GEDACHTEN ^ OVER HET PREDI KAMPT; IN DE GEREFORMEERDE KERK, ENDESZELFS RECHTE WAARNEMING, NAAR DE GESTELTHEID VAN DEZEN TIJD, DOORMENGT MET AANMERKINGEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Te bekomen, te Amfterdam bij de Bruin, Schalekamp, v. d. Burg, en Saakes. Leijden Honkoop en Herding 's Hage Thierrij en van Cleef. Rotterdam Hoffhout, Vis en Cornel. Uc. recht G. T. Paddenburg , Otterlo en IJzerworst. Middelburg Wea. Abrahams. Dordrecht Blusse ZwoITijl. Groningen Gkoenewolt , Spoormaker,00MKESen Hovingh. LeeuwardeD van Sligh. FranekerRo. mar. Harlingen v. d. Plaats»  Zo Iemant tot eens Opzieners ampt lust heeft die begeert een voortreffelijk werk. Paulus i Tim. 3: 1. Dum falvare alias tu noctc dieque laboras nc propriae falutis obliyiicere. Werenfels.  VOOR R E D E, ffi^anneer men in ons vaderland hier en dadr de kerken bezoekt, hoort men op veeïe plaatzen de leeraars kiaagen over den Jlegten toeft and der gemeente en de onvrugtbaarheid van kunnen dierst. Zo als in ï gemeen het kiaagen over den k'wadderitijd, uit cenen droefgeestigen ernst geboren, zig in de gedachten fm veelen allengskens met de Godvrv.gt heeft vereen:gt; zo is het kiaagen , over verval en de geringe 'uitwerking van het Euangelie j op de prèdikfloclen, door da gewoonte zo gekeiligt, dat hef bijna onder de wezenlijke deelen van het caracter van eeneii getrouwen Ica aar word getelt. Pf^ordt icmant, die naarstig is in zijnen dienst, daarom hoog geacht; hij zal bij veelen •merkelijk hooger rijzen, wannéér hij over de dedig* heid der gemeente, en over het weinig nut, dat hij, met zijne verrigtingen bij dezelve, doet', nu en dan eens hartelijk *en ernstig klaagt. Op de gemeente fierk te vallen, derzelver traagheid, 'onkunde, ctt onverbeterlijkheid onder zijne ijverige pogingen hard te hejlraffen, is niet alleen gemeen en gewoon in vcdc kerken, maar ook zo iets, het welk de gemeene man^ op veroordelen en verdoemen gezet, gaarne hoort, en in den leer aar prijst, als een bewijs van zijnen god* zaligen tjvér. 6 J * .* Wareü  iv VOORREDE. Waren deze klagtcn bij fomm'gr gemeenten wel wat overgedreven, zo dat men het goede vergetende, altoos op het kwaade zag, en kiaagen wilde, om dat men er aan gewent was, en in het kiaagen Godvrugt Jlclde; in veelen opzigte kan men voor zeker zeggen, dat deze klagten zeer regtmatig zijn. Bij eene aandachtige en onpartijdige befchouwing van Neerlands kerk en derzelver onderfcheidene gemeenten, vinden •wij derzelver gcjlelthcid ij ;;;err als ccne bijzonderheid niet zeer gunstig. De trap van verlichting en lefchaaving, die in 't gemeen bij derzelver leden plaats heeft, is vrij gering. Eene menigte van leeraars, ook van zulken, die naarstig zijn in hunnen dienst, •welken men den lof van Godsdienst';gen ijver geheel niet weigeren kan, werken weinig uit met hunne pogingen. Zij woonen een reeks van jaar en bij eene gemeente, zij arbeiden meer of min vlijtig bij dezelve: maar brengen weinig verandering ten goede bij dezelve te weeg. Zij mogen de ongebondenheid in het een of ander opzigt wat beteugelt hebben: maar kennis en waare deugd zien zij in het algemeen bij het volk, waar onder zij werken, niet vermeerdert. Het hoor en van het gedurig kiaagen hierover heeft wij aanleiding gegeven, om te denken aan de oorzaken van dit verval. Het is tog niet genoeg in het kiaagen en befiraffen maar voorttegaan: maar wegen en middelen ter verbetering te zoeken is het voorvaamfte. En om die te vinden, en met vrugt te gebruiken,  VOORREDE. v bntiken, moeten wij eerst de bronnen van het verval kennen, de oorzaken, aan welke de onvrustbaarheid', zelfs van cenen iiverigen en aanhoudenden Euangelie dienst, moet worden toegefchreven. De fchuld daar van moet voor zeker voor een groot deel bij het volk worden gezogt. De verregaande onverfchïitigheid van vcelen omtrent den godsdienst, heeft die groote maat» van onkunde en onvatbaarheid ten gevolge; en deze fielt de menfchen buiten fiaat om de onderwijzingen en vermaningen van den leeraar op eene redelijke wijze te ontfangen. Dit geeft den leeraar regtmatige ftoffe van kiaagen en beftrafen. Maar bij het oeffenen van eenige opmerkzaamheid kwam ik van zelve op die vraage, of men de oorzaak daar van niet mede bij de leeraars zelve zoeken moet. Ik dach~ te bij die vraage juist niet aan jlegte leeraars, die hunne gewigtige bediening op eene onwaardige wijze behandelen; ik dacht e daarbij niet aan de nalatigheid waar aan de beste zig fchuldig kennen; maar aan de gewoone inrichting van het predikampt, en de wijze op welke vaak, ook ijverige leeraars, ter verlichting en verbetering van hunne gemeenten werken. Het is tog wel mogelijk, dat men ook daarin bronnen van dit kwaad moet zoeken. In duizend andere dingen ziet men, dat de bate pogingen mislukken kunnen, om dat ze niet gejehikt zijn voor derzelver einde, *s  x. VOORREDE. pas toornen, of van geenerlei waardij zijn. Gereformeerde leeraars hebben ook hunne bijzondere feilen, die hun door de bijzondere inrigtingen en bepalingen, in welker midden zij zig bevinden, eigen zijn, en bij de bedienaars van den godsdienst in andere genootfchappen geen plaats kunnen hebben. Het leermr.tr empt in de gereformeerde kerk vordert dus eene afzonderlijke befchouwhig; derzelver vast gefielde leere, de denkens wijze der meerderheid in dezelve, derzelver wetten en aangenomene gebruiken, leveren voor de predikers in dezelve regelen en voorfchriften op, waarmede zij, die in andere kerken dat ampt bedienen, niets te doen hebben. Een gereformeert predikant moet aan de vast gefielde lecre zig honden: de bedenkingen welke dit uitlevert, komen bij allen, die buiten onze kerk zijn, niet te pas. Een gereformeert predikant is niet alleen in 7 gemeen verpligt te prediken; maar de gewoonte fchrijft hem zekere regels omtrent jzijne predikwijze voor. De onderrigtingen, die daahmtrent gegeven kunnen worden, raken geen leeraar in eene andere gezintheid. Een Mennoniet heeft met alle onderrigtingen omtrent het Catechismus prediken en het huisbezoeking doen niets te maaien; daar de wetten zijner kerk hem tot niets diergelijks verpligt en. Het Catechizcren is wel gebruikelijk in de meeste christelijke genootfchappen, iets dat onder de herderlijke pligten wordt gcrekent: maar de wijze, OP welke dit werk in 4e gereformeerde kerk gemeen* lijk  VOORREDE. xi üjk wordt behandelt, de gewoonte die daaromtrent vrij algemeen is aangenomen, gceven fioffe tot bijzondere aanmerkingen, aanleiding tot deze en geene vcorfchriften, die bij leeraars in eene andere geziniheid geheel te onpas zouden koomen. Het is mij daarom altoos voorgekomen, dat het tt wenjchen was, dat er over het predikampt in de gereformeerde kerk en deszclfs regte waarneming ook eens gefchreven wierdt. De gedachten, welke ik over verfcheidene bijzonderheden, daartoe betrekkelijk wef eens heb gehadt, heb ik bij een vergadert, en deelt dezelve in de volgende bladen mede : niet als eene volledige behandeling van dat gewigtig onderwerp y maar als eene verzameling van aanmerkingen, welke, ik bij mij zeiven daaromtrent wel heb gemaakt. Het is in onze dagen geheel niet onnut, daaromtrent zijn» gedachten en onderrigtingen medetedeelen. Zijn er veele redens om de gereformeerd^ kerk hoog ie egten en veele van haare iwigtnigen te prijzen, zijn er in dezelve veele agtensw aardige•., verfiandige en godvrugtige leeraars, hebben dus derzelver leden regtmatige fioffe om God te danken over den Evangelie dienst, welken zij genieten: hij, die geen vreemde* ling is in ons Jeruzalem, weet ook., dat het daaiin aan zulke dingen niet ontbreekt, die voor merkelijke verbetering vatbaar zijn. Met dezelve acntewijzen en de gefchiktfte middelen ter verbetering optegeeven, doet men het Christendom wezenlijken dienst. Aan het  xii VOORREDE. het predikampt de regte rigting te geeven, is voor den godsdienst, voor de maatfchappij, voor het tijdelijk en eeuwig belang der menfchen allervoordeligst. Jonge leeraars hebben bij hunne intrede in hun ampt eenig onderrigt tot de regte waarneming van het zelve nodig. Zij zijn in de wetenfchappen, naar den fchoolfchen trant geoeffent; zij kennen in 7 gemeen de herderlijke pligten, tot welker waarneming zij zig begceven: maar hebben meest geene beoefenende kennis van hun gewigtig ampt, en de wijze op welke het zelve bedient moet worden. Veele gevoelen hunne onhandigheid in hun herderlijk verkeer in het midden der gemeente, bij welke zij geroepen zijn. Zulke, die met eene werktuiglijke waarneming van hunnen dienst niet te vreeden zijn, maar redelijk en met vrugt zoeken te werken, wenfchen naar zulk een onderrigt. Zij vraagen dikwijls niet alleen, hoe ze prediken moeten, maar bijzonder, hoe zij de Catechismus moeten be/iandelen, hoe de lijdens Jlojfen, op welke wijze ze Catechizeren moeten, huisbezoeking doen enz. Aan zulke vragenden eenig onderrigt, vooral aanleiding tot verder nadenken te geeven, is mijn oogmerk in' dit gefchrift. Handelen de zulken, zelfs met het beste oogmerk, wel eens verkeert; bevinden zij dit zelf en hoort tnen dezen en geenen wel eens kiaagen, dat liet hem aan behoorlijk onderrigt en verft'andige leiding heeft ontbrooken; wat is er dan nuttiger te deen, als zulken, door het opgeeven van deze  VOORREDE. xin deze en geene aanmerkingen in jlaat te (lellen, om op eene regte waarneming van hunne bediening bedagt te zijn ? Jonge leeraars kunnen, alles gelijk gepit zijnde, zig in kun ampt' niet zo gedragen, als men van zulken ziet, die door eene langdurige waarr.em ng meer kennis en ervaring gekregen hebben. Men kan van veele jonge geestelijken het volkomen volgen, der regelen, die hun omtrent hunne bediening gegeven worden, niet terfond verwagten. Dit vereischt nadenken. Op een oogenblik kunnen zij daarin geen doorzigt krijgen; daartoe is eenige tijd van nooden; gelijk dezelve ook vereischt wordt, om de ontfangene voor/chriften in beoefening te brengen. Niet alleen jonge geestelijken, maar ook zulken, die het predikampt langer hebben waargenomen, /lellen veel prijs op nuttige gedachten omtrent hunne bediening. D '. fwarigheden, welke zij in deze of gecne bijzonderheid vinden, de weinige voldoening, welke zij zig zeiven in fommigs deelcn kunnen geeven, de hinderpalen welke zij ontmoeten, deze dingen doen hen genegen horen naar de aanmerkingen van hunne medebroeders daaromtrent. Het gereformeert kerkgenootfehap is opgerigt voor omtrent derdehalf hondert Jaar en. Ook toen zijn verfcheidene van deszelfs wetten gemaakt; ook toen is de dienst der leer aar en in het zelve gcregelt. Met het verlopen van den tijd ondergaat alles in de wereld verandering. Dit heb ik in mijne befchouwin- gen  XiV VOORREDE. gen van het predikampt in de gereformeerde kerk, in deze dagen, in het oog gehouden. Ik heb de regte waarneming van het zelve opgegeven, zo als de tegenwoordige tijd en de, ih.ins plaats hebbende, omHandigheden dezelve veréifchen. Dit is, naar mijne gedachten, iets dat vooral in aanmerking moet worden genomen, om over ons tegenwoordig predikampt regt te denken. Iemant, die voor anderhalf of twee hondert Jaar en in de gereformeerde kerk het leer aar sampt bekleedde, handelde natuurlijk geheel anders , als men het in deze dagen moet Verwagten. Hij zou niet vatbaar zijn geweest voor de regelen en voorfchriftcn, Welke ér nu gegeven kunnen worden; er Wds toen gêene gelegenheid ter uitoefening van verfcheidene van dezelve. Ik verbeeldde mij bij deze mijne overdenkingen eenen leeraar, in het laatfle der agtiende eeuw, in de gereformeerde kerk geplaatst. De gefleltlieid der kerke, en de verandering, welke de mcKSchheid gedurende zulk eenen geruimen tijd heeft ondergaan, zijn twee dingen, welke men bij het beoordelen van fommige van mijne gedachten, vóór al niet moet vergeten. In het beloop van deze mijne gedachten had ik meest mijn oog op de Dorppredikers. In de groote Steden heeft hetIe er aars ampt een geheel ander aanzien, als ander de landlieden. De leeraars, vooral in de meer aanzienlijke Steden, zijn genoegzaam niet anders, als redenaars, die van den predikftoel telkens Godsdienstige  VOORREDE. xv tige redevoeringen voor het volk houden. De overigs herderlijke pligten kunnen daar zo niet, ah op de Dorpen worden waargenomen. Te prediken op hunne beurten, en dan in de verkeering eens te fpreeken met zulken, die hunnen dienst , boven dien van anderen Verkiezen, is het meeste dat zij doen. Van het Ca' techizeren koomt met veelen weinig. Het onderwijs der meeste menfehen, Vooral van de geringere das* [en, wordt aan de Catecr.izeermeesters overgelaten. De huisbezoekingen worden er gedaan; maar al meest 9 als een zogenaamde formaliteit behandelt. Verfcheidène onderrigtingen en raadgevingen, aan de leeraars gegeven, komen daarom in de tegenwoordige gelegen* held van tijden en zaaken, voor zulken, die in groo* te Steden flaan, weinig te pas. Op de Dorpen heeft het predikampt eene meer eenvouwdige en natuurlijke gedaante. Bij landlieden, die de cenvouwdigheid, welke in de grotere en meer befekaafde maatfehappijen Verdwijnt, nog behouden hebben, heeft een leeraar nog meer gelegenheid, om als een eigenlijke zielen herder te handelen. In die omflandigheid heb ik mij den prediker in mijne gedachten meest voorgeflelt. Ik heb mij in dit gefchrift geheel niet gefchikt naar den fmaak van zulken, die gedurig kiaagen, dat deze tijd zo geesteloos is, dat er zo veele Jïegte en trouw* hozc wagters op Sions muur en zijn, dat de kerk overladen is met zo veele leeraars over welker dienst men geen zegen kan v-ei'wagten. Dan zoude ik regt naar- ket  xvi VOORREDE. het hart van veele eenvouwdige mcnfchcn gesproken hebben, welker oog altijd op bedienaars van den godsdienst is, die het kiaagen over dezelve, aan de godvrugt bijna verbinden. Maar dan zoude ik te gelijk zeer onverfiandig gehandelt hebben. Verfcheidene leeraars zijn voor zeker zo jlegt niet, als de gemeene man hen maakt; zij verdienen, ook in de waarneming van hun ampt, hoogagting; hoe zeer zij van het volk zeer laag worden geplaatst. Zulke cenvouwdige menfchen, lioe zeer zij het dikwijls wel meenen, zijn geheel ongefchikte beoordelers van denfiaat der kerk, en de gefieltheid der leer aar en in dezelve. In dat geen, vaar over zij kiaagen is vaak r egt matige reden van tlijdfchap en dankzegging; dat geen, het welk zij veragten, is vaak van de meeste waardij. Dat liet in Neerlands kerk in 't gemeen met de waarneming van het predikampt zo Jlegt gejlelt is, kan men geheel niet zeggen, of men moet altoos willen kiaagen, zonder immer het goede te erkennen. Dat cr helaas zulken dit ampt bedienen, die of door gebrek aan v erfland, of door de Jlegt e ge fielt heid van hun hart, geheel ongefchikt daar toe zijn, is niet te ontkennen. Maar in de menfchelijke zaaken is het altijd gebrekkig, en wanneer is dat zo niet geweest? Zo verkeert het is, uit eenen eenvouwdigen ernst, over de geesteloosheid der leer aar en telkens te kiaagen, zo verkeert is het ook uit het onverfiand of het Jlegt gedrag van dezen of geenen aanleiding te neemen om 4.  VOORREDE; xvh 6p 'allen in 'at gemeen laag te vallen, en naar het voorbeeld van eenen zedemeester der kerkelijken alle gebreken, welke men in de perjonen en in den dienst der leer aar en vinden kan, [amen te zoeken, te vergroten, en in een hatelijk licht te-plaat/en. Dit koomt mij ten uit erft en nadeelig voor. Zo brengt men het predikampt en deszelfs bedienaars bij het volk in kleinagting: en boven dat kan er niets verderfiijker worden bedacht. Zulk eene handelwijze is de weg ook niet, om verbetering uittewerken, maar zal dezelve veel eer -verhinderen. Daarmede zal men geen gehoor vinden bij zulken, die het predikambt min of meer gemoedelijk bedienen ; mnar van welke men oordeelt, dat zij in fommige opzigten daarin verkeerdelijk werken. Om zulken op den r egt en weg te brengen, moet men hunne handelwijze niet befchimpen, maar hun met befcheidenheid toonen, dat zij met hunne welmcnenlieid en ijver meer nut zouden kunnen doen. Even weinig nut zal men daarmede doen bij zulken, die uit gebrek aan kunde, in fommige deel en van hunnen dienst zig zo niet gedragen, als men van anderen ziet, die meer verfland bezitten. Met hen te befpotten, en op dat geen, het welk het gevolg is van de bekrompenheid hunner wetenfchap, laag te vallen, kan men hen niet verbeteren. Jan alle menfchen is niet even veel gegeven: zijn er onder alle foorten en rangen, trappen in verfland en bekwaamheid; zo is het ook onder de bedienaars van den godsdienst. Zij kunnen alle niet even * * ver-  xviiï VOORREDE. verft andig zijn, in alles dezelfde gefchiktheid tot hun werk niet bezitten. Onder het groot getal, dat er vereischt wordt, om alle plaatfen te vervullen, moeten er noodzakelijk zulken onder lopen, die minder zijn begaaft. Het is daarom geheel mst edelmoedig, hen te befpotten, wanneer men hen naar hun verft and tn vermogen ziet werken ; maar veel beter hun voortekomen met befcheidene onderrigtingen , zo verre zij daar voor vatbaar zijn. Is er een foort van leeraars , die het verdienen van zulke zedenmeesters gegispt te worden, het zijn de zulken, van welken men zeggen kan, dat zij Jlegt keven, wier daad en toonen, dat zij van dat geen, waar over zij anderen vaak zo ernstig onderhouden kunnen, niets geloven of gevoelen. Dan het is mijne zaak niet, mei zulken mij optehotiden : daar mijn oogmerk geheel niet is de zonden der leeraars te beftraffen; maar alleen eenige overdenkingen over het predikampt voorte dragen, om daarmede mijne medebroeders aanleiding tot denken te geeven, en hen tot eene verftandige waarneming van hunnen dienst cpteleiden. Kan de befchoawing van de waardigheid en het gev/igt van het predikambt, en de vereischt en van deszelfs bedienaars, zo als dezelve mij in den afloop mijner gedachten is voorgekomen, dienen om zulken, die hetzelve te los behandelen, te befchamen, ea hen ter verbetering optefporen; mijn toeleg is voornamelijk, om zulken, die omtrent hunne bediening, niet mopmerkmam zijn, dezelve regt te deen kennen, en hun  VOORREDE. xix hun eenigfins voortelichten, hoe men in de gereformeerde kerk, zo als dezelve geregelt is, in dit ampt verkeer en moet, zal men ge zegt kunnen worden, niet alleen getrouw, maar ook verf andig zijn werk te verrigten; zal men hoope hebben, om daarmede op den duur nut te doen. Aan firenge regtzinnigen zullen fommige van mijne bedenkingen waarfchïjnlijk mishagen. Ik beminne de losbandigheid in denken niet: maar te gelijk belijde ik, dat ik mij met het drijven der regtzinnigheid, zo als zulks van jommigen wel eens gefchiedt, niet vereenigen kan. Dat is, dunkt mij, niet liefderijk, niet christelijk, ook tegen het oogmerk van de inrigting van onze kerk. Ik durve mij zeiven onbefchroomt regtzinnlg noemen; daar ik de leere der gereformeerde kerk, in haare wezenlijke en onderfcheidende deelen, in het regte licht voorgefielt, voor waaragtig foude. Evenwel kan ik het nimmer goed keuren, de zulken te veroordelen , die met befcheidenheid, zelfs met eene duidelijke openbaring van hunne hoogagting voor de leere der kerk, en hunne aankleving aan dezelve, hier en daar iets zoeken te befchaven, en naar het meerder licht van dezen tijd, wat zagter en redelijker te maaken. Houden wij de leere,' zo als ze in onze formulieren is begrepen voor waaragtig; wij kunnen tog niet ontkennen, dat het voorfiel van dezelve iets heeft van het min befchaafde van dien tijd; dat fommige dingen daarin naar de omfiandigheden welke toen plaats had* * 2. den,  xx VOORREDE. den, fterk gedreven en zo ftreng bepaalt zijn, dat ■wij, die in dezelfde omftandigkeden ons niet meer bevinden, natuurlijk daaromtrent gematigder zijn. Ik keure het ten hoogften af, op de leere der kerke Jaag te vallen. Zij is eene leere van menfchen, niet zonder gebreken. Het opjlel daar van is niet van de agtiende, maar van de zestiende en zeventiende eeuw. Het is evenwel voor leeraars, die hetzelve ondertekent hebben, niet verftandig of voorzigti» kleinagting daar voor te laten blijken: daar zulks ■wel kwaad, maar nimmer goed doet. Met dezelve te befchaven, en het Jlroeve, het welk er uit den vroegeren tijd in dezelve is, door een matiger en zagter voorflel, daaruit weg te neemen, en aan dezelve een aanzien te geeven, waarmede ze ook voor deze meer verlichte dagen gefchikt is, zal van eene veel betere uitwerking zijn. Er koomen van tijd tot tijd overal in Neerlands kerk leeraars Van eene meer gematigde en vrijere denkenswijze. Dit telle ik niet onder de bewijzen van verval en de geesteloosheid dezer eeuw: maar merke het aan als een natuurlijk gevolg van den meerderen voortgang, die er, ook in godsdienstige kundigheden, wordt gemaakt^. Veele van dat foort zijn menfchen van verfland, en betonen, dat het hun er om te doen is, om nuttig te zijn. Deze houden het met de gereformeerde kerk, derzelver leere en inrigting : maar zij zien ook derzelver gebreken. JVH men zulke menfchen met hardigheid veroordeelen, e» ah  VOORREDE. xxi als onwaardig den naam van geref at meerde leeraars ten toon ft ellen; dan zal men verfcheidene van de besten en agtenswaardigflen dien hateüjken blaam moeten aanwrijven , en eene handhaving der r egt zinnigheid moeten invoeren, die voor de belangens der kerk en der menfchen in dezelve zeer nadelig moet zijn. Mijne raadgevingen omtrent het predikampt in onze kerk ademen zulke beginfelen, waarmede men den middelweg verkiest tusfchen ligtvaardige afwijking van de leere der kerk, en eene al te verre gedrevene regtzinnigheid. Mijn oogmerk is geheel niet, om het zogenaamt vrij denken, ook onder de leeraars aantemoedisen. maar alleen te toonen, hoe eene betamelijke vrij/leid en gematigtheid in zijne gedachten met liet caracter van eenen regtzinnigenprediker beftaanbaar is, en zulken, die in deze gefteltheid zig bevinden, regelen van voorzigtigheid voor te fchrijven, om aan de eene zijde hun geweten niet te kwetfen, en aan de andere zijde met een regt voordragen der gereformeerde leere hunne medemenfehen nuttig te zijn. Ik fchrijve over het predikampt, het wigtigst ampt. Ik onderneeme deszelfs bedienaren, hier en daar, gelreken in hunne handelwijze aantetonen, en hun aantewijzen hoe zij moeten te werk gaan, om met vrugt in hunne bediening te ver keer en. Met zig tot eenen onderrigt er van anderen te ft ellen, fchijnt men zig reets iets aantematigen: maar wat is het een onder, ■wijzer der leeraars te zijn; eene clasfe van menfchen, * * o die  xxir VOORREDE. die de geleerdfte en verflandigfle zijn in de maatfchappj-, te willen leer en, is dat niet wat te koog, en uit een foort van vermetelheid herkomjlig? Zo zoude iemant, alles van eene kant hefchouwende, kunnen denken; zo heb ik ook wel eens gedacht: maar alles wel overwogen hebbende, kwam het mij voor, dat in die gedachte weinig wezen is. Wanneer veele menfchen een en het zelfde werk verrigten, dan is het geheel niet vreemd, dat fommige onder dezelve aan hunne medearbeiders voorjlagen doen over hunne pogingen; hunne bedenkingen opgeeven, of zij op deze of geene wijze hunne oogmerken niet beter bereiken kunnen. Hij, die zulks doet, behoeft daarom in wijsheid boven de anderen niet verheven te zijn. Door de opmerkzaamheid, welke hij op zijne bezigheden en derzelver uitwerkingen oefent, kunnen zijne gedachten vallen op dingen, om welke de anderen juist zo niet denken; hem kunnen dingen in den zin koomen, welke zijne medebroeders zo niet hadden opgemerkt. Hun dezelve mede te deelen is dan geene vermetelheid, maar kan voor veelen, die zijne bedenkingen genegen hoor en, nutti* zijn. Wie, ?n«t anderen in denzelfden kring werkende, zijne medearbeiders op de natuur van hun werk oplettend zoekt te maaken, hun middelen ter verbetering ter beoordeling opgeeft, handelt niet als een waanwijs en vermetel mensch: maar gebruikt, tot onderling nut, die vrijheid, welker befcheiden gebruik hij van anderen verlangt. Deze gedachte heeft mij aan- gemot-  VOORREDE. xxiii gtmoedigt, om eenige aanmerkingen, welke ik ondet de waarneming van het predikampt heb gemaakt, aan mijne medebroeders in het werk des Hoeren voortedragen. Ik verheffe mij daarmede niet, als iemant die meer ziet als anderen hebben gezien. Veele, met wier ervarenheid en kunde ik de mijne geenfins wil vergelijken, zullen buiten t wij ff cl, onder de bediening van hun ampt, lang het zelfde hebben gedacht, en mijnt voorflagen lang in beoeffening hebben gebragt. Maar veele dié het predikampt bedienen, en naar kerken order zulks doen, zal het opmerkend op hunne bediening kunnen maaken, en hun aanleiding tot denken kunnen geeven, om door eene vcrfiandige inrigting van hunne pogingen, daarmede meer nut te doen. Eenen anderen, die zelf denkt, die hier en daar in zijn ampt wel eens fwarigheid en gebrek gevoelt, zal het misfchicn kunnen dienen, om het een of ander in het regte oogpunt voor hem te plaaifen. Ik werpe mij niet op voor meester der leeraars in Neerlands kerk: maar het leeraarsampt verfcheidene Jaaren hebbende waargenomen, draage ik (zo veel ik weete met befcheidenheid en nedrigheid) aan mijne medebroeders voor, 7geen ik over het zelve gedacht, en omtrent deszelfs onderscheidene deelen heb opgemerkt. Ik heb het predikampt gemoedelijk bedient; ik heb in het zelve niet zonder opmerking gekeft, maar mijn oog gehadt op de onderscheidene uitwerking van mijne pogingen en die van anderen. De verkeering met andere leeraars van on* * 4. der-  xxiv VOORREDE. derfcheidene gejleltkeid en denkenswijze, heeft mij veel geleert. Bij dezen zag ik gebreken, daar de ander viij ten voorbeelde was. De onderfcheidene idtwerking van hunne pogingen toonde mij de goede inrigting van die van den eenen, en de ongcvoeglijkheid, welke er in die van anderen was. Ik deele mijne aanmerkingen niet mede als onverbeterlijke voorflagen, maar als zulke, die de aandacht van verflandige bedienaars van den godsdienst niet onwaardig zijn. Ik zoeke nuttig te zijn, en wanneer deze mijne pogingen bij den eenen of anderen iets goeds mogen werken, dan zal mijn wensch vervult zijn. I N,  INHOUD. EERSTE AFDEELING, Over de vaardigheid van het Predikampt en derzelver gronden. D e erkentenis van de waardigheid van het predikampt is nuttig, zo wel voor den leeraar, als voor de gemeente. > Dezelve moet niet daaruit worden afgeleidt, dat de leeraars opvolgers zijn'van de Apostelen nog uit eene Goddelijke roe- King, die hun te onregt wordt toegefchreven —« laar uit de natuur van het predikampt deszelfs nuttigheden gewigt en heilzaamen invloed op der menfchen algemeen en bijzonder geluk —— noodzaakelijkheid van zulken, die zig tot het predikampt bereiden, deszelfs aanbelang voor te houden. • Pag. 1—29. TWEEDE AFDEELING, Over de fwarigheden van het Predikampt. Swarigheden, die uit de natuur van het predikampt in 't gemeen ontdaan de noodzaakelijkheid van zelf te bezitten, het geen men anderen aanprijst ' ——Het gevaar waarin de leeraar is, om door eene geduurige behandeling der waarheid in gemoedelijke erkentenis daarvan afteneemen het bloot Haan voor het onbelemmert oordeel van allerlei menfchen. -— Swarigheden, die geboren worden uit de inrigting en gelteltheid der gereformeerde kerk 1 De noodzaakelijkheid van regtzinnigheidj de gewoonte des volks, om den inwendigen ïoeftand der leeraaren fcherp te "beoordeelen — de * * 5 ver-  cm INHOUD. verbasterde denkenswijze, die in veele gemeenten heerscht. - - Pag. 30—65. DERDE AFDEELING, Over de vereischten van eenen Leeraar. De natuurlijke aanleg des menfchen maakt hem tot het een beroep meer als tot het ander gefchikt — daarop moet bij iemants beitemmiug tot het predikampt worden gelet. Het predikampt vereischt in deszelfs bedienaaren behoorlijke vrijmoedigheid bedaartheid en zagtmoedigheid — eene behoorlijke maate van gezond verftand de prediker moet geoefFent zijn in de gewoone fchoolfche wetenichappen — vooral ook in mensch- kunde eenige kennis van de wereld is hem zeer nuttig. . . Pag. 66—90. VIERDE AFDEELING, De Leeraar moet achting en vertrouwen hebben bij het Volk. De invloed, die het goed of kwaad gevoelen, dat wij van iemant hebben , heeft op de uitwerking van zijne voorfchriften en raadgevingen. De prediker moet daarom zoeken, achting en vertrou. wen te hebben bij zijne gemeente Middelen daartoe het betoonen van opregte hoogachting voor den godsdienst en een deugdzaame wandel. - - Pag. 91—103. VIJFDE AFDEELING, Over de bezigheden van eenen Leeraar. Het is een verkeerd begrip, dat de prediker zo geheel buiten de weereld leeven moet andere bezigheden, bchalven die van zijn ampt, zijn voor hem  I N H O U D. xxvn hem onfchuldig en nuttig. Niets is er, dat hem verbiedt, ook buiten zijne .bediening, in zijne gemeente nuttig te zijn. - Pag. 104—113. ZESDE AFDEELING. ■ Aanmerkingen over het Prediken. la den gewoonen afloop der Leerredenen is redelijkheid — eene zekere preekmethode is noodig. —— Het voornaam oogmerk van het prediken is niet den Bijbel te verklaaren. Uitlegkunde koomt daarom op den predikftoel niet veel te pas ■ Breede betoogen en diep doorgedachte verhandelingen zijn in eene leerrede aftekeuren. De gewoonte om alles met Bijbeltaal uittedrukken is in meer, als een opzigt verkeert en nadeelig. — In het prediken moet het eenzelvige worden gemijdt. — Het zelve bederft den fmaak des volks — verhindert bij verltandigen deszelfs nut. Pag. 114—136. ZEVENDE AFDEELING. Over het Catechismus prediken. De Catechismus moet men niet te hoog verheffen -— derzelver waardij ook niet te zeer verkleinen. Bij het prediken daarover moet men de Catechismus niet ligt tegenfpreeken en wederleggen. Maar dezelve naar den Bijbel verklaaren -— voor, het geen men daarin gebrekkig vindt, iets beters in plaats {tellen zo alleen kan het prediken over de Catechismus van regt«innige en zelfdenkende leeraars in dezen tijd worden geëischt. De predikatiën over de Catechismus moeten niet zo zeer Théologie, als Gods- dienst leere bevatten. Oude zo wel als nieuwe verfchillen moeten daarin, zo veel mogelijk is, worden voorbijgegaan. - Pag. 137-158. AGTSTE  txvm INHOUD. ■AGTSTE AFDEELING. Het prediken over 's Heilands Lijden. Aanmerking over de menigte van fchriften over de Catechismus en het Lijden, in de gereformeerde kerk. Bij het prediken over het Lijden zoekt men daarin te veel. De pasfïepreeken kunnen over alle texten niet naar een algemeen plan worden ingerigt. Overweging van het zogenaamt borgtogtelijke — het zelve is van allen grond ontbloot. —- Gepastheid van het behandelen van zedekunde in de pasfïepreeken — in dezelve moet meD de menfchen regte denkbeelden van de natuur der verzoening zoeken te geeven. - Pag. 159—183. NEGENDE AFDEELING. Over het Catechizcercn. Het is niet genoeg, dat er veel gecatechizeert wordt — op de regte behandeling daarvan koomt het aan. —— Gebreken van de gewoone manier van Catechizeeren. — het veld van zaaken, die daarin behandelt worden, is te groot Veel is daarin boven het bereik van den gemeenen man — men behandelt daarin theologie en niet de leere van den Godsdienst — van de zedekunde, welker behandeling zo noodzaakelijk is, wordt daarin meest gefweegen. De hervorming der onderwijs boeken is zeer noodig. De leeraars moeten zig vooral ook toeleggen op het onderwijs der kinderen — het gewigt en de nuttigheden van dat onderwijs <— de wijze op welke het moet worden ingeu'gt. ... Pag. 184—207. TIENDE AFDEELING. Over de nuttigheid van het Leezen. Aanwijzing van het nut, het welk de leeraar doet, met  I N H O O D. aónx met de menfchen aan het leezen te brengen. —» De boeken welke hij hun in handen geeft, moeten niet groot zijn — dezelve moeten gefchikt zijn, om den leeidust optewekken. De prediker moec de kinderen, door boekjes voor hun gefchikt, daartoe vroeg zoeken opteleiden. Bij de keuze van boeken voor bejaarden moet men op hunne vatbaarheid, omftandigheden , en bijzonderen fmaak in het Godsdienstige zien. Vooral moet de prediker de menfchen den Bijbel — aanprijzen — in deszelfs gebruik hun voorlichten zo door al«»-emeene onderrigtingen omtrent de natuur van dit boek — als door het opgeeven van verftaan- baare uitlegregels: b. v. dat er in denzelven eene opklimming is van Goddelijke openbaaringen , dat verfcheidene deelen poëtisch zijn --— dat de uitdrukking van het volk van God in het O. T. van Israël moet verftaan worden. - Pag. 228-254. ELFDE AFDEELING. Over de Huisbezoekingen. Hoe dezelve plagten te gefchieden welke ver." aaderingen daarin gekomen zijn . Beoordeling van derzelver waardij ■ Ze geeven de menfchen te hooge gedachten van het Avondmaal verliezen haare kragt door menigvuldige herhaaling; Zijn geene gefchikte gelegenheden, om deri inwendigen toeftand der menfchen te onderzoeken en hen daaromtrent te beftuuren kunnen in de tegenwoordige gefteltheid der maatfchappij niet wel meer, naar derzelver oogmerk, in de meer be- fchaafde kringen worden waargenomen. Wijze op welke de dorppredikers dezelve nog op eene nuttige wijze kunnen doen. - Pag. 255-276. TWAALFDE AFDEELING. Over de verkeering met de Gemeente. Pat de prediker met zijne gemeente vcrkeere is noodzaakt»  *** INHOUD. zaakehjk en nuttig. hij voldoet daarmede aan een regtmatig verlangen heeft daardoor gele- genheid, om het aangezigt zijner fchaapen te leeren Jcennen — en met zijne gefprekken aan zijne pre- diking kragt bij te zetten. Zijne verkeerins moet evenwel niet te fterk of te gemeenzaam zijn. Hij moet vreede met allen zoeken te houden «— zig met geen gepraat bemoejeu — de beste menfchen tot zijne vrienden kiezen — evenwel de llegten niet ligt geheel verlaaten. Gedachten over des predikers verkeering met de vroom en — onderzoek wat men van deze menfchen denken moet Het is ligtvaardig en onverftandig, die alle, als dwepers cn fchijnheiligen te veroordeelen. Befchouwing van het onderfcheidende van deze menfchen — of men daarvan ook niet te hoog kan denken — het bijzondere, dat daarin is, is geen bewijs van deszelfs Goddelijken oorfprong gelijk ook niet de fterke overreding van deszelfs Goddelijkheid, die daarmede altoos gaat gepaart. — Beoordceling van de waardij daarvan, uit deszelfs gevolgen Swarigheden in de verkeering met de vroomen voor eenen prediker, die dat werk niet kent — raadgeevingen daarin. - Pag. 277—318. DERTIENDE AFDEELING. Over de verftandige Behoedzaamheid. Befchrijving van dezelve; opheldering van derzelver denkbeeld. — Beoordeling van het gevoelen, dat een leeraar zijne eigene gedachten geheel moec verfwijgen, en, met of tegen zijne overreding, zig flipt houden bij het voorfchrift der formulieren, om aan de wet der kerk gehoorzaam te blijven — het zelve is ongerijmt en fchaadelijk — het fnijdt alle gelegenheid af, om iets te doen, ter befchaaving en verbetering van de begrippen der menfchen. .— Verftandige behoedzaamheid, in het verfwijgen of voordraagen van zijne bijzondere begrippen, 13 voor den prediker noodzaakelijk —- o na  INHOUD. xm om de gefteltheid der menfchelijke gemoederen om de vooroordeelen van opvoeding en ontfan- gen onderwijs — de bevordering van de belangen» der waarheid vereischt dezelve — regelen in derzelver gebruik — Ze is beftaanbaarmet opregtheid, van veinzerij geheel verfchillende. Pag. 319—355* DRUK»  DRUKFOUTEN. pag. reg. fiaat. lees. i. ai. met niet. 15. 30. bepaalde bepaalden.1 45. 24. fteelfel « ftelfel 51. 30. verftaan voorftaan.' moet agter fpreekt , , , 54' *• worden ingevuk hem houd- 55- 33* vekeerde verkeerde. 60. 14. vebeteren verbeteren 113. 0.9. roemwaardigheid roemwaardig. 124. 16. kusttermen kunsttermen. 139« J9- geloosftukken geloofsftukken: 2.14. 0.7. waaer waare. EERSTE  EERSTE AFDEELING. X) V e r de WAARDlGKEtfi VAN het PREDIKAMPTj en derIelvek gronden, h-iiü- ■ >D 3 .i w ï,:':.rt.:r-;r . ' - rit» JTXlt het predikampt eene eerwaardige bediening is, een ampt, het welk de perionen,, die het zelve bekleeden in de maatfehappij een bijzonder aanzien geeven moet, en hen tot voorwerpen maaken, van de bijzondere hoogagting van -hunne medemenfehen, daar aan twijffelt niemant, die aan het Christendom 'zelf niet twijffelt. Al wie de waarheid van onzen Godsdienst gelooft, erkent ook dc'waardigheid van die geene, wier werk het is, deszelfs belangens te bevorderen onder de menfchen. Dweperij alleen, die in deze. of geene gezintheid van het Christendom, redelijke middelen ter verlichting en verberering in klcinagtirtg heeft gebragt i beneemt ook bij dezelve aUe aanzien aan het predikampt. Ket is betamelijk, zo wel voor de leeraars als voor het .volk , deze waardigheid van het predikampt te erkennen. Dat een leeraar het voortreffelijke van zijne .bediening gevoele is hoogstbetamelijk, en voor hem zeiven nuttig. ■Geeft dezelve: aan dezen- en geenen' wel eens aanleiding tot eene veragtelijke verwaantheid } •bij menfchen. van vèrftand en goede beginfelen heeft dezelve eene veel betere uitwerking. Het heeft aan zulken nooit ontbroken, bij welken de ^vaardigheid^ van hun ampt.,, en de hoogagting A welke  De waardigheid welke hun om het zelve van anderen wierd bewezen, eenen dommen hoogmoed te weege bragt. Her. onderfcheidend gewaad, dat zij dragen, hec regt, dat hun gegeven wordt, om overal voorgangers te zijn in het gebed, om anderen te vermanen en te beftraffen, het ontzag, 't welk hun bij gelegenheid wordt betoont, de eerbied Waar mede de eenvouwdige fchaare hunne leerredens hoortj deze dingen maaken menfchen, van. weinig vèrftand en eenen laagen geest, ligtelijk hoogmoedig, geeven. hun eene verwaantheid, die voor menfchen van vèrftand en doorzigt zeer onaangenaam is. Anderen worden door de erkentenis van de waardigheid hunner bediening heerschzugtig. Hebben zij.teveet vèrftand, om zulk eene verwaantheit te vertonen, de hoogmoed, waar mede de waardigheid van hunne bediening hen vervult, leidt hen tot heerschzugt, Waar. mede zij, niet te vreeden'.met eene betamelijke hoogagting van hunne, medemenfehen, meesters willen zijn, met - alleen-.geëert, maar ook gehoorfaamt willen worden. Deze dingen zijn misbruiken, welke de menfrhelijke. verkcertheid maakt van dat geen, het welk tot geheel -iets anders leiden moet.: De waardigheid van het predikampt te erkennen blijft met- dat alles voor de bedienaars van het zelve allernuttigst. Verre van veragtelijken hoogmoed inteboezemen, maakt ze den geenen, die dezelve regt begrijpt, nedng en ootmoedig. Het befef, dat hij, van het zelvde leem zijnde met zijne medemenfehen, zulk een voortreffelijk ampt onder .hen bekleedt, leidt hem niet tot zelfs verheffing, maar vervult veeleer zijne ziele met zulke  VAN HET PREDIKAMPT. zulke gevoelens, die hem van allen hoogmoed meer verwijderen. Hoe nuttig is het daarenboven voor leeraars in hunnen wandel onder de menfchen de waardigheid van hunne bediening te gedenken? Leidt dit fommige tot eene ftroeve ongezelligheid, tot eene gemaakte zedigheid, tot eene ingetogenheid , van Welke het Voor ieder blijkbaar is, dat dezelve hun niet natuurlijk isj dit is verkeert, het heeft op anderen, die met hun omgaan, meest eene flegte uitwerking. Leeraars zijn menfchen, van gelijke bewegingen, als andere menfchen; hebben zij boven anderen verpligting, om de kragt van den Godsdienst in hunnen wandel te betonen j vertoning te maaken van dat geeiij dat hun niet eigen is, zig de houding te geeven van eene Godzaligheid, die bijna boven het menfchelijke is, zal aan hunne perfonen en bediening bij menfchen Van eenig vèrftand geene waardigheid bijzetten, maar dezelve veeleer verminderen. Evenwel is het voor bedienaars van den Godsdienst allernuttigst zig telkens de waardigheid van hun ampt te herinneren. Die gedagte: ik ben een leeraar des volks, in de maatfehappij geplaatst, om Godsdienst en waare deugd te fiigten onder mijne medemenfehen, is uit haaren aart gefchikt, om op het doorgaand gedrag eenen merkeli;ken invloed te hebben. Hoe gelukkig zoude het zijn , dat veele leeraars dezelve dikwijls op. hun hart hadden ! Dezelve zou hun tot een fpoor zijn, om in de dagelijkfche verkering zig niet alleen in woorden en daden te wagten voor alles wat onftigtelijk is, maar ook doorgaand zig zo te gedragen, als met de naA 2 tuur  4 DE WAARDIGHEID tuur van het ampt, dat zij bekleden overeenkom ftig is. Niet minder is het nodig voor het volk van de waardigheid van het predikampt befef te hebben. Gebrek daar aan heeft nadeelige gevolgen, is een der oorzaaken, die medewerken, om den arbeid der leeraaren vrugteloos te maaken. Wanneer het predikampt bij eene gemeente in agting is, wanneer hij die het zelve bekleedt, om zijns werks wille wordt geëert, dit is voor hem aangenaam en aanmoedigend. Het opent hem den weg tot de harten der menfchen, en zet aan zijne pogingen, welke hij ten besten aanwendt, vermogen bij. In tegendeel is het voor eenen bedienaar van den Godsdienst een eerfte bron van ongenoegen, wanneer het volk, waar onder hij werken moet, de waardigheid van het predikampt niet gevoelt, en daarom voor den bedienaar van het zelve ook weinig of geene agting heeft. Dit ziet men helaas, in meer als eene ftreek van ons vaderland, dat de Apostolijfche les, die gebiedt den leeraar in liefde veel te agten om zijns werks wille niet bekent , of merendeels vergeten is. De l.iage, zelfs de veragtelijke wijze, öp welke men daar van den leeraar (preekt, de onverfchilligheid, met welke men hem doorgaans behandelt, het weinig werk , het welk men in 't geheel van hem maakt, bewijzen, dat men aldaar het predikampt , als zo waardig niet aanziet. Is het aangenaam en aanmoedigend voor den leeraar, wanneer die geene aan welker heil hij werken moet, hem op eene betamelijke wijze liefhebben en eeren, wanneer hunne taaie en gedrag hunne  VAN HET PREDIKAMPT. s hunne hoogagting voor hem getuigen: het is in tegendeel zeer onaangenaam een ampt te bekleden, dat waardig en gewigtig is, onder menfchen, die weinig redelijk belet van de voortreffelijkheid van het zelve hebben. Doet een behoorlijk begrip van de waardigheid dezer bediening de menfchen luisteren naar. de onderrigtingen en raadgevingen van hem, die dezelve waarneemt ; kleinagting van dezelve fluit hunne ooren daar voor toe. Dan is de waardigheid van het predikampt, bij ieder die eenigfins nadenkt, eene erkende zaak} omtrent de beginfelen, waar uit dezelve moet worden afgeleidt, zijn de gedachten verfchillende. De vraage: welke de gronden zijn, waar op de waardigheid dezer bediening rust, verdient wel te worden overwogen. Onze begrippen daaromtrent moeten redelijk zijn, en op wezenlijke gronden fteunen, zal de hoogagting voor het predikampt en deszelfs bedienaren niet bijgelovig zijn. Zondigt men aan de eene zijde, wanneer men de waardigheid van het predikampt te zeer verlaagt j men begaat eenen niet minder fchadelijken misflag, wanneer men dezelve hooger verheft, als de waarheid duldt, en daar toe de waardigheid van het zelve op zulke gronden bouwt, die bij den onkundigen hoop wel gelden, maar bij menfchen van eenig vèrftand geheel geen ftcek kunnen houden. Dit laattte doet men, naar mijne gedagten nog in de gereformeerde kerk, deels met de tegenwoordige predikers als opvolgers van de Apostelen te vertonen, deels met hunnen dienst, bij de gemeenten, in welker midden zij geA 3 plaatss  6 DE WAARDIGHEID plaatst zijn, te bouwen op eene Goddelijke roeping. Het is nog vrij gewoon in de gereformeerde kerk eene menigte van gezegden, die in het oude en nieuwe Testament van de Priesters, de Profeten en Apostelen worden gebruikt, toetepasfen op de leeraars der gemeente van dezen tijd. Men noemt hen Gods knegten, Godsgezanten , wanneer zij prediken, zegt men, dat niet eens menfchen maar Gods eigen woord tot de gemeente wordt gefproken. Men befchouwt hen, als bedienaars van de fleutelen van het koningrijk der hemelen. Deze dingen legt men tot den grondflag, om daar op de waardigheid van het predikampt tc bouwen, en de verpligting die er op de leeken legt, om hen als bedienaars van het zelve hoogteagten, Indien deze dingen gegrondt waren, zouden zc het aanzien van het predikampt grootelijks verheffen, en ieder dies te meer verbinden om de leeraars eerbiedig hoogteagten. Dog maar eenige aandachtige overweging doet ons zien, dat er op dat alles veel is aftedingen. L e bediening der Apostelen was geheel buitengewoon. Zij hebt ben daar in geheel geene opvolgers gehadt. Om Zijn koningrijk eerst te itigten in de wereld, gebruikte Jefus buitengewoone middelen. Ment fchen, die in zig zeiven geheel ongefchikt daar toe fcheenen, verordende Hij, om zuik een licht op den aardbodem te onriteekon. Hij rustte hen door buitengewoone gaaven toe, om zijn Euangelie te verkondigen, en de hinderpalen, die hun overal tegen Honden uit den weg te ruimen. Hunne prediking was door Gods bijzon» derea  VAN HET PREDIKAMPT. deren zegen terftond zo voorfpoedig, dat er overal talrijke gemeenten wierden opgerigt, in welker midden de naam van Christus wierdt beleden De Apostelen waren geheel buitengewoone menfchen. Zij hadden als onmiddelijkc dienaars van jefus, als onfeilbaare Gods gezanten, een hoog aanzien en een even hoog gezag. Zij waren onmiddelijk door Jefus zelf tot dat werk geroepen; zij waren wonderdadig tot het zeive bekwaam gemaakt, -en genoten daar iahulpmiddelen en onderfteuningen, die geheel bijzonder waren. Na hen zijn er zulke menfchen op de wereld niet meer geweest. Wanneer het rijk van Jefus op de aarde was geplant, vond dc Goddelijke wijsheid met reden niet goed, zulke buitengewoone werktuigen ter uitbreiding van het zelve te gebruiken. De Apostelen fielden bij hun leven in het midden der gemeenten, welke zij gelligt hadden, zekere menfchen aan, welken zij met den naam van opzieners en ouderlingen benoemden. Deze waren een geheel ander foort van menfchen. Hunne bediening had met die der Apostelen niets gemeens, behalven dat algemeene, dat zij bellemt waren om kennis cn Godzaligheid in de gemeente te bevorderen. Dat zelfde aanzien, dat zelfde gezag kwam hun geheel niet toe. Het opzienersampt heeft met den tijd ook eene geheel andere inrigting gekregen. In de eerfte tijden, wanneer de Apostelen 'eerst zekere perfonen daar toe aanftelden, had het zelve voorzeker eene allereenvouwdigfte gedaante. Het had toen geheel geene gelijkheid met het predikampt, zo als dat nu naar kerkenorder bedient moet worden. Een zeker opzigt A 4 te  8 I)E WAARDIGHEID te houden op een gezelfchap van Christenen, en onder het zelve eenigfins tot leering, voorbeeld en opwekking te zijn was toen de bezigheid van eenen opziener. Zij welken de Apostelen toen daar toe benoemden , waren geene geleerden, door onderwijs, en beoeffening van allerlei wetenfchappen toegerust, maar verftandige en geagte Christenen. Van tijd tot tijd kreeg het opzienersampt een geheel ander aanzien. Van tijd tot tijd, wierden aan de bedienaars van het zelve andere pligten opgelegt. Het is dus voor ieder klaar, onder welke bepaaiingen men zelfs die ftelling brengen moet, dat het leeraarsampt van eene Goddelijke inftelling is. De Apostels ftelden bij elke gemeente opzieners; zij kozen de verftandigften en ervarenften uit} aan deze gaven zij een zeker herderlijk gezag over hunne medechristenen, en bevalen het hun aan om op zekere wijze de gemeente tot ftigting te zijn. Het rust derhalven op Apostolisch gezag en voorfchrift, dat er in de gezelfchappcn van Christenen zekere menfchen zijn, die de ftigting bevorderen, en over het geen daar toe dienen kan, een zeker beftuur hebben: maar volgt daar uit, dat ons hedendaagsch predikampt van Godlijken oorfprong en inftelling is? Naar mijne gedachten geheel niet. Menfchelijk goedvinden heeft deze fchikkingen gemaakt. De natuur der zaake heeft de menfchen tot zulke inrigtingen geleidt. Waren nu de opzieners van de Apostelen zelf aangeftelt, geenfins hunne amptgenoten, of opvolgers in dezelvde bediening, hoe veel te minder zullen dan onze hedendaagfche predikers zodanige zijn,. Het gejond rnenfehen vèrftand, de gefield- beid]  VAN HET PREDIKAMPT. 9 heid der zaaken onder de menfchen leerde door alle tijden, dat het heilzaam was, dat in de gemeenten der Christenen menfchen wierden benoemt , die wetenfchap en deugd bevorderden , die onderwezen in den Godsdienst en opleidden ter betragting van denzelven. Zo heeft men in onze dagen de predikers, die door beoeffening van allerlei wetenfchappen worden bekwaam femaakt, om het volk tot onderwijs en opweking te zijn. Zij worden aangeftelt, om openbare redevoeringen over Godsdienstige onderwerpen voor het volk te doen, om het volk te leeren en te verbeteren. Het is hun aanbevolen huisbezoeking te doen en foortgelijke herderlijke pligten te verrigten. Dit alles is louter men-ichelijk. Nog de voorbereiding tot het predikampt, nog de pligten, welke men thans daar aan verbindt zijn Apostolijsch. Menfchelijke wijsheid heeft zulk eene inrigting van het opzienersampt nuttig gekeurt, om kennis en deugd in de Christelijke gemeenten te planten en aantekweeken. Het is er dan zo verre van daan, dat men onze predikers, als plaatsvervangers der Apostelen zoude kunnen aanmerken, dat men in tegendeel alle deelen van hunne bediening, zo als dezelve nu moeten worden waargenomen, enkel menfchelijk moet noemen. Hoe zullen zij dan den naam van Gods knegten, Gods gezanten draagen ? Verkiest men hen zo te blijven noemen; niets kwaads is daar iri, wanneer men van dezen naam maar alles afzondert, waarom de Apostelen denzelven droegen; wanneer men denzelven maar niet gebruikt, om hun iets toetefchrijven, het welk hun geheel niet toekoomt. A $ . Een  W DE WAARDIGHEID Een leeraar van dezen tijd, kan niet als in eenen zeer flaauwen zin, deze naamen draagen. Hoe tog zal men iemant, die door beoeffening van wetenfchappen voorbereidt, bij eene gemeente wordt geplaatst, om de belangens van den Godsdienst te bevorderen, een gezant van God noemen? 't is waar hij is benoemt, om de menfchen tot de kennis en vreeze des Heeren opteleiden: maar is hij daarom een gezant van God, eenigfins in dien zin, in welken Paulus dezen naam van zig zeiven en zijne mede Apostelen gebruikt? Met even weinig grond kan een leer' aar, wanneer'hij voor het volk predikt, zeggen, dat de menfchen, die er onder zitten, niet eens menfchen, maar Gods woord hooren De Apostelen konden dit zeggen, die onfeilbaar waren, door eene hoogere ingeving, welke zij genoten; maar niet een leeraar die naar de maate van zijn doorzigt en verftandsvermogens, zijne bijzondere begrippen omtrent den Godsdienst voordraagt. Indien de order in de Kerk en burgerftaat het gedoogde, dat ook andere menfchen openlijk tot het volk over den Godsdienst fpraken, deze zouden dan met het zelvde regt kunnen zeggen , dat hun woord het woord van God was. Veel beter was het dan, dat men van zulke en fóortgelijke uitdrukkingen zig onthield, terwijl de gemeene man, niet bekwaam, om behoorlijke onderfcheiding te maaken, ligtelijk daar bij iets geheel verkeerts denkt. Wordt de waardigheid van het predikampt, op een te verre gedreven denkbeeld van deszelfs Goddelijke inftelling te onregt gebouwt: mee even weinig grond wordt dezelve uit eene God*  VAN HET PREDIKAMPT. tf Goddelijke roeping der leeraars afgeleidt. Van deze heeft men het vaak nog zeer druk op de gereformeerde predikftoelen, zo dat verftandigc menfchen, die anders den Godsdienst en derzelver bedienaars hoogagten, er wel eens van wal- fen. Wanneer een leeraar bij eene gemeente oomr, bij dezelve zijnen predikdienst voor de eerfte reis verrigt, dan is het gebruikelijk dat hij van zijne Goddelijke roeping fpreekt. Men hoort hem dan vaak verhalen, hoe hij in twijffel heeft geftaan, of hij de roepende item zoude volgen, welke redens hem hebben overgehaalt* hem hebben overtuigt, dat God hem nep, dat hij dus koomen moeste. Wordt een leeraar, die hier of daar reeds is geplaatst ergens elders beroepen, dan koomt het er op aan of hij gaan zal of niet. Wanneer de bevordering daar door merkelijk is, wanneer hij in aanzien klimt, en met van plaats te veranderen zijne inkomsten in de wereld merkelijk vergroot, dan is er aan de Goddelijkheid der beroeping doorgaans weinig twijffel. Maar wanneer dat alles zo niet is, dan is het voor eenen leeraar eene gewigtige en bedenkelijke zaak van woonplaats en gemeente tc veranderen. In zulk een geval neemt men tijd van beraad, en in dien tijd overweegt men, zo als het heet, of het beroep Goddelijk is en of men verpligt is het zelve aanteneemen. Somtijds koomt het den beroepenen leeraar voor dat hij blijven moet: dan zegt men gevoelt hij eene nieuwe roeping tot zijne eigene gemeente. Somtijds ziet hij zo het Goddelijke der hem opgedragene beroeping, dat hij befluit te vertrekken naar die plaats, daar men hem begeert. In zijne  ia DE WAARDIGHEID zijne intrede bij zijne nieuwe gemeente betuigt hij, dat hij in gehoorfaamheid aan Gods bevel tot haar gekomen is. Wat moeten wij van deze dingen denken? Is deze praktijk, deze fprecktrant gegrondt? Het tegendeel durven wij vrijmoedig beweren, en verklaren, dat het veel beter was, dat er van die Goddelijke roeping op onze predikftoelen wierdt gefwegen. Alles rust hier wederom op die onderftelling, dat de leeraars de plaats der Apostelen vervangen, nergens in van dezelve verfchillen, als in het gemis van de buitengewone gaven van den Geest. De Apostelen waren Jefus onmiddelijke dienaren, zij hadden geene vaste plaats hunner bediening, maar gingen werwaarts zij gezonden wierden. Zij wierden fomtijds op eene buitengewone wijze van de eene naar de andere plaats gewezen. Wanneer zij hier of daar zijnde, zulk eenen Goddelijken wenk ontfingen, die hen naar elders riep, dan moesten zij zonder eenig tegenfpreeken derwaarts gaan; hoe verre zij ook moesten reizen, aan welke moeilijkheden zij zig ook moesten bloot ftellen. Zo befchouwt men ook nu nog het geval met de gewoone volksleeraars. Men noemt hen Gods gezanten, welken de Heer des wijngaards op zekeren tijd uitzendt naar deze of geene plaats, welken hij, wanneer het hem behaagt, wederom van daar roept, en eene andere plaats aanwijst, om aldaar te werken. Dan is die geheele vergelijking van de tegenwoordige leeraars met de Apostelen verkeert, ze kan ook in dit opzigt geenfins worden voor goedgekeurt. Wanneer een Proponent van onzen tijd, onder- zogt  VAN HST PREDIKAMPT. ?| zogt en bekwaam bevonden zijnde, ergens beroepen Wordt, kunnen wij dan zeggen, dat God hem daar roept , zo als een Apostel door een Goddelijk bevel naar deze of geene plaats geroepen wierd? Geenfins5 niets heeft er plaats, waar aan wij dien naam kunnen geeven. Het is Gods beftuur, dat hij tot het leeraarsampt is gefchikt; het is door de beftelling der voorzienigheid , dat hij juist daar en niet elders wierd geplaatst; 't is de Heer, die alles, ook de harten der menfchen regeert, die aldaar de keufe op hem deed vallen : maar dat heeft hij gemeen met alle menfchen, die tot eene zekere bediening worden voorbereidt , en ter zijner tijd hunne vaste plaats en taak om te werken verkrijgen. Een Student, die op de hooge fchool zig alleen toelegt op het Grieksch en Latijn , om ter zijner tijd hier of daar in de laagere fchoolen geplaats te worden, en die bekwaam zijnde, in de eene of andere ftad rot Rector of Conrector wórdt aangeftelt, is in alle die bijzonderheden aan den prediker gelijk. De voorbereiding en plaatfing van den laatsten is zo wel onder Góds beftuur, als die des eerften. Nooit evenwel zegt men van eenen Rector of Conrector, dat hij van God geroepen is. Wanneer hij in eene andere fchoole beroepen wordt, 'dan verwagt men ook van hem niet, dat hij •in den tijd, welke hij neemt, om zig op zijne keufe te-beraden', angstvallig zal onderzoeken of zijn beroep Goddelijk is. Niets meenGoddelijks •is-er in het beroep van eenen leeraar, waarmede hem eene andere; plaats wordt aangeboden. £iet gaat tó de verplaatfing^der-leeradren, gem > lijk  I* DE WAARDIGHEID lijk in de andere bedieningen in de maatfchappij. Zulken, die men het waardig keurt, worden be* vordert tot ftandplaatfen, aan welke meerder eer en 'grooter voordeel is verbonden j niets is daar in, het welk men met eenigen zin eene Goddelijke roeping kan noemen. De Apostelen kregen op eene buitengewoone Wijze bevel, om zig ter verkondiging van het Euangelie naar deze of geene plaat* te begeven: tnaar bij de verroeping van onze leeraars heeft daar van niet het minste plaats. Alles gefchiedt onder het gewoon .beltuur der hooge voorzienigheid , zonder dat men daar bij iets gewaar Wordt, het welk bij de bevordering tot andere ampten geen plaats heeft. De gevvoone weg Wordt er m gehouden, zo als in andere bedieningen Wordt gedaan. Leeraars te verplaatfen gefchiedt om hen te bevorderen, om hunne verdiensten te belonen, om hun meerder eer en voordeel in de wereld te befchikken. Men houdt in de ver* kiezingen dat beftendig onder het oog, dat men zulk eenen roept, die met overtckomen, naar het gemeen inzien, zijne omftandigheden in de wereld verbetert. Men beroept daarom nooit iemant uit een groote ftad, naar een klein dorp. De leeraars klimmen door het vertrekken van de eene naar de andere plaats, op. Dat is hunne bedoeling en wensch, en daar in is ook niets berispelijks. Zo befchouwt men alles, zo fpreekt men daar over in de gezelfchappen. Die (zegt men b. y.) zal beroepen zijnde niet willen koomen, hij geniet daar die eere en die voordeelen. Men beroept daarom iemant, van wien men rekenen kan, dat zijne overkomst voor hem zelve»  VAlSf HÈT PREDIKAMPT.' 1*5 ven tot eere en voordeel is. En evenwel hoort men hem in zijne intrede, naar gewoonte, met genoegen zeggen , dat de Goddelijke roepftem zijn hart geneigt heeft om overtekoomen. In* , dien de beroepingen als Goddelijke bevelen moesten worden aangemerkt, dan zouden de leeraar* ook, zo als de Apostelen, dezelve altoos moeten volgen, en gaan waar zij geroepen wierden, hoe veel zij zig daar bij verlagen, of van hun voordeel in de Wereld verliezen moesten : maar dat doen zij niet 3 zij bedanken vaak Zekerlijk naar de gewoone onderftelling, om dat de beroeping niet Goddelijk was: maar wat is ees Goddelijk beroep? welke zijn de kenmerken, waar mede men het zelve onderfcheiden kan, van een, dat zodanig niet is? Is het een Goddelijk beroep, het Welk iemant ongeZogt en met eenparigheid van ftemmen wordt opgedragen? Maar Ook zulke beroepingen worden wel eens afgeflagen. En wanneer dan eens iemant met algemeene ftemmen wierdt beroepen op eené plaats, veel geringer, als die, Op welke hij zig bevond? Zo zoude men hier omtrent veele vraagen kunnen doen, die ons duidelijk doen zien, dat dié geheele Goddelijkheid der beroepingen, zo als ze gemeenlijk begreepen wordt, van grond is ontbloot.- Wat ftaat is er ook te maaken, op ontdekkingen, welke deze of geene, bij gelegenheid van eene beroeping aan zijn hart meent te hebben gehadt, die hem bepaalde, om dit oï* dat befluit te neemen? Was dezelve een werk van God, zo iets, dat hem als een Goddelijk bevel verpligtte, om alzo te doen? Is het niet natuurlijk, dat een menscb, -die binnen eene köf£ tea  16 DE WAARDIGHEID ten tijd eene gewigtige keufe moet doen, daar* omtrent maalt en gcflingerc Wordt? Is het niet natuurlijk, dat zulk een menfeh, met ontdekkingen veel op hebbende, meent dat hij zo iets geniet, wanneer deze of geene beweegrede met eene meerdere klaarheid van hem wordt ingezien? ontdekt God hem dan zijnen wille? . Ook uit zulk eene "Goddelijke roeping derhalven kan de waardigheid van het predikampt geenfins worden afgeleidt. Best zou het dan zijn, dat men ook op de predikftoelen daar van fwceg. Met wat hart tog moet een mensch van eenig vèrftand het aanhooren, wanneer hij iemant , die door zogenaamde correspondentie, cahaal, kuiperij, contracten, duizend ftrecken, al is het buiten zijn toedoen, op eene aanzicnelijkc plaats beroepen zijnde, hoort betuigen, dat alleen dé gehoorfaamheid aan de Goddelijke roepftem ,hem derwaarts heeft gebragt, daar het openbaar is, dat de vermeerdering van eere, van voordeelen of genoegens, hem tot het overkoomen heeft bewogen? Verftandigcn ergeren zig '.Wel eens aan dat opgeeven van gehoorfaamheid aan de ftem van God, terwijl aan losfe menfchen daar door gelegenheid tot fpotten met leeraars en derzelver bediening wordt gegeven. Waarom zullen wij het predikampt verheffen met zo iets, het welk bij het minst onderzoek in het zelve niet te vinden is? Waarom zullen wij het ■zelve aanzien zoeken te geeven met zo iets, het welk geen nadenken kan verdragen, daar er andere wezenlijke en onbetwistbaare gronden zijn.) Waar uit deszelfs. waardigheid kan worden aangewezen? 't Is waar het maakt het predikampt cer^  VAN HET PREDIKAMPT.- 17 eerwaardiger in de oogen des volks, wanneer zij hunne leeraars als Gods gezanten befchouwen, dezelve aanmerken, als van God hun toegezonden en op Gods bevel tot hen overgekomen : het blijft met dat alles bezijden de waarheid, en dus is de hoogagting, welke daar uit wordt geboren, als van grond ontbloot, bijgelovig. Wat is het dan, waar door het predikampt zo eerwaardig wordt gemaakt, waarom zij die het zelve bckledén, zig zejven moeten aanmerken als menfchen, die op eenen verhevenen post zijn geplaatst, waarom anderen fchuldig zijn hen veel te agten in liefde ? Dat vinden wij ras, wanneer wij de natuur en de oogmerken van het Zelve met eenigc oplettenheid befchouwen. Wat is een leeraar , welke is zijne beftemminge in de wereld, welke zijn zijne verrigtingen, welk is het oogmerk, waar toe hij in eene grootere of kleindere maatfchappij wordt geplaatst? Een leeraar is een mensch, die beilcmt is, om het geestlijk en eeuwig geluk der menfchen te bevorderen. Alle andere ftanden, bedieningen en konsten dienen in de maatfchappij, om ruste en uitwendigen welvaart te beichikken, om het zinnelijk genoegen in dit leven te bevorderen: maar een leeraar heeft eene hoogere roeping, een veel gewigtiger beftemming. Hij is een mensch, die naar de maate van zijne vermogens, en naar de hulpmiddelen, die aan hem befteedt zijn, ervarenheid en doorligt in de gewigtigste zaaken heeft gekregen. Hem zijn kundigheden ingeftort van zulke dingen, die 's menfchen eeuwige bclangens raaken. B Zijn  DE WAARDIGHEID Zijn vèrftand is befchaaft en geoeffent in den Godsdienst en alles wat daar toe betrekkelijk is. Hij is opgeleidt, om gefchikt te zijn, om zijne medemenfehen daar in te onderwijzen , en ter betragting daar van te brengen. Vraagt een leeraar zig zeiven, waar toe ben ik bij dit volk gefteld? Dan antwoorden hem zijn vèrftand en geweten, niet alleen, om onder het zelve als een gewoon burger te verkeeren , en de gemeene pligten der gezelligheid omtrent ieder waarteneemen, maar om de belangens van den Godsdienst onder deze menfchen te bevorderen, om hen verftandiger en gelukkiger te maaken. De prediker wordt op een plaats beroepen om aan het wezenlijk en eeuwig geluk van zijne medemenfehen te werken. Daar voor wordt hem zijne bezolding gegeven, dat hij zijne vermogens beftede, om aan zijne natuurgenoten dienstbaar te zijn in dat geen, het welk hen in hunne betrekking op God gelukzaliger kan maaken. De betrekking waar in de leeraar op zijne medemenfehen is geftelt, vereischt van hem toetezien op hun wezenlijk heil, dat geënte behartigen, het welk de ruste van hun hart en hunne hoope voor een toekomend leven kan vermeerderen. Een leeraar is een mensch , wiens doelwit het moet zijn Godsdienst en deugd in de maatfehappij te planten en aantekweeken. Zijne zorge moet daar over gaan, om menfchen ter gelukzaligheid opteleiden, door de kennis en de gemoedelijke betragting van dat alles, het welk het Goddelijk Euangelie vordert, om hen te for» men tot menfchen die God in Christus welbehaaglijk zijn, en ltervende dit leven verwisfelen met  VAN: HET PREDIKAMPT. ï£ met eene hoogere zaligheid. Terwijl hij op zijne ftandplaats woont, en in het midden van zijne gemeente verkeert, moet hj dat vooral beoogen, is hij verfchuldig: allerlei middelen daar toe in het werk te. lteilen. Zijne dagelijkfche bezigheid moet niet alleen zijn zig zeiven te verlustigen in onderzoek , in oeftening en nadenken, maar ook zijne verkregene kundigheden ter vermeerdering van zijns naastens wezenlijke gelukzaligheid te hefteden. Anderen te onderwijzen, ten denkbeelden van den Godsdienst, en alles wat daar toe behoort, intcprenten, hen ter betragting;daar van aantefpoorejr, en door allerlei gepaste middelen daar toe aantemoedigen, zijn de bezigheden, waar toe zijn ampt hem roept. Welk een gewigtig mensch lis dan een leeraar in de maatfehappij h Hoe eerwaardig en voortreffelijk is dan het ampt;dat hij bekleedt! Aangeftek te zijn, om dat geen te bevorderen, het welk niet alleen voor de 'ganfche maatfehappij zo belangri,k is, maar het welk daarenboven de gelukzaligheid van ieder perfoon vergroot, hem aangenaam maakt bi] God, en hem voorbereidt voor een beter leven in de toekomstige wereld , is Voor zeker iets groots. Zij, die daar toe zijn benoemt, ftaan op eenen aanzienlijken post. Is de zaak, die hun aanbevolen is, zo gewigtig, bedoelt hun ampt dat geen, het welk her hoogst belang is van ieder mensch, het is even daarom gewigtig, en boven veele andere bedieningen in de wereid waardig. Zien wij op de nuttigheden van het predikampt, ook daarom verdient het eene eerwaardige •bediening genaamt-te worden. Zijn zij, diernef Ba de  aö DE WAARDIGHEID de waarneeming van hun beroep het menschdom allerlei gerijflijkheden befchikken , in de .maatfehappij nuttige menfchen; is het ampt van zulken , die regt en geregtigheid handhaven , die ruste en veiligheid bewaren, aanzienlijk en eerwaardig > welke nuttige menfchen zijn dan de bedienaars van den Godsdienst, welke waardige leden der maatfehappij! De Godsdienst is de fteun der maatfehappij, de deugd is voor dezelve een rijke bron van alJerlei welvaart. De Godsdienst is het hoogst belang van ieder mensch, de betragting van deszelfs voorfchriften het waar en eenig middel, om hem hier en nam-als gelukkig te maaken. Hoe nuttig is dan het ampt, het ■ welk den geenen , die het zelve bekleedt, verbindt, om ter vermeerdering van Godsdienst en deugd op eene plaats te werken.' Van welk eenen heilzaamen invloed is het predikampt, hoe gebrekkig vaak waargenomen, in de wereld! JHoe zou het wel haast in ons land geftelt zijn, wanneer er geene bedienaars van den Godsdienst waren, en de onderlcheidene deelen van het predikampt in het zelve geheel niet wierden waargenomen ? Dit is eeniglïns afteneemen uit de gefteltheid van zulke gemeenten, die eenen geruimen tijd agter een flegt zijn bedient; bij welke weinig of geen onderwijs, en opwekking tot geloof en Godzaligheid heeft plaats gehadt. In plaats van kennis vindt men daar onkunde , onvatbaarheid voor alles, wat Gods woord en dienst betreft. Daar ziet men gemeenlijk losbandigheid en allerlei ondeugd. Dit is natuurlijk 5 wanneer de vonken van Godsdienst, die in de harten fmeulen, door onderwijs en  VAïC HET PREDIKAMPT. en opwekking-niet worden aangeblazen,'worden dezelve onder de asch van ongevoeligheid en wereldliefde rasch verfmoort. Wat zou er dan worden van een geheel land, wanneer in het zelve geeu Godsdienstig onderwijs aan de menfchen wierdt bctïeedt, wanneer er geheel niet wierdt gepredikt? Welk eene duisternis van onwetenhcid zou daar het menschdom overftromen; tot welk eene hoogte zou aldaar het bederf der zeden klimmen! Deze akelige gevolgen worden voorgekomen door de onderhouding, van het predikampt en de regte waarnecming van het zelve. Welke veranderingen ziet men wel eens op eene plaats, daar het predikampt van eenen of meer te gelijk, cenigen tijd met eenen verftandigen ijver wierdt waargenomen! Slegtc dingen,die er in fwang gingen houden op; ten blijke dat het verlevendigen der natuurlijke befcffen van deugd en ondeugd van uitwerking is. De kerken , die in vroegere Jaaren vrij ledig waren, worden voller, ten blijke, dat er door het werk, dat er gedaan wordt, in 't algemeen meer nadenken over den Godsdienst bij de menfchen koomt. Er koomen meer kundige menfchen als er te vooren waren. Er worden meer nuttige boeken gedrukt of verkogt, ten blijke, dat er meer gelezen wordt, dat er lust tot onderzoek, meer begeerte naar wetenfehap in den Godsdienst wordt gevonden. Welke heft*, zaame vrugten plukken niet veele bijzondere perfonen van den dienst der leeraaren! met hoe veel dankbaarheid erkennen veele, dat derzelver onderrigt en prediking voor hun een gezegent middel is om leven aan hunne ziele te geeven, B 3 hca.  W DE WAARDIGHEID hen te leiden en te bellieren op den weg tot hun eeuwig geluk! Hoe nuttig is dan dit ampt, welks bediening waare verlichting en verbetering ten gevolge heeft, en menfchen, voor de eeuwigheid gefchapen, wijzer en gelukkiger maakt! Hoe voortreffelijk is het zelve even daarom! hoe eerwaardig zijn daarom deszelfs bedienaaren! Het groot gewigt van het predikampt voor deszelfs bedienaren, maakt het zelve ook waardig en voortreffelijk. Er zijn meer ampten in de maatfehappij, die haar gewigt hebben voor hun, die daar in geplaats zijn. Alle bedieningen , in welke men voor de belangens van anderen zorgen moet, door welke men onder zekere verpligtingen omtrent anderen is gebragt, Zijn naar de natuur van die verpligtingen en de zaaken omtrent welke ze verkeeren , ook gewigtig. De aardfche rigters b. v. , die regt moeten doen tusfehen den man en zijnen naasten; die vaak beflisfen moeten , niet alleen over de goederen, maar zelfs over het leven van hunne medemenfehen, bekleden naar dc-algemeene er-, kentenis eenen gewigtigen post. Het predikampt is dan voor hem, die het zelve op zig heeft genomen, een ampt van veel gewigt. Zig geheel te hebben toegewijt, aan de bevordering van den Godsdienst in de wereld, aan het bezorgen van het eeuwig heil zijner medemenfehen, is buiten tegenfpraak allergewigtigst. Verbonden te zijn, om anderen telkens over zaaken van Godsdienst te onderhouden, de fpreeker te zijn in Godsdienstige vergaderingen, aldaar de onderwijzer, de bettraffer en raadgeever van al-  VAN HET PREDIKAMPT. £3 lcn tc " zijn, is voorzeker een fwaare post. De predikers zijn geene Engelen, ze zijn door de voorbereidingen, welke zij tot hunne bediening genoten, niet tot heiligen geformt, maar ze zijn van het zelvde leem met die geene, welken zij tot raad tot vermaning en opwekking moeten zijn. Ze zijn onderworpen aan dezeifde verduistering des verltands, aan het zelfde zedelijk bederf. Zij hebben dezelfde genade nodig om gemaakt te worden, die ze wezen moeten. Hoe gewigtig is het nu, dat zondaars aan hunne mede zondaars den weg naar den hemel moeten wijzen j dat menfchen, die gevoelen, dat zij zelf niet beter zijn, als andere, evenwel dezelve moeten vermanen, beltieren en opwekken ter betragting van het goede. Elk gemoedelijk leeraar, die zijn eigen werk beziet, gevoelt ook deszelfs gewigt. Het groot belang van zijne beftemming, de fwaarheid van zijne verpligtingen laten zig telkens zien, wanneer hij eenig deel van zijnen dienst verrigt. Menfchen, die meer of min onkundig zijn, te onderwijzen in de leere van den Godsdienstj zulken, die zelf geene geoeffende zinnen, geen oordeel des onderfcheids hebben, denkbeelden te geeven aangaande dat geen, het welk hunne eeuwige beIangens raakt } van hoe veel aanbelang is dit! Wordt het vèrftand der menfchen doorgaans geformt door het onderwijs, dat hun gegeven wordt; wordt-hunne denkenswijze omtrent den Godsdienst doorgaans geregelt, naar de leiding welke zij genieten} hoe gewigtig is het dan voor den leeraar bij zijne onderwijzingen te moeten denken, dat zij, welken hij, ais zijne fchaapen B 4 leidt.  •l^ DE WAARDIGHEID leidt, die gevoelens aanneemen welke hij hun inprent, en zig in het zoeken van hun eeuwig geluk gedragen zullen naar de voorfchriften welke hij hun geeft ! Verbeelden wij ons eenen leeraar op den predikftoel, omringt van eene meer of min groote fchaare van hoorders j hoe gewigtig vertoont zig daar het predikampt, voor ieder, die alles eenigfins indenkt! De geheele fchaare, die er voor hem zit moet hij zig ver-f beelden, als afhangende van zijnen mond, als gekomen om van hem te verneemen, wat men werken en betragtcn moet tot zijn eeuwig geluk; hij moet alle die menfchen, voor welke hij fpreekt , aanzien, als redelijke fehepfelen met hem opreife zijnde naar de eeuwigheid, zig daar hebbende neergezet, om door zijne prediking geftigt te worden. Bij het aanzien van de kerk, in welke hij telkens predikt, moet de leeraar denken; deze is de plaats, daar ik mijne metgezellen op den weg naar de eeuwigheid over zul" ke gewigtige zaaken onderhoude, daar ik zulken hunne waare gefteltheid moete vertoonen , en hen ten besten raaden. Bij het befchouwen van zijnen predikftoel moet hij denken, deze is de plaats, naar welke de oogen van mijne medemenfehen worden gekeert, om uit mijnen mond onderrigt en opwekking te ontfangen; deze is de plaats, op welke ik alleen de mond van allen tot God ben, van welke ik zo menigmaal mijne ei- fene belangens, en die van mijne- gemeente aan en hemelfchen Vader heb voorgedragen. Hoe moet bij zulke gedachten het gewigt van hec predikampt op het hart van den leeraar rusten! Welke bezigheid immers is gewigtiger, als de voor-*  VAN HET PREDIKAMPT. *5 voorbidder van anderen te zijn, op zulk eene openbaare en plegtige wijze de vermaner, de raadgever en beftierder te zijn van menfchen, welken de weg door dit leven leidt tot zulk een verfchillend lot in de eeuwigheid? Hoe veel hangt er van den dienst des leeraars bij eene gemeente af; hoe veel verfchilt het, hoe de prediker de Jaaren verflijt, welke hij bij eene gemeente verkeert! of hij naarftig is in zijnen dienst, of nalatig in zijn werk; of hij iri zijnen wandel voorbeeldig is, dan of hij flordig leeft; of hij met vèrftand en wijs beleid zijn werk verrigt, dan of hij het welmenend met eenen onverftandigen ijver doet. Bij de befchouwing van zijn ampt moet de leeraar denken; van mijn gedrag en handelwijze zal het afhangen of ik mijn tijd hier geeindigt hebbende deze mijne gemeente zal verlaaten, als eenen onbewerkten akker, of als eene gemeente die in de kennis en de genade van den Heere Jefus Christus is toegenomen. Wanneer ik mij zal beijvert hebben in het onderwijzen , dan zullen hier kundiger menfchen koomen; maar maake ik daar van geen werk, dan zal de onkunde toeneemen, dan zal het volk, waar onder ik tot opziener ben geilek, gedurende mijn verblijf bij het zelve nog woester worden. Zoeke ik door mijne vermaningen en voorbeeld de menfchen hier opteleiden tot geloof en Godzaligheid, dan zullen zij onder Gods gemeenen zegen door mijnen dienst verbetert worden; maar bemoeije ik mij daar mede niet, dan zal het verval in de Jaaren mijner bediening hier grooter worden. Rigte ik mijne pogingen verftandig in, dan zal ik daar B 5 mede  t6 DE WAARDIGHEID mede dienst doen aan de eeuwige belangens van mijne medemenfehen ; maar doe ik zulks niet, dan zal ik met al mijnen arbeid weinig of niets uitwerken. Deze dingen maaken de verantwoording van den prediker fwaar, zijn ampt zeer gewigtig. Het zou voorwaar te wenfehen zijn, dat dit groot gewigt van het predikampt meer wierdt gekent, meer wierdt gevoelt. Dan zouden er nog zo veele ongefchikte, en ongelukkige leeraars niet worden gevonden. Dan zouden veele ouders anders handelen omtrent hunne zoonen, welke zij tot deze bediening fchikken. Het is niet aftekeuren, dat ouders, die gelegenheid cn middelen daar toe hebben, in de fchikking van hunne zoonen daar toe, ook derzelver bevordering in de wereld bedoelen: maar wanneer Zij zelfde natuur en het gewigt van het predikampt niet kennen, dan is hunne handelwijze ongelukkig. Van hunne oudeis tot toekomende leeraars verordent zijnde, worden de zulke nog kinderen zijnde beitelt in de laagcre fchoolen, Zonder dat zij bij hun opwaslen eenig denkbeeld hebben van hunne gewigtige beilemming. • Zij Worden vervolgens op de hooge fchoole geoeffent in verhevener wetenfehappen, die hen gefchikt maaken om openbaare leerredens te houden en het volk in de leere der kerk te onderwijzen. Hunne ouders zijn dubbel te vreede, wanneer zij naarstig zijn in hunne letteroeffeningen, en het getuigenis hebben, dat zij in den gewoonen zin bekwaam zijn. Daar het de duure pügt der ouders zoude zijn, hun telkens voortehouden, waar toe zij gefchikt zijn, hun het aanbelang van dat werk te vertonen, waar toe  VAK HET PREDIKAMPT. 27 toe zij door hunne letteroeffeningen worden voorbereidt, wordt dit bij veelen verwaarloost. Terwijl het jeugdig vèrftand met fchoolfche geleertheid wordt vervult, blijft hun hart ledig van praktilche denkbeelden van dat ampt, waar in z:j ter zijner, tijd geplaats zullen worden. Dit is ook een wezenlij;?, gebrek in onze hoogc fchoolen, dat zij, dis tot de bediening van den Godsdienst worden voorbereidt, weinig of geen onderrigt ontfangen omtrent de natuur en het gewigt van dat ampt, het welk zij na het voleindigen van hun Academisch werk bekleden zullen; Taaien, wijsgeerte cn fijstematifche Godgeleertheid, zijnde gewoone onderwerpen, omtrent welke hun onderwijs werdt gegeven: maai* er worden zo geene pogingen gedaan, om hun befef te geeven van het gewigt hunner beftemming. Wat zou anders redelijker, wat noodzakelijker zijn, als dat hunne leermeesters hen onderhielden, over het oogmerk van hunne letteroeffeningen, over de bezigheden, waarin zij hun geheel volgend leven zullen moeten flijten? Wat zou gefchikter zijn, om niet alleen geleerde , maar ook gemoedelijke en getrouwe leeraars te formen, als hen in de Jaaren van hunne voorbereiding de regte begrippen van de waardigheid van hunne aanftaande bediening inteprenten ? Het is onnodig hen in een zogenaamt collegie opzettelijk op eene fijsthematifche wijze dit te leeren. Al het onderwijs immers, dat op een fijsthematifche leest wordt gefchoeit, verliest even daar door zijne kragt. Het zelve is meest voor het vèrftand en niet voor het hart. (Gefchikter zou het dunkt mij zijn,, dat een hoog  «nS DE WAARDIGHEID hoog leeraar, de gewigtige beftemming der jongelingen welke hij dagelijks in zijne gehoorplaats vindt voor oogen hebbende, op zekere imren, op zulk eene ongedwongene manier daar over fprak, als de groote Gellert de zedekunde leerde; Dat zulks niet gefchiedt is, zo als wij zeiden in onze hooge fchoolen een wezenlijk gebrek. De jonge Nazireërs worden nu , hunnen tijd wel beitedende, wijsgeeren, Godgeleerden en taalkundigen, maar geen herders der gemeente. Zij koomen hun werk op de hooge ichoole op eene prijslijke wijze hebben afgedaan in het predikampt, zonder deszelfs natuur en gewigt regt te kennen. Sommigen beklagen zig dan, dat zij in een post getreeden zijn, waar van zij het aanbelang gevoelen, zonder het te vooren te hebben ingezien. Zij beklaagen zig, dat zij zig tot een werk van dat gewigt begeeven hebben, Zonder zig daar over behoorlijk te bezinnen. Zij moeten , wanneer ze er reets daadclijk in Zijn, eerst gemoedelijk bedenken van hoe veele aangelegenheid dat alles is, waar toe zij zig vrijwillig , maar geheel onberaden hebben toegewijt. Anderen, die er zonder behoorlijk nadenken zijn ingetreden, gaan even onbedagt daar in voort, en volbrengen de onderfcheidene deelen van hunnen dienst, zonder dat het gewigt daar van bij hen weegt. Hoe onwaardig wordt daar door het predikampt van fommigen behandelt > hoe weinig befef hebben zij van den innerlijken aart van het zelve; hoe ligt lopen zij over alles heen ! Andere menfchen over de gewigtigftc zaaken te onderhouden, is bij hen maar fpel. Het leven en den doot aan: hunne medemenfehen voor*  VAN HET PREDIKAMPT. voorteftellen, de fterkfte vermaningen tot geloof en bekeering ,-tot dezelve te rigten, kunnen zij doen met zo weinig nadenken, met zo weinig gevoel, als een uitroeper, die op de llraaten -ets'aankondigt. - Ongelukkige leeraars voonvaar, die een allergewigtigst ampt bedienen, en daar in alles zo gemakkelijk, zonder eenige fwarig-, heid verrigten kunnen! Dit is niet alleen ongelukkig voor hun zeiven, maar ook nadeelig voor die gemeente bij welke zij geplaats zijn. Van zulken tog kan men de regte waarneeming van hunne bediening niet verwagten. Daar zij het gewigt van hunne roeping niet kennen, zul-'len zij in het verrigten van hun werk ook ligt over zig zeiven voldaan zijn. En het geen zijdoen , verliest even daar door zijne kragt bij allen, die hen eenigfins van nabij hebben leeren kennen. Alle deze hooren hen met geene genegenheid,, daar hunne doorgaande handelwijze toont, dat ze zelf van een betamelijk gevoel van het gewigt yan hunne verrigtingen zijn ontV bloot.. Welk eene kragt zet het in tegendeel aan dé prediking en het onderwijs van den leeraar bij, wanneer hij ongeveinst overtuigende bewijzen geeft, dat hij het aanbelang van zijne bediening kent, en het gewigt daar van op zija hart heeft. .TWEEDE!  3 Db' SWA&IGHÈDES TWEEDE AFDEELING. JDE SWARIGHEDEN VAN HET PREDIKAMPT. J~Jet predikampt, dat zo waardig en gewigtig is, heeft ook zijne fwarighcden. Dezelve ontItaan deels uit de natuur van die bediening in het gemeen, in zo verre men daar door verpligt is, aan de eeuwige belangens zijner medemenfehen te werken, en hen opeleidtn tot geloof en tot deugd, deels uit de gelteltheid van onze kerk in *t bijzonder, en de inrigting van het predikampt in dezelve. Denken wij aan het predikampt in 't gemeen, het zelve heeft voor een nadenkend mensch zijne fwarigheden. De eerfte is, zelf te betragten het geen men anderen leert, zelf den weg te bewandelen welke men anderen aanwijst, zelf gemoedelijk te beftaan, zo als men anderen zegt 3 dat zulks noodzakelijk is. Dit is een allereerst vereischte in eenen bedienaar van den Godsdienst, die regt zijn werk zal verrigten en met lust en opgewektheid in het zelve zal bezig zijn.Anderen te prediken en zelf verworpelijk te zijn is allerakeligst. Zij die telkens anderen lasten opleggen , welke zij zelf met het uiterfte van den vinger niet willen aanroeren, Hellen zig aan de Phanzeën gelijk, die van den heiland eene fcherpe beitraffing ontfingen. Anderen over hel en hemel op eenen emlhgen toon te onderhouden j  VAN HET PREDIKAMPT. §1 den, en zig zeiven daar over niet te bekomme» ren ; Jefus aan anderen aanteprijzen, en zelf hem niet te kennen of te zoeken; anderen to? een Godzalig gemoedsbeftaan en leven optewekken, en zelf daar van niets te kennen of te be-» tragten is allerongelukkigst. Het is daarom vooi* ieder nadenkend leeraar eene eerfte fwarigheid hoe worde ik zelf, zo als ik anderen leere, dac zij moeten zijn ; hoe krijge ik zulk een hart^ dat ik uit mijn eigen gevoel en bevinding over den Godsdienst tot anderen kan fpreeken? Hoe menig eerlijk en opregt leeraars hart krimpt er onder deze fwarigheid, terwijl het volk vaak liefdeloos, en laag valt op hem en het geesteloofe van zijnen dienst. Terwijl de leeraar zelf zig beklaagt, dat hij zo weinig gevoelt, moet hij anderen de gewigtigfte zaaken voordraagen. Terwijl hij zo weinig gemoedelijk doorzigt in de waarheden van den Godsdienst bij zig zeiven vindt, wordt hij geroepen om het eeuwig gewigt daar van aan anderen te vertoonen. Terwijl zijn eigen hart duister is, en hij de vertroostende kragt van het Euangelie zelf niet ondervindt, moet hij anderen daar mede aanmoedigen en vertroosten. Terwijl hij zelf daar omtrent met duizend moedbeneemende bedenkingen is bezet, moet hij aan anderen den weg tot God als geopend vertoonen, en hun alle fwarigheden door zijne redeneringen zoeken te ontneemen.1 Terwijl hij zelf zo weinig kragt tot deze en geene deugd in zig bevindt, moet hij evenwel anderen daar toe opwekken, en over het verzuim van derzelver betragting beftraffen. Is dit eene fwarigheid, eene wezenlijke fwarigheid, 20  DE SWARIGHEDEN 10 iets, dat den prediker onder het verrigten van zijn werk ernftig nadenken geeven moet, en hem ten fterksten moet aanfpooren om ernftig toeziende op zig zeiven zijn eigen heil te zoeken langs die zelfde wegen, welke hij anderen telkens aanwijst; het geen den leeraar onder het gevoel van deze fwarigheid moet bemoedigen, is dat er geene Engelen of volmaakte heiligen ter waarneeming van het predikampt voor handen zijn, maar dat zoonen van vader Adam het zelve bekleden moeten. Eene niet minder aanmerkenswaardige fwarigheid in het leeraarsampt is het gevaar, waar in men onder de waarneeming van het zelve is, om door het gedurig bedenken, behandelen en voordragen der gewigtigfte waarheden, het befef van derzelver gewigt voor zig zeiven te verliezen ; door het gedurig onderwijzen, raden, vermaanen, beftraffen en bellieren van anderen te vergeeten regt te denken aan zig zeiven. Het is hoogst betaamelijk, dat hij, die werken moet, om met het voorftel van het Euangelie anderen tot geloof en tot deugd optewekken, ook zelf het gewigt daar van gevoele. Eene geduurige overdenking daar van is anders, uit haaren aart gefchikt, om de waardij en het aanbelang daar van meer en meer intezien, en de indrukken daarvan in het hart levendig te houden: maar het gedurig bedenken, der waarheid, met oogmerk om dezelve aan anderen voortedraagen, kan wel eens eene tegengeftelde uitweiking hebben. Gedurig anderen daar in te onderwijzen, gedurig ppftellen te maaken om dezelve voor anderen uittefpreeken, kan wel eens die uitwerking hebben,  VAN HET PREDIKAMPT. 33I ben, dat het gemoed des leeraars, met opzigt op hem zeiven, daar omtrent vrij onverfchillig Wordt. De waarheid wordt (zo als men het wel eens uitdrukt) handelbaar; het befchouwen en bedenken van dezelve wordt eene gewoonte. Zij verliest door dat gedurig bedenken en voordraagen haare kragt voor den prediker zelf. Telkens door het nadenken van de waarheid zig tc bereiden^ om daar over openbaar tc fpreeken, dezelve voortedraagen op die plaats, daar van het vóorftel zo veel vali hét goed gerugt^ van de ecre en agting bij het volk afhangt, dit is ligt van dat gevolg, dat het gevoel van derzelver gewigt allengskens meer . en meer wijkt. Gedurig omringt tc zijn van menfchen, van "welken men wordt aangezien, als doorzigt hebbende ih de waarheid, als zelf gcftelt, naar het geen men anderen voordraagt; gedurig daar over als leeraar en leidsman tot der zulker ftigting met een zeker gezag te fpreeken , heeft wel eens, zo als de ondervinding leert, die uitwerking bij den leeraar, dat hij in plaats van toeteneemen in gemoedelijke erkentenis en betragting der waarheid, in tegendeel daar in te rugge gaat. Altoos bezig te zijn in het vermaanen en beltiéren Van anderen leidt ligtelijk des leeraars aandacht van zijn eigen hart en leven af. Wanneer hij bij anderen gehoor mag vinden, en iets bij dezelve mag uitwerken, dit ftreelt ligtelijk zó zijne eigen liefde, dat hij vergeet te denken, Wat invloed de waarheid heeft op zijn eigen hart, wat hij zelf betragt van dat geen, Waar toé hij anderen telkens vermaant en aanfpoort. Hoe vaak jyorden deze ongelukkige uitwerkingen gezien. C Hoe  pB SWARIGHEDEN Hoe veele nadenkende leeraars ondervinden dezelve en beklaagen zig daar over hartelijk. Menig Jeeraar, die eerst niet zonder zekere aandoeningen des harten over deze en geene dingen konde fpreeken, kan naderhand dezelve behandelen als gemeene zaaken. Hij gewent aan derzelver behandeling zo, dat hij voor zig zeiven daar van geen kragt meer gevoelt, dat hij daar mede aandringende op de gemoederen van anderen, zelf daar omtrent onverfchillig blijft. Hoe menig femoedelijk prediker beklaagt zig daar over, dat ij het bedenken en voordragen der gewigtigfte dingen zo gewoon wordt, dat dezelve zijne ziele zo ledig laaten. De waarneeming van het predikampt wordt onder de hand een konst eene wetenfehap waar toe men zig op allerlei wijze fcherpt. En ook dit vermeerdert het vermogen der waarheid op het gemoed des leeraars niet. Terwijl men zig ijverig toelegt om met wijsheid en verftandig overleg de waarheid voortedragen, wordt het aanbelang, het welk men zelf daar in heeft, ligt uit het oog verloren. De eerzugt, de begeerte om door eene verftandige waarneeming van zijn ampt menfchelijke goedkeuring te verkrijgen, en daar door zijn aanzien en tijdelijk belang te bevorderen, kunnen ligt het hart van den prediker zo bemeesteren, dat hij de aanwending der waarheid tot zijne eigene verbetering merendeels vergeet. Eene der eerfte zorgen van eenen bedienaar van den Godsdienst moet dan zijn , tegen dit kwaad te waaken. Het is tog eene ongelukkige gefteltheid, terwijl men werkt, om anderen in de erkentenis en betragting der waarheid te doen tocneemen, zelf daar  VAN HET PREDIKAMPT. 35 daar in te rug te gaan; terwijl men de indrukken van den Godsdienst door verftandige pogingen bij anderen zoekt tc verlevendigen, dezelve zelf te verliezen; terwijl men arbeidt om anderen deugdfaamer te maaken, omtrent zijne eigene zedelijke gefteltheid onoplettender te wor-: den. Hoe noodig is het tegen dit onheil, waar voor ieder leeraar bloot ftaat, op zijne hoede te zijn, door dat geen, het welk men anderen voordraagt telkens allereerst toetepasfen op zig zeiven; door zig zeiven niet alleen te befchouv/en als een openbaar perfoon, die aan zijne beftemming in de wereld beantwoord, wanneer hij zijne medemenfehen naar waarheid en met het vereischt beleid over den Godsdienst onder-* houdt, maar ook als een mensch voor eene eeu-i wigheid gefchapen, die met anderen het zelfde belang in die dingen heeft. Nog eene fwarigheid ontftaat daar uit, dat er geen ampt is, waar in men zig meer moet bloot ftellen voor lof of laster , zig onderwer-. pen aan het onbelemmert oordeel van allerlei foorten van menfchen. Het oordeel van allen over den dienst des leeraars is vrij. De leeraar heeft zijne eigene denkenswijze, zijn eigen oog waar door hij de waarheid befchouwt. Alle, die hemhooren, hebben ook het hunne. Wanneer een prediker tot eene vergadering fpreekt en naar zijne eigene leiding van gedachten den inhoud van het Euangelie opgeeft, beoordeelt ieder hem op zijne wijze. Hij fpreekt in zijne betrekking tot allen, zijn woord, zijn voorftel is tot allen zonder onderfcheid gerigt. Het is ommogelijk, dat het allen even wel gevallen zoude, Het zei» Ci vc ye  36 DE SWARIGHEDEN ve behaagt aan zulken die in fmaak met hem overeenftemmen , of daar in niet te zeer van hem verwijdert zijn, ln tegendeel voldoet het niet aan de zulken, die in de befchouwing der waarheid door andere oogen zien, eene geheel andere leiding van gedachten volgen. Dit kan onder de menfchen ommogelijk anders zijn. De verfcheidenheid der menfchelijke gemoederen, en de onderfcheidene rigting, welke dit aan hun vèrftand en oordeel geeft, brengen dit noodzaakclijk mede. Een verftandig leeraar, die eenige menschkunde bezit verwagt dit ook niet anders. Hij ziet het als eene domme vermetelheid aan, van allen, die hem hooren, dezelfde goedkeuring van zijn voorftel te eifchen. Dan door de menfchelijke verkeertheid wordt hier uit vaak hard veroordeelen en liefdeloos lasteren geboren. "Wanneer men de gefprekken van veele menfchen over hunne leeraars hoort, dan bevindt men dat verfmadend veroordeelen en liefdeloos laag te vallen op hunnen dienst vrij gemeene dingen zijn. Zou het voor alle menfchen on- felukkig zijn , dat zij alles wisten, wat er in unne afwezigheid over hun wordt gefprokenj voor leeraars zou zulks dubbel ongelukkig zijn. Hoorden zij alle gefprekken over hunnen dienst, 20 veele ongunstige beoordeelingen van hunne welmeenende en beste poogingen, de onbarmhartigfte behandeling, welke zij in veele gezelfchappen ondergaan, de fterkfte geest, zou te fwak zijn, om zulks te kunnen draagen. Leeraarsworden niet alleen beoordeelt van menfchen van vèrftand, die doorzigt en geoeffende zinnen hebbende, een oordeel kunnen vellen; .maar zij moe-  VAN HET PREDIKAMPT. 37 moeten dit ook lijden van domme menfchen.' En dit is zeker geene geringe onaangenaamheid van het predikampt. Het gros van de gemeente heeft geheel' geené bekwaamheid, om de waardij van het werk van den leeraar regt te beoordeelen. Veele menfchen keuren juist dat feenc af, het welk de leeraar zelf voor het este houdt in zijn werk. In tegendeel zien zij hoog tegen dat geen op, het welk van verftandiger menfchen geheel niet wordt gerekent. En met hoe veel ftoutheid wordt dit, zo ongelukkig, oordeel vaak uitgefprooken; met hoe veel onbefcheidenheid wordt zulks den leeraar niet Wel in het aangezigt gezegt. Hoe onaangenaam is dit voor een verftandig man, die zijne waarde kent, die bij zig zeiven verzekert is, dat hij op de beste wijze zijn ampt bedient, zulke menfchen tot rigters te hebben over zijn Werk, van zulke onbefchaafde verftanden zo ongunstig te worden beoordeelt; te moeten hooren , dat zij met zo veel vertrouwen zijne begrippen en handelwijze verwerpen, 't Is waar 'c zijn domme menfchen, de onbefchaaftheid van hun vèrftand, doet hen zo denken ; wanneer een man van vèrftand zig dat herinnert, moet hij hun oordeel zig niet aantrekken : maar het is ook waar, dat het getal van zulke menfchen zo groot is, dat de kudde van meenig herder merendeels uit zulken beftaat. Zijn zij onkundig, zij zijn het even wel, met welken hij in zijn ampt te doen heeft, voor welken hij alle dé deelen van zijnen dienst verrigten moet. En hoe groot hun onverftand ook zij, in vrijmoedigheid in het oordeelen geeven zij aan de verC 3 ftan-.  j8 SE SWARIGHEDEN {tandigflen geen haarbreed toe. Gelukkig is het voor den leeraar, wanneer hij fterkte van geest bezit, en door dezelve in Haat is, om zonder zig daar door te laaten ontrusten, voort te gaan in het zijne. Hoe meenig een, die zig zeiven is bewust, dat hij de zaaken wel behandelt, benauwt het en bedroeft het, wanneer hij in plaats van menfchelijke goedkeuring te vinden Zonder reden zo fterk wordt veroordeelt vart Zulken, die zo weinig bevoegtheid daar toe hebben. Zulken te raaden trek het u niet aan; is ieer goed indien men het vermogen ter betragting er bij konde geeven. Veele zijn ondertusfchen de redens, die eenen prediker van ervarenheid en gezond menfchen vèrftand daar tegen moeten fterken: onder andere de troost van een goed geweten, de goedkeuring van zijn eigen gezond vèrftand, en van alle zulken, die in kun-i digheid boven de gemeene fchaare verheven Zijn. • "Bij deze fwarigheden, die aan het predikampt in 't gemeen verbonden zijn, koomen andere van geen minder gewigt, die haaren oorfprong hebben uit de bijzondere gefteltheid der gereformeerde kerk en de inrigting van het predikampt in dezelve. De eerfte fwarigheid van dat foort is de regtzinnigheid, de nauwkeurige overeenkomst in gevoelens met de formulieren, welke er in de gereformeerde kerk van ieder leeraar wordt gevordert. In onze kerk zijn de geloofsbelijdenis , de Catechismus en de Canones van de Dortfche Sijnode de regels van geloven en van leeren. De prediker moet, eer hij zijne bediening mag aanvaarden, door ondertekening picg-.  VAN HET PREDIKAMPT. 39 plcgtig verklaaren, dat hij de leere, in die fchriften begreepen, voor de waare leere van den Bijbel houdt, dat die leere de inhoud van zijne prediking en onderwijs zal zijn; dat hij zig flipt daar aan houden zal, en nimmer iets zal leeren, het welk met eenig deel van den inhoud van die fchriften ftrijdig is.' Elk leeraar derhalven is naar deze inrigting verpligt in alles dat geen te leeren, het welk in deze formulieren wordt gefield. Daar van het minfle aftewijken is te handelen tégen zijne belofte en ondertekening. En dit niet alleen, maar hij fielt zig daar mede bloot voor liefdelooze veroordeeling, voor haatelijken laster en vervolging. Leeraars, die weinig geweten hebben , bij welken het oogmerk van hunne bediening niet weegt, die over zig zeiven voldaan zijn, wanneer zij naar kerkenorder de gewoone deelen van den predikdienst volbrengen, geeft dit geene fwarigheid. Even gemakkelijk is dit voor hun die zelf niet denken, maar naar het onderwijs, dat hun gegeven is, geloven, wat de kerk gelooft, en alles wat daar 'mede niet overeenkoomt, zonder bedenking houden voor zielverdervende ketterij. Maar zo is het niet geflelt met predikers, die zelf denken. Deze erkennen geen gezag, als dat van den Bijbel: alle de uitleggingen van dezelve toetfen zij aan hun eigen verfland en gevoel, en daar door geeft hun die verpligting, om zo ftipt aan de formulieren zig te houden geen geringe fwarigheid. Het fpreekt van zelve , dat iemant, die in het wezenlijke van de leere der zaligheid, juist het tegendeel gevoelt, Van 't geen in de formulieren is begrepen, die C 4 ia  DE SWARIGHEDEN jn een Huk van aanbelang iets gelooft , waarvan het tegendeel in de üjmboliiche boeken ü,s vastgeftelt, met geen goed geweten het predikampt in de gereformeerde kerk bekleden kan. Hij die in zijne denkenswijze het houdt met eene andere gezintheid, en met dezelve zo iets voor waaragtig houdt, het welk in de fijmbolifche boeken ronduit voor eene dwaalmg wordt verklaart, kan behoudens eerlijkheid en opregtheid geen leeraar zijn in ons kerkgenootfehap. In zo verre zijn veele zelfdenkende leeraars over de noodzaakelijkheid der regtzinnigheid ook niet befwaart. Het wezen der gereformeerde leere geloven zij, zo als ze het belijden en prediken: maar eene regtzinnigheid, waar mede geèischt wordt eene overeenftemming met de formulieren, in alles, wat in dezelve begrepen is; eene overeenkomst met de gehcele manier van denken, welke de opftellers van die fchriften had-? den; overeenkomst met dezelve in het beoor-. deelen van het gewigt der leerftukken, die daar in voorkooracn; overeenkomst met verfcheidene bijzonderheden in de denkwijze der meerderheid i met de aangenomene uitlegging der formulieren ; deze is het over welke zij zig befwaart vinden. De formulieren behelzen een famenftel van de waarheden van den natuurlijken en geöpenbaar-. den Godsdienst door Godgeleerden van dien tijd uit de rede en uit den Bijbel opgemaakt- Zij bevatten niet alleen het noodzaakelijke, waar mede ieder mensch tot zijne eeuwige zaligheid moet werkfaam zijn, maar een geheel theologisch ffclfel naar den fmaak en denkenswijze van dien tijd gcformt, In dezejve koomen dus niet alleen d[e noock  VAN HET PREDIKAMPT. 41 noodzaakelijkc waarheden voor, maar ook Hellingen aan welke men geheel dien naam niet geeven kan} bepalingen omtrent Godgeleerde verfchillen, welke voor of omtrent dien tijd plaats hadden. Wanneer een zelfdenkend leeraar bij het overleezen der formulieren zig zeiven vraagt geloove ik niet alleen het wezen van die leere, welke daar in wordt voorgedraagen, maar alles wat daar in voorkoomt f dan vindt hij zig befwaart: en even wel verpligt hem de wet der kerk daar toe. Zo ftaat hij ook omtrent de doorgaande denkenswijze welke hij in de formulieren ontmoet, Hoe wel de waarheid altijd dezelfde blijft, *is de manier van dezelve te befchouwen en voortedragen, in onderfcheidene eeuwen zeer verfchillende. Wanneer men de fchriften van onderfcheidene eeuwen leest, dan wordt men gewaar, dat naai maate de affland tusfehen den leeftijd der fchrijvers grooter is , zij ook in uitdrukkingen niet alleen, maar ook in denkenswijze omtrent de leere van den Godsdienst verfchillen. Pk is een natuurlijk gevolg van die verandering, welke het menfchclijk vèrftand, door het verloopen der eeuwen en verfcheidene bijkoomende omftandigheden onder-, gaat. De formulieren van onze kerk zijn oude ihikken. De Catechismus en de geloofsbelijdenis zijn nu derdehalf hondert Jaaren in de wereld geweest, terwijl er federt de Dortfche Sij-* node meer als anderhalf hondert Jaaren verlopen zijn. Naar het gewoon beloop, dat wij in de gefchiedenis der menscheid vinden, moet de denkenswijze, ook omtrent den Godsdienst, gedurende zulk eenen langen tijd merkelijk veranC § - derf  DE SWARIGHEDEN dert zijn. De opftellers van de Catechismus en de geloofsbelijdenis droegen daar in hunne gevoelens voor. Men kan uit die ftukken zien, hoedanige toen de begrippen der geleerdsten en beften onder de Calvinisten waren. Wij keven zo veel laater-, wij zijn in de wereld, nu cr met den tijd al wederom zo veel verandering is gekomen. Is het nu wel moogelijk, dat men in onze dagen, in alles, zo denke, als die menfchen voor hondert of twee hondert Jaaren deeden? Is eene merkelijke verandering in Godgeleerde denkbeelden niet zo iets, het welk men, de gefchiedenis der menscheid eeniefins kennende, van zelve verwagt? En ziet mén ook niet, dat dezelve daadelijk plaats heeft, dat genoegfaam hiemant over het geheel meer zo denkt, als de opftellers der formulieren dceden? Men door"bladere de fchriften der hedendaagfche Godgeleerden, ook van zulken, die rneenen boven anderen regtzinnig te zijn, welk een onderfcheidt Wordt men nog gewaar tusfehen hunne begrippen, en die welke men in de formulieren vindt. Beriepen zig de Godgeleerden van onze tijden in hunne twisten op de fijmbolifche boeken, meende de eene zo wel als de andere partij dezelve voor zig te hebben, zij die zonder vooroordeel alles bezagen, bevonden bij eenig onderzoek , dat derzelver leerwijze van beiden verfchilde. In dien opzigte zou men kunnen zeggen: niemant bijna is er regtzinnig, het is zedelijk ommogelijk, dat zij, die naar de tegenwoordige gefteltheid van het menfchelijk vèrftand denken, zo regtzinnig zijn, dat zij in alles zo denken als de opftellers der forfhulieren dachten. Wanneer  VAN HET PREDIKAMPT. 43 neer Urjinus en Guido Bres verreezeri, zouden zij buiten twijffel de regzinnige Godgeleerden van dezen tijd niet verftaan. Zij zouden zeggen dat derzelver vèrftand omtrent dezelfde leerftukken geheel anders is geplooft, als het hunne was; dat de waarheid thans in een geheel ander gewaad geftooken is. Zij zouden zeggen, dat er bij de meesten, die meenen zig aan hunne leere te houden, een geheel andere denkenstrant plaats heeft, waar voor zij, nu derdehalf hondert Jaaren te rugge zijnde, zig niet vatbaar gevoelen. Men fpreekt thans anders over veele dingen, men befchouwt genoegfaam alles in een ander licht, men leidt zijne gedachten anders,als men toen deed. Ook dit baart bij den prediker in de gereformeerde kerk fwarigheid en nadenken. Hij heeft de formulieren ondertekent, daar mede verklaart, dat hij dezelve houdt voor eene opgave van de leere van den Godsdienst in alles met den Bijbel overeenkomende, en hij wordt bij nader onderzoek gewaar, dat zijne leiding van gedachten in zo veele opzigten verfchilt, van die der formulieren, dat hij zulk eene leerwijze willende gebruiken, als de opftellers dier fchriften dceden, bij veelen der beste leden van zijne kerk geheel geene goedkeuring zal vinden. Bepalen de formulieren niet alleen de waarheid van veele leerftukken, maar ook derzelver gewigt}- ook daarom vinden verfcheidene leeraars zig befwaart over hunne overeenftemming met dezelve. Er koomen in dezelve bepalingen Voor, tot welke verfchillen die toen in fwang gingen aanleiding gaaven. Is hij, die de formulieren  44 »E SWARIGHEDEN lieren ondertekent, het daar mede eens, houdt hij met Urjinus of een der andere opftellers het zelfde voor waarheid} omtrent het gewigt van deze en geene van die Hellingen kan hij zijne overeenftemming met de formulieren nier. zo wel belijden. In tegendeel kan hij verfcheidene van die bepalingen niet hooger aanzien, dan als fijsthematifche (tellingen, tot welke de redeneerkunde, ook in de Godgeleertheid gebezigt hem brengen moet. .Meer als een van die verfchillen, over welke de formulieren uitfpraak doen, zijn in zijn oog geenfins van dat gewigt, dat men om verfcheidenheid van gedachten daar omtrent iemant zou moeten veroordeelen. In te- fendeel houdt hij het daar voor, dat het veel eter .was, dat deze verfchillen nimmer in de wereld waren gekomen. De bepalingen, daar omtrent gemaakt, zijn bij hem geene eigenlijk gezegde waarheden van den Godsdienst, maar Hellingen, welke de Godgeleertheid, van geleerden behandelt, heeft uitgelevert. In dit opzigt wordt hij dan verfcheidenheid in zijne gevoelens, van die der formulieren gewaar. Deze fwarigheid wordt grooter door de wijze, op welke veele, in fommige ftreeken van ons vaderland de regtzinnigheid willen gehandhaaft hebben. Het is bij hen niet genoeg in het voornaam en wezenlijk beloop van de leere van den Godsdienst met de fijmbolifche boeken overeente(temmen, maar zij willen geene de minste afwijking in het een of ander dulden; zij willen niet. alleen dat men het zelfde met de formulieren voor waarheid houde, maar dat men op ieder deel der leere ook het zelfde gewigt Helle, en het te-?'  VAN HET PREDIKAMPT.' 45 tegendeel daar van telkens ijverig en opzettelijk wederlegge. Wanneer iemant dan maar hier of daar iets anders gevoelt, alle uitdrukkingen, die bij de meerderheid in gebruik zijn 4 niet voor goed keurt, het een of ander leerftuk wat veel verfwijgt, het een af ander verfchil wat zagt behandelt } dan verklaren zij hem terftond voor onregtzinnig, zij veroordeelen hem als gevoelens koesterende, die met de leere der waarheid ftrijdig zijn. Wil iemant dan in de kerk zijnen goeden naam behouden, en aan den blaam van onregtzinnigheid zig niet bloot ftellen, dan moet hij zig, zo als men het noemt, ftipt bij de for* muiieren houden. Ja hij moet zig niet alleen houden bij het geen in de formulieren gefchreven ftaat, maar ook bij de verklaringen, welke de meerderheid van dat gefchrevene geeft, bij alle die gevoelens, die hoewel inde formulieren niet bepaalt u even wel algemeen in de kerk zijn aangenomen. Het is om van alle verdenking vrij te zijn niet genoeg toeteftemmen, het geen in de formulieren is bepaak j daar toe moet men ook alle die itellingen omhelzen, die in de leerfteelfels der gereformeerde Godgeleerden zijn ingevoegt. Het is om regtzinnig te blijven niet genoeg de leerftukken der kerk niet tegen te, fpreeken, maar men moet dezelve ook uitdrukkelijk bewceren, en alles, wat er tegen is, als ketterij verwerpen. Het kan zijn, dat iemant, hoe wel hij omtrent een leerftuk regtzinnig is, het even wel telt onder de minder noodzaakelijke ftukken, onder de bepalingen welke men in de beocffening van het Christendom niet noodig heeft j, dat hij daarom meest van het zelve  tfi DE SWARIGHEDEN zelve fwijgt} in het onderwijs, dat hij geeft, het zelve voorbijgaat: maar wat is het gevolg daar van ? Veeltijds dit , dat men hem voor eenen gevaarlijken ketter houdt, die bedektelijk fchadelijke gevoelens koestert, en onder den naam van regtzinnigheid onkruid op den akker des Heeren zoekt te zaajen. En is dit niet eene fwarigheid van het predikampt in de gereformeerde kerk, iets, dat aan een zelfdenkend en edelmoedig mensch moeilijkheid moet veroorzaaken? Hij wien het er om te doen is, om nuttig te zijn, moet, zo veel hij kan, zig voorden haatelijken naam van onregzinnig wagtcn. Zo dra hern die is aangewreven, wantrouwt men hem, en hij vermag op de gemoederen niets /meer. En hoe befwaarlijk is het dat te doen. Is hij regt gevoelend in het wezenlijke van de leere, hoe ligt kan even wel zijne wijze van voordraagen , zijn ftilzwijgen omtrent verfcheidene dingen, waar in anderen veel gewigt ftellen, aan heethoofdige menfchen aanleiding geeven, om hem als een begunftiger van onzuivere begrippen uittekrijten. De voorbeelden hier van zijn maar al te menigvuldig. De leeraar, hoe bczadigt hij ook mag zijn, kan zijne gedachten niet binden. De formulieren kunnen hem wel verpligten om openlijk zo, en niet anders te leeren: maar het menfchelijk vèrftand kan door geenerlci banden gekluistert worden. Denkt iemant, wanneer hij eerst van de hooge fchool koomt , naar het onderwijs, dat hij ontfangen heeft, in alles met de meerderheid: wanneer hij naderhand met een fteeds rijpend vèrftand zelf denkt, dan befchouwt hij vaak veclc dingen geheel anders, 9lS  VAN HET PREDIKAMPT. 47 ris hij tc vooren deede} veele dingen, voor welke hij te vooren, als gewigtig ijverde, koomen hem dan als min gewigtig voor. De denkenswijze der meerderheid behaagt hem in vee-, len opzigte niet, zijn eigen gezond vèrftand leert hem anders. Wat zal hij dan doen? zal hij in zulk een geval maar openlijk verklaaren, dat hij in deze en geene dingen het met de formulieren niet eens is, zijn predikampt neerleggen en uit de gereformeerde kerk uitgaan? zo fpreekt men Wel eens, zeggende: wie niet volkomen regtzinnig is, moet de kerk verhaten, wil hij braaf en eerlijk handelen. Maar, zo als het mij altijd is voorgekoomen, is die taal vrij onverftandig en ongezouten. Men ftelle zig iemant voor van gereformeerde ouders geboren, tothetleeraarsampt in die kerk opgeleidt, die zijn vermogen in de wereld heeft befteedt om in de wctenfehappen zig te oeffenen, gehuwt is en met kinderen gezegent en zijn beftaan alleen heeft uit de inkomsten, welke zijne bediening hem geeft : wat is er voor zulk eenen in dat geval te doen , wanneer hij door eigen nadenken in deze of geene bijzonderheden andere gedachten krijgt? Is het voor zulk eenen zo gemakkelijk zijne bediening maar neer te leggen zijn geheel beftaan in de wereld er aan te geeven, om dat hij in het een of ander met de formulieren niet inftemt, daar hij in het wezenlijke gereformeert kan heeten? Ik twijffele, of zij, die van deze edelmoedigheid zo hoog fpreeken, en ter bewaaring van de zogenaamde zuiverheid der leere zulke fwaare opofferingen van hunne medemenfehen eifchen, in andere gevallen wel zo edelmoedig  4$ - Ï)É SWARIGHEDEN moedig zijn, in veel mindere gevallen, wel die zelfs verloehening oeffenen, welke zij van anderen gewoon zijn té vorderen. En al is her dat het op het beftaan in de wereld niet aankoomtj hoe moeilijk is het dan even wel nog, om eenige ongelijkformigheid in gedachten met de formulieren , zijn predikampt te verhaten. Wanneer iemant met opzigt Op het wezen van het Christendom de gereformeerde leere omhelst, Ons kerkgenoötfchap boven andere verkiest; zoude hij dan niet verkeert handelen, wanneer hij zijne bediening verliet, om dat hij juist niet alles geloven kan, wat er wel in de formulieren ftaati In de gereformeerde kerk kan hij nut doen, Vooral met zig toeteleggen, om de denkenswijze van veéleft tc befchaaven en te verbeteren; met de verftandigfte leden van dezelve kan hij aangenaam en broederlijk verkeeren j voor den verftandeloozen ijver van anderen kan hij Veilig blijven met eenvoudig den inhoud van hetEuangelie te leeren, gezond gereformeert, zo als hij dien zelf begrijpt; terwijl hij alle bepalingen, die hem te fterk zijn, daar laat, en van zijne eigene gevoelens, die tog omtrent min wezenlijke dingen gaan, op eene verftandige wijze fwijgt; De formulieren zijn er, gelijk ook de wet, welke ieder leeraar in die Jaaren, wanneer Zijn vèrftand nog niet door eigen nadenken is rijp geworden , tot derzelver ondertekening vepligt. De formulieren hebben haare nuttigheid; inden tegenwoordigen toeftand der menscheid moeten er zekere banden Zijn. Wanneer het handhaven dezer wet maar met behoorlijke gematigheid ge' fchiedde, met eenige opmerking op de tijden in welke.  VAN HET PREDIKAMPTé 4S welke wij leeven; tkn zou die fwarigheid even daar door reets merkelijk zijn verligt: maar nu zo veelen op eene flipte overeenkomst met de formulieren nog zo fterk Haan, is er voor een gemoedelijk en zelfdenkend leeraar voorzigtigheid van nooden, om zonder zijn geweten te kwetfen, zijn naam en vertrouwen bij het volk te behouden , en aan den laster en vervolging van ijveraars zig niet bloot te ftellen. Voor hem zeiven dunkt mij behoeft de prediker dan daar over niet zo befwaart te zijn, dat hij in rijpere Jaaren, zijn fijsthema hebbende doorgedacht, zijne denkenswijze van die der formulieren eenigllns verfchillend vindt, zo lang hij in zijn hart vereenigt blijft met het wezen van die leerftukken-, die daar in zijn bepaald : daar het voor een zelfdenkend hoofd altoos ommogelijk blijft in zijne gevoelens met den tijd niet eenigfins te veranderen; daar het zigtbaar is, dat de een zo wel als de ander in zijne begrippen, in het een of ander daar van verfchilt; dat dus zulk eene al re ftrenge handhaving dezer kerkelijke wet geheel niet menschkundig is. Eene andere fwarigheid in het predikampt in de gereformeerde kerk wordt geboren uit de gedachten, welke men omtrent den zedelijken en geestelijken ftaat der menfchen, ook der leeraaren heeft; gedachten, die vrij heerfchende zijn bij het volk, die den aankomenden leeraar door onderwijs en gefprekken zijn ingeboezemt, en naar welke hij in de waarneeming van zijn ampt beoordeelt wordt. De leeraars naamelijk worden gefchift in wedergeborenen en onwedergeborenen, in zulken, die geestelijk licht hebben D en  ,fp , DE SWARIGHEDEN cn zulken die nog blind zijn, in bedienaars der letter en des Geests, (zo als men gewoon is die plaats daar op toetepasfen.) Voor bekeerde en verlichte predikanten houdt men alleen de zulken , die zelf die genaken cn gemoedelijke werkfaamheden kennen, welke men voor den weg van geloof en bekeering houdt, en daar van uit eigene ondervinding kunnen fpreeken. Alle anderen houdt men voor onbekeert. Men erkent wel dat de laatsgenoemde in foorten nóg verfchillen , dat er onder dezelve zijn, die indrukken hebben, die de vröomen min of meer zijn toegedaan: maar ook deze zijn, naar het gemeen gevoelen, nog onbekeert, nog maar blinde let* terknegten, niets hebbende, niets kennende van dat geen, dat zij anderen voor houden, in -den grond nog vijanden van Gods volk en zaak. Dit is in de gereformeerde kerk een vrij algemeen volks gevoelen omtrent de leeraars, een gevoelen,, het welk uit de gewoone denkenswijze omtrent het wezen van het werk des Geest en van de Godvrugt natuurlijk voortvloeit, en naar den trap van de onbefchaaftheid der menfchen ook ruw begrepen en uitgedrukt wordt. Voor leeraars die, in dat gevoelen zijnde, ook zelf dat geftaltelijk werk kennen, is daar in geene fwarigheid. Het is voor hun onder de bediening van hun ampt eene opbeurende, zelfs itreelende gedachte, dat zij over de beoeffening van het Christendom uit eigene bevinding kunnen fpreeken, dat zij dus geene blinde leidslieden der blinden zijn, dat zij daarom van het volk niet als doode letterknegten worden gering geagt, maas als verlichte predikers t deszcUs vertrouwen heb- ben»1  VAN HET PREDIKAMPT. 5« ben. Maar welke fwarigheid is er in dit gevoelen voor anderen, die, wanneer zij openhartig willen fpreeken, erkennen moeten, dat zij nooit zo wedergeboren zijn, van dat bevindelijk werk der bekeering niets kennen. Houdt men hen voor door, zij hebben tog een redelijk vèrftand, zij hebben het gemeen menfchen gevoel, zij hebben eigen liefde en aangeborene eerzugt. Men Zegt wel zij kunnen regtzinnige letterlijke begrippen hebben , zij kunnen en moeten dezelve naar het gegeven voorfchrift voordraagerrj onbekeerde predikanten kunnen wel nut doen, God kan -Wel andere menfchen onder hunnen dienst bekeeren: maar daar mede is die fwarigheid , welke dat gevoelen aan zulke predikers geeft, geenfins weggenomen, in tegendeel moet dat, zo als het gemeenlijk wordt voorgeftelt hun de lust in de bediening van hun ampt beneemen, hun een zeker tegenzin daar in geeven; het zelve moet anderen, die zig anders tot het predikampt begeeven zouden, daar van affchrikken, wanneer zij zulke kenmerken der wedergeboorte, als men gemeenlijk eischt, niet in zig bevinden. Wat mensch, die edelmoedigheid en menfchen gevoel bezit, kan met eenige lust het predikampt bedienen met die gedachte, „ ik leere aan anderen dingen, welke ik zelf niet verflaa, waar in ik zelf blind ben; ik ben zelf een vijand van die zaake, welke ik in mijne bediening moete verftaan" moet deze gedachte hen; niet een zeker verdriet in zijne beroeps bezigheden geeven ? Hoe kan hij met eenige lust aandrang maaken op de gemoederen zijner medemenfehen met die gedachte „ik fpoore andeD % ren  5* DE SWARIGHEDEN ren aan tot dat geen het welk ik zelf niet kehne , ik veroordeele anderen om het gemis van dat geen, het welk in mijn eigen hart niet wordt gevonden, ik vermaane anderen gedurig, dat zij bekeert moeten worden, en ik ben zelf nog onbekeert , ik ben in al mijn prediken aan een klinkend metaal en eene luidende fchelle gelijk, ik verfta zo weinig van 't geen ik zegge , als de fchelle van het geluid, dat zij geeft"? Is het mogelijk zo te denken en even wel met lust voorttegaan in zijn werk? Men zegt wel eens, wanneer een predikant dat van zig zeiven gelooft, dan is hij op weg om bekeert'te worden, daar die erkentenis hem opwekt, om naar bevindelijke kennis van dien weg te ftaan: dan dat geestelijk licht, waar mede men, naar dat gevoelen, iemant alleen voor bekeert houdt, is zo niet te verkrijgen, in het geeven daar van (zegt men immers) is de Heere vrij. Hoe veele predikers zijn er, die zo denkende over de vereischtcn om zalig te worden , wel weeten, dat zij dezelve misfen, daar onder niet onverfchillig zijn, de fwarigheid, welke dit hun in hunne bediening geeft op eene benauwende wijze gevoelen, maar dat geene even wel niet krijgen, het welk zij op den predikftoel telkens opgeeven als de bekeering ten leeven. Terwijl anderen, die weinig gevoel, weinig nadenken hebben, met die erkentenis vrolijk er op aan kunnen prediken , en over alle geltalten der vroomen gedurig kunnen fpreeken met die bewustheid, dat zij er zelf niets van kennen, gedurig anderen om het gemis daar van onbefchroomt veroordeelen, daar zij weeten , dat zij dan ook hun eigen vonnis vellen. Geeft  VAN HET PREDIKAMPT. 53 Geeft dit gevoelen aan een edelmoedig en nadenkend bedienaar van den Godsdienst eene groote fwarigheid; dezelve wordt nog vergroot door den invloed, dien het zelve heeft op het beftaan des volks omtrent zijnen perfoon en dienst. Een leeraar, die licht heeft, is in agting bij de Godsdienstige menigte men hoort hem met toegenegenheid, hij heeft vertrouwen bij het volk. Alleen de naam van wedergeboren bedekt zelfs alle zijne gebreken; hoe veel er ook aan zijne prediking en wandel ontbreekt, dat alles kan men ligt overzien, wanneer men hem eerst onder de bekeerde predikanten heeft geplaatst. Men gelooft dan ligtelijk, het geen hij zegt, om dat men denkt, dat hij uit eigene ondervinding fpreekt. Maar geheel anders is 's volks gezintheid omtrent alle andere leeraars, welke men niet voor wedergeboren houdt: voor dezen heeft men de regte agting niet. Een gelukkig voorkoomen, eene bijzondere fterkte van geest, aangenaamc predikgaven kunnen hier veel verandering te weege brengen: maar over het geheel ftaan de zulken bij het volk vrij laag, men hoort hen, maar niet met zulk een genegen hart, als er vereischt wordt, zal de prediking regt nuttig zijn; men ziet hen naar zijne grondftelling aan met medelijden, met een medelijden, dat met eene zekere kleinagüng is vermengt. Dit kan niet anders: 't is wel de gewoone taal men moet hen hooren, als leeraars, die niet 's menfchen, maar Gods woord prediken; maar het blijft genoegfaam ommogelijk iemant met een genegen hart te hooren, wanneer men hem in zijne gedachten vergelijkt bij eenen blinden, die over de kleuD 3 ren»  5-1 DE SWARIGHEDEN ren fpreekt, voor eenen dooden letterknegt, voor eenen vijand van Gods zaak en werk. Het kan niet anders, of deze gedachte moet de kragt aan zijne prediking beneemen, wanneer niet andere oorzaaken zulks eenigfïns verhoeden. En wat is dit voor eenen leeraar, die nadenken en gevoel heeft, wanneer hij predikende zijne hoorders over ziet met die gedachte, dat zij hem houden voor eenen blinden letterwijzen, die niets kent van 't geen hij anderen prediken moet, die af* leen als een klinkend metaal geluid geeft ; kan hij dan met lust prediken, met opgewektheid zijn werk verrigten ? Het tegendeel moet ieder van zelve gevoelen. Wanneer een leeraar bij eene gemeente verkerende bij gelegenheden uitdrukt kelijk of ingewikkelt hooren moet, dat men hem houdt voor iemant, die zelf geene ondervinding heeft van dat geen, dat hij behandelt, wanneer men hem herinnert, dat men wel voor hem bidt, maar hem te gelijk eene geringe maate van agting laat blijken; is het voor zulk eenen, zo, hij niet ten eenemaal onverfchillig is, mogelijk, om daar door niet een zeker verdriet in zijn werk te gevoelen? Te meer daar het volk deze gedachte wel eens laat blijken op eene wijze , die zeer vernederend voor den leeraar is, dievoor hem ten uitersten onaangenaam moet zijn. Befchaafdere menfchen gebruiken doorgaans zo veel befcheidenheid, dat zij,, hoe wel ze zulk eenen leeraar in den grond niet hoog agtcn, op zijne onderrigtende en beftierende gefprekken niet veel prijs ftellen, hem even wel in zijn aangezigt zulks niet zeggen, maar zig vergenoegen met hem bij gelegenheden van, ter zijden , te herinneren,  VAN HET PREDIKAMPT. 55 ren, 'dat hij den geest niet heeft; maar die befcheidenheid kan men van onbefchaafde menfchen niet verwagten. Veele van dezen vergenoegen zig niet met den dienst van zulk eenen leeraar te verfmaaden, maar ze bejegenen hem ook wel eens op eene verachtelijke wijze. Hij mag zo goed prediken, als hij wil, hij mag hen op de beste en nuttigfte wijze onderhouden; alleen dat vooroordeel, dat hij geen licht heeft, doet hen alies in zijnen dienst van eene ongunftige zijde befchouwen. Hij mag hun zo vriendelijk zo nedrig en befcheiden voorkoomen als hij wil, zij kunnen het tog niet laaten hem nu en dan hardigheden te Zeggen. Deze fwarigheid is naar de vrij gewoone leerwijze wezenlijk, zij moet geenfins alleen aan de verkeerde denkbeelden des volks Worden toegefchreeven. Die geftalten waar in men het wezen van het werk des Geests, van geloof en wedergeboorte fielt, bezitten alle leeraars niet. Wordt de menfchen door het prediken, dat zij hooren en door veele fchriften, welke zij in handen hebben, geleert, dat die het Christendom uitmaaken ; het is hun daarom ook nog zo kwalijk niet te neemen, dat zij onbefchaaft zijnde , en ook hier omtrent wat ruw denkende, voor leeraars, die naar dien regel onbekeert zijn, die agting niet hebben. Even wel is het voor de leeraars, die de voorwerpen daar van zijn, eene groote en moedbenecmende onaangenaamheid zulks te moeten ondervinden. Er is ook over het geheel in dit oordeel der eenvouwdigen iets, dat waar is; hoe wel het door onverfband en eene vekeerde denkenswijze te verre wordt getroldien. Gemoedelijke Godsdienst is geenfins D 4 de  ()6 DE SWARIGHEDEN de vrugt van de gewoone voorbereidingen tot het predikampt} met de bediening van het zelve heeft ze ook geen noodzakelijk verband. Bedienaar van den Godsdienst te zijn en zelf Godsdienst te bezitten gaat niet altijd famen. Alle leeraars zijn niet waarlijk vroom Het gemoedelijk Christendom wordt geenfins bij allen gevonden. De leeraars zijn gelijk andere menfchen, met opzigt op den Godsdienst van een zeer onderfcheiden gemoedsgeftcl. Het ontbreekt aan de zulken niet, die ontbloot zijn van die gemoedelijke beginfelen, waar in het Christendom Wordt geftelt, ook dan, wanneer het niet hoog, maar laag en zagt wordt opgegeven. Zij denken en werken zelf niet gemoedelijk omtrent dat geen , dat zij anderen prediken. Hebben zij zekeren lust tot eene ijverige en verftandige Waarnecming van het predikwerk } zij hebben geene eigenlijke liefde tot den Godsdienst geene oprechte zugt om denzelven te bevorderen. Zij zijn in den grond niet vereenigt met waare vroo- * me menfchen. Daar andere waarlijk Godvrugtig zijn en op onderfcheidene wijzen uit eigen gevoel over de waarheden van het Christendom iprecken. Het kan niet anders zijn , of deze verfcheidenheid, die wezenlijk bij de leeraars plaats heeft, moet cp het oordeel en de gezintheid van die geene bij welke zij hun ampt bedienen merkelijken invloed hebben. Er is niets in het hart des menfchen, of het laat zig bij deze of geene gelegenheid zien, of het ftraalt op deze of geene wijze door in zijn fpreeken en doen: een leeraar, die zelf geenen gemoedelijken Godsdienst bezit, die in zijn hart niet gevoelt, het geen  VAN HET HREDIK AM FT. 57 geen hij anderen predikt, kan daarom die genehenheid en achting bij de menfchen niet hebben, die bewezen wordt aan zulken, in welker verkeering en doorgaanden wandel het zig ongemaakt vertoont, dat zij zelf gemoedelijk verkeeren omtrent die waarheden, welke den inhoud van hunne prediking uitmaaken. 't Is waar het oordeel over des leeraars gemoeds beftaan koomt de gemeente niet toej wanneer hij onberispelijk leeft, en zijn ampt behoorlijk waarneemt, moet ieder hem eeren om zijns werks wille , zijnen geestelijken ftaat voor God overlatende: maar eischt men even wel niet iets, dat boven het bereik der meeste menfchen is, wanneer men wil, dat des leeraars eigen beftaan op die geene , onder welke hij arbeidt geenen invloed hebben zal? Hij predikt voor hun, hij leeft voor hun oog, zij hooren zijne gefprekken, zij zien zijnen geheelen wandel: is het nu wel mogelijk , dat zij die genegenheid en achting voor hem hebben , wanneer hij geheel geene blijken geeft , dat de Godsdienst hem ter harte gaat, dat hij liefde heeft voor denzelven, als wanneer hij ongeveinst vertoont, dat hij voor zig zeiven gemoedelijk leeft ? Is iemant door naarftigheid in zijne letteroeffeningen zeer wel voorbereidt tot het predikampt, en heeft hij tot deszelfs waarneeming veele natuurlijke begaaftheden j maar heeft hij geenen gemoedelijken Godsdienst dit ftuit min of meer bij die geene, die niet alleen zijne leerredenen hooren, maar ook met hem verkeerenj het beneemt hun de regte liefde en genegenheid voor hem. Dit heeft zelfs plaats bij menfchen} die befchaaft zijn en bedaart denD 5 ken,  53 DE SWARIGHEDEN ken-. Ook deze gevoelen van zelve een ander beftaan omtrent zulke leeraars, welker gemoedelijke Godvrugt in hunnen omgang en wandel zig laat zien. Dit moet fterker worden naar maate het Christendom van den leeraar hooger en lleiler wordt voorgedragen en van die geene, bij welken hij zijn ampt bedient begrepen. De leeraars die dat geftaltelijk en bevindelijk werk als den weg ter zaligheid prediken, maar het zelf niet kennen, fpreeken daar over doorgaans meer gedrongen; -fommige geraken in eene zekere gemoeds verwarring, zo dra in de gemcene verkeering daar van wordt opgehaalt. De erkentenis van het gewigt, het wélk zij in hunne prediking daar in ftellen, gepaart met de bewustheid dat zij het zelf niet kennen maakt hen befchaamt en verlegen. Of fpreeken zij daar over, het is meer ft'ijf, en draagt geene onduidelijke blijken, dat het flegts napraaten is. Wanneer de leeraar en zij, die hem hooren met eikanderen belijden, dat ieder mensch, die in den hemel zal koomen, die geftalten kennen moet, en de leeraar, terwijl hij ze predikt, die zelcniet kent, dan is het niet te verwonderen, dat er leden in zijne gemeente zijn , die onder zijnen dienst iets gevoelen, het welk naar tegenzin in denzelven fweemt. Is het altoos dwaas en liefdeloos, dat zulken, die over het Christendom meest fteil en lijdelijk denken, laag vallen op de onbekeerde predikanten, hebben zij die over het vrije en kragtdadige van Gods genade fterk fpreeken de minste reden om de leeraars, welke zij beoordeelen als van genade nog ontbloot gering tc achten, zou het in tegendeel voor zulken  VAK HET PREDIKAMPT. 59 ken naar hunne eigene begrippen allerbetamelijkst zijn, omtrent alle zulken een liefderijk me-» dclijden te oeffcnenj het is en blijft tog ook iets-, dat meer of min ftotend is voor de menfchelijke natuur, iemant over gemoedelijke werkfaamheden te hooren fpreekéh, terwijl men zedelijk zeker weet, dat hij ze zelf nooit in zijn hart heeft ondervonden; te hooren dat zulk een anderen veroordeelt om het gemis van die dingen, welke hij zelf niet kent. Bij ieder, die over het Christendom geftaltelijk en bevindelijk denkt, kan dit niet anders zijn ; daar het oordeel, het welk uit zulk eene denkenswijze voortvloeit, bij menfchen van een meer ruw en onbefchaaft vèrftand niet wel anders als hard kan zijn. En wat is er tegen deze fwarigheid te doen? Elk leeraar, in plaats van dit gering te achten en onbezorgt te denken, dat hij zijn ampt wel bedient, moet in tegendeel daar door tot zig zeiven worden gebragt, en aangefpoort, om daar naar te ftaan, dat hij een bedienaar van den Godsdienst zijnde, ook zelf Godsdienst bezitte, dat hij zelf gemoedelijk befef hebbe van die dingen , welke hij anderen prediken moet. Maar Wanneer hij zig zeiven zijner wclmenenheid, zijner Godsdienstige beginfelen is bewust, zonder dat hij van die werkfaamheden fpreeken kan, wat is er dan voor hem te doen ? Indien hij ook zelf gelooft, dat die dingen, om welker gemis de gemeene fchaare hem gering acht, het wezen van het Christendom uitmaaken, dan is dit voor hem eene benauwende fwarigheid, tegen welke hij werken moet langs diezelfde wegen, welke hij anderen telkens aanwijst. Maar fchat hij  XiO DE SWARIGHEDEN hij dat geftaltclijk werk zo hoog niet , is het •Christendom bij hem iets anders, wat zal hij dan'? Te veinzen, voortegeven dat men het zelve bezit, terwijl men niets daar van kent, is •allerflegst, alleen het werk van fnoode huichelaaren. Wint men daar mede de gunst van veele eenvouwdige menfchen, men kwetst daarmede zijn eigen geweeten en maakt zig fchuldig aan een kwaad, dat verfoeilijk is. Veel prijslijker is het zo veel men kan de menfchen in dit hun oordeel om hunne eenvoudigheid te verichoonen, zig naar hunne begrippen te fchikkeo, "zo veel men behoudens opregtheid zulks kan doen, voorts voorzigtige pogingen aantewenden om hunne manier van denken te vebeteren, en met zijne doorgaande handelwijze te- toonen, dat men hun wel meent, en de. belangens van den Godsdienst behartigt. Eene derde en niet minder gewigtige fwarigheid, welke de genoegens in de bediening van het predikampt vermindert , is de verbasterde denkenswijze van veelen in de gereformeerde kerk. Weinige leeraaas zijn er in ons kerkgenootfehap, die regt naar de fmaak van het volk zijn. Verre de meeste behagen met hunne leerwijze aan de menigte niet. Men hoort hen, maar heeft in de manier op welke zij de gemoederen beftuuren en ter gelukzaligheid zoeken opteleiden, geen recht genoegen. Wie moet niet, wanneer hij in Neerlands kerk in verfchillendc oorden heeft verkeert, erkennen, dat er in dezelve bij veelen een zekere fmaak heerscht, die vrij ongelukkig is; dat er in de befchouwing en behandeling van het Christendom bij den gemee- neit  VAN MET PREDIKAMPT. 01 ncn man groote gebreken gevonden worden? In het redelijke, zo als men doorgaans ziet, heelt het volk geen behagen; maar alles moet gevoelig, zinnelijk en wonderdadig zijn. Met de voorlïelling en aanprijfing van deugd en heiligmaking heeft men weinig op; maar geftalten en bevindingen ziet men als het waaragtig wezen der zaake aan. Opwekkingen tot geloof en Godzaligheid vinden doorgaans geen behaagenj maar een lijdelijk voorftel van het Christendom valt beter in de fmaak des volks. Liefderijke en goedertierene gedachten van God bevallen gemeenlijk niet ; maar verfchrikkende voorftellingen van Gods toorn en grimmigheid worden met veel meer genegenheid gehoort. Over het geheel ontmoeten verftandige leeraars in de denkenswijze des volks over den Godsdienst iets dat hun tegenftaat, het welk zij niet een gezuivert Christendom ftrijdig vinden. De oorzaak daarvan moet men deels zoeken, in de onbefchaaftheid des verftands, waar uit eene zekere overhelling tot alles wat hoog, fteil, wonderdadig, hard, wreed, beroerend en bedroevend is, geboren wordt, die den gemeenen man meer of min onvatbaar maakt, om dat geen, dat redelijk is behoorlijk te gevoelen; deels in het verkeerd onderwijs, het welk veele van hunne eerfte jeugd genoten, en het gebruik van zulke boeken, die hen van het redelijk Christendom afleiden, en hun zulke fteile en ftroeve denkbeelden inprenten. Wanneer aan menfchen van een onbefchaaft vèrftand, die van zelve tot zulk eene denkenswijze overhellen, een onderwijs gegeven wordt, het welk hun daar in voorlicht, hen- daai;  tfi DE SWARIGHEDEN daar toe opleidt; wanneer zij, eenig werk van leezen maakende, zulke boeken in handen hebben, dan is de verbastering van hunnen fmaak daar van het ommiddelijk gevolg. Hier uit wordt voor de leeraars in hunne bediening geene geringe fwarigheid geboren, Onderwijzen en prediken zij daar door onder menfchen , die niet alleen in het een of ander bijzonder begrip van hun verfchillen, maar Welker geheele fmaak met hunne leerwijze ftrijdig is; dit baart voorZeker zo iets, waar door het genoegen in hunne amptsverrigtingen merkelijk Wordt vermindert, liet Welk den last van hunne gewigtige bediening niet weinig verfwaart. Zulke leeraars, die met het volk op dezelfde wijze denken , met het zelve, in fmaak overeenkomen, hebben deze fwarigheid niet. Zij hebben in tegendeel dat genoegen, dat de gemeene man met hunnen dienst is ingenomen, denzelven roemt als zuiver als regt naar het hart van Gods volk. Maar hoe hooger de leeraar in waarc wetenfehap is opgevoedt, en hoe meer zijn fmaak en denkenswijze gezuivert is, dies te meer ontmoet hij in Zijnen dienst deze fwarigheid. Zig in alles naar het volk te fchikken, om bij het zelve goedkeuring te vinden, naar deszelfs fmaak te leeren en te prediken, is met opregtheid niet beftaanbaar, zulks is, het oogmerk zijner bediening, de gelukzaligheid der menfchen , tegen te werken. Wanneer hij dan, hoe veel verftandige behoedfaamheid hij ,ook gebruikt, eenigfins aan zijn licht zoekt getrouw te zijn; hoe ongemakkelijk maakt die volks fmaak de bediening voor hem. Hij heeft in zijn leeren en prediken eene menigte  VAN HET PREDIKAMPT. 6$ nigte van zulke menfchen voor,, die hem door de plooi van hun vèrftand en hart niet genegen kunnen hooren, van welke veele zelfs een zeker tegenzin in zijn voordragt gevoelen. Hij mist daar door terltond alle vertrouwen. In plaatsi van hem met geloof, met toegenegenheid en gehoorfaamheid te hooren, zijn de harten daar door merendeels voor hem geflooten. En hoe onaangenaam is dit voor eenen leeraar : in dc waarneming van eene gewigtige bediening den fmaak en daar door ook de gezintheid zijner fchaapen tegen zig te hebben. Hoe menig _leeraar word: daar door ijverloos en lusteloos; wiens genoegen het anders zoude zijn zijne talenten ten besten voor zijne gemeente te hefteden , maar in wien alle moed wordt .uitgeblust, daar hij, hoe hij zig ook bevlijtige, tog geen ingang vinden kan. En dit is het eenig nadeel niet, het welk daar door veroorzaakt wordt, maar daar door wordt ook de dienst van zeer veele leeraars nutteloos gemaakt, alle goede uitwerking, welke dezelve anders zoude hebben verhindert. Draagt hij de waarheid des Euangeliums niet voor, zo als zijne eenvouwdige hoorders dezelve begrijpen, zijn voorftel is even daar door voor hun fmaakeloos. Zij letten er niet op , zo als ze anders zouden doen. Hunne vooroordeelen daar tegen houden hunne harten daar voor gefloten. In plaats van zig daar door tc katen leiden en opwekken, hooren zij alles zon-, der opmerkfaamheid, en ftellen het, zonder daar op eenigen prijs te ftellen, ter zijden. Hoe veel meer zou de verftandige en ernftige dienst van verfcheidene- leeraars vermogen, . wanneer die  64 DE SWARIGHEDEN die geene , die anders eenigen fmaak in Godsdienst hebben, daar mede vereenigt waren, wanneer hunne leeringen met de vereischte opmerkfaamheid wierden gehoort, hunne lesfen en beïèienngen met de regte toegenegenheid ontfangen. Nu in tegcnueel vindt al hun doen eenen zekeren tegenftandj nu zijn door eene verbasterde denkenswijze de harten gelijk aan den hard betredenen weg , waar ep het zaad, het welk uit de hand van den zajer daar op valt, geheel geene Wortelen fchieten kan. Wat zal de leeraar bij het gevoel van deze fwarigheid dan doen, om het ongenoegen, het welk hij zelf daar van heeft te verligten, en de nadeelige uitwerking daar van, zo veel zulks mogelijk is voortekoomen ? Zig zeiven te oeffenen in gedult, in zagtmoedigheid , in het verdragen van eenvouwdig onverftand is een der eerfte en beste middelen, om de onaangenaamheid, welke het hem zeiven geeft, te verminderen. Heeft hij het ongeluk , dat hij zig zeiven daar over kwelt, en zijnen geest bedroeft; naar maate dit bij hem plaats heeft verkoelt zijne liefde tot de menfchen , vermindert zijne opgewektheid in de bediening van het predikampt. Wordt hij daar onder driftig , wordt hij er door vervoert, om hard uittevallen, en fcherpe en verachtende uitdrukkingen te gebruiken , dan berooft hij zig nog meer van alle liefde en vertrouwen , ftijft de menfchen in hunne begrippen, verfterkt hunne vooroordeelen tegen zijnen perfoon en dienst, maakt al zijn werk meer nutteloos, en vermeerdert zijne ongenoegens in de waarneeming van zijn ampt. Gedult daar mede te  VAN HET PREDIKAMPT. '6$ te oeffenen is voor hem zeiven beter, voor de belangens der "waarheid nuttiger. Weten die menfchen niet beter, gelijk men gewoonlijk van de kinderen zegt; is hun vèrftand te grof en te zinnelijk om meer gezuiverde waarheid te kunnen begrijpen; zijn zij kwalijk opgevoedt, en hebben zij bij hun onverftand ook hunne natuurlijke verkeertheden, alle deze dingen zijn zo veele redens, om hun, terwijl men de waardigheid zijner bediening zoekt te handhaven, toetegeven: daar menschkunde, die ons leert, dat het vèrftand en. de fmaak der menfchen met geWeid niet te veranderen zijn, den leeraar raadt, óm voorzigtigheid bij hen te gebruiken. DERDE  6§ DE VEREISCHTEN DERDE AFDEELING: DE VEREISCHTEN VAN EENEN LEERAAR. Jk bedoek hier nu niet de zedelijke vereischten, waar mede iemand waardig en gefchikt is, om een bedienaar van den Godsdienst te zijn; de gefteltheid van hart, waar mede hij voor zig zeiven met het recht genoegen het keraarsampc beklecden kan : maar ik heb mijn oog hier op dat geen, het welk den leeraar bekwaam maakt, om zijne bediening, op eene, voor zijne medemenfehen nuttige wijze waarteneemen. Hier onder kan men begrijpen , deels natuurlijke , deels door oeffenmg en onderwijs verkregene begaaftheden. Het predikampt vereischt zekere natuurlijke hoedanigheden in den mensch, die in het zelve met genoegen en met vrugt verkeeren zal. Er zijn meer beroepen cn bedieningen in de wereld, die best voor zeker foort van menfchen pasfen; waar toe andere op verre na zo gefchikt niet zijn. Ieder mensch heeft zi)nen natuurlijken aanleg, met welken hij geboren wordt en fterft; die door omftandigheden en oeffeningen wel eenigfins eene andere richting kan ontfangen, maar over het geheel tog dezelfde blijft. De menfchen verfchillen niet alleen in vermogens, in caracrer, maar ook in zekere daar aan verbondene hebbelijkheden, door welke ze meer lot het een als tot het ander gefchikt en geneigt zijn.  VAN EENEN LEERAAR. 6*7 zijn. Ieder beroep, dat in de wereld van eenig aanbelang is, vordert zekere begaaftheden: naar maate iemant, die daar in geplaatst is, dezelve bezit , naar die maate is hij tot het zelve bekwaam ; begaaftheden, die wederom in een ander beroep zo noodig niet zijn. Het zou de elende in de Wereld veel verminderen, het zou oneindig veel goeds onder de menfchen te weeg brengen, wanneer ieder van zijne vroegere Jaaren wierdt opgeleidt tot dat beroep , waar toe zijn aanleg en natuurlijk caracter hem meest gefchikt maaken. Nu wordt hij wel eens Heer en regeerder, die veel beter tot knegt zou pasfen: en hij die met zijne aangeborene begaaftheden in een verhevener post nuttig zoude kunnen zijn, Werkt dikwijls met dezelve in een laag handwerk Er gaat wel eens een fnedig vèrftand en een edel hart achter den ploeg of de osfen , het welk eenigfins befchaaft en geoeffent zijnde, bekwaam zou zijn geweest om de wereld te verlichten, en onder het mertschdom Veel goeds te ftichten. Men vindt in het predikampt menfchen, die door de bekrompenheid Van hun vèrftand en de laagheid van hunnen geest, geheel ongelchikt daar toe zijn: terwijl men handwerkslieden ontmoet, die met eene groote maate van gezond menfehenVcrftand, en alles wat zij in hun natuurlijk caracter hebben, daar toe zeer bekwaam zouden zijn ; daar zij nu hunne edele vermogens hefteden moeten tot laagere bezigheden. Men vindt leeraars, die niet zonder tegenzin in hunne bediening Werken; daar andere, die in andere kringen Zijii geplaatst, duidelijk laaten blijken, dat Zij meer genoegen hebben in de bezigheden, die  6S DE VEREISCHTEN tot het predikampt behooren, als in die Van hun eigen beroep. Dit is een bron van veel onheil en verdriet. Daar door wordt veroorzaakt, dat bij fommigen de voortreffelijkste begaaftheden zonder werking blijven; daar andere 2ig lasten voelen opgelegt, welke zij niet in ftaat zijn te draagen; dat vericheidene hun leeven flij— ten in een beroep, waar in zij de rechte lust niet hebben. Geheel dit kwaad voortekoomen is iets, dat in eene wereld van kortzigtige menfchen ommogelijk is. Het is voor een groot deel een kwaad, dat aan de eindigheid en onvolmaaktheid der ftervelingen verbonden is. De ouders zijn gemeenlijk die geene, die den toekomftigen Hand van hunne kinderen verkiezen, die bepaalen waar toe dezelve groot geworden zijnde in de maatfehappij zullen dienen. Dat het dikwijls gebeurt, dat iemant langs dezen weg naar zijnen aanleg geheel niet, in de wereld word geplaatst, is iets, dat niet anders kan. Wanneer de ouders, of zij, die iemants toekoomenden ftand in zijnen vroegen tijd bepaalen moeten, volmaakte menfehenkenners waren, dan.zou ieder gebragt kunnen worden in dien kring, in welken hij, naar zijne natuurlijke gefteltheid best past, Dan dit is zo niet: de meeste van die geene, die 's menfchen beftemming in de wereld bepaalen, hebben geene menschkunde, geen vèrftand, om op iemants natuurlijken aanleg te zien, en daar uit te beoordeelen, waar toe hij best gefchikt zou kunnen worden. De ouders kiezen voor hunne kinderen een beroep , zo als het hun zeiven best dienti naar de gelegenheden, welke zig daartoe' op-  VAN EENEN LEERAAR.' opdoen. Te bedenken of dat voor dezelve wel de rechte Hand zal zijn , is boven hunne vatbaarheid. Heeft iemant volwasfcn zijnde het geluk zig geplaatst te zien in een beroep, waar toe hij kist heeft, waar toe zijne natuurlijke begaaftheden hem gefchikt maaken j dat is doorgaans met opzigt op hem zeiven en zijne ouders geheel bij toeval. Het kan daarom niet wel anders, of dit moet met fommigen verkeert uitvallen : dat zij naamelijk in eenen lering van werkfaamheid worden gebragt, in welken zij geheel niet voegen; zig door het gezag van die geene, die over hun zijn geftelt laaten leiden in een beroep, Waar in zij in den grond weinig of geen lust hebben. Zelfs met het gebruik van menschkundige opmerking is dit ongeluk in de wereld niet geheel voortekoomen. Het is voor menfchen van een eindig vèrftand ommogelijk de harten van hunne natuurgenooten , in alle derzelver bijzonderheden zo tc kennen , dat zij met eene volkomene zekerheid vooraf bepaalen kunnen , of iemant te zijner tijd tot dit of tot iets anders gefchikt zal zijn. De verftandigste menichenkenner kan zelfs met de aandachtigste opmerking, in gewigtige bijzonderheden daar omtrent misfen. Er kan in iemants aanleg iets zijn, het welk onkenbaar voor hem is, of op eene verkeerde wijze van hem wordt aangezien, zo dat hij hem onbekwaam keurt tot het een of ander, terwijl hij juist daar toe gefchikt zoude zijn. Daarenboven kan iemants beftaan met de Jaaren, door duizend verfchillende omftandigheden zo verandert worden, dat hij ouder geworden zijnde, zeer bekwaam wordt bevonden tot E 3 dat  7° DE VEREISCHTEN dat geen, waar toe men hem in zijnen vroege» ren tijd geheel geene gefchiktheid hadde toege» fchreven. Ook ftellen de omftandigheden in de wereld hier vaak hinderpaalen, die ommogelijk zijn wegtencemen. Hadden de ouders altoos eene onbelemmerde keufe van een beroep voor hunne kinderen, waren zij altoos in Haat dezelve opteleiden tot dat geen, waar toe zij hen meest gefchikt bevonden , dan zouden er nog meer menfeherf in hunnen rechten kring worden gebragt. Maar het ftaat aan de ouders veeltijds niet met zo veel vrijheid den toekomenden ftand van hunne kinderen te bepaalen. Dikwijls ontbreekt het hun aan tijdelijk vernrogen of aan gelegenheid , om hunne kinderen te brengen in dat beroep, het welk zij na rijp overleg voor dezelve verkiezen zouden. De omftandigheden in welke Zij geplaatst zijn bepaalen hen hier in vaak zo, dat zij den weg maar moeten inflaan , welken Zij geopent zien. Pasfen wij deze aanmerkingen toe op het predikampt; dan vinden wij daar in reets de eerfte oorzaaken, dat er niet weinige leeraars zijn, die tot den post, dien zij bekleen den geheel niet pasfen, die gelukkiger zouden zijn, wanneer zij in geheel andere bezigheden in de wereld moesten werken: zulke naamelijk die geheel geenen natuurlijken aanleg hebben, om met genoegen voor hun zeiven in het predikampt te leeven, geene begaaftheden om in de bediening van het zelve anderen tot nut te zijn. Een leeraar moet fterkte van geest bezitten, die hem behoedt voor menfchen vreeze, die hem vertrouwen geeft in zijn doen, die hem met eene behoorlijke vrijmoedigheid zijn werk kan doen ver*.  VAN EENEN LEERAAR. ?l verrigten. Het predikampt is eene openbaare bediening, in welke men in 't openbaar moet fpreeken, in welke men allerlei foort van menfchen moet behandelen en beftieren. Niets is daarom noodiger voor den bedienaar van het zelve , als eene zekere maate van fterkte van geest. Hoe befwaarlijk is het predikwerk voor zulken, die daar van zijn ontbloot. Daar anderen zonder befchroomtheid, met lust den predikftoel beklimmen , moeten zulken telkens daar tegen zorgen, cn met aandoening zig derwaarts bcgeeven. Daar anderen aldaar ongedwongen hunne vermogens gebruiken kunnen, zijn zulken door benauwthcid des harten daar in min of meer belemmert. Daar de prediking van anderen, door de vrijmoedigheid, met welke ze wordt uitgevoert, eene zekere kragt wordt bijgezet, verliest die van zulken door hunne beichroomtheid merendeels haar vermogen. Het is tog eene bekende zaake hoe veel invloed eene behoorlijke maate van vrijmoedigheid in denfpreeker, op de menfchen heeft. Het bondigst en verftandigst voorftel, maar met eene bedeesde houding voorgebragt, zal op verre na met die graagte niet worden aangehoort, en zo veel ingang niet hebben , als eene verftandelooze preek, met eene onbefchroomde en vertrouwende houding uitgefprooken. Niet minder is dit zigtbaar in dat geen, het welk de leeraar in zijne herderlijke bezoeken, en de gemeene verkeering met de menfchen verhandelt. Wanneer hij zig befchroomt vertoont, zijne taal, zijn aangezigt cn houding uitwijzen , dat hij menfchen ontziet > dit is voor de kragt van zijne gezegden terftond E 4 na-  7* DE VEREISCHTEN nadeelig: men zal daar op zo veel prijs niet ftellen, hoe rechtmatig en gegrond dezelve ook mogen zijn. Maar fpreekt hij met vertrouwen , met een gelaat en houding, die te kennen geeven, dat hij durft uitkoomen voor zijne zaak ; hoe kragtig werkt dit op het oordeel en de gevoelens der menfchen. Dat zelfde, hetwelk, van eenen befchroomden gezegt, in geene aanmerking koomt , of geheel verworpen , wordt, zal van eenen vrijmoedigen en vertrouwenden voorgebragr, opmerking baaren, geloof vinden. De leeraar is herder van eene gemengde kudde, onder welke fchaapen van allerlei geaartheid zijn. Hij heeft niet alleen te .doen met menfchen, die leerzaam en befcheiden zijn, en hem, zonder eene flaaffcbe en blinde onderwerping, eene betaamelijke gehoorfaamheid bewijzen, maar ook met onbefcheidene, eigenwijze en onhandel-. baare menfchen, die liever zelfs willen heerfchen over den leeraar, als hem gehoorfaamen, wier vermaak het is op eene meesteragtige wijze hem tegen te fpreeken. Hoe ongelukkig is de leeraar van eene fwakkere geestgefteltheid, wanneer hij voor zulke menfchen wijkt, zig van dezelve.laat neerwerpen : dan is hij het geduurig voorwerp van hunne mishandelingen. Hoe gelukkig daarentegen, wanneer hij als een grootmoedig man zig zeiven kan befchermen;, wanneer hij zulke menfchen flaan durft, toont dat hij onbefchroomt hun durft onder de oogen zien": dit beveiligt hem voor der zulker herhaalde aanvallen; het is wel eens van die uitwerking , dat zij er door verbetert worden, en hunne harten zelfs voor hem en zijn onderwijs worden ingenomen. £en.  VAST EENEN LEERAAR. 7§ Een niet minder nodig en nuttig vereischte in eenen leeraar is bcdaartheid van gemoedsgeftel, met zagtmoedigheid en verdraagfaamheid omtrent anderen gef aart. De nuttigheid van deze deugd in het predikampt kunnen wij zien in het lot van Zulke leeraars, die van eene tegenovergeftelde geaartheid zijn, en den ongelukkigen invloed welke dit heeft op hunne eigene genoegens, op het beftaan van anderen omtrent hen, en op de vrugt van hunne verrigtingen. De leeraar is aller fchuldenaar; de menfchen welke hij behandelen moet zijn van eene zeer verfchillende geaartheid. Hij heeft niet alleen te doen met verftandige en gezeglijke lieden, maar ook met zulken, die dom zijn, onbefcheiden of ftijfhoofdig. Het gebeurt hem vaak, dat hij zijn hoofd moet breeken , om zeer onhefchaafde en onvatbaare menfchen dingen van aanbelang te beduiden, dat hij met de klaarste voorftelling, hoe vaak ook herhaalt, hen daar voor even onvatbaar vindt: wordt hij in zulk een geval toornig, valt hij uic in harde verwijten; dan ftoot hij zulke menfchen niet alleen voor het hoofd, beneemt hun niet alleen den moed, maar hij fluit ook hunne harten voor zijne verdere onderrigtingen. Beza-*digtheid en gedult moet daarom noodzakelijk een voornaam deel van zijn caracter zijn. De leer-f aar, die toornig wordt en opftuift, zo dra hem in de famenleeving maar iets onaangenaams bejegent, is daar door niet alleen voor zig zeiven ongelukkig, gedurig in gevaar om in zijne gemoedsruste geftoort te worden, door dingen, die hem telkens kunnen ontmoeten ; maar hij beneemt, zig zeiven daar door ook de gelegenE $ heid,  7+ DE VEREIS CH TEN heid, om bij de menfchen veel uittewerken.' "War ^er zulke _ menfchen , van welke hij iets onaangenaams lijdt, zien, dat zij hem daar mede raaken, dat hij daar voor gevoelig is> dit is gemeenlijk van dat gevolg, dat zij het zelfde wel eens herhaalen, ja het zelve dies te meer doen, naar maate de leeraar zig zulks aantrekt. Blijft hij in tegendeel daar bij geheel koelbloedig, en kan hij net onverftand en de verkeertheid van zulke menfchen beklaagende, hen verlaaten, zonder dat hunne hoogmoed of onbefcheiden-heid hem eenigfms driftig hebben gemaakt} dat zal hun ras de lust beneemen, om hem op zulk eene wijze wederom aantekoomen. Is hun heimelijke toeleg daar in vaak hem pijn in zijn hart aantedoen} wanneer zij zien, dat ze dat oogmerk bij hem niet bereiken kunnen, dan houden ze gemeenlijk op van hem te plaagen. Het gaat de menfchen in dit opzigt even gelijk de honden, die ons achter na blaffen en geduurig fchijnen ons te willen bijten: wanneer wij ons tegen dezelve verzetten, naar hen flaan, bewegingen maaken, om hen weg te jaagen, of bevreest zijnde voor hen loopen, dan keffen zij dies tc fterker en vliegen met dies te meer heftigheid op ons aan : maar wanneer we onbevreest voortgaan, en zonder eenigfins op het geblaf achter ons te letten, onzen weg vervolgen, dan fwij» gen zij wel haast en keeren met geflooten mond naar hunne plaats te rug. Zo dra de leeraar zig getroffen toont, worden zulke menfchen doorgaans aangevuurt, om in dat geen, waar mede Zij zulks deeden voorttegaan: maar ziet hij het, hoe zeer zij het herhaalen, met een verachtend mede-  VAN EENEN LEERAAR. 7S medelijden over; dit heeft gemeenlijk die uitwerking, dat zij, ziende, dat ze hem niet raaken kunnen, hunne aanvallen op zijne driften ftaaken. Een leeraar, die eene openbaare bediening bekleedt, die de menfchen, met opzigt op hunne hoogste belangcns dienen moet, moet ook het oordeel van allerlei foort van menfchen ondergaan. Aan alle te behaagen is volftrekt ommogelijk in eene wereld van menfchen, in welke zo veele hoofden, zo veele zinnen zijn. Vindt hij bij veeJen goedkeuring; veele andere beoordeelen zijn werk min of meer ongunstig. Het is vaak het lot van eenen bedienaar van den Godsdienst, dat er gevallen wordt op zijne leere en prediking. En ook hier bij koomt bezadigheid, zagtmoedigheid cn verdraagfaarnheid te pas. Is het aangenaam, ftreelend voor de.eigenliefde, aanmoedigend, te hooren en te zien, dat men voldoet met zijn werk , goedkeuring daar op te ontfangen van die geene, onder welke men werkt: het is aan de an* dere zijde grievend, en moedbeneemehd doorgaans te verneemen, dat het werk, het welk men verrigt, niet behaagt; dat er afkeurende, zelfs haatelijke aanmerkingen op het zelve wor-» den gemaakt. Zijne vermogens intefpannen, om zuiver en verftandig te leeren, en bondig te prediken , en even wel van veelen met onverftand zo ongunstig te worden beoordeelt is onaangenaam: maar 't is iets, dat aan het predikampt verbonden is, het welk de een in meerdere de ander in mindere maate moet ondergaan. Hoe ongeluk-» kig is hec voor den leeraar, wanneer hij daar voor zeer gevoelig is , wanneer zijn gemoed daar door ligt verbittert wordt, of telkens, wan» nee?  7* DE VEREISCHTEN neer hij daar van iets hooren moet, in drift wordt ontftooken: dit vermindert zijn eigen genoegen , het kan hem den lust in zijn werk beneemen , en op zijnen geheelen dienst eenen nadeeligen invloed hebben. Gelukkig is in te- fendeel de leeraar, die bedaartheid en bezadigteid bezitj die, hoe wel hij omtrent lof en laster niet onverfchillig is, evenwel, zonder dat zulks hem merkelijk treft op zijne wijze kan voortgaan. Welk eene wezenlijke cn voordeelige deugd is het zig daar aan niet te ftooren, zijn eigen fmaak en vèrftand te volgen , met die gedachten , dat alle menfchen niet door dezelfde oogen zien, en dat menfchen die weinig vèrftand hebben, over de waardij van eens leeraarswerk niet wel anders als verkeert kunnen oordeelen. Een behoorlijke maate van gezond menfchenverftand behoort mede tot die dingen, die den leeraar in de waarneeming van zijne bediening op eene bijzondere wijze te ftade koomcn. Ik zeg gezond menfchenverftand, eene hebbelijkheid om geregelt te denken, en voorkoomendc Zaaken juist en vaardig te beoordeelen. Dit is, zo als veele andere gaaven, onder de menfchen Zeer verfchillend verdeelt. Is het zelve in veele andere beroepen in de wereld zo noodig; hoe nuttig is het dan in eenen leeraar, wiens ampt het allergewigtigst doelwit heeft, die harten leiden en gewetens moet beftuuren, die zijne natuurgenooten voor onderwijzer op den weg tot hun eeuwig geluk moet dienen. Hoe meer gezond vèrftand iemant natuurlijk heeft, dies te bekwaamer is hij om een leeraar des volles te zijn. Het  VAN. EENEN LEEP» A AR. 7? Het zelve ftelt hem niet alleen In ftaat, om over allerlei foort van dingen voor zig zelven recht tc denken; maar het licht hem ook voor om zijne medemenfehen op de beste wijze te behandelen. Het geeft hem aanzien bij het volk, waar onder hij verkeert} het bereidt mede hunne harten,' om hem te Vertrouwen, en in zijne gezegden gewigt te ftellen. Wat is een leeraar des volks, die in taalkunde, in fijsthematifche wijsgeerte en Godgeleertheid min of meer ervaren is , maar van dat gezond menfehenvefftand weinig heeft? Hij is daar mede in de oogen des volks een een-; voudige weetniet, die geleert zijnde in boeken, in het gemcene leeven onnozel is. In veele gevallen handelt hij verkeert} hij heeft geen doorzigt in voorkoomende zaaken} geen beleid, om zig in voorkoomende omftandigheden wel te gedraagen : daar een ander, die meer heeft van deze edele gaave, al is hij op verre na zo geleert niet in fchooifche wetenfehappen, zig nimmer ten toon ftelt, en met de menfchen zo weet omtegaan, dat hij invloed heeft op hun vèrftand en hart. Deze opgenoemde dingen zijn natuurlijke begaaftheden , die aan het aangeboren caracter al of niet verbonden zijn, tot 's menfchen geheelen aanleg behooren: 't zijn hoedanigheden, die wel opgevoert en aankweekt kunnen worden} maar tot welke men evenwel in zijne aangeborene gefteltheid eene zekere vatbaarheid moet hebben, wanneer men dezelve in eene behoorlijke maate verkrijgen zal. Het is daarom allernoodzaakelijkst, dat er in het fchikken van iemant tot het predikampt op zijnen natuurlijken aanleg, op zijne aangeborene geaartheid worde ge- , zien s  7& DË VEttEISCHTEN zien, Zo verre dezelve in zijne vroegere jaarert kennelijk is. Indien dit gefchiedde, dan zou ten minsten het getal van zulke predikanten kleinder zijn , die of zelf met geen genoegen hunnen post bekleeden , hunne ongefchiktheid daar toe gevoelende ; of aan het volk niet aangenaam zijn, en ook weinig nut doem Is het ommogelijk de geaartheid en natuurlijke begaaftheden der menlchen in hunne vroegere Jaaren zo te kennen , dat mén met volkomerte zekerheid kan zeggen of zij tot het predikampt gefchikt of ongefchikt zullen zijn ; bij veelen kan men dit met veel waarfchijnlijkheid befpeuren, bij welken het gemis Van die vereischte begaaftheden , al in hunnen jongen tijd, zo duidelijk was te zien, dat men hen met eenige menschk-undige opmerking tot de bediening van den Godsdienst niet gefchikt zoude hebben. Kunnen begaaftheden, die eerst onzigtbaar zijn, bij de ontwikkeling van den aanleg des menfchen Zig vertöonen; daar bij anderen de fchijn van dezelve, welke men eerst befpeurde, Weer verdwijnt : bij veelen kan men met veel Waarfchijnlijkheid zien, wat er van hun worden zal, waar toe zij bekwaam of onbekwaam zullen zijn. Ou* ders derhalven en andere, die op de toekoomende beftemming der menfchen invloed hebben, moeten, zo verre hun vèrftand en doorzigt daar in reikt, de natuurlijke gefteltheid van die geene in aanmerking neemen, welke zij denken opte* leiden, om hunne rijpere J[aaren in het predikampt te verflijtenj op dat zij niet zulken daartoe fchikken, die met al de moeite, welke er gedaan wordt om hen daar toe. te formen, zelfs met  VAN EENEN LEERAAR. 79 met hunne eigene aangewende vlijt, en verkregene kundigheden, daar toe geheel niet voegen. Dan immers vergrooten zij het getal van ongelukkige menfchen in de wereld, en zijn oorzaaken, dat de bediening van het Euangelie var» haare vrugt worde berooft, Kiezen zij in tegendeel zulken daar toe uit, wier natuurlijke aanleg hun daar toe gefchiktheid geeft j dan bren- fen zij menfchen in hunnen rechten kring en evorderen daar door kennis en deugd op deaarde. Bij deze natuurlijke hoedanigheden, welke eene gelukkige waarneeming van het predikampt vereischt, moeten wij zulke voegen, die door onderwijs en eigene oeffening verkreegen moeten worden; van welke de leeraar bij het aanvaarden zijner bediening eene zekere maate moet bezitten, en in welke hij onder de waarneeming van dezelve, door naarstige en aanhoudende oeffening moet zoeken toetenecmen. Hij moet onderwezen zijn in die wetenfehappen, die het menfeheiijk vèrftand befchaaven , en daar door bekwaamheid verkreegen hebben, om anderen te onderwijzen, hun duidelijke en gegronde denkbeelden van die dingen te geeven , welke een bedienaar van den Godsdienst telkens met zijne medemenfehen moet behandelen. Al heeft iemant den besten aanleg veel, natuurlijke begaafdheid , het is even wel volftrekt noodzaakelijk, dat hij door het beoeffenen van wetenfehappen worde in ftaat geftelt, om het geen hem natuurlijk eigen is in het predikampt tot nut van anderen te gebruiken. Om het vèrftand van anderen met een wel ingerigt onderwijs, te hulpe- te  80 "BE VEREISCHTEN fee koomen moet hij geleert worden zelf geregelt te denken; zijne gedachten in eene juiste order te fchikken. Dit geeft hem eerst de bekwaam» heid, om dat geen, dat hij zelf over den Godsdienst denkt op eéne bevattelijke wijze aan anderen mede te deelen. Zijn verftands vermogen moet door onderwijs befchaaft en boven dat van den gemeenen man verheven zijn; De beoeffening der wijsgeerte is allernoodigst voor hem die tot het leeraarsampt zig fchikt: niet van die wijsgeerte, die alleen in fchoolsch geklap be* ftaat» en alleen nietige fpitsvinnigheden en haarkloverijen tot haar voorwerp heeft; maar die het vèrftand vervult met wezenlijke en nuttige kundigheden, die den mensch opleidt, om over het wezen der dingen, niet naar uiterlijkeh fchijn, maar naar waarheid te denken. Een prediker zonder wijsgeerig vèrftand is een bloed in zijne gewigtige bediening: hij moet voor zulken, die hun gezond vèrftand eenigfins door oeffening hebben opgeklaart, vaak onderdoen en op derzelver bondige vraagen zig fchaamen over zijne bekrompene wctenfchap. Een leeraar moet taalkunde bezitten. Is een van de voornaamste dingen in zijnen post het volk den Bijbel te doen verftaan , en aan het zelve Gods raad en wil daar uit bekent te maaken; het is daarom hoogst betamelijk, dat hij kundig zij in die taaien, in Welke God in vroegere tijden zijne openbaaringen heeft laaten befchrijven. 't Is waar wij hebben in onze taal eene overzetting die van waarde is: maar dezelve is het werk van menfchen; in dezel-1 ve ontbreekt het niet aan feilen. Het is daarom behoorlijk, dat hij wiens werk het zal zijn het- God-  VAK EENEN LEEE.AAR. 81 Goddelijk openbaringsboek voor anderen uitteleggen , in ftaat zij om in deszelfs verklaanng uit zijne eigene oogen te ziens ten minsten dc menigvuldige hulpmiddelen, welke daar toe voor handen zijn, met nut voor zig zclven en met een juist oordeel des onderfcheids te gebruiken. Kan iemant zonder eene groote maate van taalkundige geleertheid met vrugt het predikampt bedienen; vooral wanneer dit gebrek door andere natuurlijke of door oeffening verkregene begaaftheden wordt vergoedt; het is en blijft evenwel een fieraad in eenen leeraar, wanneer hij ook ervaren is in de gezonde uitlegkunde van den Bijbel, wanneer hij predikende of onderwijzende gezonde uitleggingen van Bijbelplaatfen tot den grond kan leggen, om het volk de rechte begrippen van het Christendom te geeven.' Deze wetenfchap beveiligt hem zeiven voor veele wanbegrippen, die op valfche verklaringen van den Bijbel rusten} zij ftelt hem in ftaat om het volk in het leezen en recht verdaan van de Heilige Schriften voortelichten. Was deze wetenfchap bij de bedienaars van den Godsdienst m onze kerk wat algemeener, dan zou men zulk elendig rabraken van den Bijbel, als er wel eens oefchiedt, van onze predikftoelen niet meer hooren } dan zou men zo veele verkeertheden in dc beoeffening van het Christendom niet met het gezag van den Bijbel hooren ftaaven. De Godfcertheid vervolgens is eene wetenfchap, waarin elk leeraar moet geoeffent zijn. Deze is, de leere van den Godsdienst, tot een fchoolsch en wijs- feerie famenftel gebragt. Dat hij die in een erkgenootfchap oen Godsdienst zal bedienen, ° F kundig  #S DE VEREISCHTEN kundig moet zijn in de leere, in de verfchillen daaromtrent, in de onderfcheidene ftelfels der andere fecten, behoeven wij niet te betoogen. Vooral moet ook een leeraar onderwezen zijn, in dat geen, waar in de rechte beoeffening van het Christendom gelegen is. Dit wordt in het opleiden der jonge Nazirëers te veel vergeeten. Zij worden alleen bezig gehouden met de fijsthematifche behandeling van de waarheden van den Godsdienst: maar van het beoeffenend deel daar van laat men hen onkundig. En wat is evenWel noodiger, als dat zij, die in hunne bediening geen Godgeleerden , maar Christenen zullen moeten forraen, in de Jaaren van hunne voorbereiding behoorlijk onderlegt worden, om anderen over het daadclijke van den Godsdienst te onderhouden? Zullen zij daar toe bekwaam zijn, dan moeten hun niet alleen tot hun eigen nut door leerredenen en gefprckken gezonde denkbeelden daaromtrent worden ingeboezemt: maar dan moet hun zulks ook in de gedaante van eene Wetenfchap worden geleert j zo dat zij hunne gedachten daaromtrent hebben ontwikkelt, cn dezelve met de vereischte vaardigheid aan anderen kunnen mededeelen. Hoe meenig leeraar gevoelt dit gebrek van het, aan hem gegeven, onderwijs, wanneer hij reets daadelijk m den predikdienst getreeden is. Hoe meenig een wordt dan gewaar, dat hij met de fchat van kundigheden, welke hij verzamelt heeft, in een der voornaamste vakken een vreemdeling is gebleeven: naamelijk in de praktijk van het Christendom. Zo dra hij zijn ampt heeft aanvaardt, moet bij telkens onderfcheidene declen daar van voor hes  VAN EENEN LEERAAR. 83 het volk behandelen: en hij is door eene behoorlijke beoeffening daar toe niet voorbereidt. 1 elkens koomt hem eene befchaafde cn meer mtgebreide wetenfchap daar van te pas, welker gemis hij tot zijne fmerte gevoelt. Deze zijn de voornaamste voorbereidende wetenfehappen tot het predikampt, van welke men voor het ïntrecden in het zelve eenen zekeren voorraad moet hebben opgedaan, in welke men vervolgens door eigene oeffening zijne kundigheden moet uitbreiden en befebaven. Met deze wetenfehappen is de leeraar, naar maate hij daar in gevordert is, een geleerde : maar om niet deze geleertheid nutte doen wordt er wederom iets anders vereischt, zonder het welk men doorgaans ziet, dat daar mede onder de menfchen weinig wordt uitgevoert: dit is wereldkennis menschkunde, kennis van de maatfehappij en de zeden der wereld, van den loop der menfchelijke handelingen in onderfcheidene betrekkingen en ftaaten, waar mede men onderfcheidene kringen min of meer hebbende door^eloopen en opmerkfaam op gefprekken en handelingen hebbende gelet, eemgfins weet, hoe het in de wereld toegaat, wat men daar m te waeten heeft, en hoe men zig daar ingedragen moetv kennis van de menfchelijke natuur, van de onderfcheidene geaartheden en caracters der menfchen, en de verfchillende gezmtheden, driften en werkenswijzen welke daar uit voortvloeien. Dit is iets, dat in eenen bedienaar van den Godsdienst allernoodzaakelijkst is. Op duizend wijzen koomt eene verftandige menschkunde dezen in de bedeining van zijn ampt te Pas. F % is  84 DE VEREISCHTEN Is dezelve nuttig voor eenen regent, die de burgerlijke maatlchappij moet beïtuuren , die daar toe met hoog gezag is bekleedt, en met dwangrecht is voorzien ; hoe veel te meer voor eenen leeraar, die niet met gezag maar alleen met reden werken moet, die niet gebieden kan, maar alleen onderrigten, raaden cn vermaanen. Een leeraar is een herder van menfchen, van welke geen twee gelijk zijn aan malkanderen, maar die ieder hunne bijzondere geaartheid hebben. Alle menfchen kunnen niet door dezelfde behandeling ten besten worden geleidt: maar het geen bij den eenen dienstig is, is bij den anderen geheel ongefchikt om iets goeds te werken; het geen op het hart van den eenen veel vermag, is bij den anderen geheel en al kragteloos. Om dat naamelijk hunne geaartheid zo verfchillende is. De herder dan, die in het midden van Zulk eene kudde leeft, die onder dezelve met genoegen met vreede en ftigting in zijne bediening zal werken, moet min of meer de hebbelijkheid verkreegen hebben, om naar de verfcheidenheid van caracters zig tc fchikken en met ieder te werk te gaan naar dat zijne bijzondere geaartheid zulks vereischt. Hij moet het aangezigt zijner fchaapen kennen, niet alleen hunnen geestelijken ftaat, maar vooral ook hun temperament en caracter. Zonder dit zal hij duizend feilen in zijne verrigtingen omtrent hen begaan, en zelfs met de grootste welmeenenhcid vaak de menfchen zo behandelen, dat een menfchenkenner gemakkelijk konde voorzien, dat zijne pogingen bij hen geen ingang zouden vinden. Men zie, hoe het den geleerden prediker gaat,  VAN EENEN LEERAAR." %S gaat, hoe onrecht ook zijne beginfelenzijn, wanneer hij in de waarneeming van zijne bediening niet door eenige menschkunde wordt voorgelicht. Hij behandelt dan de menfchen fijsthematisch. De waarheid, welke hij als waarheid heeft geleert, ftelt hij aan allen op dezelfde wijze voor. Hij ziet niet op de verfchillende beginlelen, waar uit de menfchen werken, op het verfchillend oog door het welk zij zien: maar hij befchouwt ze allen in het gemeen als menieneii, die uit ziel en lighaam beftaan, die begaaft zijn met vèrftand, oordeel en wille, die alle met dezelfde waarheid op dezelfde wijze tot hun eeuwig geluk moeten werken. En het ongelukkig gevolg is, dat hij juist daar door bij veelen met de waarheid niets vermag. Taalkunde en Godgeleertheid ftellen hem wel in ftaat, om de leere van den Godsdienst zuiver en bondig voortedraagen en te betoogen: maar met de uitgeftrekste kunde daar in is hij nog een vreemdeling m de wetenfchap, om daar mede menfchen te leiden en te bellieren. Van daar ziet men vaak dat geleerden, zo als men zeggen mag, zo onveritandig tc werk gaanj dat zij met alles wat zij weeten, bij de menfchen niets kunnen uitvoeren: het ontbreekt hun naamelijk aan menschkunde; zij weten daarom' dat beleid niet te gebruiken, het welk er noodig is, om op de mcnlchclijke gemoederen eenigen invloed te hebben. Menschkunde kan de leeraar op veelerlei wijzen nuttig zijn, en hem in zijne verrigtingen beftuuren. Wanneer hij de menfchelijke temperamenten kent, de verfchillende caracters heeft beftudeerf, dit leert hem vaak welke de bron is van deze en F 3 £eenc  Sóv ÖÉ VEREISCHTEN fcene begrippen bij dc menfchen. Hij bevindt aar door dikwijls, dat"hij de genoegiaamc rede Van hunne denkenswijze in hunne natuurlijke geiteltheid zoeken moet, dat hun aangeboren caractcr aan hunne Godsdienstige begrippen deze bepaaling heeft gegeeven. Zij leert hem opmerken welken invloed deze en geene omftandigheden dikwijls op de gedachten der menfchen hebben. Zij doet hem zien op welk eene wijze hij zig bij dezen en geenen meest aangenaam kan maaken ; hoe hij te werk moet gaan , om hem fmaak in den Godsdienst te doen krijgen; welke beweegredens meest gefchikt zijn , om hem van de ondeugd aftetrekken en hem opte1'eiden tot het leeven in waare deugd. Menschkunde leert hem, dat hij met dezelfde waarheid anders handelen moet bij iemant, die tot het fwaarmoedige overhelt en meer of min genegen is zig den Godsdienst en alles, wat daar toe behoort treurig cn bedroevend voorteftellen ; anders bij zulk eenen, die, van een vrolijk geestgeftel zijnde, zig alles meer aangenaam en verblijdend verbeeldt; dat hij om nut te doen anders handelen moet met zulk eenen, die week is van hart als met iemant , die weinig of geen gevoel heeft; dat hij den driftigen anders moet behandelen, als den bedaarden; den eerzugtigen anders als den koelbloedigen en onverfchilligen. De waarheid heeft onderfcheidene zijden van welke ze vertoont kan worden; ze heeft onderfcheidene gedaanten , in welke ze kan worden voorgedraagen. Menschkunde onderwijst den leeraar om naar de onderfcheidene gefteltheid der menfchen, hier in te handelen, en zig van zulk een  VAN EENEN LEERAAR. $f een voorftel en zulke beweegredens te bedienen, welke hij naar hun bijzonder caracter gelchiktst vindt, om de waarheid bij hen te veraangenaamen en hen tot derzelver betragting opteleiden. Menschkunde (om geen meer nuttigheden optenoemen) leert hem van welk beleid hij zig bedienen moet, om zig den weg te openen tot de harten der menfchen-, hoe hij zig gedraagen moet , om hunne denkenswijze, daar dezelve verkeert is, te verbeteren, en hen vatbaar tc maaken voor meer gezuiverde begrippen van de waarheid. Ter verkrijging van deze zo heilzaame wetenfchap moet daarom de aankoomende prediker vooral worden opgeleidt. Terwijl hij zi" bevlijtigt om een fchat van andere geleertheld te verkrijgen, moer hij vooral ook door gepaste hulpmiddelen opmerkfaam worden gemaakt op de verfcheidenheid der menfchelijke gemoederen, en de verfchillende werkenswijze , welke daar uit voortvloeit; zo dat hij zijn ampt aanvaardende ten minsten eenige hebbelijkheid heeft gekreegen, om door opmerking, door nadenken en het leezen van de , daar toe betrekkelijke fchriften, zijne kundigheden daar in van tijd tot tijd uittebreiden en te befchaaven. Behalven de boeken, die daar over opzettelijk handelen, zijn er andere hulpmiddelen, welker gebruik daar toe dienstig is. Met veel nut kan de leeraar daar toe een ledig uur befteeden in het doorleezen van de gefchiedenisfen der verlopenc eeuwen, m den rechten fmaak gcichreeven: niet alleen om zijn geheugen te vervullen met denkbeelden van zo veele dingen, die er gebeurt zijn; maar voorai ook, om daar uit menfchen te leeren kennen, ' F 4. cn  ÉS DE VEREISCHTEN cn den invloed te zien, welke hun caracter hadde op hunne doorgaande manier van doen. De beoeffening der kerkelijke gefchiedenisfen is vooral tot dat einde voor den leeraar nuttig. Daar in zien wij eene verbazend verfchillende denkenswijze, welke er in onderfcheidene eeuwen omtrent den Godsdienst heeft plaats gehadt, de verfchillende begrippen welke gelijktijdige menfchen zig van deze en geene leerftukken hebben gemaakt j zij geeft ons aanleiding om de bronnen van dat onderfcheid natefpooren, en in de gefteltheid der tijden en in de caracters en omftandigheden der menfchen vaak de reden daar van te vinden > zij leert ons dus den mensch met opzigt op den Godsdienst kennen, en geeft den prediker nuttige lesfen , om het voorftel daar van, naar de gefteltheid van die geene, welke hij voor heeft, op eene verftandige wijze interigten. Het leezen van eene onlchuldige en welgefchrevene Roman is daar toe ook geenfins aftekeuren. Zulke , als er niet weinige zijn, Waar in ons onderfcheidene caracters worden befchreevcn; waar in ons verfchillende menfchen van hunne goede en kwaade zijde worden vertoont. Een verftandig en gematigt gebruik van dezelve kan hem het beftaan en de handelwijze van veelerlei foorten van menfchen in bijzonderheden leeren kennen; hem aanleiding geeven, om nategaan, welke ondeugden aan dit of dat caracter meest verbonden zijn; tor welke deugden het zelve de meeste gefchiktheid geeft; welke de beste middelen zijn om de gebreken van het zelve te verbeteren, en de goede gefchiktheden van het zelve aantekweeken, Niet  VAN EENEN LEERAAR. % Niet minder is eenige wereldkennis , eemge hebbelijkheid, om met menfchen te verkeeren nuttig voor eenen bedienaar van den Godsdienst. Om dit te zien hebben wij ons maar eenen prediker te verbeelden, die in zijne eerfte jeugd buiten zijn ouderlijk huis nergens is geweest; die zijne volgende Jaaren op zijn ftudeerkamer, of op zijn best in den kring van zijne medeleerlingen heeft gefleeten. Onkundig van de wereld is hij vaak de fpeelbal van anderen en ftaat in veelerlei gelegenheden voor misleiding bloot. Niet weetende hoe het onder de menfchen is geftelt, moet hij dikwijls onaangenaame gevolgen van hunne flegte ftreeken ondervinden. Onderfcheidene kringen, in welke hij in zijne bediening verkeeren moet, geheel niet hebbende doorgelopen, weet hij dikwijls niet, hoe hij zig gedraagen moet. Hij handelt vaak verkeert} maakt zig fomtijds zelfs belachlijk. Hij mist die buigfaamheid , die alleen door verkeering met menfchen wordt verkreegen ; de hebbelijkheid om in omftandigheden en ontmoetingen, de noodige omzigtigheid tc gebruiken, en met het vereischt vertrouwen te handelen. Deze voordeelen geniet een leeraar, die van zijne .vroegere Jaaren onder dc menfchen is geweest, de verkeering met dezelve heeft geleert, en daar door de wereld kent in die kringen, in welke hij geroepen wordt. Het ftijve is daar door van hem afgenoomen; een ongedwongene houding, die den mensch veraangenaamt, is hem daar door eigen geworden. Weetende hoe het er toegaat is hij zo gemakkelijk niet om den tuin te leiden. Zijn betrouwen op menfchen gaat met eene beF § hoor-  $4 DE VEREISCHTEN Cnr. ftoorlijke voorzigtigheid gcpaart. Ondervinding heeft hem reecs' min of meer gcleerc, wat hij in omftandigheden moet doen j hoe hij zig bij voorkoomende geleg-nheden moet gedraagen. Hoe meenig verftandig leeraar, die een fchat Van geleertheid ht eft opgelegt, gevoelt evenwel tot zijne fmtTte , dat hij ai te zeer een vreemdeling in de wereld is gebleevcn. Voor Zulk eenen is derhalven zeer noodig1, dat hij zijne letteroeffeningen voortzettende, ook kennis van de maatfehappij en zeden zoekc te verkrijgen , door, zo veel hij daar toe gefchikte gelegenheid heeft met menfchen te verkeeren cn in allerlei onfchuldige gezeifch^ppen zig te laatcn vinden, De afgetrokkene denkbeelden , welke men van de menfchen en wereld op zijn ftudeerkamer door leezen en nadenken vcrkrfgt, zijn alleen niet genoeg, om te leeren z;g m zijnen kring behoorlijk te gedraagen. De voor» fehriffen welke de rede en de Godsdienst daaromtrent geeven zijn algemeen: de toepasfïng daar van moet men door oeffening.in de famenleeving leeren. De verftandigste fchriften, welke daar toe voor handen zijn, vervullen wel het vèrftand met nuttige daar toe betrekkelijke kundigheden : maar met dezelve heeft men nog de hebbelijkheid niet, om met de vereischte vaardigheid de opgegevene regels uitteoeffenen : deze verkrijgt men alleen door met menfchen te verkeeren; door met onderfcheidene foorten van menfchen , in verfchillende omftandigheden te doen te hebben. VIERDE  Bladz. 9* VIERDE AFDEELING. DE LEERAAR MOET ACHTING EN VERTROUWEN HEBBEN BIJ HET VOLK. t. .»K ■ •> T-Tet gewigtig oogmerk, het welk de amptsvernetineen vaneenen leeraar bedoelen, is, door zijne prediking en onderwijs zyne medemenfehen opteleiden tot een gemoedelijk geloot en eene eerbiedige betragting van de leere van het Euangelie. Zal zijn voorftel daar aan eenigfms dienstbaar zijn, dan is voor alles noodig, dat het zelve met toegenegenheid worde onttancen: en zal dat gefchieden, dan moet hij achting en vertrouwen hebben bij die geene, tot welke zijne prediking is gengt. , t Is waar de leere van Jefus, de inhoud van Euangelie blijft dezelfde van wien ze ook gepredikt wordt. Zij behoudt altijd haar gemoedverbindend gezag, haare eigene kragt, om onder Gods zegen het hart des menfchen te vertroosten ofte heiligen. De vcrpligting om te geloven en zig te bekeeren wordt voor de menfchen niet minder of meerder door de gefteltheid van hem, die hun het Euangelie verkondigt. God kan de waarheid levendig en kragtig maaken aan iemants hart, ook onder den dienst van zulk een leeraar, voor wien hij weinig achting, op wien hij geen betrouwen heeft. Maar wanneer men op de zedelijke uitwerking der waarheid ziet, hoe veel verfchilt het dan, welk een hart het volk omtrent zijnen leeraar heeft. Gaan wij maar in het  92 DB NOODZAAKEMJKHIED {>emeene leevcn, ook daar kunnen wc bij allcrci gelegenheden terftond bemerken, dat de gedachte, welke wij van iemant hebben, dat onze gezintheid omtrent hem eenen merkelijkcn invloed bij ons hebben, om zijn woord ingang bij ons te doen vinden. Laat iemant ons raaden of ons vermaanen, die niet hoog bij ons ltaat, van wiens doorzigt wij geene hooge gedachten hebben, van wiens beginfelen wij niet gunstig denken, wien wij ook niet genegen zijn; laat diezelfde raad en vermaning ons van eenen anderen gegeeven worden, van wien wij een gunstiger gevoelen hebben en omtrent wien wij eter zijn gezintj welk een ve'rfchil zal dit veroorzaaken. Zij geeven beide dezelfde raad, dezelfde vermaaning} het is dezelfde zaak, die wij volgens beiden moeten.doen: maar de verfchillende gezintheid zal ons den eenen genegen doen hooren en gehoorzaamen, terwijl de ander met alles, wat hij doet, geheel geenen ingang bij ons vindt. 'Deze is de gefteltheid der menfchelijke natuur: een goed gevoelen van iemant en een daaruit geboren vertrouwen op hem opent het hart voor zijne woorden, zet zijne vermaningen kragt bij en geeft eene overhelling om zijne raadgeevingen te volgen} daar eene andere genioedsgeftelthèid eene tegenovergeflelde uitwerking heeft. Naar maate de vermaaningen en raadgeevingen gewigtig zijn, naar die maate heeft onze gezintheid omtrent den geenen, die ons dezelve geeft, invloed op de wijze, op welke wij dezelve ontfangen. Het volgt dan van Zelve, dat deze invloed nergens fterker moet aijn. als bij het onderwijs in den Godsdienst, en de  VAN ACHTING *N VERTROVWïN. 93 <êt onderrigtingen en opwekkfflgen ter' betragting van dfniefven. Het beftaan ^«"» omtrent hunnen leeraar is in het middehjke een der eerfte dingen, door welke zijne vemgtingert op hunne harten vermogend ofkragteloos worden gemaakt. Elk kan dit gevoelen, wanneer hh zijne eigene ondervinding maar raadpleegt, of zig zeiven in zijne verbeeldmg in onderfcheideneSgevallen plaatst. Het zelfde Euangelie, dat, van den eenen voorgedraagen mgang vindt, Ml' van eenen anderen voorgcftelt, ledig wcderkeeren. De een zal daar mede aandacht, opmerking, en nadenken vcroorzaaken, terwijl de harten bij het voorftel van den anderen als. geflooten blijven. Wanneer de gemeente de rechte achting niet heeft voor haaren leeraar , dit moet noodzaakelijk de goede uitwerking var» 7iine verrigtingen bij dezelve verminderen. Geeft zijn gedrag de beste gedachte niet van zijne eigene zedelijke gefteltheid, of is er in het zelve iets, het welk dc genegenheden van hem verwijdert; hoe veel vermag dit, om zijne onderwijzingen en vermaaningen vrugteloos tc maaken Heeft men de beste gevoelens niet van zijne leere, twijffelt men aan zijne regtzinnigheid, heeft men achterdocht, dat hij in zijne begrippen niet recht zuiver is; hoe fchaadehjk iS ook dit aan zijnen dienst. In plaats dat zijne woorden anders met genegenheid cn goed betrouwen zouden worden ontfangen, hoort men hem nu met mistrouwen, zonder gevoel van de kragt zijner leere. In hoe veele gemeenten ziet men dit. De leeraar predikt, geeft onderwijs? maar de menfchen ontfangen het een zo wel als  pi DE NOODZAAKELIJKHEID het ander j Zonder dat zij er behoorlijk acht on geeven. De een floot met zijn gedrag om verre het geen hij leert; de ander maakt door gierigheid, door heerschzugt of foortgelijke ondeugden de gemoederen van zig afkeerig; daar een derde door zijne leerwijze zig bij zijne gemeente in verdenking brengt. Hoe fchaadehjk is dit voor de bclangens van het Euangelie op zulke plaatfen. Wanneer men naar Jefus gelijkenis van den Zaajer fpreekt, dan moet men fceggens dat aldaar de harten niet gelijk Zijn aan eene toebereide aarde, maar aan een hardbetreden weg. Wat vrugt kan het werk van den leeraar doen bij menfchen, die een zeker tegenzin m zijn caracter hebben, in hunne gemoederen hem niet genegen zijn, maar hem haaten of verachten? De fchat blijft dezelfde in welk een vat zij ook gedraagen word; maar waar vindt men menichen, die, de Waarheid door prediking of onderwijs ontfangende, dezelve befchouwen kunnen geheel afgezondert van den perfoon, die dezelve fpreekt; die, het voorftel der waarheid hoorende, met dezelve kunnen werken, zonder met eenig gevoel aan de gefteltheid van den fprceker te denken? Dit is bijna boven het menfchelijke. In tegendeel wanneer de gezintheid der menfchen omtrent den leeraar gunstig is, dan is daar door de weg tot hun hart voor hem geopent: zijne leeringen en vermaaningen fluiten dan niet terftond daarop af door de vooroordeelen, die er tegen hem zijn; maar het beftaan, dat men omtrent hem heeft, zet aan zijne woorden zedelijk vermogen bij. Eene der eerfte zorgen derhalven van eenen leeraar,  VAN ACHTING EN VERTROUWEN. $3 leeraar, die nuttig wenscht te zijn, moet zytï de liefde en achting van die geene te winnen,, onder welke hij den Godsdienst moet bedienen, bij dezelve in goed betrouwen te ftaan, en bij hen in het geloof te zijn. Zulk een beftaan van eenen leeraar, waar mede hij omtrent de goede gunst des volks onverfchillig is, en zig het geheel niet aantrekt, wat zijne gemeente van hem zegt, hoe dezelve omtrent hem is gezint, kan men geenfins ombepaalt voor goedkeuren, 't Is waar aan zijn licht en geweeten getrouw te zijn is het voornaamste : maar dit fluit het ander met uit. Is het de pligt van eenen leeraar de belangens van den Godsdienst onder zijne medemenfehen te bevorderen, dan moet hij het eerfte, het welk hem den weg daar toe baanen kan , ook vooral behartigen. Hij moet zig zorgvuldig wagten voor alles, wat de harten van hem vervreemden kan en hem het geloof bij zijne kudde kan beneemen. Zo veel mogelijk is moet hij dat alles in zijn gedrag zoeken te vermijden, het welk eenigfins aanleiding kan geeven , om over zijn beltaan en gevoelens ongunstig tc denken. Zijnen dienst en doorgaand leeven is hij fchuldig zo interigten, dat hij daar mede betoont waardig te zijn, om het ampt van eenen bedienaar van het Euangelie te bekleeden. Hoe gelukkig zoude het zijn, dat veele leeraars dit ter harte namen : ook dit zou hen in veele opzigten anders doen leeven en werken in het midden van hunne gemeente. Moet men tog niet zeggen, dat veelen door hun gedrag en handel zelf de oorzaaken zijn, dat zij de achting en het vertrouwen misien, dat hunne verrigtingen me-  06 DE NOODZAAKELIJKHEID merendeels zonder vrligt zijn? Leander predikt en catechizeert. Hij is voldaan, wanneer hij het heeft verrigt. Zijn gefprek is dan over zijne meerdere of mindere vermocitheid door dat werk, over het groot of gering getal van toehoorders welke hij hadde , over het een of ander bijzonders het welk er in de kerk voorviel. Hij maakt (zo hij er nog niet genoeg heeft) in de week eene predikatie over dezen of geenen text, lehoeit dezelve nauwkeurig naar de methode, die hem geleert is, vergeet geen of * geen § of '\ van het papier geen ujus in de toepasiing , vloekt in zijne gedachten alle ketterijen, die hem bij het uitwerken van zijne ftoffe in den zin koomen, en houdt zig in alles nauwkeurig aan het geen de kerk gelooft: maar voor het overige rookt hij gerust zijn pijp, bebouwt zijn tuin , neemt alles in het dorp waar, bemoeit zig met alles, behalven de verlichting en verbetering der menfchen. Hij fcheldt op den predikftoel op de godlozen en bedreigt hen telkens met hel en verdoemenis, maar van het aanwenden van verftandige pogingen, om hen van de paden der ondeugd aftebrengen, maakt hij ■ geen werk. Koomt er iemant bij hem , die wel eens over de leere of het gemoedelijk Christendom fpreeken wil, voor dien is hij niet te huis, of hij wijst hem wel haast de'deur, als een wijsneus of dweeper. Zo flijt Leander zijne dagen. Hij klaagt ook nog wel eens over het volk, vooral over deszelfs traagheid in het opkoomen ; maar hij doet geene moeite, om de menfchen uit redelijke gronden op den duur vlijtiger te maaken. Wanneer de menfchen hem maar  VAN: ACHTING EN VERTROÜWEN. ^7 maar beleeft groeten , hem bij zijne komst in hunne huizen wel onthaalen, en hem op zijne begeerte eenigen burgerlijken dienst willen doen , dan verbeelde hij zig, dat hij recht gelieft is bij zijne gemeente. Ondertusfchen heeft hij metsvan die liefde om zijns werks wille. De menfchen hebben in den grond geene hoogachting voor hem. Zijne prediking en onderwijs werkt niets uit; de waarheid van hem voorgedraagenheeft geen invloed op de gemoederen. En is het niet openbaar, dat hij zelf de fchuld' daar van heeft} dat zijne manier van leven th' van doen de harten voor hem fluit en even daar door zijnen dienst onvrugtbaar maakt? 1 Crito predikt ook, zelfs met bevalligheid,-met eenen zekeren ernst} maar die hem niet langer bijblijft, als tot dat hij zijnen voet weer op deri trap van den predikftoel heeft gezet, 's Zondags ernftig hebbende gepredikt verkeert hij in de week lustig en vrolijk bij dezen of geenen van zijne gemeente} 's zondags op den predikftoel de menfchen over gewigtige dingen hebbende onderhouden, denkt hij, dat het te veel zoude zijn, wanneer hij in de week hen ook met eenig gefprek daar over vermoeide} dat hij te veel zig boven, het menfchelijke zoude verheffen, wanneer hij in de dagelijkfche verkeering ook over den Godsdienst fprak. Hij legt daarom zijnen ernst af* fpreekt over de zaaken en voorvallen van het gemeene leeven, of verhaalt klugten, en lokt anderen uit, om zulks te doen. Wanneer iemant eens een gefprek over eene meer wezenlijke zaak begint-, maakt hij daar van, zo fpoedig hij maar kan, eemeinde. Hij verkeert met zozeer G nier,  wrE>«t>:: >b ni no jfijnaujiwiov OVER de bezigheden VAN eenen leeraar. iccrrr ; roov. 2alh> '"t'ntbrfod &o qO ajfbora •i-sy-' rl aww JL/c eerfte hoofdzaak, tot welke de prediker door het oogmerk zijner bediening wordt geroepen, is het- Euangelie te verkondigen en allerlei gepaste middelen aantewenden, om heo zelve te veraangenuamen aan de gemoederen, der menfchen; ieder tot een gemoedelijk >gcloof cn eene Godzalige betragting van het zcive optewekken. Een leeraar is verordent, om men-, fchen ter gelukzaligheid öpteleiden. Hij wordt öp een plaats geilek, om aldaar Godsdienst te planten cn te doen aanwasfen ; te werken om door leeren, vermaanen en bellieren zijne na-. tuurgenoóten onder den Goddelijken zegen vcrflandiger te maaken en hun Godvrugt en waare deugd inr-eprenten. Dit is zijne bellemming in de wereld; dit is het oogmerk, waar toe hij in het midden van eene gemeente woont;, dit is het werk waar voor hem zijne bezolding wordt gegeeven. Dat moet dus ook zijn eerst en voornaamst doelwit zijn. Terwijl het volk hem tot zulk een einde heeft geroepen, moet het ook voor alles zijn toeleg zijn, aan de verlichting der verftanden, aan de verbetering der harten, aan de eeuwige belangens zijner medemenfehen te arbeiden. Het eerlte, dat bij hem in aanmerking moet koomen, is dat hij met dc openbaaring der waarheid nuttig zij, bij die geene, acnjpj ... ) on_  VAItf PEN LEERAAR. *°5 onder .welken hij rot opziener is fififtfe^^ cerfte zorge moet zijn, om alle deelcn van z.jne bediening met neerftigheid en getrouwheid te vcrvuUerij niet alken dat alles te volbreneen, het welk de kerkenorder van hem cischt, maar vooral, om daarin zo te werken, dat hij hoopc heeft dat hij daar mede aan het gewigtig Oogmerk zijner roeping eenigfms zal beantwoorden. In zijn dagelijksch keven-moe; z,jnc cerile bezigheid zijn , zig door leiteroeffening en het gebruik der voor handen zijnde .hulpmiddelen meer en meer bekwaam te maaien om zijn ampt op eene verftandige en nuttige wijze te bedienen. , Ook in zijnen omgang moet hij daarop zig voor alles toeleggen om door leere en voorbeeld anderen te ftigten. Maar nu is de vraage ot een prediker ook andere bezigheden van Let gemcene leeven bij de hand mag neemen ; zig op andere zaaken die mindere of meerdere inlpanning, zorge en werkfaamheid vereifchen, mag toeleggen ; zig in ziine gemeente ook met andere dingen, die met lijnrecht tot zijn ampt behooren, mag bemoeien * Naar het gewoon begrip der ecnvouwdigen moet men hierop een ontkennend antwoord geeven. Dat begrip is al zeer oud. Al vree! ftelde men in de Christen kerk zig de opziener* voor als menfchen, die in de wereld eeenerlei zorgen moesten hebben, die geheel luiten alles moesten zijn, volftrekt niets te doen hebben als te waaken voor de kudde. Alle beziaheid, behalven die van hun beroep, verbood men hun. Dit ging zo verre, dat men het tot eene kerkelijke wet maakte, dat alk zogenaamG 5 üe  106 DE BEZIGHEDEN de geestelijken zig van het huwlijk onthouden moesten, om dat men meende, dat de famenleeving met eene vrouw en de zorgen, welke een huisgezin vereischt, hem Zouden inwikkelen in de wereld; dat zijn aandacht,- die geheel i>ij de zielen cn derzelver belangens bepaalt moeste blijven, daar van dan zou worden afgetrokken. Dit denkbeeld, hoewel eenigfins verzagt, is nog overig. Verbiedt men nu den opziener het huwlijk niet 5 men wil evenwel dat onderfcheid tusfchen geestelijken en wereldlijken nog behouden. Men oordeelt genoegfaam alle bezigheden buiten die van het predikampt voor den leeraar ongeoorlooft. Een predikant wil men, dat, in dc wereld zijnde, als buiten deZelve lecve. Met de zogenaamde tijdelijke dingen wil men, dat hij zig geheel niet bemoeje. Hij moet zo verlochent zijn in de wereld, dat bij om de voordeden , welke zijne bediening hem verfchaft, geheel niet denkt; dat hij om vermeerdering van inkomsten nooit eene andere Itandplaats kiest; dat hij zijne bezolding trekkende van weiden, van akkers of foortgelijke dingen, geheel niet denkt om op eene'betamehjke wijze zig daar van meerdere voordeelen te befchikken. Buiten zijn ampt moet hij geene zorge of werkfaafnheid hebben. Prediken, ftudeereri, menfchen onderwijzen, met menfchen over den Godsdienst fpreeken zijn de dingen, waarin men meent, dat hij altijd alleen en geheel moet bezig zijn. In zijne verkeering bij zijne gemeente moet hij op geene andere dingen zien , zig met niets anders als den Godsdienst bemoejen. Generlei ander werk moet hij im-  van den leeraar. tof immer onderneemen: doet hij zulks; dan wordt m beoordeelt.als iemant, die genoeg hebbende aan de taak, welke hem is aanbevoolen, zig ophoudt met dingen, die hem. niet pasfen. Is dat niet het oordeel geweest, het welk leeraars ondergingen , die op eene onfchuldige wijze met landbouw, met veeteelt of iets diergelijks zig vermaakten , zonder dat hunne bediening daar bij eenigfins leed? Wat zeide men wel eenj van zulk eenen, die onder landlieden verkeerende, derzelver werk dagelijks ziende, door Zijne natuurlijke fcherpzinnigheid nadelige gebreken daarin opmerkte ; hen ook daarin zogtc te onderwijzen, en hun ter verbetering van hunne omftandigheden , en ter vermeerdering van hun huislijk geluk nuttige lcsfen gaf? Wat zeide men van hem, die zig bemoeide, om onder het volk, bij het welk hij geplaatst was, nuttige inrigtingen te maaken, door welke de uitwendige welvaart der maatfehappij bevordert wierdt 5 die er zig op toelegde, om ook m zaaken het gemeene leeven betreffende een nuttig raadgeever te zijn? Was het niet de taal van veelen: zulke dingen pasfen geen predikant ; die moet zig bij zijn predikftoel en boeken houden i Dan zulk een oordeel raakt, zo als het mij voorkoomt, alleen de uitersten hier van. Dat hij, die op een plaats geftelt wordt, om de menfchen tot geloof en Godzaligheid opteleiden, dat hoofdoogmerk uit het oog verliezende, geheel iets anders tot het voornaamste voorwerp van zijn zorgen en werken neemt, is zeer onbetaamelijk. Dat een leeraar een landbouwer, word, en op zijn best naar kerkenorder zijn 3 * werk  108 DE BEZIGHEDEN werk verrigtende zijn, hoofdwerk daar van maakt om door boerderij geld te winnen, is grotelijks aftekeuren. Leeraars, die zo doen, geeven ïechtmaatige reden, om die, boven opgegeevcne, taaie, te gebruiken. Geroepen te zijn, om door eene ijverige waarneeming van het predikampt menfchen wijzer en beter te maaken, en dan osfeweiders of paardehandeiaars te worden, of in andere beroepen zig te verdiepen is geheelenai verkeert. Op de plaats, daar men m bediening is geftelt, zig met alles tebemoejen; allerlei dingen, hoewel ze ook goed zijn, daar te willen befchikken, cn de hoofdzaak, welke men pp zig heeft genoomen, maar flap te behartigen, is wederom een uiterfte, waar door men zig onnut maakt in het predikampt. Maar wanneer het alles binnen behoorlijke paaien blijft, dan dunkt mij, dat men in plaats van daarop eenigfins te vallen, alle reden heeft, om zulks goed te keuren en aanteprijzen. Men verbeelde zig de zaaken zo als ze daadelijk plaats hebben, dan zal de rechtmatigheid van dit ons oordeel van zelve blijken. Wat heeft een leeraar te doen, wanneer hij wooning bij zijne gemeente heeft genoomen'? (Men denke hier eerst en vooral aan de dorppredikers.) Op den zondag moet hij prediken; op andere dagen moet hij zekere uuren befteeden tot het onderwijs, het welk hij aan onderfcheidene perfoonen geeft j hij moet, naar de omftandigheden van het volk, waar onder hij geplaatst is, daar mede eene behoorlijke verkeering houden.. Hij moet vooral zig tot zijne openbaare verrigtingen behoorlijk voorbereiden; zig dagelijks in letteroeffeningen be-  VAN DEN XEERAA*. bezighouden, om zijne wetenfchap te vermeerderen, en zig tot eene rechte bediening van zijn ampt meer en meer bekwaam te maaken: maar hoe veel tijd is er dan nog voor den dorpprediketoverig, die, zonder dat eenig deel van zijnen dienst daar bij lijdt, tot andere onfchuldigc bezigheden naar den onderfcheidenen fmaak befteedt kan worden. Zo dra de leeraar aan het predikwerk wat is gewent, heeft hij, om zig tot de gewoone verrigtingen van het zelve tejje-* reiden f zo veel tijd niet meer noodig. Hoe veel lust hij ook tot de letteroeffeningen heert, hü kan al zijnen overigen tijd daar toe niet beiteeden: voor veelen is dit geheel niet nuttig. Dikwijls van huistegaan, of zijne bezoeken bij zijne gemeente te vermenigvuldigen is ook niet goed. Wat zal hij dan dien overigen tijd verrigten f De leeraar, hoe vroom en gezet ook ini zijn werk, is een aardbewooner. Zijn geest moet bezigheid hebben, zijne gedachten en werkingen moeten een zeker voorwerp hebben. Het is een onverftandige eisch, dat een leeraar, die met anderen van het zelfde leem is, op aarde woonende , met zijne gedachten altoos bij het onzienlijke moet zijn. Op dien tijd, wanneer zijn ampt, ia al deszelfs omflag befchouwt, hem ledigheid cn ruste geeft, moet hij iets anders hebben, waarop zijne aandacht word gevestigt, waar over zijne zorgen en bemoejingen gaan. Dit is nuttig, om hem zijne amptsbezigheden, met meerderen lust cn een opgeruimder hart re doen verrigten j daar een mensch die veel met ingefoannenheid denkt, die zijnen geest door letteroeffeningen vermoeit, vaa zijnen arbeid als 't ware adem fchept, wanneet  HO DE lïZIGHEDEN aardfche bezigheden, tijdelijke belangcns, Zorge en werkiaamheid daaromtrent, zijne gedachten eens veritroojen. Hoe nuttig is het voor eenen leeraar, dat hij eenen akker heeft, diegeploegt, bezaait of beplant moet worden ; dat hij ook daar over denken moet en overleggen, om daaromtrent de beste fchikkingen te maaken, en be* hoorhjke inkomsten daar van te verkrijgen. Welk eene aangenaame uitfpanning is het voor hem m een ledig uur naar zijn akker te gaan, ter bebouwing van denzelven, tot eenige lighaamsoeffening zijne hand te leenen, of daar toe de noodige bevelen te geeven. Hoe nuttig is het voor den dorpprediker fchaapen cn runderen te houden. De zorge en het overleg over het recht cn voordeelig handelen met dezelve verfchaft hem eene bezigheid , die zijne vermogens niet vermoeit; die dezelve veeleer verfrischt, om met dies te meer lust zijne afgebrokene amptsbezigheden of letteroeffeningen te hervatten. Wanneer hij met deze dingen binnen behoorlijke paaien blijft, lijdt zijne bediening daarbij niets. Dc behoeften zijner natuur maaken het voor hem zclven voordeelig. Even onfchuldig is het wanneer een leeraar het een of ander kunstwerk verftaande, in zijne ledige uuren het zelve daadelijk beoeffent'; wanneer hij, wiens bezolding gering is, b. v. dagelijks bij zijn draaibank zat, niet alleen, om zijn lighaam voor deze en geene kwaaien te bewaaren, maar ook om zig zeiven daar door eenig voordeel te verfchaffen; wat kwaad ftak daarin? Men zegt wel: het is zo vreemt, dat een predikant dit zal doen. Maar Waarin is dat vreemde? niet in de zaak zelve3 maar  YAN DEN LEEUAAH. III maar in onze verbeelding , in onze zeden en gebruiken. Men ergert zig daaraan 3 maar is dit niet eene genomene ergernis en niet eene gegeevene '? Waar ftaat het gefchreeven , dat een leeraar geen ander werk mag doen, als het welk zijn ampt vereischt? Wat verbiedt hem ook andere zorgen en belangens te hebben, be« halven die, welke uit zijne betrekking op zijne gemeente geboren worden ? Niets voorwaar. Hoe meenig leeraar, die de pligten van zijn ampt getrouw volbrengt, en daar bij een beminnaar is van letteroeffeningen, beklaagt zig evenwel, dat hij , om de ongemakken van de ledigheid nimmer te gevoelen, om zijn lighaam de vereischte beweeging en zijnen geest behoorlijke bezigheid te verfchaffen, niet het een of ander bij de hand kan neemen; dat hij alleen tot het behandelen van wetenfehappen is opgeleidt, zon« der tot het beoeffenen van het een of ander in het gemeene leeven bekwaam te zijn. Is het aangenaam en nuttig voor den leeraar zelf, dat hij behalven de zorgen en bezigheden, welke zijne bediening hem verfchaft, nog andere heeft; het is in veele gevallen ook nuttig voor het volk, waar onder hij leeft, dat hij ervaren is in deze en geene dingen van het gemeene lee-. ven, en zig bij gelegenheden daar mede ook bemoeit. Een dorpprediker b. v. die onder menfchen woont, welke of geheel of ten deele van de bijen hun beftaan hebben, doet voorzeker niet kwaad, wanneer hij, zijn ampt voor alles behartigende, op den bijenteelt zig mede legt, en niet alleen voor zig zeiven daar van voordeel zoekt, maar ook uit zijne verftandige waarneem mingen  111 i Dï BEZIGHEDEN mingen zijne dorpelingen lesfèn geeft, om hunne behandeling tot hun meerder voordeel interigten. Even weinig kan men het afkeuren, dat hij, die dagelijks het bebouwen van het land, het behandelen van het vee ziende, en door opmerking daarin meer doorzigt krijgende, die geene welke hij moet opleiden tot geloof en deugd, ook daaromtrent tot hun voordeel zoekt te onderrigten. Men zegt wel: dat is het werk van den prediker zo niet. Maar men vraagt met reden: mag een bedienaar van den Godsdienst ook in tijdelijke Zaaken de menfchen niet ten besten raaden; mag hij het huislijk geluk onder zijne kudde niet vergrooten; de menfchen bij welke hij geplaatst is, niet voorlichten, om hunne huisgezinnen door de vermeerdering van hunne inkomsten te doen bloejen? Rust de gedachte, dat dit niet wezen mag, niet op dat begrip van eenen leeraar, dat hij even als een munnik leeven moet? Leeraars, moet men ondcrftelien, zijn menfchen, die meer vèrftand , meer oordeel bezitten, geplaatst onder dorpelingen, van welke wel veele op hun beroep vrij befleepen zijn, maar evenwel doorgaands zo vatbaar niet voor opklaaring van kundigheden, zo bekwaam niet tot het verzamelen van verftandige waarneemingen. Waarom zouden zij dan dat meer geoeffent vèrftand ook niet befteeden, om hunne medemenfehen, daar zij kunnen, onderrigt te geeven, tot eene betere enmeervoordeelige beltuuring van de zaaken van hun beroep. Is het gemeenfaam fpreeken over den Godsdienst de hoofdbedoeling van de herderlijke verkeering j het is te gelijk allerdienstigst, dat de leeraar in de huisgezinnen omtrent voorkoomende zaaken een  -Y A N DEN LEERAAR.' ï*3 een verftandig raadgeever kan zijn. De: verkeerinP van den prediker bij zijne gemeente moet SsdiSte^ eke", takTde voornelling der SaaS kragt&oos. Maar even w»gk£«» ook van den leeraar verwagten dat.^ op alle tijden als een Apostel koomt, «i geen woord ui zijne lippen laat gaan, als het we K den Godsdienst betreft. Zo te willen doenis^te zeer gemaakt; het is te veel ^ven het onfchul die beftaan van den besten mensch; het IS ooic ?t nooS" Men heeft wel zulke leeraars, 4e ^daarop8 toeleggen, om met voortaggJ * alles in het gemeene leeven, altoos Godsdienstig fe fpreeken f maar daar mede vliegt men al tc hoog; het is zelfs niet nuttig i men■ g«* mede maar aan anderen een voorbeeld, om deze gentSeid als verhevene Godvrugt naat^pen. Niets onbetaamclijks is daarin, dat de Icewar, 5Je S, een vader, in het midden der gemeente is, ook met- de menfchen over hunne tijdelijke zaaken ai belangens fpreekt. Vaak kan hij hun. daarin ten besten raaden. Menigmaal kan hg tn verkeertheden, die fchaadeli k zijn m hun bSuu en behandeling aanwijzen. Waarom zou g£dl niet doen? Elk leeraar moet immers een mensenvriend zijn; zig tot een voorbeeld ftelkn in de betragting der gezellige liefde Zal hij dThoogere bcLgens der menfchen^rt^n, hoe veel te meer moet hij dan, daai ni| gele eenheid heeft, hun raad en onderrigt geeven, fm hunne aardfche zaaken op de beste wijze te befchikken. ZESD£  114 AANMERKINGEN OVER ZESDE AFDEELING. AANMERKINGEN OVER HET PREDIKEN. X~_|et is mijn oogmerk niet deze uitgebreide ftoïFe volledig te behandelen. Ik zal maaralleen eene of andere gedachte daaromtrent mededeelen. 'Over het geheel is de inrigting en afloop der openbaare leerreden in onze kerk, zó als het mij voorkoomt, zeer goed, redelijk en gefchikt om menfchen te leeren, te ftigten en te verbeteren. De vooraffpraak dient, om de vergadering teritond bij den aanvang des werks het onderwerp optegeeven, waar mede haare aandacht zal worden bezig gehouden > om de hoorders het gewigt daar van te vertoonen, en hen naar de behandeling van het zelve begeerig te maaken. Dat er zo iets worde voorafgezonden is zeer gepast. Dat men dan, wanneer men zo pas begonnen heeft, weer afbreekt, om te bidden; de behandeling der opgegeevene zaake uitftelt, om vooraf met eikanderen Gods aangezigt tc Zoeken, is natuurlijk en rechtmatig. Ook is de tijd, die van de meeste leeraars tot dit gebed 'genoomen wordt, niet te lang. Moet men voor ijdcl verhaal van woorden , door het langdraadig uitrekken van zijne gebeden zig wagten j de verheffing der ziele tot God, het overdenken van zijne weldaaden en het openleggen van onze nooden vereischt eenen gepasten tijd. Even ïcdelijk cn gepast is het, dat er vervolgens het een  MET PREDIKEN. 115 een of ander gewigtig onderwerp naar eene Bijbelplaats behandelt word, en dat daarop eene nadere toepasfing worde gedaan. Deze afloop koomt mee het gezond vèrftand overeen, en is natuurlijk gefchikt, om aan de harten der menfchen nut te doen. Zodanig is de algemeene predikwijze in onze kerk. Uit deze opgegeevene deelen beftaat elke leerrede. Het is ook noodig , dat daarin eene zekere aangenomene_ gewoonte is, een zeker regel, naar welken ieder zijne leerredenen inrigt. Alle predikers bezitten die hoedanigheden niet, die er vereischt worden in eenen rechten Redenaar. De gaav.cn, welke cr noodig zijn om over een Godsdienstig onderwerp, naar de kunst, eene openbaare redevoering te doen, worden zo veelvuldig onder de menfchen niet gevonden. Er moeten te veel leeraars zijn, dan dat men verwagten kan, dat zij alle zulke origineele en groote geesten zullen zijn, dat ze in ftaat zijn, om, zonder eenig, algemeen aangenoomen, plan te volgen , telkens eene Godsdienstige vergadering op eene gefchiktc wijze te onderhouden. Men vindt onder de bedienaars van den Godsdienst menfchen van verhevene talenten, die niet alleen veel menfehenverftand en eene uitgebreide kunde bezitten, maar ook wclfpreekenheid, hebbelijkheid om hunne gedachten duidelijk en treffend voortedraagen. Deze hebben zulk een aangenoomen ngtfnoer niet van nooden. Zij zouden in ftaat zijn, om, zonder zig aan eene methode eenigfins te binden, telkens openbaare redevoeringen te doen. Zij zouden, den afloop van hunne gedachten volgende, nu cens - zo , dan wederom op eene andere wijze Ha hunne  Il6 AANMERKINGEN' OVER hunne leerrede kunnen inrigten j nu eens korter dan eens langer de aandacht met hunne verhandeling bezig houden. Zij, die dit zouden kunnen doen, volgen evenwel meest het aangenoomen gebruik, om niet bijzonder te zijn. Hier en aar ontmoet men zulken, die met een oorfpronglijk vernuft bcgaaft, daarin meerdere vrijheid gebruiken, de gewoone paden verhaten. Is het b. v. de gewoonte alle vermaningen, beftraffingen en beftieringen te verfchuiven, totdat men zijne, zogenaamde, verklaaring heeft afgedaan. Zij die aan den gewoonen prediktrant zig niet binden, hebben foortgelijke zaaken wel eens vooraan. Moeten de verklaaring en de toepaslïng, naar het aangenoomen gebruik onderfcheiden zijn; men hoort hen deze beide zo onder clkanderen mengen dat de gehcele leerrede zo wel toepasfing, als verklaaring is. Is het dc gewoonte de verklaaring eens zo lang te maaken, als de toepasfing; zij keeren dit wel eens orn, en geeven aan de laatfte verre de grootitc ruimte. Dan met deze vrijheid te preuikcn is de zaak van allen niet. Het geen deze en geene groote geesten voortreffelijk kunnen doen, is voor anderen, wier vermogens bekrompener zijn, zo niet natevolgen. Een zeker voorfchrift is er daarom noodig, naar het welk degewoonc leerredenen worden ingerigt. Dit is voor alle gewoone verftanden een leidraad, naar welke ze werken kunnen. Wanneer het iemant wierd opgelegt eene redevoering van eene zekere uitgebreidheid opteftellen , zonder dat er bepaalt wierd hoedanig derzelver beloop moest zijn j dit zou veel befwaarlijker voor hem zijn, als wan-  ÏI F, T PREDIKEN, I ^7 wanneer er hem wierdt bij gezegt, uit wélke declcn dezelve moet bcilaan, en welk eene evenredigheid het eene deel tot het ander hebben moet. Weeten wij nu, dat eene leerrede beftaan moet uit eene vooraflpraak, verklaaring en toepasfing, dat de verklaaring zo moet afloopen, de toepasfing zo gefchoeit moet zijn; dit verligt merkelijk de moeite, die er anders tot het opHellen van eene redevoering vereischt zou worden. Het is voor alle gewoone verftanden een nuttig hulpmiddel, om naar een zeker plan werkende, gemakkelijker gereed te worden. Wat is het oogmerk van het prediken? Beftaat elke leerrede, naar het gewoone plan geformt, uit eene verklaaring en toepasfing; men zegt daarom, dat een der voornaamste oogmerken van het prediken is den Bijbel te vcrklaaren, de gemeente tot het recht vèrftand van Gods woord voortclichtcn. Et zijn leerredenen , die naar eene zekere inrichting worden gedaan, welke men zeggen kan, dat voornaamefijk te bedoelen. Bij voorbeeld het zogenaamt Capittel prediken, 'het welk in verfcheidenc fteden van ons vaderland, naar eene zeer nuttige inftelling moet geleideden. Niemant twijffelt, of het voornaam oogmerk daar van is het recht gebruik der Heilige Schrift te bevorderen; den Bijbelleezer tot het vèrftand van den waaren zin behulpfaam te zijn. Dan dit bijzonder foort van leerredenen uitgezondert zijnde, kunnen wij van de gewoone niet erkennen, dat dezelve de verklaaring van den Bijbel tot haar voornaam oogmerk hebben. Het prediken immers gefchiedt voor het volk4 niet alleen voorgeleerden, maar 11 j voor  Ii8 AANMERKINGEN OVER voor dc gchcclc fchaare van Christenen , bi] welke men niet meer onderftcllen moet, als mentchenvcrftand. Alles wat daar mede niet kan begreepen worden, is boven derzelver vatbaarheid, en wordt aan dezelve vrugteloos voorgeftek. Het laatfte einde van het zelve is, zo als ieder erkent, te ftigten, te leeren en te verbeteren. Daar toe is een eerst vereischte, dat alles verftaanbaar zij. Het geen niet begreepen wordt, kan ook niet op eene redelijke wijze op de harten werken. Maar het meeste, dat tot opheldering der Heilige Schrift kan dienen, is van dien aart, dat de gemeene man, hoewel met gezond oordeel begaaft, het niet begrijpen kan. Sommige dingen, daartoe betrekkelijk, vallen wel onder het bereik van ongeoeffende veritanden; maar zeer veele zijn zodanig, dat hoe verftandig en bondig de prediker dezelve behandelt, niemant daaraan iets heeft, als geleerden, die zig onder het gehoor bevinden. Sommige ophelderingen zijn volftrekt onvermijdelijk. Vrij duidelijke texten vcreifchen vaak de eene of andere aanmerking, die ook voor den gemeenen man daaraan licht bijzet. Daar het gebruikelijk is in het prediken eene Bijbelplaats tot den grondflag van zijne verhandeling te leggen, kan sik verklaaring van den Bijbel van den predikftoel niet worden geweert. Evenwel dunkt mij , dat alles, wat alleen voor geleerden is, fwelks vèrftand bedreevenheid in taaien en andere wetenfehappen ondcrftclt, vermijdt moet worden, het welk dc gemeene man met de fterkfte oplettenheid tog niet vatten kan. De Bijbel is een boek van eene grijze oudheid, gefchrceven in taa-  HET IREDIK8N, t IQ taaien, die met de onze geen verwandfchap hebben. Daarom is een groot deel van dat geen, het'welk ter opheldering van het fwaare daarin dient, alleen voor geleerden. Het is even daarom ook niet voor den predikftoel, op welken men de onderwijzing en verbetering van allen zonder onderlcheid moet bedoelen. Wat heeft de gemeene man er aan, wanneer de leeraar breed uitweidt over de betekenis van Hebrecuwfche en Griekfche woorden, of de verfchillende gevoelens der uitleggers over het een of ander fn zijnen text opgeeft en beoordeelt? Wat verftaat het volk er van, wanneer de leeraar, eer hij de verklaaring van zijnen text begint, redeneert over het oogmerk waai toe een Apostolifche brief gefchreeven is , of gistingen opgeeft over de gelegenheid bij welke een Psalm is opgeftelt? Geleerden, die hem hooren, mogen zijne gezegden daaromtrent met vèrftand beoordeelen} maar de grootlle fchaare heeft daaraan niets. Wanneer de zogenaamde verklaaring meest uit ophelderingen van den text beftaat, dan is dezelve geheel niet voor den gemeenen man gefchikt. Hoe weinig voegen ook zulke dingen voor veele leeraars. Het getal van zulke predikers , die in de grondtaalen van den Bijbel en in derzelver uitlegkunde zeer geoeffent zijn, is voorwaar niet zeer groot. En evenwel is niets gemeener als op den predikftoel van den grondtext te fpreeken en zig met uitlegkundige aanmerkingen bezig te houden. Dan hoe ongelukkig gaat dit vaak toe. Menfchen die in de beide grondtaalen der Heilige Schrift op zijn best dc zogenaamde Analijfis geleert hebben, fpree& H 4 ken  IZÖ AANMERKINGEN OVER ken op den predikftoel over het grondwoord,'en onderhouden hunne hoorders met de onderfcheidene gevoelens der geleerden over derzelver betekenis. De gemeene man, die niets meer weet, als dat alle leeraars op de hooge fchoole zijn geweest en daar Hebrccuwsch cn Grieksch hebben geleert, gaapt bij het hooren van deze dingen den Iprecker aan, en bewondert zijne groorc geleertbeid: maar menfchen van eenig doorzigt gevoelen het ongezoutene daar van en hebben er geen fmaak in j terwijl de geleerde, die zulks hoort , Zig daaraan ergert. Dat alles is ook niet voor het hart. Is het einde, waar toe er van den predikftoel gefprooken wordt, Godsdienst in de harten te planten en aantekwecken , dan moet men op denzelven zig niet met geleerthcid, met taal- cn uitlegkunde bezig houden. Is alles, wat da ar toe betrekkelijk is, boven het bereik van den gemeenen man; het is zulken, die het verftaan kunnen , niet tot wezenlijke ftigting. Hooren zij aanmerkingen, die bondig zijn, met genoegen, boezemen dezelve hun gunstige gedachten van het vèrftand van den Iprecker in ; dezelve Zijn tog niet gefchikt, om den Godsdienst in hunne harten te bevorderen. Ik hcrhaale, dat ik dit geenfins zo verre wil getrokken hebben, als of ik het afkeurde eene of andere noodzaakelijke en ook voor het volk verftaanbaare aanmerking, ter opheldering van den text voortedraagen: alleen wil ik zeggen, dat onze gewoone leerredenen geene uitleggingen van Bijbclplaatfcn moeten zijn, maar redevoeringen over een gewigtig onderwerp op een Bijbelplaats gegrondt, ingerigt, om Godsdienstige gedachten in  HET PREDIKEN. !** in de harten te verwekken, ofte verlevendigen. Het is daarom best zulke texten te verkiezen, die geheel geene geleerde uitlegging yereitchen, die zonder dezelve van ieder, die behoorlijke aandacht oeffent, verftaan kunnen worden ls dit veiligst voor zulken, wier werk het geheel niet is aan duistere plaatfen eenig licht bytezetten; het is voor zulken, die daar toe gcleertheid genoeg bezitten, betaamelijk. Zij hebben dan geene verzoeking, om met hunne verkregene wetenfchap te pronken, en tegen het oogmerk, het welk zij bedoelen moeten, te handelen i daar de text hen dan van zelve leidt, om met voorbijgaan van alles, wat tot de hoofdzaak niet behoort, hunne medemenfehen over gewigtige zaaken te onderhouden. Om diezelfde reden zijn ook de breedvoerige Wiisgeerige ontwikkelingen en betoogen op den predikftoel aftekeuren, 't Is waar de gefteltheid der vergadering voor welke men fpreekt, moet hier bil in aanmerking worden genoomen Predikt iemant voor een aantal van geoeffende verftandcnj dan is het geheel niet ongevoeglijk het een of ander onderwerp op eenen meer verllandigen cn beredeneerden voet tc behandelen, wanneer hij het hoofdoogmerk, de ftigting naamelijk behoorlijk gedachtig blijft. Te gelijk evenwel moet men bedenken, dat ook de verftandigen zig niet in de gehoorplaats karen vinden, om aldaar hun verftandsvermogen door een diep nadenken afteflooven, maar om in Godsdienstige gevoelens toeteneemen. Een Godgeleert betoog, eene wijsgeerige behandeling van het een of ander leerftuk, het welk louter bèta 5 fPieSe"  111 AA BMMKINGEN O V E R. fpiegelcnd is, kan men voor het recht onderwerp van eene leerrede niet erkennen. Het vervult'alleen het vèrftand van die geene, die het begrijpen kunnen, met fijsthematilche kundigheden; maar is geheel niet gefchikt, om hen mee Zulk eene waarheid voor hun zeiven. werkfaam te maaken. Zij die de waare ftigting zoeken, begeeren ook zulke kunstig geformde verhandelingen niet, over welke waardige onderwerpen dezelve ook mogen gaan. 't Is hun veel aangenaamer een voorftel te hooren, dat wel gewigrige zaaken voordraagt; maar zulk eenen ingefpannenen aandacht niet vereischt, wanneer er maar gezond vèrftand in het zelve is. Eenvouwdigheid is, om het grootst aantal van toehoorders, volftrekt noodzaakelijk in eene leerrede, met welke men op eene redelijke wijze nut zal doen. Daar de eenvouwdigheid, wanneer ze niet met laagheid en onverftand, maar met bondigheid en redelijk vèrftand gaat gepaart, den verftandigen, die met het recht oogmerk hoort, aangenaam is; moet dezelve om de gefteltheid der grootfte menigte in de gewoone leerredenen gebezigt worden. Men zegt wel eens, dat het te laag is voor een geleert man, die zo veel doorzigt heeft cn zulk eene uitgebreide kunde bezit, zo eenvouwdig te prediken, dat zulk een zijne wetenfchap moet ten toon fpreiden : dan behalven dat het geen vèrftand, maar dommen waan vertoont met zijne taalkundige , Godgeleerde of wijsgeerige geleertheid te pronken op den predikftoel; openbaart zig daarin het grootst vèrftand, het klaarst doorzigt, en de grootfte wijsheid, wanneer iemant over alles duidelijk kan  HET PREDIKEN. i-on fnre-kcn I wanneer hij den- Godsdienst zo gemeen menfchenverftand *B^* Jj^S Ben eenvouwdige menfchen vaak , ^ ^ 8= kertheid is, wanneer iemant met groeten om £u vèrfeheidene fchoolfche termen zo Ja^ knooot dat zij hem niet verftaan; zy, die wat verdeïzien, houden zulks voor een bewijs van leer geringe kunde: '««^^^ een blijk van waare gcleeitheid en een vèrftand, wanneer iemant, het geen mj de en moet, van alles, wat fchooIsch is kan, ont- blooten, en met eene gez^«S*tóS ftellen, dat de gemeene man hem ^«g^g kan verftaan. De bekwaamheid °™ " doen wordt niet als door oeffenmg ™*J*&£. Wie anderen iéts duidelijk zal ïffgMH het ook zelf klaar begrijpen. Hoe Audehjka en eenvouwdiger iemant alles voord raagt, die* te meer toont hij daar mede, dat hij alles zen heeft doorgedacht, dat hij geleert heeft de zaaken ontbloot van het kleed, waarmedeze in her fiisthematisch onderwijs omhangen zijn, in haar eWwezen te befchouwen. Men mag dus met re8den zeggen, dat hij die gezond= te gelijk eenvoudig predikt, de gelccidfte leer aar fs , wien men zelfs boven anderen vèrftand en doortigt moet totf^^^^^^ waardigheid de eenvouwdigheid _ in den leeraar zo noodzaakclijk, zo nuttig is dezelve voo de breede gemeente: niet alleen om de fchande* lijke onkufde, over welke telkens met zo vee reden wordt geklaagd maar ook om dat men b.j SSSew Chësteaeu, die in wetenfehappen niet  124 AANMERKINGEN OVER zijn geoeffcnt, zulke kundigheden niet kan verwagten, waar mede een ander voorftcl, als dat eenvouwdig is, voor hun gefchikt zoude zijn. Dit zou voorzeker in onze kerk zeer te wen4'chen zijn, dat er wat meer met die waare eenvouwdigheid wierd gepredikt > dat alles wat meer met de taaie van het gezond menfchenverftand Wierd voorgedraagen. Over veel hooge geleertheid kan men juist op onze predikftoelen niet kiaagen. Evenwel ontbreekt het tog zeer veel aan die waare en rechte eenvouwdigheid. Men houdt het ónder het volk voor eenvouwdig, wanneer iemant naar aanleiding van deze of geene kundigheid, met de fijsthematifche taal eenige theologie heeft voorgedraagen , of met de gewoone kust termen over het gemoedc lijke iets heeft gefprooken'j daar de waare eenvouwdigheid daarin is gelegen, dat men met vermijding van alle fchoolfche termen of andere diergelijke uitdrukkingen, zijne gedachten voorftelt in de taaie van het gemeene leeven. Wat moet men denken over het gebruik van veel Bijbeltaal op den predikftoel? Veele gedrukte predikatiën van vroegere tijden toonen ons dat onze vaders meenden, dat zij niet fchriftuurlijk predikten, wanneer hunne leerrede niet beftond uit eene verzameling van Bijbelplaatfen} zo dat zij bij ieder zinfneede, welke zij fpraken ook een plaats uit den Bijbel voegden, waarin zo iets wierd gezegt. Hoe wonderlijk zien er daarom veele preeken van onze voorouders uit. Het was bij hen niet Gods woord te prediken j wanneer men de leere van Gods woord met gepaste en verftaanbwe woorden voordroeg, CR  HET PREDIKEN. cn bii gelegenheid dezelve bevestigde met dc aanhaaling van duidelijke Bijbelplaatfen : maar I dat tc doen, begreepen zij, moeste men genocgfaam geen woord zeggen, of er moest een Schriftuurplaats bij, die het zelfde _ zeide. Dan zo verre is men in onze dagen vrij algemeen gevordert, dat men dc onvoegfaamheid daar van begrijpt* dat men ziet, dac eene leerrede met alle die Schriftuurplaatzen, zo afgebrooken uit alle deelen van den Bijbel bij eea gebragt, een chaös is, een verward opftel, dat Sets wezenlijks behelst. Nu is het bij veelen nog in gebruik hunne eigene gedachten met Schriftuurlijke gezegden uittedrukken. Zij haaien, zo als de ouden deeden, geene plaatfcn aan, maar fpreeken Bijbeltaal} bedienen zig van geheele versfen, zinfneeden of enkele woorden, welke zij in hunne rede inmengen, waar mede zii dezelve verfieren. Zij meenen, dat dit zeer goed is > dat zij , om over zaaken van Godsdienst wel te fpreeken, geen betere woorden gebruiken kunnen, als die waar van de Bijbel fig bedient, die de bron van alle geopenbaarde waarheid is j dat die uitdrukkingen zekerlijk de beste zijn, welke de Heilige Schrijvers onder de leiding van den Geest gebezigt hebben. Dit geeft aan den predikftijl van zulken eene zonderlinge gedaante. Hunne eigene woorden zijn vaak op eene aartige ja zelfs kunstige wijze doorvlogten met de taal van den Bijbel. Zij geeven daar mede een zeker fieraad aan hunne rede, maaken dezelve daar mede min of meer verheven en hoogdraavend. Hunne gebeden zijn vaak een famenweeffel van Bijbelfche gezegden, hunne  116 AANMERKINGEN OVER ne overige rede een aaneenfchakeling van fpreekwijzen uit de Heilige Schrift ontleent. Hier op leggen zij zig toe; het is voor hun een voorwerp van oeffening; zij ftellen daarin niet alleen kunst, maar mêenen ook, dat zij hunne leerredenen daar mede geene geringe waardij bijzetten. De gemeene man prijst het meest j meenende, dat er dan best en zuiverst voor hem gepredikt wordt, wanneer hem alles zo met de eigene woorden van den Bijbel wordt opgedischt. Gewoon zijnde aan zekere termen, heeft hij niet liefst, dat men bij deze en geene dingen andere uitdrukkingen gebruikt. Het voldoet hem beter, wanneer men bij die gebruikelijke Bijbelfche uitdrukkingen blijft; hoewel de zaak met de eenvouwdige taaie van het gemeene leeven veel duidelijker kan worden voorgeftelt. Dan er is meer als eene reden, door welke dat fterk en menigvuldig gebruik van Bijbeltaal op den predikftoel wordt afgcraaden, door welke ten minsten de maatigheid en voorzigtigheid daarin wordt aangepreezen. Wanneer de plaatfen, fpreekwijzen of woorden, welke men in zijne rede invlegt, waarlijk dat geen betekenen, het welk men daar mede uitdrukt} daar mede is derzelver gebruik nog niet gewettigt: dan immers zijn veele nog zodanig, dat ze verklaaring noodig hebben, wanneer, de gemeene hoorders dezelve zullen verftaan. De taal van den Bijbel, vooral die van het Oude Testament, is geheel van de onze verfchillende. Onze overzetting, die in veele opzigten van groote waarde is, heeft wel de Hebreeuwfche woorden in Nederduirfche overgebragt, maar niet de Hébreeuwfchc cn Griek- fche  HET PREDIKEND *9T fchc fpreekwiizen in die van onze taal: zo dat 1 ? v'Jïan onzen Bijbel noemen kan HeWuwsch en GrSch met Nederduitfche letters en woorden. De fpreektrant nu van die lf f wt ttSn^die fchillende. Wanneer wj fc den Jet^n^rZ buiten dat zou zijne manier ^cdf SbcSSe^e^, duxom alleen, rdet rech verftaanbaar voor den gemeenenman, o f in taal^ en uitlegkunde niet is geoeffent. Hier koomt bH, datveele van die gezegden, waar mede "narede doormengt, verbbe^o, eieenlik, hoogdravend, ontleent uit zuiKe aet kf van den Bijbel, die niet in eenen gemee. ne"/ maar digterlijken ftijl gefchreeven z0n. Fn daTs voorxtker eene genoeglaame rede, om van het gebruik van zulke ipreekwijzen en »fdmkkineen te onthouden , terwijl men zig dl^mlTvoov den gemeenen man onvcrftaanbaar maakt Het is tog geheel ongevoeglijk ter verldaTring van eene ztake woorden en fprcek^SeTtegcbruiken, die zonder eene bijgevoeg^ verklaafing niet begreepen kunnen worden. Men kaKlver gebfuik niet wettigen met te zeeeen! dat ze Bijoelsch zijn: nergens immers h ot ^ leggen van onze gedachten omwent Go^ctai«i^ te zaaken mist woorden uit den Bijbel te geIruSnT dir onze taaie voor ons in deze tijden l™ moeien wij ook met dezelve over den Gods, dienst fpreeken.  128 AANMERKINGEN OVER ■ Maar hoe veele woorden, fpreekwijzen en gezegden gebruikt men daarenboven in eenen geheel anderen zin, als dezelve op de plaatfen, daar ze in den Bijbel voorkoomen , gebezigt worden. Verfcheidcnc leeraars hebben daar van eene bijzondere hebbelijkheid, om hunne geheele rede uit den Bijbel te ontleenen; in hunne gebeden en redeneringen bijna niets anders te bezigen als woorden en fpreekwijzen uit de Heilige Schriften genoomen. Dit klinkt vaak niet onaartig: maar behalven, dat het eigenlijk geen licht aanbrengt , maar veeleer duisterheid veroorzaakt ; beftaat alles in de bloote klank. Plaatfen, die geheel iets anders betekenen, past men op zaaken toe, bij welke ze geheel niet behooren. Spreekwijzen laat men zo iets betekenen, waarom dc Heilige Schrijvers, toen zij dezelve bezigden , geheel niet gedacht hebben. Dit is niet alleen in zig zeiven aftekeuren, als een misbruik van de taal der Goddelijke openbaaring; maar het is daarenboven nadeelig: men geeft daarmede een kwaad voorbeeld aan den gemeenen man; men gaat hem voor in het uitleggen van den Bijbel, niet naar den wezenlijken zin, maar naar de klanken; men leert hem dus met den Bijbel geheel verkeert te handelen. Het is bekent hoe ongelukkig veele eenvoudige menfchen met den Bijhel leeven; hoe gewoon het bij hen is, alles naar de klanken van onze vertaaling optevatten, en op eene verkeerde wijze de gewigtigfte befluiten daar uit te trekken. Dit misbruik tegentegaan is een voornaame pligt van den leeraar. Zo lang zij immers den Bijbel zo behandelen (taan zij voor de grootfte misvattingen bloot; er is  HET PREDIKEN. I2P is dan geene verbeelding zo ongerijmt, geen hersfenfchim zo nietig, of zij kunnen daar voor grond vinden in Gods woord. Zo lang zij zulk ten gebruik van den Bijbel voor wettig aanzien, is den leeraar de gelegenheid benomen, om hen van begrippen, die niet alleen onfchriftuurlyk, maar ook fchaadelijk zijn, te geneezen Ieder leeraar moet zig daarom wagten, om hun daar toe nimmer voet te geeven , vooral om hen door ziin eipen voorbeeld niet daar toe aanmoedigen. veeleer°moet men alles doen, om hen daar van aftebrengen, en hen te leeren om alle gezegden van den Bijbel, naar verband en famenhang, naar de meening van den fchrijver optcvatten. Wanneer men zijne geheele rede zo uit Bijbeltaal wil doen beftaan , allerlei gezegden en fpreekwijzen uit denzelven famenraapt, dezelve uit het verband, waarin ze voorkoomen maar uitrukt, niet op den zin maar op de klanken lettende, dan leert men den eenvouwdigen m hunne Godsdienstige redeneringen en gefprekken zulks ook te doen. Gebruikt de leeraar in zijn eebed in zijne verklaaring of toepasfing dikwijls de eene of andere uitdrukking, die naar de meening van den fchrijver geheel niet voegt bij dat onderwerp, bij het welk ze gebezigt wordt; de Imecne man, die dit telkens hoort, gewent daar door, aan die woorden geheel verkeerde denkbeelden te hegten: en dit niet alleen, maar hij leert daar door, bij zijn Bijbelleezen alleen te letten op de klanken, en dus uit den Bijbel te haaien, het geen in denzelven geheel niet is. Het al te eenzelvige, het welke veele predikers nog in hunne leerredenen hebben, S8 ook een  *3P A A -N MERKINGEN OVER gebrek, dat aan dezelve haare kragt beneemt, den fmaak van het volk bederft, en dezelve voor verftandigen dikwijls eenigfins verveelende maakt. Dat er in het prediken zekere algemeene regels worden gevolgt, dat de leerredenen, wat derzelver wezenlijke hoofddeelen betreft, naar een algemeen plan worden ingerigt en eenen bepaalden afloop hebben, is iets, dat (zo als wij bezien hebben) eenigfins noodzaakelijk is. jviaaf wanneer deze afloop tot in de minste bijzonderheden in elke leerrede dezelfde is > wanneer de leest, waarop men zijne leerredenen fchoeit, deZelve, tot in de kleinste deelen, op dezelfde wijze fatzoeneert, dan worden ze te eenzelvig : en alles, wat eenzelvig is, verliest met den tijd zijné kragtj het brengt eerder verveeling als opmerking te weeg, of het geeft aan de denkenswijze van die geene, die dat eenzelvige zo niet gevoelen een plooi, waar door alles, wat maar eenigfins op eene andere wijze is ingerigt, zonder genegenheid wordt gehoort. In het gebed, waarin de leeraar de gemeente voorgaat, moeten zekere zaaken altijd de voornaame onderwerpen zijn: maar het wordt eenzelvig, wanneer hij altijd eene zekere optelling van Gods weldaaden hebbende vooraf laaten gaan, eerst voor onbekeerden, dan voor bekeerden, dan voor zig zeiven bidt, en voor ieder telkens evenveel tijd hebbende befteedt, ten laatften eindigt met het onze vader. Is het betamelijk, dat hij, die niet voor zig zeiven in de vrije eenzaamheid zijn hart uitftort, maar in het openbaar anderen voorgaat m het gebed, zig er op toelegt,; om ook aan zijn feidden gefchiktheid tc geeven j voor het eenzel- .vige  HET PREDIKEN." fo* vice daarin behoort hij zig vooral te wagten. Anderen te leeren meer ongedwongen, naar eenen natuurlijken afloop der gedachten, hun hart met hem uitteftorten moet zijne pooging zijn: en wanneer hij dat tragt te doen, zal z,jn gebed zo niet akoosJover dezelfde fchijven loopen; de voorwerpen zullen niet altoos m dezelfde order worden geplaatst; de tijd welken h,j aan ieder geeft ziï niet altijd op dezelfde Wijze zijn afgePnceten j maar eene geduunge verandering zal zijn «bed voor anderen meer ftigtehjk maakem Na Set gebed en het voorleezen van den text volgt 5 fogenaamdc verklaaring. Dezelve begint met hft opgeeven van het verband voorgeleeZene woorden voorkoomen. De leer lar zegt dan gemeenlijk: van vers zo veel tot vers zoveel, doet de Profeet, de digter, Euanleïist of Apostel dit; van vers zo veel tot vers £ veel dat: de toehoorders, die aandachtig Sn tkteü met hunne boeken in de hand, zien dJe opgenoemde versfen vlugtig over, doorgaans buiten ftaat, om dien famenhang, al wordt dezelvejuist opgegeven, behoorlijk nategaan. Dan Lom de Propolitie onze text benelst dan . . . dan de verdeeling, waarop de yerklaaring der Dp"egeevene deefen volgt. Er zijn leerredenen, Wa°ann deze afloop, met eenige verandering der alneenverbindende uitdrukkingen , zeer natuurlijk en gevoeglijk is : maar wanneer men ffi elke kerredb dat alles zo op elkander laat volgen , dan wordt het eenzelvig, Veel aangenaamer en nuttiger is het, wanneer men z.g gewent om hierin telkens eenige verandenng te maaken, Lar dat de gefteltheid van den text, dien men  I32 AANMERKINGEN OVER verkozen heeft, zulks toelaat of vereischt. Het is voor menfchen van eenig vèrftand niet aangenaam , onder eene openbaare lerrede tc zitten cn van ftap tot itap vooruit te wecten, welk deel er volgen moet, en hoe lang men daar mede zal bezig zijn. Dit moet noodzaakclijk eene zekere verveeling veroorzaaken. Ook zijn de texten verfchillende. De behandeling, welke bij den eenen allergevoeglijkst is, past bij den anderen geheel niet. Het geen bij het een onderwerp wel afloopt, is bij het ander ftram en ftootend. Wanneer dan de leeraar, wat hij ook predikt, altoos aan het zelfde pad zig houdt, altoos dezelfde deelen, in dezelfde order, en met dezelfde uitgeftrektheid in zijne redevoering plaatst, dan krijgen dezelve daar door eene eenzelvigheid, die alleen in ftaat is, om dezelve voor menfchen van eenigfins geoeffende zinnen onfmaakelijk te maaken. Koomen we aan de toe* pasfingi hoe eenzelvig is die, zo als ze van veele predikers wordt ingerigt. Na dat zij met een ziet daar toehoorders .... de gemeente verwit* tigt hebben, dat nu het wigtigst deel van hunne rede beginnen zal, vangen zij aan met de onbekeerden te beftraffen , te overtuigen, te bedreigen en te vermaanen. Aan deze hun befcheiden deel gegeeven hebbende, rigten zij hunne rede tot de vroomen, dezelve bemoedigende, opwekkende en beftierende, terwijl alles ein,digt met het troostelijk voorftel van derzelver gelukftaat in den hemel. Deze afloop is bij veelen genoegfaam altoos dezelfde, alleen de uitdrukkingen eenigfins naar die van den text verandert zijnde. Het geeft groot gemak aan den  HET PREDIKEN. <3S den prediker zijne toepasfing Jaar uit, Ja ar m altoos op dezelfde wijze mter.gten. Hy behoeft dan daarop gcenerlei moeite te doen: zo, dra hj aan het n?£ onnde° wefSn gaan" Vel'half ilaapende. eene Sepasfin^ kan doen. ' Vereischt de text m het oXzoekcnd, beftraffend of bedreigend gebruik eéheofandere bijzonderheid optegceven, levert de text verfchillende beweegredens ter verman en opwekking op; de loop blijft tog de3e. Elke tocpalfing beftaat uit dezelfde dcelen, die elk haare vaste maate hebben Is dit niet eenzelvig? De verandering, dicm alles voor df menfchelijke natuur aangenaam is zou h.er ^zonder wel voegen. De natuur der verhandelde onderwerpen vereischt dezelve, zo als ieder die eenie oordeel gebruikt, zelf kan z en. Het it ornmclèhjk op alle texten , d.cnzcliden loop van toepasfen te volgen, wanneer men dc behandelde onderwerpen in het oog houdt , en aan het gebruik van gezond vèrftand m het prediken plaats wil geeven. Hoorders, die ee 5iac vatbaarheid bezitten, gevoelen dat eenzelvige der toepasfingen. Het geduung hooren van dezelfde zaaken , alleen met andere woorden , doet hen daaraan gewennen > het doet hunne opmerkfaamheid op die zaaken , welke zij anders gewigtig keuren, aüengskens verflau- W En zou dat eenzelvige in den prediktrant van veelen in onze kerk ook niet den fmaak des volks bederven? Dit mag men met reden vraagen. Dc gemecne man, die ncerft.g te kerk  J34 AANMERKINGEN OVER gaat en met eene eerbiedige opmerkfaarnhcid1 luistert, hoort niet alleen een Bijbelplaats verklaaren, de daarin begreepene waarheden behandelen, en daaruit iets ter aanmoediging, beftiering, bedreiging, of beftrafhng afleiden} maar e-lkc reis, dat hij te kerk' gaat, hoort hij denzelfden afloop , zelfs tot in de geringere deelen. Hier aan gewent hij zo, dat alle verftandige be-» handeling, zo niet gefchoeit, hoe cenvouwdig en nuttig ook, bij hem in geene achting is. Zijn vèrftand wordt daar door in zulk een plooi gezet, dat geene leerrede hem b.ehaagen, veel min, der ftigten kan, die naar het gewoone plan niet; is geformt} of de welfpreekenheid cn zeggenskragt van den prediker moet hem overmeesteren. Dc ondervinding leert dit: laat er iemant den predikftoel beklimmen, die het oude pad geheel verlaat, en zonder zig ergens aan te binden ver, flandig, bondig en op eene klaare en veritaan, baare wijze de gewigtigfte zaaken voordraagt 5 wat ris dan het gevoelen der meesten? het is bij hen geen prediken} wie gezegt zal kunnen worden dat te doen, moet eene verklaaring en toepasfing in zijne redevoering hebben, in de gewoone kerktaal begreepen en uit de gewoone deelen beftaande. De achtbaarheid van den predikftoel en de eerbied voor het geen van denzei, ven wordt gezegt, heeft zelfs aan de gewoone form der openbaare leerredenen eene zekere heiligheid, in de gedachten der menfchen, bijgezet} Zo dat men niet begrijpt, dat ièmant Gods woord predikt, wanneer zijne leerrede niet beftaat uit famenhang, verklaaring en toepasfing j wanneer zijne toepasfing niet o,p de gewoone leest  HET PREDIKEN. K leest is gefchoeit. Met welk een afkeurend: o^enoeetn worden zulke leeraars nog van vee* K£ , die in Plaats van alle zogenaamde^ X m de toepasfing te plaatfen, dezelve fchoevaiAeerzaame gevolgen, uit den verhandelden text getrokken. En is;dt ner. een bederf in den fmaak des volks ? Het zelve is dair door gezet op een voorftel van het De oeffenende van den Godsdienst, het welk meest alhet zeWe nitkoomt: eene gezetheid, die de «Ftbre ding van hunne kennis verhindert die „Scn aftrekt van een meer redelijk en eeiwouwd.g nadenken omtrent de wezenhjkfte SST Zij zijn daar door ligt ingenoomen Sn allen, die hun gezond veritand verlichten X Z eken deze* hen te leeren zelf over de zaaken te denken, dat behaagt hun met; hoe redeliik en verftaanbaar het voorftel ook moge zim Zefts de duidelijkheid mishaagt hun: het 2&t in dc aangenoomene kerktermen begree«en zifn en op de gewoone wijze afloopen zal Eet hu voldoen. Het eenzelvige, het welk er in het prediken van veelen is, moet men mede voor* eene oorzaak daar van.houden: wanneer daarin meer verandering wierdt geTaakt wanneer men vooral in de toepassingen moet men reets niet weinige die « hun prediken de zogenaamde methode in alles zo ltipt 1 /L  iZ6 AANMERKINGEN CHZ. niet meer volgen, maar hun eigen gezond oordeel. Dit heeft rects dat nut gedaan , dat er onder de leden der gemeente gevonden worden , wier fmaak daaromtrent merkelijk is verbetert, die een bondig, dog vrij voorftel verre verkiezen boven eene methodijke leerrede. ZEVENDE  Bladz, 137 ZEVENDE AFDEELING. HET CATECHISMUS PREDIKEN. Tn alle de Provinciën, daar de kerkenorder van de Dortfche Sijnode is aangenoomen, is het voor de leeraars eene wet in hunne namiddags predikatiën de Heidelbergfche Catechismus te var* klaaren. Hier over wordt van dezen en geenen verfchillend gedacht. Sommigen hebben genoegen in het Catechismus prediken: anderen hebben cr geheel niet mede op > de Catechismus legt hun dwars in de maag} zij gevoelen zig geknek door de banden, die hun daar door in het behandelen van de leere van den Godsdienst zijn opgelegt. Bij de behandeling van het predikampt, niet in 't gemeen, maar bijzonder in de gereformeerde kerk, moet dan het Catechismus prediken ook vooral in aanmerking koomen. De fwaarigheden, welke veele daarin vinden, te verlichten en aantewijzen, hoe men zulks best zal inrigten, om niet tegen zijne eigene overreding aantegaan en de gemeente daar mede nut tc doen, zal het doelwit mijner overdenkingen daaromtrent zijn. In het bepaalen van de waardij van dit on« derwijsboek moet men de juiste maate houden. Het zelve boven alle andere fchriften te verheffen is onverftandig; op het zelve laag te vallen is even zeer aftekeureri. Dat de Catechismus niet alleen is aangenoomen, maar dat er ook openbaar over dezelve gepredikt wordt; dat ze I 5 daar  T38 HET CATECHISMUS daar door het voorwerp van de ftudien der leeraars en der zogenaamde openbaare Catechizanten geworden is, heeft aan dezelve in de gedachten der menfchen een zeer hoog aanzien gegeeven, waar mede men dezelve nog wel van de Bijbelboeken onderfcheidt, maar dezelve egter zeer nabij doet koomen. Den naam van gouden kleinood rekent men voor dezelve niet tc hoog. Men befchrijft dezelve, als een boek, waarin een licht en oordeel doorftraalt, het welk men in andere fchriften zo niet ontmoet. Men vindt alles daar in juist gezegt, ln het geringfte woordje vindt men gepastheid en nadruk. Niets denkt men is daarin te vergeefs j alles is daarin onverbeterlijk voorgeftelt. Op eenig woord van de Catechismus laag te vallen is bij veelen eene onvergeeflijke misdaad. Alle vraagen en antwoorden vindt men met een zonderling beleid ingerigt; alle waarheden vindt men daarin zo voorgeftelt, dat het bijna aan het Goddelijke koomt j dat men zig bijna niet kan onthouden van te zeggen , dat de opfteller ten minsten iets van eene Goddelijke ingceving heeft gehadt. Deze denkenswijze is het gevolg van al dat prediken , Catechizeren en fchrijven over de Catechismus. Dezelve is overgedreeven, onredelijk zelfs belachl/jk. De Catechismus is het werk van Zacharias Urfinus: en wie was Urfinjjs? een mensch gelijk andere menfchen; een Profesfor te Heidelberg ; een geleerd en, zo als men naar den aart der liefde denken moet, een Godvrugtig man. Deze fchreef op de begeerte van den toenmaaligen braaven Keurvorst van de Palts, onder andere werken, ook dit boek, om ter onder-  PREDIKEN, *39 onderwijzing van. het volk in -de Calvimstifche Teere te dienen. Naar den tijd, in welken hij leefde, heeft hij zig daarin zeer we gekweeten De Catechismus, befchouwt zynde naar den tijd, in welken ze is opgcftelt, is een zeer goed boek, waar in vèrftand cn oordeel doorftraalt. maar zodanige zijn ook de andere fchriften van Srunus r zodanige zijn ook de fchriften van O "knus en andere geleerde en braave —n van dien tijd; zodanig is ook de Catechismus yin Luther. In ons vaderland daar men by het opgaan van het licht der hervorming, de Jeere vtn Calvijn verkoos, wilde men een leerboek hebben voor het volk; men verkoos daartoe de Catechismus, die oP order van den Keurvorst in de Palts was aangenoomen•> men verordende dezelve, om, niet alleen daar uit het volk in den Godsdienst te onderwijzen, maar ook om naar derzelver leiding en inhoud de geloosftukken van den predikftoel te behandelen. Dat is Lt al Is het nu redelijk van dit boek, he* welk naar den tijd zijne waarde heeft, maar ook niets meer, zo veel ophef te maaken, en het zelve boven alle andere fchriften van dienen van volgende tijden te verheffen? Wat is m de Catechismus bijzonders, dat in andere boeken met is? Zou men alle die bewijzen van het vèrftand en de hooge verlichting van den fchrijver ook niet in andere, boeken kunnen vinden, wanneer men dezelve daarin zo zogt, als men 111 de Ca, techismus doet? Erkent ieder, die dit boek onpartijdig, naar den tijd, in welken het gefchreeveu 15 beoordeelt, deszelfs waardij; hij vindt crook gebreken, in., die deels uit den laageren trap P ; van'  «4° HET CATECHISMUS van verlichting van dien tijd, deels uit andere bronnen moeten worden afgeleide. In de meeste wetenfehappen maaken de menfchen met het verloop en van den tijd vorderingen: in de God- fcleertheid, die met zo veel vlijt door alle tijden eoeffent wierd, zal dan het menfchelijk vèrftand ook geenfins hebben ftilgeftaan. Het is daarom ligt te begrijpen, dat de Theologie van Urfinus van die van een befchaaft mensen in onzen tijd merkelijk verfchillen moet: het is om diezelfde reden ook niet te verwonderen, dat het verlichter oog van eenen Godgeleerden in het laatst der agtienae eeuw in zijn leerboek gebreken vindt. Behalven dat het geheel beloop der gedachten, welke men daarin vindt voor dezen tijd zo niet meer is: al is het dat men het wezenlijke der leer gelooft} ontmoet men daarin bijzonderheden, omtrent welke de denkbeelden in volgende tijden veel verbetert zijn. B. v. de eeuwigheid der ftraffen wordt in den vierden zondag daaruit beweezen, dat de zonde tegen Gods oneindige majefteit is begaan. In den vijfden en zesden zondag wordt van vooren beredeneert, hoedanig de perfoon moet zijn , die zondaars zal verlosfen. De leere der Sacramenten is daarin geheel naar den fmaak van Calvijn opgegeeven. De wet der tien geboden koomt daarin voor als een kort famenftel der Christelijke zedekunde. Deze en diergelijke dingen erkent men in onze dagen vrij algemeen voor gebreken. Van dit boek dan zulk een ophef te maaken , als óf het boven alle andere menfchelijke fchriften iets geheel bijzonders in zig had, past geen mensch van eenig vcriUtid. Te meer .om p dat  PREDIKEN. 141 dat men daar mede nadeel doet: welken invloed immers moet dat hebben op de denkbeelden van den gemeenen man, wanneer de leeraars, niet alleen op eiken zondag den Catechismus voorlee* zen en verklaaren, maar ook bij gelegenheid zo roepen over de wijsheid en het licht van den opHellen °P ieder woord dikwijls zo ftaan, om de bijzondere gepastheid en nauwkeurigheid daar van aantewijzen? Daaruit volgt zeer natuurlijk, dat de menfchen bijgeloovig worden omtrent de Catechismus; jn hunne Godsdienstige betragtingen dezelve nevens den Bijbel plaatzen, en voor alle befchaaving en verbetering van hunne begrippen geheel onvatbaar worden. De Catechismus wordt dan hun tweede Bijbel} de regelmaate van hun geloof: alles wat met derzelver inhoud niet in alles overeenkoomt, is even daar door voor hun onaanneemelijk. Dan, heeft de Catechismus zijne gebreken, het is evenwel ook niet verftandig daarop telkens laag te vallen, cn van de behandeling van zaaken , welke men daarin vindt, veragtelijk te fpreeken}. de vcrpligting, om daar over te prediken uitteftampen als eene flavernij voor de leeraars} als een jok, dat voor vrij denkende menfchen niet te draagen is.. Wanneer iemant de leere der kerk, in de Catechismus voorgeftelt niet gelooft, met zijne denkenswijze in wezenlijke punten daar van afwijkt} dan is het Catechismus prediken zekerlijk voor hem eene harde zaak, een pijnbank voor zijn geweten: maar onderftelt zijnde,. dat iemant in het wezenlijke gereformeert is, ten minsten geene gevoelens omhelst, die met dc hoofdpunten der gereformeerde leere  14a HET -CATEOH IS M V S leere ftrijdig zijn 5 dan is er Voor hem'geene reden om op de Catechismus laag te vallen en in het prediken over dezelve zo veel fwaarigheid te maaken. Wij moeten'dit boek niet beoordeelen naar onze tijden, in welke de Godgeleertheid, ook bij verftandige gereformeerden, zulk eene merkelijke hervorming heeft ondergaan, maar naar den tijd, waarin Urfinus leefde. En dan verdient hetzelve goedkeuring en lof. Wij moeten onder het leezen van het zelve, om het te verftaan, ons in die tijden plaatfen, in welke het gefchreeven wierd, Wan'neer Urfinus wederom verrees, en, na het onderwijs van dezen tijd te hebben gtnooten, wederom zulk een leerboek fchreef, zou het voorzeker anders worden. Wij hebben er nu een van hem, als een man niet van onze, maar van de zestiende eeuw, toen dfc duisternisfen van het Pausdom nog maar een weinig waren opgeklaartj Van eenen tijd, waarin men nog weinig befchaafde en gezuiverde kennis verwagten kan. Het is daarom geheel niet verftandig de Catechismus telkens met veragting te behandelen; daar men dan dat geen verfmaadt, het Welk voor den tijd, voor welken het gefchikt was, van groote Waardij en nuttigheid was. Vraagt men: is het dan evenwel gevoeglijk, dat de Catechismus, die niet voor de agtiende eeuw is , maar voor de 'zestiende gefchreevert Wierd, nog in de gereformeerde kerk in zulk een aanzien wórdt gehouden} zelfs genoomen wordt tot een leidraad, om naar dezelve de waarheden van het Christendom voor het volk te verklaaren? Ik antwoorde: dc wet, die de leeraars in ons  PREDIKEN, t43 ons kerkgenootfchap dar toe verpligt, is er* Wij hebben die wet riitt gemaakt. De oorfprong en in ftandhouding van dezelve is niet voor onze rekening. Wij moeten dezelve gehoorzaamen. Het koomt er dan maar op aan de Catechismus naar dc gefteltheid van onze tijden regt te gebruiken } het prediken over dezelve zo interigten, dat men het zelf met genoegen doe; dat men daar mede de verlichting en de befchaaving van de kundigheden der menfchen nier tegenwerke, maar bevordere j dat men, over de Catechismus predikende , de menfchen een onderwijs geeve, het welk eenigfins voor dezen tijd is gefchikt. Voor zulke leeraars, wier ge* heele wetenfchap binnen het Godgeleert fijsthema is bepaalt, is het Catechismus prediken, naar den gewoonen flenter, een aangenaam en gemakkelijk werk. Koomen er bij de behandeling van andere ftofren weieens dingen voor, waar toe het fijsthema hun zo niet dienen kan j bij de verklaaring van de Catechismus behoeven zij weinig meer te doen, als hunne fijthematifche denkbeelden in het geheugen terug te roepen en eer» weinig in order te fchikken. En tot alles, wat ze niet uitgewikkelt in hun fijsthema vinden, zijn zo veele hulpmiddelen voor handen, dat het Catechismus preeken hun weinig moeite behoeft te kosten. Geheel anders is het geval met zulke leeraars, die wel zeggen kunnen, dat ze in de hoofdzaak gereformeert zijn , maar evenwel in fmaak van denken van de Catechismus zeer verfchillen, en verfcheidene bijzonderheden daarin geheel niet goedkeuren. Ook deze zijn door dc wet verpligt nademiddags over de Catechist mus  144 HET CATECHISMUS mus te prediken: zij kunnen daaruit geene ftoffen naar eigen goedvinden kiezen , maar moe* ten den afloop der zondagen volgen. Hoe zullen zodanige het daar mede maaken; hoe zullen zij handelen , zo vaak ze aan zulke plaatfen koomen, daar iets in het vooritel der waarheid is , dat tegen hunne manier van denken is, of daar ze eene ftelling vinden, welke ze niet gelooven ? Zullen zij er telkens hun werk van maaken, om de gebreken in den leertrant van dit boek aantewijzen en de Hellingen van het zelve te wederleggen ? Dit zou weieens met nut gedaan kunnen worden voor eene vergadering van alle zulke menfchen, die' zo iets draa- fen kunnen5 die, de Catechismus ichattende voor et geen ze is, voor een meer verltandig onderwijs der waarheid vatbaar zijn: maar voor dc gewoone vergaderingen zou dit geheel niet raadzaam zijn. De menfchen denken in 't gemeen te hoog van de Catechismus; dezelve is in de kerk op zekere wijze gecanonizeert: wat daartegen ftrijdt is bij de meesten ook fchaadelijke dwaaling. De Catechismus dan tegentefpreeken, op dezelve dikwijls aanmerkingen ter verbetering te maaken, is het volk te tergen. Miets anders werkt men daar mede bij veelen uit, als dat men hen nog iterker in alles aan de Catechismus doet kleeven; dat men zig bij hen gehaat maakt, zig van alle geloof en vertrouwen bij hen berooft. Voorbeelden hebben dit weieens geleert. Onderwond zig deze of geene leeraar, of om bijzonder te zijn,, of uit opregtheid, maar met geene voorzigtighcid gepaart, de gebreken van de Catechismus wat veel aantewijzen ; het gevolg daar  P R E D 1 K E NV H? daar van was, dat hij in plaats van zijn oogmerk te bereiken, de harten met de fterkfte vooroordcelen tegen zig vervulde. Zullen zij dan de Catechismus in alles volgen, en, om zig aan de wet te houden, de leer van den Godsdienst hunne hoorders in alles zo voordraagen en inprenten} als dezelve in de Catechismus is voorgeftelt, overal uit dezelfde gronden redeneeren, zulke begrippen, als zij in de Catechismus vinden, als de regte opgeeven? Dit kan ook niet. Zo te doen is niet wel mogelijk voor een mensch van edelmoedigheid cn meer verlicht oordeel: het ftrijdt ook tegen zijn pligt en geweten. B. v. wanneer iemant, den vierden zondag verklaarende, volftrekt gehouden was om de eeuwigheid der ftraffen juist op dezelfde wijze als dc Catechismus te betoogen, dan zoude hij tegen zijn eigen licht en overreeding moeten handelen, wanneer hij de wigtigheid van het, daar aangevoert, bewijs niet geloofde. De Catechismus is in de leere der Sacramenten geheel en al Calvinistisch, wanneer een leeraar, bij het behandelen van die zondagen, zig bij die begrippen ftipt moeste houden, bij zig zeiven daar over anders denkende, dan zoude hij de menfchen dingen moeten inprenten, die tegen zijne eigene gevoelens zijn. Het zelfde zoude hij moeten doen, wanneer hij aan de befchrijving van een Christen gekoomen zijnde, zig volkomen houden moeste aan het geen dc Catechismus daar van zegt, zonder daar over op eene meer redelijke en eenvouwdige wijze te mogen fpreeken. En niet alleen zoude hij dan moeten aangaan tegen zijne eigene gevoelens, maar ook K ^ tegen  1^6 MET CATECHISMUS tegen het oogmerk van zijne prediking, tegen zijne eigene prijswaardige bedoeling : daar hij Zoekt te werken om de denkenswijze der menfchen naar de gefteltheid van dezen tijd te be« fchaaven en te verbeteren, zoude hij zo het tegendeel doen; hij zou hen dan niet alleen met zijn eigen gezag, maar ook met dat van de Catechismus ftijven in hunne begrippen; hen meer binden aan die leiding, aan welke zij door het ontfangen onderwijs gewoon zijn. Hoe zullen zij dan te werk gaan, om bij de verklaaring van de Catechismus nog tegen hun geweten te handelen, nog het oogmerk van hunnen dienst, de verlichting en verbetering der menfchen, tegentewerken ? Daar toe, dunkt mij, is best, dar men, terwijl men de leiding van dit leerboek volgt, de leer van den Godsdienst meer redelijk en meer gezuivert voordrage; dat men de woorden van de Catechismus, zo veel men kan '9 daarop toepasfe; derzelver uitdrukkingen en geZegden, zo veel mogelijk is, daar naar uitlegge. Ontmoet men iets, waar over men de redeneering van de Catechismus gebrekkig vindt, men gaa het met ftilfwijgen voorbij, of ftelle er iets anders voor in plaats, het welk redelijker is cn beter fteek kan houden. Predikt men b. v. over den vierden zondag, en vindt men geen behaagen in het bewijs, het welk aldaar voor de eeuwigheid der ftraffen wordt opgegeeven; men laate het zelve daar en bewijze die waarheid uit andere gronden. Koomt iemant aan die vraage waarom wordt gij een Christen genaamt; hij maake maar eenige aanmerkingen over het, geheel verbloemt , antwoord , het welk wc daarop in dc Cate-,  PREDIKEN. U7 Catechismus vinden, en geeve voorts in eene meer duidelijke taal de hoedanigheden van eenen Christen op. Heeft hij de vraage onder handen waarom heeft hij onder Pontius Pilatus geleeden en vindt hij in het antwoord daarop wel fpeeling en aardigheid, maar geene bondigheid of wezen; er zagt ovefteloopen en wigtiger reden in plaats te geeven is het beste, dat men doen kan. Koomt men aan zulke ftukkcn, welke men wel niet tegenfpreekt, maar in welke men ook geen gewigt, geen wezen vindt; ook dan is het niet beiwaarlijk , Zonder zijn geweten eenigfins tc kwetzen op eene nuttige wijze daar over te handelen. Het wordt thans van ieder, die verfiandig denkt, erkent, dat al dat redeneeren van vooren (a priori) over de vereischten van eenen middelaar, van weinig waardij is: en evenwel is dit de inhoud van twee geheele zondagen. Hoe zal men het daar mede maaken, wanneer men het niet raadzaam vindt het geheel overteflaan, of de toehoorders het nuttelooze en kragtelooze van dat betoog aantewijzen? Hoewel die redeneeringert aan de gemoedelijke denkenswijze der menfchen juist niet lijnregt nadeel doen; is het evenwel dienstig hen van die redeneerwijze aftewennen ^ en hen over de verzoening door Jezus meer gezond en redelijk te leeren denken. De noodzaakelijkheid der voldoening van vooren te bewijzen vereischt het voorftel van de Catechismus niet; meri leere daarom de menfchen liever dezelve van agteren uit het geen er gefchiedt is, afteleiden. Te gelijk heeft men dan hier gelegenheid om de natuur der voldoening, over welke in de gewoone leerboeken meest zo K a ge-  I4& HET .CATECHISMUS gebrekkig gefprooken wordt, te verklaaren, en aar van redelijke cn Godebetamelijke denkbeelden optegecven. Maar hoe zal men handelen over de vereischten van den middelaar, die in de volgende vraagen op eene wijsgeerige wijze van vooren worden bepaalt? Men zette ook dit liever om en leere zijne hoorders de Goddelijke wijsheid en liefde daarin te erkennen, dat Hij zijnen eenig geboren Zoon daar toe niet heeft gefpaart. Dit is veel nuttiger als hen optehouden met breedvoerige redeneeringen om tc toonen, wie al of wie niet Gods toorn draagen kan. Moet men dan bij den zesden zondaCT daar van wederom iets herhaalen; wat legt daar aan gelegen ? het is beter gewigtige zaaken tweemaal voortedraagen, als, ter vermijding van alle herhaaling, zig met dingen van gcenerlci belang optehouden. Heeft men de eene of de andere vraage voor zig, op welke men in de Catechismus een antwoord vindt , het welk niet veel wezenlijks behelst ; dan neeme men uit de -vraage gelegenheid, om over diezelfde zaak gedachten , die meer wezenlijk en nuttig zijn, voortedraagen: bij voorbeeld wat nuttigheid trekt ■gij uit de heilige ontfangenis en geboorte van Christus? In het antwoord daarop zal een denkend prediker juist het grootst behaagen niet vinden; hij laate het dan daar en onderhoude zijne hoorders over de reden, waarom de Goddelijke wijsheid den perfoon des verlosfers in eene volmaakte onfchuld geheel onbefmet deed ter wereld koomen. Koomt men aan bijzonderheden, omtrent welke men het met de Catechismus niet eens is* dan moet men zijne eigene denkbeelden,  PREDIKEN. 149 beelden, welke men voor beter, zuiverder cn befchaafder houdt, voordraagen en daarop dc woorden van de Catechismus toepasfen, of dc Catechismus verklaaren naar den Bijbel, dezelve uitleggen in zulk eenen zin, dat daarin denkbeelden, die fchriftmaatig zijn, begreepen zijn. Dit is met opzigt op een en ander Huk reets vrij algemeen aangenoomen, ook van zulken, die eene Hipte overeenkomst met de formulieren dringen: b. v. in de leere der Sacramenten is de Catechismus geheel en al ingerigt naar de gevoelens van Calvijn en zijne aanhangers voort na den tijd der reformatie. Uit het geheel beloop daar van kan men zien, dat de opHeller meer in de Sacramenten Helde, als men thans algemeen doet} dat hij de tekenen begreep, als niet ledig en ijdel, maar als behelzende in zig en met zig brengende de genade. Zo denkt nu in de gereformeerde kerk genoegfaam niemant meer. Ieder fpreekt over de Sacramenten als tekenen en zegelen, die alleen zedelijk werken en met de betekende zaak alleen betrekkelijk vercenigt zijn. Zo verklaart en behandelt ieder de Catechismus, daar het bekent is, dat zulks de echte meening niet is: en evenwel valt daarop niemant} zelfs niet de allerregtzinnigfte. Men laat eikanderen dus de Catechismus naar eigene (zo als men meent) verbeterde gevoelens verklaaren. Zo kan men ook bij andere Hukken doen. Op die wijze kan men deze en geene uitdrukkingen van de Catechismus, die in onze ooren te hard klinken, met dezelve op een zagter gevoelen toetcpasfen, draaglijk maaken} de menfchen leeren daar bij ook wat zagter cn redelijker te denken. K 3 Moes  1(50' HET CATECHISMUS Moet men ergens een gevoelen onderftellen, het welk men niet gelooft, ook dat kan men katen heene gaan, wanneer het op het wezen der zaak geenen invloed heeft. B. v. In de Catechismus wordt onderftelt dat de wet der tien geboden een kort famenftel is van alle de zedelijke pligten des menfchen; naar den afloop van dezelve wordt de zedekunde daarin verhandelt, elke deugd of ondeugd wordt tot een zeker gebod gebragt, als daarin geboden of verboden. Niemant, die eenig geoeflfent vèrftand heeft, gelooft thans meer, dat men de tien geboden voor een kort begrip van het gansch natuurrecht houden moet: men befchouwt dezelve als een ftaatswet, gegeeven aan eene vergadering van menfchen, die nog eerst tot een volk geformt moesten worden, aan Israël nog een kind zijnde, zo even uit de AEgijptifche flavernij verlost. Maar al denkt men zo over de tien geboden, daarom kan men in het behandelen der zedekunde zig wel naar de Catechismus fchikken. Hoewel men die pligten juist niet uit dat gebod afleidt, kan men naar de order in welke de Catechismus dezelve opgeeft, zijne hoorders daar ovCr op eene gezonde en Euangelifchc wijze onderhouden. Maar is dat Catechismus prediken ? zullen veelen misfehien vraagen : en wij antwoorden, dat is Catechismus prediken, zo als het naar de gefteltheid der tijden en der predikers in dezelve gefchieden kan. Verpiigt de wet der kerk ieder leeraar, om de leere der zaligheid naar de leidraad van de Catechismus te behandelen ; het h voor iemant, die zelf denkt, ommogelijk, daari»  PREDIKEN. 151 daarin niet alleen de order, maar ook de denkenswijze van de Catechismus ftipt en nauwkeurig te volgen : daar een Godgeleerde in het laatst van de agtiende eeuw ommogelijk zo kan denken, als Urfinus in het midden van de zestiende dèede. Het vertoopen van omtrent derdehalf hondert Jaaren heeft, ook in de Godgeleerde begrippen, eene zeer groote verandering te weeg gebragt. Wanneer dan een zelfdenkend prediker in dien ftrengen zin de Catechismus zoude prediken; dan zoude hij vernaaien moeten, hoe men in Urfinus dagen gedacht en geredeneert heeft, of hij zou (om het zo uittedrukken) een paar oogen moeten leenen uit die eeuw, in welke de Catechismus is opgeftelt. Zegt men: dc wet eischt het evenwel zo; zij vordert de leere van de Catechismus, als de leere van den Bijbel voortedraagen; zij laat het geenfins toe, terwijl men in naam de Catechismus predikt,-zijne eigene begrippen en niet die van de Catechismus voortedraagen. Ik antwoorde: in de hoofdzaaken, in de wezenlijke punten moet men het daar mede eens zijn, wanneer men aan die wet zal kunnen gehoorzaamen: het is ook waar, dat de maakers van die wet dat wel bedoeld zullen hebben, dat de leere door alle volgende tijden in alles zo blijven zoude, als dezelve in de Catechismus ftaat; dat daarom alle predikers verpligt moesten worden, om ftipt in alles zo tc denken en te leeren, zonder in het minst daar van te mogen afwijken. Maar wie moet niet erkennen, dat die goede menfchen, hoe zeer zij het wel meenden, daarmede iets wilden hebben, dat volftrekt ommogelijk is; dat zij op zulk eeneK 4 on-  *5* HET CATECHISMUS onderftclling eene wet maakcnde, die ook voor de volgende tijden zoude zijn , hun nageflagt verpligten wilden tot zo iets, het welk met de natuurlijke gefteltheid van het menfchelijk vèrftand geheel en al ftrijdig is. Zij dachten toen 20 , wanneer zij die wet maakten. De lecrc van de Catechismus kwam hun niet alleen als de beste voor, maar zij verkoozen ook de leiding van gedachten, welke daarin wordt gezien. De menfchen veranderen met de tijden. Zo als zij in hunne zeden verandering ondergaan, zo als hunne denkenswijze omtrent verfcheidene dingen verandert j zo moet er noodzaakelijk in hunne Godsdienstige begrippen met den tijd verandering koomen. Dat voorzagen onze vaders niet, wanneer zij zulke vastftellingen maakten: het is evenwel gebeurt en het moeste ook noodzaakelijk gebeuren. Wat is er dan anders op, als daaromtrent zo te handelen, als wij gezegt hebben ? Dan voldoet men aan het wigtigst oogmerk van die wet, waar toe dezelve ook nu nog dienen kan, om in ons kerkgenootfehap eenflemmigheid in het wezenlijke van de leere te behouden, en openbaare afwijking van dezelve in meer gewigtïge ftukken voortekoomenj dan behandelt men de wezenlijke deelen der leere naar de denkbeelden, die daar over in de Catechismus worden opgegeeven , terwijl men tc gelijk zijn eigen licht volgt, en aan de leere van den Godsdienst een meer redelijk voorkoomen geeft, als men in die dagen in fommige opzigten daar aan gaf} dan ergert men de menfchen niet met aanmerkingen te maaken op een leerboek } het welk bij hen in zulk een hoog aan-, zien  PREDIKKK. 153 zien ftaat, maar licht hun op ccne zagtc wijze voor, om over het een en ander nauwkeuriger en meer overeenkomstig den Bijbel te denken ; dan is het prediken over de Catechismus ook voor zelfdenkende leeraars zulk een last niet, maar dan kunnen zij, behoorlijk beleid daar bij gebruikende , zonder dat daarin eenige onaangenaamheid voor hun zeiven is, daar mede veel nut doen. Om het Catechismus prediken regt leerzaam cn ftigtclijk te maaken, moet de verklaaring van den voorgelezenen zondag geene droogc fijsthematifche Theologie zijn, maar Godsdienstleere; een voordragt van dc waarheden zo als ze voor het hart zijn, zo als ze betrekking hebben tot de daadelijke beoeffening. De Catechismus zelve vertoont telkens de leerftukken in zulk een licht. Er wordt telkens niet alleen een leerftuk opgegeeven, maar vooral ook het vermogen, het welk daarin is, om den Christen te vertroosten en tot Godzaligheid en deugd optewekken. Hierin moet men vooral de Catechismus volgen. Niet de fijsthematifche be-. handeling van het leerftuk, maar het gewigt en de nuttigheden van het zelve moeten in de leerrede de grootfte plaats beflaan. De eerlte is meer voor de fchoolen als voor den predikftoel, daar de laatfte meer lijnregt tot het oogmerk der prediking behooren. Een verftandig betoog der waarheid is op verfcheidene plaatfen noodig; maar dan moet het zelve niet droog , niet fchoolsch zijn,, in tegendeel moet het zo zijn in- fcrigt, dat men daar mede te gelijk de waareid in haar gewigt vertoont, dezelve voor het K 5 oog  tS4 HET CATECHISMUS oog van den gemcenen man in het regté licht plaatst. Dit zou voorzeker goed zijn, dat bij de behandeling van de Catechismus de eigenlijk gezegde Theologie meer van den predikftoel wierd gelaaten; dat men die waarheden, welke de Catechismus alleen in haare nuttigheden voordraagt , niet zo zeer op eenen fijsthematifchen voet ontwikkelde, maar dezelve, van het fijsthematisch kleed ontbloot, meer op eene prakticaale wijze zogt voorteftellen: dan zou men daar mede de menfchen geene ledige verftandsbegrippen geeven, maar met het voorftel der waarheidterftond tot hun hart fpreeken. Ten dien einde is voor den prediker noodig, die allernuttigfte onderfcheiding te kennen, welke men thans meer begint te maaken, tusfehen het Godgeleert fijsthema en de leere van den Godsdienst. Het eerfte is voor het vèrftand, de laatfte voor het hart. Op den predikftoel, op welken wezenlijke ftigting wordt bedoelt, koomt de laatfte pok alleen te pas. - Van de behandeling der Godgeleerde verfchillen moet men zig bij het Catechismus prediken Zo veel mogelijk is onthouden. Is de eigenlijk gezegde Theologie meest voor geleerden, voor menfchen van uitgeftrekter kundigheden, en niet voor het volkj dit is vooral waaragtig van de verfchillen: dezelve zijn meest diep, netelig, verre boven het bereik van den gemeenen man. Is eene Theologifche verhandeling der leerftukken meest droog, geheel niet gefchikt om eenigen invloed op het hart te hebben, de behandeling van verfchillen brengt geheel geene ftigting aan. Daar mede roept men eene menigte van  PREDIKEN. '55 van menfchen tot rigters over «jfjOjggg welke zij niet verftaan; men boezemt h m voor, oordcelen en bitterheid m tegen anders gevoe lenden en leert hen veelen zonder reden -aante* lenden, en ^« ketters De Catechismus zien als verdernijke netteis. y wwdegeeft maar zeer weinig aanleiding ter behande^ bng van verfchillen. Dit moet men tel en onder de voortreffelijkheden van dit leerboek. AU leen koomen de verfchillen met dc: Pap«ten ej Lutheranen daarin voor. Wierdt het zelve op eeftelt ommiddelijk na de reformatie , wanneer men pas uit de pJoomfche kerk -i^e uitgegaan dit wettigen moest met het dwaalende van der zeiver leere aantewijzen; het kon daaromi me» anders , of die verfchillen moesten een pj»tt krijgen in een boek, ckt tot oncterwiis m de kerken en fchoolen zoude dienen. Had. de fcheuring tusfehen de Lutheranen en Calvinisten toen reets plaats, en veroordeelde men eUcan deren reets op het fterkst, het is daarom geheel niet te verwonderen, dat m een Calvmiswch leerboek de Hellingen van Luther behandelt worden. Andere verfchillen koomen er zomet in voor. Men kan de Catechismus verklaaren, zonder zig daar mede optehouden. Het is daarom gehed niet goed te keuren, wanneer men in de leerredenen welke men over de Catechismus houdt, alle oude en nieuwe verfchillen behandelt. Bij de agtfte, dertiende en veertien¬ de zondagen is men gewoon, niet aueenuc 1 * ftukken, die daar voorkoomen, uit den Bijbel in derzelver waarheid en gewigt te vertoonen, maar ook de gemeente te onderhouden over alle die dwaalingen, die er in de cerfte-eeuwenom-  *5<* HET C ATECHlSMUe trent de Drieëenhcid en den perfoon van Christus hebben plaats gehadt; men fpreekt dan van oabelüanen , Amanen, Noëtianen, Nestoriancn, Eutichianen, Roëllisten en anderen; men geert derzelver gevoelens op en verledigt zig die te wederleggen. En waar toe dient zulks? Is de predikftoel gefchikt, om het volk ook in de historie der ketteren te onderwijzen? Welke ftigting kan het geeven ? Daarenboven is het alles boven het bereik van den gemeenen man: t zijn dingen, welker kennis tot verlichting en verbetering niets kan toebrengen; in welker nafpoonng de geleerde beoeffenaars der kerkelijke gefchiedenisfën hunne nieuwsgierigheid kunnen voldoen Even weinig moet men het veld der leere, die m de Catechismus begreepen is, vergrootcn met nieuwere verfchillen en Godgeleerde bepaalingen, die daaruit geboren znn. Het twisten over Godgeleerde zaaken heeft met de reformatie geen einde genoomen. Verdeelden zig de Protestanten toen in onderfcheidene genootfehappen. In die genootfehappen zelve is men het geenfins eens gebleeven. Ook onder de leden van het onze ontftonden van tijd tot tijd verfchillen; fommige minder, andere meer gewigtig gekeurt. Deze onecnigheden gaven aanleiding tot het formen van nieuwe leerftukken, die toen, wanneer de Catechismus wierd opgeftelt, met zo veel nauwkeurigheid nog met waren bepaalt. Ook deze nieuwe bijvoegfels behoorden bij het behandelen van de Catechismus maar agtcr gelaaten te worden Dezelve betreffen tog meest min noodzaakelijke dingen, dte alleen door dc hevigheid, waar mede  PREDIKEN» 157 mede ze van beide zijden zijn betwist, deü naam van gewigtig gekregen hebben. Ze zijn meest voor de geleerden, boven het bereik van den eemeenen man* ze behooren tot de Theoloeie en niet tot de leere van den Godsdienst; ze zijn fchakels in het verfchillend fijsthema, maar koomen in het gemoedelijk nadenken des menfchen voor God zo niet te pas. Is het veld van leerftukken in de Catechismus reets zo breed dat er twee en vijftig zondagen noodig zijn om dezelve aftehandelen; men behoeft het daarom met geene nieuwe bijvoegfels te vererooten. Onder zulke bijzonderheden tellen wij b v het werkverbond, de middehjke of ommiddelijke toerekening van Adams zonde. Dc Catechismus fwijgt daar van: het werkverbond was in Urfinus dagen nog onbekent; ook was toen het verfchil over de wijze van toerekening noe niet in de wereld. En konden onze vaders die dingen, zo wel uit hunne gemoedelijke bemetingen, als uit hun fijsthema misfen; dan hebben wij dezelve ook nog niet noodig. Bij de vraage van den zevenden zondag worde» dan alle menfchen wederom door Christus zalig, hebben veele predikers de gewoonte niet alleen de Origenisten hun deel tc geeven, maar ook de gevoelens der Rcmonftranten cn Salmunenzers te onderzoeken: waar toe dient dat? Dc vraage van de Catechismus geeft daar toe geene de minste aanleiding ; dezelve dient alleen om eenen gevoeglijken overgang te maaken ter behandeling van het geloof: en wordt dat als een noodzaakelijk vereischtc in allen, die zalig zullen worden opgegeevenj hoe koomt men er  £58 HET CATECHISMUS cnZ.' ■dan bij om hier over de algemeene en bijzondere voldoening te handelen 'i Hoe llooven veelen bij dc negentiende zondag zig af over de uit en inwendige kerk; daar alles, wat daaromtrent wordt betwist van laatere dagen is , en ónder de haarkloverijen der Godgeleerden getelt moet worden. Hoe ijverig zijn veelen bij de behandeling der Sacramenten in de weer , om het volk. in de hedendaagfche twisten daaromtrent te onderwijzen j daar de meesten het tog niet regt verftaan cn zig door het gezag van den eenen of anderen leermeester tot dit of dat gevoelen laaten leiden. Zij worden daar door niet wijzer, maar wel partijzugtiger. Dc Catechismus levert ftoffe genoeg op ter behan* deling van gewigtige en nuttige dingen, het is onnoodig dezelve tc zoeken in laatere verfchillen , waar van in dit leerboek geheel geene fpooren zijn. AGTSTE  Bladz. .59 AGTSTE AFDEÈLING, HET PREDIKEN OVER 's HEILAND! LIJDEN. Het is een vrij oud gebruik iri de Christen kerk de zeven weeken voor het feest van Paasfchen op zekere wijze te vieren. In de vroegere eeuwen was deze geheele tijd een tijd van vasten, gedurende welken men over het wegneemen van den bruidegom treurde door zekere onthoudingen. De Roomfche kerk, die geene oude paaien wil verzet hebben, houdt zig nog aan dat gebruik In onze kerk zijn deze dagen geene vierdagen meer : alleen is het gebruikelijk dan de onderfcheidene deelen van het lijden van den Zaligmaaker te befchouwen. De predikftoffen worden dan uit de lijdens gefchiedems genoomen. In de meeste aanzienelijke fteden is door de zogenaamde pasfieboekjes een vaste order beraamt, naar welke de leeraars zig in hunne verhandeling moeten fchikken. Dit prediken is dus, gelijk dat over de Catechismus, iets dat Jaarlijks wederom gefchiedt. Het is daarom van aangek> genheid, dat zulks op de regte wijze gefchicdc. Het is cm die reden ook wel de moeite waardig , dat men zijne gedachten daar over laate gaHoe over dit wigtig onderwerp weleer gepredikt is, en hoe zulks nog van veelen wordt gedaan, kan men best zien uit zo veele onderfcheidene boeken» dk er over het zelve voor handen  l6"ö HET PREDIKEN OVER handen zijn. Deze tog zijn de hulpmiddelen , waar van de predikers zig bij het op ftellen van hunne leerredenen bedienen ; daar de verfchillende fmaak en vatbaarheid den eenen dezen , den anderen wederom eenen anderen fchrijver doen verkiezen. Hoe veele predikboeken zijn cr over het lijden. De Catechismus en de lij— densgefchiedenis hebben dat met eikanderen gemeen, dat ter verklaaring van dezelve een verbazend groote reeks van boeken voor handen is. Dit geeft al een wonderlijk denkbeeld van den fmaak onder de leeraars in Neerlands kerk, dat zo veele over de Catechismus en het lijden gefchreeven hebben. Met het vermenigvuldigen van die boeken zette men er geen nieuw licht aan bij. Wat zou iemant over de Catechismus meer zeggen, wanneer hij ten minsten wel hondert verklaaringen over dezelve, alle merendeels in denzelfden fmaak gefchreeven voor zig hadde ? Wat kon iemant ter opheldering van dc lijdensgefchiedenis voor den dag brengen, wanneer hij in derzelver befchouwing zo veele anderen op het voetfpoor volgde ? En Evenwel men fchreef er al wederom over, meest op dezelfde wijze, ten minsten in dcnzelfden denkenstrant. De prediker, die veele Jaaren agter een de Catechismus en het lijden had afgepreekt, van Jaar tot Jaar, zo als hij meende, daar over nieuwe gedachten hadde gekreegen, en daar mede zijne predikatiën hadde aangevult, meende ook al wederom, dat hij de wereld eenen dienst zoude doen , wanneer hij dezelve mededeelde. Zo hebben wij de Catechismus en Pasfiefchrijvcrs in zulk eene meenigte gekreegen, dat ze bij elkanderen  TS HEI LANDS LIJDEN. lót kandoren gevoegt eene vrij aanmerkelijke verzameling zouden uit maaken. Verfcheidene fchriften over het lijden hebben haare waardij; geleertheid, oordeelkunde en Godvrugt ftraalt er in dezelve door: maar veele zijn ook in zulk eenen fmaak gefchreeven , dat dezelve aan verftandige leeraars niet alleen, maar ook aan zodanige ledemaaten in onzen tijd niet meer behaagen kunnen. Verklaaringen over het lijden, in eenen waarlijk eenvouwdigen en meer gezuiverden fmaak gefchreeven, zijn er nog weinige voor handen. En zijn de gedrukte boeken de bronnen, waaruit veelen nog fcheppen; het is daarom niet te v.erwonderen, dat in hunne pasfïepreeken ook nog dezelfde gebreken zijn. Ik zal met behoorlijke befcheidenheid het een en ander daar van opgeeven; niet uit vitzugt, maar om gelegenheid tot nadenken te geeven en nuttige verbetering te weeg te brengen. Het is mij, in de eerite plaats, onder het hooren en leezen van veele pasfïepreeken altoos voorgekoomen, dat men te veel in het lijden zoekt, dat men eene menigte van bijzonderheden en voorvallen daar van al te fijn uitpluist, en er zo dingen uithaalt, die er geheel niet in zijn. De lijdens gefchiedenis is gewigtig : de verhevenheid van den lijdenden perfoon, en de oogmerken, waar toe hij alles onderging, maaken deze fchakel van gebeurtenisfen in haaren geheelcn afloop voor ons hoogst belangrijk, 't Was Gods Zoon, die leed, een perfoon boven alle Engelen verheven. Hij leed, om verzoening te doen voor de zonde, om de majefteit van den Opperrichter te verheerlijken. Voor ons lm zon-.  l6l HET PREDIKEN OVER zondaars is die gefchiedenis dus van het grootst belang. Betaamelijk is het derhalven, niet alleen den geheelen afloop van dezelve met eene eerbiedige opmerkzaamheid te befchouwen , maar ook bij de bijzondere omrlandigheden daar van flil te ftaan, en al het merkwaardige en verhevene daaruit .te verzamelen: ook kan men van de fwaarheid der frnerten, welke Jezus leed, zig geene te fterke begrippen formen. Maar in veele, in de lijdcns gefchiedenis voorkoomende, omftandigheden zoekt men te veel, en WÜ daar mede het verhaal, dat in zig zeiven genoeg belangrijk is, nog meer belangrijk maaken. En dat is juist niet te verwonderen: dat Zo veele na elkander over het lijden gefchreeven hebben, en dat het nog Jaarlijks van zo veele verfchillende verftanden uit zo veele verfchillende oogpunten wordt befchouwt, is daar van eene zeer natuurlijke oorzaak. Iets, dat, als 't waare, zo vaak door de handen gaat, tot welks befchouwing men telkens zig begeeft met die fedachte, dat men er niet te veel in kan vinen, zal fteeds nieuwe ftoffe tot aanmerkingen opleveren. Dit kan men zien bij andere texten van den Bijbel, die vaak behandelt zijn; door die herhaalde befchouwing en behandeling vond de een na den anderen er telkens weer nieuwe dingen in. Zo is het met de lijdens gefchiedenis ook gegaan: had de.een dezelve verklaart en op verfcheidene plaatfen aanmerkingen daar over gemaaktj den volgenden uitlegger, die het we* van den eerften voor zig had, fchooten wederom andere aanmerkingen te binnen. Dit is zo voortgegaan; daar de predikers zig om ftrijd be-  »S HEI LANDS LIJDEN- J0| bevliitieden , om in elke bijzonderheid iets te vinden Ik zal mijne gezegden met een en ander voorbeeld ophelderen. Jezus lijden nam eenen aanvang in Getfemane een hol nabij Jeruzalem , waarfchijnhjk toebehoorende aan een vriend, die hem het gebruik daar van hadde toegeftaan Daar leed Jezus die benauwtheden , die hem bloed deeden fweeten; daar wierdt hij Van eene gewapende bende gevangen en gebonden HiK die allereerst zig tot eene verftandige' en eerbiedige befchouwing zette, zou daarin niets bijzonders vinden, dat Jezus met m een kamer, maar in een hof zijne ziele fmerten leed-, dat hij niet uit het huis van iemant zijner vrienden , maar uit een hof gevangelijk wierd opeehaalt: dan eenen anderen viel daarop de aandacht, dat Adam en Eva ook in een hof gezondigt hadden, en hij vermeerderde zijne verhandeling over dezen text, met die vertrouwelijke vei zekering, dat Jezus daarom m een hof dat had ondergaan, om dat de eerfte zonde in een hof bedreeven was. Een ander zou met reden kunnen zeggen, dat, zo die aanmerking doording, Jezus dan ook in een hof moest gel rliifift: zijn. Wanneer men het geheel gefchied verhaal op zodanige wijze ziften wil en van alle zelfs geringe, omftandigheden reden geeven- dan kan het niet anders, of men moer ui oneerijmtheden vallen. Wat heeft men niet over den haan gezegt, door wiens gedraai Petrus aan Tezus woord gedachtig wierdt gemaakt; wat over het afgeflaagen oor van Malchus % 11c noeme ftaalen, die fterk in 't oog loopen; maar bij hoe veele andere bijzonderheden ontmoet j l ft men  164 HET PREDIKEN OVER men een reeks van zulke aanmerkingen? Om dat Jezus lijden van zo veel aanbelang is, denkt men, dat men aan de Goddelijke wijsheid te kort doet, wanneer men dezelve niet in alle, zelfs de geringite omftandigheden oplpoort : maar men denkt er niet bij, dat de aanmerkingen, welke men daar toe maakt, meest van allen grond zijn ontbloot, en de Goddelijke wijsheid weinig betaamcnde. Ook in bijzonderheden die gewigtig zijn, zoekt men vaak nog te veel, en vermoeit zig, om door ongegronde aanmerkingen dezelve nog meer gewigt bytezetten. Behalve» de floffe van eerbied van troost en heilig ontzag, " welke daarin zonder veel navorfching zig natuurlijk opdoet, fleept men er eene menigte van dingen bij, waarin gezond oordeel geenerlei waardij kan vinden. Misfchien fpeelt de eigenliefde hier bij welecns een voornaame rol. Wanneer men bij het beftudeeren van deze gebeurtenisfen invallen heeft, is men daar mede ingenoomen, men kan van zig Zeiven niet verkrijgen, dezelve bij zig te houden; maar moet dezelve mededeelen, als blijken van doorzigt en vernuft. De order, die op veele plaatfen in het behandelen der lijdenstexten gehouden wordt, brengt de predikers ook weieens in de noodzaakelijkheid, om hunne toehoorders mee aanmerkingen , die meer aaróg als bondig zijn te onderhouden; om dat zij bij hun onderwerp blijvende anders den tijd niet kunnen vullen. Over fommige texten, in het pasfieboek voor eene predikbeurt beftemt, is zo weinig te zeggen , dat een verftandig prediker erkennen moet, dat hij niets anders als wezenlijke cün-  'S HEI I. AND S LIJDEN. 16$ dingen zullende zeggen, zijne hoorders ommogelijk zo lang kan bezighouden. Wat dan gedaan ? Het "uur moet evenwel met prediken gevult worden ; dc vcrklaaring van den text moet van de gewoone uitgebreidheid zijn : er is dan geen ander middel, ais zijn tocvlugt te neem en , tot vergeestelijken , tot het opgeeven van fpeelingen, van allerlei foort van aanmerkingen , in welke geen wezen is. Hoe veel beter zou het zijn, dat men ophield het lijden van den God mensch met zulk een oog te befchouwen. Verftandige menichen hebben in zulk eene behandeling geen behaagen, en dc fmaak van den gemeenen man wordt er door bedorven ; het verwijdert maar zijne gedachten van de hoofdzaak , en leert hem veel groots te zien in dingen van geenerlci belang. Wanneer men met behoorlijk oordeel uit de lijders gefchiedenis ftoffen kiest; dan behoeft men zig met dat uitpluizen van alles, met dat zoeken van geheimen in alle bijzonderheden niet .optehouden; dc hoofd omftandigheden zullen dan overvloedige ftoffe uitleveren tot nuttige overdenkingen, die met de gelegenheid des tijds overeenkomftig zijn. Een tweede fout, welke fommige Predikers over het lijden, in navolging van den eenen of anderen Schrijver nog begaan , is het maaken van een vast plan over aiie lijdens texten, het houden van eenen vasten regel in de behandeling van alle, het fchoejen van dezelve op een en dezelfde leest. In de gefchiedenis van Jezus lijden koomen zeer veele omftandigheden voor; de texten, uit .dezelve genoomen,. zijn van eene L 3 zeer  166* HET PREDIKEN OVEU zeer verfchillende natuur: de text, in welke Jezus over de beeke Kedron gaande de toekoomende ergernis van zijne discipelen voorfpelt, is Zeer onderfcheiden van die , waarin de kruisfiging of dpot wordt verhaalt; die van het verraad van Judas is zeer verfchillende van die van het zielelijden; die van het fwaardflaan van Petrus heeft niets gemeens met die van de mishandeling van Jezus in de zaale van Cajaphas. Gezond oordeel zegt ons, dat texten van zulk eene onderfcheidene natuur ook eene verfchillende behandeling vereifehen , dat de wijze 'van prediken over dezelve ingerigt moet zijn naar de natuur der zaaken, die in dezelve voorkoomen. Dan dit fchijnen verfcheidene predikers zo niet te begrijpen. Zij befchouwen alle texten als daarin overeenkomende, datze een gedeelte van ]ezus lijden behelzen; zij behandelenze daarom op deZelfde wijze. 'Behalven de vcrklaaring der gefchiedenis hebbenze zekere hoofdzaaken, die naar hunne gedachten bij ieder text in aanmerking moeten koomen, welke zij daarom in elke pasfiepreek uit de behandelde gefchiedenis aanwijzen; als voor eerst de fwaarheid van Jezus lijden, ten tweeden de onfchuld van Jezus, ten derden zijn heilig gedrag daar onder, ten vierden de vervulling der profetien. Welken text zij behander len, deze ftukken betogen zij daaruit. Of zij over dc vcrlochening van Petrus, of over de uitleiding naar Golgotha of over de kiuisfiging prediken, deze hoofdzaaken vergeeten zij niet. Bij de algemeene befchouwing van J czus lijden, zijn deze waarlijk gewigtige hoofdzaaken, die in het zelve moeten worden aangeweezen. De fwaar*- heid  'S HEI LANDS LIJDEN. 10*7 heid van Jezus lijden, in alle deszelfs omftandigheden befchouwc, gaat alle menfchelijk begrip te boven. De onfchuld van Jezus is dc grond, om de verzoenende kragt van zijn lijden re erkennen; dezelve" ftraalt in veele bijzonderheden op het helderst door. Even aanmerkensWaardig, verwonderli jk en voorbeeldig is het gedrag, het welk de Godmensch hield onder alles wat hem wierd aangedaan. Dat God door zijne profeeten in vroegere dagen verfcheidene lotgevallen van den Mesfias heeft haten voorfpellen is onweerfpreekelijk. De vervulling daarvan in Jezus lijden aantewijzen heeft dus zijne groote nuttigheid. Maar over alle lijdens texten dat Zelfde plan te maaken, en in elke pasfiepreek die zelfde ftiikken te plaatfen kan met geene welvoeglijkheid gefchieden. Alle deze aanmerkingen pasfen famen niet bij alle texten; maar de eene voegt beter bij deeze, eene andere wederom bij eene andere omftandigheid. Moeten die dingen bij de befchouwing van Jezus lijden vooral worden opgemerkt; het volgt daarom niet, dat ju'st uit elke omftandigheid alle moeten worden betoogt. Wanneer iemant over de verlochcning en bekeering'van Petrus handelt; hoe koomt het dan te pas over Jezus onfchuld cn de fwaarheid van zijn lijden te fpreeken? Bij de befchouwing van Jezus ffaan voor Cajaphas en Pilatus heeft men eene gefchikte gelegenheid , om zijne onfchuld en heilig gedrag aantewijzen ; terwijl het zielelijden en de kruisfiging meer aan^ leiding geeven om over de fwaarheid van Jezuslijden te fpreeken. Hoe kaal loopen dikwijls die bctoogen af, wanneer men 'er volftrekt op ge* L 4 zet  168 HET PREDIKEN OVER zet is, om altoos dat plan tc volgen. Hoe weinig hebben die aanmerkingen vaak om 't lijf, welke men daartoe maakt. Ze hebben fomtijds geheel geen zin. Hoe niets beduidend is het b. v, wanneer iemant over de veriochening cn bekeering van Petrus gcliandelt hebbende , naar dat plan ook daaruit de fwaarheid van Jezus lijden wil bewijzen. En hoe ongelukkig Ipringt men dan vaak om met depnveuen, om bij eike om-j Handigheid, welke men behandelt , eenige tc vinden. Geen algemeen plan moet men dcrhalven voor alle lijdens ftoffen neemen: dan immers worden dezelve Itijf en gedrongen ; dan wordt menigmaal dat geen, het welk in den text het voornaamfie is, even als dingen, die er niet bij te pas koomen, overgeloopen. Gezond oordeel moet ons leeren, hoe wij over eiken text moeten prediken, wat, bij de behandeling, de hoofdzaak meet zijn, die meest in aanmciking moet koomen. Eene voornaame bijzonderheid, die bij veelen voor dc gewigtigfte wordt gekcurt, is her zogenaamde borgtogtelijke. Veele, die aan een zeker plan zig anders zo niet binden, merken evenwel het borgtogtelijke aan als een wezenlijk ft-uk, het welk bij ieder text moet worden aangeweezen. En wat is dat borgtogtelijke, het welk veele houden voor zulk een noodzaakelijk deel van eene welinserigte pasfiepreek? Het is eene aanwijzing, hoe'Jezus met dat deel van het lijden, het weik men behandelt, voor de zonde heeft voldaan-: en wel voornaamelijk, voor welke zonden hij daarmede verzoening heeft gedaan, welk deel van de fchukl der uit? ver-  'S HJILANDS LIJDEN. l6$ verkorenen hij daarmede heeft betaalt. Hier in ftellen veele groot belang: aantewijzen, hoe J czus alles als borge onderging , en waarom hij juist bepaaldelijk dat onderging, is bij hen een allernuttigst onderzoek. Zij meenen ook in dat onderzoek op gronden te kunnen te werk gaan, en bij elk gedeelte van het lijden reden te kunnen geeven van het zelve, de foorten van zonden te kunnen opgeeven, welke hij daarmede heeft verzoent. Zedert lang hebben menfchen van oordeel aan de waardij van dat borgtogtelijke getwijffelt; • zedert lang zijn er geweest, die .het tegenfpraken, ja er zelfs laag op vielen. Dit had, zo als het gemeenlijk gaat, op de voorftanders van het zelve dien invloed, dat Zij er nog meer voor ingenoomen wierden, en9.om hun gevoelen te fterken, verklaarden zij het voor de leere der kerk, bij welke ieder regtzinnig leeraar zig moeste houden. Dat is wel eens meer de praktijk geweest , dat men, om zijn gevoelen tegen dat van anderen het veld te doen behouden., hen verklaarde voor afwijkende van de regelmaate des gelooft. Zo hebben zommige voorftanders van dit borgtogtelijke ook gedaan. Zij beweerden, dat men, om regtzinnig gereformeert te zijn, niet alleen eene plaats bekleedende voldoening in Jezus lijden erkennen moeste j maar dat men er bij belijden moet, dat Jezus in elke bijzonderheid, welke hij leed, de plaats der uitverkorenen bekleedde in deze of geene zonde van hun be- f;aan. Hoe hevig heeft men nog voor eenige aaren hier over met eikanderen getwist. Wat $uüen, menfchen yan. vèrftand in andere gezinL 5 ten  t'70 MET PREDIKEN OVER ten wel hebben gedacht, toen zij de Godgeleerden der heerichende kerk over zulk een onderwerp tegen eikanderen zo verbittert zagen? En waar zijn de bewijzen voor dat gevoelen; de gronden, op welke men beweert, dat elk deel van het lijden was voor een zeker foort van zonden; waarop men onderneemt, dit telkens bij de (lukken aantewijzen ? Men zegt de Goddelijke wijsheid vordert het, dat wij zo denken. De Heer die de wereld regeert, en alle uitkomsten daarin , tot dc minste toe beichikt, zal in 't bijzonder een nauwkeurig toezigt gehouden hebben over het lijden, het welk zijn zoon onderging, wanneer hij de zonden der wereld verzoende. ■ Geen lijden derhalven kwam Jezus over, of de hoogfte wijsheid befchikte het Zelve over hem ; geen fmaad of -mishandeling Wierd hem aangedaan , of er waren reden waarom God- hem zo cn niet anders liet lijden. Onderging dc heiland onder Gods beftuur een groote reeks van allerlei lijdens; wat is (zegt men) dan natuurlijker, als dat we denken, dat zulks gefchiedde, om dat de zonden, welke hij verzoende, niet alleen Zo veele, maar ook zo verfchillende warcil; dat dus dat lijden tot deze Zonde, een arider wederom tot eene andere betrekkelijk is; dat wij gevolgelijk ook geroepen worden, om dit natelpooren , om de Goddelijke wijsheid en heiligheid niet alleen in Jezus lijden in 't gemeen, maar ook in elk deel in 't bijzonder te erkennen. Dan op deze redeneering valt, zo als het mij voorkoomt, vrij wat aftedingen. Wanneer wij het ganfche lijden van den heiland in deszelfs geheelen afloop overzien,  'S HEI LANDS LIJDEN. lf\ ïicn, dan kunnen wij de fpooren der Goddelijke wijsheid zonder veel onderzoek daann ontdekken. Het valt ons van zelve in het oog, dat de plaatsbekleeder van zondaars juist zijn lijden eindigde in die veragtelijke doodftraf, die zelfs boven andere bij de Jooden vervloekt was; dat hij niet maar in een oproer wierd gegreepen en naar het ftraftoneel wierdt gefleept, maar dat er eene geregelde regtspleegmg, voor twee onderfcheidene regtbanken, over hem wierd gehouden. Maar zou het voor ons wel mogelijk zijn van elke bijzonderheid reden te geeven? Zou ons onderzoek daaromtrent wel iets anders kunnen uitleeveren als gewaagde gistingen, en weinig of niets beduidende aanmerkingen ? En al erkennen wij, dat de Goddelijke wijsheid om deze of geene reden elk gedeeltevan Jezus lijden heeft befchikt; dan hebben we nog geen grond om te zeggen, dat^ de bijzondere natuur der onderfcheidene zonden, voor welke Jezus boette, de reden daar toe hebben uitgeievert}, dat maakt ons derhalven nog geheel niet geregtigt, om zo ftellig te bepaalen , voor welke Zonde Jezus dit of dat leed. Hoe zouden wij dat ook met eenige zekerheid kunnen weeten, welke- zonden God in dit of dat deel van het lijden van zijnen Zoon beoogde? Nergens wordt ons daaromtrent iets bepaalts gezegt ; nergens wordt ons in de Heilige Schrift eenige regel aan de hand gegeeven, naar welken wij ©nze gedachten in dat onderzoek zouden kunnen leiden. Men zegt: de natuur van fommige lijdens leidt ons van zelve, om te zien, voor welke zonden dezelve waren. God zette, als 't wa2 - re>  I72. HET PREDIKEN OVER re, op fommige ftraffen, welke de heiland leed, een zeker merk, waar door ons de zonden, voor welke hij daar mede betaalde, worden aangeweezen. Dan wij twijffelen zeer of iemant wel ooit dat merk in eenig deel van Jezus lijden zal zien, of zijne oogen moeten door vooroordeel zijn voorbereidt, om dingen te Zien, welke men met gezond oerdeel nimmer Zal ontdekken. Wanneer wij eerst, als een wezenlijk deel van dc leere der verzocivn.g, hebben aangenoomen, dat Jezus met elk deel van zijn lijden voor zeker (oort van zonden heeft betaald; dan zijn onze oogen gefleepen, om zulke merken tc ontdekken: maar kunnen onze lighaame* lijke oogen zo ontftclt zijn, dat wij ons verbeelden dingen te zien , die er geheel niet zijn \ ons vèrftand kan door vooroordeelen in zulk eene gcfteldheid wórden gebragt, dat wij zulke merken vinden, daar uiets is, het welk er naar gelijkt. Hoe zouden anders veele in vroegere dagen de zogenaamde zeven perioden overal zo hebben kunnen vinden, wanneer hun verftands oog niet eene zekere gefleldheid had gehad, die hen overal perioden deed zien. Zo geloove ik, dat het ook met deze merken is. En wat reden tog is er om voor dat gevoelen zo te ijveren ? of het moeste zijn, dat men zulks deed , Om dat men anders een deel van zijne pasfïepreeken verliest, of om dat men het borgtogtelijke opgeevende zo geene gelegenheid heeft, om de eenvouwdigen met zulke aangenaame en ftreelende aanmerkingen te onderhouden: dan m.plaats van dat gevoelen uit zulke beginfelen te drijven j behoorde men het zelve liever afteleggen, om zig  JS HEIL AND S LIJD-EN; 17$ zig zeiven alle aanleiding te beneemen, om den gemeenen man bezig te houden met dingen, die hem geen nut doen, maar in tegendeel zijn finaals en denkenswijze bederven. Wat reden, yraagen wij nog eens, is er om voor dat gevoelen zo te ijveren? Geen eene plaats kan men uit den Bijbel bij brengen, waarin eenig bondig bewijs voor het zelve is: en met de ontkenning van het zelve lijdt de leere der verzoening niets. Dezelve eischt de erkentenis, dat Jezus in zijn lijden 's menfchen plaats bekleedde en daarmede zijne zonden verzoende; maar niet dat de bijzondere deelen van het zelve voor bijzondere zonden waren. Onze kerkformulieren vorderen dat ook geheel niet; daar in worden op eene enkele plaats wel eens fpelingen gebruikt, maar \ nergens wordt die ftelling als fchrifmatig opgcgeeven. Om het ongegronde daarvan te zien hebben wij maar de fchriften te raadpleegen, waarin dat borgtogtelijke op de beste wijze wordt opgegeeven. Vinden wij dan niet, dat het alles willekeurig is, dat een groot deel daarvan in loutere fpelingen beftaat? b. v. men gaf Jezus gemijrreden wijn te drinken : voor welke zonde was dat? men zegt: dat was voor onze fwelgcrijeh, voor het misbruik van de aangenaamfte* dranken. En waar uit bewijst men dat? nergens uit; alleen vindt men daarop zulk een merk, waarmede men meent tot die bepaalde zonde te worden gewezen : maar een ander, die door andere oogen ziet, zou er een ander merk op kunnen vinden, cn het daarom aanzien als de betaaling voor andere zonden; hij zou kunnen zeggen;  174 HET PREDIKEN OVER zeggen: Jezus leed daarmede voor de gierigheid, waarmede men weigerde den dorstigen te drinken te geeven. Een derde zou er een anderen inval bij kunnen hebben, en alle drie hebben ze even veel regt, om te zeggen, dat deze ftraffe dit of dat merk draagt. Jezus wierd van de Romeinfche foldaaten ten fpot als een koning uitgedoscht: voor welke zonde was dat? men zegt: dat gefchiedde, om dat de mensch door de zonde zijnen wettigen opperheer naar kroon en fchepter heeft geftaan. Wat is dat meer, als eene niets beduidende fpeling? Uit zulke en dergelijke aanmerkingen beftaat dat geheel ftelfel van het borgtogtelijke. En hoe veele zonden fchieten er dan over, voor welke men, hoe zeer men op die merken let, met al zijn vernuft, met al de vrijheid, welke men zig tot losfe fpelingen geeft, in Jezus geheele lijden geene betaaling kan vinden. Waarmede heeft Jezus voldaan voor de hoererij en alle zonden der onkuischeid"? waar. mede voor de afgunst; waarmede voor het fabbatfehenden; waarmede voor het verwaarloozen van de opvoeding zijner kinderen; waarmede voor de zondige ledigheid Sec? zo zou men aan de voorftanders van dat ftelfel wel een reeks van vraagen kunnen doen, over welke zij nog wel eenigen tijd zouden moeten peinfen, eer zij daarop een antwoord vonden, dat aan gezond vèrftand eenigzins zou kunnen behaagen. Schieten er nu zo veele zonden over, voor welke men in Jezus lijden geene bepaalde ftraffen vinden kan, dan zullen die merken, welke men op andere ftraffen meent te zien, ook ingebeeldt zijn. En is het (zo als men meent) troostelijk voor eenen zon-  'S HEILANDS LIJDEN. 175 zondaar , wanneer hij befwaart over deze of geene zonde, in het lijden van Jezus eene ftraffe vindt, met welke hij meent, dat voor dezelve is betaalt; men zou kunnen zeggen, dat het aan de andere zijde benauwend konde zijn, wanneer hij , over eene andere zonde befwaart, bij het overzien van Jezus geheele bjden, niets kan vinden, waarmede voor die zonde aan Gods geregtigheid is voldaan. Zijn de toepasfingen, voor het volk, het gewigtigst deel; aan derzelver goede inrigting le<*c dan ook bij een pasfiepreek veel geleeen. Een der eerfte en eenvouwdigfte regels ir^die preekmethode , die ons het gezond oordeel, leert, is dat onze toepasfing niet altoos dezelfde zij; maar dat men daarin, naar de verfcheidenheid der behandelde onderwerpen, eene behoorlijke verandering zoeke te maaken. Dit moet ook bij de pasfiepreeken vooral worden onder het oo<* gehouden. Was Jezus in zijn ganfche lijden de plaats bekleeder der zondaaren, en voldeed hij met alle deszelfs deelen aan de beledigde geregtigheid van zijnen vader; dan is in alle die bijzonderheden, waarin Jefus eigenlijk leed, eene betooning van Gods ongenoegen tegen de zonde, en een bewijs van de aangebragte verzoening. Laaten deeze beide ftukken de hoofdzaaken in de toepasfing zijn bij de behandeling der voornaamfte gedeeltens van het lijden, gelijk de ziele angften in Getzemane, de kruifiging, en doot. Wanneer men Jezus aanmerkt als den verzoener der zonde, dan zijn die gebeurtenisfen aandoenelijke vertooningen van Gods heiligen afkeer van de zondes ze geeven gelegenheid, om  gj6 HET PREDIKEN OVER om op eene aanmoedigende wijze te fpreeken over dat geen , het welk Jezus met dat lijden heeft uitgewerkt; Maar wat zal men op zo veele andere lndens texten ter toepashng laaten volden, die bijzonderheden behelzen, wel voorkoomende in de lijdens geichiedenis , maar m welke men zo niet eigenlijk kan zeggen dat Jezus leed? mij dunkt, dat niets verkeerder niets onaangenaamer is voor eenen verftandigen hoorder, als dat de prediker bh zulke texten zig afflooft, om juist volftrekt bij het borgtogtelijke te blijven, en zijne toepasfing dan op gezogtc fpelingen grondt. Wat verbiedt ons, om ook uit de paslietexten andere nuttige leeringen, die daarin natuurlijk leggen afteleiden, en daarop de toepasfing te gronden? op hoe veele ■plaatien b. v. ontmoeten wij in deze gefchiedenis bewijzen van Jezus heerlijkheid , van zijne almagt, alwetenheid en gadelooze menfchenliefde: waarom zou men met daaruit ftoftë ter toeé'igening ontkenen? Waarom zou men niet bij de pasfietexten er zijn werk van maaken, om zedekunde te behandelen, daar dezelve zo veel ftoffe daartoe uitleveren? Zedekunde op den predikftoel te behandelen, is bij veelen onder dc gemeente ongevoeglijk, men heeft er geen fmaak inj men veroordeelt het als een voorbijgaan van de groote hoofdzaak, waarop het in het prediken aankoomt. Moet de prediker zig wagten, dat hij niet door eene drooge behandeling van eene, waarlijk doode, zedekunde.dit vooroordeelfterke j hij moet te gelijk daar op werken, om door eene Euangelifche voorftelling der zedepligten de menfchen daarin fmaak te doen krijgen. De vcrklaaring  '8 HEI LANDS LIJDEN. *7'2 kharing der lijden, gefchiedenis verfchaft daartoe overvloedige ftoffe» geeft daartoe dc aUer gefchiktfte gelegenheden. Het gedrag va»Jezus discipelen in verfcheidene oi^oe^^^tg alle die perfonen, die op onderfcheidene wi zen in Tezus lijden betrokken waren , geeft telkens bronnen aan de ^>f^<&^3£% deuedte fpreeken} om het haatelijke en verdertfifke v n Se laatfte, en het betaame nke en voor. E ^r eerfte aantewijzen Vooral is het £fcS van den ^^tó» Herheden daartoe betrekkelijk. Heert Jezus n zhn ganfche leeven een uitfteekend voorbeeld S de volmaaktfte deugdsbetragtmg gegeeven hit heeft zulks vooral ook gedaan bij het onder ïin van L Uideru Hij oeffende toen de verSvenfte zete lochening, de diepfte onderwerS aan Gods wille, eene verbazende zagtmoeSeid" de grootfte'vergeevende hefde en meer Xfe deugden. Oeffende hij die zelfde deugden in zijif voorgaand leeven bij verfcheidene «degenheLv, dezelve vertoonen Zig treffender fe vallen fterker in het oog , wanneer hij dcfelvc oeffende onder het uitftaan van de allerfwaarfte fmerten cn mishandelingen. Zijne zagtmoedigheid laat zig treffender zien, wanneer hi, aan het kruis hangende, bad vader vergeef het vranneer hij gefcholdcn Zijnde met weerom fchold. Zijne onderwerping aan znn? waders wil, zijne onbepaalde verlochening van 2? zeiven valt fterker in het oog in zijn bidden in'Getfemane, als wanneer hij m zijne voorGaande dagen, niets hebbende, waarop hij znn loofdkonfenederleggen, inde Goddelijke fcbLj\l jongen  I78 «ET PREDIKEN O V E T kingen over zijn lot berustte. Zou men geene zedekunde behandelen bij de verklaaring van zulke texten, die ons de edelfte deugd in Jezus ge-, drag vertoonen? Zou men geen zedekunde behandelen, wanneer men het volmaaktst voorbeeld van Godzaligheid en liefde voor oógen heelt. Ja het is niet alleen betamelijk en gevoeglijk bij het pasfïepreeken zedekunde te behandelen > maar men is het verpligt, wil men een wigtig oogmerk, het welk Jezus zelf heeft bedoelt, niet voorbijgaan. Hij heeft geleedcn, zegt ons Apostel Petrus ons een exempel nalatende , ep dat ■wij zijne voetftappen zouden volgen. Aan die waarheid , dat Jezus leeven, zijn beftaan en doen een voorbeeld is van navolging voor allen , die in zijnen naame gelooven, wordt te weinig gedacht. Er wordt doorgaans alleen gezien op de, door hem aangebragte, verzoening; daar men Ook vooral het oog moeste hebben op het voorbeeld, het welk Jezus in de betragting van het goede heeft gegeeven. Dat voorbeeld heeft Jezus op eene bijzondere wijze gegeeven in zijn gedrag, bij het ondergaan van zijn laatfte lijden. De gefchiedenis van het zelve is ons ook daartoe nageiaaten, op dat wij dat voorbeeld daarin Zouden nagaan. Het is daarom ook een wezenlijk vereischte in het regt pasfïepreeken de menfchen bij Jezus verhevene deugd te bepaalen, en hun dezelve ten voorbeèlde te vertoonen. Het is niet alleen niet te laag voor den predikftoel daar over breed te fpreeken; maar het is een allerwaardigst voorwerp der prediking. Dat te doen is te beantwoorden aan de oogmerken van '» Zaligmakers lijden 5 eene handelwijze waarmede  *S HEI LANDS LIJDEN. 179 mede men zig geene berisping en liefdelooze beoordeeling waardig maakt, maar in tegendeel goedkeuring en lof verdient. Is mee dar. alles het voornaamlle einde van Jezus lijden en door. de verzoening der zonde j van dit wigtig ftuk den gemeenen man regte denkbeelden te geeven, het zelve in het regte licht te plaatfen , moet daarom een der eerfte bedoelingen zijn bij de behandeling der pasfïetexten. Het waaragtig begrip van Jezus voldoening moet in het geheel beloop der pasfiepreeken zijn ingeweeven, en bij de voornaamfte deelen van het lijden opzettelijk worden aangeweezen. Dit iszeer noodzaakelijk. De leere der verzoening is het middelpunt van het geheele Euangelie , het wigtigst ftuk van den geopenbaarden Godsdienst. Daaromtrent dan verkeert te denken, moet noodzaakelijk van eenen nadeeligen invloed zijn. De doorgaande fpreektrant van den prediker over de oogmerken en vrugten van Jezus lijden brengt niet weinig toe , om de menfchen daarover wel of kwaalijk te doen denken. De Bijbel zegt alleen, dat Jezus voor om, voor onze zonden geftorven is; dat hij zig zelvsn opgeoffert heeft, zijnd ziele tot een rantzoen gegeeven heeft. De gewoone uitdrukking, welke men ter verklaanng van alle die gezegden bezigt, is dat Jezus met zijn Hjden voldaan heeft aan de Goddelijke geregtigheid. Eene uitdrukking, die oneigenlijk is en aan de Bijbelfche gezegden daaromtrent geen licht bijzet. Wanneer wij alle Bijbelplaatfen daar ons de reden en oogmerken van Jezus lijden wordenopgegeeven bij eikanderen neemen, dan leeren ze ons faraen, dat Jezus dat alles, onderging in M 1 onze  ï80 H.E T PREDIKEN OVER onze plaats en tot ons Keil, dat de vrugt daar van is, dat wij in hem gelovende door hetzelve bevrijdt zijn van de gevolgen , weikc de zonde anders voor ons zon moeren hebben. We moeten onder de betaamelijke en nuttige Godgeleerde vraagen tellen, hoe Jezus die grootc z.iak door zijne vernedering heeft uitgewerkt > hoe hij daarsnede voor ons heeft voldaan > hoe wij God moeten aanmerken toen hij zijnen zoone in den doot overgaf? Daar de Bijbel ons daaromtrent juist geene opzettelijke opening geeft, mogen en moeten wij daaromtrent een eerbiedig onderzoek doen. En bij zulk een .onderzoek zien wij, dat Wij God in het vernederen van zijnen zoon befchouwen moeten als den Heer der wereld, als den Richter der ganfche aarde, die in het lijden en den doot van den plaatsbekleeder der menfchen zijn ongenoegen over hunnen afval en bots feregtigheden toonde, om zijne wenen te handaaven en zondaars van hunne fchaadclijke en hem onteerende wegen te rug te roepen. Dat God voldaan is , bevinden wij dan , dat daarin beftaat,. dat zijne majefteit in het ftraffen van dc Zonde zo is vertoont, zijne volmaaktheden daardoor zo zijn opgeluistert, als zijne hoogfte wijsheid het vorderde , om. aan overtreeders zijner Wetten barmhartigheid te bewijzen. Dit is naar mijne gedachten het regt denkbeeld van de voldoening, het waar oogpunt, waaruit men Jezus lijden en fterven belchouwen moet. Bij het pasfïepreeken behoorde ieder zig daarop toe tc leggen, om de menfchen over deze aangelegene zaak regt te doen denken. Dan de taal, waarTan veelen zig bij het behandelen der lijdens ftoffen  'S HEI LANDS LIJDEN. 10* ftoffen bedienen, is- veel eer gefchikt, om den gemcenen man van redelijke begrippen hieromtrent te verwijderen. Wat immers kan anders het gevolg zijn van het veelvuldig gebruik van die uitdrukkingen van borge , betaaling en foortgelijke ; van het fpreeken van Gods toom , als ontftookën tegen Christus; van het in het gerigt treeden van God met zijnen Zoon. Dat Christus Gods toorn heeft gedraagen kan men zeggen, voor zo verre hij in zijn lijden dc blijken van Gods ongenoegen tegen de zonde ondervond: maar daarom kan men nog niet zeggen, dat God vertoornt was op zijnen zoon. Zulk een gezegde geert den gemeenen man aanleiding om veel te menfchelijk over het werk der verzoening te denken j daar door wordt hem min of meer ingeboezemt, dat hij God zig verbeelden moet als van toorn en heiligen wraakzugt gloejende, en in de hitte van zijne grimmigheid zijnen zoon zo ftraffende. Het zelfde moeten we zeggen van de kundigheden van borge, betaaling en ioortgelijke, welke men dikwijls hier bij bezigt. Paulus noemt Jezus de borge, maar geheel niet in dien zin in welken men dit woord gemeenlijk neemt. De Bijbel gebruikt de woorden van rantzoen, van prijs van koopen, maar fpreekt dan zinnebeeldig. Met het bezigen van die woorden bedoelden de heilige Schrijvers voorzeker niet, op dat wij in dezelve zouden blijven, en alle denkbeelden., die ons daar door gegeeven worden, op de zaak zelve zouden overbrengen. Men prent de menfchen daarmede in, datjezus als een eigenlijk gezegde borge de fchulden der uitverkorenen op zig heeft genoomen, dat hij M 3  I&Z HUT PREDIKEN OVER. met zijn lijden dezelve nauwkeurig heeft betaalt, dai dit gefchiedt zijnde God van de uitverkorenen niets meer eifchen kan. . Hoe menfchelijk zijn deze denkbeelden, en hoe ongegrondt. Hoe wordt de fmaak des volks door zulk een voordragt bedorven. In plaats van op eene redelijke en Godebetaamelijke zig deze groote zaak voorteftellen, leert men er over denken op eene wijze, die de hooge Godheid geheel onwaardig, is; terwijl het wigtigst oogmerk, waartoe Jezusde verzoening heeft daargeftelt, naamelijk de heiIigmaaking, met zulk eene denkenswijze geheel wordt voorbij gezien. Het borgtogtelijke, vaar over wij gefprooken hebben, is vooral geichikt, om het volk in die denkbeelden te houden : dat immers leidt de menfchen van zelve daartoe, om ieder deel van Jezus lijden aantemerken als een gedeelte van die groote fomme, welke hij als.de borg der uitverkorenen op des vaders geregtelijkcn ebch betaalen moeste. Om het lijden van den Heiland op eene gezonde wijze als voldoenend voorteftellen , en daarmede op de gemoederen eenen redelijken aandrang te maaken, moet de prediker het zelve befchrijven als eene betoo^ ning van Gods regtvaardigheid, als eene luisterrijke en ontzaglijke openbaaring van de heiligheid en vreeslijke Majelteit van' dien God , die onzer aller richter is, van zijn ongenoegen tegen de zonde; als een fpiegel waar in elk onboetvaardig mensch kan zien, wat hij om zijne zonden te wagten heeft, wanneer hij zig niet door Christus met God laat verzoenen. Hij moet het zelve te gelijk befchrijven als een offerhande die Gode ten welriekenden reuke was, door  'S HEI LANDS LIJDEN. 1&3 door welke alle dingen bij God zijn gereed gemaakt; bp welke God de genadige toevlugc van fchuldige zondaars wil zijn: vooral moet de prediker niet vergeetcn Jezus lijden en doot telkens voorteitellen ais eene luisterrijke vertooning van Gods onbegrijpelijke zondaarsliefde, van zijn zugt voor het heil der menfchen , van zijn lust in hunne behoudenis. M 4 NEGENDE  Met catechizeereh. NEGENDE AFDEELING. over het catechizeeren. J~Jieromtrent heeft Jacobi een cn ander nuttig voorfchrift gegeeven in zijne regelen en voorbeelden voor eerstbeginnende geestelijken : voor welker herhaaling ik mij hier wagten zal. Het Caterhizeeren is buiten allen tcgenfpraak een der wigtigfte deelen van den dienst der leeraaren. Dc onkunde wordt van ieder: erkent voor een der voornaamlte bronnen van het verval onder het Christendom , waar over zo veel geklaagt wordt. Alle Godsdienst, die redelijk zal zijn, moet op veiftands begrippen zijn gegrondt. Alle verbetering moet van verlichting worden voorafgegaan. Het oogmerk van den God^dieIlst is, dc menfchen waare deugd in tc prenten. Wat is daartoe i.oodiger, als hun de wetenfchap van die zaaken medetedeelen, uit welker erkentenis Godsdienst en deugd in het hart wordt gebooren. Het prediken kan de menfchen ook geen nut doen, wanneer zij door ontfangen onderwijs en eigen aangewende vlijt niet eenige kundigheden verkreegen hebben. Zonder dat is geen prediker in ftaat z\jn voorftel zo eenvouwdig interigten, dat de meesten er iets aan hebben. Catechizeeren moet daarom het hoofdwerk des leeraars bij Zijne gemeente zijn. Het gemeenzaam onderwijs te verzuimen is dat geen natelaaten, waarmede men onder Gods zegen het meeste nut kan doen. Met veel Catechiseren leidt men dc ver*  HET CATECHI2EER.E N\ 1S5 verftanden op, om zelf over Godsdienstige dingen natedcnken. Bij veelen verwekt men daar door lust, om zelf te onderzoeken , om hunne eigene vermogens ter vermeerdering en verbetering van hunne Godsdienstigcdenkbeeldcn aantewenden. Zo noodzaakelljk en heilzaam dit werk is, zo veel hangt er af van eene goede inrigting en behandeling van het zelve. Het Catechizeeren kan zo gefchieden , dat het oogmerk van het zelve weinig of geheel niet word bereikt. Het kan zo behandelt worden , dat het voor veelen geheel nutteloos is, dat het nut het welk daarmede bij anderen wordt uitgewerkt, met meer of min nadeel gaat gepaart. Het is een der goede dingen in onze kerk, dat er zo veel werk van Catechizeeren wordt gemaakt. De kerkelijke wetten verpligten ieder leeraar tot het houden van zekere oeffeningen ter onderwijzing van menfchen van ondcrfcheidenen ouderdom. Veele zijn daar in ijverig ; zij toonen zig bij aanhou» denheid gereedt, om hunnen tijd en vermogens daartoe te befteeden, en fpooren ieder aan, om van het onderwijs, het welk zij aanbieden, een naarftig gebruik te maaken. En evenwel is er zo veel onkunde $ niet alleen op zulke plaatfen, daar dit werk flap behandelt is, maar ook op zulke daar het ijverig wierdt behartigt} niet alleen onder zulke menfchen, die uit eene verregaande onverfchilligheid omtrent den Godsdienst, het aangebooden onderwijs verwaarloosden of maar flordig waarnamen , maar ook bij zulken , die daarvan een aanhoudend gebruik maakten, en het gegeeven onderrigt met opmerking en een M § toe-  l85 HET CATECHIZEEREN. toegenegen hart ontfingen } niet alleen bij zulken die Homp en onvatbaar zijn, maar ook bij zulken, welken het aan verftands vermogens geheel niet ontbreekt. Bij het kiaagen over de groote en fteeds blijvende onkunde is het gebruikelijk de fchuld daarvan alleen op het volk te leggen, het. zelve over traagheid en onopmerkzaamheid te beftraffen : maar zouden wij predikers ook niet wel eens aan ons eigen onderwijs mogen denken ? zou het niet wel kunnen zijn , dat de manier, op welke wij gewoon zijn de menfchen te onderwijzen, mede eene voornaame oorzaak was , dat er met het veelvuldig Catechizeeren, dat er in veele gemeenten gefchiedt, zo weinig onderfcheidene wetenfchap van de waarheden van den Godsdienst wordt te weeg gebragt. Wij weeten, dat er in allerlei foort van dingen niet alleen zeer veel afhangt van dc vatbaarheid en naarftigheid der leerlingen, maar ook van de leerwijze , welke men bij hen gebruikt; dat zo wel eene verkeerde inrigting van het onderwijs, als het onverftand en de oplettenheid der leerlingen , het werk vrugteloos kan maaken. Dit zien we zelfs in onze kinderfchoolen. In dezelve is het niet genoeg, dat de meester onderwijst en de kinderen op hunne wijze leeren; maar hoe veel verfchilt het op welk eene wijze zij onderweezen worden, Dit kan zo gefchieden, dat zij fpoedig en gemakkelijk leeren; het kan ook zo behandelt worden, dat ze zeer langfaam en met veel moeite vorderen, en, na eenen geruimen tijd te zijn geoeffend, nog vrij domgebleeven zijn. Zo is het ook met het onderwijs in den Godsdienst. Het is daarom niet genoeg, dat  HET CATECHIZEEREN. l8? dat wij maar kiaagen over de onkunde, die er in onze gemeenten heerscht, over de onvrugtbaarheid van onze poogingen om de menichen wijzer te maaken : het kan ook aan ons zeiven haperen. Het is niet genoeg dat y/ij het getuigenis van ons geweeten hebben, dat we ijverig fn gezet zijn in het geeven van Godsdienstig onderwijs: maar wij moeten voor al bedenken, of ons onderwijs, door de verftandige en menschkundiee inrigting van het zelve, gefchikt is, om de menfchen aantemoedigcn tot opmerkzaamheid omtrent de waarheden van het Christendom, tot onderzoek van dezelve; om hun vèrftand te verlichten en hun duidelijke en onderfcheidene denkbeelden te geeven. Zodanig zoude onze leerwijze moeten zijn , zouden wij , voldaan over pns zeiven, met reden alleen over onze leerlineen kunnen kiaagen : maar wanneer wij eens bevonden dat onze handelwijze niet voor onze leerlineen past, dat dezelve vrij natuurlijk dienen kan, om hun allen aandagt te beneemen , en allen lust tot onderzoek en nadenken bij hen ukteblusfchen; dan zouden wij in de eerfte plaats ons eigen doen verbeteren moeten. Befchouwen wij met een verftandig en onpartijdig oog de gewoone inrigting van dit gewigtig deel van het predikampt; wie moet dan niet erkennen, dat daarin groote gebreken zijn? Een eerst cn voornaam gebrek, het welk daarin voor ieder zigtbaar is, is dat het Godsdienstig onderwijs, het welk in de gewoone Catechizatien wordt gegeeven, te omflagtig is, te uitgebreidt. Het Catechizeeren gefchiedt voor den cemeenen man: niet voor zulken, welker ° T.innm  Iü8 HET CATECHIZEEREK. zinnen reets geocffent zijn, maar voor zulken, welker ongeoeffent vèrftand men moet opfcher- f>cn, welken men denkbeelden van het wez.cnijke van den Godsdienst geeven moet. Het eerst oogmerk daarvan is geenfins Godgeleerden te formen, menfchen, die daartoe tijd en vermogens hebben, tot eene hoogere verftands befchaaving opteleiden , hun in een uitgebreider onderzoek voortelichten maar het dient om cenvouwdigen den Godsdienst te leeren ; om zulken, die geene bekwaamheid hebben, om geleerde navorfchingen te doen, dat geen te leeren, welks wetenfchap onder den Goddelijken zegen hunne zielen kan heiligen en zaligen j hen bekwaam te maaken, om daaromtrent voor hun zeiven gezond te denken, en de gemeenfte hulpmiddelen, welke daartoe voor handen zijn, te gebruiken, om de kundigheden, die zij ontfangen hebben, in hun hart te onderhouden en telkens te verleevendigcn. Dat moet het eerst doelwit van den onderwijzer zijn: de gefteltheid der meesten , die zig in zijne leeroeffemngen laaten vinden, vereischt zulks. Hij heeft ongeletterde menfchen voor, van welke veele, in Kunne eerfte Jaaren verwaarloost zijnde, bij hem koomen met een vèrftand, dat ftomp en onvatbaar is, geheel niet gewoon zijnde opmerkzaamheid te oeffenenj voor welken genoegfaam alles, wat hij met hun behandelen moet, nieuw en vreemd is j in welker harten de zaaden van kennis , die er natuurlijk in leggen, door verzuim diep begraaven zijn. Het is voor ieder 'zigtbaar, dat in de oeffeningen, in welke men menfchen van zulk eene gefteltheid verwagt, mets  Jï'E'T CAtECHIZEIRIKi I?>Q niet? ongefchikter is als een omflagtig onderwijs, waar door hun een ruim veld van zaaken wordt voorgelegt, waar door zij langs een uitgerekte keten worden geleidt; dat men om met Catechizeeren meer algemeen nut te doen de waarheden van den Godsdienst kort cn klaar behan-> delen moet. De gefteltheid van dc leere van Jezus verbiedt zulks niet, maar vereischt het in tegendeel. Waren de waarheden, welke een ieder tot zijne zaligheid moet kennen en betragten, zo veele, dat ze in een kort beftek niet begreepen konden worden, bevatte de leere van Jezus zo veele onderfcheidene bijzonderheden, dat ze noodzaakelijk een groot veld moeste beftaan; dan zou men de omflagtigheid niet aan den onderwijzer kunnen wijten, maar alleen de onvatbaarheid der verftanden voor dezelve bekladen moeten: dan het tegendeel kunnen wij zelfs°van yooren (a pnori) met veel grond vermoeden. Voor wien immers is de leere van den Godsdienst, welke Jezus gepredikt heeft? Niet alleen voor geleerden, voor menfchen van gcoeffent vèrftand en verhevener vermogens. %e is in de wereld niet geopenbaart om in de fchoolen der Godgeleerden het voorwerp van diepe onderzoekingen en afgetrokkene befpiegelingen te zijn: maar ze is voor allerlei rangen van menfchen. Het doelwit van derzelver prediking is harten te vertroosten en te verbeteren. Dc gemeene man die tot geene letteroeffeningen is opgeleidt, en door zijne omftandigheden in de wereld zig niet op hoogere verftandsbefchaaving kan toeleggen; heeft er met den geletterden het zelfde belang in. De leere der zaligheid,  IOO HET CATECHIZEEREN. heid, zal derzelver openbaaring nut doen en tot haar oogmerk dienen, moet voor den gemeenen man kenbaar zijn; onder deszelfs bereik vallen ; door het gebruik van een ongeoeffent, dog gezond, menfchenverftand begreepen kunnenworden en bevat: en zal ze zodanig zijn, dan kan ze ook van geene groote uitgebreidheid zijn; feen reeks van zaaken behelzen, tot welker e vatting een uitgerekt nadenken wordt vereischt , maar zulk een matig getal van gewigtige en duidelijke waarheden opgeeven, dat de kennis van dezelve voor ieder, 'met het oeffenen van behoorlijke aandagt, te verkrijgen is. Zodanig vinden wij de leere van Jezus ook, wanneer wij dezelve beoordeelen naar het voorftel, het welk ons daar van in de fchriften van het Nieuwe Testament gegeeven wordt. Ën is dat zo dan moeste ook daarom dc eerfte zorge van alle onderwijzers zijn, om in de oeffeningen, welke zij houden voor den gemeenen man , de leere der zaligheid haare natuurlijke kortheid te laaten behouden: zulk eene kortheid waarmede men niet eene menigte van zaaken op elkan'deren dringt,, en daardoor het een en het ander duister maakt, maar zulk eene, waarmede men dat geen, dat in zig zeiven van weinig uitgebreidheid is, laat blijven zo als het is, zonder het üitterekken door eene menigte van tusfehen gevoegde zaaken, welke men misfen kan. Hoe zeer ontbreekt deze zo noodzaakelijke eigenfehap in het onderwijs, dat van veelen in onze kerk tot nu toe is gegeeven. Waar m immers onderwijst men de menfchen? De geheele theologie is het onderwerp, dat men voor hun behandelt. Hét gansch fijsthema  NET CATECHIZEEREN. I$l thema loopt men met hun door. De leidraad van welke men zig in het onderwijs bedient is een Godgeleert farfienftei, van dat, het welk men op de hooge fchool gebruikt, alleen daarin verfchillende, dat het wat minder is uitgewerkt, en bij wijze van vraagen en antwoorden is ingerigt. Van welk een omflag zijn de meeste leerboeken j hoe lang is de keten van zaaken , die daarin begreepen is. Welk een aantal van hoofi deelen bevatten dezelve, en hoe vol van zaaken is wederom reder hoofdeel. Over welk eene menigte van dingen moet de onderwijzer naar derzelver beloop zijne leerlingen onderhouden; hoe lang moeten zij- hem met hunne aandagt volgen, eer zij aan het einde zijn gekoomen. Deze omflagtigheid van het Godsdienstig onderwijs , deze al te groote uitgebreidheid, waarmede men de leere der zaligheid pleegt voortedraagen , is, naar mijne gedagten , eene der cerlte oorzaaken, dat er met al het Catechizeeren, dat er in Neerlands kerk gefchiedt, zo weinig wezenlijke kennis bij den gemeenen man word te weeg gebragt. Klaagt de leeraar wel eens, dat de onkunde met alle zijne ijverige popingen nog zo groot blijft; beklaagt hij zig daar bij over de domheid en onoplettenheid der menfchen , hij moeste er bij bedenken, dat zijne leerlingen niet minder reden hebben, omtekiaa* gen, dat hun leermeester door de uitgebreidheid van zijn onderwijs hen verwart, en hen buiten ftaat ftelt, om onder een naarftig gebr»'k maaken van het zelve merkelijke vorderingen >n wetenfchap te maaken. Het kan zijn, dat lom* mige leerlingen met zeer weetgierig en oplettend zijn j  ÏQZ HET CATECHIZEEREN» zijn; maar het is ook niet te verwonderen, dat anderen met weethbt en oplettenheid, op zijn best eenige verwarde en duistere begrippen van de gewigtigfte deelen van het Christendom door zulk een onderwijs ontfangen. Hoe veel hebben zij te leeren naar het plan het welk veele leeraars volgen. Hoe moeten zij , bij welken eenige weetlust is, zig afilooven, om met eenige eigene onderzoeking de leiding van hunnen leermeester te volgen. Daar zij anders wel eens een ledig uur befteeden konden, om ook andere gefchikte hulpmiddelen tot verlichting van hun vèrftand te gebruiken, moeten zij nu bij hunne fijsthematifche les zig houden, om aan hunnen leermeester telkens eenige blijken van hunne naarftigheid te geeven. Hoe veel meer nut zou men kunnen doen wanneer men het onderwijs beknopter maakte en alles affnijdende, wat niet lijnregt ter zaake doet, zig eeniglijk bepaalde tot wezenlijke en noodzaakelijkc dingen. Of is alles, wat in onze gewoone vraagboeken voorkomt, de leere van Jezus? Met dit voortegeeven wettigen veele de uitgeftrektheid van het plan, het welk zij in hun ónderwijs vol- gen. Alle Godgeleerde Hellingen zijn bij hen ijbclfehe en noodzaakelijke waarheden, die alle op zig zeiven wel niet even noodzaakelijk zijn, maar die met elkander in een zeker verband ftaan, met elkander een keten uitmaaken, waar uit men niet eene fchaakel kan uitneemen, zonder het geheel onverftaanbaar te maaken. Bij voorbeeld dc kennis van het werkverbond is bij hen ook voor den gemeenen man noodzaakelijk, om dat men zonder dezelve de toerekening van Adam? zonde  HET CATECHIZEEREN. IQJ zonde en de overbrenging der menfchelijke fchuld op Christus niet kan begrijpen. Daarom zeggen zij moet het wezenlijk beloop der Godgeleertheid in zijn geheel de leerlingen worden voorgelegt. Dan wie kan bij het doorbladeren der meeste vraagboeken gelooven, dat alles, wat daarin begreepen is, behoort toe die leere, welke Jezus en zijne Apostelen hebben opgegeeven, om van allerlei foortcn van menfchen gekent en betrapt te worden? Hoe veele dingen koomen er in dezelve voor, die in de bedenking van ons eeuwig heil geheel in geene aanmerking koomen, welke wc zonder eenig nadeel kunnen misfen; ja welker wetenfchap zelfs eerder nadeel als voordeel doet. En wat die fchakel betreft } ook daarmede kan men dat alles, het welk het vraagboek oplevert, geenfins voor de gemeene leerlingen noodzaakelijk maaken.. Die fchakel is het zogenaamt fijsthema; de waarheden van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst, door redeneringen aan eikanderen verbonden en in de form van eene wetenfchap gebragt. Er is een zeker verband tusfehen de wezenlijkfte waarheden , het welk van het gezond menfchenverftand zonder fijn gefponnene redeneringen kan worden ingezien : maar de keten van het fijsthema , die ook in de vraagboeken wordt behouden, is fchoolsch en wijsgeerig. De redeneringen over de leerftukken zijn veele te willekeurig, te gewaagt, en hebben de keten verlengt met fchakels, die er wel uit konden, met Hellingen, die ! op de lijst der Bijbelfche waarheden gekoomen > zijn , om dat men dezelve hier of daar noodig I Jiad, om alles wel te doen farnenhangen. Men N. rukke  «94 BET CATECHIZEEREN. rukke dan liever deze keten van een en werpé alle die fchakels weg, die alleen aan fchoolfche redeneringen haaren oorfprong vCrfchiildig zijn. Die fchoolfche keten der Godgeleertheid is ge* heel niet voor den gemeenen man, maar alleen voor menfchen van een meer geoeffent vèrftand. En met het voardraagen van al dat onnocdige, het welk de fijsthematifche behandeling in de leere van den Godsdienst heeft gebragt, vult men de hersfenen der eenvouwdigen met een mengelmoes van duistere begrippen, terwijl zij van het wezenlijke, die kundigheid niet verkrijgen, Welke zij daarvan moesten hebben. Wanneer rnen het fijsthematifche weg liet, cn alles in deszelfs natuurlijke gedaante voordroeg, hoe veel korter zou dan het vraagboek Worden Ganfche hoofdeclcn zouden dan wegblijven, en dat zelfde waarmede men bladzijden heeft gevult, zou dan veel beter in weinige vraagen worden voorge-* ftelt. De opftellers der vraagboekjes beginnen dit ook meer te begrijpen; zij verkorten dezelve van tijd tot tijd en maaken het getal van vraagen en antwoorden kleiner. Dit is prijslijk , wanneer er fchakels uit de keten worden uitgeworpen en de verkorting niet daarin beftaat, dat men, alles willende behouden, het nauwer in elkander fchroeft. Met het laatfte wordt het vraagboek niet wezenlijk verbetert; daar de gemeene man bij het leezen van een gefchrift, het welk met zaaken is opgepropt, niet denken kan, en de onderwijzer, wanneer de zaaken zo op eikanderen zijn geftapelt, bij zijne verklaaring de keten wederom moet uitrekken, om elke fchafccl afzonderlijk kenbaar te maaken. Eeu  HET CATECHI2EERER» 195 Een tweede gebrek in het gewoon onderwijs y daarin gelegen, dat de leerlingen naar den leidraad der meeste vraagboeken onderhouden worden over zo veele dingen, die geheel al boven hun bereik zijn, welke zij nimmer, hoe klaar dezelve worden uitgelegt, regt begrijpen kunnen De Catechetifche oeffeningen, die er bij alle gemeenten gehouden worden, draagen den naam van eenvouwdig. Ze zijn het ook voor zo verre de leeraar in dezelve de zaaken niet m aaneengefchakelde vertoogen behandelt, den toon van een fchoolsch onderwijs niet voert $ maar op eene gemeenzaame wijze met zijne leerlingen handelt, hun de zaaken naar zijne bekwaamheid en het doorzigt, dat hij zelf daarin heeft, duidelijk zoekt te maaken, hun vèrftand door vraagen en wedervraagen zoekt optefcherpen , en door korte uitleggingen het zelve zoekt te hulpe te koomen: maar zien wij op de onderwerpen, die er wel in de Catechizatien verhandelt worden dan kan men dezelve geenfins eenvouwdig noemen. Zal het onderwijs eenvouwdig zijn, daartoe is niet genoeg, dat de leeraar zijn onderwerp wel magtig zij, het zelve m een gefchikte order en met gepaste woorden voordraage, maar het moet eenvouwdig voor den leerling zijn : anders zou men ook wel kunnen zeggen, dat iemant eenvouwdig Catechizeerde, wanneer hij de diepfte dingen uit het fijsthema behandelde, zulks zo duidelijk deed, als de natuur van het onderwerp gedoogt, Hij, die voor zijne leerlingen waarlijk eenvouwdig wil zijn, moet hunne aandacht alleen met zulke dingen bezig houden, welke hij , op hunne vatbaarheid ziende , bere<^ kenen  tQc? RÈT CATECHIZEEREN. kcneri kan, dat zij begrijpen kunnen en nadenken. Bij de meesten, die onderwijs begeeren, vindt men vooral niet meer als weetlust en eene zekere maate van verftandsvermogens, van den Schepper hun gegeeven. Hebbelijkheid, om konstig te redeneeren en afgetrokken te denken', is geen vereischte van eenen leerlirig van het Christendom. Maar hoe weinig koomen veele dingen, welke men in de Catechizatien behandelt, met de gewoone gefteldheid der-leerlingen overeen; zuïke, welker wetenfchap niet alleen geheel onnoodig voor hun is, maar met welker voorftel men hen vrugteloos vermoeit, om dat fnen hun, met de beste uitlegging, daarvan geen regt denkbeeld geeven kan. Doorbladeren wij Hellenbrock, de kern van Franken, of andere boeken , welke men de leerlingen tot hunne oeffening in handen geeft, hoe veele voorbeelden van dien aart ontmoeten wij daarin. Men laat den leerling opzeggen dat Gods eigenfehappen God zelf zijn; men vraagt hem , cf men God ook een wezen mag toefchrijven. Heeft hij de wetenfchap 'dezer dingen noodig, om wijs te zijn tot zijne zaligheid? Dezelve behooren voorzeker niet "tot die Godskennis, welke ieder noodig heeft, om . zijnen Schepper te vreezen en lieftehebben, maar tot die nuttelooze fpitsvinnigheden, met welker nauwkeurig uitpluizen de zogenaamde fcolastici van vroegere eeuwen zig bezig hielden. En hoe zal men den gemeenen leerling zulke dingen doen verftaan? Met alle moeite, welke men daartoe doet, blijft het voor hem even duister. Wat zal zulk een met zijn ongeoeffent vèrftand begrijpen van Gods- eenvouwdigheii (fimplicitas) , vao  HET CATECHIZEEREN. igj van de fiatuur der eeuwigheid in welke God beftaat; van de wijze op welke God toekoomende en gebeurlijke dingen weet ? Deze dingen koomen in het beloop van het leerboek voor. De leeraar handelt over dezelve in zijne Catechizatien. Men hoort hem en bewondert zijn diep vèrftand; maar krijgt er geene denkbeelden door. Wat kunnen wij ook anders zeggen van alle die redeneringen over Gods bellmten en derzelver eigenfehappen, waarmede dc onderwijzer zijne leerlingen naar den leidraad van het vraagboek moet bezig houden? Hoe zal een gemeen menfchenverftand het begrijpen, wanneer er gehandelt wordt over de eeuwigheid en eenvouwdigheii der Goddelijke voorneemens. Dit hoordeel wordt daarom ook in fommige leerboeken niet meer gevonden. Het zelfde moeten we zeggen van al dat wijsgeerige, dat er bij de behandeling van Gods volmaaktheden wordt gebezigt, van zo veele fijsthematifche bepaalingen omtrent de leere der Heilige Drieëenheid, die in verfcheir dene boeken, voor gemeene leerlingen gefchikt, voorkoomen. Wat baat het, dat men eenvouwdigen daarmede bezig houdt? Zij blijven in de klanken hangen : en alle begrip, het welk zij zig nog daarvan maaken, is duister, verward, vaak geheel verkeert. Tot die dingen, die voor het gros der leerlingen niet zijn, zoude ik ook brengen veele van die verfchillen, welke wij in onze vraagboeken ontmoeten ; welke men niet alleen kondc voorbijgaan, om dat men zonder de behandeling van dezelve de zuivere waarheid kan doen kennen, maar ook om dat dezelve voor hun te hoog zijn. N 3 Ver»  ÏQ3 HET CATECHIZEEREN. Verfcheidene Godgeleerde verfchillen ontftonden eerst onder de geleerden , die met een dieper onderzoek zig bezig hielden. Dezelve wierden gewigtig door den ijver, waarmede men aan de eene zo wel als aan de andere zijde voor zijn gevoelen pleitte. Ieder befüste niet alleen zulk een verlchil op zijne wijze; ieder ftond niet alleen dit of dat gevoelen voor: maar de een zo wel als de ander wettigde zijnen ijver voor zijn gevoelen met het zelve als eene gewigtigc waarheid te vertoonen, en verzette zig tegen dat van zijne partij als eene gevaarlijke dwaaling. Elk riep het volk ten getuige enzogte, door de toeftemming der ongcleerden te verkrijgen, zijne begrippen geloofwaardigheid bijtezetten. Zo hebben veele verfchillen niet alleen eene plaats gekreegen in het fijsthema, naar het welk men de ftudcerende jeugd op de hooge fchoolen onderwijst, maar ook in de vraagboekjes, welke men de eenvouwdigen in handen geeft. Men meende , dat men ook de gemeene Christenen uitdrukkelijk moeste waarfchuwen voor dat geen, het welk men niet alleen voor dwaaling, maar voor fchaadelijke dwaaling houdt; dat men hun door de behandeling van zulk een verfchil het bepaalt punt, waar in de waarheid gelegen is, moeste aanwijzen. Wanneer de betwiste zaak van aanbelang is niet alleen, maar ook onder het bereik van den leerling valt; wanneer hij daarenboven aanleiding heeft, om zulk eene dwaaling te leeren kennen, verzoeking, om tot dezelve te vervallen; dan is het noodig, dat men hem dezelve aanwijze en hem de zekerheid der Waarheid toone. Maar zo lang dc maate van zijne  HET CATECHIZEEREN. tC^- ïijne vatbaarheid ons^ aanwijst, dat hij met' zijne Godsdienstige overdenkingen tot zulk een verfchif niet kan opklimmen, zo lang wij duidelijk zien, dat hij het niet regt begrijpen kan, is het niet verftandig zig in het gemeen onderwijs daarmede optehouden. Veele van die verfchillen zijn verre boven het bereik van een gemeen vèrftand} ze zijn diep, ingewikkek en vereifchen ccn vermogen, om geregelt, nauwkeurig en aancengefchakelt te denken. Hoe ongepast is dan derzelver behandeling bij menfchen wier vèrftand niet befchaaft en in geene redeneerkunde geoeffent is. Hoe verkeert is het zulke leerlingen te roepen ter beoordeeiing van dingen, tot welker regte befchouwing zelfs geleerden zig fcherpen moeten en alle hunne denkenskragt infpannen. Verfpilt men nutteloos den tijd, wanneer men de gemeene leerlingen met te diepe en wijsgeerige dingen bezig houdt} men kan daarmede ook hun vèrftand bederven, en in plaats van het zelve met heilzaame wetenfchap te verrijken , het zelve vervullen met eene menigte van verwarde, gebrekkige ja zelfs verkeerde denkbeelden. Men hoore fommige weetgierige dog ongeletterde leerlingen eens over zulke dingen fpreeken : een verftandig leeraar moet zig dan beklaagen, dat ' hij hun daarvan iets heeft gezegt. Onderhield hij hen daarover zij moesten bij zijne verklaaringen iets denken: maar niet diep genoeg kunnende denken , formden zij zig begrippen geheel verfchillende van die, welke de onderwijzer bedoelde hun te geeven. Men hoore veele leerlingen eens fpreeken over deze en geene verichillen, welke zij in de Catechizatien hoorder* N 4. bêhan-  3.0O HET CATECHIZEEREN. behandelen : een verftandig leeraar merkt dan duidelijk, dat het verkeert is hun ongeoeffent vèrftand ter befchouwing daarvan te roepen. Hoe jammerlijk fpringen zij daarmede om j hoe ruuw gaan zij cr mede te werk. Voor fijne ondericheidingen , voor nauwkeurige bepaalingen en een juist gebruik der fijsthematifche kunstwoorden niet vatbaar zijnde, ftellen zij het gevoelen der partijen vaak geheel verkeert voor, en drijven dat, het welk zij voor waaragtig houden, veel te verre. Men vergenoege zig om dit een en ander liever met de itellige waarheid te behandelen, cn fwijge geheel ten minsten van die verfchillen , die niet anders als met een wijsgierig vèrftand begreepen kunnen worden. Een derde gebrek in onzen gewoonen Catechizeertrant, is dat men de menfchen, met welker onderwijzing men zig bezig houdt, Theologie en niet Godsdienst leert. Tusfchen deze beiden is een wezenlijk onderfcheid. De eerfte is de leere van den Godsdienst in de form van eene fchoolfche wetenfchap gebragtj de tweede is eene gefchikte, dog eenvouwdige opgaave van die waarheden, zo als ieder dezelve moet kennen en gemoedelijk betragten tot zijne eeuwige behoudenis. De eerfte is voor geleerden en zulken die het vermogen hebben, om dieper doortedenken ; de andere is voor allerlei foort van menfchen, ook voor de geringften en eenvouwdigften. De eerfte is voor het vèrftand, zij ftelt de waarheid meer voor, zo als dezelve een voorwerp is van befpiegeling en nieuwsgierig onderzoek $ terwijl de laatfte dezelve opgeeft zo als zij voor het hart is. Dc  HET CATECHIZEEREN. ZOI De waarheden van den Godsdienst, het voorwerp van dieper en uitgebreider onderzoek geworden zijnde , zijn niet alleen bij een vergadert en in een gefchikte order geplaatst j maar ze hebben de gedaante van eene wetenfchap gekreegen. Ze zijn geformt tot een zogenaamt fijsthema, waarin wijsgeerte en redeneerkunst gebezigt worden, om dezelve uit haare gronden optehaalen, te verklaaren en door redeneeringen aan elkander te fchakelen. Het fijsthema is een nuttig hulpmiddel voor zulken, die hooger zullen worden opgeleidt. Moet er in alles order en een gefchikte afloop zijn, dan moeten wij een fijsthema hebben, om het zelve in een geregelt onderwijs en onderzoek te volgen. Het is ook niet aftekeuren, dat geocffende verftanden in deze en geene dingen dieper zoeken doortedenkenj wanneer zij maar wijs zijn met matigheid, en aan hunne redeneeringen geene te hooge waardij toefchrijven. Te gelijk evenwel houde ik het daarvoor dat het fijsthema voor de hooge fchoolen is en voor zulken, die verder geoeffent zijn, maar dat het geenfins gefchikt is, om den gemeenen man die kennis van den Godsdienst te doen verkrijgen, welke bij hem de grond van eene redelijke beoeffening moet zijn. Wil God dat allerlei menfchen tot kennis der waarheid koomen j de voordragt van dezelve moet dan ook voor het gemeen en gewoon menfchenverftand zijn gefchikt. Zodanig is dezelve in het fijsthema niet. De waarheden van den Godsdienst moeten ook voor den gemeenen man tot een zeker famenftel worden gebragt. Zal het onderwijs, dat men hem geelt, niet in een N 5 Yer-  «5« BET CATECHIZEEREN. verward onderhoud beftaan, maar geregelt afloopen, dan moeten de leerftukken in een zekere order worden gefchaart, naar welke men de leerlingen in hunne oerfeningen leidt. Dan Zulk een iamenftel is nog dat fijsthema niet, waartoe de waarheden voor de fchoolen zijn gebragt. Daarin koomen dezelve voor als eene wetenfchap naar kunstregels behandelt j daarin bedient men zig niet van de eenvouwdige taal van het gemeene leeven , maar van eene zogenaamde fchoolfpraak , zo dat hij , die daar aan niet gewoon is, dezelve niet verftaat j daar in ontwikkelt men kundigheden (notiones) naar de voorfchrifren, die in de Logica gegeeven worden j daarin bepaalt, onderfcheidt en betoogt men, zo als men in andere fchoolfche wetenfehappen doet j daar in blijft men niet bij de opgaave der zaaken zo als dezelve zig aan het gezond vèrftand, dat aandagt oeftent, voordoen, maar men denkt veele dingen dieper in, pluist dezelve fijner uit. Daar door, dat de waarheden in zulk een fijsthema zijn begreepen, worden dezelve het voorwerp van het geregelt nadenken van menfchen , wier vèrftand door de beoeffening van wetenfehappen is befchaaft: maar het doet den gemeenen 'man geen nut. In het fijsthema hebben de waarheden een zeker kleed aan, waardoor derzelver waare wezen voor het oog van den eenvouwdigen verdonkert wordt : ze zijn daarin een keten, welker fchakels aan malkanderen verbonden zijn, veel te lang voor' onze leerlingen om dezelve nategaan. De verkorting van zulk een fijsthema in een vraagboekje maakt dc zaaken niet duidelijker e men behoudt1  HET CATECHIZEEREN. ÏO3 behoudt daarmede dezelfde keten, liet zelfde getal van fchakels, alleen worden de zaaken, minder uitgewerkt zijnde, nauwer op elkander gedronsen. Laat een verftandig onderwijzer het beproeven , met welken leertrant hij het meest nut kan doen ; of zulk een, waarmede hij de waarheid naar het gewoon fijsthema behandelt, en alle termen en redeneerwijzen daarvan behoudt; of wanneer hij dezelve, van het fijsthematisch kleed ontbloot, voorftelt met eene zuivere en gezonde taal van het gemeene leeven: hij zal fpoedig ontdekken, dat de laatstgenoemde, handelwijze de beste is. De Godgeleertheid, zeide ik boven, is meer voor het vèrftand, als voor het hart. De waarheid koomt in dezelve voor, meer als een voorwerp van nieuwsgierig onderzoek, dan als opleidende ter betragting. Het fijsthematisch voorilel maakt de waarheid dor en mager. De leere van den Godsdienst heeft eene lijnregte betrekking tot ieder mensch. Zij gaat niet over dingen, welke wij , als buiten ons zijnde, alleen uit nieuwsgierigheid onderzoeken kunnen : naar hef eerst oogmerk van derzelver openbaaring moet men in derzelver onderzoek zijn weetlust niet voldoen, maar door derzelver wetenfchap tot een regt gemoedsbeftaan en leeven worden opgeleidt. Men heeft in vroegere dagen wel eens getwist, of de Godgeleerdheid alleen Theoretisch of ook Practisch was. In dit verfchil was veel woorden ftrijd. Ziet men op het wezen van die waarheden , welke het fijsthema bevat, dan is niemant zo onverftandig, dat hij beweeren zoude, dat dezelve enkel befpiegelende zijn. Evenwel kan  HET CATECHIZEEREN, kan men ook de fijsthematifche theologie enkel theoretisch noemen ; terwijl de waarheden van den Godsdienst, als eene wetenfchap behandelt, het aanzien, dat ze anders natuurlijk hebben, verliezen; daardoor het voorkoomen krijgen van zulke dingen, met welker onderzoek en nadenken men alleen zijn zugt tot wetenfchap verzadigt. De leere van den Godsdienst, van'het lijsthema afgefcheiden, geeft de waarheden, door de rede en de Heilige Schrift geopenbaart, op in haare natuurlijke eenvouwdigheid. Niets is er, dat ons verbiedt in het voordraagen van dezelve de goede order, die aan alles zo veel licht bijzet, in het oog te houden. Evenwel blijft daarmede de waarheid zonder dat fijsthematifche, het welk men in de fchoolen aan de wetenfehappen geeft. Zij vertoont ons de waarheid niet als zo iets, waarover men alleen denken en redenceren moet, maar dat men betragten moet; waaromtrent men gemoedelijk voor zig zeiven moet werkfaam zijn. Zij geeft ons de waarheid op in haar gewigt en nauwe betrekking, welke ze tot ons zeiven heeft. Welke van beiden is nu voor den gemeenen man gefchikt; van weike zouden wij ons bedienen moeten, om de menfchen te onderwijzen overeenkomftig het oogmerk, waartoe ons de waarheid van God zeifis bekent gemaakt? Buiten twijffel van de laatfte. Het Theologisch onderwijs is voor zulken, die,' zig oeffenende in wetenfehappen en zig fchikkende, om leeraars des volks te worden, ook de waarheden van den Godsdienst als een tak van geleertheid behandelen moeten. In de Catechijsatien koomen de menfchen niet, om eene eigenlijk  HET CATÈCHIZEEREWV 10$ genlijk gezegde theologïfche kennis te verkrijgen. Het oogmerk van zulke oeffeningen is niet, onze leerlingen min of meer bekwaam te maaken, om over de leerftukken diepe en wijsgeerige onderZoekingen te doen; om hun verltand met eert reeks van befpiegelende begrippen te vervullen; hun hebbelijkheid te geeven om te redeneeren en te disputeeren over de zaaken des geloofs. Het onderwijs van den leeraar heeft een veel gewigtiger doelwit: het zelve dient wel vooreerst, om hun onderfcheidene begrippen van de voornaamfte waarheden te geeven, maar practicaale, zulke waarmede zij niet in een zeker weetgierig onderzoek berusten, maar met welke zij de waarheid in het regte licht befchouwen; die gefchikt zijn, om hun een gemoedelijk nadenken daaromtrent te geeven. Het gewoon onderwijs, dat in onze kerk gegeeven wordt, is nog geheel of merendeels lijsthematisch. De leeraar, die op de hooge fchoole zig in de Godgeleertheid heeft geoeffent, onderwijst zijne leerlingen op dezelfde wijze, als zijn leermeester hem heeft gedaan. Hij volgt met die menfchen, die bij hem koomen, om zaligmaakende wetenfchap te ontfangen, het zelfde beloop, naar het welk hij zelf de waarheden in zijne geleerde oeffeningen min of meer heeft doorgedacht. 'Het onderwijs, dat hij geeft, verfchilt niet van dat, het welk hij ontfangen heeft, als daarin, dat het korter is en in een gemeenzaam, onderrigt begreepen. Hij vertoont aan zijne leerlingen de waarheden in het zelfde licht, waar in dezelve het voorwerp waren van zijn eigen diep en wijsgeerig nadenken. Het vraagboek,  *0 als of onze leerlingen, tot welker onderWijzing in de gcloofsleere wij zo veel moeite doen, de kennis der zedenleere niet behoefden. Daar wij, leerende naar onze belijdenis, de menfchen telkens inprenten, dat het geloof, het welk Zaligmaakend zal zijn, zig in goede werken moet vertoonen, dat een dengdzaame en godzalige Wandel het voornaamfte merkteken is van eenen Christen , de voornaamfte vrugt van eene opregte vernieuwing des harten > verzuimen wij de menfchen te leeren, hoedanig die wandel, die het Euangelie van Christus zal waardig zijn, in onderfcheidene betrekkingen moet zijn. Waarom, mag men wel vraagen, onderwijst men de menfchen niet ook in de zedenleer? Itpiz oogmerk van het onderwijs is, de lcerikigsri te formen tot menfchen Gods, tot Christenen^ die, door de kennis der waarheid geheiligt, als waare vrienden van Jezus doen, het geen hij in zijn Euangelie heeft geboden. Heiligmaaking, een Godzalig gemoedsbeftaan en een deugdzaam leeven is het laatfte einde van alles. Het Christendom beftaat naar onze leere niet alleen in weeten, maar ook in doen. Het z_elve vordert eene geheiligde kennis, die opleidt ter betragting. De zedenleer is derhalven niet minder gewigtig als die des geloofs. De kennis der ftellige waarheid is het middel, om het hart te formen ter betragting van dat geen, het welk door de Euangelifche zedeleer wordt ontvouwt. De zedeleer geeft ons nadere verklaaring van dat alles, tot welks beoeftening de zaligmaakende kennis der waarheid den mensch aanfpoort. En is dat niet een aller-  HET CATECHIZEEREN. 411 allerwaardigst voorwerp van behandeling?- Welke kennis is noodiger voor ieder mensch als die van zijne pligten? Waar toe wordt een volks J leeraar door het oogmerk zijner bediening meer geroepen als om zijne mede menfchen te onderwijzen hoe zij leeven moeten, om niet alleen goede burgers, waardige leden der maatfehappij te zijn, maar ook, bij God voor goed gekeurde , burgers van den hemel? De betaamelijkheid en het voordeel, dat er in de betragting van die pligten is, aantewijzen, en daar door ieder aantemoedigen en optewekken tot dezelve, behoort voor zeker tot het onderwijs, het welk men den gemeenen man moet geeven. De zedenleer is een wezenlijk deel van de leere van den Godsdienst. Zij valt onder het bereik van elk gezond vèrftand, dat aandacht oeffent. De Schepper heeft alles, wat daartoe behoort, begrijpelijk gemaakt. Het is dan waarlijk te verwonderen, dat het 'in ons kerkgenootfehap zo weinig gebruikelijk was., de zedeleer mede tot een voorwerp van het Godsdienstig onderwijs te maaken.' Of hebben onze leerlingen daaromtrent geen onderrigt van nooden? wie zal dit zeggen. Is ■veeler onkunde in de leerftukken van onzen Godsdienst groot, in de zedekunde is dezelve niet minder. Opmerkende zielenherders beklaagen niet alleen de onwetenheid der menigte van de zedeleer zo als die in veele fchriften naar een geregelt plan is voorgedraagen , maar ook van het wezen van dezelve. Zij vinden bij veelen een diep onverftand omtrent hunne onderfcheidene verpligtingen, vooral omtrent derzelver gronden en beweegredens. Hebben alle het zedelijk O a gevoel,  »ia MET CATECHIZEEREN. gevoel, het welk de Schepper aan de redelijkheid zelve verbonden heeft; het zelve is jammerlijk verdonkert. Daar het zelve door onderwijs en nadenken niet is opgeheldert, legt het in het vèrftand en hart als begraaven. De zedeleer is dus niet alleen in zig zeiven een voorwerp, het welk dubbel waardig is, dat de aandacht der menfchen, die tot hunne zaligheid wenfchen wijs te worden, daarbij worde bepaalt; maar ook vordert de gefteltheid onzer leerlingen het onderwijs in dezelve. Zou ook het verzuim hier van niet nadeelig zijn? Zou eene verftandige en eenvouwdige behandeling der zedeleer in de Catechizatien niet eenen gezegenden invloed kunnen hebben op de geheele geiteltheid van onze kerk? Verbeelden wij ons het Godsdienstig onderwijs zo als het naar een gewoon vraagboek gegeeven wordt: h.et zelve leert de menfchen, dat zij vernieuwt en wedergeboren moeten worden om ten eeuwi- §;en leeven integaan. Alle befchrijving, welke aarvan in de Catechizatien gegeeven wordt, blijft bij het algemeene. Welke verandering de wedergeboorte in het hart niet alleen, maar ook in het doorgaand leeven in onderfcheidene betrekkingen te weege brengt, wordt in bijzonderheden geheel niet aangeweezen. Er wordt doorgaans maar met algemeene uitdrukkingen gefprooken over eene verandering, welke de mensch tot zijne zaligheid moet ondergaan: en wanneer die verandering bij hem heeft plaats gehadt, wordt hij voorgeftelt, als in den Haat der genade zijnde. Maar hoedanig de zedelijke geiteltheid des menfchen in den ftaat der genade is en moet  HET CATECHIZEEREN. ZIJ moet zijn , daarvan wordt niet gehandelt, om dat het vraagboek geene aanleiding daartoe geeft. Zou dit op de denkenswijze der menfchen niet eenen nadeeligen' invloed hebben"? Worden zij zo onoplettend gelaaten omtrent hunne zedelijke verpligtingen, wordt hunne aandacht zo geheel niet opzettelijk bepaalt bij deugd en ondeugd^; het zedelijk gevoel, dat opheldering en opwekking noodig heeft, blijft zo flaapen in de gemoederen. Er wordt hun zo geene aanleiding gegeeven tot een nadenken over hunnen weg, dat redelijk en gegrondt is. Den natuurlijken mensch wordt zo wel in't gemeen geleert, dat hij elendig is j maar om ook het wezen van zijne elende, de bronnen van dezelve met zijn vèrftand op eene redelijke wijze intezicn , daartoe heeft hij geene voorlichting. De bekeering wordt hem als noodzaakelijk vertoont; maar dat dezelve zo betaamclijk en voordeelig voor hem is,, wordt hem niet aangeweezen, om dat men zig met de zedeleer niet bemoeit. De ondervinding leert, dat de menfchen door dit verzuim van zedekundig onderwijs onopmerkzaam worden gemaakt omtrent deugd en piigt. Hoe veelen ontmoet men, bij welken eene zekere bekommering over hunnen eeuwigen ftaat gevonden wordt , die ook wel fpreeken over eene overheerfchende kragt der zonde , maar omtrent deugd en ondeugd in het gemeene leeven, in verfcheidene bijzonderheden, zig vrij onverfchillig toonen; die, terwijl zij met eenige hartelijkheid wenfehen bekeert te worden, weinige gezetheid laaten blijken , om in het zedelijke betere menfchen te worden. Hoe natuurlijk volgt dit uit de wijze O 3 °P  414 HET CATECHIZEEREN.' op welke zij in het Godsdienstig onderwijs behandelt zijn: dat hun naamelijk de kennis van hunne verpligtingen en derzelver gronden niet is ingeprent. Hoe veele eenvouwdige godvrugtigen vindt men daar door, in onze kerk, in eene gemoedelijke denkenswijze, die met den feest van het Euangelie gansch niet overeenomftig is: die naamelijk, waarmede zij hun geheel Christendom ftellen in dat eerst gemoedelijk werk, waarmede het eenen aanvang nam, of doorbrak in hun hart, en door genoegzaame kenmerken van deszelfs echtheid verzekert zijnde, over hun zedelijk beftaan en leeven geene behoorlijke zorge hebben j welker fpreeken duidelijk uitwijst, dat de betragting van eene Euangelifche deugd in hunne oogen die hooge waardij niet heeft, welke Jezus en zijne Apostelen in hunne geheele leerwijze daaraan toekenden. Ook dit kan zeer ongezogt worden afgeleidi; uit het verzuim van het onderwijs in de zedeleer. Om onze Catechizatien op eenen beteren voet te brengen , moet het vraagboek , dat men in dezelve tot een leidraad gebruikt, hervorming ondergaan. Verftandige leeraars zoeken wel, bij het volgen van het een of ander boekje, hunne leerlingen Godsdienst te leerenj alles, dat er Sn voorkoomt, tot deszelfs waaer eenvouwdigheid brengende, het duistere en onnoodige overflaande, en het noodzaakelijke en gewigtige naar de vatbaarheid van gemeene verftanden fchikkende: maar van hoe veel betere uitwerking zouden hunne poogingen zijn, wanneer het vraagboek, dat zij gebruiken de gronden daartoe legde. Heeft de leerling een onderwijsboek in handen, dat  HET CATECHIZEEREN. ttg dat theologisch is, hij gewent aan deszelfs klanken, ook, zo veel hij er van verftaat, aan dc denkbeelden, die daar in worden opgegeeven. Zet de onderwijzer alles om, vertoont hij het zelve in eene andere gedaante, zoekt hij met voorbijgaan van fcholastijke en te wijsgeerigc dingen de aandacht bij het gewigtige alleen tc bepaalen; hij heeft altoos het vraagboek, dat des leerlings tweede Bijbel is, tegen zig. Hij Zou veel meer nut kunnen doen, wanneer zijne leerlingen een vraagboek in handen hadden, waarin de waarheid zo wierdt voorgeftelt, als hij hun dezelve wenscht te leeren. Welk een verbazend getal van Catechizeerboekjes hebben wij in onze kerk. Hoe veele men doorbladert men vindt ze, wat het wezen betreft, op dezelfde leest gefchocit. De inhoud van alle is de theologie. Alle zijn het uittrekfels uit het lijsthema , naar het welk de Schrijver zijne theologie op de hooge fchoole heeft geleert. In plaats van deze moesten wij korte en duidelijke opftellen hebben, waar in de leere van het Christendom op eene wijze , die voor ieder bevattelijk is, wierdt voorgedraagen. Eene al te verre gedrevene regtzinnigheid is eene voornaame oorzaak waardoor de verbetering van het leerboek, vooral deszelfs verkorting, merkelijk wordt belet. Daar door blijven er veele dingen in, die er uit moesten. Naar maate iemant ftreng regtzinnig is, naar maate hij gezet is op de leerltukken, welke de meerderheid in de kerk gelooft j naar die maate is hij ook tegen de verkorting van het vraagboek, naar die maate is hij er op gezet, dat het volk in alles, wat tot onze belijdenis be* O 4. hoort,  ftl5 het ca te chizeekeh; hoort, worde onderweezen. Er zijn, die ook in hun fijsthema regtzinnig zijn, maar die te gelijk het daarvoor houden, dat veele van die dingen, die in het leerltelfel van onze kerk begreepen zijn, tot de leere van den Godsdienst niet behooren, en daarom voor den gemeenen man niet zijn: maar anderen begrijpen, dat de gehecle keten der Godgeleertheid de gemeene leerlingen moet worden voorgelegt, en daarom in het vraagboek, dat voor zulken is gefchikt, begreepen. Een vraagboek, waaruit het hoofdeel van Gods hefluiten en praedestinatie mist, is bij hen niet volledig, niet bevattende de geheele Euangelie leer. Wanneer het werkverbond en de ommiddelijke toerekening er niet in voorkwamen, zouden zij het niet willen gebruiken. Zo behouden de vraagboeken, hoe beknopt ook famengetrokken, in den grond haare grootte. Daar men, met dezelve te verkorten, ze zo veei gefchikter ter onderwijzing van het grootst getal van leerlingen konde maaken. Die verbetering is vooral in onze vraagboeken noodig, dat er in dezelve eene behoorlijke plaats aan de Christelijke zedekunde worde gegeeven. Is het vraapboek, waarvan men bij de leerlingen zig bedient", hun handboek, tot welks nader vèrftand zij door oplettenheid, nadenken en het gebruik van andere hulpmiddelen zig oeffenen; daarom moet het niet alleen de Heilige waarheid, maar ook de zedekunde bevatten. Zonder dat wordt dezelve geen voorwerp van hunne oplettenheid en onderzoek. Het is niet genoeg, dat in een enkel hoofdeel eenige aanleiding worde gegeeven, om ook aan de zedeleer te denken * maar dezelve  HET CATECHIZEEREN.'' 41? ve moet in het vraagboek zo veel plaats beflaan , dat de onderwijzer gelegenheid heeft, om naar het gewigt van het onderwerp daar over te handelen-, dat de leerlingen bezef van deszelfs aanbelang worde gegeeven} dat zij daar door aanleiding krijgen, om geen minder tijd aan de beoeffening der zedeleer, als aan die des geloofs tc belteeden. Zulke vraagboeken beginnen er te koomen} dat van den Heer Tilanus b. v. verdient allen lof. Wordt het veroordeelt van zulken, die alles voor even noodzaakelijk houden, en geene menschkunde in hun onderwijs gebruiken} zij die de leere van Jezus en het fijsthema behoorlijk weeten te onderfcheiden, danken daar voor den opfteller, en hoopen, dat de tijd haast koomen zal, op welken men meer dergelijke opftellcn zal zien te voorfchijn koomen. Was de kragt der vooroordeelen nog maar niet zo groot, dat veele, die anders wel zouden willen, zulk een boek in hunne Catechizatien niet durven gebruiken, om niet voor onverfchillig, omtrent verfcheidene ftukken van de leere deikerk te worden aangezien. Ook*heeft men federt eenigen tijd aan eene foort van vraagboeken beginnen tc denken, die naar mijne gedachten, ter onderwijzing der eenvouwdigen zeer gefchikt zouden zijn; zulke naamelijk, waarin de waarheden en pligten van het Christendom uit de Bijbelfche Historiën worden afgeleidt. De Eerwaarde V&n den Berg heeft aan die taak de eerfte hand gelegt. Het is te wenfehen, dat hij van anderen gevolgt zal worden. Gelijk kinderen best door beelden worden onderweezen, zo zou; men hen, die kinderen zijn in het vèrftand, met O 5 dc  4l8 HET CATECHIZEEREN'. de minfte moeite de waarheden en pligten van het Christendom kunnen leeren, wanneer men hun dezelve in gefchiedenisfen en voorbeelden vertoonde. Wat de Catechizatien zelve betreft, niets is noodiger als, dat de leeraar eene voor de kinderen houde. Hoe noodig het is dat een leeraar der gemeente zig met de kinderen bemoejc, en op derzelver onderwijs zig ijverig toelegge, wordt van veelen in Neerlands kerk nog niet fenoeg erkent. Wanneer de kinderen, terwijl unne vermogens door den arbeid van den fchoolmeester geoeffent worden, niet te gelijk naar hunne vatbaarheid in den Godsdienst worden onderweezen j wanneer dit onderwijs in hunne kindfche dagen niet wordt voortgezet en aan den gang gehouden; wat is daar van het gevolg ? Dat, het welk de onderwijzers der jeugd zeer dikwijls ondervinden, wanneer zij beginnen zullen dezelve den Godsdienst te leeren. Zij krijgen dan menfchelijke wezens onder handen van vijftien, zestien of meer Jaaren, die, wel hebben leeren leezen, maar voor het overige verwaarloost zijnde, in onderfcheidene maate onvatbaar zijn, niet gefchikt om een, eenigfins verftandig, onderwijs te ontfangen. Door het verzuim van een wel ingerigt onderwijs der kinderen vinden de leeraars verfcheidene van hunne jeugdige leerlingen in die gefteltheid. Hun denkvermogen, het welk met opzigt op den Godsdienst nog niet aan het werken is gebragt, heeft reets eene zekere ftompheid gekreegen. Dc cenvouwdigfte en gewigtigfte dingen zijn hun vreemd. Daar hun vèrftand niet allengskens ccnig-.  HET CATECHIZEEREN. ^9 «cnigfins is voorbereidt, om ^^f^S te denken, hooren Zij het duidelijkst en een vouwdigst onderrigt daarover als iets, dat ge heel nieuw voor hun is. Wanneer dc leeraar, hen' dl aan«eweezene taak van vraagen hebbende Se?: zeggen, beproeft hen oor• navraagen onreleiden, om over dat geen, dat m net vraaè> boek tat, eenigfins nadenken .wanneer h poogingen wil doen, om hen *\&cn>J*2 L eene werktuiglijke wijze in huge heugen hebben geprent, ook eenigfins tc doenbegri pen, dar! wordt hij gewaar, ^f^i leen niets weeten van 't geen door °nde^K en verftandiger onderrigt geleert kan jonta, maar dat zei die denkbeelden, tot vefterver krijging niets anders als aandagt en opmerkiaam hef wordt vereischt, hun vreemd zijn Voor dat hij gezonde denkbeelden bij ^en kan kwijt Wordenfmoet hij moeite doen om hun om vèrftand weer eenigfins optefclicrperi, en het denkvermogen, het ^elk werkeloos was gdaa ten, wederom aan het werken te brengen. W el ke moeite moet de leeraar vaak doen, om veelen onder de jeugd eerst te beweegen, om zig In zijne oeffeningen te haten vinden en van zijn aangeboden onderwijs gPb/uik.tc maaken. V«i hunnen vroegeren tijd met zijnde aangebrae hebben zij geen lust tot dat geen, het welk hun tijdelijk en ecuwig geluk zo grootclijks kan bevorderen. Zij gevoelen hunne onvatbaarheid , Zij zien daarom op tegen een werk, dat voor een zo lang verwaarloost vèrftand moeilijk is. In hoe veel betere gefteltheid zouden alle zulke 2ijn5 wanneer zij van hunne kindsheid af onder-  210 HET CATECHIZEEREN. weczen waren, en daar door hebbelijkheid verkreegen hadden, om over de waarheden van den ■Godsdienst te denken, vatbaarheid om een meer verftandig onderrigt daaromtrent te ontfangen. Het is daarom in, mijn oog, eene zaak voor het Christendom van een zeer groot belang, dat de bedienaars van den Godsdienst zig met alleen met het onderwijs der jeugd bezig houden, maar dat ook de kinderen vooral voorwerpen van hunJien vlijt en naarftigheid zijn. In de Godgeleertheid , zo als dezelve in veele vraagboeken begreepen is, kan men de kinderen niet onderwijzen. Zijn zeer veele in hunne jeugd daar voor onvatbaar, hoe veel te minder is dezelve dan voor het kinderlijk vèrftand gefchikt. Maar dat kinderen, welke men in de fchoolen zo veele andere dingen leeren kan, ook voor denkbeelden van den Godsdienst vatbaar zijn , is iets, waaraan niemant twijffelen kan. Kunnen hunne begrippen zo volkomen en gezuivert niet zijn als die van volwasfene menfchen, wier vèrftand tot meerdere rijpheid is gekoomen zij kunnen er zo veel van begrijpen als noodig is, om hunne harten onder den goddelijken zegen van hunnen vroegeren tijd te formen tot de hoope op God in Jezus Christus en tot waare deugd. Zijn hunne denkbeelden van God en Goddelijke zaaken altoos meer zinnelijk, dezelve kunnen evenwel naar de kinderlijke vatbaarheid gezond en gegrond zijn. Worden de kinderen in dit op•zigt veel verwaarloost, is het zo niet gebruikelijk , dat hun een verftandig en geregelt onderwijs in den Godsdienst wordt gegeeven ; zij, die zulks beproeven, ondervinden hoe veel men den  HET CATECHIZEEREN.1 2,0,1 den mensch in zijne kindsheid leeren kan Zul» ke menfchenvr lenden, die met vermaak hunnen arbeid aan de kinderen befteeden, worden gewaar, dat dezelve geenfins nutteloos is , maar dat zij waarlijk bij dezelve veel kunnen uitwerken Getuigen hiervan zijn die wel onderweezene kinderen , bij welke men door het minst onderzoek befpeurt, dat zij de wezenlijke waarheden van den Godsdienst, hoewel op eene kinderlijke wijze, vrij wel verftaan en bij zig zeiven daarover denken; welke men wel eens in eene kinderlijke taal daarover zo hoort fpreeken, dat zij veele ouden tot befchaaming zijn. Is er bij de kinderen gelegenheid, om nut te doen; waarom zou dan de leeraar des volks hen met zijn onderwijs voorbijgaan? Het is voor hem, die het heil van zijne gemeente wenscht te bevorderen allernoodzaakeiijkst de taak van het kinderonderwijs voor zig zeiven te neemen 5 dit werk niet als iets gerings voor den fchoolmeester overtelaaten, maar het zelf te verrigten als een der gewigtigfte deelen van zijnen dienst Men denke niet, dat het te laag is voor eenen leeraar zig met de kinderen optehouden. Zo wordt er wel eens geredeneert: voor kinderen (zegt men) zijn de fchoolmeesters, tot welker pligt het behoort de kinderen de eerfte beginfelen van den Godsdienst te leeren. Voor leeraars, menfchen van die agtbaarheid, ïshet te gering onderwijzers van kinderen te zijn. Zij, die buiten dat zo veele gewigtige bezigheden hebben, houden met reden hunnen tijd daartoe te kostelijk. Men voegt er bij: onder de kinderen is toe niets wezenlijks te doen 5 men kan " hen  fta» het catechizeeren; hen alleen eenige van buiten geleerde dingen haten opzeggen: daartoe is de fchoolmeester ook bekwaamj de leeraar behoeft zijne bezigheden daarmede niet te vermeerderen. Dan hoe onmenschkundig zijn deze redeneeringen} Hoe weinig let hij, die zo fpreekt op het oogmerk van het predikampt} hoe onkundig toont hij zig van de beste middelen, om het getal van kundige en weldenkende menfchen te vermeerderen. Indien er bij de kinderen niet was te doen, als hun geheugen te kwellen met hen te laaten opzeggen, dan was het waarlijk onnodig den leeraar met de moeite van derzelver onderwijs tc befwaaren} men konde het dan aan den fchoolmeester , zelfs den onkundigften , overhaten. Maar hoe verre is dat bezijden de waarheid : men kan hun niet alleen klanken, maar ook zaaken leeren} hun zulke denkbeelden van het wezen van den Godsdienst geeven, die, wanneer hunne opmerking eenigfins werkende wordt gehouden, de beginfels kunnen worden van eene gezonde en gegronde wetenfchap. En zou het te laag voor eenen leeraar zijn zijnen tijd en vlijt daaraan te befteeden? Zou het belang, dat hij in den welvaart van onfterflijke zielen ftellen moet, hem niet daartoe roepen? Hij, die aan alle wateren zaajen moet, is buiten twijffel verpligt zijn zaad vooral daar uitteftroojen, daar hij hoope heeft, dat hij vrugt zal maajen. En bij welke menfchen kan de leeraar met meer hoope op eenen goeden uitflag zijn onderwijs befteeden als bij kinderen, wier vèrftand en hart hij daardoor eene rigting kan geeven, die geduurende alle hunne volgende dagen nog zigt- baai-  her catechizeeren; a^3 baar is? Wanneer hij de zaak in zulk een licht bcfchouwt, zal hij het kinder leeren met zo ligt aan den fchoolmeester overlaaten, als een werk, dat men om deszelfs gering belang maar aan ieder kan betrouwen : maar hij zal het zelf behartigen als een werk, dat de aandacht en de ernttige werkzaamheid van den veritandigften verdient. Hij befchouwt het dan niet als een verveelend werk, niet beter als dat van den fchoolmeester, die op de gewoone wijze de kinderen het A. B. C. leert, maar als eene bezigheid waarmede hij de belangens van het Christendom kan bevorderen} waarin hij op de redelijkfte wijze verftandig kan handelen} waar onder hij zig zeiven in nuttige menschkunde oeffenen kan} waar onder hij zig daarop kan toeleggen , om de ontluikende vermogens op de beste wijze in werkzaamheid te brengen , de kinderlijke denkbeelden omtrent de gewigtigfte dingen te ontwikkelen en te befchaaven. Mog eewi^tiger wordt deze bezigheid in het oog van den leeraar, wanneer hij bedenkt welke gewigtige gevolgen het zelve heeft. Wordt het vèrftand der kinderen in den Godsdienst verkeert geleidt, worden hun van eenen ruuwen en onverftandigen fchoolmeester verkeerde denkbeelden ingeprent } dit gebrek is zo gemakkelijk niet weer te verbeteren. Zij hebben daardoor een plooi gekreegen, die zig bij het opwasfen vestigt en naderhand zo gemakkelijk niet is wegteneemen., Verledigt zig de leeraar zelf tot dat onderwijs, dan heeft hij gelegenheid, om de kinderen van hunnen vroeglten tijd te gewennen aan eene Godsdienstige denkenswijze, die met den Geest Van het Euangelie overeenkomftig is, Is  224 «ET CATECHIZEEREN. Is het onderwijs van kinderen voor eenen naarftigen volksleeraar eene noodzaakelijke bezigheid } aan de regte behandeling van het zelve legt ook veel gelegen. Het onderwijs, dat men aan kinderen geeft, moet overcenkomftig zijn met hunne vatbaarheid ; het doelwit daarvan moet zijn hun denkbeelden van den Godsdienst te geeven, zo als zij dezelve naar hunne jaaren kunnen hebben j het moet op zulk eene wijze zijn ingerigt, dat de zaaden van kennis, welke er natuurlijk in hunne harten leggen, ontwikkelt worden, dat hunne opmerkzaamheid tot God en Godsdienst worde gerigr, dat zij daarover op hunne wijze leeren denken en redeneeren. De noodzaakelijkheid van deze vereischten in een regt onderwijs van kinderen, zal geen verftandig mensch ontkennen. Men vergenoege zig daarom niet met hen weekelijks de vraagjes van Borstius te laaten opzeggen, zo als de gewoonte van veele Ichoolmeesters is. Daarmede immers leeren zij niets anders als werktuiglijk natezeggen, het geen zij dikwijls hooren, zonder dat zij eenigfins worden opgeleidt, om iets te denken bij 't geen ze zeggen. Zij hebben daardoor geheel geene aanleiding, om opmerkzaam te worden op de gewigtigfte dingen. Veel eer wordt daardoor al hun aandagt van dezelve afgetrokken. Het is even verkeert kinderen, nog jn hunne fchpol jaaren zijnde, zulke vraagboeken in handen te geeven, die hoewel ze kort zijn, evenwel niets anders zijn als famengetrokkene fijsthemata en veel van de fchoolfche theologie behelzen, ook dit doen veele fchoolmeestersj terwijl de bullepees en plak dc gerede middelen.  • HET CATECHIZEEREN. 2.1$ delen zijn, waarmede men de kinderen dwingt, om alles zo van buiten te leeren , dat ze net zonder eenige hapering kunnen opzeggen. Het onderrigt, dat daarbij gegeeven wordt, is, zo als men het verwagten kan van eenen fchoolmeester , die de theologie voor kinderen verftaanbaar zal maaken. Het onderwijs naar zulk een leidraad past geheel niet voor een nog kinderlijk vèrftand. Het voordraagen van alles, wat theologisch is, verduistert hun vèrftand, in plaats van het zelve verlichten. Onthouden zij, weetgierig zijnde, hier en daar een brok van die vreemde dingen , welke zij uit den mond van hunnen onderwijzer hooren, zij verkrijgen niets minder als wezenlijke en nuttige kundigheden van den Godsdienst, die eenigfins gefchikt zijn, om op hunne harten eenen heilzaamen invloed te hebben. In het onderwijs, dat aan kinderen gegeeven wordt, moet men hun, naar hunne onderfcheidene jaaren, de waarheid zo vertoonen, dat zij dezelve begrijpen kunnen. Alles moet worden voorgeftelt in eene taal, die voor hun verftaanbaar is. Alle uitdrukkingen, die wijsgeerig zijn cn afgetrokken, moeten daarin worden vermijdt; geene kunsttermen of fijsthematifche woorden , moeren in dat onderwijs voorkoomen. De taal van het gemeene leeven moet daarin gebezigt worden; die zelfde taal, welke men over alle dingen met kinderen lpreekt, welke zij zonder moeite, alleen met eene gewoone opmerkfaamheid, kunnen vatten. De Heer Perponcher heeft ons daarvan een leerzaam voorbeeld gegeeven. De vraagboekjes welke hij voor kinderen van P oider-  %26 HET CATECHlZEEREïf. onderfcheidene jaaren agter zijn onderwijs heeft geplaatst, wijzen ons den weg, hoe men door vraagen, welke men op eene verftandige wijze op elkander laat volgen , de denkbeelden der kinderen kan ontwikkelen, en hen over dc ge* wigtigfte dingen zelf doen denken. Vooraf is het ook dienstig, de kinderen vroeg in de Bijbeifche gefchiedenisfen te onderwijzen. Saitsntan, die meester in het behandelen van het aankoomend geflagt, is hier tegen, en de reden welke hij van zijn gevoelen geeft, zijn ook geenfirts te verwerpen. Het koomt mij ook niet dienstig voor daarmede tc beginnen, de kinderen terftond de geheele gefchiedenis van het Oude en Nieuwe Testament te laaten doorloopen: dat veld is voor hun tc groot; de voorbeelden van deugd cn ondeugd ,- welke daarin voorkoomen, zijn ook meest niet van kinderen, maar van oude menfchen , welker zeden en levenswijze daarenboven van de onze veel verfchillen. Dan er is eene andere rede, waarom men met het onderwijs der Bijbeifche gefchiedenis de kinderen moet bezig houden. Onze Godsdienst naamelijk is gegrondr op gefchiedenisfen; zij is in het openhafingsbock, dat ons gegeeven is, ingekleedt in gelchicdenMbn. Zijn alle gebeurtenisfen, die daarin voorkoomen, juist eene ïpiegels van deugd en ondeugd; het gceel daarvan heefr rnrr vpi-Konrl m»f i„„ • —-"i^L ut i^tii, van den Godsdienst. Wanneer de leerlingen, welke men in eene andere Catechizatie de leere van Jezus wat meer uitgebreid moet vertoonen, in hunnen vroegeren tijd in de Bijbeifche gefchiedemsien niet onderweezen zijn, kunnen zij het ',X4F onder-  HET CATECHIZEEREN. 127 onderrigt, dat men hun geeft, ook zo wel niet begrijpen; dit onderftelt de wetenfchap der voornaamfte gebeurtenisfen, die de grondflagen zijn der. wigtigfte waarheden. En hoewel wij dc aanmerkingen van Saltsman over het gebruik der Bijbeifche Historiën bij de kinderen in alles niet kunnen tegenfpreeken, blijft het tog ook waar, dat men met derzelver behandeling hun veel van de zedeleer op eene gemakkelijke wijze kan doen kennen, met hun uit de voorkoomende gebeurtenisfen , de daaden en lotgevallen der perfooncn, deze en geene deugden en ondeugden met derzelver gevolgen te vertoonen. Kinderen leert men best door voorbeelden. Dat geen, het welk, afgetrokken voorgeftelt, niet zo duidelijk is, wordt voor hun meer verftaanbaar, wanneer het hun in het een of ander geval wordt aangeweezen. Zo kan men, de Bijbeifche Historiën, met hun doorloopende en hunne aandagt bij het zonderlinge dat daarin is bepaalende, hun daaruit begrippen geeven van verfcheidene van Gods volmaaktheden, van de natuur van zijne voorzienigheid, en hen leeren daaruit nuttige lcsfea voor hun zedelijk gedrag te vergaderen.; p % TIENDE  22,8 DE NUTTIGHEID - • TIENDE A F D E V. L 1 N G. DE NUTTIGHEID VAN HET LEEZEN. Js het de pligt van den leeraar vlijtig te Catechizeeren , zig op het onderwijs der menfchen ijverig toeteleggen; zijne poogingen zullen dan van de meeste vrugt zijn, wanneer dezelve met naarftige oeffening van de zijde der leerlingen gaan gepaart. De leeraar moet daarom op allerlei wijze zoeken hen aan het leezen te brengen. Wanneer de Catechizanten alleen Catechizanten zijn en blijven ,• telkens koomen, om hunne belijdenis te leeren , bij hun vraagboek de eene of de andere breedere theologie gebruiken, om de vraagen, welke de leeraar hun doet, eenigfins te kunnen beantwoorden , maar daar bij blijven ; dan kunnen zij het in de bcfehaaving des verftands niet verre brengen. Js der aulker vlijt op zig zeiven prijslijk j dezelve is niet genoeg, om nuttige Wetenfchap en geoeffende zinnen te verkrijgen; daar dit hun onderZoek, naar dc gewoone handelwijze, zig alleen tot het fijsthematifche bepaalt. De leeraar, die het er op gezet heeft, om zijne leerlingen tot een verftandig denken over den Godsdienst opteleiden, moet daarop uit zijn, dat hij hun gepaste aanleiding geeve, om te leezenj hen op eene Verftandige wijze daartoe aanmoedige en uitlokke; hen daarin zo beftuure, dat zij hebbelijkheid ontfangen om in een ledig uur zig met ge' i noegeg  VAN H E T LE-EZE N.' 0,2Q noemen bezig te houden in het doorbladeren van het een of ander nuttig gefchrift. De ondervinding leert, hoe veel dit vermag, om het vcrftand te befchaaven, de vatbaarheid van het zelve te vermeerderen, en den leeraar meer gelegenheid te verfchaffen, om met zijn onderwijs iets uittewerken. 't Is waar het leezen kan onder den gemeenen man, vooral dc minvermogende landlieden niet zo worden ingevoert, als het plaats kan hebben onder ftedelingen van opvoeding en vermogen: maar waarom evenwel zou men dc boeren cn menfchen van andere mindere ftanden niet door eene verftandige leiding fmaak kunnen doen krijgen in het leezen van goede boeken? Hun beroep cn ftand in de wereld gedoogenniet, dat zij veel tijd tot uitgebreide oeffeningen befteeden , cn daartoe eenen grooten voorraad van hulpmiddelen verzamelen. Dat is ook met noodig, om onderfcheiden en gegvondt over den Godsdienst tc leeren denken: daartoe wordt alleen vereischt, dat het gezond menfchenverftand worde geoeffent, dat daartoe weinige en gepaste hulpmiddelen worden gebruikt. Kan het ijverigst gebruik dier hulpmiddelen dczeltde kunde niet bij allen te weege brengen; dat zelfde heeft ook plaats bij hen, die tot hoogere letteroeffeningen zig zetten : deze worden met het aanwenden van dezelfde naarftigheid niet alle even geleert. De onderfcheidene vermogens, welke fij hebben, doen hen onderfcheidene trappen beklimmen. Zo is het ook bij den gemeenen man: naar de natuurlijke vatbaarheid welke hij bezit, wordt hij door het gebruik der hulpmiddelen, die hem in handen worden gegeeven, inzijP 3 nc  DE NUTTIGHEID nc begrippen befebaaft cn geoeffent. Dat moet men voor zeker tellen onder de oorzaaken, door welke de onkunde zo algemeen, de onvatbaarheid zo groot blijft, dat er in de huisgezinnen zo geen werk van leezen wordt gemaakt -, dat dus de menfchen in hunne kindsheid of jeugd met worden gewent, hunnen tijd en vermogens daartoe te belleeden. De gemeene lieden leeren het leezen; maar de fchoole verlaaten hebbende gebruiken zij die wetenfchap geheel niet, om hun vèrftand te befchaaven, en door het leezen van nuttige gefchriften hunne kundighcT den te vermeerderen. Den Almanak eens intezien, de eene of de andere zoutelooze grap, Welke daarin ftaat , eens nategaan , 's zondag of anders, wanneer men de handen ledig heeft, een kapittel in den Bijbel te leezen, ot het een of ander ftigtelijk boek, het welk men leggen heeft, eens optcflaan en daarin buiten verband een ftuk te leezen , is alles, wat hier van in veele huisgezinnen koomt. Het voornaamfte middel, het welk ter befchaav.ing van het vèrftand meest vermag, wordr zo geheel verzuimt. De veritanden zijn zo onbereidt, om het onderwijs , dat een kundig leeraar anders zou kunnen geeven, behoorlijk te ontfangen: en de weinige denkbeelden, die de leerlingen met moeite worden ingeprent, gaan ras wederom verloren. Geheel anders vindt de leeraar het bij zulken, bij welken leeslust is; bij hen kan hij meer kwijt worden: Hun vèrftand vereenigt zig van zelve met zijne poogingen en doet hen daardoor in wetenfchap wasfen; terwijl hunne fteets tocneemeude verftands befchaaving hem gelegenheid geeft,  VAN HET LEEZEN. Z^l geeft, om hun een meer uitgebreid en verheven onderrigt toetedienen. Wcnscht dan de Prediker, onderfcheidene en gegronde wetenfchap van den Godsdienst in het midden van zijne gemeente te vermeerderen; dan moet hij vooral ook iragtcn leeslust bij dezelve aantekweeken. Bij menfchen, die mannelijke jaaren hebben bereikt, of dezelve reets over zijn gekooroen, zal hij in dit opzigt weinig kunnen uitvoeren. Zij hebben het leezen te lang verzuimt, en hun vèrftand is reets te veel verftompt, dan dat zij daarin nog fmaak zouden kunnen krijgen. Laat hij bij zul* ken dat maar zoeken uittewerken, dat zij, kinderen hebbende, dezelve daartoe laaten aanfpooren, en van de vereischte hulpmiddelen daartoe voorzien. Ook bij jongelingen, die huns verftands reets magtig zijn, zal het vaak geene geringe moeite kosten hen zo verre te brengen, dat zij een goed bock met vèrftand en nut ge■ bruiken kunnen. Zij zijn het leezen niet gewent j zij weeten nergens van, als van hun wenc in de wereld , of, zo hun Godsdienst is ingeprent, is zulks meest gefchiedt, zonder hen tot verftands befchaaving opteleiden. Hoeveel meer zou een verftandig leeraar onder zijne leerlingen kunnen doen, wanneer zij, naar hunne omftandigheden en vermogen, zig tot leezen zetten; hoeveel grooter zou. dan wel haast het getal van zulken worden, die over den Godsdienst redelijk en verftandig dachten; welke eenen heilzaamen invloed zou dit ter verlichting cn verbetering bij het volgend gefiagt kunnen hebben. . En welke wegen zou men moeten inllaan om P 4 ' de  43* »E NUTTIGHEID de menfchen daartoe opteleiden I Hun het mee. nigvuldig voordeel daarvan aantewijzen, hen bi) alle gelegenheden daartoe optewekken en aantemoedigen is noodig en nuttig: maar hen ook te leeren, hoe zij te werke moeten gaan, hen daaromtrent op eene verftandige en menschfcundige: wijze te beftuuren, hun gepaste en, voor mm geichikte, hulpmiddelen aantewijzen is niet minder noodig. Eene voornaame zaak in dat bclluur is, dat men hun zulke boeken in handen geeve, die niet alleen nuttig en verftaanbaar voor hun zijn, maar welker inhoud ook eenigfins gefchikt is, om hunnen leeslust optewekken. Dc Bijbel, de eerfte en eenige bron van zaligmaakendc wetenfchap, moet hun voor alles worden aangepreezen : dan om hun verftana te befchaaven en hen vatbaarheid te doen verkrijgen, om den Bijbel met vèrftand en nut te leezen, moeten zij te gelijk tot het gebruik van andere fchriften worden aangemaant; in ■ welker verkiezing men voorzigtigheid cn overleg gebruiken moet. Wanneer de leeraar den boer of ambagtsman, die zig tot zijne eigene itigting wel van een goed boek wil voorz-en Brakels redelijke Godsdienst, van der Kemp over de Catechismus, or een ander breedvoerig boek ook op de ycrftandigftc wijze geichreeven, ïii handen geeft, handelt hij dan wijs j flaat hii dan den regt en weg in, om bij zulk eenen leeslust te verwekken, om hem op het fpoor van eigen onderzoek te brengen, en zijne kundigheden, welke hij in de Catechizatien *eeft verkreegen, te befchaaven en uittebrciden* Het tegendeel is voor ieder klaar; zulk een boek  VAN HET LEEZEN. 4.%% boek wordt wel in een ledig uur eens opgeflaagen en ingezien ; maar het kan geheel niet dienen, om bij zulken, die niet gewoon zijn tc leezen , lust en hebbelijkheid daartoe te weeg te brengen. Menfchen, die gemoedelijk zijn, maar geen werk van leezen maaken , neemen het wel eens in handen, om hier of daar iets te vinden, het welk eene Godsdienstige gedagte bij hen verleevcndigt: maar het kan hun geen hulpmiddel zijn, om hen tot zulk een leezen te brengen, dat hun vèrftand meer vatbaar maakt, hun oordeel opfcherpt, en hunne zinnen oeffent. Even ongefchikt zijn daartoe een menigte van kleindcre, dog ernftige gefchriften , die van de omloopers bij de deuren worden rondgedraagen. Van dat foort vindt men doorgaans eenige in de meeste huizen , daar de Godsdienst eenigfins in waarde wordt gehouden. Behalven dat veele van die boekjes wel ernstig zijn, maar geheel niet gefchikt, om menfchen tot eene redelijke denkenswijze omtrent het Christendom opteleiden ; kunnen dezelve geheel niet daartoe dienen, om hun eenige hebbelijkheid tot leezen te geeven, zo dat zij in een ledig uur zig met genoegen daarmede kunnen bezig houden. Hoedanig immers zou het hartsgeftel van een mensch moeten zijn, hoe geheel ingenoomen met geestelijke en eeuwige dingen, hoe levendig daarbij bepaalt, wanneer het leezen van een ernstig boek, hem, anders niet gewoon zijnde te leezen, terftond zo zal bezig houden, dat hij daardoor leeslust krijgt, dagelijks meer en meer gewent, om den tijd, welken hij overig heeft, met leezen doorteP 5 brengen.  2£4 DE NUTTIGHEID brengen. De ondervinding is ook hier de beste leermeester: men beproeve het; men geeve aan iemant, wien men wil opleiden, om zelf'te leezen, het uitgelezenfte van die ernstige boeken; men zal daarmede zijn oogmerk bij den eenen Zo min als bij den anderen bereiken. Niets zal men daarmede vorderen bij zulken, die dat Godsdienstig gevoel niet hebben, het welk in Zulk een ftigtelijk boek min of meer wordt onder/lelt. Zij zullen het geeuwende leezen, en niet gevoelende of verftaande, het geen zij leezen, even lusteloos daarbij blijven. Het leezen zal bij aanhoudenhcid geen vermaak voor hun zijn , maar zielsvermoejing. Zulke zelfs, die anders fmaak hebben in het gemoedelijke , die veel van den ernst houden, en gaarne met anderen gemoedelijk fpreeken, zullen door het gebruik van dat foort van boekjes nimmer regt aan het leezen koomen. Hun vèrftand is te ftomp, dan dat zulk een boek hun een vermaak zou kunnen geeven, dat hunne aandagt en opmerkzaamheid verlevendigt, en hen uitlokt, om het boek, eens neergelegt zijnde, op eenen gelegenen tijd weer opteneemen. Een boek, waarvan men die uitwerking met grond verwagten zal , moet het ernstige eenigfins met het vermaakelijke famenvoegen. Deszelfs inhoud moet de natuurlijke nieuwsgierigheid eenigfins opwekken, dezelve moet de aandagt van den ongeoeftenden leezer trekken en gaande houden, aan zijnen geest en gedachten eene genoeglijke bezigheid verfchaffen. De geringfte kennis der menfchelijke natuur leert ons dit. De ondervinding bevestigt het ons. Men geeve de menfchen de* Bijbel  VAN HET LEEZEN. 2.35 Bijbel te leezen: in welke deelen van denzelven zullen zij zig dan best kunnen bezig houden? Slaat men b. v. de Brieven der Apostelen voor hun open > zij zullen wel met eene verhevene Hem een hoordeel leezen, om een goed werk te doen, en weetende-, dat zij Gods woord leezen, daarbij ernstig zijn; maar men legge hun een Historisch boek voor , dan zal het beloop der gefchiedenis, het bijzondere der voorvallen hunne aandagt wekken, ze zullen met eene ze> kere nieuwsgierigheid en opmerking voort leezen, om het vervolg te zien. In de eerstgenoemde koomt waarheid, gewigtige waarheid voor, maar dat geen niet, het welk ach weetlust en de opmerkfaamheid van ccne geheel onbefchaafde ziele kan opwekken; daar in het tweede zig voorwerpen opdoen, die meer zinnelijk zijn en even daardoor aandagt te weege brengen. De Prediker gaa met deze zijne poogingen eerst tot de kinderen, en zoeke voort in hunnen eersten tijd, hunne harten en zinnen te bérëil den, dat zij opwasfende menfchen mogen zijn, die lust en bekwaamheid hebben, om te leezen, en eenen zekeren trap van verftands befchaaving door eigene oeffening te bereiken. Hoe wenfchelijk zoude het zijn, dat hij door het algemeen gebruik van betere fchoolboekcn, daartoe den weg voor zig zag gebaant. Zo lang de kinderen niet eenigfin^ vaardig kunnen leezen, zo lang hunne aandagt nog geheel op de letters cn fijllaben moet gevestigt zijn, om dezelve wel en zonder hapering uittefpreeken, is het, wat den zaakelijken inhoud betreft, even veel welke boekjes men hen laat gebruiken: maar wanneer  23 geen er geleezen is, wat meer vcrftaanbaar te maaken. Het Catechizeeren, hoe zeer het vermenigvuldigt word , onderrigtende gefprekken , hoe zeer men zig daaraan gewent, werken op verre na zo veel niet uit, ais wanneer de menfchen , die hulpmiddelen genietende , tc gelijk i zelf leezen. Dat geeft aan hun vèrftand eene vatbaarheid, aan hunne denkbeelden eene duidelijkheid en vastigheid, welke zij zonder dat, wat men ook aan hun befteedcs nooit verkrijgen, l Met dat al moet de leeraar zig vooral bevlijtigen', om den Bijbel in de-handen der menfchen te houden, cn hen, zo verre hij door zijnen invloed vermag, daarin veel doen leezen. Maar, is het Bijbel leezen in zig zeiven geen verdienstelijk werk, koomt het daarop aan, dat ieder wel verftaa, het geen hij leest ; daarom moet hij niet alleen ieder aanipooren tot een naarftig gebruik van denzelven, maar hem ook, door algemeene onderrigtingen daaromtrent, zoe-' ken in ftaat te ftellen, om met vèrftand en nut te leezen. Leeraars, die opmerkende zijn op hunne kudde, worden de noodzaakelijkheid daarvan dikwijls gewaar. ' Zij ontmoeten B;jbel leezers, die in hunne eenvouwdigheid daarmede feheel verkeert te werk gaan, en in plaats van aardoor wezenlijk verftandigcr te worden, uit de woorden der Heilige Schrijvers dingen haa-len, die daarin geheel niet leggen. Om dit voortekoomen is het zeer noodzaakelijk, dat dc leeraar, de menfchen aanfpoorende om de fchriften te onderzoeken, hen te-gelijk onderwijze in  VAN II F. T -I. E E Z E N.
maar hij,kan hen door wjne onderrigtingen gewennen, zekere algemeene re gels, d?e hen -or veele verkeerde opvattingen .behoeden kunnen, in 't oog te houden W men dc menfchen formen tot verltandige Chiis tenen, daartoe is buiten twijffel noodig, dat men hun leere, om met den Bijbe niet zo^ongelukkig omtefpringen, als veele wel eens doen, laar hunne denkbeelden en gevoelens te gronden op gezonde opvattingen. De Bijbel is een oud boef, wel klaar met opzigt op de noodza kelijkfte dingen; maar te gelijk dooi deszdto hooge oudheid zodanig , dat de gemeene man onderrigt van nooden heeft, om met vrugt te kezen, om veele dingen , welke hij kezende ontmoet, niet verkeert te verftaan, en daaruit geene verkeerde gevolgen, met opzigt.op de leere of praktijk, afteleiden. De leeraar moet tSom èïSSkdA den Bijbel niet alleen maar in handen geeven, hen met alleen maar vermaanent om vlijtig daarin te leezen, hun verzekerende, dat dezelve klaar is, en gemakkelijk van hun verftaan kan worden ; maar hij moet hen bij gepaste gelegenheden over de natuur van dit boek onderhouden, en, in plaats van hen *i het leezen en verftaan daarvan al te vertrouwende e maaken, hun veel eer daarin eenig mistrouwen op hün zeiven zoeken mteboczemen , en hun leeren, daarin eenigfins van den mond van hunnen leeraar aftehangen. u^\L~rl Eer de leeraar den gemeenen man, aU t waare, aan het leezen van den Bijbel zet, moet hij hem  1^6 DE NUTTIGHEID -onderrigten, dat hij leest in de overzetting van •een zo oud boek, het welk geichreeven is in -eene taaie, die .van de onze zo geheel verfchillende was> van menfchen die zo veele eeuwen roor ons op de wereld leefden, die woonden in een land zo verre van het onze verwijdert, wel'kcr denkenswijze, zeden en gewoonten van de onze geheel verfchillende waren. De gemeene man, geleert hebbende, dat de ganfehc Schriftuur een Goddelijk boek is, denkt onder het 'leezen om zo iets niet. Hij gevoelt wel, wanneer hij opmerkend leest, dat de Bijbeltaal eene andere taal is, als de onze: maar hij zal, zonder behoorlijk onderrigt, zulks daar aan toefchrijven, dat het de taal is, niet van menfchen, maar van den Heiligen Geest , die door hen fpreekt. Hij zal alles, wat hem voorkoomt, maar opvatten naar dc kragt cn de betekenis, welke wij in onze taaie aan de woorden en fpreekwijzen hegtcn; denkende, dat de Geest, die het woord heeft ingegeeven, het zelve heeft laaten befchrijven in eene taaie, welke alle landen en volkeren door alle eeuwen met eikanderen gemeen hebben: bij voorbeeld wanneer David zegt de ft rik is gebroken en mijne ziele is ontkoomen; dan twijffelt een eenvouwdig Bijbel leezcr niet, of de Digter verftaat zulks van de redding zijner ziele van den eeuwigen doot. Er ftaat van ziele: en dat woord kan hij niet anders opvatten, als van den onftoffelijken Geest des menfchen. Leest hij van bedienaars der letter en des Geests en denkt hij daarbij niet anders, als om het gebruik dezer woorden in de gewoone taal van veele Godsdienstige menfchen; hij hegt daar-  VAN HET LEEZEN. daaraan eenen zin, die met de waare meening van Paulus geheel cn al ftrijdig is. Zo zal hij wel met ftigting den Bijbel kunnen leezen ; maar te oelijk, door onkunde, daaruit eene menigte van begrippen kunnen vergaderen, die daarin geheel niet zijn geleert. Voor dat onheil moet men hem, zo veel mogelijk is, beveiligen met hem dc taaie van den Bijbel te doen kennen, als eene bijzondere taal, eigen aan de menfchen van dien tijd en van dat land. Kan men hem met volkoomen leeren, overal van deze aanmerking het regt gebruik te maaken; men zal hem daardoor ten minsten eenigfins vatbaar maaken , om te luisteren naar onderrigt omtrent den waaren zin van zulke plaatfen, welke hij anders gewoon is, zo verkeert optevatten. Eene andere bijzonderheid, welke men den gemeenen man bij het onderzoek der fchriften moet tragtcn te beduiden, is, dat er in den Bijbel, met den voortgang der tijden, in welke de onderfcheidene boeken na elkander zijn gefchreeven, eene opklimming is in kundigheden en openbaaringen ; zo dat men in de boeken, welker Schrijvers op eenen zeer verren afftand van tijd van elkandcren hebben geleeft', een merkelijk verfchil in denkenswijze omtrent den Godsdienst -cn de zedenleere ziet. 'De Bijbel beftaat uit verfcheidene boeken, alle ingegeeven door den zelfden Geest; maar gefchreeven op verichillen•de tijden en eerst gefchikt voor menfchen van onderfcheidene eeuwen. De eerste boeken zijn er eene menigte van eeuwen vroeger geweest, als de laatfte. De eerste wierden eerst gefchreeven voor menfchen, die zo veele eeuwen vroeQ4 8cr  M% DE NUTTIGHEID gei- leefden, als die, voor welke de laatfte verordent waaren. Het menschdom groeit met het venoopen der eeuwen in kundigheid cn befchaaving op. De menfchen van de eerfte wereld, vader Noach en zijn gcflagt, waaren nog zo J°°g ,niet opgevoedt, als de Joodfche natie in Uavids tijd. Toen Israël eerst uit AEgijpten trok, was het van de barbaarscheid nog zo verre niet verwijdert, als toen het eene eeuw was gevestigt geweest in Canaan. In de dagen van balomo was de verftands befchaaving nog zo verre niet ge vordert, als in den tijd, in welken Paulus eefde. De Bijbelboeken zijn van onderfcheidene tijdperken; zij behelzen de gelcniedemsfen der menfchen, die in dezelve leefden, de openbaringen, welke God in die or* derlcheidene tijdperken aan de menfchen gaf Het ging met de menfchen, welker gefchiedenis de Bijbel ons verhaalt, even gelijk met anderen; zij groeiden uit eene vrij zinnelijke en kinderlijke denkenswijze tot meer befchaafde en -mannelijke begrippen op. Zij hadden boven andere bewooners der aarde het voorregt, dat zij Goddelijke openbaaringen genooten ; maar deze verhieven hunne denkbeelden niet hooger als hunne vatbaarheid zulks toeliet; zij waaren daarmede gelijk aan kinderen, die beter als anderen worden opgevoedt, die een nuttig onderwijs genieten. Abraham b. v., hoewel een vriend van God , had evenwel nog die uitgebreide en befchaafde begrippen omtrent het Opperwezen niet, welke David daarvan hadde. Hij wierdt begunftigt met Goddelijke openbaaringen ; dan deze openbaaringen voerden zijne den-  VAN HET LEEZEN. *4J denkenswijze niet eensklaps op tot die, welke eeuwen daarna eerst heeft plaats gehadt. Door het onderwijs, het welk Abraham door de Goddelijke openbaaringen genoot, had hij betere begrippen van God en Godsdienst, als de AEgijptenaars en andere volkeren, die van dat onderwijs verftooken waren; met dat alles bleeven •zijne denkbeelden in veelen opzigte kinderlijk en zinnelijk. De Godsdienst, dat geen, waarmede men den Allerhoogften zogte tc behaagen, onderging, zo als wij uit de Bijbeifche gefchiedenisfen kunnen zien, met den tijd eene aanmerkelijke verandering. In Noachs tijd b. v. waren de denkbeelden daaromtrent nog^ zo befchaaft niet, als in dien van David. En in Davids dagen dachte men daaromtrent nog zo niet, als na de Babijlonifche gevangenis. Met de zedekunde is het op dezelfde wijze gelegen. Toen Israël uit AEgijpten ging, was het zedelijk gevoel bij de natie nog ruuwer en onbefchaafder, als eenige honderden van jaaren daarna. Wanneer wij het Oude Testament aandagtig leezen zien wij in 'alles eene opklimming met de eeuwen } dat de denkbeelden van God redelijker, de begrippen van den Godsdienst zuiverder worden, en dat het ruuwe van de zeden ook met .de eeuwen wijkt voor eene meerdere befchaaving cn verfijning van den zedelijken fmaak. Hier naar fchikte God zig in zijne openbaaringen , welke hij van tijd tot tijd aan de menfchen gaf. Met de hoogfte wijsheid gaf hij in elke eeuw een onderwijs, het welk met de, toen plaats hebbende, vatbaarheid overeenkomstig was: even als een vader, die zijne kinderen opleidende , Q 5 hcn  »E NUTTIGHEID hen behandelt naar de jaaren, die zij bereikt naar de vatbaarheid, welk zij verkreegen heb' hen. Het onderwijs, het welk God door Mofes dienst aan Israël in de woestijne gaf, verschilde daarom veel van dat, het welk eenige lrofeeten in laatere dagen aan dat zelfde volk gegeeven hebben: en dat van Jezus was wederom boven het laatstgenoemde zeer verre verheven. Hier in is de hoogfte wijsheid: wanneer het onderwijs, het welk Jezus gaf, aan Israël, pas uit AEgijpten uitgegaan, gegeeven was, dan zou het met anders zijn geweest, als wanneer een onderrigt, dat voor een mannelijk vèrftand is gefchikt, aan een kind gegeeven was. Deze aanmerking is zeer noodzaakelijk, om den Bijbel in derzelver geheel beloop regt te verftaan : zonder dezelve hoort men wel eens, dat men Abraham Iaat denken en fpreeken als Paulus i dat men vader Jacob fchildert, als of hij in dc dagen van Jezus hadde geleeft; dat men Manasic eene bekeenng laat oeffenen, als of hij zelfs het Catechetisch onderwijs van onzen tijdgenooten hadde. Dit is verkeert : alle fchrift is van God ingegeeven } maar de menfchen , die daarin voorkoomen , dachten naar hunnen tijd , naar den trap van befchaaving, welke de menscheid toen bereikt had j zo koomen zij ons in den Bijbel ook voor; de openbaaringen, welke God hun gaf, waren naar hunne vatbaarheid gefchikt. Dit moet men den gemeenen Bijbel leczer ook zoeken tc beduiden. Zonder dit zal hij met die lijsthematifche gedachte, dat de geheele Bijbel van den zelfden Geest is ingegeeven, ook overal dezelfde denkbeelden van God cn  VAN beu itnin.' a5ï en Godsdienst zoeken; hij zal, dien uitlegregcl niet weetende, uit de kinderlijke begrippen en ■ de, daarmede overeenkomstige, gezegden van den vroegen tijd, Hellingen afleiden, die met den wezenlijken inhoud der Goddelijke openbaaring ftrijden. Wanneer men hem van de opvoeding der menscheid en de trapswijze opklimming in de Goddelijke openbaaringen eenig denkbeeld heeft gegeeven; dan zal hij den Godsdienst der eerste eeuwen beter begrijpen kunnen , waarin hem anders zo veel vreemds voorkoomt ; dan zal hij -de wijsheid en redelijkheid der Mofaifche wetten kunnen zien; 't zal hem in itaat ftellen, om het zedelijk gedrag van fommige Bijbel hei•ligen in het regte licht te befchouwen en met Pde vereischte zagtmoedigheid te beoordeelen. Davids wreedheid en Salomons wellustigheid zullen hem dan zo niet meer ftooten i hij zal dan, niet tegenftaande dezelve, die mannen voor mannen naar Gods hart kunnen erkennen. Niet minder is het noodig ongeoeffende lieden, tot het regt gebruik der Heilige Schrift, onder het oog te brengen, dat verfcheidene deelen van dezelve poëtisch zijn, in eenen dichterlijken ftijl gefchreeven. Een eenvouwdig mensch merkt dit anders niet op ; zijne fijsthematifche onderftelling, dat alle fchrift van God ingegeeven, de waarheid leert, is de eenige regel, welke hij bij zijn Bijbel leezen voor oogen heeft : en dit is van dat gevolg, dat hij veele plaatfen verkeert verftaat; dat hij uit veele gezegden -Hellingen trekt, die geheel bezijden de meening -van den Schrijver zijn. Het verfchilt zeer veel ift welken ftijl een boek gefchreeven is. De uit-  Ü52 DE NUTTIGHEID uitlegger moet zig, daar naar, van eene zeer onderfcheidene behandeling, in deszelfs verklaaring, bedienen. De Schrijver, die van eenen historifchen of wijsgeerigen ftijl zig bedient, legt zijne gedachten-eenvouwdig zonder verbloeming , zonder vergrooting der dingen open j hij gebruikt geene zogenaamde figuuren, als die in dc dagelijkfche rede bekent Zijn: maar een dichter ichildert, vergroot en geeft in het befchrijven der dingen aan zijne verbeelding toe. Wanneer men zijne rede wijsgeerig wil uitpluizen, vindt men daarin veele onwaarheden. Hoe verfchillende moet dan de wijze van uitlegging zijn in poëtifche fchriften, van die welk men in andere februikt. Wanneer men beide fooiten van Bijenboeken op dezelfde wijze leest en verklaart, hoe veel misverftand zal dit veroorzaaken, hoe veele verkeerde opvattingen zullen daaruit geboren worden. Men heldere den ongeletterden dit op met voorbeelden , die fterk in het oog loopen, als de befchrijving van de dagen des Nieuwen Testaments Jef. n: 6-9. met de vertooning van de aankomst van den Koning van Babel in het rijk der dooden Jef. 14. Daarin is het poëtifche, voor een mensch van eenig vèrftand, ligt te zien. Men leere den gemeenen Bijbel leezer zulks optemerken op andere plaatfen, die meer tot het gemoedelijke betrekkelijk zijn; daardoor zal men hem beveiligen voor het fchaadelijk misbruik, het welk hij6 anders van veele poëtifche gezegden maaken kan. Nog écne herinnering heb ik voor eenvouwdigen bij het leezen, vooral van het Oude Testament noodig gevonden, dat.zij naamelijk, zo dik-  VAN HET LEEZEN.1 Z5Ï ja ul, opwaP vinden gemaakt van Gods volk iTt j ofcheg„tóe mLen denken. Na» aan uc j welke den gemeenen man wel «?V ongelukkige whLI wierd gegeeven, is hij gewoon door het 7 k van God te verftaan de vroomen, de wedergeborenen, de uitverkorene gelovigen Het is fe gewoonte geworden, in die onderftelling te tanT en dele onderftelling heeft geenen ge-, ringen invloed op de begrippen, welke men uit de gezegden van den Bijbel trekt Dat geen, hetwelk van het Israëlitifche volk wordt ge-, zeet fchriift men in eenen geestelijken zin aan de fchaare der vroomen toe. Hoe zou men ander^tet arm en elendig volk, hetwelk God belooft dat hij zou doen overblijven, aan de fthaare van wedergeborenen hebben kunnen Sm» Hoe zou men anders de gemlhghetd Tan Gods volk, op den dag zyner fc,rW« heb-• hen kunnen t*oepasfen, op de, gewilligheid des merfehTrbi^^erldngvan Gods kragtdaadrgc, «nade? Wordt er van eene natie gefprooken,Ie als van God uitverkoren, afgezondert in de wei-eid leeft; men verbeeldt zig daarom de wedergeborenen en Godvrugtigen, als zulk een afgezondert gezehchap van menfchen, die in taal fn zeden vïn anderen zo geheel verfchillen. Dc weïen, welke God met Israël hield, past men toe op de genadehandelingen, welke men on^erftelt dat God met de uitverkorenen houdt. Het is allerzekerst, dat de ingevoerde gewoonte v™ het Oude Testament zo te verklaaren met dê waare meening der fchrijvers ten eenemaal ftrijdig is, dat de Godvrugtigen onder het denk-  454 *>E NUTTIGHEID' ,m: beeld van zulle een bijzonder, van God verko-i ren volk, geheel onbekent zijn in het Oude Testament. Hellen eenvouwdige gemoedelijke menfchen, door de uitleggingen, welke zij wel eens van de predïkiloelen gehoort hebben, van zelve daartoe over, om bijna overal, daar zij aan Israël moesten denken, de uitverkorenen in plaats te ftellen; het is daarom noodig, dat men hun dezen uitlegregel, zo veel mogelijk is, inprente. Den gemeenen man zulke en lbortgelijke onderrigtingen, tot het regt vèrftand der Heilige Schrift, te geeven koomt mij zeer noodzaakelijk voor. Is hij niet vatbaar voor het gebruik van uitlegregels, waar van geleerden zig bedienen, kunnen; zulke algemeene önderrigtingen, als ik weinige heb opgegeeven, kan men hem gemakkelijk doen verltaan. Om hem te leeren van dezelve gebruik te maaken, is het nuttig, dat. de leeraar eene oeffening houde, waarin hij met zijne leerlingen den Bijbel leest, en hun op eene gemeenzaame wijze voorlicht, hoe zij, om van het Bijbel leezen nut te hebben, daarmede moeten tc werk gaan. ELFDE-  Bkdz. aggf ELFDE AFDEELING. DE HUISBEZOEKINGEN. j—jet is in de gereformeerde kerk in Neerland gebruikelijk , dat de leeraars op eene plegtige wijze rond gaan bij de huizen , onj met de menfchen over het Avondmaal houden en hunne voorbereiding daartoe te handelen. Dit is geen vrijwillige dienst, welke de leeraars aan hunne gemeente bewijzen, maar 't is volftrekt hun pligtj de kerkenorder verbindt hen daartoe, zo wel als tot het prediken. De uitwendige inrigting van deze huisbezoekingen is, in verlchillende gedeelten van ons vaderland, verfchillende. Iu' veele ftreeken is het gebruikelijk, dat' de leeraar in dezen zijnen omgang van eenen ouderling der gemeente worde vergezelt: op andere plaatfen zijn de leeraars gewoon zulks alleen te doen. De tijd, op welken men zulks doet, is overal" wanneer het Avondmaal des Heeren voor handen is. Over de waardij cn nuttige waarneeming van dezen herders pligt, wil ik ook mijne gedachten eens laaten gaan. De omgang (zo als men op veele plaatfen dit werk benoemt) is van ouds gefchiedt voor de bediening van het Avondmaal. De denkbeelden, welke men, ook na den uitgang uit het Pausdom, van dien Godsdienstpligt heeft behouden, zijn een natuurlijke oorfprong van die inftelling. Stelde men zig het Avondmaal voor,als zulk een bijzonder heiligdom, als het verhe- venfte  IS6 DE HUISBEZOEKINGEN. ventte en ecrwaardigfte van den geheelen Godsdienst > men begreep daaróm , dat et voor de waarneemmg van het zelve voorbereiding, zelfbeproeving vooraf moeste gaanj het wierdt daarom eene kerkelijke vastftelling, dat de leeraars, eer dat het Avondmaal wierd gehouden , hunne ledemaaten bezoeken moesten, om hun in de voorbereiding en beproeving voortelichten: in 't bijzonder diende dc huisbezoeking bij onze vaders, om vreede en eenigheid te hei ftellen, daar dezelve gebrooken was. Is het Avondmaal een maaltijd der liefde, bij welke men eens broods deelagtig is5 het is daarom betaamelijk, dat men, met eikanderen tot hetzelve gaande, niet door haan cn verbittering van elkander is verwijdert, maar door liefde vereenigt. De omgang wierdt, bij derzelver eerste verordening, daartoe bijzonder gedaan, om zulken, die oneenig waren te verzoenen ■, om partijfchappen en oneenigheden, die 111 de gemeente waren ontftaan, wegteneemen, en. daardoor den eenen en den anderen voortebereiden , om eensgezint met eikanderen het Avondmaal te houden. Zo plagt en de leeraars vrij algemeen den omgang te doen, voor dat het zogenaamt onderfcheidcn prediken het fchift en van de ledemaaten in wedergeborenen cn onwedergeborenen, en het onderfcheiden behandelen van dezelve in gebruik is gekoomen. Daar ergernisfen waren wierden zij, die dezelve gegeeven hadden, van het Avopdmaal afgezet, tot dat zij belijdenis daarvan deeden en berouw daarover toonden. Bij onergerlijke belijders was men gewoon te vraagen, of zij ook verhindering hadden: en wanneer dit met neen beanc- woordc  de huisbezoekingen.' «5? woordt was, wierd er van den leeraar een gebed gedaan ; daarmede was het werk volbragt. Zo dra men over den ftaat der gemeente anders begon te denken, tusfchen derzelver onergerlijke leden zulk een groot onderfcheid te maaken; hebben de huisbezoekingen ook ras eene andere gedaante gekreegen. Van toen af aan dienden ze bij allen, die zulk eene onderfcheidene behandeling verkoozen, om de menfchen over hun regt tot het Avondmaal te onderhouden ; om onderzoek te doen naar hun hartsgeftel, of zij die hoedanigheden bezaten, welke men in het praktisch fijsthema in eenen Avondmaal ganger vereischt, en hen dan, naar het geen men bij hen bevindt, voor geregtigt of ongeregtigt tot het Avondmaal te verklaaren.Hoewel andere, die over het Avondmaal ruimer denken, de menfchen niet op zulk eene ftrenge wijze omtrent hun Avondmaal houden onderzoeken, zijn hunne huisbezoekingen evenwel ook gefchikt, om de ledemaaten, op eene gemoedelijke wijze, over hunnen inwendigen toeftand te onderhouden, hen daaromtrent te onderrigten en te bellieren. Op deze wijze worden de huisbezoekingen van de Dorppredikers, naar hunne onderfcheidene denkenswijze, nog gedaan; vooral in die ftreeken, daar er geen ouderling mede gaat, daar men dus in meerdere vrijheid met den leeraar alleen kan fpreeken. Dat een leeraar zig er op toelegc, om het aangezigt van zijne fchaapen te kennen, dat hij hen bij tijden ook bezoekt en hun dan ook met zijne gefprekken tot onderrigt en tot beftiering, in het uitwerken van hun eeuwig heil, zoekt te R zijn,  *58 » E HUISBEZOEKINGEN. zijn, is allerredelijkst, allerbetaamclijht; dat hir hen bij gelegenheden ook over hun Avondmaal gaan onderhoudt, en hun, ook daaromtrent, dé noodige onderrigtingen geeft, is niet minder prijslijk. Evenwel wanneer wij de huisbezoekingen, op onderfcheidene wijzen ingerigt, bij het licht van het gezond vèrftand , vooral van menschkunde befchouwen; dan verliezen ze veel van haare waardij. Dat dezelve juist voor het Avondmaal gefchieden moeten, bevordert, naar mijne gedachten, geenfins derzelver nuttigheid, maar vermindert veeleer dezelve. De ledemaaten worden daardoor opgeleidt, om al tc hoog over het Avondmaal en deszelfs waarneeming tc denken > daar de ilantvastigheid van deze Gewoonte hen bevestigt in die begrippen, waarmede zij zig het Avondmaal als bet verhevens* heiligdom verbeelden. Wat is natuurlijker, als dit S telkens, wanneer de Avondmaals tijd naden , koomt de leeraar der gemeente, op veele plaatlen met eenen ouderling op zijne zijde, om hen daartoe te nodigen en hunne fwaarigheden, zo Zij er mogten hebben, wegteneemen. Voordat de ledemaaten ter tafel des Heeren gaan, ontfangen zij een bezoek van den opziener der gemeente , om hen daaromtrent tc beproeven endoor gepaste onderrigtingen voortebereiden 'Dit gefchiedende, kunnen de menfchen niet anders denken, of het Avondmaal moet eene zaake zijn boven alles eerwaardig } of het verfchijnen aan den tafel des Heeren moet een werk zijn, waar tegen men met te hoog op kan zien: indien het daarvoor met gehouden wierd, dan behoefde de leeraar telkens ;yoor. hetzelve zulk eenen plegti- ' gen  DE HUISBEZOEKINGEN. &59 een omgang niet te doen 3 dan behoefde hij niet jaar uit jaar in voor hetzelve aan hunne wooning te koomen , om hen daaromtrent tc onderrigten, en hen daartegen te bemoedigen. De ftaatelijke verfchijning van den opziener der cremeente voor elk Avondmaal, of ten minsten dikwijls herhaalt, boezemt hun omtrent hetzelve gedachten in, die eenigfins bijgeloovig zijn. Al worden de menfchen, door de openbaare leerredens en door het verftandig voordraagen van dc natuur van dezen Godsdienstpligt, eenigfins beter onderrigt; de huisbezoeking evenwel, telkens voor het Avondmaal herhaalt, verheft hetzelve fteets in hunne gedachten tot eene plegtigheid, die boven alles Heilig is. Bijzonder moeten de huisbezoekingen die uitwerking hebben, wanneer ze behandelt worden, zo als veele doen, zo als zij meenen, om regt getrouw te zijn, die dc menfchen het Avondmaal houden niet alleen als eenen gewigtigen Godsdienstpligt vertoonen; maar zulk een ftreng gemoedsonderzoek doen, om te kunnen oordeelen, of zij er wel toe geretnigt zijn. Zodanige huisbezoekingen vervullen de harten met gevoelens omtrent het Avondmaal , die de menfchen tegen deszelfs gebruik doen opzien, als of zij voor den regterftoel van hemel cn aarde verfchijnen moesten. Zijn deze gedachten in de natuur der zaak zelve niet gegrondt, maar zijn ze een overblijffel van dat geen, waarmede menfchelijke willekeur het Avondmaal van deszelfs eenvouwdige gedaante heeft beroofti dan moeste men liever werken, om de harten der menfchen daarvan te ontledieen Zij dwaalen daarmede niet allen in hunnö 9 ' . Ra ver«  l6o DE HUISBEZOEKINGEN. verftands begrippen} maar het Avondmaal wordt daardoor ook berooft van die nuttigheden, welke het anders bij veelen zoude kunnen hebben, wanneer het naar Jezus oogmerk behandelt wierd. Om de menfchen de natuur en de oogmerken van het Avondmaal te doen kennen en hun de regte waarneeming daarvan te leeren, daartoe zijn de, zo dikwijls herhaalde, huisbezoekingen niet van nooden. De menigvuldige herhaaling daarvan maakt dezelve bij zeer veelen ten eenemaal kragteloos. "Wordt de ledemaat min of meer getroffen, wanneer hij het eerst zulk een plegtig bezoek ontfangt, en over het Avondmaal gaan wordt onderhouden } na dat zulks eenige maaien is herhaalt , gevoelt hij daarbij niets meer. Hoort hij telkens, zo vaak de omgang wordt gedaan, dezelfde nodiging, dezelfde waarfchuuwing, hetzelfde onderrigt 3 hij is daaraan ras gewoon : wanneer hij den leeraar zijne deure ziet intrceden, weet hij ook wat er gebeuren zal, en over welke fchijven het gefprek zal loopen. Het zou hem dan weinig meer verfchillen of de leeraar kwam, dan of hij te huis bleef} wanneer hij er niet opgezet was, dat deze, voor de bezolding, welke hij trekt, iets meer verrigt, als het gewoon predikwerk. Het huisbezoeking doen kan voor den leeraar zelf ook ligtelijk veryeelend worden; de eenzelvigheid, welke hij, bij deszelfs menigvuldige herhaaling, daarin gevoelt, kan hem het genoegen daarin beneemen. De Dorpprediker, die een en andermaal bij zijne gemeente is rond geweest, kent ook meest de gefteltheid van die geene, welke hij ontmoet. - • Wan-  DE HUISBEZOEKINGEN.' %6t Wanneer hij dan, bij dezelfde gemeente blijvende, jaar uit jaar in bij de huizen rond gaat, om met ieder over hetzelfde onderwerp te fpreeken, dan is het hem, als eenen fwakken fterveïïög} voor zeker niet kwaalijk te neemen, als hij verveeling daarbij gevoelt. Eerst is het voor hem niet onaangenaam de verfchillende geaartheid, vatbaarheid, denkenswijze, het verfchillend gemoedelijk beilaan , zo verre het wordt uitgelaaten, bij zijnen omgang waarteneemen : maar wanneer'hij tien, twintig, vijftig maal bij diezelfde menfchen is geweest, en over hetzelfde Avondmaal met hun heeft gefprooken , dan is dat genoeg. Hoe ligt kan het dan verveelend voor hem worden. Ontmoet hij hier of daar iets, het welk zijne opmerking wekt, en hem eenig nieuw genoegen verfchaft j in verre de meeste huizen is het elke reis hetzelfde. Bij zijne intreede in dezelve kan hij vooraf wel opmaaken, welke taal hij hooren zal, zo dra hij van het Avondmaal begint te fpreeken j zo dat hij, het werk hebbende afgedaan, meer te vreeden is, als toen hij hetzelve begon. Dat iemant de gewoone huisbezoeking wel eens lusteloos en zonder genoegen doet, is dan geen bewijs van een flegt beftaan, van een hart, dat omtrent den Godsdienst niet goed is gezint; maar een natuurlijk en zeer verfchoonlijk gevolg van het eenzelvige, het welk daarin is. Om dit eenzelvige, het welk de huisbezoeking zo ligt verveelend maakt, daaruit wegteneemen, bepaalen veele, zo als zij zeggen, hun Godsdienstig gefprek juist niet alleen tot het Avondmaali maar zij bedienen zig van die geR. 3 legen-  %6  de Huisbezoekingen. a'65 fteltheid der wereld kan men zulk eene eenvouwdige gulheid, omtrent het verborgcnfte van het hart, bijna niet meer verwagten. Daar de maatfehappij zo uitgebreid is, de zeden zo verfijnt zijn, de menfchen zo verre van eikanderen verwijdert ; kan men niet verwagten, dat de leeraar , bij menfchen van befchaaftheid in dc huisbezoeking koomende, hen gereed zal vinden, om zonder agterhouden hem te zeggen, hoe het met hun is geilek. Dit een en ander heeft veelen daartoe gebragt, om dit werk als eene bloote formaliteit te behandelen. De leeraar koomt met zijnen ouderling binnen; hij doet eene aanfpraak, met welke hij de ledemaaten nodigt tot den tafel des Heeren; eene aanfpraak, die van den [eenen korter van den anderen langer wordt gemaakt, die naar de denkenswijze van den leeraar min. of meer onderrigtende is. De ledemaaten, metongedekten hoofde of gevouwene handen, de aanfpraak hebbende aangehoort, en gezegt hebbende, dat zij voorneemens zijn ten Avondmaale tc koomen; doet de leeraar eenen zegenwensch, cn daarmede is alles afgedaan. Dit wordt telkens herhaalt, zo vaak er huisbezoeking wordt gedaan; de ledemaaten, de gewoone aanfpraak hoorende, beantwoorden die doorgaans op dezelfde wijze, en ontfangen daarop denzelfden zegenwensch. Dit gaat zo van huis tot huis: en veele hebben het overal zo fpoedig afgedaan, dat de ouderling fomtijds nauwlijks gezeten is, of dc leeraar heeft zijn werk verrigt, en ftaat reets wederom, om zijn affcheid te neemen. Gehecle ftreeken kunnen er zo in weinige uuren R 5 wor-  &66 DE HUISBEZOEKINGEN. worden afgedaan. Wat is zulk eene manier van huisbezoeking te doen? Voorwaar in dezelve is geene redelijkheid, geene wezenlijke nuttigheid. Men behoeft immers niet bij de huizen rond te gaan , om de menfchen aantezeggen , dat het Avondmaal zal worden gehouden en hen daartoe tc nodigen : even weinig behoeft die plegtige omgang van den leeraar te gefchieden, om in elk huis eenen zegenwensch over het Avondmaal te doen. Alles dan wel overwogen zijnde, koomt het mij voor, dat er in de waarneeming van dit gedeelte van het predikampt zo veel nut niet is ; dat de huisbezoeking, zelfs op de redelijkfte wijze verrigt, aan derzelver oogmerk niet regt beantwoordt. Dat oogmerk kan veel beter bereikt worden in de dagelijkfche verkeering, als in zulk eeqen plegtigen omgang. Om het aangezigt der fchaapen te leeren kennen, dezelve tc onderrigten en te bellieren, is een gemeen bezoek, in een huisgezin afgelegt, veel gefchikter, als eene ftaatelijke huisbezoeking. Een leeraar, die zig in ftaat bevindt, om op eene verftandige wijze, ook eenen Godsdienstigen omgang bij zijne gemeente te houden, zal met zijne gemeenzaame gefprekken, welke hij in gewoone bezoeken met de menfchen houdt , veel meer nut kunnen doen, als met zijne huisbezoekingen, hoe ijverig hij daarin is, en hoe vaak hij dezelve herhaalt. Hij heeft dan veel beter gelegenheid, om de menfchen op eene verftandige wijze uittelokken, als wanneer hij, plegtig omgaande, maar zo kort bij hen kan vertoeven. Zelfs heeft hij dan vaak gelegenheid, om bij menfchen van be-. fchaaft-  DE HUISBEZOEKINGEN. ^7 frhaaftheid cn wereldkennis nut te doen , het -welk hij in de gewoone huisbezoeking geheel niet kan doen. Wanneer de leeraar, op eene verftandige wijze, ftigtclijk onder zijne gemeente verkeerde, al deed hij geheel geene_huisbezoeking , daarbij zou de gemeente niets lijden-} het nut van zijnen dienst zou daardoor geheel niet vermindert worden. Dan de huisbezoekineen moeten gefchieden ; de kerken order vereischt, dat ze gedaan worden } ze maaken een gedeelte uit van het predikampt m de Gereformeerde kerk } het volk verwagt dezelve } de leeraar is genoodzaakt dezelve te doen, om met voor lui, voor agteloos in zijn dienstwerk te worden aangezien. Het koomt er dan maar op aan, om dezelve op de beste wijze intengten j om alle ongemakken, welke daarin zijn, zoveel het gefchieden kan, wegteneemen cn met dezelve wezenlijk nut te doen. Aan den gewoonen tijd moet men zig houden} voor het Avondmaal rnoeten dezelve gefchieden: wanneer de leeraar eenen anderen tijd daartoe nam, dit zou niet alleen met de kerken order ftrijden, maar ook bij de gemeente te veel opzien geeven. Van het Avondmaal moet er telkens ook gehandelt worden : indien dat niet gefchiedde, zouden veele het voor geene huisbezoeking houden. Men zoeke bij die gelegenheid, zo veel zulks noodig is, zijne ledemaaten regte denkbeelden van de natuur en de oogmerken van het Avondmaal tc geeven, en hen van ftap tot ftap van alle die oude en fteile begrippen, die zo gemeen zijn, te verwijderen. Maar laat de huisbezoeking te pelijk ook de gelegenheid. zijn, bij welke men ? J hen  ü68 DE HUISBEZOEKINGEN. hen omtrent het een of het ander op eene nuttige wijze zoekt te onderrigten. Het koomt mij geheel niet gevoeglijk voor, bij elke huisbezoeking, den inwendigen toeftand van allen, bij welken men koomt, te onderzoeken, hen te vraagen, hoe zij ftaan voor hun gemoed: dan immers zal men het eenzelvige en verveclende er niet uit kunnen houden. Bij het handelen over het Avondmaal, het welk tog het eerste moet zijn, zal men wel op de eene of de andere wijze aanleiding kunnen vinden, om het gefprek op een ander nuttig onderwerp te leiden, cn naar de gefteltheid van die geene, welke men voor heeft, gepaste onderrigtingen te geeven. Zo is er in de huisbezoeking nog telkens iets nieuws j iets dat den leeraar vermaakt en den ledemaat ftigt. Daar toe dunkt mij , dat goed zou zijn, dat men wat meer tijd tot den omgang nam, als men gemeenlijk doet. Niet alleen zij, die de huisbezoeking, als eene bloote plegtigheid verrigten, maar ook zulke, die bij gelegenheid van dezelve met gemoedelijk onderrigt zoeken nuttig te zijn, doen hunne huisbezoekingen meest te fchielijk. Met eenen ouderling rond gaande , wordt daartoe al meest een gezette tijd genoomen : alleen zulks doende heeft men evenwel een zeker getal van dagen, die daartoe zijn beftemt. Dit is eene der oorzaaken, waardoor dezelve werktuiglijk afloopen en het redelijk nut niet doen, het welk ze anders nog zouden kunnen doen. Het is ommogelijk voor den leeraar, zig in dezen zijnen omgang bij alle menfchen zo lang optehouden, dat hij gelegenheid heeft, om in uitgerekte gefprekken  DE HUISBEZOEKINGEN. aOQ ken hen üittelokken, om de geheimen van hun hart voor hem te openen. Bij veelen is daar toe zo veel tjjd niet noodig. Bij verfcheidene is er voor den leeraar, niet veel te doen; hij kan hen fpoediger verhaten: maar bij anderen is er voor hem meer gelegenheid, om met verftandige of gemoedelijke gefprekken nut te doen. Men vertoeve dan langer, daar men deze gelegenheid ontmoet en bezoeke liever de helft van zijne gemeente in dien tijd, in welken men anders gewoon is dezelve geheel rond te gaan. Men doe liever den omgang in 't geheel eenmaal minder, als men anders pleegt te doen; daar men, met eens dezelve zo te doen, meer kan uitwerken, als met drie of viermaal binnen eenen bepaalden tijd den gezetten kring afteloopen. Het tot nu toe gezegde heeft meest zijne betrekking tot de Dorppredikers en landgemeenten. In de grootere fteden heeft alles een geheel ander aanzien. Op de dorpen zijn leeraar en gemeente, door de mindere uitgeftrektheid van den kring, eikanderen meer bekent; daarin grootere fteden, in uitgeftrekte wijken, die nu en dan ook nog verwisfeit worden, de leeraar veele der ledemaaten nauwlijks van aangezigt kent. Op de dorpen hebben alle ledemaaten gemeenlijk maar eenen herder, in wien zij min of meer genoegen hebben, met wiens leerwijze en leiding zij min of meer overeenftemmen. De dorpelingen zien gemeenlijk tegen den leeraar hoo- fer op; hebben meer eerbied en ontzach voor em, als de rijken en aanzienlijken in de fteden. Zijne uitwendige omftandigheden, waar mede hij boven zijne dorpgenooten gemeenlijk is verheven,  1$Q DE HUISBEZOEKINGEN. ven, zetten hem onder dezelve aanzien bij $ daar de vermogende iledelingen in dien opzigte vaak in de laagte op hem kunnen nederzien. Op de dorpen is de menfchelijke maatfehappij nog in eene geheel andere gefteltheid, als in eene Had van eenige grootheid > vooral in de meer verhevene kringen in dezelve. Dat geen, het welk, met eenig behoorlijk beleid, in het huisgezin van den landman zonder fwaarigheid kan gefchieden, kan in veele huizen der Iledelingen niet worden gedaan. In een Had derhalven huisbezoeking te doen is geheel iets anders, als onder de dorpelingen. In een itad niet alleen in de huizen der geringeren met zulk een oogmerk te koomen , maar ook in de wooningen der grooten en rijken is van eenen geheel anderen aart, als het rond gaan van eenen Dorpprediker bij zijne , hem kennende en bij hem bekent zijnde landlieden. Veel beleid, voorzigtigheid en ook eene groote maate van fterkte van geest hebben leeraars in groote fteden noodig, om dit gedeelte van hunnen dienst op zulk eene wijze te verrigten, dat zij daarmede bij onderfcheidene clasfen, op eene redelijke wijze, nog iets goeds uitwerken. Het is niet te verwonderen, dat men hen in veele fteden hierin zeer nalaatig vindt} dat men zo veele Iledelingen hoort kiaagen, dat zij, een reeks van jaaren op dezelfde plaats hebbende gewoont, nimmer eenen leeraar in hunne wooning hebben gezien. Bij menfchen van eenen laageren Hand, wanneer zij niet woest en flegt zijn, heeft dit werk zo veel fwaarigheid niet; bij hen kan de leeraar, met ontzach ontfangen, merendeels handelen als een Dorpprediker bij zijne  DE HUISBEZOEKING EN. fl.71 zijne landlieden. Maar zo is het niet bij de welgezetene en vermogende burgers, veel minder bij de rijken en aanzienlijken. Men verbeelde zig den leeraar in dezen zijnen omgang: hij koome in de huizen der burgeren, welke hij geheel niet of weinig kent} hij koomt, zo als men denkt, of uit het bijzijn van den ouderling in zijn ftaatie kleed opmaakt, om huisbezoeking te doen, en tot dat einde eenen korten tijd te vertoeven} hoe zal hij zig daar gedraagen? Zegt men: hij moet getrouw zijn aan zijne roeping, die menfchen, bij welke hij zig bevindt, over hunnen eeuwigen ftaat onderhouden, hen ver* maanen en bellieren, naar dat hunne gefteltheid zulks medebrengt. Dit is zeer wel gezegt, zo lang men alles in 't afgetrokkene befchouwt. Wanneer alle leeraars Engelen waren cn alle ledemaaten een Engelen beftaan omtrent den leeraar hadden, dan zou het alles zonder fwaarigheid kunnen gefchieden : maar dat is zo niet. Ieder leeraar heeft geenfins die vrijmoedigheid, om alle menfchen, welke hij in zijne huisbezoeking ontmoet, zo te onderhouden: de menfchen, bij welken hij koomt, zijn ook geenfins alle zo genegen, om met hem over hunnen geestelijken Haat te fpreeken, en daaromtrent vermaaningen en raadgeevingen van hem te ontfangen. Hij zal er wel ontmoeten, die daartoe gewillig zijn: maar bij de meesten zal het anders zijn, welken het geenfins fmaaken zoude, wanneer de leeraar, voor zo korten tijd in hun huis koomende, die gehoorzaamheid van hun eifchen Wilde, dat zij hunne gemoedelijke gedachten Voor hem zouden openleggen, Beproeft de - - leeraar  Vf-i DE HUISBEZOEKINGEN. leeraar het; hij doet het niet alleen zonder vrugt, maar hij ftelt zig ook voor onaangenaamheden bloot: en dit met alleen bij zulken, die geen bijzonder werk van Godsdienst maaken, maar zelfs bij gemoedelijke menfchen. Hoe veel grooter is de fwaarigheid, wanneer men den leeraar in zijnen omgang in de huizen der rijken en aanzienlijken zig verbeeldt. Zegt men wederom : hij moet ook daar zig getrouw zoeken te kwijten van zijnen pligt, zig door menfehenvreezc niet laaten te rugge houden; maar de grooten zo wel waarfchuuwen en ten besten raaden, als de gemeenen. Dit laat zig zo in het afgetrokkene fraai zeggen: maar de vraage is of het uitvoerlijk is, of de gefteltheid der perfonen en omftandigheden zodanig is, dat men daarvan, middelijk gefprooken, iets goeds verwagten kan? Welke fterkte van geest zou er voor eenen bedienaar van den Godsdienst vereischt worden, om zig zo te gedraagen. Leeraars zijn menfchen van gelijke bewegingen als andere; weinige, hoewel zij anders ook het beste hart mogen bezitten , zijn begaaft met die kragt van ziel, om in de huizen der grooten zo te werk te gaan. Men moet niet alleen denken, wat men wel onder de pligten van eenen leeraar rekenen kan; maar men moet ook zien op het vat waarin zij hunnen fchat rond draagen, en denken, wat men van hun, naar hunne onderfcheidene gefteltheid, kan verwagten. Niet minder moet men denken op de gefteltheid van die geene, welke zij voor hebben. In de huizen van veele grooten zou de leeraar, op zulk eene wijze getrpuw willende zijn, het gunstigst ent-  DE HUISBEZOEKINGEN. ^73 onthaal niet vinden, en ligt het voorregt kunnen hebben, dat hem de deur geweezen wierd. Zegt men: dat is voor hunne rekening; de leeraar heeft dan aan zijnen pligt voldaan, hij heeft dan, hoe fmaadelijk afgezet, den troost van een goed geweten: men zou kunnen vraagen, is een leeraar daartoe waarlijk verpligt? heeft hij dan zo veele reden, om over zig zeiven voldaan te zijn, wanneer hij, groote lieden willende waarfchuuwen, op zulk eene wijze behandelt wordt? Staat het hem vrij, ieder zo aantefpreeken? wordt hij door zijn leeraarsampt daartoe geroepen? Ik geloove niet, dat het zijn pligt is, dat hij zig daarover behoeft te befwaaren; wanneer hij uit voorzigtigheid, menschkundig beleid, of de fwakkcre gefteltheid van zijnen geest zulks nalaat.» De huisbezoekingen zijn van geene Goddelijke inftelling, ze zijn volgens haar oogmerk meer voor eene denkbeeldige, als voor de wezenlijke gefteltheid der maatfehappij gefchikt. De Apostelen zelf dachten in de tegenwoordigheid der grooten niet alleen om pligt, en getrouwheid in derzelver betragting, maar ook om beleid en voorzigtigheid, om zig niet onnut te maaken, en het oogmerk van hunne bediening niet tegen te .werken. De leeraar weet, of behoort ten minsten te weeten, dat rijkdom en grootheid in de wereld ook een plooi geeven aan het menfchelijk hart, dat verhevenheid van ftaat aan hec menfchelijk gemoed eene zekere gefteltheid geeft, welke diezelfde mensch niet zoude hebben, wanneer hij in eenen laageren kring was geplaatst. Wanneer de leeraar in zijnen plegtigen omgang dacht: menfchen zijn menfchen, alle kinderen § van  674 DE HUISBEZOEKINGEN* van Adam de grooten zijn van natuuren zo elendig als de gemeenen} men moet daarom geen onderfcheid maaken, de gooten niet ontzien , maar hen even als anderen vermaanen ; zou dat verftandig zijn? Het onderfcheid in ftaat en vermogen, is er* de plooi, welke dit aan de harten geeft, is een gevolg, dat bij ftervelmgen daar aan verbonden is: moet de leeraar zig daar naar niet fchikken? Hij handelt anders Vel getrouw, zo als hij zig verbeeldt, maar onvoorzigtigi hij gebruikt geen beleid, zo als Paulus zelfs bij Felix deede} hij zegt die menfchen, het welk hij gelooft waarheid te zijn: maar hij doet het zo, dat hij ligt konde voorzien, dat hij zig daarmede onaangenaam zou maaken. Zelfs bij zulke grooten, die van gemoedelijken Godsdienst houden, en bij alle gelegenheden hoogagting voor de leeraars toonen, zullen zij ni hunne huisbezoeking met die getrouwheid Weinig welkom zijn. Of zouden zulke dan zo nedrig zijn, om vaderlijke vraagen eerbiedig aantehooren en dezelve met eene kinderlijke gehoorzaamheid te beantwoorden ? Dit zal men niet ligt ergens vinden. Het gebeurt door dit een en ander wel eens, dat de leeraar, op den rijd der huisbezoeking bij de grooten fcoo; wccr heen gaat, zo als hij gekoomen ii , zonder iets naar het oogmerk van zijne komst tc hebben gefprooken. Het is daarom ook vr;j natuurlijk, dat de leeraars, deze fwaarigheden gevoelende, van de huisbezoeking, eenen omgang, om de menfchen tot het Avondmaal te nodigen, hebben gemaakt. Is er in den dageKjkfchen omgang Veel beleid vaa nooden, om met Godsdienstige. ■c ge^  de huisbezoekingen: 2.7$ eefrrekken in de befchaafde wereld, in de kringen der meer aanzienlijken nuttig te zijn } hoe fefwaarlijk zal het dan zijn, om in de zogenaamde huisbezoeking zulks te doen, dezen tóeUjken pligt zo te volbrengen dat men gezegt an wo&en iets wezenlijks re doen zulks let fedeüjkheid, met vèrftand te doen Het » goed, datJde leeraars in de fteden huisbezoeking 3oen. Zij koomen dan ook nog eens in de bckrompene wooningen der geringe lieden, die de Tere van hunne verkeering met gemeten kunnl De verfchijning van den leeraar geert aan de zulken, die meer onbefchaaft zijn, nog eenig aandenken aan den Godsdienst> zijne aanfpraaken en vermaaningen, met eenig vèrftand en beleid ingerigt, worden bij zulken nog wel eens omhöuÖdenSen nagedacht Dan in de ftaaten en rangen der menfchen opklimt, krijgt dit werk zijne* fwaarigheden > cn wel de zulke , die met de grootfte maate van getrouwheid in voorzigtigheid niet ligt zijn wegtenecmen Gelijk zulks in veele gevallen noodig is, zo moet de prediker ook hierin zig zeiven kennen! en in het verrigten van dezen kerkdijken phg met zijne eigene gefteltheid en kragten tc raade gaan; niet alleen bedenken, wat men van hem cischt, om getrouw te zijn, maar ook wat M door zijnen natuurlijken aanleg en geestgeftel vermag. De een kan hier geheel niet , het geen dealer vermag. Men heeft ™nfchen die met hun voorkoomen anderen inneemen , of met een zeker ontzag vervullen ; die ongedwongen een woord van vfrmaaning of opwekking kunnen f^ïcD» die daartoe^een bedacht overlegde-  276 DE HUISBEZOEKINGEN.' hoeven te gebruiken, maar zig, zonder eenigfins door dit of dat belemmert te zijn, overal in ftaat bevinden, om hun caracter te handhaven ; wier fpreeken en doen op anderen eenen zekeren overmeesterenden invloed heeft. Dit hebben alle niet: wanneer een ander, die denzelfden natuurlijken aanleg niet heeft, zulks wil navolgen, zal het kwaalijk uitvallen. Ieder moet daarom hierin zijne natuurlijke gefteltheid en hebbelijkheden gadeflaan. Moet men aan de eene zijde tragten nuttig te zijnj het is niet minder noodig, dat men niet zo iets ondernceme, waartoe men, door eenige opmerking op zig zeiven, gevoelen kan, dat men geene kragt heeft, geen gefchikt- heid ter behoorlijke uitvoering. TWAALFDE  Bladz. 111 TWAALFDE AFDEELING. DE VERKEERING MET DE GEMEENTE. _|s er in de gewoone huisbezoekingen, zo als dezelve naar kerken order plegtig gedaan moeten worden, dat nut niet, het welk bij derzelver eerste inftelling daarmede wierdt bedoelt , heeft de gefteltheid van de maatfehappij en zeden dezelve voor een groot deel van haare nuttigheid berooft ; in de dagelijkfche verkeering kan de leeraar veel goeds uitwerken. Ook in zulke huizen, daar hij anders naar zijne waardigheid kan handelen, ontbreekt tog, bij de ftaatelijke huisbezoeking, die onbelemmerde vrijheid, die er vereischt wordt, om door een redelijk onderrigt een blijvend nadenken te verwekken. Alles is dan meer plegtig ; het onderrigt, het welk er dan gegeeven wordt, gelijkt meer naar de taaie van iemant, die eenen ontfangenen last uitvoert, als van zulk eenen, die eenvouwdig uit zijn hart fpreekt, en anderen gaarne wil onderwijzen. Alles heeft eene geheel andere gedaante , wanneer de leeraar zijne waardigheid zo wel, als zijn ftatiekleed hebbende afgelegt, zig in de huislijke kringen plaatst als een vriend. Verkeering met de gemeente te houden is daarom allernoodigst. Dit geeft hem liefde bij dezelve. Leeft hij, alle deelen van zijnen dienst vervullende, afgefcheiden van het volk, in welks midden hij Godsdienst ftigtcn moet, fluit hij zig alS 3 toos  DE VERKEER.ING toos op in zijn boekvertrek, is hij ongezellig, of onthoudt hij zig uit dwaazen hoogmoed van allen omgang met zijne gemeente; dit zal op dc harten van geene goede uitwerking zijn. In plaats van genegenheid en agting te winnen, Zullen de gemoederen daardoor van hem verwijdert worden. Het is zeer natuurlijk, dat alle die menfchen, die eenig werk maaken van den Godsdienst en dc verrigtingen der leeraaren , ook gaarne cenigen omgang met dezelve willen hebben. Hen niet anders, als op den predikftoel cn bij andere plegtige gelegenheden te mogen zien, behaagt hun niet; het verwekt bij hen een Zeker ongenoegen, het welk hen ligt verhindert, derzelver prediking met de vereischte toegenegenheid te ontfangen. Voor eenen leeraar is, zo als we zagen, niets noodiger, als dat hij liefde en agting hebbe bij het volk, bij het welk hij zijnen dienst verrigt. Is hij fchuldig op eene redelijke wijze alles te vermijden, het geen dezelve van hem weeren kan; hij is in tegendeel verpligt alles, wat in hem is, te doen, om in de fenegenheid der menfchen plaats te hebben. )aarom moet hij ook met het volk verkeeren, en naar de omftandigheden in welke de menfchen op zijne ftandplaats zig bevinden, in hunne huizen koomen, en ook daar als een vriend op eene gemeenzaame wijze met hun fpreeken. De meeste hebben tog in den grond eene zekere hoogagting voor den bedienaar van den Godsdienst, en rekenen zig met zijn bezoek vereert. Zijne vriendfchap wordt van hunjhooggefchat; hem nu en dan eens onder hun dak te mogen zien, en eens gemeenzaam met hem te mogen  MET DE GEMEENTE. 'Vfty mogen fpreeken, is hun niet alleen aangenaam, maar ook zo iets, waarmede de leeraar hunne harten wint. Zijne gemeenzaamheid, gezelligheid , en gewilligheid, om in de huislijke kringen, zelfs van geringeren zig neertezetten, heeft doorgaans eenen invloed, die zijne: belangens en die der waarheid zeer voordeelig is.1 Hoe voordeelig is her voor den leeraar zelf, omtegaan met die geene, welker onderwijzer en leidsman hij moet zijn. Hij moet niet alleen prediken naar de konstregels, die hem geleert zijn, de waarheid niet maar voorftellen, zo als hij dezelve door het fijsthematisch onderwijs heeft leeren kennen ; maar hij moet prediken naar de gefteltheid der gemeente, bij welke hij geplaatst is ; de waarheid voor draagen op eene wijze, die juist gefchikt is voor die menfchen, welke hij voor heeft. Hij moet derhalven de menfchen kennen. De huisbezoekingen kunnen daartoe wel eenigfins dienstbaar zijn; maar een vriendfchappelijke omgang en gemeenzaame gefprekken zijn daartoe veel gefchikter. Wanneer de leeraar zig nu en dan eens in een huisgezin laat vinden; dan is hij daar getuige van de taaie en het gedrag van ouden en jongen; hij hoort hunne onderlinge gefprekken en bejegeningen; hij ziet de manier van doen van den eenen en den anderen. Hij wordt niet alleen bekent met de uitwendige omftandigheden van zulk een huisgezin , maar ook met de zedelijke gefteltheid van deszelfs onderfcheidene leden; hij wordt gewaar wat werk er van Godsdienst wordt gemaakt, welke deugd er geoeftent wordt en welke ondeugden er in fwang gaan. Hij ziet het gedrag ; . S 4 der  ü8o DE VERKEERING der ouders omtrent hunne kinderen, de opvoeding , welke zij aan dezelve geeven. De taal en de zeden der kinderen leeren hem de levenswijze, die er gehouden wordr. In de gemeenzaamc gefprekken, welkeJijj met behoorlijk beleid daar houdt, heeft hij1 ras gelegenheid, om de Godsdienstige begrippen, die er in het zelve zijn, te leeren kennen. Zulk een gemeenzaame omgang geeft den leeraar kennis van de natuurlijke geaartheid, en het caracter der menfchen, die hem zo noodig is, om hen op eene verftandige en menschkundige wijze tot Godsdienst en deugd opteleiden. Hoe verfchillende zijn de gemoederen der menfchen , door welke verfchillende oogen zien zij en door welke verfchillende beweegredens worden zij gedreeven. Naar deZelve moet een verftandig leeraar zijne behandeling omtrent hen inrigten. Hij, die alle menfchen op dezelfde wijze behandelt, allen , om het zo uittedrukken, op dezelfde wijze aankoomt, zal het bij de meesten niet verre brengen. De een is fwak, de ander fterk van geest; de een cerzugtig, de ander meer onverfchillig; de een zagtaartig en weekhartig, de ander meer hard van g.moed; de een meegaand, dc ander eigenzinnig; de een gul, de ander agterhoudend enz. Houdt dc leeraar deze verfcheidenheid der menfchelijke gemoederen niet in het oog, gaat hij b, v. dezelfde ondeugd in allen op dezelfde wijze tegen, en rigt hij zijne opwekkingen ten goeden tot allen op dezelfde wijze; dan zal hij ondervinden, dat dat geen, hetwelk by den eenen voordeel doet, bij den anderen yrugteloos, fomtijds zelfs nadeelig is. De huisgezinnen  MET DE GEMEENTS. 2.81 gezinnen zijn voor den oplettenden prediker als fèerfchoolen, in welke hij gelegenheid heeft dc menfchen te beftudeeren, en uit het geen hij in den huislijken kring van hun hoort en ziet, elks bijzonder beftaan optemaaken. Hoe nuttig en hoe leerzaam vindt menig Dorpprediker het, wanneer hij in de huisgezinnen der eenvouwdige landlieden zig in eenen langen avond bij ouden en jongen hebbende neergezet, niet alleen zelf aldaar het woord voert, maar ook oplettend hoort en ziet. De eenvouwdigheid, met welke men daar zijnen geest uitlaat, leert hem daar wel eens in één uur meer van het menfchelijk hart, als hij anders in dagen, door diepe navorfchingen, zou kunnen gewaar worden. De gefprekken, welke hij met hun houdt, ontdekken hem hunne gevoelens, hunne dwaalingen, zo zij dezelve hebben, hunne geheele denkenswijze en beftaan in het Godsdienstige. En hoe voordeelig is het voor den leeraar deze kennis in den gemeenzaamen omgang te vergaderen. Dit verfchaft hem niet alleen het genoegen, dat hij, in het gemeene leeven, met voorzigtigheid zig voor alle verwijdering met hun wagtcn kan, en zijn gedrag omtrent hen zo inrigten j dat hij in vreede met hun leeve en hunne liefde geniete} maar vooral dient dezelve om hem voortelichten, om met het regt beleid ten voordeele van den Godsdienst bij hen te werken. Het geen hij in den femeenzaamen omgang door verftandige opmering verzamelt, geeft hem dikwijls nuttige ftoftc voor den predikftoel. De gemoedelijke fwaarigheden, de dwaalingen en ondeugden, welke hij ontdekt, verfchaffen hem wel eens onderwerS 5 pen,  a&E .fflE VERKEERING pen, Waarover hij zijne gerheente in zijne open* baare leerredens kan onderhouden. Het groot oogmerk van den geheelen predikdienst wordt door eenen verftandigen en ftigtelijken omgang van den leeraar met zijne gemeente ook merkelijk bevordert. De leeraar Wordt op een plaats gefèelt, om kennis, geloof en deugd onder zijne medemenfehen te planten } dat is zijne beftemming. Daartoe is hij verpligt te prediken, en wanneer hij dat met eenen onderrigtenden en ftigtenden omgang paart, zet deze aan zijne prediking niet weinig kragt bij. Laat een leeraar verftandig, opwekkend en leerzaam prediken, maar geenen omgang houden met die geene, voor welke hij zijn werk verrigt, of in zijne verkeering altoos fwijgen van dat feen, het welk hij op den predikftoel verhaneltj hoe zeer zal dit de goede uitwerking der waarheid op de harten verminderen. In het eerst geval misfen de menfchen, door de afgefcheidenheid, waarin de leeraar zig van hun houdt, het voornaamfte middel tot hunne overtuiging van de waarheid: in het tweede raaken zij ligt in dat vermoeden, dat de leeraar of niet gelooft, het geen hij predikt, of dat hij ten minsten zelf geen bezef daarvan heeft: en even daardoor is de waarheid, van hem voorgedraagen, wel haast van haare kragt berooft. Maakt dé leeraar in tegendeel in den geraeenzaamen omgang zijn werk er van, om dc menfchen op gepaste tijden te onderhouden over dat geen, dat hij openlijk predikt} dit zal hunne hoogagting voor zijnen perfoon vermeerderen, hun dat gevoelen van hem geeven, dat hij uit zijn hart B • pre-  MET DE GEMEENTE. Q.83 predikt, en zelf gemoedelijk betragt, waartoe lii anderen opwekt; 't zal hunne begrippen van dat geen, dat hij predikt opklaaren, hunne overtuiging daarvan verfterken, en deszelfs aandrang op hun hart vermeerderen. Dit is zeer natuurlijk te begrijpen : wanneer dat zelfde , dat in eene leerrede of openbaar onderwijs wierdt voorgedraagen, ook in een gemeenzaam gefprek behandelt wordt, dit moet alles voor hun duidelijker maaken en hunne oplettenheid en nadenken daaromtrent vermeerderen. Een bedienaar van den Godsdienst derhalven, die niet aileen predikt, om dat zijn ftant en ampt het eifchen, maar die waarlijk wenscht, anderen tot geloof en godvrugt opteleiden, moet ter bereiking van dat gewigtig oogmerk met zijn volk verkeeren , en in zijnen omgang ook daartoe zoeken te werken. En hier vertoont het zig wederom', hoe noodzaakelijk het is, dat deleeraar zelf gevoelt, het geen hij anderen moet prediken; dat hij zelf een genegen hart voor den Godsdienst heeft, en ook gaarne daarvan fpreekt, zo vaak de gelegenheden daartoe gepast zijn, zo vaak hij eenigfins kan zien, dat hij daarmede iets goeds kan uitwerken. Hoort men uit den mond van den prediker van den Godsdienst in de dagelijkfche verkeering niets anders, als gefprekken over de voorkoomende zaaken van het gemeene leeven, en fchuuwt hij, ook daartoe aangezogt zijnde, alle onderhandeling over den Godsdienst, en het geen daartoe betrekkelijk isj hoe ongelukkig is dit, hoe moet het hem, wanneer hij gevoel heeft, het genoegen in zijnen dienst beneemenj welk eene aan;e genaam-  &84 » E VERKEERING genaamheid zal het hem in tegendeel geeven, •wanneer hij met een opregt gemoed, en eene geheel ongeveinsde genegenheid ook den Godsdienst veel tot het onderwerp van zijn gefprek «an maaken. ö 1 Zien wij uit deze dingen in het gemeen, hoe noodig het is, dat de prediker, zo veel zijne bekwaamheid zulks toelaat, omgang en wel eenen ftigtelijken omgang houde met het volk, in Welks midden hij geplaatst is; omtrent de beftoorlijke inrigting van denzelven zal nog het een en ander vallen aantemerken. Is het goed dat de leeraar met zijne gemeente verkeere en aan dezelve vriendelijkheid en gemeenzaamheid betoone} deze verkeering moet evenwel niet te iterk ofte gemeenzaam zijn. Wanneer hij zig dagelijks in de huizen laat vinden en aldaar leeft, zo als hij gewoon is te doen in den kring van zijne boezem vrienden; dan moet hij al veel bezitten, zal hij met zijne verkeering geen nadeel doen, den eerbied voor zijnen perfoon, die voor den gemeenen man zo nuttig is, niet verminderen, en de goede uitwerking van zijnen dienst niet beletten, 't Is waar er zijn, in welken gemoedelijke Godsdienst en ongeveinsde deugd met een gelukkig voorkoomen, met iets dat zó* aangenaam en hartbemeesterend is, zijn gepaarr dat zij, met geheel ongedwongen en ongemaakt hunnen geest uittelaaten, niets van hunne agting bij het volk verliezen: maar zulke zijn er weinige. De meeste worden, bij de minste opmerking, gewaar, dat zij, zulken van hunne amptgenooten willende navolgen, daarvan eene geheel andere uitwerking ondervinden zouden. Verkeert  MET DE GEMEENTE. keert de leeraar veel in de huizen, dan leeren de menfchen te veel van zijne gebreken kennen. Ieder weet wel, dat de prediker ook een mensch is en geen Engel, dat hij als een zoon van Adam zijnen fchat draagt in een aarden vatj ieder weet dus ook wel, dat de leeraar gebreken heeft, en voor dezelfde dwaalingen, gemoeds fwaarigheden, en feilen, als andere is bloot geftclt. Menfchen van eenig vèrftand hebben, onder het gebruik maaken van zijnen dienst, zeer wel onder het oog, dat niet des leeraars eigen gemoedsgeftel en leeven, maar de leere van Jezus het rigtfnoer van zijne prediking moet zijn. Evenwel heeft het zien van des leeraars fwakheden en gebreken bij fwakke ftervelingen, voorat bij cenvouwdige menfchen, ligt eenen nadeehgen invloed. De hoogagting, welke zij anders voor hem, als den prediker van den Godsdienst hebben, vermindert daardoor. De aandrang welke zijne vermaaningen en opwekkingen anders bij hen maaken, verliest daardoor veel. Zo lang de menfchen den leeraar niet van zijne fwakkere zijde kennen, leggen er heimelijk hooge gedachten van hem in de harten der meesten. Hooren zij hem prediken, vermaanen, raaden en bellieren , en hebben zij de vertooningen van zijne gebreken nooit gezien ; ze zien hem eenigfins aan' als een mensch, die in zedelijke waarde boven anderen is verheven. Hoewel zij weeten, dat hij een mensch is en daarom zijne bijzondere gebreken ook wel zal hebben j zijn werk evenwel drukt hun een zeker hoog gevoelen van zijn caracter in. Zo lang zij zijne gebreken niet zien en ondervinden, denken zij veel  8,86 DE VERKEERING veel minder kwaad van hem, als van andere menfchen. Zien zij zijne prediking aan, als de taal van zijn hart, ze denken daarom, dat hij gevoelt, werkt en leeft zo als hij predikt. Hoe eenvouwdiger de menfchen zijn, dies te minder zijn zij in ftaat den fchat te onderfcheiden van het vat, waarin dezelve gedraagen wordt} de waarheid van het Euangelie te onderfcheiden van den perfoon, die dezelve predikt. Wanneer zulke menfchen dan zien, dat het met den leeraar ook al weinig beter is geftelt, als met hun zeiven, dat hij ook met anderen aan dezelfde gebreken onderhevig is, dat ftoot henj niet alken zijn perfoon, maar ook de leere welke hij predikt daalt daardoor bij hen: en wanneer andere gemoedelijke beginfelen zulks niet beletten, zullen zij het predikwerk en alles, wat de leeraar in zijn ampt verrigt, aanzien als eene rolle, welke hij fpeelt. Hoe nadeelig is het bij fommige menfchen , wanneer de leeraar hun zijne gemoeds f wakheden, de fwaarigheden, welke hij met opzigt op den Godsdienst voor zig zeiven heeft, laat zien. Predikt hij de algenoegzaamheid en gewilligheid van Christus, en nodigt hij allen met eenen fterken en liefderijken aandrang tot denzelven; aandagtige en nadenkende menfchen zullen , zulks gehoort hebbende , heene gaan met eene zekere overreding daarvan, met een zeker beklag, dat het geloof daarvan hen niet meer aanmoedigt, om hunne belangens aan Jezus optedragen: maar laat de leeraar wat veel blijken, dat hij voor hem zeiven daaromtrent duister is en blijft} welken invloed moet dit natuurlijk hebben, dat hij, die zijne hoorders zulke  MET DE GEMÏENtï. ke dingen telkens openbaar verzekert-, daaromtrent zelf zo bekrompen ftaat? De overredende kragt van zijne gezegden zal daardoor zeer verminderen. Prijst de leeraar het vertrouwen op God in allerlei fwaarigheden aan , en toont hij bü gelegenheden, dat hij het zelf zo weinig tot zijn! vertroosting oeftent; hoe zeer worden daardoor zijne aanprijzingen berooft van haar vermogen. Vertoont de leeraar zig in de verkeering van zijne fwakke zijde , vertoont het zig wat fterk, dat hij een mensch fej ook daardoor wordt de kragt der waarheid, door. hem gefbrookem, veel vermindert. Zijne gebreken worden dikwijls in de gedachten der menfchen erooter, als ze waarlijk zijn; om dat zij dezcJvc in niemant minder, als in hem verwagtten , ia het tegendeel in hem onderftelden, treft hen cle vertooning daarvan fterker. En dit onheil wordt ligt geboren uit eene al te fterke verkeering met het volk, waar onder hij geplaatst is. De leeraar kan zig niet altoos als een Apostel gedraagen; het is hem niet mogelijk zig altoos, als bekleed met zijne waardigheid, aan de men¬ fchen te vertoonen. wanneer oe ïceruai wal veel met hun verkeert, laat hij allengskens zijnen ganfehen geest voor hun uit; met alleen de goede, maar ook de kwaade zijde van zijn caracter krijgen zij te zien; zijne deugden niet alleen, maar ook zijne ondeugden worden hun kenbaar. Bezoekt hij hen te dikwijls en vertoeft hij telkens lang bij hen; dan loopen de gefprekken over zo veele dingen en voorvallen van het gemeene leeven, dat hij allengskens m zijn geheel beftaan voor hun ontbloot is. Dit kwaad kau  488 DE VERKEERING kan men eenigfins voorkoomen, door de verkeering met de gemeente te maatigen, en zig in zijne gewoone bezoeken Ook niet te lang bij iemant optehouden, zo geene bijzondere reden zulks anders vereifchen. Eene al te groote gemeenzaamheid met de leden der gemeente is niet minder aftekeuren, waarmede men zig geheel vrij bij hen gedraagt, in dezelfde houding, als bij de vertrouwdfte boezem vrienden. "Wanneer een leeraar, hoewel hij zig anders toelegt op eene ernstige "waarneeming van zijne bediening, zo onder zijne kudde leeft, ook dit zal ligtelijk van nadeelige gevolgen zijn. In het gezelfchap van zijne vrienden veroorlooft zig de leeraar, vooral wanneer zijn temperament zulks medebrengt, zekere vrolijkheden, klugten en boerterijenj bij het volk zulks veelte doen, is hem grootelijks afteraaden. Er zijn onder het zelve maar weinige, die zulks draagen kunnen. Houdt hij , zig hier of daar in een huisgezin hebbende neergezet, zig bezig met grappen te vernaaien, met te fchertfcn, en, al is het op eene onfchuldige wijze met vrolijke boerterijen het gezelfchap te vermaaken; het gevolg daarvan zal bij de meesten zijn, dat zij een deel van hunne agting voor hem verliezen, en hem aanzien voor iemant, die geen beftaan heeft, dat met zijne gewigtige bediening over een koomt. De gemeene man verwagt zulke dingen niet uit den mond van hem, die hem anders over zaaken van zo veel aanbelang moet onderhouden. Het gemeen begrip, dat er geen godvrugt is zonder eenen ernst, die bijna in het fwaarmoedige valt, maakt zulke dingen in den leeraar voor hun  MET DE GEMEENTE." 2,8a hun aanftootelijk. Het verhevene, het welk 213 in eenen bedienaar van den Godsdienst verwagten, gedoogt zulke, geheel onbedwongene, vroliikheden in hem niet. Zelfs zulke, die er anders liefhebbers van zijn, zullen dezelve niet gaarne van den leeraar zien: en wanneer hij zig daarin met hun vereenigt, zullen zij ras laager van hem gevoelen. Bij het ongunstig beoordeelen van leeraars, hoort men omtrent dezen of geenen ook dit wel eens opgeeven, als de reden, waarom hij op de lijst der gemeenen wordt geplaatst; daar hij anders, in veele opzigten in zijnen dienst agtenswaardig is. Het is te laag voor den leeraar, wanneer hij, om den eerbied der menfchen voor hem te vergrooten, met eenen gemaakten en te verre gedreevenen ernst met hen verkeert: het is aan de andere zijde onvoorzigtig voor hem, allen ernst afteleggen en zig te veel los te geeven. Best is het, dat men in dezen den middelweg zoeke te houden , waarmede men zig door vriendelijkheid en gemeenzaamheid veraangenaamt; maar te gelijk, gedenkende aan de gefteltheid en denkenswijze der menfchen, en de gewigtige betrekking, welke men op hen heeft, zig altoos op eenen zekeren afftand zoekt te houden. . De leeraar wagte zig in de famenleeving, zo veel hij kan, voor alle oneemgheden met zijne gemeente, en zoeke, zo veel mogelijk, is vreede fe houden met allen. Het is onaangenaam voor eenen bedienaar van den Godsdienst gemoederen tegen zig te hebben , zulken te tellen onder zime fchaapen, van welke hij weet, dat zij hem haaten, en tegen wefen hij gevoelt, dat zyn  £00 BE VERKEEKïNG hart niet goed is gezint. Zijn verblijf onder zulk eene kudde is daardoor reets voor een deel van deszelfs genoegen berooft; en zijn dienst is daardoor bij zulke menfchen ligt onnut gemaakt. Niets is noodiger, als dat die menfchen , aan welker wezenlijke belangens hij moet werken, in eene vreedzaame gezintheid omtrent hem zijn, en dat hij van zijne zijde ongemaakt bewijzen kan, in diezelfde gezintheid omtrent hen te zijn. Hoe hebben het zulke predikers, die altoos met de menfchen, onder welke zij woonen over hoop leggen ; die dan met den eenen, dan met den anderen in ommin leeven? Hoe zeer werkt zulks het oogmerk van hunne bediening tegen. Koomen de menfchen met zulk een hartsgeftel onder hunne prediking, zij misfen het eerst vereischte, om met nut te hooren 3 naamelijk toegenegenheid voor den prediker. Zagtmoedigheid te oeffencn, is daarom de eerste les voor den prediker , om met genoegen en met nut in het midden van eene gemeente, vooral van ecnvouwdige en min befchaafde menfchen te verkeeren. Behalven dat deze deugd voor eenen Christen leeraar zo betaamelijk is, heeft een Dorpprediker bijzondere reden, om dezelve te beoeffenen omtrent zijne landlieden. Hunne eenvouwdigheid en onverftand maakt eenig ongelijk, dat men van hun lijdt, meer verfehoonlijk bij een man van meer doorzigt en geoeffent vèrftand. Diezelfde befcheidenheid, welke men in de befchaafdere kringen vindt, kan men van hun niet verwagten: zij openbaaren ligter hun ongenoegen, zij volgen ligter hun zin, en maaken zig daardoor wel eens aan het beledigen van hunnen  MET DE GEMEENTE. ftOl nen leeraar fchuldig. De leeraar moet hen, in zulk een geval, niet beoordeelen naar zig zeiven, maar bedenken, dat zij door hunne mindere befchaaftheid, met veel minder kwaade beginlelen, zo iets kunnen zeggen of doen, als zulks van een meer befchaaft mensch zou kunnen gefchieden Is de hebbelijkheid om te verdraagen en overtezien voor ieder noodig, om genoegen te hebben in de famenleeving; voor eenen leeraar is dezelve allernoodzaakelijkst. Wanneer hij, met vèrftand toegeevende , beftendig met zijn volk vreede houdt} dan heeft hij niet alleen voor hem zeiven het genoegen, dat hij overal, waar hij koomt, vriendelijke aangezigtenvindt en met Genegenheid wordt behandelt} maar dan heeft hii ook de gelegenheid, om nuttig te zijn, die hem door haat en verbittering ten eenemaal benoomen is. Om den beminnehjken vreede te bewaaren en zig bij niemand gehaat te maaken, moet de leeraar zig zorgvuld.g wagten , van zig immer te mengen in het gepraat, het welk cr doorgaanop de dorpen in fwang gaat} in de onderlinge lasteringen, waarmede de menfchen gewoon zijn eikanderen te befwaaren. De menfchen zien elkanderen in de wereld met arends oogen aan. De een ziet de gebreken van den anderen} liefdeloosheid en een zugt, om anderen erger te maaken, als hij zeifis, doen hem dezelve vergrooten: dit is het weerkeerig beftaan der meesfe bewooners van dezelfde plaats. Verdigten zij geene leugens, zij meeten de feilen van hunne medemenfehen uit, cn verfwaaren alles met er de helft bij te voegen. In de lieden en de  2Q2 DE VERK.EERINÖ grootere maatfchappijen wordt men daarvan alles zo niet gewaar; de menfchen kennen daar elkander zo niet van nabij ; ze zien elkanders beftaan en gedrag niet zo tot in bijzonderheden; ze zijn daar van eikanderen meer verwijdert. De laster bepaalt zig daar meer tot bijzondere kringen, in welke verfcheidene door zekere betrekkingen met eikanderen vereenigt zijn. Maar op een dorp, in een kleindere buurt is dit veel erger j daar kennen de menfchen eikanderen, als m den bloede, ze weeten elkanders omftandigheden, ze verkeeren in elkanders huisgezinnen, en zijn getuigen van elkanders leeven en gedrag j zij hebben bij onderfcheidene gelegenheden met eikanderen te doen. In zulk eenen kring van zondige menfchen, die eikanderen vreemd zijn, maar zo nabij elkander woonen, in zulk eenen nauw en omtrek, als 't waare, met eikanderen omgaan , zonder bijzondere betrekkingen op elkander te hebben, is de laster, dat zo verdervend kwaad voor de maatfehappij, vaak menigvuldig, fcherp, en haatelijk. Strijdigheid van belangens, gerezene twisten zijn daar dikwijls bronnen van veel haat en nijd j en deze wederom van kwaadaartigen laster. De leeraar moet zig daarin nimmer mengen, wil hij zig niet veele onaangenaamheden veroorzaaken. Bij zijne verkeering in de huisgezinnen hoort hij ook het kwaadfpreeken, wat er van dezen en geenen wordt vertelt: flaat hij daarmede op, vertelt hij ook zelf het nieuws, dat er rond gaat in de buurt i dan geeft hij zelf een voorbeeld in dat kwaad, hij is mede het werktuig, om de famenkeving op zijne ftandplaats te bederven, en verwekt  MET DE GEMEENTE. Wekt eene menigte van ongenoegens tegen zig. Hoe betaamelijk is het in tegendeel, dat hij in zijne verkeering in de huisgezinnen ook dat bedoek, de menfchen, zo veel hij maar eenigfin* vermag, het lasteren afteleeren; dit te doen mee met alleen zulke praatjes, als er veel rond ; gaan, te veragten, maar ook met het menigvuldig nadeel van het verfpreiden van dezelve door bondige reden te toonen, zonder het waare of valfche daarvan eenigfins te beoordeelen. De. leeraar zelf gaat van den laster geenfins vrij. De hooge plaats, welke hij op het dorp vervult, maakt hem tot een voorwerp van bijzondere oplettenheid en fcherpe beoordeeling. Zijnen dienst, zijne leevenswijze, zijn huisgezin te bedillen, hem daarover te belasteren is op de dorpen vrij gewoon. Het is hard voor zijne eigenliefde zulks te moeten hooren j maar daar op te letten, het bedroevend gevoel, dat men daarvan heeft te laaten blijken, zulke lasteringen nategaan, en naar de eerste verfpreiders daarvan onderzoek te doen is allerfchadelijkst. Het gebeurt wel eens, dat een leeraar, in zijn naam i of dienst wordende aangetast, niet alleen ijverig ; in de weer is, om de valscheid van zulke lasteringen te toonen. maar ook, navorfchende van waar dezelve herkomstig zijn, zig bij den gee^ nen vervoegt, die voor den eersten zegger daarvan wordt gehouden: en wat wint hij daarmede? niets anders, als dat hij de gerugten ten zijnen nadeek levendiger maakt. Veel verftandiger is het in zulk een geval, met den troost van een goed geweten, den laster haaren vrijen loop te geevea, tot. dat die van zelve ophoude. Zulke T 3 men-  *94 DE VERKEERING menfchen, die den leeraar telkens berigt geeven van alles, wat er tot nadeel van zijnen perfoori of dienst op zijne ftandplaats wordt gezegt, zijn Zijne regte vrienden niet. In plaats van hen, die zulks wel eens in eenvouwdige welmeenenheid doen, daartoe aantemoedigen, moet hij hun toonen, dat hij daarmede geenfins gedient is. Zij ffooren maar zijne gemoedsrust en brengen hem in eene ongunstige gezintheid omtrent die geene , van welken hij anders niets kwaads gedacht zoude hebben. De menfchen, welke de leeraar op zijne ftandplaats vindt, zijn van eene verfchillende gefteltheid : naar dezelve moet zijne verkecring met hun geregelt worden. Het is natuurlijk , dat hij , hoewel hij niemant zijne verkeering ontzegt, evenwel met dezen of geenen meer gemeenzaam en vertrouwelijk omgaat , als hij met anderen wel doet. Een mensch zoekt vrienden ; een leeraar, hoewel hij in de verkeering zijner bediening gedachtig is, heeft gaarne op zijn plaats eenen vriend, bij wien hij met meerdere gulheid zit, met wien hij zig in zijne gefprekken over voorkoomende zaaken meer gelijk ftelt. In de keuze van zulk eenen moet hij voorzigtigheid gebruiken. Het kan gebeuren, dat hij iemant vindt, die in zijn natuurlijk caracter veel heeft, dat hem gefchikt maakt, om op zekere wijze eene gulle en aangenaame vriendfehap met hem te houden, maar die in zijnen wandel niet zonder opfpraak is. Wanneer de leeraar, het aangenaame van zo iemants caracter gevoelende, hem tot zijnen vriend verkiest en zelfs meer als met anderen met hem omgaati dan geeft hij ligt ergernis.  MET DE GEMEENTE. *95 eernis. Al is het ook, dat hij in geene van desSclfs berispelijke dingen deelt,, maar alleen door d-szelfs natuurlijke hoedanigheden , is bekoort j andere menfchen, bij welken zulk een man bekent is, kunnen het tog niet draagen, dat hij, die den Godsdienst bij hen bedient, gemeenfchap houdt met iemant, wiens wandel het licht niet kan vcrdraagen. Om zijner bedienmgs wille ftaat het hem niet vrij in zulk een geval zijne verkiezing te volgenj daar hij dan zijne agting en vertrouwen vermindert, en de goede uitwerking van zijnen dienst belet. Het gedrag, zo ook de dagelijkfche verkeering van den leeraar moet anderen ten getuige zijn, dat hij een beminmur is van deugd en godvrugtj dat zulke menfchen, bij welken deze dingen gevonden worden, meest van hem worden geagtj dat hij der zulker gezelfchap boven dat van anderen zoekt Laaten daarom zulke zijne vrienden zijn. Koomt de natuurlijke geaartheid van die alle met de zijne "iet even wel overeen, hebben zij alle niet even veel voor de vriendfchapj hij verkieze de zulken onder dezelve, met welke hij de meeste famenftemming in caracter gevoelt, bij welke hij "et het metst genoegen een uur verfhjten kan Evenwel moet de leeraar zulken, die op de lijst der flegte menfchen ftaan, in zijne yerkeering niet geheel voorbij gaan. Zij zijn wel eens zulke %c veel goeds in hun caracter hebben, flie buiten de bijzonderheden , die hen van hunnen goeden naam beroofden, beste menfchen zijn. Zulke dan geheel te verhaten, zig van hunne wooningen geheel verwijdert te houden, en zig met eene zekere veragting van hun aftefcheiden T 4r  206 DE VERKEERING is niet verftandig. Is de leeraar een man van agting op de plaats zijner wooning, dan is het grievend, van hem vcrfrrniadt te worden. Voor iemant, die nog eenig bczef van zijne waarde heeft, nog eenig gevoel van eerzugt, is het bitter, vcrlaaten en als verftooten te worden van hem, op wiens agting ieder prijs ftelt ; met wiens omgang ieder zig vereert rekent: dit verlaagt zulk een mensch bij zig zeiven j het gevoel van eere wordt er meer door uitgedooftj de teugel die hem van ondeugd nog te rugge hield, wordt verbrooken, cn hij geeft zig nog meer aan zijne begeerlijkheden over. In tegendeel blijft de leeraar hem nog bij, houdt die aan met hem zijne vriendfehap te fchenken , het goede in hem te erkennen en hem om het zelve agting te bewijzen, dit heeft, zo als de ondervinding leert, wel eens die uitwerking, dat hij niet alleen den perfoon des leeraars hoogagt , maar ook bij verfcheidene gelegenheden zig door deszelfs vermaaningen laat leiden. Het gewigt.igst foort van menfchen voor den leeraar zijn de vroomen. Het is daarom voor zijne genoegens en voor hec nut van zijne prediking van het grootst belang, die menfchen op de regte wijze te behandelen, cn in zijne verkecring met dezelve de regte regels te volgen. Zonder dat men de waardij van dat geen, het welk hen van anderen onderfcheidt, nog eenigfins beoordeelt , zijn zij in het midden van eene gemeente gewigtige menfchen. Zij zijn in hoo- fe agting bij hunne medemenfehen; de taal wele zij fpreeken , het verhaal, het welk zij van hunne bevindingen geeven, verwerft hun zulks. Men  MET DE SEMIUTE. ÖQ? Men ziet hen aan voor menfchen, die een licht hebben, dat andere misfen; die van den hemel begunstigt zijn met voorregten, waarvan andere verftooken zijn. Zij zijn in het geloof bij hunne vrienden en gebuuren; hunne uitfpraaken worden met eerbied aangehoort, als van menfchen , die van den Heere zijn geleert. Van hunne gunst of ongunst, van hunne goedkeuring of afkeuring van zijnen dienst hangt voor den leeraar veel bij zijne gemeente af. Wanneer de vroomen hem agten, gunstig over hem fpreeken, dit zet hem aanzien bij en brengt hem bij de gemeene fchaare ook in agting: maar hebben de vroomen niet met hem op, vallen die min 'of meer laag op hem ; dan is het befwaarlijic voor hem bij de overigen regt gunst te krijgen. Hebben de vroomen genoegen in zijnen dienst, prijzen die zijne manier van denken en van prediken j dan heeft hij bij het gros der gemeente ook vertrouwen: maar betoonen die, dat zijn dienst,hun niec bevalt j dan is hij, hoe wel hij ook zijne zaaken doet, uit het geloof, en zijn dienst is daardoor nutteloos. Heeft een leeraar onder de vroomen eenen goeden naam , welken invloed heeft dit op zijne bevordering; daar hij in tegendeel wanneer de vroomen geen goed getuigenis van hem geeven , mpt de grootfte bekwaamheid tot het predikampt, ligtelijk blijft, daar hij is. Heeft hij maar eenen van deze menfchen,, die onder dezelve wat aanzien heeft, tot zijnen vriend en getrouwen aankleevcr, dat vermag reets veel, om hem agting en vertrouwen bij te zetten i daar van de andere zijde ook een van dezelve genc-eg is, om hem zulks geheel te T 5 be-  205 Dï VERREKKING bcncemen. Deze dingen maaken het voor den leeraar zeer noodzaakelijk, orn in zijn gedrag omtrent de vroomen en zijne verkeering met dezelve eene behoorlijke omzigtigheid en een verftandig beleid te gebruiken. Onder den naam van vroomen verftaa ik hier niet in 't gemeen waare Christenen, hoedanigc hunne zedelijke en gemoedelijke gefteltheid ook zij, maar bepaaldelijk zulken, die den bevindelijken weg van geloof en bekeering, (zo als men het noemt) houden' voor den eenigen weg tot 's menfchen wezenlijk en eeuwig geluk; die vernaaien hoe zij verandert zijn, ontdekt en tot ruimte gekoomen; die bij zulk eene afwisfeling van geftalten bij aanhoudenheid blijven leeven, en ook niemant voor eenen Christen houden, of hij moet die geftalten kennen; die gaarne daarvan fpreeken cn door zulks veel te doen, zig aan eene eigene taaie gewennen. Zulke menfchen vindt men genoegzaam in alle gereformeerde gemeenten van ons vaderland : op fommige plaatfen en in fommige ftreeken zijn ze' menigvuldig, daar ze elders dunner zijn gezaait. Over deze menfchen wordt van verftandigen, dus ook van de bedienaars van den Godsdienst zeer verfchillend gedagt. Sommige zien zeer hoog bij dezelve op. Dat gemoedelijk werk , Waarvan die menfchen fpreeken, is bij hen alleen het werk van den Geest, van Gods alvermogende genade. Even daarom, dat zij zo hunne wedergeboorte verhaalen kunnen, houden deze hen voor Gods uitverkorenen, voor die geene , die door het geloof bij God geregtveerdigt cn begenadigt zijn. Alle die met dc vroomen het niet houden,  MET DE GEMEENTE. 200 houden, alle zulke menfchen, om het bijzondere, dat" er bij dezelve is, niet onbepaalt hoogagten , zijn bij hen vijanden van Gods Zaak en werk. Andere verklaaren alle zulke menfchen voor dweepers of huichelaars, en ftellen op de geheele godvrugt, welke ze meenen te bezitten, geen den minsten prijs: vene van hen daarom hoog te agten, zien zij hen aan met een verfmaadend oog; zij vallen er laag op, als fchijnheiligen en Farizeën. Onder het voorgeeven, dat de Godsdienst redelijk moet zijn, veragten zij alles, wat die menfchen van hunne Godsdienstige aandoeningen en bevindingen verhaalen. Zij maaken in dit hun oordeel over de vroomen geheel geen onderfcheid, maar fcheeren dezelve over eene kam; zij vallen niet alleen laag op zulken, die bij hun gemoedelijk fpreeken zo veel gemaaktheid voegen, en het zelve juist niet met eenen zeer deugdzaamen wandel paaren, maar ook op zulken, die met alle bewijzen van opregthcid en eenvouwdigheid hunne bevindingen verhaalen; niet.alleen op zulken, in welker taal de misfelijkfte begrippen doorftraalen, maar ook op zulken, van welken men geheel niet zeggen kan, dat hunne denkenswijze, naar het onderwijs, dat hun gegeeven is, eenigfins vreemd is; niet alleen op zulken, die bij veele gelegenheden toonen, dat zij, terwijl ze hunne wedergeboorte verhaalen kunnen, geene zedelijke deugd bezitten, maar ook op zulken, die in geen ding met hun gedrag aanftoot geeven. 't Zijn alle bij hen dweepers, rijmelaars, menfchen, die aan geestdrijverij zig overgeeven. Geene van deze beide beoordeelingen keure ik onbepaalt voor gocdj  §00 I>B VERREERlNG goed; maar verkieze liever een midden tusfcheft dezelve. De laatfte veroordeelt mij die menfchen al te fterk. 't Is waar er zijn onder de vroomen, die daartoe aanleiding geeven; die, "wanneer men alle anderen uit hun voorbeeld moeste beoordeelen, ieder tot een ongunstig vonnis zouden doen overhellen. Men vindt er huichelaars onder, welke men bij de uitkomst leert kennen, als allerondeugendite menfchen.Vroom te zijn is niet alleen voor den mensch goed , met opzigt op zijnen ftaat voor God; maar het zet hem ook aanzien in de wereld bij. Vroomen zijn geëert in de maatfehappij} ieder heeft eerbied voor hen} zij worden boven anderen beweldadigt, daar .ieder gaarne eenen goeden naam onder de vroomen hebben wil. Dit brengt wel eens den eenen of anderen er toe, om zig voor vroom uittegeeven} de taal, de houding en het gedrag van zulke menfchen natebootfen , om eene hoogere plaats in de maatfehappij te verkrijgen, of de weldaadige handen der meer vermogenden voor zig te openen. Zulke fpreeken van die bevindelijke gellalten, maar hebben er nooit iets van ondervonden } zij zijn eigenlijk gezegde geveinsde} hunne daaden geeven bij voorkoomende gelegenheden duidelijk te kennen, welke flegte beginfelen er in hunne harten woonen} fnoodc Hukken, fchelmerijen en bedriegerijen, op welke zij wel eens begaan worden, verraaden hunne geveinstheid, onder welk een nedrig gelaat cn gemoedelijke taal dezelve wordt bedektWanneer iemant ongelukkig een en andermaal met zulken heeft te doen gehadt, vooral wanneer  MET DE GEMEENTE. $0t neer hij fchaadelijkc uitwerkingen van der zulker fnoode geveinstheid heeft ondervonden} dan is het zo zeer niet te verwonderen, dat hij, te veel overhaasting in zijn oordeel gebruikende, tot zulk een onbepaalt ongunstig vonnis overflaat. Er zijn andere, die ondervonden hebben, het geen zij verhaalen, maar bij welken ' eene zeer geringe maate van zedelijke deugd wordt befpeurt. Bij onze verkcering onder de menfchen hooren wij dezen en geenen zijnen bekeeringsweg vertellen} wij zijn zelfs getuigen van de aandoeningen, welke hij gevoelt} wij zien in fommige bijzonderheden eene verandering in zijn gedrag, die vrij aanmerkelijk is; wij zien hem zijn voorig gezelfchap, zijne vermaaken verlaaten, Godsdienstig worden, en zig voegen bij de gezelfchappen, in welke men over den Godsdienst bevindelijk fpreekt: maar in zijn zedelijk beftaan wordt men geene merkelijke verandering ten goeden gewaar: wanneer het aankoomt op menfchenliefde, regtveerdigheid, zagtmoedigheid of verlochening van eigen zin en belang , dan vindt men hem niet voortreffelijk boven zijnen naasten} maar op zijn best gelijk aan zulken, die van hem en allen, die met hem gevoe6len, voor natuurlijke menfchen gehouden worden. Deze zijn geene geveinsde, daar men alle re- 1 den hééft, om 't geen zij van hunne gemoedelijke werkzaamheden verhaalen , te gelooven : maar 't is te gelijk zeker, dat zij niet beter zijn, als andere menfchen. Ook deze zijn hec niet, die ons hooge gedachten van de vroomen kunnen geeven. Dan er zijn ook niet weinige braave en agtenswaardige menfchen onder, welke  302 » E VERKEERISG ke men , naar mijn inzien , niet, als met de grootfte onbedagtzaamheid voor Dweepers en Farizeen kan verklaaren, alleen om dat zij bevindelijk fpreeken; zulke naamelijk, die hunne wedergeboorte verhaalen, bij eene aanhoudende afwisfehng van geftalten leeven, zig bij de vroomen voegen » maar zig te gelijk door eenen deugdzaamen en Godzaligen wandel onderfcheiden. Zulke zijn er onder de vroomen niet weinige» de een meer befchaaft in zijne denkenswijze en begrippen als de ander. Waarom zal men zulke menfchen voor Dweepers en Farizeen houden? Men ziet bij hen een zeker Godsdienstig gevoel, het welk andere niet ondervinden. Het is niet redelijk hen te veroordeelen, om dat de Godsdienst in hun hart met aandoeningen is begonnen, en daarin bij tijden nog gevoelige uitwerkingen heeft, welke ze in anderen niet te weege brengt. In het wezenlijke van die werkzaamheden, welke zij verhaalen is redelijkheid; dit kan niemant ontkennen: dat zij bekommert wierden over hunnen eeuwigen ftaat, verlegen met hun fchuld en het zedelijk bederf van hun hart, dat ze, inzien krijgende in den verzoeningsweg, verblijdt wierden dat ze toen met vrolijkheid en vuurigheid van geest voornamen God tc dienen, dat ze bij aanhoudenheid ernstig over hunne eeuwige belangens denken, daar over dan eens meer gemoedigt, dan wederom mistroostig zijnj in die alles is niets, dat iemant met eenige reden dweeperij kan noemen. Gaan deze dingen wel eens gepaart met meer of min onverftand, dit is niet te verwonderen, wanneer de onderwerpen niet veel  MET DE GEMEENTE. 303 veel befchaaft vèrftand bezitten j vooral wanneer de leiding en het onderrigt dat zij genooten, niet zeer gelukkig was; niet zeer gefchikt, om hen tot verftandige en redelijke Christenen te formen. Voegt er zig eene of andere vcrkeertheid bij, eenige gemaaktheid of iets foortgelijks; daarom kan men hun alle waardij nog niet ontzeggen j daar in alle menfchelijke dingen, het .beste nier uitgezondert, een inmengiel van verkeerthcid is, cn gebrekkig onderrigt en verkeerde voorbeelden daarvan dc fchuld kunnen hebben. Ik kan om dit een en ander mij niet vereenigen met die geene, die dc vroomen zonder onderfcheid verwerpen j in te- fendeel zijn veele onder dezelve, in mijn oog, este menfchen, nuttige leden der maatfehappij, Godzalige Christenen, in veelen opzigte navolging waardige voorbeelden. Met dat alles evenwel koomt het mij ook voor, dat andere al te hoog van deze menfchen cn derzelver waarde denken, cn hen al te onbepaalt en te ommatig verheffen. Dat men alle menfchen, die van bevinding, van wedergeboorte en verlichting fpreeken, zulk eene hoogagting niet kan toedraagen , hebben we reets aangeweezen: het is te verre gedreevcn, wanneer men daaromtrent zo is vooringenoomen, dat men ieder, die maar deze taal der vroomen fpreekt, boven anderen zo hoog verheft; daar wij gezien hebben, dat iemant zulks zonder veinzerij kan doen, terwijl hij in het zedelijke geheel geene waardij boven anderen heeft. Wij bepaalen ons nu maar bij het betere foort: zijn deze alleen Xïad& kinderen in de wereld, zo dat alle,  3°4 DE TERKE1RING alle, die het niet met hun houden, zig niet met hun vereenigen kunnen, veroordeelt moeten worden als natuurlijke menfchen, die nog niet wedergeboren zijn? Is dat geen, het welk deze menfchen van anderen onaerfcheidt, de zaak, welke iemant tot eenen erfgenaam van den hemel maakt, zo dat ieder, die het zelve niet kent, zig onder de kinderen des toorns tellen moet ? ■ ls dat bijzondere , het welk cr plaats heeft bij deze menfchen, zo iets, dat men houden moet voor een gewrogt van eenen hoogeren en kragtdadigen invloed op hun hart, die anderen niet mag gebeuren s zo dat toen, wanneer zij die werkzaamheden ondervonden, God zelf met zijn alvermogen in hunne zielen werkte? Deze zijn gewigtige vraagen, welker regte beantwoording ons leeren moet, wat wij hieromtrent moeten denken. Eenige aanmerkingen zullen ons veel licht kunnen geeven. Wanneer iemant zulke werkzaamheden en geftalten in zijn hart heeft , dan is hij daarvan geenfins zo de vrijwerkende oorzaak, dat hij dezelve in zig verwekt, en telkens naar willekeur in zig verWekken kan. Ik heb wel eens van iemant, die op dc vroomen viel, hooren zeggen, dat hij, wanneer het op die ondervindingen maar aankwam, hun wel fpoedig gelijk kondc worden : maar het koomt mij voor, dat zulk een zeggen niet zeer verftandig is. Indien elk het in zijn vermogen had, die gemoedelijke werkzaamheden in zig zeiven te verwekken, dsn zouden vcclc, die ze nu misfen, dezelve rzs bezitten: alle zulke naamelijk, die hoog van dc vroomen denken, en derzelver be- vin-  MET DE GEMEENTE. 3°5 vindingen aanzien voor noodzaakelijke vereischten, om ten leeven integaan. Deze leeren door hun eigen gevoel het tegendeel; zulke geftalten gaarne willende hebben, moeten ze erkennen, dat zij dezelve niet veroorzaaken kunnen in hun hart: cn zij die dezelve bezitten, verklaaren, dat zij dezelve kreegen, zonder dat ze zeggen kunnen, dat ze daartoe iets deeden; ja daar hun beftaan en gedrag hen voor zo iets onvatbaar fcheen te maaken. Alles getuigt ons, dat het geheel geen werk is van opzet en willekeur, geen gevolg van vrijwillige aanwending van kragten tot deszelfs verkrijging; maar iets bijzonders, waarvan wij den ooriprong niet kunnen verklaaren, waarvan wij geen verband kunnen zien met dat geen, het welk er anders plaats heeft in het gemoed. Men ziet een mensch, die anders voor zulke dingen diep onvatbaar was, aangedaan worden over zijnen eeuwigen flaat, men ziet hem fmaak krijgen in gezelfchappen en bezigheden, waarmede hij te vooren geheel niets op hadde, men hoort hem over dingen fpreeken van welke hij te vooren geenerlei befef hadde; van waar is dit? Hoe koomt het, dat deze mensch zulks kreeg, daar andere, die het zelfde onderwijs genoten en in dezelfde gelegenheden zig bevonden, niets dergelijks gevoelen? Zi]rt wij in ftaat in de voorige gefteltheid van zijn leeven de oorzaak daar van aantewijzen, of uic zijnen natuurlijken aanleg reden daar van te' geeven ? Men beproeft dit wel eens omtrent dezen of geenen , maar bij de meesten is de redenering daarover zeer gebrekkig : van waar is het dan? Zulke menfchen, die deze werkV. zaam-  %o6 DE VERKEERING zaamheden ondervinden, twijffclen niet aan den Goddelijken oorfprong van dezelve; fchrijven dezelve zonder bedenking toe aan eene hoogere kragt, die op hunne harten werkt. Dit ziet men treffend in zodanigen, die, zo lang zij zeif Zonder deze bevindingen leefden, ongunstig over dezelve dachten, ja op dezelve vielen-, maar zo dra zij ze zelf kreegen, met de fterkfte overreding van derzelver Goddelijken oorfprong waren vervult. Men heeft verftandige menfchen gehadt, wijsgeeren, diepe denkers, van uitgebreide kundigheden, die, zulk een bevindelijk werk niet kennende, onbefchroomt het zelve voor eene veragtclijke dweepcrij verklaarden; in welker harten het evenwel ontftond , en die toen terftond voor deszelfs Goddelijkheid op het allerfterkst waren ingenomen. Maar hebben we hier mede genoegzaamen grond, om te zeggen, het is een uitwerkfel van eenen hoogeren invloed, en dat de een het heeft, terwijl de ander daar van ontbloot is, koomt daar van daan, dat God den eenen daarmede begunstigt, en den anderen voorbij gaat? Er zijn duizend geheimen in onze natuur, welke wij niet doorgronden kunnen; duizend dingen kunnen er bij den mensch plaats hebben, van welke de fchranderfte menfehenkenner geen reden geeven kan. Uit den natuurlijken aanleg des menlchen, vereenigt met de omftandigheden, in welke hij zig bevindt, kunnen dingen voortvloeien, welke wij niet vermogen daaruit afteleiden, welker verband daarmede wij geheel niet kunnen zien. üntftaat er iets in 's menfchen ziele, het welk, naar ons inzien, geheel niet voortvloeit uit den voorigen ftaat  MET DE GEMEENTE. 3°? ftaat van dezelve; dan is het nog niet beweezen, dat het door eene Goddelijke kragt daarin geplant wierd; het kan op duizend, voor ons onkenbaare, wijzen verbonden zijn aan het een ot ander in zijn lighaam of geest. De zaaden daar van kunnen in hem leggen, zonder dat wij dezelve ontdekken kunnen. De fterke overreding, die zulke menfchen zelf daar van hebben, is ook geenfins een bewijs van de Goddelijkheid van hun gemoedelijk werk. Zo min als wij het verborgenite van het geitel van onze medemenfehen kennen,- zo min kennen we ook dat van ons eigen. Wat er uit onzen natuurlijken aanleg in onderfcheidene omftandigheden kan voortkomen , kunnen wij zelf ommogelijk weeten. Het is daarom voor iemant ommogelijk te bepaalen, of het bijzondere, dat er bij hem plaats: heeft, een uïtwerkfel is van de tusfehenkomst van Gods alvermogen , of een gevolg van de ontwikkeling van zijn eigen ziels of lighaams geitel. Hoe lterk zijne overreding van het eerste zij, dezelve kan dwaalende zijn: vooral daar verftandige opmerking ons leert, dat er eene natuurlijke overhelling in den mensch is, om alles, wat er, buiten zijn eigen willekeur en zonder zijn eigen toedoen, bij hem plaats hééft, aan de ommiddelijke tusfehenkomst van eene hoogere oorzaak toetefchrijven: wanneer het ten kwaaden is, aan den duivel, en wanneer het ten goeden is, aan God. Heeft iemant kwaade gedachten , die met eene zekere levendigheid in zijn hart ontftonden, welker bewustheid hem onaangenaam is, en die hem kort of lang bij blijven, om dat hij dezelve gaarne kwijt wil. zijn, deze y a ziju  J08 DE VERKEER.ING zijn inwerpingen van den boozen geest. Het bewijs voor deze mening is niets anders, als dat bij vrijwillig deze gedachten niet verwekte, dat ze hem zeiven lastig waren j daar uit befluit hij , dat ze hem van den boozen geest waren opgedrongen. Maar hoe ongenoegzaam is dit bewijs? Wat kan er niet wel uit den bron der gedachten opwellen, zonder dat men daartoe op dien tijd iets doet. Dat zulke gedachten hem bij blijven, hem tot een last zijn, koomt juist daar van daan, dat hij ze gaarne kwijt wil zijn, cn daartoe verkeerde wegen inflaat. Denken "wij aan 't geen er, met opzigt op den Godsdienst, nu en dan bij dc menfchen heeft plaatsgehadt, dan moet ieder erkennen, dat die overreding van de Goddelijkheid van 't geen ze ondervonden , ook huisvestte bij zulken, welker werk zodanig geenfins was. Die fterke vastftelling, dat, het geen.men zo ondervindt ommiddelijk van God is , zag men niet alleen bij !ien, welker gemoedelijk werk op den duur was, en eenen blijvenden invloed had op hun beftaan cn leeven, maar ook bij zulken, bij welken het binnen korten weer verdween en niets agter liet» niet alleen bij hen, wier werk men voor egt erkende, maar ook bij zulken, met welker bevindingen men niets op hadde j niet alleen bij zulken in welker werkzaamheden men redelijkbeid befpeurdc , maar ook bij zodanigen, die oogenfchijnlijk dweepers waren. De een zo wel als de ander had bij de bevinding zijner werkzaamheden eene allerfterkfte overtuiging, dat eene Goddelijke kragt in zijn binnenfte werkte j dat Gods Geest, door eenen yerborgenen invloed,  MET DB GEMEENTE. 359 vloed, een licht in zijne ziele had ontftooken. Dc grond van deze overreding is, bij den eenen zo wel als den anderen, in het leevendige en onverwagte, waarmede deze duigen in hem ontftonden, in het onweerftaanlijk vermogen, dat dezelve op hem hadden; daarin, dat alles m hem kwam, zonder dat hij weet hoe, zonder dat hijzelf naar zijne eigene vrije keus daartoe iets deed. Ieder, ook de fterkftc voorftander van het Goddelijke der bevindingen, erkent, dat die overreding bij fommige van de opgenoemde ioorten verkeert is: maar is dezelve, volgens de toeftémming van allen, bij eenigen dwaalende, dan is ze bij anderen van genoegzaamen grond ontbloot , daar ze bij allen uit het zelfde beginfel herkomstig is. De onderfcheidene gevolgen van zulk een gemoedelijk werk, geeven ook aanleiding, om deszelfs oorfprong en innerlijke natuur ten minsten in nadere overwceging te ncemen. Er zijn onder hen, die van het zelve uit eigene bevinding fpreeken, zeer braave en agtenswaardigc menfchen, die met hun doorgaand leeven toonen; dat zij God vreczen en dat hun beftendigc toeleg is, om aan hun licht en verpligtingen te voldoen; die menfchenliefde ocffenen en daarin ook een voornaam deel van hun Christendom ftellen: maar men vindt cr ook , van welken men dat getuigenis geheel niet geeven kan, van welken de losfe wereld met reden zegt, dat zij vooral niet beter zijn als andere, en die evenwel naar het verhaal, dat zij geeven, dat werk der wedergeboorte kennen, en nog bij tijden geftalten, daartoe betrekkelijk ondervinden. Van dezen y g moet  3IO DE VERKEERING moet men zeggen , dat hunne werkzaamheden hen weinig verbetert hebben, en zuiks bij aanhoudenheid nog niet doen, Indien men dat gemoedelijk werk, met volle zekerheid zou kunnen aanzien, voor het uirvverkfel van zulk eene hoogcre cn vrijmagtig werkende genade , voor dat geen, het welk den toeltand des menfchen zo verheft, en hem boven anderen tot eenen erfgenaam van den hemel maakt, dan moeste het bij allen ook zedelijke verbetering te weege brengen , die geene, bij welken het gevonden Wordt, voortreffelijk maaken boven hunne naasten; daar dit, volgens de duidelijke leere van den Bijbel, de gioote hoofdzaak is, om Gode aangenaam te zijn cn gegronde hoope te hebben op den hemel. Dat geen eindelijk, het welk in dat gemoedelijk werk het wezenlijkst en gewigtigst is, vindt men ook bij verfcheidene andere menfchen, chc dat werk geheel niet kennen. Zedelijke deugd , nedrighcid , menfchenliefde , zagtmocdighcid en weldadigheid, vindt men bij menfchen , die buiten den kring der vroomen zijn, dikwijls ruim zo veel, als bij hen, die onder dat getal gerekent worden. Eerbied voor God, ootmoedig betrouwen op zijne vaderlijke birmhartigheid in Christus, en eene doorgaande pooging, om naar zijne bevelen tc leeven, ontmoet men ook bij anderen, vooral niet minder, als bij hen, die bevindelijk kunnen fpreeken. Om deze reden kunnen wij van de vroomen juist zo hoog niet denken, dat wij hen, met uitfluiting van alle anderen, voor Gods uitverkorenen zouden houden ; dat we hun gemoedelijk werk zouden aanzien voor dat geen, waar door een zondig  MET DE GE MEENTE. $11 dig mensch alleen voor den hemel wordt bekwaam gemaakt, en zonder het welk ook niemant eenighR) giftig ovcr fijnen toeftand denken mag. ~ Maar daarom vinden wij nog geheel geene vrijheid, om op alles, wat vroom is, laag te vallen, en alle de gemoedelijke werkzaamheden , waar van zulke menfchen fpreeken, als loutere dweeperij tc vcragten. Wanneer hun leeven onberispelijk is, verdienen zij hoogagting, als menfchen in wier harten Godsdienst woontj wanneer hunne opregtheid blijkbaar is, dan zijn wij, naar mijne gedagten, verpligt zagtmoedigheid te oefFeiien omtrent hunne gebreken , die niet uit een kwaad hart, maar uit gebrek aan verlichting voortkoomen. Al houden wij hen niet voor de eenige uitverkorene van God, wij kunnen hen daarom wel erkennen voor braave menfchen; al gelooven wij, dat er buiten den kring der vroomen veele waare Christenen leeven , daarom behoeven wij hen van dat getal niet uittelluiten. Dit oordeel, het welk mij, na eene herhaalde overweeging, als gegrond: en regtmatig is voorgekoomen, moet de grondflag zijn van de handelwijze omtrent die menfchen, van des leeraars verkeering met dezelve. Een leeraar, die zelf het werk der wedergeboorte kent, heeft in dit opzigt geheel geene fwaarigheid. Hij is het in de hoofdzaak met hun eens, in den Geest met hun vcreenigt; hij kan uk zijn eigen gevoel met hun fpreeken ; zij betrouwen op hem, als iemant, die den weg, dien hij anderen moet aanwijzen en aanprijzen, bij eigene ondervinding kent. Wanneer zulk een bij de gemoedelijke V 4 ken-  »E VERKEERIN» kennis van het wérk der wedergeboorte gezond menfchenverftand en verlicht oordeel bezit, dan heeft hij gelegenheid, om onder die menfchen veel nut te doen. Het vertrouwen, dat zij in hem ftellen, opent voor hem den weg tot "hun hart, en doet hen zijne onderrigtingen en raadgeevingen met toegenegenheid ontfangen. Maar 20 is het niet met alle anderen, die zulk eene verandering niet hebben ondervonden en daarvan ook niet kunnen fpreeken. Voor alle zulken is er fterkte van ziel, vcrftand en beleid van nooden, om hunnen handel en wandel met dat foort van menfchen op de regte wijze interigtcn. Hoe menigmaalen ziet men, dat de leeraars ongenoe- fen hebben met de vroomen, met dezelve in eftendigen ommin leeven; daar zij anders iir ftillen vreede hun dienstwerk zouden kunnen verrigten. Zij hebben den regten fmaak niet'in het voorftel van het Euangelie , dat ze telkens van den leeraar hooren> zij koomen bij hem,' om met hem, als den bedienaar van den Godsdienst, gemoedelijk te fpreeken over dat geen, het welk zij alleen voor het innig Christendom houden. Het hartsgeftel van den leeraar ftelt hem buiten ftaat, om zo ongedwongen, zo eenvouwdig daar over te fpreeken, als zulk een, die er zelf iets van kent (of hij moet eene zeer groote maate van vrijmoedigheid cn fterkte van geest bezitten, of iets voor geeven, het welk hij met bezit.) Dit laat zig, zelfs van domme menfchen, ras bemerken. Zij laaten hem zulks gevoelen} zij prijzen andere leeraars, die bij hen hooger ftaan, en geeven hem te kennen, dat zij hem beklaagen 5 als in den grond van de groote  MET DE GEMEENTE. 313 groote zaak nog ontbloot. Dit floot den leeraar, het kwetst zijne eigenliefde, dat men hem, den prediker van geloof en bekecring, de bezitting daarvan geheel ontzegt, en hem voor een klinkend metaal en eene luidende fchelle houdt. Dit geeft zeer ligt verwijdering ; de leeraar krijgt tegen zulken onder de vroomen en zij tegen hem. De leeraar laat zijn ongenoegen bij deze en geene gelegenheden ongemerkt uit, en zij , die ook menfchen zijn , worden wel eens geesfels voor hem , die in plaats van hem zijn werk te veraangenaamen , hem het zelve zugtend doen verrigten. Het is voor den leeraar zeer onaangenaam bij zulke menfchen te zitten met die gedachte , dat zij hem houden voor eenen blinden leidsman, en lijnregt of van ter zijden de herinnering daarvan tc hooren. Zijne Godsdienstige gefprekken vinden die agting niet, die hem daarin ter aanmoediging zouden kunnen zijn. Geen geloof of betrouwen bij hen hebbende , heeft 'hij niet veel gelegenheid, om met zijne onderrigtingen hun nutte doen. De wederzijdfche gezintheid fluit in den omgang, het welk bij dezen en geenen leeraar wel eens die verkeerde uitwerking heeft, dat hij hen geheel verlaat en zig min of meer partijdig tegen hen betoont} terwijl de vroomen dan hunne ongunstige gevoelens omtrent zijnen perfoon en dienst ook hier en daar te kennen geeven daardoor zijnen naam bederven en aan zijne genoegens en de uitwerking van zijnen dienst nadeel doen. Het is grootelijks aftekeuren, dat een leeraar in zijne verkeering bij de gemeente op de vroomen valt. Al denkt hij van den ftaat en de voorregV 5 ten  3 ij DE VERKEERING ten van deze menfchen ook zo hoog niet, als andere wel doen, ook dan nog koomt het mij Voor, zeer onvoorzigtig en nadeelig te zijn in de gezelfchappen van eenvouwdigen, de naam van fijnen fchimpende te laaten hooren. Men moet niet alleen denken, wat men voor waarheid houdt, maar ook wat de menfchen kunnen draagen, en toezien, dat men den fwakken niet ergere , en Zulken, die los zijn in hunne denkenswijze, geen aanleiding geeve, om alle Godvrugt, als niets Waardig, aan te zien. De meeste eenvouwdigen Zien hoog bij de vroomen op, zo. dat ieder, die betoont geen vriend en vooiftander van dezelve te zijn, ligt voor eenen vijand van Gods zaak en werk gehouden word. Wil de leeraar de menfchen over de natuur der Godvrugt wat anders leeren denken, en het bevindelijk werk in hunne begrippen eenigfins verlagen , hij flaat daartoe den regten weg niet in, wanneer hij laag op de vroomen valt, en over hunne werkzaamheden min of meer fchimpend fpreekt. Behalvcn dat zulks onbetaamelijk en ligtvaardig is, zal hij daarmede, in plaats van zijn oogmerk te bereiken, bij veelen de hoogagting voor dezelve nog grooter maaken. Het aanzien en het vertrouwen , het welk de vroomen in dc gemeente hebben, maakt het voor den leeraar noodzaakelijk, alle verwijdering met hun, zo veel mogelijk is, te vermijden , en in vriendfehap met hen te leeven. Laage middelen te gebruiken, om hunne gunst te winnen, duldt opregtheid, zelfs gemeene edelmoedigheid niet. Dat iemant uit fwakheid van geest en vreesagtigheid van befiaan in dit opzigt iets doet, het welk hij anders  MET DE GEMEENTE. 3 IS ders niet zoude doen, is nog te verfchoonenj maar, dat iemant uit eerzugt of eigenbaat tegen zijn gemoed zig door vleijcn en fchikken aangenaam bij zulke menfchen zoekt te maaken, is ten uiterften veragtelijk. Men volge met die voorzigtigheid, die even prijslijk, als de opregtneid is, ook "bij deze menfchen zijn licht en aate het dan over, hoe men van hun geoordeelt wordt. Men bevlijtige zig vooral, om het getuigenis van een goed geweeten, met opzigt op zijn beltaan omtrent hen, te hebben. Wanneer de leeraar waarlijk peen vriend is van vreeze Goas en gemoedelijke deugd en zulks in zijnen doorgaanden handel en wandel ook laat blijken, dan moet hij het de vroomen ook niet kwaalijk neemen, dat zij over zijne beginfelen ongunstig denken en hem zulks ook wel eens laaten gevoelen. Het klinkt vrij raar, wanneer zulk een den naam van fijnen telkens met veragting noemt, op hunne dwcepcrijen valt, en klaagt, dat de Godsdienst niet redelijker wordt behandelt} daar hij even weinig op heeft met zulken, die over den Godsdienst op de allerredelijkfte wijze fpreeken en denzelven betragten, als met bevindelijke vroomen. Maar men heeft ook zeer braave predikers, die waarlijk en gemoedelijk den Heere vreezen en in hunnen wandel vrij voorbeeldig zijn, die het evenwel met de vroomen zo niet kunnen vinden. De gebreken, die bij deze menfchen door onverftand met het gemoedelijke zijn vermengt, ftooten hun. De vroomen, de begeerde agting niet bij hen vindende, verwerpen hen. Voor zulken is het noodig, om deze verwijdering voortekoomen of wegteneemen, toege even-  3i5 DE VERKEERING geevcnhcid cn verftandig beleid in hunnen omgang met dezelve te gebruiken. Is het voor zulk eenen onaangenaam, te moeten merken, dat Zij over zijn beftaan, tegen zijne bewustheid, ongunstig denken i het geen hem daartegen fterken moet is die gedachte, dat zulks voor hun betrekkelijke waarheid isj dat zij, door donkeie oogen ziende, met een, weinig verlicht, vèrftand cn oordeel niet anders kunnen. Het beste middel, om hun oordeel te maatigen en te verbeteren is te maaken, dat zij van zijnen dienst ten vollen verzekert moeten zijn, door eene waarneeming van zijn ampt en eenen doorgaanden wandel, die ten getuige is, dat hij zijn eigen heil en dat van zijne medemenfehen behartigt. Denkt en predikt de leeraar niet naar den gewoonen fmaak van deze menfchen , hij kan gemakkelijk voorzien, dat zij in zijnen dienst dat genoegen niet zullen hebben, het welk zij betuigen in dien van anderen te hebben. Zo weinig als hij zelf fmaak kan hebben in dat geen, bet welk met zijne gemoedelijke gefteltheid niet overeenkoomt, zo min kan hij van hun ook eifchen , dat zij regt zullen op hebben met zijne leerwijze, welke hij weet dat afwijkt van hunne gemoedelijke denkenswijze. Ook dit moet hij zig dan getroosten, wanneer hij uit een edelmoedig beginfel zig niet naar hen fchikt: het is een noodzaaklijk kwaad in de wereld, dat uit de verfcheidenheid der menfchelijke gemoederen voortvloeit. De leeraar, in plaats van zig eenigfins van hun te verwijderen, betoone in tegendeel, dat hij het goede in hun hoogagt en hen wel meenti hij laate zig nu en dan in hunne woo-  MET DE GEMEENTE.1 $1? wooningen vinden: wanneer hij daar niet laag cn kruipend zig gedraagt, maar, zagtmoedigheid ca bedaarde voorzigtigheid gebruikende, toont , dat hii gecniins fchroomt, hun onder de oogen te zien cn over de gewigtigfte dingen van het; Christendom met hun te fpreeken, dit zal geenen acringen invloed hebben. Door eenen gullen en vriendelijken omgang met hun te houden wint hij hunne natuurlijke genegenheid: en het is bekent hoe veel vermogen dit heeft, om iemants oordeel over eenen perfooon en deszelfs verrigtingen ten goeden te wenden. Opzettelijke bijeenkomsten aanteleggen, om gemoedelijk: te fpreeken vinde ik niet raadzaam en ook niet nuttig. Het fpreeken over den Godsdienst kan men aan tijden zo niet verbinden; zulks te moeten doen, wanneer men zig op een bepaalt uur daartoe heeft bij een gevoegt, gaat niet aan j het =s dan gedwongen, en loopt, ook dan zelfs, wanneer men het alle met eikanderen eens is, dikwijls op het zelfde uit. Op zekeren tijd te moeten fpreeken over zo iets, waarvan men zeker gevoel moet hebben, om zulks regt te kunnen doen, is met de menfchelijke natuur niet overeenkomstig. Veel cenvouwdiger, aangenaamer en ltigtelijker gefchiedt zulks m den gemeenzaamen omgang, wanneer het gefprek zig ongezogt daarheen wendt, en de harten daartoe van zelve geopent worden. In de hoogagting, welke men dc vroomen in de verkeering bewijst, den middelweg te houden, is voor den bedienaar van den Godsdienst verftandigst cn voorzigtigst. Wanneer hun wandel onberispelijk is , verdienen zij zijne agting: en indien hij hun niet eene ze-  jl8 DE VERKEERING ENZ. kere eere bewijst, denken zij ligt, dat hij weimg op heelt met het werk der genade, het welk Zij meenen boven anderen te bezitten. De betooning zijner agting mag en moet hij evenwel, naar zijn gezond oordeel, maatigen, op dat hii hun geene aanleiding tot zelfs ver heffing geeve Wat des'leeraars handelwijze betreft omtrent hunne begrippen en de behoorlijke inrigting van Zijne poogingen, om hun vèrftand te verlichten en te befchaaven, deze behooren tot een ander hoofddeel, het welk we hier nog zullen laaten volgen. DERTIENDE  Bladz. 319' DERTIENDE AFDEELING. OVER DE VERSTANDIGE BEHOEDZAAMHEID. f)at men in dc wereld beleid gebruiken moet, om zijne oogmerken, ook de beste, te bereiken , is iets, waaraan niemant twijffelt; dat zulks: veel verfchilt van bedrog te pleegen word even algemeen erkent. In éene menigte van gevallen en omtrent eene menigte van bijzonderheden, omtrent welke men met menfchen heeft te doen, wordt men telkens gewaar , dat er beleid van nooden is, om hen te brengen, waar men hen gaarne wil hebben; om hen iets regt te doen begrijpen en van hun të verkrijgen, 't geen men gaarne van hun hebben.wil. De redens daarvan zijn, of in de algemeene gefteltheid der menfchelijke natuur, of in de bijzondere geaartheid van dezen of geenen mensch, of in de bijzondere gefteltheid, welke zijn vèrftand en hart door toevallige omftandigheden rekreegen hebben. Verbeelden wij ons iemant, die in het gemeene leeven een begrip heeft, dat men hem gaarne wil ontneemen; een begrip, waarmede hij ingenomen is, waarin hij gewigt ftelt j hoe moet men het dan aanleggen , om hem van gedachten te doen veranderen"? Is het daartoe dienstig een geheel tegengeftelt begrip, dat men daaromtrent bij zig zeiven heeft, zonder eenig agterhouden hem maar plat uit voortedraagen, z^ne gevoelens voor verkeert te verklaaren, hem te zeggen  3^0 VERSTANDIGE dat het zo, cn niet anders is? Dit zal doorgaans eene verkeerde uitwerking hebben. Zo eensklaps van"gedachten te veranderen , zo op een fprong zijne voorige gevoelens te verhaten is in zaaken, die niet louter zinnelijk zijn, tegen de werkenswijze van eenen menfchelijken geest. Zulk eene handelwijze zal dikwijls ten gevolge hebben, dat hij aan zijne gevoelens nog meel gehegt wordt, en tegen alles, wat daarmede ftrijdig is, nog meer ingenomen. Denkt iemant naar onze meening verkeert, en houdt hij zijn gevoelen voor eene waarheid van zulk een aanbelang, dat het iii zijn oog ongelukkig is anders tc denken; dan moeten wij, om zijn vèrftand te verlichten, zijne begrippen niet terftond, als dwaaiende verwerpen, en hem het tegendeel als waarheid Vóordraageri. Zijn vèrftand en hart zijn in zulk eene gefteltheid niet, dat hij vatbaar is, om de waarheid, hoe duidelijk dezelve is, terftond te Zien : daarmede werkt men zeer ligt uit, dat men alle gunst cn geloof bij hem verliest en hem > hl de overreding van het gegronde zijner gevoe¬ lens meer verfterkt. Iemant dat geen, het welk hij voor gewigtige waarheid houdt, in een oogenblik als leugen te doen kennen, gaat niet aan. Veel meer zal men kunnen vorderen, wanneer men beleid gebruikt, zijne eigene gevoelens voor hem verfwijgt, en langs gefchikte wegen zijne overreding zoekt te verfwakken, en zijne oogen te bereiden om de waarheid te zien. Houdt iemant eene zekere manier van doen, welke men afkeurt en welke men hem gaarne zou doen verhaten , terwijl hij zelf daarvan allergunstigst denkt en de handelwijze, welke andere verkiezen,  ÏËHOEDZA AMHË tD. S1* zen , met een veragrend oog befchouwt } daft moet men niet beginnen met op eenmaal zijn eigen hart en gedachten voor hem te openen, op zijne manier van doen laag te vallen cn die van anderen te roemen: zijne oogen kunnen niet eensklaps zo verandert worden, dat hij als fchaad'-'ijk afkeuft, waarin hij altoos nuttigheid heeft gezien. Met beleid zullen de poogingen daartoe beter gelukken } wanneer men naameiijk, zonder hem die fchok , welke het voordraagen van tc^enftrijdige begrippen in zijn vèrftand moet leeven, te doen gevoelen, zijn vèrftand bij trappen zoekt te verlichten. Zulk een beleid ter verbetering van Godsdienstige begrippen noemt 'men verftandige behoedzaamheid. De vraage is, of een bedienaar van den Gods" dienst in het voordraagen van zijne begrippen, ook zulk eene verftandige behoedzaamheid moet gebruiken, en of hij, zulks doende, zig ook aait gevcinstheid Ichuldig maakt} dan of hij, om aail het oogmerk zijner bediening te beantwoorden cn aan zijn eigen geweten getrouw te zijn, alles moet zeggen wat hij denkt, alle de gevoelens van zijn hart, zonder eenig agterhöuden, moet open leggen voor het volk, waar onder hij geplaatst is? Er zijn, die eene zekere behoedzaamheid in het voordraagen van zijne bijzondere gedachten of liever het verfwijgen van dezelve aanmerken, als een deel van die gehoorzaamheid, welke alle de leeraars des volks aan de wetten des lands, waarin zij woonen of het kerkelijk genootfehap, waarin zij huil ampt bedienen, fchuldig zijn te bewijzen. De maatfehappij , (zeggen zij) die den leeraar aanftelt, verwagt van v b& J/ X neml  ga* VERSTANDIGE hem, dat hij de leere, welke zij heeft aangenomen, haar telkens zal verklaaren, en volgens dezelve haar den weg naar den hemel wijzen > zij heeft hem op die voorwaarde aangenomen, en geeft hem in die onderftelling zijne bezolding voor de waarneeming van het predikampt. Heeft iemant in eene gemeente het leeraarsampt aangenomen, dan moet hij in zijne prediking en onderwijs zig volftrekt houden aan die gevoelens, die in derzelver fijmbolifchc boeken gefchreven ftaan. Hij moet dat geen leeren , het welk dc gemeente voor waarheid houdt, al is het ook, dat hij het zelf niet gelooft. Heeft hij zelf andere gedachten, die moet hij verfwijgen: om aan het verdrag, het welk de gemeente met hem gemaakt heeft, tc voldoen, moet hij haar leeren, het geen zij als waarheid geleert wil hebben. Dit fchijnt het gevoelen te zijn van Semler, gelijk ook van Steinhart zo als men uit de vierde opheldering van den laatstgenoemden, over een algemeen famenjlel des Christendoms kan zien. Naar dit gevoelen moet een Roomsch priester, hoewel hij zelf anders denkt, de misfe doenj het vagevuur, den beelden dienst en foortgelijke leerftukken als waarheden voordraagen en het volk naar dezelve leiden. Om dat d^ kerk, waarin hij geplaatst is, feene andere leeringen van hem verwagt, moet ij in zijne bediening ook niets anders voorftellen. Een Lutersman moet zig houden aan dc belijdenis van zijne kerk, hoewel hij, met opzigt op verfcheidene bijzonderheden, het daarmede geenfins eens is. Zo moeten ook de leeraars der tereformeerde kerk: zij moeten zig ftipt aan . erzclvcr formulieren houden; in hunne leerwijze  BEHOEDZAAMHEID. PI. WÜze dezelve volftrekt in alles volgen, al Is het. ook, dat zij bij hen zeiven andere gevoelens koesteten. Het geen zij zelf omtrent den Godsdienst denken, moeten zij voor zig zelven houden; terwijl zij fchuldig zijn aan het volk, geheel onverandert, die leere voortedraagen, die de leere der kerke is. Leert de gereformeerde kerk, dat de mensch bedorven en zedelijk ommagtifi is, al denkt iemant anders, dan moet hij dat tol leerenj ftaat er in onze belijdenis, dat God drieëenig is, dat de Zoon en de Geest onderfcheidene en Goddelijke perfonen zijn, en gelooft de prediker dat geheel niet, hij moet het evenwel als waarheid opgeeven en bewijzen, om dat hij het predikampt in de gereformeerde kerk bekleedt. Zijne betrekking (zegt men) op die kerk en zijne ondertekening van derzelver formulieren verpligten hem daartoe. Het kaat hem geheel niet vrij, het volk met zijne eigene gevoelens tc onderhouden: eene gereformeerde gemeente, die hem tot haaren leeraar heeft verkozen, verwagt ook van hem, dat hij hi.ar gereformeert zal leeren} haar onderngten en lei* den naar dat geen, het welk in de formulieren, aan welke hij zig verbonden heeft, begreepen is. Tegen dit gevoelen is, naar mijne gedacn.cn veel hitebrengen, het welk toont, dat het niet alleen ongerijmt, maar ook fchadelijk. «. Zulk eene hanfelwijzc kan men niet met den naamC van verftandige behoedzaamheid benoemen > ze openbaare%ein«rij: of is het.geen veinzerij een ftelfel van leere als waarheid voortedraagen en het zelve niet te geloven j naar het zelve de Srten te beftuuren en^bij zrg zelven geenerki  gl^ VERSTANDIGE waardij daar aan toetckennen? Wij behoeven maar eenige dingen optenoemen , om ieder te doen gevoelen, hoe ongerijmt zulks is. De priester doet dagelijks de misfe en laat het volk voor het zogenaamt Hoog Eerwaardige neder knielen, terwijl hij bij zig zelven denkt, dat de ouwel niet meer als een ouwel is ; hij gaat het volk voor in gebeden, om de zielen hunner vrienden uit het vagevuur te verlosfen, terwijl hij zelf denkt, dat het vagevuur een verdigtfel is : is dat geene bedriegerij ? Een Lutersman bedient het Avondmaal en leert zijne gemeente, dat zij het vleesch van Christus eeten en deszelfs bloed drinken, terwijl hij het zelf geheel niet gelooft : kan dat met opregtheid beftaan ? Een fercformeerde predikt Jezus als eenen Goddelijen Zaligmaaker, die met zijn lijden aan Gods geregtigheid heeft genoeggedaan, terwijl hij hem in zijne gedachten houdt voor een bloot mensch, die alleen als een martelaar ter bevestiging van zijne leere geftorvcn is: kan zulk een doen van veinzerij worden vrijgepleit? Men zegt wel, hij moet naar de formulieren der kerk leeren, in Welke hij geplaatst is, aan derzelver wetten gehoorzaamen , derzelver denkenswijze volgen : maar welk een wonderlijk ding wordt dan de bediening van den Godsdienst in dc maatfehappij ? Zekere menfchen worden dan aangeftelt, om voor eene bezoiding, die hun gegeeven wordt, dingen tc leeren, welke zij fomtijds geheel 'niet gelooven ; om maar natezeggen, 1 geen hun is voorgefchrecven, al is het ook, dat het met hunne eigene overreding regèlregt ftrijdig is. Leeraars zijn dan huurlingen, die voordraagen 3  BEHOEDZAAMHEID. 3*5 gen, niet wat zij zelf, maar wat de kerk gelooft. Is dat beftaanbaar met edelmoedigheid en goede trouw een geheel leerbegrip , het welk men zelf in wezenlijke deelen voor dwaalend houdt, zijne medemenfehen, als waarheid voor te Hellen en te betoogen? Indien men de inrigting van een kerkgenootfehap cn de betrekking van een leeraar op het zelve zo moet be- frijpen, dan zou iemant, zonder op dc leere of ijzondere pligten zig te bedenken, zig zo wel in de Roomfche als in een der Proteftantfche kerken begecven kunnen , om. het herdersampt te bedienen: daar niet 'zijne eigene overreding , maar de leere en de wetten der kerk bij hem in aanmerking moeten koomen, daar hij aan zijne verpligting voldoet, wanneer hij de leere der kerk zuiver voordraagt en naar derzelver wetten zig fchikt. \V elk een veragtelijk aanzien krijgt dan het lecraarsampt: alle waardigheid en voortreffelijkheid wijkt dan van het zelve, wanneer men het zo befchouwt. Leeraars zijn dan, niet menfchen, die werken met dat prijswaardig doelwit, om hunne medemenfehen kundigheden van de gewigtigftc zaaken, naar waarheid en eigen licht te geeven; maar menfchen, die loon trekr ken , voor dat zij naar een bepaalt voorfchrift dingen leeren, van welke zij fomtijds niéts gelooven. De veinzerij, welke daarin is, zou nog Zo aanftootelijk niet zijn, dit geheel ftclfcl niet zo verderflijk, wanneer dc leer der onderfcheidene kerkgenootfehappen enkel befpiegelend was: maar het tegendeel is waar; verfcheidene deelen daarvan hebben op de beoeffening den gewigtigftcn'invloed. Er zijn onder de leerftukken, in X 3 de  $t gevoelen. Onze gemeenten beftaan, zo als wij dezelve gemeenlijk vinden, voor het grootfte deel, uit menfchen, welker Godsdienstige wetenfchap binnen de grenfen van Hellenbroek of een ander vraagboekje is bepaalt, welken ds Godsdienst naar den fmaak en denkenswijze , welke men in zulk een opftel vindt, is ingeprent. Naar zulk eene leiding, op grond van die begrippen hebben zij doorgaand hoeren prediken, iiin zij vermaant en beltiert: de zaaken nu zo ftaande is het zedelijk ommogelijk, dat zij vatbaar kunnen zijn voor een onderwijs en leiding Zo verfchillende van die, aan welke zij gewent zijn, en eene verftands befchaaving onderfteilen* de, die b-j hen niet wordt gevonden. De ondervinding fpreekt hier ook: men beproeve het maar in gemeenzaame gefprekken, met bij menr fchen , welker vèrftand niet reets in een anuer plooi is gezet, over den Godsdienst tc redenee-  34^ VERSTANDIGE ren» hoe vreemd zien zij op; zc begrijpen het geheel niet, hoe eenvouwdig men hun alles voordraagt. Men geeve hun een boek in handen, het welk op de gewoone leest niet is gefchoeit, waar in alles, niet met de gewoone termen , maar op eene vrijere wijze wordt voorgedraagen; hoe blind zijn zij in zulk een boek» begrijpen zij het, wanneer zc iets leezen , het geen op de gewoone wijze gefchreeven is, dit is hun te vreemd. Maakt de verftands gefteltheid bij den gemee-1 nen man het voordraagen van opgehelderde begrippen bij hem onnut; het vooroordeel van opvoeding en gezag maakt het voor den leeraar gevaarlijk , en raadt hem daarin dc uiterfte omzigtigheid te gebruiken, om in plaats van nut te doen, zig zelven niet te bederven en de menfchen niet meer te verwijderen van dat geen, waartoe hij hen gaarne brengen wil. De meesten zijn uit Helfenbroek of een ander loortgelijk vraagboekje geleert; de inhoud daarvan is hun niet alleen als waarheid, maar als de alleen Zaligmaakende waarheid ingeprent ; zij hebben geleert op ieder ftuk in hunne gedachten gewigt tc zetten , het zelve aantemerken als een deel van de leere van den Godsdienst, als een fchakel in de keten van de waarheden, welke men tot zijn eeuwig geluk moet kennen. Zij zijn onderhouden over gevoelens, die met de leere der kerke ftrijden, als ketterijen, die verderflijk Zijn; ze zijn daar voor gewaarfchuuwt; als leeringen der geener, die buiten ons zijn, die van de kerk en dus ook van de zaligmaakende waarheid verwijdert zijn. Ook dit een en ander geeft aan  lEHOEDIAiiUUlO. 34- aan het vèrftand een plooi, waarmede een vrijer onderwijs en eene leiding naar meer opgehelderde begrippen voor den gemeenen man onder ons niec ten eersten gevoeglijk is, bij hem niet als met vèrftand en beleid gebruikt moet worden. De menfchen hebben daardoor een allerfterkst vooroordeel voor dc waarheid en goddelijkheid van alles, wat tot de leer der kerk behoort} ze zijn voor alle bijzonderheden van dezelve niet weiniger ingenomen, als de Roomfchen voor alles , wat de priester hun heeft geleert. Zij kunnen geene afwijking daarvan dulden. Schrikt een Roomfche voor ketterij, en zoude hij meenen, dat hij terftond verdoemt was, wanneer hij aan eenig ftuk der leere zijner kerk twijffclde, en iets omhelsde, het geen van de ketters wordt gelooft} iets dergelijks vinat men ook bij den gemeenen man in dc gereformeerde kerk : een vooroordeel, waarmede men niet alleen het leerbegrip der kerk in deszelfs wezenlijk beloop voor dat van anderen verkiest, maar het zelve tot in de minste bepalingen aanziet voor het eenige waare, en alles, wat daarmede niet overeenkoomt houdt voor zielverdervcnde dwaaling: en dat gewigt geeft men niet alleen aan het wezen van de gereformeerde leere, maar ook aan zekere bekleedfels, welke dezelve door den tijd en zekere volksgedachten gekreegen heeft} aan nadere bepalingen, welke dc meerderheid heeft goedgevonden daaromtrent tc maaken } aan zekere fpreekwijzen, welke men in gebruik heeft gebragt, welke men voor even heilig cn onfchendbaar houdt als de leer zelve. Bij andere meer befpiegelcnde leerftukken is de naam van Y 3 Soci-  34* VERSTANDIGE Sociniaans, Arminiaans of iets foortgelijks genoeg, om een affchrik te geeven : maar allerfterkst vertoont zig dat vooroordeel in die din- {;en, die eenig nader verband met het gemoedeijke, met het beocffenend deel van den Godsdienst hebben j daarin is men op eene zuivere cn ftipt regtzinnige leere meest gezet} daarin fchrikt men meest voor alles, wat maar eenigfins afwijkt, van die gevoelens, die in 't gemeen voor regt gereformeert gehouden worden, daarin is men zelfs gezet op woorden cn uitdrukkingen, die gemeenlijk omtrent die, zo tedere, punten gebezigt worden. Ik onderftelle eenen leeraar, die in het wezenlijke regtzinnig is , maar alles verftandig hebbende doorgedacht, met opzigt op veele bijzonderheden door andere oogcii ziet. Hadde hij menfchen voor, die zulks draa* gen konden, hij zou eene leerwijze kunnen volgen in het wezenlijke niet afwijkende, maar in welke het een en ander op een geheel andere leest wierdt gefchoeit : maar nu de gefteltheid van het gros der gemeente zodanig is, is het ontijdig en gevaarlijk alles re zeggen, wat hij denkt, met zijne vrijere en meer gezuiverde begrippen ©nbewimpelt voor den dag te koomen, cn zig daarmede tegen de volks vooroordeelen zo lijn^ regt ten eersten te verzetten;. daarmede doet hij niet alleen geen nut, maar hij werkt zelfs dè verlichting zijner gemeente cn de belangens der Waarheid tegen. Doet de leeraar zulks, dan fpreekt hij zo iets tegen, het welk zij niet alleen voor waarheid, maar voor de leere der kerk, voor zaligmaakende waarheid houden; hij draagt hun dan zo iets voor, dat in hun oog niet alleen dwaa-;  BEHOEDZAAMHEl D. 343 dwaalend is, maar met de oude en beproefde leere ftrijdig; zijne leere is hun nipt alleen nieuw en vreemd, maar het vooroordeel waarmede hunne ganfche ziele is bezet, doet hen dezelve befchouwen als leugenleer, die de zielen ten verderve leidt. Dat vooroordeel maakt hen onvatbaar, om hem met de vercischte opmerking tehooren; het ftelt hen buiten ftaat om met eenige toegenegenheid naar hem te luisteren, en bedaart te onderzoeken eer zij oordeelcn; hun verftandsoog is daardoor in zulk eene gefteltheid, dat zij voor geene reden daaromtrent vatbaar Zijn. Hoe duidelijk dan hunne begrippen worden wederlegt, zij blijven 'er bij, alleen door vooringenomenheid ; met welke bondige reden hun eene andere denkenswijze wordt aangepreezen, dezelve vermogen bij hen niet. Eene leerwijze , waarin hunne aangenomene begrippen maar verfweegen worden, waarin maar de woorden en fpreekwijzen, aan welke zij gewoon zijn, niet gebezigt worden, imaakt hun niet; hoe zeer zal dan een voorftel, het welk dezelve lijnregt tegenfpreekt, hun moeten mishaagen. Het eerst cn allernadeeiigst gevolg , het welk het bij de meesten heeft, is dat de leeraar zijne agting en vertrouwen bij hen verliest, dat zij tegen hem worden ingenomen; hem houden voor onzuiver in de leere, voor eenen voorllander en verbreider van nieuwe en fchaadelijke gevoelens. Naar de gewoone gefteltheid der menfchelijke gemoederen kan dit niet anders. Verklaart de leeraar ronduit, dat hij hunne begrippen, ook die, waarin zij zo veel gewigt ftellen, afkeurt, wil hij hun voort beduiden, dat het met veele dinY 4 gen  344 VERSTANDIGE gen anders gelegen is, als zij tot nu toe volgens zo veele oude en regtzinnige boeken hebben gedacht j dat kunnen zij niet draagen. Door dc fterkte van hunne vooroordeelen onbekwaam zijnde, om te onderzoeken of hunne oude begrippen ook verkeert zijn, of dat geen, het welk de leeraar hun in plaats wil geeven, ook hunne oyerweeging verdient, veroordeelen zij hem als iemant, wiens vèrftand door natuurlijke blindheid met verderflijke dwaalingen is vervult, en die hen ook op verkeerde wegen zoekt te leiden. Hij heeft daardoor niet alleen voor zig zelven her ongenoegen, dat hij in geene gunstige gedachten bij hen -ftaat, maar dat ook zijn geheele dienst bij hen bedorven is. Een leeraar, die nut zal doen, moet, zo als wij zagen, vertrouwen hebben bij zijne gemeente; het misfen daarvan zet een groote hinderpaal aan dc goede uitwerking van zijne poogingen. Deze hinderpaal wordt dies te grooter, wanneer het vertrouwen in een verdenkend mistrouwen verandert wordt, veroorzaakt door het begrip , het welk men heeft van des leeraars dwaalende en kwaade gevoelens. Wanneer hij voor zuiver in de leere gehouden wordt en geene andere oorzaaken zulks, beletten, ontfangt men zijne onderwijzingen zonder agterdogt, en laat zig door zijne voorfchriften leiden: maar zo dra hij door het openlijk veroonen van zijne bijzondere gevoelens zig in verdenking van onregtzinnigheid heeft gebragt, zijn de ooren en de harten terftond voor hem geflooten. Men ziet dan zijne leere voor gevaarlijk aanj ook dan zelfs wanneer hij waarlijk regtzinnig fpreekt, mistrouwt men  BEHOEDZAAMHEID^ 345 men hem en vindt in het minste woord afwijking van den regten regel. Men hoort hem , maar zonder nut; het zaad des woords, door hem geftrooit, valt in de harten onder zo veele ongunstige vooroordeelen, die het zelve terftond verftikken. Ik heb zulke leeraars gekent, die uit verfchillende beginfelen de volksgevoelens lijnregt tegenfpraken, en voor andere begrippen daarmede ftrijdende onbewimpelt uitkwamen, maar die daarvan ook de opgenoemde gevolgen ondervonden. De een deed het uit een zugt om uittemunten, en door het voordraagen van bijzondere gedachten , zijn dieper doorzigt te vertoonen. Een ander deed het uit een zugt voor dc waarheid met eenen welmeenenden en geheel onfchuldigen toeleg : maar wat was de vrugt er van? Niets anders als opfpraak, laster en veelvuldige verwarringen in hunne gemeentewas er hier of daar iemant wien zij tot andere gedachten bragten, de mcesten wierden tegen hen ingenoomenj de ruste wierdt er door op de plaats geftoort, de goede naam van den leeraar bedorvenj hij kreeg er veele ongenoegens door, fommige verlieten zijn gehoor, de meeste zagen hem met ongunstige oogen aan. Zij hadden dus hun eigen oogmerk tegengewerkt, en in plaats van de menfchen op den weg te hebben gebragt, om beter te denken, hen meer gefterkt in hunne overreding van de waarheid hunner voorouderlijke begrippen. Dit laatfte is een gevolg, het welk men met een, eenigfins menschkundig oog daaruit gemakkelijk kon voorzien. Die leeraars bedoelden dc menfchen te verlichten , het verkeerde, dat zij in derzelver denkenswijze vonY 5 denv  34°" VERS T A N.P I GE «Icn, daaruit wegtenccmcn: rhaar hunne handel* wijze moeste natuurlijk dat geen, het welk zij beoogden verhinderen. Wanneer men een gevoelen, het welk iemant voor eene gewigtige waarheid houd';, ronduit .tegenfprcekt, daarop laag valt, en hem omtrent die zelfde zaak andere begrippen voordraagt, die hem ftooten, welke hij niet draagen kan» dan zijn niet alleen zijne oogen voor de waarheid meer verblindt, zijn vèrftand is niet alleen meer onvatbaar gemaakt, om overtuigende reden te zien, maar hij is even daardoor aan zijne oude gevoelens meer gehegtj het verhaten van dezelve is hem daardoor meer befwaarlijk geworden. Hoe moeten zulke leeraars zig dan gedraagen, om, terwijl zij het vertrouwen bij hunne gemeente behouden, hun lofwaardig oogmerk te bereiken en verbeterde kundigheden te verfpreiden? Zij moeten zig naar de menfchen fchikken, derzelver vatbaarheid, den trap van befchaaving, op welken ze ftaan, in aanmerking neemen, en daar naar hunnen voordragt met verftandig beleid zoeken intengten Het eerste, waarom een leeraar, bij eene oemeente geplaatst, denken moet, is derzelver gefteltheid te kennen, niet alleen met opzigt op de zeden, maar ook de Godsdienstige denkenswijze : en deze kennis verkreegen hebbende, moet hij, om nut te doen, zig naar dezelve fchikken, niet om de menfchen tc behaagen door overcenftemming met hunne begrippen tc vertoonen j maar om bij hen in het geloof zijnde, hen allengskens in hunne denkbeelden te befchaaven. Zig naar dc menfchen te fchikken (zal iemant misfehien vraagen) kan dat gedaan worden van  BEHOEDZAAMHEID. 34? van eenea bedienaar van den Godsdienst, j& met dc menfchen handelen moet Over hunne gewigtigfte belangens? Dan wij zeggen: het moet geichTeden; bij menfchen, welker begrippen men gaarne iets verbeteren wil, eensklaps uiuekoomen tn alles te zeegen, wat men hen gaarne fee* Willen doen denken, is wel opregt, maar met voorzigtig en doorgaans nadeelig. Om des tuangelhïmf wille moet men voorat bedenken, wat zij vatten en draagen kunnen. Dit deed onze Goddelijke Zaligmaaker ook; ffl de ondemgtingen, welke hij zijne discipelen gaf, hield hij de gefteltheid van hun vèrftand voor oogen i hij zcide hun alleen , het geen hij wiste , dat zij draaien konden, daar hij de beftrijding van fommige hunner dwaalingen en de mededeehng van fommige waarheden verfchoof, tot dat hun vèrftand Beter was voorbereidt. In verfcheidene bijzonderheden bekleedde hij dc waarheden, welke hij hun leerde, om dezelve voor hun nog kinderlijk vèrftand meer begrijpelijk te maaken. Waarom zouden dan dc bedienaars van den Godsdienst zulks ook niet doen? Zij mogen niet alleen, maar moeten het doenj zijn het aan dc belangens der waarheid, aan het heil van hunne medemenfehen fchuldig. Het is voor hun dc eenige weg, om de menfchen van vooroordeelen en dwaalingen tc geneezen, hen tot eene meer opgehelderde denkenswijze en eene redehjse betragting opteleiden. De gefteltheid van den menfcheliiken geest en de onbedrieglijke ondervinding leeren ons, dat een prediker door het gebruik van zulk een menschkundig beleid fomtijds veel goeds kan uitwerken, in de begrippen der men-  $\t VERSTANDIGE fchen veel verandering te weege brengen. Niets minder moet hij hun laaten blijken, als dat hij iets tegen hunne begrippen heeft, dat zijn oogmerk is, hen door een verbetert onderwijs meer gezuivert te leeren denken. Zo deed wel eens een ijverig, dog weinig menschkundig leeraar: maar ook alleen daardoor was zijn oogmerk verijdelt, daardoor waren alle zijne volgende poor gingen zonder vrugt. Voor ieder, die eene gemeente wenscht te verlichten, is het een eerste regel van voorzigtigheid, geheel niet te kennen te geeven, dat hij het met de gemeene gevoelens niet eens is, en daarom anders leeren zal. Even weinig moet de leeraar zig ophouden met afwijkende nieuwigheden, die op de beoeffening van het Christendom geenen invloed hebben, en daarom voor het volk van geen nut zijn > waarmede men wel aan meer verftandigen kan toonen, dat men geleert heeft verfcheidene dingen beter te befchouwen, maar wat de wezenlijke verftands verlichting betreft, bij den gemeenen man niets kan uitwerken. Laat ik het met voorbeelden ophelderen. De woordelijke ingeeving van den Bijbel wordt van veele lijsthematici niet meer gelooft ; dezelve is evenwel bij den gemeenen man, die alles uit D'Outrein of Brakel fchept nog eene eeuwige waarheid. Dat denkbeeld doet hem geen nadeel; het verfterkt veeleer zijne hoogagting voor den Bijbel. Begint dan een leeraar, voor dat de denkenswijze zijner hoorders rekkelijker is geworden, daaraan tc tornen, dan ergert hij hunj hij kondc hun dat denkbeeld laaten behouden, tot dat zijn verbetert onderwijs hun vèrftand vatbaar had gemaakt, 020,  BEHOEDZAAMHEID. 349 öm het tcgenfpreeken van die ftelhng te kunnen draagen. Het werkverbond is naar den gewoonen denkenstrant in de gereformeerde kerk nog eene Godgeleerde Helling. Ieder, die naar dc gewoone vraagboeken onderwcezen is, telt het zelve onder de waarheden, die tot de leere der kerk behoorenj daar tegen tc ftrijden is voor den leeraar geheel niet noodig. Er zijn in deze da^en veele, die meenen, dat men de bezetenen in&het Nieuwe Testament houden moet voor menfchen, wier ongeluk alleen daarin belfond, dat zij aan razernij en foortgelijke kwaaien onderhevig waren. Het volk denkt daaromtrent op de oude wijze, zonder eenigfins dc gevolgen intczien, welke verftandige meenen, dat daaruit vloeien. Waartoe zou het wederom dienen, dat de leeraar, met Farmer denkende, daar voor uit kwam? De gemeene lieden zijn geene Godgeleerden j het behouden van hun voorouderlijk begrip, al was het ook geheel dwaalend, fchaadt hun niets. Is de leeraar onder menfchen, die het draagen kunnen, dan is het voor hem vermaakeiijk, hun omtrent zulke bijzonderheden, zijne betere en meer gegronde gedachten medetedeelen. Het zelfde genoegen kan hij zig geeven, wanneer hij, in het betrouwen zijnde, de menfchen heeft voorbereidt, om alles, wat van den inhoud van het vraagboek afwijkt, niet terftond te vcrwernen, maar redelijke overweeging daaromtrent plaats te geeven. Zo lang de menfchen aan het lecrftelfel zo volftrekt gebonden Zijn, is het ontijdig hen omtrent zulke ftukken te willen verlichten. Leeraars, die vèrftand en beleid gebruiken, doen zulks niet: maar het is- wel  35Q VERSTANDIG» wel eens de handelwijze van zulken, wier kundigheid niet verre is uugebreidt, die daarmede toonen willen, dat zij boven het gemeen iets weeten. Veel beter is het alle zulke dingen , weilier kennis het waar belang der menichen niet bevordert, voor zig zelden te houden, ert ter voorftelling van dezelve tijd en gefchikte gelegenheid aftewagten. Vindt een leeraar bij zijne gemeente begrippen, die hem niet behaagen, d;e met opzigt op de beoeffening niet zonder nadeelige gevolgen zijn, hoe moet hij dan te werk gaan'? In veele gevallen is het best zo iets met ftiifwijgen voorbij te gaan, en de menfchen door een redelijker voorftel op eene verftandige wijze zo te leiden, dat het allengskens vergeeten worde, en in hun gemoedelijk ltelfel deszelfs plaats verlieze.. De ondervinding heeft meermaalen geleert., dat dit veel beter is, als het zelve opzettelijk te beilrijden. Ik weete mij hieromtrent niet beter uittcdrukken, als met de woorden van den vermaarden Tillotfon in zijne predikatie over Joh. 6: ia, 13. uit welken text hij, onder andere, deze leering afleidt: ,, dat men behoorlijk agt moet geeven „ op 't geen het voik draagen kanj en daar dc menfchen met een hevig vooroordeel tegen „ fommige wu-n heden ingenomen zijn, behoort „ men in navolging van 's Heilands voorbeeld, „ de wegruiming van dat vooroordeel geduldig „ aftewagten en te betragten, en eerst alle ge„ voeglijke middelen aamewenden ter overwin,, ning en 't onderbrenging daarvan eer men dc „ waarheid bloot iteit, om verworpen te wor„ den van zinken, oic een hevig vooroordeel „ daar.  BEHOEDZAAMHEID. 35* J daar tegen opgevat hebben. En deze regel geld algemeen daar men te . doen beeit mee ' menfchen , die handelbaar zijn en gewillig j ' om te leeren 5 dog die voor het tegenwoordige onder eenig vooroordeel van opvoeding leggen, of onder fommige valiche grondbegmfels, die zij onverhoeds aannamen, welke " door tijd en gedult en eene trapswijze vordering van waarheid kunnen weggenomen wor„ den j maar die eensflags niet te overwinnen H zijn, nog ter neer te vellen. Daar zijn fom„ mige vooroordeelen, die uit de gemoederen „ der menfchen niet ten eersten kunnen uitge„ rukt worden; maar die men egter bij trappen „ zodanig kan los maaken, dat zij van zelve „ zullen uitvallen: gelijk er veele knoopen met „ geduld en langzaamheid ontbonden worden, „ die door een hevig trekken zo veel te vaster „ worden in een gehegt. En dezen trein be„ vind men, dat de Apostelen hielden m navoln ging van "*en Zaügmaaker. Ik heb u met melk „ gevoedt zegt Paulus tot de Corinthicrs en niet „ met vaste Jpijze, want gij vermogt het toen nog „ niet. Hij vergenoegde zig met hen de waar„ heid in te boezemen :bij trappen en naar maa„ te zij daartoe bekwaam waren/ Dc gemoe„ deren van de meeste menfchen zijn eng m „ naauw , cn kunnen op cene reize te gelijk „ niet in laaten, het geen men daarin bij trap„ pen kan in druppelen ; gclijk-nauwgehalsdc„ fiesfen, waar in het vogt allengskens kan ge„ gooten worden; maar zo men het daarin „ fchiclijker tragt te gieten, dan zij het ontfin„ gen kunnen, ftort het en gaat vcrlooren." i Het  3$a VERSTANDIGE Het geen ik uit de aangehaalde woorden ook vooral wil hebben opgemerkt, is dit, dat men om de begrippen der menfchen te verbeteren geenen al te grooten fprong moet necmen, maar langs onmerkbaare trappen hen moet zoeken opteleiden. Men kan een kind niet op eenmaal een volwasfen man doen worden} men kan een kind niet op eenmaal doen begrijpen, waar voor alleen een volwasfen mensch vatbaar is; men brengt iemant, die onderweezen wordt, niet van de laagfte op de hoogftc fchoole» zulke fpron- fen kan hij met zijn vèrftand niet doen» hij moet e tusfehen clasfen worden doorgeleidt, om voor. het onderwijs op de hoogde fchoole vatbaar te. zijn. Een mensch, wiens denkbeelden kinderlijk zijn, kan op eenmaal niet leeren denken met menfchen van een befchaaft en opgeheldert vèrftand. Zij, die nu betere en meer gezuiverde begrippen hebben, verkreegen dezelve ook niet op eenmaal, maar wierden allengskens door oeffening en nadenken meer verlicht. Hieruit moet een bedienaar van den Godsdienst, die ter verbetering van de denkenswijze der menfchen met een goed gevolg wenscht te werken, leeren, dat hij daartoe zig niet terftond te verre van de begrippen, aan welke zij gewoon zijn, moet verwijderen , en hen geene begrippen ter omhelzing voorftellen, die niet alleen te vreemd voor hun zijn, maar ook voor hunne vatbaarheid te hoog. De denkbeelden kunnen op een fprong niet zo geheel verandert worden» wanneer de tusfehen ruimte tusfehen hun oud gevoelen en dat waar toe men hen wil overhaalen, al te groot is, dan wil men hen als 't ware van de laagfte op dc « hoogfte  ft ïHOEDUiMHBi*,' 35^ hoogftc fchoole brengen» hun, daar zij kindereit zijn in het vèrftand , denkbeelden geeven, die alleen in menfchen van meer gcoeffende zinnen kunnen vallen. Het vèrftand is niet vatbaar voorZulk eenen overgang van het een uiterfte tot het ander-, veel beter laaten zig de denkbeelden allengskens opklaaren én befchaaven. Dwaalingen, die onfchuldig zijn, kan de leeraar veilig over zien. Eenvouwdige menfchen hebben ook hunne bijzonderheden in den Godsdienst, die uit het kinderlijke van hun vèrftand voortvloejen: verfcheidene van dezelve zijn van dien aart, dat ze aan het wezen van hun Christendom geen nadeel doen. Met een fcherp ziend oog zulke dingen optefpooren, dezelve als dwaalingen of verkeertheden ten toon te ftellen is niet het doen van zulk eenen, dien men onder de regte verlichtere en hervormers der menfchen zou kunnen tellen. Het Christendom van veele gemeene lieden, kan met den laageren trap van verlichting, die er bij hen plaats heeft, niet gelijk zijn aan dat van menfchen van befchaaft vcrftand cn geoeffènde zinnen. De gefteltheid van hun vèrftand moet dert aart van hun gemoedelijk ftelfel min of meer bepaalen cn in het zelve bijzonderheden brengen, die daar van wijken zouden, wanneer zij hoogcr waren opgevoedt. Die infchikkelijkheid moet de prediker dan bij hen gebruiken, dat hij in hun niet eischt, het geen hij, met het gebruik van eenige menschkunde, wel Weeten kan, dat bij hen geen plaats kan hebben j dat hij niet onderneeme hun gemoedelijk ftelfel te zuiveren van al het gebrekkige, het welk zijn meer verlicht oog daarin ziet, terwijl hun verZ Hand  35$ fERSTAlfDIGl ftand m de oude gefteltheid blijft. Het geen hun. niet fchaadt moet hij maar onaangeroert laaten en liever werken, dat de befchaaving van hun vèrftand hen van zelve daar van ontheffc. Maar, vraagt men wederom, is in zulk eene handelwijze geen veinzerij? Geenfins, maar verHandige behoedzaamheid; opregtheid door voorzigtigheid beftiert. Tusfehen het doen van eenen leeraar, die zo handelt, en dat van eenen, die geveinst te werk gaat, is een merkelijk onderfcheid. Zij verfchillen zeer verre van eikanderen in het beginfel , waaruit zij werken : dc veinsaart bedoelt zig zelven, het belang van zij-* ne medemenfehen weegt bij hem niet, 't is hem alleen om menfehengunst te doen, hij zoekt maar geëert en gepreezen tc worden, daar aan offert hij alles op; het is hem daartoe niet te veel telgen zijn eigen beter weeten dingen voor te ftaan en aanteprijzen, de menfchen tc (rijven in dwaalende begrippen, welke, hij duidelijk ziet, dat hqn fchaadelijk zijn: maar hij die in het voordraagen van de leere van den Godsdienst verftandige behoedzaamheid gebruikt, werkt uit een edeler beginfel. Hij verfwijgt zijne begrippen, hij laat de menfchen voor eenen tijd dwaalingen behouden: maar hij doet zulks om dies te beter 'gelegenheid te hebben, om hen ingewigtige dingen te regt te brengen. Hij doet alles ten besten zijner medemenfehen, ter bevordering van -de belangcns der waarheid. De veinsaart vereenigt zig in zijne houding en woorden met dc -dwaalende begrippen, hij prijst dezelve als heilige waarheden , itijft dc menfchen in dat geen, *Vari welks tegendeel hij overtuigt is. De a«dei*e daar-  behoedzaamheid; 355 daarentegen verfchoont wel met eene Verftandige tocgeevenheid de onfchuldige dwaalingen der gemeene lieden, zonder hen daarin te ftijven; maar alles, wat hij fchaadelijk vindt, zoekt hij hun tc ontneemen. Doet hij zulks niet zo lijnregtj hij laat dit, om hen in verkeerde bevattingen niet te fterken, cn werkt met verftandig beleid, om hen naar den inhoud van het Euangelie te doen denken cn werken.