iS2 m HET JAAR TWEE DUIZEND VIER. HONDERD EN VEERTIG. Een Droom. DOOR DEN HEER M E TL ,G 'i È ït, THANS LID VAN DE NATIONAALE CONVENTIE ENZ. o Utinnm! KAAR DEN DERDEN DRUK UIT HET FRANSCH VERTAALD» TWEEDE DEEL. te haarlem, bij F. 15 O II N en A. LOOSJES,Pa MDCCXCIII.  Les Législestiori indirecte efl le grand art du LégUfaeur. ï &3£$%02!l%é&& ij  INHOUD, XXXII. Hocfdst. De Frcmfche Akade- mie. . • B!adz. i XXXIII. Hoofdst. Hei Kabinet des Konings. 11 XXXIV. Hoofdst. De Zaal der Schilder- fiukken. . , 5o XXXV. Hoofdst. Zinnebeeldige Schilderijen, 5y XXXVI. Hoofdst. Beeldhouw- en Graveer- konst. . • 67 XXXVII. Hoofdst. De Troon-Zaal. • 73 XXXVIII. Hoofdst. De Regeeringsvorm. . H XXXIX. Hoofdst. De Troons Opvolger. " . h2 XL. Hoofdst. De Vroiiwen. . • I2P XLI. Hoofdst. De Belastingen. . • 149 XLII. Hoofdst. De Koophandel. . 17° XLIII. Hoofdst. liet Avond gezel}chap. 186 XLIV. Hoofdst. Seinen 200 XLV. Hoofdst. Het Christendom. . 205 XLVI. Hoofdst. Theocratie. . . . 200 XLVII. Hoofdst. Taalkunde. . • 211 XLVIII. Hoofdst. Degroote Wet. • 215 XLIX. Hoofdst. De Leeraar in de Natuurlijke Historie. . 222 L. Hoofdst. Onbebouwde Landen. . 233 LI. HoofOST. £é» Vraagjluk. . 239 • LH,  I N H OUD. LTI. Hoofdst. Aflosfmg der fchulden van den Staat. . 244 LUI. Hoofdst. Openlijke voorleezing van een oud Edict. . 251 LTV. Hoofdst. Het Lugtfchip. . 255 LV. Hoofdst. Kort gepprek over ge- wigtige zaaken. . 260 LVI. Hoofdst. Zeemagt. . &71 LVÜ. Hoofdst. De Leer aar in de Staatkunde. . 2 7 ^ LVIIJ. Hoofdst. Staats-Penfioenen. . 290 LIX. Hoofdst. Fan Afrika. . 296 LX. HOOFDST. Tuiniers-komt. . 306 LXI. Hoofdst. Vervolg van het voorgaande. . . 3c P> LXII. Hoofdst. Van de Oost- Indiccn. 311 LXIII. Hoofdst. Van den algemeenen Geest. . . 315 II E T  HET JAAR TWEE DUIZEND VIER HONDERD EN VEERTIG. Een Droom. TWEE- EN- DERTIGSTE HOOFDSTUK. De Franfche Akademie. wandelden naar de Franfche Akademie; zij hadt haaren naam behouden; maar wat was haar ftaat verfchillende! Wat was de plaats, daar zij haare vergaderingen hieldt, veranderd! Zij bewoonde niet meer het paleis der Koningen. O verbaazende omwentelingen der eeuwen! Een Paus heeft de plaats der Cefars bekleed! De onweetendheid en de bijgeloovigheid hebben te Athenen gewoond! De fchoone konsten zijn naar Rusland gevlugt! Zou men in mijnen tijd wel gedagt hebben dat die berg, voorheen zo befpot om dat men eens enige ezels op den top hadt gezien, die op de distelen weidden, het getrouwe afbeeldzel van den ouden Parnasfusberg, het verblijf van het vernuft, H. Deel. A de  s HET JAAR TWEE DUIZEND de woonplaats van de beroemde fchrijveren zoude geworden zijn? Ook hadt men den naam van Montmartre afgefchaft, maar enkel uit toegeevendheid voor de aangenoomen vooroordeelen. Die eerbiedwaerdige plaats, van alle kanten met eerwaerdige bosfchen befchaduwd, was aan de eenzaamheid toegewijd. Daar was eene uitdrukkelijke wet, welke verboodt dat men in den omtrek een wanluidend gerugt deede hooren. De pleistergroeven waren ledig. De grond hadt nieuwe fteenen beddingen geleverd om dat edel geftigt tot grondvesten te dienen. Die berg, door de aangenaamfte zon befchenen, droeg boomen, welker opfteekende toppen dan in de lugt in eikanderen groeiden, en dan van affiand tot afftand enige openingen lieten, waardoor het gretig oog den Hemel kon aanfchouwen. Ik klim met mijnen leidsman den berg op; ik zie hier en daar aardige kluizenaars hutjens, die van eikanderen verwijderd {taan. Ik vroeg wie die half donkere, half verlichte boschjens, welker aanzien belang inboezemde, bewoonde ? Dat zult gij weldra hooren, zeide men, haast u, het is tijd. Ik zag indedaad een groot getal menfchen, die van alle kanten toevloeiden, niet in koetfen maar te voet; hunne gefprekken fcheenen levendiger,driftiger. Wij traden in een gebouw, dat vrij groot, jnaar zeer eenvoudig opgefierd was. Ik zag geenen  VIER HONDERD EN VEERTIG. 3 Zwitferfchen poortier, met eenen zwaaren hellebaard, aan de deur van het vreedzaam heiligdom der Zanggodinnen; niets belette mij met de menigte braave lieden integaan (a). De zaal klonk zeer fterk, zoo dat de zwakfte Hem der leden in de afgelegenfte hoeken duidlijk kon gehoord worden. De orde, die in de plaatfenheerschte, was niet minder aanmerklijk; verfcheiden reijen van trapswijze oploopende banken omringden de rondte van de zaal; want dat volk wist dat het oor in de Akademie zijn gemak moet hebben, gelijk het oog in de zaal der fchilderftukken. Ik bezag alles op mijn gemak. Het getal der Akademifche zetels fcheen mij niet toe op eene ongerijmde wijze bepaald te zijn; maar, dat bijzonder was, op eiken zetelftoel ftondt een los vendel, waarop men duidlijk de tijtels las van de werken van het Lid, welks hoofd het befchaduwde. Ieder («) Ik ben altoos zeer nieuwsgierig geweest om eenen grooten man te zien en ik heb gemeend optemerken, dat sijn gang,zijne gebaerden,de houding van het hoofd, van het geheel lighaam, het opflag van het oog, alles hem van het gros der menfchen onderfcheidden. Daar blijft nog eene nieuwe weetenfchap te beoefenen, de phyfionomiekunde- Lavater, een gevoelig man en een ma:> van vernuft, heeft ons een boek over die ftoffe gegeeven, dat .bepeinsd moet worden zoo door de Natuur- als door de Zedekundigen. i, A 2  4 HET JAAR TWEE DUIZEND Ieder kon in eenen zetel gaan zitten zonder anders omftandigheid dan enkel op voorwaarde dat hij het vendel zou ontrollen, waarop zijne tijtelen ftaan moesten. Men begrijpt wel dat niemand het witte vaandel durfde opzetten gelijk in mijne eeuw Bisfchoppen, Hertogen, Marfchalken, Leermeesters (a) deeden. Men durfde nog minder voor het geftrenge oog van het algemeen den tijtel van een middelmaatig werk of van eene flaaffche navolging vertoonen; het moest een werk zijn dat eenen nieuwen ftap in de loopbaan der konsten deedt en het publiek nam geen boek aan, dat niet beter was dan het laatfte dat over dezelfde ftof handelde (f). Mijn leidsman trok mij bij de mouw. Gij fchijnt verwonderd; maar gij. ziüt het nog wel meer (a~) Men heeft op de boulevards een beeld gezien dat woorden uitfprak, het volk liep 'er naar toe en ftondt verwonderd. Hoe veele rnenschlijke beelden aan het hof, voor de balie, in de akademieè'n, zijn hunne woorden verfchuldigd aan de onzigtbaare en verborgen inblaazing, die hunne tong losmaakt j als die ophoudt, blijven zij ftoin. (b~) Daar zijn geene wegen meer open om uittemunten, zegt men! o Gij, die zoo gretig zijt naar wierook, de weg der deugd ftaat nog open; daar zult gij niet veel* mededingers vinden. Maar het is die glorie niet, die gij begeert: ik verftaa u; gij wilt van u doen. fpreeken; i| zugt over u en over het mensclidom.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 5 meer zijn. Gij hebt op den weg verfcheiden afgezonderde en bekoorlijke verblijfplaatfen gezien, die uwe aandacht naar zig getrokken hebben. Wel nu! daarin begeeft zig degeen, die getroffen is door de onbekende raagt, die hem gebiedt te fchrijven. Onze Akademisten zijn Karthuizers (a). Het is in de eenzaamheid dat het vernuft zig uitbreidt, verfterkt wordt, den gemeenen weg verlaat om zig nieuwe paden te openen. Wanneer ontftaat de geestdrift? Als de Schrijver in zigzelven daalt, als hij zijne ziel doorzoekt, die diepe mijn, welker waarde de bezitter zelf fomtijds niet kent. De afzondering en de vriendfchap, welke Goden om hem inteblaazen Qj) ! Wat behoeven menfchen meer die de natuur en de waarheid zoeken? Waar laaten zij haare verheven ftemmen hooren ? Is het in het gedrang der fteden, onder die menigte kleine hartstogten, die, buiten ons weeten , onze harten belegeren ? Neen: het is op het land dat de ziel verjongt; daar is het dat zij de majesteit van het heelal gevoelt, die welfpreekende, die vreedzaame majesteit; de .uitdrukking koomt te (a) Dat hij, die kragt van ziel verkrijgen wil, haar geftadig beoefene: de ledigde mensch is de flaafachtigfte. Q~) De mensch moet langer met den geest dan met de zinnen leeven; het zal dan verftandiger zijn de vermaaken in den eerften dan in de laatfte te zoeken. A 3  6 HET JAAR TWEE DUIZEND te voorfchijn en ontbrandt, het gevoel bezielt haar , kleurt haar, en het beeld wordt grooter gelijk de horizont, die ons omringt. In uwen tijd gongen de letterkundigen in gezelfchappen om de vrouwtjens te vermaaken en een dubbelzinnig lachjen van haar te verkrijgen; zij offerden manlijke en fterke denkbeelden aan het bijgeloovig rijk der mode op; zij deeden hunne ziel ontaarten om hunne eeuw te behaagen; in plaats van het oog te vestigen op de eerwaerdige reeks der toekoomende eeuwen, maakten zij zig tot flaaven van eenen kortftondigen fmaak; zij vervolgden , eindelijk, fchrandere logens, zij fmoorden die inwendige {tem, die hun toeriep: Zijt geflreng als de tijd die voorbijgaat! Zijt onverbidlijk als de nakoomlingfchap (d)! Zij genieten daarenboven alhier die gelukkige middelmaatigheid, die onder ons, de grootfte rijkdom is. Wij gaan hen niet ftoorcn, Om ons te vermaaken, of om de minste beweegingen hunner ziel te befpieden, of om ons flegts te beroemen dat wij hen gezien hebben: wij ontzien hunnen tijd, gelijk wij het heilig brood des armen ontzien; maar aandachtig op alle hunne behoeften, wor- QÖ De groote man is zedig; de middelmaatige man doet liet minde voordeel, dat hij heeft, hoog klinken: dus v'oeien de majestueufe rivieren in ftilte, terwijl een klein beekjen met gedruis over de keifteenen bruisehu  VIER HONDERD EN VEERTIG. ? worden zij op het minfte fein voldaan. Als dat zoo is, moet gij veel toevloed hebben. Zouden 'er geene lieden gevonden worden,welke dien tijtel zouden aanncemen om hunne luiheid of hunne wezenlijke zwakheid eer aantedoen ? Neen: het is hier een verlicht verblijf, daar de minfte vlekken gemaklijk gemerkt worden. De fchelm en de bedrieger ontvlieden deeze plaatfen; zij kunnen den man van genie niet in het aangezigt zien, wiens doordringend oog door niets misleid wordt. Wat hem belangt, die door eigenwaan daar gebragt zoude worden (a) ondanks zijne onbekwaamheid, daar zijn liefdaadige menfchen die hun best zouden doen om hem te geneezen,om hem een ontwerp afteraaden, dat niet tot zijne eer zoude ftrekken. De wet, eindelijk, zegt. . . . Ons gefprek wierdt afgebrooken door eenen algemeenenftilftand, die eensklaps in de vergadering ontftondt. Mijne ziel gong geheel in mijn oor over, toen ik eenen der Akademisten zig gereed zag maaken om een gefchrift te leezen, dat hij in de hand hieldt en wel op eene vrij fierlijke wijze, dat niet te verfmaaden is. Al te ontrouw geheugen, ik verwensch u! welk (a) Daar is geen voorwerp of het heeft verfcheiden zijden: daar is flegts een punt om de waare zijde te vatten: verwijdert men zig flegts enigzints daarvan, dan worden de arbeid en het vernuft zelve onnut. A 4  8 HET JAAR TWEE DUIZEND welk eenen trek heeft de trouwlooze mij gefpeeldf O! waarom kan ik mij hier de welfpreekende redenvoering niet herinneren, welke die Akademist uitfpiak! De kragt, de orde, de fchikking van den ftijl zijn mij ontgaan; maar de indruk is diep in mijne ziel geprent gebleven, Neen: nimmer gevoelde ik mij zoo opgetogen. Het gelaat van eiken toehoorer fchilderde hetzelfde gevoel af, waarvan ik zelf was doordrongen: het was eene van de keurigfte genietingen, welke mijn nart nog gevoeld heeft. Welke diepe aanmerkingen! welke beelden! welke waarheden! welk een pragtig vuur! welk een verheven toon! De redenaar fprak tegens den nijd (a) de bronnen van die noodlottige hartstogt, haare ijslijke uitwerkingen, de fchande, met welke zij de laurieren, die verfcheiden groote mannen kroonden, bezoedeld heeft: alles wat zij onrechtvaerdigs, laags, verfoeilijks hadt was zo fterk uitgedrukt dat men, terwijl men de (/») Wat beklaag ik de nijdige en jaloerfe geesten! Zij glijden over het fchoone van het werk en weeten zig 'er niet mede te voeden; zij zoeken niet dan hetgeen met hunzelven overeenflemt, het fiegte. De man van letteren, die door de hebbelijke beoefening van de reden en den fmaak de eene en den anderen verfterkt.en zig telkens weder nieuwe genietingen fchept, is de gelukkigrte der menfchen,als hij zig voor den nijd of voor eene overdreven ge« voeligheid weet te wagten.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 9 de ongelukkige flagtoffers van die blinde hartstogt beklaagde, tegelijk ijsde dat men in zigzelven een hart mogt verbergen, met derzelver fenijn befmet. De fpiegel was elk bijzonder karakter zoo behendig voorgehouden; derzelver kleinheid vertoonde zig onder zoo veele belagchelijke en verfchillende oogpunten; het menschlijk hart was op eene zoo nieuwe, zoo fijne, zoo treffende wijze doorgrond, dat het onmogelijk was om 'er zig niet in te herkennen, of om 'er zig in te herkennen zonder het voorneemen te vormen van die ellendige zwakheid aftezweeren. De vrees, die men hadt, van enige gelijkheid met het affchuwclijk monster, de nijd, te hebben, bragt eene heilzaame uitwerking voort. Ik zag, 0 ftigtend fchouwfpel! o ongehoord tijdfïip in de jaarboeken der letterkunde! ik zag de perfoonen, die de vergadering uitmaakten, eikanderen met een zagtmoedig vriendlijk oog aanzien, Ik zag de Akademisten eikanderen de armen toereiken, omhelzen , van blijdfehap fchreien, den boezem tegens eikanderen drukkende, het hart kloppende. Ik zag (zal men het wel gelooven ?) de fchrijvers, die in de zaal waren, hunne liefderijke vervoeringen navolgen , de talenten hunner medebroederen erkennen , elkaêr eene eeuwige onveranderlijke vriendfchap zweeren, ik zag traanen van vertedering en goedwilligheid uit aller oogen vlieten. Het was een A 5 volk  to HET JAAR TWEE DUIZEND volk van broeders, dat eene zoo eerwaerdige toejuiching in de plaats van onze fïomme handklappingen gebruikte (a). Na dat men die keurige oogenblikken wel gefmaakt hadt, na dat ieder zig rekenfchap gegeeven hadt van de verfchillende gewaarwordingen, welke hij gevoeld hadt, na dat ieder de plaatfen, die hem het meest getroffen hadden, hadt opgehaald , na dat men honderdmaalen gezwooren hadt elkandcren altoos te beminnen, ftondt een ander lid van die doorlugtige vergadering met een lagchend gelaat op; daar ontftondt een gedruis van blijdfchap in de geheele vergadering, want hij gong voor een Socratifche fpotter door (T); hij verhief zijne Item en fprak: mijne heeren! Yerfcheidcn redenen hebben mij genoopt om u van daag een klein uittrekzel te geeven, dat, denk ik (a) Als in den fchouwburg,of in de Akademie een aandoenlijke verheven trek de vergadering treft, en ik, in plaats van die diepe verzugting der ziel, van die itille ontr roering, dat herhaald handgeklap hoor, dat den zolder doet dreunen , dan zeg ik tot mijzelven: die lieden mogen fchoon in de handen klappen, zij gevoelen niets; het zijn houten mannen, die twee plankjens tegens eikanderen flaan, Q>') Zoo zeer eene bijtende fpotternij de vrugt van boosheid is, zoo zeer is eene fchrandere boert de vrugt der wijs»  VIER HONDERD EN VEERTIG. o Ik, zeer merkwaerdig is; het handelt over hetgeen onze Akademie in haare kindsheid was, dat is, omtrent de agttiende eeuw. Die Kardinaal, die ons heeft ingefteld en welken onze voorgangers uit alle hunne magt preezen, welken men, in het oprigtenvan deeze Akademie, de diepfte inzigten toefchreef, heeft die nooit opgerigt (laaten wij het bekennen ) dan omdat hij zelf flegte vaerzen maakte, op welke hij verzot was en die hij wilde dat men bewonderen zoude. Die Kardinaal, zeg ik, door de fchrijveren te nodigen om flegts een lighaam te vormen, ontdekte daar door zijnen heerschzugtigen geest en bondt hen aan regelen, welke het vernuft altoos verworpen heeft. Die ftigter hadt zoo weinig denkbeeld van zulk eene maatfehappij dat hij meende niet meer dan veertig plaatfen te moeten inftellen; dus hadden, als de omftandigheden het zoo gewild hadden, coRneille en montesquieu voor de deur kunnen ftaan en daar al hun leven blijven. Die Kardinaal verbeeldde zig ook dat de genie door zigzclve geene vermaardheid verkrijgen zoude, als eertijtelen en waerdigheden haare nietigheid niet op kwamen luisteren. Toen hij dit vreemd oordeel velde moet hij zeeker niet dan rijmelaars, als col- wijsheid: de vrolijkheid en boerterij waren de zegenrijklte wapenen van sociiates.  iz HET JAAR TWEE DUIZEND colletet en die andere dichters, welken hij enkel uit hoogmoed de kost gaf, in het oog gehad hebben. Het wierdt dan toen de gewoonte dat zij, die geld, in plaats van verdiensten, hadden, en tijtelen in plaats van vernuft, naast diegeene zouden koomen zitten, welker naam de faam door geheel Europa verbreiden zoude. Hij gaf het eerfte voorbeeld en hij wierdt maar al te wel nagevolgd. Toen die groote mannen, die de aandacht van hunne eeuw tot zig trokken, die derzelver oog op zig deeden vestigen, terwijl zij dat van de nakoomlingfchap verwagteden, de plaats daar zij hunne vergaderingen hielden, met roem vervuld hadden , kwam de getijtelde en met goud uitgedoschte de deur belegeren; hij durfde hun bijna te verftaan geeven dat hij den luister van zijne ijdele linten over hen kwam verfpreiden en hij was onnozel genoeg om te denken, of hij veinsde te gelooven dat het genoeg ware naast hen te zitten om met hun gelijk te zijn. Men zag Marfchalken, zoo die gezegepraald hadden als die geflaagen waren geworden, gemijterde hoofden, die hunne bevelfchriften zelve niet konden maaken, lieden van den tabbaart, leermeesters , pagters, die voor fraaie geesten wilden doorgaan en die, op zijn best de fieraadjen van het fchouwfpel zijnde, meenden dat zij de wezenlijke fpee^  Vier honderd en veertig. 13 fpeelers waren. Naauwlijks blonken 'er agt of tien onder de veertig door hunne eigen verdienste uit; het overige was flegts geleend. Daar moest ondertusfchen een Akademist fterven om eene plaats te vervullen, die meestal evenwel nog ledig bleef. Wat was belachelijker dan die Akademie, welker roem tot aan de einden van de hoofdftad klonk, haare vergaderingen te zien houden in eene kleine , enge, laage zaal! Daar verfcheenen op verfcheiden zetelftoelen, die weleer rood geweest waren, van tijd tot tijd verfcheiden mannen, die zig verveelden, die daar lui zaten lettergreepen te weegen , deftig de woorden van een vaers, of van eene redenvoering uittepluizen om dan de koudfle van alle te bekroonen; maar daartegens (let wel, Mijne Heeren ) bedroegen zij zig nooit in de berekening van de lootjens, die zij met eikanderen deelden, en waarin zij hun voordeel deeden met de afwezigheid van hunne medebroederen. Zoudt gij wel gelooven dat zij den overwinnaar eene gouden legpenning, in plaats van eenen eiken tak,gaven en dat die penning dit belagchelijk opfchrift hadt: aan de ons terflijkheid? Helaas! die onfterfiijkheid gong des anderendaags in de fmeltkroes van eenen zilverfmit en dat was het wezenlijkfte voordeel dat den gekroonden kamper overbleef, Zoudt  Ï4 HET JAAR TWEE DUIZEND Zoudt gij wel gelooven dat fomwijlen deezen kleinen overwinnaar het hoofd op bol geraakte (a), zoo gek en belagchelijk wierdt zijn hoogmoed, en dat de rechters weinig anders deeden dan die onnutte prijzen uitdeelen, dat niemand zelfs verlangde te weeten ? Hunne zaal was niet open dan voor het volk der fchrijvers en dat volk kwam 'er niet in dan met briefjens. Des morgens kwam de Opera eene mis op muzijk zingen, dan fprak een beevend priester eene lofreden op lodewijk IX uit, (waarom weet ik niet recht) en prees hem meer dan een uur lang (f); en dan wagtte men den redenaar bij het («) Na de prijzen op de Univerfiteit, die eenen zotten hoogmoed in kinderachtige hoofden teelen, ken ik niets gevaarlijkere dan de medailles van onze letterkundige Akademieè'n. De overwinnaar denkt wezenlijk dat hij een groot perfonaadjen is, en ziet daar hem bedorven voor al zijn leven! Hij zal alle degeene verachten, die niet met zulk eene zeldzaame, zulk eene beroemde laurier-kroon zijn gekroond geworden. Zie in de Mercure de Frame van de maand September 1769 p. 184, ligne 13. een voorbeeld van de belagchelijkfte eigenwaan. Een zeer gering fchrijver herinnert den Leezeren dat hij, op de fchool zijnde, zijn thema beter maakte dan zijne makkers; hij verheft 'er zig op, en denkt denzelfden rang in het gemeenebest der letteren te bekleeden .... rifum teneatis amict. (£) Het eerde flraf- edikt tegens bijzondere gevoelens of denkwijzen wierdt door lodewijk IX, in het gemeen den Htiligen Lodewijk genaamd, uitgegeeven.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 15 het ftuk der kruisvaarten, hetgeen den gal van den Aartsbisfchop fterk ontftak, die den priesterlijken redenaar in zijnen dienst opfchortte, omdat hij de vermetelheid gehad hadt van rnet gezond verftand te fpreeken. Des avonds volgde 'er nog eene andere lofreden; maar alzoo deeze niet geestrijk was, vonniste de Aartsbisfchop gelukkiglijk niet over de leer, die 'er in vervat was. Nog moet ik u zeggen dat de plaats, daar men geest fabriceerde, door fchildwagten en door dikke vette zwitfers, die geen Fransch verftonden, bewaard wierdt. Niets was grappiger dan de magere dunte van eenen geleerden, als zij eikanderen naderden, te zien affteeken tegens hunne ontzagchelijke en terugftootende geftalte. Die dagen noemde men publieke vergaderingen. Het Publiek kwam 'er, ja, maar om voor de deur te blijven ftaan, hetgeen eene flegte erkentenis was voor de beleefdheid, die men hadt van hen te koomcn hooren. De eenigfte vrijheid ondertusfchen, die de natie nog hadt, was dat zij oppermagtiglijk over het rijm en onrijm uitfpraak deedt, dat zij dien fchrijver uitfloot, deezen toejuichte en fomtijds met hun allen den gek ftak. Desniettegenftaande wierden alle hoofden van de Akadcmifche dolheid aangetast: ieder wilde koning-  i6 HET JAAR TWEE DUIZEND ninglijk boek-beoordeelaar (V), vervolgens lid der Akademie worden. Men telde de dagen van alle de Leden; men berekende de kragt, die hunne maag nog aan tafel hadt; de dood maaide hen, naar den zin der mededingeren, niet tijdig genoeg weg. Zij zijn onfterflijk! zeide men? De een murmelde ftil,als hij eenen uitverkooren'zag: Acht wanneer zal ik uwe lofreden, aan het eind van de groote tafel, met den hoed op het hoofd uit mogen fpreeken en u voor een' grooten man verklaaren met lodewijk XIV en den Kancelier seguier, als gij, reeds vergeten, in eene kist onder een graffchrift zult liggen rusten. In kort de rijken kuipten zoo wel in eene eeuw, waarin het goud alles vergoedde dat zij de letterkundigen verjaagden, zoo dat bij het volgend geflagt de Heeren Algemeene Pagters zig in het volkoomen bezit van de veertig zetelftoelen bevonden, daar zij zoo gemaklik zaten te fnorken als hunne voorgangers, en zij waren nog zoo handig als zij in het deelen der lootjens. Toen kwam het oud (a) Koninglijk Boek-beoordeelaar! Nooit heb ik dit woord kunnen hooren zonder bijna te flikken van lagchen. Wij Franfchen weeten niet hoe belagchelijk wij zijn en hoe veel reden wij de nakoomlingfchap geeven om ons met een oog van befpotting aantezien.  Vier honderd en veertig. 17 oud fpreekwoord op: Men kan in de Akademie niet hoornen zonder koets. De letterkundigen, wanhoopig en niet weetende hoe zij hunne overweldigde plaatfen weder zouden krijgen, maakten eene volkoomen zaamenfpanning: zij bedienden zig van hunne gewoone wapenen, puntdichten, liedjens, gemeene deuntjens (ö); zij verfchooten alle de pijlen uit den pijlkoker van het fchimpdicht; maar, helaas! alle hunne pijlen verftompten. De harten waren zoodanig vereelt, dat zij niet meer gevoelig waren zelfs voor de fcherpe pijlen van het belagchelijke. De Heeren fchrijvers zouden alle hunne kwinkilagen te vergeefsch gefpild hebben zonder hulp van eene kwaade fpijsverteering, die eens de Akademisten, terwijl zij aan eenen kostbaaren maaltijd zaten , overviel. Apollo, Plutus en de God, die de fpijs doet teercn, zijn drie godheden, die te zaamen geene goede vrienden zijn. De kwaade fpijsverLeering hen in de twee hoedanigheden van pagters en Akademisten, overvallende ftorven zij 'er bijna alle van. De letterkundigen kwamen weder in hunne oude bezitting en de Akademie was gered.... Daar ontftondt in de vergadering eene algemeene fchatering van lagchen. Daar kwam iemand mij 1 («) Ellendige wapenen! die men hun nog ontzegt en welke de onbefchaamde hoogmoed der Grooten en rospï en vreest. II. Deel. B  18 HET JAAR TWEE DUIZEND ïnij aan het oor vraagen of het verhaal naauwkenrig ware? Ja, zeide ik, op weinig na. Maar als men van den top van zeven honderd jaaren zijn gezigt op het voorledene wendt, is het zonder twijfel gemaklijk de dooden belagchelijk te maaken. Voor het overige bekende de Akademie zelve in mijnen tijd dat elk lid, dat haar hielp uitmaaken, meer waerdig was dan zij zelve. Daar is niets bij deeze bekentenis te voegen. Het is ongelukkig dat, zoo dra de menfchen bijeen verzamelen, hunne hoofden inkrimpen, gelijk montesquieu gezegd heeft, die het wel weeten moest. Toen ftondt een klein, mager, bleek Akademistjen op en zeide: Mijne Heeren! ik heb eene fabel gevonden, die in de zeventiende eeuw gemaakt is; gij zult de oudheid der taal over het hoofd zien; ik houde mij met die foort van nafpeuringen bezig en hoop dat gij mijnen ijver zult goedkeuren; die fabel is uit het Arabisch nagevolgd en doet zien dat in alle tijden verftandige mannen het eigendunklijk gezag met de wapenen van fpotternij beftreden hebben: die fabel voert tot opfchrift: de Raad van Geneesheren. Hier is zij zoo als ik die heb uitgefchreven: Een Perfisch Sophi, op den troon Slegts door den fcbrik zijns zwaerds en door geweld geftegen, Moest, om de rechten van zijn' kroon, (Door hem met zoo veel recht verkregen) Te  vier honderd- en veertig, ^ Te (haven, eenen vreemden Vorst, Die hem. ten ftrijde daagen dorst, Met al z;j>' oorlogsmagt befpringen: Hij trok zijn heir bijeen en viel in 's ander's land; Maar eer hij 't zijn verliat, moest hij, voor alle dingen, Van zeven, die hij hadt, vooral den oudften zoon, Naar recht den erfgenaam der kroon, Den Scepter Hellen in de hand. Dees oudfte nu was zonder geest geboren., Hadt oordeel, noch verftand, ja zelfs geen' vatbaarheid, En liet (van verr' wordt 't hier gerust gezeid) Niet dan het zot geklap van een' onwijzen hooren. De Sophi fpant den Raad-, men overlegt, men twist Met leeraars van de wet, met priesters van de Goden; Zij fpraken veel; maar men hadt meer van noden j Want elk de zaak liet onbeflist. De fchool van Esculaap moet zig dan onderwinden Te geeven een bepaald befcheid; Is in 't doorlugtig brein van zijne Majesteit Nog wat gezond verftand te vinden? Zal hij, wanneer hij met den ftoet En all' de pragt van 't Hof omgeeven, Eens door gezanten wordt begroet, Ten minsten draaglijk andwoord geeven? De doctors namen plaats met ernst en deftigheid; Elk liet om 't zeerst geleerdheid blijken; Men voelde aan de pols van zijn' Doorlugtigheid-, Men moest zijn'huid, zijn oog, zijn tong bekijken. De Koninglijke Prins wierdt tienmaal ondervraagd; En negen wist hij niets te zeggen; Wanneer, na rijplijk overleggen, Het volgend oordeel wierdt gewaagd. B 2 Wij,  20 HET JAAR TWEE DUIZEND Wij, heden bij elkaêr gebïagt Om het verftand des Prins' naauwkeurig natefpooren, Wij hebben 't onzen pligt geacht Uw' Majesteit dit ons gevoelen te doen hooren: TFij hebben reden om gewis Te /lellen dat bij meer dan half zinneloos is; Maar wij befpeuren egter niets 't geen wij beweeren Dat hem met recht ooit kan beletten te regeeren. Men vondt die fabel vrij grappig en deeze voorleezing eindigde de zitting op eene aangenaame wijs; want elke Akademifche vergadering moet met iets eindigen dat niet ernftig is en het is een fraai geheim eene openbaare voorleezing wel te kunnen befluiten. Ik begaf mij vervolgens in de zaal daar de afbeeldingen der Leden hongen,zoo der oude als der nieuwe. Ik bezag de portretten van die, welke de thans leevende Akademisten opvolgen moeten; maar, om niemand te bedroeven, zal ik mij wel wagten die te noemen: Helas! la véritè ft Jouvent est cruelle, On Vaime , & les humains font malbeureux par elle. V O L T A I R E. Maar ik kan mij egter niet onthouden van iets te zeggen, dat braave zielen, die de gerechtigheid beminnen en de dwinglandij verfoeien, voorzeeker veel genoegen zal geeven; dat, namelijk, het por-  VIER HONDERD EN VEERTIG. zt portret van den Abt de saint pierre weder op zijne plaats was gehangen in zijnen rang en met alle de eer, die zijne zeldzaame deugden verdienden. Men hadt de laagheid uitgcwischt, aan welke de Akademie zig zoo laaghartig fchuldig gemaakt hadt,toen zij zig boog onder eene flavernij, waaraan zij niet behoorde onderhevig te zijn. Men hadt dien waerdigen en deugdzaamen fcbrijver tusfchenFENELON en montesquieu geplaatst. Ik prees die edele rechtvaerdigheid. Ik zag noch het portret van richelieu, noch het portret van christina, noch het portret van ... . noch het portret van ... noch het portret van ... die,fchoon in fchilderij, geheel kwalijk geplaatst waren. Ik gong dien berg weder af, terwijl ik verfcheiden reizen mijn gezigt omwendde naar die fchaduwrijke boschjens, daar die fraaie vernuften woonden , die in de ftilte en in de befchouwing der natuur werkten om het hart hunner medeburgeren tot de deugd, tot de zugt naar het fchoone en het waare te vormen en ik zeide in mij zeiven: Ik wilde mij wel waerdig maaken om lid van deeze Akademie te worden. B c* DRIE-  tn HET JAAR TWEE DUIZEND DRIE- EN- DERTIGSTE HOOFDSTUK. Het Kabinet des Konings. ^jNfiet verre van die betoverende plaats zag ik eenen grooten Tempel, die mij met bewondering en eerbied vervulde. Op den voorgevel ftondt gefchreven. Kort begrip van het Geheelal. Gij ziet daar, zeide men mij, het Kabinet des Konings. Niet dat dat gebouw hem toebehoort; het behoort den Staat; maar wij geeven het dien tijtel als een blijk van achting, die wij voor zijnen perfoon hébhen; daarenboven beoefent onze Vorst, op het voetfpoor der oude Koningen, de Genees- de Heelkunde en de konsten. Die gelukkige tijd is weêrgekoomen dat de rijken en magtigen, die de middelen in handen hebben, die tot het doen van proefneemingen vereischt worden, naar den roem ftreevende van ontdekkingen te doen, die voor het menschlijk geflagt van gewigt zijn, zig haasten om de weetenfchappen tot dien graad van volmaaktheid optevoercn, welke op hun opzigt en op hunnen ijver wagtede. De aanzienlijkfte der natie doen hunnen rijkdom dienen om de natuur haare geheimen te ontwringen en het goud, voorhenen het zaad der misdaad, en het pand der ledigheid, dient thans de menschlijkheid en veredelt deszelfs arbeid. Ik  VIER HONDERD EN VEERTIG. Ik trad binnen en wierdt van eene zoete verwondering bevangen. Die tempel was het leevend paleis der natuur; alle derzelver voortbrengzels waren daar verzameld met eenen overvloed, die de orde egter niet uitfloot. Deeze tempel hadt vier vleugelen van eene onmeedijke uitgettrektheid, waarboven de grootfte koepel ftondt, dien mijne oogen ooit gezien hebben. Hier en daar zag men beeldwerk van marmer met deeze opfchriften: Aan den uitvinder van de, zaag: Aan den uitvinder van defchaaf: Aan den uitvinder van het kousfenweefgetouw: van de katrol, van de kraan enz. enz. Alle foorten van dieren, gewasfen en delfftoffen waren onder die vier groote vleugelen geplaatst en konden met een opflag van het oog overzien worden. Welk eene onmeetlijke en verwonderlijke verzameling! Onder den eerften vleugel zag men van den Ceder tot den Hijsop. Onder den tweeden van den Adelaar tot de Vlieg. Onder den derden van den Elefant tot het Ziertjen. Onder den vierden van den Walvisch tot het Stekelbaarsjen. Midden onder dien koepel zag men de fpelingen der natuur, de wanfchepzelen van allerleien aart, «Je wonderlijke, onbekende voortbrengzelen, die B 4 eeniê  24 HET JAAR TWEE DUIZEND eenig in hunne foort waren, want de Natuur toont, als zij haare gewoone wetten verlaat, eene nog dieper wijsheid dan wanneer zij niet van haaren gewoonen weg afwijkt. Aan de zijden vertoonden geheele Hukken, die uit de mijnen gehaald waren, de geheime werkplaatfen, daar de Natuur die metaalen bewerkt, welke de mensch beurtelings nuttig en gevaarlijk gemaakt heeft. Lange laagen zand, met oordeel opgenoomen en konftig geplaatst, vertoonden het binnenfte der aarde en de orde, die zij houdt in de verfchillende beddingen van fteen (a), klei, pleister, welke zij in dezelve plaatst. Van («) Ziet hier wat mij een mijner vrienden fchrijft:. „Ik „ heb meer dan ooit iinaak in de fteengroeven gekregen; „ ik denk dat die mij onder de delrftoffen en verfleenin„ gen zal doen woonen en dat hij mij misfehien een graf in „ de ingewanden der aarde bereidt. Ik ben bijna negen „ honderd voeten in haaren korst nedergedaald, en het „ fpeet mij zeer dat ik niet dieper kon doordringen. Ik „ hadde gaerne op haaren kern mijne fchreden willen zet„. ten en haar van daar on.lervraagen over de verfchillende „ natieën, die over haare oppervlakte zijn voorbij gegaan, „ haar vraagen of, onder het oneindig getal haarer kinderen „ wel een geweest zij, die haar voor haare weldaaden be„ dankt heeft; of zij, op de plaats daar ik peins, verre „ van het licht van den dag, vreedzaame vrugten zoude „ voortgebragt hebben, als daar een volk of een troon „ ware en hoe veele laagen, uit de overblijfzelen van het „ menschlijk geflagi gevormd, zij van den bodem van. dien  VIER HONDERD EN VEERTIG. 25 Van welk eene verwondering wierd ik bevangen toen ik, in plaatfe van enige gedroogde been- de- „ afgrond af tot het laatfte punt van haare middellijn toe „ bevat? Ik zou haarverzogt hebben, om mij alle de nood„ lottige gebeurtenisfen, welke zij ondergaan heeft, te laa. „ ten leezen en ik zou haar met mijne traanen bevogtigd „ hebben, als ik alle de rampen vernoomen hadde, waar„ voor zij haare talrijke gezinnen niet heeft kunnen belioe„ den; rampen op onbetvvistbaare gedenkpenningen geftem„ peld, maar waarvan het geheugen geheel uitgewischt is, „ rampen, die weder zullen koomen, als zij het tegen„ woordig geflagt in haaren fchoot zal verfijnden, dat, op „ zijne beurt, door ontallijke geflagten met voeten zal ge„ treden worden, welke misfchien geene gelijkenis me: dit „ zullen hebben dan dat zij in dezelfde rampen deelen „ zullen. Dan zou ik, onder mijne droefheid, die zoo „ billijk als menschlievend zoude wezen, wreede en liefde„ rijke wenfchen gevormd hebben; ik zou gcwenscht heb„ ben dat zij tot het laatfte leevend wezen in haaren fchoot „ verflonde, dat zij alle met gevoel geboren dieren de fcraa„ len dier zon ontrukte, alle welker gunsten ongenoegzaam „ zijn om hun de onderdrukking van dwingelanden te ver„ goeden, die haar onder malkanderen verdeden en ver„ teeren. „ Dan zou hij in eene groote en gelukkige ftiltc wente„ len, die bol, die nu zoo veele ongelukkige draagt; dan „ zou hij de flraalen van de zon geenen ongelukkigen ver„ toonen, genoodzaakt om hem te vervloeken. Daar zou „ geen klaagtoon van die planeet oprijzen, die met eene „ fljlle majesteit door de hemelen zou drijven. Haare kin„ deren, in hetzelfde graf flaapende, zouden haar de wetB 5 « ten  5,6 HET JAAR TWEE DUIZEND deren, daar den ontzagchelijken walvisch in zijn geheel vond, gelijk ook den monfterachtigen hippopotamus, en den vreeslijken krokodil,enz. Men hadt in de fchikking de trappen en vcrfcheidenheden gevolgd, welke de Natuur in haare voortbrengzelen gebragt heeft. Dus gong het oog zonder moeijelijkheid de fchaal der wezens na van het grootfte tot het kleinfte: men zag den Leeuw, den Tijger, den Panther in de fiere houdingen, welke die dieren kenfchetfen. De verfcheurende dieren Honden in de houding als of zij zig op hunne prooi wier- „ ten der fchepping laaien opvolgen,zonder dat zij deflagt„ offers zouden wezen van die verpletterende wetten, die „ den mensch als het gemeenst ftuk klei drukken en de „ dood, de twee halfronden met zijne ftille fchaduw bedek„ kende, zou misfchien een aandoenlijker fchouwfpel ver" toonen dan het luidrugtig rijk van dat onftuknig leven, „ dat de aaneenfchakelin? van misdaaden, de overftrooming " der rampen en den fchrik zeiven van derzelver eind mes „ zig voert." Ik heb dien vriend geandwoord dat ik dien laatften wensch niet met hem deed; dat het natuurlijk kwaad het draag, lijkst van alle was dat het kortftondig was, en dat, het daarenboven onvemijdfijk zijnde, men niet anders te doen hadt dm zig te onderwerpen; maar dat het in de magt van den mensch was zig te bevrijden van de ongelukkige hartstogten, die hem bedriegen en vernederen. Ik heb hem geandwoord volgens de beginzelen, welke genoegzaam door dit werk verfpreid zijn; maar ik heb niet te min gemeend dit ftuk, vol van een fterk gevoel, te moeten behouden,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 27 wierpen; men hadt in dezelve bijna de kragt hunner beweegingen en dien fcheppenden adem, die hen bezielde, behouden. De zagter of fchranderer dieren hadden niets van hunne phyfionomie verloren; listigheid, fchranderheid, geduld, alles hadt de konst nagebootst. De" natuurlijke historie van elk dier ftondt naast hetzelve gegraveerd en de opzigters verklaarden met woorden hetgeen te lang was om daar op te tekenen. De ladder der wezens, in onze dagen zoo zeer beftreden, en welke verfcheiden wijsgeeren oordeelkundiglijk vermoed hadden, was toen in het helderst licht gefteld. Men zag onderfcheidenlijk dat de foorten aan eikanderen grenzen, en, om zoo te fpreeken, in eikanderen fmelten; dat door ligte, maar merkbaare, overgangen van den ruuwen fteen tot de plant, van de plant tot het dier, en van het dier tot den mensch, niets afgebrooken was; dat, eindelijk, dezelfde oorzaaken van aanwas, duuring en verdelging hun allen gemeen waren. Men hadt opgemerkt dat de Natuur in alle haare werkingen met kragt neigde om den mensch te formeeren, en dat zij dat gewigtig werk geduldig en zelfs van verre bewerkende, haare kragten verfcheiden maaien beproefde om tot dien hoogften trap van haare volmaaktheid te koomen, die de laatfte pooging fchijnt, die haar vergund is. Dit kabinet was geene verwarde mengeling, gee- ne  &8 HET JAAR TWEE DUIZEND ne ongefchikte verzameling, waarin de voorwerv pen verfpreid, of op een gehoopt, geen juist of klaar denkbeeld gaven. De ladder der wezens was met kundigheid in acht genoomen en gevolgd. Maar, dat vooral de orde begunftigde, was dat men eene bereiding hadt uitgevonden, welke de Hakken bewaarde voor de infekten, die uit het bederf geboren worden. Ik gevoelde mij oveiiaaden door het gewigt van zoo veele wonderwerken. Mijn oog omvatte alle de pragt der Natuur. Wat bewonderde ik in dat tijdftip derzelver Schepper! Wat bewees ik hulde aan zijn verftand, aan zijne wijsheid, aan zijne goedheid, die voor ons nog dierbaarer is! Wat was de mensch groot, als hij midden onder zoo veele wonderen, door zijne hand bijeenverzameld en welke voor hem gefchapen fcheenen, naardien hij alleen het voordeel heeft van die te gevoelen en te befpeuren, wandelde! Die gecvenredigde reeks die waargenoomen ineenfmeltingen, die fchijnbaare gaapingen, die altoos vervuld worden, die trapswijze orde, dat ontwerp, dat geene tusfehenvakken duldde, welk fchouwfpel is,na het gezigt van den Hemel, pragtiger op de aarde, die egter zelve maar een ftip is (ei). Door O) Men moet bekennen dat de gefchiedenis der Natuurkunde ilegts die van onze zwakheid is. Het weinige dat wij wceten ontdekt ons de uitgeftrektheid van onze 00-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 29 Door welken verbaazenden moed heeft men die groote dingen gedaan ? vroeg ik. Het is het werk van verfcheiden Koningen, andwoordde men mij; alle begcerig om den naam van een verftandig wezen eer aan te- doen, heeft de nieuwsgierigheid om door den fluier te dringen, welke den fchoot der Natuur bedekt, die verheven en edele hartstogt, hen met een vuur bezield, dat altoos met dezelfde zorgvuldigheid wierdt ontftooken gehouden. In plaats van de veldflagen te tel- tmkunde. De Natuurkunde is voor ons, gelijk voor de Ouden, eene verborgen weetenfehap. Men kan haar enige deelen niet betwisten; men kan haar alles ontkennen. Welke is de grondregel, die haar bijzonder eigen is. Het ontwerp eener Natuurlijke Historie is zeer lofwaerdig, maar het is wat trotsch. Daar is 'er die zijn leven heeft doorgcbragt om de kleinfte eigenfehap eener delfftoffe nategaan en hij is geftorven zonder de ftof uitgeput te hebben. Die oneindige menigte voorwerpen , dieren, boomen , planten moet het verftand van eenen enkelen mensch affchrikken. Maar moet hij daarom den moed verliezen? Neen: Hier is de vermetelheid deugd, de ftijfhoofdigheid wijsheid, de laatdunkendheid nuttig. Men moet de Natuur zoo lan^ befpieden tot zij in het eind haar geheim laat uitlekken; het fchijnt niet onmogelijk voor 's menfehen geest haar te raaden, mits de keten der waarneemingen niet worde afgebrooken en elk Natuurkundige meer naijverig is om de weetenfehap te volmaaken dan zijnen eigen roem te bevorderen; zeldzaame, maar noodzaaklijke opoffering, die den waami vriend der menfehen zal doen onderfcheiden.  3o HET JAAR TWEE DUIZEND tellen, die zij gewonnen, de Heden, die zij ftormenderhand ingenoomen, de onrechtvaerdige en bloedige veroveringen, die zij gemaakt hadden, heeft men van onze Koningen gezegd: Hij heeft zulk eene ontdekking in den Oceaan der dingen gedaan; hij heeft zulk een ontwerp vervuld, dat dienstig voor het menschdom was. Men verfpilt niet meer honderd millioencn om geduurende eenen veldtogt menfehen te doen vermoorden; men gebruikt die om de waare rijkdommen te vermeerderen, om het vernuft en de nijverheid te werk te Hellen, om derzelver kragten te verdubbelen , om derzelver geluk te volmaaken. In alle tijden zijn 'er geheimen ontdekt door menfehen die hetlompst voorkoomen hadden; men heeft verfcheiden geheimen weder verloren, die flegts als het weerlicht gefchitterd hebben; maar wij hebben begrepen dat er niets verloren is dan hetgeen men wel verloren wil laaten. Alles rust in den fchoot der Natuur: men heeft flegts te zoeken: zij is uitgeftrekt, zij verfchaft duizend middelen voor een. Niets wordt in de orde der wezens vernietigd. Als men den geheelen hoop der denkbeelden geftadig door eikanderen roeit, kunnen de vreemdfte ontmoetingen weder plaats hebben (a). Innig overtuigd zijnde van de mogelijkheid Als men het punt ziet, van hetwelk de menfehen i» de  VIER HONDERD EN VEERTIG. 3* ïieid der vetbaazendfte ontdekkingen hebben wij ook welhaast die ontdekkingen gedaan. Wij de Natuurkunde begonnen hebben, en het punt, waarop zij thans ftilftaan, moet men bekennen dat wij, met alle onze werktuigen, geen zoo uitgeftrekt gebruik van onze fchranderheid en doordringendheid maaken. De mensch fcheen, toen hij aan zigzelven was overgelaaten, fterker dan met alle die vreemde hef boomen. Hoe meer wij gewonnen hebben, hoe traager wij geworden zijn. Dat oneindig getal proeven heeft tot weinig anders gediend dan om de dwaaling te bevestigen. Te vreden met te zien hebben wij gemeend het doel bereikt te hebben;men heeft zig de moeite niet willen geeven om verder te gaan. Onze Natuurkundigen glijden over duizend gewigtige onderwerpen lugtig henen, van welke men zou denken dat zij de oplosfing moesten geeven. De proefondervindlijke Natuurkunde is een openbaar fchouwfpel geworden, of liever eene foort van openbaare kwakzalverij! De vertooner helpt dikwijls met de hand de proef, die hij heeft aangekondigd, als zij traag of ongehoorzaam is. Wat ziet men thans? Op zigzelve ftaande, onnutte ontdekkingen; fchoolfche natuurkundigen , die alles aan een ftelzel opofferen, woorden - kramers, die het gemeen zand in de oogen werpen en den man, die de gladde fchors dier ijdele woorden opligt, zig doen erbarmen. De fchriften van de Akademie der Weetenfehappen leveren eene menigte feiten op; men vindt 'er verbaazende waarneemingen in; maar alle die waarneemingen gelijken naar de gefchiedenis dier onbekende volkeren, bij welke maar een mensch geweest is en bij welke niemand op nieuw kan koomen. Men moet den reiziger en den natuurkundigen gelooven; men moet hen zelfs gelooven als zij zig  %i HET JAAR TWEE DUIZEND Wij hebben niets aan het geval overgelaaten \ dat is een oud woord, dat geenen zin heeft en geheel uit onze taal verbannen is. Het geval is hetzelfde als onkunde. Arbeid, fchranderheid, geduld , deeze zijn de werktuigen, welke de Natuur dwingen om de geheimfte fchatten te ontdekken. De mensch heeft van de gaaven, die hij ontvangen heeft, alle mogelijk gebruik geweeten te maaken. Hij zag de hoogte, waartoe hij kon opklimmen , en hij ftelde zijnen roem om in de oneindige ruimte optezweeven, die zig voor hem opdeedt. Het leven van eenen enkelen mensch is, zeide men, te kort. Wel nu! wat hebben wij gedaan ? Wij hebben de kragten van eiken bijzonderen mensch vereenigd. Zij hebben eene verwonderlijke uitwerking gehad. De een volbrengt dat de ander begonnen heeft. De keten wordt nooit afgebrooken; elke fchakel hecht zig fterk aan den fchakel daar nevens; dus ftrekt zij zig uit in de ruimte van verfcheiden eeuwen; en deeze keten van denkbeelden en agtervolgden arbeid moet nog eens het heelal omringen, omvatten. Het is niet het belang van eenen perfoonlijken roem alleen y het is het zig bedrogen hebben; men kan uit hunne gezegden geea nut trekken, om den afftand der plastfen en de moeilijkheid om hun verhaal op enig wezenlijk voorwerp toetepasfen.  Vier honderd en veertig. 33 het belang van het menschlijk geflagt, dat in uwen tijd naauwlijks gekend wierdt, dat de moeijelijkfte onderneemingen voortzet. Wij vcrdwaalen niet meer in ijdele ftelzels («); dank zij God (en uwe gekheid) zij zijn alle uitgeput en vernietigd (£). Wij treden niet voort dan (a) Dat de natuurkundige of bovennatuurkundige ftelzel-bouwers mij dit eens verklaaren. Vader mabillon was in zijne jeugd zeer klein van verftand. Toen hij zes en twintig jaaren oud was deedt hij eenen val en ftortte met zijn hoofd tegens eenen hoek van eenen fteenen trap. Men trepaneerde mijnen zwakverftandigen en hij kreeg door die konstbewerking een helder doorzigt, een verwonderlijk geheugen, en eenen grooten ijver voor de boekoefeningen. De trepaan , op zijne hersfenen werkende, maakte hem tot eenen nieuwen mensch. ) Als de Heer de buffon ons eene komeet vertoont , die tegens de zon ftoot, haar befchadigt en van de lhüken, welke 'er affpringen, de zes bekende planeeten en denieuwlings ontdekte planeet van iierschell en die, welke wij nog niet ontdekt hebben, maakt, als hij de formeerhui en fchikking van ons planeetgeftel aan dat toeval toefchrijft, heeft hij dan niet het buitenfpoorigst van alle ftelzelen gemaakt? Dus zijn de flingeringen en betrekkingen der verfchillende hemellichten, derzelver wederzijdfche aantrekkin , der zeiver majestueufe loop; dat alles is, zeg ik, voortgebragt door de ftukken en brokken van de zon, verwonderlijk befchadigd door die gelukkige komeet, die ik weet niet waar van daan kwam. II. Deel. C De  34 HET JAAR TWEE DUIZEND dan bij de fakkel der ondervinding. Ons doel is de geheime beweegingen der dingen te lecren kennen en het gebied van den mensch uittebreiden door hem de middelen te verfchaffen van alle de werken uittevoeren, die hem grooter kunnen maaken. Wij hebben zekere kluizenaars (de cenigfte, die wij kennen) welke in de bosfehen woonen; maar het De gloeijing van den aardbol en deszelfs verkoeling zijn ook van die denkbeelden, die, fchoon op eenen ernstigen en deftigen toon gezegd, belagchclijk fchijnen, als de overdenking 'er het nietige en ongerijmde van opfpeurt; en dan een kanons-kogel in zijnen haard te leggen, dien te laaten gloeijen en koud worden, en 'er eene berekening uit optemaaken met opzigt tot de grootte van den aardbol, is dat niet wat fterk met de goede leezers van deeze onder•maanfche waereld den fpot fteeken? of zoo dat alles ernstig gefchreven is, is het dan niet het geval van dat gemeen fpreekwoord te moeten gebruiken: bet papier laat zig befebrijvcn. Wat de bewerktuigde deeltjens van de uitvinding van denzelfden fchrijver aangaat; de ontdekkingen van spalanzani hebben die dichterlijke beelden, welke men in de plaats van den geest van geduld en waarneeming gefield heeft, tot den grond geflegt. Zou een verwonderlijk zaavnengefleld wezen, een overeenftemmend geheel uit duizenden aan een gevoegde fTukken kunnen beftaan? De redenen de befpiegeling verweezen dat ftelzel reeds voor de ondervinding deszelfs ijdelheid en ongenoegzaamheid hadt aangetoond.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 33 het is om kruiden en planten optezamelen. Het is hunne verkiezing, hunne zugt.daar te woonen; zij koomen op zekere bepaalde dagen hier om ons verfcheiden dierbaare ontdekkingen bekend te maaken. Wij hebben op de toppen der bergen torens opgerigt; daar doet men geduurig waarneemingen, die met eikanderen in verband ftaan en dan weder in eenen ftrijdigen zin genoomen worden. Wij hel Len uwe lugtbollen zoo verbeterd dat het het zelfde werktuig niet meer is'; wij hebben gemeenfchap met alle de plaatfen van den aardbodem en zijn volkoomen meester om ons te bellieren waar wij willen. Wij hebben konstige ftroomen en watervallen gemaakt, ten einde eene genoegzaame kragt te hebben om de grootfte uitwerkingen der beweeging te weeg te brengen (V). Wij hebben baden van krui- (0) De-.fchitterendfte en kostbaarfte gedenktekenen zijn de bewonderenswaerdigfte niet, als zij flegts tot eene oritiutte pragt geftigt zijn. Het werktuig, dat het water opwerpt , dat Marfi befproeit, heeft, in het oog des wijs- • geers, zoo veel waarde niet als het eenvoudig rad, dat door een beekjen gedraaid wordt, om het koren van verfcheiden dorpen te maaien, of den arbeid van den werkzaamen manufacturier te verligten. Het vernuft kan vermogend zijn; maar het is niet groot dan als het het menschdom dient. C 2  36* HET JAAR TWEE DUIZEND kruiden uitgevonden om de lighaamen te herftellen, die door den oudejdom uitgedroogd zijn, om derzelver kragtcn en zelfftandigheid te vernieuwen; want God heeft de heilzaame planten niet gefchaapen en den mensch het verftand om dezelve te kennen niet gegceven dan om zijner nijverheid de zorg aantebeveelen van zijne gezondheid te bewaaren en de brooze en dierbaare draad zijns levens te rekken. Onze wandelplaatfen zelve, die bij u enkel tot vermaak fcheenen aangelegd , betaalen ons eene nuttige fchatting. Het zijn vrugtboomen, die het oog verlustigen, die den reuk balzemcn en die de linden, den onvrugtbaaren wilden kastanjenboora en den onderblijvenden olmenboom vervangen hebben. Wij enten en zoogen onze wilden boomen opdat ons werk beandwoörde aan de gelukkige mildheid der Natuur, die flegts de hand van den meester wagt, aan welken de fchepper haar, om zoo te fpreeken, onderworpen heeft. Wij hebben groote diergaarden voor allerleie foorten van dieren. Wij hebben in de diepfte wildernisfen foorten gevonden, die ulieden volftrekt onbekend waren. Wij vermengen de rasfen om te zien wat 'er uit voortkoome. Wij hebben ongemeene en zeer nuttige ontdekkingen gedaan en de foorten zijn eens zoo groot en zwaar geworden; in kort wij hebben bemerkt dat de moeite, welke men zig met de Natuur geeft, zelden vrugtloos is. Ook  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 37 Ook hebben wij verfcheiden geheimen wedergevonden, die voor u verloren waren, omdat gij u zelfs de moeite niet wildet geeven van 'er naar te zoeken; gij hadt meer ijver om woorden in boeken opteftapelen dan om, met kragt van arbeid, wonderlijke ontdekkingen te doen herleeven. Wij bezitten thans, zoo wel als de ouden, het fmeedbaar glas, de fpiegel-ftcenen , het Tyriesch purper, waarmede men de Keizers mantels verwde , den fpiegel van ar cm me des, de konst van balzemen der Egyptenaaren, de werktuigen, waarmede zij hunne naalden oprigtedcn, de ftofvan het doodkleed , waarin de lijken tot asch verbrand wierden op den houtftapel, de konst van de fteenen te fmeiten , de onuitbluschbaare lampen en tot de Appiciaanfche Saus toe. Wij weeten eindelijk waar uit het water beftaat en dat clement is ons zoo min als het vuur kunnen ontfnappen (ei) (f). Doorga) Het water is een der grootfte ontbind - middelen; maar als het door vuur doordrongen en in een vat zaamengeperst is, dat deszelfs uitwaasfeming belet, verkrijgt het eene kragt, welker grenzen men nog niet beproefd heeft te bepaalen. De hardde beenderen in het werktuig van papin, zoo wel als het ijvoir, worden tot pap gebragt en tin en lood fmeiten 'er in. Het vuur is een element dat tot heden onbekend is', dat aanleiding gegeeven heeft tot de nafpeuringen van de be-i kwaamfte Natuurkundigen en dat, om zoo te fpreeken, den C 3 ëees*  38 HET JAAR TWEE DUIZEND Doorwandel die tuinen, daar de kruidkunde alle de verbeteringen heeft ontvangen, voor welke zij vat- geest van ftelzels te maaken ontfnapt; het is in alles; het doordringt onze eigen zelfftandigheid; het beginzèl van leven en vernieling zijnde omwikkelt het zig met eenen zoo geheimen fluier, dat de verborge oorzaak van deszelfs uitwerkingen volftrekt buiten ons bereik is, Deeze elementen behooren ongetwijfeld tot de ftof; maar zij is zoo fijn dat men geneigd zoude zijn om haar in eene afzonderlijke klasfe te plaatfcn; zij ontfnapt de wet van zwaarte. De verwondering en verbaazing verdubbelen als alle.de overeenkomfüge verfchijnzelen ons opleiden om te ftellen, dat het datzelfde vuur is dat brandt , dat licht en dat dat zagt licht, dat onze oogen verlustigde, de gewijzigde zelfftandigbeid van dien vreeslijken verwoester is, die van eene vonk eenen brand ma::kt en die misfehien nog eens den gantfchen aardbol zal verllindeu. Ais men denkt op de fpocdige cn vreeslijke uitwerkingen van die vuur- deeltjens, die als allerhardite en aller klciufte pijkjens, de vastfte lighaamen doordringen en ontbinden , beeft men den algemeenen vijand der natuui den Vernieler aller wezens, naast onze zijden te zien rusten; hij is in de lugt, in de aarde, in ons zeiven. Wie ketent hem? Waarom geraakt hij fomtijds in woede los? Waarom heerscht hij in de brandende bergen, daar hij de ingewanden der aarde verteert? Door de zwavelachtige en waterachtige dampen te verdunnen veroorzaakt hij aardbeevingen ; onder den naam van eleftriciteit brengt hij de wondeiiijkflc uitwerkingen voort en fchijnt den (leutel der Natuur optelcveren. Deszelfs voortplanting is een geheim, dat de reeks on* zer  VIER HONDERD EN VEERTIG- n vatbaar was (ei). Uwe blinde wijsgeeren klaagden dat de aarde met vergiften bedekt was; wij hebben ontdekt dat het de kragtigtte middelen waren , welke men gebruiken konde: de Voorzienigheid is geregtvaerdigd en zij zou het in alles zijn, als onze kundigheden niet zoo gering en wij zoo beperkt waren. Men hoort geene klagtcn meer op deezen aardbol. Men hoort niet meer eene jammerlijke ftem roepen. Mes is kwaad! Men zegt onder het oog van God: alles is goed! De uitwerkingen der vergiften zijn befpeurd en befchreven geworden en wij gaan 'er fpeelcndc mede om. Wij hebben de fappen uit de planten getrokken met r.er waarneemingen te leur ftelt. Hoe fpruitcn 'er, uit eene eenige oorzaak, uitwerkingen, tot in het oneindige verlengdi welke uitzettende kragt in het buskruid, in het blikzem goud! (T) De fchrijver fchijnt ds laatere fcheikundige ontdekkingen met opzigt tot het water voorzien te hebben. Vertaaler. O) Gij, die door het veld treed, terwijl gij misfehien aan het fchip denkt, dat uwe ichatten voert en de zee beploegt, ftaa ftil, onvoorzigtige! Gij vertrapt een ongeacht heilzaam kruid, dat de vreugd en de gezondheid in uw hart zou doen ontfpruiten. Het is een grooter fchat dan die, waarmede uw fchip kan belaaden zijn: na duizend hersfenfchimmen nagejaagd te hebben, zoo eindig, als j. J. ROtm se au , met planten te zamelen. c4  40 HET JAAR TWEE DUIZEND met zulk eenen goeden uitilag,dat wij 'er doordriiv gende en niet te min zagte vogten van gemaakt hebben, die in de porieën dringen, zig met onze vloeibaare deelen vermengen , de temperamenten herftellen en het lighaam vaster , buigzaamer en fterkcr maaken. Wij hebben het geheim gevonden om den Heen in 's menfehen lighaam te ontbinden zonder de ingewanden te bederven. Wij geneezen. de teering, de long ontfteeking, alle de ziekten, die weleer voor doodlijk gehouden wierden '(£). Maar de fchoonfte van onze verrigtingen is dat wij die vreeslijke hydra, die fchandeiijke en wreede plaag hebben uitgeroeid, die de bronnen van het leven en die van de wellust aantastede; het menschlijk gcflagt-was op den oever van zijnen ondergang; wij hebben gelukkig het middel ontdekt, dat het het le- (b~) Het is fchandelijk voor eenen mr.n, die een geheim aankondigt, dat nuttig voorliet menschdom is, dat hij hst voor zig en zijn gefiagt bewaart. Hoe! wat wagt hij dan voor vergelding! Ongelukkige! Gij kunt onder uwe broederen wandelen en in uzclven zeggen : Die wezens , die daar gaan, zijn mij een gedeelte van hunne gezondheid en van hun geluk verfchuldigd'. En ij gevoelt dien edelen hoogmoed niet en gij word ook niet ontroerd door dat beweeglijk denkbeeld! Neem dan geld, ellendi e, en fluit uwe ziel yoor dat zoet genot; gij doe: u recht; gij ftraft uzelvcn.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 41 leven moest wedergeeven en het vermaak, dat het nog dicrbaarer dan' het leven is (V). Terwijl wij voortgingen, voegde de buffon deezer eeuw de voorbeelden bij zijne woorden en toonde mij de natuurlijke voorwerpen, terwijl hij 'er zijne eigene aanmerkingen bijvoegde. Maar dat mij nog meer verwonderde was een kamertjen, tot de gezigtkunde gefchikt, waarin men alle de toevallen van het licht hadt geweetcn te vereenigen. Het was eene geduurigc toverij. Men deedt landfchappen, gezigten, paleizen, regenboogen, vernevelingen, verlichte cijfers, zeeën, die 'er niet waren en die mij op eene treffender wijze dan de waarheid zelve aandeeden, voor mijn gezigt verfchijnen. Het was eene plaats van betovering. Het fchouwfpel van de fchepping, in een oogwenk daargefteld, zou mij geene levendiger en uitgeleezener gewaarwording gegceven hebben. Men boodt mij miscroscoopen aan, door welke ik nieuwe wezens zag, die het doordringend oog van onze hedendaagfche waarneemcren ontfnapt zijn. Het .oog vermoeide zig niet, zoo eenvoudig en (V) lk word droefgeestig als ik over die droevige plaag hoor fpotten; men moet van die ijslijke ziekte niet fpreeken dan met traar.cn in dccogen en daarin den fpotter v 01,ta 1 r fc niet navolgen. C 5  42 HET JAAR TWEE DUIZEND en wonderbaarlijk konftig was het zaamengefield. Elke fchrede, welke men in dat betoverd verblijfdeedt, voldeedt de vuurigfte nieuwsgierigheid. Hoe onverzadelijker zij was, hoe meer voedzel zij vondt. O! wat is de mensch hier groot, riep ik verfcheiden maaien uit, en wat waren zij, welke men in mijne eeuw groote mannen noemde, klein in vergelijking van hun! (0) De Gehoorkunde was niet minder wonderbaarlijk verre gevorderd. Men hadt alle de uitfpraaken van 'smenfehen Item, alle de geluiden van die der dieren, van het wild gezang der vogelen geweeten natebootfen; men liet enige veeren los en dan meende men eensklaps in een wild bösch övergebragt te zijn. Men hoorde het brullen der Leeuwen, der Tijgers en der Beeren, die eikanderen fchee- (a~) Men zou een gróót werk kunnen fchrijven van de verfchillende vraagen, zoo natuur- als zeden- en bovennatuurkundige, die in menigte voor den geest koomen, en omtrent .welke de mannen van vernuft zoo onweetende zijn als de gekken en men zou met een enkel woord op alle die natuur - zeden - en bovennatuurkundige vraagen kunnen andwoorden; maar dat woord is .de uitlegging van het diepzinnig raadzel, dat ons omringt. Ik wanhoop niet dat men het nog eenmaal zal vinden ; ik verwagt alles van 'smenfehen geest, als hij zijne laagten ?al kennen, als hij die zal vereenigen, als hij zijn verftand zal befchouwen als moetende alles doorgronden wat 'er is en zig alles onderwerpen, dat hij aanraakt.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 43 feheenen te verfcheuren. Het oor wierdt verfcheurd; men zou gezegd hebben dat de echo, nog vreeslijker, van verre die wanftemmige en woeile toonen weergalmde. Maar daar vervangt het gezang van de nagtegaalen dit wangeluid. In hunne welgcftemde keelen wierdt elk lugtdeeltjen welluidend ; het oor- wierdt tot de trillingen van hunne verliefde vleugeltjens en die fleepende zagte toonen gewaar, welke 's menfehen keel nooit clan zeer onvolmaakt heeft kunnen nabootlen. Bij de verrukking van het vermaak voegde zig ook de aangenaame verrasfehing en de wellust, die uit die gelukkige vermenging/proot, floop in aller harten. Dat volk, 't welk altoos een zedenlijk doel hadt in de wonderen zelve van eene merkwaerdige konst, hadt die diepe uitvinding nuttig gewcetcn te maaken. Zoo dra een jonge Vorst van veldflagen fprak of enige neiging tot den oorlog liet blijken (V), bragt (a) Magtige Vorfïen , die deezen aardbol onder u verdeelt, gij hebt kanonnen, mortieren, talrijke legers, die fchitterende gelederen foldaaten uitfpreiden \ met een enkel woord zendt gij hen uit om een rijk te verwoesten of gewesten te veroveren. Ik weet niet waarom gij mij, midden onder uwe vliegende vaendelen, ellendig en klein toefchijnt. De Romeinen liete'n, in hunne ipelen, dwergjens vegten, en lachten over de (lagen die zij eikanderen toebragten; zij dagtcn niet dat zij zelve, in het oog des wi> zen, waren hetgeen de dwergen in hunne oogen feheenen  44 HET JAAR TWEE DUIZEND bragt men hem in eene zaal, die men met recht de hel genoemd hadt: terftond liet een werktuigmeester de gewoone veêren fpeelen en dan liet men hem alle de ijslijkheden van eenen flag hooren, en het gcfchreeiiw van de woedende foldaaten en het gefchrei der gewonde, en het klaagend kermen der ftervende, en de toonen der verfchrikte en het bulderen van dien ijslijken donder, het fein van vernieling, de verfoeijelijke ftem des doods. Als dan de Natuur niet in zijne ziel oprees, als hij dan geene fchreeuw van afgrijzen gaf, als dan zijn gelaat bedaard en onbewoogen bleef, floot men hem voor het overige zijner _ dagen in die zaal op ; maar men droeg zorg hem eiken morgen dat muzijk-ftuk te herhaalen, opdat hij zijnen fmaak ten minften zou kunnen involgen, zonder het menschdem te doen lijden. De opzigter van die zaal fpeelde mij eenen trek; hij liet eensklaps zijn hclsch muzijk fpeelen, zonder mij vooraf te waarfchuuwen. Hemel! hemel! genade! genade! riep ik uit alle mijne magt, terwijl ik mij de ooren flopte: fpaar mij, fpaar mij!. — Hij deedt het ophouden. ; Hoe! zeide hij, be-: haagt u dat niet? Men zou een duivel moe¬ ten zijn, andwoordde ik, om behagen te fcheppea in dat afgrijslijk gedruis. Het was egter in uwen tijd eene zeer gemcene tijdkorting, welke de Koningen en de Vorflen namen , gelijk het ver-, maak  VIER HONDERD EN VEERTIG, 45 maak van de jagt (V), die (gelijk men zeer wel gezegd heeft) het getrouw afbeeldzel van den oorlog was (F). Vervolgens kwamen de dichters hen ge- (a) In de tegenwoordige rampen, die Europa kwellen, vind ik als het voordeeligfte de ontvolking. Moeten 'de menfehen dan zoo ongelukkig zijn, dan zullen er ten minIten minder ongelukkige wezen. Is deeze aanmerking wreed, laat de blaam op derzelver oorzaaken vallen. (£) Zonderlinge en beklaaglijke gefteldheid van onze ftaatkundige waereld! Agt of tien gekroonde hoofden houden het menschlijk gellagt aan de keten, zijn het eens, verleenen zig onderling hulp om die in hunne Koninglijk© handen te laaten blijven, om die naar hun welgevallen te kunnen aannaaien tot het voortbrengen van ftuiptrekkingen toe. De zaamenfpanning is niet in het duister bedekt-, zij is openlijk en openbaar en wordt door Afgezanten geklonken. Onze klagten koomen niet tot aan hunne ooren. Werpen wij een vlugtig oog over Europa: Het is niet anders meer dan een groot tuighuis, daar duizenden vaten kruid'flegts een klein vonkjen wagten om optevliegen. Dikwijls is het de hand van eenen voorbaarigen Staatsdienaar die de uitbarfling veroorzaakt. Zij (leekt in eens het Noorden, het Zuiden, de twee einden der aarde in brand. Hoe veele (tukken gefchut, bomben, fnaphaanen, kogels, degens, bajonetten enz, moordende poppen , die den zweep der krijgstucht gehoorzaamen, wagten het bevel dat uit een kabinet moet koomen om hunne bloedige vertooningen te beginnen ? De Meetkunde zelve heeft haare Godlijke hoedanigheden ontheiligd; zij begunftigt de dan heerschzugdge , dan buitenfpoorige woede der fou- vor-  46 HET JAAR TWEE DUIZEND geluk wenfchen dat zij de vogelen des hemels, tien mijlen in den omtrek, verjaagd, en wijslijk voor aas voor de raaven gezorgd hadden: voor al fchepten die dichters zeer groot behagen in het befchrij- ven van eenen veldflag. Ach! ik bid u, fpreek mij niet meer van die befmetli-kc ziekte, waarmede het arm menschlijk geflagt bezogt was. Helaas! het hadt alle de toevallen van de razernij en zinneloosheid. Bloodaartige Koningen zonden het, van hunne troonen, naar de flagtbank en de gehoorzaame kudde ging, onder de wagt van maar eenen hond, vrolijk ter dood. Hoe het geneezen in die tij- vereinen. Met welk eene juistheid weet men een leger te vernielen, eene legerplaats te befchieten, eene fterkte te belegeren., eene Had in brand te fchieten! Ik heb Akademisten met koele bedaardheid de laading van een ftuk gefchut zien berekenen. O! heeren, wagt tot gij een Vorftendom hebt. Wat raakt het u welke naam in dit of dat land regeere? Uwe Vaderlandsliefde is eene valfche voor het menschdom gevaarlijke deugd. Want laaten wij eens onderzoeken wat dat woord Vaderlandsliefde betekene. Om aan eenen ftaat gehecht te zijn, moet men lid van dien ftaat wezen. Behalven in twee of drie gemeenebesten is 'er geen eigenlijk vaderland meer. Waarom zou de En» gelschman mijn vijand zijn? Ik ben met hem verbonden door den koophandel, door de konften, door alle mogelijke banden-, daar is tusfehen ons geen natuurlijke afkeerWaarom wilt, gij dan dat ik, als ik voorbij zulk of zulk eene grenspaal ben gegaan, mijne zaak van die van de anders  VIER HONDERD EN VEERTIG. 47 tijden van beguicheling ? Hoe de betovering verdreven? Een klein ftokjen, een rood of biaauw lintjen, een kruisjen vcrlpreiduc overal den tuimelgeest en de razernij. Andere wierden raazend enkel op het zien van eene eocarde of enige Huivers; de geneezing heeft langduuxig moeten zijn; maar ik had bijna geraaden dat vroeg of laat de vcrzagtendc balzern der wijsbegeerte die fehandclijke wonden zou geneczen (a). Men dere menfehen affchcide? De Vaderlandsliefde is eene dweeperij, door de Koningen uitgevonden en die der waereld nadeeüg is. Want als mijne natie drie maaien kleiner was , zou ik drie maaien meer menfehen te haaien hebben; mijne genegenheid zou van de veranderlijke grenzen der Staaten afhangen: ik zou in hetzelve jaar den brand-toorts bij mijnen nabuur moeten gaan brengen en met dien verzoenen, dien ik gisteren wel zou hebben willen vermoorden. Ik zou dan in den grond niet anders ftaande houden dan de grillige rechten van eenen meester, die mijne ziel zoude willen beveelen. Neen : Europa moet in mijn oog niet .anders dan een groote ftaat zijn: en de wensch, welken ik durf doen., is dat het onder een eenige regeering vereennd worde. Alles ingezien, alles in aanmerking genoomen zijnde, zou dit een groot voordeel zijn: dan zou ik patriot kunnen wezen. Maar nu? wat is de hedendaagfche vrijheid? Zij is niet anders (zegt een fchrijver) dan de heldhaftigheid der flavernij. (a) Welk fchouwfpel! tweemaal honderd duizend maneen in uitgeftrekte velden verfpreid, en die flegts op het fein  48 HET JAAR TWEE DUIZEND Men deedt mij hierop in het wiskundig vertrek gaan; het kwam mij voor zeer rijk en zeer wel gefchikt te zijn. Men hadt uit de weetenfchap alles verbannen wat naar kindcrfpel geleek, alles wat flegts drooge nutlooze befpiegeling was en alles wat de grenzen van ons vermogen te boven ging* Ik zag werktuigen van alleiieie foorten gefchikt om 's menfehen arbeid te verligten en die veel meer kragt deeden dan die, welke wij kennen. Zij bragten allerleie beweegingen voort. Men fpeelde dus met de zwaarfte lasten. Gij ziet, zeide men mij, die naalden, die zegeboogen, die paleizen, die ftoute gedenkftukken, over welke het oog verbaasd ftaat: zij zijn het werk niet van kragt, van getal, en van behendigheid; de werktuigen, meerder volmaakte hef boomen, deeze hebben alles verrigt. Ik vond indedaad in de grootfte naauwkeürigheid de beste werktuigen zoo voor de Meetkunde, als voor de Sterrekunde en de Aardrijkskunde (f). Alle fein wagten om eikanderen te vermoorden. Zij Aagten erkanderen in het aanzien der zon ,, op de bloemen der lente. Het is de haat niet die hen bezielt: het zijn Koningen die hen gebieden te fterven. Als die fchriklijke gebeurtenis voor de eerfte reis voorviel, zouden dan degeene, die 'er geene getuigen van geweest zijn, geen recht hebben om haar in twijfel te trekken? (P) Weleer waren de pijlaaren van Hercules onze grenzen ten Westen en men kende naauwlijks den naam van de  VIER HONDERD EN VEERTIG. 4$ Alle die proeven ondemoomen hadden van eenen nieuwen, Houten, verbaazenden aart, al waren zij hun mislukt (want men leert egter, al flaagt, men niet) hadden hunne marmeren borstbeelden > van de behoorlijke zinnebeelden verzeld. Maar men zeide mij Uil aan het oor dat verfcheiden zonderlinge, wonderbaarlijke geheimen alleen in de handen van een klein getal wijzen vertrouwd wierden; dat 'er dingen waren, in zigzelve goed, maar van welke men in het vervolg een misbruik zou kunnen maaken (a): 's menfehen geest was, volde landen over den Indus en den Ganges gelegen. Thans is 'er een nieuw halfrond bij het oude gevoegd; de Zuidzee is in alle rigtingen doorkruisd; de onvermoeide cook, die de Zuid-pool aan alle kanten heeft gezogt te naderen, heeft bewezen dat zij met eeuwigduurend ijs omgeeVen is en niet een groot vast land, gelijk men tot hem toe geloofd hadt. Het fpijt mij dat ik uit mijne dwaaling gebragt ben. Daar blijven bijna geene ontdekkingen meer te doen op den aardbol, en men kan, in zijn boekvertrek, zonder moeite, zonder gevaar en zonder kosten, in eenen oogenblik, door middel van de kaarten, een bijna zoo juist denkbeeld van afgelegen landen verkrijgen als wanneer men een gedeelte van zijn leven hadde doorgebragt om die zelf te doorreizen. (a~) De Koning ezechias liet (zegt de H. Schrift) een boek wegneemen, dat over de kragten der planten han. delde, uit vrees dat men 'er een verkeerd gebruik van 30*1de maaken en dat dat zelf ziekten zoude teelen. Dit feit is merkwaerdig en geeft veel flof tot denken. II. Deel. D  #3 HET JAAR TWEE DUIZEND volgens hen, nog niet op dat punt, waartoe hij moest opklimmen, om zonder gevaar van de zeldzaamfte of kragtigfte ontdekkingen gebruik te maaken Qi). VIER- EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De Zaal der ScMlderftukken. Naardien de konsten bij dat volk eikanderen bij de hand hielden, zoo in een zinnebeeldigen als in een zedenkundigen zin, had ik flegts enige fchredente doen en ik bevond mij in de Akademie der fchilderkonst. Ik trad in uitgeftrekte zaaien met fchilderrijen van de grootfte meesters behangen. Elke was zoo goed als een zedenkundig en leerzaam boek. Men zag in die verzameling niet meer die eeu- («) Welk een ïjslijke en noodlottige dag voor her. menschlijk gellagt was die, waarop een Monnik in den falpeter een moorddaadig poeder vondt! ariosto zegt dat de Duivel, eene karabijn uitgevonden hebbende, die in eene rivier wierp! Helaas! daar is geene fchuilplaats meer op aarde: daar is geen moed meer nodig, die is onnut: de dappere burger heeft niets van zijnen arm te wagten. Het kanon is in de handen van een klein getal menfehen vertrouwd; het kanon maakt hen volftrekte eigenaars van ons beftaan: en als zij het bij ongeluk met eikanderen eens wierden, wat zou 'er dan van ons allen worden?  VIER HONDERD EN VEERTIG. 51 eeuwig herhaalde fabelkunde, duizend en duizendmaaien afgebeeld. Zij was fchrander in de beginzelen van de konst en hadt daarom ook wel het recht verkregen om zig tot verveelens toe te vertoonen. De fraaifte zaaken worden op den duur gemeen: telkens het oude liedjen is de zang van de gekken. Dus was het ook gelegen met alle die lompe vleijerijen dier vleiende fchilders, die lodewijk XIV vergood hadden. De tijd, de waarheid gelijk,hadt dat leugenachtig doek verflonden, gelijk hij de verzen van boileau en de voorzangen van quinault op hunne regte plaats gefield hadt. Het was de konsten verboden te liegen (a). Daar waren ook niet meer van die plompe («) Als ik in de gaanderij van Verfailles lodewijk XIV zie met een blikzem in de hand, op azuuren wolken ge» zeten, in de gedaante van den dondergod gefchilderd, treft de verontwaerdigende verachting, welke ik voor het penfeel van le brun gevoel, bijna ook de konst zelve; maar die fchilderij overleeft den donder-god, den konstenaar, die hem den donder in de hand gaf; deeze bedenking zet mij ter neder en ik glimlach. De eerfte reis dat lodewijk XIV fchilderftukken van Teniers zag, wendde hij het hoofd met afkeer om en liet die uit zijne vertrekken wegneemen. Zoo die Vorst de afbeelding van die goede luiden, die vrolijk dansfcn, drinken en klinken, niet heeft kunnen dulden, zoo hij liever die blaauwe mannen zag, die te paard door rook en D 2 ftof  52 HET JAAR TWEE DUIZEND pe kenners, die men liefhebbers noemde, en die hetvernuft van den konstenaar bepaalden, met eene ftaaf goud in de hand. De genie was vrij, volgde niet dan haare eigen wetten en verlaagde zig niet. Men zag in die zedenkundige zaaien niet meer die bloedige veldilagen, noch de fchandelijke wellustigheden van de Goden der fabelkunde en noch minder Vorsten, juist van die deugden omringd, die hun ontbraken: men Helde niet dan onderwerpen ten toon, die gefchikt waren om gevoelens van grootheid en deugd inteboezemen. Alle die heidenfche godheden, zoo ongerijmd als fchandelijk9. hielden niet meer konstige penfeelen bezig, die voortaan beftemd waren om de gewigtigfte feiten tot den toekoomenden tijd over te brengen: door dat woord verftondt men die, welke een edeler denkbeeld van den mensch gaven, als de goedertierenheid, de edelmoedigheid, de opoffering van zigzelven, de kloekmoedigheid, de verachting der, verwijfdheid. Ik zag dat men alle de fchoone onderwerpen 4 die verdienden tot de nakoomlingfchap overtegaan, behandeld hadt: de grootheid van ziel der Vorsten was vooral oufterflijk gemaakt. Ik zag saladin, die een laken deedt rondvoeren, Hendrik ftof in het veld vliegen, dan heeft men de ziel van lo•jjewijk XIV ras beoordeeld.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 53 prik IV de Had fpijzende, die hij belegerde; suLLimet traagheid eene lomgelds tellende, welke zijn meester tot zijne vermaaken beftemd hadt, lodewijk XIV opzijn doodbed zeggende: Ik heb den oorlog te veel bemind (a~); trajanus zijne klederen verfcheurende om de wonden van eenen ongelukkigen te verbinden; marcus aijrel ius van het paerd Hijgende op eenen togt, die fpoed vereischte, om het verzoek-fchrift van eene arme vrouw aanteneemen. Titus brood en geneesmiddelen doende rond deelen (p). Saint- Hl- O) Ik heb den oorlog te veel bemind! Verfchriklijk woord in den mond van eenen Koning, op zijn doodbedde; — ik heb voor mijn vermaak het bloed, het befhan mijner onderdaanen gefpild, welker geluk ik verpligt was te bevorderen! — Mij koomt het voor als de waarheid, door een knaagend gewisfe eenen ftervenden ontwrongen — en deeze nagedagten, na eenen langduurigen leeftijd, deeze zoo laat erkende fchuld , deeze, nu onvrugibaare , erkentenis op den rand der eeuwigheid, die niets herftellen kon, noemt de fchrijver een trek van grootheid van ziel! Vertaaler. Het is zonderling dat, wanneer een Vorst zig eens een mensch toont, wanneer hij eens toont gevoel te bezitten en zig daaraan overgeeft, zonder dat 'er buitengewoone poogingen vereischt worden tot de daad ,die hij verrigt, Europa daarvan weergalmt en zijne grootheid van ziel fiaarom wordt uitgebazuind. Dit toont wel hoedanig denkbeelden men, zonder het zelf te weeten, aan het gewoon kaD 3 rak'  54 HET JAAR TWEE DUIZEND uil aire, dien de arm afgefchoten wordt en die zijnen zoon, welke fchreit, turenne wijst, die in het flof ligt neergeveld (0); de edelmoedige fabre, die de keten van galei-roeijcr in de plaats van zijnen vader aanneemt, enz. Men vondt die onderwerpen niet akelig of droefgeestig; daar waren geene laage hovelingen meer, die op eenen fpottenden toon zeiden: Tot de fchilders toe bemoeijen zig met prediken! Men weet het hun dank dat zij de verhevenftc trekken van de menschlijke natuur bijeenverzameld hadden; het waren groote tafereelcn, volgens de gefchiedenis gemaald. Zij hadden wijslijk gedagt dat niets nuttiger zou wezen. Alle de konsten hadden, om zo te fpreeken , eene verwonderlijke zaamenfpanning gemaakt, ten voordeele der menschlijkhcid. Deeze gelukkige gcmecnfchap hadt een hcldcrcr licht vcripreidt over het heilig beeld der deugd: zij was 'er te aanbidlijker door geworden en haare trekken, geduurig verfraaid, vormden een openbaar onderwijs, dat altoos zoo zeeker als aandoenlijk was. O! hoe zou men de Hem der fchoonc konsten wcêrftaan hebben, die met eenpaarige Hemmen den vrijen en edel- rakter der Vorsten hecht. — Ik behoef niet meer te zegden, Vertaaler. (a~) Daar! dien moet gij befchreijen ! fprak de edelmoêi d'i^c man. Vertaaler. '  VIER HONDERD EN VEERTIG. 55 edelmoediger! burger wierook toezwaaien en kroonen ? Alle die fchilderijen bekoorden het oog en door het onderwerp en door de uitvoering. De fchilders hadden de Italiaanfche tekening bij het Nederlandfche koloriet geweeten te voegen, of liever zij hadden door eene aanhoudende en nauwkeurige ftudie beiden overtroffen. De eer, de eenigfte munt, die voor groote mannen gefchikt is, moedigde hen in hun werk aan, en beloonde hen dus in voorraad. De Natuur fcheen als in een fpiegel vertoond. De beminnaar der deugd kon die fchoone tafereelen niet befchouwen zonder van vermaak te zugten. De fchuldige durfde die niet aanzien; hij zou gevreesd hebben dat die onbezielde beelden eensklaps het woord zouden gevoerd hebben om hem te befchuldigen en befchaamd te maaken. Men zeide mij dat die fchilderijen daar Honden om naar den prijs te dingen. De vreemdelingen wierden daartoe ook toegelaaten, want men kende die kleine dwinglandij niet, die alles verbande wat buiten de grenzen eener provintie gong. Men gaf elk jaar vier onderwerpen op, opdat elk konstenaar den tijd zoude hebben om zijn tafereel tot volmaaktheid te brengen. Het volmaaktfte hadt weldra de item des volks. Men floeg acht op dien algemeenen roep, die gemeenlijk de Hem der billijkheid is. De andere ontvongen niet te min den D 4 graad  50* HET JAAR TWEE DUIZEND graad van lof, dien men hun verfchuldigd was. Men hadt de onrechtvaerdigheid niet van de. kweeklingen moedeloos te maaken. De meesters, die reeds in naam' waren, kenden die onwaerdige en laage jaloezij niet, die l e p o u s s i n verre van zijn vaderland bande en le sueur in de lente van zijn leven deedt fterven. Zij hadden niet meer die gevaarlijke en noodlottige ftijfhoofdigheid, waardoor zij, in mijnen tijd, hunnen leerlingen niet toelieten eene andere manier dan de hunne te volgen. Zij maakten geene koude nafehilders van hun, die, als zij aan zig zeiven waren overgelaaten geweest en flegts door enigen raad beftiL'rd waren geworden, zeer verre zouden gekoomen zijn. De kweekling, eindelijk, gong niet gebukt onder eenen fcepter, die hem befchroomd maakte: hij volgde niet al beevende de fchreden van eenen grilligcn meester, dien hij nog genoodzaakt was te vleijen: hij liep hem vooruit, als hij genie bezat en zijn leidsman was de eerfte, die zig eene eer maakte van de meerdere volmaaktheid der konst. Daar waren verfcheiden Akadeinieën van tekenkunde, fchilderkunde, beeldhouwkunde, beoefenende meetkunde. Zoo gevaarlijk die konsten in mijne eeuw waren, omdat zij de weelde,de pragt, de begeerlijkheid en de losbandigheid begunstigden, zoo nuttig waren zij geworden omdat zij niet gebruikt wierden dan om lesfen van deugd inteb.oellURf^l i> Q ze-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 5? zemen en om de Had die majesteit, die fierlijkheid, dien eenvoudigen en edelen fmaak te geeven die door geheime betrekkingen de ziel der burgeren verheften. Deeze fchoolen ftonden voor iedereen open. De kweeklingen werkten in het openbaar. Het ftondt iedereen vrij zijn gevoelen daar te koomen uiten. Dit belettede niet dat de meesters, die jaargelden trokken, de rondte kwamen doen, maar geen leerling was de getijtelde kweckeling van deezen of dien Heer, maar van alle de bekwaame meesters in het algemeen. Het was door zelfs de fchaduw der flavernij te vermijden, die zoo noodlottig is voor den manlijken en onaf hanglijken aart van de genie dat men koristenaars gevormd hadt, die zig boven de mecsterftukken der oudheid verbeven hadden, zoo dat hunne tafereelen zoo bewerkt, zoo uitvoerig waren, dat hetgeen 'er van raphael en ru«bens nog overig was niet meer gezqgt wierdt dan door enige oudheidkundigen , een volk uit den aart ftijf hoofdig en dat zig altoos bij zijn ftuk houdt. Ik behoef niet te zeggen dat alle de konsten, alle de handwerken even vrij waren. Het is alleen in eene barbaarfche dwinglandige, dwaaze eeuw dat men de nijverheid aan banden gelegd heeft, dat men eene fomme gelds geeischt heeft van dengcenen, die wilde werken, in plsatfe van D 5 hem  53 HET JAAR TWEE DUIZEND hem eene belooning te geeven. Alle die koddige gilden verzamelden de menfehen flegts om hunne driften heviger te doen woelen; uit den dwang, waarin zij waren, ontftondt eene menigte zaaken, die niet afgedaan konden worden, en die hen noodzaaklijk de vijanden van hunne gebuuren maakten. Dus is het dat in de gevangenisfen de menfehen, die met dezelfde boeijen gekluisterd zijn, eikanderen hunne woede en ondeugden mededeelen. Door hun belang te willen fcheiden hadt men het werkzaamer gemaakt en het was juist het tegendeel van hetgeene eene verftandige wetgeeving fcheen te eifchen. Die eeuwige belemmering, waarin elk een zig bevondt van zijn talent intevolgen was de bron van duizend wanorden. Vandaar ontftonden de ledigheid en de bedrieglijkheid. De ongelukkige was wezenlijk buiten ftaat van uit zijnen beklaaglijken toeftand te geraaken, omdat een koperen arm hem alle toegangen tocfloot en omdat het goud alleen de flagboomen opende. De Vorst hadt, om eene kleine fchatting te genieten, de heiligfte vrijheid vernietigd en alle de drijfvederen van moed en nijverheid gefmoord. Onder dat volk, dat verlicht was in de eerfte beginzelen van het recht der volkeren, volgde ieder het werk, waartoe hij door zijnen bijzondcren fmaak geroepen wierdt, en dit was de zeekerfte waarborg dat hij 'er in flaagen zoude. Zij, die in  VIER HONDERD EN VEERTIG. 59 in het geheel geene gefchiktheid toonden voor de fchoone konsten, namen andere gemaklijker middelen van beftaan bij de hand; want in alles wat betrekking op de genie hadt, wierdt het middelmaatige niet geduld: de roem der natie fcheen aan die talenten gehecht, die niet minder den mensch dan de Rijken doen uitmunten. VIJF- EN- DERTIGSTE HOOFDSTUK. Zinnebeeldige Schilderijen. Ik trad in eene bijzondere zaal, waarin men de ecuwen hadt afgebeeld. Men hadt elke derzelvc, bchalven haar eigen gelaat, de trekken gelaaten, die haar van haare zusteren onderfcheidden. De eeuwen van onweetendheid waren met een zwart treurig kleed gekleed. De perfoon, met een rood donker oog, hieldt eene toorts in de hand en in het verschiet zag men eenen houtftapel, priesters met een fiool omhangen en ongelukkige met eenen doek om het hoofd, die eikanderen tot de vlammen veroordeelden. Wat verder zag men eenen godsdienstigen dwecper, zonder andere deugd dan eene brandende verbeelding, die van zijne medeburgeren, welke niet minder ontvlambaar was, aanftcekenj en in , den  6o HET JAAR TWEE DUIZEND den naam van God donderende, fleepte hij eenen troep menfehen met zig, even als eene gehoorzaame kudde de ftem van den herder volgt. De Koningen verlieten hunne troonen, reisden uit hunne ontvolkte ftaaten en, de ftemme Gods meenende te hooren, gongen zij zig zelve, hunne kroon en hunne onderdaanen in uitgeftrekte woestijnen in het verderf Horten. In het verfchiet zag men de Dweeperij, den menfehen op de hoofden treedende, en haare moorddaadige toortfen zwaaiende; ontzachelijke reufin! haare voeten raakten de beiden einden der aarde en haare handen hielden den palmtak van het martelaarfchap en reikten tot aan de wolken. Deeze, minder vuurig, meer befpiegelende, in geheimnisfen en zinnebeelden ontdooiende, ftortte zig in het wonderbaarlijke. Altoos van raadzcls omringd verdikte zij fteeds de duistemisfen, die haar omringden. Men zag de ringen der Platonikers, de getallen der Pythagoristen, de verzen der Sibyllcn, de alvermogende toverfpreuken der toverkonst,en dan fchrandere,dan domme beguichelingen welke 's menfehen geest heeft te voorfchijn gebragt. Geene hieldt eenen ftarrehoogtemeeter, raadpleegde aandachtig eenen almanach en berekende de gelukkige en ongelukkige dagen. Op haar langwerpig uitgeflrekt gelaat was eene koele en ftïlzwijgende deftigheid gedrukt: zij verbleek-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 6t bleekte over de conjunctie van twee planeeten: het tegenswoordige was vóórhaar niets, en het toekoomende was haar beul: Zij hadt zelfs haaren godsdienst in de belagchelijke weetenfchap der fterrevoorzegkunde overgebragt en zij omhelsde die fchim als eene onwankelbaare kolom. Eene andere geheel met ijzer bedekt, verborg haar hoofd in een ftaal heimet: met eenen malieënkolder bekleed, met eene lange lans gewapend ademde zij niet dan tweegevegten. De ziel haarer helden was harder dan het ftaal, dat hun lighaam bedekte. Het was het ftaal dat de rechten, de gevoelens, de gerechtigheid, de waarheid befliste. In het verfchiet zag men een ftrijdperk, rechters en herauten, die den overwonnenen, of liever den fchuldigen, oprigteden. Daar vertoonde zig eene andere perfoons - verbeelding van een zeer wonderlijk figuur; als een barbaarsch bouwkundige ftigtede hij kolommen, die gcene evenredigheid hadden met de zwaarten, welke zij droegen en met belagchelijke verfierfelen overlaaden; hij zag dit alles voor een keurig werk, den Grieken en Romeinen onbekend, aan. In zijne redeneerkunde heerschte dezelfde wanorde, liet waren geduurige kibbelarijen, afgetrokken denkbeelden. In het verfchiet hadt men foorten van flaapwandelaaren verbeeld, die met open oogen fpraken , handelden en die, in eenen lang- duu-  HET JAAR TWEE DUIZEND (hrarigen droom verkcerende, de verbindtenis van twee denkbeelden niet dan zuiver aan het geval verfchuldigd waren. Dus liep ik alle de eeuwen over; maar het zou te lang zijn die hier alle te befchrijven. Ik bleef een weinig langer ftaan voor de agttiende, aan welke ik voorheen kennis gehad had. De fchilder hadt haar onder de gedaante eener vrouw verbeeld. De uitgezogtfte fieraadjen drukten haar trotsch en teêr hoofd. Haar hals, haare armen, haare borst waren met paerlen en diamanten verfierd : haare oogen waren levendig en fchitterende ; maar een wat gedwongen glimlach gaf haaren mond enigzints eenen lelijken trek; haare wangen waren geblanket. De konst fcheen zig in haare woorden te moeten vertoonen, even als in haare oogen; deeze waren verleidende, maar fpraken geene waarheid. Zij hadt aan elke hand twee lange roozenkleurde linten, die een verfierzel feheenen; maar die linten bedekten twee ijzeren ketenen, waaraan zij vast gekluisterd was. Zij hadt egter haare handen en voeten vrij genoeg om gebaerden te kunnen maaken, om te kunnen dansfen en fpringen. Zij maakte hier ook overmaatig gebruik van, ten einde (naar het mij toefchcen ) haare flavernij te ontveinzen, of om die ten minsten ligt en vrolijk te maaken. Ik bezag dat beeld wat naauwkeuriger en, met het oog haare klederen na-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 63 nagaande, befpeurde ik dat dit zoo pragtig kleed van onderen geheel gefcheurd en met flijk bedekt was. Haare naakte voeten ftaken in eene foort van modderpoel en zij was van onderen zoo lelijk als zij van boven fchitterende was; zij geleek in dien toeftel niet kwalijk, naar eene ligtekooi, die met het vallen van den avond door de ftraaten wandelt. Agter haar ontdekte ik verfcheiden kinderen mager en bleek, die tot hunne moeder fchreeuwden en een ftuk roggebrood verflonden: zij wilde hen onder haaren rok verbergen; maar men zag die kleine ellendelingen door de gaten. In het verfchiet zag men pragtige kasteelen, marmeren paleizen, keurig getekende bloem - perken, groote wouden vol harten en ander wild, waarin men van verre op de waldhoorn blies. Maar het veld, half bebouwd, was vol ongelukkige boeren, die, van het werken afgemat, op hunne korenbundels nedervielen; dan kwamen 'er mannen, die deeze met geweld tot foldaaten presten, en geeiien hun bed en ketel ontnamen (d). Het («) De dwinglandij is een gevaarlijke boom, welken men zoo fpoedig mogelijk in zijne opkomst moet uitroeijen. De glans van dien boom is bedrieglijk. Eerst is hij een jong fpruitjen, dat zig met bloemen en laurieren kroont, maar dat in het geheim het bloed drinkt, waarmede het befproeid wordr. Welhaast groeit het, wordt grooter, heft eene fiere kruin in de hoogte, Deszelfs takken fprei-  64 HET JAAR. TWEE DUIZEND Het karakter der natieën was even juist uit" gedrukt. Aan zijne in duizend tinten verfchillende kleuren , aan de zagte finelting van het koloriet, aan zijn treurig, droefgeestig gelaat herkende men den jaloerfen, wraakzugtigen Italiaan. In dezelfde fchilderij verdween zijn ernstig gelaat in het midden van een concert en de fchilder hadt wonderwel die gemaklijkheid getroffen, waarmede hij zig zoo buigzaam en als in eenen oógenblik hervormt. In den grond van de fchilderij zag men pantomimen -fpeelers, die kuuren en grappige gebaerden maakten. De Engelschman, in eene eer fiere dan majestueufe houding op de punt eener rots ftaande heersch- fpreiden zig trotscti uit. Het bedekt al wat het omringt met eene trotfche en noodlottige fchaduw. De nabuurige bloem en vrugt valt af, van de weldaadige zonne - draaien beroofd, die het onderfchept. Het dwingt den grond om niet dan zigzelveii te voeden. In kort het wordt dien vergiftigen boom gelijk, welkers zoete vrugten vergift zijn, die de regen-druppen , welke zijne bladereu laaten afdruipen, in bijtend vogt verandert, cn die, in plaats van fmerten, den vermoeiden reiziger den flaap en den dood bezorgt. Ondertusfchen is deszelfs ftam kwastachtig: de bcginzels van zijn fap zijn bedekt met een hard hout; zijne wortelen, zoo hard als metaal, fpreiden zig uit; en de bijl der vrijheid verftompt 'er op en kan hen niet meer ontginnen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 05 heerschte over de zee en gaf een teken aan een fchip van naar de Nieuwe Waereld te ftevenen en hem derzelver fchatten te gaan haaien. Men las in zijn gelaat dat de burgerlijke vrijheid in zijn land de ftaatkundige vrijheid evenaarde. De fiootende baaren, onder den ftorm loeijende, waren voor zijn oor eene zagte melodie. Zijn arm was altoos gereed om het zwaerd van den burgerkrijg optevatten : hij zag glimlagchende naar een fchavot, van welk een hoofd en eene kroon ter aarde vielen (0). De Duitfcher was, onder eenen hemel fchitterende van blilczem-ftraalen, doof voor het gedruis der elementen. Men wist niet of hij den florm trot- («) Ik bemin die Itoute toneelen, welke de genie der Engelfchen vertoont, gelijk ook hunne debatten in het parlement en hunne zonderlingheden. De Engelschman, oplettend op het bolwerk der vrijheid, wordt driftig op alles dat het kan doen wankelen; zijne bedugtheid ontaart foratijds in buitenfpoorigheden; maar zijn verward gefchreeuvr toont de waakzaamheid der fchildwagten. In andere landen zijn de Vorsten, de Grooten alleen op het toneel; bij hem fpeelen de menfehen, de burgers ook eene rol: dat gemeenebest, dat de waerdigheid van den mensch [taande houdt, is alleen daardoor zoo fterk en magtig, omdat alle karakters daar ontwikkeld zijn;dat volk geeft een groot voorbeeld aan andere natieën en het zou alleen, in geval van nood, den loop der dwinglandij ftremraen, als zij Europa in ketenen wilde klinken. II. Deel. E  €6 HET JAAR TWEE DUIZEND trotfeerde dan of hij ongevoelig voor denzelven ware. Arenden verfcheurden eikanderen verwoed aan zijne zijde: het was voor hem flegts een fchouwfpel; in zigzelven bepaald floeg hij op zijn eigen lot een onverfchilligen of wijsgeerigen blik. De Franschman , vol edele en verheven bekoorlijkheden, vertoonde fijne trekken. Zijne gedaante was niet oorfpronglijk; maar zijne foort van houding was grootsch. Verbeeldingkragt en geest fchilderden zig in zijne oogen: hij glimlachte met eene fijnheid, die naar listigheid geleek. In het geheel zijner gedaante heerschte veel eenvormigheid. Zijne kleur was zagt; maar men befpeurde in dezelve niet dien fterken tint, noch die fchoone werkingen van het licht, welke men in de andere fchilderijen bewonderde. Het gezigt wierdt vermoeid door eene menigte kleinigheden, die eikanderen hinderden. Eene ontelbaare menigte droeg kleine hand-trommeltjens en gaf zig veel beweeging om gedruis te maaken; zij meende het donderen van het gefchut natebootfen; het was een zoo flikkerend, een zoo levendig als zwak en koitftondig vuur. ZES-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 6> ZES- EN- DERTIGSTE HOOFDSTUK. Beeldhouw- en Graveer-konst. D= Beeldhouw-konst, niet minder fchoon dan haare oudfte zuster, fpreidde, aan haare zijde, de wonderen van haaren beitel ten toon. Zij wierdt niet meer misbruikt voor die onbefchaamde Crefusfen, die de konst verlaagden door haar bezig te houden met hunne voor geld gekogte afbeeldzels of andere onderwerpen, zoo verachtlijk als zij, uittehouwen. De konstenaars, die een jaargeld van het land trokken, wijdden hunne talenten aan de verdiensten en aan de deugd. Men zag niet meer, gelijk in onze konst-zaaien, naast de borstbeelden onzer Koningen en op dezelfde rei, den verachtlijken tollenaar, die hem befteelt en bedriegt, fchaamteloos zijn laag gelaat vertoonen. Was een man, die waerdig was het oog der nakoomlingfchap te vestigen , verre gevorderd in eene loopbaan, met gedenkwacrdige feiten bezaaid ? hadt een ander eene groote en moedige daad verrigt ? dan nam de konstenaar, vol vuur, op zig om de dankbaarheid van het algemeen te toonen; hij beitelde in het geheim eene der beste trekken van zijn leven (zonder het afbeeldzel vandert maaker 'er bij te doen:) E a hij  t53 HET JAAR TWEE DUIZEND hij vertoonde eensklaps zijn werk en verkreeg verlof om zig met den grooten man tegelijk te vereeuwigen. Dat werk trok elks oog naar zig en hadt geene koude verklaaring nodig. Het was uitdruklijk verboden onderwerpen te houwen, die niets tot de ziel fpraken: bijgevolg bedorf men geen fraai marmer of andere even dierfcaare ftoffen. Alle die losbandige onderwerpen, die onze fchoorfteen- mantels verfieren, waren zonder uitzondering verbannen. De braave lieden konden zig onze wetgeeving niet begrijpen, als zij in onze gefchiedenis lazen dat in eene eeuw, waarin men den naam van godsdienst en zeden zoo zeer in den mond hadt, huisvaders toneelen van losbandigheid voor de oogen hunner kinderen ten toon fielden, onder voorwendzel dat het meesterftukken waren; werken, in ftaat om de gerustfte verbeeldingen te ontfteeken en onfchuldige zielen, die, onbedreven, voor alle indrukzelen bloot ftonden, in wanorde te ftorten: zij zugteden over die openbaare en misdaadige gewoonte van de harten te bederven voor zij nog gevormd waren (V). Een (a) Onder andere openbaare gebreken, welke ik voorneemens ben aanteftippen, kan men ook die losbandige klugten rekenen, die de goede zeden en het gezond verftand , dat even eerbiedigenswaerdig is, beledigen. Ik heb, ia  VIER HONDERD EN VEERTIG. 6> Een kpnstenaar, van welken ik onderrigtingen ontvong, gaf mij berigt van alle die groote veranderingen. Hij zeide mij dat 'er in de negentiende eeuw eens gebrek aan marmer geweest was, zoo dat men zijne tocvlugt genoomen hadt tot die onedele menigte van borstbeelden van financiers, pagters, klerken: het waren zoo veele blokken, in voorraad gereed gemaakt; men beitelde de- zel- inhet Hoofdftuk over de fchouwburgen, vergeeten te fpreeIten van de fpringers en koordendansfers; maar wat kan de orde in een werk verfcheelen, als de Schrijver'er alle zijne denkbeelden flegts in brengt. Ik zal als montaigne doen, ik zal op de minste gelegenheid weder terugkeeren 3 ik trotfeer de berisping der boekbeöordeelaars; ik vleie mij ten minsten niet verveelend te zijn, gelijk zij. Om dan tot die fpringers, tot die koordendansfers, die zoo gemeen en zoo aanftootlijk zijn, wedertekeeren; moesten menschlievende regeerers die toelaaten ? Na allen hunnen tijd hefteed te hebben aan oefeningen, die zoo verwonderlijk als onnut zijn, waagen zij hun leven in het openbaar en leereti duizend toekijkers dat de dood van eenen mensch flegts zeer weinig is. De postuuren van deeze fpringers zijn 011betaamlijk en aanftootlijk voor het oog en het hart: zij gewennen mogelijk zielen, die nog niet 'gevormd zijn , om het vermaak niet te zien dan in hetgeen gevaarlijk is, en om te tienken dat het menschdom de ftof tot onze vermaaken mag opleveren. Men zal mij zeggen dat ik beuzelingen vrij hoog opneem; maar ik heb opgemerkt dat die droevige vertoningen veel meer invloed op de menigte hebben dan allo de konsten, die enigen fchijh van reden hebben. F 3  fo HET JAAR TWEE DUIZEND zelve veel beter en wist 'er betere koppen van te maaken. Toen trad ik in de laatfte galerij, die niet minder merkwaerdig was dan de andere door de menigvuldige konstwerken, welke zij vertoonde. Daar was de algemeene verzameling van tekeningen en prenten. Ondanks de volmaaktheid, waartoe de graveer - konst geffegen was, hadt men egter de werken van voorige eeuwen bewaard; want met eene prent is het zoo niet gelegen als met een boek; een boek, dat niet goed is, is juist daarom flegt, in plaats dat eene prent, welke men met een opflag van het oog beziet, altoos tot een voorwerp van vergelijking dient. Deeze galerij, die haar begin aan de eeuw van lodewijk XV verfchuidigd was, was geheel anders gefchikt. Zij beftondt niet meer in een. klein kamertjen, in welks midden een tafeitjen ftondt, waaraan naauwlijks een dozijn liefhebbers konden zitten, daar men tien maaien te vergeefsch kwam om eene plaats te krijgen; en nog ftondt het niet open dan op zekere dagen, dat is, ten hoogftcn een tiende van het jaar, dat men nog, op het minste voorwendzel, op de minste gril van den opzigter, beknibbelde. Deeze galerijen waren daaglijks open en aan fpraakzaame en beleefde opzigters toevertrouwd, welke men naauwkeurig betaalde , opdat het algemeen ook naauwkeurig zou be-  VIER HONDERD EN VEERTIG. ft bediend worden. In die groote zaal vondt men zonder misfen de overbrenging van elk fchilderij of gehouwen beeldwerk, die in de andere galerijen waren; zij bevatteden het kort begrip dier meesterftukken, welke men zorg gedraagen hadt onfterflijk te maaken en zoo veel mogelijk te verfpreiden. De graveerkonst is zoo vrugtbaar en zoo gelukkig als de drukkonst: zij heeft het voordeel van de afdrukken te vermenigvuldigen, gelijk de drukkonst haare werken; en door middel van haar kan elk bijzonder perfoon, elk vreemdeling een afdruk bekoomen, die de fchilderij nabijkoomt. Alle de burgers verfierden, zonder naijver, hunne wanden met die belangrijke onderwerpen, die voorbeelden van deugd en heldenmoed vertoonden. Men zag niet meer van die gewaande liefhebbers, niet minder beuzelachtig dan onkundig, naar eene inbeeldige volmaaktheid ftreeven, ten kosten van hunne rust, van hunne beurs altoos bedroogen wordende en vooral lieden zijnde die altoos bedrogen moesten worden. Ik doorliep met gretigheid die groote werken, waarin het graveer - ftift met zoo veel gemak en juistheid de omtrekken en zelfs de kleuren der Natuur trok. Alle de fchilderijen waren volmaakt wel getroifen; maar men hadt nog meer werk gedaan aan de voorwerpen, tot de konsten en E 4 wee-  7i HET JAAR TWEE DUIZEND weetenfchappen betreklijk. De plaaten van de Encyclopédie waren geheel op nieuw hermaakt en men hadt met meer zorgvuldigheid de geftrengfte naauwkeurighcid in acht genoomen, die dan de grootfte verdienste wordt, omdat de minste dwaaling van het alleruiterfte belang is. Ik zag een pragtig werk over de.geheele Natuurkunde in dien fmaak vcrvaerdigd en, naardien die wectenfchap vooral tot de zinnen {preekt, koomt het misfchien de afbeeldingen toe haar in alle haare deelen te doen begrijpen. Men wist de konst, die zoo veele nuttige afbeeldingen hcrvoortbrengt, te fchatten; men deedt haar nieuwe blijken van achting ondervinden. Ik merkte op dat alles in den waaren fmaak gefchiedde en dat men de manier van c er ar ü, audran volgde, dat die zelfs doorgrond, verbeterd was. De graveerers hadden eindelijk dat noodlottig vergroot-glas verworpen, dat hun gezigt op allerleie wijzen bedorf. De liefhebbers van die eeuw waren niet meer de bewonderaars van die kleine ronde ftipjens, waarin alle de verdienste van hedendaagfche graveerers beiïondt; zij gaven de voorkeur aan een iïerk uitgedrukt, juist, gemaklik werk, dat alles met enige juiste, en zuiver getekende trokken uitdrukte. De graveerers raadpleegden met leergierigheid de fchilders en deeze wagteden zig op hunne beurt van de grülig- hc-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 73 heden van eenen meester aantencemen. Zij achteden eikanderen, zij zagen eikanderen als gelijke, als vrienden en wagteden zig wel van de gebreken van het werk aan eikanderen te wijten. Daarenboven was de graveerkonst den Staat zeer nuttig geworden door den handel in prenten, welken men in vreemde landen dreef, en het was van die kpnstcnaars dat men zeggen konde: „ Het koper zal hun' hand door konst in goud verkecrerj." ZEVEN- EN- DERTIGSTE HOOFDSTUK. De Troon - Zaal. Ik verliet deeze rijke galerijen met den grootilen wcèrzin, maar in mijne onverzadelijke nieuwsgierigheid alles willende zien, begaf ik mij weder midden in de ftad. Ik zag eene menigte perfooncn van beiden kunnen en van allen ouderdom, die met overhaasting naar een portaal liep, dat pragtig verfierd was. Ik hoorde rondom mij zeggen: haasten wij ons! onze goede Koning zit mogelijk reeds op zijnen troon; zouden wij hem van daag niet zien? Ik volgde den drom; maar dat mij zeer verwonderde was, dat geene woeste lijfwagten de drift van het volk ftuitedeh, Ik kwam in eene onmeetlijke groote zaal, die door verfcheiden koE 5 lora"  74 HET JAAR TWEE DUIZEND lommen onderftut wierdt. Ik naderde en ik zag den troon van den Monarch (a). Neen: het is niet Overal ziet men Vorsten, omdat de menfehen zig altoos eenen meester verkoren hebben, opdat zij niet veele meesters hebben zouden. Bij oorlogszugtige volkeren was de eerfte Koning een foldaat en het hoofd der ftrijdende. Bfj een landbouwend volk was hij een rechter en de beflegter van hunne gefchillen. Zij hebben de gelijkheid willen wegneemen, maar om die onder eikanderen wedertevinden; dit was het eenigile middel om allen heerschzugtigen ontzag inteboezemea en alle buitenfpoorige of vermetele ontwerpen te beteugelen. Verfcheiden Koningen te gelijk te hebben ftondt hun tegens om de regeeringloosheid: daar waren egter verfcheiden Koningen nodig; want hoe kan een eenig mensch legers geleiden, in de rechtbanken vonnisfen, en de geldmiddelen bellieren, maar wat is ook eene magt die verdeeld is, waarin elke bewerking van eenen afzonderlijken wil zoude afhangen. Daar moest dsn èene eenheid van magt zijn;maar die eenheid zal, als zij geen tegenwrgt heeft, noodzaaklijk eene volftrekte magt worden. Hebben nu de menfehen hunne bewilliging gegeeven tot eene onbepaalde beroovingvan hunne vrijheid ? neen: op geen eene plaats van den aardbodem. De beste Regeeringsvorm is die van eene vrije Monarchie, in welke een eenig Koningin zijnen perfoon alleen de wetgeevende en uitvoerende magt vereenig't, mits hij de grondwetten niet konne veranderen en de tusfehen beiden koomende lighaamen deel aan de regeering hebben. De vertegenwoordigers der lieden, de magt hebbende om  VIER HONDERD EN VEERTIG. 75 niet mogelijk zig een fchooner, edeler, eerbiedwekkender, vertroostender denkbeeld van de koningom op zekere tijden te vergaderen, om over den toeftand cn de benodigdheden van den Staat te raadpleegen, om berigten en vertoogen daarover aan den Vorst te-doen, zullen, wel verre van zijn gezag te belemmeren, hetzelve bevestigen, in plaats van het te vernietigen. Een Vorst kan zig de gewelddaadigheden niet vercorlooven, welke een gemeenebest toelaat: het zou thans voor eenen Koning van Europa onmogelijk zijn zig woest en wreed te betoonen: hij moet goedertieren zijn, als hij zijne waare belangen kent. Zedert men den Vorsten eene goede opvoeding geeft cn zij gezien hebben dat eene monarchaale ' regeering, dte Merk, goed en wijs is, door den algemeenften en best verdienden roem beloond wordt, is 'er geen Vorst, dk niet dien fchoonen naam zoekt te bezitten, het eenïgst goed, dat hun te verkrijgen ftaat en zonder welk de andere niets z'jn. En wat is ook grootfeher dan elk jaar door roemrugtige feiten en gebeurtenisfen, die nuttig voor het menschdom zijn te kunnen tekenen, dan het geluk over eene grooce ftreek lands te kunnen verfpreiden, dan het bijzonder bellier eenen gelukkigen loop te geeven. Elke regeering meet,in alle groote bewerkingen,de monarchaale naderen. Want deeze heeft eene wonderbaarlijke fnelheid, die haar in gewigrige gelegenheden vervvouderenswaerdig maakt. Men ftemt hierin overeen dat een gemeenebest, in eenen oorlog, zijne magt in de handen van eenen moet vertrouwen; zou men ook zoo niet kunnen vastftellen dat, wanneer  76 HET JAAR TWEE DUIZEND ninglijke majesteit te vormen. Ik was tot fchreiens toe bewoogen. Ik zag noch den donderenden Jupiter, noch verfchriklijken toeftel, noch werktuigen van wraak. Vier beelden van wit marmer, verbeeldende de Sterkte, de Maatigheid, de Rechtvaer- neer de oorlog de provintieën van eenen Staat niet meet dreigt, de monarchie iets van de volksregeering moet hebben ? Het voornaamfte punt, dat men in eene monarchie zoeken moest, zou wezen dat het hoofd nimmer het dreigend zwaerd, dat tegens de vijanden gerigt moet zijn, tegens zijne onderdaanen zoude kunnen wenden. Maar even gelijk alle kragt noodzaaklijk werkt- tot zij tegenfrand ontmoet, even zoo klimt de magt der Vorsten tot dat zij gefluit wordt. De eerzugt van 'smenfehen hart, doorgaans blind, heeft geene paaien: zij groeit nog aan als zij fchijnt te rusten; het juk wordt ongevoelig zwaarer, als de nek, die het draagt, het zelf niet zoekt te verligten. Wie zal die gelukkige overeenkomst tusfehen de magt en de vrijheid vinden: de magt die nodig is om de wetten eene ontzagvenvekkende majesteit bijtezetten, de vrijheid die nodig is opdat de natie waerdigheid en luister nebbe, Hoe koorat het dat een mensch, die in zigzelvcn zwak is, aan fterke menfehen gebiedt? hoe koomt het dat deeze bewilligen om hem onderdaanig te wezen en hoe is hij gerust op eene magt, die op niets anders dan op de denkwijze rust? welke band maakt die geftadige onderdanigheid? Een vraagfhik, dat niet opgelost kan worden en dat de onbegrijplijkfte zaak van de waereld fchijnt voor den mensch, die 'er op weet te denken: die 'er zig niet over verwondert is niet gefchikt oin 'er over te denken,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 7? vaerdigheid en de Goedertierenheid, droegen eenen eenvoudigen zetel van wit ivoor, die enkel zoo veel verheven was als nodig was om de ftem beter te doen hooren. Deeze zetel was bedekt met een gehemelte, die door eene hand wierdt opgehouden , welker arm uit het gewelf fcheen te voorfchijn te koomen. Ter wederzijde van den troon waren twee tafelen; op de eene waren de wetten van den ftaat gegraveerd en de grenzen der ko«inglijke magt, en op de andere de pligten der Koningen en der onderdaanen. Regt voor was eene vrouw, die een kind zoogde, een getrouw zinnebeeld van het koningfehap. De eerfte trap, waarmede men op den troon klom, was in de gedaante van eene graf-tombe, op welke met groote letteren gefchreven ftondt: de eeuwigheid. Onder deezen eersten trap rustte het gebalzemd lijk van den voorigen monarch, tot dat zijn zoon zijne plaats kwam vervangen. Van daar riep hij zijnen erfgenaamen fleeds toe dat zij alle fterflijk waren, dat de konings - droom eens eindigen zou, en dat zij dan alleen in hunnen roem zouden leeven! Deeze uitgeftrekte plaats was reeds vol volks, toen ik den Monarch zag verfchijnen, met eenen blaauwen mantel omhangen, die hem fierlijk van de fchoudcren hong. ' Zijn voorhoofd was omwonden met eenen olijftak; deeze was zijne kroon; nooit vertoonde hij zig in het openbaar zonder dat eer- waer-  f 8 HET JAAR TWEE DUIZEND waerdig verfierzel, dat anderen en hemzelven eerbied inboezemde. Men juichte toen hij den troon beklom. Hij fcheen niet onvcrfchillig voor dat vreugde - geroep. Maar naauwlijks was hij gezeten of daar was een eerbiedig flilzwijgen in die talrijke vergadering. Ik luisterde aandachtig toe. Zijne Staatsdienaars lazen hem overluid voor hetgeen 'er zedert de laatfte zitting aanmerklijks gebeurd was. Zoo de waarheid verdonkerd ware geworden, was het volk daar om den lasteraar te befchaamen. Men vergat deszelfs verzoeken niet. Men dcedt rekenfehap van de uitvoering der bevelen, welke te vooren gegeeven waren, en deeze voorlcezing eindigde altoos met den dagelijkfen prijs der levensmiddelen en waaren. De Vorst luisterde toe en keurde met eenen wenk de zaaken goed, of itelde die tot een nader onderzoek uit. Maar verhief zig in de zaal eene klaagende {tem, of die enige artijkelen gispte, dan deedt men haar, al was het iemand van de laagfle klasfe, in eenen kleinen kring koomen, die aan den voet van den troon gemaakt was. Daar verklaarde hij zijne denkbeelden (a), en («) Een der grootfte ongelukken in Frankrijk is dat alle de politie en het bellier van zaaken in handen is van ïnagiftraatsperfoonen of van lieden met een ampt en eenen tijtel bekleed, zonder dat men zig immer verwaerdigt bijzondere perfooncn (ten minsten van wegens het algemeen) te raadpleegen, bij welke dikwijls de wijsheid en kunde in eenea  VIER HONDERD EN VEERTIG. 79 en hadt hij gelijk, dan wierdt hij aangehoord, toegejuicht, bedankt; de Vorst floeg een gunftig oog op hem: zeide hij, integendeel, niets dan ongerijmde dingen of die onedel op eigenbelang gegrond waren, dan wierdt hij met fchande weggejaagd en de uitjouwingen der toehoorers verzelden hem tot aan de deur. Ieder kon zig aanbieden zonder andere vrees dan uitgelagchen te zullen worden, als zijne inzigten valsch of bekrompen waren f». Twee groote amptenaars van de kroon verzelden den Koning bij alle openbaare plegtigheden en gongen aan zijne zijde. De een droeg eene graanfchoof op eene piek (f) en de ander eene wijngaardeenen hoogen graad gevonden worden. De beste, de verHchtfte burger kan zijne nuttige talenten of zijne grootheid van ziel niet ten toon fpreiden; als hij geenen tabbaard draagt, moet hij zijne goede oogmerken fmooren, de grootfte misbruiken zien en zwijgen. Qa'j Tusfchen goeden navolgenswaerdigen en uitvoerlijIcen raad en ongerijmdheden is de ruimte groot; hoe veele plannen, die in fchijn goed zouden zijn, maar in de uitvoering ondoenlijk, zou een Vorst op deeze wijze moeten aanhooren; zou het nut het tijdverlies wel opweegen? Vertaaler. (£) De Chineefche Keizer taisung, met den Prins zijnen zoon in het veld wandelende, en hem de landbouwers wijzende, die aan hun werk bezig waren, zeide: ZM eens welke moeite die arme menfehen het geheel jaar door doen  So HET JAAR TWEE DUIZEND gaard-rank. Dit gefchiedde opdat hij nooit vergeeten zoude dat deeze de twee fteunen van den Staat en van den Troon waren. Agter hem gong de Broodmeester van de Kroon, met eene mande met brooden, van welke hij eiken armen, die hem 'cr om vroeg, een uitreikte. Deeze mand was de zeekerftc thermometer van de armoede; en als de mand ledig geraakte , wierden de Staatsdienaars weggejaagd en geftraft; maar de mand bleef vol en getuigde van den overvloed. Deeze doorlugtige zitting wierdt eens 's weeks gehouden en duurde drie uuren. Ik trad uit deeze zaal met mijn hart vol en zoo zeer met eerbied voor dien Koning vervuld als voor de Godheid zelve; ik beminde hem als eenen Vader en eerde hem als eenen Befcherm-god. (V). Ik doen om ons te onderhouden ; zonder hunne zweet en arbeid zouden gij noch ik een Koningrijk hebben. (a~) Het is ontwijfelbaar dat de Monarchie voor eenen grooten Staat beter is dan die kleine onrustige Ariitocratieé'n die zig onophoudlijk vermoeijen en flegts befchroomde inzigten hebben. Alleen een Koning kan thans groote dingen doen, kan in eens gelukkige nieuwigheden op de plaatslijke gelegenheid van het land en op het karakter der natie toepasfen. De magt van den Monarch, maar getemperd door goede grond-wetten, is de gefchiktfle om het geluk der menfehen voort- en ter uitvoer te brengen. Dan kan in eene mon.irchie het deel, dat regeert, zijnen wil ge-  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 8t Ik fprak met verfcheiden perfoonen over al wat ik gezien en gehoord had: zij waren verwonderd over gemnklijker vereenigen, dan heeft het fteun-punt eene regtftreekfe kragt, hetgeen de waare zenuw van den ftaat uitmaakt. Als de troon wettig is, is het gezag ook altoos voortduurende en geëerbiedigd. De grondflag van den troon legt dien van den Staat vast,• de eerzugtige kan niet dan enige kleine deelen Van het gezag naar zig neemen, nooit het geheel gezag. Daarenboven heeft de monarchaale troon eene duurzaame majesteit, de inwendige omwentelingen zijn flegts omwentelingen voor eenen korten tijd: China, Indostan, Perfie,Turkije,Rusland, Duitschland,Frankrijk, Engeland, Spanje, Zweden, Denemarken zijn altoos nog monarchieën. Ziet de republieken, zij hebben altoos dictators nodig gehad. Voor hun, die niet aan den fchijn blijven hangen, wa-' ren de camillussf.n, de fabiussen, de flaminiussen, de scipios, de metel lussen, de pau- 1us-ejmiliussen, de mariussen, de pompejus- SEN, de wezenlijke en waare Koningen van Rome. Het is- omdat de perfoonlijke bekwaamheid, de deugden en groote oorlogs-daaden eenen burger altoos eene wezenlijke meerderheid boven zijne medeburgeren zullen geeven. Het beftaan van de Monarchieën rust op veel vaster grondflag dan dat van de republikeinfche ftaaten. Deeze zijn te ontftuimig en zij weeten bijna nooit de misflagen te vergoeden, die zij begaan hebben. De Monarchie is gefchikter om aantevallen en zig te verdedigen en als de krijgsmagt, dat is te zeggen, de uitwendige magt, in des Konings handen, eene befchermende en behoudende magt II. Deel. F is>  82 HET JAAR TWEE DUIZEND over mijne verbaasdheid; dat alles kwam hun eenvoudig en natuurlijk voor. „ Waarom", zeide mij een is, kan hij ook het burgerlijk bellier eene kragt en werkzaamheid geeven, die zig tot alle de deelen van de inwendige regeering uitltrekken. .( Laat een Monarch verlicht en bijgevolg gemaatigd zijn, hoe ligt valt het hem dan niet om het recht, de politie, de geldmiddelen, den landbouw en den koophandel tot het algemeen welzijn te doen (trekken? De rust beerscht, terwijl de republiek hevige fchokken zal onderworpen zijn. Het is waar, de Vorst kan zijne magt misbruiken; maar dan is het eene ontaarte republiek; dat misbruik zal net lang (land houden bij eene natie, die prijs op nuttige kundigheden zal (lellen. Kundigheden, deeze zullen de trooaen van Europa voor het despotismus bewaaren. De gebreken der monarchie zijn niet aan dien regeeringsvorm verknocht, den gelukkigften, welken een (laat ontvangen kan. De gemaatigde Monarchie zal altoos de zeekeefte waarborg van de nationaale vrijheid zijn. Niets is jlrijdiger met de Koningen van Europa dan die despooten van het Oosten en Afrika, die hunne onderdaanen in eene flaafiche en domme onderwerping houden, en die den troon met bloed bevlekken, onder welken zij (laan verpletterd te worden. Daarenboven, als het volk verlicht zal zijn, zal het niet behoeven te vreezen dat de (lagen des Monarchs hevig zullen wezen, welke ook zijne magt zij Als men de oude regeringsvormen van nabij befchouwt, zal men zien dat het eene monarchie was met ariflocratie gemengd. De Franfche troon is thans in een gelukkig evenwigt,. dat  VIER HONDERD EN VEERTIG. 83 een hunner, „ wilt gij geduurig den tegenswoordi?? gen tijd vergelijken met eene oude, grillige, bui„ tenfpoorige eeuw, waarin men verkeerde denk'„ beelden hadt van de eenvoudigfte dingen, waar„ in de hoogmoed grootheid vertoonde, waarin de pragt en praal alles waren, en het overige ^ niets, waarin de deugd, eindelijk, flegts voor " eene fchim, enkel het werk van enige droomen„ de philofoophen, gehouden wierdt (V)." * • AGT- dat onze vrijheid niet te veel aanrandt. De Algemeene Staaten, welke wij verloren hebben, zijn, om zoo te fpreeken', vervangen door dien drom burgers, die fchrijven, die fpreèken en die het despotismus verbieden den vrijen en ouden regeeringsvorm van Frankrijk te zeer te veranderen. Qa~) Men moet de volks - vooroordeelen eerbiedigen! Zoo is de taal dier beperkte,befchroomde vernuften, voor xvelke het genoeg is dat eene wet beftaa om heilig te fchijnen. Kent de deugdzaame mensch, wien het alleen toekoomt te beminnen en te haaten, die misdaadige gemaatigdheid? Neen: hij belast zig met de openbaare wraak; zijne rechten zijn op zijn vernuft gegrond en de rechtvaerdigheid zijner zaak op de erkentenis der nakooinlingfchap. F 2  84 HET JAAR TWEE DUIZEND AGT- EN- DERTIGSTE HOOFDSTUK. De Regeerwgsvorm. Zon ik u wel mogen vraagen welke uwe tegenswoordige regeeringsvorm zij? Is hij eene monarchie, eene Democratie, eene Ariftocratie ? (V).— Hij is noch eene Monarchie, noch eene Democratie, noch eene Ariftocratie; hij is redenlijk en voor menfehen gefchikt. De onbepaalde Monarchie beftaat niet meer. De monarchaale Staaten vloeijen, gelijk gijlieden wel wist, maar zonder vrugt, in de overheerfching, even gelijk de rivieren in de zee vloeijen en welhaast ftort het («) De genie eener natie hangt niet van den dampkring af, in welken zij leeft; de lugtftreek is de natuurkundige oorzaak niet van haare grootheid of van haare vernedering (*). Sterkte en moed zijn het deel van alle volkeren op aarde; maar de oorzaaken, die dezelve in werking brengen en onderhouden , hangen van zekere omftandigheden af, die zig dan fpoedig, dan traag ontwikkelen; maar die niet misfen vroeg of laat te gebeuren. Gelukkig het volk dat uit kundigheid of infHnct het gunstig tijdftip waarneemt! f* De lugtftreek wijzigt bet temperament, eti het temperament heeft invloed op de zedenlijke en natuurlijke kragten der menfehen en dus ook van de volkeren; dit kan, dunkt mij, niet ontkend worden. Vikiaaiir.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 85 het despotismus van zelf ofnverre. («)• Dat O) Wilt gij weeten welke de algemeeue beginzelen zijn, die gewoonlijk in den Itaats-raad van eenen flegten Vorst heerfchen? Zie hier ten naastenbij de fom van hetgeen 'er gezegd of liever gedaan wordt." Men moet de belastingen van allerleie foorten vermenigvuldigen, omdat de Vorst nooit rijk genoeg kan zijn, aangezien hij legers moet onderhouden en de amptenaaren van zijn huis, dat volltrekt zeer pragtig moet wezen. Als het volk, te zwaar belast, klaagt, dan moet het volk ongelijk krijgen en men moet 'het beteugelen. Men kan jegens hetzelve niet onrechtvaerdigzijn, omdat het eigenlijk niets bezit dan door toelaating van den Vorst■, die het ter behoorlijke tijd en plaats weder af kan vraagen hetgeen hij zoo goed geweest is het te laaten houden, vooral als hij het nodig heeft voor het belang en den luister van zijne kroon. Daarenboven is het bekend dat een volk, dat het al te wel heeft, minder arbeidzaam is en vermetel kan worden. Men moet het wat van zijn geluk ontneemen om deszelfs ouderdaanigheid te vermeerderen. De armoede der onderdaanen zal altoos de fterkfte verfchansfing van den Vorst zijn: en hoe minder rijkdommen de bijzondere perfoonen bezitten zullen, hoe gehoorzaamer de natie zijn zal, als zij eens aan haaren pligt gewend is, ral zij dien uit gewoonte volgen, dat de zeekerfle weg is om gehoorzaamd te worden. Het is niet genoeg dat zij onderworpen zij-, zij moet ook gelooven dat hier de peest van wijsheid in alle zijne volheid zijnen . zetel heeft, en zig bij gevolg aan onze decreeten, uit onze zeekere weetenfchap uitgevloeid, zonder redeneeren, onderwerpen." Zoo een Wijsgeer eens toegang tot den Vorst verkreeg en tot dien Vorst zeide: Wagt u wel van die verkeerde P g raad-  36* HET JAAR TWEE DUIZEND alles is naar de letter bewaarheid geworden en daar was nooit zeekercr Prophetie Ca). Naar evenredigheid van de verkregen kundigheden zou het zeekerlijk fchandelijk voor ons gellagt geweest zijn dat wij den afftand der aarde van de zon zouden gemeeten, dat wij de zwaarte van aile de bollen zouden gewoogen hebben en dat wij de eenraad - geevers te gelooven, gij zijt van de vijanden van uw geflagt omringd. Uwe grootheid, uwe veiligheid zijn minder gegrond op uwe volftrekte magt dan op de liefde van uw volk. Is het ongelukkig, dan zal het vuuriger naar eene omwenteling wenfehen en het zal uwen troon en dien uwer kinderen omverre werpen. Het volk is onfterflijk en gij moet eens verdwijnen. De majesteit van den troon beftaat meer in eene waarlijk vaderlijke liefde dan in eene onbepaalde magt. Die magt is groot en tegens den aart der dingen. Gemaatigder zijnde zult gij magtiger zijn. Geef het voorbeeld van rechtvaerdigheid en denk dat de Vorsten , die eene goede zedenkunde volgen, magtiger en meer geëerbiedigd zijn." Dan zou men zeekerlijk dien wijsgeer voor eenen droomer aanzien en men zou zig mogelijk niet eens verwaerdigen hem over zijne deugd te ftrarTcn. («) Daar zijn eeuwen noodig om het despotismus in zwang te brengen en het verdwijnt zoo langzaam als het gekoomen is; twintig despooten fterven de een na den anderen en het despotismus overleeft hen. Een man beveelt op twee duizend mijlen afftand zoo goed als op vier; hij ftrekt zijnen arm over den Oceaan uit reikt 'er over heen en grijpt zijnen flaaf. Zoo lang de mensch vreest, is hij boos; zoo lang de mensch  VIER HONDERD EN VEERTIG. 8? eenvoudige en vrugtbaare wetten niet zouden-bobben kunnen ontdekken, die redenlijke wezens bellieren moeten. Het is waar dat de hoogmoed, de hebzugt, het belang duizend hinderpaalen in den weg legden; maar welke fchoone zegepraal den knoop te vinden, die die bijzondere hartstogten tot het algemeen welzijn moet doen dienen! Een fchip, dat de zee klieft, geeft de wet aan de elementen, ter zelfden tijd dat het derzelver geweld gehoorzaamt: eene dubbele aandrift onderworpen werkt het onophoudlijk tegens dezelve in. Ziet daar misfchicn het getrouwfte zinnebeeld van eenen Staat: op onftiümige hartstogten gegrond, ontvangt hij van haar de beweeging en moet de ftormen wederftaan. De fluurmanskonst doet alles (o). Uwe ftaatkundige kundigheden wa- mensch onderdrukt is, is hij wreed of gefchikt om het te worden; als hij vreedzaam in zijne bezittingen is, kent hij de rechtvaerdigheid; de mensch doet het kwaad weinig anders dan door het voorbeeld van andere. (,■/) Daar is eene kinderachtige wetgeeving, die en den wetgeever en die hem eerbiedigen onteert. De heilige lodewijk, van welke verfcheiden edicten den (tempel van eene koelbloedige wreedheid draagen, verboodt allen zijnen onderdaanen op het fchaakbord te fpeelen. Een ander wetgeever wilde niet dat in zijne Staaten enige vrouw, getrouwd of ongetrouwd, leerde zingen of op enig fpeeltuig fpeelen. Hij nam zijne afkeer van de muzijk voor een blijk van beftierende deugd. Ik zal maF 4 . ZA*  88 HET JAAR TWEE DUIZEND waren flegts een Schemerlicht; en gij befchuldigde dwaaslijk den Schepper der Natuur, terwijl hij u en zauin nog aannaaien, die zonder knaaging het volk van honger deedt nerven en binnenlandfcHe verdeeldheden zaaide; wel nu, eens gevoelde hij zijn gewiste bezwaard dat hij in zijne galerijen oude flandbeelden hadt, van eenen onwaardeerbaaren prijs, maar die te naakt waren. Op eenen morgen gong hij die met een hamer fchenden en aas» ukken (laan; en toen men hem vroeg wat hem bewoogen hadde tot zulk eene buitengemeene daad, andwoordde hij: mijn geweten (* ). Hoe veele valfche denkbeelden van volmaaktheid, hoe veele ingebeelde vrees hebben de regeerers van Staaten tot kleine dwinglanden gemaakt, die des te volftrekter waren hoe grilliger bevelen zij gaven. Laat de Staatsman zijn kinderachtig gewisfe niet aapbaaien,laat hij de droomen,die hij doen mag, tog niet gelooven, laat hij de denkbeelden van zijne klerken niet blindeling volgen, die op hunne beurt voor ftaatsdienaars willen fpeelen, en wel te meer omdat zij zien dat niets gemaklijker is. Zoo een Staatsdienaar de eene of andere konst niet bemint, of een tegenzin in de eene of andere weetenfchap heeft, dat dat geene reden zij om die te verwaarloozen of uitteroeijen. Alles is in de groote maatfchappij aan elkander verknogt en de weldaaden worden niet wederkeerig dan door de vrije en (*j Zoo heb ik in het jaar 1787 in de IreeiHjke en alom vermaarde galerij yan het Paleis van Luxemburg een der fchilderftukken van HUBBens gezien, waarin het ontrust geweten van, ik weet niet welke, prinsfes, de drie bevalligheden, die de voornaamrte partij van dat ftuk uitmaaken, van het hoofd tot de knieën niet fluicrs hadt laten overlchildercn: welke fchilder zijne handen tot die fcliennis geIrend haddc, is mij onbekend, maar het was wel uitgevoerd. Vertaaler  VIER HONDERD EN VEERTIG. 89 en het verftand en den moed gegeeven hadt om uzelven te regeeren («). Daar was maar eene fleren gemaklijke werking van de verfchillende vermogens van 's menfehen nijverheid. O) De ftaatkundige weetenfehap is lang in de wieg geweest, omdat 'er eene opvoeding voor de volkeren is zoo wel als voor bijzondere perfoonen; de oude regeeringen ftonden op zig zelve, hetgeen haar belettede onderwijs te ontvangen en haare kindsheid rekte; daar is oneindig meer voordeel in het tegenwoordig ftelzel, dat van alle de groote en kleine Staaten flegts een groot gemeenebest maakf, van daar de werkzaamfie gemeenfehap onder de verfchillende deelen; van daar de befcherming, welke de magtige den zwakken verleent. In de oude Staaten ziet men niet dan kleine op zigzelve ftaande gemeenebestjens. Bij de Grieken, dat zoo geroemd volk, wilde elke ftad een Staat zijn; elke Staat wilde onafhanglijk zijn; daar werkte niets op het ander cn alles ftootte; de vrijheid ontfnapte allen die driftigen vrijheid-zoekers, omdat zij eene gevaarlijke geestdrift gebruikten in plaats van overig en berekening, welke de ftaatkundige weetenfehap eischt , wij hebben wezenlijke voordeelen, die bij ons de huishoudlijke weetenfehap verbeteren, de drukkonst, de posterijen en vooral het gelukkig denkbeeld van het evenvvigt der Staaten. De ondervinding heeft geleerd dat de volks-regeeringen met te veel hartstogtc-n, met te veel ondeugden bevlekt zijn om dc vrijhe;d in zig te befluiten. plato heeft reeds gezegd dat in eene volksregering ieder dronken van vrijheid is; de monarchaalc regecringsvorm is een midden tusfehen het despotismus en de republiek en ziet daar de F 5 vci"  po HET JAAR TWEE DUIZEND fterke ftem nodig om de menigte uit haaren bedwelmden flaap te wekken. Zoo de onderdrukking boven uwe hoofden donderde, hadt gij het niet dan uwe zwakheid te wijten. De vrijheid en het geluk zijn voor diegeene, die dezelve weeten te grijpen. Alles is omwenteling in deeze waereld. De gelukkigfte van alle is rijp geworden en wij plukken 'er de vrugten van (a~). Van de onderdrukking verlost zijnde hebben wij ons wel gewagt van alle de magt, alle de veerkragt der regeering, alle de rechten en eigenfchappen der oppermagt in de handen van een eenigen mensch alleen te vertrouwen door de ram¬ pen veiligfte fchuilplaats der vrijheid; het is de ondervinding die geleerd heeft dat, zonder hoofd, alle ftankundige lig-, haamen (legt geè'venredigd waren; het is de ondervinding die geleerd heeft hoe verkeerd het recht is om in de vergaderingen te mogen fpreeken. In zekere Staaten^is een tijdperk, dat noodzaaklijk wordt; een fchriklijk, bloedig tijdperk, maar het fein der vrijheid. Het is de burger-krijg, van welken ik fpreefc. Dan daan alle de groote mannen op, deeze de vrijheid aantastende, geene die verdedigende. De burger-krijg ontwikkelt de verborgenfte talenten. Daar koomen dan butV tengewoone mannen, die zig waetdig toonen om over menfehen te gebieden. Het is een afgrijslijk middel! Maar na de verdooving van den Staat, na de fluimering der zielen wordt het noodzaaklijk. (è) Eene Willekeurige Regeering is niet anders dan een verbond van den Souverein met een klein getal begunftigde OB-  VIER HONDERD EN VEERTIG, 91 pen der voorledene eeuwen onderrigt zijn wij zoo onvoorzigtig niet geweest. Al waren socrates enMARcus-AURELius weder op de waereld verfchenen, zouden wij hun de willekeurige magt niet toevertrouwd hebben, niet uit mistrouwen, maar uit vrees van het heilig karakter van vrije menfehen te fchenden. Is de wet niet de uitdrukkino-vandenalgemecnenwil? cn hoe zouden wij epnenzoogewigtigen fchat aan eenen mensch alleen toevertrouwen? Zal hij geene zwakke oogeublikken hebben en, al ware hij daar vrij van, zouden de menfehen die vrijh-id overgecveu, die hun beste eigendom is ? (a). ■ enderdaanen om alle de andere te bedriegen en te berooven. Dan doet de Souverein,of hij die denzei ven vertoont, de maatfehappij verdwijnen, verdeelt haar, wordt een eenig middelpuntig wezen, die naar zijnen wil alle hartïtog. ten ontfteekt en die dezelve tot zijn eigen voordeel in werking brengt: hij maakt recht en onrecht; zij'ic grilligheid wordt eene wet, en zijne gunst is de maat van de achting van het algemeen. Dat ftelzel is te geweldig om duurzaam te wezen. Maar de gerechtigheid is ecu banier, die en den Vorst en den onderdaan gelijklijk befchermt. Alleen de vrijheid kan edelmoedige burgers vormen; de waarheid maakt hen tot redenlijke wezens. Een Koning is niet magtig dan als hij aan het hoofd van eene edelmoedige en vergenoegde natie is. Is de natie e;ns tot vernedering gebragt, dan wankelt de troon. O) De vrijheid teelt wonderen: zij zc^P»"k over de r.a«  5>2 HET JAAR TWEE DUIZEND Wij hebben ondervonden hoe ftrijdig de vofftrekte fouvereiniteit met de waare belangen eener natie was. De konst van belastingen te heffen verfijnd, alle de kragten van dat fchriklijk werktuig geduurig vermenigvuldigd, de wetten verward, tegens eikanderen ftrijdende, de twist- zugt de bijzondere bezittingen verflindende, de fteden vol bevoorrechte dwinglanden, de koopbaarheid der ampten, de omkoopbaarheid der ftaatsdienaaren en intendanten, die de verfchillende deelen van het Rijk als een overwonnen land behandelden, eene fijne verharding van het hart, die de onmenschlijkheid beredeneerde, koninglijke amptenaars, die geene rekenfchap van iets aan het volk gaven, en die eer met deszelfs klagten fpotteden dan die in aanmerking namen; deeze waren de uitwerkingen van die waakzaame dwinglandij, die alle kundigheden verzamelde om die te misbruiken ten naas- natuur; zij doet op rotfen oogsten wasfen; zij geeft de akeligile ftreeken een lagchend aanzien; zij verlicht herders en maakt hen doorzigtiger dan de trotschfte ilaaven der fchranderite Hoven. Andere Itreeken, die de glorie en het meesterftuk der fchepping zijn, der flavernij overgeleverd, vertoonen niet dan verlaaten landen, bleeke gezigten, gedwongen oogen, die zig niet naar den hemel durven wenden. Mensch! kies dan om gelukkig of ongelukkig te wezen, als gij nog kiezen kunt; vrees de dwinglandij,verfoei de flavernij, wapen uwen arm, fterf, of leef vrij.  VIER HONDERD EN VEERTIG. $3 naastenbij als die brand - glazen, die flegts warm worden om brand te ftigten. Men doorreisde Frankrijk, dat fchoon rijk, dat de Natuur met een gunstig oog hadt aangezien, en wat zag men daar? Streeken, door verklikkers verwoest, lieden, die burgten, burgten, die dorpen, dorpen, die gehugten geworden waren, de inwooners haveloos, onzienlijk, in kort bedelaars, in plaats van inwooners. Men kende alle die kwaaien; men vermeedt baarblijklijke beginzelen om het ftelzel der fchraapzugt te volgen(ö), en de fchaduwen, welke zij deedt ontftaan, wettigden de algemeene plondering. Zoud gij het wel gelooven? De omwenteling is zonder fchok en door de heldendeugd van eenen grooten man gefchied. Een wijsgeerig Koning, den troon waerdig, naardien hij dien verachtte , meer naijverig om der menfehen geluk te bevorderen dan om die fchaduw van magt te bezitten , voor de nakoomlingfchap en voor zig zeiven vreezende, boodt aan dat hij de Staaten in hun- (\a) Een Intendant, die de * * * * welke te Soisfbns -doortrok, een zinnebeeld wilde geeven van den overvloed, die in Frankrijk heerschte, liet de vrugtboomen uit den omtrek uitroeijen en liet dezelve op de ftraaten in de ftad planten, waartoe men de fteenen opnam; de boomen wares doorftrengeld met flingers van goud-papier. Die Intendant was, zonder bet te weeten, een zeer groot fchilder.  94 HET JAAR TWEE DUIZEND hunne oude voorrechten wilde herftellen. Hij begreep dat in een uitgeftrekt Rijk de vereer'ging der verfchillende provintieën noodzaaklijk was, zoo het wijslijk geregeerd zou worden. Even gelijk in het menschlijk lighaam, behalven den algemeenen omloop, elk deel zijnen bijzonderen omloop heeft, even zoo wijzigt elke provintie, terwijl zij de algemeene wetten gehoorzaamt, haare bijzondere wetten naar haaren grond, haare ligging, haaren koophandel, haare onderlinge belangen. Hier door leeft alles, bloeit alles. De Provintieën zijn nu niet meer om het Hof te dienen en om de hoofdftad optefieren fV). Een in het Hin- O) Dwaaling en onkunde zijn de bronnen van alle kwaaien, die het menschdom overkoomen. De mensch is boos alleen omdat hij zig bedriegt omtrent zijne waare belangen. Men kan zig ondertusfchen in de befpiegelende natuurkunde, in de ftarrekunde, in de wiskunde bedriegen zonder wezenlijk nadeel 5 maar de ftaatkunde duit de minste dwaaling niet. Daar zijn gebreken in de regeering, die droeviger zijn dan de natuurlijke rampen. Een misflag' van «fien aart ontvolkt en verarmt een Rijk. Zoo de geftrengfle, diepfte befpiegeling immer volftrekt noodzaaklijk is, is het in die openbaare en raadzelachtige gevallen, waarin redenen van even gelijke kragt den geest als in evenwigt houden. Dan is niets gevaarlijker dan de oude gewoonte te volgen; zij teelt onbegrijplijke rampen en de ftaat wordt niet verlicht dan op het tijdftip van zijnen ondergang. Men kan dan de kundigheden omtrent de zaamgeftelde konst van rt-  VIER HONDERD EN VEERTIG. o£ blinde gegeeven bevel van den troon koomt nu niet meer onrust fligten, in plaatfen, daar het oog van den Vorst nimmer heeft kunnen doordringen. Elke provintie zorgt voor haare eigen veiligheid en haar eigen geluk, haar levensbeginzel is niet meer verre van haar verwijderd, het is in haaren eigen boezem, aicoos gereed om het geheel te bevruchten , om de kwaaien te verhelpen, die ontftaan mogten. De tegenswoordige hulp wordt aan handen toevertrouwd , die 'er ook belang bij hebben, die de geneezing niet zullen vertraagen, of die zig zelfs adet verheugen zullen over de flagen, die het vaderland kunnen verzwakken. De volfirekte heerfchappij wierdt dan afgefchaft. Het regeeren niet te veel vermenigvuldigen, omdat de minste afwijking eene lijn is, die verder en verder afwijkt en eene onmeetlijke misrekening veroorzaakt. De wetten zijn tot hier toe flegts verzagtende middelen geweest, welke men tot algemeene geneesmiddelen gemaakt heeft, zij zijn (geïijk men zeerwel gezegd heeft) door de behoefte en niet door de wijsbegeerte gemaakt; deeze laatfte moet het gebrekkige, dat zij hebben, verbeteren. Maar welke moed, welke ijver, welke menschlievendheid zal hij moeten bezitten, die uit dien verwarden mengelklomp een regelmaatig gebouw zal doen oprijzen? Maar welk vernuft zal het menschlijk geflagt ook dierbaarer zijn! Dat het zig herinnere dat het het gewigtigst voorwerp is, dat het 's menfehen geluk bijzonderlijk betreft en dat het door een noodzaaklijk gevolg op zijne deugden invloed moet hebben!  $6 HET JAAR TWEE DUIZEND Het hoofd behieldt den naam van Koning; maar hij ondernam niet dwaaslijk al den last te draagen, die zijne voorouderen torsenten. De vergadering der Staaten van het Rijk hadden alleen de wetgeevende magt. Het bellier der zaaken, zoo ftaatkundige als burgerlijke, is den Senaat opgedraagen; en de Vorst, wien het zwaerd is toevertrouwd, waakt over de uitvoering der wetten. Hij fielt alle de nuttige inrigtingen voor. De Senaat is aan den Koning verandwoordlijk en de Koning en de Senaat zijn den Staaten verandwoordlijk, die alle twee jaaren vergaderen. Alles wordt met meerderheid van {temmen beflist. Nieuwe wetten, openvallende ampten, herftel van bezwaaren, dit is het werk dier vergadering. De onvoorziene of bijzondere gevallen worden de wijsheid van den Koning overgelaaten. Hij is gelukkig (a) en zijn troon .rust op eenen gronden) D'alembert heeft gezegd dat een Koning, die zijnen pligt deedt, de ongel ukkigfte en dat een Koning, die dien niet deedt, de beklagenswaerdiglte der menfehen was» Waarom zou een Koning, die zijnen pligt doet, de ongelukkigfte van alle menfehen zijn? Zou het zijn om de menigvuldigheid zijner verrigtingen ? Maar een vrugtbaare arbeid is een waar vermaak. Zal hij dan dat inwendig genoegen niet rekenen, dat uit het denkbeeld ontltaat dat men het geluk der menfehen bevorderd heeft? zal hij dan gelooven dat de deugd haare eigen belooning niet medebrengt? Daar hij  VIER HONDERD EN VEERTIG. 9? grondflag, die des te vaster is , omdat de vrijheid der natie de waarborg van zijne kroon is (d). Zielen, die anders flegts gemeene zielen zouden geweest zijn, zijn haare deugden aan die eeuwige veêrkragt van groote dingen verfchuldigd. De bur* ger wordt niet van den Staat gefcheiden; hij maakt een lighaam met denzelven uit (li); ook moest gij zien hij algemeen bemint en flegts van de boozen gehaat is, zou dan zijn hart voor het vermaak gefloten blijven? Wie heeft het genoegen nooit gefmaakt van goed gedaan te hebben? De Koning, die zijne pligten niet vervult,'is de beklagenswaerdigfte. Niets is meer waar, ten minsten zoo hij gevoelig is voor wroegingen en fchande: is hij dat niet, dan is hij nog meer te beklaagen. Niets is beter gevonden dan dit laatfte voorftel. (a) Het is goed voor eiken Staat, zelfs voor eene republiek, een Hoofd te hebben, doch zijne magt moet beperkt zijn. Het is eén beeld, dat den heerschzugtigen ontzag inboezemt, dat alle ontwerpen in zijn hart doet fmooren. Uan is het Koningfchap als een molik, dien men in eenen tuin plaatst; zij verdrijft de musfchen, Hie het zaad zouden koomen oppikken. (b) Zij, die gezegd hebben dat in de Monarchieën de Koningen de bewaarers van den wil der natie zijn, hebben eene ongerijmdheid gezegd. Is 'er indedaad iets ongerijmders dan verftandige wezens, die tot eenen of meerdere zeggen: IVilt voor ons. De volkeren hebben altoos tot de Koningen gezegd: Werkt voor ons volgens onzen wil, dia tt duidlijk bekend ist II. Deel. G  oS HET JAAR TWEE DUIZEND zien met hoe veel ijver hij medewerkt tot alles * waarin deszelfs luister betrokken is. Elk bevelfchrift, door den Senaat uitgevaerdigd , geeft de redenen van deszelfs uitvaerdiging op en de Senaat verklaart in weinige woorden zijne beweegredenen en zijn oogmerk. Wij begrijpen niet hoe in uwe eeuw ( die zig verlicht noemde ) uwe regeerers in hunne trotfche opgeblazenheid u leerflellige bevelfchriften durfden voorftellen, die naar de decreeten der theologanten geleeken, even als of de wet niet de openbaare reden ware, even als of het volk niet onderrigt moest zijn om eerder tot gehoorzaamheid te koomen. Die heeren met hunne driedubbele fluweelcn mutfen, die zig de vaderen des vaderlands noemden, kenden dan de groote konst van overtuigen niet, die konst, die zonder moeite en egter zoo kragtig werkt; of liever, zij hadden geen vast oogpunt, noch eenen vasten gang; dan zogten zij oneenigheden, dan waren zij oproerig, dan kruipende ilaaven, zij bewierookten en kwelden den troon; dan waren zij weerbarstig om beuzelingen, dan verkogten zij het volk om geld. Gij begrijpt wel dat wij die magiftraaten afgefchaft hebben, die, van hunne jeugd af aan, aan alle de noodige ongevoeligheid • gewend waren, om koelzinnig over het leven, de goederen, de eer der burgeren te befchikken; ftout ter verdediging van hunne geringe voorrechten, lafhartig als het OP  VIER HONDERD EN VEERTIG. 99 np het algemeen belang aan kwam f»: men «baarde in de laatfte tijden zelfs de moeite van hen ■omtekoopen;zij waren in eene eeuwige loomheid vervallen. Onze magiftraaten zijn geheel andere heden ; de naam van vaderen des volks, met welke wij hen vereeren, is een tijtel, dien zij in alle de uitgeftrektheid van het woord verdienen. Thans zijn de teugels der regeering aan vaste en wijze handen vertrouwd, die een vast ontwerp volgen. De wetten regceren en niemand is boven haar verheven, dat een affchuweJijk misbruik in uwe Gothifche Regeeringsvormen was (Jr). Het al- 00 De Hertog van sully zeide dat, zoo de wijsheid op de aarde daalde, zij liever in een eenig hoofd zoude Willen huisvesten, dan in dat van een gezelfchap. Het u volgens dat denkbeeld dat montesquieu gezegd heeft: Ah de menfehen-hoofden zig verzamelen , worden zij kleiner. De uitkomst eener vergadering is dikwijls die dat ieder zig door eene beweegreden heeft laaten overreden, die hij „iet gekad zoude hebben, als hij alleen geweest ware. Het algemeen gevoelen fpreekt het bijzonder gevoelen tegens, dat ieder hadt; en het inwendig befluit was wijzer en beter gegrond dan het befluit van alle. O) Het is aan degeene die leeren en die dagelijks op eene zoo aandoenlijke wijze voor de klaagende menschheid ipreeken, dat men de gevoelens van verdraagzaamheid verfchuldigd is, die zoo algemeen verfpreid zijn. De Staatskan kan zig niet genoeg doordringen van die zagte en jnenschlievende denkbeelden; zij zijn zelfs voor de wetG 2 ten  ioo HET JAAR TWEE DUIZEND algemeen geluk des vaderlands is op de veiligheid van eiken onderdaan in het bijzonder gegrond: hij ten gunstig, omdat zij de gerechtigheid een niet min aanzienlijk voorkoomen geeven, en meer gefchikt om liefde, eerbied en vertrouwen inteboezemen. En zo ik, door een gevoel weggefieept, dat ik hier niet fmooren kan, in tegenswoordigheid van de lieden, die in de hooge amptcn gefield zijn, de zaak der ongelukkige moet bepleiten, op welke gewoonlijk alle de geftrengheid der wetten nederkoomt, misfchien (zou ik het durven zeggen ?) is 'er daarom alleen zoo een groot getal misdaadigcn, omdat 'er eene menigte ongelukkige is, die van hun beftaah beroofd zijn door de uitwerking zelve der wetten van uitfluitenden eigendom. De groote ongelijkheid der bezittingen, de last der armoede , die dagelijks zwaarer wordt voor dengeenen, welke dien draagen moet, de algemeene rampen, die altoos op het arm gedeelte des volks vallen, alles heeft enige ongelukkige in wanhoop en misdaad kunnen florten. Dan koomen de ftraf-wetten, met beulen omringd; maar ondanks het zwaerd, dat treft, worden dezelfde misdaadcn herhaald, omdat derzelver bron niet geflopt is. Dus ziet men van die lelijke wonden, die altoos een bedorven bloed uitgeeven, omdat men de befmette vogten niet heeft gcweeten aantetasten. Dat dan de Staatsman onbevreesd die edelmoedige wijsbegeerte aanneemt, die de geftrengheid der wet op zijn tijd verzagt, en die elk gevoelig wezen doet eerbiedigen, omdat de wijze, op welke de pijn op hem werken zal, eene volftrekt onbekende zaak is, welke de wet zeive niet heeft kunnen berekenen.  VIER. HONDERD EN VEERTIG, xcrt feii vreest de menfehen niet, maar de wetten; en J de De gerechtigheid, haar geöreng gelaat verzagtende, zal zelve zijne gevoeligheid toejuichen-, want zij wd ftratten en niet verfcheuren; zij wil een noodzaaklijk voorbeeld Hellen en niet de klaagende zugten van het flagtoffer tellen: het is genoeg dat het het leven derve; de wetgeever moest niet verder gaan. Op hetzelfde tijdfhp dat de misdaad geboet wordt, fchijnt de fchreiende menschlykheid den ongelukkigen zijne plaats onder zijne broederen weder te fchenken. Maar laat de Staatsman, na zijn hart aan de zagte roeringen van het medelijden overgegeevcn te hebben, als hij zijne waare pligten kent, de pligten van den edelen moed, de groote misdaadigen weeten te (taffen; laat hq eene grooter verontwaerdiging opvatten tegens de beweikers dier groote rampen, welke de provintieën treffen;laat hij diegeene vatten, welke de wetten zoo zelden berei. Jn kunnen; het is tijd hen aan het vaderland aanteklaagen, de openbaare wraak op hunne hoofden te wenden, de vijanden van de orde en van hunne medeburgeren aan den voet der rechtbanken te brengen. Dat hunne misdaadige rijkdommen, als heiligfehendende diefftallen verworpen, hen niet redden van de tof, die zij verdiend hebben: dat een grootmoedige toorn op hunlie wandaaden ftorte, en het algemeen belang doe zeg* ^ÏeTvaderland zal die kloekmoedige uerkte toejuichen, die niet agteruit zal gaan voor den magtigen of be chermi„g genietende misdaadigen en die, hem den teugel der wet en doende gevoelen, welke hij zoo dikwerf m,s end heeft, door dit groot en eenig voorbeeld, meer werking G 3  ■102 HET JAAR TWEE DUIZEND de Vors£ zelf ziet die boven zig Ca). Zijne waakzaamheid maakt de raadsheeren oplettender op hunne zal doen dan alle die vernieuwde ftraffen, die de onaanzienlijke menigte treffen. Het vaderland zal eene gewigtige en vrugtbaare waarheid in een helder licht flellen ; eene waaiheid, die voor de orde van zaaken noodzaaklijk is, d.n de wet altoos dezelfde is, als men haar inroept, cn das zij den trotschflen mensch bereikt, die aan de flrafloosheid der misdaaden, die flegts het volk beledigen, durfde gelooven. Als het algemeen belang de groudfleun van alle gerechtigheid is, is ook de ftandvastige handhaving der wetten, die de orde en overeenftemming daar ftellen, het heiligst doel. Deeze te fchenden is elk lid van het ftaatkundig lighaam beledigen, is zijne ongelukken en tegenfpeeden berokkenen. De maatfehappij, die ons van onze kindsheid af befchermt heeft, die ons gemaakt heeft dat wij zijn, zonder welke wij 'er niet zijn zouden,moet haare rechten hebben boven onze perfoonlijke verpligtingen, die flegts ons, zwakke en kleine,betreden, een deel, dat midden in het groot geheel moet verdwijnen. Ctf) Elke regeering, waarin een enkel mensch boven de wet is en haar ongeflraft kan fchenden, is eene ongelukkige en onrechtvaerdige regeering. Te vergeefsch heeft een man van vernuft alie zijne talenten aangewend om ons fuiank te doen krijgen in de beginzelen der Afiatifche Regeeringen; zij zijn te beledigende voor de menschlijke natuur. Zie dat trotfche fchip, dat de elementen bedwingt, daar is maar een fcheurtjen nodig om 'er het zilt water te doen indringen en deszelfs vernieling te bewerken. Pus z&!  VIER HONDERD EN VEERTIG. 103 post en op hunnen pligt; zijn vertrouwen op hen verlicht hunnen arbeid en zijn gezag geeft de nodige kragt en magt aan hunne beflisfingen. Dus is de fcepter, welkers zwaarte uwe Koningen drukte, ligt inde handen van onzen Vorst. Hij is niet meereen flagtoffer, dat pragtig opgefchikt is, en geduurig ten dienst van den Staat wordt opgeofferd: hij draagt niet meer dan den last, welken de bepaalde kragt, die hij van de Natuur ontvangen heeft, hem toelaat te torfchen. Wij zal een enkel mensch, die boven de wetten is, in het flaatkundig lighaam alle de onrechtvaerdigheden, alle de onbillijkheden doen koomen, die door eene onvermijdelijke uitwerking deszelfs bederf zullen verhaasten. Wat kan het fcheeten of men door eenen eenigen, of door veele omkoome? Het ongeluk is daarom even groot. Wat kin het fcheelen of de dwinglandij honderd armen hebbe, als een eenige van het een eind van het Rijk tot het ander reikt, als hij alle de burgeren drukt, als hij weder uitfpruit zoo dikwijls hij afgehakt is? Voor het overige is het niet de dwinglandij die verfchrikt, het is derzelver voortplanting. De Viflrs, de Pachas volgen den meester na, zij vermoorden tot zij zelve vermoord worden. In de regeeringen van Europa onderhouden de te gelijk werkende wcderfland van alle de lighaamen en derzelver fchokken van tijd tot tijd een evenwigt, geduurende weik het volk adem haalt: de grenzen van hunne wederzijdfche magten, die altijd gefchonden worden, vervullen de plaats der vrijheid én men troost zig ten minsten, met de fchaduw dat men de wezenlijkheid niet kan bereiken. G 4  104 HET JAAR TWEE DUIZEND Wij bezitten eenen Vorst, die God vreest, die Vroom en rechtvaerdig is, die God en het vaderland in het hart draagt, die de godlijkc wraak en den blaam der nakoomlingfchap dugt, en die een goed gewisfe en eene vleklooze glorie als den hoogften graad van geluk aanziet. Het zijn minder groote talenten van geest, uitgeftrekte kundigheden, die het goede doen, dan de opregte begeerte van een braaf hart, dat het bemint en het wil teweegbrengen. Dikwijls keert zig het zoo geroemd vernuft van eenen Vorst, wel verre van het geluk van het Rijk te bevorderen, tegens de vrijheid van het land. Wij hebben overeengebragt hetgeen bijna ondoenlijk fcheen te doen ovcrcenftemmen, het geluk van den Staat met het weizijn van bijzondere perfoonen Ca). Men wilde zelfs dat het algemeen f>) De menfehen. hadden reeds zonder de Economisten gevonden dat de drie fpillen der Regeering zijn de eigendom, de veiligheid en de vrijheid. Zij wisten de aarde door den arbeid vrugtbaar te maaken en haar voor de eerfte bron van rijkdom te erkennen. Zij wisten zeer wel dat de nijverheid de gedaante geeft, maar niets bijvoegt, niets voortbrengt; maar welk goed op aarde eischt geene bewerking? Men hadt reeds voor de Economisten begrepen, men wist dat de belasting op de eigenaaren moest gelegd worden; men kende de uitfchotten, welke de landbouw eischt; ieder wilde vrij zijn; rnaar hoe eene gedeeltelijke vrijheid toe-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 105 meen geluk van eenen Staat noodzaaklijk onderfchciden was van het geluk van enige van desze is lc- toetefiaan, midden onder zoo veele verbiedingen belastin. «n,uitfluitende en willekenrige voorregten. De Econonnfche weetenfehap heeft ons dan niets geleerd. Het was der noeite niet waerdig znlke eenvoudige denkbeelden in eene geheimzinnige duisternis te ontwikkelen, eene barbaarfehe taal te voeren, eenen hartstogtlijken ftijl aanteneemen, den toon der orakelen te zingen, die uit het hol van Tophronius kwamen. ' Wat beduidden die vermenigvuldigde raadzels?en als die fchaduw van de Maarblijklijkheid de algemeene dwingland moest worden, waarom heeft dan de klaarbUjklijkbcidwi de geheele waereld onderworpen? Waarom zijn de vol ers dier weetenfehap niet de priesters der waarheid geweest? Wie zou haare magt hebben kunnen wederllaan? Het berugt economisch tafereel moest alle tegenwerpingen omverre Horten. Ik vraag het; waarom heeft men dat economisch tafereel „iet verdaan? waarom heeft men zig niet van duidhjke uitdrukkingen bediend? Die zonder den waard rekent, rekent tweemaal; men kan dit fpreekwoord oP de rekenkundige lom van het economisch tafereel toepasfcn. De baarblijklijkheid moet alle ftaatkundige wetten onderwerpen; de baarblijklijkheid non d» misrekening teregt brengen; de wettige dwang moet eensklaps een bedorven bellier veranderen; maar deeze fchoone befpiegeling verandert de feiten niet en deeze geflrenge berekening verfchoont niet van dwaalmgen. Dit flelzel is flegts eene geduurige fluitredcn, waaruit verkeerde redeneeringen voortvloeijen, omdat men haar op nlles heeft willen toepasfcn. D  ro5 HET JAAR TWEE DUIZEND leden. Wij hebben deeze wreede ftaatkunde niet aangenoomen, die op de onkunde van de waare wet- De Economisten feheenen de zedenlijke orde, die de .-rond van de natuurlijke orde is, te willen verwijderen, even als of deeze zonder geene beftaan konde; even als of het niet wezenlijk tot de zedenlijke orde behoorde 's menfehen hart te regelen 'en de deugden tot in haare bron te reinigen. Zij hebben vrijheid! gefchreeuwd, dat een zeer goed begmzel is; maar zij hebben het zeer kwalijk toegepast, maar eene bijzondere vrijheid te werpen i„ de wanorde, waarin de regeenngenzijn, was de ongelijkheid wapenen in de hand geeven. Die onbepaalde, onbegrensde vrijheid was eene buitenfpoorigheid. Zoo de gemeenfehap te water en te land vastgefteld ware, zoo de landbouw tot zijn hoogst toppunt van volmaaktheid gebragtware, dan zou de vrijheid op reden gedeund hebben ; maar zonder te onderzoeken of een land elk jaar graan genoeg voortbragte om zijne inwooneren te fpijzen, hebben de Economisten geroepen: ontdoet u van uwe levensmiddelen; verruilt die voor geld; het geld onzer nabuuren heeft toen eensklaps de levensmiddelen van eerste noodzaaklijkheid weggehaald; de fchaarsheid volgde fpoedig en de herftelling was langzaam? De eeonoinifche weetenfehap heeft, bij gebrek van eenen verftandigen middenweg te volgen, bij gebrek van de voange feiten in acht te neemen, grove dwaalingen begaan; daar zijn zeekerlijk waarheden onder de dwaalingen gemengd geweest; zij heeft den misdag van enige groote ftaatkun_, digen aangetoond, die de manufacturen boven den landbouw fielden. De misflagen, die zij begaan heeft, kwamen tut haare «ijlhoofdigheid; de heethoofden van die feite hebben alles bedorven.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 107 jretee», of op de verachting van de armfte en nuttigfte menfehen gegrond was. Daar waren verfoeilijke en wreede wetten, die onderftelden ƒ at de menfehen ondeugend waren; maar wij zijn zeer geneigd om te gelooven dat zij flegts ondeugend geworden zijn zedert de inftelling van diezelfde wetten. De overheerfching heeft 's menfehen hart vermoeid en heeft het,door hetzelve te prikkelen, doen uitdroogen en bederven. Onze Koning heeft alle de magt en al het gezag, die nodig zijn om goed te doen en de handen gebonden om kwaad te doen. Men fielt hem de natie altoos in een gunstig daglicht voor; men vertoont haare dapperheid, haare getrouwheid jegens den Vorst, haare afkeer voor elk vreemd jok. Daar zijn opzigters, die het recht hebben om alle degeene van den Vorst te weeren, die neiging hebben tot ongodsdienstigheid, tot losbandigheid, tot logen, tot de nog verderflijker konst van de deugd belagchelijk voorteftellen (0). Men kent ook niet meer onder ons die klasfe van menfehen, die, onder den tijtel van adel, (die tot overmaat van ongerijmdheid gekogt kon worden) rondom den troon kwam kruipen, geene posten wil* (a) ft ben zeer geneigd te gelooven dat de Vorsten bijt» altoos de eerHjkfte lieden van hun Hof zijn. n a r c i s s « S hadt eene nog boozer ziel dan nero.  ro3 HET JAAR TWEE DUIZEND wilde bekleeden dan in den krijg of aan het hof, die in ledigheid leefde, haaren hoogmoed verzadigde met oude parkementen en het beklaaglijk fchouwfpel vertoonde van eene trotschheid zoo groot als haare armoede. Uwe grenadiers Horteden hun bloed met zoo veel kloekmoedigheid als de edelfte onder hen en fielden het niet op zoo hoogen prijs. Daarenboven zou zulk eene benaaming in ons gemeenebest de andere orden van den Staat beledigd hebben. De burgers zijn gelijk; de eenigfte onderfcheiding is die, welke natuurlijk onder de menfehen door deugd, vernuft en arbeid plaats heeft On- C» Waarom zouden de Franfchen niet t'enigen tijd enige republikeinfche inrigtingen kunnen aanneemen ? Wie kent in dit Rijk de voorrechten van den Adel niet, op de inftel» h'ng zelve gegrond, en door de gewoonte van verfcheiden eeuwen bevestigd? Zoo haast, onder de regeering van jan, de derde Staat uit zijne vernedering gerezen was, nam hij zitting in de vergaderingen der natie en die fiere en barbaarfche Adel zag dien, zonder 'er zig tegen te kanten, onder de orden van den Staat gebragt, fchoon de tijden nog vol waren van de vooroordeelen van de inrigtingen der leenregeering en van den Staat van krijgsman. De Franfche eer, een altoos werkend beginzel, dat boven de wijsfte inftellingen is, zal dan t' enigen tijd de ziel eener republiek kunnen worden, vooral als de ftem der wijsbegeerte, de kennis der ftaatkundige wetten, da ondervinding van zoo veele rampen die. ligtvaerdigheid, die onbefcheidenheid zullen heb, bea  VIER HONDERD EN VEERTIG. i<* Ondanks alle de bolwerken, de flagboomen en zoo veele voorzorgen, opdat de Vorst in algemeene rampen, niet vergectcn zoude wat hij den armen verfchuldigd is, neemt hij elk jaar eene plegtïge vasten waar, die drie dagen duurt. Geduurendedien tijd lijdt onze Koning honger en dorst en flaapt op eene matras; en die fchrikhjke en heilzaame vasten drukt hem een tederer medelijden jegens de behoeftige in het hart. Onze Vorst behoeft, wel is waar, door deeze natuurlijke gewaarwording niet gewaarfchuuwd te worden; maar liet is eene wet van den Staat, eene heilige wet, die tot hiertoe gevolgd en geëerbiedigd is. Op het voorbeeld van den Vorst, maakt het zig elke Staatsdienaar, elk die aan de teugels der regeering raakt, het zig tot eenen pligt door eigen ondervinding te gevoelen wat behoefte zij- en de fmert, die het gevolg van dezelve is; hij is 'er in het vervolg te meer geneigd door om diegeene te onderfteuncn, die de gebiedende cn harde wet van denuiterften nood zouden onderworpen wezen O). Maar, ben doen verdwijnen,welke die ichitterende hoedanigheden, die de Franfchen het eerfle volk des aardbodems zouden maaken, zoo zij hunne ontwerpen wisten aftemeeten, rijp ïe doen worden en Gaande te houden, doen ontaarten. O ) Regt over de hut van eenen Wijsgeer lag een hooge rijke berg , die door de gunstigfte zon befchenen wierdt- Ilij  iio HET JAAR TWEE DUIZEND Maar, zeide ik, zulke veranderingen moeten" lang, moeijelijk, vol zwaarigheden geweest zijn. WeiHij was bedekt met fchoone weiden, met vergulde airen ,• met eederen en fpecerijachtige planten. De vogelen, met de aangenaamfte kleuren verfierd, de lekkerfle voor der» fmaak, kliefden in digte troepen de lugt met hunne vleugelen en vervulden die met hun welluidend gezang. De rheebokken, de huppelende hartebokken bevolkten de bosfchen. Enige meiren voedden in hunne zilveren wateren de forel, de baars, en den fnoek. Drie honderd huisgezinnen, op den rug van dien berg verfpreid, verdeelden dien onder zig en leefden daar gelukkig in vrede, in overvloed en in den fchoot der deugden, welke deeze teelen; zij zegenden den hemel bij het op- en ondergaan der zon. Maar, ziet, de traage, de wellustige, de verfpillende osman fteeg ten troon en die drie honderd huisgezinnen wierden weldra beroofd , verjaagd, liepen dooien en omzwerven. De fchoone berg gong geheel in de handen van zijnen Vizier over, een edelen roover, die het geplonderde van de ongelukkige deedt dienen om zijne honden, zijne bijzitten en zijne vleiers pragtig te onthaalen. Op eenen dag verdwaalde osman op de jagt; hij ontmoetede den wijsgeer, wiens hutjen, dat ter zijde lag, vrij gebleven was van den ftroom, die alles verflonden hadt. De Wijsgeer herkende hem zonder dat de Vorst zulks merkte. De Wijsgeer nam edelaartiglijk zijnen pligt waar. Men fprak van den tegenswoordigen tijd. „Helaas," zeide de wijze grijsaart, „ over tien jaaren wist men nog wat vrolijkheid was; maar „ thans teert de arme door behoeften uit,zijne ziel wordt „ bedroefd, en de groote armoede, die hij dagelijks met „ moed beflrijdt, brengt hem langzaamerhand ten grave. „ Al-  VIER HONDERD EN VEERTIG, itl Welke poogingen hebt gij moeten doen! De WijZe , met goedaartigheid, glimlagchende, andwoordde: het goed is niet moeijelijker dan het kwaad. De menschlijke hartstogten zijn vreeslijke hindexpaalen. Maar zoo dra de geesten omtrent hun waar belang verlicht zijn, worden zij rechtvaerdig en braaf. Het fchijnt mij toe dat een eenig mensch de waereld zoude kunnen regeeren, zoo de harten tot verdraagzaamheid en billijkheid geneigd waren. Ondanks de flrijdigheid met zigzelve, die de menfehen van uwe eeuw gewoonlijk vertoonden, hadt men egter geweeten te voorzien dat de .reden t'enigen tijd groote vorderingen zou .maaken; de uitwerkingen van dezelve zijn merkbaar geworden en de gelukkige beginzelen eener wijze regeering zijn de eerfte vrugten der hervorming geweest. „ Alles lijdt." ... De Vorst hernam: „Zeg mij eens, „ als het u gelieft, wat is armoede?" De Wijsgeer sugtede,zweeg en bragt hem op den weg naar zijn paleis. NE-  112 HET JAAR TWEE DUIZEND NEGEN- EN- DERTIGSTE HOOFDSTUK. De Troons-opvolger. Ik ftelde het geduld van degeene, die bij mij wa~ ren niet weinig op de proef door mijn geduurig vraagen. Ik heb den Vorst wel op zijnen troon gezien; maar ik heb u vergeeten te vraagen, mijne heeren, waar' 's Konings zoon ware, die in mijnen tijd de Dauphin genoemd wierdt? — De beleefdfte nam het woord en zeide mij; Overtuigd zijnde dat van de opvoeding derGrooten het geluk der volkeren afhangt, en dat de deugd geleerd wordt gelijk de ondeugd wordt medegedeeld, waaken wij met de grootfte zorgvuldigheid over de jonge jaaren der Prinfen. De troons-opvolger is niet aan het Hof, daar hem jnisfchien enige vleijers zouden durven diets maaken dat hij meer is dan andere menfehen en dat deeze minder dan infekten zijn; men verbergt hem zorgvuldig de hoogheid, waartoe hij beftemd is. Zoo dra hij geboren is, heeft men hem op den fchouder een koninglijk merk gezet, dat dienen moet om hem te doen herkennen. Men heeft hem onder het opzigt van lieden gefteld, wier getrouwheid en ftilzwijgendheid niet minder beproefd is  VIER HONDERD EN VEERTIG. 113 k dan hunne braafheid. Zij zweeren voor het Opperwezen dat zij den Prins nooit zullen ontdekken dat hij Koning moet worden; vreeslijke eed, dien hij nooit durft overtreeden. Zoo dra hij van onder het opzigt der vrouwen genoomen is, laat men hem wandelen, laat men hem reizen; men regelt zijne lighaamlijke opvoeding, die altoos voor de zedenlijke opvoeding moet voorafgaan; Hij is gekleed als de zoon van eenen boer. Men gewent hem aan de gemeenftc fpijzen: men leert hem vroeg maatigheid betragten; hij zal t'eniger tijd 'er te beter door weeten dat zijne eigen fpaarzaamheid ten voorbeeld moet. dienen, en dat eene valfche mildheid eenen Staat bederft en den buitcnfpoorigen verfpilder onteert. Hij bezoekt alle de provintieë'n na eikanderen. Men leert hem al het land - Werk, de manufacluuren, de voortbrengzelen van de verfchillende gronden kennen. Hij ziet alles met eigen oogen; hij treedt in de hut der landbouweren, eet aan hunne tafel, neemt deel in hunnen arbeid, leert hen eerbiedigen. Hij fpreekt gemeenzaam met alle menfehen, welke hij ontmoet. Men laat zijn karakter zig vrij ontwikkelen en hij waant zig zoo verre van den troon verwijderd als hij 'er nabij is. Veele Koningen zijn tijrannen geworden, niet omdat zij een flegt hart bezaten, maar omdat de II. Deel. H toe-  Iï4 HET JAAR TWEE DUIZEND toeftand der armen van hun land hun nooit ter oaren heeft kunnen koomen («). Als men dien jongen Prins overliet aan de vleiende denkbeelden van eene zeekere magt, misfchien zou hij, zelfs met eene braave ziel, aangezien de ongelukkige neiging van 'smenfehen hart, in het vervolg de grenzen van zijn gezag zoeken uittebreiden (F). Daarin fielden verfcheiden Vorsten ongelukkiglijk de Koninglijke grootheid en bijgevolg was hun belang altoos flrijdig met dat van de natie (V). Zoo («) Het vooroordeel ftaat altoos ter regter zijde van den troon, gereed om zijne dwaalingen den Koningen fa» het oor te blaazen. De befchroomde waarheid twijfelt aan de overwinning, welke zij over dezelve behaalen kan, en wagt tot men haar wenkt om te naderen; maar haar mond fpreekt zulk eene vreemde taal, dat men weder tot de bedrieglijke fchim keert, die de taal van het hof in den grond kent. Koningen! leert de geftrenge en wijsgeerige taai dér waarheid! Het is te vergeefsch dat gij haar zult beminnen, als gij haar niet weet te verftaan. fb~) De menfehen hebben eene natuurlijke neiging tot overheerfching, omdat niets gemaklijker is dan de tong te beweegen om gehoorzaamd te worden. Men kent dien Sultan, die wilde dat men hem historieè'n verhaalde, die hem vermaaken moesten, op ftraf van gewor?d te worden. Andere voeren ten naastenbij dezelfde taal en zeggen tot hun vo'k: vermaak mij en fterf van honger. (/.•) Vorsten, die flegts aan hun vermaik denken, die meenen dat alle genot voor hun is, dat het volk het be- taa-  VIER HONDERD EN VEERTIG. n| Zoo dra de jonge Prins den ouderdom van twintig jaaren bereikt heeft, zelfs eerder, als zijne ziel vroeger gevormd is, geleidt men hem in de zaal daar de troon ftaat. Hij is onder de menigte als een eenvoudig toefchouwer. Alle de orden van den Staat zijn dien dag vergaderd en weeten wat 'er gebeuren moet. Eensklaps ftaat de Monarch op en roept drie maaien den jongeling bij zijnen naam. Het volk maakt ruimte. Verwonderd nadert hij met eenen befchroomden tred den troon en klimt op denzelven. De Koning omhelst hem en verklaart, in tegenswoordigheid der burgeren, dat hij zijn zoon is. De Hemel, zegt hij met eene aandoenlijke en achtbaare ftem, de Hemel heeft u beftemd om den last van het Koningfchap te draagen; men heeft zig twintig jaaren bevlijtigd om u daartoe waerdig te maaken; bedrieg de hoop van dat groot volk, dat op u ziet, niet. Mijn zoon, ik wagt van « dezelfde zugt voor den Staat, die ik gehad heb. Welk een tijdftip! hoe veele denkbeelden dringen zig in zij- taaleti moet, dat zij ontflaagen zijn van allen arbeid, van liefde en erkentenis, en die zig in hunnen hoogmoed verbeelden dat alles voor hun gefchaapen is en dat het overige van het menschdom waarlijk eene foort uitmaakt beneden de hunne, zijn monsters in de ftaatkundige orde en verachting moet hunne trotfche verachting vergelden, tot dat de gebeurtenisfeu en de natuur hun leeren wat zij zijn. H 2  ti6 HET JAAR TWEE DUIZEND zijne ziel! Dan toont hem de Monarch de graftombe, in welke de voorige Koning rust, diegraf- tombe, waarop met groote letteren gefchreven ftaat: de eeuwigheid. Hij vervolgt met eene niet minder eerbiedwekkende ftem: Mijn zoon, men heeft alles voor dit tijdfnp gedaan. Gij ftaat op de asch uws grootvaders. Gij moet hem weder doen herleeven: zweer dat gij rechtvaerdig zult wezen gelijk hij. Ik zal welhaast zijne plaats gaan vervullen; denk dat ik u uit dat graf zou befchuldigen, zoo gij misbruik maakte van uwe magt. Ach! waarde zoon, het Opperwezen en het Rijk hebben het oog op u ge/lagen; geen uwer denkbeelden zal hun ontfnappen. Zoo ,er op dit tijdftip eene bmeeging van eerzugt of hoogmoed in uwe ziel heerscht, is het nog tijd om die te bedwingen; ftaa dan de kroon af; flap van deczen troon; begeef u weder onder de menigte: gij zult, ah eenvoudig burger, grooter, meer geëerbiedigd wezen dan wanneer gij een trotsch of onkloekmoedig Vorst •waart. Laat de fchim van het gezag uw jong hart niet bekoor en, maar de zoete en groote gedagte van den menfehen waarlijk goed te kunnen doen. Ik beloof u, tot belooning, de liefde van dat volk, dat ons hoort, mijne tederheid, de achting der waereld, en den bijftand van den Regeer er van het Heelal. Hij is Koning, mijn zoon: wij zijn flegts Beelden, die over de aardt reizen om zijne doorlugtige doeleinden te vervullen. De  VIER HONDERD EN VEERTIG, De jonge Prins bewoogen, vertederd, het gelaat met eene zedige fchaamte bedekt, durft het gezigt niet liaan op die groote vergadering, welker oogen hem omringen en alle op hem ftaaren. Hij ftort traanen, hij fchreit op het befchouvven van zijne uitgeftrekte pligten; maar weldra gedraagt hij zig als een held; men heeft hem geleerd dat de groote man zig voor zijne gelijke moet opofferen en dat, zoo de natuur voor den menfehen geen geluk, zonder .ongeluk gemengd, bereid heeft, het aan de gelukkige magt ftaat, welke de natie hem in handen gegecven heeft, meer te doen dan de natuur voor hun gedaan heeft. Dit edel denkbeeld doordringt, verwarmt hem, doet hem in ijver ontvlammen ; hij legt den eed in handen zijns vaders af; hij roept de heilige aseh zijns grootvaders tot getuige; hij kust den fcepter, dien hij de eerfte eerbiedigen moet; hij aanbidt het Opperwezen; hij wordt gekroond. De orden van den Staat groeten hem en het volk roept hem, in de vervoeringen zijner blijdfehap, toe: O Gij', die van onder om U voorfchijn koomt, die ons zoo lang en zoo van nabij gezien hebt, dat de beguichelingen der grootheid u niet doen vergeeten wie gij zijt en wie wij zijn (v). Hij (ö) De Grieken en Romeinen gevoelden veel levendiger gewaarwordingen dan de onze. Een godsdienst, die gekeel zinlijk was, menigvuldige zaaken, die met het groot H 3 fa*  ti3 HET JAAR TWEE DUIZEND ? Hij kan den troon niet beklimmen dan op den ouderdom van twee en twintig jaaren, omdat het tegens het gezónd verftand ftrijdt dat men eenen Koning onderworpen zoude zijn, die nog maar een kind is. Dus legt de Vorst den fcepter ook neder als hij zeventig jaaren oud is, omdat de konst van regeeren eene werkzaamheid, eene buigzaamheid van zintuigen cn ik weet niet welke gevoeligheid eischt, die ongelukkiglijk met de jaaren in de ziel wordt uitgebluscht ( a ). Men vreest daarenboven dat de gewoonte van de magt in handen te hebben in zijne ziel die eigenbaatige zugt doe ontftaan, die men gierigheid-noemt, en die de laatfte en droevdgfte hartstogt is, welke de mensch te beftrijden heeft 0): De opvolging daalt in eene regte lijn neder belang van het gemeenebest verbqndeji waren, pen toeftel eerbiedwekkende zonder pragtig te zijn, de toejuichingen des volks, de vergaderingen der natie, de openlijke' redevoeringen, welke onuitputlijke bronnen van vennaa. ken! Het fchijnt dat wij, bij dat volk vergeleken, llegts kwijnen en bijna niet leeven. Wat zal het aangenaam zijn als wij, wanneer de jaaren onze hairen grijs zullen gemaakt hebben, zullen kunnen rusten en ons de daaden van menschlicvendheid en weldaadigheid herinneren, geduurende ons leven uitgeoefend! en, zoo veele wij zijn, zal ons dan niets overblijven dan het gevoel van deugdzaam geweest te zijn, of de fchande en de wroeging der ondeugd. (£) De verfpilling is even zeer te vrëezen. Een jonge Vorst  VIER HONDERD EN VEERTIG. 1x57 der en de zeventigjaarige Vorst dient den Staat nog door zijnen raad of door het voorbeeld van zijne voorledene deugden. De tijd, die 'er verloopt tusfchen deeze openbaare erkenning en zijne meerderjaarigheid, is nog enige nieuwe proeven onderworpen. Men fpreekt altoos tot hem in fterke en zinlijke beelden. Wil men hem bewijzen dat de Koningen niet anders gemaakt zijn dan de andere menfehen, dat zij geen hair meerder op hunne hoofden hebben, dat zij hun gelijk zijn in zwakheid, zoo dra zij op deeze waereld koomen, gelijk in ziekten en gebreken, gelijk voor het oog van God; dat de keuze des volks de eenigfte grondflag hunner grootheid is, dan laat men, als uit vermaak, een jongen last-draager van zijne grootte en jaaren koomen, en men laat hen te zaamen worstelen. De Konings zoon mag fterk zijn, hij wordt gemeenlijkter aarde geworpen, de pakken-draager houdt hem onder tot hij bekent overwonnen te zijn. Dan rigt men den jongen Prins weder op en zegt hem: „ Gij ziet dat geen mensch door de wet der natuur-eenen anderen mensch onderworpen is, dat niemand flaaf geboren wordt, dat de Koningen men- Vorst weigert fomtijds, omdat hij de waarde zijner weigering in zigzelven bezit; maar de grijsaart ftaat altoos toe, want hij heeft niets om het ijdel zijner gunsten te vervuU len. H 4  i2o HET JAAR TWEE DUIZEND menfehen, en niet Koningen, geboren worden, ia een woord, dat het menschlijk gefiagt niet gefchapen is om enige geflagten tot vermaak te ftrekken. De Almagtige zelf wil, volgens de natuur-wet, niet met geweld regceren, maar over den vrijen •wil der menfehen. De menfehen dan tot (haven te willen maaken is eene vermetelheid tegens het Opperwezen begaan cn eene dwinglandij over de menfehen oefenen." Dan buigt zig de pak - draa* gcr, die hem overwonnen heeft, voor hem neder en zegt: „Ik mag Merker zijn dan gij, en daar fteekt geen recht of roem in; de waare kragt is de rechtvaerdigheid, de waare glorie is de grootheid van ziel. Ik doe u hulde als aan mijnen Vorst, die alle de bijzondere magten in handen hebt; als iemand mij zal willen dwingen, zult gij mij ter hulp moeten toefchieven; dan zal ik u roepen, en gij zult mij voor den onrechtvaerdigen en magtigen befthermen . . . ." (V). Be- C#) De luiheid is in eenen grooten amptenaar de grootfte ondeugd: hij is geboren om oneiphoudlijk werkzaam te zijn; leidt bij een werkloos leven, dan moet zijn naam met verachting gebrandmerkt worden, cn hoe zou hij kunnen begeeren geacht te worden, als hij de rechtbank, daar hij moet zitten, ledig laat? Doe zou hij zig bedienaar van het recht kunnen noemen, daar hij niets voor hetzelve doet? Men zou hem dan moeten befchomvcn als eenen overweldiger van den grootften eertijtel; het Vaderland moet  VIER HONDERD EN VEERTIG, i^t Begaat de jonge Prins eenen raisflag, enige groote onvoorzigrigheid, zoo ziet hij des anderendaags dien misflag voor altoos in de openbar* nieuwstijdingen gefield f» Somtijds is hij verwonderd en wordt vcrftoord; maar men andwoordt hem koel: „Daar is eene eerlijke cn waakzaame rechtbank, die eiken dag alle de daaden der Vorsten opfchrijft. De nakoomlingfchap zal alles wat gij gezegd en gedaan hebt weeten en beoorcleelen; het ifoat maar aan u om haar op eene wijze te doen fpreekcn, die u eer aandoet." Koomt de jonge Prins tot zigzelvcn en herftclt hjj zijnen mismoet niet erkennen dan degeene, die in zijnen tempel waaIcen en naarllig op deszelfs altaar offeren. Gelukkig de amptenaar, die door eene naarfli-e beoefening zijne twijfelingen heeft geweeten optehelderen cn die in zijn gewiste de zoete overtuiging gevoelt dat hij met willens en weetens dwaalt; hij gevoelt eene aangenaams blijdfcbap, als hij aan de weldaadige wet denkt, die In] gaat uitvaerdigen. Zoete beheerfching voor die haar we;t te gevoelen. Het is niet genoeg dat de wetten achtbaar zijn,zij moeten ook beminnelijk zijn, zij moeten de harten der burgeren behaagen, zonder dat zouden zij ongenoegzaam wezen. O) lk wilde dat een Vorst fomtijds nieuwsgierig ware te weeten welk denkbeeld het algemeen van hem hebbe; dan zou hij in een vierde uurs genoeg leeren om zijn geheel leven te denken. II 5  122 HET JAAR TWEE DUIZEND misflag, dan kondigen de nieuwstijdingen des anderendaags deezen trek van een gelukkig karakter aan en geeven deeze edele daad allen den lof, dien zij verdient Ca~). Maar vooral prijst men hem aan, prent men hem onder allerleië gelijkenisfen in dien afkeer van pragt, die nergens toe dient en die zoo veele flaaten bedorven en zoo veele Vorsten onteerd heeft (£> Die vergulde paleizen, zegt men hem, zijn als die toneel-vertooningen, daar bordpapier goud fchijnt. Het kind meent een wezenlijk paleis te zien. Wees dan geen kind. Pragt en vertooning zijn misbruiken, door den hoogmoed en de ftaatkunde ingevoerd. Men maakte eene vertooning van pragt om meer eerbied en vrees inteboezemen. Door dat middel verkreegen de onderdaanen een flaafsch vernuft en gewenden zig aan het juk. Maar heeft een Ko- Gij zegt: „Ik vrees het zwaerd der menfehen niet, ik ben kloekmoedig." Gij bedriegt u. Om dat indedaaci te zijn, moet men ook noch hunne tong, noch hunne1 pen vreczen. Maar in dien zin waren de grootfte Komn> gen der aarde in alle tijden de grootfte bloodaarts.' De courantier van Amfterdarn belette lodewijk XIV te (luimeren. De weelde, die oorzaak van de vernieling der Staaten is, die alle deugd in met voeten doet treeden, heeft haare oorfprong aan bedorven hoven, welke ieder eea koomt navolgen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. i*3 Koning zig ooit verlaagd door zig met zijne onderdaanen gelijk te ftellen ? Wat zijn iedele en dagelijkfe vertooningen bij dat opregt en ipraakzaam yoorkoomen, dat hen tot zig trekt! De behoeften van den Vorst zijn niet uitgeftrekter dan die van den laatftcn zijner onderdaanen. „ Hij heeft maar 5 eene maag, zo wel als een osfendrijver" zeide j. j. rousseau; wil hij de zuiverfte aller geneugten fmaaken, dat hij dan het vermaak geniete van bemind te worden en dat hij zig dit waerdig «make (0). Daar gaat, eindelijk, geen dag voorbij of men herinnert hem het beftaan van een Opperwezen, dat het oog op de waereld geQaagen houdt, de vrees voor dien God, den eerbied jegens de Voorzienigheid, het vertrouwen in haar oneindige wijsheid. (rt) De Hertog van Wirtemberg, eerste van dien naam, bij eenen fouverainen Prins, in zijne nabuurfchap, te eeten zijnde, met enige andere kleine Vorsten, kwam elk van zijne magt en bénden te fpreeken. Na hen alle te hebben Iaatcn uitpraatcn, zeide de Hertog: „Ik benijd u geenen v:.n allen die magt, welke God u gefchonken heeft; maar eene zaak, op welke ik mij durf beroemen, is dat ik in mijnen kleinen Staat, op alle uuren van den dag, alleen en veilig kan gaan. Somtijds begeef ik mij diep in een bosch; ik gaa onder eenen boom liggen flaapen, en gerust onder mijn volk vrees ik noa; den dolk eens moordenaars,, «och het zwaerd eens wreekers.  124 HET JAAR TWEE DUIZEND heid. Het verfoeilijkst aller wezens is zonder twijfel een Koning, die geenen God gelooft. Ik wilde liever in een fchip zijn, dat door den ftorm geflingerd wordt met eenen dronken ftuurman; het geval zou mij dan ten minsten kunnen redden. Hij mag niet trouwen dan op den ouderdom van twee en twintig jaaren; dan doet hij eene burgeres den troon beklimmen. Hij gaat geene vreemde vrouw zoeken, die dikwerf een karakter in het vaderland brengt, dat, te verre van de zeden van het land verwijderd zijnde, het bloed der Fran* fchen doet ontaarten en maakt dat zij eerder door Spanjaarden en Italiaanen geregeerd worden dan door de aframmelingen onzer dappere voorou* deren. De Koning beledigt eene geheele natie niet tot zoo verre van te denken dat de fchoonheid en deugd niet dan op eene vreemden grond wasfen. Zij, die, geduurende de reizen van den Prins, zijn hart getroffen heeft, die hem zonder fceptex en kroon bemind heeft, ftijgt met haaren minnaar ten troon en wordt der natie lief en eerbiedwacrdig, zoo om haare liefde als om dat zij eenen held heeft geweeten te behaagen. Behalven het voordeel van alle de jonge meistens de liefde tot wijsheid en deugd inteboezemen, door haar het vooruitzigt van eene belooning, Haare poogingen waerdig, voortehouden, vermijden wij alle die fa* nu%  VIER HONDERD EN VEERTIG. 125 mfliéfen - oorlogen, die, volftrekt vreemd voor het wekijn van den Staat, Europa zoo dikwijls verwoest hebben (#). Den dag van zijn huwelijk, in plaats van dwaaslijk het geld te verfpfflèn in maaltijden, die pragtig verveelende zijn, in dwaaze en fchitterende feesten, in vuurwerken en andere even buitenfpoorige en vreeslijke onkosten, laat de Prins een openbaar gedenkteken oprigten, als eene brug, eene waterleiding, eenen weg, een kanaal, eenen fchöuwburg. Het gedenkteken draagt den naam van den Prins. Men herinnert zig de weldaad, terwijl men die onredenüjkè verfpiUingen vergat, die flegts voetfpooren van rampen en ijslijke ongelukken nalieten ( b). Het volk, over de müdheid van f>) De meeste onzer oorlogen ontdaan, gelijk men weet, uit die voorgewende ftaatkündige verbindtenisfen. Als ten minsten Europa en Afrika, eens vooral, met Afia enAmerifc'i konden trouwen, dan zoude het nog gaan. (Z>; Moet ik hier den ijslijken na^t van den 30 Maart 1770 herinneren? Hij zal onze politie eeuwig befchuldigen, die enkel de rijken begunstigt, die de wreede weelde der rijdtuigen befchermt. Deeze waren het welke dat afgrijslijk ongeluk veroorzaakten. Maar zoo 'er door dat vreeslijk voorval geene geftrenge ordonnantie koomt, die den burger het gebruik van de flraat zonder puin verleent, wat zal men dan te hoopen hebben omtrent andere kwaaien, die meer ingewortelt en moeilijker te geneezen zijn? Bij-  ia.6 HET JAAR TWEE DUIZEND van den Prins voldaan, behoeft niet in frilte die oude fabel te herhaalen, waarin een arme kikvorsch in zijn moeras jammert, als hij de bruiloft van de zon ziet (ö). VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De Vrouwen. Dezelfde fpraakzaame en beleefde man, die mij teel wilde onderrigten, gong met denzelfden toon van openhartigheid voort. Gij moet weetens dat de vrouwen geen ander huwelijksgoed krijgen dan Bijna ag: honderd perfoonen zijn aan de gevolgen van dat vreeslijk gedrang geftorven en zes weeken daarna fprak mea 'er niet meer van! («) Ik las eens in een dichtftuk: Ces Rois enorgueillis de leur grandeur fuprtme Ce font des mendians que courre un diadtme. dat is: Die Koningen, wier pragt hen flegts tot hoogmoed wekt. Zijn bedelaars, wier hoofd een' gouden kroon bedekt. En indedaad zij vraagen altijd; het is het volk dat het kleed van de koninglijke bruid, het feest, het vuurwerk, het geborduurd bruilofts • bed betaalt; en wordt 'er eeaf koninglijke pop geboren, zal elke fchreeuw, die het doet3 in nieuwe belastingen veranderen.  VIER HONDERD EN VEERTIG, ia? dan haare deugden en bekoorlijkheden. Zij hebben dan, om haar eigen belang, haare zedenlijke hoedanigheden moeten verbeteren. Dus hebben wij door dit deel onzer wetgeeving de hydra der coqueuerk, die zoo veele verkeerdheden, ondeugden en ongerijmdheden teelde, geveld. Hoe! geen huwelijksgoed! Hebben de vrouwen geenen eigendom en wie wil haar dan trouwen ? De vrouwen hebben geen huwelijksgoed,omdat zij uit de natuur af hanglijk zijn van de kunne, die haare kragt en roem uitmaakt en omdat niets haar moet onttrekken aan die wettige magt, die altoos minder vreeslijk is dan het juk, dat zij zigzelve opleggen in haare noodlottige vrijheid. Voor het overige koomt dit op hetzelfde uit; een man, die eene vrouw trouwt zonder iets van haar te ontvangen , kan zijne dogters ook uittrouwen zonder iets uittefchieten. Men ziet nu niet meer meisjens, trotsch op haar huwelijksgoed, zig houden als of zij eene gunst beweezen aan den echtgenoot, dien zij aanneemcn (>). Elk man onderhoudt de vrouw, die hij vrugtbaar maakt, en deeze, alles van haaren man hebbende, is meer gefchikt om hem getrouw en gehoorzaam te blijven: vermits de wet al- («) Eene Atheenfche vrouw vroeg aan eene Lacedemonifche wat zij haaren man ten huwelijk gebragt hadde? — Kuischheid, andwoordde zij.  i?.B HET JAAR TWEE DUIZEND algemeen is, gevoelt niemand derzelver gewigt. De vrouwen hebben geene andere onderfcheiding dan die, welke haare mannen haar doen verkrijgen. Zij zijn alle onderworpen aan die pligten, welke haare kunne haar oplegt; haare eer bellaat in geftrenge wetten te volgen, maar die alleen haar geluk verzeekeren. . Elk burger, die niet ter kwaader faam ftaat, al bediende hij het laagfte ampt, kan op een meisjen van den hoogften rang aanfpraak maaken, mits zij, die hij aanzoekt, haare toeftemming geeve, en 'er geene verleiding, of te groote onevenredigheid van jaaren plaats hebbe. Alle de burgers Hellen zig, zonder op dezelfde lijn te gaan, weder in de oorfpronglijke gelijkheid der natuur, als het te doen is om een zoo zuiver, zoo vrij verdrag, dat zoo noodzaaklijk voor het geluk is als dat van het huwelijk, te tekenen. Daar eindigt de vaderlijke magt en die van het burgerlijk gezag (ö). Onze huwelijken zijn gelukkig, omdat het belang, dat al- Qa~) Welk eerie-onbetamelijkheid, welke monfterachtigheid eenen vader twintig rechtbanken te zien vermoeijen, alleen door den barbaarfchen hoogmoed gedreven van zijne dogter niet te willen geeven aan eenen man, omdat hij haar bij zigzelven aan eenen anderen hadt toeeezegd, die in dat geval burgerlijke ordonnantieen durft aanhaalen, terwijl hij de heiligde wetten der natuur vergeet, die hem verbieden eene ongelukkige dogter te onderdrukken, over wel-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 129 alles bederft, derzelver beminnelijke banden niet bevlekt. Gij zoud niet kunnen gelooven hoe veele ondeugden en beuzelachtigheden, gelijk de kwaadfpreekendheid, de jaloezij, de ledigheid, den hoogmoed om eene medevrijfter den loef aftefteeken, laagheden, kleinigheden van allerleie foort eene zoo eenvoudige wet uit ons midden verbannen heeft (aj. De vrouwen hebben, in plaats van haare ijdelheid te volmaaken, haaren geest verrijkt en, in plaats van rijkdommen, hebben zij voorraad van zagtzinnigheid, zedigheid en geduld opgedaan. De muzijk en de dans maaken haare voornaamfte verdienste niet meer uit: zij hebben zig verwaerdigd om de huishouding, de konst om haaren mannen te behaagen en die van haare kinderen optevoeden te leeren. De groote ongelijkheid welke hij geen ander wettig gezag heeft dan dat van haar met weldaaden te mogen overlaaden. Eene zaak, die men met droefheid in deeze ongelukkige eeuw kan opmerken , is dat de flegte vaders de ontaarte kinderen in getal overtroffen hebben. Waar is de bron van het kwaad? — Helaas ! in onze wetten. ) De natuur heeft de vrouwen tot de bezigheden binnen 's huis beflemd en tot zorgen, overal van eenerleien aart. Zij heeft veel minder verfcheidenheid in haar karakter gebragt dan in dat der mannen. Bijna alle vrouwen gelijken eikanderen; zij hebben maar een doel en dat vertoom; zig in alle landen door evengelijke uitwerkingen. II. Deel. I  «30 HET JAAR TWEE DUIZEND heid der rangen en bezittingen (het vernielendse gebrek in alle ftaatkundige maatfchappijen) verdwijnt hier. De minste der burgeren behoeft niet voor het vaderland te bloozen; hij verbindt zig door het huwelijk met den voornaamften, die 'er geene fchande in ftelt. De wet heeft de menfehen zooveel vereenigd als zij kon; in plaats van die beledigende onderlcheidingen te maaken, die nooit anders dan hoogmoed aan den eenen en haat aan den anderen kant geteeld hebben, heeft zij liever alles willen verbreeken dat de kinderen van eene zelfde moeder oneenig konde maaken. Onze vrouwen zijn hetgeen zij bij de oude Gaulen waren, beminnelijke en opregte voorwerpen, die wij eerbiedigen, die wij in alle onze zaaken raadpleegen. Zij neemen die ellendige praat van fraaie geesten, die bij u zoo zeer in zwan* was, met aan («). Zij bemoeijen zig niet om de . ver- («) Eene vrouw doet zeer kwalijk als zij zig eiken oo~ genblik geestig wil toonen. Zij moest, integendeel, alle haare konst te werk ftellen om haare geestigheid te verbergen; want wat zoeken wij mannen? Onfchuld, onnozelheid, eene onopgefmukte, eenvoudige, opregte ziel, eene belangwekkende befchroomdheid. Eene vrouw, die haare kunde ten toon fpreidt, fchijnt u dan te zeggen: „Mijne „ Heeren, hecht u aan mij; ik heb geest; ik zal trouw„ loozer, valfcher, arglistiger dan eene andere zijn."  VIER HONDERD EN VEERTIG. 131 Verfchillende vernuften hunnen rang aantewijzen. Zij vergenoegen zig met gezond verftand te bezitten , eene hoedanigheid, verre den voorrang verdienende boven die konstige flikkeringen, de beuzelachtige tijdkortingen der ledigheid. De liefde, dat beginzel, dat de zeldzaamfte deugden teelt, behartigt en waakt voor de belangen des vaderlands. Hoe meer geluk men in deszelfs fchoot geniet, hoe dierbaarer het ons wordt. Oordeel dan over onze verkleefdheid aan hetzelve. De vrouwen hebben 'er voorzeeker bij gewonnen. In plaats van die ijdele en verveelende vermaaken, welke zij uit hoogmoed najaagden, genieten zij alle onze liefde , hebben zij alle onze achting, fmaaken zij een feeftendiger en zuiverer geluk in het bezit van onze harten dan in die voorbijgaande wellustigheden, welker lastige najaaging haar vermoeide. Met de zorg belast van de eerfte jaaren onzer kinderen te beftieren hebben zij geene andere meesters meer dan haar, omdat zij, naarftiger en kundiger dan die van uwe eeuw, meer het keurig vermaak van moeder te zijn in alle de uitgeftrektheid van het woord kennen. Maar (riep ik uit) ondanks alle de volmaaktheid, die gij bezit, blijft de mensch tog altijd mensch; hij heeft zijne zwakheden, zijne grilligheden , zijne wanfmaaken. Als de fakkel der tweedragt de plaats van de huwelijks - toorts inneemt, I 2 wat  ï3a HET JAAR TWEE DUIZEND wat doet gij dan? Is de echtfcheiding geooï- loofd ? (V) Ongetwijfeld , als zij op wettige re- («) Nicoiaas I, zig opwerpende tot hervormer van de godlijke, natuurlijke en burgerlijke wetten, fchafte de echtfcheiding in de negende eeuw af. Zij was bij alle volkeren der aarde in zwang, onder de Jooden en Christenen geoorloofd. Welk is het lot van het menschlijk geflagt! Een enkel mensch ontneemt het eene dierbaare vrijheid, maakt van eenen burgerlijken band eene onverbrcekbaare en heilige keten, ftookt voor altoos de huislijke tweedra^t aan. Verfcheiden eeuwen geeven die dwaaze en grillige wet eene onverbreeklijke bevestiging; en de inwendige oorlogen, die de huisgezinnen van binnen verontrusten, en de ontvolking der Staaten zijn de vrugten van de grilligheid eens Hoogepriesters. Het is klaar dat, als de echtfcheiding geoorloofd ware, de huwelijken gelukkiger zouden wezen. Men zou minder vreezen eene verbindtenis aantegaan, die ons niet aan het ongeluk zou vasthechten. De vrouw zou oplettender, onderdaaniger zijn, als de band niet langer duurde dan de gehuuwde zouden willen, zou zij vaster hechten. Daarenboven, naardien de bevolking verre beneden haar waar punt is, moet men aan de onverbreekbaarheid van den huwelijksband de geheime oorzaak wijten, die de katholijke monarchijen in ftilte ondermijnt. Zoo zij nog enigen tijd en den ongehuuwden ftaat, die onder ons in zwang is (de vrugt van het droevigst regeeringbeftier) en den ongehuuwden ftaat der geestlijken, die van godlijk recht fchijnt, duldt, zullen zij niet meer dan ontzenuwde benden te ftellen hebben tegens de talrijke, gezonde,fterke legers der volkeren, bij welke de echtfcheiding geoorloofd is. Hoe minder ongetrouwde 'er zijn zullen,  VlEPv HONDERD EN VEERTIG. 133 redenen gegrond is: bij voorbeeld, als wee getrouwden die beiden verzoeken, is de ftrijdigheid van humeuren genoeg om die banden los te maaken. Men trouwt flegts om gelukkig te zijn: het is een verdrag, waarvan de vrede en onderlinge gedienstigheden het doel moeten zijn. Wij.zijn niet onzinnig genoeg om twee harten, die afkcerig van elkandcren zijn, met geweld bijeen te houden en om de ftraf van den wreeden Mefentius te vernieuwen , die een levend lighaam aan een lijk vastbondt. De echtfcheiding is het eenigst voeglijk middel, omdat zij ten minsten der maatfchappij twee menfehen wederfchenkt, die voor elkanderen verloren waren ? Maar zoud gij het wel gelooven ? hoe ligter zulks valt, hoe meer men beeft om 'er gebruik van te maaken, omdat 'er eene foort van oneer in fteekt dat men de rampen van een kortftondig leven niet met eikanderen draagen kan, Onze vrouwen, uit beginzel deugdzaam, fcheppen behaagenin de huislijke vermaaken; zij zijn altoos lagchende als zij pligt met gevoel vereenigen, niets is dan moeijelijk en alles neemt een aandoenlijk aanzien aan. O! len, hoe kuifcher, hoe gelukkiger, hoe vrugtbaarer de huwelijken zullen zijn. De vermindering van het menschlijk geflagt brengt noodzaaklijk een Rijk tot zijn Yolkoomen bederf. 1 3  i34 HET JAAR TWEE DUIZEND O! wat doet het mij leed dat ik zoo oud ben! riep ik uit. Ik zou aanftonds eene dier beminnelijke vrouwen trouwen. De zeden der onze waren zoo trotsch, zoo fier! Zij waren meestendeels zoo valsch, zooflegt opgevoed, dat te trouwen voor eene groote dwaasheid gehouden wierdt. De zugt om allen mannen te behaagen, en de onmaatige trek naar vermaaken met eene groote onverfchilligheid voor alles wat haarzelve niet raakte, hieruit beftondt het karakter onzer vrouwen. Zij veinsden gevoelig te zijn; maar waren zelden menschlievcnde dan jegens haare minnaars. Haare ziel hadt bijna geenen anderen fmaak dan de wellust. Ik fpreek hier niet van de fchaamte; die was bijna belagchelijk geworden. Ook verkoos elk wijs man van twee kwaaden het minste en bleef ongetrouwd. De moeijelijkhcid van de kinderen optevoeden was ook nog eene niet minder fterke reden; men vermijdde kinderen te geeven aan eenen Staat, die hen niet dart onheilen bereidde. Dus beteugelt de edelmoedige oliphant, als hij eens gevangenis, zijne drift, weigert zig aan de zoetfte aandrift overtegeeven om zijne nakoomlingfchap niet in flavernij te brengen. De echtgenooten zelve droegen in hunne vervoeringen zorg om een kind uit hun huis te weeren, gelijk men een verflindend wezen weert. De mensch ontvloodt den mensch, omdat hunne ver- eeni-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 13$ eeniging niet kon dienen dan om hunne ellende te vergrooten. Arme meisjens, aan den grond daar zij geboren waren, gekluisterd, kwijnden even als die bloemen, die, van de zon verfchroeid, verbleeken en van haare fteelen afvallen. Het grootfte gedeelte fleepte het verlangen om getrouwd te zijn mede naar het graf; verveeling en verdriet namen alle de oogenblikken van haar leven in; zij vergoedden die ontbeering niet dan door haare eer in de waagfchaal te ftellen en haare gezondheid te krenken. In kort, het getal van ongetrouwden was tot eene verbaazende hoogte geklommen en, tot overmaat van ongeluk, fcheen de reden deeze fchending der menschlijkheidte rechtvacrdigen (a). Gaa ten minsten om mij te troosten, voort met mij («) De fmaak voor een ongetrouwd leven begint te heerfchen, als de regeering zoo flegt wordt als zij met mogelijkheid zijn kan. De burger, weldra van den zoetften band ontflaagen, ontflaat zig ongevoelig van de liefde tot het leven. De zelfsmoord wordt gemeen. De konst van te leeven wordt zulk eene moeijelijke konst, dat het leven een last wordt. Men zou alle de vereenigde natuurlijke kwaaien wel geduld hebben; maar de (laatkundige kwaaien zijn honderdmaalen erger, omdat niets die noodzaaklijk maakt. De mensch vervloekt de maatfchappij, die zijne rampen moest verligten en verbreekt zijne boeijen. Men telt te Parijs in het jaar 1769 honderd en zeven en veer-; tig menfehen, die zig vrijwillig gedood hebben. I4  HET JAAR TWEE DUIZEND mij bet aandoenlijk tafereel uwer zeden te fchefe fen. Hoe hebt gij plaagen kunnen weeren, die het menschlijk geflagt feheenen te moeten verzwelgen ? . Mijn leidsman verhefte den toon zijner ftem en eene edele waerdigheid aanneemende, floeg hij zijne oqgen naar den hemel en zeide : O God! zoo de mensch ongelukkig is, is het door zijne fehuld, het is omdat hij zig afzondert, het is omdat hij alles tot zigzclven t' huis brengt. Ónze werkzaamheid wordt verfpild aan beuzelachtige voorwerpen en verwaarloost die, welke ons zouden kunnen verrijken. De Voorzienigheid heeft, toen zij den mensch tot de maatfchappij beftemde, naast onze plaagen, de geneesmiddelen geplaatst, welke zij beftemde om die te verzagten. Welk eene naauwer verpligting dan die van elkandereu onderling te helpen! Is dat niet de algemcene wensch van het menschlijk geflagt! Waarom is het zoo dikwijls bedrogen geweest! Ik zeg het u nog eens, onze vrouwen zijn echtgenooten en moeders en uit deeze. twee deugden fpruiten alle de andere. Onze vrouwen zouden zig onteeren, als zij haar gelaat met rood bekladden , als zij tabak fnuifden, als zij fterke dranken dronken, als zij 's nagts op zaten, als zij losbandige liedjens zongen, als zij de minste gemeenzaamheid met de mannen hadden. Zij hebben wa- pe-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 137 penen, die zcekerer zijn: de zagtmoedighcid, de zedigheid, de eenvoudige bekoorlijkheden en die edele welvoeglijkheid, die haar deel en haar waare roem is (aj. Zij zoogen zelve haare kinderen zonder dat zij denken daarmede iets buitengemeens te verrigten en, alzoohet niet flegts gemaaktheid is, is haare melk overvloedig cn zuiver. Men verfterkt van jongs af het lighaam van het kind: men leert het zwemmen, zwaare lasten ligten, met juistheid werpen. De natuurlijke opvoeding koomt ons gewigtig voor. Wij vormen deszelfs temperament alvorens wij zijn hoofd met iets belasten; het moet niet dat van eene papegaai, maar dat van eenen mensch zijn Cb~). De O) Zoo lang de vrouwen in Frankrijk heertenen, den t,oon geeven, de verdiensten en het vernuft der mannen beoordeelen zullen, zullen de Franfchen noch die ftandvastigheid van ziel, noch die verilandir'.c fpaarzaavnheid, noch die deftigheid, noch dat manlijk kimkter hebben, die vrijen menfehen voegen. O) De konst van d.nVbeelden In het hoofd van eenen anderen te brengen, vr -aarheid te fchikken, is eene konst die veel zcldzaaincr is dan men wel denkt. Men is gek alleen omdat men valfche denkbeelden heeft. De gekheid (luit niet het getal van denkbeelden uit; maar liegt verbonden zipdc bcnadcelen zij in plaats van dienstig te wezen. Dat 'er zoo veele menfehen I 5 zij»  J38 HET JAAR TWEE DUIZEND De moeder let op den dageraat van zijne jonge gedagten en zoo dra zijne zintuigen zijnen wil aijn die zigzelven weérfpreeken koomc daar van daan da* er eene menigte zotte meesters gevonden worden. Naardien wij nu over dat onderwerp bezig zijn, zulle» wij d;en kindfchen tijd niet vergeeten, die voor ons voorbij is; wij zullen ons oog vestigen op die eerlte jaaren van s menfehen leven, die gewoonlijk door barbaaren gekweld worden, en wij zullen meenen de menschlijkheid dienst ta doen als wij deeze gelegenheid waarneemen om den meesteren meer zagtzinnigheid en den ouderen eene grootere waakzaamheid over de wijze waarop hunne kinderen behandeld worden aantebeveelen, als zij niet onfchuldige fchepzelen tot bittere laage geesten willen maaken; want het gevoel van onrechtvaerdigheid maakt de menfehen wreed e» boos. Men mishandelt de kinderen en dat is waarlijk eene mis, daad. Behalven de onbefchoftheid van zwakke fchepzelen ' te flaan, moet men de fchoolmeesters ook leeren dat de plak eene gevaarlijke ftraf is, die zwakheden en beevingen in de handen veroorzaakt, die de borst aantast. De klappen om de ooren doen hen eene flegte uitfpraak krijgen, die fomtijds al hun leven duurt. Zij doen de kinderen m beroerten, in Krankzinnigheid vallen. Het herhaald trekken bij de ooren maakt hen doof of geeft hun geduurige ruifingen. De gewoonte, eindelijk, van hen op de billen te flaan, in alle fchoolen gebruiküjk, heeft, behalven dat die gewoonte de fchaamte en welvoeglijkheid kwetst, een ongemak, dat de meesters misfehien niet weeten. maar hier moeten zij de Natuurkundigen raadpleegen; zij zullen uit eenen mond getuigen dat die ftraf zeer gefchikt is om ia de  VIER HONDERD EN VEERTIG. 139 wil gehoorzaamen kunnen, bedenkt zij op wat wijze zij zijne ziel voor de deugd moet vormen. Naaide teeldeelen eene geneigdheid te ontwikkelen, die gevaarlijk is voor de zeden en dat men de jonge lieden tot losbandigheid voorbereidt, als men die fchandelijke geesfeling op hen te werk ftelt,die verbannen beaoorde te zijn;want het is met verontwaerdiging dat men die in het heiligdom der weetenfchappen ziet heerfchen. Het is waar dat het gemaklijker en gereeder is voor zco veele lompe opvoeders een kind te Haan dan het door het punt van eer, waarvoor het zelfs in die jaaren vatbaar is, te bellieren,of om het met reden toetefpreeken; maar daar fteekt veel meer roem in hen op die laatfte wijze optevoe- den. . Ik heb altoos de fchoolen den oorlog aangedaan, lk zie dezelve aan als de klip der reden. Het is ook onder dat geagtpunt dat alle wijsgeeren, die over dat gewigtig onderwerp gedagt hebben, dezelve befchouwen. De wijze, de langduurigheid en de keuze der oefeningen, de onkunde of luiheid der meesters en reftors, de fchoolvosferij en de belagchelijkheid van hunne lesfen, alles vertoont, als wij in eene fchool koomen, onze verbeelding tegens wil en dank het beeld van eene barbaarfche eeuw, dat met zijnen zwarten mantel naar ons toe zoude koomen en trotsch met zijne oude lappen zwieren. Het hoofd van eenen jongman moet wel ilerk zijn om zig gezond en wel uit dien hoop ongerijmdheden te redden, waarmede men het bedwelmt. Ziet daar-egter de plaatfen, daar de jeugd haare beste jaaren verdijt om niets waarlijk nuttigs te leeren, daar men de beminnelijke kindsheid kwelt, daar men den mensch vreesachtig en boos maakt, door hein tot de flavernij te gewennen  140 HET JAAR TWEE DUIZEND Naardien zij zijne gevoeligheid in menschlievendheid, zijnen hoogmoed in grootheid van ziel, zijne nieuwsgierigheid in de kennis van verheven waarheden veranderen moet, denkt zij aan de aandoenlijke verdigtzelcn, van welke zij zig bedienen moet, niet om de waarheid te verbloemen, maar om haar beminnelijker te maaken, opdat derzelver verblin* dende luister de zwakheid dier onbedreven ziel niet kwetfe. Zij waakt op alle de gebaerden zoo Wel als op alle de woorden, welke men in tegenwoordigheid van het kind fpreekt, opdat geene derzelve eenen droevigen indruk op zijn hart maaken mag. Dus behoedt zij het voor den adem der ondeugd, die de bloem der onfchuld zoo fpoedig bevlekt. De opvoeding verfchjlt bij ons volgens den ftaat, nen, daar de fchandelijke ftrafFen, die men oefent, eenerj jongman, die een vonkjen van vernuft of enige verhevenheid van ziel bezit, noodzaaklijk de konsten doen verfoeijen; daar men eene oppervlakkige kennis van Grieksch en Latijn, flegt geleerd door mannen, die gemeenlijk hunne moedertaal niet kennen, en die in hunne leerwijze eenen ellendigen en kinderachtigen flenter volgen, weetenfehap noemt; de tallooze misbruiken, die uit die wonderlijke en dwaaze opvoeding fpruiten, hebben rechtvaerdige klagten opgewekt; maar zij zijn nog in ftand, en, terwijl de eeuwvan licht fchittert, vlugten de meest verouderde vooroordeelen in die leerdoelen, daar het gezond verftand regelmaatig tweemaalen 's daags beledigd wordt.  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 14* ftaat waartoe elk kind in de maatfehappij beftemd is; want, fchoon wij van het juk der ichoolvosfen verlost zijn, zou het egter belagchehjk zijn het iets te laaten leeren, dat het in het vervolg weder zou moeten vergeeteli. Elke konst heeft haare moeijclijkheid, en, wil men 'er in uitmunten, dan moet men zig geheel aan dezelve toewijcn. 'sMenfehen geest kan, ondanks alle de hulp, die men nieuwlings ontdekt heeft, ( de wonderen van vernuft buitengeflooten ) flegts een onderwerp omvatten. Het is genoeg dat hij zig daar fterk op toelegt, zonder hem nog uitflappen voortefchrijven, die hem flegts kunnen afwenden. Het was flegts eene bclagchelijkheid in uwe eeuw, als men algemeene kundigheden wilde bezitten, maar bij ons is het eene dwaasheid («). Wij hebben alle eenen kring te doorioopen, het zij die groot of klein zij; daar is niemand die niet in dien kring iets nuttigs kan doen; zelfs een arme kan eenen anderen armen nog nuttig wezen. Maar, om voor anderen waarlijk nuttig te zijn, moet men beter dan andere weeten wat men doet. Men kan bijna verzeekerd zijn dat men in het een of ander zal uitmunten, als men 'er zig eeniglijk mede bezig houdt; ziet de menfehen die in de konsten uitgemunt hebben, zij hebben zig flegts in eene geoefend. De nabuurige konst was hun vreemd. corNeille was onbekwaam om zijne eigen ' «eurfpellen vüorteleezen., volt ai re hadt een oor dat voor geen muzijk vatbaar was en zijn oog heeft nooit eene febü-  142 HET JAAR TWEE DUIZEND In eenen meer gevorderden ouderdom, als zijn hart de betrekkingen zal gevoelen, welke hem aan fchilderij kunnen beoordeelen. Onze groote fchrijvers, als MOLIÈRE, LA F0NTA1NE, BOSSUET Zondigen geduil- rigiijk tegens de regelen der fpraakkonst. De verdeeling der handwerken is dan oorfpronglijk op dat denkbeeld, dat door de ondervinding bevestigd is, ge- grond dat men, om eene zaak wel te doen, flegts alleen die moet verrigten. Wat zou de waereld wel geregeld zijn, als ieder in dezelve flegts die rol fpeelde, waartoe hij gefchikt is; is deeze waereld een waar toneel, laat dan ieder fpeeler, die des fchouwburgs navolgende, flegts die rollen neemen' die hem dienen. Is niet alles verward als men de menfehen nit hunnen kring ziet gaan? Is 'er onder de menigte der menfehen, die om ampten vraagt, wel een eenige, die Heilig zegtj ik ben niet dan daartoe gefchikt, ik weet niets te doen dan dat; neen; de krijgsman wilde de geldmiddelen wel beftieren, de financiers meenen ftaatkundige kennis te hebben, omdat zij de denkbeelden, die zij van andere koopen, laa! ten drukken; de magiftraatsperfoon wil zig met de wetgeeving bemoeijen en begrijpt niet door welken afftand de rechter en de wetgeever gefcheiden worden; de dichter fchrijft over de opvoeding, de Academist over de welfprekendheid, de verzenmaaker over de dichtkonst, de prediker verbeeldt zig een zedenkundige te zijn en de prelaat wil een wijsgeer wezen. Daar zijn menfehen die fomtijds aangedaan zijn over hunne nutteloosheid, die 'er over zugten en die zig de ledigheid, waarin zij Ieeven, verwijten; daar is in de waereld el  VIER. HONDERD EN VEERTIG. Ut san de andere menfehen verbinden, zal de moeder, in plaats van die beuzelachtige kundigheden , welke men zonder keuze in -het hoofd van eenen jongman opftapelde, met die zagte natuurlijke welfpreekendheid, welke de vrouwen eigen is, hem leeren wat zeden, wat welvoeglijkheid, wat deugd zijn. Zij zal het tijdftip afwagten dat de Natuur, met allen haaren luister getooid, tot het ongevoeligst hart fpreekt, en als de vrugtbaare adem der Lente de valeijen, de bosfehen en velden hun fieraadweder zal gegeeven hebben, zal zij hem aan haaren moederlijken boezem drukken en zeggen: „ Mijn zoon (ö), aanfehouw die wel eene plaats voor hun, maar zij dvvaalen om, omdat zij die niet hebben kunnen vinden. Hoe veele talenten begraaven, hoe veele konsten verwaarloosd , omdat de menfehen niet vroeg genoeg hunne waare beftemming hebben kunnen vinden. Wat zoude het van veel gewigt zijn dat goede waarneemers zig vroegtijdig toelegden om de bijzondere gaave re onderfcheiden, welke zulk of zulk een mensch van de natuur ontvangen heeft; dit zou eene geheel nieuwe ftudie zijn, op welke niémand zig, voor zoo veel ik weet, nog toegelegd heeft. Terwijl onze juweliers en rariteitkoopers bij het eerfte opflag van het oog een diamant kunnen beoordeelen en een oorfpronglijk ftuk van eene copij onderfcheiden. («) Cebes vertoont ons het bedrog, aan de deur gezeten, die naar het leven leidt, en ieder, die daar aankoomt, den kelk der dwaaling doende drinken. Die kdk  *44 HET JAAR TWEE DUIZEND j, groene weiden, die boomen met fchoon loof gcyj kroond; niet lang geleden waren zij als.dood, j, waren zij, van hun verrukkelijke kruinen ben roofd, als verfteend door de koude, die de in,5 gewanden der aarde verftijfd hadt; maar daar is j? een algoed wezen, dat onzer aller vader is ; het „ verlaat zijne kinderen niet, het woont in den he„ mei, en van daar werpt het een vaderlijk oog op „ alle zijne fchepzelen. Zoo dra het lacht, fchiet „ de zon haare ftraalen, de boomen bloeijen, de „ aarde wordt met gefchenken gekroond Qa), het „ gras groeit tot voedzel van het vee, dat ons 55 melk geeft. En waarom beminnen wij den „ Hee- Is de Bijgeloovigheid. Gelukkig hij die flegts geproefd en de kelk weggeworpen heeft. (*) De bijgeloovigheid woont altoos bij arme en ongelukkige volkeren, die honger, koude, of onderdrukkende afperfingen lijden. De vrees, de hartstogt, die fterkst over 's menfehen gevoeligheid heerscht, doet hem voorgewende middelen be» denken tegens kwaaien, voor welke hij nog meer fchrikt, als hij die van verre dan als hij die van nabij ziet. Hij gevoelt het natuurlijk kwaad zeer fterk;te zwak zijnde om het te trotfeeren zoekt hij het aftevvenden. Vandaar die fchrik, de dogter van hoop en vrees. Gelukkig de volkeren die de vrugten der aarde genieten; eenen zekeren overvloed bezittende kennen zij die hersfenfchimmen der verbeelding niet, die de zwakheid van 'smenfehen geest in haar vol daglicht vertoonen. Gij zult hen hun-  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 14S ^ Heere zoo zeer, mijn waarde kind! Luister, hst „ is omdat hij magtig en goed is. Al wat gij ziet „ is het werk zijner handen en gij ziet nog niets „ bij hetgeen dat u nog verborgen blijft. De eeu„ wigheid, voor welke uwe onfterflijke ziel gefchapen is, zal voor u eene oneindige keten van An verwondering en blijdfchap zijn. Zijne weldaa„ den en grootheid hebben geene grenzen. Hij fe bemint ons omdat hij onze vader is. Hij zal 9 ons hunne toevlugt zien neemen tot de nijverheid, om zig de rijkdommen, die hen omringen, toeteëigenen. Dus is alles aan eikanderen verknoei. Het zedenlijke hangt van het natuurlijke af. Een land, dat het despotiek gezag onderworpen is, doet om zoo te fpreeken, fchandefijke dwaalingen ontfpruiten. Een vrugtbaar en wel bevolkt land geeft de ziel eene zekere ftoutmoedigheid, die haar de natuur onder haar fchitterendst gezigtpunt doet befchouwen. Dus vloeit de waerdigheid van den mensch voort uit het fnoeimes, dat den wijngaard fnoeit, uit de fpade, die den grond omfpit, uit het ploegijzer, door eene vrije hand beilierd, en de kragten van den geest zijn zïgtbaarlijk met die des lighaams verbonden. Daar was in Frankrijk een monster, de Bijgeloovigheid genaamd, dat de wreedheid en de laagheid, de woede en de blinde kragt vereenigde; de wijsbegeerte heeft dat monster gewond; het draagt de fchigt in zijne zijde; het mag zig nog enigen tijd wringen en keeren om de pijl,die het doorboort heeft, uittefchudden; maar zijne poogingen zullen vrugtloos zijn; het moet vallen en de waereld voldoening verfchafFen. II. Deel. K  Ï4e5 HET JAAR TWEE DUIZEND „ons van dag tot dag meer goeds doen, als wij „ deugdzaam zijn, dat is te zeggen, als wij zijne wet„ ten volgen. O mijn zoon! hoe zouden wij ons kunn nen onthouden van hem te aanbidden en te zege„ nen ?" — Op die woorden vallen en moeder en zóón op de knieën en hunne gebeden rijzen te zaamen tot voor den troon van den eeuwigen God. Dus omringt zij hem met het denkbeeld vaneenen God, dus voedt zij zijne ziel met de melk der waarheid en zegt tot zigzelve. Ik zal de oogmerken van den Schepper, die hem mij heeft toevertrouwd, vervullen. Ik zal de noodlottige hartstogten, die zijn geluk zouden kunnen ftooren, met geftrengheid tegengaan. Bij de tederheid eener moeder zal ik de onbuigzaame waakzaamheid eener vriendin voegen. Gij hebt gehoord op welken ouderdom hij tot de belijdenis door middel van de twee oneindigheden ingewijd wordt. Zoodanig is onze opvoeding; zij fteunt geheel op het gevoel, gelijk gij ziet. Wij hebben een afgrijzen van dien fpottenden geest, die de verfchiïklijkfte plaag uwer eeuw was; deeze verdroogde , verfchroeide alles wat hij aanraakte; deszelfs aardigheden waren de zaaden aller ondeugden. Maarzoo de beuzelachtige toon gevaarlijk is, wat is de reden zelve zonder het gevoel ? Een ontvleescht lighaam, zonder kleur, zonder bevalligheid en bijna zonder leven. Wat zijn nieuwe, ja zelfs diep-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 147 diepzinnige denkbeelden, als zij niets gevoeligs, niets levendigs bevatten? Wat heb ik met eene koude waarheid te doen, die mij doet verftijven? Zij verliest haare kragt, haar vermogen. Het is in het hart dat de waarheid haare bekoorlijkheden en haaren donder gaat haaien. Wij beminnen die welfpreekendheid die overvloeit in levendige en treffende fchilderingen. Zij is het die de gedagten vuurige vleugelen geeft. Zij heeft het onderwerp gezien, zij heeft het getroffen; zij hecht 'er zig aan, omdat het vermaak van bewoogen te zijn zig bij dat voegt van verlicht te worden O). Dus Wij rekenen meer op de uitwendige, zeden, dat is te zeggen op de gewoonte dan op iets anders; daarom verwaarlozen wij de opvoeding. De Ouden behandelden de zaaken op eene geheel zinnelijke wijze en wisten over de beoefening der weetenfchappen ik weet niet welke aangenaamheid te verfpreiden, van welke men het geheim verloren heeft. Het vernuft der hedendaagfche zondigt altoos door gebrek aan gevoel: zij hebben, onder de plak der fchoolmeesters, de gelukkigfte talenten verflikt. Is 'er iets belagchelijkers in de waereld dan de inrigtingen van onze fchoolen, als wij onze droogc doode flelregelen vergelijken met de openbaare opvoeding, die de Grieken hunne jongelingfchap gaven, terwijl zij de wijsheid met alle de aantreklijkheden verfierden, welke dien tederen ouderdom bekooren? Onze leeraars fchijnen flegts woeste meesters en men verwondert zig niet meer als hunne leerlingen de eerfti zijn die hen ontvlieden en verhaten. K a  ï43 het jaar twee duizend Dus is onze wijsbegeerte niet geftreng; en waarom zou zij zulks zijn ? waarom haar niet met bloemen gekroond? Zouden wonderlijke of akelige denkbeelden de deugd meer eer aandoen dan aangenaame en heilzaame denkbeelden? Wij denken dat het vermaak, door eene weldaadige hand verleend, niet op de waereld gedaald is, opdat wij op deszelfs gezigt agteruit zouden trceden. Het vermaak is geen monster, het vermaak is, gelijk young gezegd heeft, de deugd onder eenen vrolijker naam* Wel verre van dat wij de hartstogten zouden zoeken uitteroeijen, die de onzigtbaare beweegraderen van ons geheel wezen zijn, bcfchouwen wij dezelve als eene dierbaare gift, die wij met zorgvuldige lpaarzaamheid gebruiken moeten. Gelukkig de ziel die fterke hartstogten bezit ! zij zijn haare glorie, haare grootheid en haar rijkdom. Een wijze onder ons beoefent zijnen geest, verwerpt de vooroordeelen, verkrijgt nuttige en aangenaame kundigheden. Alle konsten, die zijnen geest kunnen uitbreiden en juister maaken, hebben zijne ziel verrijkt; als die taak volbragtis, dan hoort hij niet meer dan de natuur, aan de wetten der reden onderworpen, en de reden wijst hem den weg naar het geluk (V). EEN- (a~) Het vaur der hartstogten is de oorzaak niet van onze wanorden; dat wild, ontembaar paerd, dat onder de hand  VIER HONDERD EN VEERTIG. 1-49 EEN- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De belastingen Ca~). Zeg mij eens, bid ik u, hoe de algemecne belastingen geheven worden; want hoe volmaakt uwe wetgeeving ook zij, daar moeten, denk ik, egter alhand van eenen flegten ruiter holt, dat hem afwerpt en vertrapt, zou den teugel gehoorzaamd hebben onder de zweep van eenen verftandigen meester', dan zou men het den prijs hebben zien winnen in eenen roemvollen wedloop. De zwakheid der hartstogten toont onze armoede. Wat is indedaad die zwaarmoedige flilzwijgende burger, wiens laffe ziel nergens fmaak in vindt, die vreedzaam is, omdat hij werkloos is, die maar groeit, die ligt door den regent geleid wordt, omdat hij geene eene begeerte gevoelt? Is hij een mensch of een beeld? Plaats naast hem eenen man vol levendig gevoel, hij zal zig aan de onftuimigheid zijner hartstogten overgeeven en hij zal den fluier der weetenfchappen verfcheuren •, hij zal misdagen begaan en hij zal genie bezitten. Vijand van de rust, gretig naar kuudigheden, zal hij in de onftuimigheid der waereld dien verheven en verlichten geest verkrijgen, die het vaderland van dienst zal zijn; hij zal misfehien de berisping vat op zig geeven; maar hij zal alle de kragt zijner ziel ontwikkeld hebben; de vlekken, die zij hadt, zullen verdwijnen, omdat zij groot en nuttig zal geweest zijn. Qa~) Vrienden, hoort deeze fabel. Omtrent het begin van de waereld was 'er een groot bosch van citroen-boQK 3 men<  150 HET JAAR TWEE DUIZEND altoos belastingen opgebragt worden ? In plaats van te andwoorden, vatte mij de braave man, men, die de fchoonfte en fappigfte vrugten droegen,welke men zedert gezien heeft. De takken boogen onder den last, en de lugt wierdt tot op eenen verren afftand gebalzcmd door den aangenaamen reuk, welken zij verfpreidden. Enige ftorm-winden fchuddcden ondertusfchen verfcheiden citroenen af en braken zelfs verfcheiden takken. Dorstige reizigers plukten citroenen om hunnen dorst te lesfenen vertrapten dezelve na het fap uitgedrukt te hebben. Deeze gevallen bragten het citroenen-volk tot het befluit van wagters aanteftellen, die de voorbijgangers terug moesten houden cn die het bosch met hooge muuren moesten omringen , alles om de woede der winden te breeken. In het eerst betoonden die wagters zig getrouw cn belangloos; maar welhaast verklaarden zij dat zulk zwaar werk hun eenen brandenden dorst veroorzaakt hadt en zij deeden het volgend verzoek aan de citroenen: „Mijne Ileeren, wij fterven van dorst terwijl wij u dienen; ftaat ons toe dat wij eiken van u eene kleine infnijding doen; wij vraagen u niet meer dan een enkel drupjcn fap om ons dorstig verhemelte te laaven: gij zult 'er niet te fchraaler door worden en wij en onze kinderen zullen nieuwe kragten putten om de eer te hebben van u verder te dienen." De ligtgeloovige citroenen vonden het verzoek niet onbeleefd ; zij lieten zig de onmerkbaare aftapping doen. Maar wat gebeurde 'er? Zoo dra was de infnijding niet gedaan of de handen van de Hceren beichermers drukten hen in het eerst met befcheidenheid, maar van dag tot dag kragtigcr. Op 't laatst kwamen zij zoo verre dat zij het citroen-fap niet meer misfen konden, zij moesten het bij alle  ,VIER HONDERD EN VEERTIG. 15* man, die mij geleidde, bij de hand en bragt mij op eene groote en ruime kruisftraat. Daar zag ik eene geldkist, twaalf voeten hoog. Die kist ftondt op vier rollen: boven op dezelve zag men eene opening in de gedaante van eene armenbos, waarover een afdak was gemaakt, dat haar voor den regen beveiligde. Op die bos ftondt gefchreven; Schatting voor den Koning vertegenwoordigende den Staat. Naast dezelve ftondt eene andere bos, wat kleiner, waarop deeze woorden: Vrijwillige Gift. Ik zag verfcheiden perfoonen, die, met eene ongedwongen, vrije, genoeglijke houding, verfcheiden verzegelde pakjens in de bos wierpen, gelijk men alle hunne maaltijden en in alle hunne fausfen hebben. De Heeren beftierers 'befpeurden dat,hoe meer men de citroenen perste, hoe meer fap zij gaven. Deeze ziende dat zij zoo overvloedig uitgedrukt wierden, meenden hen aan hunne eerfte voorwaarden te moeten herinneren; maar de andere, nu fterker geworden zijnde, legden hen, ondanks hunklaagen, in de pers en drukten hen buiten alle maat; eindelijk behielden zij niet meer dan de fchil, die men nog aan de beweegkragt van de fchriklijke fchroef onderwierp; jij eindigden met zig in het bloed der citroenen te baaden. Dat fchoon bosch was welhaast ontvolkt. Het geflagt der citroenen ftierf uit, en hunne dwinglanden, aan dien verfrisfchenden drank gewoon, vonden zig, door dien te ruim te gebruiken, daar van beroofd; zij wierden ziek en ftiervea *ile aan de rotkoorts. Het zij zoor K 4  152 HET JAAR TWEE DUIZEND men in onzen tijd brieven in het post - comptoir fteekt. Alzoo ik die gemaklijke wijze van de belastingen te betaalen bewonderde en daar omtrent duizend belagchelijke vraagen deedt, befchouwde men mij als eene armen grijzaart, die uit zeer verre landen kwam; en de lpraakzaame gedienstigheid van dat goede volk liet mij nooit lang naar een andwoord -wagten. Ik beken dat men droomen moet om zulke beleefde menfehen te vinden: o welk een getrouw volk! Die groote kist, die gij daar ziet, zeide men mij, is onze algemeene ontvanger der geldmiddelen. In deeze kist werpt elk burger het geld, dat hij fchnldig is, tot onderhoud van den Staat. In de eene Zijn wij verpligt jaarlijks de "Vijftigfte penning van ons inkoomen te werpen. De daglooner, die geen goed heeft, of degcen, die maar juist zoo veel heeft als tot zijn onderhoud nodig is, is van de be< lasting ontfjaagen (a); want hoe zou men het brood Ziet hier wat de landbouwer, de land - bewooners, het volk, eindelijk, den Vorsten zouden kunnen zeggen t „ Wij hebben u boven onze hoofden verheven; wij hebben onze goederen en ons leven verpand voor den luister van uwen troon en voor de veiligheid van uwen perfoon. Gij hadt ons daanegens beloofd gns overvloed te bezorgen, ons onze dagen zonder ongerustheid te doen doorbrengen. Wie zoj gedagt hebben dat onder uwe regeering de vrolijk-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 153 Isrood van den ongelukkigen nog kunnen befnocijen, die eenen geheelen dag werken moet om het te Vjkheid uit onze landftreeken zoude verdwijnen, dat onze feesten in rouw zouden verkeeren, dat de fchrik en vrees op het zagt vertrouwen zouden gevolgd zijn! Voorheen lachten onze groene velden ons toe; onze akkers beloof den ons de vergelding voor onzen arbeid. Thans gaan de vrugtcn van ons zweet in vreemde handen over; onze hutten, die wij behagen fchepten te verfraaien, vervallen, onze grijsaarts, onze kinderen weeten niet meer waar hunne hoofden nederteleggen; onze klagten vervliegen in de luüt en eiken dag vervangt eene nog grooter armoede die, waaronder wij daags te vooren zugteden. Naauwlijks blijft ons meer een trek van eene menschlijke gedaante over en de dieren, die het gras afgraazen, zijn ongetwijfeld minder ongelukkig dan wij. Daar zijn nog zwaarer (lagen op onze hoofden gedaald. De magtige veracht ons en fchrijft ons geen gevoel van eer toe; hij koomt ons onder ons rieten dak ontrusten,hij verleidt de onfchuld onzer dogteren, hij voert haar weg; zij worden een prooi der onbefchaamdheid. Te vergeefsch roepen wij den arm te hulp, die het zwaerd der weiten voert; het wordt afgewend, het weigert onze droefheid te dienen; het ftaat alleen hun ten dienst, die ons onderdrukken. Het zien van de pragt, die onze ellende befchimpt, maakt o izen toeftand nog ondraaglijker. Men drinkt ons bloed en men belet ons te klaagen! De verharde mensch, van eene onbefchaamde weelde omringd,is trotsch op het werk, dat door onze handen gemaakt is; hij vergeet onze eigen K 5 ™i-  f54 HET JAAR TWEE DUIZEND te winnen? In die andere kist zijn de gewillige giften, tot nuttige ftigtingen beftemd, gelijk tot de nijverheid, terwijl -hij niets ten deel heeft dan de laage dorst naar goud; hij waant dat wij zijne flaaven zijn-, omdat wij noch woedende noch bloeddorstig zijn. De telkens wederkoomende behoeften, die ons kwellen, hebben de zagtheid van onze zeden doen ontaarten; kwastde trouw en roofzugt is bij ons- ingefloopen, omdat de noodzaaklijkheid van te moeten leeven gewoonlijk de overhand heeft boven de deugd. Maar wie gaf ons het voorbeeld van roofzugt? Wie heeft in ons bart dien grond van opregtheid, die ons alle in volmaakte eendragt bondt, verflikt. Wie heeft ons ongeluk, de moeder onzer ondeugden, berokkend? Verfcheiden onzer medeburgeren hebber» geweigerd kinderen ter waereld te brengen, welke de honger reeds in de wieg zou aangrijpen. Andere hebben, in hunne wanhoop, de Voorzienigheid gelasterd. Wie zijn de waare bewerkers dier misdaaden? Dat onze billijke klagten door den dampkring dringe, die de troonen omringt! Dat de Koningen ontwaaken en bedenken dat zij in onze plaats hadden kunnen geboren worden en dat hunne kinderen tot onzen ftaat kunnen daalen, Aan den grond van het Vaderland gehecht, of liever deszelfs wezenlijk deel uitmaakende kunnen wij ons niet ontflaan van tot deszelfs benodigdheden het onze toetebrengen. Maar.wij vraagen om eenen billijken man, die zig toelegge om de maat onzer kragten te kennen en die ons niet verplettere onder den last, dien wij, als hij in eene billijker evenredigheid verdeeld ware, met vreugd zouden gedraagen hebben. Dan zullen wij, gerust en rijk door onze zuinigheid, te  VIER. HONDERD EN VEERTIG. i# de uitvoering van voorgeftelde ontwerpen, die de goedkeuring van het algemeen ontvangen. Somtijds is die kist nog beter voorzien dan de andere; want wij willen gaerne vrij in onze giften zijn en onze edelmoedigheid wil geene andere beweegreden hebben dan de reden en de vaderlandsliefde. Zoo dra onze Koning een nuttig ediét heeft uitgevaerdigd, dat de algemeene goedkeuring verdient, dan ziet men ons in menigte toeloopen en enig blijk van erkentenis in die kist brengen. Op dezelfde wijze beloonen wij ook alle waakzaame daaden van den Vorst; hij heeft maar voorteitellcn en wij leveren hem de middelen om zijne groote J ont- « vreden met ons lot, liet geluk van andere zien, zonder enige ongerustheid over het onze te gevoelen. Meer dan de helft onzer loopbaan is reeds vervuld. Onze harten zijn half aan droefheid overgeleverd. Wij hebben nog flegts korten tijd te leeven. De wenfehen, die wij doen, zijn meer voor het vaderland dan voor ons zeiven. Wij zijn deszelfs lleunzels. Maar groeit de onderdrukking fleeds aan, dan zullen wij 'er onder bezwijken en het vaderland zal omverre Harten-, maar, als het valt,zal het onze dwinglanden verpletteren. Wij eifchen deeze ijdele en droev.ge wraak niet. Wat zou ons in het graf eens anders ongeluk baaten? Wij fpreeken tot de Vorsten, als zij nog menfehen zijn; maar is hun hart geheel verfteend, dan zullen zij zien dat wij weeten te fterven en dat de dood, die ons alle welhaast zal treffen, nog eens fchriklijker voor hun zal zijn dan hij voor ons zijn zal.  156 HET JAAR TWEE DUIZEND ontwerpen ter uitvoer te brengen. Daar is zoodanig eene bos in elke wijk. Elke Had heeft zulk eene kist, waarin de fchatting van het landvolk geworpen wordt, dat is, van den wclgeftelden boer; want de daglooner heeft zijne armen in eigendom en zijn hoofd is niemand iets fchuldig. De osfen en varkens zijn zelfs vrij van dat haatüjk recht, dat men eerst op de hoofden der Jooden gelegd heeft en dat gij betaaldet zonder de vernedering te bemerken. Maar, andwoordde ik, hoe! men Iaat het aan de goede trouw van het volk over welke fchatting het betaalen zal? Daar moeten veele zijn, die dezelve inhouden, zonder dat men zulks zelfs kan merken ? Geenzints; die vrees is ongegrond. Voor eerst geeven wij hetgeen wij geeven met een goed hart; onze fchatting is niet gedwongen ; zij is op de billijkheid, zoo wel als op de gezonde reden gegrond. Daar is niemand onder ons die het zig niet tot een punt van eer maakt om de heiligfte en wettigde fchuld nauwkeuriglijk te voldoen. Daarenboven zoo 'er iemand was die, in ftaat zijnde om te betaalen, zig daarvan durfde onttrekken, zoo ziet gij dat tafereel wel, waarop alle de naamen der huisvaders ftaan, men zou wel ras ontdekken dat hij zijn verzegeld pakjen, waarbij zijne handtekening zijn moet, niet in de kist gedaan heeft; hij zou zig eene eeuwige fchande op  VIER HONDERD EN VEERTIG. 15? <» den hals laaden en zou met hetzelfde oog aangezien worden als een dief: de naam van een liegt burger zou hem tot zijnen dood bijblijven (V) De oude regeeringen gebruikten, als zij geld nodig hadden, nog gebrekkiger middelen dan het gewoon be(Her der geldmiddelen. Hoe wierden de openbaare inkomsten bij de Grieken beftierd? Laaten wij daarover oordeeler. uit eenen trek, die in onze dagen bijna ongelooflijk is. De Athenienfers beftemden de gelden, tot den oorlog gefchikt, tot de fchouwburgen en openbaare fpelen en dit was met enkel eene grilligheid,- want zij maakten eene wet, verzeld van een decreet, waarbij de doodftraf wierdt vastgefteldtegens ieder, die de vermetelheid zoude hebben derzelver affchaffing voorteftellen. De hevige demosthenes zelf durfde die openbaare daad van gekheid niet tegenfpreeken. De oude Staaten namen in dringenden nood hunne toevhm tot bedrog of geweld en knevelden het volk zonder evenredigheid, zonder het te ontzien, zonder maat in acht te neemen; het was het openbaar gezag dat eensklaps op de eigendommen aanviel en dat den Staat eene wond toebragt, van welke hij bijna nooit genas. Thans heeft men zagte en geregelde middelen gevonden, die de fchatting haare drukking ontneemen; de bewerkingen van de finantie geeven een uitftel aan de geld opbrengingen; de fchuld wordt niet eensklaps opgeèïscht; het is geen dwangmiddel; de voorfchotten, aan de regeering gedaan, laaten haar den tijd van te wagten tot de burger, na enige murmureeringen, de belasting met zijnen pligt vereenigd heeft; de bewerking van finantie, die de ftoutfte en zelfs vermetel fchijnt,  153 HET JAAR TWEE DUIZEND Die voorbeelden zijn zeer zeldzaam, naardien de vrijwillige giften gewoonlijk hooger loopen dan de fchijnt, is nog berekend en regelraaatige beginzelen onderworpen. De geldleeningen, die met recht gelaakt worden, maar die drukkende ediften terughouden, zijn eene toevlugt en een hulpmiddel, die boven die van de oude regeeringen te fchatten zijn; de pers der finantie, die op eene langzaame en ongevoelige wijze werkt, is minder verpletterende dan die overhaaste bewerkingen, bij de oude regeeringen zoo gemeen, die zig bijna gewapenderhand van de monopolie van deeze of geene waare meester maakten. De geldli_,ting is ten minsten eene gewillige fchatting, het is een overvloedig middel, waarin het volk belang heeft, dat is te zeggen het tegenswoordig geflagt; zij gefchiedt regelmaatig en wordt verfchoonbaar in tijdsomftandigheden, die hachlijk voor de Staaten zijn. Toen de oude cato zeide: Bellum ex bello alitur, was het zoo goed als of hij zeide: Wij zullen het leger van plundering onderhouden; wij zullen op de jagt gaan. Het bellier der geldmiddelen heeft de volkeren behoed voor die hevige bewerkingen, welke de Koningen onderneemen, als zij door dorst naar rijkdommen geprangd worden , of als de benodigdheden hen dwingen fpoedige onderftand-gelden te ligten; ik wil liever langzaam uitgezogen worden op tusfchentijden, die mij de middelen laaten om mijne kragten te herkrijgen dan in eenen oogenblik aan ftukken gekapt worden; ik zal wel zoo vet niet zijn, maar ik zal ten minsten mijne ledenmaaten behouden. Minima de nullis.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 159 de fchatting. De burger weet dat hij, als hij een gedeelte van zijne inkomsten aan den Staat geeft, zig voor zigzelven nuttig maakt en dat hij, zoo hij zekere gemakken genieten wil, daartoe de onkosten moet doen. Maar wat zijn woorden, als het u met voorbeelden getoond kan worden ? Gij zult het zien beter dan ik het u zeggen kan. Het is van daag de dag dat van alle kanten de billijke fchatting van een getrouw volk jegens eenen weldaadigcn Koning inkoomt; hij erkent dat hij flegts de bewaarer is van de giften, die hem aangeboden worden ( maar eenen enkelen dag genot; gij waart maas' kinderen, op blinkend fpeelgoed gezet, onbekwaam om uwe waare behoeften te voldoen, de konst niet kennende van gelukkig te zijn, u zelve kwellende, terwijl gij verre van het doel verwijderd bleeft en, op eiken tred, de fchaduw voor de wezenlijkheid aanzaagt (a~). Als (a) Hebben de Economisten de regeering niet hunne beguichelingen doen aanneemen? Zij hebben haar gezegd en herhaald dat zij graan voor goud moesten verruilen, terwijl zij vergaten dat het graan een vijfde element is, dat de overvloed van die eetwaare altoos voordeelig moet zijn , dat de ongeftaadigheid van het weder fchaarschheid veroorzaakt en dat 'er das voorraad - zolders nodig zijn. Ja , daar zijn 'er nodig om den overvloed beftendig en duurzaam te maaken, om het leven der burgeren te beveiligen, om de verhooging van prijs te beletten van eene eetwaare, Waarvan het leven van den mensch afhangt. De naam dier Economisten, die de opkoopers het fein en de middelen gegeeven hebben öm zig rijk te maaken en fchaarschheid te veroorzaaken, moet tot bij de laate nakoomlingfchap met fchande genoemd worden. De Onzinnige! zij fpraken van overtollig graan onder de onzeekerheid van den oogst, en zonder eens berekend te hebben of 'er eene genoegzaams menigte graan ware, zonden zij eene noodzaaklijke eetwaare weg, even als of de weder invoer zoo fpoedig zoude kunnen gaan als de uitvoer. Hunne verfoeielijke redeneeringen bragten Frankrijk op den oever van eenen hongersnood. En wat kwaad als het volk zijnen honger ftilde eve» nis  VIER HONDERD EN VEERTIG. iSx . Als onze fchepen onze havenen verhaten, voeren zij den donder niet mede om, op de uitge- ftrek- als het zijne dorst lescht! kan men den overvloed van graan zoo gemaklijk terug brengen als men dien verwijdert? Moet het leven van het volk van toevallige omftandigheden afhangen? Mag men dat tegens goud vermangelen? Is de nalaatigheid in onvrugtbaare jaaren, in die ongelukkige tijden wanneer de grond de hervoortbrenging der zaadeu weigert, niet eene ftaatkundige misdaad? Rusten de manufactuurcn, de openbaare werken, de konsten en de nijverheid niet op den prijs der graanen? Het is als men die op de plaatfen zelve laat verteeren dat de bevolking aangemoedigd zal worden. Laaten wij korenzolders aanleggen, laaten wij voorraad opdoen, laaten wij openbaare bewaarplaatfen voor de graanen maaken. De Economisten, ten minsten de meeste, fchijncn mij toe min of meer regtftreeks, hunne pen aan de Regeering verkogt te hebben. Of het hunne fchuld zij of niet, zij hebben, in het jaar 1770, eenen noodlottigcn cn gevaarlijken opftand veroorzaakt: daar was maar eene omftandigheid in de elementen nodig om op eenen vrugtbaaren grond hongersnood te veroorzaaken, onder veertig millioenen handen; en dat was het gevolg van hunne blaauwboekjens. Dat in hunne blaadjens bewezen was moest volgens hen, ook voor alle de landbouwers en verteerers bewezen zijn; maar deeze konden de bevestiging niet van de ondervinding wagten en het was lle:ts eene proefneeming, welke de Heeren Economisten in verzoeking bragt. Naardien het om brood en twintig millioenen monden, die drie maaien daags eeten moesten, te doen was, was, deeze proef niet onverfchillig gelijk die der lugtbollen. Zij M 3 moest  ï8a HET JAAR. TWEE DUIZEND ftrekte vlakte der wateren, eene vlugtige prooi te vatten, die naauwlijks een voor het bloot oog zigtbaar flip vormt. De weêrgalm voert niet op zee de erbarmelijke kreeten der woedende onzinnige, die eikanderen het leven en den doortogt op onmeetiijke en woeste vlakten betwisten, ten he- moest het volk met voedzel overlaaden of uithongeren. Helaas! het arme volk heeft dat fchoon ftelzel van enige fchrijvers, die verhit van verbeelding en gretig nnar geld waren, niet gekend dan door den hongersnood. Als het hunne naamen te weeten koude koomen, zou het hen van harte en met recht vervloeken. De Economisten, Welker bockjens men betaald heeft, zullen zeggen. Het is omdat andere dan wij ondernoomen hebben, voor hunne- rekening, den handel in graanen te drijven, cn naardien zij het tot eenen bijna willckeurigcn prijs koipen en verkoopen konden, wierpen zij de dwaalingen en het verlies op het volk, terwijl zij (ongelooflijke zaak onder de economifche regeering) de kooping van verrot graan en van flegt meel met dwang dóórzetteden ; maar de Economisten hadden die grooüe zwaarigheid moeten voorzien cn van te vooren berekenen. Zij hebben dan eene gevaarlijke gisting veroorzaakt, omdat zij de vraag niet onder alle haare oogpunten befchouwd hebben , en het fcheelde door hunne onverftandige befpiefielmgen weinig of het Rijk van Frankrijk ware eene proote boerderij, waarin alle burgers als daglooners konden befchouwd worden , die alleen tot voordeel van hunne meesters werkten. Dit was het oogmerk der Economisten niet, dat weet ik, maar dwaaling is in ftaatkuude zoo goed als onweetendheid.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 1B3 hemel. Wij bezoeken ook verre afgelegen natieën ; maar wij haaien, in plaats van de voortbrengzelen hunner landen, nuttiger ontdekkingen, in hunne wctgeeving, in hunne natuurlijke levenswijs, in •hunne zeden. Onze fchepen dienen om onze fterrekundige kundigheden te zaamen te verbinden. Meer dan drie honderd fterretoorens, op onzen aardbol opgerigt, dienen om de minste verandering, die 'erin den hemel voorvalt, waartcneemen. De aarde is het fchildwagthuis daar de fchildwagt van het uitfpanzcl waakt en nooit flüimert De irerrekunde is eene gewigtige en nuttige weetenfehap geworden, omdat zij met eene heerlijke Item de glorie van den Schepper en de waerdigheid van het denkend wezen, dat uit zijne handen gekoomen is, verkondigt. .... Maar nu wij van den koophandel fpreeken, zoo laaten wij den zonderlingften, die ooit gedreven is, niet vergeeten. Gij moet zeer rijk zijn, zegt men mij, want gij hebt in uwe jeugd zeekerlijk uw geld op lijfrenten en vooral op tontines geplaatst, gelijk de helft van Parijs deedt. Dat was iets dat zeer fchrander verzonnen was, die foorten van loterijen, waarin men op het leven en den dood wedde, en die ophoopingen van renten op kaale hoofden? Gij moet goede renten bezitten. Men verzaakte vader, moeder, broeder, zuster, necven, vrienden, om zijne inkomsten te verdubbelen. Men maakte den M 4 Ko-  i04 HET JAAR TWEE DUIZEND Koning zijnen erfgenaam, fliep vervolgens in eene diepe ledigheid, en leefde alleen voor zigzel- Ven. Ach! waar fpreekt gij mij van? Die droevige ediéten, die de laatfte hand aan ons zedebederf leiden en die banden doorfneeden, die tot dien tijd toe nog geëerbiedigd waren geweest; die barbaarfchc verfijning, die openlijk het eigenbelang wettigde, die de burgers afzonderde, die eiken hunner tot een dood eenzaam wezen maakte, heeft mij traanen ontwrongen over het toekoamend lot van den Staat. Ik zag de bijzondere bezittingen wcgfmelten, zig ontbinden en de O) Hoe kan eene wijze regeering vijf nommers uit ccne noodlottige bus laaten trekken, die de burgers vart hun geld berooven? (*).Wat is die monopolie, die, onder den naam van loterij, de St.iaten kwek? Voorheen wierdt dat gevaarbjk middel niet gebruikt dan tegens buïtengemeene kwaaien, thans neemt men cp bepaalde tijden het beftaan der armen weg. Men geeft voor reden dat het volk C* De Tranfcho loterijen zijn anders ingerigt dan de onze: meti trekt flegts vijf nommers uit een getal van een tot negentig. De inleggers wedden pp welke nommers het hun gelieft cn ze-ten 'er zoo veel op als zij willen; zij trekken naar njaate *cr een, of eea amte, dat is twee, of een lias dat is drie, of een qutaern, of qu::item dat is vier of vijf van hunne opgegeeven nommers uitkoomen; de berekening is cfter, geli't in .-,11e- lo erijen, ten voordeele der reseeliug ingerigt; van deeze loterijen trekken 'erin Parijs verfcheiden in ccne mauid, lot bcierf van duizenden gciinge lieden. Zie het Hele Deel van dit wcik het ftuk getijtelt, de -Jzeren Men, % X, Vertaal er.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 185 de hoop der groote rijkdommen uit derzelver puinhoopen vergrooten. Maar ik leed nog meer van den noodlottigen flag, die de zeden wierdt toegebragt. Geene banden meer tusfchen harten, die eikanderen beminnen moesten. Men hadt het belang met een icherper zwaerd gewapend, het belang reeds zoo vreeslijk uit zigzelf! Het oppergezag hadt de flagboomen aan zig onderworpen, die het nooit zelf zou hebben kunnen omvcrre werpen. Goede grijzaart, hernam mijn leids¬ man, gij hebt wel gedaan met te flaapen; want gij zoud de renteniers van den Staat over hunne wederzijdfche onvoorzigtighcid geftraft gezien nebvolk het fpel bemint, en juist daarom moest men het beletten te fpeelen. Het is niet uit eene bus d.t men zijn beftaan moet verwagten, het is van zijnen arbeid. De volkereu zullen zig, bederven zoo dra men hun maar 4p middelen verfchaft. Welk eene onbetaamlijkheid voor eene regeering een fpel te fpeelen, daar het geluk altoos aan haare zijde is. Welk een tocvlugt middel vo'or eene Mo. narchije is zulk eene belasting. Moet de ondeugd het geld in de Koninglijke fchatkist doen koomen? Is het geene flegte regeering, die de wanorde den weg baant? Men kent den Staat flegt als men niet dan de ftad wil zien. Men kan de armoede van eene natie berekenen uit de weelde van de hoofdftad. Hoe meer pragt die heeft, hoe armer zij is. Wat is fehandelijker dan der ondeugd eene deur te openen en de burgers tegens eikanderen te doen fp-elen. M 5  f85 HET JAAR TWEE DUIZEND hebben. Zeden heeft de ftaatkunde, meer verlicht zijnde, zulke oiisftappen niet meer begaan; zij vereenigt, zij verrijkt de burgers, in plaatfe van hen te bederven. DRIE- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Het Avond-gezelfchap. De zon gong onder: mijn leidsman verzogt mij in het huis van eenen zijner vrienden te gaan, daar hij 'savonds fpijzcn zoude. Ik had de.hu* zen nog niet van binnen gezien, en, naar mijne gedagten, is dat het belangrijkfte in eene ftad. Als ik de gefchiedenis lees, ftaa ik dikwijls veele bladzijden over, maar ik zoek altoos met zeer veel nieuwsgierigheid naar bijzonderheden van het huislijk leven; als ik die eens weet, behoef ik het overige niet te leezen; dat raade ik. Voor eerst vond ik niet meer van die kleine vertrekjens, die naai- hokken voor gekken geleeken, welker muuren naauwüjks zes duimen dikte hebben en waarin men des winters bevriest en des Zomers van hitte verflikt. Het waren groote klinkende zaaien, in welke men kon wandelen; en de daken, van eene goede zoldering voorzien, tartten de fteekende ftraalen der zon en de koude; de  VIER HONDERD EN VEERTIG. pS? de huizen, eindelijk, verouderden met met degecne die dezelve gebouwd hadden. Ik kwam in de zaal en onderkende terftond den beer van het huis (a). Hij tradt naar mij toe zonder laffe complimenten. Zijne vrouw, zijne kinderen hadden,in zijne tegenswoordighcid, eene vrije houding, maar die te gelijk eerbiedig was; en het heertjen, of de zoon van het huis, begon niet met zijnen vader den fpot te ftecken, om mij een ftaaltjen van zijne geestigheid te geeven (b): zijne moeder, zelfs zijne grootmoeder zouden zulke aai** f» Wat is onze beleefdheid valsch en beuzelachtig! wat is die, waarmede de Grooten zig uitdosfehen, hU.tr lijk en beledigende! Zij is een lelijker masker dan het mismaaktst gezigt. Alle die buigingen , die gemaaktheden , die overdreven gebaerden, zijn onverdraaglijk voor den geenen die opregt is. De fchitterende valschheid onzer manieren is verfoeilijker dan de lompheid der boerschfte men. fchen walglijk is. (£) Montesquieu heeft het gezegd: niets helpt de Regeering meer dan de vaderlijke magt, die in onze dagen bijna in verachting is! niets maakt de rechtbanken lediger, niets, eindelijk, brengt meer ftilheid in eenen Staat, daar de zeden altoos meer burgers maaken dan de wetten. Zij is van alle magten die, van welke men minst misbruik maakt, zij is de hciligfte van alle Regeeringen. Hoe koomt het dat een zoon thans met zijnen vader den fpot drijft en dat bij fatzoenlijk gezelfchap?  m HET JAAR TWEE DUIZEND aardigheden niet toegejuichd hebben Ca). Zijne zusters hadden geene gemaakte manieren en zaten ook niet als ftomme beelden; zij groeteden met bevalligheid, en gongen weder aan haar werk, terwijl zij een aandachtig oor leenden; zij keeken niet ter fluik naar de minste gebaerden, die ik maakte; mijne hooge jaaren en mijne ftamelende ftem deeden haar zelfs niet glimlagchen. Men maakte mij niet die ijdele complimenten, die het tegengeftelde van de waare beleefdheid zijn. Het vertrek, waar in het gezelfchap ontvangen wierdt, was niet verfierd met twintig brooze beuzelingen van eene ilcgten fmaak geene vernisfen, geen porcelcin, geene Chineefche manT netjens, geen verguldzel. Daarentegens een aangenaam behangzel, dat het oog behaagde, eene zonderlinge zindelijkheid, enige uitvoerige prenten verfierden eene zaal, welke met eene zeer vrolijke kleur gefchilderd was. Men hieldt het gefprek levendig; maar niemand zogtr («) Daar is eene losbandigheid van geest, die vee! gevaarlijker is dan die der zinnen: dit is thans het voornaamst gebrek, waarmede de jeugd der hoofdftad befm'et is. (Z>) Welk eene ellendige pragt is het porcelein! Eene kat kan, met haare poot, meer fchade doen dan de ver\vocsting van vijf morgen lands.  vier honderd en veertig. ï% zogt met zijne denkbeelden te fchitteren ( a ). Die verwenschte geestigheid, die plaag mijner eeuw, gaf De gefprekken verlevendigen de botfing der denkbeelden, geeven hun eene nieuwe werking, ontwikkelen de fchatten van het verftand en zijn een van de grootfte vermaaken des levens; het is ook dat, 't welk ik het levendigst gevoel. Maar in de waereld heb ik opgemerkt dat de omgang, in plaats van de ziel te verfterken, te voeden, te verheffen, dezelve verzwakt, ontzenuwt. Men heeft alles tot vraagftukken gemaakt. De geestigheid, vaü welke men een misbruik maakt, vernietigt bijna de baarblijklijkheid der zaaken. Men ontmoet lofredenaars van de grootfte misbruiken. Men rechtvaerdigt alles. Men neemt, zonder het te weeten, duizend kinderachtige en vreemde denkbeelden aan. Men doet zijne ziel ontaartem door den fchok der verfchillende gevoelens. Daar is ik Weet niet welk vergif dat indringt, dat in het hoofd vliegt, dat uwe eerfte denkbeelden benevelt, welke gemeenlijk dc gezondfte zijn. De gierigaart, de eerzugtige, de losbandige hebben zulk eene listige redeneerkunde, dat gij hen-fomtijds minder haat als gij hen gehoord hebt! elk bewijst, om zoo te fpreeken, dat hij geen ongelijk heeft. Men moet zig maar fchielijk weder in de eenzaamheid opfluiten om weder eenen fterken haat tegens de ondeugd -opteva'tten. De waereld maakt u gemeenzaam met de gebreken , welke zij opvijzelt Als men te veel met de menfehen omgaat, wordt men minder mensch, men ontvangt van hun een valsch licht, dat doet verdvvaalen. Hei is met de deur te fluiten dat men zigzclven wedervindx., dat men het zuiver licht der waa>heid befpeurt, dat niet fchijnt onder het gedrang en de menigte.  igo HET JAAR TWEE DUIZEND gaf geene valfche kleuren aan hetgeen zoo eenvoudig van natuur was. De een beweerde niet juist het tegendeel van hetgeen de ander ftaande hieldt, alles om te fchitteren en eene praatzieke eigenliefde te voldoen (#). Zij, die fpraken, hadden goede beginzelen cn fpraken zig niet twintigmaalen in een zelfde vierendeel uurs tegens. De geest van het gezelfchap fprong niet, als een vogel, van den eenen tak op den anderen en gong niet, fchoon het daarom niet langdraadig en zwaarmoedig was, zonder gevoeglijken overgang en op denzelfden toon van het kraambed van eene prinfes tot de gefchiedenis van eenen verdronkenen over. De jonge lieden namen geene kinderachtige manieren, of eene fleepende of wilde taal aan, of een voorkoomen, dat zig koel boven andere verhefte. Zij wierpen zig niet op de ftoelen, agter over, met het hoofd in de hoogte, en met een onbefchaamd of fpottend gezigt (b~). Ik hoorde geen OO De vonnisfen der luiheid zijn even onbillijk als die Tan den hoogmoed. (A) Een fraai man in Frankrijk moet dun en teêr zijn en geene twaalf oneen vleesch op de beenderen hebben; ook moet hij eene zwakke borst, eene fukkelende gezondheid hebben. Een fterk, wel doorvoed man fchijnt lelijk. Het past alleen den Zwitfers en den koetfiers eene groote gfftalte en eene fchitterende gezondheid te hebben.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 19 x geen een losbandig zeggen; men pleitte niet droevig, langwijlig, zwaarmoedig tegens die troostrijke waarheden, die de fteun en de bekooring van gevoelige zielen zijn (#). De vrouwen hadden niet meer dien dan beveelenden dan kwijnenden toon. Betamelijk, ingetogen, zedig, met een ligt en gcmaklijk werk bezig zijnde, wierdt de ledigheid niet onder haar geprezen: zij fplitsten den dag niet in twee om 's avonds niets te doen. Ik was zeer voldaan over haar; want zij boodcn mij geen fpel kaarten aan; die zoutlooze tijdkorting, uitgevonden om eenen onnozelen Vorst te vermaaken, en die altoos zoo waard is voor de groote bende gekken, die met dat behulp hunne diepe ongenoegzaamheid verbergen, was van onder een volk verdwenen, dat de oogenblikken des levens te zeer wist te verfraaien om den tijd op zulk eene droevige, op zulk eene verdrietige wijze te dooden. Ik zag niet van die groene tafeltjens, die het ftrijdperk zijn, in hetwelk men eikanderen onbannhertig vermoordt. De gierigheid kwam die braave burgers niet kwellen tot in de oogenblikken , die tot tijdkorting beflemd waren. Zij maakten zig geene kwelling van .hetgeen enkel eene uit- («) Het Pijrronismus onderftelt fomtijds meer vooroordelen dan eene natuurlijke neiging om de fchijn dei waar* feeid te ontvangen.  fp2 HET JAAR TWEE DUIZEND uitfpanning moest zijn (aj. Als zij ipeelden, was het op het dam- of fchaakfpel; zij fpcelden die aloude en moeijelijke fpelen, die de gedagten eene menigte oneindige en verfchillende vermengingen voorftellen: zij hadden nog andere fpelen, welke men wiskundige vermaaklijkheden kon noemen, met welke de kinderen zelve gemeenzaam waren. Ik befpeurde dat ieder zijnen fmaak volgde, zonder dat iemand 'er veel acht op iloeg. Geene van die vrouwlijke fpionnen, die zig door haar bedillen wreeken over de verdrietlijkheid, die haar verteert en die zij zoo zeer aan haare lelijkheid als. aan haare eigen zotheid te wijten hebben. Deeze praateden, geene bekeeken prenten, bezagen fchilderijen, een ander zat in eenen hoek te leezen. Men vormde geenen kring om eikanderen eene (*) Ik vrees voor de aannadering van den winter, niet om de onguurheid van het jaargetijde, maar omdat hij de droevige zugt tot fpelen medebrengt. Dat jaargetijde is het ergst voor de zeden en het ondraaglijkst voor eenen wijsgeen Dan beginnen die luidrugtige en zoutlooze gezelfchappen, daar alle beuzelachtige hartstogten haar belagchelijk gebied voeren. De fmaak voor het beuzelachtige geeft de vonnisfen der mode op. Alle de mannen, in verwijfde flaaven hervormd, zijn de grilligheden der vrouwen onderworpen, zonder liefde of achting voor haar te hebben.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 193 eene geeuwing medetedeelen, die in de rondte ging. In de naaste zaal hoorde men muzijk; het waren fluiten, van ftemmen verzeld. Het fcherp clavier, de eentoonige viool moest wijken voor het bekoorlijk muzijk - werktuig van eene fchoone vrouw. Welk heeft meer vermogen op de harten! Ondertusfchen fcheen de harmonica, die tot grooter volmaaktheid gebragt was, hetzelve den voorrang te betwisten. Zij gaf de volfte, de zuiverfte, de welluidendfte toonen, die het oor ftreelen kunnen. Het was eene verruklijke en hemelfche muzijk, die in het geheel niet geleek naar het gedruis van onze operas, waarin de man van fmaak, de man van gevoel de overeenftemming zoekt en nooit kan vinden. Ik was bekoord. Men bleef niet altoos zitten, in dezelfde geftalte aan leuningftoelen als gefpijkerd en geduuriglijk verpligt om een eeuwig gefprek gaande te houden over nietigheden, over welke men deftig gefchil voerde Ca). De natuurlijkfle fchepzelen die in de waereld waren, de vrouwen fpraken niet bij alle gelegenheden van bovennatuurkunde; en als zij van verzen, van treur- fpe- In de gewoone gefprekken ondervindt men twee* even onaangenaame dingen; niets te zeggen te hebben en gedwongen te zijn om te fpreeken, of iets te zeggen te jjebben, als het gefprek reeds is afgebrooken. II. Deel. N  Ïp4 HET JAAR TWEE DUIZEND fpelen, van fchrijvers fpraken, bekenden zij evenwel dat de konsten, waartoe genie vereicht wordt (hoe veel geest zij dan ook mogen hebben) verre boven haar bereik zijn («). Men verzogt mij in eene nabuurige zaal te treeden om den avondmaaltijd te houden. Verwonderd keek ik op het uurwerk, het was eerst zeven uuren. „ Koom, zeide mij de heer van het huis, terwijl hij mij bij de hand vattede," wij brengen den nagt niet door bij het verhittend licht van kaarsfen. Wij vinden de zon zoo fchoon, dat elk van ons vermaak fchept in haar haare eerfle ftraalen op den horizont te zien fchieten. Wij gaan niet te bed met eene overlaaden maag, om eenen moeijelijken flaap te genieten, door grillige droomen afgebrooken. Wij zorgen voor onze gezondheid , omdat de vrolijkheid van onze ziel 'er van afhangt Om vroeg optellaan moet men vroeg naar bed gaan; ook beminnen wij dé lugtige aangenaame droomen (c). Daar De vrouwen denken nooit fterk dan volgens de lesfen van eenen begunstigden minnaar, en hoe veele mannen die vrouwen zijn ! De gezondheid is voor het geluk hetgeen de daauW Voor de vrugten der aarde is. (c) Gelukkig hij die het gevoel der gezondheid weet te ftnaaken, dien vreedzaamen toeftand des lighaams, dat'evenwigt, die volmaakte mengeling der vogten, die gelukkige ge-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 195 Daar was een oogenblik ftilte. De vader des huisgezins zegende de geregten, die op tafel Honden. Die eerbiedwaardige en heilige gewoonte was weder in zwang en ik geloof dat zij van groot belang is, omdat zij onophoudlijk de erkentenis herinnert, welke wij aan God verfchuldigd zijn, die de groenten doet groeijen. Ik dagt meer om de tafel te bezien dan om te eeten. Ik zal niet van de fchoonheid en zindelijkheid fpreeken. De dienstboden zaten aan het eind van de tafel en aten met hunne heeren; zij beminden hem'er te meer. om; zij ontvongen in hun gezelfchap lesfen van braafheid, die in hunne harten vrugten voortbragten; zij leerden door de goede dingen, die 'er gezegd wierden: ook waren zij niet onbefchoft en lomp, gefteldheid der werktuigen, die derzeiver kragt en buigzaamheid onderhoudt. Die geheele, volmaakte gezondheid is eene groote wellust. Zij is niet zinlijk, dat is waar; maar hoe verre gaat zij alleen alle andere wellust te boven! zij geeft de ziel dat vergenoegen, die innige «n aangenaame kalmte, welke ons ons beftaan doet beminnen, ons het fchouwfpel der natuur doet bewonderen en de oorfprongdes levens doet danken. Niet ziek te zijn, dat alleen is een zoet vermaak! Ik zou hem gaerne eenen wijsgeer noemen, die, de gevaaren der overmaat en de voordeden der gemaatigdheid kennende, zijne lusten zou weeten intetoomen en zonder fmert genieten: o welk een geheim I N 2  io6 HET JAAR TWEE DUJZEN0 lomp, omdat zij niet meer in minachting warén. De vrijheid, de vrolijkheid , eene betamelijke gemeenzaamheid opende de zielen en veraangenaamde het gelaat van eiken gast. Ieder bediende zigzelven en hadt zijn deel voor zig. Men hinderde degeene niet, die naast aanzaten; men loerde niet te vergeefsch op eenen verreaf geplaatftcn fchotel. Hij zou voor gulzig doorgegaan zijn diemeer at dan zijn deel: het was genoegzaam. Veele eeten fterk meer uit enkele gewoonte dan waar-, lijk uit behoefte Caj. Men hadt dat gebrek ge- wee- De ontleedkunde toont dat de werktuigen van vermaak bij ons doorzaaid zijn met kleine puntige verhevenheden; hoe minder die verftompt worden door het menigvuldig gebruik der gewaarwordingen, hoe gevoeliger, veêrkragtiger, fpoediger zij te herftellen zijn. De natuur, •die oplettende en tedere moeder, heeft dezelve zoo gemaakt, dat zij nog van haare veerkragt behouden in eenen gevorderden ouderdom, als men die vereischte fijnheid, dat zagt fluweel, dat zij hebben, niet verdelgd heeft. Het zou dan flegts aan den mensch ftaan zig voor alle ouderdommen vermaaken te fpaaren. Maar wat doet de onmaatige ? Hij doet die dierbaare bewerktuiging bederven , hij verftompt dat teer gevoel, hij maakt het bot en hard ; van een bijna hemelsch wezen en tot wellustiege vermaaken beftemd, die hem alleen toebehooren, verlaagt hij zig tot den rang van een pijnlijk beeld. O! welk dier is in genietingen meer begunstigd dan de mensch? Welk ander dan hij bewondert het firmament en deszelfs geheel groot fchouwfpel, onderfcheidt de kleut en  VIER HONDERD EN VEERTIG. 19? weeten voortekoomen zonder tot eene bezuinigings wet toevlugt te neemen. Alle de geregten, welke ik proefde, waren bijna niet gekruid en zulks fpeet mij niet; ik proefde 'er eenen fmaak, een zout in, die de natuur hun gegeeven hadt en die mij zeer lekker fmaakte. Ik vond geene van die fijne geregten, die door verfcheiden handen gegaan zijn; van die ragouts, van die fausfen, van die fterke, van die verhittende fappen, die, verfijnd in kleine fchoteltjens, die veel kosten, de vernieling van het menschlijk geflagt verhaasteden, terwijl zij 's menfehen ingewanden verbrandden. Dat volk was geen vleescheetend volk, dat zig om zijne tafel bedorf en meer verflondt dan de milde natuur met alle haare teelvermogens voortbrengen konde. Was alle weelde haatlijk, die van de tafel fchcen eene affchuwelijk misdaad; want als een rijke zijnen rijkdom misbruien de aangenaame gedaante der lighaamen, riekt de bloemen , ademt de geuren, kent de verfchillende buidingen der item, wordt bewoogen op het geluid der muzijk, is diep getroffen op de minste fmeltingen der dichtkonst, der welfpreekendheid, der fchilderkonst ,• gaat de berekeningen der algebra na en dringt met wellust in de diepte der meetkonst door enz.? Hij die gezegd heeft dat de mensch een kort begrip van het geheelal is, heeft eene groote en fchoone zaak gezegd. De mensch fchijnt met alles wat beftaat verbonden. N 3  ipS HET JAAR TWEE DUIZEND bruikende (#),de voedende goederen der aarde verkwist, moet de arme die noodwendig duur koopen en dan nog eenen maaltijd misfen. De groenten, de vrugten waren alle van die, welke het jaargetijde opleverde en men hadt het geheim verloren van, in het hart vaii den winter, flegte kersfen te doen groeijen. Men was niet jaloers om vroege vrugten te hebben; men liet de natuur begaan: de fmaak wierdt te meer geftreeld en de maag bevondt 'er zig beter bij. Men diende op het nageregt uitneemende vrugten voor en men dronk ouden wijn; maar niet van die gekleurde fterke dranken, die in mijne eeuw zoo in zwang waren. Zij waren even fterk verboden, als het rottenkruid. Men hadt ontdekt dat het geene lekkerbekkery was zig eenen langzaamen en wreeden dood aantedoen. De heer des huifes zeide mij lagehende: „ Gij möet bekennen dat dit een fchraal nageregt is. Gij ziet noch boomen, noch kasteden, noch windmolens, noch fuikere mannetjens Deeze verkwistende buitenfpoorigheid, die zelfs geene wellust O') De oneerlijke man is vast die, welken men in d§ groote waereld een braaf man noemt. Qb) O Frankrijk! o mijn vaderland! wilt gij weeterj waarin thans uwe waare glorie, het wezenlijk voordeel, dat gij boven andere natieën hebt, beftaat? Luister; gij munt uit  VIER HONDERD EN VEERTIG. 199 lust aanbragt, was weleer het vermaak van de groote kinderen, die tot gekheid vervallen waren. Uwe magiftraatsperfoonen, die ten minsten het voorbeeld van foberheid hadden moeten geeven en niet door hunne toeftemming eene onbefchaamde en laage weelde wettigen, uwe magiftraatsperfoonen waren, zegt men, bij elk begin der zittingen van het Parlement, als vaders van het volk, opgetogen van fuikere poppetjens op tafel te zien en oordeel eens welk een naijver 'er onder de andere ftanden moet geheerscht hebben om lieden van den tabbaard de loef aftefteeken. — Gij weet het fraaifte nog niet, zeide ik, verwonder u over onze geleerde uitvinding-geest; men heeft, in mijnen tijd, op eene tafel van tien voeten breedte, eene opera met alle de werktuigen, verfierfelen, fpelers , dansfers, muzijk uitgevoerd : alles was van fuiker en de veranderingen van toneel wierden uitgevoerd als in de groote opera. Geduurende dien tijd belegerde een groote hoop volks de deur om het zeldzaam geluk te genieten van even een blik op dat uit in uitvïndingsgeest in het ftuk van modes; zij worden in het verfte Noorden, aan alle de Duitfche Hoven, zelfs in het ferail, in kort in de vier waerelddeelen nagevolgd: uwe koks, uwe confituriers zijn de voornaamfte Yan de waereld en uwe dansfers geeven den toon aan geheel Europa. N 4  ïoo HET JAAR TWEE DUIZEND dat heerlijk nageregt te liaan, van hetwelk het voorzeeker alle de kosten betaalde. Het volk bewonderde de pragt van de Vorsten en waande zig zeer klein in vergelijking van hun. . . . Ieder begon te lagchen. Men ftondt vrolijk van tafel op: men dankte God en niemand hadt vapeurs of kwaade fpijsyerteering. VIER- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK, Seinen. J3e konst der Seinen diende dit volk in plaatfe van posten en befpaarde yeel fchrijvens; zij was van zeer veel nut in zaaken tusfehen de eene provincie en de andere en tusfehen den eenen Vorst en den anderen. Men zegt dat alexander eene fpreek-trompet hadt, met welke hij zig van zijn geheel leger tegelijk deedt hooren en verftaan; dat was een fchoone roeper! Dat fchrandcr volk hadt wederom zulk een werktuig uitgevonden en zelfs een bedagt, dat nog volmaakter was, dat het geluid tot eenen ontzagchelijken afftand voerde. Het was het gedruis van het kanon, dat men door groote orgelpijpen deedt gaan, die eenen verren weerklank gaveni en  VIER HONDERD EN VEERTIG. 201 en naardien de voortplanting van het geluid over eenkomst heeft met de voortplanting van het licht, kon niets beletten dat men van de eene ftad tot de andere tot clkanderen fprak. Als de mensch eens in iets eenen ftoutmoedigen ftap gedaan heeft, is het 's menfehen geest natuur* lijk eigen de grenzen der mogelijkheid uittczettcn: de lugtbol was gefchikt om het uitvindend vernuft zig in alle rigtingen te doen verfpreiden. De vorderingen der fcheepvaart waren toetefchrijvcn aan datzelfde vernuft van alles eenvoudiger te maaken. De verbetering der fcheepsbouwkunde hadt die groote vlottende klompen verbannen (aj, om ligter vaartuigen in derzelver plaats te ftellen. Het hout, dat men gebruikte, was de ceder en cijpresfenboom der ouden. De fcheepvaarers van Phenicie hadden met hunne fchepen van cederen hout verfcheiden reizen de bekende waereld rond gevaaren (b~). Dat volk hadt* door hunne vcr- ftan- O) Een konstenaar, den Bijbel kezende, hadt bedagt dat men, om een fchip te maaken dat niet vergaan konde, de ark van Noach tot model moest neemen; men volvoerde godvrugtiglijk dat ontwerp en het fchip leedt bij het eerftc uitloopen fchipbreuk en zonder mirakel. (b ) De Pheniciers hadden volkplantingen aangelegd aan den mond van den Atlantifchen Oceaan en diep in de Indifche zee. Zij voeren Afrika om en om de Kaap de Goede N r Hoop,  202 HET JAAR TWEE DUIZEND ftandige plaatfing der masten, de grootst mogenj, ke uitwerking van den wind geweeten te krijgen en men hadt die uitfluitende ftelzels verbannen, die de theorie der fchepen beperken. De reizen van cook naar de Zuid-pool hadden de gedaante van den aardbol bepaald (»; en men was welhaast op de ontdekking van het geheim der lengten gevallen. De vreeslijke toeftel der oorlogfchepen van honderd en twintig Hukken gefchut, de pragt der Bucentaurusfen was verdwenen. Die al te hooge masten, die niet in evenredigheid met de rompen van onze fchepen waren, hadden plaats gemaakt voor hoop , die vervolgens twee duizend jaaren lang vergeeterj bleef. Alle deeze wonderen deeden zij zonder ons kompas» O) De ongelukkige cook, wiens arbeid de grenzen der waereld uitgezet heeft, fneeft, in een gering gevegt door de hand eens Wilden, die hem van agteren doorfteekt. Hij blijft onbegraaven cn zijn vleesch wordt opgegeeten. Welk droevig lot voor dien ftouten zee-man, die driemaa!en de waereld omzeilde, de twee pool-cirkels overkruiste en die bevonden heeft dat het geloof aan een Zuidlijk land en aan eenen vaarbaaren doortogt door het Noorden naar de Zuid - zee als eene hersfenfchim moesten befchouwd worden. Het is de Heer turgot, die eerst voorgefteld heeft Kapitein cook uittezonderen van de vijandlijkheden en dat voordel heeft door geheel Europa geklonken.  VIER HONDERD EN VEERTIG. ao3 nroov wiskundige beginzelen, waaruit het beredeneerd onderzoek yan de beweeging der fchepen en het zeilen van dezelve gefproten was. In plaats van datboschvan boomen, waarmede men -dezelve bedekte, was het eene nieuwe beweegoorzaak, dié hen deedt zeilen, omdat men met juistheid ve werking van den wind op de zeilen hadt geweeten te waardeeren. Dus was men, door het nagaan van de bouwing der fchepen met drie roeibanken der ouden, van die galeijen, welke men over de land-engten wist te voeren, en de gelukkige zaamenvoeging van de kragt der zeilen met die der riemen wedergevonden zijnde, altoos meester van de zee, hetzij bij itilten, hetzij in ftorm; want daar zijn gevaarlijke ltüten, waarin een fchip, door de zon verbrand wordende, uit een fplijt; maar kan het met zeilen en riemen vorderen, is 'er geen gevaar meer; men redt fchip en volk. Voeg daarbij dat, als op de gevaarlijke plaatfen, of in onbekende zeeën, de ftroomen een fchip naar de klippen drijven, het roeijen der roeijers het terftond doet afhouden en het ontkoomt het gevaar met de fhelheid van eene Peloponnefifche galei met drie roeibanken. ' Op het voorbeeld der Pheniciers waren die zeelieden meester van den wind door hunne zeilen en van de zee door hunne riemen; zij hadden het maak-  2o4 HET JAAR TWEE DUIZEND maakzel hunner fchepen veranderd naar derzelver beftemming: in kort de zee-vaart van dat volk overtrof de onze zeer verre; want wij hadden de ouden te veel veracht, omdat wij met hunne feheepsbouwkunde ons voordeel niet wisten tedoen. De kruisfer was het voornaamfte fchip; het vernuft van de bouwmeesters fcheen zig toegelegd te hebben om deszelfs fnelheid te vergrooten; die fchepen konden, door hunne platte kielen, door middel van rollen over de land - engten gevoerd worden. Door dat middel gongen de kundige Huurlieden van de landen bij de pool naar de verzengde lugtftreek over. Hoe menigmaalen hebben onze bevelhebbers zig niet beklaagd dat zij zulke ligte fchepen niet onder hunne vloot hadden, die eene vijandlijke vloot konden voorbij zeilen, zonder dat die hen raaken konde; maar onze fcheepsbouwmecsters hadden de ouden niet geleezen en aan de gewoonte verflaafd (de vrugtbaare moeder der dwaalingen ) hadden zij die gelukkige nieuwigheden verworpen, die de konst alle haare uitbreiding gaf (V). VIJF- Qa) Alles wat de natieën nader bij eikanderen brengt, moet tot voordeel van het menschlijk geflagt gedijen. De fcheepvaart doet flegts die volkeren kennen, welke de kusten bewoonen-, het gebrek aan groote wegen in verfcheiden landen van de waereld belet de noodzaaklijke gemeenfehap. De mensch heeft zig nu eenen weg gebaand  VIER HONDERD EN VEERTIG. 205 VIJF- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Het Christendom. De geest van het Christendom beveelt ons, geloof ik, alle menfehen als onze broeders aantezien, onder welke regeering zij leeven en welken godsdienst zij belijden. De Christenen van alle gezintheden hadden de banierenvan petrus,van luther, van calvinus verlaaten om zig onder den ftandaard van christus te vereenigen; zij hadden voortaan niet meer dan eene geloofsbelijdenis, dan eenen godsdienst, dan eene kerk. Een waerdig hoofd der Roomfche Kerk hadt de vereeniging, welke alle Christen Seéten verlangd hadden, bewerkt. O! welk een fchouwfpel was dat van alle de natieën, in dezelfde taal dezelfde lofzangen tot het Opperwezen opzendende! (» g baand door eene hoofdftoffe, die tot onze dagen onbereisbaar was. Een gevleugeld fchip zal ons door de lugt voeren. Welhaast zullen de natieën niet meerder door de woestijnen en de bergen gefcheiden zijn dan zij zedert den togt der argonauten door de rivieren en zeeën van eikanderen zijn afgezonderd. O) 'sMenfehen geest wil ongevoelig van zijne dwaalingen geneezen zijn; maar het is de denkwijze die de denkwijze beftrijden moet. Welke zijn de denkbeelden, welke men vooral ontzie» moet  2o5 HET JAAR. TWEE DUIZEND ZES- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Theocratie. Alle de geestlijke regeeringen waren van den aardbol verdwenen zoo wel als de willekeurige re- gee- moet en die een omzigtig vernuft vereifchen? het zijn de godsdienstige denkbeelden. Niets is den mensch dierbaarer dan zijn godsdienst; hij befchouwt het recht van dien te belijden als het eerst van alle. Zijn geloof, dat hem dierbaar is, is een goed dat hem toebehoort. Het is fomtijd» wreeder hem in dien eigendom te ftooren dan hem zijn eigen erfdeel te ontncemen. Men heeft hem zijne noodwendigfte eigendommen zien opofferen om zijnen godsdienst te handhaven. Men moet dan elks godsdienst eerbiedigen, zoo dra hij noch rustverftoorende noch vervolgziek is. Men kan dien in den rang der andere goederen Hellen; als men dus de gewoonten en plegtigheden, in welke een groot getal menfehen behagen fchept, belagchelijk maakt, verongelijkt men hunne perfoonen en de bazuinen der vrijheid moeten alles als eene aanranding der vrijheid aanzien wat 's menfehen vrijheid belemmert. De godsdienst zal van zelf gezuiverd worden door de vorderingen der wijsbegeerte en men ziet indedaad de bijgeloovigheid van dag tot dag zig verwijderen. Als men deeze op eene al te geweldige wijze wilde aanranden, zou men gevaar loopen van met denzelfden flag de zedekunde te wonden, die naauw met haar verbonden is. Men moet wagten tot zij fcheiden; en hier moet men beeven; want men kan, terwijl men geneezen wil, dooden, en wie zal niet  VIER HONDERD EN VEERTIG. 207 geeringer). En hierover onderhielde mij een grijzaart op de volgende wijze. De niet omzigtig zijn, als het te doen is om den mensch het dierbaarst gedeelte van zijn beftaan te ontrooven? De mensch hecht zig, in het ftuk van godsdienst, met woede aan hetgeen men hem verbiedt; de vervolging maakt martelaaren, de martelaars teelen de fecten en ziet daar der menfehen verbeelding voor eeuwen opgewonden. De burger-oorlog ontbrandt meer om hersfenfehimmige gevoelens dan om het juk der belastingen aftefchudden. Hij verdedigt de rechten der bijgeloovigheid beter dan de rechten van den mensch. Het bijgeloof is hem dierbaarer dan al het overige, maar de Keizerin van Rusland heeft iets voortreffelijks gezegd: Daar is geene fette meer in eenen Staat zoo dra het oog van den Souverein die niet meer ziet. Dit wist de regeerende partij niet bij de intrekking van het edict van Nantes. Men hadt alle de beginzelen der reden en der ondervinding vergeeten; men moest zig zelfs niet beroemen vroomheid te bezitten. De godsdienst wenschte zig geluk met eene inbeeldige zegepraal en het Rijk was bedorven. De rampen, die op dat noodlottig edict gevolgd zijn, zijn onberekenbaar. De Staatsman weet thans dat de waare godvrugt, die teder en medelijdende is, haare aandoenlijke inborst niet verlaat om zig te vergasten op het gefchrei der wanhoop, of met de klagten van een gewisfe, dat men geweld aandoet. Zij eerbiedigt den godsdienst te veel om dien met beulen te omringen, om eenen eerdienst, op overtuiging gegrond, met de afgrijslijke heiligfehennis van geweld en woede te brandmerken. De godsdienst verliest zijn heiligen ftempel zoo dra hij de onftuimige en dwingende hartstogten aanneemt.  208 HET JAAR TWEE DUIZEND De Theocraat behcerscht den mensch geheel; hij wil alle zijne onderdaanen aan zijne gevoelens onderwerpen; hij meent eene bijzondere wijsheid en deugd te bezitten. De geestlijke denkbeelden hebben, als zij eens midden onder een volk voet gekregen hebben, grooter kragt dan alle andere denkbeelden van het algemeen. De woeste, domme en ilaaffche volkeren zijn gemeenlijk de dweepzugtigfte. De geestlijke dwang heeft zig gevestigd bij de Tartaaren, de Peruviaanen en de Japanneezen. Dit gefchiedde in den tijd dat die volkeren meest het juk der onweetendheid onderworpen waren. Verfcheiden Vorsten hebben de regeering en het pricsterfchap in eenen zelfden perfoon willen vereenigen. De kroon met den mijter vereenigd, geeft den Vorst de mtgeftrektfte magt in handen. Van daar de algemeene onverdraagzaamheid. Ziet dien ijver der Arabieren, door dien van mahomet aangevuurd. Niets is fchriklijkers dan de vereeniging der twee magten in denzelfden perfoon. Daarom ziet men zoo veele voorbeelden van woede en wreedheid in de historie dier geestlijke despooten. De eerdienst der Lamas is op de onweetendheid der Tartaaren gegrond. Als men een volk heeft kunnen doen gelooven dat een mensch onfterflijk is, verheft zig de Vorst tot den rang van eene levendige godheid. De vertoornde priester en de trot-  VIER HONDERD EN VEERTIG. trotfche despoot zijn maar een in denzelfden perfoon. Naardien de ketters alsdan altoos op den voet van rebellen behandeld worden, vegten zij als ivanhoopende. De k.Tklijke regeering hadt den vorm van het Roomsch gebied tot model genomen; de godsdicnftige denkbeelden hebben het cerbiedwekkendst aanzien; een godsdienftig gebouw ftort niet in dan door zijne ontzagchelijke grootte. De geestlijke Alleenheerfching is de gevaarlijkfte van alle; maarzij wordt gemeenlijk geftoord; de menfehen gaan van eene blinde gehoorzaamheid tot eene diergelijke ongehoorzaamheid over. Alle eeuwen en alle volkeren zijn niet even gefchikt voor de geestlijke regeering. De orde der Jefuiten, het gedrag der Pausfen willende navolgen , gaf haaren Generaal een ampt, dat vrij wel naar dat der Proefecli pretorii in het Ncderrijk geleek. De geestlijke burgerregeering, welke die Orde in Paraguai heeft ingefteld, is flegts een ftaaltjen van hetgeen de Sociëteit voorneemens was overal intevoeren. De onderneeming in Europa en in China niet hebbende willen gelukken, maakte flegts opgang in Amerika; dus wilde de Jefuiten het tijdlijk gezag bij het geestlijk voegen. De menigte en de verfcheidenheid van hunne omwegen maakten dikwerf dat zij zelve in den doolhof II. Deel. O hun-  aio HET JAAR TWEE DUIZEND hunner ftaatkunde verdwaalden en men fneedt del}' draad hunner kuiperijen af, eer zij die ten einde hadden kunnen brengen. Geen overdrevener dwang dan de geestlijke; de onverdraagzaamheid bederft de wetgeeving; hoort den geestlijken dwingland, zoo dra men van zijne gevoelens afgaat, begaat men, volgens hem, eene daad van godloosheid en heiligfchennis. Men is een rebel zoo dra men geen geloovige meer is. De groote fpringveder van de geestlijke regeering is alle menfehen, die denken, te verwijderen , alles wat den geest van onderzoek ademt, te brandmerken en verdagt te maaken. Het is dan de verfchriklijkfte vereeniging de vereeniging van de geestlijke magt en van de krijgsmagt; daar blijft bij ons geen voetftap van zulk een gebied, het volftrektst waarmede een fterveling kan bekleed zijn, meer overig: de gefchiedenis van philippus IJ, die ons altoos voor den geest tegenswoordig is, zal altoos onze befchutting zijn (aj. ZE- («) Zie het ftuk, getijteld: Portrait de Philippe feeond^ 1785.  VIER HONDERD EN VEERTIG, au ZEVEN- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Taalkunde. Wat hebt gij, vroeg ik den geenen, die naast mij zat, met het Hebreeuwsch, met het Sijriesch, met hetGrickseh, met hetChaldeeusch gedaan? — Wij verkwisten onzen tijd niet, andwoordde hij, met die doode taaien, die niets met onze gewoonten gemeen hebben, te beoefenen. De kennis der taaien breidt den kring der menschlijke kundigheden zeer weinig uit. Men befleedt het grootfte gedeelte van zijn leven met zijn hoofd met woorden te overlaaden, terwijl men het getal zijner denkbeelden maar zeer weinig vermeerdert. Is het niet beter zeven denkbeelden in eene enkele taal te hebben dan een enkel denkbeeld in zeven taaien ? Het leeren der taaien neemt den tijd weg en verflijt het vermogen van te denken. Herinner u uwe geleerden, zij kenden Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch en redeneerden niet! Men heeft lang gewenscht dat de geleerde waereld zig bij eene enkele taal zoude houden tot mededeeling en bevordering der menschlijke kundigheden; maar dat was waarlijk onmogelijk, aangezien den naijver der volkeren. Ieder volk zou uit O a hoog-  2i2 HET JAAR TWEE DUIZEND hoogmoed, op een gelijk recht gegrond, zijne taaf den voorrang hebben willen geeven Ca). Zou men eene doode taal verkozen hebben ? Maar zulk eene taal is vast en onveranderlijk en zou geene woorden genoeg gehad hebben om alle de denkbeelden der nieuwe konsten uittedrukken. Elke weetenfehap heeft bij ons haare eigen bijzondere taal. Dus hadden de Geneesheeren van Europa in hunnen tijd altoos de gewoonte behouden van in het latijn te fchrijven, hetgeen maakte dat zij, over het algemeen , zeer goed latijn fchreeven. Het Hoogduitsch is thans de taal der Schei- en Natuurkundigen; het Engelsch de taal der dichters en der historiefchrijvers; het Italiaansch de taal Qa~) Het zou wel te wenfehen zijn dat het ontwerp van eene algemeene taal, die allen volkeren gemeen zoude zijn , ter uitvoer gebragt wierde. Elk denkbeeld deszelfs eigenen onmcdedeelbaar kenmerk inteprenten zou alle oneigenlijkheid doen verdwijnen. Maar als men de menigte denkbeelden en fmeltingen nagaat, befpeurt men de onmogelijkheid daarvan; over enige onderwerpen zou men eikanderen kunnen verftaan; maar de uitdrukkingen van het hart en de hartstogtlijke fpreekwijzen zouden in die taal ontbreeken; zij zou droog, eenvormig en onaangenaam zijn. Daar wordt eene zaamenvoeging van denkbeelden vereischt om enig denkbeeld voorttebrengen. De taal van het gemeene leven onderwijst ons meer dan eene konst-taal.  VIER IIONDERD EN VEERTIG. a13 taal der Operas; het Spaansch die der lof- en lierzangen ; het Fransch de eeuwige taal der romans en der ftaatkundc. Naardien elke weetenfehap haare taal heeft, is degeenc, die haar fpreekt, (aj noodwendig begaafd met eene volheid van uitdrukking en zoo de aangenoomen taal geene woorden genoeg hadt, zou niets ons beletten woorden naar haaren aart en naar haaren uitgang te fcheppen. Al te veel befchroomdheid daaromtrent hadt de uwe laag en wijdluftig gemaakt. Daar was, zult gij zeggen, maar eene taal voor den koophandel in de geheele Middellandfche zee bekend; maar naardien het onmogelijk was den Turk, den Rus, den Italiaan, den Duitfcher en ons tot gemeenfehap van denkbeelden te brengen, heb- O) Waarom fpreeken de vrouwen, even gelijk de mannen, die gewend zijn in het openbaar te fpreeken, gemaklijker en fierlijker dan andere? Niet omdat zij de eigenlijke betekenisfen der woorden en de juistheid van uitdrukking beter kennen; maar omdat derzelver fpraak-deelen door eene lange gewoonte zig daarnaar gezet en gebogen hebben. Zoo de vrouwen beter dan de mannen fpreeken, zonder eene groote kennis van de taal te hebben, zonder het talent te bezitten dat tot de fchikking der denkbeelden vereischt wordt, koomt zulks ook daarvandaan dat de woorden den diepzinnigen of peinzenden geesten minder fpoedsg invallen. O 3  *I4 HET JAAR TWEE DUIZEND hebben wij ten minsten elke weetenfehap haare taai gegeeven. Daarenboven heeft het toneel van elk volk, dit zult gij bekennen , eene taal nodig, die altoos zinfpeelt op de zeden, op de werktuiglijke cn fraaie konsten des lands. Men begrijpt dat elke vreemde taal dikwijls woorden zou ontbreeken, die zeer mocijelijk zouden zijn intevullcn. Eene vreemde taal zal altoos ongenoegzaam zijn, omdat zij niet dezelfde zeden, dezelfde weelde, dezelfde trekken van belagcheüjkheden zal uitdrukken. Om in eene taal uittemunten, moet men die al zijn leven beoefenen: is het dan niet beter zorgvuldigljjk zijne moedertaal of zijne wetenfehaptaal te beoefenen, alle derzelver uitdrukkingen te doorgronden, en haar met eene menigte nieuwe fchoonheden te verrijken dan zig op vreemde taaien toeteleggen, welke men altoos flegts onvolkoomen meester wordt? AGT-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 21 £ AGT- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De groote Wet. Ik hoorde, onder het geluid van verfcheiden fpeeltuigen, een nationaal ediét uitroepen en bekend maaken; het was genoemd: De groote Wet. Na honderd jaaren was alle burgerlijke wet van bellier afgefchaft. Schoon niets bedrieglijkers is dan de inleiding van een edift, kwam dit mij billijk en opregt voor; en zoodanig was ook de geest, waarmede het was opgefteld. Ik heb flegts de denkbeelden en niet de woorden onthouden; laaten wij beproeven of wij dezelve kunnen ppgeeven. Hetgeen het welzijn van een geflagt uitmaakte is eene bron van rampen geworden voor het vijfde geflagt. Alle inrigtingen, zelfs die de wijsftein haare 001fprong zijn, verflijten door de botfing der eeuwen. De rol van hervormer is moeijelijk, maar zij is bij uitneemendheid de rol van den Staatsman. De Staatsman, die flegts de ftelregelcn van eene oude regeering in het hoofd zou hebben, zou met veele deugden, groote misdagen in Staatkunde begaan. Alle wetten zijn noodwendig oorfpronglijk tot O 4 der  Ci6" HET JAAR TWEE DUIZEND der menfehen geluk gemaakt en de wetgeever hadt ongetwijfeld in dien tijd dringende redenen om dezelve uittevaerdigen. Men moet die dan onderfeheiden, welke thans voor de rust der maatfehappij dienstig zijn, van die, welke dezelve flegts zoude kunnen ontrusten. De wetten, welke de tijd, om zoo te fpreeken, heeft verlieten cn welke de wraak fomtijus gaernc weder wilde opwekken, draagen het zegel van eene foort van afkeuring; want de tijd is ook een oppermagtige wetgeever, die alles affchaft wat itrijdig is met de belangen der menschlijkhcid. Als men zekere aloude wetten weder wilde opnaaien, zou geen eenig mensch vrij van vervolging blijven. A1_ (<0 Het Roomfche recht, dat vreemd recht, dat bij ons ingevoerd is, en dat voor ons niet gefchikt was, moest ilegts befchouwd worden als een boek, uit hetwelk men kundigheden kon trekken tot bediening van het recht. De ongenoegzaamheid onzer wetgeevers heeft dat vreemd wetboek zondar onderzoek, zonder bepaaling aangenoomen: thans nog, van wetten beroofd, hebben de rechtsgeleerden eene redeneering, eene taal op hun zelvcn en niemand kan zijne rechten meer verklaaren of verdedigen, door zig van het licht en de reden te dienen, welke God den menfehen mildlijk heeft toegedeeld. Een klein getal klaare, duidlijka wetten zon genoegzaam zijn om die wanorde te weeren; maar daar zijn wetten die flegts gemaakt fehijneu om den listigen geest des wetgeevers te toonen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 217 Alleen dat, hetwelk waarlijk groot en nuttig is drijft boven; het overige wordt medegevoerd door den ftroofn der ecuwen als kleine ftukjèns, beftemd om in den afgrond van het niet te verzinken. Daar zijn dan wetten die ons vreemd geworden zijn en die het nog daaglijks worden, hetzij door haare bovenmaatige ftrengheid, hetzij omdat zij met de tegenswoordige zeden niet meer ftrooken, hetzij omdat zij door andere betere zijn vervangen geworden. Ja, men zou een groot deel burgeren dooden, zoo men eensklaps bloed-wetten, grillige wetten , die of in de vergetelheid of in de verachting flaapen, in werking wilde brengen. Daar is eene wet gemaakt in ongunstige tijden, die tijden zijn niet meer; men heeft niet gezogt dezelve aftefchaffen. Het is de wet, zal men zeggen. Dat is niet genoeg, zal eene wijsgecrige reden andwoorden; zij moet rechtvaerdig zijn, die wet; zij moet nodig zijn; zij moet vooral levendig zijn, dat is in het geheugen der burgeren ingeprent Ca). Haar geheel met haare ftrengheid geward) De verachting der rijkdommen maakte van eenen Spartaaner eenen buitengemeenen mensch; het tegendeel maakt van eenen Engelschman eenen onderneemenden en onverzaagden. De een was de omkooping niet onderworpen; de ander leeft ongefchonden in het midden van de O 5 "*  El3 HET JAAR TWEE DUIZEND wapend uit den donkeren fcbuilhoek, waarin zij verborgen lag, te voorfchijn te doen koomen, zou dat niet zijn haar in plaats van een baken tot eenen doodlijken ftrik te maaken ? Welk zou dan dat ongelooflijk gezag zijn, dat, midden in eene barbaarfche eeuw, door de ftem van zelve. Beiden even zeer gehecht aan buitenfpoorigheden en aan de glorie van hun vaderland fchijnen van ftrijdig en egter voordeelig voedzel te leeven; zoo zeer fchikt zig; de mensch naar de plaatfen, den tijd, de omftandigheden, zoo toont zig de deugd onder meer dan eene gedaante. De belangloosheid, die de ziel verheft, is geene zelfverloochening; maar eene offerhande in de algemeene verzamelplaats gebrag.t voor het belang van elk en welke bet bijzonder belang beftendig maakt. Lacedemon en Londen zijn bloeiende geweest door ftrijdige beginzelen. Het zijn twee gemeenebesteii, welke dien naam waerdig zijn; maar wat zou ltcdrgüs zeggen, als hij de vrijhaid op hoopen gouds zag zitten? hij zou zeggen: Zij zal vallen; maar Lacedemon geftreng, arm, o). AlEen diepdenkend, wijs wetgeever, oplettend om de rampen zijner natie te verhelpen; daar is geen naam, die boven dien te fchatten is, daar is geene glorie, die met deeze te vergelijken is. Dan koomt de vergoding eenen fterveling toe cn als de menschlijke zwakheid hem den tijtel van befchermgod geeft, wordt die tijtel door de erkentenis gewettigd. (£) Elk misbruik moet op eene verfchillende wijze aangetast worden; dan moet inen den bijl neemen en met eener» flag den vergiftigen boom met geweld afhakken en met den wortel uitrofijen; dan moet men zig te vreden houden, met het zaa.l te ftrooim en de ïorgvandat te doen uitfpruitea aan den tijd o/erlaaten.  VIER HONDERD EN VEERTIG. i%t Alle dc burgerlijke wetten wierden dan op denzelfden dag afgefchaft en het nieuw wetboek, volgens den algemeenen wil veranderd, hernam zijne krast, maar ilcgts voor honderd jaaren. ö NE- Laateu wij altoos aan het zeggen van solon denken: „Ik heb den Atheners niet de beste wetten, maar de voor Atheners best mogelijke wetten gegeeven." Dus hangt de wetgeeving zi-tbaarlijk van de omftandigheden af; zij moet veranderlijk zijn in alle Staaten, die niet volkoomen op zigzelven ftaan. Een nieuw gevoelen, dat algemeen doorgaat; eene ontdekking rechtvaerdigt die veranderingen: men moet oude instellingen herltellen; de hevige, brandende, onftuimige hartstogten moeten beteugeld worden-, een ontwerp, dat niet fpoedig uitgevoerd wordt, verflijten gaat te niet: de zwaarighedsn neemen de plaats der voordeelen in. Daar zijn ontwerpen, die als een donderdag moeten uitbreeken; worden zij van te vooren bemerkt, dan vergadert de menigte, die belang heeft bij de misbruiken, zij vcreenigt zig, zij maakt onvenvinnelijke aan!lagen. Hoe! zal de deugd dan nimmer de ftoutheid hebben, die de ondeugd kenfehetst? Waarom ontbreekt haar moed? Daar wordt moed vereischt tot eene omwenteling. Zoo dra de denkbeelden eens in de hersfenen zijn ingedrongen, waarom dan gedraald met den herfcheppenden llag toctebrengen? Als men door befchroomde, of liever misdaadige, maatregelen, om het kwaad te ontzien, hetzelve den tijd geeft om ïntewortelen, dan is alles verloren, zoo dra het tijditip, dat tot de vernieuwing beftemd is, voorbij is gegaan; de ontftooken fakkel verbleekt, gaat uit en het laatfte en grootfle kwaad is dat men gelooft dat het goede onmogelijk zij.  ttli HET JAAR TWEE DUIZEND NEGEN- EN- VEERTIGSTE HOOFDSTUK* De Leeraar in de Natuurlijke Historie. Ik luisterde naar eenen Hoogleeraar, die eene ftelling over de voortteeling verklaarde. Nieuwsgierig om te weeten welke denkbeelden dat volk hadde over een geheim, dat alle onze befpiegelingen verbaast en te leur ftelt, leende ik een bijzonder aandachtig oor. De Hoogleeraar verhefte zijne Hem en zeide: Toehoorers! (want daar waren geene vrouwen bij) het onbegrijplijkst van alle geheimen is van een gedeelte van zijne fluiers ontbloot. Het is spalanzani die ons de eerfle daaromtrent onderrigtingen gegeeven heeft; dat zijn naam met eer in uw geheugen geprent ïlaa! (en hij wees eerbiedig met de hand op het borstbeeld van spalanzani.) Hij heeft u gezegd hoe uwe fpijsverteering toegaat, hij zal u vandaag zeggen hoe gij in de waereld gekoomen zijt. Hoor wonderen, wie gij zijt, gij zult verwonderd ftaan. Alle de voorgaande ftelzels zijn vervallen, of liever tot ftof vermaalen. Spalanzani heeft gezien; ziet nu met zijne oogen. Nimmer was Natuurkundige aandachtiger, geduldiger, waar- ach-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 223 achtiger* Hij heeft de eigenliefde opgeofferd om met eenvoudigheid te zeggen hetgeen zijn fchrandere geest ontdekt hadt door de aanhoudendfte en best verbonden waarneemingen. Het geheim der voortteeling fcheen buiten bereik van den mensch, omdat de mensch hetzelve onderzogt, dan met zijne dwaalende verbeelding, dan met onvolmaakte zintuigen. Want wie heeft geen ftelzel verzonnen over de oorzaak van zijne geboorte ? wie is niet verbaasd geweest dat hij in de waereld gekoomen is? De geleerde, de onweetende hebben even zeer gepeinsd en de onder-Hellingen hebben weleer niets gekost, noch aan de buffons, noch aan de eerwaerdige Vaders Kapucijners. Deeze, de veeren van zijne verbeelding fpannende, deedt eenen dichterlijken droom op zijn gemak, in zijne ftudeerkamer. De ander wilde met de diepten der natuur gemeenfehap hebben door een vergrootglas. Maar wat is het oog dat flegts oppervlakten ziet, als het de eerfle voorwerpen, die het ziet, als de grenzen der beftaande wezens befchouwt ? Zoo gezigtkundige glazen de gedaante en de grootte der voorwerpen veranderen, wie zal mij dan met juistheid zeggen wat het oog van den mensch zij ? De mensch hadt vermetel beflist dat 'er niets beftaat daar niets gezien wordt. Die  224 HET JAAR TWEE DUIZEND Die onberekenbaare diepte, die boven zijn hoofd is en die hij zonder moeite erkent, ontkent hij in hetgeen beneden hem is. De verdeelbaarheid der ftof verfchnkt hem veel meer dan de oneindigheid der ruimte. Zijne verbeelding omvat de menigte der hemclfchc lighaamcn in eene uitgeftrektheid die bijna grenzenloos is; maar zij wil het oneindig kleine niet vatten, zij wil niet in dien anderen afgrond, dieniet minder diep is, nedcrdaaIen. In plaats van de onmagt zijner zintuigen te befchuldigen, heeft de mensch altoos liever zijn verftand aan de enge grenzen van het gezigt willen opofferen. Zijn verftand hadt egter eenen grootcn ftap gedaan. Bonnet, met alle de kragten zijner verlichte gedagten peinzende, hadt het ftclzel van het voorbeftaan der eitjens bedagt, omdat de reden het zoo wilde, het zoo beval; maar dit was tog egter maar eene ftelling, met de dikfte fchaduwen omgeeven, toen spalanzani kwam cn eene ftraal zuiver licht in de duisternis uitfehoot. Deeze Natuurkundige, vol fchranderheid, geduld enftoutheid, heeft zijn onderwerp onder alle mogelijke oogpunten befchouwd. Hij heeft ons doen zien dat alle vrugt, hetzij dierlijk hetzij groeiend, een bewerktuigd, waarlijk, maar in het klein bewerktuigd wezen was; dat zij in haar geheel beftondt voor haare geboorte, dat is te zeggen  Vier honderd en veertig, sa* gen voor haare grootfte ontwikkeling; dat zij toen flegts onzigtbaar en voor ons gezigt verborgen was, hetgeen niet belette dat zij egter in haare onbegrijplijke kleinheid beftondt. Want wat is tog ons oog? ik herhaal het, een bepaald zintuig, welk de natuur een bijzonder glas, een bedrieglijk glas, een glas van haar maakzel gegeeven heeft. Het was dan voor het verftand van 's menfehen hoofd bewaard verder te gaan dan hetgeen ons grof oog befpeuren kon en haller en bonnet hadden reeds door hunne redeneeringen het al te befaamd ftelzel der bewerktuigde deeltjens omverre geworpen. Het verftand alleen hadt moeten doen begrijpen dat een eenig geheel, dat nogtans zoo zaamgefteld is in de verwonderlijke betrekkingzijner deelen, een wezen, dat met alle de punten van den aardbol en der hcmelfche bollen gemeenfehap heeft, het voortbrengzel niet zijn konde van twee afzonderlijke kragten, niet afhangen konde van eene te gelijk verrigte infpuiting; dat eindelijk, een zoo volmaakt werktuig het werk niet was van eene dubbele werktuigkunde. De Bovennatuurkundige hadt in zijn verftand gezien dat de vrugt voorbeftondt en dat de toevallige vereeniging van den man met de vrouw niet de fchepping, maar wel de ontwikkeling van een overcenftemmend geheel bepaalde. De denkenskragt hadt tot zigzelve gezegd: hoe zou de II. Deel. P mensch  «föff HET JAAR TWEE DUIZEND mensch met zijn hart, zijne flagaderen, zijne aderen , zijne ingewanden, zijne fpieren, zijne zenuwen, zijne beenderen, zijne zinnen; hoe zou een zoo verwonderlijk werktuig (in die menigte deelen , van welke geen een wezenlijk verplaatst zoude kunnen worden) het voortbrengzel of het vorm* zei van twee blinde beweegingen zijn ? Hebben de vader en de moeder van newton waarlijk dat zoo gewigtig wezen gefchapen, dat eene heerlijke reeks betrekkingen met alle de andere wezens vanhet heelal moest verbinden en dat op alle de Hippen der fchepping den verheven naam des allcrhoogften, die 'er op gedrukt ftaat, moest doen leezen ? Spalanzani heeft de eerfte gezien dat de bovennatuurkundige begrepen hadt; hij heeft het voorbeftaan der vrugt gezien; hij heeft haar in den fchoot der wijfjens voor de tevrugting gezien. De. mensch, die zig in het pyrrhonismus, of in de ontkenning verfchanste, is gedwongen de feiten te volgen, die aan het licht gebragt zijn, de onbetwistbaare feiten, die alle getuigen dat de vrugten der bewerktuigde lighaamen voorbeftaan in de bevrugting cn voorbeftaan in de wijfjens. Wij beftaan dan reeds zedert duizenden jaaren. Wij fliepen alle in den fchoot der eerfte vrouwe; wij fliepen onzigtbaar in onze duistere wieg. Het wezen aller wezens en hunne wetgeever heeft enkel  VIER HONDERD EN VEERTIG. Mf kei door eene daad van zijnen wil alle de gellagten der bewerktuigde wezens voor de duuring der planeet, waarop zij wooncn moeten, gefchaapen. De thans lecvende gellagten, dat is te zeggen, op het tooneel der waereld ontwikkeld, waren opeengepakt in hetgeen wij eene oneindige kleinheid noemen , omdat wij hetgeen wij niet zien als het niet befchouwen; en daar zijn ondertusfehen verfcheiden waerelden in de waereld, die ons oog omvat, opeengepakt en beflooten. Dus heeft het de eeuwige Bouwmeester gewild. Wordt de verbeelding door dit ftelzel overftelpt* de reden verfterkt zig door hetzelve te bepeinzen; de reden neemt het aan. Niets was te moeijelijk voor den Almagtigen, die de vrugtjens in hunne oneindige kleinte gevormd heeft met dezelfde hand, die de planeeten en de zonnen in de ruimte heeft uitgeworpen. Een eindig wezen kan de oorzaak van zijn eigen beft aan niet zijn, het heeft de eeuwige Voorzienigheid behaagd in eens de geheele reeks der wezens te bewerktuigen. Elk individu heeft alle zijne leden, alle zijne werktuigen, alle zijne trekken voor hij in het licht koomt; hij heeft ook het vermogen om, door het vocdzel, de hoofdftoffen, die hij bewerkt heeft, in zijne zelfftandigheid te doen overgaan, en daardoor te groeijen. Wij ftaan toe dat een kind dat anderhalf voet P 2 hoog  HET JAAR TWEE DUIZEND hoog is, een fterk, zes voeten lang man zal worden, die de lans in de vuist draagt en met een zwaar ijzer rondom zig flaat; en wij willen niet toeftaan dat dat wezen van andcrhalven voet, uit de onmeetbaare afgronden der natuur koomcndc, het klein beftaan gehad hebbe, dat onze zwakke verbeelding verbaast. Zij bedriegt ons, ómdat ons oog ons bedriegt r omdat zij ons de vernietiging op de randen der kleinheid doet zien. Moet men eene waarheid verwerpen , omdat onze verbeelding tegens een nieuw verfchijnzel ftuit? Heeft men niet in den bol van eene hijacinth de bloem gezien, die onzen tuin over vier jaaren verfieren moest ? Bevat het klein zaadjen van den olmboom niet noodzaaklijk. in zijn naauw fchilletjen, dien grooten boom, die eeuwen groeijen zal? Zijn hout, zijne fchors, zijne wortels, zijne takken, zijne bladeren, zijne bloemen, zijne zaaden, zijne vaten zijn in het vogt van het zaadjen opeengepakt? Leert dan de fijnheid van het licht, van het geluid, van de ruikende deeltjens , de wijsbegeerte derlighaamen eindelijk ons dan nog niet genoeg dat 'er vreemde verfchijnzels zijn, daar, waar het zintuig van ons gezigt ophoudt ons van dienst te wezen. Laaten wij in denkbeeld eens een reusachtig wijf jen fcheppen, welker holle fchoot in groote eenen bol als die van Saturnus zoude evenaaren; dan  VIER HONDERD EN VEERTIG- 229 dan zou het oog der verbeelding, als het vrugten zag, die honderd en twintig voeten lang waren, denk ik, minder zwaarigheid vinden om dezelve in eikanderen bcfloten te zien. Dan alfchoon wij duidlijk het zaadjen zien, zonder welke de eik niet zou opwasfen, kunnen wij niet dan bezwaarlijk een tweede wonderftuk aanneemen en wij willen in dat zaadjen de verzameling van de vrugtjens der boomen niet befchouwen, die zig na den eerften ontwikkelen moeten. Deszelfs werktuiglijke is georganizcerd door eene algemeene wet, die met het plan van het Heelal overeenkomstig is. Is het microscoop niet gefchikt om ons een juist denkbeeld te geeven van de diepte der wezens en van de ontwikkeling, waarvoor zij vatbaar zijn? De Natuur volgt, onder haaren bedekten Huier, haaren ftandvastigen loop; haare verborgen wetten doen onze blindheid verbaasd ftaan en vermoeien die; maar haare verborgen majesteit beftaat des niet te minder. De Schepper heeft het oneindig kleine zoo wel bewerkt als de bollen,' fchitterende van licht. Hij heeft een ander oog dan dat, met hetwelk hij zijne fchepzelen befchonken heeft. Hij heeft alles door eene enkele daad en door eenen enkelen wenk in eens gefchapen, daar gefchieden niet meer dan ontwikkelingen. Dit is het waar ftelzel der voortteeling in zijne eerfte oorfpronglijke grootheid cn P 3 een-  S30 HET JAAR. TWEE DUIZEND eenvoudigheid. Het is spalanzani die den 11 uier heeft opgeheven en die, in plaatfe van de romans, die men ons fchonk, ons de betooging deezcr zeldzaame ontdekkingen onder het oog gebragt heeft. Spalanzani heeft bewezen dat de koppeling niet nodig was voor de ontwikkeling van de vrugtj want het zaad-vogt behoudt, na den dood van het mannetjen, zijne kragt en dezelfde vrugtbaar maakende kragt beftaat in een onmerkbaar drupjen. Het was spalanzani die door eenen trek van ftoutheid, die ongehoord was zoo lang de waereld geftaan hadt, de eerfte eene teef door inlpuiring bcvrugttc. Valt men niet in eene ftillc bewondering , als men de natuur zulke verbaazende verfchijnzelen ziet vertooncn, welke het vernuft of de buitenfpoorigheid nooit hadden durven vermoeden? God, die het Heelal door duurzaame wetten regeert, fchept niets op nieuw. De doorgaande ontwikkeling is overeenkomstig met het aanvanglijk ontwerp en drukt het zijn kenmerk van eenheid cn grootheid nog meer in. Niet dat die oneindig kleine wezens tot in het oneindige vermenigvuldigd zijn, neen, zeeker niet; fchoon zij onzigtbaar op een gepakt zijn, zijn zij egter bepaald en de onvrugtbaare vrouw, bij voorbeeld, ejth digt de keten. Wij beftonden dan reeds voor onze geboorte. Ons  VIER HONDERD EN VEERTIG. 9g Ons wezen was maar kleiner, ziet daar al het onderfcheid en zijn wij thans wel grooter, als wij de oneindige grootheid der ruimte en der diepte van al wat ons omringt in aanmerking neemen? Is onze verbeelding verfehrikt, dat zi] zig vernedere, maar dat zij niet ontkenne hetgeen buiten haar bereik is. Het is ons ftollijk oog, dat ons .ons voorig beftaan wilde beneemen; laaten wij het door de kragt van onze gedagten gevoelen, dan beftaat het A, laaten wij onszelven ten minsten deeze tegenwerping maaken: wat weeten wij of de doorfchijnende vogten, die in ons oog zijn, niet een bijzonder gezigt voortbrengt, dat ons die fehijnbaarheden geeft, welk wij nodig hebben. Niet alleen bevattede onze eerfte moeder ons afle; maar zij voedde ons ook alle. Dit is een noodzaaklijk gevolg, en het denkbeeld van den alo-emeenen omloop, die in de harde ingewanden der aarde daalt, dient om ons te verlichten omtrent dat verfchijnzel, 't welk met dat van het aanwezen naauw verbonden is, De heerlijke diepte der Natuur kan niet aangewezen worden; want men kan dieniet in een boek bevatten, noch in ledige hersfenen. Men moet feiten ontdekken. Spalanzani heeft zijne proeven op de gewasfen vervolgd. Hij heeft doen zien dat de tak van den pruimenboom, op den amandelboom geënt, altoos pruimen voortbragt, omdat P 4  232 HET JAAR TWEE DUIZEND alle de vrugtjens der pruimen, welke men eeten zal, ftoflijk befloten zijn in den pruimen-tak en omdat die tak nimmer een amandel zal voortbrengen. En wat wordt 'er (vervolgde de Hoogleeraar met eene kleine glimlach} wat wordt 'er van de bewerktuigde waereld, door buffon bedagt ? Daar blijft geen voctftap van overig: van alle de bekende ftelzelen was het het buitenlpoorigst. De Bovennatuurkunde hadt het afgewezen voor dat men het de natuur en haaren loop tegengeworpen l;adt en -die menigte van feiten bij eikanderen, die deszelfs losheid in een helder licht vertooncn. Een wezen, dat verwonderlijk zaamgefteld is, en welks netvlies met alle Hippen van het heelal in verband ftaat, beftondt, in zijne verwonderlijke bewerktuiging, uit duizend ftukken, die aan elkanderen gevoegd waren! Deeze vreemde onderftelling kon niet anders dan de reden terugftooten of bedroeven. Dat ongelukkig ftelzel is met dat van de formeering der planeeten, dat niet minder grillig en niet minder clwaaslijk ftout was, verdwenen. Door den val dier trotfche en ijdele denkbeelden onderrigt is het thans de geest van geduld en waarneeming i die ons van den vcrmetelen hoogmoed geneest, die ons de onzinnige begeerte beneemt van, met ledige handen, de bouwers van den tem-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 233 tempel der Natuur te willen zijn. Spalanzani, de verfchijnzelcn volgende en raadplecgende, is in haare werkplaatfen nedergedaald; hij heeft verhaald wat hij gezien heeft met die eenvoudigheid van ftijl, die flegts de waarheid behoeft te ■vertoonen, om ons met verwondering te vervullen en om onze gedagten bezig te houden, door haare natuurlijke klaarheid te verfterken. Ieder groetede eerbiediglijk het borstbeeld van spalanzani en gong henen, terwijl hij met eene zagte Item zeide: 0 ahitudo! VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Onbebouwde Landen. Daar was eene wet die altoos Hand hieldt en altoos geëerbiedigd wierdt, waardoor alle onbebouwde landen van regtswege den eerften bezitneemer toekwamen, die'er de eerfte de fpa of ploeg in ftak, die 'er eenen boom op plantte, of die dezelve naaiden aart of de waarde van den grond ontginde. Geene dier dorre heijen meer, welke de onkunde of de luiheid tot eene eeuwige onvrugtbaarheid veroordeelde daar is geene rots, die 'sinen- (a) De eigendom van een land beftaat in deszelfs bep r bou-  Ü34 HET JAAR TWEE BUIZEND 's menfehen arbeid niet vrugtbaar maaken kan. De ouden verbeeldden den Landbouw onder het zinnebeeld eener fterke vrouw, die een boomden plant, dat zij, met de tederheid van eene moeder voor haare kinderen befchouwt. Dus hangt elke oogst af van den graad van liefde, welke men het voorwerp van den landbouw toedraagt. Een volk, dat geen voedzel heeft, is zonder magt; als het zig niet aan den grond hecht, die de zaaden aller voortbrengzelen bevat, zoo het den* zei ven geen voedzel, geene vrugten afvraagt, al hadd' het overvloed aan goud en zilver, het is altoos arm. De manufacluuren moeten flegts na den landbouw koomen. De eetwaaren zijn grooter rijkdom dan de metaalen. Dat men de jaarboeken der waereld raadpleeg© en bouwing; de geest der wet, die den eigendom der landen daarftelt, heeft niets anders kunnen zijn dan het betaalen van den arbeid des landbouwers. Het is baarblijklijk dat de wet nooit in het oog kan gehad hebben den burgeren het recht te geeven van, als zij willen, de landen van denStaat nutloos te maaken, door dezelve niet te bebouwen. Daaruit blijkt dat men het recht van eigendom, dat men op een land heeft, moet verliezen, als men het onbebouwd laat leggen en de eigenaar moest gehouden zijn den eerfteii bezitueèmer de landen afteftaan, die hij te veel hadt; want hoe mag men meer lauden bezitten dan men bebouwen kan?  VIER HONDERD EN VEERTIG. 23$ en men zal bevinden dat de landbouwende volkeren op den duur overwinnen. Het ftaat aan de regeering te verbeteren hetgeen in de lugtftreek nadeeligs is (#). Toen uw colbert een Rijk als Frankrijk enkel door de manufa&uuren meende te verrijken, heeft hij misgetast; het is de landbouw clic de eerfte ffofien voortbrengt (£)• Daar is menfchen af" bcid (^) Eene foort van weelde verderflijk voor de velden, nadeelig voor den landbouw, is liet misbruik der buitenplaatfcn. De eigenaar van een fchoon landgoed wil een kasteel hebben cn bij dat kasteel een groot park, hij telt den grond niet, dien hij den landbouw ontrooft; hij laat hanen planten cn zand ftrooien op die uitgeftrekte velden, die zulke overvloedige oogden opleverden. Het park altoos bij het kasteel zijnde, zoo zijn het de beste landen, de vrugtbaarfte die, welke altoos het zorgvuldigst bebouwd zijn geworden, welke hij tot onvrugtbaarheid veroordeelt. Dan legt de landbouwer zijnen onnutten ploeg neder, om de rol te fleepen, die het grasperk gelijk maakt en de kranen effent. In plaats van den fikkei, waarmede hij de airen aflheedt, neemt hij de fchaar in de hand en fnoeit de heggen. De boeren - knegts loopen naar de ftad livreirokken aantrekken cn koomen niet weder naar het dorp a ter hunnen heer dan om 'er het natuurlijk cn zedenlijk bederf intcademen. Het gezigt van een groot park bedroeft mij en ik denk niet zonder droefheid aan de verdropgende hand, welke die landen onvrugtbaar gemaakt heeft. (£) Colbert fabriceerde altijd en fchiep nooit; hij rigftc  .236" HET JAAR TWEE DUIZEND beid nodig om den landbouw te doen bloeijen. Men heeft veel van de bevolking gefprooken; maar het is niet om eenen grooten hoop volks te doen, het is om het geluk te doen. De aarde is flegts een leen in de hand van derzelver eigenaars. Elk mensch, die armen heeft en dezelve gebruiken wil, heeft een wezenlijk recht op het onderhoud, dat hij met zijnen arbeid kan winnen. De omloop is rijkdom en de verteering der waaren gefchiedt door den omloop van het geld. De voordeden van den buitenlandfchcn handel kunnen niet wezenlijk zijn dan voor zoo verre zij wederkeeiïg zijn; daar moet een gelijke naijver wezen opdat 'er aanmoediging zij tusfehen alle de verfchillende werken en de verfchillende voortbrengzelen des Iandbouws en der nijverheid. O volkeren die men bcfehaafd waande, watwaart gij barbaarse!)! wat waart gij onrechtvaerdig! wat waart gij onkundig! gij hebt u afzonderlijk den koophandel willen toeëigenen, en daar is geen rigtte het gebouw op alvorens de ftellaadjen te Hellen; da manufaaurier nam de plaats van den Staatsdienaar in en de, fabrtkeur hadt den voorrang boven den Staatsman; hij vestigde zijn gezigt te zeer op de konsten en niet genoeg op> den landbouw; een bekwaamer wetgeever zou de grootheid der monarchie op de hervoortbrenging der eerfte ftoffe» hebben zien rusten.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 23? geen koophandel dan in eene volmaakte vrijheid: hoe heeft men gemeend zig te kunnen verrijken ten kosten van zijne nabuurcn ? Want de een kan niet verliezen of de ander verliest ook. Als elk zijne natuurlijke voordeden genieten zal, dan zal eerst de voorfpocd de aarde bedekken. Zig met geweld zulk of zulk eenen bijzonderen rijkdom te willen toeëigenen is zig bedriegen, is de Wilden, van Kanada navolgen, die eikanderen hardnekkig oorlogen aandoen om elkaêr enige morgen jagtgrondtc betwisten, terwijl zij, hun land bebouwende , zig een overvloedig onderhoud zouden kunnen verfchaftèn. Wanneer dus de natieën van Europa eikanderen om enige voordeden van eenen twijfelachtigen koophandel, bloedige wonden toebragten, bedorven zij zig door eenen kwalijk begrepen naijver; want de vrede en de vrijheid van handel begunstigen alleen het algemeen gemeenebest, cn het algemeen belang eener natie kan geen ander zijn dan de verzameling der belangen van eiken in het bijzonder die haar helpt uitmaaken. De uitlandfchc handel is dan niet zelf het groot middel om eene natie te verrijken, want hoe den rijkdom genoemd als het niet als gerieflijkheden is. De vermeerdering van bevolking moet nooit regtftreeks het doel zijn; dat 'er geen een mensch, geen  ♦gS HET JAAR TWEE DUIZEND geen een land onnut blijve, en de regeering zaf volmaakt zijn. Eeuwig waaren voor geld te verruilen was eene der groote dwaasheden van de natieën die ons voorgegaan zijn. De Spanjaarden en Portugeezen , die de goud-en zilver-mijnen bezaten, waren minder rijk dan andere natieën. Hoe kan men de bijzondere perfooneu van eenen Staat dwingen zig het genot te onthouden, om geld opteftapelen. De ontdekking van de Nieuwe Waereld, eene ontzagchelijke menigte nieuwe waaren opleverende voor onze fmaaken en onze behoeften, heeft, zedert, zal men zeggen, een grooter getal panden of verbeeldende tekenen dier rijkdommen gevorderd; het zij zoo. Maar waarom was Holland rijker naar evenredigheid dan Spanje? Omdat 'er naar evenredigheid meer arbeid in Holland dan in Spanje was. Dat het geld uitgevoerd wordt heeft minder zwaarigheid in dan wanneer de waaren uitgaan. Het is de arbeid van zijne eigen inwooneren die in eenen Staat deszelfs waaren rijkdom bepaalt. Alles hangt af van den,omloop. De balans van den handel is dikwerf bedrieglijk, omdat de verbeelding de fchaalen dier balans bezwaart of verligt. EEN,  VIER HONDERD EN VEEPvTIG. s%9 EEN- EN- VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Een Vraagftuk. En gelooft gij aan de gelijkheid der menschlijke verftanden? Neen; en de ondervinding van bijna vier eeuwen heeft ons dat bevestigd tegens Uwen helvetius. De menfehen worden niet gelijk in vernuft geboren. Hoe kan men bewceren dat de menfehen alle dezelfde gcfehiktheid hebben», dat de groote ongelijkheid van talenten alleen van de omftandigheden afhangt, als men de zonderlingfte invloeden uit een eenig hoofd ziet te voorfchijn koomen, als een eenig mensch millioenen menfehen met zig lleept, als het lot eens rijks afhangt van den bots, die zijne hand het geeft. Het rijst, het daalt, naar maate de groote man zig vertoont of verdwijnt; hij geeft zijne natie eene onbetwistbaare meerderheid, of doet haar weder haar aanzien verliezen, zoo dra hij haar verlaat. Is 'er geen wezenlijk onderfcheid geweest tusfehen het brein van lycurgus , van cromwel, (ö) van O) Wat heeft die cromwel Engeland niet een goed gedaan door de befaamde ade van zeevaart! Men ziet uit dieafte dat hij, enigermaate, in het toekomende las, en reeds toen de verwijderdfte gebeurtenisfeu van Europa raadde.  2i.o HET JAAR TWEE DUIZEND van Lord chatham cn het brein van zoo veek? zotte regeerers. De de. Daar bij het ontwerp dier afle maakt, toont hij zig" als eenen der erootfte ftaatkundigen van de waereld; dit zeeregleinent regelde voor altoos de balans der magt op zee ten voordeele van zijne natie. Hij verbondt alle de takken in een ftelzel, die dienen moesten om een geheel te maaken van de magt van Engeland; hij verbeterde den geest der natie; het is de best berekende ftaatkundige verrigting, geen eene plaats van die acle die niet tot dat doel medewerkt en zie daarhet werk van eenen cenigen man. Redenaar in eene geheimzinnige wartaal, maar naar dien tijd gefchikt, hadt hij, zoo hij den toon van eenen aangeblazenen aannam, ook de hoedanigheid van eenen Generaal. Na voor dweepers gepredikt te hebben, wist hij door dapperheid veldflagen te winnen. Hij bragt met groote lhelheid Engeland , Schotland en Ierland t'onder. Hoe was een onaanzienlijk bijzonder perfoon tien jaaren lang meester van alle de raadpleegingen van een verlicht Parlement? Hoe wierdt hij de ziel van een lighaam, met zoo veele verfchillende partijfch^ppen vervuld? Ziet daar het werk van eenen man! magtig in de legers, magtig bij de Gemeenten bediende hij zig van het Parlement om den Vorst te bederven en hij bedorf het Parlement door eene kibaal, die hij zelf gemaakt hadt. Dat masker van huichelarij, waarmede hij zijn gelaat bedekt hadt, laat hij in eens vallen en bedient zig van de dweeperij van eene bloeddorflige partij om in eenen dag de monarchij aftefchnffen en zijnen Koning het fchavot te doen beklimmen. Welke gebeurtenis! toen verftrooit hij de Pairs, brengt de Gemeenten onder zijn juk, bedriegt de Gil-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 24* De rechtbanken, de legioenen, de menfehen zijn dezelfde. Het opperhoofd verandert en met hetzelve het lot van den Staat. Ziet het hoofd van frederik; het is het ciment van zijnen Staat; dat alleen maakt een evenwigt in Europa. De glorie of de fchande der natieën is zigtbaarlijk ondergefchikt aan het vernuft, dat haar zijne gevoelens, zijne denkbeelden mededeelt, dat haar of zijnen haat, of zijne liefde, of zijne vooroordeelen inblaast, dat haar fnel in den afgrond fleept, of tot den top van glorie opvoert. Men heeft flegts het boek der gefchiedenis te opc- onaf hanglijke en verdelgt die vrijheid, in welker naam het koninglijk bloed geftroomd hadt. Onder eenen nieuwen, fchoonfehijnenden tijtel maakt hij zig tot den volftrektlten Monarch, die ooit op Engelanda troon gezéten hadt. Welk een zaamerizweerer! Hij bedekt zijne dwinglandij en, dat het verwonderlijkst is, hij maakt dezelve nuttig voor Engeland, door zijne natie het gebied over de zee te befchikken; zie daar het werk van eenen enkelen man! Newton dagt dertig jaaren lang over het ftelzel des heelals en vondthet. Cromwel, wien kar el I eenen rang in den krijgsdienst weigerde, zeide: ik zal mij terec ken en deedt het hoofd zijns Konings vallen. De Czar, frederik en catiiarina II, die in onze dagen zulke groote dingen gedaan hebben, onderfleuneu het gevoelen, dat zulk of zulk eenen man eene duidlijke meerderheid op het vernuft zijner gelijke toefchrijft. II. Deel. Q  24a HET JAAR TWEE DUIZEND openen om van deeze groote waarheid getroffen1 te worden , dat een eenig mensch en op de gehcele waereld en op de eeuwen invloed heeft, dat hij het geluk of ongeluk der volkeren bepaalt; dat hij de oorfprong is der verwijderdfte en buitengemeenfte omwentelingen. Groote en fchrikhjke waarheid, die de rcgeerers der Rijken met fchrik moet vervullen en hen hunne frappen moet doenafmeeten, als zij de waare glorie beminnen. Wat verloor lodewijk XIV niet toen hij eugenius verloor? Ziet daar waarin de gefchiedenis nuttig is, vooral voor de Vorsten. In de konsten is de ongelijkheid der menschlijke vernuften nog meer zigtbaar. Ziet den dichter, denfchilder, den beeldhouwer, die, hun geheel leven door, wroeten in de drooge zaamenvoegingen eener kruipende middelmaatigheid. Nimmer zullen zij den kring kunnen overfchrijden, dien hun hunne kaarige natuur trok. Hij die genie heeft kondigt op de eerfte bladzijde, op den eerften penfeel-ftreek, op de eerfte behandeling van de klei aan dat hij geboren is om leven te geeven aan alles wat hij zal te voorfchijn brengen. Hebt gij eenen fchrijver, die zonder verheeldihgskragt geboren is, gelijk onze Akademist l a HAïtPE, ooit verbeeldingskragt zien krijgen. Twaalf toneelflukken agter elkandcren zullen nog geen een nieuw toneel opleveren; alles zal herinnering,  VIER HONDERD EN VEERTIG. £43 ring, navolging zijn. Welk fchrijver heeft zig niet, zoo dra hij de loopbaan is ingetreden, aangekondigd ten naasten bij zoo als hij nu is? Wat. doet een hardnekkige arbeid zonder een vonkjen heilig vuur ? De Natuur doet alles; zij geeft ons het zaad der genie. Wij moeten dat flegts ontwikkelen en nooit zullen onze arbeid, onze poogingen de wezenlijke grenzen overfchrijden, die zij öns gefteld heeft. De afdrukken eener prent, die dezelfde zijn en egter elk hun onderfcheidend verfchil hebben, zijn het beeld van de onbepaalde hoeveelheid afdrukken, die van eene gemeene plaat, uit een bijzonder beginzel, koomen, dat het wezen der natuur is en welks geheim zig niet aan onze zwakke oogen kan vertoonen. De geest der menfehen gelijkt naar de metaalen, men ziet 'er hetzelfde verfchil in. Hier is het een brein van lood, daar een van goud, een ander is van tin, dat naar zilver gelijkt. Q 2 TWEE-  244 HET JAAR TWEE DUIZEND TWEE- EN- VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Afiosfing van. de Schulden van den Staat. Wij hebben de fchulden van den Staat afgelost door eene bewerking, die volftrekt noodzaaklijk en ten hoogften nuttig was. Men heeft eindelijk de vervreemding der ftoflijke domeinen beïloten, omdat de ondervinding geleerd hadt dat enkel de verpanding van het domein niet genoeg hielp en zelfs deszelfs verval veroorzaakte. Men liet het verminderen; men verminderde het, opdat de Koning geen belang zoude hebben om het te losfen. De magtige Grooten, die hun krediet gebruikt hadden om heerlijkheden van de domeinen tot onderpand te verkrijgen, gebruikten hetzelfde krediet, opdat zij niet weder gelost zouden worden; waaruit fproot dat die verkoopingen, tot eenen laagen prijs voor eenen bepaalden tijd, desniettegenftaande voor de bezitters de uitwerking van eeuwigduurende verkoopingen hadden, zonder dat de Koning gebruik kon maaken van het recht van afhanglijk leen, bij de leen verwisfelingen. Men kan de eigenaars niet genoeg vermenigvuldigen, bijgevolg het domein niet genoeg verdeelen, hetzij om het te verbeteren, en de voortbreng-  VIER HONDERD EN VEERTIG, 245 brengzelen te vermeerderen, hetzij om de verwisfelingen gemaklijker te maaken cn de voordeelen van het leen - recht te vermeerderen; want het is de veelvuldigheid der bezittingen en der leenafhanglijkheid die alles verbindt. Het gebeurde ook in uwen tijd dat de Officiers der domeinen , die geen perfoonlijk belang hadden om tot deszelfs behoud te waaken, die zoo zeer uit het oog verlooren, dat het de laatften gemaklijk wierdt dezelve «c verminderen en die met hunne eigen goederen te vermengen. Dus vergong en verdween de waarde van een domein, welks inkomsten voorheen genoegzaam waren voor de verteeringen van het Koninglijk huis, voor het onderhoud en den luister van den troon, toen hij nog die menigte belastingen niet op de natie heftc, die thans zijnen rijkdom uitmaaken. Met eenen vrugtbaaren grond, met werkzaamheid , nijverheid en alle middelen om gelukkig te zijn maakte eene ontzagchelijke nationaale fchuld alle deeze voordeden tot niet. Toen de vervreemding der domeinen eens befloten was, hadden wij middelen om de ontheffing van den Staat fehidijker te doen voortgaan, deszelfs magt ftceds te doen aangroeijen en het geluk der volkeren met rasfe fchreden te doen vorderen. Wij hebben de grootfte voordeden verkregen, Q 3 toen  •246 HET JAAR TWEE DUIZEND toen wij, den kring onzer denkbeelden uitbreidende, ons van onze luieren ontflaande, cn het juk der oude ellendige vooroordeelen affchuddcnde , ons tot inzigten verheven hebben, die volftrekt nieuw waren. De fchulden van den Koning waren noodwendig de fchulden van den Staat, naardien fchepen, fterkten, onderhoud der troepen, buitengewoone zaaken enz. uit de openbaare beleeningen voortfprooten. • Het was dan eene zaak die tegens het gezond verftand ftreedt, te durven zeggen, dat een Koning van Frankrijk in geen geval verpligt kan zijn door de verbonden, die zijn voorzaat heeft aangegaan. Want de Koning kan zig niet van alle lasten (zelfs bc-zwaarende) ontdoen, waarmede zijn eigendom belast is, omdat het geld, aan den Koning zijnen voorzaat geleend, den luister van den troon ftaande gehouden, en den Staat onderfteund hebbende, de Staat en de troon voor de betaaling der interesten van de geleende fom moeten inftaan, of de aflosfing der hoofdfommen moeten doen. Dit is ons onbetwistbaar voorgekoomen en deeze reis bevestigde de itaatkunde eens hetgeen de rechtvaerdigbeid voorfchreef; want de voorgewende grondwetten zijn eerbiedwaerdig zoo lang zij de belangen eener menigte wettige fehuldcisfchers piet benadeclcn en zo lang zij allen de Slist en  VIER HONDERD EN VEERTIG. 247 In eeilê wederkeerigc veiligheid vcrzcekercii. De Koningen, door een inwendig gevoel verlicht, hebben hun voordeel niet gedaan met een voorrecht, welker uitoefening, noodlottig voorhet algemeen krediet, voor onze zeden, voor onze bezittingen, hunne glorie zou bezoedeld hebben. De Koning verbeeldt den Staat en is maar een met denzelven. De wetten, waarbij de vervreemding der domeinen verbooden wierdt, wierden geheel ingetrokken. Men kon geene andere vinnen dan de ordonnantie van het jaar 156Ö, die, alleen met wettige formaliteiten bekleed, alken den naam van wet verdienen mogt. Het krediet van den Staat wierdt herfteld. Men maakte de domein-inkomsten drie maaien grooter door het voordeel van derzelver leen-afhanglijkheid en bijgevolg ook de fondfen, die tot aflosfmg van de nationaale fchuld beftemd waren. Deeze ftoute, maar niet minder gelukkige, verandering gaf dagelijks de {taalkundige veerkragt den grootften graad van -kragt en werkzaamheid. & Wij hebben de zaaken geheel anders dan gij befchouwd en wij hebben 'er ons wel bij bevonden, omdat wij die gekke regtsgeleerden niet geraadpleegd hebben, die van het Franfche Rijk eene foort van hoeve maakten en het aan ellendige kleiQ 4 ne  243 HET JAAPv TWEE DUIZEND ne wetten van fubfiitutic wilden binden, die goed waren voor een boerenhuis De oorlog van 1757 heeft de belangen van Frankrijk zeer benadeeld. Het verloor meer dan duizend (> En Frankrijk? Herbezit Egypte en Griekenland, die bloeiende volk- plan- («) Het was een Hollandse* koopman, die voor Burgemeesteren van Amfterdam verklaarde dat hij, zoo 'er geld te winnen was met door de hel te vaaren, het waagea zoude, al zoude hij zijne zeilen branden: zie daar den nationaalen geest getrouw uitgedrukt. O) Frankrijken Engeland zullen nooit de grondflagen van eenen duurzaamen vrede leggen dan als zij een verdrag van koophandel zullen maaken, dat hen in ftaat zal Hellen R 4 oa  264 HET JAAR TWEE DUIZEND plantingen zijn. En Spanje ? De Spanjaards hebben eindelijk hunne uitgeftrekte bezittingen geweeten te doen gelden: zij hebben hun gezigt gevestigd op de bebouwing der landen, die hunne voorvaders verwaarloosd hadden; gij begrijpt wel dat 'er geene Inquifitie meer is. En Portugal? Dat is geheel in Engeland ge- fmolten; die Mogendheid geeft het haare wetten en Portugal heeft 'er bij gewonnen ; want het is de koophandel, die op den duur de natieën vereenigt en onaflcheidlijk maakt. En het Zwitfersch gemeenebest ? De Arilfocratie die de over¬ hand wilde nccmen, is verpligt geweest zig zelve te beteugelen. Deeze natie' behoudt alle haare burgers en verkoopt die niet meer aan. andere Mogendheden , als zij die tot hun behoud of hunne eerzugt nodig hebben; en wat was die natie, zoo getrouw in fchijn, die geen ander doel hadt dan zig aan den meestbiedenden te verkoopen, die, onder den grooten naam van vrijheid, het livrei van de afhanglijkheid göng^ aantrekken? Wat waren die menfehen, gelijk men 'er nooit op de waereld gezien hadt, welke degeene, die men hun aanwees, in koelen bloede gongen vermoorden, als om eenen vrijen loop te geeven aan de betrekkingen, welke de twee natieën wederkeerig met eikanderen zonden kunnen hebben; welk een heerlijk verbond! Europa zou zwijgen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 265 -als men hen maar betaald hadt voor dat Aagten ? Zij vogten tegens u of voor u, als de vijand hen voorinnam, of hun eene grooter belooning beloofde ? Welken naam zal. men thans aan die Staaten geeven , die zoo mild en zonder onderzoek hulpbenden leenden? Zedert wanneer hebben de wetten der natuur en het recht der volkeren dien fchandelijken handel gewettigd ? Zwitferland behoudt de menfehen, die in zijnen fchoot geboren worden. De bevolking is geen nadeel meer voor hetzelve, omdat deszelfs kinderen beter hebben leeren bouwen; en, zoo zij bij hunne gebuuren gaan, is het niet meer om hun leven te verkoopen. • En Italië? ■ Alle die kleine Souvereiniteiten, die elke haare bijzondere ftaatkunde hadden en belangen, regtftrecks ftrijdig, hebben zig eindelijk tot een lighaam gemaakt. Het hoofd van den godsdienst heeft alle zijne kragt in eene herderlijke waakzaamheid gefield; hij onderzoekt aandagtiglijk de algemeene zaaken van de Staatkunde der Vorsten; hij laakt of keurt goed cn zijne goed- of afkeuring, op eene diepe en verlichte wijsheid gegrond, heeft eene zedenlijke kragt, welke den.onredenlijkcn Vorst befchroomd maakt; want in hoedanigheid van algameene vader der Christenen, wordt de R 5 ' rust  865 HET JAAR TWEE DUIZEND rust van Europa het eenigst doel zijner bekommeringen. Eenvoudige en duidlijke betrekkingen hebben de Staatkundige fchaal bijna in een naauwkeurig evenwigt gebragt; eene even .gelijke rust bezorgt allen den Staaten de middelen om in zigzelven te keeren, om hunne regeering te volmaaken, of om hunne verliezen te herftellen. De verdeeling eens Rijks of van een gemeenebest volgt altoos op dwaaze en vermetele ontwerpen, omdat onze ftaatkunde, die de veranderingen voorziet, welke een buitenfpoorig Vorst in het algemeen ftelzel zou kunnen veroorzaaken-5 dien hevigen fchok op hem zeiven doet vallen en hem verandwoordlijk maakt voor de verbreeking van het evenwigt. Dan verheffen zig alle Hemmen en geeven hem de duurzaame blijken van haat en verachting. Het is'de tijd niet meer dat men de ongenoegzaamheid der traéraaten, de inbreuken op de openbaare trouw, en de omverrewerping van alle denkbeelden van evenwigt en algemeene rechtvaerdigheid luid beklaagde. . Onze werkzaams waakzaamheid wordt verdubbeld, zoo dikwijls eenev Mogendheid zijne rust aan de zugt naar eene onrechtvaerdige uitbreiding zijner Staaten opoffert. Het wetgeevend gezag, tusfehen alle natieën gelijklijk verdeeld, heeft een gewigt en eene kragt, van  VIER HONDERD EN VEERTIG. i67 van welke gij geen denkbeeld hadt; van daar eene groote overeenftemming in de raadpleegingen, eene dwingende kragt om de uitvoering van de algemeene belluiten te bewerken, "oneindige, middelen om alle hinderpaalen uit den weg te ruimen. Vermits de groote en ontzagchelijke Mogendheden bepaalde grenzen kreegen, hadden alle die krijgslighaamcn ongevoeliglijk de veêrkragten der regeeringen verlamd en derzelver beginzelen ontbonden; zij wierden afgedankt, toen de openbaare magt dien beklaaglijken toeftand deedt ophouden, waarin Europa worftelde, toen zij de dolheid hadt om een millioen foldaaten met den fnaphaan op fchouderte onderhouden. Europa, toen met de ellendige beginzelen eener barbaarfche Staatkunde befmet, kon geene afgemeeten eenvormige beweeging ontvangen, kon nog minder deel hebben aan die wederzijdfehheid van belangen cn hulp, die als de band cn de waarborg van alle Staaten is. Het is in de vernietiging van alle die groote krijgskundige lighaarnen die de ontaarting van Elke Staat heeft zig uitgeput om in zijne verdediging te voorzien. Alle de kragten van een Rijk zijn gefpanren zoo in vredes als in oorlogs-tijd. De volkeren, overflelpt, bezwijken onder den last van die groote krijgskundige lighaamen,'die noch zaaien, noch ploegen cn altijd verflinden. Men telt in Europa omtrent twaalf maal hon-  263 HET JAAR TWEE DUIZEND van het menschlijk geflagt beweezen, dat wij het geheim gevonden hebben van de verfchillende deelen van Europa overeentebrengen, van die, welke wankelden, te bevestigen, van die, welke neigden om uit hunne plaats te gaan, te beteugelen , van onder alle eene befbendige ondergeschiktheid vastteftellen en vooral van de algemeene wetgeeving der Staaten van dien roest van barbaarschheid te ontdoen, die derzelver heerlijk indrukzel uitwischte. Om dit groot werk te voltooien was flegts de fchcuring van drie groote Staaten nodig. Toen de Voorzienigheid deeze gelegenheid aanbragt, heb- honderd duizend gewapende manfehappen, welke men clkjaar ten minsten voor een zevende moet aanwerven. Men zou fomtijds geneigd zijn te gelooven dat de vreedzaamè groeijing de natuurlijke ftaat van de waereld is, dat het zoo kort, zoo rampfpoedig leven een gedwongen, hevige (laat is, eene uitzondering, een trotsch voorrecht, dat het dier duur betaalt. Men zou zeggen dat de flaap de waare ftaat der natuur is, en dat de heerlijke ftilheid van alle die wezens, die rusten, volftrektlijk de algemeene wetten onderworpen, beter is dan de kleine, luidrugtige toneelen, welke de dwaasheid, de onkunde en de dwaaling belagchelijk op deezen kleinen bol fpeelen, die in eene majestueufe duurzaamheid blijft beftaan, terwijl de infekteö, die op de oppervlakte leeven, in het graf verfionden wor. den, door alle de pijnen en door alle de wonden verzeld, welke zij eikanderen toebrengen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 269 hebben wij die aangegrepen om een tegenwigt te maaken, en het algemeen ftelzel vondt, door in zigzelfte keeren, in de verdeeling of fchemïng der al te groote Staaten, een nieuw fteunpunt om een onfterflijk werk, den verlichten mensch waerdig, te volvoeren; daar is aan alle kanten eene edelmoedige en ftandvastige pooging gedaan ten voordeele van het Europisch evenwigt. Iedere Mogendheid wierdt met meer juistheid haare plaats aangewezen. De fcepter wierdt in de handen der Vorsten bevestigd; de rampen der regceringloosheid en die der losbandige en onlustverwekkende vrijheid wierden even zeer voorgekoomen; eindelijk maakte men de verdeeling van de algemeene beweeging in eenen voortgang, die den zeiven voor het geheel ftelzel voordeelig maakt en de Staatkunde, tot haare wezenlijke eenvoudigheid gebragt, verwarde haare grond - betrekkingen niet meer en het belang van eenen oogenblik gaf niet meer van die gedwongen zaamenvoegingen aan de hand, die fcheiden dat vereenigd moet zijn en vereenigen dat. gefcheiden moet wezen. Alle natieën vonden haar voordeel in eene omwenteling, welker voornaamfte uitwerking was de rijken te verlevendigen door dezelve te berooven van die overmaat van magt, die flegts het evenwigt verbrak en het ftelzel in wanorde bragt. Daardoor zagen zig alle ftippen van de groote wet- gee-  £70 HET JAAR TWEE DUIZEND geeving enigermaate bij elkandercn gebragt en alle de bijzondere beweegingen hadden met meer orde en kragt invloed op de algemeene beweeging. Naardien daarenboven de republikeinfche regeeringsvormen, met de vorderingen der kundigheden in alle Staaten ingevoerd zijn en naardien Amerika eene kweekfchool van gemeenebesten is, zijn 'er ook niet meer van die monfterachtige lighaamen, welke men fartjgsmagttn noemde, en die nimmer wezenlijke vergoeding gaven voor hetgeen de overwinningen zelve gekost hadden. Deeze omwenteling in de Staaten, over drie honderd jaaren voorgevallen, heeft toegebragt om de banden van den vrede toetehaalen. Dus verfcheen de Staatkunde, die langen tijd verduisterd geweest was, weder op de aarde; zij heeft haare flandvastige wetten, welke bijzondere misgreepen fomtijds onnut maaken; maar vroeg of laat moeten de majestueufe wetten tot haare natuurlijke kragt wederkeeren; want, naardien de mensch een wezen is tot de maatfchappij beftemd, was het ook onmogelijk dat hij niet, na zoo veele dwaalingen, en rampen, de verheven wetten der groote enj volmaakte maatfchappij zoude vinden. ZES-  VIER. HONDERD EN VEERTIG. ZES- EN- VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Zeemagt. Geduurende meer dan dertig eeuwen wierdt de Eee verwaarloosd; geen volk bediende zig van dat clement om het ander t' ondertebrengen. De landmagt befliste het lot der Rijken. Rome dagt 'er niet aan om eene zee-mogendheid te worden dan wanneer de Karthaginenfers hun het denkbeeld daarvan gegeeven hadden. Het volk, dat het beredeneerd ontwerp maakte van de gantfche waereld te onder te brengen, kon de praktijk der zee-lieden niet dulden en was, om zoo te zeggen, vreemd op de zee, niet raadende, of kwalijk begrijpende dat de Staaten, die op dat element de magtigfte worden, zig op het ander de gedugtfte maaken. Thans is het op den Oceaan dat de grootfte Staatkundige flagen gefchieden. Wij zijn thans gemeenzaam met dat element, de band der natieën en die haar alle in eene natuurlijke afhanghjkheid houdt. Een Staat kan thans. geene vertooning maaken dan door eene grooten koophandel; nu kan een groote koophandel niet gegrond zijn dan op eene groote zeevaart. Wij  272 HET JAAR. TWEE DUIZEND Wij hebben dan twee honderd fchepen van linie; maar wij hebben ook niet meer dia waereld van fterkten, welke men met talrijke bezettingen houden moest. Onze grenzen zijn niet meer van alle kanten bezet met verfchanfingen, dat de fleutelen van het Rijk te veel vermenigvuldigd hadt. De takken van koophandel hebben zig uitgebreid en de matroozen zijn in dezelfde evenredigheid voortgeteeld. Wij moesten een groot voordeel boven de zee mogendheden hebben; want wij zijn in het middenpunt van de zeevaart van Europa en Welke regeering in de Staatkundige waereld hadt zoo veel kans om zig meester van de twee zeeën te maaken ? Onze havenen van de Middellandfche Zee grenzen aan die van Italië. Wij zijn digtcr bij Sicilië en Barbarije dan de Engelfchen en Hollanders. Onze waaren kunnen langs het kanaal van Languedoc van de eene zee naar de andere vervoerd worden: wij hebben eene ontzagchelijke menigte havens , zoo aan den Oceaan als aan de Middellandfche Zee. Onze lugtftreek is eene van de gunstigfte van Europa voor de zeevaart. Een zagte gemaatigde hemel laat onze fchepen in alle tijden van het jaar vrij in en uit onze havenen vaaren. Wij hebben alle deeze voordeelen, die zoo lang verwaarloosd waren, begrepen en wij hebben die eindelijk tot voordeel aangelegd. On-  Vier honderd en veertig. 273 Onze handel met Konftantinopolen , Smirna , Groot Kairo, Alcppo , Cyprus, Salonica heefe medegewerkt om verfchillende takken van zeevaart, die alle aanmerkiijk zijn, te vormen. Naardien wij meesters van Griekenland en Egypte zijn, behoort de handel van de Eilanden van den Archipel en die van de Zwarte Zee ons geheel toe. Honderd en zestig millioenen vierkante morgen lands, wel bebouwd, verfchaffen, na de natie onderhoud bezorgd te hebben,den volkeren waaren, die dezelve ontbreekcn, en wij gebruiken ten minsten zeven duizend transport-fchepen. Onze wijnen zijn de natuurlijke drank van alle de volkeren van Europa geworden; onze brandewijnen kunnen cle vreemdelingen volftrekt niet misfen. Onze vrugten hebben eenen tweeden tak van zeevaart gevormd en ons zóut, eindelijk, was alleen genoeg om, op den Oceaan, eene gedugte zeevaart te vormen, omdat alle natieën toeftemmen dat deszelfs hoedanigheid beter is dan dat van de andere landen van Europa. Onze manufaftuurcn, onze modes hebben de overhand gekregen, omdat onze voortbrengzelen altoos eene ligthcid, eene fierhjkheid, eene verfcheidenheid hadden, die de grilligheden en fmaaken der volkeren ftreelden; want de algemeene fmaak zal altoos -boven reglementen de overhand behouden. ii. Deel. S On-  £74 HET JAAR. TWEE DUIZEND Onze bevolking heeft ons vervolgens toegelaaten met gemak honderd dertig duizend matroozen op zee te verfpreiden. Naardien de dwaas» heid der grillige oorlogen verdwenen is, naardien de vreemdelingen fmaak in onze waaren gekregen hebben, naardien zij voor hun van eene volftrekte noodzaaklijkheid geworden zijn, naardien zij in alle foorten van voedzel koomen, heeft Frankrijk vreedzaam alle zijne natuurlijke voordeden genoten. Het heeft opgehouden, met groote kosten die ontzagchelijke legers van land - troepen te onderhouden, en, een verdcrflijk overtollige affchaffende, heeft het de middelen gevonden om eene hervorming in zijne krijgsbenden te maaken , evenredig aan het getal fchepen, dat het in zee gebragt heeft. De adel tradt weldra in zee-dienst en terwijl weleer de wonnen eer dan 'svijands kanon onze Konings fchepen vernielden, die in de zee-havenen lagen te rotten, hebben wij onze zee - magt niet in eene noodlottige werkloosheid gelaaten, terwijl die van onze mededingers in beweeging was; wij hebben onze convooij - fchepen en vooral onze koopvaardij - fchepen vermenigvuldigd ; want het is van het gebruiken van het grootst getal fchepen dat de hoogfte graad van magt van eene zee-mogendheid afhangt. Behoeven wij u wel te zeggen dat wij de Alge-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 275 getijnfche zee-roovers en alle de andere Barbarij fche Kaapers hebben doen verdwijnen ? want het was fchandelijk en belagchelijk dat een volk zonder zee-magt onze koopvaardijfch epen wegnam en dat de Staatkunde der groote natieën zig altoos van die roovers bediende om de vorderingen der Europifche zeevaart te fluiten. Wij zijn, eens voor goed, geftreng tegens hen geweest, en hebben die zee-roverij doen ophouden, die onze zwakheid befchuldigde en de meeste kooplieden affchrikte; want onder een waarachtig oogpunt befchouwd, zijn de kooplieden alle broeders en de fchade van den eenen valt altoos gedeeltelijk op den anderen. ZEVEN- EN- VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De Leeraar in de Staatkunde. De volmaaktheid van eenen maatfchaplijken ftaat is het fchoonst werk van 's menfehen verftand en zijne natuur verheft zig niet tot zijne volle waardigheid dan door de goede overeenkomst, het pand van 's waerelds voorfpoed, en het waar doel van een redenlijk wezen, daar te ftellen. Moet dan de mensch, een wezen voor grooter Volmaaking vatbaar, niet bij voorkeur de beoefcfiing van zijn verftand rigten naar de leer, die de S 2 ram-  i76 HET JAAR TWEE DUIZEND rampen der maatfchappij vermindert en de fom va» deszelfs geluk vermeerdert? Is het voor hem van geen belang de dwaalingen te kennen, die de ftaatkundige weetenfehap verduisteren en haar van de vooroordeelen te ontheffen, die de redeneering benevelen ? Wat kan de bewerktuiging der maatfchappij verfcheelen, die in den grond niet dan eene uitwendige form is, mits het natuurlijk recht eiken bijzonderen perfoon befchermt, mits de gelijkheid wezenlijk bewaard blijft? En waarin beflaat die gelijkheid; het is noch in de magt, noch in den rang, noch in den rijkdom, omdat de menfehen in natuur, in talenten cn in verftand, in laagten zelve ongelijk zijn. Die gelijkheid, zoo wezenlijk wenfehenswaerdig en dierbaar, beftaat in de rechten, die eiken burger den eigendom zijner goederen en zijner gevoelens, zijner nijverheid en van zijne talenten verzeekeren. Dus zal elke ftaat, waarin het geluk tot de laage klasfen zal koomen, daar de minste der burgeren in vrede leeft, baarblijklijk naar de rechtvaerdigheid geregeerd worden, op welke wijze de wetgeevende magt ook ingerigt zij. Alles wordt gelijk in het oog der reden, als de veiligheid dezelfde is; zij kan, het is waar, van fijner wetten afhangen, die een volmaakter evenwigt vastftellen; maar de wetten zijn altoos in d$ magt  VIER HONDERD EN VEERTIG. 177 Baagt der menfehen, zoo dat men de ftaatkunde eer door de feiten dan door die veranderlijke vormen , die zoo zeer van de grilligheden der gebeurtenisfen afhangen, beoordcelen moet. De ongelijkheid van kragt in de Rijken doet dan niets tot het inwendig geluk der Staaten en dat gewaand evenwigt van Europa was een Staatsministers droom , maar die niet te min eeuwen lang bloed heeft doen ftorten. Noodlottig voorbeeld der vooroordeelen, die in den Raad der Koningen heerfchen, of liever in de beperkte en fcheeve ontwerpen der weetnieten, die voor de Staatsdienaars arbeiden en welke deeze wel ontvangen. Dat evenwigt is gevallen, andere vooroordeelen hebben deszelfs plaats vervangen. Kwalijk begrepen denkbeelden van koophandel hebben den oorlogs-toorts weder ontftooken , eerste ramp, die alle de andere teelt cn die geen eenen hedendaagfehen Staat verrijkt. Meer dan een onrustige cn onccnigheid ftookende geest, zigzelven , in zijne diepe onweetendheid ,met den naam van Staatkundigen vercerende , nam hoogmoed voor genie ; hij dagt dat inwendige onbekende arbeid het meesterftuk van diep overleg waren; het kwaad is gefchied zonder enig goed voor het kabinet, dat die bloedige listen gefmecd hadt, waaruit niets fproot dan onnodige veldflageu en gevegten zonder voordeel en zonder glorie. S 3 AlS  2?3 HET JAAR TWEE DUIZEND Als zulke wreede cn beuzelachtige geesten lang regeerden, zouden de ftaatkundige maatfehappijen meer te beklaagen zijn dan de dwaalende horden der zwervende wilden en de dikke duisternis der barbaarschheid zou de voorkeur verdienen boven die halve lichten; maar het inftinct der Koningen floot die bloeddorstige vernuften terug en daar blijft hun in hunne balk'ngfchap niet meer over dan de eeuwige fchande van hunne dwaaling, die affleekt bij hunne voorige voorgewende bekwaamheid, die zoo veel te belagchelijker was, omdat zij noch grond, noch plan, noch beginzelen hadt. Men zag voor grootheid, voor hoogheid van genie, voor diepzinnigheid aan hetgeen niet anders was dan het blind en hardnekkig gebruik der grootfte middelen om flegts kleine en noodlottige dingen te verrigten. . Ziet daar wat een Leeraar zeide, die openlijk de belangrijkfte ftoffen behandelde, die meest gefchikt waren om de verfhmdige geesten bezig te houden. Hij voegde 'er in zijne lesfen de volgende u-elregelen bij, die hij met veel orde en klaarheid verdeelde ; ik herinner mij flegts enige, § I- De konst van regeeren is niet anders dan de konst van de denkwijze te bellieren; alle de deelen der maatfchappij zijn in eene onderlinge afhang-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 279 hanglijkheid; wij kunnen nooit aan den eenen kant ■de hartstogten der menfehen ontvlugten, zonder dezelve aan den anderen kant weder te ontmoeten. Het is niet genoeg te tragten veele menfehen in eenen ftaat te krijgen; men moet vooral denken om hun werk te geeven, dat hen kan doen leeven. Het beste ftelzel van wetgeeving zou dat zijn , waarin de verdeeling der kragtcn van het geheel zoodanig zijn zoude, dat 'er de grootst mogelijke fom van geluk voor elk mensch in het byzonder, die hetzelve uitmaakt, uit fpruiten zoude. Maar eene Staatkundige conftitutie, die elk individu de natuurlijke gelijkheid verzeekeren zoude, is eene waare hersfenfehim; de burger-ftaat ftoot eeuwig de natuurlijke gelijkheid omverre. Te vergeefsch wil de republikeinfche- conftitutie elk deel een evengelijk gedeelte magt geeven, zonder dat de magt van het geheel verzwakt zij, dat gedeelte is zigtbaar ongelijk; en voor hun , die niet aan woorden blijven hangen, is 'er eene menigte menfehen , die de andere drukken. Het is niet nodig in een ftaatkundig lighaam alles te regelen; zoo dra de voornaamfte deelen wel geregeld zijn, is het overige het ook. Het is gemaklijk zig van groote woorden te bedienen, het is nog gemaklijker die verkeerd uitteleggen. S 4 Het  cSo HET JAAR TWEE DUIZEND Her is niet de duurzaamheid van de conftitutie van een volk die het voornaamst doel van den wetgeever zijn moet, maar de duuring van het geluk, dat het door zynen ftand verzeekerd wordt. Hoe wil men van de wetten eene onveranderlijke regel maaken, daar de geheele natuur rondom haar verandert cn zig beweegt? De graad van kragt en nuttigheid eener wet rijst en daalt bij vervolg van tijd; de redenen, waarom zij gemaakt was, verdwijnen, zoo de wetgeever de wet niet verandert , zullen de menfehen die veranderen; maar dat veel meer te vreezen is, zij zullen haar doen inkrimpen, of zij zullen haar uitbreiden volgens hunne bijzondere inzigten; daaruit zal het willekeurige fpruiten cn die ontaarte wet zal den zwakken verpletten, omdat zij een werktuig van geftrengheid zal geworden zijn in de hand van den magtigen. Dus ftaat het aan den wijsgeer het tijdftip te bcpaalen, waarin de wet bederft, haar denzelfden kring te doen befchrijven, welken de dingen befchrijven, die zij regelen moet, de wet, eindelijk te rigten naar de onbeftendigheid der gebeurtcnisfen. De wetten hebben, in haare obrfprong, de ge-, breken en hartstogten van den mensch onderfteld ; die gebreken en hartstogten veranderen; de wetten moeten den mensch in die nieuwe dwaalingen of uieuwe buitenfpoorigheden volgen. De wet moet  VIER HONDERD EN VEERTIG, afrj moet met onderftellcn dat de mensch misflagen zal begaan, want dit zou zijn hem te beledigen,of hem een gevaarlijk licht te geeven; het is voor de wet de tijd om te flaan,als die of die hartstogt deeze of die uitwerking voortgebragt heeft, omdat het kwaad te voorzien niet is het kwaad te voorkoomen cn dat het goed is het niet te voorzien, dat is te zeggen, het niet aan de menfehen aantewijzen. § UI. Het beginzel van de burgerlijke en ffaatkundigc wetten is in 'smenfehen hart verborgen; zij fpruiten uit zijne natuur. De mensch heeft zig den breidel der wetten onderworpen; hij heeft 'er de billijkheid en de nuttigheid van gevoeld: waar koomt het van daan dat de eerste wetgeevers hun wetboek zender moeite hebben doen aannecmen ? daar van daan, dat die eerste regels door den mensch zijn aangenoomen, doordien de opperde wetgeever in zijn hart eene doorlugtige en achtbaare rechtbank geplaatst heeft, welke men niet verwerpen, welke men niet omkoopen kan. In het verwonderlijk werktuiglijk geftcl van ons wezen, is het geweten daar om ons te veroordeelen of goed te keuren; het vonnis, dat de zedenlijke regtheid ftrijkt, is onaf hanglijk van tijden en piaatfen, De zedenlijke waereld bellaar alleen door die neiging, welke wij naar de billijkheid hebben. s $ § iv.  zBz HET JAAR. TWEE DUIZEND § IV. Men heeft zcdert arïstoteles tot l o c k e en MONTESQuiEu gevraagd, hoe veele regeeringsvormcn 'er zijn, cn welke de beste zij ? m o ntesquieu zegt dat alle bekende en mogelijke regeeringsvormen zig tot de drie foorten bepaalen, de monarchaale, de despotieke en de gemeenebest-regeering; dit is eene baarblijklijke dwaaling. Keizer, Koning, Sultan, Kalif, Schach , Cubo, Hertog, Prins hebben elk eenen verfchillenden graad van gezag. Elke Staat heeft grondwetten, vaste en gevolgde regelen ; een enkel mensch, den Staat enkel naar zijnen wil regeerende, zonder wetten, formaliteiten of regelen in acht te neemen, is een inbeeldig wezen; eene voorbijgaande gewelddaadigheid maakt geen gezag; de gemeenebest-regeering is eene menigte verdeelingen en onderverdeelingen onderworpen. De Aristocratie en de Democratie grenzen zeer naauw aan eikanderen, fmeiten ineen cn alle deeze bedagte woorden zijn wild en bedrieglijk, omdat de ondervinding op het nationaal karakter, op de betreklijke magt der Staaten en niet op uitdrukkingen moet rusten, die bedriegen en misleiden. § v. ' Alle ftaatkundige ftelzels moeten op het natuurlijk recht gegrond zijn; het is de eenigile grondfteun van de burgerlijke maatfchappij. Al? het  VIER HONDERD EN VEERTIG. 283 het natuurlijk recht gefchonden is, beftaat 'er geene wet van de maatfchappij meer, het eerst beginzel van den maatfchaplijken ftaat is vernietigd, het is een gebouw dat op eenen losfen zandgrond rust. Laaten wij dan tot het natuurlijk recht opklimmen , voor wij alle andere beginzelen beredeneeren. De wetten der natuur omringen ons, het is het gewoel der waereld dat ons belet haare lesfen te hooren; neem weg dat de menfehen gebouwd hebben, dan blijft 'er overig hetgeen de natuur gedaan heeft. Het natuurlijk recht is het recht van den ménseh op zijn grootst mogelijk geluk. Hij wil gelukkig zijn, en het is hem' onmogelijk het niet te willen. Nooit heeft iemand een verdrag aangegaan met een ander dan om een wederzijdsch genot. Het is geen papier, vier duimen breed, dat de onvervreemdbaarc rechten der natuur kan vernietigen. § VI. Het doel van alle regeeringen is de rust; maar dit woord heeft in Staatkunde eene verklaaring nodig : de flaaf is gerust onder de hand van den despoot; maar het is eene gedwongen gerustheid. De rebellie grenst zeer na aan deeze lijdende gehoorzaamheid. In de gemaatigde regeeringen behouden de geesten hunne veerkragt en de zielen  284 HET JAAR TWEE DUIZEND haare natuurlijke verheffing. De menfehen zouden zigtbaarlijk verlaagd zijn, zoo 'er niet een inwendige en altoos duurende ftrijd ware tusfehen de vrijheid cn het gezag en dit heeft den verwonderlijken Engelfchen regeeringsvormftaande gehouden , eene zoo gelukkig zaamengeftelde gemeenebest regeering. Uit elke wel zaamengeftelde regeering fpruit eene geduurige werking en tegenwerking,, zonder deeze ontaart zij. De burgerlijke regeering is eene bcpaaling van de natuurlijke vrijheid. Ieder bijzonder perfoon moet de opoffering doen van een gedeelte zijner kragtcn , opdat de vrijheid van alle geen gevaar loope. Maar de uitgeftrektheid deezer opoffering is voor het grootst getal menfehen eene zoo kiefche zoo zaamengeftelde rekening, dat zij altoos meer getroffen zullen worden door de gevaaren. van het gezag dan door de bovenmaatige misbruiken der vrijheid. Van daar fpruit de tegenftand tegens de regeering , tegenftand die des te grooter is hoe meer de hartstogten tot een punt verzameld worden. Dan is de regeering verpligt den onderdaan huislijke hartstogten te laaten. Menfehen die zeer verftandig zijn , kunnen alleen het juk der regeering dulden, als het niet al te zwaar drukt, maar de aangenaamheden van het  VIER HONDERD EN VEERTIG. 285 het gezag bederven gewoonlijk de geene, die re^ geeren; langzaamerhand overfchrijden zij de grei> Zen, welke zij zigzclven hadden voorgefchrevcn. Het is in den aart der zaaken dat 'er altoos ftrijdige partijen in de regeeringen moeten zijn; zoo lang die partijen eikanderen flegts gade liaan, of elkanderen onderling in evenwigt houden, handhaaft de geest van oplettendheid, die vereischt wordt om het evenwigt te behouden , de regeering der wetten. Men moet zig dan niet ontrusten over enige inwendige beroeringen. Het volftrekt ftilzwijgcn is flegts het deel van eenen troep flaaven in tegenswoordigheid van eenen trotfehen meester. De klasfen der burgeren zullen altoos haare ftem laaten hooren en ik ken niet anders dan de twisten tusfehen onderhoorige lighaamen om de hevige partijfchappen van den burger-oorlog voortekoomen. Zij zijn zeer weinig onderrigt die altoos om de gelijkheid roepen en die den ftaat der natuur in de burgerlijke regeering willen invoeren. Hetgeen de burgers fchijnt te fcheiden is juist dat geen 't welk hen vereenigt 't welk het geweld cn de vermetelheid beteugelt. Men is dan genoodzaakt de ongelijkheid in het ontwerp der ftaatkundige regeeringsvormen te laaten koomen en het zou een fchoon geheim zijn flegta zoo veel ongelijkheid 'er in te brengen als no-  cSÖ HET JAAR TWEE DUIZEND nodig zou zijn tot de bevveeging en het behoud van de maatfchappij. Maar toen het door de wetten den patricieërs Van Rome verboden wierdt zig met plebejifchc gellagten door huwelijken te verbinden, was dit uitfluitend recht op de regeerings-ampten, op de priester-ampten, op de eer van de zegepraal 9 de raaskalling van den hoogmoed. Zoo dra de rijken trotsch zullen worden, zullen de armen onbefchoft zijn. Eene wijze regeering behoort langzaamerhand die wreede wetten te ondermijnen, die de ongevoeligheid der rijken begunstigt, de dagelijkfche aanvallen van onmedogende fchuldeisfchers te fluiten, maar welke behendigheid wordt 'er niet vereischt om den rijken te doen betaalen, en om den laatften eigendom van den armen te redden! Hoe zou de regeering hoopen kunnen dat het volk tegelijk en het werktuig van haare grootheid en de fpeelbal van haare grilligheden zoude zijn ? De regeering moet vooral die beledigende meerderheid, haatlijker dan de dwinglandij zelve, vermijden. . § VII. Hoe meer middelen van beflaan 'er voor de menfehen zijn, hoe meer rijkdommen de Staat heeft; door dat woord verftaa ik meer wclgeftelde burgers : niet dat de voortbrengzelen van den grond  VIER HONDERD EN VEERTIG. «87 grond dc maat der bevolking zijn; want de nijverheid en de arbeid doen de onvrugtbaarbeid verdwijnen , en daar wordt dc zaamenloop van alle konsten vereischt om den nationaalen rijkdom te vormen. De roerende rijkdommen zijn ook rijkdommen , zoo dra een Rijk niet geheel afgezonderd ligt. Als 'er geen groot getal verteerers is, •wordt de bebouwing van den grond welhaast verwaarloosd. Wat zou 'er van den overvloed worden , als 'er geene verteering ware ? § VIII. Het is tegens het recht der volkeren dat een Vorst eene provintie, een eiland, eene volkplanting aan eenen vreemden Vorst overgeeft, of verkoopt, zonder toeftemming der inwooneren. Ik gehoorzaam aan zulk eenen meester; maar om eenen anderen te gehoorzaamen, moet ik eerst weeten wat mijne onderwerping mij zal baaten. Hoe, wij zouden eenen nieuwen eigenaar overge leverd worden als vee, in eenen ftal opgeflotcn ? Hoe, na de hulde aan den wettigen Vorst, zal hij ons denzelfden eerbied dezelfde verknogthcid aan eenen anderen, die ons onbekend is, beveelen en deeze zal meenen een recht van eigendom op onze lighaamen te bezitten? En zedert wanneer koomt het gezag der Vorsten der aarde niet meer van de menfehen, dat hen fterk, magtig maakt, dat hun veldflagen wint, dat hen op hunne-  ÈS3 HET JAAR TWEE DUIZEND rle tro onen bevestigt? Van waar hebben zij hunne veiligheid , hunnen rijkdom , hunne vermaaken ? Zij, die hebben durven zeggen dat zij van God alleen hunne kroon hielden, hebben vergeeten dat de overweldiger hetzelfde zoude kunnen zeggen en het zoo goed als zij bewijzen met het zwaerd in de vuist. Gij regeert door God en ik, ik leef, ik beftaa, ik denk door hem; van hem heb ik mijne reden en mijne vrijheid; zij verbiedt mij mij aan grillige bevelen te onderwerpen; zij gebiedt mij dat ik mij met alle magt daartegens moet Hellen. Zijt rechtvaerdig en gij zult een verdrag tusfehen ons zien ontftaan, dat nooit van mijne zijde zal gefchonden worden. §LX. Denkt niet dat de Koningen, de groote Konim gen, de wetgeevers zelve alles gefchikt, alles gei-cgeld hebben ; het is eene zekere neiging van 's menfehen gedagten die groote veranderingen te weeg gebragt heeft. Een eenig mensch kan eene natie niet beweegen, als zij hem niet te gemoet koomt. Daar moet eene tegenwerking zijn, zonder welke de genie nutloos wordt; een volk moet de verheven waarheid, die het aangeboden wordt, weeten te verft aan, te fmaaken, aanteneemen; cn als de vonk op verfteende ftoffen valt, fchittert zij cn gaat uit. Bar-  VIER HONDERD EN VEERTIG. s8p Barbaarfche eeuwen hebben mannen van genie gehad , die voor dat werkloos geflagt dood waren , welker leven naauwlijks befpeurd wierdt. Zoo waar is het dat een volk eerst gevormd moet zijn bm mede te werken tot omwentelingen, waarvan de genie flegts de beweeger, niet de volftrekte fchepper is. Als eene natie gemeenzaam wordt met de onderdrukkingen der ftaatsdienaaren, als zij ontleert te gevoelen en te redeneeren, als zij gewillig de oorIprong en het doel der maatfchappij vergeet, worden de flagen, die haar worden toegebragt, door haare zwakheid en laagheid gerechtvaerdigd; zij verdient te lijden en de despoot ftraft haar met recht. Het is het volk dat de regeering vormt en. niet de regeering het volk. Men heeft zig lang bedrogen omtrent de oorzaak. Het is ongerijmd te gelooven dat de wetten een vólk zullen veranderen, dat haar niet kennen, niet beminnen zal, of dat haar gedwongen zoude aanneemen. Als het volk verre genoeg gevorderd is om goede wetten te ontvangen, maaken zij zigzelve en planten zigzelve voort. De Majejleit van het volk zie daar de fchoonite uitdrukking die in enige taal wezen kan; het is het volk dat alles doet. Toen de Engelfchen, hunne wetten en hunne taal naar hunnen zin wijzigende, en haar eenen II. Deel. T even  eoo HET JAAR TWEE DUIZEND even grooten graad van verhevenheid en kragt bijzettende, de denkbeelden van flaaven, zoo wel als de bcfchroomde uitdrukkingen verwierpen, gingen zij toen eenen man, of een handvol menfehen, vraagen of hij of zij de goedheid geliefden te hebben van hun geluk en grootheid te fchenken ? Neen; zij bouwden hun geluk met eigen handen ; zij bewaarden het, zij verdedigden het en, een karakter van ftoutheid en kragt ontwikkelende, hadden zij recht om die volkeren te befpotten, die, te vreden met zugten en klaagen, de toekomst van eene nieuwe llaatkundige orde affmeekten, even als of die majeftueufe wetten zig alleen konden vormen en geene fterke armen zoo wel als denkende koppen nodig hadden enz. AGT- EN- VIJFTIGSTE HOOFDSTUK Staats - Penfioenen. Wij hebben alle de penfioenen, aan eene menigte bijzondere perfoonen toegeftaan , vernietigd; fcherpe maaners, pijlaaren van de pleitzaal, heb* zugtige vleijers, die, onder voorwendzel van den Staat dienst gedaan te hebben, den Staat uitputtcden. Elk mensch, die een penfioen trekt, verkrijgt daar  VIER HONDERD EN VEERTIG. 291 daar door eenen grond van ledigheid, die hem doet leeven zonder iets te doen ; want de penfioenen verminderen zigtbaarlijk het werken der menfehen. Was het niet belagchelijk dat men eenen zanger, eenen toncelfpeeler, eenen dichter betaalde en dat de landbouwers, die den grond bebouwden , vcrpligt waren de fprongcu van eenen dansfer te betaalen ? Die gewoonte van alles met geld te betaalen vernietigde, in den naam der nijverheid, de nijverheid; want de listige kuiper won het altoos van den bekwaamen konstenaar. De Vorften zijn flegts de beftierers Van de goederen hunner onderdaanen ; naardien nu elk bijzonder penfioen de algemeene lasten bezwaarde, is het ons, denk ik, niet geoorloofd deeze te ontneemen om anderen willekcuriglijk te geeven. In het ftuk van een nadeel, dat door het algemeen gedraagen moet worden, is alles van groot gewigt; om dat de minfte inbreuk onvermijdlijk tot erger leidt. En dan hadden bijna alle die pennoen-trekkers of gevleid of gelogen, of gekropen, om die flegte penfioenen te verkrijgen, hetzij door de knegts van de knegts van het hof te vleijen, hetzij door eene kleine verdienfte hoog optcvijzelen, en bijgevolgwaren het laage menfehen , doode lighaamen in den burgerlijken ftaat. De uitmuntende man wagt den dag van beloom'ng af cn, zoo hij vraagt, vraagt hij. maar eens door zig te noemen. T 2 Die  B92 HET JAAR TWEE DUIZEND Die bijzondere penfioenen, den kinderen der luiheid en der kuiperij toegeworpen, uit de algemeene belasting betaald, dat een heilig toevertrouwd goed is, waren baarbfijküjk zoo onwettig als bezwaarende. Naardien de vrijheid van zijne nijverheid naar alle kanten te ontwikkelen het onbetwistbaar voorrecht aller burgeren is, ftaat het ook aan hem uit zijne konst alle mogelijk voordeel te trekken. Niets bepaalt de vlugt van zijn talent en hij zet 'er den prijs op, dien hij wil. De dichter, die goede verzen maakt, ontvangt toejuichingen cn dan verkoopt hij zijne toegejuichte verzen zoo duur als hij kan; het ftaat hem vrij dezelve op de openbaare plaatfen optezeggen en'er geld voor te ontvangen van de bekoorde toehooreren. De fchilder ftelt zijne fchilderij ten toon, cn treft zij de toekijkers, dan ontvangt hij 'er loon voor. Dc zanger vraagt zijne hooreren het loon voor zijne welluidende ftem en laat zijne aangenaame toonen niet hooren voor men dc beurs geopend heeft; maar hij koomt geen penfiocn aan het Hof vraagen omdat hij fraai gezongen heeft. De regeering laat de verzen cn de liedjens in de waereld hun geluk zoeken, zonder die blinkende overtolligheden met goud te betaalen. Het is genoeg dat zij niet verboden worden. Als  VIER HONDERD EN VEERTIG, m Als een bijzonder perfoon een geheim gevonden heeft, als hij een nieuw geneesmiddel heeft ontdekt, is hij dat in geweten aan zijne medeburgcren verschuldigd j maar is het middel goed, dan zal het wel opgang maaken en men zal het genoeg koomen koopen. In kort geen uitfluitend voorrecht, om dat niets verboden is. Dc uitvinder van eene konst wordt terftond beloond door dc achting van het algemeen; deeze munt kiest hij boven alle andere; want de glorie heeft zijne zuivere genietingen. Hij, die een weefgetouw verzonnen of het een of ander werktuig verbeterd heeft, zet den prijs dien hij wil op zijne uitvinding en bewaart het geheim voor zig, als het hem goeddunkt. Als men niet belemmerd is, verkrijgt men rijkdom met een weinig ftandvastigheid en arbeid. Geene wet verbiedt bij ons iets te verkoopen, dat men verkoopen kan. Wij fchieten den landbouwer, den handelaar, den werktuigkundigen geld voor, omdat zij geld nodig hebben; maar wij geeven hun geene penfioenen. Men zegt dat, in uwen tijd, alle menfehen bedelaars waren, die, met hun verzoekfehrift in de hand, de ftaatsdienaaren met vraagen kwamen lastig vallen; de belooningen in geld feheenen eene eischbaare fchuld te zijn, met zoo veel vertrouwen en hoogmoed vroeg men die. De dapperheid T 3 deedt  4p4 HET JAAR TWEE DUIZEND deedt een tarif open en men maakte koop voor het regter been of het flinker been met eene foort van bevcelende trotschheid. Dus wierdt de waarde der fchoone daaden, om zoo te fpreeken, in eene foort van winst veranderd ; zeekerlijk moet de krijgsman voor alle andere zijne belooning erlangen; maar zij moet bepaald en onveranderlijk zijn. Het ftondt ongetwijfeld de Officieren ook vrij in hun bed te ftervcn, als zij het cerwaerdig ambagt moede waren; maar van de verdediging des vaderlands eenen handel te maaken , die dan of dan doet leeven, krijgslieden te zien van veertig jaaren , die den dienst verlieten, om dat die hun genoeg gegeeven hadt om te leeven, was dat niet de krijgsmans deugden geheel vernietigen ? Wij hebben niet meer van die ledigloopcnde krijgslieden, die de fchouwburgen en koffijhüizeft vervulden (a), terwijl men honderd uuren van hun af O) Men kan de bederving van het Rijk aan de ledigloopende fbldaaten en officieren , die in de provintieè'n verfpreid zijn , toefchrijven. Men kan eene kleine ftad onderfcheiden , waarin een regiment de winter-kwartieren gehouden heeft ; de meisjens en vrouwen , die jong en fchoon zijn , zijn de verleiding niet ontkoomen en zoo dra zij zig eens aan die verleiders overgegeeven hebben, «ntfteelen zij haare vaders en mannen om hunne minnaars te onderhouden. In plaatfeu , daar men nooit krijgsvolk ziet,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 2# af veldflagen leverde. Wij weeten dat die menigte gepenfioneerde officieren, als zij de inkomften, het pand van hunne diepe ledigheid, eens in bezit hadden, geene eer meer begeerden, en dat zij de glorie der veldOagcn niet meer zagen dan van kare ftraalcn ontbloot; dat zij, eindelijk, hunne aimen cn bcencn niet feheenen gewaagd te hebben dan om eene gelukkige wond te hebben en het pennoen, dat zij gaf. Het eenigst geval, waarin bij ons een penfioen van den Staat gegeeven wordt, is als een onfchuldige in de bocijen gezugt heeft; dan achten wij ons verpligt hem, uit naam van de gehcele maatfchappij, eene vergoeding te doen;, want dc rechtvaerdigheid kan in dit geval niet onlijdlijk zijn en zij moet de dwaalingen van de bedienaars van haaren tempel vergoeden. Zij is zoo groot als zij hunne misflagen erkent als wanneer zij den misdaadigen ftraft. ziet, zou de onfchuld bewaard blijven , zoo 'er geen een jongman in dienst ware. De foldaaten gaan met verlof naar huis en verleiden de zusters hunner landslieden. Als zij hun affcheid hebben, zijn zij dikwijls ligtmisfen , die naar hun land gaan , en het gaan befmetten met alle de ondeugden , waarmede zij in den dienst verkankerd zijn geworden. T 4 NE-  Êp6 HET JAAR TWEE DUIZEND NEGEN- EN- VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Van Afrika. Europa beeft in alle tijden weinig kennis gehad van de binnendeelen van dat vast land en van alle de landen, die onder of over de linie zijn, zelfs niet van die deelen, welke van onheuglijke tijden af bekend geweest zijn, gelijk de twee Mauritanieën en Numidie. Het is aan den hoogmoed der Romeinen dat men dat verlies moet toefchrijven, omdat zij, Afrika onderworpen hebbende , alle de boeken decden verbranden en alle de oude opfchriften lieten uitwisfchen, opdat de nakoomlingfehap alleen van den Romeinfchen naam zoude fpreeken. De Kalifs vervolgens zig van Afrika meester gemaakt hebbende, deeden een naauwkeurig onderzoek naar alle de gefchiedkundige boeken en boeken over de weetenfchappen en verbrandden zoo veele zij vinden konden, uit vrees dat, zoo men andere fehriften laze, dit hunne fefte afbreuk zoude doen; dus redeneerden de eerzugt en dweeperij, die twee oude plaagen , die de ellendige menschheid in alle hoeken van de waereld vervolgd hebben. Wij kennen Afrika in alle zijne deelen; in uwen tijd  VIER HONDERD EN VEERTIG. 297 tijd gehoorzaamde Egijpte den Grooten Turk; thans gehoorzaamt het den Koning van Frankrijk, dat is, den Franfchen. Dat volk was het eerst dat de hooge weetenfchappen beoefende , terwijl het overig gedeelte der aarde nog in onweetendheid fluimcrde. Dat vrugtbaar en merkwaerdig land riep om menfehen die waerdig waren het te bewoonen. Het moest weer in allen zijnen luister verfchijnen, want het is de regeering die het volk maakt. De woeste cambyses en zijne opvolgers liepen tweehonderd jaaren lang Egijpte af en doofden het heilig vuur uit , dat zedert eeuwen den kring der menschlijke kundigheden verlichtede. Wij hebben dien fakkel weder ontftooken; want het was voor eene natie,die de konllen bemint,bewaard Egijpte den omgang met de waereld weder te geeven. Dit was het punt, dat zigtbaarlijk door de natuur daar gefteld was om Europa en Afia te vereenigen. Het heeft ten Oosten en Westen gemeenfehap met de zee. Een gedeelte zijner fchepen gaan onder zeil uit de Arabifche golf naar Indie, terwijl de andere de Middellandfche zee bedekken. Vermits de natuur alles gedaan heeft voor dat bevoorrecht volk, was het het belang der waereld barbaaren te verjaagerj , die de wederopftanding van een land, dat gefchikt was om de verfchillende natieën der waereld gemeenfehap te doen hebben, beletteden. T 5 Dus  *oS HET JAAR TWEE DUIZEND Dus bezit onze Vorst dc beroemde piramiden, die oude wonderen der waereld. Wij hebben eene {fraai van licht gevonden midden door die duisternis, die dc eerfte eeuwen bedekt; dat licht, onder den 11 nier der beeldfpraakige figuuren verborgen, heeft eenen nieuwen dag verfpreid over dc weetenfchappen en de gefchiedkunde. Dat fchoon land van de waereld, dat ten prooi verftrekte voor een klein getal roovers, is herfchapen; men hadt 'er flegts het despotismus en de barbaarschheid uit te verbannen. Wij hebben dat gedaan ; thans zijn Parijs, Athene, Groot Kairo ouder de magt cn de edelmoedige hand van lodewijk XXXIV, dien wij alle beminnen als eenen voorzigtigen cn verftandigen Vorst. Alexandrie ftaat weder overeind. Wij bezitten gaernc die aloude gedenkftukken, die voor hunne onwrikbaare zwaarte de eeuwen hebben zien voorbijgaan. De val der Rijken, de verwoestingen des tijds, dc dwinglandij, vijandin van de orde en wetten, en die van verwoesting omringd is, alles; fpreekt ons met welfpreekende taal voor die groote voorwerpen. Die rijke ftreeken wierden door ons dc konsten en wectenfehappen wedêrgegeeven^ Gij zult bekennen dat die rijkdom, die fteeds weder aangroeide, in de fchoonftc lugtftrceken der waereld, veel beter vastigheden maaken dart alle de volkplantingen van Amerika. Die onfterflijke werken,  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 299 ken , die kanaalen , door Koningen gegraaven , die hun geluk vonden in den voorfpoed der volkeren cn de glorie van hun Rijk te behartigen, zijn tinder onze handen weder verrezen. Wij hebben kanaalen gegraaven van den Nijl tot in de Arabifche golf cn wij hebben niet eens gevreesd dat, als wij die gemeenfehap openden, dc Arabifche golf het land overflroomen zoude. Door dit middel Haat Egijpte open voor de natieën van alle dc "landen des aardbodems. Het is de ftapelpiaats der koopwaarèn van Europa, Indie en Afrika geworden. Door onze werktuigkundige konften hebben wij die verwonderlijke veranderingen bewcrkftelligd, of liever wij hebben oude cn verheven denkbeelden weder opgewekt, welker fpoor nog zigtbaar was. De wettige vernietiging der Barbarijfche Mogendheden was in dc negentiende eeuw het beraamd werk van de Zee - mogendheden. Die oorlogen duurden niet lang. De landen door de gclukkigfte en noodzaakiijkfte overmeestering t'onder gebragt , wierden het eigendom der overwinnaaren, die de barbaaren met billijkheid ftraften, die zig niet dan door afpersfmgen en dwinglandij hadden doen kennen. Die oppermagtige beulen daalden weder tot niet, omdat zij cn de flaatkunde. en de menschlijkheid tegelijk ontcerdeu. Wij beminnen de landen, waarin orpiieus, ju o-  Soo HET JAAR TWEE DUIZEND HOMERUS, HERODOTUS Cn PLATO fdsden, en alzo de tijd hunne fchoone gedenkftukken gefpaard heeft, hebben wij de merkwaerdige en eeltige gefchiedenis , die tot de eerfle eeuwen der waereld reikt* Die gefchiedenis is niet enkel gefchikt om de nieuwsgierigheid te voldoen, zij heeft een kragtig licht verfpreid over den mensch en over zijne eerfte waerdigheid. De flijk, welke de Nijl voortfpoelt, heeft de Delta droog gemaakt. Wij bezoeken het eiland Madagaskar, het grootst van onzen aardbol. Wij hadden reeds het eiland Bourbon en het eiland Mauritius, maar die dierbaare bezittingen hadden geene havenen. Wij hebben uwe verwonderlijke werken van Cherbourg nagevolgd, die ontzagchelijkc kegels, die den Oceaan beteugelden en die zonder tcgenfpreeken het fchoonfte gedenkftuk uwer eeuw waren. Het eiland Tcneriffe, van welk de Hollanders hunne eerfte meridiaan rekenden, het ijzer-eiland en andere eilanden , daar een wonderlijke overvloed heerscht, daar de lugt zoo gezond is en welke de natuur geplaatst heeft als herbergen, gefchikt voor de zeevaarers van allerleic natieën, waren oneindig te fchatten boven die Amerikaanfchc volkplantingen, die zoo betwist wierden, zoo bezwaarende waren en die zoo veel bloed voor fuikcr gekost hadden. Wij  VIER HONDERD EN VEERTIG. 301 Wij maaken ons niet meer fchüldig aan de affchuwelijke misdaad van eeuwigduurende oorlogen gaande te houden tusfehen de verfchillende volkeren van de Kust van Afrika. Wij zaaien niet meer den geest van verdeeldheid onder hen met hen tot de grootfte fchending aan te fpooren, tot het leveren van hunne broeders, handen en voeten gebonden, om onze flaaven van hun te maaken. Wij voeren hen niet in Hinkende kuilen vijftien honderd mijlen verre van hun land, om onder den verfchcurenden zweep van eenen laagen eigenaar fuiker-riet te teelen , dat op verre na zoo fchoon niet was dan dat, 't welk men bij hunne vaderlijke hutten teelt. Gij hadt Amerika verwoest om 'er vervolgens het fuiker-riet te planten en gij gingt het fuiker-riet en de Negers op de Kust van Afrika haaien. Helaas! daar wierden zoo veel moeite, zoo veele kosten en zoo veel wreedheid niet vereischt om fuiker te krijgen. Het was genoeg de menfehen niet te verlaagen, welke de natuur naast het fuiker-riet, in hun oorfpronglijk land, geplaatst hadt. Dat fuiker-riet was verbasterd in uwe Amerikaanfehc eilanden, het was zwak geworden; wij zijn weder naar dc Kust van Afrika gegaan, daar het fuiker-riet zonder kweeking wast; wij hebben 'er enige vreedzaame volkplantingen aangelegd en, alzoo de natuur bijna alle de onkosten der voort- bren-  gö2 HET JAAR TWEE DUIZEND brenging doet, is de fuiker, door vrije handen bebouwd, twaalf maaien onder den prijs, dien zij u kostte, toen gij Europa, Afrika en u zelve plaagdet, om wat goud uit het bloed der menfehen te drukken; want dc aarde is niet gierig dan voor tij— rannen en flaaven. De onvrugtbaarheid dier onmeetlijke landen is verdwenen, zoo dra dc menschlijkheid niet meer beledigd wierdt en zoo dra de menfehen, door de wetten befchermd, hun verftand en hunne vrijheid heroverd hebben. De Nijl cn de rivier van Senegal voeren trotscïi onze koopwaaren. Wij gaan te Groot Kairo, te Aïcxandrie de fchatten der twee waereldcn haaien. Onze verbeelding verheft en vergroot zig, als wij de pyramieden en de brullende watervallen van den Nijl, alle die heerlijke paleizen, half onder hunne eigen puinhoopen bedolven, bewonderen. De graniet- de porphijrfteen, dat land van wonderen bc^ dekkende, alles bewijst dat onze opkoomende waereld eene bijzondere rijkdom en pragt hadt en dat geheel Europa nog niets heeft, dat te vergelijken is, in het ftuk van gedenktekenen cn openbaare gebouwen, bij die kostbaare overblijfzelen van Egijpte. Egijpte was niet meer met de daad afhanglijk van het Ottomanfche Rijk. De rcgceringloosheid opende de deur voor den eerften bezitnecmer. Dat land, van het onweetend en barbaarsch Rijk  VIER HONDERD EN VEERTIG. $03 Rijk afgefcheurd, viel ons ten deel en de Ottoinanfche Porte heeft zijnen Pacha teruggeroepen zonder een woord te kikken. Onze politie verwijderde vervolgens de pest, die jaarlijks Egijpte verwoestte en wij hebben die weldaad aan een uitgeftrekt land bewezen. Onze vrije vaart op de Roode Zee heeft ons ontelhaare voordeden aangebragt. De grond van de Ameri'fcaanfche eilanden wierdt uitgeput en wij trekken onze fuiker, ons katoen uit een nabuurig land, in plaats van die waaren vijftien honderd mijlen verre te gaan zoeken. Geene Mogendheid heeft ons in deeze bewerkingen belemmerd; door onze plaatfing op den aardbol hebben wij in het zedenlijke cn in het natuurlijke een zeer groot betreklijk geluk genoten ; maar het is nog aangegroeid door de wetgeeving en de konst van regeeren te volmaaken cn te wijzigen. Dc apostelen der reden en der konsten hebben, terwijl zij onze ontdekkingen en onze kundigheden die volkeren aanbragten , die onder het afgrijslijkst juk vernederd waren , het grootst gedeelte van Afrika, het een deel na het ander, herfehapen; cn zoo in uwen tijd de overvloed aan de Raap de Goede Hoop heerschte, is hij van nader tot nader verfpreid tot bij de Zuidlijke volkeren. Want de domheid is geen kenmerk dat de Afrikaan-  go4 HET JAAR TWEE DUIZEND kaanfche volkeren altoos eigen is. De lugtftreek, de grond, het water zijn dezelfde; de wetten zijn veranderd en de menfehen met haar. Dus vertoont Afrika, in uwen tijd, om zoo te fpreeken, van de bekende waereld afgezonderd, niet meer die volkeren, onder eenen onbefchoften onbekwaamen en wreeden Pacha zugtende. Men heeft eene regeering zien ontftaan in die fchoone landen, die weleer ongelukkig waren, gelijk men de boomen van onze Noordfche lugtftreeken, bij de Palmboomen heeft zien groeijen; want men heeft de hitte der lugtftreek gemaatigd door hooge digtc boschjens en door verfchillende overfchaduwingen, welke de nijverheid heeft geweeten te maaken ; en men joeg in de weiden , met overleg befchaduwd , groote kudden paerden , osfen en fchaapen. Wij hebben Amerika weldra verhaten, dat zoo veele eeuwen uw ongeluk veroorzaakt, cn het onze begonnen hadt en dat u honderd maaien meer kwellingen dan vermaaken hadt bezorgd. Wij hebben ons in een land begeeven daar de milde natuur weinig nijverheid vordert om de behoeften te voldoen; onze naauwe verbindtenisfen met de Afrikaanfche natieën hebben ons eene menigte voordeden bezorgd, beter dan die, welke Amerika ons aanboodt, dat wij plegtig vaarwel gezegd hebben. Ame->  VIER HONDERD EN VEERTIG. 305 Amerika was gelukkig; het was het door ons, door onze hulp geworden. Het groot tijdperk zijner vrijheid was, om zoo te fpreeken, in onze handen. Wij hebben het vrij gemaakt en het moet den naam van onzen ouden Koning lodewijk XVI niet vergeeten. Toen ons oog naar eenen anderen kant wendende, hebben wij de zedenlijke en itaatkundige wanorden van Afrika doen ophouden en wij genieten 'er wederzijds de vrugten van. Dus hebben wij gedaan hetgeen geen volk ondernoomen hadt, naijverig om een land weder te doen bloeijen, daar wij op de oude wonderen van het menschlijk geflagt trecden. Onze arbeid is wel beloond geworden; want wij hebben duidlijk de bceldfpraaken leeren leezen, die ons eene menigte geheimen geleerd hebben; in'tkort onze konstcn, onze arbeid hebben, na den Afrikaan befchaafd te hebben, de lugtftreek verbeterd , door den grond te bedekken met onze fchoone gewasfen, die nog verbeterd zijn door eene verftandige teeling. II. Deel. V ZES-  SOfS HET JAAR TWEE DUIZEND ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Tuiniers-komt. D e konst die meest bij dat volk in bloei was, was de Tuiniers-konst. Elk burger beteelde zijnen tuin en het was fchande niet te kunnen planten, enten of fnoeijen. Hij, die weinig gronds hadt, deedt nog zijn best om een klein moestuintjcn te vertoonen. De fchoohheicl en nuttigheid van dc tuiniei'S- konst waren dan in alle haare deelen bekend. Dat volk was waarlijk wellustig in die onfchuldige liefhebberij. Het ftelde glorie in eenen wil .len boom te dwingen vrugten te draagën en hoe meer hij weerbarstig was, hoe meer men zig toeleide om hem te beheerfchen. De wortels van eenen boom zijn de monden, waardoor hij het voedend fap uit den grond zuigt. Dat volk hadt dan zorgvuldiglijk de wortelen gade geflaagen. Het hadt in deeze eene menigvuldige bron van wedervoortbrenging gevonden en de vreemde planten, die niet door enten , door oculeeren of zoogen wilden voortreden, teelden voort, als zij door hunne wortelen daartoe genoodzaakt wierden; want 'er is veel meer leven in de wortelen dan in de takken cn het fap, dat op-  VIER HONDERD EN VEERTIG. %of opklimmende is, ontwikkelt zig dan met meer kragt, zoo dat de hulpmiddelen van de tuinierskonst tot hervoortbrenging van alle de planten beitonden in de konst van de kleine wortelen te fnijden en te planten, de geheime bronnen van het voedzel en de ontwikkeling; want daarin is bij üitftek de aantrekkende opzuiging van de plant gelegen. Dat eenvoudig en dierbaar middel, met eenen goeden uitflag gebezigd, hadt eene menigte foorten vermenigvuldigd, die men voorheen niet wist te behouden, hadt de tuinen beplant met verfchillende vrugten, zorgvuldiglijk gekweekt voor de aangenaamfte der behoeften. In die tuinen zag men nog ftandbeelden nog latwerk; Pomona bewoonde die; daar groeiden flegts vrugten en bloemen. Het trotsch marmer ontluisterde die niet en het zou eene beledigingvoor de natuur geweest zijn, tegens over de vrugten, de groenten, de bloemperken en de boschjens, beelden, vaazen van marmer te plaatfen, ijdele pragt, die met de aangenaamheid van het land ftrijdt en de zoete mijmering Hoort. Dat volk dwaalde den halven dag in de tuinen. De jeugd verrigtte 'er haare oefeningen in, en de ouderdom ademde 'er in tot dc zon ondergong. Alle de planten der aarde waren overwonnen en genaturalifeerd. Zoodanig was de weelde van V 2 dat  %oS HET JAAR TWEE DUIZEND dat volk. Ieder ijverde om ftrijd om de fchoonfh* vrugten te vertoonen, en die weelde wierdt algemeen goedgekeurd; omdat het in dat vak onmogelijk is dat een mensch 'er flegts alleen genot vanheeft, en omdat noodzaaklijk een deel zijner genietingen moest terugvloeien op hetgeen rondom hem was. EEN- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK.. Vervolg van het voorgaande. "Wat koomt mij hier alles benijdenswaerdig voor, riep ik uit. Gelukkig volk! Gij zijt trapswijze zoo verre gekoomen van u te ontflaan van alle de vooroordeelen, die dc reden bedwelmen, van een bloeiend Rijk te vormen, van wijslijk alles te regelen , dat tot het geluk van het menschdom kan medewerken. Wat fchijnt mij hier alles gelukkig gefchikt ! De weetenfehappen, dekonstcn fchijnenmij toe geene grooter volmaaktheid te kunnen bereiken. Zoo denken wij niet, antwoordde mij een jongman, die weinig naar uwe ftudenten geleek. Onze eeuw, hoe veel uitmuntender dan die, welke dezelve voorgegaan zijn, zal zeekerlijk door volgende overtroffen worden. Wij hoopen het. De inbeelding is het deel der weetnieten, cn hij die onbefchciden de grenzen der konsten bepaalt, is niet gefchikt om dezelve te beoefenen. Hoe meer  VIER HONDERD EN VEERTIG. 30c) meer men verlicht is, hoe meer men gevoelt hoe veel 'er nog te doen blijft. Hebben wij de konst van vrij door dc lugt te zweeven cn van zig in den dampkring onbeweeglijk te houden tegens de rigting die denzelveil met de aarde medevoert, verbeterd, waar door wij, den aardbol vrij onder ons laatendc wegdraaien , zonder ons te beweegen, ontzagchelijke ruimten kunnen doorloopen; hebben wij, door een werktuig in de diepte der zee geworpen, de fchatten 'er uit geweeten tc haaien, die onnut zijn voor de bcwooneren van dat verfchriklijk element en 'er onze verzamelingen van Natuurlijke Hiflorie mede geweeten te veriieren en de narde de merkwaerdige rijkdommen wedertegeeven, die zoo veele ecuwen lang in den Oceaan begraven lagen; hebben wij met nog meer ftoutheid middel gevonden om ondcraardfche gemeenfehap tusfehen de bergen, die vuur braaken, te vormen, en dus de vuurbergen aftctappen om de aarde tegens onvoorziene fchokken gerust te Hellen; hebben wij onze wagencn door de vreeslijkfte dieren, als leeuwen, becren, tijgers, luipaarden doen trekken ; hebben wij hunne woestheid geweeten te verzagten; trekken de herten, die men voor onleerzaam hieldt, onze fleden met fnelheid voort; hebben wij het geheim gevonden van al het graan te bewaaren en in V 3 #  3io HET JAAR TWEE DUIZEND de vrugtbaare jaaren voorraad 'er van opteleggen om de onvrugtbaare jaaren te geraoet te koomen zoo hebben wij egter al te goede gedagten van 's menfehen nijverheid om te twijfelen dat men pog eens nieuwe hoogere ontdekkingen zal doen, die ons nog ontbrecken, zoo wel. als verfcheiden andere, die wij zelfs niet eens gisfen. En zoo wij in het toekoomende konden indringen , zouden wij. mogelijk bevinden dat men weinig werk van onze uitvindingen zal maaken, en dat zij flegts kinderfpcl cn beuzelingen zullen fchijnen; want waar fluit de volmaakbaarheid van den mensch, met de meetkunde cn werktuiglijke konsten gewapend , door de fcheikunde onderligt ? Hij is z onder twijfel geboren om eene onmeetliike fpheer te doorloopen en om misfchien alles te raaken dat hij ziet. Ik bewonderde de zedigheid van dat volk , dat, na zoo veele ontdekkingen, de mogelijkheid zag van nog verbaazenuer ontdekkingen, hetgeen zeer veel vcrfchilde van de floutheid, met welke de katheder - beklimmers van mijne eeuw zeiden. IVij beoorcleelen alles; wij Hellen grenzen aan alles wat 'er gefchieden zal, hetgeen zoo veel was als in andere woorden te zeggen: Wijjweeten alles; en ziedaar de Akademifche taal, die alle haare flxllingen tot die waarlijk aanmerkelijke woorden bepaalt. TWEE-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 311 TWEE- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Van de Obst-Indt'eeh. fëonftantinopolen was ccnc fchoone hoofdfhd om te neemen, niet waar? Rusland, die eensklaps uit niet opkwam, Rusland kon niet tegelijk Aïïa cn Europa omvatten, peter de Groote hadt alle zijne inzigtcn op Europa gevestigd om zijn Rijk eene vaste glorie en een bestendig geluk te bezorgen. Dc gelukkige ligging van Petersburg maakte alle de magt van het Rusfisch Rijk uit; van daar drukte het .op Europa, maar die groote magt brak eensklaps in twee , en Afia boodt rijken buit en gcmaklijke overwinningen aan. De Oost-Indifche handel veranderde eensklaps van gedaante cn na vecie onvermijdiijkc beweegingen , maakte Aliatisch Turkije een groot gemeenebest uit. En hoe altoos die twee llaatkundige kolosfen, die Europa dreigden, in toom gehouden ? Zij moesten eindelijk hunne prooi wel verllinden, cn die vreeslijke overftrooming van foidaatenmoest, ua zoo veele flingeringen, tot een vast duurzaam punt koomen. Konftantinopolen boort den Rus? len toe, en het is goed voor geheel Europa, omdat elke Vorst "er zijne rekening bij vindt. Het was in uwen tijd een vraagftuk of men alle dc krijgs-inrigtingen in Oost-Indie niet moesV 4 tc  312 HET JAAR TWEE DUIZEND te laaten vaaren, 'er komptoiren houden, en den Jndifchen handel drijven, met caravanen door Perfie en Turkije. Elke natie hadt ongetwijfeld recht om te deelen in het voordeel en dc rijkdommen, die uit die onmeetlijke landen kwamen. Toen decden de Engelfchen dat zij doen moesten. Zij wilden zig van geheel Indie, cn van deszelfs handel meester maaken; maar wij wilden het niet. Wij verkrecgen de havenen die ons ontbraken om bij de hand te zijn om dc kust van Malabaair cn de kust van Cormandcl gelijklijk te bcfchcrmcn. Maar weldra zagen wij dat wij , als wij ons vast in Indie wilden vestigen, verre van daar toe eene krijgsmagt te gebruiken, om daar overwinningen en land aanwinningen te doen, de vrees der Indiaanen tot bedaaren moest brengen, die eindelijk geheel tegens ons zouden opgeftaan zijn; het zou onvoorzigtigen nutloos geweest zijn; want hoe zig in Indie ftaande gehouden tegens alle de Indiaanen, die bijeen verzameld en door langheid van tijd geoefend waren? Naardien de groote handel met Indie en Pcrfie met caravanen, door Perfie en Afiatisch Turkije ons moeijelijk , om niet tc zeggen ondoenlijk, voorkwam , hebben de volkeren, met algemeene Hemmen, alle een voorbeeld gegeevcn, dat de Indiaanen overtuigd heeft dat wij alle denkbeelden van  VIER HONDERD EN VEERTIG. 313 van overweldiging lieten vaarcn, en dat vredesftelzel eens wel in hunne hersfcncn geprent zijnde heeft ons hunne genegenheid gewonnen. De Spanjaards, de Portugcczen, de Hollanders en de Engelfchen hebben met ons geftemd in het ontruimen van alle hunne bezittingen cn in het weghaalen van hunne geheele krijgsmagt. Die benden dienden niet dan om de natuurlijke inwooneren tegens ons optezetten , en om ons in lange, nutlooze en bederflijke oorlogen te Horten. Vrcedzaame konrptoiren, alle hcerschzugtige inzigten laatende vaaren, hadden meer kragt door de wederzijdfche voordeelen van den handel, dan uwe komptoiren met krijgsbenden omringd, die beurtelings duizend bloedige omwentelingen in Indie te weeg bragtcn. Als men het Horten van menfehen - bloed fluiten wil, moet men beginnen met alle foldaaten tc verwijderen; want de bajonet lokt dc bajonet, cn het gefelmt het gefchut; toen wij het beeld van allen oorlog verwijderden, gewendden de ludiaanen aan ons; maar de Indiaanen, ons altoos gewapend ziende, zouden noodwendig onze krijgstucht geleerd hebben en zouden nog eens alle de Europeaanen verjaagd hebben. Ongewapend zijn wij veel fterker geweest, onze winsten waren minder aanmerklijk, maar zeekerer, gelijk ook wettigcr, en wij hebben een beperkt voordeel, maar dat V 5 vóórt-  314 HET JAAR TWEE DUIZEND voortduurend wr.s, verkozen boven die oogenblikken van luister, die weidra in bloed en ilagting wi erden uitgebluscht. En konden wij zonder knaaging van zoo verre koomen om bij die volkeren alle de listen eener wreede ftaatkundc tc brengen, en die Rajahs, die Nabobs tegens eikanderen in het harnas te jaagen, die, om onze gcfchillen, Perfie met bloed overftroomden cn den troon van de Mogollen dceden wankelen. De Europcaancn beftonden in uwen tijd niet dan door op cene ^ dan ijslijke dan trouwlooze wijze, het natuurlijk cn itaatkundig recht deezer volkeren te fchenden. Wij hebben boven die groote en bijna fabelachtige veroveringen liever de veel vermogende inkruipingen verkozen van eenen zegcpraalcndea •cn vreedzaamen handel. De Indiaancn roepen, befchermen, beminnen ons cn dat edelmoedig befluit van hun was flerker dan alle onze legers. Stak 'er glorie in dc Indiaanen t' onder te bren» gen ? Ieder die maar wilde bragt hen onder,. eacciius, sesostris , s EJSlï r a mi s , alexander, de Parthen , de Tartaaren, de Arabieren en nog nieuwe horden van Tartaaren waren, de eene na de andere, meesters van die rijke landen. Maar het fchielijk verval van de ovcnvinnaaren heeft geleerd dat, men die huiden kon overweldigen, maai- niet behouden >  VIER HONDERD EN VEERTIG. 315 den, en dat zonder dat de Indiaanen eene.andere verdediging 'er tegens fielden dan den tijd. Onze regte en vreedzaame inzigten hebben de Indiaanen gewend orn de Europeaanen aantezien •als verlichte menfehen, cn waare weldoeners. Onze komptoiren, op dc goede trouw en op dc dankbaarheid dier volkeren rustende, zijn meer geëerbiedigd dan zij door bloeddorstige krijgsbenden waren. Toen wij hen niet meer bevreesd maakten, hebben wij hunne genegenheid gewonnen; en het is op dien vasten grondfteun dat onze bezittingen rusten. Wij zijn minder rijk van dien kant, dat is waar; maar wij hebben ook ontzagchelijke onkosten , onaangenaame toneclcn cn wreede rampen vermijd. Was dat niet winnen, en zelfs veel ? DRIE- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Van den algcmeetien Geest. (V/). De algemeene geest was eene uitdrukking, die bij dat fjfl) Esprit public, public fpirit; wij hebben in onze taal geene eigenlijke algemeen aangenoomen benaaming, die daar mede overeenftemt; — hebben wij egter de deugd die 'er door betekend wordt'? Helaas, die is met de eenvoudige zeden onzer voorvaderen verdwenen, cn het weinige dat 'er van overig blijft, wordt verflikt of uitgeroeid. Ferfaakr.  3i6 I IET JAAR TWEE DUIZEND dat volk genaturalifeerd was. Het gebruikte die zeer dikwijls en, terwijl die uitdrukking in mijnen tijd in onze taal en bijna in onze harten fliep, was zij in alle monden. Daar is fomtijds maar een wel yerfpreid woord, dat wel gevoeld wordt nodig om de genie eener natie te doen herlecven. De algemeene geest vertoont zig in een klein heftraat voetpad cn in een ijzer hek, die wel geplaatst worden, zoo wel als in eenen tempel, of in cea ander pragrig gedenkftük. De algemeene geest heeft de zugt voor groote zaaken, maar als zij nuttig zijn. Hij teelt uitgeftrekte ontwerpen, vereenigt zig met de natie, wenscht haar roem en voorfpoed toe, en beeft op de minste Hagen, die haar toegebragt worden. Het was de algemeene geest die alle de inrigtingen, welke dat volk dierbaar waren, hadt helpen maaken. Hij verbande de naauwbepaalde inzigten om zig in het middenpunt van eenen Staat te plaatfcn, en zijn oog op den gchcclen omtrek te wenden. Hij was aandachtig op de minste belediging , den geringften burger aangedaan, zoo we! als op eenen aanval op de regeering. Die algemeene geest hadt dc overhand boven alle andere aanmerkingen , en die verknogtheid fproot uit het welzijn, dat men vondt in onder verlevendigende wetten te leeven.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 317 Dc liefde tot het vaderland maakt de oorlogslieden , en geeft gelegenheid tot die opofferingen, die door dc glorie beloond worden. De algemeene geest daalt tot in de minste bijzonderheden; hij is op eenen gelijken afftand van den ministericelcn geest. Die algemeene geest bezielde de Amerikaanen, toen zij de afzonderlijke vrijheid der dertien Staaten met hunne algemeene af hanglijkheid onder eikanderen vereenigden. Het was die geest die het recht van wetgceving met het'recht van verkiezing vereenigde, en die de burgerlijke en dc krijgsmagt op eenen behoorlijken afftand wist te houden. Naardien het de algemeene geest is die eiken burger nodigt om de noodzaaklijke opofferingen te doen, ftaat het ook aan deezen geest dezelve te handhaven. De ministerieele geest is zeer veel beneden den algemeenen geest. De waarde deezer uitdrukking is onbekend bij die volkeren, daar het goud alles bedorven, daar bet goud alles verdeeld heeft. Zoek 'er eens eenen waaren burger, de rijke is alles, de deugd is niets .meer; de eerbied voor de wetten is flegts eene hersfenfehim. Men eischt maar rust, eene vrecdzaame flavernij. Dat het volk fchouwfpelcn hebbe, dat men van fchoone konsten fpreeke, en men deukt dat men vrij en gelukkig is. Maar  3ï3 HET JAAR TWEE DUIZEND Maar de algemeene geest kan niet ontftaan dan in de Staaten, daar. men het vaderland lief heeft, en daar men van hetzelve bemind wordt; want als het vaderland niets voor der burger doet, zal de burger ook niets voor het vaderland doen ia) Vorsten der aarde! hebt deezen algemeene» geest, hij zal u zeekcr leiden; hij zal uwe glorie uitmaaken; ik werp mij aan uwe voeten, en ik biede u mijn onderdaanig verzoek aan. Neen, om thans de volkeren gelukkig te maaken, is het niet nodig met eene buitengemeene genie geboren te zijn. Het gezond verftand, een goed hart zijn' daartoe genoeg. Doet het tegendeel van die befaamde regel Video metiora proboque , Deteriora fequor. Als uw gevoelig hart beeft, volgt dan die eerfle, die. edelmoedige beweeging. Als uwe reden eene ftelregel heeft aangcnoomen, verjaagt dan den ftaatsdienaar, die dat natuurlijk en zuiver licht met het groot, het duister woord reden van Slaat zal tegengaan. Hoe veele daaden fchuilen 'er onder deeze lettergreepen! Koningen.' flact uwe oogen op die velden en befchouwt met enig gevoel die menigte menfehen, die uwe kragt idtmaaken of uwe vermaaken bezorgen. Het zijn hunne handen, die uwen troon fchraagen door uwe vijanden te vervolgen en ter neder te vellen, of welke, die paleizen verlieren, daar gij midden in de zoetigheden des levens rust. Al wat gij bezit is hun werk, en zij hebben alle gevaaren getrotfeerd om uwe weelde te voeden. Gij regeert alleen door hunne goedkpuring en uwe veiligheid* ik durf het zeggen, is in hunnen ijver. Daar zij alles voor u gedaan hebben, zult gij dan niets voor  VIER HONDERD EN VEERTIG. $19 voor hun doen? Geniet hunne fchatten, maar droogt derzelver bronnen niet op. Gebruikt hunne armen , maar laat hun den tijd om hunne vermoeide leden uitterustenj ontvangt hunne fchattingen; maar verzagt de haatlijke wijze van die intezamelen. Daar zijn rechten, die zij van de natuur hebben-, eerbiedigt die, want deeze rechten zijn eerder geweest dan de uwe. En zoo zij, die u door woorden misleiden, hun ftelzel van onderdrukking volgden, wat zou 'er dan voor dat gewillig en geduldig volk overblijven? Zelfs niet de eigendom van hun ftukjen lands, zelfs niet het gebruik van hunne hutjens. Een onbarmhertig deurwaarder gaat 'er in zitten en rooft het huisraad van de uitgehongerde armoede ; zijne kinderen behooren hem reeds niet meer toe; zij worden weggehaald voor wreede en bijna onnutte heerendiensten-, zij worden op denzelfden voet behandeld als de dieren, die zij 'er brengen, of men fleept hen naar de gevegten, welke de moeders verfoeien, om daar te fterven zonder dat zij weeten waarom het te doen is. Koningen.' ziet daar dan wat uwe grootheid uitmaakt.' Ach.' verdient een nieuw ftandbeeld, dat, 't welk opgerigt zal worden voor dengeenen, die zig zal te vreden gehouden hebben met een volksgezinden Koning geweest te zijn, en het geluk van zijn volk bevorderd te hebben. Gelukkig Vorst, dien ik verwagt en reeds in het verfchiet zie, ik bereide uwen burger-kroon; gij zult die bron van traanen opdroogen, die zedert vijf honderd jaaren vlieten. Gij zult de volkeren met het Koningfchap bevredigen. Gij zult dat zout zonder bezwaarenden impost laaten, dat1 behoudend gefchenk van de aarde cn dieren, die haaren rijkdom uitmaaken. Gij zult den burgeren de magt geeven om het geheel der belastingen onder zig te tórdeelen. Gij zult uit de hand der liefde ontvangen fcet- geea  gao HET JAAR TWEE DUIZEND ENZ. geen gij uit de handen des woekers naamt. De godsdiensten zullen vrij zijn, opdat uw volkeenen godsdienst hebbe. De eigendommen zullen geëerbiedigd worden door de pagters, die hunne diefftallen met uwen heiligen naam bedekken. De binnenlandfche handel zal ontheven worden van de fchandelijke en ongerijmde banden van de tollen; de gemeene landen zullen verdeeld worden. De wetten zullen klaar en voortduurende zijn, en daar zal een kort begrip van gemaakt worden; want, helaas! het volk kent meestal de wetten niet, waardoor het geregeerd wordt, en in alle wetboeken vindt men wetten, die onrechtvaerdig zijn in hun beginzel, onnut in hun doel, en andere die onmogelijk zijn ter uitvoer te brengen. Dat die heffe van de barbaarfche eenwen gezuiverd worde, opdat de mensch niet van de verachting des wetgeevers tot die van de wetgecving overgaa, (het grootfte ongeluk dat bij een volk gebeuren kan;) dat de magiftraats perfoonen, die der menfehen lot in handen hebben, hun verheven ampt kennende, ii de kwaaien helpen verminderen, die de menschlijkheid bedroeven; want het is alleen tot dit groot werk dat de menfehen andere menfehen boven hunne hoofden verheven hebben. De taak is moeijelijk, maar de g'.one groot en de tederheid van een geheel volk is wel den arbeid waerd, welken weldaaden van zulk een gewigt en zulk eene uitgeltrektheid opleggen; maar die ook haare belooning medebrengen, al ware het zelfs dat de oorfprong van alles goeds niet nederzage op de deugden van eenen grooten Koning, Haar, om zo te fpreeken, navolgende, en, naar het voorbeeld van haare goedheid, het werk van ons groot geluk, van ons toekoomend geluk aanvangende.