HANDLEIDING^ TOT DE PHYSIONOMIEKUNDE. TWEEDE DEEL. TE DORDRECHT, Bij A. B L U S S É en ZOON. MSeCL XXXil.  Les tneiïïëuH connoisfeufs en chaque gênre font ks juges les meins feyères. Lettres philofophiques ftfr les phyfionomics.-  VOORREED Ë. GEACHTE LÊEZER! H iet ziet gijs Geëerde Leezer! het twee* de en laatfte Deel onzer Handleidingë tot de Gelaatkunde. Ik kon-, zonder mijne Leezers te misleiden y en aan den gegeeyen naam van eene Handleiding te kort te doen , dit ftuk geenzins: achterhouden'. Misfchien verdient het eer ft e Deel eyen zo zeer den naam eener algemeene inleidinge > als die van handleidingë. Het was daar, dat ik mij eerst met mijtien Leezer oyer 't aanweezen, den aart en andere foortgelijke onderwerpen der Phyfio* 2 nomiê  tv Voorreed ë. nomie moest verëenigen, eer ik ordens - kalven dieper in deze weetenfchap zelve kon indringen , of mijnen Leezer over haare bronnen en kengronden onderhouden. Ik zal hier mijnen Leezer niet poogeti voor int eneemen. 't Is mij om niets dan om waarheid', om waare achting voor de menschheid, en een flil vermaak, bij 't befchouwen van Gods beelddraager, te doen. Ook hier zal ik zeker van enkele misflagen geenzins zijn vrij te fpreeken; dart dwaaling was geenzins mijn doel. Ik zocht het dwaalen voor mij en mijne Leezer en voor te komen; en ik kan veilig zijn bij de gerustflelling van mijn hart. Bij, intusfchen, die bijfoortgelijke poogingen deze misjlagen aanwijst, te keer gaatj en met meerder geluk aan den opbouw dezer weetenfchap, die van zo veele verfchillends zijden bijkans aan 't oneindige grenst, arbeidt , aan den zodanigen zal ik mij zeer verpligt houden. De Phyfionomie aan te leeren en te beoefen tien , is geenzins de heerfchende fmaak der Natie geworden, en ik twijfel met grond of zij v ooit worden zal. In-  VOORREED E. » ' Intusfchen: voor denjlilkn mettschenvrtends voor hem, wiens hart vreugde raapt in menfchen te zien, te achten, en aan hun geluk te arbeiden; voor den vriend eener zo onuitputbre onderzoeking koop ik niet geheel vruchteloos eenige wigtige onderwerpen dezer weetenfchap, naar mijn uiterst vermoogen, behandeld, fchoon geenzins voldoende uitgeput te hebben. Te eerder heb ik kunnen bejluiten mijnen Vaderlanderen deze handleiding aan te bieden, daar men, bij de uitgaave van mijn Eerfle Deel,m onze taal dieswegens nog niets bezat Ik merk dit te liever aan, omdat ik mij toen ter beöefeninge voor mijne Leezeren van eemge Plaaten uit het Hoogduitse Werk van den Heer Lavater bediende , daar ik geene vrijheid toe zou gevonden hebben, had tk koop kunnen hebben, dat deze Man zelve ondernemen zou, om zijne Fragmenten aan j ons Vaderland, ook in onze Taal, te bezor gen. Gelukkig de eeuw, gelukkig de menfchen, ^jnenmet noodig heeft toe te roepen: neemt toch deel aan alles wat de menschheid raakt' ~ Bewondert uwe vorming en dankt uwen Maakerf - Verbetert uwe trekken en eer-' 3 biedigt  VI VOORRE EDE, fyedigt volkomenheid, orde, met één woord» de menschheid overal, waar uw oog Jlechts. menfchen aantreft. Zo ook deze bladeren hiertoe iets hebben bijgebragt; en zo mijn Leezer , hier -en daar, eene reden te meer zal gevonden hebben, om zijnen natuurgenoot te beminnen, om zich over zijn aanzijn te verblijden en om met te meerder drang zich en anderen nuttig te zijn, dan heb ik mijnen heetjlen wensch bereikt. HAND-  HANDLEIDING TOT DE. PHYS10 NOMIE KUNDE* NEGENDE HOOFDSTUK* de bronnïn der gelaatkundï. 2/eer verfchillende zijn de wegen, waarvan zich de Gelaatkenner bedient , om eeniger* toegang te krijgen tot de kennisfe van 's menfchen krachten en heerfehende neigingen; eri 't is hier, waar wij den leezer in 't zo uitgebreide veld van alle deze verfchillende bronhen der gelaatkunde kortelijk zullen inleiden. Zo zal men best onder een hoofd j als met één opflag, alle die bijzondere kengronden bemerken , welker oefening den weg kan baan'eiï tot het kennen der menfchelijke Charakters. • Veelligt bereik 'ik, dus doende, tevens op eene gevoegelijke wijze, nog een ander doel. Het lot van alle weetenfchappen is ook dat van de Gelaatkunde. De kenner, hoe II. D£ïl. A meef  I ÏÏANDLÏïDÏNÓ TOf meer hij vordert, ziet het ongemeeten veld zijner onderzoekingen; en de ftruikelblokken, de zwaarigheden der weetenfchap, vallen hem best in 't oog: 't bekrompene zijner kennisfe is al mede 't eerde, althans 't zekerst loon van zijne ijverige naafpooring. Inmiddels, het gros der menfchen ziet naauw' de pooging van den onderzoeker, of het befpot dezelve, en doet ze al vrij ligt aan de dwaasheid grenzen. En zien wij 't meefte van al dien fpot niet veelal voortvloeien uit enkel verwarde begrippen ; en omdat men tegens 't oogmerk van den ' kenner veel te veel verwacht ? — Ook dit ondergaan andere weetenfehappen; en wat wonder dus, dat wij dit vooral in de Gelaatkunde zien plaats grijpen! Althans, zo zien wij, dat een der geestigfte tegenilreevers der Gelaatkunde gedacht heeft: ,, üog nooit, zegt hij, heeft de tol„ vrijheid onzer gedachten op losfer fchroe„ ven gefteund dan thans. " Dan, welke Gelaatkenner nam zich dit ooit tot zijn taak'? ware dit zo, dan was zijne vermetelheid xe verwonderen, en voor den veritandigen met reden voedfel tot fpotternij. Neen, geene tegenwoordige gedachten alleen leesbaar voor dat Wezen, dat geesten vormde, en ook hier alles door de eerfte beginfels, in één oogcnblik.kent; maar de aan- leg,  fit ïBfÜONOMIlïIJNÖt, 3, leg, de talenten, de heerfchende neigingen, 't gewoone in den denktrant en in de handelwijze, de voornaame hoedanigheden van den merrsch, uit zijne vorm en gedaante optemaaken; dit is tot nog toe 't hoogfte doel, dat althans de tegenwoordige Gelaatkenners b.edoelen. Men zal immers niet zo onheusch, noch zo onbillijk zijn, om de poogingen der hedendaagfche Phyfionomisten aan de dwaasheden van fommige ouden, of van de Chiromantisten te willen gelijk ftellen. Dit dan alleen het doel zijnde van den Gelaatkenner, zal men deze onderneeming zo hefpottelijk keuren, en naar den geestigen trek van dien Schrijver gelijk ftellen met den opbouw van dien toorn , wiens fpits reiken moest tot aan den hemel; en, voor wien» voleindiging, eene gantfchelijke verwarring de dwaaze werklieden zo ongelukkig verdeelde? Nog minder zullen wij de bedoeling van den Gelaatkenner voor eene dwaaze vermetelheid kunnen doen doorgaan, wanneer men in 't oog houdt, langs hoe veele onderfcheidene wegen, van hoe veele verfchillende kanten hij gelegenheid heeft deze zijne gelaatkundige waarneemingen te regelen, of het heerfchend character (geenzins de geheime gedachten^ te ontdekken. Of bepaalt zich 't gebied van zijne waarneeininge alleen tot dit of dat deel van 't aangeA z zicht,  zicht, groot, klein, recht, fcheef, fcherp4 öf plomphoekig gevormd. Bemerkt de Gelaatkenner niet het gantfche, de kleur en zeer veele andere omftandigheden, die hem al mede bevorderlijk zijn ter bereiking van zijne oogmerken. « Het zal dus ook om die reden wigtig zijn,; eens de voornaame bronnen der Gelaatkunde bij elkander onder één hoofd te brengen; opdat mijn Leezer zie, van hoe veelerleie kanten, hem de hand voor zijne gelaatkundige pooging. kan gebooden worden. ' Eenige dezer kengronden der Gelaatkunde' zal mijn Leezer naderhand afzonderlijk behandeld zien, die wij dus hier maar behoeven aan te flippen; terwijl wij bij de overige bronnen, hier te breedvoeriger zijn moeten. Voor zo ver hij de tegenwoordige aandoeningen der ziele, zo draa zij tot zekere fterkte. gekomen zijn, poogt te kennen, voor zo ver wijst hem de Pathognomie, de driftenkunde, den gewoonen weg. , En hier zijn bijkans alle menfehen, die Hechts goede oogen hebben,' Gelaatkenners; terwijl een gemoed, door hevige driften beroerd, zich minst van allen aan 't oog van zijnen medemensen onttrekken kan. In ons Eerfte Deel hebben wij den Leezer hier toe de noodige handleiding gegeeven, en, om de zekerheid van dit deel der Gelaatkunde • i' U te  Dl V H Y S I O N O M I E K Ü N D Ê. 5* te bevestigen, het fpreekende der voornaamfte driften, in plaat, doen zien. Om 't gewigt van deze gelaatkundige bron, in 't ■ kennen der menfchen, te doen zien, behoef ik mijnen Leezer flechts onder 't oog te brengen, hoe de driften, dikwijls herhaald wordende, door de haar eigene beweeging of voortftuwing der fpieren, zekere trekken, die hen kenmerken, in 't aangezicht hoe langs hoe meer verfterken; des 't voor den opmerkenden gemakkelijk valt, om zelfs dan, wanneer de ftorm van zulk een drift geheel bedaard is , deszelfs fpooren nog duidelijk te bemerken; en daar uit dan eene heer-? fchende neiging tot deze of die drift, met grond, te kunnen opmaaken. • Een toornachtig of wellustig mensch doet dan zelfs eene fterke neiging, eenen gemakkelijken overgang tot toorn en wellust blijken, ook dan, wanneer 'er geen ftof tot daadelijken toorn en geen voedfel voor wellust te vinden is. —'■ En zou men bij den deugdzaamen menfchenvriend, die geen geweldiger drift koeflert, dan onophoudelijk edel en verpligtend te handelen; zou men ook bij dezen geene fpooren van eene heerfchende ht'lling, van eeneii duurzaam en dorst, om aan't welzijn van anderen te arbeiden, in 't goedige en edele van zijne trekken, kunnen ontdekken; dan nog, wanneer de geheugenis van zijne edele bedrijven { A 3 alreê  6 SiSDLUBIKG TOT al'reê bij menfchen verlooren fchijnt; en een volgend tijdperk die al!e uit de diepfte vergetelheid wéér terug roept? Een tweede weg, waar kngs de Gelaatkenner 't een en ander, nopens 't charakter en de hoedanigheden van zijnen medemensen, poogt te ontdekken, is de befchouwing van 't geheel of de algemeene hoofdvorm van 't ligchaam en van 't aangezicht. — Het fchoone of't wanftaltige, betrekkelijk den vorm, gelaat, of evenredigheid der deeien; ook dit treft zijn naauwkeurig oog, en verfchafc hem gelaatkundige opmerkingen voor zijn drift naar menfehenkunde. Of zou men kunnen ftaande houden, dat de wijze, waar op alle de varfchillende gedeeltens van den mensch ontwikkeld zijn, geheel en al niets zou kunnen aanduiden nopens inwendige krachten , neigingen of charakter? ^ In een gekat, waar in men de noodzaakelijkfte evenredigheid vermist ; waar in men groote afwijkingen van de algemeene regels der menfchelijke vorming en gedaante bcfpeurt; in een gelaat, waar in de lijnen of trekken fcherp, fcheef, hard, hoekig en ongunftig zijn, daar heeft de 'Gelaatkenner groote reden om (geweldige toevallen uitgezonderd) ineenen meerderen of minderen graad, tot eenigeongunftige hoedanigheden te befluiten. Daarentegen, in een gelaat, waar in hij alle  Dl PHTSIONOMIEKUNDE. f Ie de deelen, en tevens de geheele menfchelijke vorm, naar de regels der evenredigheid in dezen ontfwagteld ziet; waar alles zuiver met elkander overeenftemt , en aan elkander beantwoordt; waar de lijnen of trekken , die' de vorm der verfchillende deelen van 't gelaet omfchrijven, waar deze trekken zacht, bevallig, geregeld, niet fcheef, niet zeer hoekig loopen; ook daar vindt hij ftof voor zijn vermaaklust, om den mensch te zien, en bij hem beminnelijke en gunftige charakters, ten minften eenen zeer gunftigen aanleg, te voorr onderftellen. Een bevallig fchoon lichaam bezit, het overige gelijk jlaande, een veel gunftiger charakter, dan hij, die eene zeer verwrongene, ongunftige gedaante heeft, of een fcheef lelijk gelaat bezit. De nauwkeurige waarneeming van alle de verfchillende trekken in 't aangezicht; van alle die plooien , die de gewoonte in 't een of ander deel van 't aangezicht, door de herhaalde beweeging der fpieren, naar buiten vertoont, ook dit is een der voornaamfte en allerriikfte bronnen, werwaarts de Gelaatkenner toevlugt neemt, om zijnen dorst naar menschkunde te bevredigen. Hoe groot is niet dit verfchil in trekken, lineamenten of in de vorming van enkele partijen? Zien wij 't niet bijkans in 't oneindige verfchilA 4, len?  S KANDIE ï D ï N G TOT Jen ? — En wie zal het fpreekende dezer trekken' voor bijzondere geestgefteldheden en bijzon, dere geaartheden willen loochenen? De trekken in 't gelaat van den ftilfen den, Ker, zijn altoos onveranderlijk gants anders, dan die wij in den weetniet, in den mijmeren, den zot of in den volilaagen dwaas gewaar worden. Zou de beoefenaar van drooge en afgetrok, ken weetenfchappen, in zijn voorkomen, niet gants anders toonen, dan de man, die zich enkel in dichtkunde en fchoone weecenfehap* pen verlustigd ? - De trekken van fpotlust zijn gants anders; dan de plooien van goedhartige domheid of edelaartige goedheid. De luiaart, met zijn lusteloos ontevreden oog, heefteen geheel ander voorkomen, geheel anders gevormde trekken, dan de man* die zich door ingefpannen nadenken cn onve»moeide werkzaamheid onderfcheidt. Geeven ons zachtmoedigheid en gevoelJoa*e wreedheid wel dezelfde trekken? Tekent zich een open gelaat, waar in de edele oprechtheid te leezenis, niet gants anders uit, dan dat van eenen ontevredenen en achterhoudenden vijand der roenfehen? En zien wij hier niet alles, tot op 't min, fte, fchier charakteristich, dikwijls fpreekend? Pe{ voorhoofd; de rimpelen, de lijnen en ftree?  » Ê f II Ï'S I O N O M I IKttND'I. £ ftreepen die daar, of parare! met de oogen, pf fomtijds loodlijnig, vooral bovenden neus, gevonden worden; de oogen; hunne plaat-» fmg, kleur, vorming, vuur of flaauwheid, derzelver beweeging; de loop der oogenleden, de inrichting der wenkbraauwen; hunne kleur, zwaarte, of derzelver loop , en de hoeken, die beide fomtijds maaken; de mond; de lippen , hunne lluiting, dikwijls zo luid en allerduidelijkst fpreekende ; de verandering die iemand, onder 't fpreeken , in deze of gecne trekken; in zijne oogen of lippen doet bemerken. — Zeker allezins zeer vruchtbaare wegen, om, op de een of andere wijze, jn de charakterkunde der menfehen te flaagen; maar, aan den anderen kant, zeer uitgeftrekt en moeilijk in haare beoefening. En hoe veele andere Hukken zijn 'er tot deze bron der Gelaatkunde , naamelijk tot de kennis van de betekenis der onderfcheidene trekken en plooien in't aangezicht, nog niet met recht te rekenen? Maar die zo fijn, zo onnoembaar zijn, dat men ze veel eerder waarneemen , dan in duidelijke woorden voor anderen zou kunnen befchrijven.' 'tls waar, demeefte dezer trekken zijn beweegbaar , en ieder oogenblik aan allerleie veranderingen onderworpen ; en dit maakt de onderneeming zeker moeilijk. Dan, uit hoofde der vaste richting, die zulk een deel, onA 5 der  10 HANDLEIDING TOT der alle veranderingen, doorgaans behoudt, kan ook dit den Gelaatkenner niet verwarren, of zijne vordering van dien kant betwisten. Mijn Leezer zal zich hier en daar, in deze handleiding, op 't fpoor gebragt zien, om aan dezen of geenen trek, dus of zo ingericht, zeker charakter te kunnen toefchrijven. Ook in dit deel hebben wij 'er, fchoon fpaarzaam, wegens 't groot gevaar van misbruik en misleiding, voor gezorgd, dat een oplettende nu en dan eenige regels of bepaalingen, voor zijn gemak en ter zijner nadere beproeving, zal aantreffen. Dan , 't beste onderwijs ten dezen opzichte is, zonder eigen waarneeminge, en de uiterfte behoedzaamheid, eene aanleiding tot enkele dwaasheid en verwarring. Hier hebben wij van de kennis en van 't fpreekende in deze ontelbaare trekken flechts gefprooken, als van een veld voor de waarneemingen van den Gelaatkenner; en als een rijke, zeer rijke bron voor gelaatkundige gevolgen. De kennis van 't inwendig ligchaamsgeftel, of van de onderfchciden bloedmengeling der menfchen; de kunde der verfchillende temperamenten , is, van eenen anderen kant zeer rijk en vrugtbaar voor gelaatkundige opmerkingen. De menfchen toch zijn zeker niet minder in hun inwendig ligchaamsgeftel onderfcheiden, dan  DE PHYSIONOMIEKUNDE. II dan in hunnen uitwencligen vorm of gedaante. Dan, wie kan zig verbeelden , dat dit groot en inwendig verfchil der ligchaamen geen invloed, hoe genaamd, zou hebben op de krachten der ziele, haare neigingen, fmaaken enz.: noch dezelve uaar evenredigheid geene verfchillende richting zou verfchaffen? En, wie zal kunnen loochenen, dat zich de gefteldheid des bloeds, 't inwendig ligchaamsgeftel, in veel opzichten, naar buiten vertoont, en reeds van buiten, of op 't oog al te bemerken zij? — Hoe dikwijls dringt de Geneesheer door 't uitwendig voorkomen niet aanftonds in de bijzondere bloedsgefteldheid, in 't inwendig ligchaamsgeftel zijner Lijderen? Terwijl hem dit van ukfteekend gewigt is, om zijne voorfchriften naar 't bijzonder voorwerp interichten, en zijne poogingen te zekerder te doen flagen. Dan, waarom zou dit doenlijk zijn bij kranken en ongeftelden, en niet even zomooglijk in gezonde ligchaamen? — Of is 't zeldzaam onder de menfchen, dat "het geitel hunnes Jigchaams hunnen geest wijzigt, en hunne daaden richt? — Is 't zeldzaam, hunne neigingen en daaden, voor een goed deel, te zien bellieren door de inrichting van hun bloed, of andere inwendige vochten en deelen hunner ligchaamen? 't Is dus ook van dien kant, dat zich de Gelaatkenner in zijne poogingen, op verfchillende  £2' HANDLEIDING 'T'.O T ' lende wijze , begunftigd ziet; en hij ook, van die zijde, op vordering in de kennis van 't menschlijk hart, met reden, hoopen mag. De zo licht in 't oog vallende nabijheid tusfchen fommige dieren en fommige menfchen in hunnen vorm en veele hunner fpreekendfle trekken; de blijkbaare overeenkomst tusfchen veele hunner neigingen en driften; 't gevoel van zinnelijk vermaak, en de afkeer voor gevoelige fmart; de werking der zintuigen op hunne keuze, die, zonder merkelijke tusfchenkomst der reden, bij een groot deel der menfchen, fchier even zo gefchiedt als bij de dieren ; de overeenftemming, die fommige menfchen, in dit of dat deel, in deze of geene fpreekende vorming, met zeker foort van dieren hebben; waar van daan 't komt, dat men fommige dieren, als nader aan de menschheid grenzende, befchouwt; terwijl men andere een veel lager plaats geeft, en naar evenredigheid verder van de menschheid verwijdert : dit alles heeft den vlijtigen befchouwer van der menfchen gedaante , of den Gelaatkenner, met reden daar toe gebragt, om in de dieren zweeming, die men, in verfchillende graaden, bij fommige menfchen befpeurt, voor zich eenen nieuwen weg te baanen, ter ontwikkeling van de charakters der menfchen. Zeker is 't, dat men, door te ver te gaan, vooral hier, dikwijls 't fpoor is bijfter gewor-.?. den^  D£ P II Y S I O N"0 MI E K U N D E.' ïj| den ; terwijl 'er nog altoos eene zeer groote> afftand tusfehen mensch en dier overblijft;; en de mensch in zijne uitwendige beeldtenis en vorm alles, wat dier kan heeten, uitfleekendverT overtreft: 't kan echter niet ontkend worden;.. dat, gelijk men onder de. menfchen fomtijds, Newtons vindt , die de fphaere der Engelen; naderen; men aan den anderen kant, dikwijls , menfchen aantreft, vooral onder 't laagfte. of ruwfte foort * die alleen voor de zinnen leeven, die merkelijke {tappen doen , om tot hec rijk der dieren te naderen; en wier voorkomen, met opzicht tot adel- en fijnheid, fchier gantsch verdwijnt, en als van verre in de ruwere vorm der dieren inéénfmelt. Gelukkig ware het, dit foort van, in de zinnelijkheid als verzoopen liggende, menfchen nog maar alleen onder 't hef des volks te vinden ! — Intusfchen, zoo men klaarblijkelijk zekere dierenzweeming, met fpijt., in de vorm of gedaante van zijnen medemensch gewaar wordt» wie zal 't in den Gelaatkenner kunnen wraaken , dat hij in dit ftuk voorzichtig naar de regelen der analogie daar bij te werk gaat; dac hij hier dus ook zekere afhelling van menfehelijke voortreffelijkheid vermoedt, en, in eenen meerderen of minderen graad, zinnelijke, laage plooien der ziele; — met cén woord, dierenzweeming in 't charakter vooronderftelle? — Die zij, voor 'i tegenwoordige, met opzichc  14 BiiiBtïiBiue tot opzicht van dezen weg tot gelaatkundige opmerkingen genoeg. Misfchien behoort het al mede tot de voorbaarige betichtingen van dwaasheid, ijdelheid en onverftand , waar door men de pooging van den Gelaatkenner aan fchimp en verachting heeft zoeken blootteftellen, door hem te befchuldigen, dat hij in zijne gedachten den mensch fchijnt te befchouwen, als eenen leevenloozen of onbeweegbaaren klomp. Althans wanneer men 't oog houdt op alle zijne regelen wegens plooien , op de hoeken , op de lijnen van dit of dat deel, zo meetkundig mogelijk in zijnen geest gebragt, op den voorhoofdsmeeter en andere gedeeltens zijner gelaatkundige fhidiën, om langs dien weg de vatbaarheid des menfchen te bepaalen, en de fom zijner krachten, talenten of neigingen te ontwikkelen, fchijnt het dan niet, dat hij den mensch, dien hij beöordeelen wil, onder al dit poogen en meeten tot eene ftomme onbezielde onbeweeglijke zuil fchijnt te willen vernederen? Waarom, vraagt men met reden , enkel in zijne gedachten gemeeten, en op enkel vaste tekenen te willen acht geeven? Is dan dè mensch een volftrekt onbeweegbaar beeld? Zijn houding , zijne hem gewoone beweegingen, zijn Hand, zijn gang, alle zijne gebaaren, zijn ftem en natuurlijk geluid; zal dit alles dan niets te kennen geeven; en van geen gewigt  Dl PHYSlONOMIEKUNDt. I ƒ gewigt zijn, om 'er 't een of ander, met opzicht tot de charakters der menfchen, uit te befluiten ? Van al 't bovengezegde zal ik hier niets behoeven terug te neemen. — Hoe juifter en meetkundiger over 't algemeen de Gelaatkunde behandeld wordt, dies te meer nadert zij eene eigenlijke weetenfchap; en de meetkunde is zeker een van haare grondliagen. Intusfchen komt ons die Gelaatkenner tamelijk belaggelijk voor, die iemands charakter, zo na doenlijk , willende doorgronden, alle andere uitwendige aanwijzingen der natuur gantfchelijk voorbijziet; ten einde alleen uit de loop der lijnen, uit het profil, uit de richting van 't voorhoofd als anderzins, het charakter afzonderlijk te willen uitvorfchen. Men wil zo naa mogelijk over 't gantfche van 't charakter oordeelen; de onderneeming is uiterst moeilijk, dit lijdt geen tegenfpraak; en men zal zeer veele zijden, waar van daan zich de menfchen aan anderen, dikwijls zo allerduidelijkst, vertoonen, geheel onbemerkt en als jiiet gebruikt laaten liggen. Hoe fpreekend zien wij der menfchen gang niet met hunne wijze van denken en handelen doorgaans inftemmen. 't Is niet onvermaakelijk, dit in 't oog loopend verfchil, dit charakteriftiche , ook in' den gang optemerken. — Dikwijls is de gewoone beweeging alleen  tÖ JlANBLIIDIMe TOT leen fpreekend nopens de hoedanigheid van 'ft verftand en van 't hart. Waar zien wij in den vrolijken, windrigen dwaas dat ftijve, dat mannelijke, haast zei ik dat denkende; dat wij, zo dikwijls duidelijk, bij mannelijke en beftendige charakters aantreffen? Is de gewoone tred van den cholericus niet gants anders geftemd dan bij den eerstgenoemden? De mensch is maar ée'n geheel. ■ Ook de gewoone houding, zo men *er zich pp heeft toegelegd, om die in verband met de charakters te befchouwen, verdient al mede de.opmerking-van den Gelaatkenner. Zelfs de wijze van groeten, zou ook deze niet veelal naar de hoedanigheid en naar 't charakter gewijzigd zijn? -— Gaarne gelooven wij, dat het dwaasheid zij, in alle gevallen, zonder uitzondering, op deze uiterlijkheden, als op onwankelbaare grondftellingen, in 't beöordeelen der menfchen te willen aangaan. Ook in dit ftuk kart men geene te groote voorzichtigheid beitee-. den. En zo omtrent den gang als de gewoone houding, zijn 'er, behalven den eerften aanleg van *t ligchaam en 't charakter, die zulks voor een groot deel beftemmen, nog zeer veele andere bijkomende redenen , die de gang en de houding onder de menfchen, zulk eene ver-, fchillende en charakteristiche richting geeven. Zo komen, bij voorbeeld, de bijzondere toet vallen  DE PHYSIONOMIEItUNDÏ. 17 vallen bij de ontwikkeling des ligchaams, opvoeding , voorbeeld, heerfchenden en in zwang gaanden fmaak , en andere omftandigheden, hier bij in aanmerking, waar van de Gelaatkenner 't juifte facit met zekerheid zou moeten kunnen opmaaken, om 'er zonder uitzondering en op zich zeiven genomen alleen tot het charakter toe te kunnen befluiten. Redenen genoeg ter vernedering van den pogchenden en verdwaasden Gelaatkenner ; en om den . beoefenaar dezer weetenfchap tot de uiterfle omzichtigheid te verpligten. 't Zal dan voorzeker 't veiligst zijn, aan den eenen kant zijn aandacht van deze uitwendigheden in der menfchen voorkomen, nimmer, als niets beduidende, gantfchelijk aftetrekken; maar aan den anderen kant even zo veilig, nimmer afzonderlijk, alleen uit gang of houding , met ter zijdeffcelling van al 't eigentlijke gelaatkundige, den mensch, zonder noodzaakelijkheid, bellisfend te willen phyfionomizeeren. En daar wij ook deze uitwendigheden in eenen wijden zin onder 't gebied van den Gelaatkenner bevatten, zo was 't hier de plaats, om zulks onder de wegen , ter ontwikkeling van der menfchen charakters, optegeeven. Voor 't overige zal 't mijnen Leezer verwonderen , wanneer wij hem berichten, dat een der Gelaatkundigen, zelfs van deze eeuwe, tot dat uiterst punt van — hoe zal ik 't best II. deel. B noe-  r8 HANDLEIDING TOT noemen? van vermetelheid gekomen zij, ora zelfs uit de kleeding, en wel uit de verfchillende kleurên, de verfchillende hoedanigheden van 't verftand en van 't hart afteleiden. 't Is Pciifche!, die 't gewaagd heeft een voornaam deel zijner Gelaatkunde op dezen zandgrond te bouwen. Zeker is 't, dat ik onder 't leezên naauwlijks mijn oogen vertrouwde. Wij verwijzen onzen Leezer, die 'er lust toe heeft, tot 's Mans werkje; alwaar hij wezenlijke verdienften, vooral in 't ftuk der temperamenten , zal gewaar worden; maar zeker met mij de zwakheid van 't menschlijk verftand moeten beklaagen; wanneer hij al 't bovengezegde, ten aanzien van alle de hoofdkleuren der kledinge, langs eenen ftrengen leertrant (methodo wolfiano) zal ontwikkeld en betoogd vinden ; alles met het gewoone zegel G\ E. D. Ik kom tot eene andere bron der Gelaatkunde , de kennis der natiezweeming, of der nationaale trekken; de kunde der heerfchende fmaaken en charakters, aan deze en geene volkeren bijzonder eigen. Zeker, men zou zijne oogen moeten fluiten, men zou alle verband tusfehen oorzaak en gewrocht fchier moeten loogchenen, zo men, tegen alle Reisbefchrijvingen aan, op eene driefte wijze wilde ontkennen, dat, aan den eenen kant, de volkeren in vorm, kleur, gedaante en wezenstrekken, aanmerkelijk van elkan-  DE P H Y $ I ONOMIEKUNDE. 19 elkander verfchillen; en aan den anderen kant, dat de luchtftreek (clitna), de ligging der landen, haare eigenaartige voortbrengfels, dat dit alles bij 't eene volk, en in 't eene land gansch anders zijnde, dan bij 't andere, zulks in de vorm, 't ligchaamsgeftel, de kleur enz. dier ver, fchillende bewooneren ook eenen grooten invloed heeft. En wie mijner Leezeren vindt het ongerijmd, dat zelfs de embryo', in deszelfs trapsgewijze ontwikkeling, al voor de geboorte reeds zal ingericht worden , naar maate de luchtftreek, levenswijze, met één woord al 't nationaale invloed had of nog heeft op de moeders? — Zullen wij dan dit zo veel invloed geeven in de gefteldheid, gedaante en kleur der ligchaamen? zullen wij ftaande houden, dat'er de ligchaamen wel door aangedaan, ingericht en gewijzigd worden; maar dat zulks geen invloed zou gehad hebben op 't charakter van 't verftaud of van 't hart der menfchen? Dan, men zou zich zeer vergisfen, wanneer men hier, nopens't nationaal charakter der volkeren , alleen op 't climaat of de luchtftreek, als op de voornaame en eenige oorzaak, zou willen ftilftaan; neen, eene zeer groote menigte van andere omftandigheden vereenigen zich met de Luchtsgefteldheid en met de ligging der landen, om de nationaale hoedanigheden der volkeren eene bijzondere, en hun eigen zijnde, richting te geeven. De grond en deszelfs gêwooü % ne  20 HANDLEIDING TOT ne voortbrengfels, de wetten, de ftaatsgefteld'heid, de heerfchende fmaak, de gewoone wijze van opvoeding; de leeftrant; ook dit alles is bij verfchillende volkeren gantsch verfchillend ingericht;en heeft een' zeer grooten invloed in de gedaante, weezenstrekken , in de gefteldbeid en in 't charakter der verfchillende volkeren. En zou de Gelaatkenner, die, door opmerking , natuurkunde en reisbefchrijvingen geholpen, zich op dit deel der menschkunde toelegt, om 't nationaale in de vormen der phyfionomie zo naauwkeurig mogelijk optemerken, en de nationaale charakters te beoefenen, zich ook van dien kant niet dikwijls aanmerkelijk geholpen zien in 't fpoedig onderkennen van de verfchillende charakters der menfchen, tot onderfcheide natiën behoorende ? De blijkbaar verfchillende vorm, de onderfcheide weezenstrekken der beide fexen; het in 't oogloopend verfchil der charakters (men fpreekt hier van de fexe over 't algemeen genomen), alles zo aanbiddelijk wijs door den Schepper, naar hunne onderfcheiden beftemming ingericht, ook dit opent voor den Gelaatkenner een nieuw veld voor zijne opmerkingen , en biedt hem in veele gevallen eenen anderen fleutel aan de hand, om de denktrant en 't heerfchend charakter der menfchen voor zich fpoedig en gelukkig te ontfluiten. Een  Cï PHYSI0N0MIEKUNDE. JI Een man, die man is in zijn geheel gelaat, vorming en charakter; hoe ver zien wij hem in alles van de vrouw, die gantsch vrouw is, in voorkomen en charakter, verfchillen? Hoe veel minder rond zien wij de vorm, hoe veel minder fijn en glad zien wij niet het geheel gekat en voorkomen, dan bij de vrouw ? — Zien wij een mannelijk gelaat niet veel meer vallen in 't ruwe, in 't grove, eenigermate in 't hoekige, cn de trekken van een vrouwelijk gelaat niet veel meer overgaan in 't gladde, in 't fijne en in 't zagt ronde? — En zo mijne Leezers zich maar eenigzins hebben toegelegd, om de onderfcheiden charakters, die men bij de beide Sexen gewoonlijk aantreft, optefpooren en te bemerken, z-il men dan hier niet dat zelfde verfchil ook in de gewoone charakters (de uitzonderingen bij beiden ter zijde gefield) befpeuren; om 't welk te vooronderftellen, de ukwendig zo verfchillende vorm en gedaante ons al terftond zo veel recht fchonk? 't Is waar, de ondervinding wijst ons zeer veele mansperfoonen aan , wier gelaat en voorkomen als met een kleed van vrouwelijke zwakheid overdekt is. Dan, juist dit doet ons te meerder zien, hoe veilig 'ervoor den Gekatkenner, op eene voorzigtige wijze, uit deze bron te fcheppen zij. Immers zien wij, in die gevallen, de blijken van'tvrouwelijke, en de trekken van 't zwakke of verwijfde, niet duidelijk B £ voor  £2 HANDLEIDING TOT voor onze oogen, op 't gelaat als ingedrukt. Hoe veel flauwheid, zwakheid en gladheid, van al 't mannelijke en ruwe verwijderd, befpeuren wij niet bij die verwijfden onzer kunne, of bij die vertederde, gevoelige en vrouwelijke jongelingen , die zich bijna nooit om zaaken van ernst, van kracht bekommeren ; die zich, even gelijk de Sexe, voornamelijk of alleen op de kunst van te behaagen toeleggen ; met één woord, wier gewoone bezigheden of vermaaken aan die der vrouwelijke kunne grenzen, of daar mede inftemmen ? Men kan den jongeling, die, groot geworden zijnde, de rol van den volkomen man zal fpeelen , reeds gemakkelijk onderkennen van hem, die door 't ronde, 't fijne, 't uiterst zagte, gladde en weeke van zijn gelaat, ons al vroeg doet vermoeden, dat hij in 't vervolg meêr tot vrouwelijke hoedanigheden, dan tot mannelijke charakters zal overhellen. Gevoeligheid , teêrhartigheid, vrees en zwakheid, zullen dan veelal de gewoone hoedanigheden zijner ziele zijn; terwijl zijn vermaaklust overal voedfel zal weeten te vinden , uitgezonderd in 't ernftige, in 'tmannelijke, in 't groote en in 't hardvogtige. En ten blijke, hoe zeer een mannelijk, min fchoon, eenigzins wat hoekiger gelaat, zo wij dit bij de vrouw ontdekken, ons hier gemakkelijk den man in denktrant en charakter doet ver-  de fhysiono mie kunde. 23 vermoeden, bid ik mijnen Leezer nog eens 't tijtelvignet voor ons eerfte deel raad te pleegen. Bijkans altoos, waar ik 'tfchoone in de vrouwelijke Sexe mis, en 't vervangen zie door 't ruwere, 't min fchoone, ofminzagte, 't geen men eigenaartiger in een mannelijk gelaat vordert, heb ik, met opzicht tot het verftand en charakter, zeer veele mannelijke hoedanigheden, fterkte, ernst, moed, veel van 't ongevoelige , van 't ftoute en van 't onderneemende gevonden. Eene uitzondering maakt het, wanneer een vrouwelijk gelaat, dat in eenig opzicht wat naar 't mannelijke overhelt, met zeer veel andere tekenen, fpreekend voor 't zwakke of vreesachtige, voorzien is, en die dus den indruk van 't mannelijke verzwakken en fchier geheel vernietigen. Onder die vrouwelijke beelden, die ons, in vorm en gelaat,den man fpreekend doen zien, en in 't charakter van den geest en 't hart duidelijk doen vermoeden, heb ik dikwijls ftil geftaan bij 't afbeeldfel van de Schilderesfe ruisch ; terwijl dat geen, dat wij in dit gelaat als mannelijk bemerken , ook deszelfs kentrekken in haare kunstwerken natuurlijk zal hebben moeten vertoonen. Men zal hier den duidelijken overgang van 't mannelijke in 't gelaat dier vrouwe geenzints kunnen betwijffelen ; offchoon wij 't ook juist daar door voor ons iets van 't fchoone en van 't behaagelijke zien verliezen. B 4 'tls  24 handleiding tot 'tls dan hier, dat de Gelaatkenner dus wederom eenen gereden weg geopend ziet, om, door oefening, de trekken van 't mannelijke en van 't vrouwelijke, in 't voorkomen en in 'tgelaat der menfchen optemerken, en om daar uit dan vervolgens met recht tot mannelijke of vrouwelijke charakters te kunnen befluiten. Ten flot moest ik nog eene andere bron voor gelaatkundige opmerkingen hier ter plaatze aanfhppen; namelijk, den loop, dien de natuur houdt, met opzicht tot familie - phyfïonomiën, om die voortteplanten en in ftand te houden'; dat almede een aanmerkelijk verfchijnfel is, 't geen dikwijls op 't fpoedigst licht verfpreidt over de onderneeming van den Gelaatkenner. 'tls niet ondoenlijk, uit de gedaante en uit het charakteriftieke in de phyfionomie der ouderen, zeer veel met opzicht tot de vorm en de gedaante der kinderen te kunnen gisfen en te vermoeden. Ik zeg met opzet vermoeden; omdat wij hier vooral verpligt zijn de onderfcheidene werkingen en fpeelingen der natuur, voor uiterst verfchillend, en, in veel gevallen, voor onnagaanbaar, te houden. Behalven andere redenen hiervan is 't geheele Huk der voortteeling, voor 't menschlijk oog, nog al te zeer met nevels en onzekerheid omzwagteld. In zeer veele gevallen , heb ik de beflisfcndfte trekken en charakters der ouderen, nog veel meer van één der ouderen, in de kindeten  DE fHYSIONOSlIUUXDI, 2$ deren duidelijk zien overgaan; en, 't geen mij dikwijls bevreemde, deze en geene fpreekende phylionomifche trek, of dit of dat deel, op eene bijzondere wijze gevormd, niet flechts in verfcheiden geflagten bewaard, maar fomtijds in 't eerfte geflagt zeer verzwakt, of verlooren gezien, en in kindskinderen weêr gevonden. Verfcheidene waarneemingen, zeer dikwijls herhaald, hebben mij in de gedachte verfterkt, dat de natuur de vorm en't charakter des Vaders in veele gevallen overgeeft aan de dochters , en dat der Moeders doet overgaan in de zoons. In 't voorbijgaan zij dit genoeg, om de oplettenheid mijner Leezers ook van die zijde optewekken; en hem dus hier eenen nieuwen weg aan de hand te geeven om zijn phyfionornisch gevoel te fcherpen , en zijne gelaatkundige waarneemingen te vermakkelijken en te veriterken. Intusfchen bedoel ik, door 'taan de hand geeven van alle deze onderfcheidene bronnen der Gelaatkunde, geenzins mijnen Leezer tot het denkbeeld te brengen, dat het tot het kennen van 't menfchelijk charakter genoeg zij, zich flechts daar toe mefeenen dezer verfchillende wegen afzonderlijk bekend te maaken, of zig daar op alleen toeteleggen. Dit doende, zou men zich, van den eenen kant, in 't veld van waarheid poogen inteleiden; en zich , van alle andere zij den, die men verzuimd had te oefenen en raad te plegen, in duifternis, dwaling en verwarring verB j voerd  i6 HANDLEIDING TOT voerd zien. Ik bedoelde alleen hem,onder mijne Leezers, die lust heeft tot het eigenlijk beoefenen van deze weetenfchap , 't algemeen veld van zijne opmerkingen te vertegenwoordigen; en hem te eerder te doen vermoeden, dat hij, maar eenigzins tot fijne waarneemingen van de natuur gevormd zijnde, langs den eenen of anderen weg, in 't kennen der menfchen vrij zeker zal kunnen flaagen; als ziende zich in dezen door zo veele verfchillende middelen, zo aanmerkelijk begunftigd en geholpen. Zelf de gang, de houding, de ftem, de wijze van kleeding, ook deze bijzonderheden behoort een voorzigtig Gelaatkenner nimmer geheel te verachten, of uit het oog te laaten. Zeer fpoedig kunnen zij dikwijls aanmerkelijk veel befüsfen. Min beflisfend fchijnt mij toe de bijzondere fchrijfwijze der menfchen, waar op enkele Gelaatkenners, onzes oordeels, wat te veel gebouwd hebben. En daar wij dit ftuk, 't verfchil in de fchrijfwijze der menfchen, niet nader afzonderlijk behandelen, zullen wij hier den Leezer een vertaald ftuk uit de wijsgeerige brieven over de Gelaatkunde mededeelen ; naar 't ons voorkomt , vrij gefchikt om den geringen trap deizekerheid , die 'er door dezen weg tot het kennen der menfchen te verkrijgen is, te bepaalen. BIJ-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 27 B IJ VOEGSEL OVER HET PHYSION0MISCHE IN DE SCHRIJFWIJZE. 'tïs hier, waar ik mij over 't phyfionoraifche in de fchrijfwijze zou uitlaaten. Men wil weeten, wat ik 'er van denke; en alles, wat Hechts eenige betrekking heeft met de Gelaatkunde behoort tot het veld mijner befchouwingen: heb ik hier niet een zeer uitgeftrekt gebied? — Zeker, had ik zo veele fchepen, als ik phyfionomien heb opgemerkt, ik was een der magtigfte Vorften, Lees dan Ik ben gantsch niet van oordeel, dat men zich veel op 't phyfionomifche van iemands fchrift verlaate, om 'er 't charakter van zijnen geest in te ontdekken. Bij dit al geloof ik niet, dat men 't gantsch behoore te verwerpen. De voorbeelden , die men voor en te, gen bijbrengt, bewijzen niets, omdat zij van geen lieden voortkomen, bekwaam genoeg, om ons te doen denken, dat zij'trecht hadden, om 'tte beöordeelen; en in de tweede plaats, omdat die voorbeelden, die zeldzaam zijn, het uitwerkfel kunnen zijn van zeker toeval, waar aan men  *8 HANDLEIDING TOT men eene oneindige menigte van zaaken heeft toetefchrijven, die men voor vreemd en verbaazend houdt, zonder dat men zich de vrijheid geeft, om hunnen waaren oorfprong te onderzoeken. Zo ik 'er u van wilde overtuigen, ik zou u een voorbeeld aanhaalen, onder Lodewijk den XIV. voorgevallen, en waarin hij zelve deel had. Een man, die voor gaf menfchen door hun fchrift te kunnen beöordeelen, geraakte in kennis aan Mevrouw . . . door middel van den Heer R. die een van haare minnaars was. Mevrouw wilde den phyfionomist toetfen. Zij verzogt aan dien Heer R. wiens fchrijfwijze die des Konings zo naauwkeurig geleek, dat hij, zulks begeerende den Koning zelve misIcidenkon, om 't fchrift des Konings, zo naauwkeurig mogelijk natebootfen. Zij gaf dit gefchreevene over aan den genoemden Gelaatkenner om 't te beöordeelen. Deze fcheen in dit opzicht oprechtelijk te handelen. Hij onderzocht niet wiens fchrift het zijn konde ; en zonder eenige gevolgen te vreezen, die 'er ontftaan konden, uit zijne vrijheid , om zijn gevoelen te zeggen in een lartd, alwaar de hebbelijkheid heerscht, om te zwijgen; zeij hij alles, wat hij 'er van dacht; en hij dacht 'er zeer ongunftig over. Hij maakte een zeer nadeelige fchets van hem, die het gefchreeven had; en toen die Mevrouw hem wilde doen gelooven, dat dit gefchreevene van den Koning was, antwoord-  Dï ïHYSIONOMIïKÜKDl. %y woordde hij aer, dat zijn kunst hem geen Koningen, maar menfchen leerde kennen. Mevrouw die erkende, dat de HeerR. zodanig was , gelijk men hem gefchilderd had» was overtuigd, van de bekwaamheid van den Gelaatkenner. Zij verhaalde den Koning, 't geen 'er gefchied was: hij was 'er zeer mede in zijn fchik; omdat zij hem berichtte, dat 'er een groot onderfcheid was tusfchen 's Konings fchrijfwijze, en die van R., wiens fehrijftrant beoordeeld was. Zij dorst echter 't gebeurde niet voortverhaalen, 't welk misfchien de gantfche waereld niet eveneens zou beoordeeld hebben. Deze gebeurtenis is bij uitflek merkwaardig ten voordeele van 't phyfionomifche in de fchrijfwijze; en kan echter dienen ten bewijze voor't wantrouwen, nopens al dat geen, dat de vertooning heeft van 't wonderbaare. Want, hoe veel het fchijnt te bewijzen , is 'er nog niets bondigs uit te befluiten. Voor eerst, omdac men niet weet, of het geval wel gefchied zij, gelijk ik't verhaalde, offchoon ik 't van eene goede hand hebbe. Ik vind al niets moeilijker, dan de gevallen wel en bondig te ftaaven; — men zou zich eene oneindige menigte van verfchillen befpaaren, bijaldien men van daar begon. In de tweede plaatfe: wie weet, of de man die hier 't oordeel ftreek , niet wist, dat het vertoonde fchrift was van den Heer R. ïs 't waarfchijnlijk, dat hij zich zou verftout hebben ,  $Ct HANDLEIDING TOT ben, om aan die Mevrouw alles , 't geen hij van den Koning dacht , te zeggen , daar hij 'er enkel nadeelig van oordeelde? Eindelijk, wie kan zeggen, of niet het toeval alleen de zaak dus befliste, gelijk het zeer veele andere zaaken dus of zo doet uitvallen, waar aan wij niet vermoeden, dat het zelve 't minfte deel heeft? Ik wantrouw aan alles wat zeer zonderling klinkt, en ik heb reden, vooral in dit geval; want, zo 'tfchrift van den Heer R . . . bij uitftek geleek aan dat van den Koning, zou 'er volgens dat ftelfel uit volgen, dat het charakter van R. niet zeer verfchillende kon zijn van dat van den Koning; 't geen vals is naar 't oordeel van de geheele waereld; hebbende niemand hem de hoedanigheden van den eerlijken man durven betwisten. Van de natuur had hij een geesten een hart ontvangen, tot regeeren gefchikt. De liefde van zijne Onderdaanen, en de bewondering van zijne vijanden hebben zich vereenigd, om hem den luisterrijken naam van groot te geeven, die de altijd billijke nakomelingfchap hem altoos zal bewaaren. Ik wilde dan, dat men dusdanig over de fchrijfwijze oordeelde, zonder dat men verder ging. 't Is niet zeer twijffelachtig, dat wij meest al goed of kwaad fchrijven, naar maate men goed of kwalijk onderweezen is ; dat de meeftér, die ons 't fchrijven geleerd heeft,  DE PHYSÏONOMIEKUNDE." 31 heeft, veel invloed heeft op onze fchrijfwijze, die wij in 't vervolg aanneemen, zonder dat 'er in 't charakter van den geest des meesters en van den leerling eenige gelijkheid plaats grijpt. Ook is 't uitgemaakt, dat de Haat, waar in wij leeven, 't meefte beflist nopens onze goede of kwaade fchrijfwijze. Wij volmaaken die, of wij verwaarloozen dezelve, naar 't nut, het geen wij 'er van hebben, of naar maate het ons te pas komt; en hij, die in zijn jeugd volmaakt wel fchreef, en in de waereld komt, verzuimt dit in 't vervolg zo zeer, dat zijn tegenwoordig fchrift niet meer naar 't vorige gelijkt, zonder dat men 'er iets uit kunne befluiten, dan dat hij fiordig in dit ftuk zijnde hij 't ook in andere zij. Eindelijk, 'c fchrift, een zaak van de kunst en iets werktuigkundigs, iets kunftigs, zijnde, waar van men ons de hebbelijkheid verfchaft door een foort van geweld, dat men aan onze vingeren doet; (want natuurlijker wijze zijn wij niet tot het fchrijven g» vormd, gelijk tot gaan, fpreeken, of't doen van andere verrichtingen, aan ons ligchaam weezenlijk eigen, waar toe de inrichting der deelen zodanig gefchikt en gericht is, dat wij ze doen zonder moeilijke pooging of eenig geweld)'dient men daar uit te befluiten, dat de natuur tot het fchrift niet dan eene zeer verafftaande gefchiktheid gegeeven heeft; en bijgevolg, dat het fchrift meer van de kunst dan van  3£ HANDLEIDING TOT van de natuur ontleenende, 't daarom noodzaakelijk is, dat de natuur door de fchrijfwijze zich niet dan onvolmaaktelijk naar buiten moet vertoonen. Daar zij eene oneindige menigte van gewoone, en door haar zelve vastgeftelde, «regen, heeft, om zich zelve te doen kennen; is 't niet waarfchijnlijk, dat zij zich door een middel zou openbaaren, 't welk zij niet heeft uitgedacht, 't welk niet van haar gebied is, en dat op geenerlei wijze aan haar behoort, dan door zekere overeenkomst. Intusfchen, gelijk men in zaaken van de kunst zelve nooit zeer gelukkig flaagt, ten zij men door de natuur daar in geholpen wordt; of bijaldien men arbeidt , zo als de ouden fpraken, tegen wil en dank van Minerva, de werken der kunst, dus door de natuur geholpen, moeten eenigen zweem vértoonen van de hulp zelve, die de natuur gefchonken heeft, om ze voorttebrengen. Die hulp, die in ons eenen zeer fijnen indruk maakt, aan bijna ieder een onbekend; en dikwijls verdrongen door de gebreken van den kunflenaar, is de enkele weg, het eenige kenmerk, waar door men van 't charakter van hem, die arbeidt, kan oordeelen. Dan, eene kentrek, zo flaauw, zou die ons tot eene volmaakte kennisfe van het charakter van den kunflenaar kunnen geleiden? Indien dit teken voldeed, ten aanzien van't fchrift, dan zou 't genoeg zijn , om 't werk van een' beeldhouwer  DE EflYSÏONOMÏEKUNDï. 33 houwer of van een' fchilder te zien, om volmaakt van zijn charakter te kunnen oordeelen; iets, dat niet zo is. Laat ons dan zeggen, dat men door 't fchrift, gelijk door de fchilder - en beeldhouwerskunst, algemeene denkbeelden kan erlangen van hen, wier werk men ziet; van 't vlugge of van 't loome van hunnen geest; van 't fijne of van 't ruwe van hunne kunst; van de gunftige of ongunftige gefleldheid, die de natuur voor die verfchillende kunstwerken in hen gelegd had; maar laat ons geen bepaald oordeel vellen, dat zich op alle bijzonderheden 2011 uitlaaten; dat geen anderen grondflag zou hebben, dan 't willekeurige, dat niet zou flaagen dan bij toeval, en dat ons tot verbeelding en tot zekere drift zou vervoeren, zo veel te meer te vreezen, naar maate gewaagde oordeelvellingen zonder gevolg en misfchien gelukkig geflaagd, ons tot andere oordeelvellingen zouden verleiden, die geen meerder gronds zouden hebben, en waar van de gevolgen veel gevaarlijker zouden zijn. Ik heb in mijn leven zeer veele lieden van hunne gewoone fchrijfwijze zo volkomen zien afgaan, dat hun fchrift 'er in 't geheel niet meer aan geleek; zo dat men zou hebben kunnen gelooven twee verfchillende menfchen te fchetfen, indien men 't charakter uit het fchrift beoordeeld had. II. DEEL. C JDe  34 HANDLEIDING TOT De gemakkelijke buiging en leiding der vingeren voldoet, om het nabootfen van andere handen te kunnen veroorzaaken; en hier uit zou men niets meer kunnen opmaaken, dan eene gemakkelijkheid , om de goede en kwaade manieren van anderen te kunnen nadoen. Men zal tegen 't geen ik zeg, misfchien inbrengen , 't geen ik van verfcheiden lieden, die zonder vaste beginfelen redekavelen, heb hooren ftaande houden, dat 'er in de vorming der letteren iets is, zo bijzonder, zo eigen aan ieder een; dat het in deze vorming, in dit maakfel der letteren is , welke zich niet laat nabootfen, daar 't phyfionomifche der fchrijfwijze in gelegen is; als of de enkele haast of drift in dit maakfel der letteren geen verandering te weeg bragt; en deze inrichting der letteren over 't algemeen niet afhing van deeerfte gewoontens, die men, onder 't leeren fchrijven, zich heeft eigen gemaakt. Daarenboven, dat men ons die vorm, dat maakfel der letteren bepaale; dat men ons zeggen, wat zij zij, en waar in zij beftaa. 'Er zijn geen vaste beginfelen , om 'er uit te oordeelen, dan die, die wij hebben aangeftipt. Wat de gelijkheid aanbelangt, in 't fchrift fan de kinderen met dat van hunne vaders j niet altoos vindt dit plaats; en al was zij 'er, men zou 'er niets uit kunnen befluiten, dan ten na-  bï PHYSiOMOMlEKüNDE. '35 hadeele van 't phyfionomifche in de fchrijfwijze ; doordien 'er bij al die overeenkomst in fchrift, dikwijls niets minder dan gelijkheid in 't charakter plaats grijpt. Maar, zegt men3 de kinderen gelijken hunne ouders ten minften in de gedaante, waarom zouden zij hen ook niet in charakter gelijken? Antwoord hier zelf °P > gij» die 'c charakter door vorming of gedaante beoordeelt: 't is een vraagftuk, 't geen ik, althans voor het tegenswoordige, niet zal oplosfen: 't zal genoeg zijn te zeggen, dat de gedaantens aan elkander kunnen gelijken, zonder dat de phyfionomien daarom aan elkander gelijk zijn; dat 'er een groot onderfcheid tus» fchen beiden plaats grijpt; en dat het alleen uit de phyfionomien is , en geenzins uit de en^ kele gedaantens , dat wij 't charakter beöordeelen. Zie daar, zo 't mij toefchijntj meer dannoodigis, om te weeten, wat men nopens de fchrijfwijze te oordeelen hebbe, die alleen werktuigkundig zijnde, en oneindig meer van de kunst dan van de natuur ontleenende j niets dan alleen zeer fiaauwe ftraalen over de kunde der charakters, aan de natuur eigen, verfpreiden kan." Lettres philofophiqites fur les phyjiono- ttijes* C 2 Wij  36 HANDLEIDING T » T Wij deelen hier onzen Leezeren eene aanmerkelijke en welgelijkende afbeelding van een' man mede, die zich, door zijne fchriften, op eene voordeelige wijze, heeft bekend gemaakt. Het fchaduwbeeld is vrij zuiver; fchoon wij vermoeden, dat de mond, bij al 't waare dat hij behelst, echter in de natuur nog een weinigje fterker is, en nog meer inftemt met den loop van 't voorhoofd, 't Charakter van een fchran- der  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 37 der en ftilweegend verftand, van een brein, dat in zich zeiven graaft, zal mijn Leezer diea man niet kunnen betwisten. Aan eenen natuurlijken domkop zag ik dezen loop van 't voorhoofd nog nimmer. De man ftaat op zichzelven, en kan zich, daar het te pas komt, doen gelden. Niet ligt, althans niet ongemerkt, laa hij zich verfchalken. De lluiting van den mond, in 't algemeen een van de voornaamfte zitplaatfen van 't phyfionomifche en van 't charakter, is zeer verre van domme en onberedeneerde goedheid verwijderd, en ftemt met verftand en nadenken vrij wel overeen. 'Er is over 't geheele van 't gelaat, ook over den mond een zweem van 't mannelijke, van 't ftuurfche en van 't ontevredene duidelijk te bemerken; men kan ook hierom niet zeggen, dat dit gelaat uitfteekend aanlokkelijk of inneemend zij, echter vinden wij in 't geheel geen reden om op 't zien van dit gelaat uitteroepen: een haatelijk, afzichtelijk, of affchuwelijk charakter! Ik zal mijn' Leezer hier te gelijk een bericht mededeelen, 't geen ik tevens met dit beeld van een' mijner Vrienden ontving. Men zal 'er uit kunnen opmaaken, hoe men door onwaare geruchten, of vervalschte berichten, elkander dikwijls zand in de oogen werpt; en niets C 3 fpaart,  38 HANDLEIDING TOT fpaart, om de Gelaatkunde aan den fpot en de verachting van den onkundigen blootteftellen. „ Wat dunkt u, kunt gij 'er (vraagt mij mijn vnend) even als onze grootfte phyfionomist, die wij thans hebben, 'er een affchuwlijk charakter1, eenen tweden Rutgerodt'm ontdekken? „ De man bezit,zo als gij weet, in zijn gelaat veel van 'tfterke, van't expresfive, meer zelfs, dan men in een filhouet brengen kan; en zijn Voorkomen is zeer donker. „ Intusfchen de man heeft een waardig charakter, verdient zeer veel achting, en is alles behalven overëenkomftig met het phyfionomisch. bericht, met de gegeeven fchets. „ Ik kon ook in *t eerst niet gelooven, dat L. hier in zo grovelijk zou hebben misgetast. Men verhaalt het hier vrij algemeen en voor zeker. Ook is deze misflag hier 't fterkfte wapen, waar mede de Antiphyfionomisten die v/eetenfchap beftrijden, Offchoon ik vertrouw, dat de haat tegen L. en zijne Fragmenten 'er denkelijk ruim zo veel deel aan zal hebben als de waarheid." Dus ver 't ontvangen bericht. Trouwens, 't is niet het eerfte geval, dat men door voorbaarige onwaarheid, of door onedele listen, de pooging van eenen man heeft zoeken gehaat en belachgelijk te maaken; die, bij alle zijne misflagen en gebreken, welke hij zelve zo zeer als iemand toeftaat, en die zijne pOQ*  DE PHYSI0N0MIEKUNDE. 39 pooging fchier noodwendig moest veroorzaaken , die , ik herzeg het, echter leeven zal, wanneer vrees, nijd en vooroordeel hun taak zullen hebben afgewerkt, en men de naamen van de meefte zijner onedele fpotters en tegenftrevers niet meer zal gedenken. Hoe veel toch ontbreekt 'er niet aan, eer 't geval nog op eene voldoende wijze gewettigd zij? — Hoe weinig tegenftrevers zijn oprecht genoeg, om zich aan de zuivere waarheid bij hunne opgaaven te houden? — Hoe dikwijls ziet men dit met weerzin, zo men zich de moeite geeft, om tegenfchriften, ook in 't geval der Phyfionomie, onbevooroordeeld met elkander te vergelijken. In allen geval, (fchoon ik het tot nog toe voor een verdigtfej houde,) wat kunnen misflagen van Geletterden toch te weeg brengen, om uit dien hoofde hunne weetenfchappen met fpot of verachting te overdekken? Of is dit, in alle andere gevallen, voor dwaas en uiterst onbillijk gehouden, alleen geoorloofd en wettig in 't ftuk der Gelaatkunde? ■ — Ik ftap, onder weerzin van perfonaliteiten, die niets voor of tegen kunnen afdoen, hiervan af; en kan den waaren vriend der menfchen en van deze weetenfchap dit volgende niet genoeg inboezemen; oordeel nooit enkel tot vermaak voor anderen en vreemden. Bepfoef zorgvuldig de geeften, dien gij uW2 C 4 op-  4° HANDLEIDING TOT opmerkingen, ter beproeving enter verbetering, zoudt willen aanbieden. Verblijd u in ieder gevondene waarheid. -- Geniet uwe vorderingen met wellust, en in ftilte; en denk ook hier in dezen bijzonderen zin aan 't zeggen des wijzen : koopt de waarheid, maar verkoopt ze niet. TIEN-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 4.I TIENDE HOOFDSTUK. OVER DE SCHOONHEID DES LIGCHAAMS, IN DE EVENREDIGHEID DER ONDERLINGE DEELEN. 'tls een der weezenlijkftê doelëindens van alle gelaatkundige nafpooringen , om op 't zien van fchoonheden des ligchaams geëvenredigde trekken der ziele aan zijnen medemensch te befpeuren. 't ls hier uit, dat men al terftond kan opmaaken, van welk gewigt de woorden, fchoonheid, bevalligheid , fraaie vorm enz. in de phyfionomiekunde zijn. Dan, zo wij ergens de denkbeelden der menfchen verward, veranderlijk en zeer verfchillend vinden, 't is omtrent de verëischten van 't waare fchoone, of wat 'er eigenlijk tot de fchoonheid van 't ligchaam of van 't aangezicht gevorderd wordt. En zijn de menfchen wel veel eenvormiger in 't beöordeelen van zedelijke fchoonheden der ziele? Trouwens overal en in allerlei geval is 't veel ligter over 't waare fchoon, over fchoonheid te fpreeken, dan hieromtrent zijne gedachten door vaste regelen zekere duidelijkheid of vasten grond te verfchaffen. C 5 Hoe  42 HANDLEIDING Tof Hoe uiterst verfchillend zijn niet de fmaa- ken over ligchaamelijke fchoonheid? Dat geen ,,'t welk de een voor een zeer fchoon gelaat begroet, baart bij eenen anderen dikwijls geende minne verwondering. De zitplaats van 't fchoone is ook al dikwijls even zo verfchillende, als de aangenoome regelen van fchoonheid , of de menfchen zelve , die over de fchoonheid oordeelen. Bij den eenen zoekt men het fchoone in 't geheel, bij eenen anderen bepaalt men zich enkel tor het gelaat of tot . dit of dat deel van 't zelve in 't bijzonder , om 'er de woonplaats van 't fchoone te vinden. Hoe bekend zijn ten dezen opzichte niet de nationaale vooröordeelen en wanbegrippen ? Bij 't eene vindt men 't fraaie en de fchoonheid voornaamelijk in eene langwerpige of fpitshoekige gedaante van 't hoofd ; bij 't ander kan dikwijls 't ronde alleen eiseh maaken op fchoonheid van vorm. Behalven de gewoonte van fommige volkeren, om verfcheidene deelen van 't aangezicht, de neus, de lippen en de ooren, door zekere gewigten, of fieraaden, fchoonheidshalven en opzettelijk, tot eene onnatuurlijke lengte te rekken; ten blijke hoe willekeurig de verfcheiden volkeren over fchoonheid oordeelen, vind ik, met opzicht tot den vorm van 't hoofd, eene leezenswaardige plaats in eene verhandeling van den geleerden Camper. Zijn E. zegt: „ Eene  Dl PHYSIONOMIEKÜNDE. 43 „ Eene zelfde gedaante van hoofd behaagt lang ,, aan allen niet; want fommige volkeren dwin- gen de hoofden in de lengte, andere in de „ hoogte. Strabo haalt de Seguiners aan, als „ zich eene bijzondere moeite geevende, om „ lange hoofden en zulke voorhoofden te heb„ ben, welke als luiffels boven de wangen uit„ fteeken. Hij zegt ook op 't getuigenis van „ Daimarchus en Megattfthenes, dat de Panen hoofden als wiggen of zuikerbrooden hebben". En bij al dit verfchil in fmaak, aan hoeveel verandering zijn der menfchen begrippen nog niet, nopens fchoonheid des ligchaams, onderworpen? — juist dat geen , waarin onze voorouders een voornaam deel van hunne fchoonheid plaatften, hun rood of goudgeel hair, waar toe zij de natuur zelve door allerlei konstverwen poogden te dwingen , baart thans onder den grooten hoop afkeer, en bij veelen zelfs ijzing. 't Valt zeer gemakkelijk, om eenige reden ta geeven van zo veel verfchil in 't beöordeelen van ligchaamelijke fchoonheid. Behalven de nationaale vooröordeelen en die der opvoedinge, die onze denkbeelden al vroeg leiden en dikwils verbasteren , moeten wij dit verfchil ook zoeken in 't onderfcheiden charakter , de verfchillende oefening of omftandigheden der menfchen. Is dit alles bij twee menfchen verfchillend, het baart dan ook geen verwondering, hen  44 HANDLEIDING TOT hen gantsch verfchillend over de fchoonheid te zien oordeelen. Dan, hoe verfchillend' en wijduitéenloopende ten dezen opzichte de begrippen der menfchen zijn; en hoe zeer de fchoonheid , een zaak van 't fijn gevoel zijnde, zich niet volkomenlijk door regels laat ontwikkelen, 'er zijn toch eenige vaste beginfelen , waar naar men fchoonheid en lelijkheid althans voor een goed deel, met recht kan beöordeelen; en welker kentrekken zelfs de wildlte volkeren, fchoon met een duifter gevoel, gereedelijk zullen toeftemmen. Wie toch betwijiTelc het ongunftig of afzichtelijk voorkomen van alle die aangezichten, waar in de haatelijkfte driften, toorn, nijd, kwaadaartigheid , en wanhoop allerlei verwrongene en fcheeve trekken hebben veroorzaakt? — En van dien kant valt het fchoone of lelijke gemakkelijk in 't oog. Dan, mijn Leezer ziet wel, dat dit alleen of hoofdzuaklijk plaats grijpt, wanneer de ziel zich in eene geweldige werking bevindt ; en niet wanneer de ziel in rust haare gewoone werkingen verricht; als dan vorderen de trekken van bevalligheid of van lelijkheid een fijnder en meèr gefcherpt oog; en van dit oogenblik beginnen zich der menfchen begrippen, nopens fchoonheid, veel verder van elkander aftezonderen. Al  J)ï ÏHYS10N0MIIKÜNDÏ. 4$ Al van de oudfte tijden maakte menzeer veel werk van fchoonheid jn beide de fexen. Op fchoonheid werd 'er gelet bij de verkiezing der menfchen tot posten van eenig aanbelang. Ook in de gewijde gefchiedenisfen, zelfs ten tijde, toen de Godsregeering over Israël bloeide, vinden wij duidelijke fpooren , dat men bij de keuze der priefteren en van hunne eerfte Koningen een welgevormd ligchaamsgeftel en de bevalligheid geenzins uit het oog liet. Hoe veel werk Socrates, Plato en andere Wijsgeer en van een fchoon gevormd ligchaam maakten,hebben wij elders aangeftipt. Lycurgus en andere gingen zelfs zo ver, dat zij de misvormde kinderen niet flechts van hunne eerfte bedieningen , maar zelfs uit hun Gemeenebest met geweld zochten te weeren. En zou men uit dit alles niet kunnen afleiden , hoe oud en algemeen liet begrip was, dat een zeer misvormd ligchaam zelden met eene gunftige ziel gepaard ging; en daarentegen eene fchoone ziel de gewoone bewooneresfe zij van een bevallig en welgevormd ligchaam ( a). Geen wonder dat men («) Men- vindt bi]?Pernetty connoisfance de ïhomme & een aanmerkelijke reeks van de grootfte mannen der oudheid, om hunne deugden in de gefchiedkunde vermaard; wier fchoonheid en perfooneele bevalligheid den lof van hunne tijdgenootea even zo zeer heeft gaande gemaakt , als hun deugdzaam charakter; en die opi beide bij de nakomeling nog met roem herdacht worden. Ik wil 't aanweezen van enkele daar tegenoverftaande voorbeelden niet ontkennen. Dan,  45 HANDLEIDING TOT men al oudtijds de fchoonheid naast de gezond» heid voor 't grootfte goed op aarde aanmerk* te. Ook dit baart een der gronflagen van alle gelaatkundige weetenfchap. Zag men de haatelijkfte vormen van 't ligchaam meestal gepaard met de edelfte hoedanigheden der ziele; leerde de ondervinding en de zekerfte waarneemingen, dat hier de. natuur den gewoonen weg van overeenkomst en harmonie ten eenemaal verliet , die zij overal tusfchen 't uit - en inwendige heeft vastgefteld; en die men hier te zekerder vermoeden kan, naar maate de ziel in zulk eenen naauwe betrekking ftaattot het ligchaam; dan hield al 't voortreffelijke in fchoonheid des lighaams op; dan zou men niet weeten, welke regelen de natuur ons gebiedt te betrachten; en alle Gelaatkunde, voor zo ver zij op trekken van fchoonheid of lelijkheid , orde of wanorde rustede , wierd dan enkel verwarring. Hoe onverdraagelijk moet ons het denkbeeld niet voorkomen , dat de Schepper onzer natuur de verwrongenfte, defcheeffte, de onlijdelijkfte trekken zou hebben uitgekipt, om 'er de reckmaatigfle, om 'er de beminnelijkfle hoedanig* Dan, uitzonderingen zijn overal; genoeg is 't, dat de gefchiedkunde, hier geraadpleegd zijnde, ons meermaalen op eenen AltiMudes dan eenen Jgeftlaus zal kunnen wijzen»  DE PHTSIONOMIEKUNDE. 47 fligheden,der ziele mee tepaaren,enons ,door onevene en woedende trekken , eene evene en deugdzaame ziel zou hebben aangekondigd! Maar neen, de ondervinding en de zuiverfte waarneemingen verzekeren ons allerwegen , dat wij geen gevaar loopen , om de natuur zo willekeurig te zien fpeelen , en haare ijverigfte waarneemers door enkele verwarring te zien misleiden. Schoonheid der ziele werkt fchoonheid des ligchaams, en gaat daarmede gepaard. Wie mijner Leezers zal in een talrijk gezelfchap tfeedende, zich niet al terftond dezen en geenen, als meer met zich overeenftemmende, of ten minften als behaaglijker, uitkiezen ; en zal zijne keuze in de meefte gevallen die zijn van de misvormdfte gedaante, en van de haatelijkfte trekken? Op dit oogenblik herinner ik mij onlangs zeker gemengeld gezelfchap te hebben bijgewoond. Ik vond'er lieden van allerlei fiag, mij in hun charakter vrij naauwkeurig bekend; eenen vreemdeling alleen werd ik gewaar , dien ik zag , en oogenblikkelijk mijne achting en liefde fchenken moest: 't geregelde in zijnen geheelen vorm; de bevalligheid en de evenredigheid van alle de partijen van zijn aangezicht; 't gelaat allezins elfen, gelijk, door geene de minfte fcheeve of haatelijke trekken verwrongen;'t geheel, dat inneemend voldeed; met een woord, alles ' behaagde. Ik  48 HANDLEIDING TOT Ik kon niet nalaaten, dit welgevormd ligchaam eene edele ziel en een gunftig charakter toetefchrijven ; met het grootfte vermaak werd ik ieder oogenblik in mijn vermoeden verfterkt; terwijl vervolgens eenpaarige getuigenisfen, die ik met opzet van alle zijden innam, mij zelfs den minflen twijfel benamen; en zo bevestigt ook dit al wederom dien gewoonen flelregel der natuur: fchoonheid van aangezicht is geenzins .willekeurig , maar gaat met fchoonheid der ziele gepaard. 't Is waar, ook deze zetregel der Gelaatkunde dient omzichtig gebruikt en naauwkeurig bepaald te worden ; en bij gebrek daarvan zien wij ook van dien kant allerlei zwaarigheden ingebragt tegen 't verband van ligchaamlijke en zedelijke fchoonheid. Dan, daar de menfchen , zo dra men ze op dit punt onderzoekt, even zo verward en zo verfcheiden over deugd, zedelijke fchoonheid der ziele, denken en oordeelen als over de fchoonheid van't'ligchaam, behoeft men zich daar wel te verwonderen, dat iederéén haast menfchen weet optewijzen , naar zijn denkbeeld fchoon en bevallig,die naar zijnbijzondere zedekunde echter fnood en ondeugend zijn? Wat noemt men toch in de waereld deugd en ondeugd? ■ Het geen de een voor deugd begroet gaat bij eenen anderen door voor ondeugd, op zijn best zwakheid der ziele. En zo  DE THYSIONOMIEKUNDE. 49 zo ook omgekeerd. Of worden de deugden en de ondeugden niet gantsch anders bij den krijgsman, anders bij de groote waereld , anders bij den menfchenhaater, of bij den bevooröordeelden kerkdijken befchouwd? Ieder een is gewoon en zeer gereed , om van fchoonheid in'tligchaamelijke of in 'c zedelijke te fpreeken; terwijl de meefte niet naar vaste beginfelen oordeelen, maar meest of enkel naar fmaak, vooroordeel, levenstrein, en belang. Wie weet b. v. niet, dat een man van den degen dikwijls al de deugd plaatst in llaaffche onderdanigheid jegens zijnen meerderen , in daerop volgende heerschzucht, in 't vergeeten van de menschheid, en in de minfte beleediging op 't bloedigfte te wreeken? En zal mijn Leezer nu niet gereedelijk moeten toeftemmen, hoe noodzaakelijk 't zij, dat men zich alvoorens over de kenmerken van waare fchoonheid en over die van de waare deugd behoore te vereenigen , eer men de vraage eenftemmig kan beantwoorden: of waare fchoonheid des ligchaams een bewijs zij voor waare fchoonheid der ziele ? Al van dien kant laaten zich dus zeer veele zwaarigheden affnijden ,,d:e 't vooroordeel hier tegen dikwijls oplevert. Daarenboven , men zou 't verband tusfehen fchoonheid van 't ligchaam en fchoonheid der ziele veel minder hooren betwijfelen en betwisten , bijaldien men het II. ■DEEL. D CUV-  50 HANDLEIDING TOT onderfcheid fteeds in 't oog hield tusfchen natuurlijke of weezenlijke gebreken in den vorm of in 't aangezicht; en tusfchen die gebreken , of wanftaltigheden , die door allerlei toeval kunnen veroorzaakt worden. Hoe veele menfchen, die door ongeluk of toeval het een of ander deel in't aangezicht of in 't ligchaam verminkt, verwrongen of verlooren hebben, die daar door van die zijde een ongunftig voorkomen bezitten; en die des niettegenftaande de beste charakters blijven behouden en voortduurend bezitten ? Terwijl het den kundigen Gelaatkenner in verre de meefte gevallen zeer gemakkelijk zal vallen, om wsezenlijke gebreken en haatelijke trekken van toevallige mismaaktheid te kunnen onderfcheiden. Intusfchen ziet men daar uit duidelijk , met hoe weinig gronds men Cok van dien kant den regel der natuur betwisten kan, die ons eene fchoone ziel tot de gezellin aanwijst van een bevallig en welgevormd ligchaam. Of zal men, om dien ftelregel te betwisten, de to zeer geroemde fchoonheden der onkuisfche en dartele Laisfen van'voorige en van onze dagen bijbrengen ! Dan ook dit is meer voprgeeven dan weezenlijk bewijs. De Leezer zal uit enkel ter nedergeworpen gedachten kunnen oordeelen. Vergeet men, hier bij niet tevens door tegenltelling, aan zo veele deugd- faame en fchoone Lucrctiaas te denken? Zou  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 51 Zou men niet iemand fchoon kunnen noemen, offchoon de ziel zich door eene hebbelijk geWorden drift verlaagd en vernederd had, cn 'er zich ook meer of min daar door in 't ligchaam, deze of geene haatelijke trek deed zien voor 't gros der menfchen niet Zeer bemerkbaar? s Wie durft betwijfelen, dat deze zelfde fchoonheden door hunne ondeugd altijd in fchoonheid zeer veel verminderen; en bij eene vooronderftelde fchoonheid der ziele in fchoonheid en bevalligheid aanmerkelijk zouden aanwinnen? — En zou 'er bij de zulke, onaangezien hun zede' lijk bederf hog niet eene edele aanleg of eenige fchoone hoedanigheden in de ziel te vinden zijn? — 't Is hier, waar mij 't zeggen van Lavat tr te binnen valt , inderdaad waarachtig: niemand is geheel goed of geheel kwaad; hij die geheel goed was noemde ik eenen Engel ^ en hij, die geheel kwaad was eenen duivel. Intusfchen vergist men zich grootelijks, zodra men de fchoonheid der ziele als de eenige werkende oorzaak van een fchoon welgevormd ligchaam wilde aanmerken. Zou de ondervinding dit niet klaarblijkelijk aan alle Zijden teg^n-' fpreeken? - Hoe veel hangt 'er bij de fchoonheid van 't ligchaam of van 't gelaat ook niet af van ontelbaare veele kleine medewerkende oorzaaken? Of komt de gefteldheid der Ouderen; die dikwijls met overgeërfde gebreken behebt^ deze op hunne beurt aan hunne kinderen, mede.. D 2 dee-  J2 HANDLEIDING TOT deelen, komt de wijze der geboorte, de eerfte behandeling der kinderen onmiddelijk na de geboorte , de lucht, levenwijs , opvoeding , enz. komt dit alles bij de fchoonheid des Ligchaams niet tevens in aanmerking? Offchoon al dit gezegde die waarheid geenzins wegneemt, dat fchoonheid der ziele fchoonheid van 't ligchaam in een' meerderen of minderen graad veroorzaakt , en daar mede gepaard gaat. Terwijl ik hier mede van dit ftuk afftap, zal ik mijne Leezers nu nog moeten onderhouden over den weg, waar langs men over ligchaamelijke fchoonheid dient te oordeelen. Bij fchoonheid komt het hoofdzaakelijk op de kleur, de inrichting der deelen en den vorm van 't gantfche aan. Wanneer men de kleur ter zijde flèlt zal men bij eenige opmerkinge ras gewaar worden, dat men een ligchaam welgevormd en een aangezicht fchoon kan noemen , zo dra 'er eene juiste proportie van de deelen onder elkander en tot het gantfche plaats grijpt. Mijn Leezer verbeelde zich flechts menfchen, waar van 't hoofd naar evenredigheid van 't ligchaam of zeer groot of zeer klein is; of een gelaat, waar van 'f. voorhoofd in hoogte fchier de helft van 't aangezicht uitmaakt; of wier neus of lippen eene ongeproportioneerde lengte of dikte hebben, zal hij dezulke ooit waare fchoonheid  ï> E PHYSIONOMÏEKUNDE. 53 heid of bevalligheid kunnen toefchrijven ? D 2 natuur houdt overal haare vaste orde en geregelde gangen. Dan, waar orde is, daar zijn wetten; en waar wetten worden opgevolgd , ontftaat fchoonheid , zo in 't natuurlijke als in 't zedelijke. De weg dus om over de fchoonheid der menfchen van de zijde der evenredigheid te oordeelen is , dat men dien weg of die wetten onderzoeke , waar naar de natuur het menschlijk ligchaam en 't menschlijk aangezicht bijkans altijd ontwikkelt. Al van ouds fioeg men dezen weg in;en men ontdekte ras de voornaame wetten, die 'er bij de groei en bij de ontwikkeling der menfchen plaats greep. Hier uit werden vervolgens de regelen van evenredigheid gebooren; terwijl men bij 't beöordeelen van menfchelijke beelden , door beeldhouwers of fchilders ontworpen, naer de juistheid, waar mede men die regels van evenredigheid zag waargenomen voor een goed gedeelte over derzelver fchoonheid oordeelde. Ten aanzien van de lengte van 't ligchaam nam men 't hoofd tot de maatftok; en men befpeurde, dat de gewoone loop der natuur de menfchelijke lengte bragt tot acht hoofden. En fchoon hier, gelijk trouwens overal, veele uitzonderingen gevonden worden, men zal door opmerking echter ras gewaar worden, dat deD 3 ze  54 handleiding tot ze proporticneeele lengte die is, die wij de meefte welgevormde ligchaamen, door de na-? tuur zien waargenomen. Bij 't beöordeelen van de proportie der aangezichten behoorde 'er tot fchoonheid een gepaste< vorm van 't hoofd , evenredigheid der deelen en hunne overeenftemming onder elkander. Met opzicht tot den vorm van het hoofd fchijnt de natuur het zelve eeae eironde gedaante te hebben toegeweezen. Bij de vrouwen wat meer naar het ronde hellende. Hij, die de natuur in haare werkingen bij de menjke vorming gadeflaat, zal bij zijne waar«e rnnngen doorgaands vinden, dat zij de verfcnillende deelen van 't menfchehj'ke ligchaam op een-n eenpaarigen en gelijkflachtigen voet ontwikkelt. 'Het voorhoofd, de neus, de mond, de kin, de lippen en zelfs alle de verder afftaande leden, ook de handen en de voe*tn, alles beantwoordt in derzelver inrichting cp de n.amnerkehjkfte wijze aan elkander. Hoe veel naauwe overeenkomst is 'er b. v. niet tusfchen de handen en tusfchen 't aangezicht! Zeer veel is 'er uit den vorm der handen tot den vorm en de inrichting van 't aangezicht en van k geheeje ligchaam te befluiten. En van dien ' kunt is deCheromantie op ver na niet zo geheel te verwerpen , gelijk ipen oppervlakkig dikgelooft, In-  DE ÏHYSI0N0MIEKUNDE 55 Ingevolge dan van dit gezegde en van deze gelijkflachtigheid der -verfchillende deelen van 't menschlijk ligchaam zal die geen al terftond zijn recht op fchoonheid verliezen, bij wien deze gelijkflachtigheid door 't een of ander toeval of gantfchelijk verlooren , of bij wien dezelve niet volkomen maar zeer gebrekkig gevonden wort. Hoe lterker, hoe vollediger deze gelijkheid of harmonie der deelen in 't oog valt , hoe grooter ontftaat van dien kant al terftond de indruk van fchoonheid! Wat voor 't overige de proportie van de verfchillende deelen van 't aangezicht aanbelangt ; men heeft opgemerkt, dat zo men de lengte van den neus tot de maat neemt, men bevinden zal, dat in een welgeproportioneerd aangezicht het gelaat van den top des fchedels tot aan 't einde der kin uitmaakt driemaal de lengte van den neus en twee derde van deze genoemde lengte, 't voorhooft maakt een deel 'uit,de lengte van den neus het tweede en van't einde van den neus tot het einde van dekinhet derde deel; terwijl die twee derde gedeeltens dan nog overblijven en gerekend worden voor 't punt daar de groei van 't hair begint tot aan 't toppunt van den fchedel. Wanneer men de lengte van den neus in vier gelijke deelen verdeelt , en men haalt in zijne gedachten eene lijn ter plaatfe , waar 't bovenst vierde deel eindigt, dan zal deze lijn in een welgeregeld D 4 aan-  56 HA ND LEIDING TOT aangezicht moeten loopen door den middellij n der oogen Het Iaatfte derde deel van 't aangezicht, uitmaak en de de lengte van den neus tot aan 't einde d:r kin, kan men ook gevoegelijk in drie verfCiiilJenHe deelen verdeden, één deel. gaat 'er van den neus tot aan de fluiting van den mond, één van de fluiting van den mond tot aan de holte van de kin, en het derde deel van daar tot aan 't einde. O) de grootte der oogen en derzelver ligging komt ook zeer veel aan om de evenredigi 1 en de fchoonheid in 't menschlijk aangecht te bevorderen. Ten aanzien van hun■ li 'ging met opzicht tot de hoogte is zo even boven reeds gefprooken. Niet al te dicht i ij en niet al te ver van de hoeken van den neus moeten zij geplaatst zijn om geene wanfla! giieid te veroorzaaken ; terwijl de tusfchen ruimte, tusfchen de oogen en tusfchen de hoeken binnen en buitenwaarts, in een welgevormd aangezicht al mede naar de grootte d r o (gen moet ingericht zijn (b). Hei gezegde zal, zo 't ons toefchijnt, geno g zijn, om den Leezer, die fmaak en gevoel (/ *' Die onder m'jne Leezers nopens de proportie van alle • e verfctoiHeedé deelen van den nenscb nader onderrecht bege rt, verwijzen wij naar Goeree Menfcbenkunde wn witten» werkeii opzettelijk over deze ftoffe gefchreeyen.  DE PHYSIONOMÏEKUNDE. 57 Voel heeft, nopens fchoonheid, bevalligheid enz. met eenige vastigheid te geleiden. Hoe veel, beste Leezer! hoe veel kunnen wij niet toebrengen; om, zoniet onze grondvorm , ten minften ons voorkomen en onze zagtere trekken te verfchoonen en te veredelen ; en zo wij van natuure bevalligheid bezitten, die , door aanhoudende pooging ter verbetering , eenen nieuwen graad van lmlter bytezetten? Of kunt gij u verbeelden, dat onophoudelijke werkzaamheid, die zich ten goede uitftrekt, eene vuurige drift om nuttig te zijn en overal blijdfchap en te vredenheid buiten ons te verbreiden, dat dit alles onzen geest gewoonlijk zou kunnen bezig houden, zonder den minften glans of edele bevalligheid over onze trekken te verfpreiden ? Neen, 't is niet alleen met opzicht tot de ziel maar ook ten aanzien van 't ligchaam , onophoudelijk pligt, om dat ons ingefchapen inftinct (door veele voor den grondflag der zedekunde gehouden) allezins te volgen: zoek uwe volkomenheid te verhoogen, of tracht naar verbetering. Ik zal, eer ik hier van afftappe, mijnen Leezer denkelijk geen ondienst doen , met hem eenige voornaame gedachten van een beroemd Wijsgeer, betrekkelijk dit onderwerp voorteleggen. Dat de menfchelijke gedaante het fchoonfie van alle zichtbaare voorwerpen is, behoeft geen bewijs. D 5 Des-  58 HANDLEIDING TOT Deszelfs meerdere voortreffelijkheid vertoont zich aan haare uitwerkfels, bij dewelke in dit opzicht niets kan evenaaren. De frerkfte, de edelfle, de zaligfte gewaarwordingen, waar voor 't menschlijk gemoed vatbaar is, zijn uitwerkfels van deze fchoonheid. Men heeft dus recht, om deze fchoonheid tot een voorbeeld te neemen, om daar door 't weezen en de hoedanigheden der hoogfle fchoonheid te leeren kennen. Bij de groote verfcheidenheid in fmaak, en bij alle de tegenftrijdigheden, die zich in de oordeelvellingen van geheele volkeren en van enkele menfchen opdoen, zal men bij naauwkeuriger onderzoek vinden , dat ieder mensch dien geenen voor den fchoonflen houdt, wiens gedaante aan 't oog van den beöordeelaar den volmaakten en besten mensch aankondigt. Blijkbaare natuurlijke onvolkomenheden loopen, naar 't oordeel van alle menfchen, vlak tegen de fchoonheid in. Zeer lompe, tot fnelle en menigvuldige beweegingen onbekwaame ledemaaten , een vervallen zwak ligchaam, flijfheid in de gewrichten, met één woord ieder onvolkomenheid,die zodanige verrichtingen, die voor ieder een nodig zijn, zwaar of onmogelijk maakt, is naar 't algemeen begrip der menfchen insgelijks een .waar gebrek tegen de fchoonheid. Dat  DE rHYSIONOMIEKUNDE. S9 Dat deze denkbeelden over 't algemeen zich in ons oordeel over de fchoonheid in mengen, is verder daar uit klaar , dat de vrouwelijke fchoonheid andere onderlinge betrekkingen der ledemaaten vordert dan de mannelijke. Dan, de gronden , die ons oordeel over fchoonheid geleiden , rusten niet flechts op uitwendige verrichtingen en Jigchaamelijke behoeftens. Neen, hoe verder de menfchen in de verbetering, in de volmaaking (veryolkomnungj van hun character komen, dies te hooger drijven zij ook de eisfchen van dat geen , dat zij verwachten. Verftand, fcherpzinnigheid en een charakter des harten, zo als ieder een geloofd, dat een volkomen mensch bezitten moet, zijn hoedanigheden, die het oog ook in den uitwendige vorm tot fchoonheid vordert. Een vrouwelijk beeld, dat wellust ademt , wiens gedaante en geheel voorkomen ligtzinnigheid en moedwil verraadt, is voor eenen ligtzinnigen wellusteling de hoogfle fchoonheid ; waar aan echter die jongeling, die in 't bezit van zijn geliefd voorwerp nog wat meer dan dierlijken wellust verwacht, naar zijn denkbeeld van fchoonheid, zeer veel zal uitzonderen. Sulzèr, theorie der fchb'ne kunfien. Zie hier nog eenige gemengelde gedachten van eenen Franfchen Schrijver betrekkelijk dit zejfde onderwerp: Niet  6ó HANDLEIDING TOT Niet flechts bij de zulke, die mij dienen, maar ook bij 't vee geef ik naauwkeurig acht op de fchoonheid ; en daar na beoordeel ik fchier volmaakt hunne waarde. De boosheid, bijaldien zij zich aan mij in het kleed van zagte bevalligheid vertoonde, of eene goede fchijnvertooning bezat , zou ik altijd du bbel flraffen. Zeer eenvouwïg en volkomen heb ik dien ouden ftelregel fteeds in 't oog gehouden: dat wij ons nooit kunnen misleiden , zo lang wij ons aan de riatuur houden j dat de hoofdzaak altijd zij, haar te volgen. Montaigne.  DE PHTSIONOMIEKÜNDE. ó"ï Ik zal dit bevallig onderwerp niet aangenaamer met mijne Leezers kunnen befluiten, dan door hem hier nevens twee tamelijke copiën voorteleggen van een tweetal aangezichten % die bij al het verfchil nopens fchoonheid echter bij weinige anders dan voor zeer bevallig gegroet zullen worden. Het eerfte is dat van Raphaël, wiens uitnemende geest en charakter over alle zijne fchilderftukken verfpreid is. Waar vindt gij in dit gelaat de minfte fpooren van neiging tot geweldigen tegenftand, van achterhoudenheid of van onedele listen? Hoe zagt, hoe eenvouwig - treffend , hoe weinig geweldig werkt hier de natuur! ■ Met welk' eenen lieftalligen en gemakkelijken ernst verlustigen zich deze oogen in de onuitputbrefchoonheden der natuur? • Alles kondigt den gemakkelijken en vasthou- denden waarneemer aan. ■ Alles is 'er zagt en ftil, en vertoont geenzins eene kleine veel geruis chmaa-kende beek ; maar eenen ftillen, en diepgaanden ftroom. Men lette hier vooral op het glad, ruim en ongefronsd voorhoofd, op de oogen en de oogleden, op de wenkbrauwen, op den neus, voornamelijk op den mond. Zo gij de-fluiting van den mond in dier voege ooit bij eenen. windrigen , trotfen , rusteloozen of kwaadaartigen booswicht befpeurt, dan  6t HANDLEIDING TOT dan ken ik in de geheele Gelaatkunde geene de minfte waarde of zekerheid. Lavater zegt ergens van dezen man j „ als „ ik 't gevoel van de Godheid in mij'ver„ wekken wil, denk ik aan den Schepper van Raphaël. " De Gelaatkenner mag 'er bijvoegen: als ik mij de kenmerken van zagte fchoonheid, van natuurlijke en ongedwongen voortreffelijkheid, van edele krachr zonder geweldige pooging* duidelijk wil te binnen brengen, roep ik Raphaëls trekken in mijnen geest te binnen. Het ander is het beeld van eenen Engelfchen fchilder, B. West. En wie mijner Leezeren zal bevalligheid, fchoonheid en harmonie ook aan dit gelaat kunnen weigeren? - 't Is tamelijk wel gecopiëerd; alleenlijk is het bevallige in den mond merkelijk verzwakt. Waar vindt men blijken van gelijkflachtig. heid, (homogeniteit) overeenkomst in den onderlingen loop der deelen, zo gij ze niet hier befpeurt? Effenheid, zagtheid, ffille waarneeming, opmerkzaame werkingskracht en eene gelijkmaatige ziel ziet men duidelijk over het geheel ' van dit mneemend gelaat verfpreid. _ Vfiov een engelsch gezicht ftraalt 'er het nationale niet ilerk in door. — De trekken zijn ten  DE ÏHY^IONOMIÏKÜNDE. C% ten dien einde te min rond; en 'c geheel van dit gekat voor 't nationale wat volle lang. In de lippen alleen vermoed ik 'er nog flaauwe fpooren van. Kunt gij dit oog als 't werktuig van een verftand befchouwen , dat fteeds zwanger gaat met geheime en onedele bedriegerijen? - Of lokt het u niet terftond uit, om 'er zeer veel oprechtheid en beminnelijke hoedanigheden bij te vooronderftellen. De loop van 't voorhoofd en van den neu« fchijnt mij toe fpreekend te zijn voor eenen goeden aanleg van verftand, voor veel vruchtbaarheid. Waar vindt gij't ooglid en den wenkbrauw in , zulk eene zagte en effene richting bij haatelijke en afzichtelijke charakters, die 't onrecht indrinken als water; en die hun hart fteeds werk verfchaffen met allerlei ontwerpen van wrevel en bedrog? • Zo als men den mond, en de fluiting der lippen hier ziet, is zij niet gantsch vrij van zwakke ftijfheid en zelfsbehaaglijkheid, en de goedige deelneeming is 'er merkelijk door verzwakt. ^ Wij fchatten onze Leezeren gelukkig , die Zich in't bezit van vrienden verblijden kunnen, met zodanige trekken voorzien; en zo duidelijk gekenmerkt met zegels van ftille denkingskracht, van eenvouwige braafheid, van edele en oprechte goedhartigheid. ELF-  6"4 HANDLEIDING TOT ELFDE HOOFDSTUK. DE TEMPERAMENTEN. IFk behoef mijnen Leezer niet te zeggen , dat alle Gelaatkunde rust op die naauwe vereeniging, die 'er bij den mensch tusfchen ziel en ligchaam gevonden wordt. Dit ligt al onmiddelijk in de bepaaling der Gelaatkunde opgefiooten. De ziel werkt op 't ligchaam, en de vatbaarheden en de neigingen der ziele tekenen zich op 't gelaat en naar buiten; maar niet min zeker is 't, dat gelijk alles in de waereld op zekere wijze op elkander werkt, dat bijgevolg ook omgekeerd het iigchaam weerkeerig invloed heeft op de ziel. Ingevolge hier van is 't zeer dienftig, wil men het voornaame van het zielscharakter op 't oog leeren kennen, ten dien einde ook de inwendige inrichting, en de voornaame gefteldheid van 't ligchaam te onderzoeken. Dan, om deze heerfchende inwendige gefteldheid van 't ligchaam te leeren kennen is 'er voor den Gelaatkenner al weer geen ander middel , dan 't uitwendige, de kleur, vorm enz. opmerkzaam waarteneemen. Dat nu de ligchaamen, vooral de aangezichten der menfchen, in kleur, wijze van famenftel- ling  Dï PHYSIOKÖMIEkÜNflE. llng zo zeer verfcheiden zijn , zulks ontftaac niet bij geval; maar wordt grootendeels veroorzaakt door 't onderfcheid Van de inwendige grond- of befland-deelen van't ligchaam. Hij dus, die zich toelegt, om door middel van *t uitwendig voorkomen der menfchen 't inwendig grondgeftel van 't ligchaam afteleiden, om dan voorts uit het gevonden grondgeftel van 't ligchaam tot 's menfchen heerfchend characler te befluiten, fchijnt met een vrij *goed gevolg in zijn phyfionomifche befluiten te zullen flaagen. En zie hier 't doel van den Gelaatkenner, wanneer hij uit het temperament der menfchen denktrant poogt afteleiden» Het temperament nu, of de bijzondere inwendige gefteldheid van 't ligchaam, is voornamelijk gelegen in de onderlinge betrekkinge van deszelfs vaste en vloeibaare deelen tot elkander. Niet flechts voor den Gelaatkenner, maar ook voor den Geneesheer is 't uiterst wichtig, dit temperament der menfchen zeer fpoedig te kunnen kennén. Al zedert de vroegfte onderzoekingen was men gewoon, de menfchen, wegens hun onderfcheiden temperament j op eene vierderlei wijze te rangordenen. Men befchreef hunne ligchaamen offangui" tiuch bloedrijk, of phlegmatiek traag en gemakkelijk , of choleriek vuurig , of melancholiek droefgeeftig. II. deel, Ut Das  .66 HANDLEIDING TOT Dat deze verdeeling der menfchelijke temperamenten, van zekere zijde befchouwd, willekeurig zij, behoeft men niet te betwijfelen. Ieder mensch toch heeft een verfchillend gelaat, en onderfcheiden wezenstrekken,en even zo ook een verfchillend temperament', of eene onderfcheiden inwendige gefteldheid. De vogten en de vaste deelen der menfchen zijn altijd op eene verfchillende wijze gewijzigd. Inmiddels is die rangfchikking zeer gemaklijk; mits men nimmer die ontelbre meenigte van nuancen of inéénfmeltingen vergeete, die tusfchen alle deze vierderlei temperamenten gevonden worden. Geen twee menfchen hebben volmaakt het zelfde temperament. Vraagt men voor 't overige naar de naafte grond, waarom men juist vierderlei temperamenten aannam; men vindt die misfchien in de vierderlei hoofdeigenfchappen van alleftoffe, droogte, vogtigheid , warmte en koude ; naar deze verfchillende hoedanigheden begreep men best de ligchaamen te zullen kunnen onderfcheiden. En daar men weinig of geen geffcellen vond, waar in Hechts één dier hoedanigheden kon worden opgemerkt, zonder dat 'er nog eene tweede zeer duidelijk bij in \ oog viel; men vond namelijk zeer weinig menfchen, waar van mén alleen zeggen kon: hun geftel is koud, of warm, zonder 'er tevens, vogtigheid of droogte  DE ÏHYSIONOMIEKUNDE. 6j te bij te befpeuren; waarom men zich met eenvouwige temperamenten weinig ophield, zich flechts bekommerende om de menfchen volgens de bovengemelde famenftelling onder die vierderlei rangen te plaatfén: droog - koud (melancholiek) vogtig-koud(phlegmatiek; warm-vogtig (fanguinisch; en warm-droog (choleriek). Zag men b. v. in iemand droogte met warmte heerfchen, dien noemde men choleriek; bemerkte men bij hem vogtigheid met warmte, dan noemde men hem eenen fanguineus; vogtigheid bij veel koude veroorzaakte een phlegmatiek geitel, en koude met veel droogte waren de hoedanigheden van eenen Melancholicus. Hier bij kan men zich nog een ander of een vijfde temperament verbeelden, een geitel namelijk, waar in alle deze vier hoedanigheden in een' gelijken trap van evenredigheid gevonden wierden; dan dit temperament alleen in de verbeelding berustende , zonder dat wij ooit zeker kunnen zijn, dat het 'er ergens gevonden wordt, zo behoeft zich de Gelaatkenner hier niet over te bekommeren. Alvoorens wij hier de temperamenten gelaatkundig befchouwen, zal 't niet ondienftig zijn een weinig nader in 't phyfisch onderfcheid van deze verfchillende gefteldheden intedringen. Men vergist zich niet, wanneer men aanneemt, dat het bloed de voornaame zitplaats is van dat onderfcheid, dat men in de geitellen der menfchen waarneemt. £2 En  58 HANDLEIDING TOT En dit kan men te eerder vooronderftellen , daar het bloed het geheele ligchaam door verfpreid is; en de verfchillende gefteldheid van 't zelve dus niet kan nalaaten, op éene verfchillende wijze, op alle de deelen van 't ligchaam te werken. Het is door Scheikundigen al lang beflist, dat het bloed uit verfchillende deelen beftaat; uit aardachtige, uit olieachtige, uit zoutachtige en uit waterachtige deelen; terwijl het onderfcheid tusfchen het verfchillend bloed der menfchen moet gezogt worden in de verfchillende evenredigheid van deze verfcheidene deelen. In 't bloed van den eenen b. v. meer aarde, van den anderen meer water, enz. Daar men phlegmatieke geitellen befpeurt, daar is het bloed met veel waterdeelen vermengd ; hier zijn de bloedvaten niet zeer vast en ffcerk, en de omloop van 't bloed langzaam en traag. Daar het bloed met veel zoutachtige deelen vermengd is, en even daar door, door 'tzoutachtige ook tot eenen hoogen trap zeer rood geverwd is, daar heerscht een bloedrijk geitel. Zij, in wier bloed veel olieachtige deelen gevonden worden , welke olie veel vuurftof behelst , zij bezitten een droog ligchaam; terwijl dit zelfde het bloed, door eene grootere hitte voortgeftuwd, met meerder drift beweegt. Vindt  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 69 Vindt men in 't bloed veel aardachtige en zwaare ffcofïen, daar zien wij 't zelve zeer traag in den omloop ; en dit baart natuurlijk droogte en kou, en veroorzaakt een melancholiek geftel. En fchoon het zeker is , dat men in de Scheikunde, in 't kennen van alle deze verfchillende beftanddeelen, nog zeer verre af is van de volkomenheid; fchoon 'er namelijk in 't bloed nog zeer veele andere beftanddeelen , behalven de genoemde, gevonden worden, is het gezegde ten minften voor ons oogmerk hier voldoende , den zulken onder mijne Leezers, die gaarne dieper in deze ftoffe willen indringen, tot andere werken verwijzende (c). Vooronderfteld zijnde , dat het inwendig ligchaamsgeftel zeer veel invloed heeft op 't Character, en dat men het inwendig ligchaamsgeftel door het uitwendig voorkomen kunne beöordeelen, dan fchijnen hier voorden Gelaatkenner twee dingen noodzaakelijk: voor eerst , dat men zo naauwkeurig doenlijk de kentekenen opgeeve , die in 't oog vallen , waar aan men de verfchillende temperamenten uitwendig onderkennen kan. Ten tweede, dat men dan de hoedanigheden der ziele pooge te bepaalen, die met deze of geene bloedmengeling (temperament) fteeds gepaard gaan. En (f) Men zie Kamps en Lavater over de temperamenten. E 3  7 HANDLEIDING TOT En 't zijn deze twee Hukken, waar op de Leezer nu bij ieder temperament zijn aandacht zal dienen.te vestigen. Een fanguinisch bloedrijk geitel is zulk eene mengeling of gefteldheid in 't menschlijk ligchaam , waar in warmte en vochtigheid de heerfchende hoedanigheden zijn. Zulk een geitel openbaart zich gemeenlijk aan een vrij bevallig voorkomen ; 't aangezicht rood, wat opdragtig ; week vleesch; blonde of roodachtige haaren ; 't vel veelal blank en met doorfchijnend rood gedekt: men vindt 'er ook doorgaans veele blaauwe aderen zichtbaar. Wat het charaóter dezer bloedrijke geitellen aanbelangt. Men zal veelal vinden, dat menfchen van dit flag werkzaam en onderneemend zijn; en hun ftoutheid gaat met veel losheid gepaard. Zij bezitten eenen grooten hang tot verandering, gezelfchap en vermaaklijkheden. Tot wigtigen, langduurigen en eenzelvigen arbeid, dien zij Jigteiijk opgeeven, zijn zijniet zeer bekwaam; in den omgang doorgaans bevallig, beminnelijk en fomtijds fpotziek. Aan den anderen kant zijn de volgende niet zeer verkiesbaare hoedanigheden hun meestal eigen : opvliegende toorn, ltoute onbedachtfaamheid, dwaaze veranderlijkheid, ras afwisselende aandoeningen van droefheid en vreugde, eene neiging fteeds zonder grond het beste te  3>E PHYSIONOMIEKUNDE. 71 te hoopen, milddaadige verkwisting en zorgeloosheid omtrent zijne eigen belangens ; dit alles zijn meestal de uiterften, waar toe men in dit geftel eenen geweldigen aandrang gevoelt. Het verftand der zulken is doorgaands vlug van bevatting; veelmeer dan langzaam of diep peinfende, of volledig en nauwwikkende. Een Phlegmaticus heeft vochtigheid en koude tot de heerfchende hoedanigheden van zijn ligchaam. Zijn bloed is met zeer veele dunne en waterachtige deelen doormengd. Menfchen van dit flag zijn gemakkelijk te onderkennen aan 't weeke, 't bleeke en 't opgezwollene of 't bolle van hun geheel ligchaam en van hun aangezicht. Het gelaat is'er zelden kleurig, doorgaans met bleekheid gedekt.- Hunne werkzaamheden zijn doorgaans traag, langzaam en zonder veel drift. Zij zijn zeer aan het. gemak en de traagheid gehecht. Hun character is zagt, vreedzaam, goedig en niet onbevallig. Zelfs hun toorn, die maar zelden ontvlamt, draagt den ftempel van traage flap heid. Menfchen van dit foort zijn zeldzaam in 't goede of kwaade zeer uitfteekende. Zij zijn fchuw voor alle moeilijke en omflagtelijke onderneemingen ; en hun verftand, hunne verbeeldingskracht en 'hun fmaak blijven meestal in 't middelmaatige. Wat den Cholericus aanbelangt; in 't ligchaamsgeftel van zulk een Choleriek galachtig E 4 mensch,  ?2 HANDLEIDING TOT mensch , waar men den overvloed van gal doorgaands al aan de geele koleur van 't vel des aangezichts fpoedig onderkent,zijn droogte en hitte de heerfchende hoedanigheden. "Menfchen van deze bloedmengeling hebben meestal een niet zeer fchoon of bevallig voorkomen ; veelal wat ruw, doorgaans tenger en onderfcheiden zich dus ver en zeer gemaklijk vanphlegmatique, of bloedrijke geitellen. Een fcherpe, doordringende opflag van 't oog en de kleur van 't gelaat maaken. hen ras kenbaar. Is 'er in zijn bloed een grooter hoeveelheid van olieachtige vuurdeelen dan in de andere geitellen, men vindt hier de natuurlijke reden van den fnelleren omloop des bloeds,. van de meerdere droogte en van eene grootere drift , dan men in de andere geitellen waarneemt. Zij hebben meestal dik zwart of ook wel rood hair, en doorgaans aan het voorhoofd uitpuilende aderen. Wat hunne verftandskrachten aanbelangt: deze zijn vrij gunstig. Meestal is een fchrander doorzicht, onge•meene fcherpzinnigheid , naauwkeurige oordeelskracht onjuistheid in gedachten het voorrecht van lieden van dit geftel. Ten aanzien van hun eharacler zijn deze bijzonderheden, fchoon in verfchillende graaden, bij den Cholericus doorgaans te bemerken. Aanhoudende werkzaamheid, mannelijke onver»  Dl FMYSIONOMIEKUNDK. 1% verzettelijkheid , ftrengheid , eerzucht, hoog gevoel van zich zeiven en verachting van anderen, zijn hunne gewoone hoedanigheden. Bij aangedaane beleedigingen hellen zij tot het ftrenge, en ook hun toorn is mannelijk, meestal duurzaam en onverzettelijk. De zwaerbloedige Melancholicus blijft nu nog ter befchouwing voor mij eh mijne Leezers overig. Algemeene droefheid en ontevredenheid tekent zijn geheel gelaat; deszelfs kleur is doorgaans eene mengeling van bruin en geel; een dik, loom en zwaar bloed loopt door zijne aderen ; eene groote magerheid des ligchaams, een zeer gerimpeld gelaat, ruw vel en meestal zwarte hairen tekenen ons ras dien man uit, wiens ziel in melancholie is neergezonken; en wiens bijzondere kentrekken bijkans altijd nog veel gemakkelijker in 't oog vallen dan bij de overige. Dan, zo ontevreden men misfchien zijn mag over het uiterlijk voorkomen dezer menfchen, zien wij 'er hun verftand doorgaans bij gewinnen. Hunne voortgaande en ftille peinfing,'t nadenken, hen zo zeer gewoon, geeft hunne verftandskracht niet zelden eenen goeden trap van fterkte ; met een goed geheugen vereenigen zij eene goede oordeelskracht, mits de zaaken ten hunnen opzichte geen onmiddelijke betrekking hebben. Voor drooge weetenfchapE 5 Pen»  74 HANDLEIDING TOT pen, voor afgetrokke onderrechtingen zijn deze menfchen zeer goed gefchikt; maar niets is minder hun taak dan geeftige fchoonheden of werken van fmaak. Voorts is hun charaóter ftil, achterhoudend en altijd het kwaadfte vreezende; zij zijn niet voortvaarende, maar langzaam in alle hunne befluiten, en volftrekt onverzettelijk ; hun toorn, eens gezet zijnde, is niet te vermurwen, de perfonen en de dingen altijd en onveranderlijk befchouwende in dat zelfde fombere of hatelijke daglicht. Uit al het gezegde zullen mijne Leezers gemakkelijk kunnen opmaaken, welke temperamenten, voor de weetenfchappen 't beste gefchikt zijn. De vermaaklust van den fanguineus, en de zugt tot gemak bij den phlegmaticus hinderen geweldig de vorderingen. 't Is misfchien voor een goed deel hier aan toetefchrijven; en tevens aan den weerkeerigen invloed, die de letteren en 't zittend blokken op de geitellen hebben, dat de meefte geletterden , ten aanzien van hun geftel, veelal tot het cholerieke of melancholieke overhellen (d). In- (d) Ik heb mij in dit Hoofdftuk tot dus ver van veele aanmerkingen van Peufchel, Pernetty en eenen ongenoemde!! duitfehen Schrijver bediend.  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 75 Intusfchén fchoon het nut van de kennis der temperamenten in 't beöordeelen der onderfcheiden charaóters buitengemeen groot is,zou men door een onvoorzichtig gebruik van 't bovengezegde in de gewigtigfte dwaalingen fchier noodwendig moeten vervallen. Wij zullen hier de hoofdgebreken ten dezen opzichte flechts kunnen aanftippen. Zo gij b. v. 'er eenige onder uwe vrienden aantreft , die gij na eene opmerkzaame befchouwing met het grootfte recht onder de bloedrijke geitellen rekenen kunt, zoudt gij zeer onvoorzichtig doen, van de zulke maar terftond in al het hoofdzaakelijke de bovengenoemde hoedanigheden toetekennen ; immers , hoe veel kunnen deze charaóters van uwe vrienden niet verfchillen, naar maate van de betrekking of grootte des afftands, waar in hunne geitellen zich van 't phlegmatieke of cholerieke verwijderd zijn; of naar den trap, waar mede zij aan deze Iaatfte aangrenzen of naderen. En even zo kunnen de cholerieke geitellen van uwe vrienden of veel of weinig of van phlegmatieke of van 't melancholieke bezitten. Op duizenderlei wijze kan een temperament ten aanzien van de overige gewijzigd zijn: hoe verbaazend veele inéénfmeltingen (nuancen) zijn hier niet optemerken, die het oordeel over het charaóter noodzaakelijk geleiden moeten 1 Ken  7<5 HANDLEIDING TOT Een bekwaam Gelaatkenner zal dos eerst het hoofd-temperament zoeken te ontdekken; en dan zo naauwkeurig zulks hem doenlijk is de graaden van het naastbijkomend temperament zoeken te ontwikkelen; om dan, alles faamgenomen, aan zulk eenen die hoedanigheden toetefchrijven, die zijn hoofd-temperament doen vooronderftellen; maar dit dan doen overeenkomftig met dien trap, waar op de gal, 't bloed, of het phlegma op zulk een hoofdtemperament werken, of'er tot zekeren graad mede vereenigd zijn. Hoe dikwijls vindt men geen menfchen, waar in 't moeilijk wordt te beflisfen, of het phlegmatieke, of wel het bloedrijke voor hun hoofdtemperament te houden zij; en in zulk een geval is hun charaóter eene mengeling van die hoedanigheden der ziele , die uit deze beide temperamenten voortvloeien. ^ In dit opzicht is 't niet flechts onvoorzichtig, om terftond bijeen voorkennend temperament alle de gewoone charaóters , tot een toe, aan zulk een mensch te willen toefchrijven; maar ook even zo ongegrond aan iedere bloedmengeling die verfchillende charakters altijd tot den zelfden graad van Jlerkte te willen toeeigenen. Ook hier moet de naauwkeurigfte opmerking en eene voorzichtige vergelijking den Gelaatkenner, die gevoel heeft, geleiden. Ten  DE ÏHTSIONOMIÏKÜNDI: 'ff Ten blijke , hoe wigtig dit onderwerp der temperamenten in de Gelaatkunde zij; en hoe ligtelijk men van dien kant in het heerfchend charaóter der menfchen kunne indringen, zal ik mijne Leezers hier ten flot nog doen zien, hoe zich dit verfchil der temperamenten niet flechts aan de kleur , b. v. 't bloedrijke aan 't roode, het. cholerieke aan'tgeele, het phlegmatieke aan 't bleeke en het melancholieke aan het donkere of zwartagtige; niet flechts aan de kleur of de inrichting van 't vel laat onderkennen; maar zelfs in zeer veele gevallen aan zekere vaste en onveranderlijke grondtrekken laat onderfcheiden. En ten dien einde zullen wij hier nog eenige van zodanige kenmerken der onderfcheidene temperamenten ter neder plaatfen. Een hoekig gelaat , waar van de trekken fcherpe lijnen maaken, toont ons meestaleenen Cholericus. Eene uitzondering maakt het, wanneer al 't overige in zulk een gelaat (gelijk dikwijls gebeurt) eenen Melancholicus aanduiden. Bij het vuur van een doordringend oog is de loop van hun voorhoofd zeer dikwijls platagtig, zonder dat het fchuinsloopende van de lijn van het voorhoofd het rechtlijnige wegneemt, anders dan door fcherpe bogten of hoeken. Een rondachtig voorhoofd , naar 't circelachtige zweemende, en eene wat lós - en zagt Hui-  V$ HANDLEIDING TOT fluitende mond heb ik in veele gevallen befpeurt bij lieden van een phlegmatiek geftel. Al wat fterk helt naar een melancholiek geftel heeft doorgaands behalven een vermagerd en rimpclachtig gelaat, dat al terftond droefgeeftigheid aankondigt, ook doorgaands fcherpe hoeken in de verfcheiden lijnen van 't gelaat j de loop van 't voorhoofd vrij perpendiculair, niet zelden wat binnenwaarts inloopende. Bij eenen fanguineus zien wij de profillijnvan 't voorhoofd tot de kin doorgaands loopen met de minst fcherpe hoeken; terwijl de loop van 't voorhoofd eenigzins het midden houdt tusfchen het rond van eenen phlegmaticus, en tusfchen het fcherp gehoekte van de verfchillende lijnen, die men doorgaands befpeurt in 't aangezicht der beide andere temperamenten. Aan het einde van dit Hoofdftuk geeven wij den Leezer vier koppen , flechts middelmaatig en eenigzins gebrekkig , vooral de derde gecopièerd; nogtans zeer gefchikt, om het in 't oogvallende der verfchillende temperamenten te doen zien; en de waarheid van dit deel der Gelaatkunde te bekrachtigen. In den eerften , ziet men den Sanguineus. Men befpeurt 'er veel minder afgetrokke denkingskracht in , dan in No. 2. Kondigt 't ons niet ras den gerusten, te vredenen en onderneemenden man aan ? Het bezit veel van 't goedige, maar niet minder van 't ftoute en onderneemende. Tn  DE PHYSÏ0NOMIEKUNDE. 79 In den tweeden, die 'er onder ftaat, ziet gij den man van ftille en denkende werkkracht, Hoe mannelijk , hoe ftout en doordringend befchouwt dit oog de dingen en de menfchen? Onverzettelijkheid, taai geduld en een hart, dat niet ligt voor anderen buigt, en dat zijner zaake gewis is, zijn zijne meest in 't oog loopende hoedanigheden. Niet zelden vindt men den loop van 't voorhoofd nog iets hoekiger. In de onderlip befpeurt men een merkelijk gebrek in de gravuure. Zo dra gij in uwe gedachten dien man zijn' mond nog wat meer doet fluiten, zal ook dit beeld fpreekender ftoutheid en cholerieke mannekracht doen vermoeden. Zijn hart fchijnt niet veel gevoel te hebben van 't onheil van anderen. De derde zal ons den phlegmaticus fchetfen. Een dik opgezwolle gelaat, de flappe richting zijner lippen , ronde in plaets van hoekige trekken, dit is hier 't voornaamfte, dat ons dien man kennen doet, door minder vuur van werkkracht en meerder gemaklust bezield, dan de laatstgenoemde. Het vertoont ons eenen verzwakten man van eene goedige eenvouwigheid,en van zwakke, niet zeer geoefende zielskrachten met droefgeeftigheid en melancholie gedekt. In  $0 HANDLEIDING TOT In den vierden vindt gij den lomberen eti eenvouwig - droefgeeftigen. Daar gij de profilJijn in fanguinifche geitellen doorgaands een weinig uitwaarts zijne richting ziet neemen, gaet hier de lijn van 't voorhoofd tot aan de kin alles inwaards, alleen door ongunftige en fcherpe hoeken afgebroken. Eene ftille peinzing omtrent zijn lot gaat hier met ontevredenheid gepaard. Hoe krachteloos en vermoeid is als 't ware zijn treurend oog? En hoe duidelijk toont het lusteloos ineenvallen zijner lippen zijnen gekwelden geest wegens het inéenftorten van zijne ontwerpen en wenfchen ?  t> E PHYSiONOMÏEKlINDÉ. gf TWAALFDE HOOFDSTUK. DIEREN - ZWEEMING- OF DIERLIJKS PHYSIONOMlè'N» "^v^éel te groot is het belang, 't geen het menschdom met de hoofdneigingen en de krachten der verfchillende gedachten onder de dieren heeft , dan dat men al niet van de vroegSte tijden zou hebben ingezien, hoe nuttig het zij, de gedachten en foor ten der dieren te kennen , hunne bijzondere geitellen optemerken , en vooral hunne driften, geaartheden en krachten opmerkzaam gade te Haan. Behalven 't onmiddelijk voordeel, het geen 'er voor het gemeene leven uit dit onderzoek, uit deze opmerking noodzaakelijk moest gebooren worden, bediende men zich van de kennis der bijzondere eigenfchappen van de dieren nog tot een ander neven-einde. Hunne verfchillende beeldtenisfen of gedaanten dienden tevens tot eene eigenlijke fpraak pf taal;om op 't zien van zekere beeldtenis van dit of dat dier, die zaak, die eigenfchap uittedrukken, die zulk een dier van andere dierenafzonderde. Men meende bij voorb. moed en fterkte, of men bedoelde grootmoedigheid en IL deel, F vrii-  8ü HANDLEIDING TOT vrijheid; terwijl men zich, om deze genoemde denkbeelden uittedrukken, van de beeldtenisfen van Leeuw en Paerd bediende. Aan den opmerkenden befchouwer moest dit van zelve eene natuurlijke aanleiding verfchaffen, om de bijzondere eigenfchappen der dieren altijd te befchouwen in verband met den bijzonderen vorm, en de zo zeer verfchillende gedaantens der dieren; en mijn Leezer zal nu gemakkelijk kunnen begrijpen , hoe geredelijk hier uit de drift kon gebooren worden, om de dieren in den eigenlijkften zin te phyfionomizeeren. Of met andere woorden : men fchreef aan de bijzondere foorten van dieren zekere bijzondere -krachten of geaartheden toe; men bemerkte hun maakfel en hunne gedaante; men befchouwde de geaartheid of het in- en uitwendig voorkomen der dieren in verband bij elkander ; en overal waar men vervolgens eene gelijkheid van vorm , gedaante of trekken bij andere dieren waarnam, maakt men geredelijk met meerder of minder grond een befluit tot eene gelijkheid van aart en neigingen. Men vooronderfielde hier bij, en met recht, dat de ligchaamen der dieren in alles ingericht waren naar hunne leefwijze, naar hun bijzonder inftinct, met één woord, naar hunne behoeftens en beftemming ; dat het fchaap bijvoord  DE PHYSIONOMIEK ITN D E. 83: voorb. alleen gevormd , om zich te fpijzen , en ten flagtöffer voor zijnen meefter te dienen , zeker niet gevoeglijk den vorm kon hebben van eenen woedenden tijger of van eenen brullenden leeuw; dieren, die beftemd waren , om hun inftinct door wreedheid, en hunne behoeftens door roofzucht te voldoen. Dit veroorzaakte natuurlijk, dat men in 't rijk der dieren die vormen of gedaantens, die met den vorm van een fchaap eenige naauwe overeenkomst bezaten, dien zelfden zagten en vreedzaamen aart toekende. Dan overal, waar men in tegendeel een uitwendig voorkomen befpeurde, eenigermaate naar dat van een' leeuw zweemende , daar ftrekte zulk een vorm of maakfel ten blijke , dat hier geen fchaapenaart, maar iets van der leeuwen moed of fterkte te vinden was. Dan , .deze eerfte pooging, om de dieren te phyfionomizeeren , moest in uitgeftrekthcid al ras zeer toeneemen; naar maate men befpeurde, dat zelfs de dieren van 't zelfde foort, in het bijzondere van hunne gedaante, nog individueel zeer veel van elkander verfchilden; en naar maate men ook daar door in 't vermoe-' den verfterkt werd , dat ook hun aart- en krachten , even gelijk hunne gedaante , nog zeer veel van elkander, fchoon tot één foort F % be-  S4 HANDLEIDING TOT behaorende, verfchilden. Aan hun vooral, die zich in eenige nadere betrekking tot zeker foort van dieren bevonden, kon de opmerking niet ontflippcn, dat niet alle dieren van zulk een foort even vlug offterk waren, met één woord, niet even zeer aan hunne oogmerken beantwoordden. liet was voor menfchen van dit flag zeer ge wigtig, dat zij dit verfchil tusfchen dieren van één en 't zelfde foort, niet Hechts langzaam door ondervinding, maar ook, op 't gezicht van een individuum uit dit foort van dieren, fpoedig wisten optemaaken; dat zij, bij voorb. een traag van een onvermoeid, een eigenzinnig van een gedwee paerd, op 't enkel gezicht, Wisten te onderkennen. En zie hier de bron niet flechts van die algemeene phyfionomie, om de bijzondere geaartheden aan zekere foorten van dieren, eigen aan hunne foortelykc gedaantens en algemeenen vorm, te onderkennen; maar ook de aanleiding, om zich op 't individuëele of het bijzondere in de gedaante van ieder dier toeteleggen, om 'c onderfcheiden charakter, de onderfcheidene hoedanigheden van zulk een afzonderlyk dier te bemerken, En dit zij hier genoeg van den vermoedelijk ken oorfprong derPhyfionemiekunde, met opgicht tot de dieren, Nu  B*E T H Y S I O N O M r E K V N & E. 85 . Nu was het moeilijkst werk verricht, en de overgang was nu vrij natuurlijk en geredelijk, om de voornaamfte grondregels in de phyfionomie der dieren op de verfchillende gedaanten der menfchen overtebrengen. Men bevlijtigde zich, om ook dat geen met opzicht tot der menfchen vorm en voorkomen, te doen, waar in men met opzicht eot de dieren reeds zo zeer geflaagd was; dat is, men poogde ook de menfchen te phyfionomizeeren, > , .En zo werd de aanleiding gebooren, om de gedaanten der menfchen in vergelijking te brengen met het verfchillende maakfel en den verfchiilenden vorm van zodanige dieren, wier vorm 't meest in 't oog liep, en Hechts eeni.gerhande onderlinge vergelijking gedoogde. En hoe zeer men hier in,in de dieren-zweeming bij de gedaante der menfchen ,al in vroege tijden gevorderd was, zien wij uit de phyfionomifche verhandeling van Ariftoteles, thans nog voor handen; zich voor 't meefte deel bepaalende, om alle de gelijkheden tusfchen dier en mensch te bemerken. Zijn heerfchend oogmerk is., om de menfchelijke phyfionomien en gedaanten in gelijkheid te brengen met de gedaanten van fommige dieren, om dan tot gelijke dierlijke hoedanigheden, ten goede of ten kwaade, in zulk •een' mensch te befluiten. F 3 Na  80 HAKBLIIB1NS TOT Na hem werd deze tak der Gelaatkunde, of de dieren-zweeming door zijne navolgers al verder beoefend, en meerder uitgebreid; maar, naar evenredigheid, ook door zeer veele onzekere vooronderftellingen verduifterd en ver» nederd. Eerst zal ik mijne Leezers uit Jrijloteles doen zien, hoedanig men zich van deze bron der Gelaatkunde, de gelijkheid tusfchen dieren en menfchen (de dieren -zweeming) ten voordeele dezer weetenfchap heeft zoeken te bedienen. Vervolgens zullen wij onze gedachten nopens dit ftuk den Leezer mededeelen. „ Nooit, zegt Arifioteles, was een dier zodanig voortgebragt of gevormd, dat het in zijn maakfel met zeker ander dier zou hebben ingeftemd, en nochtans eene aart enhoedanigheden zou gehad hebben, gantfchelijk van dit dier onderfcheiden; maar overal vond men daar, waar de dieren elkander in vorm geleeken, ook o ver eenftemming van aart en neigingen , overal het gelijkend ligchaam en de gelijkende ziel bij elkander. Nog veel meer kunnen eigenlijke kenners, die dagelijks met zeker foort van dieren omgaan , uit derzelver gedaante al terftond opmaaken, bij voorb. jaagers en rijders. 'Er wordt dan eene kunst gevonden, om het inwendige door het uitwendige afteleiden. Zij, die gewoon zijn uit de dieren te phyfionomizeeren, vergisfen zich dikwijls in de keu-  DE riIYSIONOMIEKUNDE. 87 keuze der tekenen, of in de zitplaats, waar in men eigenlijk de zweeming te zoeken hebbe. Men kan niet zeggen van de doorloopende en algemeene gedaante van ieder dier, dat die in zijn ligchaam in zeker opzicht, aan dit dier eenigermaate gelijk is , ook altijd daar mede in aart en neigingen zou moeten overeenftemmen. Nooit vindt men een dier, dat volkomen aan de gedaante van oen' mensch gelijk is; maar altijd flechts eene zekere zweeming, flechts eenige weinige trekken van gelijkheid. Indien iemand naar een dier zweemt, niet ten aanzien van een teken of trek, die aan dat foort van dieren bijzonder eigen is, maar met zulk een dier overeenftemt in algemeene tekenen, dat is, in tekenen, die dat dier met zeer veele andere foorten van dieren gemeen heeft, wat zou ons dan 't recht geeven, om hier eene zweeming met zulk een bijzonder dier te plaatfen; om hier bij voorb. te zeggen, dat zulk een mensch meer naar een leeuw zweemt, of naar een hart, zo het teken der gelijkheid -het geen men meent gevonden te hebben, eigen is aan beide deze geflachten van dieren? Te recht moeten alle de eigene tekenen, als eene bijzondere eigenfchap aanduidende, worden aangemerkt ; en gemeene overeenkomften, die aan veele foorten van dieren gemeen F 4 zijn>  öö HANDLEIDING' T 0 f ' zijn, kunnen alleen iets algemeens, of eene algemeene hoedanigheid aanduiden. Deze algemeene tekenen van gelijkheid, die aan veele foorten van dieren eigen zijn, deze zijn voor den Gelaatkenner van weinig aanbelang. Zo iemand begeert te onderzoeken, welke de kentekenen zijn van dapperheid en fterkte, dan moet hij alle die bijzonderheden, die aan alle fter-ke dieren gemeen zijn, en die hunne fterkte meest doen in 't oog vallen, in zijne verbeelding te famen brengen ; en zo ver alle deze kentekenen bij alle andere zwakke dieren niet gevonden worden, voor zo ver zijn zij tekenen van fterkte. " Na deze inleiding gaat Jrijloteles over, om ftukswijze de voornaamfte ftelregels der dierenzweeming te behandelen. Wij gêeven die, gelijke zij bjj hem gevonden worden, fchoon wij voor de meefte geen borg blijven; behalven »er heerseht nog veel onbepaaldheid in de uitdrukkingen ; en ook dit maakt het tot de uitfpoorigfte dwaasheid deze volgende regels onder de menfchen onvoorzichtig, zonder eigen waarneeming en zonder de zorgvuldigfte bepaaling te willen toepasfen. „ Een klein, laag of kort voorhoofd tooni domheid en onleerzaamheid , gelijk men beipeurtjn de varkens. Ee&  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 8$ Een bovenmaate groot voorhoofd gelijk de osfen toont laagzaame traagheid. Een rondachtig voorhoofd ,'zweemende naar dat der ezels, toont ongevoeligheid. Een minder glad of vlak voorhoofd toond fchranderheid gelijk de honden. Een voorhoofd wat vierkantig van eene maatige grootte is een blijk van grootmoedigheid. Kleine ooren, gelijk aan die der aapen, verraaden list. Ooren, in grootheid aan die der ezels gelijk, toonen onverfchillige domheid. ' Oogen, die zich zeer ligt, zeer dikwijls en fchielijk beweegen, zijn ftreng, fcherp, roofziek , zweemende naar die der roofvogels. Die zeer dikwijls pinköogen , of de oogleeden zeer dikwijls beweegen, fchijnen vreesachtig. Glinfterende oogen, gelijk die der haanen, verraaden wellust. Zeer groote oogen, zweemende na die der osfen, toonen lompheid en traagheid. Zeer kleine oogen , gelijk die der aapen , doen ons list, vreesachtigheid en kwaadaartigheid vermoeden. Oogen , die wat ver uitfteeken, verraaden traagheid, en-zweemen naar die der ezels. Een weinig uitgeholde oogen toonen grootmoedigheid, naar de gelijkheid met die der leeuwen. F S Een  £0 HANDLEIDING TOT Een zeer groote breede neus aan de eindens dik en grof, eenigzins aan de fnoet van een varken gelijkende, is gemeenlijk blijk van domheid, morfigheid, traagheid. Spits-neufen, gelijkende aan die van fommige honden, zijn ligt tot ongenoegen en toorn gereed. Een van 't voorhoofd af gekromde neus, gelijk die der Adelaars, toont grootmoedigheid. Eene wat verder gekromde neus, zweemende naar die der raaven, toont ftoute onbefchaamdheid. Kromme platneufen , gelijk men bij aapen en harten vindt, verraaden neiging tot wellust. Breede lippen, aan de uiterften wijd, zo dat de bovenfte lip naar de onderlte helt, ter vereeniging der lippen , toonen ftoutheid en grootheid en grootmoedigheid, gelijkende aan die der leeuwen. Breede, ver uitkomende lippen, zweemende naar die der varkens , toonen , domheid, traagheid. Groote lippen, waar van de bovenfte zeer los boven de onderfte overhangt, zweemende naar die der ezels, toonen dwaasheid, onleerzaamheid , en onkunde. Fijne lippen, die naauwlijks het tandvleesch bedekken, gelijk bij dé honden, toonen twisten lasterzucht. Oö-  DE ÏHYSIONOMIE KUNDE. QI Ooren van middelmaatige grootte, gelijk de beste honden die hebben , laaten fchranderheid en bekwaamheid vermoeden. Een zeer dikke vleesachtige hals, zweemende naar die der ftieren, verraadt fterkte, en eenen toornachtigen aart. Middelbaare halzen, gelijkende aan die der leeuwen, vereenigen fterkte met edelmoedigheid. Een lange magere hals duidt vreesachtigheid aan, gelijk wij zien bij de harten. Die zeer korte halzen hebben, gelijk wij bij de wolven bemerken, zijn tot list en allerlei laagen geneigd. „ Dus ver de voornaamfte grondregelen van Arijloteles over de dieren-zweeming. In den zelfden fmaak, maar nog vrij losfer, en veel uitgebreider hebben onder de ouden Polemon,Adamantius ; en onder de nieuwerePorta Peufchel en andere dit zelfde onderwerp behandeld. Bij al de oplettenheid, die de ouden hier hefteed ; en bij al den dank, die Arijloteles en andere met recht ook in dit ftuk verdiend hebben , fchijnen hunne gelaatkundige fteïregels nergens al meer op losfer fchroeven te Haan dan hier. Hoe veel duilterheid zien wij hier boven met hcerfchen in de befchrijving van veele niee  92 HANDLEIDING TOT dier gelijkheden; en hoe onbepaald algemeen zijn niet de meefte'uitfpraaken (praedicata) of charakters, die men'er aan toefchrijft? Hoe gemakkelijk zon 't niet zijn de een of andere fiaauwe dièrlike zweeming naar zulke grondftellingen ook bij de braaffte charakters te kunnen aantreffen; en dus de edelfte menfchen in eene verachtelijke gelijkheid te brengen met het een of ander veracht dier van 't laatfte foort ? Inmiddels moeten wij Arijloteles, die altijd in grootheid toeneemt, hoe meer men in den geest van zijne uitgebreide fchriften indringt, dit recht doen , dat hij zomtijds .behoedzaam tegen het misbruik van zijne ftelregels gewaakt heeft ( e ). Het is, zegt hij , ten uiterften dwaas, flechts op het daar zijn van een enkel teken zijn vertrouwen te vestigen; doch, wanneer veel tekenen te gelijk met elkander daar toe inftemmen, dan is 't veel voegzaamer , die tekenen voor waar te houden. Na Arijloteles was de verbeeldingskracht nog veel vruchtbaarder. 'Er is fchier geen deel in 't menschlijk ligchaam, hoedanig ook gevormd, waar men niet al, (?) Omnirio autem un! qnidem fignorum credere ftuhurrt' eft. Quando- autem plura conveniunt, qua; funt in uno, jrwgis utique couyeniat, ut quis accipiat, vero efie ilgna.  BE "ÏHY SI ONOMIEKUN Dl OJ altijd zekere dierlijkheid duidelijk in meende te ontdekken. Kon men die niet gemakkelijk vinden in 't rijk der viervoetige dieren, men keerde zich tot de verfchillende foorten van vogels. Hoe dikwijls vonden Forta en de oude geene gelijkheid, waar ze nergens anders dan in eene ontftelde , of te verregaande verbeelding moet gezogt worden? ■ Zij fchetfen zich menfchelijke gedaanten ; opdat 'er dierlijke gelijkheid in zou gevonden sworden; maar dikwijls zo gantsch tegen alle menfchelijke proportie ftnjdig ; met één -woord , dikwijls zo , dat men ter eere van 't menschdom 't aanzijn van foortgelijke diermenfehen, zo geheel dierlijk gevormd, gerustelijk kan loochenen en ontkennen, i En de menschlijke charakters, of dé hoeda* ■nigheden , die zij aan zulke dierlijk gevormde menfchen dantoefchrijven,.zijn zoo veelvuldig, zo onbepaald, dikwijls zo tegenftrijdig, dat de Gelaatkunde naar die algemeene uitfpraaken ^onvoorzichtig uitgeoefend , noodwendig een famenftel moet worden van verwarring en belagchelijke ongerijmdheid. 't Is zo, 't is niet te ontkennen, dat 'er in 't • algemeen menfchelijke hoofdvormen zijn ; en -in 't bijzonder enkele trekken of deelen in 't -gelaat der menfchen , die treffende gelijkheid hebben met het dierlijke in 't gemeen, of met dit of du foort van dieren in 't bijzonder. Mijne  94 HANDLEIDING TOT Mijne Leezers kunnen zich 'c bewijs van deze waarheid verfchaffen door met oplettendheid de menfchen gadeteflaan, en blijken van overeenkomst tusfchen mensch en dier te bemerken; en zo hij zich hiervan, door eigen opmerking in't geheel niet kan overreden, fchijnt hij door de Natuur tot geen waarneemer gevormd te zijn ; en hij zal best doen, voor zich alle eigenlijke oefening in de Gelaatkunde te laaten vaaren. Ook is het buiten kijf, dat men met weerzin dikwijls menfchen vindt, wier geheel charakter, wier hoedanigheden , blijkbaar aan de eigenfchappen van fommige dieren grenzen , en daar mede voor een zeer groot deel inftemmen. Men zal bij 't opmerken van den aart en den vorm, of 't uitwendig voorkomen der diere» duidelijk kunnen opmerken, dat de wijze Schepper hun voorkomen, hun maakfel en hunnen uitwendigen vorm in de beste overeenkomst gebragt heeft met hunnen inwendigen aart, en met de bijzondere verrichtingen, waar toe wij zien, dat zij beftemd zijn. Kondigt ons de vorm en de uitwendige gedaante van een paard niet zeer ras aan, dat hij veel eer tot daaden van vlugheid, ftoutheid en fterkte gefchikt is, dan ons de uitwendige vorm zulks bij een ezel of fchaap kan doen vermoeden? Hoe zeer veel gelijkheid hebben de roofdieren  DE THTSIONOMIEKUNDE. 05 Ten niet met elkander in 't vuur van hunne oogen, in de fcherpte van hun gezicht, in de vorming van hunne khauwen enz. ? 't Is alles geftemd naar den aart, levenswijs en de inwendige heerfchende neigingen. Men vergist zich dus niet bij 't beöordeelen van den aart en de inwendige krachten der dieren gebruik te maaken van hun voorkomen en meest in 't oog loopende vorm of gedaante. Maar nu, na dit alles nog te willen ftaande houden, dat hij, in den vorm van wiens hoofd en in wiens gelaat eene fpreekende gelijkheid gevonden wordt met een os, eene heerfchende neiging zal hebben tot fchranderheid, goedhartige en verpligten.de toegeevendheid; zou dit niet ten klaarfte aandruisfen tegen alles, wat wij overal in de gantfche natuur duidelijk bemerken , ik meen, de algemeene overeenkomst tusfchen het uit- en inwendige. Behalven, dat ieder, die lust en gelegenheid heeft menfchen oplettend te zien, zich blijkbaar van het tegendeel zal kunnen overreden. Het bovengezegde zal denkelijk genoeg zijn, om mijne Leezers te doen zien, welke de grondflagzij, waar op men dit deel der Gelaatkunde , de dieren-zweeming, gegrond hebbe ; en hoe zeer men zich vergisfe , in de pooging des Gelaatkenners van dien kant voor geheel ijdel of denkbeeldig te begroeten. Jam-  $) Schep ook hier uwe waarneemingen, wegens 't charakteriftieke in den vorm der dieren, uit de eerfte bron, uit de natuur. Verzuim niet de dieren , die gij gelegenheid hebt te zien , zo naauwkeurig mogelijk «e befchouwen ; opdat fle overgebleevene gebzeken in de hier en daar G 3 voor  102 HANDLEIDING TOT yoor handen zijnde plaaten der dieren-zweeming, waar verfcheiden afwijkingen zijn aantetreffen, uwe nafpooringen van dien kant niet verdonkeren of verwarren. Zo gij geene' de minfte dieren - zweeming pver 't algemeen in zeker aangezicht ontdekt, is het doorgaands 't veiligst, om dan uwe onderzoekingen wegens 't charakter door andere wegen te^bevorderen; leg 'er u dan niet op toe, om 'er met opzet en als met geweld dieren-zweeming in dit of dat deel te willen zoeken of vinden, 't Zij u genoeg, de aanwijzingen van de natuur voorzichtig te volgen; veel beter dan de natuur,zonder blijkbaare wenken, met uwe dierlijke idealen of met uwe poogingen te willen vooruitloopen, of voorbaarig te hulp te komen.' Een algemeen in 't oogvallend dierlijk voorkomen, waar in gij veel van het ruwe en van 't dierlijke befpeurt, zij u een kenteken van eene ruwe ongefleepe ziel, en van weinig edele zielskrachten. . Het vernuft is bij de zulken weinig geoefend; en de fmaak dier menfchen is meestal dierlijk, of, om duidelijker te fpreeken, zinnelijk. De loop van 't voorhoofd, de ligging der oogen, haare fchuinfe helling binnen en benedenwaarts naar"de zijde van den neus, (men ziet dit zeer fterk in 't zwijn en den os) de onevenredige pJaatfing der oogen, en vooral de fluiting van  DE ÏHYSIONO MIE KUNDE. I03 van den mond, deze zijn de hoofdplaatfen , daar gij de dieren-zweeming voornaamelijk te zien en te beftudeéren hebt; zonder evenwel andere partijen of deelen van 't aangezicht gantfchelijk te willen uitfluiten. In de aapen - en katten - zweeming Valt , behalven al 't andere, voornaamelijk in 't oog de konisch wijze vorm van den kop of de vorm van een' omgekeerden kegel, van boven fnel naar 't einde verkleinende; in den ftier en den os het voorhoofd en de fchuinfche ligging der oogen benedenwaarts naar den neus; in 't zwijn ook dit, en de plaatfing en gefteldheid der lippen ; en in den leeuw de meer menfchelijke ligging der oogen, 't breed voorhoofden de fluiting van den mond. En fchoon ik in enkele gevallen, enkele deelen v~n het aangezicht, bij voorb. de ligging en den vorm der oogen, de politie en de middellijn van den mond enz. fpreekend heb gevonden ter aanwijzing van deze of geene dieren-zweeming ; is 'er doorgaands veel meer licht en zekerheid te haaien uit de befchouwing van 't geheel. 't Is voornamelijk het algemeene, het gantfche, de verplaatfte, verwrongene of onmenfchelijke evenredigheid, die ons aandoet, en voorzichtig op 't fpoor moet leiden ; en die ons ook in eens veel meer zal kunnen aankonG 4 d i-  f©4 handleiding tot digen dan dit 0f dat deel, met opzicht tot do' dieren-zweeming in't afgetrokkene beoordeeld Zonder dit in 't oog te houden zal het niet kunnen misfen, of men zal, terwijl men zich verbeeldt waarheid te vinden, echter enkel verwarring en dwaaling, haatelijke en voor de menschheid uiterst vernederende dwaaling voor zich en anderen verbreiden. . Voorzeker, zelfs in de dierlijkfte menfchen, zijn nog altijd fpooren van voortreffelijkheid en blijken van adel en uitmuntendheid, ook boven de menfchelijkfte dieren, te vinden. ; .Voorzeker, wij zijn van Gods gejlacht. —- PER,  DE THTII0N0UIEXUKD1. IO£ DERTIENDE HOOFDSTUK. OVER HET NATIONAALE IN D e- ÏH YS 10 NO MIE. D at wij de volkeren , die over de aarde verfpreid zijn, in luchtftreek, voedfel, leefwijze en zeer veele andere omftandigheden, zeer ver van elkander zien verfchillen, is één dier waarneemingen, die niemand mijner Leezeren in 't minst zal kunnen betwijfelen. Dan, 't is niet minder zeker, dat wij alle deze volkeren ook in vorm, voorkomen, kleur en gedaante, en niet minder in denkwijze en charakter nationaal onder elkander zien verfchillen. Trouwens, men zou anders de duidelijkffce ondervinding op dit ftuk moeten loochenen, en alle verband tusfchen uitwendig werkende oorzaaken en inwendige gewrochten moeten ontkennen ; ik meen , dat leefwijze, luchtftreek, voedfel enz. in 't charakter en voorkomen der menfchen op eene duurzaame wijze werken. Ingevolge hiervan zien wij dan ook hier een ruim veld voor den Natuurkenner geopend, een veld voor den beoefenaar der Gelaatkunde ♦?eer gewigtig, G 5 Eb  10Ó HANDLEIDING TOT En hoe weinig zien wij ook dit ftuk, zo uitgebreid en zo moeilijk,naar waarde uitgeput ? 't Zijn de reisbefchrijvingen die, met naauwkeurige waarneemingen verzeld, den Gelaatkenner hier moeten geleiden. Schoon de vorm, 't charakteristiek voorkomen , en de onderfcheiden phyfionomie der verfchillende volkeren onderwerpen zijn, die wij in de meefte reisbefchrijvingen of grootendeels of gantfchelijk zien voorbijgegaan. Ook hier ben ik mijnen Leezer eenige toeleiding fchuldig. Vooraf zal ik mijne gedachten nopens dit onderwerp mededeelen ; en dan dit ftuk met eenige gemengde plaatfén van andere waarneemers befluiten. Zo men verfchillende natiën met opmerking gezien , of derzelver naauwkeurige befcnrijving oplettend nageleezen heeft, dan zalmen zich gemakkelijk kunnen overreden, dat volkeren, die genoegzaam dezelfde luchtftreek bewoonen, of na aan elkander grenzen, bij hunne onderlinge verfcheidenheid, echter, over 't algemeen genomen, niet zo fterk van elkander afwijken , als volkeren op eenen veel grooteren affland van elkander geleegen , bij voorb. volkeren, waar van wij 't een in Europa, en 't ander in Afia of Afrika ontmoeten. 't ls ook hierom, dat zich volkeren van 't laatfte foort veel onderfcheidenlijker tekenen ,  DE PHYSÏONOMIEKUNDE. lo? pen, dan andere. Men vindt hier, bij voorb. tusfchen den Brit en den Ier , tusfchen den Hollander en den Vries, meer inéénfmeltingen dan in verder van elkander liggende volkeren ; en 't nationaal Gelaatkundig verfchil vereischt dus bij de eerstgenoemde fcherper oog en fijnder gevoel. Men zou zich echter zeer vergisfen, zo men tot de giootheid in 't phyfionomisch verfchil naar 't getal der graaden , of naar het verfchil in de ligging op den aardbol, alleen wilde befluiten. Buiten en behalven het climaat, de ligging der volkeren noorder- of zuider-breedte , zijn'er zeer veele andere oorzaaken, die alle te famen in eenen verfchillenden trap op 't geftel, het voorkomen en den aart der volkeren werken. De inwendige gefteldheid van den grond, die de volkeren bewoonen , de wateren en zeè'n, die hunne landen doorfnijden of omringen, de winden, die 'er 't meest heerfchen, de regeeringsvorm, hunne wetten en volksgewoonten , alles heeft invjoed op 't ligchaamsgeftel , en wijzigt voorkomen, vorm , kleur en charakter. Ware dit laatfte anders, en hing de gefteldheid der inwooneren alleen van 't climaat af, dan zou men geen reden kunnen geeven , waarom wij onder het zelfde climaat niet al. tijd  Ï08 HANDLEIDING TOT tijd volmaakt dezelfde inwooners in phyfionomie en charakter ontdekken. Befpeurt men niet zeer dikwijls, dat het climaat op 't eene geflacht veel meer , en anders werkt dan op eenige volgende'geflachten; alleen door 't naderhand bijkomen van zeer veele andere medewerkende oorzaaken? Hoe groot is niet de verandering, hoe groot niet de nadering tot befchaafdheid , die de inwooners van Rusland zedert de tijden van Czaar Peter den Crooten ondergaan hebben, en die hun voorkomen en charakter, fchoon onder den invloed van 't zelfde climaat, echter merkelijk anders wijzigen, dan in hunne vroegere en ruwere tijden? Zij , die gelegen zijn onder de maatige luchtftreeken, en dus een gunftig climaat hebben, zijn over 't algemeen beter gevormd, bezitten eenen meer geöefenden geest, en doorgaands een gunftiger charakter dan die volkeren , die eene minder gunftiger ligging bezitten , en door de felle koude om hunne nadering, aan de poolen , of door de brandende hitte kort bij den aequator, zich door een fchadelijker climaas minder gunftig in voorkomen en charakter ontwikkelen. • Wat de noordelijke volkeren aanbelangt , die echter wat van de Poolen verwijderd zijni »en zal aan deze volkeren geen bloeiende gefield-  Bï IHYS10N0MIIKUNDB. IO0 fleldheid , grootheid , fterkte of dapperheid kunnen betwisten. De koude dier ftreeken verengt de pooren, bewaart het ligchaam voor al te veel verzwak* kende uitwazemingen en ftijfd de fpieren; en van daar de voornaame oorzaaken van hunne fterkte van ziel en ligchaam. Daarentegen vinden wij de zuidelijke volkeren kleiner, zwakker, vreesachtiger, min ftout en dapper; en van daar ook niet zelden veel meer tot fchrandere arglistigheid gefchikt. Van die volkeren, die kort om debeidePoolen woonen, kan men zich gerust verzekeren, dat hier de uiterften in hunne ligging zeer ongunftig zijn voor vorm, voorkomen en charakter. De overmaatïge koude kan niet anders dan hunnen moed verdooven en alles verftrammem Zij, bij voorb. die Groenland, Spitsbergen, Siberiën en foortgelijke ftreeken bewoonen, zijn meestal ruw en woest; tot groote onderneemingen ontbreekt hen lust en moed; en tot hoe veele handelingen , daar fijnheid en fmaak toe gevorderd worden , zien zij zich door hunne verftrammende koude niet ten eenemaal buiten ftaat ? Hoe veel heb¬ ben hier de bewooners van maatige luchtftreeken niet voor uit ? Hoe veel grooter is niet hunne gefchiktheid voor eene gun-  110 HANDLEJDlNG TOT ftige ontwikkeling van phyfionomie en cha* rakter? Niet veel gunftiger kan men oordeelen over die volkeren , die onder of kort bij de linie f aequator; liggen, De brandende zonneftraalen vermageren deze inwooners en droogen hen uit; hunne fpieren worden verflapt, en zij zijn week, traag en wellustig. Wat de volkeren, in Europa geleegen, aanbelangt, waarop wij de meefte betrekking hebben; wij zullen de voornaamfte derzelven doorloopen, om onze Leezers op nationale verfcheidenheid oplettend te maakem Spanjen en Portugal leveren ons doorgaans inwooners, juist niet in veel opzichten van 't beste foort. Zij zijn , vooral de Spanjaarden, om hunne trotsheid en traage luiheid vermaard. De weetenfchappen en een geoefende geest zijn 'er zelden te vinden. De onkunde en 't felfte bijgeloof gaat 'er hand aan hand. De uitkomst heeft doen zien, dat alle de poogingen van eenen Marquis de Pombal, en Campomanes maar zeer weinig hebben kunnen uitwerken, om deze volkeren van hunne trotfe luiheid en dwaaze bijgeloovigheden te rug te brengen. Een fors, trots, verachtend en vrij fcherp getekend gelaat,en eene hooge bruine verwe, doen ons hen van andere volkeren onderkenhen. Dc  D 1 P H Y S I 0 NO M I E K U ND«. lir De landen, die deze volkeren bewoonen, zijn wat meer naar de heete luchtftreek gelegen , en hunne gronden zien wij uitftekend vruchtbaar. Hun bijgeloof is in 't ftaatsgeftel verwikkeld. Eene warme lucht , eene gemakkelijke vruchtbaare grond en de overvloed van vruchten hebben dus natuurlijk veel invloed op 't geftel en 't charakter dezer menfchen; terwijl de dwaasheden van 't ongelukkig bijgeloof daar mede famenfpannen, om deze volkeren op de genoemde wijze te richten en te vormen. Het rijk van Frankrijk onder een gunftig en matig climaat gelegen, en van eenen vruchtbaaren grond, biedt ons gunftiger inwooners aan. Hunne gedaante is niet grof of groot, echter welgevormd. Zij zijn vlug en meest bruin van huid. Schoon wij hen meer tot wispeltuurige onbeftendigheid , dan tot eenen beftendigen en mannelijken ernst gevormd ; en dus tot diep liggende onderzoekingen minder gefchikt zien, kan men hen echter 't getuigenis niet weigeren van een minzaam, fpraakzaam, goedig en verpligtend volk ; terwijl men de geest van netheid , den fmaak van fraaie uitvoering, op alle hunne werken van 't verftand of van de handen, doorgaands rusten ziet. Hunne rustelooze vermaaklust, de heerfchende drift om te behjiagen, heeft zeker niet wei-  fl2> HANDLEIDING TOT weinig toegebragt, om uit hen mannen vatï de eerfte grootte in de dichtkunde en in de fchoone weetenfchappen van tijd tot tijd te doen voortkomen. Italien, de rijke voortbrengfter van zo veel fchoone weetenfchappen en kunften, draagt inwooners van eene vrij fchoone gedaante.Zij zijn meest bruin van vel, zwart van hair, en bezitten doorgaans kleine , levendige en zwarte oogen. Zij bezitten zeer veel vlugheid en eene rijke vruchtbaare verbeeldingskracht. Ook daar zien wij de uitwerkfels van 't bijgeloof Wat hun charakter aanbelangt é niet zelden vindt men hen op eene meerdere of mindere wijze arglistig van aart. Wij zien hen zeer hellen tot wellust en eenen hoogen trap van liefde; en wat wonder, dat wij ze ook hierom, zich veel fterker aan minnenijd zien overgegeeven dan andere volkeren ! Bij de Duitfchers, zien wij hun voorkomen, aart en charakter zeer wel inftemmen met het recht mannelijke, met het forfe van hunne taal. In den oorlog vinden wij hen moedig, en ia de weetenfchappen en kunften toonen zij zich tot duurzaame en aanhoudende poogingen Zeer gefchikt. OolS  SE PHYSÏONOMÏEKUNDE. it£ Ook hier ziet men duidelijkst, dat levenswijs, regeeringsvorm; voedfel enz. (en hoe zeer is dit alles in de verfchillende ftreeken van dit uitgebreide rijk niet onderfcheiden?) eenen merkelijken invloed heeft om de phyfionomie en 't charakter van de Duitfchers op eene onderfcheidene wijze , naar de ftreek , die zij bewoonen, te vormen; 't Geen Lavater van dezelve zegt , fchoori t nog een weinig onbepaald, verdient zeer veel opmerking ; cn heb ik in zeer veele gevallen zeer juist bevonden : den Duitfcher ken ik aart sijne vouwen en plooien boven den neus en op1 de wangen. En wat het voorkomen en 't charakter mijner Vaderlanderen betreft: Het nationaale blijft hier nog ongelijk minder zuiver bewaard dan bij andere volkeren. Men verbeelde zich een volk , dat bijkan» alleen van den uitgeftrektften handel beïlaat j en naar 't welk men onophoudelijk vreemdelingen van alle oorden ziet heenftreeven, die zich vervolgens met de hunne hier vestigen; en om eene behaaglijkeligging,om vrijheid,voordeel of om andere redenen, hier hun geboorteland ten eenemaal fehijnen te vergceten. Hoe zou 't anders kunnen zijn , of 't eigenaartig Hollands voorkomen en charakter wordt lan^ zamerhand zeer moeilijk te bemerken, en fmele in dat van andere volkeren in?  114 HANDLEIDING TOT Inmiddels valt hun voorkomen en charakter veel minder in 't vleiende, dan in 't oprechte, in zeker opzicht in 't onvriendelijke. Hun gelaat vertoont niet zelden koelheid, vergenoegde rust en te vredenheid met zich zeiven. Bij de heerfchende helling tot winzucht en eigenbelang , achten zij den vreemdeling; wien 't echter moeite kost om recht hun vertrouwen te winnen: zij zijn voor 't overige bij uitftck ligt tot edelmoedige milddaadigheid te beweegen, Het nabuurig Engeland levert ons menfchen op, die in vorm en gedaante, in kracht van de ziel en charakter, in veele opzichten met recht groot kunnen genoemd worden. JMinder verpligtend, veel meer trotfend en verachtend, winnen zij 't echter doorgaans van hunnen ïranfchen nabuur in diepe denkingskfacht en, taai geduld , waar door wij 't hen r beide in de weetenfchappen en in de kunften, niet zelden tot eene verbaazende hoogte zien brengen. Trouwens , hoe zeer in 't oog loopend is niet het verfchil in vorm , gedaante en houding tusfchen den luchthartigen Franschman en den diepweegenden loomen Engelschman? De vorm van hun aangezicht valt meest in 't ronde, en doorgaands vrij bevallig. Hun voorkomen is doorgaands peinzend,nadenkend en vol van ernst. Stoii-  DE EHYSIONOMIEKUNDE. 115 Stoute verachting van anderen; heerszucht en hoog zelfsgevoel zijn hunne ondragelijkfte en gemeende zwakheden. Zij zijn ftout in hunne onderneemingen, en 'er is weinig voor hen te groot. Hun gang, hun ftand en voorkomen toonen dikwijls aan alle kanten, hoe een loom zwaar bloed hunne aderen doorkruist, en hen eene onweêrftaanbre drift geeft tot nadenken, tot ernst en tot droefgeeftigheid. Dit weinige van de voomaamfte Europeeïfche volkeren zal genoeg zijn, om mijnen Leezer op 't nationaale in voorkomen en charakter te doen ftil daan; en hem dien weg, zo hij lust heeft, verder te doen betreden. Ik zal fchier niet noodig hebben,om mij hier tegen misverftand of verkeerde gevolgtrekkingen te beveiligen. Men fpreekt hier alleen van 't gros der volkeren, over de geheele masfa genomen; zonder dat wij 'er een oogenblik aan kunnen twijfelen, of 'er zijn onder alle de'genoemde Natiën zeer ligt allerlei voorbeelden optewijzen, die wij billijk als uitzonderingen in 't nationaale van phyfionomie en charakter moeten befiéhouwen. ■ Voor 't overige verdient dit veld nog veel meer door gelaatkundige natuurkenners doorwandeld te worden. H * Schier  IÏÖ HANDLEIDING TOT Schier ohtalhjk zijn alle de grootere en kleinere oorzaaken, die bij de ontwikkeling dei* aangezichten, der ligchaamen en der charakters, als nationaal befchouwd , eenen grooten invloed hebben. Van zeer veele verfchijnfelen bij enkele volkeren kan men reeds, gelijk men boven hier efl daar heeft kunnen bemerken , voldoende natuurlijke oorzaaken aanwijzen. Hoe veel, van 't geen wij boven van 't heerfchend voorkomen en charakter der Engel* 1'chen hebben aangeftipt ,laat zich niet vrij duidelijk uit de ligging en uit de gronden van dat Rijk afleiden? Of zou de menigte der mijnftoffen, die hunne gronden opleveren , de daar uit voortkomende dampen , gemengd met de uitwasemingen der zeen, hunnen dampkring niet aan alle kanten bezwaaren, daar door 't bloed dier ïnwooneren verdikken , en hen de neiging inboezemen tot het afgetrokkene, tot het ernflige en tot het melancholieke? En wat mijne Landgenooten betreft. Hun meestendeels phlegmatiek geftel , hunne helling tot gemak , eene gefteldheid , in veele gevallen tot het waterrijke overgaande ; iets, waar voor wij de Hollanders zedert lang vermaard zien: zou men in de hoedanigheid van 't land, het geen wijbewoonen, hiervan geen' Veezenlijken grondkimnen opgeeven? Een land, over-  DE PIÏYSIONOMIEKUNDE. 117 overal door wateren doorfneeden,met rivieren als bedekt , en met zeè'n voor een deel omringd ; eene uit dien hoofde zeer waterrijke dampkring; zal dit alles 't phlegma bij deszelfs inwooneren niet natuurlijk aan alle zijden moeten bevorderen (ƒ) ? Ware dit ook anders, hoe zou men dan voldoende reden kunnen geeven van dat groot, en in 't oogloopend, verfchil tusfchen de inwooners van ons Vaderland, en de genoemde Engelfchen , anders in ligging en climaat zo na , zo digt aan elkander grenzende'? Ook de winden, die veeje landen en ftreeken bijzonder eigen zijn, die in 't eene land gantsch anders, en naar bijzondere wetten, afwisfelen , dan in 't andere , hebben al mede geenen geringen invloed op 't vormen van haare inwooners. Men vindt 'er in Reisbefchrijvingen dikwijls de treffenfte bewijzen van. Ten blijke daar van flxekke onder anderen 't geen 'er in de Reishefchrijvinge van den Heer Brydone, omtrent het Rijk van Napels gemeld wordt. ,,'t Geen hier, zegt de Schrijver, in dit climaat het aller onaangenaamfte is, is de zuidooften wind , die 'er in den winter zeer gemeen (ƒ) Ik ben deze beide aanmerkingen, aan anderen ver« fchuldigd.  118 HANDLEIDING TOT meen is. Hij verflapt de vezels en fpieren, hij brengt allerlei dampen aan, en hij is veel lastiger dan de treurigfte November maand. Hij waait zonder ophouden zeven dagen lang; hij neemt ons alle onze levendigheid en vrolijkheid weg; en zo hij nog langer duurt , dan weet ik niet, wat 'er van ons worden zal. 't Is niet zeer te verwonderen, dat hij dit uitwerkfel heeft op het phlegmatiek geftel van eenen Engelschman; maar wij zien in een treffend voorbeeld, hoe zelfs alle de Franfche levendigheid onder 't gewigt van zulk eenen dampkring moet wegzinken. Onlangs kwam hier eene vrolijke Marquis aan. Zijne dierlijke geesten waren in zulk' eene beweeging, en liepen met zulk eene levendigheid rond , dat men te Napels hem fchier voor zot hielt. Geen oogenblik bleef hij op dezelfde plaats; ook in 't midden der ernftigfte' verkeeringe fprong hij van de eene kamer in de andere; en dat met ■ zo veel vlugheid , dat de Italiaanen meenden dat hij vleugels onder zijne fchoenen had. Heden morgen echter ontmoetede ik hem, wandelende met alle de ftatigheid van eenen wijsgeer. Alle zijne levendigheid was verdweenen. Ik heb hem gevraagd, hoe hij zich bevond; hij antwoordde mij: ik erger mij fchier dood, ik, die nooit ergernis of verdriet gekend heb; maar die verpeste wind overftclpt mij.  DE EHYSIONOMIEKUNDE. 119 'Er wordt nog bij bericht, dat, deze wind waaiende, alle minnehandel genoegzaam ftilftaat; dat de Schrijvers, hunne werken ter zijde leggende, niets meer vreezende, dan 't bekend en zo verachtend verwijt: dat boek is geduurende dien bedwelmenden wind gefchreeven ". Schoon dit geval en deze bijzonderheid met eene Franfche levendigheid befchreeven is, valt 'er aan de voornaame waarheid in 't minst niet te twijfelen; en mijn Leezer kan 'er niet Hechts de wijduitgeftrektheid van 't gebied der Gelaatkunde uit afleiden ; maar ook hoe al 't uitwendige op 't voorkomen , den aart en 't charakter der menfchen onophoudelijk werke. Dit zij ook van dit ftuk der Nationaale Phyfionomiekunde, 't geen wij om 't gewigt geenzins konden voorbijftappen , voor mijn Leezers, die eene algemeene handleiding begeeren, genoeg. Wij meenen, den Leezer echter geen ondienst te doen , zo wij hem de voornaamfte waarneemingen van den Heer Lavater nog nopens dit ftuk mededeelenden dan met een paar aanmerkingen dit onderwerp befluiten. „ Het nationaale van een gezicht, zegt Lavat er, laat zich misfehien het best bemerken, wanneer men niet eerst gehcele natiën bij elkander ziet; maar, wanneer de Natie zich aan oiïs in enkele perfoonen vertoont; ten minften H 4 zo  WO HANDLEIDING TOT zo fchijnt het mij toe, volgens mijne tot dus ver gedaane waarneemingen. Ik heb echter door opmerking op alle vreem, den niets meer kunnen opmaaken, dan 't vol-, gende, dat zeer weinig is. Den Franschman kan ik 't minst charakteri-. zeeren. Zij zijn niet zo groot getekend, als de Engelander, en niet zo klein als de Duitfcher. Ik ken ze meest aan de tanden en aan 't lagchen; den Italiaan aan den neus, 't klein oog en aan de. vooruitgaande kin; den Engelander aan 't voorhoofd en de wenkbraauwen ;■ den Hollander aan den ronden loop van't hoofd en aan de weeke hairen ; den Duitfcher aan de ftreepen en vouwen om de oogen en in de wan-, gen; de Rusfen aan den opftaanden neus, wit-, te of zwarte hairen. En nu nog een afzonderlijk woord van de Engelfchen in 't bijzonder. De Engelfchen hebben de kortfte en boogachtigfte voorhoofden; namelijk, zij krommen zich flechts van boven af; aan den onderkant naar de wenkbrauwen zijn zij recht gefpannen, of rechtlijniger. Zij hebben zeer zelden fpitfe , maar dikwijls ronde , ftompe , dikke neuzen. Zo men de Kwakers en de Hernhutters uitzondert, die overal in de geheele waereld eenen liploozeren -mond hebben, hebben de Engelfchen groote, welgetekende, fraai afgeronde lippen, en ee-' neQ  DE PHYSIONOMIEKÜNDE. J2J pen ronden vollen kin ; maar voornaamelijk onderfcheiden zij zich door hunne wenkbraauwen en oogen , die fterk open , vrij en reffen zijn. Hunne aangezichten zijn ov r 't algemeen in eene groote manier getekend. Overal mist men bij hen de oneindig kleine en veele neventrekken , vouwen en ftreepen, v/aar door de duitfche gezichten in 't bijzonder onderfcheiden worden. De kleur van hun aangezicht is witter dan van de Duitfchers. Alle Engelfche vrouwen, die ik of in de natuur of in beelden gezien heb , fchijnen uit merg en zenuwen faamgefteld te zijn ; zij zijn langachtig, fmal, teer, en van alle ruwheid, hardheid en taaiheid zeer verre verwijderd. De Zwitfers, over 't algemeen genomen,bezitten, uitgezonderd de opllag van trouwhartigheid , geen gemeenfchappelijk nationaal charakter. ■ Zij zijn onder elkander zo verfchillend gevormd, als de verst van elkander verwijderde natiën. De Franfche Zwitfer-boer en de AppencelJer zijn, in alle opzichten, zo verfcheiden als mogelijk is. Dan, 't kan zijn, dat een vreemd oog het algemeen kenmerk der natie , waar door zij zich van andere Franfche of Duitfche natiën onderfchcidt , ligter dan een inlandsch bemerken zou ". Dus ver 's mans eigen bemerkingen. HI Mijn  122 HANDLEIDING TOT Mijn Leezer kan 'er uit zien, hoe dees Gelaatkenner ook dien fteilen weg niet zonder gevolg zelve betreden hebbe ; terwijl deze ter neergeftelde waarneemingen door eigen oefening onderzogt , geftaafd , en , kan 't zijn , veele derzelven nog nader dienen bepaald te worden. Voor 't overige voegen wij 'er niets bij, dan eene andere plaats van eenen Aiionymns, die althans dat geen, 't welk Lavater nopens zijne Vaderlanderen zegt , nog een weinig licht bijzet; en welke bijzonderheid ik, zo dikwijls ik gelegenheid had, Zwitfers met opmerking in perfoon of in beeldtenis te zien , te gelijk met den gewoonen opflag van trouwhartigheid heb opgemerkt. ■ „ Gebergtens en vlakke ftreeken hebben'op 't charakter en 't uitwendig voorkomen van hunne bewooners eenen even zo tegengeftelrien invloed, als zij zelve tegen elkander overflaan. De bewooners van bergachtige ftreeken of van gebergtens, zijn over 't algemeen fterker en treffender gevormd; de gedeeltens van hun* r.c phyfionomie zijn fcherper, meerhoekswijze gevormd; en derzelver voorkomen moediger, arbeidfaamer, meer gehard en tot een fpoedig beraad vaardiger , dan dc bewooners van groote en bijkans onbegrensde vlakten. Op  DE PHYSIONOMÏEKUNDE. I23 Op mannelijke noordfche charakters , die denkelijk ook door de koudere en zuiver er lucht worden veroorzaakt , die door allerlei uitwaazemingen niet zo telkens ontfteld wordt, en die zij in deze woonplaatfen inademen, kan men daarom ligt ten hunnen opzichte befluiten. 't Is ook hierom, dat de gebergtens de dapperfle foldaaten opleveren; en die voor de ongemakken van den oorlog 't best en 't langst gehard zijn. De Schotten en de Zwitfers kunnen hier van tot voorbeelden en tot bewijzen verftrekken. " • Dus ver de aanmerking van dien Schrijver , die ik althans met opzicht tot de Zwitfers, die ik veel meer gelegenheid had waarteneemen, dan de Schotten, altijd bewaarheid vond. Daar ik hier van 't nationaale fpreek kan ik niet voorbij, met een enkel woord nog Uil te ftaan op een volk, bij welk men het nationaale in de phyfionomie fterker aantreft dan ergens, ik meen de Jooden. Zeker, zo wij ergens het nationaale zuiveren ongefchonden bewaard vinden, 't is voornaamelijk bij dit zo zeer vernederd volk. Trouwens, de natuurlijke reden hier van is zo klaar , dat de minstkundige ze fchier met handen tasten kan. 't Is toch onder dit volk, waar geene verbastering of merkelijke ontaarding kan plaats grijpen door huwelijken met an-»  124 HANDLEIDING TOT andere volkeren ; waar door natuurlijk het kenmerkende in hunne.vorming en weezenstrekken veel zuiverder dan bij alle andere volkeren moet bewaard blijven, 't Is dit, dat wij bij ■onze Leezers als eene zeer bekende zaak vooronderftelden , zonder dat wij voor 't misverftand, als of ik deze voornaame reden van hunne nationaale en beftendige gelijkheid uit het oog liet, meende te moeten vreezen. Dan 't geen , waar over ik in mijn eerfte deel daar ter plaatfe mijne verwondering betuigde (g), was niet het zo evengenoemde; iets zo handtastelijk, en bij den minst kundigen bekend; maar dit, dat alle de zo menigvuldige veranderingen van lotgevallen, woonftreeken en climaaten geen blijkbaarder invloed gehad hebben , om hunne phyfionomie te wijzigen en te veranderen; althans niet zo fterk, als dit fchijnt plaats te grijpen bij andere volkeren ; zo dat 'er tusfchen den Jood aan 't eene einde van Europa , en dien van 't ander einde , geen zo groot verfchil in hunne weezenstrekken gevonden wordt, als men dit, onaangezicn 'er geene ontaarting door huwelijken plaats grijpt, uit hoofde van clima, voedfel grondgefteldheid , lotgevallen enz. met grond zou mogen vermoeden, 't Is ondertusfchen zeer wel mogelijk, dat d« (| ) Men ziepag. 194.  de ïHTSÏONOMIEKUNDE. I2£ de verandering, die wij ons verbeelden , dat andere volkeren door verwisfeling van lotgeval-* len, regeeringsvorm of clima in hunne charakteriftieke vorm en gedaante ondergaan ; dat deze verandering in phyfionomie en charakter bij deze laatfte volkeren waarlijk plaats grijpt; maar dat wij ons vergisfen , voor zo ver wij zulks alleen aan uitwendige oorzaaken *toefchrijven, bij voorb. clima, woonftreek,voedfel en daar zulks ook voor een goed deel in zeer veele andere redenen kan gegrond zijn. Zo kan, bij voorb, de befchaving van eene, in alle opzichten, zeer ruwe natie'er de weetenfchappen , den handel en de gerieflijkheden des levens in een hoogen graad doen bloeien. In zulk een geval is 't zeer natuurlijk , dat ook de omgang en allerlei verbindtenisfen met andere volkeren , ook een grooter getal van vreemde huwelijken, de phyfionomie en't charakter van zulk een volk gantsch anders vor- , men dan voorheen; terwijl men zich vergisfen zou, zo «men 't alleen aan uitwendig werkende oorzaaken zou toefchrijven, daar eene meerdere vermenging met vreemde volkeren onvermijdelijk groote verandering moet baaren, in 't voorkomen en charakter van een zodanig volk. Daar deze inwendige oorzaak van verbastering der phyfionomie bij 't Joodfche volk geen plaats grijpt; en wij ons, gelijk wij boven zeiden,,  I3Ö HANDLEIDING TOT den, veelligt bedriegen, in de verandering en de ontaarting bij andere volkeren te veel aan uit - en te weinig aan inwendige oorzaaken toetefchrijven, zo behoeven wij ons in deze laatfte vooronderftelling over de zo beftendige gelijkvormigheid in de phyfionomie der Jooden, niettegenftaande alle die verandering in clima, woonplaats, regeeringsvorm enz. zo aanhoudend door dit volk geleden , dus minder te verwonderen. Intusfchen is 't zeer moeilijk , om de charakteristieke trekken dier Natie in duidelijke woorden bepaalend optegeeven. Behalven de fpreekende fluiting van den mond en deszelfs omtrekken; ook 't oog, deszelfs vouwen en omtrekken rondom de oogleden, vind ik daarenboven ook den vorm hunner neuzen op eene zeer charakteristieke wijze ingericht. De lijn, die dezelve maakt, ziet men in verre de meefte, althans in zeer veele gevallen, boogachtig, aan 't einde wat benedenwaarts overhangende, op eene bijzondere wijze gekromd Bij geen der bekende volken vindt gij dit in diervoege,en zo bijna algemeen, als juist hier. Nog eene aanmerking over nationaale verfcheidenheid, en dan zullen wij dit vruchtbaar onderwerp befluiten. 't Is niet alleen in de uitwendige gedaante, dat wij de volkeren zo ver van elkander zien ver-  BE EHYSIONOMIEKUNBE. I2f verfchillen ; maar oók hun beendergeftel en hunne fchedels zijn voor hen, die 'er zich bijzonder op toeleggen,niet minder verfcheiden, dan al 't overige;zo dat het de zulken zeer ligt valt, om de oriderfcheidene natiën, ook aan dit verfchil, terftond te kunnen onderkennen. Maar zeer zelden had ik gelegenheid om dit verfchil volledig optemerken, en die verfcheidenheid, in de fchedels'der verfchillende natiën met eige oogen naauwkeurig te vergelijken: dus zuilen wij hier flechts op het gezag van anderen, over dit deel der Gelaatkunde de meest bevoegde rechters , de zekerheid van dit verfchil bevestigen. De Heer Camper, die door zijne eigene nafpooringen zo veel licht over 't anatomisch gedeelte der Geneeskunst verfpreidt, verzekert onder andere , dat' hij door aanhoudende waarneeming van de fchedels der verfchillendfte volkeren, waar van hij eene goede verzameling bezit, zich reeds practifche regels verworven heeft; waar door hij de verfchillendfte Natiën, en de onderfcheidene ouderdom der menfchen, fchier met eene wiskundige naauwkeurigheid, bepaalen kan. Verfcheidene andere, onder welke ik den beroemden Albinus mede gerekend vind , die dezen zelfden weg betreeden hebben, leveren ons denzelfden uitflag. Men behoeft ook flechts eenige fchedels of ïa  ïftg HANDLEIDING „T O T ïn de natuur of in plaat te zien, en met elkander te vergelijken, om zich van de individuele verfchillenheid op 't zichtbaarst te overreden; Intusfchen mag men vooral van het beendergeftel met zekerheid ftaande houden', dat hier zeer veel, zo niet het meest, aan den eerften grondvorm of aanleg der natuur, aan inwendig Werkende oorzaaken; ruim zo veel, als aan uitwendigen invloed moet worden toegefciireeven;offchoon wij dit laatfte,bij voorb; 't foort van voeden defappen, leefwijze,Luchtsgeftelt-" heid enz. 'er geenzins van mogen afzonderen. Ik kan hier niet voorbij, mijn' Leezer een duidelijk en belangrijk vertoog over den aanleg en de trapswijze wording van 't beendergeftel bekend te maaken; vooral daar men de weezenlijke grondftellingen nopens dit onderwerp zo weinig algemeen bekend ziet (//). De verfchillende Volkeren zijn dan niet Hechts in 't heerfchende van hun voorkomen t weezenstrekken en charakter , maar ook in hunnen grondvorm en in hun beendergeftel uiterst verfchillend gevormd, Uit al 't gezegde zal mijn Leezer genoeg kunnen afneemen, welk' een ruimen weg hem hier in 't nationaale der phyfionomie voor zijne onderzoeklust en Gelaatkundige waarneemingen (A) Men zie Lavater over de phyfionomiekunde pag. ^ en volgende van 't 2de deel der JHoiiandtche ukgaave, t» Amfteldam in Svo gedrukt.  DE T H Y S I O N O M ï £ K U N D Ë 120 gen van deze zijde geopend zij; en hoé hij ook hier gelegenheid hebbe, om zijne menschkun» de aan alle zijden te verrijken. Zal hij in zijne pooging in dit opzicht geluk» kig Hagen; Reisbefchrijvingen, allerlei beeld» tenisfen, en eene uitgeftrekte omgang met lieden van allerlei oorden zijn hem onontbeerlijk; maar niets onontbeerlijkcr, dan een vast oog, dat door bijzonderheden naauwkeurig te . zien,en op allerlei "wijze waarteneemen, einde» lijk door eigen oefening tot waare en tot alge* meene beginfelen opklimt en voort werkt, 11. DEEL. 1 Mijn  130 HANDLEIDING TOT r Mijn Leezer ziet hier aan 't einde van dat hoofdftuk een tamelijk gelijkend fchaduwbeeld van eenen man, wiens uitneemende fchriften reeds lang zijne verdienden ook hier te lande hebben doen kennen , en die ons zijn naam met hoogachting doen noemen. 't Is het fchaduwbeeld van den Göttingfcherj Hoogleeraar, van den beroemden Ridder, J, £>. Michaëlis. Zo men de aanmerkelijke ruimte van 't voorhoofd, en het zo fijn denkende in den mond,in de fluiting der lippen, uitzondert, beken ik gaarne in de lijnen van dit profil wel een zeer befchaafd en verfijnd verftand; wel een man, die in 't geheel ftaat, en zich zelvèn volkomen gevoelt, gevonden te hebben; maar deeze bijzondere richting, deze omloop van 't voorhoofd nog niet genoeg te kennen, als de eigenaartige, of de gewoone zitplaats van den zonderlingen en uitneemenden geest dezes mans. Mijnen Leezer bid ik op den loop van die voorhoofd acht te geeven, misfehien- als de bewaarplaats , wel van zulk een rijk; maar van zulk een fcherp en diep denkend brein, op verna nog niet genoeg bekend is. Wat het ftaande, het mannelijke of de vastigheid van 's mans charakter aanbelangt, hiervan zou ons , ook bijaldien wij dien man in 'z. geheel in perfoon niet kenden, het perpendiculaire van 't geheel, de fluatingvan den mond, en  DE PHYSÏ0N0MIEKI7NDE. igt en 't vooruitkomende van het onderdeel des kins al ras kunnen overtuigen. Fijnheid van finaak, ook fijne vermaaklusc en een volgevoel van eigen waarde meenen wij over 't geheel van dit afbeeldfel verfpreid te zien. Ik geloof niet, dat de mond, deszelfs fluiting nog volkomen fcherp, nog volkomen zuiver, getroffen is. Zij onder mijne Leezeren , die uit 's mans fchriften eenige trekken van zijn charakter hebben kunnen opmaaken, zullen 'er zeker dit fchaduwbeeld tamelijk volkomen mede zien inftemmen. Hier mede flap ik van dezen verdienst vollen man af, wiens leven nog lang, zeer lang dienst- 1 baar blijve aan 't rijk der letteren, en, in !t bijzonder , aan de opklaaring van de kengronden van den geöpenbaarden godsdienst! T 2- VEER-  1%2 HANDLEIDING TOT VEERTIENDE HOOFDSTUK. KROOST- EN FAMILIE-ZWEEMING, OF DE GELIJKHEID TÜSSCHEN OUDEREN EN KINDEREN. yt 1L" s fchier niet zekerder, dat kinderen de goede ren hunner ouderen overncemen, dan dat zij ook hier of daar, in het een of ander opzicht, hun vorm, trekken en charakter overërven. Men zal zelfs zeer dikwijls, zo men op deze gelijkheid of zweeming acht geeft en die vervolgt, dezelve aan verfcheidene kanten door volgende geflachten meer of min zien voortzetten , en dikwijls zorgvuldig zien bewaard blijven. Ik kan dit gerust als een blijkbaar factum-, enals een onloochenbaar verfchijnfei der natuur, bij mijne Leezeren vooronderftellen. Kroost - en familie-zweeming is dan die gelijkheid in deze of geene kenmerkende trekken , of in den geheelcn vorm van 't aangezicht; en met opzicht tot het charakter, die overeenftemmingr die men in deze of geene hoe-  BE ÏHTÜONOMIIKUKDï, 133 hoedanigheden van 't verftand of voor 't hart befpeurt , tusfchen ouderen en kinderen, of tusfchen leden van dezelfde bloedverwandfchap. Zeer dikwerf heb ik op 't zien van geheele familiën of van verfcheiden leden derzelve, 't zij in leven of in beeldtenisfen , mij in deze fpeelingen der natuur, op eene treffende en zeer leerrijke wijze, vermaakt. Zie hier, Leezer! 't weinige, 't geen ik, nopens dit ftuk heb kunnen opmaaken ; en, ter verdere, beproeving, uitbreiding en verbetering aan andere liefhebbers der Gelaatkunde overgeef. Ik begin met deze waarneeming: Vrij duidelijk is 't mij in 't oog gevallen, dat alle mijne algemeene regelen, die ik, naar den loop der natuur vooraf willende raaden, uit verfcheiden enkele waarneemingen (per inductionem) wilde afleiden , bij de uitkomst door ontelbaar veele uitzonderingen telkens weerleid wierden; zo dat de natuur, met opzicht tot die regelen, die zij in het veroorzaaken van kroost- en familie-zweeming fchijnt in 't oog te houden, minst van alle met eenige vaste fchreden. kan gevolgd worden. Nergens fchijnen haare fpeelingen vrijer; althans voor 't menschlijk onderzoek moeilijker te zijn, dan hier. I 3 Dan 3  134 HANDLEIDING TOT Dan, mijn Leezer houde in 't oog, dat dit ziet op dat geen, 't welk men van vooren nopens kroost - en familie- zweeming, zou willen oordeelen. Hier zijn alle bepaalingen en vermoedens van vooren, die men alleen uit zeker gemaakte grondftelüngen zou willen afleiden, hoogst onzeker , bijkans louter fpel en bedrog. Zo is 't bij voorb. ongerijmd, zonder dadelijke waarneeming over daar zijnde kinderen, reeds vooruit te zeggen: Een zoon zou hier op vader of op moeder gelijken; dien trek in 't charakter van den vader of van de moeder zal hij in zijn charakter overerven. Deze weezenstrek zal niet overgaan ; geene twee of zo veel gedachten kunnen voort duuren, en andere foortgelijke losfe gisfmgen. Dan, geheel anders is 't gefteld, en 'er is veel meer zekerheid en vasten grond te vinden ; wanneer men de kroost - of familie-zweeming dadelijk ziet en overtuigend waarneemt, om dan uit die daarzijnde kroost- of familiezweeming van achteren gevolgen afteleiden tot den heerfchenden aart , tot talenten en Charakter. Ik wil zeggen, dat men eene blijkbaare gelijkheid in vorm of trekken met vader, broer, oom of andere befpeurende , men dan geenZins behoeft te vreezen, om bij zulk een kind het  »E PHYSIONOMIEKUNDE. 135 het tegengeftelde van aart en charakter te zullen ontdekken. Dit laatfte mag ook eigenlijk Gelaatkunde heeten; daar wij 't eerfte beter als een (problema) vraagftuk voor de eigenlijke natuurkunde, met opzicht tot de voortteeling, moeten houden. En hoe weinig zijn nog de vorderingen, die men in 't ftuk der voortteelinge gemaakt heeft! Hoe wijduitloopende, hoe volftrekt onzeker de verfchillende ftelfels , die ons de beste Natuurkenners over dit moeilijk onderwerp van tijd tot tijd geleverd hebben! Zeker, men is 'er nog zeer verre af, om dit geheim aan de Natuur te ontwringen. Zelfs de groote vraag: werkt de inbeelding der moeder op haare vrucht; zo jaa, in hoe verre, en naar welke regelen gefchiedt dit ? Eene vraag, van welker beantwoording zeer veel in de kroost - zweeming afhangt, heeft nog op ver na die genoegzaame klaarheid en zekerheid niet, die men hier gaarne, ter bevordering der menschkunde, bezitten zou. Zo 't waar is, en algemeen doorgaat, 't geen men met eenen hoogen graad van waarfchijnlijkheid vermoedt, dat, wanneer de moeder eene groote en levendige kracht van inbeeldingebezit, en die met de liefde, of met de vreeze voor haaren echtgenoot verecnigt, zulks dan het beeld van den vader voortplant, dan is 't juist deI 4 zé  J3Ö HANDLEIDING TOT Ze omftandigheid, welker onzekerheid ten minften voor 't grootfte deel noodwendig, van vooren, ook eene gantfchelijke onzekerheid over de gelijkheid der kinderen verbreiden moet. Het grondgeftel der ouderen, uit- cn inwendig befchouwd,' hunne gewoone denkwijsen charakter, ook de beelden die zich de moeder bij de eerfte wording van de vrucht levendig vertegenwoordigt , beflist zeer veel nopens den vorm, de trekken, en *t charakter der kinderen; maar naar welke regelen, naar welke vaste en geene-uitzondering lijdende gronden? Hier is 't, dat wij de werking der Natuur best van achteren waarneemen; en waar men dezelve van vooren willende vermoeden, \'an.vooren idealen wiliende fchetfen , bij de uitkomst, op eene verbaazende wijze, aan allerlei misleiding worden blootgefteld. De inbeelding, defmaak, de vermaaklust en al 't overige bij zwangere vrouwen, in hunne ©nderfchfeidene dragten zo zeer verfchillend zijnde, hoe natuurlijk moet dit niet zeer verfchillend werken op haare eerfte vrucht, immers geheel anders dan op de volgende ? De zeer verfchillende wegen der Natuur;de duizendvouwige inéénfmelting van ontelbaar veelerlei oorzaaken, die op moeder en vrucht geduurende de ontwikkeling van 't grondvormeerfel zo aanhoudend werken; maakt dit alki hej niet tot de uiterfte vermetelheid allo ver-  Dï ÏHTSIONOMIEKUNDE, 137 verfchijnfelen, hier met zekerheid, te willen oploslen; en nog dwaazer den weg der Natuur, die zij in de kroost- zweeming houden zal, van vooren met eene floute en vermetele hand te willen bepaalen? Aan welke trapswijze , fchier ongelooflijke verandering, de phyüonomiën der kinderen zijn blootgefteld is eene andere aanmerking , die hier zijn plaats behoort te vinden ! "Bij al deze verandering kan men echter zeer zeker vastftellen, dat, zo wij den grondvorm, bij voorb. van twee kinderen, weezenlijk enin't oogloopend van elkander zien verfchillen , ai de verdere ontwikkeling van 't gelaat niet zal kunnenveroorzaaken,dat deze kinderen, groot geworden zijnde , in de profillijn van hunne aangezichten met elkander zullen inltemmen. 'Er zullen altijd , ook dan nog , duidelijke fpooren van dit vroeger verfchil in hunne grondtrekken overig blijven. En 't is dit weezenlijk verfchil in den grondvorm of in de trekken van 't aangezicht der kinderen, 't welk, gevoegd bij hunne ongedwongenheid, ('geen onnatuurlijke veinskunst kan hier de pooging vermoeilijken) den Gelaatkenner in zeer veele opzichten in ftaat ftelt, om in het kind den toekomenden man te zien, om aanleg tot talenten en charakter of tot heerfchende neigingen met grond te vermoeden, I 5 Zo  133 HANDLEIDING TOT Zo hij voorzichtig en met kunde te wexk gaat, zal hij maar zeer zelden misfen, in reeds dan de gefchiktheid of de nadering tot deze of geene bloedmengeling (temperament^) uit het voorkomen optemaaken. Zeker, dat kind, dat in zijnen volgenden leeftijd de rol van eenen cholericus zal fpeelen, zal zich ook in zijne kindsheid ons reeds eenen geheel anderen vorm, en andere trekken duidelijk doen zien, dan andere kinderen, die in vervolg van tijd een heerfche.d phlegmatiek, of fanguinisch geftel in alle hunne bedrijven zullen vertoonen. En vreesde ik hier niet voor misverftand, misbruik of verkeerde gevolgtrekkingen, dan zou ik van kinderen , wier trekken vroeg zeer zagt, rond en bevallig zijn, wier hair naar 't blonde helt, en met blaauwe of licht groene oogen , en met zagte wenkbrauwen voorzien zijn, alle reden hebben te vooronderftellen, dat zij groot geworden zijnde, geenzins cholerici, of niet licht melancholici worden zullen. Bij kinderen van dit foort zij 't vooral de hoofdzaak , om tegen iigtzinnigheid , tegen allerlei overdaad, tegen eene verregaande drift tot vermaak of tot gemaklust in tijds te waaken. En daar mijn Leezer geenzins die waarheid zal kunnen betwijfelen, dat'er, bij al de verandering , die 't gelaat van kinderen ondergaat,  DE ÏHYSIONOMIEKUNDE. Ifj^ gaat, echter zeer veel overeenkomst tusfchen de trekken van 't kind gevonden wordt, en tusfchen die, die 't zelve, man geworden zijnde, bezitten zal; en 't voor hem, die 'er zich gezet op toelegt, zeer wel mogelijk zij, om op't zien van 't kind zeer veel van den toekomenden man met eenige zekerheid te verwachten; hoe zeer moest dan de gelaatkundige kennis der kinderen niet de uiterfte oplettenheid van ouderen en allerlei, lêermeefteren gaande houden, om uit het gelaat en 'c voorkomen dier kinderen, die zij behandelen, dieper in de kunde , niet flechts van hun charakter, maar ook van het grondgeftel, van de talenten en vatbaarheden van hunne kinderen intedringen ; ten einde met een te gewenschter gevolg hunne maatregelen, waarfchuwingen en lesfen naar dit alles interichten. Dan zeker, zou men zich veel minder vergisfen en veel gelukkiger zijn in den levenstaak zijner kinderen te beflisfen; en daar naar hunne plooien en omftandigheden van tijd tot tijd behoedzaam interichten. Zou dus eene weetenfchap , die rechtftreeks ook dit allergewigtigst voordeel in de betere vorming van 't menschdom bedoelt, de oplettenheid en de voorzichtige nafpooringen der Geletterden niet veel eerder verdienen, dan hunne fomtijds fcherpe, althans zeer te onrecht gebezigde fpotternijen? Ik  Ï40 HANDLEIDING TOT Ik eindig dit zo belangrijk onderwerp nog met eenige aanmerkingen. Schoon wij met opzicht tot de kroost-zweeming waarneemen, dat het beeld en 't charakter der vaders doorgaans 't fterkst overgaat in de dochters; en dat der moeders in de zoons, gaat dit echter in 't geheel niet in alle gevallen door, maar lijdt zeer veel uitzondering. Dikwijls vond ik 't geheel anders. Offchoon ik echter in zoons , die voor 't grootfte deel vaders phyfionomie, en 't charakter van hunne vaders hadden overgeërfd, echter doorgaans , in enkele bijzonderheden , fpreekende overeenkomst gevonden heb, met deze of geene treffende of zonderlinge zijde van 't charakter hunner moeders. De geheele vorm, 't profil, het voorhoofd, de neus, de lippen en de fluiting van den mond zijn alle hoofdplaatfen, vooral het voorhoofd en de mond , waar wij de wijze en de trekken dier kroost- en familie - zweeming doorgaans duidelijk bemerken. Dat geen ,'t welk in de phyfionomie van ontwikkelde of volwasfene menfchen fpreekend is, en blijkbaar 't een of ander aankondigt, is, zo wij 't in eene verkleinde evenredigheid bij kinderen reeds duidelijk zien doorftraalen, de algemeene fleutel, en wijst ons doorgaans fpoedig den weg tot het ontwikkelen, en 't verliaan van hunne kinderlijke phyfionomiën. V IJ F-  BE PHtSIONOmiKffNDË. I4Ï VIJFTIENDE HOOFDSTUK, het onderscheid in de sexe, e n deszelfs invloed in 't charakter. A o vrij de werkingen der wijze natuur ga> deflaan, zullen wij overal gemakkelijk ontdekken, dat zij, in de inrichting en de ontwikkeling der dingen , ffcandvastig werkt overeenkomftig- met haare bijzondere oogmerken. > Alles heeft zijn bijzonder ftandpunt, werkkring en beftemming; en alles moet dus daar, waar wijsheid en orde groote en kleine raders, wel tot het zelfde uurwerk, maar tot bijzondere werkzaamheden vereenigd, ook op eene bijzondere wijze zijn ingericht. Zal dit niet al terftond bij ons het natuurlijkst vermoeden moeten baaren , dat zij de beide gedachten, die door haar tot bijzondere oogmerken beftemd zijn , ter bereiking dier bijzondere oogmerken, ook op eene bijzondere wijze zal hebben ingericht ; ten einde die beide op de bestmogelijke wijze aan die oogmerken te doen beantwoorden..? Pat  Ï42 HANDLEIDING TOT Dat nu de werkzaamheden en de bedoelingen, waar toe de man en de vrouw oorfprongelijk beftemd zijn, zeer veel van elkander verfchillen, wie mijner Leezeren zal dit kunnen betwijfelen? Is de man niet overal tot meerder zorg, nadenken, tot meerder ernst , en tot zwaarder arbeid beftemd, dan de vrouw; die veel meer gevormd fchijnt tot fijner gewaarwordingen, tot meerder gevoeligheid en teerhartigheid, en in eenen meerderen graad vatbaar is voor onbefttn ligheid cn vreesachtigheid? En hoe wijzelijk zien wij niet het onderfcheiden geftel der fexen, den uit - en inwendigen vorm in man en vrouw, naar deze hunne zo zeer verfchillende beftemming gewijzigd? Is 'er niet een duidelijk verfchil te bemerken tusfchen den hcerfchenden vorm, de gewoone gedaanten en trekken , die wij over 't algemeen in de beide geflachten bemerken ? 't Is hier van daan alleen , dat men in enkele gevallen, waar men deze gewoone uitwendige trekken der fexe mist, van fommige vrouws- perfoonen zo dikwijls zeggen hoort: ■ een mannelijk gelaat; zie daar een' man in vrouwen kleeren; daar fteekt eene recht mannelijke ziel in. En in tègenoverftaande gevallen: — welk een fijne , vertederde en verwijfde jongeling! Een reet vrouhwelijk gelaat j  3>E PHYSIONOMIEKUNDE. 143 Jaat; zulk een voorkomen voegde beter aan eene vrouw, dan aan eenen man. Is dit geen duidelijk blijk , dat men hen voor uitzonderingen begroet op den algemeenen regel der Natuur ? — En ligt 'er geen ftilzwijgende toeftemming in , dat de man gewoonlijk anders gevormd zij, een ander voorkomen , en andere trekken bezitte dan de vrouw? Tot zo ver is alles middagklaar, en dit lijdt geen de minffce twijfel. Dan, in de nadere bepaaling van de eigenfchappen of kentrekken, waar door men den man van de vrouw onderfchcidt; ofindetoepasfing van dien algemeenen regel op enkele perfoonen, tot het mannelijk of tot het vroulijk geflacht hehoorende;hier wordt het moeilijker; en 't kost meerder moeite, zich van dien regel te bedienen, om langs dien weg mannelijke of vrouwelijke charakters in zijnen medemens ch te onderkennen. Men fchijnt vrij algemeen daar in overeentekomen , dat de onderfcheiden vorming de? mans van die der vrouwe zich vooral door dit volgende onderfcheidt. De voornaame gedaante van den man is min rond, min fijn, min glad, dan die der vrouwe. • Zijn gelaat is meer met een zweem van 't ruwe gedekt. ■ Alle de lijnen , die de Bijzondere deelen van zijn aangezicht befchrij- ven,  144 HANDLEIDING TOT ven, zijn doorgaans hoekiger, krachtigery fcherper; met éën woord, alles is in het gelaat van den man fterker en fcherper gefpannen, dan in dat van de vrouw. Overeenkomfbig met deze ruwere en fterkere vorming van den man, zien wij dat de Natuur hem ook gewoonlijk met fterkere en mannelijkere hoedanigheden van 't verftand en van 't hart befchonken heeft. Hun geest is tot duurzaamer aanwending van denkings-en peinzingskracht; en hun hart tot zwaarder onderneemingen , tot duurzaamer befluiten en tot eene aanhoudendere uitvoering beftemd dan de vrouw. Ter vergoeding hier van fchijnt de Natuur de vrouwen met een grooter maat van fijn gevoel, van fmaak, van zagtheid, en van tedere gevoeligheid befchonken te hebben, dan den man ; daar wij dan echter bij de fexe ook weer andere hoedanigheden tegen zien overftaan. Of zijn vermaaklust, fmaak voor allerlei overeenkomst, drift voor 't bevallige , vreesachtigheid, onbeftendigheid, niet veelal .de heerfchende hoedanigheden van de vrouw'? Daar dan de onderfcheiden vorm, de onderfcheiden trekken van de beide gefiachten met zo onderfcheiden hoedanigheden der ziele doorgaans gepaard gaan , wie kan 't den Gelaatkenner dan betwisten, dat hij blijkbaar mannelijke trekken bij man of vrouw befpeurtnde, 'er  DE PHYSIONOMIEKU ND E. 145 'er mannelijke en tterke hoedanigheden , bij vooronderftelle en verwachte ,- en dat hij daaremsegen op 't bemerken van zagte., ronde, fijne, of blijkbaar vrouwelijke trekken, zich gerechtigd houde, om 'er vrouwelijke, en fijne hoedanigheden te vermoeden? En zal niet de nadere ondervinding van mannelijke of vrouwelijke charakters, in verband met een mannelijk of Vrouwelijk voorkomen, deze handelwijze van den Gelaatkenner aan alle zijden wettigen? De algemeene Helling dus, door de oude Ge : laatkundigen al aangenomen, en naderhand door nieuweren toegeftemd en overgenomen, mag dus met recht voor eenen Gelaatkundigen grondregel doorgaan en gehouden worden. Hoe fterker, hoe mannelijker iemands voorkomen en phyfionomie is , dies te meer kan men op mannelijke hoedanigheden, op werkzaamheid , op kracht, onderneemzucht en fterkte van de ziel ftaat maaken. Hoe meer daarentegen iemands gelaat met de kenmerken van 't vrouwelijke, van 't zagt ronde, van 't fijn bevallige overdekt is, dies te meerder vrouwelijke hoedanigheden , zwakheid, vreesachtigheid, gevoeligheid enz. kan men daar vooronderftellen en met grond verwachten. En nu bid ik mijnen Leezer zich Hechts de hem meest bekende charakters van eenigen IL dzzi. K zij-  ■IA.6 HANDLEIDING TOT 2ijner vrienden in beide de geflachten te herinneren ; hnnne mannelijke of vrouwelijke vorm en trekken met de hen eigen zijnde hoedanigheden te vergelijken; en 't zal hem dan voorzeker gemakkelijk vallen, om zich van de waarheid van dien gemelden ftelregel met eigen oogen te verzekeren. Waar vindt gij vrouwen, die in haare houding en gang, die in haaren geheelen vórm, ook in 't ruwere van haar gelaat, in 't hoekigere , in 't maslievere van haare trekken , het gewoone zagte en bevallige van de fexe misfen; en die zich niet terftond door fterkte, door mannemoed , door ftoutheid , onderneemzucht, bekwaamheid en andere mannelijke hoedanigheden van andere haarer gedacht onderfcheiden? Vrij algemeen ziet men de zulke, naar evenredigheid , gefchikter, om zich zelve geheel te beftieren ; en 't oppergezag des mans wordt bij de zodanigen niet zelden bedenkelijk, twijfelachtig; ja wel gantfchelijk vernietigd. Aan den anderen kant heb ik verfcheiden mansperfoonen ontmoet, wier vorm, voorkomen en trekken, met fijnheid, gladheid, zagte rondheid, in één woord met het vrouwelijke aan alle zijden omkleed was, wier lippen zich zeer fentimenteel (hoe zal ik 't best uitdrukken ) , wier kleine zeer net gevormde mond % wier lippen zich op eene zodanige wijze fioo-' ten-.  BE ÏBïIIONOJIIIKUNDI. I47 ten, dat het fijnvoelende, het behaagelijke 'er zich op 't duidelijkst in vertoonde. Dan, ik werd ook ras en duidelijk gewaar, dat vreesachtigheid , onberaadendheid , zwakheid, gemak, zucht om te behaagen en vermaaklust bij hun de plaats bekleedden van de echte hoedanigheden van den waaren man. En fchoon de eerfte inrichting der Natuur de voornaame oorzaak is, die den vorm en de gedaante , de inrichting en 't charakter der beide geflachten van elkander aanmerkelijk doet verfchillen ; 't is echter zeker, dat de verfchillende en wederzijdfche beftemming, de onderling zo verfchillende levenstaak van den man en de vrouw eene voortgaande en medewerkende oorzaak zij , om dit in- en uit-wendig onderfcheid der geflachten te vergrooten , en hoelangs hoe meer te verfterken en te bevestigen. Of is 't niet zeer natuurlijk, dat de zwaardere arbeid, de meer fiiamgeftelde, de mannelijkere beftemming van den -man, door oefening, aan zijn geest en hart , hoe Ungs hoe meer fterkte en mannekracht zal mededeejen ; terwijl de fese bij eene zagtere en fijndere beftemming, bij minder zwaare infpanning , bij minder zwaaren arbeid,hoe langs hoe meer den invloed in hun gelaat en charakter zal doen bemerken, die de eigenlijk vrouwelijke bezigheden, op den duur herhaald wordende, natuurlijk moeten veroorzaaken of verfterken? K z Van  I48 HANDLEIDING TOT Van deze zelfde oorzaak komt het, dat het eene foort van werk of bezigheden in 't menschlijk leven eenen ongelijk grooteren invloed heeft, om 't mannelijke, 't fterke in het voorkomen en 't charakter van den man, die 't gezet en duurzaam beoefent , te bewaaren en te verfterken, dan 't andere. Het eigenlijk krijgsmansleven, zo zeer verfchillende van 't verwijfd falet of jonkerleven van zeer veele niet zeer gefchikte zoonen van Mars; alle die beroepen, die niet zonder zeer veele infpanning van ligchaams - en ziels-krachten kunnen waargenomen worden: zou dit alles de phyfionomie en 't charakter van dien man,die 't beoefent, niet treffender, krachtiger , dieper ingedrukt, in één woord, mannelijk ker doen worden, dan alle die andere bezigheden, die zeer nauw aan vrouwelijken arbeid gren-* zen, en tot welke de fexe genoegzaame krachten van ligchaam en ziel ontvangen heeft? Hoe zeer zien wij het mannelijke in voorkomen , trekken en charakter van de zulken niet ontaarten, die op den duur verpligt zijn zittend te arbeiden, die fchier vrouwelijke handwerken bedrijven, of die hun tijd en krachten in vrouwelijke vermaaken, in weelde of in zogenoemd lanterfanten verteeren? Daarentegen , wie kan zich niet ras door opmerking en ondervinding overtuigen , dat •alle die vrouwen, diej door fmaak en verkiezing,  ï> E PHYSI(fNOMIEKUNDE. 149 Seirig , of dooi- andere omftandighêdeh , zich tot ruwer, grover -_n mannelijker arbeid ge* wennen;die haaren geest en haar ligchaam een groter taak, dan men gewoonlijk bij de fexe befpeurt, opleggen ; die meerder kracht, tegenftand en arbeid gezet hefteden dan anderen; die, minder voor 't fijn gevoelige leven, en, haar aanzijn meerder bezigen voor daaden van nadenken , van gezag of van mannelijke onder'neemingen. Wie, zeg ik, zal zich niet ras kunnen overtuigen , dat dit alles eenen zeer grooten invloed moet hebben, om 't mannelijk voorkomen en charakter in de vrouw te verfter* ken? — Of zullen vrouwen van dit foort dat geen , 't welk in haar al oorfpronglijk zweemde naar 't mannelijke, door aanhoudende arbeidzaamheid in dien kring, niet op den duur vermeerderen en verfterken : zo dat dit alles zo wel haar weezenstrekken als haar charakter hoe langs hoe krachtiger , fterker en mannelijker zal doen worden? En zal zo doende die zweeming op den man, in de geest- en hartsgefteldheid van 2u!ke vrouwen , niet hoe langs hoe meer toeneemen en verfterkt worden? Ik.zal mijnen Leezer, die zich hier van 't gemakkelijkst door voorbeelden zal laaten overreden , 'er Hechts eenige vertegenswoordigen. Hoe veele vrouwen treft men niet aan , die zich,bij voorb. met koopwaaren of met de eigenlijke bedrijven van den koophandel bemoeien, K. 3 die  S50 KANDLEÏÖINC tot die bezigheden van dit flag door verftand, werk* zaamheid en nadenken, behandelen en bellieren ? En zouden deze , door haar mannelijk voorkomen en haar krachtigere weezenstrekken, zo wel als door eigenlijke mannelijke hoedanigheden, die zij hoe langs hoe duidelijker bij zich naar buiten vertoonen , mijn zeggen niet klaarblijkelijk bevestigen? Bijkans altijd, wanneer ik de zodanigen ontmoette, werd ik een meer of min geoefend verftand en mannelijke bekwaamheden gewaar; en de recht mannelijke ziel zag men in oog, in trekken en houding op Jt kennelijkfte doorftraalen. Ook vrouwen, die zich aanhoudend op letteren , ftndiè'n of kunstwerken op eenen gezetten voet toeleggen; en die daar door de fijnere vrouwelijke bezigheden van fmaak, van weelde» ©f van't gevoelige vervangen, ook van deze, blijkens de afbeeldfels of leevende voorbeelden van de zodanige, zien wij duidelijk, dat zij de uit- en inwendige kentrekken van hunne zweeming op 't mannelijke op den duur verHerken en verhoogen. Dan, offchoon wij uit hoofde van dit gezeg* ♦Je gelooven, dat de gelaatkenner bevoegd, en, tef bereiking van zijne oogmerken, verpligt, zij, ook in dit merkbaar onderfcheid der beide fexen, hoe langs hoe dieper, intedringen; om daar door te eerder tot zekere krachten, talenten of voornaame charakters tc kunnen beilui- terïj  DE PttVsiONÖMlEKtTNDE. ï$t ten; wij mogen voor hen onder mijne Leezers, die lust hebben , om ook van dien kant de cha~ Irakterkunde der menfchen te beoefenen, hier die zwaarigheden niet Verbergen, die ook dezen Weg vermoeilijken; althans die de uiterfte oplettendheid en voorzichtigheid van hun afvorderen; ten einde zij niet daar den man vinden, Waar zij met grond de vrouw meenden te Vermoeden, of een vrouwenhart befpeuren, daar Zij alvoorens de echte hoedanigheden van den man vooronderftelden. Het geen wij zo even zeiden van den invloed, die het bijzonder beroep , fmaak of levenswijkniet zelden heeft, of, om een mannelijk gelaat te vervrouwelijken, of om een vrouwelijk gelaat met zekere zweeming van mannekracht of van 't mannelijke te overdekken, en die trekken van tijd tot tijd te verfterken; deze aanmerking, doet ze ons al niet duidelijk zien, hoe *t zeer wel mogelijk is * eene vrouw te vinden, wier geheele grondvorm, en wier heerfchende trekken, aan haar als vrouw eigenaartig voegen, die des niettegenftaande door bijzondere omftandigheden zich boven haare fexe verheft, of zich aan mannelijke werkzaamheden, 't overwinnen van allerlei tegenftand enz. gewent J die zich dus doende, langzamerhand verfcheiden mannelijke hoedanigheden eigen maakt. Zal deze vrouw niet den eigenaaftigen grond* vorm, de eigenaartige vorming van «ene vrouw & 4 9ok  !*• bandleiding tot ook in 't gelaet behouden ? Zal juist dit dekentrekken van 't mannelijke, eerst naderhand door oefening en mannelijke werkzaamheid bij haar veroorzaakt, niet noodwendig verdonkeren en verzwakken ? ,— En zullen gevallen van dit foort den befchouwer van 't menfchehjk gelaat niet allezins tot eene dubbele omzichtigheid verpligten? Aan den anderen kant vindt men geene vrouwen,-wier gelaat, oppervlakkig beoordeeld met opzicht tot den grondvormfterk in't mannelijke nuënceert; en die echter eene eigenlijk vrouwelijke, tedere en zagte ziel bezitten; terwijl men de zulke nauwkeurig befchouwende, 'er duidelijke kenmerken vindt van 't teergevoelige, van 't zwakke en 't vreesachtige van hun charakter. ' Ook van dien kant is 'er dus zonder veele omzichtigheid zeer veel misleiding en bedror mogelijk. ö 'é Is even zo met den man gelegen. Hoe dikwijls gebeurt het niet fijngevormde mansperfoonen te vinden, die echter blijkens hunne daaden, mannekracht en eene mannelijke ziel bezitten ? — Of, omgekeerd, mannen, die door 't uitwendige eenige mannekracht of force fchijnen aanteduiden ; maar die, wanneer men hen naderbij befchouwt, wanneer men den grondvorm van de veranderlijkere trekken, houding en voorkomen van eigenlijke gelaatstrek-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 153 trekken afzondert, terftond zeer veel van 't mannelijke zullen verliezen; en niet zelden eenen goeden trap van vrouwelijke zWakheid toonen te bezitten? Ik vond het noodig dit aantemerken, om, zo veel aan mij is, misduiding,verkeerde oordeelvellingen, en'dwaaze gevolgtrekkingen voortekomen. Dan, zo men in gevallen van dit foort flechts oplettend en omzichtig in zijne waarneeming en vergelijking voortgaat: zo men 't geheel en den grondvorm omzichtig raadpleegt, en zo men zich toelegt om den natuurlijken aanleg tot deze of gene hoedanigheden van de daadelijke aanwending, van de tegenwoordige hebbelijkheden , te kunnen onderfcheiden, ('t is de grondvorm, die ons de krachten, en den natuurlijken aanlegden't zijn de overige beweegbaare trekken, die ons de ontwikkeling, de aanwending en de tegenwoordige neigingen en hebbelijkheden doen kenbaar worden) zo de Gelaatkennér, zeg ik, niet verzuimt in zulke ge-» vallen op deze ineenfmelting van vrouwelijke en mannelijke charakters nauwkeurig acht te geeven, dan zaf't doorgaans gemakkelijk vallen, om heerfchende fpooren van heerfchende vrouwelijke of mannelijke hotdanigheden bij de zodanige onderfcheidend te bemerken. Trouwens over 't algemeen is dit niet het eenige geval, waar de Gelaatkenner charakteK 5 . risti-  154 HANDLEIDING TOT ristifche kentrekken in zekeren tweeftrijd (col* lifie) ziet komen; 't geen hem ook doorgaans verpligt, om, naar de bijzondere inrichting van zulk een gelaat, voorzichtig aan eene zekere collifie van geheel verfchillende charakters t#denken. Aan 't flot van dit Hoofdftuk zullen wij onze Leezeren duidelijkheidshalven de voornaamfte in- en uitwendige kentrekken der beide fexen nog eens bij elkander ter zijner beproeving, en hier en daar ter verbetering, voorleggen. Bedrieg ik mij niet, dan kunnen wij dit volgende als den uitflag van nauwkeurige waarnemingen, ook door anderen gedaan, en blijk ■ baar zuivere ondervinding , niet wel betwisten, Wat dan de heerfchende en onderfcheiden vorming en gedaante aanbelangt: De man is, over 't algemeen, grooter vafl vorm, grooter van hoofd en breedervan gelaat dan de vrouw. De man is doorgaans minder rondachtig, en meer naar 't langwerpig hellende dan de vrouw ; hebbende deze zagter en rondachtiger vorm. De man is over 't geheel ruwer in voorkomen, fcherper en hoekiger in trekken, dan de gladder gevormde vrouw. De man is vaster gevormd,in alle opzichtens min week, min beweeg- of rekbaar dan de vrouw. De  DE *HT3!0N0H!lKÜNDf. tS$ De man heeft doorgaans harder en minder Zwart hair , ook gedrongenere wenkbrauwen dan de vrouw. De man zet grooter, minder en vaster treden dan de vrouw. De Mem der vrouwen is klaarder , fcheller, fijnder, minder hol dan die der mannen. Waar, Leezer! waar zult gij nu deze afzon* derlijke kentrekken der geflachten bij den man of bij de vrouw vermisfen, en door het tegen» geftelde vervangen zien, zonder ook duidelijk te bemerken, dat zulk een man de hoedanigheden der vrouwe bezitte; en de vrouw haare eigenaartige vrouwelijke charakters door man* nelijke hoedanigheden verwisfeld hebbe? Integendeel overal, waar gij de genoemde mannelijke kentrekken in den man vereenigd Ziet, kunt gij verzekerd zijn, dat gij 'er den man in geest en charakter vinden zult, en even zo omgekeerd bij de vrouw. Wat nu nog het onderfcheiden charakter van man en vrouw aanbelangt: De weinige zekere grondftellingen , die ik door dagelijkfche waarnemingen voor mij zelve tot nog toe heb kunnen opmaaken, zijn deze volgende. De vrouwen bezitten tot een fijnder trap de bekwaamheid tot allerlei gewaarwordingen; zij zijn meer dan den man voor 't gevoelige gevormd, en vatbaarder voor allerlei nieuwe indrukken. Een  HANDLEIDING TOT Éen fijn gevoel, allerlei fijne waarneeming, is meer eene hoedanigheid van de vrouwe, dari van den man; die dit bij zich vervangen ziet door grooter denkingskracht, en eene meerdere gefchiktheid voor 't afgetrokkene. Zij zijn veel meer, ook in een' fterker graad aandoenelijker dan de mannen. Zij beminnen of haaten doorgaands in een' hooger graad en fterker dan de mannen. Haar liefde is meerder afwisfeling onderworpen , veranderlijker dan haar haat en afkeer. Zij zijn minder aanhoudend, ligter ter neergeflagen, befchroomder en vreesachtiger dan de man. DeSexeis in alle opzichten voor allerlei overeenkomst, orde, fchoonheid en bevalligheid veel gevoeliger dan de man. De heerschzucht gaat in denman gepaard met overmagt, met fterkte, met kracht; dan, zo zij in de vrouw valt, dan werkt zij met een ftil geweld, met zagtheid, met list en gevlei. - Edele fchaamte, teêre gevoeligheid en een geest, open voor allerlei goede indrukken, zijn de eigenaartige fierfels van de vrouw. ^ Misfchien heeft die vrouw, die de eigenaartige hoedanigheden van haare fexe vrij volledig bezit, en die gedekt ziet met eenen kleinen of zagten zweem van 't mannelijke, het meeste recht,om naar den prijs van weezenlijke en waare fchoonheid te dingen. Ik  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 157 Ik herinner mij hier aan eene plaats van den menschkundigen en deugdzaamenr//owar: „zo gij, zegt deze Schrijver, de gefchiedenisfen voor u opent, dan zult gij de vrouwen altijd of aan de uiterften van mededoogen of aan die der wraake zien grenzen. „ 'Er ontbreekt die mannelijke fterkte, die zich paaien weet te ftellen. En al wat zeer gemaatigd is, ftrekt hun tot kwelling. „ Eene vrouw van zeer veel geest zegt ergens van de Franfche natie, dat de Franfchen uit de handen der Natuur fchijnen ontfnapt te zijn, toen 'er nog niets anders dan lucht en vuur tot hunne famenftelling gebezigd was. „ Dit zelfde had zij kunnen zeggen van haareSexe, dan zij wilde zeker het geheim van haare kunne niet verraden. " Dezelfde Schrijver maakt eene belangrijke en doorgaande vergelijking, tusfchen de verfchillende talenten , geestvermogens en charakters van de onderfcheidene fexen, die de leezing overwaardig is. Ik zal mijn'Leezer eenenkel ftuk mededeelen, en hem daar door over 't geheellaaten oordeelen.• Hij fpreekt van de geestvermogens der Vrouwen, met opzicht tot oordeelskracht en laat zich dieswegens in dezer voege uit: „men zou dienen te onderzoeken, of de natuurlijke zwakheid van haar zintuigiggeftel; of de onrustigheid van haar charakter, die 't gevolg ia van  158 HANDLEIDING TOT van haare verbeeldingskracht; of de meenigte e« de verfcheidenheid haarer gewaarwordingen, die een deel uitmaakt van haare bevalligheden , haar die fterke , gezette en aanhoudende aandacht gedoogt, die achter elkander een' langen reeks van denkbeelden weet te verbinden; eene aandacht, die alle de voorwerpen als vernietigt, om 'er Hechts één, en dat geheel te zien , die uit één enkel denkbeeld 'er eene menigte andere, die daar aan verknocht zijn, gelukkig weet te ontwikkelen. Die foort van geest, ik weet het, is zeldzaam zelfs onder de mannen; Dan , 'er zijn 'er toch, die ze bezeten hebben. Zij zijn 't, die zich op de hoogte der Natuur verheven hebben, om die te kennen. Zij hebben aan de ziel de bron van haare denkbeelden, aan de reden haare grenspaalen, aan de beweeging haare wetten en aan 't Heelal deszelfs loop geweezen. Zij hebben weetenfchappen voortgebragt, door nieuwe beginfelen tefcheppen; en den menschlijken geest verhoogd ;terwijl zij de hunne oefenden. Zo nog geene vrouw zich aan de zijde dier beroemde mannen geplaatst heeft, is dit bij gebrek der opvoedinge, of de fchjkking der Natuur " (0? En ' (0 Thomas Ejjai fur U camtere, les moturs £f L'EJpri» des Ftmmes.  » * EHYSÏONOMÏEKUNDE. i5£ En waarom zien wij vooral in de aanzienelijkere ftanden de menfchen zo zeer van deze hunne eerfte en wijze beftemming ontaarten? Waarom zien wij bij de fexe die zo zagt en onwéêrftaanbaar werkende bevalligheden , de aanleg tot edele fchaamte, de ao inneemende teergevoeligheid; waarom zien wij dit alles zo dikwijls verdrongen , foms geheel vernietigd door eenen hoogen graad van weezenlijke ongevoeligheid, door eene haatelijke eigenmin, die fchier geen grenzen kent, door moedige trotsheid, en door de ruuwile en haar meest onteercndfte driften? Wij bezitten eenen zeer goeden zedemeefter tegen de dwaasheden der kerkdijken. Hoe zeer ware 't niet te wenfchen, eenen goeden zedemeefter, naar den fmaak van onze natie , en voor allerlei ftanden , gefchikt, in de handen van moeders en dochters te zien! Hoe zeer verdient hij intusfchen niet alle onze afkeer en verachting, die zijne ftrikken fpant, om 't edelst bloozen aan fchoonen te verleeren, en hunne deugd te belaagen! Ten flot vind ik deSexe, zo zij tot haatelijke en ongunftige uiterften overliaat, bijkans altijd veel fterker dan den man; fchoon wij ook in 't goede, en allerlei edele hoedanigheden, den man door de vrouwe fomtijds verre zien overtreffen. Ja  l6o HANDLEIDING TOT In 't laatfte geval zijn zij de waare en de verhevenfte fierfels van Gods redelijke fcheppinge. -—- Dan in't eerfte geval verheft de wijsheid, ter onzer waarfchouwing , haare ftemme: •—haare oogen zijn listig en onbefchaamd; haare keel, fchoon gladder dan olie, is een open graf; haar hart broeit wrevel, ijdele trotsheid en bedrog; haare treden zijn ongeftadig; adderen fenijn is onder haare tong, en zweeft zichtbaar op haare t'faamgebetene lippen. . Haare voeten fnellen onderwaarts ten verder- ve! ■ Laat uw' weg verre van haar zijn, en genaakt nimmer tot de deure van haar huis! — Misfchien doe ik mijnen Leezer geen ondienst , dit onderwerp, bij wijze van een' uitflap , met eenige gedachten van den genoemden Franfchen fchrijver te eindigen. Bij al de verbastering onder beiderlei geflachten , vindt men, ( zich over de Sexe in 't bijzonder uitlaatende) 'er nog veele, die eene geoefende redenskracht bij eene fterke ziel paaren, en die hunne deugden veredelen door gevoelens van moed, van eer en grootheid. Men vindt 'er onder de Sexe, die met Montcsquieu zouden kunnen denken, en over wier gevoeligheid zich Fenelon zou verheugen. Men ziet,'er , die in den rijkften overvloed, en omringd van al die weelde, die thans fchier dwingd , om dc gierigheid bij eene trotfe fchijn-  t)R PHYSIONOMIEKUNDI. itff Feftijnvertooning te voegen, en die te gelijker tijd het hart klein, ijdel en wreed doet word. h ; vrouwen echter , die de fehuilplaatfen van de elende kennen, en die daar leeren gevoelig te zijn, terwijl zij bezig zijn, om 'er traanen van menfchelijkheid ftorten. Men vindt jonge echtgenooten , die 'er eene eer in plaatfen, om zich van hunne pligten te kwijten ; moeders, die zich verfhouten, moeders te zijn. Men ziet haar zich bezig houden met de tederfte zorgen der natuur; men ziet de moeder het kind, dat zij zelve voedt, beurtelings op den arm of aan de borst drukken; terwijl de echtgenoot in ftilte alle zijne tederheid tusfchen het kind en de moeder , bij afwisfeling, verdeeldt. Och, zo deze voorbeelden onder ons de Deugd en de Natuur konden te rug roepen ! Zo wij leeren konden , hoe zeer Veel de deugden, met opzicht zelfs tot het geluk, alle vtrmaaken overtreffen! Hoezeer een leven, waar men de gemaaktheid verbant, alwaar men niet leeft, dan voor de Deugd, voor zich en niet voor de oogen van anderen ; en waar men beurtelings de Natuur , de Vriendfchap en zich zeiven geniet, zeer verre boven dat foort van leven te kiezen zij , waar men onophoudelijk naar fchaduwen grijpt qf ■II. dhl. L " nMr  ï6z ÏÏANÖLEIDÏNG TÖT naar dat geen Joopt en {treeft, dat men nieC vindt. Dan, dan zonden de vrouwen haar' ftilwer* kenden invloed wederkrijgen. Dan zouden de bevalligheden, door de deugden verfchoond , de mannen gebieden. En deze zouden zich gelukkig vinden , in hunne onderwerping ; en groot zijn, ook in hunne zwakheden. Dan, dan zou eene eerbaare en zuivere wellust , die alle de oogcnblikken zou veraangenaamen , ons leven tot een' vermaakelijken droom doen Worden. Dan zouden de ongelukken door geene wroegingen verbitterd worden: neen, de fmarten door de liefde verzoet, en door vriendfchap gedeeld, zouden meer eene aandoenlijke droefheid dan eene eigenlijke kwelling kunnen genoemd worden. In dien {laat zoudeMaatfchappij buiten twijfel min woelend, min werkzaam zijn; maar het innige der huisfelijke verkeeiinge dies te zoeter. Men zou minder fpreeken, van anderen te behaagen; en men zou zich onderling veel meer behaagen. De leefdagen zouden ongeftoord en gerust daar heen vlieden. En  ÖÉ PtfYSiÖNOMÏEKÜNDEi ïfrj En zo men bij 't eindigen van den dag die treurige voldoening niet genoot, om Zijn rol, onder fchijn van vriendfchap, met dertig onverfchillige perfoonen te hebben afgefpeeld, Zou men ten minften geleefd hebben> met die, die men waarlijk beminde. Dan,zal zulk een zoet beeld niets meer zijn, dan eene fchaduw, 't ijdel uitzicht op eenen Vleienden droom'? Enis'er dan in deze ijdel e eng'ruischmaakende Maatfchappij geen fchuilplaats meer overig Voor de eenvouwige Natuur, voor de Vriendfchap en voor 't Geluk ? t 2 ZES-  16*4 ïf A N D L E I D 1 N G f Ö T" ZESTIENDE HOOFDSTUK. HULPMIDDELEN TER BEVORDERINGE DER GELAATKUND. É. ^jfiA oeken wij, Leezers! menfchefi te kennen, en door Gelaatkunde onze menfchenkennis te Ibevorderen; dat wij dan heen gaan, om menfchen te zien. Vraagt gij, Leezer ! waar ? Overal, waar zij zich aan ons oog flechts aanbieden. Hoe allernoodzaakelijkst het voorden Beoefenaar dezer kunde zij, om zich, zo veel het zijn ftand en overige pligten gedoogen, aan allerlei omgang, aan dagelijkfche Verkcering met kinderen , met lieden van allerlei flag, denktrant, Godsdienst, levenswijze en charakter , te gewennen, zal' ik niet noodig hebben afzonderlijk in te fcherpen. Immers, hoe onvolkomen leert men niet alles uit gefchriften, 't geen men met eigen oog nauwkeurig uit de Natuur kan fcheppen ? ■ Hier vindt gij alles zuiver, en geenzins blootgefteld aan alle die willekeurige bijvoegfels en modificatien, waardoor fmaak, vooroordeel en ftavoikomenheid, ook van de beste Schrijvers, &ns  EK ÏHYUONOMIEICDKDI. 1^5 - om de Natuur, zo dikwijls uit verkeerde of fcheeve oogpunten, doet beoordelen. Al 't geen wij dan, na 't behandelen van de voornaamfte keogromten der Gelaatkunde,, hier nopens de voornaamfte hulpmiddelen dezer Weetenfchap nog wilden aanftippen, zal vooraf vooronderftelien, dat men, alle gelegenheden, om menfchen met eigen oogen te zien, en levendige trekken nauwkeurig optemerken, ijverigst pooge waarteneemen. Geenzins willen wij 't gewigt en 't gebruik van veele dier hulpmiddelen hier aandringen, ten koste van de Natuur zelve. 't Zijn alles flechts ondergefchikte en minder gewigtige hulpmiddelen, ter bereiking echter van 't zelfde doel, Of zouden wij't gedrag van dien afgetrokken Gelaatkenner , die op zijn kamer, alleen door zijne beeldtenisfen of gelaatkundige werken , zijne menschkunde zogt te bevorderen , niet noodzaakelijk moeten afkeuren? Ik zal dan, dit vooraf zijnde vastgefteld, eene,fchoon gebrekkige,pooi;:ng waagen,om 't Voornaamfte van dat geen optegeeven, 't geen mU > zo gij de eigenlijke tekenkunde uitzondert, waar van mij de toegang door ailerleihindernisfen tot nog toe is belemmerd geworden, bij ondervinding gebleeken is, niet weinig toetebren. gen, om gelaatkundige vorderingen, omMensch,kunde, te vermeerderen en te bevestigen, l* 3 Ik  16*0 HANDLEIDING TOT Jk begin met de tekenkunde, 't ontwerpen van allerlei trekken , gelijkheid en beeldtenisfen, als een zeer gefchikr hulpmiddel ter bevordering van deze weetenfchap. Zo men zich flechts de moeite neemd; om omtrekken of enkele lijnen van dit of dat deel van 't. aangezicht riatebootzen, waar mede ik mij dikwijls tot mijn vermaak bezighield, zal men ras bevroeden , van welk een uitftekend voordeel deze konst voor den Gelaatkenner zijn zal. Immers,,dat het, bij 't beoefenen der Gelaatkunde , zeer veel aankomt op fcherpte, fijnheid ' cn zuiverheid van waarneemingen , op de kunst, om z.ch die zuiver, zonder veranderingen of bijvoegfels, te verbeelden, op de gemakkelijkheid tot eene juiste vereeniging van waarneemingen (asfociatio idearum) zullen alle mijne Leezers, die maar iets van den aart dez. r wetenfchap weeten , mij gereedelijk inftemmen. Hoe toch zal men 's menfchen gedaante of gelaatstrekken kunnen beöordeelen , zonder hem te zien en op 't nauwkeurigst waar ten Deernen? Hoe zal-men zich met gelaatkundige ftelregels kunnen verrijken, zo men zich geene phyfionomien met de charakters, die zij bezitten, diep en duidelijk in zijnen geest gedrukt heeft? Fin-  BE PHYSÏONOMIEKUNDE. 167 Eindelijk, hoe zullen wij ons van deze gedaane waarneemingen, van deze ffcelregels of charakteristifche trekken kunnen bedienen, om daar na in voorkomende gevallen te oordeelen , zonder asfociatio idearum, zonder 't te rug roepen van voorheen gedaane waarneemingen ? en zonder hunne vereeniging met tegenwoordige gewaarwordingen ? En nu zal 't mijnen Leezer gemakkelijk vallen , om intezien, van welken uitftekenden invloed 't opfcherpen en 't verfterken van alle deze vcrmoogens moet zijn voor den Gelaatkenner; en hoe zeer de tekenkunde hier toe aan alle zijden geredelijk de hand biede. Dus doende immers, terwijl men tekent, moeten zich de charakteristieke trekken op 't' fterkst in onze ziel indrukken. Het oog wordt aan eenen trap van fijnheid in waarneemingen, gevormd, waar toe het buiten dien, zonder eigenlijk opzet , geenzins zo gezet , of zo aanhoudend; althans niet tot dien graad van zuiverheid en juistheid verbonden is. Ook de opmerking zelfs van de geringde verfcheidenheden tusfchen 't oorfprongelijke, en de aftekening, die men 'er van ontworpen* heeft, offchoon men die met weerzin bemerkt, brengt zeer veel toe, om fijnheid van waarneemingen, gevoel, phyfionomisch.genie optewakkercn, en te verfterken, L 4 Niet  l6"8 HANDLEIDING TOT Niet flechts verfijnt dit den geest van zuivere waarneeming van alle de oharakteristieke trekken; maar dit verpligt den tekenaar ook natuurlijk,, om op 't geheel , evenredigheid, omloop van deelen en van 't geheel fcherp, en nauwkeurig acht te geeven. Eindelijk ; de Tekenkunst za{ ons in de Gelaatkunde van dienst zijn, niet flechts door 't aftekenen van daarzijnde origineelen, 't zij in 't geheel of in deelen; maar ook door het tekenen van vreijer hand, door 't ontwerpen van allerleie willekeurige trekken of weezens , of door het tekenen van allerlei in zijn geheugen verzamelde trekken, weezens en charakters. Zich hier mede bezig te houden; met een fcherp oog, met eene vaste hand en met een getrouw geheugen of verbeeldingskracht hierbij te werk te gaan, hoe veel zal dit alles niet, moeten toebrengen, om van dien kant gelaatkundige waarneemingen te verfijnen, te verbeteren, meerder vastigheid en eenen hoogeren graad van zekerheid te verfchaffen? Ik zwijg hier van allerlei treffende vermaaken, die ons de tekenkunde, in diervoege op *t menschlijk aangezicht geoefend zijnde, noodwendig zou moeten veroorzaken. Waren alle Tekenaars en Schilders eigentlijke Gelaatkenners, of alle Gelaatkenners , beoefenaars dezer edele kunst, hoe veel zou men dan»  be V ii. y s i o n o m i e k V n b e. 169 van de vorderingen in beide, niet met grond mogen verwachten? ■ Ook verdient het opmerking , dat de uit-, mtmtendfte Schilders, in eenen meerderen of minderen graad, zich op de Gelaat- en Menfehenkunde hebben toegelegd. Inderdaad weet ik niet, waar de Gelaatkunde eenen zo rechtftreekfchen en gewichtigen invloed op behoorde te hebben, dan op de Teken - of Schilderkunst. En bij dit alles ontbreekt het echter aan geene Tekenaars of Portraitfchilders, die zelfs nog tegenwoordig zich of in 't geheel niet met de Gelaatkunde bemoeien; of, zo als ik ze meer dan eens tot mijne verwondering ontmoetede, zich flechts vermaaken om deze weetenfehap te hoonen en te befpotten. Hoe zeer zegenen wij in ons harte niet dien Dichter of fchoonen Geest, die ons zijne zedelijke en uitmuntende idealen in 't gloeiend vuur •\an zijnen edelen boezem ontwerpt, en ten onzen nutte, ter onzer navolging mededeelt? —* En de Schilder zal de lust niet bezielen, om door Gelaatkunde zijne kunst te volmaaken , de lust niet bezielen, om zijn phyfiognomisch gevoel te fcherpen; en ons door zijne mee-, fterlijke hand de trekken van fchranderheid, overeenkomst , fchoonheid en allerlei edele deugden tot ons nut en vermaak te willen fchetfen, h 5 Dg  1.70 HANDLEIDING TOT ~ De Tekenkunde (en hoe zéér bloeit deze Kunst thans niet in ons Vaderland!^ is dan van een zeer uitgebreid voordeel voor den Beoefenaar der Gelaatkunde, voor den voorzichtigen Befchouwer van 't gelaat zijnes broeders! Onder de hulpmiddelen, die de Gelaatkunde niet weinig bevorderen, moet men zeker ookrekenen de aftekening van profilenvan 't menschlijk aangezicht , 't maaken, vergaderen, befchouwen en vergelijken van allerlei fchaduwbeelden. Niet zelden kan men 'er zo veel uit leeren als uit een portrait van een gelaat in 't vlakke, of van voren befchouvvd. 't Is waar, Lavater zegt ergens: fchaduwbeelden drukken veel meer den aanleg dan het, daarzijnde charakter uit. Dan, zo 't mij toefchijnt, is dit, alleen met eenige bepaaling, waar. In zeer veele fchaduwbeelden vond ik in den mond de beflisfendfte trekken niet flechts van aanleg ; maar ook, voor een deel , van 't aanweezig charakter. Met weinig moeite kan men 'er veele vervaardigen; of door andere, mits men van de uiterfte nauwkeurigheid eenigermaate zeker zij, laaten ontwerpen. Eene fijne nauwkeurigheid voldoet, om dit veld voor allerlei gelaatkundige opmerkingen te openen. Ze-  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 171* Zek r is 't intusfchen, dat de gewoone wijze , om fchaduwbeelden te ontwerpen en te verkleinen , nog aan zeer veel onvolkomen- heid onderworpen is , die 't zuiver fcherpe der Natuur voor een goed deel dikwijls verderft of vermindert. In deze en geene bijzonderheden is men echter al gelukkig geflaagd, om enkele hindernis-' fen uit den weg te ruimen. Ook heb ik al merkelijke verbetering en verfijning in 't maakfel en de inrichting der pentegraphen gezien, en bij ondervinding met een goed gevolg beproefd. Terwijl ik dit fchrijf, reist 'er eene Silhouet teur door ons Vaderland,die 't in de kunst om Schaduwbeelden zeer zuiver te verkleinen, en fpoedig te vermeerderen, al ver fchijnt gebragt te hebben. Het gezegde doet genoeg zien, dat het de ■Liefhebbers der Gelaatkunde niet mangelt aan gelegenheid, om zich door zuivere fchaduwbeelden in hunne gelaatkundige poogingen geholpen te zien, En hoe betekenende , hoe charakteristiek Zuivere fchaduwbeelden zijn, hiervan kunnen mijne Leezers zich ras door hunne eigen fchaduwbeel 'en, of door die van hunne vrienden door eigen oog overtuigen! - Zelfs in Silhouetten van kinderen, waar alles nog min bepaald, nog min charakteristiek is, en  11% HANDLEIDING TOT en die ik voor mijn vermaak ontwierp, zag ik de gelijkheid en 't fpreekende zelfs vrij duidelijk, en boven mijn verwachting, bewaard. De kennis der Natuur, de kennis van 't phyfiek geftel van 't menschlijk ligchaam, de werking van uit- en inwendige oorzaaken op 't zelve, eenige kennis van de Anatomie, van de ligging der fpieren, hunne beweeging en uitwerkfels op 't menschlijk gelaat; de kennis der uitwendige tekenen van gezondheid en ziekte; ook de beoefening van deze en andere daarmede verbondene deelen der Natuurkunde, op de vorming en de ontwikkeling van 't menschlijk ligchaam toegepast; dit alles is zeer gewigtig, en bij uitftek gefchikt, om onze gelaatkundige waarnecmingen vastigheid, duidelijkheid en uitgebreidheid te vcrfchaffen. En zonder zich in eenen meerderen of minderen graad op dit alles toeteleggen, zal 'tniet kunnen misfen, of men zal zich ieder oogenblik aan allerlei dwaaling en misleiding zien blootgefteld. Trouwens, 't is alleen hier van daan, dat wij Natuurkenners en Geneesheeren, al 't overige gelijkftaande , 't gros der geletterden in andere weetenfchappen, in 't ftuk der gelaatkunde zo ver zien voorbijftreeven. Als een ander gefchikt hulpmiddel ter bevordering van Gelaatkunde kan men met recht Tekenen het vlijtig befchouwen van allerlei bed-  JDÏ ÏHtJIÖNOJllïKÜNDK. lf% teelden , plaaten , boetfeerfels en fchilderftukken: dubbel wigtig, wanneer 't gefchiedt in 't bijzijn van eenen gefchikten Gelaat- of Menfchenkenner. Nog veel grooter wordt dit voordeel, 'tgeen 'er hierdoor voor den Gelaatkenner te erlangen is, zo men zich alvoofens van de echte gelijk* heid dier beelden of portraiten met eenige zekerheid kan overtuigen ; en wij daarenboven den perfoon, dien wij afgebeeld zien, in talenten of charakter van nabij, zo nauwkeurig doenlijk kennen. Ook 't leezen, 't onderzoeken en dagelijks toetfen van allerlei phyfionomifche fchriften is een ander onontbeerlijk hulpmiddel, om dies te beter in deze weetenfchap te vorderen. Zelfs het leezen der oude fchrijvers Arijloteles, Polemon, A&amant'ms, Johannes ab In&agCne, Porta, Peuschel, dient de Gelaatkenner, die zich met het oppervlakkige in deze weetenfchap niet te vrede houdt, met het nauwkeurig onderzoek der nieuwere werken , federt weinig jaaren over deze Weetenfchap gefchreeven, zo veel mogelijk te vcr,eenigen. Zeer gaarne zag ik , ten nutte der Gelaatkunde, het weezenlijk goede, dat wij hier en daar bij oude fchrijveren aantreffen, door een bekwaam Gelaatkenner daar uit voorzichtig ©pgezogt, in eene gefchikt e orde te faamgg- bragt,  174 HANDLEIDING TOT bragt, en hier en daar getoetst, en met eigetf aanmerkingen verbeterd. En fciioon zij hier en daar vervuld zijn met geheel 'osfe, onzekere, gewaagde en dwaaze grondftelÜngen, 't is echter blijkbaar ondankbaar,'t oog voor hunne weczinlijke verdienden te fluiten, en derzelver leezïng fchoon in zich zelven zeer verdrietig, gantfchelijk te verwerpen. Aan 't onaangenaame in 't doorbladeren dier oude Schrijvers , en aan derzelver menigvuldige gebreken, is't zeker toetefchrijv-n, dat nog geen beoefenaar dezer weetenfchap zich de moeite .heeft willen getroosten , om 'er 't blijkbaar goede in optefpooren, en 'er de Gelaatkunde mede te verrijken. De verkeering met Menfchenkenners enPhyfionomisten kan ook van eenen grooten invloed zijn , om onze Gelaatkunde op verfchillende wijzen te bevorderen.- Dus doende verrijkt men zich dikwijls in weinig oogenblikkcn met de gewigtigfte waarneemingen van anderen; of men verbetert, befchaaft en bevestigt zijne eigen opmerkingen. Hoé dikwijls zal niet eene enkele trek, waarop wij door eenen anderen geweezen,of bij dié of dat gelaat opmerkzaam gemaakt worden f ons geene rijke aanleiding verfchaffen tot zeer veele proefneemingen, tot de gewigtigfte' grond-  BI PHtSIONflMUKÜNDï. I75 grondftellingen; of ons Van voorbaarige befluiten , van gewaagde grondregels nog gelukkig te rug brengen? 'Er blijft nu nog een eigenlijk hulpmiddel ter bevordering onzer Gelaatkundige poogingen overig, 't geen wij hier mede moeiten opgeeven , en waar in Wij gevoegelijk het meefte van al 't pver'ge kunnen famenvatten. Ik meen hier de eigenlijke waereld- en men* fchenkennis. Zeker is 't, dat hoe meer wij den mensch leeren kennen, wij zo veel te meer bemerken, dat hij allezins als een famenhangend, en aan elkander verknocht, geheel moet befchouwd worden. Reeds op andere plaatfen onzer handleidingë hebben wij dit aangedrongen met opzicht tot het ligchaam, deszelfs famenhangend geitel en alle deszelfs verfchillende deelen. Dan hier bedoelen wij den Leezer voornaamelijk opmerkzaam te maaken op het nauw verband en dien blijkbaaren famenhang, waar in wij duidelijk bemerken, dat de talenten, neigingen en charakters der menfchen doorgaans en gewoonlijk tot elkander geplaatst zijn. _ Ik bedoel hier mede te zeggen, dat met opzicht tot de vermogens en krachten, nog fterker met opzicht tot het heerfchend charakter, het een doorgaans het ander vooronderftelt., met zekere vaste andere hoedanigheden gepaard  I76" HANDLEIDING TOT paard gaat, en wij dus uit hoofde van dit ver* band uit het één meestal het ander, en wel uic den trap of graad van deze of geene hoedanigheid den trap of graad van andere hoedanigheden fchier, in alle gewoone gevallen, kunnen afleiden. En 't is deze gewoone famenhang , die men tusfchen de talenten en de hoedanigheden der menfchen doorgaans duidelijk waarneemt, die wij voornaamelijk door eene pooging tot wae-reidkennisfe bevorderen, en in zeker opzicht waereld- of menfehenkennis moet genoemd worden. Ik weet wel, dat het 'er verre van af zij, dit Gelaatkunde te noemen. 't Is ook daarom, dat wij geen den minften grond zien de kennis van dezen famenhang der menschlijke charakters onder de kengronden dezer weetenfchap te rekenen. 't Zal mij genoeg zijn, mij berechtigd "te zien , om deze zo even genoemde Menschkun» de, onder de hulpmiddelen, die de pooging van den Gelaatkenner allezins kunnen bevorderen , eene plaats te hebben mogen aanwijzen. En om hier te doen zien, van hoe veel ge~ wigt deze Charakter- of Menfchenkundc in 't ftuk der Gelaatkunde zij, zal ik mij met mijnen Leezer duidelijkheidshalven met eenige voorbeelden bezig houden. Zot  BE PHYSIONOMIEKUNDE. IJf Zo gij , bij voorb. iemands aangezicht, of in 't geheel of ten deele, fterk, tot den veel ruweren vorm der dieren ziet naderen; zo alles famenloopt, om u Gelaatkundig te overtuigen, dat zinnelijkheid, grove wellust, in 't geheel geene oefening of befchaaving der edele zielskrachten , 't eigenaartige en 't Weezeniijke uitmaakt van zulk een charakter: hoe zeer zal deze enkele kentrek uit iemands charakter u niet terftond een ruim veld openen , om 'er bij gevolgtrekking, en naar vastgeftelde regels der Menschkunde, zeer veele andere hoedanigheden fchier met volflagen zekerheid uit te kunnen afleiden'? -—- Of zullen eigenwijsheid, een góede trap van eigenzinnigheid , lusteloosheid of onverfchilligheid voor alle eigenlijke verflandsvermaaken ; een hart dat zich nog 't gemakkelijkst door zinnelijke genoegens, en fchier door niets anders laat gewinnen ; onberedeneerde ftoutheid; een ligte overgang tot allerlei pasfie die doorreden, belang of vooruitzicht zich niet gemakkelijk laat ftremmen; eigen belang, voornamelijk in eenen zinnelijken of wellustigen zin begrepen; een hart, ook hierom voor eene edele en wel beredeneerde vricndfchap niet zeer vatbaar, enz. zullen dit niet doorgaands de hoedanigheden uitmaaken van hem, wiens aangezicht den bovengemelden indruk van grove zinnelijkheid in ons veroorzaakte ; hoedanigII. BEït. M he-  178 HANDLEIDING TOT heden echter, waar van de trap en de fterkte niet anders dan door den trap van fterkte van zulk een' phyfionomifchen trek, en door al't overige," 't geen zulk een gelaat ons ter befchouwing aanbiedt, gewijzigd en voorzichtig dient bepaald te worden. Zeker, de gemelde hoedanigheden, fchoon in verfchillende graaden, 't geen al 't andere ïn zulk een gelaat ons fpoedig zal aanwijzen, zullen bijkans altijd bij menfchen van dezen ftempel gevonden worden. Ik vertrouw dat mijne Leezers van zelve den famenhang eenigermaate zullen kunnen bevroeden , die 'er tusfchen den eerstgemelden trek van zulk een. charakter en alle de naderhand genoemde gevonden wordt. Een geringe oplettendheid op dengewoonen fchakel van 's menfchen krachten, neigingen en bedrijven, die, wat het weezeniijke aanbelangt , zich doorgaands op dezelfde wijze aan ons oog vertoont, zal ons fpoedig in ftaatftellen om het gewoon verband der menschlijke fmaaken en charakters te kunnen bevroeden. Zo gij, bij voorb. op 't zien van uwen medemensen 'er duidelijke kenmerken vanplegma, gemakkelijkheid of loomheid befpeurt , hoe ver zal u deze enkele Gelaatkundige waarneeming niet al weer in al het overige van zulk een charakter laaten indringen? Ver-  fc E PHYsiONÓMIEKUNDE. 17fi| Verwacht 'er zelden iets, dat zeef ver zou uitmunten boven het middelmaatige. Groote ligchaamskracht zoekt gij 'er vruchteloos. Voor eenen geweldigen en onverzettelijken te-> genftand hebt gij 'er bijkans nimmer te vreezen. Eenen hoogen graad van ftoutheid en rustelooze onderneemzucht kunt gij 'er met geen reden vermoeden. Zelfs de eigenlijke wellust, in eenen hoogen graad befchouwd , vindt zich veelal door gemak en vadfigheid overdwarsd. Vrees veel meer, zo gij 't waagt, om zijne ftille rust en gemaklust doodelijk te grieven, dan u tegen zijne eerzucht te verzetten. ■ Zo gij bij eenen anderen de duidelijkfte tekenen van trotsheid, gelaatkundig zichtbaar ziet; hoe zeer zal deze enkele hoedanigheid u niet terftond eene menigte van andere trekken in zulk een charakter doen kennen? Verachting voor anderen ; verbeelding en hoog gevoel van zich zeiven; eigenzinnigheid, mintelling vpor de verdienften , daaden , of deugden van anderen ; eene gefcherpte eerzucht ; drift om anderen zijne meerderheid te doen zien, en te doen gevoelen; een hooge graad van eigenmin ; rusteloosheid enz. zullen deze niet de gewoone hoedanigheden zijn, die gij bij eenen zulken met alle recht moogc Verwachten? —- M z Even.'  l8o HANDLEIDING TOT Even zo is 't gelegen met alle de hoofdcharakters van 't verftand of van 't hart, die ons de Gelaatkunde zichtbaarst bij onzen medemensen doet bemerken ; en waar uit wij terftond zeer veele andere , daarmede famenhangende, of daar uit voortvloeiende, hoedanigheden kunnen afleiden. Eenige weinige andere voorbeelden zal mijn Leezer op eene andere plaats dezer handlei" dinge kunnen aantreffen (k). Eene geduurzaame pooging , om den gewoonen gang der mensehlijke daaden en chaj rakters gadeteflaan , en 't verband optemerken, waar in 't één gewoonlijk tot het andere ftaat; deze waereld- of menfehenkennis, indiervoege geoefend zijnde,, zal niet misfen, om de poogingen van den Gelaatkenner op 't alleraanmerkelijkfte te bevorderen. Ook werken van allerlei aart, die ons in ftaat ftellen om verfchillende menfchen hunne rollen natuurlijk te zien fpeelen, levensbefchrijvingen en andere gefchriften van dit foort zijn hier toe zeer gefchikte hulpmiddelen. Ik kan hier niet voorbij mijnen Leezer ter bevordering van charakter- en menschkunde onder anderen te verwijzen op het heerlijk werkje, van den Heer Pernetty: fur les Maladies ie UAme. Ins- (*■) Men zie pag, 70—- 74 van dit tweede deel.  DE PJIYSIONOMIEKUNDE. l3l Insgelijks 't werk : Medicine de L'Efprit, twee deelen in 8vo, bezit, ook in dat opzicht, zeer goede verdienften. En hier mede befluit ik dit onderwerp, nopens de voornaamfte hulpmiddelen ter beoefening der Gelaatkunde ; terwijl ik zeer veele wigtige en leerzaame aanmerkingen, door den heer Lavater, betrekkelijk dit ftuk reeds medegedeeld, en in 't derde deel zijner Phyfionomiekunde te vinden (/), hier met ftilzwijgen voorbijgaa, en mij te vrede houde, den Leezer, die tot verder onderzoekingen dieswegens lust heeft, derwaarts te verwijzen. (/) Pag. 113 en volgende van 't derde deel over 't Studium der wpezenkunde. M 3 ZE-  ïSZ HANDLEIDING TOT ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. VERDEEDIGING DER. GELAATKUNDE. JTk bedoel hier mijne Leezeren te onderhouden over eene onlangs uitgekomen verhande-. ling (m), door eenen onbekenden en fchranr déren Schrijver tegen het aanweezen dezer weetenfchap in 't licht gekomen. Ik moet den Schrijver dezer verhandeling 't recht doen , van met eene gematigdheid en heuschheid, die Zijn E. eer doet, tegen deze Weetenfchap, en tegen haare nieuwfte verdedigers te zijn te voorfchijn gekomen. Altijd was ik van oordeel, dat tegenfchriftcn , waar waarheidsliefde in doorftraalt, de weetenfchappen voordeel toebrengen. Vooral kunnen dezelve niet misfen de Gelaatkunde van dienst te zijn, door alle fnorkerij, dwaaze vermetelheid en liefdelooze uiterften en gevolgen in deszelfs waar daglicht te plaat- (wi) Men vindt dezelve geplaatst in de laatfte ftukkea Van 't Genees - Natuur • en Huishoukundig Kabinet.  DE PHYSIONOMIEKUNDE. Io*3 plaatfen , en 'er beide, de Schrijvers en de Leezers, hartigst tegen te waarfchuwen. De bijzonderheden , waar in hij den Heer Lavater, en den Schrijver van den phyfionomifchen Catechismus tegenfpreekt , laat ik daar, en voor hunne rekening. Zeer gaarne ffcem ik Zijn E. dat geen toe, 't geen hij onder andere zegt van den geeftigen en zonderlingen inval van Lavater, nopens de koningslijn van de koningin - bije, dit zo men, namelijk , door middel van een Zonmicroscoop, haare filhoue'tte trekken kon, men dan daar in, met betrekking tot de andere byen> het koningüjke zou befpeuren; en men 'er dan eene algemeene koningslijn, die iemand tot eenen Koning bij uitftek gefchikt zou maaken, van zou kunnen afzonderen. De Tegenfchrijver doet zien, dat deze koningin , naar de beste waarneemingen, 't eenigst wijfje in de korf is , om 't welk zich alle de mannetjes bekommeren; en dat 'er dus geen reden ter waereld zij, om haar eene koningüjke filhouëtte, eene eigenlijk gezegde koningslijn toeteëigenen. Met verwondering las ik voor eenige jaaren in de Hoogduitfche uitgaave der fragmenten dien inval van den Heer Lavater, en niet lang daar na vond ik ze, naar 'tmij voorftaat, indé Bibliotheek der fchöne wisfenfchaften getoetst , en insgelijks met grond verworpen. M 4 Iu-  i?4 handleiding tot Intusfchen: 't kan niet genoeg worden ingeprent, dat het uiterst ligt zij, ook voor bekrompenere verftanden, blijkbaare gebreken aanteftippen , terwijl 't uiterst moeilijk, zo niet geheel ondoenlijk zou zijn, 't geheel te verbeteren. Hoe dikwijls zagen wij bij 's mans Recenfeurs en tegenfchrijvers zijne poogingen , geleerdheid en edele verdienften, al te zeer uit het oog verliezen? Ware Lavater minder gevoelig geweest, minder ingenomen met zijne weetenfchap, meer afgetrokken wijsgeerig, meer"t geen zijne tegenfchrijvers gewild hadden , nimmer zou men zich dan waarfchijnlijk met zo veel menschkunde hebben zien verrijken ; nimmer had men dien man dan zo veel tot de herftelling en verbetering eener verouderde weetenfchap zien toebrengen. Niet , dat men daarom dwalingen ftilzwijgend behoore goedtekeuren ,of die toeteftaan; maar ten minften , dat men den dwaalenden, in zulk een geval, met achting en eerbied behoore te behandelen. Onze Tegenfchrijver loochent alle eigenlijke Phyfionomiekunde , en legt 'er zich in zijne verhandelinge op toe , om voet voor voet de gronden dezer weetenfchap te onderzoeken , en die met zeer veel bekwaamheid te bevrijden. Uil  DE PHYSIONOMIEKUNDE. 185 Uit het geheel beloop zijner achtingwaardige verhandeling twijfel ik geen oogenblik, of de dwaasheden der uitfpoorigfte verbeeldinge en de zotfte vermetelheid, met één woord het in 't oogloopend misbruik, waar toe de fchriften der Gelaatkunde niet kunnen geloochend worden eenige aanleiding gegeeven te hebben; zo wel als 't ijdel vermoeden , 't geen men overal al dra hier veld zag winnen, als of iedereen geroepen, verpligt en zeer gemakkelijk in ftaat waare in alle de bijzonderheden van 'ê charakter zijner medemenfchen te kunnen indringen , waren de naafte oorzaaken, die Zijn e. aanfpoorden, om 'er zijne Vaderlanderen , door deze zijne poogingen , van aftefchrikken. Mijn oogmerk gedoogt flechts de gewigtigfte plaatfen, die eigenlijke tegengronden behelzen, te doorloopen , en zo veel mogelijk met mijne Leezeren te toetfen. De Schrijver zegt zich niet in ftaat te kennen , om de Phyfionomisten vart de beuzelachtigheid hunner weetenfchap te overtuigen ; men verlaat niet gaerne'zijne fpeelpop voor men die moede is; men verwerpt alle tegenbewijs ; hij zal 'er daarom flechts andere van poogen aftehouden. Dan , is de kunst beuzelachtig en geheel denkbeeldig, dan kunnen wij ons onderling verzekeren, dat geene poogingen der GeJaatkenM 5 »er«  186 HANDLEIDING TOT ïiers ooit haare waarde zuilen kunnen flaande houden; en zij van zelve in de voorige volflagen vergetelheid en nietigheid zal te rug vallen. Dan, beftaat zij, is waarheid en waarneeming haar grondflag; dan zal (fchoon dwaaze pogcherij, ijdele praal-vertooning, of, zo gij wilt,het enthufiasmusonder 't gros reeds zichtbaar gezonken is ; en ten voordeele der Gelaatkunde misfchien nog meer zinken moet) ook niets in ftaat zijn haar haaren rang onder de weetenfchappen te doen verliezen. Ik zal alleen op de bovengemelde plaats aanmerken, alwaar de Schrijver de vooroordeelen en.de vastgefteld® begrippen van de phyfionomisten voor een hinderpaal hunner té rechtwijzing aanziet , dat hier 't ftrijdperk voor hem vlakker is dan aan onze zijde, en wij even zo fterk, ja nog meer , aan de omgekeerde zijde, ons over vooroordeelen te beklagen hebben. Of moest het voor den dag haaien van eene verouderde weetenfchap, die de geletterden van allen rang en verdienden fchier altijd voor eene dwaaze harfenfchim begroet hadden, en 'er zonder onderzoek reeds tegen warén ingenomen, moest dit niet noodwendig met tegenftand van groot en klein, met vooroordeelen van allerlei foort, worftelen, eer zij haar aanlijn overtuigend kon handhaven. Ik  BS PHYSIONOMIEKUNDË. 187 Ik zwijg van zo veele blijkbaar e gebreken , in de behandeling daar van, door derzelver Schrijvers, geene uitgezonderd, begaan, die 't ongunftig vooroordeel niet weinig {lijfden, en 't beflaan van de phyfionomie weldra bij zeer veelen deeden loochenen. De Schrijver zegt: zij fleunt op te weinig proeven,ten grootften deele op losfegronden, en wordt door de ondervinding wêerfproken. Behalven dat de Woorden, te weinig proeven, ten grootften deele, betrekkelijke uitdrukkingen zijn, eene aanmerking waar van zich de Schrijver hier en daar op andere plaatfen bedient, zou ik hier kunnen vraagen: hebben zij die dit voorgeewen, zich moeite genoeg gegeeven orri de proeven te herhaalen , te vermenigvuldigen; en was hij, die de proeven maakte , met da nodige bekwaamheid, (met opzicht tot mijnen tegenfehrijver wil ik aan dit laatfte niet twijf-. felen) en, zo dit zo is, met de nodige onpar-. tijdigheid voorzien ? —- In hoe veele gevallen ziet men, met opzicht tot de Natuurkunde niet dikwijls door verfchillende perfoonen proefneemingen verrichten, terwijl in derzelver befchrijvinge , althans iti de gevolgen die men 'er uit afleidt, vervolgen* niets minder dan overeenftemming gevonden wordt. En dit Is juist het geval in de Gelaatkunde, dit beflist in m verre nog niets ten haafen nax ^eeJe. De  ï88 HANDLEIDING TOT De Gelaatkunde wordt door de ondervinding tegengefproken. De onmiddelijk voorgaande uitdrukkingen fchijnen te doen zien, dat de Schrijver deze woorden niet in den volflrekften zin wil begrepen hebben. Maar daarenboven, onbekende waarheidsvriend! welke ontdekking of vordering in de Natuurkunde , die algemeene en vastgeftelde vooroordeelen fchokte , hoorde men niet dikwijls zeer lang tegenfpreeken met het zeggen: de ondervinding fpreekt ze tegen; intusfchen , 't was veelal in geene ondervinding ; maar in overhaaste , onjijifte waarneeming, in optisch bedrog, vooroordeel, heethoofdigheid of in andere oorzaaken gegrond. Niet zelden dicht men de Gelaatkunde of den Gelaatkenner, met of zonder fchijn, eene dwaaze vermetelheid aan, waar aan men in de Gelaatkunde niet denken mag; hij zal, bij voorb. de gedachten willen leezen (ik denk hier aan de tolvrijheid der gedachten, die volgens Lichtenberg thans gevaar zouloopenj Nu begeeft menzich tot proefneemingen, en wat wonder, dat men met grond verzekert: dit, (maar geenzins de Gelaatkunde) , wordt door de ondervinding weêrfproken. 't Geen'er in deze verhandeling gezegd wordt nopens de indirekte nuttigheid, die de beoefening dezer weetenfchap hebben kan, op de bevordering van de menfchenkunde , 't welk mes  DE ÏHTSIONOMIIKUNDE. l8# men edelmoedig toegeeft,wordt ras verzwakt, ja geheel te rug genomen, door 't volgende 'er in de fterkfte verzekeringe bytevoegen: haare beoefening , vooral haare algemeenmaaking kan niet misfen over 't algemeen meer redelijk kwaad dan goed te doen, waarom deze weetenfchap te verwerpen is, en vooral niet door Leeraars had moeten ter baan gebracht worden. Had ik mij hier van kunnen verzekeren, dat, namelijk, de balans, over 't algemeen genomen , naar de zijde van 't nadeel zou overhellen, nimmer zou ik dan aan mijne poogingen in 't ftuk der Gelaatkunde zonder fchrik kunnen terugdenken; en zeer gaern deed ik dan alles, om 't geftichte kwaad, dat altijd voortduurende gevolgen moet hebben, nog zo veel mogelijk te herftellen. Wie , die een eerlijk of menschlijk hare bezit, fticht noggaerne kwaad,zelfs dan,wanneer hij al heeft opgehouden deel te neemen aan alles wat onder de zon gefchiedt ? 'Zo ik mij zelve ken, en niet ten eenemaal heb misgetast nopens de gevolgen, die phyfionomifche oefeningen bij mij gehad hebben, dan verzeker ik mijnen geëerden Tegenfchrijver, dat ik geene nadeelige gevolgen heb kunnen befpeuren; althans dat mijne deugd en de gevoelens van menschlijkheid, over't algemeen genomen, 'er zichtbaar bij gewonnen hebben. 't Kan  *00 handleiding tot k Kan zijn, en 't zij verre van mij dit te loochenen, dat deze weetenfchap bij andere tegengeftelde üitwerkfelen hebbe voortgebragt* Dan, zien wij dit niet overal? ■ Geeft niet dezelfde bloem gift en ook honigfap? — Kon men 't een begeeren, en met recht blijven eisfchen, dat het andere, dat 'er uithoofde der menfchelijke begrensdheid en onvolkomenheid, mede gepaard ging, moest weg blijven En wie zal zich vermoeten, (de Schrijver toont al te zeer van de eindpaalen van den menfchelijken geest overtuigd te zijn) wie zou zich verftouten, om alle de üitwerkfelen der beoefende Gelaatkunde te overzien , gantfchelijk te overzien, en dan derzelver uitkomften met zekerheid te willen befchrijven, van vooren te willen bepaalen ? De Schrijver fchijnt met mij 't Christendom te gelooven. Dan zo wij 17 eeuwen vroeger de weezeniijke onheilen , waer toe deze Godsdienst door haare invoering van achteren gebleken is aanleiding gegeeven te hebben, voor* zien hadden, en die voor een deel te vermoeden waren ; zouden dan deze vooruitgeziene onheilen ons tot het befluit of den wensch be* rechtigd hebben ? ware zij voor eeuwig dezen aardbol ontweken! Wie kan dit weegen, dan Hij, wien alle de toneelen des menschdoms oneindig duidelijk tegenswoordig zijn; dan Hij, die om 't over- ge*  DE PHYSIONOMIEKUNDE. ipt gewigt van goed, haare invoering en bekendmaaking zo weldaadig befloot ? 't Is het zeggen van den verlichtflen en gevoeligften Menfchenvriend, die immer op aarde verfcheen: — ik ben niet gekomen om vrede op aarde te brengen, maar 't zwaard. Thans, 't is waar, hebben de menfchen in de Gelaatkunde een aanleiding te meer, om 't menschdom te befpotten en liefdeloos te beöordeelen ; in één woord, een middel, dat misbruikt zijnde, onheilen, treffende onheilen ftichten kan, en fomtijds werkelijk fticht. Dan, zouden deze menfchen, buiten dien, 'c menschdom waarlijk geacht, en met eene gevoelige liefde of deelneeming befchouwd en behandeld hebben ? 't Kan zijn, dat het nadeel bij menfchen van dezen ftempel 'er nog door verergerd is geworden. Buiten dat, was 't met hunne zedelijke voortreffelijkheid, met hunne deugd toch ten grootften deele reeds verboren. Is 't daarentegen niet genoeg, dat de weetenfchap het niet bedoelt, 'er voor waarfchuuwd, of den overtreeder 'er voorftraft? — Is 't niet genoeg, dat zo veele weldenkende harten 't ontzagvolst gevoel der Godheid, en eene hartelijke liefde , die alles wat mensch heet omvat, 'er bij zich zelven blijkbaar door hebben zien aangroeien ? Zijn  192 HANDLEIDING TOT Zijn E. flapt vervolgens over tot de Weetenfchap zelve. Vooraf loopt hij de getuigenisfen door, ten voordeele der Gelaatkunde, in 't eerfte deel onzer Handleidingë aangehaald. 't Is daar,dat ik met eene weetenfchap voor den dag komende, die in ons Vaderland nieuw was, en aan alle kanten tegen vooroordeelen zou inloopen, 't noodig oordeelde, ten einde eenige waarfchijnlijkheid of opmerking voor deze weetenfchap bij mijne Leezeren te veroorzaaken, verfcheiden getuigenisfen aantehaalen, die in verfchillende graaden van de Gelaatkunde gewaagden. De Schrijver toont, dat veele dier plaatfen van de driftenkunde maar geenzins van de eigenlijke phyfionomie gewaagen. Vervolgens zoekt Zijn E. 't gezag van Buffm, Le Cat en Formey tegen de autoriteiten, door mij aangehaald, te doen dienen. Ik heb tegen beide niets intebrengen. Dat veele dier door mij aangehaalde Schrijvers enkel op de Driftenkunde zien, en nog niets afdoen voor de eigenlijke Gelaatkunde, heb ik zelve bij die aanhaalingen toegeftaan. Mijn Tegenfchrijver zegt daarom zelve. De Schrijver der Handleidingë fchijnt dit zelve gevoeld te hebben bl. 108. Hij heeft deze plaatfen echter uitgefchreeven , als bewijzen voor de eigenlijk gezegde Phyfionomiekunde. Hier  i> E PHYSÏONOMÏEKUNDE. 193 Hier neemt de Schrijver blijkbaar een verkeerd oogpunt aan, en fchijnt zichzelven tegen te fpreeken. Trouwens, daar ik zejve bij die aanhaalingen zeg: de meefte bedoelen flechts Driftenkunde en geenzins Phyfionomie, 't geen deSchrijver ook blijkt te hebben opgemerkt; hoe kan'er dan met eenigen fchijnvan waarheid gezegd worden, dat ik ze echter heb uitgefchreeven, als bewijzen voor de eigenlijk gezegde Phyfionomiekunde ? Hebt gij 'er iets tegen, zou ik hier den achtingwaardigen Schrijver wel willen vraagen, u bij deze gelegenheid u uwe eigen woorden 'bij eene andere gelegenheid tegen mij gebezigd s te rug te geeven ? errare humanum. t '£ Geen de Schrijver zegt van de geneeskundige en phyficaale Phyfionomie; 't geen Zijn E. zegt ook van de dronkenfchap kan ik vol-komen toegeeven; maar bewijst echter , offehoon bij den Schrijver in eenen geringen graad, \ aanzijn der Gelaatkunde. Zeker is 't , de gelaatkundige Geneesheer ziet met alles; verre van daar; maar even zo zeker is 't waar, dat het geen hij uit het voorkomen ziet geenzins, naar 't begrip van Zijn' E., enkel bloote gisfingen zijn. 't Schijnt mij zeer duidelijk toe , dat cV Schrijver, zo hier als elders, de pooging van den Gelaatkenner eene zekere uitgeftrektheid lL N töe<  1^4 HANDLEIDING T O T toefchrijft , die met recht dwaaze vermetelheid zou kunnen genoemd worden, in welke vooronderftelling de phyfionomie van dat foort (want alles, ook de beoefening dezer weetenfchap heeft zijne grenzen) met reden en gemakkelijk te beft rijden is. 't Geen de Schrijver bijbrengt, om het voordeel, 't geen 'er voor den Gelaatkenner uit de overeenkomst tusfchen natuurlijke en zedelijke fchoonheid te erlangen is, geheel te doen vervallen, kan ik geenzins toegeeven. 'tls allezins waar, 't geen ZijnE. zegt: de fchoonheid is geen vast teken van deugd, noch de lelijkheid van ondeugd ; want beide kunnen door veele andere natuurlijke en zedelijke oorzaag ken voortgebragt worden ; ik zou liever zeggen ; want beide kunnen, door veelerlei toevallige of natuurlijke oorzaaken veranderd, gewijzigd , verduifterd worden. Dan, 't gevolg zou ik Zijn E. betwisten, als hij 'er bijvoegt: Men kan'er dus onmooglijkeenig gevolg uittrekken, en dus zou dit beginfel in de Phyfionomiekunde van geen dienst kunnen zijn. Ik zal , om herhaalingen te mijden mijnert geachten Tegenfchrijver verwijzen moeten op 't geen wij, nopens dit ftuk, de overeenkomst tusfchen natuurlijke en zedelijke fchoonheid, breedvoeriger op eene andere plaats gezegd hebben (ra ). Wij (n) Men zie. pag. 41 van 't twede deel dezer HandieiAng/e.  ï>£ ÏHYStÓNOMIÉKUNDE. 10$ Wij loogcherlen 't gevolg, 't geen 'er in de bovengemelde plaats uit getrokken wordt. Ons fchijnt het toe, dit volgende te mogen vastffcellen. Veele oorzaaken kunnen de fchoonheid verzwakken of de lelijkheid vermeerderen. Dan, evenredigheid in den grondvorm, de groote grondflag Van fchoonheid, laat zich door geene Van buiten komende oorzaaken wegheemen , of de fpooren van geweldige toevallen zijn bijkans altijd duidelijk te bemerken. Zegt zijnE. zij, of die veranderingen kunnen door veele zedelijke oorzaaken voortgebragt Worden; dit geeft de Gelaatkenner toe; en vindt 'er den voornaamen grond in, om 'er zijne oordeelvellingen behoedfaam naar interichten. Nimmer zal onze geëerde Schrijver willen fhande houden dat , zedelijk kwaad het Gelaac Zal verfchoonen en veredelen , of dat deugd het aangezicht zal misvormen en bederven ; en neemt Zijn E. het op in den omgekeerden zin, of wel , dat deugd een Gelaat, dat door na* tuurlijke oorzaaken niet zeer gunffig gevormd is, verandert en verfchoont; in alle g.vallen is 'er dan eenig Verband tusfchen zedelijke en natuurlijke fchoonheid. Gaerne geef ik'Zijn E. toe, dat, zo men bij ëeugd en ondeugd, fchoonheid en lelijkheid, in zeker opzicht de alleronbepaakinx Woorden, #iet zeer behoedzaam te werk gast, men, zo Na als  I05 HANDLEIDING T O T - als in alle gevallen van eenige weetenfchap 5 zeer-ligt in allerlei misverftand en dwaalingen geraaken kan. . . Ik meen door ondervinding zeker.te zijn van deze onderlinge overeenftêmming tusfchen natuurlijke en zedelijke fchoonheid. En ingeval wij natuurlijke fchoonheid van aangezicht geenzins opvatten in den zó onzekeren en- bepaalden zin, die 'er in de waereld van de bon ton aangehecht wordt , noch het woord deugd den gantsch verkeerden zin geeven van den ligtzinnigen jongeling of van den dweepcr, dan zou ik de befüsfmg van dit vraagftuk aan waarneemingen bij de eerfte gemengelde hoop van menfchen gaarne en zeer gerust willen overlaaten. Dat men de phyficaale gefteldheid van' iemands ligchaam zeer gemakkelijk op't oog ontdekken kan, geeft Zijn E. in de daaropvolgende plaats gereedelijk toe. Men kan, zegt Zijn E. een fterk mensch vaneen zwak onderfcheiden, en men heeft opgemerkt, dat de blondfte lieden in 't gemeen niet de fterkfte zijn. En daar de Schrijver geenzins kan loogchenen , dat fterkte of zwakheid van 't ligchaam gewoonlijk tot zekere charakters bij den mensch eenige aanleiding geeven; geenzins kan loogehenen dat een geweldige, duurzaame, met arbeid en moed gepaard gaande, tegenftand-, ai-  DE PHYSIONOMIE KUNDE. 197 alles gelijkftaande , minst bij lieden van een zwak natuurlijk geftel zij aantetreffen, zal dan, dit zijnde toegegeeven, de Gelaatkunde zelfs in 't geheel een harfenfchim mogen genoemd Worden? Zal Zijn E., al 't overige gelijk ftaande, bij eenen zulken recht hebben,zo veel onverzettelijke onvermoeide fterkte van geest, zo veel kracht tot mannelijke en moeilijke onderneemingen te verwachten , als bij hem , wiens fcu.rpere vorm, wiens zwaare wenkbrauwen, wiens diepliggende oogen, en wiens gekroesd zwart hair hem deze bovengemelde hoedanigheden aankondigen? Zou alles wat de geleerde Schrijver daar ter plaatfe, nopens het geftel van 't ligchaam, als van buiten te zien, toegeeft, in geen opzicht hoegenaamd, met het charakter verbonden zijn? Of zal men, bij voorb. uit het voorkomen van 't blond en verwijfd jonkertje en van den boer of den vastgefpierden daglooner niets, niets van fmaak, neigingen, kracht of charakter kunnen oordeelen? —■ Wat is eene kunst, vraagt Zijn E. verder, waar de uitzonderingen de regelen in getal overtreffen ? Alwaar men bij elk individu niet zeker kan zijn , of de regel doorgaat, dan na dat hij ons is onnut geworden. Sterke befchuldiging; onwederleggelijk, ingeval zij gegrond ware. N 3 Dan,  lyS HANDLEIDING TOT Dan , zou de kundige Schrijver de eerde dier vraagen durven daande houden en overbrengen op den zo evengemelden delregei,nopens blond zagt hair? Zal Zijn E. willen ftaande houden dat kracht , onvermoeide en allen tegendand overwinnende werkzaamheid even zo dikwijls bij lieden van dezen dempel Wordt aangetroffen als bij de geheel anders gevormde? Dat bijgevolg de uitzonderingen hier de regelen in getal overtreffen of 'er medegeJijk daan ? Offchoon 'er al bij elk individu geene zekerheid ware te erlangen, volkomen gelijkdaande met eene wiskundige, 't geen ieder verdandig Gelaatkenner gaarne toegeeft. Kan dit de weetenfchap doen vervallen? - In hoe veele weetenfchappen en bedrijven van 't menschlijk leven zijn wij niet met eenen trap van waarfchijnlijkheid, die aan de zekerheid grenst, te vrede , zonder dat het ons ooit in den zin komt, om uit dien hoofde, bij voorb. de Natuurkunde, de Wijsgeerte of de Geneeskunst te willen verwerpen? Ook hier zien wij overal bij 't licht fchaduwen ter zijde geplaatst; terwijl wij beide 'er in andere gevallen de gevondene waarheden dies te hooger door achten; en flechts meerder voorzichtigheid en infpanning bezigen, om onzekerheid, dwalingen en wanbegrippen bij ons of bij anderen voortekomem Is't dan eenigermaate wettig in de Gelaatkunde  DE PHYSIONOMÏE KUNDE. 199 de de uiterfte zekerheid, zo veel als wiskundige zekerheid, of om met den Schrijver te fpreeken „ Zekerheid NB, bij elk individu te vorderen? Voor 't overige wordt geene Gelaatkundige regel onnut, wanneer wij door ondervinding zijn z.ker geworden, dat hij doorgaat. Met opzicht tot hem, aan wiens Gelaat of voorkomen wij zulk een' regel ter onzer beleering toetfen, is hij in den omgang met zulk eenen ons dan reeds onnut geworden? Dan, is hij van geenen verderen dienst, daar wij 'er' ons in de Menschkunde, in de kennisfe van dea fchakel der krachten en charakters , zo zeer door geholpen zien; en wij ons van dien regel in volgende perfooncn, die wij nog door geenen omgang kennen, en waar over wij toch moeten oordeelen, met recht van bedienen, en wel met eenen trap fchier van volflage zekerheid of van de hoogde waarfchijnlijkheid ? Om vervolgens de kennis van 's menfchen heerfchende driften, boven 't bereik van de Gelaatkunde te plaatfen, loogchent Zijn E. dat de fpieren, coor dikwijls herhaald wordende driften, eenige kenbaare indruk of fpoor van die dikwijls herhaalde beweeging, zou behouden, wanneer die driften zijn voorbijgegaan en de ziel tot voorige rust is te rug gekeerd. Van droefheid en vrolijkheid geeft de Schrij» ver toe , dat deze heerfchend zijnde geworden, duurzaame uitwerkfels in 't Gelaat voor N 4 den  2GO HANDLEIDING TOT denkundigen waarneemer overlaaten, ook dan, wanneer deze eigenlijk driften algeweekenzijm Maar van de toorn en gramfchap wordt dit ontkend; een mensch, zegt de Schrijver, wordt niet dikwijls genoeg in deze driften met de vereischte kracht ontftoken , dat dezelve fpooren op 't Gelaat zou indrukken. De haat, de nijd, de verachting en diergelijke doen ons insgelijks niet fterk, en dikwijls genoeg aan, om een' indruk op de fpieren te laaten; en indien zij dit in fommige al doen, zo is het als in 't klein, en op eene onmerkbaare wijze, die da^ gelijks verandert, En zo men al den verliefden ontdekken kan, zal men voorzeker een gevoer lig hart alleen uit het Gelaat niet kunnen leezen. Hoe veel moest ik op dezefaamgefteldezwaarigheidniet antwoorden, om dezelve voldoende wegteneemen! Mijn bellek vordert kortheid; offchoon 't anT ders maar al te waar is , dat eene zwaarigheid van drie of vier regels dikwijls geheele bladzijden noodig heeft, om den Leezer in ftaat te ftellen, om voor en tegen volledig te kunnen wikken. Heerfchende droefheid is , naar 't zeggen des Schrijvers, naderhand te leezen ; maar eene heerfchende trotfende verachting laat geene fpooren na. Heerfchende vrolijkheid i3 blijkbaar te bemerken; maar heerfchende helling tot haat, tot vijandfchap, tot afgunst en verachting is naderhand in de trekken of in de ge-  DE PHYSI0N0MÏEKUNDE. *OI gewoone richting van 't Gelaat niet te befpeu? ren ! —• Wat kan ik hier doen? Wat anders, dan mij. ne waarneemingen en gedaane opmerkingen en ondervinding ftellen tegen die van den geëerden Schrijver; en dan den Leezer laaten oor? deelen. Over 't algemeen willen wij gaarne toegeeven, dat men deze driften, ook dat, het welk de Schrijver gevoeligheid noemt, in zulk eenen geringen graad zou kunnen voor onderzeilen , dat het den Gelaatkenner bijkans volitrekt onmogelijk is deze geringe graaden met eenige zekerheid van buiten te befpeuren, Men dient den Gelaatkenner nimmer onderneemingen toeteëigenen, waar van de dwaaze vermetelheid in 't oog loopt, en die de.Gelaatï kenner op eenen onoverkomelijken afllandvan zich verwijderd ziet. 't Geen de Schrijver zegt nopens het verfchil, 't geen 'er tusfchen de trekken van eene endezelfde drift in twee menfchenplaatsgrijpt, wil ik gereedelijk inftemmen. Alles in dewae^ reld is individueel; en de droefheid, bij voorb. tekend zich in alle bijzonderheden, NB. in de ftrengfte gelijkheid, op alle weezens geenzins op dezelfde wijze uit. Dan, kan hier uit volgen, dat de toorn, de gevoeligheid , de haat, de fpotzucht en die trekken, die dezelve vergezellen, in 't geheel geeperhande onderlinge N 5 ge.  2,0% HANDLEIDING TOT gelijkheid of overeenftemmingzouden hebben? De ondervinding bewijst het tegendeel. Kwaadaartigheid, verachting, toorn, ijzere ongevoeligheid zijn in haare tekenen, fchoon bij verfchillende menfchen eenigzins verfchillend gewijzigd, echter weezenlijk van de tegengeftelde aandoeningen verfchillende. Daarenboven, de voorzichtige Gelaatkenner oordeelt nimmer afzonderlijk uit éénen trek of plooi; hij befchouwt altijd het geheel, 't temperament, ouderdom en andere omstandigheden , die op de tekenen der driften naar buiten zo veel invloed hebben: en in hoe veele gevallen zal 't hem dan niet gemakkelijk vallen, dezelfde drift of heerfchende neiging bij twee lieden te bemerken, fchoon de üitwerkfelen naar buiten, uit hoofde van verfchil in jaaren, ouderdom enz., niet op de volmaakfte wijze met elkander overeenftemmen? In 't voorbijgaan moest ik niet vergeeten aantemerken , dat onze Schrijver toeftemt , dat de verfchillende temperamenten , zo één derzelver bij iemand heerfchcnd is, zich naar buiten doen kennen. Dan, Zijn E. ontkent, dat in de meefte gevallen een dier temperamenten zo heerfchend is, dat het aan uitwendige tekenen te befpeuren zij. 't Kan zijn, en de ondervinding bewijst het, dat deze hoedanigheden in enkele gevallen zo zeer gemengeld zijn, dat het moeilijk wor-;  DE EHYSÏONOMIEKUNDE. 203 worde het heerfchend temperament boven de andere te bepaalen. Dan, deze gevallen zijn, met opzicht tot de tegengeftelde, altijd de minfle in getal bevonden. Behalven dat het den Gelaatkenner dan vrij ftaat, om bij zulk eene gemengelde bloedmengeling ook een geheel gemengeld charakter te vooronderftellen; en hij bijkans in alle gevallen, dan middelen genoeg zal ontdekken , om langs andere wegen in de kennisfe van 't bijzonder charakter derzulken intedringen. Op 't geen de geachte Schrijver vervolgens zegt, nopens 't veinzen, als alle Gelaatkunde ten eenemaal verijdelende, zal ik alleenlijk antwoorden, dat hoe algemeener het veinzen in onzen verbasterden tijd wordt,zo veelte blijkbaarder ook de tekenen zullen worden, waar door de Gelaatkenner den dwang van de natuur, en 't charakter van de vertooning, zal weeten te onderkennen , mij voor 't overige beroepende op 't geen ik hier over als eene zwaarigheid tegen de Gelaatkunde op eene andere plaats heb aangemerkt, (o). De oploopendfte lieden, zegt de Schrijver, heb ik een vreedzaam, vriendelijk gelaat zien draagen: en hoe dikwijls ziet men daarentegen geen lieden met een brusk voorkomen, dat in ftaat is,om kinderen bang te maaken en blood- aarts (O Zie pag. 145 van 't eerfte Deel.  3o4 HANDLEIDING TOT aarts in teugel te houden, die de goedaartigheid en zagtzinnigheid zelve zullen zijn ? alwederom ten blijke, dat de toornachtigheidof de driften, na dat zij bedaard zijn geworden, geen kennelijke fpooren nalaaten. Alleenlijk het laatfte betwistende, kan ik het eerfte volkomen toegeeven , en omtrent het overige aanmerken , dat men het alvoorens volkomen dient eens te zijn omtrent den waaien aart van oploopendheid. Oploopendheid laat zich zeer dikwijls kennen aan geheel andere kenmerken,dan de Schrijver zich verbeeldt. Een vriendelijk goedhartig gelaat, allerlei kentekenen van een gevoelig hart leveren de waarfchijnlijkfte vermoedens, dat beledigingen hier oploopendheid zullen veroorzaken , terwijl ik voor den toorn van de bedaardfte lieden doorgaands het meest en 't langduurigfte vrees. Eruskheid , een zeer veel bevattend woord. Ontwikkel eerst dit denkbeeld nader , befchrijf het foort van bruskheid; en 't zal blijkbaar worden, dat de goedaartigheid der zulke ook geene algemeene verpligtende goedheid zal zijn , maar zeker foort van goedheid met het bedoeld foort van bruskheid zich zeerwel verdraagende. Misfchien is die bruskheid, die kinderen en bloodaarts wegfchrikt, voor den goedhartigen epkundigen befchouwer van 't gelaat zijnes patuur-»  E PHYSÏONOMIEKtfNDE. 20$ tuurgenoots geheel niet te ontdekken ; terwijl zieh de eerstgenoemden door kleeding of uitwendigheden laaten affchrikken, vindt de laatfte misfchien gronden van achtinge, van liefde en vertrouwen; . Uitgezonderd geweldige gevolgen van den wellust, loogchent onze Schrijver , dat geilheid en wellust den wellustigen zal verraaden. Vorder, waarheidsvriend ! van de Gelaatkunde niet te veel, noch doet oók hier haare pooging in uwe verbeelding aan de zotffce vermetelheid grenzen; en dan beroep ik mij gerust op de ondervinding ten bewijze van het tegendeel. Geene geheime involging van wellustige driften nu en dan laat fpooren na op hetz gelaat. Maar wie heeft dit voorgegeeven? - Maar aanleg tot wellust , algemeene hang tot wellust van allerlei aart, dit is 't, het w Jk de Gelaatkenner in de meefte gevallen duidelijk gewaar wordt. De Schrijver oordeelt omtrent het beeld van dien wellustigen, door mij uit Lavater ontleend (ƒ>), dat de tekenen van 't wellustige, die dit beeld bezit, geheel zouden wegvallen, zo men hem den baard ontnam,hem eene pruik opzette en zijne tong op eene voegzaame wijze in den mond deed houden. Zeker is 't, dat dit alles eene merkelijke verandering zou baaren , en veele medewer- ken- 0>) Men zie bMz. 27 van 't eerfte Deel, 't vijfde beeld.  iorj HANDLElDlNS TOT kende tekenen zouden dan wegvallen ; dan j aan het hoofdbewijs voor 's mans wellust fchijnt hier niet,gedacht te zijn: of zou zijn loerend oog , met alle de overige lijnen van voorhoofd, mond (ook dan, wanneer hij gefloten was) ook hier nog geene fpooren genoeg overlaaten,om wellustigheid te doen vermoeden? 't Overige van bl. 110 zijn gevolgen en verzekeringen, die de Schrijver uit het voorigé afleidt; dan waaromtrent ik, uit hoofde van 't bovengezegde, niet noodig heb ftilteftaan. Onze geachte Tegenfchrijver gaat vervolgens over tot het onderzoek der bewijzen , waar door men het aanzijn der Gelaatkunde Van vooren heeft willen bewijzen. Lavater heeft het verband, tusfchen 't uit en inwendige bij den mensch, afgeleid uit de doorgaande overeenffcemminge ,, die men overal in de Hoffelijke waereld tusfchen den inhoud en de uitwendige gedaante der dingen aantreft. In mijne Handleidingë heb ik het onvoldoende in dit bewijs poogen te doen zien. Offchoon 'er in geheel Hoffelijke dingen eene overeenkomst te befpeuren zij, tusfchen het voorkomen en den inhoud, fchijnt dit als een bewijs geenzins te gelden in geheel ongelijke gevallen, dat 'er namelijk eene foortgelijke overeenkomst ook moet gevonden worden tusfchen  Dl PÏÏYSlONOMïEJCÜNDt. SO? fchen ons ligchaam en onzen onftoffelijken, vrijwerkenden geest. De Schrijver fchijnt 'er ook zeer mede in zijn fchik, dat ik dien misflag bemerkt heb* bende, dit bewijs als beflisfend verworpen heb. Dan, dit dient naderhand om den Leezer eene in 't oogloopende tegenflrijdigheid te overtuigen, waar aan ik mij hier omtrend, naaf 't oordeel van Zijn E., zou hebben fchuldig gemaakt. Bedrieg ik mij niet, dan kan ik hier voor de tweedemaal het errare humanum mijnen verdienstrijken Tegenfchrijver te rug geevem Als een bewijs en beflisfend betoog heb ik het verworpen; dan op de tweede plaats, daar ik geenzins van beflisfende bewijzen voor de Gelaatkunde handel^maar naar het ftaaven van de mogelijkheid dezer weetenfchap tot vermoedens van waarfchijnlijkheid overgaa, gelijk ik die zelve daar voor alleen opgeef, daar heb ik mij van die overeenkomst, die men overal tusfchen het uit- en inwendige der dingen waarneemt , als een vermoeden of grond van waarfchijnlijkheid bediend ; maar geenzins als een beflisfend bewijs , 't welk ik vervolgens alleen van achteren uit waarneemingen en de ondervinding pooge afteleiden. En waar blijkt nu hier de klaarblijkelijke te* genftrijdigheid in den Schrijver van de Handleidingë? 't Geen  éo8 HANDLEIDING TOT 't Geen hier volgt raakt den Heer Lavater ? en laat ik ter zijner verantwoordinge. De onbekende Tegenfchrijver vindt vervolgens goed, om mijne vooronderftelling nopensde mogelijkheid der Gelaatkunde, als fluitende nergens eenigerhande tegenftrijdigheid in, geheel overteneemen, omtekeeren, en tegen mij te doen dienen. Dan, zo dra zich Zijn E. aan de bepaaling van de mogelijkheid eener zaake (mogelijk is alles, wat geene tegenftrijdigheid influit) en aan den zetregel der gezonde redeneerkunde herinnert; affirmanti incumbit probatio, dan zal hij mij gaarne toegeeven, dat mijne redeneering nopens de mogelijkheid geenzins in dier voege kan worden omgekeerd. De Gelaatkenner ontkent , dat zijne weetenfchap eenige tegenftrijdigheid in zich fluite,; terwijl Zijn E. de mogelijkheid willende ontkennen, tegenftrijdigheid daar in aanneemt en vooronderftelt; des 't Zijn E.-geenzins geoorloofd zij, zonder bewijzen van dadelijke te* genftrijdigheid , de onmogelijkheid der Gelaatkunde te vooronderftellen. 't Geen Zijn E. vervolgens zegt, na de aangehaalde plaats van den voortreffelijken Pope, geef ik zeer gaarne toe. 't ts dwaaze trotschheid, het geheele oogmerk der fcheppinge tot nut van den mensch te willen bepaalen; en 't is de uiterfte vermetelheid den  de piiysionomiekünde. 20£ den weg en de oogmerken 'van den onëindigen Schepper, zonder voldoenden grond of zonder eene nadere openbaaringe, van vooren te willen bcflisfen. Terwijl ik met dit zeggen: alles is ten nutte van den mensch bejlemd, bij gelegenheid dat ik de meerderheid der menfchen boven de dieren wilde doen bemerken, geenzins alle de andere groote en ondoordringbaare oogmerken der Godlijke wijsheid bij de vorming der dieren wilde uitfluiten. Blijkens den famenhang wilde ik 'er enkel de uitmuntendheid van den mensch uit afleiden. Voorts wilde ik de uitdrukking: in den mensch alleen vind ik alle de verfchillende volkomenheden der dieren te famen en vereenigd, ook geenzins tot uiterften , en in den volftrektften zin , die men daaraan misfehien met recht zou kunnen hechten , hebben opgenomen. Enkele dieren hebben volkomenheden, die aan den mensch geweigerd zijn. Zijn E. flapt vervolgens over, om de zweeming van fommige - menfchen op de beesten, te befchouwen en te beftrijden ; en oordeelt met opzicht tot het charakter , dat ons de dierenzweeminge in 't minst niet zou kunnen te ftade komen. Indien dit, gaat hij voort , met opzicht tót het verftand doorging, dan moest de aap, die in 't uiterlijke het meest naar den mensch. II. ^eei,. O zweemt,  tió Bandleiding tot zweemt, ook alle andere dieren in verftand overtreffen; daar echter de Oliphanten en veelerlei honden boven den- aap in dit opzicht te plaatfen zijn. Dan f 't geen de Schrijver zegt nopens de honden, die in fchranderheid de aapen zouden overtreffen, is , geloof ik geenzins zo zeker^ als Zijn E. het terneder plaatst. Hét verftand der Oliphanten overtreft dat der aapen verre; maar, dat hij in die deelen, die in 't naast verband met het verftand ftaan , minder dan de aap op den mensch zou gelijken, dit meen ik gerust te kunnen loogchenen. Zijn voorhoofd j deszelfs loop, zijn helder oog kondigen hem Weldra als een' der allerverftandigften- onder de dieren aan. Nopens de neigingen der dieren, Hemmen wij zijn E. gaarne toe, dat zij meer inftincten, veel eigenaartiger zinnelijke driften, dan neigingen of ondeugden kunnen genoemd worden. Hunne zielen zijn zekerlijk van een' geheel -anderen aart dan de onze. Zij misfen alle dehoogere vermogens van onzen Geest. Geen eigenlijk verftand , dat over de driften en inftincter» redekavelt, wordt 'er bij hen gevonden. Doch, ik zieniet, hoe het zeggen van Zijn E. daarom doorgaat, dat, om deze vergelijking te maaken, de zielen van de dieren dan van dezelfde natuur moeften zijn als de onze. Voorzeker , zou in zulk een geval de verge- My  TTt t H Y S I O N O M I E K U N D .E. 211 lijking en de dierenzweeming gemakkelijker, en ongelijk vollediger zijn dan thans ; maar neemt dit daarom nu bij de zjelen der dieren, die in 't zinnelijke juist zo oordeelen en befluiten als wij, alle vergelijking ten eenemaal weg; zo dat 'er uit gelijkheid van vorm, trekkenen gedaante, niets zou zijn optemaakcn? Dat het verfcheuren van fommige dieren een inftinct en geene zedelijke ondeugd is, wie zal dit betwijfelen ? Dan, is niet alles, in 't uitwendige, bij zodanige dieren, wijfelijk naar dit inftinct ingericht; en zal de oefening van dit inftinct den natuurlijk tot verfcheuren gefchikten vorm , nog nietdoor voorkomen en trekken verfterken en blijkbaarder doen in 't oog vallen? Ik zie niet, hoe men van dien kant het recht hebbe om, bij eene in 'toog vallende gelijkheid met een verfcheurend woedend dier, deze dierenzweeming te loogchenen , of met eenigen fchijn de tegengeftelde hoedanigheden bij zodanige menfchen te kunnen vooronderftellen. Bij al het verfchil tusfchen dieren en menfchen , zal de Schrijver echter geenzins ontkennen, dat de dieren zichzelve bevattingen vormen, dat zij oordeelen, of, zo men liever wil , vergelijken, dat zij iets bezitten , dat met het geheugen eenigermaate overeenftemt; offchoon ik het met den Schrijver volkomen eens ben, in hun, bij dit alles,de redenskracht gantfchelijk te ontzeggen. O * Wat  iis ï A S D t U B I N c Tor Wat des Autheurs zeggen betreft: die die1ren, die een gelijk ligchaam hebben , bezitten eene gelijke ziel j dat deze regel waar zou zijn, omtrent dieren van eenerlei foort , maar dat het gevolg tot dieren van een ander foort niet wel zou doorgaan; dit kan ik gerust loogchencn, en mij op de ondervinding beroepen Van dieren, die in ligchaamsgeftel zeer veel overeenkomst bezitten, en echter tot een verfchillend foort behooren, en ook blijkbaare overeenkomst in geaartheden en driften bezitten. De tijger en de kat behooren tot een verfchillend foort van diere», hebben eenige overeenkomst in ligchaamsgeftel, en geen minder overeenkomst in driften en geaartheid. Dat men in het zoeken der dierenzweeming of gelijkheid met dit of dat dier, fomtijds dwaaslijk veel te ver gaat, de natuur uit het oog laat , en tot allerlei ongerijmde dwaasheden vervalt, zijn wij volkomen eens; terwijl wij, dit ftuk op eene andere plaats behandelende, zo veel mogelijk hier tegen hebben gewaarfchuuwd, en onze Leezers aangefpoord nimmer angftig naar gelijkheden te zoeken, zo zij zich niet blijkbaar van zelve doen gevoelen ; en zich altijd, ook in dit opzicht, meer op 't geheel, dan op enkele deelen van 't menschlijk aangezicht te bevlijtigen. Voor het flotgevolg van onzen Tegenfchrijvei: 'er moest dan nog eerst beweezen worden., dae  BE PHYSIONOMIEKÜNDE. 213 dat de zielen der menfchen eigenfchappen. der ligchaamen waren , zie ik geen dé' minde noodzaakelijkheid. Men vreest hier, zo 't ons toefchijnt, geheel te onrecht, dat de mensch zijn edelst voorrecht, de vrijheid, zo dra men deze dierenzweeming vboronderdelt, verliezen zou ; immers blijft de mensch niet volkomen vrij, fchoon de Voorzienigheid zijnes Maakers, die in 't groot heelal door duizendvouwig verfchillende krachten zijn algemeen ontwerp op de beste wijze bevorderd, fchoon God aan ieder derveling een' bijzonderen kring van vatbaarheid voor zekere werkzaamheden en lijdens heeft aangeweezen 5 en, blijkens de ondervinding, de inrichting beide der ligchaamen en der zielen daar aan beantwoorden ? Houdt een mensch van een galachtig tempérament op vrij te zijn; fchoon zich ligchaam en ziel bij hem tegenkanten,om gewoonelijkde rol vaneenen fanguineus te fpeelen? Of, om nader tot de betwiste dierenzweeming te kor men, moet de ziel van dat mensch flechts een eigenfchap van zijn ligchaam weezen, dat, blijkbaar op een os zweemende, nimmer tot het zagte , 't gevoelige , 't fijne der zielskrachten natuurlijk is opgelegd, 't gqen men bij anders gevormden befpeurt? Dat alles, wat ons omringt, eenen zeer grooten invloed heeft op onze wilsbepaalingen, pok de gefteldheid van 't ligchaam, dit wier4 0 3 rum»  HANDLEIDING TOT nimmer geloogchend; en dit heeft de Schrijver in 't ftuk der Temperamenten zelve zeer goed beredeneerd. Meer dan dit is 'er uit de dierenzweeming niet afteleiden. De vrijheid lijdt, hier door geen gevaar. De wijze hoe zich de mensch, in den hem natuurlijk zijnden kring, beweegt , is geheel aan zijne keuze en vrijheid overgelaaten , en dit is voor de zedelijkheid zijner bedrijven voldoende. 't Geen de geëerde Schrijver .zegt , om te doen zien , dat de drift, om op 't zien van den mensch hem te charakterizeeren, geen eigenlijk inftinct kan genoemd worden, komt eindelijk op een wèordenftrijd uit; en de waarheid der Gelaatkunde hangt in.'t geheel niet van deze vraag, maar alleen van waarneemingen en aanhoudende ondervindingen af. Zijn E. zegt, en te recht: hier komt het dan maar op aan.' „Zullen eenige aangezichten op alle menfchen een' zelfden indruk maaken , zo dat alle menfchen in eenige van zulke aangezichten meerder verftand, en in andere domheid, zullen vermoeden? En zal deze indruk ons de waarheid leeren ? Het eerfte moet ik bevestigender wijze beantwoorden , maar 't Iaatfte dunkt mij, dat ik met grond moet ontkennen. Een ligchaam, dat zwak en teder van geftel is, maakt op alle menfchen , wat het phyfionomisch inftinct betreft, een indruk van zwakheid des verftands; maar geeft deze indruk ons eene waar-  DE PHYSÏ0N0 MIE KUNDE. tjf waarheid te kennen? Neen, want het gaat geenzins dooi',, enz. Ik voor mij beantwoorde beide dezevraager* met ja. Met opzicht tot de tweede fchijnt het voorbeeld van een zwak ligchaam , ten bewijze bijgebragt, zo 't ons dunkt, geenzins doortegaan. Geenzins zullen alle menfchen op 't zien van een tenger zwak ligchaam denken aan een zwak verftand; zulk een inftinct, dat ons zo zou doen oordeelen, kunnen wij gerust ontkennen. 't Geen de Schrijver voor 't overige zegt, „ dat onze phyfionomifche oordeelvellingen Zeer dikwijls in de asfociatie of vereeniging van denkbeelden gegrond is, iniets dat wij intrekken en charakter voorheen bij anderen befpeurden, of in andere redenen, en 't welk wij te onrecht natuurlijk phyfionomisch inftinct noemen ,J' Hemmen wij zijn E. volkomen toe, In eene volgende plaats beftrijdt onze Schrijr ver een zeker zeggen van den Heer Lavater^, die, van de misvormde enruuwe trekken van den Labradorier of Laplander fpreekende, flaande houdt, dat Newton en L-eibnitz'm dien vorm hunne fchrandere famenflelfels niet zouden hebben kunnen uitdenken. Het voorgeeven, dat bij de trekken en bij den vorm van eenen Laplander zulk eene volmaakte organifatie, als A7mo»had, onmooglijk plaats kon hebben; dit .is het , dat onze Schrijver ontkent. Bedrieg ik mij pej , dan kas ik mijnen Tegenfchrijvej? O 4 ds  aiö" HANDLEIDING TOT de mogelijkheid hier van in eenen {brengen zin' volkomen toegeeven, zonder eenig nadeelig gevolg. Wie zalin den eigenlijken zin vermetel en dwaas genoeg kunnen zijn, om beflisfend te willen bepaalen; wat God zou hebben kun-, nen vereenigen? dan, van achteren doet ons de ondervinding zien, dat Gods wijsheid nergens goedgevonden heeft, eene zo volmaakte organifatie met eene blijkbaar fcheeve, ruuwe of diergelijke vorm of trekken, zo als die der genoemde volkeren is, te vereenigen. En dit is het, waar de Gelaatkenner zich op verlaat, zonder zich over deafgetrokkene mogelijkheid van geheel andere fchikkingen, vermetel ofonbedachtfaam, intelaaten. Nopens afbeeldingen en pourtraitten heeft de Schrijver volkomen gelijk, dat kleding, houding enz. dikwijls zeer veel afdoen, om den Leezer dat geene in't beeld te doen vinden, 't geen de Gelaatkenner 'er in wil doen bemerken, 't Is ook hierom , dat ik mijnen Leezer dikwijls geraadenheb, zijn oog van de kleeding en foortgelijke uiterlijkheden aftewenden , en zich voor misleidingen te hoeden. 't Is zeer natuurlijk, dat de kop van Judas bij onzen Tegenfchrijver fterker * indruk ten kwaade maakte, dan 't fchaduwbeeld van Rutgerodt: 't eene is flechts de omtreklijn en niet het geheele wezen ; daarenboven is Judas in eene houding en werking, die 't ongun- fli-  BE PHYSIONOMÏEKUNDE. 217 flige bij uitftek verfterkt, en de fnoode Rutgerodt is flechts zonder houding en werking getekend. Op het geen de Schrijver zegt, nopens het beeld op bladz. 13. van ons eerfte deel te vinden, waar van'tflotis: ,, gefield, dat een ongunftig vooroordeel tegen hém in 't geheel niet kwalijk geplaatst geweest zij , zo volgt daar niet uit, dat dit bij dit gelaat een zeker gevolg was; hij kon een deugdzaam en eerlijk rechtsgeleerde en een braaf burger geweest zijn, ook met deze trekken ; en hier van kan de Schrijver der Handleiding door redeneering zo min, als door eene onbevestigde ondervinding, het tegendeel ooit bewijzen." Ik zal dit volgende alleen hier op antwoorden: 't is geenzins op redeneering, maar van proefneemingen en ondervinding alleen, dat wij 't gefchil over de Gelaatkunde gantfchelijk laaten afhangen. Wat de verzekering betreft, dat deze man alle die deugden kon bezitten en toch met deze zo haatelijke trekken voorzien zijn; wat, ik herhaal het, op eene afgetrokkene wijze mogelijk is, dit laaten wij daar, en doetonzes oordeels niets ter zaake. 't Is genoeg, dat de ondervinding zulk een deugdzaam hart , als waar van de Schrijver fpreekt , met zulke trekken verbonden ; of domheid, met die tekenen van fchranderheid voorzien, ons nergens aanwijst. Ik althans heb O 5 dit  «iS Bandleiding tot heb. dit nimmer waargenomen of bemerkt; Niet wat kan gefchieden, maar wat dagelijks en in alle gewoone gevallen gefchiedt, is alleen de vraag, die men onzès bedunkens hier hebbe in 't oog te houden. Wat zou men van mij zeggen, zo ik bij de verwachte geboorte eenes kinds niet voor uit vooronderftelde , dat het tot een der beide Sexen behooren zou , of met twee beenen gevormd zou ter waereld komen; omdat ik niet bewijzen kon, dat het tegendeel onmogelijk was ;ja wij zelfs in enkele voorvallen, die over 't gros in geen aanmerking worden genomen , zulke monfters hebben zien te voorfchijn treden. Dat duizenden van menfchen, door onkundig op 't eerfte gezicht te willen oordeelen, even als de Schrijver, naderhand door ondervinding ontwaar worden, dat hun gewaand inftinct hen misleid hebbe, wie zal dit betwisten? . Dikwijls, zegt de Schrijver, moest ik naderhand van verachting tot hoogachting, van afkeer tot vriendfchap, en van eerbied tot ver* achting overgaan. Zeg mij , Waarheidsvriend! waar worden de weetenfchappen geoefend, zonder duizenden van dwaalingen? — Men wil phyÜGnomisch oordeelen, men oordeelt daadelijk gelaatkundig, misfchien in de meefte gevallen ongelijk pofitiver dan Lavater , of eigenlijke beoefenaars dezer weetenfchap; men veracht alle theorie of  DE PHYSlONOMIEKUNDEi 9 of aanleering van deze weetenfchap; de onweetendheid van de klippen, daar men hier zo dikwijls zich aan ftooten kan, maakt, zo als overal,, naar evenredigheid de ftoutheid en 't zelfsvertrouwen dies te grooter. Nu befpeurt men van achteren , dat men zich in zijn oordeel vergist hebbe, fen wat was natuurlijker dan dit?) en terftond fchijnt nu de weetenfchap alles te moeten ontgelden; daar men,de fchuld bij zichzel ven zoekende, die zeer gemakkelijk en 'terftond zou gevonden hebben. Hij , die b. v. de Godgeleerdheid met alle de behoorlijke hulpmiddelen beftudeert, ziet nu en dan van achteren zijhe dwaaling; en hij die alle deze hulpmiddelen, of niet bezit, of niet gebruikt, maar die geheel en al verwerpt, en zich toch aan de kennis van deze weetenfchap, waagen wil, ziet zich in ieder oogenblik in allerlei vooroordeelen en jammerlijke dwaalingen geftort. Dan, zal men daarom 't oefenen pf't aanleeren dezer weetenfchap beftrijden of verwerpen? 't Is even zo in alle andere weetenfchappen, wier aanzijn, of, recht tot haare beoefening 'tf geenzins door dit alles kan verzwakt of ver7 nietigd worden. Ik zal dit ftuk hier mede eindigen, zonder mij verder in dit gefchilftukover de Gelaatkunde, waar men aan beide zijden zo dikwijls tot uiter- iten  Ö20 HANDLïIBïNG TOT teelten overftapt, te zullen inlaaten, na dat ik mijnen Leezer de wigtigfhe aanmerkingen uit deze verhandelinge tegen de Phyfionomiekunde hebbe te berde gebragt. Eene verhandeling, die ik zelve , zo ver zij in 't licht is , niet zeer veel genoegen doorleezen heb; terwijl de misflagen , die de Schrijvers en de- Verdeedigers der Gelaatkunde, hier en daar begaan hebben; waar toe ik, met opzicht tot mijzelven, onder andere die juifte aanmerking reken, dat zeer veele onzer plaaten , (iets waar over wij ons in ons eerfte deel reeds beklaagden), hier en daar wat misteekend zijn; terwijl de opmerking van alle deze en zeer veele andere misflagen dat geen is, waar door deze geachte Schrijver de Gelaatkumde, ook terwijl hij bezig was die te beftrijden, op eene aanmerkelijke wijze, aan zich verpligtte. Wij geeven hier tegen over onzen Leeze-. ren 't Af beeldfel van eenen anderen zeer ach-* tingwaardigen Tegenfchrijver der Gelaatkunde, wiens zwaarigheden met derzelver beantwoor-t ding door den Heer Lavater zeer veel licht over ■t gefchil nopens de Gelaatkunde verfpreir den. (?) Ik (q) De vertaling van dit zeer ieezenswaardig ftuk tegen de Phyfionomie is afzonderlijk in 't licht, cn wordt ook tv.et deszelfs beantwoording aangetroffen^.! 't twede der f'raginer,. fiii van Lavaicx in 8vo.  SS PHY5I0N0MIEKUNDE. 22Ï . Ik laat het hier weer ter beöordeelinge 'azti mijnen Tegenfchrijver over, of men zulk een Voorkomen , en zulke trekken , (in 't oorfprongelijke is alles nog veel fterker, en met meer kracht werkzaam) immer vindt bij lieden Van een dom , ongeoefend en onleerzaam verftand ; zo ja , dan is alle flrijd geëindigd, en de Gelaatkunde fchijn, eene loutere harfenfchirn. Ik  22» HA N D t E I D I K G TOT Ik beroep mij op mijne Leezers, of zij mij niet geredelijk zullen toeftemmen, van in dezen Man oefening van 't verftand, fijne en ftil in zichzelven werkende fchranderheid met grond te vooronderftellen. Ik zwijg hier van andere hoedanigheden, die dit beeld vrij duidelijk aan de hand geeft; anderzins zou kracht tot tegenftand , geene dwaaze of zwakke onbeftendigheid , effenheid Van ziel, misfchien liefde tot orde en vermaaklust charakters zijn, die wij in dit beeld meenen aantetreffen. Zo 't ons toefchijnt is de Man , ('t is het beeld van den Heer Lichtenberg), ingelijkszeer gefchikt, en geenzins ongenegen , om allerlei dwaasheden in een befpottelijk licht te flellen. Ten blijke van dit laatstgezegdezou ik n.-ijnen Leezer op 't linker oog, gevoegd bij den mond, wel gaarne willen doen ftilftaan ; 7.0 ik mij niet verpligt rekende, ook wederom te waarfchuuwen , om nimmer alleen aan een enkel deel te blijven hangen, maar altoos 't geheel, den indruk en de famenftemming van't gantfche; raad te pleegen. AC II*  DE P H Y S I 0«N O M I EK U N D É. 22$ ACH TIENDE HOOFDSTUK. MENGELINGEN^ EN BESLUIT. J0)us ver heb ik met mijne Leezeren de Gelaatkunde befchouwd, en de zulke die fmaak en gevoel met eenigen lustvoordeze weetenfchap vereenigen , eene handleiding (in hoe verre dit werk dezen naam mag draagen, laat ik andere beöordeelen;) poogen te verfchaffen, om zichzelven, door behulp van waarneemingen ondervindinge en 't gebruik van andere hulpmiddelen en gefchriften in deze weetenfchap, te oefenen. Ik zal dus deze mijne handleiding hier eindigen, nadat ik ten flot nog't een en ander , 't geen ik hier voegfaamst plaatfen kon, zal hebben medegedeeld, 't Is geenzins te ontkennen , dat dé Gelaatkunde, als eene weetenfchap befchouwd, met veele zwaarigheden worftelt; weinig menfchen dringen in den geest dezer kunde in ; en zijn «ok, of bij gebrek van lust of fijnheid vaa waar-  824 HANDLEIDING TOT waarneemingen, in ftaat, om die als zodanig té beoefenen. Ook is'tonder anderen eene gewigtige zwaafigheid , die de vordering en de algemeenwording dezer weetenfchap merkelijke hindernisfen in den weg legt, die naamelijk, welke geboren wordt uit de armoede der taaien, uit het gebrek aan kenmerkende en juist bepaalende uitdrukkingen. Is men al zo gelukkig, om door een juist oog en fijn gevoel zich een zuiver denkbeeld van dezen of geenen trek te kunnen vormen, door welke onderfcheidende woorden zal men zich ia ftaat bevinden, om dat geen, dat men ziet en bemerkt , volledig optegeeven, en zodanig uittedrukken, dat andere geen 't minst gevaar loopen, van zich, bij gebrek van juifler en naauwkeuriger uitdrukkingen te misleiden? En zie hier de reden, waarom 't aanleeren dezer weetenfchap zo moeilijk, en zonder eigen oefeninge en fmaak zo volftrekt ondoenlijk zij. In ons eerfte Deel fpraken wij van een vrij geestig uitgedacht hulpmiddel, om deze moeilijkheid merkelijk te verminderen, waar van ik mijnen Leezer nog eenig bericht beloofde (r). Dit (r) Men vindt 't breedvoerig voorgefteld in het eerfte Deel van 't Phyfionomiesch Cabinet. Ik zal hier de algemeene gronden, waar naar dit ontwerp is ingericht, flechts ter beöordeelinge voor mijne Leezers opgeeven.  d £ physionomiekunde. 225 pit hulpmiddel beftaat in 't ontwerpen van eene phylionomifche tafel , ten dien einde met letteren getekend. Men verbeelde zich eene vlakte op papier, en men verdeele dezelve in tien colommen, welke colommen men vervolgens met even zo veel dwarslijnen doorfnijde. In de honderd vakken , die men op deze tafel dan heeft, plaatfe men viermaal het geheel a, b, c. met vierderlei verfchillende letteren. Van 'tbegin tot het einde is dan de tafel met letteren gevuld, waar van ieder letter gefchikt is om een' -bijzonderen trek van 't menschlijk gelaat duidelijk en vrij charakteristiek te betekenen. Men doe vervolgens de letters, die in de bovenfte rei geplaatst zijn, dienen, om uittcdrukken tien bijzondere vormen van 't hoofd, bij voorbeeld, eennaar'tcircel-ronde, naar't vierkante of naar gronde gelijkende hoofdvorm enz. de daarop volgende tien letters bezige men, om uittedrukken tien van elkander verfchillende voorhoofden, bijvoorbeeld, uitwaarts wijkende, inwaarts gaande, ofplatte voorhoofden enz. de derde rei letteren diene, om zo veele verfchillende oogen te verbeelden, en zo gaat men voort, met alle de overige wigtige deelen van 't menschlijk aangezicht eene afzonderlijke plaats in de reiè'n van deze tafel aantewijzen; zo zullen, bij voorbeeld,de tien voorfte letters'uit deze II. deel. P tafel  22f5 HANfjLïïBÏNG TOT tafel geligt en naaut elkander geplaatst, terftond deze volgende befchrijving van zeker aangezicht kunnen leveren: eenrondachtig hoofd met een haar 't ronde hellend voorhoofd, groote vooruitfteekenden-oogen, gekromde neus, ovaalgevormde ooren , volle opgezwollen koonen , grooten mond met fterke lippen, een flompe vette kin, over 't algemeen bezittende eene kleuf tusfchen het witte en het roode met zwarte gekroesde hairen. Terwijl de tweede rei van letteren, van boven tot beneden toé gerekend, dienen ter betekenis' voor een geheel verfchillend gelaat;. =— een vierkantig hoofd met een ingedrukt voorhoofd, diep liggende oogen , een ingeboogen neus, ovalen ooren , bijgedrukte wangen-, een kleine mond met dunne lippen, eene fpitfe magere kin , eene bruine kleur van 't aangezicht en roodachtige hairen. Intusfchen fchijnt het mij toe, dat de Schrijv:r met deze zijne uitvinding misfchien Wat te zeer zij ingenomen. Denkelijk zal dezé phyfionomifche tafel wel altijd project blijven , onder anderen ook , omdat alle deze Willekeurige tekenen, op deze tafel aangenomen, ook goedgekeurd en algemeen moeften worden aangenomen, zo algemeen als fchier de letteren. En wanneer is deze onderlinge inffemming van aJje de Gelaatkenners tot dit einde te vooronder-  DE PM T S I O NO M 1 E Z V N D I. 227 ónderftellen of met grond te verwachten; alfchoon Wij al den Schrijver moeten toeftemmen, dat zijn ontwerp in zichzeJven niet onmogelijk zij? Evenwel zal het der moeite waardig zijn, mijnen Leezer dien Schrijver zeiven over de voordeden te doen hooren, die men uit deze uitvinding, wanneer dezelve gebezigd wierd, zijn's oordejeis, zou kunnen raapen. De Natuur, zegt Hij, is in 't voortbrengen van de ontelbaare verfcheidenheden van 't menschlijk gelaat onuitputbaar. Men weet dit, en terwijl men 't ziet, wordt het bewonderd. Dan, hoe het toegaa, en waar door de Natuur in ftaat geraake , om zulk eene onnoembaare verfcheidenheid in den kleinen omtrek van het gelaat te veroorzaaken , is bijkans voor allep, die het bewonderen, een onoplosbaar raadfel. Maar door de onnoembaare verzetbaarheid der Letteren op zulk eene tafel, waarvan ieder een' bijzonderen trek of vorm van dit, of dat deel van 't gelaat betekent, of door eene nauwkeurige . ontleeding van de phyfionomiën, wordt ons dit raadfel op het duidelijkfte verklaard. Wij hebben daar door gezien, (de Schrijver beroept zich hier op voorafgedaane berekeningen), dat wanneer zelfs maar tweeërlei foorP 2 ten  Jï8 HANDLEIDING TOT ten van enkele gezichtsdeelen konden afwisfelen, de Natuur nogthans meer dan vier mi> lioenen ; en wanneer zij met tienderlei foorten van enkele gezichtsdeelen kon afwisfelen, zij dan in ftaat zij, meer dan 800. millioenen van de verfchülendfte phyfionomiën daaruit te vormen. Daar 'nu de Natuur ook de enkele deelen van 't aangezicht bijkans op ontelbaare wijzen kan veranderen, en (gelijk de Schrijver met opzicht tot de oogen heeft doen zien) veele millioenen verfchillende foorten daarvan kan voortbrengen , zo zien wij daar door op de volkomenfte en overtuigendfte wijze , dat de Natuur over een getal van onderfcheidene phyfionomiën , dat bijkans in 't onëindige grenst, gebieden kan; en die onder de menfchen verdeelen, om daar door alle verwarring voor te komen, en alle die voordeden te bewerken, die deze ontelbaare verfcheidenheid der phyfionomien, aan de natuurlijke Gelaatkunde verfchaft. Het tweede voordeel, 't geen de Schrijver uit de famenftellinge van zulk eene tafel afleidt, isy dat wij dan niet meer noodig hebben, om op de phyfionomiën als rond te tasten, om ' de zitplaats van 't phyfionomifche vruchtdoos in enkele deelen van 't gezicht te zoeken. Nu kennen wij het eigenlijk onderwerp der Gelaatkunde nauwkeuriger, en kunnen'er met de  DE PHTSIONOM1EKUNDE. 2 29 de grootfte zekerheid -over oordeelen; daar wij nu uit deze onderfcheidene verè'eniging van verfchillende vormen en trekken moeten opmaaken, dat het weezen der Gelaatkunde alleen in de individuëele te famenzettinge der gezichtsdeelen van dit of dat foort gelegen zij. Ten derden, leeren wij uit zulke eene phyfiohomifche tafel van Letteren , en uit de daar omtrent gedaane berekeningen, dat het ge?n werk van eenig mensch zij , de Gelaatkunde geheel in orde en volledig te beftudeeren. Want wij hebben gezien , dat wanneer 'er ook Hechts tweeërlei vormen van hoofden en aangezichtsdeelen plaats greepen, 'er echter vier millioenen verfchillende phyfionomiën daar door mogelijk worden. Ieder phyfionomie heeft eene andere fiiamftelling van de enkele deelen, maakt eenen anderen indruk, en verkondigt dus ook een ander charakter. Welk geheugen kan die alle bevatten ? ■— Welk verftand ze alle onderfcheiden en beöordeelen? Eindelijk hebben wij, door middel van deze tafel, een zeer beknopte phyfionomifche taal, die, offchoon, op zichzelven befchouwd, willekeurig is, desniettegenftaande, wanneer zij van de liefhebbers der Gelaatkunde goedgekeurd en algemeen wierd ingevoerd, veel tot i> 3 de  *3°' HANDLEIDING TOT de uitbreidinge der Gelaatkunde zou bijdiagen." Dus ver deze Schrijver. Ik laat nu deze vinding voorts ter beöordeelinge voor mijne Leezeren overig; alleenlijk wil ik hier die bemerking niet onderdrukken, dat hier 't meest ja alles in die verzettinge en t'faamvoeginge der letteren of, 't geen 't zelfde is, der trekken en vormen geheel willekeurig zij-; daar dit niet zo is in de natuur ; gemerkt de wijze Voorzienigheid, in alle de verfcheidenheden van 't menschlijk gelaat te veroorzaaken, blijkens de ondervinding, zeker te werk gaa naar gewoone, vaste en natuurlijke regels (ik fpreek hier van 't geen in gewoone, niet van dat, wat in buitengewoone gevallen gefchiedt) zo dat 'er uit dien hoofde ih alle phyfionomiën, in eenen meerderen of minderen graad eene homogeniteid of gelijkflachtigheid in vorminge en ontwikkelinge plaats grijpe; en 'er, ingevolge de waarneemingen noo ■ pens dit ftuk, dit of dat deel van 't aangezicht dus of zo gevormd , bijkans nooit of zelden gevonden wordt bij een ander deel, op eene tegenftrijdige wijze of geheel ongelijkflachtig gevormd: het eene is, fchoon bij verfchillende menfchen, onnoembaar verfchillend gevormd, echter gewijzigd naar het ander, en aan 't geheel voegende of daar mede ftrookende. Eer ik het bovengemelde van dien Schrijver las, ter opheldering van het verfchijnfel , 't geen  DE PHYSIONOMIEKUNDE,. 2.3l *t geen zich aan ons oog dagelijks opdoet, ik meen de onnoembaar verfchillende vorming van 't menschlijk aangezicht, heb ik onder 't opmerken hier omtrent dikwijls bij deze fchikking van den aanbiddelijken Maaker moeten ftilftaan; en 't wijsgeerig denkbeeld, 't zogenaamd principium indifcernibilium, ingevolge van, 't Welk 'er in de geheele natuur geen twee dingen kunnen voortkomen, op de volmaakfte wijze aan elkander gelijk , bevestigde mij. meer de zekerheid en de wijsgeerige noodzakelijkheid van de ontelbaar verfchillende phyfionomiën, dan dat ik van dien kant eenig licht in dit ftuk, ter opheldering van de mogelijkheid, of de wijze, langs welken weg hier de Natuur haar werk voor ons opg voltooit, zou verkreegen hebben, Behalven 't licht, het geen ik mij van tijd tot tijd nopens dit ftuk verfchafte, ten deele door de ontwikkeling van alle die deelen, die iemands phyfionomie uitmaaken, en door acht te geeven op de verfchillende oorzaaken, die op eene onnoembaar verfchillende wijze, naar buiten in 't voorkomen werken; heb ik wel eens naar gelijkenisfen rond gezogt, die mij 't veroorzaaken van alle die verfchillende trekken nog duidelijker in derzelver mogelijkheid zouden doen voorkomen. 't Schrijven of drukken, te gelijk met dc Muzijk,hebben zich meer dah eens. tot dat einP 4 de  232 HANDLEIDING TOT de aan mijnen aandacht vertegenwoordigd, als verfchijnfels, die in de onnoembaare veranderingen , die men door de verfchillende wijze, waarop men letters of nooten bij elkander voegt,, kan veroorzaaken ,*eenigermaate gelijk ftaan met de ontelbaare verfcheidenheden, die men in de verfchillende gelaatstrekken gewaar wordt. De onnoembaare verfcheidenheden , die men in beide deze. aangehaalde gevallen, namelijk in 't fchrijven en 't famenfteljen der nooten, alleen door de verfchillende famenftelJinge der letteren en der nooten, kan te weeg brengen, kunnen wij dagelijks bemerken; en dit valt onder 't oog van ieder één. Dan , deze verfchijnzelen in de toon- en Tchrijfkunst zien wij misfchien veel te dikwijls; en hiervan daan bekommeren zich weinige , om 'er bij ftil te ftaan , of om 'er de natuurlijke reden van natefpeuren , die men anders ligtelijk alleen in de verfchillende wijze , waarop letters en nooten bij elkander verëenigd worden, op eene voldoende wijze zou hebben kunnen aantreffen. Nopens de vraag : of men het eigenlijk phyfionomifche in 't geheel gelaat of in de afzonderlijke deelen te zoeken hebbe, waar omtrent ik mijnen Leezer reeds op eene andere plaats onderhouden heb (s), geef ik hier nog eene kleine naleezing. Hoe (O 2ie pag. 17Ó. van 't eerfte Deel deaer Handleidingë*  BE PHTSI ON OMIEKUNBE. 233 Hoe meer ik over dit ftuk heb nagedacht , hoe meer hou ik deze vraag voor een der allergewigtigfte, om daarnaar de poogingen van den gelaatkundigen Waarneemex in te richten. Ik herhaal hier dat geene 't welk ik ter aangehaalder plaatfe gezegd heb : blijkends de ondervinding, is 't uiterst onzeker en gevaarlijk zijne gelaatkundige oordeelvellingen naar den vorm van enkele deelen, voorhoofd, neus, oogen, enz. beflisfend te willen inrichten. Bedrieg ik mij niet, dan heeft men hier aan het meefte van die gebreken en misftappen toe te fchrijven, waaraan zich oudere en nieuwere Gelaatkundige Schrijvers hebben fchuldig gemaakt; en 't welk ook zo veele achtingwaardige Geletterden van allerlei rang heeft aangefpoord , om 'er zich met verfchillende bekwaamheden, met ernst of fpotternij, tegen te verzetten. Dat geen, 't welk wij hier en daar bij 't beöordeelen van aangezichten of pourtraitten omtrent enkele deelen , fchoon veel fpaarzamer dan andere phyfionomisten gezegd hebben , heeft veelligt aanleiding gegeeven, om de aandacht echter te veel op deze enkele deelen afzonderlijk te vestigen; weshalven wij den Leezer hier tegen zo wel als voorheen waarfchuP 5 wen;  &3# f i S H I I ÈIH 6, TOT wen ; en op nieuw (t) bemerken , dat wij qns op enkele deelen niet volkomen kunnen verhaten , zonder dat de famenftemming van 't geheel 'er ons toe opleidt, en 'er ons baarblijkelijk toe berechtige. Voorhoofd, neus, kin, enz. hoe dikwijls zullen wij 't een of ander fpreekend zien in. een dus of zo gevormd gelaat, vervolgens een trek of deel gelijkend vinden in een ander ge* laat; terwijl het overige van zulk" een aangezicht dikwijls geheel anders zal gewijzigd zijn, dan het eerfte: dikwijls zal het zien daar van eenen geheel anderen indruk op ons maaken , en wij het bedoelde Charakter van 't verftand ©ƒ van 't hart 'er geenzins aan het eerfte gelijk, bij aantreffen. Op eene andere plaats (u) heb ik onder anderen een paar voorbeelden opgegeeven s waarbij mijne eigene waarneeming mij geheel zou hebben doen mistasten , ware ik niet meer bij het geheel gelaat, dan bij enkele deelen blijven ftilltaan. Op dit oogenblik denk ik aan iemand, wiens voorhoofd in ruimte en omloop op gichzelven heit) Ook in het eerfte Deel, waar wij op enkele deelen van 't aasgezicht, nog meermaals hebben ftilgeftaan , dan hier, hebben wij dit zelfde dikwijls, ter voorkoming van alle misbruik, aangemerkt. Men zie onder anderea pag. 9, 89, 188, 228. (Vf) Pag' 184. van het eerfte Deel.  DE PHYSI-ONOMÏEKUNDE. 235 befchouwd, menig Gelaatkenner op rijkdom van denkbeelden, grootheid van zielskrachten zon doen befluiten ; daar hij , die dit voorhoofd draagd, in de overige deelen blijkbaa're kentekenen draagt, van tamelijke kleinneid of zwakheid. Zo onzeker en gevaarlijk is het, om zich bij 't phyfionomizeeren, geheel op enkele deelen, dus of zo gevormd, te willen verlaaten. Intusfchen zie ik niet , hoe men van dien kant alle Gelaatkunde, dat is, de kunst, om door 't uitwendige iets van 't inwendige te beöordeelen , met grond kunne beftrijden. Wanneer-zijn wij toch verbonden, om over voorhoofden, neus en monden in 't afgetrokkene. te oordeelen? ■ Keen, geheele troniën , geheele aangezichten, even gelijk zij zich in de natuur aan ons op doen, zijn de waare voorwerpen der Gelaatkunde. Zouden wij, bij voorbeeld, in 't geheel geeq recht hebben, om over de fraaiheid of het fpreekende in een muzijkftuk te oordeelen; omdat het zeker is, dat hij, die zulk een muzijkftuk uit een of twee welgefchikte maaten wil beöordeelen, zich gantfchelijk nopens de waarde van het geheele ftuk bedriegt ? De Ouden hebben bijkans alle hunne gelaatkundige ftelregels op afzonderlijke deelen gebouwd, en hunne Leezers aangemoedigd, om *er zich in 't gemeene leven van te bedienen. > ' De,  ,236 HANDLEIDING TOT De nieuwfte hebben het onzekere en 't gebrekkige daarin befpeurd ; en hunne werken draagen blijken, dat zij in verfchillende graaden meer of min van zulk eene verkeerde behandeling zijn te rug gekomen. Misfchien zal men van 't fpoor der Ouden nog meer dienen af te wijken, zich nog minder alleen op afzonderlijke deelen moeten verhaten , en de liefhebbers dezer weetenfchap nog meer op 't geheel moeten verwijzen; ten einde de Gelaatkunde vastigheid en gronden van zekerheid te verfchaffen. En dit Leezer! is de waare reden, waarom wij in 't mededeelen van allerlei afbeeldfels hier fpaarzaamer geweest zijn dan in het eerfte Deel; behalven dat wij , om te zekerder te zijn van minder van de natuur af te wijken , dan doorgaans bij 't graveeren van pourtraitten gefchiedt, ook hier meest enkele filhouëtten, ter befchouwinge en phyfionomifche oefeninge, hebben medegedeeld. 't Is ongelijk ligter in dezen de juiste gelijkheid te bewaaren , dan in andere afbeeldfels bij moogelijkheid gefchieden kan. Het oog van den Waarneemer loopt hier ook veel minder gevaar , om zijn aandacht- op iets anders dan op het weezenlijk phyfionomifche ■ te vestigen; niets dan de geheele profil-lijn, bijkans volmaakt zuiver, en dus de geheele evenredigheid, die 'er in het gelaat  DE PMTSIONOMIEKUNDE. Ï37 Iaat is, treft hen in eens, en dat op het fterkfte. Gaarne gaven wij hier nu nog eenige bepaalende grondregelen aan de hand , die ons bij aanhoudende waarneemingen gebleeken zijn de zekerfte zijn , en op eene doorgaande wijze , bijzondere geaartheden,fmaaken en charakters uitdrukken. Dan,, ook deze reden, de vrees, dat men zich te veel op enkele deelen, geheel afzonderlijk genomen, verlaaten zou, heeft 'er ons van te rug gehouden. Hier en daar hebben wij 'er enkele ook in dit ftuk medegedeeld; echter veel meer ter eigener voorzichtiger beproevinge en verbeteteringe, dan om zonder fmaak of eigen oefeninge in alle gevallen maar onvoorzichtig gebezigd te worden. Ik zeg fmaak en eigen oefening; want zonder dit is alles vergeefs, en de beste famenftelzels vruchteloos. 'tls dit, waarin de fchrijvers over de Gelaatkunde, althans alle de nieuwfte, volmaakt met elkander inftemmen. Men hoore tot een voorbeeld den fleer Pernetty, die tot nog toe het beste famenftd uit de Ouden geleverd heeft. Gefteld, zegt Hij, dat 'er deze Weetenfchap gevonden worde, is dezelve onder het bereik van ieder een , en zijn 'er regels voor optegeeven ? Ik erken, 't is  S38 H 1 N D l I H I K s TÓT 't is uitfteekend moeilijk, om dat geen uitte drukken , 't welk het geoefend oog van den Gelaatkenner opmerkt, en als fpreekende befchouwt, zo in de bijzondere trekken, als in de vereeniging van die alle, die dat geen uitmaaken, 't welk men phyfionomie noemt. Men weet dikwijls niet, welke de onderfcheidende trekken zijn, die eenen waarneemer aandoen : Hij wordt aangedaan en ziet zich op 't eerfte gezicht getroffen, zonder volkomen te weeten, waardoor, 'tls met deze weetenfchap gelegen, als met de Schilder- en Toonkunst. Hij, die in deze weetenfchappen ervaaren is , kan zeer gevoelig zijn voor derzelver fchoonheden ; nog meer, hij kan door een inwendig gevoel overtuigd zijn, dat deze fchoonheden waarlijk aanweezig zijn; maar misfchien zal hij zich niet in ftaat vinden , om deze fchoonheden even zeer aan anderen te doen gevoelen , en nog minder , om hem de noodzaakelijke onderwijzingen te geeven, opdat deze door die fchoonheden, even zo als'hij zelve, worde aangedaan. 't Is dus ontwijfelbaar, dat men het grootfte gedeelte dezer weetenfchap alleen aan de genie moet overlaaten. " . Misfchien was het hier de voegzaamfte plaats, om den zulken onder mijnen Leezeren mijnen verpligtendften dank te betuigen, voor verfcheiden, fomtijds zeer gewigtige aanmerkingen »  » £ PHYSÏÖNOMIfcktrifBE. £39 gen, die mij op de eene of de andere wijze Zijn toegekomen. ' Ook die aanmerking , die fommige mijnen ftijlhier endaar gebezigd, als meer bloeiend, dan koelzinnig kerende, hebben doen laaken, heb ik mij in dit ftuk hier en daar poogen ten nutte te maaken. Alleenlijk bid ik mijnen Leezer echter te bemerken, dat die aanmerking, (zo men eenige loffpraaken, 'Waar in ik bij gelegenheid van de beöordeelinge fommiger beeldtenisfen uit weide, uitzondert,) tot het overige van 't onderwijzend deel dezer handleidingë, waar alles zeker op een bedaard oordeel en zuivere proefneemingen aankomt, niet kan worden uitgeltrekt. Ten dezen opzichte heb ik geenzins bedoeld , om mijne Leezeren flechts door ftijl of woorden inteneemen. Offchoon het bij gelegenheid van de verdienften van alleruitmun.tendfte perfoonen, wier naamen de dankbaarheid van 't.nageflacht afvorderen, voor gevoelige harten altijd moeilijk zal zijn, om in eenen gelijken koeien of onverfchilligen toon bij 't melden hunner verdienften of lotgevallen te blijven voortgaan. Vooraan op het Titel vignet hebben wij het kennelijk beeld van den vermaarden Descartes ter neder geplaatst. Beproef ook hier Leezer! uwen phyfionomifchen fmaak.; en 't zal u een billijk genoegen  140 HANDLEIDING TOT gen zijn, bij de beeldtenis van dien man te kunnen ftilftaan , die de kluifters, welke 's menfchen geest zo veele eeuwen drukten, zo gelukkig heeft weeten aftewerpen ; wiens vruchtbaare geest, ook in de dorre zandduinen onzes Vaderlands , de heerlijkfte kenzaaden der waarheid voor 't menschdom heeft uitgeftort. Hier geeven wij tot vermaak voor onze Leezers het fchaduwbeeld van den gevoeligen Menfchenvriend, den beroemden Bazedow.  DE PHTStOKOHIEKÜNBE. 24t Men lette hier op de tekenen van gelijkvor-* migheid in de verfchillende lijnen der deelen van dit geheel profil. Zullen de liefhebbers der Gelaatkunde, zo zij hun gevoel op 't eerfte gezicht van dit afbeeldfel raadpleegen , 'er iets tegen hebben , om onder het zelve teplaatfen: kracht, fterkte! 'sMans poogingen, zo om den Godsdienst? tot deszelfs eerfte eenvouwigheid, onder tegenftand van allerlei foort, met kracht te rug te roepen, als om zich hartigst, en zonder eenige bekommering wegens de gevolgen, om eene gelukkigere leiding van 't opluikend menschdom te bekommeren , verdienen alle onze hoogachting : en misfchien zeg ik niet te veel, met van de nakomelingfchap op goeden grond te verwachten, dat zij aan dezen Man den naam van hervormer, in het ftuk der opvoédinge, met geen minder recht zal geeven, dan Descartes zich dien naam, in 't ftuk der Wijsbegeerte , verworven heeft. Hier en daar in den loop van 't Werk hebben wij ons van de beste Gefehriften in de Natuur- en in de Gelaatkunde bediend, terwijl -wij, wel verre van ons dat geen, wat anderen toekomt, te willen toeëigenen, integendeel de meeste dier gefehriften ten nutte voor onze Leezeren hebben opgegeeven. II. Deel. G; I|  242 HANDLEID. TOT DE PHYSIONOMIEKUNDE. Ik eindig dit Werk, aan veele ziiden onvol-* komen , (en wie voelt deze onvolkomenheid fterker, dan ik zelve?) met die zelfde gevoelens , waar mede ik het zelve tot vermaak en tot nut van mij zei ven en mijne Vaderlander en begonnen heb. Ik onderdruk hier alle andere gevoelens, en kan de drift niet weêrftaan, om het met deze volgende te befluiten. Ons weten is ftukwerk. Bekommeren wij ons fteeds, om ons Zeiven te kennen; daar wij bezig zijn, om ons op de kennis van anderen toe te leggen! Dat ijdele praalzucht nimmer 't doel zij onzer Gelaatkundige oefeningen! Oordeelen wij altijd voor ons zeiven; en zeer zelden, bijkans nooit, voor anderen! Hij, dien wij zien en beöordeelen , draagt het beeld van onzen gemeenfchappelijken Maaker. In hem. zien wij onzen natuurgenoot en onzen broeder. Ik dank U Heere! dat ik op eene vreezelij- ke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben. ■ Wonderbaar zijn uwe Werken; en dat erkent mijne ziele! Einde van het Tweede en laatjle Deel. BLAD-  BLADWIJZER DER HOOFDSTUKKEN, • in dit Tweede Deel. IX. HOOFDST. DE BRONNEN DER GELAATKUNDE. . . Btadz. 1 BIJVOEGSEL OVER HET PHYSIO- NOMISCHE IN DE SCHRIJF WIJ- ZE •/ X. OVER DE SCHOONHEID DES LIG- CHAAMS, EN DE EVENREDIGHEID DER ONDERLINGE DEELEN- • . . . 4* XI. VAN DE TEMPERAMENTEN. . . 64 XII. VAN DE DIEREN-ZWEEMING OF DIERLIJKE PHYSIONOMlëN. . 8l XIII. OVER HET NATIONAALS IN DB PHYSIONOMIE. . . 105 XIV. VAN DE KROOST- EN FAMILIE- ZWEEMING, OF DE GELIJKHEID TUSSCHEN OUDERS EN KINDEREN. . . . . . ,33 XV. HET ONDERSCHEID IN DE SEXE, EN DESZELFS INVLOED IN PT CHARAKTER. . . . 141 XVI. HULPMIDDELEN, TER BEVOR- DERINGE DER GELAATKUNDE. 164 XVII. VERDEDIGING DER GELAATKUNDE igg XVIII. MENGELINGEN, EN BESLUIT. . 22J  Bij abraham BLüssé én zOos te Dordrechtt zijn gedrukt en te bekoomen de volgende Werken: Algemeen en beredenerent Woordenboek der Natuurlijke Historie; behelzende de Historie der Dieren, Planten en Mirtèraleft, erl die der Hemel fche Ligchamen, der Vernevelingen, en andere voorname verfchijnfelen der Natuur: benevens de Historie en Befchrijving der enkelde Drogerijen , welke de drie Rijken opleveren, hun gebruik in de Geneeskunst, in het gemeene Leven , Landbouw, Konften en Handwerken. Uit het Fransen van den Heere Valmont de Bomare, door Charles Papilhn, 3 Deelen, gr. 4to. 21: 0:0 Beknopte" Hand -Atlas der gartfche wsereld, beftaande in meer dan 100 keurige Kaarten, alle afgezet, in Fol. halve eng. band. 36 : 0:0 En ieder Kaart apart, Afgezet. 0:6:0 En Onafgezet. o : 4:0 Bk'iwjh en Esdre, Aanleggen en Verfterken van Dijken, nier platen. 1 : 14. : o Bovrdè de Vülehuet, de Scheepsbeftierder, of proef der verrichtingen en krijgswendingen van het Vaartuig ter"Zee, met pl. gr. 8vo. 3 : 0:0 idem op Schrijfpapier. 4 : 10 : o Blui/é {A.) Opvoeding der Nedcrlandfche Jeugd en Befpieaeliii^cn, gr. 8vo. o : 8:0 Ecrfpoor aan de Nederlanders, o : 5:8 Bmttcud, Bederving van 't Menfcbelijk Geflacht, door 't gebruik der Keurslijven, 8vo. o : 18 : o Cabinet van Nederlandfche Gezichten, 9 deelen in 4to. rojual pap. 45 : 0:0 —-»—- klein mediaan papier* 36 : 0:0 . ■ ■ ordinair papier. 31 : 10 : o Calu'netvanKIeeffcheG-'zichtenofloJedeel. 5 : 0:0 . ■ dito rojaal papier. 7 : 0:0 • — dito -—1 mediaan papier. 6 : 0:0 Cavt 'Wiüiam') eerfte Christendom, of gefchiedenis der Oude Christenen, in de eerfte Eeuwen des Euangeliu:ns, vijfde druk; merkelijk in Stijl en Taal verbeterd, met toepasfendè Versjens op ieder Hoofddeel voorzien , en met nieuwe Konstplaten vercierd ; 1 deelen, gr. 8vo. 3 : 12 : o Cramer (J. A.) Lijdende Emmanuël, S deelen, gr. 8vo. Dord. 1773. 8 : 0:0 ■ •—— Idem best papier. 12 : 0:0 ——Overdenkingen, Befpiegelingen , Gebeden en Gezangen over God en zijne Werken, 1 deelen, gr. 8vo. 3 : 16 : o Compefidium Grammatica Grcscee. 1 : 2:0 De Mensehaan zijne Zwakke Zijde befchouwd. 1 : 10 : o Eukrr  Euïer, volkome Inleiding tot de Algebra , 2 delen , met plaaten. 3:15:0 Grauwhart, Christel. Bedenkingen en Leerzame Zinnebeelden op's Menfchen Staaten, beroepen en genegentheden, als mede op de Dieren, Planten; enz. met Schriftuurlijke Uitbreidingen en Versjes, met 175 platen, 2 deelen 3de druk, 8vo. 2:12:» Gezichten (XXI fchoone) van Utrecht, Proefdrukken, Folio. j ; o : o Godleerende Viscbkund'e. 1 : if, ; o dito groot papier. 2 : 10 : o Genees Natuur- en Huishoukundige Jaarboeken , 36 ftükjens,en word maandelijks vervolgt, elk ftukje o : 12 ; o Hellenbroek (A) Kruistriomf van Vorst Mesflas, of Predikatiën over 't Lijden, Dood en Begraving van den Ueeie J. C. vierde druk, 4to. 3 : 4:0 Hedend. Hifrorie of Tegenwoordige Sta.it aller Volkeren, 33 deelen, in 8vo., met veele Platen en Kaarten■ verdert. 102 : 0:0 ■ ■ ■ of Staat van Overijsfcl, ifie ftuk. I : 0:0 Het 2de ftuk met Friesland, enz. ter perfe. 'Holtrop, lingclfe cn Ncderd. Giammaire, 1780. 2 : 4:0 Huidekoper, Rijmkronijk van Melis Scoke 3 delen gr. 8vo. 10 : 10 : o ■ dito in 4». 10 : 0:0 • dito in gr. 4to, med. fchrijf. 21 : o : » Kerkelijk Handboekje 4de druk. 1 : 0:0 Kweekfchool der Heel - Ontleed- Natuur - Ziekte- Artfeny- Schei- en Vroedkunde, 10 deelen , met pl. gr gvo. 25 : 0:0 Idem aparte deelen van 't zelfde 'Werk;. Kort Begrip der Christelijke Leere na de leiding van A. I-Menbroek, 2ifte druk, bekent bij den naam van het Deifrfe Hellenbroehje. 0 . g . a Lesfen der Wijsheid over de Gebreken der Menfchen, 3 deelen, gr. 8vó. 4 : ,0 . 0 Leuter, Kruiskerk, of Spiegel van Gewetensdwang, in 3 Tafereelen en Mengeldichten, 4to. 3 : 0:0 dito groot papier. 4:10:0 Le Long, Koophandel van Amfteldam, 3 deelen, 1780. 4 : Io : o Mark (J. a) kort opftel der Christenen Godgeleerdheid, tot leering der Waarheden, en Wederlegging der Dwalingen, 8fte druk, 8vo. j . IO . 0 * ' " korte- omfchrijving van de voornaamfte Leer- fiftkken van den Christclijken Godsdienst, 3de druk, 8vo. o : 3:0. , "—• —— Merch der Christenen Godgeleerdheid, 5de druk, 4to. 3 . 12 . o Marijrs  Marijn(P.) Dictionaire Portatïf, Fransch en Duitseri, en Duitsch en Fransch, 8fte druk, in 2 deelen, 8vo. uitgegeeven en verbetert door J. Holtrop en E. Zeidelaar. 3 : 10 : o Muller (P. L.S.) Delicia; Naturs Selectas met 90 kunftige afgezette platen, Atlas Formaat, Dord 1770. 140 : 0:0 Molenaar over de Catechismus, 3 deelen. 2 : 10 : o onvervalfte Melk. o : 8:0 Kort Begrip o : 5:8 Nieuwentijd Waereldbefchouwing ter wederlegginge van alle Ongodisten, met platen, gr. 4to. 8:0:0 Nahuis, Kort Begrip, 2 deelen. 1 : iö : o ■ 1 klein Kort Begrip. o : 3:9 ■' Voorbeeld.- o : 8:0 onderzoek des Geloofs. o : 4:0 Nispen, Landmeetkonst, 8vo. 1 : 5:0 Proeve van Zedepoëzij, door Concordia & Labats, gr. 8vo. j . s . 0 Pad (het) der Deugd of gefchetfte Hiftorie van Pamela, Claris/a en Grandifin, 8vo. 1 : 5:0 Perrenot {Mr. A.) Rechtsgeleerde Bedenkingen en Wijsgerige Verhandelingen. I : 16 : o Reiziger (de Nieuwe) of Befchrijving van de oude en nieuwe Waereld , in vermakelijke , leerzame en nuttige brieven, 26 deelen, gr. 8vo. 39 : 12 : o Schoolhouder (J.) Oeffenfchool der Notarisfen, 3de druk, 8vo. Uitverkogt. 1 (2de deel van) 't Oeffenfchool der Notarisfen, door Mr. F. L. Kerfteman, 8vo;v 1 : 5:0 Tisfel, Apologie voor de Leer der Verzoening. 1 : 2 : o Gedachten aan de Bibliotheekftbrijvers. o : 5:8, Verklaaring der H. S- door de Engelfche Godgeleerden, in Folio en Quarto. Idem over het Ni T. compl, en afzonderlijke Deelen apart. Fitringa, over Jefaia, 6 deelen, 4to. 13: 0:0 -" -'- over Romeinen I tot VIII. 4to. 3 : 0:0 Weyerman, Leven der Schilders, 4de deel, met platen. . 3:12:0 Dito groot papier. 5 ; q' ; o Wagenaar (ƒ.) Vaderlandfche Hiftorie. 22 deelen , 8vo. met platen, en met een extra ftel platen. 63 : 0:0 11 ' dezelve verkort, gr. 8vo. met platen. I : 18 : o ' ■ * ; - 1 in klein 8vo. met platen. 1:5:0 ' —— ». zonder platen. o : 10 : o " " ■ in'tFransch, 8vo. o : 14 : o ' " — * bijvoegzels tot de 1 fte druk. o : 6:0 Zeydelaar (E.) Nederduitfche Spelkonsc voor de Jeugd, Dord. 1774. 8vo. o : 8:0 Ziegemeyer, Waereldling ontdekt. o : 16 : o ■ i '■ — Nedrig discours. 0 : 14:0