IIP' Kw HANDLEIDING TOT DE PHYSIONOMIEKUNDE, EERSTE DEEL. TE DORDRECHT, Bij A. B L U S S É en ZOO N. mdcclxxx.  Hanc ergo fckntiam Mande excipiamus, hilariterque ampletfamur, ui vere nojlram , & de nobismet ipfis traciantem ; quam qui non ampleStitur, nee philofophiam amat, neque fua vitae difcrimina wrat. P O RT A.  VOORREED E» GEACHTE LEEZER! altoos was ik even Jlerk van '/ atgêmeene nut der Gelaatkunde, waar van ik ü thans, deze bladeren, als eene eerfle proeve, aanbiede, overreed. Lang, zeer lang heb ik hierom met het uitgeeven derzelve geaarfeld. Offchoon ik voor mij zeiven aan de Gelaat' kunde geloof Jlaa ; offchoon ik de beoefening dier verlustigende Weetenfchap voor een dief weezenlijke genoegens houde, waardoor eem algoede Voorzienigheid mijne dagen hier beneden heeft willen begunfligenoffchoon 'et voor den voorzichtigen beoe fenaar zeer veel zoet en y oor deel uit deze weetenfchap te raapenzij; offchoon men de gewisheid ook hier tot een zeker punt erlangen kan; bij dit alles verontrustte mij zeer dikwijls die gedachte: wat zal men bij alle zijne phyfionomifche opmerkingen toch met vrucht kunnen bedoelen ? Wat nut $al'? baar en? het menschdom, veelal zo lief*  iv VOOR.REEDE. deloos als ligtzinnig, eenen Jleutel te willen aanreiken, om de neigingen' en geheimen van deszelfs vrienden en vijanden voor zich te onU cijferen? Wat voordeel, om ten hunnen behoeye een nieuw vergrootglas te Jlijpen, om hun de gebreken der aanzienlijken, ja zelfs van hunnen Virst te doen vermoeden ? Eindelijk gelukte het mij, om mijn hart van dien kant de noodige gerustheid te verfchaffen; terwijl 'er toen, voor mij, onder het fchrijven niets anders overbleef, dan flechts telkens mijne voorzorg door dien heeten wensch te verdubbelen: — dat toch misbruik, ligtzinnigheid en liefdelooze verdenking uit deze bladeren nimmer eenig voedfel mogt erlangen ! Gelukkig, zo ik mijn doel niet gantfeitelijk gemist heb! — En mijne poogingen, hoe zeer ook in 't onvolkomene, door dien Vader der wijsheid en liefde beflraald, iets hebben toegebragt, om mijnen Vaderlanderen behoedzaamheid en een voorzichtig wantrouwen bij zulk eene gevaarlijke oefening inteboezemen; om Je Leezers van dit of van andere phyfionomifche Schriften die klippen en banken te doen kennen, waar aan hunne dierbaarfte ver* yligting, om gancsch liefde te zijn, anders zo zeker zou moeten fchipbreuk lijden! Zoekt  VOORREED E. v Zoekt gij, Leezer, menfchen te kennen, met welke gij in zo veele betrekkingen flaat; V is een onderzoek en eene pooging, zeker uwer aandacht en uwer edele ziele waardig; maar vergeet toch nimmer bij dit onderzoek het (nosce te ipfum) ken u zeiven, onderst oog te houden. Zoek bij 't beschouwen van de gedaante en 't gelaat uwer medemenfchen vooral naar volkomenheden, naar beminnelijke zijden; tracht zo veel moogelijk overal honig te zuigen; en dat het vergif, zo 't zich van zelve aan uw gefcherpt oog mogt ontdekken , Jlechts uw afgrijzen van 7 kwaad vermeerden , en u eene broederlijke traan uit het oog, vooral uit het harte lokke, en dit voornamelijk u dankvol aan uwen gunstrijken Maaker doe gedenken! Verwacht hier in deze bladeren meer eene volledige aanleiding om u zeiven voorzichtig tot deze kennisfe opteleiden, dan de voorflelling van eene weetenfchap, daar alles op beginfels van ontwijfelbaare zekerheid rust, en die Gij, door V enkel leezen van dit gefchrift, terfland zonder zelfsoefening zoudt kunnen aanleeren; 't is eigen nadenken, fmaak en gevoel, dat hij de beste regels hier onvermijdelijk noodzaakelijk wordt; terwijl men V echter nooit tot eigenlijke volkomenheid in deA 3 ze  vi VOORREED E. ze weetenfchap zal kunnen brengen. Neen, Leezer, "tis in de gelaatkennisfe, dat men 'twaagt een boek te openen, meer voor wezens van eenen hoogeren kring, dan voor kortziende menfchen gefchreeven; daar V alles in den eigenlijkjlcn zin flukwerk blijft; en daar men alleen bedoelt, om iets van dat Goddelijk en wijs verband intezien, 'tgeen de groot e Manker tusfchen V uit- en inwendige van den mensch heeft vastgefield. Ontvang dan deze onderzoekingen als geringe proeven, die één uwer medemenfchen gewaagd heeft, over deze zo edele maar tevens gevaarlijke weetenfchap te doen. Vilg mij-, maar zie uit eigen oogen; trek alles in twijfel, tot dat gij gelegenheid zult gehad hebben, om het waare en juijle in die ter nedergeworpene gedachten met uwe eigen oogen te bevinden. En wie gij ook zijn moogt, dien deze bladeren in de handen vallen, dat het vermaak uw es levens en de deugd uwer harten bij uwe phyfionomifche onderzoekingen Jleeds mogen aangroeien; en gij uwe waarde, als menfchen, gevoelende, u met mij verblijden moogt, dat gij menfchen zijt: is het doel dezer poogingen en de wensch mijnes harten. HAND-  HANDLEIDING TOT DE PHYSIONOMIEKUNDE- EERSTE HOOFDSTUK. INLEIDING TOT DE PIIY S I O N OMISCHE WEETENSCHAP. 't Js hier, waar ik den Leezer 't een èn ander berichten moet, om hem, eer hij begint, de algemeene fchikking en 't beloop dezer bladeren te vertegenwoordigen ; of het veld en de ftreeken vooraf te fchetfen hebbe , waar langs ik trachten zal zijne aandacht, onder eenige afvvisfcling, bezig te houden. Men zal in 't algemeen hier *t phyfionomisch gevoel der Leezeren zo veel mogelijk langs vaste beginfelen, en bevattelijke proefneemingen zoeken te verbeteren, te bepaalen en ep te fcherpen. Men houde zich verzekerd, dat de Schrijver tegen zijne verbeelding met alle magt op zijn hoede is, en de kenzaaden dier verlustigende weetenfchap bedaard en alleromzichtigst voor zich en voor A 4 zij-  ö HANDLEIDING TOT zijne Léezers onderzoeken wil. En daar de Gelaatkennis één dier weetenfchappen is, die mee ons meer of min geboren worden; maar die wij echter zonder eene geduurige opmerkinge, zonder 'tmenschlijk aangezicht aan alle zijden te betrachten , om de toonen van al deszelfs trekken te vatten, nimmer met eenig goed gevolg kunnen beoefenenzo zullen wij daartoe den Leezer gelegenheid zoeken te geeven, met hem verfcheiden Gedaantens en Pourtraiten, in dit ons Werk voor te leggen, om ons over dezelve en over hunne betekenis bezig te houden en ons onderling te vermaaken, om langs dien weg 't phyfionomisch Zintuig of gevoel, al doende, op te fcherpen en te verbeteren. Dan eens zullen wij deze beeldtenisfen in welgelijkende copijen zo zuiver mogelijk daarilelleu, of anders hier en daar. de copijen eenigprmate veranderen, alleen om 't beeld den Leezer onkenbaar te maaken. Dit doch zal enkel gefchieden, om door het bekend maaken van 't oorfprongelijke dikwijls geen (tof te geeven tot fpotternijen of tot nadeelige gevolgen voor 't Geleverd beeld van den Perfoon, door wiens beeld wij enkel bedoelden den Leezer te onderrichten. Gedaantekennis zal hier zijn de famenhang van al dat geen, vooral in 'tmenschlijk aangezicht, te 2ien, waaruit het inwendige meer of min gekend kan worden. Voornamelijk zal men zich op de trekken van 't gelaat toeleggen, zonder echter 'c overige, dat in den tnensch phyfipngraisch is, ge? heeJ  DE PHYSIONOMIEKUNDE. p heel voorbijtegaan. Op de ftrengfte wijze zal men de daadelijkheid van zulk eene weetenfchap, waarbij men door het uitwendige tot het inwendige befluit, zoeken te bewijzen: op 't onpartijdigst zal men voorts alle de zwaarigheden, die de tegenftreevers dezer gedaantekennisfe , of ons'eigen nadenken ons aan de hand hebben gegeeven, aan 't oog derLeezers vertegenwoordigen. Den Leezer op 'c beste ftandpunt te plaatfen, om zelve op goede gronden dit gefchil over die weetenfchap te kunnen beflisfen , en hem voorts veilig te leeren, waar, en in hoe ver hij al, en in hoever hij nieE gerechtigd zij, zich daarvan in 't gemeene leven te bedienen, zullen beide zaaken zijn, die, zo wij 'er in flaagen, den Wijsgeer en den Vriend van waarheiden menfchen niet kunnen onverfchillig zijn. Zeer traag zal men zijn, om vaste en bepaalende regels aan de hand te geeven, door welker behulp men in ftaat zou worden, om uit enkele gedeeltens van 't aangezicht vaste gevolgen te trekken: en zie hier, zo als nader blijken zal, een ftuk, 't welk Lavater zelve te dikwijls uit het oog verloor; en waardoor men, 'tgeheel te veel vergeetende, bij kenkele, bij enkele deelen bleef ftilftaan, en zo noodwendig tot dwaalingen en zeer veeIe zwaarigheden gebragt werd. Men wilde den aangenaamen of onaangenaamen indruk van een gelaat terftond in een enkel deel opzoeken en bepaalen, daar 't alleen of voornamelijk in de famenfteminirig van 't geheel te vinden was. A 5 Van  IO HANDLEIDING TOT Van de Plaaten ben ik mijnen Leezeren nog een woord fchuldig: zo den kundigen hier of daar eenig gebrek moge in 't oog vallen, 't zij in derzei ver tekeninge of gravuure, dan overweege men, dat dit zonder eene, uititeekende kostbaarheid niet wel te verhinderen was; behalven dat deze gebreken van fchaduw, klceding of ook in dat, 'twelk men houding noemt, zo zij maar 't phyfionomifche niet verdonkeren, bederven of gancsch veranderen , in 't minst niet hinderen aan ons oogmerk ofm aan onze phyfionomifche vorderingen. Zijn 'er Plaaten, waarin men 't fpreekende en kenbaare verlooren heeft en dus mist, (en hoe dikwijls heeft hier ieder Phyfionomist niet redenen tot klagten) wij zullen die echter den Leezer geeven, gelijk zij zijn; en'tzal dan niet onaangenaam of nutteloos zijn 'er bij ftil te ftaan, het gebrek optezoeken, en duidelijk voor oogen te houden; om eindelijk de veranderde betekenis, die door zulk een gebrek dikwijls veroorzaakt zal zijn, 'er uit optefpooren, en. ons en onze Leezeren dus doende phyfionomisch te oefenen. Vinden Leezers, die aan geen werken van dit flag gewoon zijn (en als zodanige verbeelde ik mij de meefte mijner Leezeren) hier en daar iets, dat hun wat donker voorkomt; 'twas mij ten uiterfte moeilijk overal geregeld die orde te houden, die trapswijze van 't makkelijke tot het moeilijke voortgaat; in enkele gevallen zal men zich hier een weinig van verwijderen; hier en daar loopt 'er  DE PHYSIONOMIE KUNDE. II 'er dus wel eene gedachte of bemerking rusfchen beide , die geregelder bij eene andere gelegenheid gezegd was , maar die van eenig gewigc zijnde, toch beter op die wijze bewaard bleef, dan anders gevaar liep van achter te blijven. In eene weetenfchap, gelijk deze, daar men zelfs in de rijkite taal nog zo zeer worftelen moet, met het gebrek aan onderfcheidene en juist pasfende woorden, zal men 't den Schrijver wel ten goede houden, zo hij zich hier of daar van een onduitsch woord of van uitdrukkingen bedient, die in een zuiver Neêrlandsch oor wat ftijf, wat hard of ongewoon mogten klinken. Het wigtigst, dat ik hier nog 'te zeggen heb, zal zijn, om mijnen Leezer bij zijne onderzoekingen, en bij dit werk, niet te veel te doen verwachten. Geloof niet, dat ik, bij 't uitgeeven van deze bladeren voor hebbe gelijk te willen ftaan met de verdienden, die Lavater zich alree door deze weetenfchap verworven heeft. Zijn wij 't niet aanhemverfchuldigd, heteerfte ijsvoordeze weetenfchap gebrooken te zien? Hoe weinige zijngefchikc met het oog en met het hart eenes Zurichfchen Leeraars, eenes braaven Lavaters, te zien ; een man, die door zijne uitgebreide kundigheden en door vlijtige nafpooringen met zo veel vrucht aan deze weetenfchap kon arbeiden. Zijn werk zal nog, na honderd jaaren, voor Schilders, Menfchen-kenners en Phyfionomisten onontbeerlijk zijn. Jammer is 't, dac  Xft HANDLEIDING TOT dat 'smans vruchtbaare verbeelding en zijn Enthufiasmus voor deze weetenfchap hem hier of daar wel eens een weinig van 'tfpoor der waarheid verwijderden. Dat ik in veele Hukken dien Phyfionomist zal toeflemmen, en in andere van hem blijven verfchillen , vooral daar het op 't enkel oordeel zonder inmengfel van de verbeelding of 'c inwendig gevoel aankomt, dit beu ik bij al de waare liefde, waarmede ik Layciter, zo lang ik leeve, noemen zal, aan de waarheid en aan 'tmenschdora verfchuldigd. Aan misdagen zal 't ook zeker ditgefchrift, bij al 't moeilijke en uitgeftrekte, niet ontbreeken: dan, ook de geringde poogingen •kunnen echter, zo zij flechts oorfprongelijk zijn, bij veel gebreken, dienftig blijven in 'trijk der waarheid; natuurlijk geeven de dwaalingen en misflagen, in alle de weecenfchappen, de beste gelegenheid tot nader onderzoek en tot een dieper indringen in de ftoffe. En 't waar gebied der menschlijke kundigheden zal nog altoos bij 't verfpreiden van dwaalingen gewinnen. Zo mijn Leezer bij eene algemeene aanleiding tot phyfio. nomifche oefening flechts hier of daar eene gedachte ontmoet, die hem wigtig is; en ik maar eenigermaate heb kunnen medewerken, om den opbouw van deze edele weetenfchap te bevorderen, en 't hart mijner Leezeren tegen 't onbehoedzaam misbruik daarvan te bewaaren, dan zie ik wijn oogmerk bereikt. Zie  SE PHVS JtONOMIE SUNBÏ. IJ Zie hier, Leezer! 't eerfte Beeld, dat ik uwa oogen ter befchouwinge voorleg: bedrieg ik mij niet, dan zal 't zelve zeer gefchikt zijn om u van dat geen te overtuigen, waarvan wij hier billijk beginnen moeten: zeker 'er is een Gelaatkennis, en op 't uitwendig gezicht kan men reeds tot het een of ander befluiten ; zo gij op 't zien van dit Beeld 'er niets in vinden kunt, dat bijzonder is; zo gij 't voor de tweedemaal befchouwende nog niets gevoelt, en 't u nog onverfchillig blijft, zonder u tot weerzin of tot achting te neigen; of zo gij zelfs het met genoegen befchouwen en a zulk' een Gelaat zoudt kunnen toewenfchen, dan is 't Phyfionomizeeren voor u zo onmogelijk als den blinden 't oordeel over de kleuren; en de Leezers van dit flag zullen best doen, dit Werk en alle Phyfionomifche onderzoekingen, als voor hun  14 HANDLEIDING TOT hun vruchteloos, voor al hun leven ter zijde te Hellen: dan, zo dit Weezen u niet zeer behaagt, of gunftig voorinneemt, zo gij 't voor de tweedemaal ziende 'er iets gewrongens , iets onaangenaams in vondt, vooral in de opgehaalde zijde des monds; zo 't vuur, de pofitie en 't overige der oogen u eerder fchranderheid en denkingskracht dan verregaande domheid vermoeden doet ; zo gij in de buiginge van de Wenkbraauw en in haare famentrekkinge, in de holte van 't oog bij de neus, ook in 't ftrakke, waardoor de bovenlip met eenigen dwang met de onderlip vereenigd is; zo gij hier wederom iets ftijfs, iets ongunftigs, meent te ontdekken (en hoe weinig Leezers zullen 'er zijn, die bij nader inzien dit bovengezegde nietterftond zullen inftemmen ) ; dan volgt: 'er is eene gelaatkennis, en Vis mogelijk, door 't uitwendige , iets van 't inwendige des menfchen te kunnen maaken. Ten flot, Leezer, gij ziet hier het Beeld eenes kundigen en doortrapten mans van den Tabbaart, eenen Rechtsgeleerden, haast voegde ik 'er bij van deze Eeuwe: in hoe verre deze man zich voorts door de voordeden van zijnen ftand hebbe in ftaat gezien, om zijn gemakkelijk en phlegmatieq geftel te kunnen botvieren; hoe vaak hij zich op eene ftildenkende wijze en al bij voorraad van 't fmeer en de bezittingen zijner eenvouwige Cliënten verrijkt en gemest hebbe, zo gij dit al niet met volle zekerheid naar den oogenfchijn 'er uit zoudt kunnen opmaaken, zoudt gij, zo  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 15 zo als de man zich hier aan u vertoont, hem 'er echter niet vatbaar voor zien: en zoudt gij op dit gelaat hem gaarne of gerust het belang en de bezittingen van uwe Kinderen willen vertrouwen ? En zegt mij, Rechtsgeleerden! zou 'er de Vader der Advocaaten, de deugdzaame Noordkerk, ins dien fmaak, en met dat opflag van oogen hebben kunnen uitzien, wanneer hij bezig was zijn vcrftand en hart 'voor den ongel ukkigen te openen? Of ziet gij hier 't listige en den wrevel van ftil doorgedachte daaden niet duidelijk door God zelve op dit gelaat gedrukt; alleen om ons deze geduchte ftraf van 't kwaad te doen vreezen; en om u vooral de waarde van uwen edelen rang te doen gevoelen , gij Verdeedigers van de onfchuld, Raadgeevers voor den bedroefden en Redders van de verdrukten ? TWEE-  i6 HANDLEIDING TOT TWEEDE HOOFDSTUK. PHYSIONOMIE OF GEDAANTE KUNDE* 33 e Kunst óm 't imverïdigè' , 't Charakter dej* menfchen uit zijn uitwendig voorkomen te kunnen afleiden, draagt overal dezen Naam. Alles" dus, waardoor men van 't zichtbaare des menfchen , van zijne oppervlakte of uiterflre liriien, op dat geen, 't welk in hem onzichtbaar is, befluit, behoort in eenen wijden zin tot het gebied der Gelaat- eigenlijk Gedaantékunde,• doch in eenen nauweren zin nöemt men Phyfionomie, eigenlijk Gelaatkunde, die weetenfchap, dié ons uit de inrichting en de trekken van 't Gelaat 's menfchen inwendige hoedanigheden doet kennen. En hoe gemakkelijk kan men niet al de buitengemeene uitgeftrektheid dezer weetenfchap hieruit afleiden? immers zo veele uitwendige zijden de mensch bezit en vertoont; van zo veele kanten, als der menfchen gedaante of voorkomen onze aandacht uitlokt én bepaalt; van even zo veele' verfchillende zijden belïudeért deze weetenfchap-' 's menfchen inwendige hoedanigheden ; terwijf men langs even zo veele wegen te gelijk de menfchenkennis bevordert. 't Is hierom ook geenzins te verwonderen, dat men, na alle die verfchillende zijden en krachten dei  DE PHYSIONOMIEKUNDE. \f der menfchen, deze Gelaatkunde (d) iri verfcheidene (Cïasfes) deelen heeft zoeken te rangschikken. 'Er is eene (intellefluëele) ver/landelijke , en eene (moreele) zedelijke Phyfionomiekunde; in de eerfte legt men zich toe, om den trap of de richting van de Verftandskrachten te ontdekken , en in de laatfte is men bezig, om 's menfchen goede en kwaade neigingen, of zijne hebbelijkheden langs dien weg optefpeuren Behalven deze voornaamfle takken der Phyfionoraie zijn 'er nog andere, offchoon niet van zulk eenen allergewigtigilen invloed, in de menfehenkunde. 'Er is eene Jnatomifche, 'er is eene Geneeskundige Pbyfionomie; terwijl men door de eerfte de gefteldheid van 's menfchen inwendige Lichaamsdeelen uit zijn voorkomen poogt te ontdekken, zoekt men bij de tweede de tekenen van eene gezonde of ongezonde gefteldheid , de tekenen van bijzondere ziekten uit het gelaat of gantfche voorkomen van den mensch, vrij naauwkeurig te ontwikkelen Ook (O Mijn Leezer gelieve In 't oog te houden, dat ik de woorden Gelaat- en Gedaante - kunde (fchoon volgens de bovengegeeven bepaaling eigenlijk verfchillende) in 't beloop van dit Werk zal bezigen als (Sijnonijma) gelijk veel betekenende woorden; tenzij de famenhang uitdrukkelijk het tegendeel mogt aanduiden. (6) 'Er zijn Geneesheeien, zelfs in ons Vaderland te vinden, die 't in dit' deel der Pbyfionomie door eigen opnierkinge al bij uitftek ver gebragchebben. En deze, terwijl B zü  Ï8 HANDLEIDING TOT Ook de Kunst om door iemands uitwend?" voorkomen zijn bijzonder Temperament te kunnen opmaaken, of dezelve van een koud of warm, droog of vochtig geitel zij, ook deze Temperaments-Phyfonomie behoort almede onder de takken van dezen zich zo ver uitbreidenden flroom. Ik moest, eer ik verder gaa , niet vergeeten nog van een ander deel der Pbyfionomie te gewaagen , waarvan de beoefening van zeer veel belang kan zijn in 't gemeene leven en in de menfchenkennisfe, ik meen de phy/icale Phyfionomie (mag ik die zo eens noemen?), zijnde de kunst om den trap en de richting der natuurlijke lichaamskrachten door iemands voorkomen, te kunnen bepaalen; immers, wie zal kunnen twijfelen, of niet ook dit ftuk-onder ons oog en dus onder 'tgebiedder Gelaatkunde valt? Hoe vaak, en hoe gemakkelijk toch kunnen wij op 't enkel oog niet terftond de meerdere lichaamskracht in den Werk- of Landman, boven den Man van Letteren zij bij ondervinding voor de waarheid van deze Tveetenfchnn getuigen zeggen ons eenpaarig, dat het inzonderheid de oogen van hunne Lijderen zijn, die hier voornaamelifkfpreeken, en die alleen hun dikwijls meer zeggen, dan zii van elders, nopens hunnen toeftand ontdekken 'konden.' t Pbyfionomie , wat zijt gij eene heerlijke weeten- icnap. . — Hoe weinig verdient gij toch den fpot en de verachting, waarmede men u tot dus verre hoon- r i"~ ■ En W3ar t0ch is de ftand in de menfche- Iijke famenleevmge te vinden, waar uw invloed ons geene edele vermaaken of zonderlinge voordeden, vexfchafteu kan ?  DE PHYSIONOMIEKUNDE. IO, ren bemerken, of boven hem, wien eene gemakkelijke en traage leefwijze, of een zittend vrouwelijk handwerk, eene groote menigte van zijne lichaamskrachten heeft doen verliezen, en wien wij het, aan zagtheid van vel, vermaagering of bleeke koleur, zeer duidelijk kunnen aanzien; zelfs aan kinderen van Stadbewooners en van Landlieden, bij welke die natuurlijke oorzaaken nog zo veele jaaren niet gewerkt hebben , zal men ook daar, wanneer men deze tegen elkander zier, de blijken van dit onderfcheid in lichaamskrachten niet duidelijk bemerken kunnen? Dan, ik begin al ongemerkt het aanweezen der Gelaatkunde, althans van dit deel derzelve, te bewijzen, daar wij hier de Phyfionomie enkel bepaalen en befchrijven moeiten; terwijl een volgend Hoofdituk mijnen Leezer zal inleiden, om de daadelijkheid dezer weetenfchap te bekrachtigen. Thans ligt nu de Chiromantie aan de beurt, een deel van de Pbyfionomie, die al door de Ouden of tot de Gedaantekunde gerekend of als haare zuster aan derzelver zijde geplaatst werd. Eene weetenfchap, om uit de gedaante der handen of derzelver lijnen iets van 's menfchen lichaamsof zielskrachten optemaaken. En voor zo ver de handen in eene natuurlijke evenredigheid en verband tot de overige deelen van 't menschlijk lichaam ftaan , voor zo ver fta ik voor mij eene Chiromantie toe, als een deel dus van de bovengenoemde phyficale Phyfionomie -7 doch verder zou ik niet ligt uit Ba de  20 HANDLEIDING TOT de handen, en althans nimmer uit derzelver lijnen willen beuzelen of met de ouden op eene dwaaze wijze phyfionomizeeren. Naar maate men voor 't overige, bij 't zien van 't menfchelijk gelaat, zich den Mensch verbeelden kan, in 't voorleedene, in het tegenwoordige of toekomende, naar maate laat zich de Phyfionomie verdeden in eene (prognoftifche) vooruitziende, in eene (demonftrative) daadelijke, en in eene rememorative Gelaatkunde, welke laatfte 't voorgaand Charakter en de voorige weezenstrekken uit al het tegenwoordige ontwikkelt. De eerfte of vooruitziende Phyfionomie zoekt ons 's menfchen Gelaat en Charakter te ontdekken, 't geen hij in 't vervolg bezitten zal; de tweede of de daadelijke Phyfionomie zoekt den tegenwoordigen toeftand des menfchen optefpeuren; terwijl 't laatfte foort van Gelaatkunde boven reeds duidelijk genoeg bepaald is. Deze laatfte (rememorative) Phyfionomie is misfchien onder de drie wel van 'tminfte voordcel , althans minder wigtig dan de overige; immers, wien ligt 'er niet veel meer aangeleegen te weeten, wat de mensch nu is, of voor hem worden zal, dan wat hij in voorgaande tijden, ten aanzien van Gelaat of Charakter, geweest zij! En 'tis ook hierom, dat men meest al Hechts die Phyfionomie beoefent en aanleert, die wij de daadelijke genoemd hebben. Hier immers vindt de weetgraage onderzoeker een onoverzienbaar veld, groot genoeg voor zijne aandacht; en deze is daarenboven (of-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 31 (_ offchoon op zichzelve zeer moeilijk, en nimmer volkomen uitgeleerd) nog ongelijk gemakkelijker dan de beide anderen; en men loopt daar ook minder gevaar om den fpeelbal der verbeeldinge te worden, of zich de onzekerfte gisfingen voor 't goud van zuivere waarheid te laaten in de hand floppen (c). Na dit alles zal 'er voor mijne Leezeren niets meer overig zijn, dan mij nu, ten (lot, nog met hen te onderhouden over de Pathognomia, of de kunst om de driften der menfchen, die 'er daadelijk in hen gevonden worden, uit hunne Gelaatstrekken te ontwikkelen. Ook deze Driftenkunde (hoe zal ik het onduitfchewoord best vertaaien?) moet billijk als een deel der wijduitgeftrekte Phyfionomie genomen worden. Niemand, offchoon anders , in 't gemeen, een verachter van alle Gelaatkunde zijnde, zal echter het daarzijn van deze drif- (c) Hoe wigtig \vare het echter niet voor 't mensch. dom, indien men het tot eenige hoogte in de vooruitziende Gelaatkunde brengen kon! men zou dan ééne reden te meer vinden, die ons zou terug houden, om onze kinderen onvoorzichtig buiten hunnen werkkring te plaatfen, of tot verrichtingen te beftemmen, tegen welke zich nu reeds hun gelaat zo duidelijk aankant. Dan, dit Huk is voor den Gelaatkenner misfehien dat geen, 't welk (zo als zeker Schrijver zich uitdrukt) den lteen der wijzen voor den onderzoeker der Chymie blijft: Hier is 't daarom vooral noodig met de öiterfie behoedzaamheid te werk te gaan; hoe weinig toch kunnen wij van vooren alle die tusfehenkomende veranderingen , met zekerheid, opmaaken, die naderhand in 't CHazakter en 't gelaat eenes menfchen niet weinig werken zullen? B 3  ÜS HANDLEIDING TOT driftenkennisfe willen Ioogchenen; dat men namelijk in ftaet zij, om uit 's menfchen Gelaat zijne driften van toorn, vreugde, afkeer, fchrik, droefheid en andere te kunnen ontdekken. Dan, dat men nog wat meer dan enkel deze driften der menfchen uit hun Gelaat en deszelfs trekken ontdekken kan; dat 'er in verre de meefte gevallen no<* iets van 'tVerftand, en de gefteldheid des harten uit het Gelaat te leezen zij, (en dit noemt men in den ftrengften zin Phyfionomiekunde) dit is het, dat men den Leezer in 't vervolg door de ondervindinge en proefneemingen onpartijdig zal trachten te bewijzen. En zeker ware 'er niets meer te leeren, dan flechts 's menfchen Driften uit zijn Gelaat te ontdekken, dan bleef het aanleeren van deze Weetenfchap misfchien maar alleen voor Schilders wigtig, en dan was al het gefchrijf over de Phyfionomie fchier ten eenemaal overtollig ; immers zien wij niet, dat het kind , de onbefchaefde Landman en de' ge- lenJ ]?ierom' bj'i de "iterfte voorzichtigheid, boude men zich billijk met eenen grooten trap van waarfchijnlijkheid in dezen te vreede. Mij valt hier, ter eere der. vooruitziende Gelaatkennis, die bekende aanmerking te binnen: had Cicero op 't gezicht van Jidius Caefar meer uit zijn gelaat, dan wel uit zijne klederen en pracht geprognosticeerd ; dan had hij langs dien weg denkelijk zijne zijde al veel vroeger verlaa- ° >T ncded ug Vl 1 Fmpejus ^rhoeden Kunnen. Ik zwijg thans van duizend andere wigtige ver- bindtenisfen in 't menschlijk leven, waar deze vooruitzien- «f/rS°n0?,ekunde'voorzichtiSgeöefe"^ foms niet weiBig onze welvaart zou uunnen bevorderen.    DE PKYSI0N0MIE KUNDE. 2J geleerde kenner, alle deze driftenkunde fchier even goed beoefenen, om de daar zijnde driften door 'c Gelaat te ontdekken? Maar bij de eigenlijke Gelaatkunde, om 't gantfche Charakter des menfchen daarui afteleiden, is alles ingewikkelder; de Aanbiddelijke Schepper beeft hier alles wat digter en meerder omzwagteld; hier kost het meerder omzichtigheid en moeite, of vordert een' grooteren trap van fnel gevoel; (Phyfionomisch Genie;) ook hier loopt men ongelijk grooter gevaar van dwanlen, en alles vinden wij 'er min zichtbaar, dan bij de enkele driftenkennis. Ten flot van deze Verhandelinge geeven wij ter beöefeninge aan onze Leezeren de voornaamfte driften , naar le Brun zo naauwkeurig doenlijk gegraveerd. Gij vindt 'er al die veranderingen, die de voornaamfte driften in ons Gelaat veroorzaaken; en zo gij lust hebt in Phyfionomifche vermaaken , zoek dan hier de kentekenen dier driften optefpeuren, en duidelijk met uwen geest te bevatten. Is 'tu, bij voorbeeld, niet ongemakkelijk, om hierin N°. I. eene bezaadigde rust en effenheid van ziele te bemerken? En, (offchoon dit iets moeilijker is,) waarom zou 'tondoenlijk zijn de redenen daarvan te bepaalen ? Zou de ziel 4 die zich door dit aangezicht vertoont, geene kalmte en ftille rust gewaar worden , daar zich immers alles in dit gelaat in zulk eene effenheid B 4 en  24 BANDLEIDING TOT en rust bevindt? Hoe weinig is hier de natuurlijke evenredigheid van alle de gelaatsdeelen door den ftorm der driften verminderd, gebroken of verlooren? De mond, de lippen, de neus, de oogen en 't gladde voorhoofd; niets van dit alles is in beweeging of werkt geweldig , maar alles is in rust en gelijkmaatig; hoe zagt fluit zich niet de mond, en wat dunkt u van de oogen, die hun voorwerp zo ftil en zonder eenige geweldige pooging aanzien en omvatten ? Het tweede Beeld vertoont ons de verwondering met edelen Godsdienst gemengeld ; neerflagtigheid verzelt dit gelaat; terwijl de ziel haare onwaardigheid gevoelt om 't hemel fche te befeffen en te bevatten : hoe eerbiedig trekken zich de wenkbraauwen en de oogen niet opwaarts naar den hemel, de woonplaats van dien Eeuwigen, dien zij voor altoos vreest en bewondert! De blijdfchapen vreugde, die in het derde gelaat doorftraalen, zijn driften, van zulk een' geweldigen aart niet, als toorn of wraakzucht; en geen wonder, dat zij daarom ook zulke geweldige trekken niet nalaaten; hier van daan het voorhoofd zo glad en alles zo effen; hoe deelt hier de vreugde al niet terftond deze oogen meerder vuur mede! En wilt gij u de vreugde in een' geweldiger graad voor-. Hellen; verbeeld u dan in dit weezen de wenkbraauwen aan de zijden van den neus wat benedenwaarts getrokken, de oogen meerder geflooten , de  DE PHYSIONOMIE KUNDE. 35 de wangen gezwollen en tevens zeer opgetrokken, de neusgaaten geopend en opgehaald, vooral de lippen achterwaarts en aan de hoeken opgetrokken , en zie daar de vreugde tot eene geweldige hoogte, en met lagchen gepaard. Wat dunkt u van 't verlangen, zo fpreekende in N°. 4.; van dien open, en al bij voorraad ontvangenden mond; van dat oog, in 't midden zo brandende van begeerte , van die wenkbraauw, meteenig geweld zelfs, zo naar den neus gebogen? en hoe werkt hier de neigende houding niet mede, om 't rijkhalzend verlangen aanteduiden? Wat het volgend gezicht aanbelangt; hoe Haart daar niet een edel en getroffen oog op 't ongeluk eenes anderen; terwijl hier enkel ontroering en mededoogen zich mengelen! den open mond zou ik alleen wat anders begeeren; hij is rhij hier wat fterk geopend , haast zeide ik, een weinig onnatuurlijk. In het zesde gelaat ziet gij op het duidelijkst de tekenen van de uiterfte droefheid en neerflagtigheid: — alleen is de ophaaling der wenkbraauwen hier wat te fcherp getekend; zo vindt gij 't niet in de natuur. Nu volgen die rampzalige trekken, die de afgunst en uiterfte verachting zo fchandelijk kenmerken; ziet daar die oogen, zo geweldig naar dat voorwerp gekeerd, dat men benijdt en verfoeit; die ongunftige zich te faamtrekkende rimB 5 pe-  90* HANDLEIDING TOT pelen , dien opgetrokken neus en geopende neusgaaten , en vooral dien zo geweldig geflooten mond. Zal de nijdigaart, veel te onedel om de meerderheid zijnes broeders te bemerken, zich zijn eigen gelaat dus verbeeldende , niet voor eeuwig van zijn haatelijk misdrijf moeten gruwen? De kwaadaartige toom, hoe duidelijk zien wij dezen niet in die verfchillende cn vaak tegen elkander werkende rimpels? 'c is hier alles ingericht om 'c voorwerp geweldig aantegrijpen en te verfcheuren; hij bijt zijne tanden te famen, de neusgaaten zien wij geweldig opgetrokken , en den mond, aan de beide uiterften al fchuimbekkende geopend. In het laatfte zien wij den fchrik en de ontfteI-> tenis tót het uiterfte gebragt, de wenkbraauwen trekken zich in het midden geweldig op; hoe zinkt het oog hier niet naar beneden, en opent zich gantsch, om de oorzaak van dien fchrik te bevatten! de neusgaaten openen zich en rijzen naar boven; vooral toont u de geopende mond, hoe zeer de fchrik dit gelaat ten eenemaal vermeefterd hebbe. Verbergen wij toch, waardfte Leezer! ons hart voor den ftorm dier beroerende driften, om 'tenkei open te houden voor God en voor 't menschdom! Van  DE PHYSIONOMIEKÜNDE. IJT Van deze vijf Beelden zullen wij den Leezer weinig meer kunnen zeggen, dan hem de enkele befchouwing reeds zal doen vermoeden. Zo luid fpreekt 'het menschlijk hart door 't gelaat en de gedaante; dat de onkundigfte zo wel als de fchranderfte 't voornaamfte daarvan, al terftond, verftaan kan. „ Men maake (dit zijn de woorden „ van Lavater') eene proef daarvan met een kind , „ dat pas denkbeelden en woorden begint te „ vatten ; men zegge 't zelve , dat onder deze „ de gedaante te vinden is van eenen verwijfden „ dwaas , van eenen trotfen windmaaker, van „ eenen dronkaart, van eenen gierigaart en van „ eenen vuilen wellustigen! het zal bezwaarlijk „ dwaalen en deze naamen verkeerdelijk uitdee„ len ; maar daarenboven, maakt niet juist het liaa-  58 HANDLEIDING TOT „ haatelijke, het onedele van deze Charakters, „ ook deze weezens- haatelijk? en dat ieder in „ dien trap, in den welken zijne boosheid vooron„ derfteld wordt; hoe veel beminnelijker zou zich „ ieder van deze aangezichten vertoonen, wan„ neer de ziel van drift beVrijd was! — Wan„ neer de eerfte zijn' mond floot en zijn opflag „ van oogen meer opmerkzaamheid gaf? Wan„ neer de tweede zijn hoofd niet zo hoog droeg, „ en het onderdeel van zijn gezich*,niet zo op„ geblaazen was? Wanneer de derde nuchteren „ was? De vierde een vrolijk, open en weldaa„ dig harte had? De vijfde niet zijne van wellust „ gahtsch dronkene ziel in 't gezicht kennelijk maakte ? en zo voorts. " En dus leert gij Leezer, wat het zij, den mensch gelaatkundig te befchouvven. Dan , zo gij Phyfionomifche opmerkingen, uit deze en andere Beelden, maaken wilt,- draag dan altoos zorg, dat gij, om gelaatkundig te oordeelen, meer op de trekken van 't gelaat, dan op houding of kleeding acht geeft; deze laatfte doen hier niet weinig, om het fpreekende in deze Beelden te vermeerderen. Bij het derde gelaat zal 't u niet moeilijk vallen optemerken, hoe de zotheid doorgaans de dronkenfchap verzelt; en hoedanig de dwaasheid op zichzelve zich meest al aan ons oog vertegenwoordigt. Stel u dit Beeld maar zonder deze houding en die oogen, welke nu zo duidelijk de dronkenfchap verraadcn, voor; en geef het enkel flaauw-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 20 flaauwziende oogen en dezen zelfden open mond, en terftond zult gij de gedaante van eenen dwaazeti voor u zien afgebeeld. En wat dunkt u, Leezers! moeften alle deze verachtelijke Gelaatstrekken ons niet met afgrijzen aan hunne nog verachtelijker bronnen doen denken? — En zoudtgij u dien inval wel behoeven te fchaamen om uwe kinderen voor dronkenfchap, wellust, trotsheid enz. te doen gruwen; en wel door middel, van hun in levendigeorigineelendikwijls het verwoest gelaat dier ongelukkigen met opmerking te doen befchouwen? DER-  %0 HANDLEIDING TOT DERDE HOOFDSTUK. DE MENSCH, HET VOORWERP DER PHYSIONOMIE, HET WIGÏIGSTE DEEL DER ONDER. MAANSCHE SCHEPPINGE. "^^"ie ben ik,—welke zijn mijne krachten, mijne deugden en mijne kwaade zijden? — wat zijn mijne Medemenfchen, met welke mij-de Eeuwige Goedheid in duizend verfchillende betrekkingen geplaatst heeft? wat zijn zij voor zichzelven, wat voor anderen of voor mij? en wat heb ik van hun te wachten of te vreezen ? — 'c Is niet te ontkennen, dat alles, wat ons eenigermaate dienen kan, om het antwoord op deze vraagen gemaklijker te maaken, voor ons en voor onze welvaart ten uiterften wigtig is. En fchoon dit alles eigenlijk Menfchenkunde en geene Gedaantekennis is; wie zal echter durven loogchenen, dat het Phyfionomizeeren, het acht geeven op Gelaatstrekken, al terflond als eene edele pooging moet befchouwd worden, voor zo ver als zij alle die bovengezegde vraagen zoekt te beantwoorden ? en kan men wel ontkennen, dat, al 't overige gelijk! taan de, de Phyfionomist Cd) door 't oefenen van deze zijne Weetenfchap Cf ) Hoe deze zelfs uit belang van zijne Phvfionomifche vorderingen verpl.gr zij het menschlijk hart te onderzoeken , om er den fchakel van 's menfchen krachten en neigingen m optemerken, zal hier onder nader bevveezen worden  DE PHYSIONOMIEKUNDE. gi fchap het veel verder in de Zelfskennisfe en Menfchenkunde zal gebragt hebben dan een ander? 't Is dan de Mensch, 't zijn zijne hoedanigheden, neigingenen krachten, 't zijn zijne trekken, houding en gedaante, die zich ter ontwikkeling aan den kundigen Gelaatkenner aanbieden ; de Mensch, dat verrukkendst, dat grootst en edelst Kunstftuk, 't geen de grenzelooze Godheid aan ons oog en hart ter befchouwing heeft aangebooden; een weezen, dat voor een deel groeit, uitbot en verwelkt gelijk de minfte plant; maar dat aan de andere zijde naar zijnen aanbiddenswaardigen Maaker, naar het grootfte en zaligde aller Wezens vraagt; dat in 't onzichtbaare rijk der Geeften, als befchouwer, als vriend en medgezel verkeert, en daar met blijdfchap wordt toegelaaten; do Mensch, een weezen, dat boven de zinlijkheid verheeven, niet, gelijk de dieren , naar een vastgefteld verband verbonden, noodzaakelijk verbonden is de hem voorgelegde fpijze te genieten; dat willekeur, vrijheid en bewustheid bezit; voor wiens aandacht en zielskrachten de wijde kring van al 't gefchaapene nog veel te eng bepaald is; dat tot de wooningen , deugden en ontwerpen des Eeuwigen kan opklimmen, om 'er voedfel voor zijnen denkenden geest te vinden; de Mensch, dat weezen, dat niet, gelijk het gedierte, in weinig dagen of jaaren tot zijnen vollen wasdom, tot de volkomenfte ontwikkeling van zijne krachten gekomen is; maar dat nog altoos volkomener kan wor-  $2 HANDLEIDING TOT worden QEns perfe&ibile); dat ongeftoord in zichzeiven te volraaaken kan voortgaan, zonder dat het hem ooit behoeve in den zin te komen, zo ver en niet verder. Met één woord, 't is in de Gelaatkunde, waar men dat Wezen phyfischen moreel zoekt te lecren kennen, waarvan gezegd is: deze zal mijn Beelddraager zijn onder alles, wat mijne Almagtige handen hebben voortgebragt. ó Edele taak! ö alles overtreffende oefening! dat meefterftuk van Gods vingeren aan alle zijden te betrachten; en den mensch te leeren kennen, op zichzelvcn een God, in vergelijkinge van 't gedierte. Ook het lichaam, ook de in 't oog vallende vorming van den mensch, doet deze ons niet al terilond vermoeden welk een wigtig voorwerp hij voor onze aandacht behoore te worden ? Zijne gedaante en recht opgaande houding , waar in de Heiden zijne meerderheid boven al 't gefchapene reeds zo zeer gevoelde Ce); dat hoofd, in de hoogte geplaatst, om alles, al 't gefchapene te zien, te voelen en te genieten; zijne verfchillende, en zo aanbiddelijk wijs werkende, zintuigen, alle op zulk eene goddelijke wijze geplaetst, befchermd, ingericht en naar zijne beitemming gefchikt; dat helder, open zijnde en glansrijk aangezicht, daar, waar de onftoffelijke ziel haare meeftc veranderingen zichtbaar maakt en vertoont; dat (e) Os homini fublime dedit coelnmque tueri Jvjfit, & ad fidera ereiïos tolkre vultus. ,  DE P H Y S I O N O M I E K U N D E. 33 dat oog, dat van 's Maakers grootheid zo luid '{preekt, zelfs, wanneer al 't overige nog volkomen zwijgen kon; dat duizendvouvvig bevveegbaare van al deszelfs deelen, en de onnadenkelijke verfcheidenheid van 't oog en den opflag in verfchillende menfchen ; hoe zeer noopt dit alles ons niet tot onderzoek, tot verbaazing en tot enkele aanbidding van onzen Schepper ? — Vinden wij in den mensch alleen , niet alle de volkomenheden der verfchillende fchepfelen te «famen en te gelijk; en alles ten zijnen nutte en tot zijn vermaak beftemd ? 't Is de mensch, voor wien de worm kruipt, de vlieg bromt, terwijl de leeuw ren zijnen behoeve het eenzaam woud doet weergalmen , en zijne jongen al brullende befchermt. Daar, in den mensch is alles tot één doel, tot één punt gefehikt en beilemd; en echter dit alles zo op zichzelven, als 't ware gantsch alleen en 011•begrijpelijk verfchéiden. In hem zien wij de volmaaktfte éénheid in 'tmenigvuldige, en degrootfte verfcheidenheid in 't enkele. — Ziet gij buiten hem niet de gantfche Schepping zonder een verheven doel, enkel verwarring, en dien grooten Maaker ten eenemaal onwaardig? — Na zijne wording eerst zag God het Werk van Zijne Handen, en zie daar, nu, nu eerst was het zeer goed. Nog eens dan, edele verlustiging! waartoe ons God zelve als door het inüinct en gevoel geroepen heeft, ik meen den mensch te leeren kennen, en zijn inwendig geitel uit zijn gelaat en voorkaC men  34 HANDLEIDING- TOT men re bcöordeelen. Ongelukkig hij, (en hos gaarne zag ik mij en mijne Leezers bij alle onze Phyfionomifche vermaaken nier. op 't zeerst met deze gedachte doordrongen?) die met ongewasfen handen dit Heiligdom aanrandt, en met laaghartige en verwilderde blikken dat meefterftuk der Godheid of het gelaat zijnes broeders durft befchouwen; en die met even zulk een onedel hart het inwendige van zijnen medemensen zonder de minfte broedermin beoordeelt! — Ongelukkig hij, die het Goddelijk fchoone, dat hier endaar zelfs in 't gezicht ook van den volflagenften booswicht nog hervoorftraalt, liefdeloos voorbijziet, en enkel aan het verachtelijke eener misvormde en bedorvene gedaante met eenen helfchen wellust blijft hangen ? Is 't dan de mensch, dien men verpligt is zo allerbehoedzaamst te leeren kennen, *t is dan noodig zijne verfchillende werkkrachten , zijne gewaarwordingen en zijne lichaamclijke krachten, zijn verftand, zijnen wil, en zijne dierlijke neigingen te ontwikkelen. De mensch handelt en werkt in 't lichaam en door de zintuigen ; hij denkt, oordeek en befluit door zijn verftand; zijne neigingen en bcgeertens buigen zijnen wil, en i zijn dus de bronnen van al 'tzedelijke, dat 'er in hem omgaat. De groote taak van den Gelaatkenncr is dus om de lichaamclijke (pbyficaale), de verftandelijke (intellectueele), en de zedelijke (moreele) gefteldheid van den mensch doorzijn uitwendig voorkomen te beöordeelen. En 't is voor hem  DE PHYSIOttOMlEKUNDE. 35 hem noodzaakelijk optemerken, hoe alle deze krachten, offchoon op zichzelvcn gantsch verfchillende, in den mensch echter zeer naauw aan elkander verbonden zijn; immers, van den bloei van ons lichaamelijk geftel trekt ons verftandelijk vermogen ontelbaare voordeden, en 'tvalt moeilijk, Zijn' geest in een ongefteld en pijnlijk lichaam te oefenen en te fcherpen; en alle de verftandelijke vermogens zijn met opzicht tot den wil niets anders dan ge wigten, om dit rad te bewegen en dezen onzen wil te bepaalen. En aan den anderen kant, hoe veel voedfel en fterkte ontleenen onze neigingen en driften niet van 't geftel onzeslichaama en van dat der dierlijke vochten ? In ieder mensch nu maaken al die bijzonderheden , de gefteldheid van alle die verfchillende krachten, te faamengenomen, dat céne uit, dat men 'tCharakter noemt; en 'tis om dit te kennen , dat het noodig is, alle die bijzonderheden naauwkeurig optefpeuren , hunnen onderlingen famenhang duidelijk optemerken, om dus doende vervolgens hen heerfchende van zulk een' mensch te ontwikkelen. Is dus het veld voor den Gelaatkenner zeer ruim en uitgeftrekt, en van dien kant allermoeilijkst, zijne pooging gewint 'erdoor, en zijn taak is dies te edeler; en aan den anderen kant maakt deze groote verfcheidenheid in ieder mensch , deze menigte van al die bijzonderheden , zijnen weg dies te gemakkelijker, om op de eene of andere wijZe, van zo veel verfchillende kanten, iets van 't inwendige des menfchen te kunnen opmaaken. C 2 Hier  36 HANDLEIDING TOT Hier ziet gij zo den mensch gefchetst, dat groote voorwerp ter verlustiginge voor den Gelaatkenner: geene volflaage gelijkheid of lastige cenpaarigheid in 't menschlijk aangezicht zal zijnen lust vertraagen ; maar ook geene willekeurige fchikking, zonder famenhang of verband, zal zijne pooging kunnen overdwarslén of verijdelen. En zeg mij, met welke bedoelinge zal hij zich op het edelst onzer natuure, op 'tmenschlijk gelaat bevlijtigen ; zal hij overal enkel haatelijke gebreken en misdrijven met arendsoogen zoeken opcefpeuren ; en zijne vernielende roofzucht, zijn drift , om zich boven andere te verheffen, rampzalig botvieren? Of zal hij, zo broedermin, gewisfe , Godsdienst en zelfkennis hem geene onverllaanbaare klanken zijn , nog niet overal onder de puinhoopen de overblijffeis van dat heerlijk gebouw weeten optezoeken, zo volmaakt door de hand van den besten Maaker gewrocht? Zijn edel oog, zo zeer gewoon, om zich altoos met heiiig vermaak aan 't fchoone te vergasten, zal nog overal volkomenheden, goede en bemirtlijke zijden weeten opteipeuren , om 'er zich broederlijk en dankvol in te verheugen en te verrukken ; overal zal hem ;Jles, wat mensch heet, nog ftof geeven om voortreffelijkheden te bemerken en den Opperheer met blijdfchap te verheerlijken. En hoe zeer zal deze edele vreugd die traanen van mededoogen niet kunnen afwisfchen , en daar tegen opweegen; die traanen, die hem ongemerkt «ndlipien , tuen de gebreken zijnes broeders zijn  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 37 zijn gefcherpt oog niet langer konden ontfnnppen ! En deze weetenfchap van den Gelaatkenner in dier voege geoefend , hoe zal 'er zijn afgrijzen voor het kwaade, en zijn drift tot het geen groot, goed en edel is niet door aanwasfen en vermeerderen! billijk, o mij onbekende Vriend! dezen roem van onze menschheid en het groote oogwit bij deze edele en vermaakvolle verlustiging. Hier ziet gij, Leezer! willem den eersten, dat voorzichtig Heldenhoofd, even zo wigtig voor Phyfionomisten als voor harten, die van VaderlandsC 3 liefde  38 HANDLEIDING TOT liefde gloeien (ƒ). Zal ik, met eenen heiligen fchroom bevangen, 't durven waagen, dien Man te beöordeelen, dien wij alle zo billijk huldigen als den Vader van een doorluchtig Heldenhuis, als den besten weldoener van onze voorouderen, en als dat groote werktuig in de handen van dien Regeerder der volkeren! — En zal ik niet billijk moeten vreezen, dat hier 't hart van den Vaderlander het oog des Gelaatkenners zal benevelen? — Wat ziet gij in die oogen, met dien mond en dat voorhoofd vergeleken, niet eene fchoone mengeling van ftoute onderneemzucht en edele goedhartigheid ! — Hoe nadrukkelijk fluiten zich deze lippen, om ons het grootfche dier onderneemingen te doen vermoeden, die zijn hoofd en hart doorwoelden; en om ons de voorzichtige ftilzwijgendheidaanteduiden, waarmede hij die alle begon en volvoerde! Hoe zeer ziet gij dat achbaar voorhoofd, dat met getuigen van zijn dagelijkfche zorgen in eenige zagte rimpelen bedekt is, en die flil en dicp- (ƒ) Men zag in *t voorleden jaar onze Nederlanderen met eene andere afbeelding van Willem den eerften befchenken die gij aantreft bij eene heerlijke fchiiderij in XXIV. treffende zangen van dien Grooten Willem, door den vindingrijken Nomsz ontworpen. Eene plaat, naar eene fchiiderij van van derVhme, heerlijk gefneden. ( Voor den Leezeren , die deze heldenzangen van dien hoilandfchen Bitaubê, erl de gemelde plaat bezitten, zij eigenlijk deze Noot beftemd.) Lang ftond ik in beraad, welke van beide wij onzen Vadcrlanderen hie* wilden mededelen. Schoon men duidelijk bemerkt, dat beide deze beeldtenisfen ons denzelfden grooten Man vertoonen, ontmoet men 'er echter eene merkelijk©  BE PRYSIONOMIEKUNDE. 39 diep peinzende oogen; hoe zeer ziet gij deze beide niet bekwaam, om in de donkerde gevallen, nog middelen van redding te beraamen! Kunt gij bij 'c den van dit aangezicht wel met eenigen gronddenken aan winderige vlugheid, die beiluiten neemt, en ze weder verwerpt; die beraadflaagt zonder grond, en zonder de gevolgen vooruittezien ; of kunt gij u hier eenen woeften held verbeelden, die in den oorlog, doof voor de menscblijkheid, met vermaak zijne handen bloeddorftigbezoedelt? Toont u niet deze, zo veel goeds aanduidende neus, en die zagte opflag van oogen, hoe hij door geweld en fchreeuwend onrecht 'er alleen noode toegebragt kon worden , om een weerloos volk te befchermen, en 't zwaard ter eere van Vrijheid en Godsdienst optevatten. En, zo gij in de gefchiedenisfen leest, hoe wars die Vorst van allerlei woefte vermaaken geweest zij; maar hoe groot een vriend van de zagtere genoegens der gevoelige vriendfchap en verkeering: hoe natuurlijk vindt gij dit vorltelijk gelaat voor dit alles Üjke verfcheidenheid in : — de Leezer ziet hier de wenkbrauwen zagter en niet zo zwaar, als in dat van van der V'mne; 't einde van de neus hangt hier een hair meerder voor over of naar beneden ; en de oogen zijn daar ongelijk grooter, en iets meerder geopend. Ik fpreek nog niet van de verandering in de kleeding, die 't oordeel van den Gelaatkenner noch moet, noch inagbepaalen. Zo 't mij toefchijnt, zie ik in die beeldtenis meer den held, die den grootften Monarch van Europa kon doen beeven ; en minder, zo als in de onze , tevens dien minzaamen menfchenvriend, die zo veele zagtere deugden met behoedzaame dapperheid veree£jfgde. En zie hier de reden, waarom wij dit beeld verkozen. C 4  4° HANDLEIDING TOT alles niet vatbaar! Een gelaat, dat alleen iW kon zijn in noodzakelijkheid , en nimmer tot den oorlog befloot, voor en al eerde vrede niet te erlangen was, dan ten koste van 'tgoed en bloed en van het gewisfe eens geprangden en beledigden volks. Oordeel hier zelve, Leezer! Is dit gelaat niet waardig, dat gij 't met opmerking befchoiiwt? — Is 't niet waardig, dat gij 'er met uwe kinderen bij ftil flaat, om hun, op eene dankbaare wijze, den Grondlegger van dit Gcmeenebest, en den' Vader van een vrij volk te venoonen? — Zo kunt gij hun leeren Nederland te beminnen , rn het gevoelig hart voor hun Vaderland te openen. Maar gij, grooce en fchrandere Ziel! Gij die in de donkerile vooruitzichten te wreedelijk van uw Vaderland werd afgefcheurd! Hoe zeer ftrookt niet uw (lil en ver vooruitziend gelaat, met die laatfte gevoelens, waar door de naamen van God en 't Vaderland u in 't doodsuur zo dierbaar waren, er. toen nog van uwe bleeke lippen rolden en in 't ftervend harre zweefden! En . zo gijbewustheid hadt van al 't onden-aanfche ten uwen opzichte, dan fmeekte ik nu uwe edele fchim billijk om verfchooning. _ £n zoudt gfj mij die we] kunnen weigeren? Neen een dankbaar Nakroost, dat met mij, (dank ^ij de Algoedheid!) de vruchten van uwe edelmoedige dapperheid nog mag inoogften, zal altoos op u een heilig recht houden ; en 't is de hakomelingfchap, die altoos \ recht heeft, de Vorften te oordeelej en  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 4* en hunne daaden te weegen. Gij leeft, en Gij zult eeuwi- leeven; - en zult het uwen wreeden Gerards wel vergeeven, dat hij ons Vaderland ontijdig in rouw ter neder dompelde; en uwen nakomelingen in droefheid nog vraagen doet: was dit dan dat wreed en treurig lot, dien Herftelder van vrijheid ten eenemaal onwaardig! Moest d.t het einde zijn , waardoor uw dierbaar leven bekroond werd ; en was 'er voor u geen ander loon beftemd, dan dood ter aarde neêrtezijgen, en onverwacht, op de wenken van eenen booswicht* te fneeven i - Ja Leezer ! zou'tin dat oogenblik vooreen groot Man geen edele belooning genoeg zijn, om dan aan een nuttig leven te kunnen te rug denken, onder groote ontwerpen eindelijk te bezwijken en met Willem nog dervend te zeggen: haart ontwikkeling zij den Eeuwigen bevolen (g> f.ï Mem Dien, num Dien, ayez pitié de rm, & de tan pa^wïe. d. i.' mijn God, mijn God, ontferm « over mij en over uw arm volk. C 5 VIER-  42 HANDLEIDING TOT VIERDE HOOFDSTUK. VK WAARHEID DER PH Y S1 ON OMI E. ]De overeenflemming, die 'er tusfchen al 't inwendige en het uitwendig voorkomen van den mensch gevonden wordt; en de mogelijkheid om deze overeenflemming, dat verband intezien, om dus u.t 's menfchen gedaante en wezenstrekken Z'jne innerlijke vermogens en neigingen aftelden; dit alles begrijp ik onder de waarheid der Gelaatkunde. Ik voeg in deze befchrijvinge er bij de mogelijkheid om dit verband intezien en te bevatten; want zonder deze kon de Phvfionomie waarheid zijn in 't algemeen; maar ten aanzien van ons menfchen ondoenlijk , en dus voor ons geene waarheid. Dan, wij bepaalen ons hier echter tot het eerfte; om te bewijzen, dat de famenhang van al het uitwendige aan den raensch i„ verband ftaa met zijne inwendige gefleldheid; omdat dit toch de bron en grondHag van a le Gelaatkunde is, zo zij 'ergeWn wordt! Wat het voor t overige voor ons mogelijk zij, (/A om deze overeenflemming optefpooren en te bevroeden, zal nader bij andere gelegenheden blijken. 'tls ) J zcKuneid -dei Pbyfionomie genaamd, in onderfchei- ding  BE PHYSIONOMIEKUNDE. 43 't Is dus hier, dat men te doen zal hebben met den wijsgeerigen twijfelaar, of met den verachter en befpotter van deze weetenfchap. Dan, van de eer om den fpotter in dezen te overreeden en te overtuigen, hier van zien wij geredelijk af. Tot nog toe laat ik mij niet gemakkelijk diets maaken , dat de fpotternij een gefchikte en zekere toetsfteen voor 't waare zij. Vermaak u, vriend, die uw genoegen fchept in alles eenen belagchelijkcn draai te geeven, of door eenen geestrijken in- ding der andere, die men doorgaans de voorwerpeüjke (objeéMve) waarheid der Gelaatkunde noemt. Wat die eerfte, onderwerpelijke zekerheid der Phyfionomie , aanbelangt: 't is niet wel doenlijk dezelve van vooren te bewijzen, dat wij menfchen namelijk, in ftaat zouden zijn om de inwendige gefteldheid uit het gelaat te beöordeelen. Gaarne, zeer gaarne (en wij hebben dit maar al te zeer bij eigen ondervinding) geeven wij toe, dat het voor ons menfchen ten uiterfte moeilijk zij , deze weetenfchap te beoefenen. Zo 't menschlijk verftand ergens met klippen , fteile hoogtens enduifterhedente worftelen'heeft, 't is zeker bier. In een ander hoofdftuk zullen wij zelve alle deze moeilijkheden aanftippen. Maar wat anders is de moeilijkheid, en wat anders de onmogelijkheid eener weetenfchap. — Men dwaalt altoos geweldig, wanneer men te voorbaarig de grenzen van 't menschlijk verftand bepaalt: vooral wanneer men dit'doet , ten aanzien der fchoone weetenfebappen (en waarom zouden wij de vermaakvolle Gelaatkunde niet als daartoe behoorende befchouwen ?): daar men dan niet alleen de verftandskrachten, maar zelfs 't gevoel, dat vruchtbaar en vaak onnavolgelijk genie, bepaalt, dat ih vlugheid en vaart dikwijls de ftraalen van 't licht voorbijfnelt. — Wat zijn 'er zinds eeuwen geene vorderingen in de Wijsgeerte , Natuurkunde en de Geneeskunst gedaan; om niet van de verbaazende vorderingen in de muziek en andere feboone weetenfehappen te fpreeken ? Immers vorderingen , die men oudstijds met dat zelfde recht voor onmogelijk zou kunnen g9.  44 HANDLEIDING TOT inval den onkundigen voorinneemt, en de waarheid verdonkert. Vermaak u, en zo gij de gronden tot een redelijk en geeftig genoegen nergens anders vinden kunt, boet dan vrij hier uwen lust; andere weetcnfchappen en waarheden zijn ten minften zo lang voor uwen fpotlusc beveiligd, 't Is de menfchenvriend, wien God en 't menschdom niet onverfchillig zijn, 't is de bedaardwikkende onderzoeker , in wiens bijzijn alleen ik deze ftreeken behoedzaam begeer te bewandelen. Ik gehouden hebben, als men nu onbedacht de Gelaatkennis voor eene kunde groet , die voor 't menschlijk verftand nimmer te bereiken is. — En voegt het ons wel van eene weetenfchap als ondoenlijk te fpreeken , voor dat men alles met alle magt getoetst hebbe ? — Wie weet, hoe ver 't onze nakomelingen met die weinige vorderingen, die wij hun zullen aanreiken, door hunne onvermoeide nafporingen, nog brengen kunnen! — Lees, en doorblader eerst, met infpanning, alle de werken van vroegere en Iaatere Phyfionomisten; en dan eerst kan 't u in de gedachten komen, iets van 't mogelijke of onmogelijke te fpreeken , of liever te gisfen. — Js 't, om uwen lust te ontvlammen , nog niet genoeg, dat deze oefening aangenaam is, dat zij der menschheid eere doet, en op zichzeïve , in haaien aart befchouwt, niet onmogelijk zij ? — Hoe zouden toch de Ouden , (en hoe zeer moet de kenner niet over hunne ongelooflijke vorderingen dikwijls verbaasd ftaan) hoe zouden een Heratius, een Demosthmes, vooral een Arifloteles en andere zo veel hindernisfen hebben kunnen overwinnen, en in vinding, zeggingskracht en weetenfchap zulk eene hoogte beklimmen; zo eene gelijke lafhartigheid, in 't voor onmogelijk te houden , hunnen voortgang vertraagd , en' hunnen fchier fcheppenden geest had ter nedergedrukt! - Dat hun lof]ijk voorbeeld ons in 't ftuk der Gelaatkunde niet befchaame! 't zij ook hier voor den weetgraagen béfchouwer der menfchen, flechts de wet: alles te beproeven, qmd vukant humeri, quidfem recujwt.  DË PHYSIONOMIEKUNDE. 45 Ik weet niet langs welken weg ik al fterker van de zekerheid der Gelaatkunde ben vergewisd geworden ; — of mijne eigene opmerkingen, wanneer ik 't voorkomen der menfchen fteeds met hun inwendig geitel vergeleek en 'er gevolgen uit trok; dan of de verfchillende gronden, aanmerkingen en redeneeringen, die ik 'er ooit over geleezen heb, mij 'er op 't zekerst van overtuigd hebben. Genoeg, ik geloof de waarheid dier weetenfchap; fchoon niets onvoorzichtiger zou zijn, dan door mijne ondervinding mijne Leezeren te willen voorinneemen of te verrasfen. Op dezen weg van ondervinding, die ieder mijner Vaderlanderen openitaat, hebben wij beide een gelijk recht: het eenige, dat hier een Schrijver doen moet, is zo duidelijk mogelijk te doen zien , dat 'er zulk eene Gelaatkunde zij , en voorts flechts aanleiding, regels en hulpmiddelen aan de hand te geeven, om langs eigen ondervinding van de waarheid dier weetenfchap overtuigd te worden. Gij begeert dan gronden, om uit eigen oogen te zien; en 'tis langs dien weg alleen, dat liet ons voegt om uwe overtuiging, zo 't mogelijk is, te vermeeltercn. • Zal de Gelaatkunde niet al terftond uw opmerking en onderzoek verdienen, zo dra wij toonen kunnen, dat 'er in deze weetenfchap niets te vin'den zij, dat ons eenigermatc het ongerijmde of V onmogelijke dierkunde doet vooronderftellen? Billijk zal de verpligting om dit onderzoek voort te zetten moeten aangroeien, naar maate de trap van  4&" HANDLEIDING TOT van waarfchijnlijkheid toeneemt, die ons tot het geloof aan dezelve verpligt. Ik zal dus best doen, om met mijne Leezeren, die zelve denken , van de mogelijkhied der Gelaatkunde, te beginnen; vervolgens hun de gronden van waarfchijnlijkhied onder 't oog te brengen, en dan te zien hoe ver wij 't eindelijk, in 't bewijzen van haare zekerheid, brengen kunnen. En blijft hij, die dit leezen zal, ten eenemaal ongeloovig , en bij zijne ontkenning onverzettelijk; ik zal 't mij getrooften, en 't eenige, daar ik als Phyfionomist mijn ongenoegen door verzagten zal, zal zijn mijne overtuiging, dat, gelijk dus onze denktrant onderling veel verfchilt, ook het wijze ontwerp van den alleen Aanbiddenswaardigen gevorderd heeft, dat onze gezichtsvorm en gelaatstrekken zeker niet aan elkander konden gelijk zijn. 'fis hier misfehien niet ondienftig vooraf, de zwakke gronden of onjuifte redeneeringen optemerken , waardoor mijne voorgangers de waarheid der Gelaatkunde , zo 't ons toefchijnt, te onrecht hebben zoeken te bewijzen. Het fcherpe ongemerkt de opmerkzaamheid, en fielt den Leezer des te beter in ftaat, om 't waare van 't valfche , en eene wettige redeneering van eenen waggelenden droggrond te onderfcheiden. Zo fchijnt men, bij voorbeeld, niet omzichtig genoeg te werk te gaan, wanneer men, ten bewijze, dat het gelaat en de ziel der menfchen in eenig ver-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 47 verband ftaat; ten bewijze der Gelaatkunde, zich beroept op de overeenftemming, die 'er bijna overal tusfehen 'tuit- en inwendige der dingen gevonden wordt, 'tïs waar, 't is het eerfte aanzien en voorkomen dat ons in de keuze der meefte dingen geleidt en bepaalt. Wij twijfelen, bij voorbeeld, aan de echtheid van goud of zilver, aan de waarde van ftoffen, aan 't rijpe of onrijpe van vruchten; alleen, omdat hun uitwendig voorkomen ons niet behaagt; alleen omdat de Phyfionomie, omdat de gedaante dier dingen niet ftrookt met dat ideael, met dat denkbeeld, 't geen wij onsr allerwege van zuiver goud, deugdzaame ftof of eene rijpe vrucht gemaakt hebben. En wie toch keurt deze handelwijze dwaas? — Ten blijke, dat hier 't uit- en inwendige aan elkander beantwoordt, en wij 'er ons door bepaalen, of door hun voorkomen phyfionomisch laaten geleiden. Dan, deze overeenftemming, en alle die voorbeelden, al waren zij duizend in getal, doen op eene beftisfende wijze nog niets af in deze onze vraage: kan men den mensch naar zijn inwendig geftel uit zijn gelaat en voorkomen beöordeelen? Blijft het niet altoos eene redeneerkundige misftag van gantsch ongelijke dingen in een geheel ongelijk geval tot gelijke gevolgen te befiuiten? Daar, in die dingen en in ftofFeliike waaren zie ik overeenkomst tusfehen 't uit- en inwendige; maar daarom nog niet tusfehen mijn denkenden en vrijen geest , en de gedaante of de trekken van mijn ftof-  48 HANDLEIDING TOT Hoffelijk Lichaam. In 't eerfte geval, en bij Hoffelijke dingen , kunnen wij de gedaante nooit van de dingen zelve fcheiden; 't is en blijft altoos een geheel; en de oppervlakte, kleur, zwaarte en andere hoedanigheden zijn met het weezen des dings verknocht, hangen 'erin als hoedanigheden: en zonder eene aanmerkelijke tusfehenkomst of eene tegennatuurlijke verandering, moet zich eene rijpe vrucht noodzakelijk anders vertoonen dan eene onrijpe; en dit, uit hoofde van dat noodzakelijk verband door God zo gewild en bepaald. Maar nimmer kan men immers 't lichaam enkel als eene noodzakelijke hoedanigheid (modus effentialis) van de ziel befehouwen, of als een deel van den onftoffelijken Geest begrijpen. En kan 't dus wel voldoen, om uit de overecnitemming in (loffelijke dingen maar tcrüond te befiuiten: dus is ook mijn hartsgeitel 'met mijn gelaat, en mijne vrije zielsneigingen met mijne gedaante verbonden. Blijft dit nog niet juist de vraag? En zou men dus redekavelende niet vallen moeten in dien misflag, (petitio principii) van dat geen te voorondedtelien, dat in gefehil ftond? Daarenboven is 'er nog een ander misverftand, daar men zich dikwerf aan fchuldig maakt in den twijfelaar van de waarheid der Phyfionomie te willen overreeden. Men verwart namelijk de bewijzen voor de Driftenkunde ( Pathonomia j veel al met de bewijzen voor de Gelaatkennis (Phyfionomia). En van dien kant hebben wij haare te-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 49 tegenftrevers meer dan eens met glans hooren triomf roepen. —■ Geen mensch kan 't betwijfelen, dat niet toorn , woedende wellust, vreugde , verwondering en andere driften in 'taangezicht zichtbaar zijn; maar de bewijzen, die dit fpreekend bevestigen, zijn deze wel voldoende, om te doen zien, dat men ook de trap van onze vermogens, de zagtere aandoeningen en de vaste hebbelijkheden uit het gelaat der menfchen kan opmaaken ? Dit laatfte gaat immers oogenfchijnlijk veel verder, en dringt in veel donkerder zielsgeheimen. Men heeft dus zeker geen recht om, zonder nadere gronden, van 't fpreekende in de driften op de waarheid der Gelaatkunde te mogen befluiten. Ook Lavater, dien man, die voor 't menschdom en 't Godsrijk zo onledig is, zien wij dat zich aan, deze beide misdagen meer of min heeft fchuldig gemaakt (i); (en welk fterveling is te groot dan dat hijdwaale!) en fchoon dit niets afdoet om de kracht van zijn famenftel te verzwakken , of zijne edele pooging in dezen te bezwalken ; 't was echter noodzakelijk, dit hier den Leezer te doen bemerken. Na deze noodwendige voorbereiding zal mijn Leezer zo wel als ik begrijpen, dat het tijd wordt, om aan (j) Men vindt de bewijzen daarvan in de getuigenisfen door hem aangehaald, en in 'tHoofdftuk, waarin de waarheid der Phyfionomie beweezen wordt. D  £0 HANDLEIDING TOT aan het opfchrift van dit Hoofdftuk te beantwoor* den. Is de Phyfionomie mogelijk, of is zij ongerijmd en eene loutere harsfenfchim! ■ Dit is het eerfte onderzoek, waarvan wij beginnen moeften. En zoudt gij Leezer, de onmogelijkheid dier Gelaatkunde in ernst willen ftaande houden en gelooven ? Of hebben wij beide geen recht om eene weetenfchap, die ons het inwendige door "e uitwendig voorkomen leert beöordeelen, zo lang voor mogelijk te houden, tot dat men beweezen hebbe, dat zij onmogelijk of tegenftrijdig zij; tot dat men getoond hebbe, dat deze Gelaatkunde hier of da'ar tegen de vaste beginfels van God en den mensch, of tegen de algemeene ondervinding inloope? Alles, en dus ook deze Gelaatkennis houde ik voor mogelijk, tot dat men, 't zij uit natuurkundige of uit zedelijke beginfels hebbe aangetoond, dat zulk eene weetenfchap eene tegenftrijdigheid influite of zichzelve omver werpe. Zult gij naauwkeurig de grenzen van 't onnadenkelijk Alvermogen, van dien Vader der menfchen, in hunne vorming en gedaante met eene onbedachte en vermetele hand willen omfchrijven en bepaalen ? — Of zoudt gij van dezen kant niet alle gronden vinden, om de mogelijkheid van dat verband tusfehen 't in - en uitwendige des menfchen te kunnen ftaande houden? Zou de onzichtbaare Schepper , die ons zo geheel vreezelijk en wondervol vormde, wel in ftaat geweest zijn, om de  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 51 de driften in ons Gelaat te doen werken; maar niet vermogend genoeg, om ons zielsgeftel en 't overige van onze neigingen in trekken van 't aangezicht te doen fpreeken? Zou Hij u hebben kunnen in ftaat ftellen , om de vreugde van uwen medemensch, en 't ongeluk van uwen broeder op zijn gelaat te leezen; maar niet vermogend genoeg, om u den trap van zijn verftand, en de voornaame neiging van zijn hart in zijn aangezicht te doen bemerken ? — Toont u eene enkele zandkorrel en 't geringfte gewas, hoe zeer de Godheid zich door een famcnftel van wonderen in hunne vorming, plaatfing, kleur enz. heeft willen verheerlijken ; en zou 't u onmogelijk dunken, dat God, door een wonder van 's menfchen aangezicht, hem tot zijne diepfte aanbidding hebbe willen verpligten; — onmogelijk fchijnen, dat Hij in 't meefterftuk van zijne handen eene overeenftemming tusfehen 't uit- en inwendige zou gelegd hebben? Waar is hier 't ongerijmde? — En welke eindige Geest, al ware hij ook die van den cerften rang, zal zich hier vermeten, de onmogelijkheid dezer Gelaatkunde te bewijzen? Dan, men wint nog maar zeer weinig voor eene Weetenfchap, zo men 't bij de enkele mogelijkheid moet laaten berusten ; *t is daarom wigtiger, ook de waarfchijnlijkheid voor 't daarzijn van zulk eene weetenfchap langs duidelijke gronden aantetoonen. De meerdere voortreffelijkheid, de hoogere volD 2 maakt ■  52 HANDLEIDING TOT maaktheid, die men bij de Gelaatkunde in den mensch vporonderftelt, zal al terftond een gunflig voorgevoel voor de waarheid der Phyfionomie moeten verwekken. Ik weet niet of ik mijnen Leezeren wel behoeve te zeggen, (en zeker is 't hier de plaats niet om zulks te bewijzen ) dat al de volmaaktheid der dingen zich eindelijk oplost in de overeenkomst, en gelegen is in de overeenftemming van 't menigvuldige. Waar bij nog komt , dat de volkomenheid alle wanorder en blinde willekeur ten eenemaal uitfluit. En zouden mijne Leezers, uit deze beide, zo vaste beginfelen, niet met waarfchijnlijkheid kunnen opmaaken, dat 'er Gedaantekunde zij; en dat 'er in den mensch overeenkomst tusfehen 't uit- en inwendige gevonden wordt? Bij welk denkbeeld toch •wordt u uwe eige menschheid volkomener en deszelfs luider voortreffelijker: Wanneer gij gelooft, dat alle uwe uitwendige trekken in geen de minlle ovcreendemminge met uwe inwendige krachten daan; wanneer gij aanneemt, dat het domst oog even zo dikwijls met het fchranderst vernuft gepaard gaat, als met eenen ftompen geest; wanneer eene gelijkmaatige ziel zich onverfchillig met een woest, verwilderd of vertrokken gezicht kan vereenigen ? — Of, rijst niet terftond het voortreffelijke van uwe eigen menschheid, wanneer gij vooronderftclt, dat fchranderheid van geest altoos met een fcherpziend gelaat vereenigd is, en de effenheid van eene, altoos zichzelven gelijk zijnde,  DE PHYStONOMIEKUNDE.' £3 de, ziel zich door een even zo gelijkmaatig en geregeld gelaat vertoont? Is niet klaarblijkelijk in de laatfte vooronderftellinge 't aanmerkelijkst verband en de fchoonfte overeenflemming in den mensch aanweezig; daar gij in 't eerfte geval bij den mensch niets ontdekken zoudt, dan onoverecnkomst en tegenftrijdigheid, blinde willekeur en een fcbreeuwende ongelijkheid? Ware dit waardig gedacht van den Heer der aarde, en van den Beelddraager der Godheid? — En zeg mij, is 'er wel de minfte waarfchijnlijkheid , om zo veel willekeur en verwarring in den mensch te vooronderftellen; daar de Schepper met alle magt zo veel gelijkmaatige evenredigheid en juifte overeenkomst in andere opzichten bij den mensch heeft willen vereenigen? — En dat te minder, naar maate ziel en lichaam in zulk een hecht en allernaauwst verband geplaatst zijn. Of zouden die eeuwige vrienden geen invloed op elkander hebben? — Zal wellust des lichaams in bijkans alle gevallen met een wellustig hart,, of een goedig voorkomen fteeds met goedhartigheid der ziele gepaard gaan, en zou 't ons niet billijk in den zin vallen, om een wellustig en verfoeilijk harte, of eene opene en menschminnende Ziel uit het gelaat of uit het oog te leezeh ? Daarenboven , waarom zou ik deze overeenftemming in den mensch niet kunnen aanneemen ; daar ik dit denkbeeld zo juist zie ftrookenmetdegelijkheiè'(analogie') van Gods overige werken, en met D 3 zij-  54 'HANDLEIDING TOT zijne verheven Deugden. Een andere grond van waarfchijnlijkheid voor het daarzijn der Gelaatkunde. Immers daar ik overal, in de werken van dien Aanbiddelijken, 't groote aan 'tkleine, 't een aan 't ander verknocht zie; daar ik in alles invloed, • famenhang en overeenkomst bemerke , waarom zou ik dan niet op die gedachte kunnen geraaken, dat, ook in den mensch, 't uitwendige een fpiegel van zijne ziele zij. In alles zie ik de oppervlakte aan den inwendigen inhoud, en de hoedanigheden aan den aart der dingen beantwoorden. Maar in den mensch, daar ik ook een uitwendig voorkomen, te gelijk , met zijn inwendig geftel waar neem, daar zou dit alles in ieder fterveling onbegrijplijk verfchillend zijn, zonder dat het een met het ander inftemde, of de uiterlijke gedaante aan 't Charakter van den mensch beantwoordde! Zijn alle de werken dier opperde Goedheid onberispelijk en hoogst volkomen; hoe dan zullen wij die volkomenheid en dat verbaazend verband alleen in den mensch willen loogchenen? — En zouden wij ons dus hier die gedachte als waarfchijnlijk denken kunnen : al 't voorkomen der menfchen en alle hunne gelaatstrekken zijn van de zielskrachten en haare neigingen ten eenemaal onafhankelijk; en de volflagenfte zotheid of boosheid zal zich meest al niet anders naar buiten vertoonen, dandefcherpzinnigfte geest, of 't beste hart. Die eeuwig aanbiddenswaardige Goedheid, die ik bij mij zciveh en bij 't geringde dier zo werkzaam  BE PHYSIONOMIEKUNDS. 5$ raam zie, door zintuigen 't leven te veraangenaamcn en door driften de onderlinge veiligheid van  6"4 HANDLEIDING TOT van den een zijn lichaam, zijn voorkomen en gelaat verfijad en gepolijst hebben, en hoe dezelve bij den anderen zijne phyfionomie en gedaante een veel ruwer en gantsch verfchillend voorkomen veroorzaakt hebben. En dit behoort mede tot de voornaamfte oorzaaken, waarom wij, een kind befchouwende, nog weinig of niets van dit onderfcheid bemerken. In 't zelve hadden alle die omftandigheden nog geenen invloed. Alles fchijnt daar iri 't gelaat en in de ziel nog ledig, en gij befpeurt daar weinig richting of bepaalingen, noch in 't weezen, noch in 't charakter. Dan, (en dit bevestigt niet weinig de zekerheid der Gelaatkunde) zulk een kind verder befchouwende, ziet gij, dat zich met ieder jaar de trekken van deszelfs charakter opklaaren en verkerken; terwijl met ieder jaar ook het onderfcheid in zijne weezenstrekken meer fpreekende wordt. En naar evenredigheid .het in rijper jaaren moeilijker wordt, om 't hoofd-charakter van zulk een kind te veranderen; naar die zelfde evenredigheid zien wij 't ook onmogelijker worden de grondtrekken van 't gelaat te hervormen. En, zo gij bij. uwe kinderen hier op acht geeft, hoe gemakkelijk zult gij dan niet kunnen gewaar worden, dat hun charakter , 't geen dagelijks verandert, van tijd tot tijd ook gelijkflachtige veranderingen in hunne weezenstrekken vormt en veroorzaakt, en dat alles altoos in eenen geregelden voortgang. Ingevolge hiervan -laat zich dat verfchijnfel gemak-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 65 makkelijk begrijpen, hoe men 't kind van den landman, door eene fnedige en denkende opvoeding, niet weinig in gelaat en charakter kan verë* delen ('t welk, zonder die gunftige omftandigheden , nimmer tot zulk een' trap zou gefchied zijn:) ; dan, om 't gelaat en 't charakter van dit zelfde kind te hervormen, wanneer 't een Man is geworden, wanneer 't eindelijk een min edel gelaat en min edelen denktrant verkreegen , en door een gantsch leven verfterkt zal hebben; — wie zal zich dan de taak durven vermeeten, om dit aangezicht en dit charakter nu nog een behaaglijk voorkomen te verfchaffen! Al wederom een blijk van dat vast en algemeen verband, tusfehen 't gelaat en den denktrant der menfchen; een bewijs, dat hun zielsgeftel met hunne phyfionomie inilemt; dat het gelaat door het charakter van tijd tot tijd gevormd wordt en zich langzamerhand met de jaaren ontwikkelt. Mijnen Leezeren bid ik, zo veel gelegenheid zij hier toe bezitten, op dit alles flechts acht te geeven ; en ik houde mij verzekerd, dat men zich door eigen oogen gemakkelijk daarvan zal kunnen overreden.' Wat mij zeiven aanbelangt (en ongemerkt is dit ftuk reeds te lang geworden, en mijn Leezer door drooge redeneringen misfehien te veel vermoeid ), eerst federt eenige jaaren ben ik opmerker van 't gelaat mijner medemenfehen geworden ; enmetiederen dag ontdek ik nieuwe gronden voor E de  ■ 66 BANDLEIDING TOT de waarheid en voor 't gewigt der Gelaatkunde. Bij zeer weinige vorderingen in eene weetenfchap , die misfchien even zo onbegrensd is als *t Alvermogen van den Schepper, word ik bij ieder gelaat, op nieuw, 't moeilijke maar ook tevens 't zekere in deze weetenfchap gewaar. Dagelijks zie ik mijne misflagen en onzekerheden. Bij ieder aangezicht vinde ik reden aan 't bekende: (quantum eft , quod nefcimus?) hoe veel is 'er, dat wij niet weeten ? te denken. Nu eens vertoont zich de geveinsdheid onder eenige mij nog onbekende trekken, dan eens baart mij eene vreemde famenftemming, die ik in de verfchillende trekken zie , eenige verwarring. — Hier verleidde mij de verbeelding of de vereeniging mijner denkbeelden (affociatio idearum.)—— Ginds was ik de fpeelbal van een gunftig of ongunftig vermoeden. — En hoe dikwijls dwaalde ik niet door voorbaarigheid; door te veel in bijzonderheden te willen indringen, of door 't waarfchijnlijke niet genoeg van 't zekere aftezonderen? Dan, bij dit alles, kan ik echter naar waarheid dit verzekeren: ik ontmoet nimmer een gelaat zonder 'er mij, als in een famenftel van wonderen, in te vergasten; — ik ontmoet nimmer een gelaat, waarvan ik niet het een of ander, dat in 't charakter zeer gewigtig is, met volle zekerheid leezen kan. — En zo lang ik hier bij lïil fta, zie ik mij nooit bedrogen. Overal baart mij de Gelaatkunde  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 67 de de edelde vermaaken; en dagelijks zie ik mij verder in haare geheimen indringen. — Telkens word ik door dwaalingen behoedzaamer, en de misdagen verrijken hier onophoudelijk den edelen fchat dezer kundigheden. — Mijn Leezer houde deze betuigingen , waar voor hij goed vindt, hij groete dezelve maar niet voor trekken van eene belagchelijke roemzucht! —■ Het zijn enkel betuigingen mijnes harte, alleen eefchikt, om hem behoedzaam de druikelblokken aantewijzen, en voorts dechts zijnen moed en onderzoeklust te ontvlammen. Genoeg over de waarheid der Gelaatkunde gcfchreeven. — Ga nu voort, Leezer! met onderzoek, proefneemingen, en fcherpzinnige nafpooringen! — En zo gij deze bladeren ten einde toe met uwe opmerking verwaardigt, en dan uw innig gevoel door eenige gronden en regelen bevestigd hebt; misbruik dan toch nimmer, ik bid het u bij de naamen van God en 'tmenschdom, (verfchoon dezen ernst van mijn hart!) misbruik toch nimmer kundigheden, u voorzichtig toegereikt; en enkel tot uw vermaak, tot Gods-verheerlijking en tot heil van u en uwe broederen bedemd!  68 HANDLEIDING TOT JUDAS EN RUTGERODT. JFIT ier, in deze plaat, geeven wij den Leezer twee naauwkenrige Copien van twee Beeldtenisfen uit het werk van den Heere Lavater. Het bovenfte is een ideaal (denkbeeldig ontworpen Beeld ) van den beroemden Holbein; en 't andere is gefneden naar de tekening van een leevend origineel; een Man, die zijne helfche boosheden met den dood heeft moeten boeten. Van beide zullen wij Luyaters gedachten hier mededeelen , en tusfehen beide onze aanmerkingen daar bijvoegen. Lavater vergelijkt bij deze gelegenheid de ideaalen van Raphaël met die van Holbein; en gaat in dezer voege voort: „ ik weet niet of Hol„ hein, al ware hij zelf door Raphaël onderwce- zen geworden, wel immer dien trap van ver„ hevenheid in zijne ftukken zou bereikt hebben; „ maar waarheid greep hij met eene geweldige „ hand, en werkte die rijkelijk in zijne gezichten „ en in de houding. Van beide deze aanmerkin„ gen zij de hier gegeevene Judas een voorbeeld. „ Daar is verbaazend veel waarheid, maar geene „ verhevenheid in. De echte Phyfionomie eenes „ Gierigen , maar niet eenes Apostels; van eene „ laaghartige, maar niet van eene groote „ ziele, die door eene drift geweldig vervoerd, „ wel is waar, een Satan wordt, maar nog altoos „ eene groote ziel blijft. „ Men    DE PHYSIDNOMIEKUNDE. 69 Men lagche niet te vroeg over deze zeldzaa„ me famenftellingen. Zij zijn niet in 't wilde „ gegreepen. Judas is de allerlaaghartigde, en nochtans een groot man; ook in zijne wanbe„ drijven fchijnt 'er zelfs nog de Apostel door. „ Wanneer Judas 'er zo had uitgezien , ge \ „ lijk Holbein hem tekent, zo had Christus hem zeker niet tot een' Apostel verkooren. Zulk „ een gelaat kan 't geen week lang in Christus „ gezelfchap uithouden. Offchoon 't het aller„ verachtelijkfte is, dat men bedenken kan, (be„ halven dat 'er evenwel nog zeer veel tot de vol„ ledige uitdrukking van vakheid en vleiende „ listigheid aan ontbreekt;) zo is 'techter voor „ de goede zijden , en de groote talenten van „ dezen Apostolifchen Man op ver na niet goed „ genoeg ". „ Holbeins Judas is een dief, die in zijne zie„ le daar over geweldig boos is, dat hij niets van ,, die honderd penningen erlangt, die de zalf, „ aan den Heere verfpild, misfchien waardig „ mogt zijn. Hij is bekwaam, om den allerbes,, ten mensch aan zijne verbitterde vijanden voor ,, eenen geringen prijs veil te bieden. Hij loert „ op de gangen der weldaadige onfchuld ; met „ listvolle onrust poogt hij 't voorneemen zijnes ,, Meeders te ontdekken. Met eene onbefchrijf„ lijke koelheid vraagt hij: ben ik V? Hij blijfc ,, ongetroffen, fchijnt het ten minden , bij de „ treffendde waarfchuwing, die 'er ooit in tien E 3 » of  70 HANDLEIDING TOT „ of twaalf woorden gegeeven is. Door den Sa„ tan bezeten, gaat hij heen, om zich aan 'thoofd „ van de vervolgers zijnes Heeren te ftellen, —. „ geeft den vervloekften kus, vooralle de- „ ze verfoeilijke laaghartigheid is die man be„ kwaam , die bij de laatfte hartroerendfte ge„ fprekken van den Goddelijken Mensch zo ge„ voelloos daar nederligt, en met dit voorhoofd, „ deze lippen en dit oog den Heer in 't aange- „ zicht ziet; maar dit voorhoofd, waarvoor „ zo veel laaghartigheid mogelijk is, — 'tisvoor „ dat zelve niet mogelijk, zich zo fpoedig en zo ' „ hoog weer te verheffen, en den duizendvouwi„ gen ftroom van verfcheurende gedachten met „ die edele kracht te gemoet te werken. — Ju„ das heeft gehandeld als een Satan , maar als „ een Satan, die den aanleg had, een Apostel „ te zijn. „ In 't gezicht van Holbein zijn weinig fpooren „ van die mij altoos nog eerwaardige grootheid zij„ ner ziele. — Niets van die vruchtbaare verv-ij„ deringskracht (elasticiteit) die zich in \ eene „ oogenblikaan de poorten der Helle bevindt, en „ in 't andere boven de wolken zweeft. Eene ten „ eenemaal afgeharde, verjaarde boosheid, die zich „ van den eenen afgrond tot den anderen heeft voort„ gewenteld, die 't gevoel van ieder mensch ge„ laaten befchimpt; dit is 't, wat ons voorname„ lijkin dit gezicht voorkomt en tegenftaat: maar „ weinig uuren na dcfchrikkelijkfte daad gaat de- „ ze  DE PHYSÏONOMIEKUNDE. ?l „ ze Judas niet heen, om over zijn hart en gedrag „ ernftig natedenken. Met geene wroegende be„ kommering: ,. hoe gaat het mijnen Heere! hoe de onfchuld, die ik verraaden heb? Zwerft de„ ze daar heen! hij fiddert niet in alle de grond- vesten zijner natuur bij die gedachte: ditmaal „ ontkomt hij zijne vijanden niet, gelijk meer„ maals! Het is, hoe is 't mogelijk, ö wee mij! „ het is met hem gedaan '! deze vliegt niet „ heen, om de nog leevende onfchuld het beflisj, fendst getuigenis tegen de llemmen van veele duizenden te geeven ! offert niet, 't geen hem „ 'tallerliefffe is, waarfchijnlijk de grootfte fom, „ die hij in zijn leven bij elkander zag, — aan „ de ftem van zijn geweeten op! brengt die niet „ aan hun terug, die ze nooit Weer zouden heb„ ben terug geëischt j die in de grootfte verle„ genheid geraakten, omdat hij ze hun terug „ bragt — neen ! deze zal zich uit gierigheid, „ maar niet daarom verhangen, omdat hij de ge,, dachte, zich zovergrepen te hebben, niet ver* ,, draagen kan; niet, omdat hij niet meer geld ge,, kreegen had — neen, omdat hij onfchuldig bloed „ verraaden had! omdat hij zag, dat over den „ Mesfias, daar men zo veel van hoopte, het „ doodvonnis geveld was wéé dat hart, „ dat in Judas gedrag niet de fchrikkelijkfle laag„ hartigheid, maar wéé ook dat hart, dat de „ grootheid van eenen Apostel daarin nog niet „ gevoelt! Holbein toont ons hier flechts den verE 4 „ raa-  7J ' HANDLEIDING TOT" „ raader. Raphaël zou ons te gelijk den Apostel ,, getoond hebben. „ En nu, geliefde Leezer, nog een paarwoor„ den van 't eenftemmig oordeel aller menfchen „ over de Phyfionomie, die wij voor ons heb- „ ben! en daar mede wederom een be- „ wijs, hoe waar de Phyfionomie zij! weder„ om een bewijs van de overeenftemminge tusfchen zedelijke en lichaamelijke fchoonheid! „ Wat zoudt gij zeggen, wanneer men onder „ dit Beeld, ik wil niet zeggen den naam van „ Christus, maar — Petrus, Paulus , Johan„ nes — fchrijven wilde? Wat zoudt gij van de „ ziele van dien Schilder denken, die zijn Apos„ tels - ideaal zulk een gezicht fchonk! Komt het „ u niet belagchelijk voor, wanneer ik dit gezicht „ in diervoege befchrijven wilde: „ befchouw, „ welk een open, edel en grootmoedig hart! „ heeft dit voorhoofd niet den beflisfenden ftem„ pel van eene zuivere, zich medcdeelende zie„ le, die haar geluk in 't geluk van anderen zoekt! „ welk een open en menschlievend oog! welk „ eene mannelijke hooge wenkbraauw ! is niet „ deze neus de neus van eenen verhevenen! wie „ wordt 'er in de middellijn der lippen geene lief„ talige goedheid gewaar, die alleen bij de on„ middelbaare leerlingen van Jezus te zoeken is „ houding, baard, haïren; alles is edel, beval,, hg — alles fpreekt van grootte en waarde des „ charakters. „ Wat  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 73 „ Wat zoudt gij zeggen, wanneer ik nu zo over „ dit gezicht oordeelde? — meer wil ik nu niet „ zeggen. Hebt gij oogen om te zien, dan zult „ gij zien. Hebt gij 'et geen, zo kan mijn wenk „ ze u niet geeven. „ Maar nu nog eene vreefelijke vraag: —„ wan„ neer de mensch met dit voorhoofd en deze vor,, ming gebooren werd, dan was 't hem immers „ beter nooit gebooren te worden?" — ,, en dat „ hij zo gebooren wordt, is dit zijn fchuld?" — „ neen, mijn Vriend, het is niet zijn fchuld, „ wanneer hij zo gebooren wordt; maar hij wordt „ niet zo gebooren: — deze rimpelen in 't voor,, hoofd, dit opflag van eene reekenende gierig,, heid is zo min van de natuur, als de gierig„ heid eene natuur-neiging is. De gierigheid ,, en haare uitdrukfels naar buiten zijn — gevol,, gen der gewoonte. „ Maar dit voorhoofd; „ deze omtrek van 't boven deel des hoofds ? " —,, ook dit komt zo niet onmiddelbaar uit de hand ,, der natuur en voorhoofden, die tot zulk „ een vorm de Grondinrichting mede op de wae„ reld fchijnen te brengen, hebben door de ge,, heele fom van uiterlijke indrukken zich tot de „ edelfte, of ten minften tot de heldhaftigfte ge„ vormd. Dan, wanneer 't zelfs mogelijk was, „ dat Judas 'er zo had uitgezien, gelijk Holbein „ hem tekent ; ja wanneer 't mogelijk was, dat „ hij al bij zijne geboorte, wat de hoofdtrekken „ betreft, 'er zo had uitgezien; — ook als dan E 5 „ zou  74 HANDLEIDING TOT „ zou 'tvoor hem, die de groote hoop fchenkt: „ Ziet, ik maak alles nieuw; ook als dan was 't „ nog mogelijk uit dit vat van zijnen toorn een „ vat der eere te bereiden. Want, ö diepte des „ rijkdoms der wijsheid ! hoe ondoorgrondelijk „ zijn Zijne wegen! hoe onnafpoorlijk Zijne oor„ deelen! — want _ Hij heeft alles onder de „ ongehoorzaamheid bellooten — opdat Hij zich „ over alle ontfermde. " Dus verre den Heer Lavater. Met vermaak deelden wij deeze plaats hier mede: en wie ziet 'er niet dien zelfdenker, en dien man in, die zijn onderwerp met de gantfche ziel omvat; wiens verbeelding en fnel gevoel hem 't onzichtbaar hartsgeftel helklaar daarftelt, en wiens ftoutfte zeggingskracht nog maar gebrekkig alle de waarneemingen , en 't volgevoel van zijn hart kan uitdrukken ! Gaarne hadden wij van hem nog wat meer eigenlijke Phyfionomifche reflexien over dezen Judas gehad. En , wat 's mans uitweidingen en gedachten hier en daar betreft, durf ik 't zeggen? Ja Lavater! gij verdient het, dat men u befcheiden tegenfpreeke, en u hier en daar zijne gedachten uitte; daar gij ons zo dikwijls behulpzaam waart, om onze dwaalingen afteleggen; en zo menigwerf vermaakte en veredelde: — mijn beste dank voor uwe poogingen! Hier en daar vinden wij enkele gedachten al te zeer gewaagd, en veel te Heilig verzekerd. Bij  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 75 Bij alles, wat 'er over dit Beeld phyfionomisch te zeggen is, bid ik mijnen Leezer vooraf in 'toog te houden, dat hij dit Gelaat beöordeele, zonder zich door deze fpreekende Helling te laaten misleiden. Men bedekke maar een oogenblik deze houding der hand; en terftond zal 't Gelaat aanmerkelijk gewinnen. Niet Holbein had eenen verkeerden inval, om ons zijnen Judas in zulk eene nadenkende, en rekenende ontevredenheid, in zulk eene ongunftige houding te vertoonen. Maar de Gelaatkenner vergist zich, wanneer hij bij zulk eene fpreekende houding algemeene Hellingen opgeeft, die niet dat enkel oogenblik , dat voorbijgaand charakter raaken, 't welk het oorfprongelijke in zulk eene houding gehad heeft; maar den geheelen mensch, zijne gantfche waarde of onwaarde beflisfen zullen. Ongemerkt doet ons eene zo fpreekende houding dan meestal veel te gunfiig of te ongunHig oordeelen. Wil men 't flaande of vaste charakter van zulk een Beeld beflisfen, dan vooral mag men op geen houding, geene voorbijgaande gebaarden, maar alleen rip de eigenlijke of vaste trekken van 't Gelaat acht geeven. En dan, Leezer! twijfel ik zeer, of men Holbeins ideaal wel zo alleronëdelst, zo zeer ftrijdig zal vinden met die enkele goede zijden, die Judas volgens de gefchiedenis nog bezeten heeft. Ik weet niet, welk denkbeeld zich de Heer Lavater van de vereischtens t..r Apostelen maakt; bedrieg ik mij niet, dan wenscht zijn edel hart in den  7& HANDLEIDING TOT den omtrek van den Goddelijken Verlosfer alles veel te groot, veel te edel. Immers, wat Judas aanbelangt, ik kan niet zien, waarom deze, als Apostel, juist zulk eene groote ziel bezitten moest. „ Als Judas 'er in diervoege „ had uitgezien, dan had Christus hem nooit ge„ koozen! En waarom niet" ? — Is dan deze Judas zo gantsch van al wat menschlijk is, ten eenemaal ontzet? — Daarenboven, vorderde Christus ontwerp niet, om onder zijne Jongeren 'er één te kiezen, wiens beftemming vooral zou zijn, om voor de geringere behoeftens van 't gezelfchap te zorgen; die door gelddrift bezield tot dien post gefchikt en gewillig zou zijn; en die, dezen helfchen lust botvierende, eindelijk geheel vrijwillig zou kunnen befluiten, om zelfs zijnen Meefter te verraaden ? maar dat Judas buiten en behalven dat een zo edel hart, eene zo groote ziel moest hebben , die van de randen der Helle in een enkel oogenblik over de wolken kon zweeven! waartoe was dit, van vooren befchouwd, noodzaakelijk? — waaruit is 't optemaaken en hoe ontdekken wij zulks uit de Gefchiedenisfe ? — Even zo fterk komt ons die andere uitdrukking voor: zulk een Judas zou y geen week in Christus gezelfchap hebben kunnen uitharden ! En waarom niet ? Waren 't dan enkel heiligen, die Christus tot zijn gezelfchap, tot zijne Jongeren , uitkoos; of flechts menfchen uit den gemeenen hoop gekoozen, die met deugden en gebreken, met goede en kwaade zijden, flechts  DE PHYSIONOMIE KUNDE. 77 flechts dienstbaar moeften worden aan zijne groote oogmerken? ■ Waarom toch zou deze verharde gierigaart het 'er geen week hebben kunnen houden? Zijn belang was 'er ingeleegen en als geldbewaarder voer hij 'er 't beste van. Zijn Meefter zou nog eens Koning worden; en wat zei hier 's Mans gierigheid: — „ binnen kort is 'er dan van Herodes en 't Sanhedrin geen fpoor meer „ te vinden; een winrijker post zal mij wachten; „ en dan zal ik mij op eene andere wijze wel wig„ tig maaken, mijn Meefter van de geringe zorgen ontlasten, en den fchoonften kans zien om mijn „ voordeel te behartigen." En waarom zou een onedele Judas geenen goedhartigjlen Meefter kunnen vergezellen? Daarenboven, ik her¬ haal het hier nog eens: Holbeins Judas toont ons eenen listigen, tamelijk vérzienden en verjaarden gierigaart; maar (bedrieg ik mij niet!) nog geenen gantsch ontmenschten booswicht. Wat gegronder is 't, wanneer Lavater in de gefchiedenisfe redenen meent te vinden, om Holbeins Judas te fnood te noemen. Echter vinden wij ook hier nog weinig zekerheid. Men kan niet zeer beflisfend fpreeken van de daeden eenes menfchen, wiens omftandigheden de gefchiedfchrijver zo weinig gemeld heeft. —. De grootfte booswicht behoudt altoos nog zekeren eerbied voor den glans der deugd; vooral, zo deze deugd, gelijk hier, de zagtaartigfte en de volmaaktfteis. En Judas 't opzet hebbende, om 30 zilverlingen  78 HANDLEIDING TOT gen gemakkelijk mede te neemen , Jezus vijanden om den tuin te leiden, en zijnen Meefter gelegenheid te geeven tot nieuwe wonderen ter zijner reddinge; zou deze Judas niet eenigen eerbied hebben kunnen blijven koefteren voor dien volmaaktften, voor dien beminnelijkften aller menfchen: en zijn doortrapt cn welbeleid ontwerp zo terftond ziende in duigen vallen; zou hij, offchoon een verpeste gierigaart, naar alle de regelen van ziel - kennisfe geen rouw en knaaging kunnen gevoelen ('t was het eerfte verraad van dat/oor;, van die fnoodheid door hem gepleegd, voor zijn geweeten dus nog als nieuw:) zou hij bij al zijn boosheid zich zijnes braaven Meefters niet hebben kunnen herinneren , 't Geld weêrom brengen, zijn Meefter vrijpleiten , en, zich in alles vindende teleur gefield, alles tegen zijne verwachting ziende aandruisfen, zich niet eindelijk den dood kunnen wenfchen? — Waar is die verharde zondaar, die geene enkele tijdpunten in zijn leven kent, waarin 't naberouw gaande wordt! — Bewijst dit juist zulk eene groote ziel! — En is Holbeins ideaal voor Judas en zijne gefchiedenis dus hierom te fnood en te onedel ? Voor 't overige danken wij den Heer Lavater voor 't geen 'er in deze plaatfe zo wel, zo heerlijk gezegd wordt, om de eer van den Schepper bij de misvormde gedaanten der menfchen te verdedigen. Zeker, zo kwam dit Gelaat nimmer uit de handen van den Goddelijken Schepper. Die ongunflige rimpels; die wenkbraauwen, zo geweldig  BE PHYSIONOMIEKUNDE. 79 dig naar den hoek bij den neus geboogen; die boven en or>derlip, hunne richting; die vouwen niet te vergeeten, die men onder den neus befpeurt; het draagt alles den ftempel van vrijwillig en voortgaand zielbederf, van eenen hang toe kwaadaartig nadenken, van gemelijkheid en van eene drift, om zijn fnood en listig ontwerp te volvoeren. Niet de Natuur, maar de mensch heeft zo zijn Gelaat veronëdeld. God heeft den mensch oprecht gemaakt; maar zij, zij alleen zogten veele vonden. En wijst mij eenen tweeden Judas: — dat hij alle zijne fnoode driften botviere; — dat hij al zijn grootheid alleen in de fchattenzie; —-dat hij zijn' grootften wellust in wrevel, ontrouw en bedrog vinde; — dat hij de fnoodfie van harte, echter altoos veinze de beste te zijn; ■— dat hij fchaamteloos, nimmer door de minfte fiddering, bij de ge» dachte van God of 'tgeweeten, ftilfta ! —Kom, befchouwen wij zulk een gelaat; en wat meent Gij, zult gij 't affchuuwlijke zijner ziele niet hier of daar in 't Gelaat bemerken? — Ja die verachtelijkfte boosheid, zeer zichtbaar in het fpreekend voorkomen, zal u terftond voor eenen zulken waarfchuwen en beveiligen. Even gelijk in Judas, zult gij op 't eerst gezicht al terftond dat geweldig verwrongene met affchuw bemerken, 't geen de geweldig gefcheurde ziel hier en daar in 't Gelaat heeft veroorzaakt! Wat het voorhoofd van Judas aanbelangt, men geeve hier enkel op die lijn acht, die van 't hair naar  8B PftYS'IONÖMtE KUNDE» 8< Judas lippen, haare breedte, de fluiting van den mond; hoe zeer is niet alles ongewoon, verwrongen en geweldig; hoe zeer verdient ook dit niet uwe opmerking? Ja Leezer! die mond ademt ongenoegen , die lippen fmeeden bedrog, en dat oog, door zich t'faamtrekkende rimpelen gedekt, loert ten verderve! Dus ver wegens Judas. Het tweede Beeld, dat wij hier leveren, vertoont ons eenen booswicht vaft een gantsch ander en nog veel fnooder foort. — 't Is Leezer! geen Judas* waarin de Satan voer; maar — een Satan zelve. —Eer wij hier Lavaters woorden dieswegens ter nederftellen, bidden wij den Leezer het Schaduwbeeld van dezen zelfden man met opmerkinge te befchouwen, 't geen gij achter deze befchrijving geplaatst ziet. Op zichzelve is dit Schaduwbeeld al terftond fpreekend. De geweldige politie van den mond, en 't vuilaartig voorkomen, 't geen de lippen aan dit Gelaat geeven, dit alles laat zich nog beter in't Schaduwbeeld, dan in dezen omtrek op de plaat bemerken, daar de hairen rondom deze lippen die betekenis meer of min verzwakken. ,, De Heer Lijfmedicus Zimmerman (dus fchrijft de Heer Lavaier) „ zond mij dit Scha„ duwbeeld van eenen mensch, wiens mogelijk„ heid ik mij nimmer gedacht had; en verwach„ tede met ongeduld mijn oordeel." „ Dat was : „ het grootst en fcheppendfte „ zelfs-genie; daarbij grappig en op eene booze „ wijze geestrijk. " — F „ En  §2 HANDLEIDING TOT ■ „ En de verbetering van die mijn oordeel „ de „ Phyfionomie van eenen onmensch; van eeneu ingevleeschten duivel." „ Ik beken 't, dezen uiterften graad van hel„ fche boosheid had ik aan den enkelen omtrek van „ zijne fchaduwe in den beginne niet bemerkt, „ voor ik dien uitgewerkten omtrek befchouwde — „ zo dra ik dezen zag (Lavater bedoelt dien om„ trek, dies gij vindt onder het af beeldfel van „ Judas,) beefde ik terug; en wie'beeft meE „ mij niet voor een gedaante terug , die al„ leen voor den verfchrikkelijkften onmensch « Hecht genoeg is? „ Den verfchrikkelijkften onmensch ! ja ! hij „ zij de eenigfle in zijn foort. Een leevende Sa„ tan. Vol van ftille in zich woelende boosheid. „ Een hoereerder zonder maat; een dief zonder „ de minfte noodzaakelijkheid. Een maagden„ vermoorder, een moordenaar van zijne vrou„ we, een moordenaar van zijne moeder; een „ gierige vrek, zo als 'er zich geen Moralist, t, een verbeeldde, geen fchouwfpeeler voorflelde „ en geen Poëet verdichttede; die in zijne laatfte „ levensdagen flechts water, en geen wijn dronk —- „ uit gierigheid hij wijdde zich aan de fcha- „ duwe van den nacht, fchiep zich, door het „ toefluiten zijner venfters , den middag in den „ middernacht om; grendelde zijn huis; zijn huis „ een afgrond van diefftal en moord, moordge» weer en werktuigen tot het fteelen beftemd — „ fchuuw  DE PHYSIONOMÏEKUNDE. 83 „ fchuuwvoor'clicht, fchuuw voor de menfchen; „ alleen in zichzelven toegemuurd, begroef hij ,, zijne geftolen en verworven fchatten binnen „ diepe keldermuuren , in holen en hokken; „ befchouwde en telde die in eenzaame midder„ nachten, wanneer hem de flaap ontvloog, en „ 't geweete zijne laatfte waarfchuwingen nog „ vruchteloos beproefde. Met het bloed der on„ fchuld befpat, dantte hij al lagchende op den bruiloftsdag van de vrouw, die hij naderhand „ aan dat zelfde graf, 't welk zij zichzelve op „ zijn bevel onweetend toebereidde, om 't leven „ bragt. Bij de fchrikkelijkite verwachtingen bleef ,, hij gelaaten, en fpottede over die boosheden, „ waarover hij zijn gruuwzaam leven op 't rad „ moest eindigen. „ Dit alles is voor een deel in 't beeld, en was „ in 't leevende gezicht geheel te leezen. Zijn „ oog , dat niets aanzag , aan niets deel nam, „ beefde en trilde naar alle kanten, ftaarde in 'c „ 't denkbeeldig rijk zijner dieverijen, doorkruis,j te de fchimmen der verflagenen. Zijn keel „ fcheen een open graf gelijk, en zijne verfchrik„ kelijke tanden waren poorten der helle. „ Geen mijner Leezeren is 'er, die in dezen „ flaauwen omtrek niet meer of minder gruwelen „ ontdekke; geen, die in den opflag, in den mond „ en in 'tgantfche, eenen edelen, openhartigen, „ belangcloozen menfehenvriend vermoeden zal; „ die zich dien mensch zou naderen, zich hem zou Fa „ me-  84 HANDLEIDING TOT „ mededeelen, gaarne zijne vriendfehap zou zoe„ ken ; geen een, die zeggen zal: „ een be„ minnenswaardig man ! " „ Dac het geen beminnenswaardig man zij y „ toont het onderfte deel van het Schaduwbeeld, „ Maar waarom zag ik, inden beginne, daar „ flechts vrolijke en fnaakerige geeftigheid in, ,, 'er flechts, dat in zijn foort eenige zelfs-genie, „. in? Waarom verdrong de indruk van zelfiianr> digheid en oorfprongelijkheid van dezen kop „ bijna alle andere mij nu niet minder in 't oog„ loopende trekken van koude, drooge, affchuuw„ lijke boosheid? — „ De omtrek van 't voorhoofd en voorname„ lijk de neus vervoerde mij. Aan goedheid, bon„ homie, — hier aan kon ik niet denken — maar „ nogthans, ik fta het toe, vermoedde ik in den „ beginne in den neus iets groots, iets edels. — „ En 't is geen eigenzin , of drift om flechts „ gelijk te hebben; wanneer ik nu nog ftaande „ houde: dit voorhoofd en deze neus overtuigen mij op nieuw van die groote trooftende waarheid: „ ,, Daar is geen mensch zo verbasterd, en geen. „ ,, menschlijk aangezicht zo affchumvlijk, waar3, „ in nog geene flaande trekken, onverdelgbaare „ fpooren, ten minflen te gelijk geborene voor,, „ treffelijkheden overblijven." „ Hier, in dit allerbedorvenst mensch zijn zij „ nog in 't oog vallende, in 't boven deel des „ omtrek van 't aangezicht. Dit verlland, de- „ ze  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 85 ,, ze fterkte van geest, deze in zichzelve ftaande, „ en uit zichzelve geregeld arbeidende werkzaam„ heid, die zich daar zo duidelijk in vertoont. Is „ zij , in 't weezen befchouwd , niet die zelf„ de kracht in de diepte van een moordkuil —« „ als in 'tCabinet van den Koning? „ Dan, nog eenige andere aanmerkingen. „ 1. Het voorhoofd heeft meer kracht dan goed„ heid. Het bovendeel van 't voorhoofds - been, „ van 't hair af tot aan den top van den fchedel, „ heb ik in deze fcheefheid zelden zonder verftands„ kracht — enzonder iets ruws, hards, onverzet•„ telijks — dus ligt aan de boosheid grenzende, „ gezien; wel bcgreepen, als 'er te gelijk geene „ verzagende trekken bij voorhanden waren. „ a. Het bovendeel van den omtrek is altoos „ aan minder, althans Iangzaamer verandering, „ bij verflimmering of verbetering van 't charak„ ter, blootgefteld, dan het benedendeel. „ 5. Men moet zich wachten, om niet te veel, „ of alles uit enkel Schaduwbeelden te willen op„ maaken. „ 4. De omtrek van 't achterhoofd toont kracht „ om zich te verzetten, en ongevoeligheid. „ 5. Eindelijk bid ik nog den vreefelijken om„ trek van de onderlip tot aan 't oor te bemerken. „ En dan , — 6 gij Ouders, Leermeefters, „ Opzienders, Menfchcnvrienden — dan — u „ niet te ontftellen, wanneer gij aan kinderen, „ jongens, jongelingen — eenen aanleg tot zulk F 3 ■>■> eene  85 HANDLEIDING TOT „ eene vorming waarneemt; ■— uit hun kunt gij „ de he'erhjkfte, werkzaamfte, edelfte menfchen „ vormen. Wijsheid van boven zal 't u leeren; „ u leeren, dat God den mensch eenvouwig en „ recht maakt; maar dat hij, de mensch, het is, „ die zich door list en kunst bederft"! Om zijne Leezers nog oplettender te maaken op de lijn, of den loop van 'tvoorhoofd, deelt Lavater hier nog eenige bemerkingen mede, over zekere lijnen of vormen van voorhoofden. (De Leezer vindt deze trekken van verfchillende voorhoofden ter zijde van 't Schaduwbeeld van Rutgerodt, in't eerfte volgend vignet) Lavater oordeelt, dat 1. Een voorhoofd met de lijn 3. nog fnooder zou zijn met minder verftand. 2. De lijn 4. ftijfhoofdiger met minder kracht van uitvindinge. — Natuurlijke domheid heb ik voor mij, in zulk een voorhoofd echter zelden zien woonen. 3. De lijn 5. befchroomder en eigenzinniger —. meer eigenzin, te lijden dan te werken, — over algemeen toch onverzettelijk. 4. De lijn 6. domme eigenzinnigheid—vooreen'' trap van goedigheid, die meestal uit zwakheid geboren werd, heb ik daarenboven zulk een voorhoofd doorgaans vatbaar gevonden. 5. De 1 ijn 7. dommer en zwakker eigenzinnigheid. 6. De lijn 8. zwakfte eigenzinnigheid, of eigenzin van hoogst domme zwakheid Het geen .Lavater van deze lijnen, waar bij ik hier boven niets voor mij zeiven heb aangemerkt, zegt,  DE PHYSIOKOMÏEKUNDE, 87 zegt, zou ik, zonder nadere of naauwkeuriger bepaalingen, niet volkomen kunnen toeftemmen ; althans niet (voor zo ver mijne ondervinding zich tot nog toe uitftrekt) 't gezegde van de 7de lijn. Wat dunken mijne Leezers van dit Beeld van Rutgerodt, en van Lavaters befchrijvinge? — Eene fchildering, zeergefchikt, om onze ziel voor dit gedrogt van boosheid met enkele ijzing te doordringen. Na«r 't bericht, 't geen mij één mijner Vrienden, die dezen booswicht eens in zijne gevangenisfe bezogt, gogeeven heeft, is dit verhaal geenzins een vergrooteridefchets, maar in't zaakelijke volkomera waarachtig. Uit vrees voor zijne doortrapte list, naar 't fehijnt, ook voor zijne fterkte, lag hij toen op eene fchuinfe afhellende plaats, aan alle kanten geketend, kunnende alleenlijk zijn hoofd een weinig bewcegen. Ingevolge van dit mondelijk bericht fcheen hij ook, phyfisch befchouvvd, een grof, fterk en groot lighaam gehad te hebben. Althans, toen hij zijn' mond opdeed om te antwoorden, toen opende zich de afgrond, en 't ijsfelijk geluid zijner holle ftemme ontroerde denaanfehouwer. Voorts bid ik hier verfchooning voor de ontroering, die ik aan gevoelige harten, door de fchildering van dien ontmenschten, hebbe moeten veroorzaaken. Verfchooning — maar — beste Leezer! verfchoonen wij 't onderling ons zelve nimmer , zoo wij hier bij, voor de boosheid, voorhaare vuile bronnen en voor de vervloekte goud-zucht niet op nieuw leeren ijzen en fidderen! F 4 Wat  88 HANDLEIDING T O T ^ Wat de eerfte gedachte aanbelangt, die Lavater op t enkel gezicht van het Schaduwbeeld over dien man geveld heeft: het grootfte fcheppendfte oorfprongehjk genie, daarbij fnakerig en boosaartiggeestrijk: ik weet niet, waarom men uit het zelve, zo als 't hier ligt, ik fpreek van het Schaduwbeeld, niet vrij duidelijk, eenfamenftelvan-ftil denkende fchranderheid, vooral kwaadaartigeontevreedenheid, zou hebben mogen opmaakeh. De verbaazend-fterke en geweldig-verwrongene ftelling der onderfte lip duidt enkel boosheid aan ; en laat ons niet toe, zich dien man zonder kwaadaartigheid en behendige gemelijkheid te verbeelden. Zonder bijkomende redenen geloof ik nimmer, dat zulk eene,op zich. zeiven, ik geef het toe, edele neus, tegen den indruk van kwaadaartige en fnoode ontevredenheid m t onderdeel van 't Beeld zo leesbaar , in *c minst zou hebben kunnen opweegen. Het geen Lavater hier zegt tot waarfchouwinjr van den Gelaatkenner, om nooit te veel uit enkele Schaduwbeelden te willen raaden, is van 'z grootfte gewigt. — Dan, niet flechts bij 't befchouwen van Schaduwbeelden is deze aanmerking noodzaakelijk; maar ook gewigtig bij 'tPhyflonomifeeren over Beeldtenisfen van allerlei foorr Zo de Gelaatkenner dwaalt, 't is zelden, omdat hy uit zijne voorwerpen te weinig, doorgaans, omdat hij 'er te veel uit wil opmaaken. Een andere bron van zeer veele Phyfionomifche raisflagen doet zkh op, wanneer men te veel aan dis  BE PHYSIONOMIEKUNDE. 8p dit of dat bijzonder deel van 't aangezicht hangen blijft, en't geheel over 't hoofd ziet — wanneer men den indruk van eenen enkelen trek zo gretig omhelst, dat men daar door den totalen indruk, den indruk, die 't geheel op ons maaken moest, ten eenemaal laat verdringen. Bedrieg ik mij niet, dan was dit het geval bij Lavater, toen zijn oordeel, wegens het Schaduwbeeld , niet volledig uitviel. Nimmer zou anders die verregaande boosheid, die men zo zichtbaar op 't onderdeel van deze Silhouet ziet huisvesten, zijn zo gefcherpt oog hebben kunnen ontfnappen.  90 HANDLEIDING TOT" Wat dunkt u nu Leezer.' van 't hier voortaande Stlhouèïv*n Rutgerodt? De lijnen van andere voorhoofden, waarvan wij boven fpraken , zijn 'er naauwkeurig ter zijde geplaatst. Oefen en fcherp 'er nu uwe oogen aan ; en uw hart zal door 'c een en ander op nieuw die waarheid gevoelen • met de ziel flrookt het gelaat, en 't aangezicht is de verraderesfe van ons harte. Ondertusfchen, uit de naauwkeurige vergelijking van alle deze lijnen, en om het uitfteekend groot verfchil in derzelver betekenisfen, zal mijn leezer gemakkelijk kunnen opmaaken, welk een naauwkeurig oog, en welk een drift tot fcherpe waarneemingen de Gelaatkenner dient te bezitten; en hoe zeer hij, door eigen oefening, verpligt is' om den loop van 't voorhoofd niet flechts van ter zijde, maar, 't geen moeilijker is, van vooren te . bevatten; en dezelve met al haare buiging, fcherpte of ftompheid; ook hoogte en diepte dezer buiging zich onderfcheidenlijk voor te ftellen; en dan dagelijks met andere te vergelijken. Door geenen fnaakerigen inval over de weezens van andere wordt men een waar Phyfionomist.— Neen, ook hier wordt infpanning en moeite gevorderd, om ons oog te leiden en onze kundigheden te vermeerderen. Voorts brengt hetgezicht van dezen fnooden Rutgerodtmij eenen anderen booswicht te binnen, wiens roofzieke en helfche ziel fcfaier even zo luid uit het gelaat en het oog heenflraalde. Ik zelve heb « • zijn  DE FHYSIONOMIEKUNDE. 91 zijn woest en onrustig aangezicht nooit gezien,— Om zijne boosheden gevangen, werd hij, bij gebrek van vrijwillige belijdenis, en na 't volledig dooruaan der pijnbank , in een gewoon proces ontvangen , en ik meen , dat hij, ftaande zijn pleidooi indé gevangenisfe ftierf. Mijn Vriend, een Wijsgeer, en man van kunde, fchoon hij misfchien nooit iets van de Gelaatkunde, als van eene weetenfchap, gehoord had, zag hem in het voorfte deel zijner wooning naderen, om, zo hij voorgaf, met hem over zaaken van den handel te fpreeken. Ik ontftelde, zei mijn Vriend, over zijn fchrikkelijk voorkomen, over zijn woest en verwilderd Gelaar,; zijn oog vloogen trilde naar alle kanten; en zijn'enkel opflag baarde mij fchrik en ijzing. — Ik vermoedde al terftond, op het eerfte gezicht mijns levens , in hem eenen Roover en verregaanden booswicht. En aanftonds, befloot ik hem bij te blijven, alleen om tegen zijne roofzucht en moedwil te waaken. Zo vreefelijk wreekt zich de boosheid aan *t Gelaat van den fnooden! V IJ F-  J>2 HANDLEIDING TOT VIJFDE HOOFDSTUK. GETUIGENISSEN VOOR DE PHYSIONOMIE. JGTec is in de gefchiedenisfe van 't menschlijk verftand gancsch niet ongewoon, tijdperken aantetreffen, waarin men eene weetenfchap uit het niet te voorfchijn bragt, en met zorgvuldigheid beoefende; daarop volgende eeuwen te zien, waarin zelfs de fpooren dier vorderingen fchier onzichtbaar worden; terwijl men, na verloop van een'langen tijd, zulk eene weetenfchap eindelijk weer het hoofd uit de puinen van vergetelheid ziet opheffen. Dit was bijkans het lot van de Gelaatkunde. Aripoteles, Plato, en andere Griekfche Wijsgeeren dachten dikwijls aan deze weetenfchap, en deeden hun best, om 'er hunne tijdgenooten toe optewekken. Eenige aanmerkelijke flappen die men 'er met weinig hulpmiddelen in deed, fcheenen die vermaakelijke kunde eenen gelukkigen opgang te belooven. Maar neen — het ontbrak denkelijk nog al te zeer aan eigenlijke natuurkunde en menfchenkennis. — De teken- en fchilderkunst waren nog niet zo ver, ook nog zo algemeen niet onder ieders bereik. — Gebrek aan graveeren drukkunst bragt ook al niet weinig toe om den voortgang der Gelaatkunde te ftremmen. Althans in  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 03 in volgende eeuwen zien wij deze zelfde weetenfchap fchier verboren. De wijzen zagen haar mee verachting over den fchouder aan, en vonden eeuwen lang meer vermaak, om Arifloteles drooge bovennatuurkunde te verklaaren, of liever te verdonkeren , dan het edelfte der gantfche fcheppinge, den mensch, met hunne aandacht te verwaardigen. Enkel zien wij haar in de handen van eenen onkundigen, meest al onvoorzichtig behandeld, door onweetendheid gehoond, en niet zelden tot een foort van toverkunst of wigchelaarij ontöerd en verbasterd. Eerst na de i5de eeuw zien wij een gunftiger licht voor de Gelaatkunde daagen. En 't was Joh. Bapt.Porta, die zich omtrent dien tijd bij uitftek om deze weetenfchap verdiend maakte ; van tijd tot tijd door enkele gevolgd wordende. Dat een Schrijver over de Gelaatkunde op den inval geraakt, om eenige aanmerkelijke getuigenisfen dieswegens te berde te brengen, zal mijnen Leezer niet zeer vreemd kunnen voorkomen. Immers , wij leeven in eene waereld , waar men veelal in 't ftuk van gevoelens op 't fpoor van andere voortglijdt, en zich niet zelden door vooroordeelen beftieren laat. De hebbelijkheid, om , min door vreemde, meest door eigen oogen te zien, is op ver na niet algemeen. En 'er zijn altoos menfchen, die zich niet ligt door gronden, maar vrij gemakkelijk door 't gezag van andere laatcn overreden. Trouwens wat is gemakkelijker dan an-  94 HANDLEIDING TOT andere voor zich te laaten denken. — Hier toe zijn vooral deze getuigenisfen gefehikt. Behalven , dat zij ten minden voldoende zijn, om't denkbeeld van 't bcfpottelijke, en het dwaaze , tot nader onderzoek van de Phyfionomie te kunnen afweeren. Zal mijn Leezer de Gelaatkunde wel kunnen befchimpen, of onverhoord tot de vergeetelheid willen verwijzen; wanneer ik hem eene memo-te naamen voorleg van Mannen , die alle, in allerlei eeuwen en danden, deze weetenfchap meer of min beoefend 'hebben ? En onder deze zal de een of ander hem zeker als een Man van gezag in 't rijk der letteren moeten bekend zijn. Als zodanige vinden wij : Arifioteles, Adamantius, Averröës, Avicenna, Apulejus, Aphrodifeus , Albertus Magnus , Codes, Galenus, Gesnerus, Halt, Her mes, Helvetius, Hippocrates, Lexus, Meletius, Plato, Pythagoras , Plinius, Polemon, Philemon, Philo, Ptolomaeus, Porta, Rhafes, Socrates , Scotus, Trbgus, Zopyrus. Zeker, naamen genoeg, om ons ten minden tot onderzoek te verpligten. SOCRATES. Van dezen wordt verhaald, dat hij zelfs de Gelaatkunde met zijne zo geliefkoosde zedekunde heeft zoeken te verbinden; voor zo ver hij uitdrukkelijk vorderde, dat de menfchen hunne eigen boos-  DE PHYSIONOMIEKUNDE* 95 boosheid uic hun gelaat moeden leeren beoordeelen ; en door middel van een' fpiegel, de wanordes van hunne fnoode gefteldheden, dikwijls moeiten opmerken en gadeflaan. PYTHAGORAS. Deze Wijsgeer liet niemand tot het getal zijner geliefde leerlingen toe; dan na alvorens de vorm, 'c gelaat, den gang en alle de beweegingen van 't liirhaam, met alle oplettendheid te hebben gadegeflagen: zijnde daaruit doorgaans gewoon de vatbaarheid dier leerlingen voor zijne geheime wijsgeerte optemaaken. ARISTOTELES. Van dezen verbazenden Veelvveeter zullen wij den Leezer maar behoeven te berichten, dat hij' een eigenlijk werk over de Gelaatkunde hebbe nagelaaten. Een werk, waarin hij met veel naauwkeurigheid de Gelaatkunde, door de kennis der temperamenten, door de vergelijking met de Phyfionomien der dieren, en door de kenmerken der beiderlei gedachten op te fpooren, geen gering licht heeft zoeken bij te zetten. Men zie zijn boek: de Phyfionomicis. Als de Mentor van eenen Alexander, begeerde hij, dat zelfs deze Weetenfchap door dien Zoon van Philippus zou worden aangeleerd; voornamelijk om  $6 HANDLEIDING TOT om hem in ftaatte nellen, van, buiten gevaar van vleiende hovelingen, zijne waardigfte Rijks-dienaaren op 't gelaat te kunnen uitkiezen. P L A T O. Zou deze welfpreekende Wijsgeer de zagte harmonie in woorden en zeggingskracht zo levendig, zo trefrend, hebben kunnen gevoelen: en zou hem dat verborgen zintuig ten eenemaal gemangeld hebben, om de harmonie of disharmonie der Gelaats - trekken op 't eerst gezicht te kunnen waarneemen? — Men verhaalt van hem onder anderen, dat hij over de kleur van 't aangezicht denkende, van oordeel was, „ dat lieden „ van een geelachtig gelaat, choleriek; die van „ een zwartachtig, ilerk; en die van een bleek „ gelaat, zedig zijn ". Bij de aanhaaling dezer woorden vindt ik Lib. 2. genial. dier. C. ip. HIPPOCRATES. Met welke geleerde vlijt deze groote Man de Gelaatkunde aan de Geneeskunst heeft zoeken dienstbaar te maaken, getuigen alle zijne voortreffelijke werken. Dan, dat hij zich ook van de Phyfionomiekunde bediend hebbe, om 'smenfchen temperament en dus zijn hoofd - charakter uit het Gelaat te leeren kennen, ook daar van vindt men duidelijke fpooren. „ Zo  DE PHYSIONOMIEKUNDE» p7 Zo 't waar is, ( zegt Hij) dat de zulke, die de dcelen , boven de oogen, wat opgetrokken en uitfteekende hebben, de mild groot hebben; 't is ligt, om in gevolge hier van te zeggen, dat zij van een droefgeeftig temperament zijn. Dat zelfde kan men ook zeggen,, van die geene, wier oogen men binnen hunnen oogkring als ziet rollen en zich heen en weer beweegen. Maar, zo men iemand aantreft, die met ftijfziende en onbeweeglijke oogen (fixis & immotis oculis) daar heen ziet , dan kan men verzekeren, dat hij van een choleriek geftel zij, of wel, dat hij denkend, of door zekere drift van zijnen geest getroffen zij. CICERO. Cicero laat zich op meer dan eene plaats in zijne werken ten voordeele der Gelaatkunde hooren. Onder anderen: In 't aangezicht van den voorzichtigen ziet men de wijsheid fchitteren. Het Gelaat is de in¬ gang tot de ziel 't welk haaren geheimen en verborgen wil aan 't licht brengt» En op eene andere plaats: Het zijn de oogen, door welker infpanning of terughouding , door welker neerflagtigheid of vluchtige vrolijkheid, wij de beweegingen der ziele te kennen geeven. Aan ons heeft de natuur onze oogen gefchonken, om 'er onze aandoeningen door te vertoonen, gelijk zij ten dien einde G het  fl8 HANDLEIDING TOT het Paard en den Leeuw, de maanen , de ffanrg en de ooren gegeeven heeft. Cicero de Orat. Door den opflag der oogen, door de verwijdering of famentrekking der wenkbraauwen, door droefheid, door vrolijkheid , doorliet lagchen, door het fpreeken , door het zwijgen, door de infpanning van de ftem, of door haare verzagtirage is 't gemakkelijk de ondeugden der menfchen te beoordeelen. P H I L O. Wanneer men verheugd is, dan zijn de oogen ïagchende ; in tegendeel, wanneer men treurig is, dan zijn zij vol van droefheid, en zij vernederen zich: en indien de droefheid de ziel al te zeer ter neder drukt, dan ftorten de oogen traanen. Insgelijks, wanneer de toorn en gramfchap heerfchen, dan blaazen zij zich op, en vertoonen een' woedenden opflag vol bloed en vuur; welke opflag terftond zagt en ftil wordt, wanneer de gramfchap bedaart. Daarenboven, wanneer men in zijn' geest redekavelt, of ftreng over eene zaak nadenkt, dan blijven de oogappels op dezelfde plaats, even als of zij zelve daar over dachten. In tegendeel, die der dwaazen doen niets dan gints en herwaarts loopen, en het gezicht is daar nooitMn rust. Zo dat de oogen , met één woord, de driften der ziele ondergaan, en zich gewend hebben met haar in allerlei gevallen te veranderen. ' HAL-  DB PHYSIONOMIERUNDE. OO. H A L L E R. De kentrekken der driften hebben haare voor» naamfte zitplaats in het Aangezicht, en zijn zo gemakkelijk te leezen, dat de Schilders alle de aandoeningen der ziel door 't enkel Gelaat, en van terzijde befchouwd, uitfteekend wel uitdrukken, 't Is eene niet onaangenaame befchouwing, waarvan wij de eerfte beginfelen zullen befchrijven. De liefde, de verwondering kent men aan het ontfronst voorhoofd, dat met de oogen en de wenkbraauwen, een weinig opwaarts getrokken is. De achterfte trekker van de wenkbraauw en de rechter-bovenfte van 't oog beweegen zich. De nieuwsgierigheid en de verwondering over eenen Redenaar, terwijl hij fpreekt, opent aanltonds den mond ; opdat de galmlucht tot aam de trompet kan doordringen. De vreugde en het lagchen hebben de oogen bijkans geflooten, den hoek van den mond opwaarts getrokken, het vel der neusgaaten met rimpels bezet en den mond verwijderd door de opblaazende en den lag verzeilende fpieren. Bij veel menfchen ontftaat 'er dan een kuiltje in den wang, en die zet iets bevalligs bij in 't midden der opgezwollene wangen Bij het weenen en in de aandoening van droefheid, wordt de lip benedenwaarts getrokken, ZO dat zich het Gelaat langer fchijnt te verwonen, de hoeken der lippen worden wijder van een geG a trok-  IOO HANDLEIDING TOT trokken, eenigzins driehoeksgewijze. Het oog worde geflooten en de oogappel verbergt zich onder de bovenfie wenkbraauw. In toorn en haat ziet men de onderfte lip hovende opperfte rijzen; 't voorhoofd, bijeen getrokken, daalt benedenwaarts en is door rimpelen bedekt. De verachting vertoont het Gelaat eenigzins ongelijk, zo dat het eene oog bijna geflooten wordt, en 't ander benedenwaarts heen ziet. In den fchrik openen zich de fpieren, de mond en de oogen zeer fterk, terwijl de handen in de hoogte worden opgeheven. Hieruit wordt de Gedaantekunde geboren. Nognietlang geleden, heeft men te recht ingezien, dat men de meest heerfchende driften door 't zien van 't Gelaat ontdekken kan; bij voorbeeld, een vrolijk en fpotrijkmensch; een droevig en ernftig; trots; zagt en goedhartig; nijdig; onfchuldig, fchaamaehtig, en nedrig mensch; met één woord, dat men bijna alle ook de t'faamgeftelde driften, of de daaruit ontftaande deugden of ondeugden onderkennen kan, door tekenen van 't Gelaat, of van 't geheele lighaam, waarin zij zich vertoonen. En dit komt daarvan daan, omdat de fpieren, die aan eene drift eigen zijn, in dat mensch, waarin zulk een drift heerscht, zich te meermaalen be"weegen; zo is *c bij voorbeeld noodzaakelijk, dat de fpieren die den toorn aanduiden,zich 'tdikwijlst in een toornig mensch beweegen. Dus gebeurt het ein-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. IOI eindelijk, dat die fpieren door een telkens herhaalend gebruik fterker worden, en geweldiger naar buiten werken, dan de overige 'fpieren, die in zulk een temperament rusten; zo dat zelfs, wanneer deze drift der ziele al geftild is, 'er nogthans eenig deel van die drift, die in 't Charakter heerscht, in 't Gelaat overblijve. Hallef Elementa Phyftologice. T. 5. pag. 590, 591. S U L Z E E, Het is eene niet erkende , nogthans zekere waarheid, dat de mensch , onder alle voorwerpen , die het oog treffen, het allergewigtigfte is. Hij is het hoogfte en onbegrijpelijkfte wonder der natuur , die eenen klomp doode aarde zo heeft weeten te vormen , dat hij leven, werkzaamheid, gedachten , aandoeningen en een zedelijk Charakter naar buiten vertoont. Dat wij 'op 't gezicht van een mensch niet vol bewondering en verbaazing ftilftaan, komt enkel daar van daan, dat de onophoudelijke gewoonte aan de grootfte wonderen derzelver merkwaardigheid beneemt. Uit dien hoofde heeft de menfchel.ijke gedaante en 't gezicht van den mensch zelve, voor gemeene onopmerkzaame menfchen niets , het geen het tot oplettendheid uitlokt. Dan, die zich boven het vooroordeel der gewoonte maar eenigzins verheffen , en geduurig voorkomende voorwerpen nog met opmerkzaamheid en nadenG 3 ken  102 HANDLEIDING TOT ken befchouwen kan , voor die is elke Phyfionomie een merkwaardig voorwerp. Hoe ongegrond den meeften menfchen de Phyfionomiekunde moge voorkomen , dat is , de weetenfchap, om uit het gelaat en de gedaante van den mensch zijn Charakter te kunnen opmaaken ; zo is nogthans niets zekerder, dan dat ieder oplettend en eenigermaate gevoelig mensch, iets van deze weetenfchap bezit; voor zo ver hij uit het gelaat en de overige gedaante der menfchen iets van hunnen, in dat zelfde oogenblik, voorhanden zijnden toeftand der ziele met zekerheid ontdekt. ^ Wij zeggen dikwijls met de grootfte gewisheid, dat een mensch treurig, vrolijk, nadenkend , onrustig, vreesachtig enz. zij, en wij zouden ons zeer daar over verwonderen, wanneer iemand ons dit wilde ontkennen. Niets is dus zekerder dan dit, dat wij uit de gedaante der menfchen, voornaamelijk uit hun ne Gelaatstrekken , iets van dat geen bevatten, het geen !er in hunne ziele omgaat. Om deze reden kun. nen wij zeggen: 't lichaam is het beeld der ziele , of de ziel zelve, zichtbaar gemaakt. -— Sulzer , algemeine theorie der fchöne kunfïen, in V Artijkek Portrait (k). G E L- »J^iGaarrlZag,iu ,m,'ine kl™«™r.ende Vaderlanders »et dit heerlijk werk befchonken!  0E PHYSIONQMIEKUNBE. IOg G E L L E R T. Wie weet niet bij ondervinding, dat 'er, mee opzicht tot het welvoegelijke, ongelooflijk veel van de trekken van ons gelaat afhangt ? — Dat geen , het welk in 't ftuk der Gelaatstrekken zich aan de waereld het meest aanprijst, of ondraaglijk maakt, is het Charakter van den geest of het harte, 't welk door de oogen en het aangezicht fpreekt. Ken opgeruimd, befcheiden , onbekommerd , edel, zagtmoedig, verheven - denkend hart, een hart vol van minzaamheid, oprechtheid en 't geen zichzeiven niets te verwijten heeft, vol van beheersching zijher zinnen en zijner driften; dit hart vertoont zich gaarn in de trekken van 't aangezicht en in de veranderende houding van 't lichaam. Dit hart brengt meest al dat befcheiden, behaaglijk, inneemend en betooverend gelaat te voorfchijn ; een gelaat, dat deftig, edel, verheven en majeftuëus is; dat zagte en bevallige in de trekken van 't aangezicht; dat oprechte en trouwhartige in de oogen; die ernst van 't voorhoofd, door helderheid verzagt; dat vriendfchappelijke van den opflag met fchaamte verbonden; met één woord, de beste kleur van 't aangezicht, of 't bevalligfte voorkomen is ontleend van de goede gefteldheid des harten, en van 't verftand. Het gelaat bedriegt, zult gij zeggen? Ja — men kan het nabootfen : doch zelden , zonder dat men de naboocfing door den G 4 dwang  104 HANDLEIDING TOT dwang verraadt; en de waarheid van het gelaat kan men even zo gemakkelijk onderfcheiden, nis de waarheid, of het enkel fehitterende van eene fchoone gedachte. Nooit wordt het blanketfcl het vel zelve., hoe fijn 't 'er ook is opgelet Voor t overige baart mij ook dat geen zwaarigheid, dat een aangezicht met goede trekken of een goed voorkomen dikwerf een onedel hart bedekt. In tegendeel maak ik daaruit flechts op dat deze perfoonen veel natuurlijk vatbaarheid voor die eigenfchappen gehad hebben, welker merktekenen in hunne vorming te befpeuren zijn. Kmdehjk, laat het waar zijn, dat onder een donker voorkomend gelaat dikwijls een zagt en vrolijk hart; en onder een dreigend, trotsbiedend oog een liefderijk Charakter verborgen is. Die tegenftrijdige kan ontilaan, of door zich verkeerdelijk zekere weezenstrekken aan te wennen, en eene berisplfjke verkeering; of wel daaruit, dat het Charakter, 't welk ons gelaat aanduidt, ons door de natuur gegeeven, of van onze vroege kindsheid af, geduurende een'< langen tijd, ons eigen boos werk is geweest, fchoon wij 'c naderhand hebben zoeken te verhelpen. Dat fnoode en ondeugende neigingen uit het hart gereedehjk in het gelaat overgaan, hier var, overtuigt ons eene onfeilbaare ondervindt althans, dat dit van zekere ondeugden waar is! En wat is het best gevormd gelaat, indien 'er de haatehjke trekken van wellust, toorn, valsch- heid,  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 105 heid, nijd, gierigheid, hoogmoed en misnoegen in geprent zijn ? Wat is alle uiterlijke bevalligheid , indieneen verachtelijk of ligtvaardig hare uit de oogen lïraalt? Het zekerfte middel, derhalven, om ons gelaat, zo veel in ons vermogen is , te verfraaien , beftaat daarin, dat men zijn hart verbetere en 'er geene fnoode driften in iaat heerfchen. Het beste middel, om geen onkundig en eenvouwig voorkomen te hebben is, dat men juist en fijn leere denken. Het beste middel om eene edele aanvalligheid over zijn gelaat te verfpreiden, is, dat men een hart, vervuld van Godsdienst en deugd, bezitte , die verheven gedachten en vergenoegde gevoelens in hetzelve doen voortkomen. De groote Joung zegt ergens, dat hij zich geen goddelijker gezicht zou kunnen verbeelden, dan eene fchoone vrouw, die aandachtig nederknielende, haar' Godsdienst ongemerkt verrichtte, en op welker gelaat zich de nedrigheid en de onfchuld van eene vroome ziele vereenigde. En , inderdaad , zou het aanminnig en dienstvaardig voorkomen, het geen wij in de uiterlijke houding zo hoog waardeeren, ons niet van zelve, en overal moeten volgen , zo wij altoos die vriendelijke en dienstvaardige menfchen waren, die wij met zo veei moeite zoeken te fchijnen; eene moeite, die wij naauwlijks noodig zouden hebben, om het werkelijk te zijn ? Men verbeelde zich twee Staatsmannen, die dezelfde naG 5 tuur-  ïo5 HANDLEIDING TOT tuurlijke begaafdheden, en dezelfde uiterlijke voorrechten bezitten. Laat de één een welleevend Christen, de-ander flechts een man van de befchaafde waereld zijn. Wie van beide zal door zijn uiterlijk voorkomen het meest behaagen ? Hij, wiens hart van edele en dienstvaardige raenschlievendheid doordrongen is; of hij, die zijne bevalligheid alleen van zelfbelang ontleent? Dikwijls drukt de ftem ook zeer natuurlijk ons Charakter uit, en zal derhalven ook het goede en gebrekkige daar van overneemen. Daar is een zekere toon , die het gebrek van denkbeelden aan den dag brengt: men zou die kwijt raaken, indien men leerde denken. Daar is een flaaperige, een traage toon, men zou 'er zich van ontflaan, indien men opgeruimd en levendig leerde denken ; indien men zijn verfland of vernuft meer infpande. Daar heerscht ook fomtijds iets driftigs, iets overhaastends in de ftem : men zou dit gemakkelijkst breidelen, indien men de voorbaarige vlugheid van zijnen geest, of de hevigheid zijner driften leerde maatigen. Wie kent niet het trotfche en gebiedende , het verwijfde en teemende der ftem ? Dat men flechts de bron des harten verbetere, en de ftem zal insgelijks verbeterd worden. Gel. lerfs Zedekundige Lesfen, pag. 319. SALO-  DE PHYSIONOMIE KUNDE. 107 SALOMO. Wiens uitgebreide Natuurkunde en diepgaande Menfchenkennis zelfs de vijand der Openbaaringe niet zal willen loogchenen; ook deze heeft ons hier en daar in enkele trekken den mensch phyfionomisch gefchilderd. Een gedacht, dat zijne oogen hoog draagt en zijne oogenleden verheft. Spreuk. 30: 13. Een Beüah mensch gaat met verkeerdheid van den mond om, wenkt met zijne oogen , fpreekt met zijne voeten en wijst met de vingeren. Spreuk. 6: 12, 13- Hoogheid der oogen, trotsheid des harten en de ploegingen der Godloozen zijn zonde c. 21, 4. Laaten uwe oogen recht uit zien , en uwe oogenleden zich recht voor u heenen houden, c. 4: 25. In 't aangezicht van den verdandigen is wijsheid; maar de oogen van den zot gaan gints en herwaarts, c. 17 : 24. Hooge oogen zijn den Heere een gruwel, c. 6: 17. JEZUS SIRAG. Men ziet het iemand wel aan , en een verftandige merkt den man aan zijn gelaat; want zijne kleeding , lagchen en gang verraaden hem. Sirag. 19 : 26 , 27. Wat iemand in den zin heeft, dat ziet men hem aan zijne oogen aan.  ïo8 HANDLEIDING TOT Hij flaat de oogen neder, en luiftert met fchalksooren ; en indien gij geen acht op hem neemt, zo zal hij u verrasfen, c. 19: 24. "Wie met de oogen wenkt, die heeft wat kwaads in den zin. c. 27: 25. Een hoerachtig wijf kent men aan haar onbefchaamd gezicht, en aan haare oogen. c. 26: 12. JEZUS CHRISTUS. Wanneer uw oog eenvouwig is , zo zal uw geheel lichaam licht zijn ; maar indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam duifter zijn. Matth, 6: 22, 23. Wat dunkt u, mijne Leezers, van deze getuigenisfen? Zijn zij alle geene doorflaande bewijzen, dat 'er niet flechts in vroegere, maar ook in de tegenwoordige Eeuwen, menfchen van 'tdiepdenktndst verftand en van de heiligde inborst geweest zijn, die zich met deze weetenfchap bemoeid, en 't inwendig geftel des menfchen uit hun gelaat hebben zoeken afteleiden ? En zal dit ons niet moeten verpligten, om ten minften de Gelaatkunde geenzins voor eene loutere harsfenfchim te houden; maar dezelve onbevooroordeeld te onderzoeken? Ik weet wel, dat veele dezer getuigenisfen eigenlijk alleen de driften - kennis bedoelen. En als Zodanige begeer ik het gewigt van dezelve ook fliet verder uit te ftrekken. Dan, 'er zijn onder de-  DÉ PHYSÏONOMIEKUNDE. 100. dezelve ook veele andere , die niet flechts de driften uit het voorkomen afleiden; neen, maar de eigenlijk gezegde Gelaatkunde betreften ; getuigenisfen , die doen zien, dat men de verftandskracht, de bloedmengeling, en de voornaame hang van het hart uit het voorkomen heeft zoeken op te fpeuren. Voorts fta ik niet in, vooralle de bijzonderheden in deze getuigenisfen. Genoeg, zo wij die hier en daar in 't vervolg uitbreiden, nader bepaalen en zekerder bevestigen; en de Leezer daardoor flechts te gereeder tot een verder onbevooroordeeld onderzoek van deze bladeren worde ingeleid. GEL-  IIO HANDLEIDING TOT GELLERT, RABENER, J O U N G , LA VAT E R. Zie hier, Leezer! een viertal Mannen ter uwef befchouwing! — Alle bezitten zij veel verftand en zijn rijk van ftille verbeeldingskracht. En zoudt gij geen kans zien, om 'er eenige indrukken of trekken in te befpeuren, die zij alle met elkander gemeen hebben? — De wellust, dien zij alle ademen, is wellust des harten en gelukkige tevredenheid van ziel. Geen onder allen toch kan zijnen wellust vinden in de verwoeftende driften van een verfoeilijk, kwaadaartig, en arglistig harte. Dan, Geilen was niet Rabener, Rabener niet jfoung, enz. En daarom , hoe veel onderfcheid ook in hunne oogen en in hunnen mond; in de ligging der oogleden, en die der wenkbraauwen; in de fluiting der lippen en in al 't overige van deze beelden ? Veel, ze.er veel hebben deze gezichten, vooral Gellert en Lavaier in degravuure verlooren! o Gij geachte Kunstminnaars! die uwe vingeren aan het alleredelst der zichtbaare Scheppinge, aan het aangezichte der menfchen waagt, en die ons door Penceel, ofgraveerftift, de fpreekende trekken van 't leevende gelaat poogt te vertoonen ! Zo de Genie, het fcherpst oog en het taaist geduld u niet be.' zielen; zo gij niet alles doet om op 't geheel, en op de kleinfle, fchier onmerkbaarfte gedeeftens, acht te gee-    jjf; pHYSIONOMIEKUNDE. l!I geeven; zo gij niet meer van de altoos onbereikbare Natuur, dan van uwe Meefters afkijkt, en overneemt; voorzeker, dan zijt gij voor 't hooge van uwe edele kunst genoegzaam verlooren; — En uwe meestgelijkende Beeldtenisfen, wat kunnen zij teweeg brengen? — Zij ftremmen flechts de Gelaatkunde, hinderen de Menfchenkennis, cn, 't geen meer dan alles is, fchenden den Man , en zijne gedachtenis, wiens leerzaame trekken de nakomelingfchap zo treffend zouden hebben kunnen waarfchuuwen, of anders, in blijde verrukking vervoeren! Bij dit alles echter, wie vindt ook hier nog geen treffende bewijzen voor de Gelaatkunde, en voor het fpreekende in de weezenstrekken? gellerts Beeldtenïs, en ach, zou mijn hart bij deze gelegenheid dien billijken wensch moeten fmooren! ■— dat alle mijne Vaderlanderen dien allerwaardigftenMan uit zijne godvruchtige Schriften , en uit zijne heilige Liederen van nabij mogten kennen! — Ja Leezer! die dag kan nimmer voor u verlooren zijn, waarin gij uw hart door zijne lesfen, tot mannelijke Godsvrucht gevormd, en uw innigst gevoel, door zijnen vroomen denktrant veredeld hebt! Gellerts beeld, waarin mijn Leezer nog fpooren genoeg van zagtaartigheid en ftilweegend verftand zal kunnen bemerken, zullen wij , aanmerkelijk verbeterd zijnde , nog eens op eene andere plaats mcdedeelen. ^loe  112 handleiding tot Hoe beminnelijk Kraalt de bedaardheid niet ten oogen uk? - En zo gij aehc geeft op deze oogen, . op de wenkbraauwen, op de ligging van beide, op den neus en de fluiting van den mond; war dunkt t u? Zult gij m die alles niet veel meer den teêr ' hartigften Menfehenvriend en den gevoeligften Christen; dien beminnelijken Leeraar en dat edel hart vermoeden,dat, zijne vrienden van deafgronden der fhbodheid en des verderfs zo vaderlijk af«de, zijne lesfen nietzelden meteenen vloed vanheibge traanen befloot?- Om niet te ze™ dat zijne beweeglijke ftem en houding zo pïryfio' nonnscb, en zo naauwkeurig met zijn ftil , zagt en droefgceftïg Charakter inftemde. Zult gif vraat jk, dit eerfte; beeld niet veeleer hier voor vaS kennen; veel eerder, dan dat gij in dezen Man u eenen afgetrokkenen en ftrengdenkenden Wiiseeer zoüdt verbeelden, wien alles, behalven de lijnen van buchdes en de berekening der Algebra, ichier onverfchillig js ? 7iet Wa, ° ' Cll'er ,.s Am g'J hier in met meer het gevoelig bart van Geilen, dan het Charakter van iemand die cboleriek is ; die, fchoon van dc boosheid afkeerig, ze echter zonder ontroerd verneemt en befchouwt; - meer van Geilen dan van iemand, die bij't kraaken der natuur nog o" gevoelig zeggen kan: „ook dit ftoort mij/rust fchenT G^.P,aatfen wii *jnen Democritiaanfchen boezemvriend, rabener, die de boos- he-  DE PHYSIONOMtEKUNDE. 113 heden van zijne eeuwe befpotte en befchimpte; terwijl zijn Geilen 'er over zuchtte en weende. Geen de minite zweem van heilige melancholie dekt dit beeld, gelijk het voorige. — Gantsch gerust ziet hij de waereld in, en met een vrolijk en onbeneveld oog befchouwt hij de menfchen. En, offchoon dit Rabeners Gezicht in dezeCopie nog merkel ijk „verlooren heeft, vooral in de oogen ; zo heeft het echter ook hier in, en in 't geheel gelaat, nog veel van het vrolijke en fpotrijke van zijnen edelen geest behouden. Hier ziet gij dien Man, die, zo vrijmoedig in 'c hekelen der boosheden van anderen , zich in zijn eigen Voorkomen met geene mindere ftoutheidaan 't raenschdom ter beöordeeling durft aanbieden ;en, zonder van bloozen of veinzen te weeten, zich gerust vertoont, gelijk hij is; — Die Man, wien de zucht tot het belagchelijk en vrolijk fchilderen nog niet verlaat, zelfs, wanneer hij zijn eigen lotgeval, bij de belegering van zijne Vaderftad, op eene beklaagelijke wijze aan zijnen Geilen bericht. Het is Rabener, die overal misflagen, dwaasheden en doortrapte gruwelen ontdekt, waarom hij de menfchen zo zeer van harte beklaagde; terwijl hij intusfchen zijnen vinnigften fpotlust ontvlamt, en al zijne fchranderheid oproept, om 'tmenschdom tegen de boosheid van haare onderdrukkeren te wapenen. De geestrijkfte Satyren Schrijver, de deugdzaame^wenalis dezer eeuwe, die de menfchen in allerlei (tanden gadeflaat en befchouwt; die alle hunne onderfcheiH dene  114 handleiding tot dene rollen en bedrijven tot in den grond poogt te overzien en te bemerken, en die eindelijk hunne verkeerde drijfveeren, en alle de fnoode en laage plooien van hunne harten zo treffend teiftert, en zo meefleriijk gispt en befpot. — Het is Rabener, die, wanhoopende, om zijn eeuw door zijne zedelesfcn te verbeteren, alles heeft willen beproeven, om ze door zijn voorbeeld en door zijn vinnig Hekelfchrift van haare dwaasheden terug te roepen} wiens ( mens confcia redti) edele ziel, zich geen kwaads bewust, zo veel vergenoegdheid in alle zijne trekken verfpreidt; die Man, die, met zulk een vrolijk, open en inneemend hart zijne tijdgenooten toeroept: zijt deugdzaam en vcrflandig; —. verbant- de verfoeilijke veinskunst; (non videri , fed effe,) — beteugelt uwe verkeerde eigenmin; — en poogt nimmer het fnoode of het belagchelijke van uwe driften door laaghartige kunstgreepen te vernisfen. Het derde Beeld is dat van den vermaarden eduard joung. En hoe veel kan u deze flaauwe fchets niet van 's Mans denkingskracht en van 't geftel zijnes harte al doen kennen? — Hoe ftil, hoe eenzaam, hoe ernftig, hoe fomber en treurend komt u hier het Af beeldfel van den Engelfchen Dichter niet voor? — Herinner u flechts zijne voortreffelijke Nachtgedachten ; zijne leerrijke Brieven over den wellust, zijne ftukken over het ongeloof en de magt van den Godsdienst; zijn fchoon  DE PHYSIÖNO MIE KUNDE. II5 fchoon ftukje over de oorfprongelijke faamflellinge niet te vergeeten ! Hoe zeer zal niet die alles u ter ontcijffering en verklaaring van zijn Gelaat kunnen dienen? Welk eene ftille en tevens diepwee2ende denkingskracht woont 'er niet in die, eeni- germaate afgetrokken en ftaarende, oogen ? En vraagt gij naar kentrekken van de voornaame gefteldheid zijnes harte : — deze zelfde oogen, door geene zeer vrolijke wenkbraauwen gedekt, zijn mond en de gantfche houding; zö gij zulks gadeHaat , vindt gij dit alles niet volmaakt ftrookende met de treurgevallen zijns levens, en ziet gij 'er het dubbel verlies van zijne waardige Narcisfa en Philander niet meer of min op getekend? — Toont u niet alles eenen Man van een veel bevattend voorhoofd en van een diep denkend verftand; maar te gelijk eenen Man Van Itille fomberheid en van eenen melancholifchen ernst? — Waar aan is het te wijten, dat dit Gelaat niet op 't eerfte gezicht nog veel meer behaagt? 't Is voornamelijk, omdat zijne fmarten en zijne droefgeeftige denktrant het inneemende van zijne weezenstrekken wat verzwakten verminderd hebben. En, zullen wij dit Gelaat ( hoe veel volmaakter nog zouden wij niet alles in 't levende Aangezicht gezien hebben! — ) daarenboven voor geene heilige Godsdienftigheid vatbaar keuren ? Of zoudt gij de ziel van dezen Man niet bekwaam kennen, om al denkende in de Sphseren des Hemels en der Eeuwigheid te zweeven, en 'er heilig voedfel te zoeH a ken.  Il6 h a n dl EIDIHg t O t ken, om 'er zijn leed re vergeeten, en zijn har* te veredelen ? — Eindelijk, befchouw deze oogen te gelijk, en bij elkander; en zeg mij, bij 'c onvolkomene, 't geen 'er in te vinden is, doet 'er zich nogthans niet eene aanmerkelijke mengeling van goedhartige menfchenmin en heiligen ernst in op ? — Eene mengeling, zo gantsch in *t Charakter van den edelen Joung te vinden. Aan het einde van deze Plaat geeven wij onzen Leezeren het Afbeeldfel van den nog leevenden lavater. Befchouw dit voorhoofd, dit oog, die wenkbraauw , en dezen neus ; de zagte fluiting van den mond voornamelijk niet te vergeeten ! En vindt gij dit alles dien Man niet waardig ? — Lavaters oog verbeeld ik mij in de natuur echter nog iets grooter. Hoe poogt zich dit zijn oog niet te openen, om overal voorwerpen voor zijne waarneemingen te vinden, en die tot in den diepften grond te doorfchouwen ? In de wenkbraauw , die wat volle wijd van 't oog verwijderd is, ziet gij, hoe zagt zich alles naar 't omzichtig waarneemend oog fchikt en vormt. En de lippen, vloeien zij niet over van welwillendheid en goedhartigheid? Men lette naauwkeurig op de wijze, waar op zij zich fluiten. Waar gij de ligging dier lippen zo befpeurt, daar vindt gij, bijna onfeilbaar, zeer veel edele en infehikkende goedheid.— Een open gelaat, dat door geene onedele driften misvormd , enkel drang vertoont naar waarheid en  DE PHYSI0N0MIEKUNDE. II7 en mededeelende goedheid; dat, in ftille rusr, zijne voorwerpen omzichtig meet , en alle hunne trekken naauwkeurig in zijn geheugen drukt; en dat eindelijk, gantsch onbekommerd, zich zijner denkwijze niet fchaamt , maar zich zijner edele oogmerken bewust is. Ja Leezer! Deze Man met dat oog en dit voorhoofd moest het zijn, die, weinig meer dan dertig jaaren oud zijnde , de Gelaatkunde uit haare vergeetelheid dorst terug roepen, en voor 't oog van gantsch Europa de Beelden der grootfte Mannen beoordeelen; die Man, die eindelijk zijn eeuw met zoveel nadruk toeriep:_ befef de waarde van uwe menschheid: en zijne tijdgenooteu door zijne Phyfionomifche Fragmenten in eens verbaasde. — En de heete drift, die dit oog bezielt, om fchier alles in den mensch te zien, en te bemerken; hoe natuurlijk roept het al de kunst der Raphaëh ,.en der Chodowiekis van zijnen tijd;al de menfchenkunde, en de fterkfte verbeelding niet te hulp, om nog al dieper in de geheimen van 's menfchen boezem intedringen?>— Hoe gantsch te vrede ftaart hij op de geheimen der Gods-werken ; wel verzekerd, dat de diepfte bewondering van de gangen des grooten Scheppers, altoos zijn deel, zijn gantfche waarde en al zijn geluk zal moeten uitmaaken ! — Van geen kwaad of fnooden wrevel bewust, is dit gelaat ook door voorbeeldige oprechtheid verfierd. Zijn hart, voor het menschdom open, biedt zich den eerstkomenden ten beste aan. En wat wil deze H 3 mond? t  Ïl8 HANDLEIDING TOT mond? — Schijnt Hij zich niet enkel tot woorden van gewigt, tot woorden van edele vriendfchap en lieftallige goedheid te willen ontiluiten ? — Den loop van dit voorhoofd bid ik, mijnen Leezer, weer te bemerken! waar gij dien zo, in dier voege, aantreft, voorzeker, daar vindt gij geene domme goecW heid, door enkele onkunde geboren, noch vreesvolle wankelmoedigheid of onbeftendigheid; maar aan den anderen kant, ook geenzins eene ijzerharde onverzettelijkheid; •— maar doorgaans iets van die beide, de aangenaamfte mengeling, en een gelukkig midden. Vergelijk nu eens, Leezer! dit 4 paar oogen, ter uwer beoefening , zoek 'er twee paar onder te vinden, aanmerkelijk door ftille bedaarde denking en door eene edele melancholie ; en twee paar andere, aanmerkelijk door onuitblusbaar vuur van werkzaamheid; en door diepte van inzichten , door .verregaande verbeeldingskracht en door edele blijheid van geest kenbaar; ik twijfel niet of, zo gij van phyfionomifche Genie maar niet ten eenemaalzijt misgedecld, gij wel ras zult geleid worden , om in die laatfte twee-paar oogen , dit voortdringende, dit naar buiten werkende, dit diep-en verziende , door blijde vergenoegdheid en door verbeeldingsvuur bezield; — om dit alles in de beeldtenisfen van Rabener en Lavater te bemerken ; offchoon deze twee Afbeeldfels op zichzelyen anders alleraanmerkelijkst blijven verfchillen. Ter-  DE PHYSIONO-MIEKUNDE. 119 Terwijl gij het gezegde, van het eerfte twee - paar oogen, in de beide Af beeldfels van Geilen en Joung zeer gemakkelijk zult gezogt en gevonden hebben. Het fpotrijke en vrolijke, vooral in Rabeners linkeroog nog bewaard gebleeven, zult gij in Lavater door eenen beminnelijken ernst en door 't weegende en peinzende van zijnen opflag vervangen zien.— Dat voorts Rabeners oogen ongelijk meerder vuur van fpotgeest in de natuur bezeten hebben , en dat het geheel van zijn gelaat 'er nog ongelijk vrolijker hebbe uitgezien , behoeven mijne Leezers niet te betwijfelen. Nog iets , waarvan wij hier in 't voorbij gaan fpreeken zullen, is — de aanmerkenswaardige geIjkflachtigheid in de menfchelijke vorminge ; of anders, de evenredigheid van alle de deelen en trekken onder elkander. Ja, Leezer! de natuur, die alles uit een punt in alle de uiterfte grenslijnen, in alle de deelen uitwerkt, uitftort en verbreidt, zal naar evenredigheid de voeten niet anders dan het hoofd, het voorhoofd niet anders dan de kin richten en vormen. Is alles in de uiterlten van den mensch , in de handen en voeten fcherp , hoekig engefpannen, in het aangezicht zult gij dit zelfde bemerken. En , zo het tegendeel plaats grijpt, insgelijks. De vorm van het hoofd laat zich met zekerheid opmaaken uit die der handen. Zodanig het voorhoofd is, zo is de neus; zode neus is, zo zijn de lippen , enz. — Alles is verband, en famenhang. — Niets Haat alleen, of op zichzelven. H 4 Een  120 HANDLEIDING TOT Een duidelijk bewijs voor de waarheid van deze gel.jkflachtigheid in de menschlijke vorming, vindt gij in het vierde of laatfte beeld. Welk een aanmerkelijke overeenkomst befpeurt gij hier niet, tusfehen den loop van het voorhoofd, en tusfehen die van den neus ? Alles gaat in dezelfde evenredigheid en richting voort. De natuur, die 't voorhoofd in die zagdiggende en echter voordringende fchuinte ontworpen en ontwikkeld heeft vormde op die zelfde wijze den neus. Het oogen de wenkbraauw, alles beantwoordt aan elkander. Alles vertoont u infpanning en voordringende kracht om te arbeiden; maar alles door veel zagtheid en welwillenheid gemaatigd. Befchouw in diervoegen ieder mensch, die zich aan uw oog .vertoont! En dat, om op die wijze, het gelijkflachtige in hunne vorming, den verbaalenden famenhang van alle de deelen van den mensch, naauwkeurig gade te flaan. 't Is waar, in enkele en zeldzaame gevallen, zult gij die gelijkflachtigheid door tegennatuurlijke oorzaaken verzwakt vinden. En dikwijls zal het u moeite kosten, om die gelijkflachugheid in ukerften of kleine gedeeltcns terftond te bemerken; maar dat' zij 'er gevonden wordt, zult gij echter telkens bij de uitkomst ontwaar worden Ja in zeer misvormde en verminkte gedaantens en gezichten heb ik nog altoos zeer gemakkelijk fpooren kunnen vinden van die zo aanmerkelijke gelijkvormigheid, waarmede de Schepper alle de verfchillende gedeeltens van den mensch vormt en ontwikkelt. ZES-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 121 ZESDE HOOFDSTUK. ZWAARIGHEDEN TEGEN DE PHYSIONOMIE. erwonder u niet, Leezer! over het opfchrift van dit Hoofdftuk! Hoe weinig is 'er toch onder 't bereik der menfchelijke kundigheden, dat met geene menigte van hindernisfen en zwaarigheden worftelt? En wat zou ons beletten, om eene weetenfchap naar evenredigheid te beminnen, naar maate zij de menschheid nader raakt; en naar maate haare opbouw niet dan onder hindernisfen van allerlei foort kan voltrokken worden? — ardua, qua pulchra, ■—■ Wie toch zou eene weetenfchap als een fieraad van het menschlijk verftand eerbiedigen, waar bij men de evenredigheid tusfehen 't aangezicht en het zielsgeftel, even zo zeker, even zo gemakkelijk berekende, gelijk men anders in 't rekenen bij de verdubbeling der getallen voortgaat? — Ja, in geval de Gelaatkunde zo gemakkelijk en tot zulk een' trap van volmaaktheid kon geoefend worden; dan zoudt gij duizenderlei wanordes in de Maatfchappij zien voorvallen; terwijl gij, even daar door, de gelegenheid tot uitoefening van zeer veel goeds en deugds in de waereld zoudt pen afgefneeden, H 5 Hoe  Ï22 HANDLEIDING TOT Hoe zou, daarenboven, zulk eene volmaaktfte kennis van 's menfchen in - en uitwendig geftel niet duizend verbindingen, verrichtingen en daaden verhinderen, die de opperde Wijsheid en Liefde in eene beste waereld, zo als van achteren blijkt, naar haar ontwerp heeft goedgekeurd? En eindelijk, hoe zou deze volmaakte kennis kunnen ftrooken met den aart van eenen kindfchen en gelukkigen proeffland, tot welken de mensch zich hier beftemd ziet: en waartoe, onder andere , gevorderd wordt langzaame voortgang — en eene groote onzekerheid wegens al het toekomftige (O? ö Gelaatkunde! "t Is dan ook uwe beflemming, om onder ftormen te groeien; en, met zwaarigheden omringd, uw waardig voorkomen tegen den beftrijder te handhaaven — Wij zullen dus hier de voornaamfte zwaarigheden onder verfcheidene hoofden aan 't oog van onze Leezeren vertegenwoordigen. Het wigtigfte, het geen ik immer tegen de Gelaatkunde gehoord of geleezen heb, meen ik gevoegelijk tot deze volgende zwaarigheden te kunnen brengen: l. De Gelaatkunde is gantsch onzeker, en dus ten eenemaal ongegrond. 2. De (O Men kan dit zo gewigtig ftuk., onder andere, heerlijk behandeld zien in twee der zeer treffelijke Leerredenen van den uitmuntenden H. Blair, onlangs in AmftekiaiH bij de Wed,. Esveldt en llnhnp uiujegeeven.  DE PHYSIONOMIEKUNDE. I2J a. De Gelaatkunde is uiterst moeilijk, dus nieE re beoefenen. 3. De Gelaatkunde is nutteloos, overtollig en daarom volftrekt onnoodig. 4. De Gelaatkunde geeft, inde handen der menfchen, noodzaakelijk aanleiding tot talloos misbruik, en is zeker een bron van enkel onheil en verderf 1. De Gelaatkunde Is gantsch onzeker, en dm ten eenemaal ongegrond. —- Den mensch uit zijn Gelaat te willen leeren kennen, en zijn zielsgeftel op 'toog reeds te willen opmaaken, is iets, waarbij men even zo dikwijls dwaalt als treft; een louter fpel van enkel toeval, waar men zeker veel meer nieten dan prijzen treft. Ook, het geen wij op 't gezicht het zekerst meenden te weeten, blijkt, nader befchouwd, eene dwaaling te zijn. — Het voorkomen en de trekken van den mensch veranderen op ieder oogenblik; en nogthans zou men, uit deze zo telkens veranderlijke trekken het vast Charakter, de rustende zielsneigingen en krachten willen opmaaken en bepaalen! — Hoe weinig is men in de gelegenheid, om alle de Gelaatstrekken volledig te kunnen afzonderen ; die naauwkeurig op zichzelven te befchouwen, en vervolgens onderling met elkander te kunnen vergelijken? En 't is zonder deze afzondering, vergelijking der trekken enz. dat zich geene Gelaatkunde bevatten laat. Hoe zeer moet bij al dit moeilijke  124 HANDLEIDING TOT lijke dezer weetenfchap de Gelaatkunde niet onzeker worden, en flechts de rijkfle bron openen van ontelbaar veele dwaalingen! —• En dat alles nog te meer, daar men dagelijks menfchen ziet, met het vuurigst oog en een vrij.goed .voorkomen, die, van nabij bel'chouwd, over 't algemeen dom en vrij fnood zijn; oogen, die bij zeer veel vuurs en vlugheids nogthans met eene doffe, onnozele en eenvouwige ziel gepaard gaan: en daarentegen, hoe veele eerfte geeften treffen wij niet dikwijls aan, die bij 't beste hart nogthans een flroef, fomber en ongunftig voorkomen bezitten ? — Hoe vreeslijk dwaaldeniet die Gelaatkenner, die 't aangezicht van Socrates wilde beoordeelen; dien wijzen man van Athenen, die zijn eeuw zo ver voorbijfnelde, en zijn Vaderland zo zeer tot roem verftrekte ? deze werd in 't dwaalend oog des Gelaatkenners , durf ik 't zeggen ? — 'een verachtelijke fnoodaart. En dit alles faamgenomen, zou 'tons niet billijk overreden, dat in 'tftuk der Gelaatkunde alles onzeker, alles ongewis zij ? Dit alles niet van deze weetenfchap affchrikken, als vaneen kunflig bedrog ; enkel gefchikt, om ons in zaaken van 't uiterst belang te misleiden? Ik heb hier, zo veel ik weet, al 'tgewigtigfte tegen de zekerheid der Gelaatkunde te berde gebragt; des het nu tijd wordt, om ten haaren voordeele het repliecq te beginnen. J)e bovengemelde zwaarigheden zullen wij alle afzoflderjijk overweegen. a. „ Men  DË PHYSfONOMIËKÜNDE. 125 ffi „ Men dwaalt zeer dikwijls in de Gelaatkun„ de ". — Dat men in deze weetenfchap dwaalt, en dat hier de dwaalingen zelfs talrijk en aanmerkelijk zijn, geef ik gaerne toe. Dan , wat doet dit af, ten nadeele van deze Gelaatkunde zelve? — Heeft zij dit niet met bijna alle weetenfchappen gemeen ? — Hoe talloos zijn niet de dwaalingen in 't ftuk van den Godsdienst? —« Hoe menigwerf bedriegt men zich in de verfchijnfelen der natuure te beoordeelen en te verklaaren? — In hoe veele gevallen is 't geen pligt voor den diepdenkendften, om zijn oordeel op te fchorten? —■ En 't onnadenkelijk verfchil van denkbeelden fchier over alles, doet ons dit niet van zelve zien, hoe weinig dwaalingen even zo min van de beöefeninge der weetenfchappen, als van de eindigheid onzer natuur zijn af te zonderen? Om niet te zeggen, dat de Gelaatkunde, nu eerst gezet fchijnt geoefend te worden, en, andere weetenfchappen reeds zulke aanmerkelijke vorderingen gemaakt hebbende, men zich te minder over dwaalingen in de Phyfionomiekunde behoore te verwonderen. Beklaag, Leezer ! met mij de menfchelijke traagheid; waardoor wij de vorderingen der weetenfchappen zo langzaam zien aangroeien. — Ween met Theöphrajïus over de kortheid van ons leven, dat ons ontzinkt, als wij best in ftaat waren , om tegen de dwaalingen te waaken. — En in alles, befef met mij de bekrompenheid wan onze  I2ö" HANDLEIDING TOT onze inzichten, en hoe zeer het gantfche fchepfel den ftempel draagt van 't eindige. Dan , wat gij ook doen moogt, klaag nimmer de weetenfchappen zelve aan; en vorder niet, dat men de Gelaatkunde uit den rang onzer kundigheden verbanne , enkel omdat haare beoefening vaak met dwaalingen verzeld gaat. — En, wat zoudt gij toch zeggen , zo men de Geneeskunst , de Rechtsgeleerdheid en de Welfpreekendheid om gelijke reden uit de lijst onzer kundigheden wilde uitfchrappen ? Daarenboven , gij berekent de dwaalingen , die 'er vaak uit gebooren worden, en gij doet wel ; maar vergeet gij niet , uwe gedachten tevens te laaten weiden in die menigte van waarheden en kundigheden, die men in deze weetenfchap zo dikwijls verkrijgt? De Gelaatkenner dwaalt, maar ook, hij treft. Hij zal zich fomtijds in 't oordeel over den mensch vergisfen ; maar in ongelijk meerder gevallen zal hij genoeg uit het voorkomen ten zijnen behoeve weeten afteleiden; en dat naar waarheid. Eindelijk, hoe veele dwaalingen zouden 'er uit de Gelaatkunde niet wegvallen, zo wij, 't Gelaat van andere befchouwende, flechts tegen drift, vooroordeel en 't vertrouwen op onze kunde behoedzaam waakten? — Zo wij die weetenfchap maar in den grond en voorzichtig zogten te beoefenen; en wij ons de gelaatkundige beöordeeling van anderen maar nimmer zonder tamelijke vor-  , DE PHYSIONOMIEKUNDE. 12? Vorderingen in deze weetenfchap wilden veröorlooven ? En zeg mij, wat nadeel doet het toch aan de weetenfchap van eenen Leibnitz, of van eenen Burlamaqui, dat de een of andere weetniet in de beginfelen van de bovennatuurkunde of in die van 't natuurlijk recht grovelijk en dikwijls mistast." b. „ Ook dat geen, 't welk men uit het Gelaat het zekerst meende te weeten, blijkt bij de uitkomst eene dwaaling te zijn. " — Wat deze uitdrukking aanbelangt, zij is, van nabij befchouwd, volilagen valsch en ongegrond* In de hoofdzaak , die ik 't zekerfte meende te weeten, heb ik mij nimmer bedrogen gevonden. En dit durf ik gerust door de eigen ondervindinge van mijnen denkenden Leezer bij 't eerst voorkomend Gelaat laaten beflisfen ; mits hij zichzelven maar eenigen tijd op de Gelaatkunde moet hebben toegelegd. c. ,, Uit de, op ieder oogenblik, zo zeer veranderlijke trekken, poogt men 'tvast of ftaand Charakter der menfchen te ontwikkelen." — Is deze aanmerking juist, wie ziet dan niet, op welken onzekeren grond de gantfche Gelaatkunde rust? Ingevolge daar van zou het Charakter kwaadaartig zijn, wanneer de trek of mine zich tot kwaadheid; en daarentegen het Charakter goedig, wanneer dezelve zich tot goedheid bepaalde: daar 't vast Charakter in de heerfchende gefteldheid en in de rustende hebbelijkheden rad  128 HANDLEIDING TOT van het hart beftaat, en dus fchier niets met eene enkele voorbijgaande neiging te doen heeft. De goedaartigfte man kan een enkel oogenblik toornig worden, en zelfs hier of daar eenen ongunftigen trek vertoonen; en de grootfte booswicht in een enkel geval zich goedig aanftellen, en vooreen oogenblik een draaglijk voorkomen vertoonen ; dan, zou ons dit eenig recht kunnen geeven om den eerften een toornig, kwaadaartig mensch, en den laatften een beminnenswaardig man te noemen? 1 Mijn Leezer zal ligtelijk bevroeden , dat deze zwaarigheid eenigen fchijn heeft. Dan, zo wij dezelve naauwkeurig befchouwen, dan rust zij op een gantsch verward begrip der Gelaatkunde, en op geheel ongegronde vooronderftellingen. 't Is immers de Phyfionomie, die uit vaste en onverdelgbaare trekken, en geenzins uit enkel veranderlijke plooien, of gefteldheden van 't Gelaat, het Charakter opmaakt en bepaalt. Wie liet het zich immer in den zin komen, om uit een1 enkelen losfen trek, die in ieder oogenblik verandert, het vast Charakter, verftand, domheid, trotsheid, lieftalligheid , terftond de inwendige gefteldheid op te maaken? Alles in 't menschlijk Gelaat, voorkomen, kleur, inrichting der vaste gronddeelen van 't aangezicht, trekken, buigingen, gefteldheden van ieder deel. — In alles faamgenomen, verlustigt zich het naauwkeurig oog van den Gelaatkenner; en uit dit alles eerst poogt hij het Charakter van den. mensch te ontdekken. Hier  DE PHYSIONOMIEKUNDE. IC9 Hier komt nog bij, dat meestal, ook in de veranderlijkfte trekken, nog altoos iets vasts, iets beftendigs, en dus iets onveranderlijks overblijft: en wat zou 'bij gevolg den Gelaatkenher hinderen , om in zo ver, en tot zeker punt 'er ook iets beftendigjs, met opzicht tot het Charakter, uit te kunnen afleiden? Wat is 'er bij voorbeeld bij een en denzelfden dwaas al veranderlijker dan zijn gang, zijn lach en zijne gebaaren? En bij al 't veranderlijke daar in, zal hij 'er nog altoos iets in behouden, dat beftendig, en dat hem eigen is; en dat ons dus recht geeft, om daar uit eenig onverftand en gebrek aan denkbeelden te vermoeden. d. ,, Het geen vervolgens in de eerfte bovengemelde zwaarigheid gezegd wordt, dat het namelijk niet ligt valt, om alle de onderfcheidene trekken op 't naauwkeurigfte waarteneemen, zich die afzonderlijk te verbeelden, en met elkander te vergelijken" — dit raakt eigenlijk meer het moeilijke, dan wel het onzekere der Gelaatkunde; en dit behoort dus tot de tweede zwaarigheid. e. „ Eindelijk beroept men zich, om de onzekerheid dezer weetenfchap te bewijzen, op voorbeelden, waarbij de Phyfionomist grovelijk mistast; en die dus alle de begiufelen der Gelaatkunde geheel omverre werpen ". Daar zijn menfchen, die, met het vuurigst oog en het goedigst voorkomen, inderdaad vrij dom en fnoodzijn. Daar en tegen ontmoet men groote geesten, met het edelst hart bezield , en die echter een vrij I een-  130 HANDLEIDING TOT eenvouwig, ibmber en ongunflïg voorkomen vertoonen. — En zeker, wat zouden mijne Leezers van de Gelaatkunde en haare zekerheid zeggen, zo deze opgaaf gegrond was , en dit zeggen in zeer veel gevallen doorging? — Vooraf is 't uitgemaakt, dat men ook in de Gelaatkunde enkele uitzonderingen geredelijk zal moeten toegeeven. En waar toch in de waereld vinden wij algemeene ftelregels zonder enkele uitzonderingen? - Die enkele afwijkingen kunnen nimmer de waarheid van algemeene regelen doen vervallen. Dat dus ook de zekerfte phyfionómifche regels hier en daar in een enkel geval ééne uitzondering lijden! Wat zwaarigheid tegen de zekerheid dezer weetenfchap zelve? — Misfchien kan men tot deze uitzonderingen brengen alle die aangezichten , welke door de • gevolgen van eene verwoeftcnde kinderkwaal het fpreekende in hunne trekken meer of min verlooren hebben: offchoon ik de grondvorm, en de aanmerkelijkfle, de meest fpreekende trekken van . zulk een Gelaat, onder de puinen dier treurige verwoefting nog altoos ongefchonden heb weder gevonden. Voor 't overige wordt een groot deel dezer gemelde zwaarigheden weggenomen , door een onderfcheid te maaken tusfehen den natuurlijken aanleg van zulk een mensch, en tusfehen 't geen bij  ÖE PHYSiONOMIËKUNDE. 13! hij door verzuim, of door verwoeftende driften ge* Worden is; — door het onderfcheid tusfehen de oorfpronglijke kracht en tusfehen haare ontwikkeling. Verbeeld u een tamelijk fchrander oog, en een goedig of ten minften een zeer draagelijk voorkomen; en bij dit al eene domme, onweetende en fnoode ziel. En laat deze opgaave juist gijn. Zoudt gij nu daarom de gantfche Gelaatkunde , als ten eenemaal onzeker, tot de vergetelheid willen verwijzen? Of ware zulks niet geheel onbillijk? Immers, wie weet, welke verbaazende vorderingen dit mensch in de opfcherping van zijn verftand, en in de veredeling van zijn haft misfehien zou kunnen gemaakt hebben, overeenkomftig met den eerften aanleg, en met de grondkrachten zijner natuur, in geval hij niet door een' famenloop der allerongunftigfte omftandigheden, of door een allerfnoodst en moetwilligst verzuim , met alle magt tegen dien natuurlijken aanleg had ingewerkt, cn de indrukken daar van in zijn Gelaat ook merkelijk verzwakt; offchoon 'er zeker nog flaauwe fpooren van die natuurlijke fchranderheid of goedigheid in zullen zijn overgebleeven; die ons toeroepen: —hier ziet gij eenen gewenschten aanleg, en zeer veel grondkracht; terwijl de famenftemming van al 't overige in 'tGelaat 'erbijvoegt: — maar grondkracht, helaas verwaarloosd, misbruikt en verkracht, 't Is hierom , dat zulk een vooronderfteld Gelaat Zich onfeilbaar nog veel fchranderder en veel edeI a Ier  I3a HANDLEIDING-TOT Ier zou vertoond hebben, had men zijne dierbaars talenten niet onverantwoordelijk in de aarde bedolven. Behalven dit alles : „ menfchen met het vuu- „ rigst oog en nogthans dom en onkundig ". Ik wilde deze oogen zeer gaarne eens zien! Wat is dit vuur, dat de oogen bezielt? Misfchien vuur van louter dierlijken wellust, en geenzins vuur van vlugdenkende of helziende fchranderheid! — Befchouw dit vuurig oog van nabij, en vergelijk het met het overige, met de grondvorm en alle de trekken en deelen van dit aangezicht, — en oordeel dan over het geheel! Vergader naauwkeurig alle deze onderfcheidene trekken, en overdenk zorgvuldig alle haare betekenisfen! En dan ben ik tamelijk gewis , dat men bij dit vuurig oog vrij beflisfcnde tekenen van onverftand en domheid zal kunnen aantreffen. Daarenboven, wat noemt gij dom ? — Is dit verftand misfchien wel in 't minst verfijnd of geoefend?—Waren alle de omftandigheden in dit opzicht niet allerongunftigst? _ Misfchien heeft zich dit verftand op de dagelijkfche zaaken van 't geringde foort toegelegd; en is dus hierdoor voor alIe°oefening en redeneering van een ander flag ten eenepaal dof, en vrij onbevattelijk gebleven: — misfchien bevat dit verftand anders over 't algemeen vrij fpoedig en vrij gelukkig, mits dat het&zaaken zijn, binnen deszelfs gewoonen werkkring. Eindelijk, wie gaf dit getuigenis? — „ een fchran-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 133 fchrander oog en eene domme ziel?" — Misfchien hij, die over alles kon oordeelen, uitgezonderd over het waar verftand; en 'ceigenlijk fchrandere van 't oog. Misfchien noemt hij vluchtige woestheid fchranderheid! En welke bepaa¬ ling gaf hij van eene domme ziel? Veelligt noemde hij dien dom, die over 't algemeen vrij kundig is; en alleen dof en onweetend, in die dreeken, waar deze waanwijze beöordeelaar t'huis en bekend is. En dit zelfde geef ik ten antwoord op de zwaarigheid: „ men vindt geeften van den eerden rang, die bij een edelst hart echter een ftroef, eenvouwig en ongunftig voorkomen vertoonen." Nimmer heb ik 't minde hiervan bewaarheid gevonden. Nog nimmer heb ik een bij uitdek groot verdand en edel hart gevonden, zonder 'er terdond fpreekende blijken van op 't aangezicht ontdekt te hebben. .— Het geen gij droef en onaangenaam noemt, is, van nabij befchouwd, denkend, peinzend en mannelijk onverzettelijk! — De opdag is, zo gij zegt, eenvouwig; misfchien zaagt gij dit Gelaat in een ongundig, ledig of gedachteloos oogenblik; — misfchien dat de uitdeekende goedheid van 't zelve iets van 't anders fchrander voorkomen in uw oog heeft doen verliezen; — misfchien dwaalt gij, door hem een nors voorkomen toeteëigenen, die voor een kundig oog be- flisfende trekken van goedheid zou bezitten; misfchien noemt gij hem, in uwe oogen edel, I 3 die  I?4 HANDLEIDING TOT die door den kenner, zonder vooroordeel en voor 't gewisfe befchouwd, een fnood hart zou omdraagen; — gij zegt hem een verftand van den eerden rang te zijn, en een edelst hart te bezitten; en misfchien oordeelt gij voorbaarig, met vooroordeel en rechtftreeks tegen de waarheid. Ten flot, ook deze beide voorgeevens houde ik voor gantsch ongegrond. En de eerstkomende, die men 'er ten bewijze van zou willen bijbrengen , laat ik dit gefthil gerust beflisfen. Eindelijk, wat den misflag in 't beoordeelen van Socrates aanbelangt; deze zwaarigheid zullen wij liefst nader onderzoeken; bij gelegenheid dat wij 's mans beeltenis aan onzen Leezer zullen mededeelen. 2. De Gelaatkunde is uiterst moeilijk, en dus, fchier niet te beoefenen. En zie hier de grondeq voor deze tweede zwaarigheid. Hoe veel hoort 'er niet toe, om al het uitwendige eenes menfchen in zijn Gelaat, op 't naauw-* keurigfle, waar te neemen; zich het geheel en de deelen zuiver voor te dellen ; en alle, ook de kleinde bijzonderheden , duidelijk te kunnen in acht neemen ? . Hoe uiterst moeilijk, en ondoenlijk is 't niet, alle de bijzondere trekken in iemands aangezicht met een onderfcheiden en duidelijk woord te benoemen ! Niet min moeilijk , om voor alle de onderfcheidene , en zo digt aan elkander grenzende  DE PHYSIONOMIE KUNDE. 135 de Charakters (nuancen) afzonderlijke uitdrukkingen te vinden , die juist aan dat geen, 't welk onze ziel denkt, beantwoorden ! ■ Hoe zeer uitgcftrekt is niet de taak van den Gelaatkenner? — Geen twee menfchen zijn in trekken elkander gelijk. En voor alle die onnoembaar verfchillende trekken, en hunne duizend - vouwige famenftemmingen zal de Gelaatkenner denkbeelden , en betekenisfen moeten bezitten, om zeker te zijn in hunne beöordeeling! Hoe ver kan men 't niet brengen in de geveinsdheid , om 't oog ook van den fcherpften waarneemer te misleiden ; en hoe is 't mogelijk, om bij eenen veinsaart, door oefening , alle deze fchranderst uitgedachte nevels, in één oogenblik , te willen doordringen! Hoe ondoenlijk , om 't vast Charakter eenes menfchen op 't enkel oog te willen ontwikkelen; daar zich de mensch altoos in een werkend, en dus voorbijgaand tijdpunt , aan ons waarneemend oog vertoont! ■ En hoe wanhoopig ziet het 'er voor den bloei der Gelaatkunde niet uit, wanneer men door middel van penceel en graveerftift levendige trekken zal afbeelden; en op die wijze het aanleeren van derzelver betekenisfen zal willen bevorderen! Ons eigen oog is nimmer fcherp genoeg, om alles in 't gelaat te ontdekken. — Hoe veel minder zal dus de Tekenaar of Graveerder ons alle die trekken zuiver kunnen behandigen; en dat, zonder dat I 4 die  136" HANDLEIDING TOT die harder worden of van de natirur afwijken ? Eindelijk, hoe noodzaakelijk worde het hier, dat nienzich telkens in 'topgeeven der oorzaaken bedriege ? — Men vindt een droevig en fomber voorkomen; en de man, dien wij voor een fomber ongezellig mensch begroeten , is de bevalligfte vriend; terwijl een fmartelijk lotgeval zijnes levens , waar van wij geene kunde hebben , zijn edel gelaat door een ongunftig kleed van neerflagtigheid bedekt heeft. — Hoe dikwijls doen inwendige kwaaien of eene' ziekelijke gefteldheid niet een gróót deel van een glansrijk en bloeiend voorkomen verliezen ï Men oordeelde voorbaar-ig: de man heeft eene ongunftige en onvergenoegde ziel. En intusfehen, het hart is allcrëderst; terwijl de ongefteldheid der ouderen, of iets anders, vaak voor de waare reden van 't zwak , vermagerd en min gunftig geitel dezes menfchen moe* gehouden worden. — lk heb hier mijne Leezers! 't voornaamfte te berde gebragt , voor 't uitfteekend moeilijke der Gelaatkunde; als eene weetenfchap , ondoenlijk en fchier niet te beoefenen. En laat ons onbevooroordeeld denken. Het is zo. De Gelaatkunde worftelt met talloos veel zwaarigheden. En 'er is boven niets gezegd, dat niet voor een deel, helaas! maar al te waar is. Dan, bij dit alles, alle haare moeilijkheid maakt ha.'re beoefening gantsch niet ondoenlijk. Hoe zondering js 'c niet-, zich in alle andere  D E PHYSIONOMIE KUNDE. , 137 dere weetenfchappen met gebrekkige vorderingen te vrede te houden, zonder dat dit aan derzelver beoefening eenig nadeel toebrenge; terwijl men alleen van de Gelaatkunde, zo veel meer wil vorderen! En om alle de bovengemelde gronden gezet te onderzoeken. a. ,,'t Is zeer moeilijk — alles, alles in 't menschlijk gelaat zuiver en volledig waar te neemen ; het geheel, en de deelen , ook den famenhang zich zuiverst voor te ftellen , en alle bijzonderheden naauwkeurig op te merken ". -— Dan, dat dit zo zij, — dat de Gelaatkunde van dien kant moeilijk worde , — en dat het hierom niet ligt valle deze weetenfchap tot de volkomenheid te brengen! — Wat zal hier uit volgen ? Overal houdt gij u immers met kundigheden tevreden, offchoon zij gebrekkig blijven, en nimmer tot de uiterfte volkomenheid kunnen gebragt worden; en waarom dan, ook niet even zo, in 't ftuk der Phyfionomiekunde gedacht ? — Of begeert gij den Gelaatkenner in eenen God te herfcheppen, die alles, wat zijn oog maar eenigermaate treft, zich op het zuiverst en volledigst zoude voorftellen; die alle de bijzonderheden van lucht, omHandigheden , in - en uitwendige trekken , verband tusfehen lichaam en ziel, — die alles in zijn voorwerp tot in den volledigften famenhang zou doordenken; zonder dat gebrek, vooroordeel of iets anders 'er zich immer tusfehen menge;-^—zonI 5 der  I38 HANDLEIDING TOT der dat hij, in al 'cgevoel van zijne bekrompenheid, niet dikwijls in onzekere, maar ftille aanbidding de wijsheid van den grooten Maaker zou moeten aanbidden! 't Is waar, alle de bijzondere trekken, alle de deelen van 't aangezicht zijn wigtig, en ftaan met het geheel in verband. En ook de geringfte bijzonderheden in fchijn kunnen dikwijls veel tot het vormen van 't Charakter toebrengen. Dan alle die bijzondere trekken, — alle die bijzonderheden in iemands leven, zijn in 't ftuk der Gelaatkunde niet altoos even wigtig. —■ Dit bewijst al weer hoe moeilijk het zij dezelve tot volmaaktheid toe te beoefenen; maar ook niets meer. Is het niet reeds zeer veel, zo de Gelaatkenner zich op al het voornaamfte in de trekken toelegt, en zorgvuldig haar betekenis nafpoort; en, zonder geringere trekken gantsch voorbij te zien, het voornaamfte van den mensch befchouwt en beoordeelt? In duizend gevallen is 't een enkele trek of vouw; een enkele grondtoon; de enkele omtrek van 't voorhoofd, het oog, of de fluitingvan den mond, die zo beflisfend door alles heen fpreekt, dat zulks den Gelaatkenner al terftond de inrichting van *t gantfche ftuk, en de hoofdgefteldheid van 't verftand of van 't hart op eene beflisfende wijze aankondigt. Waarom doch, zonder alles alvoorens getoetst te hebben, zo voorbaarig alle Phyfionomifche nafpooring als ondoenlijk verworpen ? — Kunst  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 139 Kunst wordt door arbeid verkreegen. — En de vorderingen, die men door oefening, gefcherpte nafpooring en eenen aanhoudenden ijver doen kan, fchijnen , van vooren befchouwd, altoos ondoenlijk. Is de Gelaatkenner nog niet zo ver, om alle de kleinere trekken en bijzonderheden duidelijk te kunnen waarneemen , indenken, of bepaalen; die zich weer zuiver te binnen te brengen , en hunne betekenis uit vergelijking van zeer veele gevallen te kunnen opmaaken? goed, dit bewijst, dat zijne kunde nog gebrekkig is ; en dat hij even hierom ook geen recht hebbe, om alles uit het gelaat te mogen opmaaken; maar bewijst dit wel , dat hij 'er ook het voornaamfte niet uit zou mogen afleiden ? Het zeggen van een der grootfte wijzen is , in de Godgeleerdheid, Genees - en Natuurkunde , is overal, en dus ook hier, volkomen waar: — ons weeten is ftukwerk. b. „ 't Is zo, het groot en drukkend gebrek aan taal en juistheid van uitdrukkingen is eene andere grond voor 't uitfteekend moeilijke in de beoefening der Gelaatkunde ". Befchrijf mij bij voorbeeld, op het zuiverst, het gelaat eenes menfchen, de inrichting van al deszelfs deelen, de bijzonder-* heden in ieder zijner trekken; en fchets mij zijn voorkomen in dier voegen op het naauwkeurigst , om hem van alle anderen te kunnen onderfcheit'en. Wat dunkt u? vindt gij die taak niet moeilijkst? — En zal het gebrekkige daarin niet en-* kei  I40 HANDLEIDING TOT kei verwarring en misdagen in de Gelaatkunde moeten veroorzaaken ? — Geen minder zwaarigheid zal men ontmoeten, zo dra men beproeven zal, om de zo digt in elkander loopende Charakters van verftands- en hartsgefteldheden phyfionomisch in woorden te befchrijven. — Wat zegt het in de menfchenkunde nog weinig iemand dom of fchrander, goedig of kwaadaa rtig te noemen? — Deugd en ondeugd, hoe veel bevattende zijn deze beide woorden niet? Duizenderlei * menfchen kan men deugdzaam of ondeugend noemen; terwijl zij echter onderling gantsch ongelijkflachtig zijn. En wat middel, om door woorden de individueele kentrekken der deugd of ondeugd, waar door alle die menfchen van elkander zo ver blijven verfchillen, om dit alles in woorden en uitdrukkingen duidelijk voor te dellen? Beproef flechts, om een drietal van uwe vrienden door kenmerkende uitdrukkingen te befchrijven , en hun onderfcheiden Gelaat en Charakter met onderfcheidene woorden te fchilderen. Hoe fpoedig zult gij niet tegen wil en dank dezelfde woorden moeten gebruiken, en dat, om Charakters, die in uwe oogen gantsch niet gelijk zijn, 'er evenwel door aan te duiden? — Een denkende kop, een goedhartige mond , een flout oog — wat zegt het alles nog niet weinig, om ons het Charakteristifche in 't gelaat en 't Charakter duidelijk, in onderfcheiding van andere , te doen bevatten ! Met één woord, ieder mensch zien wij van alle an-  DE PHYSIONOMIEKUNDS. I4- andere gantsch verfchillen; zijn voorkomen ,. zijne trekken, zijn verftand, zijn hart; alles — van ieder ander mensch onderfcheiden. En begeert gij hem dus duidelijk in 't een of ander te befchrijven , dan" moet gij uitdrukkingen bezigen , die niet geheele genachten bevatten ; en dus op dat mensch en op honderd andere te gelijk pasfen; neen, maar uitdrukkingen, die hem even zo individueel raaken, als alle zijne trekken van Gelaat of Charakter individueel, alleen bij hem gevonden worden. En dit, niet doenlijk zijnde, hoe zult gij dan den mensch zuiver Phyfionomisch kunnen waarneemen , hoe veel minder befchrijven; zonder door 't verbreiden van gelaatkundige opmerkingen enkel donkerheid en verwarring te moeten bevorderen? Zie hier Leezer ! ook deze zwaarigheid aangedrongen ! En wie zal ook van dien kant het moeilijke in de Gelaatkunde met eenigen grond kunnen tegenfpreeken? Dan, ook dit zal ons van de oefening dier edele weetenfchap geenzins mogen affchrikken. Al wederom, wil men in de Gelaatkunde de uiterfte volmaaktheid bereiken! — En in zo ver, is deze zwaarigheid al boven beantwoord. Zou men de Gelaatkunde niet mogen beoefenen ? Enkel daarom, omdat men niet alles, wat men ziet, waarneemt of gevoelt, in de düidelijkfte en meest bepaalende uitdrukkingen aan anderen kan mededeelen? — Is 't voor den Gelaatkenner al  handleiding tOT al niet veel, dat hij de fpreekendiTe trekken in *ê aangezicht, en de voornaamfte plooien van 't Charakter, onderfcheidenlijk kan bepaalen, en zijne gedachten doorgaans in enkele woorden, of doof eene zorgvuldige omfchrijving duidelijk weet voofteftellen? Zijn ontwerp brengt immers niet mede, om in ieder mensch alles te doorgronden, waar door deze van ieder ander mensch onderfcheiden is. Neen , flechts het voornaamfte, dat hem meest en doorgaans kenmerkend onderfcheidt, flechts dit poogt hij te ontdekken en te befchrijven. 't Is voor zijn belang en vermaak wel onontbeerlijk , den mensch voor een groot deel, zo fpoedig doenlijk, te kennen en te doorgronden; maar geenzins in 't geheel, of in alle zijne individuele bijzonderheden. — Daarenboven, worden de taaien allerwegen ook niet van tijd tot tijd nog rijker? — Daar 's menfchen geest zich dagelijks nieuwe denkbeelden verfchaft; daar dringt ons al terftond de noodzaakelijkheid, om gantsch nieuwe woorden te moeten uitdenken i en daar 't de taak der Gelaatkunde is, om onZe denkbeelden nopens 't Gelaat en het Charakter der menfchen uittebreiden, en te vermenigvuldigen; is't dus niet zekerst, dat men de taaien, ook met phyfionomifche uitdrukkingen, langzaamerhand wel zal weeten te verrijken ? — 't Is ook in de Gelaatkunde , dat men haare hinderpaalen, al beoefenende , best zal weeten uit den weg te ruimen. — Intusfchen moet de Gelaatkenner ons fteeds ver- fchoon-  DE PHYSIONOMIE KUNDE, I43* fchoonlijk voorkomen, wanneer hij, onder het groot gebrek aan juistpasfende woorden, zijne gedachten vaak door omfchrijvingen uitdrukt, die met onduitfche of oneigenlijke woorden voorftelt „ en niet overaleenen Ciceroniaanfchen Ttijl behouden kan Cm ). Eindelijk, waar is die tak onder de fchoone weetenfchappen, daar men niet insgelijks met recht over gebrek aan woorden en uitdrukkingen klaagen moet; waar men niet dikwijls fchoonheden of wanftemmigheden gevoelt, zonder dat men zich in ftaat ziet, dit allerfijnfte der kunst in ronde woorden te bepaalen of te befchrijven ? — Of zal men de edele Toonkunst voortaan vaarwel zeggen, omdat ons een Back, een Lustig en andere, op fchoonheden vergasten, die zij zelve gevoelen, maar niet befchrijven kunnen, en die men alleen door het gefcherpst gevoel, en geenzins door onderwijs kan aanleeren? Waarom zal men dan dit zelfde recht ook niet aan de Gelaatkunde laaten gefchieden? Maakt dit de Gelaatkunde in haare beoefening moeilijk : — goed, dat de Gelaatkenner dit alles maar onder het oog houde! — Dat dit zijne eige waarO/2) Op eene andere plaats zullen wij'onzen Leezeren een , zo ver mij bewust is, origineel, en zeer fchoon uitgedacht , hulpmiddel aan de hand geeven , dat, algemeen zijnde aangenomen, terftond 't meelle van alle die moeilijkheden in phylionomifehe uitdrukkingen zou doen verTallen.  144 HANDLEIDING TOT waarneemingen flechts nieuw vuur van naauwkeurigheid en alle zijne onderzoekingen een' verfnellenden ijver bijzette! — Dat ook dit zijn hart, flechts op nieuw met verdubbelde voorzichtigheid, en cdelaartige broedermin, moge wapenen! c.,, Dat het veld des Gelaatkenners voor 't overige zeer uitgeflrektzij",— ook dit kan men geenzins ontkennen, leder mensch in alle zijne bijzondere trekken, en in hunne famenftemming, is voor hem altoos weer eene nieuwe opgaaf. — Dat hij ten allen tijde zich allerlei trekken met hunne betekenisfen moet kunnen vertegenwoordigen. —- Dat hij in ieder Gelaat over iederen trek, met alle de overige vergeleeken, phyfionomisch, wijsgeerig en menschkundig behoore na te denken —- dit alles is noodwendig; dan dit bewijst al wederom, hoe weinig men deze weetenfchap tot de hoogfle volkomenheid kan brengen; en dat zulks geenzins het werk van eenige menfchen of van eene gantfche eeuwe zij: maar dit alles bewijst geenzins, dat men ze daarom niet zou mogen beoefenen. Ook dit heeft zij met andere weetenfchappen gemeen. Of zou men de Natuurkunde weigeren langer te beoefenen, alleen , omdat een enkele ondeelbaare ftoffe, of een zandkorrel het hoofd van den Wijsgeer, door zeer veele onoplosbaare vraagen en twijfelingen, altoos kan blijven verontrusten? — d. „ Grooter fchijn heeft de zwaarigheid , die men afleidt van de kracht der vermomming eri van  DE PHYSIONOMIEKUNDE. I45 van de geveinsdheid ". Deze alleen verblindt het oog van den Gelaatkenner; en 't is de geveinsdheid, die hem eene inneemende openhartigheid vermoeden doet, waar de doortrapfte achterhoudendheid, of de fnoodfte menfchenhaat dikwijls de ziel onteert en bezwalkt. Dan, voor eerst, vooronderfteld zijnde, dat de vaste deelen, de grondvorm en de inwendige gefteldheid, of inrichting der vaste trekken, veel van het Charakter kunnen aanduiden ; dan ziet men gemakkelijk, Öat ook de allerfijnfie veinskunst aan dit alles geen de minde verandering zal kunnen toebrengen. Het voorhoofd, de richtingvan het oogbeen, de diepte van 't oog, de trap van deszelfs vuur, de kleur van 't geheel , de neus, de vorm van de kin, voor een deel ook de fiuiting der lippen; — dit alles blijft immers, ook bij den doorfleepenften vtinsaart, voor en na onveranderlijk het zelfde. In de tweede plaatfe, de geveinsdheid kan veel doen, om voor een oogenblik de veranderlijke trekken van 't Gelaat te veranderen; vooral ook dat geen , 't welk wij ( mine ) gebitaren noemen: en hier valt het moeilijk, om in zulk een' veranderden en hervormden trek terftond te beflisfen, in hoe ver zij gemaakt is. Dan, voor een gef'cherpt oog blijft 'er altoos hog eenig verfchil tusfehen eene gantsch natuurlijke en gemaakte trek of houding. Door onophoudelijke herhaaling ontwikkelt de natuur haare trekken gantsch K an-  I46 HANDLEIDING TOT anders, en veel fterker dan de kunst. De fijnfte nabootfing worde nimmer de natuur zelve. — De listiglte vermomming kan in die weinige gevallen, daar het belang den veinfaart maakt, de trekken nooit zo treffend, zo fchoon , zo fterk, en zo ongedwongen doen voorkomen, als zulks door de natuur gefchiedt. En daar de kenner overal de pooging der kunst zo gemakkelijk van de onnavolgbre natuur onderfcheiden kan, waarom zou men zulks 't geoefend en gefeherpt oog des Gelaatkenners, ten aanzien van de trekken van 't aangezicht, kunnen weigeren? Ten derden, ook dit fijnst gefponnen bedrog zal men gemakkelijk ontwarren kunnen, zo dra de yeinsaart maar ophoudt, aan ons te denken, of zich opzettelijk met alle magt te verhullen. Zo lang dit duurt, kan 't moeilijk zijn, het waar geftel van den veinsaart te ontdekken. Doch zo dra zijn oog zich maar een oogenblik van ons afwendt, of zich tot iets anders bepaalt, zo ras zal men het groot verfchil tusfehen zijne natuurlijke houding en trekken, en tusfehen die, welke de veinskunst veroorzaakt, gemakkelijk kunnen ontwaar worden. Eindelijk , 'er is nog iets bijzonders , waardoor men den veinsaart ligtelijk verfchalken kan. Ik zal niet zeggen — zijn gebukte houding, en zijne nedergeflagen oogen, op den grond gevestigd — zijn oog , dat uw oog ontmoetende , dikwijls naar iets anders zal heen zien — alte- maal  DE PHYS ION O MIEKUN DE. 14*- maal op zich zeiven waar, en veelal kenmerken van den veinsaart: maar, kenmerken , eenigzins gevaarlijk, en niet zekerst. Dan, 'er is nog iets anders, waar door hij zich verraadt; en dat is— de geweldige en onnatuurlijke dwang in zijn voorkomen, trekken en houding; in alles ziet men iets gedwongens en zekere ftijfheid, alleen veroorzaakt door den dwang, dien hij zich aandoet, om zijn hart te verbergen. Bij den veinsaart vindt gij nimmer een zorgeloos, open, vrij, onbekommerd voorkomen. Neen, eene houding en gedaante, daar gij zeker geweld in ziet hcerfchen, en eene nadrukkelijke pooging, om de natuur te verkrachten, veel te geweldig, dan dat 'er de kenner niet vrij gemakkelijk iets van zou kunnen ontdekken. Ten flotte. Ook in deze begint het licht der Gelaatkunde nog maar te daagen. Wie weet, hoe ver men het in \ vervolg, door fcherpzinnige nafpooringen, hier in nog brengen zal ! — Veelligt zal men nog kenmerkende trekken der geveinsdheid kunnen opmerken en leeren afzonderen, die bij al 't bovengezegde den bedachtzaamen menfchenkenner, ook in deze, tamelijk veilig tot het middelpunt der waarheid zullen geleiden. Al wederom, Leezer! den moed flechts vernieuwd ; en ook dezen hinderpaal der Gelaatkunde zie ik door taai geduld, en verdubbeld ij vervuur ten eenemaal verdwijnen! Ka e. „Wat  I48 HANDLEIDING TOT e. „ Wat de zwaarigheid aanbelangt, dat het uiterst moeilijk zij, om het vast Charakter dér menfchen te kunnen opmaaken , daar wij hem altoos in telkens veranderende, en werkende tijdpunten aantreffen ", — uiterst moeilijk, om ons zijn zielsgeflel te fchetfen , zo als het, in rust zijnde, bij hem gevonden wordt; zonder zich, door voorbijgaande trekken of werkende oogenblikken van de ziel te laaten misleiden. Ook in deze zwaarigheid zien wij echter voor de Gelaatkunde niets minder dan eene onoverkomelijke fleilte. Immers, niet altoos is de mensch, dien de Gelaatkenner befchouwt , in zulk eene geweldige, zo voorbijgaande, en zo veranderlijke werking en houding. — Soms kan hij zijn voorwerp in tamelijk veel rust gadeflaan en bemerken. Daarenboven , zo als hier voor reeds breedvoerig is aangedrongen , niet uit veranderlijke trekken alleen ( fchoon fchier alles bij al de verandering toch zekere beflendige richting en vasten plooi blijft behouden), maar voornamelijk uit vastere trekken, grondvorm enz. ontwikkelt de Gelaatkenner zijne voorwerpen. Eindelijk, bij zijne phyfionomifche opmerkingen vergeet hij nimmer naauwkeurig acht te geeven , welke werkzaamheid 'er thans gaande is — of zij natuurlijk of eenigzins geweldig; gewoon dan ongewoon zij, —- welke voorbijgaande verandering zulks in 't Gelaat mag veroorzaakt hebben,  DE PHYSIONOMIEKUNDE. I49 ben , — ten einde uit geene bijzonderheden, die alleen in zulk een oogenblik plaats grijpen, zonder wettige gevolgen tot het heerfchend Charakter te befluiten. f. ,, Wat de gebreken ook van 't fijnst penceel en van 't zuiverst graveerflift betreffen ". 't Is zo, en wij geeven 't toe: de Gelaatkunde ontmoet van dien kant zeer wigtige hinderpaalen. En wij zien den Gelaatkenner , die zijne tijdgenooten gaarne iets van zijne ontdekkingen wilde mededeelen, dikwijls met grievend ongenoegen zijn Beeld befchouwen , in zo veel opzichten verzwakt, en phyfionomisch bedorven. Dan, wat kan men veelligt nog niet hoopen van de vorderingen, die men van tijd tot tijd in de fchilder- en graveerkunst zal kunnen maaken? — Vooral thans, daar men met zo veel magt deze edele kunften beoefent ; en daar de Phyfionomist en de Schilder zich weerkeerig in hunne poogingen zulke aanmerkelijke dienften bewijzen ! Zeer dikwijls kan men deze gebreken door woorden en omfchrijvingen eenigermate te hulp komen en verbeteren En hij, die andere, door middel van Beeldtenisfen, iets van de Gelaatkunde wil doen bevatten, zal zijnen Leerling telkens tegen voorbarige onvoorzichtigheid , of verwarde begrippen, zo veel mogelijk, waarfchuwen ; en in de gebreken der Afbeeldfels zelve nog middel vinden , om zijn oog, en zijne waarK 3 nee-  I50 HANDLEIDING TOT neemingen door de kleinfte afwijkingen te fcherpen. Eindelijk, 't is dit, dat volkomen toegegeeven zijnde, duidelijk doet zien, hoe men deze weetenfchap min' door boeken, en meer door eigen opmerking en oefening, — min' door kunftig ontworpen bceldtenisfen, maar meer door origineelen en door 't levendig Gelaat der menfchen moet zoeken aanteleeren. Beeldtenisfen blijven toch altoos flechts gebrekkige hulpmiddelen — als zodanige zijn zij goed, en uiterst wigtig; zij fcherpen 't Phyfionomisch gevoel; en als Beelden eieren , en veraangenaamen zij niet weinig den moeilijken weg des Gelaatkenners. g. Dat men zich in deze weetenfchap telkens in de opgaave der oorzaaken bedriegen moet " dit zien wij boven als de laatfte grond voor de onoverkomelijke moeilijkheid der Gelaatkunde aangedrongen ; en zelfs met voorbeelden bevestigd. Dan , ook hier bouwt men zijne fterkte op verkeerde vooronder/tellingen. Niet enkel uit eene fombere, droefgeeftige mine, die 't Gelaat fomtijds bedekt, beoordeelt men 't Charakter. Ware dit zo , dan misfchien ging de gemelde zwaarigheid en dit voorbeeld door. Maar neen, niet uit eenen enkelen trek, gelijk boven reeds gezegd is, maar uit het geheel beoordeelt men den denktrant en 't geitel van den mensch; en eerst uit het gantfche laat zich zijn Charakter ontwikkelen.. Zo  DE PHYSIONOMIE KUNDE. 151 Zo het fombere van zijn Gelaat door andere trekken van minzaame en zagtaartige goedheid vervangen , verzagt of vergoed wordt , dan zal men, dit geheel ziende, wel ras den uitflag kunnen opmaaken; en niet zeggen: een onedel, fomber en flecht hart, maar — een hart door droefheid geprangd , voorts edel, braaf, goedig en welwillend. Behalven dat, welk een hemelbreed verfchil is 'er tusfehen fomberheid en eigenlijke fnoodheid van 't hart? — En even zo groot ook is het onderfcheid tusfehen de kentrekken en 't voorkomen van eenen fomberen, en tusfehen dat van eenen fnooden of kwaadwilligen fterveling. Kan men zich hier voor 't overige dikwijls bedriegen , door de oorzaaken in 't zielsgeftel te zoeken , daar zij alleen in de ouderen, in de opvoeding of in gantsch andere omftandigheden gegrond zijn : Dit zij zo! — Eene gezette pooging , om den mensch ook wijsgeerig te befchouwen; alle gronden nategaan, die op den mensch veelal in - en uitwendig werken ; op 't naauwkeurigst op uitzonderingen te letten, — wat dunkt u, Leezer! zou zulk eene wijsgeerige menfehenkunde , met veel behoedzaamheid gepaard, den fchranderen Gelaatkenner niet vrij gemakkelijk voor de meefte dier voorgegeevene misdagen kunnen beveiligen ? — Dat de oppervlakkige Gelaatkenner , die zijne Phyfionomifche kundigheden, alleen uit boeken, en nimmer uit de natuur met K 4 eigen  I52 HANDLEIDING TOT eigen oogen gefchept heeft; dat hij, die nimmer met een vvijsgeerig oog het uitwerkfel uit deszelfs oorzaak heeft leeren oniwikkelen; dat zulk een zich en anderen door eene verkeerde opgaaf der oorzaaken misleiden kan — wat toch is natuurlijker dan dit? Of is de mepsch niet een deel van dat volmaaktst Heelal, waar men alles, door weerkeerigen invloed, werking en famenhang aan elkander geketend ziet? — En zou de onkundige zich dus in de Gelaatkunde , waar men op dit alles zo zeer te letten heeft, niet telkens bedriegen kunnen? . - . \yat nacjecj ;s dJt VQor £j£ze w£e_ tenfehap zelve? Begeert gij nimmer mis te tasten, eris Leezer! geen ander middel toe, dan maar nooit naar de minfte kundigheid of waarheid te vraagen. —-Blijvende dwaalingen ten dezen opzichte voor den kenner zelfs zeer mogelijk; Dit, Leezer ! doordringe ons beide fleert met ootmoed en een voorzichtig wantronwen! — Zult gij in enkele gevallen bij Gelaatkundige oordeelvelhngen dwaalen; flechts behoedzaam gezorgd, dat wij ons altoos ten voordeele van onzen broeder misleiden; en dat ons hart althans door de misflagen van 't verftand niet onteerd worde! — 't is toch het lot van den aardbewooner,' het gelukkig licht der waarheid nimmer, zonder nevels van onvolkomenheid en dwaalingen, te kunnen aanfehouwen. Zie hier, Leezer, ook het moeilijke der Gelaat-  Dl PHYSIONOMIE KUNDE. 153 laatkunde als eene zwaarigheid overwogen! — Wik zelve de gronden. — En geloof in 't algemeen , dat het altoos 't veiligfte zij, eerst te onderzoeken , en dan te verwerpen. —• Dat de Gelaatkenner zich flechts zorgvuldig hoede, om nimmer op zijne weetenfchap te pogchen ; of zich ooit, enkel vermaakshalve , als den keurmeefler zijner broederen optewerpen ? En zo hij ijverig, omzichtig en met een tamelijk gevoel, deze aangenaame velden betreedt, voorzeker , dan zie ik hem de {traalen van 't Phyfionomisch licht gelukkig opmerken en verbreiden; en de eer der Gelaatkunde met grond tegen den beftrijder gehandhaafd. De derde zwarigheid ligt nu aan de beurt. Eer wij echter deze onderzoeken, zullen wij vooraf het oog der Leezeren op een tweetal fchoonen vergasten. Redeneeringen worden op den duur voor veele onaangenaam : en zeker, de Gelaatkunde laat zich altoos min door gronden , en meer door proefneemingen en voorbeelden beoefenen. K 5 TWEE  154 HANDLEIDING TOT TWEE JONGE JUFFROUWEN. 't J[s jammer, dat 'er in beide de Beelden, die op deze plaat voorkomen een aanmerkelijkst ge■ brek is ingefloopen. En zoudt gij dit zelve niet gemakkelijk kunnen ontdekken? Zo gij u herinnert aan 't geen wij boven van 't gelijkflachtige der menschlijke vorminge gezegd hebben; en zo gij dit hier, in 't geheel en in de deelen , naauwkeurig opzoekt, zult gij 't gebrek dan niet hier of daar befpeuren? — Het linker oog in 't bovenfte Afbeeldfel is te groot, en niet gelijkaartig aan 't rechter oog. En in 't tweede Beeld befpeurt gij even zulk eene ongelijkflachdgheid, fchoon niet zo flerk, in de richting of loop der twee bovenfte oogleeden. 't Bovenfte ooglid loopt in 't rechter oog anders dan in 't linker. ^ Behalven dit, is 'er nog een hoofdgebrek in de linker koon der bovenfte Juffer, als wat te dik; en met het overige van dit tamelijk vermagerd Gelaat niet zeer eenftemmig. Wat dunkt u Leezer! van deze beide Af beeldfels ? Aan welke dezer twee fchoonheden zoudt gij 't liefst uw hart durven verpanden? De fcheeve houding van 't hoofd is voor het bovenfte Beeld al tamelijk ongunftig. In veel gevallen heb ik zulk eene houding fpreekend gevonden voor zotheid, of liever voor zwakheid des ver- ftands.    DE PHYSIONOMIEKUNDE. 155 ftands. Maar in zeer veele andere gevallen deed het mij eene pooging vermoeden, om list bij fchranderheid te voegen, met lusteloosheid of met ontevreedenheid van ziel gepaard. Mijn Leezer zal uit het overige van dit Gelaat ligtlijk kunnen opmaaken , dat wij hier met grond het laatfte, en niet het eerfte geval in dit Beeld vooronderftellen. Dat het eerfte Beeld ook meer verftands - oefening en meerder nadenken in de ziel doet vermoeden , mogen wij gerustelijk uit het algemeene van deze twee Pourtraiten afleiden. Dan, mijn Leezer is met geene algemeene uitfpraaken te vrede; maar vraagt naar bijzonderheden , en vordert bewijzen. Vooraf is 't zeker, dat wij die ftükswijze bijzonderheden bij leevende origineelen , altoos veel gemakkelijker dan bij de zuiverite Afbeeldfels kunnen aanduiden. — Zie hier intusfchen ons antwoord op den billijken eisch van onzen Leezer! In 't bovenfte Beeld is alles veel fcherper, veel hoekiger en meer gefpannen, dan in 't onderfte. — En zo u dit meerder ftrakke in alle de trekken van 't eerfte Beeld op meerder fcherpte, en oefening van geest doet befluiten; dit zelfde laat ook te minder gronds voor goedheid en edele openhartigheid over. Hoe groot is niet het onderfcheid tusfehen de verfchillende deelen van deze beide aangezichten? Vergelijk flechts onderling de beiderlei wenkbraauwen en de oogen ; den neus, den mond en.de kin van deze beide Afbeeldfels. In  15^ HANDLEIDING TOT In 'c eerfte misfen de wenkbraauwen dat zagt ronde, die edele buiging, die gij in het tweede Beeld befpeurt. Gij vindt daar in de richting dezer wenkbraauwen meer fcherpte , ftrakheid, ja eene ligging , grootendeels door nadenken en ftille gemelijkheid veroorzaakt. Ten teeken van gewoone onvergenoegdheid zijn zij een weinig naar den neus geboogen. Het rechter oog heeft iets fcherps, iets haatelijks. — Bij al de onvergenoegdheid van 't hart bezit dit oog eenen flaauwen trek van 't fpotrijke, ten koste van eenen andoren. Den neus ziet gij, ten blijke van vieze ontevreedenheid, aan de zijden een weinig bovenwaarts opgetrokken. — Hoe gewrongen komen u niet haare lippen voor? — 't Is denkelijk dwaaze trotsheid en blijde verachting van anderen, die dezelve aan de zijden wat bovenwaarts optrekt ; terwijl zij niemand onder haare kunne fchoon en beminnelijk keurt, dan zichzelve. En hoe behaagt het tweede Beeld aan 't hart van mijne Leezeren ? — Gij vindt hier verftand, maar min diep; althans, min gefcherpt en verfijnd dan 't voorige. Een verftand, dat zich de dingen zonder veel infpanning klaar cn duidelijk voorftelt. Vindt gij in dit Gelaat niet alles min ftrak en min gewrongen? — Hoe onfcliuldig ftaaren die oogen daar heen ? — Hoe zagt worden zij door deze wenkbraauwen bedekt? — Hoe bevallig, hoe  DE PHVSIONOMIEKUNDE. I57 hoe gantsch natuurlijk , en hoe goedig fluiten zich niet deze lippen ? — En , daar gij al 't fcherpe en gewrongene van dit Gelaat zo gantsch verwijderd ziet; daar zich alles zo gantsch'ongedwongen en natuurlijk vertoont , zullen wij 'er dus met grond geene beminnelijke goedheid en edele openhartigheid in verwachten kunnen V Met minder fmaak of trotsheid in kleeding; misfchien ook van minder afkomst, en met minder bezittingen voorzien, dan de voorige, is zij geenzins zo hooggevoelende als de bovenfte. Haar onfchuldig hart, haare braafheid van ziel en haar open inneemend oog, deelt haar Gelaat zekere glanzen van bevalligheid mede, die de bovenfte met al haar zwier, trotsheid en geveinsde coqctterie zich nimmer zal kunnen verfchaffen. Poogt de eerfte door het gering overblijflel haarer bevalligheden , nog fteeds harten te vermeefteren. De tweede is 't enkel om goedheid en openhartigheid te doen; — zij boezemt achting in, ten volle overtuigd, dat, naar Gellerts uit- fpraak, het deugdzaam hart eener fchoone hetzekerst middel is, om zich voor altoos in de tederheid, en in het hart van den braafften Orgon te verblijden. Genoeg, zo 'tons toefchijnt, over deze beide j fchoonheden. — Geeven wij haar nu over aan de gevolgen van haar verfchillend hart. — En breeken wij intusfchen haar gezelfchap af, om, na dezen uitflap, totonsvoorig ondersoek wedertekeeren! 3. De  I58 HANDLEIDING TOT 3. Be Gelaatkunde is nutteloos, overtollig, en daarom volflrekt onnoodig. Zie hier eene derde algemeene zwaarigheid , waardoor men zo niec het aanweezen, ten minnen de beoefening, dezer weetenfchap zoekt te beftrijden. Immers, om niet te zeggen, dat de Gelaatkenner nimmer eenig zeker inzichc kan erlangen van het toekomftige, en hij zich voor de onheilen des levens dus daardoor nimmer zal kunnen beveiligen; — Want wie toch vordert dit van eene weetenfchap? — Behalven dit, zoekt men 't nuttelooze en 't gantsch overtollige der Gelaatkunde nog van eene andere zijde te bewijzen. Waartoe, zegt men, een weetenfchap met zo veel moeite aangeleerd, welkers doel men veel gemaklijker, althans veel zekerder, langs eenen anderen weg bereiken kan.?— Is niet het <*eheel oogmerk der Gelaatkunde alleen, om den mensch te kennen , en zijne krachten en fmaaken te beoordeelen; hoe gemakkelijk laat zich nu dit alles niet uit zijne daaden opmaaken; uit zijne daaden, zo gemakkelijk te bemerken, en overal ' de beste waarborgen van iemands inwendig geftel? En wanneer toch kan men den mensch op 'c enkel oog zo naauwkeurig en zo zeker beoordeelen, als uit den famenhang van zijne bedrijven? In de behandelinge dezer, zwaarigheid zal ik mij genoodzaakt zien, mij te moeten bekorten. Dat het voor 't overige zeer gemakkelijk zij, in weinig woorden zwaarigheden optewerpen; maar niet zo ligt, om dezelven even kort, en voldoen-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. Ï59 doende te beantwoorden, behoef ik mijnen Leezer, ter mijner ontfchuldiging, niet te herinneren. Vooraf houde men 't voor uitgemaakt, dat men nimmer eene weetenfchap als aanwcezig kan toegeeven, zonder haar tevens terftond, als meer of min nuttig, te moeten befchouwen. Alle waar goed heeft uit deszelfs aart altoos goede en voordeelige gevolgen. — En eene weetenfchap als zodanig zijnde toegegeeven, is 't ongegrond, die, als een overtollig niet, in den fchakel der dingen te willen aanmerken. Het voorgeeven is ten eenemaal ongegrond, als of de Gelaatkenner den mensch niet uit zijne daaden, maar afzonderlijk uit zijne trekken wilde beoordeelen. In zeer veel opzichten poogt hij zijne voorwerpen ook uit daaden te leeren kennen. Wie toch kan 't hem ten kwaade duiden, dat hij in een zo moeizaam werk alles te hulp neeme, om te fneller, of te zekerder zijn oog> merk te bereiken. Of zal men de houding, de ftem , 't gebaar der handen , de ftelling van 't hoofd, den gang, de wijze van kleeding enz, niet onder 't gebied van den Gelaatkenner begrijpen; om ook in alle deze opzichten, niet flechts uit trekken, maar uit daaden tevens, zijne voorwerpen te leeren kennen ? Men befchouwe de Gelaatkunde flechts als een oog of zintuig te meer, om den mensch te vollediger, en te fpoediger te beoordeelen! — Billijk kan men den famenhang van iemands daa-  ï5o HANDLEIDING TOT daaden als eene opheldering van zijne Gelaatstrekken befchouwen ; maar zal men hierom 't Gelaat zelve verwaarloozen ? — En dat te minder, daar wij 't Gelaat als 't gevolg van 't Cha! rakter der menfchen; en deszelfs grondvorm als een der oorzaaken des Charakters befchouwen kunnen ; en dit alles bij gevolg tot onze menfehenkennis zo onontbeerlijk is. Behalven dit zijn 'er nog veele andere voordeelen aan de voorzichtige beoefening der Gelaatkunde verbonden. Ik zal niet zeggen: de eerbiedigile en godvreezendfte aanbidding van den Schepper, waartoe een Gelaatkenner bij ieder aangezicht zo rechtftreeks wordt opgeleid; eene aanleiding, die men buiten de Gelaatkunde nimmer zo fterk. heeft: op zichzelve al een onfchatbaar voordeel voor den Gelaatkenner! —• Hoe weinig zijn wij in de gelegenheid, om de gewoone bedrijven, ik laat liaan die alle, van onzen medemensch te zien? — En toch, wij moeten ons in den omgang of in zekere verbinding met hen plaatfen, waartoe het zo noodzaakelijk is, hen van nabij, en dat fpoedig , te kennen. Hoe gemakkelijk valt het niet, om het oog van hem, die geen de minfte Gelaatkunde bezit, door daaden , gantsch ftrijdig met ons hart, lang te kunnen misleiden ? — De Gierigaart kan treffende weldaaden verrichten; maar zal hij zich wel ooit een deelneemend oog, een zorgeloos en openhartig Gelaat kunnen verfchafien ? — Daar-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. l6t Daarenboven, men ziec zich dikwerf genoodzaakt tot daaden en verbindtenisfen , die geen uitftel lijden. 'Er is dan geen tijd noch gelegenheid om eerst 's mans daaden aftewachten , om hem daar uit te beoordeelen; neen, 't is alleen zijn Gelaat en voorkomen 't geen hij ter onzer befchouwing aanbiedt. Eindelijk leert ons de Gelaatkennis veel meer van 'smenfchen natuurlijken aanlegen grondkrachten , dan men van elders, of door zijne daaden zou hebben kunnen opmaaken; deze toch zeggen ons alleen, wat hij door aanwending, pooging, kunst en gewoonte geworden is; — maar leeren ons, niets van zijne natuurlijke grondkrachten, of van zijne oorfprongelijke neigingen, 't Is waar, in veel gevallen ligt 'er ons bij den mensch niet veel aan geleegen om zijnen natuurlijken aanleg te weeten ; maar in zeer veel andere gevallen kan ons dit zeer wigtig zijn. — Waarlijk , zonder daar iets van te weeten, zal men nimmer wijsgeerig over de waarde of onwaarde der handelingen kunnen oordeelen. Waar van daan toch zo veele dwaaze en fnoode oordeelvellingen over enkele daaden van onzen medemensen ? — Veelal, omdat men vergeet, zulk eene handeling als eene voorbijgaande daad te befchouwen; veelal, omdat men de algemeene grondneiging niet bemerkt, die ons van zulk een liefdelooze beöordeeling , zo gegrond , zou hebben terug gehouden. Zijne handeling wordt nadeelig gevonnisd; terwijl men ze L niet  IÖ2 HANDLEIDING TOT niet in haaren famenhang kent; en 't enkel Gelaat ten fterkfte voor zijn hart en zijne heerfchen de neiging zou kunnen pleiten, en klaarblijkelijk doen zien, dat het verhaal zeker lastering of vergrooting zij, en de handeling geheel uit den famenhang gerukt. En hoe zal men, zonder de kennis dier grondkrachten en aangebooren neigingen, waarvan men zo veel door 't enkel Gelaat ontdekken kan, die wigtigfte vraag op gronden kunnen beantwoorden : langs welken weg men den mensch behoore te leiden en te vormen? ■—■ 4. Eene vierde zwaarigheid tegen de Gelaatkunde is deze: — men kan zich haare beoefening niet zonder liefdeloos en zeer veel misbruik verbeelden. V Zijn de beste menfchen , die 'er doorgaans V meest door zullen verliezen. En de Phyfionomiekunde is altoos een rijke bron van zeer veel onheil. —■ Ik kan niet ontveinzen, dat deze zwaarigheid mij altoos voor mijn eigen hart zeer veel moeite gebaard hebbe. — Ja, ik ken meer dan een tijdpunt in mijn leven, waarin ik dien wenscb zeer ernftig koefterde, dat de Phyfionomie toch nimmer in de handen van 't menschdom geraaken mogt. Dan , Leezer ! Zie hier den weg, dien ik betreeden heb, om mijn hart ook bij deze bedenking gerust te ftellen. Het is zo! De Gelaatkunde wordt veelal misbruikt, en is maar al te dikwijls een losfe grondflag voor liefdelooze en hatelijke vermoedens. Dan, a. Heeft  DE PHYSI0N0MIEKUNDE. I nomifche niet flechts in 't geheel maar ook in de bijzondere deelen van't aangezicht zoeken moet — dat men deze deelen befchrijven , en phyfionomisch in haare betekenis bepaalen kan; dan fchijnt niets gemakkelijker te zijn, dan 't aanleeren ,dezer weetenfchap ; niets gemakkelijker te zijn, dan eene menigte van zulke algemeene beginfelen in 't geheugen te drukken, die op een voorkomend Gelaat toetepasfen , en zo de Gelaatkunde te beoefenen. Wat is 'er bij voorbeeld gemakkelijker , dan zulke algemeene uitfpraaken op enkele gevallen toepasfelijk te maaken : een open mond is een blijk van zotheid; een groot voorhoofd , en daar onder diepliggende oogen volvuur, bevat veel verftand enz. Bedrieg ik mij niet, dan fchijnt het in de beoefening der Gelaatkunde een hoofdzaak te zijn , vooraf te beflisfen, in hoe ver. men de bijzondere Charakters alleen in het geheel, en in hoe ver tevens in de deelen te zoeken hebbe. Naar alle mijae gedaane onderzoekingen geloof ik voor als nog, dat men hier op beide zijden te ver gaat; en dat het even zo. verkeerd is, alleen op het gantfche te blijven flilftaan, als, met ter sijdeftelling van het geheel, enkel aan de deelen van *t aangezicht te blijven hangen. Bij  DE FHYSIONOMIEKUNDE. 179 Bij mijnen Leezer kan ik her vooraf ah eene uitgemaakte waarheid vooronderitellen, dat bij den mensch alles flechts één geheel, en één fafnenhangend gantfche uitmaakt. — Waar toch vinden wij een geheel, dat naar orde vervaardigd is, waarin het een niet naar het andere gefchikc is, en aan hetzelve beantwoordt? Bij den mensch zien wij deze overeenflemming van de deelen onder elkander ook allerblijkbaarst. — En, dit zo zijnde, wie ziet dan niet, dat de bijzondere deelen van het aangezicht zeker den ftcmpcl zullen draagen van 't gantfche? En, dat men 't Gelaat van eenen zot zullende beoordeelen , de bewijzen dier dwaasheid even zo wel in de enkele deelen van zijn aangezicht zal kunnen opmerken , als zijn geheel voorkomen ons deze dwaasheid al vooraf had doen vermoeden ? Een,duidelijk bewijs, dat de Gelaatkenner niet bevoegd zij de opmerking der deelen bij zijne voorwerpen ten eenemaal te verwaarloozen. leder deel toch is in een welgeordend geheel altoos naar het overige gefchikt en gewijzigd ; en ieder deel flrekt dus altoos ook meer of min ten bewijze voor de hoedanigheid van 't geheel. Hier bij komt nog, dat men de deelen van 't Gelaat niet willende gadeflaan , de Gelaatkunde hier door niet weinig vermoeilijkt en verzwaart. Er zijn toch in 't menschlijk aangezicht enkele trekken, die dus of zo ingericht, zo fpreekend M a voor  l8o HANDLEIDING TOT* voor dit of dat Charakter zijn, dat men zulk e'en' trek en zulk een Charakter bijna onveranderlijk, bijna zonder uitzondering , altoos bij elkander aantreft,- en door behulp van welke enkele deelen men .bijna onfeilbaar iets van 't Charakter zeer gemakkelijk kan opmaaken. Ons waarneemend oog , op zulk een deel gevestigd , ziet altoos fcherper en veel zuiverder, dan dat het zich alleen met het geheel had moeten inlaaten. — Met wat reden zal men dan de waarneeming van die enkele deelen, die dikwijls zo fpreekend zijn, willen verwaarloozen? Eindelijk is het zeker, dat algemeene kundigheden, uit het gantfche ontleend, altoos eenige verwarring met zich voeren ; althans tot geene duidelijkheid kunnen geraaken. Blijft men nu bij 't beoordeelen van een Gelaat alleen het geheel, alleen de famenftemming der deelen ga deilaan, dan blijven onze denkbeelden van zulk een Gelaat altoos donker; en onze Gelaatkunde onduidelijk, en meestal verwarring. En hoe zal men bij 't aanleeren van deze weetenfchap ooit eenige vaste grondregelen kunnen opgeeven: zo men zich enkel bij het geheel bepaalt ; niet tevens de deelen duidelijk befchrijft, en ook daar aan fomtijds phyfionomifche uitfpraaken vasthecht? . Eindelijk, het is bijna onmogelijk het geheel volledig en naauwkeurig te kunnen waarneenien, zonder ook tevens de deelen gade te liaan en zuiver  DE PHYSIONOMIEKUNDE. l8l ver te bevatten , die , te famengenomen, eerst het gantfche uitmaaken. Uit dit gezegde zullen mijne Leezers genoeg kunnen afleiden, hoe noodzaakelijk het voor den Gelaatkenner zij, ook de enkele deelen van 't aangezicht , voorhoofd, oogen, neus enz. zo naauwkeurig doenlijk, optemerken, om ook van dien kant in zijne edele pooging, om den mensch te leeren kennen, dies te gelukkiger tcflaagen. Dan, bij dit alles fchijnt het mij toe, dat men aan de andere zijde al te veel aan enkele gedeeltens blijvende hangen, en op enkele deelen zijne Gelaatkundige flelregels alleen willende overbrengen, de Gelaatkunde noodzaakelijk in enkele verwarring verandert, en haar de bron doet worden van talloos veele dwaalingcn; en dat het dus ook noodzaaklijk zij op de famenftemming der onderlinge deelen, en op het geheel naauwkeurig acht te geeven, om in 't beoordeelen van andere tot eenige zekerheid te geraaken. Immers, van vooren befchouwd, is 'tal uiterst waarfchijnlijk , dat het geheel zich veel duidelijker'zal doen hooren, dan één, of meer van deszelfs gedeeltens — zo het geheel welgeordend is, dan zijn de deelen onderling gclijkflachtig; dan, vooronderfleld , dat 'er Gelaatkunde gevonden wordt, zal ieder deel van 't aangezicht meer of min iets van het Charakter kunnen aankondigen; en zal dan het geheel van zulk een Gelaat niet even hierom zich veel duidelijker vqor dezen of M 3 gee-  l8ü HANDLEIDING TOT geenen trek in 'c Charakter verklaaren , dan dit of dat enkel deel? Of zou dat geen, het welk ons ieder deel op zichzelve aankondigt nog niet veel duidelijker en fterker in'het geheel Gelaat te leezen zijn? Zeker Schrijver vergelijkt ergens de Gelaatkunde niet ongepast bij de Toonkunst. Bij hem is ieder deel van 't aangezicht zekere toon, of klank; terwijl hij het phyfionomifche van zulk een Gelaat oordeelt gelecgen te zijn in de harmonie dezer tooncn, of in de onderlinge famenilemming dier gedeeltens. En even zb min men een muzykftuk kan beoordeelen uit dezen of geenen toon die 'er in gevonden wordt, even zo min oordeek hij het Gelaat of't Charakter der menfchen te mogen opmaaken uit dezen of geenen toon, of enkelen trek, die 'er in gevonden wordt. Zeker eene fchoone gelijkenis, die in dit, en in andere gevallen zeer veel licht over de Gelaat- " kunde verfpreiden kan. Echter ftaat een toon in een muzykftuk nog op ver na niet volkomen gelijk met een' trek of tOQn in het Gelaat; want een en dezelfde toon blijft in muzykftukken van allerlei aart volkomen dezelfde; maar deze of geene trek van een Gelaat, de vorm van dit of dat voorhoofd, dit alles is individuëel, heeft wel veel gelijkenis met honderd andere vormen bij andere aangezichten ,• maar bij naauwkeurige befchouwing zal men tusfehen die, zo na aan elkander gelijkende , toonen van 't mensch-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 183 menschlijk Gelaat nog altoos een weezenlijk verfchil kunnen bemerken. ïntusfchen naar 't vluchtig oog geoordeeld, zullen wij bij menfchen van zeer verfchillende Charakters zeer dikwijls eene verbaazende groote overeenkomst vinden tusfehen enkele deelen van hun Gelaat; en van dien kant zal het dus altoos uititeekend moeilijk worden, om uit die, zo zeer gelijkfchijnende, deelen verfchillende Charakters te kunnen opmaaken. In 't voorbijgaan doet het ons zien, hoe noodzaakelijk het zij , aan alle onze waarneemingen alle mogelijke fcherpte, en zo veel mogelijk de hoogfte naauwkeurigheid bijtezetten (#)• Terwij! ons dit zelfde ook zien doet, dat men zjch, aan zulk een enkel deel bepaalende, noodzaakelijk dikwijls vergisfen moet; immers, daar het zo ondoenlijk is, om dat gering onderfcheid in (71) Waarneemen is de grondflag van alle Gelaatkunde; en daar wij niet 'er zo dikwijls van fpreeken, kan ik niet voorbij mijne denkende Leezers op dat meefterftuk van kunde en bondigheid te verwijzen, ons door den geleerden Canard over de kunst van waarneemen gefchonken. Eene verhandeling , die door de Haarlemfche Maatfchappij bekroond is, en te vinden in het XIII. deel van haare verhandelingen. Voor den mensch is 'er in 't algemeen toch weinig belangrijker, dan 't geen hem ten gelukkigen waarneemer vormt: — En hoe wigtig waare het niet voor de Gelaatkunde, de vraag: hoe moet men alle de trekken van 't Gelaat waarneemen, om zeker te zijn in zijne pbyfionomifche gevolgtrekkingen? dooreen foortgel ijk brein van eenen gelaatkundigen Canard onderzogt en beantwoord te zien! M 4  184 HANDLEIDING TOT in die enkele deelen van verfchillende menfchen terftond allerzuiverst te bemerken , hoe ligtelijk zal ons dan dit gering verfchil tusfehen het voorhoofd, de oogen, den neus enz. van verfchillende menfchen niet ontflippen; en wij daar door vervoerd worden, om geheel verfchillende menfchen dezelfde Charakters toeteichrijven ? Mijne eigen ondervinding bragt mij van dien *kant zeer dikwijls in gevaar, om gantsch verkeerdelijk te oordeelen. Meest altoos, omdat ik te veel op een enkel deel van 't aangezicht bouwde, en het geheel , de famenftemming van alle de deelen niet genoegzaam had geraadpleegd. Zo vond ik, bijvoorbeeld, in enkele gevallen een treffend, en mij zeer behaagend voorhoofd; en op eenen anderen tijd zag ik met weerzin eenen geöpenden mond. Ik ging eenige oogenblikken op deze enkele gedeeltens aan — geen wonder, want in de Gelaatkunde zijn zij op zichzelve fpreekend; het eerfte bezat reeds voor een deel mijne achting, terwijl ik het laatfte met eenig ongenoegen befchouwde. Dan, al fpoedig klaarde zich alles bij mij op; het overige van deze aangezichten deed mij bij den eerften alles vinden, behalven een veelbevattend verfland; en onaangezien den open mond moest ik echter eerbied koefteren voor 't verftand en de denkingskracht van den tweeden. Zeer zelden bedroog ik mij, zo ik eerst het geheel gadefioeg, en dan naauwkeurig alle de deelen wikte; — zeer zelden bedroog ik mij, zo ik mij in het  DE PHYSI ONOMIEKUNDE. 185 het beoefenen der Gelaatkunde aan 't zeggen van dien wijzen hield: de eerfte indrukken, de eerfte gedachten zijn doorgaans de beste. Zo dra wij een vreemd Gelaat zien, dan doet het ons aan; het treft ons; en die eerfte Gelaatkundige befchouwing doet ons iets gewaar worden, doet ons van den man iets oordeelen: en dit eerst geveld oordeel is zeer dikwijls het allerjuiste. Niet dat wij hier bij behooren ftil te ftaan —■ neen, men houde dien eerften en algemeenen indruk flechts bij zich, en men befchouwe voor 'c overige alles, ook de kleinfle gedeeltens met de uiterfte naauwkeurigheid, om zo zijne denkbeelden uittebreiden, en zijne phyfionomifche opmerkingen te bevestigen. Zeker, men geeft tot de grootfte dwaalingen in de Gelaatkunde aanleiding, zo men haare uitfpraaken beflisfend op enkele afzonderlijke deelen van 3t aangezicht vestigt ; en den Waarneemer niet tevens oplettend maakt op het geheel. 't Is hierom , dat ik mijnen Leezer op 'e nadrukkelijkfle verzoek, die enkele bepaalende regels, of phyfionomifche uitfpraaken, die hier of daar in dit werk over enkele deelen van het aangezicht mogten verfpreid zijn, niet onvoorzichtig op alle voorkomende weezens toetepasfen. Overal, en dus ook hier, zijn uitzonderingen. — En die algemeene grondregels gaan bij voorkomende menfchen alleen dan door, wanneer men in het overige van zulk een Gelaat, en in de inrichting M 5 der  l85 HANDLEIDING TOT der bijzondere deelen , niets befpeurt, dat ons klaarblijkelijk het tegendeel aankondigt: het geen toch, over het algemeen genomen, zelden gebeuren zal. Wanneer men intusfchen het groot verfchil tusfehen de aangezichten en de trekken der menfchen gadeflaat; een verfchil, zo groot en zo zichtbaar , dat zelfs de eenvouwige met zeer weinig moeite duizenderlei menfchen aan hunne Gelaatstrekken onderfcheiden kan; zeker, dan mag men ook dit voor een der aanmerkelijkfte wonderen in de menfchelijke vorming begroeten. En dat te meer, daar alle deze aangezichten dezelfde voornaame deelen, en dezelfde voornaame richting en ligging hebben. En bij al die gelijkheid heefc de Schepper echter zulk een onnoembaar verfchil in zulk eene kleine ruimte weeten daarteftellen; een verfchil, van zulk eenen aanmerkelijken invloed in de onderlinge veiligheid, in 't doel der maatfehappijen en in het geluk der menfchen. Neemt men nu het bovengezegde hierbij in overweeging, dat menfchen, die in hun voorkomen alleraanmerkelijkst verfchillen, nogthans dikwijls enkele deelen ,* voorhoofd , oogen , neus enz. zeer na aan elkander gelijkende bezitten ; dan brengt het ons met grond tot de gedachte, dat men de natuurlijke reden dier ontzagchelijke verfcheidenheid der menfchelijke aangezichten niet 20 zeer in het onderfcheid der enkele deelen , maar  DE PHYSIONOMIEKUND'E. 18*T maar ook zeker in de verfchillende wijze van hunne onderlinge famenftemming te zoeken hebbe. Zo gij, bij voorbeeld, het voorhoofd van eenen Scaliger bij dezen of geenen aantreft, dan zou het niet voorzichtig zijn hierom terftond ook zijne verftandskracht aan zulk een1 mensch toetefchrijven? 't Is zeer mogelijk, dat gij de famenftemming der overige deelen in dit Gelaat gantsch anders ziet, dan gij ze bij Scaliger befpeurd hebt; en dat deze famenftemming u duidelijk zien doet, dat gij, onaangezieneenige gelijkheid in de voorhoofden , echter geenzins een even zo veel bevattend verftand, eenen tweeden Scaliger gevonden hebt. Het zal dus voor den behoedzaamen Gelaatkenner het raadzaamst zijn: Het gantfche, de algemeene grondvorm, de famenftemming van alle de trekken ; en vervolgens alle de bijzondere deelen zo naauwkeurig doenlijk waarteneemen. — Vervolgens de zitplaats van 't Charakter * van deze of die hoedanigheid, zo na mogelijk optefpooren ; hoe ver zulks in het geheel, en hoe ver in enkele deelen van een voorkomend Gelaat te vinden zij: en dan zorgvuldig die Gelaatstrekken en hunne betekenis te onthouden. Alle de bepaalende regels over dit of dat deel van 't menschlijk G&laat, die men hier of daar bij Phyfionomisten aantreft , zorgvuldig overteneemen, en dagelijks aan voorkomende weezens te toetfen , om den trap van algemeenheid of ze-  lS8 HANDLEIDING TOT zekerheid van zulk eenen gelaatkundigen grondregel met eigen oog te kunnen beflisfen. Nimmer eenen phyiionomifchen ftelregel , al waare hij nog zo zeker en nog zo algemeen, bij ieder een zonder eigen gevoel toetepasfen; maar 'telkens, wanneer gij in eenig Gelaat zekeren beflisten trek hebt opgemerkt, terftond het geheel Gelaat raadtcplegeh; en wanneer gij in het gantfche geene onweêrftaanbre blijken vindt, die zich tegen de betekenis van zulk eenen trek aankondigen ; wanneer het geheel van dit Gelaat met dien trek eft deszelfs gewoone betekenis inftemt, dan eerst op den gemelden trek aantegaan, en dan eerst het daar aan gehecht Charakter aan zulk een' mensch toetefchrijven. Schier in dier voege handel ik met ieder mensch, dien ik voorheb gelaatkundig te beoordeelen. — Na eene naauwkeurige befchouwing van het Gelaat aan alle kanten, in het geheel en in de deelen , breng ik mij dien indruk te binnen, die het eerst gezicht van dit Gelaat bij mij deed geboren worden — dezen eerflen indruk verlaat ik zeer zelden geheel. Vervolgens roept mijne verbeelding foortgelijke trekken uit het Gelaat van anderen te binnen; of ik herinner mij de betekenis van deze of geene trekken; een voorhoofd met zulk eene ligging, deze kleur, dit oog, zulk een' mond enz. — de trap van zekerheid, waarmede ik zulk een trek of deel met dit of dat Charakter onder de menfchen heb gepaard gezien, fchiet mij dan ter-  DE PHYSION OMIEKUNDE. 18^ terftond te binnen. Voor 't laatst raadpleeg ik nog eens het gantfche; en zo ik dan hier geene befiisfende gronden vinde , die alle mijne voorige opmerkingen geheel doen vervallen, dan waag ik her. eerst, mijnen medebroeder te phyfionomizeeren. En hoe gelukkig, hoe te vrede voelt zich mijn ziel, zo ik dit doen mag, enkel, om mijnen grooten Maaker in 't ftof te aanbidden, en Hem voor mijne wording te danken! — zo ik, eenen anderen beöordeelende, mij den Rechter van ons beiden herinner; die onze gedachten kent, eer zij wierden ; en zo tot zelfskennisfe worde opgeleid ! Zo ik eenen anderen beöordeelende, be- fef, dat ik zijn broeder ben; en geen' vuuriger wensch koefter, dan eens te famen voor dien God van Liefde neêrtevallen, ten eenemaal van dat gevoel doordrongen: ó Heer! Hoe zijn uw werken, Zo goed, zo groot, zo veel! 't Is orde, al wat wij merken, Ook in het kleinfte deeh Uw wijsheid treft gemoedren, Wier geest naar wijsheid haakt. Door wondren en door goedreu Hebt Gij ons heil volmaakt. Aan 't einde van dit hoofdfhik geeven wij onze Leezeren dit viertal Beelden ter befchouwing. En zoudt gij u wel zeer verwonderen, wanneer ik zeide, dat gij hier twee Roomfche Geeftelijken, en een Jood en Joodin voor u ziet afgebeeld? —■ Het  100 HANDLEIDING TOT Het eerfte Beeld is dat van eenen fchranderen Jefuit, een echt en bekwaam Lid van Loyola's inHelling. Voorzeker, die man is niet gewoon, om alles te zeggen, wat 'er in zijn brein en hart omgaat Hoe behoedzaam, hoe itil en fchrander omvatten die oogen niet alle haare voorwerpen! — Al wat Kij bedoelt zal hij veel liever door beleid, dan door openlijk geweld bewerken. Bedrieg ik mij niet, dan gevoelt hij in ftilte ten volle zijne waarde  DE PHYSIONOMIEKUNDE. IOÏ de — niet ligt laat hij zijne gedachten en wel gewikte ontwerpen vaaren. Het ftijve, het geen gij in zijne kleedingen houding bemerkt, flrookt zeer wel met het doordringende en mannelijke van zijn Charakter. Zo mijn Leezer acht geeft, op zijne wenkbraauwen en hunne ligging, de oogen en hunne diepte, den neus, voornamelijk de denkende fluiting der lippen : alles toont het peinzende van zijn ziel; en hoe hij geenzins geroepen is, om flechts een ledig aanfchouwer van de gebeurtenisfen zijner Kerke te zijn; neen, hoe hij alle zijne denkingskracht en fchranderheid befleedt, om zeer behoedzaam en vol ftilzwijgendheid dc oogmerken van zijne orde te bevorderen. Recht tegen hem over ziet gij eenen Monnik, zeker geenzins de minfle onder zijna broederen. Zeer duidelijk doet zijn Gelaat ons zien, dat hij van de natuur een zeer gunftigen aanleg en zeer veel grondkracht ontvangen heeft. Zeker, hij althans fchijnt, door zijnen natuurlijken aanleg, tot niets minder beflemd te zijn, dan om als een uitgevallen fchakel uit de keten der Maatfchappije, zijn leven in de wederkeerige bedrijven van zijne, orde, in vadzige traagheid en weelde te flijten. Zeer zelden zult gij dien loop van het voorhoofd vinden zonder vuur van werkzaamheid, zonder verftandskracht en een mannelijk denkvermogen. Dan , de mond, en het geheel van dit Gelaat doet ons ras zien, hoe zeer zijne gemakkelijke  ipa HANDLEIDING EOT ke levenswijze aan alle kanten her. vuur van zijne werkkracht verdoofd; en niet weinig heeft toegebragt, om zijne verftandelijke vermogens en zijnen natuurlijken aanleg te verzwakken en te bederven. Nu ziet gij in den mond nog veel blijken van goedheid en toegeevendheid ; voor 't overige is alles mat, flaauw en lusteloos, Zo men dien man zijn gemak en zijne vastgeftelde gewoontens niet betwist; zo men hem maar ongeiloord het vermaak gunne, om aan tafel als anderzins zijn lichaam te mogen waarneemen; wat is 'er dan, dat hem verhinderen zou, om door goedhartigheid allerwege zijne broeders te verpligten? In de beide andere Afbeeldfels zien mijne Leezers eene Joodin en een Jood onder elkander geplaatst: en in beide ten minften iets van 't phyfionomifche der Jooden gelukkig bewaard gebleeven. Beide behooren zij geenzins tot de flechtfte van dit zo ongelukkige volk. Schranderheid, list en veel bekwaamheid zullen mijne Leezers aan het bovenfte Vrouwenbeeld niet ligtelijk kunnen weigeren. —■ Men befchouwe flechts de vrij vlug en veel bevattende oogen; haar' mond, in diervoege geflooten; de kin en haare buiging, om zich van 'r. gezegde te overtuigen, Van 't onderfte Joodenbeeld zullen wij den Leezer  DE PHYSIONO MIE KUNDE. I93 zer alleen aan de zwakheid van lichaam en ziel, en de neerilagtige droefheid herinneren, waar mede dit geheel Gelaat, zelfs de houding, zo zichtbaar bekleed is. Hoe verbaazend is niet het verfchil in de oogen, in den loop der oogenleden en in den mond, wanneer gij dezelve met die der Joodin vergelijkt? De oogen, en de lippen van dit onderfte Beeld fchijrten voornaamelijk de zitplaatfen te zijn, waar gij de bewijzen van deze zwakheid en moedeloosheid te zoeken hebt. Als Phyfionomist ken ik in de natuur al weinig aanmerkelijker verfchijnfels, dan het zonderlinge in de phyfionomie der Jooden, en 't zo kenmerkende in hunne Gelaatstrekken. En, fchoon het niet te ontkennen is, dat hunne armoede en verachting; de inftellingen van hunnen Godsdienst; de bijzonderheden van hunne taal en uitfpraak ; hunne fpijsbereiding en levenstrant; hunne verregaande gewinzucht, eenigermaate gegrond in de wijze , waarop zij hun beilaan verkrijgen, en eindelijk het voorbeeld en de opvoeding — dat dit alles eenen grooten invloed heeft in 't vormen van hun Charakter en in de inrichting van hunne phyfionomien: het is 'er echter ver van daan, dat dit alles, te famen genomen , mij het raadfel van hunne zo gelijkvormige, op zichzelven ftaande en zo voortduurende phyfionomien zou kunnen ontknoopen: De Heer Lavater haalt ergens eenige gemengN de  194 HANDLEIDING TOT de aanmerkingen van zekeren Dichter aan ; en onder dezelve vind ik 'er één, tot deze ftoffe betrekkelijk, van dezen inhoud: „ Het is mij iets zonderlings , dat de Jooden het teken van hun Vaderland, van het Oofien, in alle de vier waerelddeelen met zich omdracgen ; ik meen dié korte, zwarte, gekroesde hairen , en de bruine kleur van hun Gelaat. Hunne fchielijke uitfpraak; het driftige en kortafgebrookene van alle hunne handelingen. Ik geloof, dat de Jooden over t algemeen meer gal hebben , dan andere menfchen ". — Dan, zijn 'er buiten al dit genoemde nog niet zeer veele andere bijzonderheden in de Jooden te vinden ? bijzonderheden, die meer eigenlijk hunne weezenstrekken raaken, en die zich zo gemakkelijk uit het oostersch Climaat niet zullen laaten afleiden ? — Ook zal men werk vinden, om een enkel voorbeeld onder alle andere volkeren te vinden, waar de bijzondere Luchtftreek na zo veel eeuwen, na zo veel verhuizingen en veranderingen , haaren eerften indruk zo langduurig en zo ongefchonden behouden heeft. Nog meer, de bruine kleur van 't aangezicht is onder de Jooden ook geenzins zo algemeen, als het bijzondere van hunne trekken, of het eigenlijk phyfionomifche van hun Gelaat. — Ik heb Jooden en Joodinnen gezien , die in blankheid voor geene andere volkeren behoefden te wijken; en  DE PHYSIONOMIEKUNDE. Ip5 €ti die , onaangezien al deze blankheid van huid het Joodfche volkomen in hun Gelaat vertoonden. Zeer gaarne zag ik dit gantfche ftuk, voorde Natuurkunde en de Gelaatkennis zo gewigtig , eens dooreen' eerften Natuurkenner, en door een' Man in oofterfche geleerdheid ervaaren, naauwkeurig onderzogt en beantwoord! Intusfchen, daar mijn phyfionomifche Leezer, 20 wel als ik, dikwijls geleegenheid zal hebben, om tekenen der grootfte verwoefting in de verwrongene trekken dezer menfchen te befpeuren; Of zich over het zonderlinge in hünne Phyfionomie te verwonderen; niets zou voor ons beide fnooder zijn, dan over hunne misvormde trekken te fpotten ; of 'er zich vermaakshalve mede te verlustigen. Of zullen wij het lot van dit deerniswaardig Volk nog wreedelijk door de uiterfte verachting verzwaaren? — Neen, beklaagen wij van harte eene weerlooze menigte, die, in onkunde en bijgeloof verzonken, niet voor cns vermaak, maar ons ten nutte en ten fpiegel ellendig rondzwerft. — Beklaagen wij een Volk, op welker voorhoofden wij de verharding en de ltraffen der Godheid zo duidelijk leezen; en wier trekken en onheilen ons van alle kanten zo aanhoudend toeroepen : — Triomf, het Christendom heeft overwonnen! N 2  106 HANDLEIDING TOT 1 DE G.E BROEDERS NAEREBOUT EN BOUSSARD. O J^dEenfchelijkheid! leen mij toch hier uwen besten aandrang , om den roem van Vlisfingen, en den braafften Jnwooner van Dieppe in al hun waarde aan mijn Vaderland te doen kennen! Hoe gloeit mij 't hart op 'tzien van deze weezenstrekken ; op 't zien van die waardige ftervelirigen, die het grootfte levensgevaar dorften te tarten; en onder al het gebruisch en de branding eener woedende zee hunne harten openden voor de ftemtrie der menfchelijkheid, bij den jammer en bij 'i bang gekrijt van ongelukkigen! (0) Alle (0) Terwijl wij een echt en volledig verhaal van deze gebeurtenis door eene achtbaare hand ontvangen hebben, meenen wij onze Leezeren geen ondienst te doen, met het verflag daarvan in deze noot meedetedeelen. Frans Naerebout eenige geruchten gehoord hebbende, dat 'er een Schip op de rasfen van zat, hier binnen gebragt mogelijk door een Engelfche Cotter, die 'ex voorbij gevaren1 was, gaat op Saturdag den 23 Julij 1779. 's namiddags tusreben 5 en 6 uuren naar de Westdijk van Vlisfingen , waar van daan men een ruim gezicht in zee heeft. Hij' ziet van verre een Schip, het welk hij ter oorzaake van deszelfs ligging begreep in nood te zijn. Terftond befluit hij 'er na toetevaren , om die ongelukkigen bij te liaan. Eea Engelsman , daar tegenwoordig, toonde zich bereid oneens te probeeren van 'er na toetevaren, mits men hem' 300 gumees gaf. Een duidelijk bewijs van het oogenfchijneliik gevaar. Gelijk ook het-Vaartuig der O. I. Comp. Zijnde een Poon, ten dien tijd te Vliffingen ligSende, het niet wagen duif-    de physionomiekunde. 197 Alle drie grootmoedig in het gevaar, en helden om andere te redden, zien wij hun onderling Gelaat zo fpreekend voor *t mannelijke en voor 't gevoelige van hun hart getuigen. Zo gij de aangezichten van alle, en hunne onderling© oogen oplettend gadeüaat, vindt gij niet alles mannelijk; en hun Gelaat , aan alles met blijdfchap deelneemende ? Zeker, zij zijn tot onderneemingen van gewigt bekwaam, en tot niets minder dan tot de ledigheid beftemd. Jn 't Gelaat van frans naerebout ziet gij terftond mannelijke onverfchrokkenheid, met vrolijke goedheid en met de edelile oprechtheid gepaard. Hoe durfde in zee te gaan. Frans Naerebout, fchoon volkomen overtuigd van het gevaar der onderneming, gaat naar zijn' broeder Jacab , zijn' neef Jan Pod, en eenige anderen, fielt hun de zaak voor, en of zij lust hadden om mede te gaan. Zij zijn alle bereid en verzoeken hem hun te willen wekken, wanneer het tijd van varen zijn zou. Hij neemt zulks aan, gaat naar huis,, met oogmerk om nog wat te gaan flapen. Dan, zich reeds half ontkleed hebbende, herinnert zich dat het 's nachts om 1 a 2 uuren tijd zou zijn, om te vertrekken, hij vreest zich te zullen verflapen, en dus verftoken te raken van zijn oogmerk, en befluit daarom, om, in plaats van naar bed, naar de Comoedie te gaan, die bij gelegenheid der Vlisfingfcbe Kermis juist dien avond tweemaal fpelen zou. Ik heb, zei hij, tegen zijn vrouw, nog nooit in een Comedie geweest. Van avond zal ik 't eens doen; en dan kan ik zeker mijn tij niet verflapen. Om 9 uuren 's avonds dan gaat hij derwaards, en komt 'er om 12 uuren 's nachts van daan. Terftond roept hij zijn' broeder. N ) natefpooren, die hij ten goede en ten kwaade op de letteren en de zeden van zijne eeuwe gehad heeft. Ook vindt mijn hart,— en och, dat het eeuwig ter eere van dien gehoonden Godsdienst moge ademen! — geen' wellust, om langer bij eenen Man ftilteftaan, die alle zijne bekwaamheden opriep, om Waarheid, Godsdienst en Zedekunde op losfe fchroeven te plaatfen, en haare heiligfte rechten (p.) Die hier luït toe heeft, zal zeer goed kunnen te recht ranken in de Lettres de Monfieur cumébt a M. voltaire, over dit onderwerp onlangs gefchreeven.  222 HANDLEIDING TOT ten door eenen geeftigen kwinkflag te verkrachten. 's Mans rol is gefpeeld. — Dat het gordijn dus hedervalle! — Wachten wij ons intusfchen, beste Leezer! dat onze harten door het vleiend fchoone van zijne verderfelijke Schriften immer vervoerd worden! . Hoe eerwaardig worden mij hier die edele naamen van Holler, Lesz, Guenée Qq) en Nonnot, die de eer van den Christelijken Godsdienst zo mannelijk, en met zulk een gewenscht gevolg, tegen dien oppervlakkige Denker verdedigden! (q) Schrijver van de bekende Joodfcha Brieven tcgeu Voltctire.  DE PHYSIONÖMIÈKUNDE, 22J tn 't nevensftaand Vignet geeven wij het Beeld van zijnen Landgenoot , den beroemden Baile ^ die, met de Franfche Vluchtelingen herwaards gekeerd, een goed deel zijner dagen, in 't begin dezer eeuwe, in het nabuurig Rotterdam heeft doorgebragt. Baile ! Een naam die aanmerkelijk zal blijven, zo lang verbaazende geleerdheid, eene allesovertreffende fcherpzinnigheid , en een geest, wien niets te zwaar fcheen, onze achting verdienen. En hoe gaarne wenschre ik hier niet, alleen in 's Mans Lof te kunnen uitweiden! — Dan, zijn fpoorlooze zucht tot twijfelaarij verdooit niet weinig den glans van zijne verbaazende verdienden. Jammer is het, dat wij het Beeld van den grooren en Christen-Wijsgeer Leibnits, die alle zijne fchijngronden voor het Manichaeïsmus, zo volledig, voor de kracht van zijne edele Gods-verdediging, heeft doen verlluiven, niet naast hem hebben kunnen plaatfen. Zien wij hier het Afbeeldfel van den Heer Baile. Terftond bemerken mijne Leezers verftand, diep nadenken, tevreedenheid en vrolijke goedhartigheid. Baile zoekt waarheid, weetenfchap, en is blijde zijnen verbaazenden fchat van kundigheden telkens verrijkt te zien. Hoe ftil , hoe naauwkeurig flaaren deze oogen? ■— Uiterst bedachtfaam fluiten zich zijne lippen. Hoe duidelijk overtuigt ons niet het geheel van dit  224 HANDLEIDING TOT die Gelaat, dat hij niet tot rust en ledigheid; maar tot nadenken, tot onvermoeide nafpooringen beftemd is! Voor 't overige vindt gij in dit Gelaat geene geweldige trekken. — Het fcherpe noch het hoekige wordt 'er in gevonden. Alles is tamelijk inneemend, zagt en bevallig; en beantwoordt volkomen aan het vloeiende en het bevallige van zijnen fchrijfftijl. Het is echter niet te ontkennen , dat Baile in zijn voorkomen het vermoeden oplevert van vrij veel zélfsgevoel. Men ziet dit duidelijkst in 't oor/prongelijke. Daarenboven, hier is 't linker oog ook niet zo fpreekend voor fcherpzinnigheid; en de bovenlip heeft insgelijks een deel van Baile's bedachtzaamheid verlooren. Misfchien zal ik mijnen Leezer geenen ondienst doen, met hem dien grooten Man nader te doen kermen uit de fchets , die ons zijn tijdgenoot, de welfpreekende Saurin , ontworpen heeft. Veelligt zijn de kleuren echter hier en daar wat volle fcherp! — — „ Baile was een van die menfchen, die het fchranderfte doorzicht niet met zichzelven kunnen overeenbrengen ; en wier tegengeftelde hoedanigheden ons in 'tonzekere laaten, of wij hen in 'e eene, of in het andere uiterfte plaatfen moeten. Aan de eene zijde een groot Wijsgeer, die het waare van het valfche wist te onderkennen, die de ge-  DB PIIYSIOTtOMIEKUNDS. 225 gevolgen uit haar beginfel ontwikkelde, en gevolgtrekkingen kón doordenken; aan eenen anderen kant een groote dwaalgeest, die het tot zijn taak; nam, om het vvaare met het valfche te verwarren, een beginfel te verdraaien, en gevolgtrekkingen omtekecren. — Aan de eene zijde, vol van doorzicht en geleerdheid, en met zijn eigen brein nog meer voordeel doende, dan met de kundigheden van anderen : aan eene andere zijde onkundig , ten minden fchijnende onkundig te zijn , ook in de gemeende dingen; zwaarigheden doende geiden, die men al duizendmaal weerlegd had, en bedenkingen opwerpende, van welke de jongde leerlingen niet , zonder te bloozen, zouden durven reppen.— Aan de eenez'jdede allergrootde Mannen aanvallende, een ruim veld voor hunnen arbeid openende, en hen door moeilijke wegen, en langs hobbelige fpooren geleidende; er zo hij over hen al niet zegevierde, hun echter altoos hunne overwinning niet weinig vermoeilijken le: aan den anderen kant, voor de geringde geeden wijkende; hun zijn' wierook coezwaaiende, en zijne Schriften met naamen vervullende, welke de mond der Geleerden voorheen nooit wilde uitboezemen. —> Aan de eene zijde vervreemd, althans zo 'tfcheen, van alle driften tegen den geest van het Evangelium drijdig, kuisch in zijne zeden; eerwaardig in zijne geiprekken; maatig in zijne fpijzen, en ifireng in zijne levenswijze: aan de andere zijde, al de fcherpte van zijnen geest bedeedende, om P de  22Ö HANDLEIDING TOT de goede zeden te benrijden; de kuischheid, de Zedigheid en alle Christelijke deugden aanteranden.— Aan den eenen kant zich op de ltrengfte rechtzinnigheid beroepende, zijne bewijzen van de minst verdachte Leeraars ontleenende : terwijl hij aan eenen anderen kant het fpoor der dwaalgeeften volgde, de zwaarigheden der oude Scheurmaakers weêr opdelfde, hun nieuwe wapenen verfchafte, en, in onze eeuw, alle de dwaalingen van alle de voorige vereen igde Dus ver de Heer Saurin in \ fchetfen van den grooten Baile. Zeker, zijn Landgenoot heeft 's Mans zwakke zijden hier geenzins gefpaard! Al wederom een wenk voor mij en mijne Leezeren! ~ 'tls veel, talenten vandeneerften rang te bezitten ; maar nog veel grooter, zo men de kunst bezit, 'er voordeelig mede te woekeren. Na deZe uitweiding zouden wij nu voortgaan om onze Leezeren hier met eenige beoefenende grondregelen te onderhouden. Zie hier dan eenige weinige iTclregels, die alleen bedoelen om u den weg tot zelfsöefening in dezen aantewijzen; en u, bij uwe phyfionomifche nafpooringen, eenige zekerheid, gemak en meerdere veiligheid zullen kunnen verfchaffen. Voor alle dingen, zoek alles te doen, om uw oog door zuivere en fijns waarneemingen langs hoe meer te verfcherpen. Tracht niet alleen het menfchelijk Gelaat en zijn ge-  DE P HYSIÖNOMIEKÜNDE. 22? geheel voorkomen aan alle zijden fcherp te bemerken ; maar alles, wat u ergens in de natuur" aandoet, moet voedfel zijn voor uwen zuiver waarneemenden geest; om Zo alles , en dus ook *t menfchelijk aangezicht, zuiver en naauwkeurig $ te leeren bevatten. Men denke zijne gedaane waarneemingen zeer dikwijls na; om dezelve te beter in zijn geheugen te drukken, en zich in ftaat te ftellen, om de trekken van een Gelaat lang ert tevens naauwkeurig tö kunnen behouden. Verzuim niet, zo dikwijls gij gelegenheid vinden kunt, uwe reeds gedaane opmerkingen té hervatten ; alleen om te meerder zekerheid te erlangen van die Gelaatkundige waarheden, Waartoe gij u door voorige waarneemingen al voor een deel gerechtigd hield. Men verzamele, of liever, men vermaake zich dikwijls met het naauwkeurig befchottwen van allerlei Kunstwerken en Schilderijen, vooral van Pourtraitten. Bij 't befchouwen Van Afbeeldfels zoeke men fteeds, die met de bekende daaden van 't oorfprongelijke, te vergelijken. En men vergeete niet, ook de lotgevallen , de eeuw en den ftand der perfoönen, onder het oog te houden. Behalveneen alleredelst vermaak, zal zulks ons Waarneemend oog niet weinig verfcherpen ; en men zal fchier nimmer zuivere Beelden van groote Mannen zien , zonder daar door, telkens al zeP 2 ker-  H£8 HANDLEIDING TOT kerder, van de Gelaatkunde overtuigd te worden. Verlaat u nimmer onfeilbaar op enkele Bceldtenisfen of Silhouetten. Ook de allerbeste zijn maar kundige hulpmiddelen. Ook in de bests zijn afwijkingen van de natuur,, die, fchoonzij gering waren in'toog van den Kundenaar, echter niet zelden van zeer grooten invloed zijn in Gelaatkundige befchouwingen. Men moet altoos vreezen vöor dubbele afwijkingen, zo van den Teekenaar, als vervolgens van den Graveerder. Geeft, bij de befchouwing van uwe voorwerpen, altoos eerst acht op het algemeene van een Gelaat, dan eerst, trapswijze, op de famenftellende gedecltens. Zo gij het Charakter van anderen wilt opmaaken , blijf dan insgelijks lang dil daan bij algemeene uitfpraakén. Bij voorbeeld, dom, fchrander, goedig, openhartig, zagtaartig, dreng enz. en zo gij u op het zekerst van het daarzijn van zulk een algemeen Charakter overreed hebt; zo iemands voorkomen u met grond fchranderheid hebbe doen vermoeden; dan eerst wordt het tijd, om don trap, de richting en de bijzondere gefteldheid van dese verftandskircht nader te ontwikkelen. En zo ook in andere gevallen. Men zoeke die algemeene evenredigheid, waar naar de Schepper alle de deelen van 't menschlijk aangezicht heeft ingericht, te bevatten; en geeve vervolgens acht op allerlei afwijkingen, die wij in *t Gelaat van anderen dikwijls kunnen aantreffen. Naaj?  BE P II YSI0N0MIE KUNDE. S2 Naar maate een Gelaat ons fterker aandoet, ten goede, of ten kwaade, hebben wij 'er te meer belang in, om het vaak met bijzondere oplettendheid gadeteflaan. Niet zelden kunnen wij 'er het meest uit leeren. Geeft dikwijls acht op de trekken van kinderen , van eenvoudige en van gemcene lieden. De weelde, de dwang en de veinskunst hebben daar den geringften invloed. Hier ziet gij de natuur op 'tzuiverst. De trekken zijn 'er minst verdonkerd, of verbasterd. Dies te zekerder, en dies te gemakkelijker kunt gij 'er het verband tusfehen het uit- en inwendige gadeilaan. Vergeet, bij alle de waarneemingen over uwe medemenfehen, niet, zo veel mogelijk, intedringen in hun afkomst, leefwijze, beroep, Vaderland enz. en den invloed dier bijzonderheden optemerken; om niet onvoorzichtig, dat geen alleen aan het Charakter toetefchrijven, het geen gij, voor een goed deel, in eenige dier famenloopendc omihmdigheden hebt te zoeken. Hoe zeker gij ook zijn moogt op deze of geene bepaalende regels; en hoe uiterst zeldzaam ze u misleiden zullen; 't is echter noodig, dat gij u 'er nimmer alleen en onfeilbaar op verlaat. Het heir der menfchen, en der onnoembaar verfchillende trekken, ds veel te groot, dan dat gij u zoudt kunnen vermeeten, alle uitzonderingen te kennen. Zo gij met menfchen verkeert , en het uwe begeerte is, om uwe Gelaatkunde te bevordeP 3 ren,  «30 HANDLEIDING TOT ren , tracht dan (leeds alle die kleine veranderingen naauwkeurig gadeteilaan, die hunne woorden, daaden of gefteldheid, als dan, van tijd tot tijd, in hun Gelaat te weeg brengt. 't Is zeer dienftig, na zulk eene oplettende befchouwing, dikwijls uw oog van zulk een voorwerp aftetrekken; alleen, om te beproeven, of gij u al een duidelijk denkbeeld van dezen of geenen trek gemaakt hebt: om, hiertoe nog niet gekomen zijnde, het, door het herhaalen van uwe waarneemingen, zo ver te brengen. Ontwerp u dikwijls Schaduwbeelden van uwe vrienden, die gij met zeer weinig omflags u verfchaffen kunt. Ook deze zullen uw waarneemend oog niet weinig verfcherpen, en uwe Gelaatkundige opmerkingen uitbreiden en bevestigen. De jijn, die van den fchedel over-het voorhoofd en den neus tot aan den kin nederloopt, is in de Gelaatkunde veel tegewigtig, dan dat men dezelve, pok niet door Silhouetten, langs hoe meer, phyfionomisch zou leeren beoordeelen. Om te vollediger over onbekende Schaduwbeelden te leeren oprdeelen , gewenne men zich, zeer dikwijls, het aangezicht van anderen, van ter zijde te befchouwen.' — Wat men vooral bij 't ontwerpen van deze Schaduwbeelden hebbe in 't oog te houden; hoe men ze het zuiverst leevere; en hoe gewigtig zij in 't ftuk dei Gelaatkunde zijn, zullen wij elders onderzoeken, Befchouw maar eens het Schaduwbeeld  DE FHYJÏONOMIERUNDB. 23I beeld pag. 89. om u van 't gewigt van zulke tekeningen te overtuigen. Zo gij 't 'er op gezet hebt, om in deze weetenfchap tamelijke vorderingen te maaken, zou *$ van uitneemend veel dienst zijn, u in de beginfelen der tekenkunde, en in 't ontwerpen van allerlei Beelden, te laaten onderwijzen. Voor den Gelaatkenner is de kunde der waereld *en der menfchen volftrekt onontbeerlijk. Zo gij door de Gelaatkunde andere voor een deel hebt leeren kennen, dan zal de menfchenkennis u terftond veel verder brengen. Zo ons het voorkomen van eenen anderen één Charakter heeft aangekondigd, zal men door waereldkennis 'er terftond veele andere uit kunnen afleiden. Het voorkomen van den Man, dien gij beoordeelen wilde, geeft u bij voorbeeld, recht, om tot zijn bloedrijk geftel te befluiten; hoe zeker leert u dan niet de menfchenkennis, dat vrolijkheid, onbeftendigheid, zagtheid , inneemende oprechtheid en eene neiging voor allerlei vermaaken , hoogst waarfchijnlijk, de trekken in zijn Charakter zullen uitmaaken? — En zo gij uit het Gelaat van eenen anderen tot heftigheid , tot mannekracht en tot onvriendelijke ftrengheid met grond befluiten kunt; op tegenfland, onverzettelijkheid, verachting van andere en op beftendigheid kunt gij als dan veilig rekenen. Gefchiedenisfen, lofredenen en fchetfen vaa allerlei Charakters; maar vooral naauwkeurige opP 4 mer-  232 HANDLEIDING" TOT merking van zichzelven, cn eene wijsg'eerigè befchouvving der waereld en der menfchen, zijn a»* le de rechtfïreekfche wegen, om toe deze zo vruchtbaarc menfehenkennis re geraaken. Behalven het Gelaat, beflijtige men zich ook, om, 20 veel mogeijk, het kenmerkende in de hou* ding, ftem, gebaar, gang, kleeding enz. te leeren opmerken. Zelfs bet fchrift verdient eenige opmerking! En wat fchijnt al toevalliger en wil, lekeuriger dan onze fchrijfwijze'? — 'tls ook daar-r om , dat ik zonder eenige noodzaakelijkheid 'er niet op reekene, en 'er mij nimmer zeker op veriaate. lntusfchen, dikwijls aal men eene blijkbaare overeenftemming tusfehen den man en zijn fchrift kunnen bemerken; en 'er is dus geen reden, waarom men de fchrijfwijze in 't geheel van alle Gelaatkundige opmerkingen zou willen -uitfluiten. Bij zijne onderzoekingen vergeete men nimmer dat groot verfchil uit het oog rg haten, tusfehen den natuurlijken aanleg eenes menfchen , en tusfehen het geen 'er thans gevonden wordt; of anders, tusfehen het ftaand cn het voorbijgaand Charakter. ■ Men zoeke zo veel mogelijk het temperament, de bloedmengeling der menfchen, uit hun voorkoken , te leeren beoordeelen. Ook beproeve men, zo naauwkeurig doenlijk, de verfchillende. mengeling der onderfcheidene temperamenten, die men bij de menfchen befpeurt, door hun voorkomen optemerken; -om  DE PHYSIONOMIE KUNDE. 'er vervolgens de mengeling van 't Charakter uit te kunnen ontwikkelen. Geen mensch heeft één der vier temperamenten geheel, en volkomen zuiver; doorgaans, één hoofdtemperament, en iets uit de overigeni Bij *t zien van beelden en menfchen 'is het doorgaans 't raadfaamst, niet al te lang, of op den duur te blijven ftaarcn. Best is het, dat zulks bij afwisfeling gefchiede. Ons oog treft dan zuiverder. — De natuur, en het gantfche wordt vollediger gevoeld. — Vooroordeel en verbeeldingskracht kunnen ons dan ook minder •benevelen. Niets is bij de Gelaatkunde gevaarlijker, dan zijne verbeelding bot te vieren. Daar men echter aan de beoefening der Gelaatkunde zonder hulp der verbeeldingskracht niet denken kan; want zonder dezelve kunnen wij geen trekken afzonderen, of die met andeie vergelijken; zo wordt het te noodzaakelijker, dat men zich tegen de uitfpattingen der verbeeldingskracht met alle magt pooge te hoeden. 't Is ook van gevvigt óm op het bijzondere, waardoor ons Gelaat van dat der vrouwen onderfcheiden is, zorgvuldig achttegeeven. De beiderlei gedachten hebben iets kenmerkends in hunne aangezichten, zo wel als in hunne wederzijdfche Charakters. — Dit zal ons helpen, om over 't volledige van een mannelijk of vrouwelijk Gelaat te kunnen oordeeten. Zo wij, bij voorbeeld, in den Man, dien wij P 5 be-  234 HANDLEIDING TOT beoordeelen, alle de gewoone kenmerken van liet mannelijke volledig ontdekken; wie zal ons dan het recht kunnen weigeren, om ons zijn Charakter, als volkomen naar het mannelijke gefbemd, . als werkzaam, onderneemend, bekwaam en doordringend te verbeelden? In tegendeel, is zijn Gelaat en zijn gantsch voorkomen met het kenmerkende van het andere geflacht bedekt en doorweefd. Wat grond is 'er dan, om van eenen zulken, mannelijke deugden of daaden te verwachten? — En zo kan ons dit deel der Gelaatkunde aan den anderen kant ook van dienst zijn, om ons die beminnelijke vrouw , die vrouw is beide in haar Gelaat en in Charakter, te doen onderkennen van haaren geflachrgenoot, die door een zeer mannelijk voorkomen over de grenzen van haare kunne verre fchijnt te zijn heengeftapt. Een dubbel voorbeeld hier van vindt gij in het Tijtelvignet, 'i geen wij aan het eind van deze grondftellingen, zo aanftonds, zullen beoordeelen. Verzuim ook geene gelegenheid, om de Phyfionomien der dieren, zo veel mogelijk, met opmerking te befchouwen. Ook hier is eene zeer rijke bron, om uwe Gelaatkunde te verrijken; midi men 'er met de uiterfte behoedzaamheid uit weete te fcheppen. Het Charakteristifche der verfchillende Volkeren, zo in hunne Gelaatstrekken, als in hun zielsgeftel, dient mede een voorwerp voor uwe opmerkingen te worden. Veele kunnen wij 'er met ei-  DE P HVSIONOMÏEKUNDE. 2$§ eigen oogen zien, andere kunnen wij door Beeldtenisfen leeren kennen. Dit zal ons met zekere algemeene kundigheden en hoedanigheden dier Volkeren verrijken, welke ons van dienst zullen Zijn, om op het zien van enkele uit hun midden, te eerder hun Charakter te kunnen beoordeelen. Na deze algemeene aanwijzing, en deze weinige hulpmiddelen tot zelfsoefening in de Gelaatkunde, zouden wij nu moeten overgaan tot de grondregelen van het derde foort, zijnde ftelregels, die zeker voorkomen mee zeker zielsgeftel, of zekeren trek met zeker Charakter verbinden. Dan, zonder voorafgaande voorbereiding zou ik mijne Leezeren met deze enkele regels weinig dienst kunnen doen. Men zou dezelve niet ligt volledig bevatten,* althans niet op voorkomende gevallen kunnen aanwenden, zonder gevaar van allerlei dwaalingen. Verfcheidene ftukken dienen'er nog vooraftegaan; eer mijn Leezer ftukswijze tot die bepaalende ftelregels kan worden ingeleid. Onder veeJe anderen de behandeling der temperamenten, der evenredigheid en der bijzondere deelen in 'e menschlijk aangezicht. Onderwerpen, die wij, met andere, dus liefst voor een volgend Deel zullen overlaaten. — D E  handleiding tot DE RIDDERES d'eON EN EENE o N b BKENDE JUFFER. T en (lotte van dit Hoofdftuk zijn wij aan onzen Leezeren, nu nog een woord over het .Tijtelvignet verfchuldigd. ^ Gij ziet hier twee Leden der vrouwelijke fexe, die uwe opmerking gantsch niet onwaardig zijn. In 't eeriïe Beeld ziet gij eene Vrouw, die haare kunne voorbij ftreefde; en, in de kleeding vaa eenen Man, Frankrijk over haaren heldenmoed, en doordringend verftand zo dikwijls in verwondering vervoerde. 't Is de beroemde Ridderes /TEon! In 't andere Beeld leveren wij den Leezer eene mij onbekende Juffer, die ik, om de fpreekende gelijkheid in de hoofdzaak, naast haar geplaatst heb. En zult gij, op' 'teerst gezicht dier beide Bedden , htm grootheid, mannelijken denktrant, of iets van 't doordringende kunnen weigeren ? Ziet gij in beide, in de bijzondere deelen en in 'tgeneel van hun Gelaat, niet uitdeekend veel van 'tmannelijke?niet veel van dat geen dat men doorgaans bij mannen en niet bij vrouwen zoeken zou? Van vrouwelijkezag'theid vervreemd, boezemen zij geen liefde of tederheid in; 't geen zij baaren is op zijn best eerbied en verwondering. Het voortdringende, het vooruitkomende van haar geheel Gelaat is al' het eerfte, dat ons in 't cog  pi rHYSIÖNOMIE KUNDE. eog loopt; en ons verzekert, dat zij geenzins tot werkelooze traagheid, tot rust,of verregaande toegeevendheid gefchikt zijn. De Ridderes komt mij in verftandskracht en Charakter veel grooter en edeler voor dan de andere De loop van 't voorhoofd is in beide voor fchranderheid en mannelijke onbuigzaamheid zeer gunftig. In de tweede echter is de onbuigzaamheid nog meer ftijfzinnigheid, dan in d"Eon. In 't voorhoofd, in de wenkbraauwen, in den neus en in de kin ziet gij zeer veel, dat mee elkander vrij naauwkeurig inftemt. Dan, 't is in het oog, en in den mond, dat gij de merkelijklle verfcheidenheid befpeurt. En 't is juist dit, hetgeen de meerderheid van 't eerfte Beeld beflist. Hoe alles omvattend, hoe doordringend, hoe febrander ftaart niet het oog van de Ridderes! Ook de ligging van de wenkbraauw fpreekt bi] haar fterk voor ftoutheid, onderneemzucht en mannekracht, nog fterkcr dan in het tweede Beeld. De neus in beide is vrij fpreekend voor werkkracht, voor ijver en groote verrichtingen. De mond van beide is niet allergunftigst; vooral niet in de tweede. Het afhangende in de onderlip van dit laatfte Beeld, en de loop van de lijn, die men van den neus tot aan de bovenlip befpeurt, verzwakt merkelijk het mannelijke, het edele van dit Gelaat; en dekt hetzelve  &38 öandLêIöinc tot hetzelve met een zweem van lustelooze ontevfeédenheid. ^ Daar de gefchiedenis van de Ridderes cTEofi zich in de handen van veele mijner Leezeren bevindt, zal ik van haare bekwaamheid, mannelijke ftoutheid, of werkzaamen aart mijnen Leezer niets naders behoeven te berichten. Zij is 't, die haare kunne veele jaaren bedekkende, zich ftoutmoedig boven derzelver grenzen verhefte; en beurtelings haare rol in de Letteren, aan 't Hof, en in den krijg zo meefterlijk wist te fpeelen. Haar gantsch voorkomen toont den man aart alle zijden. In haar geflacht dóch vond zij fe weinig voedfel voor haare eerzucht en voor haare grootfche ontwerpen. Zeer gefchikt, om aan andere haare grootheid te doen gevoelen, veracht zij den eernaam van Vrouw. — Zij Vordert liefst eerbied , dan liefde. En zo zij iets begeeren zal, 't zal zijn het recht, om anderen te gebieden. Eer wij nu voor ditmaal onze Leezeren verlaaten, zullen wij hun alvoorens nog een tweetal Vaderlanderen ter hunner befchouwing aanbieden. co ik-  I   ® E PHYSIONOMIEÏONDÏ. 235» CORNELIS EN JOAN DE WITT. IPjf ier ziet gij, Leezer! een tweetal Beelden* welker voorkomen en weezenstrekken, beide den Gelaatkenner en den Vaderlander zeker niet kunnen onverfchi'ilig zijn! Wie toch zal op 't zien van deze Beeldtenisfen, die vrij naauwkeurig met de oorfprongelijke inftemmen, aan goedheid, mannekracht of aaa grootheid van ziel kunnen twijfelen? In 't bovenfte beeld zien mijne Leezers CorneUs de Witt, Burgemeefter te Dordrecht en Ruwaard van Putten; terwijl ons het onderfte zijn" Broeder vertegenwoordigt, die viermaal den moeilijken post van 't Raadpenfionarisfchap, ge-« duurende den tijd van 19 jaaren, tot genoegen van zijne Meefteren bekleedde. coRNELis de witt , een man, die ons de gefchiedenisfen affchetfen, als, in 't bellier, beide te Landen ter Zee, groot, vaderlandsch en onverwinbaar. Hoe doordringend, hoe effen ftaaren deze oogen! Al 't onedele , verwrongene of kwaadaardige zien wij van zijn gantsch Gelaat ten eenemaal verwijderd! Zijn neus fpreidt goedheid en werkkracht ten toon. Zijne Lippen fluiten zich zeer gunstig, en toonen goedheid door voorzichtigheid beftierd. Men vergeete niet de richting der Wenkbraau¬ wen,  *4° handleiding ek t. wen, met den loop van 't onderfte deel des aan* gezichts! Jn alles ziet gij een Gelaat, dat tegenftand kar» bieden, waar de Man het raadzaam oordeelt; eh 't geen duor niets van zijne pligten, en niet gemakkelijk van zijne welberaamde befluiten, kan worden afgetrokken. Bij zijnen Broeder, joan de witt, ook hier vinden wij geen minder fpooren van een weegend verfland, van fchrander nadenken, en van ftilzwijgende behoedzaamheid. Gemakkelijk zullen mijne Leezers tusfehen deze Beelden gelijkheid genoeg bemerken, om hen voor broeders te begroeten. Het beeld van den Raadpenfionaris bezit bij al de trekken van mannekracht en grootheid van ziel, bewijzen genoeg voor edele goedheid en braafheid van hart. Ook hier vindt gij geen Gelaat, door onedele, door fcheeve ol door verwrongene trekken misvormd. Niet flechts in de oogen, maar ook in den mond ziet gij eene fchoone mengeling van ftilzwijgende voorzichtigheid, van een mannelijk verfland en van edele goedhartigheid. In de fluiting van den mond, waar ik die immer dus vond, zag ik doorgaans grootheid van ziel, en onderneemende mannekracht mef goedheid gepaard. Ook de wenkbraauwen en de kin werken hier mede,  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 24I mede, om het Gelaat van den Raadpenfionaris het aanzien van eenen Man te geeven, groot in onderneemende iloutheid, en groot in zijne verrichtingen. Intusfchen verbeelde ik mij, dat het opfiag van Joan dc Witt, in de natuur, nog een grooter trap van doordringend verftand, en nog meer mannekracht heeft opgeleverd. — De vrij groote afiïand van de bovenfte lip toe aan den neus fchijnt aan beide de Broeders gemeen te zijn geweest. En ware deze afiland een weinig kleiner, het voorkomen van beiden zou denkelijk dan nog grooter trap van mannekracht bezeten hebben. Dat zij bpide, in hun leven , hunne waarde gevoelden, behoeven mijne Leezers, op 'tzien van deze beelden, niet te betwijfelen. Trouwens, zo moeiten die Mannen zich aan 'e nagedacht vertoonen, aan wier daaden, offchoon op eene verfchillende wijze befchouwd, men toch nimmer den naam van groot heeft willen weigeren. Hoe gerust vertoonen zich hier deze Gebroeders aan de nakomelingen, gelijk zij zijn ? Terwijl hun mannelijk voorkomen ons teritond tot eerbied verpligc. In 't bovenlte beeld zien wij dien Man, die, op Staaten last, het oppergezag voedende over den Zeetocht der onzen naar Chat tam , door zijn doorzicht, beleid en dapperen heldenmoed, de Engelfche kusten voor de vlag van ons Vaderen land  242 HANDLEIDING TOT land deed vreezen; en niet weinig heeft toegebragt, om onze wapenen aldaar met zege en overwinning te doen bekroond worden. Te huis gekeerd, zien wij hem in de harten van de Vaderen des Lands gezegend; terwijl zijne Meefters voor zijn wijs beleid, in dezen tocht gehouden, hunne dankbre erkentenis dooreenen rijken Rentebrief, en een Gouden Beker betuigden. 'c Is van hem en van zijnen Broeder, dat zeker Afgezant, die door omkoopingen in ons Vaderland, niet zelden, de poogingen van zijnen Monarch had doen gelukken, aan zijn Hof berichten moest, dat de Gebroeders de Witt, en twee andere, hier te lande, door niets omtekopen, door niets te gewinnen waren. Na het vreezelijk onweer, dat op dc hoofden dezer Broeders zo gantsch onverwacht nederftortte, werden alle hunne papieren, door hoog gezag, uit hunne huizen gelige, en op het naauwkeurigfte door eenige der Rechteren onderzocht. Eén dier Gemagtigden door anderen gevraagd zijnde, of zij niets gevonden hadden, antwoordde: „ wat zouden wij gevonden hebben, niets „ dan eerlijkheid:'. Nog geen vier jaaren na den gewigtigen dienst door Cornelis de Witt den Vaderlande beweezen, zien wij dien Man op 't onverwachtst ten zijnen huize opgeligt, met kwetfing van het recht zijner Vaderftad vervoerd, en als een misdaadige in eene gevangenisfe behandeld. De  DE 1' « Y S I O N O MIE KUNDE. 243 De INakomelingfchap zal verbaasd ftaan, wanneer zij verneemt, hoe dc enkele befchuldiging van eenen eerloozen fielt, wiens handen met vrouwenfehennis, en wiens tong door faamrooverij van zijne Overheden, bezoedeld was, gelegenheid tot deze onverwachte gebeurtenis gegeeven heeft. — Terwijl die onwaardige op vrije voeten daar heen ging, in de duifternis 't oproerig zaad ftrooide, en al vast het wuft gemeen door 't verward gefchreeuw van verraad verbijfterde. Die eerlooze waagt het om de IVttt, aan wien hij geheel en al onbekend was, te befchuldigen van door hem ten zijnen huize tot Princen - moord te zijn omgekocht! — Noch de bekende fnoodheid van den befchuldiger, noch des Ruwaards afkomst, of zijne gedaane dienften, konden, offchoon 'er geen 't minfte bewijs voor handen was, dien edelen Vaderlander van de uitgezochtfbe folteringen der Pleije, die meer dan drie uuren duurden, bevrijden. En zoudt gij, Leezer! dien Man, dien gij hier ziet, met dit voorhoofd, en met deze ftijfftaarende oogen, niet bekwaam keuren, om onder de ijsfelijkile pijnen bij zijne onfchuld op den duur te blijven volharden, om zijne Rechteren voor 't oordeel te daagen, en hun de bekende verfen van Horatius ftoutmoedig toeteroepen? — Die pooging is zijne Rechteren dus mislukt; Q 2 en  244 HANDLEIDING TOT en nu zal 'c moeite kosten zich van dien Man met voeg te ontflaan. Zijn vonnis, bijkans eenig in zijn foort, wordt geveld; en de Man ziet zich, zonder eenige bijgevoegde reden, van aile zijne Waardigheden, en van z:jn Vaderland gefcheurd. Inmiddels weet men zijn' Broeder in 't gevaar te lokken, om hem in 't zelfde onheil te ftorten. Nu zag men den kans fchoon, om zich aan beide te wreekcn, en 't Vaderland in eens van die Gebroeders te ontflaan. Intusfchen zie ik dien onwaardigen, vol van de uiterfte verbittering, onder rustelooze poogingen rondzwerven, en 't eene valfche gerucht al na het andere verbreiden. Zijne boosheid is nog maar ten deele gedaagd: — volijverig gaat hij daarom voort, om de menigte al meer en meer opteruien; en allerwege op den ondergang dier Broederen aantedringen. Zijne pooging gelukt! — Van alle kanten juicht men hem toe! — En nu, nu zeker zal geen van beide de Broederen de moorddaadige handen dier wreevelen en ontzinden ontkomen ! De dag zal nog niet ten avond zijn gefpoeid, of men zal zich al 't vermaak verlchaffen, om zich in de lijken dier Vaderlanders te verlustigen! Nu ftaan de Wetten, — nu ftaat het hoog Gezag ftil! — En 't muitend graauw groeit al vast merkelijk aan. Al ras werd de Raadpenfionaris, die zijnen Broe-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 245 Broeder flechts bezocht had, het weggaan met geweld belet, Ten laatfte waagt men "t, om de Poort te beftormen. — En de Wooning, die anders zo veilige bewaarplaats van "c recht der Gevangenen, worde nu onder dreigen en vloeken met fchooten doorboord. Eindelijk ziet men de deuren, op de wenken van't hef des volks, geopend, En nu ftorc alles binnewaarts, om als woedende Tijgers dezen dubbelen prooi te verfcheuren. Hun doel was, om zich toen van die Broeders meefters te maaken; en hen vervolgens op de gewoonc ftrafplaats van kant re helpen. Dan, de boosheid is aan 't woeden, en de drift kent nu geen paaien. -— Men dreigt en (laat hen van alle kanten, — men fleurt hen langs de trappen, — en ieder wil de eerfte zijn, om hen door flaagen cn wonden te mishandelen. En, eer men deze flagtoffers nog beneden had, zag de drift zich al gedwongen, om zich enkel met hunne ontzielde lichaamen te vernoegen. Nu, nu eerst zal de woede op 't hoogftc fteige- ren; en de Lijken dier aanzienlijken. —, Dan, deze boosheid walgt mijne ziel reeds te fterk, om hun ijsfelijk lotgeval verder te fchetfen! — Dit was het jammerlijk uiteinde, aan beide deze broederen befchooren! 't Is de taak niet van mij, maar van de gefchieQ 3 denis-  246 HANDLEIDING TOT denisfe, om alle de daaden dier Mannen onpartijdig te weegen, en deze Vaderlanders op 't naauwkeurigfïe te beoordeelen. Dan, hunne onfchuld aan landverraad, is, zelfs bij hunne vijanden, te kennelijk, dan dat wij hen van deze zijde, niet als droevige ilagtoffers met meedoogcn befchouwen zouden! Zo, Leezer! zo worden fomtijds de grootfte dienften beloond! — Zo gevaarlijk is 't, om posten van dat gewigt, in zulk een' netelig tijdsgewricht, te bekleeden! — En hier wenschte ik, ten flot, de verwoede en fnoode trekken dier onwaardige wreedaarts met mijne Leezers eens te mogen befchouwen, die hunne handen door dien vreezelijken broedermoord, met zulk eenen helfchen wellust, bezoedelden. De Gefchiedenis bewaart de gedachtenis van hunne andere misdrijven; en van de jammerlijke bezoekingen, waarmede een wreekend God hunnen wrevelmoed in 't vervolg zo zichtbaar ftrafte. Dan, Leezer! Trekken wij nu 't gordijn voor deze affchuwelijke gebeurtenis! Eene gebeurtenis die onze jaarboeken tot fchande voor ons Vaderland berichten; en waaraan dc nakomelingfchap nier dan met kille ijzing zal kunnen terug denken. Bejammeren wij jntusfehen die Grooten, dfe 't heil der Volkeren helpen beflisfen; of die, anderzins, door gewigtige dienften, zich niet zelden rijp maaken, om eens de prooi van hunne ondankbre tijdgenooten te worden! Zwee-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 247 Zweeren wij, op 't gezicht van dit ongelukkig Broederpaar, dat ons hart de oproerigheid van onze Voorouders nimmer zal billijken! — Dat wij hun deerlijk lotgeval voor een fmet des Vaderlands begroeten! — En wij de naamen dier fnooden, die hun jammerlijk einde zo doldriftig bewerkten, nimmer zonder verontwaardiging gedenken zullen. Einde van V Eerfte Deel. BLAD-  BLADWIJZER DER II O OFDSTUKKE N- I. INLEIDING TOT DE PHYSIONO- MISCIIE VVEETENSCHAP. Blddz. ? II. PHYSIONOMIE OF GEDAANTE* KUNDE. . . IÖ III. DEMENSCH, HET VOORWERP DER PHYSIONOMIE, HET WIGTIG S T E DEEL DER ONDERMAANSCHE SCHEPPING. . . 30 IV. DE WAARHEID DER PHYSIONO¬ MIE. . . . .42 V. GETUIGENISSEN VOOR DE PHY¬ SIONOMIE. . . . 92 VI. ZWAARIGHEDEN TÉGEN DE PHY¬ SIONOMIE 121 VIL WAAR MEN HET PHYSIONOMI- SCHE TE ZOEKEN HEBBE. . 1?6 VIII. ALGEMEENE GRONDSTELLINGEN. 207