D E RECHTVAERDIGHEID des GELOOFS j in de THEODICÉË van VAN DER KEMP] Als mede in de daar voor geplaatjle Voorredefi van den Hoogkeraar H. J. KRO M, MISKEN D, VERDONKERD en ONTLUISTERD. BRIEFSGEWIJZE VOORGEDRAAGEN; Ter waarfchüumng en onderrichting van eenvoudigc en mingeoefende Christenen onder de Hervormden. eerste stukje. IS te bekomen, te Amlterdam , W. Brave, W. va'è Fhet, Lardé, de Bruin, Sakes, G. Roo; en H. Fermandel, Rotterdam, D. Fis, N Cornet p'. Holfiein* % van Ginkel, Ph. Tuinjing\ % Hof. hout, J. Pols en A. Bothal, Dordrecht, P van Braam, Blussè, Bonte en de Haas, Utrecht, Otterloo, Tzerworst, Paddenburg, Quint, Fisch* bmmenes. Wild, Altheer en de Wed. Terveen\ sHage Thlery en Menfmg, Wed. IVeynands en Leeuwefiein, Leyde, Cyfeer, Honkoop , P. DeU jos en Koet, Haarlem, Kampman, Bohn en Freugdewater, Gouda, Verblauw, Gornichem, v. d. JValli Schiedam, Poolman, Breda, Boulé, Groningen! Veenkamp Oemkem, Spoorwater en Zuidemal Hoorn, Vermande en Brebaart, Leeuwarde Ca. hais, van Slich, Wed. Trip en Finck 's Bo?ch Moman Palier en Lion, Middelburg, Wed IV. e",J- Abramfche, J. J. van de Sande, Keel en ^tlsisjen, voorts bij c)e voornaamfte Boekhandelaarers,   EERSTE BRIEF. mijn heer en zeer geacht vriend! t Ak hoop, dat onze Vertrouwelijke vriendfchap mij eenige verfchooning bij U zal doen vinden over een verzoek, dat ik de vrijheid neem bij deezen aan U voorteftellen, en de moeite, welke ik daar in van U verg. Gij hebt buiten allen twijffel geleezèn het boet van den Heere J. F. vander Kemp, getijteld de Theodicée van Paulus, of de rechtvaardigheid Gods, enz. uitgegeeven door Herm, Ja. Krom, Profesfor en Predikant te Middelburg. Nu was mijn gedienstig verzoek, of Gij dë goedheid zoudt willen hebben, om mij, indien Üwe bezigheden dit toelaaten, Uwe gedagteri over dit boek medetedeelen? Ik vertrouw, dat Gij mij dit niet Weigeren zult: daar de ondervinding mij geleerd heeft, dat Gij niet alleen voor U zeiven eenen heerfchenden lust bezit, om d@ A * waar*  ( 4 ) waarheden van het dierbaar Euangelie onzes zas ligen Gods te onderzoeken;—• volgens de voorfchriften eener goede uitlegkunde te verklaaren en te beoordeelen; — en naar de regels eener gezonde redenkunde te ontwikkelen en te rangfehikkenj maar ook, dat Gij gewillig zijt, omanderenj en vooral uwe bekende vrienden, daarin behulpzaam te zijn, en daar door ook hunne kennis te helpen vermeerderen en befchaaven. Maar bijzonder vertrouw ik, dat Gij in dit geval mijn verzoek niet zult afflaan, en U te gereeder de moeite, welke daar aan vast is, wel zult willen getroosten ; wanneer ik U dé voornaame redenen opgeef, welke mij daar toe bewoogen hebben. Nooit heb ik meer na de uitgave van een boek verlangd, dan toen ik in de nieuwspapieren aangekondigd vond, dat de zoo bekende en beruchte Heer van der Kemp eene Theodicée van Paulus fchreef, en daar in, op 't voetfpoor van dien grooten Apostel, de rechtvaardigheid Gods verdeedigdeen dat dit werk zou worden uitgegeeven, op aandrang van eenige goede vrienden, door den geachten Middelburgfchen Hoogleeraar Krom. Ik verbeeldde mij, dat ik in dit Werk zou aantreffen de zuiverfte voorftelling van die Godlijke volmaaktheid, welke wij, naar onze begrippen af;  ( 5 ) afzonderlijk befchouwd, gewoon zijn Gods rechtvaardigheid te noemen. — Dat ik daar in zou vinden een krachtig en! overrcedend betoog, en eene treffende verdeediging van dat volkoomen recht, dat God heeft, om den mensch, dien hij, overéénkoomftig zijne vlekkelooze heiligheid, in eenen ftaat van volmaakte zedelijke rechtheid gefchaapen, en aan wien hij de vereischte vermogens gegeeven heeft, - om God, zijnen Schepper en Weldoener , als zijn hoogfte goed te kennen en te beminnen;—om zijne geheele afhan» gelijkheid van, en duure verpligting aan, God te erkennen; —- om Gods wil, en zijne Godlijke beftemming op de Waereld, door te zien; — om uit de befchouwing van Gods wijsheid, goedheid en heiligheid het verband te erkennen, dat 'er is tusfchen zijne onderwerping en gehoorzaamheid aan Gods bevelen, en de bevoordering, vermeerdering en bevestiging van zijne oorfprongelijke zedelijke volmaaktheid; van dat hoogfte geiuk, waar voor hij, als een eindig fchepfel, als een redelijk mensch, vatbaar was: — om, zeg ik, zulk een mensch tot volkoomene gehoorzaamheid aan deeze zijne bevelen te verpligten; — maar ook, om zulk een mensch, in geval van ongehoorzaamheid en overtreeding, evenredig aan zijne misdaad naar verdiensten te ftraffen; te A 3 meer  ( 6 ) tneer, daar deeze misdaad in zich bevattede, eene moedwillige miskenning "an God, die hem uit de befchouwing van zich zei ven, en van 't zigtbaar heelal, zoo kennelijk was; — eene fchandelijke verlochening van Gods hoogheid en volmaaktheden, en van zijne afhankelijkheid; — eene ondankbaare beantwoording aan Gods groote en ongehoudene weldaaden; — en eene trouwlooze verwaarloozing van Gods eer en zijn eigen geluk. Ik meende in dit boek te zullen aantreffen eene volkoomene erkentenis, eene ootmoedige billijking, eene manlijke verdeediging van Gods onkreukbaare rechtvaardigheid, in de toerekening van Adams fchuld aan alie zijne nakoomehngen, en dat ik hier een helder licht zou verfpreid vinden over die plaatfen van Fauius Brief, waar in ons geleerd wordt, dat door de misdaad van éénen veele geflorven zijn , dat de fchuld is uit éóne misdaad tot verdoemenis Qè% ciat door de misdaad van éénen de dood geheerscht heeft door dien éénen (O, dat d°ar ^ne misdaad df fchuld gekoomen is over alle menfchen tot verdoe"* menis {d), dat door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch veele tot zondaars zijn gefield. Se' («) Rom. V; 15, (6) Rom. V: iiS. (t) Rom. V: 17. cAj ^om. V: 18,  C 7 ) geworden (a). En dat hier dan ook, op die gronden, zoude verdeedigd worden de toerekening van Jefus eenige en volkoomene gerechtigheid aan zondaaren, zoo als die, volgens de duidelijke overftelling van Paulus in de aangehaalde plaatfen, op Gods verklaaringen en beloften, in 't Euangelie aan zondaars gedaan, van den fchuldigen en hoogstftrafwaardigen zondaar, door het geloof erkend, en tot roem van Gods genade, tot zijne waare vertroosting en zaligheid, met vertrouwen aangenoomen wordt. — Dat hier in wederom de vlekkelooze volmaaktheid van Gods rechtvaardigheid, naar de leer van Paulus, duidelijk verklaard, overreedend betoogd, en ten fterkften verdeedigd zou zijn. Immers, zo ik mij niet geheel bedriege, is op deeze grondflagen de ganfche Euangelie-Leer van Jefus Christus gebouwd. In deeze waarheden vindt men immers de waare gronden voor de aanneemenswaardigheid en getrouwheid van 't Godlijk Euangelie; —de waare en vaste gronden, om zich, als een fchuldig en verdoemelijk zondaar, uit Adam voortgefprooten, uit Joutere genade, door de toerekening van Jefus volkoomene g*- (a) Rom. V: 19. A 4  ( s ) genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid, naarGods beloften, te laaten zaligen en rechtvaardig voor God te zijn. In de erkentenis van deeze waarheden is immers het karacterizeerend onderfpheid gelegen van ons Hervormd Kerkgenootjfchap, van alle de geenen, die buiten ons zijn. En hoe verfchillend ook onze Godgeleerden denken mogen over veele waarheden, die niet onmiddelijk en regelrecht de gronden van zaligheid betreffen, omtrent deeze waarheden kan immers geen hetminfte verfchil plaatshebben, bij iemand, die het Godlijk gezach van Paulus brief aan de Romeinen erkent, die zich voordoet als een oprecht belijder van den zuiveren Hervormden Godsdienst. De Heer vander Kemp , dagt ik bij mij zelven, heeft reeds deeze waarheden, in zijne vroege jeugd, van zijnen kundigen en godvruchtigen Vader geleerd, en hoe verre hij ook met zijn hart van God en den Godsdienst moge zijn afgeweeken; — hoe zeer hij ook, uit zijne Deïstiefche grond beginfelen, de erkentenis en pverreedende toeftemming van deeze waarheden in zich zeiven tegengegaan en ten onder gebragt moge hebben; — hoe zeer hij ook een vernuftig zamenftel van wijsgeerte, in navolppg van Plato en andere Heidenen, doch  £ 9 ) met verwerping van den Bijbel, en het licht des zaligen Euangelie, moge ontworpen, en zich eigen gemaakt hebben: zo het waar is, het geen hij zelv belijdt, en wij, naar den aart der liefde, gelooven moeten, dat hij, door Gods genade, als een arm, verboren, fchuldig en verdoemelijk zondaar, aan zich zeiven is bekend gemaakt; dat hij, door de leer van 't Euangelie, met God in Christus is bekend geworden; dat hij, met verzaaking van zijne oude Heidenfche, en Deïstifche, wangevoelens, nu de leer en den Godsdienst van Jefus Christus van harte is toegedaan; dan zal hij zich noch wel met fchaamte en blijdfchap herinneren die kundigheden, die hem in zijne jeugd zijn ingeprent: en zo hij al, uit die herrinnering, geene genoegzaame kundigheden van de voornaamfte grondwaarheden van onzen Hervormden Euangeliefchen Godsdienst moge hebben overgehouden, dan zal 't nu 'sMans lust en ieverige bezigheid zijn, om zijne Godsdienstige kundigheden uittebreiden, en op den Bijbel te gronden. — Een Man, dagt ik, zoo zonderling van God begenadigd, die dan nu het groot belang bezeft, dat hij heeft in de kennis van alle die waarheden, die de grondilagen van des zondaars rechtvaardiging voor God uitmaaken, zal nu, be^ 5 ichaam.4  C «o ) fêhaamd over het verzuim van zijnen voorigen leeftijd, met eene onvcrzadelijke begeerte, den Bijbel leezen, en de werken doorfnuffelen van kundige Godgeleerden, die hem tot 'r. rechte verband van den Bijbel kunnen opleiden. — Een Man, die te vooren zoo verlicht bij zich zei? ven meende te zijn, en bij dat licht veragtelijk op den Bijbel nederzag, zal nu, aan zijne hooggevoelende dwaasheid ontdekt, te meer prijs ftellen op het licht der Godlijke openbaaring, en met een nedrig en leerzaam hart zijne gedagten gevangen leggen onder den geest Gods. «*• Hij zal nu tragten een Christen Wijsgeer te worden , en, met verlaating van zijne oude beginzelen , zijne denkbeelden zoo befchaaven, en zamenvoegen, dat hij niets voor waarheid houde, het geen met de duidelijke leer der Godlijke openbaaring eenigzins ftrijden zoude. Ik verblijdde mij, dat een Man, aan wien ik zulk eene gezindheid toekende, zijne aandagt had laaten vallen op den brief van Paulus aan de Romeinen. Dit kwam mij voor een allergefchiktst leerboek te zijn voor een Man, als van der Kemp , als die daar in voldoening kon vinden voor zijn verltand, en troost voor zijn hart. Met welk, een warm hart, peinsde ik bij mij zeiven, zal zulk een Man, dief zich gewis erkennen zal een zeer  ?eer voornaam zondaar te zijn, de leer van Gods rechtvaardigheid toeftemmen en dankbaar omhelzen, zoo als die door Paulus geftaafd en verdeedigd wordt; — zoo ten aanzien van de handhaaving zijner Wet, in het veroordeelen van de zonde, door den mensch begaan, en het ftraffen van de fchuld, door den "mensch gemaakt; —als ten aanzien van de voorfteliing eenes Borgs, die de fchuld der menfchen overnam, en, ter voldoening aan Gods recht, in derzelver plaats geftraft wierd? Met welk een vuur zal dieMan, met deeze leer van Paulus doortrokken, de* zelve voor Hellen en verdeedigen! Hoe fterk zal zijne overreeding daar in doorftraalen { Hoe nut? tig zal dit boek, onder Gods zegen, kunnen zijn, % om den min geoeffenden Christen te meer in de erkentenis van deeze waarheid te bevestigen; — om den onveifchilligenenongevoeligen zondaar daar van te overreeden; - om den hooggevoelenden Deïst, met wiens denkbeelden de Schrijver te vooren inftemde, uit zijn eigen gevoel, daar bij te bepaalen; en van de achtbaarheid, het gezag, en de kracht der waarheid, van Gods woord te overtuigen. Hoe tijdig ver. fchijnt dit werk in het Jicht, daar het ongeloof en bijgeloof alle krachteninfpannen, om,onder her] masker van verlichting, en eene voorgewen- de  C la ) de vrijheid van godsdienftige gevoelens, doorde Burgerlijke Wet bepaald en befchermd, de waarheden der Godlijke Openbaaring, en bijzon* der ook de gemelde grondwaarheden, te ver^ achten, te beftrijden, en uit veeier gemoederen te verbannen! Hoe pal zal hier van der Kemp liaan, als een held, om de oude zuivere leer der Hervormde Kerk, op 't gezag van Pau-r lus, te verdeedigen, en die valfche verlichting te t>efchaamen! Ziet daar, mijn Vriend! eenige redenen, zoo ik meen, in den aart der zaake,^en in de voor* onderftelde hare-verandering van den Heere Van der Kemp gegrond, waar om ik zoo zeer na dit boek verlangde, en hetzelve, terHond bij de uitgave , in handen nam, om te leezen. Maar, mag ik ü nu vrijmoedig mijne gedagten zeggen? Nooit ben ik meer in mijne verwagting bedroogen, dan onder 't leezen van dit boek. Ik lag het, na de eerfte leezing, met gevoelige aandoening van droefheid, ter neer, Hoe is het mogelijk, vroeg ik meermaalen mij zeiven af, dat zulk een boek gefchreeven is door iemand, die in de voorreden zegt, dat de eerfte zorg van den Heere Jefus Christus over hem, geweest is} hem van de rechtvaardigheid yanGods hatu.  C 13 > handelwijze in het verlosfen van den fchuldigëti en rechtvaardig veroordeelden Godloozen, van zonde en dood, ten duidelijkften te onderrichten, tot een grond/lag van derzeher verdeediging leggende de toerekening der fchuld van Adetms overtreeding aan zijne Kinderen (a\ Hoe kan men Gods rechtvaardigheid verdeedigen in het fchuldig verklaaren en veroordeelen van den zondaar; — in de toerekening der fchuld van Adams overtreeding aan zijne kinderen, indien God den mensch boos gefchaapen heeft ? indien Adam in zijne Ziel, zoo als hij die oorfpronglijk van God ontving, eene overhellende neiging tot het kwaad had ? Kon God het aan Adam . tot eene misdaad, tot eene fchuld, toerekenen, dat hij die neigingen opvolgde, die God zelve in hem gelegd had? Kon God Adam daarom veroordeelen? Kon dit Adamskinderen, als eene fchuld, toegerekend worden? En zal nu daarom het ganfche geflacht der menfchen verdoemelijk voor God gerekend worden, omdat Adams natuur, met eerbied gezegd, God uit de hand gevallen is; - om dat God, bij de uitkoomst, uit de vruchten, ontdekt heeft\ dat de natuur van Adam boos en dus verdoemelijk was? Wist 00 Voorreden van van der Kem?. Pag, v. en Yh  C 14 ) Wist God dan vooraf niet, bcedanigen mensch hij fchiep, welke Natuur hij den mensch gaf? Hoe kunnen zulke denkbeelden iri gezonde hers* fenen cpkoomen? Hoe kunnen zij huisvesten bij iemand, die door de zorg van den Heere Jefus Christus, en dus door zijnen geest, ten dutdelijkflen onderricht is van de Godlijke recht» vaardigheid? Maar al verder. Indien dit de fchuld van den mensch is, of liever het eigenaartig gevolg van zijne ingelegde booze Natuur, hoé kan dan de Godlijke verlosftr gezegd worden de fchuld der menfehen weggenoomen te hebben? Beftond dan bet verlosfingswerk van den Heere Jefus Christus daar in, dat hij voor den mensch het voorrecht verwierf, om voortaan eene andere, — eene nieuwe, — eene betere, natuur te ontvangen? Zou dit de grondflag zijn van deleer van van der Kemp, en van de vreemde en mislijke lpreekwijzen, die hij gebruikt, als hij over de rechtvaerdigmaaking, de Schepping naar Gods beeld, en dergelijke ftukken, handelt? In de daad : indien dit de leer van den Heere Jefus, en van zijnen Apostel Paulus, is; dan heb ik, dan hebben duizenden met mij; ■*■ dan heeft de ganfche Hervormde Kerk , zoo lang die beftaan heeft, geweldig gedwaald! ** Dan heb ik 5  ik;, dan hebben duizenden Godvruchtigen met mij, nooit den waaren aart van onze fchuld, de waare bron van onze verdorvenheid, en de waare reden van onze verdoemelijkheid voor God9 recht ingcdagt. Dan hebben wij altoos zeer verkeerde gronden aangegreepen, om op den Heere jefus Christus te vertrouwen tot betaaling en vergeeving van onze zondenfchuld. — Dan ben ik ten minsten, als ik deeze leer moet aanneemen, niet meer in Haat, om mij, gelijk te voo* ren, voor God te verootmoedigen, en de grootheid mijner fchuld ootmoedig en met fchaamte voor hem te belijden. Want dan zegt mijn verftand, dat de fchuld van mijne boosheid meer bij God, dan bij mij is. En hoe kan ik dan met mijn hart belijden, 't geen ik met mijn verftand niet meer érken en geloof; naamlijk, dat de fchuld alleen en geheel bij mij is. Dan kan ik niet meer die noodzaaklijkheid en dierbaarheid in den Heere Jefus zien, die ik te vooren met zoo veel overreeding in hem erkende. Waarom, zegt mijn hart, heeft God, toen hij ontdekte, dat de gefchaapen mensch zoo boos was, niet maar terftond die boosheid weggenoomen, en hem herfchaapen, of andere neigingen gegeeven, en zoo zijn eigen werk verbeterd? Dan was  was de zaak afgedaan; dan was 'er immers gee'ri Godlijke zoenborg noodig geweest? 6 Mijn lieve Vriend! gij kunt niet begrijpenj hoe ik, door het leezen van dit Boek, en het overdenken van 't zelve, geOingerd ben geworden. Welke listige bedenkingen tegen de waarheden van 't Euangelie 'er nu en dan in mijn hart opreezen, en hoe mijn ongeloovig hart daar in voedzel zogt. Dan eens befloot ik het boek voor altoos wegteleggen. Maar, helaas! dé denkbeelden, die door 't leezen van 't zelve in mijne ziel waren opgekoomen, kon ik niet verbannen. Dan eens dagt ik , misfchien hapert het aan mijne bevatting, dat ik den Man niet wel verftaan heb; maar onze vrienden, met welke gij weet, dat ik verkeer, en die tog ook niet van alle verftand beroofd zijn, oordeelden 'er bijna op dezelfde wijze over, als ik. Ik bemerkte wel, ook uit het fpreeken met éénen mijner verftandigfte vrienden, - dat de ontwikkelde denkbeelden van van der Kemp niet zeef ftrookten met de denkbeelden, die ik vormde, als ik Paulus, en de Formulieren van ons Kerk. genootfchap, aandagtig nalas. Dat de Man nergens bewijzen op gaf, om aantetoonen, dat zijne begrippen meer met Paulus overéénftemden, dan  dan die vah de opftellers onzer Formulieren i en dat ik dus geen reden had, om mijne oudp denkbeelden te verwerpen, en met de zoq los ter nedergeftelde gedagten van van der Kemp te verruilen. Maar dan dagt ik weer, zou van der Kemp evenwel geen gelijk kunnen hebben ? Hij belijdt immers, dat de Heere, Jefus Christus zelve hem de duidelijk/Ie onder» richting gegeeven heeft aangaande de leer van Gods rechtvaerdigheid. Zou hij dit zeggen, in-j dien 't niet waar, indien hij 'er niet volkoomen van overreed, was? Ik befloot dan het boek nog ééns te leëzeü. En ziet! ik ftond verwonderd, dat ik daar in nu vond, het geen ik te vooren niet opgemerkt had. Hier herinnerde ik mij mijne voorige gedagten, toen ik dit boek beoordeelde , niet uit da leezing vari 't zelve, maar naar de verwagting, die ik 'er mij vooraf van gemaakt had, als een werk van eenen te vooren godloozen Deïst, die nu in eenen witaren Christen hervormd was. Het kwam mij nu vrij flaauw voor, dat de Man van deeze zoo belangrijke hervorming niets anders zegt, dan dit i Na dat het den Heere Jefus Christus, naar zijne oneindige barmhartigheid pver mij elendigen zondaar, behaagd had, zich den 4 Julij 1791 , V morgens op het onver* B töagu  C 18 ) wagtfle aan mij te ontdekken, om mij in de me\ de mijner yijandfchap tegen hem te fluiten, en mij te noodsaaken dien God, dien ik tot hier to& aangebeden had, te laaten vaar en, en daar tegen mij aan hem zonder bepaaling over, en gevangen, te geeven, is het zijne eerfle zorg ge weest mij van de rechtvaerdigheid van Gods handelwijze in het verlosfen van denfchuldigen, en rechtvaerdig veroordeelden ~ godloozen, van zon» de en dood, ten duidelijkflen te onderrichten, tot een grondflag van derzelver verdeediging leggende de toerekening der fchuld van Adams overtreeding aan zijne kinderen (a), Als ik in dit geval geweest was, dagt ik bij mij zeiven, en dit gefchreeven had, zou ik,onder opzien tot God, en met ootmoedige dankerkentenis van zijne groote genade, aan mij beweezen, tot overreeding van mijne Broeders, en tot onderrichting van den Deïst, verklaard heb ■ ben, door wat middel, door welke waarheden de Heere Jefus Christus zich aan mij ontdekt, en die zalige gemoedsverandering in mij gewerkt had. Wat ik dan nu in hem zag, en met overreeding van mijn hart van hem geloofde, 'tgeen ik te vooren niet geweeten, immers niet geloofd had. Dan» (a) Voorreden van vanderKeMp. Pag. V. en VI.  ( 19 ) Dan, dit daarlaatende, wijl het den Man vol» koomen vrijftond, ons niets meer daar van te vernaaien, dan hij goedvond, trok mijne aandagt het geen'er volgt: dat V hem nimmer, zelfs niet in de zwartfie duisternis van zijn Deïstisch ongeloof, mogelijk was geweest de rechtvaerdigheid daar van in twijfel te trekken (a). Men moet, zo ik het wel heb, al zeer wel van eene waar! heid overreed zijn, als 'er geene mogelijkheid van twijffeiing meer plaats heeft. Maar een Man van dat verftand, een Philofooph van dien rang, als de Heer van der Kemp is, houdt zich immers niet ligt van eene waarheid zoo vclkoomen overreed, als hij 'er niet een vrij duidelijk denkbeeld van heeft, en de gronden doorziet, waar op die overreeding rusr. Dus, was mijn b.efluit, is de Heer van der Kemp, door de ontdekking van, of liever, door de bepaaling bij, deeze waarheid niet veel gevoorderd. Maar ten hoogften verwonderde mij, 't geert ik vervolgens las: deeze nieuwe ontdekking, welke op dienzelfden dag na den middagplaatshad, was echter op dien tijd van geen invloed, om. mij van gedagten, aangaande de ongerijmdheid der' 00 Voorreden,van van der Kemp. Pag, VI. B 2  C 20 ) d&r H. Schriften te doen veranderen (a), Hieï, dagt mij, vond ik mijn voorig beüuit gewettigd, dat de Heer van der Kemp, althans in zijne Christelijke leerbegrippen, nog niet veel gevoorderd was. t Maar hoe! Bij de eerfte ontdekking smorgens, was hij in de woede zijner vijandfehap tegen Jefus gefluit, — hij liet dien God vaaren, dien hij tot hier toe aangebeden had, — hij gaf zich, zonder bepaaling, aan Jefus over en gevangen. En bij de tweede ontdekking na den middag was hij nog maar overreed, van 't geen hij te vooren nooit in twijffel getrokken had. Zonderlinge bekeering! riep ik uit. De Man is geheel van keuze en weg veranderd, en me', zijn verftand houdt hij nog vast aan zijne oudeDeïsterrj, dat de Bijbel een ongerijmd boek is. Wat bewoog dan den Man* wat haalde hem redelijk over tot zulk eene verandering? Wat dagt clan t0g de Heer van der Kemp van Jefus? Van waar ontleende hij dan die denkbeelden, die zulk eene groote verandering, zulk eene geheel nieuwe keuze, in hem te weeg bragten? Immers niet uit den Bijbel, wiens leer hij nog voor ongerijmd hield? Of leerde deH. Geest hem on- mid« («) Dezelfde voorredea Pag. VI.  ( 21 ) tniddelijk zonder en buiten den Bijbel ? Maar dit zich te verbeelden, zou immers loutere harsfenfchim en Mijstiekerij weezen? De Heer van der Kemp mag den naam hebben, dat hij een groot en diepdenkend wijsgeer is, maar die 'er flegts de eerste beginzelen van geleerd heeft, en op zich zei ven Iet, weet immers, dat de bepaalingen, de keuze, en de neigingen van den wil» altoos het oordeel en de denkbeelden van 't verftand volgen. En bijgevolg, dat nieuwe begeertens en nieuwe verkiezingen van den wil ook voorafgaande nieuwe en andere denkbeelden in 't verftand voorderen ? Ik herinnerde mij wel in 't boek zelve geleezen te hebben,dat de Heer van der Kemp deeze waarheid in 't gemeen toeftemt; maar ook, het geen mij even zoo vreemd en onverftaanbaar,aIs tegenftrijdig, voorkwam, dat de Ziel in Jefus heeft geloofd, voor zij wist, dat het Euangelium dit eischte, en dat zij zalig was,voor zij vernam, dat het Euangelium dit beloofde (a). Al verder verwonderde mij, het geen'er vo3gt: Tot mijne verwondering ontdekte ik den volgenden morgen, wanneer mijn oog toevallig op eenen Bijbel viel, dat deeze zelfde yerdeediging dir («) Theodicée pag. 44. BS  C 22 3 der Godlijke rechtvaerdigheid juist den hoofdhu houd uitmaakte van Paulus brief aan de Romeinen, en in denzelven, als het doeleinde van het Euangelium, wierd vporgedraagen ; en deeze ontdekking deed mij de Godlijkheid van dit uitnee ■ mend /luk, het geen ik tot hier toe voor loutere wartaal gehouden had, op V helder (Ie in de pogen fchitteren; temeer, daar ik ras ontdekte, dat de inhoud van dat gefchrift in gewicht, en. in rijkheid van floffe, mijne pas verkreegen , maar nog "bekrompen, denkbeelden zeer verre overtrof(aj. Bedrieg ik mij geheel, dagt ik; - verftaa ik niet meer, wat ik lees; - of lees ik hier duidelijk, dat de eigenlijke en eenige grond, waar op van der Kemp den Brief van Paulus aan de Romeinen, niet meer voor wartaal, maar voor een Godlijk gefchrift hield, hier in gelegen was, dat Paulus juist diezelfde rechtvaerdigheid Gods, als het doeleinde van het Euangelie, voor= droeg, welke van der Kemp nu hield voor den waaren en genoegzaamen grond van zijne groote gemoedsverandering. Wat was hier 't bewijs van Godlijkheid.? Niet de leer van Paulus zelve, in haaren aart en verband, in haare waarheid en zekerheid, befchouwd; maar de over. (O Voorreden van van der £emp. Pag. VI. en VIL  C 23 ) overreeding van die waarheid, die van der Kemp nu, zonder en buiten den Bijbel, ontvangen had, toen hij den brief van Paulus nog voor loutere wartaal hield. Maar op wat grond had hij dan te vooren Paulus brief voor loutere wartaal gehouden, daar hij immers te vooren, zelfs in de zwart/ie duisternis van zijn Deïstisch ongeloof, het niet mogelijk gevonden had aan die zelfde waarheid te twijfelen? Was het eene losfe, ongegronde, vermetele vooronderftelling van van der Kemp geweest den brief van Paulus voor loutere wartaal te houden; welke vastere en meer zekere gronden had hij nu, om die voor Godlijk te erkennen? Vond bij deeze gronden in Paulus, of, even gelijk de voorige, in zich zeiven, in zijne vermeende overreeding en bekeering? Als een Sociniaan, een' Mijstiek, een ' Hernhutter iemand ontmoet, die dezelfde hoofdwaarheden met hem erkent, die zijne gedagten even zoo leidt, en op dezelfde wijze fpreekt, als hij geleerd, en zich aangewend heeft, dan moge daar uit eene zekere liefde enhartvereeniging gebooren worden; maar volgt daar uit, dat deeze éénftemmigge leer Godlik is? Waar moet dit aan beproefd worden ? Aan de gevoelens en de overreeding van 's menfchen hart, of B 4 aan  ( H ) £an de leer van den Bijbel? En dan moet init mers de Godiijkhcid van dit Boek vooraf erkend zijn? _Maar hoe gedroeg zich nu van dér Kemp, omtrent den brief van Paulus aan de Romeinen? Ging de Man nü in alle nedrigheid, als een leerling, als een nieuweling in 't Christendom, aan de voeten van Paulus zitten, öm van hem te ieeren; om zijne pas verkreegene, maar nog beikrompene, denkbeelden te vermeerderen, te verbeteren , en te befchaaven ? Riep hij, met be fchiamdheid óver zijne onlfunde, en verzuim, alle die middelen te hulp, die een leerling noodig heeft, om deezen brief in deszelfs letterlijken zin, en krachtige redeneerwijze, te leeren verflaan ? Neen ! v K n der Kemp wasecn Wijsgeer, en wel, gelijk de Heer Krom zegt, van 'geen klein, of middelmaatig verf and, een origineele denker., eeh diepe doordenker, die fonds genoeg In zich zei ven had, om dien briefte verftaan, en beter, d*u alle zoogenaamde Uitleggers, Wijsgeerc'n en Godgeleerden dien verftaan hadden. Do Philofophiefche B eken, die hij gefclueeven had,' toen hij den brief van Paulus voor wartaai hield, gevoegd bij zijne kundigheden in alle taaien, zouden hem nu genoegzaam in ftaat ftelle;), om deeze wartaal té outknoo- pen,  C 25 ) pen, en zoo te leeren verftaan, als hij die niï zelve verftond. Bij dit licht van éigene kundigheid Paulus kezende, bevreemde het van der Kemp eenigzins, wanneer hij- merkte, dat veelen van des Heeren Folk, vooral die zich op de zoogenaamde Godgeleerdheid hadden toegelegd, niet *p dezelfde wijze, over dit gefchrift dagten, en het, of voor min verftaanbaar hielden; of wel 'er die waarheden niet in vonden, die hij meende ''er duidelijk in te ontdekken; waar in hij ras befpeurde, dat de vooroordeelen der opvoeding, en pok eene gebrekkige vertaaling, geen geringe rol fpeelden(a). Maar hoe kon dit van der Kemp eenigzins bevreemden ? Hij wist immers wel, — dat een kundig oog de dingen anders befchouwt, dan een minkundig; — dat middelmaatige verftanden, die zich met eene zoogenaamde Godgeleerdheid behelpen moeten; die uit zich zeiven niets weeténj maar als Kinderen van anderen moeten geleerd worden, zich niet zoo geheel boven de vooroordeelen der opvoeding verheffen kunnen, als diepdenkende Wijsgeeren; dat zulke menfchen niet alles in Paulus brief kun» O) Voorreden van van der Kemp. Pag, Vl!l\ B 5  ( 26 ) kunnen vinden, 't geen een verftandig Man, een doordenkend Wijsgeer, een Taalkundige, daar in duidelijk meent te ontdekken; — dat zulke Godvrucbtigen, die eerst het zondaars Euangelie moeten leeren kennen, eer zij kunnen of durven gelooven, of eenige hoop op de zaligheid vestigen, hunne gedagten anders leiden moeten, dan zulken, die gelooven en zalig zijn, eer zij het Euangelie kennen, eer zij de beloften en eisfchen van hetzelve weeten? Bij de overweeging van dit alles ftond ik verbaasd. Verre zij het van mij, dat ik het hart van van per Kemp beoordeelen; — dat ik zijne verandering van éénen openbaaren Deïst in eenen aanneemer en belijder van het Christendom, ontkennen of tegenfpreeken zoude. Hier over te oordeelen is alleen Gods werk. Maar ééne waarheid vind ik hier bevestigd, dat de genade, di» God aan den zondaar te koste legt, tot zijne aanvanglijkehartverandering, de natuurlijke gefieldheid van den mensch niet verandert; — dat de heerfchende trekken, de voornaamfte neigingen;en gebreken, van zijn temperament, als zijn oude mensch, zigtbaar, fchoon in den éénen meer, in den anderen minder, in den Christen overblijven. En zoo vind ik dan ook hier nog veel overéénkoomst tusfchen den Deïstifchen en den Chris-  C *7 3 Christeüjken vander Kemp. Gelijk 's Mans levensloop zonderling is geweest, — als Jonge* te — a's Dragonder, -- als Man, — als Geneesheer, r- als Deïst; zoo is hij, dunkt mij, niet minder zonderling, - als Christen, — als Uitlegger, - als voorïiander van 't ZendelingGenootfchap tot bekeering van de Heidenen, als afgevaardigd Leeraar na de Caffers. Ik kan niet ontveinzen, dat ik uit deeze befchouvving anders over ?s Mans werk en bedoelin, gen oordeel, dan de Heer Krom in zijne Voorreden ter aanprijzing en verdeediging van deeze Theodicee. De Heer Krom befchrnft hem, onder anderen, als een Man, die te nedrig is, dan dat hij hem lof zou toezwaaijen (a). Waarom niet liever het gevoel van dié nedrigheid aan den befcheiden Leezer overgelaaten, en zich met eene korte én eenvoudige Voorreden van rieezen, of dergelijken, aart vergenoegd? „ Ziet ;, hier, Leezer 1 een Werk, waar van de inhoud „ zoo klaar en duidelijk is; — waar in de Schrij5, ver zulke overtuigende bewijzen voor zijne „ gedagten bijbrengt, dat ik niet twijffe], 0f „ alle Leezers, alle Leeraars, alle Godvruchti?) gen, zullen dit erkennen en gevoelen, en terftondhunne oude en verwarde denkbeelden, „ de ongelukkige vooroordeelen hunner opvoe' Ca0 Voorreden van Kkom, pag. LXXIV*. " dlng>  C 28 ) j> diög, laaten vaaren, om deeze nieuwe Wijs* „ geerige Leer aanteneemen, Meer kan ik 'er „ niet bijvoegen, om dat ik geen vooroordeel ,, van gezach in iemand verwekken wil. Ook is 3, de Schrijver te groot, te vernuftig, te diep s, doordenkend en te origineel, om van iemand aangepreezen, befchermd, of verdeedigd te „ worden. Die, op de voorlichting van deezen „ Schrijver, niet in den Brief van Paulus aan de Romeinen kan vinden, 't geen deeze er zoo „ duidelijk in meent ontdekt te hebben, die blijve 5, dan een ouderwetfche domoor." Vergeef mij, mijn Vriend! dat ik in de opgave mijner bedenkingen en invallende gedagten, bij 't herleezen der Voorreden, zoo breed heb uitgeweid, en houd'het mij ten goede, indien ik daar in mogte gedwaald, of ü daar door eenigzins verveeld hebben. Indien mijne aanmerkingen niet geheel ongegrond zijn, waar over ik zeer verlang Uwe ge* dagten te verneemen, 'dan verklaar ik U, dat het gewicht van die bezwaaren, welke mij te vooren in zoo veel flingering bragten, aanmerkelijk verminderd zal worden. En dan erken ik, bij de eerfte leezing, diezelfde zwakheid gehad te hebben, die ik meerraaalen in anderen heb afgekeurd, dat men niet zelden3 het geen. men  C 29 ) men hoort of leest, verkeerdelijk beoordeelt\ na dat men vooraf gunstig voor, of ongunstig tegen, den Spreeker of Schrijver is ingenoomen* Had ik niet vooraf zulke grootc gedagten gevormd van van der Kemp na zijne verandering; — had de Heer Krom mij niet zulke verhevene denkbeelden ingeboezemd van 's Mans ongemeene kunde, doordringend ver» ftand, welwikkend oordeel, en voorbeeldige godvrucht;— had ik het boek zelve geleezen, zonder eenige aanprijzing; zonder te weeten, wiehetgefchreeven, uitgegeeven, of der uitgave waardig gekeurd had; — dan had ik het waarfchijnlijk als een boek, daar ik geen fmaak in vond, ter zijde gelegd; - ten minften ik had er dat gewicht niet aangehegd, om er mij in eenige verwarring, of flingering, door te laaten brengen. Ondertusfchen is en blijft het voor mij onbegrijpelijk, hoe de Heer Krom, en andere genoemde, of ongenoemde, Leeraars en Godvruchtigen, zoo veel met dit boek konden op heb-x ben, om het der uitgave waardig te keuren. Het blijkt immers uit de voorreden overvloei dig, dat de Heer Krom zelve bedenkingen maakte omtrent de overéénftemming van deeze en geene daar in voorkoomende leerbegrippen, met  C 30 5 met de aangenooniene leer van ons Hervormd! Kerkgenootfchap. Hoe wringt en draait de Man zich in allerléië bogten, om den Leezer, in wien hij dergelijke bedenkingen vooronderftelt, dezelve te ontneemen, en alles zoo veel mogelijk te ploojen! Wel waarom dan dit boek uitgegeevén? Vooral in eenen tijd, waar in wij thans leeven? Waar in de Deïst, de Naturalist, de verfchiilende Nieuwigheidzoekers, zich verblijden moeten, dat er zulk een uitfteekend, origineel, diep-denkend Wijsgeer in de Hervormde Kerk is opgeftaan, die zich boven de oude Hervormde Vooroordeelen heeft weeten te verheffen, die de zoogenaamde Godgeleerden de handen vol geeft, om hunne oude vooroordeelen van opvoeding vast te houden; — maar aan wien zij, ondanks dit alles, bij de erkentenis zijner hooge verlichting, zoo veel kunde en gezag toefchrijven, dat zij alle poogingen aanwenden, om zijne nieuwe Wijsgeerte met hunne oude Formulieren en zoogenaamde Godgeleerd» heid overéén te brengen; fchoon zij zelve niet verbergen kunnen, dat dit ten uitterilen moeilijk en bezwaarlijk is. Waarom niet liever die moeite befteed, om den Schrijver het bedenkelijke en voor minkundige Leezers gevaarlijke^ Van zulke ongegronde nieuwigheden onder de aan* dagt  C 31 ) dagt te brengen, en hem de uitgave afteraaden? Zou de Waereld, zou het Christendom, daar zoo veel fchade bij geleeden hebben ? Dan laat mij een einde aan mijne vraagen en bedenkingen maaken. Mijn brief is reeds veel te groot. In verlangen na Uw antwoord, noem ik mij, met waare hoogachting en toebidding van alle heil, Mijn Heer en zeer geacht Vriend! Uw Dw, Dienaar en Vriend! L. 16 Dec. A. P. O 1799. TWEE.  ( 35 5 TWEEDE BRIEF. ANTWOORD OP DEN EERSTEN. mijn heer en waarde vriend' Eenen brief van U te ontvangen was mij des te aangenaamer, om dat ik iri zoo langen tijd dit genoegen niet had mogen genieten. De inhoud van denzelven beeft mij meer bedroefd, dan bevreemd. Het finert mij, dat het leezen van de zoogenaamde Theodicee van Paulus, door van der Kemp gefchreeven, U in flingering gebragt, en tor eenige bedenkingen omtrent dé oude zuivere leer van onze Hervormde Kerk vervoerd heeft. Dan Gij zijt de eerfte niet, mijn vriend! van wien ik dit vernoomen heb. Ik heb, zoo dra ik dit werk geleczen had, voorzien en gevreesd, dat het bij deezen en geenen eene fchadelijke uitwerking zou hebben, om dat het ons wordt opgedischt als het werk van eenen zoo bijzonder fchranderen, oordeelkundigen en Godvruchtigen man, van wien men bijna niet kan, noch mag denken, dat hij d waaien zoude. Verftandigen, die door eigen onderzoek de gronden van hunnen Godsdienst verftaan , ert niet ligtlijk voor waarheid en Godvrucht aanneemen, dan 't geen naauwkeurig met den Bijbel over  C 33 ) overéénftemt, zullen zich niet zoo gemakÜjfc door dergelijke aanprijzingen laaten misleiden, maar voor eenvoudige, of liever, minkundige Leezers, die de voorgeftelde zaaken, meer naar het gezag der Schrijvers, dan naar het onfeilbaar richtfnoer van Gods woord, beoordeelen, acht ik in de daad dit boek, zoo als het ons van den Heer Krom wordt aangepreezen, zeer gevaarlijk. En wie weet niet, dat onder de misleidende kracht van dit uitwendig kleed meermaalen de groffte en gevaarlijkfte dwaalingen zijn voortgeplant en overgenoomen ? Denk niet, mijn vriend! dat ik door deeze mijne aanmerking, de perfooneeleGodvrucht van den Heer vander Kemp in verdenking itellen , of bij U verdagt maaken wil. Neen! ik ben het daar over volkoomen met u ééns, dat wij het oordeel hier over aan den Heere onzen God moeten overlaaten. Maar ik wil er dit mee zeggen: dat men niet ligtlijk eenige leerbegrippen, veel min dan nieuwe en vreemde leeringen, waaromtrent men zelve bedenkingen heeft, aan min geoeffende verftanden aanprijzen, of opdien grond verdeedigen moet, om dat zij, die deeze vreemde nieuwigheden voordraagen, bij uitftek verftandige, diepdenkende, en Godvruchtige menfchen zijn. Op deeze wijze leert men de C men-  C 34 ) mèrifchen, hun oordeel, dat alleen volgens duidelijke leer van Gods woord beftierd moest worden, op menfchelijk gezach gronden. En wie betreurt ten dien opzichte niet de geftcldheid van ons hedendaagsch Christendom! — Van daar, dat de kundigheid van, en de oeffening in, de eenvoudige en duidelijke Leer van den Bijbel, — van die eenige zuivere leere der waarheid, die naar de Godzaligheid is, — zoo zeer onder de menfchen verboren raakt; — van daar, dat veele menfchen, die deeze leerftellige kundigheden misfen, en daarom niet beproeven kunnen, het geen zij aanneemen, of verwerpen moeten, zieh, met verachting of ter zijde ftelling, van den Bijbel, eeniglijk, of voornaamlijk, oeffenen in zóogenaamde Huisboekjes, welke men vermeent, of vernoomen heeft, dat door .beproefde Godvruchtige Mannen gefchreeven zijn; — van daar, gelijk ik onlangs door eenen Leeraar op den Predikftoel, en, zoo als het mij voorkwam, zeer te recht, hoorde aanmerken, dat' de Godzaligheid van veelen niet bcftaat in eene zuivere beoeffening van de leer des Bijbels, met eene verftandige overreeding, en oprecht geloofsvertrouwen aangenoomen; maar in een Sijftematisch famenftel van fpreekwijzen, gezegdens, en regels, die men van anderen overneemt en na* praat  C 35 ) praat j en waar aan men zoo v:e! gewicht hangt, dat men de menfchen daar aan beproeft, en daar naar beoordeelt. Mij geheugt eens in gezelfchap geweest te zijn, waar in iemand eene zeer vreemde flelling, als een regel van zijne beoeffening, opgaf; — dat een Predikant, die daar bij tegen» woordigwas, met zeer veel oordeel, beleid, en overreeding van waarheid, aan dat mensch beduidde , dat deeze Helling niet alleen niet gegrond was op de leer des Bijbels, maar regelrecht daar tegen itrijdig was; doch dat hij eindelijk met veel drift ten antwoord kreeg: dat zult gij mij niet ontwringen, want ik heb 't van een oud beproefd godzalig Leeraar alzoo geleerd. Men zou hier op kunnen aanmerken, — dat de gemeene man, de minweetende Leezer, den Bijbel niet verüaat; — dat ze hem daarom van anderen, die meer kundigheid hebben, moet verklaard en uitgelegd worden; maar — dat dus ook de gegeevene.verklaaringen van allen, die de gronden en regels van uitlegkunde, oordeelkunde, taalkunde en wijsbegeerte, niet verftaan, voornaamlijk op 't gezach van den verklaarder moeten worden aan^enoomen. Dan hier tegen me k ik aar, vooreerst dat dit zijne waarheid heeft te.j aanzien van deeze en geene  C 36*-O duistere plaatfen, welke niet recht verftaan kunnen worden, dan met de hulp van zoodanige Weetenfchappen, welke de meeste Leezers niet bezitten. In welke geval echter een verftandig en eerlijk uitlegger nooit vergen zal, dat men iets aanneeme op zijn gezach, uit hoofde van eenige kunde, denkvermogen, of Godvrucht, welke men in hem vooronderftellen mogt; maar hij zal die gronden opgecven, waar op zijne verklaaring gebouwd is; en de redenen, waarom hij' meent, dat zijne verklaaring, zo die nieuw is, meer aanneemelijk en gegrond is, dan andere gewoone verklaaringen. Maar dit vind ik niet in 't werk van vander Kemp Die discht ons voor waarheid op, 't geen hij bij eigene overreeding als zoodanig heeft aangenoomen. Hij fielt veel; maar bewijst niets. Zijne leer, die hij meent in den brief van Paulus ontdekt te hebben, is niet alleen hem duidelijk, maar ze moest voor alle Leezers zoo klaarblijkelijk zijn. Van daar, dat het hem bevreemt, dat yeelen van des Heer en volk niet op dezelfde wijze over dit ge' fchrift denken, en het, of voor min yerflaanbaar houden, of wel er die waarheden niet in vinden, die hij meende er duidelijk in te ontdekken. De Man bekreunt er zich niet aan, of zijne begrippen overéénftemmen met de algemeen aange- noomene  C 37 ) aoomene Leerbegrippen van onze Hervormde Kerk. Hij geeft geen reden, waarom hij zijne nieuwe Leer boven de oude verkiest; maar hij flaat met eenen fiag de zoogenaamde Godgeleerdheid weg, die veelen van 's Heeren volk de oogen verblind heeft, en verhindert, om te zien, dat hij nu ziet. Daar liggen die ongelukkige vooroordeelen van opvoeding, die hem verlaaten hebben, en nu gewis elk, die bij zijn licht zien wil, verhaten zullen! Hij oordeelt de vertaaling van Paulus brief gebrekkig, en geeft eene nieuwe. Maar nergens vind ik een duidelijk en overtuigend bewijs, dat zijne vertaaling beter en aanneemelijker is, dan de oude Nederlandfche, die ten allen tijde zoo hooggeacht en geroemd wierd. De Man grondt zich op een bijzonder zamenftel van Wijsbegeerte, dat hij zich vormde, toen hij den Bijbel niet geloofde, en hoe wonder, dat de man toen reeds onweetend de gronden lag, om den brief van Paulus te verftaan en te verklaaren! Hij vertoont veel weetenfehap in Fransch, Engelsch, Hoogduitsch, Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Arabiesch, en wat niet al, tot dePesjito zelve ingeflooten(a)\ maar nergens (a) De Heer Kb om geeft ons, tot onderrichting van minkundigen, eene befebrijving, wat de Pesjito, of PtJchito,h. En te recht. Zonder die liefchrijving konden c3  C 38 ) gens wijst hij duidelijk aan, of overreedt zijne Lee* zers, dat dit alles eenig licht aan zijne Leer, als 2eker veele Leezers niet oordeeien over het gezach van die verbeteringen, welke vander Kemp ook daar uit maakt in onze gebrekkige Vertaaling, waar mede de minkundigen zich behelpen moeten, om hunne zoogenaamde Godgeleerdheid te bewijzen. Ook geeft de Heer Krom ons het getuigenis van Prideaux over deeze Pesjit» op. „ E.r is, van alk de oude Vertaalingen, die de Christen Uitleggers gewoon zyn met het oorfprongelijke (dat is, den oorfprongelijken Hebreeuwfchen Text van het Oude Testament) te vergelijken, om den zin beter te ontdekken, geene zoo dien/lig tot dat einde, zoo wel ten aan zien van het Nieuwe, (dat is, ten aanzien van die plaatfen des Nieuwen Verbonds, die letterlijk uit het Oude zijn overgenoomen) als van het Oude Verbond, als deeze oude Sijrifche Vertaaling voor iemand, die ze naauw- keurig veigelijkt, en wel verstaat (*). ZOU deeze voorwaarde van Prideaüx hier ook moeten betekenen, volgens de Leer van vander Kemp: voor iemand, dim de Heilige Geest leert, welke de beste leezing zij uit de varianten (§), of, gelijk de Heer Krom noodig ge. öordeeld heeft deeze vreemde en harde Helling, als niet voortgevloeid uit de pen van een dwetperig mensch, maar van zulk een Christen-Philosooph, als vander Kemp is, dus te verklaaren: voor iemand, dien het om waarheid te doen is, en die, lij het te verk ft ellen van zijne gtf) Voorreden van Krom, pag. LXVII en LXVIIJ. ($) Theodicée pag. 124 vergeleeken met dg Voorrede.?} ?an Krom» pag- LXVL  ( 39 ) als aanneem elijk en verkiezelijk boven het oude, bijzet. De Man zet ons aan 't leezen van zijne begrippen, maar de fleutels, die middelmaatige en bevooroordeelde verftanden noodig hebben, om hem te verftaan, en volledig overreed te worden, zijn nog niet eens in de maak gedaan. 2. Ik voor mij houde het daar voor, en dit wordt Ook, zoo ik meen, van alle verftandige Godgeleerden in onze Kerk erkend, dat de H. Schrift, ten aanzien van die leerftukken, en hoofdwaarheden, waar op het geloof, de hoop en zijne redelijke vermogens, in het vergelijken der verfchiU lende leezingen en onderfcheidene Schriftuur plaat/en met eikanderen, God ootmoedig om de nooiige verlichting bidt, en dien dus de geest Gods ook niet zal verlegen laat en, maar hem met genoegzaame overreeding in de waarheid leiden («). Jammer is het maar, dat de Heer Krom, ook niet, tot meerdere gerustftelling van minkundigen, eenige bewijzen heeft aangevoerd, dat die voorwaarde, hoe men ze dan ook moge opvatten, in den Christen■ Philosoopii vander Kemp plaats heeft gehad. Dan was al het gebruik, [dat vander Kemp maakt van de Pesjito •en andere Variantes, gewettigd! Dan kon men er wat meer ftaat op maaken, dat de Leer van van der Kemp, daar zc van den Griekfchen ïext van Paulus en van onze Vertaaling verfchilt, de leer van den H. Geest is. .(*) Voorreden van Krom op dezelfde plaats.  ( 4° ) en de troost van den zondaar gegrond moet zijn, tot erkentenis, omhelzing en verkrijging van die zaligheid, welke hem van God, uit loutere genade, alleen om der verdienften van Christus wil, beloofd wordt; — en welke het eenig richtfnoer van zijne beoeffenende werkzaamheden moeten uitmaaken; — zoo klaar en duidelijk is, dat ze van elk, die met aandagt en oordeel, leest en onderzoekt, voor zoo veel den letterlijken en leerftelligen zin betreft, met genoegzaame bevatting en overreeding konne verftaan worden. Vooral, wanneer iemand een behoorelijk zamenllel van Godgeleerdheid heeft aangeleerd; wanneer hij weet, hoe die waarheden, welke in den Bijbel, op>onderfcheidene plaatfen, geleerd worden, met eikanderen in verband ftaan; hoe die onderfcheiden, famengevoegd en gerangfchikt moeten worden, om een duidelijk en volledig begrip van dit ganfche Leerftelfel te krijgen. En dan geloof ik ook, dat veele ongeletterde menfchen Paulus beter verftaan, als van der Kemp met alle zijne geleerdheid. De Heer vander Kemp werpt deeze Godgeleerdheid weg, als fchacelijk, als vooroordeelcn van opvoeding. Maar waarom? Zou het ook zijn, om dat zijne nieuwe Leer dien toets niet kan doorftaan? Dat ze niet ligtlijk kan  ( 41 ) Iran aangenoomen worden van iemand, die met de oude Godgeleerdheid bekend was? En ze. ker ik beken, dat iemand, die van zijne jeugd af den Bijbel geleezen, maar ook den Heidelbergfchen Catechismus en de Geloofsbelijdenisfen der Hervormde Kerk geleerd heeft, zich niet gemaklijk door de Leer van vander Kemp zal laaten wegvoeren. Dat iemand, die op gronden van reden en openbaaring erkent en gelooft, dat God den mensch goed, dat is, in een ftaat van zedelijke rechtheid, naar zijn beeld, gefchaapen heeft, en dat de zonde van den mensch voortgefproocen is, uit een vrij. willig en moedwillig misbruik van die redelijke en zedelijk volmaakte vermogens, die hij van God ontvangen heeft, zich niet gemaklijk zal laaten wijsmaaken, dat de mensch boos gefchaapen is, en dat de zonde een natuurlijk gevolg is van zijne ingefchapene kwade neigingen. Maar verdient nu zulk eene aanééngefchakelde kennis, die men in zijne jeugd door op. voeding verkreegen heeft, den veragtelijken naam van vooroordeelen? De Heer van der Kemp weet immers, zo hij een Wijsgeer wil zijn, zeer wel, dat een vooroordeel niet altijd een valsch en verkeerd oordeel betekent? Maar dat een vooroordeel is zulk een oordeel», waar voor men geene genoegzaame en overreedende gron-  C 4* ) gronden van waarheid en zekerheid heeft. Nu mogen er helaas! in ons Hervormd Kerkge* nootfchap veelen zijn met zulke vooroordeelen bezet, om dat zij fehandelijk verzuimen, het geen zij in hunne jeugd leerden, in rijpere jaaren grondig te onderzoeken, en aan de H. Schrift te toetfen; - om dat de lust tot Bij. belkennis thans bij veelen op eenen laagen prijs ftaat; — maar heeft de Heer vander Kemp grond, om dit van veele Godvruchtigen, van onze Uitleggers en Godgeleerden, te zeggen? Zouden de oude Wijsgeerige denkbeelden van vander Kemp, waar door hij de zooge-* naamde vooroordeelen van zijne Christelijke, Gereformeerde en Godvruchtige opvoeding overwonnen had, hem ook belemmerd hebben, om den brief van Paulus aan de Romeinen onbevooroordeeld te leezen, en behoorlijk te verftaan? Dat Deïsten, Naturalisten, Sociniaanen en dergelijken, zoo redeneeren, kan ik begrijpen, om dat de Leer der Hervormde Kerk hun in den weg ftaat, om hunne nieuwigheden voorteftaan, te verdeedigen en voortteplanten. Maar voegt zulk eene taal in den mond van iemand, die voorgeeft een lidmaat van de Hervormde Kerk te zijn? Voegt het Leeraars van de Hervormde Kerk, om zulke gezegden, qm een Leerftehel, dit op de ligtvaardige verwerf  C 43 ) wirping van zulke zoogenaamde vooroordeelen gebouwd is, goed te keuren, aanteprijzen, en den fteilcr van hetzelve zoo zeer, van wegen zijne kunde, denkvermogen en Godvrucht te verheffen? Dit is niet alleen gevaarlijk voor minweetende en eenvoudige ve.ftanden, die meenen, dat zij alles, wat uitneemende en Godvruchtige Mannen fchrijven, gerustlijk voor waarheid kunnen aanneemen; vooral, zo deeze uitdrukkelijk durven zeggen, van Jefus zeiven daaromtrent duidelijk onderricht te zijn. Maar het kan zelfs, gelijk Gij ondervonden hebt, voor meer geoeffenden nadeelig zijn; wanneer deeze, uit nedrigheid en kleingevoeligheid bij zich zeiven, hun eigen oordeel mistrouwen, en op die gedagten koomen: zoud ik ook dwaalen? Zoude een man, die zoo veel verftand heeft, en aan wien Jefus zelve zich zoo duidelijk ontdekt heeft, de zaak niet beter, niet dieper inziert, dan ik? Zoo dat ze daardoor, voor eenen tijd, in verwarring en vertwijffehng geraaken. Dan ik geloof ook, en dit verblijdt mij, dat Gij het, bij nadere overweeging, van den rechten kant hebt aangevat, om van Uwe bezwaaren ontheven te worden. Ik twijffel niet, waarde Vriend! of mijne volgende Brieven, welke ik U, zoo fpoedig, als mij mogelijk zijn zal, hoop toetezenden, zul-  ( 44 ) len alle Uwe bezwaaren verder volkoomen wegneemen. Ik zal u daar in onderhouden over de leer zelve, welke van der Kemp, in zijne zoogenaamde Theodicée van Paulus voorftelt; en wel ten aanzien, i. van den oorfprongelijkcn ftaat van Adam. 2. Van de toerekening van Adains val en ongehoorzaamheid aan alle zijne nakoomelingen. 3- Van de toerekening der volmaakte en genoegzaame gerechtigheid van Jefus Christus aan Zondaaren. a. Over het Verband, waar in het Geloof des Euangelie ftaat met de rechtvaardiging van Zondaars voor God. 5. Van eenige zonderlinge, vreemde en zeer onnaauwkeurige, Spreekwijzen en Voorbeelden, van welke vander Kemp zich, tot opheldering en ftaaving van zijne bijzondere begrippen, bedient. En eindelijk zal ik U openhartig mijne gedagten mededeelen over deredenen, welke den Hoogleeraar Krom konnen bewoogen hebben, om dit Werkje van van der Kemp uittegeeven, en zoo hoog te verheffen. Na toebidding van allen wenfchelijken zegen 3 noem ik mij, met alle achting, Mijn Heer en waarde Vriend! Uwen gehoorzaamen Dienaar, L. C. T. D. H 18 Jan. 1800.  Ö E RECHTVAARDIGHEID des GELOOFS, IN DE THEODICEE VAN VAN DE R KEMP, Als mede in de -'aar voor geplaatfte Voorreden van den Hoogkeraar H. ƒ. KRO M, MISKEND, VERDONKERD en ONTLUISTERD. BRIEFSGEWIJZE VOORGEDRAAGEN, Ter waarfchuuwing en onderrichting van een. voudige en mingeoefende Christenen onder de Hervormden. TWEEDE STUKJE. fs te bekomen, te Amfterdam, W. Brave, IV. van Vliet, Lardè, de Bruin, Sakes, G. Roos en H. Vermandei. Rotterdam, D. Vis, N. CorneL p'. Holflem J. van Ginkel, Ph. Tuinfing, J. Hofhout, J. Pols en A Bethal, Dordrecht, P van Braam, Blussi, Bonte en de Haas, Utrecht, Otterloo, Tzerworst, Paddenburg, Qrünt. Visch, Emmenes, Wild, Altheer en de VVecL Terveen, sHage, Thiery en Menfing, Wed, Weynands en Leeuweflein, Leyde, Cyfeer, Honkoop, P. DeU Jos en Koet, Haarlem, Kampman, Bohn en Vreugdewater, Gouda., Verblauw, Gornichem, v. d. Wall, Schiedam, Poolman, Breda, Boulé, Groningen! Veenkamp Oömkens, Spoorwater en Zuidema \ Jrloorn, Vremande en Brebaart, Leenwarde, Ca. hots, van Slich, Wed. Trip en Finck , 'sBosch l\oman , Palier myLion, Middelburg, Wed W. Abramfche, J. J. van de Sande, Keel en litlitsjen, voorts bij de vooinaamrteBoekhandelaaren.   DERDE BRIEF. VERVOLG VAN ANTWOORD. mijn heer en waarde vriend! Daar ik thans eenige uuren van mijne gewoone bezigheden kan afzonderen, haaste ik mij, ter voldoening aan mijne belofte, om U mijne gedagten mede te deelen over eenige Leerbegrippen, voorkoomende in het werk van van der Kemp, genaamd ds Theoaicée van Paulus. Mijn oogmerk is niet, om dat werk voet-" ftoots opteneemen, en in alle deszdfs deelen en bijzonderheden te onderzoeken en te beoordeelen. Daar toe heb ik noch tijd, noch lust. Want dan moest ik een boekdeel fchrijven, dat ten minften driemaal zoo dik zou worden, als het werk zelve. Maar ik zal mij alleen be. paaien tot die Hukken, welke de gronden vaq het bijzonder Wijsgeerig zamenftel van van  C 46 ) der K>mp uitmaaken, en waar uit alk die nieuwe e.j vreemie Hellingen, welke in dit b;ek voo:koomen, als zoo veele mtu'irlijke gevolgen, voortvloeijen. En hier mede meen ik ook aan uw verzoek volkoomen te uilen voldoen. In 't pemeen ben ik van oordeel; -~ indien van der Kemp zijn werk niet gefchreeven. had, bij wijze van doorloopendc aanmerkingen over den B'ief van Paulus, en zijne bijzon^ ere Wijsgeerige begrippen, waar uic hij Paulus verklaar , niet flegts bedikuijk en van ter zijde hier en daar had ingelascht; — indien hij zijne wa om aan anderen te vraagm, wat is de waare meening, en het eigenlijk gevoden van va» derKemp? Maar dat ook dan de fioo^eeraar Krom het niet gewaagd zou hebben, om dit boek, als nuttig voor zijne mede - Chri;tenen, als gefchikt ter verkering en verdeediging van Gods rechtvaardigheid, uittegeeven, aanteprijzen en te verdeedigen. Ik twijffel niet, mijn vriend! of Gij zult de waarheid en de gegrondheid van deeze aanmerking volkoomen toeftemmen, wanneer ik, na eenige bijzonderheden onderzogt en getoetst te hebben, U het waare zamenftel van vander Kemps gedagten, in zijn geheel, naakt en duideiijk zal opgeeven. Laat mij dan beproeven, of ik U de noodige fieutels kan bezorgen, om de geheimen van dit Wijsgeerig Ka* binet, te onderzoeken en in derzelver waare gedaante te befchouwen. De eerfte en voornaamc grondflag van het zamenftel van van der Kemp is gelegen in 's Mans Wijsgeerige begrippen, omtrent den oorfpronglijken ftaat van den mensch, zoo als deeze allereerst, in den beginne der waereld, önmiddelijk van God gefchaapen wierdj en dit is dan ook het Eerste Stuk, waarbij ik Uwe aandagt be. paaien moet. Da r>»  C 43 ) De Heer vander. Kemp zegt: Adam had Gods gebod overtreeden uit een inwendig beginzsl yan loosheid, dat is, uit gebrek van lirfde tot God: uit hoofde van dit gebrek wierd hij onvermijdelijk fchuldig, en ter dood veroordeeld ( a ). Hij fchrijfc dan aan \dam, in zijnen oorfpronglijken ftaat b.fchouwd toe: 1. Eeninwendigbeginzel yan boosheid 2. Hij verklaart dit beginzel door gebrek van liefde tot God. 3. Hij leidt uit dit beginzeL. uit dit gebrek van liefde, af, en wel als een onvermijdelijk gevolg, het fchuldig worden van Adam, en zijne veroordeeling ter dood. De Heer Krom, daar hij dit Stëlzel van van der Kemp, of uit zijn eigen, verftand, doch meest met de woorden van vander Kemp zelve, opgeeft; of uit zijne gehoudene briet'wisfeling met denzelven nader verklaart, fpreèkr, op dezelfde wijze. Hij noemt de gefteldlieid van Adams ziel, die hij, bij zijne ongehoorzaamheid aan God in de overtreeding van het proefgebod. duide'ijk heeft aan den dag gelegd, den aart en de gezindheid van Adam. Zijnen loozpn aart. Iets, dat in de ziel van Adam was. Eene zedelijke onvolkoomenheid yan "s menfchen ziel, aan dezelve oorfpronglyk en natuurlijk eigen. Adams (a) In zijne aautekeningen over Rom. V: 12. Thecd. p. 232.  ( *9 ? Adams oorfpronglijke en inwendige overhelling tot ongehoorzaamheid O). Vervolgens ftelt de Heer Krom zich eene vraag voor; wie had de fchuld van Adams boosheid1*. Antwoord; Adam had de fchuld van zijn bedrijf, voor zoo ver hij boos en oorzaak van de misdaad was. Maar was ook Adam oorzaak van de boosheid zijner natuur? Neen voorzeker. Wh dan? Niemand. Maar had dan zijne boosheid geen oorzaak? Geen oorzaak buiten hem'? Neen. Veel min was de heilige God daar van de oorzaak. Vraagt men nu wijders: Hoe kwam zijne natuur dan boos? Het antwoord is: die was noodzaaklijk boos. Dit behoorde tot den aart van zulk eene ziel als Adam had. — Anders ware hij geen mensch, als Adam, maar een ander wezen ge. weest. (b). En wederom: De zedelijke onvolkomenheid Van Adams ziel bejlond in eene na tuurlijke gefchiktbeid, om door verleiding onge. hoorzaam te worden. Het moeten *ƒ kunnen ongehoorzaam zijn, hing af van hei Roeten of kunnen der verleiding. Kon ah plaats hebben dan kon Adam ongehoorzaam worden; maal moest die plaats hebben, dan moes: ook Adam ongehoorzaam worden (c). W Voorreden van Krom, pag. XV. XVII. e„ ^ W Joo.'reden van Krom, pag. XXII. en XXm ** ; (0 Voorreden van Krom. pag. XXVIII. e„ xXlXs  C 5° 3 Zie (har, mijn Vriend! de voornaamfte plaatfen uit het werk van van der Kemp en de voorreden van Profesfor Krom bij één verzameld; waar uit we het waare gevoelen van dien Uitmuntend n en verevenen Wijsgeer, aangnar.de 's Menfchen oorfprongltjken ftaat, of de gefteldheid en geaartheid van Adams ziel voor den val, grondig kunnen leeren kennen en beoordeelen. Uit dit alles te zamengenoomen blijkt dan duidelijk, dat het gevoelen van- van der Kemp hier op neer koomt. De val en ongehoorzaamheid van Adam, of de fchuld van zijne overtreeding tegen het Godlijk proefgebod, was (de verleiding daar zijnde) een on» yermijdelijk, natuurlijk, en noodzaaklijk gevolg, of uitwerkfei, van de inwendige, wezen> Ujke , en noodzaaklijke boosheid, welke in Adams ziel plaats had. Eer ik nu voortgaa , om dit gevoelen te wederleggen, en U de valschheid en ongerijmdheid van het zelve aantetoonen, ah onbegaanbaar, ja geheel ftrijdig, — met de Godlijke volmaaktheden; — met den redelijken aart van 's menfchen ziei; en — met de hoogst-wijze,, heilige, goedertierene, billijke en rechtmaatige handelwijze, die de volmaakt onberispelijke en recht*  C 51 ) rechtvaardige God, in aile zijne wegen en handelingen; met den redelijken mensch houdt, moeten wij den eigenlijken ftaat des verfiils vooraf naauwkeurig bepaalen. En dit acht ik te meer noodig, om dat dit gevoelen, zoo ais ik het U, uit de eigene gezegdtns van van der Kümp heb opgegeeven, een gevolg, of befluk^ is uit aile die verwarringen, welke dee ze naauwkeurig- en diep- denkende Philofóoph in zijne redeneeringen begaat: het geen ik U in het vervolg bij de ftukken zal aantoonen. De vraag is hier niet: of de val en ongehoorzaamheid van Adam een beginzel gehad hebbe , waar uit zij voortfproot ? Elk , die flegts den drempel der Wijsgeerte betreeden heeft, weet en erkent, dat 'er niets is — niets gefchiedt — zonder genoegzaame reden, waar door het beftaat, of gewrogt word: zonder beginzel, waar uit het voortkoomt; welk beginzei die genoegzaame reden in zich bevat. De vraag is niet: of dit beginzel in Adam plaats had, en dus inwendig kan genaamd worden? want elk weet, dat de natuur van een levendig en redelijk wezen medebrengt, dat het werkzaam zij uit een inwendig beginzel. De vraag is niet: of dit inwendig beginzel van Adams booze daad, van zijne overtrecding, ^ 4 hoos,  C 5* ) boos, dat is, zedelijk onvolmaakt, was? ook di£ weet elk leerling der Wijsgeerte, dat hec ge~ wrógt altoos getuigt van de gc-fteldheid van deszelfs oor'aak. In dién zin zegt de zaligmaaker, met toelpeéling tot de zedelijke en geestlijke gefteldheid , van den bedorven mensch: Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook druiven van doornen? of vijven van disteten? Alzoo een iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwaade boom brengt voort kwaade vruchten, (a) De uitwendige daad vaa Adams overtreeding was een gevolg van zijne inwendige wilsbepaaling. Deeze wilsbepaaling volgde het oordeel van zijn verftand. Dit oordeel fproot Voort üit de denkbeelden , welke hij vormde. Indien nu in deeze denkbeelden, in dit oordeel, 'in deeze wilsbepaaling, niets geweest ware, dat füijdig Was met het voorfchrift en de verpligtende kragt van het Godlijk proefgebod, dan kon ook Zijne daad niet ftrijdig daar méede geweest zijn. En bijgevolg was het inwendig beginzel , waar uit Adams daadlijke overtreeding voortvloeide , waar door de eerfte daad van zijne ongehoorzaamheid bepaald wierd, zóo wel zedelijk onvolkoomen, ze* delijk flegt en boos, als de daad zelve. Dê («) Matth. 7: 16, 17.  C 53 > De vraag is niet: of de zedelijke flegthcid der uitwendige daad van Adams oven wdï'ng een onvetmijdelijk gevolg was van de zedelijks fegtheid van zijne inwendige w IsVepaalin. ? of, de .inwendige zedelijk onvolmaakte, en met Gods gebod ftrijdige, wilsbepaaung daar zijnd j, de uitwendige daad zelve ook zedelijk {legt en hoos zijn moest? Ook dit moet-elk toeftemmen, die uit de overnatuurkunde geleerd heefc, dat de genoegzaame reden, waar door eenige zaak be. paald wordt, daar zijnde, ook de bepaaling der zaak zelve daar is. Als de boom kwaad is, is het zekér, dat zijne vruchten kwaad zullen 2ijn, al ware het ook, dat hij er geene voorÉbragt. Ondertusfchen moeten we hier niet denken aan eene Phijfieke, 'redenlooze, werktuiglijke, of fatale, — maar aan eene redelijke en 'zedelijke noodzaaklijkheid* Want i. De daad zelve, als een gewrogt van onze Phijfieke vermogens befchouwd, is geen noodzaakljk en onvermijdelijk gevolg' van onze inwendige wilsbepaaling. Al heeft iemand bij zich zei ven bepaald, cm eene daad te doen, zoo kan nochthans de daad zelve, of uitgefteld worden, of geheel agterblijven, «- Het zij, ^ 5 door  door onvermogen, of gebrek aan gelegenheid. — Het zij, door nader onderzoek en overweeging van de redenen, die hem daar toe aanfpoorden. en bepaalden; of door eene eigene verandering, befchaaving en verbetering van zijn oordeel en wilsbepaaling. — Het zij, door eenig uitwendig tusfchenkoomend beletzei. . 2. De zedelijks goedheid, of kwaadheid, van onze daaden, is eigenlijk geen aan.ioening van onze uitwendige daaden zeive welke alleen gewrogten zijn van onxe Phijfieke werk - vermogens , maar van onze inwendige, redelijke en vrijwillige wilsbepaalingen.. Iemand het leeven te beneemen door eenig uitwendig werktuig, is misdaadig, zondig, zedelijk fiegt in den haatdraagenden en driftigen mensch; maar niet in den Scherprechter; fchoon ze uitwendig dezelfde daad uitoeffenen. — Van daar, dat in alle zedelijke toerekening van fchuld, of belooning, de wil voor de daad genoomen wordt: — van daar, toen Abraham vrijwillig en volkoomen bij zich zeiven bepaald had, in de opoffering van zijnen Izaiik, gehoorzaamheid aan Gods gebod te bewijzen, ichoon de daad zelve door eenen Engel van God verhinderd wierd, dat God tot hem zeide: nu weet ik, dat gij God yreezende zijt}  C 55 ) zift, en uwen zoon, uwen eenigen, van mij met hebt onthouden . a) ~ Van dn r. dat wij nier, met s'enoeg2na;iie zeVe-ueid, ove- de zedelijk? goedheid, of flechtheid, van der menlchen Uitwendige daaden kunnen oordeèleni om dat wij de inwendige overleggingen, neigingen en bepaalingen hunner zieïen, waar door die daaden bepaald en zedelijk gevormd worden, niet weeten. De vraag is niet: of Adam, uit hoofde van zijne eindige, maar bepaaldlijk volmaakte-, natuur, valbaar was? Of hij verkeerde denkbeelden van de hem voorkoomende dingen vormen verkeerdlijk, uit die denkbeelden , over de hem voorgeftelde zaaken oordeelen; — en dus verkeerdlijk befluiten en zijnen wil bepaalen, tondel Of hij dus, eenige uitwendige verleiding, en beproeving, daar zijnde, vallen en ongehoorzaam worden, kondel Dit zal niemand ontkennen, die flegts eenige wijsgeerige kennis verkreegen hebbende, de bepaalde en bekrompene volmaaktheid van den eindigen redelijken Mensch bedaardlijk overwoogen en doorgedagt heeft. Maar dit v«.rfchilt zeer veel van eene inwendige, wee^nlsjke of natuurlijke, en noodzaaklijke boosheid, geneigdheid, of overhelling , (a) Genefis. 32 : 12.  ( 56 5 Üng, tot ongehoorzaamheid; waar door Adam, de verzoeking en verleiding daar zijnde, tuurlijk, onvermijdelijk eil noodzaaklijk moest ongehoorzaam worden ; en dus , ten gevolge Van zijne booze natuur, boozi daaden moest verrichten. De vraag, of de waare ftaat des gefchils, is dan eigenlijk en bepaaldlijk deeze : of die inwendige zedelijke onvolmaaktheid, welke in de ziel van Adam plaats had, toen hij zich bepaalde, of voornam, om van den verboden boom te eeten, en, ingevolge deeze bepaaling, ook de daad zelve verrichtede, een wezenlijk, onvermijdelijk en noodzaaklijk gevolg was van zijne natuur, zoo als God die, bij zijne Schepping in hem gelegd had ? En bijgevolg, of Adam, de verleiding daar zijnde, natuurlijk1, noodzaaklijk, en onvermijdelijk, alzoo willen, alzoo zich bepaalen , en dus daadlijk overtreeden , moest ? Dan, of diezelfde zedelijke onvolmaaktheid, fchoon inwendig in zijne ziel plaats grijpende, in hem toevallig was , —- of hij zich die, door zijn eigen fchuld' en verzuim, fchoon de aanleiding daar toe door uitwendige oorzaaken aan hem gegeeven wierd, vrijwillig en moedwillig op den hals haalde? En bij gevolg, of hij,  ( ST 5 hij, overéén koomuig zijne eindige, maar tevens redelijke, natuur, de noodige aandagt, voor» zichiigheid, en bedagtzaamheid gebruikende l zich daar voor had kunnen wagten, en daar van had kunnen en behaoren te onthouden? Het eerfte is het gevoelen van van der Kemp: het laatste van alle kundige Wijsgeeren en Godgeleerden in onze Hervormde Kerk. Van dit gevoelen nu, dus bepaald, fchroom, noch fchaam ik mij, niet, te zeggen; Voor eerst: dat het Gode onbetaamelijk, met de Godlijke volmaaktheden onbegaanbaar, ja regelrecht ftrijdig is. Elk, die zich op wezenkundige gronden, eene behooreliike kennis van de Natuurlijke Godgeleerdheid verkreegen heeft, zal gereedlijk toeftemmen, dat God een oneirfdig volmaakte geest is. Dat is, gelijk wij, naar ons bekrompen verftand, gewoon zijn, die ééne oneindige volmaaktheid van het geestlijk Godlijk wezen te onderfcheiden , dat God volmaakt alweetend, wijs, goed, billijk, en rechtvaardig is: — Dat God z-ch zeiven, en zijne volmaakte geestlijke natuur , kennende , ook dezelve op de volmaaktfte wijze bemint; welke liefde van God voor zich zeiven , en zijne vlekkelooze volmaaktheid, wij gewoon zijn Gods heiligheid te noc.  C 58 ) noemen: — Dat God, van wegen deeze zijne heiligheid, ook alles bemint en goedkeurt, wat met zijne volmaaktheden ovèréénstemt ; maar alles haat en afkeurt, wat metizipne volmaakt* heden ftrijdig is. — Dat deeze heiligheid Gode zoo wezenlij Sr, natuurlijk en noodzaaklijk eigen is, dat God zelve , zonder openbaaring van deeze zijne heiligheid * niets buiten zich werken , of daarftehen kan : en bij gevolg , dat aile Gods werken, bijzonder ook zijne fchepfelen, en allerbijzonderst de redelijke mensch , zoo als die oorjpronglijk van God gevormd en voortgcbragt zijn , zoo noodzaaklijk met de Godlijke volmaaktheden moeten overéénftemmen; dat de van God gefchaapen mensch zoo noodzaaklijk wijs, rechtvaerdig en heilig moet zijn; als de Godlijke werkmeefter zelve in zijne natuur en werken heilig is: — En eindelijk, dat ook daarom de voornaame einden, welke God in zijne werken en wegen bedoelt, zijns Gods eigen eer , of de ontdekking, opluiftering, en verheerlijking van zijne volmaaktheden; en het hoogfte geluk, waar voor zijne redelijke fchepfeïen, uit hoofde van hunne oorfpronglijke natuur, vatbaar zijn. Het zal niet noodig zijn, mijn Vriend! dat ik U alle deeze gefielde waarheden bewijze; het  C 59 ) het geen ik anders zeer gemaklijk zou kunnen doen, indien ik flegts de moeite nam, om eenige plaatfen uit de Natuurlijke Godgeleerdheid van den Hoogleeraar van de Wynpersse, wicas werk hem den roem verkreegen heeft van een Christen Wijsgeer re zijn, voor U te vertaaien en uic te fchrijven. Ik twijffel niet, of Gij zult, met die kunde, welke Gij bezit, dit alles toeftemmen. Laat mij dan nu, op deeze gefteide, en, zoo ik vertrouw, van U toegéftemde, waarheden voortredeneeren. Hoe itrookt het nu met dit alles, dat God eenen mensch zou fcheppen, — die natuurlijk boos was; — die uit een inwendig begin/el van boosheid, dat is, uit gebrek van liefde tot God, gezind (gedisponeerd) was; en overhelde tot het kwaad , tot ongehoorzaamheid en overtreeding tegen God, — die. eene verleiding daar zijnde, welke God zelve in zijn befluit bepaald, en in zijne allesbeftierende voorzienigheid daargefteld had, noodzaaklijk, uit hoofde van zijne booze. natuur, vallen, overtreeden, en ongehoorzaam ivorden, moest? Kende God, door zijne alwectendheid, vooraf de wezenlijkheid, (esfentie') de natuur, en de natuurlijke werkingen, van die dingen niet, welke hij wilde voortbrengen? Zo 3 a ? Hoe kon dan de volmaakt heilige God aan zulk een  C te ) een wezen, fat boos, en uit die inwendige boos^ heid tot het overtreeden geneigd, was, een welhehaagen hebben , om het voorttebrengen ? Hoe kon Hij zulk een fchepfd, als het werk zijner handen, beminnen? Hoe kon de volmaakt wijze God door zulk een fchepfel-, zijne goede en heiüge eindens bereiken? Hoe kon de volmaakt goedertierens God genegen zijn , om aan zulk een fchepfel weltedoen, 'om deszelfs welzijn te bevoorderen? Hoe kon God, die volmaakt bil.ijk is, aan zulk een fchepfel een proefgebod voorfchrijven, en van het zelve voorderen, om hem lief te hebben , en zijn bevel te gehoorzaamen ? Hoe kon de volmaakt recktvaerdige GoJ zulk een fchepfel, wanneer het, uit zijne inwendige , wezenlijke, en natuurlijke boosheid, zijn gebod, in de daar zijnde verleiding, overtrad, fchuldig verklaaren en veroordeelen ? Nog eens. Daar is, volgens de aanééngefchakelde denkbeelden van van dbr Kemp, een natuurlijk, onvermijdelijk en noodzaaklijk verband tusfehen de booiheid van Adams nacuur, zoo dra God hem beproefde, of de aanieidende oorzaak tot zijne verleiding toeliet en daar ftelde, en zijne daadüjke overtreeding, veroordeeling en dood: zoo dat Adam, in de beproeving en ver- llei-  C y leiding verkeerende, uit hoofde van zijne looze natuur, van zijne inwendige gezindheid, nist anders kon, dan vallen, overcreeden, veroordeeld worden, en fterven. Maar op wat grond kan men nu Hellen, dat am een wezen — het welk, in de verleiding gebragt wordende, zijne booze natuur, zijne inwendige geaartheid, volgt; - het welk geene geneigdheid heeft, om God lief te hebben en zijne bevelen te gehoorzaamen, en dus uit inwendige boosheid, dat is, uit gebrek aan liefde tot God, overtreedt; — deeze oven. treeding als eene zedelijke fchuld kan worden toegerekend, en van ejne ricbterlijke veroordeeling gevolgd worden? Wie ziet niet, dit in dit 2amenftel de dood van Adam, niet zoo zeer eene waare en eigenlijke bezolding, oïrichterlijké ftraf van zijne overtreeding kan genaamd worden ; maar dat die veel meer een onvermijdelijk gevolg is van zijne booze natuur ? Daarenboven, de Wijsgeeren hebben eene beweezene grondles: dat hij, die corzaak ü van eene oorzaak, welke noodzaaklijk werkt, ook de oorzaak is van alle die gewrogten, welke zij nood. zaaklijk, uit hoofde van haare natuurlijke en, wezenlijke gefteldheid, voortbrengt Bij gevolg, indien God, als de Schepper van Adam, de .oorzaak is van Adams booze natuur, uit kracht E Va*  ( 62 ) van welke hij, in de verleiding koomende, on. vermijdelijk en noodzaaklijk overtreeden moest, dan is God ook de oorzaak van Adams overtree* ding, en van alles, wat daar uit voortvloeit. Eu, daar de volmaakt wijze God geene andere daaden van zijne Schepfelen verwagten, noch daar in eenige andere einden bedoelen kan, dan waar toe ze door hunne natuurlijke geaartheid gefchikt zijn, en welke daar van natuurlijk moeten voortkoomen; zoo moét men dan ook eindelijk tot die harde en ongerijmde ftelling vervallen, dat God. Adam gefchapen heeft tot verdoemenis: of dat God, Adam zoo boos fcheppende, als van der Kemp hem afmaalt, en dien boozen mensch in de verzoeking leidende, niet flegts zijnen val toegelaaten; maar ook zijne overtreeding en verdoemenis gewild, en bedoeld heeft, als het natuurlijk en onvermijdelijk einde van zijne Schepping; en bij gevolg, dat God de werkende en bedoelende oorzaak is, zoo wel van Adams verdoemenis, als van zijn aamvezen. Gij ziet hier uit, mijn vriend!"welke aanftoo» telijke en Godontëerende gevolgen natuurlijk uit het gevoelen van vander Kemp over Adams oorfpronglijke gefteldheid voortvloeijen. Dit alles wordt vermijd in de leer der Christen- Wijsgeeren , en hervormde Godgeleerden, waar  ( c-3 ) waar in gefield wordt, dat God Adam goed m eenen ftaat van zedehjke rechtheid*, naar 'zijn beeld, dat is, wijs t rechtvaardig en heUiË gefchapen. en in deeze fchepping Adams heil en geluk bedoeld heeft; maar dat Adam, door m.sbrmk van zijne ontvangene vermogens, die zedelijke rechtheid verlooren heeft, en toeval H> door Zijne eigene fchuld, boos en bedorven garden, en alzoo aan den dood, de veroordeehng en verdoemenis, onderworpen geworden is van dit gewoon gevoelen zal ifc u de begaanbaarheid, de waarheid en zekerheid nader doen gevoelen, uit overweeging van 'smen fchen redelijke natuur, en van Gods w"e goede, bUlijke, regtvaardige en heilige handel' wijze met Adam gehouden. Maar laat ons nu eerst zien, welke redenen ^ Heer Krom aanvoert, om het gev0een van vAN oer Kemp te ftaaven, en de ,e zegde ongerijmde gevolgen, welke hij JL' meer, gevoeld heeft, daarvan:": « hetmtj gj opgave van de gronden, welke de Schrijver voor zijn gevoelen hebben moge. P E 8 T*.  ( uit een inengzel van kopervijlzel, van ijyoor, zand en andere ftoffen, ijzer zal voortkoomen; of fchoon ik met den zeil/leen, welke het ijzer naar zich trekt, daar bij koome, om zulks te beproeven, (a) O wonderbaare Philofophie ! Dit mag althans niet heeten klaar te leeren en eigenaar tig optehelderen. Maar veel meer te verdonkeren : door eene natuurkundige proefneeming op leevenlooze, en van alle inwendige werkzaamheid veritookene, lighaamen, met de zedelijke beproeving van eene leevende en redelijk werkende, ziel, en dus het phijfieke met het redelijke en zedelijke, te verwarren. Of werkte de verleiding van den Duivel even zoo reden, loos en phijfiek op de ziel van Adam, als de zeilfteen op het ijzer? Of kan het ijzer eene zedelijke fchuld worden toegerekend, om dat het zich door den zeilfteen laat aantrekken ? En het bederf, dus vervolgt de Heer Krom, dat van buiten af, tegen den waar en aart, of geneigdheid van den mensch, in zijne, ziel mogt gebragt worden, indien zulks al mogelijk ware, kon hem nimmer als een fchuld worden aange* rekend; maar zou veel meer ter zijner yerfchooving hebben moeten flrekken: even zoo zeer, als wanneer men in het natuurkundige de deugd- Ujkm (*) Pag. XV: en XVI.  C 67 ) lijkheld van een vocht willende beproeven, het zelve verkeerdlijk als niet deugend zou beoordeelen, enkel uit hoofde van vreemde ftoffen, welke er van buiten uit den Dampkring inge> bragt, of door iemand van buiten onder gemengd waren, (a) Hier vindt Gij wederom dezelfde verwarring van het phijfieke met het redelijke en zedelijke. Of ftaat de vermenging van vreemde ftoffen mei een deugdzaam vocht gelijk met de verleiding van eene redelijke ziel? Ondertuffchen fchrijft Profeflbr Krom in deeze gelijkenis zeer £igenaarcig het vonnis uit, dat van der Kemp verdient. Gelijk het dwaas en misleidend zou zijn, de oorfpronglijke en natuurlijke deugdzaamheid van eenig vocht te willen beproeven, zoo dra er vreemdeftofFen onder gemengd waren, even zoo dwaas en misleidend handelt de Wijsgeer van der Kemp , wanneer hij de wezen, lijke geaartheid, de oorfprongelijke deugdzaamheid van den rschtfchapen Adam beoordeelt, en ons wilt leeren beoordeelen, uit het toevallig zedelijk bederf, dat hem aankleefde, en bem ingeboezemd wierd in en door de uitwendige verleiding van den Duivel. En deeze misleidende verwarring hcerscht overal in het zamenftel van O) Voorreden van Krom P;.g. XVI. E4  ( 88 ) van van der Kemp, dat hij niet gènoèg onderfcheidt rusfchen de oorfpronglijke en Wezenlijke zeaartheid van A>;am voor den val, en de toevallige bedorvene geaartheid van zijne kinderen na den val. Maar, dus gaar de Heer Krom voort, z« eene zedelije oknyslkoomenheid van V menfchen z;el aan dezelve oorfpronglijk en natuurlijk eigen zij, welke door de ongehoorzaamheid aan het proefgebod moest openbaar worden, en alle van buiten aangebragt zedelijk ^bederf den mensch eigenlijk niet kan fchuldig maaken; hoe kan men dan aan God een afkeer van zulk een bewijs van die natuurlijke gefleldheid in zijn eigen werk toefchrijvenl Dan, dus vervolgt hij, daar op dient tenantvoorde: God heeft een afkeer van zulk een bewijs van die natuurlijke gejleldhsid van j' menfchen ziel, om dat hij een afkeer heeft van die natuurlijke gefleldheid zelve,- en zijn afkeer van dat bewijs is gegrond in zijn afkeer van die gefleldheid: zij die in het vleesch zijn, dat is, van eene yleeschelijk gezinde natuur, kunneft Gbde niet behaagen. Rom. VIII: 8. Hier wordt wederom, op eene zeer misleidende - wijze, het getuigenis, dat Paulus geeft van de bedorvene geaartheid der menfchen na den val,  ( 69 ) welke hij vteeseh noemt, toegepast op de m* fpronglijke geaartheid van Adam voor den val. Maar onverminderd deezen onver ander lijken afkeer, welken God heeft van Adams natuurlijke gefleldheid, of geaartheid, in abftracto, of in het afgetrokkene, zal Godin concreto, of zamenvoeging, menigmaal het beft aan, <& existentie, van den zondigen mensch verkiezen boven die van eenen deagdzdamen ; gelijk blijkt uit de zondige, dat is, tot zondigen overhellende, zielen , welke God nog dagelijks voortbrengt, en in grooten getale eindeloos onderhoudt. Hier in is niets vreemds, (dj Ja! in deeze redeneering is veel vreemds/, eene zeer misleidende verwarring. Het is een verbaazend onderfcheid te flellen, dat God beflüit Adams val, of zondige overtreeding door verleiding, toetelaaten, en in zoo verre de aanwezigheid van een zondig, en door Adams val bedorven geworden, menschlijk geflagt op de aarde te laaten leeven, en in zijne Godlijke lankmoedigheid te draagen; het welk den heerlijken en heiligen God gelegenheid zou geeven, om den rijkdom zijner genade en barmhartigheid in Jefus Christus, zoo wel als zijne waarheid en onkreukbaarè recht- (fl) Voorreden van Krom. XVII: en XVIII. E5  C 70 ) rechtvaardigheid, aan zondaars uit dat genacht te verheerlijken: of te ftellen, dat God booze, en uit hunne geaartheid tot zondigen overhellende, menfchen fchept. In het eerfte geval bat God het zedelijk kwaad alleen toe, en de Duivel brengt er Adam toe: in het laatfte geval zou God zelve de Schepper, en voortbrenger zijn van eenen mensch, wiens geaartheid zoo boos was, dat hij verleid wordende onvermijdelijk zondigen moest; en dus.. gelijk we gezien hebben, ook zelve oorzaak zijn van de zonde des menfchen. In 't éerd - g ~J heeft God een afkeer van het fchandel'j mïs.bruik van die vermogens, die hij in den mensch gelegd had, en van de zonde, welke de mensch daar door beging. In het laatste geval zou God een afkeer moeten hebben van den mensch zeiven, zoo als die van hem was voortgebragt, en van die daaden, die uit zijne oorfpronglijke geaartheid voortvloeiden , en dus van zijn eigen werk, en de natuurlijke vruchten van het zelve. En wat de dagelijkfche voortbrenging der menschelijke zielen betreft. Daar God niet, zonder de reeds aangetoonde ongerijmdheden, kan gezegd worden booze, of bedorvene, zielen te fcheppen, leeren ons de Christen-Wijsgee- ren,  C 7i ) ren te recht, dat God daar in moet befchouwd worden, niet alleen als Schepper, maar ook als Richter, die haar, uit hoofde van de aan haar toegerekende fchuld van Adams zonde, dat vermogen onthoudt, of beneemt, dat Adam gehad heeft voor den val, om de verleiding te kunnen tegenftaan. Dit begrip, zegt de Heer Kuom, ftrekt , volgens onzen Schrijver, om des menfchen fchuld zeer aanmerkelijk te vergrooten, en de genade van het Euangelie bij alle uitneemendheid te verhef en. Want volgens het gewoone leerbegrip heeft de mensch geen fchuld i zoo is het niet gelegen met dat leerbegrip, het welk met onzen Schrijver Adams oorfpronglijke en inwendige overhelling tot ongehoorzaamheid erkent; maar wel met het andere, voorzoo verre dit die boosheid, dat is, die gezindheid en overhelling in hem "ontkent, met hem voor onberispelijk heilig, deugdzaam, en een beminnaar van God, te yerklaaren. (a) Of in deeze redeneering enkele onkunde, of verwarring en misduiding, plaats heeft, zal ik anderen laaten beflisfen. Laat ons dezelve ontwikkelen. Het is eene volftrekte onwaarheid, dat, volgens het gewoone leerbegrip, de mensch geen fchuld heeft. In tegendeel, vol. (*) Voorreden van Krom. pag. XIX en XX.  C ) volgens het gewoone leerbegrip, he^ft dé inensch alleen, heeft de mensch alle, Ai fchuld van zijne overtreeding, en daar op gevolgde rechtvaardige veroordeeling tot den dood en de verdoemenis. Orn dat de mensch die vermogens van God ontvangen had, waar door hij, indien hijze recht, gebruikt had, had kunnen (taande blijven, ei aan de verleiding wederftand bieden: zoo -dat het enkel zijn onachtzaam en vrijwillig misbruik van die vermogens was, waar door hij in de zonde en de overtreeding verviel. Dit zal in het vervolg nader blijken. Maar volgens het leerbegrip van van der Kemp heeft de mensch weinig, maar God meer ; of liever de mensch geene, maar God alle de fchuld. Adam was met van zich zei ven boos, maar God had hem die booze natuur gegeeven, en God bragt hem door zijne voorzienigheid in die verzoeking, waar in hij, uit zijne booze geaartheid, onvermijdelijk overtreeden moest. Adam kon, noch de verleiding ontwijken, noch zijne natuur veranderen. Bij wien was nu de fchuld, dat Adam een overtreeder wierd ? Bij Adam ? Of bij God? Daarenboven de grond/lag, waar op deeze tedeneering gebouwd is, is even onwaar en mis«  C 73 ) mVeic'end- Na; ra'ijk : dat wij alle inwendige bioshet: en overhelling tot het kwaade in Adam ontkennen, met hem voor onberispelijk heilig, deug 'zaam , en een beminnaar van God te verklaaren. Wij leeren wel, dat Adam oor* fprongüjk heilig, wijs, en deugdzaam uit de handen van God, zijnen Schepper, ten voorfchijn kwam; maar wij ontkennen daarom niet, in tegendeel dit houden wij ftaande, dat Adam, door zijne eigene Jchuld dat beeld ym God, die wijsheid, gerechtigheid, en heiligheid ver. iooren heeft, toen hij, aan de verleiding ge« hoor geevende; in overtreeding viel. Wij ontkennen niet, dat het bederf, het welk hem daar in aankleefde, inwendig was, en dat dit inwendig bederf het beginzel was, waar door zijne uitwendige daad bepaald en kenbaar wierd, als vrijwillige en misdaadige overtreeding tegen Gods gebod. Maar wij ontkennen alleen, dat dit inwendig bederf, of die inwendige boos. held, een gevolg, of eene aandoening, was van zijne natuurlijke geaartheid, zoo als hij die van God ontvangen had. En eindelijk: wij zeggen wel, dat Adam oorfponglijk, maar niet dat hij onfeilbaar, en onveranderlijk goed was. Alles, wat daadüjk in hem aanwezig, en dus van  ( 74 ) van God zei ven in hem gelegd was, (temde volkoomen overéén met de Godlijke volmaaktheden , en mee de heilige oogmerken, welke God in zijne Schepping bedoelde, waar aan bij niet alleen konde , maar ook zedelijk verpligt was, dienstbaar te weezen; en dus was hij na* tuurkundig en zedelijk goed. Zoo getuigt Mofes, dat God, ook op den fesden dag, toen hij den mensch gefchapen had, zag al wat hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. (a~) Maar diezelfde mensch was eindig, feilbaar, en dus vatbaar voor verleiding, voor de inboezeming van eenig kwaad door anderen, voor een verkeerd gebruik, of liever, misbruik van zijne ontvangene vermogens. Dan dit kwaad , dat alzoo in hem ontftond, was geen gevolg van eene natuurlijke geneigdheid, van zijne oorfpronglijke geaartheid, tot zondigen, maar een toevallig en bijkoemend gevolg van de verleiding: waar van hij volkoomen en alleen de fchuld had, om dat hij die redelijke vermogens, welke hij van God ontvangen had, had kunnen, en behooren te gebruiken , om de gevolgen van die verleiding tegenteftaan en te vermijden. Van daar, dat Salomo, uitzijn Wijs- geerig («) Gen: i: 31.  CV 75 ) gèér'ig onderzoek befluit: dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft, maar zij hebben veele vonden gezogt. (a) De Heer Krom gaat dus voort met redeneren: Als er iets misdreeven is, dan heeft im. mers dat wezen de fchuld van 't misdrijf, het •welk de oorzaak is van het bedrijf, voor zoo verre het mis, of verkeerd is, dat is, voor zoo verre het afwijkt van het geen zedekundig recht is. Zoo nu Adam, en niet een ander wezen, de uitwerkende oorzaak was van zijne afwijking, had hij, en niet een ander wezen, er de fchuld van. Bat hij handelde overéénkomftig de natuur van zijne ziel, kan hem niet van fchuld ontheffen, maar is juist, het geen hem fchuldig maakt. (Jbj In deeze redeneering, welke op de voorgemelde, en reeds wederlegde, grondbeginzelen rust, is wederom veel verwar, ring, en ze is daarom voor eenvoudigen zeer misleidend. Adam en de Duivel hadden beide fchuld aan de overtreeding van het Godlijk proefgebod. De Duivel door Adam eene verkeerde, en valfche, uitlegging voortefteilen van het proefgebod, en van het eigenlijk oogmerk dier Godlijke beproeving; daarom wordt de (a) Pred. 7 : 29. | (*) Voorrden van Kxom Pag. XXI en XXII.  ( 76 ) Duivel een menfchenmoorder van den beginne genaamd; een leugenaar en de vader derzelve leugen, (aj Adam, om dat hij dien uitleg niet met genoegzaame bedagtzaamheid en voorzichtigheid overwoog, en met het God'ijk proef* gebod vergeleek, gelijk we in het vervolg zien zullen. Indien de Duivel, in de verleiding, ee« nen phijfieken invloed op den mensch gemaakt had, gelijk hij, die een deugdzaam vocht bederft, door er vreemde ftoffen intemengen; en indien Adam daar in volkoomen lijdelijk was geweest, gelijk dat vocht, ten aanzien van zijne bederving, dan had de Duivel alleen de fchuld gehad. Maar nu Adam een redelijk en vrijwillig zelf-werkend wezen was; nu had hij voor zich zei ven de waare, de eigenlijke de grootfte, fchuld. En wat maakte hem fchuldig? Dat hij inwendig, natuurlijk, oorfpronglijk en dus ook, voor dat de verleiding daadiijk aanwezig was, boos, dat is, geaart en geneigd was, om den valfchen uitleg des Duivels voor waarheid aanteneemen, en zich, overéénkoom» Itig denzelven , tot het eeten van den verboden boom te bepaalen? Neen. Dit zou hem in de verleiding onfchuldig hebben gemaakt, om dat hij, uit kracht van zijne booze geaartheid en (a) Job. 8: 44-  ( 77 ) en geneigdheid, zich dan niet anders zou bob.*' ben kunnen bepaahn en gedraagen. Dit zou God in de fchuld gefield hebben, — om dat Adam zijne oorfponglijke natuur, met alle derzelver natuurlijke aandoeningen en neigingen, van God ontvangen had; — om dat God, de Schepper en voortbrenger van den mensch, en dus de oorzaak van 's menfchen aanweezige boo* ze natuur zijnde, ook oorzaak zou zijn van alle booze werkingen en vruchten, welke daar uit natuurlijk en onvermijdelijk moesten voortkoomen. Maar het geen Adam hier fchuldig maakte, was dit, dat hij niet dat gebruik van zijne ontvangene ziels-vermogens maakte , gelijk hij had kunnen en behooren te doen, waar door hij bewaard zou gebleeven zijn, — voor het aanneemen van des Duivels uitleg, — voor eene verkeerde en ongeregelde begeerte na den verboden boom, en het eeten van zijne vrucht, — en voor de overtreeding van het Godlijk proefgebod. Dit alles zal ik in het vervolg nader aantoonen. War. het bewijs betreft, het welk de Profesfcr Krom hier uit eene gelijkenis ontleent, om de begrippen van van ber Kemp eene fchijnbaare waarheid bijtezetten: Zal een rich'  ( 78 ) ter het zeggen yan een dief, dat hij overeenkoömftig zijn natuur peelt, yan een wellustigen, dat hijf'. volgens zijnen aart de fnoodfïe ontucht bedrijft, enz, voor eene gegronde verontjchuldiging aanneemen? (a) Hier op merk ik aan, i. dat in deeze gelijkenis wederom de bedorvene geaartheid van Adams kinderen, welke niet oorfpronglijk, maar, uit hoofde van een verbrooken werkverbond, — niet, uit hoofde van eene Godlijke Schepping, maar, uit hoofde van Gods rechtvaardige en rechterlijke toerekening, in hen plaats heeft, zeer onwijsgeerig verward wordt met Adams oorfponglijke rechtheid. 2. Moet ik vraagen: welk eenen richter bedoelt hier de Heer Krom? Bedoelt hij God, als den zedelijken Richter van den mensch? Of bedoelt hij eenen Burgerlijken richter ï 1. Zo hj God bedoelt, dan zal God die verontfchuldiging van den dief en den wellustigen niet aannee» men, om dat fteelen, en ontucht bedrijven, geen natuurlijke en onvermijdelijke gevolgen zijn., van die oorfpronglijke natuur, die hij in Adam van God ontvangen heeft, en naar welke hij bij God, als richter befchouwd, verantwoordelijk is, en eeuwig blijft; — om dat die booze natuur, welke Adams kinderen nu, na het (a) Voorreden van Krom. Pag, XXII.  C 79 ) het verbrooken 'werkverbond, bezitten, eene zedelijke onvolmaaktheid is, waar aan zij alle deelhebben; niet, om dat Adam oorfpronglijk diezelfde natuur gehad heeft; maar, uit hoofde eener richterlijke toerekening van Adams overtreeding, om datze alle in hem overtreeden hebben, en zoo ook alle in en met hem boos en bedorven geworden zijn. a. Zo hij eenen Burgerlijken richter bedoelt, dan moet ik vraagen: Is het algemeen aangebooren zeden-bederf van dien aart, dat de mensch, de gelegenheid daar zijnde, natuurlijk en onvermijdelijk, moet fteclen, en overfpal doen. Dat hij zich, uit hoofde van zijne geaartheid, van die daaden niet kan onthouden? a. Zo neen. Dan volgt ook niet, dat Adams overtreeding een natuurlijk en onvermijdelijk gevolg was van eene inwendige booze geaartheid, welke in hem plaats had. b. Zo Ja! Dan is de Burgerwet, waar bij fteelen en oyerfpel te doen den menfchen verboden wordt, eene alleronbillijkfte wet, en de burgerlijke ilraf, op den diefflal en de ontucht bedreigd, eene alleronrechtvaardigfte ftraf, De Burgerlijke wet, welke alleen de uitwendige daaden beftiert, vooronderftelt wel, dat da mensch in het gemeen tot alle kwaad geneigd is; maar ook, dat de mensch, uit vrees voor F 2 fchan.  ( 8o ) fchande cn ftraf, die boosheid uitwendig beteugelen, en zich van de uitwendige daaden onthouden kon. Zo hij dit niet doen kon, zou de wet hem verpligten tot het onmogelijke. En ' de dief, en ontuchtige zou even daarom waarlijk onjchuldig zijn, en onrechtvaardig geftraft worden. En hier uit blijkt dan ook, dat deeze gelijkenis van geene toepasfing is op de zaak in gefchil, om die ten voordcele van het zamenftel van van der Kemp te beflisfen. De zedelijke wet van God bepaalt zoo wel de innerlijke overleggingen, bepaalingen en begeertens van 'smenfchen ziel, als zijne uitwendige daaden. Derhalven, indien Adams natuur oor. fpronglijk zoo boos was geweest, dat Adam zich, van het gehoor geeven aan den Duivel, van het aanfchouwen van den boom, als begeerelijk, en van het eeten van deszelfs vrucht, niet kon onthouden; — dat dit alles, de verleiding daar zijnde, natuurlijke en onver•mij'delij* ke gevolgen waren van zijne booze natuur; dan had God het onmogelijke het onvermijdelijke, van Adam gevergd; dan kon Adam onder geen zedelijk beftuur van God gefteld zijn, waar bij hem dit onmogelijke, onder bedreiging van ftraf, verboden wierd; dan was Adam onfchuldig, Gods-wet 'énbillijk, en de ftrafoeffening'onrechtvaardig; dan was  ( 8! > was God de natuurlijke oorzaak van Adams vaten verdoemenis. Over dit alles in het vervolg nader. Maar, dus vraagt de'Heer Krom verder, was ook Adam oorzaak van de boosheid zijner natuur % Neen voorzeker. Wie dan"? Niemand. Maar had dan zijne boosheid geen oorzaak ? / Geen oorzaak buiten hem? Neen. Die had de zthe niet. Veel min was de heilige God daar van de oorzaak. Vraagt men nu wijders: hoe kwam zijne natuur dan boos?. Het antwoord is: die was noodzaaklijk boos. Bit behoorde tot den aart van zulk eene ziel, ah Adam had. (d) Treffend ftaakje van de diepdenkende oordeelkunde van den Wijsgeerigen van dér Kemp! De Wijsgeeren hebben eene beweezezene grondles: dat de wezenlijkheden der din. gen, dat is, de denkbeeldige zamenvoeging van aile die hoedanigheden en eigenfehappen, waar door de dingen in haaren wezenlijken aart bepaald en onderfcheiden worden, noodzaaklijk eeuwig en onveranderlijk zijn. Een mensch is een mensch, geen paard, of boom. Elk wezen is onderfcheiden door die eigenfehappen, welke het zoo bepaalen, dat het dit wezen is, en geen'ander. Zoo dra God zich, naar onze ma- («) Voorreden van Krom. Pag. XXII en XXIII. r 3  ( 8f ) manier an bevatting gefprooken, in zijn oneindig verftand, een mensch vertegenwoordigde, bevattede dit Godlijk denkbeeld alles in zich, wat tot een mensch behoort, wat bepaaldlijk het wezen van een mensch uitmaakt, in onderfcheiding van alle andere wezens. Het was van alle eeuwigheid, noodzaaklijk, en onveranderlijk waar, dat God, zoo dra in zijn denkbeeld alles zamengevoegd was, wat bepaaldlijk tot het wezen van een mensch behoort, zich een mensch vertegenwoordigde, en geen ander wezen. Derhalven volgt, dat God zich den Adam, dien hij befloot te fcheppen, in zijn verHand zoodanig moest voorftellen, als hij zijn moest, om Adam, en geen ander wezen te zijn. Zo het Godlijk denkbeeld daar van wezenlijk verfchild had, zou God zich niet Adam , maar een ander wezen vertegenwoordigd ; niet deezen Adam, maar een ander wezen, gefchaapen hebben. Maar nu weet elk, die flegts een leerling in de wezenkunde is, dat dit alles louter denkbeeldig is. En dit past onze onvergelijkelijke wijsgeer toe op het geen daadlijk aanwezig is. Als God eenen Adam wilde Scheppen , die wezenlijk boos was , dan moest hij zich dien Adam ook als wezenlijk, als nood* zaaklrjk boos voorftellen. Maar betaamde het EU'  C ?3 > nu den wijzen, den goeden, d;n heiligen God, zulk een wezen voorttebrengen ? Hier gevoelt Gij nu te meer, mijn Vriend ! de gronden, waar op ik het beftaan, de aanwezigheid, van zulk eene Sorfpronglijke, inwendige, wezenlijke, boosheid in den gefchapen Adam voor ongerijmd, en met Gods volmaaktheden onbegaanbaar , verklaard heb. God was de Schepper, de voortbrengende oorzaak van den geheelen Adam, zo als hij was. Bijgevolg ook van die boosheid, die hem wezenlijk en natuurlijk eigen was, die noodzaaklijk in hem aanwezig moest zijn, zou hij deeze Adam weezen; en dus ook van alle die daaden en derzelver vruchten, welke natuurlijk en onvermijdelijk, uit zijne geaartheid, zouden voortkoomen. Met één woord: God, den boozen Adam, niet noodzaaklijk, maar naar zijn vrijwillig befluit, fcheppende, was de oorzaak, zoo wel van den val en de verdoemenis, als van het aanwezen, yan Adam en alle zijne nakoomelingen. £n hoe ongerijmd is dan nu 'sMans redeneering, op den daadlijk aanweezenden Adam toegepast ? Was Adam oorzaak van de botsheid zijner na tuur? Neen voorzeker. Wie dan? Niemand. Baar beftond daadlijk een Adam. fn die Adam was een booze natuur aanwezig. Maar daar van F 4 was  C Ü4 ) Was geeft oorzaak, ook niet buiten hem. Dè heilige God ook niet. Adam was een Schepfel Van God! Maar zijne natuur, zoo als die daadlijk in hem aanweezig was, was niet van God* 6 Schrandere, en diep doorgedagte Philofophie! Herinner ü hier eens, mijn Vriend! hef. geen de Heer Krom elders van deezen Wijsgeer zegt: Ik dagt wel eens, of het Philofophiesch fijstema, in de Farmemdesvoorgedraagen, en zoo diepzinnig beredeneerd, niet wel veel waarheid in zich mogt bevatten, ten aanzien yan Gods wezen en de waereld: maar waarheden, vervat in eene Theorie van zulk een diep" denkend vernuft, welke boven het bereik zijn yan de meeste der ftervelingen, en welke het 'opperwezen niet dien/lig oordeelde óver het aU gemeen aan elk in deezen ftaat te openbaar en, of hun daar mede te doen bekend worden, (tf) Zo deezé gedagte van Profeflbr Krom waar is ; — Zo deeze lof op van der Kemp past; dan is het vermeetel voor andere ftervelingen, zulk eene Theorie wijsgeerig te willen beoordeelen. Zo niet. Dan is het gelukkig voor andere ftervelingen, dat ze door zulk eene verhevene gedagte van den Schrijver niet weer- hoU' (s) Voorreden van Ka om. pag. L en LI.  C 85 ) • 1 houden worden, om de misvattingen en ongerijmdheden, welke uit de toepasfing van deeze theorie op het werk van Gods handen, en de rechtvaardigheid zijner handelingen omtrent Adam en zijne kinderen, voortvloejen, te ontdekken en aantetoonen. Eindelijk, zegt de Heer Krom, met betrek* king tot dit ftuk , en om aantetoonen , dat God geen deel heeft aan Adams kwaad. Deel te hebben aan het zedelijke kwaad zegt insge. iijks, het kwaade voor een gedeelte te verrichten. Nu verricht immers God het kwaad niet, wanneer Hij hem fchept, die het verricht, (a) God is gewis geen oorzaak van het kwaad, en heeft er, als fchepper van den mensch, geen het minste aandeel aan, wanneer men dit kwaad afleidt :üt een toevallig en eigenwillig misbruik, dat Adam maakte van die natuurlijke en redelijke vermogens, welke God in hem gelegd had; maar God wordt wel degelijk oorzaak van 't kwaad, wanneer met dit, a\s een natuurlijk en onvermijdelijk gevolg, wilt afleiden uit eene booze natuur, welke God, bij de fchepping, in Adam gelegd had, uit kracht van welke hij, in O) Pag. xxv. F 5  C 86 )] in de verleiding koomende, niet anders kon, dan het kwaade begeeren, willen en doen. En zoo koom ik nu van zelfs tot mijn. . Tweede ftuk: om U aantetoonen het onbeftaanbaare van van der Kemps gevoelen met de redelijke natuur'van den mensch, zoo als wij die bij ondervinding, en wettige redeneering kennen. Van der Kemp leidt alles af uit de wezenlijkheid der dingen, uit den we' zenlijken aart van Adam, en heldert alles op met natuurkundige gelijkenisfen. Maar nergens, zoo veel ik'mij herinneren kan, neemt hij, of zijn verdeediger, het redelijke van 's menfchen natuur in behoorelijke aanmerking. Ondertusfchen is dit het voornaame ftuk, het welk wij in acht moeten neemen, om de zaak in gefchil zoo te bevatten en te verklaaren, dat God volkoomen vrijgefleld werde van aile aandeel aan het zedelijk kwaad, en dat Adam, alleen en geheel, ars de zelf werkende oorzaak van het zedelijk kwaad befchouwd werde. Ik erken met den Heer Krom, dat het moejelijk is, niet th de gewoone gedagten, gelijk hij zich uitdrukt, maar in de zaak zelve, om zich, niet eenig, maar een duidelijk en volledig, be. grip te vormen van den waaren oorfprong, en zelfs van de mogelijkheid, van het zedelijk bederf  C 6? ) derf in den rechtfchapen en volkoomen heiligen mensch,(a) Maar waar in is nu de grond van die moeijelijkheid gelegen ? Hier zit de knoop, zegtde Heer Krom , dat het gefchied-verhaalvan Mofes en de aart der zaak ons gebieden, de zedekundige, volkoomenheid van onze eerfte ouders, als oprech* te .dienaars van God, te onderzeilen. Zo de Heer Krom dit in goeden ernst zegt, en het voor zich zeiven ook daar voor houdt, kan ik mij niet begrijpen, hoe hij zich heeft ku; nen leenen, om eene onderftelling te verdeedigen van iemand, die alles ontkent en wederfpreekc, wat, volgens dit gezegde, het gefchiedverhaal van Mofes en de aart der zaak ons gebieden te onderftellen. Dan het koomt mij zoo voor, dat de eigenlijke knoop, die hier de moejelijkheid veroorzaakt, niet zoo zeer zit in die enkele onderftelling; als of de knoop losgemaakt, en de zwaarigheid verdweenen zou zijn, indien men met van der Kemp mogt onderftellen, dat Adam boos gefchaapen was. Maar de zwaarigheid koomt mij voor daar in gelegen te zijn, dat wij ons geen recht denkbeeld kunnen vormen van dat zedelijk beginzel, dat Adam bij zijnen oorjprong had, — waar door hij, zelfs in (?) Voorreeden van Ka om. Pag, XXXIII.  ( 88 ) ff) de verleiding, had kunnen ftaands blijven; maar dat hij en zijne nakoomelingen, door zijne fchuld verboren hebben; — door welks gemis, of verlies , wij nu onbekwaam zijn geworden tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. — Dat de ftaande gebleeven Engelen behouden , maar de Duivelen en Adam verboren hebben. Het eigenlijk en bepaalend onderfcheid tusfchen de zedelijk goede gefleldheid van Adam voor, en de zedelijk kwaade gefleldheid van hem en zijne nakomelingen, na den val. Het geen God, bij de voortduurende Schepping der zielen, aan dezelve onthoudt. Dit laat zich, zoo als het mij voorkoomt, onder geene bekende. Wijsgeerige kundigheid bevatten. En de Kundigheden, welke men daar aan geeven wil, van geaartheid , neiging, dispofitie, of dergelijke , brengen ons, bij de verklaaring van de zaak zelve, welke men uit die aangenoomene kun* digheden wil afleiden, in veel verwarring, (a) Maar ter zaake. Het geen wij redelijke fchepfelen uitwendig verrichten , wordt bepaald en beftierd door de inwendige bepaalingen en voorneemens van onzen wil. Het geen wij willen, wordt wederom bepaald en beftierd door het oor- (a) Vergelijk de Voorreden van Krom, pag..XXXVI.  ( 89 ) oordeel van ons verftand; zoo dat wij willen én voorneemeh te doen, bet geen wij voor ons goed; maar niet willen en voorneemen niet te doen, het geen wij voor ons kwaad keuren. Dit oordeel over betrekkelijk' goed en kwaad hangt af van de denkbeelden, welke wij vormen, Van de dingen, die wij leeren kennen, die de voorwerpen van onze kennisneeming, van onze beoordeeling, van onze begeerte, van ónze werkzaamheid, uitmaaken. Dit noemt • men den redelijken aart van den mensch, of het redelijk verband tusfchen zijne in-en uitwendige daaden. Volgens dit verband hangt nu de goedheid, of kwaadheid, onzer uitwendige daaden allereerst af van de denkbeelden, die wij vormen van de voorwerpenwaaromtrend wij werkzaam zijn. Stemmen die denkbeelden overéén met de voorwerpen , buiten ons, welke wij befchouwen, en voegen wij ze zoo te zamen, als ze zich in de zaak zelve opdoen, dan befchouwen wij de zaak, zoo als ze waarlijk is. Dan is, het geen wij oordeelen goed te zijn, in de daad goed, en hetgeen wij oordeelen kwaad te zijn, in de daad kwaad. Maar ftemmen onze denkbeelden niet overéén met de waare gefleldheid en betrekkingen der zaaken , dan oordeelen wij ook volgens- die val-  C 9° 3 valfche denkbeelden, dat voor ons goed is, het geen waarlijk kwaad, of dat voor ons kwaad is, het geen waarlijk goed is. Volgens dit oordeel begeeren wij dan ook het kwaad, als of het goed, en verwerpen het goed, als of het kwaad was. En zoo worden ook onze uitwendige daaden, die goed moesten zijn, kwaad. Daar ligt ons dan ten hoogsten aangelegen, dat onze denkbeelden goed zijn, of met de waare gefleldheid der zaaken overéénftemmen. En onze eerfte, onze voornaamfte zorgen moeten zich daar toe uitftrekken , om zulke goede denkbeelden te vormen. Maar van waar koomen nu die denkbeelden ? Hoe kwam Adam aan de zijne ? Waren ze hem van God ingefchapen? Neen. Hij moest die zelve vormen. God had hem het verftand gegeeven, om zich zeiven en de voorwerpen buiten hem te kennen. Het geen in hem was, en omging, kende hij door inwendige bewustheid en ondervinding. Het geen zich aan zijne uitwendige zintuigen voordeed, kende hij door zintuiglijke gewaarwording. Het geen voor zijne zinnen verborgen was, kende hij door re* deneering en gevolgtrekking. Zoo kende hij God en zijne volmaaktheden, door — van de gewrogten tot derzeiver oorzaak, van de eia-  ( 9i ) eindige en bepaalde volmaaktheden der fchepfelen tot de oneindige en volkoomene volmaaktheid van den Schepper, te befluiten. En zoo kende hij dan ook zijne zedelijke pligten, door te erkennen , — dat hij, als een afhanglijk wezen van God, zich in alles gedraagen moest overéénkoomftig de betrekkingen, waar in hij ftond tot God en andere wezens buiten hem; — dat de Godlijke volmaaktheden, welke hem in de gefchapene waereld geopenbaard waren, naar welke hij en alle andere dingen buiten hem gevormd waren, het richtfnoer zijner daaden zijn moesten; - dat alles wat God in hem bedoelde, ook van hem bedoeld moest worden; — dat Gods wil, welke hem daar in kenbaar wierd, zijn regel, zijne wet, was. Maar wierden nu alle deeZe denkbeelden, welke hij dus van zich zeiven, en de voorwerpen buiten zich, van God en de oorfpronglijke betrekkingen der dingen , van zijne zedelijke pligten, en de zedelijke goedheid, of kwaadheid , zijner daaden vormde, onmiddelijk, en met een natuurkundig gevolg, bepaald uit zijne natuurlijke geaartheid ? Zoodanig , dat indien zijne natuur oorfpronglijk zedelijk goed was , ook van zelfs alle zijne denkbeelden goed moesten zijn, en indien zijne natuur oorfpronglijk zede;  C 9* > zedelijk kwaad was, ook van zelfs alle zijne denkbeelden kwaad moesten zijn ? Neen. Hier toe leidt ons wel het wijsgeerig zamenftel van van der Kemp. Maar dit is met den redelijken aart van den mensch onbeftaanbaar. Adam was een redelijk en zelfwerkend we. zen, dat zig uit een inwendig beginzel, niet natuurkundig, niet werktuiglijk, maar redelijk, bepaalde. Adam kon dat verftand, dat God hem gegeeven had, gebruiken en dus goede; maar ook misbruiken, en dus verkeerde denkbeelden vormen. Daar is geen twijffel aan, of Adam, zich zeiven en de volmaaktheid, die God in hem gelegd had, kennende, beminde ook zich zeiven en zijne volmaaktheid, en. was dus ook genegen en gezind , uit liefde voor zich zei ven, om die volmaaktheid te behouden, aantekweeken, te bevoorderen en te bevestigen; en ten dien einde goede denkbeelden te vormen, op dat zijne daaden ten goede beftierd wierden. Maar deeze zelfliefde, deeze geneigdheid en gezindheid ten goede, kon alleen de goöde, of kwaade, gefleldheid van zijne ver■ftands werkzaamheden, en den eindelijken, goeden of kwaaden, -uitkoomst - zijner daaden niet bepaalen en* befliflen. Adam was eindig en feilbaar. ^ Hij kon zijne oogmerken bereiden > maar  C 93 ) iüaar cok misfen. Daarom had hij, boven eri behalven het verftandsvermogen, dat God hem gegeeven had, — in het gebruiken van hetzelve, —• aandagt, bedagtzaamheid,en voorzichtigheid , noodig. Adam-moest de dingen niet oppervlakkig, maar van alle kanten bezien. Hij moest niet ligtyaardig, niet bij overhaasting, uif zijne denkbeelden over de zaaken oordeelen; maar die denkbeelden op alle mogelijke wijzen aan de zaaken zelve beproeven, en alzoo goede gronden van waarheid voor zieh hebben, eer hij oordeelde. Hij moest niet alleen de zaaken in het afgetrokken befehQuwen, maar die in alle derzeiver betrekkingen en gevolgen indenken. Maar boven al moest hij gedenken aan zijnen zedelijken pligti, I lij moest de gronden, waar op hij de zaaken goed,, of kwaad, keurde, en de 'drangredenen, waarom hij iets hegeeren, of afkeuren, doen, of laaten zoude, niiif alleen ontleenen van derzeiver natuurlijke gefleldheid ten zijnen opzichte, voor zoo verre hij daar. uit voor zich zeiven eenig nut, of voordeel, verkrijgen, eenige fchade, of nadeel lijden, konde. Maar hij moest vooral gedenken aan zijnen zedelijken pligt, aan dat geen, dat God hem voorfchecf, dat God bpm gebood , of verbood, als waar in eigenliik G de  C 94 ) de zedelijke goedheid van zijne daaden , de zedelijke volmaaktheid van zijn perfoon , gelegen was. En in dit verzuim, in de afwijking van deeze regels, lag de grond van Adams val. Dit verzuim, het welk hij met die vermogens, die God hem gegeeven had, had kunnen voorkoomen, was Adams eigen vrijwillig bedrijf; dit kwam niet voort uix .cpzetlijke boosheid, uit eene booze geaartheid, maar evenwel het liep duidelijk in tegen de zoo evengemelde regels, ,welke in zijnen redelijken aart gegrond waren, en het bragt hem tot eene begeerte, tot eene daad, welke regelrecht en duidelijk flrijdig was, met het Godlijk proefge. bod. En dit maakte Adam fchuldig, en zijne daai zonde. Daarom wordt zijne ongehoorzaamheid te recht moedwillig genaamd , om dat hij 't had kunnen, en behooren, voortekoomen. Gij bemerkt hier uit duidelijk, zoo ik meen, dat Adams overtreeding, uit verzuim, uit misbruik zijner vermogens, ontftaan, niet alleen geen natuurlijk gevolg was van inwendige, wezenlijke boosheid-, maar dat in tegendeel, dit alles ftrijdig was met den redelijken aart, dien God in hem gelegd had; en dat hier door de eerfte, zoo wel *-natuurlijke, dat is, met zijnen aart, abT— zedelijke, dat is, met zijn phgt en btv  c 95 ; betaekking tofe God , flrijdige onvolmaaktheid in hem ontftond. Laat oss nu de zaak zelve nog eens een voudig, en met vermijding van alle Philofophiefche kunstwoorden, indenken. In den gewoo. nen levenstrein, in de dageiijkfche verkeering voor God , in de befchouwing en genieting der waereldfcbe dingen, was er voor Adam weinig, of geen gevaar, om van den weg der deugd aftewijken; — om zijnen pligt te verzuimen; — om tegen God te zondigen. Waarom? De waare aart der gefchapene dingen; — hunne onderlinge becrekkingen, waar door het één ondergefchikt was aan het ander , - de wijze derhalven, waar op alles gebruikt ca beftierd moest worden, — de Godlijke volmaaktheden', welke in? dit alles duidelijk doorhaalden, — gaven aan Adam zulk een klaar, blijkelijk onderricht, hoe hij zich in alle zijne wegen en handelingen, als een redelijk verHandig wezen, gedraagen moest; zulk een duidelijk voorfchrift van zijnen pligt, in de natuurhjke gefleldheid en betrekkingen der dingen tot God en tot maikanderen, gegrond, dat hij noch aanleiding kreeg, noch gevaar liep, om te twijfelen, te dwaalen, of van het rech'e fpoor aftewijken. Alles, wat hij befchouwde, 02 gaf  C 96 ) gaf hem de krachtigfte, de overtuigendfte drangredenen op , om God te eerbiedigen, — ora Gods volmaaktheden, zijne wijsheid, goedheid, almagt, te aanbidden,— om God, met dankbaare wederliefde, met gewillige gehoorzaamheid , te dienen en te verheerlijken. Dit maakte niet alleen zijnen zedelijken pligt uit, maar de betragting van deezen pligt vond hij te gelijk aangedrongen door de natuurlijke gefchiktheid der gefchapene dingen, rondom hem geplaatst, om zijne natuurlijke volmaaktheid te onderhouden en te bevoorderen, gelijk we in het vervolg nog nader zien zullen. Maar in het geval der beproeving en verlei' ding was het geheel anders. De Heere God, zegt Mozcs, (a) gebood den mensch, zeggende: yan allen boom deezes hofs zult gij vrijelijk eet en; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daar van zult gij niet eeten: want ten dage, als gij daar van eet, zult gij den dood flerven. Die Godiijk verbod was niet gepaard met, niet gegrond in, de natuurlijke gefleldheid van den boom. Deeze boom was niet onaanzienlijk, zijne vrucht was niet fchadelijk voor het menschelijk leven. Deeze boom was, uit zijnen aart, zoo wel een lust voor de (*) Gen. 2: 16, ijt.  C 97 ) <* oogen , en goed tot fpijze , als de andere boomen van den hof. Daarom konde Adam, uit zijne verftandige bcfchouwing, dien boom van de anderen niet onderkennen, om , terwijl hij van alle de anderen vrijelijk at, van deezen alleen niet te ecten. Hier moest eene fieUige en uitdrukkelijke verklaaring van Gods wil tusfehen beide toornen. God had Adam vol opgegeeven van alle fmaakelijke boomvruch, ten. Adam bad niets meer noodig. Hij kon niets meer begeeren. Het ftond Gode volkoomen vrij, om van die vergunning, weike hij den mensch gegeevcn had, om van allen boom vrijelijk te eeten , deezen éénen boom uittezonderen, om te zeggen, daar van zult gij niet eeten, en hem te bedreigen , ah gij aaar van eet, zult gij den dood flerven. Hier in mogt God beproeven, of Adam hem gewillig en volkoomen gehoorzaamen zoude. Maar wat zcide nu de Duivel tot Eva en door haar tot Adam? Gij lieden zult dm dood niet flerven; maar God weet, dat ten dage, als gij daar van eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God weezen, kennende het goed en het kwaad, (a) De duivel trekt zeer listig de <«) Gen. 3: 4, 5. G3  ( 93 ) de aandagt van het eerfte menfchenpaar af vsri de ftelli^e en uitdrukkelijke verklaaring van Gods wil, en bepaalt die geheel tot de uitwendige gedaante, en de inwendige natuurlijke gefleldheid, van den boom. Hij verklaart zeer listig de bedreiging des doods, welke God aan den mensch gedaan had, welke eene rechtvaerdige ftraf op de overtreeding van Gods uitdrukkelijk bevel zou zijn , als een natuurlijk gevolg van de natuurlijke fchadelijkheid des booms, en zijner vrucht, voor het menfchlijk leven. Hij redeneert dus : God heeft gezegd, van allen boom deezes hofs zult gij vrijelijk eeten, maar van deezen éénen boom zult gij niet eeten, op dat gij niet ftervet Hier uit maakt gijlieden op, dat alle boomen goed zijn tot fpij. ze, maar" dat deeze ééne boom kwaad, en zijne vrucht doodlijk is. Dat is zoo niet. Zoo kent God de boomen niet;; hij kentze alle even goed, en weet zeer wel, dat gij van de vrucht van deezen boom niet fier ven zult. Maar God heeft Ü eens willen beproeven , of gij uw verftand wel zoudt gebruiken. Nu dwaalt gij, uit misverftand , omtrend den waaren grond, eh het eigenlijk oogmerk, van Gods verbod. Gij oordeelt anders , als God. Gij keurt den boom kwaad, dien God goed kent. Gij oordeelt 5  C 99 ) deelt, dat het voor U goed is van de vrucht deezes booms niet te eeten, om dat gij er eene fchadelijke en doodlijke kracht aan toekent; Maar wilt gij U nu van deeze dwaaling laaten overtuigen, befchouwt dan den boom, en proeft zijne vrucht; en gij zult bevinden, dat de vrucht van deezen boom even zoo onfchadelijk, en goed tot fpijze is, als de vrucht van alle andere boomen, en dat gij kwalijk doet, als gij er U van onthoudt. Efl zoo zult gij als God weezen, in het kennen van goed en kwaad. Listige redeneering! Maar wat moest nu Adam gedaan hebben? Hij moest, na alles aandagtig en bedaard overwoogen te hebben, bij zich zeiven gedagt, en aan den Duivel geantwoord hebben: God heeft mij geen reden gegeeven, waarom ik van deezen boom niet eeten mogt. God heeft mij niet gezegd, dat de fchadelijkheid van de vrucht deezes booms de reden Van het verbod was , en de natuurlijke oorzaak zijn zoude van dien dood, dien hij mij bedreigd heeft, als ik er van at. God heeft mij alleen gezegd, dat ik van deezen boom niet eeten mag. Dit is mij genoeg. Het koomt Gode alleen toe, om over alle de boomen van deezen hof te befchikken, en mijne vrijheid in het gebruiken van dezelve te bepaalen. G 4 Het  Het betaamt mij niet tegen God re red neeres $ maar — eerbiedig en gewillig te gehoorzaamsa is mijn pligt. En zo Adam nog eenigen twijffel mogt heb* ben overgehouden, of hij Gods wil wel, dari kwalijk, Degreepen had: dan was het zijne zaak* zijn pligt, geweest, om God zeiven nader te vraagen, dan zou hij zich , övei éénkoomftig zijne redelijke natuur, als een verftandig, goed« willig, dé deugd beminnend, maar ook, als een eindig, feilbaar en afhanglijk, fchepzel ge** draagen hebben. Wat dunkt U nu, mijn Vriend! zondigde1 Adam uit eene booze riatuur drift, die God ifl hem gelegd had, of uit moedwillig verzuim, uit gebrek van aandagt, van bedagtzaamheid, van voorzichtigheid, en dus uit een toevalligmisbruik van die vermogens, die hij bezat, en die hij beter had kunnen en behooren te gebruiken? Wanneer Gij nu de moeite neemt, Om de aangehaalde plaats Ca) uk de D-isfertatiè van den Hoog Eerw. Heer Qualt. Rud. Nanntnga (b) nateleezen, dan zult gij zien, dat die het volmaakt met mij ééns is. De (a) Voorreden van Krom. Pag. XXXIII —-XXXV. (i) Deeze Heer Na nn ik ga yas een Man van mi- neeinende  ( ioi y De tléer Krom maakt hier eene aanmerking, welke ik niet onaangeroerd kan voorbijgaan. Doch, zegt hij, dat al te veel bepaalen van zijne aandacht bij een minder goed, dan V geen zijn pligt vorderde, fchijnt toch eenig bewijs van zedelijke onvolkoomenheid in zich te bevatten. (a~) Deeze ichijn heeft geen zijn. We moeten zedelijk niet met natuurlijk verwarren. Het geen men eigenlijk en te recht zedelijk noemt, is niet zelfflandig, gelijk de Heer Krom dat noemt, dat is, om naauwkeuriger te fpreeken, ftellig aanweezig, maar alleen betrekkelijk. Adam was natuurkundig volmaakt, voor zoo ver alles in hem gevonden wierd, of ftellig en daadlijk in hem aanwezig was, wat in hem, voi- neemende vermogens, van uitfteekende geleerdheid in verfcheidene takken van weetenfehap, en bij dat alies van eene voorbeeldige nedrigheid. Hij was een getrouw a^nkleever van de leer der Hervormde Kerk, en een Christen-Wijsgeer van veel te Solide grondbeginzelen, dan dat hij zich ooit vergaapt zou hebben aan nieuwig. heden, losfe onderitellingen, en fpitsvinnigheden van het menschclijk vernuft, welke de minste fchijnftrijdigheden in zich bevatten konden met het Godlijk Euangelie, dat hij eerbiedigde en geloofde, Deeze aanmerking meende ik hier aan de nagedagtenis van mijnen zaligen vriend verfchuldigd te zijn. O) Voorreden van Ka om. Pag. XXXV. en XXXVI. G 5  C 102 ) volgens de wezenlijke bepaalingen van zulk eenen Adam vereischt wierd; en dat wel zon« der eenige ftrijdigheld van het één met het ander. Maar die zelfde Adam was zedelijk volmaakt, voor zoo ver in hem, zoo als hij van God was voorrgebragt, en daadlijk beffcond, niets gevonden wierd, dat ftrijdig was met de Godlijke volmaaktheden, en met zijne Godlijke beftemming, om God te kennen, lieftehebben, te gehuorzaamen, en te verheerlijken. En zo zijne natuurkundige gefleldheid, op eenige wijze , in eenig deel, deeze betrekkelijke tegenftrijdigheid gehad had, zou God zelve onvolmaakt bevonden, en de oorzaak geweest, zijn van die zedelijke onvolkoomenheid in zijn werk. Het geen ongerijmd is. En wordt men, zoo vervolgt hij, hij zulke van de fchrander st uit gedagte voorftellen, en meer of min waarfchijnelijke oorfprongen van het zedelijk kwaad, bijna niet gedrongen, om te verklaar en, dat er al heel veel in is tot verfckooning van des menfchen moedwilligheid, en dat al de fchuld van den val genoegzaam geheel op den zoo lisügen verleider neer komt. {a) Ik antwoorde, dat er geen het minste gevaar is, om tot deeze ongerijmde dwaa- Voorreden vèé Kt om. pag. XXXVI.  ( 103 ) dwaaling te vervallen, dan voor Ihem, die dwaas genoeg was, om Adams verzuim, ra het gebruiken van zijne redelijke vermogens, op rekening van den Duivel te fielten. De Heer Krom befluit zijne aanmerking met deeze redeneering : De zedekundige onvolkoomenheid in 'i menfchen ziel is dan een gebrek aan zedekundige volkoomenheid: en dewijl nu zedekun* dige volkoomenheid een zelfflandig beginzel, en een gewrogt der Schepping is , is het gebrek daar van, een gebrek van iets zelfflandigs; en dus een zelfflandig (fchoon negatief I beginzel, en geene bloote toevalligheid, of modus accidentalis. (aj Deeze redeneering is in allen deele onnauwkeurig, onjvijsgeerig. u Heb ik reeds te vooren, pag. 88. aangemerkt, dat de mogelijkheid, om den overgang van Adams rechtheid tot den val te verklaaren, daar in beftaat, dat men kunstwoorden gebruikt, om uittedrukken, het geen men niet rechtverftaat, en waardoor men dan in verwarring geraakt. 2. Al wat ftellig, of daadlijk aanweezig is, is niet zelf* 'ftandig. Eene zelfftandigheid is iets, dat op zich zeiven beftaat, en niet in iets anders is. Wijzingen, die ook ftellig, en daadlijk aanweezig 00 Voorreden van Krom. pag. XXXVI en XXXVII.  C 104 ) tig zijn, zijn ih de zelfstandigheid, maar Z.Ive liiet zelfstandig. 3. Zedelijke volkQomenhHd is niet iets jlelligs, maar iets betrekkelijks; welke men kent, wanneer men dat geen, dat ftellig in een voorwerp gevonden word, vergelijkt met, of in betrekking befchouwt tot, Gods volmaaktheden, oogmerken, en daar in gegronde wetten. 4. Het zeaelijk volkoomene is dus geen gewrogt yan de Schepping; maar de natuurkun] dige redelijke gewrogten van de Schepping, en dus ook de oorfpronglijke Adam, worden zedelijk volkoomen genaamd , voor zoo ver ze overéénftemmen met Gods volmaaktheden, oogmerken en beftemming; en voor zoo ver ze alles hebben, war. noodig is, om overeenkoomftig dezelve werkzaam te zijn. 5. Het gebrek van iets, dat ftellig aanwezig is , wordt van de W jsgeeren tweezins onderfcheiden. Wanneer iets ontbreekt aan eene zaak, het geen er eigenlijk niet toebehoort, nóeraenze het enkele ontkenning (negatio). Wanneer in eene zaak ontbreekt, het geen er eigenaartig in vereischt wordt, noemenze het gebrek, berooving, (privatioj) 6. Te befluiten , dat een gebrek van zelfstandigheid zelve iets zelfftandigs is, dat is, dat de berooying van iets ftelligs zelve ieis jlelligs is, is «ven zoo veel gezegd, als  ( ioj ) als het geen er niet is, is er evenwel; en dus eene volmaakte tegerjftrijdigheid. Licht is iets Heiligs, duisternis is eene berooving van licht. Kan men nu beiluiten , dus is duisternis ook iets Heiligs, of dus is er ook iets jlelligs, dat duisternis genaamd wordt? 7. Daar zijn twee {horten van toevalligheden. Toevallig noemden de oude wijsgeeren 't geen tegen zelfflandig overftaaf. Maar , die naauwkeuriger denken, noemen toevallig, (accidenteel) het geen tegen wezenlijk (esfentieel) overftaat. Wanneer wij nu de zedelijke onvolmaaktheid in den gevallen Adam toevallig noemen , maar niet wezenlijk, dan beweeren wij daar mede, dat zijne hoosheid niet tot zijnen wezenlijken aart , tot zijne corfprongjlijke natuur, behoort, of daarvan een natuurlijk, cn onvermijdelijk gevolg is; gelijk van der Kemp beweert; maar datze ftrijdig is met zijne oorfpronglijke gefleldheid, en dus, buiten, ja tegen zijn aangebooren aart, toevallig in hem ontftaan is, door. zijn eigen fchuld en toedoen. Ik gaa over tot mijn. Derde ftuk, om U te doen opmerken, dat het gevoelen van van der Kemp ftrijdig is, met de höogstwijze , heilige , goedertierene , billijke en rechtmaatige, handelwijze van den - ; vol-  C 106- ) volmaakt onberispelijken en rechtvaardigen God omtrent den redelijken mensch. God open. baarde, in de fchcpping der waereld, zijne volmaaktheden aan den mensch. Maar gelijk God zelve die kende, beminde, en overeenkoomfb'g dezelve handelde, zoo wilde hij die ook van den afhanglijken en beweldaadigden mensch gekend , geëerbiedigd en verheerlijkt hebben. God gaf hem de noodige en gefchikte vermogens daar toe. Door een rechtaartig gebruik van die vermogens wilde God zijne goedheid en liefde, aan den mensch beweezen, ook van den mensch opgemerkt, erkend, en beantwoord hebben, door wederliefde, dankbaarheid en gehoorzaamheid. Dit was het wijze, goede, en heilige oogmerk van God in den mensch. En zoo dra de mensch aanwezig was, en zijne ontvangene vermogens te werk ftelde, bereikte hij dit oogmerk. Hier in was de mensch dan ook zelve wijs, goed, en heilig. En zoo was hij nu eenigzins, overéénkoomfiig de vatbaarheid zijner eindige natuur, aan God gelijk. Hier in droeg hij het beeld van God. Gelijk zoo God zeide: laat ons menfchen maaken, naar onzen beelde , naar onze gelijkenis, (d) Maar kon God nu dit oogmerk bedoelen en be; (.) Gen: i: 2t>.  ( 107 ) bereiken, in —■ kon God dit verwagtenvan, —'• kon God daar toe zijne volmaaktheden openbaaren, zijne goedheid bewijzen aan, een mensch, die oorfpronglijk, natuurlijk ^wezenlijk boos was? Welk eene tegenftrijdigheid en onvolmaaktheid zou dit in God geweest zijn ? Verder. God kon niet onverfchülig zijn, of de mensch dit oogmerk bereikte, dan niet. Iïct was niet genoeg, dat de mensch dit, uit hoofde van zijne redelijke natuur, kon doen, maar hij was daar toe zedelijk yerpligt. God eischte dit van hem, met het verpligtend gezag van eenen billijken en rechtmaatigen wetgeever. Daar de mensch eindig en dus feübaar was, kon hij zijne redelijke vermogens door onopmerkzaamheid, onbedagtzaamheid , voorbaarigheid , en onvoorzichtigheid , verkeerdlijk gebruiken, en alzoo misbruiken. Hierom was het noodig, dat God den mensch en alle zijne daaden beflierde, door zijne heilige wet. Hij fchreef die wet in het hart van Adam, dat is, hij deed hem ook deezen wil zoo klaarblijkelijk kennen , uit de erkentenis —- van zijne volmaaktheden , en oogmerken ; —- van zijne beweezene wcldaaden, — van 's menfchen natuurlijke betrekking tot, en geheele afhanglijkbeid van riem, dat de mensch door zijne verkreegene wijsheid niet  C 108 ) niet kon weigeren, om daar in toeteftemmen* en zich daar aan te onderwerpen. Maar kon God nu eene heilige wet voorfchrijven aan, en volmaakte gehoorzaamheid aan dezelve voorderen van, een mensch, die daar toe natuurlijk en wezenlijk ongefchikt, en onbekwaam, — die oorfpronglijk boos, was ? Kon God den redelijken mensch zedelijk verpligten tot het natuurkundig onmogelijke? Al verder. God handelde allerbillijkst met den mensch, door hem in zijne zedenwet niets te verbieden, dan het geen te gelijk voor hem natuurlijk kwaad en nadeeüg was; door hem niets te gebitden, dan het geen te gelijk natuurlijk goed en voordeelig voor hem was. Door hem in het proef gebod niet ftellig te verbieden het eeten van éénen boom, zonder hem te gelijk het vrijelijk eeten van alle de andere boomen toeteftaan. Door deeze billijke en goedertierene handelwijze drong God bij den redelijken mensch de gewillige gehoorzaamheid aan zijne beveelen te fterker aan. Maar kan deeze handelwijze van God , wijs , goed, heilig en billijk genaamd worden, zo de mensch, door zijne oorfprong» lijke boosheid,, niet volkoomen in ftaat was, om begeerlijkheid van pligt te onderfcheiden, om aan zijnen zedelijken pligt den voorkeur te  C -°9 ) té geeven boven zijne natuurlijke, en door den listigen verleider, regelrecht tegen Gods verbod aan, in hem opgewekte, hegeerelijkheid? Kon de wijze, goede en heilige, God zulk een mensch aan deeze verleiding bloot Helen, zonder zelve oorzaak te worden van Zijnen val? Eindelijk, om den mensch zijne verpligting tot gehoorzaamheid aan dit proefgebod ta meer te doen gevoelen, drong God dat aan met de doodftraf. Kon de goede, billijke, rechtmaatige God deeze ftraf bedreigen aan een mensch, die, door zijne inwendige en natuurlijke boosheid, ongefchikt en voiftrekt onbekwaam was, om zijn gebod te gehoorzaamenf Kon God rechtvaardig zijn, als hij zulk een mensch naar dit gebod fchuldig verklaarde, en de bedreigde ftraf over hem uitoeffende? Tot hier toe, mijn Vriend! hebben wij het gevoelen van van der Kemp getoetst aan de beginzelen eener gezonde wijsbegeerte. Laat het ons nu nog eens beproeven aan de vasf> gefielde leer van onze Hervormde Kerk. Onze Catechismus leert ons wel, dat wevannatuurs geneigd zijn God en onzen naasten te haaten. f» Dat (a) Antvr. op vr. 5. H  Dat wij zoo verdorven zijn | dat 'wij gansehlijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alk kwaad (a) Maar daar wordt niet gefprooken van onze oorfpronglijke natuur, zoo als die van God in Adam gélegi was, maar van die zondige en bedorvene geaartheid, Welke na denval, door eene rechtvaardige toerekening van Adams fchuld aan zijne nakoomelingen, door eene befmette geboorte van dien bedorven ftamvader, tegenwoordig in ons plaats heeft. Want op;de vraag: Heeft dan God den mensch zoo btos en verkeerd gefchapen? is het antwoord: Neen Hij, maar God heeft den mensch goeden naar zijn evenbeeld gefchapen, dat is , in waare gerechtigheid en heiligheid, op dat hij God zijnen Schepper recht kenne, hem van harte liejhebbe, en met hem in de eeuwige zaligheid keven zoude, om hem te hoven en tc prijzen. < V) En wederom gevraagd zijnde: van waar komt dan zulk een verdorven aart des menfchen? zegt het antwoord, uit den val en ongehoor. zaamheid onzer eerjle voorouderen, Adam en Eva, in het paradijs, daar onze natuur zoo verdorven, niet bevonden, maar gewerden is. dat wij alle in zonden ontvangen en gebooren wor- (a) Vraag. 8. Qy) Vr. etl antw. e.  C ïii ) worden. rd) En eindelijk, op de vraag* Doei dan God den mensch geen onrecht, dat hij in zijne wet yan hem eischt, dat hij niet doen kan?, is het antwoord: Neen Hij, want God heeft den mensch zoo gefchapsn, dat hij dat kende doen; maar de mensch heeft -zich zeiven, m alle zijne nakoomelingen, door het ingeeven des Duivels, en door moedwillige ongehoorzaam, heid, derzeiver gaaven beroofd, (J?j Insgelijks wordt in de Nederlandfche geloofsbelijdenis gezegd ï Wij gelooven , dat' God den mensch gefchapen heeft yan het flof der aarde , en heeft hem gemaakt en geformeerd naar zijn. beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig enheilig, kunnende met zijnen wil in alles over*, éénkoomen met den wil van God. Blaar als hij in eere was, 200 heeft hij het niet verftaan, noch zijne uitneemendheid erkend; maar heeft zich willens de zonde , en over zulks den dood en yeryloekinge onderworpen, het oor biedende den woorde des Duivels. Want het gebod des levens,, dat hij ontvangen had, heeft hij over treeden, en heeft zich van God, dia.. zijn waar leven was, ctoor de zonde afgefcheiden; hebbende zijne \ .: . \ % {fi) Vr. en antw. 7. (b) Vr. en antw. 9. c - h » j./3  C na ) gtheele natuur bedorven ; daar door hij zich fchuldi* gemaakt heeft den lighaamlijken en geestlij. ken dood, a) Ik behoef hier niets bijtevoegen, om. U overtuigend te doen zien, dat de leer van van der Kemp omtrent den oorfpronglijken ftaat van Adam regelrecht ftrijdig is metde leer van onze Hervormde Kerk. Dit verfchil noemt de Heer Krom het febijnbaar verfchil yan het voor gefielde gevoelen met de leer der Hervormde Kerk , yan welke de fehrijver een hartlijk liefhebber en getrouw aan. hleever, fchijnt te zijn. Och! of hij het niet fcheene te zijn, maar daadlijk ware. (b) Dan zou het tegendeel niet zoo klaarblijkelijk zijn. Gefield zijnde, zegt de Heer Krom, dat deeze gedachten zeer juist flrooken met eene gezonde vijsgeerte, enz. ic). Deeze onderftelling is valsch. We hebben het tegendeel duidelijk aangetoond. Zekerlijk, vervolgt de Heer Krom, is hier in eenig verfchil bij onzen Schrijver met het gewoone (a) Art. 14. (b) De beruchte yam dek Os fcheen ook een aanWeever te zijn van de leer der Hervormde Kerk, toen de rechtzinnige Profesfor van des Homert op zich nam hem te verdeedigen; maar het is naderhand geblse. ken, hoe van der Os waarlijk dagt. , Of) Voorreden yan Ktox Pag. XXV,  C "3 ) gewoone ftélzel der Hervormden, (a) Welk een paradox! welk eene fbijdigheid! In eenen adem noemt Krom dit verfchil fchijnbaar en zeker, , Maar wat doet nu de Heer Krom? Hij kromt en wringt zich in allerleie bogten, om dit zeker verfchil wegteneemen, of zoo klein te maaken, als hij meent te kunnen doen. Hij laat van der Kemp uit zijn ftelzel, of liever met bloote zegswoordcn, ftrïjdig met zijn geheele ftelzel, toeftemmen , dat God den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchapen heeft; maar het zoogenaamd gevolg ontkennen, dit dit beeld beftond in waare gerechtigheid en heilig, heid: kunnende, naar zijn gevoelen, die ge-] rechtigheid en heiligheid aan Adam, in deszelfs oorfpronglijken ftaat, geenzins worden toegekend, (b) We hebben het tegendeel uit Gods volmaaktheden , en Adams beftemming, afgeleid, (c) Hij meldt ons, uit een ontvangen brief, dat van der Kemp de zedelijke onvolkoomenheid van Adams ziel nergens anders in pelt, dan in eene bloote diepofitie, om door verleiding ongehoorzaam te kunnen worden, waar O) Pag. XXVI. ffc) Voorreden van Krom. pag. XXVI. CO Derde Brief, Pag. 58 en joó. H 3  < H4 ) waar door hij, al ware hij ook, zo er maar het minste aan de verleiding. ontbrooken had, gehoorzaam en onfchuldig geweest, niet beter' of zedelijk volkotjmener zou geweest zijn, dan in zijne ongehoorzaamheid; om dat de inwerj. dige dispofitie om ongehoorzaam te kunnen worden, hem wezenlijk eigen was, en bleef (a) Welk een gedraaij, om zich , in verlegenheid gebragt zijnde, te redden! Hij geeft dit op . als het algemene, Catechetifche, en ook juist zijn gevoelen. . Dit js onwaar. De wijsgeer, die naauwkeurig denkt, noemt de mogelijkheid, die in een feilbaar wezen beftaat, om ie kunnen zondigen, of door verleiding tot ongehoorzaamheid te kunnen gebragt worden» nooit eene dispofitie, dat is, gefchiktheid, of overhelling daar toe. Ook fielt van der Kemp duidelijk gelijk we te vooren gezien hebben, hoe zeer hy hier meent, of voorgeeft, dit te kunnen ontkennen , dat Adam , cioor zijne inwendig* boosheid, niet alleen gedisponeerd was, om m ie verleiding te kunnen, maar onvermijdelijk te moeten ongehoorzaam worden. i Nog fchrnYc van der Kemp: Het fchrikkelijk denkbeeld, dat God zelve boosheid in den mensen zoude ge. («) Voorreden van Krom. pag, XXVJÜ, (20 Derde Brief, Pag. ?5, 5) Pag. XXIII. . '(c) Vergelijk Pag. 81 — 84. H4  C H6 ) Nf in d^ mensch erkennen, cn °P deeze onderitóifag bouw N *Ste gedagten aldus. Jezus ziel was van eeuwigheid gefchaapen, en perfooneel veréenigd met de Godheid. Ook was die geest gehuisvest tn een hemelsch en geestlijk lighaam, V geen de zoon van God zich vormde en zamenflelde tot een gefchikt werktuig voor deszelfs gebruik en beftemd om de hemelfche gewesten te bewol nen; zonder daarom eenigziiis te lochenen, of m twijfel te trekken, het aanneemen van sen dierlijk en aardsch lighaam uit het vleesch en bloed van Maria, het welk vervolgens i„ dc volheid des tijds heeft plaats gehad. Nu is de zoon van God, naar zijne menscUijke natuur het beeld des onzieneüjken Gods , beflaande nti eene geestlijke ziel, en daaraan geëvenredigd * geestlijk, hemelsch, en heerlijk lighaam. Naar dit beeld vormde God den mensch , maar uit het ftof der aarde, als gefchikt, om niet den hemel, maar de aarde te bewoonen. Zou hij nu naar het beeld van God volmaakt 'dat is zoo veel die tweede fof toeliet) gelijken, dan moest zijne ziel zoo veel onvolkoomener zijn , dan de ziel van Gods zoon, als de aardfche Pof, waar uit zijn lighaam zoude bePaan, 0ntolkoomener en grover was , dan de hemelfche  ( "7 ) Pof, waar uit het heerlijk lighaam van Gods zoon was zamengepeld. Hier van daan de zedekundige onvolkoomenheid van zijne ziel. Het verfchil fpruit uit de verfchillende Pof, waar uit de afbeeldzels gevormd zijn. ^aj Om U de ongegrondheid , ongerijmdheid , en i^et onwijsgeerige van dit zamenftel te doen opoierken en gevoelen, zal ik er rui flsgts dit weinige over aanmerken. Over de vernieuwing naar Gods beeld, in het vervolg nader. Ti Ik zal nu niet onderzoeken, in hoeverre deeze aanéénfchakeling van gedagten geüjk ftaa, en verbonden zij met, of gegrond op, de onderltelling van hen, die een drieërlei beginzel in den mensch aanneemen , geest , ziel, en lighaam. Maar die gedagte zelve is eene losfé en gewaagde onder pelling, waar voor men geen één bewijs, noch uit de reden, noch uit de openbaaring, kan bijbrengen. (¥) 2. Even (a) Theodicée Pag. 13-15. en Voorreden van Krom. Pag. XLIII — XLVIII. (6; tntusfchen kan men deeze onderftelling van Voet, en haare coepasfing op de leer van Paulus, wederlegd vinden in de wijsgeerige bedenkingen tegen het aanweezen eener dierlijke ziel in den redelijken mensch. Te vinden in de Academie der geleerden, voor eenige Jaaren uitgegeeven te Amfterdam, bij J, Loveringh. 2de Deel. ade Stuk. Pag. 171.  ( n8 ) 2. Even zoo tos, en zonder bewijs, neemt men aan het voo¥be(laan van Jezus menfchlijke ziel, terwijl, de fpreekwijs 'van eeuwigheid ■gefchapen te zijn eene tcgenftrijdigheid influit. Dat van eeuwigheid is, heeft geen begin; dat gefchapen is, heeft ééns een begin genoomen. Dus beftond die ziel, eer zij een begin|nam. 3. Zo. de fpreekwijs van Paulus, waar mede Christus gezegd wordt het beeld des onzienelijken Gods (ay te zijn, al niet mogt zien öp zijn eeuwig Godlijk zoonfehap, op zijne eeuwige generatie van den vader , (van welke gedagte, die algemeen in de Hervormde Kerk geleerd wordt, ik niet geloof, dat de Philofophiefche onderfteliingen van van der Kemp iemand van gezonde hersfenen zullen afbrengen) kan men dit ten minsten niet anders, dan van zijn geheelen perfoon, als God mensch befchouwd, verftaan; maar het is zeer oneigen en onvoegzaam, om dit van zijne menfchlijke notuur te verftaan. Dit is wederom onbewijzelijk- En vplgens dit ftelzel fchiep God den mensch, niet naar zijn beeld, dat is, zedelijk volmaakt, maar naar het beeld der menfchlijke natuur van zijnen zoon, hoewel veel grover. 4. Hoe (a) Col. 1: 15. Vergeleken met Hebr; 1: 3. en Joh; ï: 1 —— 3 en vs. 14.  C 119 > 4. Hoe Vreemd, en ftrijdig met de natum* der dingen., is die ftelling., dat de zedelijks, meerdere, of mindere, volkoomenheid van eene zuiver geestlijke ziel afhangt van het fijner, of grover lighaam, dat zij bewoont? Of is de ziel ook'uit het /lof gevormd? 5, /Hoe ongerijmd , en tegenftrijdig , is die ftelling, dat de ziel van den mensch, om volmaakt naar het beeld van God te gelijken, zoo veel onvoikoomener moest zijn, dan de ziel van Gods zoon, als de aardfche ftof onvoikoomener en grover was , dan de hemelfche ftof. Heeft God dan iets gemeen met het ftof? Is er, dan in God eenige onvolkoomenheid, en wel gelijkflaande met de zedenkundige onvolkoomenheid van den mensch, uit de grofheid van zijn lighaam ontftaande? Hoe kan anders de mensch daar in volmaakt naar het beeld van God gelijken? Dit heldert van der Kemp. op met de gelijkenis van een papten Schip , dat naar een houten Schip gemaakt is. Dat deeze gelijkenis belagchelijk is, voelt elk , die ooit heeft leeren denken. Ze treft ook geen doel. Want dan moest het papiere Scheepje volkoomener zijn, dan het houten Schip, om dat de ftof, waar uit het gevormd wierd, fijner is. Men diende wel een tinctuurtje van Materia. lis-  C 120 5 thterije te bezitten, om bier gel:jkh°id en etgenaartigheid, te vinden, m niet aan de nood-ge kunJigheder? Of is hij dan, door zijne perfoneele a hting en liefde voi ? van der Kemp, zoo vooringenoom en, zoo verb!ind, dat hij de dwaaing, in hec boek van zijnen Vriend, niet meer van de waarheid onderkomen kan; dat hij de waarheid nier me r kan bevaiten, erkennen, en bu'de doen? Of is dan de oude, en van zoo veele kundige, Geleerde en Godvruphtjge , Minnen in Gods Kerk, bepro.fde waarheid, geen waarheid meer, pm dat het onvergel jkelijk verftand van van der Kemp daar aan geen toeftemmirg geeven wii? Of door welken geest woidt Kr cm gedreeven ? Ik verlang zet r, om Uwe gedagten hier over, welke Gij beloofd hebi mij te zullen, jnededeelen, te mogen verneemen. Dan, hoe dit ook weezen moge. ik verblijde mij zeer, dat ik Uwe onderrichting gevraagd, en van Uwe toegenegcne vriendfchap zulk ee, e gtreede inwilliging van mijn verzoek verkreegen heb. Uwen laatften brief van den i Feb. heb ik met den uitrerften fmaak geVezen. Ik bea yolkoomen bij mij zelve.) overtuigd, dat uwe redeneeringen doorgaan, en datze, ten aanzien van.  ( ï van de Theodicee van van der Kemp, doel tr.ffen. De bedenkingen , welke, onder het leezen van dat boek, in mijn verftSnd waren ÖpgëréVzéii , en de gemoedelijke bezwaaren, waarmede ik nu eri dan gefc .ud en geflingerd Wierd, zijn, onder Gods ze^en, door het lec4en van uwen brief, geheel weggenoomen én opgeruimd Dan Vriend! het nut, dat ik er dus voor mij zeiven van trok, heeft mij aan* gi fpoord, en de vrijhei i doen neemen , om LUe bed.' brieven aan eenige U bekende vrienden, cie hier zijr, en die met mij in dezelfde bedenki gen en flir.geringen vérkeerden, te laaten leezen. Ook deeze hebben mij verklaard, datze dezelve met veel genoegen geleezen hadden , in de oude waarheid bevestigd waren, eh er voor zich zeiven veel nut uit getrokken hadden. Behoef ik hier over wel eenige verfchooning te vraagen, daar ik mij Volkoomen verzekerd houde, dat Uw eenige toeleg, in het neemen van zoo veel moeite, was, Om mij, eh waarom dan ook niet onze vrienden, nuttig te zijn; Maar nü zal ik nog éérie vrijheid gebrulk :r, en U, zoo uit mij zeiven, als uit naams van alle de bewuste vrienden, een nieuw verzoek voorftellen : naamlijk, of Gij Uwe toe» 1 3 ftep  C M6 ) ftemming zoudt gelieven te geeven, om onze briefwisfeling ter Drukpers te bezorgen, en daar door het nut, dat wij er voor ons zeiven van getrokken hebben, meer algemeen te maaken. Ik kan, na mij hier over wel beraaden te hebben, geen ééne reden vinden, waarom Gij, naar Uwe gewoone toegeevelijkheid en befchejdenheid, die mij bekend is, handelende, dit ons verzoek zoude afflaan. Vooral niet wanneer ik U de redenen zal hebben opgegeeven, waar mede wij oordeelen ons billijk verzoek te kunnen, en te mogen aandringen. Wij hebben zedert eenige weeken ontdekt, dat de Theodicée van van der Kemp meer en meer, van eenvoudige en mingeoeffende Christenen, zoo hier, als elders, geleezen wordt en dat deeze menfchen met dat boek wegloopenniet, immers zoo veel wij ontdekken kunnen' om dat zij er eenig bijzonder nut voor zich zeiven in vinden ; om dat zij de leer |van van der Kemp aanneemelijker vinden, dan de tot hier toe aangenoomene, en beleedene, leer der. Hervormde Kerk: in tegendeel men befpeurt duidelijk, dat deeze menfchen het vreemde, het ongegronde, het tegenftnjdigc van dat ftelzel, niet opmerken, niet ontdekken, met erkennen: maar alleen op den naam, en het  C "7 > het crediet van Profr. Krom en anderen, dié het opvijzelen, goedkeuren en aanprijzen; en ook, om dat het gefchreeven is van een man, die zoo onverwagt, zoo zonderling, zoo klaarblijkelijk, van het Deismus, tot de omhelzing van den Heere Jefus, en zijn Euangelie, is overgehaald ; van wiens voorbeeldeloos verftand, uitmuntende Godvrucht, en blaakende liefde voor den Heere Jefus, men zulke uitbundige loffpraakert verfpreidt. Twee Juffrouwen hier woonende, die anders veel verftand, en veele kundigheden hebben, zijn te R • geweest; hebben daar eene Leerreden van Krom gehoord, over Jef. 44: 3 — 5; zijn in gemeenzaame kennis en vriendfchap geraakt met eenen bekenden vriend en voorftander van Van der Kemp; hebben niet alleen zijne gefprekken, maar ook zijne bijzondere gezeifchappen bijgewoond; en zijn nu zoo vooringenoomen, zoo geënthufiasmeerd voor van der Kemp, en zijn werk, dat ze bijna voor laster houden, het geen anderen daar tegen inbrengen; datze bijna voor vijanden van den Heere Jefus, en van zijn Euangelie, verklaaren, alle die geenen, die niet in den zelfden geest ftaan; en zij verbeelden zich, dat niemand, met redenen van gezond verftand, het ftelzel van van der I4 Kemp  C 128 ) Kemp tegenfpreeken, of wederleggen kan Wat> neer wij nu gedenken aan het gezegde van den Apostel Paulus: want daar moeten ook ketterijen onder u zijn, op dat de geenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder U. (a) Dan oordeelen wij, dat het voor zulke menfchen zeer nuttig zou kunnen zijn, om de redenen, met welke Gij van der Kemps bijzondere gevoelens wederlegt, te kunnen leezen, onderzoeken, en beoordeelen; op dat ze, door de ontdekking der dwaaling, van nieuw tot erkentenis, en omhelzing, der zuivere waarheid gebragt werden. Wij willen U geen nieuwe moeite, geen meer werk opleggen. Indien Gij flegts Uwe toeftemming daar toe verleent, biedt de Heer A. P. aan , om de uitgave , en de verbetering der proeven, geheel voor zijne rekening te neemen. Hier op zien wij uw gunftig antwoord met ver. langen te gemoet. Gij verontfchuldigt U in uwen laatftert brief, dat Gij wat veel gephilofopheerd hebt. Dit heeft ons niet gehinderd. Wij begrijpen zeer wel, dat Gij, in de ontwikkeling van van der Kemps gedagten over den oorfprongüjken itaat van Adam, (a) i Cor. ji: 19.  ( ÏÜO ) Adam, dit niet vermijden kondt. Daarenboven, fchoon het ons daaglijks werk niet is, Wijs* geenge Schriften te leezen, en wij veel al daar van te rüg gehouden Worden, door het drooge, afgetrokkene, en fpitsvindige, het welk door* gaands in dezelve gevonden wordt, hebben wij Uwe redeneeringen zeer wel kunnen bevatten, en vertrouwen ook, dat andere, die dezelve met aandacht en opmerking leezen, en over» denken, daar in geene duisterheid, of onver» ftaanbaarheid, zullen aantreffen. Ik noeme mij, met waare Hoogachting. Mijn Heer en zeer Geacht Vriend! Uwen ver pligten Dienaar, en Vriend, A. P. O. L. 20 Febr. 1800, / 1 5 VIJF-  VIJFDE BRIEF. Antwoord op de» Vierden, en vervolg van den Tweeden en Derden. MIJN HEER EN WAARDE VRIEND! f~Jet was mij aangenaam te verneemen* dat mijn voorige brief U, en de vrienden ten uwent, welgevallig en nuttig was. Wat het verzoek betreft, dat Gij mij in den uwen van 20 Febr. h 1. voorftelt: zo Gij, en de vrienden, oordeelen, dat de uitgave van onze briefwisfeling van eenige algemeene nuttigheid kan zijn, zal ik mij dit, op de aangeboodehe voorwaarde van onzen Vriend A. P. laaten welgevallen, en het zal mij niet alleen verblijden; maar ik zal mijne geringe moeite dubbel be. taald rekenen, zo ik naderhand eenig bewijs daar van verneemen mag. Alleen verzoek ik de aanhaalingen der plaatfen, in mijne brieven opgegeeven , onder den text te plaatfen , en zoo ook,, op de aangewezene plaatfen, te doen met  C 131 ) met eenige weinige aantekeningen, welke ik de vrijheid neem bij deezen aan U toetezenden. En hier mede dan, zoo ik vertrouw, volkoomen aan Uw verzoek en begeerte voldaan hebbende, gaa ik nu voort, om U, volgens belofte. 2. Mijne gedagten medetedeelen over de toerekening van Adams val en ongehoorzaamheid aan alle zijne nakoomelingen. Gij begrijpt zeer ligt, mijn Vriend! dat ik nu geen opzetlijke verhandeling kan fchrijven over de bekende leer van het werkverbond. Ik zal er alleen zoo veel van zeggen, als ik noodig oordeel, om U, en die mij verder leezen mogten, te overtuigen, dat de begrippen van van der Kemp, omtrent dit gewigtig leerftuk, geheel afwijken van 'c geen de Apostel Paulus ons daar van leert, en van 'e geen onze Hervormde Godgeleerden, op grond van deeze leer van Paulus, daar over gedagt, gefchreeven en vastgefleld, hebben. Laat ons dan eerst eenige voornaame plaatzen en gezegden van den Apostel, bijzonder in het vijfde Hoofdftuk van zijnen brief aan de Romeinen, overweegen. Gelijk, zegt hij, door éénen mensch (dat is, door Adam) de zonde in de waereld ingekoomen is, en door de zonde de  C 132 ) de dood; alzoo ook is de dood tot alle menfchen doorgegaan (cf overgegaan) in welken alle gezonaigd hebben, (a) Ik weet wel, dat veelen deeze laatsté woorden willen overgezet hebben , om datze ah gezondigd hebben. Ik kan hier ter plaatfe met onderzoeken, of men één éénig voorbeeld, in den fchinïftijl van Paulus, tot wettiging vari deeze overzetting, zou kunnen ' ijbrengen; maar laat ons nu alken letten op het verband van des Apostels redeneering, en de nadere verklaar ingetf, welke hij zelve aan zijne Woorden geert, indien de aangehaalde plaats geheel op haar zelve ltond, zou men kunnen denken, dat, volgens deeze laatfte overzetting, de zin van des Apostels geëgde, en zijne daar in vervatte redeneering, volledig was. Door de zonde is de dood. üerhalven, om dat alle menfchen gezondigd hebben, gaat de dood ook tot alle menfthen over. Maar welken zin zal men dan aan. het eerste gezegde geeven ? Door éénen memch is de tonde in de waereld gekoomen, en door de zonae de dood. In welk verhand ftaat dan de zonde en de dood van die'i éénen mensch, Adam, tot de zonde en den do. eerfte geweekt is, die aan de bezolding der z-nde, dar is, den dood, onder, worpen wierd? Maar dat nu alle menfcaen, die dat voorbeeld van zondigen nivolgen, ook alle die zelfde bezoldm;, den dood, ondergaan? lidien die de bedje'de mening van dsn A pos el ware, hoe kon hij dan vervolgens zeggen : want tot de wet was de zonde in de waereld; maar de zonde wordt niet toege eken!-, ais er geen wet is .jt) Hoe men deeze woorden o..k opvatte, en welke uitlegkundige regels men uok gfbruike, om dezelve te verklaaren; waar over ik mij nu niet kan uitlaaten: de meening van den Aposrel, en zijne eigenlijke hedjeiing in deeze redeneering is duidelijk. Tot de wet zegt hier zoo veel, als voor de wet, eer de wet door Mozes gegeeven was : zoo verklaart de Apostel het zelve , vs. 14. van Adam tot Mozes toe. Z >o dra Mozes eene befcrireevene wet, met Godlijk gezach bekleed, aan Israël gaf, en daar bij bedreigde, dat een iegelijk, die deeze wet overtrad, fterven zou; was het klaar, {#) Vs. 13.  C is* ) klaar, dat elk, die deeze wet niet gehoorzaamde, in overtreeding was; die overtreeding was tonde; die zonde wierd hem naar de wet toegerekend, als zijn perfooneele fchuld,- en uit hoofde van die fchuld was hij dan ook onder het vonnis des doods, bij de wet bedreigd. Maar voor dien tijd was er ook zonde in de waereld, en uit hoofde van die zonde ook de dood, die de bezolding is der zonde. Want de dood heeft geheerscht van Adam tot Mozes toe. a) Was en bleef het nu een onveranderlijke zedekundige ftelregeï: de zonae wordt niet toegere. kend, als er geen wet is, zoo moest er dan ook eene wet gevonden worden , uit welker overtreeding men de zonde der eerfte waereld, en de heerfchappije des doods in dezelve, en dat wel algemeen, in en over alle menfchen, verklaaren en afleiden kon. Maar welke was die vet ? De menfchen hadden in dien tijd geen andere, dan de natuurlijke zedenwet, die in aller harten was ingefchrecven. Volgens deeze wet erkenden en gevoelden zij, zelfs in laatere tijden, —■ toen de menfchen meer over de geheele waereld verftrooid en van eikanderen afgefcheiden wier. den j — toen zij de oorfpronglijke overlevering der 00 Vs. i4.  c 135 ) der aarstvaderen misten; — toen de onkennis van den waaren God, en dus ook van 'smen» fchen oorfpronglijke betrekking tot dien God, plaats greep; — toen de blindheid en duisternis der onw.e'endheid hand over hand toenam;-— toen men van de Heidenen zeggen moest, dat ze geen hoope hadden, en zonder God in de waereld waren: ia) in dien tijd zelfs erkenden en gevoelden de menfchen, — dat er een hooger wezen was, waar onder zij (tonden; — dat er onderfcheid was tusfchen goed en kwaad; —5 dat zij meer geneigd waren tot het kwaade dan tot het goede; — dat zij de gunst en vriendfchap misten van dat wezen, dat hun het goede beval, en het kwaade verbood; — en dat zij eens over het bedrijven van het kwaad zouden geftraft worden: dat is, zij voelden den vloek en vreesden het oordeel. Maar zij wisten niet naar welke ;wet de zonde zoo algemeen, aan alle menfchen wierd toegerekend, als een fchuld des doods; — naar welke wet zij alle fter. ven moesten. Daar was nooit aan alle menfchen, hoofd voor hoofd, eene wet gegeeven, welke gehoorzaamheid voorderde onder de bepaalde bedreiging des doods, dan alleen aan Adam, toen ( alleen dat proefgebod ontvangen, en overtreeden. Dat zelfde proefgebod was naderhand niet herhaald , en aan alle menfchen , hoofd voor hoofd, ter gehoorzaaming voorgefchreeven, onder dezelfde bedreiging des doods Het was met de zaak niet zop gelegen, als of alle menfchen, in eene volkoomene gelijkheid met Adam ftaande, datzelfde proefgebod ontvangen, en in navolging van Adam hetzelve overtreeden hadden, en zoo alle, elk door zijne eigene perfoneele overtreeding , onder de fchuld en ftraf des doods gekoomen waren. L^it was onmogelijk. Om een proefgebod te ontvangen, onder bedreiging van den dood, in geval van overtreeding, moest de mensch genoegzaame vermogens hebben, om dat Godlijk gebod te kunnen gehoorzaamen, en zoo ook de bedreigde doodftraf te kunnen ontgaan. Het betaamde den wijzen, goeden, heiligen, billijken en rechtvaardigen, God niet, om aan zijn fchepzel een proefgebod te geeven, en op de overtreeding van het "zelve, hem den dood te bedreigen; indien God hem ook niet de noodjge natuurkrachten en vermogens gegeeven had, om dat gebod te kunnen onderhouden. Zonder dat kon de overtreeding niet aan Adam , als zijne fchuld, worden toegerekend ; maar dan was  C 139 ) was veel meer de fchuld van zijne zonde en dood bij God geweest: gelijk ik dit alles breeder beredeneerd en betoogd heb in mijnen voor rigen brief. Maar dit alles had dan ook alleen plaats gehad in den rechtgefchapen Adam. Zuo dra deeze zondigde, wierd hij niet alleen ftraf fchuldig, maar ook befmet door de zonde. Hij verloor het ingedrukte beeld van God, den luister van zijne redelijke vermogens, van zijne zedelijke rechtheid. Hij kon nu de Godlijke volmaaktheden niet meer zoo goedkeuren, dat hij God oprecht en volkoomen kon liefhebben. Daar hij zich voor de Godlijke rechtvaardigheid ftrafwaardig gemaakc had, kon hij van de Godlijke goedheid geen gunst, geen heil, meer verwagten. Met dat vertrouwen kon hij dus God niet meer dienen. Daar hij de be. geerlijkheid der,oogen, en des vleeschs, meer gehoorzaamd had, dan God, heerschte nu ook het vleesch met zijne begeerlijkheden over hem. En zoo wierd hij van een vriend en liefhebber, in een vijand en' haater, van God verkeerd. Het bedenken yan zijn vleesch was nu vijandfchap tegen God; want het onderwierp zich der wet Gods niet meer ; want het kon eok niet. (a) Zijne oorfpronglijke natuur was dan («) Rom. 8:7. ï 2  ( Ho ) dan nu geheel bedorven, en dit bederf erfden nu ook alle zijne nakoomelingen van hem over, die, naar zijn beeld en gelijkenis, uit hem ter waereld kwamen. Al, wat nu uit vleesch gehooren wierd, was vleesch. Zijne nakoomelingen hadden dan nooit alle, ja geen van die allen, had ooit, in een gelijk geval met Adam geftaan, of kunnen ftaan, om elk voor zich zeiven een proefgebod te ontvangen, en zoo door eigene perfoneele overtreeding, jn navol' ging van, in gelijkheid aan, zijne overtreeding, onder de fchuld en ftraf des doods te koomen. Maar hoe was dan het geval? Hoe moest men dan de heerfchappije des doods van Adam af, over alle menfchen verklaaren? Uit welke oorfprong, van welke zonde, moest men die afleiden ? Het proefgebod was wel alleen aan Adam gegeeven, maar niet voor zijn perfoon alleen. Hij bad dat proefgebod, en de bijgevoegde bedreiging des doods, ontvangen, als de ftamvader, en het hoofd, des ganfchen menlchlijken geflachts, die in'zijn perfoon, inde betrekking, waar in hij hier ftond, alle zijne nakoomelingen vertegenwoordigde, en wel zoo, dat zijn gedrag op rekening van die allen zou gefield worden; dat, indien hij gehoorzaamde, en leefde, zij alle, uit kr?cht van zijne gehoorzaamheid, lee» ven  ( 141 ) ven zouden; maar dat ook, indien hij overtrad; zij alle, uit kracht van zijne overtreeding, fterven zouden. En zoo wierden zij dan ook nu, bij de urtkoömst, alle gerekend in hem gezondigd te hebben , en des doois fchuldig te zijn. Deeze' verklaaring wettigt de Apostel, wanneer hij er, ten flotre, bijvoegt: welks, naamlijk Adam, een voorbeeld is des geenen, die koomen zoude, dat is, van Jeius Christus. Waar in was Adam een voorbeeld van Cnristus ? Waar in beftónd de overéériitemming van het voorbeeld met het tegenbeeld? Dit toont de Apostel zelve duidelijk aan, wanneer hij, in het vervolg, de misdaad van Adam, tegen de ge* nadegifte Gods door Jefus Christus, en de ongehoorzaamheid van Adam, tegen de gehoorzaamheid Van Christus, overftelt; wanneer hij de overéénkoomst, of vergelijking, tusfehen die beiden, aldus verklaart en opmaakt. Indien door de misdaad van éénen veelen geflorven zijn zoo is veel meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is èênes menfchen Jefus Christus , overvloedig geweest over veelen. Gelijk de fchuld was door den éénen, die gezondigd heeft, alzeo is de gifte. Indien door de misdaad van éénen de dood geheerscht heeft door dien éénen, veel meer zullen de geenen, die den K 3 over*  overvloed der genade, en de gave der rechtvaardigheid, ontvangen, in het leven heitfchen, door dien éénen, naamlijk Jefus Christus. Gelijk door ééne misdaad de fchuld gekoomen is over alle menfchen tot verdoemenis; alzoo ook door ééne rechtvaardigheid koomt de genade over alle menfchen tot rechtvaardigmaakinge dts levens. Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch veelen tot zondaars gefield zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen veelen tot rechtvaardigen gefield wor-> den. Op dat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zoude heerfchen door rechtvaardightid tot het eeuwig leven, door Jefus Christus onzen Heere. (0) Maar laat ons nu nog eens weer te rug keeren tot het 12de vs. In deezen volften zin, met alle die kracht en nadruk, welke zijne volgende redeneering daar aan zou bijzetten, had de Apostel dan reeds daar gezegd: door éénen mensch, Adam, is de zonde in de waereld ge. hoornen, en door de zonde, te weeten van dien éénen mensch, de dood; en alzoo, op diezelfde wijze, is de dood doorgegaan tot alle men* fchen. Dat is wederom, door de zonde van dien (a) Vs. I5-2T.  C 143 ) dien éénen mensch , in welken alle gezondigd hebben. Gij gevoelt mi, mijn Vriend! duidelijk, zoo ik vertrouw, en Gij zült mij dus;: met volkoomene overreeding van waarheid i tceftemmen, dat de Apostel hier niet fpreekt van eene gelijkvormigheid tusfchen de zonde, van Adam en van alle menfchen; — van eene navolging van Adams zonde door alle menfchen, en eene daar uit voortvloeiende onderwerping van allen aan den dood; maar dat de Apostel hier uitdrukkelijk leert de toerekening van Adams zonde aan alle menfchen tot den dood en de verdoemenis. Maar gij gevoelt dan ook. tevens, dat de vertaaling der laatste woordenj' om dat alle gezondigd hebben, origefchikt en' ontoereikend is, om de bedoelde meening van. den Apostel, volgens het verband en dé kracht;, van zijne geheele redeneerirtg, uittedrukken. In den zelfden zin, en in dezelfde tegenftelling, van Adam en Christus, zegt de Apostel elders: geltjkze alle in Adam fterven, alzoo zullenzè (fok in Christus alle levendig gemaakt worden Overéénkoomftig deeze leer van Paulus, leidt nü ook onze Heidelbergfche Catechismus Se yèr* («) 1 Cor. 15: 2a. K 4  i 144 ) verdorvene geaartheid des menfchen, dat is, van alle menfchen, van alle natuurlijke aframmelingen van Adam, af uit den val en ongehoor* ■zaamheid onzer eerfte voorouders, Adam en Eva in het Paradijs, daar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij alle in zonden ontvangen en gehoor en worden. (a~) En wederom word daar gezegd: dat de mensch zich' zeiven, en alle zijne nakoomelingen, door het ingeeven des duivels^ en. door moedwillige ongehoorzaamheid , beroofd heeft van die gaven, welke God bij de Schepping aan hem gegeeven had, waar door hij doen konde, het geen God in zijne wet van hem eischte. (£) De opftelters onzer Nederlandfche Geloofsbelijdenis veri laar en te gelooven, dat, door die ongehoor. zaamheid Adams , de erfzonde uitgebreid is geworden over het ganfche menfchltjk geftacht. Welke is eene verdorvenheid der geheele natuur, en een erflijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs befmet zijn in hunnes Moeders lighaam, en die in den mensch allerleie zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel derzelve. Is daarom lelijk on grouwelijk voor God, dau (a) Antw. op vr. 7. (i) Antw, op vr. 9.  C 145 ) datze genoegzaam is, om het menfchlijk ge* flacht te verdoemen. Qt) Als men deeze ter nedergefte'de gezegden van den Catechismus, en de Nederlandfche geloofsbelijdenis, aandagtig leest, en met opmerking nadenkt, ziet men terftond, dat de opftellers van dezelve hunne gedagten over dit ftuk veel korter uitdrukken, dan Paulus in de aangehaalde plaats, en dat zij de geheele zaak, niet zoo uitgewikkeld, in alle haare deelen en bijzonderheden, beredeneeren, als de Ap.stel gedaan had. Dit was bok niet noodig. Hun oogmerk was niet, om Paulus uittefchrijven, of eene volledige verklaaring te geeven van alle die gronden, welke Paulus, ter verklaaring en bevestiging van zijne hoofdftelling, bijbrengt. Zij geeven alleen de hoofdftelling zelve op, terwijl elk de gronden voor derzeiver waarheid en zekerheid bij Paulus kon naleezen. Z j geeven alleenlijk op, wat de Hervormde Kerk, op grond van Paulus leer, voor waarheid erkende, in tegenftelling van zulke dwaalingen, welke met de leer van Paulus ftrijdig waren, en welke door anderen aangenoo.nen en voort • ge. («) Art. 15. K5  C 146 ) geplent wierden; op dat alle Hervormden ia éénheid des geloofs waare broederlijke gemeenfehap met eikanderen oeffenen konden, en eenvoudigen, of mingeoeffenden, tevens voor de verleiding der dwaalingen beveiligd wierden. Maar men ziet er ook uit, dat zij de hoofd;' zaak naauwkeurig uitdrukken; — dat zij de ongehoorzaamheid van Adam niet afleiden uit de oorfpronglijke boosheid van Adams natuur, en dezelve als een natuurlijk gevolg daar aan toekennen; — dat zij de erfzonde, of de verdorvenheid der geheele natuur, welke over het ganfche menfchlijk geflacht is uitgebreid geworden , niet afleiden van, noch toekennen aan, eene oorfpronglijke boosheid, waar in alle menfchen, als menfchen befchouwd , aan de oorfpronglijke boosheid van Adam gelijkvormig zijn ; — maar dat zij de verdorvenheid der natuur, die na den val in alle de nakoomelingen van Adam, als een erfgebrek, plaats heeft, afleiden van, en alleen en geheel toefchrijvec aan, de moedwillige ongehoorzaamheid van Adam, waar door hij zich zeiven, en alle zijne nakoomelingen, beroofd heeft van alle die gaven zijner oorfpronglijke rechtheid, welke God hem bij de fchepping gegeeven had, en waar door niet alleen Adams oorfpronglijke natuur,  tuur, maar ook "de natuur van alle menfchen, zoo is verdorven gewórden * dat wij nu alle in zonden ontvangen en gebooreh worden. Ik weet wel, dat ér Godgeleerden zijn in> onze Hervormde Kerk, die beweeren, dat de algemeene verdorvenheid van hét ganfche menschlijk geflacht een natuurlijk èn noodzaaklijk gevolg is van dat natuurbederf, dat door Adams val en ongehoorzaamheid in hem ontftond; dat Adam , nu zelve befmdt en bedorven zijnde^ geen anderej dan bedorvene, kinderen kon voortteelen; dat dit alles is, wat de Catc chismus, en de Nedèrlandfche Geloofsbelijdenis,' van de overgeërfde en aangeboorene verdorvenheid van alle menfchen, uitdrukkelijk Hellen. Eh bijgevolg, dat men, dit vastftellende, zich volkoomen met de leer der Hervormde Kerk veröénigtiS zonder juist met anderen daar toe te moeten koomen, om te Hellen, dat alle de nakoomelingen van Adam, bij wijze van verbonds-betrekking, of onderhandeling, in Adam gereekend wierden, als met, of in hem — te zullen gehoorzaamen, of zondigen, — te zullen ftaan, of vallen, — te zullen leeven, of fterven. En bijgevolg, dat God, ten gevolge daar van, door eene richterlijkedaad, de fchuld van Adams zonde, ock aan zijne nakoomelingen,  C 148 ) gen, als hunne fchuld, zou toerekenen, en hen alle , als in Adam gezondigd hebbende, en fchuldig geworden zijnde, aan het vonnis des doods, en aan de verdoemenis, overgeeven. Mijn oogmerk is geheel niet, 0m met deeze Godgeleerden te twisten, veel min, om hen van de Broederlijke gemeenfchap der Hervormde Kerk uittefluiten. Alleen zal ik Unu, daar wij nooit , zoo veel ik mij herinneren kan, over dit ftuk gefprooken hebben, eenige bedenkingen mededeelen, welke ik-vertrouw, dat U te meer bevestigen zuilen in die gedagten, welke ik U, als de mijne, voorgefteld, en, naar mijne uitlegkunde, van Paulus zei ven ontleend heb. 1. Het fpreekt van zelf, dat onze Geloofsformulieren, welke men daar voor houdt, datze uit den Bijbel gehaald en op den Bijbel gegrond zijn, ook uit en naar den Bijbel, moe. ten verftaan, verklaard en uitgebreid worden. Maar zou dan a. Paulus met de fpreekwijzen iu Adam gezondigd te hebben, in Adam te fterven, niets anders, niets meer, willen te kennen geeven, dan dat een bedorven Adam geeue andere, dan bedorvene, kinderen kon voortbrengen? Geeven die fpreekwijzen niet duidelijk te kennen, dat  C 149 ) dat wij tot de zonde van Adam, als de oorzaak van zijnen dood, betrekking hebben, dat wij gerekend worden zelve in hem gezondigd te hebben, en daarom ook in en met hem aan het zelfde vonnis des doods onderworpen te zijn? b. Indien de zonde, volgens de leer van Paulus. niet toegerekend wordt, als er geen wet is, hoe !>on dan de zonde van Adam ons onder de heerfchappije des doods brengen ? Hoe kon God, ais een rechtvaardig Rechter belchouwd, het vonnis des doods, aan Adam bedreigd, en door Adams ongehoorzaamheid verdiend, ook over ons uitvoeren , zo wij geen deel aan zijne zonde , aan zijne fchuld, hadden ? Hoe kon Adams zonde, tegen de ftellige wet, of de uitdrukkelijke verklaaring van Gods wil, in het proefgebod begaan , ons worden toegerekend als een fchuld des doods, indien die wet, dat proefgebod, alleen aan Adam, voor zijn perfoon , en niet te gelijk in hem aan ons allen, gegeeven ware; indien daar in niet te gelijk van Hem, als het Vertegenwoordigend Hoofd van zijn ganfche geflacht, voor en van alle zijne nakoomelingen, gehoorzaamheid gevoorderd wierd, onder de algemeene bedreiging des doods, ook over alle zijne nakoomelingen? 2. Wan*  C 150 ') c. Wanneer Paulus zegt, dat de fchuld is uit ëcne misdaad tot verdoemenis, en dat door ééne misdaad de fchuld gekoomen is over alle menfchen tot verdoemenis, fpreekt hij dan alleen van de overgeërfde befmetting van allen, of ook utb drukkeüjk van de toegerekende fchuld aan allen? d. Wanneer de Apostel hier eene tegenftelüng en vergelijking opgeeft tusfehen Adam en Christus, en ons daarin bij herhaaiing, met meer dan ééne fpreekwijs infeherpt, dat, op gelijke wijze, door eene misdaad de fchuld tot verdoeme. nis, en door ééne rechtvaardigheid de genade tot rechtvaardigmaaking des levens, over alle menfchen koomt, moeten wij dan niet van zelfs daar toe koomen, om in beide gevallen eene gelijke richterlijke toerekening te erkennen? Ofisrerdoemen en rechtvaardigen geen rechterlijk vonnis'? Kon God , behoudens zijne volmaaktheden , als richter, ons vrijlpreeken van alle fchuld en ftraf der zonden, en ons het rechtten eeuwigen leven toewijzen, — zo wij geene volkoomene gehoorzaamheid en rechtvaardigheid in Christus hebben; — zo hij die niet aanneemt, als in den borg, voor ons, ja als door ons, in Hem voibragt? En hoe kan God ons dan, als Richter, verdoemen, zo wij in Adam geen zonde, geen  geen fchuld hebben; — zo Hij Adams zonde en fchuld niet aanmerkt, als in onzen ftamvader, uit onzer aller naam> of door ons allen, bedreeven en gemaakt ? a. Wanneer men dit niet erkent, hoe kan men dan de onveranderlijke en eeuwigduurende verpligting van alle menfchen, tot volmaakte gehoorzaamheid aan de Godlijke zedenwet, ftaande houden en verdeedigen? Alle de bevelen der volmaakte liefdewet, en onze verpligting tot gehoorzaamheid aan dezelve, zijn ge« grond , niet in die bedorvene natuur, welke alle menfchen van Adam hehben overgeërfd; maar in die oorfpronglijke natuur, welke God in den rcchtfchapen Adam gelegd heeft. Zo nu alle menfchen, zonder hun fchuld, zonder aandeel aan Adams bedreevene ongehoorzaamheid te hebben, alleen door hunne geboorte van hem, die volmaakte natuur misfen, hoe kan God dan van alle menfchen blijven voordéren die volmaakte gehoorzaamheid, welke alleen in, en door, Adams oorfpronglijke natuur kon volbragt worden? Is het dan niet even zeker, dat God alle menfchen onrecht doet, door nu van hen te voorderen, het geen zij nu niet doen kunnen, als het zeker is, dat God dit met het hoogfte recht van Adam voor- der-  C 152 ) derde, dien Hij zoo gefchapen had, dat hji het tonde doe* ? En hoe kan God dan, naa *echt en billijkheid, de daadlijk zonden d n^enfchen, naar de oorfpronglijke zedenwet, toerekenen en ftraffen? 3. Indien raefl de algemeene verdorvenheid «ter menfchen alleen afleidt uit eene befmette geboorte van Adam, dan kan men ook dit tot het hghaam, dewij! wij onze zk]en ^ van de oude. hebben, maar deeze onmid van God gefchapen en met de Hghaamen ver. een^d worden Ma,r hoedanig fchept dan God de z,elen der kinderen? Zoo volkoomen, m de Z1el van Adam' oorfpronglijk, in den fet der rechthef was? Of zoo bedorven, die in Adam geworden is door den val? Het laatfte is omnogeJljk en 0Dgerijmd f om alle d,e redenen, waar mede ik ü, in mijnen vcongen brief, beweezen heb, dat God geen boozen Adam, geen booze ziel, fci,eppen kan. Zo men het ee-fte aatoeemt, dan i< het onverklaarbaar, hoe zieler, die volmaakt zedelijk g ed gefchapen zijn , alleen door de befmettit,» f* in het ]iShaam is > zoo geheel ontaarten mm*ni en ^dorven worden; en dat wel in «.:e menfchen, ZOuder dat er ocit ééne ziel- ge-  C 153 } Wonden werde, dié, door haaré ingefchapenè volmaaktheid", de befmetting van het lighaam tegenftaat, en overwint. Daar blijft dan niets óver, dan te ftellen, dat God bij de Schepping der zielen,' aan dezelve, als Richter, de fchuld door Adam gemaakt, als haare fchuld, toerekent, naar dè wét van het ovértreeden proefgebod, en naar de zedelijke lièfdèwét, welke daar in te gelijk ovértreeden wierd; en haar, uit dien hóófde, berooft van die volkoomenheid haarer vermogens, wélke Adam ge* had heeft, en zij ook, alè in hém befchouwd, eh door hém, als haar hoofd, vertegenwoordigd, gerekend Worden, in en met hem, oorfpronglijk van God ontvangen en gehad tè hebben, in den ftaat der rechtheid voör den x vaI; • • _ '\ « ' - Zie daar, mijn Vriend! de leer van Paulus, en van de Hervormde Kerk, welke ik, om de gegeevené redenen, met mijn ganfche hart, omhels, en vöor waarheid houde. Men noertit dit gewoonlijk de leer van het werkverbond. Wil nu iemand deeze benaaming niet gebruiken, om dat dezelve, in deezen zin , nergens in den Bijbel voorkoomt; dit zij zoo! Over woorden en benaamingen moet meii niet twisten , zo men ftegts vasthoudt aan de gèzondè L ïeér2  C 154 ) leer, welke wij van God, door Paulus, ontvangen hebber. Laat ons nu voortgaan, om te zien, hoe de Heer van der Kemp over dit gewigtig leerftuk cenkt, en hetzelve verklaart. Het lust mij niet, om de verklaaring van van der. Kemp over de reeds aangehaalde en beredeneerde plaats van Paulus, geheel uittefchrijven. Eenige weinige aanmer-in* gen, welke ik U zal mededeelen , zuilen U genoegzaam in ftaat ftellen, om daar over, bij het naleezen van het werk zeiven, naar waarheid en met grond te kunnen oordeelen. De hoofdzaak, daar alles op neerkoomt, daar van der Kemp alle de gezegden van Paulus naar verklaart, of liever verdraait, geeft de Heer Krom op in deeze woorden: De toerekening van Adams zonde aan zijn nageflacht, door Paulus beweerd, beftaat eenvoudig daar in, dat God het geheele menschdom befchouwt in Adam, onzer aller vader, of om duidelijker te fpreeken, dat hij aller menfchen aart en gezindheid beoordeelt naar die van Adamt als welke de gefleldheid van zijne ziel, bij zijne ongehoorzaamheid aan God, in de overtreeding van het proefgebod, duidelijk heeft aan den dag gelegd. Het geheele menschdom is dus in Adam beproefd, in hem gevallen, en in hem, als blijkende van eenen boe.  C i55 ) hozen aart te zijn, veroordeeld, rechtvaardig veroordeeld. De beproeving na van den éénen Adam, den flamvader van het menschdom, was genoeg, om daar naar zijns nakoomelingen te beoordeelen, en die alle naar zijne gezind, heid te behandelen, dewijl de gefleldheid der zielen van alle menfchen, uitgezonderd die van. den Heere Christus, volmaakt dezelfde was; en zij dus, in gelijke omflandigheden , als hij, gefield, ook volkoomen het zelfae zouden verlicht hebben. En het is, om die gefleldheid , in Adams zonde aan den dag gelegd,, dat de geheele waereld voor God verdoemelijk is: en em welke de menfchen, zonder opzicht tot hunne eigene daaden, rechtvaardighjk van God vetoordeeld worden; ook zij, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid van Adams overtreedinge: en aan welken hunne eigene zondige daaden liet konden werden toegerekend, om üdt er nog geen wet was. (a) ■ Laat mij nu eenige aanmerkingen aan ü medcdeelen: zoo over dit gevoelen zelve; als over de verklaaringen, welke hij, naar dit gevoeg •) Voorreden van Krom, pag- XV» XVI etf XVU» L ?,  C 156 ) voelen, aan de gezegden van Paulus geeft, m de bewuste plaats, Rom. 5. I2. _ ' 1. Wat het gevoelen zelve betreft: a. Dat rust geheel en alleen op die vooronderfteliing - dat de natuur van Ida^T ook van den mensch in het gemeen, oorfprong! j,J ' WÉzenh3k> en noodzaaklijk, boos is. Van deeze vooronderfteliing heb ik U in mijnen voongen brief beweezen , dat dezelve Goeie onbetaamelijk, en dus valsch en ongerijmd iSJ als ft„jdlg - fflet de GodJijkg den, ~ ffiet de redelijke natuur van den mensch, ^ en met de hoogstwijze, heilige, goedcrtierenc, billijke en rechtmaatige, handelwijze van den volmaakt onberiSpeJijken en rechtvaardigen God, omtrent den redelijken rnensch. Maar nu is dan ook alles, wat uit deeze vooronderfteliing afgeleid, en daar gebouwd wordt, even zoo Godeonbetaamelijk, valsch en ongerijmd, als de vooronderfteliing èt Ik heb U, uit de aangevoerde gronden, getoond d,t het onmogelijk en ongerijmd is te ftellen, dat Adam, om zijne ongehoorzaamheid, fchuldig voor God verklaard en rechtvaardig van God tot den dood en de verdoemenis gevonnisd wierd, zo de naaste, ea waare, 00r. zaak  ( W ) zaak van die 'ongehoorzaamheid te zoeken was in, en een natuurlijk en noodzaaklijk gevolg was van, die booze natuur, welke God, bij de Schepping van Adam, in hem gelegd had. Maar nu is het dan ook even zoo onmogelijk, en ongerijmd, te ftellen , dat alle menfchen, niet om de daad van Adam, die bij God als de daad van alle menfchen befchouwd wierd, en uit hoofde van eene waare fchuld, welke daar door over het geheele menschdom kwam, maar alleen om de boosheid hunner natuur, waar van God in Arlam proef genoomen, en bewijs gekreegen had, rechtvaardiglijk veroordeeld worden. c. Het is niet minder valsch en ongerijmd te ftellen, het geen wederom uit de aangenoo» mene vooronderfteliing voortvloeit , dat de menfchen, alleen, om hunne booze gefleldheid, in Adams zonde aan den dag gelegd, veroordeeld worden, zonder opzicht tot hunne eigene daaden. welke niet konden worden toegerekend, om dat er nog geen wet was. Dit laatfte is wederom eene valfche ftelling, voortvloejende uit eene Verkeerde opvatting van Paulus gezegde: tot de wet was de zonde in de wae* reld; maar de zonde wordt niet toegerekend . als er geen wet is. Waar over ftraks nader. L 3 d. Van  C 158 > d. Van der Kemp houdt zijn gevoelen over al door, en verklaart alle de gezegen van Paulus in dien zin, waar in ze moeten genoomen worden, om zijne vooronderfteliing te begunftigen, om zijn gevoelen met Paulus ichijnbaar te doen overéénftemmen. Ondertusfehen behoudt, en gebruikt , hij over al dezelfde woorden en fpreekwijzen, die Paulus gebruikt,'maar in eenen geheel anderen zin, dan waar in ze gewoonlijk, vooral van kundige, naauwkeurig denkende en klaar fpreekende menlchen, en dus ook van Paulus, gebruikt worden. Bij voorbeeld: zonde betekent in het ftelzel van van der Kemp niet eene daad, welke vrijwillig en moedwillig tegen de zedenwet begaan wordt. Schuld betekent bij hem met eene ftraf waardigheid welke door zooda. nige misdaad over den mensch koomt, om aat hij vrijwillig en moedwillig eene wet overtreedt, welke hij had kunnen, en gevolglijk ook- had behooren te gehoorzaamen, waar toe hij, u:t hoofde van zijne zedelijke rechtheid, van het beeld Gods, in hem afgedrukt, verPlïgt was; maar zonde en fchuld bet kenen bij hem alleen zulke daaden, welke natuurlijke en Boodzaakiijke gevolgen en bewijzen zijn van <*e booze natuur, die den mensch wezenlijk ei-  ( 159 ) ejgeri js Te vallen zegt niet, door zijne eigene fchuld zijne oorfpronglijke rechtheid te verliezen; maar bewijs te draagen van zijne wezenlijke en natuurlijke boosheid. In Adant t$ vallen zegt niet, door aanieel aan Adsms zonde en fchuld tt hebben, in en met hem bedorven te worden; maar in Adams ongehoorzaamheid een bewijs te hebben, dat men oorfpronglijk even zoo boos is, als hij was. De zonde toeterekenen zegt niet, iemand , als de vrijwillige oorzaak zijner daaden, aan de zonde fchuldig te verklaaren naar de wet; maar uit gegecvene bewijzen te befluiten, dat hij wezenlijk boos is. Iemand rechtvaardig te veroordeelen zegt niet, iemands daaden te beoordeelen naar de wet, en hem, als de vrijwillige oorzaak van die daaden, uit hoofde van derzeiver ongelijkvormigheid aan de wet, fchuldig te verklaaren, en die ftraf toe te wijzen, welke de wet haaren overtreeder bedreigt; maar, iemands oorfpronglijke gefleldheid, die hij in zijne daaden bewijst, aftekeuren, met een oordeel, dat, op de gegeevene proef gegrond , volkoomen waar en zeker is, en hem daar op te verderven, uit hoofde van ioa afkeer , dien men heeft van zijne booze natuur, waar uit die L 4 daa-  C 160 ■) daaden noodzaaklijk en onvermijdelijk voortkoo men. En zoo ook in veele a„dere woorden en gezegden. Als men dit behoorelijk opmerkt en nadenkt, zal men bevinden, dat bet werk van van der Kemp, en bijzonder ook zijne verklaaring van Rom. 5: 12 - onverftaanbaare brabbeltaal is, en veeie fchijnbaare tegenftrijdigheden in zich bevat, om dat zijne woorden, in den gewoonen zin verftaan, zijne waare meening niet duidelijk te kennen geeven. 6 Om deeze reden is het boek van van der Kemp te meer gevaarlijk voor eenvoudig en mingeoeffende menfchen, die, niet verftaande wat zij leezen, gevaar loepen , om het kwaade, zoo wel, als het goede, overtenee, men. Maar het is, ook om die reden, „iet voorzichtig, dat Mannen van kunde, die dit konden .en behoorden opgemerkt te hebben, zulk een boek goedkeuren, aanprijzen, en den eenvoud^gen Christen voor goede waar in de hand floppen. n?*j Wat nu aangaat zijne verklaaring over Rom. ]5. hier van flegts één en ander ftaaltje. En om V zijne waare meening te doen bevatten, zal * U zijne eigene woorden geevenj maar  C i6t ) Blaar die tusfchen beide zoo omfchrijven', of bepaalen als ze, volgens zijn bijzonder ftelzel, moeten verftaan worden, a. Daarom, vs. i a. Op dat God zulk'eene heerlijke en roemvolle verzoening door Jefus f eeniger tijd ioude kunnen te weeg brengen, heeft hij ook de fchuld der menfchen (dat is, hunne onderwerping aan den dood, alleen uit hoofde van de boosheid hunner natuur, bij de proef in Adam gebleeken, door de overtrceding van het proef gebod) van éénen mensch , Adam, wMen'afleiden, daar hij anders de veroordeeling I de verklaaring, dat zij, van wegen hunne natuur, en den afkeer, dien de heilige G i daar van heeft, den dood zouden onderworpen zijn) van ieder mensch, op zijn eigen bijzonder gedrag, zoude hebben kunnen gronden, en niemand laaten fterven, voor dat hij perfoonlijk, in de gelijkheid der overtreeding van Adam, zoude gezondigd fdat is, een gelijk bewijs van zijne even zoo booze natuur gegeeven) hebben. Deeze weldaad wordt zelden erkend. (Ei lieve, Vriend ! zeg mij ééns, vindt gij hier zulk eene weldaad! Daar alle menfchen toch eene wezenlijk, en oorfpronglijk, booze natuur hadden, waar van God een afkeer had, en uit hoofde van welke zij den dood zouden onderworpen L 5 wor-  ( 162 ) worden, zoo dra de proef daar van in éénen genoomen, en bewijs daar van in dien éénen g». geeven was; vindt gij nu, dat de mogelijkheid bij God, om verzoening door J?fïis Christus te weeg te brengen — dat de heerlijkheid en roem van die verzoening, — grooter, en luis» terrijker, of een grooter weldaad voor de menfchen, wordt, om dat één en niet alle perfoonüjk, op gelijke wijze, dat bewijs gegeeven hebben ? Dan, misfchien vonden wij de kracht van het bewijs, voor die weldaad, als we zoo diep doordachten, als Krom getuigt van van der Kemp.) b. En door de zonde den dood. De zonde, zegt hij, moet hier in de betekenis van fchuld genoomen worden. En dan betekenen deeze woorden dit: de fchuld, ("dat is, de proefondervindelijke boosheid van Adams natuuO werkte door het gebod, na dat zij Adam tot een over treeder van het zelve gemaakt had, den dood, het geen zij zonder dat niet zoude hebben kunnen doen. f Want voor het neemen van deeze proef was die boosheid niet genoegzaam aan God gebleeken, om den mensch te kunnen veroordeelen.) c. Gelijk door éénen mensch, zet vak der. Kemp over, als deor éènen mensch. Maar vraagt  C i6s ) vraagt hij: h dan de zonde, (dat is , het daadlijk bewijs van 'smenfchen boosheid) niet in de daad, door éénen mensch, in de waereld nekoomen% En hij antwoordt er dus op. De "zonde ((kt moet hier nu de wezenlijke boosheid, de natuurlijke gezindheid en geneigdheid tot zondigen, betekenen) welke het inwendig beginzel, en de wortel, was, waar uit bij A. dam de overtreeding ontjlond, heeft even zeer plaats in de zielen van alle zijne kinderen (te \veeten wezenlijk en oorfpronglijk) en kan van Adams overtreeding niet worden afgeleid; maar is de grond, waar op de misdaad van Adam op hun wordt toegepast; (dat, is, aan hun toegerekend , als een voldoend bewijs, dat zij alle, uit hoofde van de wezenlijke gelijkheid hunner natuur met die van Adam, inwendig even boos zijn) én dewijl zij door deeze toepas fing (toerekening) bij God als fchuldig (dat is,'uit dit'bewijs den dood waardig, of aan het vonnis des doods onderworpen ) worden aangezien, komt de fchuld, (de onderwerping aan het vonnis des doods) welke uit de zonde (het bewijs van inwendige boosheid van Adam voortvloeide, door zijne misdaad op zijne kinderen, welke, buiten zijn toedoen, in zich zeiven alk even zondig (inwendig boos) zijn, als hij was,  C 164 ) was, maar alleen door zijn toedoen even fchuldig (dat is, boos bevonden; zijn. d. Op deeze wijze is de dóód doorgegaan' God had den dood, 0p m anderen grond^ tot de kinderen van Adam kunnen doen doorgaan ; maar het behaagde Hem deezen we* mteflaan, om dien (den weg) ter hunner bl houdems reeds in hunne veroordeeling te baanen Adam had Gods gebod ovértreeden, uit een in. wendig beginzel van boosheid, dat is, uit Gebrek aan liefde tof God; uit hoofde van % gebrek wierd hij onvermijdelijk fchuldig (dac is boos en zonder liefde Gods bevonden) en ter dood veroordeeld: zijne kinderen zijn alle aan dit gebrek onderhevig, om dat hunne zielen w derzeiver oorfprong geen meerdere zedelijke volkoomenheid in/luiten, dan de zijne. DerhaU ven worden zij te recht bij God aangezien, en behandeld, als juist even boos zijnde, als Adam zich door zijne zmde beweezen had te zijn; en op dien grond, zonder dat zij perfoonlijl Gods wet behoeven te ovértreeden, fchuldig, en des doods waardig gekeurd. e.ln welken, zet van der Kemp over, wam op, alle gezondigd hebben. Dat is te ^ggen, zegt hij, na dat de dood tot hen door, gegaan was} na hunne veroordeeling ter dood, heb-  C 165 > hebben zij zelve gezondigd.- Paulus verklaart hier, dat werkHjke misdaaden der kinderen van. Adam niets doen ter hunner veroordeeling, weU ke in orde van tijd voorgaat, en van hun gedrag niet afhangt; of fchoon hun gedrag van dien aart 'zij, dat het veel meer ftrekke, om te toonen, hoe zeer Gods oordeel ever hun naar waarheid geweest zij. f. Door de zonde de dood, Niet de dood der beesten, of der planten, welke uit een ander beginfel (welk mag tog in het ftelzel van van der Kemp dit beginfel zijn?) den dood onder, hevig zijn ; maar. de lighaamlijke dood der menfchen, welke, uit kracht van hunne natuur indien zij van de zonde vrij zijn .(dat is, al zijn ze inwendig boos, zonder liefde Gods, —al woont. er. zonde in hen, die een inwendig beginzel en wortel van overtreeding is, in* dienze maar geen bewijs daar van geeven; 011* flerfiijk zijnde, (O wonderbaare, vreemde paradox! Menfchen, die inwendig, natuurlijk, wezenlijk , noodzaaklijk boos zijn, en God niet liefhebben, zijn uit kracht van hunne natuur onsterflijk. 1!) daar en tegen door de zonde (niet door hunne inwendige boosheid , maar door een uitwendig bewijs van dezelve) tot den rang. der beesten, ja beneden dezelve verlaagd worden,  r 166 j den, verklaarende hun God door den dood, dat zij beesten zijn voor zich zefaen, gelijk ook hun reeds hier op aarde eene-1 i kt wedervaart. (God fchiepze voor menfchen. die uit kracht van hunne natuur, door zedelijke rechtheid, naar Gods beeld, welke God in hen vooron* derftelde, onfterfbjk, en daar in van de fterflijke beesten wezenlijk onderfcheiden waren,* maar God had zich, het zij met eerbied gezegd, Vergist. Bij de proef bleek het, dat zij beesten waren. O diepdenkende Philofooph!,) g. De zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Dat is te zeggen, de misdaad maakt den mensch niet ftraf fchuldig , als er geen wei is. (Als de Heer van der Kemp hier uit opgemaakt had, dat de misdaad, fchoon in zich zelve, als eene overtreediiig van de Godlijke zedenwet, wel den mensch ftraffchuldig voor God maakt, dat is, uit hoofde van die begaane misdaad, onderworpen aan de zekere verwagting, en eindelijke ondervinding, van Gods hoogste ongenoegen en gedugten toorn; maar dat de mensch niet bepaaldlijk on* derworpen was aan de ftraf des lighaamlijKen doods, indien de Godlijke wet hem niet bepaaldlijk die ftraf aankondigde en bedreigde, tfan had hij wel, en in het redenbeleid van Pau«  ( 167 > Paulus, geredeneerd, die daar uit afleidt, dat de lighaamlijke dood over het menschdom gekoomen is door de overtreediüg van het proefgebod. Maar nu maakt hij zijn befluit veel te algemeen op, zeggende, dat de misdaad den mensch niet ftraffchuldig maakt, als er geen wet is. i^Als er geheel geen wet is, is er ook geen misdaad, want deeze is eene overtreeding oan de wet.) Ik verwacht niet, zoo vervolgt de Heer van der Kemp, dat men Paulus hier in zal tegenfpreeken; maar, dat de menfchen tusfchen Adam en Mozes voljlrekt zonder wet geleefd hebben, zal men hem mogelijk zoo ligt niet toeflaan; (dit kan niemand aan Paulus toe ftaan, want Paulus ftelt dit niet) en alle onze zedenkundige leerflelzels (weg al weer met die ouderwetfche vodden en vooroordeelen) fpree» ken ons van zedenkundige wetten, door God aan alle menfchen voorgefchreeven, en welke voor hun bij het licht der reden leesbaar zijn. Ik weet wel, dat 'smenfchen verftand goed van kwaad, en recht van onrecht, weet te onderfcheiden, en dat deszelfs uitfpraaken volmaakt overéénftemmen met het werk der %'st; ook weet ik, dat hij, door datzelfde vermogen, kennis bekoomt van zijne verpligting, om deeze uit» fpraaken, als regelen van zijn gedrag, optevol- gen.  < m > 'gén. Maar wie is zoo dwaas van deeze u& fpraakeh van, het gezond verftand met de wet van God te verwarren? vZóo ftelt dan van der Kemp dat er, voor Mozes, volftrekt geen zedenwet was; of liever, dat de wet dér zeden geen kracht van wet, geen Godlijk verbindend, gezach, had. En evenwel kenden en gevoelden de menfchen hunne verpligting. Zoo is cr dan verpligting, daar geen wet is; daar geen Wetgeever erkend.Wordt ? Watdenkt v an der Kemp naauwkeurig! Wat fpreekt hij klaar! Zo waren er dan in dien tijd geen misdaaden, welke den mensch ftraffchuldig voor God maakten, want er was volftrekt geen Godlijke zedenwet* Zoo wist dan Adam niet, dat God hem zedelijke pligten voorfchreef; dat God hem beval, gij zult mij liefhebben boven alles , en mif gehoorzaamen in alles. Trouwens de ouderwetfche zedenleeraars ftellen, dat de pligteny die de Godlijke zedenwet voorfchreef, gegrond? waren in de. .zedelijk goede natuur, die de rechtgefchapen Adam van God ontving; en dit kon in de nieuwerwetfche Philofophie van van der Kemp niet overgenoomen wordeni want die béfchouwde Adam natuurlijk boos, en dus niét vatbaar voor die zedenwet. Deeze vaK fehe en ongerijmde ftelling vloeide dan weder.? om  bth voort uit de aangenoomene vooronderfté ling van Adams oorfpronglijke boosheid. Zie daar, mijn Vriend! flaaltjes genoeg Wat zegt gij er van? Is dat niet dienstbaa zijn, en alles dienstbaar maaken, aan losfe vooronderftellingen ? Is dat de H. Schrift verklaa. ren, of verdraajen? Is dat Godlijke wijsheid uit den Bijbel haaien, of menfchlijke dwaasheid in den Bijbel infchuiven, en boven den zeiven verheffen? Is zulk een boek niet overwaardig , om van Hervormde Leeraars uitgegeeven en verdeedigd te worden? Is dat niet een dierbaar huisboek, een ftichtende Schatkamer van onderwijs, voor eenvoudige en mingeoeffende Christenen? En hier mede meen ik dan aan het tweede deel mijner belofte voldaan te hebben. Laat mij nu , wijl ik thans nog eenigen tijd overig heb, bij deezen nog voldoen aan het derde deel, om naamlijk 3. U te onderhouden over de toerekening der volmaakte en genoegzaame gerechtigheid\van Jefus Christus aan zondaaren. Over dit ftuk zal ik korter zijn, dan over de voorige, om dat de Heer van der Kemp zijne gedagten daar over nergens, zoo veel ik weet, ftellig en duidelijk opgeeft. Het is mij ook zeer opmerkelijk voorgekoomen, dat de M Heer  C 170 ) Heer Krom, in zijne uitgerekte voorreden, nergens dit allergewigtigst ftuk aanroert, en de bijzondere gedagte van zijnen Euangeliefchen Vriend daar over opgeeft. Zou mislchien Krom zelve dit niet begreepen hebben? Of zou hij billijk gevreesd hebben, indien hij deeze begrippen te naakt voor elk blood lag, dat dan geen één Hervormd Christen het boek van van der Kemp, met genoegen en ftichting, zou kunnen leezen? De voornaamste gronden, waar uit men kan afleiden, wat het gevoelen van van der Kemp over dit allerbelangrijkst leer ftuk zijn moet, en ook daadlijk is, zijn te vinden; deels in zijne aangenoomene vooronderfteliing van Adams oorfpronglijke boosheid; deels in de begrippen van de rechtvaerdigmaa» king, en het geloof, welke van der Kemp zich heeft gevormd, en het aanééngefchakeld verband , dat er is tusfchen het één en ander, in het ftelzel van deezen naauwkeurig denkenden wijsgeer? Het gevoelen van de Hervormde Kerk koomt neder op de volgende Hellingen, en hangt dus te zamen. i. God Schiep. Adam in eenen ftaat van zedelijke rechtheid, begaafd met alle die vermogens, welke hij noodig had, om God zijnen Schep-  C m ) Schepper en weldoener, en al'e die volmaaktheden Gods, welke hem in de Schepping der waereld geopenbaard waren, te kennen; ■—om daar uit te erkennen de weldaaden, die hij van God ontvangen had; de betrekking, waar in hij tot God. Hond; de ondeifcheidene betrekkingen, welke hij had tot anJere fchepfelen, die God nevens hem op de "waereld geplaatst had; en hoe betaamelijk het ware, dat hij zich overéénkoomftig dit alles gedroeg, en daar in, aan de Godiijke volmaaktheden, aan zijne beftemming, aan de einden en oogmerken, welke God in hem bedoelde, dankbaar, gewillig en gehoorzaam, beantwoordde* Van dit alles kon van der. Kemp niets ftellen, noch erkennen, zoo dra hij die vooronderfteliing aannam , dat Adams oorfpronglijke natuur niet zedelijk goed, maar wezenlijk en noodzaaklijk boos, was. a. Dit was niet alleen redelijk en betaamelijk, maar pligtmaatig en zedelijk noodzaaklijk. Want God kon, uit hoofde van zijne wijsheid en heiligheid , niet onverfchillig zijn , of de mensch, die eindig en feilbaar was, zijne oht« vangene redelijke vermogens we! gebruikte , dan of hijze misbruikte; of hij God erkende, eerbiedigde, beminde en aan de Goaiijke einM 2 deil  C I?2 ) den en oogmerken beantwoordde , dan niet. Derhalven God gaf, behalven de redelijke vermogens , om dit te kunnen weeten en betragten, ook nog aan den mensch eenen zekeren indruk, een zedelijk gevoel, dat hij onder God ftond, dat zijn wil in alles aan God onderworpen moest zijn, en dat hij daar over aan God verantwoordelijk was. Dat hij, God erkennende, beminnende en gehoorzaamende, Gods genoegen, vriendfehap, liefde, gunst, en zegenenden goedkeurig genieten; maar ook, in een tegengeweld geval, Gods gunst, vriendfehap en liefde verliezen en verbeuren, zijn Godlijk ongenoegen, en toorn, ondervinden, zoude. Dat God hem in het eerfte geval rechtvaardig verklaaren, en zijne gehoorzaamheid beloonen ; maar in het laatfte geval onrechtvaardig en fchuldig verklaaren, en om zijne ongehoorzaam, heid veroordeelen en flraffen, zoude. Dit noemen wij de zedelijke wet, in Gods volmaaktheid, in Adams redelijke natuur, en in zijne betrekking tot God en de fchepfelen, gegrond. Deeze wet voorderde van den mensch God lief te hebben boven alles, en, uit dit beginzel van liefde, God in alles te gehoorzaamen. Deeze wet wierd aan Adam niet, gelijk naderhand, uit andere oorzaaken, en in eene an-  C i?3 ) andere betrekking, door Mozes aan Israël ge» fchied is, plegtij aangekondigd, en in gefchrift overgegeeven. Maar God fchreef die wet, op die wijze gelijk ik even zeide, in het hart van Ad?men van deeze wet zijn nog de zwakke overblijfzelen in de heidenen, in alle menfchen, hoe verduisterd, hoe verafgeweeken, hoe bedorven ook, door de zonde geworden, te ont" dekken, gelijk Paulus leert. Rom. 2. Van dit alles kon wederom , in het flelzel van van der Kemp niets gefteld, noch erkend, worden. Want Adam kon, van wegen zijne oorfpronglijk cn wezenlijk booze natuur, niet vatbaar zijn voor zulk eene zedelijke wet. Van daar, dat hij ftelt, dat er voor Mozes geen zedelijke wet was, en dat de menfchen alleen om hunne booze natuur, maar niet, om hunne daaden, als overtreedingen der Godlijke zedenwet, van God als een rechtvaardig Richter, veroordeeld worden. 3. Toen God in het bepaalen van Adams vrijheid omtrent het gebruik, dat hij van de boomen des hofs maaken moest, zijn recht betoonde , zijnen wil ftellig verklaarde, en Adams gehoorzaamheid beproeven wilde, met een oogmerk, om Adam en zijn ganfche gedacht, in geval van gehoorzaamheid onfterflijk M 3 te  C 174 ) te verklaaren, en in den ftaat der rechtheid te bevestigen, maar in geval van ongehoorzaamheid, aan den dood, en het zedenbederf, dat de zonde veroorzaakt, overtegeevpn; gebood de zedenwet aan Adam, om in dit, zoo wel als in alle andere, gevallen, God uitliefde met dunkbaarheid te gehoorzaamen, zijnen eigen wil en alie begeerlijkheid, welke te eeniger tijd, ftrijdig met het proefgebod, in hem mogt verwekt, of ingeboezemd worden, aan Gods wil te onderwerpen , en ook dsar in , naast Gods eer, het geluk van zich zeiven, en van zijn ganfche gefl'acht, te behartigen. Door overtreeding van dit proefgebod derhalven moest Adam te gelijk een overtreeder der geheele zedenwet worden; want gelijk liefde de vervulling is, zoo is het niet bewijzen van die liefde ook de overtreeding, der geheele zedenwet. Van dit alles kon in het ftelzel van van der Kemp niets voorkoomen; dewijl hij de zedenwet voor Mozes tijd ontkent, eh hij het proefgebod alleen neemt voor een middel, dat God gebruikte, om de inwendige en wezenlijke boosheid van den mensch, van alle menfchen, te ontdekken, en daar op het ganfche geflacht der menfchen , zonder verder hunne daaden in aanmerking te neemen, alleen om hun-  C -75 ) hunne ontdekte booze natuur, te veroordeelen. 4. Door de overtreeding van dit proefgebod wierd Adam niet alleen, met zijn ganfche ge flacht, onderworpen aan den lighaamlijken dood, als een vonnis, dat hem bij het geeven van het proefgebod uitdrukkelijk aangekondigd en bedreigd was; maar hij wierd ook te gelijk, en alle zijne nakoomelingen in hem, van God veroordeeld en behandeld als een overtreeder der zedenwet. God verklaarde hem, en zijn ganfche geflacht, fchuldig, om dat hij Gods recht niet erkend, Gods wil niet geëerbiedigd, Gods wet niet gehoorzaamd, had; om dat hij aan God zijne liefde niet beweezen, zijnen pligt niet betracht, aan zijne betrekkingen niet beantwoord, en zijne ontvangene vermogens niet recht gebruikt had. Uit hoofde van deeze fchuld wierd hij, en alle zijne nakoomelingen met hem, onderworpen aan de zedelijüe verdorvenheid zijner oorfpronglijke natuur, aan het verlies van Gods beeld, aan het gemis van Gods gunst, vriendfehap en gemeenfehap, aan de ondervinding van Gods heilig ongenoegen en geduchten toorn, aan alle die ftraffen, welke God, als een rechtvaardig richter , die naar de wet oordeelt, evenredig aan 's menfchen M 4 mis.  C 176 ) misdaad, hem zou opleggen. Het geen de Godgeleerden in hunne ftelzels gewoon zijn den geestlijken en eeuwigen dood te noemen. Zoo u dan * geheele waereld voor God ver» doemelijk geworden. Zoo is God rechtvaerdig, als hij toorn over ons brengt. Gelijk Paulus redeneert Rom. 3. Maar nu kon 's menfchen ongehoorzaamheid en fchuld wel het menschdom op deeze wijze ongelukkig maaken, en in de rampzaligfte elende indompelen; maar zij kon met te gelijk Gods recht, dat zoo wel in smenfchen oorfpronglijke natuur en ontvange ne vermogens, als in Gods volmaaktheden en beweezene weldaaden, gegrond was, verkorten, z.jne wet verbreek*., en 'smenfchen oorfpronghjke verpligting veranderen, of verminderen. flr^f Zeer°0k' d00r ^ f^uld, zedeiyk bedorven, blijft onveranderlijk verphgt , om God te gehoorzaamen, om hem lief» tehebben, met zijn ganfche hart, met zijne ganfche ziel met zijn geheel verftand, en met alle zijne krachten, en den naasten als zich zeiven. Zoo geeft God zelVe, na den val, deneisch der zedenwet op , in zijn ^ vaar t r , ^ M °°k m> a,S een vaardlg (nchter, aIle cn ^ ^ daaden, naar de wet onderzoeken en beoordee- len,  c m ) Jen, en hen allen, evenredig aan hunne perfoneele misdaaden, ftraffen. Van dit alles kon wederom in het ftelzel van van der Kemp niets inkoomen , om dat hij de oorfpronglijke rechtheid van Adam, en de natuurlijke zedenwet, daar in gegrond, ontkent. 5. Wanneer nu God zich uit liefde en genade over een zondig menschdom ontfermen, en zondaars uit Adam rechtvaardigen, wilde, moest er een andere grond gelegd worden, waar op dit Gode betaamelijk, zonder eenige krenking van Gods recht, van zijne wet, en van zijne heiligheid en rechtvaardigheid , gefchieden kon. Met dat oogmerk liet God, niet den van eeuwigheid gefchapen mensch, Christus , of wel zijn fijn en hemelsch lighaam, door ontwikkeling in Maria , grof en aardsch worden, gelijk van der Kemp de menschwording in zijn Philofophiesch brein eigendunkelijk ontworpen heeft; — maar God liet zijnen eeuwigen Zoon, die in de geftaltenis Gods en Gode even gelijk was, in de volheid des tijds, den menfchen gelijk worden. God bereidde Hem, door de kracht van den Heiligen Geest, in Maria een menfchlijk lighaam toe, en zoo wierd hij, even gelijk alle M 5 an-  C 178 ) andere kinderen, uit vrouwen gebooren, des vleeschs en bloeds deelachtig. Zoo nam de perfoon des Zoons Gods nu de menfchlijke natuur aan tot eenigheid des perfoons. De menfchlijke natuur van Jefus was volkoomen aan die van Adam gelijk, niet alleen in wezen, maar ook in hoedanigheden, zelfs in alle de zwakheden, aan deeze natuur eigen, doch zonder zonde, volmaakt wijs, heilig en rechtvaardig. Zoo fpreekt er Paulus van. Van deezen mensch Jefus eischte God niet alleen volmaakte liefde en gehoorzaamheid, naar die zedenwet, die in 'smenfchen natuur en betrekkingen op de waereld gegrond is, maar God Helde ook meermaalen zijne liefde en gehoorzaamheid op de hoogfte proef. Daarenboven rekende God hem de fchuld, door menfchen gemaakt, toe, en deed alle de vloeken en ftraffen, door 'smenfchen ongehoorzaamheid verdiend, over hem koomen. Hij leed de helfche angften in zijne ziele , en ftierf den lighaamlijken dood, als een misdaadiger. In dit alles onderwierp hij zich gewillig aan God, als richter. In dit alles voibragt hij gewillig den wil en het welbehaagen des Vaders. Dit alles deed en leed hij in de plaats van zondaaren, met dat oogmerk, onder die belofte des  C 179 ) des Vaders, met dat beding, dat deeze gerechtigheid, zoo daadlijke, als lijdelijke, geheel aan zondaars toegerekend, en zondaars daar in gerechtvaardigd zouden worden. Daar nu in deeze volkoomene gerechtigheid niet alleen alles te vinden is, wat de wet van den mensch en zondaar eischt, wat de zondige men?ch tot zijne volkoomene rechtvaardiging naar wet en Euangelie noodig heeft, maar ook de perfoon, die dezelve volbragt, God en mensch in één perfoon is , zoo is deeze gerechtigheid , uit haaren aart, van eene Godlijke, van eene oneindige en onbepaalde kracht en waarde; in zich zelve befchouwd overvloedig genoegzaam, om de zonden der geheele waereld wegteneemen. In deeze oneindige waardije, in deeze algenoegzaame kracht , van zijne verdienften wordt de Heere Jefus aan de waereld verkondigd en aan, alle zondaars, als noodzaaklijk, gepast, dierbaar, genoegzaam en gewillig, aan1" gepreezen. Op dien grond belooft God zijne genade aan den zondaar; op dien grond verklaart , en belooft God, dat hij den fchuldigen en verdoemelijken zondaar niet wil aanzien en beoordeelen , zoo als hij in zich zeiven is , naar de wet; maar dat God hem wil aanzien in de gerechtigheid van Christus, en dus eeneh ie-  ( l8o ) iegclijken zondaar, die deeze gerechtigheid, als hem van God, in de beloften van het Euangel.e , toegerekend , door het geloof "erkent aanneemt, en zich daar op alleen en volkoo' men tot zijne rechtvaardiging verlaat , zal rechtvaardigen, dat is, in Christus de zonden vergeeven, en het recht ten eeuwigen leven toewijzen. Dan daar nu de ondervinding leert, dat niet alle menfchen dus, naar het Euange-' he gelooven, zoo volgt en blijkt van agteren, dat met alle menfchen door Christus gezaligd worden, gelijkze alle door Adam zijn verdoemd geworden. Zoo blijkt het, dat het geloof niet aller is, maar alleen der uitverkoorenen Gods. In >deeze bedeeling zijner genade, voor zoo' veel de daadlijke toepasfing door het geloof aangaat, volgt God zijne hooge en vrijmachtig ge bepaalingen; welke ons echter van vooren onbekend, en dus onze regel niet zijn, en ook van 'smenfchen zijde de fchuld van verzuim, ongeloof, onwil en verharding, in het veronachtzaamen en verwerpen van het Euangelie, niet in het minst wegneemen of verminderen. Zoo fpreekt en redeneert Paulus. Zoo fpreeken en leeren de Sijmboliefche boeken der L.rvormde Kerk, over de gerechtigheid van den Heere Jefus, en derzeiver toe-  C 1S1 ) toerekening aan zondaars. Jefus Christus heefe aan lijf en ziek, den ganfchen tijd zijnes levens op aarde , maar inzonderheid aan het einde zijnes levens, den toorn Gods tegen de zonde des ganfchen menschlijken gejlachts gedraagen, op dat hij met zijn lijden, als met het eenig zoenoffer, ons lijf en ziele van de eeuwige verdoemenis verloste, en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwig leven verwierve. (a) Ik ben alleen rechtvaardig voor God door een oprecht geloof in Jefus Christus; — en wel zoo, dat God, zonder eenige mijne verdiensten, uit loutere genade, mij de volkoomene genoegdoening , gerechtigheid en heiligheid van Christus fchenkt en toerekent; even als had ik molt zonde gehad, noch gedaan, ja als had ik ook alle de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zoo verre ik zulk een weldaad met een geloovig hart aanneem, (b) Ik heb U dit alles zoo uitgewikkeld herinnerd , mijn Vriend! op dat gij des te beter en gemaklijker over de begrippen van van der Kemp (a) Heidelb. Catechismus, Zond. 15. Vergel. de Nederl. Geloofsbel. Art. 20 en 21. (&) Zend. 33, Vergl. Art. 22, 23.  ( 18* ) Kemp, en derzeiver tegenftrijdigheid met de leer van Paulus, en van de Hervormde Kerk, zoudt kunnen oordeelen. Van die alles kon in het ftelzel van van der Kemp geen woord gefprooken worden. Want gelijk die fchuld, die hij aan den mensch toekent, alleen beftond in de inwendige en wezenlijke boosheid van 'smenfchen natuur, en het bewijs, dat Adam daar van gaf in de overtreeding van het.proefgebod; welke fchuld aan éenen heiligen Jefus niet ter betaaling opgelegd, noch door hem verzoend, kon worden, om dat eene wezenlijke boosheid onzsr natuur niet dan door vernieuwende en herfebeppende genade, door het geeven van eene andere en betere natuur, kon weggenoomen worden; zoo veroordeelt ook God, volgens het ftelzel van van der Kemp, de menfchen alleen om die boosheid hunner natuur, zonder als Richter hunne daaden, naar de zedenwet beoordeeld, in aanmerking te neemen; en dus kwam eene gerechtigheid, welke beftond in het voldoen van het recht der wet, door gehoorzaamen van haare bevelen, en het draagen van haaren vloek, hier niet te pas. Jefus moest dus alleen die genade van God verwerven, dat de menfchen eene andere natuur konden krijgen, en nu  C 183 ) nu gevormd worden naar Gods beeld, het welk Adam nooit gehad heeft. Dit alles, mijn Vriend! zult gij vollediger begrijpen, en mij volkoomen toeftemmen, dat dit het waare gevoelen van van der Kemp is; wanneer ik U, bij eenen volgenden brief, zal onderhouden over het verband, waar in het geloof des Euangelie ftaat met de rechtvaardi. ging van zondaars voor God, Wanneer ik U de begrippen van van der Kemp over de rechtvaardigmaaking en het geloof zal moeten opgeeven. Wilt ge intusfchen, uit eenige Haaltjes, weeten, hoe van der Kemp over de gerechtigheid van den Heere Jefus denkt en fpreekt ? Zie hier de volgende. Hij , zegt hij, die meent, dat men den mensch, door vergelijking van zijn gedrag met den inhoud- van de wet der werken, van fchuld kan overtuigen, toont geen denkbeeld van 'smenfchen fchuld ie hebben. (aT) (Want fchuld is alleen een bewijs van inwendige en wezenlijke boosheid, om welke God, uit eenen heiligen afkeer, den mensch verderven moet.) God beoordeelt de zedelijke gefleldheid van den perfoon, het grondbeginzel der daaden, (dat is, niet (0) Theodicée, Pag. 158.  C 184 ) niet de zedelijke daaden, maar de oorfprong< lijke boosheid) Hij liet niemand onbeproefd yoorbij/Iippefi, en hij vondze allen , oud en jong Jood en Griek, bekeerd en onbekeerd, afgewel Isen yan den ftaat van rechtvaardigheid, welke de wet der werken in den mensch vordert. Ca) (Welken ftaat van rechtvaardigheid van oer Kemp fielt , dat de mensch, 2elfs Adam nooit gehad heeft, maar waarom dan-ook de mensch, volgens Gods wijsheid, billijkheid en rechtvaardigheid voor zulk eene wet, voor zulk eenen eisch der wet, niet vatbaar was) dovige menfchen vinden het hard dat onnozele kinderen, die geen kwaad gedaan hebben, bij God even fchuldig zouden zijn,^ m de zonde oud gewordene en verharde looswichten, even als of een boom, die kwaade yruch. ten voortbrengt, dan eerst (wezenlijk en oor» fpronglijk) kwaad wierd, wanneer er zich de vruchten werklijk aan vertoonen. (b) Geen geloof, geen verzoening met God. God fielt voor Me menfchen, welke, let wel, gezind zijn (uit hoofde eener veranderde natuur, door een ingelegd geloof en rechtvaardigheid) om zich met («) Pag. i36. (b) Pag. 139.  < i«5 ) iHct God te laaten verzoenen, daar, wat er ter daadlijke verzoening noodig is, maar eischt van den mensch , dat hij in het daargejïelde middel beruste, dat is, in Jefus geloove9 tot een blijk, let we.1, van zijne rechtvaardigheid en gezindheid, om den wil van God te doen, »dy De verzoening tusfchen God en den mensch grijpt dan eerst (land, wanneer de vijandfchap bij beide partijen tegen elkander ophoudt; (Waar beeft van der Kemp dit geleezen? In mijn Bijbel ftaat wel, dat God in Christus de waereld met zich zeiven, maar niet, dat hij zich zeiven verzoend, en zijne vijandfchap afgelegd heeft. God heeft wel, uit kracht zijner heilige natuur, een afkeer van de zonde, en van den zondaar. Maar God is geen vijand van den mensch. De menschwording van Gods. Zoon, en de daarftelling van eene genoegzaame gerechtigheid in Hem, waar in zondaars kunnen gerechtvaardigd worden, is een vrucht en bewijs van Gods liefde voor het welzijn van zondaars. Zoo zegt de Zaligmaaker zelve: alzoo lief heeft God de waereld gehad, dat hi/ zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, op dat em r» P«g. 15©, ïSf  ( i86 ) een iegelijk, die in hem gelooft ■ niet yerderve maar het eeuwig lëVcn hebbe. Ca) V, ,-P -t,en gron I zegt G . Zoo waarachng al ik leeve [preekt de Heere, Heere, zo ik lut hebbe in dm dood des Godloozen; maar daar in heb ik lust, d,t de Godloon zich bekeere van zijnen weg, en fave.) den mensch, bij wijze van gave gefchoik'n. Dezelfde rechtvaardigheid, welke den drieéériigen God eigen is, moet ook het eigendom van den zondaar zijn; eene mindere kan hem niets baaten. Ja de mensch Christus Jefus kon geen recht hebben tot het eeuwig leven, zo aan hem deeze Godlijke rechtvaardigheid niet ware medegedeeld geweest, {a) (De fpreekwijs tot allen en ever allen heldert hij op uit Ph o, daar ze op dezelfde wijze en tot hetzelfde oogme k gebruikt wordt. Jupiter, bekommerd over de behoudenis van het menschlijk geffcht, zendt Mercurius op aarde * om derwaards fchaamte en rechtvaaïdigheid voor de menfchen overtebrengen. Mercurius vraagt, of het oogmerk ware het menschdom van die hoedanig;heden te voorzien, gelijk met de geneeskunde en andere kunsten, gefchied was, waar van het genoeg fcheen, indien eenige weir ige d;e ver* ftonden, om hunne medemenfehen te kunnen gerij ven, of dat hijze in allen wilde geplaatst hebben? In allen, zegt Jupiter. Zij moeten er alle van voorzien zijn. Hoe eigem; r,.ig, hoe gepast, zou Krom zeggen, weet het door- drin- («j Pag, ho. 141. N 2  ( 188 ) dringend verftand van van der Kemp alle* met gelijkèr.isfen optehelderen! Uit deeze overéénkomst is van der Kemp fomtijds genegén, óm té twijffelen, of niet wel Paulus die plaats hier in het oog, en, om zoo te fpreekeri, verchristelijkt, moge hebben. Dergelijke twijffeling kan in mij niet opkoomen, om dat ik Verzekerd ben, dat Pauius zijn Euangelie niet van 'Platos maar van Jefus, door zijn geest geleerd heeft. (&) Veel gereeder zoud ik, öm zoo te fpreeken , durven vastfteüen, dat van der1 Kemp zijne oude Deïtif«he wijs* geerte, van "de Heidenen overgenoomen , zoo wat, naar Paulus, ve> christeüjkt heeft.) xb, ■ Het échte Euangelie, zegt van der Kemp, fielt Jefus aan alk menfchen voor, als een verzoener, door het geloof, (als een nieuwe wét) even gelijk de wet der werken voor alle men- f» Daar wss in dien ti/d nog geen befchreeveu Euangelie der vervulling. Jefus moest dat zijnen Apostelen door zijnen geest verklaaren en leeren verftaan. Maar die nu beweeren wilde, dat zijue leer eenig feesach had, eenig crediet verdiende, om dat hij die onmiddclijk van Jefus, door zijn geest geleerd heeft, zou een Dweeper zijn, eu Gods befchreeven woord verachten. W Pag. 143.  ( ï8o ) menfchen ten leven gegeeven wat; dat is, hef Euangelie draagt aan alle menfchen het verband voor tusfchen het geloof en het eeuwig leven; — maar werklijk brengt Jefus geen ver* zoening der waereld mot God te weeg, dan al. leen in dien zin, waar in wij zeggen, dat een Schip in een ftorm behouden wordt, of fchoon verfcheiden der fcheepelingen het leven er bij infchieten, (a~) Eindelijk tot befluit. Van dit Euangelie, zegt van der Kemp, verfchilt het leugen Euangelie, het geen thans, onder den invloed van de macht der duisternis, in den naam van Jefus verkondigd wordt, en waar door de Satan zielen poogt te vermoorden , onder den fchijn van er zoogenaamde Euangetiefche Christenen van te maaken , hemelsbreed. Dit valfche Euangelie beflaat uit drie hoofdjlukken. Het eerfte leert» dat God met alle menfchen verzoend zij door den dood en gehoorzaamheid van Christus. Het tweede, dat het rechtvaardigend geloof beflaat in het erkennen yan de waarheid deezer te weeg gebragte verzoening. Het derde, dat onze gebrekkige goede werken volmaakt wor* (a) Pag. 157. N 3  ( J90 y Wérden deor de gerechtigheid van Chris. Deeze regels, mijn Vriend! fchrijf ik niet over, zonder ontroering. Het Euange'ie van Partus leert ons deeze drie Hoofdftukken • net zoo ruuw en onbefchaafd , als ze hier jj* VAN DEH Kemp, als fchijnbaar ver••■jk, worden opgegeeven, wiens vernuftig brein voor de bevatting van het zuiver van Paulus niet vatbaar fcbijnt te mm in dien zin, zoo als boven ver:r. Dit Euangelie Prediken aile Here Leeraars, uit hunnen Catechismus, op 88 éër van Paulus gegrond. En ik vertrouw, 8aï de Héér Krom dit Fuangelie voor zich zeiven gelooft, en aan zijne gemeente predikt. ar is die nu een leugen h'uangeüe? Zijn dan alle' Hervormde Leeraars dienaars van den Safi, om, onder zijn invloed, door dit Euang ie, ziden te verboorden? Welke ft.,ute en memt&itm taal! Dat K r o m en alle Hervormden, die dit boek, dit Euangelie van van der 8 mp, goedkeuren, bloozen V3n fchaamte! En ■ verzmenende Borg en Voorfpraak van zont hl doe genadige verzoening, in uwe gerechv tig- . Pag. 156,  tigheid, over deeze ftoute, lasterlijke, U, en Uw zuiver Euangelie, zoo hoonende, gezegden van van der Kemp! Hij weet met, wat hij zegt. Hier moet ik nu afbreeken, mijn Vriend! en hoop, zoo dra mogelijk, het overige van mijne beloften te voldoen. Vaar wel! Ik noeme mij met alle achting en toegenegenheid, Mijn Heer en waarde Vriend! Uwen heilwenfchendeu Diendar. L. C. T. D. H 15 Maart. 1800,   D E RECHTVAARDIGHEID des GELOOFS, in de THEODIC EE van VAN DEK- KEMP, Als mede in de daar voor geplaatfle Foorreden van den Hoogkeraar H. J. KRO M, MISKEND, VERDONKERD en ONTLUISTERD. BRIEFSGEWIJZE VOORGEDRAAGEN, Ter waarfchu'uwing en onderrichting van een. voudige en mingeoefende Christenen onaer de Llervormden. vierde stukje. ïs te bekomen, te Amfterdam , W. Brave, W. van Fliet, Lardé, de Bruin, Sakes, G. Root 'en tl. Vermandei, Rotterdam, D. Fis, N CornetP. Holflein, j. van Ginkel, Pk. Tuinfing, J. Hof hout, J. Pols fa J Bothal, Dordrecht, P van Braam, Blussé, Bonte en de Haas, Utrecht, Otterloo, Tzerworst, Paddenburg, Oaint, Fisch, Emmenes, Wild, Altheer en de Wed. Terveen, 'sHage. Thiery en Menfing, Wed. Weynands en Leeuwe/lein, JLeyde, Cyjfeer, Honhoop, P. Delfos eu Koet, Haarlem, Kampman, Bohn en Freugdewater, Gouda, Ferblauw, Gornichem ,v. d. Wall, Scbiedan, Poolman, Breda, Boulé, Groningen, Feenkamp, Oemkens, Spoorwater en Zuidema, Hoorn, Fremande en Brebaart, Leeuwarde. Cahais, van Slich, Wed. Trip en Finch , 's Bosch Noman , palier en Lion, Middelburg, Wed W. en y. Abramfche, jF. J. van de Sande, Keel en Gillisfen, voorts b'j de voornaamfte Boekhandelaaren.   ZESDE BRIEF. VERVOLG VJN DEN VIJFDEN. MIJN HEER. EN WAARDE VRIEND 1 Ingevolge mijne belofte, zoo bij mijneneerften, als bij mijnen laatften, brief aan U gedaan, moet ik U thans. 4. Onderhouden, over het verband, waar in het geloof des Euangelie ftaat met de rechtvaardiging van zondaars voor God. Dan, om in de behandeling van dit gewigtig leerftuk, waar in de Hervormde Kerk zich wederom van alle andere Christen-gezindheden onderfcheidt, alle dubbelzinnigheid, en willekeurige woordenbepaalingen, en dus ook allen woordentwist, te vermijden; en om U het waare zamenftel van van der Kemp, waar m dit niet behoorelijk in acht genoomen wordt, O 2 ^es  C 194 ) des te duidelijker, in deszelfs onderfcheiding, en tegenftelling, van de leer der- Hervormde Kerk, optegeeven; moet ik U vooraf onder de aandagt brengen, in welke betekenis zommige woorden, die tot een eigenaartig en recht begrip van dit ftuk betrekking hebben, doorgaans bij de Schrijvers der zedenkunde, en ook bij de Hervormde Godgeleerden, op grond eener naauwkeurige uitlegkunde van den Bijbel, gebezigd worden. Bij voorbeeld, de woorden recht, gerechtigheid, rechtvaardigheid, rechtvaardig, rechtvaardigen, en dergelijke. Laat ons deeze woorden eerst in het gemeen, en dan in hunne verfchillende toepasfingen,' befchouwen, a. Wat het algemeen gebruik van deeze woorden betreft. Het woord recht (jus) betekent eigenlijk de macht (potestas), welke aan eenigen meerderen toekoomt, uit verfchillende gronden ontftaande, om de redelijke en vrijwillige daaden van minderen, die aan dit gezach onderworpen zijn, te bepaalen en te" beftieren naar zekere wetten; - en om het volbrengen van de verfchuldigde gehoorzaamheid aan die wetten aantedringen, met beloften van belooning, of bedreigingen van ftraf. De Wetgeever verklaart, wat hij, naar zijn recht, van  C *95 ) Van zijne onderhoorigen voordert, en ceffent dat recht ook daadlijk uit, in de wetten, die hij voorfchrijft. Van daar, dat het zamenftel van die wetten ook wel het recht, of de rechten, genaamd word. Zoo verftaat men — door het recht der natuur alle die wetten, die God aan alle menfchen, uit hoofde van derzeiver natuurlijke betrekking tot , en onderwerping aan, Hem heeft voorgefchreeven; — daor hec recht der volkeren die zelfde ve'ten, toegepast op onderfcheidene volkeren, die, ten aanzien van God, in dezelfde betrekking ftaan tot eikanderen, als elk mensch tot zijnen naasten; — door het Burgerlijk recht alle die wetten, welke, gegrond in, en overéénkoomftig met, de Godlijke zedenwetten, door wettiglijk aangeftelde overheden aan hunne ingezetenen worden voorgefchreeven. En even zoo wordt ook een Richter, het zij dan, dat die de Wetgeever zelve zij, als aan wien dit oorfpronglijk toekoomt, het zij dan, dat die van den Wet« geever daar toe zij aangcfteld, gezegd, het recht te handhaven, of recht ie doen, — wanneer hij behoorelijke zorg draagt, dat de wetten onderhouden en gehoorzaamd werden; —■ wanneer hij de goeden beloont, en de kwaaden ftraft, — wanneer hij, in alle verfchillen tus* O 3 fchen  C 196 ) fchen den man en zijnen wasten, uitfpraak doet en vonnist naar de wet. En eindelijk wordt ook aan hun, die onder de wet ftaan, een recht toegekend, het welk de wet hun geeft, voor zoo verre zij, die naar de wet leever, ook in alle gevalieu, de uitfpraak der wet, ter hunner belooning, beveiliging en befcherming, mogen inroepen. Het woord gerechtigheid, 0f rechtvaardig, heid, heeft eene tweederleie betekenis. Het geeft te kennen: of de volmaaktheid van den richten], die de wet handhaaft, die naar de wet oordeelt en vonnist; of de hoedanigheid van het werk, het welk iemand, die onder de wet ftaat, overéénkoomltig dezelve uitoeffent: of ook de hoedanigheid van den perfoon, die dat werk verricht. En even zoo wordt het woord rechtvaardig gebruikt: of van een richter, die na.r de wet oordeelt; of van een perfoon, die naar de wet leeft: of van eene daad, die met de wet overéénftemt, die naar dezelve ingericht is. Iemand te rechtvaardigen zegt, naar de eigenlijke betekenis cn kracht van dat woord: na behoorelijk onderzoek te verklaaren, dat zijne daaden overéénftemmen met den eisch der wet, en hem, op dien grond, de bclooning toete- wij-  ( -97 ) wijzen, die de wet haaren sehoorzaamen onderhouder belooft; of, in geval van befchuldiging , de befchuldigers aftewijzen, en hem, vrijcefpreekcn van alle ftraf, door de wet aan haaren overtreeder bedreigd, en door die befchuldigers tegen hem geëischt. Ik vertrouw met alle re Jen, mijn Vriend! dat Gij mij gereedlijk zult toeftemmen, dat de opgegeevene bepaalingen de waare, eigenaartige en gewoone betekenisfen in zich behelzen, waar in deeze woorden doorgaans voorkoomen. Maar Gij ftemt mij dan ook toe, dat alle deeze woorden eene naauwe betrekking hebben tot de wet, en niet anders, dan in dien betrekkelijken zin, op hunne onderfcheidene onderwerpen kunnen worden toegepast. Laat ons nu, b. de verfchillende toepasfing overweegen, waar in alle deeze woorden gebruikt worden. Om dit geregeld én volkoomener te doen, zal ik U wederom eerst bepaalen, bij die onderfcheidene wetten, waar toe deeze woorden worden betrekkelijk gemaakt, en dan bij de onderfcheidene betekenisfen, welke daar uit, ten aanzien van deeze woorden, voortvloeien. «. Daar zijn voornaamlijk drie wetten, welke hier in aanmerking koomen. De algemeene zedenwet, waar bij God alle O 4 de  C 198 ) de redelijke en vrijwillige daaden van alle menenen, op. wat tijd ook, in welk Land, in weike nijzondere en onderfcheidene betrekkingen en omftandigheden, op deeze waereld leevende naauwkeurig- bepaald heeft, en befliert; en wel zoo, dat deeze wet niet alleen betrekking hebbe tot de uitwendige daaden van den memcb Jnaar ook tot de inwendige gedagten, overleggingen, beweegingen, begeerten, en bedoelingen van zijn hart. Deeze wet, ais gegrond in Goas heilige en volmaakte natuur, in Vsmen. fchen natuurlijke betrekking tot God, en in de natuurlijke gefleldheid en vermogens, welke hij van God ontvangen heeft, is uit dien hoofde algemeen onveranderlijk en eeuwigduurend De hoofdinhoud van deeze wet is.- volmaakte hef de Gods, welke men bewijzen moet met V ganfche hart, met de ganfche zief met geheel het verftand, en met alle krachten; eene zui Sr 'f 3311 ^ Ii£fde Gods ^ergefchikte zelfshefde; en waare, oprechte, volkoomene, naar de zuivere zelfshefde beoordeelde en in gerichte liefde des naasten. Deeze wet wierd oorfp,ongJijk in het hart van Adam mgefchree- 0^,^ Vindt " 00k^d^ «wakke overbhjffelen van in alle menfchen; maar ze ook na den zondenval, uit hoofde van de ver-  C i99 ) Verblinding en verduistering van het mensch* lijk verftand, van de onwilligheid, traagheid, verbastering en verharding van het menschlijk hart,, door de Godlijke openbaaring nader opgehelderd, verklaard en bevestigd. Deut. 6: 5. 30: 6. Matth. 22: 37 -40. fi. Oe bijzondere Godsdienst en zedenwetten, aan Israëls volk voorgefchreeven; gegrond, deels iri het genadeverbond, dat God met Abraham en zijn zaad had opgericht; in de beloften van Isjaëis heil in den toekoomftigen Mesfias, die een zaad van Abraham bij uitftek zou weezen, in wien alle de gejlachten der aarde zouden gezegend worden. Gen. 22: 18. Gal. 3: 16. deels in de aanvangüjke vervulling der Godlijke beloften aan Israël, ten aanzien van hunnen uitwendigen toeftand in de waereld, door hunne verlosfing uit de dienstbaarheid van Egijpten, en de inbrenging in Canaan; en in de afzondering van Israëls volk, als het bijzonder volk van Gods eigendom, in onderfcheiding van alle andere volkeren des aardbodems, tot op de daad'ijke koomste van den Mesfias in 't vleesch, Deeze wetten waren gegrond in, en hadden eene naauwe betrekking tot, de natuurlijke zedenwet. God kon de God van Israël niet zijn; Hij kon zijn naam aan Israël O 5 niet  C 200 ) «iet verheerlijkt hebben; zijn genadeverbond met met hen oprichten; zijne beloften niet aan hen vervullen; en geene hartlijke, gewillige, en volkoomene gehoorzaamheid van hen voorderen; zo Hij niet van natuure God ware, de Schepper, onderhouder en regeerder der geheele waereld, aan wien zij, natuurlijk en oorfpronglijk, met alle andere menfchen, onderworpen waren. Deeze wet, voor zoo verre ze geestlijk en fchaduwaehtig was , kondigde de Godlijke belofte aan van vergeeving of rechtvaardiging, en reinigmaaking, der zonden, die tegen de zedenwet begaan waren, in den toekoomftigen Medlas; en voor zoo verre zij het zedelijk gedrag van Israëls volk beflierde was zij de natuurlijke zedenwet zelve, toegepast op, en gevormd naar, de bijzondere volksgefleldheid van Israël; en aangedrongen door de blondere en onderfcheidene weldaaden, welke dit volk van den Heere zijnen God ontvangen had: zoo echter, dat deeze volkswet, m onderfcheiding van de natuurlijke zedenwet door de letterlijke afkondiging van haare gebo! den, meer het uitwendig volksgedrag, dan het zedelijk beftaan hunner harten, beflierde Deeze wet noemt Paulus de wet der werken, jn onderfcheiding van de wet des geloofs, Rom! 3: 27  C 201 3 27. Niet, als of dit zedelijk bellier, nu eerst den vorm, en het eigenlijk gezach eener wet vckreegen had,, in onderfcheiding van enkele redensbevattingen, waar door de menfchen te vooren, van Adam af tot Mofes toe, eenigzins goed en kwaad onderfcheiden konden, (a) Ook niet, als of deeze wet zulke werken voorfchreef, door 1 e!ker ui oeffening de mensch, ten aanzien van zijnen zedelijken grondftaat, rechtvaardig voer God kon zijn. Dit ontkent de Apostel duidelijk, Rom. 3: 20-22 , 28. Gal. 3: 10. En dit bewijst hij; deels uit de ongenoegzaamheid der wettifche zond. en flacht- offeren, om de zonden wegteneemen. Hebr, 10: 4, 11. deels, uit het oogmerk deczer wet, welke, om der overtreedingen wille, bij de beloftenisfe gefteld is. Gal. 3: 19. en door welke de kennis der zonden is. Rom. 3: 19, 20. Maar de Apostel gebruikt deeze onderfcheidene benaamingen, om dat het beginzel, waar uit alle gehoorzaamheid aan deeze verbondswetten moest voortvloejen, naamlijk het geloofsvertrouwen op de toekoomftige vervulling der Godlijke genadebelofcen, onder de Mofaifche bediening , in de waarneeming van wettifche wer- (a) Vergelijk het derde (tukje, Pag. 166-168.  ( 202 ) «werken uitgeoeffend en vertoond moest worden ; in tegenftel.'ing van de meer geestlijke bediening onder het Euangelie der vervulling, waar in het geloof beftaat in een eenvoudig aanneemen van Gods getuigenis, in een hartlij k vertrouwen op de Godlijke vcrbondsbeloften, als welke alle in Jefus Christus, in zijne flachtofferhande aan het kruis, volkoomen vervuld en bevestigd zijn. Ondertusfchen noemt de Apostel dit de wet des geloofs, gelijk de Apostel Joannes ook het gelooven in den naam van Jefus Christus, Gcdsgebod noemt, i Joh. 3: 23. om dat God, niet flegts bij voorwaardelijke vooronderfteliing van hen, die gelooven, maar van alle menfchen, die onder het Euangelie leeven , zoo wel het geloofsvertrouwen zelve, als alle gehoorzaamheid, welke uit en door dat geloof moet geoeffend worden, voorden; en wel met datzelfde recht en gezach, waar mede hij zijne zedelijke bevelen aan den mensch voorfchrijft. Die natuurlijk en oorfpronglijk verpligt is, om God volmaakt lief te hebben en te gehoorzaamen, is dan ook daar door van zelfs verpligt, om alles, wat God hem openbaart en belooft, met, vertrouwen aanteneemen en te gelooven, en alles wat God, in eenige bijzondere betrekking, op grond .van die  C 2C3 ) die beloften, van hem eischt, uit dat geloof gewillig te volbrengen. En eindelijk y. De zedenleer, of de geboden van het EuangeUèf Deezezijn wederom, in haaren hoofdinhoud befchouwd, dezelfde met de bevelen der natuurlijke zedenwet, doch zoo, dat ze ten aanzien van, hunne bijzondere, vernieuwde en vermeerderde verpligting , gegrond zijn in de beloften en weldaaden .van het Godlijk genadeverbond door den Borg en Middelaar Jefus Christus; en ook, ten aanzien van. den bijzonderen vorm hunner gehoorzaamheid, alleenlijk kunnen en bepaaldlijk moeten, volbragt wor« den, uit het geloof des Euangelie. 2. Ten aanzien nu- van deeze verfchillende wetten, verfchiilen dan ook*de meer bijzondere Letrekkelijke betekenisfen der woorden, welke ik U hier boven in het gemeen verklaard heb. «. Het recht Gods bccekent, in betrekking tot de zedenwet, dat wettig,.onveranderlijk en onverbreekbaar gezach, waar mede God, uit hoofde van de Schepping en onderhouding der waereld, en van alle menfchen in de waereld, bekleed is, om alle de redelijke en vrijwillige daaden der menfchen, zoo in haare inwendige beginzelen, als in dezelver daadlijke uitoeffening , te bepaalen en te. beftieren , naar zulke wetten, welke in Gods volmaaktheden, en  C 204 ) en 'smenfchen natuurlijke betrekkingen gegrond, en voor alle menfchen uit de reden kenbaar zijn; en om de gehoorzaamheid aan die wetten aantedringen met de belofte van tijdelijke zegeningen en een eeuwig leven, of ook met de bedreiging van tijdelijke vloeken, en eeuwige ftraffen, geëvenredigd aan de grootheid en veelheid van 'smenfchen overtreedingen. Van dit recht Gods, fpreekt Paulus, Rom. U 32. Dat is, van het recht, dat God heeft, om te verklaaren, en naar het welk Hij ook in zijne zedenwet verklaard heeft, dat de geenen, die zulke dingen doen, des dooas waardig zijn. En zoo fpreekt hij ook van het recht der wet, Rom. 8: 4. Dat is, van het geen de zedenwet onveranderlijk eischt en bedreigt. Ten aanzien van het genadeverbond, zoo onder de oude en wettifche bediening van Mofes, als onder de ruimere en klaardere bediening van de dagen der vervulling, betekent het recht Gods dat wettig gezach, dat God beeft, om zoo van den Jood, als van allen, die onder het Euangelie leeven, een oprecht en volkoomen vertrouwen te eisfchen op alle zijne beloften , en gewillige gehoorzaamheid aan alle die bevelen, welke in die beloften gegrond zjjn, en uit dat vertrouwen moeten vol-  C a°5 ) volbragt worden; en om ook die gehoorzaamheid aantedringen met de vervulling zijner beloften, of de beireiging van zwaardere ftraffen. In dien zin leezen we op menigvuldige plaatfen van de rechten, geboden en inzettingen des Heeren: zie ook Joh. 3: 36. 2 ïhesf. 1 : 8, 9- Hebr. 2: 2, 3. /s. De gerechtigheid, of Rechtvaardigheid Gods, met betrekking tot de bovengemelde wetten , inzettingen en rechten befchouwd , betekent die volmaaktheid van Gods heilige en vleklooze natuur, waar door Hij, als de richter der ganfche aarde, het inwendig beftaan'en de uitwendige daaden, van alle menfchen, naar de zedenwet; maar ook daarenboven de werken van den Jood naar de beloften en bevelen van het Mofaisch verbond; en de merken van allen, die tot het geloof in den Heere Jefus Christus geroepen zijn, naar de verklaaringen, beloften en geboden, van het Euangelie, beoordeelt , en beloont, of ftraft. De gerechtigheid des werks, of van den werkenden perfoon, zou eigenlijk daar in moeten beftaan, dat de mensch alle zijne inwendige werkzaamheden en uitwendige verrichtingen, volmaaktlijk inrichtede naar de Godlij. ke zedenwet; dat de Jood ltiptelijk de Mo-  C 206 ) MofaMche wetten, door het. geloof, Volbra»t; en dat de Christen alle de zedelijke bevelen van God gehoorzaamde , uit het geloof des Euangelie. Zoodanige gerechtigheid, 0f rechtvaardig, heid, des werks kan eigenlijk aan God niet worden toegefchreeven, als die, onder geene wet flaande, ook niet kan gezegd worden eenige wet te gehoorzaamen. Maar in eenen meer oneigcnlijken en overgebragten zin wordt nochthans ook aan God zulk eene gerechtigheid, of rechtvaardigheid toegekend. De Heere is rechtvaardig in alle zijne wegen, en goedertieren tn alle zijne werken. Pf I4J. I?i Dit fchiedt, voor zoo verre God in de wegen zijner voorzienigheid, fchoon Hij daar in niet altoos als richter handelt, echter niets doet dat met den eisch, de beloften en bedreigingen, der zedenwet; - met zijn richterlijk oordeel over smenfchen beftaan en daaden,— met de inzettingen en rechten van zijn verbond, - met de waarheid en getrouwheid zijner verbondsbeloften, of met de waarheid zijner bedreigingen, in het allerminst ftrijdig is Bij voordeeld: wanneer God de godloozen draagt en zegent., dai verklaart Hij hen daar door niet rechtvaardig, noch behandelt hen daar  C 207 ) daar in als rechtvaardigen; maar zijn oogmerk is, om hunne harten door liefde en goedertierenheid inteneemen, te overwinnen, en hen 200 tot bekeeringe te leiden. En wanneer Hij hen naderhand des té zwaarder moét ftraffen, is en blijft Hij ook daar in rechtvaardig, om dat zij, dit Godlijk oogmerk niet erkennende, en den rijkdom zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en langmoedigheid ver. achtende, naar hunne hardigheid en- onbekeerelijk hart, zich zeiven toorn vergaderd hebben, als een fchat, in den dag des toorns, en der openbaaringe van het rechtvaardig oordeel Gods Rom. 2: 4, 5. En wanneer Hij de rechtvaar, digen leidt in wegen van tegenfpoed, en verdrukking, dan verklaart Hij hen daarom niet Godloos, noch behandelt hen, als de zoodanigen; maar Hij wil hen daar door vaderlijk kastijden en verbeteren; terwijl zij aan den eenen kant geen reden hebben, om te klaagen, om dat zij, in zich zeiven verdoemelijk zijnde, alle zegeningen verbeurd, alle oordeelen verdiend, hebben; en Hij aan den anderen kant, hen onderfteunt, vertroost en verfterkt met de hoope zijner genade; al het kwaad ten hunnen béste beftiert; hen bij de rech-tphand vat, om ze te leiden, en in de uitkoomst erfgenaaP men  ( 208 ) men maakt van zijne heerlijkheid. Van daar, dat de rechtvaardigheid Gods , zomtijds zoo veel zegt, als de ftandvastige goedertierenheid en getrouwheid van zijn verbond, als Pf. 145: 17. Rom. 3: jij, 22, 25, 25. 1 Joh. 1: 9. Maar wie is dan nu, volgens de gelegde gronden, a Rechtvaardig voor God% Naar de eigenlijke letter en kracht des woords niemand. Noch naar de zedenwet. Want deeze hebben alle menfchen, door het bedorven en vleeschlijk beginzel des harte, dat zij vap Adam hebben -overgeërfd, met gedagten woorden en werken ovértreeden. Daar is niemand rechtvaar dis. . ook niet één. Rqm. 3: 10-12, 19. Noch naar de beloften en cisfchen van Gods verbond. Want daar de waare en inwendige liefde des harte tot God ontbreekt, daar kan ook geene volkoomenheid, noch des geloofs, noch der werken, plaats hebben. Maar in eenen ruimeren zin worden menfchen rechtvaardig genaamd, en wel in eenen wettifchen zin: of voor zoo verre zij uitwendig naar de wet onberispelijk zijn; zoo was Paulus naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, ouberispelijk. Phil. 3: 6. of meer bepaaldlijk ten aanzien van de zamenieving, e nde pligten des  C 209 ) des naasten, welke de wet vooi-fcbijft. In dien zin onderfcheidt Paulus rechtvaardig van maai tig en Godzalig te leeven. Tit. 2: 12. En in dien zin zegt Johannes, dat de werken van Caïn boos, maar die van zijnen broeder recht* vaardig waren. 1 joh. 3: 12. of, voor zoo ver iemand voor den waereldlijken Richter on* fchuldig bevonden wordt aan eenige misdaad, welke hem wierd ten laste gelegd; In dien zin verklaarde Pilatus den Heere Jefus rechtvaardig: dat is, onfehuldig aan de misdaad van oproer, waar mede dc Jooden hem bcfchuldigden, of ook voor zoo verre iemand vrij ü van die gruwelen en eÜWtóaadfcn, welke God in zijne land- en tijdgenootco bezoekt. In dien zin fprak Abraham V vaardigen in So- dom. Gen. 18. En zoo waren er, ten tijde van Elia, zeven duizend 'rechtvaardige) man nen overgebleeven , die hunne kniën voor den Baal niet geboogen hadden. 1 Kon. 18 * j8. Rom. 11:4. In eenen Euangeliefchen zin worden rechtvaardigen genaamd, die in Christus Jefus zijnde niet naar het vleesch wandelen, maar naar den geest; die uit het geloof van Jefus zijn; en uit dat geloof leeven. Rom. 8: I, 3: 26, ii 17. Gal. 3: 11. Dat is, die, fchoon met P 2 veel  veel zwakheid, echter oprechtlijk, in den Hec* re Jefus gelooven, en zich naar Gods getuigenis en beloften, op zijne middelaars gerechtigheid alleen en volkoomen verlaaten; en die, fchoonze nog dagelijks in veelen ftruikelen, echter, door dit vertrouwen hunner harten ook een oprecht en gezet voorneemen in zich bevinden, om naar alle de geboden Gods te leeven. Beide deeze dingen moeten zamengaan, om den naam van eenen rechtvaardigen te kunnen draagen; want het geloof, dat in Jefus Christus kracht heeft tot verwachting van de hoope der rechtvaardigheid, werkt door de liefde tot gehoorzaamheid der Godlijke beve* len. Gal. i : 6. Paulus leert ons wel, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Rom. 3:28. Maar Jacobus leert ons even duidelijk, dat de mensch uit de -werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof. Jac. 2: 23. In welke beide rgezegden geen de minste -ftrijdigheid plaats heeft, zo men ze ïlegts uit het bepaalde oogmerk dier beide Schrijvers verklaart. Paulus fpreekt van wettifche werken, die niet uit het geloof voortvloeiden, maar alleen naar de wet betragt wierden; in welke gehoorzaamheid der wet de vleeschlijk verbasterde Jooden geheel,  { 211 ) heel, of gedeeltelijk, den grond hunner rechtvaardigheid zogten, zonder, of nevens, het geloof. En deeze wederlegt hij uit de volmaaktheid van den eisch der wet , en de krachtJoosheid van het vleesch, om die volmaakt te kunnen gehoorzaamen, en daar in eenigen grond van rechtvaardiging naar de wet te kunnen vinden. Maar Jacobus fpreekt van zulke werken , die uit het geloof voortkoomen, die vruchten en bewijzen zijn van het geloof des harte, waar in men zijn geloef betoont. Deeze behooren tot de rechtvaardigheid des gelooft, voor zoo verre een geloof zonder deeze werken een ij'del en dood geloof is, dat niet kan zaMgmaaken en rechtvaardigen. Volgens deeze leer zijn dan die werken, waar uit men gerechtvaardigd wordt, geen werken, die naar de wet zijn ingericht, om uit de zelve, naar de wet, gerechtvaardigd te worden, maar werken der liefde en dankbaarheid, waar toe het geloof opwekt en beftiert. En zoo blijft dan ook de eigenlijke en waare grond deezer rechtvaardiging alleen in het geloof, dat in deeze werken doorftraalt en werkt; maar niet in de wet, als wet befchouwd, waar mede ook deeze werken niet volkoomen en in alte deelen ©veréenftemmen, uit deeze werken wordt men P 3 sr  C 212 ) gerechtvaardigd, voor zoo verre daar uit blijkt, dat men het waare geloof des harte heeft. Eindelijk moet ik nog aanmerken, dat de mensch Jefus Christus niet alleen, uit eene volmaakte heiligheid zijner onbefmette natuur, Voor zich zei ven rechtvaardig was; voor zoo verre Hij, en als mensch en als Jood, be. fchouwd, naar de zedelijke en Mofaifche wet leefde en alle zijne werken met die beide volmaaktlijk overéénftemden; maar dat hij ook, in zijne betrekking van Middelaar Gods en der menfchen, eene gerechtigheid des werks heeft aangebragt, voor zoo verre Hij, in de plaats van zondaaren ftaande, en voof hunne volkoomene voldoening aan Gods recht, aan de zedenwet, Borg geworden zijnde, ook voor hen, alle de eisfchen dier wet volbragt, en tevens alle de vloeken en ftraffen, aan derzelve overtreeders bedreigd, gedraagen, en door zijn lijden en fterven volkoomenlijk betaald en weggenoomen heeft. Welke gerechtigheid men gewoon is, in het eerstgenoemde opzicht zijne daadujkc, en in het laatste zijne lijdelijke gerechtigheid te noemen. Van deeze gerechtigheid fpreekt Paulus Rom, g: 2-5. alwaar hij zegt, 'want de wet des geests des levens in Chris-  C 213 ) Christus Jefus, dat ;s, want da wet des ge loofs, in welke ik de\gercchtigheid van Jefus Christus, als den eerden en volkoomen grond van mijne rechtvaardiging voor God, en van mijne bevrijding van alle verdoemenis, erken en met vertrouwen aanneem, en naar welke mij nu de levendigmaakende geest van Jefus Christus beftiert, om niet naar het vleesch, maar naar den geest, te leeven, heeft mij vrij* gemaakt van de wet der zonde en des doods: dat is van die wet, die mij niet kon vrijfpreeken, maar in tegendeel mij overtuigde van zonde, en den dood bedreigde. Want hst geen de wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachtloos was; naamlijk, om iemand vrijtefpreeken van de fchuld der zonde en de ftraf des doods; welke krachp zij verlooren had, om dat alle menfchen, vleeschlijk zijnde, haar ovértreeden hebben: heeft God Cgedaan, toen Hij) zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleeschs, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld (heeft) in het vleesch dat zijn Zoon, als Borg van zondaaren, daar toe heeft aangencomen, op dat het recht der wet vervuld zoude worden in ons, dat is, op dat de fchuld voor ons betaald , de ftraf voor ons gedraagen, en wij dus- in hem gerechtvaardigd, P 4 ziïn"  C 214 ) zijnde, wij ook in nieuwigheid des levens voor hem wandelen zouden, en Phil. 2:8. En in gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij zich zeiven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruisfes. En Hebr: 5=8,9. Die, hoewel Hij de Zoon was, nochthans gehoorzaamheid geleerd heeft ttit het geen Hij heeft geleeden: En, door dit lijden, als de overfte leidsman der zaligheid,^ geheiligd, dat is, jn deeze zijne betrekking volmaakt, of aan de opluistering der Godlijke volmaaktheden diensbaar gemaakt en volkoomen beantwoordend gefield, zijnde, is hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. In welke laattfe plaatfen Paulus zijne lijdelijke gerechtigheid onder de kundigheid van gehoorzaamheid voorftelt, om dat de Vader van Hem, als Borg, zoo wel het ondergaan en volkoomen doordraagen van dit lijden, van alle deeze vloeken eii| ftraffen der wet, als het volbrengen van alle haare pligten, eischte. Uit al dit beredeneerde blijkt dan ook, zoa ik meen duidelijk, wanneer God gezegd wordt zondaars , godloozen , fchuldige overtreeders der wet, te rechtvaardigen, of, het geen daar tegen overftaat te ver oor deelen en te verdoemen, dat  C 215 ) dat we dan, onder die beide tegen eikanderen overgeftelde kundigheden, moeten denken aan een Richterlijk vonnis, het welk God velt, naar de wet, dat is, naar de natuurlijke zedenwet , waar onder alle menfchen leeven, en naar het Euangelie, zoo wel der beloften; waar in van den Jood, als der vervulling, waar in van alle geroepene Heidenen, geloof en dankbaare gehoorzaamheid voor de beloofde, of reeds daargeftelde verlosfing in Christus Jefus uit, of door het geloof' gevoorderd wordt. Het oordeel van verdoemenis wordt in Gods woord aangekondigd aan, en zal naar het zelve geveld worden over, alle menfchen, die de zedenwet ovértreeden, en die door het Euangelie niet tot de gemeenfchap aan Gods verbond geroepen zijn. Deeze, zonder wet, dat is, zonder befchreevene verbondswet, geleefd hebbende, zullen ook zonder deeze wet, dat is, alleen naar de natuurlijke zedenwet, geoordeeld worden en verhoren gaan. Maar dit oordeel zal ook gaan over allen, die onder de wet gezondigd hebben, dat is, die onder de bediening van Gods verbond leevende, het Euangelie niet geloofd en gehoorzaamd zullen hebben. Het oordeel Van rechtvaardiging, dat is, van vrijfpreeking van alle fchuld en ftraf, en de P 5 toe-  ( 215 ) toewijzing van het recht des eeuwigen levens, zal geveld worden over allen, die in den Hee. re Jefus geloofd, en zijn Euangelie gehoorzaamd hebben. Want zoo is God rechtvaar, dig en rechtvaardigende den geenen , die uit het geloof van Jefus is. Rom. 3 : 26. Maar is dit oordeel van rechtvaardiging nu ook een Richterlijk oordeel naar de wet? Gewisfeüjk fja. Want we hebben te vooren gezien, dat het Godlijk gebod, of de eisch van geloof, en van gehoorzaamheid door het geloof, en 'smenfchen verpligting, om aan dien eisch te voldoen, gegrond is in de zedenwet; en dat de gehoorzaamheid aan Gods verbond, voor zoo ver die tot de zedelijke bedrijven der menfchen betrekking heeft, niet anders is, dan de gehoorzaamheid der natuurlijke zedenwet, nader bepaald en aangedrongen door de beloften van Gods genade, niet tot rechtvaardigheid uit de wet, maar tot dankbaarheid en het draagcn van vruchten der gerechtigheid uit het geloof. Daarenboven dit Richterlijk oordeel van rechtvaardiging is wel degelijk een oordeel naar de wet. Dit blijkt, als men in aanmerking r.eemt, — dat God de Vader, die de wetgeever en richter van den mensch is, in zijnen Zoon eene borggerechtigheid veror- di-  C 21? ) dineerd en daargefteld heeft, waar in aan het recht Gods, aan alle de eisfchen en bedreigingen der wet, voikoomen voldaan is; — dat God die gerechtigheid beftemde voor zondaars, en zoo ook aan zondaars toerekent; — en bijgevolg, dat God in dit richterlijk oordeel de wet befchouwt, niet, als befchuldigende en veroordeelende, maar als voldaan door Jefus Christus, en dat Hij daarom in Jefus gerechtigheid vrij fpreekt, alle die geenen, die uit den geloovc van Jefus zijn, die zijne gerechtigheid aangenoomen, en zich daar op, naar de verklaaringen en beloften van het Euangelie, met vertrouwen verhaten hebben: ■— en dat God dan ook aan deezen zal toewijzen dat recht ten' eeuwigen leven, dat, op de volmaakte gehoorzaamheid der wet beloofd, door diezelfde gehoorzaamheid van Jefus Christus, voor hen verworven is. Dit richterlijk oordeel, zoo tot rechtvaardiging, als tot verdoemenis, zal eigenlijk eerst geveld en uitgefprooken worden, in dien dag, waar in God, door eenen man, dien Hij daar toe geordineerd heeft, door zijnen Zoon, Jefus Christus, aan men 'Hij al het oordeel gegeeven heeft, den aardbodem rechtvaardiglijk zal tor deelen. Maar  C 218 ) Maar vraagt Gij nu, mijn Vriend! van waar koomt het dan, dat de rechtvaardigmaaking in den Bijbel wordt opgegeeven, als een weldaad van het genaJeverbond, door Jefus Christus verworven, en waar aan zij, die in hem ge' looven, reeds in dit leven deel hebben? Ik antwoorde: r. Dat God van alle eeuwigheid, naar zijne grondelooze wijsheid en genade, bij zich zeiyen bepaald en voorgenoomen heeft, om zondaars uit het menschlijk geflacht in de borggerechtigheid van zijnen mensch te worden Zoon, te rechtvaardigen; en dus ook in zijn oordeel alle die geenen, die de aangekondigde gerechtigheid van Jefus Christus, en de daar in gegronde beloften van zaligheid, door het geloof erkennen en aanneemen zouden, befchouwd heeft, als volkoomen vrij gemaakt van alle fchuld en ftraf der zonden, als crfgenaamen des eeuwigen levens in en door Jefus Christus. 2. Dat God dit beraamd plan van rechtvaardiging door het Euangelie aankondigt; en volgens het zelve de middelaars gerechtigheid van Jefus Christus aan zondaars verklaart, als van God gefchikt, en Gode betaamelijk genoegzaam, om fchuldige en verdoemelijke zondaars naar de wet, uit genade te rechtvaardigen; en hen Uvens daar door roept, vermaant  C 219 3 maant cn opwekt, om, door het geloof aati zijne verklaaringe, die gerechtigheid nu ook van hunne zijde te befchouwen, als van God voor zondaars befchikt en aan zondaars toegerekend; om de beloften van rechtvaardiging en volkoomene zaliging, daar in gegrond, aanténeemen, en zoo in het welbehaagen van Gods genade tot zondaaren toeteflemmen, en met een oprecht en volkoomen vertrouwen te berusten: met dat oogmerk en met dat gevolg, dat dan ook elk zondaar, — die het Euangelie gelooft, — d;e dit oprecht vertrouwen des geloofs, door de verkondiging van het Euangelie , van den Heiligen Geest, in zijn hart gewerkt vindt, — die uit de overeenstemming van de voorwerpen en gronden zijnes geloofs met het Godlijk Euangelie, en uit de vruchten van dat geloof in de aanvangüjke vernieuwing, heiliging, en reiniging van zijn hart en wandel, zich verzekeren kan, dat hij het oprecht geloof bezit en uitoeffent, het ook met alle zekerheid, tot zijne volkoomene vertroosting, daar voor houden kan, dat hij een gerechtvaardigde is in het oordeel Gods, een gekende en geliefde des Vaders in den Zoon, en bijgevolg, dat ook de Zoon, in den dag des oordeels,  C 220 ) deels, dit vonnis van rechtvaardiging over hem zal uitfpreeken. Als men dit alles dus eenvoudig, en geleidelijk naar den aart der zaake ontwikkelt, dan meen ik ook, dat men de twistgedingen der Godgeleerden over de rechtvaar-digmaaking van eeuwigheid, of in den tijd, vermijden, oplosfen en vereffenen kan. Maar hier uit blijkt dan ook, welke verkeerde en al te menschlijke denkbeelden zommigen zich vormen, door de Euangeliefche rechtvaar digmaaking te verkiaaren als een richterlijke daad, of uitfpraak, welke gefchied in de vierfchaar Gods in den Hemel, en in de vierfchaar van des menfchen geweeten : even als of God dagelijks, wanneer een zondaar in den Heere Jefus Christus gelooft, de vierfchaar in den Hemel fpande, daar in over hem vonnisde, en ook dat vonnis tot zijn geweeten overbragt, door eene dergelijke vierfchaar in hetzelve te verwekken. Ja, ik heb niet alleen , uit eene ondervinding van veele Jaaren, door aandagtige befchouwing van de waarheid, en verkeering met veele Godsdienstige Christenen, geleerd, dat deeze begrippen oneigenaartig, maar ook, datze gevaarlijk zijn, om dat veele eenvoudige Christenen daar door \  C «i > : ii.: ;;: ir: -ztisz. lj zé - - "cMii:Z i iZ -.- — - ";";^tg~^ VLi —~f- :-;r;_"iL.: ;iï zt'üzz thzc _-:c -oalaïcsi. €■ In wetx i/fs^hhi "srxri. *< izz cis*. '^^c^" M «*' Trrr-.-rg-t'^r^I.n^. ja T}:?~i .-'rif be: ie - ,;- J^5T T 1*1/ ~ " ; ZlZ.l.rZZZ. C ^ ~ l' j. ; ZZ ï-ZLZ -Z. ZZï-Z var KtTuei :: « . „ii: :ï-jü.«"iar« - ,~-:r -;e: riCÜSr li i.:.:ii.r2r • - • - ^i- :-,-[-- ~ - r _ ^ v * _ * akxa jjiuhiiMÉlji ««n, a zg» larr kCcrJu, ter cobc jaBfc os^jsacDr rx-,  C 222 ) vaardigmaaking, en volkoomene bevrijding vari tie verdoemenis. Rom. 8. Wanneer de wijze opftellers van onzen dierbaaren Catechismus dë réchtvaardigmaaking, ais eene baate des geloofs, verklaaren, dan vraagen zij niet, hoe zijt gij te eeniger tijd rechtvaardig; voor God geworden? Maar zij vraagen hunnen'leerling, als bij aanhoudendheid, bij géduurige en dagelijkfche overweeging en beproeving, af, hoe zijt gij rechtvaardig voor God? En zij antwoorden niet: door eenige werkzaamheden, die ten eenïgen tijde in mijn gemoed zijn omgegaan, en waar in ik meen het waare geloof geoeffend te hebben; maar alleen door een oprecht geloof in Jefus Christus; dat is, door een vertrouwelijk aanneemen van de leer en beloften des Euangelie, zoo als die aan zondaars, niet alleen aan anderen, maar ook aan mij, van God gedaan worden in den Heere Jefus Christus: waar uit ik weet en overtuigd ben, dat God, zonder eenige ?nijne ver'dien-ften, uit loutere genade, mij de volkoomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus fchenkt en toerekent ,■ even als had ik nooit zonden gehad, of gedaan, ja als had ik ook alle de gehoorzaamheid volbragt, welke Christus voor mij volbragt heeft; zoo verre ik zulk een weldaad met een geloovig hart  f adnneeme. Zond. 23. En digheid, welke eene rechtvaardigmaakende recht* vaardigheid is, in hunne vernieuwde natuursgefleldheid zoo veranderd vindt, dat het zedenkundig kwaad daar uit weggenoomen, en hij dus werklijk rechtvaardig gemaakt, worde, {a) De rechtvaardigheid Gods, zegt hij, hangt van geene over éénflemming met eenige wet, of eenige andere regelmaat van recht en billijkheid af —maar zc is die rechtvaardigheid, waarvan, naar ome wijze van bevatting:- God het onderwerp is, en welke dezelfde is, welke aan den mensch, in de wedergeboorte, waar door hij der Godlijke natuur deelachtig wordt, wordt medegedeeld, (jb) Rechtvaardigheid in 'smenfchen ziel, zegt hij, is de overéén/lemming van het redenlooze gedeelte met het redelijke. (V) Zoo heeft dan de ziel bij van der Kemp twee deelen, één redelijk en één redenloos! Heeft hij dit ook uit de zielkunde van Plato overgeërfd? De gerechtigheid van den Borg beftaat bij hem alleen daar in, dat de Heere Jefus Christus , door de Godlijke rechtvaardigheid, die hem wierd medegedeeld, zonder welke Hij geen recht kon 00 Pag. 246, a47. 00 Pag. 51-5-3. (O 60.  ( 234 ) kon hebben tot het eeuwig leven (a.) verhsfing, te weeg bragt, door zich aan de uitlaating van den Godlijken toorn, tegen de zonden zijner, uitverkoorenen gericht, bloot te (lellen, en de uitwerkzels daar van in zich zeiven te ontvangen, en daar door te verhinderen, dat dezelve de zijnen niet bereikte, noch befchadigde. (£) Als Gij deeze woorden oppervlakkig leest, mijn Vriend! zoudt gij misfchien kunnen denken, dat van der Kemp met Paulus en de Hervormde Kerk, het voldoenend en verzoenend borglijden van den Heere Jefus voor zondaars, die de wet ovértreeden hadden, erkende. Maar het is er ver van daan, als gij aanmerkt i. Dat de toorn Gods, naar het ftelzel van van der Kemp niet ontftooken was tegen de zonde, als eene overtreeding tegen Gods wet, in weike God, naar zijn recht, gehoorzaamheid van den mensch vorderde, om dat Hij hem naar zijn beeld gefchapen had, en alle die vermogens gegeeven, die hij noodig had, en die genoegzaam waren, om de wet te gehoorzaamen. Maar de toorn Gods was ontftooken tegen de inwendige boosheid van 's men- 0) Pag. i4T, Q>) Pag. 148.  C 235 ) 'smenfchen natuur, en de onvermijdelijke bewijzen , die hij daar van gaf, toen die natuur beproefd wierd. Maar wat billijkheid, wat rechtvaardigheid, was nu daar in, dat God de bewijzen van zijn ongenoegen, over dé booze natuur van den mensch, uitoeffende aan eenen heiligen Jefus, die volgens van der Kemp, door de medegedeelde rechtvaardigheid Gods, eene geheel andere natuur hadt, dan Adam. q. Dit lijden was dan ook geene voldoening aan de wet, aan het recht Gods, volgens welke zondige daaden moesten geftraft worden» Geen betooning van Gods rechtvaardigheid j waar door Hij perfooneh en daaden naar de wet beoordeelt en ftrafc. 3« Van der Kemp. die met H<» wnnnlo» fpeelt, en ze willekeurig bepaalt, fchrijft den mensch fchuld toe. Maar we hebben reeds te vooren gezien, dat de boos gefchapen mensch geen fchuld had in het vertoonen van de booze vruchten zijner booze natuur. Dus kon hier ook geen waare en eigenlijke fchuld aan Jefus ter voldoening worden toegerekend, noch die fchuld daar door worden Weggenootoen. Jefus lijden was derhalven, in dit ftelzel, niet eigenlijk een fchuld - verzoenend lij. den;  ( 236 ) den; maar een middel, om aan zondaars uit het menfchelijk gedacht, diezelfde rechtvaardigheid Gods, die Hij ontvangen had, medetedeelen, en hun zoo eene nieuwe natuur te bezorgen. 4. Het oogmerk van deeze verlosfing was alleen, op dat de uitverkoorenen de fchadelijke gevolgen van die booze natuur, die zij iri Adam van God ontvangen hadden, niet zouden ondervinden, maar door mededeeling van die zelfde rechtvaardigheid, die in God is, en die ook aan Jefus gegeeven was, eene geheel andere en nieuwe natuur ontvangen zouden, waar door zij dan in het Godlijk oordeel, dat naar waarheid is, rechtvaardig konden gekeurd worden. Uit kracht van deeze rechtvaardige natuur konden zij dan ook met God verzoenen, dat is, God kon van den éénen, en de mensch van den anderen kant, alle haat en vijandfchap' tegen malkanderen afleggen. Want zoo begrijpt van der Kemp de verzoening van zondaars met God. (a) En wanneer hij elders zegt, dat Jefus een middel is ter verzoening met God door het geloof, dan tekent hij den Heere Jefus, in zijne middelaarsbediening be- fchouwd» («) Theod. pag. 155.  C 237 ) fchouwd, af, als een Advocaat, dié een pleit* geding aanvangt, om te betoogen, dat de zondaar onrecht heeft, maar zijn Vader rechtvaar*dig is. Met dien bijgtvoegden raad, dat dezondaar Hem volmacht geeve, om den twist te beflisfen, en belofte, indien;de. zondaar daar op Ja zeet, dat hij gerechtvaardigd fterven. zal, en roemen in de heerlijkheid Gods. Wat zegt gij hier van, mijn Vriend? Is onze gezegende verlosfer een middelaar van verzoening, of van voorfpraak? Is Hij van den Vader gevolmachtigd in zijne verordineering en bekwaammaaking, tot zijn middelaars werk, of meet Hij ook volmacht van den zondaar hebben , om zijn werk volkoomen uitte voeren ?' ïs dat loutere genade ? Het is waar, van der Kemp noemt de mededeeling van Gods . ge-y rechtigheid aan den mensch een gefchenk van. Gods genade, (d) Maar daar geen waai'e fchuld is, die verzoend wordt, wat noemt men daar genade? zulk eene verlosfing is eene- gezegende verwisfeling "vah. eene booze natuur tegen» eeue goede;\ maar geen gtnadebedeeling, die tegen fchuldbehouding overftaaf= Volgens deeze gelegde*' gronden, ?egt dan recht (a) I tts* 147-  re'ehtvaardigèn, in het Euangelie van van7 der Kemp, eenen Godloozen zondaar, die oorfpronglijk boos is, rechtvaardig te madken, door hem niet dé borggerechtigheid van Jefus, door lijden en gehoorzaamheid verkreegen, toeterekenen, èn daar ih reéhtvaardig te verklaaren, maar hem de Godlijke rechtvaardigheid, bij wijze van gefchenk, mederédeelen', of inte" Horten, eh hem zoo inwendig te veranderen, te wederbaaren, eene nieuwe, de Godlijke, natuur medetedéelen. (a) Het geloof onderfcheidt van der Kemp in een zelfstandig en toevallig geloof. Het zelfstandig geloof \s bij hem de nieuwe natuur Van den wedergebooren mensch, övérftaandé tegen de oorfpronglijk booze natuur van Adam, die hij zelfstandige zonde noemt, of de medegedeelde rechtvaardigheid, als een zelfstandig, liit genade toegevoegd beginzel, en loof, dat uit genade gefchonken wordt, (c) Maar wanneer nu aan iemand, die dit geloof bezit, het Euangelie op de rechte wijze, dat is, zoo als van der Kemp het Euangelie begrijpt, wordt voor gefield, dan werkt hij met dit geloof omtrent het Euangelie, en deeze werking is het toevallig geloof, (d) Brengt dat beginzel deeze werking niet uit zijn wezenlijken aart voort? Zo Ja. Dan wordt zij zeer oneigenaartig toevallig genaamd, Dit gelotf eischt (a) Vergelyk het derde Stukje pag, 187, $88. (6) Theod. Pag. 44J • (c) Pag. 18s—91. (d) pag, 44.  C 245 ) eischt, of gebiedt, het Euangelie , als eene wet, (a) Dit geloof alleen is de daad, die bij God in aanmerking koomt, en welke bij Hem van dezelfde waardije gehouden wordt, als de gerechtigheid van Jefus Christus; zoo dat zij, even gelijk die, het kenmerk is van dezelfde zelfjlandige volkoomenheid der ziel, welke het eeuwig leven in/luit. (&) Deeze eisch van het Euangelie is een proefgebod, aan den rechtvaardig gemaakten, of herfchapen, mensch gegeeven , om daar uit te beflisfen, of hij gezind zij, om den wil van God te doen in een geval, waar in de eigenliefde dit yan hem vordert. Zoo nam God drie proeven op deri mensch. Eene van zijne liefde tot zijnen formeerder, met den boom. De tweede van zijne liefde tot den naaiten, met de wet. En de derde van zijne liefde tot \zich zeiven , met het geloof in Jefus. Cc) Hoe eigenaartig, hoe naauwkeurig, is dit alles! Hoe volkoomen ftrookt dit met het Euangelie van Paulus! Wanneer wij dan gezegd worden gerecht-, vaardigd te worden om niet, uit zijne genade, door (a) Theod. Pag, 252. (b) Pag. 178. 179. 00 F2ë- 25- R 4  ( a*6 ) ,4öor de verlosfing, die in Christus Jefus is. .Rom. 3: 24. Uit of door het geloof, vs. 26, 2f5. Dan wil die, volgens van der Kemp, niet zegden, dat wij rechtvaardig zijn door het aanneemen yan Jefus; door het ftaat ■tnaaken pp zekere ingebeelde beloften van ^God.in het Euangelie; — door het voor waarheid houden van Gods getuigenis aangaande . zijnen Zoon. Niets van dit alles, (a) o ! Welk eene duidelijke ontkenning, en. vermetele tegenfpraak, van Paulus Euangelie! Maar we worden, volgens dit ftelzel, uit ons geloof gerechtvaardigd, als uit eene daad, of werk, waar in wij een proefhoudend bewijs draagep, dat onze nieuwe herfchapene natuur rechtvaardig is. Even gelijk Adams daad een bewijs gaf, dat zijne oorfpronglijke natuur boos was, En zoo beftaat dan de rechtvaardigheid van Gods oordeel alleen daar in, dat God uit onze daaden een oordeel naar waarheid velt over ons inwendig beftaan. Zie daar, mijn Vriend! het ftelzel van van der Kemp, dat hij het waare, Euangelie noemt. O! hoe ongelukkig» hoe beklaaglijk is («) Pag. 148.  C 247 ) is het, dat zulk een Euangelie, vooral in onze dagen, met toeftemming, goedkeuring en aanprijzing, van Hervormde Leeraars, die het geloof in Jefus, naar de leer van Paulus, prediken, in de Nederlandfche gemeenten ver> fpreid wordt! Hoe veele verwarringen moeten daar uit ontftaan bij cenvoudigen! Hoe veele bezwaaren bij oprechte Christenen, die de Hervormde leer tot hier toe aankleefden en beoeffenden, wanneer ze dit boek, uit de goedkeuring en aanprijzing van Krom en an« deren beoordeelen, en daar aan hechten! En wat moeten andere gezindheden van onze gefleldheid denken, als zjj dit boek leezen, als door Hervormde Leeraars aangepreezen! Ik weet wel, dat Paulus zijnen Zoon Timotheus vermaant, om niet te twisten. Dit is ook mijn oogmerk niet. Maar ik weet ook, dat hij hem beveelt om het pand, dat is, het zuiver Euangelie, hem toebetruowd, te bewaaren, en eenen afkeer te hebben van de tegenPeilingen der valsehlijk genaamde weetenfchap. welke fommigen voor geeven, en daar in van het geloof afwijken. En dit alleen bedoelde ik. Mag ik dan iets hebben toegebragt, om de zuivere waarheid te verdeedigen, en de tsgengeftelde dwaaling te ontdekken, en daar door R 5 een1  C 249 ) eenvoudigen in de waarheid te bevestigen, en dwaalende door de waarheid te recht te brengen, ik zal er mij in verblijden, en heb er mij reeds in fommigen over verblijd. Voor de zuivere waarheid van onze Hervormde leer in hér openbaar uittekoomen, acht ik zoo wel mijn eer, als mijn pligt. Ik bidde God, dat Hij mijn gebrekkig werk, ter bereiking van het bedoelde einde, met eenen genadigen zegen bekroone. Nu nog iets 5. Van eenige zonderlinge, vreemde en zeef onnaauw keurige, fpreekwijzen en voorbeelden, van welke van der Kemp zich, tot opheldering en jlaaving van lijne bijzondere begrip» pen, bedient. Dan hier in zal ik mij zeer bekorten. Deels, om dat deeze brief reeds zoo breed is uitgeloopen. Deels, om dat ik reeds veele van deeze fpreekwijzen en voorbeelden, in de behandeling der zaaken zelve, heb opgegeeven. Deels ook, om dat de overige meer belachlijk, dan wederlegging waardig, zijn. Tot de laatste breng ik, dat van der Kemp de grootheid van het geloof, in vergelijking van den verfchillenden tegen/land, die uit het bederf omflaat, en de grootheid van het fcheppend vermogen, ttit de reden, (ratio, of proportio) waar in de tweede oorzaaken tot  C 250 ) tot God ft aan, wil berekenen door eene Algebraïfcbe aequatie. (a) Moet dit den fpotgeest geen aanleiding geeven, om de leer der Schepping en der genade te befpotten? Zoo is het eene laage zoutlooze taal, welke hij zeer ten onrechte Paulus in den mond legt, wanneer hij fpreekt van 't roemen in God door Jefus Christus, dat wij niet in deh hemel zullen worden toegelaaten, als bedelaars, die er niet te huis hoor en, en die hoopen, dat men hen uit medelijden zal inneemen. (b) Zoo is het ook vreemd en geheel niet eigenanrtig, de liefde Gods tot ons, en de liefde van ons tot God, die inwendige aandoeningen en werkzaamheden zijn van twee redelijke, zelfwerkende, wezens, waar in de eerfte, door de bewijzen zijner liefde, den laatften tot wederliefde verpligt, te vergelijken bij het lieht van zon en maan, twee redenlooze en ongevoelige lighaamen, waar van de laatfte het licht van de eerfte, op haare uitwendige oppervlakte, te rug kaatst. (c) Even zoo vreemd, oneigenaartig, en voor een- (a) Theod. pag. 39 en $6. (6) Pag. 230. (c) Pag, 224.  C 250 ) eenvoudigen meer misleidend, dan leerzaam , is de vergelijking tusfoen de werking van het geloef en eene cotnpasnaald. Waar in de naald is de dierlijke, onweder^eboorene, ziel. De medegedeelde zeiijl'eenkracht, het zdffiandig geloof. De geflreekene naald, de levendig gemaakte geest. De zeilfteen Jefus. De noord, pool God. De richting van de naald het toevallig geloof, enz. (a) Hoe zeer verliest men het redelijke van 's menfchen zielsvermogens en werkzaamheden, en van den geheelen Godsdienst, uit het oog, als men dit alles wil op. helderen en verklaaren uit natuurlijke krachten en werkingen van redenlooze wezens? Van dtr Kemp is daar in gevallen, om dat hij het redelijke en vrijwillige van 'smenfchen daaden niet genoeg in het oog houdende, alles Uit de Phijfieke gefleldheid van 'smenfchen natuur ófleidc; maar hij houdt ook in deeze vergelijking zijn eigen ftelzel niet naauwkeurig in het oog; want de richting van de geflreekene naald naar, of haare afwijking van, het noorden , door een bijgebragt ftuk ijzer, is geen noodzaaklijk gevolg van eene inwendige, we- zan- (a) Theod. pa^. 40, 41*  C 251 ) zeulijke natuursgefteldheid, maar van eene medegedeelde, toevallige en van buiten aangebragte, kracht; daar immers bij hem de afwijking, van God in Adam, en de toekeering tot God in den wedergebooren mensch, gevolgen zijn van hunne inwendige, wezenlijke, booze, of goede, natuurs gefleldheid. Hoe vreemd klinkt het, en hoe onnaauwkeurig is het gezegd, dat God den Satan met het Euangelie bedreigd heeft? (a) Hoe verward redeneert van der Kemp, als hij door den geest der heiligmaaking, Rom. 1: 4. wil verftaan hebben de geestlijke en onbevlekte ziel van Jefus. {¥) Door het vleesch vs 3. verftaat hij het lighaam van Jefus. Dit is hem duidelijk, en daarom vindt hij zich gedrongen, om door den geest der heiligheid, zoo als hij dit overzet, de ziel, een zantenjlell nd deel van Onzen Heer uit den Hemel, te verftaan. Maar dit is mij zo j duidelijk niet. W( rdt Jefus dan , naar zijne menschlijke natuur, die uit ziel en lighaam beftaat, of naar zijne verhevene, en geestlijke ziel, de Zoon van God genaamd, ea krachia) Pag, 14. W Pag. 15.  C 253 ) krachtiglijk beweezen te zijn de Zoon van God? Of zijn de zamenftellende deelen van onzen Heer uit den Hemel, alleen zijn lighaam en zijne ziel? Of is zijne ziel, naar de leer van Plato, een uitvloejend deel (particula emanativa) van de Godheid, en wel een verbeevener uitvlocifel, dan de zielen van andere menfchen? Zo iets van dit alles de bedoelde meening van van der Kemp ware, zoud' er vrij wat aantemerken zijn op zijne volgende redeneéring over de vereeniging der Godheid met de ziel van Jefus. Dan, wijl deeze redeneéring Voor mij zoo duister is, als de nacht, wil ik liefst daar niet over oordeelen, om hem niet te be* zwaaren uit iets, waar over hij zelve zich niet duidelijk genoeg verklaart. Bepaalenwe ons dan alleen bij de plaats van Paulus. De Zoon van God wordt gezegd geworden te zijn uit den zade Davids, naar het vleesch. vs. 3. Dat zegt, naa- mijn oordeel, niet in eenen afgetrokken wijsgeerigen zin, naar het lighaam, maar, volgens eene gewoone manier van fpreeken, naar zijne menschlijke natuur, naar de vleeschüjke, of aardfche betrekking, welke hij als mensch had tot het zaad van David. Maar hij was de Zoon van God, naar zijne andere, hoogere, en Hemelfche natuur, naar de  C 254 ) de betrekking, die hij, als de eigen en eeuwige Zoon van God, tot zijnen eeuwigen vader had. En dit wierd krachtiglijk beweezen uit de opflandig der dooden: om dat hij niet opgewekt wierd, als een bloot mensch, maar opftond, ais de door lijden geheiligde en ver-^ heerlijkte middelaar, als de Heer der heerlijk* heid, die den dood verflonden had tot overwinning; die de macht had, om dat leven, dat hij vrijwillig aflag, nu wederom aantenee^ men. En dan volgt uit deeze tegenftelling, dat de fpreekwijs naar den Geest der heiligmaaking ons wijst op, zijnen Hemelfchen en Godlijken oorfprong. Naar zijne menschlijke natuur was hij een Zoon, of afftammeling, van David,* maar naar zijne Godlijke natuur, was hij de eenige en eeuwige Zoon van God. En dan kan de Geest der heiligmaaking, of liever, de geest der heiligheid, dat is, naar eene griekfche- manier vanfpreeken, de heilige geest, ons hier zeer gevoeglijk zijne Godlijke natuur zelve aanduiden, gelijk de benaaming van het vleesch , zijne menschlijke natuur betekent. Even gelijk Hij Hebr. 9: 14. gezegd wordt door den eeuwigen Geest, dat is, door zijne Godheid, of Godlijke natuur, zich zeiven Gode onjlraflijk opgeofferd te hebben; als welke Godlij-  C 254 ) lijke natuur aan deeze opoffering van zich zei. ven de onjlrafelijkheid, of vleklooze onberispelijkheid, en te gelijk alle kracht, waardij en genoegzaamheid, bijzettede. Wedt rom is het vreemd te zeggen, en kan ook niet, dan in het zamenftel van van der Kemp, gezegd worden, dat het wiskundig onmogelijk is, dat door het uitwendig voorjlel des Euangelie een eenig flerveling bewoogen zoude worden, om in Jefus te gelooven. (a) De zaak is waar. Het is onmogelijk. Maar wat is de grond, de reden, van die onmogelijkheid? Van der Kemp moet die, in zijn ftelzel, zoeken, in de inwendige, wezenlijke, noodzaaklijke, boosheid van 'smenfchen natuur. Dat nu, uit den innerlijken aart der dingen onmogelijk, en dus eene tegenftrijdigheid, is, dat noemt men natuurlijk, volftrekt, wiskundig onmogelijk. Maar wij leiden deeze onmogelijkheid af uit het toevallig bederf van den mensch, het welk zoo groot is, dat zijne oogen verblind zijn voor het licht, zijne ooren gefloo» ten vcor het lieflijk geluid, en zijn hart vooringencomen en verhard tegen de overreedende kracht (a) Theod. pag, 33.  C 255 ) kracht, van het zaligheid in Jefus aankondigend Euangelie. Dus is hier, naauwkeuriger gefprooken, eene toevallige, zedelijke onmogelijkheid; niet uit de natuur van den mensch, maar uit zijn toevallig bederf, ontftaande. En wat de jleutels betreft, die vander Kemp hier en daar aanhaalt, eh belooft. Wat verftandig menscli, die verftaan wil worden, a's hij iets zegt, of fchrijft, geeft ooit een boek uit, daar men fleutels bij hebben moet, om het te verftaan. Dat gaat aan in onoplosbaare raadzels, maar niet in aanééngefchakelde redeneeringen, ter vérklaaring van de gewigtigste leerftukken des geloofs tot zaligheid En wat zullen die fleutels uitwerken ? Zullat> ze het duistere van zijne denkwijze klaarder, het oppervlakkige bondiger, het onnauwkeurige geregelder, het willekeurige gegronder, het wijsgeerige Christelijker, en zijne Platonifche woordenbepaalingen met de Euangelieleer van Paulus overéénftemmender, maakeri. Dit is zedelijk onmogelijk. Een verftandig en kundig Leezer bevat genoeg de gronden en aanéénfchakeling van zijne redeneeringen , om zijne waare meening, en den zamenhing van zijn geheel ftelzel, te verftaan, en heeft daar toe geen Jleutels noodig. Of is deeze belofte S in-'  iagprcht, om den orgurftigen beoordeeiaaf, immers voor een tijd, ftilzwijgendheid opteleggen? JSTog ééne sanmerking, en dan moet ik deezen brief 'fluiten. De Heer Krom zegt ons, dat va n der Kemp het zedenkundig kwaad befchouwt, als eene krachtloosheid in de ziel van den zondaar, waar door deszelfs wil zich niet verheft, of niet ver genoeg uitflrekt, om dat geene te verkiezen, het geen het verftand yerkiezelijkst oordeelt, maar zich bepaalt tot het geene , het welk het oordeel afkeurt. (a~) Deeze ftelling is valsch, met reden en ondervinding ftrijdig, onnaauwkeurig en zeer onwijsgeerig. Alle Jaatere Wijsgeeren, die- hun onderzoek verder hebben leeren uitftrekken, en op vastere gronden bouwen, dan Plato, beweeren en betoogen, dat de voldoende reden, waar door onze wil bepaald wordt, gelegen is in het oordeel des verftands over de goedheid van het voorwerp, waar omtrent de wil verkeert, of, dat de wil geleid wordt door het verftand. Her ligt de grondllag van het rede* lijke, dat in alle onze wiisbepaalingen, beflui- yer. («) Krom Voorreden pag, LXIL  C 257 ) ter], én daaden, plaats heeft, erkend wordt, en doorftraalt. Als men dit ontkent, neemt men *er alle redelijkheid uit weg, en maakt den mensch bijna geheel gelijk aan een redenloos Werktuig. En dat overtuigt ons ook, dat het verftand en deszelfs oordeel zoo wél deelen in het zedelijk bederf, als de wil. De wil neigt tot het kwaad, om dat het verftand verduisterd is, en het oordeel niet wel beftierd en geregeld wordt. Maar om dit volledig te verklaaren, merken dan ook die wijsgeeren aan, dat het oordeel, waar door de wil bepaald wordt, moet zijn, een Vergelijkend, beoefenend en eindelijk bejlisfend, oordeel des verftands. 1. Vergelijkend, waar door men de goedheid van het voorwerp niet flegts in het ge* meen erkent, maar in betrekking tot zich zeiven, in vergelijking met onze tegenwoordige gefteldheid en omftandigheden. Dat ik oordeel, in het gemeen, of voor een ander, goed te zijn, is daarom, in mijn oordeel, niet altijd goed voor mij, en dan begeer ik het ook voor mij niet. Dat ik heden afkeur, kan ik morgen verkiezelijk oordeelen, om dat mijne omftandigheden in dien tusfchentijd veel veranderd zijn. 2. Beoeffenend, waar door ik het voorwerp S 2 zoo  C 258 ) 200 befcbouw en beoordeel, dat er mij aan gelegen ligge, om ernstig bedagt te zijn, en middelen te gebruiken, om het te verkrijgen. Eene zaak kan mij goed toefchijnen, ook nu en voor mij, welke ik nochthans niet belangrijk genoeg keure, en der moeite waardig, welke ik zou moeten aanwenden, om ze te verkrijgen. In dit geval wordt mijn wil niet bepaald, cm de zaak daadlijk te begeeren. 3. Eindelijk bejlisfend. Als het oordeel wankelt, wordt de wil heen en weer geflingerd. Door onkunde, voorbaarigheid , onvastheid en dergelijke oorzaaken, wankelt niet zelden ons oerdeel, zoo dat we heden goedkeuren, en alle moeite tot verkrijging waardig oordeelen, het geen ons morgen kwaad, of minder belangrijk en verkieselijk, voorkoomt. In dit geval bepaalt zich wederom de wil niet, zoolang het oordeel niet vastlijk bepaald is. En hier uit, mijn Vriend! kunt Gij dan ook Uwe bedenking opgelost, en de reden van Uwe verwondering weggenoomen vinden, dat Krom en anderen, het werk van van der Kemp goed , „en der uitgave waardig geoordeeld hebben. Ik houde mij verzekerd, dat Krom voor eenige Jaaren, toen hij geene betrekking tot, geene verbindtenisfen met, VAN  C 259 > van der Kemp had. even zoo over dat boek zoude geoordeeld hebben» als wij nu; dat hij het, als verward, onwijsgeerig, onher* vormd, gevaarlijk, der uitgave niet waardig, «n ook dit geheel niet van zijn belang, zou gekeurd hebben; maar 'sMans omftandigheden, betrekkingen , en uitzichten, zijn aanmerkelijk veranderd. Hij oordeelt nu, ter liefde van zijnen Vriend, en ter bevoordering van bijzondere belangen, geheel anders. En zie daar de genoegzaame reden van de bepaaling van zijnen wil , van zijn genoomen en uitgevoerd befluit. Dan hier over in mijnen volgenden brief nader. Ik blijve y na minzaame groetenis, met oprechten heilwensch, Mijn Heer en waarde Vriend! Uw dienstwillige Dienaar, L. C. T. D. H ..... . i Junij, i8»o. S 3 NA-  NASCHRIFT, 00 Jl^loq dra mij het tweede deel der Theodicée van van der Kemp in handen kwam, doorliep ik, met een vluchtig oog, de daar voor geplaatfte Voorreden van den Profesfor Krom. Ik trof daar in overtuigende bewijzen aan, dat hij niet te vergeefs in de Parmenides geftudeerd, maar zich de fijnheden van dat vernuftig werk tamelijk eigen gemaakt had. Hier over uittewijden is thans mijn oogmerk niet. Gevoorderd zijnde tot bladzijde LI. trok bijzonder mijne aandacht, het geen ik daar las: „Tot (a) De Schrijver van deeze brieven, heeft ons, die dezelve, met zijne toeftemming uitgeeven, verzegt dit Nafchrift te plaatfen agter het eerfte flukje, dat wij, na den ontvang van hetzelve, zouden uitgeeven.  C aöi ) » Tot hier tce gekomen z'jnde met het fchrij„ven van deeze Voorreden, zie ik juis'- in »de Nieuwspapieren den titel aan^ekond;gd „ van een ftukje, het welk tot wederlegging „ van de Theodicee, en van mijne Voorreden, „ bij eenvoudigen zal moeten dienen. Ik ver„lang, om het te leezen en nader onderricht „ te worden van de waarheid; maar evenwel „ uit de aankondiging van dat boekje, zonder „ naam van den Schrijver, of Drukker, bem, kruipt mij de vrees, dat het mogelijk meer „ zal hebben van het Hekelachtige en verket„ terende, meer van eene zucht, om tegen„ tefpreeken, zonder het geheele ftuk in ver„ band te befchouwen, dan wel van het on„ derzoeklievende eens waaren Wijsgeers om„ trent de waarheid: en dat zou mij dan bijna „vooraf reeds doen vermoeden, dat men dit „boekje misfehien zal moeten brengen tot dat „ foort van twistfehriften, of pamphlets» waar „mede de Heer Hennert geestig fchertst, „ en die niet veel aanmerking verdienen. Lie„ ver echter wil ik, voor als nog, mijn oor„ deel opfchorten, tot dat mij dat werkje zelve „ zal zijn ter hand gekoomen." Welk eene tegenftrijdigheid ! De Profesfor S 4 wil  C 25* ) WÜ zijn oordeel over dat boekje, voor al* nog; opfchorterv En ziet! hij heeft het reeds voorbaarig veroordeeld. Ik zeg, voorbaarig. Immers geen bedaard, geen voorzichtig, geen wijs, mensch zal eenig gefchrift be« oordeelen, veel min dan veroordeelen, het welk hij nooit gezien, of geleezen, heeft; maar waar van de uitgave hem alleen door de nieuwspapieren is bekend geworden. Heeft de groote Hennert hem, door zijn fchertzen alzoo leeren handelen ? Zo neen: dan doet Krom zijnen fchertzenden Leermeester, in die aanhaaling, weinig eer aan. Zo Ja: dan fchrappe men dien Man op den lijst der waare Wijsgeeren door. Heeft Krom het werk van van der Kemp ook zoo voorbaarig beoordeeld, dan is het geen wonder, dat hij er zoo veel mede op heeft! De Haer Krom vreesde en vermoedde, dat mijn werkje mogelijk meer zou hebben — yan eene zucht van segenfpreeken, dan wel yan het onderzoeklievende eens waaren Wijsgeers , ontm trent de waarheid. En waarom vreesde en vermoedde hij dit? Ik vrees, noch vermoede niec, maar ik ftel vast, dat 's Mans vrees en vermoeden, te zoeken en te vinden zijn: deels • in  { 263 ) In zijne eigenliefde; deels in zijn flaaftch voor? pordeel, dat het werk van van der Kemp zoo betoogend, zoo boven de drojge en ouderwetfche zamenftellen der Hervormde Kerk verheven is, als zijnde de vrucht van zulk eenen diepdenkenden, weergaloozen, Wijsgeer, en hoogveilichten Godgeleerden, dat alles, wat daar tegen gezegd en gefchreeven wordt, apriori, noodzaaklijk en wiskundig, prulwerk moet zijn. Met het doorbladeren der gemelde Voorreden tot aan het einde geraakt zijnde, vond ik aldaar een Naschrift, beginnende met deeze woorden: „Eindelijk is mij ook het „gemelde naamloos ftukje ter hand gekomen, „ en ik heb het zelve met bedaardheid gelee„zen; doch ik vrees, dat mijn vermoeden daar„omtrent al te gegrond was." Dit was zeker het vermoeden, da:; hij opgevat had, eer hij het ftukje gezien en geleezen had. Maar wat behoefde de Man nu nog te vreezenl Nu hem het ftukje zelve was ter hand gekoomen, en hij gelegenheid had, om den inhoud te onderzoeken? Hij fchijnt in fommige gevallen een zeer vreesachtig geftel te hebben. Maar deed S 5 die  C 204 ) die vrees ook zijne oogen fchemeren? Neen toch nier. Hij zag alles, wat hij in zijne Voorreden van het ftukje gefchreeven had, volkoomen bevestigd Dat is, om het met zijne eigene woorden uittedrukken, hij zag, dat het een ftekelachtig, verketterend pamphlet was, het welk (dit dagt hij er in zijn Nafchrift nog bij) meer de gedaante heeft van een paskwil, dan van een deugdlijk werkje. Ik zou gewis moedeloos en bedroefd worden, als alle rechtzinnige Leeraars van onze Kerk zich met dit befcheiden oordeel van Profesfor Krom veréénigden. Dan ik vermoede dit niet, en heb er geen de minfte vrees voor. Maar hoe heb ik het toch met den Middelburgfchen Profesfor! Schrijf ik ftekelachtig, als ik den draak fteek met die ongepaste, onbepaalde en uitbundige loffpraaken, welke hij aan van der Kemp toezwaait, als ware die Man een Apostel, beter onderweezen en verlicht, dan alle onze oude, doch nu uit de Mode geraakte, rechtzinnige Godgeleerden ? Mag men dan niet meer lagchende de waarheid zeggen? Het verwondert mij zeer, dat de Heer Krom dit voor ongeoorloofd houdt, daar  C 26$ ) daar hij zich, tot tweemaalen toe, öp den Heer Hennert, niet als Wijsgeer, maar als een geestig Schertzer, beroept. Is iiet verketteren, als ik duidelijk, en met duchtige bewijzen, aastoone, dat van der Kemp geheel anders over de geloofsleer van het Euangelie denkt, dan Paulus en de Hervormde Kerk? Neen. Maar van der Kemp verkettert de Hervormde Leeraars , wanneer hij van dezelve getuigt, datze eene leer, en een Euangelie, prediken ten dienste van den Satan. Dit mag met recht verketteren heeten. Moeten alle Theologiefche luikjes, die van Hervormde Leeraars, of Ledemaaten, zonder Kerklijke approbatie, het licht zien, voor famphlcts en paskwillen gehouden worden ? Zo Ja? Dan zijn de meeste dier fchriften, welke daaglijks uit het Hoogduksch, Engelsch en Fransch vertaald, en van Gereformeerde Periodieke Schrijvers aangepreezen, worden, pamphlets en paskwillen. Maar dat nader koomt, en het geen men in de Schooien zou noemen Cargumentum ad hominem) een bewijs op den Man aan: waar blijft Vriend Krom dan met de kostelijke Theoaic'éet die hij in com-  compagnie met van der Kemp heeft laaten drukken bij den Boekverkooper B lussé, noch onlangs als Gereformeerd Ouderling, van wegen Dordrecht, afgevaardigd tot de hooge Kerkvergadering te Leijden ? Misfchien zal Krom hier op antwoorden; (en daar van zal ik nader en omllandiger fpreeken in den volgenden brief; dat er tusfchen de Theodicée en mijn ftukje eenig onderfcheid plaats heeft, om dat van der Kemp niet tot de Nederlandfche, maar tot de uitlandfche Engelfche, Kerk behoort, en dus 'voor zijn boek geen Kerklijke approbatie noodig had. Dan, wat zekerheid heeft de Heer Krom, dat de Schrijver van deeze pukjes ook niet tot eene Buitenlandfche Kerk behoort? Gereformeerd ben ik zeker; en wel, men fpotte er mede, zo men daar lust toe heeft, een .orthodoxe Gereformeerde, Maar zou ik geen Gereformeerd Leeraar, of Lidmaat, kunnen zijn van een nabuurig buiccnlandsch Ker> ik, in zulk een geval, niet even vrij, als de Heer Krom, hier te lande, iets Theologiesch, zonder Kerklijke approbatie, ter drukpers mogen bezorgen? Het eenig onderfcheid tusfchen zijn en mijn gedrag, zou dan maar alleen daar in gelegen zijn, dat hij een groot, niet Gereformeerd, werk, en ik eenige kleine Gerefor* meerde {tukjes, (beide zonder Kerklijke approbatie) hadden uitgegeeven. Indien ik in deezen eene misdaad begaan had, hoe onverantwoordelijk zou dan het gedrag van Krom zijn, die twee ongeapprobeerde Voorredenen, te zamen niet meer, dan 166 Bladzijden, bedraagende, in de waereld geftcoten, en daar mede aan veele Hervormden zeer groote ergernis gegeeven, heeft? Is het niet fchandelijk een ander iets te willen verwijten, waar in men zelve hem is voorgegaan? Mij dunkt, ik zie Krom, als hij dit nadenkt, bloozen. Het is waar, ik heb zoo wel mijn naam, als dien van den Drukker, verborgen gehouden. Maar ik wilde liever uit mijn gefchrijf, dan uit mijn naam, beoordeeld worden. Zoo lang ik verkoos onbekend te blijven, moest de naam van mijnen Drukker ook verzweegen worden. Dan  C 268 ) Dan de befchuldigingen van Piofesfor Krom tegen mij, en mijn ondeugdlijk werkje, klimmen nog hooger. Hij ichrijfc: „ Dat wij den „Heer van der Kemp in 't geheel niet „verftaan, — hem gevoelens toefchrijven, * welke hij niet heeft, — 7ijn geheel ftelzel „en zoo ook deeze Theodicee, in haar geheel „niet overzien — in verfcheidene bijzonder„ heden mistasten, — en dus tegen onze fcha„ duw vegten." De Profesfor weete bij deeze gelegenheid, dat ik alleen de Schrijver van deeze ftukjes ben, en dat ik, alleen om de aangenaamheid van het leezen te bevoorderen, den vorm van briefwisfeling verkoozen heb. Maar zoo koomt dan ook de fchande van on* weetendheid, misverftand, en ijdef kampvech* ten,, op mij alleen te huis. O! wat ben ik toch in het onzijdig , doorzichtig , oog van Krom, een grtfote Uil! Wat doet zu'k een weetniet , tegenfpreeker , en paskwilfchrijver , met de klompen op het Ys? Moest ik niet beter beraaden zijn geweest, en vooraf bedagt hebben, tegen wien ik fchreef, den onvergelijkelijken van der Kemp. Misfchien tast ik in eene of andere bijzonderheid mis. Maar wie is ook zoo onfeilbaar, als de Paus van  C 269 ) van Romen? En als Krom, wanneer erover het Wijsgeerig fielzel van van der Kemp moet geoordeeld worden? Ik begrijp niet r.echt, in welken zin de P of sror zegt, dat ik de Theodicee in V ge. heel niet vcr/laa. Zo hij er mee zeggen wil, dac ik er geen veritandig, Wijygeerig, ftelzel in vinden kan. Dan geef ik hem volkoomen gelijk. Mijne oogen zijn met toereikend, 'om duisternis als licht, en verwa-ring, als duidelijke onderfcheiding ï en:: aanéénfchakeling > te befchouwen. Maar, dat ik aan van der Kemp gevoelens zou toefchrijven, welke hij niet heeft, is, om het op zijn zagtst üir.tedrukken, geheel bezijden de waarheid. . Nooit heb ik één éénig gevoelen aan dien duisteren -. en verwarden Phihfooph toegefchreeven, dat ik niet'uit zijne eigene woorden afgeleid, en beweezen heb. En wat het Hervormd rechtzinnige van zijne gevoelens betreft: een iegelijk, die meer bij den Apostel de Heidenen , dan bij den Heiden Plato, ter Schoole gegaan heeft, zij daar over Richter 1 üe Heer Krom, zijn vreesachtig en vermoedend hart ontlast hebbende, trekt eindelijk zij-  C 270 ) zijne beoordeeling te zamen, met te verklad ren, dat mijn eerste (lükje althans niets afdoet. Het moest ook niet afdoen, want het was eerst een begin, of liever inleiding, tot de wederlegging der gevoelens van van der Kemp. Hij fpreekt ergens van Machtfpreuhen. De Profesfor zou mij eenen wezenlijken dienst doen, wanneer hij, eens wederom eene korte Voorreden Schrijvende, daar in eene duidelijke en volledige definitie van eene machifpreuk wilde opgeeven. Ik kan dit veilig verzoeken van een Man, die zoo veele ontelbaare voorbeelden opgeeft, waar uit men zulk eene definitie zou kunnen ophelderen. De Profesfor is nieuwsgierig, om te verneemen, wat ik en mijn Vriend voortaan, volgens ons plan, malkanderen vertellen zullen. Aan deeze nieuwsgierigheid zal nu reeds gedeeltelijk voldaan zijn. Ik vooronderftel toch, dat hij de twee ftukjes, die op het eerfte gevolgd zijn, nu reeds met bedaardheid zal geleezen hebben. En ach! of zijne vrees nu verdweenen, en zijn vermoeden hem ontvallen waren 1 Zou mijn vonnis nu nog zijn, dat ik een onweetende, en domme, tegenfpreeker ben? Zo Ja: ik zal het mij, om dat het Krom is s  ( 271 ) is, die het zegt, getroosten. Tegen zulke vonnisfen van gezach valt geen Appel. Alleen kan ik mij niet bedwingen, om te zeggen , dat ik oneindig liever de t'pgenfpreek^r ben van van der Kemp en Krom cum futs, dan van Paulus. Al bad van der Kemp een enkel vernuftig werk uitgegeeven, dat nog tienmaal onverftandiger , én onwijsgeeriger geweest was, dan de Theodicee, ik zou mij niet verledigd hebben, om hem tegentefpreeken. Maar nu hij, door zijne Platonifche Philofophie de zuivere Euangelie leer van Jefus Christus verbastert, en, door zijne eigendunkelijke verklaa- ringen , Paulus tegenfpreekt, kon ik niet zwijgen. ik gevoel wel, dat wij het toch niet ééns zullen kunnen worden. De Heer Krom blijve dan bij zijne gelief koosde Theodicée ! Ik zal mij aan den Bijbel, en onze daar op gegronde geloofsformulieren houden, en dezelve nimmermeer veilaaten; noch uit liefde voer een Vriend; noch om een ideaal Broederfchap te begunstigen; noch om een Genootfehap, op enkele geestdrift gegrond, in de hand te T wer.  C *7* ) werken; noch om eenige andere oorzaak, weU ke die ook zijn moge. Neen! Ik hoop aan mijne belijdenis , en plegtige belofte , voor God en menfchen afgelegd, getrouw te blijven tot mijnen dood toe. Dus denkendeen gevoelende; zal ik, in den volenden brief, ter voldoening aan mijne belofte , openhartig mijne gedagten mededeelen over de redenen, welke den Hoogleeraar Krom konnen bewoogen hebben, om dit werkje van van der KüMp uittegeeven en zoo hoog te verheffen. De Pioftffor merkt hier op aan, dat die redenen, indien die uit zijn eigen fchriftlijk bericht nog niet genoeg konden blijken, bij hem toth voor het naast te bevraagen zijn. —. Dit mderbevraagen z u geheel overtollig, en na den bekenden weg gevraagd zijn. Ik heb alle die redenen uit zijn eigen fchriften en gedrag opgemaakt. En dit is, om zijne eigene uitdrukking over te necmen, eigenlijk het waare. Ik heb mij te liever tot het nafpooren van deeze redenen wiilen verledigen, om dat ze mij eenen ongedwongen overgang zullen geeven, en geleidelijk brengen,, tot onderwerpen van eenen  C 273 ï sanen anderen aart, maar die met al het voo« rige op het naauwst verbonden zijn. — Onderwerpen van het grooiste gewigt, aan welker kennis de Hervormde Kerk, in deeze dagen , meer dan ooit, gelegen ligt. Dat dit mij wel gelukke! Vaar wel! H ï November, 1800. T 2   D E RECHTVAARDIGHEID des GELOOFS, IN DE THEODICEE VAN VAN DER KEMP, Als mede in de daar voor geplaatfte Voorreden van den Iioogleeraar •H. J. KRO M, MISKEND, VERDONKERD en ONTLUISTERD. BRIEFSGEWIJZE VOORGEDRAAGEN, Ter waarfchuuwing en onderrichting van een. youdige en mingeoefende Christenen onder de Hervormden. vijf de stuk je. Is te bekomen, te Amfterdam, W. Brave, TV. van Vliet, Lardé, de Bruin, Sakes, G. Roo- en H. VermandeiRotterdam, D. Vis, N Cornel P. Holliein, J. van Ginkel, Pk. Tuinfing, J. Hof hout, J. Pols en A. Bothal, Dordrecht, P van Braam, Blussé, Bonte en de Haas, Utrecht, Otterloo, Tzerworst, Paddenburg, Ojiint, Visch, Emmenes, Wild, Altheer en de Wed Terveen, %Hage, Thiery en Menjing, Wed. Weynands en Leeuweflein, Leyde, Cyffeer, Honkoop, P. Del. fes en Koet, Haarlem, Kampman, Bohn en Vreug. dewater, Gouda, Verblauw, Gomichem, v. d. Wall, Schiedam, Poolman, Breda, Bouli, Groningen, Veenkamp, Oomkens, Spoorwater 'en Züidema, Hoorn, Vremande en Brebaart, Leeuwarde. Ca. hais, van Slich, Wed. Trip en Finck , 's Dosch Noman , Palier en Lion, Middelburg, Wed IV en J. Abramfche , J. J. van de Sande, Keel ea Gilinfen, voorts bij de voornaamfte Boekhandelaarea.   ZEVENDE BRIEF. VERVOLG VAN DEN S E S D E N. mijn heer en waarde vriend ! Ik twijffel niet, of Gij zult uwe bedenkingen en bezwaaren, waar door Gij, onder het leezen en overdenken der Theodicee van vak der Kemp, en der Voorreden van den Hoog Eerw. Heer Krom, geflingerd en ontrust waart, voor zoo veel het Theologiefche aangaat, genoegzaam opgeruimd, en weggenoomen, gevonden hebben in mijne voorige Brieven. Nu moest ik U nog, volgens mijne gedaane belofte, openhartig mijne gedagten mededeelen, over de redenen, welke den Hoogleer aar Krom konnen bewoogen hébben, om het werk yan vaü der Kemp uittegeeven, en zoo hoog te verheffen : om het, door eene aanprijzende en V a ver-  ( *?8 y verdeedigende Voorreden van een Hervormd Leeraar, nog lelijker en voor eenvoudigen gevaarlijker te maaken, dan het, buiten dat, zon geweest zijn. Vooraf moet ik aanmerken, dat de Heer Krom nergens de bijzondere leerfteliingen van van der Kemp voor zijne gevoelens erkent, en ze als zoodanige zijnen Leezers aanprijst. Hij verdeeügt ze wel, zoo veel hij kan, als niet regelrecht ftrijdig met het geen men in onze Kerk gewoon is rechtzinnig te noemen, en fpant al zijn vernuft in, om de tegenwerpingen, door hem zeiven, of anderen gemaakt, optelosfen. In zoo verre heeft hij voorzichtiglijk zijne eigene rechtzinnigheid beveiligd. Maar het is eene geheel andere vraag, of het voorzichtig zij, zulke ongehoorde, aanftootelijke en onbeweezene gevoelens, waar tegen hij zélve zoo veele bedenkingen inbrengt, door de Drukpers algemeen te maaken, en dat wel met zoo veele bijgevoegde lolfpraaken van des Schrijvers uitfteekende en gadelooze vermogens en bekwaamheden? Is het voorzichtig met de ééne hand vergif, en met de andere tegengif, aantebieden? Gaat het niet met de dwaalleer, als met den laster, die, wanneer dezelve fchijnbaar wordt voorgedraagen, altoos iets  ( *79 ) sets nadeeligs in onze gedagten agterfaat? Hoé is het dan toch mogelijk, en dit vraagen hon* derden van zijne Leezers met U en mij, dat de Heer Krom tot eenen flap heeft kunnen koomen, zop gevaarlijk voor de Kerk, als fchadelijk voor zijne eigene eer en achting? Laat ik U mogen zeggen, wat ik er van denk. De Profesfor heeft met zijnen boezemvriend van der Kemp veele ftiehtelijke uuren doorgebragt, en gemeend in hem te ontdekken een verheven verftand, een doordringend oordeel, een bijzonder vermogen , om zich klaar en naauwkeurig uittedrukken j en bij dat alles eene blaakende liefde voor den Heere Jefus, en eenen warmen iever voor de belangen van zijne Kerk. Hier door heeft hij eene ongemeene achting en genegenheid voor hem opgevat, en is daar in Verfterkt geworden door deeze en geene Godvruchtige vrienden, bij welke zich van der Kemp insgelijks met zijne gemoedelijke gefprekken heeft weeten te veraangenaamen* Dit is niet vreemd. Hoe veele voorbeelden zou men kunnen opzamelen , dat vreemde nieuwigheden, zelfs bij verftandigen, voor vruchten van een uitfteekend denkvermogen zijn aangezien; en dat deeze, wanneerze den Godsdienst beV 3 treft  ( a8o ■) treffen, ftoutlijk, onder eene Mijstlekegedaaüte, voorgefteld, of als eigene bevindingen opgegeeven, waar door ze fchijnen eenen bijzonderen trap van [Geestlijk licht aantewijzen , meer vat het ben op een gemoed, dat geen agterdogt heeft , en eenen fterkerën aanhang maaken, dan bekende waarheden, uit gewoone gronden afgeleid, en verftandig beredeneerd? Moet men niet vooronderftellen, dat van der Kemp, in de gezelfchappen der God. vruchtigen, veel meer van zijnen overgang uit het Deïsmus tot het Christendom , en van zijne zeldzaame bekeering, zal gefprooken hebben, dan hij in het voorbericht voor zijn werk daar van gemeld heeft? — Dat hij, bij alle voorkoomende gelegenheden, zich veel bieedvoeriger zal hebben uitgelaaten over de grootheid , de noodzaaklijkheid, de gepastheid, de dierbaarheid, de gewilligheid, de algenöègzaamheid, en de beminnenswaardigheid Van den Heere Jefus, —— over de onpeilbaare grootheid der Godlijke liefde en genade, in Hem aan zondaars geopenbaard en verheerlijkt; — over de waarheid, aanneeming - waardigheid en getrouwheid der Euangelie beloften , aan arme zondaars, en ook aan hem, gedaan; — over de gronden van zijn geloof, hoop en liefde; — over  ( iSl ) ©ver zijn diep inzien in de rechtvaardigheid Gods, bij Geestes licht geleerd, en bij eigene ondervinding erkend; — over de wonderbaare wegen , langs welke God hem geleid en be* waard heeft, in zijnen voorigen levens-trein, bijzonder ook , toen hij, tusfchen Zwijndrecht en Dordrecht, zijne familie zag verdrinken, — en over den aanbiddelijken rijkdom der Godlijke lankmoedigheid en genade aan hem, als eenen onwaardigen, als eenen zeer voornaamen, zondaar verheerlijkt, enz. Hoe moejelijk nu ook dit alles, voor den verftandigen , zij overééntebrengen met het wijsgeerig ftelzel van van der Kemp; — hoe tegenftrijdig het in de daad zijn moge, dat een mensch, die volgens het gevoelen van van der Kemp boos gefchapen is, en dus uit zijr nen wezenlijken aart ongefchikt en onbekwaam is, om God lief te hebben met zijn ganfche hart , met xijne ganfche ziel, en met alle zijne krachten, God zou kunnen rechtvaardigen, wanneer Hij hem naar de wet, die dit van den mensch eischt, uit hoofde vatt zijne liefdeloosheid en ongehoorzaamheid, veroordeelt; en dat hij op dien giond de noodzaaklijkheid, ge. pastheid en dierbaarheid van Jefus verzoenend borg-lijden zou erkennen, en Hem als een V 4 God-  C 28ft ) Godlijk genadegefchenk dankbaar aanneemcni h bet evenwel niet geheel onverklaarbaar, hoe eenvoudige en in de waarheid mingeoeffende Christenen, deeze tegenflrijdjgheid niet opmerkende, met zulke verhaalen eener perfooneelc gemoeds-omwending, vooringenoomen en weggefleept worden. Elk, die verkeering heeft met eenvoudige en in de waarheid min geoeffende vroomen,'weet, hoe weinig, helaas! veelen van dezelve ophebben met waarheid.kennis, — met eene zuivere belijdenis, en hartelijke toeëigening, van de waarheid, zoo als die in Jefus Christus is; —met een eenvoudig geloof, dat op de waarheid gebouwd is, en volgens de waarheid werkt; — met eene redelijke beoenening van die Christenpligten, die het Euangelie voorfchrijft: maar hoe men alles wil gefchoeid hebben, op den leest van bijzondere voorkoomingen en bevin» vindingen; zoo zelfs, dat veelen naauwlijks iemand voor eenen waaren begenadigden en God* vruchtigen erkennen willen, dan die veel van zich zeiven, van zijne eigene ontdekking, overtuiging, verandering, en daadlijken overgang in Christus fpreekt. en daar van, tijd, wijze en niddelen, naauwkeurig durft bepaalen. Dat zulke menfchen, die gaarne deeze dingen  C a83 ) gen Iiooren, en daar in het echt en onderfcheidene kenmerk van waare Godvrucht ftellen, verrukt en opgetoogen waren, toenze den bekenden van der Kemp zijne zoo onverwagre en fchielijke bekeering hoorden vernaaien; — eene bekeering, bijna gelijk aan die van den Apostel Paulus, als men de verfchrikking, ' de zichtbaare verfchijning, en eenige andere omftandigheden , daar van afzondert; — dat zulke menfchen verlangd hebben na het leezen van een werk , waar in zij vooronderftelden volop te zullen vinden van dat geen, het welk zij, uit mondelinge gefprekken, flegts bij kleine voorproefjes, gefmaakt hadden, is geheel niet te verwonderen. Maar dat verftandige Cbristenen , dat Leeraars, die de waarheid moeten hoogachten, wier zaak het is de waarheid zuiver te bewaaren , aan anderen intelcherpen , en tegen alle openlijke en bedekte dwaalingen te verdeedigen, zoo fpoedig met iemand weg* loopen, en zijne leer, hoe vreemd ook, uit perfoneele achting en goedkeuring, voor Godlijk onderwijs aanneemen en uitventen, is en blijft bij mij altoos een onverklaarbaare paradox. De gemelde eenvoudige lieden dan wisten, dat van der Kemp een werk over de rechtV 5 vaar-  ( 284 ) •vaardigheid Gods had opgefteld; maar ook, dat hij aarzelde', om. het uittegeeven. Zij namen daarom, ter verkrijging van hunne begeerte , den Heer Krom in den arm. Het was hun bekend, dat deeze alles vermogt op den Godsman. De Profesfor dus aangezogt, en 'zelve ook na de uitgave van zulk een dierbaar werk zijnes hooggefchatten vriends, reikhalzende, drong zijn verzoek , en dat van zijne Godvruchtige vrienden, zoo fterk aan, met behulp van zijnen vriend, den Rotterdamfchen Leeraar Verster, dat van der Kemp eindelijk befloot, de Nederlandfche Kerk met zijne Theodicee te begunftigen. Maar, wijl ^ïij op dienzelfden tijd na Engeland moest vertrekken , en zich dus met het drukken-, van zijn werk niet konde bemoejen , vertrouwde hij de zorg en het opzicht daar over toe aan den Heer Krom; onder die mids echter, dat het hem, als uitgeever, niet geoorlofd zou zijn eenige zaaklijke verandering in het werk zeiyen te maaken. De diepdenkende en nedrige van der Kemp fchijnt bij zich zei ven zoo overtuigd te zijn geweest van de juistheid en gegrondheid zijner denkbeelden, boven die van den Heer Krom, dat hij bevreest ware voor bedorven broddel- werk, indien Krom mis- fchien  C 285 > fchien te veel letterkennis en oude ingeworteld de vooroordeelen eener zoogenaamde Godgeleerdheid, vermengen mogt met dat licht, dat van der Kemp op den 4 Julij 1791, ontvangen hadt. De Heer Krom heeft zich getrouwlijk aan de gemaakte voorwaarde van zijnen vriend gehouden, en zelfs geene de minste aantekeningen aan den voet van den text willen maaken, om geen fckijn aan te neemen, ais of hij den fchranderen en diepdenkenden Schrijver trachtede te wederleggen. Alleen heeft hij zich vergenoegd het boek met eene Feorreden van agt en zeventig bladzijden te vergrooten; waar in hij het duistere gezegde van vander Kemp tragt optehelderen, zijne onnaauwkeürige denkbeelden bevattelijk te maaken , en voorzorge te gebruiken, dat middelmaatige verftanden , uit hunne Godgeleerde vooroordeelen, door ongelukkige opvoeding verkreegen, geen aasje onrechtzinnigheid daar in vinden konnen. Hoe ongelukkig hij in dit alles geflaagd zij, en hoe armhartig zijne oplosfingèn zijn van erkende, of gevreesde zwaarïgheden, is U reeds uit mijne voorige brieven gebleeken. Maar veel meer heeft hij voldaan aan de bekende gevolgen en uitwerkzels van het vooroordeel des  ( 286 ) des gez3cbs; waar door men alles, wat var; onze vrienden gezegd, of gedaan, wordt, gewoon is in den hesten vouw te fchikken; of, zo men het verkeerde daar yan niet ontkennen kan, zoo veel mogelijk, te verfchoonen en te bedekken Uit dit alles, 't welk meest uit de IV eerfte bladzijden der Voorreden is opgemaakt, ziet men, behalven andere redenen, die nog volgen zullen, duidelijk, wat den Heer Krom tot de uitgave der Theodicee bewoogen heeft. En zo ik mij dienaangaande niet klaar genoeg mogt hebben uitgedrukt, zie hier zijne eigene woorden : vriendfehap en hoogachting voor den Schr ij. ver, zoo wel, als het goed gevoelen, het welft ik van wegen ""sMans uitgebreide kundigheden, en op eene zaak doordenkend verftand, van deezen zijnen arbeid had opgevat, deeden mij de uitgave met genoegen op mij neemen. {a) Dan, mij dunkt, mijn Vriend! ik hoor U, op al het bovenftaande , zeggen: „ Dat men „ zijnen naasten uitneemender acht, dan zich „ zeiven, en het goede van hem gevoelt, is „ loflijk en Euangeliesch; maar, dat een Gere, „ formeerd Fredikant, die bij zijne bevestiging „ voor (a) Voorreden van Krom, Pag, II, ,  C 287 ) 5, voor het aangezichte Gods, en van zijne ge„meente, met een Ja ik van ganfcher har„te, beleeden heeft, dat hij de Schriften des „ Ouden en Nieuwen Testaments voor het eeni„ ge woord Gods, en de volkoomene leer der za» vligheid, houdt; en alle leeringen verwerpt, » die daar tegen Jlrijden: beloovende zijn ambt „ naar dezelve leer getrouwlijk te zullen bedie- nen: (a) —— Dat een Gereformeerd Predi„kant, die, bij den Doop zijner kinderen, duidelijk verklaard heeft, in zijne belijdenis niet „ te bedoelen de leer der Christen Kerken in „ 't gemeen, noch die der Protestantfche ge„zindheden in 't bijzonder, maar bepaaldlijk „die leer, welke alhier, dat is, in de Her. „ vormde Christlijke Kerk in Nederland, vol» gens haare Formulieren, op de Schriften des „Ouden en Nieuwen Testaments gegrond, gefleerd wordt: (b) — Dat zulk een Predi- kant, die dit alles, vrijwillig en ongedwongen, in het openbaar beleeden, en God en „de (a) Formulier , om te bevestigen de Dienaaren des Godlijken woords. (6) Formulier, om den H. Doop te b:dienen aan de Xleine kinderen der geloovigen.  C 288 > „, de genie :nte tot getuigen van de oprechtheid „ zijner meening aangeroepen l e/t, van zich „ heeft kunnen verkrijgen, om vriendfchapshal' „ ye en uit hoogachting voor den Schrijver, „ een werk uittegeeven , zoo lijnrecht ftrijdig „met de fchriften des Ouden en Nieuwen Tes« ^taments, en met de Geloofsbelijdenis onzer „ Hervormde Kerk, in dezelve gegrond, is bij „ mij eene onbegrijpelijke zaak." Ik wil gaarne gelooven, mijn Vriend! dat dit voor U onbegrijpelijk is. Ik heb U reeds te vooren, ook van mijne zijde, toegeffemd, dat het mij ^een onverklaarbaar e paradox is, hoe verftandige Leeraars in de Hervormde kerk zulk eene onbepaalde hoogachting hebben kun» v.en opvatten voor den perfoon van van der Kemp, en zoo hebben kunnen wegloopen met zijne godvruchtige gefprekken, dat ze, met deeze gevoelens vooringenoomen, geheel buiten ftaat fcaijnen gefteld te zijn, om de onbeftaanbaarheid van 's Mans leerftellingen — met de duidelijke leer der godlijke openbaaring, — met de daar door gezui'/erde leer der reden, en — met de geloofsleer der Hervormde kerk, in die beide zoo vast gegrond — en dus de gevaarlijkheid en fchade'ijkheid van het verfpreiöen deezer leer in de Nederlandfche gemeenten,  C 289 ) ten, behoorlijk intedenken en te erkennen. Dit verwondert mij niet alleen, maar het bedroeft mij in de ziel van zulke Mannen, die eenen gevestigden naam en roem hebbea in de Hervormde jkerk, — van welke men algemeen gelooft, dat zij niet alleen met het Euangelie van den Heere Jefus Christus genoeg, zaam bekend zijn, maar ook, dat zij het zelve van harte zijn toegedaan, gelijk de Middelburgfc|e Hoogleeraar Krom, en de Rotterdamfche Leeraar Verstkr. Ik houde mij volkoomen verzekerd, indien deeze Heeren geen perfooneele kennis aan van per Kemp gehad hadden,- —- indien zij niet zoo veel vriendfehap met hem gemaakt, en zoo veel onbepaalde hoogachting voor hem opgevat hadden; — indien zij het boek van van der Kemp geleezen hadden, zonder te weeten, v/ie het gefchreeven had, dat zij het, na gedaane leezing, onvergenoegd zouden hebben weggelegd, en niet in ftaat zouden geweest zijn, om eenige toeftemming en goedkeuring te geeven aan zijne gevoelens, als volmaakt ftrh> dig met den duidelijken inhoud van het Godlijk Euangelie, en met eene, daar in gegronde, verootmoedigende zelfs kennis, gelijk ik U in mijne voorige brieven getoond heb. Maar,  c 29° y Maar, zoo dra nu deeze vriendfehap er? hoogachting voor den perfoon éénmaal in het hart had prst gevat, wierd niet alleen hei verftand overdwarscht in de ontdekking en erkentenis van de waarheid, of valschhe-d, der lecringen, die hij voorftelde; maar dit moest! ook natuurlijk andere ongelukkige gevolgen hebben. Het ftond nu paal vast: va n der Kemphadt een uitmuntend, diepdenkend > doordringend verftand, dat alle middelmaatige ïverltan* den van andere menfchen zeer verre oveitrof. Hier uit volgde terftond, daar van der Kempin zijne bevattingen , en de aanéénfchakeling van zijne denkbeelden, zeer veel van andere zoogenaamde kundige menfchen verfchilde, — dat het dwaalen hoogsc waarfchijnelijk, zo niet ze* ker, niet bij hem, maar in die mindere, en flegts middelmaatige, verftanden moest gevonden worden. Dat uitfteekead verftand was, ja! te vooren wat te ver gegaan, het was tot het Deïsmus overgeflaagen ; — het had aan zijne eigene vernuftsbepaaii* gen zoo veel gezach to(k gekend, dat het den Ejjbel voor een verward en ongerijmd Boek gehouden had. Maar dit nam', volgens de gedagten van Pro< fesfor Krom, niet weg, dat er in de vruchten,  ( 29* ) ten, en diep doorgedachte uitvindingen, Van dat verftand veel waarheid gevonden wierd, voor welker bevatting het gemeen menschiijk verftand, tot nog toe, onvatbaar was. God fcheen, in zijne hooge voorzienigheid, iets bijzonders, iets groots, met dien Man voor te hebben, en hem tot buitengewoone< tot verhevene, einden te willen gebruiken; want de Heere Jefus had hem onmiddelijk in het hart gegreepen; — die had hem verlicht, en genoodzaakt Hem lieftehebben j en te volgen. Nu ftond het wederom paal vast: van der Kemp was een zonderling, een buitengewoon, bekeerd mensch; — hij bad den Heere Jefus hartlijk lief gekrecgen; — hij had nu alles voor den Heere Jefus over; — zijn Vaderland, zijne vrienden, zijne rust, zijne genoegens, de voordeden van zijne practijk in de geneeskun* de, — met een woord, alles. God had hem» in het hoog beftuur van zijne voorzienigheid, in Engeland gebragt. Daar had hij een Genootfchap aangetroffen, uit menfchen van zeer verfchillende begrippen en belijdenisfen, omtrent de gronden van den Euangeliefchen Godsdienst, zamengefteld, die zich alle, uit enkele en zuivere liefde voor den Heere JofuS, verbonden hadden, om zijn Euangelie tot de Heidenea X óvftr-  v «9* ) overtebrengen, en daar toe, met opoffering van een gödceke hunner geldmiddelen, zend.iingen derwaards afievaardigeh. Met deeze had de Heer van der Kemp zich niet alleen, als een hartlijk liefhebber van den Heere Jefus Chiistus, in den geest vereenigd, maar zich ook verbonden, om zelve zich onder het getal van die zendelingen te laaten opfchrijven. Met die geestdrift bezield, kwam de Hoog gefchatte Man in Holland, en wekte zijne bekende vrienden op, om insgelijks, uit liefde voor den Heere jefus Christus, zulk een genootfehap opterichten. Moest dk nu, menschkundig befchouwd, niet eenen fterken aandrang maaken op allen , dio, uit de'reeds gemelde gronden, eene wa'ire hoogachting voor den Godsman van dèr Ki-.mp hadden opgevat? Immers, nu bleek het niet alleen uit zijne gefprekken, dat hij liefde'voor den Heere Jefus had; maar zijn gedrag, zijne* verlochening aan, en opoffering van, alle eigene genoegens, voor de belangen en de zaak van ijezus, - en voor de uitbreiding van zijn Koningrijk, bevestigde dit middagklaar,' en ftelde het buiten alle bedenking. . Wat dunkt U, mijn vriend! Is het nu nog eene geheel onoplosbaare ftoffe van verwondering ~ Ni  ( 293 ) bij Ü, dat veelen, die waarlijk den Heere Jefus liefhebben, zich door dit alles hebben laaten begochelen? Maar wat moest nu verder het gevolg van dit alles zijn? Men begreep, men gevoelde toch, dat de leerftellingen van van der. Kemp niet overéénftemden met de leer van de Hervormde kerk. Men voorzag, dat het gros der gemeenten, en ook der Leeraaren, als middelmaatïge verftanden, aan hunne ongelukkige vooroordeelen van opvoeding ■ verflaafd, niet gereedlijk ,met zijne begrippen zouden inftemmen. Dit was te, meer te bejammeren, om dat het veelen zou verhinderen, om deel te neemen aan dat plan, het welk men, Op het dringend voorftel, en voorlichtend voorbeeld, van van der Kemp, met zoo veel ïnftemming van zijn «gen hart, bepaald had,, Men moest derhalven de verdeediging .van zijne gevoelens op zich neemen. Maar hoe zou men dit op de beste wijze, en met het meeste gevolg, uitvoeren? Niets was natuurlijker, dan dat men zijn eagflra gevoel volgde, en anderen leidde in dat fpoor, waar in men zelve gewandeld had. Men moest derhalven den leezers van van der Kemp. vooraf verhevene X % . ... | ge.  C 294 ) gedagten inboezemen van 's;Mans zonderling ets doorluchtig verftand, en daar door elk doen gevoelen, dat het veiliger ware zich zeiven van dwaaling, [uit ingezogene vooroordeelen voortfpruiterde, te verdenken, dan zulk een verheven verftand van dwaaling, uit onkunde en] misvatting [ontftaan, te befchnldigen. Men moest de leezeis vooraf verwittigen van 's Mans zonderlinge, ongewoone, onverwagte en fpoedige, verlichting en bekeering,' op dat elk, bij zich zclven denken zoude: in zulk een Man kan men niet vooronderfteilen, dat eenige dwaaling zou overgebleeven zijn, ftrijdig met den Bijbel — met het Godlijk Euangelie, en —met de zuivere genadeleer van Jefus Christus. Dan dit was het nog niet al. Men gevoelde toch zelve wel, dat men de leer van van der Kemp niet zoo volkoomen verdeedigen, en met de leer van de Hervormde Kerk overéénbrengen konde, dat alle bedenkingen omtrent dit verfchil wierden weggenoomen. Men kwam dan nog een flapje verder. Daar men liet voor ontegenfpreekelijk zeker hield, dat de Heer van der Kemp eene hartlijke en biaakende liefde" had voor den Heere Jefus, en dat hij nu enkel uit dit beginz-1 werkzaam was, kwam men op die gedagte, dat men — over de  C -95 ) de wa^rheJen van den Euangelie Godsdienst, — over 's menlchen oorfpronglijke rechtheid, — over den waaren oorfprong des algemeenen bederfs, — over de toerekening van Adams fchuld aan zijne nakoomelingen, —■ over de toerekening van Jefus heilverdiensten aan zondaars, — over den aart en de vooi werpen des geloofs, enz. anders denken kan, dan de Hervormde Kerk daar over denkt 4 en dat men evenwel, niettegenstaande dit groot verfchil, den Heere Jefus hartlijk en oprechtlijk kan liefhebben. Dit zag men nu duidelijk in den grooten van der Kemp. Dit wierd bevestigd in de leden van het Engelsch Zendeling.Genootfctop, die, hoe verfchillend ook in hunne leerbegrippen, alle zamenftemden in de liefde v-w den Heere Jefus, en uit dit beginzel zoo éénftemmig werkzaam waren, en er zoo veel voor over hadden , om zijn Euangelie onder de woeste heidenen ,vocrttep!anten, en ook daar de liefde voor Hem te prediken. En zoo was dan de groore zaak, daar men voornaam, lijk op letten moest, — het onderfcheidend kenmerk, waar aan men den waaren Christen beproc/en moest, alleen hier in gelegen, dat men den fkere Jefus Christus lief hebbe. Zoo wordt het dan onverfchilligy wat men van X 3 Hem»  ( 206 Hem, — van de gronden, den aart, de kracht, en de uitwerking zijner verdienften, denkt, gevocit en gelooft, als men Hem flegtst liefheeft. Zie daar, irün Vriend! de gronden "gelegd tot een algemeen Christendom, tot een alge. roesn geloof, en eene algemcene liefde. Op deeze wijze, op deeze en dergelijke gronden, meen ik eenigzins te kunnen verklaa* ren, hoe het mogelijk is, dat de geleerde Krom, en andere beroemde Mannen in de Hervormde kerk, trapswijze, ongevoelig, en regen de bedoeling van hun eigen hart aan, uit liefde voor van der Kemp, hebben kun? nen worden, en in de daad geworden zijn, voorftanoers, bcfchermers, en verdeedigers, van eene algemeene verdraagzaamheid. Op deeze wijze kan ik begrijpen , hoe het zamenhangt, dat Krom in de belijdenis, en het gevoelen van zijn eigen hart, rechtzinnig Euangeliesch is, en evenwel, uit eene al te groote hoogachting voor van der Kemp, uit een al te groot opzien tegen zijne perfoneele kunde en Godvrucht, ondernoomen heeft, om zijne onbijbelfche wartaal te verdeedigen. Op deeze wijze kan ik begrijpen, hoe rechtzinnige Leeraars zich met andere gezindheden ver»  C 2ing van ziine eigene geloofsbelijdenis en kerke orde, den Zendelingen alleen een Bijbel in de handen geeft, en hen daar mede, na eigendunkelijke inzegening, wegzendt. Op d eze wijze kan ik begrijpen, hoe van der Kemp en Krom zoo veel werk maaken van ds Hernhutters, die altijd den mond vol hebben van de liefde van den Heere Jefus, en die deeze liefde, in welke zij als' verfmelten, houden voor het echte Ichibboietb va* hunnen Godsdienst. Dat ik in dit alies niet te veel vooronderfteld, noch te veel gezegd, heb, zal ik U verder uit eenige ftaaltjes bewijzen. Alle gemaatigde Godgeleerden in onze Kerk hebben ten allen tijde enkend, •— dat dwaaien, menachlijk is , — dat niemand van alle dwaaling vrij ts i— en dat ook niemand met opzet dwaalt. Zij beweeren op deeze gronden, dat men de dwaalende, zo zij flegts de wezenlijkfte gronden van het Christendom, bij voorbeeld — de Godheid van Christus en van den X 4 Hei-  C 298 ) Heiligen Geest, — de waarheid, noodzaaklijkheid, en genoegzaamheid, van Jefus verzoenend borglijden, — de krachtdaadige genadewerkingen van den Godlijken Geest, in de har. ten der menfchen tot geloof en bekeering, cn — dergelijke, niet ontkennen en verlochenen, in de Christlijke maatfehappije verdraagen en gedoogen moet; — dat men wel, alles aan de waarheid van Gods woord beproevende, alle dvvaalingen afkeuren en tegengaan, maar daarom de dwaalende perfoonen niet haaten, noch verachten, moet; —dat men hunne dwaalende gevoelens, door openbaaring van de waarheid, met zagtmoedigheia, en redenen van gezond verftand, wederleggen moet, en zoo tragfen de dwaalende te regt te brengen, met dien hartelijken wensch, dat God hun te eeniger rijd den Geest der bekeeringe geeve. Maar anderen gaan verder, die men gewoon is, bij uitftekj Toleranten te noemen. Deeze beweeren, dat het evenveel is, hoe men over \k leerftellige van den Christlijken Godsdienst denkt, als men den Heere Jefus maar in zijn hart lief heeft. Dat men alle verfchillende gedagten aan eene zijde ftellen, en daar over nooit redentwisten moet. Dat men, alle leerfteüirgen even goed en deugdlijk erkennende, zich  C SS9 ) zich u!!c:ri op liefde voor den Heere Jefus toeleggen en malkanderen da;;r toe opwekken moet. En dat men op deeze gronden, met affchaffing van alle bijzondere naamen, fecten en gezind'heden, behoorde eene algemcene Christen - Kerk te ftiebten, en zich daartoe met alle Proteftantfebe gezindheden te verbroederen, en tot één lighaam te veréénigen: waar toe dan alle die geenen behooren zouden, die belijden wilden, dat Jefus is de Christus, en datze Hem, als den ZaligmaaKer der waereld, liefhebben en verëeren. - Of nu de Heer Krom, en andere grond leggers van het Nederlandsch Zendelinggenootfchap, fchoon, dit herbaal ik, zonder verzaaking van hunne eigene rechtzinnige belijdenis, en zonder de gevaarlijke gevolgen van dit alles intezien, evenwel niet de voorftanders van deeze Tolerantie in de hand werken, en hunne beginfelcn eenigzins begunftigen, laat ik U zeiven beoordeelen, uit het geen zijn Hoog-Eerw. zelve zegt in eene leerreden, uitgtfprooken bij gelegenheid der al gemeen e vergadering van het Zendeling-Genootfchp te Rotterdam : Ik fchroom ook niet te verklaaren], en ik vertrouw het zelfde van alle de Broeders, dat elk, die tnzsw Heiland lief'heeft, en Hem, X 5 als  C 3°® ) als zijnen èenigen verlosftr eerbiedigt, doorliet geloof in zijne verdhnflén i . welke* naam hij ook draage , tot welk Kerigenoatfekap hj ook behbore, — dat elk, die zich van harte met ons wemcht te veréénigen, om den gckrvisten en nu verhoogden verlosfer van zondaar en aa. r.e heidenen bekend te maaken, daar rot- met ons werkzaam te zij», of onze poo'6ing-n op eene, of ar, der e, wijze te bevorderen, kanhjk tn.om weezm zal. . .Prijslijk zijn de pogingen, om de fchemin'. gen in de Christenheid te heden; hfeaaidig is het daar aan te arbeid'.- ■ ■/ grond. Het toenemend ongeloof $ dehèlmt ■ ondermij. ning, en de yinnigfle openbare tt nfland, van het Christendom, fchijnen tftget en meer eene hartlijke eensgezindheid van. alk oprechte verëerers van onzen Heere JV us noodzaaklijk te maaken, Ban, eene broederlijke veréeniging van alle Christenen — zelfs ook Prote. ■ ftanten — tot één en het zelfde Kerkgenootfchap , hoe wenscheiijk, moge, wegens verfcheidene beletfelen en zwarigheden, bij ons nog onuitvoerelijk zijn: waarom zoude er toch geene hartelijke verëeniging in den geest mogen en moeten plaats hebben tusfchen allen, die jesus waarlijk lief'hebben, en hem houaenvoor de» eetügcn grond van alle hope, de bron van al-  ( Soi ) mlle vertroosting? Waarom moet zich de gemein* fchap der heiligen enkel bepaalen tot een afzon* der lijk Kerk genoot fchap ? Maaken niet, | volgens de eigene belijdenis der Hervormden , alle Christen geloovigen de waare Kerk op aarde uit, zonder bepaald te zijn aan zekere plaats, of aan zekere perfocnen, als zijnde de zelve ver. fpreid en verftrooid over de geheele waereld ? a) Wat dunkt U hier van, mijn vriend! Kin een "Hervormd Loeraar, die met de belijdenis en hedendaagfche gefleldheid van andere Pro* tcftantfche Ger.ootfchappen bekend is, ernftig, en met overtuiging van zijn hart, gelooven, dat die alle den Heere Jefus waarlijk liefhebben, en Hem houden voor den eenigen -grond van alle hoope, en de bron van alle vertroosting? Kan men dit gelooven van zulken, die, al waren zij zelfs Leeraars, of Hoogleeraars, in of buiten ons Kcrkgenootfchap, aan de leer der drieëenheid, en dus ook aan de Godheid van den Zoon, en den Heiligen Gees<:, twijffelen, en die openlijk, of bedektlijk, lochencn? Behooren deeze, met hunne echte leer- lifl- (a) Groots belofte van de roeping der Heidenen in da tijden van het Nieuw verbond. Pag. 84 86.  C 30a > Ifngcn en aanklctvers, ook tot de waare ver. ëerers van den Heiland? Ik voor mij geloof, en ik meen genoegzaame gronden daar toe te hebben, dat net alleen in onderfcheidene Proteftantfche G noot» fchappen ■> maar zelfs onder de Roomschgezinden, menfchen gevonden worden, die den zaiigmaafcer zuiver belijden, hartiijk liefhebben, en in de erkentenis, datze aheen door Hem uit genade in hoope zalig zijn, oprechtlijk verëeren. En het is mij uit de proef gebleeken, dat derzulker belijdenis zeer veel verfchildc van de algemeene leer van hun Genootfchap. Maar v^n zulke enkele perfoonen kan men dan ook geene gevolgen trekken tot htt geheele genootfchap. Dat nu evenwel de -Heer Krom niet flegts zulke enkele perfoonen, maar geheele Genootfchappen, uitnoodigt, en welkoom hcercn zal, als ze zich, uic liefde voor den Heere Jefus, met hem en zijne Broeders in het Zendeling-Genootfchap verééaigen willen, biijkt uit het geen hij vervolgens zegt: Met dankzegging zullen wij altoos erkennen — da Uefdaadige gefchenksn —- ook door andere Christen ■ Kerkgenoot fchappen, edelmoeaiglijk ge~ fchonken. (a) Ah men zulke gefchenken dankbaar ta) Srïtte beltfté, enz, pig. 87.  c s°3 > baar aanneemt, cn voor bewijzen van liefde voor 4en Heere Jefus aanziet, kan men immers ook aan zulke vcrëcrers van den Heiland, naar de regels van billijkheid, niet weigeren, dat zij met den tijd medewerkende leden worden? Zoo toch zullen de banden van verédniging in de liefde naauwer toegehaald worden. En wat zwaarigheid, al wilden zij dan ook zelve zendelingen Worden ? Zij kunnen, zonder krenking van hun geweeten, een Bijbel aanneemen, zich daar op laaten inzegenen, en gerustlijk, wel bezoldigd, vertrekken. En wat betreft de woorden onzer Nederlandfche geloofsbelijdenis, welke de Heer Krom aanhaalt: alle Christen geloovigen maaken de waare Kerk op aarde uit, zonder bepaald te zijn aan zekere plaats, of aan zekere perfoo* nen* als zijnde dezelve verfpreid en yerftrooid ever de geheele waereld. ( a) Ik gevoel de kracht van dit bewijs niet, tot ftaaving van de algemeene uitnoodiging -tot het Zendeling Genootfchap, en de werfchelijke verééniging van alle Proteftantcn. Deeze zou ik gevoelen, als er dus ftond: » Alle Proteftantfche Kerkgenoot- » fchap- («) Ne «tri Celooftbelijdenis. Art: XXVII,  c 304 ) .„ ichappon maaken de waare Kerk op . aarde „uit, zonder bepaald te zijn door, of ver„bonden aan, eenige belijdenis van waarheiden, als zijnde die onverfchiliig en bij allen „even goed, wanneer men maar, door een „ algemeen geloof, eene algemeene liefde en eerdienst uitoeffent." Maar nu ftaat er zoo niet, en onze oude vaders waren veel te wijs en voorzichtig, om zoo te denken, of zelfs eenige aanleiding daar toe te geeven. En hoe weinig verfchilt nu toch de aangehaalde plaats uit do leerreden van Krom, van het geen de Rernonftrantfehe Broederfjhap zegt: Met de welvaart en den bloei van het Rijk van Christus is het geluk, het eeuwig geluk, des menschdoms verbonden. — Hoe wenfchelijk ware het, dat wij alle ,$ onderling als een lichaam, onder,, ons éénig en algemeen Hoofd, Jesus Christus, naauw verbonden, te famen alle de middelen mogten beraa* men, welke daar toe meest en zekerst 'kunnen firekken! Welk een dierbaar geluk [zou dit voor het menschdom in het algemeen, welk een ze' -gepraal zou dit voor het Rijk van Christus zijn! Het fpreekt van zelf, dat wij, door eene yerétniging van de onderfcheidene partijen des Christendom, geenzins zulk eene verééniging ver.  C ?°5 ) verftaan, waar door het verfchil van begrippen over befchcuwlijke zoake?> zou zijn uitgeflooten. Alle belijders van Jësus naam zoo verre te brengen, dat zij. in' alle gevoelens, welke tot de Godgeleerdheid:betrekking hebben, overéénflemmen, is iets, welk. wij onder de onmogelijke dingen rangfchikken. Wij bedoelen daarom niets anders, dan eene veréépiging door liefde, welke de band is. der volmaaktheid. En waarom, zouden niet allen, die den naam van Jesus Christus welmeenend belijden,, door difin band der liefde veréénigd kunnen zijn, niettegenftaande de verfchillende begrippen, welke hen thans van eikanderen afgezonderd houden? Al wie Hem belijdt, Zijns voorfchriften en leer eerbiedigt, en door geloof en gehoorzaamheid aan dezelve, eer , heerlijkheid en onver derflijkheid zoekt, of God tracht te verheerlijken, erkennen wij voor onzen Broeder, hoe hij anr ders in gevoelens van ons moge verfchillên, zelfs hoe zwak hij ons ook zou mogen voorkoomen. (a) Eene volkoomene verééniging tot één Kpofo genootfchap moge dan, wegens . verfcheidene beletzelen, bij ons nog onuitvoerelijk zijn! Maar^ daat" Ca) ftfïtf iir Remonjlrahtjche Broederfchap aan de Pre* teftamen, pag. i. 2. 3. 4. 7. g. 13. I4."  C £°6 ) daar men van weerszijde over den algemeenert band der liefde zoo éénftemmig denkt, zou men, dunkt mij, bij het Zendeling-Genoot, fchap wel een begin van zoodanige vereéniging kunnen treffen, en zoo beproeven, of men niet langzaamerhand tot de zoo wenfchelijke volkoomenheid geraaken konde- En wilt ge eens, het geen mij bij de aanhaaling van den Brief der Remonflrantfche Broederfchap te binnen valt, eene proeve zien van die onbepaalde verdraagzaamheid, tot welke men eindelijk vervalt, als men zich te veel toegeeft in de begrippen van een algemeen geloof en alge* meene liefde, onder alle Proteftantfche gezindheden, lees dan de bedenkingen op dien brief, gefchreeven door Joh. Jac. Serrurier, Emeritus Predikant in 's Hage. Maar denkt er telkens onder het leezen bij: dit fchrijft nu een Man, die zoo veele Jaaren lang.de.Hervormde Kerk als Leeraar gediend heeft, en in die be-. trekking door de Hervormden bezoldigd is; •—< die, bij het aanvaarden van zijnen dienst, de Formulieren van éénigheid in ons- Kerk-Genootfehap onderteekend, en daar bij beloofd heeft, niets, dat met dezelve ftrijdig [is, te zullen leeren en Verdeedigen. Hoe zuiver, hoe eerlijk, hoe oprecht, hoe getrouw, hoe Christ- lijk  C 307 ) telijk Is, in zulk een Man, de lieftaalige verdraagzaamheid! Ca) Wat mij betreft: ik ben verzekerd, — zoo> lang elk Proteftantsch Kerk-Genootfchap zicbi houdt aan zijne bijzondere leerbegrippen; van« derzeiver waarheid overreed is; die ongeveinsd aankleeft, openlijk belijdt, aanprijst en verdeedigt: — zoo lang de Gereformeerde Leeraars en opzieners gelooven, dat hunne leerformulieren en fijmbolifche Boeken op Gods woord gegrond zijn; daar bij, als eerlijke lieden, oprechtlijk en ftantvastiglijk willen volharden, en zich verpligt achten, om die met mond en pen te verdeedigen, cn te befchermen: ——; zoo lang zij hunne liturgieën en Kerkenorde voor de beste houden, enz. — dat, zoo lang dit de gefleldheid der önderfcheideneProteftantfche Kerkgenootfchappen in 't gemeen, en van dat der Hervormden in 't bijzonder, is en blijft, de gewenschte vereéniging zoo onmogelijk is, als den ronden cirkel te bewaaren, en er ten ge- (d) Meer, veel meer , was er op dit gefchrift aantemerken, zo niet de Geleerde. Rechtzinnige en Hooggeachte Haagfche Leeraar VV. r> z E oiii k c, dit voor inij hadde afgedaan, Y  C 3°§ ) gelijken tijde een vierkant van te maaken. Men mogt door onderzoek, en overtuiging, van waarheid nader tot eikanderen koomen; maar zich, behouders zijne onderfcheidene be* grippen, in oprechte Broederliefde te veréénigen, is harsfenfchim, en onuitvoerelijk planwerk. Dan, als men met de nieuwe inrichting eener Nationaals opvoeding voortgaat, en de jeugd niets anders van den Godsdienst laat Jee» ren, dan het geen een Jood, een Heiden, een Turk, even zoo goed kan toeftemmen, als de Christen; — als de laauwheid en onverfchilügheid omtrent den gezuiverden Godsdienst meer en meer doorbreekt; — als men zich vergenoegt met het prediken en aanhooren van eene zeden* kunde zonder Jelus; — als men zich den naam van Hervormde Leeraars begint te fchaaraen, en liever den algemeenen naam van ChristenLeeraars draagen wil; — als men de natuurkrachten van den gevallen mensch vergroot, en zijne onmagt ten goede verkleint; — als men de zwakke reden en wiisgeerte boven de Godlijke Openbaaring verheft (a); — als men de verfa) Men leeze het voortreffelijk Negental Brieven over de redenen, die meest bij de Christenen aanleiding gegeeven hebben, ter verbastering van de mivsre geloofsleer, gedrukt 1 te  ( 3°9 ) verborgenheden ftrijdig oordeelt met de kundigheid eener openbaaring; —als men de wonderwerken natuurlijk, en uit de eeuwige vastge- ftelde te Amtlerdarn, by W. Brave. Welker Schrijver, nazicb, in den derden brief, over eene behoorelijke affcheiding van het Christendom en de Philofophie, verklaard te hebben, ten flotte zegt: „ Ik Jas onlangs het gefchrift „ van eenen Man (van der Kemp), die, te vooren „ aan Deïstifche gevoelens overgegeeven, naderhand, „ zoo wij hoopen en wenfchen, met zijn hart den „ Godsdienst van Jefus heeft aangenoomen, en Zich deswegens aan den naam, en de zaak van Christus „ fchijnt te hebben overgegeeven; maar die, tot mijne „ droefheid, bevattingen uit, die met Jefus leer niet „ overéénkomen, en die evenwel, met eene gedeeltelijk ,, rechte bevatting van andere waarheden van het Chris„ tendorn verbonden, en vermengd, veel nadeel zouden „ kunnen doen, althands onzekerheid verwekken in de „ harten van zulken, die. met recht den Man en zijnen „ ijver hoogachten. Ik meende hier en daar, vooral „ in zijne denkwijze omtrend Jefus perfoon, en voor„ treffel'jkheid, het één en ander te ontdekken, dat mij „ nog een gevolg fcheen te zijn van zekere wijsgeerige „ grondbeginzelen, in vroeger dagen aangenomen, en „ nu al te los op de leer van het Euangelium toege„ past. Ik zag in andere frukken den Zelfdenker, be„ ginnende met uitvinden, en naar zijne uitvinding het „ Euangelium regelende; daar de orde geheel moest zijn omgekeerd." enz, pag, ao — 22. y »  C 310 ) ftelde orde der dingen, verklaart; — als men 'de wezenlijkite fiukken onzer geloofsleer, ten gevalle van Deïsten en andere ongeloovigen, afftaat, om, gelijk men voorgeeft, het Christendom des te beter te kunnen verdeedigen; •— als men zich niet meer verbonden acht aan den Heidelbergfchen Catechismus, aan de Formulieren van éénigheid. Kerkelijke Inftellingen en Ordonnantiën, om des te vrijer te kunnen fpreeken en fchrijven; — als dit alles, en wat men meer zou kunnen opnoemen, in de Gereformeerde Kerk plaats grijpt en de overhand neemt; — dan, ja dan! zal het binnen weinige jaaren mogelijk worden , het geen nu nog onmogelijk is; — dan zullen Leeraars en Gemeenten geen zwaarigheid meer maaken, om het plan van veréériiging, met verwerping van hunne oude zoogenaamde Godgeleerdheid en vooroordeelen, bytevallen, — dan zal men in Nederland, en in de algemeen verbroederde Nederlandfche Kerk, den God der hedendaagfche vrijheid liefhebben en verëeren: — eenen God; niet — die zich in zijn Woord aan ons geopenbaard, en naar dat Woord tot zijnen dienst verpligt, heeft; maar — dien de menfchen zelve gemaakt en vercierd hebben; — die zelve zoo goed, zoo toegeevend, zoo verdraagzaam, zoo onverfchiliig is, dat 't Hem  C 311 Hem om het even is, wat de nienlchen van Hem denken, en op welke wijze zij Hem verëeren, al ware dit ook met zijne volmaaktheden en bevelen ftrijdig; — die de menfchen vrij verklaart van alle banden, waar aan zij zich te vooren, om zijnen wil, verbonden rekenden; — die hun vrijheid geeft, om zelve hunne rechten en pligten opteftellen, en daar naar alles te regelen; — dien het onverfchillig is, of een volk, van Hem met de verkondiging van het zuiver Euangelie begunstigd, zich in alles aan zijn Woord houde, dan of het de verlichting aanneame van een volk, dat van het toppunt van bijgeloof in den dieptlev» afgrond van onweetendheid en ongeloof is neergezonken; —die even zoo goed gediend is met de eigenwillige en bijgeloovige kerkgeboden der Roomsgezinden, als met den eerdienst der Protestanten , die zich alleen bij zijn woord houden; — die onverfchillig is, of men Christus voor een bloot mensch, en den H. Geest voor eene kracht van God houde, dan of men geloove, dat Vader, Zoon en H. Geest de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn; — die even veel genoegen kan neemen in eenen Sociniaanfchcn middelaar j die, als heilig mensch, den menfchen een voorbeeld van deugd gegeeven heeft, als in den Y 3 mid-  C 312 ) middelaar der Hervormden, die, God en mensch in één perfoon zijnde, eene Godlijke, oneindige, algenoegzasme verzoening voor doemwaardige zondaars in zijn lijden en fterven heeft asnge. bragt; — bij wien het van dezelfde kr?cht gehouden wordt, of de menfchen zich zeiven zalig maaken, dan of ze zich van Hem uit loutere genade, alleen om der verdiensten van Christus wil, laaten zaligen; — die uit zijne verdraagzaamheid deeze alle gelijk acht, en daarom ook in eene maatfehappije, daar de waare Godsdienstige verdraagzaamheid heerscht, aan deeze alle gelijke vrijheid, rechten en voorrechten, wil toegekend hebben: — die door deeze verdraagzaamheid en verbroedering de menfchen wil opleiden tot een geluk, daar hunne voorvaders, toen zij in hunne ouderwetfche fpooren wandelden, niet om gedagt hebben. En wie twijffelt er aan, of dit geluk zal ééns verfchijnen, wanneer de menfchen het, met hunne verlichting, maar kunnen volhouden, om onder de Godlijke oordeelen en kastijdingen ongevoelig te blijven, onder de grootfte vermagering en verarming, op dat ingebeeld geluk te blijven ftaroogen, en de eindelijke uitkoomst van hunne wegen voor Godlijken zegen aantezien. Het  ( 313 ) Het zij verre van mij, dat ik den Heere Krom en zijne Mededirecteuren, eenige in(temming met, eenige goedkeuring van, zulk eene onbepaalde verdraagzaamheid, zou willen toekennen. Neen! Ik ben volkoomen verzekerd, dat zij, voor zich zeiven, als Hervormde Leeraars, zich daar mede niet veréénigen kunnen. Maar men kan wel ééns, door onvoorzichtigheid, buiten cn tegen zijne bedoeling , te veel toegeeven aan, en zijdelings medewerken met, eenen doorbreekenden geest van zijnen tijd. Zou men niet, op de voorlichting van eenen fchranderen en wellpreekenden van der Kemp, den Engelfchen geest van verbroedering wat al te gunftig befchouwd, en te onbedagtzaam nagevolgd hebben ? Zou die liefde voor den Heere Jefus, waar in zich Episcopaal, Presbyteriaan, Arriaan, Hernhutters, en andere Disfenters vereenigen, we! zoo zuiver zijn, als men zich verbeeldt? Is men daar genoegzaam van verzekerd, om op dien grond zoo onbepaald elk tot diezelfde verééniging uittenoodigen ? En zou men uit deezen geest van verééniging wel, met grond, zoo veel heils voor de Heidenen kunnen verwagten, als men er zich van voorffcelt en belooft? Zo Ja? Hoe diep ongelukkig zijn dan verre de Y 4 meeste  C 314 ) meeste Leeraars en Leden der Hervormde Kerk, die, nog niet met deezen geest bezield, de dingen in een ouderwetsch licht befchou. wen, en gevaar loopen, om bij hunne meer verlichte Broeders voor vijanden van Jefus, en zijnen Geest, te worden aangezien? Men oordeele over het Zendeling. Genootfchap en deszelfs waare bedoelingen, in het afgetrokken beichouwd, zoo gunstig als men wil; maar het ftaat doch ontegenfpreekelijk in verband met de omflandigheden van den tijd, in welken het wordt opgericht. Als dit Genootfchap, zich geen Hervormd, maar Christen Genoorfchap noemende, onder deezen naam niet onderworpen, is, of zich zal willen onderwerpen , aan het gewoon Hervormd Kerkbe. fluur, welk eene verwarring zal er dan niet Uit zulk een Genootfchap ontftaan! En in de daad, dat er reeds uit het midden van ons Mannen opftaan, die den geest van deezen tijd in de Hervormde Kerk tragten overtebrengen, en nieuwigheden intevoeren, bhjkt uit één en ander flaaltje, dat bekend en voorhanden is. De één wil de Provinciaale Sijnoden affchaffcn, om er eene ondeelbaare Nationaale Sijnode van te maaken, en de pasten, tot dit Sij. node  c 3-t5 ) node behoorende, naar de nieuwe Bataaffche geographie, in departementen en ringen verdeden. Een ander oordeelt, dat het tijd geworden k, ten behoeve van zoo veele herderlooze gemeenten, de Kerkelijke wetten, opzichtlijk de ordening van het heilig dienstwerk, hoe nutti* en noodig anders in kalme en rustige tijden, thans te verzagten en te fchikken naar den nood en de behoefte der tijden in ons Vaderland, Zoo verzet men, zegt hij, debaaken, als de ge. tijën verkopen, (d) Zoo fchrijft de uitgeever der Euangeliefche Schatkamer in eene aantekening van zijn eigen maakfel. Zco fchrijft een Man, die, uit overdreevene fchrijflust, goed en kwaad in de waereld ffoot. Ik voor mij begrijp, en ik twijffel niet, of Gij zult met mij van dezelfde gedagten zijn, dat men nooit meer voor de bewaaring van da Kerkelijke wetten en ordeningen moet waaken cn zorgen, dan in zulke tijden, waar in men zich daar aan poogt te onttrekken. Dan, daar de Man één van de eerfte oprichters van het Zendeling-Genootfchap was, moest hij dus fchrijven, ten gevalle van ongeordende Zende- lin- (*) E-nang. Schatkamer, i dce! j ftuk pag I4 Y5  C Sic" ) lingetif die men dan ook des te vrijer in de herderlooze gemeenten van ons Vaderland gebruiken kon; en hij heeft zeker, door zijnen iever aangevuurd, de ongegrondheid* en de fchadeiijkheid van dit voorftei zelve niet ingedagt. Een derde fpringt met de wetten om, naar 1 zijn goedvinden, en verklaart ze, zoo als ze best ftrooken met zijn oogmerk. Ei lieve! lees eens na, het geen Krom fchrijft in zijne voorreden voor de Theodicee van van der Kemp, (aj om reden te geven, waarom hij dat werk niet heefc laaten approbeeren. De flaatswet, omtrend het approbeeren van boeken, die leerflukkco van den Godsdienst en plaatsen van den Bijbel, daar toe betrekkelijk, verklaaren, door Leeraais en leden van de Hervormde Kerk gefchreeven en uitgegeeven, vervalt uit kracht der nieuwe (laatsregeling; maar hy wil van die veranderde orde van zaaken geen gebruik maaken , en, let wel, zich aan de vastgeftelde en nog niet afgefchafte orde van ons Kerkgenootfchap, niet onttrekken. Zoo erkent hy dan, het geen in de daad waar is, dat de huishoudelijke wetten van cns Kerkgenootfchap, waar aan hij zich, als zoodanige, verbonden heeft, door de nieuwe \ «: Pag. LV1. — LVIj:,  C 3V ) nieuwe ftaatsregeling, niet zijn afgcfchaff. Maai* waarom gehoorzaamt hij dan die Kerkelijke wet niet? Plij geeft er twee redenen vanDe eerfte is, dat hij, dit werk ter approbatie aanbiedende, daar bij eenige nadere ophelderingen had moeten voegen. Deeze zouden te menigvuldig hebben moeten zijn, en hadden, door gefprekken, of briefwisfelingen over en weder, aanleiding kunnen geeven tot aanmerkelijke vertraaging van het werk, welks uitgave door den traagen voortgang der persfe, en ondertusfchen inkomend werk ter drukker ij e, reeds, tegen de gedaane belofte in het plan van intekening, lang genoeg was achterwegen gebleeven. Hoe wenfc'helijk zou het zijn, dat dit fchadelijk boek voor altoos achterwege ware gebleeven! En dat men niet zoo veele Intekenaars voor het zelve hadde aangeworven, die zich nu te laat hun geld beklaagen. Dan, dit daar laJBtende, t wijffel ik zeer, of alle die ophelderingen, welke door den Heer Krom konden gegeeven zijn, wel één éénïgen Vifitator, meer dan U en mij, en alle onbevooroordeelde Leezers, zouden overtuigd hebben, dat het werk met deleer der Hervormde Kerk overéénftemde, en dus geapprobeerd mogt worden, als uit den fchoot der Hervormde Kerk voortkomende. De VWeede reden is: Hij had gelegendheid ge-  C 3« )" gehad, het {luk in verband nategaan, en door onderfcheidene onderhandelingen getracht recht ftgter het ftelzel van den fchrijver, en de waare leiding van zijne gedagten, te koomen. Hij wist, welke zijne bedoelingen waren; — welken zin hij aan fommige zijner, in 't eerst vreemd lui ■■ dende, uitdrukkingen hechtte, — Met èèn woord: hij had gelegendheid gehad, het èèn en ander bedaard na te gaan, te overdenken, het fluk te beftudeeren: iets dat van zijne medebroederen, aan welken het onderzoek mogt zijn toe. betrouwd, hoe bekwaam en kundig ook, onder hunne andere bezigheden, niet te vergen was. Dit noemt hij eene korte verantwoording, welke niemand belgen zal. Dat Profesfor Krom lang gedagten geftudeerd heeft, hoehij best, meteenigen fchijn, het werk van zijnen vriend goedploojen en verdeedigen zoude; — dat hij veel tijd en moeke daar aan hefteed heeft; zal elk gereedlijk gelooven. Maar dit was dezaakder Vifitatores niet. Die behoefden hetwerk, noch te verdeedigen, noch te wederleggen. Zij hadden hetflechts, zoo als het lag, te onderzoeken, en niet veel tijd noodig, om te ontdekken, dat deszelfs inhoud ftrijdig was met denj Bijbel, en onze Formulieren. Of kon dan Krom éénige Vifitatores vooronderftellen, die zoo dom, ja dommer waren, dan een Catechi- zeer> m  C 319 ) zeermcester, of gewoon Lidmaat, die geen twee dagen in de Theodicée behoeft te leezen, vooral, wanneer hij het werk zelve met de beftudeerde voorreden van Krom vergelijkt, om fteilig en vrijmoedig te oordeelen, dat het niet overéénftemt met de leer der Hervormde Kerk, 'c Is waar, de Eerwaarde Clasfïs van Walcheren heefc in de opgegeevene redenen van den Heer Krom, waarom dat ftuk (de Theodicée) de Kerklijke approbatie mist, gevoeglyk kunnen berusten; te meer, daar de Schrijver van dat werk eigenlijk geen Lid is van de Her. vormde Kerk, en dus niet verbonden aan enze Kerken-orde. («) Maar kon die Clasfis dit ook oordeelen aangaande de voorreden van Krom? Immers is deze een Lidmaat, een Leeraar, van de Hervormde Kerk, en dus aan haare Kerken» or- (a) Men zie het extract uit de handelingen der Eerw. Clasfis van Walcheren, in een ftukje, uitgegeeven door den Heer Krom, onder den titel: Bericht aangaande het voorgevallene omtrent de Kerklijke ■ approbatie op eene Redenvoering, gedaan voor het Zendeling-Genootfchap, den 21 Juni] 1799. Van dit ftukje zal bij eene andere gelegenheid nad^r gefprooken worden. Het is reeds voor zoo veel die Approbatie betreft, beantwoord door Prof. Le Sage Ten Broek, met voorkennis en toeftemming van zijne Medevifitatores, in een Bericht aan itt Pub li et, 1 z.  C 3*° ) ordening verbonden. En ftaat het hem dan vrij eene voorreden te fchrijven, ter verdeediging van een boek, het welk lijnrecht inloopt tegen de aangenomene leer van onze Kerk ? Ik heb te veel achting voor Mannen van zoo veel kunde en ervarenheid, in de Godgeleerdheid, in de Wijsgeerte, in alierleie weetenfehappen, en in Kerklijke wetten, als er in de Clasfis van Walcheren zitdng hebben, om mij over dit onderwerp verder uittelaaten. Dan, laat mij, van deezen genaakten uitflap, wederkeeren tot de redenen, die den Hoogleeraar Krom konnen bewoogen hebben tot de uitgave van de Theodicé.\ Zo ik mij niet geheel bedrieg, bedoelde dan de Profesfor daar in, onder andere reeds gemelde redenen, om den perfoon van van der Kemp, met alle welvoegelijheid, alomme bekend te maaken, als een Man van buitengewoone verlichting en geest-begaafdheid, en daar door , zoo wel zijne geliefde Hernhutfche Vrienden en Broeders, als de Engelfche en Rotterdamfche Zendelin^-Genootfchappen, eenen wezenlijken dienst te doen. Het bevreemde Uniet, mijn Vriend! dat ik deeze twee dingen, naamlijk, de belangen van de Hernhutters, en van de Zendeling Genootfchap;pen, zamenvoege! Het gefchiedt op den voorgang  C 321 > gang van Krom. Herlees maar eens dat gedeelte zijner voorreden, (a) waar in hij, ten betooge, dat de leiding der gedagten van van der., Kemp zoo veel verfchilt van '/ geen men een wettisch ftelzel noemt, als het licht van de duifternis, het volgende fchrijft: Bewijzen van zijne gevoelens dien aangaande, zijn immers zijne hoogachting voor de -zuiverfte Euangelie-predikers, en zijne bekende liefde voor de Euangelièfche Broedergemeente. (Offchoon hij niet alle bijzonderheden van dezelve, het welk deeze ook van niemand vergen, overneemt.) Ook bewijst zijn gedrag het tegendeel, als zijnde hij thans op eene zeer gevaarlijke reis, om dien koste lijken fchat van het Euangelie onzes grooten verm losfers met een oog op Hem, die alleen den zegen geeven kan, aan woefte en blinde Heidenen zelve overtebrengen. Zonderlinge redeneering! De Heer Krom beweert dan, dat de gedagten van van der Kemp niets hebben van een wettisch ftelzel- Maar wat is toch een Wettisch ftelzel? Zo men er door moet verftaan eene leiding van gedagten, naar welke de zondaar, niet alleen uit het geloof9 uit het vertrouwelijk aanneemen der Godlijke genadebelofcen, in Jefus borgverdienften gegrond, — muur (a) Voorreden van Kb om, pag. LX1X. en LXX.  C 32i ) rhaar waer in de wedcrgeböoren mensch, uit het geloof, als eene daad, als een bewijs van zijne ingeftorte rechtvaardigheid, voor God gei rechtvaardigd wordt: dan is het eerfte het Euangeliesch ftelzel, dat all» Hervormde Leeraars prediken; maar dat van der Kemp tegenfpreekt: en het laatfte, het geen ik in mijn voorigen brief getoond heb het waare gevoelen van van der Kemp te zijn, is zoo grof wettisch , dat het even weinig overéénkoomst heeft met de zuivere Euangelie-prediking, ais de duifternis met het licht. Ik geloof ook niet, dat één éénig Hervormd leeraar zulk een ftelzel predikt. Of moet men erdoor verftaan die leiding van gedagten, waar door fommigen meenen, dat de genade beloften van het Euangelie alleen, eh voorwaardelijk, houden aan bekommerde, wettisch overtuigde, en daar bij heilbegeerige, zondaars; zoo dat men zwaarigheid vindt, om Jefus in de al genoegzaamheid, volkoomenheid en aanneemenswaardigheid zijner Borggerechtigheid, aan zondaars aanteprijzen, voor datze door dë wet verfchrikt, bekommerd en verflagen geworden zijn: dan-is wel het ftelzel van van der Kemp in dien zih niet wettisch, om dat hij de waare zelfkennis, en overtuiging van zonden, uit den eisch der zedenwet ontleend, ontkent. maar  C 323 ) maar ook even min Euangeliesch, om dat hij geene beloften aan zondaars erkent, maar alleen aan wedergeboorene menfchen. En hoe kan dan van der Kemp hoogachting hebben voorde zuiverfte Euangelie-predikers, zoo lang hij zijn eigen ftelzel niet verzaakt? Maar lettenwe nu op de zamenvoeging der bewijzen, waar mede Krom betoogen wil, dat het ftelzel van van der Kemp niet wettisch is. Deeze zijn: hoogachting voor de zuiver/ie Euangelie-predikers, —. liefde voor de Euangeliefche Broedergemeente, — en de waarneetning van het gevaarlijk zendeling-ampt, In deeze zamenvoeging vindt Gij niet alleen duidelijk het verband tusfchen de Hernhutters, en de Zendeling-Genootfchappen; maar daarin ligt ook ingewikkeld opgeflooten, dat men het waare, het zuivere, het echte, Euangelie bij de Euangehefche Broeder-gemeente te zoeken heeft, en dat men geen proefhoudend Euangelie prediker kan zijn, of men moet liefde hebben voor de Hernhutters, en voor de bevoordering van het Zendeling-ampt. Al het welk Krom duidelijker voorftelt en ontwikkelt in zijne redenvoering, genaamd de groote Belofte. Dan, dat het de dwaasheid zelve is, de zuivere Euangeliefche gevoelens van van der z Kemp  C 324 ) Kemp te bewijzen uit zijne liefde voor de Hem*, hutters, en derzeiver leerftelzel, en dat de Hervormde Kerk zoo weinig reden heeft, om haar Bijbelsch Euangelie met het Hernhutfche te verwisfelen, of daar naar te verbeteren, als zij. reden heeft, om de Zendeling-Genootfchappen van deezen tijd te begunftigen, — zal U, zoo ik vertrouw, zonneklaar blijken, wanneer ik Ü, en allen, die de zaak onzijdig onderzoeken, wat nader zal ingeleid hebben in de Schriften en geheimen der zoogenaamde Euangeliefche Broeders, en der tegenwoordige Zendeling-Genootfchappen; hetgeen ik, bij leven en gezond-, heid, in eenen volgenden brief, hoop te doen*. Ik heb mij te gereeder daar toe willen verledigen, om dat er in uwe flad, en elders, zoo veelen zijn, die zich voor deeze ingevoerde nieuwigheden laaten voorinneemen, door te luifteren na woordenklanken zonder betekenis , en zich dus aan fchijn vergaapen. Maar het geen mij allermeest in de ziele fmert, is, dat zoo veele welmeenende doch eenvoudige Godvruchtigen, die niet genoeg in de waarheid gegrond, en niet genoeg met den aart, de inrichting, de drijfveeren en den geest? drift, der Zendeling-Genootfchappen, bekend zijn, ener dus niet grondig over oordeelen kunnen, zich al mede door den loopenden ftroom laaten wegvoe* ren.  ( 325 ) ren. Deeze zal ik tragten van hunne misvat ringen te overtuigen, door hun de zaak, na ftukje een einde maake van mijne onderzoeking en beoordeeling der Theodicee van van der Kemp. Ik meen, immers ik hoope, daar in aan mijn eerfte plan en belofte eenigzins voldaan te hebben. Het overige, dat ik nu nog gedagt had daar bij te voegen, laat ik geheel over aan mijnen Vriend, die ontwijffelbaar veel bekwaamer, en dus ook meer bevoegd, is, dan ik, om dit werk, met fucces, en tot voldoening van den Leezer, te volbrengen. Alleenlijk, zo ik in het doorleezen van het Tweede deel der Theodicee, waar toe mij dus verre de noodige tijd ontbrak, iets mogt vinden, het geen niet reeds in deszelfs gronden, door mij onderzogt en beoordeeld mogt zijn, en 't geen ik dus mijn nader onderzoek, en der aandacht mij ner Leezers, waardig mogt keuren, zal ik er nog één, of twee, ftukjes bijvoegen. Ik ben, Befcheiden Leezer! uw onderdaanige en heilwenfchende Dienaar, L. C. T. D. H 25 Nov . 1800