tjïï INHOUD. drieërlei wijn uit één vat te tappen. — Vrouw ar. netje. — De Schout grijpman in *** betrapt, op vreemd goed tegen wil en dank van deszelfs Bezitter — en de Bailluw aldaar, almede betrapt op vreemd goed niet tegen den wil van deszelfs Bezit» ter — aangeraakt te hebben. —■ Waarom beide de Gebroeders doornbosch elkander iu S** niet te ipreeken krijgen Bl. i(5o REIS  REIS van BIES TE RBERG NAAR ***, TER BIJWOONING VAN EEN DOOPMAAL. EEN HOOFDSTUK, het welk nog vóór het eerfle ter voorbereiding dient geleezen te worden. De volgende waare , en gelijk wij, met een tronie, aan Schrijvers van boeken in dusdanige gevallen zo eigen, nadrukkelijk kunnen verzeekeren , zeer belangrijke Gefchiedenis, ftaat met de Reis naar Brunswyk van den thands verreisden Vrijheer van knigge , in een naauvv verband. Het zou kunnen gebeuren, dat veele van onze Leezers zich den inhoud van knigge's Reis, al hadden zij de2elve voor eenigen tijd geleezen, niet zo naauwkeurig wisten te binnen te brengen, en de lust hen ook niet bekruipen mogt, dit boekjen van knigge , uit achting voor di'r ons wèrkjen, te lierleezen. Wij oordeelen derhalven zodanigen Leezeren , gamsch geen' ondienst te zullen doen A met  * REIS VAN met hier een kort uittrekfel uit de Reis naar Brunswyk op ie disfchen, in zo verre dezelve eenige betrekking heeft tot de volgende Gefchiedenis. Dan ter zaak. In het dorpjen Biesterberg woonden , en woonen nog, zeker Bailluw wadman , de Predikant schottenius en de Houtvester doornbosch , zoon van een braaf Schoolleeraar in Blankenburg. De eerfte en derde zijn ruim met tijdelijke goederen bedeeld, en de tweede bezit meer kundigheeden , dan de gewoone hoop van zijne Heeren Ambtgenooten: ondertusfchen zijn het alle drie zeer braave en oprechte lieden , en dit was ook de reden , dat zij altoos in eene onderlinge vriendfchap en het welmeenendfte vertrouwen leefden. Wanneer zij nu , op zekeren dag, ten huize van Mijnheer den Bailluw wauman, in een hartelijke vertrouwelijkheid, bij elkander zaten en een gezellig pijpjen rookten, las Dominé schottenius, uit een Nieuwspapier, de bekendmaaking voor, welke de Luchtfchipper blanchard daarïn had doen plaatfen, dat hij naamelijk voorgenoomen had , met een' gunftigen wind — den ioden der maand Augustus, — uit Brunswyk hoog in de lucht op te zeilen. Men kan wél begrijpen, hoe vreemd zulks den Bailluw wauman en den Houtvester doornboscei moest voorkomen, en dat hun deze onderneeming fchier onmogelijk toefcheen , terwijl de eenige zoon van den Bailluw, de jonge Heer valentijn , uit eenen hoek , waarin hij nieuwe kerfftokken zat te mijden, eensklaps uitriep: „ Papa ! laaten wij een reisjen naar Brunswyk „ doen,  BIESTERBERG NAAR *** 5 jj doen, om die klucht ook eens te zien.*' Ert ©ogenblikkelijk Werd, na een kort beraad, het befluit genoomen, om aan het verlangen van va•Ientyntje — hij was toch ook reeds een lummel van omtrent drie-en-twintig jaaren — te voldoen. De Houtvester doornbosch en Dominé schottenius hadden , bebalven de zeer natuurlijke nieuwsgierigheid, om ooggetuigen van de luchtreis van blanchard te zijn, ieder nog hunne bijzondere redenen , om mede van de partij te weezen. De Houtvester doornbosch had de Dochter vat! zijnen Broeder bij zich genoomen, en als zijn eigen kind opgevoed, tot dat zij haar belijdenis had afgelegd, Het was een fchoon welgemaakt meisjen s en haar naam was grietje. Nu las de Houtvester eens een aankondiging van den Heer en Mevrouw dekkelschal , waarin zij bekend maakten, dat zij in de Rijksftad Goslar een Kostfchool aangelegd hadden, en groote beloften deeden, wat 'er niet al van de meisjens worden zonde, die aan hunne vormende handen zouden worden toevertrouwd. De Houtvester vond zulks zodanig naar zijn' fmaak, dat hij zijne lieve griet terftond naar Goslar zond, om haar aldaar eene be* fchaafde opvoeding te laaten geeven^ alzo hij dezelve tot de Huisvrouw van den beminnelijken valentijn, zoon van den Bailluw, dien wij bij de kerfftokken gevonden hebben, beltemd en de zaak ook reeds in 't geheim met den Heer wauman afgefprooken had. Dan, fats eenigen tijd A a wa~  4 REIS VAN waren 'er zekere omftandigheeden opgekomen , welke fcheeuen dit plan niet zeer te zullen begunftigen. Zekere pre villier, Kapitein in Keizerlijkeu dienst, te Goslar op werving liggende, had reeds meermaalen den Houtvester aangezocht, om met de lieve zoete meta — dezen naam had het meisjen op eigen gezag aangenoomen te mogen trouwen , en de zoete meta had dit aanzoek met haare dringende verzoekfchriften onderfteund: en na dat de Houtvester zijne toeltemming ronduit geweigerd en zijn befluit te kennen gegeeven had, dat griet voor den jongen valentjjn wauman beftemd was, had de lieve meta even zo rondborstig gefchreeven, dat zij nimmer de vrouw van het beminnelijk valentijntje worden zou. Dus was 'er zeekerlijk geen' tijd te verzuimen, om het meisjen, zo fpoedig mogelijk, van Goslar af te haaien, ten eiude de jonge Krijgsheld de fchanfen, welke die reeds in haar hart fcheen opgeworpen te hebben,door een welaangelegd hoornwerk, niet onverwinnelijk mogt maaken: hij oordeelde derhalven op deze reis naar Brunswyk, welke hem zo nabij die vermaarde Rijksftad bragt, dit oogmerk zeer goed te kunnen bereiken. Daarentegen had Dominé schottenius zevenen-vijftig uitgeleezene Leerredenen gefchreeven , waar mede hij zig, wanneer hij te Brunswyk ziju zoude , de onfterffelijkheid door den beroemden Schoolraad campe , zwart op wit, dacht te laateu geeven: en om die reden deed hij de reis naar den Windman blanchard zeer gaarne mede. Den  BTE STE RBER'G NAAR *** 5 Den gden van de maand Augustus vroeg , nam dan het gezelfchap de reis aan, gedeeltelijk in het rijdtuig van den Bailluw en gedeeltelijk in de Fargon van Dominé , en zij kwamen 's namiddags in HMesheim, alwaar zij in het vermaarde logement van den Heer laüenstein hun intrek namen, en postpaarden bedelden, om den volgenden morgen naar Peina te vertrekken. Zij werden verzocht vooreerst maar in de algemeene kamer re treeden, doch deinsden terug toen zij de deur openden en een vreestllijk geraas en getier hoorden. Doch één van den genen, die dit geraas maakten, verzocht hen vriendelijk binnen: zij namen dan plaats en waren aanfehouwers van 't geen 'er gebeurde. Dit was nu, om zo te fpreeken, een proeve, welke het Hoofd van een reizende bende Comedianten, te weeten de Heer stenge, van het allertretirigde Treurfpel, genoemd Agnes Bernauer, deed neemen, alzo hij van voorneemen was, om het femimenteele Hildesheimsch JufTerfchap, tot flaauwwordens roe,te ontroeren. Doch onze Houtvester had van zulke dingen hoegenoemd geen denkbeeld. Terwijl nu, op zeker fein, de huisknecht en eenige anderen met knodfen gewapend, kwamen binnen Huiven , en op het vrouwsperfoon dat voor agnes fpeelde , aanvielen , ontwaakte bij onzen Houtvester, die zich verbeeldde, dat het ernst was, de ijver voor de lijdende menschheid; hij fprong op en floeg met zijn zweep zo dapper op de aanvallers los, dat dezen, aan welken men zulks vooraf niet gezegd had, 'er ook A 3 ernst  REIS VAN ernst van maakten, en dus doende ontftond 'er een algemeen gevecht, waarbij echter onze doorn» bosch op een goed pak Hagen onthaald werd. Doch dit was flechts een voorbode van een nog vreesfelijker klucht, die den Bailluw en zijnen lieven zoon gefpeeld werd. Mijnheer de Directeur stenge bleef nog zitten, terwijl de overigen zich ter ruste begaven, en beftudeerde de rol van Keizer ernst , bij een vies goeden brandewijn. Eindelijk begon zijn Keizerlijk hoofd zwaar te worgden , hij wilde te bed gaan, moest echter vooraf nog een reisjen doen naar de beste kamer, welke de Heer lauenstein, tot groot ongemak van zijne gasten, wat afgelegen geplaatst had, en vermids aldaar flegts het onedeler deel van den goeden man ontlast, maar zijn Keizerlijk hoofd door de werking van de vrijë lucht nog zwaarer werd, ftruikelde hij bij het terug keeren, in een' Hal, Viel neêr op het ftro, en —- geraakte in flaap. Maar ook de jonge Heer valentijn vond zich, om dat de ftadkeuken, in zijne aan landkost gewoone maag, geen plaats genoeg fcheen te hebben, al mede genoodzaakt om in dien nacht een wandeling te doen naar de bovengenoemde beste kamer. Doch van daar terug keerende werd hij door de gelijkheid der vertrekken misleid, zo dat hij, in plaats van aan de zijde van Mijnheer zijnen Vader te gaan liggen, zich helaas! zeer zacht raast Mevrouw stenge nedervleide. Hier vond nu Keizer ernst hem , den volgenden morgen, na dat. hij uit zijnen flal wedergekeerd was,  * REIS VAN talen, die zulks ook geloofde en hem in vrede liet vertrekken. Dominé schottenius vroeg een ftukjen papier, om 'er het overfchot van de koek in te winden, en de knecht bragt hem een blad van zijne beste preêk. Hoe beefde de geestelijke Man op dit gezicht! Hij had het handfchrift van zijne zeven-en-vijftig kostelijke Leerredenen aan het laadjen van de zitting in de Fargon toebetrouwd. Dit rijiiuiig Hond op het voorplein van het Posthuis. Eenige vlugge knaapen fpeelden op dit plein, keeken eens in het laadjen van de Fargon, vonden een pakjen papier, en alzo jong en oud des tijds van de windbreekerij van blanchard befmet was, fchreeuwden zij van blijdfchap over deze ftolTaadje, die hen voor luchtballen en vliegende draaken dienen kon. Zij waren reeds bezig met de fcbaar en — de heilige Muze op Ziön bedekte haar aangezicht — toen Dominé buiten kwam loopen, om te redden wat 'er nog zou kunnen gered worden, en gelukkig hadden zij nog maar één geheele preók en van een ander' de toepasfing verfneeden. Erg genoeg , toch echter nog draaglijk, daar zo menige geheele preêk, en bijna van allen, de toepasfing verlooren gaat. Dominé had de vernielde toepasfing nog in het hoofd, eischte een blad papier, en herftelde dit verlies zeer fchielijk. Daarop bragt de Huisknecht de boodfchap binnen, dat het rijdtuig ingefpannen was. doornbosch betaalde het gelag, en vloekte niet weinig op den gewaanden Neef, voor welken hij mede moest betalen. Hij  BIESTERBERG NAAR *** 9 Hj ging, om in het rijdtuig te flappen, doch in het oogenblik, dat hij de deur opende, werd ook door een bekoorlijk vrouwsperfoon het vertrek daar tegenover geopend — „ Wat duivel is dat!" riep de Houtvester; want deze fchoone was de lieve meta zelve , welke hij , als een zoet brokjen voor valentijntje , van Goslar wilde afnaaien. Het geval was dit: Toen de oude doornbosch van zijn onveranderlijk befluit kennis gaf, zag de Kapitein previllier , die zich buiten Haat vond van dit voortreffelijk Meisjen aftezien, geen ander middel, om zijn oogmerk te bereiken, dan de vlucht. Deze Officier nu was een man van het braaffte karakter de zoon van een Fransch vluchteling, die eerlijk en dus arm, maar van hartzeer over zijn noodlot vroegtijdig geftorven was. Terwijl de Moeder van onzen previllier ook kort daarna* overleed, nam een braaf man, een Duitfcher, geboortig van Blankenburg — doch welëer Officier in Franfchen dienst, den kleinen Jongen als zijn kind aan, en vormde zijn jong hart voor de liefde tot de weetenfchappen en deugd. Door een' vriend, die in Oostindien groote rijkdommen verworven had bragt hij hem als Kadet bij het Regiment van een' zeer zonderlingen , maar daarbij voortreffelijke!! Kolonel te * * *, die hem welhaast als zijn eigen kind beminde. Maar deze braave Kolonel was; gelijk veele goede Vaders, geplaagd met een' zoon,' die Vendrig, maar daarbij een doortrapte deugd! niet was, en onzen pre villier, ten fterkften haatA 5 te.  REIS VAN te. Wanneer hij hem op zekeren tijd bij Mevrouw van seebeek j op welker bevallige en deugdzaame Dochter de booswicht jagt wilde maaken, zeer onbeleefd bejegende, wierp previllier hem de kamer uit. Doch hij nam hem, in het naar huis gaan , met een' van zijne makkers waar, en previllier had het ongeluk hem een'zwaaren wond toe te brengen, geraakte daarover in arrest, en dewijl zijn nieuwe Kolonel hem op een ondraaglijke wijze mishandelde , nam hij zijn affcheid, ging over in Keizerlijken dienst, en werd, nd dat de Beiërfche oorlog geëindigd was, als Kapitein naar Goslar op werving gezonden. Zijn waardige weldoener, al mede door de armoede vervolgd, had zijn eenig Dochtertjen aan zijnen broeder, een zeer gegoedden Houtvester, overgegeeven, en vertrok met brieven van aanbeveeling van zijnen Oostindifchen vriend, naar 7/7di'èn, terwijl hij zijnen Broeder verzocht om zijn Dochtertjen in het denkbeeld te brengen dat hij dood was. In Indien maakte hij zijn geluk, keerde zeer rijk naar Duitschland terug, na dat hij door de Documenten, hem door pr.evillier's Moeder ter hand gefield, den jongen Officier een jaarlijks inkomen van vijftienduizend livres had bezorgd. Van dit alles had hij den Kapitein previllier bericht gegeeven, en juist toen hij zich met zijn Lief jen , naamelijk de zoete meta , door het beflisfende fchrijven van den Houtvester doornbosch, in eenen zeer neteligen toelhnd gebragt vond, ontving hij ook eenen brief van zijnen weldoe-  is REIS VAN De Bailluw was,met zijn valentijntje en Neef carino, gelukkig te Brunswyk in den Gouden Engel aangekomen, alwaar hem terftond in het opgaan van den trap, een oud vriend, te weeten de Advokaat boksleer ontmoetede. Dezen vriend verzelde hij naar deszelfs kwartier, om Mevrouw boksleer een bezoek te geeven, en liet den jongen Heer valentijn onder het opzicht van den Heer carino , die beloofde denzelven naar de plaats alwaar blanchard zoude opftijgen, te verzeilen, alwaar men elkander — doch zoo dit niet zijn kon, voorzeeker na de geëindigde windbreekerij in den Gouden Engel weder vinden zoude, valentijntjë moest zich netjes kleeden, legde zijn horologie en geldbeurs in de koffer, welke carino fluiten zoude , terwijl valentijntje , volgends zijnen raad, eerst nog op de beste kamer moest gaan. Doch carino floop hem ftilletjes na, fchoof van buiten de grendels op de deur, nam het horologie, geldbeurs en zondags-pak van valentijn , en — weg was hij! De goede valentijn zat nu vast, tot dat 'er, ui geëindigde luchtreis , wederom menfchen t'huis kwamen, waar door hij dan uit zijn gevangenis verlost werd. De Bailluw wauman kwam met de aanzienelijke familie van boksleer gelukkig in de Contre-Escarpe aan , van waar men ooggetuige van den luchtfprong zijn wilde. De warmte, dorst en het bericht, dat blanchard niet dan na verloop van eenige uuren zou opftijgen, bewoog hen, in een huis te gaan , waar men bier en wijn verkogt. Daar  BIESTERBERG NAAR **• 13 Daar werden zij door de geleerde gefprekken van den Dichter sciiellentrekker zo lang onderhouden, tot dat het geroep: ,, zij hebben hem ,, weêr! zij hebben hem weêr!" 't welk voor het huis van duizend lippen rolde , hen aanipoorde naar buiten te treeden , en toen hadden zij hem in de daad weêr, naamelijk den Heer blanchard, die zijne luchtreis zo even geëindigd had en bij een dorp nedergedaald was. De Bailiuw wauman was niet weinig verbitterd, dat hij het hoofd-oogmerk van zijne reis miste , en toen hij vervolgends naar den Gouden Engel wedergekeerd was, en de treurige gefchiedenis van de beste kamer en van den met geld, horologie en zondags-pak gevluchten carino vernam, was hij bijna van fpijt geftorven. Dan hij bedaarde weldra want Comedie en Mascerade zouden Vader en Zoon voor zo veele te leur gefielde hoop, en zo veele bittere ongemakken fchadeloos Hellen. Zij gingen derhalvea derwaards. Previllier zijne zoete meta in het Posthuis te Peina niet vindende, was buiten zich zeiven, en overreedde den ouden Heer, om zijnen Broeder, die met haar naar Goslar vertrokken was, terftond te volgen. Zij vonden den Houtvester doornbosch en Dominé schottenius reeds te Steenbrugge, doch in de uiterfte verbaazing; want de lieve meta was ontfnapt. Terwijl de oude Heeren, die iets van dien aart v in  H REIS VAN in liet weêrgaefche Meisjen niet vermoed hadden^ en 'er niet op dachten, dat een Meisjen met de liefde in het hart, en één of twee Romans in het hoofd, nog wel andere kromme fprongen maaken kan, gerust hun ontbijt orberden , had de lieve zoete meta over de heining weeten te ontvluchten , en een vroome Stigts Dame, de Freule van brombei , die zij in haar rijdtuig op den weg ontmoetede, weeten te beweegen, om haar mede naar Brunswyk te neemen , werwaards dezelve reisde. De Heer previllier , Dominé schottenius en de twee gebroeders doornbosch zochten haar, kwa* men haar op het fpoor, en na van eenen bedelaar, die eenen tijd lang achter op het rijdtuig van de Dame gezeeten had, vernoomen te hebben, dat dezelve de jonge Dochter mede naar Brunswyk had genoomen, namen zij ook de reis naar die Stad aan, en namen hunnen intrek in den Gouden Engel, om dat zij den Bailluw wauman daar nog meenden te vinden. Hier werd hun gezegd, dat de Bailluw naar de Maskerade was gegaan , en de Kapitein previllier ging met de oude Heeren Gebroeders doornbosch mede derwaards. Middelerwijl was de allerlieffte meta ook in Brunswyk aangekomen*, en liet zich door de Kamenier van de Freule, een ligtekooi, verleiden, om met haar de Maskerade te bezoeken. De menigte van bekenden, welken de Kamenier aldaar vond, en die hunne kennis vernieuwden op een manier, die de kuifche ooren van meta zeer beleedigde, bragt deze laatstgenoemde in geen geringe ver-  BIESTERBERG NAAR *** 15 verlegenheid; en deze was juist ten top gereezen, toen een Heer door den drom van menfchen heendrong en met de uitroeping: „ ó Hemel, zij is „ het!" haar omhelsde, — De Heer previllier was het zelf, die zijne Beminde aan zeker teken, herkend had. Inmiddels weêrgalmde de Maskerade-zaal van een luid gefchreeuw : „ goeden „ avond, Mijnheer de Bailluw wauman!" dan wederom aan de andere zijde : „ goeden „ avond, Mijnheer de Bailluw wauman!" Daar door ontftond een geweldig geraas , eene menigte menfchen liepen naar de plaats, alwaar dit geroep was, en eene masqué door dezelven voortgeduuwd, kwam juist daar, alwaar previllier met zijn gezelfchap ftond, op welker rug een blad gefpeld was, waarop met groote letteren gefchreeven ftond: „ goeden avond, Mijnheer de Bailluw wauman!" Deze fijne trek had de Dichter schellentrekKer, dezelfde, die onzen Bailluw door zijne geleerde gefprekken , verhinderd had, de luchtreis van blanchard te aanfchouwen, en een vriend van hem, een Student uit Helmftad, onzen goeden wauman gefpeeld. Zijne vrienden rukten het papier af, gaven zich aan hem te kennen, en keerden nu allen terug naar den Gouden Engel, om den Houtvester en Dominé in hunne blijdfchap van wederzien te doen deelen. Den volgenden dag reisde de Bailluw wauman naar Biesterberg terug; doch de overige perfoonen reisden eerst nog naar Goslar, om aldaar eenige da-  16 REIS VAN dagen te vertoeven, ten einde de verdenking, onder welke misfchien de lieve meta aldaar zou kunnen geraakt zijn, fpoedig weg te neemen, en keerden , na omtrent agt dagen aldaar dooigebragt te hebben, naar Biesterberg weder. Dit kort uittrekfel van knigge's reis zal den gunftigen Leezer in ftaat Hellen, dit werkjen in allen opzichte verftaanbaar te vinden. Voor het overige heb ik mij, bij dit uittrekfel, noch aan de orde, noch aan de woorden van knigge gebonden. Zelfs ben ik niet eens in ftaat om iets, 't welk ik zelf gefchreeven heb, aftefchrijven, zonder daar van geheel iets anders ten voorfchijn te brengen, zo dat foms het eerfte het laatfte wordt. Menig een zou daarbij den gunftigen Leezer, op eene zeer fijne wijze het denkbeeld inboezemen, dat de Schrijver een zeer origineel man moest weezen. Dan, ik ben veel meer genegen, om dit verfchijnfel op eene geheel andere wijze te verklaaren, waarbij de eigenliefde van den Schrijver niet zeer geftreeld wordt. EER-  ÈIESTERBERG NAAR *** 17 EERSTE HOOFDSTUK. t)e Houtvester doornbosch in de Baumans-Spt* lonk — Zeldzaame vergisfing — Onverwacht wederzien van een' oud Bekenden ,, -— Hier zullen mij immers de Guiten van Kaerels wel ongemoeid laaten" zeide de Houtvester doornbosch, toen hij reeds diep in de Baumans ■ Spelonk ( * ) niet verre van Blankenburg gelegen , geraakt was. „ Sakkerloot! van mij „ mag ik ook wel te recht zeggen: het ftaat'niet „ in 's menfchen magt, hoe hij wandelt of zijnen „ loop inricht. Indien het zo voortgaat, dan kan „ de kleine previllier al vrij oud worden vóór „ ik hem ten doop houde. Voor vijf dagen had „ ik dit heilige werk in * * » reeds moeten ver„ richten , en nu Ita ik in het bloote hembd hier „ in dit Berghol. — Hoe benaauwd zal de goede „ griet zich over haaren verlooren Oom maaken , „ en dit zal ook het geval wel weezen van Mijn„ heer den Bailluw wauman en Dominé schot„ TENius. — St. JI " — Op dezen toon, hem , , als O) Een Berghol genoemd Baumans ■ Spelonk (riaumans hShlc) niet verre van de bovengenoemde Stad, bij 't welke mpu/niet komen kan, of men moet alvoorens eenen boogen berg beklommen hebben. Hertog Iodewtk rudolph beeft den ingang tot dit Hol doof een deur laaten fluiten. Dit hol beftaat uit zes of zq. ven duistere Spelonken, waarin men menigerlei figuur en van lelcfïeen vindt. Zie buschinc Aardbefcbrijving, B  iS REIS VAN als een oud Jager, zeer eigen , beval hij zich zeiven te zwijgen: want hij vernam een gedruis van verfcheiden Hemmen , die hem langzaamerhand fcheenen te naderen. Hij wilde nog verder in het Hol voortfluipen , doch hij ontdekte, dat de gang , waarin hij zich bevond, niet verder liep; hij moest derhalven blijven waar hij was, en het duurde niet lang, of de menfchen , die hij had hooren fpreeken, waren reeds kort bij hem, en één van hen tastede met de uitgeftrekte hand , waarmede hij in de duisternis den weg trachtte te voelen , vrij onzacht op den deftigen buik van den Houtvester: „ Votre Maiefté pardonnes a, riep hij, mals on ne „ peut volr goute dans ce goüffre ep-oyahle" (*) „ O, zeide een ander, het is goed dat wij hem „ hier betrappen ; want 't is ijsfeüjk duister in „ dit gat." ,,Ja, zeide een derde, het is „ in de daad gelukkig. Kom maar hier, genadige Heer! de koets ftaat buiten voor dit gat." Twee harde fterkgelpierde handen vatteden den Houtvester aan, en trokken hem, die van verbaasdheid fpraakloos bleef, met zich voort, waaraan hij zich te gewilliger overgaf, daar hij ten minften meende verzeekerd te kunnen zijn , dat zij, die hem met zich voorttrokken, niet zijne voorige lastige Leidslieden waren. Zij waren fchielijk het Hol uit, vonden de koets voor den ingang Haan, waarin men den Houtvester doornbosch met zeer veel beleefdheid plaatste en het poortier floot , dit gedaan zijnde reed men met het rijdtuig heen. Ik (*) Uw Majefteit gelieft mij niet kwalijk te neemen t m:u kus in dezen grawjlijksn afgrond geen hand voor oogen zien.  BIES TER BERG NAAR **» i9 Ik wil wel gelooven, gunftige Leezers ! dat gij niet weinig verwonderd zijt geweest, uwen ouden Bekenden, den goeden eerlijken Houtvester doorn* boscii van Biesterberg, onder zodanige omitandigheeden, in die Berghol te ontmoeten 5 gij hebt hem, met de grootfte nieuwsgierigheid, naar de koets verzeld, waarin hij thands zit. Gij zoudt nu ook wel gaarne oogenblikkelijk willen weeten, hoe dit alles famenhangt. Doch, neemt mij niet kwalijk, ik heb van mijnen Heer zaaliger, ouder andereu, ook de malle gewoonte overgenoomen , om uwe nieuwsgierigheid wat te tergen. Men meende te bemerken , dat de Overleedene eenigzins kwaadaartig was. Of hij het in de daad geweest is, zulks zal Minos, de Rechter over de Schimmen, wel reeds beflist hebben: dan in dezen opzichte was hij het zeekerlijk niet, maar had daarbij altoos het waar genoegen van zijne Leezers ten doel. Hij heeft mij zulks eens zeer duidelijk aan 't verlland gebragt. Hij vergeleek onder anderen den Schrijver met een fchoon Meisjen. Wil dat, zeide hij, haaren Minnaar gaarne lang aan zich boeijen, dan laat zij hem uit den beker van het genot niet dan bij droppels proeven, want op den bodem zie verzadiging en walging. Daarbij wint immers de Minnaar ook niet minder dan zijne Meesters, daar de hoogfte gunst, welke de liefde weigert, duizendmaal aangenaamer is, dan die, welke de wellust verkwist. — Doch ik geloof waarlijk, dat ik reeds wat al te veel van de geheimen der Schrijvers verklapt heb. B * De  £0 REIS VAN De gefchiedenis hoe Mijnheer de Houtvester doornbosch in het meergenoemde Berghol geraakte, is lang, en wij durven hem thands ,terwijl bij, midden in den nacht, onder geheel vreemde menfchen is, in een onbekend rijdtuig zit, en wij immers niet bunnen weeten , waar men hem heen zal brengen, niet uit het oog verliezen, op dat wij, des noods , in ftaat mogen zijn, hem bij te fpringen. Dus zal 't wel het best weezen, dat wij maar bij hem blijven. — Hij zat dan nu in het rijdtuig. — „ Wat is „ dit nu al wederom voor een klucht, zeide hij, ik geloof , dat de geheele waereld dol is , of ik ben het zelf. Doch moet het nu naar den „ drommel en zijn grootjen,dan is 't toch beter op „ een' wagen, dan geduurende deze vijf dagen te „ voet." Daarin moeten wij den verftandigen man volkomen gelijk geeven. — Hij vleide zich zo gemakkelijk neder, als mogelijk was, waarbij hij. iets met de hand greep, 't welk hij, nd. hetzelve een en andermaal van onderen tot boven betast te hebben, voor een' mantel erkende. Niets had hem voor dit oogenblik beter te pas kunnen komen, dan dit. Ik weet niet, of alle mijne geëerde Leezers dien grooten berg wel gezien hebben; maar ik , die daar even zo bekend ben , als in mijn huis, kan u op mijne eer en fatfoen verzeekeren , dat die oude brok om Pinxteren nog een zeer koele avondlucht verfpreidr. En, bedenk nu eens, dat de goede door.nbosch , gelijk hij ons zelf verhaald heeft, in zijn bloote hembd was. Gij beklaagt  BIESTERBERG NAAR *** n Waagt hem zeekerlijk; en voorül gij, mijne fchoone Leezeresfen ! zult gij uwe vriendelijke toejuigching niet weigeren, dat ik den goeden man'van eenen mantel voorzien heb. Hij maakte ook terltond daar van het beste gebruik, hing hem om en trok de groote kap over zijn hoofd. Nu eerst bemerkte hij de uitneemende fijnheid van het laken, waar van de mantel gemaakt was, 't welk zijne ruuwe wangen zo zacht bedekte , als of het fluweel ware geweest. Ziet hier een nieuwe ftoffe van verwondering voor dezen eerlijken Houtvester! Hij dacht en peinsde — dan daar al zijn gepeins hem, wegens het geheele zeldzaam geval, geen oplosfing gaf: zo verkoor hij de beste partij, die hij onder deze omftandigheeden kon verkiezen — naamlijk hij onderwierp zig aan zijn noodlot. Hij had reeds vrij lang gereeden, toen het rollen van den wagen op de ftraat en het licht r.an wederzijden in de buizen, hem deed vermoeden, dat hij ter plaatfe van zijne beitemtning was aangekomen. Ondertusfchen ging de koets meest bergop, rolde eindelijk, onder een poort door, op een plein, 't welk rondö;n met gebouwen bezet was, en hield ÜÏI. — Verfcheiden bedienden fchooten toe , het poortier werd geöpend , de Houtvester rjooawBoscH, die zich om zijne naaktheid te verbergen , digt in ziji,en mantel had gewonden , werd uit de koets geholpen , en in een groot, fraai verlicht vertrek gebragt, alwaar hij een, zo het fcheen, aanzienelijk gezelfchap , en een wel bezorgde tafel voor zich zag. En nu omringde de B 3 £6-  *2 REIS VAN geheele vergadering hem, de ruggen werden alle krom geboogen, en de woorden: Uw Majefteit — allergenadigst — allerönderdaanigst — allerdiepst — enz. rolden van alle lippen, tot dat eindelijk een van de Bedienden, den Houtvester de mantelkap van het hoofd trok, fchreeuwende: — He! c'est le diable même qui iy trouve enveloppé! (*) — terwijl hij, verbleekt van fchrik, drie flappen terug deinsde, waarbij hij een van het gezelfchap, naamelijk den Heer l** zo geweldig op de teenen trapte, dat dezelve rondom de tafel begon te danfen, en zelf daartoe in de fmartelijkfte toonen muziek maakte. De Houtvester doornbosch geraakte, bij alles wat hij zag en hoorde, niet minder in de grootfte verwondering, zodanig dat hij vergat zijnen mantel vast te houden, en bij een fterke beweeging, welke hij onwillekeurig maakte, ontviel dezelve hem geheel, en dusdoende ftond een fterk, zwaarlijvig man, met halve laarfen, hartslederen broek, maar voor het overige in het bloote hembd voor het aanzienelijk gezelfchap ten toon. Wél tien minuuten verliepen 'er, voor dat 'er flegts één verftaanbaar geluid uit den mond van een der aanweezige perfoonen gehoord werd; zodanig waren de zintuigen van hun allen gebonden, en zelfs de Heer l ** vergat zijn fmart, hield op met danfen en ftond als of zijne voeten aan den vloer vast gefpijkerd waren. Eén der aanweezigen, die reeds fints veele jaaren aan de woord-dia'rrhé gelaboreerd had , de Heer van g * * naamelijk , zwol (*) He! de Duivel zelf, zit daar ingewikkeld.  BIES TE RBERG NAAR *** 23 zwol, door een fnelle verflopping van dit ongemak, verbaazend op, en waarfchijnelijk zou hij in dit oogenbÜk een kind des doods geweest zijn, 't welk zijne vrienden hem reeds lang voorfpeld hadden , zoo niet - eensflags de flop was weg gevloogen. En nu, arme doornbosch ! Een vloed van woorden en een menigte van vraagen ftroomden te gelijk op denzelven neêr, zonder dat men hem tijd liet, zelfs flegts één te beandwoorden. Onze Houtvester was, gelijk wij reeds weeten , van natuure vrij driftig. Nd dat hij nu lang genoeg,doch telkens vruchteloos, gepoogd had , om eens aan het woord te komen, verloor hij eindelijk zijn geduld. — ,, Sakkerloot , riep hij , één gek kan meer vraagen , dan tien Houtvesters doornboschuit Biesterbeïgkunnen beandwoorden!" — „ Wat is dit, de Heer Houtvester doornbosch ,, uit Biesterberg? riep een welgemaakt man, die „ juist binnen trad, Hemel! hij is 't zelf; maar ,, hoe komt gij toch in de koets van zijne Majefteit lodewyk XVIII ?" — „ Ik ben een fchelm , antwoordde de Houtvester, zoo ik het zelf weete; „ doch gij fchijnt mij te kennen, en ik meen u ,, ook weleer gezien te hebben; maar" Deze man nam den Houtvester fchielijk bij de hand ■ „ kom met mij op mijn kamer: ■ „ en neem het niet kwalijk, zeide hij tegen het ,, gezelfchap, door een, mij zeiven thands nog „ onbegrijpelijk, misverftand, is deze braave man, „ in plaats van zijne Majefteit, hier vei fcheenen. — „ Het rijdtuig is met eeniae Bedienden reeds wederom B 4 „op  94 REIS VAN „ op weg, om zijne Majefteit optezoeken." En fchielijk ging hij met den verbaasden Houtvester heen. Niets is kluchtiger en tevens ftreelender voor eenen Schrijver, dan dat hij altoos verftandiger is, dan zijne Leezers, Daar zijn nu toch in de daad in het Kalteel te Blankenburg menfchen vergaderd, die bekend liaan wegens de ongemeen goede gevoelens van hun eigen verftand, waar mede de hemel hun begunftigd heeft ; doch ik wil den geheelen boêl van febrifcen , welken ik van mijnen Heer zaalr. geërfd heb , wel daaronder verwedden , dat niemand hunner mij zal weeten te zeggen, hoe het toegegaan zij, dat onze goede Houtves'er, in plaats van zijne Majefteit, Koning lodewykXVÜI , in deszelfs mantel gewonden, in hun midden is opgetreeden. Evenwel is dit geval zeer natuurlijk. Het was reeds duister, toen de Houtvester doornBosch zijne lastige geleiders ontfnapte. —■ Wel„ ke lastige geleiders?" — Ja, geliefde Leezers! dit zult gij , zoo mijn Boekverkooper mij niet in de pekel laat zitten , en het den hemel behaagt, in het laatfte Deelrjen van deze waare Gefchiede- nis verneemen. Hij onifhapte, zeg ik, zijne lastige geleiders, onder begunftiging van de duisternis , en . alzo hij in deze landftreek zeer goed bekend was, had hij toevlucht genoomen tot het Berghol,en zich,gelijk wij gezien hebben, even als eertijds david , om de vervolging van saul te ontgaan , daarin verfchoolen. Hij meende in dit vermaarde Berghol geheel alleen te zijn, en zulks was de oorzaak van de alleenfpraak, waar mede de.  BIESTERBERG NAAR *** 25 deze waare gefchiedenis begint, en wel op zulk een verrasfchende wijze, dat gij, gunrtige Leezers! daarïu reeds de kunst van den Schrijver zult ontdekt hebben. Dan hij was geenszins het eenigfte leevend mensch in deze fpeionk. , lodewyk XVIII, Koning van Frankrijk, dnch zonder land, had, door de Feneti'danen verdreeven, niet lang te vooren zijn verblijf te Blankenburg genoomen, Denzelfden dag , op welken het zeldzaam geval met onzen doornbosch gebeurde , was zijne Majefteit met een ondraaglijke en regt Koninglijke tijdverveeling geplaagd geweest. Cest un miferabU Jejour que cette maudite ville pour un Roi de France! (*) _ had Hoogstdezelve meer dan eens in de grootfte gemelijkheid uitgefprooken, en zijne Kon.nghjke leden, op een Sofa, onrustig heen en wee* gewenteld. Tegen den avond had zijne Majefteit wel den hoogen Adel uit Blankenburg op een fouper laaten uitnoodigen , pour fe divertir de ces b....la, (f) gelijk hij zich geliefde uittedrukken; doch dit is tot daar aan toe. — De fijne man, die, gelijk wij reeds weeten, onzen Houtvester Doornbosch meende te kennen , deed den Koning den voorflag, om de merkwaardige Baumans- Spelonk te bezoeken, en met een drift, zo eigen aan een' Franschman, die door de tijdverveeling gefuN terd wordt, werd deze voorflag aangenoomen, en nu zou het 'er oogenblikkelijk .,p los gaan. Dnch 'er waren niet terftond andere paarden te bekomen , CO Deze verwenschte Stad, is dnn eens eeu elradig verblijf voor een' Koi.ing van Frankrijk ! (L Om zig met dat vee te vermaaken. B 5  ftö REIS VAN men, dan een fpan goede Boeren paarden , die hout voor de Koninglijke keuken hadden aangebragt. Deze werden onverwijld in requilitie gefield , en voor eenen fraaijen Parijfchen wagen gefpannen , waarïn Koning lodewyk XVIII zich plaatste, en zo ging 't op het Berghol toe zeekerlijk wel niet zo fpoedig, als de hooge Reiziger gewenscht had , maar echter zo rasch , als de Boeren paarden voor een' wagen met hout bekaden , nooit gewoon waven te loopen. Dusdoende kwam zijne Majefteit bij de wooning van den Opper -Paftoor balke aan , en deze , in alle opzichten, verëerenswaardige man, had de goedheid, van den Koning eenen Leidsman te bezorgen, die hem in de kronkelpaden van het Berghol zoude te regt wijzen. De Koning liet, voor het huis van balke , zijn rijdtuig met de voerlieden en bedienden terug, ging alleen, verzeld van zijnen Leidsman, die een berglamp had medegenoomen , naar het Hol, en klom in hetzelve af. — Hij had zich langer, dan hij dacht, in de ruime doolwegen van dit Reuzenh d opgehouden , en nu , gelijk zijn Leidsman hem verzeekerde, het merkwaardigfte in hetzelve gezien, waarom hij verkoos wederom terug te gaan. Die genen van mijne Leezers, die in dit Berghol geweest zijn, weeten , dat 'er gevaarlijke plaatfen io gevonden worden , die een, in dit ftuk , zo onkundig man, als Koning lodewyk XVIII, zonder de hulp van zijnen Leidsman niet wel pasfeeren kon. Aan één van deze plaatfen was de Leidsman vooruit gegaan , en wilde nu den Koning ook helpen, toen een klomp aarde , welke van  BIESTERBERG NAAR *** 27 van het vogtig gewelf van de fpelonk was losgegaan, alle de gevolgen veroorzaakte, die onzen goeden doornbosch in het Kafteel te' Blankenburg bragten. Deze klomp aarde viel naamelijk juist op de berglamp en bluschte dezel/e uit. — SacreDieul vloekte de Koning; — „Tunder und'sivat„ ter!" vloekte de Bergman. — „Hoe zal zik'r.u teruk pasfeer in dat bovenwaereld ? " vroeg de Koning.— ,,Daar fpeelt de leevende Duivel mede, ,, zeide de Bergman, doch blijf gij maar cp de „ plaats, waar gij zijt, Uil fiaan, ik zal fchielijk „ loopen , om mijne lamp wederom aantefr.ee„ ken." — En zonder 's Konings andwoord afrewachten, ging hij heen. De Koning moest nu wel blijven waar hij wns, en geen Peste! of Diable! waaraan hij het niet liet ontbreeken, kon hem, zonder Geleider, de onderaardfche gangen uitbrengen. Dan zijn Geleider was er zo dra niet uit, of onze goede doornbosch klom het Hol in. — Dewijl de Geleider zonder den Koning terug kwam , voer de bediende van den laatstgenoemden hevig tegen hem uit: ,, Fou„ tre! eb zik masfacreer die mij knadikfie Koéi „ nig!" riep hij; maar de Geleider gaf hem welhaast oplosfing van zaaken, Mak zijn lampjen aan, en men oordeelde eenpaarig het best te weezen , om het rijdtuig aan den ingang van het Hol te brengen. De Geleider liep voor de paarden heen. — Ach, had toch de arme Bergman maar niet geloopen! — Dit is bij den nacht een gevaarlijke onderneeming. Gij zult 'er in dit oogenblik van  28 REIS VAN van overtuigd worden , waarde Leezers ! want ziet, daar ligt de goede Bergman, en heeft den voet uit het lid gevallen. — ,,Ach, ik arme man! „ fchreeuwde hij, wat zal dit nu weezen!" De twee Voerlieden fchooten toe, en hielpen hem op de beenen, doch, om dat, gelijk wij weeten, de voet uit het lid was, vruchteloos. Hij kon geen' voet voor den anderen zetten, en verzocht de Voerlieden, om hem naar zijn huisjen te brengen, gelijk zij dan ook terftond deeden. — Maar wie zal ons nu den Koning van Frankrijk het Hol uitharden ? Een van de Voerlieden verzeekerde , dat hij in het Berghol zo goed bekend was, als in zijn eigen huis, en dacht hem wel ichielijk te vinden. Hij nam, tot dat einde, de lamp van den Bergman en fpoedde , verzeld van den tweeden Voerman en den Franfchen bedienden, naar het Hol.' Zij klommen 'er alle drie in; en terftond bij het afklimmen ftruikelde de nieuwe Geleider, viel op de lamp, en uit was het licht. „ Wat zal zik ,, nu toen? fchreeuwde de Franschman. Ah! waar„ om moest mijn eer zik in tie diable kat klim? " — Wie den Boer kent, die zal ook wel weeten, dat hij tot zijn geluk gemeenlijk een goede portie van ongevoeligheid en een grooten fchat van de heffe uit de doos van Pandora — hoop naamelijk — in voorraad heeft. Het eerlte maakte onze goede Voerlieden zeer ongenegen, om andermaal naar het huisjen van den Bergman terug te keeren, en door het laatfte lieten zij zich gemakkelijk in het denkbeeld brengen, dat zij zijne Majefteit, hoe duister het  BIESTER.BERG NAAR **« 20 het ook ware, wel door het gevoel zouden kunnen ontdekken: want de Bergman had hun niet gezegd, dat zijne Majefteit zo diep in het Hol, en wel op eene plaats zat, welke hij zonder levensgevaar niet kon verlaaten. — Althands zij wilden beproeven, of zij hem vinden konden. De Franschman hield den eenen en de tweede Voerman den anderen flip van des Geleiders jas in de. hand, en zo gingen zij, al voelende, met uitgeftrekte handen, in het Hol voort: wat zij vonden — weeten mijne Leezers reeds. — „ Wel nu, kent gij mij dan in 't geheel niet „ meer?" — zeide de welgemanierde fijne man, terwijl hij. onzen Houtvester doornbosch onder de oogen trad, die in een' leuningfloel zittende, en beide de band-en op zijne knieën (leunende, hem, met de naauwkeurigfte oplettendheid befchouwde. — „ Dat ik u ergens gezien heb, zeide deze „ eindelijk, komt mij, van oogenblik tot oogen„ blik, waarfchijnelijker voor, doch ik kan, al. „ zou ik 'er duizend Guldens mede kunnen win„ nen, mij niet herinneren, hoe of waar." „ Hebt gij den Heer blanchard, het Posthuis „ te Peina en den Neef vergeeten , die de ge- ringe zorg aan u overliet, om zijn gelag te be„ talen! — Hoe? — Wat? carino?" zeide deHoutvester uit den leuningfloel oprijzende. — „ Dezelfde." — Wat d....r, Mijnheer!" — .,lk „ wee: zeer goed, zeide carino , dat gij veel re„ denen hebt, om zeer misnoegd over mij te wee„ zen, en mij voor een' flegteu knaap te houden , >i eis  3° REIS VAN ,, en dit was ik destijds ook in de daad. Doch» hoe kort van duur toen ook onze verkeering ,, ware,meen ik u echter genoeg te hebben leereu „ kennen, om geen de minde zwaarigheid te maa- ken , mij terdond aan u te ontdekken. De „ braave, oprechte Heer Houtvester doornboscii ,, zal met veel genoegen hooren, dat de voorige „ ligtvaardige en ondeugende, bijgevolg ook on- gelukkige carino, zich nog verbeterd heeft, en „ thands eerlijk en braaf denkt, dus ook een ge,, lukkig man zijn zoude , wanneer hij in daat mogt weezen , om al het kwaad , 't welk hij „ bedreeven heeft , zo volkomen wederom goed ,, te maaken, als hij dat gene goed maaken kan ,, en zal, waar mede hij tegen u en den jongen „ Heer valentyn wauman gezondigd heeft. — „ is het niet zo? — Hier nam hij de hand van „ den Houtvester. — Gij vergeeft gaarne den ver„ beterden en braaveii giuliano het onrecht, 't welk de ligtvaardige en ondeugende carino, u en uwe vrienden , heeft aangedaan , en ó, mogt „ de hemel mij ook al het kwaad vergeeven , 'e „ welk ik in de waereld heb bedreeven! — doch „ 't is te veel, al te veel!" — Een droom van traanen rolde langs giuliano's wangen , toen hij zulks , alfnikkende,zeide ,enden goedhartigen Houtvester brandde een traan in elk oog, en zijne ziel was doordrongen van een blijd gevoel: „ Alles „ vergeeven , alles vergeeten, dotterde hij einde,, lijk, en God zal u ook alles, alles vergeeven, lieve, goede car. — giuliano ! wilde ik zeg- „ gen.  BIESTERBERG NAAR *** 31 „ gen. Den voorigen zondag nog heeft onze braave Heer schottenius heerlijk over de doffe gepredikt, dat 'er vreugde in den hemel zijn ,, zal over éénen zondaar, die boete doet, voor ,, negen en negentig rechtvaardigen, die de boete niet behoeven." Hierop volgde een ftomme, maar des te aandoenelijker, vertooning, het hart van giuliano klopte aan den boezem van onzen Houtvester en de traanen van beiden vloeiden ia een. — „ ik heb mij dan niet te veel van uw hart beloofd , zeide giuliano, terwijl hij den Hout,, vester ooornbosch wederom naar zijnen leu„ ningftoel geleidde. Ik hoopte alleen op vergif„ fenis; doch ik bemerk, dat ik nog wel op iets „ meer...." — „ Gij kunt, viel de Houtvester „ hem, met drift, in het woord, ftaat maaken op „ alles, wat ik geeven en doen kan; want ik zie, dat „ gij thands in de daad een braaf man zijt. Even„ wel zoude ik wel gaarne willen weeten, hoe ,, van een' carino een giuliano geworden en wat „ met beiden gebeurd is , na dat de eerfte den „ jongen Heer valentijn een zo aangenaam kwar„ tier in den Gouden Engel te Brunswyk had bezorgd?" — Gij zult alles weeten, hernam giu„ liano, maar eerst moet ik u een gemakkelijke „ kleeding verfchaifen." — Hij liep in een ander vertrek , en kwam welhaast met een fraai groen kleed terug, om onzen Houtvester aantetrekken deze begon overluid te lagchen. — „ Wel Mijn„ heer giuliano l waar zal ik dit kleine ding over- „ trek-  S2 RÉIS VAN j, trekken?" giuliano moest in de daad ook lagchen, dat hij, in de drift, vvaarïn zijne dienstvaardigheid hem gebragt had , de niet geringe bijzonderheid — te weeten den buik van onzen Houtvester — uit het oog had verlooren. Hij haalde vervolgends een blaamve zijden japon , met goud geflikt, welke hij ee-ige dagen geleeden van Koning lodewyk XVIII tot een gefchenk verkreegen, en welke de Koning zelf gedraagen had, om den Houtvester daaiïn te winden. De goede Man weigerde in den beginne , zich van deze prachtige kleeding te bedienen, hij moest echter eindelijk aan het dringend verzoek van giuliano voldoen en de jnpon aantrekken. — ,, Op mijn eer, zeide hij, zich dus uitgedosCht in den fpiegel befchouwen„ de, ik wilde wel de klucht eens hebben om in deze kleeding door mi[n bosch te wandelen I j, Maar, waarde giuliano! ik heb daar wel een ,, zeer goed fouper gezien, maar van dat gezicht ben „ ik niet verzadigd geworden, want ik heb federt „ dezen morgen n^g niets genooten." — Naauwlijks had giuliano dezen, wenk vefltaan , of hij ging de kamer uit, en, ni een korte poos, trad hij wederom binnen , gevolgd door een' bedienden, die een voortreffelijk koud kalfsgebraad met nog andere fpijzen droeg. De Houtvester nam van de tafel, die gedekt zoude worden, een blad papier — dit was de Brunswykfche Courant — en hij had 'er zodra niet in gezien, of hij riep: ,, Sakkerloot, „ dit alles is mijn goed , of mijn naam is niet „doornbosch!" — „ Wat is dat?" vroeg giu-  BIES TE RDERG NAAR *** 35 giuliano met verwondering. — „ Lees maar 't „ geen hier ftaat." — giuliano nam het blad en las: Goederen, die , verdacht fchijnende , aangehouden zijn. Hasfelvelde. Zekere vreemde Jood heeft eergisteren aan een' Jager, in dienst van den Opperhoutvester luders , de volgende goederen te koop aangeboden: i. Een groen lakenfe mans-rok en vest, 2. Een pijpekop, 3. Een tabaksdoos, 4. Een hartsvanger met zijn toebehooren. Vermids de Jager terftond vermoedde , dat dit mogelijk geen goed fpel was, heeft hij den Jood deze goederen ontnoomen, maar denzelven tevens te kennen gegeeven, dat hij ze de Magiftraat zoude ter hand ftellen, waarop de Jood van daar gevlucht is , en dus de verdenking , waaronder hij reeds lag, nog meer bekrachtigd heeft. Wanneer nu iemand zijn recht van eigendom op deze goederen, door eene nadere opgave, van derzelver kenmerken, zal kunnen bewijzen: die kan dezelve terug bekomen. De Magiftraat alhier, b r e y w a n. Ziet gij nu, Mijnheer giuliano! juist alle deze (tukken zijn mij in 't bosch ontdooien , en wien anders , dan mij, kunnen ze dan toekomen ? Ik kan wel niet begrijpen, hoe dezelveu door dien C mensch  3« REIS VAN en gaf nu in de fchool te H** onderwijs in de eerfte beginfelen der Wiskunde, om dat de huishoudkundige geest, welke in dezen ftaat heerschte , niet toeliet, om iemand een penfiöen toeteftaan voor gedaane diensten , wanneer hij buiten ftaat was, dezelven verder te kunnen volbrengen. Ondertusfchen bezat mijn Vader te veel eerzucht, dan dat hij zich, al hadde hij 't kunnen verkrijgen , zoude hebben laaten onderhouden , zo lang hij zelf zijn brood kon verdienen. Reeds als een kleine knaap, gaf ik, bij niet gemeene vermogens, blijken van een buitengewoone losheid. Indien men de eerften behoorlijk aangekweekt, en daar bij mijn jong hart voor het kwaadde bewaard had, tot dat het verftand tot zekere rijpheid gekomen ware; dan zou zelfs mijne losheid, zonder veel moeite, tot die gelukkige gemaatigdheid hebben kunnen hervormd worden, welke het karakter zekere kracht mededeelt, waarop de wederwaardigheeden van het menfchelijk leven afftuiten, zonder tot in hart doortedringen, of de veerkracht van den geest te kunnen verlammen. Doch mijn waardige vader was met de bezigheeden, welke het onderwijs verüischt, en met zorgen van allerleien aart, zodanig overkropt, dat hij niet vroegtijdig genoeg aan deze mijne vorming kon denken , en toen hij 'er op bedacht was — was het helaas! te laat. Mijne Moeder — God mag het haar vergeeven — had mij reeds zodanig gevormd, dat alles wat mijn Vader had kunnen doen , waarfchijnelijk vruchteloos zou geweest zijn , al hadde hij ook den trap van  40 REIS VAN kamenier eens gezien en niet vergeeten, dat dezelve zeer ichoon was. Toevallig had ik vernoomen op welken dag het jonge Meisjen uit H** den dienst bij haare Mevrouw zou aanvaarden, maar werd door haaren Broeder verwittigd , dat zijn Zuster niet vóór den volgenden dag derwaards vertrekken zou. Oogenblikkelijk was mijn plan gemaakt. Ik wist mij zeer nette vrouwe-kleederen te verfchafFen, trok dezelve aan , maakte mijn, op zich zeiven reeds vrouwelijk, gelaat, door blanketfel nog vrouwlijker , en zo doende kwam ik, metjhet vallen van den avond, bij de adelijlc Dame aan. Ik wist mijne rol zo wel te fpeelen , dat mijne genadige Dame over haare aanftaande kamenier wonder wel voldaan fcheen, en zich tot laat in den nacht met mij onderhield. Nu werd 'er gefprooken van te gaan flaapen , en ik begon al meer en meer te veinzen , zeer ongerust en benaauwd te zijn. Dé Dame ontdekte zulks welhaast en vroeg 'er de jeden van. Ik deed als of ik befchaamd ware en aarfelde in den beginne van de oorzaak te zeggen: doch eindelijk liet ik blijken, dat ik vreesde voor alleen te flaapen, alzo ik zeer bang was. De Dame lagchte hartelijk over haare nieuwe kamenier, maar trachtte mij terftond gerust teftelien, door de verzeekering, dat ik bij haare eerfte Kamenier zoude flaapen. Dit was nu regt koorn op mijn' moolen. — Zo lag ik dan, na* verloop van een uur, bij de fchoone hanna in 't bed, die 'er geen gedachten op had, dat zulk een zeldzaame vogel zich bij haar genesteld had. Toen  BIESÏERBERG NAAR *** Aï Toen ik meende , dat zij en alles in huis in een' vasten flaap lag, wilde ik mijn voorneemen door een verrasfching uitvoeren: doch iianna werd weldra wakker , en terwijl zij den neteligen toeüand, waarin haar maagdom zich bevond, tevens ontwaarde, begon zij van angst ijsfelijk te fchreeu- wen, en riep haare gewaande bedgenoote te hulp want zij dacht aan niets minder , dan dat deze zelve den aanval op haare kuischheid gedaan had. Maar de angst gaf haar meerder kracht dan mij de wellust: zij ontworstelde eindelijk mijne armen, fprong het bed uit, en was, vóór ik haar volgen kon, reeds de kamer uit, en riep door het geheele huis om hulp. Ik hoorde weldra meerder Memmen , en onder deze ook die van de adelijke Dame zelve, en moest nu, met ernst, op mijnen aftogt denken. Reeds had ik, des avonds vóór dat wij te bed gingen, bemerkt dat her venfter van het flaapvertrek der fchoone hanna in den tuin uitzag, en een wijnftok aan een efpalier langs den muur tot het vengfler opgehaald was. Ik raapte dus alle mijne vrouwe kleederen bijeen, wierp ze het venfter uit, en klouterde, langs de gemelde latten , zeer behendig naar beneden, had ook reeds het ruime veld bereikt, toen ik eerst licht in hanna's kamer zag. Ik knarste van woede op de tanden, dat ik mijn doel gemist had: dan, zulks duurde ook flegts eenige minuuten, en mijn losheid behield wederom de overhand , terwijl ik over het geheele geval overluid lagchte. — Deze zaak was ruchtbaar geworC5 den,  42 REIS VAN den, en de gewaande kamenier was een tijd lang het onderwerp van het gefprek in alle gezelfchappen , welke Ik bijwoonde. Men vermoeide zich, door menigvuldige gisfingen, uittevinden, wie toch dezen trek wel mogt gefpeeld hebben ; en indien ik niet, met alle mogelijke bedaardheid, over het geval mede geboert had , zou de verdenking waarfchijnelijk op mij gevallen zijn; maar nu bleef ik van allen argwaan bevrijd. Wie kon zulk eenen graad van geveinsdheid bij een zo jong mensch onderftellen! Eindelijk fprak niemand meer van dit voorval, en ik verbeeldde mij, dat het reeds geheel vergeeten ware, toen de meergemelde adelijke Dame mij bij haar liet verzoeken , om dat zij een concert wilde geeven. Ik werd menigmaal tot zodanige partijen ontboden, en had derhalven in 't minfte geen erg over deze uitnoodiging, te meer nog, daar verfcheiden van mijne medeleerlingen in de muziek daar toe mede genoodigd waren. Niet lang geleeden was 'er een concert in H * * gegee» ven, en onze adelijke Dame had, bij die gelegenheid , zeer veel met mij gefprooken en mijne kunst bewonderd. Ik reisde dan derwaards, en de geheele dag werd met lust en vreugde van mij doorgebragt. — Den volgenden morgen wilde ik van de Dame affcheid neemen , werd bij haar in de kamer gebragt en vond haar alleen. Zij dankte mij zeer hartelijk voor het genoegen, 't welk ik haar, gelijk zij mij verzeekerde , door de betooverende kunst met de fluit bezorgd had. „ Gij zijt, zei- u de  BIES TERBERG NAAR *** 4? „ de zij , in de daad een andere Amphïón. Gij „ zoudt fteenen kunnen beweegen. En wat moet uw „ eigen hart bij uwe fmeltende Adagio's gevoelen ? „ Men zegt, dat 'er kunftenaars geweest zijn, „ wier hart, aan de ondeugd verflaafd, niet vat„ baar was voor het minlie van dat edel gevoel, ,, waar mede zij de borst van hunne edele Hoo,, rers ontflooten, voor welwillendheid, menfchen„ liefde en alle zachte deugden. Ik ben wars van zulks te gelooven. Wat oordeelt gij daar van, giuliano?" en deze onverwachte vraag werd verzeld van een blik die mij de ziel doorboorde! Ik verloor voor de eerlle maal in mijn leven mijne bedaardheid; — jk gevoelde wel , dat ik nu ontmaskerd zoude worden. . Ik ftamelde eenige afgebrooken woorden. „ giuliano !" riep de Dame, op eenen toon, die nog nimmer op een aardsch fpeeltuig gehoord is mijn geweeten werdt wakker; ik ver ft omde en wist geen woorden te vinden om mijn gedrag te rechtvaardigen, mijn hart beefde. , „ giuliano ! begon zij nu, met een zeer bevallige „ ftem, het zou thands vruchteloos weezen, om „ den grond van uw hart voor mij te willen ver„ bergen; misfchien fpreekt dit hart, voor de eer„ fte maal, uit eiken gelaatstrek, uit eiken opflag „ van uw oog. Indien gij de roekelooste boos„ wicht waart, ik kon veel minder over u bekom„ merd weezen : —- maar in zulke jaaren reeds zodanigen graad van geveinsdheid! — En even- ,, wel  44 REIS VAN wel gij ziet het zelf zijn 'er omftan- „ digheeden , waarin het momaangezicht, zelfs voor „ het oog van eenen fterveling vallen moet. Hoe „ zal giuliano kunnen beftaan voor het oog van „ dien, die harten en nieren peilt?" Ik bevond mij in eenen toeftand, welken ik met geene woorden befchrijven kan. Folterende fmarten der ziel wisfelden fneller af, dan de gedachten, met het gevoel van de zoetfte aandoeningen , welke mijn gebeente fcheen te zullen fmelten. Ik viel voor de Dame neder en een droom van heete traa- nen viel op haare handen. ,, Sta op giulia- ,, no !" zeide zij, na een poos zwijgens. Ik bleef voor haar op mijne knieën liggen. ,, Ik „ bid u, giuliano! fta op!" herhaalde zij nog eens en ik ftond voor haar, met een afge¬ keerd gezicht. Zij ftond zelve op en trad aan het venfter, om haare aandoening te verbergen. Eenige oogenblikken daarna" ging zij in haar kabinetjen, en kwam 'er welhaast wederom uit, met eenen doek, welken zij mij toereikte. „ Kent gij dezen doek?" vroeg zij. Ik had denzelven niet zodra gezien, of ik gevoelde nieuwe verwarring en fchrik. Het was een doek, welken ik , bij mijne vlucht, uit hanna's venfter had verlooren. De Dame had, bij het onlangs in H** gehouden concert,toevallig een van mijne doeken gezien en daar door ontdekt wien de gevonden doek toebehoorde. ——• Ik liet door fchrik bevangen, den mij toegereikten doek op den vloer vallen. ■ ,, Gij zijt dan waarlijk de vermomde kamenier geweest?" vroeg zij. Ik  46 REIS VAN zeiven — en herinner u 't geen gij haar, die „ u dezen ring gaf , heden hebt beloofd." . Met deze woorden brak zij het gefprek eensklaps af, en huppelde in haar kabinet. Ik Haarde eenige opgenblikken op de plaats, alwaar zij voor mij verdween, even als of een hemelfche verfchijning aldaar voor mij was verdweenen, — raapte vervolgends den verraaderlijken zakdoek op, droogde daar mede mijne natte oogen af, en ging heen. — Ik nam mijuen weg door den tuin, door welken men in een foort van Engelsch bosch kwam. Het fcheen als of de kunst 'er flegts was doorgereisd en getracht had zelfs haare voetftappen te verbergen , zo, dat men niet anders zien kon, of het was alles natuur. Langs eenige kronkelpaden was ik, zonder zulks te bemerken, beland op een verheeven plaats , door vier hooge Lindeboomen overfchaduwd, waar van men het fraaifte gezicht naar het huis , van de tuin zijde, hadt. Ik plaatste mij aldaar op een bank, om mijne verwarde gevoelen en gedachten eenigzins te regelen. Onwillekeurig haalde ik mijne fluit voor den dag, en nimmer had ik misfchien aandoenelijker toonen op dezelve voortgebragt, toen ik op een gewemel in het prieel mijne oogen vestigde, en — de fchoone hanna kort achter mij ontdekte. Duizend ondervindingen , hebben mij federt dien tijd, overtuigd t dat de wederkeerende deugd geen gevaarlijker vijand heeft, dan de eens heerfchend - geworden losheid. De aanblik van de fchoone hanna werkte als  BIESTERBERG NAAR *** 67 met bladeren,en las eenen tijd ,lang met zodanige oplettendheid , dat hij den groet van een' bekenden, die intusfchen binnen getreeden was , niet hoorde. — „ Wel, zeide deze, wat leest gij daar toch, dat gij 'er hooren en zien door kunt vergee„ ten ?" — „ Een wezenlijk aandoenelijke gefchiedenis", andvvoordde onze Proponent , en las dezelve overluid van het begin tot het einde voor. Dit was de gefchiedenis van onze mietje met den Grijsaart. — Zelfs de Boeren hoorden dezelve met een ingefpannen aandacht leezen, en de trekken, welken zij uit hunne korte pijpen deeden , verminderden al langzaamerhand. — De Proponent had geëindigd, en wilde, om dat het opgehouden hacl met regenen , wederom vertrekken, toen een jonge, wakkere Boer, wiens goed hart uit zijne twee groote in 't zwart fpeelende -oogen doorftraalde, hem zachtkens aanfprak: ., Mijn beste Heer! wat zal ik 11 voor dat boek geeven, waaruit gij ons iet hebt voorgeleezen ?" —- „ Ik heb „ dit boek voor mijn'Vader gekogt, mijn vriend !"- „ O ik verzoek vriendelijk, laat het mij toch over." De Proponent, die behaagen fchiep in het uithangbord van dezen jongen Man , en die een zeer voordeelig denkbeeld vormde van zijn hart , om dat de gefchiedenis van mietje zulk eenen indruk op hetzelve had gemaakt, bood hem het boek tot een gefchenk aan. „ O neen! vooral niet; God „ heeft mij met geld en goed rijkelijk gezegend, en in dit geval moet men geen gefchenk aan„ neemen , 't welk honderd Armen veel noodiger E 2 heb-  68 REIS VAN ,, hebben. Zie hier, neem zo veel als u gelieft." — Met deze woorden bood hij den Proponent een vrij zwaare lederen geldbeurs met een zilveren flot, aan. „ Neen! zeide de Proponent niet meer, „ dan twee gulden. Voor dit geld zal ik 't u ,, dan overlaaten, daar gij hetzelve voor niet, niet ,, wilt hebben." — De Boer nam, met het zichtbaarst genoegen, het boek, betaalde het geld , en de Proponent vertrok. En reeds den volgenden morgen vroeg, toen 'er anders nog geen mensch in het dorp wakker was, zat onze Boer op zijn beste paard, met de Leerredenen van schottenius in den zak van zijn zondags-rok, en reed naar — Biesterberg. Hij kwam in het huis van den ouden roozebosch, alwaar hij onze mietje alleen ontmoetede. Deze was meer of min bedremmeld wegens het bezoek van den vreemdeling. Maar de jongeling haalde de Leerredenen van Dominé schottenius voor den dag, verhaalde , met alle trouwhartigheid, zijne ontmoeting met den Proponent in de herberg te Rethmar, en verzeekerde haar, dat 't hem, als van God, in het hart gegeeven was, om uittezien naar zulk een braaf Meisjen , als mietje was, ten einde dezelve tot zijn Huisvrouw te verzoeken, en dacht, dat daar God hem met tijdelijke goederen zo rijkelijk had bedeeld , hem alleen nog zodanig een fchat ontbrak, om de gelukkigfte man in zijn geheel dorp te worden, biietje poogde te fpreeken, dan zij kon geen woord voor den dag brengen. > De man, die alleen op haar hart  BIESTERBERG NAAR *** 69 hart had kunnen verliefd worden, was voorzeeker zelf een goed, braaf man, daarbij zag hij 'er zo wél uit, en fcheen daar te boven vrij goed te weezen. Haar hart verzeekerde haar, dat dit de man voor haar zijn zoude, en zulks verwekte een kleine ontroering bij het onfchuldige Meisjen. Met gloeijende koontjens zat zij op de Leerredenen van Dominé schottenius te (baren, welke de vreemdeling voor haar op de tafel had gelegd. Een paar traanen wilden volftrekt de groote blaauwe oogen uit, en zij gevoelde,dat zij deze verraaders van haar hart geen oogenblik langer zou kunnen tegenhouden. Bij geluk kwam haar Vader t'huis , en om kort te gaan, de zaak kwam tot (land,onder de voorwaarde,zoo de berichten, welke men van hem zou trachten te verkrijgen, voordeelig voor hem zouden zijn. Deze berichten waren ongemeen gunliig voor den jongeling, en mietje werd zijne echtgenoote, om met haar tot aan het graf in het allergelukkigst huwelijk te lee- ven. En dit alles zal dan het gevolg zijn van de eerzuil , welke Dominé schottenius onze mietje in zijne Predikatie (tigten zal. Ziet nu zeiven, gunftige Leezers! of gij u niet in uw oordeel over de waardij van dat gene, 't welk ieder van onze reizigers voor mietje roozebosch be- loofde te doen, zeer hebt bedroogen ? Welk eert ruim veld heb ik hier voor mij, waarop ik gemakkelijk een aanzienelijke menigte van de heerlijkfte, zedekundige fcbooven zou kunnen maaijen! Doch de ondeugende Heer goebijard wil vol, E 3 (Trekt  7o REIS VAN {trekt niets van dien aart laaten drukken. Gij hebt boven gezien, mijne Leezers! wat Man die Heer goebiiard is. Terwijl wij onze Leezers op een zo aangenaame wijze vermaakt hebben , zijn onze Reizigers in een afgelegen herberg aan den voet van het boomrijk gebergte , de Deister genoemd, aangekomen, en hebben beflooten, aldaar een uurtje te vertoeven om te ontbijten. De goede koenraad had zodra niet door een brr.! brr.! de fnuivende paar* den aan het ftaan gebragt, of een douzijn honden omringden het rijdtuig, die, met wijdgeopende neuzen , op den reuk van een lekker gelardeerd kalffgebraad, door den Bailluw wauman in het wagenlaadjen geborgen , afkwam. De Houtvester zag dit honden gezelfchap zeer gaarne „ en monflerde, met het oog van eenen kenner, de geheele fchaare; ó welk een fchoone gelegenheid zou zich hier aanbieden , om onzen Leezeren, over deze gewigtige ftoffe, lesfen te geeven : doch reeds danste de geheele drom van honden rondom den vrolijken koenraad, die, het gelardeerde kalfsgebraad omhoog houdende, het huis intrad. „ Hier, in deze „ kamer, mijne hooggebiedende Heeren!" riep de Herbergier, terwijl hij de deur van een zeer net vertrek opende. „ Gij vindt, vervolgde hij, hier „ ook nog gezelfchap, den genadigen Heer van „ a* en den genadigen Heer van b* die zich „ met de jagt vermaakt hebben, en dezen nacht » bij  BIESTERBERG NAAR *** 71 „ bij mij gelogeerd zijn geweest; want hier lo„ geeren geen andere, dan voornaame Heeren." De genadige Heer van a * en de genadige Heer van b* zaten bij een vies echte Dantziger liqueur, toen ons gezelfchap binnen trad; zij fcheenen nog niet ouder dan dertig jaaren, en droegen rondgefneeden hair, halve laarfen en korte groene jagers-buisjens. De groete van onzen Houtvester werd alleen beandwoord, die zich door zijne jagtuniform dezen voorrang verwierf, den Bailluw wauman zagen zij niet aan, en toen Dominé zich beleefdelijk boog, lagchten zij hem in zijn tronie uit, waarüit deze niet ten onrechte het gevolg afleidde , dat het geweldig voornaame Heeren zijn moesten. Heer van a *. De duivel zal mij haaien, zoo ik niet den lompert van een' kaerel, waar ik hem ontmoet , met mijn jagtgeweer zodanig op den huid zal komen, dat het hem nog tien jaar lang heugen zal. Heer van b*. Gij meent den Bailluw w * *, Broeder? Van a *. Wien anders ? hij is met zijne verduivelde klagte ovet de fchade door het Wild veroorzaakt, alleen fchuld, dat de Boeren zodanige fprongen waagen. Gij weet, hoe" ik mijne jagt onderhoude. Aitoos moet 'er overvloed van grooc en klein Wild in zijn. Die vreeten nu in het zaad van mijne Boeren , dat het een' aart heeft, en wanneer de rond geftrooide doornen hen fieeken, dan woelen zij welëens een paar morgen E 4 het  7» REIS VAN het onderfte boven; maar nog is 'er geen één ge« weest, die heeft durven onderdaan, om daarover te kikken. En luister nu eens: zij' hebben daar eenen kaerel , die niet meer , dan twee morgen rogge in 't veld heeft, vier dagen geleeden, deze onnoozele paar morgen ten eenemaal bedorven. Daar komt u, zo waar ik leef, de kaerel, en wil zich het hair uit het hoofd trekken, terwijl hij zegt, dat hij nu geen brood voor zijn vrouw en vijf kinderen heeft, en meer zulke domme praat. Wat had ik te doen, toen de kaerel mij met zijn gekerm het hoofd warm maakte ? Ik trok aan de fchel, mijn Jager kwam binnen. Gij kent maarten wel; 't is een kaerel als een Reus, en deze moest den lompert eenige rotting-Hagen toetellen — het fpreekt van zeiven, met zout en peper -wr en hem den trap afgooijen, waar door hij een' arm uit het lid viel. Had gij gezien, hoe hij in het heengaan fchreeuwde en hoe zijn arm bij zijn lijf neêrhing. — Nu is de kaerel naar den AdvoIcaat geloopen, en heeft mij aangeklaagd. Doch ik zal hem zulks wel, op een andere wijze, betaald zetten. Van b*. Recht zo, Boertje! ik zou wel eens willen weeten , wat dat volk begeert. Het Wild is 'er toch, bij mijn eer! vroeger geweest, dan de Boeren. r- Doornboscïi. (driftig') En de Boeren zijn 'er,'zo waar als mijn naam doorneosch is, vroeger geweest, dan de Edelman. Mijne Leezers weeten reeds , dat onze goede Houj-  BIESTERBERG NAAR *** 7J Houtvester het niet laaten kon, zich in de bres te (lellen voor de partij, die hij oordeelde beleedigd te zijn. Van 9*t (opfpringende) Hoe meent gij dat, Mijnheer ? Doornb. Ik meen niets anders, dan dat het hard en barbaarsch is, door een al te groote menigte Wild, den Boer om zijn zuur zweet te bedriegen, die immers een mensch, en niet zelden een veel beter mensch en veel nuttiger is', dan de Edelman , die hem door herten en zwijnen de ooren van het hoofd laat vreeten. Want een goed en braaf Edelman doet zulks niet , en de rechtvaardige Landsheer gedoogt het niet. Ik heb in de daad medelijden met den armen Boer en zijnen hangenden arm. Bij mijn ziel, het was barbaarsch ! Van a *. (naar de jagtzweep grijpende) Kaerel! U zal toch. Schottenius. (achter een groote tafel zittende) Ik verzoek, genadige Heer! u niet tot toorn te laaten vervoeren; doch, zoo gij het eens recht in overweeging neemt, dan zult gij vinden, dat Mijnheer de Houtvester zo zeer ongelijk niet heeft. — Van a*. Wacht, gij uitgeftreeken femelaar! De zaak fcheen nu ernftig te zullen worden ; want de Houtvester had zich met een' deftigeti knuppel gewapend, en de Bailluw (bond met zijne zwaar met zilver gemonteerde rotting tot zijn hulp gereed, toen eensklaps de koetfier koenraad , met een' nempel van een drieftal binnen ^ 5 (loof.  BIESTERBERG NAAR *** 75 Wauman. Mag ik de vrijheid neemen van te vraagen, met wien wij de eer hebben. .. ? Vreiïmdel. Ik ben een Kosmopoliet. — Doorneosch. Wat voor een ampt is dat? Vreemdel. Ha! ha! ha! doch, ó Hemel! ik doe niet wél; men behoorde 'er niet om te lagchen, neen, weenen moest men, dat zo veele mentenen naauwlijks weeten wat een Kosmopoliet is, daar het toch niet eer in de waereld goed kan worden, of wij allen moeten Kosmopolieten zijn. Gij moet weeten, Mijnheer! een Kosmopoliet — een glas bitter , Kastelein ! — een Kosmopoliet is een mensch , die zijn Vaderland voor niets acht, om dat de geheele waereld zijn Vaderland is ; die Broeder, Zuster, Vriend , Bloedverwant, of Landsman voor niets acht, om dat hij de Patagons, Kaffers, Irokeezen, Karaïben als zijne Broeders, Zusters, Vrienden en Landslieden befchouwt; die trachten moet, alle Regeeringsvormen op de aarde haatelijk te maaken en het onderfte boven te keeren, om dat zij alle de denkbeelden en driften der menfehen beperken en voor het grootfte gedeelte tot een armzalig, klein plekjen lands, 't welk men Vaderland noemt, bepaalen. Maar het hart van den Kosmopoliet — nog een glas bitter! Kastelein ! — het groot hart van den Kosmopoliet en de verheeven vlugt van zijnen geest, laat zich niet in zulk eenen naauwen Kerker opflniten. Hij heeft zich los gemaakt van alle banden, welke zijne vlugt zouden kunnen tegenhouden , en al lagchende zou hij den Staat, waarin hij  88 REIS VAN luw waumanfloeg den weg in, welken de zo zeer verwachte koenraad moest opkomen. Dus bleef Dominé schottenius alleen. Welhaast kwam hem de kort te vooren gefchetfte Preêk wederom in de gedachten; en, ten einde de denkbeelden, welke bij daarbij bad gehad bij hem niet in vergerenheid mogten geraaken, befloot hij de voornaamften daar van optefchrijven. Hij plaatfte zich derhalven onder het lommer van een beuk, haalde een Schrijfboekjen voorden dag, nam een potlood en fchreef „ Wij boopen immers niet, dat wij ook hier wederom op een Preêk zullen onthaald worden ? " — En waarom niet, Leezers? — Omdat wij dit boek gekogt hebben, alleen om ons een weinig te „ vermaaken. " - Dit is, op mijn eer, mijn fchuld niet: mij dacht, dat misfehien de één of ander van mijne Leezeren , door het hier opgedischte nuk van de Preêk van Dominé schottenius, mogt bewoogen worden, om de geheele Preêk te koopen, en ik heb zo veel achting voor dezen Man, dat ik van mijn voorneemen niet wel kan afzien. Gelieft mij zulks dan, waarde Leezers en Leezeresfen! te vergunnen. Gij kunt immers dit paar blaadjens oveiflaan. — „ Nu, op die voorwaarde mo„ gen wij het wd lijden."— Dominé schottenius ftelde dan het volgende op: tekst 't Geen iemand zaait zal hij ook oogften. ,, Her is een zeer gepast beeld, wanneer onze „ zedelijke daaden met een zaaijing voor eenen toekomenden oogst vergeleeken worden. Wie „ on-  BIESTERBERG NAAR *** 89 onder u, zal niet, wanneer hij zijnen akker be„ zaaijen wil , voornaamelijk zorg draagen van ,, zeer goed zaad te verkrijgen ? Of zou wel ie„ mand onder u dwaas genoeg weezen , om van flcgt „ zaad eenen goeden oogst te verwachten, en te hoopen, daar tarwe te zullen inöogden, waar „ hij onkruid gezaaid had? zeeker neen! Even „ zo begrijpelijk moet het dan ook ieder van u „voorkomen, dat men edele en zedelijk - goede „ daaden moet zaaijen, wanneer wij rijpe airen „ van een zedelijk geluk willen inzamelen. Hoe „ zou het mogelijk zijn, dat zij, die zich aan de „ ondeugd overgeeven, op zulk eenen oogst hoo„ pen konden? Zij zaaijen immers op het vleesch, „ dat is , zij luisteren alleen naar de Item van hunne zinlijke begeerten, zij zijn flaaven van „ den hoogmoed, wellust en gierigheid, zij bran„ den van wraakzucht bij de geringde beleedi„ ging; zij knaagen met den vergiftigden tand „ der lastering aan den goeden naam van hunnen „ Evenmensen; zij trachten , op alle mogelijke wij„ zen, hunnen Naasten zijne beste goederen afhandig ,, te maaken ; zij fluiten hun hart voor hunnen „ Broeder, die gebrek lijdt. — Welk een oogst „ kunnen zij van zulk eene zaaijing verwachten? — „ Zij oogden, gelijk zij gezaaid hebben: zij zaai. ,, jen op het vleesch , en van het vleesch oogden „ zij het verderf. Onze geestelijke Natuur is door „ den Schepper zodanig ingericht , dat alleen ,, deugd en zedelijke volmaaktheid alle onze wen„ fchen en neigingen eendemmig maaken en ons F 5 „ dien  5o REIS VAN dien duurzaamen lust verfchaffen kunnen, die ,, voor ieder een behoefte is, en bij welk gebrek zich volftrekt niemand gelukkig achten kan. — „ Wij behoeven derhalven ons ojg niet eens op een toekomend leven te vestigen: hier reeds in dit leven is de oogst gelijk aan de zaaijing. Wij moeten ons flegts niet door den uiterlijken „ fchijn laaten verfchalken , maar de menfchen ,, naar hun innerlyk gevoel beoordeelen. Slaat uw oog op dezen mensch, reeds heeft hij duizen„ den bijeen gefchraapt , en uapelt altoos nog „ fchatten op fchatten. Wie toch het vermogen ,, van dien Man had, hoor' ik menigeen zeg- gen. — O welk een dwaaze wensch! Ziet eens „ de verbleekte, vermagerde wang , den licht„ fchuwenden opflag van het holle oog. Treedt „ aan zijn bed , hoe ernflig is zijn flaap ; met zuchten en kermen wentelt hij de vermoeide le„ den op zijn legerftede , begint te fluimeren, „ doch — zonder verkwikking. Een ander waant „ in een aanhoudend zinlijk genot zijn geluk te „ vinden. Hij grijpt geduurig naar 't geen hij — „ genugte des levens noemt, en ziet hij verkrygt de geneugten nooit; zij verdwijnt onder zijne handen als damp en nevel ; hij meent de hand vol bloemen te plukken, en trekt dezelve door „ doornen gewond, terug. Verzadiging en wal- ging gaan zelfs het genot vooraf, en zijne ziel, „ welke hij in den vuilen modderpoel van laage „ dierlijke lusten neerdrukt , ftrafc hem met de „ gevoeligfte folteringen voor den aan haar ontroof-  BIESTERBERG NAAR *** 91 „ roofden Adeldom. — En op deze wijze berok,, kent elke ondeugd hier reeds onvermijdelijke ,, rampen; reeds hier begint de oogst van het be„ derf des genen , die op het vleesch zaait. — „ Maar ook hier reeds begint de gouden oogst van onüitfpreekelijke gelukzaligheid desgenen, „ die op den Geest zaait, dat is, die zijnen Geest ,, met goede neigingen en befluiten, zijn hart met een deugdzaam gevoel en ijver verrijkt heeft, en nu tracht, om, met een edel vuur, deze nei.5, gingen en liefde, door goede daaden te bewyzen. 9, Want het is een maar alte gewoon zelfbedrog, „ dat wij den lust tot het goede voor het goede ,, zeiven houden, en de liefde voor de deugd, wel,, ke wij bij ons meenen te befpeuren , als een ,, wezenlijke bezitting van dezelve befchouwen. „ Verneemen wij iets van een goede daad , en ons hart wordt daarover aangedaan , dan waa„ nen wij al dikwerf, dat de bron, waaruit de,, zelve is opgeweld, indedaad ook reeds in ons hart vloeit; en bedenken niet, dat een wezen„ lijk-ondeugend mensch, terwijl juist zijne harts„ togt zwijgt, menigmaal het goede aan anderen met welbehaagen en gevoel bemerkt, zonder ,, het zelf te willen uitoefenen. Doch begeert gij „ een beproefd middel , hetwelk u tegen dit, zo „ gevaarlijk als gewoon , zelfbedrog beveiligen kan ? Hier is het : ga heen en doe desgelijks! — Al„ leenlijk uit het doen en de werkzaamheid blijkt ,, het, of onze deugd en vroomheid de waare is. „ Maar waar zij door doen en werkzaam zijn „ haa.  9t REIS VAN „ haare echtheid en goede hoedanigheid ten toon ,, fpreidt , daar gaat zij ook altoos gepaard met „ de aangenaamfte belooning, en wie edele daa- dén zaait , die heeft reeds hier eenen over„ vloedigen en gezegenden oogst van ret zuiverst „ genoegen en van de duurzaamfte gelukzaligheid „ te verwachten. In deze beöefening der „ deugd bellaat de eigenlijke waardij van den ,, Mensch en den Christen ; - en niet alleen in het ,, geloof, maar ook m het doen beftaat de voor„ treffelijkheid van onzen Godsdienst. De groote Stichter van denzelven leeraart ons dit zelf in een zeer bevallig beeld ? Wie zijn de genen, „ die de zaligheid der Volmaakten waardig ge„ acht worden ? Misfchien zij, die met een on,, verzettelijke Itijfhoofdigheid zeker leerbegrip of ,, zeker gelqofs-artijkel'aangekleefd , zelfs daarvoor „ wel hun bloed geftort, of — 't welk helaas; ,, maar alte dikwijls gebeurd is — anderen daar„ om vervolgd en derzelver bloed geplengd heb,, ben? — Neen! alleen de genen, die gezegd „ kunnen worden: de hongerigen gefpijzigd, de „ dorftigen met eenen dronk gelaafd, den vreeni- deling gehuisvest , den naakten gekleed , de 3, zieken en gevangenen bezocht, dat is, alleen,, lijk dezulken, die de deugd en menschlievend„ heid met de daad geoefend hebben, zullen be,, erven het Rijk, 't welk voor hen van- den he. „ melfchen Vader bereid is. Heil dengenen , „ die vroegtijdig reeds deze pligten uitoefenen, „ en heil ook mij, dat onder de Leden mij- „ ner  94 REIS VAN loopen bad. — Wij hebben weleer veel liefhebberij voor de jagt gehad, en kunnen onzen Leezers, die zeiven geen werk van de jagt maaken, uit onze eigen ondervinding verzeekeren , dat een liefhebber van de jagt nooit de voetltappen van een goed ftuk Wild kan ontvvaaren , zonder zich genoopt te vinden, dezelven te volgen, en wel vooral wanneer het een wild Hert is, met agttien takken. — Onze Houtvester doornbosch volgde onwillekeurig, deze voetftappen, en niet, dan toen hij op een groen plein belandde, over het welk een betreeden voetpad liep, begreep hij, dat hij zich van de plaats, alwaar de Koets van den Bailluw haaren bevrijder verwachtte, al vrij verre verwijderd had. Agter eenige ftruikgewasfen hoorde hij het ruifchen van een fontein, doornbosch had de voetftappen van het wilde Hert met zo veel drifts vervolgd, dat zijn geheel lighaam met zweet overdekt was, en hij van den dorst zeer geplaagd werd. Hoe gewenscht was derhalven de vondst van dit versch water, 't welk hij zo onverwachts op zijnen weg ontdekte. Hij befloot daarvan gebruik te maaken zowel om te drinken als ook om zich te wasfchen, en ten einde het laatfte des te gemakkelijker mogt kunnen gefchieden , trok hij rok en vest uit , ontdeed zich van zijnen hartsvanger, legde alles benevens zijnen grooten duitfchen pijpekop aan den eenen kant van het groene plein neder, en ging achter de ftruiken bij de fontein. Hij dronk , met veel fmaak , uit zijnen hoed , wiesch vervolgends het gezicht en de borst, en vond  t 12 REIS VAN fchier met eenige deeltjens van wanhoop gemengd was. Wij moeten dit daaruit opmaaken, dat, zelfs Dominé schottenius , niet in ftaat was, om eenige gronden ter vertroosting en gerustftelling voor den dag te brengen. Maar hoe zeer hadden zij ongelijk, om zo den moed ten eenemaal te laaten vallen, en hoe zeer heeft ieder ongelijk, die, hoe naar en hulploos zijn toeftand ook fchijne te weezen, zich aan moedeloosheid of zelfs aan wanhoop overgeeft* Een oneindige menigte van krachten zijn in dit Heel-Al onophoudelijk werkzaam, en waar is wel de plaats in de waereld, waarheen derzelver werkzaamheeden niet reiken — wat toeftand van eenig individu zou 'er wel kunnen plaats hebben, die één van de oneindige verbindtenisfen dezer krachten niet op eene voordeelige wijze veranderen konde? omdat wij de fijne draaden, waardoor de oorzaaken en werkingen onderling verbonden zijn, niet kunnen bemerken, beftempelen wij deze werkingen met den naam: toeval, een woord, 't welk volftrekt geen' zin heeft. Maar alles wat 'er gebeurt, behoort tot een volkomen Geheel, in een naauw-bepaalde reeks van gevolgen, en een toeval, zo als men dit woord gemeenlijk bezigt, beftaat volftrekt nergens. Mogelijk gebeurt 'er juist in dit oogenblik iets in Japan, het welk hd verloop van vier, vijf of meerder jaaren ook mijnen toeftand ten mijnen voordeele verandert, en — ik ftel eens een der moeijelijkfte gevallen - het hart van den Heer goebhard , beweegt, om mij zes Guldens voor een ge-  BIESTERBERG NAAR *** 113 gedrukt vel te betalen. Al ftond de gebrookeü wagen van den Bailluw wauman nu ook op dé akeligfte plaats van de woestijne Sennaiïr, of ook in een nog gevaarlijker oord: dan zou hun, eveiiwel langs zeer natuurlijke wegen, hulp kunneri toegebragt worden — In ons geval, op verre na zo erg niet, was deze hulp, gelijk wij gezien heb' ben, reeds gevonden en reeds op weg. — Ö ,, hemel! wat zal'er nog van ons worden !" zuchtte Dominé schottenius. — ,, Mogt de dag maar ,, eerst wederom aa.nbreeken! " klaagde de Bailluw wa u ma Ni Hij had dit woord zo rasch niet uit* gefprooken, of de Vos voor den wagen begon té hinniken, en luister eens! op eenen vrij verren afft.aud in het bosch hinnikte ook een paard. ,, Dit was een Echo!" zeide Dominé schottenius. Na verloop van eenige minuuten hinnikte de Vos andermaal, het welk in het bosch en wel reeds veel naderbij werdt beiindwoord. Dominé en de Bailluw luisterden aandachtig naar dit geluide De Vos hinnikte voor de derdemaal, en dit gefchiedde al mede in het bosch en vrij van nabij. ,, Dat is de Witvoet," riep de Bailluw wauman $ terwijl hij van den eiken ftam oprees , waarop hij, uit mismoedigheid, als vast geklonken was — en middelerwijl hoorden zij ook reeds eenige riienfchen-Hemmen , vervolgends zagen zij ook het heugchelijk licht van eenige lamptaarnen. — In één woord: koenraad, de Witvoet en een half douzijn Boeren, kwamen eindelijk met het noodige gereedfchap, ter plaatfe , alwaar men hen zö H reik»  114 R E I S V A N reikhalzend verwachtte. — De Bailluw wauman gaf in de blijdfchap, die hem thands bezielde een vies wijn aan de Menfchen van Barfinghuizen, en men bond den wagen met de medegebragte touvvert zo vast, dat men oordeelde , denzelven nu wel tot Barjinghuizen te kunnen overbrengen, en zo trok men, de Lamptaarn-draagers vooruit, en vervolgends Dominé schottenius en de Bailluw wauman , het bosch door. — De Dryaden en Hamadryaden gluurden aan beide zijden door het dikke loof der eiken- en beuken - boomen , terwijl de Boschgoden, al danfende, den trein verzelden. Na eenen langen en moeijelijken marsch kwamen onze Reizigers eindelijk bij Barfinghuizen aan, en kort daarna in 's Bailluws huis, alwaar zij door den Heer reineke, die uit vriendfchap voor hen niet was te bed gegaan, zeer vriendelijk ontvangen en in een vertrek geleid werden, waarin zij een fmaakelijk fouper voor hun opgedischt vonden. Zij gingen, zonder complimenten , aan de tafel zitten , en vermids zij lang genoeg gevast hadden, om zelfs meelpap fmaakelijk te vinden, kunnen onze Leezers gemakkelijk begrijpen , hoe hun een avondmaaltijd zal gefmaakt hebben, die zelfs den eetlust van een verzaadigd mensch had kunnen wekken. Hun goede Gastheer verheugde zich in hunnen eetlust, ftond, over het door Dominé schottenius gedaan verhaal van het zeldzaam geval, 't welk hun was overgekomen, zeer verwonderd en geleidde hen eindelijk, na wél gegeeten en gedronken te hebben, in de voor hun be-  BIESTERBERG NAAR *** 115 beftemde flaapvertrekken , alwaar Morpheus wel» rasch op den vermoeiden buit aanviel, en hen alle hunne doorgeftaannen rampen deed vergeeten. ZESDE HOOFDSTUK. De dag begint met een gebeurtenis, welke Dominé Schottenius zeer fmertelyk valt. — Hoe de Waereldburger ontsnapte. — De Bailluw Wauman en Dominé Schottenius krygen eenig bericht wegens den Houtvefter doornbosch. — Iets over fraaije Menfchen en Klederen. De milde God des lichts drekte zijn altoos - jeugdig hoofd over den Deister uit, en begroettedemet de vriendelijkfte blikken den bekoorlijken grond, waarop de Ampt- en Klooster-gebouwen van Bar» finghuizen liggen ; de knechten hadden hun hair en dat van de paarden gekamd, en de rasfe Dienstmaagden wiesfchen uit een Iteenen bak , waarin aanhoudend, uit de geopende kraan van de fontein, versch water liep, heur bloozende aangezichten, en befproeiden, uit dertelheid, de voorbijgaande knechten met het klaare vogt ; het linker been van den Bailluw wauman hing het bed uit en fpeelde in de draaien der zon, en eenige zo even ontwaakte fchoone Kloosterjuffers zongen hun morgengezang , toen Dominé schottenius, verkwikt door eenen zoeten flaap, het bed II 2 reeds  BIESTERBERG NAAR *** 117 kreet fchooten verfcheiden knechten toe , om honden de Paruik te ontweldigen, maar dit was niet gemakkelijk te doen. Driemaal liepen honden en knechten het geheele plein rond, eindelijk greep een van de Knechts de Paruik, maar drie jonge honden hingen 'er al knorrende aan, en lieten zich mede omhoog haaien, en nadat de Knecht de honden eindelijk hadt afgefchud, behieldt ieder een aanzienelijke partij hairen in den bek — de Knecht bragt de Paruik r—, duch neen ! het was geen Paruik meer, — hij bragt het ding, 't welk gisteren nog een Paruik genoemd werdt, aan Dominé schottenius. O wat droevig geval ! driemaal keerde hij ze in zijne beevende hand om, vóór hij zich kon overtuigen, dat zelfs de bekwaamde Kapper in Hanover immer — ach immer - in ftaat zijn zoude, om 'er wederom eene Paruik van te maaken. De Bailluw wauman, die in de naaste kamer fliep, was door het jammerlijk gefchreeuw van Dominé schottenius wakker geworden, en kwam binnen toen Domine het hairnest met een droevig gelaat befchouwde. „ Wat weêrgaê, hebt gij daar voor een leelijk bosch hairen in de band ?" ~ Domine. Het is, helaas! mijn Paruik. ■ Bailluw. Wel, dit is nooit uw Paruik. Dominé verhaalde hem het droevig geval, waarop de Bailluw zeide: ,, Is de drommel niet we„ deröm in het fpel, begint het heden niet waar ,, wij het gisteren ge'aaten hebben. Ik geloof, dat de helfche geesten een famenzweering tegen H 3 „ ons  BIESTERBERG NAAR *** 119 rnen te Kalenberg in de vvaare wezenlijke verlichting nog veel te verre ten achteren was, dan dat hij zich zou hebben kunnen vleijen, den begaanen vleesch- en ferviëtten-roof met de algemeene en onvervreemdbaare rechten van den mensch, ongeitraft, goed te maaken. De zaak had zich aldus toegedraagen: In het huis, waarin men hem hield opgeflooten, was een lief meisjen, het welk par Sympathie de jonge Mansperfoonen zeer genegen was, en onze kosmopoliet was indedaad een aartige knaap. Deze had het Meisjen, terwijl hetzelve hem zijn nachtleger moest gereed maaken, alleen gefprooken, en weldra overgehaald, om hem zijne vrijheid te verfchaffen. Het venster van de kamer, waarin de Kosmopoliet fliep, was voorzien van een zwaar luik, dat niet, dan met een' fleutel, kon geopend worden. Dezen fleutel, wist het mededoogende Meisjen , toen alles in huis fliep, onder de geflooten deur van een ander vertrek, naast de flaapkamer van den Kosmopoliet, te fchuiven en in de handen van dezen laatstgenoemden te bezorgen, die het venfterluik daarmede opende, en denzelven vervolgends wederom onder de deur heenfehoof. Deu volgenden morsen hing dus de fleutel op zijn plaats, en evenwel was het luik open en de Kosmopoliet was verdweenen. Daarover vloekte en raasde nu de Onderfchout, gelijk wij gezien hebben , geweldig; maar het Meisjen , 't welk zeer zeeker wist alleen geweest te zijn, toen zij den fleutel genoomen en daarvan het bovengemelde gebruik gemaakt had, was zo H 4 be-  ïao REIS VAN bedaard, dat 'er geene de minlle verdenking op; haar vallen kon. Men ziet dus , dat de edele doutheid , welke men in aanzienelijke Dames menigmaal bewondert , en welke onnoozele Menfchen nnbefchaamdheid noemen, na de beginfekn, zelfs aan Vrouwen uit de laage Standen geenszins kan betwist worden ; hoewel voornaame Dames , door de bewustheid der hulpmiddelen, welke haaren geest een fijner befchaaving heeft medege» deeld, en door een naardiger beoefening van deze edele gave der Natuur, eenen ongelijk hoogeren graad van volmaaktheid daarin bereiken. — ,, Welnu, zeide onze wauman , laat hem naar ,, de maan loopen ; mogten wij ons rijdtuig en „ gij, Dominé! uw Paruik maar behoorlijk her„ field zien , op dat wij onze reis ook konden aanneemen, eu hadden wij dan onzen Houtves,, ter doornbosch wederom bij ons!"— „ Hout„ vester doornbosch? zeide de bediende. Ik beu ,, gisteren te * * geweest , alwaar men een' Man „ heeft aangehouden , die uit den Deister derJ5 waards was gekomen, en zich voor eenen Hout„ vester doornbosch, uit Biesterberg, had uitge„ geeven , in welken echter de Juflitie een in „ Quedlingburg ontkomen misdaadiger erkende, en hem dezen morgen onder een (lerk geleide derwaards teruggezonden heeft. Ik heb hem zelf „ gezien. Hij was in het bloote hemd, maar hi} „ had voorgewend, dat zijne Kleederen hem in „ den Deister ontdooien waren , voor het ove,V rige enz."— Hier volgde zulk een naauwkeurige be-  BIESTERBERG NAAR *** 121 befchrijving van Mijnheer den Houtvester doorn* bosch, dat onze Reizig rs in 't geheel niet meer twijfelden , of de door de Juflitie te * * naar Qjiedlingbarg gezonden Man , was geen ander dan. de Houtvester. Zij zagen elkander eenen tijdlang met opgefpalkte oogen aan. ,, O hemel! vroeg ,, Dominé schottenius , wat nu gedaan ? Zul„ len wij wederom terug naar Biesterberg rei,, zen, of onze rampfpoedige reis naar * * * ver,, volgen?"— „ Het is toch een duivels werk, ,, zeide de Bailluw wauman , * doch neen! ,, de Bailluw wauman laat zich niet foppen; is „ hij eens op reis, dan moet hij eerst ter beflem,, de plaats weezen , het mag dan ook buigen of „ berden." - Dus werd, dan, na een rijp beraad, beflootcn, den weg naar Oiiedlingburg inteflaan, om zich met den Houtvester doornbosch, indien hij daar nog mogt weezen, wederom te verëenigen; zoo hij echter , 't welk men waarfchijueJijk vond, reeds naar * * * vertrokken ware, hem derwaards te volgen, en wel te meer nog, daar men van Barfingkutzen naar ***, over QjiedUng» burg, flegts agt uuren uit den weg behoefde te reizen. Doch zou dit befluit uitgevoerd worden, dan moest de wagen van onzen wauman alvoo7 rens herfteld worden; en zulks kon men te Hanover het best gedaan krijgen. De Heer rk[nike had nu de goedheid , onzen Reizigers zijn rijdtuig tot dezen togt aantebieden, en koenraad zou den ledigen wagen van onzen Bailluw ook naar Hanover zien overtebrengen, het welk niet moeiie-r H 5 tëfc  Isa REIS VAN lijk fcheen om te doen, daar de weg flegts drie uuren verre en overal zeer gebaand was. „ Daar zal ik dan ook , zeide Dominé schottenjjis , „ zo het den Hemel behaage, een andere Paruik koo„ pen" — en zo op het oogenblik werdt de deur geopend , en men zag een' Bediende met verfcheiden Pa* ruiken binnen treden, welke men Dominé aanbood, om een van dezelven uittekiezen. Het was naamelijk Mevrouw reinike te binnen gefchooten, deze nalatenfchap van wijlen Dominé timeus in eenen hoek van het Dominé's huis gezien te hebben, en dus had zij den tegenwoordigen Predikant laaten verzoeken , om dezelve aan haar overtelaaten. Dominé schottenius begon de ééne Paruik na de andere op zijn hoofd te pasfen , doch timeus was een Man geweest, die zo veel niet ftudeerde , dan onze schottenius, en wiens hoofd, bij deze ledigheid van den Geest, die 'er in huisvestede, veel dikker en vetter was geworden , dan het hoofd van den laatstgenoemden. Men kon het hoofd van schottenius in de veel te groote Paruiken van wijlen zijnen Amptsbrocder bijna niet wedervinden, evenwel werdt 'er eindelijk een van allen uitgezocht, welke men , met eenen Herken draad zo veel meende te kunnen innaaien, dat Dominé schottenius, vooral in de uilenvlucht, zich met dezelve gevoeglijk te Hanover fchoon niet voor het Confiftorie, nogthands in het Logement — zoude kunnen laaten zien, zo lang tot een Kunftenaar hem een andere, beter van pas, dan deze, bezorgen konde. Me-  BIESTERBERG NAAR **• 123 Mevrouw V * *. Maar waaröm draagt gij toch een Paruik, bijna alle uwe Heeren Amptsbroeders draagen thands immers hun eigen hair, en zijn dus, tegen de vernieling van hun hoofd - verfierfel door een troep jonge honden, beveiligd. Schottenius. En waaröm behouden zelfs Dames , wanneer zij oud geworden zijn, gaarne de ouderwetfche kleeding , welke toch in de oogen der Jonge waereld eene kluchtige vertooning maakt ? Mevr. V**. Zelfs Dames? dit zal mogelijk te kennen geeven, dat wij Vrouwen voornaamelijk onder het bedwang der mode (laan. Doch dit is een oude befchuldiging, die ik thands op u niet wreeken zal. Het is evenwel zo, dat zelfs de Dames, eu ik zou 'er wel mogen bijvoegen: vooral de Dames, zekeren ouderdom bereikt hebbende, gaarne bij hunne ouderwetfche kleeding blijven. Doch wat daarvan eigenlijk de grond is, zulks zou ik wel gaarne van» u willen hooren. Schottenius. De algemeene grond met opzicht tot beide fekfen is wel gelegen in de verminderde vlugheid van het gevoel, welke de toeneemende jaaren veröorzaaken , en die ons dus ook voor den indruk van uiterlijke voorwerpen minder vatbaar maakt. Maar wij behooren tot de zinlijke waereld flegts in zo verre, als wij voor haare indrukken vatbaar zijn; want waren wij dit in 't geheel niet, dan ware het voor ons even zo goed, als öf zij in 't geheel niet beftonde, even als, zonder de oogen, alle de bekoorlijkheeden der kleuren, en der fchoone gedaanten voor ons niet zouden be-  m REIS VAN beftaan. Zo behooren wij ook tot dat gene, het welk men gezelfchap en gezellige genoegens noemt, dan wanneer wij ouder worden , verre weg niet meer in dien graad , dan in de jaaren van onze jongheid; omdat wij voor deze vermaaken op verre na niet meer zo vatbaar zijn , dan weleer. Het gezelfchap geeft ons dan niet meer, 't welk hetzelve ons tevooren gaf, en wij kunnen aan hetzelve niet meer dat gene geeven, 't welk het voormaals van ons genoot. Maar moet het nu niet, voornaamelijk aan de vermaaken van het Gezelfchap , en aan de deelneeming aan dezelven toegefchreeven worden, dat wij zo zeer aan de mode gehegt zijn? In dezen gezelligen kring is de tempel van deze Godheid geplaatst, die alle mïnuuten zijne Decoratiën verandert. Dezelfde Beau, en dezelfde Belle , welke wij thands dagelijks, in een' veranderden opfchikzien, zouden, indien zij in eenen afgezonderden ftaat geplaatst ware geweest, mitfchien geduurende zijn of haar geheel leven altoos dezelfde foort van kleeding gedraagen hebben. Want wanneer wij niet door uitwendige invloeden tot de veranderingen bepaald worden dan blijven wij gaarne bij onze aangenoomen gewoonten in kleeding en zeden. Maar, gelijk ik reeds aangemerkt heb, de toeneemende jaaren zonderenons, hoe langs zomeer, af, en onttrekken ons, van tijd tot tijd, meer aan den invloed der mode op de manier van ons te kleeden. Dus is het zeer natuurlijk, dat de bijna zestig-jaarige Predikant schottenius bezwaarlijk bcfluiten kan, om zij^  BIESTERBERG NAAR ^ zijne omtrent vijf- en dertig jaaren gedraagen Paruik de bons te geeven, bet welk hij, indien hijdertig jaaren oud was, waarfchijnelijk terftond zou doen; want de thands heerfchende mode van mijne Heeren Amptgenooten, om hun eigen hair te draagen, is indedaad veel verftandiger, dan zijn hoofd met gekogt hair te belasten. • Mevr. V**. Dat gene, wat gij daar zegt, fchijnt waarlijk het onderhandfche Vraagfluk vrij goed optelosfen; doch ik wilde nu ook nog gaarne den bijzonderen, grond , raakende alleen onze fexe, van u hooren ; want uw gezegde zou immers eerst de algemeene grond voor beide fexen zijn. Schotten. Dit is mij ontgaan, dan wanneef de opgegeeven algemeene grond voldoende was, zal een bijzondere grond wel noodeloos geworden: zijn: dus — Mevr. V**. Ei waf, dit géldt hier niet. Met zulke armhartige voorwendfels zult gij mij niet ontfnappen. Kom maar hier met den bijzonderen grond. Voor mij als Vrouw, is dezelve veel belangrijker , dan al dat gene , waarin ik met a Heeren gelijk gefield ben. Schotten. Neem het mij dan niet kwaalijk, wanneer gij in plaats van 'den verwachten grond \ niets, dan een enkele gisflng vart mij zult hooren* Indien het waar zij , dat de . in jaaren toeneemende Vrouwen met veel genoegen de tijden herdenken , waarin zij nog door lighaamelijke bekoorbjkheeden toejuiching, bewondering en vleijerijëö mogten inöogften; —.  126 REIS VAN Mevr. V**. Dit zal wel waar weezen. Schotten. Dan is het zeer natuurlijk, dat zij ook nog veel genoegen vinden in die mode en kleeding , waarin haare jeugdige bekoorlijkheeden deze toejuiching verwierven, en minnaars, bewonderaars en vleijers rondom zich vergaderden. Deze kleeding hernieuwt op de leevendigfte wijze en met de hoogstmogeiijke beguigcheling het beeld van 't geen zij eertijds in dezelve waren. Men zou zulks, misfchien niet zeer ongepast , eene Coquetterie bij herdenking, kunnen noemen : en dan zou 'er mogelijk geen nadere opheldering noodig zijn, waaröm juist de fchoone fexe, gelijk gij zelve zeer wel hebt aangemerkt, bij den naderenden ouderdom, zeer fterk op de voormaalige kleeding gefield is, veel flerker zelfs, dan de Mansperfoonen. Mevr. V**. Ha! ha! ik begrijp u, Dominé! dat is, dewijl de fchoone fexe, van de wieg af, tot het graf toe, in eenen ongelijk hoogeren graad door de zucht om te behaagen , befinet is en blijft — dan gij, Heeren Mansperfoonen. — Wie zou zulks bij Dominé schottenius — Schotten. Het is immers flegts een enkele gïsfing van mij. Mevr. V * *. Zo! zo! welnu, dan durf ik zelfs wel niet eens boos op u worden. — - Schotten. En gij hebt mij immers genoodzaakt , om te fpreeken. Mevr. V**. Ja! en dan zal ik u zelfs nog wel zeer vriendelijk moeten bedanken voor uwe gewillige-  BIESTERBERG NAAR *** i2? gewillige gehoorzaamheid? Maar, daar bij de kleeding altoos flegts dat gene behaagt en fchoon geoordeeld wordt, wat de mode is, en deze bijna dagelijks verandert , ja van het eene uiterfte tot het ander overflaat: zou men dan niet moeten onderzeilen , dat 'er over 't algemeen geen wezenlij» ke fchoonheid in het fatfoen der kleeding gevonden wordt, maar dat zulks alleenlijk afhangt van toevallige omflandigbeeden, welke de meening der menfehen daaromtrent nu zo , dan anders bepaalen? Schotten. De vraag kan nog meer algemeen voorgefteld worden; alzo de grond van deze vraag riet alleen toepasfelijk is op de kleeding, maar op alle de fatfoenen enz. aan welke men fchoonheid toekent of betwist: omdat het oordeel of de meening van verfchillende tijden, volkeren en menfeben daarvan even verfchillend is. Mevr. **. Welnu, dit mag ik wel lijden. Schotten. Maar in dit geval beftaat 'er over 't algemeen niets, 't welk op zich zeiven fchoon is; bijgevolg geen fchoone menfchelijke gedaante; dus ook geen wezenlijk-fchoone Vrouw. Maar waar leeft een wilde, die zulks zou willen ftaande houden? Mevr. V * *. Ik hoor u! ik hoor u! Doch ik zal eens voor een oogenblik vergeeten, dat ik ook een Vrouw ben, en de eer van mijne fexe mag nu eens voor de zucht naar waarheid onderdoen. Dus kom maar op met uw bondige meening, al zouden ook alle Dames in de waereld haare fchoonheid daarbij infehieten. Schot-  REIS VAN Schotten. De edeüte foort van fchoonheid zult gij altoos behouden , hoe de vraag ook moge beandwoord worden. Mevr V**. En wat foort van fchoonheid zou dit weezen? Schotten. De fchoonheid der ziel. Ik heb onlangs nog over dit onderwerp eenige vaerfen uit ovinius overgezet. — ' Mevr. V**. En deze vaérfén zoüdt gij wel gaarne eens vöór mij willen opzeggen i Gij vaerfenmaakers hebt toch alroos deze kwaade gewoonte. Welaan dan, ik zal 'er mij wel aan moeten onderwerpen. Voor het overige zegt men, dat Ovidius een zeer goede kennis van de fchoonheid heeft gehad. Schotten. Dit laatfte zal alleen reeds de plaats , die ik bedoel kunnen bewijzen. Hij geeft aan de Dames van zijhen tijd deze les: Wendt aH' uwë poogingeh aan, voor vorming der zielen te zorgen Want waar'iijk! een tronie, die fchoonheid des gcestes vertoont, Kan nimmer waare bekoorlijkheid inang'len, Die zelfs de fchoonheid der Phryncn zeer verr' overtreft! Die Anor alleen, wien bij Anacreön, den Wijzen, De Bevall'gheeden kluisteren met këtènen van roozen, Legt aüc moedwilligheid af, en verwijdert zich niet, "Wanneer uw aantrek'lijké fchoonheid fchijnt te vermind'raï Thans nog fohept gij behagen, uw beeld in den fpiegel t' aanfehomven; Dan, geloof het mij vrij', dat fpocdig,met rasfe vleugels, De tijd komt, dat gij niet zonder ontzetting In uwen fpiegel zult zien; Én dat de grievende fmait nog uwe rimpels vermeerdert; Op het zien, hoe de tijd uwe fchoonheid vernielt, Daartegen zal fchoonheid der ziel, die regte waarde u fchenkt, tot zelfs in het fomberc graf u liefde verwerven. Më-  BIESTERBERG NAAR *** 125 Mevr. V** Indedaad zo kwaad niet, en wel Volkomen waar .' Doch weder ter zaak! Schotten. Eene befchrijving van de fchoonheid ever''t algemeen, welke op alles, wat wij fchoonheid noemen, zou kunnen toegepast worden, is, zo veel ik weet, tot hier toe, nog niet uitgevonden, en zal ook waarfchijnelijk nimmer uitgevonden worden. Men fpreekt van fchoone menfchen, kleederen, honden, gebouwen, gereedfchap, bosfchen, rivieren en beemden; maar ook van fchoone gedachten, daaden en deugden ; de Poëet noemt zijn gedicht, de Wijsgeer zijne fluitreden, en de Starrekundige zijn geflarnte aan den hemel, fchoon. Hoe zou het mogelijk kunnen zijn, dat alle deze zo zeer verfchillende fraaije dingen, gemeenfchap, pelijke deelen zouden bezitten , waaröm zij fchoon moesten genoemd worden? En zoo neen, dan is ook zulk een algemeen denkbeeld van het fchoone, 't welk dezelven allen onder zich begrijpt, niet mogelijk. De dwaaling fchijnt uit de gelijkvormigheid der werkingen te ontftaan , en omdat bij den Sterrekundigen een geftarnte, bij den Dichter zijn maakfel, bij den Wijsgeer een ffluitrede aangenaame bevindingen van zodanigen aart voortbrengen , als bij andere menfchen een fchoone Dame of een fchoon Landfchap: zo heeft men daaruit opgemaakt , dat alle deze dingen evengelijke deelen van het fchoone zelve moesten bezitten, het welk echter openbaar een valfche gevolgtrekking is: zonder ons dus bij zodanig een algemeen denkbeeld van het fchoone optehouden, zullen wij ons liever bepaalen tot ons onderwerp, naamelijk I de  ï3o REIS VAN de kleeding; maar echter ook, in zo verre dezelve alleenlijk een betrekkelijke fchoonheid bezit, naamelijk in zo verre men zich een menfchelijke gedaante, welke daarmede bekleed is, voorftelt, van deze tevens fpreeken. — Voorönderfteld zijnde, dat 'er indedaad iets, 't welk fchoon is, beftaat : zal een voorwerp deste fchoon er moeten genoemd en gevonden worden, hoe menigvuldiger de deelen van het fchoone zijn, die zich daarin verëenigen —- en is dit zo, dan moet ongëwijfeld de voorrang, boven alle voorwerpen in deze waereld , aan den Mensch toegekend worden. Couleur, gedaante en beweeging, deze rijke bronnen van het fchoone, verëenigen zich op een geheel uitfteekende wijze in den Mensch, om door deszelfs aanblik zeker genoegen te verwekken; dan dit is nog niet alles. De voornaamfie bron van 's menfchen fchoonheid, of veelmeer van de menfchelijke fchoonheid in eenen bijzonderen zin , is de vertooning van fchoone hoedanigheeden des geests in zijn gelaat en gebaarden, welke, onder alle aardfche Wezens, alleen bij den mensch mogelijk is en gevonden wordt. Dit is het hemelfche van ,s Menfchen fchoonheid , gelijk milton hetzelve noemt, en weshalven hij voornaamelijk het verlies van zijne oogen, met zo veel aandoening, beklaagt. — De regelmaatigfte vorming, het fchoone en frifch coloriet, die uitmuntende fijnheid en zachtheid van alle trekken, moeten voor deze wondere uitdrukking, welke de ziels-voorrechten in 's menfchen gelaat zichtbaar vertoont, zwichten, en ontkenen van dezelven alleen de onwederftaan* baare  BIESTERBERG NAAR *** 131 baare toverkracht, welke wij bevalligheid (grace} pleegen te noemen, en zonder welke het fchoonfte gelaat flegts den romp uit de werkplaats van een phidias of praxiteles verdient te vertieren.— Dus zal na maate van het meerder of minder, 't welk van alle deze menigvuldige bronnen van het fchoone, zich in eene menfchen-gedaante vereenigt, voor meer of min fchoon moeten gehouden worden : en eene Negerin zal bijgevolg alleen daaröm, dewijl het teder coloriet op haare zwarte huid wegvalt, en dewijl in haar verbrand gezicht al mede het afdrukfel van voorrechten des geests zich op verre na niet zo leevendig, fterk en in zo menigvuldige fijne fchakeeringen vertoonen kan , al is 't ook, dat alle het overige gelijk ftaat, voor de Dame in Hanover volftrekt wijken , wanneer men van fchoonheid fpreekt. Mevr. V**. Maar zal niet evenwel de Neger aan zijne zwarte , boven de fchoonfte Dame uit Hanover de voorkeur geeven? Schotten. Zeer zeeker! Zelfs zal de Laplander zijne kleine diklijvige Lappinne met de kleine varkens-oogen , en ftinkende van vuiligheid en visch-traan, boven eene Circasfifche Vrouw den voorrang toekennen. — Mevr. V**. Dit is zo! Maar wie zal nu bcflisfen, welke van beiden de fchoonfte is? Schotten. Dit brengt ons terug tot ons vraagftuk: of 'er indedaad iets in de menfchelijke gedaante beftaat , het welk uit zijnen aart fchoon is? En ik geloof, dat deze vraag voorzeeker met I 2 ja!  'm REIS VAN ja! moet beiindwoord worden. De verfchillende oordeelen van verfchillende volken en menfchen over dit fchoone , fchijnen geenen wettigen grond daartegen aan de hand te geeven. Zij bewijzen ten minden reeds de behoefte van alle menfchen, om iets fchoon te vinden, en kan men niet reeds daaruit een vrij wettig befluit opmaaken , dat 'er wezenlijk iets beftaat, het welk fchoon is? Voor zo verre wij de Natuur kennen , heeft een geheel foort van Wezens geen behoefte , voor welker vervulling niet ook zou gezorgd zijn. De bron van de zo evengenoemde verfcheidenheid in de oordeelen der menfchen is in derzelver uiterlijken toeftand, opvoeding, levenswijze enz. doch bovenal in de ongelooflijke magt der gewoonte te zoeken en gemakkelijk te vinden. Indien men de uitwerking van dit alles konde wegneemen: dan zouden voorzeeker allen in het denkbeeld van menfchelijke fchoonheid overëenftemmen. De Neger is, van zijne eerfte jeugd af, omringd van geen andere , dan zwarte menfchen met ftompe neuzen en dikke lippen. Hij vindt, zodra hij leert denken en gevoelen, onder deze de natuurlijke voorwerpen der liefde, tederhartigheid en vriendfchap, naamelijk: Ouders, Zusters en Broeders als ook Vrienden. Dit alles maakt hem de zwarte menfchen-gedaanten , door middel van de betooverende kracht der verbindtenis van denkbeelden, reeds zeer dierbaar. — Zijne jaaren vermeerderen, en de natuurdrift van een ander foort van liefde ontwaakt in zijn hart, welke wezenlijk met de behoefte, om  BIESTERBERG NAAR *** 135 Mevr. V**. Welnu, dat is des te beter; maar hoe dan? Schotten. Ik heb tevooren aangemerkt, dat het fchoone in de kleeding flegts betrekkelijk zijn kan, en alleenlijk in zo verre in aanmerking kan komen, als een menfchelijk lighaam daarmede be« kleed is. Mevr. V**. Ja, dat is zo, en ik begrijp nu ook bijna volkomen, wat gij zeggen zult. Schotten. Over 't algemeen kan wel alleen die kleeding fchoon genoemd worden, „ welke het fchoone lighaam niet alleen niets ontneemt van ,, dat gene, waarin hetzelve fchoon is, maar zo „ veel mogelijk, dit fchoone nog meer verhoogt „ en zichtbaarer maakt." Dit fchijnt op zich-zeiven zo duidelijk en ontegenzeggelijk, en zo gemakkelijk in de gebruikmaaking te weezen, dat — Mevr. V**. Dat daardoor de zwaarigheeden bij deze zaak vrij wat vermeerderd worden. Schotten. Vermeerderd? Hoe zo? Mevr. V**. Is het niet des te onbegrijpelijker, dat eene waarheid niet opgevolgd wordt, hoe eenvouwiger, ontegenzeggelijker, en hoe gemakkelijker dezelve in de gebruikmaaking is? Schotten. Zeer zeeker: doch wanneer de mode in de kleeding dikwerf zo zeer van de gemelde wetten afwijkt; dan moet zulks toegefchreeven worden aan allerhande zijdlingfche oorzaaken, die een grooter heerfchappij over verre het grootfte gros van menfchen oefent, dan het verftand. IJdelheid en zucht tot navolging beftuuren altoos I 4 de  *3«" REIS VAN de zinlijkheid der Menfchen. De aanzienlijke Dame wil door haare kleeding uitmunten , en iets vreemds hebben: maar de tegenwoordige mode is net, ftaat fraai. — Dit kan niet helpen. Zij moet iets anders hebben; maar juist deze Dame is mogelijk minst in ftaat, om te oordeelen van 't geen wezenlijk fchoon is. Zij vervalt dus op eene zotte, walgelijke, afzichtige kleeding. Maar zij is de eerfte Dame van rang , zij geeft den toon ; haar geboorte, haar aanzien en invloed verheffen haare invallen tot wetten voor het Gezelfchap, en maakten zelfs haare zotheeden tot voorfchriften van het gedrag in den luisterrijken kring. — Terftond wenscht elke Dame, die mede tot dezen kring wil behooren, gelijk zij, te verfchijnen, en haare kleeding is mode. Maar 't geen de voornaame Dame voor de mindere in rang is, dat is ook dikwijls de eene Natie, de eene ftad, voor de andere. „ Dat is toch een zot, afzichtig maakfel van een „ kleed," zegt eene Dame. — „ Ik bid u, zeg „ dat niet, ik heb hetzelve in Parijs a ia plus „ moderne laaten maaken." Den volgenden morgen laat de Dame om dit zotte kleed verzoeken, ten einde — ook een zodanig voor zich te laaten maaken. En deze geest der navolging , waarvan een misleide ijdelheid de bron is , verfpreidt zich bij onmerkelijke trappen, van de hoogfte tot de laagfte (tanden , verliest echter bij geluk telkens iets van zijne magt, hoe verder hij zich van zijne verheeven bron , welke meestal "onder de troonen opwelt, verwijdert. Me-  138 REIS VAN ren. Hoewel met zulk eene verftandige Dame, als Mevrouw V** was, mogt Dominé schottenius ook wel van iets anders praaten , dan van het weêr of van haare fchoone oogen. En wij, die dezelve met de grootfte oplettendheid in het oog hebben gehouden, kunnen op onze Schrijvers-eer verzeekeren , dat zij geduurenda het geheel geIprek, niet gegeeuwd heeft, — het welk u , mijne fchoone Leezeresfen ongelooflijk zal voorkomen , daar gij — ja , ik heb het zeer wel opgemerkt —bij het leezen van dit gefprek , naauwlijks den flaap uit de oogen hebt kunnen houden. Ondertusfchen was de middag genaderd, en onze Reizigers , werden zo dringend en vriendelijk verzocht, eerst nog den maaltijd in Barfinghuizen voor lief te neemen , dat zij zulks niet wel van de hand konden wijzen, waarbij dit zeer veel invloed op Dominé schottenius maakte, dat\de Dames bem te gemoed voerden, hoe Ongevoeglijk het weezen zou, in de Paruik van timeus zaalr. vroeger, dan in de uilenvlucht, dat is in het vallen van den avond, zijne intreede in Hanover te doen. — Men liet derhalven den goeden koenraad met den gebrooken wagen vooruit rijden, bleef nog tot vijf uur te Barfinghuizen, en vertrok met het rijdtuig van den Heer reinere, en Dominé schottenius met de Paruik van zijnen geweezen Amptgenoot, timeus zaalr. op het hoofd, naar Hanover, alwaar men reeds op den Straatweg in de zeer vermaarde herberg van den Heer Bötticher zijnen intrek nam. ZE-  BIESTERBERG NAAR *** 139 ZEVENDE HOOFDSTUK. Hanover — Uitwerking van de Paruik van wijlen den Predikant timeus. — De armen Heer van Mildenburg in een jlijve laars. — De vereenigde Staaten van Noord - Amerika moeten eenen Koning verkiezen. — Zeldzaam geval in een boschjen. — Zielsgevaar van Dominé schottenius. — Deszelfs wonderbaare verlosfing. „ Dit is tocb een heerlijke herberg!" zeide de goede koenraad , die nooit in een ftad geweest was, als Hanover is, en wiens denkbeeld van een gewenschte herberg zich bepaalde tot die van den Heer lauenstein in Hildesheim, welke hij gezien had op de vermaarde reis van zijnen Heer met deszelfs Gezelfchap naar Brunswijk, om blanchard te zien vliegen. Vervolgends gaf hij zijnen Heer kennis, dat hij den wagen, volgends de aanwip zing in Barfinghuizen verkreegen , bij den vermaarden wagen-maaker céderboom had gebragt, die denzelven ook na behooren wederom zoude herltellen. Wauman. Wel dat is zeer goed, koenraad ! wij zullen dan ook, den Hemel zij dank! morgen zeer vroeg wederom vertrekken. Koenraad. 't Is wel, Mijnheer! Waum. Geef vooral de paarden een goed voeder. Koenr. 't Is wel, Mijnheer! Waum.  Mo REIS VAN Waum. Zie het tuig naauwkeurig na , of alles ook nog wel in orde en fterk genoeg is. Koenr. 't Is wel, Mijnheer! Waum. Morgen vroeg moet gij ons ten minften ten vier uur wakker maaken. Koenr. 'c Is wel, Mijnheer! Waum. Met den flag van vijf moet gij de paarden infpannen. Koenr. 't Is wel, Mijnheer! maar onze wagen zal eerst morgen - avond laat kunnen gemaakt zijn. Waum. Kwibus ! dat had gij mij immers aanftonds kunnen zeggen. Koenr. Ik heb 'er zelf niet eerder aangedacht. Dominé schottenius , die juist voor een' fraai- jen fpiegel ftond , begon overluid te lachen niet over onzen koenraad — maar over zich-zelven, en over het zeldzaam postuur , 't welk hij in de Paruik van wijlen Dominé timeus maakte. ,, Mijnheer de Bailluw! zeide hij, al ware de wa„ gen ook gemaakt, wij zouden evenwel niet ,, kunnen vertrekken , vóór dat het verlies , 't „ welk ik door de honden te Barfinghuizen heb „ geleeden, door eenen Paruikenmaaker wederom „ herfteld is. Dat ook die weêrgaêfche honden ,, juist mijne Paruik in de klaauwen moesten krij- ,, gen!" En nu werd 'er ook terftond om eenen Hairkapper gezonden, waarvan het, in vrije en onvrije kunfteu van allerleien aart, bloeijende Hanover, rijkelijk voorzien is; en het duurde niet lang of Mijnheer de Hof-paruikenmaaker lampe verfcheen, een man, welken wij allen den genen %  BIESTERBERG NAAR *** i4x rien, die zodanig fchepfel noodig hebben, gerust durven aanprijzen. Hij bezag eerst het hoofd-verfierfel van wijlen Dominé timeus van binnen eH van buiten, en ziet, hij herkende hetzelve voor een voormaalig maakfel zijner eigen handen. Niets kan, gelijk wij meermaalen hebben aangemerkt, een mensch raeer bij iemand in achting brengen, dan wanneer hij met iets , 't welk deze iemand voor zijn eigen voortbrengfel herkent , voor denzelven verfchijnt. Het geheugt mij nog zeerwel, dat zulk een foort van geloc fs - brief zelfs op mijnen Heer zaalr. gedachtenis , wiens welwillendheid zich juist niet ligt aan iemand opdrong, en die, om goede redenen, vrij wantrouwig was, eenen voordeeligen indruk maakte. Ik zelf ben langs dezen weg bij hem in de 'gunst geraakt. Ik was naamelijk te vooren bediende bij den Kolonel van ** in H***., die een volflaagen vijand van leezen was , én bij het huuren van zijne Dienstbooden , als een hoofdzaakelijke voorwaarde , van hen vergde, dat zij zich van dat verdorde leezen ten eenemaal moesten onthouden. Maar ik ben altoos behebt geweest met een onwederftaanbaare zucht tot leezen — waarfchijnelijk was dit wel het eerfte beginfel, waarüit het geval ontfprooten is, 't welk ons thands, zo wij hoopen, als fchrijver zeer vermaard zal maaken. Een paar groote ftijve laarfen, die mijn Heer lang gedragen had, waren de plaats ter verberging van de boeken , die ik in 't geheim las. Ongelukkig eischte mijn Heer cogenblikkelijk deze laarfen, om ze  141 R E I S V A N ze aantetrekken. Ik moest hem dezelven brengen, en ik deed zulks , met beevende handen. Hij ftak zijn' voet in een van deze laarfen - „ wat duivel is 'er in. deze laars ?" riep hij, toen hij ze niet aan kon krijgen. Deed 'er onderzoek na, en ziet, hij haalde 'er den armen Heer van Mildenburg uit. Hij werd woedend, en de arme Heer van Mildenburg vloog den armen lucas veit zo geweldig in 't gezicht, dat het bloed, uit neus en mond ftroomde, en op hetzelfde oogenblik werd hij, tevens met den armen Heer van Mildenburg, het huis uit gejaagd. Ik wandelde naar H**, om een Heer te zoeken , die het leezen dulden kon, en viel, vermoeid van het gaan, onder het lommer van een'lindeboom, die aan den weg ftond, neder, en begon in den armen Heer van Mildenburg te leezen; toen 'er een rijdtuig kwam aanrollen, waarin een lang mager Man zat , met een' neus , dien ik in mijn geheel leven niet deftiger gezien had. Hij deed ftil houden: „ wat leest gij daar „ mijn Vriend!" zeide hij. Ik reikte hem het boek, en een genoeglijke , vriendelijke glimplach klaarde zijnernftig gelaat op. - ,, Hoe behaagt u dit „ boek?" - ,, Het zou niet te verwonderen zijn, „ zo ik 'er boos op ware; want het heeft mij met „ een' bloedenden neus en mond uit den dienst doen jaagen: en evenwel lees ik hetzelve met veel ge„ noegen." - „ Wat, met een' bloedenden neus ,, en mond uit den dienst?" - Ik verhaalde hem mijn geval, waarin hij zich zeer verlustigde. ,,Zijt „ gij dan nu buiten dienst ? hebt gij lust bij mij „ te  BIESTERBERG NAAR *** l4J „ te woonen ? Ik vind behangen in u, en gij zult „ bij mij tijd en gelegenheid genoeg hebben, om " te leezen." Wij werden het oogenblik- lijk eens, en ik nam plaats op den bok , zonder eens naar den naam en de woonplaats van mijnen nieuwen Heer te vraagen. Doch ftond verbaasd van blijdfchap, toen ik vernam, dat hij zelf de Schrijver van den armen Heer van Mildenburg was» die mij in zijnen dienst hadt genoomen. — O he! welk eene uitweiding! Dan wederom ter zaak. De Hair- konftenaar befchouwde dan ook onzen Dominé schottenius , uit hoofde van de Paruik van timeus zaalr. , even alsof dezelve een oude klant van hem ware geweest — bediende zich bij hem niet van de wet , waaraan gemeenlijk de Vreemdelingen onderworpen zijn, en volgends welke dezen ten minften eens zo veel, dan de gewoone klanten, moeten betalen , en beloofde hem, voor vijf Guldens, een deftige paruik te bezorgen; ja hij nam het hoofdverfierfel van wijlen Dominé timeus voor twee Guldens wederom aan, zo dat Dominé schottenius , met de kleinigheid van drie Guldens, de geheele fchade , welke de honden van Barfinghuizen hem toegevoegd hadden , konde vergoeden. De Konftenaar beloofde den Dominé, dat de nieuwe Paruik morgen ochtend, precies ten tien uuren, op zijn eerwaardig hoofd zoude paradeeren.„ Gelieven de Heeren op hunne Kamer, of aan „ de gemeene tafel , te eeten ? " vroeg de oppasfer. Gaarne zouden onze Reizigers het laatfte gekoozen hebben; dan Dominé schottenius oordeel-  144 REIS VAN deelde het niet te durven waagen, met de nachtmuts aan de gemeene tafel te verfchijnen, en de Paruik van zijn' Amptsbroeder zaalr. had de Paruikenmaaker terftond medegenoomen. De Bailluw wauman wilde zich evenwel aan het gezelfchap van zijnen Reisgenoot niet onttrekken , dus lieten zij zich het eeten op hunne Kamer brengen. De Bailluw wauman was wel een bekwaam huishoudkundig Man, doch niet zeer gefchikt, om een gezelfchap te onderhouden. Hij ging aan het venfter, en befchouwde het gewoel op de ftraat bij het licht der lamptaarnen, met veel genoegen; en Dominé schottenius verlustigde zijn priestelijk oog al mede eenen tijd lang met dit gedruis der aardfche waereld. Vervolgends bezag hij alles, wat op de kamer was, zeer naauwkeurig, en alzo hij door niemand begluurd werd, ftaarde hij zelfs op een fchilderij uit de vlaamfche fchool, verbeeldende Diana met Eudymiön, langer, dan in het tegengeftelde geval wel zou gefchied zijn; doch zonder het innerlijk genoegen daaraan te vinden, 't welk menig fijn Zusjen met al haare kuischheid zeer zeeker daaraan zou gevonden hebben. Veelmeer vergeleek hij de fijnheid, waarmede de uitmuntende Dichter matthisson zich over dit ftuk uitlaat: Het begint op nieuw te daagen, En de Kuifche Cynthia Slaat, van haaren draakenwagen, In zyn' flaap, haar' Herder gaê. Alles moet hem zalig pryzen Dien Diana's gunften won; Alles roemt, op blyde wyzena 't Heillot van Eudymiön, m£(  BIESTERBERG NAAR *** 145 roet dezen, alleenlijk voor de zinlijkheid bereekentlen arbeid van dit flegte Schilderij, en gij moogt van geluk fpreeken, geachte Leezers ! dat 'er niet juist iemand was, met vvien hij over dit onderwerp, op zijne manier, wijsgeerig of zedekundig kon redeneeren, anderszins zoudt gij al wederom een douzijn bladen over het wezenlijk - fchoone in de fchilderkunst, en of zulks zonder eene zedelijke bedoeling wel kon gedacht worden, en meerder laffe dingen van dien aart, moeten overflaan, en Dominé schottenius zoude eerst na verloop van een paar uuren , — of ook wel in 't geheel niet — gevonden hebben, 't welk hij nu reeds in hand neemt. Hij haalde naamelijk van achter eene Laétafel eenige gefchreeven bladen uit, waarmede hij zich in eenen leuningfloel plaatlle: dan naauwlijks had hij 'er iets van geleezen, of hij riep Mijnheer den Bailluw wauman toe: „ O, Vriend! hoortoeheens ,, wat ftaatkundig Huk ik hier gevonden heb." — ,, Welnu, wat dan? laat eens hooren!" — En Dominé schottenius las met een luide, verflaan» baare Hem het volgen de: aante kening van 't geen ik op de geheime order van den Heer van H * *, aan het Congres van de ver'óenigda Staaten van America moet voorjlellen. ,, Daar de Prefident Washington voorneemens „ is, zijnen post neêrteleggen: kunnen de verêe„ nigde Staaten van America niet beter en verftan» K „ diger  145 REIS VAN diger döen, dan — hem naar de maan te laaten „ loopen, en den Heer van H** tot haaren „ Koning te verkiezen. De Republikeinfche Staats gefteldheid is maar niets dan zotheid. Wat heeft dezelve den verëenigden Staaten, tot nog toe, voor voordeel toegebragt? ■ Niets, veelmeer hebben zij 'er veel nadeel door „ geleeden. Indien gij, Heeren! niet met blind- heid waart geflaagen geweest, gij zoudt zulks ,, zeiven reeds voorlang begreepen hebben: maar „ verheugt u, ik kom van verre over de zee bij „ u, om u de oogen te ligten. Men zegt wel: ,, onder den gezegenden invloed van de vrijheid en eene zachte Regeering is de Volks menigte „ in den tijd van weinige jaaren eenige milliöenen vermeerderd; — De Staat is met veele duizend „ akkers van het fchoonst bebouwde land verrijkt ., geworden - het is ongelooflijk, hoeveel de nijver„ heid heeft toegenoomen, hoe zeer de Koophan„ del is uitgebreid, hoe veel bloeijender de Kon„ ften en Weetenfchappen geworden zijn, en wat dies meer zij — doch dit alles is immers niet „ eens noemenswaardig, en doet, volgends de waa„ re denkbeelden van eene ftaatsgefreldheid hoe ge,, noemd niets af. Volgends deze denkbeelden be„ rust het waar geluk van eenen Staat in klinkende ,, munt en in een rijke fchatkist van den Regent — „ want de onderdaan moet vooral niet te veel met het geld klinken: hem moeten de zorgen van zijn ,, beroep handen vol werks geeven, opdat hij „ geen' tijd hebbe, om over de aangelegenheeden „ des  BIESTERBERG NAAR *** 147 ,^ des lands te redeneeren. — Maar hoe is het nu „ in dezen opzichte met u gefield, gij Heeren „ Amerikaaneu! Slegt! jammerlijk flegt! Hoe veele ,, Staatsfchulden hebt gij nog op den hals, en hoe ,, ongelukkig zijt gij derhalven nog (*), en hoe „ weinige hoop kunt gij hebben, om, zoo gij ,, niet de rampzalige republikeinfche ftaatgefteld- heid, hoe eer zo liever vaarwel zegt, en eenert „ Heer verkiest, ooit of' ooit uit dit ongeluk ver,, lost te worden! Verkiest dus eenen Koning, ,, en gij kunt, in dit geval , zo verre de zon „ fchijnt, geen beter, geen' meer koninglijken „ Koning vinden, dan den Heer van H**. Gij zuU u verwonderen , hoe rasch als dan al„ les van gedaante zal veranderen, hoe rasch alle uwe Staatsfchulden zullen betaald zijn, en Mijnheer de Koning daarteboven eenen ,, aanmerkelijken fchat aan geld in zijne kisten zal „ vergaderd hebben! Gij twijfelt, en zoudt „ gaarne willen weeten, hoe hij zulks toch zou ,, kun- (_*) Indien de Amerikaanen zich op Engeland ^zouden beroepen, het welk, na het fraai gepraat der Ministers, bij zijne verbaazendc fchnlden, en juist door deze li-hulden, zo gelukkig is; dan moet hun de oude waarheid: „dat de uiterton elkan„ der raaien onder het oog gebragt worden. Wel is waar, wanneer een ftaat het eerst zo verre gebragt heeft, dat deszelfs fchulden niet kunnen geteld, maar naar honderde ponden gewoogen moeten worden: dan rijst voorzeeker deszelfs geluk met het toeneemend duizend-tal der fchulden: dan zo verre zullen en kunnen de Heeren Amerikaanen het nimmer brengen; bij gevolg moeten zij hun geluk in de gevulde fchntkamer van hunnen Koning zoeken. K z  143 REIS VAN ,, kunnen aanleggen? O, dit is voor hem eene „ kleinigheid. Bij voorbeeld: hij laat van deonder- daanen, waaraan, gelijk reeds aangemerkt is, ,, niets gelegen is, of zij'er al of niet zijn, aan ande- re Mogendheeden in foldij óver; 40000 man aan „ Groot-Britanje; 10000 dito aan de Maratten; „ 10000 dito aan de Engelfche Oost-Indifche Com,,paguie; 10000 dito aan Holland, en dan ook ,, nog' omtrent 30000 dito aan verfcheiden duitfche ,, Regenten. Dit maakt netto 100000 man, en ,, wat denkt gij , welke fom dit voor u zal aan,, brengen; want van den geheelen Koophandel, ,, is toch de handel in menfchen-vleesch verre ,, weg de voordeeligfte. — Dat deze handel vol,, komen geoorloofd is, zullen de Doctores juris „ utriusque , die Mijnheer de Koning zal mede„ brengen, zo klaar, als dat de zon aan den he,, mei fchijnt, bewijzen, gelijk immers onlangs nog een vermaard ftaatkundig Rechtsgeleerde ,, bij ons, die anderszins de hoogheilige rechten „ van den Mensch overal met de grootfte ftout„ moedigheid fchijnt te verdeedigen, van alle be„ fchaafde flanden betuigd heef:, dat, ten einde ,, de van de doorluchtige Voorzaaten gemaakte „ fchulden te betalen, zelfs een duitsch Vorst „ zijne onderdaanen zeer wel , tegen goede beta,, ling op de flagtbank leveren kan. Het betalen ,, van fchulden is voorëerst uw geval, en zo doen,, de kunnen wij ons zeer wel bedienen van den „ ftoutmoedigen verdeediger van de rechten van ,, den mensch, die daarteboven, wanneer Mijn- „ hee:  BIESTERBERG NAAR *** 149 heer uw aanflaande Koning hem met een be„ hoorlijke jaarwedde in zijnen dienst gelieft te „ neemen, ongetwijfeld bereidvaardig zijn zal, om „ nog meerder Majefteits -rechten van dien aart „ uittevinden. — Vervolgends worden 'er onder„ fcheiden beftuuren ingevoerd ; en daar gij zeesi kerlijk geen voorwerpen hebt, die weeten, hoe „ deze voortreffelijke fchikking moet aangelegd en „ bediend worden, ten einde daarmede het hoogst„ mogelijke voordeel te doen — want op den Re„ publikeinfchen grond groeijen zodanige Genies „ niet — verzoekt men den K** van S** om „ een of twee fcheepsladingen van deze allernut„ tigfte lieden, en geeft hem, in allen gevalle , voor „ eiken bedienden, tot zodanige beftuuren ver„ eischt wordende, twee of drie Planters, het „ welk altoos een zeer voordeelige ruiling blijft. „ Dit zijn flegts eenigen van de bronnen, welke „ uw aanftaande Heer en Koning — want ik on,, derftelle, dat gij mijnen-wijzen voorflag met bei„ de handen begeerig zult aanneemen — door „ éénen toverflag van zijnen Koninglijken fcep„ ter, als uit een rots zal doen opwellen, en die „ geld en goud in overvloed — — Hier had een, waarfchijnelijk republikeinsch - gezinde muis , zodanig een bres in dit ftaatkundigdiplomatique blad van den geheimen Afgezant gemaakt , dat de geheele rest onleesbaar was' geworden, hoe veel moeite Dominé schottenius ook K 3 aan-  J5o REIS VAN aanwende. Mijnheer de Bailluw wauman oordeelde, dat dit een zaak was, welke wel oplettendheid verdiende, want dat de rekening zeer juist was, en dat wanneer men alle de Troupes, die in foldij van andere Mogendheeden zouden gegeeven worden, famentelde, zulks netto de fom van 100000 man bedroeg. Dominé schottenius fchudde het hoofd: en hij was begeerig te weeten , wie dit blad wel mogt verlooren hebben, het welk de vrije Staaten van Amerika in een Koningrijk zoude omkeeren. De knecht kwam binnen , om de tafel te bedienen. „ Wie, mijn „ Vriend ! is de laatfte geweest, zeide Dominé „, schottenius , die op deze Kamer gelogeerd ,, heeft?" — Het andwoord was: „ Sedert agt „ dagen niemand, maar de laatfte was zeker Heer , van Gr * *, die men zeide , dat een reis naar Amerika doen zoude." — Dan is die ongetwijfeld de gewigtige ftaatkundige Heer van Gr * *, dacht Dominé schottenius , en was zeer verblijd , rlen opfteller van het merkwaardige blad , met zo veel waarfchijnelijkheid, uitgevonden te hebben. Hij bergde het zelve zeer zorgvuldig in zijn Porte-feuille, naast de in den Deister ontworpen preêk, die zulk eenen aanzienelijken nabuur wel niet had kunnen verwachten. Inmiddels moeten onze geëerde Leezers het aan de zorgvuldigheid van Dominé schottenius dank weeten , dat wij in ftaat geweest zijn , om hun een getrouw affchrift van dit gewigtig papier medetedeeleu. „ Mea  BIE STËRBERG NAAR *** 160 haar gefprek. De Jager begon een ijsfelijk geraas te maaken, en men zag duidelijk, dat hij 'er op toegelegd had, om zijn' mede-fpeeler, die zeekerlijk tegen den fterkgeipierden Vent niet fcheen opgewasfen te zijn , een pak flagen te geeven. Dit getier wekte den goeden Pater op uit zijn gepeins, en maakte de Waardin , omdat haar man niet t'huis was , zo benaauwd, dat zij den Pater te kennen gaf, de Overheid om hulp te verzoeken. „ Dit zal, zeide de Pater, niet noodig zijn, lieve „ Vrouw! ik zal de rust wel fchielijk herfiellen." Met- deze woorden vervoegde hij zich bij den Jager, beftrafte hem met een liefderijke ernst over zijn gedrag , en beval hem, oogenblikkelijk bedaard te zijn. De Jager , die meer dan één glas te veel had gedronken, was woedend, dat de Pater zich met dezen twist bemoeide hij fprong op en wilde denzelven bij de kraag vatten, toen deze met veel bedaardheid, maar fnel gelijk de wind, hem onder den elleboog aan den arm greep, en — de groote kaerel ftond , als of hij op de plaats was vast gefpijkerd. Hij fchuimbekte van woede, doch alle zijne krachten, die hij infpande, om zich van den Pater los te maaken , waren vruchteloos. Want het fcheen den Geestelijken even zo weinig moeite te kosten hem vast te houden , alsof een groot mensch een kind vast houdt. Doch "in een oogenblik , dat deze het niet verwachtte, floeg de Jager de hand aan zijn jagtmes in zijnen gordel, 't welk hij trok, om den Pater daarmede te doorbooren,— L 5 De  17© REIS VAN De Waardin gaf eenen luiden gil, en onze Houtvester , die, gelijk wij weeten , in zulke gevallen altoos bij de hand was, fprong op; dan zijne hulp zou te laat gekomen zijn , om den Pater te redden, zoo het noodig ware geweest, maar het jagtmes lag in het oogenblik, dat het uitgehaald was, ook reeds op den vloer. Een enkele druk van 's Paters hand, verlamde den arm van zijn tegen* partij zodanig , dat het mes zijne vuist ontzonk. Deze meerderheid van flerkte bragt den Man eensllags tot bedaaren. Hij bad den Pater om hem los te laaten, en beloofde zich ftil te zullen houden. Deze, wiens gerust gelaat geduurende dit geheel bedrijf, niet het minfte veranderd was, zeide: hij had wel gewenscht, dat verftand en goede zeden dat gene bij hem hadden mogeu uitwerken, 't welk nu het geweld van hem verkreeg, dat dit eigenlijk voor redenlooze dieren behoorde, en hij hoopte, dat hij in 't vervolg zijne fterkte niet als een beroep behoefde aantemerken , om een' minder Herken te mishandelen: want, lieve Vriend! zeide hij , wanneer ik zo dacht als gij , wat zou 'er thands van uwe beenderen geworden zijn? — De Jager was befchaamd, beloofde zijn geheel leven aan den Pater en zijne les te denken, en vervoegde zich wederom bij zijne medefpeelers. De Pater ontdekte de nog aanhoudende verlegenheid van de Waardin. „ Gij zijt om mij be- naauwd geweest „ lieve Vrouw ! zeide hij, het „ doet mij indedaad zeer leed ; en evenwel hoe „ aangenaam is elke deelneeming van goede men- fchen,  BIESTERBERG NAAR *** i~i ,, fchen, voor liet hart van een ongelnkkigen! '***» De Waardin kuschte met eenen kinderlijken eerbied de hand van den Pater, en ging met een' doek voor de oogen de Kamer uit. Onze. Houtvester zou zich gaarne met den Man in gefprek ingelaaten hebben , om wat meer van hem en zijne lotgevallen te verneemen: doch vóór zich daartoe een gepaste gelegenheid aanbood, werd de Pater buiten geroepen. — Zo wij dezen belangrijken Man, in 't vervolg van deze waare Gefchiedenis, nog eens weder zien , dan zal hij ons niet ontfnappen, maar wij zullen het wel zo verre weeten te brengen , dat hij de nieuwsgierigheid, welke hij bij ons heeft gaande gemaakt, moet bevredigen. Kort daarna, brak ook onze Houtvester met zijn gezelfchap op. Door Hildesheim ging men niet, 't welk onzen doornbosch ook zeer lief was; maar men floeg den weg naar Ochterfen in, alwaar men vernachtte. Voor den Houtvester werd een eigen bed gefpreid, en zijne Geleiders beflooten, bij beurten de wacht te houden. Het was wel omtrent middernacht , toen de Houtvester van een gedruis ontwaakte. Hij fliep in een vertrek nnast een groote Kamer, en'had, 't geen hij zeer we! wist , de deur van de Kamer toegegrendeld. Hij was dus zeer verbaast, iemand in 't vertrek te hooren wandelen. De deur van de Kamer ftond open, en de maan fcheen door de venfters. Hij zag derwaards, en ziet, een lange wiite vrouwelijke gedaante wandelde, . bij  172 REIS VAN bij het maanlicht, de kamer op en neêr. De Houtvester was een onverfchrokken Man, doch van het geloof aan fpooken was zijn hart niet volkomen vrij, en het is niet zeldzaam, dat bijna alle de Jagers en Houtvesters van dit geloof pleegen befmet te zijn. Maar nu kan, voor het overige, een Man , al is hij nog zo onverfchrokken, zonder dat hem zulks tot fchande verftrekt , min of meer voor fpooken vreezen : want de onverfchrokkenheid is gegrond op het gevoel van kracht, waarmede men het gevaar meent te kunnen tarten. Maar welke menfchelijke kracht is beftand tegen geesten en lpooken, wier manier van werken men in 't geheel niet kent; men kan 'er immers met de fcheri.fte degenkling door heen houwen, zonder dat zij hun gelaat in het minfte veranderen, in tegendeel zij behoeven flegts aanteblaazen , om alle uwe leden te verlammen , waarvan alle minnen u een reeks ontegenzeggelijke voorbeelden zullen vertellen. Wij gelooven derhalven, zonder de eer van onzen Houtvester te krenken, te mogen onderftellen, dat hij, zo dikwijls de witte vrouwelijke gedaante de geopende Kamerdeur voorbij zweefde, te moê was, alsof men koud water over zijn geheel lighaam goote, de hairen reezen hem te berge, toen dezelve zich in de Kamerdeur plaatfte, en eenen tijdlang op zijn bed Haarde , maar toen nu deze gedaante naar hem toe zweefde , drong het benaauwde zweet in zwaare druppelen alle de zweet gaten van zijn lighaam uit, en zonder het zelf te weeten, drukte hij zich digt aan den muur, aan wel-  BIESTERBERG NAAR **• 17$ welken zijn bed ftond, om den afftand tusfchen hem en den vrouwelijken geest zo groot te maaken, als mogelijk was. Maar 0! o! de geest floeg den deken op, en oogenblikkelijk lag hij aan de zijde van onzen Houtvester. Gij zult toch wel willen bekennen, waarde Leezers ! dat het geval, waarin onze Houtvester zich bevond, zeer netelig was. Hij twijfelde geen oogenblik, of de zaak kon nooit of nimmer regt toegaan, en hoe veel zou hij niet hebben willen geeven , zoo hij het bed uit had kunnen komen. Maar dit bed was na de oude kunst gemaakt, aan het hoofd- en voeten-einde van zwaare planken voorzien, en daar hetzelve, gelijk wij reeds weeten , aan de eene zijde digt aan den muur ftond; moest onze braave Houtvester, wilde hij het bed uitklimmen, over zijne bedgenoote heenftappen. Doch denkt eens, Leezers! over den, de Hemel behoede ons! levendigen Duivel zeiven heen ftappen. — Wie zou zulks durven beftaan? Wij kunnen 'er onzen Houtvester niet in verdenken, dat hij, vooral in het middernachts-uur, geen moeds genoeg daartoe had. Hij lag, met het benaauwde zweet bedekt, en aan den muur gedrukt, wel een goed uur, 't welk hem een eeuwigheid toefcheen, als een muis zo ftil, en vreesde elk oogenblik , dat de Hellevorst, die, wie weet het, immers wel in zijne bedgenoote fteeken kon , de hoogvorftelijke klaauwen in zijn vleesch mogt flaan — maar ziet, hij hoorde een nabuurige klok één liaan , en onze Houtvester gleedt  174 REIS VAN glecdt, als bet ware, een moolenfteen van zijn hart: want nu moesten immers, gelijk alle de minnen en bakers zeer goed weeten, de geesten, die een klein vermaak op deze waereld genoomen hadden, naar bunn' verblijfplaats terug keereu. Onze Houtvester wachtte al op deze uitkomst: doch het vrouwelijke fpook fcheen zich aan de oude gewoonte niet zeer te binden, en bleef gerust liggen. Inmiddels had de klokkeflag van één den Houtvester reeds wat meerder moeds ingeboezemd, waarbij ook nog kwam, dat hij zich, langer dan een uur, in zulk eene nabijheid bij het fpook had bevonden, zonder dat hetzelve blijken had gegeeven van hem aan het lighaam of de ziel te willen befchadigen. Het is ongelooflijk hoe veel de gewoonte doet. Wij, fchrijver dezes , zijn overtuigd, dat wij onbefchroomd en gemeenzaam met de Duivelen zouden verkeeren , zoo zij altoos zichtbaar onder ons woonden, zo gelijk wij dagelijksch met menfchen verkeeren, van welken wij weeten, dat de Satan in hun woont, en menig Man met zulk eenen draak zelfs alle avonden te bed gaat en zijne zes of zeven uuren gerust flaapt. Alleenlijk dit, dat de duivels zo zeldzaam verfchijnen, is de oorzaak van de vrees voor hen, welke de menfchenkinderen bijblijft, en het is dus een waare duivelfche ftaatkunde, dat zij zich zo zeldzaam laaten zien. Onze Houtvester ondervond bij zich-zeiven de waarheid van deze onze diep doorgedachte aanmerking: de hairen zonken allengs wederom neêr op  19* REIS VAN „ gaat hij den Kelder uit en —— kom" niet terug; „ Ten minften een vol uur had ik de weêrga^fche „ gaten toegehouden; de kaerel is naar de maan, „ en het gelag van vijf - en - dertig gulden is mede „ naar den -drommel. Maar gij moest dien fchob„ bejak gezien hebben, hoe flaatig hij in zijn „ voorkomen was. De droes zou niet hebben ,. kunnen vermoeden, dat 'er zulk een Gaauvvdief achter zat." Hier fchoot den Houtvester eensflags de Heer spitsmond in de gedachten, denwelken hij in den kelder te B * * gezien had. „ Was de VVijnkoo3, per niet een lang, fchraal Man ? Was hij niet „ wat bruin in 't gezicht. Droeg hij niet een' fij3, nen donkerblaauwen rok , ondergoed van paarl„ kleur en ffijve laarfen met zilveren fpooren? " „ Recht zo! waar hebt gij den Jakhals ontmoet !"Hierop verhaalde de Houtvester den Machtigen Herbergier welke woorden tusfchen den gefchetsten Heer spitsmond en den Heer Burgemeester in B ** gewisfeld waren. De Heer knolle krabde, zulks verneemende, in een grappige houding achter de ooren. „ Knolke ! Knolke ! gij zijt deerlijk „ bedroogen, waarachtig! Laat nu eens iemand „ den houten ezel in B * * voeder geeven! Doch „ wacht maar, ik zal het u, zo waar als ik knolle ben, wel betaald zetten!" - ,, Wel, „ wat zegt gij, zeide onze Houtvester al mees- muilende, wie drommel kan een houten ezel voe„ der geeven?" „ Ik, ik, Vriend! en ook water. Ik zal u de geheele ezels-historie ver- ,, haa-  BIESTERBERG NAAR *<*• ,95 haaien, het is geen kleine troost voor mij, dat a, deze pots mij niet op conto, maar bij afreeke„ ning gebakken is. . „ Niet lang geleeden hebben eenige Keizerlijke „ Soldaaten in B * * in kwartier gelegen. De Of„ ficiers waren op zekeren avond in den Stads„ kelder. De Heeren Burgemeesters, die hunne „ tong nu en dan 'ook gaarne bevogtigen, waren 'er ook. Men dronk een fiyf glas wijn en werd eindelijk vrolijk. De Heeren Burgemeesters be,, tuigden te wenfchen, een glaasjen van broeder„ lijke vriendfchap met de Officieren te leegen. „ Deze verheugden zich, zo het fcheen zeer over „ de eer, welke hun aangeboden werd: maar zei„ den zij, een broederlijke vriendfchap met Officieren kan niet, dan op den houten ezel gedronken worden. Terftond waren de hoogwijze „ Heeren gereed, .om deze plegtigheid waartenee» „ men. Het was middernacht. Niemand zou dit ezel- ,, rijden zien. In 't kort, men neemt een „ ladder en plaatst dezelve aan den ezel. Weest „ maar zo goed en klimt op, zeiden de Officiers, „ alsof zij aan de Heeren Burgemeesters ook hier „ den voorrang wilden geeven. Deze klommen op, en zo als zij op den ezel zaten, trok„ ken de Spotvogels van Officiers de ladder „ weg, wenschten de Heeren Burgemees„ fters een vermaakelijk ezel-rijden en gingen „ heen: gelukkig moesten de hoogwijze Heeren „ op den ezel blijven zitten tot den lichten dag „ toe. — De geheele Burgerij geraakte daarover Na „ aan  196 REIS VAN „ aan het morren, en begeerde deze ezelruiters „ niet langer tot Burgemeesters te hebben. „ Toen mi] dit geval verhaald werd, ipande ilc mijnen ezel voor een kleine Kar, belaaden met eenige fchooven erweten , en reed daarmede „ naar B** op de markt. Deze fchooven legde „ ik bedachtzaam om den houten ezel heen, „ haalde een' emmer met water uit de pomp, en „ zettede denzelven voor hem neêr. Welrasch ver„ gaderde een groote menigte menfchen, jong en ,, oud, bij den welbekenden grappenmaaker knolle , en eindelijk kwamen 'er de Heeren van den „ Raad mede bij. Dit ziende trad ik, met een „ zeer deftig gelaat, voor den ezel, en fprak hem „ aan met de volgende woorden, gij zijt immers wel een regte arme ezel; berijden kunnen zij U „ wel, maar geen mensch geeft u wat te eeteu „ en te drinken. Had een ander on- „ derfbaan, zulks te doen, hij zou met een „ goed pak flagen beloond zijn geworden; doch „ knolle dorst wel zo iets waagen. Men „ heeft 't hem liever op zijne hem eigen ma„ nier willen betaald zetten, gelijk nu ook gebeurd is: want het is zo klaar als de zon aan „ den hemel, dat de Heeren Burgemeesters in „ B * * mij de geheele pots gebakken hebben, en dat dit alles alleenlijk is veroorzaakt door de broederlijke zorgvuldigheid, welke ik voor den „ houten ezel in B** betoond heb. Doch wacht „ maar, zij zullen het niet vergeefsch gedaan heb* „ ben." — Hier eindigde de kluchtige Herbergier zijn  BIESTERBERG NAAR *** 197 zijn verhaal, en zowel de gebeurtenis als de verteller vermaakten onzen Houtvester niet weinig, terwijl hij zijn pijpjen daarbij rookte. Nu traden 'er eenige boeren binnen , die het noodig oordeelden, hunne lighaamen na een' vermoeijenden arbeid, met eenige borrels van vaderlandfchen drank , wederom in hun element te verplaatfen. De Vrouw van den Herbergier was met de fchoolmeesters vrouw gegaan, ten einde een in den voorigen nacht ter waereld gekomen ezels veulen, te bezichtigen. Eindelijk kwam zij t' huis. Zij was een lang, fterk Vrouwsperfoon, welker heerichappij over haaren Man in beide haare oogen te leezen was. — „ steven, riep zij, mijn teerbeminde ezel, waar is hij?" — ,, Daar zit hij immers achter de kachel." zeide een boer in zijne eenvoudigheid , en wees op den Hospes. Een goede klap met de vlakke hand der Herbergierfter beündwoordde zijn vraag. „Wat! fchreeuwde zij, zo „ een fchelmwil mijn' lieven man tot een' ezel maa„ ken? Mijn' besten man — mijn' steven?" en op dien toon fprak zij nog eenen tijdlang voort, en 'er zou nog geen einde aan geweest zijn zoo niet de ftroom van bloed, welken de Herbergierfier uit den neus van den boer gelokt had, denzelven in de noodzaakelijkheid had gebragt, de kamer uit te loopen. „ Ach , steven ! gij zoudt eens zien , wat mijn „ Alexander — maar waar is hij, ik moet hem „ aanltonds eens wat ftreelen en de buik vol „ haver geeven." Ongelukkig was Ahxander N 3 niet  ïpS REIS VAN riet t' huis maar bragt een' zak met gar«r naat den molen. Wat dus den dapperen Alexander toegedacht was, kreeg, behalven de buik vol haver, de niet zo dappere steven. Zij ging bij hem, ftreelde hem vriendelijk, en zeide: „ gij hebt u toch wel niet moeijelijk gemaakt, „ Man lief! over den lompert? Maar ik meen hem „ betaald te hebben. Neen, op mijnen lieven Man „ laat ik niets zitten. Wie mij den neus af. „ fnijdt, die fchendt mijn aangezicht. Maar waar „ is de Wijnkooper?" — De lieve steven verbleekte bij deze vraag , en deed alsof hij het niet hoorde. - ,, Hoort gij 't, steven! fchreeuw,, de zij, waar is de Wijnkooper?" - „ Hij is — „ hij is vertrokken" — Waar hebt gij dan het geld?" — Mijnheer de Herbergier ftond op, om de kamer uitteloopen. Doch het zachtmoedig Vrouwtjen fchoot toe en hield hem bij een oor vast. „ Hier, fchreeuwde zij, waar hebt gij de „ penningen?" „ Welnu, lieve antje ! de „ Wijnkooper heeft nog niet betaald, maar hij komt weêröm." — „ Dat u de drommel haal', gij hebt hem laaten loopen, en het gelag van „ vijf en dertig Guldens is mede naar de maan." Ogenblikkelijk viel zij op haaren allerliefften steven aan, op welken zij niets wilde laaten zitten, vattede hem bij 't hair, en het kwam tot een gevecht tusfchen deze tedere echtgenooten, waarvan men voorzien kon , dat het niet zeer voordeelig voor de manlijke helft zoude afloopcn. Onze Houtvester, die eenige genegenheid voor den  'BIESTERBERG NAAR *** 199 den grappigen Man had opgevat, en die, gelijk wij reeds weeten, altoos gereed was, de lijdende partij te helpen, waarbij mogelijk nog kwam, dat hij hier de rechten van het geheele mannelijk geflacht, 't welk door vrouw antje zo zeer mishandeld werdt, meende te moeten handhaaven, trachtte het zwakke fchaap van de klaauwen van deze Hyena lostemaaken. Doch Vrouw antje nam zulks zo kwalijk, dat zij wel haaren Man losliet, die met achterlaating van zijne gewolkte muts de deur uitvluchtte, maar op onzen Houtvester zeiven aanviel, en terwijl deze zulk eenen aanval niet verwachte, hem met haare vingers den linkerwang zodanig flreelde, dat uit de vijf vooren, welke haare nagels daarop gemaakt hadden, het bloed flroomsgewijs neêrliep. Onze Houtvester vergat in dit oogenblik, dat zijn tegenpartij een vrouw was, en gaf haar . eenen (lag aan het hoofd, dat zij op den grond viel: doch op het zelfde oogenblik kreeg hij ook zelf van een' man met een ronde paruik een fierken flag op den rug, verzeld met de woorden: „ Schobbert! wat „ beweegt u, mijne lieve en waarde buurvrouw „ zo te Haan ? u zal toch" — Hij had geen' tijd van meer te zeggen, want de Houtvester, wiens bloed nu kookte, wierp den Heer buurman tegen den grond. Deze fchreeuwde, wat hij fchreeuwen kon : „ Menfchen helpt: menfchen helpt.' — terwijl hij op handen en voeten langs den vloer „ kroop. Wat! een fatfoenlijk Man, zo te beN 4 „ ban-  REIS VAN }, handelen! Wat zal, wat moet daarvan wor„ den?" — Op deze leus van den Koster, want dit was de man met de paruik, gingen een paar boeren kloekmoedig op den vijand los, zo dat onze Houtvester zeer flegt daarbij zoude gevaaren zijn, — te meer nog, daar de Koster die voor het overige verdandig genoeg was om onder de bank te blijven liggen, de boeren ophitste, om geen pardon te geeven — zo niet zijne geleiders gedacht hadden aan het bevel van hunnen gedrengen Bailluw , om hem welbewaard naar Quedüngburg te brengen. Zulks konden zij niet doen, wanneer men hem in de herberg te B** armen en beenen aan (lukken doeg. Zij fchooten derhalven toe, en bragten welhaast de weegfchaal wederom in het evenwigt, en vervolgends deeden zij dezelve ten voordeele van den Houtvester zinken, die nu terftond zijne hulptroupen van den vijand verder te vervolgen wederhield, en voldaan was, toen de vijand achter de tafel terug trok. Met den koster kwam het tot eene kapitulatie; deze verzocht om een' vrijen aftogt, die hem ook door den braaven Houtvester edelmoediglijk verleend werd. De grappige Herbergier, die geduurende het gevecht buiten voor het venlier gedaan, alles aangezien, en hartelijk gelagchen had, kwana ook wederom binnen, te meer, omdat de zachtmoe'dige Vrouw antje weg, en niemand wist, waar zij gedooven of gevloogen was. Onze Houtvester wisch-  BIESTERBERG NAAR *** 2C$ den aap verdiende ongelooflijk veel geld. Doch. ongelukkig kwam ook een van de Lieden, die her bovengenoemde geheim bezitten , mede aan. het tooneel. Hij zag den aap, die de fluit allerliefst blies. Laat ik, dacht hij bij zich zeiven, eens zien, wat 'er van de zaak is. „ De aap blijft „•toch altijd een aap." - en oogenblikkelijk wierp hij een handvol nooten op het tooneel. Daar lag de fluit , en de aap liep op de nooten af; maar de muziek bleef aanhouden. Deze muziek werd naamelijk gemaakt door een' fluitfpeeler, die achter het fcherm ftond, en men had den aap alleen geleerd, om de fluit aan den mond te houden , en de vingers te roeren, even alsof hij fpeelde. Zo is het insgelijks met den mensch gelegen , en dit middel gaat, mutatis mutandis, juist zo zeeker als met den aap, gelijk ieder ondervinden zal, die 'er met overleg gebruik van maakt. Geen Mensch is 'er, die niet ook zijne noot heeft, waarop hij, wanneer men hem dezelve onverwachts toewerpt, fchielijk afloopt, en het vinger-roeren vergeet. - Onze Houtvester onderwierp zich, zo goed hij kon, aan zijn noodlot, vleidde zich neder, en wij weeten reeds, hoe goed hij flaapen kon, — hij zou wel rasch in een zoete fluimering weggezonken zijn, zoo hem niet een geweldig fchelden ea raazen, aan het venfter waaruit hij op het voorplein van den Bailluw zien kon , getrokken hadde. Het was Mijnheer de Bailluw zelf, die een Man, welke een' Smit fcheen te weezen, met de grootfte onbeleefdheid en in de lompfte uitdrukkingen, uit- maakte  Sla REIS VAN gingen is, waarvan een groote menigte in de be» fchaafde waereld plaats hebben , maar op zeer goede gronden fteunt, nu zo geheel uit het oog hebt kunnen verliezen? waarlijk het kon 'er niet door!— In een woord: onze oude Heer trok met geweld de deur open, En ge raadt onmogelijk, Leezer, welk verrasfchend tooneel zig aan zijn oog opdeedt. Hij zag Domine's wederhelft op de knie van den Bailluw zitten, terwijl haar Echtgenoot buiten het dorp bij een ziek mensch was geroepen , en de Dienstboden in een' eenigzins afgelegen tuin werkten. De verwarring van beiden was onbefchrijflijk , toen zij den ouden doornbosch ontdekten. De Vrouw van Dominé vluchtte in het naast gelegen vertrek, werwaards de Bailuw haar wilde volgen. Doch onze doornbosch hield hem tegen eu fprak hem aan : Ik wenschte Mijnheer den Bailluw over een zeer dringende aangele„ genheid een oogenblik te fpreeken." Hij hield derhalven ftand, en uit beleefdheid, als ook uit medelijden met 's Bailluw's verwarring, floeg de oude Heer een wandeling in den Tuin voor. Hier gaf hij den edelen man van de Juflitie, die in het geval, waarin hij was, gaarne alles geloofde, te kennen, dat de man, welke hij als een misdaadiger naar Quedlingburg gezonden had, zeekerlijk de Houtvester doornbosch uit Biesterberg en zijn Broeder was. Hij deed hem eenige fchampere verwijtingen wegens den onberaaden ftap in deze zaak gedaan, en dreigde ter plaatfe, waar het behoorde kennis daarvan te geeven. De Bailluw gaf goede woor-  BIESTERBERG NAAR *** 213 woorden, en ontfchuldigde zich met de ongelukkige gelijkheid van den Houtvester met den, in Quedlingburg ontfnapten misdaadiger, tevens verzocht hij hem, de zaak te fmooren. De oude Heer fnelde naar de herberg terug met het voorneemen, om zijnen Broeder terftond te volgen. Dan daar zijn Koetfier hem aan het verftand bragt, dat de paarden het niet zouden kunnen goedmaaken, zo men dezelven geen tijd' gunde, hun voeder behoorlijk te verteeren: kon hij niet vóór 's avonds ten vijf uuren vertrekken. Hij volgde overal het voetfpeur van zijnen Broeder, en kwam, den volgenden dag laat, eerst in het Dorp, alwaar het fchrikkelijk gevecht zijnen Broeder had vermaard gemaakt, en vernam, dat dezelve ter belooning van zijne dapperheid tot den volgenden Saterdag te S** in de gevangenis moest blijven. Den volgenden morgen bevond hij zich niet alte wel, zo dat hij laater, dan hij gedacht had, zijne reis kon vervolgen. Even buiten S** ontmoetende hem een zindelijk gekleede Vrouw. Hij vroeg haar, waar mijnheer de Bailluw woonde? . „ Ik kom 'er zo van daan." — „ Hebt gij niet „ gehoord van de Arreftanten, die gisteren in de ,, gevangenis gezet zijn, een van dezelven is mijn M Broeder?" _ „ Ja wel> maar zij 2ijn ukg(> „ brooken, niemand weet waar ze beland zijn!" Maar dit was immers niet waar; zeekerlijk was het niet waar: doch de wraak fpreekt nooit de waarheid. De Vrouw, die onzen ouden Heer dit verkeerd bericht gaf, was geene andere, dan ^ 3 Vrouw  214 REIS VAN BIESTERBERG NAAR *** Vrouw antje, die het met veel bidden en fmeeken zo verre had weeten te brengen, dat zij haare zaak met geld kon afdoen. Zij keerde dus tot haaren Egtgenoot terug, doch de gal kookte nog in haar hart over onzen doornbosch en zijne geleiders. Daar nu de voornaame Heer in den fraaijen wagen haar zeide, dat de ééne Arrestant zijn Broeder was: vreesde zij, niet zonder reden, dat dezelve zijnen Broeder uit de gevangenis vrij koopen zoude , waarin hij zo oogenblikkelijk was opgeflooten. Zij nam dan maar fchielijk toevlucht tot een' leugen, die hem wederhouden zoude, deswegens eenige moeite te doen, en indedaad Haagde zij daarin naar wensch; want de oude doorn* bosch wilde nu , daar hij geloofde , dat zijn Broeder uit de gevangenis ontfnapt was, wegens dit geval geen water meer vuil maaken. Hij onderftelde, dat dezelve den naasten weg naar *** zou ingeüaagen zijn, en op dezen weg hoopte hij hem nog aantetreffen. Hij hield flegts bij eenen fmits-winkel ftil, om een kleinigheid aan zijn rijdtuig te laaten verbeteren, vond in de fmederij, tot wederzijdfche vreugde een' ouden bekende, en vervolgde zijne reis over Gittelde enz. tot naar *** — en hiermede eindigen wij dit uitgebreide, doch, 't geen wij, zonder alle ijdele waanwijsheid , zo eigen aan fchrijvers van boeken, meenen te kunnen zeggen, verrukkelijke Hoofdftuk.         7-2 fSty ftJL/oé 4 3t §1 VERVOLG o p DE REIS naar BRUNSW1JK, door DEN VRIJHEER VAN K N I G G E, behelzende:. Een Reis van den Bailluw wadman, Houtvester doornbosch en Dominé schottknius , van Biesterberg naar * * *, ter bijwooning eener Doopplegtigheid. uit de nagelaaten papieren van wijlen BEN V R ij HEER VAN K. N i Q G E , in orde gebragt en uitgegeeven DOOR ZIJW GE WEEZEN BEDIENDEN» uit het Hoogduitsch. Gedrukt voor Rekening van den Vertaalden te bekomen: Te Amjlerdam bij J. van den Burgh en Zoon, te Haarlem bij F. Bohn, te Rotterdam bij D. Vis, C. van den Dries en verder alom.  Tl^  O P D R A G T aan de SCHIM van mijnen heer ZALIGER GEDACHTENIS. lieve, goede , zalige heer t T J-k kan mi] regt levendig voor den geest hengen , hoe Gij thands in de Elifeefe velden, onder de lommer van nimmer ontbladerende palmen zit. , vit welker kruinen een aangenaame koelte op uw, hier in de ondermaanfche waereld, door zo menige brandende zorg , gekweld hoofd nederwaait, en hoe nu één van de genen, die U van hier dagelijks volgen, voor U treedt, en na U allerlei nieuws van deze altoos door damp en nevel gedrukte Planeet verhaald te hebben , 'er eindelijk nog hij voegt: maar weet Gij ook, dat Uw geweezen Bediende lucas veit een Boek heeft uitgegeeven. De glimplagch van een' Engel, die op de bedrijf ven der Menfchenkinderen nederziet, verfraait èif deze woorden Uwe thands niet meer uitgeteerde en rer-  n O P D R A G T, verbleekte wang: $ Mijn braave lucas een Boek „ uitgegeeven? Ik kan het niet gelooven!" Vervolgends verhaalt de nieuwe Aankomeling U breedvoerig: dat de goede lucas eetien langen tijd wegens het verlies, van zijnen Heer is troostloos geweest; dat hij zich dikwijls voor zijn fier/bed geplaatst , het behangfel toegehaald en zich met de verbeelding, als'óf zijn Heer wezenlijk nog in het bed lage, en hij over zijnen paap moest waaken, getracht heeft zich op een aangenaame wijze ts verfchalken; dat hij den geërfden voorraad van zijne nagelaaten papieren bijeengepakt, de pen opgevat heeft, waarmede zijn veelgeliefde Heer nog de laatfte letters op het papier gebragt had , dezelve in den nog niet uitgedroogden inktkooker gedoopt, en eenen geruimen tijd niet in flaat geweest is, iets anders te fchrijven, dan: „ Ach, mijn goe-. „ de , zalige Heer!'''' dat hij daarop alle de Boekjens, welke dezelve gefekreeven heeft, van nieuws, als'óf hij ze voor de eerfte maal laze, met de grootjle belangneeming doorgeleezen, en met de Reis naar Brunswijk geëindigd had, en hem eensflags in het hoofd gekomen was: „ zodanig Boek,, jen zal ik ook eens fabriceeren!" en dat dit voor-  O P D R A G T. tIt voornemen door het -famenftellen van «»■ Vervolg # naam daar door niets leed. Doch een paar maaien zoude ik bijna betrapt zijn geworden. — In H * * woonde een oud Predikant, die een fchoone Dochter had. Ook deze had ik weeten te verleiden en de vergunning van haar te verkrijgen, om haar een nacht-bezoek, door het venster in haar (kapkamer, te mogen geeven. Vermids de flaapkamer van den ouden Man vóór de haare was , zag ik anders geen' kans om bij haar te komen. Onze affpraak was, dat ik, door middel van eene ladder, zoude klimmen aan haar venfter , 't welk zij mij dan wel openen zoude. Doch, ongelukkig, kwam ik aan het venfter van den ouden Heer en tikte op het glas. Met venfter werd geopend, doch tot mijn grootfte ipijt, kwam het hoofd van den ouden Predikant te voorfchijn, terwijl hij, een mensch op de ladder ontdekkende, met een vreesfelijke item riep : wie is daar ? Zonder in 't minfie mijne bedaardheid te verliezen, zeide ik, op eenen gemaatigden toon : „Ik wilde u maar komen „ zeggen dat uw huis in brand Haat, de vlam is ,, reeds aan uw tweede verdieping." De oude man ftond eenen tijd lang, fpraakloos , riep vervolgends zijne dochter, en ik — klom op mijn gemak de ladder af, en ging, zonder gekend te zijn, heen. — Op een' anderen tijd maakte ik 't nog veel doller: zekere adelijke Dame, woonende twee uuren van H * * was van voorneemen een jong Meisjen uit de laatstgenoemde plaats, als tweede kamenier bij zich te neemen , het welk haar door een vriendin was aanbevoolen. Ik had haare eerfte C 4 ka-  BIESTERBERG NAAR *** 45 Ik behoefde, ik kon ook niet andwoorden. Alle mijne leden beefden, mijn domme oogöpflag bad om vergiffenis. — „ Of ik u vergeeven heb", zei„ de zij, zulks kunt gij zelf begrijpen uit 't geen „ 'er tot, hier toe, is voorgevallen. Doch wat kan „ mijne vergiffenis u baaten , zoo gij u niet ver„ beetert! Wat had 'er bij zo veele voorrechten „ van lighaam en verftand niet van u kunne» „ worden? Ja wat kan 'er nog van u wor« „ den, zoo gij, van nu af, het regt gebruik daar „ van wilt maaken ! Belooft gij mij dit, giulia„ no!" Ik viel voor haar op de knie en beloofde met betuigingen en traanen, van dit oogenblik af, een geheel ander mensch te zullen worden. Zij deed mij naast haar zitten en gaf mij zulk een aandoenelijke waare fchets van het geluk , waar mede de deugd en braafheid haare eerbiedigere beloont, maar ook een zo vreesfelijke befchrijving van de ellende en het jammer, welke de wisfe gevolgen der ondeugd zijn, . dat ik wezenlijk het, in dit oogenblik , oprecht befluit, in mij ontwaarde, om de vermaaningen van dezen Engel te volgen en mijn geheel overig leven aan de ftrengfte waarneeming van mijne pligten toetewijën. Zij las dit voorneem en in mijnen vuurigen , vasten oogöpflag, op mijne gloeijende wangen. — „Nu, „ zeide zij , dit befluit mag de hemel zegenen \ „ en zoo 'er eens een befluiteloosheid op volgen „ zou, befchouw dan dezen ring - zij trok eenen „ fraaijen ring van den vinger, en gaf mij den- n zei-  BIESTERBERG NAAR *** 47 a?s een flag met de toverroede — alle mijne goede gevoelens en voorneemens waren eensflags vernietigd. Hanna. Neem het toch niet kwalijk, dat ik u gefioord heb. Ik. In 't minfte niet, lieve hanna ! Hanna. O, gij fpeelt ook zo voortreffelijk ea zoetvloeijend ; men moet wel genegenheid voor u hebben, en vooral wanneer men u daarbij in het groote blaauwe oog ziet ; _ ik heb u gisteren wel een uur lang aangezien, en eindelijk werd ik zo benaauwd, zo benaauwd, dat ik maar moest heen gaan. Hanna's wang gloeide bij deze woorden, haar betraand oog ontmoetede het mijne, 't weik ontvlamde , en fnellijk op haaren golvenden boezem neerviel; ik moet gaan , zeide zij, met een beevende Item , doch ik floot het fchoone Meisjen vuurig in mijne armen, en trok hetzelve met weinig moeite neder in het gras; ik werd Hout, dringend , onfluimig , hanna teder en zwak — de Befcherm - engel van haar onfchuld was onvlooden. Welaan, gij kenners van het vrouwelijk hart! verklaart het ons, zo gij kunt, hoe een Meisjen[ 't welk haare deugd, nog zoo kort geleeden, tegen de vermomde kamenier zo dapper verdeedigde , thands de neêrlaag van dezelve genoegzaam fcheen te zoeken. — Gij verflomt? Welnu, dan zal de groote Menfchenkenner sterne het u zeggen. Hebt gij in zijn boek onder den tijtel van: Je Koran  4» REIS VAN ran, niet wel geleezen , dat een Meisjen haare onfchuld verloor, om dat zij haaren Vader bij het vervaardigen van hartslederen mans broeken helpen moest. — Dit maakte toevallig haare verbeeldingskracht gaande, en — 6, dat zulks toch beter, dan tot hier toe gefchied is, behartigd mogt worden ! — dit fpel der verbeeldingskracht is 't meestal, 't welk de onfchuld ten grave leidt, en de waare verleider is eigenlijk de gene , die dit (pel eerst aan den gang helpt. Indien dit behoorlijk overdacht werd , dan zouden de Mansperfoonen waarlijk wat voorzichtiger weezen, en niet door geestige dubbelzinnigheeden, zedenlooze boert of wulpfche gebaarden , de vonken van wellust in jonge gemoederen werpen , en dan zou ook de dans, welke , van deze zijde befchouwd , zeer gevaarlijk is, 't geen nog van niemand naar behooren is overdacht en ten toon gefpreid, van geen' Vader , die zijn kind bemint, geduld worden. — De goede hanna was in de daad onfchuldig gebleeven tot den tijd toe, dat giuliano tot de gedachten verviel, om , als een Meisjen verkleed, in haar bed te fluipen. Een wezenlijk onfchuldig Meisjen bezwijkt nooit onder den eerden aanval; daar voor heeft de Natuur zorg gedraagen. Dus moest giuliano destijds het haazepad kiezen. Doch dat een Mansperfoon zo nabij de fchoone hanna geweest was, had zekere, tot hier toe haar onbekende, beelden in haare verbeeldingskracht gebragt , waar door zekere verwarde denkbeelden, een duister voorgevoel en wenfchen in haar waren ge-  BIESTERBERG NAAR *** 49 gewekt geworden, waar van zij zich nu volHrekt niet meer kon ontdoen,en haare opgewekte nieuwsgierigheid Helde haar altoos de gevaarlijke vraag voor: wel nu wat dan? welker beandwoording zijlang met fchaamte trachtte te ontduiken. Dan dit half duistere van haare geheime wenfchen, en de nieuwheid van dezelven onderhield het fpel van haare verbeeldingskracht in des te meerder werkzaamheid , en maakte eenen des te fterkeren indruk op haare zinlijkheid. — De wapenen der deugd waren onbruikbaar gemaakt, en 'er was ilegts één aanval noodig, om ze haar geheellijk uit de handen te wringen gelijk dan ook helaas! in het En- gelsch bosch bij * * * gebeurde. Doch wij hebben her verhaal van giuliano lang genoeg afgebrocken, ora eenige bijdraagen tot de geheime gefchiedenis van het menfchelijk hart te keveren, welke zo belangrijk zijn, dat zij — door de meesten onzer Leezeren; waarfchijnelijk zullen overgeflagen worden. Bij onzen Houtvester doornbosch hebben zij de gewenschte werking voortgebragt, en hem in een zoete fluimering gefust. Ziet maar eens, lieve Leezers! daar zit hij en ronkt , en de pijp, aan den mond ontzonken , beweegt zich bij elke ademhaaling op zijnen aanzienelijken buik. Giut.iANO zou zich wel gewagt hebben , om onzen goeden Houtvester in zijnen zoeten flaap te Hooren, terwijl hij zelf in een ibmber nadenken was weggezonken. Maar welhaast rolde een wagen door de poort van het Kalled, en 'er ontftond een geEl druis.  yo R E l S V A N gedruis. — Wat is dat ? vroeg de Houtvester, die daar door ontwaakt was, terwijl hij zich al geeuwende de oogen wreef. Gij allen, gunltige Leezers ! zoudt hem deze vraag kunnen beandwoorden: want gij hebt voorzeeker in dit oogenblik wel kunnen denken, dat Koning lodewyk XVIII thands is terug gekomen. Een regt nieuwerwetsch Schrijver moet wel van Koningen eu Regenten — doch, gelijk het van zeiven fpreekt, uitgezonderd van dien, in wier gebied^hij woont, of door wier milddaadigheid hij de behoeften van zijn hongerige maag fh'lt — zo veel kwaads Ipreeken en dezelven zo veel moeijelijkheeden aandoen, als mogelijk is (*). Daar wij nu, gelijk wij op onze Schrijvers eer kunnen verzeekeren, nooit het minfte van zijn Majefteit lodewyk XVIII, tot nu toe, hebben genooten, en het ook, zo als zijne zaaken thands ftaan , niet zeer waarfchijnelijk is, dat wij ooit een goed penfioen of iets van dien aart, van denzelven zullen te verwachten hebben: hadden wij hem nog wel een paar maal vier-en - twintig uuren, in het Berghol, in verlegenheid kunnen laaten , om ons, zo doende, als een regt nieuwerwetsch Schrij- (*) Hoe zeer is men ook hier van toon veranderd! De Schrijver van de Gedenhvaardigheeden van het Huis Brandenburg fchreef: „ de misdagen 'zelfs der Vorsten moeten gelaakt worden!" Men bewonderde dezen Heldenmoed der rechtvaardigheid. — In het voorige jaar zeide iemand in de Nationaale Conventie te Parijs: „ Men moest liet goede zelfs in Koningen prijzen!" Ieder een ftond verbaasd over de liefde tot rechtvaardigheid van dezen iiouten Man.  BIESTERBERG NAAR *** Sl Schrijver te doen kennen en ons democratisch Publiek , regt veel vermaaks te verfchaffen met dezen Koning te plaagen. Ja, zulks zou wel hebben kunnen geichieden , zoo wij flegts een Roman fchreeven. Doch in deze waare Gefchiedenis moeten wij de gevallen en de menfchen zo befchrijven, als zij zich ons aanbieden, en ongelukkig was de boven reeds genoemde Opper-factoor balkje geen Konings plaager; maar zijn voortreffelijk hart, altoos bereidvaardig om hulp te verkenen , was volflxekt niet in Haat, om een onderfcheid te maaken onder de perfoonen die zijne hulp noodig hadden. Naauwlijks had hij derhalven het ongeluk van den armen Bergman vernoomen, of hij haas- tede zich, om denzelven bijftand te bieden en naauwlijks had hij van dezen man verftaan op welk eene gevaarlijke plaats van het Berghol hij den Koning van Frankrijk had verkaten, of hij gaf last aan twee zeer kundige Berglieden , om denzelven optezoeken ; want het fcheen hem ongelooflijk , dat de Boeren hem daar vinden zouden. Beide deze Berglieden klommen terftond het Berghol in, vonden den Koning, en bragten 'er hem gelukkig uit. Vermids dezelve van 't geen 'er middelerwijl gebeurd was, niets wist, geloofde hij, dat zijn rijdtuig nog voor het Huisjen van zijnen eerften Geleider ftond. Hij bégaf zich derhalven derwaards, maar weg waren rijdtuigen en bedienden, waar over zijn Majefteit in een nieuwe verlegenheid geraakte. Ook kon de Opper - factoor balks , die als "nog met een vaderlijke zorgvuldigD 2 heid  52 REIS VAN heid met den armen Bergman bezig was, de zaak niet begrijpen; maar verzocht den Koning een bed in zijn huis voorlief te neemen , het welk dezelve dan ook gunftig geliefde aanteneemen. Dan, op den Weg ontmoetede hun de wagen reeds, welken wij de goedheid gehad hebben hem van Blankenburg terug te zenden, het welk wij mogelijk niet eens zouden gedaan hebben, zoo wij hadden kunnen voorzien, dat onze goede doornboschdoorliet geraas van denzelven in zijnen vasten (laap geftoord zoude v/orden. — ,, Gij hebt rust noodig, zeide giuliano tegen hem." — ,, Ja , andwoordde „ doornbosch , hoe begeerig ik ook beu , om uwe „ zeldzaame levensgevallen te hooren , zou ik even„ wel thands liever eerst te bed willen gaan ; „ want ik heb in deze dagen zeer weinig geflaa„ pen." — giuliano nam een licht en bragt den vermoeiden man in een vertrek, waarin dezelve een heerlijk bed vond, waarop hij zich ter rust nederlegde. Rust dan wel, braave Man! — Eindelijk heb ik dan nu eens tijd, om een' brief te leezen,die, eenige uuren geleeden , van mijnen Uitgeever gekomen is. Ik had hem de eerfte bladen van de Copij gezonden, om hem te overtuigen, welk een kundig Schrijver hij in mij gevonden had. Hij zal in denzelven mijnen lof voorzeeker niet fpaaren. Wij zullen zien: waar-  BIESTERBERG NAAR *** 53 waarde heer veit.' Uw gefchrijf ftaat mij in 't geheel niet aan. Alles is veel te duidelijk en te natuurlijk. Ik heb thands iemand in dienst genoomen, die mij Ridder- en Geesten - Romans fchrijft, dat is een andere Bol! Hij is wel eerst federt Paafchen op de vijfde fchool gepromoveerd, maar fchrijven doet hij als de leevendige Drommel. Thands juist heeft hij nog een Ridderboek onder zijne kneukels, waarin reeds in het tweede Hoofdftuk zes Ridders tot huspot gehouwen , zeven Freules met haare kameniers verkracht, veertien Paapen het vet uitgebraadcn is en drie fpooken verfcheenen! zijn. Dit is echter waar, die aftrek heeft. Gij, Mijnheer veit ! zijt, gelijk duidelijk blijkt, door het leezen der boekjens van uwen overleeden Heer, tot zodanig werk bedorven. Ik heb 'er zeer veel berouw van, dat ik mij met u heb ingelaaten. Gij praat mij daar van een douzijn bandjens: zijt gij dol en raazend , Mijnheer? Neen meer dan dén, op zijn best twee, zal ik volftrekt van uw werk niet uitgeeven , en geev' ook voor het vel hollaudsch letterdruk niet meer dan negen ftuivers. Ook kan ik geen geld vooraf betalen ; doch zend hier nevens een pond tabak waar voor ik naderhand het honorarium voor een vel zal aftrekken. Adieu! tobias goebhard. (*) O! ó! wat fchrikkelijke Epistel is dit ! Ik had vast verwacht, dat mijn Uitgeever mij veele complimenten over mijne bekwaamheid zoude gemaakt heb- (*} In huüschlani bekend als een veragtcljjke Nadjrflfcker enz. £>3  54 REIS VAN hebben. Had ik toch maar wederom een goed Heer! want ik wil veel liever fchoenen en laarfen fchoonmaaken , dan mij van zulk eenen lompen goebhard den mantel laaten uit veegen : want zo maar goedsmoeds alles wat mij voorkomt verkrachten , aan flarden houwen en bij leevenden lijve braaden — neen! dat kan ik niet. Maar daar ik nu mijn voorneemen van de twaalf bandjens verijdeld zie: zo moet ik immers wel dat gene,'t welk ik in het twaalfde Deeltjen zeggen wilde, thands reeds verhaalen. TWEEDE HOOFDSTUK. Het Pcetfchap. — De Bailluw wauman , de Houtvester doornbosch en Dominé schottenius neemen de reis aan naar *** — mietje roozebosch in Biesterberg en de Grijsaart.— Het wildbraad is 'er vroeger geweest, dan de Boer; wat daar uit volgt. — De rustherjlellende kracht van den voet van een drieftal. — De Waereldburger. „ Wel! — zeide de Houtvester doornbosch, ,, toen hij bij den Bailluw wauman de kamer in„ trad alwaar hij Dominé schottenius vond, daar is wederom een kleine previllier voor den „ dag gekomen, en ik en gij Mijnheer de Bailluw „ zijn Doopgetuigen , gelijk gij uit deze misfive „ zien zult. Zie dat nu eens aan! Met dien pre„ villier is het waarlijk geen gekheid. En nu vriend  ETESTERBERG NAAR *** 55 „ vriend Bailluw! — geen tegenfpraak — gij moet „ mede, en gij ook , Dominé! Onze grietje „ wenscht u bij haar te zien, en 't geen men be„ loofd heeft moet men ook houden. Verfta je! „ he! —" De Heer previllier had federt den tijd , dat gij, waarde Leezers! niets van hem vernoomen hebt, op het aanhoudend verzoek van zijne zoete meta, den Krijgsdienst verlaaten; en veertien mijlen van Biesterberg te *** een aanzienlijk landgoed gekocht ; alwaar hij , aan de zijde van zijne beminnelijke Gade, zo gelukkig leefde, als een Aardeling wenfchen kan. Hij had , van haar verzeld, omtrent drie maanden geleeden, onzen doornbosch bezocht, en de verliandige Lieden in Biesterberg hadden de gewigtige ontdekking gedaan, dat de bevallige meta haaren beminden Egtgenoot welhaast de vierde Uitgave — ó hadden wij toch ook maar eerst zo veele Uitgaven van dit werk beleefd! — van zijne Vader-geneugten zoude aanbieden. Eén Jongen en twee Meisjens had zij hem reeds gefchonken. Deze ontdekking had tot veel boert onder de oude Heeren in Biesterberg aanleiding gegeeven , en wanneer het gezelfchap eens bij Mijnheer den Bailluw wauman te gast was, alwaar Dominé schottenius en zijne zoete Gade ook tegenwoordig waren — ilelde de Heer Bailluw, met een vol glas, de gezondheid in van den kleinen previllier , die verwacht werd. „ Ja , „ Neef! zeide de Houtvester, dat het maar wederöm een Jongen zijn mogt! — En, voegde de „ Bailluw daarbij, wanneer dit het geval is, dan D 4 „ ver-  56 REIS VAN ,, verzoek mij en Mijnheer den Houtvester tot Doopgetuigen , en zoo wij niet allen in naturali„ bus — in natura fluisterde Dominé schotte„ nius hem in 't oor — te *** komen en Miju,, heer den Papa zijnen ouden Rhijnfchen wijn uitdrinken, dan mag dit glas wijn — het vloeide ,, hem dpor de keel, zo dat men 't hooren kon — „ in mijn oude maag fenijn worden." — „'t Is „ gezegd , riep de Heer previllier , de zaak heeft haar beting " — Maar voegde de lieve „ meta daarbij , Dominé schottenius en Me„ juffrouw zijne Egtgenoote komen toch ook mede?" — „Ach, wat mij betreft, zeide Juf,, frouw schottenia, met een piepende (tem, ik kan geen éénen dag van huis , zoo niet alles „ het onderfte boven zal gaan, en mijn Man" — ,, die moet mede, viel de Houtvester haar in 't „ woord en 'er moet maar niets tegen gebabbeld ,, en gedaan worden , de kosten zijn voor mijn „ rekening, en ik zal Dominé een nagelniew ,, zwart kleed prefent docu tot de reis, ja naar» „ achtig dat doe ik, he!" — De azijn en alfem , die altoos op de lippen van deze kuifche Dame lag, veranderde, door dit gezegde van den Houtvester, zichtbaar in fuiker en honig. „ Welnu, flip ! „ zeide zij, bedank dan Mijnheer den Houtvester „ vriendelijk. Mijnheer is in de daad een zeer „ goed Christen, en daar mijn Man toch altoos „ bij zijnen inktkooker zit, en niet eens in ftaat „ is het voeder voor de varkens te mengen, 'mag „ ik wel lijden , dat hij de reis mede doe, zoo „ het  BIESTERBERG NAAR *** 57 „ het 'er nog toe komen mogte." — En het zou 'er nu wél toe komen, gelijk wij vernoomen hebben. De Bailluw wauman was een man van zijn woord , terwijl hij het niet eens in de gedachten nam, om eene eens gedaane..belofte wederom te kunnen intrekken. De eenige wederhelft, die alleen tegenfpreeken kon, te weeten Juffrouw schottenia , had reeds voor lang haare toeftemming gegeeveu. Het was op Zondag nadenmiddag, wanneer men befloot den volgenden morgen vroeg met liet rijdtuig van Mijnheer den Bailluw, van Biesterberg te vertrekken , om Djngsdag avond nog bij tijds in *** te kunnen aankomen; want de Heer previllier had, gefchreeven , dat. het Jongenen den Woensdag daar aan , zoude gedoopt worden. Het gezelfchap fcheidde dus vroeg, om den noodigen toeftel tot de reis te maaken. — De morgen-zon — „ Wij verzoeken zeer Mijn„ heer den Schrijver > geen moeite te doen, wij ,, weeten nog zeer wel, hoe de dag in Biester„ berg aanbreekt, hoe menfehen en vee daar ont„ waaken , en hoe men zich tot de reis gereed „ maakt. Ook is het bij ons nog versch in 't geheugen , hoe de wagen van Mijnheer den „ Bailluw geboend en ongeboend 'eruitziet, want „ de oude Hovenier casper is ons nog niet ver„ geeten." Gij hebt volkomen gelijk, mijne gimftige Leezer? ! het fchiet mij „u ook in de gedachten , dat mijn Heer, zaliger, u dit alles vee! beter gezegd heeft, dan ik in ftaat zou weezen ie doen. Wij zullen derhalven Mijnheer den Bailluw, D 5 om  53 REIS VAN om dat Dominé en de Houtvester in zijn rijdtuig plaats hadden genoomen, maar terftond laaten roepen : „ Rijd maar toe , koenraad ! voort!"— en koenraad reed toe — Terwijl de zwaare koets van den Bailluw met een dof geraas door Biesterberg rolde, de fiere paarden de ingeademde morgenlucht al hinnekende wederom uitbliezen en de zweep van den vrolijken koenraad zich daarbij liet hooren: werd in de Boerenhuizen rechts en links , hier een klein venftertjen opgefchooven, daar een klein luik geopend , en daar een klomp kleij uit een fpleet gehaald , en men zag: hier een blaauw-gewolkte muts , welke de krabbende hand van den geeuwenden bezitter allengs meer op één oor fchoof, daar de langhairige en door het openftaande hembd flegts half bedekte borst van eenen hardvogtigen Boer, hier wederom den gladden en golvenden boezem van een jonge frisfche Boeren Meid, op welken het loshangend bruin hair een kittelend gevoel verwekte , waar door over den roozenmond een lieffelijke glimplag verfpreid werd; daar keek een kleine dikke Boeren Jongen, op den duur gemaakt, met zijn wit gekruld hair , in het bloote hembd van achter een deur op onze Reizigers , en hier een klein roodwangig Meisjen door een oude vervallen heining. Dan dit zij genoeg , om te Toonen, dat ook wij de geringe gave bezitten, om , zelfs langs eenen weg, welken onze Heer zaliger reeds bewandeld heeft , nog al menig bloempjen te kunnen vinden , het welk , bij Apollo , geene klei-  BIESTERBERG NAAR *** & kleinigheid is. Onze Reizigers behoorden, helaas! niet in de klasfe der fentimenteele lieden, en na. men derhalven zeer weinig kennis van alle deze voorwerpen, waar mede yorik geheele Boekdeelen zoude opgevuld hebben. Maar zo als zij het dorp wilden uitrijden , en de Houtvester, die eindelijk zijn pijp behoorlijk had aangeftooken, een koetsglas neêrliet, om zich van den rook te ontdoen, riep hij: „ Het is toch bij mijn ziel ! een lief „ Meisjen, die miejte roozebosch die daar reeds uit het venfter kijkt."De Bailluw,die in een'zeer vrolijken luim was , boertte eenige oogenblikken daar over, dat de Doornbosch den Roozebosch zo prees, doch moest echter eindelijk in dezen lof mede in» Hemmen. „ Ja, zeide Dominé schottenius , Een „ Engel Gods woont in dit Meisjen, dat is de waarheid: maar weet gij ook, dat 'er thands een Lijk „ in huis is?" — „Hoe, riep de Houtvester driftig, „ hoe? wat? wat? is de oude roozebosch over- „ leeden ? " „ Neen, hernam Dominé, een „ vreemd oud Man is gisteren in dit huis van „ zijn lijden verlost geworden. De oude roozebosch was eergisteren zijnen Broeder in Duister„ dal gaan bezoeken, 's Avonds reeds vrij laat, „ zat het goede mietje met haar breiwerk onder „ den ouden Lindeboom voor het huis. Het ,, kwam haar voor , als of zij op het veld een „ gezucht en gekerm hoorde, mietje hield op „ met breijen en luisterde — en ziet, zij hoorde „ andermaal overluid zuchten en kermen. Oogen. „ blikkelijk rees zij op en liep het veld in. „ Ach!  REIS VAN „ Ach! daar lag een oud afgeleefd Grijsaart aan den weg: hij was in de duisternis over eenen „ Heen geltruikeld, en met zijne krukken neêrge,, vallen, en kon, door ouderdom en ziekte ver,, zwakt, niet wederom opflaan. Hij weende en „ zijne traanen blonken, gelijk paarlen , bij het ,, maanlicht. Arme Grijsaart ! riep mietje , en „ traanen rolden ook langs haare wangen , ach, „ kom fchielijk uit de koude avondlucht. ■ „ Wie zijt gij , zeide de Grijsaart? Wat? gij „ weent, Engel! gij weent? Is 'er dan evenwel ,, nog een menfchelijk Wezen, het welk medeiijden gevoelt met mijne ellende? Voelt gij het, „ geef mij dan een fiukjen brood en een teug wa„ ter, misfchien kan ik, daar door gefterkt, we„ deröm opftaan , en mij op mijne krukken han- „ gende naar het dorp fleepen. Vat mij maar „ aan , goede Grijsaart ! ik ben jong en fterk : ,, flegts twintig Happen, dan zijt gij in ons huis, „ en dan zal ik u verkwikken met het beste 't „ welk God ons gefchonken heeft. Met deze ,, woorden greep het fterke Meisjen den armen ,, Grijsaart aan , beurde hem op , verzelde hem „ naar haare wooning , alwaar zij hem met ver,, fche melk , boter en brood laafde, en traanen „ van dankbaarheid rolden in 's Grijsaarts fneeuw- ,, witten baard. Ach, mogt dat mijn koen- ,, raad kunnen zien! — Goede Grijsaart, wie is „ uw koenraad? — Thands , hoop ik, een En« „ gel Gods in den hemel. Hij was mijn eenige Zoon. Ik en zijn Moeder waren tegelijk door „ eeue  BIESTERBERG NAAR *** 61 » eene zwaare ziekte overvallen , en armoede , „ welke zo dikwijls bij de eerlijkheid woont, zat „ naast ons ziekbedde. Mijn koenraad werkte „ den geheelen dag , en zijn zuur verdiend dag„ loon bedeedde hij ter bezorging van zijn' zieken „ Vader en Moeder; hij kwam den geheelen nacht „ niet in zijn bed, en paste ons met alle moge„ lijke zorgvuldigheid op. — Lieve, goede koen„ raad! zeide zijn Moeder wel dikwijls, gij maakt „ dat niet goed, gij kunt het niet uithouden: ilaap „ toch ten minden eenige uuren. Gij wordt zo „ bleek en mager. Moeder! zeide hij, ik ben frisch „ en gezond. — En wanneer zijn Moeder onöp„ houdelijk daarop aandrong, ging hij wel eens, „ als of hij wilde rusten, op de harde bank lig! „ gen, diep echter niet, en wanneer een van ons „ flegts de minde beweeging maakte, oogenblik. „ kelijk fchoot hij toe en vroeg wat 'er aan fchort„ te, en wat wij gaarne wilden hebben? Einde„ lijk werden wij van de ziekte verlost, en mijn „ koenraad juichte van blijdfchap. Op zekeren „ Zondag was koenraad in de dad geweest , „ en wederom t'huis komende was hij zo achter„ houdend en daar bij ongemeen vrolijk. Eens„ klaps kwam hij binnen met twee glafen vol „ wijn — hier Vader! hier Moeder! zeide hij, heb „ ik u een' dronk ter laafnis medegehragt, die u „ verderken zal. koenraad! riep ik, koenraad! ,, riep zijn Moeder, terwijl wij het uit zijne hand „ aannamen, veel meer, dan deze wijn, verkwikt „ het ons, u Zoon te mogen noemen. God zal „ u  62 REIS VAN „ u beloonen voor 't geen gij aan ons gedaan „ hebt. — In hetzelfde oogenblik Hoof de Schout „ de kamer in, verzeld van twee Soldaaten , en „ fleepte koenraad — mijnen koenraad , met ge„ weid weg , om hem Soldaat te maaken. De „ reden daar van was deze: hij had dikwijls voor „ den Schout gewerkt, zonder de minfte beloo„ ning daar voor te ontfangen. In onze ziekte „ had hij, om dat hij zijn dagelijkfche verdienften tot ons onderhoud noodig had, denzelven een „ en andermaal het werk geweigerd. Daar over „ had de wreede man zodanigen haat tegen hem „ opgevat, dat hij hem onder de Soldaaten had „ gebragt. — Zijn Moeder viel in flaauwte , kreeg „ vervolgends ftuiptrekkingen en gaf welhaast den „ geest. Hoe gelukkig was zij ! Ik bleef in 't ,, leven , om te ondervinden , dat de beker van „ hartzeer nog wranger kon worden, koenraad was Soldaat, en onttrok zich hetnoodige, om „ het mij te laaten toevloeijen. Eens ftond hij op zijnen post niet verre van een diep water, „ en een allerliefst kind viel voor zijn oogen in ,, het water, koenraad vergat alles , wierp zijn geweer tegen den grond, fchoot toe, fprong in „ 't water, en redde, met gevaar van zijn leven, „ het kind. Maar middelerwijl was de Kapitein „ bij den post gekomen , en toen koenraad ook „ fpoedig terugkwam, floeg de Kapitein, zonder ,, één woord van hem te willen hooren, hem zo geweldig, dat het bloed hem uit de keel fchoot, „ en nu bragten zij juist het kind, 't welk koen- „ raad  BIESTERBERG NAAR *** 63 „ raad uit het water gered had — 't was het „ kind van den Kapitein zeiven. O hoe wrong „ nu deze wreedaart de handen over mijnen koen„ raad,toen hij alles vernam;hij noemde hem zij„ nen Zoon", en zich zeiven, deszelfs moordenaar. „ Dan wat kon zulks baaten : koenraad was ,, den volgenden dag reeds een lijk. — Ik bleef, „ toen men mij dit alles boodfchapte, verfcheiden „ uuren roereloos. Geen traan leenigde mijnfmart, „ mijn bloed was als ijs. — Ik gevoelde, en ik „ gevoel het nog , dat zulks ook mijnen dood ,, verhaasten zoude , en ik fmeek alle uuren tot „ God, om een zalig einde. — lk had niets an„ ders meer van den hemel aftefmeeken ; doch „ nu, gij aardfche Engel ! bid ik nu ook nog, „ dat elke traan van dank- en aandoening, welke „ mijn oog voor u weent, reeds hier een paerel „ aan de kroon uwer gelukzaligheid worden mo§e — in de kroon uwer zalige volmaaking zul,, len zij voorzeeker eerlang praaien. — Snikkend „ omhelsde mietje den Grijsaart, noemde hem „ Vader, en bevogtigde zijn gezicht met haare „ traanen. Kom ! zeide zij eindelijk, na dat hij „ gegeeten en gedronken hadt en geleidde hem, „ in haare kamer, alwaar zij een goed bed voor „ hem gefpreid had — flaap hier gerust en in vrede! „ Morgen komt mijn Vader t'huis, die zal verder „ voor u zorgen. — mietje's Vader kwam den „ volgenden morgen reeds vroeg terug, en na dat „ mietje hem de gefchiedenis van den armen Grijs„ aart had verhaald, omhelsde hij haar met aan- ,, doe-  64 REIS VAN „ doening. O, riep hij , welk een rijkdom is „ zulk een goed kind voor zijnen Vader! Zie ,, hier , zeide mietje , ik heb reeds een goede „ foupe voor den armen man klaar gemaakt; die „ zal hij in het bed eeten , om daar door ver„ (terkt te worden: kom met mij, ik zal ze hem binnen brengen — en beiden traden de kamer „ in: ach, daar lag de Grijsaart in een biddende „ houding, en was — dood. — Houtvester. Wat? dood? Schottenius. Ja dit is het lijk, waar van ik gefprooken heb. Uoutv. Wel, dat is een waare Engel van een Meisjen ! En weet gij wat ik doen zal, Dominé ? Ik zal imietje honderd Dukaaten toe een uitzet geeven, dat zal ik. Ijailluw. — (met traanen in de oogen") — En ik voeg 'er mijne honderd Dukaaten bij; maar, vrienden ! gij weet wel: de Linkerhand — {aldus noemde de goede Man, bij zodanige gelegenheeden zijn Wederhelft') — de Linkerhand moet niet weeten wat de Rechterhand doet. ■ ■ Sciiott. En ik zal de eerfte de beste gelegenheid waarneemen , om deze edele daad van dit mietje in eene openlijke Predikatie met roem te gedenken, en deze Preêk zal de eerfte zijn in het tweede Deel van de heilige Leerredenen , welke ik welhaast denk uittegeevcn. Wel nu , ieder van onze gunftige Leezers zal zich toch van harte verblijden , dat wij mietje , die, tot nu toe, alleenlijk door haar hart rijk kou ge-  BIESTERBERG NAAR *** 65 genoemd worden, aan zulk een goed uitzet hebben gehulpen, waar door zij zo wél bezorgd is. Veelen uwer — ik zie het wel — hebben gemeesmuild over het bijvoegfel van Dominé schottenius ; doch het was hier , gelijk men zegt : ah de eene hand den andere wascht, worden ze heiden fchoon. En moest het niet voornaamelijk aan het aandoenelijk verhaal van Dominé toegefchreeven worden , dat in beide zijne Reisgenooten de drift van weldaadigheid werd verlevendigd , en kunnen wij derhalven niet in zekeren opzichte zeggen , dat onze mietje haar geheel uitzet aan Dominé schottenius voornaamelijk moest dank weeten ? Wel nu , dit hebt gij niet bedacht, lieve Leezers ! anders zoudt gij u den fpottenden glimplsgch over den goeden Man nimmer veroorloofd hebben. Over 't algemeen valt het vrij moeijelijk te zeggen, wie, in zekere gevallen , zich de grootfte verdienflen omtrent zijnen 'Natuurgenoot verworven hebbe. Hoe ? wanneer wij ons in het voorhanden géval eenen blik veröorloofden achter het gordijn, 't welk het toekomende voor de oogen der ftervelingen verbergt! Gij ftaat verwonderd? Ja, het gaat vast: de door den Bailluw wauman en den Houtvester doornbosch gefchonken twee honderd Dukaaten zouden onze ' mietje bijna ten eenemaal ongelukkig gemaakt hebben , en alleenlijk door de Preêk van Dominé schottenius is zulks niet alleen verhinderd, maar haar zelfs het beste aardfche geluk ten deel gevallen. Hans beneke , een welgemaakte , gegoedde , £ doch  66 REIS VAN doch door de gierigheid, in den hoogden graad, beheerschten Boer in *** vernam, dat onze mietje , die hij voor 't overige zo weinig kende , als zij hem , een gefchenk van twee honderd Dukaaten ontvangen had. Terftond bediende hij zich van een oude Nigt in Biesterberg, om dit wild te vangen. De overreding zat deze Vrouw op de tong, en vooral had zij haare wedergaê niet in de kunst van een paar menfchen in den echt te koppelen. Die zou u pleeg doornbosch te zeggen — den Drommel en eene Heilige aan elkander praaten. En deze haare geheele kunst ftelde zij ten voordeele van haaren Neef bij den ouden roozebosch en het goede mietje te werk. De oude roozebosch deed onderzoek naar den ftaat van beneice , en verkreeg de beste berichten. Hij verfcheen zelf eii — behaagde mietje vrij wel: — in 't kort , hij zoude haar voorzeeker tot zijne vrouw verkregen, en haar gedunrende haar geheel leven met een barbaarfche wreedheid mishandeld hebben , "zo niet gelukkig het tweede Deel van Dominé's Leerreden middelerwijl uitgekomen ware. — Zeker Proponent had dit boek bij eenen Boekbinder in Hanover gekogt. Zijn Vader woonde vier mijten van Hanover , en dezen wilde hij het aanbieden. Op weg zijnde zag hij zich, door een zwaar onweder, genoodzaakt, in de herberg te Rithmar intekeeren, alwaar hij eenige zeer befcheidene Boeren vond. Door tijdverveeling genoopt, bladerde hij in het boek van schottenius , doch, terftond bij de eerfte Preêk, hield hij op met  74 REIS VAN ftoof. Hij had door het venfter de hevige vvoordenwisfeling gehoord, en het den pligt van een getrouwen bediende geacht, om in dusdanige gevallen zijnen fterk - gefpierden arm te gebruiken. Het vierkante postuur van koenraad en het infirument in zijn hand, was van een meer vredemaakende uitwerking bij de genadige Heeren, daii de welfpreekenheid van Dominé. Zij deinsden langzamerhand terug, en kwamen eindelijk wederöm op hunne Moeien te zitten. Doch het duurde niet lang, of zij droopen af, en zonder onze Reizigers met één woord te verwaardigen , verlieten zij de kamer, klommen te paard en reeden, onder het geblaf van hunne honden, weg. De Hemel zij dank ! zeide Dominé schottenius , terwijl hij van achter de breede tafel voor den dag kwam kruipen. O wat waren dat voor woeste, wilde menfchen! 't Is goed, dat — Goeden morgen, mijne Heeren! zeide een jong, fier Man, die juist binnen trad; ongetwijfeld is het uw rijdtuig, 't welk beneden voor het huis ftaat? Wauman. Om u te dienen, Mijnheer! Vreemdeling. Met wien heb ik de eer te fpreeken, zoo ik vraagen mag? Dit werd hem gezegd. Vreemdel. Het is mij zeer aangenaam, kennis met u te mogen maaken. Ik vreesde, dat ik hier den een of ander Heer van zoude vinden. Zo op het oogenblik zijn mij een paar ontmoet — mijn bloed kookt nog in mijne aderen —Kastelein! een glas bitter! Waü-  7» doornbosch , midsgaders den Heer Bailluw „ wauman als weg geftooven en gevloogen, en „ ik zit hier op deze eenzaame plaats met een' „ gebrooken wagen en drie paarden alleen."-—r G 5 Door  loö REIS VAN Door deze klagt uitteboezemen verfchafte Dominé schottenius zijn geprangd hart eenigszins lucht, n£dat hij eeneo geruimen tijd had gewacht, en van zijne Reisgenooten niets hoorde of zag. Hij vond niet raadzaam, zich al te verre van wagen en paarden te verwijderen wandelde derhalven op eenigen afitand rondom dezelven heen, en riep geduurig zo luid als hij kon , de naamen wauman en doornbosch — de raaven vervulden de bosfchen met hun gekras, de verfchrikte Tortels verlieten al klapwiekende de toppen der beuken, en de fnaterende Echo ontwaakte , riep de naamen wauman en doornbosch zevenvoudig van den eenen berg naar den ander, en de naam van wijlen Hylas kon in de Jonifche bosfchaadjen niet bekender zijn, dan nu de naamen wauman en doornboscii in het eenzaam gebergte de Deister waren. — Dan hoe fterk ook Dominé schottenius zijne Item verhief, alles was vruchteloos: hij keerde treurig en heesch naar het rijdtuig terug , ten einde door een glas wijn zijn drooge keel te bevogtigen en zijn afgepijnd hart te verfterken, en befloot de terugkomst van zijne Reisgenooten met geduld aftewachten. De Bailluw wauman was, gelijk wij gezien hebben, koenraad tegemoed, den berg af gegaan, en omdat hij alle oogenblikken dacht : nu zal koenraad terug komen, had hij zich ongemerkt van het Castrum doloris, alwaar de Dominé den wagen in het oog hield, vrij verre verwijderd. Nu is het een van de waarheeden, waarover wij Wijsge*-'  BIESTERBERG NAAR *** 107 geeren, van hoe verfchillende fchoolen en fekten wij anderszins ook mogen weezen, allen vrij wel overëenftemmen , dat het , vooral voor zodanig een dikbuik, als onze Bailluw was, ongelijk gamakkelijker valt, om bergaf dan bergop te klimmen : uit dien hoofde befloot hij, daar waar hij zich thands bevond, de terugkomst van koenraad aftewachten, en vervolgends op den Witvoet, welken de lartstgenoemde , tot dat einde , aan zijnen Heer zoude overgeeven, den berg wederom op te rijden. Hij vleide zich derhalven neder op een groene plek aan den weg, vertoefde één uur, en nog een, en de derde ook; hij vertoefde tot de avondfchemering het duister bosch nog duisterer en akeliger maakte — en koenraad kwam nog al niet terug. — Waarlijk! mijn hart wordt nu zelf bijna benaauwd, wat toch onzen koenraad verhindert, met de noodige hulp tot zijne Heeren wedcrtekeeren, en daar het u, goedaartige Leezers! in dit ftuk voorzeeker even zo gaat, als mij, zo laaten wij fchielijk naar onzen koenraad uitzien. Hij was met alle mogelijke fnelheid te rug gereeden en kwam fpoedig nabij de herberg, alwaar wij ons Gezelfchap dezen morgen hebben laaten ontbijten, toen hij niet verre van den weg onzen kosmopoliet, in een zoete fluimering zag weggezonken. Een vlesjen, waarin nog een klein reftantjen bittere genever was, ftond naast zijn hoofd, en voor hem lag het kalfsgebraad, waaraan hij de algemeene en onvervreemdbaare rechten der menschheid had gehandhaafd, op het ferviët van Mijn-  lo8 REIS VAN Mijnheer de Bailluw wauman. Koenraad herkende deze fervict met d ■- eerden oogöpflag, en die holp hem ook welrasch wegens het kalfsgebraad uit den droom.. Hij klom af, bond den Witvoet vast aan een' beukenboom, floop naar den kosmopoliet, en met een: „wacht gij fchurk en vleeschdief!" vattede hij hem met de linkerhand bij 't hair en begon met de regterhand den kop van den kosmopoliet zodanig te beuken, dat denzelven zeer fchielijk alle de flaap - korrels uit de zwarte krullen moesten vallen, welke de rijkelijk gebruikte genever daarin geftrooid had. Hij fchreeuwde, wat hij fchreeuwen kon : „ help ! help ! moord! moord!*' en tevens trachtte hij zich tegen den aanval van koenraad met al zijne magt te verweeren. Daar hij, gelijk wij reeds weeten, een jong, fierk Man was, dien alle zijne Kosmopolieten-zorgen nog al vrij wat merg in de beenderen hadden gclaaten, begon de zege zeer twijfelachtig te worden. Fortuna, die juist haare middagsrust op den Olijmpus hield, was, uit hoofde van dit voorval, 't welk haare fpoedige tegenwoordigheid noodzaakelijk maakte, toegefchooten, en wist, nog half fluimerende, zelve niet, welken van beide worftelaaren zij met de overwinning zoude begunftigen. Deze Dame doet, gelijk ieder weet,, dikwerf zo, en gemeenlijk kent zij ten laatfte , enkel en alleen uit grilligheid, de overwinning toe aan de onrechtvaardige zaak. Hetzelfde had onze goeden koenraad tegen den vleesch - dief, den Kosmopoliet welligt mede kunnen, overkomen, indien Th*  BIESTERBERG NAAR *** ióg Themh, die amptshalven zulke dingen niet gaarne ziet, niet nog ter goeder uüre een van haare Onderpriesters gezonden had. Dit was de Onderfchout keselhodè van * * , die met eenige knechten en boeren, een fchade aan het bosch in den Deister gefchied , had bezichtigd. Deze Man maakte fchielijk een einde van het gevecht , en dewijl koenbaad den Kosmopoliet van dieverij befchuldigde, bet hij beide de kampvechters tevens met het Corpus deticti, te weeten het kalfsgebraad en het Serviër, in arrest neemen, om ze naar Calenberg te laaten transporteeren, ten einde de zaak aldaar door eene gewoone rechtspleeging afgedaan kon worden. Alzo het echter te laat was , om dien dag nog zo verre te komen, befloot de Onderfchout in Barfinghuizen te vernachten, en deed tevens Mijnheer den Bailluw reinere verflag van dit zonderling geval. Bij geluk kende de Heer reineke den Bailluw wauman, en ontbood derhalven onzen koenraad bij zich , van wien hij den waaren toedragt van zaaken, alsmede den onaangenaamen toeftand, waaiïn de Bailluw wauman zich bevond, breedvoerig vernam. Oogenblikkelijk werd 'er eenige manfchap met lamptaarnen en de overige benoodigdheeden op de been gebragt, om door koenraad verzeld , de Heeren, van den Deister naar Barftnghuizen, aftehaalen. De Bailluw wauman had, terwijl koenraad niet wederom kwam opdaagen, en het reeds begon duister te worden, de hoop op den Witvoet eindelijk op-  jio REIS VAN opgegeeven, en beflooten den berg te voet weder, om opteklimmen. Zulks viel hem wel, ora redenen, die in zijnen buik te vinden waren, zeer bezwaarlijk, evenwel kwam hij" eindelijk, het kamizool open, de das los en overdekt met zweet, bij den wagen, alwaar hij Dominé schottenius vond, wieu op dit gezicht een zwaare (teen van het hart viel. „ Maar waar is nu Mijnheer de Houtves„ ter doornkosch ? " Deeze vraag deeden beiden genoegzaam tegelijk. Dominé schottenius had onderfteld, dat de Houtvester bij den Bailluw was en de Bailluw had daartegen gemeend, dat dezelve bij den Dominé was gebleeven. Wanneer hun op deze wederzijdfche vraag in den begin in 't geheel geen , en vervolgends het andwoord gegeeven werd , dat geen van beiden Mijnheer den Houtvester, fïnts den tijd , dat zij den middag - maaltijd hadden gehouden , gezien had, waren zij beiden te moê, alsöf zij eerst met kookend, en een oogenblik daarna met ijskoud water van het hoofd tot de voeten begooten werden. Beiden hadden even groote genegenheid voor den Houtvester, en zij fchrikren, wanneer zij dachten, dat hem een ongeluk kon overgekomen zijn , en dit was, helaas! meer dan waarfchijnelijk. Het doet ons , bij het goede hart, 't welk wij, zonder ons juist daarvan te beroemen, bezitten, in de ziel leed, dat wij volfirekt geen' kans zien, om onze beide Heeren eenig bericht te geeven van het noodlot van den braaven Houtvester: dan, daar alles in ons Werkjen zijnen na-  BIESTERBERG NAAR *** iïi natuurlijken gang moet gaan, mogen wij van de Demons, Geleigeesten en Spooken niet vergen, ons ten dientte te flaan, en zonder dat is het niet wel mogelijk, orn onze benaauwde Heeren kennis te geeven, dat doornbosch door een wild Hert naar een kamer op de Poort van ** geleid is. Zij kunnen volkomen ftaat maaken dat wij, zodra het ons maar mogelijk zijn zal, hun eenig bericht van hunnen vriend, dien zij voor verlooren reekenen, geeven zullen. —• Beiden boezemden de hartroerendfte jammerklagten over denzelven uit, welke de honderdjaarige eiken in deu Deister, ja zelfs eenen fteen , tot medelijden hadden kunnen beweegen. De vogels van Minerva, welke de duisternis uit de klooven der rotfen en uit de holle boomen had gelokt , accompagneerden deze jammerklagten: kortom, het was een tafereel, het welk vooreen kluchtige roman, gelijk deze is, indedaad wat altetreurig en akelig is, het welk wij derhalven ook niet met alle deszelfs fchakeeringeu zullen fchetfen, niet tegenftaande wij, Apollo en der Mufen zij dank! eigenlijk daarin zeer fterk zijn. — Doch de zorg voor een ander, hoe zeer ook van ons geacht, moet altoos zwichten vooc ue zorg voor ons eigen Ik — en de Bailluw wauman en Dominé schottenius hadden voorzeeker wel reden , om over hunnen toeftand bekommerd te worden. Zij onderftelden nu zeeker, dat zij dezen nacht op geene hulp konden ftaat maaken, en zulks bragt hen in zodanig eene gemoedsgefteldheid, die fchiec  liö REIS VAN reeds verlaaten , zijn blaauwe Jas aangetrokken h'tct en met zijn hoofd , bedekt met een witte muts uit het venfter lag, om de aangenaame morgenlucht inteademen. Hij vermaakte zich eenen tijd lang met het fpel van een hoop jonge honden, die met de kiuchtigfte fprongen en gebaarden in 't gevecht waren, om iets, het welk de één den pnder wilde ontrukken. — Een van deze honden had hetzelve eindelijk bemagtigd, en liep , door de overigen vervolgd , daarmede tot onder het venfter, waaruit de Dominé met zijn hoofd lag.— Schottenius fchrikte geweldig, zocht zijn paruik op de plaats alwaar hij ze den voorigen avond had neergehangen, doch al zijn zoeken was vruchteloos. Ach, mijn hart in het lijf bloedt mij, dat ik het zeggen moet : het was indedaad de Paruik van Dominé schottenius , waarmede de dartele honden reeds, federt langer dan een uur tijds, gefpeeld en dezelve geheel vernield hadden. Dominé schottenius had dezelve aan een venfterhaak gehangen, en niet bemerkt, dat het venfter flegts aangehaald, doch niet toegemaakt was. In den nacht werd hetzelve door een togtwind opengehaald , en de Paruik van Dominé schottenius viel natuurlijk naar beneden , en een tweede togtwind floeg het venfter wederom toe. Dus ontdekte Dominé schottenius niet terftond het verlies , dathij geleeden had. . Doch zodra hij zulks ontwaarde, riep hij overluid het venfter uit: „help! help! ach, ach, mijn Paruik! ach „ wat nu te doen!" Op dezen nood¬ kreet  Ïl8 REIS VAN „ ons hebben aangelegd." — En zo oogenblikkelijk liet Mevrouw reinike de twee Heeren verzoeken, om op haare kamer te komen ontbijten. Zulks veroorzaakte eene nieuwe verlegenheid. Dominé schottenius wist alte wel, wat hij aan zodanig eene Dame verfchuldigd was , dan dat hij, voor de eerfte maal, in zijn flaapmuts bij haar zou hebben willen verfchijnen. De Bediende had niet zodra de oorzaak van hunne verlegenheid vernoomen, of hij ging heen; doch terftond kwam Mijnheer de Bailluw , verzeld van zijn Egtgenoote , zelf, en haalde de Heeren wauman en schottenius af tot het ontbijt. Hier vonden zij nog een zeer bevallige Dame , Mevrouw V * *, Zuster van den Heer reinike , en beide deze Vrouwen" wischten door haar geestige, maar vriendelijke boert over het geval met de paruik, de fmartelijke trekken weldra van het gelaat van onzen Dominé af. „ In ons aangenaam gezelfchap, zeide Mevrouw „V** zult gij 't toch beter vinden onder de 5, flaapmuts , dan gisteren te middennacht in den Deister, onder de eerwaardige Paruik." „ Apropos! zeide de Bailluw wauman, ik zou toch den vleesch-dief gaarne nog eens willen „ zien." — En oogenblikkelijk werdt de onder fchout gelast, om hem daar te brengen. De Bediende , die deze boodfchap gedaan bad kwam fcbielijk terug met het bericht, dat hij den Onderfchout met vloeken en raazen had bezig gevonden, maar dat de Arreftant ontfnapt was. — De Kosmopoliet had naamelijk zeer wel begreepen, dat men  BIESTERBERG NAAR *** 133 om het beminde voorwerp ook fchoon te vinden, gepaard gaat. De aangenaamheeden der liefde voor Ouders, Broeders en Vrienden, hebben hem op dezen weg reeds verre over de helft gebragt: het valt hem gemakkelijk, ook dit voorwerp in eene Negerin te vinden en zijn denkbeeld van fchoonheid is bepaald. Dit is een uitwerking van de rnagt zowel der behoefte als der gewoonte, en indedaad heeft het Menschdom zeer veel reden, om den wijzen Bewerker der Natuur te prijzen , dat hij aan beiden zulk een onwederftaanbaare magt verleende, en zelfs onze wijze van gevoelen en denken in zekeren opzichte daarvan afban glijk maakte. Indien niet de Neger dé Negerin, de Laplander de Lappin, de Kamtfchatdaal de Kamtfchatdaalin, en omgekeerd, door deze magt elkander wederzijdsch fchoon en beminnelijk zouden kunnen vinden, indien zij alleen het denkbeeld van Griekfche fchoonheid in hoofd en hart hadden; dan had de Schepper het grootfte gedeelte der waereld menfchenloos moeten laaten, of zij zouden allen een zeer ongelukkig leven leiden , of zij zouden moeten uittrekken, en ons, gelijk eertijds de Zoonen van Romen de Sabijnfche Vrouwen , onze Europeefche fchoonen, moeten ontrooven. — Maar waar zouden wij dan met de Negerinnen blijven? Mevr. V * *. Daar zou men wel weg mede weeten : onze zoete Heertjens moesten dezelven hunne hand en hart aanbieden. Schotten. Dat gene, het welk ik gezegd heb, I 3 fchijnt  124 REIS VAN fchijnt ons opteleiden tot de flotfom, dat de vetfcheidenheid der oordeelen van 't geen fchoon is, zo als de zaaken thands ftaan, volfixekt niets tegen het beftaan van het fchoone bewijst. Indien het mogelijk ware, eenen Neger, Patagon, Laplander, Duitfcher, ieder, zonder dat hij ooit zijns gelijken zag, afzonderlijk optevoeden, en ieder tot een groote maat van befchaafdheid tot eenen evengelijken trap, doch langs geheel verfchillende wegen , opteleiden, en men deed alsdan, voor ieder, eene Dame uit zijn volken daarbij eene Circasfifche fchoone verfchijnen, wanneer dan ieder evenwel de Dame van zijne Natie kooze, dan zoude voorzeeker de bovengemelde grond vrij fterker worden: ik ben echter wel verzeekerd, dat de voorkeur door allen aan de Circasfifche fchoone zou toegekend worden. Mevr. V**. Ik vooral niet minder. Schotten. Dus zullen wij den welgemaakten Blanken Mevr. V**. (meesmuilende') Houd wat, Dominé ! gij wilt zeggen de welgemaakte Schotten. Gij hebt gelijk ! de welgemaakte Blanke, met fijne wezenstrekken , een frisch Coloriet en een' hoogen graad van vertooning van beminnelijke zielshoedanigheeden in het gelaat, zullen wij billijk wezenlijk fchoon moeten oordeelen. Mevr. V**. Maar nu van het fchoone in de kleeding. Schotten. Zoo ik het'wei heb, zouden wij dit, wat de hoofdzaak betreft, ook reeds door het gezegde beftemd hebben. Me-  BIESTERBERG NAAR *** j3r Menigmaal zijn het de kelijke'• gedaanten van Individu's, die eene kleeding in trein brengen, welke met de waare fchoonheid niet flrookt. De tevooren opgegeeven ftelregel der fchoone kleeding, gaat alleen fchoone menfchelijke gedaanten aan. - Aan dezen zal de kleeding niets ontneemen. Maar voor de leelijkheid heeft men eenen tegengeluiden ftokregel: van deze moet de kleeding zo veel verbergen , als mogelijk is. Waarfchijnelijk heeft, na dezen regel, de hooge heup van eene voornaame Dame welëer de thands in onbruik geraakte Poches in trein gebragt , en zo is ook geene kleeding gevoeglijker, om eenen onbehoorlijk-dikken buik, en een wanfhltig kruis te verbergen , dan de tegenwoordige kleeding der Dames, waardoor de taille tusfchen de fchouderen geplaatst is, en van daar af alles vrij los, in het rond, afloopt. — Dominé schottenius was, gelijk wij zien, op eenen goeden weg, waarop de gedienstige oplettendheid, waarmede Mevrouw V** hem aanhoorde, hem gebragt had en hem ongetwijfeld nog eenen tijd lang zoude behouden hebben, zoo niet het gefprek afgebrooken ware, door de tusfchenkomst van den Bailluw wauman , die middelerwiil met den vriendelijken Heer reinere eenige landerijen bezichtigd had. En hier eindigen wij dit Hoofdftuk ook, uit welks laatfte gedeelte onze lieve Leezers zullen overtuigd zijn geworden, met welk een diepzinnige tronie en aangenaame manier wij over de gemeende onderwerpen kunnen redenee' 5 ren.  BIESTERBERG NAAR *** i5I „ Men vindt hier indedaad een zeer goede ta,, fel, zeide de Bailluw wauman , toen hij den „ fmaakelijken avondmaaltijd, welken de Kastelein „ voor onze Reizigers had laaten opdisfchen, ge„ eindigd had; mij dunkt, het zou niet kwaad „ weezen , dat wij nu nog wat in de ftad rond „ wandelden." Dominé schottenius toonde zich daartoe gereed , en zo doende wandelden zij wel een uur langs de verlichte ftraaten, en vermaakten zich niet weinig met den voor hen ongewoonen aanblik van zo veele menfchen ■ gedaanten , d:e, bij den glans der lamptaarnen, heen en wéér zwierden. Eensflags bevonden zij zich op een plein met boomen beplant, en alzo zij naar de verlichte llraaten wenschten terug te keeren, liepen zij fpoedig langs een' rij boomen, die hen echter welhaast in een klein flingerbosch bragt. Leezers , die in Hanover bekend zijn , zullen terftond wel kunnen begrijpen , dat onze Reizigers zich op de Esplanade bevonden. Zulks wisten dezen nu zeekerlijk niet, dan, in dit voornoemde flingerbosch een bank vindende, gingen zij, vermoeid van het ongewoone gaan op de ftraat, op dezelve zitten, om wat uitterusten. Zij hadden nog niet lang gezeeten, of twee menfchen, die langs een ander pad waren komen wandelen vleiden zich, kort achter hen, insgelijks neder op een bank, die onder den last kraakte. Een digt bosch belette dezen het minfle van onze Reizigers te zien. Ondertusfchen viel tusfchen deze twee het volgend gefprek voor: K 4 eer-  15* REIS VAN eerste : welnu, gij hebt mij immers beloofd , iets gewigtigs te verhaalen van het verblijf van K* * te H**. tweede: Men mogt ons hier beluisteren. eerste: Wie zou ons hier kunnen beluisteren, 'er is immers geen mensch. tweede: Gij weet wel, hoe nieuwsgierig de menfchen zijn. Ook is het waar, dat men, vooral van de grooten dezer Aarde , wanneer men hen in hunne binnenkamers waarneemen kan, dikwerf in één minuut meerder waarheid ontdekt, dan buiten dezelven in verfcheiden jaaren. Men heefc dan ook gelegenheid gevonden, den K** in zijn flaapvertrek te H** te beluisteren. Deze zal dan, geheel alleen zijnde, uit een roode brieventas een folaauw boekjen genoomen, en met dit boekjen in de hand zijn gebed en bon Cathoïïque voor een Crucifix verricht hebben. eerste : Wel, is het mogelijk! maar hij zal immers als een Roomfche even zo zalig worden, als hij als Proteftant zou geworden zijn. tweede: Zeer zeeker! eerste: Maar hoor eens, Vriend! uw verhaal leidt mij op tot een wezenlijk philantropisch, of, om nog meer naar de mode te fpreeken, cosmopolitisch denkbeeld, hoe de zo lang vergeefsch beraamde eenheid, zo wel in de Kerk, als in de waereldfche Regeering, op eenmaal, zonder veele zwaarigheeden te ontmoeten , zou kunnen tot Hand gebragt worden. De beste en volmaaktlte ftaatsgefteldheid is ongetwijfeld die waarin het Opperhoofd van.  BIESTERBERG NAAR **.♦ 153 van den Staat, tevens het Opperhoofd der Kerk is. Om dit niet breedvoerig te bewijzen, behoef ik mij flegts op het hoogepriesterdom der Jooden en bet Caltphaat der Mohammedaanen te beroepen. Verëenigde magt is fterk. De meeste onheilen zijn immers , gelijk de Gefchiedenis ontegenzeggelijk leeraart, door den eindeloozen twist tusfchen de Kerk en den Staat ontdaan, en in deze betrekking behelst de bekende fpreuk: quid non religio potuil fuadere malorum") (*) veel waarheid. Deze bron van onheilen is ten eenemaal toegeftopt, wanneer de Kerk en de Staat onder één Opperhoofd ftaan. Maar nu ziet het met den opvolger van den heiligen Petrus te Romen thands , buiten dien, zeer mislijk uit; zo gelijk aan den anderen kant het Duitfche Rijk in deszelfs fundamenten daardoor gefchokt wordt, dat de — fche en de — fche partij altoos , met een onzeeker gevolg, overhoop liggen. Dit alles zou eenflags een einde neemen, zoo men den K * * zowel tot Keizer als ook tot Paus voor beide Godsdienst-genootfcbappen wilde, verkiezen, Dan zou het in het Duitfche Kijk één kudde en één herder worden, en het hemelfche Jerufalem zou thands reeds uit den hoogden Hemel tot ons nederdaalen. tweede: Indedaad, een voortreffelijk ontwerp, maar — Hier hoorden deze twee vrienden menfchen naderen, zij Honden dus op, en gingen heen. On- O Wat al kwaad heeft de Godsdienst niet veroorzaakt. K5  154- REIS VAN Onze Reizigers reezen mede op, en wandelden verder, en ontmoeteden al wandelende een, zo het bij de fchemeriug fcheen, zeer aartig en welgekleed vrouwsperfoon. ,, Hebt gij plaifier, Mijns „ heer!" aldus fprak zij met een zachte fiem Dominé schottenius aan, die door zijne witte muts boven den Bailluw uitftak- — „ Zou ik niet, and„ woordde Dominé, daar alles rondom mij heen tot genoegen uitnoodigt, en de ftilte van den „ nacht het genot nog aangenaamer maakt." — „ Welnu, zeide het Meisjen, dan gaan wij te famen, niet waar?" en zonder Domine's andwoord aftewachten, nam zij zijnen arm, en ging met hem dieper in de kronkelpaden van het boschjen. Dominé schottenius vond zich door de voorkomende vriendelijkheid der Dame niet weinig verrascht; dan hij befchouwde haar als een voor het natuurlijk fchoone bovenmaate vatbaare ziel, welker hart door den gefiarnden hemel, door de avondfchemering en de geuren - verfpreidende ftruikgewasfen, met de zoetlte aandoeningen zodanig vervuld was, dat een, met haar overeenftemmende Deelneemer aan haar gevoel, een noodzaakelijke behoefte voor haar zijn moest, en die uit dien hoofde , terwijl zij door zijn andwoord op haare vraag volkomen verzeekerd was, in hem zodanigen Deelneemer gevonden te hebben, geen de minfte zwaarigheid maakte, hem haaren arm te leenen. Door dit denkbeeld was hij weldra van zijne verrasfching terug gekomen, en liet zich zonder te«  BIESTERBERG NAAR *** 155 tegenftand door de vreemde Dame geleiden, en de Bailluw wauman , vermoeid van het wandelen, volgde op eenigen afltand. Dominé schottenius wilde een en andermaal een gefprek beginnen over den invloed van het fchoone in de Natuur op een gevoelig hart ; doch de Dame , mogelijk omdat haar gevoel alte fterk was, wilde zich daarover niet inlaaten. O schottenius ! schottenius ! waar toch onthoudt zich uw goede Geleigeest , opdat wij hem tot u zenden , en u waarfchouwen kunnen; aan wat groot gevaar uwe ziel thands bloot gefield is. Verzelde u de zichtbaare Duivel, wij zouden minder voor u bevreesd zijn ; want hij is, gelijk onze Schilders zeer wel weeten, een regt leelijk febepfel, en elk menfchen-kind moet van dezen afzichtigen aanblik terftond terug deinzen. Maar hier heeft hij zich in een, zo veel wij in den nacht kunnen ontdekken , zeer aartig , en volgends het verhaal van schottenius , mooi Meisjen veranderd, om u in zijne netten te verwarren. Doch de verzoeker , onder welke gedaante hij zich ook moge verbergen, moet — aldus luidt de eeuwige wet der geesten-waereld — altoos iets laaten zien , waaraan de menfchen-kinderen hem, zoo zij flegts willen, kunnen kennen, opdat zij niet zeggen mogen , dat zij geheel buiten hunn' eigen fchuld waren verleid geworden. Dit is nu eens de paarde-voet, dan eens de bokken-hoorn of de draaken-Haart. Zo begon nu ook deze Dame die Dominé , van tijd tot tijd, naar meer duistere en afgelegene plaa- fen  156 REIS VAN fen wist te lokken , dusdanige blijken van haaren waaren aart te geeven, die den geestelijken Man den boozen geest in haar konden doen zien. Zekere dubbelzinnige woorden en houdingen des lighaams — kortom, Dominé schottenius kon nu indedaad den paardenvoet ontdekken, en trachtte zich met ernst van deze Dame te ontdoen. Doch daardoor zag de verzoeker zich genoodzaakt, om eenen bellisfenden nap tegen hem te waagen ; de Dame viel hem om den hals , en fprak eene taal, welke wij, in dit boekjen, niet durven aantekenen. Dominé schottenius worltelde met haar; maar zij was jong en fterk, beiden begonnen te (truikelen, en o wee! beiden vielen neêr in het gras. ,, Gij beesten , daar gij zijt , wacht maar! — ,, aanftonds op , en mede naar de wacht." liet zich hier een vreesfelijke basftem hooren. Het was de Ronde, die 'er op pasfen moet, dat daar ter plaatfe , alwaar de groote leibnitz ftaat, niets moge voorvallen, waardoor deze groote Wijsgeer zou kunnen geërgerd worden. Noch de Dame , noch Dominé schottenius hadden , door de fterke beweeging, de Ronde hooren aankomen. Men denkeeens, hoe de eerwaardige Heer wel moet gefchrikt zijn. Hij wilde zich verdeedigen, doch hij werd niet gehoord. De Bailluw wauman kwam nu ook toefchieten, en wilde zijnen Vriend redden; maar men dreigde ook hem mede te neemen. In één woord : Dominé schottenius moest met de ligtekooi — want zodanig eene was . onze gevoelige  BIESTERBERG NAAR *** 157 lige Dame — naar de wacht wandelen, en op weg veel fteekelige boert van de Ronde hooren, welke als dolkfteeken zijn kuisch hart doorboorden. Gelukkig was het met dit alles nog, dat hij in zijne blaauwe jas en met de muts op het hoofd, zijne priesterlijke waardigheid verbergen kon, anders zou de ergernis nog grooter hebben kunnen worden. Hij kwam in de wacht aan, wilde den Officier van de wacht, door een verhaal van den waaren toedragt der zaak, beweegen, hem los te laaten; maar deze hoorde hem niet eens. Dominé schottenius verviel tot wanhoop, wrong de handen en de traanen liepen hem langs de wangen. — Hij haalde , om ze afteveegen, zijn' zakdoek uit. Geduurende dat hij den doek voor de oogen hield , was de wachthebbende Officier eensflags verdweenen. Na verloop van vijftien minuuten kwam dezelve terug, en nu behandelde hij onzen schottenius met zodanigen eerbied, dat deze daarover verbaasd ftond. Hij verzocht hem de goedheid te willen hebben, van hem voor één oogenblik naar zijn Exell. den Heer van * * * te verzeilen, die reikhalsde naar de eer, om hem zijn compliment te maaken. Dominé schottenius bewilligde zulks gaarne. Juist toen zij wilden heengaan, ontdekte de Officier een op den grond liggende porte-feuille; hij nam ze op, en wanneer Dominé schottenius dezelve voor de zijne herkende, gaf hij ze hem, met een diepe buiging, over. Dominé liet zich nu door den Officier naar zijn Excell. geleiden  1 153 REIS VAN den en werd met de uitfteekendfte beleefdheid ontvangen. Men veröntfchuldigde zich wegens het onaangenaam voorval in het boschjen, 't welk alleen daardoor was veroorzaakt, dat men hem had miskend, al het welk hij toch vooral niet kwaaMjk geliefde te neemen; dat hij thands, terwijl men wist wie hij was, op alle mogelijke hoogachting volkomen ftaat kon maaken. Dominé schottenius was in den beginne als verfteend, doch eindelijk verzocht hij, dat men hem naar zijn logement mogt laaten wederkeeren. En terftond werden twee bedienden gelast, om hem derwaards te geleiden, 't welk ook gefchiedde. De Bailluw wauman zat onder den druk van bekommering over het netelig geval, 't welk zijnen Vriend was overgekomen, in een'Ieuningftoel in een diep gepeins", wanneer Dominé eensflags voor hem vertelleen. „ God in den hemel zij gedankt!" riep hij , ,, maar hoe hebt gij zo fchielijk uwe ,, vrijheid wederom verkreegen, waarvan de gevloekte (let u beroofd had?" Dominé schottenius verhaalde nu het geheel geval; doch beiden poogden vruchteloos den fleutel tot dit geheim te vinden, 't welk, gelijk zij zeer wel begreepen, bij het geval moest plaats gehad hebben. En bij alle de groote gedachten, welken wij van onze fchrandere Leezers koesteren, twijfelen wij nogthands, of zij wel, zonder onze liefderijke hulp, in ftaat zullen zijn, den famenloop van zaaken te begrijpen, en den fleutel te viU'  BIESTERBERG NAAR *** 159 vinden, welken de braave Mannen wauman en schottenius, vruchteloos zochten. Het ftaatkundig-diplomatieke blad, 't welk Dominé schottenius achter de laêtafel vond, en in zijn portefeuilles bergde, bewerkte de zo gelukkige als verbaazende verandering in den toeHand van onzen waardigen Priester. Hij haalde, gelijk wij gezien hebben , zijn' zakdoek uit, om zijne traanen daarmede afteveegen, bemerkte echter niet , dat hij zijn porte - feuille tevens mede uithaalde. Doch de wachthebbende Officier ontdekte zulks, raapte ze op , en opende dezelve. Hier viel zijn oog op het meergemelde diplomatieke blad , en hij oordeelde deze ontdekking zo gewigtig, dat hij 'er zijn Excellentie terftond kennis van gaf. Deze twijffelde geen oogenblik, of hij, in wiens porte-feuille zodanig opftel gevonden werd, moest ook de perfoon zelf weezen, aan welken dit gewigtig werk opgedraagen was; en van daar de onverwachte gelukkige keer, welken dit zeldzaam geval, in het boschjen gebeurd, voor onzen schottenius nam. De wachthebbende Officier, van zijn Excellentie terug gekomen zijnde, liet de porte-feuille ongemerkt op den vloer vallen, en deed , alsof hij dezelve nu eerst ontdekte. Dit geheel beloop van zaaken was dus zeer natuurlijk. Sterke infpanning van onze lighaams-krachten, doch meer nog hevige aandoeningen des gemoeds, doen ons , zodra men wederom tot bedaaren gekomen is, de behoefte van den flaap met een on-  só*o REIS VAN wederftaanbaar geweld ondervinden. Geen wonder dan , dat onze Reisgenooten, die dezen dag het een zowel als het ander ondervonden hadden, naar hunne rustplaatfen reikhalsden. Zij wenschten elkander eenen goeden nacht , en geraakten terftond in flaap. AGTSÏE HOOFDSTUK. Maai- hoe ging het den goeden Houtvester doornbosch op zijn reis naar Quedlingburg.— Een bijdrage, hoe men Befchuldigden verdeedigen moet.— Het Spook. — De ' fchand- Korf. — De Heeren Burgemeesters te B** op den houten ezel. — De kunst van drieërlei Wijn uit een vat te tappen. —■ Vrouw annetjen. - De Schout grijpman in*** betrapt, op vreemd goed tegen wil en dank van deszelfs Bezitter. — en de Bailluw aldaar almede betrapt op vreemd goed niet tegen den wil van deszelfs Bezitter, aangeraakt te hebben. — Waardin bei- . de de Gebroeders doornbosch elkander in S** niet te fpreeken krijgen. Het is goed, geëerde Leezers! dat gij ons aan den goeden doounhosch doet denken, welken wij door de menigvuldige belangrijke zaaken , die wij van zijn beide Vrienden moesten verbaalen, bijna geheel uit het oog hadden verlooren. Hij was, met zijn gezelfchap , zonder eenige andere onaangenaam. hee-  BIESTERBERG NAAR 161 heden , dan die welke zijn toeftand zelve met zich bragt , voor den Moritsberg bij Hildesheim aangekomen. Een zwaare regenbui , welke hem in het bloote hembd veel ongemaks veroorzaakte, bewoog hem ftijf aan de fchutting van een' fraaijen tuin te gaan ftaan, welken de genen van mijne Leezeren, die weleer langs dezen weg getrokken zijn, wel zullen bemerkt hebben. Maar dezelfde regenbui dreef, gelijk de Houtvester duidelijk vernam, eenige perfoonen, die zich in den tuin bevonden, in een klein prieel, hetwelk op dezelfde plaats, binnen den tuin, aan de fchutting ftond, alwaar de Houtvester zijnen ftand verkooren had. Hier hoorde hij het volgende gedeelte van een famenfpraak , 't welk wij , tot nut van de genen die zodanigen welke op den dood gevangen zitten verdeedigen moeten, hier zullen opdisfchen. eerste: Goed, maar de kaerel is toch een afgrijsfelijke Moordenaar. — tweede : Moordenaar! neem mij niet kwaalijk, Mijnheer! hij heeft alle de genen die hem in handen vielen, op de minstfmartelijke wijze uit dit jammerdal in het hemelfche rijk overgebragt. Hij liet hen, wanneer zij bij hem logeerden, het bed zeer gemakkelijk fpreiden, en zodra zij in den zoetften flaap lagen, wist hij, door een' enkelen flag, de ziel uit haar aardsch hulfel te verlosfen. Zo iets kan men toch evenwel geen moorden noemen: — het was flegts een verplanten: en daarvoor zou de man nu door beuls handen zijn hoofd verliezen? O ik verzoek. — L eer-  Ifo REIS VAN Eerste: Dit helpt alles niet en kan niet helpen. Ik heb 't u immers reeds gezegd, de uitipraak van de Akademie, dat hij den kop verbeurd heeft, is gisteren terug gekomen. Tweede : Maar dit weet immers niemand, dan gij alleen. — Eerste: Zeekerlijk weet het, tot hier toe, nog niemand, dan ik: maar ik moet de uitfpraak immers aan het (geheele Collegie overgeeven — ik moet ze laaten afkondigen. Tweede : Wel! wel! ik hoop evenwel, dat gij dit niet doen zult. Éérste : Ik moet en zal zulks doen: val mij toch maar niet langer met deze zaak lastig. De Kaerel verdient geen medelijden. Tweede : Maar daar fchiet mij nog iets te binnen : ik ben in de grootfte verlegenheid, aangaande uwen perfoon. Zie daar, ik moet u over dezen wisfel van 4000 Guldens bij het gerecht aanklaagen. EepvSTe: Wat? de Heer S** zal mij aanklaagen ? Tweede : Hij heeft het vast voorgenoomen, en ik heb , omdat hij mijne onbepaalde hoogachting voor u kent, de aanklagte in zijne tegenwoordigheid moeten opmaaken en hem ter hand ftellen. Morgen geeft hij ze over. Eerste: O hemel! wat zegt gij! ik ben verlooren, zoo de aanklagte wordt overgegeeven; want dan komen alle mijne fchuldcisfchers op. Ik had gehoopt, deze netelige zaak tot na mijnen dood op  BIESTERBERG NAAR *** 163 ©prehouden. Gij kunt op mijne volmaaktfle dankbaarheid ftaat maaken, zoo gij de aanklagte kunt terug houden. Tweede: S** is onverbiddelijk. Eerste: wat zegt gij, onverbiddelijk? Tweede : Misfchien zou 'er nog wel een middel weezen, om het geld te krijgen. Eerste: Zou men waarlijk het geld kunnen krijgen ? zulks is ter inftandhouding van mijn crediet nog beter. Gij zijt een braaf man, en kunt, gelijk ik gezegd heb, op mijne vriendfchap, in alle gevallen, ftaat maaken: en het geld — Tweede: Gij weet, dat de gevangen Herbergier veel geld heeft, en de Duivel zegt reeds bij Job: „ huid voor huid, en al wat een Man heeft, ,, laat hij voor zijn leven." Eerste : De Duivel heeft, op mijn eer, wel degelijk gelijk. Tweede: Ik verzeeker' u, dat de Herbergier deze 4000 Guldens gaarne geeven zal, en ik zal de eer hebben u deze fom heden nog ter hand te ftellen, zoo - gij - wel nu, gij begrijpt mij wel? Eerste : Wij fpraken zo even van de uitfpraak der Akademie. Ik heb vergeeten u nog iets te zeggen, 't welk mij zo op het oogenblik te binnen fchiet. De Acten heb ik in een gefiooten laadjen van mijn Bureau gelegd. Toen ik ze 'er gisteren wilde uithaalen, om ze aan het collegie overtegeeven , mis ik het fleuteltjen , en heb het voorzeeker verlooren. En, daar ik, om gegronde redenen, zwaa. righeid maak, het laadjen door den Slooteumaaker L 2 , te  164 REIS VAN te laaten opfteeken; zal de zaak vooreerst nog wel blijven liggen - Wanneer denkt gij bij mij aan huis te kunnen komen ? Tweede: Nog dezen avond vóór zeven uur, zoo het u dan gelegen komt. Eerste : Om dien tijd ben ik zeeker t' huis, en zal u, met veel genoegen, verwachten. Nu ging de Advokaat van den Herbergier heen , roet vrij goede voorüitzichten voor het leven van zijn partij. ,, Een doortrapte vent; zeide de eerfte, alleen „ zijnde — dus de acten met de uitfpraak blijven ,, in mijn Bureau en de befchuldigde behoudt zijn ,, leven. Billijk behoorde zulks niet te weezen. „ Wie mij, vóór twintig jaaren, zo iets gevergd ,, had? Ach, wie toen had durven onderltaan, ,, mij zo iets te vergen, hij zou niet ongeftraft gebleeven zijn. — Hoe komt het dan, dat ik thands niet meer de gene ben, die ik destijds ,, was? Hoe komt het toch, dat het mij nu zo „ gemakkelijk valt, dingen te bedrijven, welke ik „ in dien tijd verfoeide ? drukkende omftandighee. „ den, door losbandigheid en verkwisting veröor„ zaakt. - Ja, ja, dit is ongetwijfeld de bron van „ het geheele kwaad. Doch Hechts, van tijd tot ,, tijd en langzaamerhand , geraakt men in den af,, grond , waarin ik thands weggezonken ben. „ Mijn geval is voorzeeker het geval van zeer vee„ len , en de vraag: waaröm de meeste menfchen met de toeneemende jaaren flegter worden, kan daar „ door gemakkelijk opgelost worden. De fchipper ver-  BIESTERBERG NAAR *** 165 „ vermoedt aan de buitenfte kringen, welken zijn „ fchip onmerkbaar naar zich trekken , nog niet, „ dat bij zich in eenen draaikolk bevindt,, wiens „ middenpunt hem met zijn fchip in den afgrond. „ zal ftooten. — De eerfte buiging van de kromme „ linie, welke de intrede op het pad der on„ deugden veroorzaakt, is zeer gelijk aan ae regte ,, linie. Bij de eerfte verzoekingen zegt men: het is immers Hechts eene kleinigheid, van deze regte linie aftewijken: dan, zelfs een hair werpt een „ fchaduw, ja een fchaduw, veel dikker dan het „ zelf is. Het teder zedelijk gevoel, deze Wach„ ter der deugd en oprechtheid, verzwakt al meer „ en meer en gaat allengs geheel verlooren. Cartouche begon met appelen te fteelen."-Hier brak een Bediende, die iemand aandiende, deze alleenfpraakaf, welke onze Houtvester met veel oplettendheid had aangehoord. Hij was gelukkig genoeg, niet in het geval te zijn, 't welk de Spreeker, als het geval van veele menfchen , opgegeeven had. Want in zijn braaf hart had nog nimmer een zaad-koorntjen van den verzoeker wortelen gefchooten. O dat toch alle mijne Leezers zulks ook van zich konden zeggen! De gehoorde famenfpraak had hem verachting en afteer voor den Man in den tuin ingeboezemd: doch de alleenfpraak verminderde dit bitter gevoel voor een groot gedeelte, alzo dezelve een vrij groote portie van medelijden daarbij voegde, het welk, gelijk wij zielkundigen zeer wel weeten, een zeer verzoetende kracht heeft. En het is waar, dat wij bijna nimmer zouden haaten L 3 of  166 REIS VAN of verfoeijen, zoo wij den wonderbaaren famenlooj» van zaaken en den toeftand beter kenden, waardoor de menfchen , die wij thands met verontwaardiging befchouwen, dat gene worden, 't welk zij thands zijn. En hoe zoude, aan den anderen kant, de trots, welke onze deugd ons fomtijds inboezemt , en die voor het overige wel vergeeflijk fchijnt te weezen, verdwijnen , zoo wij de vraag eens aan ons zeiven deeden: wat zou 'er wel van mij geworden zijn in alle zodanige betrekkingen en omflandigheeden, waardoor deze mensch ter gerechtsplaats geleid wordt? Hoe menig Crimineel-Rechter , die thands met een flrengen oogöpflag en een vaste ftem eenen boosdoener tot het rad veroordeelt, zoude beeven, wanneer eene ftem, uit de diepte van zijn hart, deze vraag aldus zou beandwoorden: gij zoudt, in de plaats van dit mensch geweest zijnde, een nog veel grooter booswigt geworden zijn , dan hij thands is. ,, Maar wanneer nu dat gene, het „ welk de uiterlijke betrekkingen bewerkt hebben , ,, van 't geen men ondeugd noemt , afgetrokken „ wordt, hoe veel blijft 'er dan nog over?"— „ Ik weet het niet!" — „ En wat blijft 'er van ,, onze deugden over, wanneer men de omftandigheeden, die, hadden wij ons in dezelven bevonden, ons tot ondeugd zouden verleid heb„ ben, daarbij in aanmerking neemt?" — ,,Dit „ weet ik ook niet: doch één ding weet ik, naa„ melijk: voor den Richterfloel van hem, die den „ mensch zo gebrekkig en zo afhanglijk van de „ magt  BIESTERBERG NAAR *** 167 „ magt der uiterlijke omftandigheeden fchiep , zal deze magt ongetwijfeld mede in aanmerking „ komen , en bijgevolg menigeen vrijgefprooken „ worden, die door den Crimineelen Rechter veröordeeld werd." —• Aldus liet zich mijn Heer zaalr. uit, jegens eenen Bijzitter van zekere Schepensbank, eindigende met de woorden: „ God zij „ gedankt, dat ik geen Crimineel Rechter ben!" Deze Bijzitter, die eenige oogenblikken te vooren zijn gedeelte van het geld , voor doodvonnisfen, fints drie maanden voor fchepens - bank uitgefprooken, naar zich genoomen had, draaide zich op een hiel in 't rond, fpeelde met de gerande dukaaten in den zak , en zong op den toon' van een Comediant: Fiat juflitia, pereat mundus! Doch ik verzoek mijne lieve Leezeresfen om verfchooning , dat ik haar met een niets beduidend zielkundig-zedelijk gefnap lastig vall'. Onze Hout» vester is, met zijne Geleiders, reeds op den Moritsberg aangekomen , en wij moeten ons haasten , om hem wederom bijtekomen. — Gelukkig is hij daar in een herberg gegaan , en heeft koffij voor zich en zijn gezelfchap laaten zetten ; wij behoeven derhalven niet te vreezen, dat hij ons alte veel vooruit zal loopen. De koffij waasfemt reeds uit in aartige Delftfche kopjens , en de rook uit de pijp van onzen Houtvester dwarrelt reeds tot de morsfige zoldering van het vertrek op. Hij zit achter een lange tafel, enbefchouwt, met bet hoofd in de hand, het overig gezellcbap in de kamer. Dit gezelfchap beltond in een' vorstelijken jager, die L 4 met  168 REIS VAN Jtnet een paar Hildesheimfche Burgers op de kaart fpeelde, en een Geestelijke uit een Klooster, dien de regen in de herberg had doen gaan. Onze doornbosch bekeek den Kloosterling van het hoofd tot de voeten, terwijl deze, in een diep gepeins, de kamer op en neêr wandelde , en de koffij , die voor hem binnen gebragt was, geheel fcheen vergeeten te hebben. „ Wat is dit voor }, een Pater?" fluisterde hij de Waardin in het oor, die den Geestelijken befchouwde met oogen, die eerbied en medelijden te kennen gaven. „ Ach, „ zeide zij zachtjens, terwijl zij een zucht loos« », de, 't is Pater K** uit Hildesheim. Hij is „ even zo heilig in zijnen wandel, als fchoon „ van perfoon. En hoe heerlijk preêkt de Man ! 9, Ja dit laat zich niet wel befchrijven. Wie „ hem hoort, die moet voorzeeker met den Man „ ook de deugd leeren beminnen. Het is alsa, öf de heilige franciskus zelf op den preÊk3, ftoel ftond , en de Geest des Heeren uit hem fprake. Ja, gij moest eens gezien hebben, hoe „ niet alleen onze Geloofsgenooten, maar zelfs Proteftanten in menigte ter Kelk gingen , wan„ neer men zeide : heden predikt Pater K**! En 9, denk eens , de Man moet nu terug naar zijn Klooster, alwaar zij hem, zo men zegt, tus„ fchen vier muuren zullen laaten dood honge„ ren." — ,, Wat, tusfchen vier muuren laaten dood hongeren?" — „ Zo zegt men, ten min„ Hen." — Hier ftoorde een fchielijk opkomende twist aan de fpeeltafel , de jonge Waardin in haar  BIESTERBERG NAAR *** 175 op zijn hoofd, het benaauwde zweet droogde op, en hij befpeurde niets meer van het gevoel, als of koud water hem langs den rug liep. Door het gefuis in zijne ooren had hij niet kunnen hooren 't geen hij nu hoorde, naamelijk de zachte langzaame ademhaaling van zijne bedgenoote. Zou de Duivel, die onophoudelijk gefolterd wordt, zo zacht en gerust adem kunnen haaien, gelijk hij hier nu hoorde? Hij. meende de onfchuld zelve te hooren ademen, wanneer zij op roozen fluimen. — Hij kon zelf niet begrijpen, hoe hij te moê was. Allerlei twijfelingen en voorgevoelens bezielden hem. Eindelijk waagde hij het zelfs zich zachtjens half opterichten, en, op de elleboog leunende, met eenen uitgerekten hals, ftoutmoedig naar het fpook te zien : — daar zag hij bij het maanlicht, eene menfchelijke gedaante, ach! een gedaante ; — waarlijk, lieve Leezers ! ik wenscbte wel, dat gij allen deze gedaante gezien had; want ik durf niet ondemeemen, om ook flegts een flaauw beeld van dezelve te ontwerpen. Haare wangen fcheenen een paar afzonderlijke roozen, die in een bosch van leliën verdwaald, door de zachte fchemering der maan nog bekoorlijker gemaakt werden. Dit alles zag onze Houtvester, zijn angst moest bij dit gezicht nog meer verdwijnen. Hij wreef zijne oogen en keek, keek nog eens: maar was evenwel door zijne oogen nog niet volkomen overtuigd van de wezenlijkheid van dit hem zo nabij gelegen voorwerp, en of hetzelve ook wel vleesch en been hadde. Onwillekeurig Hak hij zijnen vinger uit  176 REIS VAN uit naar dit verfchijnfel, doch hij was nog niet op den halven weg, of hij trok denzelven fchielijk terug naar den mond, even als öf hij den vinger werklijk in den helfchen gloed verbrand hadde. Eenige oogenblikken daarna kwam de genoemde vinger reeds verre over de helft van den geheelen weg, en weigerde bijna te gehoorzaamen , toen hij andermaal bevel kreeg, om terug te keeren. Dan thands begint hij van nieuws zich uitteftrekken. - Nu, het zal mij toch verwonderen! - Indedaad ik dacht niet dat hy zoveelmoeds bezate. De ftoute daad is volbragt. Onze Houtvester heeft het gewaagd; met zijnen vinger heeft hij de wang van het fpook aangeraakt! De geringe druk van den vinger was, door de wetten der veêrkrachr, die op deze plaats het gezag voerden, oogenblikkelijk wederom verdweenen: maar, van's vingers punt af, trok een liefelijk warm gevoel langs den arm des Houtvesters op, dan wederom neder waards door de borst in het hart van dezen braaven Man. Hij was zo blijdgeestig; - alle denkbeelden van gevaar waren verdweenen: - doornbosch! doornbosch! wees gewaarfchouwd; het gevaar is zelden daar, waar wij het ontdekken , maar gemeenlijk daar, waar wij het niet zien. Thands, nu gij zorgloos zijt, beginnen wij indedaad voor u te vreezen, en zouden liever zien, dat de Duivel zelf aan uwe zijde lage, dan de Engelachtigegedaante, die gij zo even betast hebt. Gij zijt wel reeds in uw vijftigfte jaar, en wat nog meer is, een doorbraaf man: maar — ; Zie,  BIESTERBERG NAAR *** 177 Zie, gij zijt reeds op den dwaalweg, wanneer gij u in uwe eenvoudigheid verbeeldt, dat de zoete, aangenaame gewaarwordingen welken door uwe aderen (troomen, en uwe pols zo rasch doen (laan alleenlijk een gevolg van verdweenen gevaar zijn. Zij hebben nog iets meer, 't welk gij niet bemerkt, en dit is 't, het welk zo aangenaam op uwe fpieren wefkt. *- Zoudt gij er, bij voorbeeld, het leven niet wel voor willen geeven, zoo gij uwen vinger andermaal de plaats mogt laaten befpieden? en is uw vinger niet reeds op reis? — Gij bloost! — Indedaad de Houtvester doornbosch bloosde, toen de vinger bijna zijn doel wederom bereikt had, en trok hem fchielijk terug. Mogelijk werdt hij door zeker duister gevoel gewaarfchouwd: dan wie weet, wie weet, of hij den vinger voor de tweede maal wederom zou te rug getrokken hebben: — voorzeeker zou hij denzelven andermaal uitgeftrekt hebben — en wie weet van welke gevolgen het zoude geweest zijn wanneer hij hem niet wederom had terug getrokken; doch zijne bedgenoote richtte zich fchielijk op, klom het bed uit, ging nog een paarmaal de kamer op en néér, en nu was alles ftil. „ Ik zou toch, bij mijn ziel! wel eens willen „ weeten, of dit fchoone mensch nog op de ka„ mer is," zeide de Houtvester bij zich zeiven ging het bed uit, floop naar de kamerdeur, en zag — niets. Hij naderde de deur, en vond dezelve nog even zo vast toegegrendeld, als hij ze des avonds verlaaten had. Hier liep hem weder M een  i75 REIS VAN een koune rilling door de leden, en met twee fprongen was hij in zijn bed. Hij was koud geworden, en zie de plaats, waar de geest had gelegen, was zo lieflijk warm, en het was als öf hij de achtergebleeven fijne deeltjens van een jeugdige uitwaafeming nog kon gevoelen. Dit deed den Houtvester zo goed! — Hij wentelde zich een en andermaal rond op deze plaats, en dacht niet meer aan den Duivel, maar zo veel te meer aan het fchoone fpook, en hoe dat gene, 't welk hij gezien had, toch wel mogt toegegaan zijn , dat hij niet, dan na verloop van een vol uur, doch niets wijzer in dit fuik, den flaap wederom vatten kon. ,, En hoe ging het dan toe?" Zeer natuurlijk, fchoone Leezeresfen ! gelijk helaas J tot verdriet van den Heer goebhard, alles in dit boekjen natuurlijk toegaat. In dit huis, waarin onze Houtvester dit zeldzaam geval gebeurd was, had de weduwe van een' Kapitein Kamers gehuurd, welker fchoone Dochter, als zijnde in het bloeijendst haarer jeugd , en daarbij van een bijzonder bloedrijk geilel, eu werkzaam zenuwfap, fints eenïgen tijd eene Nagtwandelaarfter geworden was. Onder haare nachtwandelingen behoorde mede die naar de kamer, alwaar onze Houtvester fliep, en waarop zelden een vreemdeling logeerde. Wanneer men op de kamer was, meende men de deur van een kas in den muur te zien; doch 't geen men daarvoor houden moest was flegts een luik voor eene opening, waarin, weleer, een glasraam was  BIESTERBERG NAAR *** 179 was geplaatst geweest, dat in de naaste kamer uitzag. En juist deze kamer was het flaapvertrek van de fchoone Nachtwandelaarfter, die dikwijls doer deze opening klom , in de groote kamer rondwandelde en fomtijds ook wel in het bed ging liggen, gelijk zij nu ook deed, en door haare verfchijning onzen Houtvester wel twee kannen zweet had uitgeperst. Den volgenden morgen keek onze goede doornbosch , met alle zijne oogen , overal in 't rond, of hij ook een wezen ontdekken kon, 't welk de rol van het fchoone fpook gefpeeld had: doch hij zag nergens iets , dat 'er naar zweemde. Hij ging dus met zijn gezelfchap wederom op reis. De Waardin wees hun den naasten weg door den tuin, en naauwlijks waren zij in denzelven getreeden, of een Engelen-ftem riep van boven: „goe„ den morgen, Vrouw ealdriaan !" daarop andwoordde zij - nu hoe zullen wij ons na waarheid uitdrukken , zonder ons evenwel een proces van injuriën op den hals te haaien — met een haar alleen eigen ftem: „ goeden morgen, Juffrouw! '* Onze Houtvester zag naar boven, en zie daar ftond indedaad het fchoone fpook, 't welk hij aan de bruine hair -krullen, die door den morgenwind beweegd werden , met zeekerheid herkende. Hij ftond als verfteend , en ftaarde op de vrouwelij.' ke Engel , die over de blijkbaare verwondering van onzen Houtvester met een bevallig gelaat begon te meesmuilen. Dit holp onzen Man eensflags M % Uit  i8o REIS VAN uit den droom , hij maakte eene diepe buiging, welke zeer minzaam werdt beandwoord en ging heen. Dan, zou de aanblik van de fchoone met de vliegende hairkrullen, zonder het geval, 't welk den voorigen nacht gebeurd was, wel zulk eenen indruk op onzen braaven doornbosch gemaakt hebben? Zeer zeeker niet; dus was zij daardoor voor hem belangrijk geworden , en hij herdacht, met haar in geheel andere betrekkingen geweest te zijn, dan anders zoude plaats gehad hebben. Ja, ja, wij hadden wel degelijk recht, wanneer wij, na deze Nacht ontmoeting zeer voor onzen Houtvester vreesden. - Het was echter zeer gelukkig dat de fchoonen achtwandelaarfter, geduurende haaren werkzaamen flaap, niet ontwaakt zij. Hoe zou ze dien man, dien zij zonder zulks bewust te zyn, zulk een aangenaam nachtbezoek verleend hadt, zonder bloozen hebben kunnen aanzien. Tegen agt uuren kwam onze doornbosch met zijne Geleiders bij het fteedjen B** aan. De poort van de ltad genaderd zijnde, zagen zij reeds van verre een verbaazende menigte menfchen met veel gejuich toevloeijen. Zij kwamen nader en het juichend gefchreeuw van oud en jong vermeerderde van oogenblik tot oogenblik. Onze Houtvester verdubbelde zijne fchreeden, om te zien, wat toch het hart van deze menfchen zo buitengewoon verblijden kon; en het duurde ook niet lang, of hij was ook in ftaat van te ontdekken, dat 'er juflitie zou gedaan worden. In  BIESTERBERG NAAR *** 1S1 In het fteedjen B * * hadden de weldaadige finalen der verlichting zo fterk nog niet gewerkt, dat zij den Schandkorf, die tot fchande van het geheele Iteedjen boven de ftadsgraft hing, tot asch hadden kunnen verbranden. Wie flegts een handvol erweten of boonen in het veld genoomen had , en in geen naauwe of allernaauwfte betrekking ftond met een van de hoogwijze Heeren van de MagiItraat , die na een oud, zeer loffelijk gebruik, met de ftraffeloosheid gepaard ging, moest drie, vier, zes of meerder fprongen uit den fchandkorf in het koude water van de ftads graft doen, en leven en gezondheid aan het bhjkbaarfte gevaar bloot ftellen. Maar [het was dan ook een feest voor allenman, wanneer de dienaar van Themis dit werk verrichtte, en onze Houtvester was zo gelukkig, zodanig een volks feest hier mede bijtewoonen. Het was, gelijk hij nu wel zag, een bejaarde, niet minder van nood en ellende , dan van ouderdom uitgeteerde Vrouw, welke men tot deze koude baden, na het recht, had veroordeeld. Zij zoude nu wederom eenen fprong in de graft doen, en hoewel men reeds ftuiptrekkingen aan haar lighaam ontdekte , werd 'er evenwel geen acht op geflaagen. Alles juichte van vreugde en blijdfchap,alleenlijk twee kleine kinderen, dien honger en ziekte in waare fchimmen veranderd hadden, kroopen aan den oever van de graft, kermden jammerlijk, en riepen met een zwakke fchorre Item den naam: „ Grootmoeder ! Ach , lieve Grootmoeder 1" Dit M 3 deed  l8a REIS VAN deed onzen Houtvester aan. Oogenblikkelijk viel de oude Vrouw wederom in de graft, en de me» nigte verhief het losbandigst gejuich. De Houtvester floeg zijn oog op de Kinderen; — zij hielden elkander vast in de armen en lagen, om niets te zien, met het gezicht op de aarde. — Nu haalde men de Vrouw op uit het water. — „ Wel, oude hekst wilt gij u niet verroeren," zeide eenigen der omftaaners. Doch de vrouw verroerde zich niet. Men legde ze op het groen, maar zij gaf geen blijk van leven meer. De twee kinderen kroopen naar haar toe , omhelsden haar , fchreeuwden en kermden: „ Grootmoeder! ach ontwaak toch! Grootmoeder, lieve beste Groot- „ moeder, ontwaak toch!" ■ dan de goede Grootmoeder ontwaakte niet. Een Man met roode loopende oogen, en een akelige tronie, welken men Meester noemde, en die, gelijk onze Houtvester vernam, een bekwaam wondheeler was, onderzocht het lighaam, en deed de uitfpraak, dat zij een beroerte gekreegen had, en dood was. Op deze leus was het, alsof de vrolijke aanfchouwers weggevaagd werden , en flegts weinigen bleeven ftaan. ISu werd het gepijnigde voorwerp zichtbaar, het welk de menigte der aanfchouwers aan de oogen van den Houtvester onttrokken had. Een oude blaauwe voorfchoot met vijf of zes aardappelen lag daar ten toon. Onze braave doornbosch ftond bij het ilagtöffer der B** fche lijfftraffelijke wijsheid, en een paar traanen brandden hem in de  BIESTERBERG NAAR *** ig3 de oogen. Hij Jiefkoosde de kinderen, en vernam van het oudfte het volgende: De oude vrouw was haare Grootmoeder. Hun Vader en Moeder waren, zo zij verhaalden, na een lang aanhoudende ziekte, onlangs de een na den ander overleeden. Zij hadden beiden zowel als haare Grootmoeder al mede lang ziek gelegen , doch waren eindelijk wederom geneezen. Deze ziekten en het geld tot de begraaffenis van hunne Ouders (waarvan de ontfangers der dood gelden zich niets hadden wiilen laaten korten, zeggende, dat zij hunne rechten behoorlijk handhaaven en ongefchonden op de navolgers in haar moeijelijk ampt overleveren moesten) hadden hunne te vooreu reeds arme hut met honger en ellende vervuld. Nu hadden zij reeds twee dagen gehongerd , gebeeden en geweend ; wanneer eindelijk de Grootmoeder gezegd had : lieve Kinderen ! ik weet anders geen' raad, dan dat wij milddaadige harten om een ftukjen brood moeten aanfpreeken. Doch laaten wij uwe Ouders de fchande niet aandoen , dat wij hier in deze ftad gaan bedelen. Komt, wij zullen naar een dorp gaan; daar zal men ons een ftukjen brood niet weigeren. — Zij hadden dus naar V** willen gaan; doch honger en ziekte hadden hunne Grootmoeder zodanig uitgemergeld , dat zij zo verre niet had kunnen komen. Zij was op den weg neergezonken en had haare matte leden door een haage geileept, ten einde, onopgemerkt door de voorbijgangers , op de andere zijde wat uitterusten. Maar hier hadden zij een' grooten mand met aard-appelen zien M 4 ftaai  184 REIS VAN liaan, welken men had willen planten, en waarbij zij geen menfchen gevonden hadden. Zij, de kinderen naamelijk , hadden van blijdfchap geroepen : zie Grootmoeder ! hier vinden wij wat te eeten; doch hunne Grootmoeder had hen daarover be? ftraft en gezegd : lieelen was zonde, en zonde veel erger nog: dan honger en dood. De Kinderen hadden jammerlijk beginnen te weenen , en eindelijk had de Grootmoeder ook bitterlijk geweend , hen beiden omhelsd en met haare traanen befproeid. Kinderen, had zij gezegd, lieve Kinderen ! ja God zal het vergeeven wat ik doe , om u arme. wormen en mij flegts in zo verre te ver- fterken, dat wij het dorp kunnen bereiken. Daarop was zij bij den Korf op haare knieën gevallen en had God ijverig gebeeden, dat hij haar toch deze zonde niet mogt toerekenen. Daarop had zij , met een beevende hand, voor ieder flegts twee aardappelen genoomen en in haar voorfchoot gelegd, om ze aan een vuur te braaden, *t welk zij zo even in eenen nabijgelegen tuin ontdekt had. Doch de veld-bewaarer had achter de heining gelegen, had alles mede aangezien en was fchielijk toegefchooten, had de Grootmoeder gefchopt, haar den voorfchoot met de aardappelen van het lijf afgefcheurd, en haar vervolgens naar den fchandkorf gefleept, hoe dringend zij ook den harden man had gebeeden, om haar toch, zonder zulk eene fchande, die haare arme, onfchuldige kleinkinderen nog meer treffen zoude» dan haar, te laaten fterven. Hoe  BIESTERBERG NAAR *•* 185 Hoe zeer dit, met bittere traanen van bet agtjaarige Meisjen verzeld, verhaal, onzen braaven doornbosch getroffen had — daarvan zal ieder Leezer, die een hart heeft, 't welk naar het zijne gelijkt, geen befchrijving begeeren. Hij ging wat ter zijde , nam zes Dukaaten uit zijn beurs, wondt dezelven in een papiertjen, en gaf dat aan het oudHe Meisjen over. —■ ,, Hoor, kind! zeide hij, ,, neem dit, zonder het te bezien, ga met uwzus,, jen oogenblikkelijk naar dat dorp, vraag waar ,, de dominé woont, verhaal, wanneer gij hem „ vindt, het zelfde 't welk gij mij hebt verhaald, „ en geef hem dan dit kleine pakjen. Zeg tegen „ hem, dat het u gegeeven is van een Man, ,, die door uw verhaal getroffen was geweest; dat ,, hij daarvoor om dienswille, dien hij dient, „ u vooreerst het noodige mogt bezorgen. Dat „ dezelfde Man hem daarom liet verzoeken, van „ welken hij op zijn' tijd wel meer zoude ver,, neemen." — Met deze woorden kuschte hij het Meisjen, zo morfig het ook ware, en nadat hij de kinderen op den aangewezen weg eenen tijdlang had nagezien, ging hij de Had in. Overal hadden de aanfchrijvingen van den Bailluw" te * * aan de gerechten, hem en zijn gezelfchap doorgehulpen, dan hier fcheen zulks niet zo gemakkelijk te willen vlotten. De Prefident Burgemeester, die juist een' wagen met mest hielp vollaaden, toen de aanfchrijvingen hem onder het oog werden gebragt, gaf voorloopig te kennen, dat over deze zaak eerst in de volle vergadering M 5 moest  186 REIS VAN moest geraadpleegd worden. „ Ik zal, zeide hij, „ zo oogenblikkelijk in de Vergadering gaan, en gij kunt mij op het Stadhuis volgen." Hij Hak dan de mestgreep in de aarde, wiesen, aan een nabijgelegen put, de mest van zijne laarfen af, en ging naar het Stadhuis, werwaards ons gezelfchap hem volgde. Dit gezelfchap werd gebragt in een foort van voor-vertrek, het welk van de Raadzaal was afgeichooten met planken , welke zodanig gaapten, dat zij niet alleen het oor, maar zelfs het oog gelegenheid gaven, om aan alles, wat in de Raadzaal gebeurde, volkomen deel te neemen. -r- Evenwel is het zeeker, dat ze 'er geen hair bij verlooren of aan gemist zouden hebben, fchoon ze zo nabij niet geweest waren: want het eerfte gefprek liep niet anders dan over huisfelijke zaaken, welke op eene zo lompe wijze voorgedraagen werden , dat wij ons zouden fchaamen, van den vernuftigen leezer met diergelijke zoutelooze en vuile dronken koerenpraat te verveelen. Elk der halfbefchonken Raadsleden hadt wat anders intebrengen en alles was even elendig. Eindelijk dacht de Prefident aan den Arreftant, voor welken den doortogt gevraagd was, en ftelde het geval voor. „ Ik voor mij voegde hij 'er bij, ben van „ oordéel, dat wijniet noodighebben den doortogt foetelaaten, ja zulks kan voor de rechten van de „ ftad nadeelig worden, vermids wij, zo veel ik „ weet, nog nooit eenen Arrestant door de ftad * * hebben laaten brengen." Hierop ontftond een groo-  BIESTERBERG NAAR *** 187 groote ftilte in den Raad, omdat misfchien niemand zo oogenblikkelijk iets uitdenken kon, 't welk hij over dit moeijelijk en netelig geval moest advifeeren. Eindelijk hernamde Prefident het woord, zeggende: „ na het mij voorkomt, zouden de 3, rechten van de ftad, waarover wij tot wachters zijn aan gefteld, wel kunnen gehandhaafd worden, „ wanneer wij terftond ook eenen Arrestant afzon,, den, en door de ftad *• brengen lieten. Wat ,, oordeelt gij, mijne refp. Heeren Confraters en „ Collega's!" Bene! Optime! riepen alle de Heeren Confraters en Collega's, als uit éénen mond, en oogenblikkelijk werd de onderfchout gelast, met den Arrestant N. N. terftond op reis te gaan, hem door de ftad ** te leiden, maar dan ook onverwijld wederom herwaards terug te keeren. Daar men nu meende, zich door dit voortreffelijk middel volkomen gedekt te hebben; werd de vergun* ning, onzen Houtvester verder te. mogen transporteeren, aan zijn gezelfchap bekend gemaakt. Onze aélöude Voorvaders hadden, gelijk men zegt, dat zekere tacitus reeds van hen bericht heeft, de zeer loffelijke gewoonte van over de gewigtigfte aangelegenheeden bij volle glafen te raadpleegen. Wanneer dus in laatere tijden fteden aangelegd , en tot zodanige raadpleegingen bijzondere gebouwen, naamelijk de Stadhuizen, gebouwd werden: was men , dit aêlöude gebruik indachtig, en maakte onder dezelve gewelfde Kelders, ten einde met des-  ïSS REIS VAN" deste meerder gemak boven de wijnvaten en bekers te kunnen delibereeren. In ons van de gewoonte der vaders, in alle opzichten ontaart, tijdvak begint men, helaas! uit een kwaalijk geplaatfte ingetogenheid, reeds, bij het opbouwen der Stadhuizen, van dit door de oudheid geheiligd gebruik en manier aftewijken. Dit was echter het geval niet in het fteedjen B**, Daar vloeiden nog wijsheid en verftand uit de volle vaten in de kelders van het Stadhuis. In het afgaan van den trap vloog onzen Houtvester en zijn geleiders de verleidende waasfem uit deze verblijfplaatfen der wijsheid in den neus; zij gingen dan in zodanig eenen kelder, alwaar zij hunnen vermoeiden geest met eenige glafen van een lekker liqueurtjen verfterkten. Hier vonden zij den tweeden Heer Burgemeester bij een vies Mallaga zitten, welke hij, onaangezien zijn dikke buik hem zo verre van de tafel verwijderde, dat het hem zeer moeijelijk viel om den arm tot aan het glas uitteftrekken, evenwel zeer vlijtig aanfprak. Hij had de Raadsvergadering willen gaan bijwoonen; doch de magt van Vader Bacchus in den kelder had hem naar beneden getrokken, en terwijl zijne Heeren Collega's boven over de welvaart der ftad raadpleegden, dronk hij beneden, met geen minder ijver , voor zijn eigen welzijn. „ Niet waar Heer Burgemeester! zulk een „ glas Mallaga zult gij in het geheele Duitfche „ Rijk niet vinden ?" zeide de Kastelein, die ,» juist  BIESTERBERG NAAR *** 189 juist binnen trad. — „ Ja, was het andwoord, „Kastelein! hij is voortreffelijk!" — „Ik heb „ hem ook, hernam de Kastelein, rectum uit „ Mdllagus gekreegen, zo waar mijn naam flon„ kermichel is: rectum uit Mallagus , Ja, „ Heer Burgemeester ik zeg altijd , ik houd veel van „ regt toe regt aan; maar al de menfchen weeten zo „ den weg niet; kijk dan moet men eerst zo wat „ ondervonden hebben, in de waereld; ja ! ja! ik „ ben voor niet de lienie niet gepasfeerd. O Heer „ Burgemeester als je die lienie reis zag; dan zóu „ je je handen in malkaar liaan, zij zeggen wel dat „ de lui die de linie pasfeeren gevaar loopen om „ hunne harsfens te zengen; maar daar weet ik „ niet veel van : 'T is je dan reis een baas van een „ lienie en ongelogen zo breed in zijn omtrek dat ze „ wel gemakkelijk om uw buik zou kunnen fluiten. „ En door Mallagus loopt ze juist midden door „ den Kelder onder het Stadhuis. En bij deze „ plaats groeit deze wijn in druiven, zo dik ais ,, uw hoofd, Heer Burgemeester! Neen, flon„ kermichel liegt nooit, dit weet de geheele ftad, „ Maar, Heer Burgemeester! hoe ftaat het met „ mijn proces? —- Ik heb de acten in langen „ tijd niet nagezien." — „ Ik geloof wel, dat ik „ het verliezen zal. — „ Hal ha! ha! " „ Neen „ flonkermichel weet wel wat hij zegt: ik meen „ het wel zo." — „ Dat is, bij mijn ziel! al „ raare praat!" — „ Wel ik wil wel met u wed„ den om een geheel anker van dezen lekkeren „ Mallagus, dat ik het proces verliezen zal. Wil » je,  ï9o REIS VAN „ je , Heer Burgemeester?" — Nu begon de zon klaar te fchijnen in het volle - maans - gezicht van tien Heer Burgemeester. „ Dat doe ik, zeide hij , ,, 't is gewed! ik verzeeker' u, dat 'er geen drie maanden zullen verloopen, of gij zult uw pro,, ces zuiver gewonnen hebben." — De Kastelein feonkermichel reikte hem de hand, de weddenfchap was gedaan, en in het gelaat van den heer Burgemeester kon men duidelijk leezen , dat hij van zijne zaak zodanig verzeekerd was , dat hij het anker Mallaga Wijn, als reeds gewonnen befchouwde. Onze Houtvester had zijn liqueurtjen genuttigd, en wilde juist heen gaan , terwijl een wel gekleed man onder een wild gelach binnen trad. De dikke Burgemeester zag hem zodra niet, of hij raa:;kte een beweeging , alsöf hij fchielijk wilde opfpringen, 't welk echter de wetten der zwaarte m eenvoudig opftaan veranderden. „ Is alles wel „ afgeloopen, Mijnheer spitsmond?" — „ Alles „ na wensch, Heer Burgemeester ! Ik wil mij „ juist niet roemen, doch ik wil wel iemand zien, „ die eenen tweeden spitsmond vindt, als het ,, 'er op aankomt, de lieden te foppen. Ha! ha! ,, ha! Gij zoudt u dood gelagchen hebben, zoo „ gij de kluchtige figuur voor het wijnvat gezien ,, had. Ha! ha! ha!" — Ik kan 't mij wel ver* ,, beelden, ha! ha! .ha!" — Dit hoorde de Houtvester, terwijl hij zijn liqueurtjen betaalde, en in het heen gaan fluisterde fcen? een van zijne Geleiders, die den ;vetten Burgemeester , wiens dikke buik van lagchen fchudde, met verwondering had be- fchouwd ,  BIESTERBERG NAAR *** jpi fchouwd, in het oor: „ deze Kaerel heeft voor„ zeeker de wijsheid in zijn' dikken neus." Zij verlieten den Kelder, vervolgden hunne reis en kwamen welhaast in een, niet verre van dit fteedjen gelegen, dorp aan. De liqueur had den Houtvester dorstig gemaakt, hij ging dus in de herberg , die aan den rijdweg lag. Hij diende zich-zeiven aan met een, hei daar! volk! doch |kreeg geen andwoord. Eindelijk opende een van zijne Geleiders de niet gellooten deur van den Kelder, waarin zij een dof geluid hoorden. Een glas bier!" riep hij; doch dit werdt niet gebragt. Nu verloor de Houtvester zijn geduld: hij ging met;zijne Geleiders in den Kelder, en ziet, zij vonden den Herbergier, wiens naam , zoo ik meen , in de oirkonden , welke ik bij deze waare Gefchiedenis volg', knolle was, zijnde een dik, fterkgefpierd man, in zijn kamizool, zonder mouwen, vooreen groot vat ftaan, tegen het welk hij met zijnen duim zo fterk hij kon , drukte. „ Wel , geef mij toch een glas „ bier," zeide de Houtvester half gemelijk. — „ Ach, mijn goede Heer! ik kan van het vat niet ,, weg; of al de wijn loopt mij in den Kelder."—. Nu zagen zij werklijk, dat de Man met ieder duim een gat toehield, 't welk in het wijnvat geboord was. Hij verzocht den Houtvester om hulp, die zulks ook gaarne deed. Maar zo rasch beide gaten met een paar goede tappen geflopt waren, waardoor de Herbergier van zijnen kluchtigen post was afgelost, liep dezelve als raazend trap op, trap af,  io* REIS VAN af, het geheele huis rond en zocht iets — eindelijk riep hij: ,, ja de Duivel heeft hem wel gehaald." „ Wien heeft de Duivel gehaald?" vroeg de Houtvester. — „ Den Aarts-gaauwdief, die ,, mij beneden bij het vat gebannen had."— „Wel „ gij moogt wel blijd weezen , dat de booze u niet in zijn plaats gehaald heeft." — „ Ja, ,, maar het gelag is mede naar de maan, en ik ben op een lelijke wijze gefopt. Knolle! knolle ! uw geheele roem is heen. Gij hebt „ zo menig eerlijk manskind bedroogen, en nimmer kon men iets tegen u uitvoeren , en nu j, komt dit zo!" De Man fprak dit op zulk een komieke wijze uit, en fcheen over 't algemeen in alle zijne woorden en daaden een grappenmaaker te zijn, zo dat onze Houtvester, die nu bij een goed glas bier zat, zijnen wensch te kennen gaf van te verneemen , wat hem overgekomen , en hoe hij in dit zeldzaam postuur voor het wijnvat geplaatst was. Hij had dit zijn verlangen naauwlijks laaten merken, toen de kluchtige , vent zijne nieuwsgierigheid bevredigde met het volgende verhaal: „ Veertien dagen geleeden kwam een welgekleed ,, man te paard hier bij mij logeeren, 'die zich voor „ een' Wijnkooper uitgaf. Onder het voorwend„ fel , dat hij hier iemand moest verwachten, „ bleef hij van den eenen dag tot den anderen, en „ liet zich braaf opdisfchen. Bij zekere gelegenheid beroemde hij zich van de konften, welke „ hij in het behandelen van de wijnen bezat, en fprak  BIESTERBERG NAAR *** 193 „ fprak daarover indedaad het een en ander , 't welk „ mij een groot denkbeeld van deze konden „ moest inboezemen. Gisteren ontglipte 'er hem , „ zo het fcheen toevallig, een woord van, dat „ men uit een en hetzelfde vat drieërlei wijn kon „ tappen. Ik hoorde magtig op, en de gierigheid „ werd bij mij gaande. „ De Weérgaê, uit één „ „ vat drieërlei wijn, en wat voor wijn men be„ „ geert?"— „Wat voor wijn men begeert."— „ „ O dit konstftukjen zou ik ook willen wee„ „ ten." — Gij zijt een braaf, en, zo ik meen „ „ bemerkt te hebben , ftilzwijgend Man. Ik „ „ zal u de kroon van alle mijn wijnkoopers „ „ konften leeren, zorasch wij maar eens geheel „ „ alleen in huis zijn." — „ Morgen is het een „ „ feestdag , dan zal ik alles naar de Kerk jaa„ „ gen." - „ Goed zo!" , Volgends deze affpraak zond ik dezen morgen „ alles wat maar beenen had, naar de Kerk, en „ nu zouden wij de proef neemen. De Vreem« „ deling neemt een groote boor cn gaat in den „ kelder, ik volg hem vol van verwachting. Hij „ boort één gat in het wijnvat. — „ Houd daar „ „ nu aanftonds den rechter duim op!" ■ „ Dit deed ik. Hij boorde nog één gat; „ hier „ „ oogenblikkelijk den linker duim op !" „ Zo gezegd , zo gedaan. Hij begint het derde „ gat te booren. ,, Lompe ezel als ik ben! „ ,, zeide hij , daar heb ik de tappen van vlier„ „ hout vergeeten. Wacht een oogenblik, ik „ ben terftond wederom bij u." Met dit woord N „ gaat  BIESTERBERG NAAR *** coi wischte de rest van liet bloed, 't welk hij onder de vleesch-vorken van het dappere Wijf had vergooten, van het gezicht, betaalde zijn gelag, om met zijne Geleiders te vertrekken , toen Vrouw antje met den Onderfchout , benevens nog vier fierke Boeren binnen trad. „ Dit is, fchreeuwde* „ zij ,• wijzende op onzen Houtvester, de kaerel, „ die mij heeft willen dood Haan." - Nu kwamen de andere Boeren ook op en klaagden , dat zy van onzen Houtvester en zijne Geleiders op een moorddaadige wijze geflagen waren. „ Erg, erg! ,, zeide de Onderfchout, op Zondag gepleegd, „ Erg, erg! zij moeten op de poort, zo waar als „ ik zacharias heet! Hm ! zacharias kent de „ rechten, en wanneer hij maar den neus van eenen Delinquant ziet, zal hij aanftondskunnen zeggen , ,, of hij gehangen of geradbraakt moet worden." De Houtvester doornbosch, dien bij het woord Poort, een koude rilling over het geheele lijf liep, verdeedigde zich , en de Onderfchout fcheen niet ongeneegen, hem te ontdaan: doch Vrouw antje , die zulks merkte, fchreeuwde met kracht en geweld daartegen, begeerde een geregeld onderzoek van de zaak, en beriep zich op den Bailluw. Daartegen kon nu de Onderfchout niets inbrengen, en zo d iende werd de Houtvester doornbosch andermaal in ftaat van arrest gefield, en door een zonderlinge fchikking van het Noodlot, 't welk met de arme Stervelingen fomtijds als met een bal fpeelt, werden zijne Geleiders, wier Arreftant hij was, nu met hem tevens Arreftamen.- Zo wordt N 5 de  302 REIS VAN de Wolf met het Lam, 't welk hij weg fleept,. dikwerf in denzelfden kuil gevangen ! •— — — Wij moesten bij het fchoone beeld van den Wolf, die met het geroofde Lam in denzelfden kuil gevangen wordt, fchielijk afbreeken: want wij gevoelden daarbij reeds bij ons zeiven een niet geringe aanfpooring, om eene groote hoeveelheid van zedekundige befpiegelingen ten toon te fpreiden, welken de geachte Leezer zeekerlijk zeer fraai, leerrijk en aandoenelijk zoude gevonden hebben, die wij echter voor deze maal in petto zullen houden , omdat wij 'er billijk zodanig gebruik van moeten maaken, als een Kok van de kruiden, die alsdan flegts de tong kittelen, wanneer de fpijzen maatig daarvan voorzien zijn. Dan wij zullen liever den draad van deze waare Gefchiedenis wederom opvatten. Onze Houtvester was met zijne nieuwe Escorte gelukkig op het Rechthuis S** aangekomen, en vrouw antje was ook reeds daar, en had haare fclagte ingebragt. Maar omdat 'er heden geen' gejechtsdag werd gehouden , kon de zaak dezen dag niet afgedaan worden, en de Houtvester moest andermaal op de poort gaan logeeren. Den volgenden dag te negen uur werden alle de aangeklaagden ondervraagd. Mijnheer de Bailluw boorde de verdeediging van den Houtvester zeer minzaam aan; doch daar dezelve niet kon ontkennen, zich met den twist van den heer knolle met zijne  BIESTERBERG NAAR *** £oj ne zachtzinnige wederhelft eerst bemoeid, en zo doende aanleiding gegeeven te hebben tot het gevecht , waardoor de feestdag gefchonden was: deei de Bailluw de volgende uitfpraak: „ Het zou wel „ billijk zijn, dat alle de Arreftanten agt dagen moesten gevangen zitten; nademaal echter on- ze Houtvester daardoor, dat hij den Herbergier „ knolle heeft willen te hulp komen, en des„ zelfs Geleiders daardoor, dat zij den Houtves,, ter hebben willen bijftaan, uit geen onedele „ grondbeginfelen gehandeld hebben: zou deze llralFe tot tweemaal vier-en-twintig uuren ver„ minderd worden." — Ondertusfchen werd de fmart van onzen Houtvester zeer daardoor gelenigd , dat vrouw antje al mede twee dagen in de gevangenis moest blijven. ,, Verdord ! riep de Houtvester, toen hij in de 5, gevangenis gekomen was, waar wil dat heen? „ gisteren had ik reeds den kleinen previllier. ten doop moeten houden, en heden zit ik „ in de gevangenis, waaruit ik vóór overmor„ gen niet ontflagenzal worden! Maar waaröm was „ ik ook zo gek, dat ik den Herbergier door zijn „ antje niet na welbehaagen liet beuken? Ik „ wil een fchurk weezen, zo ik ooit wederom „ een' Man zal helpen, die van zijne Vrouw ge,, flaagen wordt!" Goede, braave Man! gij zult ongetwijfeld die fchurk worden , zodra de gelegenheid zulks met zich brengt. Reden: 't Geen eens in de natuur, of in het Charakter van den mensch ligt, zal onver-  co/). REIS VAN verwachts wederom voor den dag komen , al meent gij u nog zo goed daarvan ontdaan te hebben. Al jaa^t gij de natuur de deur uit , zij kruipt „ het venfter wederom in!" - zegt, ik weet niet meer, welk een groot Menfchenkennervan laatere tijden , en reeds agttienhonderd jaaren vóór hem, zou zeker Dichter, — ik weet niet beter, of zijn naam was horatius — hetzelfde gezegd hebben (*), gelijk ik eens van mijnen Heer zaalr. gehoord heb. Wij verftandige Lieden weeten van deze waarheid fomtijds een heerlijk gebruik te maaken, om de menfchen , die 'hun Charakter willen verbergen i wier getal al vrij groot is in de waereld, ten toon te ftellen. Wij werpen hun onverwachts iets toe, en eensklaps fpringt de Natuur uit haaren geheimen hoek , alwaar zij dezelve verborgen hielden, "er achter in, en laat zich nu in haare waare gedaante zien. Deze proef mist nooit, wanneer dezelve met beleid genoomen wordt. Eens liet - ik meen dat het in Parys was, want een aap fpeelde de hoofdrol bij de zaak - eens, zeg ik, liet iemand in Parys een aap op het toonecl zien, die de fraaifte muziek- ftukken op de dwarsfluit -blies. Gij kunt u , geiichte Leezers! gemakkelijk verbeelden, of, laat ik mij beter uitdrukken, gij kunt u onmogelijk verbeelden, hoe groot de menigte was van de Aanfchouwers en» Hoorers, die van alle kanten kwamen loopen, om dit wonder te zien en te hooren. De Heer van den (*) Naturam expellas furcü tarnen iisquc'reciii-ret.  Ifg REIS VAN maakte voor al wat leelijk was, omdat bij zeker ftuk werks op zijn' tijd niet aan hem had afgeleeverd. De finit, die, uit de taal te oordeelen, een Franschman moest weezen, trachtte den Bailluw met de grootfte beleefdheid te overtuigen, dat hij buiten fchuld was, doch zulks maakte denzelven nog kwaadiiartiger, zo dat hij eindelijk riep: „ kusch „ mij mijn g . . ! " De Franschman andwoordde : „ Mijn Eer Bailluw! ik eb even zo een k..: zo „ kij eb; van die plailier, is ook tot hum dienst." —• Maar op het oogenblik bragt men dezen beleefden Man bij ons Gezelfchap in de gevangenis. ,, Is tok een wonderlik Eer, dat Eer Bailluw. lk eb met em kefprook van mijn kat, met krootst beleeftëit, en daarvoor laat y mij fteek in zijn „ kat", zeide hij, na onze Gevangenen zeer beleefd gegroet te hebben. Onze Houtvester, die over den Franschman hartelijk moest lagchen, liet zich met hem in een gefprek in, en vroeg hem eindelijk, waaröm hij dan den driftigen Bailluw geen woord had gehouden: „want, voegde hij 'er bij, ,, 't is waar, ik kan zelf kwaad worden, wanneer „ de Ambagtslieden mij te leur Hellen." — Franschm. Ikke zou zeekerlik woord eb keöud, was niet keweest om mijn oud Lieutenant doornboscii, die ikke moest repareer, een kleinikeit aan zijn waak, toen y dees morg 'er door pasfeer. Houtvester : Wat ? Wie ? De Lieutenant doornbosch, die in den zevenjaarigen oorlog onder den Kolonel fischer heeft gediend? Franschman. Dezelf, ken jij dien Eer? Is praaf Man  BIESTERBERG NAAR *** 2oy Man, en nu rijk, rijk; eeft mij keef die trie dukaat. Y woon te — hier noemde hij de plaats, alwaar 's Houtvesters broeder woonde. Dat gene, het welk onze Houtvester gevoelde bij het bericht , dat, terwijl hij opgeilooten was, zijn lieve Broeder zo nabij hem was geweest, is een pen, als de mijne, onmogelijk in ftaat te befchrijven. Hij liep in de gevangenis rond, raasde en tierde, als een zinneloos mensch, wilde dea muur van de gevangenis doorbreeken, waarbij hij van de wacht eenige duchtige ilagen kreeg, welken 'er zeer veel aan toe bragten, dat hij wederom tot bedaaren kwam. „ Met dat alles is het even„ wel allerbitterst , dat mijn lieve Broeder hier „ door reist , terwijl ik hier opgeflooten ben, ea „ 'er niets van weet. Maar hoe komt mijn Broe„ der hier?" De Franschman, die, hoorende dat zijn Medegevangen de Broeder was van zijnea voormaaligen Officier, met alle oprechtheid in zijne fmart deelde , wist hem niets anders te zeggen, dan dat de oude Heer doorneosch naar zijne Dochter in * * * had willen reizen. „ Welnu „ dan moet de hemel hem ook , gelijk als mij, „ een weinig hebben laaten dwaaien ," zeide doornbosch, en ik kan het, waarde Leezers £ aan uwe oogen zien , ' dat ook gij over de verfchijning van den ouden Heer uit den Uilenberg in S** niet weing verwonderd ftaat, en begeerig zijt te weeten, hoe dit alles famenhangt. Daar nu onze Houtvester niet voor overmorgen te negen uur uit zijn gevangenis zal omflaagen worden:  aoS REIS VAN den: hebben wij tijds genoeg, otn u een geenszins verr' uitgeftrekt, en helaas! in 't geheel niet wonderbaarlijk , maar zeer natuurlijk - luidend verhaal van deze gebeurenis óptedisfchen. De oude Heer doornbosch had voorgenoomen , zijnen Broeder te Biesterberg met zijn bezoek onverwachts te verrasfchen , en vertrok denzelfden Zondag, op welken, gelijk wij reeds weeten, de brief over de bevalling van de zoete, lieve meta in Biesterberg kwam, en de reis naar * * * beflooten werd. Hij was nog geen uur vertrokken geweest, of 'er kwam een brief van denzelfden inhoud aan den ouden Heer, welken men tot deszelfs terugkomst achter den fpiegel frak; want men wist niet 't geen wij, fchrijver dezes, zonder ooit in de kunst van den inhoud der brieven te ontdekken , oF op een of ander druk Postcomptoir ingewijd te zijn, nogthands door Apollo's hulp, zeer goed weeten, dat naamelijk deze brief van den Heer previllier is , die den Vader van zijne lieve meta de komst van een zoontjen bericht, en bezweert, ook op het D oopmaal te * * * te komen, alwaar hij zijnen broeder en den Bailluw wauman, dien hij als Doop - getuigen verzocht had, voorzeeker vinden zoude. De oude Heer van dit alles onkundig, vernachtede in een Herberg twee uuren van Biesterberg, opdat zijn vroeg morgenbezoek de blijde verrasfehing van zijnen Broeder nog mogt vermeerderen. 's Maandags te agt uur was hij reeds in Biesterberg, en — vond alles uitgevloogen naar *** om de Doopplegtigheid bijtewoonen. Hij  BIESTERBERG NAAR aoa Hij befloot oogenblikkelijk hen natereizen. Hij zond terftond eenen bediende te paard terug naar zijn Landgoed, ten einde eenige zaaken, tot deze reis noodzaakelijk verëischt wordende, te haaien. Deze bediende was 's avonds wederom in Biesterberg , en de brief van den Heer previllier , welken hij medebragt, bevestigde den ouden Heer in zijn voorneemen. Hij kwam dingsdags in dezelfde herberg bij den Deister, alwaar onze Reizigers den voorigen dag hadden ontbeeten. Doch hij was voorzichtiger, dan zij, en zocht eenen wegwijzer, om veilig het gebergte overtekomen. Een boer, die dit vernam, bood zich terftond aan, om deze wegwijzer te zijn, zeggende: „ Het is „ nu ook gevaarlijk in dit weêrgaêfche gebergte. ,, Gisteren nog hebben zij iemand in ** gevan„ gen genoomen , die uit den Deister kwam, „ en hebben hem opgeflooten waar hem zon „ noch maan befchijnt ; zij zullen hem ook „ welhaast een hoofd korter maaken. Ik heb hem „ gezien, toen de Onderfchout hem arrefteerde. „ Hij meende door leugens den dans te ontgaan, „ maar hij kende den Onderfchout nog niet. Hij ,, veinsde de Houtvester doornbosch uit Biester„ berg te weezen, en gaf voor, dat zijne klede„ ren hem in het bosch ontftoolen waren: doch „ de Onderfchout wist alles veel beter, en nam ,, hem bij de kraag." De oude Heer van den Uilenberg fchrikte bij dit verhaal niet weinig: hij deed zich van den gewaanden misdaadiger een nadere befchrijving gee-  aio REIS VAN ven, en nu twijfelde hij geen oogenblik, of het was indedaad zijn Broeder. Zijn lieve Broeder in ** in de gevangenis opgeflooten, alwaar hem zon noch maan befcheen! „ Vriend! ik moet oogenblikkelijk naar ** vertrekken, wilt gij mij „ derwaards verzeilen?" — „ Zeer gaarne, zoo gij 'er mij voor wilt betalen." — ,, Zo veel „ als gij maar begeert; maar aanftonds. jan reid ,, wat de paarden kunnen loopen!" — Dus ging het, met den Leidsman op den bok, vrij fnel voorwaards naar * *. En evenwel kwam hij niet voor 'snamiddags te twee uuren aan. Hij deed zich naar het huis van den Bailluw brengen. De Onderfchout verfcheen, en verzeekerde, dat de Bailluw bij den Dominé was, met wiens Huisvrouw hij op de kaart fpeelde. ,, Ik moet hem oogenblikke,, lijk fpreeken, gelieft gij mij bij hem te bren„ gen?" — „ Hm! ja! zeer gaarne." — „ Hoe „ laat is het hier? — Met een gemaakte deftig„ heid haalde de Onderfchout een horologie uit ,, zijn'zak, 't welke hij den ouden Heer onder de „ oogen hield:" „ Gelief het maar zelf te ,, zien." — De oude Heer zag op het Horologie. — „ Kaerel! u zal de Drommel haaien, riep ,, hij, terwijl hij hem het Horologie uit de hand ,, rukte, hoe komt gij aan het horologie van mij,, nen Broeder, den Houtvester doornbosch?" Hoe bedaard de edele Man, de Onderfchout grypman , in andere gevallen altoos bleef, kwam dit geval hem evenwel alte onverwachts over. Hij verbleekte, viel voor den ouden Heer op de ./ ■ • knie,  BIESTERBERG NAAR *** au knie, en bad om ontferming, fmeekende, dat hij nem en zijn huisgezin toch niet ongelukkig mogt maaken. Hij bekende, dat hij een man , die zich voor den Houtvester doornboscïi uitgegeeven had, welken hij echter voor een misdaadiger gehouden, en dus gemeend had, dat 'er juist zo veel kwaad niet inftak , hem te ontneemen , 't geen hij mogelijk een' anderen ontnomen had, terwijl hij in flaap gevallen was, het horologie uit den zak gehaald en voor een' goeden prijs verklaard had. — „ Waar is die Man ? Breng mij oogen„ blikkelijk bij hem." — Hij is dezen morgen „ reeds, onder geleide van drie man, naar Quei,, lingburg vertrokken." — De oude Heer vr.n den Uilenberg ontdekte nu alle omflandigheeden van het geval, en daar hem, omdat hij het horo« logie van zijnen Broeder in handen had, aan de ftraffe van de Onderfchout weinig gelegen I35, ook het denkbeeld van een familie ongelukkig 'te zullen maaken, zijn menschlievend hart aandeed; zo beloofde hij hem, de gepleegde dieverij tiet te zullen wreeken. Met dit alles fcheen het km noodzaakelijk, om zijnen Broeder vrij t£ pleiten van de verdenking, welke denzelven in de gevangenis had gebragt. Hij liet zich naar het huis van den Predikant brengen, doch vergat, terwijl hij zo veel haast maakte, op de deur van' de kamer te kloppen. — Wel, wel, lieve Heer doornbosch! hoe was het toch mogelijk, dat gij eene gewoonte, welke, gelijk fielding reeds beweezen heeft, geenszins een van de ijdele pligtplee. O a gin.