lój E-2 HET JAAR TWEE DUIZEND VIER HONDERD EN VEERTIG. Een Droom. door den heer M E «L C I E THANS LID VAN DE NATIONAALE CONVENTIE ENZ. Le platfir fans égal feroit de f onder la felicité publique. KAAR DEN DERDEN DRUK UIT HET FRANSCH VERTAALD. DERDE DEEL. te haarlèm, bij F. BOHN en.A. L O O S J E S, Pz. mdccxwii.  La Législation indireSte efl k grand art du Législateur.  INHOUD. LXIV. Hoofd st. Registers. Bladz. i LXV. Hoofdst. Scheuringen. . 12 LXVI. Hoofdst. Fabelkunde. . 14 LXVII. Hoofdst. Van de groote huislijke wet. . • 16 LXVIII. Hoofdst'. De Nieuwspapieren. 25 LXIX. Hoofdst. Lijkreden op een . Boer. ... 68 LXX. Hoofdst. Gasthuizen. . 76 LXXI. Hoofdst. Vervolg van den Zeeraar in de Staatkunde. 08 LXXII. Hoofdst. Vrijheid van de Drukpers. . 95 LXXIII. Hoofdst. Vervolg van het voorgaande 99 LXXIV. Hoofdst. Verteeringen in de groote Steden. 1 . • 113 LXXV. Hoofdst. Weelde. . • iJ9 LXXVI. Hoofdst. Van zekere Edellieden. . . 123 LXXVII. Hoofdst. Hervorming. . 13° Lxxvin,  INHOUD. LXXVIII. Hoofdst. Kanaalen. . 139 LXXIX. Hoofdst. Jooden. . 144 LXXX. Hoofdst. Legers. . 150 LXXXI. Hoofdst. Verfailles. . 166 LXXX1I. Hoofdst. Nafchrift. ... 173 de ijzeren man3 een droom. . i3i DRUKFEILEN. ït.Dl. Bjz.23jreg. 4 van oud: jlaa: heijen fccj: heiden. —— — 3 '8 — 20 —— — daatlen — misdaadcn. " 1 ■ —-3^9 — -Z — volksgezlnden — volksgezind. III. Dl. —i 107 — 4 — Rjitig — nietig ' — 197 — 5 — Want — Waant. HET  HET JAAR TWEE DUIZEND VIER HONDERD EN VEERTIG. Een Droom. VIER- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Reizigers. Onder dat volk was altoos eene menigte kundige en met omzigtigheid uitgekozen jonge lieden, die naar hunne Willekeur reisden; omdat men enkel door de vergelijking der voorwerpen over de zeden, over den godsdienst en over de regeering van zijn land kan üordeelen; omdat de vooroordeelen der opvoeding de groote kragt der gewoonte voor zig hebbende (die, welke pascal eene tweede natuur noemde) men zijne dwaalingen moet leei'en kennen en de eerfte lagchen over onze belagcheliike gewoonten, hetgeen niet mist te gebeuren, als men gewoonten ontmoet, die niet minder buitenfpoorig of verftandiger zijn. .Men moet (zegt montmgnë) zijn b'rsin tv III. Deel. A gens  s HET JAAR TWEE DUIZEND gens dat van andere wrijven en fchuuren, hij voegt 'er' nog bij: wij zijn alle in ons zeiven bepaald en gedrongen; wij zien niet verder dan onze neus lang is (ö). De aardbol is zoo groot en ons geboorte - land zoo klein, dat wij de onmeetlijke keten der gebeurtenisfen nog te doorloopen hebben. Ook doorliep haar dat volk en men zogt aan alle kanten eene ftraal van licht door de duisternis, die de gefchiedenis der eerfïe natieën omwikkelt. Men deedt jonge lieden reizen; maar bij. hunne wederkomst wierden zij ondervraagd door mannen van rijpe jaaren, welker doordringend en juist oog zag of zij loogen dan of" zij door eene misdaadige nalaatigheid zondigden. De weetenfehap is overal en alle de wcetenfchappen zijn met elkaêr verbonden. Daar is niets on- Het zeekerst middel om eenen jongeling te vormen en hem onderrigtingen te geeven, waarin hij in boeken niet ligt fmaak krijgt, is hem te doen reizen. Dan openen zig zijne oogen van zelve en, als hij geboren is om te denken, vergelijkt hij de voorwerpen, beoordeelt hij het onderfcheid tusfehen den grond en de menfehen, hij wordt die traagheid ontrukt, die ons in de groote fteden bevangt, daar onze oogen gewend zijn de belangrijkfte voorwerpen zonder opmerking te befchouwen. Maar, onder eene nieuwe lugtflreek, boezemen de minste bijzonderheden belang in en alle onze zinnen, die tegelijk getroffen worden, beveelen onze ziel te gevoelen en te oer» éeelea.  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 3 onnuts in de reeks der gebeurtenisferi en zaaken. Die reizigers gongen onze fchaapen, onze koeijen, ons gevogelte en onze graanen aan de NieuwZeelanders brengen. Zij verbreidden overal de weldaaden onzer lugtftreekenj maar het was den reizigers verboden hunne reizen te laaten drukken, uit vrees dat de geest van hoogmoed en leugentaal in hunne boeken zoude infliüpen. Zij deeden 'er rekenfehap van aan 4e regeering en, alzoo 'er geen mensch is die alle kundigheden bezit, vertelde ieder eenvoudig hetgeen hij gezien hadt, volgens zijne kundigheden en de weetenfehappen die hij beoefend hadt, en ook niets meer. Montaigne heeft zeer wel gezegd: Ik wil'de dat iedereen fchretf dat hij wist en zoo veel hij wist, maar niet meer. Iemand kan eene bijzonderheid of waarneemingen van de natuur bezitten, bij voorbeeld^ van eene rivier, van eene bron, en voor het overigs niets weeten dan hetgeen elk weet; hij zal egter, om dat klein brokjen inteyoegen, onderneemen de geheels Natuurkunde te befchrijven. Uit dit misbruik /pruilen veele ongemakken. Uwe reizigers (vervolgde de fpreeker) hadden eenen wilden, weinig te zaamenhangenden, babbelachtigen toon, die ons aan hunne goede trouw heeft doen twijfelen en wij hebben zedert ook ondervonden dat zij gelogen hadden, of dat zij uit vermoeidheid of verveeling, dat op hetzelfde A 2 uitt  4 HET JAAR TWEE DUIZEND" uitkoomt, verzuimd hadden de voorwerpen t$ bezien. In uwen tijd waren 'er, die, als men wil, doos Griekenland, Egypte, Sicilië enz. gereisd hadden; maar al hadden zij dien grond betreeden, zij wisten 'er niet te meer door. Zij hadden hunne boeken voor de helft vooruit te Parijs gemaakt uit alle de voorgaande reisbefchrijvingen. Zij hadden die bij hunne wederkomst in hunne ftudeer- kamers afgemaakt, door weder boeken te doorbladeren. Die ellendige kwakzalverij liep in het oog door de ijdele praal van eene geleende geleerdheid, door eene menigte ledige vakken, door eenen befchrijvenden toon, die lomp dichterlijk was, door afgezonderde waarneemingen, door ik weet niet wat leugenachtigs, dat door hunnen ftijl doordrong en, als men den ichrijver niet volflrekt kon betwisten dat hij zijne reis gedaan hadt, kou men egter onderflellen dat hij zig de moeite niet gegeeven hadt van te zien, te onderzoeken, van het onderwerp onder alle oogpunten te befchouwen, of dat hij ziek geweest was; want als men eencmenigte onnutte zaaken in eene reis ziet, is het een zeeker bewijs dat men het voornaamst doel willens en weetens is voorbij gegaan. Wij onderfcheiden onder uwe reizigers char> din, die ons voorkoomt een reiziger te zijn die de waarheid fpreekt, op welken men ftaat kan maa-  VIER HONDERD EN VEERTIG. $ maaken, die naauwkeurig is, zonder ijdelheid, zonder niets beduidende fpreekwijzen en vooral die niets met ftilzwijgen voorbij gaat. De waarheid ftraalt in zijne belangrijke vcrhaalcn door, waarin het kenmerk der waarheid edel is ingedrukt. Wij hebben nog den grootften eerbied voor pallas en vooral voor den beroemden cook, die zig in gevaarlijke en onbekende zeeën begaf, met eene edele ftoutmoedigheid, gefchikt om hem meester over zijn fchec'psvolk te doen blijven, en die het achting inboezemde door het karakter ta toonen van eenen man, waarlijk boven .het gevaar verheven, en door de edele eerzugt tot eene groote ontdekking bezield. Die beroemde zeeman is tot den < een en zeventigften graad gelievend en, zoo hij geenen doortocht uit die zee door het Noorden gevonden heeft, zoo die laate ontdekking voor ons bewaard was, na den moeielijkften arbeid en gevaaren, in ftaat om den moedigften te verbaazen, is de glorie van dezelve niet te min aan deezen Houten zeeman gebleven, en wij hebben eene rafdd laatcn oprigten op de plaats zelve daar die groote man, die een beter lot verdiend hadt, op eene droevige wijze aan zijn einde kwam. Wij hebben, wij bekennen het, menigmaale*i gelagchen over de onbefchaamdheid, waarmede verfcheiden reizigers hunne boeken over Griekenland, Egypte, Sicilië, enz. hebben durven A 3 fchrij*  HET JAAR TWEE DUIZEND fchrijven, over die wonderbaarlijke landen, die elk eenen man eisfchen, maar eenen man, die oogen heeft om te zien, eene ziel om te gevoelen, en eene verbeelding, in Haat om die zcldzaame gedenktekenen van de genie te omvatten. De dolheid van te doen drukken, eene ziekte van uwen tijd, hadt alle degeene overmeesterd, die postpaerden hadden kunnen himren en enige mijlen overrennen; de overhaasting, waarmede zij van de vreemde landen fpraken, hun iugrjge toon, hunne ftoute uitfpraak waren aller bdagchelijkst en 'er was niets dat meer den ijdelen manbeelden gek vertoonde dan die zugt, om zijn oordeel gemeente maaken over een land, dat men doorgereisd hadt, zonder de moeite te neemen van zig op de plaatfen zelve te onderrigten en de zeden te befchouwen, over welke men vervolgens in de wijk van het Palais royal wilde fpreeken. De romans waren veel verheven boven die gebrekkige Teisbefchrijvingen, die of logenachtig of ongenoegzaam waren, welke eene menigte losbollen zonder fchaamte uitgaf, met verachting van alle waarheid en van alle betaamlijkheid. Wij hebben reizigers over den geheelen aardbol veifpreid; want dat is eene fchoone verovering en zij doorreizen bij voorkeur Indic. Het is niet de zugt om hun goed te vermeerderen die hen ciie reis heeft doen onderneemen; zij zijn door eene.  VIER HONDERD EN VEERTIG. f «ene belangloozèr, door eene edeler beweegreden bezield. Zij willen nieuwe kundigheden opdoen ; nu meenen zij zulks niet beter te kunnen doen dan door de zeden der befchaafde volkeren van Afia te onderzoeken. Indie was de wieg van alle weetenfehappen en men weet thans zeeker dat Egypte de meeste van deszelfs inzettingen van de Indiërs ontleend heeft. Onze reizigers bezoeken dan, met de grootfte naauwkeuiïgheid, die gelukkige landen, daar de eertte der menfehen het gezelfchap van zijn gelijken zogt, daar hij begon te zien dat het geluk aangroeit door dat van een' ander'. Zij maaken ons die verwonderlijke wetten bekend, die nog zedert haaren oorfprong niet veranderd zijn. Zij verbaazen ons door ons van de broederlijke vereeniging, die onder die volkeren heerscht, te verhaalen. Nooit heeft een Indiaan tegens de Voorzienigheid oemord. De eerfte mensch, die het bloed van zijnen naasten begon te vergieten, bewoonde het land.der Gentoos niet. Daar is geene horde uitgekoomen om de aarde te verwoesten. Daar heeft de Natuur haar fchoonlte werk willen behouden zoodanig als het uit haare wcldaadige hand gekoometi is. Hunne naauwe verbindtenis met de Bramaanen geeft hun gelegenheid om de wetten eener aloude natie te kennen, van een der volkeren der aarde? die voordeel uit zijne wetten ka» A 4 trek-  * HET JAAR TWEE DUIZEND trekken, omdat zij waarlijk voor hetzelve gemaakt zijn en omdat het met haar tegelijk is befchaafd geworden* Wij hebben meer te leeren gevonden in de fchool der Gymnofbphisten dan in die der Mandarijns van China. Waarlijk, gij waart te zeer vooringenoomen voor de Chineezen, Hunne regeering was in .vericheiden opzigten gebrekkig. De vorm van hunnen fiaatkundigen ftaat gaf aanleiding tot omwentelingen, die naar eene verwarring geleeken. De deugden van dat volk waren bijna niets en de onbekwaamheid van hunne Wetgecvers heeft hun veel gekost; zij wilden de gerustheid van den ftaat van binnen verzeekeren en zij zijn daar niet toe gekooraen dan door de middelen van veiligheid tegens de buitenlandfche aanvallen te verminderen. Van alle volkeren hebben de Tartaaren meest de aandacht onzer reizigers verdiend. Wij hebben de zeden van die oorlogszugtige natie nagegaan en, om 'er een juist denkbeeld van te verkrijgen, zijn wij onder hen in hun eigen land gaan woon'en en wij hebben hen langen tijd in hunne tochten verzeld; wij hebben onze voorvaderen erkend zonder 'er ons in te bedriegen. Hunne denkbeelden herfcheppen de onze. Hunne oude gewoonten befchaamen die nieuwe, vcnlenschte en wonderlijke gewoonten, die men tot wetten l#Je maaken en alle die fterke beelden dienen om • de  VIER HONDERD EN VEERTIG. 9 de vaderlandlievende deugden onder ons te onder^ houden. Wij zijn 'er fomtijds een weinig trotsch op, als wij den loop van onzen voorgaanden arbeid nagaan, als wij de vrugtbaare moeite overzien, welke wij ons gegeeven hebben, om wilde horden te befchaaven, om deeze laatfte te toonen hoe zij het moesten aanleggen om dien grond vrugtbaar te maaken, welken zij tot dien tijd toe flegts met voeten getreden hadden; wij fchepten vermaak in de vrugten van denzelven onder hen uittcdeelcn ea wij verheugden ons met hun over hun geluk en over dat der toekoomende eeuwen. Onze reizen hebben wij door de gantfche aarde durven voortzetten, en onze reizigers hebben onder weg uwen buffon vrij wat verbeterd. Oordeel eens met welk eene menigte denkbeelden wij de verzamelplaats onzer kundigheden verrijkt hebben. Maar het denkbeeld, waarop wij liefst ftaan. bui ven, is als wij ons verbeelden dat die verre afgelegene natieën t' enigen tijd ons de dienften, die wij haar gedaan hebben, zuilen kunnen vergelden. Als het menschlijk gcilagt bij ons geheel verlieten z,ü zijn, als onvermijdlijke kwaaien, die. eene regeenng volgen, welke langzaamerhand verbastert, onze inftellingen zullen veranderd hebben (want alles moet, helaas! de vijl des tijds ondergaan) dan zullen die afgelegen natieen, meelijdend met A 5 on"  HET JAAR TWEE DUIZEND onze ontaarting, dien zelfden grond weder koo» men verlevendigen, die haar de weldaaden deinijverheid en de groote raadgeevingen van eene beredeneerde wetgeeving gezonden hebben. Die dankbaare volkeren zullen ons wedergeeven dat zij van ons in onze dagen van glorie en luister ontvangen hebben. Hunne fehepen zullen ons over de onmeetlijke zeeën mannen koomen brengen, gefchikt ora ons den fmaak van den arbeid weder te geevcn. De liefde tot de vrijheid, en alle de deugden, die haar verzeilen, door hunne kragtige ftem opgewekt, zuilen ons ons zeiven nog keren achten; wij zullen hun dank te wijten hebben dat wij niet vergeeten wat wij geweest zijn en wat wij nog weder worden kunnen, en welke de onheilen zijn, waarmede de tijd de Rijken belaadt, Wij zullen deugd genoeg bezitten om onszclve in ftaat te rekenen van in die dagen te doen dat wij voorbenen gedaan hebben. Wanneer dus een edelaartig volk den fakkel der vrijheid voor eenen anderen heeft geweeten te ontfteeken, zal het, wanneer die fakkel bij hetzelve ongelukkiglijk wordt uitgebJuscht, denzelven wcdrc aanfteekcn aan eene andere natie, die haare eer ftelt in oude weldaaden te erkennen en de waereld een volk wedertegeeven, dat niets verloren h:eft, als het niet opgehouden heeft goede ge» dagten van zig zelf te voeden. Wij  VIER HONDERD EN VEERTIG. ï r Wij maaken ons vrienden in alle hoeken van den aarbol, wel verzekerd dat die gezaaide weldaaden in tijden van rampfpoed onze naneeven te ftade zullen koomen, die ten minsten eenen naam zullen kunnen noemen, bij verfcheiden verre afgelegene volkeren geëerbiedigd. Wij fpaaren onze fchepen niet voor dat groot doelwit en, zoo gij in uwen tijd den oorlog wist intefchcepen en twee honderd millioenen te verkwisten aan bloedige en vernielende ontwerpen, wij weeten, met minder kosten, nuttigen bijftand en duurzaame weldaaden te gaan brengen bij volkeren, die ons niet zien koomen dan om onze handen met traancn van vreugde en erkentenis te bcvogtigen (»• VIJF_ («) De postchais heeft in het hedendaagsch Europa eene menigte oppervlakkige reizigers voortgebragt, die zig veel inbeelden, en terwijl zij van paerden en voerlieden veranderen, de zeden en de regeering willen fchetfen. Zij hebben alles met een opflag van het oog gezien, want zij kunnen alles ten eerften doorzien. Zij reizen om, bij hunne t'huiskomst, te doen drukken, dat is, om als rechters over de natieën een plegtig vonnis te flrijken, waardoor zij onherroeplijk geoordeeld worden. Meest heeft zulk een reiziger enkel enige fteden doorgereden, enige gezelschappen bijgewoond; hij klimt weer in zijne post chais eÉ als hij eene overhaaste reis heeft laaten drukken, zal hij ntóene» in ftaat te zijn over de verfchillende wétgeevtegen yonn1* te vallen en de yerauderlijköe zeden te beoordeelen. Ikï  m HET JAAR TWEE DUIZEND VIJF- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK, Scheuringen. vjij kent de fcheuringen niet, wijs volk, maar hoe hebt gij gedaan om dezelve met den wortel mtteroeijen ? hoe hebt gij de verlichte doen zwijgen ? . Door met hun te fpotten. De fcheuringen zijn onvermijdlijk zoo dra de regeering 'er te ernftig acht op geeft; zij koomen op als partijfchappen, die niets zijn,.als de Vorsten dezelve niet erkennen. Zoo dra de Vorsten zig met die geestlijke'geichillen bemoeijen, ontvlammen zij, fmelten in de burgerlijke regeering in en beroeren dezelve tot in haare grondflagen. Alle geestlijke magt leeft en beftaat niet dan onder de befcherming van de tijdlijke. Laat deeze maar geenen breeden grondlteun opleveren, dan zal het pauslijk gezag niet meer hebben dan dien graad van magt, maarmede het geen kwaad kan doen. Neem het belagchelijkst vraagftuk, houd u als of Het is niet altoos de Franschman, die zig zoo ftrijdig met zigjelven betoont; de Engelschman, de Duitfcher, de Zwitfer zijn vooroordeelen onderworpen, welke men in hetgeen uit hunne p^n koqmt fterk vindt uitgedrukt.  Vier. honderd en veertig. 13 of gij de Godgeleerden aanhoort en welhaast zal de eendeezer gefchil - vocrers, meenende dat de geheele waereld naar hem luistert, niet voor den anderen willen wijken; men zal vcrfcheiden hoofden van Seéten te gelijk zien. Het eenigst middel om weêr vrede te maaken is zijne aandacht niet optehouden met onderwerpen,die,bij flot van rekening, op eene duistere bovennatuurkunde uitloopende, den zegen geeven aan alle degeene, die viclorie willen roepen. Dus handelen wij ook met ftoute kwakzalvers, als zij 'er bij geval gevonden worden. Wij laaten hen praatenen handelen, wel verzeekerd dat zij weldra en hurme onbedrevenheid en hunne fchaamtelooze ftoutheid verraaden zullen. Als men hunne leer weêrftreefde, hoe ongerijmd zij ware, zij zouden over vervolging febreeuwen. Wij geeven hen geheel aan het oog van het algemeen over, die hen meestentijds weldra vonnist Het algemeen wordt door zigzelf van zijne dwaaling genèezen, dat de beste wijze is om grondig geneezen te worden. De kwakzalver, befchaamd gemaakt, bergt zig tot 'er een ander koomt die denzelfden hoon wil ondergaan. Zij zijn zeldzaam omdat zij uitgeput zijn en omdat eene nieuwe gekheid altoos naar eene oude gekheid gevolgd wordt. De enkele vergelijking wekt de fpotlust der geestige fpottsrs op, welken wij het ampt van openbaare be-  U HET JAAR TWEE DUIZEND beoordeelaars van die raaskallingen hebben opgedrargen, die fomtijds in het menschlijk brein onvermijdlijk zijn; gij weet dat het tot alles bekwaam is. Wij beteugelen hem niet die zig belagchelijk Wil maaken, omdat wij, als hij begint, nog niet weeten of het de wijsheid of de dwaasheid zij die uit zijnen mond gaat fpreeken; wij laaten hem praaten, omdat het zijn natuurlijk recht is, maar xveldra omringen hem onze fpotters met hunne arends-oogen en aan het werk kent men den werkman. ZES- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Fabelkunde. Met welk een groot vermaak zag ik dat dat volk het verlieten fpoor van die aloude en oppervlakkige fabelkunde, zoo vol van urijdighcden eenen wijsgeerigen geest onwaerdig., en die niet dan duistere, onbetaaralijke, of onnutte dingen te ontwarren liet, geheel hadt verhaten. Alle die fabel-goden, de eeuwige toevlugt der dichters, der fchilders en der fcboolvosfen, waren 'er niet meer bij een volk, dat in de natuur eene genoegzaame verfchéidcnheid van wonderen vondt, die leerzaam genoeg waren, zonder de wonderlijke grillen van de dichterlijke verbeelding, dat is, van de  VIER HONDERD EN VEERTIG. ié de dwaaze of niet zaamenhangende denkbeelden, die vooral te leugenachtig waren om gewigtige waarheden en feiten voortteplanten, aanteneemen. Indedaad, neem enige aangenaame beelden weg, dan vertoont de fabelkunde niet meer dan duistere omftandigheden, reusachtige beelden, buitenfpoorige gedaante - verwisfelingen. De geduurige verlaaging der Godheid, waarvan de gevolgtrekkingen te ftrijdig met de reden waren ,- moest maaken dat die ruuwe hoop van kwalijk verbonden beelden in verachting kwam, die zij zedert langen tijd verdiende. Wij hebben (zeide mijn fprecker, die, gelijk gij weet, Leezer, nooit mijn flinker oor verliet, ik zeg het u eens vooral) wij hebben alle de goden der fabel verdreven; maar wij hebben de allegorie behouden, omdat zij fchrander is, omdat zij den geest fcherpt, en omdat zij eene ecnige en fraaie gedagte meer kragt en uitdrukking geeft. Maar wij laaten de allegorie niet in een hiftoriesch tafereel koomen. Het was wel de valschfte fmaak die uwen cochin aangezet hadt om die ellendige dichtkunde in nationaale onderwerpen te brengen. Want al het belang houdt op, als de fchilder zijne beuzelachtige begrippen naast de majestueufe waarheid der feiten plaatst, die onder die leugenachtige of vermoeiende verfierfelen verdwijnt. Wij vraagen den fchilder geene zinne- beel-  16 HET JAAR TWEE DUIZEND beelden uit zijn brein, dat de fchilderkunst een raadzelachtig voorkoomen geeft. Hij kan ons niet aandoen dan door de juiste uitdrukking van het tijiftip zelf, en wij eisfehen dat hij zijne uitdrukking en het karakter van zijne perfoonsverbeelding in het gezigt en de houding brenge,en niet in bijwerk, dat naar beeldfpraakige figuuren gelijkt. ZEVEN- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Vcm de groote huislijke Wet. Wij hebben, geloof ik, gezegd dat een groot gebrek van de oude zeden in de wetgeeving gegrond was. Zij hadt zigklaarblijklijk vergist, daar zij wilde dat de vrouw,die door de natuur, door haare kunne,door haare zwakheid afhanglijk gemaakt is, om zoo te fpreeken, de mededingfter van den man zoude worden. Terwijl de wet de vrouw gelijke rechten met den man vergunde, veranderde zij het huishouden in een verblijf van twist. Als de onderhoorigheid weg was, wat bleef'er dan voor eenen man over? Zal hij eene geliefde gezellin, een zoet en vast gezelfchap, een buigzaam beminnelijk karakter vinden in eene vrouw, die zijne gelijke wordt en die ongeftiafc de eer, de betamelijkheid en de zedigheid vergeeten kan, zonder dat de man eene andere tocvlugt heeft dan bij de recht- ban-  Vier honderd en veertig, i? banken te gaan klaagcn? eene ergernis, die de harten verwijdert, zonder overeentebrengen. Op hoeveelerleie wijzen kon eene vrouw haaren man beledigen, zonder dat dceze 'er over klaagen konde! Het is in de eeuwige natuur der dingen dat de 'eene fexe aan de andere onderworpen zij. Dezelve op eenen gelijken voet te brengen, is dezelve regens elkandcren optczetten; het is dwaasheid, het is buitenfpoorigheid ; men voorziet niet welke tweedragt die gelijkheid teelen moet; in de echtverbindtenis moet de een beveelen, de ander gehoorzaamen. Daar is geen middenweg. Hiertoe nu hebben wij de noodzaaklijke wet der verftooting weder herfteld. Een man, die over zijne vrouw misnoegd is, verftoot haar; Want het ftaat aan haar hem te behaagen, haare grilligheden voor hem opteofferen , haare kragt te ftellen in de zagtziimighcid, in de beminnelijkheid, en in de aanminnigheden van haare kunne. Wat is fchandelijker en belagchelijker dan eene vrouw haaren man in zijn eigen huis te zien braveeren, de huislijke rust ftooren, terwijl de ongelukkige man zig van die raazende niet mag fcheiden, dan na zijn ongeluk en zijne fchande voor de rechtbanken aan den dag gelegd te hebben. Hier Iprak de wetgecver zigzelven tegen. Eene wijze en diep doordagte wet hadt beflist iii. Deel. B dat  13 HET JAAR TWEE DUIZEND dat het kind, ftaande het huwelijk geboren, derf vader toebehoorde, tenzij de echtbreuk bewezen ware. Deeze wet ftuitte eene menigte verwarde klagten en derzelver wijsheid bleek in de uitvoering; maar te zelfden tijd moest ook de wet,om niet met zigzelve ftrijdig te zijn, den man eene volftrekte magt geeven, en moest hem niet verpligten eene barfche, onbefchofte en fchaamtelooze vrouw in zijn huis te houden. De verftooting, die bij de Romeinen en bij andere verftandige volkeren in zwang was, hadt bij die berugte en billijke wet moeten gevoegd zijn welke zegt: Pater is est quem nuptue demonfirant.De volftrekte gelijkheid tusfchen echtgenooten, was eene groote dwaaling in de wctgeeving, en de bron van de grootfte wanorden. De wetgcever hadt niet begrepen dat de ongeftadigheid, de fpilzugt, de vrouwen eigen, haar weldra haare pligten als eenen last en den eerbied jegens haaren man als eene gekheid zouden doen befchouwen. Daar van daan vertoonde het tafercel des huwelijks in uwe oude zeden de belagchclijkfte dingen. Eene vrouw, die men bevrugt hadt, behandelde haaren man op eene oneerbiedige wijze was overal behalven t'huis, maakte eene vreeslijke verfpilling in kleinodieën, in klederen, ia modes, en als de man haar enige vermaaningen wilde doen, lachte men hem uit, deedt men de rechten vau  VIER HONDERD EN VEERTIG. if van gelijkheid hoog klinken, dat, in andere woorden, zeggen wilde dat men meesteres in huis was, en geene wet van den man ontvangen wilde. Welk een ellendig figuur maakte dan niet het hoofd van het huis, zonder enig gezag, en verpligt zijne toevlugt tot eene rechtbank te neemen om vrede in huis te hebben! De oneenighcid der echtgenooten was dan de fchuld van den wetgeever, die de fexe, geboren om beteugeld te worden, en die haare ondeugden ten top voert, als zij door niets weerhouden wordt, gecnen teugel gegeeven hadt. De man is weder geworden hetgeen hij in dé orde der natuur was, en dat hij voor de onderhoorigheid, voor de orde, en den vrede der huisgezinnen wezen moest,eenvolftrekt meester enbeflisfer. De man verftoot zijne vrouw, als zij hem niet heeft geweeten te ontwapenen, ofte behaagen, omdat hij die vrouw voedt en kleedt, en omdat hem dieshalven gehoorzaamheid toekoomt zonder tegenfpreeken, opdat de vrede zijn huis bewoone. Zoo u zulks geftreng toefchijnt, zoo weet dat de hervorming gekoomen is na het zede-bederf, en de toomlooze weelde der vrouwen, om de ergerlijke oneenighcid, die tusfchen de meeste echtgenooten uitbrak, en die ftrckte om den ongehuwden ftaat meer en meer in zwang te brengen. Het belang van den Staat eischte dat de wetB 2 gee-  flo HET JAAR TWEE DUIZEND geeving een beflisfend middel in het werk Helde* Sterke wetten zijn de middelen voor fterke kwaa^len. Maar toen wij die hervormde wet uitvaardigden , hebben wij ook niet gewild dat de vrouwen haaren mannen een huwelijksgoed zouden aanbrengen; want dat verhovaerdigde haar, want dat was de noodlottige bron van alle de ongeneugr ten des huwelijks. Een rijk meisjen verbeeldde zig dat deugd, betaamlijkheid, zagtzinnigheid, zedigheid, woordenzonder betekenis waren. De zorg voor haaren opfchik hieldt haar eenigiijk bezig; haare moeder, herhaalde haar dikwerf dat zij geld hadt, en d.it men daar mede zig aan geenen man behoefde, te ftooren. De dogter van den ambagtsman gedroeg zig in haaren nederigen ftaat, in haar huishouden, in het klein gelijk de Hertogin in het groot in haaiAótel, en als zij twintig duizend Bres ten huwelijk kreeg, achtte zij de bezigheden van haaren itaat beneden zig; zij wilde haaren man bewijzen dat die twintig duizend Bres haar verre boven hem verhieven en haar, om-alles in eens te zeggen, vrij iïelden. Een man neemt, bij ons, zijne vrouw makt met haare bekoorlijkheden alle en en het ftaat aan haar het hart van haaren man te winnen. De man is alleen met de opvoeding en het onderhoud der kinderen belast; maar daar tegens is hij ook vol-  "vier honderd en veertig. 2ï volftrekt meester in zijn huis. Geene harde, bitfe -ftem koomt zijne rust ftooren, of zijn hoofd ontrusten, als hij op gewigtige zaaken denkt. De Natuur heeft de vrouw genoeg gegceven, waarmede haar gebied te oefenen, als zij maar niet te verre wil gaan. De man wordt geëerbiedigd gelijk betaamt, en is niet genoodzaakt ftilzwijgcnd getuige te zijn van de belagchelijke en zotte redenen , en van de losbandigheid der windbuilen , welke zijne vrouw bij zig ontvangt. Alle deezc misbruiken kwamen van het huwelijks goed, dat de meisjens, als zij trouwden, medebragten. Maar zoo dra de man het recht hadt haar naakt weder wegtezenden , gelijk hij haar genoomen hadt, enkel met eene vergoeding,-zi.n de vrouwen, door die wet verbonden, en daarenboven vreezende de achting van het algemeen te verliezen, weder in de deugden van haare kunne getreden: rijk met haare bekoorlijkheden , niet meer aangezogt wordende om een laag belang, hebben zij van haare beminnelijke en aangekweekte hoedanigheden die onweêrftaanbaare magt ontleend , welke de fchoonheid geeft en welke de zedigheid bevestigt. Zij kunnen thans van haare lecvende mannen en geduurende het huwelijk verfcheiden gefchenken ontvangen , dat geheel anders is dan bij uwe gothifche wetten; want wie zal men geeven zoo het niet aan eene zagtzinnige B 3 deugd-  ga HET JAAR TWEE DUIZEND deugdzaame vrouw is, die het hart van haaren man heeft geweeten te winnen. Namen uwe Vorsten hunne gemalinnen niet zonder huwelijksgoed ? Dus beval het het vaderland. Het belang des vaderlands, die heilzaams wet is tot bij bijzondere perfoonen gedaald; de vrouwen moeten haare mannen een kostbaarer huwelijksgoed dan geld aanbrengen, deugden, talenten, en zagtaartigheid. Een meisjen wordt niet meer aangezogt door die laage mannen, die flegts cm haar geld koomen5 de fchoone, die aanminnigheid, eene fchoone gedaante, en een goed zedenlijk karakter ten deel heeft, is niet meer bloorgefteld om te kwijnen en zonder echtgenoot te verdorren, om de gierigheid der mannen. De man geeft zig onbefchroomd aan de neiging der natuur over, en vreest niet meer eene talrijke nakoomlïngfchap te krijgen, omdat hij met eene eenvoudige zedige opvoeding zijne dogters genoeg ten huwelijk geeft, om welke men hem koomt vraagcn met de traanen der liefde, en welke hij denzugtenden toeftaat, zonder de yermaaken van zijne fchoonzoonen te betaalen. Elk man moet zijne vrouw onderhouden , en als deze hem maar enigzints de behulpzaame hand biedt, bloeit het huisgezin. Ook heeft de vaderlijke magt, die in uwen tijd bijna kragdoos was, al-  VIER HONDERD EN VEERTIG. *3 alle haare waerdigheid hernoomen, en zag men In uwen tijd niet kinderen, die rijk waren van het goed hunner moeder , hunnen vader beledigen, die door het fmertlijkst verlies verarmd was? Een treurige en wreede ongehuwde ftaat houdt niet meer, in zijne ijskoude ketenen, eene menigte beminnelijke en aardige meisjens geboeid. Alle hebben zij het recht om naar de hand van den rijkftcn te {laan. Vergoeden de aangenaame en nuttige talenten, de aangenaamheid van den omgang," de zagtzinnigheid van karakter, de wijsheid3 in het huisbeftier (de eerste van alle rijkdommen ) den man het mïsfen van een huwelijksgoed niet met voordeel ? Zijne zorgen worden betaald door eene onveranderlijke verknogtheid en achting; want, tenzij zij een monster voor heeft, kan eene vrouw eenen man altoos zijn ongelijk doen erkennen, als zij het met een waar gevoel en vooral met betaamelijkheid doet. Het is de meisjens wel geoorloofd niet te trouwen ; maar dit is eene fchande; en naardien zij geene dugtige verontfchuldigingen hebben , zouden zij doen vermoeden dat zij een gebrek in haar karakter hebben, en die ongehuwde ftaat zou ontecrende worden. De oude volkeren gaven de dogteren geen huwelijksgoed, en bij hen was het huis van geB 4 trouw-  *4 HET JAAR TWEE DUIZEND trouwden het verblijf der deugden. Met gezag van het hoofd wierdt niet befpot. Geen ander middel om de mannen te verleiden dan de edele zedigheid , die de fchoonhcid zoo wel Haat en eerbied inboezemt. De omwenteling, welke de nieuwe wet bij ons te weeg bragt, was heilzaam. Alles veranderde in den huislijken ftaat van gedaante. Alles kwam weder op zijne plaats. De mannen koozen de vrouwen uit achting en uit genegenheid jegens haar, wijl zij getuigen waren van de vcordcelen des huwelijks en verzeekerd waren niet in eene vrouw eene vijandin, maar eer eene zagtzinnige en zorgvuldige gezellinne te zullen vinden. Alle de burgers zwoeren den ongchuwden ftaat af O), cn wij zien dagelijks dat een minder fchoon meisjen meer behaagt dan een fehponer, en dat de bevalligheid, die pok zoo verre boven de fchoonhcid te fchatten is, tot de lelijkheid toe fchoon maakt. Dus fpruit 'er uit die nieuwe wet een wederzijdsch geluk, en alles riep om dezelve in de verbastering van onze zeden, en van het gezag van (?) ï'.Tenkan in de meeste landen van Europa merken dat de ongehuwde ftaat meer en meer in zwang koomt,een noodzaakiijk gevolg van de weelde en van de duurte en grooter moeijelijkheid die 'er is om te leeven, die een gevolg is van de flegtc regeeringswijzen, welke overal heerfchen, en van de geduurige oorlogen, waarmede de volkeren van Europa eikanderen fteeds vernielen. Vertaaler,  VIER HONDERD EN VEERTIG. z$ van den man , de bron van het vaderlijk gezag. Thans rijzen 'er gemakiïjk nieuwe gcflagten, zoo talrijk als deugdzaam ,op,die de glorie hunner ouderen, en de kragt van den Staat uitmaaken. Men kan, volgens die wet, welke eerst geftreng voorkwam, maar van welke men weldra de voortreflijkheid erkende, niet mistrouwen, een haatlijk woord onder burgeren, aan dezelfde wetten onderworpen, en men hoort in de rechtbanken niet meer de vernaaien dier huislijke krakeelen, welke, zoo dra zij ontftaan,door het hoofd des huizes gedempt worden. Kostbaare en beuzelachtige fmaaken verwijderen eindelijk de vrouwen niet meer van haar huis en van haaren man. AGT- EN- ZESTIGSTE HOOFDSTUK, (a). De Nieuwspapieren. Toen ik wederom in de eerste zaal gekoomen was, zag ik op de tafel groote bladen leggen, twee maaien langer dan de Engclfche couranten. Ik O) De gefchillen der Europeaanen om in de gedaante yan Europa niets te veranderen hebben een eenvormig, om niet te zeggen, een akelig voorkoomen. Die lange bloedige oorlogen om enige onzeekere bezittingen, hebben geen een volk van ligging doen veranderen. De grenzen der Staateo zijn ten naasten bij dezelfde. De ovcnvinB 5 nztx  26 HET JAAR TWEE DUIZEND Ik greep gretig naar die gedruke papieren. Ik zag dat zij ten tijtel voerden: Algemee?ie en bijzon- derass is, na tien vèldtogten, zoo r.a als de overwonnene» Zij zijn alle afgemat. Men zegt, laaten wij onzen nabuur bederven; als ik flegts een kroonfl.uk meer dan hij heb, zal ik mij overwinnaar rekenen. O welk eene fchoone overwinning! Het is als of men iemand uitfchudde om het vermaak te hebben van in zijn hemd te blijven ftaan, maar hem naakt te zien. Onze hedendaagfe ftaatkunde is fomtijds zoo onredenlijk dat men moeite heeft om te gelooven hetgeen men ziet. Wanneer zullen wij in de nieuwspapieren tijdingen lee* zen, die onze nieuwsgierigheid kunnen kittelen? Met welk een vermaak zou ik de ontdekking verneemen van een befchaafd, volk in Noord - Amerika verborgen, en dat in eens voor ons verwonderd oog konsten zou bloot leggen, welke het aan zijnen kant ook ontdekt zou hebben. Weik eene verwondering voor ons Europeaanen, die meenen dat wij verst in de konsten en weetenfchappen gevorderd zijn, a!s wij eens volkeren vonden, die ons in geluk zoo wel als in kundigheden te boven zouden gaan, volkeren in ftaat onze denkbeelden in eens te veranderen, zelfs die diepst in ons brein zijn ingeprent. De reizen in de Zuid-zee hebben de zedenkundige reeds doen draomen. Hoe veele voorwerpen van vergelijking! Welk eene menigte onderrigtingen en ophelderingen! De gefehiedenis van zulk een afgezonderd volk zou meer waerdig zijn om waargenoomen te worden, dan die van alle de bekende volkeren, zoo oude als nieuwe. Naardien het volfirckt van het overige des menschdoms zou gefcheiden zijn, zou alles bij hetzelve tot den wijsgeer fpreeken, maar  VIER HONDERD EN VEERTIG. 2? (krc Nieuwstijdingen. Naardien op elke bladzijde niets mijne verbaazing evenaarde, boe zeer ik voorgenoomen had mij over niets meer te verwonderen, zoo zal ik hier die artiikelen afïchrijven, welke mij het meest getroffen hebben, naar maate mijn geheugen mij dezelve zal kunnen te binnen brengen China. , Pekin den ... Men heeft voor den Keizer voor de eeritcnv.ial Cinna, fransch treurfpel, gejpecld. De goedertierenheid van augustus, de fchoonhcid, de fierheid der karakters maakten snaar de tijd alleen maakt gistingen waar en brengt groote ontdekkingen aan den d:.g. Men heeft den doortogt door het Noorden naar Oost- en West Indien getragt te ontdekken. Men heeft gedagt dat Koppenhagen de plaats der uitrusting en van het vertrek, zou worden. De kapitein cook heeft de pool rond gezeild; maar men heeft ons niet gefprooken van een volk, van den 4;ften tot den sefteu graad Noordlijke breedte, en van 260 tot =55 graaden lengte liggende. Men zegt dat daar een rijk land is, daar het gemeenfte huisraad van zilver is; dat land grenst aan de zee van Japan. (,1) Terwijl wij a'.s eene febaduw over deeze waereid voorbijgaan,vervolgt alles rondom ons zijnen loop; de Natuur brengt eeuwen toe om haare wetten te vervullen; die ftroom heeft duizenden jaaren nodig om die rots en dien berg te doorbooren; eene traage opeenvolging doet den Oceatn op die kust drukken; het geheugen der oude vuurbraakingen is uitgewischt; wij flaapen op hetgeen eertijds fuurfpuuwende bergen waren.  &8 HET JAAR TWEE DUIZEND ten eenen groeten in Irak op alle de aanfehomveren." O! zeide ik tot den geenen die naast mij ftondt, dat is een önbefchaamde, leugenachtige Couraiv- Vtxl Lees eens We], andvvoordde hij met bedaarchcid, niets is waarachtiger. Ik heb te Pekin wel FOrphdin de la C/me zienfpeelen. Weet dat ik Mandarijn ben en dat ik de letteren zoo zeer als ce rechtvaerdigheid bemin. Ik ben het Koninglijk kanaal overgeftooken f». ïk ben in den tijd vm bijna vier maanden hier gekoomen; en nog héb ik mij op weg opgehouden. Ik was nieuwsgierig dat beroemd Parijs te zien, van welk ik zoo veel had hooren fpreeken, ten einde mij van duizend dingen te onderrigten, welke men volftrekt op de plaats zelve moet zien om 'er wel over te kunnen oordeejen. De Franfehe taal is zedert twee O) Het Koninglijk kanaal doorfnijdt China van het Zuiden naar het Noorden in eene lengte van zes honderd mijlen. Het vereenigt zig met meiren, met rivieren enz. Dar. rijk is vol van die nuttige kanaalen, waaronder veele die tien mijlen in eene regte lijn lang zijn; zij dienen tot het voorzien van de meeste (leden en burgten. De bruggen hebben eene ftoutheiden p-ragt, uitfteekender dan al wat Europa wonderbaarlijks van dien aart oplevert. En wij, klein zwak, bekrompen in alle onze openbaare werken, wij be' fteeden onze nijv rheid, onze werktuigen en onze ze.'dzaame kund.gb.eden enkel om dingen van weelde te vertieren en om pragtige bcuzelingen te bouwen. Bijna alle de meelrer(lukken onzer konftea zijn niet anders dan kinderfpel.  VIER HONDERD EN VEERTIG, sy twee honderd jaaren gemeen te Pekin, en, als ik weder, vertrek zal ik verfcheiden goede boeken medeneemen, welke ik vertaaien zal. Mijn- Heer de Mandarijn, gij hebt dan uwe beeldfpraakige taal niet meer en gij hebt dan die zonderlinge wet afgefchaft, die elk eenen bij u verboodt eenen voet buiten het rijk te zetten? Wij hebben onze taal wel moeten veranderen en eenvoudiger letteren moeten aanneemen, zo dra wij kennis met u hebben willen maaken. Dat was niet rnoeijefijker dan de Algebra en de Wiskunde te leeren. Onze Keizer heeft die aloude wet afgefchaft, omdat hij met zeer veel oordeel gedagt heeft dat gij niet alle naar die Priesters geleekt, welke wij halvt duivels genoemd hadden, omdat zij tot onder ons den fakkel der tweedragt wilden ontfteeken. Als ik den rijd wel onthouden heb, hebben wij nader kennis met u gemaakt bij gelegenheid van verfcheiden koperen plaaten, welke gij gegraveerd hadt. Die konst was voor ons nieuw' en wierdt groodijks bewonderd. Zcdert zijn wij bijna zoo verre in die konst gekoomen als gijlieden. ■ O! ik weet het. De tekeningen dier plaaten verbeeldden veldilagen: zij wierden ons toegezonden door dien dichterlijken Keizer, op wien voltaire een fraai vers gemaakt heeft; onze Koning liet dezelve door onze beste konftenaars graveeren " sn zondt die den beminnelijkcn Chineefchen Keizer  30 HET JAAR TWEE DUIZEND zer tot een gefchenk. Juist zoo: wel nu! zedert dien tijd is 'er eene gemeenfchap tusfchen ons gekoomen en de weetenfchappen zijn al verdelen verder van liet een land tot het ander voortgevlogen, als wisfelbrieven. De gevoelens van een eenigen man zijn die van de gehecle waereld geworden. Het is de drukkonst, die overfchoone uitvinding, die de kundigheden verbreid heeft. De dwingelanden van de menschlijke reden hebben met hunne honderd armen, derzelver onftuitbaaren loop niet kunnen weerhouden. Niets was fneller dau die hcilzaame beroering, door de zon der koiisten aan de zedenlijke waereld medegedeeld; zij heeft alles met een levendig, zuiver, duurzaam licht befehenen. De ftok regeert in China niet meer en de Mandarijus zijn niet meer foorten van fchoolmeesters. Het gemeen volk is niet meer laaghartig en bedrieglijk, omdat men alles in het werk gefield heeft om het de ziel te verheffen: het wordt niet meer door fchandelijke ftrafocfeningen in vernedering, neêrgedrukt: het heeft denkbeelden van eer gekregen. Wij eerbiedigen altoos nog confucius, die bijna de tijdgenoot van uwen socrates was, die niet, als hij, fijne recleneeringen over dm eerften oorfprong van alle wezens deedt; maaide zig te vreden meldt met te fchrijven dat niets, voor Hem verborgen blijft en dat Hij de ondeugd zal  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 3* zal ftraffen en de deugd beloonen. Onze conf u c i u s hadt zelfs een voordeel boven den Griekfchen Wijzen. Hij wierp niet vermetel die godsdienftige vooroordcelen omverre, die, bij gebrek van een edeler grondfteun, de grondllag van de zedenkunde der volkeren zijn. Hij wagtte geduldig dat de waarheid, zonder gerugt of moeite, van zelve doorbrak. Hij is het, eindelijk, die bewezen heeft dat een Vorst noodzaaklijk een wijsgeer moet zijn om zijne Staaten wel te regeeren. Onze Keizer drijft altoos den ploeg; maar het is geene ijdele plegtigheid, of eene daad van kinderachtige vertooning meer Door het verlangen van te leezen en te hooien te gelijk gedreven, leende ik aan den eenen kant het oor en mijn oog, niet minder gretig, doorliep aan den anderen kant de bladzijden van dat verwonderlijk Nieuwspapier. Mijne ziel was als tusfehen twee ftrijdige bezigheden verdeeld. Ziet hier wat ik las. Japan. „Jedo den De aframmeling van den grooten taïco, die van den dairi eenen magteloozen en geëerbiedigden afgod gemaakt heeft, heeft den Geest der Wetten en het Tractaat over de Misdaadm en Straffen in het Japansch laaten overzetten. Men heeft in alle de ftraaten den eerwaerdigen ami-  3^ HET JAAR TWÉÉ DUIZEND' Amida rond gereden; maar daar was niemand die zig onder de wielen van zijnen wagen liet verpletteren. Men koomt vrij in Japan en ieder doet gretig zijn voordeel met de vreemde konsten. De zelfmoord is geene deugd meer bij dat volk; het heeft opgemerkt dat hij het werk van de wanhoop, of van eene dwaaze en misdaadige gevoelloosheid wa$. Përjié. Ispahdn den ..... De Koning van Perfie heeft met zijne broeders gefpijsd, die zeer fraaie oogen hebben. Zij helpen hem in het rijks -beftier. Hun voornaamst werk is hem de brievè» voorteleezen. De heilige boeken van zoroast e r en s a d d e r worden hier altoos nog geleezen en geëerbiedigd; maar men fpreekt niet meer van qmar noch van ali. Mexico. Mexico den Deeze ftad herkrijgt haaren ouden luister onder de doorlugtige règeeriïrg van de Vorsten uit het Huis van den beroemden montezuma. Onze Keizer heeft, bij zijne komst tot den troon, het paleis weder doen opbouwen, gelijk bet Was in den tijd zijner' voorvaderen. De Indiaanen gaan niet meer zonder linnen en met bloote voeten. Men heeft midden op het voornaamfte plein van de Had een ftandbeeld opgerigt van gatimotzin, op gloeiende kolen Eggende;  VIER HONDERD EN VEERTIG. 33 de; onder hetzelve ftaan de woorden: En ik, hg ik dan vp een bed van roozen ? Verklaar mij dat eens,zeide ik tot den mandarijn. Hoe! Mag men dat rijk niet meer Nieuw Spanje noemen? De mandarijn andwoordde: Toen de wreeker van de Nieuwe Waereld de tijrannen verdreven hadt ( m a h o m e t en c e s a r bij malkanderen zouden dien verwonderlijken man nog niet geëvenaard hebben ) vergenoegde zig die vreeslijke wreeker met wetgeever te zijn. Hij leide het zwaerd neder om de volkeren het heilig wetboek voortehouden. Gij hebt geen denkbeeld van zulk een vernuft. Zijne welfpreekende ftem fcheen die van een, God op de aarde nedergedaald. Amerika wierdt in twee Rijken verdeeld. De Keizer van Noord-Amerika regeert over Mexico, Kanada, de Antilies, Iamaïca, St. Domingo. De Keizer van Zuid-Amerika kreeg Peru, Paraguaij, Chili, het Magellaanfche Land, het land der Amazoonen. Maar elk dier Koningrijken kreeg eenen bijzonderen Vorst, die zelf eene algemeene wet onderworpen was, ten naasten bij gelijk men in uwen tijd het bloeiend Duitfche Rijk in verfcheiden Souvereiniteiten verdeeld zag, die egter maar een lighaam onder een enkel Hoofd uitmaakten. Dus is het bloed van monïezuma, dat tong onbekend en verborgen was, weer ten troon ge^ liegen.1 Alle deeze Vorsten zijn vad'erlandlievenIII. Deel. C de  3| HET JAAR. TWEE DUIZEND de Koningen, die zig enkel toeleggen om de vrijheid des lands te handhaven. Die groote man, die beroemde wetgeevcr, die Neger, in welken de Natuur haare fchepping-kragt hadt uitgeput,heeft hun allen zijne groote deugdzaame ziel ingeblaazcn. Die uitgeflrekte Staaten rusten en vloeien in eene volmaakte eendragt, het langzaam maar onfeilbaar werk der reden. De woedende tooneelen van de oude Waereld, die kinderachtige en wreede oorlogen, de nutteloosheid van zoo veel bloedvergieten, de fchaamtc dat men het vergoten heeft, de dwaasheden der cerzugtige, eindelijk, in haar waar daglicht gefield, hebben de nieuwe Waereld genoeg geleerd den vrede de geëerbiedigde Godheid van haar land te maaken; thans zou de oorlog eenen Staat ontceren, gelijk een diefftal eenen bijzonderen perfoon ontcert. ... Ik bleef toeluisteren en gong voort met leczen. Paraguay; Asfumpthn den . . . Men heeft hier een groot feest gevierd ter nagedagtenis van de affchaffing der Schandelijke flavernij, waarin de natie gebragt was onder de willekeurige regeering der Jelüiten en men befchouwt het zedert zes eeuwen als eene weldaad der voorzienigheid, dat die vos-wolven in hunne laatfte fchuilplaats wierden uitgeroeid. Maar de natie, die niet ondankbaar is, erkent egtcr dat zij de armoede ontrukt, tot den landbouw opge-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 35 geleid en tot de konsten gevormd is door diezelfde Jéfttften, Gelukkig zoo zij zig daartoe bepaald hadden om ons te onderwijzen en ons de heilige wetten der zedenkunde medetedeeten 1 Penfihanie PhOaMphia don .... Deeze hoek der aarde, daar de menschlievendheid, de trouw, de vrijheid , O) Het Was voor het menschlijk gefiagt eed groot geluk dat de oorlog der volkplantingen ontftondt. De wetten van de nieuwe Araerikaanfche Staaten zullen de nadeelen van onze Europifche wetten niet onderhevig zijn. Volgens gezonde en nieuwe denkbeelden opgefteld, zal de verdraagzaamheid, die de dweeperij, de grootfte plaag van het menschdom, aan banden legt, over die vrugtbaare landen regeeren. De Franfche en Spaanfche volkplantingen , de vrijheid voor haare deuren ziende, zullen" ijverig zijn om in de weldaaden te deelen, welke zij zaait: de wederftoot zal zig in Duitschland doen gevoelen. Alle deeze volkeren, die nog gebukt gaan onder overblijfzelen van de leenroerige regeering, zullen zig in Ame* rika gaan inlijven: zij zullen tot hunne kleine dwinglanden zeggen: wij vlugten, omdat wij niet trouwen mogen zonder uwe toeftemming cn omdat wij niet tien uuren van onze geboorte• plaats kunnen gaan derven, zonder dat gij u van onze goederen meester maakt, omdat wij geen'' haas kunnen fchieten zonder als doodflagers behandeld te worden:, wij vlugten omdat wij flaaven zijn en omdat '.vij zulke verfoeielijke overblijfzelen van de barbaarfche eeuwen niet meer diaagen willen. De fchepen zullen ons naar eeti vrij land brengen, daar wij alle de rechten van den mensen C 9 *to  36" HET JAAR. TWEE DUIZEND heid, de eendragt, de gelijkheid zedert agt honderd jaaren zig henen begeeven hebben, is met de fchoon- zullen genieten, rechten, opgehelderd door wijze weldoeners cu die op de natuur en de gelijkheid gegrond, den mensch zijne waerdigheid en kragt wedergeeven. Het wetboek van den mensch in maatïchappij, in het brein der wijsgeeren gevormd, zal onder die fchoone Iugtftreek tot wezenlijkheid gebragt worden en de naamen van God en van Vrijheid zullen voor alle de actcn van wetgceving liaan. Men zal zeggen dat de volkplantingen om eene geringe oorzaak zijn opgedaan; het is waar; het zwaerd des burger-oorlogs is te vroeg uit de fchede getogen; maar het waren de gevolgen die ijsiijk wierden en dit doet de wijsheid dier volkeren zien, die de dwinglandij op den eerHen Hap gefluit hebben. Toen de Koning van Engeland en ce vergadering der natie deeze grieven niet wilden herllelleu, lchitterde het zwaerd des burger-kfijïs. Zoo God dien krijg gehengt, moet 't om d; vrijheid zijn. Zoo buitenfpoorig de oorlog van het een volk tegejis het onder is, zoo noodzaaklijk is fomiijds de burger-oorlog, omdat die alleen de beginzelen der conftitutie grondwettig herftellen kan. De Amerikaanen waren dan verlicht in den moedigen ftap, üien zij gedaan hebben. Zoo in enig ander land, op de eèrlte daad van geweld, door de willekeurige magt uitgevoerd, de natie ware opgedaan, zou de reden ligt gefchenen hebben voor het beftaan of de vrijheid van een eenigen mensch; maar men zou evenwel het despotismus, hetzij het wreed, hetzij het vernederend was, geduit hebben; de (lag, die eenen burger trof, was geen onverfchillige flag. Men  VIER HONDERD EN VEERTIG. 37 fchöonfte de blöeïendfte lieden bedekt. De deugd heeft hier meer gedaan dan de kloekmoedigheid bij andjre volkeren («) en die «edelmoedige Kwakers Alen zou de Amcrtkaanen van overhaasting kunnen befchuldigcn; maar zij hebben gezegepraald en de (taalkunde - zal hun niets te verwijten hebben. Een gemeenebest meer op de waereld vormende, eene groote toevlugt - plaats voqt den mensch openende, zullen deszelfs ontneetlijke en vrugtbaare vlakten bebouwd worden; groote gebeurtenis, die eenen ontzagchelijken invloed op de waereld gehad ^ heeft. Het is een nieuw Europa, dat zig, met alle de konsten verfierd, in die woestijnen gaat plr.atlln, over; welke de zon op en onder gong, om, flegts onbebouwde lanaen te befchijncn. O) Hoe zoude het te wenfeheri zijn dat nieuwe zendelingen zagter zeden gingen prediken aan dis wilde volkeren, in de bosfehen van Noord-Amerika verftrooid. Zij zullen den Amerikaan leeren de belagchelijke gewoonte te laaten vaaren van de hoofden zijner kinderen plat te drukken, om dezelve naar de zon of de maan te doen gelijken, van ziine neusgaten te doorbooren om 'er verfierfelen aan te hangen, zig de bovenlip te fpüjten en 'er tanden in te zetten, om eenen tweeden mond te maaken, van den donder te aanbidden, van te huilen op het zienvan eene eclips,'van de eerfte bloem der fchoonheid doorde priesters te laaten plukken. Laaten wij den Amerikaan den grond leeren bebouwen, laaten wij hem zijne groote bosfehen leeren uitroeijen, die nmwlijks voor zijn beftaan dienen en die een onJn, dig talrijker volk zullen voeden, zoo dra dat volk liet land zal bebouwen. C 3 U*  |3 HET JAAR TWEE DUIZEND Laaten wij den Amerikaan leeren dat wilde horden elkanderen vernielen, of door wilde dieren uitgeroeid worden, dat de Wilde, te veel naar de planten gelijkende, volftrekt van de lugtftreek afhangt, in plaats van dat de befchaafde mensch door zijne inftellingen den verderflijken invloed van de lugt, onder welke hij leeft, verbetert. Laaten wij hem leeren dat, zonder de konst van de volmaakt-baarheid van het menschlijk geilagt tot voordeel aanteleggen, de fchoonfte aanleg flegts een' gemeen' mensch voortbrengt.- ^>ch! kwam'er een nieuwe Amphion, welke die afzonderlijke eikanderen vijandige en barbaarfche horden vereenigde en haar de zoetigheden van den vrede leerde fmaa. ken; ach! ging de een of andere nieuwe Cadmus, zijn geboorte-land verharende, in die flreeken de grondflagen leggen van eene befchaafde ftad; ach? gaf de een of andere nieuwe Minos die benden billijke wetten; leerde de een of andere nieuwe Triptolemus die volkeren de aarde bebouwen; voegde de een of ander nieuwe Orphèns bij den landbouw, bij de nuttige konsten, ook de kennis der fraaie konsten, dan zou de Nieuwe Waereld een geilagt van menfehen vertoonen, welke de waerdigheid van het raeruchlijk gcfis|t zoiide verhef, « en wij zouden over de ontdekking van AnicKka kuiMien juichen. Daar is nog eene fchoone verovering in Amerika te maaken, namelijk de  42 HET JAAR. TWEE DUIZEND weldaadigheii gegeeven hebben. Men weet dat z;j de eerfte waren 'die den Negeren de vrijheid * 23jen, aannéemen, dan zal men fiaaven hebben om de gronden te bebouwen; maar kan men hun lot niet draaglijk Maaken? moet de wreedheid, de genadige dwinglandjj de uitwerking zijn van den ijzeren ring, waarmede zij geboeid zijn? De volkplanter, door de hitte der lugtftreek vadzig geworden, aan alle zijne driften overgegeeven, weet geen ander middel dan de geftrengheid en ftraffen, om de Negers, die hem dietien, te beteugelen. De Wijsgeer, verontwaerdigd over dat fchouwfpel, wendt zijn oog naar het gclukki \ Penfilvanie. Daar wordt de Neger als mensch behandeld, daar wordt hij van langzaame/hand aan eenen arbeid gewend, die zijne kragten niet te boven gaat, en wordt een nuttige, trouwe knegt, die aan zijnen meenet verknogt blijft. Die meester voorziet in alle zijne behoeften, befcherrot hem en behoeft hem niet te onderdrukken. Wijze wetten onderhouden in die landen zagte zcdi.n. Wijze Phifadeipteeriaai*! gij hebt nie:s te vreezen van de wraak, welke Afrika bereidt, gij zijt ggene Europeaanen, gij zijt menfehen. Zoo de kwakers van Penfilvanie de Negers vrij gegeeven hebben; zoo de meester zoo wel als de flaaf, de volkplantingen zoo wel als het moederland, 'er hun voordcel bij vinden, zouden dan de Koningen niet met een ftukjen wasch, waarop hun weldaadig beeld gedrukt ftaat, nieuwe onderdaanen kunnen verkrijgen? Alsdan zouden de uirgeftrekte woestijnen van die onbebouwde landen door de handen van burgers ontgonnen worden. En zoo de planter zelf zijne fiaaven vrij maakte, zou hij geen tijran meer zijn, welken een ongelukkig volk om-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 43 gaven, die weigerden menfcheirbloed te vergieten, en die den oorlog als eene dwaaze en barbaarfebe buitenfpoorigheid befchouwd hebben. Zij zijn het die de natteen, de ellendige flagtofiêrs van de gefchiHen hunner Koningen, beter geleerd hebben. Men zal binnen kort de jaariijkfe verzameling uitgeeven, waarin de beoefenende deugden befchrevcn zijn, die hunne wetten het zegel der volmaaktheid indrukken. Marokkaanfch Rijk. Marokko den .... Men heeft hier eene komeet ontdekt, die de zon nadert. Het is de drie honderd een en vijfagfte, welke men waargenoo- men om-ringt, hij zou een vader worden. Zoo de voortbreng» zelen, die hij oogst, hem meerkosteden, hij zou dezelve ook duurer veikoopen. Wel! is de verteerer, de fpeelpop der eigenaars, der kooplieden niet aan die vermeerderingen van prijs gewend? Daar zou, zegt men, eene overeenkomst tusfehen alle natieè'n toe nodig zijn. De Koningen , die zoo veeie overeenkomlien maaken, zullen die dan nimmer eens zoo eene fluiten? Gave de Hemel dat zij die overeenkomst maakten, dan zou Afrika elk jrar bijna honderd dui/.end ongelukkige minder tellen. Als de Hemel eens eenen spartacus op &i oevers van de Gambia vormt, eenen oenomaüs op de boorden van den Senegal, wat zal 'er dan van onze volkplantingen worden? zullen zij hen kunnen overwinnen? De Neger zal zijne boeijen verbrceken, eer de Europeaan de eer heeft hem zetf daarvan te bevrijden.  4+ HET JAAR TWEE DUIZEND men heeft, zedert deeze fterren-fchouwplaats geftigt is. De waarneemingen, in het binnenfte van Afrika gedaan, koomen volmaakt met de onze overeen. Men heeft eenen inwooner, die eenen Franschman geflaagen hadt, met den dood geftraft, overeenkomftig de wet van den Keizer, die wil dat elke vreemdeling als" een broeder befchouwd wordt, die zijne beste vrienden koomt bezoeken, Siamfc/ie Rijk. Siam Den .» . . . Onze fchcepvaart maakt de verwonderlijkfte vorderingen. Daar zijn hier zes drie - dekkers van ftapel geloopen zij zijn tot verre tochten beftemd. Onze Koning laat zig zien aan ieder, die zijn doorlugtig gelaat wenscht te befchouwen; daar is geen fpraakzaamer Vorst, vooral als hij naar de pagode van den grooten Sommonacodom gaat. De witte olijphant is in de diergaarde en is thans niet meer dan een voorwerp van nieuwsgierigheid, omdat hij volmaakt wel geleerd is. Kust van Malabaar. Maïahaar den .... De Weduwe * * * die fchoon, jong en in den bloei van haar leven is, heeft opregtiijk den dood van haaren man betreurd, wiens lijk men alleen verbrand heeft; en na den rouw meer in het hart dan in haare Jcledingover hem gedraagen te hebben, is zij hertrouwd met  VIER HONDERD EN VEERTIG. 45 met eenen jongman, welken zij even teder bemint. Deeze nieuwe verbintenis maakt haar beminnelijker en eerbiedwaerdiger in het oog van haare medeburgeren. Magellaanjche Land. Den .... De twintig gelukkige eilanden, die, zonder eikanderen te kennen, in alle de onfchuld en in al het geluk der eerde eeuwen leefden, hebben zig vereenigd. Zij maaken thans een waarlijk broederlijk en wederzijdsch nuttig bondgenootfchap uit. Papoefche Land. ■ Den .... Naar maate men in dit vijfde gedeelte der waereld vordert, worden de ontdekkingen van dag tot dag grooter en belangrijker; op eiken tred is men verwonderd over deszelfs rijkdom , vrugtbaarheid en over de talrijke volkeren, die daar in vrede leeven. Zij kunnen onze konsten misfen. Het zedenlijke is 'er nog verwonderlijker dan het natuurlijke. De zon ziet, terwijl zij die onmeetlijke landen, grooter dan Aüa en Afrika, befchijnt, 'er geen eenen ongelukkigen, terwijl ons Europa, zoo klein, zoo gering, voorheen altijd oneenig, bijna haaren grond met menfchen-beenderen bevloerd heeft. Zuid- Zee. Otahiti den ... . Toen de Heer de bougainville dit gelukkig eiland ontdekte, daar de  HET JAAR TWEE DUIZEND de zeden der gulden eeuw heersehten, liet hij niet na, uit naam van zijnen meester, bezit van hetzelve te neemen. Hij gong vervolgens weder aan boord en nam eenen Otahitiaan mede, die, in het jaar 1770, agt dagen lang de nieuwsgierigheid der Parijfenaaren naar zig trok. Men wist toen niet dat een Franschman, door de fchoonheid der lugtftreek, door de opregtheid der inwooneren en nog meer, door de rampen, die dat onfchuldig volk boven het hoofd hongen, bewoogen, zig verftooken hadt, terwijl zijne reisgenooten zig infcheepten. Naauwlijks waren de fchepen uit het gezigt of hij vertoonde zig aan de natie; hij riep haar in eene groote vlakte bijeen en fprak haar dus aan: „ Ik wil onder u blijven tot mijn en uw welzijn. „ Ontvangt mij als eenen uwer broederen. Gij „ zult ook zien dat ik uw broeder ben, want ik „ wil u voor den grootften ramp behoeden. O ge„ lukkig volk, dat in de eenvoudigheid der Natuur „leeft! Weet gij wel welke ongelukken u drei„gcn? Die beleefde vreemdelingen, welke gij „ ontvangen hebt, die gij met gefchenken en lief„ koozingen hebt overlaaden, die ik nu verraad, „ zoo het verraaden mag heeten, als men het be„, derf van een ongelukkig volk voorkoomt; die „vreemdelingen, mijne landslieden, zullen wel„ dra terug koomen en zullen alle de plaagen met  VIER HONDERD EN VEERTIG. 47 . lis brensen, welke de andere landen bedroeven. „ Zij zullen u vergiften en kwaaien doen kennen, „ die u nog onbekend zijn. Zij zuilen u boeijen „ brengen en zij zullen u in hunne wreede rede„ neeringen nog bewijzen willen dat het voor uw „ welzijn is. Ziet die opgerigte pyramide; zij ge„ tuigt reeds dat dit land van hun af hanglijk is, „als getekend voor het gebied eens Koning, dien „ gij zelfs niet van naam kent. Gij zijt alle be„ftemd om nieuwe wetten te ontvangen. Men „ zal uwen grond omdelven; men zal uwe vrugt„boomen ledig plukken, men zal zig van uwe „ perfbonen meester maaken. Die dierbaare gelijkheid, die onder u heerscht, zal vernietigd „ worden. Misfchien zal het menfehen-bloed die „bloemen bezoedelen, die zig onder, het gewigt „ uwer onfchuldige lief koozingen buigen. De liefde is de God van dit eiland. Het is, om zoo te fpreeken, aan deszelfs eerdienst gewijd. Haat en wraak zullen derzclver plaats inneemen. Gij „ kent het gebruik der wapenen niet; men zal u „ leeren wat oorlog, moord en flavernij is..." Op die woorden verbleekte het volk en ftondt verftomd. Dus is het dat een troep kinderen, welke men in hunne lieve fpelletjens koomt ftooren, beeven van fchrik, als eene barfche ftem hun het vefgaaiï van de waereld koomt aankondigen en in hun-  48 HET JAAR TWEE DUIZEND hunne jonge hersfenen het denkbeeld brengt van rampen, uie zij niet vermoedden. De redenaar hernam: „ Volkeren, die ik bemin „ en bewoogen heb! daar is nog een middel voor „ u om vrij en gelukkig te blijven. Dat elk vreem„ deling, die op dit gelukkig ftrand zal ontfehee„ pen, aan het geluk des lands opgeofferd worde. „ Het vonnis is wreed; maar de liefde tot uw „kroost en uwe nakoomiingfehap moet u die „ wreedheid doen beminnen. Gij zoudt wel an„ders ijzen, als ik u de ijslijkheden verhaalde, „ welke de Europeaanen geoefend hebben tegens „volkeren, die, gelijk gij, de zwakheid en de „ onfchuld ten deel hadden. Wagt u voor de besmette lugt, die zij uitademen. Alles, tot hun„ne lach toe is het fein der rampen, waarmede „ zij u willen ■overftelpen." De hoofden des volks kwamen bijeen en fielden met eenpaarige ifemmen het gezag in handen van dien Franschman, die zig den weldoener van de geheele natie betoonde door haar voor de ijslijkfte rampen te behoeden. De doodftraf wierdt vastgefteld tegens alle vreemdelingen cn met eene deugdzaame en vaderlandlievende geftrengheid uitgevoerd, gelijk eertijds in Tauris, misfehien bij een volk, waarfchijnlijk even onfchuldig, maar naieverig om alle gemeenfehap met fchrandere vol- ke-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 49 keren, maar die tegelijk tijranniek en wreed waren, aftefnijden. Men verneemt dat deeze wet nu afgefchaft is, omdat verfcheiden herhaalde proeven bewezen ■hebben dat Europa niet meer de vijandin van de vier andere waereld - deelen is; dat het den vrede en vrijheid der natieën, die verre van haar af vvoonen, niet meer aantast; dat het niet meer het fchandelijk despotismns zijner Vorsten voorHaat, dat het vrienden wil hebben en geene flaaven, dat deszelfs fchepen voorbeelden van eenvoudige waare zeden gaan zoeken en geene rijkdommen enz. enz. enz. Rusland. Petersburg den . . . . De fchoonfte van alle tijtelen is die van wetgeever. Een Vorst is bijna een God voor eene natie, als hij haar wijze en itandhoudende wetten geeft. Men roemt nog c atharina I, men fpreekt niet van haare veroveringen en triumphen, maar van haare wetten. Het was haare eerzugtde duisternis der onkunde te verdrijven, menschlievende wetten in plaats vanbarbaarfche gewoonten in te Hellen. Gelukkiger, grooter dan peter de Groote,, omdat zij menschlievender was, deedt zij haar best, ondanks zoo veele ftrijdige voorbeelden, om van haar volk een gelukkig en bloeiend volk te maaken. Het wierdt gelukkig, ondanks de uit - en inwendige oneeIII. Deel. D nig-  50 MET JAAR TWEE DUIZEND nigheden, die haaren troon opbouwden en deeden. wankelen. Haar moed heeft eene kroon geweetcn te vestigen, welke de geheele waereld gaerne op haar hoofd zag. Men moet in de verwijderdfte oudheid opklimmen om eenen wetgeever te vinden, die zoo veel waerdigheid en diepzinnigheid heeft. De ketenen, die den landbouwer boeiden , wierden verbrooken: hij hefte het hoofd op en zag zig met vreugd in den rang der menfehen geplaatst. De maaker van dingen van weelde hieldt op zijn ambagt als eerwaerdiger en voordeeliger te befchomven. De genie der menschlijkheid heeft tot geheel het Noorden gezegd: Menfehen! zijt vrij; en herinnert n, tnekoomende gtjlagten, dat gij hetgeen gij zijt aan eene vrouw yerfchuldigd zijt! Volgens de laatfle optelling van de inwooneren van geheel Rusland beloopt het getal vijf en veertig millioenen menfehen. Men telde maar veertien millioenen in het Jaar 1769. Maar de wijsheid der wetgeeveres, haar menschlievend wetboek, de vaste vestiging van den troon haarcr opvolgeren, omdat zij edelmoedig en volklievende waren; alles heeft de bevolking gelijk gemaakt aan de uitgeftrektheid van dat Rijk, uitgeftrekter dan dat deiRomeinen, dan dat van al ex ander. De regeeringsvorm is egter geene krijgsinrigring meer. De Vorst noemt zig niet meer Autocraat en de wae-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 51 Waereld is, over het algemeen, te zeer verlicht om dien haatlijken regeeringsvorm meer toetelaaten O). Polen. Warfchau den ... . Polen wordt niet meer gekweld door de ongerijmdfte regeeringloosheid, de beledigendfte voor de rechten van den vrij geboren mensch en de drukkendfte voor het volk. De doorlugtige katharina II heeft weleer eenen wonderlijken invloed gehad op de zaaken van dat Rijk en men herinnert zig nog met erkentenis dat zij het is, die den boer zijne perfoonlijke vrijheid en den eigendom van zijn goed heeft weder gegeeven. De Koning van Polen is des avonds om zes uuren overleden en zijn zoon is denzelfden dag vreedzaam ten troon geftegen; hij heeft de hulde van alle de edele Palatijnen ontvangen. Turkije. Konftantinopolen den ... . Het was voor de wae- (a) Die over tagtig jaaren zou gezegd hebben dat men te Petersburg onze modes, onze paruiken, onze boekjens, onze klugtige Operas zou hebben, zou voorzeeker voor een gek zijn doorgegaan. Men moet het zig getroosten voor een gek gehouden te worden, als men enig denkbeeld heeft, dat buiten den gezigt - einder van de gemeene denkbeelden gaat. Alles neigt in Europa naar eene.Jcnieüjke omwenteling. D £  ga HET JAAR TWEE DUIZEND waereld een groot geluk toen, in de agtriende eeuw, de Turk uit Europa verdreven wierdt. Alle vrienden van het menschdom juichten op den val van dat noodlottig Rijk, daar het monster der dwinglandij geliefkoosd wierdt door eerlooze Bachas, die voor hetzelve nederknielden, om het in zijne vcrfchriklijke knevelarijen nog te boven te gaan. De zoon, die lang in ballingfchap was geweest, kwam weder in bezit van zijn vaderlijk erfgoed, niet vernederd, maar zegepraalende, maar fterk en in Haat om het te bebouwen. De overwcldi gers van den troon der Conflantijncn verdwcenen in de flijk van hunne aloude moerasfen en die flag boomen, welke het bijgeloof en de dwinglandij, deszelfs onfcheidbaarc en afgrijslijke gezellin, de konsten en de reden in den weg gelegd hadden, van de boorden van den Savus en den Donau tot op de boorden van de oude Tanais, wierden verbrooken door een volk uit het Noorden, met de ijzeren hand, die dezelve ftaaude hieldt. De wijsbegeerte verfcheen weder in haar eerst heiligdom en het vaderland van tiiemistocles en aiiltiades omhelsde op nieuw het flandbeeld der vrijheid. Zij verhefte zig zoo fier, zoo groot als in de fchoone dagen toen zij met zoo veel luister fchitterdc. Zij breidde zig in haar oud rijk uit; en men zag niet meer eenen sardanapalus, tusfchen eenen vifir en eenen flrop als een barbaar flaa-  vier honderd en veertig. 51 flaapendc, terwijl zijne uitgeftrekte ftaaten, kwijnende en geplonderd, in eenen doodflaap gezond ken waren. De leevendmaakende adem der vrijheid bezielt hen thans. Het is een feheppende geest die wonderen doet, welke flaafachtige natieën onbekend zijn. De ftaaten van den Grooten Heer wierden eerst door zijne nabuuren verdeeld; maar twee eeuwen daarna hebben zij een gemeenebcst gevormd, welk de koophandel bloeiend en magtig maakt. Men heeft een gemaskerd bal gegeeven ter plaatfe daar voorheen het Serail was. Men heeft 'er de uitgelezenfte wijnen gefchonken en alle foorten van ververfchingen voorgediend met eenen overvloed, die de keurigheid cgter niet uitfloot. Des anderendaags heeft men het Treurfpel Maho- met vertoond in den Schouwburg, op de puinhoo- pen van de zoo genoemde moskee van St. Sophia geftigt. " itahe.. (ö) Rome den . . . . De Keizer van Italië heeft (a) Wat is de naam van Rome verfoeilijk in mijn oor ï Wat is die ftad noodlottig geweest voor de waereld! Wat heeft zij, zedert haare grondlegging door een handvol rovers, aan haare eerfte ftigters wel beandwoord! Waar zal men eene vnuriger, ingewortelder, onmenschlijker heerschzugt vinden! Zij heeft de ketenen der onderdrukking over de geD 3 hee-  54 HET JAAR TWEE DUIZEND heeft in het Kapitool een bezoek van den Bisfchop van Rome ontvangen, die hem zeer eerbiediglijk de gelieele bekende waereld verfpreid. Noch fterkte, noch dapperheid , noch de heldhaftigfte deugden behoedden de natieë'n voor flavernij. Welke helfche geest beftierde haare overwinningen en verhaastte de vlugt haarer adelaars! O noodlottig gemeenebest! Welke monfterachtige dwinglandij hadt zulke verfoeilijke uitwerkingen! oRome, hoe haat ik 11! Welk een volk, dat door de waereld toog om de vrijheid van den mensch te vernietigen en dat eindelijk zijne eigene heeft omverre geworpen! Welk volk, dat, van alle konsteu omringd, fmaak hadtin het fchouwlpel der kampvegters, een nieuwsgierig oog vestigde op eenen ellendigen, ■wiens bloed uit zijn lighaam golfde, 't welk vergde dat dat flagtoffer, den fchrik des doods weêrftaande, in zijnen laatflen oogenblik de natuur verloochende, en zig gevleid zou toonen door het handgeklap van een millioen barbaar fche handen! Welk volk,dat, na de waereld onrechtvaerdig beheerscht te hebben, zonder morren duldde dat zoo veele Keizers het mes in zijnen eigen boezem wrongen, en dat eene zoo laage flavernij liet blijken als deszelfs tijrannij eerst haatlijk geweest was! Dat was nog niets: de onge-. rijmdfte, belagcheüjkfte bijgelovigheid moest op haare beurt op dien troon der despooten plaats neemen; zij moest de onkunde en barbaarschheid tot ftaatsdienaars hebben. Na in den naam des vaderlands gemoord te hebben, moordde men in den naam van God. Voor de eerfle reis flroomde het bloed voor de hersfenfchimmige belangen des hemels: ongehoorde zaak, van welke de waereld nog geen voorbeeld gezien hadt! Rome was de verpeste kuil, waaruit die noodlottige gevoelens opreezen, die de menfehen verdeeld  VIER HONDERD EN VEERTIG. 55 gebeden heeft koomen aanbieden, welke hij tot den hemel zendt voor de verlenging van zijne dagen deeld maakten .en den een tegens den anderen wapenden om herfenfehimmen. Welhaast teelde zij, onder den naam van Pausfen, die zig dè ftedehouders van God noemen, de haatlijkfte monlters. De Caligulas, de Neros, de üomitiaanen zijn, met die tijgers, die de fleuteien en de drie dubbele kroon droegen, vergeleken, niet meer dan gemeene boozen. De volkeren, als met eene verCeenende knods geflaagen, kwijnen duizend j-aaren onder e.-ne willekeurige priester-regeering. Het priester-gezag bedekt alles, bluscht alles in zijne duisternis uit: 'smenfehen geest laat zijn aanwezen niet blijken dan om de decrecten van eenen vergooden mensch te gehoorzaamen. Hij fpreekt, en zijne (tem is een donder, die verteert. Men ziet de kruistogten, eene rechtbank van inquifiteurs, veroordeelingen, vervloekingen, ban-blikzems, onzigtbaare blikzems, die aan het einde der aarde treffen. De Christenen, met het geloof en de woede in het hart, kunnen zig. niet verzadigen van moorden. Eene nieuwe waereld, eene gehecle waereld is 'er nodig om hunne wreede woede te ftillen: zij willen andere hun geloof met geweld doen aanneemen. Het is het beeld van Christus dat het fetn is tot die ijslijke verwoestingen. Overal daar het zig vertoont vlieten (Iroomen van bloed en nog heden wettigt diezelfde Godsdienst de flavernij der ellendige, die dat goud uit de ingewanden der aarde haaien, op welk Romehet onbefchaamdst verzot is. O gij, ftad op zeven bergen gebouwd! Welk een zwerm van rampen is 'er uit uwen helfchen boezem voortgekoomen? Wat zijt gij? Waarom hebt gij zulk eenen magtigen invloed op deezen D 4 01i-  56 HET JAAR TWEE DUIZEND gen en den voorfpoed van zijn rijk Vervolgens is de Bisfchop weder te voet vertrokken met; alle de nederigheid van eenen waaren dienaar van God. Alle de fcimonc oude gedenkftukken, welke men uit den Tiher heeft opgedolven, waarin zij zoo veelc eeuwen begnaven gelegen hadden, zijn in de verfchïl tonde declen van de ftad Rome opgerigt; men heeft dezelve 'cr uit geweeten te haaien zonder enige gevaarlijke dampen in de lugt te doen oprijzen. De Bisfchop van Rome houdt zig fteeds bezig om een beredeneerd en aandoenlijk wetboek van zedekunde te geeven. Hij geeft de Catechismus van de menschlijke reden uit; hij legt zig vooral toe om de ongelukkiger! aardbol? Heeft de kwaadverwekkende ari» manes zijnen zetel onder uwe muuren? Rusten zij op> de gewelven der hel? Zijt gij de deur, waardoor de rampfpoed tot ons koomt? Wanneer zal zij verbrooken worden die noodlottige betovering, die, wel is waar, van haare kragt verloren heeft, maar die nog kragts genoeg overig heeft om de waereld te fchaaden? O Rome, hoe haat ikv! Dat ten minsten de nagedagtenis uwer ongerechtigheden leeve! dat zij uwe fchande zij! dat zij nimmer uitgewischc worde en dat alle de harten, brandende van eenen billijken haat, hetzelfde afgrijzen gevoelen, dat ik voor uwen naam heb! («) De troon der dwinglandij rust op het altaar, dat dezelve flegts onderflut om haar inteflokken.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 57 de waarheden, die voor de menfehen waarlijk van belang zijn, eenen nieuwen graad van baarblijklijkheid bijtezetten. Hij houdt een register van alle de edelmoedige, doorlugtige, menschlievende daaden; hij maakt die gemeen en befchrijft elke foort van deugd met haare kenmerkende trekken. Rechter over de koningen en volkeren door zijne brandende liefde tot de menschheid, heerscht hij door het onverwinlijk gezag, dat de geest van wijsheid, rechtvaerdigheid en waarheid geeft. Hij beliegt de gefchillen der volkeren; hij bevredigt hen. Zijne bullen, in alle foorten van taaien gefchreven, kondigen geene duistere onnutte leerftukken , de zaaden van eeuwige verdeeldheden, aan; maar fpreeken van eenen God,' van zijne alomtegenwoordigheid, van een toekoomend leven, van de verhevenheid der deugd. De Chinees, de Japannees, de Surinaamer, de Kamfchatkaal leezen die met vrugt (ö). Napels. Napels den .... De Akademie van fraaie let- te- O) Hoe nader men bij de blikzems van het Vatikaan is, hoe minder men die vreest, pierremathieu heeft het in zijne Hijlorie van hendrik IV gezegd. De magt van eenen Vorst openbaart zig gewoonlijk meer aan de grenzen van zijn rijk, dan in het midden. Het gezag gelijkt enigzints naar de menschlijke ziel, het is onzigtbaar, en deszelfs werkingen koomen van de plaats, die men minst vermoedt. D 5  58 HET JAAR TWEE DUIZEND teren te Napels heeft den prijs toegewezen aan eenen zekeren * * *. Het onderwerp was: regt te bepaalen wat de Kardinaalen in de agttiende eeuw waren; de zeden en denkbeelden yan die zonderlinge per[oonaadjen; wat zij fpraken, wat zij desdèn, als zij in het konclave opgefloten zaten en den juiste» tijd • waarop zij wederom geworden zijn dat zij in de kindsheid van het Christendom waren. De bekroonde fchrijver heeft de vraag der. Akademie volkoomen beandwoord. Hij heeft tot de befchrijving van het mutsjen en den rooden hoed gegeeven. Deeze verhandeling is niet minder vermaaklijk dan geleerd. Men heeft op het kermis-toneel de klugt van den Heiligen Januarius gefpeeld, die weleer zoo ernftig was. Men weet dat het mirakel van de fmelting van zijn bloed elk jaar gefchiedde. Men heeft van die belagchelijke buitenfpoorigheid een geestig klugtfpel gemaakt, dat de geheele natie heeft doen lagchen. De fchatten van onze lieve vrouw van Lorette (ö), die eerst gediend hadden om de armen te voe- (tf) Wij zien zedert vijftien eeuwen in geheel Europa geene andere gedenkftukken dan kei ken van eenen flegten fmaak met hooge fpitfe torens. De fchilderijen, die 'er in gevonden worden, zijn voor het grootfle gedeelte lelijk en onaanzienlijk. Hoe veele kapittelen!' hoe veele wooningen voor de luiheid en de godgeleerde brabbeltaal geopend! Het was ondertusfehen in den tijd dat de volkeren de arm-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 55» voeden en te kleeden, zijn nu hefteed tot het bouwen eener waterleiding, aangezien 'er geene behoeftige meer zijn. Men moet hetzelfde gebruik maaken van de rijkdommen van de aloude hoofdkerk van Toledo in het Jaar 1867 afgebrooken, Zie hier over de geleerde verhandelingen van *** gedrukt in het Jaar 1999. Spanje. Madrid den ... . Alhier is eene ordonnantie uitgevaardigd dat niemand Dominions mag heeten, aangezien het die barbaar was, die weleer de Inquifitie heeft ingefteld f>). Daar is ook gelast dat de naam van philippus II uit de lijst der Koningen van Spanje zal uitgewischt worden. De armfte waren, dat rnen het geheim vondt om zeer kostbaare hoofd-kerken en tempelen te ftigten. Wat zoude de natieën bloeiende zijn, als zij de onnoemlijke fommen, die onnut verfpild zijn om priesters en monnikken te verrijken , aan waterleidingen en aan kanaalen befteed hadden ? O) Elke ziel, waarin de geestlijke dweeperij de gevoelens van menschlievendheid niet heeft nitgebluscht, brandt van verontwaerdiging en wordt van medelijden verfcheurd, op het gezigt der barbaarschheden,deruitgezogte pijnigingen, welke de godsdienstige woede de menfehen heeft doen uitvinden. De hiftorie der Kannibaaltn, der menfehen-eeters is minder ijslijk dan de onze. torqueiuda, een Spaansch Inquifiteur, beroemde zig dat hij meer dan vijftig duizend ketters door vuur en zwaerd hadt doen omkoomen en overal vindt men de bloedige voet- ftap  6o HET JAAR TWEE DUIZEND De arbeidzaame geest der natie openbaart zig meer en meer door nuttige ontdekkingen in alle konsten en de Akademie der Weetenfchappen heeft onlangs een nieuw ftelzel van elektriciteit uitgegeeven, dat op meer dan twintig duizend bijzondere proefneemingen gegrond is. Engeland. Londen den Deeze ftad is drie maaien grooter dan zij in de agttiende eeuw was, en alzoo alle de magt van Engeland, zonder gevaar, in zijne hoofdftad kan zijn, omdat de koophandel 'er de ziel van is, en alzoo de koophandel van een republikeinsch volk niet die nootlottige gevolgen na zig ileept, welke hij in monarchijen heeft , heeft Engeland fteeds zijn oud ftelzel gevolgd. Het is goed, omdat niet de Koning, maar de bijzon» dere perfoonen rijk worden: daaruit fpruit de gelijkheid, die den bovenmaatigen rijkdom en de al te groote armoede voorkoomt. De Engelfchen zijn altoos het- eerfte volk van Europa; hun koomt van ouds de glorie toe van hunne nabuuren den regeeringsvorm getoond te hebben, die voor menfehen gefchikt is, die naijverig zijn op hunne rechten en hun geluk. Men flappen der geestlijke wreedheid. Is dat die godlijka wet, die zegt dat zij de fteun van de ftaat- en zeden» kunde is?  VIER. HONDERD EN VEERTIG. 6ï Men doet geene omgangen meer ter gedagtenis van kar el I; men ziet beter in ftaatkunde. Men heeft onlangs het nieuw ftandbeeld van den Protedlor cromwel (ö) opgerigt. Men kan niet zeggen of het marmer, waaruit het gehouwen is, wit dan zwart zij, zoo zeer is het gemengd. De vergaderingen des volks worden van nu voortaan bij dit ftandbeeld gehouden, omdat de groote man, welken het verbeeldt, de waare op- O) Het gebeurt zelden dat de hoedanigheid van ftaatsman en van geoefend krijgsman met die van dweeper gepaard gaat. cu om wel was de eenigfte, die deeze twee karakters van geest wist te vereenigen; hij wist en door de denkwijze en door geweld te regeeren; hij vereenigde verbeeldingkragt met verltand en wist de reden en de dweperij te paaren. Dweeperig in zijn huislijk leven was hij zulks noch in het kabinet, noch in den ftrijd. Naardien het Engelfche volk alstoen zeer vatbaar was voor eene buitengemeene gisting, wierdt 'er een enthufiast vereischt onder enthufiasten, die waarfchijnlijk zoo verre zouden gegaan zijn, dat zij tot de grondvesten hunnes regeeringvorms zouden omverre geworpen hebben, cromwel plaagde het met godsdienstige denkbeelden, waardoor hij zig den tijd gaf van aan zijne verheffing te arbeiden, met welke hij de grootheid van den ftaat naauw wist te verbinden. Het was niet zoo zeer de onbekwaamheid van den zoon van cromwel die zijne zaaken verdorf als de onmogelijkheid om de dweeperij van zijnen vader vol te houden. De godsdienftige en republikeinfche ijver was verkoeld en men hadt geenen Protector meer nodig.  62 HET JAAR TWEE DUIZEND oprigtcr is van hunnen gelukkigen en onwankelbaaren regeeringsvorm (0). De Schotten en Ieren hebben het Parlement verzoekfchriften aangeboden dat het de naamen van Schotland en Ierland wilde affchaffen en dat zij met Engeland maar een lighaam in geest en naam mogten uitmaaken, gelijk zij maar een zijn door de vaderlandsliefde, die hen bezielt. Duitschland. Weencn den ... . Oostenrijk dat van alle tijden geheel Europa bekoorlijke Prinfesfen geleverd heeft, maakt bekend dat het thans zeven huwbaare fchoonen heeft. Zij zullen die Vorsten trouwen, welke de beste getuigenisfen van de liefde van hun volk zullen geeven. Nederlanden. 'sGravenhage den ... . Dat arbeidzaam volk, dat van den onvrugtbaarften en moerasachtigften grond eenen bekoorlijken tuin gemaakt heeft, dat alle de fchatten, die op de aarde verfpreid zijn, bijeen gebragt heeft op eene plaats, daar voorheen niets groeide, oefent geftadigzijne verwonderlijke nij- j- Rousseau fchrijft de magt, den luister en de vrijheid van Engeland toe aan de uitroeijing der wolven, waarmede het gekweld was. Gelukkige natie! zij heeft wolven verjaagd, die duizend maaien gevaarlijker waren en die de andere landen nog verwoesten.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 63 nijverheid en toont de waereld wat moed, geduld en tijd kunnen uitvoeren. Die groote zugt naar geld is niet meer zoo fterk. Dit gemeenebest heeft zig magtiger geweeten te maaken, door de ftrikken te ontdekken, die in ft'ilte deszelfs bederf bereidden. Het heeft gezien dat het gemaklijker was den verbolgen Oceaan paaien te Hellen dan een bedervend metaal te wedcrftaan en thans verdedigt het zig zoo moedig tegens de aanvallen der weelde als tegens de beftormingcn van de zee. Frankrijk. Parijs den .... Daar zijn twaalf fchepen van zes honderd tonnen in deeze hoofdftad aangekoomen en hebben 'er overvloed van alles gebragt. Men eet hier visch, dien men niet tienmaal boven de waarde betaalt. Het nieuw bed van de Seine, van Rouaan tot deeze Had gegraaven, eischt enige verbeteringen; men heeft anderhalven millioen uit de nationaale fehatkist tot dat oogmerk beflcmd. Deeze fom zal genoeg zijn, omdat men zig noch van opzigters, noch van aanneemers bedienen zal. De verflindende weelde, de onbefchaamde weelde, de kinderachtige weelde, de grillige weelde, de buitenfpoorige weelde heerfchen niet meer aan de oevers van de Seine; maar de weelde van nijverheid, de weelde die nieuwe gerieflijkheden fchenkt, die het welvaaren vermeerdert, die nuttige en noodzaaklijke weelde, die zoo ligt te onder-  of tegens haare zeden , wel tot hun voordeel zullen weeten te gebruiken. Zij is geduuriglijk genoodzaakt zig door eene Mogendheid te onderfteunen , die niet mist , (terw;j het haar veracht) haar haare befcherming duur te doen betaalen. Maar dat het noodlottigst is , is dat de trotfche aristo» cratie haaren onfterflijken zetel in kleine Staaten heeft , en dat zij zig voor die fchande niet behoeden kunnen , zelfs in de armen der monarchaale regeering. De kleine Staa. ten blijven blootgefteld aan de verderflijke omwentelingen  VIER HONDERD EN VEERTIG. 109 Maar de opvolger is gehouden alle de verbindtenisfen te voldoen , welke zijn voorganger aangegaan heeft, tenzij hij plegtig daar van ontheven wordt door de vergadering der Algemeene Staaten ; want vermits die verbindtenisfen aangegaan zijn hetzij tot vergrooting van de magt van den Staat, hetzij om de kroon meer waerdigheid bytezetten , zou de opvolgende Vorst het koninglijk woord niet weder in kunnen trekken , zonder van de naauwkeurigfte regelen der rechtvaerdigheid aftewijken , wijl het, zonder ander onderzoek , gefchikt is om het algemeen vertrouwen te winnen en om den heiligen grondfteun der wetten en menschlijke overeenkomften te verbeelden. Wij hebben de monarchaale regeering behouden , welke wij met de beste deelen van eene gemeenebest - regeering in een gefmolten hebben , om dat zij het voordeel heeft van niet , gelijk de gemeenebesten zonder opperhoofd, in de kwijning des ouderdoms te vervallen. Zij behoedt ons te gelijk voor de wetten van eenen vreemden Vorst, zoo dat de natie haare genie niet verandert. Wij hebben daarvan goede uitwerkingen gezien. Als onze regeering verllapt, wordt zij eenklaps opgewekt gen , welke de democratie , als zij tot wanhoop gebragt is, teelt. Ziet, daar de wraak, maar die op hun zeiven weêï nederkoomt.  iio HET JAAR TWEE DUIZEND wekt door eenen nieuwen Vorst, die weder een ander karakter vertoont dan zijn voorganger, en de natie, die weder verlevendigd is, neemt de deugd aan, die hij haar geeven wil. Dan worden alle verliezen weder vergoed; alles krijgt binnen weinig tijds een nieuw leven, dat niet gefchiedt in het gemeenebest zonder Vorst, omdat het zijn verval ziet, zonder een ander geneesmiddel te befpeuren dan patiiottifche praat, maar die niet genoegzaam is- De Monarchie is uit haaren aart, vooral als 'er een gelukkig inmengzel van de andere regeeringvormen in koomt, flegts aan kortftondige ziekten onderhevig en zij herfteltuit haar zelve haaren moed en haare beginzelen. Uw iiendrik IV herftelde in weinig jaaren alle de wanorden , welke de burger-oorlog onder de regeering van zijne voorgangers voortgebragt hadt. Als een gemeenebest eens verdorven is, gaat het van kwaad tot erger, allerhande kuiperijen, allerhande partijfchappen verkeeren de ftaatkunde in laage kibbelarijen; zoodanig een gxmeencbest, in alle haare deelen verdeeld,bij gebrek van een middenpunt, moet vallen en t'ondergaan, zoo clra de heerschzugt en het eigenbelang hun voordeel doen met derzelver wanorden; dus laaten de boosheid en dwaasheid der menfehen niet altoos toe dat men wetten in beoefening brenge, die in befchouwing de verftandigfte fchijnen. Als een Vorst, zoo gevreesd bij onvolmaakte ge-  VIER HONDERD EN VEERTIG, in genieenebesten,ccn groot man is,welk eenekragt, welk een luifter voor de natie, welke hij regeert'. Alle zijne heldenaartige hoedanigheden zijn hem eigen, hij kan die in alle rigtingen ontwikkelen; hij heeft niet, gelijk in de gemeenebestcn, te worftelen met de kleine ellendige hartstogten, die de menigte met kragt beheerfchen en alle derzelver denkbeelden verduifteren. Hij treft het nuttig en groot doel zonder in zijne edele pooging afgewend te worden. Zijne genie, verfchillende van die zijner voorouderen, buigt zig naar de nieuwe behoeften des regceringvorms. Zijn post beveelt hem, de aandachtigfte waakzaamheid en hij gevoelt de eerfte en levendiger dan alle andere alle beledigingen, die de natie aangedaan worden. Deeze was de deugd, de ecnigfte deugd van uwen lodewijk XIV. Zoo de Vorst niet alle de deelen van den Staat te gelijk omvat, heeft hij ten minften eene bijzondere genegenheid voor enige van dezelve; terwijl hij de misbruiken van een dier deelen van den Staat verbetert, werkt hij van ter zijde aan de verbeteringen van de andere en is zijne regeering juist niet roemrugtig, zij is ten minften nuttig, Hij bereidt den voorfpoed en de grootheid eener volgende regeering. Het is door de verfchillende genie der Vorften, die eikanderen opvolgen, dat een Staat alle zijne deelen, het een na het ander, doet blocijen, als den  ii2 HET JAAR TWEE DUIZEND den oorlog, de gerechtigheid, de zeevaart, den koophandel, de geldmiddelen, de konften. Die Vorftcn, die meer of min naijverig zijn om op den troon te fchitteren, en hunne naamen , met eer bekaden , .tot de nakoomlingichap overtebrengen, zijn zeer gefchikt om de verbetering van eenen Staat te begunftigcn en op eene fnelïe wijze. En heeft ook een Vorst, die op eenen troon geplaatst is, welke de onderdaanen naauwer met de Vorften verbindt en den Vorst met zijne onderdaanen, geen belang om bijzonder voor het welzijn zijns Rijks tewaaken, als het, om zoo tefprceken, het erfdeel van zijnen zoon wordt ? Het gevoel der natuur en van het bloed vervullen de plaats van ftaatkunde , of liever zij fmeken in een en onderfteunen eikanderen onderling. De Vorst, wiens regeering enigzints zwak is, boezemt nog achting in door den grooten naam zijner voorouderen en als het volk niet volkoomen voldaan is, vat het eene grooter hoop van zijne nakoomlingichap op. Het gemeenebest zonder opperhoofd zal nooit in zijnen fcboot die duurzaame en magtige veêrkragt hebben, die de dingen hervormt, die de cpkoomende ftormen bezweert en die belet dat de rechten van elke orde van den ftaat betwist en weldra weérftaan worden. Wat moest men de Monarchie dan ontneemen ? -— Haare neiging tot despotismus, opdat zij  vier honderd en veertig. ïï3 zij niet in de droevige en gevaarlijke noodzaaklijkheid kwamen om of den moed, of de verlichting, of de deugden der goede burgeren te vreezen-. Men moest haar eenen teugel tegens haare eigen uitfpattingen geeven, opdat zij altoos bemind en geëerd zoude worden, ais men niets zoude zien dan haare zagte Majelteit en haar nuttig gezag, die vooral gefchikt zijn tot groote en edele ondcrneen-iingem Onder dit oogpunt fcheen de Monarchie, herfmolten zijnde en niet dan edele evenredigheden veitoonende,de best ingerigte regeeringvorm, om te maaken dat de menfehen $ die altoos gereed zijn om de beste wetten te misbruiken, niet aan onftuimige hartstogten de ftaatkundige orde opofferden > welker grondfteun eenen opzigter eischt, die met eene fpoedig werkende en bedwingende magt begaafd is, zoo dra het vereischt wordt. Dit geval is door de wet voorzien en het zwaerd van den Vorst kan niet meer dan den vijand van den Staat treilen. VIER- EN- ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Verteeringen in de groote Steden. tv? vV at waart gij baroaarscn ■, wat waart gij Kol ë Ziende in uwe denkbeelden over de imposten! daar waren belastingen zonder tal bij het inkoomen ih dd III. Deek, H is*  114 HET JAAR. TWEE DUIZEND. fteden van het Rijk op alle de verfchillende foorten van eetwaaren. Zij waren onder allerleie foorten van naamén en gedaanten vermomd. Zij wierden, alle op verre na, niet voor rekening van den Staat ontvangen en niet te min gong het geld uit den zak der onderdaanen; en naardien de belastingen in veele opzigtcn te zwaar waren ,fprooten 'er ontzagchelijke fmokkelarijen uit, omdat de hoop op winst fterker was dan de vrees voor de galeijen. Daar wierden heirlegers van toezieners, gevangenisfen, bocijen , geftrenge rechtbanken , onrechtvaerdige rechters en al de tocftel der doodftraffen tegens eene ingebeelde misdaad vereischt; en alzoo het geweten tegens die willekeurige wetten opftondt, braveerden de fmokkelaars het gevaar en zagen niet dan het voordeel. De onnoemlijke kosten, welke de fmokkelaars veroorzaakten, wierden eerst ten kosten van het volk geligt, en ^verrijkten de fchatkist van den Staat niet. Men vulde de galeijen, maar de Vorst was 'er niet te rijker door. Vermits de eetwaaren in de groote fteden al te duur wierden door de zwaare belastingen, fproot daaruit dat de verteerers zoo veel te minder verteerden. Toen hadden de landbouwers, die alle de eetwaaren teelen, bereiden en in de fteden brengen , geene uitwegen meer hebbende voor de vrugten van hunnen arbeid, geen werk meer, vervielen  VIER HONDERD EN VEERTIG. «5 len in armoede en het was hun onmogelijk dezelfde belastingen te betaalen, welke zij zonder moeite zouden hebben kunnen draagen, indien maatiger imposten hun eenen gemaklijker weg voor den verkoop hunner waaren en de voortbrengzelen hunner nijverheid gelaaten hadden. Wij hebben die groote lompheid en tastbaare ongerijmdheid hervormd: wij hebben ons toegelegd om allen burgeren overvloedige middelen van beftaan te bezorgen, opdat zij meer zouden verteeren ; want als zij niets of weinig verteeren, zullen zij ook niets koopen, en als de grond niet met eene bijzondere zorgvuldigheid en met veel kundigheid bebouwd wordt, zal hij niet genoeg voortbrengen en de kwijnende koophandel zal den omloop niet bevorderen. Nu is het de fterke omloop die de drukking eener belasting vermindert en haar ongevoelig en ligt om te draagen maakt. Uwe verfoeilijke pagters wilden alles belasten; zij wierden door niets weer houden; door geld, list en aanzien persten zij het recht daartoe af, omdat, als de voordeden van de pagt maar groot waren, het overige hun onverfchillig was, zoo wel als het welzijn van de natie. Een verlicht bellier heeft 'er anders overgedagt; het heeft zijn oog op het voorledene gevestigd en het heeft gevoeld hoe noodzaaklijk het ware fpoe-dige veranderingen in het vernielend ftelzel der in-  ïicS HET JAAR TWEE DUIZEND komïten te maaken. Het heeft gemaklijk begrepen dat zij, als het befloot opofferingen omtrent de inkom Hen te doen , het rijklijk vergoeding daarvoor ontvangen zou door de vermeerdering van het vertier, die 'er koomen zoude, zoo dra de bijzondere perfoonen rijker wierden, dat niet misfen konde te gebeuren door de gevolgen van eenen wel begrepen koophandel, die met verfland begunftigd zou worden. Eu welk is de voordceligfte, de wenschlijkfte koophandel ? Die, welke de middelen van beftaan tot in het oneindige vermenigvuldigt; het is die koophandel, uitmuntend in uitwerking, welke het grootfte getal handen werk geeft en die,bijgevolg, door het bearbeiden van den grond, een grooter getal perfoonen voedt. Maar daar is niets zoo laag, zoo wreed, zoo zot als een ftelzel van pagterijen. Het fnijdt alles af, het verflindt alles. De pagters behaagen den ministers , die het werken vreezen en het geld beminnen; zij behaagen die onbekwaame ministers, die, om zig uit verlegenheid te redden, flegts kortftondige verzagtende middelen zoeken en dieu onbefchaamd zeggen dat deeze of die natie niet bedorven kan worden. Als de pagters ongelukkiglijk eenen te grooten invloed in de zaaken eener natie verkregen hebben, blaazcn zij haar op en een gemaakte rijkdom verbergt en verbloemt haare fchandelijke wonden en  VIER HONDERD EN VEERTIG. n7 en lidtekenen; maar weldra vertellen de invallende hutten op het land en de armoedige vodden, waarmede een geheel volle bekleed is, dat, daar het pagters- ftelzel regeert, geene wclgefteldheiden dat het leven op het land verdwijnt voor hunne gretige wreedheid. Het was onze eerfte zorg dat knaagend ongedierte, dat zeer moeijclijk mtterocijen is en dat onberekenbaar kwaad gedaan hadt aantetasten, maar de vrugtbaarheid van den grond van Framerijken de natuur van deszelfs lugtftreek, cue onwaardeerbaare gefchenken der goede Voorzienigheid, hebben langzamerhand de oude rampen vergoed. Toen de koophandel in eetwaaren boven alle andere foorten van koophandel bloeide, hebben, naardien het gelukkig Frankrijk eene oneindige menigte nuttige en aangenaaid dingen voortbrengt ,van welke deanderc natieënverftookenzijn, onze wijnen, onze brandewijnen „ons zout, onze olie, onze graanen in hetRijk het getal der middelen van beftaan vermeerderd door.menfchen bezig te houden. De koophandel, van de geftrenge en ondraaglijke banden der accijfen outflaagen , bloeide overal en niets belettede nu de verbetering van het bouwen van den wijngaard en van het bereiden van den wijn en den brandewijn. De natuurlijke rijkheid van Frankrijk,, de nijverheid van deszelfs inwoonden en deszelfs. voordeclige ligging op den aardbol waren eindelijk fterker dan de lompheid en H 3 ÖIV  u8 HET JAAR TWEE DUIZEND onweetendhed van deszelfs oude beftierers. Zij hadden zoo veele dierbaare voordeden niet geheel met wortel en tak kunnen uitroeijen, zij fchooten nieuwe wortelen. De koophandel, die het grootfte getal menfehen doet leeven, kreeg de voorkeur, ook was het op deezen dat de Franfche regeering haare voornaamfte aandacht vestigde. De weggejaagde pagters, die flegts redeneerden volgens hunne tijrannifche en bittere wijze van de zaaken te befchouwen en te werk te gaan, ftelden zig niet meer tegens den voorfpoed van den koophandel in eetwaaren en van den koophandel van uitvoer, welken degeencn, die zig daar mede bezig houden, gemeen hebben; want deeze kunnen niet voorfpoedig zijn of geene zullen ook voorfpoed hebben. Naardien die groote koophandel de middelen van beftaan ver meerderden, konden arbeidslieden ook beter leeven; zij deelden den voorfpoed met de landbouwers, even gelijk de landbouwers, meer winnende en zig beter kleedende, de manufactuuren een gedeelte van het voordeel van hunnen landbouw weder gaven, welke ook door een groot vertier nijverer en bekwaamer worden. Eene oneindige menigte menfehen , die aan alles gebrek hadden en die niet dan water dronken, dronken nu wijn; zij waren fterker en vrolijker; en die ftelregel wierdt zonder tegenfpraak bewezen, dat de belangen van den Staat en die der onderdaanen zoo on-  VIER HONDERD EN VEERTIG. rep onaffcheidelijk zijn, dat dcezcnof dien geen voorfpoed o£ tcgenfpoed bejegenen kan of hij of zij hebben 'er aanftonds gevoel van en deelen gelijk* lijk in de uitkomst. VIJF- EN- ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Weelde. Dat volk hadt weelde; men heeft dit in den loop van mijn verhaal reeds moeten zien; maar laaten wij het woord weelde, dat zoo zaamgefteld en zoo kwalijk verklaard is, eerst eens bcpaalen. Men mag fchoon de ongelukken die de weelde verzeilen, uitmeeten, de mensch is gelukkiger in de maatfehappijen daar zij fchittert. De verfierendé konsten kondigden hier de aankweeking der noodzaaklijke konsten aan: de overtollige konsten z..'den dat de gemakken en aangenaamheden des levens de magt en het geluk deezes volks vermeerderd hadden. Het is nodig dat 'er eene ongelijke verdeeling zij; maar als de langduurige aankwecking der konsten allen hun beftaan gegeeven heeft, worden de behoeftige , zoo'er nog zijn, onderfteund. De rijkdom der natie vermindert de wanorden van eene onvolmaakte wetgeeving, verre van dezelve te vermeerderen. De bezittingen van de rijke klasfe befproeien het arm gedeelte. H 4 Zo;>  ïeó HET JAAPv. TWEE DUIZEND Zoo het nog lijdt door enige dingen te ontbeeren, kan men zeggen dat het in eene andere eeuw nog veel meer geleden zou hebben. Hier eischt de ftem vah het algemeen de vcrligting des volks, zoo dra het klaagt, en het volk wordt verligt. Het beftier wordt meer en meer oplettende, als een© menigte aanfchouwers deszelfs beweegingen gade flaat. Men heeft eene kragtige affchildering gemaakt van het kwaad dat de weelde teelt, die bij u niet anders was dan de uitkomst van eene ijslij* ke ongelijkheid van bezittingen; maar bij ons is de weelde gemak, genietingen die bijna algemeen zijn; daarom geneest zij de wonden, die zij maakt. Daar zijn zeekerlijk rampfpoeden, die volftrekt onafhanglijk van de wetten zijn en welke wij de geftrengheid der natuur te danken hebben. Nooit zal eene talrijke maatfchappij, wat zij ook doe, een even groot geluk over alle de bijzondere perfoonen verfpreiden kunnen; daar zal altoos eene klasfe van menfehen zijn die minder gelukkig is. Hun gemis te verligten, hen daarover te troosten, ziet daar.alles wat de ftaatkunde doen mag, want zij kan den toeftand van den mensch niet veranderen. Men vergt van de wetten dat het maatfchaplijk geluk gelijklijk over alle burgeren verdeeld zij; de wetten vermogen veel, maar zij kunnen geene tegenftrijdige dingen te weeg brengen. De  VIER. HONDERD EN VEERTIG. «X De genietingen der rijken verzeekeren onder ons de genietingen der armen, dat is te zeggen, van hun, die dezelfde middelen niet hebben om zekere geneugten te erlangen, maar die nooit van het noodzaaklijke verftooken zijn. Die tafel, waarop overtolligheden ftaan, zal noodzaaklijk overvloeien: alle die geregten zullen opgegeeten worden; dat huisraad zal, als de grootfte luister 'cr af is, onder mindere klasfen nederdaalen. Ade devoortbrengzels der weelde zullen omloopen en van hand tot hand gaan. De gemakken van het leven volgen de verfijningen der konstenaars; al dat huisraad zal gebruikt worden, niets zal verloren gaan. Het is midden onder de geneugten der weelde dat de gezondfte denkbeelden ontftaan. Waarom? Omdat 'er eene geduurige en verborgen terugwerking tusfehen alle kundigheden is en omdat het onmogelijk is eene konst te volmaaken, zonder dat alle inenschlijke kundigheden 'er meer of min gevoel van hebben. Het nationaal geluk hangt van het geluk van verfcheiden bijzondere perfoonen af; zij moeten genieten om te leeren hunne gelijken ook te doen genieten. Doe die bijzondere voordeden der befchaaving verdwijnen en de bijzondere perfoonen zullen over het geheel armer en ongelukkiger zijn. Als men 'er wel op let, is het onmogdük dat de mensch alleen geniete; een H 5 Se  122 HET JAAR TWEE DUIZEND gedeelte zijner genietingen moet noodzaaklijk terug vloeien op hetgeen rondom hem is, en zoo is het juist met ons gegaan. Onze weelde is beredeneerd; zij behoort niet tot den-hoogmoed, tot de pragt, tot de ellendige zugt van eene groote vertooning te maaken; zij behoort tot de gerieflijkheden des levens: onze weelde is niet kostbaar; zij loopt niet buiten de wezenlijke genietingen en, naardien het niet de grilligheid is die dcrzelver wijze regelt, is zij geheel voor het algemeen gemak, hetgeen te weeg brengt dat 'er weinig veri'chü tusfehen de vermaaken der burgeren is, omdat alle naar die genietingen kunnen ftaan, die gemaklijk te verkrijgen geworden en niet te min fijn en kieschzijn. alles hangt van de volmaaking der konsten af; als zij ons onfchuldige vermaaken bezorgd hebben, geniet elk die met weinig kosten en als de mensch geniet (wij zeggen niet als hij misbruikt) is hij noodwendig beter. Ons nationaal karakter doet ons noodzaaklijk ons zelve meer met het tegenswoordigedan met het toekomftige bezig houden: de Franfchen hebben altijd gaerne willen genieten; zij gelijken niet naar die droevige befpiegelaars, welke de dood midden in hunne onnutte fpaarzaamheid overvalt; hoe gemaklijker en menigvuldiger nu de waare genietingen zijn, hoe meer zij de wonderlijke grilligheden en de weelde van de mode vernietigen, en  VIER HONDERD EN VEERTIG. 123 en hoe minder het inkoomen benadeeld wordt; omdat hetgeen tot de nijverheid der natie behoort aan de natie betaald wordt en bijgevolg niemand bederft, aangezien de geduurige over en weder werking der rijkdommen. ZES- EN- ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Van zekere Edellieden. Maar de fchoonfte ftaatkundige zegepraal, die wij behaald hebben, is dat wij ons langzaamerhand ontflaagen hebben van dien trotfchen en vcrflindendenadel, die in uwe eeuw zig alleen meester van de eer gemaakt hadt, die het deel van alle burgeren moet wezen. Wij kennen de edelheid van gevoelens, of van gedagten, die der redenen, diederdaaden, maar wat de edelheid van parkement aangaat, wat die trotfche luie lieden belangt, die u kwamen zeggen: zoo veele kwartieren heb ik; die hebben wij vcrftooten. Zeiden zij u ook niet met eene ftoute vrijmoedigheid; de eerfteampten, de eerfte bedieningen, de eerfte onderfcheidingen koomen ons bij uitfluiting toe; de inkomsten van het Rijk behooren aan ons; want wij zijn veel meer dan de andere burgers,  124 HET JAAR TWEE DUIZEND gers; zij mogen het* vaderland dienen of eer aandoen , zij moeten in eenen laageren rang blijven; het is gemeen volk in vergelijking van ons Edelen. Wij verrigten niets, dat is waar, maar dat is ons glorierijk voorrecht. Wij woonen eens in ons leven eenen veldflag bij; wij doen, als het ons lust, twee of drie veldtochten, en dan kunnen wij alles, verkrijgen. Men moet ons niets weigeren en de onadelijke, die hun bloed met groote ftroomen vergoten hebben,, moeten ons niet in den weg zijn, want zij zijn van eene geheel andere fioffe gemaakt. Alle die onadelijke zijn geboren om van ons veracht te worden en die flaaven moeten onzen wil gehoorzaamen, in onze behoeften voorzien en onze grilligheden involgen. Beledigd door deeze trotschheid, die wezenlijk zonder grond was, ziende dat die edellieden, opgeblaazen door hunne voorrechten, de onmenschlijkheid hadden van menfehen, hun gelijk, te vernederen, floegen wij met eenen flag die kleine dwinglanden ter neder, welker beledigende trotschheid de andere orden van den Staat billijk verontwaerdigd hadt. Deeze onbillijke verachting wierdt met eene billijke verachting betaald; men ontnam hun die voorrechten, die hun niet toegeftaan geweest waren dan om hen flerk aan het vaderland te verbinden  VIER HONDERD EN VEERTIG, i*5 den en niet om te tragten een groot aantal onderdaanen te vernederen, welker moed en talentenhetzelve nuttig konden worden. Was 'er in de waereld iets belachelijkers dan die gemaakte verachting? En wat was onbillijker dan een leven zonder verdienften op de deugd of op het goed geluk van zijne voorouderen te gronden ? Dus fcheen dat geilagt van trotfche menfehen, die meenden dat zij zig ontcerden, als zij met onadelijke gemeenfehap hielden, die, enige fchandelijke rechten, aan hunne leenen verknogt, misbruikende, nuttige en arbeidzaame menfehen in de flavernij zouden hebben willen brengen of houden , ons toe zwakke, ondankbaare, ondeugende, bedorven, flegte en gevaarlijke burgers te zijn, vijanden van hunne gelijke en wij behandelden hen als zoodanige. Hunne ondeugden, nog door eenen beledigenden hoogmoed vermeerderd, wierden bloot gelegd en elk zag hun beklaaglijk ftelzel in zijne naaktheid, dat ftrekte om alles te verachten dat zij niet was, om alle de gunsten te bezitten en om anderen de fchatting van achting te weigeren, die hun toekwam. Die Edelen boezemden afgrijzen in en hun ftelzel wierdt welhaast omverre geworpen door hen, die de reden en het belang van den Staat raadplee-  isó" HET JAAR TWEE DUIZEND pleegende, van eene wettige verontwaerdiging ontbrandden voor menfehen, die tegelijk de voordeden des rijkdoms, den eerbied van andere, de vleiende onderfcheidingen eischten, zonder dat men wist wat zij het volk en het vaderland in de plaats gaven, of wilden geeven voor dat uitfluitend en perfoonlijk aanzien. Zij mogten fchoon ons hunne tijtelen voor oogen leggen en de waare of valfche archiven van hunnen alouden en onvrugtbaaren hoogmoed; gewoon de zaaken niet meer te achten dan zij waarlijk waerdig zijn, de edelmoedige burgeren in het oog houdende, die onze glorie, of onzen voorfpoed bewerken konden, verbraken wij met vreugde en met algemeene ftemmen die onevenredigheid, welk een laakbaar en befmettend vooroordeel in de waereld gebragt hadt. Wij oordeelden dat vooroordeel fchadelijk voor het vaderland, lastig en ongemaklijk in de maatfehappij, beuzelachtig in zijn beginzel, nadeclig voor de waare deugd, en wij begreepen dat het voor altoos uitgewischt moest worden in eenen Staat, daar de edelmoedigheid, de belangloosheid, deonafhanglijkheidvanziel, de gelijkheid van karakter bij uitneemendheid edele deugden waren, Het kwam ons voor dat de goedheid van den mensch, die zijne natuur eigen is, eischte, dat men openlijk onzinnige verbande, die niets eene fchoone daad noemden, of zij zelve moesten die be- dre-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 12? dreven hebben en welker harten , van onrechtvaerdigheid en trotschheid zaamgekneed , geene deugd, geene perfoonlijke waardigheid erkenden in hetgeen zij den burgerftand noemden. Boos in hunne vrijheid van de burgers beledigingen aantedoen, wreed op de jagt, onderdrukkers in de rechtbanken, trotsch en vcrfraaadcnde in onze huizen, hadden zij niets behouden dan barbaarfche vooroordeelen, afftammelingenvan de eeuwen van woestheid, mild in laage vleierijen jegens de uitdeelers van gunsten, die zij omringden, altoos met onverzadelijke open handen ftaande gedroegen zij zig hoonende en ftekelig, zoo dra hunne rcdcnlooze eigen-liefde maar enigzins beledigd was Qa). Die («) Een Stadvoogd deedt zijne intrede met zijne wagten, zijne vergulde koets, en al den toeftel, die in eenen dag de inkomften van een jaar verteert. De Gouverneur fcheen dien dag de Koning van de ftad. Op het ftadhuis wagtte hem een pragdge maaltijd , en men weet wat een maaltijd is , die door burgemeesters wordt aangeregt. Hij wierp , volgens het gebruik , onder het voorttrekken, van tijd tot tijd, enige Hukken geld onder het volk, en al het volk gong aan het loopeu, omringde zijne koets, en fchreeuwde: Lang leeve zijne Excellentie. Hadt hij zijne milde giften op een plein uitgeworpen , dan liep het gretig volk in groot gedrang door agter - ftraaten , om hem op een ander plein wederom optewagten , daar de hand van den Gouverneur nogmaals moest open gaan. Een hoveling , die aan een venfter ftondt, zeide : Ziet dat gemeen janhagel eens met fiijk  ïa8 HET JAAR TWEE DUIZEND Die lieden verbeeldden zig dat 'er geene glorie dan voor hun ware, en het vaderland, verwonderd över hunne lastige vorderingen , vroeg wat zij voor flijk en zweet bemorst ; het rolt in den modder met gevaar van zig armen en beenen tc laaten bieeken , om twaalfftui* vers fiukken te grabbelen ! Ziet die bedelaars eens ! Hunne oogen branden , hunne aangezigten zijn bebloed, hunne banden bejlijkt , en zij vegten om opteraapen , dat men hun toefin jt ! Zijn dat menfehen ? Dien eigen avond vertrok de hoveling met dertig anderen te post naar het hof, oin met den Koning op de jagt te gaan. Daar was eene landvoogdij open gevallen en een ieder wilde zijnen baatzugtigen ijver doen uitblinken. De hoveling, de jagt willende volgen, viel twintigmaal in flooten en greppen, kreeg bebloede handen , kneusde een been , en tot overmaat van geluk , kwam 'er een zwaar onweder op , waardoor hij doornat , naauwlijks kenbaar en in eenen ftaat , weinig verfchillende van dien der ftraatjongens , die hij des morgens gezien hadt, in het Kasteel terug kwam. Onder het avondmaal zeide hij twintig leugens en lasterde om twintig zijner mededingers te benadeelen , die , even ais hij , om die landVoogdij vroegen , en, behalven het fchreeuwen, deedt hij juist hetzelfde om den uitdeeler van gunften , hetwelk dat janhagel rondom de koets gedaan hadt. Maar wij zullen den verftandLen leezer vraagen , wie handelt laaghartiger, de uitgehongerde arme , die bukt om de waarde van een brood opteraapen , of de rijke , die , boven de behoefte zijnde, duizend laagheden doet en de rol van flaaf fpeelt, om wat meer goud te verteeren te hebben , zonder dat hij het weet te genieten ? Hoe wordt in het oog der wijsbegeerte het een en het ander gelijk!  VIER HÓNDERD EN VEERTIG, rz dus luiden: wam zoo is ons welbehagen', het is zeer bdhaaglijk rechtvaerdig te zijn, dat bekennen wij; indien men het nu aan wederzijden zoo begreep-, hebben wij met deeze aanmerking ongelijk. NEGEN- EN-ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Jooden. \Y' ij hebben in Europa eenen korten fchrik gehad, in welken gij niet hadt geweeten te voorzien ; ori wij durven zelfs zeggen dat gij nooit uwe gedagten daarover hadt laaten gaan. Daar zijn vreemdelingen, welke hun bekng, hunne zeden, hunne halsftarrigheid en hun godsdienst voor altoos gefcheiden houden van de andere volkeren der waereld; hun getal was groot en fïutine verfpreiding bclettede dat men ernilig aeht op hen floege. Veel talrijker zijnde in de agttiende eeuw dan 7.\\ voorheen in het land Canaan waren, hadden zij zig onder de natieè'n van Europa fterk voortgeteeld en de ontzagchelijke zwermen van dat verftrooid volk bedekten het gantfche aardrijk. Dat volk, door eene bijzondere grilligheid bezield , onfehendbaar aan zijne gebruiken gehscht, geboren vijand van alle die niet tot hetzelve  VIER HONDERD ÈN VEERTIG. 145 ve behoorden , nooit in eene andere natie hebben* de kunnen infmelten, hadt lange en oude ongelijV ken te wreeken. De vervolging hadt deszelfs karakter flegts nog halsftarriger gemaakt. Genoodzaakt van land tot land, van zee tot zee te zwerven, hadt het, bij gebrek van magt, de konstige listen des koophandels cn de bedekte winsten van eene dagelijkfe woeker te baat genoomen. Het hadt zig, zonder enige verknogtheid, met alle de regeeringen ingelijfd, altoos de fterkfte partij volgende en het geld, dat het won, troostte het ovef de fchande en de knevelarijen, die men het aandeedfc De Jooden, door hunne naauwe verbindtenis, door hun geloof, door hunne gewoonten, die hen van de andere menfehen afzonderden, op eene ontzagchelijke wijze vermenigvuldigd, alle Vorsten, die de overhand hadden, erkennende, en aan den wagen van de gelukkige fortuin geketend, de Jooden, zeg ik, onverfchillig allen Koningen onderworpen, hadden, in verfcheiden Staaten en in verfcheiden landen bijna alle de rijkdommen van het land in bezit. Men telde reeds in uwen tijd drie millioenen van hun in Polen en in de proviutieën, die aan dat Rijk gehecht waren. Naardien zij wellaage, maar nuttige werktuigen voor enige verflaptc regeeringen waren (>), verklaar* O) Men is huu de uitvinding van wigfel-brieven ver111. Deel, K  Ï45 HET JAAR TWEE DUIZEND klaarde men hunne goederen niet meer verbeurd, gelijk men weleer, met eene fchandelijke onrechtvaerdigheid gedaan hadt. Men oefende jegens hen niet meer die wreedheden, die de nagedagtenis van zoo veele Christen Vorften onteerd hebben! maar die Jooden herinnerden zig dat men hen in bijna alle eeuwen bedrogen hadt, dat men hen uit Rijken gejaagd hadt, waarin men hen voor geld weder hadt laaten in* koomen. Altoos martelaars van hun geloof, ftandvastig hunnen ouden godsdienst toegedaan, nooit vegtende, en zeer jong trouwende, altoos handel drijvende, vermenigvuldigden zij bijna bovennatuurlijk onder de verachting der natieè'n, die zoo verdraagzaam omtrent hen wierden, dat zij eindelijk dagten dat het tijd was de Mofa'ifche wet te doen herleeven en dezelve het Heelal aantekondigen door alle middelen, welke hun een groote rijk- fchuldigd, welke den koophandel tegens alle geweld beveiligen, die denzei ven in alle waereld-deelen ftaande houden ; maar ook hebben zedert die uitvinding de koopman, de rijke geen vaderland meer, zij brengen hunne bezittingen over daar het hun goeddunkt en de waereld-burger, die alle middelen heeft om zijne rijkdommen buiten 's lands te voeren, teelt cn voedt geen een edelmoedig of vaderlandlievend denkbeeld. De wisfel-brieven waren over twee duizend jaaren den Grieken reeds bekend-. De pauw zege dat men in den handel, dien Athene dreef, het eerfte gewag van j wisfel ■ brieven vindt. Reeü^ {•hikt. fur kt Grecs. T. I. p. 258. Vertaaler.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 147 rijkdom, het gevolg van hunne fobere, naarftige 'en geftrenge levenswijs, aan de hand gaf. De verftandige ftaatkundigen hadden de rampfpoedige gevolgen niet geweeten te voorzien van de onverwagte uitbarfting van een talrijk en in hunne gevoelens onbuigzaam volk , Welks denkbeelden , regtftreeks ftrijdig met die van andere volkeren, wreed en dweepachtig wierden , zoo dra het om hunne wet en de groote beloften, die tot de fchepping der waereld opklommen, te doen was; want de aarde behoorde hun toe en de andere volkeren waren in hun oog niet anders dan overweldigers. De Jooden, zig befchouwencle als een volk ouder dan de Christenen , en gefchaapen om hen t'onder te brengen , vereenigden zig onder een Hoofd, dat zij terftond al het wonderbaarlijke toefchreeven, dat de verbeeldingen konde opwinden en haar tot de grootfte en buitengemeenfte omwentelingen konde voorbereiden. De Jooden maakten toen in Europa eene verftrooide menigte uit, die omtrent twaalf millioenen perfoonen bedraageri konde en de Jooden, in het Westen, in Afrika, in China en zelfs in de binnenlanden van Amerika verfpreid, toe koomende fchieten, of hulp zendende, was de eerfte inval geweldig ; men moest de onftaatkundige onachtzaamheid der voorige eeuwen vergoeden en wij K a had-  143 HET JAAR TWEE DUIZEND hadden wijsheid, Hand vastigheid en onverzetlijkheid nodig om die brandende dweepzugt te ontbinden , om die* gevaarlijke gisting te {lillen en de Jooden weder te noodzaakeu, om als voorheen, hunne kost in eene volkomen Rilheid te winnen. Zij hadden in alle eeuwen en in alle tijden met de gelddorst der gierigheid, en de drift, welke de onverfchilligheid voor alle andere voorwerpen inboezemt, gewerkt. Altoos gretig, altoos gelukkig in hunne onderneemingen, die laag en belangzugtig waren, altoos hunne beurs vermeerderende, hadden hunne ontzagchelijke rijkdommen hun eene dweepzugtige ftoutheid ingeboezemd en de naam van Koning der Jooden, aan eenen heerschzugtigen gegeeven , hadt eenen ftaatkundigen ftorm verwekt , welks fchokken ons in verlegenheid bragten. Wij wilden niet gaerne veel bloed vergieten en dat volk was aan zijnen kant geneigd om alle de ijslijkheden te vernieuwen, welke deszelfs gefchiedenis ons vertoont en van welke het of de bewerker of het flagtoffer geweest is. Gij hadt die ftille gisting laaten rusten, die in ftilte alle landen van Europa doordrong, daar de hoophandel heerscht; die gisting heeft zig op eene bijna onverwngte wijze ontwikkeld. Daar is een beflisfend middel moeten gebruikt worden om de woeste bijgeloovigheid van verfcheiden hunner te beteugelen, die, door zedert drie duizend jaaren te  VIER HONDERD EN VEERTIG. 14* te herhaalen dat de aarde hun toebehoorde, eindelijk zigzelven in dien waan gebragt hadden. . De vuurige halsftarrigheid van dat volk verfcheen op nieuw met allen den nafleep van deszelfs onverdraagzaame ondeugden; men hadt niet dan deszelfs groote gierigheid gezien; deszelfs woede verfchrikte ons; want men zoude gezegd hebben dat het geene andere menfehen op de waereld wilde dulden dan de geloovige, die de wet van mozes aankleefden. Uwe voorouders hadden hen wreed behandeld., terwijl de Christlijke godsdienst en de reden die geftrenge cn geweldige verbanningen even zeer veroordeelden; maar gijlieden, op uwe beurt deondeugden, dat volk eigen, vergeetende, de oogen fluitende voor deszelfs. zedeulijk en diep bederf, voor deszelfs verfoeilijke leer, voor den blinden en ingewortelden haat, welken het de andere natieën toedroeg, hadt niet geraaden dat vroeg of laat deszelfs oude aart weder boven zoude koomen en dat 'er enig gevaar was in eene dweepzugtige gretige, wreede natie niet beter te bewaaken , die tegelijk zijne godsdienftige denkbeelden en de onze misbruiken zoude, dat is te zeggen, onze zagtmo&igheid en menschlievendhéid, om eindelijk onze wraak te tergen, en dé vernieuwing van verfcheiden wetten noodzaaklijk te maaken, die te ligtvaerdiglijk in. vergetelheid K 3 £:"  150 HET JAAR TWEE DUIZEND geraakt zijn, aangezien dcrzelver volftandige ftrijdigheid met de algemeene zeden (a). TAGTIGSTE HOOFDSTUK, Legers. kunnen ons beroemen en ons tot eer rekenen dat wij eindelijk het geheim gevonden hebben van de misdaaden van den oorlog te verminderen, en, in het algemeen, hebben wij de vrugten van onze liefde tot de menscbJijkheid geplukt, want wij C<0 Het Joodfche volk is bijna het eenigst dat de aanbidding van een eenig, ongefchaapen, eeuwig Opperwezen behouden heeft zonder inmengzel van leerftukken. Welk een jammer dat een godsdienst, zoo zuiver, zoo ecrbiedwaerdig in zijnen oorfprong , mismaakt is geworden, dat het volk, dat het wijst was in zedenkunde, het haatlijkst geweest is door zijne dweeperij en dat het eenen * naam verachtlijk gemaakt heeft, welken een aloude en heilige eerdienst voor de geheele waereld eerwaerdig zoude hebben kun-en maaken! Voor het overige, zijn de Jooden verachtlijk geweest , omdat zij veracht wierden, of heeft hun veracht wordende beroep hen geduurende zoo veele eeuwen verachtlijk gemaakt? Het andwoord is dat zij niet altoos uit alle landen verbannen zouden zijn geworden, zoo de gierigheid, de hardheid en de kwaade trouw niet dm grond van hun onuitwischbaar karakter uitgemaakt hadden.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 151 wij hebben eenen vrij langen vrede genoten; fomtijds is het geduurendc eene eeuw vrede geweest. Alle die groote leger -magten , welke Europa weleer afmatteden, alle die gewapende krijgsknegten, die tegens eikanderen gebruikt wierden, die • krijgs-inrigtingen, die zoo kwalijk bedagt waren , die eikanderen navolgden en den Staat bedierven , die, eindelijk, de bevolking de beste foort van menfehen ontnamen; dat ftelzel, dat in alle opzigten vernielend was, is zedert drie eeuwen veranderd. Doch naardien de ftaatkundige fchokkenfomtijds onvermijdlijk zijn en de Staaten kunnen befchouwd worden als groote klompen, die elkandercn ftooten en verzetten, hebben wij ook, in geval van nood* op onze verdediging moeten denken. Wij hebben eene leger-magt, die niet talrijk is; want waartoe diende dat groot getal foldaaten? Het is de krijgsgeest die de onvcrwinnelijke legers maakt. Die leger-magten, die tot zes honderd ftukken kanon medefleepten, zonken onder haare eigen beweeging , die noodzaaklijk wanordelijk was. Moet men foldaaten hebben, dan moeten zij dapper, fterk, onverfaagd zijn. Als de legers ontzagcheUjk groot zijn, maaken het leger-tuig, de omilag, de zorg voor het beftaan, de bezorging van levensmiddelen het werktuig zoo zaamgefteld, dat de krijgskonst een kansfpel wordt en de te menigK 4 vul-  152 HET JAAR TWEE DUIZEND vuldige werken die verrigt moeten worden, maaken de weetenïchap van den Generaal nutloos. In onze legers is alles zenuw; het is een lighaam dat in alle zijne leden vlug en geluierd is. Onze foldaaten zijn niet meer een zaamenraapzel van volk uit de laagfte klasfe der maatfchappij, die uif honger het beroep der wapenen opvatten en die geaarfeld hebben tusfehen het beroep van foldaat of dat van roover. Uwe foldaaten , zegt men, wierden veracht door uwe knegts, die zig verre boven hen rekenden , als beter gekleed, beter gevoed en veel minder mishandeld wordende. Men ziet onder ons niet meer die mannen, die met geweld naar den fhïjd gefleept wierden, die droeviglijk jammerden, als het lot hen tot verdedigers van bet vaderland benoemde , noch die ouders, die erbarmelijk fchreiden, als of men hunne kinderen naar het fchavot ging brengen (0). Zeer In de fchoone dagen van het Romeinfche gemeenebest koos men niet tot foldaaten dan menfehen vrij vaa flegte zeden, die boven de armoede waren, en die, door enig eigendom aan den Staat gehecht, om zoo te fpreeken, een pand van hunne getrouwheid gaven. Het was Marius die de eerde de heffe van het Rijk ender zijne vaendelen riep, dat is te zeggen, dat zaamgeraapt volk , welk het om 't even is of zij ropvers of foldaaten zijn.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 153 Zeer groote legers verfünden de Staaten en takken flegts op om de ziekenhuizen te bevolken en de vooren van het vijandlijk land te mesten. De onmaatige uitgeftrektheid van die groote lighaamen maakt het hun moeielijk zig te beweegen. De zoetelaars en krankenbezorgers maaken zelve een leger uit en die zaamgeftelde werktuigen ftellen altoos eene grooter breedte voor rampen bloot. Een leger, dat niet talrijk, maar uitgekipt, beproefd, geoefend is, wordt een fchielijk treffend en behendig wapentuig , dat zig fnel beweegt, dat minder van onderhoud kost, en dat overal doordringt, terwijl de traagheid de groote legers boeit en die groote lighaamen, bij den eerften tegenfpoed misnoegd en moedeloos wordende, te eerder in duigen raaken hoe talrijker zij zijn. Wij hebben niet meer dan veertig duizend mannen ; maar elk foldaat is een held (a). Zij ftrij- den O) Welke fchoone dingen *er ook in di: hoofdftuk voorkoomen, 'er is veel te zeggen tegens eene zoo kleine legermagt voor een zoo groot Rijk. Zoo alle Mogendheden overeen konden koomen eene even geringe ■ legermagt te houden , dat onmogelijk is dat ooit gefchiede en eerlijk nagekoomen worde, zou dit nog enigzints kunnen doorgaan ; maar zoo lang als ieder meester in zijn land is, zal eene Mogendheid, die naar evenredigheid van de grootte van haar land., geene g-ojter' land- of zee-magt K 5 op  154 HET JAAR TWEE DUIZEND den met het zwaerd en gaan den vijand binnen irt zijne vcrfchansfingen opzoeken. Wij kunnen wonderen van dien aart tellen. De artillerij is veel, maar de dapperheid is nog meer. Daar moet wat minder wiskunst wezen en wat meer dapperheid, die door de eer wordt aangevuurd. Als wij genoodzaakt zijn den oorlog te voeren, wij zeggen het al zugtende, voeren wij dien op eene verfchriklijke en ipoedige wijze; wij kennen geen draalen; wij gaan regt op het doel aan, dat beilaat in onzen vijand de grootst mogelijke afbreuk te doen , om hem tot vrede te dwingen. Als de oorlog eens verklaard is, is het verkeerd langzaam en befchroomd te werk te gaan; het is gevaarlijk en verlengt flegts de rampen des oorlogs. De oorlog brengt zoo veele rampen van allerleien aart mede , dat deszelfs doel ongetwijfeld moet zijn fchielijk vrede te verkrijgen, om alle de ijslijkheden.te rechtvaerdigen, die 'er onaffcheidelijk van zijn. Dus wordt alles dat ftrekken kan om den oor- t>p de been houdt, ongetwijfeld door de andere door het recht van den fterkflen, verzwolgen, verdeeld, of tot eenen magtloozen ftaat gebragt worden, die haar van haare geweldiger nabuuren geheel afhanglijk maakt, welke haar gaerne zullen guarandeeren en ouder hunne hooge befchermin^ neemen. Vertaaler.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 155 oorlog beffisfend te maaken, wettig door bet groot belang dat 'er is in den vrede te herftellen (o). Wij verdeden onze magt niet; wij rigten die geheel op een zelfde punt 5 wij doen eenen groo ten flag om niet genoodzaakt te zijn nog eens te beginnen. Wij koomen den vijand voor en wij doen de ijslijkheden des oorlogs ophouden, door aantekondigen dat wij denzelven als eene fchriklijke, maar noodzaaklijke bewerking aanzien, waarin men fnijden, kerven, afzetten moet om te geneezen. Deeze vaerdige wijze van oorloogen verkort de rampen en laat een vreeslijk nadenken, dat de natieën op den naam van oorlog alleen doet Adderen (V), want die oorlog is niet de verfchriklijkfte die O) Het meufchen-bloed zou gefpaard worden, als twee natieè'n , met eikanderen in openbaaren oorlog zijnde, in plaats van eikanderen te ontzien en beleefdheden te bewijzen, de fpoèdiglïé en kragtigfte middelen gebruikten om de eendragt te herftellen. Waarom zouden groote natieên in vredestijd zwaare kosten aanwenden, zoo het niet ware om op zijn pas eenen zwaaren flag te doen, om het recht der natieën met kragt te herftellen en om de beledigingen die eenen ftaat aangedaan zijn, te wreeken. («O Men begrijpt dat dit weder alleen toepasfelijk is op de vijf en twintigfte eeuw , want in onzen tijd zijn het zelden de natten die oorlog voeren ; het zijn meest de Vorflen of de Ministers en deeze zijn veel te onverfchrok' fan  156 HET JAAR TWEE DUIZEND die met kragt begint, maar die, welke droppel voor droppel het menfchen-blocd doet vlieten, en die, gelijk in uwen tijd, zeven of agt veldtochten duurt. Zoo de Franfche legers in uwen langen en wreeden oorlog van het jaar 1757 hetKeurvorftendom van Hanover hadden verwoest, zoo wel als de Staaten van den Koning van Pruisfen en die van zijne bondgenooten; zoo zij, in plaats van op de Neder-Wezer en bij Halberftad veel tijd te verliezen , eensklaps fteden en velden verwoest en al het vee en de paerden van het land naar Frankrijk gebragt hadden, zou de vrede in het eerfte jaar gefloten zijn geworden. Men zou de legers alle middelen van beftaan bcnoomen hebben, die nu langzaamerhand geoefend wierden cn vervolgens in ftaat geweest zijn om de onbetwistbaarc meerderheid der Franfche legers in Duitschland optewecgen cn zelfs te boven te gaan. Door deeze vaerdige en fterke wijze van oorlog te voeren zou Frankrijk eene menigte tegenfpocden , die de een uit den anderen fprooten, ontweeken hebben; het zou daarop dié edicten van geld-ligtingen niet hebben zien uitkoomen, die, het Rijk in de handen van fmantiers en aan hun- ken om voor de verwoesting van enige provintieè'n te Adderen, of zig daardoor te teaten affchrikken. Vebtaaleiu  VIER HONDERD EN VEERTIG. 15? hunne roofzugt (a) overleverden, de bezittingen van bijzondere perfoonen verwoesteden en zedenregelen fchonden, die tot hiertoe nog geëerbiedigd waren. Zoo gij in den oorlog om de vrijheid der Eneelfche Amerikaanfche volkplantingen , waarin gij 6 u f» Is het niet bewezen dat de grootfte rijkdommen, die in onze dagen bezecen worden, bij diegeene te vinden zijn, die enig deel aan de behandeling van 'slands geldzaaken gehad hebben? De finantiers zijn noodzaaklijk verbonden met de grootfte zaaken van den Staat. Verandert dit de orde van zaaken niet met opzigt tot het ftelzel der Monarchie f Het volk vroeg de inzameling van de belastingen. De Vorst verkoos liever die te pagten. Gij zult in elke burgteen comptoir van de pagterijen vinden en de maatfehappu van pagters houdt in de hoofdftad van het Rijk fchool over de konst van het volk aftepersfen. De fommen , welke de inkomften des Konings u.tmaaken koomen niet in de Koninglijke fchatkist, zij ftorten eensklaps op de ampten van de kroon; dat men 'sKonings fchatkist noemt is bijna eene hersfenfehim. Een opzigter van de muil-ezel-drijvers geeft feesten aan de Generaals van het leger. Een proviand-meester verceert alleen meer dan alle de Brigadiers-Generaal met elkanderen. De Kommisfaris der levensmiddelen koopt een kasteel en , na twee veldtochten woont hij op zijn landgoed- en, dat het ongelooflijkst is, het is met het geld van de koninglijke fch.ukist dat de Proviandmeester het leger voorzien heeft.  153 HET JAAR TWEE DUIZEND n zogt te wrecken over den hoogmoed van Engeland, het ontwerp, dat zoo dikwijls gevormd was* van eenen inval in Groot-Brittannie hadt ter uitvoer gebragt, in plaats van op de zee rond te dwaalen , en hardnekkig aan de rots van Gibraltar te blijven hangen f» , (die gij in Jamaica hadt kunnen neemen) zou dat verfchriklijk ontwerp , als het in ernst gevormd ware geweest, uwe vijanden verfchrikt hebben.' De bedreiging alleen zou den 00 In eene foort van Courant, in het jaar 1755 gedrukt , leest men deeze woorden : „ Spanje heeft een on. feilbaar ontwerp in handen om Gibraltar te neemen , dat de Engelfchen denken dat onwinbaar is; deeze dwaaling is zoo groot, dat men de verwijling van het veroveren van die plaats niet kan toefchrijven dan aan de befcheidenheid van Spanje 5 deeze Mogendheid heeft flegts eene fchool van artillerie regt over Gibraltar opterigten en te bepaalen dat die daar blijven zal tot dat het niet meer beftaan zal. Onderfteld dat men agt maanden lang agt honderd bomben 's daags in die plaats moete werpen , ziet men dat het niet veel kosten zal. om die te vernielen ; tweemaal honderd duizend bomben zullen daartoe genoegzaam zijn ; deeze kosten tweemaal honderd duizend louifen , ten hoogften gerekend ; nog zoo veel voor buitengewoone onkosten van het leger, dat die belegering zal doen , .dan bedraagt alles met meer dan agt millioenen agt honderd duizend livres ten hoogften om dat bolwerk te vernielen." Het is niet onaardig, dunkt mij, om deeze woorden, in het jaar 1756" gedrukt, te vergelijken met hetgeen in het jaaf 1784 onder het oog van geheel Europa gebeurd is.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 15? den grootften fchrik verfpreid hebben in een landvan vesdngen.cn geregelde benden ontbloot; het zou u hebben' kunnen mislukken ; maar al hadde de uitflag al niet volkoomen gelukkig geweest, de Engelfche natie zou in alle haare vezelen en vezeltjens gefidderd hebben , en gij zoudt dit volk eene noodzaaklijkeles gegeevenhebben, die eindelijk de zeer groote meerderheid van Frankrijk, als het van alle zijne kragten volkoomen gebruik wil maaken, in deszelfs hersfenen zou hebben ingeprent. Hoe meer Engeland zijne vrijheid bemint, hoe meer het gebeefd zou hebben van deezen fpoedigen aanval, zoo dat het misfchien door de hitte van zijne vaderlandsliefde zelve raadeloos zou geworden zijn. Naardiendienatieveelteverliezenhadt door den minften aanval, in het middenpunt van haare levenskragten gedaan , zou de fchrik de gevaaren vermenigvuldigd hebben en de moed der wanhoop zou zigzelven verblind hebben ; want hoe dierbaarer het vaderland is , hoe mindennen hetzelve weet te verdedigen in die groote tegenfpoeden , en als het gevaar zeer groot is , verwart het voorzeeker de republikeinfche denkbeelden. De Britfche vlag (weleer zoo trotsch) heerscht niet meer eigendunklijk op die zee, welke de kusten van onze provintieën met haare baaren be- fproeit.  itfo HET JAAP. TWEE DUIZEND fproeit. De haven van Cherburg , het fein tot de vernedering van Engeland, heeft Frankrijk zijne voordeden en natuurlijke hulpmiddelen wedergegeeven. Maar het is onze ftaatkunde niet eene aanmerklijke leger-magt te onderhouden, die ons ontzagchelijk veel zou kosten aan menfehen en aan geld , die onze bevolking zou ondermijnen en die de verwarring en wanorde in onze geldmiddelen zou brengen; de Hemel bewaare ons daar voor. De rol, die Frankrijk thans fpeelt, is die van eene edele, edelmoedige en gemaatigde regeering; onze natuurlijke en onuitputbaare rijkdommen, onze menigvuldige hulpmiddelen , onze ftandvastige nijverheid hebben onze meerderheid gevestigd en ftaande gehouden. Wij zijn naijverig om algemeen geacht te worden , wij verwerpen de onrechtvaerdige en oneerlijke middelen ; maar worden wij getergd, gehoond, dan is de blikzem niet fneller dan de inval van onze foldaaten. Zij verdienen alle den naam, zij ftellen 'er eer in onder de vaendelen des vaderlands te mogen optrekken en het de edelmoedige opoffering van hun bloed aantebieden. Zij vliegen voort, omdat wij de groote konst gevonden hebben van de harten te verheffen en de dapperheid in verrukking van glorie te veranderen ; dat beginzel van kragt en grootheid ontvouwt zig bij die gewigtige gelegenheden en die fol-  VIER HONDERD EN VEERTIG. i6t foldaaten , bij welke men de krijgsdeugd en de eer haar eerfte beweegrad geëerbiedigd heeft, koomen zig niet wederom voor ons oog vertoonen dan na den oorlog door eenen vasten en glorierijken vrede geëindigd te hebben. Het ftelzel van aanvallender wijze te oorloogen is ons geliefdst ftelzel. Wij brengen het toneel des oorlogs altoos bij onze vijanden over;, en, dus beginnende, toonen wij hem dat 'er noch rust, noch ftilftand zal zijn ; het is door den oorlog met kleuren te vertoonen, die denzelven doen verfoeijen , dat men een afgrijzen van het monfter krijgt en dat men deszelfs vreeslijke verwoedheid fchielijk paaien zoekt te zetten. Gij begrijpt wel dat zulke foldaaten niet met den ftok naar den tempel der glorie gejaagd worden. Die laage en wreede krijgstucht, door eenen Staatsdienaar , die een Jefuit geweest was, onder de Franfchen ingevoerd , was alleen in ftaat om de nationaale veêrkragt te lammen ( past voor het Duitfche volk, of voor enig ander, dat voor de pijn vreest, welke de flag doet; maar vernedert men eene fiere en zagtzinnige natie , die flegts de fchande van den fiag vreest, niet nodeloos, als men haar eene ftraf doet ondergaan , welke de laaglte knegt niet dulden wil ? Men moest dat gelukkig vooroordeel.eerbiedigen, waarvan hst edel geIII. Deel, L voel  162. HET JAAR TWEE DUIZEND de dapperheid te fmooren , door een achtingwaeftdig gevoel uitteroeijen, dat de bron van veele deugden is , en dat eenen Franschman niet toelaat het minfte blijk van verachting te dulden, maar dat" hem integendeel beveelt liever zijn leven te verliezen dan zijne eer te laaten hoonen. Die eeretekenen , die voor den krijgsdienst beftemd zijn , hebben wij niet verfpillend uitgedeeld om derzelver voortrcffelijken indruk niet onbehendiglijk te verzwakken. De belooning van de verdiende in den krijg wordt zoo kwalijk niet bedeed dat zij dezulken ten deele valt', die bij u , verre van de gevaaren des oorlogs , door de gunst der Grooten een eereteken verkreegen , terwijl zij. niet durfden bekennen hoe zij 'er aan gekoomen waren. Wij zijn nog minder mild met onze tijtels van gentraak Officieren. Die overvloed van dezelve vernietigde de krijgsinrigting, liet de mindere graaden zonder vooruitzigt en, terwijl de mannen,. voel der heldendeugd af hing. Een rug, die (lagen gekregen heeft, biedt zijne borst niet meer met denzelfden moed den vijand aan. De opoffering hangt van eene krijgszugtige geestdrift af en die den dood in den mond loopt, moet niet als een flaaf geflaagen worden. Waarom van den Franschmatt een Duitsch werktuig gemaakt ? Is het om dat Korporaal Sshlag gezegd heeft dat dit ligt t* doen was.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 163 hen , die in den oorlog uitmunteden, zeer zeldzaam waren , wierden de eer - tijtelen dwaaslijk verfpild. Hoe , rijkdom gaf het bevel over legers ! Hoe, rijkdom gong voor wezenlijke dienHen ! Hoe , daar waren bijna zoo veele officieren als foldaaten ! Dat koomt ons waarlijk onbegrijplijk voor. Maar dat ons in uwe gefchiedenis de meeste verontwaerdiging verwekt heeft, is te zien dat uwe Generaals de weelde van de tafel tot in de loopgraaven medefleepten , gastmaalen wilden hebben op eenflagveld, en, terwijl de foldaat grof brood at, zig in zilveren fchotels ragouts lieten opdisfem Het hoofd van den Generaal hieidt zig meer bezig met de braadpannen dan met de kogels, meer met de koks dan met zijne dragonders. De lekkerbekfcige officier fchudde het hoofd en ontftak in gramfchap in zijne tent, als hij niet bij eene batterij hammen eene wel opgediste en verfierde tafel gedekt vondt; hij moest, midden onder de vaendelen , fnaphaanen en pieken , de bederflijke gerieflijkheden hebben , welke de pragt in de fteden ten toon fpreidt. En hoe kont gij die buitenfpoörige verteeringeil tog goed maaken ? Hoe veele magazijnen ! Hoe veele convoijen ! Welke onmaatige kosten ! Hoe veel tijd verloren ! Welk •en lokaas voor den vijand ! De Generaals fcheeL 2 mu  if54 HET JAAR TWEE DUIZEND nen flegts in het leger gekoomen te zijn om lekke?' te eeten en zij fch eenen niet onder de wapenen ts zijn dan om den leeftogt te verdeedigen en de keuken te redden ( a ). Onder ons is de foberheid, (dat woord dat uwe officiers uit hun woordenboek hadden uitgefchrabt) weder verfchenen. Onze legers beftaan zonder in agt dagen te verteeren hétgeen hen zes maanden kan onderhouden. Wij ontwijken door deeze maatige levenswijs groote tegenfpoeden, als plunderingen , verrasfehingen enz. De tijd, welken uwe Generaals aan tafel doorbragten, of in eene moeijelijke fpijsverteering fleeten, die dierbaare oogenblikken, welke fomtijds het lot van het Rijk beflisfen, worden hefteed aan de beoefening, welke, het gewigtig beroep van den oorlog vordert. Dit beveelt eene fpaarzaame waakzaamheid en al3 men het welzijn en de glorie van den Staat in handen heeft, is het dan tijd om de aangenaamheden te («) Terwijl zij feesten houden, als om zig op eene vermaaklijke wijze aftetrekken van den uitflag der gevegten» wordt de ongelukkige gemeene foldaat., die uit ncodzaaklijkheid gaat ftroopen, om eene kool opgehangen. De vetheid der officieren fteekt af bij de armoede en magerheid van den foldaat, die den vetten rook van de keukens van verre ziet, terwijl hij zig, met een ledigen buik, in den rook van 'svijy ands gefchut gaat dompelen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 16$ te vvillen fmaaken, die in vredestijd in de vreedzaame fteden, die van 's vijands zwaerd verlost zijn, moeten genoten worden (0). EEN- (^ ) De Krijgs - ftand houdt den monarchaalen ftaat (taande, maar is ook deszelfs grootfte vijand. Men moet de .voorrechten, aan de lieden van oorlog vergund, laaten blijven ; men moet hen op eene kostbaare wijze bezoldigen, men moet hen, eindelijk, tegelijk beteugelen en lief koozen. Het Ottomamiisch Hof, het evenwigt gemist hebbende, heeft te vergeefsch getragt de vermetelheid der Janufturen te bctooraen. De rol, welke de Pretorifc'.ie foldaaten gefpeeld heboen, moet altoos die Staaten bevreesd maaken, welker nationaale magt enkel op den krijgsftand gegrond zoude zijn. Maar de vereeniging van de verfchillende beginzelen , die oppasfen dat het krijgswezen niet in twee gehakt worde, fchijnt mij toe het best berekend te zijn in de hedendaags regeeringen. Het is een verftandig evenwigt en eene onmerkbaare ineenfmelting. De Staatkunde is in dien zin een meesterftuk. Die.konst heeft mij dikwijls doen peinzen ; zij is thans zoo verre gebragt , dat zij de minïte afwijkingen terftond verhelpt en deeze nuttige of noodlottige wectenfehap was nooit tot grooter volmaakt. Weid gebragt dan in onze dagen. Alle Staatkundige omwentelingen zijn aan menfehen te danken geweest , die (hetzij door redeneering , hetzij bij geval) het geheim gevonden hebben van het krijgswezen eensklaps in twee te hakken ; maar deeze fcheuring is thans ondoen'ijk, aangezien de kragtige aaneenhechting, welke de hedendaagfe Staatkunde alle de deelen van den Krijgs-Staat heeft geweeten te geeven en dat wisten onze voorgangers zoogoed niet als wij. Men moet bok erkennen, dat de uitvinding van het buskruid een ontzagchelijk groot onderla g fcheid  ■f66 HET JAAR TWEE DUIZEND EEN- EN- TAGTIGSTE HOOFDSTUK, Verffilks Ca). Ik koom te Verfailles, ik zoek met het oog dat trotsch paleis, waarin het lot van verfcheiden na- tie- fcheid gemaakt heeft tusfehen de verfchillende opftanden, als men de hedendaagfe met de oude vergelijkt, waarin het zwaerd tegens het zwaerd kletfte en alleen het gefchil beflegtte. (a~) Hoe verre gaan de buitenfpoorigheden der vleierij niet. Hier wil men Alexander wijs maaken dat de vliegen, die zijn helden-bloed gezsgen hebben, 'er dapperer door worden en fterker fteeken. Daar betuigt men adrianus dat men de ziel van antinous in den hemel plaats heeft zien neemen als een nieuw gefternte. Eeq hoveling, demetrius zeer verkouden ziende, prees hem dat hij zoo welluidend hoestte en fpoog; boileau, eindelijk, zegt aan l odewijk XIV: Et qui feul fans tmaistrt a l'exentpfc des dieux. Ciinnois tont par tot-mine, & vols to<:t par tss yeux. L o de wijk XIV zonder Ministers! dat is fteik; hier herkent men den vaerzemnaaker wel, die naamen in zijne fchimpfchriften invoegde of uitfehrapte , naar hij goede pf kwaade vrienden wierdt met de geene, die dezelve dioegen. De zwakke mecenas hadt een fchoon tijdftip in zijn leven en dat alleen beter is dan al het goed, dat hij den diehteren van zijnen tijd deedr. Op eenen dag begon augustus, terwijl hij lijfftraflijke zaaken vonniste, zig te  VIER HONDERD EN VEERTIG. 167 tïeën beflist wierdt. Hoe was ik verwonderd! Ik zag niet dan puinhoopen, gefcheurde muuren, verminkte beelden; enige galerijen, die half omverre lagen,gaven een verward denkbeeld van deszelfs aloude pragt ( a ); ik trad over die puinhoopen, wanneer ik eenen grijsaart ontmoetede, die op het kapiteel van eene kolom zat: ach! zeide ik hem, „ wat is 'er van dat groot paleis gewor- „ den? Het is ingeftort! — Hoe! -- Van „ zelf. Een mensch heeft hier in zijnen onver- „ dul- te laaten vervoeren door de lasteringen der befchuldigers: mecenas koomt op dit pas en niet door het gedrang kunnende heen koomen, zondt hij hem, van hand tot hand, dat berugt briefjen : Surge, Cnrnifex. Welk een edele ftoute ftijl! mecenas was waarlijk aan den perfoon des Keizers gehecht en niet aan zijne gunst. liet is gelukkiger zulk eenen vriend te hebben dan de waereld te regeeren. (0) Looewijk XtV verbrandde met eigen handen de rekeningen van de kosten van het Kasteel van Verfailles en deszelfs toebehooren, opdat'er geen fpoor meer van zoude overblijven. (*) Hij was de eerfte verfchrikt over de vreeslijke fom. Wie zal al het geld berekenen , wie zal het geld durven berekenen, dat liet volk in Frankrijk flegts zedert honderd en vijftig jaaren aan den troon gegeeveu heeft? (-) Men zc:) Men verheft die pragtige Schouwfpelen, die men het Romeinsch volk gaf. Men wil 'er de grootheid van dat volk uit aleiden. Het was ongelukkig zoo dra het die pragtige feesten begon te zien, waarin de vru^ten van zijns overwinningen verfpild wierden. Wie bouwde de renbaanen, de fchouwplaatfen, de wanne badflooven. Wie graafde die konstiga meiren, waarin eene geheele vloot haare krijgsverrigtingen deedt gelijk in volle zee ? Het waren die gek.-oonde ministers, welker tijranniefche hoogmoed de helft v^n het volk verpletterde, om de oogen van de andere te yermaaken. Die ontzagchelijke pyramieden, op welke Egyp* te boogt, zijn gedenkftukken der dwinglandij. Republikeinen bouwen waterleidingen, kanaalen, wegen, openbaare plaatfen, markten; maar elk paleis, dat een Vorst oprigt., |s het zaad van eenen nakenden ramp,  VIER HONDERD EN VEERTIG, 169 „ vrees van 'er onder verpletterd te zullen worden, 9, Dat deeze welfpreekende puinhoopen alle Vorsten „ toeroepen dat zij, die eene kortftondige magt „ misbruiken, flegts hunne fchande en zwakheid „ voor het volgend geflagt bloot leggen" Op die woorden vergoot hij eenen vloed van traanen en zag met een bedrukt gelaat naar den hemel..., „ Waarom fchreit gij? vroeg ik hem", Ieder is gelukkig en deeze puinhoopen kondigenflegts het algemeen geluk aan".... Hij verhefte zijne ftem en zeide: „ Ach! ongelukkige! Weet „ dat ik die lo de wijk XIV ben, die dit treu„ rig paleis gebouwd heb. De godlijke gerech„ tigheid heeft de kaars van mijn leven weder ont„ ftooken om mij mijn trotsch en beklaaglijk werk „ van nader bij te doen zien.... Wat zijn de gedenkftukken der trotschheid broos!.... Ikfchrei cn ik zal altoos fchreien.... Ach! Waarom heb „ ik niet geweeten!" Ca).... Ik meende hem te on- Frankrijkj in het midden van Europa gelegen,over den Oceaan en, door de lange uitgeftrektheid en de wendingen van deszelfs kusten, over de zeeën van Vlaanderen, en Spanje, heerfchendé , aan de Middellandfche Zee uitkooraende, enz. Welk rijk is Frankrijk! En welk tolk zou meer recht fchijnen te hebben om gelukkig te zijn! Men fchept behagen in de wieg van zulk eene magtige Monarchie te befchouwen ; want pharamond op het fchild en l ode wijk XIV, Verfailles bouwende, de DruïL 5 tien  i7o HET JAAR TWEE DUIZEND ond'ervraagen , wanneer eene flang, waarvan die plaats den en de Kanunnikken van Onze Lieve Vrouwe, de Celten of Gaulen met hunne donderende ftemmen, met hunne reuzen geüalte, en die tedere hovelingen, in 's Konings koetfen klimmende, hebben, naar het fchijnt, niet veel gelijkenis met eikanderen. De hertoglijke mantel is egter nog een fpoor van het wilde beesten-vel, welk de grooten der natie zig toen omhingen , toen zij zulk eene majestueuze •vertooning maakten als thans de Koningen van de Hotten? totten en Caraïben. Nu, nieuwsgierige onderdaanen van l ode wijk XVI, opvolger van aoo veele Koningen die elk een verfchillend gelaat hadden, gij fpreekt dagelijks van dien piiaramond, van clovis, van ferreol, van robert den Sterken en van eenen theodomir, dien gij weder opwekt; Gij befchouwt hen als de grondleggers van de Franfche Monarchie en Gij weet niet dat die Koningen alle van toot afdammen! Gij weet niet dat deeze afdamming wel en rigtig bevestigd is door eene Sibyllijnfche godfpraak, welke de Franken met zig in Gallie bragten. Ziet hier eene vertaaling van dezelve: De Toot le fondateur de F Empire des Francs, /tu plus grand de fes fils coukroitt cinq mille a:is. De celui - ci les descendans Régnerant, pendant cinq mille a-s , Sur plufeurs peuples, uos enfant. dat is: „ Van TOOTjgiondlegger van liet Rijk def Franken, tot den groot„ den zijner zoonen rallen vijf duizend jaaren verioopen. De ;#> „ [lammelingen van deezen zullen vijf duizend jaaren lang over veï. », fcheiden volkeren, onze kinderen, regeeren." Laaten wij dm voortaan zeggen: dc Kinderen van Toot, als wij van onze eerfle Koningen willen fprceken. Hetzelfde ora.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 171 plaats nog vol was, uit een ftuk van eene kolom fchk- orakel kondigt nog wel iets anders aan ; het belooft den Franken de oraverrewerping van het rijk van den Propheet van Arabie. Van de vijfduizend jaaren, die de Franfche Monarchie door de Sibyllen beloofd zijn, zijn 'er nu nog maar omtrent twee duizend vier honderd verloopen, want de wieg van de Franfche Monarchie klimt tot dien tijd op. Daar is tijd nodig geweest, dat zult gij wel willen toeftemmen, Leezers, om op den grond,, door de Franken veroverd (welke naam vrije onafhanglijke Germaanen betekend) daar is tijd nodig geweest, zeg ik, om daar de groote opera en Mugtise opera te brengen; maar zoo deeze uitvinding ons toebehoort, zijn onze wetten, daarentegens ,van onze voorouderen , die overwinnaars en barbaaren waren, af komftig; het is ia den oorfprong der zeden der natie, toen zij nog blinden woest was, dat men de gewoonten moet zoeken, die ons thans zoo kragtig in den weg ftaan. De Salifche wet, de groote giften aan de geestlijkheid', het punt van eer, het tweegevegt, de trotfche fiere houding van den edelman enz. zijn van die aloude tijden af komftig, welker gemis enige liefhebbers beklaagen, toen de Druïden (die groote zedenkundigen) menschlijke oiferhanden in beelden van teenen geylogten, deeden verbranden, of toen het hoofd van eenen Aartsbisfchop op grooteren prijs gefchat wierdt dan dat des Konings. Alle misdaaden tegens de maatfchappij wierden toen voor geld gekogt, en men meende den hemel te winnen, als men veele giften aan de Kerk deedt; ziet daar de zuivere bron yan de kcrklijke rijkdommen en het is klaar dat een Abt die genieten en in de agttiende eeuw zijn vermaak moet neemen van hetgeen weleer menfehen, met misdaaden bezoedeld,  m HET JAAR TWEE DUIZEND fchietende om welke zij gekronkeld hadt, mij aai) den hals ftak en ik ontwaakte. TWEE- deld, den priesteren gegeeven hebben, om hun van hunne roverijen vergiffenis te fchenken. O! wat zijn zij eerbiedwaerdig de oude gewoonten! Maar ziet daar wel mijn droomers boek, door de Sibyllen met alle de toekoomeride koninglijke gedagten aangekondigd, Het Franfche Rijk moet nog twee duizend zes honderd jaaren duuren, om de vijfduizend jaaren vol te maaken; ik vind mij, door mijne geboorte, omtrent bijna in het midden van dat tijdperk geplaatst, als om de twee einden der keten te omvatten en als men vervolgens in aanmerking wil neemen dat het Jaar onzes Heeren 2440 voor dien tijd invallen zal, zal men bekennen dat ik, zonder mijn gezigt te vermoeien met dieper in het toekoomende te zien, de aandaande en gelukkige gebeurtenisfen van dat Rijk ontdekt heb als in eenen prophetifchen en waarheid vertoonenden fpiegel. En waarom zouden wij, gelijk fontekelle gezegd heeft, na alle gekheden uitgeput te hebben, niet eens de wijsheiden reden beproeven willen? In waarheid daar deekt enig vermaak in zig in zijn eigen oog, te veredelen, de daatkundige orde en overeenllemm-ing te beminnen en in zig, door zijn verdand te fcherpen, en die godlijke eigenfchap aantekweckert, een weinig met de waerdigheid van den mensch te bekleeden. Wel nu-! fmaa^ ken wij die wellust voor onze agter- klein- kinderen die fmaaken, en doen wij hun het verdriet niet aan van over onze ongelukken te zugten of gieven wij hun het genoegen niet van, ons uit .re lagchen.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 173 TWEE- EN- TAGTIGSTE HOOFDSTUK. Nafckrift. Ik ben ontwaakt en ik bedroef mij, quando hac trant-, DU vifa noflra fecundcnt! Helaas! zou het algemeen geluk een ijdel woord zijn ? Zouden onze wenfchen en poogingen voof altoos onvermogende zijn? Men moet dat noodlottig denkbeeld afweeren, want het brengt eene doodlijke koude in de gevoeliglle harten. Eene edelaartige hoop , vrij wel op de algemeene verlichting gegrond , zegt ons egter dat, gelijk men op onbewoonde eilanden de oude bosfehen moet verbranden, om den dampkring te zuiveren, en de befmette uitwaasfemingen te verdrijven, die in de diepte der bosfehen blijven hangen, men ook aldus, alvorens goede wetten inteftellen, de flegte gewoonten, de oude dwaasheden, de gebrekkige wetten moet zuiveren. En waaraan zal men die herkennen ? Als zij' door dat gedeelte der natie, dat onderwijst, veroordeeld zijn, omdat dat gedeelte menfehen, midden onder de menigte leevende, beter dan het gemeen des volks begrijpt wat het dienftig is, wat het recht heeft te verzoeken of te eisfehen. De verlichting is zoo zeeker de geleidende vuur- ba-  174 HET JAAR TWEE DUIZEND baken van eene natie, dat 'er flegts een dwaas ent belagchelijk vooroordeel nodig is om haare zenuw* kragt en haare magt te vernielen. De dwaaze hoogmoed van den Spanjaard, bij voorbeeld, heeft beflist dat het edel en doorlugtig is niets te doen en gevolglijk is de ledigheid in alle ftanden doorgedrongen. Terwijl hij eene flegte cijtcr tokkelt, op eenen ftrozak flaapt, tegens den hongersnood niet dan een fr.uk brood heeft, is de Spanjaard, die naakt onder zijnen mantel is, arm en trotschi en aan de voeten der monnikken gekluisterd droomt hij van zijne armoedige waerdigheid (ö). De lugtftrcek verbiedt hem mogelijk lang ag- ter- (0) Ziet de Spaanfche Monarchie, die weleer dreigde alles te verflinden, in eene doodlijke kwijning geftort, zig haauwlijks verdedigende tegens nabuuren , welke zij wilde t'onder brengen. De zeven vereenigde Provintieé'n hebben zig van dat groot lighaam afgefcheurd; Portugal eia zijne onderhoorigheden zijn het ontvallen; Catalonie heeft gezogt het juk aftewerpen. De Franfche wapenen hebben de Nederlanden overftroomd ; de volkplantingen Wagteden flegts4cle nadering des vijands, om van heer te veranderen. Wie is de grootfte vijand van de Spaanfche natie geweest? Niet Richelieu, maar haare eigen regeering. Deeze heeft de ontvolking , het verwaarloozen van den landbouw, de wanorde der geldmiddelen noodwendig veroorzaakt. De priester-dwang hoonde de vrijheid en de reden van den mensch, vernederde de natie en herfchiep Laare kragt van geest in dweeperij. De lanjen van dat Rijk wierden bebouwd door agt honderd  VIÈR HONDERD EN VEERTIG, ifé tcreen te werken , maar heilzaame denkbeelden, door welfpreekende pennen verbreid wordende, zouden ongetwijfeld dat Rijk doen herleeven en de vlek afwisfcben, die het geheel bedekt. Het is alleen door dusdanig eene beweeging dat men het uit zijne flaaperigheid zoude kunnen opwekken; maar zoo lang dat volk aan de laage bijgeloovigheid zal onderworpen zijn, zullen deszelfs ftaatkundige rampen fteeds meer en meer aangroeijen. DuS derd duizend afftammelingen der oude Mooren. Een wreed edict verjaagt die onfchatbaare onderdaanen, om een groot aantal kloosters voor de bijgeloovige luiheid te openen. Het verachtlijkst van alle vooroordeelen doet den landbouw als een vernederend werk befchouwen en de monnikken, die merischlijke flagtoffers naar den brandflapel brengen, worden geëerd en gevierd. De imposten vermeerderen met de onbebouwde landen en de verlaaten manufactuuren. De dwang van Koningen drukt eene luie en fiere natie , die van de verachting van den landbouw tot die der werktuigkundige konsten overgaat. De Landvoogden, die onder-tijrannen, wekken den liaat op en veroorzaaken de affcheuring der vereenigde Provintieën. Dezelfde oorzaaken van verval beftaan nog onder de verlichting, welke het overige van Europa befchijnt. De mijnen van Amerika wierden flegts uitgegraaven om den Hollander, den Engelschman en den Franschman te vetrijken. Die groote monarchie verwondert zig niet zelve over een zoo fpoedig, zoo treffend verval. Zij fchijnt het dubbel juk, onder welk zij kwijnt, nog te be< sainnen. '  i?6 HET JAAR TWEE DUIZEND Dus zijn de kwaaien der Staaten duidlijk bekert en.het middel, dat hun zou dienen, is, om zoo1 te fpreeken, aangewezen : het is de zwakheid van het gedeelte dat regeert, die de geneezing mist, of die zij verwaerdigt zig daar mede bezig te houden , ondanks het algemeen geroep. Het levendig gevoel, dat de gedagte volgt, heeft het wezenlijk waar (a) woord uitgefprooken; het wordt tot onder het volk herhaald en ik heb veedrijvers rondom mij over de regeeringen der rijken fcóoren oordeelen, en zoo goed ais "de kundigftc hien- O) Men merkt op dat de beste burgers en alle die fchrijven in Frankrijk de gemeenebest-regeering verheffen, terwijl in Engeland diezelfde lieden den aanwas van de voorrechten des Konings begunftigen. Dit koomt dat men in Frankrijk van de misbruiken van de willekeurige magt te lijden heeft, en in Engeland van de misbruiken der vrijheid. Nu is het goed dat de goede fchrijvers, of de fchrijvers die goed, dat is die edelaartig zijn, bij deeze de ministerieele almagt maatigen en bij geene de toomlooze losbandigheid van het volk. Het is met dit ftelzel te volgen dat de redeneerers en zelfs de fchreeuwers die twee regeeringvormen eindelijk zullen volmaaken en hun langzaamerhand ontneemen hetgeen zij gebrekkigs hebben. Een fchrijver moet dan de Monarchie verheffen, als hij in een gemeenebest is, en de gemeenebesten, als hij te Parijs is of onder de handen der Gouverneurs en Intendanten der Provintieèn. Dit is geene ftrijdigheid ; het is eene zeer fijne, zeer oorleelkundige bemerking van hetgeen hij het menschlijk geilagt v-jrfchuldigd is, als hij de pen voert.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 17? menfehen; daar zijn zelfs fpreekwoorden algemeen verfpreid , die de natieè'n kenfchetfen en die tot haare gelaatstrekken affchilderen; het is omdat de waarheid niet eens voor goed gezegd is dat alle de voorgewende waarheden de maatfehappijen verfcheuren en egter legt men den vrienden der waarheid alle de wanorden te last, welke uit die ijdele gefchillen van het geestlijk- en ftaats-recht fpruiten. Wat beduiden die duisterheden, die geheimnisfen, die toverwoorden, die verborgen zinnen? De Wijsgeer kan zig bedriegen; maar is nooit een bedrieger; hij wil niet verleiden door ijdel gezag, maar enkel door de waarde, welke dereden aan zijne gezegden bijzet. Als de wijsbegeerte , dat is te zeggen, de vereeniging der lichtftraalen verduisterd wordt wandelen de menfehen in de duisternis. Alle waarheid moet den menfehen gezegd worden voor het welzijn en den voorfpoed der Staaten , voor den vrede der waereld (V). Als de menfehen fterk zullen geworden zijn door het kragtig voedzel der wijsbegeerte, zal 'er niets («) En de waarheid is geene waarheid dan wanneer zij opi ftraat koomt; zij moet in liedjehs gezongen worden om algemeene vrugten voorttebrengen; zij moet uit onze boeken koomen om in de gedaante van klugten, of ftraatÜedjens gekleed te worden. III. Deel. M  x?8 HET JAAR TWEE DUIZEND ENZ. niets meer te vreezen zijn van de beguichelingen, welke alsdan nier meer dan zwakke kinderen zullen kunnen beheeri'chen. Op het zien van diegeenen, welken het gezag is toebetrouwd, wikt en weegt de wijsgeer eiken dag welk gebruik zij van hetzelve maaken en als hij in het paleis van hun, die regeeren , (onder welken naam zij dan ook regeeren) wandelt, weet gij welke zonderlinge gedaante zijn oog dan eensklaps aanneemt ? Hij ziet geen orde-lint, geen kousfenband, geenen fcepter, geene kroon, geenen tulbant meer; zijn oog dringt tot in het hart; is dat hart edel, groot, edelmoedig, dan blijft hij met eerbied liaan en doet het hulde, maar als dat ledig hart niets voor het algemeen welzijn beraamt % dan is de Vorst, aanflonds in zijne verbeelding onttroond, de Vorst en zijn dienaar worden door hem op eenen gelijken voet gefield. Te vergeefsch klinken de trompetten, raazen de trommels, roepen de herauten ruimbaan voor den Souverein; de wijsgeer ziet niet meer dan eene fchim, dan een lighaam zonder ziel, dat van het paleis naar de fnoske gaat en van de moske naar het paleis te rug koomt, en dat, dood voor de glorie, ook dood is voor het menschlijk geilagt. Dixi. DE  DE IJZEREN MAN. Ben Droom*   DE IJZEREN MAN. Een Droom. Gaan wij weer jlaapen. L Ik droomde dat ik, de bergen van Zwitferland te voet doorwandelende, midden in eene keten zeer hooge rotfen, die met afgronden omringd waren, een hol zag, met een zwartachtig mos bevloerd. Ik weet niet welk eene nieuwsgierigheid, die mij des nagts zoo wel als bij dag bezielt, mij zeide dat ik 'er in zoude gaan. Ik klauterde met moeite naar eene fteile bijna onbeklimbaare rots, met handen en voeten werkende en ik zag dat nog een ander even zoo nieuwsgierig en ftout als ik geweest was; want men hadt eene ijzeren kram en eene groote katrol aan de rots vastgemaakt, die den ingang van het hol tot koepel diende. De ingang was moeielijk: ik klom egter op met hulp van de katrol en de kram en terftond bevond ik mij onder een laag fteenachtig gewelf, dat eene lange gaanderij vormde. M 3 Het  18a HET JAAR TWEE DUIZEND Het vogt, dat door de rots fijpelde , verfteende terwijl het afdroop , en hadt kolommen, ftoelen , tafels gevormd. Ik gong voort en hoorde van verre een dof gedruis als dat van eenen waterval die van eenen heuvel afftort. Ik bedroog mij niet, want, voortgegaan zijnde , zag ik de bron van eene groote rivier, die met geweld door een naauw kanaal ftroomde , wanneer mij eensklaps eene vreeslijke ftem in de ooren klonk : Vermetele ! wie keft u zoo flout gemaakt van in deeze vreeslijke plaats te koomen ? Zoo gij den dood ontwijken wilt , zoo dompel u in den fchuimenden flroom ! En daarop zag ik eenen reus, met eene zwaare knods gewapend , welke hij over mij ophief, en de ftem herhaalde : dompel u in den fchuimenden flroom ! Naauwlijks had ik mij daarirr gedompeld of ik gevoelde dat mijn geheel lighaam trapswijze verhardde , en dat ik van het hoofd tot de voeten van ijzer geworden was. Een wezen, wiens grootheid en majefteit boven het menschlijke waren, met een hemelsblaauw kleed gekleed en met onverwelkbaare bloemen gekroond, zeide mij : Gij zijt de kragt, doorloop de waereld ; gij zijt de gerechtigheid in perfoon , werk ; ik heb u begaafd met hetgeen gij nodig hebt om dat doorlugtig werk te verrigten. Mijne ftaalen fpieren hadden haare buigzaamheid behouden ; mijn metaalen arm was met eene bui-  VIER HONDERD EN VEERTIG. xgg buitengemeene kragt begaafd. Met eenen flag wierp ik eenen muur omverre ; mijne hand was een zwaare fchietboog, die ontzagchelijke fchigten wegwierp ; ik deed vervaarlijke zwaarten waggelen en niets weêrftondt de kragt, die ik oefende en die door allen wederftand verdubbelde. II. Schoon ik van ijzer was , gevoelde ik de beweegingen van medelijden cn erbarming nog heviger in mijne borst kloppen. Mijn hart was nog meer verwarmd van liefde tot mijne gelijke ; het gevoel van billijkheid wierdt in hetzelve nog levendiger en mijn hoofd fcheen mij toe door een nieuw verfland verlicht te zijn. Ik gong door de flraaten, en als ik iemand zag, die eenen anderen floeg , floeg ik hem ook. Hij die zijnen makker niet overeind hielp , als hij bij ongeluk gevallen was , leide ik met eene oogenbliklijke ftraf op den grond ; ik ftrafte hoon en geweld en ik ging aan alle kanten de orde hcritellen, daar zij gefchonden was. III. Alle ongerijmde, verkeerde of wreedc gewoonten tastede ik zonder medelijden aan en mijn arm, fchoon van ijzer, was des avonds moede van die menigte aloude gebruiken te hervormen. De prelaat, de hoveling, de dienaar van den Vorst, kreegen geene genade van mijne geltrenge rechtvaer. M4 ®&  i34 HET JAAR TWEE DUIZEND digheid. Van den hoveling, die voordeelige amp-. ten cn bedieningen ontfutfelt, tot den zakken-rok Ier, die zakdoeken fteelt, kreegen alle in hun aan-, gezigt eene heilzaame vermaaning en fomtijds eene uitdruklijke gebaerde , zoo de gelegenheid, het vereis chte. IV. De bedrieger, de fchelm en de boosaartige gongen voor mij uit den weg ; maar ik herkende hen en met mijne gelukkige fnelheid, vattede ik hen , om hen te ftraffen. Ik ontmoetede eenen Procureur met eenen dik-, ken buik, belaaden met een' zak papieren, voor welke hij duizend louizen eischte ; ik nam eenen anderen ? die even groot was, en deed dien den onverzadelijken bloed-zuiger betaalen , die durfde morren , en dien ik tot de volle afbetaaling aan de befcheidenheid van zijne uitgehongerde klerken overleverde. De woekeraar kreeg ook zijn deel van mijne uitdcelende gerechtigheid. Met mijnen vinger veegde ik het brief jen van den jongen doorbrenger uit, die beloofd hadt het dubbel te betaalen van hetgeen hij ontvangen hadt en als ik eenen van die lekkere maaltijden over ftraat zag draagen, welke de losbandigheid, de fpilzugt cn de huichelarij gereed laaten maaken , fchepte ik behaagen in dezelve naar vlieringen te laaten brengen, daar armen ,  VIER HONDERD EN VEERTIG. 185 men , die geen brood hadden om te eeten , op den onderiland der liefdaadigheid zaten te wagten, V. Ik zag eenen man die het land verraaden hadt.. Ik liet hem uit zijne koets koomen, in tegcnswoordigheid van zijne talrijke bedienden en ik brandmerkte hem voor het voorhoofd; een ander, die eenen gelukkigen tijd door eene misdaadige achtloosheid vertraagd hadt, prentte ik drie letteren op zijnen flinker wang. De blodaart kreeg een' fchop voor zijn agterfte en de laaghartige , die voordeelige flegtheden hadt aangeraaden , zag zijne twee ooren op ■ zijne breede fchouderen nederhangen. Ik opende in eens de gevangenhuizen ; alle moordenaars wierden in een ondeelbaar tijdftip ter dood gebragt; den dief geesfelde ik geftrenglijk en zond hem naar de openbaare werken ; de lasteraar wierdt op dezelfde wijze geft raft. VI. Mijne herfchepping hadt mij juistheid van verfrand , opregtheid van hart en llandvastigheid van ziel gegeeven. Ik was de fpoedige herfleller van de ingeworteldfte misbruiken en ik had gevolglijk veel te doen , want mijne rechtvaerdigheid was tegelijk beloonende, ftraffende en burgerlijke. Maar alzoo het dikwijls de wet zelve was , die deedt zondigen , wischte ik alle die oude edicten M 5 uit,  löfj HET JAAR TWEE DUIZEND uit, die reeds bij het algemeen in verachting waren , en welke de rechtbanken zelve niet durfden doen gelden , uit vrees van door ieder gelaakt te zullen worden. VII. Nooit deedt een Onderfchout beter zijn' pligt, dat verzeeker ik u ; mijn veêrkragtige arm was zoo goed als zestig dienaars : ik bezag alles zelf ; want mijne beenen waren even zoo onvermoeid als mijne armen en ik liep van de vergulde zaal tot het gemeen wijnhuis. Hier rukte ik de kaarten uit de handen van eenen dollen fpeeler , daar de flesch van den mond des dronkaarts; geen langzaam vonnis, de ftraf volgde de misdaad op de hielen ; een van mijne knippen voor den neus was zoo goed als honderd ftok - öagen , welke men in China, op het bevel van eenen Mandarijn , uitdeelt. Mijn oor was met eene kiefche gevoeligheid begaafd. Ik hoorde van drie mijlen verre als men mij riep en ik kwam nog fneller dan de faïkruiters in vollen ren. Mijn oog, dat blikzems uitfehoot, deedt den misdaacliger verbleeken. Hij was door dien neêrfhanden blik reeds half geflraft. Als ik over fl'raat ging , onderfcheidde ik den lediglooper, die wandelde om den tijd te verdrijven en ik leide hem eenen taak op. Elk die voorbij gong was genoodzaakt mij aan- te-  VIER HONDERD EN VEERTIG. iS? tezien en te zeggen wat zijn werk was. Hadd" hij geen werk , dan wierdt hij tedeég met flagen be. groet (o). VIII. Ik naderde eene vesting , waarin gevangene zaten , die noch moordenaars , noch dieven 3 noch oproerige waren. Ik zag eenen man van veertig jaaren , die , zittende te peinzen , in eene diepe ledigheid gehouden wierdt, die neg het ondraagiijkfte van alle was. Ik vroeg hem wat 'er de reden van ware ? Het is omdat ik mijne tong geroerd heb , andwoordde hij mij, dat geen haif heeft doen vallen van alle de groote paruiken , die mij tot deeze gevangenis veroordeeld hebben. Een ander hadt drie vingeren geroerd, van welke de een wat zwart van inkt was, dat in geheel het Rijk geene pan van het dak hadt doen vallen en hij wierdt agter dertig grendels bewaard. Ikv liet hen beiden uit hunne gevangenis, en haalde de fchouderen op van medelijden , dat de trotfche Ministers onder zulke beuzelachtige voorwendzelen de vrijheid der burgeren durfden aanranden. IX. Ca~) De ziel van eenen luiaart is ongelukkiglijk niet geheel onwerkzaam ; zij doet kwaad of bcuzclingen. De ziel moet altoos , op de eene of andere wijze , haare vermogens oefenen , en diar is geen middelweg tusfehen kwaad en goed ; die zig me; het eerfte niet bezig houdt, doit net iaatftë.  *33 HET JAAR TWEE DUIZEND IX. Ik zag het paleis der Juftirie , ik plaatste 'er deeze regels op : Rechtvaerdigheid, 't ficraad van alle die regeeren , Is ook hun vastfk fteun, is grootheid zonder fchijn; Door haar zijn zij het beeld der Godheid, die wij eeren, Wijl, zonder haar, ook zelfs hunn' deugden niets en zijn* X. In een huis met pijlaaren gegaan zijnde , zag ik kleine raderen en mannen met zwarte mantels en beffen, die 'er rondom zaten. Ik vroeg wat dat beduidde ? Dit is een fpel, andwoorddc men mij , dat in tegenwoordigheid van de dcftigjie lieden gefpeeld wordt. Terftond verfcheenen 'er kinderen met bolle wangen , die koeken hadden en goeden honger. Zij gingen die opeeten 3 wanneer eene ftem riep ; Vrienden, eet uwe, koeken niet op.; geeft mij uwe koe.ken; want voor eenen koek zal ik u vijftien koeken geeven; voor twee koeken , twee honderd en zeventig koeken ; voor drie koeken , vijf duizend vijf honderd koeken; voor vier koeken , vijf en zeventig duizend koeken en voor vijf koeken een mittioen koeken Ca). De kinderen fpalkten hunne oogen op en herhaalden : een millioen koeken i zij beftreeden en vermeesterden hunne eetlust.. Die groote belofte was zoo aanloklijk, dat zij in dit fpel het vooruitzigt zagen van denzelfden dag nog rijkïijk te fmul- len Zie mijne Aantekening, If. Deel bladz. i8t. Vert.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 189 len, en des anderen daags ook en alle de dagen van hun leven. Zij offerden dan hun tegenswoordig genot op en elk wat toegelegd hebbende, gaven zij honderd koeken. Hunne oogen waren aandachtig op het rad gevestigd en fchitterden met de levendigfle hoop. De raaderen draaiden onder het oplettend en ftaatig oog der deftige magistraat en den armen kinderen, die op hunne teenen Honden om beter te kunnen zien, viel niets meer ten deel dan vier koeken, zoo dat het onbarmhertig eigenbelang, dat die trouwlooze raderen draaide, wel uitgerekend, zes- en- negentig koeken verllonden hadt. Naardien de kinderen begonnen te fchreien, zeide hun de magistraat, om hen te troosten: Speelt maar altoos door, vijf of zes honderd duizend maaien agter elkanderen en daar zullen vast gelukkige kans f en koomen; f peelt maar, vriendjens, dat fpel is u niet verboden. Verfchrikt over datbarbaarschen gevaarlijk fpel, verbrijzelde ik alle de raderen, opdat 'er geen fpoor mogt overblijven van die flegte gewoonte, welke den armen kinderen, die door dat lokaas bedrogen wierden, hunne koeken ontnam, die zij met eenen wellustigen fmaak zouden gegeeten hebben, dat hen zou hebben doen opgrocijen tot dienst van het land. Nu bleeven zij onderblijfzels, met dunne beenen en dezes- en- negentig koeken gongen op tafels over, waaraan lieden zaten, die de fpij- zen  iqo HET JAAR TWEE DUIZEND zen met eenen trotfchen en verachtlijken mond aten, die den aandrang van den honger niet gevoelden cn die de geftoolen koeken aan hunne kticgts en aan hunne honden gaven. XI. Ik begaf mij naar eene beroemde begraafplaats, daar vorstüjke lijken lagen; ik zeide als de Egijptenaar: Koom uit, godloos lijk,om geoordeeld te worden: het ftondt beevende op. Het volk, de omftanders, die het herkenden, meenden dat hij van de dooden was opgewekt en gaven eene lange fchreeuw van droefheid : Ik fprak tot dat lijk: Op .'hoort gij de vervloekingen wel, die Gij verdiend hebt? Al waart gij opgefloten in de pragtige pyramiden, welke de Egijptenaars gebouwd hebben; al waart gij met graf-naalden met graf-tombes, allernet zegetekenen belaaden, omringd uwe nagedagtenis zou dezelfde zijn. Zink weder in den dood met de fchande, die uwen naam verzeilen moet. Zoudt Gij nu niet gaerne alle uwe voorledene grootheden voor eene eenige deugd willen geeven? Het lijk gaf eene zwaare verzugting en verzonk weder in den dood en in de eeuwigduurende fchande. XII. Ik wierd vooral de vijand van die menigvuldige Comptoiren, die den Koophandel belemmeren en kwel- Het was lodewijk XI. Ziet het hiftorisch toneelfluk; De dood van Ludeivijk XI.  VIER HONDERD EN VEERTIG. 191 kwellen, den reiziger vernioeijen en hein de fchoone wegen van het Rijk doen verwenfchcn. Ik verjoeg met eene zeldzaame blijdfchap, met een fpottend genoegen, met eene onuitdruklijke voldoening, die klerken, die een verderflijkpapier zaten te bekladden. Ik verbrijzelde hun pennemes, dat meer kwaad deedt dan een ponjaard ; ik droogde hunnen verfoeilijken inktkoker uit en daar waren niet meer van die werklooze en gretige fchrijvers omnes fedentes in telonio. Tot een teken van zegepraal gaf ik veertig boeren te eeten op hetzelfde veldtapijt, daar men die listige flelzels bedagt hadt, die zoo vrugtbaar in roof waren. Elk ongelukkige, die om een hand vol zout, of om een pond tabak als een der grootfte vijanden der maatfchappij behandeld was, kreeg zout en tabak en de Vorst was 'er te rijker door. De rechtbanken, welke die vreemde uitfpraaken gedaan hadden , beftonden niet meer. Ik maakte het zoo dat 'er meer geld in 's Konings fchatkist kwam en dat niemand naar de galeijen gezonden wierdt, omdat hij gefniesd, of omdat hij zijne pot gezouten hadt. XIII. Ik had het ook op de andere Klerken gelaaden, die zigwillcn laaten gelden en die met hunne geringe kundigheden zoo trotsch als paauwen zijn op eene me-nigte twijfelachtige bewerkingen.  ÏÓ2 HET JAAR TWEE DUIZEND. Zij hadden alle den dwang in het hoofd en in het hart. Volftrekt willekeurig in hunne beuzelachtige denkbeelden fchepte zij een kwaadaartig vermaak om met de knods van de magt, waar van zij fomtijds enige oogenblikken befchikten, alle verdienden neder te liaan. Zij zouden wel gewild hebben dat men meende dat zij alleen alle ftaatkundige kundigheden bezaten en zij waren kinderachtig trotsch , als zij, met zeer groote middelen j zeer kleine dingen verrigt hadden. Naieverig op alles wat .niet uit hun brein kwam, haperde het aan hun niet dat men hunnen arbeid niet voor de uiterfte pooging van eene diepe en geheimzinnige weetenfchap hieldt; en hunne onkunde van de waare beginzelen was bedekt onder een zaamenraapzel van woorden, waarmede zij, tot overmaat van belagchelijkheid en zotheid, zigzelven paaiden. XIV. Naardien ik die beuzelachtigheid en diehoonendè weelde van enige bijzondcreperfoonen verfoeide, die uit hunnen overvloed, van het nodige van zoo veele ongelukkige, die bende konftenaaren, die voor de geheele waereld onnut zijn, betaalden, verjoeg ik die kleine bouwmeesters, die fchilders, verfierers enz. welke die verniste kooien, die vuile wellustige kamertjens, die ronde zaaltjens, in kort die vodden in zwang gebragt hadden, die beu-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 193 beuzelachtig fraai en waarlijk gefchikt zijn om het Oog van alle verftandige menfehen te ergeren. XV. Op het gezigt van die grohdflagenaan alle kan* ten en in'alle foorten van werken gelegd, die iiog Op de laatfte hand van den bouwmeester wagten en nog lang wagten zullen, zag ik dat geduld de zeldzaamfte deugd was en vooral bij de Franfchen. De Weetenfchap van groote mannen heeft altoos beftaan in de uitvoering van ontwerpen naar derzelver grootheid te achten en derzelver grootheid naar den tijd. Ik bragt de ministers tot deeze beginzelen terug; want de ontwerpen zijn niet meer diep door dagt en hebben geene rijpheid meer, als men alles overhaasten wil en zijn' tijd tot de uitvoering niet weet te neemen. Eu ik graveerde op een ftuk marmer:- Wie Gij zijt, begin niets of zijt eerst verzeekerd dat Gij het kunt eindigen; wees ijverig eer om aftemaaken dan om te endemeemen. XVI. De minfte hervorming veroorzaakte van den kant der belanghebbende het fterkst gefchreeuw: de een, door zijne luiheid overmeesterd, wilde de vraag niet onderzoeken! Hij zou zig de zaak kundig hebben moeten maaken en dat wilde hij niet doen; de ander hadt zijn' grootvader wel hooren III. Deel. N zeg-  i94 HET JAAR TWEE DUIZEND zeggen dat alle nieuwigheden gevaarlijk waren: deeze onderzogt alles met den telescoop van eigenbe? lang(tf). Dan noemden de onkunde, de kwaadaardigheid, de nijd, de gierigheid het telkens hersfcnfckimmige fosfe ontwerpen en de fcheldwoorden van nieuwigheidzoekers van droomers wierden niet gefpaard. Maar mijn ijzere arm verhielp alles. Ik verjoeg den ongevoeligen, traagen uit zijn ampt, die niets in het oog hieldt dan de inkomftcn van zijne bediening, die beefde die te zullen verliezen; als zijne werkloosheid nog langer geduurd hadd% zou de bedervende gisting nog langer voortgeduurd hebben en alles zou bedorven geweest zijn, als men, na dat hij eindelijk zijne post verhaten hadde, de wonden zoude ontdekt hebben, die door zijne onachtzaame befchroomdheid veroorzaakt waren. XVII. Naar den fchouwburg gaande, zag ik marmeren borstbeelden, die het mij toefcheen dat niet moesten pronken onder de groote mannen, waarop de natie roemt; een reignard, fchilder van gaauwdieven, eenpiRON, die maar een ftuk gemaakt heeft > (_«) Diegeen verrigc eene'deugdzaame daad, welke eene pooging op zigzelven doet om eene daad te beltrijden, die anderen uadeelig zou zijn, en die een perfoonlijk belanf laat vaaren tot vogrdeel van zijnen laasten I  VIER HONDERD EN VEERTIG. 105 heeft, een laffe quinault, een bloedige crebillon fcheenen mij toe die eer niet waerdig te zijn. Ik deed hen in eene afzonderlijke zaal brengen., Ik wist het hoofd van j. racine zoo te verkneeden dat het, van ter zijde gezien, duidlijk het gelaat van euripides vertoonde. Ik hakte een ander beeld, in het portaal zittende, de hand af omdat die hand fchandelijke dingen gefchreven hadt en eene menigte ongodsdienfcige bladzijden, die alle goede zeden bederven. Als een uitmuntend vernuft ondeugend is, welk eene plaag! XVIII. Eenen, die gezegd hadt dat de fchuldeisTchers van den Staat geenen anderen fchuldenaar dan den Koning hadden en geene andere borgtogt dan zijnen wil, gaf ik eenen klap en ik riep uit: Een verdrag tot voordeel van den Staat aangegaan en op ds openbaare trouw gegrond, moet de natie verbinden en behoort tot den Staat, dien het gevoed heeft, gelijk de ingewanden het menschlifk lighaam toebehoren. Die mij hierin wil tegenfpreeken zal de kragt van mijnen arm gevoelen. XIX. Ik deelde de volgende dicht-regelen in groot getal In het voorportaal vande Franfche, thans Asitationaale Comedie is het marmer beeld van voltaire geplaatst, yeiit. N 2  iq6" MET JAAR TWEE DUIZEND tal uit; ik ftopte die ieder eenen in de hand: ik gat* die den voorbijgangeren met denzelfden ijver, waarmede zekere kwakzalvers hunne leugenachtige en belangzoekende aankondigingen verfpreiden. De mensch ontving de wet aan anderen hulp te fchenken. Men dient zigzelv' wanneer men and'ren dienst betoont:D'ondankb're mag dan vrij. de weldaad niet gedenken, Wijl tog een' goede daad altijd zigzelve loont. M'ontwijkt't geweten niet; die ftem wordt nooit gefinoordi 't Is d'infpraak van ons hart, 't doet zelfs de reden buigen-, Het is van elke daad, ja 't is van ieder woordBefchuldiger, en wet, en rechter, en getuigen. 't Koomt al van God, ja zelfs de deugd die ons vereert Q?~). Nooic (ö) Ik gevoel dat 'er een; God is en ik gevoel niet dat 'er geen God is. Ik befluit dat 'er een God is, omdat dat beiluit in mijne natuur is. Ik houde mij met hart en ziel aan de leer van socrates, die gezegd heeft: Dat God'ec* tiig en enkelvoudig van natuur is, uit zigzelven beftaande, dat Hij alleen waarlijk goed is, onvermengd met enige ftuffe en met niets lijdlijks verbonden. Het oneindig wezen, dat voor den'tijd beSondt', dat door zigzelven beftaat, kan uit zijne verheven grootheid niet necerdaalen om zig door onze gedagte te laaten omvatten. On2e geda te kan niet kennen dat boven haar is en wij kun. nen God niet befpeuren dan onder de trekken van verftand en wijsheid, die in de hemelbollen en in het minfte deeltjen zijn ingedrukt. Koele materialist, die den mensch lastert, ziet gij hem behagen fcheppen in zijiien ftaat van verachting en ellende. Ziet gij hem willens in onkunde blijven? Zie, integendeel, dis  VIER HONDERD EN VEERTIG, 197 Kooit «erft de mensch, 6 neen ! zijn' ziel zal eeuwrgleeven ; Het is godslast'ring, als men aan zijn' fterflijkheid gelooft, Wan: eenmaal wordt de ziel ten hemel opgeheven, Van 't neitig ftof beroofd. 'Want ge ongezien te zijn omdat ge u houdt verfcholenl ó Neen, ge ontwijkt liet oog van 't alziend wezen niet; Vreest dan dat in uw hart een kwaad zig houdt verholen, " Dat 't oog beledigd van de godheid die u ziet. Voor •die"groote menigte verlangens, die in zijnen boezem gisten, zie de trekken van grootheid op dat voorhoofd, van ongeluk omringd ; zie de verhevenheid van zijne gedagte naast de zwakheid van zijnen arm. En, dat van zijnen verheven oorfprong getuigt, is dat hij de deugd aanbidt, dat hij voor haar nederknielt, terwijl zijn wil tot het goede bederft op het lokaas eener zwakke gewaarwording. Kan een mensch, die alle die drijvende waereldea, die menigte hemellichten, in de ruimte gezaaid, den grondfla?, «Ie grootheid, de uitgeftrektheid van dat wonderbaarlijk gebouw, alle die fchitteren.le Herren, op zijn gering netvlies gefehiiderd, in de ftilte van den nagt befchouwt, zig onthouden van opteklimmen tot de hand, die dat pragtig dak gebouwd heeft en onderftut. Gevoelt de ziel niet den adem der Godheid in de bezielde waereld verfpreid? Een blad van een' boom is de verblijfplaats van een gemeenebest van kleine fchepzelen, die het vermaak van het leven en der hervoortbrengiug genieten. En die overvloed van leven, aan die oneindige menigte infekten vergund, is niet dan een uitvloeizel van die onveranderlijke goedheid, die het vermaak gefchapen heeft en het in het hart van den aardworm, zoo wel als iB iet hart van den mensch, heeft ingeftort. N 3  193 HET JAAR TWEE DUIZEND Voor ons alleen is ons het leven niet gegeeven; Wij mogen niet verkeerd befchikken van dit pand. De vriendfchap eischt een deel van ons kortftondig leven, En 't ander is voor 't vaderland. Van al wat ons gebeurt, van 't goed zoo wel als 't kwaad Is onze denkenswijs, niet de Natuur, de maat. Welk' is de fchoonlte kleur? —die, welk' de fchaamteteelt, Die op het aangezigt 't onfchuldig hart verbeeldt. Slijt uw leven vrij van zorgen, Mog'lijk treft de dood u morgen, Sterv'ling! wil geen' eerzugt ypên; Weinig vergenoegt den wijzen ; Om een' korten weg te reizen, Heeft men niet veel goed van doen, - Als men kan zigzelv' regeeren En zijn' driften wel beheeren, I, Als men zonder eerzugt is, 's IJdelen volks eerbewijzen Kan verachten en misprijzen , Is men Koning; ja gewis. XX. Hoe meer aangenaame aandoeningen de zinnen ontvangen, hoe minder denkbeelden de ziel heeft. Die menigvuldige en levendige vermaaken ontneemen de reden de fijne en diepe bevattingen; de mensch moet een maatig leven leiden, zal zijnverftand gezond blijven. Hij, die al te lekker eet, zal over enige jaaren niet meer kunnen eeten. Als de wellust u beheerscht, zult gij weldra haar Haaf zijn en gij zult u flegts verveelen.... Dit zeide ik tot  VIER HONDERD EN VEERTIG, ï& tot eenen Prins; hij begreep mij niet; het fpeet mij, want hij was een beminnelijk mensch. XXI. Een andere Prins bekende mij dat hij, midden onder de aangenaamheden der zinnelijke wellusten, ijslijke verveeling gevoeld hadt. Ik raadde hem, dat hij zig zoude gaan toeleggen om rondom in zijne domeinen goed te doen. Hij was 'er toe genegen; maar, helaas! daar frak zoo veel niet meer in hem dat "hij waarlijk gevoelig was, dat hij kon fchreijen, dat hij die levendige en zoete blijdféhap kon genieten, die eene fchoone daad volgt en beloont, dat hij, eindelijk, die verrukking kon gevoelen, welke een verheven gevoel verzelt. Als het de redeneering en niet het gevoel is die zekeren Vorsten zegt dat 'er ongelukkige zijn, dan zijn hunne deugden geheel verloren en zij gevoelen niet clat het vermaak der edelmoedigheid en der weldaadigheid iets godlijks heeft, hetgeen niet wel gevoeld kan worden dan door zielen, die aan weldaadigheid gewoon zijn en voor welken goedkid van ziel niet een woord zonder zin is. Den dichter doet een Vorst de volgende fchoone woorden zeggen: Vermaak en grootfche pracht voldeên mijn' wenfchen nooit; Een oogenblik van deugd beeft mijn geluk voltooid. N 4 XXII.  soa HET JAAR TWEE DUIZEND XXII. Ik zag een zeer wonderlijk verfchijnfel, een, oorlogsminister, die ernftig bezig was met vrede te maaken! Nu ontbrak 'er niets meer aan dan nog eenen minister van de geldmiddelen te zien, die geene beleeningen deedt, die nigten en neeven bederven. Mijne magt Itrekte zig zoo verre niet uit; de menfehen maaken misbruik van alles, zoo lang 'er maar gelegenheid toe is, XXIII. Alle de wetten wierden in kiaarc cn juiste be-. woordingen afgekondigd. De wet,moet kort zijn, zeide s e n e c a , opdat onkundige den geest van de-, zelve gemaklijker zouden kunnen vatten. XXIV. Toen ik die menigte huwbaare. juffers zag, die de maatfehappijen vervullen, die men overal ftil-, zwijgende en koel bij haare moeders ziet, mishaagde mij die ledige bende en de dwang cn belemmering, welke zij ondervonden, drong tot in mijne ziel. Niets kwam mij belagchelijker voor dan die groote juffers, aan de rokken haarer moeders kleevende, en die met haar loopen drentelen. Die blanke mummieën droegen op'haar gelaat de indrukzelen der veinzerij, Dje eindelpoze flavernij 4 huw-?  VIER HONDERD EN VEERTIG, soi huwbaare meisjens opgelegd, die zoo dikwerf de flagtofters van haare lighaamlijke gefteltenis zijn kwam mij onrechtvaerdig voor en ftrijdig met de wetten en met het voordeel der maatfchappij. Al wie meent het karakter zijner minnares onder het oog van haare moeder te zullen kunnen waarneemen, bedriegt zig zeer. De vrijfters durven niets doen, terwijl haare moeders zig in alles toegeeven. Wat is gefchikter om haar valsch te maaken en het verkeerd cn zeer gevaarlijk denkbeeld te doen ontflaan van het huwelijk flegts te befchouwen als eene deur voor de losbandige vrijheid geopend! Ik nam die beminnelijke fchepzelen onder mijne befcherming, welke men het gebruik van het gevoel weigerde in eenen ouderdom, waarin het gevoel zig ontwikkelt, waarin het werkzaamst, vrugtbaarst in deugden is. Ik ontnam die jaloerfe en hooghartige moeders die gevoelige flavinnen, op welke zij zoo trotseh waren en op welke zij haare ontelbaare grilligheden uitoefenden. Ik wilde dat die lieve fchepzelen ophielden voor zigzeive en voor andere onnut te zijn. Ik maakte eene wet, waardoor alle de meisjens, op den ouderdom van een en twintig jaaren , vrij gefteld wierden en die haar op die jaaren f wanneer de kindsheid voorbij is) onaf har, glijk pn haar eigen volkoomen meester maakte, want de N 5 na.-  afcs HET JAAR TWEE DUIZEND natuur heeft de vrouwen in een kort tijdperk zoo' veel lijden opgelegd, dat het haar toekoomt inhaaren jongen tijd vermaak te gemeten, die, helaas ! zoo fchielijk voor haar voorbijvliegt cn, gelijk een wijsgeer gezegd heeft: Zij zijn enigermaate genoodzaakt zig te haasten met keven, omdat welras de fmert, het verlies van haare bekoorlijkheden, de eenzaamheid, die'cr een gevolg van is, een leven zullen gaan vertecren, welk het de natuur behaagd heeft te verkorten. Deeze geftrengheid van het lot kan niet vergoed worden dan door haar ten minsten de fchoone dagen te laaten, die tot haar genot beftemd zijn, korte dagen, welke het onmenschlijk zou zijn aan willekeurige welvoeglijkheid opteofferen, als haare gevoeligheid in haaren vollen bloei is en haaren geur rondom haar verfpreidt Ca). De (ö) De rol van jonge dogter is, midden onder de hedendaagfe zeden en inftellingen, de droevigfte rol van de waereld. Ah een jong meisjen droefgeestig is, zegt men dat zij zig kwelt omdat zij naar een' minnaar verlangt, is zij vrolijk, dartel, dan is zij rfiet ingetogen genoeg; zij mag nocK lagchen, nocli zugten. Het gevoel dat uit een hart dat nog zonder ondervinding is koomt is beter dan het gevoel dat ontveinsd Wordt; en die jonge meisjens, die nooit een woord mogen zcgge.i van hetgeen zij zoo Iterk gevoelen, zijn nader aan haaren val dai zij, die opregt en eenvoudig bekennet! dat z:j vermaak fcheppon in haaren minnaar te zien. Dis  VIER HONDERD EN VEERTIG. 203 De meisjens van twintig jaaren hebben onze eerzugt, onze bezigheden, onze onderneemingen, onze reizen en onze vermoeienisfen niet. Mert moet haar dan vrij laaten in het gevoel, dat haar bezig houdt. Haare verbeelding is levendiger en minder afgetrokken dan de onze; zij werkt bijgevolg geheel op een eenig voorwerp. Het huwlijks-bed is bijna de eenigfte plaats daar de eerlijke vrouw zonder gevaar en zonder wroeging geniet; daar is haar gebied en haar troon, die zij niet dan met weerzin verlaat. Laaten wij haar daar over niet laakeu; zij koopt het vermaak duur Die outallijke jonge juffers, die geheel Frankrijk bedekken en die noch trouwen, noch ongetrouwd leeven kunnen, die, op haar vijf en twintigfte jaar, haar vaders huis nog bewoonen en tot last zijn, als of zij nog maar tien jaaren oud waren, maaken eene droevige en tegelijk belagchelijke vertooning. Wat doen die groote meisjens bij haare moeders, daar zij zelve moeders van een huisgezin zouden kunnen zijn? Welk eene vertooning maaken zij voor haaren vader? Hij gevoelt, zoo wel als zij, hoe kwalijk zij geplaatst zijn. Elke zedekundige gevoelt de noodzaakliikheid van eene wet of gewoonte, die gefchikt z;j om onze burgerlijke inftellingen te verbeteren, die dwaaslijk met godsdienftige en eng bepaalde denkbeelden zaamgefmolten, de helft der vrouwen onvermijdiijk ongelukkig maaken. Daar zou dan een nieuw belangrijk, merkwaardig en wijsgeerig boek te fchn'jven zijn over de jor.gs viïjfters. Ik zal het misfehien nog eens fchrijven •, laat men mij ondertusfehen mijnen tijtel titet oucfteelen.  S04 HET JAAR TWEE DUIZEND duur genoeg, als zij haare pligten vervult. Alle de groote jonge juffers, welke men onmeedogend haare jeugd, dat is, haar leven ontroofd hadt, die langzaam verteerden en van verdriet en vcrveeling ftierven, verkreegen door mij de vrijheid om naar goeddunken te beminnen en, naar haare keuze, eenen minnaar tot eenen man te maaken. Het vermaak was binnen haar bereik, terwijl de onbezorgdheid der jeugd het haar nog toeliet. Men zag die lieve fchepzelen haare fchoonfte dagen niet meer vcrfpillen met in de gczelfchappen de kleine en kinderachtige denkbeelden, die uit eene volkoomen flavernij voortfpruiten, te voorfchijn te brengen; want die flavernij vernielt met den tijd het gevoel en zelfs de deugden. XXV. Het vermaak behoort tot het wezen van den mensch en tot de orde van het heelal. Het vermaak is de zeilreeën van onze natuur, de ziel onzer daaden. Alle diereu zoeken het, en geeven zig aan hetzelve over. De zugt tot vermaak is, als zij geregeld is, dienftig voor het belang van de maatfchappij, in plaats van dezelve te fchaaden. Ik wilde dat het volk feesten en fpelen zoude hebben. Ik verbood zijne uitfpanningen te ftooren en ik wilde het alsdan liever wat luidrugtig zien dan in bedwang en gemelijk. ik  Vier honderd en veertig. 205 Ik liet deszelfs vermaaken met muzijk verzeilen. De muzijk is een vijfde element voor verfcheiden gevoelige zielen; zij geeft gewaarwordingen aan hun, die geene hebben. De dans wierdt niet vergeeten. De traagheid van eene fpier verhardt haar en zij wordt voor haare werkloosheid geftraft door verlies van haare fterkte en de beweeging, waarmede de natuur haar begaafd hadt. Alle de fpieren van het volk bewoogen zig wel, zeer wel, en dat leevend fchilderij vormde voor mijn gezigt het belangrijkst fchouwfpel. xxvi. Veele dingen, die tot het algemeen welzijn behooren, worden gemeenlijk verwaarloosd, omdat men dezelve in het gemeen bezit. Communü&r ncgligiuir quod communiter posfidewr. Ik benoemde dan eenen opzigter die mij bericht gaf van alles dat door verval een openbaar ongemak veroorzaaken konde; want de politie is aangefteld om in alle de gevaaren bij voorraad te voorzien. XXVII. Overtuigd dat de Natuur fchatten van groote waarde in haare fchatkamcr verbergt, die zij ons fchenken zal op het tijdilip dat wij 'er minst aan zullen denken, dat veele onder onze oogen zijn ea dat wij die niet zien, dat de gewigtige ontdek- kin-  2otS HET JAAR TWEE DUIZEND kingen aan het geval zijn toctefchrijven eer da» aan de ondervinding, beloonde ik alle die de natuur raadpleegden en de ffiinfte proef, die wel gedaan of wel agtervolgd was, kreeg den voorrang boven geheele fijsthemaafche werken. XXVIII. Wie zal de formeering van de zelfftandigheid der hersfenen kunnen verklaaren, die, zagt en gedwee, in haare plooien met de grootfte orde de beelden behoudt van alles wat wij gezien, gehoord, in onze tedere kindsheid geleerd hebben. Denkbeelden, redeneeringen, gevoel alles is duid* ïijk en onderfchciden. De verbeelding van een voorwerp koomt ons na zestig jaaren zoo leevendig treffen als of het nog tegenswoorclig ware. De denkbeelden, die wij verbannen willen, zijn degeene, welke ons met de levendigfte kleuren weder te binnen koomen; wat is 'er verbaazeiTder dan het maakzel van dat werktuig, den zetel der gedagtc? Deeze aanmerkingen maakte ik terwijl ik eenen ontleedkundige de hersfenen zag ondeeden; ik ' maakte die voor hem; want hij zogt een vezeltjen en wierdt onverduldig dat hij het niet vinden kon. Eik zintuig van den mensch vertoont een zaanienweefzel van mirakelen en als men aan de on- be»  VIER HONDERD EN VEERTIG. 20? begrijplijke keten denkt, die hen verbindt, zijn 'er geene woorden meer om het wonderbaarlijke van dezelve te verkondigen. XXIX. Wat moet een Vorst verachting verwekken als hij zig ernftig verbeeldt dat hij van eene andere klei is zaamgekneed dan andere menfehen! Zulk een hoogmoedige is een weetniet die nooit waarlijk goed kan zijn. Daar zijn weinig edelmoedige zielen dan die welke gevoelig zijn, dat is te zeggen, die gedagt hebben over het nietige der grootheid en het wezenlijke der deugden; het is de uitoefening van edele daaden die ons leert gevoelen; en denken. Het verftand zuivert het hart, vormt het, onderwerpt het aan de waarheid en ontrukt het de trotschheid, die flegts eene overweldiging is door eene bedorven verbeelding op het natuurlijk gezond verftand verkregen, heraclitus heeft zoo wel gezegd: De achting voor zig zeiven is eenevattende ziekte. Ik ftak dit hoofdftukjen ter fluik in eenen zekeren zak, wenfehende dat het eene goede uitwerking mogt hebben. XXX. Hoe meer tempels men in eenen godsdienst bouwt, hoe nader hij aan zijnen val is. Daar moet üsgts een tempel in eene ftad zijn, opdat hij die ge-  203 Het jaar twee duizend' geheimzinnige pragt behoude, die de verbeelding treft. Die groote uitgaven voor kerklijke gebouwen kwamen mij voor te pragtig cn drukkende voor het volk te zijn, dat gewoonlijk de kosten droeg; ook waren de tempels, ha eene halve eeuw bouwens * nog niet voltooid. Daar waren minder tempels, maarzij waren eenvoudiger en de godsdienftige ijver groeide 'er door aan. Den menfehen den teugel van den godsdienst te geeven is reeds eene bewonderenswaerdige inftelling; maar de leer en den dienst tot de hervorming der bijzondere ondeugden eener natie aaiïtewenden zou het meester - ftuk van den godsdicnftigen wetgeever zijn. De inwendige eerdienst is de hulde, welke alle fchepzclen aan het Opperwezen bewijzen moeten. Het is de eerdienst bij uitneemendheid en die waardig is bewezen te worden aan hem, die geest en waarheid is; dan naardien de mensch niet alleen op zigzelven leeft, moet hij zijne dankbaarheid in het openbaar uiten. Het belang van het mcnschlijk geflagt eischt dat 'er een God erkend en aangebeden worde. xxxi. Een fnaakfc geest zeide in mijn bijzijn , dat hij wel wensebte dat de Ministers der geldmiddelen even als de boekbewaarers des Konings deeden, wijl deeze, bewaarers van eenen grooten fchat zijnde, zig  VIER HONDERD EN VEERTIG. 209 gig wel wagteden 'er hun bijzonder voordeel mede te doen , datgeene plaats hadt bij degeene, die de geldmiddelen van Zijne Majefteit beftierden. Ik kon mij niet onthouden van lagchen en ik deed eene kleine gift aan deezen fnaak, want de geestige kwinkflagen hebben hunne waarde. XXXII. Ik liet op een openbaar plein het ftandbeeld weder oprigten , dat lycurgus den Lach geftigt hadt. Wat is onfchuldiger dan de lach van den eerlijken man. Het was het werk van momus de daaden der Goden te befpieden en de ongerijmde te laaken. Hoe , zou men niet lagchen over hetgeen men ziet ? De God met zijn zotskapjen liet alle zijne bellen klinken en elk mogt lagchen zoo veel het hem gelustte. Ja, men zegt meer uitneemende en zeldzaame dingen over eene Staatszaak die verborgen is dan zij denken , welke 'er het geheim van weeten. Voor de eer van de aanmerklijkfte daaden (_ zegt iemand ) is het goed dat de oorzaaken derzelve zorgvuldig verborgen blijven. XXXIII. Het is door middel van de drukkonst dat het vernuft tot aan het einde der waereld tot de nakomelingfchap zal fpreeken. Wie zijt gij dan, vijanden van de drukkonst ? Gij vreest haar ! gij zult III. Deel. O door  sio HET JAAR TWEE DUIZEND door haar aan den dag gelegd worden ; zij zal de waarheid tot in uwe ingewanden gaan opdelven» Spant te zaamen , booze en bedriegers , fpant te zaamen van de vier hoeken der waereld! de drukkonst braveert u, haare vernietiging is buiten uwe magt. Gij ziet de ontzagchelijke veêrkragt van 's menfehen geest niet, deszelfs zeeker , fchoon traag vermogen , deszelfs geftadige neiging om van alle kanten de ontvlambaare ftoftèn der waarheid bij een te zamelen ; daar zullen mogelijk nog enige eeuwen moeten verloopen ; maar eindelijk zal de rijpheid der denkbeelden u vernielen, u, ellendige tegeniianders van de menschnjke reden en het gebouw der "wijsbegeerte zal op eenen onwankelbaaren grondftcun rusten, terwijl uwe naamen aan de fchande zullen toegewijd worden. Ziet daar wat ik de vrijheid nam te zegen aan diegeenen, welke, om eene verachtlijke uitrekening van eigen belang, alle de groote penfeel-ftreeken. vertraagden , en den wijsgeerigen waarneemer bcletteden zig te verheffen tot de verheven bedieningvan Staatsman en W etgeever, even als of men, door dat eigenbelang onophoudlijk tegens de heilzaame werkzaamheid der wijsbegeerte te ftellen;, de eeuw niet haare veêrkragt, 'smenfehen verftand niet zijne fchatten , den eerlijken man niet zijne inwendige genietingen benamc; want alles is groot in eene  VIERHONDERD EN VEERTIG, sii eene wijsgeerige eeuw en bij eene wijsgeerige natie , en men zal niet met grootheid en waerdigheid weeten te handelen, als men niet te vooren geleerd heeft met waerdigheid te denken en te fprceken. Laage vijanden van de gedagten , die in druk uitgaan, gij zijt het, die de grootheid der natie vernietigt; gij wilt dat alles klein, bekrompen, hard en eigenbatig zij als gijzelve"; maar gij zult de pen niet ontfnappen , die uwe zotheid zal graveeren. Gij verbleekt reeds , gij raadt reeds uwe gefchiedenis .... De braave lieden zullen getvrooken worden. XXXIV. Daar was een tijd (en die Gothifche vooroordeelen waren nog niet geheel uitgeroeid ) daar was' een tijd , zeg ik , waarin het beroep der wapenen alleen in achting was, waarin de konsten, die , gemak , rast, gerieflijkheid, roem, vermaaken , 's menfehen voedzel teelden, met verachting befchouwd wierden. Ik zag dat men door een overfchot van barbaarfchc onnozelheid, die nog in enige verflanden plaats hadt , weigerde den magistraatsperfoon (ö), den koopman, den ver- maar- («) De krijgsman waagt zijn leven, maar dat is flegts 5iet werk van eenen oogenblik, De man van de wet, die zig van alle vermaaken berooft, die zig aan de droogde ftudie toewijdt, offert het zijne elke minuut op. O 2  öia HET JAAR TWEE DUIZEND maarden konstenaar op dezelfde lijn met den krijgsman te plaatfen. Ik vergoedde hen daarvoor en ik maakte dat gezonde denkbeelden en die nuttig waren voor de ftaatkunde , niet meer gefloten of geblinddoekte oogen ontmoeteden (0). XXXV. Ik maakte eene pijp van een zonderling en nieuw maakzel en ik gaf baar degeenen in de hand , die inwendig door ijdelheid gekweld wierden ; van alle de trotfche voorgeevens nu , welke in het brandpunt v erzameld waren , kwam 'er , gelijk uit een fmeltkroes , niets uit dan kuiven en paauwen . vederen. De mensch zag alle zijne belagchelijke of dwaaze ontwerpen in het wolkjen van rook wegvliegen en verdwijnen. XXXVI Even als 'er gclijkenisfen in familieën zijn, zoo zijn 'er ook in eene zelfde natie. Een gebruik kan fa) Hoe veele ongerijmde denkbeelden heerfchen 'er nog omtrent den adel ! Een edelmannetjen zal u op eenen zeer ernftigen toon van zijne agt kwartieren praatcn ; hij zal u zeggen dat de Turkfche Keizer geen edelman is van moeders zijde en dat, zoo hij in zijn hoofd kreeg om zig te laaten doppen en Kannunik te laaten maaken, hij in Duitschland niet eens in een Kapittel zou toegelaaten worden. En zulke redeneeringen moet men fomtijds aanhooren. Wat raakt het welk een bloed zij d'oorfprong van ons leven? Die 't vaderland best dient, is 't edelst bloed gegeeven..  VIER HONDERD EN VEERTIG. 213 kan dan ook niet van het een land tot het ander overgaan of het moet gewijzigd worden. De lugrgefteldheid, die op de trekken van het gelaat invloed heeft, kan ook invloed hebben op de tedere en geheime werktuigen, die de denkende zelfsftandigheid omwikkelen ; van daar het onderfcheidend kenmerk van alles wat leeft en adem haalt; de geflagten zijn 'aan de lugtftreek verknogt; derzelver indrukzel zijn zigtbaar en fom tij ds onover winbaar. Ik wilde dat het gevoel van eer altoos de ziel der Franfchen zijn zoude, dat geen foldaat zou geflaagen worden, dat geen burger zou vernederd worden, dat men in hun die dierbaare gevoeligheid zoude eerbiedigen, die hen tot allerhande glorie opleidt. Ik wilde dat de natie altoos geleid zoude worden door haare eigen genie en niet door die vreemde denkbeelden, die tegelijk den moed en de genie uitbiuslchen. Ik liet den Franfchen hunne liedjens, hunne ftraat-deuntjens en zelfs hunne blaauw- boekjens, omdat zij geene gal meer hadden, zoo dra zij aan het lagchen kwamen en omdat niets eene zaak beter dempte dan de laffe en geestige fnaaken het vermaak te laaten van hunne ihakerijen op dezelve te zeggen cn uitteputten. XXXVII. Een graad industrie is zoo goed als zestig graaO 3 den  214 HET JAAR TWEE DUIZEND den arbeid. De industrie is niet anders dan het geheim van de meeste natuurkundige eenheden met de minst mogelijke armen bijeentezamelen. Men moet dan de werktuigkundigen aanmoedigen, die den landbouw die menigte armen teruggeeven, welke met de konften van weelde bezig gehouden worden, en dat deed ik. XXXVIII. Daar ontftonden van zelve berijmde fpreuken in mijne hersfenen en ik bragt die zederegelen in dicht als pibrac, omdat de gedagten gemaklijker kunnen onthouden worden , als zij in voetmaat gebragt zijn. Diü versjens waren voor het volk, naardien ik de jeugd vroegtijdig haat tegens de ondeugd cn liefde tot de deugd wilde inboezemen, want, fchoon Uit eene gemeene fpreekwijze is, alles koomt daarop uit. Ik zag eenen jongman, die nog geen' ondervinding hadt, bij eene vrouw influipen, die den naam niet hadt van eene ligtekooi te zijn, maar die honderd maaien gevaarlijker was. Ik Itelde den jongman dit versjen ter hand. Hoe grooter d'ondeugd is, hoe eer zij zal verleiden; Zij dekt zig met een' mom, en toont een fraaien fchijn; De blinde klip in zee kan 't vaartuig 't minde mijden, Die zal voor 't nieuwftefchip juist het gevaarlijkst zijn (a)» Een (*) Als de ligtekooien flegts het geld van eenen jongman  VIER HONDERD EN VEERTIG. 315 Een ftandbeeld, dat de Tijd verbeeldde, kwam tut de werkplaats van den Beeldhouwer , daar ontbrak een opfchrift aan. Ik fehreef 'er dan het volgende op. ó Tijd! voor wien in 't eind de llerktle zelf bezwijkt, Gij rooft ons het vermaak der zinnen.! Maar 't is uw' ftrengheid zelv' die onze ziel verrijkt; Want gij doet ons de deugd beminnen. Een fchilder hadt eene fchilderij voltooid, waarop de heilige helden gedaante van de Maatigheid gefchilderd ftondt, ik gaf hem deeze regels om 'er ■onder te plaatfen. De wet, waardoor Natuur der wellust paaien zet, Is tot ons welzijn ons gegeevcn. Zij regelt onze lust, zij is geen' wreede wet, Want onbegrensd vermaak volgt een rampfpoêdig leven. XXXIX. Ik zag een ftandbeeld met leugenachtige opfchriften, die de ligtgeloovigheid of zwakheid van het volk hoonden , omringd; ik wischte die uit en naardien hij, welken de vleierij dat ftandbeeld hadt opgerigt, zig bij het vaderland niet verdienstlijk gemaakt hadt, draaide ik zijn hoofd naar zijnen rug, ik kromde zijne beenen en maakte 'er eene lelijke figuur van; toen geleek zij naar zijne nagedagtenis. XL. man op teerden, zou het nog niets zijn, maar zij geweftJïên hem om te fpreeken en te denken gelijk zij. O 4  216 HET JAAR TWEE DUIZEND XL. De ontrouwe bewaarers van de openbaare geldmiddelen gevoelden de' zwaarte van mijnen arm. Daar was een groot getal magrige lieden die veel belang hadden dat de verandwoording van de geldmiddelen van het Rijk met duisternis omringd zoude zijn. Groote amptenaars verfpilden het geld in menigte onder den naam van geheime uitgaven, van welke zij geene rekening aan hun departement decden, hetzij om hunne bijzondere bezittingen daarmede te vermeerderen, hetzij om afhangelingen tc maaken. Ik onderzogt mét alle geftrengheid het gebruik der gelden, welke elk minister bij elk der departementen moest verrekenen. Ik verdedigde 'sKonings geld even als eene Leeuwin haare jongen; ■ ik belettede de wanorden, de verkwistingen, de onnutte uitgaven, de fchehneiïjen, de dubbele posten en mijn hoofd hadt alle zijne fterkte nodig om in die vreeslijke rekeningen te wroeten. Dit werktuigkundig gedeelte van de beftiering der geldmiddelen kostcde mij het meest. Ik moest eenen hardnekkigen arbeid verrigten, maar ik bragt dat moeijelijk en lastig werk ten einde, uit liefde tot de belangen van den Vorst cn het vaderland, cn toen ik dien gewigtigen taak afgedaan had, gaf ik alle de fchelmen fcherpe mijdende knippen voor den neus, dat de geheele waereld deedt zien dat zij den Koning en het land beftoolcn hadden. 01 hoe veele platte neuzen! X L1,  VIERHONDERD EN VEERTIG. «7 XLI. Een mensch, die eenen anderen mensch om een* aelmoes vraagt, en wiens beftaan das gegrond is op hetgeen men hem geeven wil, of hetgeen men hem weigeit, verdient de aandacht der regcering. Ik had de wreedheid niet van de bedelaars beklaagens waerdiger te maaken dan zij waren; want men moet hen tuchtigen en niet hen in tucht-huizen doen fterven. Ik zond eiken hunner in zijne parochie naar zijne geboorteplaats, en daar, waar men, beter dan elders, hunne ondeugden of tcgenfpoeden kende, leiden de opzigters hun de« mak op, waartoe zij bekwaam waren. Eene geftrenge tuchtiging noodzaakte hen tot werken en al wie van hun uit het grondgebied zijner parochie gong, wierdt 'er met geweld weer in gebragt, om de ftraf te ondergaan, welke zijne ongehoorzaamheid verdiend hadt. Door dit middel waren 'er geene Landloopers meer. XLII. Ik deed de wetten in acht neemen, die het hoofd des huizes magt geeft over alle, die zijn gezin uitmaaken; want de magt te verdeelen kwam mij voor de grootfte misflag te zijn, die meest gefchikt was' om tweedragt te koesteren. De natuurlijke magt der vrouwen is reeds zeer groot; als de wet haar zoo veel gezag verleende als den mannen, zouden deeze dan niet dra in de vernederendfte af hanglijkO 5 beid  ax8 HET JAAR TWEE DUIZEND heid zijn ? Elk echtgenoot wierdt in huis volkoo men meefter. XLIII. Naardien mijn adem verflindend wierdt, als ife hem wilde doen dienen tot heil der menschlijkheid, deed ik (Tpoediger dan de fmeltkroes derfeheikundigen) met een geblaas alle die diamanten in rook opvliegen, die Frankrijk befmetten en die alle de rampen doen betaalen, welke zij veroorzaakt hebben om uit de mijnen gehaald en in Europa gebragt te worden. Die kinderachtige en bederflijke pragt wekte mijne waakzaamheid en mijne verontwaerdiging fterk op en ik meende het vaderland eenen wezenlijken dienst te doen, door geen fpoor meer overtelaaten van die trouwlooze blinkende fteenen, met menfchenbloed gekogt, en die niet dienden dan om van alle bekende ijdelheden de ijdelfte en cllendigfle voedzel te verfchaffen. Noodlottige diamanten ! riep ik overluid, gij moest den menfehen wel al het mogelijk kwaad doen, omdat gij in het begin al het kwaad gedaan hebt, dat de menschlijkheid mogelijk was. Helaas! In Brazilië worden, om den Koningen het uitfluitend bezit der diamanten te laaten, vijftig vierkante mijlen in de rondte om de mijnen woest gclaaten en men hangt aan den eerften boom op elk eenen die in den omtrek gevonden wordt, als hij niet bewijst dat hij 'er iets te verrigten hadt. Juwe"  VIER.HONDERD EN VEERTIG. 219 weliers, diamantflijpers, ik vcrwenscli u. Dat gij cn uwe koopmanfchappen van de oppervlakte der aarde verdwijnen. XLIV. Ik verbood de jagt aan die kleine edellieden die haar als een recht gebruikten om de landlieden te benadeelen, naardien het niet billijk was dat, om het vermaak van een'jager, landbouwers of wijngaardeniers fchade leeden en ik verfcheurde (met eene foort van woede, dat beken ik) het ongerijmd cn wreed wetboek van die ftrafwetten, die de jagt aan den fterkften van de landftreek toeweezen en die het leven der dieren met dat der meni'chen durfden gelijk ftellen. De jagt zelve ftraft, het is waar, dengeenen, die 'er eene bezigheid, in plaats van enkel eene uitfpanning, van maakt. Hij wordt wild en woest; hij verliest de zedcnlijke denkbeelden ; hij kent geen ander vermaak dan in de bosfehen en velden rond tcdwaalen. Hij weet van niets anders meer te fpreeken dan van de voorvallen op de jagt en brengt de kostlijkflxn tijd in die hevige lighaamsoefening door, die zijne maag fterk maakt, maar zijn hoofd des te meer verzwakt en het minder bekwaam maakt tot denken; die onvermoeide jager leeft eindelijk niet meer dan onder honden en jagers en Helt onderden rang der heldendaaden het wonden van een wild zwijn, en in den rang van aanmerkenswaerdige voor-  Sao HET JAAR TWEE DUIZEND voorvallen het misfen van een ftuk wild. De on^ derneemingen, tegens des anderen daags beraamd, zijn het ncderichieten van patrijzen en het vermoorden van haazen. Ach! heeft men, zegt mij eens, eene redenrijke ziel nodig om flooten overtefpringen, om op heuvelen te klimmen, om koude en warmte te tarten, om een gefchreeuw en een buitenfpoorig verward geroep op het voetfpoor van de dieren aanteheffen, om van blijdfehap vervoerd te zijn, als men iets gevangen heeft, of om zig van woede en gramfchap voor het hoofd te liaan, als het wild ontfnapt is ? Uit tijdverdrijf onfchüldige fchepzelen te verfcheuren, zig een fpel. te maaken van hun lijden en dat om eene wat moeijelijke fpijsverteering te helpen, vermaak te vinden in de vrees en den angst der arme vlugtendedieren, zonder daartoe door behoefte of honger gedrongen te worden, zijn dat vermaaken, den mensch waerdig, die den fc'bepper der gevoelige wezens tot in de dieren, welke hij ook voor fraert vatbaar gemaakt heeft, moest eerbiedigen ? Kiest, wrecde Jagers (riep ik uit) omhelst het ftelzel van d esc art es, dat openlijk de reden weêrfpreekt, of denkt dat gij op een woest vermaak gcfteld zijt. Woont in de bosfehen, onbarmhartige jagers; kiest bij voorkeur het gezelfchap van honden en haazen , vergeet alle andere dingen en  VIER HONDERD EN VEERTIG, zit en als gij de gewigtigfte uuren van uw leven verfpild hebt met door de bosfehen en ftruiken te loopen, zoo vertelt nog des avonds de gebeurtenisfen van eenen dag, dien gij zoo nuttiglijk voor het vaderland en voor uzelven hebt doorgebragt. Jagers! zoo gij, gelijk nemrod, en hercules, uwe aanvallen nog rigtcdet op wilde dieren, die de kudden verwoesten en fomtijds de herders verfcheuren, zoudt gij den monfters, welke zij uit zwakheid en vrees ontzien moeten, eenen edelen oorlog aandoen, maar die dieren doodt gij niet, gij vervolgt de vreesachtigfte, als zij zig met de kool, met de fla en het graan der arme boeren opgevuld hebben, die nog genoodzaakt zijn ook deeze belasting te draagen, die noodlottiger is dan de onguurheden der jaargetijden, en zij die dus opgegeeten worden, moeten dikwijls nog zelve hun leven verdedigen tegens de woesheid van eenen moorddaadigen koddebeijer, die (o fchande! o droefheid!) ongeftraft vermoorden mag. Vervloekte jagt! De barbaaren, die het Rijk omtrent het begin der vijfde eeuw overftroomden, hebben die oefening veredeld, omdat zij naar hunnen fmaak was; en onze vrugtbaare landen moeten verwoest worden om de bevoorrechte tijdkortingvan enige lediggangers, die niet in ftaat zijn de waarde van den tijd en de pligten der menschlijkheid te fchatten. XLV  222 HET JAAR TWEE DUIZEND XLV. Ik ontmoette eenen armen fchrijver, die uit alle zijne magt voortfpoedde en die den beftierer des bockhandels naliep. Ik heb een Mandaat, riep hij, ik gaa naar de Marais; men zegt mij dat hij in de voorftad St. Hoonoré is; ik meende dat alles wel ware als de boeken- beoordeelaar zijne goedkeuring gegeeven hadd'! maar, neen. De Minister verbiedt alle boeken; hij heeft mij gefchrapr. — Dat koomt dat dat fpocdiger gedaan en het gemaklijkst van alle is, andwoorddc ik hem; zij, die niet leczen, houden niet van boeken. Ik haalde iets uit mijnen zak om deezen armen fchrijver fchadeloos te Hellen en ik Helde hem deeze vier regelen ter hand om die aan den beftierer des boekhandels van wegens t h e o c r i t u s en den Heer fr a n cois^neufciiêteau te brengen. Hoe! waarom wilt ge dat men denken zal en fchrijven? De dwang boeit onze pen,- benevelt ons het brein ; Hetgeen men fchrijven moest zou ras verboden zijn, En 't geen men niet verbiedt moet ongefchreven blijven. XLVI. Iemand zeide tegens eenen anderen: „ Gij zijt een gek, met al uw verftand, gij maakt geen' opgang. Zedert ik u kenne heb ik u nog niet eens van uwe eigen talenten hooren fpreeken. Weldra zal men die niet meer gelooven. Zie zulk eenen eens;hij prijst zigzelvenonbevreesd in detijdfehrif- tcn.  VIER. HONDERD EN VEERTIG. as$ ten. Maar, andwoordde de zedige man, het is eene verfoeilijke ijdelheid zigzelven te prijzen en ik geloof dat men daar mede niemand misleidt. — Gij bedriegt u, andwoordde de ander, men begint met den fpot te fteeken met dengeenen, die zijne verdienften ophemelt; men eindigt met te vergeeten dat de lof, welken men gehoord heeft, uit zijnen eigen mond gekoomen] is, men fchrijft dien eenen anderen toe en eindelijk prijst men, met de menigte, diengeenen, welken men gisteren belagchelijk zogt te maaken; een telkens herhaalde lof is water dat droppel voor droppel valt en dat, gelijk quinault zegt,de hardfte rots doorboort. Ik hoorde deeze zaamenfpraak aan. Het waren twee fchrijvers die in gefprek waren en die, gelijk men ziet, een zeer verfchiliend karakter hadden. Ik hield den hoogmoedigen fchrijver ftaande en zeide hem zoo dat iedereen het hoorde : Gij gelijkt volmaakt naar den Kalkoen; als men blijft ftaan om naar dat dier te zien, zet het zig op,pronkt en maakt zijne kam rood tot berstens toe. XLVII. Ik ben nooit vrolijk als ik tedere muzijk hoor, zegt shake s.pe ar.; men doet dan beter dan vrolijk zijn, men is geraakt, bewoogen , vertederd. Men kan hetzelfde zeggen van een tooneelftuk, dat de ziel beroert. Die vreest vertederd te worden, zegt iemand, vreest goed te zijn. Ik  m HET JAAR TWEE DUIZEND Ik was van het gevoelen van shakespear, ik gaf den prijs aan het fentimenteel muzijk en aan de tooneelftukken, van welke men zeggen konde, jpe&ora mollescunt. XLVIII. Het Franfche Treuripcl deedt mij hartlijk lagchen , vooral de wijze waar op het gefpeeld wierdt. Ik zag den dood van Cefar van voltaire fpeelen. Welk een gering werk! Welk een beperkt frak! Welk ellendig kinderfpel, in plaats van de majesteit der gefchiedcnis. Men kon het mecstcrftuk van s ii a k e s p e a r niet volkoomener verminken. Voltaire hadt zijn fchoon, zijn verwonderlijk model niet geweeten te lcezen. Speelers, noch belagchelijker dan het ftuk, fpeelden een goeduur, hetgeen eindigde met eene hartlijkc verachting voor de wezenlijke armoede van het Franfche tooneel. De treurfpel-dichter, aan eene koude evenredigheid geboeid, was bijna altoos van hcthiftoriesch tafereel afgegaan, dat, in zijn geheel, zijne waarheid hadt. Hij hadt het onbehendig doormidden gefneden , om het met geweld binnen de lijst der regels te persfen. Dus hadt hij zig van de nicuwfte, van de bclangwekkendfte tooncelen beroofd; want het is het onderwerp dat het tooneelfpel wijzigen moet. Het in te persfen als het uitgeftrekt moet zijn, als het groote beweegingen moet vertoonen, is de konst, liet belang,, de waar-  VIER HONDERD EN VEERTIG. 22 5 waarheid te kort doen, is de grootfte fchoonheden aan verdroogende regelen opofferen, die flegts de beguicheling wegneemen, door de zeden en het karakter van elke perfoonaadjen hunne vrije vlugt te beneemen. Het Fransch treurfpel was vervolgens voor de menigte eene uitwerking zonder oorzaak, en wat is een zedenkundig werk, welks doel niet begrepen kan worden en dat de menigte niets kan* zeggen ? O! fpreekt haar van haare zeden, van haar geluk, van haaren tegenswoordigen toeftand en zij zal u begrijpen. Welke ftudie is meer den dichter waerdig dan wel te onderfcheiden wat hij zijne eeuw moet leeren en zijn toneelftuk naar de omftandigheden te fchikken. Maar in plaatfe van een levendig en woelig fchilderij, hadt de treurfpel - dichter melpomene!ü eene pop herfchapen, welker houding altijd wonderlijk en belagchelijk was. Dat vreemd mismaakt beeld hadt daarenboven denzelfden toneel-fpel-vorm voor alle volkeren, voor alle regeeringen, voor alle verfchriklijke of aandoenlijke gebeurtenisfen. Slaaffche aanbidders van hetgeen reeds gemaakt was en volftrekt van uitvinding ontbloot, hadden de dichters, het groot doel der konst vergeetende, Hukken van hun maakzel gedicht, omdat zij dezelve naar die der ouden fchikken wilden. Altijd III. Deel. P de-  fcscT HET JAAR TWEE DUIZEND dezelfde rol, altijd fchilderijen enkel uit de vef* beelding getrokken en de valschfte fmaak, die ooit bij een volk beftaan heeft, nam terftond de historifche waarheid weg en rekende die te vervangen door eene ijdele fierlijkheid. Ik verjoeg die ellendige treurfpel-fpeelers met de eeuwige familie van Atreus en Agamemnon ; ik verklaarde dien flegten fmaak, dat zingend, dat koel , dat raazend uitgalmen , het onaangenaamst geluid, dat een gevoelig oor kan aandoen , den oorlog (ö). Ik dreef met denzelfden fprong die fchrijvers op de vlugt, die toneelftukken uit oude boeken gaan pionderen, om dezelve vervolgens met nieuwe en klinkende rijmen opgezwollen aantebieden , en alzoo zij onmagtig waren om ons het getrouw tafereel van de oude en nieuwe zeden en regeeringen te vertoonen (b~) verbood ik hun edele en deftige onderwerpen , uit de gefchiedenis getrokken, te behandelen. Het volk, 't welk alle die vodderijen magtig verveelden, bedankte mij, dat Deeze geheele (, fpruit voort uit de partijdigheid des Schrijvers voorde Drame , of het burger-treurfpel, waarvan hij een groot voorftander is. Vert. («) Cromwel en guise hebben een geheet ander voorkoomen dan xiphares en hippolitus en ik denk dat die nieuwe perfoonaadjen eene andere foort van Toneelftukken zouden vorderen , dan die van den godlijken ra c ins.  VIER HONDERD EN VEERTIG, taf dat ik die koddige overdrevenheid , welke de tijdfchrift - fchrijvers en Academisten het bevoolen hadden te bewonderen, had doen verdwijnen. Fransch Treurfpel («) en Uugt wierden woorden van dezelfde betekenis , het nationaal fchouwfpel, geheel veranderd en verfmolten, vertoonde belangrijkheid, vrolijkheid, onderwijs en het beroep van toneel-fchrijver wierdt voor het eerst van de gantfche natie gekend en geliefd XLIX. Het is ontwijfelbaar dat de treurfpelen van racikf. , van dien uitmuntenden dichter , een zeer duidlijk gebrek hebben , een gebrek dat van den hoveling en den ga* lantert jonker van het Hof van l ode wijk XIV koomt; Dat dat gebrek onmerkbaar is voor verfcheiden letterkundigen en academisten , bij welke een vooroordeel van fmaak het moeielijkst vooroordeel om uitteroeijen wordt, dat kan zijn, maar daar zijn andere menfehen, die niet geheel overmeesterd worden door de beguicheling van fchoone verzen. Ik zal den indruk aannaaien, welken het treurfpel van Mithridates de eerfte reis op mij deedt Nooit hadt mij een ftuk zoo veel belangneeming ingeboezemd als de eerfte tooneelen van dat treurfpel. De held verfchijnt; hij zegt dat fchoone: Ik ben verwonnen, dat corneille waerdig is : mijne verwondering is ten top. Eindelijk zegt hij dat hij verliefd is, en nu verdwijnt alles ; nu zie ik niets meer dan ellendigheden, kuiperijen, zotheid, kinderachtigheid in zeer fchoone verzen. Dit is geene redeneering, Leezers, let wel op , het is gevoel. (b ) Ziet mijn werk , dat ik in het jaar 1773 over dat liuk gefchreven heb, getijtcld : Du Théatre ou nouvel JEsfai P 2 fin-  228 HET JAAR TWEE DUIZEND XL IX. Ecu Minister fchreeuwde met eene droevige Hem : Ik wil alle de boeken uit de waereld helpen ; ja, alle, omdat men een boekjen tegens mij gefchreven heeft en 'er nog een wil maaken. Waartoe boeken wijl ik niet lees ? Waartoe dienen de boeken ? om liet volk te doen redeneeren, en ik wil niet dat het zal redeneeren; het moet maar de beweeging volgen , in welke men het brengt. Weg met alle boeken ! oorlog aan de boeken ! Een leger van fpionnen , commifen , en deurwaarders om den invoer van alle boeken te beletten ; want die vervloekte boeken zijn eene plaag van mijn leven en noodzaaken mij op mijne daaden te letten; en dan zeggen die boeken alles en openbaaren de gehcimftc daaden. Men is nooit gerust met die babbelachtige boeken. In het vuur, onder den ftamper , in de gevangenis alle de boeken (0) , als men 'er alle de fchrijvers niet zelve bren- fur r Art dramatlque , dat mij toen van de Maandwerkfchrijvers geene redeneeringen, maar wel lompe fcheldwoorden op den hals haalde. (a~) Ik heb op de grenzen de Commifen van de pagterijen een roman, eenen Trlemachm, een getijbock, een boek van Euangelieèn zien aanhouden , en gebonden en gelood naar de gildekamer te Parijs zien zenden , eenen afgrond, waaruit niets wéér te voor'chijn koomt. Het zijn boeken» zeiden zij , en een brij f van Jen minister gebiedt ons alle Boe*  VIER HONDERD EN VEERTIG. 229 brengen kan. Het is eene misdaad te fchrijven. — Het is een recht dat den mensch van natuur toekoomt, andwoordde ik , naardien hij dat van te denken heeft. Nu zijn denken, fpreeken, fchrijven woorden van eenerleie betekenis; want die werking van het verftand is dezelfde. De drukkonst is zigtbaar eene gave Gods , door welke hij evenwigt heeft willen maaken tegens het kwaad, dat de dwinglanden het menschlijk geilagt zouden kunnen aandoen. De drukkonst is eene uitfteekende en wettige verdediging , waarin noch geweld, noch wreedheid is. Maar ik vrees voor de fchimp- lust. Dat geloof ik. Maar ik ben fterk. Slaa dan toe ; maar weet dat 'er geen iverking zonder terugwerking is. L. Ik was de uitvoerer van eene wet, die mij zeer behaagde. Zij kwam wel te pas in eene eeuw 3 waarin men zijne hoofdfommen verflindt, waarin een jonge fpilpenning naauwlijks in bezit van zijn goed is, of hij verfpüt in twee of drie jaaren het goed boeken hoe genaamd aantehottden ; fchikt het te Parijs met de ministers die het verbod gedaan hebben. Dus gaven die ellendige eene belagchelijke en gedwongen uitgeftrektheid van meening aan eenen enkelen brief, die geene wet was. Die armhartige aanvallen maaken dat de vreemdelingen ons verachten. Daar is in Staatkunde geene daad die onver» fchillig is. P 3  HBO HET JAAR TWEE DUIZEND goed zijner voorvaderen. Die wet behelsde een verbod van zijn erfgoed te verhopen. Men heeft het van zijne voorouderen ontvangen, men is het zijnen kinderen verfchuldigd. Maar als de regeering zelve verfpillend is , als zij altoos zonder maat wil genieten , als zij het toekoomende opeet, het voorledene vernielt, het tegenwoordige uitdroogt; als zij den bij zonderen perfoonen het noodlottig voorbeeld gegeeven heeft van hunne inkomften bij voorraad optcnccmen en de hoofdfom van hunne rijkdommen te verflin» den .... Wat zal dan van de wet, de uitneemende wet worden ? Ik deed mijnen pligt, ik gaf die wet uit, omdat ik het toekoomend geilagt beldaagde ; het zal armer dan ooit zijn , als het geld altoos opgehoopt wordt bij den noodlottigen fchat van hun, die reeds veel bezitten. LI. Al wat het werk van den landbouw en het aankwceken van gewasfen belangt, wierdt zoo wel befchérmd , geëerd , aangemoedigd , dat de eeuw de landbouwende eeuw genoemd wierdt. Die tijtel was wel zoo goed als een ander. De landbouwers, die zig onderfcheidden, droegen drie dooreengevlogten koren-halmen aan het knoopgat van hunne rokken. De boer, als landbouwer, vee-melker, visfcher en jager befchouwd, moet aangezien worden als de waare  VIER HONDERD EN VEERTIG. 23, waare Atlas, die den aardbol op zijne fterke fchouderen draagt; want het is doorhem dat het mensch-' lijk geilagt beftaat. LIL Ik ftelde eene rechtbank aan , waarin rechters over het punt van eer kennis namen van die perfoonlijke beledigingen , die eenen burger in het geval brengen van ongehoorzaam aan de wetten te zijn, of de bewustheid te draagen van eenen hoon, die niet uitgewischt is. Ik breidde dat rechtsgebied uit over alle de rangen der burgeren, omdat ik wilde dat de eer de eerfte van alle fchatten zijn zoude , en dat zij in veiligheid zoude zijn tegens die menigte van vergrijpingen , welke kiefche en gevoelige zielen zoo fterk wonden en beledigen. VUL Een man hadt eene llegte daad verrigt ;. hij wilde gaan fpreeken ; ik zeide hem : Gij gaat duizend Jlegte redeneeringen doen om uwen mis/lag te verbloemen ; blijf bij den eerften. LIV. Ik veroordeelde eenen Godverzaaker om alleen te leeven. Wat is een Godverzaaker ? Hij is. een mensch , die zig afgezonderd heeft, die zig tot het middenpunt van het heelal gemaakt heeft, die geene verheven begeerten, noch vertroostende hoop meer gevoelen kan ; het is een eigenbelangP 4 zoe-  232 HET JAAR TWEE DUIZEND zoeker, die het Opperwezen flegts verloochent, om zig tot het uitmuntendst wezen te verheffen. Hij moet alleen leeven , gelijk hij nog eens alleen zal zijn; want de hel zal beftaan in alleen te zijn — alleen ! . . dat denkbeeld doet ijzen. LV. Ik zag dat 'er vuur in de geesten begon te koomen voor de algemeene belangen en dat de natie haare werkzaamheid eindelijk op voorwerpen begon uitteoefenen, die haarer waerdig waren. Zoo veel te beter, riep ik uit; want het vergeeten van de beginzelen der zedenkunde en ftaatkunde brengt noodzaaklijk een Rijk tot zijnen ondergang. Dat men zoo veel men kan de natuur nadere ; zij geeft altoos gelukkiger wetten dan die, welke wij ons zeiven geeven. LVI. • Daar (zijn, zegt m-q n t a i g n e , vonnisfen> die misdaadiger zijn dan de misdaad. Ik was van zijn gevoelen en ik liet alle fchandelijke rechtsgedingen verbranden , omdat het niet goed was dat men de gedagtenis van zekere onrechtvaerdigheden bebaarde. LVII. De misdaaden, door dweepers begaan, veroor> zaaken hun geene wroegingen. Zij flaapen gerust op hunne wandaaden; hun geweten zegt hun niets; het 3s te vergeefsch dat zij de natuur gehoond hebben. De  VIER HONDERD EN VEERTIG. e33 De godsdienst, welken zij mcenen gewrookcn te hebben, verzeekert hun eenen afgrijslijken vrede, maar die egter voor hun hart wezenlijk is. Is dat niet het affchuwelijkst gevoel , dat het hart van den mensch verbasteren kan ? Alle zedcnlijke denkbeelden gaan in eene godsdienftige dolheid verloren. Dan ilaat de dweeper blindling toe ; hij wordt de monfterachügfte van alle fchepfelen. Men hadt mij gezegd dat 'er geene dweepers meer waren ; ik fpeurde enige op , welken het flegts aan omftandigheden ontbrak om de waereld op nieuw te verfchrikken. Ik kastijdde hen zoo fel, dat zij, terwijl zij zigzelven martelaars noemden , genoodzaakt waren iemand tot hulp te roepen om hunne wonden te geneezen, en die zorg bragt voor enigen tijd hunne zwartgallige en wreede denkbeelden in de war. LVIII. De ampten van de rechtbank wierden niet meer openbaar verkogt; iets dat seneca deedt zeggen , dat de magiftraaten, de gerechtigheid in het groot opgekogt hebbende , hun voordeel deedcn met dezelve in het klein weêr uitteverkoopen. LIX. Ik zeide tot eenen man, die een opdragt van een boek gefchreven hadt: Arme gek , die u moeite geeft om de Grooten te prijzen ; gij weet dan niet dat hunne eigen-liefde even als hun geP 5 be-  £34 HET JAAR TWEE DUIZEND hemelte reeds onaandoenlijk geworden is; zij zullen den fijnften en kieschften lof even zoo weinig gevoelen als de lekkere faus, welke hun hun hofmeester deezen avond zal voorzetten; gij verfpilt uwen tijd en uwe woorden. LX. Ik zag een berugt kasteel; daar ontbrak eea opfchrift op den voorgevel; ik plaatfte 'er deze regels op: Uw' flaapplaats zij vol pragt, uw* dis zij uitgelezen, Tel Koningen in uw geflagr, Zoo gij de wetten van menschlievendheid veracht, Tdoogt gij doorlugtig, maar gij zult misdaadig wezen. LXI. Welk een wijd veld van waarheden is 'er nog in de zedenkunde, in de natuurkunde, in de meetkunde te ontdekken! Wij zijn nog flegts op den rand van eene groote mij.n en gij geeft u den naam van kundigen, Heeren van de Academie l 'kimdigen. O! laat dien naam vaaren. LXII. Ik floop ter fluik in de kamer van eenen dichter, leerling van voltaire; hij maakte een treurfpel en las aandachtig alle de treurfpel-dichteren; hij trok 'er halve verzen uit, welke hij afzonderlijk op bladen fchreef, welke hij in eene lade van zijnen fchrijf-lesfenaar legde. Ik fchreeuwde aan zijn oor: Gij ft eelt! en ik verdween. ik  VIER HONDERD EN VEERTIG. 235 Ik ontmoetede eenen anderen dichter, die van twaalf treurfpelen flegts een hadt, die niet uitgefloten was. Hierop was hij trotsch, waande zig eenen grooten man te zijn, en bemoeide zig met de gebreken van alle de gedrukte werken te waardeeren, uitgenomen van de zijne. Ik veroordeelde hem om op eenen predikftoel over de genie, over de welfpreekendheid, over de lierlijkheid en het leven van den ftijl te fpreeken, dat is te zeggen, over alles wat hem vreemd was, dat het algemeen vermaakte cn enigen tijd deedt lagchen. LXHI. Als men het volk aan het genot van het een of ander gewend heeft, is het eene misdaad zijnen fmaak te misbruiken door hem denzelven duur te doen betaalen. Daar zijn hebbelijkheden, welke men eerbiedigen moet. Onder den naam van genot begreep ik tabak, fuiker, fpecerijén, welriekende dingen enz. LXIV. De heeren - diensten gongen flegt; ik deed die goed gaan; ik betaalde de arbeiders, die voorheen weinig werkten en flegt werk deeden, omdat zij tegens wil en dank en zonder voordeel werkten. Zoo was het niet toen ik met een zak met geld onder den arm kwam; toen had ik de helft minder volk nodig. Toen zij vrij werkten en betaald wier-  23ö HET JAAR TWEE DUIZEND wierden, namen zij den tijd waar en de wegen wierden goed gemaakt. Voorheen moe'st men de wegen nog eens vermaaken met nieuwe kosten,, dit was nu het geval niet meer. Dit koomt daar van daan dat alleen de goede wil de handen wel doet werken, en, zoo lang gij dwingen zult, zult gij zelfs geene goede delvers hebben. LXV. Ik zag eenen lelijken muur, het vernederend teken der flavernij, die de fraaie wandelingen onaangenaam doorfneedt en bedorf, die de lugt en het uitzigt onderfchepte en burgers in een hok floot, gelijk men de fchaapen doet. Weleer bouwde China eenen muur tegens de invallen der Tartaaren. Hier waren het de Tartaaren, die den haatlijken muur gebouwd hadden. Naardien nu een ftelzel van finantie altijd klein, kinderachtig, ellendig is, naardien 'er niets zoo laag, zoo wreed is als die foort van menfehen, die de gerustheid en den voorfpoed der natie de grootfte hinderpaalen in den weg leggen, veroordeelde ik alle de lieden van de finantieen om dien muur weder aftebreeken, die een goed volk verdriet aandeedt, dat onderdanig genoeg was en geld genoeg gaf dat men het die droevige vernedering fpaarde; want het befchouwde haar als een ongeluk en als eenen hoon. Waartoe nu een volk verdriet aangedaan , dat flegts beminnen wil, dat vrolijk betaalt, als men  VIER HONDERD EN VEERTIG. 237 men het flegts de ketenen, die het draagt, verbergt en het die met wat bloemen opfiert. Eene groote en zeer bevolkte ftad, het middenpunt en den fteun van alle de koninglijke magt en grootheid als een klooster met muuren te omringen was eene aloude hoofdftad onteeren, de gedenkftukken fchande aandoen, welke zij in haaren boezem bezit, de bewondering der vreemdelingen verminderen, die even als de inboorlingen zugteden, als zij op eene kringvormige lijn de eeuwige voetftappen van den drukkenden impost ontmoeteden. Moet bij 'er zijn, waarom dan niet hetgeen hij droevigs heeft voor het oog verborgen ? waarom dien eene zoo vreeslijke oppervlakte gegeeven ? Als de ftedeling uitging om de zuivere lugt buiten te ademen, ontmoette hij eene groote influiting, die hem niet toeliet in het veld te treeden dan na met moeite eenen van de weinige enge uitgangen gevonden te hebben, waaruit de geftrenge impost hem nog uit den mond der commifen fcheen toeteroepen: Gij gaat uit, ah gij weer inkoomt, zullen uwe zakken doorfnujfeld worden. Ik deelde in de droefheid van het volk en het was niet zonder vrugt, dank mijnen arm. Hij die het ontwerp en bellek van dien muur gegeeven hadt, den naam van Academist verlaagd hebbende, wierdt zijn naam niettemin een fcheld- woord  S33 HET JAAR TWEE DUIZEND woord en betekende in de taal van het land, vijand van het goede volk. LXVI. Een flagter gong een kalf Aagten en zijn knegt hief het mes op om een lam den buik optefnijdcn. Ik weerhield hunne armen en zeide hun: Wie heeft u verlof gegeeven om de dieren in hunne kindschheid te dooden ? Zoo men het u toelaat, ik vcrbiede het ü; geen uwer zal noch kalf, noch lam Aagten; niemand zorgt dan voor het toekomftige; men laat de natuur den tijd niet om haare verliezen te herftellen. O vooruitzigt! o vooruitzigt! wat zijt gij zeldzaam onder de menfehen ! Zij denken niet aan de voortplanting der foortcn, even als of de natuur hunne gretigheid genoegzaam konde voldoen. De Caraïbe verkoopt 's morgens zijn bed, en voorziet niet dat hij het 's avonds nodig zal hebben cn de mensch in maatfchappij , onbedagt en onvoorzigtig, zal geen de minfte voorzorg neemen om de foorten in ftand te houden. Hij zal de kalveren, de lammeren, de kiekens opeeteu en zig verwonderen dat hij geene osfen, geene fchaapen, geene hoenderen heeft. Gelijkt hij dan dien Caraïbe niet, die *s avonds fchrcit, omdat hij 's morgens niet heeft geweeten vooruittezien dat hij, als denagtkoomen zou, zou moeten gaan flaapen? lxvil  VIER HONDERD EN VEERTIG. 23^ LXVII. Men verwart fomtijds pligt met deugd, omdat zij naar eikanderen gelijken. Men kroonde in mijne tegenswoordigheid een braaf meisjen, dat de vrijers ontweeken hadt; een ander, dat haaren vader onderfteund hadt, gaf men ten fchouwfpel. Niets bewees beter de zedenkunde der eeuw. Een prediker vierde ook nog op den predikftoel die deugden, welke zij, die dezelve bezaten, niet vermoedden; de deugd wierdt eene toneel - vertooning. Het was goed, als men wil, maar egter voldeedthet mij niet, Ik eerbiedigde den heer, de roozen-maagd, het volk, dat haar omringde. Dat feest kon de menfehen weder tot hunnen pligt brengen en dat was genoeg om het niet te ft ooren ; maar deugd is boven pligt. Ik fprak geen woord; want ik' beken dat ik niet genoeg zedenkundige kennis had om in de agttiende eeuw pligt en deugd te weegen. Al wat ik weet is dat deugd boven pligt moet zijn, en dat eene roozen - maagd, al hadd' zij in haar geheel leven maar eene goede zedenlijke daad gedaan, veel boven den prijs - winner van de academie is. LXVIII. Ik zag eenen jongen met een aanvallig gelaat en ik vroeg hem: Wat leert gij in dat groot huis, daar ik tralieè'n, poortiers, en lange zwarte man-  *4<=> HET JAAR TWEE DUIZEND mantels zie? Daar leer ik Latijn, zeide hij mij, — En wat dan ? — Nog meer Latijn. — Hoe! niets meer? Somtijds wat Grieksch. En hebt gij daarvoor, mijn vriendjen, uws vaders huis en de heilzaame oefeningen van het buitenleven verhaten? Ik wendde mij naar de zwarte mantels en zeide hun : Wat leert gijlieden deezen kinderen, die in de jaaren zijn van te groeijen en te leeren ? Latijn, zeiden zij mij, en wat Griekscb, als zij een goed geheugen hebben. Mijne oogen tintelden van gramfchap: Schoolvos! riep ik. Men betaalt ons voor niets anders, andwoordden zij al beevende. Hoe! zeide ik, Latijn ? Zijn 'er dan geene konsten, geene ambagten, geene wiskundige weetenfchappen te leeren, geene ledenmaaten te ontwikkelen onder die jonge heden? Wat zullen alle die kinderen met die bijna onnutte taal doen ? En de lighaams - oefeningen, en het paerdrijden, en het zwemmen, en de Ieevende taaien en de kennis van de planten, die in gemeen gebruik zijn, waar wordt dat alles geleerd ? De' fchoolmeesters bleeven ftom. Hoe! dat is dan het openbaar onderwijs ? Latijn! Het openbaar onderwijs is zedert een groot getal eeuwen op hetzelfde punt blijven ftilfcaan en men betaalt meesters, die hunne fchool-uuren waarneemen gelijk de kanunnikken hunnen dienst leezen ' en  VIER HONDERD EN VEERTIG, sui en die inLatijnfche en niets betekenende fpreekwij. zen alles doen beftaan wat men in de agttiendc eeuw leeren kan. Hoe! eene nationaale inrigting heeft zig bepaald tot die kleine fchoolfche denkbeelden en men fpreekt van Rome tot kinderen, die in Parijs geboren zijn. Wat kan hun Pvome fcheeleu ? Wat is 'er overeenkomftigs tusfehen de pligten van het burgerlijk leven en die oude ftad? Wat kart de burgerszoon van die oude meesteres der waereld raatten en wat zal bij tot zijn welzijn medebren' gen van het doorfnuffelen van die Latijnfche fchrijveren ? Hij zal zijne gezondheid verliezen in die onvrugtbaare boekoefteningen , en hij zal met die laatdunkende zotheid uit fchool koomen, welke hij van zijne meesters zal overgenoomen hebben. Eensklaps gaf ik een teken en ik deed rijdknegts metpaerden, fchrijnwerkers, timmerlieden, ilotcnmaakers en enige tekenaars koomen. De kinderen huppelden van vreugde toen zij de pen gingen verhaten , voor den hamer en den pasfer. Zij fpron* gen op de paerden en hun droefgeestig gelaat wierdtf door de levendigftekleuren vervrolijkt. Defchejm* konst, het vuist - vegten wierden niet vergectert (ji). Iklietelkendeezer arme kinderen een werk lee- (_a~) Het woord virtust het woord vir koomt af van v;sy kragt, moed; het is het deel van de manlijke kunne om dff gevaaren te trotfeeren, om alle hinderpaalen te boven te* koomen. UI Deel. Q  242 HET JAAR TWEE DUIZEND leeren en zij hoorden niet meer fpreeken van dien laagen vleier, van dien drinkebroer, hgratius, dien de meesters zelve niet verftonden en dien zij egter altoos tusfehen de lesfen verklaarden. Een weinig Natuurlijke Hiftorie vermaakte deeze jonge lieden en ftelde hunnen geest in ftaat om de wonderen der fchepping te zien. Men merkte hunnen fmaak op en zoo dra zij eene bepaalde neiging tot eene konst of weetenfchap toonden,- gaf men hen in handen van bijzondere meesters, zij waren, als zij twee- en- twintig jaaren cud waren, verpligt te reizen tot hun zes- en-twintig fte In de gemeenfte werken moet men kragt bij behendigheid voegen; bij voorbeeld, om koperen plaaten te graveeren, om met de naald klederen te borduuren-, de borduurers-baazeu en kooplieden, welke ik te Lijon gezien heb, gebruikten liever jongens dan mehjens, fchoon deeze laatfte hun meer dan een derde minder kosten. Vir magis paticm lahoris qïiam femina. Geene 'deugd zonder kragt van lighaam en ziel. Halve talenten zijn zoodanig flegts uit gebrek van kragt en moed. Een kar el XII was geheel pees. Een peter de Groote hadt een fterk lighaam, eenen geest onbuigzaamer dan enige andere, een beftendiger, flandvastiger hart, eenen fterker wil, een werkzaamer verftand dan alle de Rusfen met eikanderen. Naardien men niet gehoorzaamt dan aan de fterkte, laaten wij dan het lighaam en de ziel fterkte geeven. De kloekmoedigheid kan, geloof ik, even als het paerdrijden, geleerd worden.  VIER ÏIONDERD EN VEERTIG. 243 fle jaar, zig van de hoofdftad te verwijderen, en elke agt dagen moeiten zij opfchrijven datzij gezien hadden en volgens deeze berichten wierden zij geoordeeld om de burgerlijke ampten te kunnenverkrijgen. De meesters bleeven verbaasd rondom mij ftaan en alzoo ik hunnen leerftoel had afgebrooken, wagteden zij eene vergoeding van mij. Weinig kon hun het onderwijs verfcheelen, maar wel de inkomften ? die het opbragt. En welke gefchiedenis leert gij dien armen kinderen ? — De Griekfche en Romeinfche gefchiedenisfen, waarin op elke bladzijde gezegd wordt dat men de Koningen verfoeien moet als zoo veele tijrannen: dat men wel gedaan hèèft met tAö-QUiNius te verjaagen en cesar te doodcn; dat alle de zaamenzweerérs groote mannen waren; datcATo, erutus, die zig doodden, daarmede zeer fchoone daaden deeden. En het was de Koning van Frankrijk die u betaalde om allen dien Kinderen de dweeperij eener inbeeldige vrijheid te leeren ? om twee maaien 's daags de oude gemeenebesten te verheffen ? om den jongen bewooneren van de goede Stad Parijs het Koningfchap haatlijk te maaken ? om in hunne hersfenen denkbeelden te prenten, volkoomen ftrijdig met de regeering, onder welke zij moeten leeven? Ach! zoo gij geene verveelende en laffe meesters geweest waart, wat zou 'er dan van uwe leerlingen geworden zijn met beginzelen zoo ftrijdig met de Q_ 2 mo-  044 HET JAAPv TWEE DUIZEND monarchie? Maar gelukkiglijk hebben zij de fchrijvers, die gij vemaldet, niet verdaan Ca). Ik wapende mijnen arm en alle de Latijnfche fchoolen wierden afgefchaft, om plaats te maaken voor Kweekfchoolen, waarin niets de vrijheid der kindsheid, de ontwikkeling van haare natuurlijke kragten en nog minder van derzelver jeugdige, gredge cn weetgierige reden weêrftreefde. LXIX, Drie legers gingen in eene groote vlakte ftrijden en eikanderen vermoorden. Alzoo van alle de mensch- Ca~) Men leest in de hiftorie van Florence eene gebeurtenis , die verdient geweeten te worden. In het jaar 1476, onder de regeering van galeas, Hertog van Milaan, was 'er een fchoolmeester, die tot dweeperij toe vooringenooaien was voor de gemeenebest-regeering. Zijn hoofd was opgewonden door het leezen van de Griekfche en Latijnfche fchrijveren en hij roemde voor zijne fchoolieren genadig het voordeel van in een gemeenebest geboren te zijn, en beklaagde het ongeluk van eenen onderdaan, die eenen Vorst onderworpen is. Hij verhitte drie zijner leerlingen zoo fierk met zijne denkbeelden, dat zij in zijne handen eenen eed aflegden van het vaderland van den Hertog, hunnen Souverein, te verlosfen, zoo dra zij meer in jaaren gevorderd zouden zijn, hetgeen zij ook in eene kerk ter uitvoer bragten. Twee geraakten terftond om hals, de derde die nog maar twee - en- twintig jaaren oud was, wierdt ter dood veroordeeld , en hij herhaalde, geduurende zijne ftraf, die langduurig was, de Latijnfche verzen en plaat£è% welke zijn meester hem geleerd hadt»  VIER HONDERD EN VEERTIG. 245 menschlijke buitenfpoorigheden deeze mij de fterkfte voorkoomt en ik dien gewaanden moed razernij en ijlhoofdigheid noem ; alzo de krijgsgeest mij voorkoomt eene helfche aanblaazing te zijn, uit den afgrond van zonden en misdaaden voortgekoomen, om de bewooners der aarde te bezoedelen en fchande aantedoen ; alzoo ik van die verfoeilijke woede een afgrijzen heb, blaasde ik fcbielijk op hunne vaendels en {landaarden en alle wierden van eene zelfde kleur. Toen wilden die dolle menfehen gaan vegten, maar kenden niet, want het was de kleur der vaendels en {landaarden die hen tot moord en flagting voerde, en het was om die kleur dat zij hunne borften aan de kanonnen met fchroot gelaaden, gongen blootftellen. Wat! moorden cn doodflaan in eene zagte lugtftreek, op de zoomen der bosfehen, met eeuwig groen bekleed, naast de bloemen, die midden in eene geurige lugt ontfpruiten?' Als alles leven en wellust ademt, menfehen te zien, die eikanderen opzoeken, om elkaêr den doodfeeek te geeven om eikanderen op de bloemen der lente te Aagten? Welk eene ftrijdigheid ? En hoe kan de mensch tegelijk de weldaaden der aarde en des hemels weigeren om zig aan de wreede wraak overtegeeven? Mijne ijzeren armen waren niet fterk genoeg om bet monfter des. oorlogs te verflikken en zijne Q 3  246 HET JAAR TWEE DUIZEND kragt is zoodanig gekant tegens die welke wetten maakt en dezelve doet eerbiedigen, dat ik niet anders doen kon dan dezelve vervloeken en aan de verfocijing der wijzen en aan de hemelfche gerechtigheid overgeeven Ca), LXX. Eene menigte dansfers, poetfenmaakers, geringe mulikanten bevolkte de kleine próvintie - fteden; eene menigte onnutte werklieden, kappers, paruikenmaakers enz. vermenigvuldigde zig fteeds tot in de burgten; en ziet daar, daar waren geene heelmeesters op het land, of, dat nog erger is , daar waren niet dan flegte. Hoe! alle hulpmiddelen (