaie letteren alleen de vrees voor blinden dwang uit enzen tijd hebben kunnen verbannen, wat moet de ftaatkunde dan niet doen, als zij voor eenen Staat zijn zal hetgeen de zedenlijke en verflandlijke deugden voor eenen bijzouderen mensch is. Deeze groote ftap van de menschlijke reden kan niet verre afzijn en, is hij traag geweest, het koomt daar vandaan dat de beoefening van de ftaatkundige huishouding eerst in haare geboorte is bij de verlichtfte volkeren; want men moet de kouften, van een fchitterend fieraad omringd, niet verwarren met die niet minder nieuwe dan gewigtige weetenfehap. Daar is een groote afftand tusfchen de volmaaktheid der vaerzen , der fchilderijen , der ftandbeelden, der gebouwen en de groote denkbeelden over het geluk der volkeren en over de waare glorie. Die hedeudaa^fe denkbeelden, onder alle oogpunten befchouwd, vervolyens beredeneerd, en die door de botfing der verfchiilende gevoelens gezuiverd worden , koomen eindelijk met eer uit dien edelen ftrijd en vestigen zig in Europa, om te gelijkmet de Vorften te regeeren en misfehien zal deezen op het toneel der waereld niet meer overblijven dan het gelukkig vermogen van dezelve te handhaven, of ten minHen de glorie van aan dezelve getrouw te blijven. Ieder, die ftaatkundige kundigheden bezit, is in de verpligting van zijne denkbeelden aan het vaderland te fchen- T ksD>  2oo IIET JAAR TWEE DUIZEND de drie eerfte boekdeelen; het waren descartës, montaigne en charron, montaigne hadt enige vermindering ondergaan; dan, naardien hij de wijsgeer is die de menschlijke natuur best gekend heeft, hadt men zijne fch-ïften bewaard, fchoon alle zijne denkbeelden juist niet volkoomen onberisplijk zijn. Men hadt en mallebra n c h e en den droevigen nicole en den onmeêdogenden ar.naüd en den wreeden bourdalouf. verbrand. Alles wat de fchool-gefchillen betrof" was zoodanig vernietigd dat, toen ik van dc Lettres Provinciales cn van de vernietiging van de orde der Jefuiten (a) fprak, dc geleerde opzigter eene zeer aalr ken, vooral om dezelve dien drom van denkbeelden tegens te ftellen, die de waarheid verduisteren. Hij is zijnen arbeid aan de handhaving der Staaten cn aan het geluk van een ongelukkig volk verfchuldigd. Helaas! daar is eene eeuw nodig om de dwaaling van eenen oogenblik omverre te werpen; men moet daartoe wederom tot de eerfte denkbeelden van de dingen opklimmen. (V) Welk gerugt heeft die handvol kathoüjke priesters niet in Frankrijk gemaakt? En waarom? Welk goed hebben zij gedaan? De geest van die berugte maatfehappij is niet met haar vernietigd-, hij is nog levendig in de verfpreide leden, dié 'er de denkbeelden van behouden hebben; dat medelijden, dat men ons zoude willen inboezemen voor de vernietiging van dat al te vermaard lighaam, moet ophouden , als men bedenkt dat het nie:s van zijne waare gedaante verloren heeft»  VIER HONDERD EN VEERTIG. 291 aanmerklijke tijdveiplaatfing beging; ik bragt hem beleefdelijk te regt en hij zeide mij opregtlijk dank. Ik ■heeft, naardien de bijzondere leden bijna niets anders gedaan hebben dan van kleed te veranderen. Men heeft willen bewijzen dat de Vorflen, de Paufen,de verfchillende rechtbanken, die in de zaak gevonnisd hebben, eene groote onrechtvaerdigheid begaan hadden; dit zeggen is zeeker vermetel en ftrijdt tegens het algemeen gevoelen. Alle de feiten, die men verzameld en bekend gemaakt heeft, getuigen de gevaarlijke en geheime eerzugt van die orde;verwonderlijk in haare fnelle vorderingen, heerschzugïig en onderworpen tegelijk, is derzelver verheffing in te korten tijd gefchied om berisplijk te wezen; haare fchatten getuigden tegens de handen, die dezelve opgeftapeld hadden ;, zij zijn niet kunnen verzameld worden dan van den roof der wettige bezitters, welkers opeisfchingen Jn dien tijd door haar aanzien en door hoog gezag gefmoord zijn. Deeze maatfehappij heeft, tot vergoeding van de lang» dtiurige rampen, die zij veroorzaakt heeft, niets voortgebragt dan enige mannen van uitmuntende talenten; maar het was ook onmogelijk dat 'er geene zouden geweest zijij in eene orde, die zig toeleide om die uit te kiezen en die aan zig te hechten. Wij kunnen egter beweeren dat, onder die, op welke de orde roem draagt, geen een eenige geweest is, met waare genie begaafd; en, zonder hier in hec onderzoek te willen treeden of zij der zedenkunde waarlijk nuttig geweest zijn, zullen wij egter verzeekeren dat zij de vorderingen der letterkunde cn der wijsbegeerte vertraagd hebben. Zij hebben de Itudieè'n niet kunnen zuiveren van de roest der voorige eeuwen. Hunne leeraars hebben denzelfden flenter gevolgd en de fchoolfche brabbelT 2 ta!u  soa HET JAAR TWEE DUIZEND Ik kon die Lettres Provintiales, noch zelfs de nieuwer gefchiedenis vinden, die de bijzonderheden van taal heeft nimmer hunne leerdoelen verlasten. Wat hebben zij dan voor de menschlijke reden gedaan, daar zij egter op hunne voorgewende nuttigheid zwetzen? Men verwijt diezelfden mannen dat zij vervolgers, onverdraagzaam, wreed geweest zijn; en hoe zou het hebben kunnen gefchieden dat zij zig den algemeenen haat op den hals haalden als zij niet misdaadig geweest waren? Hunne ftaatkunde, welke men grootheid en uitgeftrektheid toefchreef, was flegts klein en vol kuiperijen; op eene enkele fpil draaiende omvatte zij den geest van haare eeuw niet; zij bepaalde zig tot het maaken van kabaaien onder de vleugelen van het hoog gezag, dat zij omgekogt, of verleid hadt; en op het tijdltip van hunnen ondergang hebben die gewaande ftaatkundigen zig gedraagen met ecne onbehendigheid in ftaat om het meest vernederd lighaam te onteeren. De voorfpraak der Jefuiten heeft dc nagedagtenis van dea Paus, die hunne geheele vernietiging heeft werkftellig gemaakt, aangetast. Dat is noch betamelijk, noch billijk: toen de kerklijke magt zig eindelijk met de waereldlijke magt vereenigd heeft; toen alle de orden van het Rijk met eenpaarige Hemmen uitfpraak gedaan hebben , moeten 'er wel zeer gewigtigc beweegredenen geweest zijn om dus alle gees-en van het een eind van Europa tot het ander te doen opftaan. Reeds over lang zijn die ijdele verdedigingen door feiten wedergefprooken geworden. Laat het medelijden vallen op enige ongelukkige flagtoffers, die onkundi: waren van de kuiperijen der orde, en die in de verbanning gedeeld hebben; dat gevoel is loflijk; maar geen bux-  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 293 van deeze groote zaak bevattede! Men fprak van de Jefuiten gelijk wij thans van dc oude Druïden fpreeken. Men hadt dien drom van Godgeleerden, Kerkvaders genaamd, wederom tot het niet doen kecren, waaruit zij nimmer hadden moeten te voorfchijn koomen; het waren de grootfte drogredenaars , dc ongerijmdfte, de duisterfte de onredenlijkfte fchrijvers, die 'er ooit geweest zijn, regt- ftreeks burger en geen wijsgeer of hij moet die menfchen befchouwen als de grootfte voorftanders der onverdraagzaamheid, de laaglte vervolgers, de dan openlijke, dan geheime vijanden van alle beroemde mannen, die niet van hunne partij waren, en de verlichting kon geenen voortgang maaken voor zij vernietigd war;n. Het zou alleen het werk van eenen waarlijk wijsgeerigen fchrijver zijn de gefchiedenis van die beroemde maatfehappij te fchrijven; zij heeft haare rampen verdiend en zij moet alle maatfchappijen tot een voorbeeld {trekken, die, door eenen oogenblik aanziens en magts opgeblaazen, haare magt zouden willen misbruiken om te vervolgen, Als fchrijvers befchouwd vertoonen ons de Jefuiten niet dan pennen, bezig om min of meer belagchelijke gevoelens ernftig te betwisten en men zoekt nog welk het waar goed zij dat die orde aan het vaderland en aan de menschheid gedaan heeft. Als men de werken van twee of drie letterkundigen, die zelfs nog zwak zijn, uitzondert, zien wij niet anders dan kinderachtige gefchillen, wreede wraakoefeningen, middelmaatige boeken en eerzugtige en perfoonüjke kuiperijen. T 3  294 HET JAAR TWEE DUIZEND ftreeks ftrijdig rast de lockes, met de clabRes ; zij fcheenen (zeide mij de bibliothecaris > de grenzen der menschlijke gekheid daar gefield te •hebben. Ik opende, ik doorbladerde, ik zogt de fchrijvers die ik kende; Hemel! welk eene verwoestingl Hoe veele dikke boeken tot rook verdwenen! Waar is dan die beroemde bossuet, in mijnen tijd in veertien deelen in quarto gedrukt ? ■ Alles is verdwenen, andwoordde men mij. Hoe! die adelaar, die boven de wolken zweefde, dat vernuft. . . . Maar wat konden wij tog behouden? Hij hadt vernuft, dat is waar, (a) maar hij heeft 'er een ellendig gebruik van gcmaalct. Wij hebben de ilelregel van montaigne aangenoomen: Men moet niet vraagën wie de geleerdfte zij, maar wie best geleerd zij. De Algemeene Historie van bossuet was niet meer dan een arm tijdrekenkundig geraamte (£) zonder leven , zonder Idem-; («") Welke dienden hadden mannen als lutiier, cal- vinus, m el an c ii t o n, erasmus, bossuet. pa- schal, arnaud, k icole en andere de menschlijke reden niet kunnen doen, als zij hun vernuft belteed hadden om de dwaalingen van 's menfchen geest aantetasten, om de zedenkunde te verbeteren, om de wetgeeving, de Natuurkunde te bevorderen, in plaats van enige belagcheIijke leerdukken te bedrijden of te beweeren. Q>~) Om de tijdrekening een voorkoomen van waarheid te gee.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 295 kleur; en dan hadt hij de lange aanmerkingen, die dat mager voortbrengzel verzelden, eene zoo gedwongen zoo buitengewoone wending gegeeven, dat wij moeite hebben om te gelooven dat men dat werk meer dan vijftig jaaren lang geleezen heeft. — Maar zijne lijkredenen ten minften Hebben ons zeer tegens hem verftoord. Dat was wel de ellendige taal der- fiavernij en der vleijerij. Wat is een priester van den God des vredcs, van den God der waarheid , die op den predildloel klimt om eenen zwaarmoedigcn ftaatkundigen, eenen gierigen ftaatsdienaar, eene gemeene vrouw,eenen moorddaadigen held te prijzen en die, als een dichter, geheel bezig met .de bcfchrijving van eenen veldflag , gcenen enkelen zugt laat over die ijsïijke plaag, welke de aarde verwoest ? Hij dagt op dat tijdilip niet aan het voorflaan van de rechten der geeven, heeft men tijdvakken gemaakt en het is op dien bedrieglijken grondfteun dat men het gebouw van deeze hersfenfehimmige weetenfehap heeft opgerigt. Zij is geheel der grilligheid overgeleverd geweest. Men weet niet tot welken tijd men de voornaamfte omwentelingen van den aardbol brengen moete en men wil bepaalen in welke eeuw zulk of zulk een Koning geleefd hebbe. De fom der dwaalingen rust op haar gemak, zelfs met behulp der tijdrekening; men rekent, bij voorbeeld, van de grondvesting van Rome, en deeze grondvesting fteunt op waarfchijnlijkheden of liever op onderlkllingen. T 4  t96 HET JAAR TWEE DUIZEND der menschheid, aan het voorftelicn van fterke cn vreeslijke waarheden aan den eerzugtigen Vorst, door de heilige ftem van den godsdienst; hij dags eer om van zig te doen zeggen: Die mati kan wei fpreeken; hij prijst de dooden, als hunne asch mg laauw is, hoe veel te meer zal hij een goed deel wierook toezwaaien aan de Koningen,- die nog niet overleden zijn. Wij zijn geene vrienden van dien bossuet. Behalven dat hij een trotsch, hard mensch was en een kruipend en eerzugtig hoveling, heeft hij ook die lijkredenen in zwang gebragt, die zedert vermenigvuldigd zijn als de lijk-toortfen en die, als deeze, eenen lelijken ftank van zig geeven. Die foort van letterkundige ftukken kwamen ons voorde flegtfte, de beuzelachtigfte, de gcvaarlijkfte van alle te zijn, omdat zij tegelijk valsch, koud, logenachtig, laf cn onbefchaamd waren, omdat zij altoos de ftem van het algemeen wederfpraken, die tegens de muuren weergalmde, daar de redenaar, met wijdfe woordenpraal predikende, bij zigzelven lachte over de valfche kleuren, waarmede hij zijnen afgod oplierde. Ziet zijnen mededinger, zijnen zoeten en zedigen overwinnaar, dien bcminnelijken, dien gevocligen fenelon, fchrijver van den Telemachus en van verfcheiden andere werken, die wij zorgvuldiglijk bewaard hebben, omdat men in dezelve de zcld-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 29? zcldzaame en gelukkige vereeniging van de reden en het gevoel vindt (V). Den Tekmachus aan het hof van lodewijk XIV gefchreven te hebben fchijnt ons eene verwonderlijke, ecne bewonderingswaerdige deugd. De Vorst heeft voorzeeker het boek niet begrepen en dat is het best dat men nog voor zijne eer zeggen kan. Daar ontbrecken in dat werk ongetwijfeld uitgeftrekter licht en dieper kundigheden; maar wat heeft het in zijne eenvoudigheid kragt, edelheid en waarheid! Naast dien fchrijver hebben wij de werken van den goeden Abt de st. pierre geplaatst, wiens pen wel zwak, maar wiens hart verheven was. Zeven eeuwen hebben zijne groote fchoone denkbeelden de nodige rijpheid gegeeven. Zij, die hem befpotteden, waren het juist die zuivere hersfenfehimmen omhelsden. Zijne droomen zijn waarheden geworden. On- O) De Franfche Akademie heeft zijne lofreden tot eene prijs-verhandeling opgegeeven gehad. Waarom onderwerpen voorgefteld, die niet volkoomen naar waarde kunnen behandeld worden. Ik bemin, voor het overige, die foort van (tukken, waarin men het vernuft van eenen grooten man beredeneert, waarin men de konst, aan welke hij zig heeft toegewijd, nagaat en diep beredeneert. ' Wij hebben uitmuntende werken van dien aart,vooral die van den Heer tïiomas. Dat is het leerzaamst boek, dat men eenen jongeling in handen geeven kan; hij zal 'er tegelijk en nuttige kundigheden en eene beredeneerde zugt naar £lorie uit haaien. T 5  2o3 HET JAAR TWEE DUIZEND Onder de Franfche dichters zag ik corneille , racine, molière, maar derzelver verklaaringen hadt men verbrand (0). Ik deed den opzigter eene vraag, die men waarfchijnlijk nog zeven honderd jaaren doen zal; aan welken van de drie zoud gij den voorrang geeven ? Wij ver- ftaanMOLiERE weinig meer, andwoordde hij mij; dezeden, die hij gefchilderd heeft, zijn voorbij. Wij denken dat hij meer het belagchelijke dan wel de ondeugd gegispt heeft j en gij bezat meer ondeugden dan bclagchelijkheden (F). Wat de twee Treurfpcl-dichters belangt, welker kleuren duurzaamer waren, ik weet niet hoe een man van uwe jaa- (a) Zij zijn het werk of van de nijd of van de onweetendheid. Die verklaarers wekken mijn medelijden met hunnen ijver voor de wetten- der fpraakkonst. Het droevigst lot, dat den man van vernuft bij zijn leven of na zijnen dood wagt, is door de fchoolvosferij gevonnisd te worden: zij weet niets te zien,niets te gevoelen. Die ellendige berispers, die van het een woord tot het ander overgaan, gelijken naar die bijziende oogen, die, in plaats van eene fchilderij van le suEUR.of poussin geheel te overzien, zotlijk eiken trek bekijken ,en .nooit het fchoonc van het geheel kunnen befpeureu. (è) Het is niet waar hetgeen men in ecne lofreden op molière gezegd heeft dat de geneezing van het belagchelijke gemaklijker is dan die van de ondeugd; maar al ware dit zoo, welke ziekte van het menschiijk hart moet men eerst tragten te geneezen? Zal de dichter medepligtig wor  VEER HONDERD EN VEERTIG. 299 jaaren zulk eene vraag doen konne. De fchüder vanher menschiijk hart bij uitneemendheid, hij, die de ziel meest verheft en vergroot, hij, die best den ftrijd der hartstogten en de diepte der ftaatkunde gekend heeft, hadt ongetwijfeld meer genie (a) dan zijn welluidende mededinger, die, met eenen zuiverer, naauwkeuriger ftijl, minder fterk, minder gedrongen is, die noch zijn doordringend oog, noch zijne verhevenheid', noch zijne drift, noch zijne redeneerkunde, noch de wonderbaarlijke verfcheidenheid zijner karakters gehad heeft. Voeg 'er dan nog het zedenlijk doei bij, dat bij corneille altijd duidïijkdoorftraalt; hij drijft den mensch naar het beginzel van alle deugden , naar de vrijheid. Racine, na zijne helden verwijfd gemaakt te hebben, maakt zijne toefchouwer ook verwijfd (7>> De fmaak is de konst van kleine dingen aangorden aan de algemeene bedorvenheid met de eerfte de ellendige affpraak intevolgen, welke de godlooze gemaakt hebben om hunne fchelmerij te beter te verbergen? Ongelukkig die niet alle uitwerking gevoelt, welke een uitmuntend toneelftuk doen kan en hoe veel verhevens 'er is in de konst, die van alle harten maar een hart maakt. (a) Corneille heeft dikwijls een voorkoomen van opregtheid, van vrijheid en van oorfpronglijke eenvoudigheid en zelfs iets natuurlijkers dan pacine. (i) R a c 1 n e en b 01 le a u waren twee laffe hovelingen, die den Vorst naderden met de verwondering van twee Parijfche 'b.urgertjens. Dus was het niet dat u oratius met die  300 HET JAAR TWEE DUIZEND aanzienlijk te maaken; en dan hadt corneille minder fmaak dan racine. De tijd, de opperfte rigter,die even zeer de lofredenenen de fehimp fchriften vernietigt, de tijd heeft uitfpraak gedaan en heeft eenen grooten afiland tusfchen die twee fchrijvers geplaatst; de eerfte is een vernuft van den cerften rang; de andere is, op enige trekken na, die van de Grieken ontleend zijn, niet meer dan een fraaie geest, gelijk men hem in zijne eigen eeuw zelfs beoordeeld heeft. In de uwe hadden de menfchen niet dezelfde kragt van ziel ; men wilde iets nets hebben en het groote heeft altoos iets ruuws , iets lomps ; de ftijl was de voornaamfte verdienfte geworden, gelijk bij alle verzwakte en bedorven natieën gebeurt. Ik zag den verfchriklijkcn crebillon weder, die de misdaad gefchilderd heeft met de vreeslijke kleuren, die haar eigen zijn. Dat volk las hem fomtijds, maar men kon van zig niet verkrijgen om hem te zien fpeelen. Men augustus omging (*). Niets laager dan de brieven van die twee dichters, verrukt van zig aan het hof te bevinden. Men kan zig naauwlijks laager lafheden verbeelden. R i.~ cine ftorf eindelijk van droefheid, omdat lodewijk XIV hem fcheef hadt aangezien, terwijl hij door de voorkamer gong. (*) Noch VOLTA I RE, AL GAROTTI, D'jRCENS dl MAUPER. TUIS met F REDER! K II. VERTAALER.  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 301 Men kan wel denken dat ik mijnen vriend l a f0ntaine (a) herkende, die even zeer bemind en altoos geleezen wierdt. Hij is de eerfte der zeden -dichteren en molière, een bevoegd beoordeelaar, hadt zijne onfterflijkheid voorzien. Het is waar dat de fabel de zinnebeeldige toon van den flaaf is, die zijnen Heer niets zeggen durft; doch naardien zij ook de harde waarheid tempert, moet zij langen tijd van groote waarde zijn op eene aarde, die aan allerlei foorten van dwinglanden is overgeleverd. Het fchimpdicht kan alleen het wapen der wanhoop zijn. Hoe zeer hadt die eeuw dien onnavolgbaaren fabel-fchrijver boven dien boileau(^) gefteld, die (d) Hij is de vertrouwüng van dc natuur, hij is de dichter bij uitneemendheid en ik verwonder mij over de ftoutheid van hun, die na hem fabelen durven maaken en zoo laatdunkend zijn van hem te willen navolgen. (*) (Z>) De beoordeeiaar, die in plaats van eenen fchrijver te verlichten, hem flegts wil vernederen, verraadt zijnen hoogmoed, zijne onweetendheid en zijne jaloezij; zijne boosaartigheid laat hem niet toe juist het goede en het kwaade van een werk te zien De berisping is niet geoorloofd dan dengeenen , bij welken de kundigheden, de fcherpZ'gtigheid en de braafheid door geen perfooniijk belang ontaart zijn. O beoordeeiaar! begrijp Uzelven wel en als gij iets (*) Men zal zijne vertellingen zeekerlijk niet bewaard gehad heb!ien. Vertaaler.  302 HET JAAR TWEE DUIZEND die op den Parnasfus den dictator fpeelde en die, beroofd van uitvindingsgeest, van genie, van kragt, van fierlijkheid en van gevoel, niet anders geweest was dan een naauwkeurige en koude vaerzenmaaker. .Men hadt verfcheiden andere fabelen bewaard, onder andere enige van la motte en die van nivernois (a). De dichter rousseau fchcen mij wel gering; men hadt enige lierzangen cn cantaten van hem behouden; maar wat zijner droevige brieven, zijne vermoeiende en harde zinnebeeldige gedichten, zijne Mandragora, zijne puntdichten, het werk van een bedorven hart, belangt, men kan wel denken dat zulke vuiligheden aan de vlammen waren opgeofferd, die zij zoo lang verdiend hadden. Ik kan hier alle de heilzaaine verminkingen niet optellen, welke verfcheiden boeken, die anders beroemd waren, ondergaan hadden. Ik zag geen eenen van die beuzelachtige dfehteren, dsc flegts den fmaak hunner eeuw gevleid, die over de ernftigfle onderwerpen dat bedrieglijk geestig vernis geftreken hadden, welke de reden misleidt. (a) iets gezond beoordeelen wil, zoo denk dat gij, aan uw eren licht overgelaaten zijnde, over niets oordeelen kunt. («) Over zeven honderd jaaren zal men zig waarfchijnlijk niet meer herinneren dat die bekoorlijke fabel-dichter een Hertog, Ridder van het blaauwe lint, maar wel dat hij een fchrander wijsgeer geweest is.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 303 O). Alle. die uitfpattingen van eene ligte, vervoerde verbeelding, tot haare cgte waarde gebragt, waren vervlogen, als die vonken, die meest, fchitteren om te eerder uittegaan. Alle die romanfchrijvers, hetzij Historicfche, hetzij zedenkundidige, hetzij ftaatkundige, bij welke de waarheden flegts bij geval afzonderlijk op zigzelve gevonden wierden, die haar niet hadden geweeten te verbinden en door haar verband verfterken, en zij, die nooit een voorwerp onder alle deszelfs oogpunten en in alle deszelfs betrekkingen doorzien hadden, zij, eindelijk, die, door den geest van ftelzeleu te bouwen misleid, flegts hunne eigen denkbeelden gevolgd hadden; alle die fchrijvers, zeg ik, door het gemis of het bezit van vernuft bedrogen, waren verdwenen of waren onder het fnoeimes van ecne oordeelkundige bcoordeeling geweest, dat geen fchadelijk werktuig meer geweest is (f). De O) Toen Hercules in den Tempel van Venus het ftand. beeld van Adonis, haaren gunfteling, zag,riep hij uit: in U is geene godlijkbeid! Dit woord kan men op zoo veele ge< polijste, kiefche, fchrandere, verwijfde werken toepasfen. (b) Een verftandige geest moest eene diep beredeneerde naamlijst op geeven van de beste boeken in alle weetenfchappen en de ' orde en wijze hoe men die leezen moete, zijne eigen waarneemingen, die hij gemaakt zoude hébben, mededeelen en in andere de Hukken aanwijzen, die best gefchikt zijn om te doen denken.  304 HET JAAR TWEE DUIZEND De wijsheid en de liefde tot goede orde hadden dit nuttig uitroeijen beftierd» Dus ziet men in die dikke bosfehen, daar de door eikanderen geftrengelde takken de wegen deeden verdwijnen, daar eene eeuwige en ongezonde fehaduw heerschte, als 's menfchen nijverheid den bijl en het vuur gebruikt, weer groene paden en dc aangenaame ftraalen deizon te voorfchijn koomen; bij doet de duisternis verdwijnen; het levendiger groen verkwikt bet oogvan den reiziger, die de wegen zonder vrees of verveeling kan bereizen. Ik zag in eenen hoek een merkwaerdig boek, dat mij toefchcen wel gefchreven te zijn; het voerde ten tijtel: Over de groote naamen, te onrechte verkregen; het gaf de redenen op van het verbranden van verfcheiden boeken en van de verachting, waarin de pennen van zekere fehrijveren waren, die egter van hunne eeuw bewonderd waren geweest. Hetzelfde boek herftelde het ongelijk den tijdgenooten van groote mannen aangedaan, als hunne tegenpartijders onrechtvaerdig , naijverig of door enige andere hartstogt verblind geweest waren (V). Daar (a) Daar is nog een fchoon boek te maaken, fchoon het reeds gemaakt is: Over de groote gebeurtenisfen uit kleine oorzaaken gefprotcn. Maar wie is hij, die den waaren draad zal vatten? Ik zal nog een ander opgeeven, dat in onze eeuw wel pasfen zoude: Van de groote amptcnaars, die vervolgers geworden zijn om de laagheid intevolgen van hun,  VIER HONDERD EN VEERTIG. '305 Daar viel mij een voltaire in het oog. O hemel! riep ik, wat heeft hij van zijne dikte verloren ! Waar zijn die zes en twintig deelen in quarto, uit zijne fchitterende, onuitputbaare pen gevloeid ? Zoo die beroemde fchrijver eens weder in de waereld kwame, wat zou hij verwonderd zijn! — Wij zijn genoodzaakt geweest een groot deel zijner werken te verbranden, andwoordde men mij. Gij weet dat dat fraai vernuft de menschlijke zwakheid eenen wat al te zwaaren tol betaald heeft. Hij overhaastte zijne denkbeelden en gaf hun den tijd niet van rijp te worden. Hij ftelde al wat een kenmerk van ftoutheid hadt boven de langzaame beredeneering der waarheid. Ook gong hij zelden diep. Hij'was een fnelle zwaluw, die lugtig en fierlijk over de oppervlakte van eene breede rivier fcheerde, die,al vliegende,dronk cn zig bevogtigde: hij maakte genie met geest; men kan hem de eerfte, de edelfte, de grootfte van alle deugden, de menschlievendheid, niet betwisten. Hij heeft met drift voor de belangen der menfchen geftreden. Hij beeft de vervolging met fchande gebrandmerkt, de dwinglanden van allerleie foort verfoeid. Hij heeft eene beredeneerde en aandoenlijke zedenkunde op het toneel gebragt. Hij heeft den heldenmoed onder bun, die zij verachteden; nog een ander: de misdaaden der Fvrjlen. V  goS HET JAAR TWEE DUIZEND der zijne waare trekken gefchilderd. Hij is, eindelijk „ de grootfte dichter onder de Franfchen geweest. Wij hebben zijn heldendicht behouden , fchoon het plan flegt is; maar de naam van Hendrik IV zal het onfterflijk maaken. Wij zijn vooral verzot op zijne fchoone Treurfpelen, waarin een zoo lugtig, zoo verfcheiden, zoo waar penfeel heerscht. Wij hebben alle de ftukken em xijms, waarin hij niet grappig, of hard is, en waarin hij geene laffe boert voortbrengt, behouden; daarin is hij waarlijk oorfpronglijk f»; maar gij weet dat (a) Ik bemin den fchilder der natuur, die zijn penfeel opliet doek laat fpeelen, die eene zekere openhartige en ftoute vrijheid den voqrrang geeft, die met levendige kleuren maalt, boven die koude naauwkeurigheid, boven die regelmaatigheid, die mij onophoudlijk de konst en haare verfieringen te binnenbrengt. o! wat zal hij fchitterende zijn, de fchrijver, die geheel aan zijn vernuft is overgelaaten, die gewillige nalaatigheden begaat, die met eene lugtige hand gelukkige en geduuriglijk verfcheiden trekken daar henen ftrooit, die zig verwaerdigt gebreken te hebben, die in eene zekere wanorde behaaen fchept en nooit zoo belangrijk is dan wanneer hij zig onregelmaaüg vertoont. Ziet daar den man van fmaak bij uitneemendheid; hij v/eet dat de verveelende evenredigheid niet dan gekken betovert, dat alle de levendige verbeeldingen willen dat men haar nog vleugelen geeve, dat men het aan die gelukkige levendigheid, die de ziel opwekt, verpligt is dat men veele leezercn hebbe, dat de fchrijver, als het elementair vuur, altoos in werkzaamheid zijn moet. Maar dit geheim is flegts- voor  VIER HONDERD EN VEERTIG. 3°? dat in de laatfte dertig jaaren van zijn leven hem niet meer dan enige denkbeelden overbleevcn, welke hij onder honderd verfchiilende gedaanten weder te voorfchijn bragt. Hij herkaauwde geduuriglijk dezelfde zaaken. Hij beftreedt lieden, welke hij in ftilte hadt moeten verachten. Hij heeft het ongeluk gehad laffe en lompe fcheldwoordcn te fchrijven tegens j. j. rousseau en dan wierdt hij zoo zeer' door eene nijdige woede vervoerd dat hij zonder geest fchreef. Wij zijn verpligt geweest die ellendige fchriftente verbranden, die hem onfeilbaar bij de laate nakoomlingfchap onteerd zouden hebben. Naijverig over zijne glorie, meer dan hij zelf, heb^ ben wij, om den grooten man te behouden, de helft van hemzelvcn vernietigd. Ik ben bekoord, geftigt, Mijn Heer, dat ik hier., j. j. rousseau geheel vinde. Welk boek is die Emile! Welke gevoelige ziel heerscht 'er in die fehoone roman de nieuwe Heloïfe! Welke fterke, uit- gevoor het kleinst getal; het grootst getal werkt, zweet, doet duizend poogingen, haakt naar eene ijskoude volmaaktheid. Hij, die geboren is om te fchrijven, levendig, vonkende, fnel, boven de regelen verheven, werpt met denzelfden penne-trek en zijn denkbeeld en het vermaak in de ziel van den Leezer; ziet daar voltaire; hij is een hert, die het veld der letteren doorrent, en zijne gewaande navolgers, zijne koude naaapers, zijn kruipendi fchildpadden. V 3  So3 HET JAAR TWEE DUIZEND ' gebreide en ftaatkundige denkbeelden in zijne Brfc ven van den Berg! Welke fierheid, welke kragt in zijne andere voortbrengzelen ! Hoe denkt hij en hoe doet hij denken! Alles fchijnt mij waerdig ge- leezen te worden. Zoo hebben wij 'er ook over gedagt, hernam de opzigter. De hoogmoed was wel klein en wel wreed in uwe eeuw, voegde hij 'er bij: gij hebt hem in waarheid niet verftaan; de beuzelachtigheid van uwen geest heeft zig de moeite niet gegeeven van hem te volgen: hij hadt enige reden van U te verachten. Uwe wijsgeeren zelve waren niet beter dan het volk ■ Maar ik geloof dat wij het omtrent dien wijsgeer eens zijn; wij verftaan eikanderen , het is onnodig meer te zeggen. Terwijl ik de boeken van de laatfte kas omhaalde, zag ik met vermaak verfcheiden werken weder, die weleer mijne natie hef en waard waren. De Geest der wetten van montesquieh, de Natuurlijke Historie van buffon het boek over den Geest, op enige plaatfen met aantekeningen voorzien (a). Men hadt den Vriend der menfchen van mirabeau niet vergeeten, noch den Behfarius} noch . (a~) De fpin trekt vergift uit dezelfde roos, waaruit de b-ije zoete honig zuigt; dus vindt een godlooze dikwerf ftof om zijne godloosheid te voeden in hetzelfde botk, waarin de wijze zijn grootfte genoegen vindt.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 300 «och de werken van linguet, noch de welfpreekende redenvoeringen vanTHOMAS (0), servan , dupaty, le tourneur en de GefprckkenvanvnociON. Ik herkende de talrijke en wijsgeerige werken, welke de eeuw van lodewijk XV hadt voortgebragt (V). Men hadt de Encyclopédie volgens een beter plan hermaakt. In plaatfe van dien ellendigen fmaak van alles in woordenboeken te brengen, dat is te zeggen van dewcetenfehappen aan Hukken te hakken, hadt men elke konst bij elkander gevoegd. Men overzag met eenen blik derzelver verfchiilende deelen; het waren mtgeftrektc en juiste tafereelen die clkanderen met orde opvolgden: zij waren aan eikanderen verbonden door eenen draad van ecne belangrijke en eenvoudige leerwijze. Alles wat men tegens den Christlijken godsdienst gefchreven hadt, was ver» brand als boeken , die thans volftrekt nutloos waren, zig- («) Daar is geen openlijk fpreek- geftoelte meer; maar de welfpreekendheid is daarom niet uit de waereld; zij Ipreekt, zij dondert nog fomtijds en, kan zij geene deugdzaame gevoelens in ons ontfteeken, zij verplet ons ten minden en doet ons bloozen. (JS) De wijsbegeerte, die zig met de natuur van den mensch, met de daatkunde en de reden bezig houdt, doet haar best om nuttig licht te verfpreiden; haare verachters' zijn gekken, of fiegte burgers. < V 3  3io MET JAAR TWEE DUIZEND Ik vroeg naar de historiefchrijveren en de opzigter zeide mij: het zijn gedeeltelijk onze fchifc ders, die dat werk op zig genoomen hebben. De feiten hebben eene zekere natuurlijke zeekerheid, welke tot hun penfeel behoort. Wat is de historie ? In den grond niets anders dan de weetenfehap der feiten. De aanmerkingen, de redeneeringen zijn van den historiefchrijver en nier de zaak zelve; maar de feiten zijn ook ontelbaar. I loe veele volksgerugten! hoe veele verouderde fabelen ! welk een eindeloos getal bijzonderheden! De zaaken van elke eeuw zijn de belangrijkflc van alle voor de tijdgenooten en in alle de eeuwen zijn het deeze , welke zij niet hebben kunnen doorgronden. Men heeft met grooten arbeid de oude en vreemde feiten te boek gefield, terwijl men zijne aandacht van de tegenswoordige feiten afwendde» De geest van gisfingen te maaken fchittert ten kosten van de naauwkeurigheid. De menfchen hebben hunne zwakheid zoo Aveinig gekend, dat veeJe Algemeene Historieën hebben durven ondernecmen; nog dwaazer dan die goede Indiaanen, die dc waereld ten minllen vier elephanten tot grondfteun gaven. In kort, de gefchiedenis is zoo misvormd, zoo opgepropt met leugenen, met kinderachtige aanmerkingen geworden, dat de roman bij alle verftandige geesten genade fchecn te vinden in  VIER. HONDERD EN VEERTIG, gn in vergelijking van die bistorieën , waarin men * als in ecne zee zonder oevers, zonder kompas omzeilde Qi). Wij hebben een kort uittrekzel gemaakt, waarin de eeuwen met groote trekken gefchetst en waarin flegts die perfoonaadjen vertoond worden, die wezenlijk invloed op het lot der Rijken gehad hebben (£> Wij hebben die rcgcerittgen overgeflaagen, waarin men niet dan veldflagen en voor- beel- (>) Als men over den aart van 's menfchen geest nadenkt, kan men de onmogelijkheid van eene oude historie , die waar zoude zijn , bemerken. De hedendaagfe ftrijdt minder tegens de waarfchijnlijkheid ; maar van de waarfchijnlijkheid tot de waarheid is altoos bijna zulk een groote afftand als van de waarheid tot den logen. Ook leeren wij niets in dc hedendaagfe historieën. Elke historieschrijver fchikt de feiten naar zijne denkbeelden, omtrent gelijk de kok het eeten op zijne wijze toebereidt; men moet eeten naar den zin van den kok; men moet leezerf naar den zin van den fchrijver. (b) Ik weet niet waarom men, de gefchiedenis fchrijvende , zegt: de Regeering van ka rel VI, van lodewijk XIII? Dit is eene verkeerde wijze van zig uitte* drukken. Dit misleidt eenen leezer, die niet wijsgeerig is. Een Monarch , die meestentijds geenen invloed op zijne eeuw gehad heeft , moet in de klasfe der onaanzienlijke wederkeeren en men moet , bij voorbeeld, na den dood van hendriic IV zeggen : Nu zullen wij de eeuw van juchelieu gaan afmaaien, enz. V 4  312 HET JAAR TWEE DUIZEND beelden van woede ziet. Men heeft die moeten verzwijgen en niets befchrijven dan hetgeen den mensch tot eer konde verftrekken. Het is misfchien gevaarlijk register te houden van alle de buitenfpoorigheden , die de misdaad begaan heeft. Het groot getal der fchuldige fchijnt tot verfchooning te dienen ; en hoe minder misdaaden men ziet, hoe minder men in verzoeking koomt die te begaan. Wij hebben de menschlijke natuur behandeld als die eerbiedige zoon, die vreesde zijnen vader te doen bloozen en die zijne wanorde, door dronkenfchap veroorzaakt, met eenen fluier bcr dekte. Ik naderde den Opzigter en vroeg hem ilil aan het oor de Hiftorie van de eeuw van lodewijk XV, als een vervolg van de eeuw van lodewijk XIV van volt ai re. Die historie was in de twintigfte eeuw gefchreven; nooit las ik ecne merkwaerdiger, verwonderlijker, zonderlinger. De historiefchrijver hadt, om de wonderlijkheid der omftandigheden, geene bijzonderheid overgeflaagen. Mijne nieuwsgierigheid, mijne verwondering verdubbelden op elke bladzijde. Ik leerde verfcheiden denkbeelden, die ik had, veranderen cn ik begreep dat de eeuw, waarin men leeft, voor ons de verst verwijderde eeuw is. Ik lachte, ik bewonderde veel; maar ik fchrcide ten minften even zo veel.... Meer kan -ik hier niet zeggen ; dc  VIER HONDERD EN VEERTIG. gt $ de tegenswoordige gebeurtenisfen zijn als die pastijen, die niet. goed zijn om te eeten voor dat zij koud geworden zijn (a). EEN- . 0O Met den tijd koomt men alles te weeten. De geheimen, die men naauwkeuriglijk opgefloten rekende, gaan in het openbaar uit, even gelijk de rivieren in de zee vloeijen: onze naneeven zullen alles weeten. Daar is, in het oog des wijsgeers, bijna geen volk, of het is, in zijne oorfprong, fchuldig aan de misdaad van het on£eluk zijner nakoomlingen voorbereid te hebben, met op eene blinde of al te overhaaste wijze eenen rejieeringsvorm aanteneemen , die in het vervolg de natie moest drukken, naar maate zij zig van het vast punt van haare inftelling verwijderde. De veroveringen van eenen held , de dapperheid van eenen foldaat, enige fchitterende en bijzondere hoedanigheden hebben hun niet tocgelaaten te bedenken dat de opvolgers van die mannen, welke zij beminden, hen mi;* fchien niet gelijken zouden en dat zij verfcheiden gedagten de vrijheid ohtneemen zouden van over hun eigen lot te befchikken; dat men, eindelijk, in het vervolg de wcdereisfehing van de wettigde en heiligde rechten oproer en rebellie zoude noemen. ' Als men eene natie alle haare vrijheden ontnoomen heeft , ontneemt men haar eindelijk die van te fchrijven en te denken; men zou de gedagte zelve in haar heiligdom verdikken, als men maar konde. De moedige fchrijver wordt over zijne deugd gedraft en om zijne gevoelens vervolgd. De t este oogmerken worden voo- een begin van oproer uitgekreten ; worden 'er geene ketenen V 5 se  3ï4 HET JAAR TWEE DUIZEND EEN- EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De Letterkundigen. Toen ik uit de boekerij kwam, wicrd ik ftaande gehouden door iemand, die mij zedert drie uuren geen woord hadt toegefprooken en wij geraakten in gefprek. Het viel op de Letterkundigen. Ik heb weinige in mijnen tijd gekend, zeide ik hem; maar die, met welke ik omging, waren zagtzinnig, beleefd, zedig, vol braafheid. Hadden zij gebreken, zoo vergoedden zij dezelve door zoo veele on- gefmeed , dan zal men die eerlijke gevoelens onder den geesfel van het belagclielijke tragten te onderdrukken. Ik zie gaerne de menfchen, liever dan onder de dwinglandij te buigen, die de gedagten dwingen wil, ontvlugten en de dwinglandij uit de handen glijden. Het gemeenebest van Venetië rijst uit het midden der zee, dat der Zwitzers in het midden der Alpen, de Vereenigde Provintieè'n uit flijkerige moerasfen. Tijrannen, die ketenen, die gevangenisfen, die fipiers , die foldaaten en beulen hebt, gij kunt edelaartige fchrijveren in ketenen flaan ; maar voor eenen, die in de gevangenis zal omkoomen , zullen 'er tien opliaan. De genie wordt herboren onder den hamer der vervolging. Dwinglanden van de gedagten ! Gij zult haar niet uitroeijen , rij zult 'er niets mede winnen dan den haat van. rechtvaerdige en gevoelige harten!  VIER HONDERD EN VEERTIG. 315 onfchatbaare hoedanigheden, dat men ongevoelig voor vriendfchap zoude hebben moeten zijn om geene voor hun te gevoelen. De nijd, de onkunde, en de laster hebben het karakter van andere ontluisterd; want alle menfchen, die openbaar bekend zijn, zijn aan het zot geklap van het gemeen blootgefteld; en hoe blind hetzij, het doet egter ftoutlijk uitfpraak (a). De Grooten, meest zonder talenten zoo wel als zonder deugden, waren jaloers dat zij de oogen der natie tot zig trokken, cn veinsden hen te verachten (£). Die Schrijvers had- (a) Daar is 'er, die, buiten ftaat om eene eeni^e poede bladzijde te fchrijven , maar het talent hebbende van fchimpwoorden acn eikanderen te knoopen, door op alle boeken ie fmaalen , door alle fchrijveren te verlaagen en dus de kwaadaartighcid te vleien, zigzelven eindelijk wijs gemaakt heeft dat hij zelf een man van fmaak en van een fijn gevoel is; hij bedriegt zi; cn in het oordeel, dat hi] over zigzelven en in dat hetgeen hij over andere velt. (b) Het is niet aan de magtigfte Monarchen, noch aan de rijklte Vorften , noch aan de bijzondere behcerfchers eener natie dat'de meeste Staaten hunne luister, magt en glorie vcrfchuldigd zijn. Het zijn de eenvoudige bijzondere perfoonen, die verwonderlijke vorderingen in de konften, in de weetenfehappen, in de konst van regeeren zelve gemaakt hebben. Wie heeft dc aarde gemeeten ? Wie heeft het hemel-ftelzel ontdekt ? Wie heeft die merkwaerdige manufaftuuren aan den gang geholpen, waardoor de natieën gekleed worden? Wie heeft de Natuurlijke Historie  3l6 HET JAAR TWEE DUIZEND hadden nog den verachtenden fmaak van het algemeen te beflrijden, dat, zoo gierig in lof als het door hunnen arbeid verrijkt was, fomtijds meesterftukkcn verliet om laffe grappen met verrukking te gaan bewonderen. Zij hadden, eindelijk , den grootflen moed nodig om hen in eene loopbaan te onderfteunen, waarin de trotschheid der menfchen hun duizend onaangenaamheden aandeedt; maarzij hebben en de beledigende verachting der Grooten en de gekke redenen van het gemeen getrotfeerd; de rechtvaerdige faam heeft, terwjjl zij hunne tegenpartijders met fchande bedekte , hunne edelaartige poogingen gekroond (V). Ik rie befchreven? Wie heeft de diepte der Scheikunde, der Ontleedkunde, der Kruidkunde doorzogt? Nog eens; het zijn eenvoudige bijzondere perfoonen geweest. Zij moeten in het oog van den Wijïen die gewaande Grooten verduisteren , trotfche dwergen , die zig niet dan met hunne eigen ijdelheid voeden. Het zijn indedaad niet die Koningen, die Staatsdienaars, die lieden, die het hoog gezag in handen hebben , die de waare heeren der waereld zijn; het zijn die uitmuntende mannen, welker, magtige ftem tot hunne eeuw gezegd heeft : Verbant zulk een dwaas voot^ oordcel, denkt op eene verhevener wijze, vernedert hetgeen gij dwaaüijk geëerbiedigd hebt en eerbiedigt hetgeen gij uit onkunde vemederdet; doet uw voordeel met uwe voorledene dwaasheden om de rechten van den mensch beter te kennen ; neemt alle mijne denkbeelden aan, uw weg is gebaand', gaat voort; ik ftaa in voor den goeden uit/lag. (a) Men houdt meer van den omgang met degeene, die men, be-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 317 • Ik herken hen aan dit af beeldzei, zeide mij beleefdiijk degeen, met wicn ik fprak. De letter- kun- bemint, heeft men gezegd, dan van dien met degeene, die men bewondert; het zij zoo. Dat de pottenbakker den pottenbakker , de fmeeder den fineeder benijden is eene oude ziekte van het menschiijk hart , die reeds ten tijde van hesiodus beftondt; maar dat een Koning jaloers is op eenen dichter , dat een hoveling nijdig is over de beroemdheid van eenen Meetkundig en ; dat een magiflraatsperfoon de toejuichingen benijdt, welke men eenen toneelfpeeler toezwaait, dat doet ons 's menfchen zwakheid betreuren en dat kan men mauwlijks begrijpen of men moet het zien. Als men het hart van eenen nijdigaart konde openen, zegt een oud fchrijver , men zou het verzworen, doorboord, verfcheurd, aan alle kanten doorknaagd vinden en alle zijne kwellingen zouden misfchien medelijden inboezemen. Welk een ijslijke ftaat geenen oogenblik eens anders geluk te kunnen fmaaken, geplaagd te worden door het goed, dat hem te beurt valt, veroordeeld te zijn tot de ftraf van altoos te haaten en onophoudlijk in het geheim zugten van eene gefmoorde woede tegens alle talenten, alle deugden, alle gelukkige gebeurtenisfen uitteademen! De nijdigaart woont onder de menfchen en kan die niet dulden , omdat elk hem herinnert hetgeen hij niet heeft. Hij is voor de duisternis geboren en kan niet bij zigzelven leeven. Hij vermoeit zijn verfoeilijk leven en de ongelukken van eenen anderen kunnen hem zelfs het affchuwelijk genoegen niet geeven , waarnaar hij haakt. Die het meest te beklaagen zijn z;jn nooit zoo orgelukfcig als hij zelf is. Die-  3ï3 HET JAAR. TWEE DUIZEND kundigen zijn de eerbiedwaerdigfie burgers geworden. Alle menfchen gevoelen de behoefte ,van be-* Woogen, vertederd te worden; dat is het levendigst vermaak, dat de ziel fmaaken kan. Het is aan hun dat de Staat de zorg heeft toevertrouwd van dit beginzel van deugden te ontwikkelen Door ma- D ion is lus de dwingland zondt alle letterkundigen, die hem niet genoeg bewonderden , naar de fteengroeven. Nero deedt degeene , die betere vaerzen maakten dan hij , vermöordcn ; daar is geen dionisius de dwingland, noch geen nero meer; maar daar zijn Grooten, die, naar de ffrijdigfte eertijtclen haakende , in alles willen heerfchen en degeenen, die hen niet vleijen, duizend kleine wonden in het geheim toebrengen. Hetgeen het gemeenebest der letteren ontrust is als een Vorst zijne willekeurige uitfpraaken in het midden van den vrcedzaamen arbeid der fchrijveren brengt en als hij, de vooroordeelen van zijnen rang bij de dwaalingen van zijn verftand voegende, daar, even als elders, meent te kunnen heveelen. (a) Als een wetgeever eene Wet wil geefen , dat hi] die eerst den wijsgeeren , den redenaaren , den dichteren voorleeze , zij zullen die weldra zoo opfieren dat zij beminnelijk en eerbiedwaerdig zal voorkoomen. Ook ftaat het aan hun dc kragt der verachting tegens de vijanden van de goede orde aantewenden en die zoo vreeslijke roede , die de ongenoegzaame wraak der wet vervangt , zal haare veérkragt niet verliezen dan in geheel bedorven regeeringen , daar de menfchen ongevoelig voor fchande zouden zijn.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 319 tnajeftueufe, zielroerende, verfchrüdijke tafereeIen te maaien, maaken zij de menfchen vatbaar voor tederheid en, door hunne gevoeligheid te verbeteren, maaken zij hen gefchikt tot alle de groote hoedanigheden, van welke zij de bron is. Wij vinden, vervolgde hij, dat de Schrijvers van uwe eeuw, van den kant der zedenkunde en deidiepe en nuttige inzigten de Schrijveren van de eeuw van lodewijk XIV verre te boven geftrcefd zijn. Zij hebben de gebreken der Koningen , de rampen der volkeren, de verwoestingen der hartstogten, de poogingen der deugd, de flaagingen der misdaad zelve afgefchilderd. Getrouw aan hunne roeping (a) hebben zij den moed gehad da O) Nero huisvestte in zijn paleis de berugte locusta, die bedreven was in- dc konst van fijne vergiften; te bereiden. Hij was- zoo bekommerd om eene vrouw te behouden , zoo dienftig voor zijne oogmerken , dat hi] haar wagtcn fchonk. Zij was het die den drank bereidde, welke briïtannicus deedt fterven. Naardien de uitwerking van het vergift het aangezigt van dien onge« lukkigen Prins zwart gemaakt hadt, liet nero eene laag wit op hetzelve leggen , welke voor het oog niet dan eene bleeke doodskleur vertoonde; maar zoo als men het lijk naar den houtftapel bragt, kwam 'er eene zwaare regenvlaag, die het blanketzel afvvaschte en bekend maakte hetgeen de Keizer wenschte te verbergen. Ik vind in die gebeurtenis eene vrij juiste zinfpeeling: de Koningen liefkoozen met goedwilligheid getrouwe monfters ; zij meelies»  S2o HET JAAR TWEE DUIZEND de bloedige zegetekenen te haken, welke de flavernij en de dwaaJing der dwinglandij hadden toegewijd. Nimmer wierdt de zaak der menschlijkheid beter bepleid en, fchoon zij die, door eene onbegrijplijkc noodlottigheid, verloren hebben, hebben die onverfchrokken voorfpraaken niet te min de grootfte glorie verworven. Alle die ftraalen lichts, uit die fterke en moedige zielen voortgefchooten, zijn bewaard gebleven en van eeuw tot eeuw overgeleverd Dus wordt een zaadjen, dat langen tijd vertrapt is, eensklaps door eenen gunftigen wind vervoerd; vindt het eene goede plaats, dan groeit het, koomt op, wascht tot een boom, welkers dik lommer en een fieraad en eene fchuilplaats wordt. Zoo wij, meer verlicht omtrent de waare grootheid , dc pragt en vertooning der Mogendheden verachten, zoo wij ons gezigt gewend hebben naar voor- rien, hetzij uit verblindheid, hetzij uit verachting voor de wetten, hetzij uit vertrouwen in hunne magt, de oogen, die hen zien, te verblinden ,■ maar weldra koomt de historie , als eene zwaare regenvlaag, het bedrieglijk vernis afligten en de misdaad haare eigen kleur wedergeeven. (#) Gemeene verfianden en zij , die niet tot eenen zekeren graad de ziakcn der regeering doorgrond hebben, zijn wel verre van het verband tusfchen de befpiegelingen der weetenfehappen en het geluk en den rijkdom van den Staat te bemerken.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 321 voorwerpen, der menfchen nafpeuringen waerdig, het is aan de letteren dat wij zulks verfchuldigd zijn Onze Schrijvers zijn'de uwe nog in moed te boven gegaan. Zoo enig Vorst de wetten te buiten ging , zouden zij die vermaarde Chineefche rechtbank hier doen herleeven ; zij zouden zijnen naam op het vreeslijk koper graveeren, daar zijne fchande eeuwig zou leeven; de historie is, in hunne handen, de klip der valfche glorie , het vonnis tegens doorlugtige misdaadigers de fmeltkroes, waarin de held verdwijnt, als hij niet ook mensch geweest is. O! dat de heeren der aarde, die klaagen dat alles wat hen omringt, het bedwang en de veinzerij riekt, ia) Men kan met eene foort van zeekerheid beweeTen dat de verlichting, dagelijks nieuwe vorderingen maakende , bij trappen tot in bijna alle ftanden nederdaalende , op eene zeekere wijze die wonderlijke menigte wetten zal vernietigen en natuurlijker, verftandiger gebruiken in derzelver plaats ftellen. De reden van het algemeen zal eenen magtigen en wijzen wil hebben , die het aanzien der volkeren zal veranderen. Het zal de drukkonst zijn die de menschlijkheid deezen gewigtigen dienst bewijzen zal. Laaten wij dan drukken ! en dat elk leeze, vrouwen, kinderen, dienstboden &c. maar ook, drukken wij niet dan waare, nuttige dingen, en overdenken wij de zaaken wel, alvorens wij fchrijven. X  322 HET JAAR TWEE DUIZEND riekt, overtuigd worden; hebben zij niet altoos die ftoiumc, onaf hanglijke, overfchrokken redenaars bij zig, die hen kunnen onderwijzen, zonder hen te beledigen en die bij hunnen troon noch gunften te ontvangen, noch ongenade te vreezen hebben (a) ? Wij moeten die edele fchrijveren recht doen; daar is geen ftand onder de menfchen die zijne beftemming beter vervuld heeft. Deeze hebben de bijgeloovigheid beftreden , geene hebben de rechten der volkeren bepleit; andere hebben de vrugtbaare mijn der zedenkunde opgedolven ; weder andere hebben de deugd onder de trekken van eene toegeevende gevoeligheid vertoond f>) Ik heb een uitmuntend Treurfpel van eschylus geleezen ; het is zijn pro met heus; de zinfpeeling is fch oon en duidlijk; het is de man van vernuft door eenen dwingland gekweld. Omdat hij de menfchen verlicht, omdat hij hun het hemelsch vuur gegeeven heeft, wordt hij aan den top eener rots gekluisterd', langzaam door de zonneftraalen gebraden wordende , verandert zijn lighaam van kleur : de bosch- de veld-nijmphen omringen hem al klaagende, beklaagen hem en kunnen hem niet helpen. De razernijen leggen hem boeijen aan de voeten , die tot in het vleesch doordringen ; maar midden in die pijnigingen kan het berouw van deugdzaam geweest te zijn niet in zijn hart opkoomen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 323 toond (a). Wij hebben de bijzondere zwakheden, welke zij, in hoedanigheid van menfchen , hebben kunnen onderhevig zijn, vergeeten. Wij zien niets dan dat groot licht, dat zij gevormd, dat zij vergroot hebben; het is eene zedenlijke Zon, die niet meer uitgebluscht zal worden dan met den fakkel van het heelal! . , Ik wilde wel eens in tegenswoordigheid van uwe groote mannen zijn, want ik heb altoos eenen bijzonderen fmaak in goede fchrijveren gehad; ik zie hen gaerne en hoor hen nog liever. Dat koomt dan zeer wel voor u; men opent van daag de Akademie; daar zal een geleerde in aange- noomcn worden. Zeekerlijk in de plaats van eenen Akademist, die overleden is ? ■ ■ Wat zegt gij! moet de verdienfte wagten tot dat de feisfen des doods een hoofd heeft weggemaaid om deszelfs (i>) Welk eene belooning voor eenen fchrijver, die het goede en de waarheid bemint , als men , zijn boek lee. zende, eene brandende traan op hetzelve laat rollen, als het eene diepe zugt uit den grond van het hart lokt en als men, het enige minuuten toeflaande, de oogen ten hemel opheft en deugdzaame voorneetnens vormt! Ziet daar ongetwijfeld het fchoonfte loon , dat hij hoopen moet. Wat zijn bij deezen zegepraal het wanluidend gerugt van eene zoo ijdele als voorbijgaande, zoo onzeekere als benijde, faam! X 2  3^4 HET JAAR TWEE DUIZEND ENZ. zelfs plaats inteneemen ? Het getal der Akademisten is niet bepaald: elk talent vindt zijne kroon; daar zijn 'er genoeg om die alle te beloonen (V). (a) Een fchrijver, die geenen grooten opgang maakt, kan zig gemaklijk troosten , als hij bedenkt dat hij , in eene minder verlichte eeuw, een beroemd fchrijver zoude geweest zijn; als hij gevoeliger ware voor de vorderingen van de menschlijke kundigheden dan voor het belang van zijnen hoogmoed, zou hij, in plaatfe van zig te bedroeven, zig verheugen dat hij niet uit zijne onvermaardheid kan geraaken.