■ VERHAALEN.     AAN DEN LEZER. De naam des Schrijvers van dit Werkje, den beroemden, met recht beroemden F lort. an, wiens Estelle met zo veel genoegen, door onze Landgenooten ontvangen; met zo veel greetigheid gelezen, en met zulk eene gunstige oordeel velling, vereerd is — eene oordeelvelling, wélke zij in de daad ten volften verdiende — dit zeker, zoude men reeds als genoegzaam kunnen befchouwen, om den aandagt der Nederlanderen, ook tot dit voordbrengzel van een zo edel en beminnenswaardig vernuft, volkomen te bepaalen. Ja zeker, hij, die de Estelle een maal gelezen, en het fchoone, het betoverende van dat uitmuntend meesterftuk der herderlijke eenvouwigheid, als ook van het zuiverst, edelst menfehen gevoel, op de rechte wijze wist te genieten , en te waardeeren — die kan gewis niets anders, dan de ' voortreffelijkfte gewrogten van fmaak en konst, van dezen vervoerender en beminnelijken Zanger verwagten. * 3 Dan,  vi AAN DEN LEZER. Dan, niet alleen,, dat de naam van eenen Florian reeds te over bekend is, om niet ter ftond een allergunstigst denkbeeld van dit werkjen optevatten; maar tevens geloove ik, dat liet aan het even gezegde niet weinig klem zal bijzetten , wanneer ik mijnen Lezeren te gelijk onderrigte,dat een meissner, — die meissner, wiens Skize wiens Dialogen, wiens Alcibiades, en andere voortreffelijke werken, hem niet alleen reeds langen eenen onfterfelijken roem verworven hebben; maar ook door Neerland met reden bewonderd zijn — dat een meissner, zegge ik, het zijnen naam niet onwaardig geoordeeld heeft, deze verhaalen ook het nabuurig Duitschland te fchenken. — Dan, dat wij den even genoemden zeiven hooren. „ In het eerst" — dus fprcekt meissner in zijne Voorrede — was het de „ wensch van mijnen Uitgever, die mij be • „paalde, om deze Vernaaien, geheel in „ het Hoog ■ Duiisch overtebrengen: dan, in „ de daad fcheen Florian mij vervolgends „ dit volkomen te verdienen. De toon, „ waar op hij ons deze gefchiedenisfen ver„ telt, valt zeker in den Franfchen fmaak; „ dan, men vindt bijkans oneindig meer „ natuur, en minder navolging, dan bij de „ meeste overigen zijner Landgenooten: het ■>•> groot-  AAN DEN LEZER, vn ,,-grootfte gedeelte zijner touren zijn fijn, „ en fommigen zijner Verhaalen , hoe een,, vouwig zij dan ook wezen mogen, bren„ gen niet te min eene fterke uitwerking op „ het hart te weeg. Zodanig heb ik voor „ het minfte dit Origineel gevonden , en dus „ hoope ik, dat deze Vertaaliüg ook door „ mijne Landgenooten zal beoordeeld wor., den." — En deze laatfte wensch, is ook volmaakt de mijne. — Gewis durve ik mij vleien, dat, wat de zeden en het hart betreft, ik in de daad met het belang mijner Natie ben te raade gegaan, toen ik de pen op nam, om deze verhaalen aan Neder land te fchenken. Zij zijn ten uiterften gefchikt, om voor al der jeugd, en het fchoon gedacht, in een oogenblik van uitfpanning, den Godsdienst, de deugd en al, wat edele, verheven gevoelens mag genaamd worden, recht hartelijk en vuurig te doen beminnen en verëeren, en tevens onzen fmaak, voor het goede en fchoone nog geftadig, meer en meer te verfijnen. Heb ik dus geene reden, om te mogen denken, dat ik niet alleen het vermaak en de zugt, om aan mijn Vaderland van nieuws een fraai en onderhoudend ftuk te bieden, maar ook, om, zoo veel mij dit doenelijk is, hun waar geluk, het welk in de deugd — en ook in de deugd alleen kan ge-  vin AAN DEN LEZER. gevonden worden; door mijnen arbeid daadelijk te bevoorderen. Dat dus dit Werkje aan mijn verlangen moge beantwoorden; dat het aan menig eene edele ziel, een traan voor het grootfche, het beminnenswaardige van de deugd, en voor het lot van ongelukkige mag leeren plengen; ja, dat het in elk waarelijk zuiver hart, die zugt, dien gloed dat vuur voor groote belangelooze daaden van menfchelijkheid en broederliefde, die hier zo heerelijk worden afgemaald, ontbranden doe! — zie daar, wat ik alleen verlange, en wat ik, -als het glansrijkst loon , voor deze zwakke poo • ging, achten zal. De Vertaaler. Ulrahi, 13 NovCmb. 1792. C E-  CELESTINE. EEN SPAANSCHE GESCHIEDENIS.   CELESTINE. EEN SPAANSCHE GESCHIEDENIS. socm.' >■;><: xxxxjoc >■•:?■•: ;k:k:::«Oi;;*i:>oo.'>:;k::« x«x D e Span)aarden zijn, ten aanzien der Letterkunde, de Leermeesters der meeste volken geweest. Deze lantften zijn hen naderhaad voorbij geftreefd, doch doen hun een grievend ongelijk, wanneer zij geheel en al vergeten willen, dat het de eerstgemelden waren, die hun in den beginne het regte pad hebben aangewezen. Langen, voor die bij de Franfchen ingevoerd werd, hadden zij een Schouwburg en voortreffelijke Dichters. Lope de Fega , Garcilasfo en Michaël de Cervantes fchreven reeds, eer Rotrou (*) en Corneille geboren werden. Dan, Don Qitichot verwierf den Spanjaarden een algemeenen roem, waar bij zij het fchijnen te hebben laten berusten, daar zij (*) Rotrou wss een der cerfle goede Dichters voor het Treurtoonecl van Frankiijk; Corneille zelve noemt hem ïijn Leermeester. A a  4 CELESTINE. zij in het vervolg geene poogingen in het werk fielden, om dien nog verder uit te breiden. Hunne taal was diens tijd allerwegen bekend, en bijkans alle die Vernuften, waaruit de Cardinaal de Richelieu de Parijsfche Academie oprigtte, verftonden het Spaanseh, en volgden derzelver Geniën na; of vertaalden hunne fchriften. Alle de Romans, alle de Tooneelftukken van dien tijd fchilderen de z*den fchen Oom, met naame Alonzo. Deze bragt dengantfehen dag met het tellen van zijne ducaten door, en 's nagts was hij geftadig bezig, met de minnaars van die bekoorlijke fchoone, die onder haar venlter een zercnade wilden geven, teritonct van daar te doen vertrekken. Zijn eigenlijk oogmerk was, om dit heftorven kind aan zijnen, zoon, A 3 Don  6 CELESTINE. Don Henriquez geheeten, zodra hij kon, te hu> wen. Deze aanftaande bruidegom bevond zich nu federd tien jaaren op- de Hooge School van Sa/amanca, en had ten minften zo veel geleerd, dat hij Comelius Nepos zo tamelijk verftaan. kon. Middelerwijl waren meest alle de jonge Heeren van Grenada op onzen Heldin verliefd. Slegts in de Mis alleen vonden zij gelegenheid, om haar te zien; en de kerk, welke door haar bezogt werd, was dagelijks opgepropt van de beminnelijke en welgemaakte jongelingen. Onder deeze muntte vooral Don Pedro uit. Hij was Ritmeester, twintig jaaren oud, niet rijk , maar egter uit een zeer aanzienelijk gedacht; van eene bevallige geflalte, een zagten aart, bezat een ongemeen vlug en befchar.fd vernuft, benevens een aandoenlijk, een edel hart. Hij was het, die de oplettendheid van alle de Dames van Grenada naar zich trok? dan, op Celestine alleen had hij zijn oog gevestigd. En eok zij, zo dra dit door haar bemerkt was, begon op hem meer acht te geven. Op deze wijs verliepen 'er twee geheeie maanden, zonder dat zij het waagen durfden, met elkander een enkel woord te wisfelen; hoe wel hunne blikken niet te min zich genoegzaam wisten te doen verftaan. — Na verloop van dezen tijd eg-ter, had Don Pedro een middel weten uit te vin. den,  CELESTINE. 7 den, om zijnen gebiedfter een billet doux in handen te fpeelen; en hier door gaf hij haar van dat gene keunis, het welk zij in de daad — reeds lang geweten had. Naauw had de wreede Celestine die brief jen in gezien, of zij zond het met eene groote deftigheid aan haaren Aanbidder te mg. Dan, daar zij bij geluk een zeer goed geheugen had, bleef het zelve, woord voor woord, als in heuf hart gedrukt, en zij was agt dagen laater, nog volkomen in ftaat, om het met de uiterfte naauwkeurigheid te beantwoorden. Onze beide Gelieven beminden elkander thans op het vuurigite, en verzuimden niet, van weder zijden geftadig te fchrijven. Doch Don Pedro wenschte niet te min nog meer. — Zederd langen had hij reeds verzogt, om vrijheid te mogen erlangen, van haar voor de traliën van het venfter fömtijds eens te fpreken. Dusdanig zijn de zeden des Spaan, fihen volks, dat de raamen bij hen des nagts tot een oneindig grooter nut vertrekken dan wel bij dag. Hier is het, waar alle bijeenkomften van verliefden gehouden worden. In die uuren, wanneer de ftraaten niet meer door voorbijgangers bezogt woraen, windt de jonge Spanjaard zich in zijn mantel; wapent zich met een degen, en begeeft zich, terwijl hij den nagt en min om bijftand fmeekt, naar een venfterraam, dat op de benedenfte verA 4 <*k-  8 CELESTINE, dieping, en dus niet hoog, maar van buiten met fpijlen voorzien, en binnenwaard, met glas en blinden toegemaakt is. — Wel haast egter ontfluiten zich en glas en blinden; het bekoorlijk meisje treedt te voorfchijn, en vraagt zeer zagtjes, en met eene beevende ftem, of 'er ook iemand op de ftraat is? ' De verrukte Minnaar ftelt haar gerust, men, fluistert, zo ftil men kan; men valt elkander telkens in de rede; zegt honderdmaal het zelfde; veelvuldige eeden zweeven van weerszijden door, de traliën, en hunne kusjes, alleen met de hand toegeworpen, ontmoeten elkander op het midden van den afftand, die hen van een gefcheiden houdt. De tedere Jongeling verwqnscht het nijdig ijzer, dat hen belet eikanderen-te omhelzen; zijne aanminnige Geliefde heeft hier niets tegen; de dag breekt aan; men is genoodzaakt, elkander vaar wel te zeggen; doch houdt zich hier mede ten minden nog een geheel uur bezig, en nu gaat men van een, terwijl 'er nog zeer veel dingen, waar over men te fpreken had, geheel onaangeroerd gebleven zijn. Het raam van Celestine was dus ook, vrij laag aan de ftraat, en zag op een kleen, zeer flegt bebouwd , nog flegter bewoond , en alleen door het geraeenfte foort van menfehen ingenomen , marktplein uit. Vlak tegen dit venster over was de  CELESTINE. p 4e minne van Don Pedro, in een armhartig kamertje gehuisvest. Hij gaf haar een bezoek. Mijn „ goede grootje!" — riep hij uit — „ in waarheid „ het is fchnnde, dat ik u reeds zo lang in zulk een „ ellendig hokje heb laten zitten. Het is de grootfte „ fchande, en ik verdiende daar voor geftraft te wor„ den; doch ik zal het weder poogen goed te „ maaken, en u daar om een kamer in mijn eigen „ huis inruimen, ga meê dus, en laat dit kotjen „ aan mij, om daar in te doen, het geen ik ver- „ kiezen zal." Deze arme vrouw, welke traanen van gevoel en dankbaarheid weende, wilde dit in 't eerst niet doen; doch gedrongen, op zulk eene wijs, dat zij niet langer in ftaat was, hem wederftand te bieden, nam zij in het eind deze ruiling aan, terwijl zij haaren lieven Zoog-zoon van erkentenis de handen kusten. Nimmer heeft een Vorst van zijn pragtig en fchitterend paleis met zulk een vreugd bezit genomen, dnn thans Don Pedro van het kamertje zijner minne. Zo dra het ftil en donker was ftond Celestine voor haare traliën, beloofde hem, op den anderen avond zich daar te zullen laaten vinden, en hield ook telkens woord. Deze aangenaame famenpraaken zet ten ons teder minnend paar nu verder in vollen gloed; ■ . ja, weldra werd de geheele nagt aan dergelijke verliefde famenkomften, en het grootA 5 fte  lo CE L E S T I NE. fte gedeelte van den dag aan het fchrijven van minnebrieven bedeed. Ten laatften ging beider hartstogt in eene foort van dronkenfchap, het hoogfie toppunt der genoeglijkfte vervoering, over; wanneer Henri. quez, de zoon van Alonzo, en de toekomftige echtgenoot van Celestine, het beroemde Salamanca verliet ; naar Grenada, te rug keerde, en zijnen uitverkoren bruit een liefdesverklaring, in Latijnfche versfen, meêbragt, welk door een van zijne Prof eiforen met veele naauwkeurigheid was opgefteld. Nu hield men aan het venster raad, en overleide, wat hier te doen ftoud, terwijl onze oude voogd het huwelijks-contract liet opftellen, en de bruilofsdag voor Don Henriquez al reé bepaald werd. In zulk een ftand van zaaken bleef dus, gelijk elk ligt begrijpen zal, voor hun niets anders over, dan flegts het befluit; om met elkander naar Portugal de vlugt te nemen. Dit werd dus ook befloten; en men nam voor, zich eerst te Lisfaben in den echt te begeven, doch vervolgends den voogd in rechten aan te fpreken. Celestine zou derhalven een koffertje met juweelen, het welk haar door haare Moeder nagelaten was, zoeken magtig te worden. Deze edele gefteenteus waren van zeer groote waarde, en konnen hun dienen, om daar van te leeven, tot dat het proces ten einde gelopen was. Zei-  CELESTINE. 11 Zelden werd dergelijk een ontwerp met zo veel beleid beraamd. Het kwnm nu op niets meer aan, dan alleen op het vinden van eene gefchikte gelegenheid, om hunne vlugt werkltellig te maaken. Hier toe werd alleen de fleutel van het ijzeren traliewerk, voor Cekstine's venster, vereischt, en dezen wist zij ook weldra in handen te krijgen. Men ftelde diensvolgends vast, dat Don Pedro zijne Beminde reeds den volgenden avond, met het flaan van elf uuren, moest af haaien; en dat zij beiden elk op een paard,'t welk tot dat einde op een kleenen afftand buiten de ftad gereed moest flaan, naar Portugal den wijk zouden nemen. Den gnnfchen dag gebruikte Don Pedro, om at het noodige voor hunne vlugt in gereedheid te brengen. Celestine, van haare zijde, deed niets, dan het kistje met diamanten, het welk haar op haaren togt verzeilen zou, dan intepakken, dan weder 'er alles uit te nemen en het te verfchikken. Met zorgvuldigheid leide zij 'er nog een grooten fmaragd in, dien zij van haaren Minnaar ten gefchenke ontvangen had. Reeds des avonds ten agt uuren, was Celestine en haar juweelkistje volkomen reisvaardig, en men hoorde het eerst tien flaan, toen haar Aanbidder, wien de paarden op den weg naar Andal'ifie reeds flonden te wagten, geheel buiten zich, ea  H CE LliSTlNE. en beevende vnn vreugde, bereids naar het plein, en onder het venster van Celestine vloog. Niet verre van de plaats , werwaards hij zich henen fpoedde, hoorde hij om hulp fchreeuwen, en zag twee menfchen, die van vijf" banditcn aan» gevallen werden, terwijl de laatften alle met degens en ftokken gewapend waren, en beurteling zich van dezelve bedienden. De braave Don Pedro vergat thans al het overige , en dagt aan niets anders meer, dan, om op deze aanvallers oogenblikkelijk los te gaan. Twee derzelve werden door hem gewond, en de drie overigen dwong hij, om zich aan een zijde te maaken. Doch, hoe groot was niet zijne verwondering, toen hij in deze geredden Alonzo, den voogd van Celestine en Ilenriquez, den zoon des evengenoemden zag. Eenige jonge Edellieden, uit de zelfde ftad, die van het huwelijk van Don Henriquez kennis gekregen hadden, waren laagdenkend genoeg geweest, om hunnen mededinger door omgekogte moordenaaren — welk foort van booswigten in Spanje maar al te gemeen is, te doen overvallen; en zonder den heldenmoed van Don Pedro, zoude de oude vrek en de gewezen Student veel moeite gehad hebben, om aan hunne handen te ontworftelen. " Don Pedro deed alles, wat mogelijk was, om zich - van hun, die hem den vuurigften dank betuigden,  CELESTINE. 13 den, op eene gefchikte wijs te ontflaan. Don Hen riqnez, die toonen wilde, dat hij te Salamanca had leeren leeven, zwoer hem, dat hij dezen gan> fchen nagt niet van hem weg zou komen. Don Pedro werd fchier wanhoopig, toen hij het elf uuren hoorde flaan. Helaas!.... hij wist het nog niet, welk onheil 'er op hem wagtte. Een van de boosdoeners, die door hem op de vlugt gedreven waren, liep, met het aangezigt in zij* tie mantel verborgen, voorbij het venfter van Celestine. Het was ftik duister; de ongelukkige Minnares, welke op haaren Geliefden wagtte, verbeeldde zich, dat hij het was, die naar haar toe kwani Met een diepgehaalden zugt van ongeduld en vreugde, fteekt zij haar arm naar hem uit, reikt hem het kistje toe, en zegt, — „ Daar zijn onze diaman„ ten, op het oogenbliklijk ben ik bij u." — Op het woord — diamanten, blijft de bandiet ftilftaan; neemt, zonder een woord te fpreken, het koffenjen aan, en terwijl Celestine bezig is, om naar beneden te klimmen, mankt hij zich weg, zo ras hij lopen kan. Men oordeele nu, hoe zeer onze Heldirt van verbaasdheid getroffen was, toen zij zich geheel alleen op ftraat bevond ; rondom zich heên zag, en den genen , dien zij voor Don Pedro gehouden h?.d, niet meer ontdekken kon. In het eerfte verheel-  14 CELESTINE. beeldde zij zich, dat hij wel ligt wat verder voordgegaan zou zijn, om alle agterdogt te mijden; flapte dus wat aan; liep toe; zogt hem met haare blikken; riep hem, met een zagte frem; —-— doch niemand deed zich op, en niemand gaf haar antwoord. Een koude huivering rilde door alle haare leden; i zij wist niet wat te doen. Zou zij weder in huis gaan? Moest zij zich buiten de ffed begeven, om daar de paarden en het gevolg van Don Pedro , dat naar haar ftond te wagten, op te zoeken. Haare kniè'n knikte; zij tzidderde, en ging al verder. Nu raakte zij aan het dooien. De ftilte van den nagt, de duisternis, alles — alles vermeerderde haaren angst. Ten laatften vond zij iemand, vraagde hem, of zij nog verre van de poort was; en men beduidde haar, hoe zij gaan moest.Thans haalde zij weder een weinig ruimer adem; vervolgde haaren weg, met een vernieuwden moed, geraakte op het ■open veld, doch 'er was niemand te vinden. . Zij waagde het egter niet, haaren Geliefden een oogenblik verdagt te houden, en hoopte al geftadig, dat zij hem niet verre van daar zou aantreffen. Zij ging dus voord; beefde voor elk blad, dat zich beweegde; riep telkens den naam van haaren Do» Pedro: dan, hoe verder zij kwam, hoe meer zij aan het dwaalen raakte, en tot haar ongeluk, had zij  CELESTINE. 15 zij juist zodanig haare reis genomen, dat zij zich allengs hoe meer van Portugal verwijderde. In tusfchen had Don Pedro geen middel kunnen vinden, om zich van Hennquez en zijnen Vader af te maaken. Zonder hem een oogenblik te willen verlaten, hadden zij hem gedwongen, om met hun naar hun huis te gaan, en Don Pedro die ftaat maakte,dat Celestine, zo dra zij han zag, zeer ligt begrijpen zou, waar om hij niet aan het venfler gekomen was, ftemde eindelijk hun verzoek toe. Zij traden dus in huis, en Alonzo liep terftond naar de kamer van zijne nigt, ten einde haar te verhaalen, in welk een gevaar zij zich bevonden hadden. Hij riep haar; doch kreeg geen antwoord: — hij zag overal in het ronde: vond ze nergends; dan ten laatften ontdekte hij, dat haar, venfter-raam open ftond. Op zijn gefchreeuw kwamen alle de bedienden toegefchoten. Geheel het huis geraakt in beweging. . Celestine was niet meer te vinden. Pedro geheel wanhoopig, wilde haar oogenblikkelijk na zetten; HenrU quez, getroffen door dit nieuwe blijk van deelneming aan zijn lot, bleef 'er opftaan, dat hij hem vergezellen zou; doch onder voorwendzel, van haar dus te zekerer te zullen oplpooren, haalde onze Held hem over, om eenen anderen weg inteflaan. Hij vloog dus naar zijn volk, en in de vaste verbeelding,  x6 CELESTINE. ding, dat Ce lestina op reis ware, om naar Portugal te vlugten; gaf zijn paard zo geweldig de fpooren, dat het bijkans dood neergevallen was , en juist hier door verwijderde hij zich al, meer en meer, Van dit dierbaar meisje. Dan, Don Henriquez die, Wat hij rennen kon, naar het gebergte van Alpuxares fnelde, had haar op het fpoor. In tusfchen vervolgde de ongelukkige Celestine haat ifeurig pad. In ieder voorwerp, het welk zij bij de duisternisfe van den nagt, in ftaat was te onderfcheiden, 2ogt zij haaren Beminden. Agter haar hoorde zij een gedruisch van paarden, én het eerste, dat haar te binnen fchoot, was, dat het Don Pedro zóu zijn. Dan, Wel dra bedagt zij, dat liet ook even ligt, of reizigers, of ftruikroovers Wezen kondén. Al beevende trad zij dus zijd* Waards van den Wég, en verfchool zich agter een kreupelbosch. Dra Zag zij Henriquez, door verfcheiden bedienden gevolgd , voorbij zich heen ïhelten. Op dit gezigt trilde zij , even als een riet: dan, uit vrees, van in Alonzó's handen te Vallen , wanneer zij op de gewoone landftraat bleef, floeg zij tér zijde af, en kwam in een groot bosch. De Alpuxares maaken eén keten van bergen uit, welke zich van Grenada af tot aan de Middellandfckt zee uitftrekken. Hier vindt men niet an-  CELESTINE. 17 anders, dan herders en landlieden. Een onvrugtbaare, rotsagtige grond, hier en daar met groenende eiken befchaduwd, die ordenloos in het rond verfpreid zich verhieven, ftroomende beeken, ruifchende watervallen, en eene menigte geiten, die in het hangen van "het gebergte graasden — zie daar de voorwerpen, die zich bij den glans des vroegften dageraads aan het gezigt van Celestine vertoonden. — Verwonnen van fmart en vermoeïenisfen, teiwijl haar teder voetje door de fteenagtige ruwheid van den bodem geheel van een gereten was, wierp zij zich onder eene overhellende rots, waar uit een zeer klaare waterftroom neêrruischte , onagtzaam. neder. De ftllte van deze grotte, het verrukkend landtooneel, rondom haar henen , het geklater der neêrftroornende vloeden, het welk zich op een verren afftand hooren liet, het murmelen van dit beekje , dat in eene, door de natuur zelve uitgeholde , kom, aan haare voeten zeer langzaam vloeide, — dit alles deed in den boezem van Celestine het leevendigst gevoel ontwaaken. .—» Zij befchouwde zich dus, als m eene wildernis, en verlaten van al, wat leeft. Hier, aan den boord van eenen zagten droom geftrekt , vloeiden haare zilte traanen op haaren vollen boezem af. ■ Nu overdrgt zij alle de rampen en wederwaardigheden, welke wel ligt haar reeds verbeiden; bragt B zich  iS CELESTINE. zich voor al Don Pedro voor den geest, en vleide zich, met de zoete hoop, van hem nog eenmaal te zullen wedervinden. ,, Helaas!... hij was- het niet", —~- dus fpraak zij bij zich zelve — ,, hij was het niet, dien„ ik met mijne juweelen vlugten zag. Ik heb „ een ander voor hem genomen. Dan ach!... „ hoe was het mogelijk, dat mijn eigen hart mij. „ hier niet waarfchuwde!... Hij zoekt naar mij M — hier van ben ik verzekerd. Verre... verre van mij weent hij om mijn verlies, en „ van hem afgefcheiden, zal ik gewis wel dra den w geest geven!...." Rij deze woorden vernam zij op eenen. kleenen afftand van haare grotte den toon van eene herdersluit , die beurtelings door een treurig gezang vervangen werd. Zij luisterde, en eene tedere, doch niet genoegzaam geleidde ftein, zong op een ongedwongen, wijs het volgend lied. . ó Min ! uw zalig lot — Wat fjhenkt 't een wif genot!... Doch wen ge ons druk bereidt, Schijnt deze een eeuwigheid! 'k Heb alles ach !... om haar verlaten . En Daphne ontvliedt mij... mij - haar Vrind!.. Die wreede durft inij thans zelfs haaten — Terwijl ze een andren herder mint!... 6 Min!  CELESTINEs 19 6 Min ! uw zalig lot — Wat fchenkc 't een wif genot/... Doch wen ge ons druk bereidt, Schijnt deze een eeuwigheid. Ziet" — fprak zij voormaals — „ ziet -»= „Hoe zagt dit heekjen vliet! ,,'t Vloeit immer helder voord, Daar 't niets in 't ruifchen ftoort." Dit hart, dat gij kondt boeien, , ls even rein 't zwoegt teêr. Dan fchoon, deez' beek bhjfc vloeien —* Gij leeft voor inij n:et meer!... Ja, Min ! uw Zaligst lot — Wat fchenkt 't e;n wif genot! ... Doch wen ge ons druk bereidt, Schijnt deze een eeuwigheid. Helaas!... wie weet dit beter, dan ik, ongelukkig Meisjen!..." riep Celestine, en verliet de grotte, om zich naar den zanger te begeven, wiens lied haar zo zeer geroerd had. Het was een jongen geiten - hoeder, dien zij aan den Voet van eenen wilgen ftam gezeten vond. . Met een oog, waar in de bitterfte traan van treurigheid glansde, zag hij neder naar de beek, welke over keitjes, al kronkelende henen ftroornde. In de B % «g-  20 CELESTINE. rechte hand hield hij de luite, — en ar.n zijne zijde lag een doomftaf, benevens een pakje kleederen , in een geiten-vel bijeen gerold. „ 6 Herder!" dus fprak Celestine hern aan. — „ Zonder twijfel is uwe geliefde trouwloos „ geworden. Heb medelijden dus met eene „ ongelukkige, welke ook door haaren Minnaar „ verlaten werd, en wijs haar in dit gebergte een „ dorp, of eene hutte, waar zij, zo al geen ruste „ vinden, ten minden het noodig voedzel erlangen „ kan." . „ „ Helaas!... Signora !" " hernam hij — „ „ hoe gaarne wilde ik u, naar het dorp Ga„ „ da>-a leiden, het welk agter deze rotfen ligt. — ,, „ Dan, gij zult gewisfeüjk niet vergen kunnen, „ „ dat ik derwaard terug keere, zo dra ik u mel„ „ de, dat mijne, wel eer zo tederlijk Beminde, „ „ daar heden mijne mededinger huwt. — ik „ „ verlaat dus dit gebergte, met oogmerk, om „ „ het nimmer weder te zien, en neem niets me„ „ de, dan alleen mijne luit, een weinig kleede„ „ ren, hier in dit pakje, en het herdenken aan „ „ den fchat, dien ik thans voor altoos verloren „ „ heb " " — Veelvuldige en zeer verfchillende gewaarwordingen verhieven zich, bij deze woorden, in den boezem van Celestine. „ Mijn  CELESTINE. as „ Mijn vriend!" — voerde zij hem te gemoet — „ gij hebt geen geld , en dit is eg„ ter een der onöntbeerelijkfte behoeften, wanneer „ men uit zijne geboorteplaats vertrekt. — Ik be „ zit eenige ftukken gouds; deze zal ik met u „ deelen, wanneer gij mij uwe kleeding, daar in „ dat bundeltje, hier voor wilt overlaten." — De herder ontving dit aanbod met zeer veel genoegen. Celestine overreikte hem een douzijn dié taten; waar na zij zich het voetpad, dat naar Gadara liep, liet wijzen; affcheid van den ongelukkigen jongeling nam, en naar de grotte wederkeerde , ten einde dit gewaad aantetrekken. Zij trad vervolgends daar uit te voorfchijn, in een vest van gemzen-leder, een licht-blaauw opperkleed, een herders-tas over haare fchouder hangende, een hoed met linten op, en in deze kleeding was zij veel fchooner, dan zij zich, omhangen met edele gefteenten, ooit had vertoond. Zij begaf zich op weg naar het aangewezen dorp, bereikt wel dra het zelve, en terwijl zij op een open plaats, in het midden deszelven, ftaan bleef, vraagde zij aan eenige boeren, of zij geen knegt behoefden? — Men drong zich rondom haar henen, en zag ze met verwondering aan. De Meisjes boven al, vestigden heure blikken, op haare fchoone, blonde lokken, welke op haare fchouders nedergolfden, en op haare B 3 zagt-  |p CgL ESTfNE. zagt fchitterende, doch treurig nedergeflagen oogen. Haare rijzige geftalte, haar gang, alles... alles wekr te ieders bewondering, en bekoorde eiken der aan. fchouvvers. — Niemand was 'er, die raaden kon, van waar deze jonge en fchoone knaap toch komen mogt. De een hield h^m voor een aanzienlijk Heer, die zich dus yerkleed had; een ander voor een Prins, die op een herderin verliefd was; en de Geestelijke van het dorp, die tevens een Dichter was , verzekerde half fchenzend, dat het Apollo was, die andermaals veroordeeld moest wezen, om de kudde te weiden. Celestine, welke den naam van Marcello aangenomen had, vond wel dra een Meester. Het was de grijze Alcade van het dorp, dien ieder voor den braafften man van deze geheele landltreek hield. Deze verdienstelijke landman — want een Alcade is in de daad niets anders — vatte dra de hartelijkfle genegenheid voor Celestine op. Nog naauwlijks had zij een maand het vee gehoed; of hij gaf haar het toezigt over zijn geheel gezin, en alles , wat Marcelio verrigte, ging met zo veel zagtaartigheid en trouw gepaard, dat de meester en zijne knegten haar even zeer hunnen lof toezwaaiden. Geen zes maanden duurde dit, of de oude Alcade gaf haar het beftier over alles, het geen hij bezat; ja zelfs, daar hij reeds meer, dan tagtig jaa- ren  CELESTINE. 23 ren oud was, mm hij hem te raade in meest alle rechtsgedingen, die voor zijne vierfchaar gebragt werden; en nimmer had deze voortreffelijke Rechter nog betere vonnisfen geveld, dan federd hij door zijnen geliefden Marcello daar toe werd voorgefcjrf. _ Marcello was dus welhaast het voorbeeld van geheel dit gehugt, en bezat elks liefde. Zijne zngtheid vr.n aart, zijn bevallige omgang en fchrander vernuft wonnen ieders hart. — „ Zie eens" zeide elke Moeder tegen haaren zoon — „ zie „ eens hoe Marcello zich gedraagt! — Altoos is < hij om en bij zijn Meester. Beftendig wendt hij „ alles aan, ten einde dezen zijn hooge jaaren met „ vermaak te doen ten einde brengen, en verzuimt ", zijne pHgten niet, om de jonge herderinnen na,, te lopen!" — Dus verliepen 'er geheele twee jaaren. Celestine altoos in haare gedagten, bij haaren Don Pedro, had heimelijk eer. herdersknaap, op wien zij zich verlaten kon, naar Grenada gezonden , om te vernemen, hoe het met haaren Beminden, met Alonzo en Don Henriquez ftond. Deze bragt haar verVclgends berigt, dat Alonzo overleden, dat Hénriquez gehuwd en dat Don Pedro reeds federd twee jaaren daar niet meer gezien was. Celestine gaf nu alle hoop, om den laatften ooit weder te zien, geheel en al verloren; zij fdiatte zich dus gelukkig, B 4 haa'  24 CELESTINE. haare dagen hier, op het land, in den fchoot des Vredes, en van de vriendfchap te kunnen ten einde brengen. Alles, wat zij deed, was dus haare pogingen aantewenden, ten einde haar hart zich in deze omflandigheden te Ieeren fchikken. Dan op eens fbrtte de goede Alcade in eene gevaarlijke krankheid. , Marcello betoonde hem alle oplettendheid, welke ooit een tederharrjge zoon voor zijnen Vader aan den dag kon leggen, en de voortreffelijke grijsaard gedroeg zich van zijne zijde ten uiterfren erkennelijk. Hij ftierf, en liet den zorgvuldigen Marcello, als den eenigen erfgenaam van alle zijne goedren, na. — Dan, derzelver bezit was langen tijd niet genoegzaam, om dezen over zijn verlies te troosten. Geheel het dorp beweende den dood van hunnen Alcade, en na dat men zijn killig overfchot, veel meer met traanen , dan wel met eene nietige praal-vertooning, de laatfte eer bewezen had; vergaderden de inwooners, tot het kiezen van eenen nieuwen Rechter. 'Er zijn in Spanje zekere gehugten, die nog het recht hebben, om zelve zich hunnen Alcade te kiezen; — dat is, zodanig een Over. heids-perfoon aanteitcllen, die in hunne pleitgedingen vonnis velt; naar gepleegde misdrijven behoorlijk onderzoek doet; de fchuMigen in hegtenis neemt, hen ondervraagt, en eindelijk aan de hooge Overig  CELESTINE. 25 figheid overleven, welke dan gemeenlijk zich naar de voorafgegaane rechtfpreking van dezen Vrede-rechter volkomen gedraagt ; wij! goede wetten altoos met het gezond verftand volmaaktelijk overëen- ftemmen. 1 Met eene volftrekte eenpaarigheid werd dus door het ganfche dorp die gene tot zijn opvolger benoemd, die door den overledenen, als erfgenaam van zijn geheel vermogen, was aangewezen. Hunne oudfien, vergezeld door de jongeüngfchap van het ganfche gehugt , kwamen aan Marcello het kenteken zijner nieuwe waardigheid , beftaande in een wit ftokje , ter hand Hellen. . Celestine nam het aan, en door dit teken der zuiverfte genegenheid , welke deze goede menfchen haar thans betoonde , tot traanen bewogen , nam zij het befluit, om aan derzelver geluk een leeven toetewijen , het welk wel eer voor de liefde alleen ten vollen fcheen befternd te zijn. Daar middelerwijl deze nieuwe Alcade, zich met zijne ambtsverrigtingen geheellijk bezig houdt, zullen wij den oflgelukkigen Don Pedro, dien wij in vollen ren op den weg naar Portugal verlaten hebben, van nieuws voor onzen geest te rug roepen. In flede van haar nader bij te komen, had hij , gelijk wij reeds gezegd A 5 heb.  stJ CELESTINE. hebben, zich geduurig, al meer eft meer, van haar verwijderd. Hij kwam dus te Lhfabon, zónder van Ccles-. tint het allerminfte te hebben kunnen waarnemen, en keerde, langs den zelfden weg, te rug; zogt andermaals allerwegen, waar hij het reeds gedaan had, en kwam voor de tweede reis in de evengezegde Hoofdftad van Portugal, even ongelukkig als hij van daar venrokken was. Na hier zes maanden, in droefheid, en het doen van vergeeffche nafpooringen doorgebracht te hebben, en. te gelijk verzekerd, dat zijne, zo teder geliefde Celestine zich niet weder te Grenada had laten zien, verbeelde hij zich , dat zij wel ligt naar Ceville, waar zij ook bloedverwanten had, zich mogt begeven hebben. Hij ijlde dus derwaard: dan de naastbeftaanden van Celestine waren juist, onder het geleide van een geheele vloot, naar Mexico onder zeil gegaan. Hij twijfelde nu niet meer,' of hij zou ze hier ten laatllen aantreffen. Hij ging dus aan boord van een fchip, het welk efaige dagen laater in zee liep, kwam aan de zo even genoemde kust, ontmoette de bloedvrienden van zijne Aangebedenen; doch zij, om welke hij dezen togt ondernomen had, was ook hier niet optefpooren. Hij keerde dus van nieUtvs naar Spanje, en zijn fchip, door een  CELESTINE. s? weldigen ftorm belopen, ftootte niet verre van, Grenada op eene klip te bersten. Don Pedro ? benevens eenige van zijne reisgenooten, redden zich op een ftuk van het verbrijzeld wrak. Zij kwamen aan land; begaven zich in het gebergte, ten einde hier een fchuilplaats te zoeken, en het zij 't een enkel lotgeval, of wel de liefde zelve was, welke hem bïftierde, hij bevond zich wel. haast te Gadara. Don Pedro en zijne loigenooten gingen in een herberg. Zij achtten zich gelukkig, zo vreezeiijk een gevaar ontkomen te zijn; dan, terwijl men bezig is, hen met duizend vraagen, betreffende hun geleden ongeluk , lastig te vallen , ontftaat 'er twist tusfehen een der reizigers, en eenen fcheepsfekfaat. De rede hier van was zeker koffertje, dat deze geborgen had, en geene als het zijne, te rug eischte. Onze Held, ten einde het gefchü te beflegten, ondervraagt den reiziger; wat 'er in hetzelve zij, en opent het, om te kunnen zien, of hij de waarheid zegt. Doch hoe was hij te moede, toen hij hier Celestine's juweelen vond, en onder deze zelfs ook den fmaragd , dien hij haar zelve gegeven had. Eenige oogenblikken ftaat hij onbeweeglijk; doet een naa.uwkeurig onderzoek naar deze diamanten, en eindelijk ikat hij een oog»  28 CELESTINE. oog, het welk van gramfchap fonkelt, op derzelver tegenwoordigen bezitter. „ Rampzalig fchepzel?" dus roept hij met eene verfchrikkelijke en donderende flem . „ rampzalig fchepfel! hoe koomt gij aan dit kof,, fertje?" ■ „ „ Wat behoeft gij dat te weten" " - hervat de reiziger „ „ het is immers ge- „ „ noeg, dat het mij toebehoort?" " Met deze woorden wil hij het Don Pedro uit de handen rukken; doch deze, die zijne drift niet langer meester is, floot hem van zich af; (laat de handen aan zijn degen, en vliegt naar den vreemden, ,, Verraader!" dus fchreeuwt hij hem toe: — „ verraader! beken op het oo„ genblik uwe bedreven misdaad, of — van deze „ vuist zult gij thans fterven!,.." Dit zegt hij, en flapt naar zijnen vijand. Deze verweert zich dapper, doch ftort wel dra, door eenen doodelijken fteek getroffen, ruggelings op den grond. Op dit gezigt loopt alles te hoop; men fluit zich rondom Don Pedro; men maakt zich meester van hem; en fleept hem naar de gevangenis. De waard zendt om eenen geestelijken, ten einde den ftervenden de kerkengcregten toetedienen , en ijlt zelve naar den Alcade, om hem bet koffertje te brengen, en van het gebeurde keDnis te geven. Dan}  CELESTINE. sp Dan, hoe groot was hier niet de verbaasdheid van Celestine \ Vreugde en ontfieltenis, heerschten tevens in haaren boezem, toen zij haar diamanten herkende, en tevens de gewelddaadige handelwijze des Ridders vernam. Zij fpoedde zich' naar de herberg. De Priester was 'er reeds; van zijne vermaaningen geroerd, bekende de gewonde voor den Alcade, dat hem, twee jaaren geleden, toen hij bij nagt door een der ftraaten van Grenada ging, een vrouws-perfoon het bewuste kistje uit het venster had aangereikt, met verzoek, om het vast te houden, tot zij beneden was# Dat hij met de edele geiteenten was doorgegaan, en Cod en deze Dame, die hij volftrekt niet kende, om vergeving voor dezen diefftal bad. — Na dit beleden te hebben, gaf hij den geest, en Celestine haastte zich nu naar de gevangenis. Hoe onrustig floeg niet haar hart, terwijl zij derwaard ging! Zij verdubbelde haare fchreden. Alles zeide haar, dat het Don Pedro was, dien zij daar vinden zou. Doch zij fchrikte, om van hem erkend te worden. Zij zette derhalven haaren hoed diep in het gezigt ; bewond zich zorgvuldig met haaren mantel , en van den ■Gerichtsfchrijver en den Sipier, die een lantaren droeg,  Jö CELESTINE. droeg, gevolgd, klom zij in het hol neder, Waar de gevangenen zat. • Naauw was zij nog op den benedenften trap gekomen , toen zij Don Pedro bereids ontdekte. Op dit gezigt beroofde het gevoel van vreugde haar bijkans geheel van haare zinnen. Zij leende tegen den muur, liet haar hoofd geheel magteloos op haare fchouder zinken, en eenige traanen ftroomdett langs haare wangen af. Zij wischte dezelve weg; fchepte een weinig adem , en daar zij moeite deed, öm op een vasten, mannelijken toon te fpreken, naderde zij den misdaadigen. •— „ Zeg mij eens, „vreemdeling!" — dus begon zij meteen veranderde ftem en ten uiterften langzaam, ten einde zich allengs volkomen te kunnen herftellen. . „ gij hebt' „ uwen reisgenoot ontzield, — wat was 'er, dat „ u tot zulk een hoogst ftrafbaare daad bewee„ gen kon?' Na deze woorden uitgefprokeh te hebben, was zij niet meer in ftaat, zich ftaande te houden; Zette zich op eenen fteen neder, en verbergde haar gelaat. „ „ Alcade?' " hervatte Don Pedro — „ „ het „ „ is geen misdaad, Welke ik begaan heb; hef „ „ was alleen een gerechte wraak. Dan, niet te „ „ min fmeek ik om het doodvonnis. De dood... » » de dood alleen kan flegts een langduurig lijden „ „ ein-  C. E L T- 5 T I 'N E. 31 „■ „ eindigen, waar van de booswigt, dien ik. „ „ geflagt heb , ais de eenige oorzaak aante- ,, merken is. Veroordeel mij dus; ik heb geen. „ lust, mij zelven te verdedigen. Verlos... ,, verlos mij derhal ven van een leeven, dat mij. „ „ ondraglijk was , federd ik het eenig goed, ,, ,, het welk mij nog fteeds dierbaar is, verloren „ „ heb, en dat ik niet hoopen durve, om im„ „ mer weêrtevinden:..." " Hier hield hij ftil; doch ftr.melde binnens monds; den naam. van Celestine ; en deze tzidderde van blijdfchap, toen zij dien noemen hoord. Nu was. zij zich zelve niet meer meester. Zij ftond op, om zich in de armen van haaren Minnaar te werpen: —• doch de tegenwoordigheid van getuigen hield haar te rug. — Zij wendde dus haare oogen af; hield haare fnikken in, en beval, dat men haar met den gevangenen alleen zou laten. —. Men gehoorzaamde , en thans liet zij haare traanen den vrijen loop; ging naar Don Pedro toe; Zfig hem aan; reikte hem de hand, en zeide ai nokkende: —- „ dus mint gij haar dan nog, welke voor u... voor u alleen maar leeven wil ?" — Op dezen toon, op deze woorden beurde Don Pettio het hoofd op, en durfde zich zelven niet gelooven. . „ „ Algoede Hemel!... Zijt gij „ het... zijt gij htt, mijne Celestine !. — of » » lS  32 CELESTINE. „ „ is het een Engel des lichts, die uwe ge„ „ daante heeft aangenomen?... Gij zijt het, — „ „ mijne Dierbaare, mijn alles! — ó Alle... alle „ „ mijne jammeren hebben nu een einde ge„ nomen!..." " „ Ach! ... neen" — voerde hem Celestine, na eenige oogenbükken gezwegen te hebben , ten laatften te gemoet. „ Gij zijt een moorde- „ naar, en ik ben niet vermogend, uwe boeien te „ verbreken. Dan , morgen vlieg ik naar de „ ftad, en zal den Rechter, van wien ik mijn ge- „ zag ontleen, alles openbaaren. , Ik wil „ hem mijne geboorte ontdekken-, de rampen, die „ ons getroffen hebben, ten vollen voor hem open„ leggen , en weigert hij mij uw ontflag — dan „ fterve ik met u in dezen kerker !" Ter ftond gaf Marcello bevel, dat Don Pedro uit dit onderaardsch gewest, in eene, min vreezelijke, gevangenis gebragt zou worden; maakte fchikkingen, ten einde het hem aan niets ontbrak; en vervolgends keerde deze tedere, nu weder een weinig be« daard geworden, Alcade naar huis, ten einde alles voor die, op morgen bepaalde reis, in orde te brengen. Doch een allerverfchrikkelijkst voorval ver. hinderde dit opzet , en verhaastte tevens de bevrijding van dezen Geliefden. Eenige Algerljnfche roovers, die reeds verfcheideu da-  CELESTINE. 33 dagen op het fchip van Don Pedro jagt gemaakt hadden, waren, na dat hij fchipbreuk geleden had, aan land geflapt. Doch, om niet vrugteloos hun togt gedaan te hebben, befloten zij tot eene flrooperij in het holde van den nngt. Twee Renegaten, die in deze landftreek zeer wel bekend waren, namen aan, hun naar het dorp Gadaza den weg te wijzen. Des morgens te een uur, ten tijde wanneer de nijverheid te rusten ligt, en de booswigt alleen nog waakt; hoorde men een gefchreeuw —■ „ Te wapen J... te wapen!... de Turken zijn op „ onze kusten geland!... Zij vermoorden onze in„ wooners, en zetten onze huizen in vuur en ,, vlam!..." — Deze ontzettende woorden, het ijzelijke van den nagt, en het gejammer der ftervenden vervulden aller hart met angst en fchrik. De vrouwen drukten haare mannen al tzidderende aan haare borst, en de ftoköude grijsaards zogten toevlugt bij hunne zoonen. In een oogenblik vertoonde zich het ganfche dorp geheel in vuur, en bij het lichten van den gloed befchouwt men het fchitteren der gedugte fabels ; ja men kan zelfs de tulbanden der ongeloovigen zeer duidelijk onderfcheiden. Die ontmenschten — in de eene hand den fakkel, in de andere de bijl, houwen de deuren der hutten met geweld open, of fleken die in brand; ijlen over de neérftortende puinhopen henen, C en  34 CELESTINE. en zoeken aller wegen of fiagtöffers, of roof, en keeren met bloed befpat, of belaaden met buit, te rug. E enigen van hun dringen door tot in het vreedzaam verblijf, waar een nog pas door den echt verëenigd paar thans vreedzaam te rusten ging. Dezen morgen eerst te faam verbonden, had hunne Moeder, hen derwaard henen geleid. Nog meer bezorgd, om dankbaar aan het opperwezen, dan wel, om gelukkig te zijn; waren beiden op hunne knieën neergezegen, en bragten den God der liefde hun reine erkentenis toe, wijl Hij eindelijk hunne reine min had willen bekroonen, en fmeekten elk eenen zegen op het voorwerp van hunne teêrheid af. ■ Dan, nu waagde het een der Barbaaren, zijne hand aan deze beevende Gade te flaan. Hij doet den Geliefden van haare ziel in boeiën klemmen : uit onmenfchelijkheid, fpaart hij zijn leven, ja, in fpijt van zijn gejammer en traanen, ontweldigt hij dezer bekoorelijke voor het oog van haaren Echtgenoot, dat geen, het welk het loon van zijn ftandvaste trouw moest zijn. Anderen , wel ligt nog gruwzaamer, rukken een onfchuldig fluimerend wigt, uit het vreedzaam wiegje. Geheel in wanhoop, raazende, gansch buiten zich, verdedigt de Moeder alleen, het tegen hen allen. Niets... niets is in ftaat haar te doen te rugge dein»  CELESTINE. 59 „ dezen dag de Vaders onzer huisgezinnen u hunne „ kinderen voordellen, en hun zeggen. ' si- Zie daar... zie daar hem, die onze Moeder „ „ bij het leeven behield!" " — Dor. Pedro omaarrade den grijzen Redenaar. — „ „ ó Ja, mijne kinderen!... ja, mijne Broe- ;; ders! ja » wil bii u blijven' M' "„ 1 leen voor Celestine en u zal ik dus voordaan " „ leeven. Dan, mijne Beminde bezit een aan„ „ zienelijk vermogen in Grenada, het welke „ „ ik hoop dat onze Stedehouder haar zal doen „ „ te rug erlangen, en dan zal ik hetzelve ge'„ '„ bruiken, om deze ingedorte hutten weder te „ „ laten opbouwen, en onder dat beding alleen, „ „ aanvaarde ik het ambt van uwen Alcade; „ „ want zelfs, wanneer ik onze fchatten, en ge„ heel mijn leeven aan u heb toegewijd — ook „ „ dan zelfs, heb ik mijne fchuld aan u nog niet „ „ ten vollen afgedaan. Gij zijt het... Gij zijt „ „ het immers , aan wien ik alleen het behoud „ „ van mijne Celestine danken moet!..." " Geheel het dorp omvatte de kniën van Don Pedro. De Stedehouder nam het op zich, om alles , met. betrekking tot Celestine's goederen , naar hunnen wensch ter uitvoer te brengen, en twee dagen daar na vierde men het huwC 4 "jks"  4.» G1ÏLESTINE. Iijksfeest van Don Pedro en Celestine. Dan, niet tegenftaande de nog onlangs geleden rampen, betoonden deze braave landlieden dien dag eene ongemeene vreugde, en onze beide Gelieven bereikten eene hoogen ouderdom, bekroond door vooripoed en het reinst genoegen, terwijl zij geheel het dorp al meer en meer poogden gelukkig te maaken.  SOPHRONIMUS. EEN GRIEKSCHE GESCHIEDENIS,   CELESTINE. 35 deinzen. niets kan haar verfchrikken. Zij biedt hun trots... zij roept om den dood... zij fmeekt... zij dreigt; terwijl het teder fchaap , van deze monsters aangegrepen, hen met zijne traantjes befproeit; zijn poëzie handjes uitftrekt, en met angffig gefchrei hen bidt, om toch zijne Moeder niet te dooden. Dan, niets is heilig voor deze fchrikgedrogten. j)e deuren van den, aan God gewijden tempel, worden op den grond gelopen; zij vergruizen het outer; rukken het goud af, waar meê de zo hoog vereerde reliquiën pronken, en het vermolmd gebeente der vroomen vertreden zij met den voet. Helaas!... wat baat den Priesteren thans de waardigheid hunner eerbiedwekkende orde!... De grijze lokken zelfs des ouderdoms befchermen niet; — de bekoorlijkheden der jeugd zijn nu ten vollen vrugteloos, en de onnozelheid verftrekt den kinderen tot geen befchutting!.... Alles... alles wordt geflagt, of wel in kluisters gekneld, en bijkans is geheel deze buurt een afzigtelijke hoop van opëengeftapeld puin en van verminkte lijken geworden. Op het eerfte geraas ontwaakt de Alcade; vliegt op; ijlt naar de gevangenis, gebiedt die te ontfluiten, en verwittigt Don Pedro van het gevaar. Deze dappere roept om .een degen; en eischt een fchild, ten einde den Alcade daar meê te kunnen C 2 be»  36" CELESTINE. dekken; neemt Celestine's hand, maakt ruimte, en dringt door tot op het groote plein. Hier fpreekt hij zijne vlugtende landgenooten aan. — „ Mijne vrienden!" — zegt hij — „ hoe — zcudt gij „ Spanjaards zijn — en gij vliedt henen?.... Gij „ vliedt — en laat uwe vrouwen, uwe kinderen „ ten prooi aan de woede van deze Mufulmannen „ over!...." Hij houdt hen flaande, verzamelt ze rond om zich henen; hij blaast hen moed in, en vliegt met het ftaal in de vuist, op een hoop van Tinken in, die tegen hem aanrukken. Hij verftrooit — hij verjaagt hen, en roept — „ wij hebh ben de zege bevogten!.. Thans beginnen de dorpelingen hoop te krijgen; met geheele drommen komen zij aangefneld , om zich bij hunne ftrijdende medemakkers te voegen. Den Pedro, zonder Celestine een oogenblik aan Zich zelve over te laten, en fteeds daar op bedagt, dat hij haar ten fchutsmuur verflrekken moet, tast de woeste roovers aan; ontzet hen door zijne ftem; doet hen voor zijne magt ter aarde zinken; do..rftoot elk eenen, die weérftand biedt; ja „ zen lust beminnen mogen. In elke groots „ ftad acht zich de lafhartige en de booswigt „ zelfs, zo dra hij flegts met u van den zelfden „ ftand is, volkomen aan u gelijk te zijn. Dan „ hier... hier zal elke braave landman u, als „ zijnen Vader eeren. Naast God zullen wij u ,, het meest eerbiedigen, ea elk jaar zullen op » de-  SOPHRONIMUS. EEN GRIEKSCHE GESCHIEDENIS. Om Crieksch te fpreken, moet iemand in deze taal veel meer, dan ik geoefend zijn. Genoeg voor mij , dat ik de fchriften der Grieken weet te bewonderen , hoe wel ik daar toe ileeds een vertaaling bezie. Hun Ilias , en Vooral de Udijsfea verrukken mij. Nog telkens Hort ik traanen , zoo vaak ik het tooneel van U/ijsfes en Eumeus, dat van Euriclea, of de wederontmoeting des Konings van Itaca en Penelope van nieuws herleze. En hoe zeer.... hoe zeer kende hij niet de natuur — hij, die het niet beneden zich achtte, om zelfs aan Argus in zijnen Helden-zang een plaats te gunnen; aan Argus, dien lieven, dien getrouwen hond, dien men voor de deur van het vorstelijk paleis op een mestvaalt van gebrek liet om-  44 SOPHRONIMUS. omkomen , en die van vreugde fiierf, zo dra hij zijnen ouden Meester weder zag. De Grü,en van laater tijd fchreven zo voor treffelijke verhaalen niet, en helaas!... de volgende Gefchiedenis is het werk van eenen Griek van eene volgende eeuw. Sophronimus was geboortig van Theie. Zijn Vader, voordgefproten uit een alöud geflacht van Corinthus, hid zich in de hoofdftad van Boeötie ter wooning neêrgezet. Hij ftierf, en wel dra volgde hem zijne Gade. Reeds op zijn twaalfde jaar zag Sophronimus zich zelven van Ouders , van Magen en van alle befcherming geheel beroofd. Onder alles, wat hij ontbeeren moest, beklaagde hij egter alleen het verlies van hun, die hem het levenslicht gefchonken hadden. Dagelijks begaf zich deze ongelukkige Zoon naar derzelver graf, om aldaar te weenen; en keerde van hier alleen te rug , om het weinig voedzel te gebruiken, het welk een Priester van Minerva hem dagelijks uit mededoogen toereikte. Op zekeren dag, dat deze verlaten wees in de flad verdwaald geraakt was, kwam hij in de werkplaats van den beroemden Praxiteles. Op het gezigt van zo veele meesterfhikken werd hij ongemerkt geheel en al door zijne verrukking weg gefleept. Hij befchouwde alles met eene zeer groote opmerkzaamheid,  SOPHRONIMUS. 45 heid, en met eene ongedwongen, eene bevallige onbefctrjomdheid, welke flegts den kindfchen jsaren eigen is, keerde hij zich naar den konstenaar. ■ „ Mijn Vader!" riep hij uit — „ geef „ mij een beitel, en leer mij, om eenmaal zo „ groot een man te worden, als gij thans zijt!" Praxiteles zag den lieven jongen opmerkzaam aan, ftond verbaasd over het vuur, dat in zijne oogen fchitterde, omhelsde hem met tederheid, en gaf tot antwoord: „ Koom aan, ik zal „ uw leesmeester worden; blijf bij mij, en, zo ik „ hoop, zult gij mij eens overtreffen !" De jonge Stphonimus, nu ten vollen gelukkig, en ten uiterften erkennelijk, voor de weldaaden, welke hij genoot, was altoos bij Praxiteles ; gevoelde wel haast, hoe zijne gelukkige vermogens zich meer en meer ontwikkelden, en op zijn agt-tiende jaar vervaardigde hij reeds konstftukken, waar over zijn Meester zelve zich niet zoude hebben gefchaamd. Tot zijn ongeluk ftierf toen Praxiteles, en liet, bij uiterften wil, zijnen leerling een aanzienelijke fomme gelds, tot een erfenisfe na. Sophrpnimut was geheel ontroostbaar; zijn verblijf, de ftad Thebe, werd hem ondragelijk. Hij verliet dus zijn geboorte-grond, en gebruikte de nalatenfchrp van zijnen Weldoener tot het doorreizen van Griekenland. Daar  46 S O P H R O N I M U S,- Daar hij allerwegen, waar hij kwam, de zelfde zugt voor het fchoone, de zelfde begeerte, om iets te leeren, met zich voerde, welke reeds in de air lervroegfte jeugd zijn borst zo zeer ontgloeid had; kon het niet misfen, of eiken dag moest hij in zijne konst ervaamer worden, en ieder meesterfluk, dat hij befchouwde, hem tot een les verftrekken. De aanhoudende pooging, om fteeds te behaagen, befchaafde hem hoe langs hoe meer: geduurig befcheidener, naar maate hij meer kundigheden verzamelde; altoos dat gene betragtende, het welk hem nog ontbrak, en niet laatdunkend door de bedrevenheid , welke hij alreê verworven had, was Sophronimus, op het twintigfte jaar zijns ouderdoms, de kundigfte en beminnelijkfte van alle jongelingen geworden. Hij had het befluit genomen, om zich in eene groote ftadt te vestigen, en koos daar toe Mikte., eene Griekfchc volkplanting, gelegen aan de Jatiijche zee. Hier kogt hij zich een kleene wooning, benevens eenige blokken marmers, en maakte ftandbeelden, ten einde dus het noodig levensonderhoud te winnen. De roem, die vaak de waare verdiensten flegts op een veel te verren afftand volgt, was billijker omtrent Sophrndmuii Men fchatte zijne meesterftukken op derzelver juiste waarde, en zijne bekwaam-  SOPHRGNlMqS. 47 kwaamheden werden wer dra allerwegen bekend. Schier dronken van zijn behaalden lof, verdubbelde hij zijne poogingen, om dien volkomen waardig te worden. Gerust en vreedzaam leefde hij in zijne werkplaats. > De dag werd aan den arbeid gefchonken, en des avonds, eer hij zich ter ruste nederftrekte, las hij de Gezangen van Homeer. Deze nuttige uitfpanning veredelde nog geduurig zijnen geest, en verfchafte hem denkbeelden, waar van hij den volgenden morgen ter ftond gebruik maakte. Dus volkomen te vrede over zijnen ten einde gebragten dag, dankte hij de Goden, voor hunne gunstbewijzen, en zeeg in een gerusten flaap. Doch dit geluk was van zeer korten duur, Slegts de eenige vijand, die aan de deugd haare kalmte ontrukken kan, ontrustte ook thans Sophronimus. Carite, de Dogter van Aristeus, kwam met haaren Vader, den Voorzitter van Mikte'-'s Raad, om het werkhuis van den jongen Thebaan te bezigtigen. Carite deed alle de bekoorlijkheden der Jonifc'-e Meisjes voor de haare zwigten; doch hr.are ziel was nog oneindig beminnelijker, dan haare uitmuntende fchoonheid zelve. Haar Vader, Aristeus, de vermogendfte man, onder alle de Mtkiers, had zich geheel en al aan de opvoeding van dit  43 SOPHRONIMUS. dit aanminnig kind gewijd. Zijne fchatten, die hij ruimfchoots aan haar ten koste leide, verworven haar alle die bekwaamheden, welke gefchikt konden zijn, om haar te volmaaken. Het kostte hem zeer weinig moeite, om haar de deugd te leeren beminnen, en Carite, naauw zes-tien jaaren oud, met een zeer fijn vernuft, een teder gevoelig hart en eene boven al bevallige gefhlte begaafd, dagt fchoon, even als een Plato, en zong, gelijk een Orpheus. Sophronimus gevoelde, zo dra hij haar aanfchouwd had, eene ongerustheid en zekere aandoeningen, welke hem tot heden toe waren onbekend gebleven. Hij floeg zijne oogen neder, en fprak flegts met afgebroken woorden. Aristeus, die deze zo zigtbaare, verlegenheid, voor een teken van zijnen eerbied hield, wendde alles aan, ten einde hem door vriendelijkheid weêr moed te geven. . „ Ik „ bidde u, toon ons tog uwe voortreffelijke ftand„ beelden" — dus fprak hij hem aan — „ en „ laat ons het genoegen fmaaken, die konstftukken „ eens te mogen befchouwen, die door elk eenen „ zo zeer geprezen worden!" — „ „ Ik" " ■ hernam Sophronimus - . ik heb het gewaagd eene Venus te houwen, „ „ waar over ik, doch flegts tot op dit oogen„ „ blik, vrij wel te vrede was. Doch ik zie „ „ dui-  SOPHRONIMUS. 49 „ „ duidelijk, dat ik 'er%nog zeer veel aan zal „ „ moeten veranderen." " . Met deze woorden rukte hij den fluier weg, die de Godin der liefde omgeven hield, en wierp te gelijk een fchroomvalligen biik, op Carite. Dan zij, welke zijn gezegde zeer wel begrepen had, geliet zich, als was haare opmerkzaamheid op het flandbeeld van Fenus alleen gevestigd, doch hield zich in de daad alleen met den jongen Konstenaar bezig. Aristeus, na de konstwerken van Sophronimus ten hoogden bewonderd te hebben, verliet zijn werkplaats; beloofde, hem wel dra weder te zullen bezoeken, en Carite groette hem in het henen gaan met eenen lieven lach. Zodra zij vertrokken waren bemerkte de ongelukkige Sophronimus voor de allereerste maal, dat hij zich geheel alleen in zijne kleene wooning bevond. Apol'.o, Diana, en Jupiter waren niets meer voor onzen Sophronimus. In zijne gedagten Iteeds met Carite bezig, bragt hij zijnen tijd geheel in den circus, of op openbaars plaatfen en wandelingen door. Zo hij haar hier niet aantrof, was de gedagte aan haar, het eenige, wat hem fteeds bezig hield; en had hij haar gezien, dan vormde hij geltadig allerleiè' ontwerpen, ten einde haar van nieuws te kunnen ontmoeten. Ten laatften verfchaften zijn verworven roem, zijne verdienden en befchaafde leevenswijs, hem den D vrij-  So SOPHRONIMUS. vrijen toegang in het huis van Aristeus. Hier fprak hij Carite, en dit gaf aan zijne liefde een nog veel grooter vermogen. Dan, hoe had hij het waagen durven, een blik op den toeftand van zijn eigen hart te werpen. Hoe kon hij toch — hij, flegts een beeldhouwer, zonder vermogen, of de befcherming van aanzienelijke bloedverwanten — hoe konde hij naar de hand van dat meisje dingen, het welk van alle de fchoonen der geheele ftad, met recht de voornaamfte gerekend werd? — Alles... alles, zijne eigene befcheidenheid zelfs, leide hem een altoos duurend ftilzwijgen op. Niets hier van was aan Sophronimus onbekend; hij was verzekerd van zijnen ondergang, indien hij de ftoutheid had, iets aan zijne lippen te laten ontrollen, en niet te min bleef hem geen andere keus meer overig, dan zich te verklaaren, of een gewisfe dood!... Hij waagde het dus, om aan Carite te fchrijven, en dit papier, vervuld van de tederfte, de eerbiedigfte en nederiglle uitdrukkingen , overhandigde hij aan een flaaf, die aan Aristeus toebehoorde, en fchonk den zelven te gelijk alles, wat hij door zijne konst verworven had. Dan, niet te min gaf die trouwlooze het aan den Vader over. De grijze Aristeus, verfloord om zulk een ftout beftaan, maakte thans voor de eerfte reis een misbruik van zijn gezag. Hij bragt valfche befchuldi- gh>  SOPHRONIMUS. 51 gingen tegen Sophronimus in, en wist bij den Raad een vonnis van ballingfchap tegen hem te bewerken. In tusfchen zag onze Ongelukkige geftadig al beevende het antwoord te gemoet, het welk. de (laaf hem brengen zou. Dan, in fiede van dit, ontving hij een bevel, om Melite te verlaten. Hij twijfelde nu geen oogenblik, of Carite zelve had deze ftraf begeerd, ten einde daar door haare wraak te koelen, wijl zij zeker zich door zijne min moest hebben beledigd geacht. „ Ik heb dit lot „ verdiend!" —1 dus riep hij uit — „ en egter, zo „ ik zeggen zoude, hier over berouw te hebben —. „ neen... dan moest ik eene onwaarheid fpreken!... „ ó Goden!... geduchte Goden ! doe haar toch „ fteeds gelukkig zijn, en ftort op mijn... op mijn „ hoofd alleen alle de rampen en wederwaardighe„ den uit, welke het haare wel ligt zouden kun„ nen bedreigen!.." Zonder dus over de geftrengheid van zijne Rechteren zich flegts een enkel oogenblik te beklaagen, ging hij , geheel in treurigheid verzonken, naar de haven, en trad aan boord van een fchip, het welk naar Creta zeil-reê lag. De Vader van Carite was in tusfchen van gedag4 ten, dat het best zou zijn, de waare rede, waarom Sophronimus in ballingfchap verwezen was, voor zijne Dogter, te verbergen. Dit Meisje was egter doorzigtig genoeg, om dezelve te gisfen. Zij had in D 2 het  52 SOPHRONIMUS. het oog van den jongen Thebaan , dat alles gelezen, het geen zij niet gewaagt zou hebben, om in zijnen brief nog nader te ontdekken; en wijdde derhalven het aandenken van eenen jongeling, dien de liefde voor haar in het ongeluk had neêrgeftort, eenen tederen traan. Doch Carite was nog zeer jong: — zij hield dus weldra op, met ernftig aan hem te denken; en Aiiiteus, die nu van deze zijde ten vollen gerust was, hield zich geftadiglijk onledig met overleggingen, aan wien hij zijn geliefd en eenig kind het best zou uithuwen: toen een zeer onverwagte gebeurtenis geheel Milete in den grootiten angst en ontfteltenis bragt. Eenige zeeroovers overvielen een gedeelte der evcngenoemde ilad. En, alvoorens de burgerij in ftaat was , te wapen te vliegen , om hen op de vlugt te drijven: hadden deze den tempel van P'enus uitgeplonderd, ja zelfs het ftandbeeld dier Godinne weg gevoerd. Dit beeld werd algemeen voor het Palladium van Milete gehouden, en men geloofde, dat het geluk van den ganfchen ftaat alleen van deszelfs bezit volkomen afhing. Het volk, geheel verlegen, ja raadeloos, zond gezanten naar 'Delphi, ten einde de Godfpraak daar over te vragen, en het antwoord was, dat hunne vesten dan eerst van nieuws in veiligheid zouden zijn, wanneer men een ander ftandbeeld, even  SOPHRONIMUS. 53 even fchoon als de Godesfe zelve was, voor het verlorene, zou hebben in de plaats gefield. Ter ftond deden de Mikters door geheel Griekenland bekend maaken, dat het fchoonfte Meisje uit hunne ftad, benevens vier talenten, de belooning diens Konstenaars wezen zouden, die in ftaat was, aan het vereischte des Orakels te voldoen. Verfcheiden beroemde beeldhouwers traden dus met hunne konstwerken te voorfchijn. Men ftelde dezelve op de markt openlijk voor ieder ten toon; de Raad en het volk bewonderde, die; dan, zo dra zij op het outer geplaatst werden , ftortte een bovenaardsch vermogen dezelve daar van af. Volftrekt wanhoopig, misten de Mikten thans den verbannen Sophronimus, en eischten met een luid geroep, dat men hem zou te rug doen komen. Aristeus zelve was dus gedwongen, naar den fchipper van het vaartuig, waar meê hij vertrokken was, naauwkeurig te vernemen. Men deed nu al het mooglijk onderzoek; zond zelfs naar Creta, en ervoer in het einde, dat dit bewuste fchip, met al de manfclrp, op de hoogten van het eiland Naxus, vergaan was. De burgeren van Milete, nu troosteloos gewor den , fchreven aan het hoofd van hunnen Raad en aan zijn gebrek van waakzaamheid, den inval der Barbaren, en den dood van den onfchuldig verweD 3 zca  54 SOPHRONIMUS. zen Sophronimus toe. Van een algemeen gemor ging men wel dra tot oproer over; liep naar het huis des Grijsaards; omringde het van alle zijden, en verbrijzelde, de deuren. De traanen van Carite, haar gejammer , haare fmeekingen , niets.... niets was in ftaat, om haaren Vader uit de handen van dezen woedenden hoop te redden: , men had zich van hem meester gemaakt, belaadde hem met ketenen, en hij werd naar den kerker voordgefieept; waar uit hij — dus was het befluit des volks — niet eerder zou ontftagen worden, dan na dat men voor Fenus een ander ftandbeeld gevonden had. Carite, buiten zich van angst, wilde zelve naar Athene, naar Corinthus; of naar Thebe gaan, om daar eenen Konstenaar op te ipeuren, die ia ftaat zou zijn, de vrijheid van haaren geliefden Vader te werken. Zij nam in tusfchen alle mogelijke maatregelen, ten einde zijne gevangenis hem dragelijk te maaken, en ftelde een flaaf, die zorgen zou, dat het hem aan niets rnogt mangelen. Van dezen kant dus eenigzins gerust , deed zij een fchip uitrusten; bragt haare fchatten aan deszelfs boord, en ging onder zeil. De eerfte dagen van haaren togt liepen zeer gelukkig ten einde. De winden zelve fchenen voor Aaar de tederfte zorg te dragen. Dan, op eenmaal ruk-  SOPHRONIMUS. 55 rukte een allerijzeiijkfle ftorm het vaartuig van zijn koers af, en dwong den ftuurman," in eene, hem onbekende, baai intelopen. Dan, naauw heeft hij daar het anker geworpen, of de zon verheft haar hoofd met eenen bekooreiijken glans uit de akelig zwarte wolken, en de ftorm zinkt in een zagte kalmte neder. Carite, uitgelokt door de lieve lentelugtjes en eenen lagenenden hemel, terwijl zij tevens verlangde, om zich van de uitgeftane vermoejenisfen der reize een weinig te herftellen, gebiedt, dat men haar aan land zette. Wel dra bevindt zij zich aan wal, en hier, op een zagt bed van zoden uitgeftrekt, overweldigt haar een aangenaame fluimering, waar door wel dra alle denkbeelden van leed en fmarten geheel verdwenen zijn. Doch deze is van geen langen duur. Zij ontwaakt dus, en daar zij den flaaf, die haar vergezelde, nog flapend vindt, wil zij zijne rust niet ftooren. Geheel aan zich zelve overgelaten, en verzonken in droefgeestige gepeinzen, wandelt zij aan het ftrand. Dan-begeerig geworden, om ook iets meer van dit oord te zkn, beklimt zij eene rots, welke het binnenfte gedeelte des eilands voer het geweld , der golven fchijnt te befchermen. Een bekoorelijk M, doorfneden van twee kronkelende beekjes, en met vrugtboomen beplant, vertoont zich aan haar M* Zij 9t» 00^ D 4 merk  5 en-ontdekte, terwijl zij dwars over de groe*  SOPHRONIMUS. 57 groenende vlakte trad, een kleene hut, omringd van nootenboomen. Een rei van jong geboomte was voor den ingang geplant. Zij drong door dezelve henen; vernam het geklater van een beekje, dat aan haare voeten bruischte, en kort daar op de toonen van eene lier, die zich met dit geruisch ver. ëenigden. Zij" luistert toe, en eene lieflijke ftem zingt deze woorden : Vlugtig uur, wiens reine weelde, Allen wellust heeft getart; Daar ik dagt bemind te wezen ! 6!.. Wat kost gij thans dit hart!... Ja — gelijk de dwaaze (brv'Iing, Die door Juno's list vervoerd. Van misdsadige verlangens Ganscli zijn wezen voelde ontroerd; —■ Even dus, door ijd'le droomen — Door een niet'ge hoop gevleid, Treed ik toe — dan, bij 't omarmem, Is 't een fchim. die mij misleidt! Neen — uw ftil, uw plegtig zwijgen Graf! eindt zelfs mijn lijden niet. Zal mijn ziel voor eeuwig leeven — 6!... Dan fterft mijn min ook niet!... D 5 Dit  58 SOPHRONIMUS. Dit gezang was nog niet ten einde, toen Carite de ftem van Sophronimus reeds herkende, en van blijdfchap vervoerd , aêmagtig nederzeeg. Op dit gerugt komt de jongeling toegefchoten; ziet haar liggen; neemt ze in zijné armen; befchouwt haar andermaals, en durft zijne oogen niet gelooven. Hij draagt haar naar het beekje; befproeit haar bekoorelijk gelaat met een weinig waters, en zij ontwaakt uit haare wezenloosheid. Sophronimus werpt zich aan haare voeten. „ Carite! — zijt gij het... ■— of befchouwe „ ik een der Godinnen!...." ,, „ Ik ben de Dogter van Aristeus" " hernam zij met een lieve zagtheid. . „ „ Mijn Vaders leeven is in het grootst ge- „ „ vaar en gij... gij alleen zijt in ftaat, „ „ van hem te redden. " " -™ „ Spreek... fpreek flegts" . voerde hij haar, met zeer veel drifts, te gemoet. ■ • „ Wat wilt gij dat ik doe? Aan hem, zo „ wel als u, behooren mijne dagen toe!" Carite verhaalde hem hier op, hoe groot een dienst hij aan Milete en aan haar Vader kon bewijzen. Hoe meer zij zeide, hoe leevendiger de blijdfchap was, die uit des jongelings oogen ftraalde. — „ Wees gerust" — hervatte hij ten laat-  SOPHRONIMUS. 59 laatften met een welvoegelijke trotsheid. ■ „ In mijne hutte heb ik een (tuk, dat uw Go„ din wel ligt niet min, dan uwe (tadgenooten „ behaagen zal. Dit zij het uwe, dan onder „ deze voorwaarde , dat gij het eerst te M„ lete, in den tempel van Fenus, zult mogen „ zien." —— De Dogter van Aristeus, (temde hier in toe, en Sophronimus berigtte haar, hoe hij bij de fchipbreuk aan het gevaar der golven ontkomen was, en dit wel geheel alleen, benevens zijne konst-gereedfchappen. Op dit eiland had hij vervolgends water, vrugten en marmer gevonden; was in de, door hem gebouwde hut, aan het bearbeiden van een meesterfiuk gegaan, het welk thans het ontflag van Aristeus waarfchijnelijk zou kunnen bewerken. „ Koom" — voegde hij 'er bij — „ koom, en befchouw het vreed„ zaam verblijf, waar ik , in mijne verbeel„ ding (leeds bij u, tot heden toe geleefd heb„ be." Carite, door Sophronimus geleid, trad in de hut. Overal vond zij hier haaren naam gefchreven; alömme deszdfs voorletters, met die van Sophronimus, door een geflingerd. „ Vergeef „ het mij" zo fprak de Konstenaar — „ vergeef het mij! Hier geheel alleen, » op  60 SOPHRONIMUS. „ op dit onbevolkt eiland, waagde ik het, het ge,, voel van mijn hart een weinig lugt te verfchafTen, „ en vreesde hier niet, voor eene nieuwe balling„ fchap. De trar.nen van mededoogen ftroomden hier langs de wangen der tederhartige Carite; zij zag Sophronimus aan, en bijkans had zij hem de hand gedrukt. —■ „ Helaas!... ik was het niet " dus fprak zij, doch hield op, en liet haaren blik op een ftandbeeld vallen, het geen met eenen fluiër bedekt, op een foort van een outer ftond. „ Koom, laat ons gaan" — vervolgde zij — „ en „ mijnen flaaf opzoeken, dat die dit konstfiuk „ wegdrage, het welk ik eerst te Milete zal „ mogen aanfehouwen. Ga dus nu meê, en de „ ontknooping van dit alles moge dan ook zijn, „ hoedanig zij wil — mijn hart zegt het mij, „ dat wij zo ligt niet meêr van een zullen „ fcheiden." De vervoerde Sophronimus was ftout genoeg, om de hand van Carite hier aan zijn mond te brengen, en zij toonde zich hier over niet geftoord. Zij namen hunnen weg langs het ftrand; ontmoetten den flaaf en den fchipper van het vaartuig, die reeds ten uiterften ongerust over Carite's afwezig'ieid, haar allerwegen zogten. Dezen beval zij het omfkiërd beeld met de grootfte voor-  S-O P H R O N I M U S. 61 voorzigtigheid aan boord van het fchip te brengen, en werd gehoorzaamd. Sophronimus verliet in tusfchen zijne hut niet, zonder eerst de Boschen Veld-goden van dit oord met traanen van gevoel, voor hunne befcherming en gunst, gedankt te hebben. Op het altaar, waar eerst het ftandbeeld geftaan had , , leide hij zijn beitel , en weidde dien aan Pan. Met een diepen eerbied kuste hij ten laatften den drempel der wooning, welke hem zo lang gehuisvest had, en riep uit. — „ Ilerwaard zal ik te rug keeren, om mijnen „ jongften adem uit te blaazen, indien het mij „ niet vergund wordt, met Carite te leeven! ..." — Met dit vaar wel begaf hij zich te fcheep, en men keerde naar Blikte te rug. De reis was kort; een geluk voor Carite, welke niet eerder haare liefde aan Sophronimus wilde laten blijken , dan na dat hij haaren Vader zoude hebben doen in vrijheid ftellen. Dan, was de vaart van langer duur geweest; wel ligt had dan de jonge Konstenaar, door zulk eene bekentenis, het loon voor zijn te weeg gebragte verlosfing reeds vroeger ontvangen, dan hij in ftaat geweest zou zijn, het te verdienen. Doch, het verftandig gedrag der fchoone, de gevoelens van eerbied , die Sophronimus  62 SOPHRONIMUS. mus voor haar koesterde, en boven al een gunstige wind, bragten te weeg, dat onze Gelieven even zo te Milete kwamen , als zij te vooren van het onbewoond eiland vertrokken waren. De naam, ds n.;am des jeugdigen Thebaans alleen, deed reeds ter ftond de vreugde in geheel de ftad herleeven; het volk, dat hem beminde , deed hier de uitfprï>ak , dat zijne beeldenis niet eerst ten toon gefteld, maar ter ftond op het altaar van Diönt geplaatst moest worden. ■ Men beg.:f zich naar den tempel. Eene ontallijke menigte vervulde denzelven geheel en al. Carite , al beevende, volgde haaren Sophronimus t die het omfluiërd ftandbeeld denvaard droeg. Met befcheideuheid, doch geenzins verlegen, zette hij het aan de beftemde plaats; zij, de Beminde van zijne ziel was het , welke hem tot een model voor zijne Venus verftrekt Bad. Haar beeld, zo diep ia zijne ziel geprent, had hem, ver van haar afgefcheiden, het gemis des oorfprongelijken zeer ligt vergoeden kunnen; en daar hij haar zo volmaakt (prekend trof, vervulde hij het vereischte des Orakels , dat een ftandbeeld gevorderd had, zo fchoon als Feitus zelve. De  SOPHRONIMUS. 63 De Godin, op deze wijs bevredigd, en geenzins ijverzugtig, ontving met genoegen deze offerande; ja deed door den mond van haaren Opper - priester zelfs verkondigen, dat de Godfpraak thans vervuld was. Het geheele volk verhief hier op een vreugdgefchrei; drong rond om Sophronimus , en beval hem, eene belooning te vorderen. „ Ontfla Aristeus" zeide hij ■ „ en ik ben voldaan!" —.—• Men vloog dus naar den kerker. Carite wilde de eerfte zijn, welke haares Vaders kluisters brak. Zij omhelsde hem; gaf berigt van deze gelukkige gebeurtenis, en floeg haare oogen neder, zo vffak de naam des Thebaans van haare lippen rolde. De erkentelijke Grijsaard eischte zijnen verlosfcr te zien. Hij drukte hem in zijne armen; befproeide hem met zijne traanen, en zeide • „ Mijn vriend ! ik ben ten vollen flrafbaar : „ dan het ftaat aan Carite, mijne misdaad nu te „ boeten!" — Met deze woorden leide hij de handen van deze Gelieven in een. Het verzameld volk betoonde met een luid gejuich daar over zijne goedkeuring; terwijl Sophronimus en Carite zich haastten , om aan den voet van het zelfde ftandbeeld, het welk een zichtbaar ken- te-  tf4 SOPHRONIMUS. teken van de fchoonheid der Dogtcr van Ari%. teus , en der liefde van haaren Minnaar opgeleverd had , voor altoos elkander trouw te zweren. R L I-  BLIOMBERIS. EEN FRANSCHE GESCHIEDENIS.   BLIOMBERIS. EEN FRANSCHE GESCHIEDENIS. Ik heb altoos zeer veel van de Romans der Ridderfchap gehouden, en vooral, wanneer de Helden, die daar in voorkomen, Franfchen zijn. Moed, vernuft, eene losfe bevalligheid en vrolijke geest, maaken de krijgslieden dezer natie beminnenswaardiger en van meer belang voor anderen, dan die van alle de overige volken des aardbodems. De Ridderfchap fchijnt eigenlijk voor den Franschman alleen volmaakt gevormd te wezen, en niet te min, heeft deze thans geen gedulds genoeg, om zich eenige oogenblikken flegts met dusdanig een boek bezig te houden, het welk in ftaat was, hunne Voorvaderen van verrukking geheel buiten zich zelve te brengen. De rede, waarom men thans voor de RidderE 2 fchap  68 BLIOMB ERIS. fchap zo weinig finaak betoont, geloove ik ontdekt te hebben. Voor zeker zijn onze Krijgsbevelhebbers thans nog niet'minder dapper, en even zo galant, als alle de oude Paladius; onze jonge Princesfen, en andere Dames nog even fehoon en teder, als die van vroeger tijden; dan, het ontzaglijk denkbeeld van een onfchendbre trouw en eeuwige flandvastigheid, waar van die fchriften fteeas gewaagen, heeft die voor ons doen finaakloos worden. De half van een gekliefde reuzen, hadden 'er nog door gekeunen; doch zulke onveranderlijke Minnaars — dit was maar niet te dulden!... Neen, fchriftai van zulk een aart - deze fchilderen onze zeden niet, en alles, wat hier van zo verre is afgeweken , dit werpen wij met verachting weg. , Dan, niet te min ben ik voornemens eene aloude gefchiedenis van eenen Ridder der ronde tafel te verhaalen, en ook hier, even als in alle hunne Kronijken, zal men gevegtcn, liefde en avanturen vinden. Iets nieuws ben ik niet in ftaat u meer te zeggen: ten aanzien van het verdigten heeft men reeds alles uitgeput: dan, bij geluk is 'er, ten opzigte van het fourt van verdichtingen, nog ■eenige mogelijkheid tot afwisfeüng over gebleven. Pharatxor.d beheerschte het Franfchs rijk. Door ge-  B L I O M B E R I S. 63 ■geweld van wapenen had hij alle de mindere Vorsten van dit land voor zich doen bukken. Zijnen troon deelde hij met de fchoone Rozemunde; en deze was hem nog oneindig dierbaarer, dan zelfs zijn verworven roem. Na veertig jaaren in het behaalen van overwinningen te hebben doorgebragt, gevoelde de Monarch, dat het waar geluk niet in veroveringen te vinden zij; dus poogde hij niets ijveriger, dan te Doornik, de hoofdfhd van zijn uitgelrrekt gebied, zijne volk, zijne Gemalin, en zijne kinderen gelukkig te maaken. Zijn Zoon, Clodion, naauw zes-tien jaaren oud, had zich reeds bij veelvuldige gelegenheden van anderen doen onderfcheiden. Van zijne vroeglïe jeugd aan het behandelen der wapenen gewend, leerde hij aan de zijde van Pharamond wat (trilden zij. De naam van zijnen Vader, een magtig rijk, dat hem eenmaal tot beheerfcher wagtte , zijne eigen dapperheid, zijne bevallige gedaante, en vooral, de vleierij der hovelingen, hadden dezen jongen Prins ten uiterften hoogmoedig doen worden. Even gelukkig in de liefde, als Pharamond in den oorlog, had hij zo veele veroveringen op het fchoon gedacht gemaakt, als zijn Vader Steden voor zich wel eer deed zwigten. Dus trotsch op zijne geftalte, zijn roem en zijne geboorte, was deze Franfche Prins E 3 de  70 BLIOMBERIS. de beminnelijkde, de eerde in rang, en revens de onbezonnende aller Ridders, van zijnen tijd. Zijn Zuster, de bekoorelijke Felicia, welke nog geen vijf-tien jaaren bereikt bad, overtrof haare Moeder alreê in fchoonheid •— de minste egter van haare veelvuldige verdiensten. Alle die gaaven, welke haar de natuur gefchonken had, fcheen zij gering te fchatten, ten einde met die, welke zij zich zelve verwerven kon, haaren geest alleenlijk bezig te houden. Tot vermaak, en geenzins, om geleerd te fchijnen, befchaafde zij haar verdand. Zagt van aart, en ongemeen befcheiden, vergeet zij zelfs haaren vorstelijken dand; behalven dan alleen, wanneer zij in daat was, om op een Vorstelijke wijze wel te doen. In eenen ouderdom, wanneer de kindsheid nog naauw een einde neemt, was zij de toeverlaat der ongelukkigen bereids geworden, en tevens de lieveling van haaren Vader, gelijk ook het voorwerp van den algemeenen eerbied en der tederheid van geheel de Ridderfchap. Brittagne was in verfcheiden kleene Koningrijken verdeeld en leenroerig aan den Vorst der Franfchen. Het rijk van Gatines dond onder het gebied van Koning Boort, of liever, het werd door zijne hovelingen beheerscht. Hij had daar van een der doorflaandde blijken gegeven, door zijne eigen Dog-  BLIOMBERIS. 7t Dogter, Arlinde, ter dood te verüordeelen, alleen om dat Bliomberis zijn beftaan aan haar had dank te weten. Deze al te aandoenelijke Vorstin was tegen de liefde van Palamedes, een der onvertzaagdfte Ridders van zijnen tijd, niet beftand geweest. Deze zwakheid kostte haar het keven. , De ontmenschte Vader deed haar in eenen vliet werpen, dan fpaarde niet te min haar Zoon. Bliomberis, van zijne geboorte aan reeds zonder Moeder, onbewust van zijnen Vader, die hem nimmer wel ligt zou kunnen omhelzen — Bliomberis werd aan het hof van den Koning Boort opgevoed- dan, ten dezen opzigte werd hij volftrekt verwaarloosd; want in zijn vaderland heerschte toen de grootfte onwetendheid. Zeer weinige geleerden zelfs bevonden 'er zich in geheel dit Koningrijk, die in ftaat waren, van te lezen; en naauw werd hij hier in onderwezen. Reeds was hij zeven-tien jaaren oud, zonder iets te weten, dan alleen het boogfchieten; een konst, waar in hij het zeer ver gebragt had, wijl hij zich zelven daar in geftadig oefende. Bliomberis was wel gemaakt; meer zagt, als fchooni van gelaat, zijne houding vrij en edel. Zijn hart floeg teder: hij was een kind der liefde. Zijn oordeel was intusfchen E 4' des  72 BLIOMBERIS. des te juister, naar maate men zich minder toegelegd had, om hem te vormen. Wel dra vernam Bliomberis het lot van zijne Moeder, en den naam van zijnen Vader, Palamedes. Op het noemen van dezen verfchrikkelijken naam tzidderde geheel het hof des Konings van Cannes. De vrees van dezen Held eenmaal te rug gekeerd te zien, was de eenige oorzaak, waaróm men aan zijnen Zoon een onderfcheidende achting betoonde. Dan, ook deze achting zelve was voor Bliomberis ondraaglijk geworden. Het leeven bij de Barons van Cannes, die niets — zelfs niet eens te vegten — wisten, verveelde hem ten uiterften, en vrugteloos was het, dat de Vrouwen hem den tijd trrgtten te korten. Bliomberis zag duidelijk, dat zii j'-1 > wel eenig gevoel voor de liefde had¬ den, maar dit niet eens wisten uit te drukken, en een zo ftomme hartstogt — deze kou hem geen genoegen geven. Dit alles faêmgenomen , deed hem de eenzaamheid verkiezen: flegts in de wouden, waar hij in het vellen van herten, en het treffen der vogelen, zijne bekwaamheid geftadig oefende, hield hij zijn verblijf. De jagt deed hem bijkans een menfchenhaater worden, en menfchenhaat vormde hem tot eenen wijzen. Bliomberis bereikte nu eerst zija agt-tiende jaar: dan, zijne eigen nadenken, en het voor-  BLIOMBERIS. 73 voorrecht, van nooit gevleid te zijn, wogen tegen eene ondervinding van ten minften dertig jaaren rijkelijk op. Boort had een Zoon, die in geen opzigt aan zijnen Vader gelijk was. Deze Zoon was Lionel, die zich door zijne daaden een plaats aan de ronde tafel had weten te verwerven. Bij zijn terugkomst uit Engeland fcheen de fchatting, welke Pliaramond aan zijnen Vader opgelegd had , hem veel te vernederend ; en meer met zijnen moed, dan met zijn verftand raadpleegcnde , bewoog hij den onbezonnen Vorst, om Frankrijks Koning den oorlog aantekondigen. Om een zo vaak reeds verflagen volk van nieuws tot onderdaanigheid te brengen, hier toe achtte Pharamond zijne tegenwoordigheid niet noodig te zijn; hij wilde dus zijn jongen Zoon het genoegen gunnen, van gansch alleen dezen oorlog ten einde te brengen, en benoemde hem tot Veldheer. Clodlon, geheel buiten zich van vreugde, omhelsde zijnen Vader, en zwoer hem in minder, dan een maand, cp een wagen, door Boort en zijnen Zoon getrokken, te zullen wederkeeren. Reeds had hij het rijk, dat hij veroveren wilde, onder z;'. ne gunstelingen uitgedeeld; monsterde wel vijf of zes maal zijne legermagt, en terwijl hij gefla. dig met grocte dagreizen voord-rukte, bereikte hij E 5 in  74 B L I O M B E R I S. in het kort de grenzen van het rijksgebied van Cannes. Liane! verbeidde alreê zijn komst; iangduurig was de (lag, en 'er werd veel bloed vergoten. Clodion deed wonderen van dapperheid; dan, zijne drift en zelfs zijn onberaaden moed waren oorzaak van veelvuldige misflagen. Bliomberis week niet van de zijde des onvertzaagdeu Lionels. Het was voor de eerfle maai, dat hij een veldflag bijwoonde; dan, niet een enkel oogenblik verloor hij zijne bezadigd, heid; iets, het geen gewisfeüjk het duidelijkst kenmerk van waare helden-deugd vertoont. Doch niet te min waren alle zijne en Lionels vereende poo. gingen niet genoegzaam, om de benden van Pharamond aan het wijken te brengen. Clodion, die zich geheel en al aan zijne drift thans overgaf, was reeds door het midden van het vijandlijk leger heên gedrongen. Lionel fchoot toe, om aan den jongen Vorst het hoofd te bieden, en nu begonnen zij te famen een bijzonder gevegt, terwijl dus het leger der Gannefen geheel en al zonder Veldheer bleef. De Onderbevelhebber van Clodion, een oude krijgsman, in den oorlog grijs geworden, wist hier van ftraks gebruik te maaken; deelde zijn heir in verfcheiden benden, en gaf bevel tot eenen algemeenen aanval, terwijl hij op zijn gemaakt ontwerp betrouwen-  BLIOMBERIS. 75 wende, en fchier van de overwinning zeker, op den vijand losrukten. Lionel hield zich in tusfchen met Clodion alleen bezig, en zijn volk, door niemand aangevoerd, bevond zich op den rand van deszelfs verderf, terwijl de grootfte wanorde in hunne gelederen heerschte. Bliomberis, den jongen Bliomberis alleen, bemerkt dit gevaar, en weet het af te wenden. Zijn .degen werpt hij weg; en vat den boog, een geweer, het welk (leeds in zijne handen doodlijk was. Hij neemt zijn besten pijl, mikt op den aanvoerer der Franfchen, en doorboort hem daar, waar zijn borstharnas zich van een fcheidt. De grijze krijgsman valt neder; zijn volk houdt fland, en dringt rond den (tervenden Held. Snel, even als een blikfemfchigt, vliegt Bliomberis naar zijne legerbenden; ijlt op de Franfchen aan; breekt hunne gelederen; verftrooit hen, en bedekt het flagveld met lijken en gewonden. Clodion, geheel van de zijnen verlaten, knerst van fpijt en woede. Hij brengt Lionel een vreezelijken (lag toe, en terwijl hij door het overwinnend heir henen dringt, neemt hij de vlugt — doch als een Held, naar de tegenovergeftelde zijde van zijn verflagen leger. Ook zelfs daar hij de vijanden vervolgt, laat Bliomberis zich niet door zijne drift vervoeren. Steeds bedagt, om de zijnen bij een te houden, en al-  ;<5 B L I O M B E R I S. ade wanorden, welke reeds zo vaak eene zege verijdelde, geheel te vermijden, toont hij zelfs in het hevigfte van het gevegt, dat hij met den moed van een krijgsman, de bekwaamheden van eenen Veldheer verè'em'gen kan. Wel dra keert Lionel te rug, en voleindigt de nederlaag. Nu was Bliomberis alleen bedagt, om aan het bloedvergieten perk te (lellen. Hij zorgt, dat men de gevangenen bij het leeven (baare; ja behandelt hen grootmoedig en met zagtheid. En even min, als het fisfen der pijen, en het gedrui>ch der wapenen in ftaat geweest waren, hem geduurende het gevegt een oogenblik te ontroeren — even weinig zijn zijne geplukte lauren, het triumphgefchal, en het geroep der ftrijderen, die hem met de behaalde overwinning gelukwenfchcn, in het minst vermogend, hem zijne gelatenheid en kalmte van ziel, eene vrugt van waare zelftevredenheid, te kunnen ontrooven. Slegts voor het ftreelend gevoel, zijn Vaderland van nut geweest te zijn, was Bliomberis niet gansch en al onverfchillig. In tusfchen dwaalde de onituimige Clodion, ten prooi aan de wanhoop , wijl hij voor de eerfte reize, dat hij zich, aan het hoofd van een gedugte legermagt bevond, bereids geflagen was, — hij dwaalde , zeg ik , over het veld , zonder te weten, wat hem te doen ftond. Zijn trot- fche  BLIOMBERIS. 77 folie hoogmoed was thans met een vernederenden hoon geftraft. Te Doornik, waar hij reeds het grondgebied der overwonnen vijanden onder zijne gunftelingen verdeeld had — hier durfde hij zich niet meer vertoonen. En hoe kon hij ook te voorfchijn treden in eene ftad, waar de zegewagen, die door den ten ondergebragten Koning en zijnen Zoon zou moeten getrokken worden, alreê befteld was, en op hem wagtte. Ilij nam dus het béfluit, niet eerder naar zijn Vader te rug te keeren, dan na dat hij zijn fmaad zou hebben nitgewischt. Hij ftak diensvolgends naar Engeland over, ten einde aldaar, en lauren en avanturen op te zoeken. Terwijl hij zich dus met zijne onbezonnen dapperheid naar het hof van Koning Artur begaf» kreeg Pharamond bcrigt van zijn bekomen nederlage. Dusdanig eene tijding was iets ongewoons voor dezen Vorst. Hij hield dethalven eene raadsvergadering ; wapende zich vervolgende met het zelfde zwaard, dat wel eer voor zo veele Koningen reeds doodelijk geweest was; verzamelde zijne grijze krijgslieden, en rukte naar Brittagne voord. Met het -zwaard in de vuist, dringen de Franfchen, ongeduldig , om den dood van hunne fpidsbroederen te wreeken, in de ftacten van Cannes door. Lionel, opgetoogen van vreugde,  78 BLIOMBERIS. de over de nog onlangs bevogten overwinning, trekt den vijand te gemoet. Bliomberis, daar tegen, had hem geraaden, zich in zijne legerplaats te verfchanfen , en hunnen aanval aftewagten. Dan hij werd overffemd, en het leger ontving bevel, om zich tot den flrg gereed te maaken. Dan, de zege hing hier niet lang in twijfel. Pharamond had zich nog naauw vertoond, of alle namen zij de vlugt, en fleepten in hunnen onftuimigen vaart hunne Veldheeren mede. — Bliomberis , na wonderen van dapperheid verrigt te hebben? wendde alle poogingen aan, ten einde, ren minde dat gedeelte des legers, waar over hij het bevel voerde, voor deszelfs ondergang te hoeden. Dan, Frankrijks Koning rukte voord, en tastte hem zelve aan. Zo dra het volk van Bliomberis de leliën op het fchild van Pharamond aanfchouwde, gevoelden zij zich van eenen plotfelijken fchrik bevangen; zij vloden uiteen, en hun aanvoerer bleef, allerwegen van vijanden omgeven, doch geheel alleen. „ Geeft u over!" — riep Pharamond hem toe — „ ik ben het — ik „ zelve, die uwen degen eischt." Bliomberis, een vijand van het maaken van nuttelooze vertooningen, reikte den Monarch zijn zwaard toe, en volgde hem naar zijne legerplaats. Pha~  BLIOMBERIS. 79 Pharamond had alleen weinige dagen noodig, om geheel het rijksgebied van Gannes voor zijne magt te doen ter neder buigen. De Koning Boort moest hem de gemaakte kosten vergoeden; hij leide eene bezetting in de hoofdftad van zijn rijk; en nam Bliomberis als gijzelaar met zich. Na dus dezen togt gelukkig te hebben ten einde gebragt, deed Pharamond zijn Zoon, door geheel Brittagne opzoeken; doch dit was verloren arbeid, en de Vader keerde bedroefd, over dit vermeend verlies, met Bliomberis naar Doornik weder. Bij zijne intrede in deze Hoofdftad vond de Vorst elks hart met vreugde vervuld. Het gerugt zijner overwinning was hem bereids voor uit gefneld. Rozemunde en Felicia kwamen hem te gemoet getreden, omringd van een ontelbaare menigte volks, die alle hun zegepraalenden Koning tegenjuichten. Rozemunde had gehoopt, haaren Zoon, aan de zijde des Vaders te zullen ontmoeten. De lauren, door haar Gemaal geplukt, waren dus niet genoegzaam, om haar het plengen van traanen te beletten, zo dra zij vernam, dat men niet wist, wat 'er van Clodion geworden was. Felicia deelde in haare droefenis, en al weenende kuste zij de overwinnende hand van haaren Vader. BH-  8o BLIOMBERIS. Bliomheris, een ooggetuige van zodanig een fchouvvfpe!, kon het zich naauw vergeven, dat hij de oorzaak van Felicia's droefheid was. De fêhoonheid dezer Princes deed in hem een gevoel ontdaan, het welk hij tot heden toe nog niet gekend had. Vrugteloos was het, dat hij zijne oogen afwendde: in fpijt van zich zelven, bemerkte hij, dat zij zich van nieuws op die van dit bekoorlijk voorwerp vestigden. De bezadigde, de wijze Bliomberis, had bijkans alle zelfsbevvustheid verloren, toen hem de Franfche Monarch aan zijne Gemalin en Dogter, als eenen krijgsgevangenen voordelde , wiens moed geheel zijne achting waardig was. ■ „ Te wel," — dus fprak de Vorst en fchonk hem zijnen degen weder — „ te wel hebt gij hier van gebruik ge„ maakt, dan dat ik u dien niet te rug zou ge„ ven. Het belang van den daat verbiedt mij, „ u eene volkomen vrijheid thans weêr te doen „ erlangen — dan flegts uw woord van eer „ alleen moet u aan deze plaats gekluisterd hou„ den." — Bliomberis betuigde den Koning zijnen reinden dank: dan, deze dankbetuiging leide zijne verlegenheid en verwarring genoegzaam aan den dag — en geen wonder, daar een blik van Felicia op hem gevestigd was. Wel dra bemerkte Bliomberis, dat deze Princes,  BLIOMBERIS. 81 ces, her edelst, het gevoeligst hart, en een verlicht, befchaafd verftand, met haare bekoorlijkheden had weten te verëenigen. Een ontdekking van dien aart was genoegzaam , om hem nog fterker aan te vuuren. Dan, wanneer men voor de allereerftc reis bemint, is men altoos zo befchroomd, misdaadig te worden, omtrent haar, welke wij aanbidden , men durft zich zo weinig vleien , ook zelve wederliefde te zullen verwerven, dat dit alleen reeds zaligheid genoeg voor ons fchijnt op te leveren — dit alleen, dat ons gevoel ons zegt, dat het niet ongeoorloofd zij, onze hartstogt aan te kweeken. En hier aan gaf ook onze jonge Held zich thans ten vollen over. Het hof van Pharamond was voor hem een allergedugtst verblijf. Deze jongeling, die nimmer over de grenzen van het rijksgebied van Cannes geweest, en te midden van ontzaggelijke wouden opgewasfen was, zag zich nu op eens aan het allerluisterijkst hof van geheel Europa; durfde het waagen, de dochter des magtitigen Monarchs te beminnen; haar te beminnen, welker bezit het toppunt der wenfchen van zo menig een jongen Vorst , die telkens door haar werd afgewezen, alreê had uitgemaakt. —• Dan, was 'er wel de allerminften grond, om zich te vleien, dat men aan hem, boven anderen, de voorkeur zou geYen; aan hem, den onbekenden zoon van eenen F Va-  SS BLIOMBERIS. Vader, die niets meer, dan alleen een Ridder was; —• aan hem, de rampzalige oorzaak van de fchande en dood zijner eigen ongelukkige Moeder ; aan hem wiens verdienden, wiens ganfche konst, om te behaagen, in niets anders bedond, dan in de uitwerking alleen, welke een teder minnend hart, wel ligt zoude kunnen voordbrengen. Bedenkingen van zulk een aart waren niets minder, dan moedgevende voor een minnaar, en zouden ligt genoeg geweest zijn, om zelfs den dandvasten Wijzen, met fchrik te doen te rugge dijnzen. Dan Bliomberis was thands niet meer die bedaarde Wijsgeer, dien wij te vooren in hem befchouwd' hebben. Zelve maakte hij zich alle deze tegenwerpingen , en na het zich zelven voorfpeld te hebben, dat hij zich voorbedagteiijk in een poel van rampen zou nederftorten; na zich ten vollen overtuigd te hebben, dat de gezonde rede voldrektelijk van hem vorderde, dat hij zo hoopeloos eene liefde te onderbragt; nam hij egter het befluit, zich geheel aan deze hartstogt overtegeven, en zich dag en nagt bezig te houden, met het ftreeven naar die volmaaktheden, welken hem nog ontbraken Van dien tijd . af leide Bliomberis zich op het verkrijgen der zo onöntbeerelijke befchaafdheid van de groote wereld toe; — iets, waar door zo menig een flegt- hoofd zich nog tot een dragiijk mensch vormt, • i ' en  B L ï O M' B E R I 91 83 en wel dra had hij zich alle deze zo hooggeroemde, doch niet te min weinig betekenende verdienden, weten eigen te maaken. Dan , hier mede verè'enigde hij bekwaamheden van hooger waarde; —• hij befch^afde zijn verfiand, en breide zijne kundigheden uit. De Min alleen verflrekte hem tot een leermeester, en door dezelve onderwezen , kan het niet misfchen, of men doet wel dra aanmerkelijke vorderingen befpeuren. Binnen een jaar was Bliomberis de beminnelijkfte Ridder van geheel het FraHfetté hof. Felicia, welke van den eerden dag zijner verfchijning aan, haare opmerkzaamheid op hem gevestigd had, was dra in daat, zijn gantfche geheim te doorgronden. Eene jonge Schoone- moge ook zo weinig coqnet zijn, als immer mogelijk is, het kan egter niet misfen, of zij moet het ter dond bemerken, zo dra flechts haar iemand met een oog van onderfcheiding en liefde befchouwt. De lrrtstogt van dezen half wilden jongeling was haar niet onaangenaam : dan, daar deze nu geheel tot een befchaafd man omgevormd en zij ten vollen overtuigd geworden was, dat hij om haar alleen zich zo veeIe moeite gegeven had, ontdond bij haar de vraag, — wat nu van haar gevorderd werd? —- en het antwoord daar op was dit — dat zij , zonder zich iets te moeten verwijten, hem voor deze zorg vol- . komentlijk haare erkentenis betoonen rnogt. Dan," F 2 de-  84 B L I O M B E R I s. deze ging wel dra in vriendfchap over; en het duurde naauw drie maanden , of die vriendfchap veranderde in liefde- In het eerst, wel is waar, wilden zij dit laatfte gaarne voor zich zelve verbergen, dan haar verlland raadde haar niet te min aan de infpraak van haar hart geen gehoor te geven, noch deszelts aandrift te volgen. Wanneer de dogter eens Vorften zich in de noodzaakelijkheid bevindt, om tusfchen haar hart, en haar verftand een keuze te doen — eene keuze te doen, door wien van beiden zij zich zal laten bellieren, dan mag het befluit wel ligt een weinig traag, en fchoorvoetende genomen worden — doch hoedanig het wezen zal , is niet twijfelagtig. Felicia gaf zich ook dus aan de betovering, welke haar poogde mede te fleepen, volkomen over. Een fchriftelijke liefdes-verklaaring is een talisman, die zelfs de welberaadenfie voornemens in rook kan doen verdwijnen, ö Jonge Minnaars! flel dus vrij alle vrees ter zijde, zo dra gij dit alleen bemerken kunt, dat men uw brieven leest! — Felicia beantwoordde de bekentenis der tederheid van haaren Aanbidder alleen, gelijk zij zeide, ten einde hem te fmeeken, dat hij haar niet meer fchrijven mogt. Dan Bliomberis deed dit andermaals , en drong haar, om hem de vrijheid te vergunnen, van dit van tijd tot tijd te durven doen. En naauw had zij  BLIOMBERIS. 85 zij hem dit toegedaan — of hij achtte het onnoodig, haar meer te fchrijven, maar onderhield haar telkens van zijne liefde. Hebt gij alle, gij die weleer bemind hebt! — Dan", buiten alle tegenfpraak hebt gij dit nog niet vergeten —> hoe zoet... hoe zalig naamelijk de alleré'erfte oogenblikken eener wederkeerige hartstogt zijn: elke dag — elk uur is dan van het alleruitterst aanbelang. Heden geniet men zijn geluk in al deszelfs uitgeftrektheid; den volgenden dag verlangt men dit nog meer te fmaaken; men twist hier over, en toont aan gelijk te hebben; daags daar op geraakt men weder in verfchil, en het befluit van dit alles is, dat men allengs al meer en meer zijne rechten weet te doen gelden. Hoe fnel... hoe onbegrijpelijk fnel vlugten dan niet de bekoorelijke (tonden — die (bonden, welke zó zeer te onrecht de tijd der kwellingen geheeten wordt! — 6 Liefde!... Liefde! indien ik uw gemis betreure, is het minder ter oorzaake der laatde genoegens, die gij aan mij gefchonken hebt, dan wel om het gemis, van uwe vroegfte gunstbetooningen. Op zekere dag, dat de fchoone Felicia in een bosch ■■, niet verre van de dad, een wandeling wilde doen, liet zij aan deszelfs ingang haar gevolg agter, en drong diep in het zelve door, tot dat zij in een der donkerde dreeven kwam. Zij dagt F 3 aan  8t) BL IOMBERIS. aan niets, dan alleen aan Bliomberis. Reeds een jaar hadden zij elkander bemind; reeds een geheel jaar was het geleden, dat zij van beide zijden gezworen hadden, voot elkander, en voor elkander alleen, te willen leeven. Felicia las juist een brief van hasren Geliefden, waar in hij dezen, zo waarden eed herhaalde. Zij waande, dat zij den Beminden van haar hart, deze, voor haar zo zoete woorden , thans zelve hoorde uitfpreken ; vervoerd door deze verbeelding, bragt zij het papier aan haaren mond en overdekte het met duizend kusfen. Dan, p'otfeling ziet zij een everzwijn uit het hout te voorfchijn komen. Het Huift regt op haar toe , en wil haar aanvallen. — „ Bliomberis!... „ Bliomberis! ... waar zijt gij!..." Bliomberis was niet verre! .. Hij was Felicia vooruitgegaan, en in het Woud verfchoolen, had hij het genoegen gefmaakt, van haar met hem alleen onledig te zien. Dan nu ontdekt hij het woedend dier, en vliegt het te gemoct. Het zwijn ftreeft op hem aan, en brengt hem eene ligte wonde toe, terwijl de jonge Held op het zelfde oogenbük , dat hij getroffen werd, het op zijn beurt doorftoot. Hun famengemengd bloed vloeit op de groene zoden neder! AI zidderende heeft Felicia op haaren Dierbaaren het oog gevestigd; haar hart klopt angstig, en een doodelijke bleekheid ver-, fprcidt  BLIOMBERIS. 87 Tpreidt zich over haar gelaat; doch een enkel oogenblik is genoegzaan, om haare vrees te doen verdwijnen. Bliomberis had eenen pijl gegrepen, en deze deed het dier leevenloos ter aarde zinken. Felicia {helt naar haaren verlosfer toe; doet hem aan haare zijde nederzitten ; neigt haar hoofd; leent dit aan zijne boezem, en wil zijne wonde 1 verbinden: dan deze, gelijk gezegd werd, was niet gevaarlijk. Zij plukt eenige kruiden, legt dezelve -daar op, en duizendmaal word deze bezigheid door malfehe kusjes afgebroken — door kusjes, die zij zich vrijwillig rooven laat, of zelve telkens aan haaren jongeling fchenkt. Naauwlijks heeft zij het verband gelegd, of zij, welke nog immer haar Geliefden in de armen gefloten houdt, fchijnt met eenen vorfchenden blik naar eene gelegenheid te zoeken, om hem zo groot een dienst als die is, die hij haar bewezen heeft, te kunnen vergelden. Bliomberis ziet haar aan, en flaakt een zugt. Dan, een toeval leert de teêr - gevoelige Princes, op welk eene wijze zij aan haare verpligting behoort te voldoen. Met een verhaasten vaart fnort eene tortel het minnend paar voorbij, en poogt den havik te ontvlieden, die haar vervolgt. Zij zou zo... zo een prooi van den roofvogel worden —. dan, het gaaiF 4 kc  S8BLI0MBERIS. ke werpt zich ia de klaauwen van het verfchrikkelijke dier , en ret dus haar leeven. De havik laat het wijfje los, en fnelt weg met zijne prooi. Doch middelerwijl grijpt Bliomberis naar zijnen boog. Hij drukt een pijl af; doorfchiet den roover, en verlost dus het grootmoedig beestje. Pit ziet zich niet zo dra in vrijheid, of ftrijkt neder op een boom, die tegen over Felicia en Bliomberis zijn kruin verheft. Het wijfje koomt oogenblikkelijk aangevlogen; zij liefkoost al korrende, haaren doffer; brengt, met haar bekje, de vederen , welke door den havik uit een gerukt waren, weder in eene volmaakte orde; fchijnt vermaak te vinden in dezelve te netten; fladdert met uitgebreide wiekjes rondom hein henen, en terwijl de teder-minnende doffer haare liefkoozingen tragt te beantwoorden, fpant zij alle haare kragten in, ten einde hem te overtuigen, dat haare liefde nog oneindig grooter zij , dan voormaals haare vreeze was. Welk voorbeeld voor onze Gelieven! —• Halfop de zoden uitgeflrekt, befchouwen zij met vogtige oogen dit lieve vogelen - paar. Bliomberis was even onvertzaagd, en even grootmoedig geweest, als tte tortelduif, en niet minder teêr, dan het erkenlijk gaaike, gevoelde ook de aandoenelijke Felecia.Was zij dus haa-  BLIOMBERIS. 89 haaren jongeling niet ook met even het zelfde recht een doorflaand blijk van dankbaarheid verfchuldlgd ? Zij rijst dus op, klemt haaren Halsvriend nog eens aan haaren boezem; reikt hem de hand, en zweert zweert thans op het allerplegtigst, in het aanzien van hemel en aarde, die zij hier tot getuige aanroept, dat niemand... niemand — al ware het ook, dat hij over geheel het wereld-rond den fcepter zwaaide, haar rein, aandoenlijk hart bezitten zal. En nu... nu noemt zij hem haar Gemaal! Dit ontzaglijk woud werd dus tot een tempel der kuifche en onbevlekte min gewijd; was voordaan het oord, waar dit aanminnig paar elkander geduurig ontmoette, en de liefde, welke over 'hen de wagt hield, verhinderde, dat iemand de onbezwalkte zaligheid vermoede, welke hier door hun genoten werd. Dan ach... wanneer is het ondermaansch geluk van een onafgebroken duur 1... Reeds twee geheele jaaren, met niets, dan met elkander geftadig bezig, zagen zij de maanden nog fneller, dan of het enkele dagen geweest waren, geftadig henen vliegen. — Men bereikt wel haast een meer bezadigder, ouderdom, wanneer men bemind wordt. Felicia had thans reeds agt-tien jaaren vervuld, toen de Koning, haar Vader, haar aankondigde , dat zij onder de jonge Vorften , die y 5 naar  po B L I OM B E R i s. naar haar hand dongen, zich zelve een Gemaal zou hebben uittekiezen. Welk een bevel voor zulk een gevoel-vol hart... Zij befloot in het woud hier over te raadpleegen. Dat Bliomberis zich insgelijks hier liet vinden - behoeve ik dit te melden? „ De ftonden van „ ons geluk zijn nu helaas! daar benen" dus riep de treurige Felicia hem te gemoet -_ „ het is onmogelijk, dat gij naar mijne hand zoudt „ dingen, en ik ben even weinig in ftaat, mijn „ Vaders gebod te gehoorzaamen, als mij tegen „ hem te verzetten. Welaan — laat ons dus „ vlieden — en aan de min zij al het overige toebetrouwd!..." Bliomberis befproeide de bekoorlijke Felicia met zijne traant*, en betuigde haar, dat het ondoenelijk was, de vlugt te nemen; wij] hij zijn woord van eer gegeven had, om als gijzelaar te zullen blijven. — „Dan" — dus voer hij voord — „ fa„ dien gij flegts in ftaat zijt, tijd te winnen, dan „ hoope ik mij het bezit van Felicia waardig te „ toonen. Ik ben de zoon van Palamedes, en deze „ naam wordt zelfs van Pharamond met, dan met „ eerbied uitgefproken. Mijne Moeder was de Dog„ ter van eene Koning, terwijl mijn Vader uit het „ gedacht der Babijlonifche Monarchen ftamt. Ik » ga dien Vader zoeken; zal mij aan hem ontdek- « ken.  B L I O M R E R I S. pi „ ken, en mij als zijnen zoon aannemende , kan hij het mij niet weigeren ; om zelve u van „ Pharamond voor mij ten echt te vraagen. En zelfs, wanneer 'er een rijkskroon mogt gevorderd worden, om u te kunnen bezitten, is dan „ voor de dapperheid van Palamedes, en de lief„ de van uwen Bliomberis wel iets onmogelijk." — Bij deze woorden fonkelde het vuur van waare Helden-moed in zijne blikken. De hoop overmeestert zo licht het hart van twee Gelieven, dat deze zich daar aan ook met verrukking overgaven. Men werd het eens, dat de Princes alle haare minnaars faam zou roepen, en hun aanzeggen, dat hij, die na verloop van twee geheele jaaren, met den grootften roem bekroond zou wederkeeren, van haar bezit gewis kon zijn, Toen Pharamond deze uitfpraak zijner Dochter hoorde, keurde hij dezelve met blijdfchap goed. Wel dra was het door geheel Frankrijk bekend, voor welk een prijs het bezit van Felicia te verwerven ware, en elke Ridder van koninglijken bloede verliet het hof, om naar dit geluk te ftreeveu. Bliomberis maakte zich deze gelegenheid ten nutte, om zijn ontflag te verwerven, en dit werd hem op zijn verzoek gereedelijk toegeftaan. Het was zijne Beminde zelve , welke het op zich genomen had, daaröin te vraagen. Dan, welk een fmart  P2 BLIOMBERIS. finart elkander dus te moeten vaar wel zeggen... elkander te moeten vaarwel zeggen... hoe folterend is dit niet voor twee teder-beminnende harten!... welke zugten, en hoe veele traanen kost zulk een fcheiding niet!... Blitmberh was niet in ftaat, zich van Felicia los te rukken; zij drukte zijne hand geduurig van nieuws aan haare door vrees verfcheurde borst. Spraakeloos zagen zij elkander san — zij weenden — zij baden elkander, om toch geene traanen te ftorten, en hun woorden werden telkens door luide fm'kken afgebroken. Vergeefs was het , dat zii onophoudelijk eikanderen wederzijds te binnen bragten, dat deze kortftondige fcheiding flegts het eenig middel was , om zich voor altoos en onherroepelijk eenmaal te famen verbonden te zien — v afronden te zien, om elkander nooit weer te zullen vatten. Vrugteloos was hier de hoop. Slegts dan... flegts dan alleen fchijnen twee jaaren ons een vlugtig oogenblik, wanneer wij naameüjk dezelve vereend mogen doorbrengen: doch wen deze het tijdperk zijn, waar na Wij ons zullen wederzien, duuren die eene eeuwig. heic! " 1 Ai mij!... hoe veel... hoe veel kostte het den troosteloozen Bliomberis niet , zich van den boezem zijner Felicia en uit haare omhelzing weg te fcheuren!... dan het kon niet anders zijn _ Hij verzamelt dus alle zijne ftandvastig- heid;  B L I O M B E R I S. 93 heid j klemt haar nog eens aan het hart ; zegt haar vaarwel; drukt haare hand; herhaalt het droevig affcheids-woord, met een bijkans verfmoorde item, en vlugt beên, zonder eens te durven omzien. De beklaagenswaardige Princes, gedwongen voor het oog haarer {taats-jonkvrouwen, haare traanen zorgvuldig te verbergen, fluit zich in haare vertrekken op. Hier weent; hier doorleest zij van nieuws de brieven van haaren Bliomberis, en kan 'er zich niet mede verzadigen. — „ Helaas!.." dus roept zij uit — „ helaas!.. wie weet of hij mij nu „ wel ooit meer fchrijven kan... wel ligt was dit „ de laatfte reize, dat ik hem omarmde!"... — De ze bedenking deed haare fmart ten hoogften toppunt (tijgen: door haare verbeelding getrouw hier in geholpen, vergrootte zij de gevaaren, die haaren jongeling dreigden; en, even als of haar lijden voor haar niet reeds genoegzaam ware, kwelde zij zich over dat gene, het welk haar niet ligt zou treffen. Bliomberis, geheel in treurigheid verzonken, liet zijn paard, waar heên het flegts wilde, onbedwongen voorddraaven. Dit ros was hem door Felicia zelve gefchonken, zij had het uit Spanje ontboden, en het fcheen wel waardig, dat de hand der Min het dezen Ridder als een gefchenk ontvangen deed. Het was zwart gelijk git, en op deszelfs voorhoofd ver-  5>4BLI0MBERI" s. vertoonde zich een fneeuwitte vlek. Het fnelde, gelijk een bükfemfchigt daar henen, en liet naauw eenig lpoor van zijne hoeven in het zand agter. Felicia zelve had het verfcheiden maaien beliegen, en van haar ontving het den naam van Ebéne. Ebène kende ook Bliomberis, ja fcheen hem geene onduidelijke tekenen van trouw en verkleefdheid te geven. Zo groot is het vermogen der liefde, om aan alles, het geen zij aanraakt, een zekere onweêrllaanbaare aantrekkingskragt medctedeelen. Bliomberis vond, terwijl hij door een ontzaglijk bosch henen rende: dat hij zich van het voorwerp zijner min te fchiclijk verwijderde. — Hij hield dus den teugel aan; deeg af, liet zijnen getrouwen Ebéne weiden, en zette zich tegen eenen boom , aan den boord van een zagt ruifchend beekje. Hier gaf hij zich geheel aan zijne gepeinzen over — iets het geen hij reeds lange tijd niet pleegde te doen. Het nadenken is bij de liefde eene vrij onnoodige verrigting, want in het einde handelt men tog altoos dusdanig, als of men zijne daaden niet had overdagt, en voor het minst kan men den tijd, hier aan bedeed, volffrekt verloren rekenen. Dan juist was het dit verlies, waar naar Bliomberis thans hartelijk verlangde. Hij dortte een vloed van traaaen, en, vervoerd door de plegtige ftilte, welke in  B L I O M 'B E R I S. p5 in dit woud heerschte, door het gemurmel van den vliet, en nog meer door zijn eigen eaudoenisj gen , zong hij op eenen treurigen toon dit lied: Ver van u, ó mijn Beminde! Zie 'k reeds ginds mijn gaapend graf. Teerheid fpon den draad mijns leevens, En haast fnijdt ook zij dien af. Dan, u fteeds getrouw, ó Dierbre! Vreeze ik voor het fterf-uur niet.Ja, roep uit — 'k zal eeuwig minnen „ Wen mijn geest eens 't ftof ontvliedt..." Aan iicn voet van dezen p;ji,boom Zogt ik laafnis voor mijn finart. Dan , fteeds grieft het wreed herdenken Ï>1 j nog meer het bloedend hart. Ja, hier zelfs in ftaatig lommer — Houdt Uw beeld mijn blik geboeid. Daar, bij 't kirren van den tortel, Traan op traan ten neder vloeit. ö! .. Met welk een zagt geklater Stroomt dit kionklend beekje voord ! . . Dan , in 't omruilen zelfs der g°,fi<-s > Dunkt mij, wordt uw naam gehoord I Ja, waar 'k ook 't gezigt Iaat dwaalen , Wekt uw beeltnis mijne pijn. 't Zelfde beeld, dat in dit harte Altoos diep geprent zal zijn !.. M-  pt> BLIOMBERIS. Bliomberis zoude zijn lied nog verder gezongen hebben, ware het niet, dat hij een Ridder op hem had zien roerennen. Hij had hem zo dra niet bemerkt, of hij fprongvan den grond op, en liep hem met open armen te gemoet. Het was de dappere Lionel. . „ Ik koom" — dus fprak hij — „ om u een brief van Palamedes te overhandigen." ■ „ Goede Hemel1... hebt gij hem dan gezien" ■— dus riep Bliomberis. „Ja zeker" — hervatte zijn vriend — „ Hij is naar Gannes te rug gekeerd, en waande zijne Ar linde aldaar te zullen weder„ zien. Wanhoopig , raazende om haar verlies , daagde hij mijn Vader in een twee-gevegt, doch „ ftortte hem met den eersten floot zijner lanze „ volflrekt leevenloos ter aarde. Ik wenschte zijnen „ val te wreeke ; dan deze ontzaggelijke Held „ heeft mij overwonnen, en tevens opgelegd, om „ u dit papier ter hand te ftellen." Palamedes verontfchuldigde zich hier in, dat hij twintig jaaren agter een had laten verlopen, zonder zijne ongelukkige Moeder te konnen zien. Geduurende al dien tijd was hij bij den Koning van Aquitanie gevangen, en in een kerker geweest. Hij verzekerde Bliomberis van zijne vaderlijke genegenheid, en gebood dat hij hem oogenbükkelijk naar het hof van den Koning Artur volgen zou. . BH-  BLIOMBERIS. 9/ Bliomberis brandde van verlangen, om zijnen Vader te zien; nam affcheid van Lionel, begaf zich naar een zeehaven, en ftak naar Engeland over. Terftoud bij zijne komst in het even gezegde rijk, fpoede hij zich naar de plaats, waar Artur zijnen zetel had. Dan, terwijl hij het berugte woud van Broceleande doortrok , ontdekte hij eene Dame, welke met zo fnel een fpoed , als haaren klepper moglijk was, een Ridder poogde te ontvlugten, door wien zij vervolgd werd, en van wien zij op het punt ftond, om ingehaald te worden. Bliomberis reed naar hem toe; greep den toom van deszelfs paard, en riep — „ Hou ftand, wie gij ook wezen „ moogt! — de verlegenheid en angst waar in deze ,, Dame zich bevindt, overtuigen mij genoegzaam, „ dat gij geweld tegen haar gebruiken wilt, en waar „ ik ben zal de zwakke een befchermer vinden!" „ ,, Wat behoeft gij u hiermede intelaten ?"" andwoordden de trotfche Brehus. „ „ Doch uwe „ ,, ftoutheid mag niet ongeftraft blijven ; ik zal u lee„ „ ren een Ridder in het vervolgen van een voord„ „vlugtig wijf, voord aan ongemoeid te laten."" Bij deze woorden greep Brehus de fteng van «en mast, waar van hij zich , in ftede van een lans beftendig pleegde te bedienen, en ftier daar mede naar Bliomberis. — Deze ontweek dien verfchrikkelijke ftoot, en bragt met zijn zwaard G zij-  o8 BLIOMBERIS. zijnen vijand een zo geweldigen flag toe, dat deze zich al duizelende tot op den nek van zijn paard voor over boog. Woedende , dat hij getroffen was, zonder zelve in ftaat geweest te zijn, van zijn partij te kunnen raaken, wierp hij de lans weg, greep met beide handen zijn zwaard; hief zich omhoog in de ftijgbeugels, en hieuw met eene allervreezelijkfte vervloeking naar den jongen Held. Doch deze, die den naam van Felicia in tusfchen noemde, zag bij deze beweeging het onderfte gedeelte des arms van zijnen beftrijder geheel ongewapend, en ftiet oogenblikkeiijk zijn zwaard tot aan het gevest in dat onbedekte deel... Brehus flaakte een ontzaggelijken gil, ftortte ter aarde, kromde zich, en gaf den geest. Op het zelfde oogenbiik zag Bliomberis een anderen Ridder, met losfen teugel, en in eene glanzende wapenrusting op hem aanfnellen, terwijl de zo even ontzette Dame dezen op de hielen volgde. Reeds had de gezegde Ridder zijn vifier neder gelaten en zijne lans geveld; dan, zo dra hij Brehus in het zand zag uitgeftrekt, fteeg hij van zijn paard, en trad toe, om Bliomberis zijnen dank te betuigen. „ Die woesteling, dien gij „ daar neergeveld hebt , wilde mij geweld aan„ doen" — zeide de Dame — ,-, terwijl ik „ een weinig van mijnen Ridder was afgereden, die  BLIOMBERIS. p9i die zich in het gehugt van Merlln wat lang had opgehouden. Dan zo dra ik u met hem in het gevegt zag, ijlde ik derwaard te rug; en „ deze korten tusfchentijd is dus genoegzaam voor „ u geweest, om Engeland van een roover te „ verlosfen, die den naam van Ridder volftrekt „ onwaardig was. Hij, die mij vergezelt „ is Perceval van Gaulen , en ik ben Blaneke„fleur, zijne Beminde; dan, nimmer... nimmer „ zullen wij vergeten , hoe veel( wij u verfchul- „ digd zijn." • Bliomberis, verheugd zo moedig eenen Ridder, als Perceval, te hebben leeren kennen, verzogt hem, zijn wegwijzer naar het hof van den Koning Artitr te willen wezen, — „ Van nu aan" — hervatte de Gallier — „ zal ik u overal verzeilen; gij hebt u „ een eeuwig recht op mijne erkentenis verwor„ ven!" — Deze beide nieuwe vrienden omhelsden elkander regt hartelijk, en namen den weg naar Cramalot, de hoofdftad van den zo even gezegden Vorst. Geduurende dezen togt verhaalde Bliomberis de reden van zijne reis , en vraagde Perceval of hij niets van Palamedes wist? Deze zeide, dat hij hem niets, betreffende den zelven, berigten kon; dat hij zeer veel van dezen Held had . hooren fpreken , doch hem nog nimmer ontmoet-te. Hij beG a floot  ioo BLIOMBERIS. floot dus, hem te gelijk met Bliomberis op te zoeken, en onze jongeling ontdekte hem alle zijne geheimen. De braave Gallier vatte nu nog grooter genegenheid voor hem op; zwoer hem eene Ridderlijke broederfchap; beloofde , na het aflopen der bewuste twee jaaren, met hem naar Frankrijk te zullen gaan, en Pharamond berigt te geven van alle de onflerfelijke daaden, welke hij hem zou hebben zien uitvoeren; en Blanehefleur, welke een zeer gevoelig hart bezat, dat aan het'lot van twee Gelieven altoos het tederst aandeel nam, wenschte niets vuuriger, dan Felicia te leeren kennen. — „Ach!... dat zij thans niet hier is!" dus riep zij uit — „ Hoe aangenaam konden wij „ alle te famen reizen, en om onze togt te langer „ te doen duuren, zouden wij de wereld van het „ een, tot aan het ander einde doorlopen." — Terwijl zij dit zeide, ontdekten zij een Ridder, die in vollen vaart naar hen toe kwam, wiens wapenen geheel met ftof overdekt, niet in den ftraal der zonne flikkerden, terwij! de zijden van zijnen afgematten klepper geheel van de fpoor-flagen doorwond waren, en deze van vermoeidheid dreigde nee'rtevaflen; r4 doch in weerwil hier van jaagde de Ridder geftrdig des te fterker voord. _ Thans was hij Bliomberis genaderd. _ „ Haast u... haast u" - riep hèm deze toe — „ zit af, en dat wij van paarden rui- » len:..,  BL IOMBERIS. ioi „ len:... mijn tijd is kort: — houd mij des niet „ op!. •." — Bliomberis en Perceval zagen elkander aan, en begonnen te glimlagchen. _ Dan, de onbekende, hier door beledigd, riep met eene dreigende Item — )3 Wel aan, zo enkele woorden hier „ niet genoegzaam zijn, dan zal ik u buiten twij„ fel met mijne lans hier toe wel dwingen. Ver„ dedig u derbalven; tast mij flegts één voor één „ aan, of ook wel beiden te gelijk — het is mij „ om het even!" — De koene Perceval wilde ter ftond handen aan zijn geweer flaan, om den Houten aanvaller te tugtigen, doch Bliomberis deed hem begrijpen, dat dit gevegt hem eigenlijk gold. Hij velde dus zijne lans, gaf zijn paard de fpooren, en ftiet zo geweldig op den onbekenden Ridder toe, dat hij hem en zijn paard ter aarde wierp, en beide zich op een aamnerkelijiten afftand in het ftof wentelden. Onze Held, niet min grootmoedig, dan onvertzaagd, vloog hem ter ftond ter hulpe, doch deze val had den Ridder zo zeer getroffen, dat hij buiten alle bewustheid was. Bliomberis rukte hem den helm af, ten einde hij wat lugt mogt fcheppen; zette hem op het groen neder, en betoonde zo groot een ijver in hem te doen bekomen, dat hij zieh zelven daar over verwonderde. Blanchefleitr bood hem daar toe de behulpzaame hand; terwijl G 3 P"-  102 B L I O M B E R I S- Perceval, die hem zijn onberaaden trots nog niet vergeven kon, verzekerde, dat men hem nog harder had moeten (tranen. Dan Bliomberis, door eene meer dan gemeene drift aangevuurd , voer niet te min- voord , den overwonnenen zijnen bijftand te bieden, en terwijl hij hier mede bezig was, viel 'er een briefje met het opfchrift: — Aan Prins Clodion, uit zijn borst-harnas. Naauw had hij dit gelezen, of hij verwenschte zijne overwinning; en wilde, wat het hem dan ook kosten mogt, den Broeder zijner Heminde volftrekt niet alleen laten. Hij liep, om in zijn helm water te fcheppen , en geholpen van Perceval en Blanchefleur, gelukte het hem ten laatften, Clodion weder te doen bekomen. „ Helaas!".. — riep deze „ helaas!., dit „ voorval maakt, dat ik bij een verliefde famen„ komst zal -moeten weg blijven;.... „ „ Mijn „ „ Prins!" "— hervatte Bliomberis „ „ befchouw „ „ in mij uwen opregtften vriend: — ik ben „ „ bereid, óm alles wat mogelijk zij, voor u te „ „ doen, ten einde dit geleden onheil weder te „ „ vergoeden." " Clodion betuigde hem zijne erkentenis, en Blanchefleur vraagde thans den Franfchen Prins, wat toch de rede was, dat ,hij twee Ridders, die hem immers niets misdaan hadden, dus te gelijk was aangevallen ? Cis-  B L I O M B E R I S. 103 Clodion wende zich naar haar toe, en vergat op het zien van haare fchoonheid, al het geledene> _ „ Gewisfelijk" — dus fprak hij — „ zult „ 'gij mij mijne vermetelheid vergeven, wanneer ik " u zegge, dat de liefde, de liefde alleen, daar1' van de drijfveer was. Vergun mij eenige oogenl blikken uwen aandagt, en neem deel aan dit „ mijn ongeval." - Met eene flaauwe ton en eenigzins verlegen, begon de jonge Prins dus zijn verhaal. „ Het is nu ongeveer drie maanden geleden, „ dat ik bij' een tournooifpel tegenwoordig was, l waar ik beüoten had niet naar den prijs te din- gen, wijl ik de. ftrijders, die daar te voor1' fchijn traden, te zwak keurde, om mij daar mel de te kunnen inlaten. Ik wagtte dus, onder de " Dames, welke dit fteekfpel waren komen aan" fchouwen, neergezeten, tot zo lang, dat een van Ü allen alleen het veld zou behouden hebben, dien " ik dan voornemens was met een enkelen floot mijner lanze op eens van al zijn roem, en zijn verworven kroon te berooven. — Dan hier ver" beidde mij de liefde: zij overwon, zonder zelfs l nog een enkel oogenblik mer mij te moeten „ ftrijden. „ Een jonge Dame, haar naam is Celine, trok mijne oplettendheid door haare bekoorlijkheden. G,4 lk  104 BLIOMBERIS. „ Ik trad toe, en fprak haar aan. Haar zqgtaartig„ heid, haare bevallige geftalte en béfcheideii ge>> drag, zette mij geheel en al in vuur. Gc„ duurende de drie agterè'envolgende dagen, dat „ dit tournooifpel nog voordgezet werd, week ik » ÜMk van haar zijde, en maak geen zwarigheid „ 'er bij te voegen, dat ik het geluk had, haar „ ook te bevallen." „ Celine ontdekte mij haar geboorte en verhaalde „ tevens haar lotgevallen. — „ „ ik ben"" — dus „ fprak zij — „ „ de Dogter des Graaven van Saf„ „ folk. Reeds in mijne kindsheid verloor ik mijne „ „ Ouderen ; bleef de eeniglle erfgenaam van alle „ „ hunne nagelaten goederen; en volgends de wet-. „ „ ten onder de voogdijfehap van eenen verren „ „ Neef, die mij wil noodzaaken, hem mijne .hand „ „ te fchenken. — De naam van dezen haat'elij„ „ ken man is liunor; gij hebt hem reeds in het „ „ ihïjdperk gezien. Aller wegen fleept hij mij „ „ mede; morgen voert hij mij weder naar èen „ „ afgrijzelijk kasteel , waar ik gedoemd ben mij? „ „ ne dagen met hem weg te kwijnen, in geze!„ „ fchap van zijnen vriend Danain, een mensch, „ „ die voor elk ontzaggelijk is, behalven alleen » voor hem." " „ 'Er werd niets meer vereischt, om de begeer. , te, van Celine aan haaren dwingeland te ontwel-  15 L I O M B E R I S. 105 „ digen, in mijnen boezem te doen ontgloeien; op „ het oogenblik vormde ik mij een ontwerp, om „ in het kasteel van Brunor den vrijen toegang „ te krijgen. Ik verfcheen in het flrijdperk, „ daagde dien trotschaard tot een twee-gevegt. „ Naauw konde ik het voelen, wanneer mij zijne „ lanfe trof-, doch ik liet mij zelven in het zand „ vallen; hield mij, als of ik door den ontvangen „ ftoot bezeerd was ; en moeite had, om te fpre„ ken. Ik zeide hem dus met een zwakke „ ftem: — Heer Ridder! ik heb bijftand noodig — „ ik ben een vreemdeling, die niemand in dit ge„ heele Koningrijk kent. Uwe dapperheid, verze„ kert mij van- uwen goeden wil ; ik bidde u dus, „ als mijnen overwinnaar, om zorge voor mij te „ willen dragen. — „ Brunor, opgeblaazen door zijne bevogten ze„ ge, en gevleid door het vertrouwen, dat ik in „ hem fcheen te ftellen, antwoordde mij met een „ betoon van de grootfte zelftevredenheid; eh na „ met zijnen lieven Danain raad gehouden te heb„ ben, kwam men overeen, dat zij niet na konden laten, mij naar het flot te voeren, tén einde ik mij daar van mijnen val herftellen mogt. „ Men plaatfte mij ter ftond in een draagftoel' en „ betoonde alle mogelijke oplettendheid, terwijl Bru„ nor, Danain en Celine mij zelve naar het kasteel G 5 „ ver-  fod" B ,L I O M B E R ï 5. „ verzelden. Geduurende al den tusfchentijd, dat „ men bezig was, mij naar het flot over te bren» gen, was.mijn oog alleen op de laatstgenoemde » gevestigd;, dan, zo vaak, ik den blik van Bru„ nor hier bij ontmoette, gaf ik eenfchreeuw, even „ als of de kneuzing bij mijnen val ontvangen, mij „ zeer veel . pijn veroorzaakte. „ Ten laatften bereikten wij het kasteel, waar 9 niemand, dan alleen Brunor en Danain de toe„ gang ppenftqnd. Men zond oogenblikkelijk om den „ bekwaamden Genees-heer, die in den geheelen „. omtrek te . vinden was. Hij onderzogt alles op „ het naaUvv!,em;ig(ie , en na dit gedaan te heb» ben, befloot hij, dat ik mij van binnen moest „ bezeerd., hebben , en dat ik waarfchijnelijk niet „ ras herftellen zou. En dit was juist, het geen .» ik wenschte. „ De aanminnige Ce/ine, zij, welke alleen de on„ feilbaarfte artz voor mijne fmarten wezen kon, „ bezogt mij telkens; doch Brunor verloor haar hier „ nimmer uit het oog. Slegts eene enkele reis liet „ hij haar voor eenige oogenblikken met mij alleen, „ en dit was mij genoeg, om haar te. onderrigten, ,, dat al het voorgevallene niets anders, dan een vond „ der liefde was. In het eerst fcheen zij hier over „ wcrlcgen; doch deze verbaasdheid verdween fpoe;> dig,.zij hielp mij, in alles verder te overleggen, " - » en  b l I o M b e r I s. 107 en beloonde mij door haare betoonde genegen„ heid zeer rijkelijk voor het gepleegd bedrog. Dus bragt ik op het kasteel van Brunor bijna „ drie maanden door; veinsde mij nog al geftadig „ onpasfelijk, en werd beftendig van de beminnelij„ ke Celine opgepast. Doch het genieten van een „ geluk, waar aan men allengs gewoon wordt, ver„ leidt ons fomwijlen tot eene onvoorzichtigheid. Op „ zekeren morgen, dat ik mij met mijne Beheerfche„ res geheel alleen bevond, kwam Danain, de ge„ trouwe van Brunor, om naar mijn gezondheid te „ vernemen. Hij verwagtte dat hij mij flapende zou vinden, en kwam dus, zo ftil als mogelijk was, „ om mij niet wakker te maken. Dan, hoe groot „ was niet zijne verbaasdheid, daar hij, in ftede van „ mij te bedde te vinden, mij op de knién voor „ Celine neergebogen zag, met een gelaat, het welk „ veel meer het aanzien vertoonde, van iemand, „ die voor ontvangene goedheden zijnen dank be„ tuigt, dan dat van eenen, die ergends om fchijnt ,, te verzoeken. ■ „ Dan, het zij dit een gevolg van zijne genegen„ heid voor Brunor was, of dat hij zich beledigd „ achtte, door dus misleid te zijn — in het kort „ hij viel op mij aan met den degen in de vuist; „ doch, wel dra had ik ook den mijnen, en wij „ vingen in mijn eigen kamer een twee - gevegt » aan  lo8 BLIOMBERIS. „ aan, het welk des te gevaarlijker was, naarde„ maal wij niets anders hadden om ons te verdedi„ gen, dan alleen ons zijd-geweer. Zwemmende in „ zijn bloed, Hortte ik Danain ter neder; liep naar „ hem toe, en beloofde hem niet eerder zijn leeven „ te zullen fpaaren, dan na dat hij mij zijn Ridder„ lijk woord gegeven had, dat hij mijn geheim niet „ aan Brunor ontdekken, en een voldingend voor„ wendzel voor zijne ontvangen wonden zoeken zou. „ Daar tegen beloofde ik hem ter ftond te zullen ver„ trekken, en hield ook daadelijk mijn woord. De „ fchoone Celine zeide ik vaar wel; nam affcheid van „ Brunor, verwijderde mij van het flot, met het vast „ voornemen, derwaard te rug te keeren, zo dra „ dit flegts, zonder gevaar te lopen, gefchieden kon. „ Verfcheiden avanturen bragten mij aan het hof „ des Konings van Camelide, ivaar ik mij nog heden „ morgen bevond, toen mij de dwerg der bekoorelij„ ke Celine een brief van zijne Meestres ter hand „ ftelden. Zij meldde mij hier bij, dat Danain van „ zijne wonden genezen was, en heden met Brunor „ naar den Koning Perles vertrok , terwijl zij, te „ weten Celine, geduurende hunne afwezigheid, dus „ op het kasteel het gezag voerde. Ik begaf mij „ dus ter ftond op weg: doch het was een afftand „ van dertig mijlen. Ik begreep dus duidelijk, dat „ mijn paard het niet zou uithouden, en deed dus „ eeu  BLIOMBERIS. 109 „ een plegtigen eed, met alle Ridders, die ik ont'j moeten zou, te ftrijden, ten einde hen te dwin',' gen, met mij van paard te ruilen. Op deze wijze is het mij gelukt verfcheiden reize omtezadelen. Nu was ik van Celina's flot flegts nog vier mijlen af, „ toen ik het ongeluk had, u aan te treffen." — Clodion loosde hier een diepen, zugt, en eindigde zijn verhaal. Blanchefleur kon zich onmogelijk van lagchen onthouden. Perceval, die in zijn jeugd niet minder onbezonnen gehandeld had, vergaf den Franfchen Prins het gebeurde van harte gaarne, en Bliomberis geheel wanhoopig over zijn behaalde overwinning, omarmde hem, en zeide: — „ Indien „ gij u flegrs in ftaat bevindt, om uwen togt voord" tezetten , wil ik u door het geven van mijn „ paard het geleden onheil, zo veel dit doenelijk is, zeer geredelijk poogen te vergoeden. Be„ loof mij flegts, dat ik het binnen agt dagen aan „ het hof van Koning Artur te rug ontvangen „ zal, en het is tot uwen dienst; want wat het kost, verre van haar, welke ons alleen dierbaar u is, te moeten leeven, dit weet ik reeds maar „ al te wel!" ■ Clodion omhelsde zijnen edelmoedige., overwinnaar; verzogt zijn naam, en zwoer, dat Bliomberis binnen den geftelden tijd zijn Ebéne te rug erlangen zou. Met moeite ftond hij vervolgend* op, en  iioBLIOMBERis, en beproefde het, den fchoonen Ebéne te beftijgendoch zijn val had hem zo zeer getroffen, dat hij zonder de hulp van Bliomberis niet te paard kon geraaken. Ten laatften egter zat hij op; gaf zijn ros de fpooren , en fnel, gelijk de wind, rende hij hem uit het gezigt. Bliomberis, veiteugd op deze wijze In ftaat geweest te zijn, den Broeder van zijnen Felicia een dienst te kunnen doen , hielp het paard , dat Clodion agter gelaten had , weder op de been ; en hoopende, dat dit arme dier hem ten minflen al flippende te Cramaloi, waar van zij niet verre meer af waren, zou kunnen brengen, befteeg hij het, terwijl hij Perceval en Blanchefleur verzogt, wat zagtjes te willen rijden. Zij waren nog naauw een mijl van de zo even gezegden Stad, toen zij een Ridder ontmoetten, die te voet ging, doch Bliomberis niet zo dra gezien had, of tevens de handen aan zijn zijd-geweer floeg. „ Vinde ik u dus nog weer!" — fchreeuwde hij hem toe — „ en is het zo, dat gij met mijn „ paard gehandeld hebt!... Zit af, zo gij nog „ een greintje moeds hebt, en wij zullen zien, of „ het lot ü thans wederom zo gunftig zal zijn, als „ heden morgen." — Het was vergeefs, dat Bliomberis hem uit zijne dwaaling wilde helpen, of Perceval, die dezen Held van na bij kende, hem  B L I O M B E R I S iiï hem tot bedaaren poogde te brengen. Niets was in ftaat hem tot zagter gevoelens te doen overgaan. Hij dwong Bliomberis, om te voet een aUerverfclirikkelijkst gevegt, zo vreezelijk, als 'er wel ligt in langen nog geen vertoond werd, thans met hem aan te gaan. De zo even gedagte Ridder, was de onvertraagde Gouvain, een der ftrijderen van de ronde tafel. De jonge Clodion had hem dezen morgen van zijn paard beroofd, en Gouvain verbitterd over zijne nederlage, ftreed met eene- woede, welke voor ieder anderen, behalven alleen voor Bliomberis, noodlottige gevolgen had kunnen na zich fleepen. Dan deze liet een hagelbui van (lagen op Gouvain nederdaalen, en keerde die van zijnen beftrijder, die zeker niet min talrijk waren, alle telkens gelukkig af. Een geheel uur duurde dit gevegt. Beider wapenen waren alreé^'met bloed beverwd, en reeds begon het hunnen moed aan de noodige lighaams kragten te mangelen; - toen zij door een wederzijds verdrag, voor eenige oogenblikken een ftilftand van wapenen hielden. 'Op de zelfde zoden neêrgezeten, welke nog zo even van hun bloed befproeid werden , onderhielden -zij- geheel vrij van allen argwaan, zich met elkander en wagten dus het djdftip af, waar op zij voornemens waren elkander neértevellen. BH-  na BLIOMBERlg, Bliomberis maakte gebruik van dezen tusfchentijd, en deed Gouvain zijne misvatting begrijpen ; terwijl de veelvuldige bekomen wonden den laatften nu aan deze voorftelling veel meer gehoor deden geven: hij luifterden dus bedaard naar het geen Bliomberis hem zeide, en verzogt den zelven in het einde, zijne misflag te willen verfchoonen! Zij omarmden elkander dus van beide zijden, en dit was in de daad wijfchelijk van hun gehandeld , naar dien de prijs der overwinning voor beiden al ree verloren was: want het paard van Gouvain had zo even den laatften adem uitgeblaazen. Dus zetten Bliomberis en Gouvain beiden hunne reis te voet voord; en zonder Blanchefleur of haaren Ridder te verlaten, kwamen zij te Cramalot. Onze Held, werd door zijnen 'vriend Perceval aan den grooten Koning Artur voorgeftcld; en daar hij zelve een ooggetuigen van de daaden van Bliomberis geweest was, deed Perceval hem door alle de Ridders der ronde tafel als een Held kennen , die wel verdiende, om eenmaal in hunne broederfchap te worden aangenomen. Lancelot, Tristan , de Koning Garados, in het kort, alle de Ridders van het Britfche hof, ontvingen hem op de verpligtendfte wijze. De Vorst zelve overlaadde hem met gunstbewijzen, en deed vrugteloos alle mogelijke moeite, om hem eenigen tijd bij  BLIOMBERIS. H3 bij' zich te houden. Het eerfte dat Bliomberis verrigtte, was naar zijnen Vader te vernemen. Gouvain alleen was in ftaat, hem ten dezen opzigte het verlangde licht te geven; wijl die Palamedes, op den weg naar Orcanie was tegen gekomen. Bliomberis zoude op ftaanden voet derwaard vertrokken zijn; ware het niet, dat hij op zijn paard, zijn zo zeer geliefden Ebéne , had moeten wagten; en hij had nu bijkans berouw, het Clodion te hebben toebetrouwd. En waarelijk, dit was niet geheel zonder reden. Agt dagen verliepen 'er, doch Clodion deed zich nergends op. Bliomberis, wanhoopig over dit vernieuwd verlies, wilde te voet naar het kasteel van Brunor gaan; maar het verlangen, om zijnen Vader te zien, riep hem naar Orcanie. Perceval verhaalde den grooten Artur, wat zijnen vriend zo zeer in verlegenheid zette! en deze grootmoedige Vorst, om het ongeduld van den tederhartigen zoon niet langer te rekken, fchonk hem een zijner fbelfte wedloopers. Bliomberis, na hier voor den Koning zijnen dank betuigd te hebben, maakte zich ter ftond naar Orcanie op weg, gevolgd van Blanchefleur en haaren geliefden Perceval. Na reeds twee dagen op reis geweest te zijn, geraakten zij in het gebergte verdoold, en doorII kruis-  H4 BLIOMBERlj kruisten een groote ftreek Iands, zonder iemand te ontmoeten, die hen weder op den regten weg kon brengen. Dan op eens zien zij een vrouw, welke fchier in traanen wegfmelt, en zich aan hunne voeten werpt.— ,, ó Dappere Ridders."—roept zij uit — „ koom, en vertos een der beklaagens„ waardigfte en tederfte jonge Schoonen. Mijne „ Meestres moet in de vlammen haar graf vinden, „ zo het uw helden-moed niet is, die haar be„ vrijt." — Met ongeduld vorderden zij , dat men hen ter ftond derwaard voeren zou, waar dft gevaar der fthoonheid dreigde, en kwamen wel dra aan een dot, waar van de valbrug opgehaald was. Een dikke rookdamp en kringswijze opftijgende vlam WtWef zich boven de muuren. Perceval en Bil. mbem vreesden, dat het reeds te laat zou zijn. Zij bliezen op den hoorn. De brug viel neer, en onze Palacllns zagen twee Ridders te voor' fchijn komen; den eenen met eene zwarte, den anderen in eene vergulde wapenrusting. „ ö Vreemdelingen!" dus fprak de zwarte Ridder hen aan — „ foor ons in bet voltrek„ ken van een rechtvaardig geveld dood-vonnis >, niet; en laat ons de misdaadigen, onbelemmerd „ ftrafïen." — „ „ Het is mogelijk, dat zij fchuldig * " zijn"" ~" hera™ * Gallier,— „ „ en in dit » „ ge-  BLIOMBERIS. H5 geval zal zeker mijn zwaard niet aan mijnen moed beantwoorden: — doch ook het tegendeel kan ligtelijk plaats hebben, en als dan „ zal het gewis haare wreede dwingelanden tugtigen." " Naauw hadden zij deze woorden uitgebroken, of Perceval was reeds met den zwarten Ridder handgemeen, en Bliomberis viel op dien, die met de glanzende wapenen bedekt was, kloekmoedig aan. Dan, terwijl zij met hunne lanfen elkander tegen renden, deed het paard, waar op de beftrijder van Bliomberis gezeten was, een fprong ter zijde uit, het geen zijnen Ridder buiten ftaat ftelde, van onzen Held te treffen. Vergeefs was het, dat zijn berijder hem de fpooren gevoelen liet — het dier verzette zich tegen alles; fteigerde; wierp zijn ruiter af, zo dat hij op eenen verren afftand ter aarde ftortte, en ijlde in vollen ren naar Bliomberis. Verwonderd befchouwde deze dit fchoonc dier , dat geftadig rondom hem henen fprong; hem hinnikkend aanzag, en zijne voeten"met fchuim befproeide. Bliomberis doet een fchreeuw van vreugde en herkent Ebéne. Hij fpringt van zijn paard, loopt naar zijnen, hem zo waarden klepper toe: hij ftreelt, ja kust hem zelfs, en het lieve beest fchijnt in zijne vreugde te deelen. Van dit oogenblik geloofde de Ridder in de H 2 ver-  HfS B L I O M B E R I g, vergulde wapenrusting te moeten gebruik maaken. Hij ftaat op, koomt zagtjes aan gellopen, met het zwaard in de vuist, en wil Bliomberis van agteren doorfteken. Ebéne bemerkt het; laat den verraader dfgt bij zich komen, en flaat hem vervolgends met beide pooten uit al zijn raagt vlak voor de borst. Hij valt ter aarde; het paard vertrapt hem met zijne voeten, en in weerwil van het geroep van Bliomberis, doet hij dit wel twintig maal agter een. In middels ftoot Perceval zijnen vijand ter neder. Bliomberis, thans overwinnaar zonder eens geftreden te hebben, zet zich op zijn Ebené, en ijlt voord, benevens den Gallier, om het ongelukkig flagtölFer in vrijheid te ftellen. Dan, welk eene verbaasdheid!... Hij vind Clodion en zijne Celine _ beiden in boeien, en niets anders verwagtende, dan dat zij zo... zo op den brandfktpel zouden geworpen worden. Deze ouvoorzigtige Gelieven waren door Brunor en Danain verrascht en ter dood veröordeeld. Dan, Danain was nu van Perceval ter néér geftrekt, en Brunor door Ebéne vertreden, bevond zich naauw in ftaat nog adem te haaien. Bliomberis liet hem op het kasteel brengen; ftelde Celine in de handen van Clodion; deed den Prins zijne wapens weder geven, ''" 'lülld bem het Paard van- Koning Artur af. Duizend  BLIOMBERIS. zend maal omhelsde Clodion zijnen dierbaaren verlosfer; zwoer, nimmer deze weldaad te zullen vergeten, en aangevuurd door verlangen, om een land te verlaten, waar hem zo veelen rampen getroffen hadden, fpoedde hij zich, om fcheep te gaan, en landde dra benevens de fchoone Celine gelukkig te Doornik, Bliomberis nam vervolgends de reis naar Orcame aan. Dan, ook hier vond hij Palamedes niet: het lot fcheen hem nog al geftadig van dezen Heid te willen gefcheiden houden. Agt-tien maanden agter een was hij bezig, met Engeland te doorkruifen, en niet te min kon hij hem nergends ■aantreffen. Geduurende dien tijd verrigtte Bliomberis eene menigte van daaden, welke alle der onfïerfelijkheid ten vollen waardig waren. Allerwegen verloste .hij gevangenen; yerwon kasteelen; verfloeg reuzen; ligtte Ridders uit den zadel; en befchermde de kuischheid der Jongvrouwen. Perceval, vervoerd door de dapperheid van zijnen onvertzaagden vriend, beminde hem, even als een Broeder; terwijl Blanchefleur zeer gaarne alles, alleen haaren geliefden daar van uitgezonderd, zou,de hebben willen geven, om Bliomberis en Felicia te famen vereend te zien ; en daar zij wist, voor welk een. prijs de hand dier Schoone alleen te verwerven was, hield zij een naauwkeurig register 11 3 van  * * 3 BLIOMBERIS. van alle de bedrijven van onzen Held, ten einde een maal in ftaat te zijn, aan Pharamond daar van een volledig verilag te doen. Reeds rekende zij twee-en-dertig veroverde floten, drie - en - twintig gedoodde reuzen, en drie - en - zestig verloste vrouwen; hoe wel de befcheidenheid haar verboden had, zich zelve nog onder dit getal te tellen. Bliomberis, door zo groot een verworven roem niet te min voor het gemis van zijnen Vader nog geenzins fchadeloos gefield, keerde naar het hof van Koning Artur weder. Dan, terwijl hij andermaals het woud van Broeeliande doortrok, kwam hij aan het zelfde gehugt van Meriln, waar Blanchefleur door Brehus vervolgd was. Niet verre van daar ontdekten beide vrienden eenen Ridder van eenen rijzige geftalte, met eene zwarte wapenrusting bedekt, die in een diepen flaap aan de beek van Meriln uitgeflrekt lag. Van wegen dehitte had hij zijn heim afgedaan, en zijn gelaat fcheen duidelijk aan te toonen, dat hij veel meer ™ verdriet i dan wel door de jaaren verouderd was. Zijne lans en fchild lagen aan zijne zijde. Op het laatst genoemde was een cijpresfen krans gedreven, waarom deze woorden te lezen Honden: _ Ik begeer voor mij geene andere. Perceval kon zich niet herinneren , dit gelaat meer gezien te hebben, en weg gcfleept van zijn ver.  b l ï O M B E R I S, H9 verlangen, om hem te leeren kennen, maakte hij eenig gerugt, ten einde dezen te doen ontwaaken. Knauw had de onbekende zijne oogen opgeflagen, ofhij greep naar zijne wapenen, en fprong op een u-otsch en fnel ros, dat niet verre van hem hep weiden. Zonder een woord te fpreken, velt lm de lans, en rent oP Perceval aan. De ftoute Galiier rijdt hem van zijnen kant even. onverfchrokken tegen. Dan, hoe geweldig de floot ook ware, dien hij den onbekenden toebragt, was deze egter niet in ftaat, hem eet. «ogenblik buiten ftaat van tegenweer te ftellen; terwijl daar tegen de edelmoedige Perceval thans voor de aller, eerfte ^ in geheel zijn leeven zich uit den zadel ge- ligt zag. ," "j BliomberU was ter ftond bedagt, om den val w zijnen wapen-broeder te wreeken. Uit het zo wen gebeurde befloot hij, dat zijn beftrijder verbazende kragten bezitten moest: zette zich duS ongemeen vast in de ffijgbeugelsj greep met al zijn m« de lans, en vloog op den onbekenden aan. Dan, al deze voorzorg was hier vergeefs geweest 3e vreemde Ridder liet den ftoot op zij. fthud afftu-ten; BUombern werd geveld, en ftrekte ztch naast zijnen fPits - broeder op het fifep* m neder. Na dus eene tweevouwige overwnmng m te hebben, jaagde de onbekende de paarH 4  120 B L I O M B E R I g den der overwonnenen, die weg gelopen waren, agter na; bragt dezelve aan hunne bezitters weder; groette Blanchefleur op eene bevallige wijze, en met eene edele houding, waar op hij, zonder zelfs een enkel woord te fpreken, in vollen galop tveg reed en wel haast uit het gezicht geraakte. Onze Helden, die beiden nog op den grond uitgeltrekt lagen, zagen elkander eens aan, en wisten niet, wat zij van dit alles denken moesten. Blanchefleur, die in het eerst bedugt geweest was, dat de val hun eenig nadeel mogt hebben toegebragt, werd wel dra van deze vrees ontflagen, en toen zij hen geheel droefgeestig, in een diep f&b zwijgen weder zag te paard klimmen, berstte zij in lagchen uit, waar over Perceval egter eenigzins te onvrede fcheen. Deze koene 'Gallier, was nog nimmer uit den zadel gefmeten, en Bliomberis had dit thans ook voor de allereerste reis ondervonden. Zij twijfelden dns niet, of de een of ander kwaade geest, die de gedaante van eenen Ridder aangenomen had, was het die hen dus ter aarde velde: en, het, geen hen nog meer in deze gedagte bevestigde, was dat dit avantuur bij de bron Meriln, een oord, zo zeer berugt door zijn toverijen, hun was gebeurd. Een weinig vertroost door deze bedenkingen, vervolgden onze Saladlns hunnen weg naar Cramolot, waar Perceval zij-  BLIOMBERIS. 121 zijnen vriend onder het getal der Ridders van de ronde tafel deed aannemen. Het verflag, dat hij aan Koning Artur van zijne daaden gaf. bewoog dien Vorst in dezen eisch, ten aanzien van Bliomberis, toe te Memmen. Het eenigfte voorval, waar van Perceval geen gewag .maakt, was dat, bij de bron van Merlin ge.beurd, en al de Ridders van het Britfche Hof gaven hem volijverig hunne Item bij deze verkiezing. .De bcminnelijken Genievre en de tedergevoelige IJfeult waren veel te hartelijke vriendinnen van .Blanchefleur, dan dat zij aan eenen Ridder, dien deze haaren befcherming waardig achtten, derzelver goedkeuring zouden hebben kunnen weigeren. Dus werd, gelijk gezegd is, met eenpaarigheid van Itemmen aan Bli.vmber.is een plaats aan de ronde tafel toegewezen , wier Ridders alle den roem van de bcmiunenswaardigtten en dappcrftcn van hunnen tijd te wezen, met reden verdiend hebben. Dan, bij alle deze eerbewijzen vergat Bliomberis tog geenzins zijnen Felicia; ja, niet zonder de leevendigfte aandoeningen , zag hij, dat zijne twee proefjaaren nu binnen een maand zouden ten einde lopen. Slegts weinige dagen voor zijn vertrek nats Frankrijk zag men, daar Koning Artur met zijne SalaAins en vrouwen aan tafel zat, een RidH 5 der  122 BLIOMBEris> binnen treden, wiens edele en grootfche houding elk een tot eerbied verpligtte. Zijn (fchBd, 2on. der eenig devis toonde, dat hij onbekend wiide blijven; het vifier van zijnen helm was neêrgeflagen; met eene mannelijke ftoutmoedigheid naderde hij den Koning, en groette hem met eene verheven ftaatigheid. — „ Crootmagtig Vorst!" — dus fprak hij — „ het gerugt van uwen roem bc „ woog mij, naar oerwaard overtefteken. Het ver» langen om u , en de fchoone Genievre te zien — „ dit is het, dat mij uit verre landen naar dit „ oord heeft heên gelokt, en in waarheid, ik be„ klaage mij „iet, over deze gedaane reize. Een „ enkele mijner wenfchen blijft flegts nog onver„ vuld - en deze is, dat ik met den dapperften „ van uwe Ridders een emflig gevegt moge ,, aangaan." ■ Op dit gezegde ftonden Lancelot, Tristan, Perceval, Gauvain, Bliomberis, en Arrodian, alten te geiijk van hunne plaatfen op. Allen wierpen zij van ter zijde een dreigenden blik op den roekeloozen vreemdeling, en dongen naar den roem, om hunne wapenen tegen hem te mogen beproeven. Artur, verheugd over hunne onfluimige drift, wendde zich naar den vreemdeling. — „ Heer Rid„ der" hervatte hij _ „ aan u iaat ik de ;, keuze, wien gij u tot beftrijder begeert!" _ De vreem-  B L I O M B E R I S. 123 vreemdeling verzegt om eenen helm; wierp daar in derzelver naamen, en, na die te hebben omgefchud, trok hij 'er dien van Bliomberis uit. Naauw had bij dien gelezen, of hij fcheen daar over te onvrede te zijn, dan, ging niet te min om zich tot den ltrijd gereed te maaken. Bliomberis, beledigd door deze fchijnbaare verfmaading, waar mede deze onbekende hem behandeld had, bij het zien van zijnen naam, er, trotsch, dat hij den roem der ronde tafel zoude mogen (taande houden, omhelsde hij zijnen waarden Perceval; kuste de hand van Koning Artur, en liet zijne Ebéne voorleiden. Alle de Dames en Ridderen begaven zich naar het Itrijdperk. Koning Artur zelve gaf het teken, en de flagboomen werden geopend.. Aan den eenen kant reed de onbekende Ridder voord. Heerlijk (taken bij zijn ros, het welk witter was, dan de onlangs gevallen fneeuw , zijne bronzen wapens af. Van de andere zijde kwam Bliomberis op zijnen zo fchoon gevormden Ebéne aan fnellen; zijn gelaat en houding toonden onverfchrokkenheid , doch was befcheiden. Reeds Hortten de beide Ridders op elkander toe, en zonder zich te bewegen, braken beiden hunne laufen. Reeds blikfemde de verfchrikkelijke label in beider vuist. Duizend herhaalde flagen deden de vonken uit ichild en harnas fisfen. geiden \va-  124 BLIOMBERIS, waren zij verbaasd, zodanig een tegenftand te vinden, en een onwillekeurige gramfchap verè'enigde zich wel haast met hunne dapperheid. Vol ongeduld, om dezen kamp ten einde te brengen, vatten 2ij eikanderen om de middel; klemden zich vast te famen, en wenden alle moeite aan, ten einde elkander van het paard te werpen. Hunne rosfen liepen van onder hen weg; en de beide Paladins vielen famen op den grond; doch zij kwamen op hunne voeten neder, en lieten elkander niet los. Voet tegen voet , en borst aan borst geklemd, iveérgalmden hunne wapenrustingen van het geweld der vrij'ving. Hunne ontzaggelijke en wederzijdfche floten , fesenen beiden geduurig nog gedugter te maaken. Zo zeer waren zij elkander in kragten gelijk, dat zelfs hun flrijd een foort van ruste fcheen, en men gewaand zou hebben, dat ■hun wederkeerige wederfland hen nog onbeweeglijker deed worden. Dan, thans daar Bliomberis zijnen beflrijder in de armen gekneld hieldt valt juist zijn oog op deszelfs borst - harnas. Hij ziet een lelie op het zelve gegraveerd — en meer was 'er voor hem niet nodig, om te kunnen weten met wien hij thans ftreed. — „ Grootmagtige Pharamond?' _ zegt hij dus — „ ik erken door u overwonnen te „ zijn, en wil, zo gij het eischt, voor u in het „ iluf  B L I O M B E R I S. 125 „ ftof nederknielen. Het is mij roems genoeg, met \ u te hebben mogen kampen. Dezen acht ik den heerelijkften dag van mijn geheele leeven. "„ Deze nederlage is mij veel luisterrijker, dan „ alle mijne bevogten overwinningen." — Pharamond drukt hem de hand en herneemt. — Heer Ridder! flegts een enkel verzoek heb " " & _ dat gij mij niet ontdekt: — geheel onbekend wenschte ik mij van hier te kunnen I begeven, en terwijl ik verheugd ben, tegen l l den dapperften onder alle de Ridders van Koning Arturs hof mijne kragten beproefd " „ te hebben, zal ik nimmer noch uwe onvertzaagdheid, noch uwe befchaafde handel" „ wijze vergeten. Sta mij derhalven, toe dat M n Wij onze zwaarde verwisfelen." " — , Bliomberis boog zich op eene knie voor den Monarch van Frankrijk neèr. Dan, deze drukte hem aan zijne borst; zij ruilden hunne zwaarden; Pharamond befteeg zijn ros; verliet het flrijdperk, en verdween oogenblikkelijk. Zeer groot in tusfchen was de verbaasdheid van Koning Artur en alle zijne hovelingen, toen zij dusdanig een gevegt op zulk eene wijzen zagen ten einde lopen; te meer, daar zij bereids voor het levert der beide ftriidende Ridders reden hadden, be- dugt te worden. Bliomberis, zijn woord getrouw, ont-  126 BLIOMBERIS; ontdekte aan Perceval alleen , wie het geweest was, met wien hij geftredcn had. Dan, ieder buiten dezen, giste even goed den naam des Helds, en de befcheiden jongeling had moeite, zich aan de Joffpraaken van Arturs gevolg op eene gevoegelijke wijs te onttrekken. De beide proef-jaaren waren nu ten einde gefneld. Onze Held, wanhoopend zijnen Vader in Engeland te zullen opfpooren, nam affcheid van den Koning Artur en vertrok, ten einde den laatften ftrijd, om het bezit van zijne Felicia, aantegaan. De ftandvastige Perceval en de beminnenswaardige Blanchefleur wilde hem derwaard verzeilen, waar zijne Minnares hem reeds verbeidde. Alle drie gingen zij dus fcheep, en zeilden naar Doomi';. Doch wie is in ftaat de verichillende aandoeningen te maaien, welke zich thans in den boezem van onzen Held gevoelen deden? — Elke beweging van het fchip bragt hem nader aan zijne Dierbaare, en ieder oogenblik , dat voorbij vloeide, deed het tijdftip waar op zij elkander zouden weder zien, al meer en meer ianfhcUen. Duizend maaien ftelde zijne verbeeldingskragt hem dit zo zalig uur voor den geest; hij genoot het al reê bij voorraad; en geheellijk in eene zoete mijmering verzonken, fprak hij geen enkel woord, dan wanneer Percecal en Blanchefleur hem daar toe nood-  BLIOMBERIS. 127 noodzaakten. Dit teder beminnend paar eerbiedigde in middels dit zo zigtbaar verlangen, en zijn Ebéne, na dat zij den Franfchen grond bereikt hadden, fcheen als het ware zijnen wensch te raadden, en had zich nog nimmer zo zeer gefpoed, dan op dezen togt. Bliomberis was egter voor de eerfte ontmoeting niet weinig bedugt ; wijl hij vreesde , alsdan niet fterk genoeg te zullen zijn, om zijne ontroering te kunnen verbergen. — „ Is het hart „ van Felicia nog even gelijk het mijne geïtemd?" — dit waren zijne overleggingen — „ dan acht ik „ het ontwijfelbaar, dat wij ons zelve verraaden „ moeten." — Perceval maakte dus verfcheiden ontwerpen , ten einde dit te kunnen voorkomen; doch alle zijne voorflagen waren, of onuitvoerelijk, of niet, zonder het grootst gevaar. Een geluk was het dus voor onzen Minnaar , dat Blanchefleur hem hier den veiliglten weg aanwees. De verbeeldingskragt van een aandoenlijke vrouw, overtreft de bevindingen zelfs van de fchranderfte vernuften. — „ Schrijf uwe Felicia" — zeide zij tegen Bliomberis — „ ik zelve zal haar den „ brief overhandigen, en in het bosch, waar gij „ gewoon waart elkander telkens te fpreken, „ kunt gij het antwoord afwagten." ■— Men keurde dit voordel goed: . Bliomberis fchreef aan  128 BLIOMBERIS. aan de jonge Princes; Perceval en Blanchefleur fpoede zich met dezen brief naar Doornik, en onze Minnaar bereikte middelerwijl het woud. Met welk eene verrukking, met welk een gevoel van weelde, befchouwde hij in tusfchen een plaats waar hij wel eer zo gelukkig was!... De reinfte traanen van wellust rolden langs zijne wangen neder, zo dra hij deze beminnelijke oorden weder zag. In de fchorts van eenen boom vond hij nog de woorden. Toujours pour toi met zijne hand gemeden. „ Niets heeft dezelve „ doen veranderen!..." — riep hij uit .—. Al„ les... alles is nog even gelijk ik het verliet!... „ Dan ach !.. Felicia !.. mijne dierbaare Felicia... „ zult gij ook nog dezelfde zijn ? ... uw hart... „ ken dat..." ,, „ U altoos aanbidden!..."" riep deze Dierbaare, welke nog deze laatfte woorden gehoord had, hem te gemoet. • . Naauw had haar Blanchefleur den brief ter hand gefield, of zij was naar het bosch gevlogen. Zij wierp zich dus in de armen van haaren Held; zij wilde fpreken, dan, herhaalde mikken braken haare reden af. Al fchreiende omarmden zij elkander; hunne gloeiende lippen vingen wederzijds de neérüromende traanen op,, en de bedwelming, waar in zij zich bevonden, beroofde hen bijkans geheei en  B L I O M B E R I S. I2p en al van het vermogen om hun geluk te kunnen genieten. Na dat 'er dus eenige oogenblikken verlopen, en zij van de eerde vervoering een weinig bedaard waren; verhaalde Bliomberis aan zijne Felicia, alles, het geen hem geduurende zijne afwezendheid wedervoer. Verfcheiden reizen werd hij in dit verflag gedoord, en de beiden Gelieven waren niet in ftaat, dit te voleinden, naar dien de Prirtces zich genoodzaakt zag, om naar haar paleis te rug te keeren. Ten einde in middels alle agterdogt te vermijden, beloofde Bliomberis, eerst daags daar aan in Doornik te zullen verfchijnen, en bragt den nagt, op het zelfde zoden bankje door, waar hij wel eer het aandoenlijk fchouwfpel der bevrijde torteltjes aanfchouwd had. Middelerwijl verzamelde zich van rondsom eene menigte van Ridders, die allen naar de hand van Felicia wilden dingen. Deze Stad was naauwlijks groot genoeg, om hen allen te huisvesten. Bliomberis fteeg voor het vorftelijk paleis van zijn paard, en voegde zich bij het omwaaken des Konings onder het getal der Paladins die daar verzameld waren. Het glanzend en kostbaar zwaard, dat hij wel eer van Pharamond ontvangen had, fchitterde aan zijne zijde. De Monarch had dit wel dra gezien, en overlaadde hem met gunstbetooningen. —• I Hij  130 13 L I O M B E R I S.' Hij begaf zich vervolgends naar de Koningin; bewees haar zijne hulde, en waagde het ten laatften, het vertrek van Felicia binnen te treden, terwijl deze door eene geheele fchaar van hovelingen omgeven was. Hij kon egter niet genoeg veinzen, óm niet te bloozen, toen deze Princes hem zeide, dat het een zeer geruimen tijd geleden was, dat zij hem niet gezien had. Alles was voor het fteekfpel, waarvan de prijs deze fchoone Princes zelve zou zijn, volkomer: in gereedheid. Voor Pharamond én Rozemunda had men een pragtigen troon opgerigt: aan hunne voeten zaten Clodion en de beminnelijke Celine. Felicia, op het kostbaarst met diamanten gefierd, was aan de zijde der Koningin geplaatst. Rondom het ftrijdperk waren banken, van agteren met tapijten behangen, waar op alle de Heeren en Dames van het hof hunne plaatfen aangewezen werden. De grond, beneden deze verheven geftoelten, vertoonde zich geheel wemelend van een ontallijke fchaare van aanfehouwers, en in het midden der open ruimte, voor het gevegt beftemd, ftonden dertig Ridders, allen gereed, om voor het bezit der jonge Vorftin hun leeven veil te bieden. Eer nog het fteekfpel eenen aanvang nam, beval de Vorst, dat 'er een behoorelijk onderzoek zou gedaan worden, naar de daaden, welke door eiken der me-  B. L I O M B E R I S. UI. mededingende' ***** vertigt waren, en dat die genen , die daar door het meest hadden uitgemunt, gerechtigd tot den ftrijd, zouden aangenomenworden. Zo heilig en volftrekt onfchendbaar was toenmaals de waarheid en goede trouw, dat Pha, ramond van eiken Ridder niets anders, dan. zijn eigen getuigenis vorderde, om over zijn verworven roem een voldingend oordeel te kunnen vellen, en me„ ook dan zelfs, wanneer het de hand van eene Princes gold, hunne opregtheid niet behoefde in twijfel te trekken. Met befcheidenheid en .ongeveinsd leide elk hier rekenfchap van zijne bedrijven af. Bliomberis, toen het aan hem kwam, trok flegts zijn zwaard, reikte het den Koning toe, en zeide - „ Zie daar, 6 Koning! - zie daar „ het eenigfte, het geen mij een recht geeft, om „ naar het bezit der bekoorelijke Princes te ftree" ven. Dit (taal werd mij door den dapperften l Ridder van geheel den aardbodem ter hand ge„ fteld, als een blijk van zijne hoogachting. Mijne „ overige verrigtingen zijn van zeer weinig aanbe„ lang, en federd ik dit zwaard bezitte, werden „ zij alle van mij vergeten." — „ Ik verfta u" " — hervatte Pharamond met eenen glimlach. „ „ Welaan — ftrijd moedig — „ „ word overwinnaar — en mijne Dogter... voor „ „ zeker zal zij de uwe zijn!..." " I 2 B06  i32 BLIOMBERIS. Hoe groot was nu niet de blijdfchap van Bliomberis\ — Hij omvatte de kniën van Pharamond; kuste den zoom van het kleed der Koningin; drukte Clodion en Perceval aan zijne boezem en. (teeg, nog meer aangevuurd door een blik der Princes op zijn Ebéne, met eene houding, welk zijnen zegepraal reeds fcheen te voorfpellen. Van dertig Ridders, die, om de hand der Princes te erlangen, zich tot het gevegt aanboden, werden 'er alleen elf toe gelaten, daar zij deze eere ten vollen waardig gekeurd waren: de twaalfde was Bliomberis. — Om als Overwinnaar te worden uitgeroepen, moest hij eerst alle zijne mededingers ter néér geveld, en den geheelen dag aan eiken, die hem wilde uitdaagen, de fpitfe geboden hebben. Dan , niets was in ftaat, dezen onverfchrokken ftrijder flegts de allerminfte bekommernis of angst te veröorzaaken. Reeds waren zij allen opgezeten; reeds drilde zij de lanfe, zij wagten nog alleen op het gewoone teken, ten einde den ftrijd aan te vangen. De trompet laat zijn knarsfend geluid hooren. Bliomberis, fnel even gelijk een pijl, rendt voord tót in het midden des ftrijdperks, en werpt den eerften, die hem durfden wederftand bieden, wel dra ter aarde. Een ander vervangt deszelfs plaats; en Bliomberis ligt hem even ras uit den zadeL Den  B L I O M B E R I S. 133 Den derden valt dit zelfde lot te beurt. Bliomberis fchijnt de God des oorlogs zelve te wezen. Zijn moedige Ebéne, nog trotfcher en vuuriger, dan ooit te vooren, fcheen damp en gloed uit zijne fnuivende neusgaten te blaazen, en brieschte bij elke bevogten zege. De beevende Felicia vervolgt haaren Minnaar allerwegen, met een vreesSgtig oog. Slegts dan alleen vermogt zij een weinig adem te haaien, wanneer Bliomberis zijnen beltrijder in het zand heeft neêrgeftort; • flegts dan alleen was zij in ftaat, haar hart een weinig lugt te geven , en het bekoorlijk inkarnaat keerde dan eerst op haar' verbleekte wangen weder. Met genoegen ziet Pharamond, dat de zegen onze jongeling alömme verzelt. Clodion klapt, geheel van vreugde vervoerd, geduurig in de handen; Perceval zweert, dat hij den genen zal nedervellen, die zijnen vriend de overwinning zou durven betwisten; terwijl Blanchefleur, in weerwil van alles, het geen een fchaare van omftanders zeggen mag, hem telkens toeroept: houd moed Bliomberis\..:' " Dan, deze dappere overtreft thans zich zelven. Zonder eens zijne lans te breken heeft hij zijne elf tegenftreevers den grond doen kusfen, en de ftem van alle noemt hem, als Overwinnaar. Pharamond neemt hem bij de hand en voert den jongen ftrijder naar zijne Felicia, welke Princes alle haare 1 3 tog"  134 B LIOMBERIS, kragterr moest infpannen , ten einde zich niet te zeer bloot te geven door het betoon eener uitgelaten vreugde. Reeds leide Bliomberk aan haare voeten geknield, en zou zo... zo den prijs van zijne dapperheid ontvangen hebben, toen een onbekende Ridder hem tot den ftrijd daagt. Bliomberis verftoord, dat een zo onverwagte ftrijder hem zijn geluk ontrooven wil, Iaat de hand der Princes los, en grijpt naar de lans. — „ Dat „ hij te voorfchijn trede" — dus roept hij uit — „ dat hij te voorfchijn trede, die ftoute tegen „ ftreever!" — en met deze woorden verfchijnt de onbekende Ridder in het ftrijdperk. Dan hoe, Bliomberis 1 — hoe verbaasd ftaarde niet uw blik , toen gij dien ftrijder ontdektet , wiens fchild met een kroon van cijpresfen - loof verfierd was , dien zelfden ftrijder die u en Perceval aan de bron van Meriln in ftaat was neêrtevellen! Thans ontzonk onzen Held de moed. Een killig zweet bevogtigde zijne leden. — „ Wel aan" — dus fprak hij — „ wel aan!... De dappere vrees: „ nimmer voor den dood, hij beeft niet, voor de„ zelve te rug <— ook dan zelfs niet, wanneer hij „ zo... zo het toppunt van zijne wenfchen be„ reikt zou hebben... I" — De Ridder met de cijpresfen - krans rukt voord; groet den Koning, de Ko-  b l i O M B E R i S, 135 Koningin en de Princes met veele bevalligheid, en daar hij dus op zijnen klepper in het zand rond draaft, rilt een ijskoude tziddering door het hart der gevoelvolle Felicia. Perceval, die de gezegde Ridder terflond herkend had, vliegt in het ftrijdperk, en wil, in ftede van zijnen vriend, dit gevegt volvoeren, tot reden gevende, dat hier eene bijzondere en perfonelijke vete heerscht. Dan de Rechters wijzen dit af, en men noodzaakt den ftouten Gallier, om weder naar zijne zitplaats te rug te keeren, terwijl Uj met eene verfchrikkelijkeu blik den Ridder der cijpresfen-kroon bedreigt, De tzidderende Felicia durft haare oogen niet opheffen, om dit gevegt te aanfchouwen; eene ontzettende en doodfche ffilte heerscht overal in het rond ; met beeving verneemt men thans den toon der trompetten. Bliomberis werpt eenen blik op zijne Felicia; beveelt zich aan haare befcherming; zet zich met rnajf in den zadel, en Huift op zijnen vijand los. Twee zwarte wolken, beiden even zeer met blikfem-fchigten bezwangerd, endoor twee ftrijdende winden voordgedreven, floten met geen verfchrikkelijker gedruisch tegen elkander aan. Tot op den rug van hunne paarden buigen zich beide Rkklers agter over: kunne rosfen zelfs Horten op den grond; dan oogenblikkelijk uit de ftijgbeugels ge. I 4 ftapti  I3<5 B L f O fil 15 Ë R I & flapt, vliegen beiden met het zwaard in de vuisC op elkander in, en beginnen eenen nieuwen ftrijd, die zelfs de ftoutmoedigften der aanfchouwers ijzen doet. Dan ó!... hoe zeer deel ik thans in uw lijden , ó ongelukkige Felicia !... Alle... alle de (lagen, die uwen Minnaar worden toegebragt, gevoelt g'j — gij gevoelt die, en ach!... uw hart is met geen borst-harnas befchut!... ja het wordt door de gevaaren, waar aan haar jongeling zich bloot gefteld ziet, op het wreedst verwond, terwijl de fiere Perceval, geheel in woede, volftrekt vordert, dat hem de plaats voor zijne wapen - broeder zal worden ingeruimd, en Pharamond noch Blanchefleur zich langer in ftaat zien, om hem van deze vordering te rug te houden, hoe zeer zij hem ook vertoonen, dat Bliomberis nog geen het allenninfte nadeel geleden heeft. En in de daad , deze Held verdedigde zich met een geweld , het welk aan dat van zijnen Tegenftreever volkomen gelijk ftond. Alreê was de noodlottige cijpresfen - krans in ftukken gehouwen; bij eiken flag , dien Bliomberis zijnen Aanvaller toebragt, vloog 'er een ftuk van deszelfs wapenrusting, en iedere houw des vijands befchadigde het fchild of borst-harnas van onzen jongeling. Tot nog toe was 'er aan geen van beide zijden bloed ge-  BLIOMBERIS. $JJ! geftort; dan, wel dra zou ook dit ter neder ftroomen. Bliomberis, de (foute Bliomberis, glijdt uit, en een (lag van het zwaard zijns beitrijders, die op zijn heimet nederdaalt, doet dit van een fplijten. Zijn hooft was dus zonder eenige befchutting; doch hij dekt het met zijne kling. Dan, wel dra zinkt hij met de eene knie ter' aarde, maar verweert zich niet te min met eene onverfchrikbre dapperheid. Felicia valt, op dit gezigt, in onmagt; Blan* chefteur (laakt eenen raauwen gil, en Perceval met het daal in de vuist, werpt zich tusfchen de beide ftrijderen. „ Barbaar!" fchreeuwt hij den onbekenden toe „ te- „ gen mij... tegen mij is het , dat gij uwe „ kragten beproeven moet! Ik... ik ben uw vij- n and . en ik... ik daag u tot het ge- „ vegt!... Ik gruw van u; als de laag- „ hartigfte der ftervelingen wordt gij door mij „ befchouwd , indien gij van het voordeel, dat „ thans het lot u aanbiedt, tot den ondergang „ van Bliomberis, van mijnen vriend nog verder „ durft gebruik maaken !..." „ „ Bliomberis Bliomberis.'" " 1 riep de onbekende „ „ Bliomberis!... het is „ „ mijn zoon 1 mijn zoon is het, dien ik „ „ wilde nedervellen!..." " I 5 Met  ï38 BLIOMBERIS. Met deze woorden , werpt hij en zwaard, en helm weg, en terwijl hij al beevende van blijdfchap zijnen armen naar den jongeling uitftrekt, zegt hij. „ Mijn zoon!... mijn dierbaare... „ mijn teder geliefde zoon!... koom... koom, en „ omhels uwen Vader!..." Bliomberis zinkt aan zijn hart ; Palamedes klemt hem aan de borst; befproeit hem met zijne traanen. • ■ „ Mijn zoon!" roept hij andermaals al (hikkende —— „ mijn zoon!... „ mijn eenig kind !... gij waart het dan, dien ik „ poogde te verdelgen!... Gij waart het... gij... „ gij, om wien alleen het leeven mij nog dierbaar „ is! ■ ó Strijderen!" dus vervolgt hij met een luide (tem, en wendt zich naar de omftan- ders. ó Strijderen! zie daar hem, die „ mij overwonnen heeft in dit gevegt! Met vreug- „ de reik ik hem mijne wapens toe! ■ „ Mijn zoon heeft mij overtrolfen ; mijn zoon „ verdient een Held genoemd te worden!" ■ De gantfche kring der aanfchouwers hief op dit gezegde een blij gejuich aan. Palamedes vertoont Bliomberis, als zijnen zoon, aan Pharamond, en die Vorst beveelt dat deze gelukkige dag met de voltrekking der echtverbindenis tusfchen Felicia en den jongen Ridder zal ten einde loopen. Pa-  BLIOMBERIS. 139 Palamedes, Perceval en Blanchefleur bleven vervolgends fteeds bij dit teder t minnend paar, en hunne verëeniging, de bron van duizend zaligheden voor hun zelven, verftrekte voor geheel het Franfche volk tot eenen zegen. PE-   P E T E R. EENE DUITSCHE GESCHIEDENIS.   PETER. EENE DUITSCHE GESCHIEDENIS. De Duitjche taal is niet zeer moeilijk, om aanteleeren , en hier mede mag men zich geluk wenfchen ! — Men trekt daar uit geen gering voordeel, en de Germanen zien dus hunnen roem nog dagelijks hooger ftijgen. En daar men hunne uitmuntende fchriften in het oorfprongelijke lezen kan, verrukt fteeds die bekoorelijke eenvouwigheid, en dat zagt gevoel, het welk geen der geringfte van derzelver verdienften uitmaakt. Naauwkeurig hebben zij de natuur leeren befchouwen, voor al zo verre dit het landfchap betreft ; zij bezitten voor dezelve een zeer fijnen fmaak , en fchilderen die op het allerkeurigst. Ja zelfs eene bloote vertaaling van Gesners Werken, overtreft alles, wat men in dat vak tot nog toe bezat. Nimmer legt men  144 PETER. men zijn Bood Abels, zijne Herderszangen, of Daphnis neder, of men gevoelt zich tot lijdzaamheid, tot zagtheid van aart, tot mededoogen — in het kort — tot deugd en goede zeden, aangefpoord. Allerwegen vindt men hier eene zeer bevattelijke zedenleer, en eene deugd, welke ons in waarheid kan gelukkig maaken. Was ik een Geestelijke, en zag ik mij op het land geplaatst; dan zeker zoude ik mijne ftulp - bewooneren niet zelden iets uit de werken van dezen Dichter voorlezen; ja, ik houde mij verzekerd, dat mijne veldelingen hier door tot braave menfchen moesten gevormd worden , terwijl hunne Vrouwen en Dogters door deze fchriften tot een rein en kuisch gedrag zich zouden Voelen aangefpoord , en niemand voor zeker, zo lang ik hier mee bezig was, zo ligt in flaap kon vallen. Dan, daar ik nu geen openlijke Leeraar van den Godsdienst ben, en mij nog veel minder op een dorp bevindc , heb ik verkozen, eenige verhaalen ter neer te fchrijven — en zie daar dusdanig een (tukje, het geen mij eens een Zwitferfche knaap van dertien jaaren verteld heeft; de gezegde jongen had te vooren de koeien van boven genoemden Veld - Dichter gehoed. In zeker dorpje van het Mark - Graaffchap Bareuth, het welk een gedeelte van den Frankifchcn kreits uitmaakt, woonde eens een Landman, met naa-  V E TE. RJ 145 jaaante /Vam Hij bezat de fchoonde hoeve van dit geheel district ; dan dit niet te min was het geringde van alle zijne eigendommen. Drie Zoonea en drie Dogters, hem door zijne Vrouw, Therefe geheten , wel eer gefchonken , waren alle ook reeds gehuwd; alle hadden zij bereids kinderen, en alle leefden zij met hem onder het zelfde dak. Peter, die reeds den ouderdom van tagtig, en Therefe, welke die-u van agt- cn- zeventig jaaren bereikt had, werden beiden van geheel hun talrijk genacht op het zeerst bemind en vereerd —. bemind envereerd van eene nakomelingfchap, welke niets meerter harte ging, dan .dat zij derzelver leeven, zoveel flegts doenlijk Ware, mógten aangenaam maaken, en uitrekken; en daar zij van hunne jeugd af arbeidzaam en maatig waren, zagen zij ook hunne, lpaadfte leevens - dagen door geen krankheden of ongemakken -verduisterd, of omneveld. Steeds met zich zelf te vreede, daag even teder omtrent elkan-. deren, gelukkig door het befchouwen van hun kroost, en hier op boogende, dankten zij gedadig den Alzegenaar en zegenden, hunne telgen. Op zekeren avond, na dat zij den geheelen dag met den oogst waren bezig geweest, zetten de goede Peter, zijne Therefe en het gantfche gezin zich op eenige fchooven voor de deur van hunne hut neder , om van hunne vermoeienis K een  i4<5 P E T E R. een weinig uitterusten. En hier bewonderden zij het verheven tooucel van eenen fchoonen zomernctgt, een genot, het welk den bewooner der woelige ■ ftad meestal geheellijk onbekend is. „ Befchouw thans den hemel, ó mijne dierbaa„ ren!" — dus fprak de grijsaard — $ befchouw „ dien in al zijn luister en allerwegen door fonkelen„ de lichten beftraald, waar van niet weinige, terwijl „ zij voord-rukken, een fpoor van vuur fchijnen ,, agtertelaten ! —I De zilveren maan , verfcholen „ agter het gindfche groen der boomen, verfpreidc „ haar bleeken glans rondom ons henen, en heeft „ alles , naar. het fèhijnt, met een en de zelfde „ verw bemaald. Geen koeltje ruischt door liet geboomte. De onbewcegelijke twijgen fchijnen den „ ilaap van het fluimiend vooglen - koor te cerbiedi„ gen. Het feisje en de koolmees hebben den „ kleenen kop onder hunne wiekjes verfteken; de „ tortel rust bij zijn gaaike, omringd van zijne „ jongsbens, die nog geen ander dekfel, dan al„ leen de plnimen van hunne moeder kennen. „ Niets ftoort , niets breekt deze ftantige , deze „ plegtige en diepe ftilte, dan het treurig en dof „ geluid, dat zich op eenen verren afftand hoöreii ,, laat, en telkens na gelijke tusfchen poozingen, „ onze ooren verveelt. Het is de roerdomp, een „ beeld des boosdoeners: — hij waakt, terwijl „ een  PETER. „ een ander rast geniet. Steeds is hij vreesngrig, „ en ontvlugt den itraal der zonne. Mijne kinde„ ren!... mijne dierbaaren kinderen! — bTijf" nl„ toos deugdzaam — en immer... immer zult gij „ gelukkig zijn!... Reeds zestig jaaren genieten }> wjj — uwe Moeder en ik, vernoegde en vreed- zaame dagen. — Dan aeh!... mogt uw genoe„ gen toch nimmer zo duur, voor zulk een hoo„ gen prijs, dan het onze gekogt worden!..." Bij deze woorden glansde 'er in het oog des grijsaards een reine traan. Louife een zijner kleendogters, een kind van zeven jaaren, liep naar hem toe, en omhelsde den ouden Vader. — „ Goede... „ beste Groot - vader!" — zeide zij —< „ „ gij „ „ hebt ons zo menig maaien vermaakt door de „ „ een of andere gefchiedenis te verhaalen; denk... „ „ denk dus eens, hoe aangenaam het ons zijn „ „ zoude, wanneer gij 'er ons eene vertellen wil„ „ det, welke u zelven van nabij betreft. Het is „ „ nog niet laat; wij hebben zulk een lieven avond„ „ ftond, en niemand onzer die flaap gevoelt!" "— Peten gehoel gezin deed hem het zelfde verzoek ; men plaatste zich in eenen kring, rondom hem henen. Louisje vleide zich aan zijne voeten, en beval ieder ftil te zijn. Elke Moeder zette dat kind, het welk het eerfte door zijn gefchrei. de algemeene opmerkzaamheid had kunnen ftooren, K s op  148 P E T E R. op haaren fchoot; allen luiltcrden zij oplettend toe; en de goede grijsaard, die onder tusfchen de kle'ene Louifc, met zijne regte hand (heelde , en m de linke die van zijnen Thcrcfe hield, ving dus zijn verhaal aan. * Het is nu' dit 'begrijpt gij ligtelijk, reeds „ langen geleden, dat ik in mijn agt-tiende en the„ refe fa haar zes-tiende jaar trad. Zij was flegts „ de eenige Dogter van Jitmaf, den rijkften hoc» venaar van deze geheele fireek, en ik'daar teil gen de armlle boeren - knaap van het ganfche „ dorp. Dan, toen eerst, wanneer ik op TAèréfi » verliefd werd, begon ik te gevoelen, dat ik » niet rijk was. „ Ik deed alles, wat mogelijk was, om een „ hanstogt te ovenvinnen, welke mij, naar allen „ fcaijn, ongelukkig moest maaken. Ik was maar » al te wel overtuigd, dat mijne behoeftige toei, ftand een onoverkomelijke hinderpaal zou zijn, „ waar door Thercfc mij nimmer haare hand „ kon fcbcnken, en dat ik derhalven van haar „ moest afzien, of wel een middel zoeken, om „ een genoegzaam vermogen te verzamelen. Doch, » om het laatfte te verkrijgen was ik genoodzaakt, « het dorp te verlaten , waar mijne Therefe „ woonden. Zodanig iets te doen was, verre bo» ven mijne kragten. Ik nam dus het bcflnit, mij  PETER. 149 mij bij den Vader van mijne Beminde als boeren-knegt aantebieden. „ Ik werd gehuurd, en nu kan men ligt begrij„ pen, met welk een vlijt ik geftadig mijn werk „ verrigtte. Wel dra won ik de genegenheid van mijnen Meester: Dan, nog veel fpoediger die van „ zijne Dogter — doch gij alle... gij alle, mijne „ lieve kinderen — gij alle die alleen uit eene „ reine genegenheid eene eebrverbindenis hebt aan„ gegaan, gij alle weet bereids hoe weinig het „ kost, om elkander fteeds te behaagen, wanneer „ men van wederzijden ten vollen gelijk ggftemd „ is , en eindelijk elkanders hart vcnneesterd „ heeft. Therefe beminde mij niet minder dan zij door mij geliefd werd. Op haar... op „ haar alleen was ftaag mijn oog gevestigd, en „ haar nog eens de mijne te mogen noemen — „ zie daar het eenig doel van alle mijne popgingen!... Ik woonde nu met haar binnen de zelf„ de muuren ; zag haar geduurig, en verbeeld„ de mij niet eens, dat dit geluk, het welk ik „ thans genoot, zo ligt een einde kon nemen. „ Dan, wel dra werd ik uit mijne dwaaling „ gerukt. Een boer van het nabijgelegen dorp „ dong naar Tkerefé's hand. Aimar ging met „ hem naar zijn huis , ten einde zijne goederen „ in oogenfchomv te nemen, en na alles volgends K 3 „ zij-  ISO P E T E 11. „ zijne venvagting bevonden te hebben, was het „ befluit, dat hij die gene ware, dien hij voor zij„ ne Dochter ten Echtgenoot verlangde. Men ftemde dus dit huwelijk toe. „ Ons geween kon hier niets baaten — geheel „ vrugteloos was het, dat onze traanen nederftroom„ den. De onvermurwbaare Aimar gaf aan The„ refe zeer duidelijk te verftaan, dat haar gejammer „ hem ten hoogde mishaagde —■ wij waren dus „ genoodzaakt, ons al het mogelijke geweld aante„ doen. „ De noodlottige dag kwam in middels geduurig „ nader, en alle... alle onze hoop verdween in „ rook. Thercfc zou dus, gelijk zij dagt, de Gade „ van eenen man worden, voor wien zij niets an„ ders, dan den hartelijkften afkeer gevoelde. Zij was „ ten vollen overtuigd, dat dit haaren dood zou „ ten gevolge hebben — en ik, dat ik het niet lang „ overleeven kon. Wij deden dus de volftrekt „ eenige — de laatfte keuze, welke ons nog ovc„ rig was. — Wij namen de vlugt; dan, de He» „ mei deed ons wel dra zijne tugtigingen gevoe„ len. „ Te middernagt verlieten wij famen het dorp. „ Zij was op een paardje gezeten, het welk haar „ voormaals door eenen Oom gefchonken werd. Ik had haar doen begrijpen , dat zij dit dier gc- rus-  p E T E R. 151 „ rustelijk meê kon nemen, naar dien het haaren '„ Vader niet toebehoorden. Een kleene bundel, l die niets dan flegts ons beider linden bevatte,. „ was in een zak agter aan den zadel gebon„ den , daar boven dien een weinig gefpaard geld'de ganfche rijkdom was, dien mijn Thercfe 1 mede nam. Ik had het beneden mij gefchat, „ iets anders meétevoercn i zo eigendunkelijk is l de deugdsbetragting, welke de onërvaarcn jeugd . zich zelve voorfchrijft. Den Vader zijn eigen •„ kind te ontrooven - hier van maakte ik geen " zwaarigheid — dan, hem iets van zijne goe, „ deren van geringer waarde te ontvreemden , zou „ bij mij misdaadig gelicht zijn. ■ „ Den gehcelcn nagt zetten wij onze reize voord; „ met het aanbreken van den dag waren wij sv« de «renzen, en buiten vrees, van naar ons voo•■ rig "verblijf te rug gefleept te worden. In een " bekoorlijk dal, aan den oever van een helder 1' beekje, iets het geen meestal het oog van twee Gelieven niet weinig ftreelt, hielden wij in het einde ftil. Thercfc fteeg van haar paard , zette 1' zich naast mij op het welig groen, en hier hielden wij eene eenvouwige doch fmaakelijke l -maaltijd. Na dit gedaan te nebben, overleiden „ Wij wat nu te kiezen ware. „ Na ons hier lang meê bezig gehouden, w«i K 4 » twhv  1-52 P E T~ E R. „ twintig maal ons geld geteld en ons paard, zo » hoog als immer mogelijk, gewaardeerd te heb„ ben, bevonden wij egter , dat onze ganfche fchat „ naauw twintig ducaten bedragen zou; en twin„ tig dticaten duuren flegts zeer kort, wanneer men „ daar van leeven moet. Wij namen dcrhalvcn „ het befluit, om ons naar een aanzienefjke ftad „ te begeven, ten einde dus te veiliger te zijn, ïi voor den ramp van ontdekt te worden, in geval„ le men ons vervolgde, en daar, zo dra flegts „ doenlijk, ons door den echt te laten verëenigen. ft N;l dit, niet kwalijk uitgedagt, ontwerp beraamd „ te hebben, maakte wij ons op weg naar Egra. „ Ter (fond bij onze komst fpoedden wij ons „ naar een der kerken. Een Priester voegde on„ ze handen faam; wij gaven hem voor deze wel„ daad de helft van ons geheel vermogen. Alle „ zwaarigheden fchenen nu verdwenen, en alle be„ kömmernisfen waren uit onze harten weggeban„ nen: agt dagen agter een leefden wij dus ten „ hoogden gelukkig. „ Na verloop derzelve verkogtcn wij ons paard, „ en het duurde geen maand, of wij hadden geen „ enkelen penning meer overig. — Wat nu te ., doen? — Wat zou 'er thans van ons worden? „ Ik had yan nie*s de minfte kennis, dan van den „ landbouw, en juist die konst, waar door wij alleen » het  P E T E II. 153 „ het onontbeerlijk voedzel erlangen kunnen , wordt „ bij de bewooners der groote fteden zeer weinig „ gefchat. Therefe was nergends anders in bedreven, even min als ik. Zij leed dus in ftiite; beefde „ voor het tockomftige, en wij verbergden onze we, derzijdfche bekonimernisfen; iets, het geen het lijden „ nog oneindig wreeder maakt, Ten laatften, daar ons „ gecne keuze meer overig bleef, liet ik mij in een „ Regiment cavallerij, dat in de gemelde ftad in „ garnijoen lag, aan nemen. Mijn hand geld bragt „ ik Therefe te huis, en deze ontving het onder het ftorten van duizend traanen. „ Mijn tractement was juist genoegzaam, om „ ons het noodig leevens onderhoud te verfchalren; „ terwijl dat gene, het welk Therefe verdien- „ de want de armoede had haar het een „ en ander doen bij de hand nemen, alle de nog „ overige behoeften goed maakte. De knoop, reeds „ door de rot'i en den echt geltrik, werd in tus„ fchen doo, de geboorte van een kind nog naau„ wer vast gehaald. Gij, mijne lieve Truitje! gij waart deze kleene. Therefe en ik be„ fchouwden in u die gene, welke ons het ove„ rige van onze dagen aangenaam zou maaken, „ Bij de verfchijivng van ieder wigt, dat ons door „ den Algoeden gefchonken werd, vormden wij het „ zelfde vooruitzigt, dat ons nog nimmer bedroK 5 ëe"-  154 PETER. „ gen heeft. Wijl mijne Therefe, mijn kind? „ niet m ftaat was u zelve te zuigen, gaf ik u „ aan eene minne. Dit fmertte mijne beminde „ Wederhelft niet weinig; zij bragt den geheelen „ dag fchier bij uw wiegje door; terwijl ik niets „ verzuimde, ten einde mij door de uiterfte naauw „ keurigheid in den dienst mij de achting en „ genegenheid mijner Officieren waardig te maa„ ken. „ Mijn Capitein was niet ouder, dan twintig „ jaaren. Door zijne gcftalte en innemend ge„ drag wist hij zich boven alle zijne fpitsbrocders „ te doen beminnen. Hij vatte eene zekere gene„ genheid voor mij op; en ik verhaalde hem mij„ ne lotgevallen. Ilij zag Therefe, en nam deel in „ onze omftandigheden. Ilij beloofde mij telkens „ zich bij Aimar voor ons in de bresfe te ftcllen, „ en daar deze in verfcheiden opzigten van hem „ af hangelijk was, gaf hij mij zijn woord van „ eer, dat ik mijn paspoort hebben zou, zo dra „ het alles met mijnen Schoon-vader gefchikt zou „ zijn. Hij had ook reeds naar ons dorp gefehre„ ven: doch ontving geen antwoord op zijnen „ brief. „ Dus verliep 'er eenige tijd, gednurende den „ welken mijn boven gezegde Capitein nu, wel is „ waar, geen geringere blijken van zijne goedheid „ toon-  P E T E R. 155 ■ toonde; dan, mijne Therefe werd dag aan dag " geftadig zomberer, en zo dikwijls ik haar naar "i de reden vraagde, gaf zij voor dat het om de „ hardnekkigheid van haaren Vader was of wendde „ het gefprek op andere voorwerpen. In tusfchen „ dagt ik niets minder, dan dat mijn Capitein haar „ tot dit gedrag aanleiding gaf. „ Dit jong mensch, vuurig, gelijk men op die - jaaren gewoon is re zijn, had mijne Therefe met „ even weinig onverfchilligheid, als ik zelve, be„ fchouwd, en zijne drift was fterker geworden, „ dan zijne deugd. Ilij kende thans ons geval-, ., wist van hoe groot een dienst hij ons zou kun,', nen wezen, en waagde het, Therefe te laten be" merken , onder welk een beding hij ons de l behulpzaame hand wilde bieden. Met vei,', ontwaardigiug hoorde mijne Gade hem deze „ voorflag doen, en liet haaren afkeer niet ondui'l delijk merken. Dan mij daar tegen, wiens drif„ rige geaartheid en gevoel van eer zij reeds vat „ komen kende , Het zij niets van dit alles blij. ken; ja repte geen enkel woord daar van, ter■l wijl ik, maar al te gerust en ligt gelcovig zijnde, de grootmoedigheid van mijnen gewaan„ den begunftiger fteeds hemelhoog verhief. „ Op zekeren dag, dat ik van de wagt kwam, , en naar het huis ging, waar wij ons ***** *, had-  Ï5* PETER. „ den, zag ik — en oordeel nu zelven hoe zeer „ ik op dit gezigt ontitelde — zag ik voor de „ deur mijn Schoon-Vader Ai mar flaan. — „ Zo „ „ vinde ik u dan eindelijk, ontvoerer van mijn ,, „ kind!..." ",— „ dus begon hij zijn aanfpraak" » » ~ geef mij mijne Dogter weèr" " — „ ver-, „ vervolgde hij — „ „ geef mij mijn kostbaarst „ „ pand te rug, dat gij ten loon van mijne be„ „ wezen welciaaden mij zo laaghartig hebt dur„ „ ven ontftelen!" " — „ Hier viel ik op de „ knié'n ; hoorden met gelatenheid hoe bitter hij „ tegen mij uitvoer ; vermurwde hem door mij„ ne traanen , en verwierf voor eenige oogcn„ blikken gehoor. „ lk waagde het niet mijne handelwijze te ver„ dedigen. — „ „ De zaak is nu gedaan" " — ., hervatte ik op zijne veelvuldige verwijtingen. „ „ Therefe is thans de mijne; zij is mijne Gade. „ „ Mijn leeven flel ik egter in uwe handen: „ „ ftraf mij zo ftreng gij wilt; dan, heb mede„ „ doogen met uw eigen kind — verfchoon uwe „ Dogter, en doe haar niet van hartzeer fter„ ,, ven — ja vergeet mij om flegts aan haar al„ „ leen te denken!" " — Met deze woorden ge„ leide ik hem, in fteden van eerst naar Therefe te gaan, naar de plaats, waar gij mijne Dogter u toenmaals bcvondt. — „ „ Koom" " — „ voer , ' » ik  p E T E RS 157 „ ik voord — Ü ,» ik zal u iemand toonen, met welke gij zeker medelijden hebben zult!'' Truitje \ gij laagt in uw wieg te flapen: uwe „ bloozende koontjes en lelie-blank gelaat waren een fprekend beeld der onfchuld en van de „ gezondheid. — Afmar befchouwde u met op„ merkzaamheid. Zijne oogen werden vogtig. Ik nam u op den arm; gaf u aan hem over. — Zie daar uwe eigen bloed!" " — „ dus fprak. „ ik hem aan. — In tusfchen werdt gij wakker — „ en, even als was het u ingegeven — gij be-, gont niet te fchrijen, maar lachtet de ouden man vriendelijk toe; Haakt uwe armpjes naar hem. „ uit; vattet zijne grijze lokken , wondt die om uwe handjes, en druktet uw wangje aan zija ., gezigt. De grijsaard overdekte u met küsfenj drukte mij aan zijne borst; hief u omhoog, en „ riep, terwijl hij mij de hand gaf „ „ koom „ „ laat ons naar mijne Dogter fpoeden!... koom „ „ haast u, gij zijt mijn zoon!" " _ „ Ver, beeld u nu , mijne kinderen! met welk eene „ vreugde ik hem naar onze wooning voerde. „ Onder weg begon ik te dugten, dat deze, zo fchielijke, ontmoeting mijne Therefe wel ligt te fterk zou aandoen. Om dit te verhinderen, „ ging ik vooruit, liep eerst de trappen op; opeu„ de met drift de deur van het vertrek, en vond „ — mijn.  158 P E T E R. ., — mijn Capitein aan de voeten van T'ierefc „ neergeknield, daar deze de grootfte moeite had , „ om hem van haar aftehouden. Naauw trof ,, mij dit fchouwfpel; of mijn zijdgeweer had ook „ de borst van den verraader alieé doorfrotcn. „ Hij viel neder, en wentelde in zijn bloed, tcr„ wijl hij een luiden gil uitfliet. Men fchoot „ toe; de wagt trad in het vertrek; mijn pallas „ rookte nog van het vergoten bloed ; men nam ,, mij gevangen, en de ongelukkige Aimar; die „ middelerwijl op het gerugt was aangelopen, zag „ thans zij.'en fchoon-zoon geboeid voorbij hem „ henen fleuren. i „ Ik omhelsde hem egter nog; beval hem mijne Gade en kleene lieveling , daar de eerste reeds „ geheel wezenloos was , neergezegen. Ik ging „ vervolgends naar de gevangenis. „ Hier zat ik twee dagen en drie geheele nag., ten, in eenen toeftand, dien men zich niet wel „ zo fchrikkelijk verbeelden kan. Ik was volflrekt onkundig van alles, het geen 'er rondom mij „ hcên gebeurde, fprak niemand dan alleen den „ flokken - knegt, die medelijden met mij fchecn te „ gevoelen, doch op alle mijne vraagen niets an« „ ders antwoorden kon , dan dat het niet langen „ du uren zou, of het verfchrikkelijk oordeel was ge;, veld. „ Den  PETER. 159 „ Den derden dag zag ik de deur van mijnen _ kerker opengaan; men gebood mij dien te veria-. ten; een commando ftond buiten, en wagttcn reeds op mijne komst. Ik volgde, en men bragt „ mij voor den Krijgsraad. Van verren zag ik „ reeds mijn ganfche Regiment- onder de wapenen,.. „ en tevens de gedugte toebereidzels voor mijnen „ dood. Dan, het verkwikkend" denkbeeld,, dat dus,. „ mijn lijden wel dra een einde zou nemen, fchon'k mij de verloren kragten weder; ik verdubbelde, ' als het ware , met eene ftuiptrekkende bewc„ ging mijne fchreden , en zelfs zonder het te „ willen, noemde- ik herhaalde reizen den naam van mijn Therefe. Ik zogt haar allerwegen met „ mijn gczigt; beklaagde mij, haar nergends te ,-, kunnen ontdekken, en dus geraakte ik wel haast. „ op de bloedige fttafplaats. Men las mij het vonnis voor; leverde mij. „ reeds over, om ter dood gebragt te worden; en „ bereids verwagtte ik dien elk oogenbük, toen „ een heesch gefchrecuw de voltrekking van het „ geveld oordeel op bet onverwagtst deed ftaaken. „ Ik floeg ckts weder mijne oogen op , en zag een „ half naakte, bleeke, bebloede gedaante, welke „ alle mogelijlce moeite deed, om door het volk „ heêntedringen en dit geroep veroorzaakte. ; „ Het was mijn Capitein — „ „ Spitsbroeders!"" zei-  l6o PETER. — zeide hij — „.„ ik ben de fchuldige: ik ben „ „ het, die alleen den dood verdiende, en eis„ „ fche dus genade voor dezen ongelukkigcn r „ „ die in waarheid, niets misdreven heeft. Ik „ „ poogde zijne vrouw te verleiden; hij heeft mij. ,j „ daar voor geftraft; hij handelde volkomen bil,, „ lijk: — doch gij zijt monsters zo gij hem ,, „ doet fterven" " . „ De Colanel vau „ ons Regiment . liep naar mijn Capitein toe; „ hij tragtte hein te doen bedaaren, en wees hein ,5 op den Krijgs-Artijkel , die. mij . des doods fchul,, dig verklaarde , wijl ik mij met geweld tegen ,', een Officier verzet had. „ „ Ik was zijn Officier niet meer" " — ,, viel „ de Capitein hein in de rede" — „ ,, ik had „ „ bereids zijn paspoort getekend — daar is die. „ „ Ziet gij het? oordeel nu zelve; de datum is „ „ reeds vau den dag te vooren. Hij ftaat dus ,, „ niet meer onder uw rechtsgebied." " — „ Vcr„ baasd verzamelden zich de Officieren, Mijn Ca„ pitein, onder fteund door de ftem der menfche„ lijkheid, bepleitte mijne zaak. Men leidde mij „ diens volgends naar de gevangenis te rug. Mijn „ Capitein fchreef zelve aan den eersten Staats-Mi- nister; gaf zich als alleen fchuldig op; verzogt „ voor mij om pardon , en het werd hem toe„ geftaan. » Ai-  P E T E K. io~i 5, Aimar, Therefe en ik wierpen ons voor 5, de voeten van mijn verlosfer néér. Hij beves„ tigde de gifte van mijn ontflag, te vooren door „ mijn paspoort al rede aan mij verleend, en wilde „ 'er nog andere weldaaden bij voegen, doch die „ wees ik van de hand. Wij keerden dus te „ famen naar ons dorp te rug, daar Aimafs dood „ mij vervolgends in het volle bezit van zijne „ nalatenfchap flelde , en waar Therefe en ik on,, ze dagen thans in ftilte en ongeftoord verlangen mogen eindigen." Alle de kinders en kindskinderen van den ftokouden grijsaard, hadden zich geduurende dit verhaal zo digt, als immer mogelijk, rondom hem heên te famen gedrongen. Hij zweeg reeds — en egter luisterden zij nog allen opmerkzaam toe; terwijl de traanen hun langs de wangen nederbiggelden. — ,, Wees flegts gerust" — zo fprak de bvaave man ■— „ door uwer aller liefde heeft de Hemel dit „ doorgeflane lijden zeer rijkelijk vergoed!..." Terwijl hij deze laatfte woorden uitbragt, omhelsde hij hen allen; Louisje kuste hem twee maal met eene recht kinderlijke tederheid, en alle begaven zij zich ter ruste.   S A N C H O. EENE PORTUGEESCIIE GESCHIEDENIS.   S A N C H O. EENE PORTUGEESCIIE GESCHIEDENIS. De Portugezen waren waarelijk groot te dien tijde, toen zij het voorgebergte, waarom fchier altoos de verfchrikkelijkfte orkaanen loeien, voorbij durfde fteevenen; Brafilie ontdekten-, de Vorften van bijkans geheel Indie voor hunne wapens deden buigen; Dia verdedigden, en in fpijt van de meeste volken van gansch Europa die dit met nijdige oogen befchouwden, zich in hunne gemaakte veroveringen wisten ftaande te houden. Toen zagen zij hunnen Gama, hunnen Albuquerque, hunnen Almeida, hunnen Silveira, en hunnen Qamolns te voorfchijn treden. Dan deze verworven roem was flegts van korten duur. Hunne Helden ftierven in den kerker, en in een hospitaal blies hun FlrtfHut den laatften adem uit. De meeste landen , door L 3  166 S A N C H O. hun ontdekt, zijn thans de bezittingen van een Gemeene-best voor Kooplieden. Portugal zag zijn geheele magt bijkans èvên ras in puin verzinken, als deze te vooren was om hoog gellegen. Van alle deze onfcbatbaare gewesten zijn de kostbaare gefteenten van Brafilie, eenige Heden van Afia, het herdenken aan hunne behaalde overwinningen, een Heldendicht en een InquijiUur te God de laatfleen treurige overblijfzels. Doch, het geen wetógt van grooter waarde, dan wel dit alles geacht kan worden is het gevoel van tederheid , het welk de Portugezen , van alle de overige natiën met reden onderfcheiden doet. Voor de liefde fchijnen zij geheel geboren; de min... de min is het, welke hunne gewigtigfle bezigheid geflaag heeft uitgemaakt; en niets... niets vindt men het geen bij hun van waarde fchijnt, zo dra het deze hartstogt geldt. — Elk volk heeft zijne bijzonderheden. Dus bieden Frankrijk, Spanje en Portugal het fchoón genacht die eigenfehappen aan, die voor derzelver duurzaam geluk, het onontbeerlijks! zijn. Een Gallisch Echtgenoot is de beminnelijkfle man der wereld, een Spanjaard de getrouwde Minnaar, en de Portugeefche Aanbidder, de tederfie, die immer belfond. De volgende gefchiedenis, voor de waa>r he'd van welke ik gerustelijk durf borg te blijven, kan dit gezegde volkomen buiten twijfel Hellen. Tea  S A N C II O. 167 Ten tijden toen Koning Alinton over Portugal den fcepter zwaaide, deed Sancho zich en aan het hof, en in het leger, met reden boven alle anderen ond'erfcheiden. Van zijne vroegfte jeugd, was roem het eenig goed, het geen hem onontbeerlijk fcheen; en nimmer fcheen hij ten dezen opzigte verzadigd te zijn. Vergeefs doorreisde hij geheel Spanje; vrugteloos veroverde hij kasteden, en verloste hij jongvrouwen!... geftadig niet te min klaagde nog deze rustelooze oorlogsman, dat het hem aan bezigheden mangelde. _ Dan, aan dusdanig een gedruismaakenden ledigganger ontzegt de min niet langer een ernftig tijdverdrijf. Op zekeren dag, dat Sancho door het woud van Tornar, berugt door deszelfs veelvuldige bijpaden, en dus voor menig eenen reiziger zeer moeilijk, om door te trekken, zijnen weg nam; ontdekte hij eenen Ridder, die even eens zijn kours gerngt had, doch met veel minder fnelheid voordtrok. Alleen op dat de tijd hem niet lang mogt vallen, had onze Held dus voordgefpoed. Verheugd derhalven eenen togtgenoot te vinden, hield hij den teugel aan, en groette dezen Ridder. Deze begroette hem insgelijk en reed een weinig ter zijde, ten einde hem voorbij te laten. — Sancho vraagde hem, of hij voornemens was naar Lisfabon te rijden: dan, de Onbekende beantwoordde dit flegts met — neen. — L 4 « BeD  168 S A N C H O. * Ben ik 'er n°S verre, af'? — vervolgde hij. ~ De Ridder zeide „iets, dan - js. Dus was het gefprek van nieuws ten einde geweest, zo niet onze Paladin van begeerte gebrand had, om het voord te zetten, naar mate zijn reisgezel het zelve meer fcheen te ontwijken. Na Rog veelvuldige andere vraagen vergeefs gedaan te hebben, begon Sancho de fchoonheid van de wapenrusting en het paard des anderen te verhenen, ten einde hem dus tot een gefprek te lokken; dan, deze gaf hier op alleen een kort doch zeer befcheiden antwoord. Sancho verloor al zijn geduld. Honderd maal gaf hij zijn ros de fporen, met. oogmerk, dat deze zwijger hem naar de reden ■vraagen mogt. Maar ook alle de fprongen van dit • edelmoedig dier waren vrugteloos bedeed. Deze • koelbloedige Ridder vervolgde flegts zijn weg, .zonder zelfs eenmaal op zij te zien, en dus leiden .zij te lamen een geheele mijl af, het welk onzen Sancho cn zijnen klepper meer dan een geheelen .dag reizens toefcheen. | In het einde egter was onze Held niet in ftaai zijn ongeduld langer intetoomen — „ Heer Ridder!" zeide hij 0p een zeer drjftigen toon — „ de koelheid, waar -meê gij mij behandelt, „ overtuigt mij ten duidelijkften, hoe zeer gij mij » veracht. Dusdanig eene belediging is voor mij ' - ■■ „ niet  SANCHO. 169 „ niet meer te dulden; dan, daar gij mij uw ge„ fprek onwaardig keurt, bidde ik u, mij ten min„ ften den dienst te doen, van eene lans met mij te willen breken 1" „ ,, Hoe zoude ik u verachten, daar ik u niet „ eens ken"? " — hervatte de onbekende op eene bedaarde wijs. — „ „ lk hou niet veel van „ „ praaten; doch uwe uitdaaging is mij zeer aan„ „ genaam. Dan, laten wij het kort maaken, „ „ want het wordt reeds avond, en de plaats, ., „ waar ik voornemens ben te vernagten is „ nog een aanmerkliik eind wegs van hier gele» '» gen" „ Het doet mij leed u op te houden" — herram Sancho Hekelachtig; greep naar zijn lans; rende, om zijn afftand te nemen; en kwam, gelijk een blikfemfchigt, op zijnen vijand aangeredei'. — Beiden braken zij wel dra hunne lanfen; hunne zwaarden fchitterden vervolgends in de rechte hand, en duizend herhaalde dagen deden de vonken uit hunne wapenrusting vliegen. Sancho was op de - fchoonheid der zijne niet weinig trotsch. Zin borstharnas van gepolijst ftaal was allerwegen met zilveren nageltjes venierd. Een haan van enkel goud glansde boven op zijn helm, en onderfteunde een zwaar neêrhangenden vederbos. De zelfde haan vertoonde zich insgelijks op zijn L 5 fchild,  i;o SANCHO. fchild, en had dit omfchrift: —. Foor den ftrijd, en voor de Liefde! — Reeds was dit pragtig heimet door de houwen des vreemden niet weinig befchadigd; wanneer hij, vergramd, van dus dit krijgsfieraad vernield te zien, den toom van zijnen klepper varen liet; zijn zwaard met beide handen vatte, en het met al zijn magt zo veel zijne woede hem flegts dezelve verleenen wilde, op het hoofd van zijnen tegenflander néér liet ftorten. De flag was aller vreezelijkst, doch hij fruitte op zijnen helm af, en had geen andere uitwerking, dan dar, hij dien van een deed fplijten. De flormhoed viel dus in het zand, en lange, blonde lokken daalden op de fchouders vau den ontwapenden al golvende ter neder. Door het geweld van den houw had hij zijn blikken ter aarde geflagen, dan nu hief hij die weder op, en zijn hemelsblaauw en kwijnend oog, behaalde wel dra eene overwinning veel grooter, dan die, waar mede SaticJio zich gevleid had. Het zwaard ontzonk der beevende vuist van onzen Held; hij fteeg van zijnen klepper; wierp zijn heimet ter aarde, en Te-rlegen boog hier een overwinnaar zich voor zijn verwonneling op de taliën, Sancho was een innemende gedaante, het vuur van moed, dat uit zijnen oogen fonkelde, de houding in welke hij zich thans vertoonde; zijne verbaasdheid  SANCHO. i/i heid, de onrust welke in zijne gebaarden en op zijn gelaat zo zigtbaar doordraaiden, veroorzaakt aan de eene zijde door zijne blijdfchap over de behaalde zege, en aan den anderen kant door de vrees, dat hij wel ligt eene wonde kon hebben toegebragt; dit alles maakte hem nog veel bekoorelij ker. De Heldin — want in de daad het was een aanminnig Meisje, gelijk wel dra bij eene nadere befchouwing bleek — de Heldin zag hem verlegen aart, en fchoot een blos. Zij deed zich geweld aan, ten einde Sancho het gloeien van haare wangen niet bemerken mogt. Met eene lieve bevalligheid reikte zij hem de haud, en zeide; — „ Sta op, Heer Ridder 1 gij hebt mij overwonnen: mij voegt het, van u mijn leeven aftefmeeken." „ Helaas!" " 1 ' hervatte Sancho > helaas!... ik gevoel maar al te zeer , dat „ het mijne van u — en van u alleen flegts afhangt1." " — Met deze woorden gaf hij haar den helm weder; zette zich van nieuws te paard, en beiden vervolgden zij ftilzwijgende hunne weg: _ dan beiden dagten zij bij zich zelf, dat het de laatfte maal zou zijn, dat zij te faam geftreden hadden. Deze beminnelijke Amazone , was de Princes Elvire, de Dogter des Konings.van Callicie. Geen I-aladin, die haar in moed te boven flxeefde, en geen  1/2 S A N C H O. geen Meisje, waar voor zij in bekoorlijkheden behoefde te wijken. Haar hart had nog nimmer bemind ; en flegts een maal zou dit voor eenen jongling kloppen. Het aanlokkend gelaat van Sancho, het gevoel van eerbied en liefde, dat daar uit voordftraslde — dit alles had de Schoone voor hem ingenomen. Voor. de eerde reis van haar geheele leeven, beflreefde zij zich, om te behaagen. Onder voorwendzel, dat hatr van een gereten helm haar drukte, hing zij dien aan den zadel, met oogmerk, om zich van den verliefden Sancho te beter te kunnen laten befchouwen. Onze Held, die weinig oogenblikkea te vooren geftreden had, ten einde haar tot (preken te dwingen, was thans zelve geheel verlegen ; vreesagtig, zag hij haar aan, en floeg zijn blik ter aarde. Duizend vraagen, duizend verfchillende gedagten rezen in hem op, en lrierven even ras op zijne lippen. Zijn oog zogt dat van Elvire; dan, zo vaak zij elkander ontmoetten, daalde het zijne fchroomvallig op den grond. Hoe kort fcheen Sancho en ook Elvire zelve den weg, die zij thans afleiden. De zon was langen reeds ter wester kimmen neêrgedaald, en de nagt beroofde beiden van het genoegen, van elkander te kunnen aanftaaren, toen zij aan een zeer prrgtig flot kwamen. Het  SANCHO. 173 Het was in het midden des zomers. Den ganfchen dag had de zon aan eenen wolkenloozen hemel gefchenen. Deze dag, de fchoonfte, dien Sancho nog immer beleefd had, was reeds voorbij gevloden. Duizend verhitte zwavel dampen flikkerden aan den gezigt einder, en reeds vernam men, op eenen verren afftand, het dof gebons der donderdagen. Zeer zagt en ftaatig ruischten de toppen van het geboomte, en hunne twijgen, welke elkander aanraakten, fchenen voor het naderend gevaar te beeven. Elk oogenblik werd de lugt meer en meer met eenen zwarten duiër omtogen, waar agter het geftarnte zich fcheen te verfchuilen. De zwarte wolken werden telkens door blaauwe blikfemfchigten doorkliefd; alles... alles voorfpelde een verfchrikkelijk onweder; dan, onze reizigers fchenen hier aan niet eens te denken. Een blikfemftraal deed hun het (lot, waarvan zij niet zeer ver meer af waren, volkomen onderfchefden. Sancho deed den voorflag, om hier een fchuilplaats te zoeken. Eivire ftemde het toe; dan de valbrug was opgehaald, en een breede diepe gragt fneed alle toegang af. Onze Held blies op zijne hoorn: — terftond verfcheen 'er op den top eens hoogen torens, bij den glans van een helder fchijnenden fakkel, geenzins een dwerg, die de Grooten van dien tijd zich meestal in ftede van li-  174 S A N G H Ö. li vrij-bedienden gebruikten , maar een kind , de fehoonfte knaap, dien immer eenig oog aanfchouwden. In de eene hand had hij een toorts, van wier fchijnfel wij zo even gewag :maakten, en in de andere een kleenen boog. „ Heer Ridder I" __ dus riep hij hem toe — „ ik ben de meester van dezen burgt; en ik al„ leen ben volkomen magtig het zelve te verdedi„ gen. Vergeefs zouden alle de Vorften van ge„ heel Spanje het zelve tragten te overweldigen. „ Met dezen boog alleen overwin ik alle Palailins „ van gansch het wereld-rond. Dan 'er is" , dus voer hij voord — „ dan 'er is niet te min ,, een middel, om ook tot mij den toegang te „ vinden. Twee tedere Gelieven, die hier — aan „ deze poort een ftaatelijken eed afleggen, dat zij „ voor altoos eikanderen beminnen zullen, deze „ zijn mij welkom. Het ftaat derhalven aan u „ alleen, of gij hier binnen wilt treden." , Bij deze woorden wierp Sancho eenen blik op de bekoorelijke Elvire, welke haaren klepper omwendde, zonder eenig antwoord te geven, en derwaard, van waar zij gekomen was, oogenblikkelijk te rug keerden. Onze Held bedankte niet te min het kind en vervolgde zijne Schoone. In nisfehen loeide de donderdagen onophoudelijk voord; de blikfemflitfen door kliefden 't zwerk; de win.  SANCHO. 175 winden gierden, en de wolken goten gehecle ftroomen van water uit. Do fiere Amazone fteeg van kaar ros; zette zich onder eenen boom, ja zelfs in weêrwil van ftorm en donderdagen viel zij in den flaap. ten minften, zij geliet zich zo. Dan Sancho, die bij haar ftond, dagt aan geen {luimeren. Met een treurig oog befchouvvde hij die fchoone flot , waar zij zo wel konde gehuisvest zijn. Wel is waar , hij had de ftoutheid niet om over dit nagt-leger te durven morren; doch hij dagt geftadig op middelen, om Elvire te bewegen, van nog eens aan deszelfs poort aan te kloppen. Terwijl zij beiden dus hunnen droomen hadden, en wel ligt van den zelfden aart; vernam men het geluid van eenen hoorn. Ter ftond rees Elvire van haare legerfteê. Zij zag rondom zich, en ontdekte bij de flikkering des blikfems een Ridder die uit al zijn magt bezig was te blaazen. Oogenblikkelijk verfcheen het zelfde kind op de fpits des torens, en zeide het zelfde dat hij te vooren aan Sancho reeds gemeld had. „ Doe open... doe open dan" — riep eene jonge fchoonen, welke agter op het paard des Ridders zat . „ ik ben Xarife, en deze jongeling is „ mijn dierbaare Abindarraes: reeds langen zwoe„ ren wij elkander, voor eeuwig te zullen bemin-  i,~6 S A N C II O. „ minnen!" _ Ter Hond daalde nu de valbrug neder; Xarife en haar Geliefde reden langs den zelven binnen; dan, agter hen werd zij weêr opgehaald. Sancho die zich dus geheel van den akeligflen nagt omgeven zag, loosde eenen diepen zugt. Elvire durfde dit niet waagen, zij zette zich dus weder op den grond, en de regen ftroomden nog frerker dan te vooren uit de faamgepakten wolken af. In een diep fiilzwijgen wagtten onze Gelieven op het aanbreken van den morgen. —■ de dag begon in het eind te lichten, en de regen hield thans op. Naauw had de zon zich nog aan den Oosteli.ke hemeltrans vertoond, of Elvire zat reeds te paard en werd door Sancho vergezeld. Toen zij voorbij het (lot reden, kwam 'er de gelukkige Abindar. raes , vcrzeld van zijne Xarife uitgerend, om insgelijk hunne rcize te vervorderen. Dit teder paar, beide nog in het prilfre van zijne jeugd, beminnenswaardig, met den blos der gezondheid op hunne wangen, en verkwikt, door de genoten rust, begroette Elvire benevens Sancho met eenen glimlach, wijl deze geheel doornat, bleek, en vermoeid, hunnen groet zeer koel beantwoordden. „ Ik ben op mij zelve te onvrede" fprak Elvire op een verdrietelijkcn toon ■ „ dat ,, wij  S A N C II O. 177 „ wij geen geweld gebruikt hebben, om ons vau „ dit flot meester te maaken!" „ Zo dra wij hier eens wederkomen" '' —• antwoordde Sancho — „ ,, beloove ik u, geene , „ moeite te zullen ipaaren, ten einde hier den „ „ toegang te erlangen." " ■ In de daad achtte onze Ridder ook niets voor zich van meer belang, dan haar weder naar dit; flot te brengen; dan hij vreesde, dat het hem zeer ligt onmogelijk zou worden, den weg derwaard weêrtevinden, wijl de flingerpaden door het woud van Tornar niet veel van eenen doolhof verfchilden. — Ilij wenschte dus regt hartelijk, het een of andere middel te kunnen uitdenken, om den toegang naar het kafleel te kunnen tekenen. Doch daar hij niets anders, dan alleen zijn wapenrusting bij zich had, was hij ten uiterften verlegen, wat kenmerk hij hier zou agterlaten. De liefde egter gaf hem iets in, het geen hem niet te min in het vervolg zeer duur te ftaan kwam.... Ilij kreeg den inval, van alle de zilveren fchróefieSjWaar meê zijn harnas in een gezet was, los te draaien, en deze op zijn pad te ftrooiën. Elvire had dit niet gemerkt; maar begecrig, om het ftilzwijgen, het welk haar begon lastig te vallen, op een welvoegelijke wijze af te breken, verzogt zij, dat hij haar zijne lotgevallen vethaalen wilde. M Haar  178 SANCHo. Haar Minnaar deed dit, en wel met zo veel fijnheid van gevoel en zulk eene bevalligheid, als aan Gelieven, wanneer zij zich met het voorwerp hunner tederheid onderhouden, gemeenelijk eigen is. Ilij fprnk dus zeer weinig van zijne heldendaaden, repte zelfs niet met een enkel woord, van zijne voorige Minnaaresfen, doch verhief zijn geluk, van haar te hebben leeren kennen, ten hoogflen top. Onze beminnenswaardige Heldin ontdekte hem daar tegen haar afkomst, en de reden, welke haar bewogen hadden, om dus te reizen. Te weten: — zij had het hof van haaren Vader verlaten, ten einde zich voor de vervolgingen vau eenen Ridder, wiens woeste geiiartheid en handelwijze alomme bekend was, ten volle in veiligheid te ftellen. De verfchrikkelijke RostubaU, een zoon van Fcrragus, hoogmoedig op zijn geboorte, zijne reusagtige geftnlte en ongewoone kragten, had de ffoutheid gehad, van haar aan haaren Vader ten huwelijk te vraagen; terwijl de Koning van Gallicie, te vreesagrig, om dezen te durven verftooren, zijn verzoek ter ftond toetende. Dan, deze jonge Princes, welke maar alleen aan haaren afkeer voor dezen woesteling gehoor gegeven had, ontvlugtte zorgvuldig elke plaats, waar zij bedugt was, haaren afgrijzelijken Aanbidder te zullen ontmoeten. Dit verhaal der aanminnige Amazone ontvlamde on-  S A N C II O. 179 onze Jongeling nog al gefladig meer. Wanneer men begint te beminnen is 'er niets, het geen ons grooter bekommernis veroorzaakt, dan de vreeze, dat het hart, naar wiens bezit wij dreeven, reeds aan een anderen moge weggefchonken zijn. Zorgvuldig en angdelijk vorscht men dan alles na, het geen, ten aanzien van dit gewigtig vraagftuk, de minde opheldering zou kunnen geven , en voelt naar maate alle twijfelingen , ten dezen opzigten verdwijnt, zijne min en hoop al meer en meer aangroeien. — Met vervoering luisterde Sancho dus naar alles, het geen Elvire hem zeide; en deze fchiep vermaak, in hem het bereids gezegde nog andermaal te herhaalen. Dan, daar zij de bekentenis, dat — zij hem met geen onverfchillig oog befchouwde, niet durfde waagen; tragtte zij hem ten minden door de verzekering, dat Rostubald haar haatelijk fcheen, zo veel zij konde, fchadeloos te dellen. Geduurende dit gefprek, had onze Held de fchroefjes vau zijn harnas los gemaakt, zijne armdukken en borstwapen zaten niet meer aan een. Dan, wat behoefde hij zich hier over te bekreunen? Hij zag niets anders, dan alleen Elvire — Elvire was voor hem de ganfche fchepping, en hij fcheen nergends anders, dan alleen hier op bedagt, hoe hij haar naamelijk best naar het bewuste flot zou doen te rug keeren. m 2 Zii  '8o SANCHO. Zij floegen nu juist een hoek om, toen zij een Ridder, op een moedig ros gezeten, zagen naderen. Dan, naauw had deze hen ontdekt, of hij kwam met losfen teugel op hen aanrennen. Elvire herkende hem, en liet een fchreeuw; want het was Rostubald. Ook dan zelfs, wanneer zij elkander nimmer te vooren gezien hebben, kennen twee mededingers naar het hart van eene Schoone elkander , als zodanig op het allereerste gezigt. De woeste Rostubald wierp een ontzettenden blik op Elvire, en viel, met het ftaal in de vuist, op Sancho aan. Ilij trof hem, en op zijn beurt werd hij ook wederom geraakt. De flag, die hem door Sancho toegebragt werd, deed Rostubald waggelen, doch deze ftuitte op deszelfs wapenrusting af; daar die van onze Jongeling, in tegendeel, niet in ftaat was, den minften wederftand te bieden, wijl hij die zeh'e los gemaakt had. Het zwaard van dezen wreedaard verwonde hem dus, zonder dat hij de allerminfte befchutting had, en trof de borst des onberaadcn Minnaars. Zwemmende in zijn bloed ftortte hij ter aarde. Zijn fmagtend oog vestte zich op Elvire: dan, het was geen wraak, welke hij fcheen te verlangen. „ Lafhartige Medeminnaar!" dus riep Rostubald hem toe — „ gij rekendet dus „ op den moed van uwe Schoone, en dagt het „ niet noodzaakelijk, haar te kunnen verdedigen! — „ Wel  SANCHO. 181 „ Wel aan.... derf: — doch voor uwen dood, " moet gij haar nog eerst in mijne armen zien!..." Terwijl hij dit zeide, fprong hij van zijn paard, en liep naar Elvire. De wanhoop, de liefde en woede deden de blikken der Amazone tintelen en vervulden geheel haaren boezem- — „ Ik raad u — koom niet nader!" - fchreeuwde zij hem toe ën (lelden zich te weer, terwijl zij met herhaalde (lagen op den wilden Rostubald aanviel. Hij verdedigde zich , doch durfde egter de bekoorlijke Heldin niet op de zelfde wijze van zijne zijde aantasten. Dan, deze was thans geen zwakke maagd meer. — Zij fcheen veel eer de God des oorlogs zelve te zijn, die in zijne woede alles ter neder labelt, het geen zich tegen hem verzetten durft. Bij geheele (lukken (patten de wapenen van Rostubald rondom hem henen, en werden door haare flagen verbrijzeld. Zijn borstharnas was airede met zijn bloed beverwd. Nog immer ftond hij befluitcloos, of hij voor deze fiere Schoonheid de vlugt zou nemen, of haar gelijk een vijand aanvallen. Ten laatften egter vervoerde hem de fmart en het gevaar, waar in hij zich bevond; hij dagt op niets anders meer, dan om zich te verdedigen. Ilij tastte dus van fijne Zijde Elvire insgelijks aan; beantwoordde eiken houw, die hem werd toegebragt, M 3 en  i82 S A N C H O. en de onvertzaagde Strijd fier fcheen nu het gevegt te gelijk met haar leeven flegts te willen eindigen. Dan, de geregte zaak en de liefde behaalden ook hier de overwinning. Rostubald, reeds door de flagen, die Sancho hem had toegebragt, en door die van Elvire bedwelmd geheel magteloos, geraakte buiten flaat, dezer moedige Amazone nog langer tegenfland te bieden. Hij begon te ftruikelen, op het zelfde tijdftip , dat hij de Heldin wilde doen ter neder zijgen. Elvire bemerkte dit, en zij verzamelde nog eens alle hare kragten. Nu flormde zij op hem los: hij flortte neder, viel voor haar op de kniën, en fmeekte om zijn leeven. — „ Neen.. „ neen, laaghartige!" — hernam zij, en doorfliet hem met haar zwaard. Nu vloog zij naar Sancho. Dan, deze lag buiten alle bewustheid. Met traanen befproeide zij zijne wonden, doch dit was niet in flaat, hem te genezen. De beklaagenswaardige Jongeling, met gefloten oogen, en een half geöpenden mond, fcheen naauwlijks meer te kunnen adem haaien. Het bloed bruischte middelerwijl uit zijne borst. Elvire wendde alle poogingen aan , om het te flremmen. Zij verfcheurde den fluier, waar mee zij omgordt was, en verbond haaren Geliefden. Zij beurde zijn hoofd een weinig op; leide haar hand op het hart des Jongelings, en voelde, of dit nog floeg; doch was  SANCHO. 183 was niet in ftaat, zich daarvan volkomen te overreeden. Zij vreesde reeds, dat hij zin jongden ademtogt zou hebben uitgeblazen. Zij nadert dus zijnen mond met haare lippen, en raakt de zijne, ten einde zich te overtuigen. Die kus... die kus, 6 Ridder! - die kus was het „ die uwe lecvensdagen rekte. Thans fchijut hij van nieuws te ontwaaken. Hij flaat zijne oogen op, en Elvire, van vreugde geheel buiten zich zelve, vliegt, om in haaren helm water te haaien.— „ Leef... leef, mijn Waarde!... leef flegts voor „ mij alleen... ja leef, om mij gelukkig te mau" ken!..." _ dus roept zij uit. Deze woorden doen zijne vlotte ziel wederkecren. Ilij ziet haar aan; hij drukt de hand vau zijne miimaares en zijn oog zegt alles, het geen zijn mond niet in ftaat is uittefpreken. Elvire wil hem voor eenige oogenblikken verlaten, teneinde ergends hulp te zoeken, en haaren Geliefden naar een nabuurig dorp te doen brengen; dan, Sancho zegt met een zwakke ftem, doch op eenen tederen toon: - „ neen... neen, laat ons „ liever naar den burgt van het kind met zijnen „ boog en fakkel te rug keeren!" — Elvire bloost, en antwoordt, dat zij den weg , die derwaard leidt, vergeten heeft. — „ Dit heb ik wel ge„ dagt" — herneemt de gekwetfte — „ doch de M 4 •., fchroel-  184 S A N' C II' O „ fchroefjcns van mijn wapenrusting zullen ons „ zeer ligtelijk derwaard leiden. — Ik heb die „ op het pad geftrooid , ten einde in ftaat te zijn „ dien weêrtevinden : dan , ach !... ik had mij „ niet durven vleien, dat dit zo dra gefchieden „ zou!..." Elvire, welke nu de reden zag, waarom haar Sancho zo fchicljk overwonnen werd, Hortte traanen van gevoel en liefde. Zonder een enkel woord te' fpreken, brak zij eenige takken van de bomen; maakte daaruit een foort vau draag ftoel; hegtte dien aan Sancho's en Rostuhalds paarden vast; plaatfte hier op haaren gekwetsten, en voerde dezen, last, die haar hart -zo dierbaar was, daar haar de fchroefjes tot een gids verftrekten, zeer langzanm voord. Naauw waren zij het kasteel genaderd, of de knaap vertoonde zich weder op den toren. . _ „ Doe open... doe open!" — riep Elvire, zonder dat zij hem eens tijd liet, om eerst te fpreken. — „ doe open ! — Voor altoos zullen „ wij elkander beminnen!..." _ Bij deze woorden zag zij ter ftond het flot ontfloten. Dan, hoe floeg niet het hart van den armen Sancho, toen hij over deze brug naar binnen reed !... De zorg, welke hier voor hem gedragen werd, en vooral de oplettendheid van Elvire , deden hem wel dra her-  SANCHO. 185 herftellen. In minder dan een maand waren zijne wonden reeds genezen; zij betuigden dus hunnen rcinen dank aan dit beminnelijk kind, en fpoedden zich naar het hof van Elvire" s Vader, die hunne handen famen voegde. M 5 BATH-   BATHMENDI. EENE PERSIAANSCHE GESCHIEDENIS.   BATHMENDI. EENE PERSIAANSCHE GESCHIEDENIS. Steeds hield ik den duizend en een nagt voor een allerliefïte verzameling van Vertellingen. Dan, ik zou 'er nog oneindig meer van gehouden hebben, in dien zij meer zigtbaar eene zedelijke bedoeling blijken deden. Het is mij niet onbekend, dat Sheherazadi te fchoon was, om zich veel met nadenken te kunnen bezighouden; en weet zeer wel, dat een aartig gezigtje niet eens gezond verftand van nooden heeft, om zich te doen beminnen ; ja dat wel ligt de groote heer veel weiniger werks van haar gemaakt zou hebben, zo zij wat minder lugtig van geest geweest ware. Van dit alles ben ik zeer leevendig overtuigd, en deze gewigtige waarheden dwingen mij een diepen eerbied af. Ik zal dus niets anders hier tegen inbrengen, dan dat ik  ioo BATHMENDl. ik herhaale, dat ik meer finaak — hoe wel mijn fmaak wel ligt niet kiesch genoeg zij, en hier weinig uitdoet — dat ik meer fmaak aan dergelijke verhaalen vinde, die, daar zij mijnen aandagt bezig houden, mij tevens eenige aanleidingen tot denken geven kunnen. De dwaasheid, buiten twijfel is een zeer aartig ding; doch in een fchilderftuk ziet men liefst licht en brtr'n; derhalven wenschte ik wel, dat het gezond verltand fomwijlen ook eens wat te zeggen had, ten einde aan alles wat meer leeven bijtezetten. Ik heb een Oom gehad, die juist zo dagt als ik. Hij heeft verfcheiden reizen naar den Levant gedaan, en in dien tusfchentijd hield hij zich tot tijdverdrijf meestal met het fchrijven van Perfiaanfche gefchiedenisfen bezig. Ten aanzien eener leevendige verbeeldingskragt, moeten zij voor die, der duizend en een nagt zeer verre onderdoen; dan, zij waren veel meer in getal; want hij heeft 'er in het geheel ten minden vier duizend, zeven honderd agt en negentig op het papier gebragt; doch ik heb die alle de revue laten pas/eren, en 'er deze eene fiegts van bewaard. Onder de regeering van zekeren Perpaanfchen Monarch, wiens naam mijn Oom niet aangetekend heeft, werd 'er een koopman te Ba fora door herhaalde (lagen van de fortuin volitrekt tot zijnen ondergang ge.  BAT II M E N D I. IQI gebragt. Hij vergaderde liet overfcliot van zijne goederen , en begaf zich daar mede naar het binnenfte gedeelte van de Provincie Koufistan. Hier kogt hij een kleen buiten goed cn een lap gronds, dien hij zeer flegt bebouwde, wijl hij al den tijd, die niet tot deze bezigheid vereischt werd , in jammer cn ellende doorbragt. Het hartzeer ondermijnde in het eind de gezondheid van dezen handelaar. Dan, toen hij voelde, dat zijn einde nabij was, riep hij zijne vier zoonen, en fprak hen op deze wijs aan. — „ Ik heb volftrekt niets, om u natelaten, als alleen „ dit huis en een geheim, het welk ik u thans „ eerst ontdekken kon. Ten tijde van mijnen voorfpoed was de Befcherm Engel Alzim mijn „ eenige Vriend. Deze heeft mij beloofd , na mij„ nen dood voor u te zullen zorgen, en u een „ fchat te wijzen. Deze Schuts - Geest woont „ eenige mijlen hier van daan in het ontzaglijk woud van Kom. Ga naar hem toe; bid hem, „ dat hij thans zijne belofte geitand doe, doch „ wacht u, vooral van te denken...." ^ Hier ïïierf hij , zonder zijne rede te hebben kunnen voleinden. De vier gezegde zoonen begaven zich naar de aangewezen plaats, na dat zij alvoorens hunnen Vader ter aarde belteld en zijnen dood beweend hadden.  ipa BATIIMENDI. den. Zij vraagen, waar de wooning van de Befchenn-Engel Alzim was, en deze te vinden kostte hun zeer weinig moeite, want ieder kende dien Schuts - Geest. Eiken, die hem bezogt, ontving hij met de grootlte vriendelijkheid; hoorde wat hunne belangen waren; vertroostte hen in hunne fmarten; fchoot hun , indien zij dit van nooden hadden, eene fomme gelds; dan alle deze weldaaden bewees hij onder die voorwaarde , dat zij blindelings zijnen raad moesten volgen. Dit was zijn zwak, en flegts na dezen eed gedaan te hebben, kreeg men den vrijen toegang tot zijn paleis. Deze eed, was geenzins in ftaat om de drie oudfte zoonen van den koopman aftefchrikken. Alleen de vierde, met naame Tai, vond die ten uiterften belagchelijk. Dan, daar hij zich nu eenmaal derwaard begeven had , met oogmerk, om den fehat te vinden, leide hij dien even goed als zijne overige broeders af; doch befloot, terwijl hij dus bij zich zelven over de gevaarelijke gevolgen van zulk een plegtige verbintenis nadagt , cn zich te binnen bragt, dat zijn Vader, die dit verblijf zeer dikwijls pleegde te bezoeken, zijn gehee- le leeven door, niets anders, dan dwaasheden begaan had — hij befloot dus, zeggen wij, ten einde niet meinéedig te worden, en zich aan den anderenkant voor alle gevaaren in veiligheid te ftcllen, dat Wj  B A THMEND i. 19$ hij zijne ooren met een foort van welriekende wasch zou toeftoppen. Na deze voorzorg gebruikt te hebben, knielde hij voor den troon van Alzim neder. Alzim deed de vier Zoonen van zijnen ouden Vriend oprijzen; omhelsde hen; fprak met hun van hunnen verftorve:i Vader; wijde eenige traanen aan zijne nagedagtenis, en liet hun een groot koffer, gevuld met Doriquin, brengen. — „ Zie daar den „ fchat" — zo fprak hij — zie daar den fchat, „ dien ik voor u beftemd heb; dat deze dus onder „ u verdeeld worde; vervolgens zal ik u zeggen, wat gij doen moet, om gelukkig te kunnen lee- „ ven." Tai verftond van dit alles, het geen de Schutsgeest zeide, nu niet een enkel woord; doch zag hem oplettend aan, en meende in zijne blikken en geheel gelaat, een zekere fijne boosaartigheid te kunnen ontdekken, het geen hem flof tot verdere nagedagten verfchafte. In tusfchen ontving hij niet te min het aandeel van den fchat, het welk voor hem beftemd was, met een betoon van dankbaarheid; en na dat Ahim hun allen dit had toegereikt, nam hij den aandoenelijkften toon van gevoel en deelneming aan, die immer mogelijk was. „ Mijne lieve kinderen F — dus fprak hij — „ üw gantsch toekomftig geluk, hangt alleen hier N „ van  1^4 BAT H M END I. „ van af, dat gij, zo dra flegts doenlijk, een zeker „ wezen vindt, het welk Bathmendi heet; een „ wezen, waar van geheel de wereld fpreekt, en ,, liet welk egter van zeer weinigen alleen gekend „ wordt. De beklagenswaarde ftervelingen tasten „ grooten deels in het duister rond , terwijl zij het „ zelve zoeken; dan, daar ik u eene hartelijke ge„ ncgenhcid toedrage , zal ik het u in het oor „ luisteren, waar gij het vinden kunt." — Met deze woorden voerde Alzim, den oudften dezer jongelingen , Beklr genaamd , aan een hoek van het vertrek.— ,, Mijn zoon!" —zeide hij — „ de natuur heeft u een waaren heldenmoed en „ grootc bekwaamheden gcfehonken, om een be„ roemde krijgsman te worden. — De Monarch „ van PerfiS heeft thans een magtig leger tegen „ de Turken op de been gebragt; voeg u bij het „ zelve; in deze legerplaats zult gij Batl.mcndi „ vinden!" Bekir betuigde den Schuts-geest zfne zuivere dank - erkentenis en brandde van verlangen , om, zo dra mogelijk, naar de aangewezen plaats te kunnen vertrekken. Nu gaf de Bcfcherm-Engel aan den tweeden Z o\i, Mesrou geheeten, een teken, om bij hem te komen. — „ Gij hebt vernuft" — zeide hij — „ en zeer veel gefchiktheid , om voortreflijk te „ lie-  B A T II M E N D I. 19S „ liegen; begeef u dus naar Lpahan, aan het hof moet gij Bathmendi opzoeken. " Vervolgens riep hij den derden Broeder, wien* naam Sadder was. - „ Gij zijt" - dus fprak hij hem aan — „ met eene leevendige vcrbeeldings„ kragt befchonken; gij befehouwt de voorwerpen „ niet zodanig, als zij werklijk zijn, maar zo- als „ gij die hebben wilt. Gij hebt genie, cn denkt niet gelijk het grootft-e deel der menfehen. Gij zult „ een goede Dichter worden. Vertrek naar Agra, \, daar zult gij onder de fraaie vernuften en het „ fchoon geflacht, Bathmendi voor zeker outmoe„ ten." 1 Tai had nu zijn beurt; dan, door het gezegde wasch hoorde hij geen enkel woord , van alles wat Jlzim hem zeide — doch , men heeft naderhand ontdekt, dat deze hem geraaden had, een Dervis te worden. Dc vier Broederen, na in tusfchen den weldaadigen Geest hunnen dank betuigd te hebben, keerden weder naar hunne wooning. De drie oudften. dagten aan niets anders, dan aan Bathmendi, en zelfs in hunne droomen, hielden zij zich daar meê bezig. Tai maakte zijne oor en nu weder ledig, cn hoorde dat men alles in gereedheid brengen wilde , ten einde op reis te gaan ; dat zij voornemens waren, dit ftukje gronds aan den eerften kooper, den besN 2 ten>  ïö5 bathmendi; ten, overte'aten, en de koop-penningen onder eikanderen te deelen. Hij bood zich dus aan, om het van hun te nemen; liet alles waardeeren, en gaf van zijn ontvangen goud, zo veel als hun voor deze overdragt ieder in het bijzonder toekwam. Vervolgends wenschte hij hun een behouden reis ; omarmde hen rcgt tederlijk, en bleef geheel alleen in het huis vau zijn overleden Vader agter. Ter ftond begon hij zijn gemaakte ontwerpen uit te voeren; ontwerpen waar mede hij in zijne gedachten, zich reeds zeer lang had bezig gehouden. Ilij was verliefd op de jonge Amine, de dogter van eenen landman, die in de nabuurfchap woonde. Amine was fchoon, en bezat zeer veel verftand. Zij beftierde geheel de huishouding van haaren Vader ; paste hem in zijnen hoogeu ouderdom zorgvuldig op, en fmeekte den Hemel flegts, om haar twee dingen , te weten : dat haar Vader nog lange jaaren leeven , en dat zij eens de gade van Toi worden mogt. Haare wenfehen werden vervuld. Tui vroeg haar ten huwelijk , en zij werd hem gegeven. Haar Vader ging bij zijn Schoon-zoon woon en, en leerde hem, hoe hij zijn land op de beste wijs bebouwen zou. Tai had nog een kleen gedeelte van zijn ontvangen goud bewaard. Dit gebruikte hij, om nieuwe landerijen te kopen. Zijn goed was nu nog eens zo veel  B A T II M E N D I. 197 veel waard. In zijn huis heerschte allerwegen niets, dan de lagchende overvloed, en daar hij zeer arbeidzaam, en zijne gade een goede huishoudfler was, vermeerderde elk jaar hun vermogen. Telkens waren 'er naauw tien maanden verftre^ ken, of Amine bragt hem een kind ter 'wereld. Dan, deze lieve kleenen, die bij den ftedeling niet zelden armoede te weeg brengen, ziju voor den flulpbewooner niet zelden een bron van rijkdommen. Zes jaaren verliepen 'er, cn Tai was Vader van zeven beminnelijke telgen, de Echtgenoot van eene deugdzame gade, de Schoon-zoon van eenen rustigen en uitmuntenden Grijsaard, meester van verfoeiden flaaven, bezitter eener talrijke kudde, en tevens de gelukkigfle, de vergenoegdlte van alle bouwlieden van geheel Kulistan. In tusfchen waren zijne drie Broeders genadig bezig me: Bathmendi natejaagen. Bekif had zicli naar het Perfisch leger begeven. Ilij vervoegde zich bij den Groot-Vifier, en verzogt, dat men hem onder dat Corps, het welk het meest aan gevaaren zou bloot gefield zijn, een plaats wilde geven. Zijne aanzienelijke lengte, zijn zugt naar krijgsroem, deze beide behaagden den eerflen StaatsMinister, hij (lelde hem dus over eene bende ruiterij. Weinige dagen daar na werd 'er flag geleverd, en deze was bloedig. Bekir verrigtte wonN 3 de"  ipS BATHMENDI. deren van drpperheid; behield het leeven m zijnen -Veldheer, en nam met eigen hand den Turkfchen Bevelhebber gevangen. Aller monden waren vol van Bekirs lof; het krijgsvolk noemde hem in het gemeen, den Perfionnfc'xn Held, ende dankbaare' Groot-Vifier verhief zijne verlosfer tot de waardigheid van Generaal. „ Alzim heeft gelijk gehad'* •— zeide Bekir bij zich zelven — „ hier was het, dat het „ geluk mij wagtte. Alles fchijnt mij te belöévëb , „ dat ik te dezer plaats Bathmendi vinden zal. >." i De behaalde roem van Bekir, doch VtffirH zijne verheffing, verwekte den nijd van alle de Rijksgrooten, cn dcetf een algemeen gemor ontdaan. Eenige vraagde hem, wat 'er van zijn Vader geworden was, bij wiens banqueroet zij zelden, veel geleden te hebben? Anderen verfpreidden, dat zijne Moeder van cc-n zeer laagen afkomst geweest ware, en veelen weigerden, om onder hem te dienen, onder voorgeven dat zij reeds langer Lij hun corpfen gedaan hadden. Bekir dus ÖÖgétaltkfg door zijnen vooffpoed zelven , leefde geheel afgezonderd, en was (leeds bedugt voor beledigingen, die hij, wel is waar, zeer goed wist te wreeken, doch niet voorzichtig genoeg was, om met bedagtzaaraheid (leeds voor te komen. Met leedwezen dagt hij telkens san den tijd, toen hij zich in een ge-  b a T II m e n D I. 199 gcrbjx ftanJ geplaatst zag, en wagtte : :et veria.igen naar het einde van den oorlog; terwijl ft middels de Turken, *X» nieuwe benden vcif.erkt, en van een ander Legerhoofd aangevoc-d, cp dl: gepelte der krijsmagt, dat onder feét bevel v.n Bekir ftond, een aanval waagden. Dit w..s het tijdflip, waar naar zeer veelëri der rrozieiieüjidteu reeds lang gewacht hadden. Zij deden veel mc:r moeite, om de nederl-g vao Ktihnea Generaal te bewerken, dan zij nog immer rangewend hadden, om de overwinning te bevegtei." Bekir verweerde zich niet te min als e" 1 leeuw. Vergeefs wi.de het gemeen den vijand het hoofd bieden; hun Legerhoofd werd Het onderfteutit , en de bevelhebbers fpoorden allerwegen tot vlugteo aan. — De braave Bekir, geheel veriaten, bedekt met wonden, dcor de meukte overmeesterd , werd van de Janitfaaren gevangen genomen. De Vcldovcrftcn der Mufelman nen, was Paghartig genoeg, om hem, zo dra dit maar immer mo-elijk ware, in ketens te flaan , c:i naar Cmflantinopolen te zenden, waar men hem in eenen akeiigeu kerker wierp. — „ Helaas!... helaas!..." — riep hij in zijnen gevangenis tilt-" „ thans twijfel ik fchier, of Ahim mij niet m.s„ leid heeft; want, hoe kan ik hcopen, dat ik „ B:thu;endi kier Stal aantreffen!" n 4 d>  200 BATHMENDI. Deze oorlog duurde vijftien jaaren, en de grooten wisten het altoos zo te befteken, dat Bekir niet werd uitgewisfeld. De vrede alleen was dus in ftaat, om de deuren van zijnen kerker te ontfluiten, en toen dit gefchiede, fpoede hij zich, zo veel hij kon, naar Ispahan, ten einde den GrootVizier , zijne Begunuiger , wiens leeven hij te vooren gered had , optezoeken. Drie weeken verliepen 'er, zonder dat hij in ftaat was , om hem te fpreken. Dan, na verloop van dezai tijd, verkreeg hij eindelijk een gehoor. Eene gevangenis van vijftien jaaren kan zeker al vrij wat toebrengen, om een wel gemaakt jong mensch verbaazend te doen veranderen. Bekir was dus ook gansch en al onkenbaar geworden. De Vifier zeizelve was niet in ftaat zich te herinneren, dat hij hem ooit gezien had. Doch, daar hij dezen dat tijdperk van zijn leevensloop te binnen bragt, wanneer hij een zo groot gevaar gelopen had; viel het hem eindelijk in, dat het de zelfde Bekir was die hem te vooren het leven behield. » Ja wel, mijn Vriend!" — dus fprak hij _ „ nu fchiet het mij in de gedachten. Gij zijt een „ braaf man. Dan, de ftaat is ten uiterften met „ fchulden belaaden. Een langduurige oorlog en „ pragtige vreugde - feesten, hebben het financk - we„ zen in een zeer flegten ftaat gefteld. _ Heb m niet  BATHMENDI. 20 1 niet te min de goedheid van eens weêr te ko„ men. Ik zal mijn best doen... Ik zal eens zien..." „ Helaas!... mijn Chefl ik moet u beken,, „ nen, dat ik geen brood heb, en reeds voor „ „ veertien dagen, dat ik mij telkens vleide, om „ „ u te mogen . naderen, zoude ik van gebrek „ „ zijn omgekomen, ware het niet, dat een fol„ „ daat van uwe lijfwagt, mijn ouden hïjgs-ca~ „ „ mevaad , zijn leening met . mij had willen „ „ deelen!..." " „ Dat is voortteffelijk gedaan" -I_ hernam de Groot-Vifier — „ in waarheid, die man heeft een „ uitmuntend hart. Ik zal 'er den Vorst kennis „ van geven. — Wees dus zo goed eens weder „ te komen !... Gij weet dat ik zeer veel werks „ van u maak." Terwijl hij deze laatfte woorden fprak, keerde de Groot-Vifier hem den rug toe. -B.'/;;';• verzuimde niet, om zich weder aan het paleis des Groot - Vifiers te vervoegen, doch vond de deur voor hem gefloten. Geheel neèrflagtig, verliet hij de pragtige wooning van den Perfiaanfchen Staatsman, en zelfs de ftad, met het vast beftuit, om geduurende zijn gantfche leeven, zich aldaar niet weder te laten zienHij wierp zich aan den voet van eenen boom, aan den oever van den rivier Zendrou. Hier dagt hij aau de ondankbaarheid van den genen, die N 5 aan  sos BATHMENDI. aan hem alleen de behoudenis vrn alj::s dage* te danken had , en aiie de ramden, die hem reeds getroffen hadden, of nog werkelijk dreigde::. Da:, niet in ftaat zich bij deze treurige derïkbsekiïa lan0er op te houden, ftond hij op, met oognuik, om zich in den vloed te ftorten. Op het zelfde ooge:iblik wordt hij van eenen bedelaar omarmd, die z'jn gelaat met traanen befproeit en, al fnikkend uitroept: — ,, Zijt gij het... mijn Broeder! .—. mijn Broeder Bekir l... zijt gij h t, „ dien ik oniliclze!..." Bekir befchcuwt hem met opmerkzaamheid, en ziet zijn Broeder Mesrot/. Het is buiten alle tegenfpraak, dat ieder mensen een zeker genoegen gevoelt, wan::eer Lij ee :ea lang verloren Bloedverwant wedervindt. Doe".., een ongelukkige, zonder Vriend , zonder onderfteuning, en op het tijdftip, dat zo... zo cc:: einde van zijn leeven maken moest voorzeker moet die zich verbeelden een Engel van c'.c:i Hemel te zien nederdaalen, zo dra hij een beminden Broeder weder aanfehouwen mag. En dit was het dat Bekir cn Mesrou thans beiden gevoelden, terwijl zij eikanderen aan de borst drukten. Zij vermengde hunne traanen, en na de eerfte oogenblikken geheel aan deze gewaarwordingen te hebben  BATHMENDI. ao3 ben toegewijd, daarden zij elkander met bedroefde bhLken aan. i, Gi: zijt dus even ongelukkig, als iki..." — riep totir uit — » Dit... dit is het eerde gelukkig oogenblik" " — hernam Mesrou — dat ik geniet, federd wij van elkander affeheid genomen hebben." " — Hier omhelsden beide ongelukklgen elkander andermaals — drukten weder zljds elkander aan de borst, en dus ving Mesro;:, na zich naast Bekir nedergezet te hebben, '..et verhaal van zijne lotgevallen aan. —n Gij zult O den noodlottigen dag nog wel „ herinneren, toen wij te famen naar Ahim gingen. Die trouwlooze Schuts - Geest, zeide mij, „ dat ik Bathmendi aan het hof zou vinden. Ik volgde zijnen raad, en kwam wel dra te hpahan; maakte kennis met een jonge flaavin, wier mces„ teresfe de Maitreife van den eerden Secretaris „ des Groot - ViGers was. Deze flaavin vatte zeer veel genegenheid voor mij op, en delde mij „ aan harre Gebiedfter voor. Deze vond, dat ik , jonger en meer welgemaakt was, als haar tegenwoordige Minnaars, en nam mij dus , onder voorwendzel, dat ik haar Broeder was, bij zich, onder het zelfde dak. Men vertoonde mij als zodanig, weinige dagen daar na aan den Groot-Vifier , en wist mij aan het hof een plaats tebezorgen. „ Nu  204 BATHMENDI. „ Nu had ik niets anders meer te doen, datl „ alles zijn gang te laten gaan, en nimmer een „ oogenblik aan mijn geheugen te laten ontflippen, „ langs welken weg ik dus ver gekomen was. Dit „ deed ik; en daar de Sultane Weduwe, een oud, ,, lelijk, doch niet te min zeer gezond wijf. was, ,, verzuimde ik ook niet, mijn hof bij haar te maa-. „ ken. Zij behandelde mij met zeer veel onderfchei„ ding, en gevoelde welhaast voor mij de zelfde „ Vriendfchap, welke de flaavin en haare meesteres, „ te vooren voor mij had ingenomen. Nu begon „ het op eens, rijkdommen cn eerambten voor mij „ te regenen. De Sultane bezorgde mij, door mid„ del van den Sophi, zo veel geld uit de algemee„ ne-fchatkist , als ik flegts hebben wilde , en „ alle de aanzienelijkfte posten van het flaatsbeflier. „ De Vorst zelve betoonde mij zeer veel genegen„ heid. Ilij fprak gaarne met mij, wijl ik hem „ op een zeer behendige wijze wist te vleien, en „ hein altoos dat geene raadde, wat hij verkoos „ te doen. Dit was het zekerst middel, om tot „ alles te gcraaken, het geen ik wenschte, en dit „ gelukte mij ook in de daad. In drie jaaren „ tijds was ik een der voornsamfte Staats - Minls„ ters, de Gunfteling des Vorsten, en de lieve., ling van zijne Moeder. Het benoemen of af„ zetten van eenen Groot - Vifier, hing zelfs van „ mij  BATHMENDI. 205 mij alleen af. Mijn invloed befliste over alles, l en elke morgen verfchenen alle de Grooten des „ rijks, om mij van hunne gehoorzaamheid te ver„ zekeren, en eenen vriendelijken glimlach aftebe„ delen. „ Doch, zelfs ten top van magt en aanzien ge„ fteger., moest ik erkennen, dat deze van mij „ zo ijverig gezogte Bathmendi volftrekt niet ge„ vonden was. — „ » Niets... niets" " — dus zeide ik bij pij zelven — „ „ niets is 'er, dat „ „ ik meer verlangen kan — waarom mag ik „ Bathmendi dan nog niet aantreffen?" " — „ Dit denkbeeld en de behoedzaamheid, waar mede „ ik alle mijne fchreden , als het ware, moest af„ pasfen, verbitterden alle mijne genoegens. Hoe ouder de Sultane werd, hoe meer zij van mij „ vorderde, en hoe ondragelijker het mij viel. haar mijne.dank-erkentenis te betoonen. De tederheid, „ welke zij voor mij liet blijken, was mij in „ waarheid tot een ftraf geworden. Wel dra „ kwam het dus tot uiterften, tot verwijtingen en woede, het geen alles dan weder in traanen en „ licfkoozingen eindigden — in lief koozingen , , welke mij nog oneindig haatelijkor fchenen, dan „ de geweldigfte vervoering van haare gramfchap. , Aan den anderen kant noodzaakten mijne ftaats\, ambten mij, om met een deel verveelende hove- » hn-  ao6 BAT II M E N D I. „ lingen om te gaan, en verwekten mij niet wei„ nig vijanden. Wanneer ik aan duizenden her„ haalde weldaaden bewezen had, was 'er naauw „ een enkele, die zich daar voor erkennclijk toon„ den, en honderden lieten zich in de kwaad„ aartigfte bewoordingen tegen mij uit. De be„ vclhebbers, die ik aangedeld had, werden geda„ gen, en men hield mij daar voor veraiitwoorde„ lijk. Van alles, wat de Monarch verrigtte , werd „ het goede aan hem alleen fteeds tocgefclirceven, „ terwijl het kwaade, dat uit zijne handelingen „ voordvloeide, volkomen op mijne rekening ge„ fteld werd. Plet volk vatte eenen haat tegen mij „ op; de hovelingen vervolgden mij, waar zij kon„ den, en in ontalrijke fchimp - fchriften poogde „ men mij zwart te maaken. Meer maaien toonde „ de Monarch mij zijne te onvredenheid; telkens „ had ik oné'enigheden met de Sultane , on Bath. „ mendi fcheen mij voor altoos ontvloden te >» zijsi- „ n het einde werd mijn ongeluk door de neiging, „ die de Vorst voor zeker gemeen Meisje had op„ gevat, ten hoogden top gevoerd. Het gantfche hof „ voegde zich bij haar partij, en hoopten, dat zij „ mij in ongenaden zou doen vervallen. Doch ik „ vond een middel om het gevaar te ontwijken, „ door mij met haar te verè'enigen , en de ge- „ ne-  BATHMENDI. 207 „ negenheid des Sultans te vleien. Doch deze liefde kreeg zo veel vermogen op hem, dat hij „ befloot, haar tot zijn Gemalin te maaken, en hij '„ mij hier over raadpleegde. Eenige dagen ftelde ik „ onder allcrleië voorwendzels mijn antwoord uit. „ De Sultane Moeder, welke door dit huwelijk "„ van haaren Zoon, haaren invloed vreesde te verliezen, verklaarde mij onbewimpeld, dat zo ik " deze verbindenis niet tragtte te verhinderen, zij ,, mij op den zelfden dag dat deze voltrokken „ werd, door omgekogte booswigten zou doen „ vermoorden. Een uur daarna kreeg ik een be-, zoek van de Maitresfe, welke mij zwoer, dat l zo ik niet zorgde, dat de Vorst haar morgen " reeds naar het echt-altaar geleide, ik daags \ daar as», dan de eer zou hebben, van verworgd „ te worden. „ Mijn ftand was thans ten uiterften gevaarelijk. „ ft moest nu kiezen, of door een dolk, of wel door een zijden koord, omtekoomen, of einl delijk, om de vlugt te nemen. Ik befloot het „ laatfte; vermomde mij, gelijk gij mt, en be- gaf mij op weg. Tk heb egter in mijn zak 1 een aantal juwelen, waarvan ik in den een of „ anderen hoek van den Indostan op mijn gemak zal leeven, en de Oude Sultane, de Maitresfe . en het hof, zeer ligt vergeten kan." Na  208 B A T HM END li Na dat hij dit verhaal gehoord had , deelde Bekir zijne broeder Mesrou, ook zijne lotgevallen mede. Beiden waren zij volkomen van de zelfde gedagten, dat zij zeer kwalijk gedaan hadden, met Bathmendi allerwegen natelopen, en dat zij het best zouden doen, wanneer zij naar Kouftstan en hunnen Broeder Tai terug keerden, waar de diamanten van Mesrou, toereikende zouden zijn, om hunne dagen in vrede ten einde te brengen. Zij (lelde dit befluit dus vast; vervolgden hunne reize, en wandelden geftadig voord, zonder eenige verdere ontmoeting te hebben. Terwijl zij in tusfchen door de Provincie Foristan trokken, kwamen zij tegen den avond in zeker dorpje, waar zij voornemens waren te vernagten. Het was juist vrijdag. — Zo dra zij dit gehugt intraden, zagen zij verfcheiden bóeren-kinderen, van deze plaats, die van een wandeling naar huis keerden. Zij merkten op, dat zij door een foort van Schoolmeester vergezeld waren, die met een hangend hoofd, in eene armelijke kleding, en geheel in gepeinzen verzonken, hun volgde. Onze beide Broeders naderde hun; befchouwden dezen ongelukkigen met veel opmerkzaamheid, en — hoe (ronden zij niet verbaasd , hier hunnen Broeder Sadder te vinden!... „ Goe.  UATIIMENDL, 30,9 Goeden Hemel!..." — dus fprak hem B.ekir aan _ n goede Hemel, is dit de belooning voor „ een f^Hw" W n» Gii zkt"" -* zwoordde ^r<#5 — „„ dat men daar- omtrent niet gun■ figer denkt, dan ten aanzien van den hclden„„ moed. De Wijsbegeerte vindt hier voor zeker „„ ftof, voor veelerleië aanmerkingen, eu dit ver„„ fehaft mij nog al een weinig troost."" —* D« zeggende, Het hij de kinderen van zich, en elk naar zijn huis gaan; leide Bekir en Mesrou naar zijne fchaamle luit; zette hun een fchqtel rijst voor, en, na dat zij hero hunne lotgevallen verhaald hadden, deelde hij hun op de volgende wijze, de zijne mede. „ De Befcherm- Engel Ah:m, die, zo ik mij verbeelde, zeer veel vermaak in het befchouweu der rampen van anderen vinden moet, raadde „ mij, dat ik Bathnendi te Agra, onder de „ fraaie vernuften en beminnelijke Vrouwen dier „ Stad zoeken moest. Ik kwam daar, en wilde, „ eer ik zelve in den groote wereld verfcheen, ,, mij door het een of ander uitmuntend werk be„ kend maaken. Binnen een maand had ik een gausch boekdeel gefchreven. Het was een vo> komen faraenftel van alle menfchelijke wijsheid, ver., vat in een {tukje van een paar honderd bladzijden, ., in verfchdden hoofdftukken afgedeeld. Ieder deO » zer  sio BATHMENDI. „ zcr hoofditukkcn, bevatte eene geheele weten„ fchnp. • „ Dit werkje werd met zeer veel greetigheid „ gelezen. Wel is waar, dat het ook zijn-bedil „ Iers vond; doch ieder man van finaak zwaaide „ mij zijn loffpraak toe; zo dat ik mij aan ëenige „ vitters zeer weinig ftoorde. Mijn boekje en ik „ werden nu algemeen gezogt. Ik werd gevolglijk „ bij alle gezelfchappen van lieden van kunde ge„ vraagd. Men fiS&k van niets, dan van mij al„ leen; waar ik niet was, fcheen men niet tc vre„ de, en de Sultane Favorite, fchreef mij een „ eigenhandig briefje, waar bij zij mij verzogt, om aan het hof te komen." ,, „ Hou nu maar moed!" ■—1 zeide ik bij mij „ zelven. — „„ De Schuts-Geest heeft mij niet „„ misleid. Mijn roem is algemeen verbreid ge„„ worden, en ik zal aan het hof wel middelen „ „ vinden, om mij zonder bedrog of list ftaande „ „ te houden ; ik zal alles doen , om te behaagen; „ „ om te verrukken, en om dus Bathmendi te „ „ vinden !..." ., In het paleis van -den Mogol, werd ik op ,, het vriendelijkst ontvangen. De Sultane Favorite „ verklaarde zich openlijk voor mijne befchutfter; ,, vertoonde mij aan den Vorst; gaf mij last, om „ eene verzameling vwi Dichtfhikjes te fchrijven; „ bc  BAT HM EN Dl. 2il „ bepaalde mij een vast inkomen; verzogt mij telkens „ bij haare foupés , en verzekerde mij geduurig „ van haare onveranderlijke genegenheid. Van mij„ nen kant betoonde ik haar de leevendigfte dank„ erkentenis, van een gevoelig hart, en zwoer, „ dat ik mijn ganfche leeven befteeden zou, om „ mijne Weldoenfler te bezingen. Ik fchreef dus „ voor haar een lofdicht, waar in ik zeide, dat „ de glans der zonne, voor haare bekoorelijke blik„ ken in • fchoonheid moest onder doen, en dat „ het elpenbeen, het koraal en de parelen van den „ Perffchen zeeboezem, bij den glans van haar gelaat, den gloed haarer. bloozende lippen, en de witheid haarer tanden, volftrekt niet haaien kou. Deze vleierij verzekerde mij voor altoos haare „ befcherming. „ Reeds waande ik, dat het oogenblik, waar „ op ik Bathmendi zien zou, niet verre meer af „ kon zijn; toen mijne Befchutfter met den Groot„ Vifier in onëenigheden geraakte, wijl hij aan een „ van haare gunstelingen een landvoogdij geweigerd „ had. De Sultane, hier over geiroord, eischte „ vau den Monarch, dat hij dezen trotfehen Staats„ dienaar van zich verwijderen zou; doch, daar „ de Vorst ongemeen veel van denzelven hield, „ werd haar dit afgeflagen. Nu was 'er niets ove„ rig, dan zich een volkomen plan te ontwerpen, O 2 „ ten  2i: BATHMENDI. „ ten einde den Vifier den voet te ligten. Ik „ trad mede in deze famenzwering, en kreeg be,, vél, om een zeer boosaartig gefchrift tegen hem „ te vervaardigen, en dit onder het volk te ver„ fpreiden. Mijn werk was wel dra afgedaan; .,, kostte mij weinig moeite; verwierf niet fe min ,, eene algemeene goedkeuring, en men las het met „ vermaak. „ Het leed niet lang, of de Groot-Vifier ont„ dekte, dat ik het opgefteld had. Hij maakte „ dus zijn opwagting bij de Favorite; fchonk haar , de begeving van de voormaals geweigerde plaats; i, voegde 'er een ordre bij, voor honderd duizend ,V dariquen, ontvangbaar in de vorstelijke ireforie, i, en verzogt voor dit alles niet anders, dan flegts „ deze eene gunst, van naamelijk de vrijheid te „ .mogen hebben, om mij voor geheel mijn leeven „ i« eene akelige gevangenis te kunnen werpen. „ „ Is het anders niet?" — antwoordde hem de Sultane — „ ik acht mij gelukkig, dat ik u van „„ eenigen dienst kan zijn. Ik zal ter ftond, zo gij het verkiest, hem allerwegen laten opzoe„ „ ken, én dezen oribefchaamden, die tegen mijn S,„ uitdrukkelijk verbod aan, u heeft durven hoo■,„ nen, in uwe handen overleveren."" — „Totmijn „ geluk gaf een flaavin. welke bij dit gefprek te„ gen waardig geweest was, mij hier van kennis, „ en  B A T II M E N D I. 213 „ en ik had nog juist zo veel tijd, als'er vereischt „ werd, om mij op de vlugt te begeven." — Sederd heb ik geheel Indostan doorreisd , „ doch kon naauwlijks het noodig leevens - onder" houd vinden, terwijl ik mij met het vervaardi„ gen van gefchiedenisfen en gedichten bezig hield. '„ Dan, zo lang ik geld gehad had, werd alles, „ wat ik fchreef, voor meesterlikken gehouden; ", maar, zo dra ik arm was, koude ik niets anders, „ dan rampzalige prullen voqrdbrengen. Ik werd „ dus in het eind moed», ora dus een geheel volk „ te befchaaven, en te onderrigten, nam dus het bc- fluit, van flegts de boeren te leeren lezen , en „ heb mij derhalven als Schoolmeester in dit dorpje neergezet, waar ik naauw brood vinde, en ze„ ker niet hoopen kan, Bathmendi immer te zul„ len aantreffen." „ Het flaat dus alleen aan u" ~ hervatte Mesrou _ M 0f gij uw ambt wik nederleggen, en met ons naar Kou fistan gaan, waar wij van „ eenige edele gefleenten , die ik bij mij heb, een ftil en gerust leeven zullen leiden" — Onzen Leermeester hier toe te doen befiuiten, koste weinig moeiten. Zij verlieten dus daags daar aau, voor zonnen - opgang, het gehugt, en onze drie broederen maakten zich op weg. Reeds hadden zij nog flegts eenen enkelen dag te O 3 ïci-  214 BATHMENDI. zen. Dit denkbeeld deed hen moed vatten; doch hunne hoop was niet te min met eenige vrees gepaard. — „ Zullen wij onzen Broeder wel te Kou- „ fistan vinden?" — dus fpraken zij te famen. „ Hij bezat niet veel toen wij hem verlieten. Hij „ zal althans Bathmendi niet gevonden hebben , „ want hij deed geen de minfte moeite, om hem optezoeken." —• „ ',; Ik heb dikwijls over dien Bathmendi, waar „„ van Alzim ons zo veel goeds beloofde, zeer „ ;, ernitig gedngt" " -- vervolgde Sadder — ,,„ doch om rond uit te zeggen, wat ik 'er van „„ geloove, moet ik u verzekeren, dat het mij „ niet vreemd voorkoomt, dat de Schuts-Geest „„ ons opzettelijk misleid heeft. Bathmendi is „„ nergends te vinden geweest, en waarfchijne„,, lijk heeft hij ook nooit beftaan. Want , dat „„ mijn Broeder Bekir diens tijds, toen hij de „„ helft des Perfiaanfchen legers, onder zijn be„„ vel had, hem niet heeft kunnen opfpooren, „ „ dat Mesrou niet eens van hem heeft hooren „„ fpreken, toen hij de gunsteling van den groot„„ ften en magtigften Vorst des aardbodems was, „,, en dat ik ook zelfs in dat tijdgewrigt, toen „ „ ik mij met löffpraakèn , met gunstbctuigingen ,,„ en rijkdommen, als overlaaden zag, niet in „„ ftaat geweest ban, iets van hem te ontdek. »5, ken;  U A T H M E P P ij- 215 ken-, _, dit alles heeft mij overtuigddat "" die 'Bathmendi niets anders wezen moet, dan "" een ingebeeld iets, een herfenfchim, en niets "" meer; ja dat dus aUen , die hem allerwe*l gen naftreeven, niets anders doen, dan naar "" ee„ enkele fchaduw te grijpen, een zaak, "" waar mede het grootfte gedeelte des menschZ doms zieh gaarne fchijnt bezig te hou- , den."" , Dit zeide Sudder en was voornemens, volledig aantetooneu, dat deze Bathmendi nooit ergends beftaan had; toen eene bende ftruikroovers dte zich in een kreupelboseh aan den weg verfeholen hadden, oP het onverwagts kwam toefchieten en hun gebood, alles aftegeven, wat zij bi, zrch adden. Bekir wilde zieh te weêr ftellen , doch werd wel dra ontwapend. Vier dezer vnenden irmen de moeite, hem volkomen, uittekleeden, terwijl hunne kameraaten de goedheid hadden , yan aan Mesr.« en Sadder den zelfden liefdedienst te bewijzen. Na dit in weinige oogenblikken verrat was, wenschte de Opperfte van deze memgte de° drie gebroeders een goede reis, en liet hen alle moeder naakt op den weg ftaan. Zie daar een nieuw bewijs voor mijn ge, "zegde!"" - riep Sadder uit, terwjjl hg  2ïS B A T li M EN D| I zich naar zijne Broeders keerde: „ Dit fine» „ 'mij "het meest," hervatte Bekir „ dat -zij », ihij ook mijn zijdgcXveer afgenomen hebben." „ En het verlies Vart mijne -diainanten"" iaü voer. de Mesrou hem te gemoed _ „ „ fchijnt mij nog „ „ wel het ergst van allen te zijn."" 'Het was reeds ten vollen duister, toen deze drie ongeltrk'k'igen de woormrg van hunnen Broeder bereikten. Zo dra zij dezelve zagen, biggelden de traanen langs hunner aller wangen neder. Zij ftöh'den aan de door eemse oogblikken -befhiitcIobs ftil, en dartelen tiet niet wagen iianteklöppen. De vrees en duizend tweelingen verhieven zich op een maal in hunnen boezem; dan, terwijl zij dus marden, zonder te weten, wat hier te doen 'ftond, rolde Bekir een groöten fteen tot onder het venster van de hut"; ging 'er opftaan, 'en zag door een reet, welke hij in een der blinden ontdekt had, wat 'er van binnen gebeurde. Ilier zag hij een nette eenvouWig eh gemeubileerde kamer, waar zijn Broeder Tai, te midden van zeven kinderen, die telkens lachten, en alle blijken van weltevredenheid toonde, aan een gedekte tafel zat, en het avondmaal hield. Aan de rechte hand des Huisvaders , was deszelfs Gade geplaatst , en deze voederde haar jongfte zoontje. Ter linke xijde ont-  B A T H M E N D I. «t? ontdekte hij eenen grijsaard van eene korte geftalte, doch met een zagt en opgeruimd gelaat, die Tai te drinken bood. Na dit ,-nog eens opmerkzaam ■betragt te hebben, fprong Bekir naar beneden, en nu klopte men uit alle magt aan. Een flaaf kwam voor; deed de deur open, en gaf, op het zien van drie moedernaakte menfehen, een luidea cil. Tai kwam -toefchieten, en zag zich ter ftond van allen omhelsd, terwijl hij zich Broeder -hoorde noemen, en met traanen hefproeid werd. 2ai ftond geheel verhnnsd; doch een weinig bij zich zelven gekomen, herkende hij wel