ALGEMEENE BIBLIOTHEEK.   ALGEMEENE BIBLIOTHEEK, VERVATTENDE naaüwkeurige en ONPARTYDIGE BERIGTEN van de voornaamste werken, in de geleerde waereld alom van tyd tot t yd uitkomende. DERDE DEEL. Te AMSTERDAM, By de Wed. J. D 6 L L. MDCCLXXXJI.   INHOUD DER WERKEN, VAN WELKE BERIGT WORDT GEGEVEN IN DIT DERDE DEEL. INHOUD van No, L Bisfcbop R. Lowtb, over de Propheet Jezaiê. Bladz. £ Germanicus, door L. W. van Winter, geboren van Merken. . - • .14 Theorie der fchoone Kunsten en Wetenfchappen. 30 DeVoordeelen van den Oeconomifcben Tak. 55 Garnier, Gefchiedenis van Frankryk. 75 Letternieuws' • * • 106 tot 13* * 3 IN-  VI INHOUD van No. IU Bisfchop R. Lowtb, over den Propheet Jezaïa. .... Bladz. 149 'Adriaan Kluit, Inwydings Redevoering. 176 J. J. C- van Einem, Kerkelyke Gefchiedeuisfen. .... r$>7 Bondam s, Redevoering en Verzameling van onuitgegevene Stukken. . 213 ïngen - Housz , Prosven op Plöntgewasfchen genomen, . . . 226 Het Boek der Pfalmen, nevens ChiisteJyke Gezangen, ten gebruike der Lutherfche Gemeenten. . . . 243 Letternieuws. . • . 268 tot 284 INHOUD van No. III. W. Rchertfons, Gefchiedènis van Schotland. . . . . . 297 Inge» - Housz , Proeven op Plantgewasfchen genomen; vervolg van bi. 242—334 Te Water, Historie van het verbond der Nederlandfche Edelen. . . 349 Brief,  Vï£ Brief, van Mr. J. D. aan Mr. J. Rendorp, over het Recht van de Jagt, vervolg van bladz. 497 2de Deel. . 369 J. Stinflra. oude voorfpellingen. , 392 Brief wegens het Verdiepen van 't T. 415 Letternieuws: . ; . 421 tot 532 INHOUD van No. IV. Adriaan Kluit, Inwydings Redevoering vervolg van bladz, 196. . 441 ij aak Ifelin, Droomen van eenen Menfchen Vriend 479 Te Water, Historie van het Verbond der Nederl. Edelen. . . , 494 David Bume, Samenfpraaken wegens den Natuurlyken Godsdienst. . . 503 De Buffon, Tydperken der Natuur. 520 Letternieuws, . . 539 tot 580 f 4 IN-  vin INHOUD van No. V. De Guignes, Verhandeling wegens de uitgeftrektheid van China, voor 't jaar 249 voor J. C. . . . Bladz. 581 Onderzoekingen wegens den Koophandel 603 von TroiJri Brieven over Ysland. . 617 Letternieuws. .... 643 tot 681 Nareden wegens de Uitgave dezer Algemer.c Bibliotheek. . . . 6S3 Bladwyzer van dit III Deel. . . 689 AU  ALGEMEENE BIBLIOTHEEK. I. IS JIJ H. A NEW TRANSLATION; with a Preliminary Disfertation, and Notes Cricical, Philological, and Explanatory. By ROBERT LOWTH, D. D. F. R. SS. Lond. and Goetting. Lord Bishop of London. London, 1778. in gr. 410. dat is: Jeza 1 a. Eene Nieuwe Overzetting; met eene Verhandeling ter Inleidt'ngs, en Oordeel- Let. ter- en Uitleg-kundige Aantekeningen. Door R. Lowth, Doftor der H. Godgeleerdheid, Medelid der Kon. Londenfche en Gottingfche Maatfchappyen, en Lord Bisfchop van Londen. Te Londen 1778. in gr. 4to. De zeer Geleerde en zeer Oordeelkundige Heer Lowth, thans Bisfchop van Londen , is alom beroemd wegens zyn werk over de geivyde Digthmde der Hebreërs, waarin hy dat duiftere onderwerp met ongemene fchranderheid en geleerdheid in een licht gefteld heeft, 't welk alle voorgaande gisfingen daarover als nevels heeft verdreven en doen verdwynen. Op den zelfden grondflag, die daar gelegd is, heeft zyn Lordfchap ook deze zyne Nieuwe Overzetting en Inleiding!. Verhandeling gebouwd. En wat zyne Aantekeningen betreft; zy dienen voornaamlyk om den letterlyken zin Alcem. Bui,. III. Peel. N. i, A van  2 .Bisfchop R. LOWTH van de woorden des Profeets aantetonen, en om dus te bevestigen 't gene hy in zyne Nieuwe O verzetting heeft geiegd: Ook ftrekken zy om des Profeets mening en oogmerk in vele plaatfen aantewyzen. Doch 't gewigt en de voortreflykheid des werks verdienen een omflandiger berigt. Wy zullen derhalven eerst van de Verban, dclinge ler Inleidinge wat nader verflag doen; en dat wel de> te liever, zo om dat we niet weten, of 'er in onze ta!e wegens de Poëzy der Hebreen, in den fmaak van den Bisfchop, wel iets gefchreven zy, als om dat zyn ranfche Werk, dat we thans voor ons hebben, op deze ftelling rust, dat de Profetifche ftyl niet alleen digtkundig is, maar dat ook de Voorzeggingen van Jezaias, gelyk alle Hebreeuwfche veerzen , op maat gefchreven zyn. De zeer geleerde Prelaat begint zyne Verhandeling ter Inleidinge met de reden of 't oogmerk te kennen te geven, waarom hy eene nieuwe Overzetting van jczaiaas Voorzeggingen gemaakt heeft: te weten, niet alleen, om cencn naauwkeurigen voordragt van de woorden en zin des Profeets te doen, door zig zeer naauw aan de letter van den text te houden; maar ook inzonderheid , om den aart en fchryfwyze van denzelven natevolgen, en dus den Engelfchen Lezer ecnig denkbeeld te geven van de byzondere natuur, wyze en houding van 't oorfpronkelyke: Want fchoon men reeds verfchcidene, zo oude als latere, letterlyke Overzettingen van dezen Profeet heeft gegeven, niemand heeft egter tot nog toe de manier van fchryven en de vorm vanfamenItellen des Profects ondernomen aantewyzen of uittebeelden. Men heeft, namelyk, tot nog toe, algemeen begrepen, dat de Voorzeggingen der Profeten, en dus ook die van Jezaia,in profa gefchreven zyn; fchoon mentoe- ftaat.  over den Profeet J E Z A I A. 3 ftaüt, dat zyn ftyl, zyne gedagten, afbeeldingen en uitdrukkingen , in den hoogften trap zelfs , digtkundig zyn: maar dat zy in veerzen zouden zyn gefchreven, met maat of rhythmusof wat ook anders fommige boeken des Ouden Testaments, die poëtisch gefchreven zyn (als daar zyn de boeken van job, der Pfalmen, en der Spreuken) , onderfcheiden mag van de hiftorifefïe boeken, die in profa zyn gefchreven ; dit heeft men nimmer ge» dagt, of althans nooit tragten aan te tonen. De eenige, die hierop gedagt hadt, was de Hoogduitfche minnaar van wonderfpreuken en vreemde begrippen, Her. man vonder Hardt, die de voorfpellingen van Profeec Joel, welke hy Elegien noemt, voor ";,ambifche veerzen heeft gehouden; doch zyn begrip heeft geen' groten opgang germakt, en onze Bisfchop heeft zyne verhandeling daarover nimmer gezien. „ Om nu aantetonen, dat 'er eene klaarblykelyke gelykvormigheid is tusfehen den Profetifchen ftyl en den ftyl der boeken , die onderfteld worden op maatgefchreven te zyn; en wel zulke gelykvormigheid in ieder bekend gedeelte van 't poctifchccharaktcr, welke de Profecifche en andere digtmatige boeken ondericheidc van de bekende fchriften in profa; zal het nodig zyn, zegt de Bisfchop , die Gelykvormigheid natefporen en met alle mogelyke naauwkeurigheid aantetekenen; in aanmerking te nemen, hoe verre de byzondere charaktermvcigheden van ieder ftyl gelyk zyn; en te befchouwen of de oveteenkomst tusfehen dezelven zodanig zy, dat we reden hebben daaruit te befluiten, dat het poötifche en het proferiiche charakcer van ftyl en famenltellinge , fchocn algemeen voor verichillend gehouden, nogthans wezcnlyk een en het zelfde is." Dit onderwerp hadt de fchrande<-e en geleerde Prelaat reeds m zyne XVlilde tn XIXde vcorlezui^en over de A-a  4 Bisfchop R. LOWTH Poêzy der Hebreeuwen verhandeld: doch hy vervolgt, in deze voorafgaande Verhandelinge, het zelfde onderwerp met veel groter naauwkeurigheid; merkende hier aan, dat het, om eene juifie vergelyking tusfehen de Profetifche en Poëtifche boeken te maken, noodzaaklyk is vooreerst en vooral naauwkeurig te bepalen welk het ware chsrakter zy van den poëtifchen of maatkundigen ftyl; verder zorgvuldig nategaan welke duidelyke tekenen of blyken ons nog overgebleven zyn va*h Maat, of Rhythmus, of wat het ook wezen mag, 'twelk een Hebreeuwsch veers maakt; en eindelyk een klare en voldoende uitlegging van de zaak te geven, voor zo verre als men thans redelyker wyze kan verwagten, in den tcgenwoordigen onvolmaakten ftaat der Hebreeuwfche tale,' en omtrent een onderwerp, 't welk federt omtrent tweeduizend jaren in de grootfte duisternis bedolven is. De eerfte en duidelykfte blyk van Veerzen in de Hebreeuwfche poëtifche boeken, zegt de Bisfchop , vertoont zig in de Akroftichfche of Alphabetifche Gedigten: waarvan 'er gelu:k zyner lippen hebt Gy niet gcwcerdl Ps. XXI. i, 3. Verhel. Spreuk. I. 24— J2. Zoekt den Heer, terwyl Hy te vinden is. Roept Hem aan, terwyl Hy naarby is. De Godloze verlate zynen weg, En de ongeregtige man zyne gedagtcn : En hy bekeere zig tot den Heer, en Hy zal zig zyns ontfermen; * En tot onzen God , want tl$" vergeeft meenigvuldiglyk. Jsz. lv. 6, 7. Vergei. l1v, 4. LI. 7, 8. XbVI. 3. LV. 3. enz. De zeer naauwkcurige en.oplettende Schryver brengt ook vele andere voorbeelden uit de Profeten by, waarin de Parallele regels fomtyds uit drie of meer Synonymifche bewoordingen of termen beftaan; fomtyds uit twee, 't welk doorgaans het geval is, wanneer het' werkwoord, of de noemer van 't naamwoord van het eerfte gezegde tot het twede gezegde moet overgebragt of daar onder verftaan worden; en fomtyds zelfs maar uit één alleen. Somtyds beftaan de régels, ieder uit twee leden of twee voorftellen; als in Psalm CXLIV. 5, 6. Jez. LXV. 21, 22. fomtyds wordt de Parallel gemaakt door de herhaling van een gedeelte des eerften voorftels, Psalm, LXXVII. r, .11, 16. Jez. XXVI. j, f. Daar zyn Parallels van drie regels, die een ftanza uitmaken; van welke egter twee regels doorgaans maar Synonymisch of gelykwoordelyk zyn; Psalm, CXII. 10. Jez. IX. 19. Ook zyn 'ér Parallels van vier regels, waarin twee koppelveerzen door den zin ch 'de woorden fchikking zyn famengevoegd, dat zy eene ftanza uitmaken; Psalm XXXVIL i, 2. Jez. I. 3. En in deze ftanzaas beantwoordt fomtyds 't eerfte vers aan  Bisfchop R. LOWTH aan *t derde, en 't twede aan 't vierde; Psalm, CIIL li, 12. Jez. XXX. 16. Ook zyn 'er ftanzaas van vyf regels. De Antithctifchz ParaUelcn zyn zodanige , in welke twee regels op elkander flaan door tegenfteliinge van bewoordingen of van zin, of van beide: Spreuk. X. I, 7. XI. 24. XXIX. 26. Jez. IX, 9. Deze Parallels worden meest gevonden in de Spreuken, dewyl zy fier, lyk, kort, en iterk zyn; waarom zy in verhevener digtftukken van langer inhoud minder voorkomen. De derde foort van Parallels noemt Dr, Lowth Syn. thetifchc of Woordenfchikkelyke; waarin de Parallelismus enkel beftaat in de houding der woordenfchikking; en waarin het eene woord het ander niet beantwoordt, en 't eene zeggen niet op het ander flaat, ^ zy als van gelyke betekenisfe of in tegenfteliinge, maar waarin eene overeenkomst of gelykheid is tusfehen de verfchillende voorftellen ten aanzien van de houding en zwier van 't ganfche gezegde en van de deelen der woordenfchikkinge: zodat naamwoord op naamwoord, werkwoord op werkwoord, 'teen lid van 't gezegde op 't ander, ontkenning op ontkenning, vraag op vraag flaat. Zie Psalm CXLVIII. 7, en volgg., J ez. LVIII. 5-8. Over dit alles maakt de fchrandëre Bifchop nog vele aanmerkingen, die we genoodzaakt zyn, kortheidshalve, overtefla'an: gelyk we ook daarom alleen eenige plaatfcn uit vele hebben aangewezen, die onze Lezers zclvcn kunnen inzien, om juister denkbeeld van deze ganfche zaakite krygen. Vervolgens,toont zyn Lordfchap, dat van deze driederlei foort van Parallelen ieder zyn byzonder charakter heeft en by verfchillende gelegenheden gebezigd wordt. Synonymifche hebben de blykcn van konftige beknoptheid en gezogte fierlykheid, en worden in korter digt- ftuk-  ever den Profeet JEZAIA, r3 ftukken voornaamlyk gebruikt; in vele Pfalmen; in Bileams Voorzeggingen, en dikwijs in de Profetien van Je z a i a , welke meestal uit onderfcheidenedigtftukken van gene grote iengte beftaan. De Antiibetifche Parallelen geven een levendigheid en fterkte aan fpreekwoorden en zedekundige fpreuken, gelyk die van Salomon; ook ontmoet men dezelven elders, maar zeldzamer. Wyders merkt de Schryver nog aan, dat 'er twederleie Hebreeuwfche veerzen zyn, lange en korte; gelyk blykt uit de Alphabetifche gedigten. Hy bepaalt egter niet juist door 't getal der lettergrepen hoe lang of kort die veerzen zyn; maar merkt enkel aan; dat één der drie volmaakt alphabetifche digtftukken, welke derhalve in zyne veerzen verdeeld is; en dat drie der negen andere alphabetifche digtftukken, die in hunne veerzen ook verdeeld zyn, dat, zeggen we, die vier digtftukken , zynde de vier eerfte Klaagliederen van Jcremias, uit veerzen beftaan, die een derde gedeelte langer zyn, dan die van de agt andere alphabetifcne gedigten. . Ook geeft hy voorbeelden van die langer foort van veerzen, welker bepaling opgemaakt moet worden uit de digtkundige fchikking van de zinnen, gelyk in Psalm XIX 7—10. Jez. XIII. 4, 5. XLIf. 17. XLV. i<5, 17. Men vergelyke ook Jez. XIV. 1 — 2. XXXVII. 22. en volgg. Vervolgens toont de geleerde Bisfchop het gebruik en nut dezer aanmerkingen in verfcheidene opzigten; en befluit met zo veel zedigheid dit gedeelte zyner verhandelinge, als hy het zelve met juisheid en fchranderheid hadt uitgewerkt. En hier mede zullen we dit uittrekfel eindigen , zynde voornemens in het volgende ftukje van onze Bibliotheek nader verflag van des Bisfchop Vertaling en oordeelkundige aanmerkingen te geven, II. GER-  i4 GERMANICUS, door II. GERMANICUS, in zestien Boeken, door lucretia WlLHELMINA VAN WlNTER, geboren van Merken. Te Amfterdam, by P. Meijer, MDCCLXXIX. In 4c0. De verhandelingen over 'c Heldendicht, door allerhande foort van Schryveren zaamen gefield, zyn zeer menigvuldig. Doch het is 'er verre af, dat de nuttigheid dier verhandelingen in eenige evenredigheid flaat met derzelver aantal; en misfehien fpreeken wy niet te Ilerk, wanneer wy bcweeren, dat Aristoteles, die zyne voorfchriften alleen uit Momerus heeft opgemaakt, en Voltaire, die 'er zyne waarneemingen uit laatere Dichters bygevoegt heeft, de eenige zyn, welker regelen, als de eenvoudigfte en billykfte, verdienen in acht genomen te worden, voor zo verre het met de beboorly. ke vryheid van een groot vernuft, dat zich aan geene banden kluisteren Iaat, beflaanbaar is. Wy gelooven gaarne, uat de Heldenzang van JufFr. van Winter naar die wetten beoordeeld wordende, welke de groot (le hoop dier Schry veren op willekeurig gezag heef t gelieven vast te flellen, de proef of geheel niet, of zeer bezwaarlyk, zoude kunnen doorflaan. Doch juist dit zelve meenen wy, dat der Dichteresfe tot eere (trekt, en de voortreffelykheid van haar dichtliuk niet weinig vermeerdert. Zy fchynt geene andere, dan de algemeen-j voorfchriften van Aristoteles en Voltaire gevolgt te hebben; of liever, zy liet haaren geest den vryen loop, en bepaalde zich aan gecne wetten, dan alleen aan die, welke de natuur zelve, om zo te fpreeken, en het gezond venland hebben vastgeftelt. De  L. W. van WINTER. ij De beide, reeds genoemde, meesters van vernuft en fmaak hebben deeze wetten alken aangedrongen; en het is onloochenbaar zeker, dat de grootfte Dichters zich alleen aan deeze gehouden hebben. De regels van 't ge. zond verjland,zegt Voltaire, zyn by alle volken der wasreld voljlrekt dezelfde. Zy zeggen ons allen eenparig, dat 'er tot een Heldendicht voornaamentlyk vereischt wordt, éénheid van bedryf, — dat die éénheid'gepaart moet gaan met verfcheidenheid — dat het bedryf groot moet zyn . geiuichtig — en een goedgeheel uitmuaken, Deeze en diergelyke voorfchriften zyn, in zekeren zin, eeuwige, onveranderlyke wetten , waar aan zich alle na. tien hebben onderworpen, om dat zy door de natuur zelve gegeeven zyn. Maar het zvonderbaare (le mervcil- leux), de epifodes, de ftyl zelfs en al het geen zynen oir. fprof.g heeft of van dat zonderling inftinSt, welk men fmaak noemt, of van de dwingclandye der gezvoonte; hier omtrent zyn de gevoelens verdeeld, en heeft men geenen vasten regel. Schoon nu onze Dichteresfe zich omtrent deeze laatfte willekeurige ftukken, voornaamenlyk omtrent het merveilleufe eene vryheid heeft aangemaatigt , die van veelen welligt als alte losbandig zal afgekeurd worden, zo heeft zy echter, naar onze gedachten, in de fchikking, en het plan van haar dicheftuk aan de opgenoemde hoofdvereischtens zeer wel voldaan. Het dempen der onlusten, door het verraad van Arminius ver >ekt, en 't herftellen der Romeinfche macht onder de Germaanfche volken, is het groote bedryf, waarin zy ons haaren Held vertoont. Zy zingt den Veldheer,die, aan" t hoofd ■Dan Romes vannen, De bosfehen introk der krygszuebtige Gcrmaanen; Den moord van Varits Jlrafte ; sJrmmius bejlreed; udi V Overrhyrfcbe op nieuw de Rykszet eer en deed; Vorst  16 GERMANICUS, door VorstDruzus zoon,wiens roem en nyden ramp trotfeèrde. Den waardigfleu Romein, die immer triomfeerde. Dan, dewyl ter opheldering van dit bedryf, zommige byzonderheden uit het voorgaande gedeelte der gefchiedenis moesten gemeld worden, die echter, in orde van tyd voorgefteld zynde, de éénheid van 't ftnk geheel zouden wegneemen, vindt men deeze byzonderheden op eene ongedwongene en natuurlykewyze tusfehen beide ingevlochten,zonder dat de leezer eenigzins van 't hoofdbedryf wordt afgetrokken. Men zie zulk eene welgepaste epifodc in het VIII boek, by het verhaal, welk Cecina doet van de overrompeling van Arminius; de ellende door 't Romeinfche leger uitgeftaan; enden blyden ommekeer van zaaken op die verwarring gevolgd. .— Niet minder gefchikt en wel te pas gebragt is de epifodc B. VII, alwaar Germanicus met Cariovalda ter jacht zynde, juist op het punt ftaat om door eenen onverhoedfehen ftap het graf van Bato te betreeden. Cariovalda houdt hem fchielyk van dien ftap te rug, en krygt daar door gelegenheid om de merkwaardige lotgevallen van dien ouden Bataaffchen Held, en den eerbied , met welken zyne gedachtenis in dat gewest gevierd wierd, aan den Romeinfchen Veldheer te vernaaien Doch de allergefchiktfte epifode is buiten twyfel in het ill Bock, waarin Flavius, de broeder van Arminius, uit misnoegen tot de party der Romeinen overgegaan , aan Germanicus een omftandig verhaal doet der nederlaag van Varus. Deeze epifode is daarom de gefchiktfte, om dat zy den leezer het oogmerk van *t gantfche hoofdbedryf in eens voorftelt. Germanicus was, door den Romeinfchen Raad en Tiberius, als Veldheer naar deeze gewesten gezonden om den moord van Varus te lrraffen. De omftandigheden dcrhalven van dien moord moesten naauwkcurig gemeld worden om over het gewicht v n dien  L. W. van WINÏE R. 17 dien krygstocht beter te kunnen oordeekn, terwy] dóór het uitbeelden der trouwloosheid van Arminius omtrent Varus, het interest van den leezer in de zaak van Germanicus op eene zeer aanmerkelyke wyze vermeerdert wordt. Wy meenendan, dat de Dichteresfe aar. deezen hoofdregel van 't Heldendicht, de éénheid van bedryf, zeer wel voldaan heeft. Even gelukkig is zy géllaagt in hec waarnecmen der andere vcreischten. Dit ééne bedryf, in zyn begin, voortgang, en einde befchouwd zynde, maakt een zeer goed geheel uit, waaraan niets ontbreekt. De Held verfchynt om de Romeinfche macht in deGcrmaanfche landen te herftellen- In weerwil van verfcheide tegenheden, met welke hy, of door de dapperheid zyner vyanden, of door onvoorziene rampfpoeden, of door den nyd van Tiberius, te worftelen heeft, komt hy van ftap tot ftap nader aan zyne hoofdbedoeling. Eindelyk wordt die oograefE geheel volvoert. De Germaanen worden op nieuws ondergebragt; en de verwinnaar keert zegevierende na huis: De deugd behaalt de zege in weerivil van den nyd. Niemand kan ook twyfeler, of deeze tocht van Germankushgrootsco en gewichtig genoeg, om het tot een onderwerp voor een Heldendicht uit te kiezen. De wederzydfche dapperheid ; de wisfelende krygskans; de ontmoeting van allerlek gevaaren houden onzen géést telkens in beweeging, en vernieuwen geduurig de hoop of vreeze voor den onzekeren uitkomst r terwyl het uitfteekend charakter van den Held het belang altyd naar zyne zyde doet overflaan, en onzen eerbied en verwondering altyd levendig houdt op eene wvze, die daarom des te aangenaamer is, om dat wy tevens, duor het Algem. Bibl. III. Deel N.i. B een-  IS GERMANICUS, door eenpaarig bericht van alle Gefchiedfchryvers overtuigci zyn, dat de befchry ving van dat charakter door de Dichteresfe niet geoutreert, noch de fchildery met al te fterke kleuren is afgedaald. Want, fchoon 'er tot een goed Heldendicht geenszins noodzaakelyk vereischt wordt, dat het charakter van den Held in alle deelen evengoed zy, indien hy maar groot, en altyd groot is in dat hoofdbedryf, waarin men hem plaatst, zo is het echter zeer zeker, dat, wanneer eene uitmuntende deugdzaamheid by die grootheid gepaard gaat, door zulk eene gelukkige zamenvoeging het beJaig van 't ftuk veel fterker en veel algemeener wordt. Dit gaat zelfs zo verre, dat men doorgaans in eenean. derszins kwaade zaak het deugdzaame charakter boven het ondeugende in eene goede zaak merkclykzal begun- ftigen. Wy twyfelen niet, of het zal aan veelen mogelyk aan zeer vcelcn — ten uiterften vreemd en ongefchikt voorkomen, dat de Dichteresfe liever Ger» manicus, den onderdrukker, dan b. v. Arminius, den verdeediger der vryheid, tot het onderwerp van haare zangen verkooren hebbe. Het kwam ons ook, eer wy 't ftuk hadden doorgeleezen, eenigzins bedenkelyk voor; hoe zeerwy ter zeiver tyd begreep en,, dat men Germanicus, die een Romein was, ten dien opzichte als eenen waren Patriot befchouwen kan, dat hy de belangen en den luister van zyn Vaderland poogde voorteftaan en te vermeerderen; en hoe zeer wy tevens overtuigd waren, dat de Dichteresfe zelve met de edellte en verhevenfte gevoelens van vryheid bezield is, waarvan »y de duidelykfte blyken gegeeven heeft in de Voorrede foor het fraaije ftuk van Jacob Simomz. de Ryk. Wat hier ook van zyn moge, al is men ten allerfterkften tegen het bedryf van Germanicus vooringenomen, gaat dit echter vast, dat men by vergelyking van zyn in-  L. W. van WINTE R. ïo iflneemend en waarlyk verheven charakter met den weesten en wrevelen aart van Arminius. niet zal kunnen nalaaten zich hartelyk te verheugen over den goeden uitflag zyner onderneemingen, en dat men met vermaak dat zelve zal zien gebeuren, het welk men wenschte dat niet gebeuren mogt. — Het is JufFr. v. Winter by uitfteekenheid wel gelukt deeze uitwerking aan haare Leezers te doen gevoelen, door de menigvuldige, hoewel altyd ongedwongene trekken, waar mede zy ons haaren Held in gewichtige voorvallen, zo wel als in kleinigheden, altyd als den grooten, den braaven man vertoont. Zyne dapperheid, zyn verüand, zyne bezaadigdheid, menschlievenheid , trouw, grootmoedigheid, tederhartigheid, billykheid, Godsvrucht, alle deeze deugden fchitteren by aanhoudenheid door het geheele bedryf, en worden door geene zwakheden van eenig aanbelang, veel minder door wezenlyke fouten ontluistert. Het natuurlyk gevolg hier van is de al emeene achting en liefde, waar mede niet alleen zyne eige toehtgenooten aan hem verbonden zyn, maar die ook van tyd tot tyd algemeener onder de Germaanen bekend wordende, een groot aantal van dit volk, den heerschzuchtigen aart van Arminius moede zynde, naar zynen kant overhaalt. Over het algemeen meenen wy der Dichteresfe deezen lof niet te kunnen, noch te moeten onthouden, dat zy de charakters haarer hoofdperfoonaadiën zeer wel heeft in acht genomen. Misfchien hadzy een grooter aantal van onderfcheidene charakters in haar ftuk kunnen inbrengen, en zommige derzelver meer ontwikkelen, of fterker nuanceeren. Maar nergens hebben wy bemerkt, dat zy dezelve vergeet, en iemand iets doen of zeggen laat, dat ftrydig is met het chara ter, welk men te vooren uit andere bedryven heeft opgemaakt. De fiere, doch onJB a be-  GERMANICUS, doot befuisde dapperheid van Arminius, zyne trouwloosheid, heerschzucht, en trotsheid; de nyd vanTiberius; de veinfery en valschheid van Pifo; de trouwhartigheid van Flavius; de vriendfchap van Titus; de liefde van Agrippina, hebben doorgaans eene beftendige, gelyke, en natuurlyke werking. Wat nu de houding en 't beloop van het geheele ftuk betreft, hier in zouden wy geerne wat breeder uitweiden ; maar de vrees om deeze onze beoordeeling al te lang te doen uitloopen , houdt ons te rugge. Wy vergenoegen ons dan met te zeggen, dat de Dichteresfe den draad dei' gefchiedenis doorgaans (tipt gevolgt heefr^ zonder zelfs in de orde van tyd veel van eenig belang te verfchikken, dan alleen voor zo verre dit nodig was, deels om een geregeld plan van een Heldendicht te vormen , deels om het bywerk der groote fchildery op de rechte plaats, en in een behoorlyk licht teftellen. Alle de voorvallen , of incidenten, die zy tusfehen beiden invlecht, zyn of in de daad zo gebeurd, of zy heeft ze op eene zeer natuurlyke en allerecnvoudigfte wyze uit den aart der omftandigbeden zelve doen voortvloeijen. Zy heeft derhalven niets, ten minften byna niets, van de allegorie, noch ook van het mervcilleufe, het geen anders, naar de bepaaling der meefte kunstrechters, zo onaffcheidelyk aan 't Heldendicht verknocht is. Wy hebben geheel geenen lust om ons in deezen ftryd intelaatcn. Onzes erachtens kan de fiStie in 't algemeen, het zy dezelve het voonderbaarc voortbrenge, het zy by wyze van allegorie uitgedacht, in een Heldendicht eene zeer goede uitwerking hebben, mits de Dichter zich met verftand weete te fchikken naar den fmaak en de dcnkwyze zyner eeuwe. Voltaire heeft dit in zyne Hen. riadc, ten opzichte der beide genoemde foorten, zeer treffend getoond. Maar daaruit volgt geenszins, dat 'er eene  L. W. van WINTE R. n eene onverbreckelyke band is tusfehen de fiBie en de Dichtkunst. Het verkeerde en ongerymde deezer meering is in de Poëtique Franpaife van Marmontd met zeer goede redenen wcderlegt. Een onderwerp kan in zich zeiven groot, fchoon, en vol genoeg van verfchcidenheid zyn, om, zonder al dien toeftel, zonder alle die gezochte cieraaden , in een behaaglyk licht geplaatst te worden. En dit voordcel heeft onze Dichteresfe ook ïn haar onderwerp gevonden. De Duitfche tocht van Germanicus met dien wonderlyken zamenloop van omhandigheden, welke denzelven vergezelden , had geene fiBie noodig om het belang van den lezer te vermeerderen , of de fchildery te verfraaijen. Wy kunnen ons echter niet weerhouden ééne bedenking hier by te voegen, aangaande de gepastheid van het invoeren der ficïie in den Germanicus, zo als dit ftuk thans door de Dichteresfe ontworpen is. Het is ons naamenlyk voorgekomen, dat dezelve hier en daar van zeer veel baat zoude geweest zyn ter fpoediger aaneen- fchakeling der groote voorvallen. Wy zullen ons duidelyker verklaaren. Het hoofdbedryf is, gelyk wy zeiden, groot en gewichtig. 'Er is eene opvolging van voorvallen, die, zowel uit hunnen aart, als door "t voorftel der Dichteresfe het belang altyd gaande houden ; maar zomtyds gebeurt het, dat de overgang van het eene op het andere voorval niet gefchieden kan zonder een tusfehenkomend verhaal, eene befchryving, of iets diergelyks, het welk, in zich zeiven niet zeer interesfant zynde, echter in het tegenwoordige plan volftrekt noodig is om het ftuk door een goed verband by een te houden. Ondertusfchen verflaauwt door deeze overgangen het vuur der verbeelding. Zoude het nu voor Juffr. van Winter want van middelmaa- tige Dichters kan men dit niet vorderen maar zou- B 3 de  22 GERMANICUS, door de het voor haa* met ?ermkkelyk geweest zyn, door eene verftandige en niet rebuteerende fiEtie, dit gebrek •nu en dan te verhelpen? In zoude dit voortreffclyk Dichtftuk , waaraan elk onpartydig mensch erkennen zal dat zo weinig ontbreekt, door zulk eene kleinigheid, niet noch grooteren luister gekregen hebben? Wy zyn in deeze gedachte zeer verfterkt door het voorbeeld, welk ons de Dichteresfe zelve, in 't flot van het XII boek gegeven heeft, (bladz. 335.) Zy bedient zich daar ter plaatfe van de zogenaamde machine, en brengt den befebermgeest van Germanicus te voorfchyn , die den Held, thans het gehcele land aan deeze zyde der EIve herwonnen hebbende, uit naam der Goden beveelt den loop zyner overwinningen hier te bepaalen, de rivier niet overtetrekken, maar naar de Ubien te rug te keeren; zich voor 't overige op de befcherming van Jupiter te verlaaten, die hem in vollen luister in Rome zoude weerbrengen , enz. Zy geeft dus, onzes bedunkens , door deeze fictie, aan het gehecle ftuk eene zeer gepaste wending naar het einde; veel gepaster en aangenaamer vooV den lezer, dan wanneer zy den grooteren omweg van 't eenvoudig verhaal gevolgt had ; eh trekt daarenboven uit die zelve fiBie noch meer andere voordeden, die zy, zonder dit middel, niet zo wel had kunnen bereiken. Althans wy meenen derzelver goede uitwerking ook nog in deeze drie byzonderheden bemerkt te hebben. Vooreerst, is deeze verzekering van de bewaaring der Goden zeer gefchikt om den Held, (en d vn Lezer, wiens belang met den Held één is) den m^ed te doen behouden in dien allerysfelykflen ftorm, welken hy cp zyne te rug reize ondergaan moet. Ten tweeden, fielt zy ons gerust, dat de nyd van Tiburins hem zo geweldig niet fchaaden zal, als wy anders reden hadden te vreezen. En ten derden, is de toezegging  L. W. van WINTER. 23 ging der aanftaande grootheid van hem en zyn geflacht, geene geringe belooning zyner dapperheid en deugd. Kunftig is deeze Iaatfte voorfpelling der heerfchappye van zynenzoon'en kleinzoon ingericht: met het denkbeeld van die aar.zier.lyke eer verblyd wordende > M"fj hy in eene gelukkige onwectenheid van nUnnen flcchtcn aart, de rampen welke daar uit ontftaan zullen, enden welverdienden haat van 't.geheele menschdom, welken zy zich daar door gullen op den hals haaien. —. Uv> zoon, zegt de Befchermgeest, —~ zal In Cr plechtige dankófjfierhande voor 't herwinnen'van den Adelaar, eenen zegezang aan Jupiter cp, die in alle deelen z er fraay is, en in welken men verfcheide {teiltjes vindt eenef gelukkige navolging van Callimachus. — Met ge?n minder oordeel heeft zy denzelven Griekfchen Dichter nagevolgt, B. VI, (bl. 103) alwaar, by het fluiten van een verbond tusfehen de Romeinenen Chauchen, eerst een zegezang aan de Zon door de Cbauc-hen wordt opgezongen, welken de Romeinen aanilonds met eenen fteatigen Hymnus aan ApoIIo vervangen. In bei* de deeze zangen heeft men dit byzondere, (althans het is ons zo voorgekomen) dat elk derzelver juist gefchikt is naar den aart van het volk, dat ze aanheft. En, als men ze by malkander vergelykt, zal men merken, dat het ruuwe, eenvoudige der Chauchen zeer wel affteekt by het (batige, verhevene, en meer befchaafde der Romeinen. — B. XII, fbl. 709) ontmoet men wederom eenen uitmuntenden triumphzang ter eere van Germanicus, toen hy, na den tweeden beflisfenden veldilag, Arminius geheel verwonnen, en den vreede in de G-rmaanfche gewesten herfteld had. Dochdefraai- fte van alle deeze gezangen is, naar onze gedachte, die der Germaanfche Barden, BoekX, (bl. 27 s) waar mede zy hun volk op eene Godsdienftige wyze trachten voor te bereiden tot den zwaaren veldflag, die aanfteande was. {*) Deeze zang vertoont ons niet anders dan hel- (•) Het ganfche Gezang wordt dus ingevoerd en is in deze veer■jten vervat: De nacht doet naauw' den dag in 't bloozend west' verdwynen, En by het fchemerlicht de zilvren maan verfchynen, Of al 't Germ»anfclie volk, tot krygswoede aangefpoord, Vliegt met een jroot rumoer naar \ Wezers brceden boord, Zr  L. W. van WINTER. 2j heldenmoed, wrevel, en woede; waar roe het der Dichteresfe volmaakt wel gelukt is in het charakter der oude Ger- Zy zwaaien toortfen, aan het mitervuur ontftoken, Die hen verlichten of beneevlen door het rooken. Zy voegen hun gefchreeuw hy 't fchorre honrntreluid, Of hrommen achter 't fchild hunn' moed al kryfciende uit. Men ziet de vrouwehfehaar met ongevlnchten hairen En omgegord gewand door al het leger waaren. De Barden gian haar voor, en zingen op dees wyz* Den aangevangen togt en 't Vaderland ten pryz': Germanie trekt ten ftryde, en zal, in fpyt van Romen, Den vyand keeren aan de groene Wezerzoomen; Of zo hy d'overtogt vermetel durft beftaan, Met javelyn en zwaard in 't ftof hem nederflaan. De rave of gier zal in zyn rookend bloed zig baden; De hongerige Wolf zig met zyn vleesch verzaaden. Germanje rrekt ten ftryd'. De mannelyke jeugd Vind in 't bevechten des Romeins geen minder vreugd Dan in 't omarmen van een bruid, zyn liefde waardig. De Toote Woden acht deez' oorlogstogt rechtvaardig. Hy heeft des vyands ziel, naar ftrenge billykheid, In 't oord der droefenis een naar verblyf bereid. ' Germanje trekt ten ftryde, en zal met feestgezangen Den Goden na den flag hunne ofTers doen erlangen. Het zooden outer is reeds opgericht in 't woud ; Het flachtmesis gewet, en 't bladelooze hout Naar 't heilig oord gevoerd, daar wy voor 't oog van Woden, 't Gevangen kroost van Rome als flachtvee zullen dooden. Germanje trekt ten ftryde, en blaakt van heldenmoed. De velden dorfcen reeds naar 's vyands fchuldig bloed. 'sRyks heirvaan zal, gefcheurd, in onze bosfehen zwieren; De gouden Adelaar Theutates wooning lieren; En Romes dapperst volk, geboeid in üaverny, Zich fiddrend buigen voor Germanjes hcerfchappy. Germanje trekt ten ftryde, en zal den roem vokleinen Der waerelddwingers, der heerschzuehtige Romeinen. Indien een deel van ons mogt vallen in den flag, Hun naam zal leeven tot aan 'saardryks jongftea dag; B 5 Het  «5 GERMANICUS, door Germaanen intedringen, en eene uitmuntende keuze te doen van de meest gepaste beeltenisfen en uitdrukkingen. Als men deeze woeste Germaanen op eenen moedigen toon hoort zingen: Germanje trekt ten Jlryde, en zal verwinnaar zyn. De held, diefneeft, is reeds genood op 't wilde zwyn. Door Audbrimer bereid in 't ryhpaleis van Woden. Daar valt bem, voorat gezicht der belden en der Goden, Het wenfcbelykst genot dat dappren ftreelt ten deel; Daar drinkt by gerstenwyn uit 's vyands bekkeneel. Dan kan men niet nalaten het ergfte voor Germanicus te vreezen, en hen den laatften regel van dien ftrydzang met fchrik te hooren opzingen, Beef, wrokkend Rome! beef, Germanje trekt tenJlryd'. Het is ons oogmerk niet om veele voorbeelden bv te brengen van de menigvuldige dichterlyke fchoonheden welke in dit geheele ftuk doorgaans gevonden worden* Behalven dat de behoorlyke paaien eener recenfie zulk een breedvoerig verflag niet gedoogen, zo is ook de naam van v. Winter genoegzaam, om ieder een die met de Het edelaartig kroost zal grootsch hun Vadren wreeken, En in het hof der Goón van hunne wraak doen fpreeken. Germanje trekt ten ftryde, en zal verwinnaar zyn. De held, die fneeft, is reeds genood op 't wilde zwyn, Door Audhrimer bereid in 't rykspaleis van Woden. Daar valt hem, voor 't gezicht der helden en der Goden Het wenfchclykst genot dat dappren ftreelt ten deel; Daar drinkt hy gerstenwyn uit 's.vyands bekkeneel. Germanje trekt ten ftryde, en zal geen glorie derven. Die van ons fterven mogt op 't veld zal lagchend fterven. Doch Roines leger is aan eindloos wee gewyd. Beef, wrokkend Rome! beef, Germanje trekt ten ftryd'.  L. W. van WINTER. ie groote Dichters en Dichteresfcn van ons Vaderland eenigzins bekend is , niets dan het geen alleruitneemendft is, ten dezen opzichte te doen verwachten. Rykheid van vinding, en levendigheid van verbeelding worden' door juistheid van oordeel gelukkig beftiert. De groote voorraad van kundigheden, welke het bekend is dat zy zich door eene aanhoudende en opmerkzame leüure verkregen heeft, doen haar byzonder uitmunten in naauwkeurigheid van befchryvingen. Het XVI Boek, waarin zy haren Held uit Duitschland over het Zwitferfche Ysgebergte in Italië overbrengt, en hem met den ftaatelykften zegepraal binnen Rome inhaalt — en niet alleen het XVI Boek, maar de geheele Germanicus geeft overal verwonderlyke blyken harer belezenheid van oude zo wel als latere, van natuurkundige zo wel als oudheidkundige Schryvers. — Alle hare Schilderyen zyn natuurlyk, krachtig, treffende. De fchoone landsdouwe rondom de Elvc, welfce Germanicus van den top eenes bergs overziet, B. XII. (bl. 33r, 332) en het wcelig Italië B.'XVI. (bl. 445. en verv.) bekooren ons door derzelver natuurlyke en bevallige tekening niet minder, dan wy (bl. 442. en verv.) verbaast Haan op het gezicht van 't Helvetisch fneeuw- en ysgebergte, Die ysgebergten , die kriflallen rotfen fchynen ; Waar op de gouden zon geen1 andren invloed heeft, Dan dat ze aan''t zuiver wit de fchoonfie kleuren geeft. Het water is als de aarde in marmerfteen herfchapen. JSIatuur Jcbynt daar, verflyfd, den jlaap des doods tt flaapen. Akelig, maar ook natuurlyk is de aftekening van den fiorm in het XIII B. (bl. 341. en verv.) waar in zeer veele fraaije en ftoute trekken voorkomen. Eet  28 GERMANICUS, door Het oost grimt tegen 'l west, bet noorden tegen 'tzuiett. De naaden ganpen door let bonzen en ge/loot Der bulderende zee ■ de dappre krygsliê i beeven ; Hun kundeloofe drift om 't bootsvolk bulp te biên, ' Vergroot het lyfsgevaar , dat zy voor oogen zien. Zy jammren in den nood om bun veria "tenvr ouwen ; Of vloeken hem, die 't eerst bejïond de zee te bouwen. jdl de elementen zyn dit oogenblik injiryd. De blaat/we blikfemgïoed verfpreid zich wyd en zyd. De flor re donder bromt, en fort al bonzend neder, Mengt raatlend flag in flag. By 't fcbrikverwekkend weder Scheurt al bet zwerk van een met klaterend geluid En giet in de Oceaan een zee van wolknat uit. De toomelooze florm doet in zyn gruwzaam bollen Steeds over golf op golf noch zwaarder golven rollen En flapelt ze te berge in 't aaklig ruim der lucht. Verfchrikkende is de befchryving van 't bosch van Teutoburg, berucht door den moord van Varus, B. V, (bl. 1330 Hier ryzen bergen, op wier digt bewosfen toppen De zwaare beuken 't licht met kracht den doortcgt floppen ; ' En rótfen Httg»boord tot akelige holen, En moordfpelonken, waar de dood in ligt verfcholen, En uit der wolven keel vervaarlyk built en brult. . Overal Ontfpruiten beerenklaauw, wolfsworlel, hondsdraf, vaar en, En watercalaminthe, en fcherpe distelblaêren. Men  'L. W. van WINTER. 2<ï Men boort alom 't gebrom, bet kras/en, en't geluil Van roerdomp , fperiaer , kraai, en wouwe, en rave, en uil. Het mechanique dezer laatfte regels heeft, onzes erachtens, eene verbaazende fterke uitwerking in de ys« felykheid onzer verbeelding. Maar wy kunnen onzen lust om meer fraaije plaatfen by te brengen, thans niet verder inwilligen, en moeten onze beoordeeling hier eindigen. Wy verheugen onshartelyk, dat de eer van ons Vaderland door zulke meesterftukken opgehouden en vermeerdert wordt. Die genen zelfs, welke, voor dat Germanicus in 'tlichtkwam, beweerden, dat'wy met andere natiën, als Franfchen, Engelfchen en Duitfchers noch niet gelyk ftaan, zullen echter thans moeten erkennen dat wy, ten minden eenen merkel j ken ftap nader by gekomen zyn. Ondertusfchen zyn wy niet partydig genoeg om te willen loochenen, dat ook in dit ftuk eenige onvolkomenheden en zwakke plaatfen gevonden worden- Maar behalven het bekende zeggen van Horatius: Verum ubi plura nitent in carmine, non ego paueis Offendar maculis • Zo meenen wy ook, dat zulk een Dichter, die geene fouten begaat, op zyn best genomen, een zeer middelmaatige geest is. en niet wel in den eerften rang kan geplaatst worden. Waar heeft men by eene natie dea grooten Dichter, die zich zeiven altyd gelyk is? III. THEO-  go THEORIE der III. THEORIE der fchoone Kunflen en Wetenfchappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduksch van F. J. Riedel, en met byvoegfelen, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd door Mr. H i eron ymus van Alphen, Lid van de Maatfchap. py der Nederlandfche Letterkunde te Leiden Eerfte deel. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg, de Wed. J. van Schoonhoven en Q, van den Brink, janss. 177c'. in gr. 8vo. By de uitgave van dit eerfte deel van Riedels Theorie heeft de Heer van Jlphenhet grootfle gedeelte zyner veelbevattende Inleiding befteedt, om denoodzaakelykheid en de voordeden eener wysgecrige beoeffening der fchoone kunflen en wetenfchappen aantetoo- nen. Hy beweert dat de Nederlanders in het ftuk der fchoone kunflen en wetenfchappen, byzonder in de Digtkunst en Welfprekendheid, wat ten agteren geraakt zyn, en dat de reden van deze agterlykheid alleen het gebrek is aan eene wysgeerige beoefFening der fchoone kunflen en wetenfchappen, en het daar uit volgend ver. keerd gebruik van gebrekkige modellen. Volgens zyn oordeel is onze Letterkunde zeer gebrekkig. Onze djgtèrs hebben geenen fynen en kiefchen fmaak, en hunne beste voortbrengzels flaan verre beneden die der Franfchen, Engelfchen en Duitfchers. Wy verwonderen ons niet dat buitenlanders uit onkunde of vooroordeel een hatelyk oordeel vellen over onze Letterkunde: doch het komt ons vreemd voor, dat een Nederlaudcr, die van zig zeiven zegt, dai hy met een pa-  fchoone Kunsten en Wetenfchappen, 31 patriottisch hart de voortbrengzels der buitenlanders met die van zyne Landgenooten vergeleken heeft, die daarenboven betuigd, dat het hem altoos fmart, wan = neer hy zulke oordeelvellingen over onze Poëzy by buitenlandfche Schry vers aantreft, die tot vernedering van zyn Vaderland ftrekken , egter zulke uitfpraken over onze Digtkunde doet, die regtftreeks gefchikt fchynen om de buitenlanders in hunne buitenfporige oordeelvellingen te regtvaardigen, en hun een getuigenis aan de hand geeven, waar op zy zig ter nadere bevestiging van hun hatelyk oordeel ten allen tyde kunnen beroepen. Wy erkennen gaarne de verdienften van zommjge buitenlanderen in de fraaye kunflen en wetenfchappen, hunne beste ftukken ftaan by ons op hogen prys: doch wy zyn zo buitenfporig niet ingenomen met al wat vreemd is; wy voeden zulk een ongunftig vooroordeel niet tegen onzen eigen Landaart, dat wy de vernuftige voortbrengzelen onzer Letterminnaren verre beneden die van andere Volken zouden ftellen. De Heer van Alphen heeft dit ook wel gezegd, maar nog niet bewezen ; want fchoon hy van zig zeiven fchryft, dat hy veel gelezen en niet minder gedagt heeft, en zig tevens aanbiedt, om de Nederlanders in de Poëzy en Welfprekendheid den regten weg aantewyzen, en hunnen fmaak te verbeteren, zo heeft hy egter by ons zo veel gezag niet, dat wy zyne gezegdens als een volkomen beflisling over dit ftuk zouden eerbiedigen. Hy fchynt zig wel te verbeelden, dat de Nederlanders in het gemeen, de kundigften niet uitgezondert,in het ftuk van Poëzy zig zeiven nog niet regt kennen, en dat hy alleen de man is, die in uitgebreide kundigheden verre boven zyne Landgenooten verheven is, dat hy alleen dien fynen, dien kiefchen fmaak bezit, om over de voortbrengzels der fraaije kuns-  52 THÉORIE der kunfteraars te oordeelen; doch het is wat verwaand vaa zig zeiven uit de hoogte te fpreken, en op zyne vernuftige Landgenooten met een oog van minagting nedertezien; men verwagt dit althans niet van een' wysgeer. Wy vinden wel hier en daar in de byvoegfelen en aantekeningen op het werk van Riedel eenige gebreken van NederlandfcheDigteren opgefpoord en aangewezen, en zomtyds de fchoonheden der Buitenlanderen daar tegen over geplaatst. Doch wy hopen niet, dat onze Schryver hier mede voor bewezen houdt , dat onze Digters verre beneden die van andere volken ftaan , en dat men by hen vrugteloos naar eenige göede voorbeelbeelden van kunst en fchoonheid zoekt. Dit zou zekerlyk niet volgens eene gezonde oordeelkunde gehandelt zyn. Het is immers in tegendeel waaragtig, dat het gemakkelyker is gebreken te vei'myden dan fchoonheden voorttebrengen, en dat men in Digtftukken, waar in men geene ftellige fouten kan aanwyzen, ook te vergeefsch naar eenige fchoonheden zoekt: en wil men onze Digters beneden die van andere volken ftellen, om dat zy gebreken hebben, dan zou men met hetzelfde regt kunnen beweeren, dat de buitenlandfche Digters verre beneden de onzen ftonden. Want waarlyk het is by dezen ook al geen goud dat 'er blinkt, en zy zyn in het ftuk der Poëzy dikwijs aan meer ftuitende gebreken fchuldig dan de Nederlanders. Wy moeten tot lof van onze Vaderlanders zeggen, (dus fpreken de Schryvers der Taal en Digtkundige bydragen over het wonderbare handelende,) „ dat Nederlandfche Dig„ ters oneindig minder buitenfporigheden in dit ftuk begaan dan die van andere natiën. Zy doen degoede reden minder geweld aan dan de uitheemfchen. » Wy cntkenneaniet dat onze Vaderlandfche Schryvers „ vecle  fchoone Kunsten en Wetenfchappen 33 gj veele misdagen begaan, maar niemand verbeelde zich „ dat zy grover feilen hebben, dan andere volken, en „ in alles minder zyn, dan deze. Geenzins. En fchoon wy geen heldendicht hebben, dat zo voK „ maakt is als de Jent s van Virgilius, behoeven wy echter voor de hedendaagfehe natiën weinig te wy„ ken. Hoogvliet heeft het wonderbare zeerwel in acht genomen; in zyn tweede boek doet hy den HemelJ9 raad vergaderen: Gods heerlyke Eigenfchappen en 3, Deugden worden 'er voor den troon des Almagtigen „verbeeld: De Almagt, Lankmoedigheid, Barmhartig„ heid, Wysheid, Rechtvaardigheid fpreken allen op eene ,, verheven, betamelyke wyze: men vindt 'er niets dat d.e „ goede reden geweld aandoet; men vindt 'er geene „ laagheid, geene onwaarfchynlykheid in: alom waar „ Hoogvliet het wonderbare invoert, is hy groot, def„ tig, heerlyk- En fchoon Rotganse,^ ver na onzebes„ te heldendichter niet is„ en het heilige met het onbeï„ lige verwardt, vindt men echter in zynen Willem den 3, Derden zulke buitenfporigheden niet, als in het ver ■ „ loste Jerufalem van Tasfo. " „ De Franfchen „ bekennen zelve , dat hun Heldendicht, de Maagd van „ Orleans, niet waardig is om geleezen te worden. Zy „ hebben echter hunnen Voltaire, wieh men de eer moet geven, die hem toekomt, en onder de grootfleDich„ ters Hellen. Zyn Henriade is zulk een fchoon Hel„ dendicht, als de Franfche Taal vermag, enFrankryfc „ heeft waarfchynlyk op geen beter te hopen. De En„ gelfchen, die met geweld ook een Heldendicht in „ hunne tale willen hebben, niet min jaloers op andere s, natiën zyn in de wetenfchappen, dan in den koop„ handel, en bykans alles verachten, wat door geen „ Brit gemaakt is, roemen op hunnen Milton, die waarlyk veele fchoone en verhevene zaken heeft, maar Algem. Biel. III. Deel N. 1. C „om-  34 THEORIE 3ef „ omtrent het wonderbare de grootffe buitenfporighe3, den begaat, die men kan begrypen, en die tegen al„ le gezonde reden ftryden: Hy doet de geesten met de„ gens in de vuist vegten, en den fatan zelfs het ka. „ non aanvoeren". Wy zwygen van zo veele andere walgelykebuitenfporigheden, door gemelde Schryvers aangewezen. (*) „ Zo immer, zeggen zy, het wonder„ bare in buitenfporig en valsch verkeerd werd, zal „ men niet twyfelen,of het is hier gedaan; en men zon s, de eer moeten hebben een Brit te wezen om deze „ zotheden goedtekeuren. Onze goede Dichters zyn 9J 'er viy van; en wy hopen dat de Nederlanders, 3j hoe graag ook om vreemde natiën naar te volgen, „ tot die buitenfporigheden nooit zullen vervallen". Schoon nu Tasfo en Miltun met alle hunne gebreken ook uitmuntende fchoonheden hebben, zo vindt men egter in den Lucifer van onzen Vondel veele plaatzen , daar hy den Engelfchen Digter in het fchoone voorbyftreeft, en wy kunnen niet nalaten, uit dit fraaijedigtftuk die verhevene befchryving van het eerfte menfchenpaar bytebrengen, daar hy den geest Apollion dus fprekende, invoert: Geen fchepfel heeft om hoogh myne oogen zo behaeght Als deze twee om laegh. Wie kon zo geestigh flrengelea Het lichaem en de ziel, en fcheppen dubbele Engelen Uit kleiaerde, en uit been. Het lichaem, fchoon van leest, Getuight des Scheppers kunst, dieblinckt in 't aenfchyn meest, Den fpiegel van 't gemoedt. Wat lidt my kon verbazen; L.k zagh het beeld der ziele in 't aengezicht geblazen. Bezit het ly fiets fchoons, dat vindt men hier byeen. Een Goaheit geeft hacr glans door 'smenfehen oogen heen. De (*) Zie Taal- en Digtkandigc Bydragen ?de deel pag. 97-101. waar men d« bMtenfporighedca van Tmfi en Miltia aal sangtwaacn vin. dtn.  fljoone KtimUn en Wetenfchappe-u gy De recVycke ziel komt uit zyn troni zwieren. Hy heft, terwyl de ftomme en redenlooze dieren Kaer hunne voeten zien , alleen het moedig hooft Ten Hemel op naer Godt, zyn' Schepper, hoogh gelooft. „ - Om Adams bruit te maelen Dit eischt Natuurs penfeel, geen verf, maar zonneftraelen, De Man en Vrouw zyn bei volfchapen , evenfehoon Van top tot teen. Met recht fpant Adam wel de kroon Door kloeckheit van gedaante, en Majefteit van 't wezen, Als een ter heerfchappv des aertryks ui.gelezen : Maar al w«t Eva heeft vernoeght haer Bruigoms eisch; Der leden tederheit, een zachter vel en vleisch, Een vriendelycker verf, aanminnigheit der oogen, Een minnelycke mond, een uitfpraek, wiens vermoogea Beftaet in eedlcr klanck; twee bronnen van y voor, En wat men best verzwyge , eer dit een Geest bekoor*. Bejegent Engelen, hoe fchoon ze uw oog behaeghden; Het zyn wanfchapenheên by 't morgenlicht der maeghdenj Nu blinckt geen Serafyn, in 't hemelsch heilighdom. Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van flraelen, Die-fchoon gewatert van den hoofde nederdaelen, En vloeien om den rugh. Zo komtze , als uit een licht, Te voorfchyn, en verheught den dagh met haer gezicht. Laat perle en perlemoer u zuiverheit beloven; Haar blanckheit gaet de perle en perlemoer te boven. Wy zouden zonder eenige moeite.meer zoortreïyke plaatzen kunnen aanhalen, om te doen zien en te doen geloven, dat het onzen Digters aan geene fchoonheden ontbreekt. en dat men niet te vergeefsch naar goede voorbeelden behoeft te zoeken, zo menmaar door geen C % or.  udt van den Vondel voo bewinneer in de kunst, „ Een een'gen Fenix , maar (behoudens aJ'er gunst) „ Wordt uit zyne aslchen nooit een feaixjong herbooren. Doch wat is hier de reden van? het komt ons voor dat men de bernrffening der Ouden te veel verwaarloost. Hooft en Vondel wisten wel dat de Griekfche en Romeinfche Digters de ware bronnen zyn van het fchoone en verhevene; zy erkenden hen voor hunne meesters in de fraaije wetenfchappen: dezen hebben zy beftudeerd, het fchoone van denzelven afgezien , en op eene kunstige wyze in hunne werken overgeplant. Want fchoon Hooft en Vondel oorfpronkelyke geniën waren, zouden zy egter zonder de beoefFening der Ouden nooit die vorderingen in hunne kunst gemaakt hebben, waar door zy hunnen naam vereeuwigden. En dit {trekt geenzins tot hunne oneer, gelyk zommigen onzer Letterminnaren zig verbeelden, die dit in Hooft en Vondel pl egen te laaken, als of het gebrek aan eigenvinding te kennen gaf de behandeling der Ouden aftezicn, en h^t fchoone van hun te ontleenen. De befchaafde Heef Lublink heeft ter verdediging van den Engelfchcn Digter Joung reeds wel bygebragt, dat het een groot onderf ' id is, of men eenige plaatzen uit oude en nieuwe Schryvers blotelyk vertaalt en overfchryft, dan of men zig he^ wezenlyke van hunne gedagten weet eigen te maken, die eene nieuwe gedaante en houding te geeven, en onder het bezigen te verfraaijen. Het eerfte is het werk van kruipende geesten, het andere van uitmuntende geniën. Hetbewyst veel minder uitmuntendheid, fc'iryft Pope, dingen te zeggen, die nog nooit te voren gezegd zyn, dan zodanige dingen , welke hec meest gezegd zyn, o£ ^.e beste wyze uittedrukken. Ja maar  fchoone Kunsten en Wetenfchappen. 39 maar zegt de Heer van Alphen : Hooft en Vondel hadden geenen fynen fmaak; zy hebben de Ouden wel gelezen, doch men ziet egter uit hunne voortbrengzels dat zy 'er al het nut niet uitgetrokken hebben, dat 'cr uit te halen was, en dat b. v. hunne wyze van uitdruk1 kïng en voortteling verre af is vap die der Ouden. Zo denkt de Heer van Alphen ; dog deberocmdlte mannen inde Letterkunde der Ouden, een Grotius een Vosfius, een Broukhufius hebben anders over deze uitmuntende vernuften gcda r. Hooft, onze NederlandfcheTacitus, die zynen naam vereeuwigd heeft door dat onnavolgbaar werk der Nederlandfche Gefchiedcnisfen, waar in eene kunstige en zinryke taal, mannelyke welfprekendheid, en grondige menfchenkennis met eikanderen om den voorrang twisten. had egter geene mindere verdienden als Dïgter, daar hy de eerfte is geweest, die de Nederlandfche Digtkunde heeft opgetooid met de bevallig, heden der Ouden , en de vindingen van een' Tibullus, Propertius, Ovidius en anderen, zo geestig, en met zo veel fmaak en oordeel, in zyne zangen heeft overgebragt, dat de onvergelykelyke Broukhufius, die meermalen zyne kunstige nabootzingen heeft aangewezen, niet fchroomt te verzekeren, dat deze uitmuntende Digters der Oudheid zig niet beter hadden kunnen uitdrukken. Vondel is den weg, door Hooft hem aangewezen, gevolgd: en het gelukte hem de gedagten van de grootfte geniën der Oudheid te doorgronden, en hunne kunst en vinding zo wel aftezien, dat onze getrouwe Hollander Huig de Groot, die door zyne onvergelykelyke geleerdheid , en dooroeffende kunstkennis tot een onwraakbaar regterftrekt, van Vondel getuigt, dat de Gys-brecht Amfterdam grooter eer aandoet, dan de Oedipus van Sophocles en de biddende Vrouwen van Earipides aan C 4 Athe-  Ao THEORIE der A'h-nen gedatn hebben; en van het Trèurfpèl de Ge* broeders, Sauls zoonen, waar over Vosfius zulk een loffeIyk oordeel velde, fchryft hy niet wel te kunnen zeggen, wat hem meer behaagd fnd, d? koiiinglykeinvallen en leringen, of de levendige uitdrukking van de beweging, of de regtmatigheid in yder perzoon het zyne te geven, of de Hebreeuwfche manier tot een ftip nagevolgd, of yder welgeordende vervolg van het werk; „ my 3, dunktook niet,(zegt hy,) dat het beginzel van het? 33 Treurfnel behoeft te wyken aan een gelyk beginzel 33 van Oedipus den Koning by Sophocles, of de vloek 3, van Armom aan die van Dido by Virgilius, van Hyp3, fipyle by Ovidius, of van Oedipus by Papinius"'. Diergelyk een vonnis velt hy over zyne andere werken.' Irouwens men moet bekennen, dat zvne meeste Treurfpelen, fchoon minder naar den hedendaagfchen fmaak; gefchikt, dan die der Franfchen, om dat zy op den leest der ouden gefchoeid zyn , egter uitmuntende vocrN brengzelen zyn der verhevenfte Digtkundc, die in rykheid van vinding, verhevenheid van gedagtcn, fraaije fchildering en kunstige nabootzing voor de beste kunst \ ftukken der buitenlanderen niet behoeven te zwigtcn, en dat nog Engeland, nog zelfs Duitschland, zo ryk in Aesthetifche Kunstenaars, ooit eenen Vondel heeft opgeleverd. En het ftrckt dezen onzen Digter tot geen' geringe eer, dat de Taal- en Digtkundige Huyiccoper betuigd, dat hy zig zeiven onbekwaam kent, om 's mans lof nair waarde uittemceten;„dien ik en wy al3, len (zegt hy,) mogen berispen met de uiterfte ftrengheid, om dat we onmngtig zyn , ook fchoon we den wil hadden, eenen enkelen ftraalvan die fchitterende Zon 3) te verduisteren. Ja fchoon de hemel van zyncn lof „ bor een IraDg. van berispingen , als- dicht op een ge„ pakr,e wolken, betoogen wierdt,. de gl m> zyncr deug- i> den  fchoone Kunsten en Wetenfchappen. 41 „ de-, ~n de helderheidzyn.es raan;? zou die allen doen j, ver.iuiven, als een lichten nevel en onbeftendigen uch< „ tenddruw". Wy willen egter hier mederiiei: beweren, dat men Hooft of Vondel\n alles moetfnavolgën , en dat het vrugteloos zou zyn, hen in eenige opzigten te willen voorby tree ven : dit zou zekerlyk de genie eerder uitdoven, dan opwekken. Wy bedoelden alleen den weg aantewyzen , dien Hooft en Vondel betreden hebben , namentlyk deïeaëfierjing der Ouden, die men thans maar al te vee! verwaarloost, en deze uitmuntende vernuften, als goede modellen, aantepryzen. Vondel had zo wel als Hooft zyne gebreken: en fchoon deze gebreken van dien aart'zyn, waar van Horatius zegt, ubi plura nitent in carmlne, non ego paueis OfTendar macuüs, quas aut incuria fudit, Aut humana parum cavit natura. moet men hen egter met oordeel volgen; m?n mn? gd , en waar in zy die min of meer veria ,, ten hebben." Dan, fchoon wy ontkennen dat onze Digters verre beneden de uitheemfchen ftaani willen wy egter niet betwisten, dat de beoeffenhg der wysgeerte voor dea fchoonen Kunstenaar zeer noöizakelyk is. Onze SchryT«r heeft zeer wel aangeuifr'-'t, dat de wysgeerte en c 5 fraaijc  4« THEORIE der fraatje letteren met elkander in een naauw verband ftaan: „ Het is aan de wysgeerte tot voordeel met de fraaije letteren verbonden te worden. Zy wordt daar „ door levendiger en aanvalliger voor het gros van „ menfchen, dat niet zeer gefchikt is voor afgetrokken a, redeneeringen en befpiegelingen, waar in men zig al 3, te veel van het zinnely ke onthouden moet. — Maar op „ gelyke wyze kan men van de fchoone kunsten en weten3, fchappen zeggen .• zo dra dezelven gefcheiden zyn van 3, de wysgeerte, dan moeten dezelven minderfchoon zyn; 3, dan moet de fmaak wisfelvalliger en grover zyn, dan s, moeten de voortbrengzels, hoe veel oorfpronkelyke trekken van genie 'er ook in mogen zyn, veel ge„ breken hebben, die by uitftek onaangenaam en zelfs 3, zomtyds walgelyk zyn; dan is men buiten ftaat, om s, aan dezelven dien trap van fchoonheid te geven, waar voor zy vatbaar zyn, en derzelver invloed op „ het genoegen, het geluk, en de befchaafdheid eener natie is, of zeer gering, of doet eene verkeerde uita, werking." Een Digter, zal hy dien eernaam verdie. «en, moet dan een goed wysgeer zyn. Hy moet de •natuur met een opmerkzaam oog befchouwen, om hare bevalligheden met het digterlyk penfeel aftemalen, en die eenheid en verfcheidenheid, welke in hare werken doordraait, en de grond is van het ware fchoon, in zyne kunstftukken overtebrengen. En daar de hoofdfludie van den redelyken mensch, demensch zelf is, gelyk de wyze Pope zegt, moet zig de Digter in 't byzondcr dezer ftudie bevlytigen. Doch om de menfchen wel aftefchilderen, om hunne karakters, hartstogten en gevoelens wel uittedrukken, moethy hen van naby zien, horen en opmerken, het menfchelyk hart wel leeren kennen, de verholenfte fchuilhoeken van het zelve doorgronden, en de driften, die dryfveeren onzer daden, .in weer-  fchoone Kunsten en Wetenfchappen. 43 weerwil van derzelver vermommingen, onderfcheiden. Doorzu'k eene beoeffening hebben zig de uitmuntendite geniën der Oudheid gevormd; doch daar weinige geniën met die gevoelige, die vlugge, die werkzame ziel begaat zyn om zig zeiven door de blote waarneming der natuur re vormën; zo zou het dwaasheid zyn de theoretifche beoeffening der kunsten te willen verwerpen , en wy willen gaarne toeftaan , dat de Theorie dikwijs middelmatige geniën in flaat ftclt om m?t vrugt to arbeiden, mits de regelen, die zy voorfchryft, niet willekeurig, miar alleen uit de natuur ontleend ^yn. Wy mispryzen het dus met, dat de Hf er van Alphen zig toegelegd heeft om het nut eener wysgeerige beoeffening der fraaije Letteren aantetonen , en het veyje van den duitfehen Riedel te bearbeiden. Doch wy Jaken het, dat hy onze Digters zo vcragtelyk afmaalt, als of zy, by gebrek van theoretifche fchriften, zo onkundig waren in de eerfte beginzelen der fchoone kunsten , dat men zig niet behoefde te verwonderen , dat zy flukken voor den dag brengen, die, al hadden zy dezelfde mate van genie als de buitenlan Jfchen , egter verre onder derzelver voortbrengzels zouden zyn. Wy hebben reeds ontkent dat onze beste Digters in üles miuderzyn dan de buitenlanders ; en men behoeft iegts de werken van Hou ft, Vondel, Antonides, V,denhovenp Poot, Brandt, Hoogvliet, Smits, van Winter, van Merten, de Bosch en anderen met een onparrydig oog in te zien, om overtuigd te worden, dat het by hen nog aan genie, nog aan kunst ontbreekt; en het ftrekt onzen Digteren tot eer, dat zy, zonder behulp van zo veele wvsgeerige verhandelingen der fchoone kunsten, egter deregelen, die de natuur en het gezond verfland vooriehryven, doorgaans zeer we! in agt nemen ; daarin .tegendeel de Diiitfchers, niet iregenftaande alle hun-'ï Assthetiiche geleerdheid 1 zo wel ia de Welfpreekend- hcid  44 THEORIE .der heid als Digtkunde zOmtyds ftukken voor den dag brengen , die de duidclykftc blyken dragen van een wild verHand en eene onbefticrde verbeelding. Deze onze naburen, zegt onze Schry ver, hebben niet alleen de beste theoretifche Schriften der Engelfchen en Franfchen vertaald, maar ook zelf dit veld bearbeidt, en de gantfche wysgeerte der fchoone kunsten, die zy den naam van Aesthetica gegeven hebben, uit wysgeerige grondbcginzels voorgedragen : en hy is van oordeel, dat men dien zelfden weg moet inflaan, en zig toeleggen op de theorie, en wel op zulk eene theorie, „ die op wysgeerige gron„ den fteunt, dat is te zeggen,die zulke beginfels vastftelt, „' en daar uit zulke regelen afleidt, welke uit den aart „ der fchoonheid, de kennis van het menfchelyke hart, „ de wetten van onze gewaarwording, en deontdekkins, gen die men in de zielenleer gemaakt heeft, voort.„ vloeien, en die ons tevens leert, zo de natuur als de ,, goede oude en nieuwe modellen wel te beftudeeren". Hy wil egter niet ontkennen, dat het ook deze wetenfehap aan geene tegenftanders ontbroken beeft, en wy vinden de volgende tegenbedenkihgen hier ter toetze gebragt. „ De genie, zegt men , is zig zelf tot een j, regel. Wie heeft Homerus, wie hééft Osfian, wie „ heeft Shakefpear onderwezen ? Het zyn in tegendeel „ de voortbrengzels der groote geniën waar uit men de regels voor de kunsten getrokken heeft. Alle kunsten „ zyn ouder dan derzelver theorie. Doorzoortgelyke vér,, handelingen als van Arifloteles , Eosfu, enz. helpt men „ lomperts, die geen genie hebben, aan het werk. Zy meenen hun gebrek aan genie door de kunst te zullcnvergoe,, den, en in zulke theoriën een goudmyn tegen hunne armoede te zullen vinden. Zy brengen ook voort,, brcngzels voor den dag, waar in men wel geen ftel- „  fchoone Kunsten en Wetenfchappen. 45 ,, lige fouten kan aanwyzén, maar waar in men egter te vergeefsch naar fchoonheden zoekt. Heeft men niet ,, in Gravina, die zeer wel over de poëzy in het alge„ meen, en in d'Aubignac, die over de toneelpoëzy „ gefchreven heeft, gezien hoe weinig genie de kennis der theorie aanbrengt, daar deze beide armhartige to3, neelflukken gemaakt hebben. Zo dra men over de 3, theorie begint te hairkloven, groeit wel het oordeel 3, aan; het vermogen om de werken van anderen tebeproeven neemt toe; maar de genie neemt af, en hoe wysgeeriger men zulke theorien behandelt, en hoe ,, regelmatiger men begint te denken, des temeer ge. ,, went men zig, om met het verftand te werken, en zyn gevoel te laten rusten; waar van een natuurlyk ,3 gevolg is, dat 'er zig over die fchoone voortbreng3, zeis, welken men levert, zulk eene droogheid en „ doodigheid verfpreidt, die men in wysgeerige nafpeu ., ringen dulden wil, maar die in de voortbrengzels der „ fchoone kunsten alleronaangenaamst en volftrekt on • „ verdragelyk zyn. In de digtkunst heeft men altoos „ in onbefchaafde tyden een hooger trap bereikt dan ,, in befchaafden. De wysgeerige digter zal nooit een 3, Homeer worden, en Homeer zou in onze Aesthetifchfi ,, dagen, en met uwen Kaimes, Riedelen Sulzcr> meer ,, dan waarfchynlyk, nooit geworden zyn wat hy nu is. 3, Men wil de genie leiden, en zy wil niet geleid zyn; 3, men bedwingtze daar door, en belet haar even door s, zulk eene handelwyze, om zig in haar volle kragt en ,, luister te vertoonen". Schoon deze tegenbedenkingen in veele opzigten niet ongegrond zyn, is het egter over het algemeen waar, dat alle geniën zo veel oordeel , en zulk een kieschheid van fmaak niet hebben, om zonder behulp van regelen zig te wagten voor buitenfpongheden; en het is derhalven noodzakelyk, dat zulke  45 THEORIE iet zulke geniën hunne natuurlyke vermogens aan de verbetering der kunst onderwerpen. „ De genie, (zegt a, cnze Schryver) is de voorraadfchuur, waar in de idear.,, len voor de fchoone voortbrengzels opgefloten liggen. „ Maar de hand die deze ideaalen polyst, 'er het ge-» 3, drogreVke uit weg neemt, en ze tot een fchoon j, geheel vormt, is eigenlyk de genie niet, maar het 3, oordeel en de.fmaak; deze worden nu zekerlyk ver3, fynd en verbeterd door de theorie, vooral als die 3, wysgeerig behandeld wordt; en in zo ver is het ze3, ker, dat een kunstenaar van genie alleen minder is dan „ hy,die genie en fmaak zamenvoegt." (a). Men heeft wel van tyd tot tyd eenige weinige geniën zien te voorfchyn komen, die, gelyk la Bruyere van iemand zegt9 II naquit ce que les autres deviennent, de kunst als mede op de wereld brengen, en die daardoor, om zo te fpreken, boven alle regels waren: doch het zou voorbarig en ongerymd zyn, van zulk een klein aantal tot het algemene te befluiten. „ 'Er is een twede ,, foort van grote geniën, zegt daarom Addifon, weiken 3, zig zelf door regels gevormd, en de grootheid van ,, hunne natuurlyke talenten aan de verbeteringen ea „ het bedwang der kunst onderworpen hebben. - Had3, den Virgilius en Tasfo louter bun genie gevolgd, en 3, de regels hunner kunst uit Homerus en de laatfte uit „ Homerus, Firgilius, en anderen niet getrokken, zyzou- ,, den (V) Het zepgen vsn fAltmbtrt, door den Hr. vin A'phen aangehaait, is w?amgtig.,, La nature foinie ies hommes de genie, comme elle forme au Icn de la teire les mrtaur precie^x btutes, inforn.es, pleins d"nlli;ige Sc de mmierea etrangétes: 1'art ne fait pour le g^nie que ce q.i'i) fait pour res merauX , il n'^joute tien a leur fubftancej il les cégage leulefflem de ce qu'ils out detnnger, jcdecoime I'ouTiagr de la natuie".  fchoone Kunsten en Wetenfchappe»4 ^ „ den mogelyk nooit zulke goede Hukken hebben voor „ den dag gebragt, als de Aenets en de Gierufalemme „ liberato zyn". Daarenboven is het zo uitgemaakt niet dat de grootfte, de orgineelfte geniën zig zelf geheel en al tot een regel geweest zyn, en het is meer dan waarfchynlyk, gelyk onze Schry ver wel aanmerkt, dat, fchoon zy nog uit wysgeerige verhandelingen, nog uit kunstwerken van hunne voorgangeren geleerd hebben, zy egter, zelfs ongevoelig, in de omftandighe. den die hun omringden, en in de dingen die zy hoorden en zagen, de regels voor hunne kunst gevonden, en daar door van zelfs aan hunne genie eene voordelige wending gegeven hebben, eene wending, welke hun van zelfs gebragt heeft tot het in agt nemen van zulke regelen, die anderen grotendeels door eene theoretifche beoeffening geleerd hebben. Onze Schryver heefc dit met het voorbeeld van Homerus en anderen opgeheldert. Doch gefield zynde, dat zommige geniën zig zelf volkomen tot een regel geweest waren; kan zulks nooit gezegd worden van dat gros van fchoone kunstenaars, die men daarom niet verwaarlozen moet, om dat zy juist in den kring der geniës van den eerften rang niet behooren. „ Wat hoopt, zegt Gellert, een veragter „ van alle regels, die flegts zyn genie volgen wil? „ Hoopt hy niet, dat hem alleen ietsgelukken zal, dat „ aanveelenvan tyd tot tyd nauwelyksgelukt is? Bezie 3, hy den grooten geest, dien zy bezaten, welken door „ hunne voorbeelden aan de wereld de regels van deze t, kunsten ontdekten ? Is hy in zulke gelukkige omflan„ digheden geplaatst, om zyn genie te beproeven, te „ oefenen en te vormen, als zy? Moet hy niet eerst „ de uitfpraak van het gemeen, of liever dat der ver„ ftandigen afwagten, eer hy weten kan of zyne wegen „ de regten, of zy de besten zyn? Gefteid zynde, men si kon  48 THEORIE der kon zonder gids in een land komen, zou men niet „ zekerder cn fchielyker de wegen vinden, wanneer men zig bediende van de kundigheden, die anderen „ zig verkregen hebben ? Het is hoogmoed ea onkunde 3) geene thecretifche kennis te willen opdoen. Het is „ ondankbaarheid zig de aanmerkingen der geestigfte „ mannen niet ten nutte te willen maken. Het is on„ bezonnenheid zig op zig zelf te verlaten, en met dat al „ niet te kunnen loochenen, dat de natuur in veeleeeu„ wen flegts weinige, flegtsenkelegeesten heeftvoort„ gebragt, die zy met eene buuengewone, en, om zo „ te fpreken, godlyke fterkte van verdand, oordcelen „ fmaak begaaft heeft. Het is onnozelheid zig ftout „ op het water te begeven, en de aanwyzing van hun, „ welken door oudervinding zwemmen geleerd hebben, 3, daarom niet te willen hooren , om dat de eerden „ deze.voordeden ook zonder aanleiding en op gevaar „ van hun leven gevonden hebben. Maar, zegt men, zoude de genie, als zodanig,'er niet by lyden, wanneer zy zig op eefie befchouwendc beoeffening der fchoone kunsten en wetenfchappen toeleide ? zoude zy, door zig al te veel voor gebreken te willen wagten, riet al te bekrompen, te vrcesagtig worden , en die vlugge werking verliezen, welke haar zo voordeelig is; cn zouden derhalven de voordeelen, welken zy, door het zig eigen maken der regelen, kan ver= kryger., wel op verre na opwegen tegen de nadeelen die daar uit voortfpruiten ? — Doch onze Schry ver antwoord hierop, dat, gelyk de theorie deregelen opgeeft , naar welken een genie werken moet, zy hem ook tevens de wyze leert, op welke hy van die rege_ Jen moet gebruik maken; en dan zegt hy is het zeker een voorJchrift der wysgeerte • To write wien fury , but correct with flegm; Ge-  Jthoonc Kunsten en Wetenfchappen. 49 ■gelyk Lord Roscommon zig uitdrukte ; eene Helling die dAlemiert op deze wyze ontwikkelt- „ De wys. „, geer weet, dat de genie, in het oogenblik dat zy iets 4, voort zal brengen, onder geen bedwang wil li;;gen; 4, dat zy 'er op gezet is, om zonder toom en regel v, voorttelopen, om het monstreuze aan de zyde van „ het verhevene voorttebrengen, om op eene geweldige J} wyze goud en llyk met zig te voeren. De reden „ geeft dan aan de genie, die fchept, eene volkome3, ne vryheid; zy ftaat aan dezelve toe, van zig uitte3, putten tot dat ze rust nodig heeft, gelyk die vuu,, rige henglien, van welken men zig niet dan door %>i vermoeying kan meester maken. Dan neemt zy met j, ftrengheid de voortbrengzelen der genie onder han„ den. Zy behoudt alles, wat het uitwerkzel van den j, waren enthuliasmus is ; zy verwerpt alles, wat de 3, vrugt is van verkeerde aandrift, en het is op deze „ wyze , dat zy groote meester/tukken voor den dag brengt. Welk Schry ver, die niet geheel en al van „ talenten en fmaak ontbloot is, heeft niet opgemerkt, „ dat, in de hitte van opteltellen, een gedeelte van zyn „ geest in zekeren opzigte zig fchuil houdt, om nate- gaan dat gedeelte dat opftelt, en om daar aan een „ vryen loop te geven, egter zo, dat zy reeds by j, voorraad dat teekent het welk uitgewischt moet wor„ den." Deze gedagten van den vernuftigen dAkm* bert heeft de Heer van Alphen nader uitgebreidt, en aangetoondt, dat, zo men al eenige voorbeelden kan aanvoeren van zulken, die met al hunne kennis van de theorie zèer middelmatige beoeffenaars der fchoone kunsten gebleven zyn, men ook geen gebrek heeft aan voorbeelden , welken men daar tegen over kan ftellen. Het is zo. Cicero en Horatius, de uitmuntendfte geniën der Oudheid, hebben met hun eigen voorbeeld aange- Ai-gem.Bibl. III. Deel N. i. ® wondt  50 THEORIE der toonde, dat de kunst zig metde nataur moet vereenigen, om den redenaar en den digter te volrooyen. Want gel lyk de kunst zonder de natuur nooit iets grootsch , iets verhevens zal voortbrengen , zo zai ook de natuur zonder het behulp der kunst hare voortbrengzels nooit dien trap van fchoonheid doen bereiken, waar voor zy vatbaar zyn. De uitfpraak van Jdoratius is waaragtig. Natura fierct laudabile carmen, an arte, Quaefitum est. Ego nee ftudium fine divite vena, Nee rijde quid posfit video ingenium : alrerius fic Altera poscit opem rès et conjurat amice. „ Dc genie, (gelyk onze Schryver wel zegt,) brengt niet „ zelden de beste bouwftoffen zo aan, dat ze zonderorde, „ zonder verband, ginds en herwaards verftrooid liggen, „ dat ze gemengd zyn met het nodelooze en gebrekki„ ge. Het gebouw daar door opgetrokken-heeft fchoon„ heden mdccail,mnar het is geen fchoon geheel.Hier moet „ de kunst, het geoefend oordeel en de verfynde fmaak te „ hulp gei oepen worden,om deze gebreken wegtenemen". ^a deze en eenige andere aanmerkingen gaat onze' Schryver over, om het ftellige nut, dat de fchoone kunsten en wetenfchappen aanbrengen, byaldien zy wysgeerig beoeffend worden, aantewyzen, en hier uit te doen zien, dat 'er niets van meer aanbelang voor een volk zyn kan, dan.alle poogingen en middelen aantewenden, om de fchoone kunsten te doen bloeien, en dezelven al dien invloed'te doen hebben, welken zyop het karakter en de'zeden van eene natie.hebben kunnen. ,. De fchoone kunsten;zegt hy, hebben altoos m a$rrde'wysgeerte, aan de itaatkunde,'en zelfs tian „ den Godsdienst de gewigrigfte diensten gedaan. Men „ -heeft dit by verfcheideri oude volkeren door fpreken„ de voorbeelden gezien; en veele wysgeeren klagen „te  fchoone Kunsten en Wstenfhapfen: 51 te regt, dat men de wezenlyke voordeden , die door „, dezelven k«nnen aangebragt worden, thans al te wei„ nig voor oogen heeft. Men houdt thans de fchoone 3, kunsten al te veel voor een tydverdryf, dat geen of ,3, weinig verband heeft met 's menfchen geluk en vol.„ making, dsar men, in tegendeel, het gevoel voor „ het fchoone met veel grond tellen kan onder die nei- gingen van de menfehelyke natuur,' van welks regte j, of verkeerde vorming veel afhangt, en die van een ,, zeer grooten invloed is op de vorming van ons ge„ voelvan het ware en goede." En hier uit kunnen wy met onzen Schryver beduiten, dat het niet alleen voor den kunstenaar en kunstrigter van veel aanbelang is te weten, welke de regelen der fchoonheid zyn, maar ook voor elk menseh, wien het om de volmaking van zyne natuur te doen is: doch hier toe is oeffening nodig. Want al zyn 'er veele fcheónheden in de werken van kunst en vernuft, welken elkeen gevoelt, zo zyn 'er ook fynere fchoonheden, die alleen openliggen voor een geoeffend oog, en die een onkundige geheel niet bemerkt. „ Doch zal deze beoefening regt ingerigt zyn , zo „ moet zy wysgeerig gefchieden. Men kan tot den „ kiesfehen fmaak, welke de hoogde top van den bloei „ der fchoone kunsten en wetenfchappen voor eene natie is, niet geraken, wanneer men de gronden der „ fchoone wetenfchappen niet volkomen kent* Maar ,, hoe kan men de regels der fchoone kunsten tot grond- beginzels brengen ? Niet dan door de wysgeerte. Zy ,, is het, die ons den mensch doet kennen, de eigen- fchappen der fchoonheid doet opmerken, en de wet„ ten aantoont, langs welken men ons die moet voor3, dellen, zullen zy eene goede werking doen. De 3, fchoonheid is tog niet alleen gegrond in de eigen- fchappen van het fchoone voorwerp, maar ook in D 2 « onze  52 THEORIE der „ onze gewaarwording. Zo dra wy derhalven onder„ zoek willen doen naar de reden, waarom zommige „ voorwerpen ons behagen, daar wy in tegendeel aan ,, anderen een walg hebben, zo dra wy aan zommige „ onderwerpen, welken wy bearbeiden, die hoedanig„ heid geven willen , dat zy de eigenfehappen der ,, fchoonheid bezitten, moeten wy alvorens opklimmen „ tot de wetten der gewaarwording, om die als zo vee,, le regelen, by ons werken, voor oogen te houden. „ Maar deze wetten der gewaarwording zyn alleen in den aart onzer ziele, zo op zig zelf, als in vc-ree,, niging met haar werktuig, het lichaam , te vinden, en „ vereisfehen derhalven eene wysgeerige nafpeuring, „ die volkomen pfychologisch is; en van hier, dat el„ ke ontdekking in de Aesthetïca eene ontdekking in „ de zielenleer is. De vraag derhalven, die zig een „ kunstenaar doen moet, is deze: welke eigenfehappen „ moet myn voortbrengzel, dat ik thans bearbeide, zo „ in het algemeen, als in het byzonder, hebben, wanneer ,, het behagen zal ? op wat wyze moet ik werken, om „ de voorname dryfveeren van het menfchelyk hart in „ beweging te brengen ? Wat moet ik al in het detail ,, vermyden, om de werking van het geheel niet te „ ftremmen, en wat in tegendeel daarin brengen, om „ die fterker te maken ? Hoe zou de natuur hier te „ werk zyn gegaan? Deze en veele zoortgelykevragen ,, doet zig de wysgeerige kunstenaar, en niets dan eene „ wysgeerige theorie ftelt hem in ftaat om die te be„ antwoorden. Hy derhalven, die in dit vak een vreem,, deling is, ftaat duizendmaal verlegen, of werkt zon, der plan, zonder overleg, en ook daarom veeltyds „ zonder vrugt". De bygebragte aanmerkingen zyn genoeg om aan te tonen , dat men de theoretifchc becefFening der fchoone kuns-  fchoone Kunsten en Wetenfchappen. 53 kunsten en wetenfchappen niet moet verwaarlozen, en men kan onzen Schryver in dit opzigt den lof niet weigeren , dien hy met het vertalen en bearbeiden van het werk van Riedel verdiend heeft; te meer , daar wy in onze taal weinige {tukken van dien aart hebben; fchoon onzes bedunkens de Principes de Litterature van den fchranderen Abt Ratteux, (tegen wien men zig dikwils uit een misverftand verzet heeft,) veel beter en gefchikter waren voor jonge digters: want fchoon het werk van Riedel veele nuttige zaken behelst, is het egter hier en daar wat al te afgetrokken , en in den beginne zelfs onverftaanbaar voor die jonge aankomende vernuften, wien de Heer van Alphen dezen zynen arbeid heeft toegewydt en aanbevolen, doch die gemeenlyk geene wysgeerige kundigheden genoeg bezitten , om het bedoelde nut uit Riedels voorftellingen te trekken, en wien men de theorie door al te afgetrokkene befpiegelingen niet ligt fmakelyk zal maken. Daarenboven was het te wenfehen geweest, dat hy, volgens zyn eigen voorfchrift en oogmerk* zo niet alle, ten minften de meeste voorbeelden uit Hollaudfche Digteren en Schry veren getrokken hadt, om ze voor allen verftaanbaar te maken; doch hoe weinig de Heer van Aiphen aan dit zyn eigen beSotwoordt heeft blykt b. v. uit het derde hoofdftuk, waar de meeste plaatzen, die als veorbccldcn van het grootfche en verhevene worden opgegeven , uit buitenlandfche Digters ontleend zyn, cn dat veclcn onvertaald » cn dus minder verftaanbaar voor allen: want, fchoon 'er veele. goede voorbeelden by onze beste digters tc vinden waren , die aan zyn oogmerk niet minder voldaan zouden hebben, dan die der buit jnlar.ders; heefe hy egter kunnen goedvinden onze Digters meestal aantehalen, om hunne gebreken aantetonen, en dat juist inza D 3 ken  5 THEORIE der ƒ'boone Kunflpn en Wi-tenfchappeif. ken, wnr in de Enge'fchen en Duitsers rre: zelden meer nrsljgcn begam, dan de Nederlanders; en wy twyfelen zeer, of alle de zogenaamde verhevene gedagtsen van Klopflock, wanneer men ze wysgecrig wilde beöjrdeelen, overal den toets van het gezond verftaud wel zouden kunnen doerftaan. Een volledig uittrekzel van het werk van Riedel zeiven te geven, of in een byzonder detail van zaken te treden, duldt ons beftek niet: om egter een oppervlakkig denkbeeld van dit werk te geven, zullen wyde ftoffen, die hier verhandeld worden, opgeven. Het eerfte hoofdftuk handelt over de fchoone kunsten en wetenfchappen in het algemeen; het tweede behelst de ontwikkeling der fchoonheid in hareafzonderlyke delen; het derde gaat over het grootfche en verhevene; het vierde over de eenheid en verfcheidenheid; het vyfde over de natuur, eenvoudigheid en naifheid; het zesde over den luim; het zevende over het grappige en het belaggelyke; het agtfte over de gelykheid . en het contrast; het negende over de nabootzing, illufie of begogeling; het tiende over het nieuwe, onverwagte en wonderbare;en het elfde over de waarheid, waarfchynlykheid en verdigting. IV- Da  55 IV. £)E VOORDEELEN van den OECONOMISCHEN TAK, voorgefteld en aangedrongen door *** in JsGravenhage by J. A. Eouvink, 1779in groot O&avo. De oprichting van een Genootfchap, gelyk dat van denOeconomifchen Tak, in ons Vaderland, kon het natuurlykerwyze noch aan voorvechters, noch aan tegenftandcrs ontbrecken. Een aantal van ruim drie duizend menfchen, meestal tot de gegoedfte en aanzienelykfte ingezetenen deezer republiek behoorer.de, die 'er deel in namen, toonden, door hun deelneeming, dat zy 'er iets goeds van verwachtten, dat zy een' gelukkigen uitflag wenschten; en hoe gaarne geloovcn geïooven wy niet, het geen wy wenfehen ! hoe gaarne zwenkt zich niet ons oordeel naar onze begeerten! Aan den anderen kant, hoe veelen zyn 'er die in hun traage onvcrfchiüigheid, gekwetften hoogmoed, of fchandelyke eigenbaat duizend prikkels vinden om zich tegen deeze ftichting te verzetten; en hoe fcheel is or.s gezicht, hoevalsch onze redeneering, wanneer wy de dingen uit zulke verkeerde oogpunten befchouwen! Is het dan wel te verwonderen, dat en de gefprekken, cn de gefchriftcn over dit onderwerp , zo hemclsbreedte vcrfchillen naar maate de beginfelcn, waaruit zy voort, vloeyen, van eikanderen afwyken. Wy hebben ons ook daarom, tot hier toe, weerhouden, verflagte'doen van eenig werk, het geen onmiddelyk op den Oeconomifchen Tak betrekking had. De zaak zelve is* echter voor elk welmeenend Vaderlander, voor elk onrecht menfehenvriend, ja,wat zeggen wy?voor ieder Christen (want het is immers, in weerwil van alle Bybelbe^ dillers, reeds lang uitgemaakt dat en het Fatriotismus, en het Christendom in het naauwfte verband ftaan) van D 4 niet  56" De Voordeden ven den Qeconomifchen Ta!c. niet weinig aanbelang. En dewyl het fluitje, welks tyte! wy opgaven , naar het algemeen gevoelen, het beste is, wat 'er nog over dit onderwerp in het licht verfcheen, hebben wy niet willen nalaaten deszelfs inhoud wat breedvoeriger optegeeven. De kundige Schryver is zeker niet vry van vooröordeelen ; — maar wie verwacht dit anders van feilbaare menfchen? hy denkt misfchien wat gunstig over de zaak waarvoor hy pleit; — dit doet de tytel van zyn ftukje reeds vermoeden: in weêrwil van dit alles, behoudt elk onpartydig leezer de vryheid om dit, by zyn eigen oordeel, mede in rekening te brengen, en des Schryvers verdienden op haare rechte Kaarde te fchatten. Hoe het zy, wy vertrouwen dat men ons voor een naauwkeurige opgaave van dit gefchriftdank zal weten, zonder van ons af te vergen dat wy ons in breede redeneeringen over het nuttige en oirbaare der zaak zelve inlaaten; dewyl, naar onze ge. dachten, de tyd, die zekere ontdekker der waarheid, veel bevoegder Rechter is om het een en ander door daadelyke proeven te ftaaven, dan wy in ftaat zyn door Soutere gisfingen en befpiegelingen te beflisfen. Dit ftukje heeft den vorm van eenen brief, welke voorönderfteld word gefchreven te zyn aan een'Vriend, die zich juist niet als party tegen den Oeconomifchen Tak verklaart; die het verval van onzen Koophandel, Fabrieken, enz. erkent, en die tevens den yver en vaderlandsch-gezindheid dergeenen pryst, welke alle onderfcheidene takken van onzen voorigen bloei en welvaart trachten te verbeteren; maar die, by dit alles, gelooft „ dat het met den Oeconomifchen Tak gaan zal, zo als „ met meer zaaken hier te lande, die in hunne kindsch,, heid zyn blyven fleeken, en onder ons vergeten als „ of zy nimmer geweest waren". Onze Schryver merkt hierop aan,dat indien menflecbts vso dit verval genoegzaam overtuigd is, men geen reden  £)e Woordeden van den Oeconomifchen Tak. 57 den heeft in de begonnen poogingen ter redding te verflaauwen; en dat althans, indien wy het fcheepje, binnen welks boord wy ons bevinden, reeds tot aan de oppervlakte van het water gezonken , alle oogenblikken in gevaar zien om te vergaan ; dat 'er, in zulk een tydftip, wanneer de redders reeds eenige zichtbaare vorderingen bemerken, geen de minfte waarfchynelykheid is, dat zy nu de riemen zcuden ncderleggen en het zeive voortaan op Gods genade laten dryven. „ Maar, ,, gefield eens, zegt onze Schryver, dat 'er vry veel f, waarfchynelykheid ware, dat veclen, by verloop van „ tyd, den moed zouden laaten zakken, en de Oeco3, nomifchen Tak welhaast zou moeten aan hetkwynen „ flaan: ik bid u, geeft ons dit vryheid om op uwe „ wyze te redeneeren ? Meentge dat we geen ver3, antwoording fchuldig zullen zyn daarvoor, dat wy „ den nood van ons Vaderland gezien en geen hand aan „ 't werk geflagen hebben? Zullen wy ons dienaan„ gaande kunnen verfchoonen, met te zeggen, dat wy „ aan den goeden uitflag van alles twyfelden? of, liej, ver, dat wy daarvan geen Mathematifche zekerheid „ hadden ? of zyn wy niet daarentegen als leden van één lichaam , als ingezetenen van éénen flaat, ten „ fterkften verpligt alles aantewenden wat in ons ver,, mogen is, om deszelfs welvaart te bevorderen, hoe ,, flaauw de hoop om te flaagen ook wezen moge? 3, Maar zyn wy 'er niet boyen al toe verpligt, wanneer „, het water tot aan de lippen gekomen is ? Indien de „ mogdykheid dat iets niet gelukken zal, ons vryheid 3, gaf om niets te ondernecmen , zou 'er haast nooit iets kunnen begonnen worden: want zodanig zyn de 3, vermogens der ftervelingen, wat wy ons zeiven daar „ van ook mogen wys maaken, dat wy van zeer weini,, ge zaaken in dit leven, van de allerkleinflen en aller„ minften , eenige zekerheid hebben". De Schryver D 5 be-  5$ Dz Voordeden van dm Oeconomifchen TaK beroept zich, vervolgens, op den gelukkigen uitfhgvan diergelyke (lichting by andere Natiën. En, indedaad, dit i'chynt een drangreden van vry wat gewigt te weezen. Indien het waar is, dat iets diergelyks, met wezeulyk nut, by Engclfchcn, Franfclxn , Duitfcbers, Zwitfcrs, Deenen, Zweeden , Rusfcn, Poolen, kortom, fchicr by alk Europifche Volkeren is in trein gebragt en wie zal dit ontkennen?1 wie het tegendeel bewyzen? dan is het zeer waarfchynelyk, dat het by ons ook ecnig nut zal doen. Ten minften men zou uit de gcüeldhcid van ons land en den inborst van deszelfs ingezetenen bewyzen moeten leveren , die voor een wysgeerig brein gewigts genoeg hadden, om het eerfte bewys voor de waarfchynelykheid van een' gelukkigen voortgang te ontzenuwen. Dit zy zo! zegt party , (en niet weinigen redenceren op denzelfden trant) doch toon ons eenige vruchten van dit ontwerp: laat ons zien dat 'er reeds iets ten algemeenen nutte is uitgevoerd , en dan zullen wy 'er gewillig deel in neemen. Men zou hierop kunnen antwoorden: dat het' te veel geëischt is , reeds vruchten te willen zien van een fpruit, die, eerst onlangs geplant zynde, zich naauwlyks boven den grond vertoont, en immers tyd moet hebben om ootegroeyen: dat zo, by voorbeeld, door aanbieding van Premiën het belang moet uitgelokt, de nayveropgewekt kan worden, men dient aftewachten wat hieromtrent zal gebeuren. Onze Schryver echter heeft eenen anderen weg ingeflagen, en meent dat 'er in het reeds gebeurde overvloedige redenen liggen opgefloten, om van deeze inftitutie voor het Vaderland alles goeds te verwachten. Hy herinnert, in den be. ginne van zyn betoog, zynen Vriend de Verhandeling over den grond van Hollands Koophandel, van zynen aanwas cn bloei, enz. van den Heere cn Mr. Hendrik Herman van den Heuvel, door de Holland- fche  J)e Voordeden van den Oeconomifchen Tak. 3 9 •fche Maatfchappy der Weetenfchappen te Haarlem metden gouden eereprys bekroond, en in het zestiende deel haarer werken uitgegeven. In die verhandeling flaat de Heer van den Heuvel, tot bevordering den Landbruw voor, dat, onder anderen, de hooge Overheid eene byzondere zich daartoe fa men voegend 2 Maatfchappy mogt aanmoedigen, om ter bebouwing der verbaazende menigte van nog onbebouwde Heiden en Driestlanden in onze Provintiën, uitgebreider proeven te neemen , dan tot nog toe gefchied is. En wat ishierr op gebeurd? In de Provintie van Utrecht verbonden zich, federt, eenigen der voormamfte Heeren dier Provintie, om, door bekwaame Duitfchers, op de wyze van Pakzdorf en Benecaart , Heilanden te bebouwen; waarmede zy dan ook digt by het Dorp Zoest reeds een' aanvang maakten; ter begunftiging van welke prysfelyke onderneeming , de hooge Overheid dan ook vrydem van perfoneele lasten voor vyftig, en van reëele voor vyf-en zeventig jaaren heeft gegeven. De Heer van den Hetvel bad voorgeflagen, gelyk ook hieiöp in de verhandeling van den kundigen Heerc Rogge was aangedrongen, om, ter bevordering van de groote en kleine visfehery, onder anderen, de Groenlandsvaarders, die ledig of met geringe vangst thuis kwamen, eenigzins in hunne fchade te gemoet te komen. En wy weeten hoe, federt, door Plakaaten van 'sLands Souverein, jaarlyks de groote en kleine visfehery door premiën word aangemoedigd. De gemelde Heeren van den Heovel en Rogge haddenverfcheide middelen aan de hand gegeeven, ter begunsti» ging van onze binnenlandfehe Fabrieken. En het is te over bekend, wat 'er federt dien tyd in dit vak is voorgevallen. Hiervan ftrekt ten bewyze de bekende Fabriek in Wolle te Amersfoord waarmede reeds tusfehen de zestien en zeventien honderd menfchen hun brood ter-  éo Be Voordeden van den Oeconomifchen Tak. verdienen; de Fabriek in Katoen, te Deventer; en bovenal de aanmerkelyke Fabriek en Maatfchappy van Reedery en Koophandel, naar het ontwerp van den Eerwaarden Cornelis Ris te Hoorn opgericht. Wel is waar, dat dit onderwerp reeds vroeger was gemaakt; echten erkent de Heer Ris gaarne, dat hy in de verhandeling van den Heere van den Heuvel, zyn plan zo merkelyk bevestigd had gevonden, dat hy 'er daaröm te meer toe was aangemoedigd, en deeze verhandeling ook, uitdien hoofde, allen liefhebberen des Vaderlands ten fterkften moest aanpryzen. Had men in deeze verhandeling aangeprezen, om de kinderen van het gemeen, van jongs af aan, nevens een maatig onderwys in *t leezen en fchryven, tot het oefenen van handwerken op te leiden, en vooral het fpinwerk te laaten leeren; het is bekend wat dienaangaande in het Fabriekhuis te Hoorn gefchied : dat te Utrecht reeds twee Diakony-fchoolen bezig zyn metfpinnen: datmen dit te Delft ook in het Wees- en van wegens het Cariraathuis heeft ingevoerd enz. —- Het voorgeflagen middel om Fabrikeurs, dien het aan geld ontbreekt, daaraan tegen een' maatigen Intrest, te helpen, heeft in Utrecht reeds ten gevolge gehad zeker Fonds ter oprechting van nieuwe Fabrieken, volgens 'welks ontwerp aldaar een bekrompen Fabriekeur , indien hy voor het overige aan de verëischten daarvan voldoet, geld tegen vier ten honderd kan verkrygen. — De Heer van denHeuvel had, tot beveiligingen voordeel der Surinaamfche volkplanting, zekere ontwerpen aan de hand gegeven, gelyk mede eenige middelen ter weering van fchadelyke en onëerlyke bankroeten. Onze Schryver beroept zich, ten opzichte van het eerfte, op zekeren brief door Directeuren van Surinamen in 177;'. aan Hun Hoog Mog. gefchreven, waarin hy veel overeenkomst met de voorgeflagen ontwerpen aantoont; eazegt, ten cp-  £)e Voordeden van den Oeconomifchen Tal. (St. opzichte van het tweede, dat, zyns oordeels, de idéé der nieuwe ordonnantie op de defolate Boedelkamer te Amfterdam, gedceltelyk haaren oirfprong aan het plan van den Hecre van den Heuvel zou verfchuldigd weezen. Behoudens alle achting voor het doorzicht van onzen kundigen opfteller, gelooven wy, dat het in beide gevallen te verre gezocht is, en dat men, zo wel aan het een als ander deezer ontwerpen, met reden, een' vroeger' oirfprong zou moeten toefchryven. (*) Ten opzichte van de algemeene Commercie, had de Heer van den Heuvel aangetoond, hoe noodzaaklyk het was, dat 'er by het invorderen der lasten van waaren, in onze eigene Oost- en West-indifche Coloniën gegroeid, en van zodanige goederen, die op •St. Euftatius en Curacao van elders zyn ingehandeld, eenig;onderfcheid wierd gemaakt: en zeker is het, dat in het jongfte Plakaat van Hun Hoog Moog. van den 7den January 1770, onderfcheid gemaakt word tusfehen de belasting en de inkomende rechten en lastgeld van fchepen van Surinamen, Berbice, Demerary en Esfequebo thuiskomende, en tusfehen die van Curacao en St. Euftatius. Boven en behalven deeze opgenoemde gevolgen, zegt onze Schryver niet te kunnen zien, waarom de overige voorgefiagene verbeteringen niet even zo gemakkelyk, ten minften grootendeels, zouden kunnen uitgevoerd worden; en wel met betrekking tot het beter befteeden van de inkomften der Diakonyën en Aalmoesfeniers- ka- (*) Althans met opricht tot het eerfte zien vry, uit zekete gedrukte Memorie van den Heere a. s. v a. n Salontha aan de Clasfis r.m Nvmesen den 1% December 177«. overgeleverd , dat zyn E. reeds voor omtrent vyf paren een dierge'.yk ontwerp van nieuwe Etabüslcmenten, als een linie van defenfie, enz. heeft opgegeeven. En wegens de ordonnantie op de defolate Boedelkamer meenen wy wel onderrecht te weeien, dat daaiaan leeds in den jaaie l77it is gearbeid.  62 De Voordeden van den Oeconomifchen Taü. kamers; tot het Jokken van eénige kundige vreemdelingen naar onze Colonien;— tot het onderling verband van eenige Jjuizen deezer Republiek, om geen vreemde Maatfchappyen of negotiatiën te begunstigen ;tot het oprechten van eenige Hollandfche comptoiren, in vreemde havens, voornaamelyk in de Middelandfche Zee; — tot het ftichten van een fonds om afgeleefde zeelieden te onderfteunea; en — tot bevordering van hec praktikaale onderwys in de zeevaart en fterrekunde. Eindelyk zegt hy te gelooven, dat men zich in het verbeteren van zo veel kwaads; als in onze takken van beftaan overal plaats heeft, niet genoeg van deeze verhandeling kan bedienen, met de verftandige en voorzichtige byvoeging: ,, niet om dezelve in alles blindelings te vol,,, gen, maar om 'er, met oordeel en voorzichtigheid, -j, dat geene uitteneemen , waarin de Scbryver het bes„ te getroffen heeft". Na deeze voorloopende aanmerkingen, komt hy op eene der uitmuntendfle gevolgen van deeze verhandeling, naameJyk de inftelling van den O economisch en Ta,k, welke hy voornaameJyk wilde aanpryzen, en befluit, b> zyn'overgang hiertoe, dat, indien eene enkele Verhandeling, welke zonder eenig publiek gezach, immers van den Souverein, in de waereld verfcheen, reeds zo veel vruchten heeft voortgebragt, men geen reden heeft om te vermoeden, dat zulk een ftichting, als die van den Oeconomifchen Tak, op dezelfde gronden fteunende, en hetzelfde heilzaame oogmerk bedoelende, uit haar' eigen aart al fpoedig zou moeten vervallen; dat men die onderUee' ming zou moeten laaten fteeken. Of zou deeze ftichting ook iets onüitvoerelyks hebben? — Is het volftrekt onmogelyk daar mede eenig voordeel te doen ? — Is het onmogelyk verbeteringen in het werk te ftellen?—- Staat dan alles hoopeloos? — Is het reeds te laat ? „ Neen  De Voordeden van den Oeconomifchen Tak. 63 t3 Neen, (zegt onze Schryver) dit zal men immers niet 9Ji beweeren, naardien dit te veel (en dus niets) bewy- zen zou, en een zeker middel zyn, om alle Gemee„ ncbesten, alle Maatfchappyen, alles, metéén woord, in den grond te booren. Ondertusfchen wanneer daa,, den'by de hand zyn, heeft men geen woorden van „ nooden". En dewyl men, met reden, zoveel het de aart der zaake toelaat, hier inzonderheid naar uitwerkfelen, en niet naar befpiegelingen vraagt; dewyl proef» ondervin^elyke bewyzen, in dit geval, de meeste kracht hebben, verdienen zekerlyk de volgende byge. bragte voorbeelden van het nut door deeze onderneeming reeds aangebragt, de oplettenheid van elk onpartydig leezer. „ Hiertoe behoort, in de eerfte plaats, de patriottïfche yver, welke daardoor onder een merkelyk ge„ deelte der natie is ontvonkt, toen elk, door deeze „ inftelling als uit eene gevoellooze flaapziekte opge„ roepen, zynen aandacht begon te vestigen op het 3, geen door eenige oprechte liefhebberen des Vader„ lands gezegd wierd, en by de eerfte overweeging overtuigd moest worden van de gegrondheid cn tast„ baarheid hunner redeneeringen cn bewyzen". De zucht, by voorbeeld, om zich met inlandfche ftoffen te kleeden, toonde haaren invloed op verfcheidene fabrieken. In Utrecht wierd men welhaast genoodzaakt de Lakenfabriek uittebreiden, om den menigvuldigen aftrek; en te Lcyden pasfeerden in den voorleden jaare 202 ftukken laken, binnen die ftad geweeven, meer ter Halle , dan het jaar te vooren. De meerdere aftrek der Haarlemfche gaazen en linten , Amfterdamfche en Haarlemfcbe zyde kcu^fen, ftoffen en fluweelen, is ontegcweggelyk. Hoe hier door de armoede geweerd, en 'sLands inkormten vergroot wielden, zag men klaar- Jyfc  «4 De Voordeden van den Oeconomifchen Tak. lyk te Hoorn, te Utrecht, te Amersfoord, alwaar men zegt dat de gemeene middelen, in de laatfte twee jaaren, tusfehen de 6 en 7000 guldens meer opgebragD .hebben dan te vooren. Deeze patriottifche yver heeft, in de tweede plaats, veelen bedagt gemaakt op het oprechten van nieuwe, of het opbeuren en aanmoedigen van oude fabrieken. Zo heeft men reeds te Delft, te Leyden en te Breda, met het beste gevolg een tapytwerkery, en een Frankforterpotten fabriek te Arnhem, en ook te Delft opgericht; terwyl verfcheide nieuwe fabrieken door fatfoenelyke lieden te Zutphen zyn geëtablisfeerd. Hiertoe behoort ook het oprichten van een nuttig Genootfchap te Enkhuizen; het ontwerp te Gorkum , om aldaar een •fpindery van hennip, en een haspelery van vlasch in trein te brengen; — de opgerechte fabriek te Ysfelftem, beftaande in het bereiden, hekelen, fpinnen en weeven van hennip en van vlasch, waaruit vervolgens een fpindery van kabelgarens is voortgevloeid; het bebouwen van fommige hei- en driestlanden in de Pro- vintie van Utrecht; en het voortzetten van de Por- celeinfabriek van Lyncker in 'sGravenhage; welk laatfte der moeite waardig is by onzen Schryver-zelf nateleezen. In de derde plaats, komt hier zekerlyk in aanmerking het vermeerderen en uitbreiden van kundigheden, omtrent zaaken van zo veel belang voor ieder weldenkend Vaderlander, gelyk de landbouw, koophandel, fabrieken, zeevaart, en wat dies meer is. Onbetwistbaar is het, dat hiertoe in het geheele famenftel van den Oeconomifchen Tak, zeer veel, op de gelukkigfte wyze, famenloopt. De Commisfiën van Correspondentie in de verfcheide Departementen; — de ondergefchikte byzondere Commisfiën, die, elk op zich zeiven, over z8-  De Voordeden vdn den Oeconomifchen Tak. 6$ zodanige onderwerpen raadpleegen , als in hun vak behooren, en de fchriftelyke berichten die zy aan de Commisfiën van Correspondentie deswegen doen toekomen; welke berichten dan weder, op fommi'ge plaatfen, gelyk te Amfterdam, op de groote vergaderingen, aan alle de Leden, die 'er flechts gelieven te verfchynen, worden voorgeleezen; de onderlinge verkeering en gemeenzaamheid tusfehen de onderfcheidene Ieden van een' vryen ftaat gelyk de onze; tusfehen Edelen en Burgeren , Regenten en ünderdaanen, in/een betrekking waarin zy allen gelyk zyn, en geen anderen rang hebben, dan die elks liefde voor het vaderland hem toewyst: wie ziet niet, hoe veel dit alles moet toebrengen, om, en door gefprekken en door gefchriften, den geest van onderzoek optefcherpen, en den kring van nutte kundigheden in het algemeen te verwydën. Ten vierden, is deeze Oeconomifche Tak reeds uitgebreid tot in de Koloniën van Surinamen en Demerary; en van dien kant mag men, met reden, gewigtige ontdekkingen verwachten. Zo ergens, is 'er zekerlyk in onze Koloniën met vrucht in dit vak te arbeiden. Het kan onzen mcesten Leezeren niet onbekend zyn, dat men , volgens de ingekomen berichten van Batavia, ook aldaar een diergelyke {lichting heeft gevestigd. Dat aanzienelyk Genootfchap beftaat, naar inhoud van het Programma, den 24 April 1778 uitgevaardigd, uit zyn Hoog-Edelheid, den regeerenden Gouverneur Generaal, als Opperdirecteur; uit Directeuren, waartoe niemand benoemd zal mogen worden, dan de Heeren Leden der Hooge Indiafehe Regeering; en uit Leden, gekoren uit de aanzienelykfte, kundigfte en welgezindfte Ingezetenen, niet alleen van Batavia, maar ook uit alle Bezittingen der Compagnie in die Gewesten. Ie- Algem. Bibl.III.Deel.N. i. E der  66* De Voordeden van den Oeconomifchen Tak. der Lid fourneert, tot-onderfteuning van het Genoot* fchap, jaarlyks vier Dukaaten , of elf Ryksdaalders. Men heeft reeds ter beantwoording 46 Prysvraagen opgegeven, naamelyk 23 voor den Landbouw, 2 voor de Visfcheryën, 8 voor de Fabrieken, 8 voor de Werktuigkunde, 3 voor de Geneeskunde en 2 voor de Letterkunde. Achter het Programma leest men de naamlyst van n Heeren Directeuren en 104 Leden, alsmede van zodanige aanzienelyke Voorftanders in de verft.',cidene bezittingen der Compagnie, aan welken dit Programma is verzonden en aangeprezen. . Men houde ons deezen uitflap ten goede. Als een vyfde voordeel van den Oeconomifchen Tak in or.s vaderland, komt mede in aanmerking: de vorderingen welke het fpinnen door kinderen, federd, op verfcheide plaatfen reeds gemaakt heeft; gelyk zulks met de voorbeelden van Utrecht, Middelburg, 's Gravenhage, Wasfenaar, enz. bewezen wordt. Na het optellen dcezer voordeden, vraagt onze Schryver aan zynen vriend: „ Had gy wel gemeend, „ dat ik zo veel zou kunnen bybrengen ? . Maar ik „ zou voorzeker nog oneindig meer hebben kunnen zeg- „ gen, indien ik overal genoegzaam bekend was: „ indien ik tyds genoeg had, om my op alles behoor„ lyk te informeeren. Of zyn de reeds uitgedeelde Pre„ miën op het fpinwerk te Utrecht, — het fonds ter „ oprechting van nieuwe fabrieken , het daadelyk „ bebouwen der heide, het ontvonken van Patriot- „ fchen yver onder de Natie, het oprechten van, „ en deelneemen in verfcheide fabrieken, in onder„ fcheidene plaatfen, als zo veele gevolgen van den „ zeiven, -— de geest van onderzoek en oplettend„ heid, welke hierdoor onder de Natie reeds gebragt „ is: dat alles, zeg ik, zyn dat geenedaaden? — Eiu.  De Voordeden van den Oeconomifchen Tak- 67 Eindelyk flipt onze Schryver nog als met den vinger aan, de gevolgen van het houden der Algemeene Vergadering , de Premiën aldaar aangeboden, de Prysvraagen die men heeft opgegeeven, en de vruchten die men daarvan, met reden, kan verwacht en; en befluit dit alles met deeze krachtige voorftellingen aan zynen vriend; voorftellingen, die zekerlyk meer zyn dan bloote deklamatiën: „ Behoef ik nu wel te antwoorden op de „ zwaarigheden, welken gy al verder tegen deeze ïn- „' (telling gemaakt hebt? Vervallen dezelven door „ het verhaalde tot hiertoe niet geheeleniil ? lm- „ mers, ik denk dat gy te redelyk zyt, om te willen „ dat alles toch niet gelukken zal, naardien 'er nog al„ tyd zwarigheden fchynen over teblyven? Want , ik vraag u, welke onderneemingen zyn 'er toch ooit H in deeze waereld begonnen, welken niet aan eenige „ zwaarigheden onderhevig waren? — Indien onze „ voorouders eens zo gedagt hadden; indien zy, „ die de banier onzer gelukkige vryheid opgedoken „ hebben, den moed hadden laaten vallen , om dat „ hunne onderneeming aan onöverzienbaare zwaarighe- " den onderhevig was; indien de rampzaligen toe- „ ftand waarin zy zich bevonden, hen had doen wan„ hoopen aan alle mogelyke uitkomst, — het hoofd „ in hunne fchoot doen nederleggen; — zoudtge den„ ken dat wy ooit zouden geweest zyn, welke het ons, „ door Gods genade en barmhartigheid, nog gegund is „ te weezen?— Zy, daarenboven, wierden over hun „ beftaan gedreigd met moordfehavotten, welken door „ het bloed der braaffte Patriotten nog bezoedeld wa- sj ren: . Wy , daarentegen, worden aangemoedigd „ door eerlyke belooningen en de gunst van grooten ca „ kleinen. Maar zy hebben het fchip van ftaat, door „ alle deeze ftormen en onweêren, naar de gewenschE i ^-  68 De Voordeden van den Oeconomifchen Tak. „ te haven heen geftuurd; met mannenmoed, wys- en „ voorzichtigheid alle klippen en lagerwal vermydende, cn den hoek van gevaar en tegenfpoeden, als ervarene Huurlieden, te boven ftevenende:— zouden „ wy dan minder hoop hebben, om in het midden van vrede, in het gcrustfte aller dagen, eene daad uitte„ voeren welke, op zichzelven loflyk en eerlyk, niet „ mag vergeleken worden by het geen onze Voorva„ ders volbragt hebben ? — Wy zyn nog dezelfde menfchen, hebben dezelfde krachten, en alles hangt „ af van onzen wil en de Goddelyken zegen en by„ ftand, maar welken niet zullen nalaaten ons te vergezellen, zo wy maar met een oprecht hart denzel„ ven aanroepen". Dewyl men echter nog eenige zwaarigheden tegen de uitvoering en het nut van den Oeconomifchen Tak zou kunnen inbrengen, tracht onze Schryver ook deeze naar zyn vermogen uit den weg te ruimen. De eerfte zwaarigheid is ontleend van het onmogelyke om zo veel hoofden tot één te brengen, en van de vcrfchillende belangen der byzonderen Departementen. Natuurlyk dient hierop ten antwoord: hoe vriendelyk en eenpaarig de eerfte Algemeene Vergadering is afgeloopen, (waarvan men immers ook een Babel van verwarring voorfpelde) en in hoe verre ook dit gebeurde, a postcriori, meer bewyst, dan alles wat de befpiegeling van zwaarmoedige gedachten, hieromtrent, aprio. ri weet uittepluizen.' De tweede zwaarigheid is, dat de Inftitutie van den Oeconomifchen Tak den koophandel , de kommisfïevaardery zal bederven of veel kwaad doen. Men begrypt van zeiven dat het onderzoeken en beantwoorden deezer tegenwerping, de ftoffe voor een geheel afzonderlyk werkje zou kunnen opleveren. Onze Schryver  De Voordeden van den Oeconomifchen Tak. 69 ver merkt echter aan: dat: „ in den tyd toen wy de uitdeelers waren van allerhande manufaktuuren door " geheel Europa; toen onze handwerken en fabrieken „ alöm bloeiden; toen geen vreemde waren by ons be„ kend waren, en door niemand gedragen w.erden; „ toen onze winkels met honderd ftoffen van eigen ma„ nufaktuuren, tegen één buitenlandsch vervuld waren, „ zo als de boeken onzer Voorouders nog zouden kun„ nen uitwyzen ; — dat toen onze koophandel op het „ hoogst geweest is, en ook naar die maate gedaald is, „ naar maate wy den aftrek van alle onze manufaktuu„ ren hebben verloren. En (zegt hy)gefteld eens, dat „ tien huizen van negotie, wier handel in komm'sfie», vaardery beftaat, te gronde gingen, of, liever mm„ der wonnen, wanneer minder vreemde waaren hier in „ 't land kwamen en vertierd wierden; zoudtge den„ ken dat dit eene wezenlyke zwaarigheid zyn zou, in " gevalle, aan den anderen kant, tienduizend menfchen " aan 't werk en aan een eerlyk beftaan geholpen wier- " den?" Het is te vermoeden dat fommigen door d'eeze vraag niet zeer zullen gefticht weezen. Misfchien is hierop ook nog wel iets anders te antwoorden; doch, ons verflag is reeds te verre uitgelopen, om ons hierover intelaaten. Ja, maar, zegt men, wat hoop is'er, om door het uitlooven van Premiën het bedoelde oogmerk te bereiken? De Premiën zyn te klein. Wie zal zich beyveren om Premiën te verdienen, die aan de verbaazende kosten en omflag der proefneemingen geenszins beantwoorden? Het is zo! zegt onze Schryver: de beloofde pryzen op fommige vraagen.zyn veel te klein, om eene fchadeloosftelling of eene noemenswaardige tegemoetkoming te kunnen geheeteu worden. Maar dit heeft immers op eene eerfte Vergadering niet anders E 3 kun-  De Voordeelen van den Oeconomifchen Tal. kunnen weezen: en de redenen hiervoor zyn voldoen» de. Maar bewyst dit, dat het altyd zo gaan zal ? dat men nooit hooger pryzen zal kunnen belooven? De meesten der voorgeftelde vraagen kunnen voiftrekt niet dan eerst na verloop van jaaren beantwoord wordeD, Hiertoe komen zodanigen in aanmerking , welken de minile kosten en moeite onderhevig zyn. Dus behoeft men niet eer dan in het aanftaande, en vooral in de volgende jaaren, in ftaat te weezen, om aan zulke onderneemingen van meerder uitgeftrektheid importanter fommen te belooven: waarby nog komt, dat de kas van jaar tot jaar beter zal worden; want als men bedenkt dat het tegenwoordig in kas zynde geld, dit jaar op verre i.a niet zal behoeven te worden uitgegeeven , om alle de uitgeloofde pryzen te betaalen, aangezienzc niet zullen verdiend worden, valt het gemakkelyk te rekenen dat dat overfchot, gevoegd by de geheele Contributie van dit loopend jaar, al eene vry aanmerkelyke fom zal opleveren, om tot het uitlooven van pryzen voor het volgend jaar te verftrekken; behalven dat-altoos veele pryzen zullen moeten blyven beftaan ingou* den en zilveren eermedailles, om dus den Edelman, ryken Koopman en Regent, zo wel als den nyveren Ambagcsman en verftandigen Landbouwer, om ïtryd aantemoedigen om dezelven te verdienen. Nog drie zwaarigheden worden 'er door onzen Schryver opgelost. De eerfte is: Waarom zal men zyn geld geeven ter belconing en aanmoediging van onderneemingen, die, misfehien, in zodanige andere plaatfen zouden kunnen vallen, waartoe wy geen de minfte betrekking hebben ? de tweede: Hoe zal men het draagen van in'andfche ftoffen algemeen maaken, daar het tegengeftelde reeds te diep is ingeworteld, en, voorai , daar het de zaak der winkeliercn is, om dit ten fterk-  De Voordcelcn van den Oeconomifchen Tak. 71 fterkften tegen te houden? de derde: Is ons geld te Haarlem wel veilig? zou die geheele Oeconcmifche Tak ookflechts verzonnen weezen, om de kwalyk gefielde financiën van de Maatfchappy zelve in een' beteren flaat te brengen', en dezelve op de puinhoopen dee- zer inflitutie te verheffen? Het eerfte word, onder veele andere redenen, beantwoord uit onze verpligting als leden van het zelfde Bondgenootschap. In hoe verre de tweede zwaarigheid, vooral ten opzichte van de Winkeliers, door middel van de zogenaamde oeconomifche briefjes kan worden weg genomen, fchyht ons, tot nog toe, de ondervinding best te kunnen beilïsfen. En wat betreft de laatfte tegenwerping, zou het ons leed doen , dat de geachte Schryver, ter oplosling derzelve, zich eenige moeite had gegeeven, indien wy niet, één-en andermaal, dezelfde aanmerking uit den mond van fatfoenelyke lieden gehoord hadden; hoe kinderachtig het ookfehyne, zich door diergelyke laagheden op zulk een respectabel ligchaam te willen wreeken. (*) Men (*] Het verwondert ons hier ook zekere tegenwerping; niet gevonden te hebben, die echtet zo dikwerf gemaakt is, hierin beftaande: dat het fondament der ftichting van den Oeconomifchen Tak , de Codex als men het zo noemen mag, het eerfte Prograaima, gelyk het door de Holland'clie Maatfchappy der Weetenfchappen is uirgegeeven, zulke wezenlyke gebrek?n heeft, dat men 'er, op dien voet, met zekerheid niets goeds van kan verwachten; — ten zy men vooronderftelde, dat het antwoord op deeze tegenwerping zich aan alle onpaitydigen van zeiven moet opdoen; dat naamelyk dit eerfte opftel flechts als een fchers, als een Concept • Prognmma kan worden aangemerkt, het geen van ftuk tot ftuk naauwkeurig onderzoek verdiende: gelyk dan ook het nieuwe opftel, nu eerst ontworpen, op de naastkomende Algemeene Vergadering;, naar het beste inzicht der gefamentlyke Deiurtementen , den vorm, van een vastgefteld VVetfcaek zal Tcikiygen. Wy moeten by deeze gelegenheid nog aanB 4 < mer.  7* De Voordeden van den Oeconomifchen Tak. Men hoore nog met welke bedenkingen onze Schryver zynen brief eindigt. „ Indien (zegt hy) onze voorouders, door wier bloed wy vry zyn, uit hunnegra„ ven te voorfchyn kwamen, — hoe zouden zy zich 3» fchaamen een kroost te hebben nagelaaten, welk zich j> door de geringde zwaarigheden laat affchrikken, om jj iets ten nutte van het Vaderland te onderncemen: — 3» dat geen moeds genoeg meer heeft, om, zonderge3> vaar van lyf of leven, het geringde te waagen, het 3» welk, gelukkende, hunnen evenmensen, ja henzelvcn, 33 oneindige voordeden zal aanbrengen ! Hoe zou- 3, den zy ons wyzen naar die plaatfen, alwaar zy voor 33 het Vaderland gevochten en geleden hadden, en ein,3 delyk gefneuveld waren, — op grond alleen van een ,j Hechts flikkerend hoopje, van éénmaal die zalige vry33 heid te genieten, welke een tyran hen wilde afhan- „ digmaaken! Hoe zouden zy misleiden hunne „ moeite, hun lyden en ondergaan , zich beklaagen, 33 daar zy dit vooral voor hunne nakomelingfcbap dee„ den, die zy voorönderftelden dat door geen'anderen geest dan zy gedreven wordende, de beCrving vaa 3, dat land zouden waardig zyn, welks vryeu bezitting 3, zy hetzelve tragteden natelaaten! Maar vooral „ indien Vader Willem zyne plaats voor een oo, „ genblik van onder den rang der Helden in den hej, mei, alwaar hy, nog 4biddende voor zyn volk, aan- V SGmerken t dat men mede valfchelyk redeneert, wanneer men van het aantal der toegewezen Premiën op diezelfde Algemeene Vergadering, lot den uitflag der geheele ftichting zou willen befiuiten, dewyl 'er van de uitgeloofde ?f Premiën, of klasfen van Premiën, vóór dien »yd by geen mogelykheid meer dan i of J kunnen verdiend worden , vermits alle de overigen eeist voor de Tolgende jaaren zyn op. gjegeeven.  De Voordeden van den Oeconomifchen Tak. 73 „ geland is, konde verlaatcn, en onder ons nederdaa„ len; hoe zou de verontwaardiging op zyn vriendelyk „ aangezicht te leezen zyn! Hoe zou hy ons die „ tyden verwyten, waarin hy nooit iets ten diende van „ dit volk te zwaar rekende, en geheel leven was, zo „ dra 'er maar eenig fchemerlicht zich vertoonde om 3, hetzelve eenigen dienst te bewyzen 1 -— toen men 3, niets te moeyelyk rekende, en zich; nooit daar- „ van door zwaarigheden liet affchrikken! Maar „ hy zou het onder ons niet meer kunnen uithouden., I „ Hy zou zich fchaamen over het volk, dat tegenwoor„ dig deeze landen bewoont, en wederom ten hemel „ opvaaren! — " Na een herinnering hoe ook de doorluchtige Prins Willem de IV, lofl. ged, over dit onderwerp gedacht, cn wat hy ten deezen opzichte reeds in 'twerk heeft gefield, befluit de Schryver met deezen hartelyken wensch. „ Mpgt het voorbeeld van alle „ deeze doorluchtige Befchermers des Vaderlands, en „ dat van onze Voorouderen, ons nog allen doen be,, dagt zyn, om de welvaart van het lieve Vaderland, „ als in de dagen van ouds, met faamgefpannen krach? „ ten, ieder naar zyn vermogen, met raad en daad te „ helpen bevorderen! Mogten wy ons hiertoe als „ één man vereenigen! Want dit is niet alleen „ het voornaamfte, maar het eenige middel, om de „ vervallen zaaken te herftellen, zonder welk men te „ vergeefs eenen goeden uitflag van alles zal hoo- }j pen. Zo konden wy vastelyk hoopen en vertrou* „ wen, dat eene inftelling, welke geen ander doelwit „ heeft, dan om, op de belangelooste wyze, het Va. „ derland te dienen, door den zegen van den hemel „ zou worden achtervolgd. Zo konden wy verze- „ kerd zyn, dat wy welhaast de beste vruchten van E j „ ha»r  74 B& Voordeden van den Oeconomifchen Tak. , haar zouden zien opgaan, die, door de Goddelyke „ medewerking onderfteund en voortgezet, ons mis„ fchien nog éénmaal tot die hoogte zouden wederbren„ gen, waarvan wy nu zo ver zyn afgedwaald, dat wy „ zonder ontroering en verbaastheid daarnaar niet s, kunnen omzien." — Een kort nafchrift maakt nog gewag van zekere prysuitdeelingen teHilverfum en Rotterdam, die, terecht, onder de gunftige gevolgen van den Oeconomifchen Tak kunnen gerekend worden : en hoe veel zouden wy hier nog kunnen by brengen, hetgeen wy, federd, zo door de openlyke nieuwspapieren als byzondere berichten vernomen hebben! Doch, liever dan ons hiermede op te houden , wenfehen wy, dat het den Patriottifcben Schryver zelf behaagen moge ons, in het vervolg, de verdere voordeden van den Oeconomifchen Tak, in zynen eigen trant, met alle mogelyke onzydigheid, te willen mededeelen; en, vooral, dat deeze dichting haare heilzaame oogmerken, eerlang, in den bloei en luister van ons dierbaar Vaderland, volkomen moge bereiken.' v. ld IS-  75 V. HISTOIRE DE FRANCE &c. parMr. GA R. NIER, Historiograpbc du Rot &c. & Pro:,esfeur du College Roial, &s. Tornt XXVI. Paris, 1778. In 8vo. dat is: GESCHIEDENIS van FRANKR YK, enz.door den Hr. GARNIER, HistoriefchryverdesKonings, en Oud Profesfor van het Koninklyke Collegie, enz. Te Parys, 1778. In 8vo. (Vervolg van 't llde Deel, bl. 595.) Wy hebben in het IVde en Vde ftuk van ons voorig deel een uittrekzel van het 23He deel van dit Werk gegeven, dat met den dood van Koning Francais eindigde. Nu komen wy tot het 26fte deel, en de regeering van Koning Henrik den tweeden, die dezelve in zeer hachlyke omftandigheden aanvaarde van wegen de groote voortgangen van Keizer Karei den Vden. Daarenboven was Henrik verre beneden zynen Vader, en van dat foort van Vorsten, die door Staatsdienaaren beftierd moeten worden. Zoo draa hy de regeering aanvaarde, kwam Montmorengy wederom in het beftier, en de Lotbaringfcbe Prinfen, gemeenlyk onder den naam van het geflagt van Gui/e bekend, behielden niet alleen hunne waardigheden en invloed , maar zelfs nam hun aanzien nog merkelyk toe. Verder had de berugte Dia. na van Poitiers, fchoon wel 19 jaaren ouder dan de Koning haar betoverend vermogen op hem behouden, 't welk  16 GARNIER, welk zelfs tot den dood des Konings duurde, wanneer zy bynaa zestigjaaren oud was. (*) Met het verhaal van den toeftand van het hof en van eenige huishoudelyke fchikkingen in het Ryk is het begin van dit deel vervuld (i); Dog daar op volgt een zeer merkwaardig verflag van den toeftand der geldmiddelen in het jaar 1548. uit het welke blykt, dat de gewoone en de buitengewoone inkomften in dat jaar ruim agt en een halve millioenen Livres beliepen, en de uitgaven omtrent een millioen meer, of negen en een halve millioenen, van 15 Livres in. het markzilver; zoo dat deze 9\ millioenen op omtrent 16 millioenen van onze guldens uitkwamen; waar van over de drie millioenen als een buitengewoone Staat van Oorlog moesten aangemerkt worden, en tot de betaaling van Fransch cn Vreemd Voetvolk, en van de ligte ruitery, die allen het geheele jaar door in dienst wierden gehouden, als mede tot de kosten van het gefchut en zyn toebehoren, moesten ftrekken (2). Daarenboven was de Koning in het volgende jaar genoodzaakt om de foldyen van de zwaargewapende Ruitery, (of Gendarmerie) te verhogen O). Waartoe eene nieuwe belasting (le taillon genaamd) wierd ingevoerd. Men zal mogelyk verwonderd zyn zulke zwaare kos- (♦) Of deze bejaarde fchoonheid in der daad eenebyzit des Konings geweest zy, of niet. blyft in het onzekare. Dir gaat vast, dat hy in de vroeger jiaren nooit eenige kinderen by haar geteeld heeft. Waarom fommigen gedagt hebben , of het zig niet tor zoo genaamde kleir,er Galanienen bepaald heeft, en hy naar de wyze der tyden niet enkel haar Ridder is geweest? (Zie onzen Schryver bi. i—4. En Daniël Kist. de France Tomé V. Pag. 6i7.) by wien men eene gedenkpenning van deze Diana vind, den Minnegod veitreedeade , met het byfchiift Omnium ViSlarem vici. isition üuuk X,  Gefchiedenis van Frankryk. §7 wierden in bezit genomen. De laatfte en voornaamfte dezer twee niet zonder tegenkanting der ftads regeering, dog zonder bloedvergieten, vermits de Cardinaal de Lenoncourt, Bisfchop derzelve, en de gemeente naar Frankrvk helden. Vervolgens bezette de Koning Noncy en eenige andere plaatfen in Lotharingen, en ontnam het beftier van dar hertogdom aan Chrisiina van Deenmarken Weduwe van den voorigen hertog en Moeder en Voogdesfe over den jongen hertog haaren Zoon: ftellende Henrik in haare plaats eenen Graaf van Vaudemont, en latende den jongen Vorst, tot verdere opvoeding cn om met eene zyner Dogteren te trouwen, in Frankryk overvoeren: zoo dat Christina zig naar de Nederlanden begaf, dewyl de Keizer haar Oom was, en Maria Landvoogdesfe dcrzelven haare Moeie. In de maand Mey deed de Koning eenen togt over het Gebergte van Vauge in de Elzas, met oogmerk om de aanzicnelyke Ryksftad Straatsburg desgelyks te bemagtigen: Maar dit gelukte niet gelyk te Metz, dewyl men op zyne hoede was, en .5000 mannen tot verdediging van de ftad geworven had. Waar op de Koning goed vond geen geweld te oeffenen, aan de voorfpraak der naarbuuren gehoor te verleenen, en zyn leger niet langer in de Elfas te laaten vertoeven, maar het zelve door het Duitfche of Oostelyke gedeelte van Lotharingen , toen ter tyde een vry woest en onbebouwd Land en daar het veel gebrek leed, wederom naar het Luxem. burgfche te leiden , alwaar hy in de maand Juny te rug kwam (13). Ondertusfchen was Maurits met de andere bondgenooten ten zelfden tyde te velde getrokken, en zy hadden hum (13) Ibidem psg. 370.-384. Er Thuanus Lib. X, F4  88 G A R N I E_R, fiuane vereenigde benden door Frankenland en Zwaa. ben naar Augsburg gevoerd, dat door hen op den iften April bezet wierd zonder eenigen tegenftand, dewyl Karei zig te InnTpruck bevond met zeer weinig Krygsvoïk Dit noodzaakte dien trotfen overwinnaar om door zynen broeder, Koning Ferdinand', aan de bondgenooten, tegen wien dezelve niet zeervyandelyk was, eenige voor; Hagen van verdrag te doen, en hem een mondgeiprek ten dien einde te Basfaw met Maurits te doen houden (14). Hier nogthans konden Ferdinanden Maurits het nog niet eens worden, dewyl de Keizer te hoogmoedig was. Dog Maurits bedugt zynde, dat de laatstgenoemdede onderhandeling fleepende wijde houden, om zig ondertusfehen in ftaat van tegenweer te ftellen, vond goed, voor dat men wederom te Pasfazv voor den aóften May byeen zoude komen, den Keizer eenen onverwagtcn flag toe te brengen ; ten welken einde hy dan het grootfte gedeelte van de magt der bondgenooten naar den kant van Tirol, langs de rivier de Lecb, deed optrekken, en zeer fchielyk de bergengte by Fiesfen en eene byna onwinbaare vesting, Eremberg genaamd, innemen ; zoo dat hy aan het hoofd van een gedeelte van van zyn Volk zoo fchielyk door de gebergten te hm. fpruck aankwam, dat de Keizer flegts tyd had, om eenige urnen vroeger daar uit te vlugten naar Villach in Carintiën. By gelegenheid van welke vlugt, zoo vernederende voor dien trotfen Vorst, hy goed vond om den Gevangenen Keurvorst van Saxen in vryheid te ftellen. Deze overwinning wierd verder niet vervolgd , en door de byeen komst, die wederom in de maand Juny vernieuwd was, wierd de Vrede eindelyk gefloten op den f14) Ibidem pag. 384-597. Et Tlmanus Lib. X,  Qefchledenis van Frankryk. 89 den 31fr.cn July. Op voorwaarden, dat de Landgraaf van Hesfen in vryheid zoude worden gefield, en den Lutherfchen de ongefloorde Godsdienstsoeffeningworden toegeflaan. Verder begaf Maurits van Saxen zig in den Nazomer naar Hungaryen, aan het hoofd van twintig duizend mannen , om voor Koning Ferdinand, zynen Vriend, tegen de Turken te dienen; terwyl het overige Kryesvolk der bondgenooten zig onder de Vamdelen van "den Markgraaf Albert van Brandeburg Cuhnbach begaf, om in Frankenland en Zwaaben te kunnen roven en plunderen, en een klein gedeelte voegde zig by den Keizer. Ondertusfchen had de Koning van Frankryk in de maanden Juny en July verfcheide plaatsjes in het Luxem* burgfche laaten innemen, waar onderDanvilliers, Ivoix, Montmedl, cn Bouillon de voornaamfle waren. Danvilliers was met twee duizend mannen bezet, maar bood geen flerken tegenweer: dog Ivoix, waarin de Graaf van Mansveld zfg bevond met tusfehen de drie en vier duizend Kleeffche en Gulikfche Krygsknegten, wierdt tegen zynen wi] door de lafhartigheid van dat Volk r.ver gegeven. Verder trok Henrik in Henegouwen, daar hy ook eenige kleine plaatsjes bemagtigde, en tot wederwraak voor de verwoestingen, die Marten van Rosfem toen in 's Keizers dienst gedaan had,4iet hydergelykej of nog grootere in dat Landfchap aanregten (iy). De Keizer, die zig lang te Villach had opgehouden, had aldaar veel krygsvoik byeen verzameld, dat ten deele in Spanjaarden en Italianen beflond, dewyl zyn Zoon Philips hem uit Spanje op de galeien van Andreas Dória zeven duizend mannen naar Italië had overge ZOB (ie) l'jk'em pag. 597- 404, Et Ttiuarus Locs Cit, F C *  90 GARNIER, zonden, in welker plaats oud Volk uittrok, en ten deele uit al wat men van Italianen byeen konde krvgen , zonder het Milaneesch te veel te ontblooten. Ook verzamelde Karei veel Duitsch Volk in de Staaten van zynen Broeder, niet tegenflaande den Oorlog in Hun°arye en ook al wat hem uit het leger der bondgenooten moet toevallen; cn dus bevond hy zig, na het fluiten van het Pasfaufche Verdrag, aan het hoofd van een aanzienelyk leger. In de maand Augustus kwam hy te Augs burg aan, daar hy eenige fchikkingen maakte, om het gezag der Keizerlyke waardigheid te vertoonen- maar die evenwel tegen dat Verdrag aanliepen; en verder wagtte hy zig in het begin te laaten blyken, dat hy het op Metz gemunt had, gevende voor,dat zyne geheele toerusting enkel het beteugelen van de geweldenaaryen van den Markgraaf Al bert bedoelde, die tot zulk eene fauitenfpoorigheid gelopen waren, dat deze Markgraaf eer een Opperhoofd der oude Duitfcben fcheen, toen die bet Roomfche Ryk in de Vde Eeuw afliepen, dan een Duitsch Vorst der XVIde Eeuwe. Dog deze'roofzug tlge hoop begaf zig over den Rhyn in de Staaten van Maintz en Trier , alwaar zy op dezelfde wyze voortgingen te handelen (16). Ondertusfchen trok de Keizer in het midden van September den Rhyn over, hoewel de Voortroepen van zyn leger eerst den 19de OCtober voor Metz verfchenen. Men had in Frankryk al een maand of twee te vooren dit onweder zien opkomen, en zig behalven die gemelde grensplaatsjes in Luxemburg , ook van de ftad Verdun meester gemaakt. Zoo dat het Ryk van dien kantmerkclyk beter gefloten was, dan in het jaar JJ..4, Maar het _ 00 Ibidem pag: 410 - 416. Et Thuanus Lib. XI,  Gefehiedenïs van Frankryk. 91 het Voetvolk van trt leger was door de bezettingen van alle die fteden en door den Veldtogt metkelyk verzwakt, welk gebrek door zoogenaamde Legionaim eenigzins moest aangevuld worden. Daarenboven had dé Keizer in zyne Nederlanden eene vry groote magt verzameld , waar van een gedeelte onder den Grave van Barhangon zig voor Metz by zyn groote leger voegde. Daarenboven was de Markgraaf Albert, wel verre van zig by Frankryk te houden, het met den Keizer eens gewonden; en lie Vorst, welke onder de m'terlyke gedaante van oploopenheid, woede, en dronkenfehap, diepe veinzery en bedrog- wist te bedekken , had al getragt om de ftad Metz, tot onderhoud van zyn Volk,van le. vensmiddelen te ontblooten, of die by verrasfinge te overmeesteren ; het geene hem door de wakkerheid van den Hertog van Guife belet was. Hy gaf ook voor dat hy naar de Elzas zoude aftrekken. Dog dewyl hv den weg naar het Kcizerlyke leger infiocg, zogt de Hertog van Aumak het leger van Albert, dat vry talryk was, in eenen doorgang te fluiten ; maar hy wierd door die overmagt, welke in 62 Vaandelen Voetvolk en 1600 Ruiteren beflond, met zyn hoopje Volks van ao^ zwaar en yco ligtgewaapende ruiteren, omringd en na eenen zeer moedigen tegenftand verflagen, en hy zelf gevangen genomen (17). Dit verlies was gering; enwareniet het grootfte deei van naauwelyks vierhonderd dooden of gevangenen tdellieden geweest, zoude het niet eens in aanmerking zyn gekomen. Dog dit ongeluk van .Aumale fchrikte zynen broeder den hertog van Guife geenzins af om de ftad Metz moediglyk te verdedigen, en den Keizer aldaar het hoofd te doen ftopten. Het beleg en de ver- de- (17) Ibidem pag, 416-435,  58 GARNIER, dediging waren aanmerklyk. De Hertog van Guife, die met veel bekwaamheid, dapperheid, edelmoedigheid, en andere gaven van geest en lichaam, nog geen ander bevel dan over eene benden zwaargewapende ruiteren had gevoerd , ondernam dezen moeielyken post te verdedigen. Ten welken einde hy de bezetting van 12 nog met 8, en dus tot 20 Vaandelen, Fransch Voetvolk verfterkte, behalven met nog omtrent duizend zwaar en ligt gewapende ruiteren ; zoo dat men die in het geheel op omtrent zes duizend mannen fchatten. Verder was de ftad van eenen vry grooten omtrek, en wel van omtrent negenduizend fchreden (*): daarenboven waren de ftads muuren zonder aardewal of aanvullinge agter dezelve. De gragten waren hier en daar genoegzaam tocgedempt en de burgers hadden 'er zelfs tuinen in gemaakt; behalven dat ook de Voorlieden tegen de gragt aankwamen. Dit alles moest geflegt worden, de de muuren aangevuld, de gragten uitgediept, en de ftad verder, daar die door de rivieren de Moezel, en de SeiU Ie die 'er doo loopen, niet omringd was, wierd door eenen tweeden wal en gragt van agteren afgefneden, en was wel voorzien van allerlei krygsvoorraad en levcnsmiddele'. Ook betond zig eene meenigte van Adel onder de ruitery, en zelfs drie of vier Prinfen van den bloede, gelyk ook OStavio Farnefe, die met eene natuurlyke dogter van den Koning getrouwd was. Nadat het leger des Keizers, verfterkt door het Volk van den Markgraaf Albert en door de Nederlanderen onder Barbangon, zig voor de ftad had nedergeflagen, liep het tot omtrent den loden van November aan, eer men (*) Onze Schryver zegt 9-wo voeren, dat niet zyn kan. Men zie hie: over Daniël Hist, de ï'sance Tomé V. pag. 4$].  Gefchiedenis van Franlryh 93 men de loopgraven konden openen Men had daar van eerst de vertooning gemaakt aan denoordzyde der ftad, maar men was van gedagten veranderd, en had de aanvegtingen aan de zuidelyke of zuidwestelyke zyde derzelve begonnen, alwaar de ftad insgelyks ilegt bevestigd , maar met eenen tweeden wal van agteren afgefneden was. In een omftandiger verhaal van deze beroemde belegering te treden, laat hier de kortheid van ons beftek niet toe. Die daar nieuwsgierig naar is, kan DeTbou. en Daniël (18) daar over naa lezen; en voornamelyk den laatften , die zyn verhaal uit dat van eenen Salignae, die in de ftad was, getrokken heeft. In weinige woorden zeggen wy, dat het leger des Keizers, het talrykfte dat hy ooit te velde had gebragt, allerfterkst wegfmolt door het verloopen der Duitfchen, en de ziekten en fterfte onder de Spanjaarden en Italianen, door gebrek van toevoer, die door de h'gte ruitery der Franfchen en hunne bezettingen in de naabuurige plaatfen dikwyls onderfchept wierd, en door de regen,^ fneeuw en Vorst in de maanden November en December. Zoo dat men gezegd heeft, dat het wel dertig duizend mannen verminderde. Waar op nogtans even weinig ftaat te maken is, als dat het omtrent honderdduizen mannen zoude uicgemaakt hebben. Hoewel 'er op het laatfte een vry wyde bres in dea eerften wal was gefchoten, dorst men eve-nwel den ftorni niet ondernemen. Zoo dat de belegering op den eerften dag van het volgende jaar 1553 opgebroken wierd. By welke gelegenheid Guize, by de eer die hy door zyne voorzigtigheid en dapperheid verkregen had, om zyne 08) Thinnus lib, XI. Daniël Hist. de France Tome V. pag. 49*.  o4 GARNIER, zyne menschlicvenheid tegen die meenigte van ziekerj en gekwetften, die men nog niet naar' Thionvilk en Trier had kunnen vervoeren, ten uiterften geprezea moest worden. Terwyl dit;gebeurde, had de Keizer door den Graave van Roeux het fteedje Hedin in Artois met een ander legertje, dat in de Nederlanden by een gebragt was, laaten innemen. Dog nadat men in Frankryk verzekerd was,dat des Keizeis voornaamfte magt met het beleg van Metz bezig was, wierd het grootfte gedeelte van het zwakke Franfche leger onder Cohgni, die zig naderhand zoo beroemd gemaakt heeft, daar naa toegezonden , en Hêdin wederom fchielyk herwonnen, erj groote ftrooperyën in de Nederlanden aangeregt (19). In Piémonthad Brisfac met een klein legertje, zoo als in het voorige jaar, weder aan Gonzaga het hoofd geboden, en eenige voordeden behaald en de Turkfche Vloot onder den Zeevoogd Dragut had eenige fchade in het Ryk van Napels, en aan de vloot des Keizers, onder den ouden Döria, toegebragt (ip)? Het jaar 1552 was nu afgeloopen, en de Keizer had in Duitsehland de klem van zyn willekeurig gezag verlooren, door dien hy dat geheele Volk, om alle hunne domme mis jagen, te veel had veragt, en zig niet verbeeld, dat Maurits zoo veel zoude hebben kunnen uitvoeren. Daarenboven was 'er tusfehen Ferdinand en de te vooren genoemde Vorsten eene zekere overeenftemming, die Karei genoeg aantoonde, dat hy voortaan flegts op zyne eigene kragten behoorde te fteunen, welke inder'daad die van den Koning van Fran' ryk niet zeer merkelyk overtroffen. Na het opbreken van het beleg van Metz had de Keizer het Duitfche Krygsvolk afgedankt, doch het zyne O;0 Torae XXVI pag. 435 & 43f. fjM) ibidem pag. 43, & 440.  Gefchiedenis van Frankryh 95 ne in de Nederlanden in de Winterlegeringen gelegd. De Koning van Frankryk had het zelfde gedaan ten opzigte der vreemde huurbenden; maar zyn Fransch voetvolk , dat hy den Winter had overgehouden, door de bezettingen in de Veroverde lieden van Lotharingen en Luxemburg zeer verzwakt zynde, was veel minder in getal op die grenzen, als dat van den Keizer in de Nta derlanden, die daarom ai in het einde van April Terouenne in Artois deed belegeren, waarin eene zeer zwakke bezetting lag, die van alles (legt voorzien was; maar de wakkere Andries de Montalembert heer van Esfé, die in de verdediging vanLandrecy, en in Scotland, zoo veel roem verworven had, wist voor het beleg mee eenig Volk daar in te geraaken 4 en de ftad van veele noodwendigheden te voorzien. Verder was Terouenne, vry (lerk, maar niet groot van omtrek, en de verovering van het zelve ging de Vlaamingen zeer ter harte, om dat die bezetting en burgery veele ftrooperyen in hun Land aanregten, zoo dat de Keizer van geld, levensmiddelen en fchansgravers rykelyk voorzien wierd , en wel veertig duizend kanonfehoten daarop wierden gedaan; en na eenen vrugteloozen ftorm, enhetfneuvelen van dEsfé, liep het tot den 2o(ien Juny aan, eer de jonge Montmorengy van overgave begon te handelen: maar verzuimd hebbende eenen ftilftand van wapenen te bedingen, vielen de Waaien met zoo veel woede in de ftad, dat niemand zoude zyn gefpaard geweest, zoo de Spanjaarden niet aan veelen het leven hadden behouden , en hen voor klein geld los gelaaten, tot dank voor de edelmoedigheid van den Hertog van Guize te Metz aan hun betoond. Het fteedje Terouenne wierd tot den grond toe afgebroken en de wallen gefjegt, en is nooit daarna wederom herfteld geworden. Ook wierd Hêdin, dat gering en  c6 GARNIER, cn onfterk was, op dezelve1 wyze door de Keizerfchen op den 18de July veroverd, zo dat 'er in die twee plaatfen tusfehen de drie en vierduizend mannen, waar ónder eenige honderden Edelen, of gedood, of gevangen genomen wierden: maar de eigenlyke Veldtogt der Franfchen wierd niet dan met den aanvang van de maand September 1553 ondernomen, wanneer de Keizer geenen Veldflag wilde waagen tegen het talryke Franfche leger, dat onder den Konnêtable de Montmorengy aannaderde, en dat uit 49 Vaandelen of omtrent vyftien duizend mannenFransch voetvolk, en tusfehen de vyf en zes duizend .ruiteren (waar onder 1800 zwaar gewapenden) beftont, en dat verder door drieduizend Edelen van de arriere ban, en door twaalf duizend Zwitferfche en tien duizend Duitfche Voetknegten, die flegts voor eenige maanden dienden, verfterkt was: en dus aan oud en nieuw Volk wel 450C0 mannen beliep. Met welke groote magt Montmorengy weinig anders uitvoerde , dan het platte Land van Henegouwen te verwoesten, en eenen hoop Keizerlyke ruitery te verflaan, waar by de Prins van Epinoi fneuvelde, en de Hertog van Aarfchot gevangen genomen wierd: en fchoon hy den Keizer by Falengienr.es tot eenen Veldflag te vergeefs uittarte, zo verhinderde hem de regens om de belegering van Kameryk te ondernemen : en de Veldtogt wierd in weinige weeken geëindigd (21). Beter gelukte het den Franfchen dat jaar in Plémont, .alwaar Brisfac, zoo als de voorige jaaren , over het oude krygsvolk der bezettingen van dat Land het bevel voerde , en veele dappere en kundige bevelhebberen onder zig had : maar de magt, die hy te velde konde brengen , was doorgaans gering, met welke hy nogtans eenige (il) ibidem pag. 453—466. 8e 47;— 479. & Thaanus Lib. Xtf,  , GefoUedenis van Frankryk. S>7 nige voordcelen tegen Gonzaga behaalde, die wel fterker magt had in het eerst, maar door het verzenden van vier duizend Duitfchen naar Toskane hem niet veel overtrof. Nogtans is het meer aanmerkenswaardig, dat terwyl de Oorlog in de Nederlanden met veel woeden, branden, en blaaken gevoerd wierd, de wederzydfche opperbevelhebbers, in Piémont zulke goede fchikkingen gemaakt hadden, dat de inwoonders veilig hunneLanderyen bebouwden, mits dat zy hunne brandfenattingen betaalden , waar door het krygsvolk van beide de oorlogende Mogentheden, dat niet zeer wel betaald wierd, in het Land zelve zyn beftaan konde vinden (22). Maar in het midden van Italië ontftont een andere Oorlog. De Staat van Siéna in Toskane had door inwendige verdeeldheden het lot dat doorgaans den zwakken te beurt valt, wanneer zy onder elkauderen twisten, moeten ondergaan, en tot beflisfing der gefchillen cn herftelling der rust eenen magtigen en ftaatzugtigen Vorst ingeroepen, en dus zyne vryheid verlooren, want Diego Hurtado de Mendoza , fpaanfche Gezant te Romen, had het zoo verre weeten te brengen, dat men te Siena een Kafteel had gebouwd, en daar eene kleine Spaanfche bezetting in^ebragt. Nu was de Oorlog van Parma geëindigd , en de Koning van Frankryk had in Parma en te Mirandola eenig Volk, dat in Italië geworven was. Cm met het zelve iets uit te voeren, had men eene Vergadering belegd te Chioggia in den ftaat van Venetië, waar de voornaamlten van de Franfche party by een kwamen met eenige ballingen van Siéna. De Cardinaal Hippolito d'Este broeder van den Hertog van Ferrara, de Cardinaal de Teur* (ix) Ibidem pag, 4-rq- ■ 48r. Alcem. Biel. III. Dees, N. i. G  S8 GARNIER, Tournon, de Prins van Salerno, Pico, Vorst van Miran. do/a. Cornelfo Bentivoglio, Paul de Termes, en St. Ge. la/s Lanzac, Gezant te Romen, en anderen vervoegden zig aldaar, by hem en het beiluit wierd genomen om Siéna met geweld te verlosfen. Deze moedige onderneming wierd ook merklyk bevorderd, door de geheime begunstiging van den Paus, die het krygsvolk, tot den toeleg beftcmd, door zyne ftaaten liet doortrekken, Zy bemagtigden Siéna met hulp van het Volk van die ftad, en de zwakke Ipaanfche bezetting werd genoodzaakt om het kafteel over te geven. Cosmos de Medicis, Hertog van Florence, was wel niet te onvrede over deze verlosfing, maar had nog liever Siéna onder zyne h&erfcbappye gehad, doch vooral vreesde hy, dat het in de magt der Franfchen of van eenigen Vorst van hunne party mogt vervallen, waarom hy naar den Keizer overhelde, aan wien hy in het vervolg eenige hulp bewees (V;)- By deze gelegenheid moeten wy aanmerken dat deze onderneming, zoo gelyk aan die van Aratus tot verlosfing van iieyon, of van anderen in het oude Griekenland, aantoonde dat de geest der vrye burgcrftaaten, die al van de XlIIde Eeuwe afin Italië doorgebroken was, en zig met den aanwas der kundigheden aldaar meer en meer had gevestigd, nog niet uitgeblust was door de invallen der Vreemden, die aan de weelde, de verdeeldheden , en het gebrek van krygskunde der Italianen te wytcn waren. Gelyk het ook uit het vervolg genoeg bleek, dat deze zoo wel begonnen onderneming met veel moed en ftandvastigheid vervolgd en ftaande gehouden wierd: en zoo men den geest dezer Italiaanfche burgcrftaaten in de XVlde Eeuw vergelyken wil met die (ij) Ibidem psg, 440—4/3. Et pag, 484—4S8.  Gtfchkdenis van Fraf.kryk. 99 dien der Duitfche Ryksftedcn en derzelver plompe mgevoeligheid, Maagdenburg en eene of twee anderen uitgezonderd , zal men een groot onderfcheid vinden. Ook Is het zeer aanmerkelyk, dat onze leef tyd zelf daar van zulk een grootsch en roemrugtig voorbeeld heeft uitgeleverd (*), dat men zig het zoude verbeelden voorgevallen te zyn in de tyden der oude Grieken en Romeinen, en niet in die der hedendaagfche Italianen. De verlosling van Siéna was in het jaar voorgevallen. In het volgende voorjaar zond de Keizer den Onderkoning van Napels, Pedro de Toledo, met een Leger, dat met Florentynfche hulpbenden en 4.000 Duitfchers uit bet IMilaneesch, wel over de twintig duizend mannen beliep, tegen dien ftaat; waar mede evenwel, behalven het bemagtigen van eenige kleine plaatsjes, weinig wierd uitgevoerd, en zelfs de belegering van Montalcino opgebroken. Zoo dat Garzia de Toledo, Zoon van den Onderkoning, die toenmaals overleden was, goed vond om het Napolitaanfche Krygsvolk, dat verre het grootfte gedeelte van dat leger uitmaakte, wederom naar dat Ryk over te voeren, om dat men aldaar voor de Turkfche Vloot bedugt was, die door de Franfche galeien onder den Baron de la Garft verzeld wierd Men had in Frankryk goed kunnen vinden om den Oorlog , by gelegenheid van deze Vloot, op het Eiland Corfica overtebrengen- Waar toe de Baron de la Garde 17 Vaandelen Voetvolk, waar van 11 Italianen en 6 Provencalen waren, genomen uit het Volk dat in Toscanen diende, aan boord van aó Franfche ga- . <*) De Omwenteling u Gtnua, en her uitdtyven en ve;flaan ran eta Oostenryis Ltgtrije uit die ttad, vooigeYailen d« 5, 6, en 7den December 1746. C 2  ioo GARNIER, galeen infcheepte. Deze wierden verzeld door 60 Turkfche galeien onder Dragut, die na het plunderen van het Eiland Elba, met zyn Janitzers en L&' ventis de belegering van Bonifacio hielp bevorderen. Dog dewyl de roofzugt der Turken verdeeldheid te we e bragt, vertrok Dragut fchielyk: en de Franfchen, niet belland zynde tegen de Vloot des Keizers en der Genuefen onder den ouden Zeevoogd Döria, verboren wederom la Bastia en St. Fiorenzo, maar behielden Bonifacio , en het binnenfle deel van het eiland, dat tegen de Genuefen was opgedaan (21). De/e onderneming was Paus Julius den lilde tegen de borst, die aan Koning Henrik, en niet zonder reden, zyne verwondering te kennen gaf, dat men zig door het aantasten der Genuefen nieuwe Vyanden maakte,en dat dit niet wel ftrookte met het verlosfen van Siéna en met het befchermen van de Italiaanfche Vryheid, en dat het ook den Staaten van dat Land minder gunftige indrukzelen zoude geven. Verder deed deze Kerkvoogd eenige pogingen om den Koning van Frankryk met den Keizer te verzoenen. Dog dit wierd op eene vry trotfe wyze van beiden die Vorsten beantwoord. Gelyk Koning Henrik zig vry fcherp uitdrukte, by gelegenheid dat Julius tusfehen hemen den Hertog van Florence de vriendfchap wilde herftellen, in deze woorden. „ Wanneer de „ heilige Vader by my zyne voorfpraak voor den Her„ tog van Florence heeft aangewend, heb ik het ten „ goede gehouden: maar als hy hem dus met my in denzelven rang fteld, en ons vrienden wil maaken, 3, verlies ikmyn geduld, en myneooren zyn niet gewoon aan zulk eene taal. Zoo de Hertog nogtans fchuld „ wilde bekennen cn beloven van gedrag te veranderen, ,, dan (tO Ibidem pag. 489—491.  Gcfchiedenis van Frankryk. ioi dan zoude ik kunnen overgaan om hem en zyne ftaa„ ten in myne befchenning te nemen " (25). Deze taal was zoo hartig, als Keizer Karei de Vde, of in Iaater tyden Lodewyk de XiVde zouden hebben kunnen voeren in hunne grootfte voorfpocd. Uit onzen Schryver blykt, dat behalven de voor Frankryk nadeelige verandering in' Engeland door den dood van den jongen Koning Eduard, in wiens plaats Maria was gekomen , die eene Nigt des Keizers was, ook de geldmiddelen van dat ryk op verre na niet toereikende waren , en men genoodzaakt was om in de plaats van een gned en wel geregeld Credit, dat de onkunde d°r tyden nergens toeliet, tot het voldoen der buitengewoone kosten des Oorlogs eene meenigte van nieuwe en onnutte ampten in te ftellen, om de opgebragte amptgelden -te gebruiken; waarmede de Oorlog in het jaar 1J53 en in het volgende gevoerd wierd (26). Door deze middelen geftyft wierd de Veldtogt der Franfchen in de Nederlanden in het einde van Juny geopend. Het leger daar de Koning en Montmorcney het bevel overvoerden, beftond wel uit 23 of 30,300 mannen Voetvolk en 7 of 8oco ruiteren, behalven nog eenen anderen hoop Volks, waarmeede de Prins de la Ro. chefur Ton het platte Land van Artois verwoestte. Dog de verrigtingen beantwoordden geenzins aan de groote magt, en bragten alleen te wege het bederf van het grootfte gedeelte van Henegouwen en der nabuurige ftreeken, en het veroveren van eene meenigte van kleine plaatsjes, waar van alleen Marienbourg, dat veifterkt was, wjerd ingehouden (*), en de overigen verlaten waar (ss) ibidem pag. 4*1—496. OO Ibidem pag; 4$6—461, Eï 501—51 4. {,0 Toen de franfchen te Bincb waren , had Gi'evan Eatista CaftalC i i*  loa GARNIER, waarna dit leger door deze woeste wyze van Oorlogen te eerder genoodzaakt wierd, om dat Land te ruimen , en in de maand Augustus in Artois te komen, alwaar men een klein ,maar naar dien tyd vry fterk plaatsje, Renty genaamd, ging belegeren. Dit gaf gelegenheid tot een fcberp gevegt, dat zoo de groid anders daar toe gefield ware geweest, eenen grooten Veldflag tusfehen twee groote legers had te wege kunnen brengen. Want de Keizer, die meda eene aanzienelyke magt byeen gekregen had, had zig digt by Renty komen nederflaan: Dog tusfehen de twee legers was een bosch en eene diepe vallei , en in dit bosch had de Hertog van Guife eenig voetvolk gelegd, dat dewyl de Keizer een gedeelte van zyne magt deed aantrekken, genoodzaakt wierd daar uit te wyken. Waar op, dit bosch bemagtigd zynde , des Keizers Duitfche ruiteren, hoewel niet heel zwaar gewapend, de Franfche ligte ruitery in het eerde voor hunne overmagt had len doen wyken: Dog een klein getal Speerruiters (of Gendarmes) braken dezen grooten hoop Duitfchen, die wel op twee duizend begroot wierden, en in hun Vaderland onder den Markgraaf Albert gediend hadden, zoo dat die op hun eigen Voetvolk gedreven wierden en het in verwarringe bragten. Waarna het Spaanfche Voetvolk, dat zig van het bosch meester gemaakt had, d )Ot Cnhgni met een deel oude Franfche en Zwitzerfche Voetknegten wierd aangevallen, en zy uit het zelve verdreven. Zoo dat de Keizerfchen het flagveld moes- in Mirktjraaf van fiaitna , een ervaren Krygsoverfte , die de vooxige jaaren veidhee rn ^ongaryen was gefeest, den Keizei, die t\n leget nog nier byeen had , er aden om Brusft! re verlaaten en naar Amviirpeti te «r\ken: «aar Gonznga raadde hem om met agtduizend mannen, die hy b zig had ftinr te houden, .en de Fianichen van verre in net «og ie honduaen te volgen, dat hem geiukte (Thuanus Lib, XXII).'  Gefcbiedcnis van Franlryh 103 moesten ruïmen met verlies van omtrent ijeo mannen: daar de Franfchen flegts tusfehen de ï cn 300 dooden hadden, en 22 Vaandelen en 7 (tukkengefchntveroverden. Dog niet tegenftaande dit voordeel, verliet de Koning deze geringe belegering door gebrek van paardenvoeder: zoo dat de Keizer zig beroemde op dezen aftogt der Franfchen. Ook viel 'er verder niet vtel merkwaardigs voor, en de Veldtogt eindigde, na dat men met een groot leger weinig had uitgevoerd, het geene waarfchynlyk aan Montmorengy te wyten was Dewyl De Thermes in het voorige jaar naar Corfica gezonden was, om met eenig krygsvolk het bevel over <]ie Eilanderen te voeren, en dat jaar aldaar, door San Piéro d Ornano bygeftaan , aan de Genuefen het hoofd bleef b eden, wierd aan Pietro Strozzi (een doorlugtige balling van Florence en een Neef van de Koninginne Catharina de Medicis) het opperbevel over Siéna opgedragen. Dit deed Cosmos, die te vooren flegts den Keizer onder de hand geholpen had, zig openlyk verklaaren onder zekere voorwaarden, waar door hy naderhand aan de' bezitting van Siéna geraakt is, en Groot Hertog van Toscane geworden. Waarom hy ook de kosten van den Oorlog voor zyne rekening nam , en alleen eenige Spaanfche en Duitfche hulpbenden van den Keizer bedong. In de eerfte helft van het jaar 1554. deed Cosmos alleenlyk eenige plaatsjes van het gebied van Siéna veroveren , zoo gering dat onze Schryver dit niet eens genoemd heeft, en welke kleine verrigtingen by De Thou. te lezen zyn (28). Maar midden in den Zomer was Strozzi te velde gekomen tegen het Leger van den hertog (2.7) Ibidem p3jj. 515— 514. (1?) Thuarms Lib. XIV. G 4  104 GARNIER, ÉQgj over het welke een zekere Markgraa'Jvan Marignano een Müaneesch wiens naam Medichino was en zi°te pnregt beroemde tot het geflagt der Medkis te behooren) het opperbevel voerde. Deze Medichino was zoo wel een wakker krygsman, als Strozzi, welke laatfte zig had nedergeftagen by een plaatsje Mardano genaamd. Dog bemerkende, dat hy door gebrek aan le. vensmiddelen en flegte betaalinge van zyn Volk het aldaar niet houden konde, had hy zig naar Lugignaio te rug begeyen. In welken aftogt hy door zynen Vyand, die fterker was, vervolgd, door fchermutzelingen opgehouden , en eindelyk op den ^den yan de maand Augustus tot den flag genoodzaakt wierd, en by die gelegenheid eene volkomene nederlaag kreeg. Montluc, die door Koning flenrik met eenig Fransch en Duitsch krygsvolk aldaar overgezonden was, bevond zig toen te Siéna, en moedigde de inwooners der ftad tot een wakkere verdediginge aan. Onze Schryver zegt 29) „ Dat Siéna geen tegenweer gedaan zoude heb„ ben, zoo Montluc door zyne groote voorzigtigheid, „ die men van zoo eenen driftigen man niet verwagt „ zoude hebben, en door zyne innemende welipree„ kenheid, die maar al te veel door zulken die bewind „ voeren verwaarloost word, en door zyne wakkerheid , de vreesagtigen niet had aangemoedigd om de belege„ ring negen maanden uitterekken". Wy durven 'er by voegen (-0) dat Montluc, die om zyne ziekelyken toeftand te Siéna was, de nederlaag van Strozzi voorziende, de voornaamften van de ftad byeen riep en hun moed in het lyf fprak, in de onderftelling zelve van die ©cgelukkige uitkomst j dat detyding van het verlies van dejs r» *iz sar- (305 Coiamcntaiies de Montluc pag. 185--18S. et 19c—-148.  Gefchkdenis van Frankryk. 105 den flag daar op volgde, en door deze voorz.org hun de moed niet ontzonk: zoo dat zy zig van dien tyd af op rantzoen van levensmiddelen ftelden, en het beleg met gelyke kloekmoedigheid uithielden; dog te vergeefsch; te weeten men zogt hen door den honger te dwingen. De Markgraaf van Marignano tragtte ook op Kerstyd 155. de ftad by verrasflnge in te nemen; dat hem egter met verlies van eenige honderden mannen mislukte; by welke gelegenheid deburgeryvan Siéna groote blyken van moed gaf; gelyk ook wanneer de belegeraars in january 1555 de ftad geregeld begonnen aan te tasten en bresfe te fchieten. Dog wel verre van den florm te waagen, vonden zy goed deze aanvegtingen geheel te ftaaken, en gingen voort met de influitinge, waar door de ftad genoodzaakt wierd om zig na den uiterften hongersnood in het einde van April over te geven (31). Dit behoort eigenlyk tot een volgend deel van onzen Schryver, dat men reden heeft om te gelooven, dat haast uitkomen zal. Maar hy befluit dit XXVIfte met het verhaal van het geene in Piémont voorgevallen was in het jaar 15^4, dat ten voornaamfte zig bepaalt met de verovering van lvrea door Srisfac, en de verrasfing van Cafal aan de Pd door den hopman Salvaifon. By welke gelegenheid Figueroa , die Ferdinand Gonzaga in het beftier van den ftaat van Milaan had afgelost, byna gevangen wierd ; al 't welk nogtans in het voorjaar !555 gebeurde, hoewel onze Schryver goed gevonden heeft, om het verhaal daar van op de twee laatfte blad. zyden van dit deel te plaatfen (32), 00 Thuanus Ub, XIV, Si XV. (51) Pag. jig—.53». G5 LET-  ïo6 LETTERNIEUWS. SPANJE. Kaoix. Hier zyn in 't licht gegeven Observationes Astronomtcas becbas en Cadiz, en el Obfervatorit Real de la Compania de Cavalleros Guardias Marinas. por el Capitan de Navio graduado D. Vicevte Tofino de S. JVfiGUEt,, y porD. Joseph Varela, Capitan da Fragita de la Real Armada, &c. impres/as de Ordin de S M. Cadiz, 1777. 2 Vol. in 4t9. Dit werk, waarvan her twede deel thans eerst uitkwam , is in verfcheide opzigren, van veel belang; inzonderheid verdienen de Waarnemingen dezer kundige zeeofficieren wegens Mercurius en de eklipfen der Sterren eene byzondere opmerking ; vooral, omdat men de laatften althans, zelden naar genoegen kan doen in Vrankryk, Engeland, ons Vaderland en elders, ter oorzake van de veranderiykheid van 't weer. Madrid. Hoe zeer men de geleerdheid, wetenfchappen en kunsten hier ook tragt aantekweken blykt uit het het werk, dat hier is uitgegeven onder den titel van Memortas Jnstructivas, &c. dat is, Leerzame, nutte en aanmerklyke Gedenkschriften , hetrekkelyk tot den Landbouw, Koophandel, Vlyt, Huishouding, Schei- en Kruik-kunde, en tot ^Natuurlyke Historie,getrokken uit de Werken der voortreflykfle Scbryveren, en inzonderheid uit die der geleerd/Ie Akademie in Engeland, Frankryk, Duitsehland, Zweden, enz.. I. VI. Deelen, 1778. in 8vo. Ook is hier uitgegeven Historia Literaria de Espanna, &c. dat is, Letterkundige Historie van Spanje , of Berigteti van den Oorfprong , Voortgangen, en van 't Verv il en der Herjlellinge van de Spaanfche Geleerdheid; onder de Heerfcbappy der Phenieiers, Karthagers , Romeinen, Gothen, Aiabièrs, en onder d« Regeering der Katho-  LETTE R"N I E U W S. 107 Katholyke Koningen van Spanje. Waarby gevoegd zyn de Levensbefchryvingen der geleerde Mannen , welke Spanje beeft voortgebragt , Uittrekfels en Oordeelkundige Aanmerkingen over bunne Schriften, enz door de Eerw. Vaders RAPHAëL en Peter Roderigo Mohedano. V, Deelen» in Svo. 1778. welke vervolgd zullen worden. ITALIË. Pisa. De verhandeling van wylen den Heer Abauzlt te Geneve over de Openbaring van den H. yoannes, weke onlangs in 't Nedyrduitsch vertaald en uitgegeven is, heeft dit zelfde Jaar een groten tegenftrever in Italië gekregen aan Vader Fassini van 't Oratorium, we'.ke dat vertoog alleszins tragt te wederleggen en het Gezag van 't boek der Openba» ringe te verdedigen, in een werkje, dat tot titel heeft; F. Vincenti Fassini , O P. in PifanQ Atbenaeo Sacrarum Literarum P. P. Divinte Libri Apocalypfeos Aubdoritatts Findiciae ex Monument is Graecis , adverfus nuperas except;ones Viimlni Abauzitii, Genevenfis. Piza 1778. in Svo. Men moet bekennen, dat de Italiaanfche Profesfor ve'e van Abauzits bewysredencvi genoegzaam heeft wederlegd en vele van zyne zwarigheden en bedenkingen geleerdeiyk opgeloft. By voorb. hy heeft het getuigenis van Jus. tyn den Martelaar tegen? de vitteryen van den Hr. Abauzit, die zig wel aartig laten leezen, maar niets afdoen, volkomen verdedigd. Maar 't is tevens zeker, dat hy den Heer Abauzit, die by hem een ketter was, met eene ongeoorloofde ftoutheid en eene dwaze bitterheid, voor' een Ongelovigen uitmaakt. Nergens blykt uit de fchriften van dien geleerden Genevois, dat hy een Ongelovige zou geweest zyn. 't Is waar, hy geloofde niet, dat bet Symbolum van den H. Athanafius, (ge;yk het verkeerdeiyk genoemd wordt, dewyl het van den H. Athanafius nooit gefchreven is, maar zeer lang na zynen tyd; eene leer bevatte, die een Christen moet  1 o3 LETTERNIEUWS, moet geloven; en duizende verftandige en geleerde mannen zyn dat met hem eens: maar daarom is hy nog geen ongelovige. Hy fchynt ook zelfs fommige begrippen der Socinianen gevolgd te hebben in zyne uitleggingen van verfcheide plaatfen der H. Schrift; doch enkel, om dar hy meende op dien voet het Goddelyk Gezag van de Leer des Evangeliums alleenlyk te kunnen verdedigen tegens de OneeWigen. Zyne uitleggingen, waarvan fommigen althans zelfs zeer gedrongen zyn, laten we geheel voor zyne rekening; maar we beweren tevens , dat die Geleerde Mannen , welke zig toeleggen om de Leer des Evangefiurris zo te verklaren, dat zy, naar hunne gedagten , dan aan gene gegronde zwarigheden der ongelovigen onderhevig is, onder geen vermoeden zelfs van Ongeloof behoren te vallen. Zy mogen dus doende dwalen, als men zo wil, ja grof dwalen; maar geehzins behoren ze onder de Ongelovigen geteld of van Ongeloof verdagt gemaakt te worden. Integendeel, de Ongelovigen zyn doorgaans zeer genegen, om ongerymde leeringen aan de Christenen, als leerfiukken van't Evangelie, optedringen, fchoon die enkel maar ongelukkige leerftellingcn of verkeerde uitleggingen zyn van byzondere leeraars: want die aan 't Evangelie te last lego-ende, menen ze deszelfs Goddelykheid en Waarheid allero-eifiaklykst te kunnen wederleggen. Wat ondertusfehen het Werkje van Vader Fassini betreft; het is in XIII Hoofdftukken verdeeld. In het eerfte zoekt hy te tonen, dat Paptas, de Discipel van Joannes, de Openbaring erkende: zyne redenen zyn hier egter niet voldingende ; maar fterker dringt hy het getuigenis van Juftyn den Martelaar aan. In de drie volgend; Hoofdftukken handelt hy over de getuigenisfen van Poïykarpus , Ireneus, Melhon , TbeopbiJus, enz. En in de vier volgende Hoofdftukken haalt hy de gemigenisfen van de grootfte mannen der derde eeuwe aan. In 't vin Hoofdfr. vindt men de gemigenisfen van de volgende Christen Schryveren, en de wederlegging van de tegenwerpingen van den Heer Abauzit tegens Eufehhis, Athana-  LETTERNIEUWS. 109 Jiïus, Eahrem, Baftlius, enz. In 'c ix. verklaart onze Schryver 't gevoelen van Epiphanius. In 'c x. zoekt hy te tonen, dat Kyrillus van Jeruzalem, en de twee Gregoriusfen ook de egtheid van 't boek der Openbaringe erkenden. In de overige Hoofdftukken komen de getuigenisfen van later tyd voor. Rome. Men heeft hier uitgegeven eene Grammatica Imdostana a mais Vulgar, que fe pra&ica no Imperia do Grand Alogol, &c. 8vo. 1778. Deze Grammatica van de Indostanfche tale, zo als dezelve gewoonlyk gefproken wordt in 't Ryk van den Groten Mogol, is opgedragen aan de Vaders Zendelingen , die in dat Ryk het Christendom prediken. Zy is de vrugt van eenen langen arbeid van verfcheidene Zendelingen , en wordt voor de beste Letterkunde van die tale gehouden, welke men tot nog toe heeft. Men heeft haar verrykt met een lyst van naamwoorden , werkwoorden, enz. die voor een klein woordenboekje kan gehouden worden. FRANKRYK. Parys. By Demonville is gedrukt Histoire Generale de Hongrie, depuis la première invajion des Huns jusqu'd nos jours, par M. de Sacy, Cenfeur Royal, Membre de 1'Inftitut Royal d'Histoire de Gottingen, &c. d Paris 2 Volum. in iavo. 1778. Deze Gefchiedenis van Hongarye is opgemaakt uit Bonfinius, Ijlluanftus en andere Hongaarfche Chronykfchryveren. Zy is met vernuft, veel verftand en fierlyk famengefteld. Hadt egter de Schryver zig van nog eenige andefe geleerde werken bediend , hy zou ettelyke misdagen, die hy nu begaan heeft, hebben kunnen vermyden. Doch over 't geheel genomen is deze Historie zeer aanmerklyk, en daar benevens aangenaam gefchreven. Vooraf gaat eene ferbandeling, waarin de Heer ds Sacy het Out-  IIO LETTERNIEUW S-. Charakter der Hungaren befchryft ; hunne deugden, gebreken, vooroordelen enz. Hy toont hier de nuttigheid van 't beoeffenen der Historiën, zelfs van ver afgelegene vo'ken, de betrekkingen , die zy onderling hebben ; de oorzaken, die de Charakters der volken veranderen; de gebrekao van de verfchillende regeeringsvormen, en in 't byzonder de gebreken der oude Hongaarlche Wetten, enz Daarop volgt eeneJnleiding tot de Historie zelve Hier fpoort hy naar.de eerfte beginfelen van 't Hongaarfche Volk, en fielt dezelven, volgens het fanienflel van den zeer geleerden Heer De Guignes, met den inval der Hunnen. Hy verhaalt kortelyk de gefchiedenisfen, verhuizingen , overwinningen , nederlagen, enz. der Hunnen, tot den tyd van Karei den Groten. Vervolgens komen de Madgiarren of Hongaren op 't toneel; zynde oorfpronklyk uit die Turken, die zig tusfehen de Tanaïs en den Kaukafus hadden neergezet. Deze Hongaren waren eerst onderworpen aan Khofars, daarna overwonnen door de Patzinacen ; en vervolgens in hunne fchuilplaatfen tusfehen de Tanais en de Kaukafifche Engten aangetast, kwamen zy in Dacie, trokken den Donau over, verdelgden de Slaven» en namen hun land in bezir. Van daar vielen zy met zwermen in verfcheide deelen van Europa, rovende en verwoestende zo veel zy konden , tot dat zy eindelyk meer befchaafd wierden, eene zekere regeeringswyze vastftelden, en het Christendom omhelsden. En met dit tydftip begint de eigenlyke Historie van Hongarye, wanneer Stephanus I. den troon beklom, en zy eindigt met de vrede van Aken in 't jaar 1748. De Schryver heeft haar in xu Boeken verdeeld. Zy levert eene groote verfeheidenheid van zaken uit. In dé eerfte'boeken vindt men de burgerlyke oorlogen, door de mededingeren naar't ryk, fchriklyke treurtonelen in de paleizen dervorften, ysfelyke fl.igtingen in 't veld, grouwzame verwoestingen door de Tartaren, dwaze kruisvaarten vaa bittere gevolgen; befchaving der Wetten, heldendaden en deugden van Joannes Hunniades tegens de Turken, enz. en eirr.  LETTERNIEUWS. ÏIÏ eindelyk na vele rampzalige omwentelingen, die liet ryk en de vryheid deden wankelen, de overheerfing van 't Oofterykfche Huis. Agter ieder deel zyn eenige aantekeningen ge« voegd, die betreklyk zyn tot de Landbefchryving, de GeIlagtrekeningen, en de Staatsgefteltenis. Ook bezelzen zy fom;yds eenige anekdoten. Men heeft hier ook uitgegeven Les Oeuvres de Sevequb, le Philosophe , traduits en Francois par feu M. la Grange; avec des Notes de critique, cThistoire & de Litterature. Paris 1778. vi Vol. in 1 3. By welk werkgevoegd wordt Esfaifur la Viede Seneque, &e. avec des Notes. 1 Vol. in ia. Paris 1779. De Heer la Grange, van wien men ook eene Franfche vertaling van Lucretius heeft, verkoos de werken van Seneca te vertalen, zegt ons de Uitgever van deze vertalinge , omdat die Philofoofde zedenkundigfte en deftigfte onder alle de ouden is, wiens fchriften yver voor de waarheid, eerbied en liefde voor de deugd, en afkeer van ondeugd ademen. Hy alleen hadt meer kennis, meer denkbeelden, en dieper verftand , dan P/ato en Cicero leide: Dikwils vindt men by hem zelfs niet minder weirprekenheid, en meer kragt, meer ze'.fftandigheid en waaragtig pit in vier of vyf bladzyden, dan in honderd der twee gemelde fchryveren, Dit is 't oordeel van den uitgever ; die allen dezen ophef voornaamlyk bewyst, met eenige verfletene aanmerkingen over de verkeerde befchroomdheid om algemeen aangenomene begrippen te verwerpen. Dit egter zeggen we niet omdat we Senecaas werken min agten; geenzins: maar omdat we menen , dat de Uitgever van Hr. la Granges vertaling Ciceroos werken niet gekend zal hebben, dan misfehien zeer oppervlakkig, en dat hy Plato noch regt gekend, een veel min regt verdaan zal hebben; vooral dewyl tot het laatfte eene geoeffendheid van Geest en een fmaak , met niet gemene geleerdheid gepaard, vereist worden, die aan losfe en oppervlakkige Lezers gewisfe.'yk ontbreken. De vertalingen ondertusfehen van den Hr. la Grange verdient haren lof; fchoon de  na LETTERNIEUWS". de Uitgever, die als een geleerd man fchynt voor den dag, te willen komen, hier en daar wel wat hadt mogen ja moeten verbeteren, 't gene die Heer, hadde hy zyn werk mogen voleindigen , zekerlyk zelf zou gedaan hebben; gelyk hy ook voorgenomen hadt,zyne vertaling met aantekeningenr zo ter verbeteringe van den text, als tot nadere opheldering te verryken : waarin hy door eenen vroegen dood belet is. Doch de geleerde Uitgever heeft dat gebrek tragten te vervullen, gelyk hy ons niet zonder ophef berigt:doch ten aanzien der aantekeningen over de Natuurkundige Onderzoekingen of vragen zegt hy, dat ze door twee andere Geleerde Mannen gemaakt zyn; waarvan de een zonder ophouden de natuur onderzoekt en over de inwendige werktuiglyke gefteltenis van onzen aardkloot menigte van de aanmerklykfte waarne. mingen byeen heeft verzameld; en de ander de fcheikunde met vele gewigtige ontdekkingen heeft verrykt. De Uitgever verheft en verdedigt Seneca alleszins : van zyne Questior.es naturales fpreekt hy, als of Aristoteles en Plinius enz. 'er niet mede zyn te vergelyken. En alle de daden van Seneca verdedigt of verfchoont hy zelf zyne Vertroosting aan Polybius , den vrygelaten Slaaf van Keizer Claudius, waarin de Stoïkfche Wysgeer zig zeivcn ^ zyne wysbegeerte en alle eer fchaamteloos vergat, wordt niet flegts verfchoond; maar dat werkje als van hem nooit gefchreven, aan een vyand van zyne eer toegekend:'t welk een elendige verdediging is, waarin de geleerde Uitgever zig zeiven meer dan eens tegenfpreekt: doch dit gebeurt ook een enkelen keer in de aantekeningen. Wat nu betreft de Proeve over 't Leven van Seneca, den Pbilofoof en over de Regering van Claudius en Nero , met aantekeningen. Zy worden algemeen aan den beroemden Heer Diderot toegefchreven; den groten Myffogoge der zogenaamde kleine Philofoofjes, minuti Pbilofopbi; die in derdaad een man is van vernuft en fchitterende kundigheden, maar die tevens een voorbeeld is voor hun allen, hoe het hunne zaak zy grote gedagten van zig zeiven te voeden, zig toetejui- ChCT,  LETTERNIEUWS. 113 enen, en met eene meer dan,gemene geleefde verwaandheid boven alle menfchen te verheffen, 't Is moeilyk te zeggen, wat den Heer Diderot, wiens werk voornaamlyk is duistere bovennatuurkunde , met fierlyken ftyl, fchitterende gedagten en fophistifche ftoutheid te verfpreiden, mag bewogen hebben, om Senecaas wil, zyn befluit te verlaten van gene zyne werken meer in 't licht te geven; ten zy misfehien zyne Vriendfchap voor den uitgever der vertalinge hem tot de verdediging van Seneca heeft bewogen. Van Suillus, Dion Casftus, Xiphilinus en St. Evrcm»nd fprekende, die Seneca wat fterk gehekeld hebben, wederlegthy den eerften , hem een febendigen boeswtebt, den tweden hem een dwaas menscb, den derden hem een kwa* den Monnik, en den laatften een weetniet van een Epikurist noemende. Des ouden Wysgeers overfpelige verkeering met Julia, de Dogter van Germanicus , verfchoont hy met te zeggen, dat de Philofoof zyne zwakke buien, en cogenblikken van ydelheid hadt. Dat Seneca, de Moeder-moord van Nero(onderfteld zynde, dat hy 'eralniet van is bewust geweest) ten minfte verfchoond heeft, verdedigt de Heer Diderot door aantemerken, dat hy dus oproerigheden en famenzweringen zogt voortekomen. Wat nu verder deze Proeve over Senecaas leven in 't algemeen betreft ;'t is niet te denken , dat zy vele toejuiching zal ontmoeten, dan by zeker foort van lezeren; fchoon hier en daar een fraaije aanmerking voorkomt. In 'j Hage is dezelve afzonderiyk gedrukt, en te krygen. Straatsburg. Men heeft hier uit het Zweedseh vertaald en gedrukt Recherches fur F ancien Peuple Finois, d'aprés les rapports de la Langue Finoife avec la langue Grecque. Par M. Ie Pasteur Nils Idman ; Ouvrage traduit du Suedois par M. Gewet le fils, Secretaire Interprête de Monsieur, Membre des Sociétés Litteraire Utile Dulci de Stockholm, & Apollini Sacra ó'Upfal. 1778 in 8vo. In dit werkje beweert de Heer Idman, dat de Fin- Algem.Bibl.III. Deel. N. 1. H lan»  114 LETTERNIEUWS. landers. oude afftammelingen van de Scbytben, in zeer vroege tyden verfcheiderhande betrekkingen op de Grieken hebben gehad: dat zy verfcheidene volkplantingen aan de kusten der zwarte zee hebben geftigt: en darde verhuizingen telkens vermeerd zyn , wanneer eerst de twee grote overwinnaars van Azie, Cyrus en Dtxrius , vervolgens Alexander, en eindelyk de Romeinen de elende des oorlogs alom uitbreidden. De Scbytben, of een gedeelte derzelven, de Finnen, hebben Lapland , aan 't uiterfte van Noordwegen , Zweden en Rusland gaan betrekken; bet gantfche Vorflendom Finland, uitgenomen eenige gedeelten van Nyland en van B,nhnie, wordt door nakomelingen van de oude Finnenbewoond. Zy waren ook de eerfte bewoners van Lyfland , Ingcrmerland, enz. Die Scbytben, weike naar de zuiderlyke eteelen van Europa trokken, zyn by de Griekfche en Romeinfche Historiefch.yvers bekend; maar die naar 't Noorden weken, z\ n hun onbekend en in de diepfte duisternis gebleven. Die Finnen, welke nog het eigenlyke Finland bewonen, zyn nimmer met de Gothen vermengd geweest; hunne Edelen uitgenomen, die zig naar 't hof begaven. Men vindt onder het gemeene volk in Finland daarom alleen de Finfche taal nog in gebruik, in weike voor de xvi Eeuw nimmer een boek gefchreven of gedrukt was. Zekere Heer Rartholomeus fVbaal heeft een Finfche Grammatica begonnen te ftellen, maar niet voleind; zodat 't gene daarvan te Abo in 1733 gedr.kt is, flegts de allereerfte begmfels vervat. De Heer Daniël 'usfenius gaf daar ook in 't 1745 een Finlandsch Woordenboekje uit. Men heelt, te voren al aangemerkt, dat 'er in de Finlardfche tale Griekfche woorden worden gevonden ; maar onze Schryver, de Hr. Idman, heeft 'er ontelbaar meer ontdekt, door de vergelyking der twee talen; zo ten aanzien van letters, accenten, dialekten declinatien , conjugatien , enz. enz. Hy geeft ook een grote lyst op van woorden, die aan zouden tonen, dat de Finnen Goden en Feesten hadden met dezelfde namen ais de Grieken, enz. En uit dat alles  •LETTERNIEUWS. 115 alles befluit hy, dat de Oude Finnen zo onbefchaafd niet geweest zyn , als men hen doorgaans heeft verbeeld. De Heer Genet, die ook in 't jaar 1777- de Historie van Erik xiv. Koning van Zweden, vertaald heeft, 't welk een vervolg is op de omwentelingen van 't Zvveedfche Ryk door den Hr. Vertot, is de overzetter van dit werkje, waarby de Heer Oberlin eenige aanmerkingen heeft gevoegd, wanneer hy het te Straatsburg liet drukken. Men heeft hier, federt eenigen tyd, uitgegeven Memoires concernant PHistoire, les Sciences , les Arts, les Moeurs, les Ufages, &c. des Chinois ; par les Misfto•naires de Pekin; 1 — iv. 4 Paris 1778. in 4to. Nimmer werdt 'er zo veel wegens China gefchreven dan nu federt Weinige Jaren. Het grote werk van Mailla over de Historie van dat ryk wordt met den grootften yver voortgezet» en men heeft 'er reeds vin deelen in quarto van uitgegeven, federt wy van 't begin des werks eenig berigt gaven. Van tyd tot tyd zyn ook deze Memorien , die de Zendelingen van Pekin telkens naar Frankryk zenden , en die de Gefchiedenis , de wetenfchappen , kunsten , zeden, enz. van de Chinezen betreffen, uitgegeven : en men heeft daarvan reeds vier Deelen, die zekerlyk zeer aanmerkiyk zyn. In vorigen tyd zonden di&JZendelingen insgelyks hunne aantekeningen over; maar dezelven weiden dikwiis onuitgegeven agter den bank geworpen; waarover de Zenders met reden misnoegd waren. Ook werdt hun lust menigmaal vei* doofd, wanneer de uitgevers hunne ftukken verminkten, of den inhoud derzelven veranderden. Dit weidt door de Uitgevers waarfchynlyk gedaan , om alle de Memorien naar hun eigen byzonder gevoelen te fchikken , en dezelven dus uit eenen mond te doen fpreken ; fchoon hare oorfpronklyke Schryvers dikwiis merklyk in gevoelen verfchilden. Op dit alles is thans beter orde gefield, dewyl men door zulken verzuim of zodanige veranderingen op zeer verre na het nut van die Memorien H 2 niet  nt5 LETTERNIEUWS. niet kon hebben, 't welk zy anders in ftaat zyn te verfchifFen; en dit heeft reeds deze vier aanzienlyke Deelen niet Memorien verfchaft, waarvan we thans fpreken, en die van ettelyke anderen ftaan gevolgd te worden. In dezelven laat men ieder Schryver zyne byzondere gevoelens houden r en maakt in zyne aanrekeningen gene , of fomtyds maar zeer ligre veranderingen van weinig belang; en daaruit zien wy, dat de Schryvers zeer dikwiis eikanderen onderling tegenfpreken, 't wek van grote nuttigheid voor ons zyn kan, om des te eer de waarheid te vinden. Dus verfchillen zy, by voorb. over de Oudheid der Chinezen , over de juistheid hunner oude gefchiedenisfen , over hunne overleveringen, hunne kundigheden , en ve!e andere zaken. Sommige van deze Memorien zyn zeer uitgebreid , anderen beknopter, fommigc handelen over gewigtige, anderen over geringer onderwerpen, gelyk het gaat. In 'c IVde Deel, 't weik niet lang geleden uitkwam, vindt men eene zeer lange Memorie over de Leer der Oudeen hedendaagfche Chinezen wegens de Liefde en Eerbied, of de Piëteit, der Kinderen jegens hunne Ouders; eene deugd, die onder hen met alle kragt en in de grootfle uirgeftrektheid wordt aangekweekt. De twede Memorie handelt over de Interest van 'i Geld in China. De derde over de begrippen, die men daariheeft wegens de kinderpokjes. De vierde behelst een ve,tflag van 't Chinefche Boek Si Tuen, over de wyze, waaropsfle Chineefche Regters onderzoek doen naar moorden.cn ^ver dezelven oordelen door de lyken te befchouwen. De vyfde vervat een berigt van de praktx k der Bonzen Tao-fe, om genezingen te doen. De zesde gaat over eenige waarnemingen tot de natuurkunde en natuurlyke historie behorende, door den Keizer Kang-bi. De zevende eindelyk behelst eenige mengeiftoften , zo over verf.neide gebruiken, die by de Chinezen in zwang gaan, ais over dieren en derzeiver aart, enz. Schoon we ontwerpen wegens toekomende uitgaven van boe-  LETTERNIEUWS. ti? boeken niet gewoon zyn optegeven; nogthans is 'er eene byzondcre reden, om van het volgende Ontwerp hier veribg te doen : te weren van eene Nieuwe Uitgave van het Cbronicon Georgii Syncelli door Mr. Parqloy, Commis én fecond a la garde des manufcrits de la Biblioth. du Roi, a Paris. De Chronyk van Syncellcs is wel van een late ecuwe, maar vervat een goed getal gedenkftukken van de beste o. d-0 heid, die 'er by wyze van (jktrekfels in voorkomen; en zou inderdaad een zeer waardig werk zyn, indien bet van fouten was gezuiverd. De beroemde Scaliger, heeft het'zelve 't eerst gebruikt in zyne uitgave van de rydrekenkundige werken van Eufebius .waarin hy Syncelli s vry ruuw heeft nitgtgeven, indien men dat uitgeven kan noemen: en in de t'genlyke uitgave van Georgius Synceilus zelve door Vader Coar hl 1652. in Fol. zyn die gebreken geenzins alle weggenomen , noch nieuwe vermyd. Maar indien , Scaüger en Goar al naauwkeuriger waren geweest, zoudcn«ze Svnceilus nog gebreklyk hebben gelaten , naardien zy flegts een en het zelfde Handfchnft hadden ; want zesendertig jaren na de uitgave van Vader Goar heeft de Koninkl. Biblioth. te Paris eerst een twede Handfchrift uit het Serail van Conftantinopole gekregen. Dit laatfte is wel niet volkomen, mair het vierde gedeelte van 't geheele werk , dat 'cr omtrent aan ontbreekt , is juist van "t grootfte be.'ang niet. Deze twee Handfchriften zyn reeds nagezien geweest door Dom Pouget, een arbeidzaam Benedictyner., die in 't jaar 1709 geftorven is. De Heer Parquoy heeft 't zelfde werk herhaald, om dat de aantekeningen van Pouget niet gevonden werden; en hr heeft ten aanzien van't ontbrekende vierde gedeelte een ander goed Handichrift uit de Coislinfcbe Bibliotheek vergeleken. Sedert een geruimen tyd zig op het Tydreker.kunde hebbende toegelegd, heeft hy by ondervinding gezien, van hoe groten dienst de verfchillende Lezingen en de Verbeteringen uit de Handfchriften van Synceilus zyn,en heeftbefl 'ten dien Schryver op nieuws met allerleie verbeteringen naauwkeurig uittegeven; H 3 waar-  fff* LETTERNIEUWS. Waartoe hy de hulp van alle geleerden verzoekt; die daartoe nnsfchien ook reeds eenigen voorraad hebben ; waarvan hy een voorbeeld opgeeft, dat hem is voorgekomen; Een geleerd man in Holland, zegt hy,de Heer J. van der Hagen, (die in 't lest van zyn leven yyf deelen in quarto met uitmuntende Aanmerkingen over de Cyclos Pafcbales, over den Aftronomifcben Canon, en over verfcheide kerklyke Tydfchryveren heeft uitgegeven,in de Jaren 1733 — 1736.) heeft onder zyne handfchriften byzondere Aanmerkingen over Synceilus, en over Eufebius nagelaten, waarvan hy op twee of drie plaatfen van zyne uitgegevene werken fpreekt. Indien zy nog in wezen zyn, zegt de HeerParquoy, en men dezelven by deze voorgenomene uitgave vau Synceilus kon voegen; dan zouden ze hare regte plaats krygen ; en men kan verzekerd zyn, dat ze ten dien einde met alle gefchiktheid en agting zouden worden behandeld Doch indien men niet mogt goedvinden dezelven medetedeeien, dan zou 't te wenfehen zyn, dat ze op zig zeiven egter werden in 't licht gegeven. De Heer. Parquoy heeft verder zyn oogmerk breedvoeriger voorgefteld in eenen brief, dien hy gefchreven heeft aan de fchryveren van 't Journal des Sgavans, en welke in de maand Na. vember 1778 door die Schryvers is uitgegeven. GROOTBRITANNIE. Londen. De grote openbare Bibliotheken zyn gewisfelyk, of liever zy kunnen zyn, van de grootfte nuttigheid, indien het gebruik der boeken genoegzaam vry is: doch deze hare nuttigheid hangt voor vérre het grootfte deel daarvan af, dat men vooraf wete, wat in. die Boekzalen te vinden zy; en daartoe zyn de Katalogen nodig. Hier kwam daarom voorleden Jaar uit A Catalogue of tbe Manuscripts , in the Cottonian Library. To wbicb are added many Emendations and Additions. fVitb an Appendix contahiing mi Account of the Damage, fustained by the, Fire in 1731.  LETTERNIEUWS. 119 1731. and alfo a Catahgue of the Charters preferved in tbs dm, Library. London, 1777- in 8 /0, Van de voortreflyke Cottoniaanfcbe Bibliotheek hadt men een Katalogus, dien Dr. Smith in den jare 1696 hadt uitgegeven, en zeer gebreklyk was; 't welk eenen anderen en voikomener volftrekt nodig maakre. Deze is daarom uitgegeven, en -er. dient allen lof. Men ziet daarin ieder onderwerp op zyn eigenlyke plaats gefteld; en ailes met genoegzame naauwkeurigheid voorgedragen. De Brand van den 23 OéVber 1731. bragt grote fchade aan deze Boekzaal toe, gelyk bekcd is: doch over 't geheel heeft dezelve daarby egter minder verleien, dan men zou gevreesd hebben. A ceneral Histort of Treland, from the earj'test jfccounts to the clofe of the Tweiftb Centz/ry, collecSed from tbe most Autbentic Records ; &c. Dat is, Eene algemene Historie van Ierland , uit de vroegjle berigten tot bet einde der XII Eeuwe , verzameld uit de aller Egtjle Gedenkftukken. -, Waarin een nieuw en „ aanmerklyk licht verfpreid wordt over de oudfte Ge'chiede- nisfen, zo van andere Volken, als van beide de Britan„ rden. Door Mr, O' Halloran, Schryver van de Inleiding tot de Historie en Oudbeden van Ierland. Londen 1778. 2 Deelen in 4to. De Schryver begint zyn werk met eenige Verhandelingen over deihoge Oudheid en loflyken oorfprong van de Ieren; waaraan hy genoegzaam de twee eerfte boeken geheel hefteed; en dat wel, met zo groten yver, zo vele geleerdheid en vertrouwenheid, dat men , als tegens wil en dank, geneigd wordt te erkennen, dat het geenzins alles verwerplyk is, 't gene hy voorgeeft. Hy beroept zig op oude, hoog, zeer hoog oude overleveringen; en hy onderfteunt dezelve met bewyzen van e'ders ontleend, die zyne geleerdheid en oplettende arbeidzaamheid duide'yk tonen. Omtrent 278 Jaren na den zondvloed kwam 'er volgens den Heer O' Halloran, een Griekfche Volkplanting in Ierland. II 4 Hier-  120 LETTERNIEUWS. Hiervan fpreekt hy in 'c eerde Bxk : in 't ?twede handelt hy van Mlhfms en van de Mêlififcbe historie, en leidt de afkomst der Ieren af van Pboenius , den overkleinzoon van Japbet. In de lerfche Jaarboeken, zegt hy , werdt dezelve Fah'fadh. of de Wyze, bygenaamd. Zyn woonftede was aan da Syrifcbe Kust, in 't oude Phoe .icie. De Schryver zoekt verder met alle mogelyke geleerdheid en moeite zyne Vaderlanders eigen'ykvan de Phoenlclërs te doen afdammen: waartoe hy hewysen uit de Afgoden .derzelver namen, diensten en plegtigheden, uit woordafleidingen of Etymologien, en menigte andere zaken gebruikt. En fchoon al die geleerdheid maar in 't duistere en wilde omtast, hier en daar egter vindt zy gewisfelyfc blyken, dat de Pboeniclers , waarfchynlyk.de Sidoniërs, vervolgens de Kartbagers geenzins onbekend aan de Ieren geweest zyn, en misfchien naauwer betrekking tot hun hadden, dan men in den eerden opfhg zou denken, 't Is bekend , QBocbart en na hem anderen, inzonderheid Gesner, hebben het getoond) dat de Phceniciè'rs de Britfche Eilanden hebben bevaren; en van den anderen kant fchynt de Heer Overffe Vallancy, gelyk we onder het volgende artikel zullen zeggen , getoond te hebben de g ote overeenkomst van de lerfche met de Punifche tale. Voorts wordt door den Schryver de oude Historie van Ierland met grote naauwkeurigheid, en, in de daad, zeer interesfant behandeld. Het volgende gedeelte der lerfche Gefchiedenisfen, na dat zy Christenen waren geworden, is algemeener bekend , dan dat we 'er hier eenig berigt van behoeven te geven ;a!!eenlyk 'er by voegende, dat de Schryver, wiens yver voor zyn Vaderland alleszins uitblinkt, onophoudelyk klaagt, dat het onder bittere onderdrukkingen moet zugten. By 't vorige artikel zullen we nu voegen, dat hier ook is uitgegeven A Philofapbical furvey of the South of Ireland ; in a Series of Letters to John Watkinfon, M. D. London 1778. in 8vo. Deze brieven vervatten de reisbe- fchry-  LETTERNIEUWS. 121 fchryving van den Autheur door 't zuiden van Ierland, en daarin wordt gene andere orde waargenomen, dan welke de verfchillende tonelen , die zig aan den reifiger opdeden, verfchaffen; en by alle voorkomende gelegenheden befchouwt hy met een wysgerig oog eene grote verfcheidenheid van voorwerpen, welken hy met veel oordeel een nieuw licht byzet. De voornaamfte dier onderwerpen zyn de politieke ftaat van Ierland, de verkeerde Staatkunde der wetten tegens de Roomfchgezinden, de Handwerken, Fabrieken, Koophandel, Landbouw, oude Historie , Gedcnklï..kken , natuurkundige Aanmerkingen, geleerdheid en kunsten. Van de lerfche tale fpreekende, helt de Wysgerige Schryver ten fterkften over, om 'er een zeer hoge oudheid aan toetefchryven , voornaamIyk op 't gezag van den Heer Overften Vaïïancy; die ettelyke zeer' oude lerfche Handfchriften , en inzonderheid één, dat Lesfen voor een Vorst genoemd wordt, heeft voor den dag gebragt. Dit ftuk is gerigt geweest aan dien beroemden Monarch van Ierland, Brien-Boirombe, welke de Danes of Deenen in den veldflag van Clontarfe uitdelgde. ,. De flyl, zegt de Schryver, is niet ongeile aandien van de fpreuken van Salomon , en draagt dus kenmerken van deszelfs hoge oudheid; en de fyne zedenkunde, tege'yk met den digterlyken geest, die het ganfche ftuk bezielt, tonen genoegzaam, dat de befchaafdheid daar reeds aanmerklyke vorderingen gemaakt hadt voor den inval van Henrik II. van Engeland. In eene Proeve over de Oudheid der lerfche tale, heeft de gemelde Heer Vallancy, uit de vergelyking van het lerseb met het Punisch, bewezen, dat het Iersch een groot inmengfel van Punisch heeft. De manier, waarop hy dat bewyst. zegt de Schryver, is zeer voldoende: Hy neemt dat toneel uit Plawtus, waarin een Karthager in zyne moedertaal fpreekt, en't zelve van woord tot woord vergeiykende met het Iersch, 't welk thans algemeen voor de zuiverfte dialect, of taalvai, van het Celtisch gehouden wordt, toont hy de overeenkomst der twee talen; en wel zo treffende,dat zy zelfs, die dezelve H 5 geen  122 LETTERNIEUWS. geen van beide verft lan, op 't enkel zien der woorden, de overeenkomst gewaar worden, 't Is ons oogmei k niet een uittrekfel van dit werkje te geven; maar men vindt 'er vele fraa je en nutte aanmerkingen in over de ontvolking , de vörwa irl .zing van den Landbouw, het verval der wollen manufacturen, en ve'e andere gewign'ge zaken. The works of Caledonian Bards Vol. I. London dat is: de Werken der Calcedonifche Dichters. Eerde Deel, in klem Otfavo. f779. De Gedichten van Osjian zyn niet de eenige poëtifche overblyffels by de Hooglanders. Daar zyn noT verfcheide Calcedonifche Di liters, waardig der vergete'heid ontrukt, en algemeen bekend te worden. De Engelfche Vertaaier levert daarvan, in du boekdeeltje, verfcheide proeven, en verzekert da: hy nog anderen van aanmerkel'yfcer verdiensten in voorraad heeft; indien dit eerde flufc met goedkeuring mogt worden ontfangen. Het behelst twaalf Gedichten van verfchil'ende grootte. Over het algemeen ont. moet men hier veele oirfprongeiyke gedachten en uitmuntende poëtifche fchoonheden; jammer is her, dat 'er, door den grooten afdand des tyds , en onze onkunde in byna all* pïaatfelyke omdandgheden, zo veel duisters overblyft. Discours on fever al fuhje&s and Occaftons, by Georoe Horne, D D. Prefident of Magdalen-co.'lege, Oxford, and Cliaplain in Ordmary to his fVlajefiy. 2 vol. 8vo. London 1779 Het zyn niet zo zeer de Predikatiën van Dr. Home, als wel het Voorberigt, 't welk ons aanleiding heeft gegeven , om 'er van gewag te maken. De Predikatiën of Redenvoeringen zyn vierentwintig in getal, handelen over verfcheide onderwerpen der H. Schrift, en zyn doorgaans by byzondere gelegenheden te Oxford gedaan. Derzelver inhoud is noch zonderling noch geleerd, of verftandig genoeg, om 'er hier naauvvkeurig vetflig van te doen. De Doctor is een groot voordander van de vast en in delüngender Engelfche Kerke;doch heeft boven de meeste Engelfche predikers dit byzonder, dat hy  LETTERNIEUWS. 123 by meer uit de H. Schriften redeneert, en hartroerender zyne toehoorders opwekt , dan de andere Engelfchen doorgaans gewoon zyn, die veelal meer vertogen maken, daar zy een text voor zetten, die fomtyds maar weinig betrekking heeft tot het verhandelde onderwerp ; zodat men hen met geen of weinig regt Bedienaars van Gods Woord in eenen (bikten zin kan noemen. In dit opzigte zyn de Heeren Hornes Predikatiën derhalve zeer te pryzen ; gelyk ook daarin, dat hy meer tof het hart fpreekt; want dewyl wy door meer dan een beginfel bewogen worden ; door onze reden, door ons zedelyk gevoel, en door onze hartstogten; zo is niets nutter , dan dat ons verftand onderrigt en overtuigd, ons zedelyk befef verlevendigd , en onze hartstogten ten goede opgewekt en geleid worden: zodat het even zeer ongenoegzaam fchynt , de toehoorders enkel te onderrigten en te overreden door een koele redenkaveling, gelyk vele Engelfche predikers doen; als in hen door fraaije en opgefchikte woordjes en treffende klanken, zonder 't verftand te onderrigten of te overtuigen , eenige haast voorbygaande en op geen grond altoos gevestigde iiartstogtelyke bewegingen te veroorzaken , gelyk vele Franfche predikers gewoon zyn. Een geleerd, oordeelkundig en welfprekend Bedienaar van het Euangeüe verklaart eenvoudig den letterlyken zin der H. Schriftuur, en de leer van den natuurlyken en geöpenbaardcn Godsdienst ; overtuigt zyne toehoorders van derzelver gewigtige waarheden door ftrikte en bondige redenkavelingen; en wekt vervolgens in de eigenlyke toepasling hun geweten en leidt hunne hartstogten door zyne welfprekcnheid en hare fieraden. In 't Voorberigt geeft de Heer Home, die van den predikdienst, weleer door hem waargenomen, ontfligen is, reden waarom hy deze Predikatiën uitgeeft. Onder anderen merkt hy aan, dat de menigte van voorgaande predikatiën die uitgegeven zyn, geene gegronde redenen uitlevert tegens de uitgave van nieuwe. „ Daar is, zegt hy, in zedekundige cn godsdienstige opflellen, zo wel als in alle anderen zekere fmaak,  124 LETTERNIEUWS. fmaak, welke in verfchiilende' tyden en eeuwen zeer verfehaiden is, en waaraan men zeer geoorloofd en onfebuldig mag toegeven. Duizenden ontvingen • ecrtyds ft>ting en vertroosting uit predikatiën, die thans onveróVaagh/k zouden zyn. De predikers dienden hun geflïgt daar mede, en zyn voor eeuwig gezegend. Maar dat 'er op die wyze voorraad was voor de behoeften der voorgaande ryden , is gene reden, waarom wy denze'ven niet op de tegenwoordige wyze voor onze tyden zouden verfchaffen Onze predikatiën zullen op hare beurt ook verouden, en in 't vervolg van tyd zal 'er een ander foort van fchryvers komen, naar dien tyd gefchikt; fchoon men, indien 'er door de onze eenig goed zy te wege gebragt in deze onze dagen, met den gelovjgen Nehemia ho. pen moge, dat God ons deswege gedenken zal". Deze aan. merking is buiten twyfel zeer gegrond ; en geeft veel aanleiding tot verfcheidene bedenkingen vangewigt. Zydoetduide'yk bemerken, hoe nodig het zy, dat de openbare Leeraars zig naar den fmaak fchikken, die in hunnen tyd by alle iundigen en befchaafden de overhand heeft: want leerrede, nen op te disfen in eenen fmaak, die geheel verouderd, en gelyk Dr. Horne het noemt, daarom onverdraaglyk is, zou den befchaafden en kundigen den lust benemen , om zulke Leeraars te komen horen; ge'yk de ondervinding ook leert, dat velen, die voor ettelyke Jaren met genoegen gehoord werden, thans het verdsiet hebben van hunne geboorplaatlen van toehoorders ledig te zien. En hieruit kan men opmaken , hoe nodig het zy, dat de jonge Predikanten zig niet verbeelden, dat ze flegts in de voetflappen hunner voorgangeren en leermeesteren hebben te treden, om even nuttig te zyn : want de verandering van tyden brengt verandering van fmaak mede, die niet dan door gedurige oeffening kan gekregen en gevolgd worden , want dewyl in de i leeftyd zeiven van één mensch, die wat jaren kry. t, de veranderingen in de wyzen van denken, van redeneren cn der verhandelingen , geenzins zeldzaam zyn; zo kan mets eenen Leer- aar  LETTERNIEUWS. 125 aar onaangenamer en onnutter maken, dan dat hy zig niet blyft oeffenen , en zyne verhandelingen verfc'iikt naar de veranderingen van den fmaak zyner tydgenoten, Oude fermoenen gedurig herhalende, en zelden of nooit nieuwe makende, ja niet meer kunnende maken, althans niet, zo als na verloop van eenigen tyd vereist wordt, om zig aangenaam te maken , wordt hy een lastig en weinig nut bedienaar van den predikftoel. De Apostelen zeiven van onzen Heer fchikten zig, in 't verkondigen van zyn Evangelie, doorgaans naar den fmaak hunner toehoorderen en tyden. Zy gebruikten verfchiilende foort van redeneringen voor de Joden en voor de Heidenen ; en fchikten hunne fchriften en redun voeringen naar derzelver wyze van denken, 't Is ongelukkig, dat de Uitleggers der H. Schrift en de Predikers dit veelal niet regt hebben ingezien of begrepen; want door de waarheden van den verhevenften en eenvoudigften godsdienst te verwarren met de wyze, waarop die voor xvm eeuwen geleerd werdt en behoorde geleerd te worden, heeft men de eenvoudigheid der godlyke Leere verwaarloost, en als leerftukken gaan voordragen, 't geen enkel vebiculums wa■ren, of de klederen en, fieraden, waarmede de eigenlyke en wezenlyke waarheden door de H. Schryveren werden voorgedragen of bekleed. By voorb. hoe verkeerd is thans de Joodfche navolging van Allegorien enz. DUITSCH LAND. Gottingen. ChrJstliche Religions-Tbeorie furs gemei. ne Leben enz. Dat is: Cbrtste/yke Theorie van den Godsdienst, ten aïgemeenen gebruike; of Proeve eener Praktikale Dogmatika door D. Gottfried Less. 1779. in groot 8vo. De aanmerkelyke ontdekkingen, vorderingen en verbeteringen in de Wysbegeerte , Natuurkennis en Uit. legkunde des Bybels aan den eenen kant, zo wel als aan den anderen de geweldige misvattingen en veröngeiykingen van het  136 LETTERNIEUWS. het Christendom, welke zich , in onze dagen , ook onder de laagere Manden verfpreiden , maaken een diergelyk ge. fchrift over het befchouvoend gedeelte van den Godsdienst (het zedelyk is aan minder wanbegrippen blootgefteld) ten uiterftcn flbodzaaklyk: echter onder deeze voorwaarde, dat zulk een gefchrift ook die nadere verklaringen en nieuwe ophelderingen voorftejle in eenen trant, overëenkomftig met de gefteldheid der tyden , en de vatbaarheden van het groot, fte gedeelte der Leezers. En zulk een werk noemt onze Schryver een Praktikale Dogmatika, of wel een Pbilofophie den Cbristelyke Dogmatika; waarvan hy, in zyn voorbericht, een uitvoerige befchryving, en in het ftuk dat wy aankondigen , een proeve levert. Men ziet hieruit het ouderfcheid dateer tusfehen zulk een Praktikale Dogma, ïika en een Catechismns plaats moet hebben. Met de Scboolfche Dogmatika of Leerftellingen, welke alle de onderfcheidingen, kunstwoorden, onderdeelingen enz. verhandelt , ftemt zy in zo verre overeen , dat zy de Theorie of Befchouwing van den Godsdienst ■wysgeerig en als een famenjlel van Leerfiukken doordraagt. Echter is haar bedoeling veel uitgeftrekter ; want zy . dient niet zo zeer om den eigenlyken Leeraar te vormen , als wel om elk oplettend cn waarheidlievend Christen den Bybel meer open te leggen, hem te gewennen denzelven met nut te leezen, hem een volledig famenhangend denkbeeld van zyn geheele Oog. merk cn Leer te verfchaflen, en einde'yk het beste gebruik daarvan , in alle de omftandigheden en vrye bedryven des gemeenen levens, aantetoonen. Zie daar den arbeid, waartoe de geleerde Less , door deeze Proeve , andere mannen van bekwaamheid tracht uittelokken. Dit zy genoeg van 's mans oogmerk : nu nog iets van de uitvoering. Ieder onderwerp ftelt hy voor in drie afdeelingen, waarvan hy in de eerfte, de klasfikaale plaatfen in den Bybel,. welke daartoe behooren, naar zyn inzicht vertaalt, ontwikkelt, en over het algemeen zodanig tracht uitteleggen, dat zo wel de ei- genlyke  " LETTERNIEUWS. 127 genlyke Godgeleerde als mingeoefende Christen hierdoor genoegzaame aanleiding kan verkrygen, om met den fpreektrant des Bybels gemeenzaamer te worden , en zich tot eigen nadenken te gewennen. In de tweede afdeeling wordt de Befchouwing van het onderwerp volledig, echter zonder te groote wydioopigheid , duidelyk voorgefteld ; en in de derde den invloed van hetzelve ter bevordering van deugd en geluk aangetoond, en tevens eenige onderwyzingen , raadgeevingen enz. medegedeeld. Op deeze wyze kan men dit werk als een ftelfel van Christelyke Dogmatika, als een kort begrip van een gedeelte des Bybels, als een Apologie voor het Christendom, en, eindelyk, als een boek tot ftichting voor de kundigfte klasfen van Cristenen befchouwen. De twaalf onderwerpen door onzen fchryver behandeld zyn: God —de Goddelyke raadsbeduiten - de Schepping - de Voorzienigheid-de Engelen —de ftaat deronfchuld en de val der menfchen —het algemeen verderf-de Verlosfing - de deelneeming, aan de Verlosfing door een deugdryk geloof aan Christus —de verbetering der menfchelyke zielen door den Heiligen Geest —de Christelyke middelen ter deugd, en —het leven na den dood des ligchaams. Vóór deeze Verhandeling is geplaatst een Inleiding, waarin de waarheid van den Christelyken Godsdienst bewezen , zo wel het Oude als Nieuwe Testament afzonder])k beoordeeld, de gefchiedenis van de onmiddelyke Openbaaring der Godheid verhaald, de inhoud en het Theologifche gebruik van den Bybel, nevens de hoofdartykelen van het Christendom nader bepaald, een uitvoerige aanwyzing tot het rechte gebruik van den Bybel gegeeven , en , eindelyk , deszelfs zogenaamde klasfikaale plaatfen en haar toepasfing worden medegedeeld. De Schry, ver wykt nergens af van eenig hoofdieerftuk , waar over zich de algemeene Symbolifche boeken zyner kerk duidelyk verklaaren; maar zo veel te meer van eenige andere, geiyk over de fchepping, deengelen, den val,.den ftaat der onfchuld, de voorbeelden, de algemeenheid der zedelyke werkingen  i:8 LETTERNIEUWS. kingen van den Heiligen Geest, de natuur d«ezer werkingen, het geloof der kinderen, bet oogmerk van den doop, het afzonderlyk gebruik van 'sHeeren Avondmaal, de opwekking der dooden, de tekenen van den jongden dag, de eeuwigheid der helfche (haffen, en het getal der zaligen en verdoemden. Wy zullen hiervan geene proeven opgeeven. Ons oogmerk was alleen den Leezer een gelchrift te leeren kennen, het geen een uitgeftrekte nuttigheid heeft , van den gevvoonen weg afwykt, eo voortgevloeid is uit de pen van eenen, man, wiens yver en bekwaamheid, ten opzichte van de zaak des Christendoms, reeds vooriang is gebleken. Halle. Onlangs kwam ons eerst ter hand D. Jo. Salom". Semler , Neue Unterfuchungen uber Apocalysin , dat is, Nieuwe Onderzoekingen wegens de Egtheid en rt Gezag van 't Boek der Operibaringe. Halle 1777. in 8vo. In dit ftuk verdedigt de Heer Semler zyn begrip, wegens het Boek der Openbaringe, inzonderheid ten aanzien van 't gene hem door Dr. Knittel was tegengeworpen. Hy geeft verfcheide gewigtige bedenkingen op, ten aanzien van de Kerklyke Gefchiedenisfen en met betrekking tot de Historie van den Canon des N. Test. gelyk het genoemd wordt. Ten opzigte van 't boek der Openbaringe van den H. Joannes wordt het gefchil hier voórgefteld als voornaamlyk aan te komen op't gezag van Ireneus, naardien hy niet wel honderd Jaar na Joannes leefde, en een discipel was van Poiykarpus, die zelf een discipel was van Joannes. Schoon men nu doorgaans onderftelt, dat Poiykarpus het goddelyk Gezag der Openbaringe erkende, egter twyfelt de Hoogleeraar Semler daar geweldig aan, en beweert, dat hy dat Boek waarfchynlyk zeif niet kende. Hy wederlegt al vry fterk 'c algemeen gevoelen, dat dit boek der Openbaringe voor de derde eeuw gene andere tegenftrevers zou hebben gehad, dan die ook 't gezag der overige H. Schriften minagtten. Hy maakt drie ftellingen, die hy met veel geieerdheid en kragt beweert: 1. Dat men tot in het  LETTERNIEUWS. 129 het midden der twede eeuwe geen agt altoos gaf op 't boek der Openbaringe, dat aan Joannes wordt toegefchreven; ja dat het zelve tot d;en tyd toe geheel onbekend was 2 Dat het voor 't beg'n der derde Eeuwe onder hen, die zig de Orthodoxen noemden, niet was aangenomen ; maar alleenlyk onder de Fanatiken en Geestdry vers, inzonderheid de Montanisten. 3 Dat dit boek, zo ras het onder de Orthodo. xen bekend werdt , groten tegenftand ontmoette. Verder beweert hy, dat lreneus, zo wel als "Justyn de Martelaar en Tertuliaan, den Montanisten toegedaan waren , dat is menfchen, die zeer op gezig'en , openbaringen en zulke wonderbare dingen, als in 't boek der Openbaringe voorkomen, gefield waren , en die zig zeiven den Geest der Voorzeggingen ook toefchreven. Deze befchuldiging tegens lreneus bevestigt de Profesfof met verfcheidene bewyzen, en wel inzonderheid uit den brief van de Kerke van Lyons in Gallie, waarin lreneus toen Ouderling was, aan de Broederen in Pbrygie, den voornamen zetel der Montanisten, gefchreven ; wnann zy vermaand worden een einde te maken van hunne veyfchilien wegens Montanus en zyne navolgers, die by fommigcu voor Profeten werden gehouden , daar anderen hen geenzins voor wilden erkennen; zie Eufebius, Kerk. Gefch. v. B. iu & iv. Hoofdft. Indien lreneus al zelf de Schryver van dezen brief niet ware; hy keurde denzelven ten minflen goed, en ging zelf eenen anderen brief naar den Bisfchop van Rome brengen, om door zyne bemidde» ling die gefchillen te doen eindigen. Uit deze byzonderhe« den maakt de Heer Semler op , dat 'er tusfehen lreneus en de Montanisten eenige betrekking en onderhandeling plaats hadt, en dat hy'waarfchynlyk de eerfte kennis aan 't boek der Openbaringe , 't welk tweema en in den brief van de Ku ke van Lyons wordt aangehaald, door de Montanisten heeft gekregen; 't welk hy des te waarfchyn'yker oordeelt, omdat men niet bewyzen kan, dat het voor dien ryd onder de Katholyken of Regtzinnigen bekend was. Daarenboven Algem.Bibl. 111. Deel. N. 1. I be-  ï3o LETTERNIEUWS. beweert de Hr. Semler, uit eene plaatfe van lreneus werk zelve (Lib. ni- cap XI- collat. cum Tertulliano , contr. Prax. cap. i) dat die Kerkvader den Montanisten gunstig was, en den Geest der Prophetien als nog in de Kerk (lelde plaats te hebben. Doch al genoeg. Vele andere geleerde aanmerkingen vindt men in dit Werkje, die de Kerklyke Historiën van de twede Eeuwe tot een nieuw voorwerp van de oplettenheid der oordeelkundigen maken. Hier is ook uitgegeven Dan. Heinrich Herings, Pastor der Evangel. Refurm. Kirche, der Kon. Frederichs Schule Direftors,zu Breslau, Historifcben Nacbrlcbt von dem erJïen anfang der Evang Reform. Kirche in Brandenburg und Preusfen, unter dem Gottfeligen Cburfur* Jïen Johan Sigismund; Nebst den drey Bekcntnisfchriften diefer Ktrche. Halle 1778. in 8vo. De Oorzaken, beginfels, voortgangen en tegenswoordige (laat van de Hervormde Kerken m Brandenburg en Pruisfen worden in dit geleerde werk naauwkeurig voorgedragen. De Schryver heeft de doffen daartoe verzameld, niet alleen uit geloofwaardige fchryveren, maar orjk uit verfcheidene Handfchriften , die aanmerklyk zyn: dus men hier vele zaken ontmoet, die anders weinig bekend zyn, tegelyk met omftandige terigten wegens de geleerde mannen, die in dezelve gemoeid waren. De Kerk. hervorming van Luther was eerst in 't Keurvorstendom aangenomen ; doch eenigen helden ondertusfchen over tot de leeringen van Zwinglius of Calvinus. Dit deedtde Lutherfche Godgeleerden zeer yverig waken, gelyk zy ook elders omtrent 't einde der xvi eeuw deden. Doch toen de Keurvorst Johan Si gismond, in 't jaar 1608, tot de Regeering kwam , en bemerkte dat de befcheidende zyner Godgeleerden naar de l i glippen van de Calvinifchen overhelden, terwyl de vervolgzugt der anderen , en inzonderheid de ruwe yver van zynen Hofprediker hem zeer mishaagden ; zo bragt hy de za« ken, door zynen \eei vermogenden invloed, endoor de bekwaam-  LETTERNIEUWS, .131 kwaamheid van Dr. Christopborus Pelargus tot bedaren. „ Eenigen hebben, zegt de Heer Hering, dit doen van den Keurvorst aan waereldfche inzigten toegercbreven. Dus zegt Volt air e zonder eenige naauwkeurigheid", enz. Hierover wordt de grote Franfche Digter fterk beftraft: ook fehynt fiy hier, (gelyk hem duizend malen in zyne historifche werken gebeurd is,) de zaak niet regt getroffen te hebben. Maar de Heer Hering hadt hier niet alleen Voltaire moeten wederleggen , maar ook den groten Schryver van de Memoires de la Maifon de Brandebourg, pag. 49, & 280. Ed. in 12. 1751. Want daar worden als redenen van zyne verandering zekere inzigten op de Kleeflche nalatenfchap en daaruit voortvloeijende betrekkingen tot de Vereehigde Nederlanden opgegeven. — De Heer Hering voegt by zyne historie de drie Geloofs-Belydenisfen , welke de grondleerft.ukk.en der Hervormde Kerken in Brandenburg behelzen: 1. De Belydenis des Geloofs van den Keurvorst Johan Sigismond: 2. De •Conferentie van Leipzig, welke de byzondere punten toont, waarin de Lutherfche en Calvinisten verfchillen, en waarin zy overeenkomen. En 3. de Declaratie van Thoorn; benevens eeriige edicten, die tot de onderlinge infchikkingen en verdraagzaamheid der beide partyen betrekking hebben. Neuremberg. Hier is uitgegeven D. Jo. Georg RosenMULleri, Prof. P. O. in Academia Erlangend , Scholia in Novum Testamc:ntum. Vol, [. 1778 in 8vo. Dit eerfte Deel vervat de Aantekeningen over de Evangeliën van Mat. tbeus en Markus, en zal van nog drie andere Deelen worden gevolgd, waarmede het werk over 't gehele N. T. zal voleind zyn De Scholia of Aantekeningen beftaan uit oordeelkundige aanmerkingen ter opheideringe van de H. Schryveren , welke getrokken zyn uit de Schriften van Erasmus, Beza, Camerarius, Drufius, Heinfius, Grotius, Ligbtfooi, Bengelius, en anderen; waarby de Hoogieeraar RoI 2 SEI*«  I3a LETTERNIEUWS. senmuller zyne eigene aanmerkingen, en die van de fchranw derfte hedendaagfche oordeelkundigen voegt. NEDERLANDEN. 's Gravenhage. By J. H. Munnikhuizen en C. Plaat, in Comp, is uitgegeven bet Leven van Magister Ulrich Zwingli , gefchetst door den Heere Felix Nuscheler , Profesfor in het Carolinum te Zurig; en ten dienjle der Nederlanderen vertaald en voorzien met eene Voorrede door Nicolaus Barkey, D. 1778. in gr. 8vo. De uitmuntends verdiensten van dien groten en zeer waardigen Man, den Hervormer, Ulrich Zwinglius, zyn uitftekend verftand en oordeel, zyne geleerdheid naar mate dier tyden , zyne op-„ regte en heilige zugt voor Waarheid en Godsdienst, zyn wonderbaar beleid, zyne zagtmoedige gematigheid, gepaard met den aller gepasten yver en onver wrikbare ftandsvastig_ beid, zyne belangeloosheid, zyn afkeer van geestelyke heersch-en partyzugt, zyne zuivere aankleving aan Gods Woord alleen, en zyne liefde voor zyn Vaderland, in wel» ks verdediging hy fneuvelde, verdienen de agting van alle menfchen, de eerbied van alle Christenen, en de dankbare gedagtenis van alie Proteftanten. En de Hooggeleerde Heer Barkey heeft den Nederlanderen eenen treflyken dienst bewezen door deze korte en fraaije Levens fchets van dien zeer waardigen Man in 't Nederduitsch uittegeven. Deze Levensbefchryving is door den Heer Nufcbeler zeer beknopt famengefteld, vervat alwat aanmerklyk is in 't leven van den Hervormer, en is met eenen ftyl gefchreven zeer overeenkomstig met het onderwerp, gemangd namelyk en vry van partyzugt, en men kan niet nalaten het werkje met vermaak, ftigtmg en genoegen te lezen. De Voorreden van den Heer Vertaler is een deftig ftuk, en verwekt hoogagting, heide en eerbied voor 't beminnelyk en regt Christt yk Charakter van den zeer geleerden , godvrugti^en en zagtmocdi- gen  LETTERNIEUWS. i3s ren Godgeleerden, die her. heeft gefchreven, om den Lezer opmerkzaamer te maken op de verhevene deugden van den treflyken Hervormer, wiens leven zy hier zullen lezen. Inzonderheid blinkt hier wederom, ge'yk overal in de Schriften van den zeer geleerden Man, zyne gematigdheid en liefde uit voor de vryheid van Geweten in zaken van Godsdienst en Gelove, overeenkomstig met dat grondbeginfel des Proteftantendoms .volgens welk zy „ omtrent de Leerltukken , die zy ,, voordragen, het oordeel overlaten aan een iege'yk , die „ onder hen behoort of tot hen komen wil , gelyk ook „ Zwingli leerde, dat het dus zyn moest, dewyl zy niet „ door aanzien en magt, maar door overtuiging leeren. „ Waarom dan, dus gaat de Heer Barkey voort, fprekende „ van de wyze der hervorminge, door Zwinghus gebruikt; ,, Waarom dan, zou men dat oordeel ook niet overlaten aan ,, de Overheid, waarvan men onderftellen mag, dat de mees. , ten harer Leden kundige en fehrandere Mannen zyn, en „ die zelve, in deze gewigtigfte zaak, zo veel belang heb„ ben, als de voornaamfte Geestelyken, en de gantfche Ge- „ meente? Veclligt zou men 'er ook dit voordeel by vin- „ den , gelyk het te Zurig in de daad gebeurde , dat het „ Oordeel van eene vérltandige en gemoedelyke Overheid „ veel onzydiger uitvallen moest, dan het Oordeel der Geestelyken.die, doorgaans door Vooroordeelen van hunne opvoedinge en het genoten onderwys weggefleept, en aan „ deze of gene partye, die hun belang ter harte neemt, ver„ kleefd, dikwyls partydig oordeelen, gelyk men dit door„ gaans in Conciliën en Synoden ondervonden heeft door alle „ eeuwen hene. Immers even daardoor is het ook veel- „ tyds gefchied, dat verftandtge en gematigde Regenten en „ Overheden de verre gaande driften der heetyverige Geestelyken door hunne voorftellingen hebben doen bedaren, en fcheuiingen voorgekomen zyn". Zeer wel , zekerlyk, is dit van den geleerden man aangemerkt; in gevalle, namelyk, daar of de O.erheid of de Gcestelyiheid noodwendig dienen 1 3 .tas-  i34 LETTERNIEUWS. tusfehen beide te komen; gelyk het geval te Zurig was , en weleer eens en andermaal in ons Vaderland. (7 's Gravenhage. Hier is uitgekomen het Twede Stukgvan 't Eerde Deel der Inleiding in de Goddelyke Schriften van het Nieuwe Verbond door J. D. Michaems , in 8-vo. 1778. van welks Eerde Stuk wy reeds een Uittrekfel hebben gegeven in het III Itukje van 't II Deel dezer Algemeene Bi* bliotbeek, bladz. 287. en volgg.waarwe van de voortreflyke nuttigheid van dit werk hebben gefproken, en berigt van den voornaamden inhoud van dat (luk gegeven. Dit twede ftuk des Eerden Deels handelt over de Latynfche Vertalingen des N. T. en hare Verbeteringen, § 72 — 8r. Van de Gotifche Vertaling van Ui.philas, § 82 -~ 87. Van de Slavonifche en Angelfa^ifcbe Vertalingen §88, 89. Van de Co. dices Manufcripti, Le&ionaria , en eenige Verdeelingcn der Handfchriften, § 90 — 93. Van de ongebruikte en gebruikte Handfchriften , van de kerkvaders e" an^eren die het N..T. hebben aangehaald,en van die aanha'ingen, % 94 — 99, Of en hoe de Critifche Conjectuur by *t N. T. kan gebruikt worden, enz § 100—104. Over de gefchiedenis van het onderzoek der leezingen des N. T., en over de voornaamde uitgave des N. T. 5 105 —108. Van de tekenen der on_ derfcheidinge, zo vroegere als latere, die in 't N. T. voorkomen , § 109-113. Van het Jota Subfcriptum , van de Spiritus en accenten des N. T. § 114-116. Van de oude en nieuwe Hoofddukken, van de Regels en Verzen des N. T. § 117—119. Voor dit duk vindt men, onder anderen, eene Voorreden van den Eerwaarden zeer Geleerden Heer F. G. C. Rutz , Hoogduitsch Leeraar der Lutherfche Gemeente in '.sHage, die voor 't Eerde Stuk moet geplaatst worden. Daarin heeft Zyne Eerw. aangemerkt, dat de Waarheid by het fcherpde onderzoek het luisterykst uitblinkt; dat de Godsdienst van Christus, waaragtig en goddelyk zynde, dus geen onderzoek behoeft t§ vrezen; en dat dezelve door de tegen- wer-  LETTERNIEUWS. 135 werpingen der Ongelovigen nimmer fchade heeft geleden, maar uit dezelve veel eer nut heeft getrokken. Men behoeft derhalve zulke tegenwerpingen niet te fmoren ; mits zy niet ftryden tegens de goede zeden en algemene rust. Die daarvoor vrezen, hebben of geen regt begrip van Christus Godsdienst , of zyn op gene goede gronden van deszelfs goddefykheid overtuigt ; of 't hapert hun aan beide. Maar de zodanige moeten des te vlytiger onderzoeken; of wanneer zy daartoe gene gelegenheid hebben of niet in ftaat zyn, zig niet begeven in den maalftroom der tegenwerpingen, zo min als een, die niet zwemmen kan, zig betrouwen moet in 't water. Men vindt nogthans deze vrees .wegens het nadeel der tegenwerpingen tegens Christus Godsdienst, niet alleèn by min geoeffenden, maar zelfs by Leeraars des Evangeliums. De reden is, dat zy, hun byzonder Lcerftelfel voor Christus Godsdienst zeiven houdende (daar egter de verfcheidenheid der Gezinten zelfs toont, dat die Leerftelfels niet allen waar kunnen zyn) door tegenwerpingen fomtyds in 't naauw worden gebragt en voor hun byzonder begrip vrezende,zig inbeelden, dat Christus Godsdienst gevaar loopt. Doch in dit geval doen zulke tegenwerpingen geen nadeel altoos aan Christus Gods« dienst, maar flegts aan ons byzonder ftelfel, 't welk wy 'er van gemaakt of daarby gevoegd hebben; en dan zekerlyk behoren wy dat te verbeteren. Vervolgens fpreekt de Heer Rutz van 't vereischte om een Godgeleerd Dogmatisch famenftel te maken, en daarover te oordeelen; en zyn E. toont, dat daartoe vooreerst en vooral de Oordeel-en Uitleg kunde der H. Schriften vereischt worden; waarop dan kortelyk de voortreflykheid van dit werk van den Heer Michaëlis wordt voorgedragen, als daartoe van zeer aanmerklyken dienst. De Heer Rutz heeft hier en daar eenige geleerde aantekeningen , betreffende het Letternieuwsch, onder den text zyner voorreden geplaatst; waarvan we 'er ééne, als tot ons Letternieuws behorende, gedeekelyk hier zullen overnemen: I 4 Ter  135 LETTERNIEUWS. Ter gelegenheid zyner aanmerkinge , dat de Schriften der Ongelovigen nooit fchade en nadeel, maar wel nut en voordeel aan den Godsdienst van Jezus hebben gedaan, fpreekt hy van zekere Fragmenten, welke in het naburig Duitsehland', zo veel gerugts en beweging maken, en in welke onze allerheiliglte Godsdienst wederom wordt aangetast en beftormd. „ Deze Fragmenten, zegt Zyn Eerw., heeft de Heer Hof„ raad Gotthold Ephraim Lessing, als Bibliothecaris te „ Wolfenbuttel, gedeekelyk in zyne Beltrage zur Ge„ febiebte und Litteratuur , aus den Scalzen der Hert„ zogh Braunschweig-Wolfenbuttelfchen Bibliotheek, i-iv „ Beitrag ingelascht , en gedeekelyk afzonderlyk onder den „ Titel van Zwecke Jesu und feiner Junger (Oogmerk van „ Jezus en zyner Discipelen) in het licht gegeven. — De ,, Heer Lesfing vindt niet goed den Autheur te noemen „ en betuigt met plegtige verzekeringen, —dat hy gewig„ tige en voldoende redenen heeft gehad, waarom hy deze, „ als de Pestilentie in de duisternis en in de ftilte,onbefchryf,, lyk veel kwaad (ligtende Fragmenten aan het licht heeft „ gebragt. Men kan deze redenen leeren kennen uit die „ Schriften , welke hy , by gelegenheid van deze Fragmen„ ten gewisfeld heeft met den Heer P. Göze te Hamburg; „ waarby ik den wensch voeg,zegthy.dat de onvrien- delyke, bittere, beledigende en fcherpe toon , die in deze „ fchriften heerst haast ophouden en nooit wederom ge- „ hoord moge worden ! De ongenoemde Autheur dezer Frag„ menten, heeft dezelven, volgens de gisfing van den Heer ,, Lesfing,omtrent dertig jaren geleden .opgefteld. Hy ,, moet een man geweest zyn , die eene groote Taalkennis en ,, eene uitgebreide geleerdheid bezeten heeft. Wanneer „ men eenige piaatfen en uitdrukkingen uitzondert; zo moet „ men toefiemmen, dat hy in een bedaarden toon pbilofo- „ pheert [redenkavelt,] en, voornamcrlyk in het Frag- ,, ment Fom Zwecke Jefu und feiner Jüngjr, den grond „ van het Christelyk Leergebouw, cn de zuiJe i en het hart m van  LETTERNIEUWS. i& „ van den Geöpenbaarden Godsdienst aantast. —~ Ik bert „ geenzins bedugt en bekommerd, dat deze Fragmenten „ den waren en van alle Hypothefen en menfchelyke Byvoeg. „ felen gezuiverden Godsdienst van Jezus eenig het minne „ nadeel toebrengen zulien. Maar ik kan niet van my verkry„ gen te geloven , dat elk zonder onderfcheid wél zal doen , „ dat hy deze Fragmenten leest, voor en aleer by eerst in „ ftaat gefield is, de.aanvallen van den Ongenoemden, met „ kragt en nadruk tegenftand te bieden. Ik kan niet ,, zeggen, althans zo veel my bekend is, dat 'er tot dus ver„ re iets in Duitsehland gefchreven is, 't welk met regt ten „ volle den naam van een kragtig voldoenend tegengif zou „ verdienen. Die voor de eer van Jezus godsdienst hier „ tegen in het ftrydper'k denkt te treden , moge geftadig in „ het oog houden, dat eene middelmatige, en hoeveel meer „ flegte verdediging meer fchade en nadeel aanbrengt,, dan ,, men van den gedugtften Vyand heeft te vrezen: dat het „ verketteren, het fchelden en het lasteren niet alleen nooit een middel is of worden kan, om de Dwalenden „ op den regten weg te brengen", enz. —— De Heer Rutz voegt hier nog by, dat de geleerde Heren Semler en Michaelis hoop gegeven hebben, dat zy de pen tegens deze Schriften zullen opvatten. Wy zullen hier alléenlyk by voegen; dat wy dezelven gelezen hebbende wel geloven , dat zy eenen eenvoudigen Lezer kunnen verbysteren en in den war brengen; maar dat zy ons egter zo fterk niet zyn voorgekomen , of ze kunnen, over 't geheel gefproken , zeer ligt wederlegd worden van een ieder, die de Gefchiedenis van onzen Goddelyken Heer en zyner Apostelen , en het Oogmerk hunner predikingen , welke hier fomtyds geleerdelyk , fomtyds egter zeer beuzelagtig'verdraaid worden, wel verftaat. Het voornaamfte Fragment, vom Zwecke Jefu und feiner Junger, is in 't Jaar 1778.. in klein 8vo. uitgekomen: De andere Fragmenten zyn reeds inden jare 1777 in de gemelde Beurage van Heer Hofraad Lessing uitgegeven. I 5 'sGra-  138 LETTERNIEUWS. 'sGravenhace. Hier zyn uitgekomen I. Verklaring der Get.eezingen, in 'sHage gedaan, door JaquesRay naud. in gr. 8vo. II. Verdediging van de Collegien der Haagfche Doctoren en Cbirurgyns tegen des Heeren P. Lyonets ge. fchriff, enz. 'sHage by J. PI. Munnikhuizen en C. Plaat, J779. s.r. 8vo. Zekere Jaques Raynaud voor eenen geruimen tyd aan .■den Heer Lyonet in's Hage gezegd hebbende, een middel magtig te wezen , waardoor hy, zonder gebruik van eenig fcherp, de bedorven Koffen der diep ingevreten, verouderde, kwaadaartige, kankeragtige verzweringen van het gezonden vleesch wist aftelcheidcn, van zelfs te doen uitvallen en den wond volkomen te genezen ; heeft dit ten gevolge gehad, dat de Heer Lyonet denzelven Raynaud ten nauwkeurigften heeft nagegaan, cn daarna, met en benevens . den Heere Perrenot, eene Advertentie in de Haagfche Courant van November 1778. gedaan, om aan het publiek be. kend te maken , dat by dit gezegde van Raynaud volkomen hadde bevonden waarheid te zyn , en aan iedereen, die met diergelyke gevaar.'ykc toevallen mogte bezogt zyn, aan1 te raden, zig tot hunne herftelling van gem. Raynaud te bedienen : Waartegen, kort naderhand, door het Collegium Medicum en Chirurgicum geadverteerd is, „ dat zy, na „ een nauwkeurig- onderzoek, alle de voorgewende gene,, zingen van Jaques Raynaud hadden bevonden onwaar „ te zyn". Zynde hierop vervolgends by de Haagfche Couranten van 27 November en 4 December deszelfden jaars, door de Heeren Lyonet en Perrenot aangenomen , „ de ,, proeven der aan hun bekende genezingen nader aan 't pu. „ bliek te zullen communiceren"; hebben deze Heeren, ter voldoening aan deze belofte, niet lang daarna uitgegeven de bovenftaande Verklaring der Genezingen door jaques Rainaud, in 'sHage gedaa.j, welke beftaat, zoo uit een kort Voorberigt van den Heer Perrenot ten zyne opzigte, . als  LETTERNIEUWS. 139 als uit een breedvoerig verhaal van den toedragc dezer geheel* zake van den Heere Lyonet, alsmede ui: zes onderfcheidene Atteltatien van menfchen , welken zeggen door den voorfz. Raynaud van hunne verzweringen genezen te zyn. Maar hiertegen is, na verloop van eenige maanden, doof de voorz. Haagfche Collegien uitgegeven de nevendaande Verdediging, waarin alle die faiten niet alleen worden tegengefproken, maar regelregt omgekeerd, en daartegen nog daarenboven overgedeld verfcheide anderen , welken den voorz. Raynaud tot eenengevaarlyken bedrieger maken, die veeleer om zyn geneesmiddel behoorde gebannen, dan wel ingeroepen of aangemoedigd te worden. - Dan! terwyl het hier alleen op daden aankomt, om deze zaak te beffisfen, hoe zullen wy kunnen oordeelen ? — Volgens de Attestatien, door de aanzienlyke en zeer geleerden Heeren Lyonet en Perrenot uitgegeven, zoude men aan het geneesmiddel van Raynaud nauwlyks kunnen nalaten geloof te liaan. En volgens de getuigenisfen van zoo vele menfchen, als in de Verdediging der Collegien worden aangehaald , en welken daar door verre van genezen, meestal ongelukkig, althans altyd erger, zyn geworden , zoude men al een vry hard vonnis ten laste van Raynaud moeten vellen. Maar waarom zullenwe aan 't een meer geloof geven dan aan 't ander ? Hieromtrent Maan wy niet weinig verlegen. Doch , terwyl dit voor elk toeziender, die alleen uit daden , die hy leest of hoort, oordeelen moet, zoo onzeker en twyfelagtig is, zouden wy volgens alle regels van voorzigtigheid denken, dat het best en veiligst is, dat geene Lyders zig aan dien man betrouwen, voor en aleer zyn geneesmiddel door lieden van de konst nauwkeurig onderzogt, ofwel door zulke onweerfpreeklyke bewyzen geftaafd is, dat hetzelve daardoor buiten het bereik van tegenfpraak gefield zy. En hier aan ligt inderdaad het menschdom zoo veel gelegen, dat zoo wel de Collegien als de Heeren Lyonet en Perrenot daartoe de handen behoorden in een te liaan. De eerden, door met Raynaud \* \ \  ï40 LETTERNIEUWS, 't vriendlyke over zyn geneesmiddel en zyne gedane genezingen te fpreken, en die re onderzoeken: en de Heeren Lyonet en Perrenot door Raynaud daartoe, op verbeurte hunner protectie en gunst, te noodzaken. Zoo zou deze ioteresfante zaak buiten den kringvan hatelyke twistfchriften kunnen blyven.die eindelyk nergens anders toeftrekken, dan om de principale zaak met ongerymde perfonaliteiten te verwisfeleii, waaraan 't onzydig Publiek eigenlyk niets heeft. Want wy kunnen geenzins goedkeuren , dat de Vergadering der Haagfche Collegien daarmede vooraldoorzaaid is,en dat men twee mannen, die in de Republiek der Letteren zeer geëerd en beroemd zyn, en toch zekerlykgcen ander oogmerk kunnen veronderfteld worden te hebben gehad, dan om 't menschdom dienst te doen, des■wegens zoo hart gevallen is, dat men zig niet ontzien heeft hun gedrag aan de langfte en veragtelykfte inzigten toetefchryven. In 't byzonder had de Heer Perrenot befcheidener moeten behandeld worden, en deszelfs oogmerk niet worden toe^efchreven aan het fchmdeiyk: digito monfirari & dicier, hic est: Want wy kunnen niet zien, dat hy hier in anders gehandeld heeft, dan waarféhynyk elk der Leden dier Col'egien, in zyn geval geweest zynde, zeifs zoude gedaan hebben. Utreccht, By Schoonhoven & Comp. zyn gedrukt Disfertations phyftques & mathématique, par f. F Hennert, Profeslèur de Philo.ophie & de Mathématique, Membre des Socierés des Sciences de Harl .m, de Vlisfingen & de Rotterdam. 1778 in 8vo. avec fi^ures. De Heer Hennert, beroemd door Zyne Latynfche werken over de Wis- en Natuurkunde, heeft deze Verbande' n?en , ten gevalle van den Heer Cerifter , Schryver van de Gefchicdemslen der zeven Vereeirgde Provintien , in '. Fransch gefchreven , en dezelve aan den Heer Perrenot opgedragen. De eerfte Verhandeling lieeft de elliptifche beweging der Ometen 'ot onderwerp : De twede handelt'over de beweging der Planeten: de derce over de  LETTERNIEUWS. 141 de Lengte van Utrecht; en hy vindt n' 15" tyd ten aanzien van de Meridiaan van Parys-. de Breedte heeft hy bevonden 5a0 5". De vierde Verhandeling gaat over de beweging, die een ligchaam krygt, wanneer het by het middelpunt der aantrekkragt is gekomen ; over de beweging van een ligchaam , door twee middelpunten aangetrokken; en over de Aantrekking, als een algemeen beginfel aangemerkt. De vyfde Verhandeling handelt over de Figuur van den Aardkloot, welke de Hoogleeraar,, door zig van de verfchiilende metingen der graden te bedienen , tragt te bepalen; en hare platheid bepaalt hy, omtrent gelyk de Heer Bouguer op een honderd agteuzeventigite. Hy leidt daaruit, door analytifche formulen, de ongelykheden van de Parallaxe der Maan af als mede de verfchillenneden.die men m de zeekaarten vindt. Voorts tocnt hy wat nog ontbreekt aan de Waarnemingen wegens het meten der Graden; welke waarnemingen nog niet volkomen genoeg zyn, om de ware gedaante der Aarde te bepalen. Te Utrecht en te Amsterdam by van den Brink Jansz, en by de Wed. van Esvelden Holtrop is, uit het Hoogduit ^ch vertaald, uitgegeven ].. J. Björnstahls Reize door Europa en het Oosten. I Deel, bevattende Frankryk en NederJtatien. 1778; in gr. 8vo. Dit deel vervat vyfentwintig brieven, den eersten uit Parys, den 7den van April 1769 en den laatften uit Napels, den 23»en van September if.fi. gefchreven. Zy zyn zekerlyk vry aangenaam voor lieden , die de historie der Letterkunde en van de geleerde mannen beminnen ; want hun voor>iaamfte inhoud beftaat uit berigten zo van de Geleerden, welken de Heren Bjornstahl en zyn Reisgenoot de Baron Rudbeck, beide Zweden van geboorte, in Frankryk en Italië gezien en gefproken hebben, als van de we>ken, waaraan die Geleerden, in dien tyd, arbeidden, of welke zy reeds hadden uitgegeven: en de Heer Profr. Tydeman, gelyk ook de Heer Vertaler , heeft doorgaans in eene Algem. Bibl. III. Deel. N. 1. K kleine  *42 LETTERNIEUW kleine aantekening berigt, wanneer die werken, welke federt uitgegeven zyn, in 't licht zyn gekomen, Dit de voornaamfte inhoud der Brieven zynde, ziet men ligtelyk, dat de Hèer Bjarnjlabl in zyne reize zig boven al heeft toegelegd, om alom de Geleerde Mannen optezoeken, en hen onophoudelyk tej ondervragen wegens hunne werken en letteroeffeningen. Bh daarover merkt de Heer Tydeman in eene korte voorreden, voor dit ifle Deel geplaatst, ook aan; dat „ Velen [in „ ons Vaderland] zig hebben verwonderd over de Noordfche „ vrymoedigheid dier Zweedfcbe Heren; en dagten, dat hun „ die befchaafdheid ontbrak, welke men verwagten mogt van „ lieden, die zo vele en velerleie Janden, lieden en zeden „ gezien hadden" en zyn Hooggel. merkt aan, dat men zig, deze brieven wegens hunne reizen lezende, niet langer zal verwonderen over hunne wyze van doen en vragen, en dezel. ve ligtelyk zal verfchonen. Ook voegt de Heer Profesfor 'er by, dat de Heer Bjornstahl nimmer de befcheidenheid uit het oog verliest, en roemt zyne uitgefrrekte kundigheid zeer hoog, vooral zyne kennis der Oosterfche Talen. Zekerlyk is die Heer in dezen laatften tak der geleerdheid verre gevorderd; en wist vry algemeen over alie andere deelen der geleerdheid te praten ; maar zyne befchaafdheid en befcheidenheid waren en zyn zo groot niet. Hy was fomtyds vry lastig in zyne bezoeken, en kon de genen, die hy daarmede vereerde, geweldig ophouden. Ook kan men uit fommige ftaaitjes zien ,dat hy juist niet altyd het befcheidenfte gebruik gemaakt heeft van het vertrouwelyk ondeihoud, waarin hy de Geieerden zeer vrymoedig inwikkelde: hy voorbeeld; in den xn. Brief geeft de Geleerde Reiziger berigt van het Onderwys der Jeugd in het Collegie te Geneve, van de Akademie , Boekery, en van de Geneeffcbe geleerden ; „ De Godgeleerde, zegt hy, zyn „ Vernet, Maurice en Claparede, welke thans (by fchreef „ dit in 't Jaar 1770) ook rector der Akademie is. — Len „ Heer Vernet, die 73 J«en oud is, cn-veci gefchreven „ heeft, en den Heer Maurice hottdt men voor Socinianen. » Gy  LETTERNIEUWS. i43 ,, Gy weet, welke twistfchriften het Geneefsch artikel in de „ Encyclopedie veroorzaakt heeft, en ik vrees fchier, dat de „ Heer d'alembert gelyk heeft. Ik vraagde eens aan de He,, ren Vernet en Maurice, wat zy van de Godheid van „ Christus, e. z. v. dagten, en ofzy het met de Socinianen „ hielden; doch in plaats van een eenvoudig Neen, kreeg ik „ met een' langen omtrek tot antwoord, dat zy m.t de H. Schrift geloofden en leerden, enz. Het zyn geleerde en „ zeer vriendeiyke mannen. De Heer Claparede, die voor „ de zuiverde in de leer wordt gehouden, wilde alles jegens „ my verfchonen, en zeide, dat men elk zyne vryheid liet cn alles met verdraagzaamheid aanzag; dat men ook hetge„ voelen van eenige enkele medeleden niet aan een geheel ge- nootfchap moest toefchryven, enz. De verdraagzaamheid „ prees ik , doch verwonderde my over zulk eene grote ver- andering by een volk dat voortyds Servet om het Sociniaan„ dom liet verbranden. Men toont nog de plaats naby de Stad, „ alwaar dat vonnis werdt uitgevoerd". Deze berigten van den Heer Bjornstahl fchynen wat onbefcheideu; want zig toeteleggen, om met vragen agter een geleerd mans byzondere gevoelens te komen ; en wel zake , waaromtrent zyne vyanden hem reeds met hatelyk oogmerk vei dagt hebben zoeken te maken,gelyk de Heer d'Alembert gedaan hadt omtrent den Heer Vernet; en als men daar dan,niet regtftreeks, maar door gevolgtrekking uit den omflag van 't antwoord, agter meent gekomen te zyn , 't zelve te gaan befchryven , en in 't openbaar bekend te maken; is eene zaak, die de Geleerden geweldig moet affchrikkcn van vertrouwelyke gefprekken met zulke Reizigers , en die zekerlyk ook te laken is. Maar daarenboven verongelykt de Heer Bjornstahl zeer waarfchynlyk de Heren Vernet en Maurice, door hen wegens de Godheid van onzen Heer J. C. Socinianery te last te leggen, 't Is V/aar, dat zy omtrent die grote Verborgenheid , het Lecrftuk der H. Driëenheid te verklaren,geenzins fioutelyk iets bepalen ; dat zy het zo genaamde Athanafiaa'ifcbe Symbolum K 2 ver:"  144 LETTERNIEUWS. verwerpen, als onegt en onverftaanbaar; maar daarom zyn ze nog gene Socinianen m dit ftuk. De grote Meester, dien de Heer Vernet gewoon is te volgen , de beroemde Geneeffche Godgeleerde Joannes Alphonsus Turrettin was niet Sociniaansch. Daar zyn vele verklaringen yan de H. Drieè'enheid tusfehen het gewaande Athanafiaanfche Symbolum en de ftelling der Socinianen; gelyk alle Godgeleerden weten. Ja, wat dan, indien de Heren Vernet en Maurice eens niet juist durfden bepalen, welke van die verklaringen behoort aangenomen te worden ? zouden ze dan daarom Sociniaansch moeten zyn ? Of is 't ook ongeoorloofd onkundig te zyn omtrent eene diepe Verborgenheid? En zou daaruit die omtrek van antwoord die den Hr. Bjornstahl zo ongunstig doet fchry ven, niet wel geboren zyn? Doch dit zyn fchryven is niet alleen wat onbefcheiden ;maar de Heer Bjornstahl fchynt den grond van 't gefchil van den Heer D'Atembert met den Heer Vernet niet regt geweten te hebben. De eerfte wilde de waereld wys maken, dat het Christendom te Geneve byna aan de verdwyning was: de Liefde voor Godsdienst en Vaderland deedt den Heer Vernet de pen opvatten, om zulke onware aantyging afteweeren; en daarom wilde de Heer WAïembert en zyne medegenoten, als b. v. de Heer de Voltah re en anderen, ons doen geloven, dat die zeer geleerde Voorftander en Verdediger van de Waarheid van Christus Godsdienst, zelfs geen regt Christen was; als zynde een Sociniaan: want de Heren, die den Christen Godsdienst niet alte genegen zyn , zoeken doorgaans, die denzelven van eenige der on-erymde uitleggingen en leerftellingen der Godgeleerden tragten te zuiveren, verdagt te maken, om , gelyk we hier voren aanmerkten op bladz. 108, kwanswyze de ongerymdheid van onzen redelyken godsdienst des te klaarder te kunnen tonen. Geheel adders oordeelde de Eerw. en zeer Geleerde Heer Rutz, in zyne Voorreden voor 't werk van den Heer M'tcbaëiïs, waarvan we hier voren verflag deden. Tc  LETTERNIEUW S. MS Te Amsterdam, by A. van der Kroe is uitgegeven Edi$>us. Koning van Thebe, Treurfpel': bet oïrfpronklyke van Sofokles nagevolgd Waarby gevoegd is eene Vooraffpraak over bet Treurfpel der Ouden en Hedendaagfchen, benevens Aantekeningen, dit Treurfpel betreffende «door Willem Bilderdyk. 1779. in 8vo. Met veel genoegen geven we van dit Stuk berigt, waaruit ten minfte blvkt, dat de zugt en kennis van 't gene groot en verbeven in de oudheid is,nog niet ten eenenmaal by de Nederlanderen is uitgeblust; fchoon zy als verrmoord leggen onder een hoop van wanfchapen of onheblyke Toneelftukken , gelyk ze genoemd worden ; die verflandige mannen nimmer op het toneel moesten toelaten,, doch die tevens tonen, hoe onkundig en bedorven van fmaak niet alleen het gemene volk zy, dat dezelve loopt zien, maar ook een groot deel van hun , wier ftaat medebrengt,da'ze daartoe veel te geoeftend moesten wezen. De Heer Bilderdyk wenschteden waren fmaak, in vele opzigten , weder intevoeren; maar wat kan één mensch in zulken gedrang van wanbegrippen doen , wanneer hy van anderen niet onderfteund wordt? Zyne pogingen mogen loflyk zyn, maar hebben gene uitwerking. De keus van den Heer B. om den Edipus van Sofokles natevolgen , ter proeve van de voortreffykheid des Criekfchen Treurfpels, is zeer gepast: want naar 't oordeel van Aristoteles zeiven, dien groten wysgeer en oordeelkundigen me ster der Dichtkunde, kon men zig geen uitnemener model voorftellen. En dit is ook de oorzaak , dat dit ftuk meermalen 't onderwerp van vertalingen of navolgingen en beoordelingen geweest is, vooral onder de Franfchen. En fchoon de Heer B. moge fchynen eenige hulp van dezelven ontleend te kunnen hebben; 't blykt egter, dat hy zelf met veel oordeel 't oorfpronklyke Grieksch heeft wi'len navolgen. Dit blykt uit het ganfche ftuk zelve, uit de Aantekeningen, ja zelfs uit de misflagen, die hy een enkelen keer begaan heeft, en zeer waatfchynlyk zou vermyd hebben , ware hy door 't K 3 Grieksch  l45 LETTERNIEUWS. Grieksch , kwalyk opgevat, niet misleid geworden : Op Bladz. T32. reg- 7. fpreekt Edipus, de oogen zig uitgegraven hebbende, zyne twee dogtertjes, die hy by zyne Moe. der Jocaste hadt, dus aan : Myn kroost, myn dierbaar Kroost! Waar zytgy? ■ —— koomt! treedt nader! Druk*" deze uw zusters. dees myn handen, die uw Vader Zyn eertv hélder oog beroofden van 't gezicht, Ter wraak van euveldaan, onwetende verricht. De Griekfche Digter zegt: «a&ti Ai tS (pvïn yï vulpis üfii,, k X Treedt nader tot deze uw Broeders, tot deze mvne handen , die my. welke u geteeld heb, uwen Vader, van zyn gezigt dus beroofden, enz. Dit heeft eenen zeer nadruklyken zin, maar het andere is eene verzinning, en onverfxaanbaar. — Wat de verzen van den Hr. B. betreft; zy zyn over 't geheel goed, en fomtyds waarlyk fraai en verheven. De Aantekeningen zyn blyken van oordeel en kundigheid. En de Voorafpraak over het Treurfpel van de Ouden en Hedendaagfchen verdient de grootfte opmerking, en in de meeste opzigten eene volkomene toeftemming; althans (wy houden ons genoegzaam daarvan verzekerd) de toeftemming van allen, die maar eenige kennis hebben van de Oudheid , en door den finaak van beuzelingen niet bedorven zyn. —— Niets, zeker,is ongelukkiger,gelyk de Heer B. toont, l dan dat men den Rei uit het Treurfpel wil weeren; daar dezelve de Leermeester van 't volk is. Maar nu begeert het Volk gene Sermonades, en jaagt ongeduldig naar de ontwikkeling en het einde van 't fpel. Let-  Leyden^ De Maatfchappy der Nederlandfche Letterkunde te LeyJen (heeft, op den I3den van Hooimaand dezes j^ars 1779, hare Jaarlykfche Vergadering gehouden. Van de ingekomene Verhandelingen , ter beantwoordinge der Vrage, in het Jaar 1777, door de Maatfchappy opgegeven : ,, Welke zyn de vereilchten van een Lofreden ? " is de Verhandeling, met deZinfpreu'k: laudataque yirtus Crefcit, & immenfum gloria calcar babet. Ovid. den Prys waardig geoordeeld. By het openen van het verzeged Bnef|e, die zelfde Zinfpreuk tot opfchrift hebbende, is . F. R. SS. Lond. and Goetting." Lord Bishop of London. London, 17 78. in gr. 4to. xjAt is: Jezaia. Êene Nieuwe Overzetting; mei eene Verhandeling ter Inleidinge, cn Oordeel- Letter-en Uitleg-kundige Aantekeningen. Üoor R. Lowth, Doélor der H. Godgeleerdheid , Medelid der Kon. Londenfche en Gottingfchc Maatfchappyen, en Lord Bisfchop van Londen. Te Londen 1778. in gr. 4to. In het laatst voorgaande ftukje dezer Algemene Bibliotheek gaven we van dit uitmuntende werk eenig berigt, en wel inzonderheid .van dat gedeelte van deszelfs Inleiding, 't welk in eene Verhang deling beftaat over de Poezy der Hebreeuwen. Het ganfche Werk, namelyk, van onzen Bisfchop rust op deze ftelling, dat de Profetifche Styl niet alleen digtkund'ig is , in 't algemeen , maar dat dezelve, en inzonderheid' die van Profeet Jezaias,' ook uit Veerzen beftaat: uit Veerzen, dtó doof ALGEïrf, Bibl. III. Deel. N. 2'. L har-  150 Bisfchop R. LOWTH harmonie of kadans, en doof maat,'telling of rhythmus geregeld zyn. Dit toont de Geleerde Bisfchop duidelyk; fchoon men mogelyk nog iets zou kunnen twyfelelen wegens 't geen hy van de Maat zegt; dewyl het misfchiën in de vroegfte tyden genoeg zal voldaan hebben, indien'er maar zekere rolling en harmonie in de Veerzen, of in 't gene daar voor werdt gehouden, gehoord werdt* Doch 't is ook klaar, dat zodanige rolling al vroeg annleiding tot maat en voeten kan gegeven hebben; waarvan het te wenfehen was, dat men oude voorbeelden konde aanwyzen 5 't zy uit Arabifche of andere zeer oude Oosterfche Gedigten. Verder toont de geleerde en fchrandere Bisfchop aan, dat 'er in de Hebreeuwfche Digtftukken, en dus ook in de Voorzeggingen der Profeten', zekere overeenkomst is van de veerzen of regels met en op eikanderen; en van zekere betrekking tusfehen de famenftelling van de zinnen of gezegden. En deze met elkander overeenkomende veêrzen of regels noemt hy Parallelcn (*). Dit nu zyn de voorname gronden, waarop de Heer Lozuth zyne nieuwe Overzetting vestigt; en de nutttigheid dezer grondregelen heeft zyn Lordfchap vervolgens in de Verhandeling terInleidinge duidelyk aangetoond, door voorbeelden, waaruit men middag klaar ziet, dat alleen het agt geven op de verfchiilende Parallelen , den Vertaler in ftaat ftelt om de kragt en zwier van 't oorfpronklyke in de vertalingen eenigzins uittedrukken; dat hes (f) Zie hier voren, H. g, 16.  over den Profeet JEZAIA. 151 het dikwiis de ware en egte mening der woorden aanwyst; ja dat het niet zelden eene uitmuntende handleiding is, om de gebreken, die in den qorfpronklyken text zyn ingeflopen, te verbeteren ; dewyl de Parallelismus als van zelfs opgeeft, wat 'er worde gemeend of maete gelezen worden. —— In zyne Overzettinge heeft hy derhalve voornaamlyk .agt gegeven op de betrekking en evenredigheid van 't eene veers tot het ander, welke uit de overeenftemming der bewoordingen of termen ontftaat, en uit de houding der woordenfchikkinge; waaruit een zekere Rhythmus van. Vourftellen en eene Harmonie van Zinnen of Sententien voortvloeit. En deze byzondere vorming van zinnen, kort in een gedrongen, met gedurige rusten en geregelde tusfchenpozingen, eh gemeeulyk verdeeld in een paar op elkander flaande regels; is, zegt hy, het allerklaarfte merkteken der Hebreeuwfche Poëfie,dat ons nog is overgebleven. Dit onderftel ik, zegt de Bisfchop, wordt door 't woord Mizmor (dat van 't woord, 't we\k fnyden, zingen, fpelen op een inftrtimenÊ afkomftig is: Cafura is het doorgaande denkbeeld, 't welk daarin altyd heerst) te kennen gegeven; 't welk ik begryp den eigen naam van een veers te zyn. Deze vorm maakte de veerzen der Hebreen byzonderlyk gefchikt voor de MüZyk en den Dans, ter gelegenheid van hunne openbare vreugdebedryven en plegtige Godsdienfligheden (t). Die Gezangen en Danzen werdèfi iX) Zie Exod. XV. £0, 21.' 2 Sam. VI. 14, ife' La  152 Bhfchop R. L O VV T H; dan doorgaans gehouden van twee Reijen ($4 by beurten : waartoe de geregelde vorm van de Stanzaas, en de Parallelismus der Regels uitnemend dienden ; zynde dezelven tevens zeer gefchikt voor de bewegingen des ligchaams, der ftemme en der Muzyk-Iiiftrumenten, als ook voor de verdeeling van 't gene door ieder van de twee 1 partyen der uitvoerderen moest gedaan worden. Het is derhalve klaar, dat men in eene juiste overzetting op deze houding der Digtkundige Hukken byzonderlyk moet agt geven ; wil men den aart en de uitmuntende gefteltenis van 't oorfpronklyke eenigzins uitdrukken. Doch behalven de Poëtifche fchikking der zinnen of fententien, zyn 'er nog andere kentekens van Veerzen in de Poëtifche en Profetifche gedeelten der Hebreeuw* fche Schriften: zodanige zyn de byzonderheden van taal, zeldzamer en vreemde woorden, uitdrukkingen en woordvormingen, die ongemeen zyn in profa, enz. (§). Op dit alles moet de Verta-. Ier insgelyks byzonderlyk agt geven, en het tragten uittedrukken. Hiertoe komt hem grotelyks t<: ftade, dat wy in onze taaie , door het algemeen gebruik der woordelyk-e overzettingen van de Hebreeuwfche Schriften van 't O. en^N. T ons Hebreeuwfche denkbeelden en fpreekwyzen hebben eigen gemaakt; zo dat het onze taaie niet ongewoon zy nu en dan eene Hebreeuwfche houding, zelfs met bevalligheid, aantenemen. O) Zie 1 Sau. xVlIÏ. 6, 7. Ezra rn. „. Neh. XIw^m Philo, over 't Gezang by de Roden Zee. tf) Vide Pratat, * &crtt Pgefl Uehatorumi lü ^ ^  over den Profeet JEZAIA. 153 Doch de Getrouwheid is het voornaamfte, dat van eenen Vertaler geëist wordt. Dezelve vordert, dat hy den duidelyken letterlyken en grammatikalen zin van 't oorfpronklyke uitdrukke; namelyk de bekende mening der woorden, fprêekmanieren en fententien; en dat hy die in zyne taaie, zo verre mogelyk is, met woorden van gelyke kragt voordraeg. Dit is vooral nodig in een onderwerp van zulk een allerhoogfte gewigt, als dat der H. Schriftuur is: want welke foort van zinnen men ook onderftellen mag in de woorden der Profeten opgefloten te zyn , Geestelyke, Mystifche, Allegorifche, Aralogifche en dergelykeni zy allen rusten ten eenenmaal op den Letterlyken zin. Tot de getrouwheid des Overzet ters, om den egten zin van zynen oorfpronklyken Schryver op» tegeven, behoort dat hy van juiste beginfelen eener regtmatige Oordeelkunde gebruik make, en derhalve zorg drage, dat hy de egte lezingen van zynen Schryver nafpore. In dit opzigte toont-de geleerde Bisfchop, dat men ten aanzien der beoeffeninge des O. Test. nog zeer gebreklyk geweest is. Want wat de Alaforetifcbe punten m fchikkingen betreft, die men in de hedendaag. fche Vertalingen , ten diende der Proteitatjfche Kerken, doorgaans, alte gerustelyk heeft gevolgd; dezelven rekent hy flegts te moeten agten als eene Verklaring van den Hebreeuwfchen Text,doorde Joden van laaterj tyd , waarfchynlyk, niet ouder dan van de agtfte eeuwe, opgegeven. En daarvan geeft hy deze reden; dewyl de Joden, door het \ 3 plaat-  J54 -Bisfchop R. LOWTH. plaatfen van hunne punten, die voor klinkletters dienen, en door hunne onderscheidingen en woordenfchikkingen, enz. enkel bepaald hebben 't gene zy meenden den zin der H. Schryveren te zyn; in allé die gevallen, namelyk, daar de woorden anders kunnen gepunteerd en gefchikt worden: zo dat zy maar als Vertalers kunnen worden aangemerkt, en geen ander gezag hebben, dan 't gene men verfchuldigd is aan de overeenkomst, die hunne verklaring of vertaling heeft met de regelen eener juiste vertalinge. Een verder gebrek in 't beöeffenen der Schriften van 't O. Test. is geweest de dwaling, waarin men heeft gedoken, wegens de naauwkeurigheid en regtmatigheid der lezingen van den Hebreeuwfche.n Text, dien wy nu, federt eenigen tyd, ontdekt; hebben zeer onvolmaakt te zyn ; zynde daerin eene menigte van allerleie misdagen. De oordeelkundige Prelaat toont tevens, dat uit die menigvuldige misflagen egter geen gevolg altoos ten nadeele van den hoofdinhoud der H. Schriften voortvloeit, gelyk de geleerde Sebafl. Cajlalio reeds voor lang hadt bewezen, wiens woorden hier worden aangehaald (*). Vervolgens fpreekt zyn Lordfchap van de gebreklykhcid der Hebreeuwfche Handfchriften om de ware lezingen te bepalen; van de Griekfche Overzettingen der LXX Taaismannen, zynde die yan- Profeet Jezaia een der flegtfte onder dezelve; cn dan handelt hy van de hulpmiddelen, die de ver- (*") u:< W e t s t e i n s, N. Ti Tom. II. pig: 856*  ever den Profeet, J E Z A I A. 155 verfcheidene oude vertalingen aan de hand geven ; by welke gelegenheid hy zeer geleerde aanmerkingen voordraagt. Verder berigt hy, welke hulp de aantekeningen en onderrigtingen zyner geleerde vrienden, waarvan hy fommigen noemt, hem hebben verfchaft. Eindelyk meldt hy, kortelyk, dat zyne vertaling, die hy met reden eene Nieuwe Vertaling noemt, zeer grote overeenkomst heeft met de gewone Engelfche Vertaling ; waarvan hy reden geeft; en dan befluit hy zyne Inleiding met een berigt wegens de Aantekeningen, die hy agter zyne Vertaling heeft geplaatst. In die Aantekeningen geeft hy telkens reden van de lezingen die hy heeft gevolgd, en van zyne vertalingen der byzondere plaatfen; hy verklaart de' woorden van den Text; heldert de denkbeelden, beeldtenisfen en zinfpelingen van den Profeet op; en toont de fchoonheid van de byzondere gedeel- \ tens, daar dat pas geeft, omftandig aan. Somtyds tragt hy, in die Aantekeningen, ook het oogmerk der Voorzeggingen aantewyzen, door den famenhang van derzelver deelen te tonen, en de uitkomften, die voorfpeld worden, te bepalen. Maar in 't algemeen verzoekt hy den Lezer te vreden te willen zyn, met zyne pogingen om getrouwlyk den Letterlyken Zin uiitedrukken. Ten aanzien van den verborgen zin, godgeleerde, historifche en tydrekenkundige navorüngen, wysthy ons naarde Geleerden, die volkomene Commentarien ever dezen Profeet hebben gefchreven. Nu dienen we onzen Lezeren eene kleine proeve mede te deelen en van de Vertalinge des Bis,- L 4 fchops.  J5$ . Bhfchop R. LOWTH fchops en van zyne Aantekeningen; maar de palen van dit uittiekfel beletten ons in de keuze daarvan zo ruim te werk te gaan, als wy wel wenschten. . De Vertaling van 't VII Hoofdftuk des Pxofeets, ys. 4 -r- 16 luidt dus: Wagt u, en zyt uil; vrees niet; noch Iaat uw hart bezivykcn: Van wege de twee (taarten dezer rokende vuurbranden; Wegens den brandenden toorn van Retzin cn van den Zoon vap Remalia. 5. Omdat Syrië kwaad tegens u heeft beraadflaagt; Ephraim, en dé Zoon van Remalia, zeggende;' 6. Laat ons optrekken tegens Juda, en het afmatten; En laat ons 'er een deel voor ons zclven van affcheuren; En laas ons een Koning ftellen om in deszeifs midden te regeten; 1 v Den zoon namelyk van TabeaL Aldus zegt de Heer Jeiiovah: Het zal niet beftaan, noch het zal gefchiedet?; 8: Schoon het hoofd van Syrië Damaskus zy, ' ' ' En het hoofd van Damaskus Retzin ; t Nogibans, binnen vyf-en - zestig jaren, .Zal Epbraira verbroken worden, dat hy niet langer een volk zy: •0. Schoon het' hoofd van Ephraim Samaria zy, En het hoofd van Samaria Remaliaas Zoon. " Indiin gy niet gelooft in my , zult gy niet bevestigd worden. 10. En Jehova 11 fpiak nog wederom tot Achaz, zeggende:' ir. Eisch ti een teken van Jehova h, uwen God: - Ga diep ten grave, of hoog ten hemel boven. 12. En Achaz zei: lk zal niet eifchen.cn Ik zal Jehovah niet verzoeken. En hy zeide : 33. Hoort gy nu, o huis van David: Is het u te geringe zaak, menfchen moede te maken, Dat gy ook royneh God moede zoudt' maken ? 14. Daarom zal Jeiiovaii zelf u een teken geven; 5 Ziet, de Maagd wordt zwanger en baart een' zoon • En zy zal zynen naam noemen, Immaauèl. > 15. Bo-  tver den Prefect JEZAIA. 157 15. ïloter en honig zal hy eeten, Wanneer hy weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede. 1(5. Want eer dit kind zal weten Te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede, Zal het land verwoest worden, Dtor wiens Koningen gy benaauwd zyt. In de Aantekeningen van den Bisfchop over dit VII. Hoofdft. drukt hy zig dus uit: „ Het bondgenootfehap van Retzin,Koning van Syrië, en van Pekah, Koning van Israël, tegens het Koninkryk van Juda, werdt in den tyd van jotham gemaakt ; eh misfehien werden de uitwerkfels daarvan reeds in 't laatst van zyne regeering gevoeld: zie 2 Koning. XV. 37. Jez., i. 7 — 9. Doch hoe dit ook zy, in den beginne zelve van Achaz regeering, vielen zy gezamentlyk met een magtig leger in Juda, en dreigden het Huis van David te verdelgen ofte onttronen. De Koning en Koninglyke Familie, op 't berigt van deze hunne oogmerken, in de uiterfte ontsteltenis zynde, werdt Jezaia aan hun gezonden om hen optebeuren en in hunne tegenwoordige benaauwdheid te troosten, door hen te verzekeren , dat God zyne beloften, aan David en zyn huis gedaan, zou geftand doen. Dit is het onderwerp van dit, van het volgende VNIfte, en van hei: begin des IXde Hoofdftuks vs. 1«—- 6. in welken Hoofdftukken vele en grote zwarigheden voorkomen. „ Het VII Hoofdft. begint met een historisch herigt van de gelegenheid dezer Profetie, en dan L 5 ' vöïgt  158 -Bisfchop R. LOWTH volgt vs. 4 —16. eene Voorfpelling van den kwa • den uitflag der oogmerken van de Ifraëliten en Syriërs tegens Juda. Van daar tot aan het einde des Hoofdftuks heeft men eene aankondiging van de rampen, die over den Koning en het volk van Juda zouden gebragt worden door de Asfyriërs, welken zy nu gehuurd hadden, om byftand van hun te erlangen. Het VIII Hoofdft. heeft een zeer naauwe verbintenis met het voorgaande ; vervat pene bevestiging van de reeds gegevene Voorspelling der aanftaande verdelging van de Koninkryken van Ifraël en Syrië door de Asfyriërs 5 van de aankondiging van den -inval in 't ryk van Juda door die zelfde Asfyriërs; ook geeft het in vs. g en io eene herhaalde algemene verzekering wegens de. te leurftelling en vernietiging van alle de oogmerken der vyanden van Gods volk: vs. n. en verv. behelst vermaningen en bedreigingen , De Chaldeër heeft, „ Indien gy niet wilt geloven in dé „ woorden van den Profeet;" 't welk eene uitbreiding fchynt van de hier voorgeftelde lezing. Voor dezelve kan men verder aanmerken dat in een Ms '3 gevonden wordt op een uitgefchrapt woordje ; en in een ander voor het laatfte tth gelezen wordt «M, 't welk eigenlyk volgt op s3, maar op <3 niet volgen kan. vs. 11. Gei diep ten grave] Zo ook Aquila* Symmachus, Theodotion, de Vulgata. vs. 14. jehovah] voor Adonai lezen vyfentwintig Mss, waaronder negen Ouden, jehovah. En zo ook vs. 20. agtien Mss. vs. 14 16; Wanneer hy weet te verwerpen-] Schoon zo veel over deze gewigtige plaats gefchreven zy, is *er nogthans eene duisterheid en gebrek van aaneenhang of inconfequentie , die haar blyft aankleven, inden algemenen loop van alle de uitleggingen, die de geleerdfte mannen 'er van gegeven hebben. En deze duisterheid en dat gebrek van famenhang wordt veroorzaakt door C*) Ins>:elyks een der Vrienden varf den Bisfchop.  IÖ4 Bisfchop R. LOWTH door het verkeerdelyk overzetten van 'de Hebreeuwfche particula b in 't woord mn1) , Wanneer hy iveet: want dat woord wordt doorgaans overgezet op dat hy mag weten, of tot dat hy wete. 't Kan , zekerlyk, op beide die wyze vertaald worden: maar beide die vertalingen maken vs. 15- zonder famenhang en onbeftaanbaar met vs. 16. Want vs. 16. bedoelt duidelyk eene reden te geven van 't gene in ys. 15. wordt bevestigd, dewyl het daaraan gehegt wordt door de particula 0, Want. Maar 't is gene reden, waarom een kind boter en honig zal eeten tot dat hu de jaren van onderfcheid bereikt heeft, om' dat het land van zyne geboorte voor dien tyd vs(n deszelfs vyanden zal bevryd zyn. Deze laatfte onderftelling inderdaad fluit iets in, 't welk onbeftaanbaar is met de voorgaande bevestiging: want zy fluit in, dat het land in een gedeelte van' dien tyd zyner kindsheid, waarvan gefproken wordt, nog niet vry zal zyn van zyne vyanden j en' dat by gevolg dat foort van uitgelezen voedfel dan nog niet zal te bekomen zyn, gelyk in vredens tyd. De andere vertaling, opdat hy mag weten te verwerpen het kwaad, en te verkiezen het goede, heeft genen zin altoos: want wat .zin is daarin, dat een kind daarom boter en honig zal eeten ? is daartoe eenige kragt in dat voedfel? Gewisfelyk, neen. Daarenboven, het kind wordt dus verbeeld deze dingen , welke alleenlyk in eenen ftaat van vrede te bekomen zyn, te eeten gedurende zyne ganfche kindsheid, 't welk onbeftaanbaar is met vs. 16. waarin de ver-  over den Profeet JEZAIA. ïl?5 verlosfing van de vyanden alleen beloofd wordt voor het einde zyner- kindsheid; fluitende dit duidelyk in, dat hy een gedeelte van zyne kinds^ heid in benaauwde tyden van oorlog en beleger ring zou doorbrengen; h welk de ftaat was deizaken, wanneer- de Profetie werdt gegeven. — Maar alle deze tegenwerpingen worden afgef»eT den, en een duidelyke en famenhangende zin aan de ganlehe plaats gegeven, wanneer men eene andere betekenis geeft aan de perticula v; welke my egter nimmer is voorgekomen, voor dat ik dezelve zag in Harmers Obfervat. Vol. s. pag. 299. Zie hoe aaneengefehakeld de woorden des Profeets volgen, met welken natuurlyken famenhang het eene deel met het andere overeenftemme, door deze enkele particula eigenlyk te vertalen: „ Ziet deze Maagd zal zwanger worden en eenen „ Zoon baren, en gy zult zynen naam noemen „ Immanuël: Boter en honig zal hy eeten, w/> neer hy zal weten te verwerpen het kwade en „ te verkiezen het goede: Want, eer dit kind „ zal weten te verwerpen het kwade en te ver„ kiezen het goede, zal dit land verlaten zyn-, „ waarover gy bekommerd zyt van wege deze „ twee koningen (*). Dus behelst het 16. vs-. eene duidelyke reden , waarom het kind bote* en honig, het vpedfel der tyden van overvloed, eeten r O [De Bisfchop zet deze laatfte woorden anders ovei, gely'; snen hiervoren zien kan; maar de Heer Jubb, wiens verklaring door zyn Lordfchap hier wordt opgegeven, hadc de nieuwe vet» taling nog mee geaieaj  l66 Bisfihop R. LOWTH eeten zoude , wanneer hy tot onderïcheielende kennis zou komen; te weten, om dat het land, voor dien tyd van de twee koningen, die het benaauwden, zou verlaten zyn, en dus den overvloed genieten, die de tyden van rust en vrede verzelt. Dat deze overzetting, die aan de plaats klaarheid en eenen redelyken famenhang geeft, overeenkomt met het gebruik van de Hebreeuwfche perticula is zeker. Dus ipa m^, op ï verfchynen van den morgen, of wanneer de morgen verfcheen. Exod. XIV. Ij. \%m\m Op eetens tyd, of wanneer het nu eetens tyd -was, Ruth ït. 14. Op dezelfde wyze hier ,nr>t>, op zyn kenniskryging, dat is, „ -wanneer hy weet.''' „ Harmer heeft, ter aangehaalde plaatfe klaar getoond, dat deze fpyzen lekkernyen in het Oosten zyn, en als zodanig eenen ftaat van overvloed te kennen geven. Zie ook Jozua V. 6. Zy drukken derhalve zeer natuurlyk den overvloed des lands uit, als een blyk van de vrede, die in 't zelve herfteld zou zyn. 't Is waar in \ safte vs. duiden zy een overvloed aan , die uit de fchaarsheid van menfchen ontftont; maar dat 'er hier vs. 15. overvloed door verftaan wordt, die uit de als dan opgehouden oorlog en regerende vrede zou voortvloeijen, is zeer klaar; dewyl 'er .anders gene melding van die verlosfing zou gemaakt zyn: En dat hier egter bedoeld werdt van die verlosfing des oorlogs melding te maken, blykt daaruit, dewyl'het kind,'t welk geboren zou worden, den naam kreeg van Immanuel, God met ons. Het is ook klaar, dewyi den I  ever den Profeet JEZAIA. 167 den Profeet te voren last gegeven was die Verlosfing aantekondigen, vs. 3—7. gelyk daar ook gefchiedt; en dewyl deze Profetie buiten twyfel op die zaak betrekking moet hebben, en daarmede overeenftemmen." Dr. Jubh. „De byzonderbeid dat het kind boter en honig zou eeten wordt by Jarchi uitgelegd, als eenen ftaat van overvloed te kennen gevende: „ Boter, zegt hy, en honig zal dat kind eeten, om dat ons land van alles goeds zal vervuld zyn " Commcnt. in l. De jonggeboren Jupiter, zegt Kallimachus, werdt teder opgevoed met geitenmelk en honig. Hym. in Jov. vs. 48. Homerus zegt ook van de ouderloze dogters van Pandareus, dat zy van Venus gevoed werden Met boter, zoeten honig en met wyn. Or>. XX. 68. En Euftathius merkt daarop aan, dat dit eene aanwyzing van fyn en lekker voedfel is Overeenkomftig met de aanmerkingen, die my (dus gaat de Bisfchop voort) door de bovengemelde geleerde Mannen zyn medegedeeld , en die den historifchen zin van deze zeer betwiste plaats volmaakt wel uitleggen, is de zig eerst opdoende en letterlyke mening van de Profetie deze : „ Dat binnen den tyd, dat eene jonge vrouw, toen eene Maagd, zwanger zou worden en een kind ter waereld brengen, en dat kind tot zulken ouderdom zou komen, dat het onderM 9 fcheid.  X6f5 Bisfchop R. L O W. ï H.' i fcheid kon maken tusfehen goed en kwaad, dat is binnen weinige jaren, (vergelyk Hoofdft. VIH. vs. 4.) de vyanden van Juda zouden verftrooid zyn." Maar de Profetie wordt hier op zulke plegtige wyze ingevoerd ; liet Teken wordt zo voorgefteU als een teken van God zeiven uitgekozen en gegeven, nadat Achaz geweigerd, hadt de aanbieding van eenig teken zyner eigene keuze uit den ganfehen omtrek der nature; de uitdrukkingen der Profetie zyn zo byzonder, en de Naam des kinds is van zulken nadruk, en vervat in zig veel meer dan de omftandigheden der geboorte van een gemeen kind medebrengen of toelaten; dat we geredelyk onderftellen mogen, dat dit ailes , in de gemoederen, die door de algemene verwagting van een groten Verlosfer uit den huize van David voorbereid waren , hoop moeft verwekken, verre boven die, welke de. tegenwoordige gelegenheid opgaf; vooral wanneer men bevondt, dat in de eerst volgende Profetie, die ■ierftond daarna gegeven werdt, dit kind, Immanuë! genaamd, befchreven werdt als de Heer en Vorst van 't land van Juda. Wie kon die anders zyn, dan de Erfgenaam van Davids troon ? onder welk charakter een groot ea zelfs een G'jddelyk Perfoon beloofd was. Niemand van dien beantwoordt aan dit Charakter, uitgenomen Hizkia; maar deze was z'ekerlyk negen of tien jaren geboren voor den tyd, waarop de geboorte van Immanuël wordt aangeduid. Dat men dit zo begrepen heeft ten tyde dezer Voorzegginge aelve, is, naar myne gedagten, met grote, waar- fchyn-  'over den Profeet J E Z A I A) Ï6$ fchynlykheid optemaken uit eene plaats van Micha , eenen Profeet, die met Jezaia gelyktydig leefde, doch na hem begon te profeteren; en die* gelyk te voren reeds is aangemerkt, hem navolgt en zig fomtyds van zyne uitdrukkingen bedient. Micha, die aanmerklykê Voorzegging gevende, welke de plaats bepaalt der geboorte van den Meffias, dien Heerfcher in Israël, en -wiens uiteangtn zyn van ouds, van de dagen der eeuwig' heidi .en gezegd hebbende, dat dezelve is Bethlehem Ephrata; voegt 'er onmiddelyk by, dat Godt egter, in den tusfchentyd, zyn volk zou overgeven in de handen hunner vyanden ; Hy zal hem overgeven, tot dat zy, die haren zal, zal gebaardhebben, Mich.V. 3. Dit ziet in den eerften opflag en duidelyk op eenige bekende Profetie, wegens eene vrouw, die een kind zou ter wereld brengen; en is zeer veel waarlchynlyker toetepasfen op deze? plaats van Jezaia, dan op eenige andere van den» zelfden Profeet, waarop fommige.uitleggers haar; hebben doen zinfpelen.1 De H. Mattheus. derhalve deze Profetie op de geboorte van Christus toepasfende, doet zulks niet enkel by wyze van toe-1 pasfing der woorden van den Profeet op een overèenkomftig geval, 't welk de Profeet niet beoogd! hadt; maar neemt deze Voorfpelling in haren ftrikften, klaarften en gewigtigften zin, en pasC haar toe volgens het oorfpronklyk oogmerk en de voorname bedoeling van den Profeet." Dus hebbenwe eene kleine proeve van 't Werk gegeven. Ten aanzien van den Letterly- ken Zin is het zelve zekerlyk boven allen lof; en M $ mees  170 Bisfchop R. LOWTH meer dan dien zin aantetonen beloofde de doorlugtige Mnn niet. Menigmalen egter handelt hy ook van den Geestelyken zin, en geeft daarvan in zyne Aantekening over Jez. LIL 13. dit berigt! „ Het onderwerp, zegt hy, van des Profeets Godfpraken, van 't begin des XlVden Hoofdftuks af, is tot hiertoe geweest in 't algemeen, de Verloffing van Gods volk. Dit fluit drie onderfcheiden deelen in, welke egter een naauwe betrekking tot eikanderen hebben: namelyk de VcrlosIosilng van de Joden uit de Babylonilche gevankenis; de Verlosfing der Heidenen uit den elendigen ftaat van onkunde en afgodery; en de Verlosfing des Menschdoms uit de gevankenis der zonden en des doods. Deze drie onderwerpen zyn aan eikanderen ondergefchikt, en de twee laatften zyn onder de beeldtenis van het eerfte afgefchaduwd. Zy zyn daardoor als met een vloers bedekt ; 't welk doorfchynend is, en toelaat, dat men 'er dezelve door hene zien kan. Cyrus wordt uitdrukkelyk genoemd als de onmiddelyke werker van God in het uitvoeren der eerfte Verlosfing. Van een groter Perfonagie wordt gefproken als van den werker van God in de uitvoering der twee andere Verloffingen ; en deze wordt genoemd, Gods Knegt, de Uitverkoren van God , waarin zyne ziel een welgevallen heeft; Israël, in wien Gnd zal verheerlykt worden. Dewyl nu deze drie onderwerpen eene zeer naauwe betrekking tot elkanderen hebben; want naardien de Werker, die de twee laatfte verloffingen zou uitwerken, dat is de Meflias, een Jood moest geboren worden, met by-  over den Profeet JEZAIA. 171 byzondere bepaling van tyd,geflagt en andere omftandigbeden; zo moest de eerfte verlosfing in de orde der Voorzienigheid en volgens Gods bepaalden raad, noodwendig eerst plaats grypen; en de tweede Verlosfing was noodwendig voor de derde, of liever, zy was daar in opgelloten, en maakte 'er een wezenlyk deel van uit: dewyl, zegge ik, dit het geval is, zo heeft Jezaia de drie onderwerpen niet behandeld als geheel onderfcheiden en afzonderlyk, op eene methodike en in orde gefchikté manier, gelyk een Wysgeer of Redenkundige; maar hy heeft dezelven in een aaneengehegt oogpunt gefteld; hy heeft ze verhandelt als een Profeet en Digter; hy heeft de eerfte verlosfing geallegorizeerd, en onder haar beeldtenis de twee anderen afgefchaduuwd; hy heeft ze alle door elkanderen gemengd, is van de eene tot de anderen overgegaan met fnelle overgangen , en heeft het geheel' met de fterkfte en ftoutfte verbeeldingen gefchilderd. De herftelling der Joden uit de Babylonifche gevankenis, de roeping der Heidenen, en de Verlosfing door Mesfias zyn door den Profeet tot hiertoe (Jez. Lil. 13.) beurtelings en door elkanderen verhandeld: Babyion is tot hiertoe doorgaans meest bedoeld; fchoon daarin de fterke inboezemingen van eene veel groter zaak gedurig zyn ingemengd. Maar hier ter plaatfe verliest de Profeet Babyion in eens geheel en al uit het ge« zigt, en't komt'er, naar myne gedagten, naauwlyks een of tweemaal weder in, Hoofdft. LV. 12. èn LVII. 14. Zyne uitzigten wordon byna geheel fêrzwolgen door 't verhevener gedeelte van zyn M 4 G&f  ï?2 Bisfchop R. LOWTH onderwerp. Hy voert den Mesfias in als in 't eerst verfchynende in den laagften ftaat van vernedering» welken hy even te voren (Hoofdft. L. 5, 6.Ï reeds hadt aangeroerd, en gaat den aanftoot tegens, die daardoor zou veroorzaakt worden, door de gewigtige reden daarvan te verklaren, en de glorie, die er op volgen zou, te vertonen." „ Dit fchynt my toe de natuur en het ware oogmerk van dit gedeelte van Jezaiaas Profetien te zyn ,• en deze befchouwing van dezelven geeft de beste middelen aan de hand om de zwarigheden optelosfen, waarin zig de Uitleggers dikwiis verward vinden; zynde niet weinig onderling verdeeld tusfehen 't gene zy noemen den Letterlyken en den Mystifchen zin, hoewel niet zeer eigenlyk; want de Mystifche of geestelyke zin is zeer dikwiis de aller letterlykfte. Abarbanel fchynt een dergelyk denkbeeld gehad te hebben j zie Vitringa over Jezaia XLIX. i. enz." Dus zien we, hoe de Heer Lowth in dit voortreflyk ftuk te werk gaat, en op welke wyze hy denkt over de Voorzeggingen wegens den Meffias. Misfchien zal men in dit laatfte opzigt, wanneer men met een oordeelkundig oog die wyze van uitleggen befchouwt, min voldaan zyn; en van den geleerden Bisfchop verwagten, dat hy eenige reden geeft, waarom de Profeet, de gemelde Verlosfingen uit de Babylonifche Gevankenis en uit de Slaverny der zonden en des doods dooiden Mesfias, dus famenhegt en onder elkander mengt. Want de reden, die zyn Lordfchap daarvan wil fchynen te geven, dat de Profeet niet als een  tvir den Profeet JEZAIA. 173 een wysgeer en redenkundige fchryft, maar als een Profeet en Digter, fchynt niet zeer voldoende. En, inderdaad, de Uitleggers, die den Profeet en zigzelven niet willen verliezen met twee, drieërleien zinnen aan dezelfde woorden toetefchrijven, zyn doorgaans verlegen, om reden vandeze vermenginge van de Voorzeggingen te geven; En de oorzaak hunner verlegenheid ontftaat voornaamlyk daaruit, dat zy het Einde en Nut (*), waartoe God de Voortellingen heeft gegeven, niet genoegzaam nagaan, en dezelven in haar verband niet befchouwen. Zy vinden overal wegens den Mesfias voorzeggingen, waar de woorden iets diergelyks flegts fchynen op te geven aan een geest, die, met zodanige denkbeelden vooraf Vervuld, dezelve daarenboven overal zoekt. Zy Vinden ze ook, doch zonder famenbang, en als zonder oogmerk hier en daar verftrooid. Om van den Profeet Jezaia alleen te fpreken: Wanneer Gods aanbiddelyke Voorzienigheid goed vondt, door de vervoeringe der tien ftammen, en vervolgens door de vervoeringe der twee ftammen naar Baby Ion, de afgoderyen en goddeloosheden van 't Ifraëlitisch volk te ftraffen; ftondt het geifchapen als of het met den Staat, en dus ook met (•■) De Bisfcbop van Loniten, wylen Th. Sherlock, heeft dit onderwerp verhandeld; maar Hellende dat de Voorlpellingen wegens den Mesfias voornaamlyk gegeven waren, om het mensch•lom over den val der eerfte ouderen te troosten, waarover egter in de II. Schriften weinig geklaagd wordt, heeft hy ongelukkig geflaagt,en Profetien gevonden daar ze niet zyn, Zyn VeEhanrielinjen hebben egter hare nuttigheid, voor nagaande Eezeren. H M s  174 Bisfchop R. LOWTH met den Godsdienst van dat volk gedaan zoude zyn. Dit moest natuurlyker wyze het begrip van de Joden zyn geweest, haddenze gene gunstryke én genadige voorfpellingen gekregen; en zy zouden den moed hebben laten zakken, zig onder de afgodifche volken hebben gaan vermengen, en in plaatfe van zig tot God te bekeeren, geheel en al aan de Godsdienften der Overwinnaren zig hebben overgegeven. Dit was ftrydig tegens de oogmerken der Voorzienigheid in hun te ftraften of te kastyden, dewyl het zelfs geheel ftrydig was met de grote Oogmerken van God, waarom Hy het Ifraëlitisch Volk eertyds tot zyn Volk hadt uitverkoren. Om dat derhalve voortekomen , liet God hun , welken Hy de Babylonifche gevankenis liet dreigen , tevens voorfpellen , dat het geenzins met hunnen Godsdienst en Staat zou gedaan zyn; dat zy uit die gevankenisfe verlost zouden worden; dat zy vervolgens eenen allerbloeijendften ftaat van Godsdienst zouden genieten, zodat de Heidenen zeiven tot den dienst van den Eenigen God zouden toevloeijen, en alle volken, nevens hen, door eenen groten Heiland verlichting, heil en zaligheid erlangen. God openbaarde dit in 't algemeen aan de Profeten , en bepaalde toen niet ('t was voor den tyd der gevankenis tot het gemelde einde onnut en onnodig,) wanneer, in welke orde, en hoe alle die heilryke gebeurtenisfen zouden voorvallen; zodat de Profeten den tyd voor ieder derzelven niet wetende, noodwendig alle byeenvoegden in hunae voorzeggingen, en onder eikanderen vermengde».  ever den Profeet JEZAIA. 175 den. Dit vindt men in Jezaia's voorfpellingen; gelyk de Heer Lowth ook aanmerkt. —- Vervolgens heeft God den tyd der ballingfchap laten bepalen; en wanneer dezelve ten einde begon te lopen, door zyne latere Profeten den Joden laten aankundigen, dat de groote Verlosfer, welken zy misfehien terftond na de 13abylonifche gevankenis zouden verwagt hebben uit hoofde der vorige voorzeggingen, nog niet zou komen dan na vyf eeuwen, en dat 'er vooraf grote beroertens en omwentelingen zouden voorvallen, enz» De plaats laat ons niet toe, deze zaak nader te ontwikkelen; 't is ook genoeg hier flegts eene aanduiding van dezelve te geven : daar we enkel zullen by voegen, dat het God behaagd hebbende den groten Heiland te laten voorfpellen, tevens 'er ook eene befchryving van zyn Charakter, omftandigheden en lotgevallen liet by voegen, opdat Hy daaruit gekend zou kunnen worden, wanneer Hy verfcheen.  176 A. K L U I T, I I. Adriani Kluit Oratio jnauguralis de $tére} quo Belgae legitimo fuo Principi ac Domino Philip p o imperiumabrogaverint. dat i s: A d r 1 a a n Kluit, Inwydings Redevoering, over het recht, op welk de Nederlanders hunnen wettigen Vorst en Heer, Filips, van deRegcering ontzet hebben : Leiden by j. Ie Mair, 1779. in 4to. De Heer Kluit, tot Hoogleeraar in de Vaderlandfche Historie, en wel in 't byzonder, om die uit echte Hukken der jeugd voor te ftellen , te Leiden beroepen zynde, fchynt geoordeeld te hebben, by de aanvaarding van deezen zynen nieuwen post, een blyk te moeten geeven, dat hy waarlyk in ftaat is, om, zo al niet iets nieuws voort te bréngen, de zaken ten minften in een gantsch ander of nieuw daglicht te ftellen , dan tot nog toe gedaan is. Ten dien einde onderzoekende •welk recht de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen Vorst en Heer Filips aftezetten. Allen , welke tot nog toe over deze omwenteling van zaken, ter gelegenheid der tweehonderfte verjaring dezer gebeurtenisfe, gefchreven hebben, zegt onze Redenaar, fpreeken alleen van het verdryven van de dwinglandy der Spanjaarden , van de vastftelling van den Hervormden Godsdienst, en verheffen het verwerven der Vryheid ten hemel: Maar geen van hen allen heeft, en hier over verwondert hy zig, het waare regtspunt, waarop de regtvaardigheid der zaaken berust, en waarnaar de billykheid der wederzydfche han-  Inwyings Redevoering,. ïjrf handelingen beoordeeld moet worden, onderzogt gn nagegaan; het welk dan ock de reden is, dat de Heer Kluit verkoozen heeft in dit onderzoek te treeden. Hy fcheidt het zelve in drie deelen: waarvan het eerftfi. het recht der Vorften op deze landen; het tweede het ongelyk , 't welk de inwoners derzelver van Filip* geleden hebben, en het laatfte de afzetting van denzelven Vorst bevat. Wat het recht betreft, vermeent de Heer Kluit, dat het niemand onbekend zyn kan, dat het recht der Vorften, van de tiende eeuwe af, erfiyk geweest is , en de goederen der Graaflykheid op verfcheiden wyzen vermeerderd zyn: Dat dezelve pok wederom door de Graven of onder deszelfs kinderen verdeeld , of aan byzondere perfonen uitgegeven wierden: Dat uit dien hoofde alle de genen, welke iets van de Domeinen van den Vorst bezaten, by deszelfs overlyden nieuwe Leenbrieven van den nieuwen Vorst moesten verzoeken, gelyk ook de bevestiging der voormaals gefchonkene voorrechten van de aankomende Graven gevraagd werdt; ja Vorften, by hunne blyde inkomften, bedankt werden, dat zy de ingezetenen derzelver landen wel als hunne onderdanen (fubjefli~) in hunne landen wilden verwaardigen aan te nemen ; waarom ook de Graven de Landen van Holland en Zeeland hunne vryheerige , voorouderlyke en erflyke Goederen genoemd hebben, zynde zelfs niemand tegen foortgelyke uitdrukkingen van Karei. V. in zyn arglistig verzoek aan den ryksdag, om d_eze landen yan alle verplichtingen, om fchatting aan  178 A. K L U I T, aan het Duitfche Ryk op te brengen, en van het recht van beroep tot het zelve te ontflaan, opgekomen. Vraagt men verder waar in dat erflyk Regt der Graaven beftaan hebbe; Hy noemt het zelve fuperioritas tcrritorialis, waardoor de Graven DcêmfnV, Judices, Gubernatores ac dispenfatores waren , en niemand boven hen dan den Keizer erkenden. Dat zy door dezelve fupcrioritras tcrritorialis alle deelen van hoogfte macht, die de Staten door de afzetting van hunnen Vorst aan zich genomen hebben , of welke naderhand by den Westphaalfchcn Vrede aan dezelven overgegaan is, bezaten: ja dat ieder, die wat. meer dan het gemeen weet, niet zal durven ontkennen, dat dit recht, zo lang het in den boezem der Graven was , veel groter geweest is. Dat de Graven zich daarom met het grootfte recht noemden Landsheeren, (terra dominï) natuurlyke en opperfte Vorften , wettige Bezitters, der Landen, even als ieder Lid der Maatfchappy zyne goederen vry bezit: hebbende de Graaf nog daarenboven eene volflage Opperheerigheid , de hulde aan het Duitfche Ryk alleen uitgezondert. De Heer 'Kluit, wil dit wel niet betreklyk maken tot de tyden der eerfte Graven, maar tot de latere tyden, in welke zy verfcheidene rechten van het ryk aan zich getrokken hebben, ja eindelyk zo machtig geworden zyn, dat zy zich het oppergezag van het ryk onttrokken hebbende , opperfta heeren dés lands geworden zyn; zo dat zy in de dertiende eeuwe ten tyde der grote tusfehen regee- rin-  Inzvyings' Redevoering, 179 ringe de fuperioritas & proprietas territorialis den Keizeren, van welken zy eerst alleen de rechters en ftedehouders waren, ontweldigd, en zich zeiven aangematigd hebben. Hy verdeelt de rechten van dïe fuperioritas territorialis in geestlyke en wereldlyke rechten. De eerften werden allen door den Graaf geoefend, zq veel het pauslyk gezag dier tyden toeliet $ op welk ftukhy hen berispt, dat zy,onder voorwendfel van by eede verplicht te zyn tot het handhaven van den voorouderlvken Godsdienst, dikwyls middelen gebruikten, welke hemels breedte verfchilden van de voorrechten , welke zy zeiven aan het volk of gegeven, of bevestigd hadden. Doch of fchoon hy hierin wel de onvoorzichtigheid van Karei en Filtps wil erkennen, houd hy echter ftaande, dat dit gebrek van beleid hun het recht niet wegnam, om zulks te doen; aangezien de Vorften over hervormde landen op geen anderen grond van recht den Roomfchen Godsdienst afgefchaft, en eene zuiverder leer in hunne landen hebben doen prediken! En, overgaande tot het wereldlyke recht der Graven, zegt hy, dat de Landsheeren alleen wetten gemaakt, en bevelen gegeven.,-'hebben: dat door of van wegens hen alle amptetiaren en leden der regeeringe, als mede Schouten enDykgraven, ja ook de Hoge Gerichtshoven, aangefteld zyn. Dat de Staten alleen met hun verlof vergaderden. Dat alleen uit der Vorften naam recht gedaan werdt. Dat wanneer de Graaf in eenige Gerechtshoven, in eenige lands-vergaderingen tegenwoordig  ito A* KLUIT, dig was, niemand over rechts- of andere zaken mocht fpreken, danhy alken. Dat de Gevangenisfen alleen des Graven waren, en hy alleen het recht van ftraffen en om vergiffenis te verlenen hadt. Voorts hadden de Graven alleen het recht van Oorlog en Vrede, van Verbonden met vreemde Vorften te maken , van Krygsvolk te werven , en te doen vergaderen, Bevelhebbers te kiezen', Kastelen op hunne Landen en in de Steden te bouwen, bezettingen in dezelve te leggen, en wat nog verder de beftiering van Land of Stad betreft, te beftellen. De Heer Kluit zegt vervolgens, dat hy niet eens ten bewyze van de Opperheerigheid der Graven wil fpreken van de Munt, van het recht van beden te vorderen, van fchattingen en tollen op te leggen , en zo voorts; dat alles van het oogwenken en den willekeurvan den Graaf afhing; zich tot ftaving van zyn gezegde beroepende op handvesten, keuT ren, rechten en voorrechten, welke door de Graven aangeheele Landftreken, Steden, Dorpen of byzondere lieden gegeven, en by Mieris met de naT men der Landsheeren aan 't hoofd te vinden.zya. Hy voelt wel dat dit veelen wonder zal voorkomen, welke der regeerings wyze en der ware gefchiedenisfe van ons land of ten eenemaahonkun> dig zyn, of de oude gefteldheid der zaken naar onze gemaatigder regeerings wyze afmeten, en alleen hunne kennis gehaald hebben uit boeken, welke naar de gewoonte der tyden de daden en rechten der Graven met partydigheiddoorftryken, cn zo verduisteren., dat zy goede.Vorften kwaden nes-  TnivyingS Redeveering. 181 fjoefnén, en herfenfehimmen opdisfehen, als zy Van eene vryheid fpreken, welke van de Oude Ba* tavieren afmoet opgehaald worden, zig verbeeldende , dat de Graven door het volk gemaakt zyn; ja, dat dertzelven door de Staten eene regeerings wyze voorgefchreven is. Doch met alle welke razende denkbeelden vandoor koorts ylende lieden, hy zich niet wil ophouden. Want dat 'er niets onredelyker is, dan zich een Koningryk zonder Koning, en opperfte Staten van Provinciën te verbeelden, alvorens die genen te doen in wezen zyn,' welke de Staten aanftellen! —- Hy brengt verder onder het oog, hoe eerst irt de 13de eeuwe de oudfte Steden, lang na de ingevoerde erflyke regeering der Graven, door dezelven aangelegd , verfterkt en met vryheden en voorregten begiftigd zyn. Dat alle Edelen en Ridders , Leenmannen van den Graaf, en uit dien hoofde verplicht waren om hem te helpen. Hy beroept zich om de geringe macht der Staten te bewyzen op van Loon, Mieris, Wagenaar. Hy betuigt echter, dat 'er grote en zeer beroem, de mannen zyn, welke van andere gevoelens zyn: Maar hy beklaagt zich, dat het verftand dier voorname lieden in de zaken van hun Vaderland, en in deszelfs rechten te onderzoeken, ten eenemaal verflómpt is, en zy zeiven daarin blind zyt). In deezer voege het recht der Graven afgehandeld hebben, gaat hy over tót het voorftellen der wreedheden, welke de- Nederlanders onder Filipf geleden hebben, 6 N Mé,  iBi Aé K L ü I T, Niemand kan dezelve fterker afmalen, dan de Heer KluU gedaan heeft; wy merken alleen in 't voorby gaan aan, dat de Hoogleeraar onder dezelve ook ftelt het oprichten van Kafteelen, 't welk hy te voren onder de rechten van den Graaf gefteld had: de Nederlanderen beklagende, dat zydie giuwelen leden van hun Wettigen Heer, die niet door vrywillige verkiezinge der Staten, maar door eene voorouderlyke bezitting het recht op deze landen Verkregen hadt; van wien de voornaamfte Edelen j Ampten en Landgoederen hadden verkregen; door wien de Steden gebouwt en van Overheden voorzien waren,- van een Vorst die alles beftierde, eri alleen raadpleegde met die Edelen welke hy goed vondt daartoe te gebruiken; ja, datzy dit ondervinden moesten van een Vorst, welke niet afgezet kon worden, over wien men niet kon klagen, en by wien men zich alleen kon beroepen op deszelfs eigen geweten, gegeven woord, gedane beloften^ bezworene voorrechten en blyde inkomften! Ten ware men wilde, voegt de Hoogleeraar 'er by, dat de Staten, welke den Vorst onderworpen waren, en het volk, 't welke deszelfs erflanden bewoonde, vryheid van denzelven verkregen hadden, ora over hem te vonnisfcn , en hem te ftraffen; daar noch volk noch Staten iets anders vermochten te doen, dan alleen over de onkosten of beden, welka tot den Oorlog nodig waren,onder elkander te raadplegen! Dat het Duitfche Ryk de ecmgfte toevlucht voor hen zoude geweest zyn, maar hier tegen hadt Keizer Karei voorzien , fe; welk  Inivyings Redevoering. . 183 welk men by de Unie van Utrecht, doch te laat, heeft zoeken te herfïellen. De Heer Kluit meent ook, dat Karei en Filips na dat deze landen van alle macht en rechtgebied van het Duitfche Ryk bevryd waren, ten vollen recht hadden, om zelfs de Rechtbank van het geloofs onderzoek (den inquifitieraad) in te voeren, 't geen zy anders, volgens de Pasfaufche Vrede, niet zouden hebben mogen doen! Hy beklaagt echter zodanige Landen daar de Prinfen hun recht misbruiken en met de eeden fpotten. By dien ongelukkigen toeftand der Nederlanden telt de Hoogleeraar nog andere lasten op, waarmede dezelve geplaagd werden, als het invoeren van vreemde Soldaten, het gebruiken van vreemde Amtenaren , het oprichten van nieuwe Rechtbanken, het aanftellen van nieuwe Rechters , het afkondigen van fcherpe bevelen , het vorderen van ongehoorde fchattingen, en dit alles tegen de beloften, welke hy niet lang te voren gezworen hadt te zullen houden; — dat desniettegenftaande de Nederlanders het zelve veele jaren verdragen hebben, tot dat zy eindelyk, ziende, dat alle hunne verzoeken en vertogen vergeefsch, dat alle hunne voorrechten gefchonden waren, en dat 'er geen middel tot behoud over was, van wanhoop tot toorn vervoerd zyn geworden, en hunnen Heer, die hun nu een gewapenden vyand geworden was , gewapender hand aangevallen zyn , overwonnen en van zyne heerfchappy ontzet hebben. En vermits het Oogmerk van den redenaar was, om zyne Toehoorders te overtuigen, dat de Nederlanders door het N * gó-  184 A. K L U I T4 geleden geweld, en door tot het uiterfte gebracht te zyn, genoodzaakt zyn geworden, alles te waJ gen en zich door de wapenen, tegen wil en dank^ de vryheid te bezorgen; wil de Hoogleeraar alvorens dit ftuk in te treden, eerst eenige zwarigheden wegnemen, welke hem fchynen te huisvesten by voorname lieden, die door hun donker gezicht en gefronst voorhoofd aantoonen , nog met dat verkeerd denkbeeld zwanger te gaan, als of onze Nederlandfche Vorften ook, zonder het gebruik van Wapenen, konden afgezet worden, en die vragen , of een Prins niet door voorrechten van het volk eti door zyne beloften verbonden wordt? Hy wil ten dien opzichte wel in het algemeen toeftaan, dat een Vorst door het doen van belofte, en dat zelfs met bevestiging door eede, daar aan gebonden is; dat hy trouwlooslyk handelt, doofdezelven niet naar te komen ; dat hy de liefde zyfier onderdanen moet verliezen; en dat dezelve wederfpanning moeten worden: Dat de onderdanen over het ongelyk mogen klagen, en hetzelve tegen gaan: Ja, dat een Vorst, die zyn verdrag (pacla convcnta) met het Volk niet houdt, door het zelve mag afgezet, en uit het land gejaagd worden. Mrar,of fchoon hy dit in 't algemeen wel eens toeftaat, wil hy echter het zelve niet op deze landen toegepast hebben! Onze Vorften waren erfiyke Vorften, er'flyke ■ Bezitters dezer Landen; zy hadden nooit zodanige verdragen met de Nederlanders gemaakt; zy hadden dezelve nooit eenige voorrechten toege- ftaan *  Inwyings Redevoering. iS^1 ftaan, om daardoor Landsheeren te worden, en het Volk daar door te koopen, en tot zyn plicht te houden; maar zy hadden die voorrechten gegeven alleen, om dat zy waarlyk Vorften en Heeren der Landen waren , en , wegens de zo menigmalen ondervondene en door hen erkende trouw der Nederlanderen, dezelve hoe langer hoe meer aan zich zochten te verbinden: gelyk onze voorouders zich zeiven op hunne bewezene dienften dan ook telkens beroepen; Maar dat het gantsch wat anders is, zich op zyne eigene verdienden te beroepen, op dat de Vorst niet tegen de Voorrechten handele of eenig kwaad bedryve, en wat anders op den voet dier voorregten zyn wettigen Vorst te kunnen afzetten, en van zyn erfgoed te beroven. Dat het opperrecht van Filips niet afhing van eeni* ge verdragen , (pa&is conventis') maar van eene erflyke bezitting; Dat hy wel, als hy een goed Vorst hadt willen zyn, en daarvoor gehouden worden , verplicht was die, door zyne voorzaten gegevene en door hein bezworene,voorrechten te houden; Maar dat het gantsch wat anders is zyne beloften te moeten naarkomen, en wat anders door zyne onderdanen en door de bewoners van zyn ek gen grond op eene volkomene wyze daartoe te kunnen verplicht worden , zo dat de Vorst aanftonds op het niet naarkomen derzclven van zyn recht vervallen zy! Dat dergelyke Voorwaarden wel gemaakt zyn met zodanige Vorften, welke door de Neder/anders om hulp aangezocht zyn; dat men dus met den Aartshertog Matthias een byzonder verdrag aangegaan heeft, dat,, indien N 3 fcg  *86 A. KLUIT, hy iets tegen den inhoud van het zelve mocht ondernemen, de Staten zich van alle gehoorzaamheid aan hem ontflagen hielden, en een anderen Heer mochten aannemen. Maar dat 'er nimmer een zodanig verdrag met Filips in wezen geweest was; en dat de Hollanders hem in tegendeel dank betuigden, dat hy hen voor zyne onderdanen hadt willen aannemen. De Heer Kluit zegt wel te weten, dat de zaak naderhand in de gefchrifcen van veelen daar heen gedraaid is en de Staten ook wel voorgegeven hebben , als of 'er een zodanig verdrag geweest was; ja dat de Brabanders zich op een zodanig byzonder voorrecht van den Vorst beroepen hebben, en de Heer van St. Aldegonde op den Ryksdagt het zelve voorgebracht en tot Holland en Zeeland heeft willen uitftrekken ;doch dat dit zelfde Ërabantfcbe Voorrecht niet anders behelst, dan dat de inwoners niet gehouden zyn, de onrechtmatige bevelen van den Vorst te gehoorzamen, tot dat hy dezelve verandere! Dat ook onze Voorouders nimmer gedacht hebben om hunnen wettigen Heer af te zetten, of geoordeeld hebben, dat hy, wegens het fchcnden der voorrechten en vryheden, of het plegen van geweld, van zelfs van het bewind vervallen ware. Dat zy liever, dan om een zoo ftecbt (tuk te denken, eerst alles hebben willen uitftaan, dan zich van onder het gebied van Filips te onttrekken. Hy wil zich aan de eene zyde niet ophouden met die genen, welke onze Voorouders voor muitelingen houden, noch aan de andere met dezodanigen, 'de-  Inwyings Redevoering, 187 dewelke de wettigheid van onze verkregene vryheid, en van het affchudden van het Spaanfche juk uit ëene al te ruime toepasfing der gronden van het natuurlyk recht op tegenwoordigen Republieken en Koningryken beoordeelen. Maar dat 'er niet één bewys zal kunnen voorgebracht worden, waaruit blykt, dat 'er ooit by de Nederlanders een befluit genomen zy, om den wettigen Grondheer van zyn goed te ontzetten, voor dat de Wapcnen van wederzyde opgevat waren, en men daardoor recht verkregen hadt; voor dat ook alle verzoeken te vergeefs gedaan , en het Roomfche Ryk te vergeefs om hulp aangezogt was. Dat men, zelfs na het afvorderen van den tienden penning , en de fcherpe bedreigingen van den Hertog van Alba, om deze Landen ten eenemaal te vernielen, en na dat hy zelfs het recht in de wapenen gefield hadt, nog niet opgehouden heeft den Koning op het d.eemoedigfte te fmeeken. Dat de Staten zeiven betuigden, dat zy de wapenenen niet. opgevat hadden tegen den Koning, maar tegen deszelfs Dienaren, en dat zy den Koning getrouw zouden blyven, wanneer hy maar tot billyke voorwaarden van Vrede komen wilde, en Alba te rug roepen. Dat men ook tot twee, tot drie reizen toe getracht heeft, om onder de bemiddeling van den Keizer, de eendracht, en het vertrouwen tusfehen den Heer en deszelfs onderdanen te hcrftellen. Dat ieder weet hoe zulks door den Breda/chei^ Vrede zoude te wege gebracht zyn geweest, indien niet de Koning op het ftuk van den Godsdienst onverzetlyk geweest ware, en zich op zyn eed N 4 ter  iBB A. K L P I 1:, ter bewaringe van de zuiverheid van den Room. fchen Godsdienst gezworen, 'beroepen hadt; Ja' dat men zelfs na het fluiten der UtrecBfche Unie nog liever te Kcukn over een Vrede met den Koning heeft willen handelen, dan zich aan deszelfs gehoorzaamheid onttrekken. ■ Want dat onze Voorouders zeer wel wisten, dat het-veel fcheelde zich met zyn huisgezin en goederen en tot gemeen welzyn tegen alle geweld te verdedigen, of zynen Vorst van deszelfs bezittingen te ontzetten, en deszelfs domeinen, leenen, erfgoederen en rechten aan zich'te trekken. De Heer Kluit pryst vervolgens het geduld en de trouw der Nederlanderen ,ïn het midden hunner onderdrukkingen, en telt alle minlykè wegen op welke zy getracht hebben in te flaan, om den Ko-' ning te bewegen ; doch welke te vergeefs bevonden zynde, zy geen anderen troost konden zoeken, dan in de wapenen; daar hunne verzoeken met de wapenen, met gevangenisfen, en het ombrengen van zo veele voorname lieden beantwoord werdendaar gantsch Nederland fchuldig aan gekwetfte Majefteit gehouden, en zelfs het vluchten belet werdt J Dat de Nederlander» dus tot het uiterrte gebracht, én tot wanhoop vervoerd, de wapenen opgevat, en,volgens het natuurlyk recht,getracht hebben zich te verdedigen. Darde nood, welke "boven alle wetten is, dit vereischte; dat men, daar het leven in gevaar is alle redelyke middelen van behoud moet zoeken; J dat ah eem de. wapenen opgevat zyn, bet ree!» moei  Inwyings Redevoering. 189 tBOtt wyken en geweld door geweld moet overwonnep Worden. Dat men dan niet meer moet hopen om gunste pf genade van een Vorst te verkrygen, die een gantsch Land voor oproerig houdt, en als zodanig wil ftraffen; dat men dan niet meer op trouw en gehoorzaamheid aan denzelven te bewyzen behoeft te denken, alzo men tegen zyn Vorst en Heer een wettigen Oorlog voert. Dat 'er dan van wederzyde wel buiten fporigheden begaan worden; doch dat de fchuld van die allen aan den aanvaller moet toegefchreven worden. De Heer Kluit neemt vervolgens de party der Nederlanderen op tegen de zodanigen, welke onze Voorouders willen befchuldigen, als of dezelve de Wapenen buiten rede opgevat hadden, en daarom niet wel van oproer vry te fpreken zouden zyn; en houdt ftaande dat of fchoon het in andere gevallen moeilyk is de waare oorzaken van oproeren aan te tonen, en nog moeilyker de ware redenen van een Oorlog te onderzoeken, en aller moeilykst te onderfcheiden, welke party het eerst de Wapenen opgevat hebbe, dit in het voorhanden zynde geval gemaklyk te beflisfen is, aangezien niemand, die de Historiën van ons Land, de Smeekfchriften der Ingezetenen, de Voorfpraken en Aanmaningen wegens het Ryk , en den langhamen voortgang der zaken naar gaat, twyfelen kan, of onze Voorouders zyn door de Wapenen tot het* opvatten derzelve gedwongen, en door het recht der natuur en volken daartoe gewettigd geworden. Dat men derhalve de Nederlanders niet moet N 5 ver*  190 A. K L U I T, verdacht houden van oproerigheid, dat zy in tegendeel een Wettigen Oorlog met hunnen Vorst gevoerd hebben, welken God zelf als zodanig met Zynen Zegen bekroond heeft, in zo verre zelfs, dat ons klein Cemeenebest, gedurende den tyd Van zeventig jaren , niet heeft kunnen ondergebracht worden , maar in tegendeel (leeds meer macht verkregen heeft, zo dat de Koning van Spanje ons byna om Vrede heeft moeten verzoeken, en ons voor vrye Volkeren verklaren. Na al 't welk de Heer Kluit dit befluit opmaakt: dat, vermits de rechten van onzen Vorst zo groot waren, dat men hem niet kon afzetten, en hy echter zyne macht zodanig misbruikte , dat hy tegen zyn woord en belofte de ingezetenen niet alleen onderdrukte , maar als beesten ter dood liet brengen , en naar geene fmeekfchriften luisterde, ja de gelegenheden, om die gevaren te ontvluchten, benam, zo dat 'er niets overbleef, dan om geweld met geweld te keeren; en vermits in dat geval aan den Overwinnaar alles geoorloofd is, 't geen hy overwonnen zynde , zoude hebben te verwachten, dat, om dat alles, niemand kan twyfelen, of de Nederlanders hebben door het recht des Oorlogs Filips, die niet meer hun Vorst, maar vyand was, met de Wapenen uit zyne bezettingen verdreven, hem deszelfs gezag ontweldigd, alle trouw en gehoorzaamheid opgezegd, en de vryheid voor hunne perfonen , goederen en Vaderland Verworven, welker duurzaamheid by den laaten naneef tot een flot zyner redevoeringe toewenscht. Zie  Imvyhigs Redevoering. 191 Zie daar den inhoud van eene redevoering, welke zoo veel gerucht gemaakt heeft, na dat dezelve door den Meer Kluit te Leiden uitgefproken was. Velen kwam het wonderlyk voor, dat men, na verloop van twee eeuwen, gedurende welken tyd men deze Vryheid , door onze Voorvaders verworven , gelukkiglyk bezeten en gefmaakt had, dezelve nu nog in zoo verre ging in twyfel trekken, dat men het de moeite waardig rekende, om over den wettigen titel, waarop zy tot hier roe door ons bezeten is, eene geleerde Verhandeling te moeten fchryven, en daarby te kennen te geven, dat de grond var. deze vryheid tot hiertoe door niemand regt was begrepen ; dat men dezelve, zoo die anders wettig genoeg kon gerekend worden , op geheel andere gronden bouwen moest, dan tot nu toe gefchied was. Men oordeelde hierby in alle eenvoudigheid , dat de grond van onze vryheid door zoo vele beroemde Schryvers, als aan dit onderwerp hunne pennen hefteed hebben, zoo wel was uitgemaakt, dat het overtollig fchynen moest, dit reeds gedaane werk wederom te willen verrigten; ten zy men, gemakshalve, gemeend hadde, zyne Toehoorderen op een oude kost te mogen onthalen, zoo als dit hier te lande, wel eens gebeurt: doch 't welk men dan echter begreep, dat aan eenen Hoogleeraar , die eenen geheel nieuwen post aanvaarden zou, zeer kwalyk" voegde. Of wel, dat de Heer Kluit van zig zei ven had moeten oordeelen, dat de grond van deze vryheid door niemand, voor hem, regt was begrepen, en dat dezelve,zoo die anders wettig  iq3 A. K L U I T. tig genoeg kon gerekend worden , uit bronnen moest worden afgeleid, waaraan te voren door niemand gedagt was. Terwyl geen mensch gelooven kon aan de gerugten, die van deze re? denvoering openlyk door zoo velen, als dezelve gehoord hadden, verfpreid wierden; dat de Heer Kluit, namelyk, zou hehben willen betogen, dat de Vryheid der Nederlanders niet fteunde op het Regt,maar op de Wapenen; of, met andere woorden,idat de Uitkomst hunne zaak alleen geregtvaardigd heeft: want, dat als Philip, meefter gebleeven was,deze als dan het zelfde regt tegen hen zoude gehad en behouden hebben,om hen te hangen,te branden,te ftraflèn, enz., als zy nu geT had hebben, om zig zeiven tot een vry Volk te maken. Of, nog met andere en korter woorden, dat de ware, eenige en tot nu toe in den duisteren hoek van diepfte onkunde en ongeleerdheid in 's Lands Hiftorie gelegen hebbende grondflag van onze tegenwoordige vrye regeringsvorm, wel befchouwd en doorgezien, neerkomt op het eenvoudig droit du plus fort, 0f zoo als de Heer Kluit zulks in 't flot van Bylage B. van de Hollandfche uitgave dezer reden voering uitdrukt, op het recht ^Degens, Zy meenden ook, dat gefield al eens, dat dit laatfte zoo waarachtig ware, als het volftrekt onger grond en onwaarachtig is, het dan althans met de regels van welvoeglykheid en van eene gezonde Itaatkunde niet zou kunnen worden overeengebragt, dat een publiek perfoon,een Hoogleeraar op de beroemdfte en oudite Hoogefchool van dit Land  Ihwyings Redevoering. 193 Land, een loontrekkend dienaar der Hooge Overheid, welke duidelyk verklaard heeft, dat zy hare vryheid wel en wettig verkregen rekende, en niet zou gedogen, dat daarop ooit door iemand , 't zy van buiten, 't zy van binnen, eenige inbreuk gedaan wierd: dat zulk iemand,'by het aanvaarden zyner profesfie, van zig zoude hebben durven en kunnen verkrygen,om de bekende gronden van hare wettigheid volftrekt tegen te fpreeken, en over iets te gaan twiften, \ welk geen ingezeten meer zou willen betwist hebben,en waaromtrent de duidelyke wil van den Souverein alle twyfeling had weggenomen, en alle tegenfpraak verboden. Wy voor ons egter hebben liefst ons oordeel opgefchort, tot dat deze redenvoering zelve, in 't licht gekomen zynde, elk in ftaat ftellen zoude , om op goede gronden te oordeelen over den inhoud van dezelve 5 terwyl ze dan ook nauwlyks in 't licht verfeheen, of wy hebben haar doorbladerd, gehzen en met alle mooglyke bedaardheid en gezetheid overwogen, ten einde was 't noodig, onzen Lezeren van dezelve een nauwkeurig verflag te kunnen doen. Doch wy bekennen met leedweezen, en zyn tot deze bekentenis, door herhaalde lezingen, maar al te zeer genoodzaakt, dat de gerugten , welken van deze redenvoering alomm» verfpreid geworden zyn door de genen, welken by de uitfpraak tegenwoordig geweest waren, nog. niet ten vollen hebben uitgedrukt de wonderfpreukige gevoelens, welke in dezelve worden gevonden. Een van beide moet waar zyn : De Heer Kluit moet  194 A. K L I U T, moet in deze redenvoering beoogd hebben te hlwyzen, dat de uitkomst alleen de grondflag is van onze vryheid ,want dat de Graaf alles vermogt, en wy by gevolg nergens recht toe hadden; dat onze Voorouders al den tyd,dat den oorlog duurde, rebellen waren, maar door den vrede eerst ordentelyke lieden , een vry volk, geworden zyn, die te voren eigenlyk geenen naam hadden; dat onze vry. heid, metéén woord, een gelukkig, maar toevallig, gewrogt is van ha recht des degens, want dat zy in een rechtelyken zin het recht niet hadden, om hunnen wettigen Heeren Graaf het bewind op te zeggen , zyne tyranny van hunne halzen te werpen, en hem uit zyne Landen, waarover hy het gebied anders erfelyk bezat, te verdry ven. - Of zoo dit de Helling van den Heer Kluit niet is; zoo als wy egter 't met zyne eigen' woorden meenen te hebben bewezen; dan moet hy, aan den anderen kant, hebben gedaan 't gene reeds honderdmaal voor hem ten vollen, ja overbodig, door meefterlyke handen gedaan is ; te weten, dan moet hy hebben willen betoogen, dat onze Voorouders, hunnen Heer of Graaf wegens het fchenden hunner Voerregten niet langer willende gehoorzamen, de Wapenen tegen hem hebben opgevat, en hem eindelyk geheel hebben afgezworen en ten lande uitgejaagd, in zyne plaats de teugels der regeringe zelve in handen neemende; Dat zy daartoe van rechtswege bevoegd geweest zyn, en dat by gevolg hunne vryheid niet is een louter uitvloeifel van het geluk der wapenen, of  Inwyings Redevoering* 195 of alleen fteunt op de toevallige uitkomst, maar dat dezelve van den beginne af aan tot op dezen tyd altyd gerust heeft en nog rust, op het recht, dat zy hadden, om den Graaf alle gehoorzaamheid op te zeggen, en eindelyk zelfs ten lande uittejagen, indien hy hunne bezwooren Voorregten meineedig fchendende niet wilde geftand doen aan die beloften, welke hy hun van zyne zyde gedaan had, en waarop de gehoorzaamheid van hunnen kant aan denzelven reciprokelyk berustte. Doch dit laatfte kan onmoöglyk zyn oogmerk geweest kzyn. De. Heer Kluit wilde niet zeggen 't geen reeds te voren door zoo velen volkomen gezegd en bewezen was. Hy wilde iets nieuws,hoe barocq en wonderfpreukig ook, voor den dag brengen. Hy wilde toonen, dat het een geheel andere zaak is, zyne beloften gepland te doen, en naar te komen; een geheel andere, tot het nakomen van die beloften van zyne minderen, van zyne onderdanen, van de bewoners van zyne Zandgrond, volledig te kunnen verpligt worden, zoo dat, indien hy dit niet haarkomt, men zeggen konne: De Vorst zy rechtens afgezet. -— Dat de Graaf zulke groote en uitmuntende rechten bezeten hebbe, dat niemand hem uit het bewind konde zetten; maar dat de Vorst deze rechten zoo geweldig heeft misbruikt, tegen gegeven trouw en beloften, de Inwoners zynes Lands vermoordende en als beesten behandelende, dat daaruit eindelyk een openbare en geweldige Burgeroorlog is opgerezen , waardoor het recht, aan den degen verbleven, den Vervvinnaaar de Vryheid gaf, om te doen 't geen by, overwonnen zynde, zoude hebben moeten ly-  196 A. KLUIT, Inwyings Redevoering. lyden ; en dat de Nederlanders hebbende gezegenpraald, door dit Recht var. Overwinning, hunne zaak hebben geregtveerdigd, hunne Vryheid op hetzelve gegrondvest, cn dezelve, tegelyk met hunne voorouderlyken grond, met de daad, in veiligheid gefield. De Heer Kluit egter heeft zelf zoo wel gevoeld het harde en aanftootelyke dezer Redenvoering, dat hy zig, zoo als wy zagen,.op verfcheiden plaatfen dezer Redenvoering , in ettelyke bogten draait , en aan vele tegenftrydigheden fchuldig maakt,, om zyne geliefdkoosde ftel- ling eenigen glimp te geeven. Dan voor het tegenwoordige genoeg hier van. Misfchien fpreken wy van deeze Redevoering in 't vervolg nader.  III. De Oude en Hedendaagse KerklvKe' Geschiedenissen, van Wylcn den Hooggeh J.L. Mosheim, Kanfelier der HoogeSchoole te' Göttitigen, van den aanvang der tegenwoordige Eeuwe tot aan het LXXVII. Jaar vervolgd* of Proeve eener volledige Kerk-Historie der achtiende eeuwe, door J. A. C. van Einem, Predikant te Genthin enRoszdorf; uit het Hoogduitsch vertaald, Eerfte Deel. Te Utrecht en Amfierdam, by H. van Paddenburg en W. Holtrop, 1779- in gr- 8o- De Éerw. Heer van Einem hadt de Kerke* lyke Gefchiedenisfen van Wylen den Heer Mosheim, uit het Latyn in *t Hoogduitsch, overgezet en met veele Byvoegfels vermeerderd; waarna hy dit Werk, als een Vervolg daarop heeft gefchreven. Het is verftaanbaar in 't Nederduïtsch overgezet, doch geenzins vry Van GOok weet men van elders, dat de Prins omtrent dien zelfden tyd brieven afvaardigde aan de Staten van Braband,Gelderland, Vlaanderen en andere Land, fchappen, hun verzekerende,dat hy gene verandering in den Godsdienst zogt, gelyk hem werd nagegeven ; genen anderen toeleg hebben¬ de , dan de Nederlanden in de gekrenkte voorregten te herftellen en te handhaven (iy Hoe is 't derhalven te vermoeden, dat zyne Doorlugtigheid deze unie, van toen af, zoude gedreven hebben met inzigt, om daarmede dén hervormden Godsdienst ftaande te houden , én voor de vrye oeffening van denzelven ftemmen te winnen ter Vergadering van de Generaale Staten? In Gelderland was men zelfs in 't Jaar 1578. nog zoo ongezind , om den Hervormden deze vryheid te geven, dat de Graaf van Nasfau, Stadhouder van dat Gewest, en zeer yvrende voor de Hervormde Leere , zig genoodzaakt vond, om de bezettingen Veldpredikers of Predikanten te geven, ten einde langs dien weg den Ingezetenen , die daartoe lust hadden , het gehoor der Hervormde Leere te doen ge- . i ■ - • • •' (O Zie M. 13., 72- j 9o 94« > >°5.» "«•> h4'> '+8,» *72» J79 , &c. (2) Wagenaa*, Vadtrl. Hjftj VII Dal, M. »*.  224 Bondam's Verzameling genieten. Doch en dit, en het met geweld innemen van verfcheide Kerken door de Ingezetenen infommige plaatzen, met behulp der Soldaten, werdt zoo kwalyk genomen in Gelderland, dat de Gemagtigden der Ridderfchappe en eeniger Steden deswege klagtig vielen aan de Algemene Staten , niet zonder eenen ftreek te geven aan Graaf Jan, als zag hy al deeze wanorde, willens, door de vingeren ; terwyl de Gelderfchen even te voren het aannemen der Geloofsvrede mede zelfs plat afgewezen hadden (3). Ook wordt, onzes weetens", by het dertiende artikel der Unie niet gezegd, dat de Geweiten,den Roomfchen Godsdienst toegedaan, Holland en Zeeland zouden helpen ter vergadering der Generale Staten ,om den Hervormden overal vryheid van Godsdienst te doen verwerven , indien ter dier vergadering over het ftuk van den Godsdienst, of met den Koning over eene algemeene verzoening, mogt gehandeld worden. Daar wordt alleen bedongen door dehandelendepartyenjiolland en Zeeland aan de eene, en de overige (Roomfche) Gewèften aan de andere zyde, dat alles in 't ftuk van den Godsdienst vry zoude wezen, zonder dat men zig daarover in elkanders boezem eenig gezag zoude aanmatigen. Terwyl het ons uit de Hiftorie van dien tyd, en zelfs uit de aanteekeningen op de redenvoeringen uit de thans uitgegeven ftukken zelve van den Heer Bondam, vry klaar voorkomt, dat dit beding, by het 13. art. der Unie van Utrecht, om elk in zyn boezem in C3) Wasenaar Vaderiandfche Hiftorie VII. Deel^ Hadz. 215,  Vnn onuitgegevens Stukken. 32$ irr 't ftuk van de Religie vry te zyn, is voortgekoomen uit de Roomfche Geweften zelve, en met name uit dat van Utrecht,fchoon de Heer Paulus meent, dat Holland en Zeeland oorzaak van dit beding zouden geweest zyn (by. aangezien de ' Roomfche Gewesten vreesden, dat die van Holland en Zeeland uit hoofde dezer Unie, den Hervormden Godsdienst ook in hunne Geweften zouden tragten in 'te voeren, of zig daaromtrent eenige befchikking aanmatigen: welk punt voorzeker de Utrechtfche Kapittelen zoo huivrig heeft gemaakt, als zy door i den Heer B. in zyne redenvoering , met waarheid, hier en daar, worden befchreven. 't Is der, .halven meer dan waarichynelyk, dat de Prins -met de Utrechtfche Vereeniging zulk een oogmerk geenzins gehad hebbe, en dat de Bondgenooten by dezelve Unie van eikanderen niets anders be« dongen hebben , dan dat zy zig over en weer < met elkanders Religie - zaken niet bemoeijen zouden. ■ Cb) Mr. P. Paulus In zyn Verklaring van liet 12. art. bltiz.ivü  aaö Inc'en-Houszj Proeven 1—— i V. ExPEIUMENTS up0n VEGETABtES, dif- covering their great Power ofpurifying the Cominón Air in Sun -fhitte, and injuring it in the Shadc and at Ntgèt, &c. by Ingen-housz, firV. London Printedfor P. Elmsly & H. Payne. 1779. in 8vo. dat is: Proeven op Peantgewasschen geno- - men, ontdekkende hun groot Vermogen om in Zonne-fchyn de Gemeene Lucht te zuiveren, ■ cn haar in de Schaduw en by Nacht te benadeelen. enz. door Johan Ingen-housz, Hof. . raed en Lyfarts van hunne Keizerlyke en KoNINclyke Majesteiten , Lid van de Kon. Maat. 1 fch. &s. groot behalven de Opdragt en Voorrede, 302. bladzyden. te Londen 1779. in VV7y kunnen van dit zeer keurlyk Werk, waer in wederom eene Nieuwe Wereld voor het oog der Natuurkundigen wordt opengelegd, geen beter kort bericht geeven, dan naedes zeer Geleerden en Bekwaemen Schryvers Voorede zelve, zoo als die op de opdragt aan den Wydberoemden Sir John Pringle, Baronet, in deezer voege volgt, meegedeeld te hebben: „ De gemeene lucht, die hoofdftof in welke wy keven, die onzichtbacre vloeiftof welke de geheele aerde omringt, is nooit zoo zeer het voorwerp van  op jPlantgeivasfchen. S37 van befpiegeling geweest, dan thands in onze dagen : zy heeft nimmer de aendacht der geleerden zoo zeer tot zig getrokken,dan federt weinige jaeren. Deeze vloeiftof, overal verfpreid, de adem des leevem, verdient zoo veel te meer de opmerking en naevorfching der wysgeeren, als zy de eenige zelfiftandigheid.is, zonder de welke wynaauwlyks een enkel oogenblik kunnen inleevenblyven, en welker goede of kvvaede hoedanigheden den grootften invloed hebben op onze gefteltenis. De fterkfte vergiften die bekend zyn vernielen het Jeeven van een dier zoo fchielyk niet als het gebrek van lucht, of haere inademing wanneer zy in een hongen trap fchadelyk is geworden, 't Zal in in dit Werk blyken, dat die zelfde planten, welken , onder invloed van het zonnelicht, de fchader lykheid verbeteren welke door de ademing der dieren en door veele andere oorzaeken aan deeze Vloejltoffe bygezet is, haer in verfcheidene omftandigheden zoo zeer vergiftigen kunnen, dat zy volftrektelyk onbekwaem wordt voor de ademhaelinge, en, in fteê van het leeven gaende te houden , het zelve in één oogenblik uitblusfchen. Deeze alom-verfpreide hoofdftof verdient derhalven niet alleenlyk de onderzoekingen van wysgeeren, maar is meer onmiddelyk gerechtigd tot de aendacht der geenen wier hoofdbedryf is de gezondheid te bewaeren en ziekten te geneezen. Ik heb, beide als Wysgeer en als Geneesheer, eenige vlyt befteed omtrent dit onderwerp. Toen ik eerst in de Werken van dien treffelykeö Wysgeer en vernuftigen Uitvinder, den Eerw.Dr. Priesti  £28 IN Ó E K r H O u S Z, Prbcven Priestley, vond de hoogwïchtige ontdekking, dat planten verwonderlyk groeijen in rottige lucht; en dat de voortgroeijing van een plant de lucht verbeteren kon, die door het branden van een kaers bennet was, en dezelve herftellen kon tot haere voorige zuiverheid en bekwaemheid om de vlam te onderhouden en ingeademd te kunnen worden door dieren; was ik van verwondering opgetoogen, en kon daerna niet dan in een foort van verrukking de toepasfing leezen, welke Sir John Pringle van deeze ontdekking maekte in zyne weluitgewerkte Redevoering aan de Koninglyke Sociëteit ingeleverd in November 1773, toen hy als Voorzitter van dat geleerde Lighaem de jaerlykfche Prysmedaille aan Dr. Priestley overhandigde, welke hem was toegelegd geworden als een loffelyk getuigenis van des Genootfchaps goedkeuring van den welgeflaegden arbeid door hem aen de leere omtrent de Lucht hefteed. „ Door deeze ontdekkingen, zegt „ hy, worden wy verzekerd, dat geen plantge„ wasch te vergeefkh groeit, maer dat, van den „ eikeboom des wouds tot het gras des velds,elke ., plant op zig zelf van dienst is voor het mensch,, dom, en zo niet altoos onderfcheiden door ee„ nige byzonder eigene kracht, echter een deel „ uitmaekt van het geheel,'t welk onzen dampkring „ reinigt en zuiver houdt. Hier in werken de wel5, riekende roos en de doodlyke nachtfehade famen: „ noch zyn de kruiden, noch de geboomten die p in de afgeleegenfte en onbevolktfte Gewesten „ bloeijen, onprofytelyk voor ons, noch wy voor s» hen, aangemerkt hoe beftendig de winden aan n ben  op Plantgeïv asfchen. Mf> „ hen onze bedorvene lucht, ter onzer ontheffin„ ge en tot hunne voeding, overbrengen. En in„ dien ooit deeze heilzaerne winden zig verheffen „ tot ftormbuijen en orkaenen, laeten wy zelfs dan „ de wegen opmerken en eerbiedigen Van een „ WeldaeJig Opperweezen,het welk niet by toe„ val, maer met toeleg, niet in grimmigheid, „ maer in genade, de wateren en de lucht alzoo „ te fimen fchudt, dat deeze rottige en pestige „ uitvloeijingen, welken de planten des aerdryks „ niet in flaet waren te verteeren, in de diepte begraeven worden." Sedert ik die fraeije Redevoering heb gelee* zen, wenschte ik, dat de een of ander bekwaem Wysgeer de moeite neemen mogt van de Natuur: na te gaan in haere werkingen en de manier té ontdekken, op welke het Ryk der Planten voof dat van de Dieren dienftig zy in het verbeteren Van de door hunne ademhaeling, en ook misfchien door hunne uitwaesfeming, befmet gewordenö Lucht. De vólgende bladen zullen toonen, of de arbeid welken ik in den loop van deezen zomer gedaen heb, om dit hoogwichtig onderwerp naer te fpooren , van eenig nuttig gevolg geweest zy«> Verre ben ik af van te denken dat ik het geheel van deeze heilzaerne werking van "tRyk der Planten ontdekt heb ; doch ik kan niet naelaeten my te vleijen met de verbeelding, dat ik ten minften een ftap verder dan anderen gedaen ert een nieuw pad geopend heb om dieper in dit doolhof van geheimen door te dringen. Onder de veelerleije nuttige ontdekkingen toet q wei-  svjo Ingen-housz, Proeven welken Dr. Priestley de Natuurkennis aireede verrykt heeft en nog voortgaet te verryken, zyn 'er, mynes oordeels, geenen van grooten aenbelang dan die welken hy gedaen heeft omtrent de veïfcheidene foorten van Luchten. De ontdekking van die wonderbaere luchtvloei» ftof, die in zuiverheid en bekwaemheid ter inademing de beste dampkrings lucht zoo verre te boven gaet, dat een dier in dezelve zyn leeven vyfmael langer rekken kan dan in de beste gemeene lucht, verwekt zoo veel te meerdere bewondering, als hy haer 't allereerst in zulke lichamen vondt, die in hunnen aert meest vermoed werden veel eerder binnen in hun' zelfftandigheid vcrderflyke hoedanigheden opgefloten te houden, als daer zyn gecalcineerde kwik en rood precipitaet. Aendetzelucht, heeft hy den zeer gepasten naem gegeeven van gedephlogijliceerdc lucht, of lucht welke ontbloot is van dat vlamvattend beginfel welk het voornaame ingrediënt is, dat onze dampkringslucht meerder of minder onzuiver maekt en dus meerder of minder gefchikt doet zyn voor de ademhaeling. Zyne ontdekking van die byzondere hoedanigheid welke falpeterige lucht heeft van of te vernielen , of vernield te worden door gemeenea lucht, in reden van haere zuiverheid, is eene van die uitvindingen, wier nuttigheid meer en meer zichtbaer worden zal, wanneer zy alle de verbeteringen, voor welken zy nog vatbaer is, ondergaen zal hebben. Laet het ter zyner eere gemeld worden, dat zyne oprechtheid en zedigheid hem zelf de waerdy van dit nuttig voortbrengfel zyner en-  êp Plantgewasfchett, 43 i •nderzoekingen hebben doen kleiner ftellen dai zy verdient, dter hy, in zyn laetfte Werk (*), zegt: „Toen ik eerst de eigenfchap van falpete„ rige lucht ontdekte als eene toets der gezond„ heids maete van gemeene lucht, vleide ik my „ zelf dat zy in 't gebruik van zeer aenmerke„ lyk nut zou zyn, en, wel byzonderlyk, dat de lucht van verafgeleegene plaetfen en land„ ftreeken met groot gemak en tot goed genoe* „ gen famen gebragt en onderzocht zou kunnen „ worden : Maer ik beken, dat ik tot hier toe „ in myne verwagting hier omtrent te leur ge„ fteld ben." En hy befluit aldus: „ Ik heb „ dikwiis de opene lucht waergenomen in de ruimfte „ of onbelemmerdfte plaetfen deezes lands, op „ verfchiilende tyden van het jacr, en in verfchil« „ lende gefteltenisfen van het iveeder, enz, maer „ ik heb nooit het onderfcheid zoo groot bevon- dendathetdeonnaeuwkeurigheid,ontftaende uit de wyze van de proef te ueemen, kon opweegen „ of te boven gaen." Sedert ik de manier zag van verfchiilende luchten aan de falpeterige ter toetfe te brengen, welke manier de AbtFontana thands houdt,en welke ik in myne naavorfchingen meestal heb gevolgd, kan ik niet nalaeten veel gunftiger te denken van de aengeleegenheid van deeze ontdekking, dan de Aucteur zelf doet. Ik ben zelfs met dien Abp van (•") Experiments end Oiftryations relating tc jariius Brunch* êf Natural Philefiphj with a Cmtinttatitn »ƒ' tkt Ohfnattim tf Q »  23a Ingen-housz, Proeven van gevoelen,dat door het gebruiken vanbekwaeme en naeukeurige werktuigen, en door tot de minfte kleinigheid toe alle de handgreepen der bewerking ftandvastig op dezelfde wyze in acht te neeraen, wy met even zoo veele juistheid oordeelen kunnen van den trap der zuiverheid van gemeene lucht, als wy thands oordeelen kunnen van den trap van haere warmte of koude door middel van een goeden Thermometer. Voorwaer, door deeze manier worden zelfs alle de veranderingen welken de gefteltenis des dampkrings dagelyks ondergaet, in dezelfde plaets, met zoo veele naeuwkcurigheid waergenomen,' dat, in het doen van tien waerneemingen met de zelfde lucht, het verfchil ter naeuwer nood —fte uit- 50b maeken kan van de twee luchten die tot de proefneeming gebruikt worden. Dr. Priestley's ontdekking, dat planten beter in vuile lucht groeien dan in gemeene en in gedephlogifticeerde lucht, en dat planten een vermogen hebben om kwaede lucht ts verbeteren, heeft een nieuw en hoogwichtig licht verfpreid over de inrichting van deeze wereld. Zy toont, tot de hoogde baerblykelykheid, dat het Ryk der planten dienfh'g is tot onderhoud van dat der dieren; en wederkeerig, dat de lucht, beroofd, en fchadelyk gemaekt voor de dieren, door hun ademen in dezelve, de planten even als eene foort van voedfel dient. Maar op welke wyze deeze bekwaemheid der planten werkzaem zy, bleef als nog onbekend. Er  op Plantgewasfchen. 433 ■ Er was zelfs eenige twyfel in den geest van veele wysgeeren overig, of de Feiten, door Dr. Priestley verhaeld , niet toe te kennen waren aen een of ander byzonder toeval, voor zoo ver zy in geenen deele eenvormig waren geweest, jae zelfs meer dan. eens tegenftrydig, gelyk hy openhartig 2elf bekent, (zie Deel I. p.,9»- &c. van Dr. Priestley's Werk over de Lucht,en zyn laetste v/erk,p.296.) en gelyk Mr. Scheele altoos ftandvastig eene tegcnftrydige uitwerking had waergenomen in de proefneeming met boonen. Dr. Priestley erkent, p. 299, dat door herhae> ling van zyne proefneemingen, (in 1778.) bleek dat zy ongunftlg waren voor zyne voormaelige onderfleU ling. „ Want, zegt hy, 't zy ik de proeven nam „ met lucht die door ademhaeling befmet was, „ of door 't branden van kaerfen, of dooreenig „ ander phlogistiek wedervaeren, zy werdt niet „ beter, maer erger; en hoe langer de planten in „ die lucht bleeven, hoe meer gephlogisticeerd zy „ werdt." Dan gaet hy dus verder voort. „ Ik „ heb verfcheide gevallen gehad dat de lucht on„ tvvyfelbaer door deeze proefneeming verbeterd „ is geworden, inzonderheid door de uitloopers „ van aerdbezien en eenige andere planten, die "' ik, door ze te buigen, in de glazen of flesfen , met lucht brengen kon naest dezelven in den , tuin,-terwyl de wortels in de aerde bleeven.— „ Ook .had ik andere even ontegenzeglyke geval„ len, van gemeene lucht, die niet alleen geen „ naedeel onderging maer zelfs aenmerklyk voor„ deel kreeg uit de proefneeming, als zynde in q 3 » ze*  «34 Ingen-housz, Proeven „ zekere rnaete daer door gedephlogisticeerd g«. „ worden, zoo dat zy veel meerder dan bevoorens „ door falpeterige lucht verminderd werdt,- eene „ zaak, die verre buiten myne verwachting ging. „ In de meefte gevallen waerin de planten faelden ,-, de lucht te verbeteren, waren zy of duidelyk „ ziek, of ten minften groeiden zv niet zoo als zy „ aenmerkelyk gedaen hadden in myne eerfte „ proefneemingen te Leeds; waar van ik de reden „ niet naegaen kan » In die ge vallen, waer» n in de planten op 't best groeiden, waren zyniet te min ziekelyk, zoo als bleek uit het ras geel „ worden van haere bladen, en uit het afvallen „ van dezelven op de minfte beweeging. Even„ wel, in fommige gevallen gelyk in die waervan » gewag gemaakt wordt in Vol. I. p. 9r., zag ik „ geene byzondere reden waerom de lucht niet „ zou verbeterd zyn geweest. Over het geheel „ denke Ik nog dat het waer/bhynlyk is, dat de „ groeijing van gezonde planten , wasfchende in » geleegenheden van gronden die natuurlyk voor „ haer zyn, een heilzaerne uitwerking op de lucht „ heeft in welke zy groeijen: want één klaervoor. n bee!d van luchtsverbetering in zulke omftan- digheden weegt op tegen een honderd geval,, len waerin de lucht Hechter door dezelve cei, worden is." ° Kort daer nae,p. 305, verhaelt hy verfcheidene gevallen in welken eene plant, binnen den tyd van «ven, agt, tien, of meer dagen, de vuile lucht, waer m men haer had laeten groeijen, werkeh*  op Plantgev/asfchem.. -35 de zaek, waer in een fpruit van tuinier keule groeijende gehouden in een glas van den ióden van Juny tot den softe baarblykelyk de lucht verbeterd had;welke verbetering hy in drie herhaelde proefneemingen bevondt in de evenredigheid te zyn van I. 275 tot I. 375- Hy verhaelt een ander geval, waer in de lucht door een tak pieterfelie die daer in groeide, van den iöden van Juny tot den iften van July, derwyze verbeterd was, dat eene maete van dezelve met eene van falpeterige lucht alleenlyk eene maate befloeg. Nae dat alles befluit hy met deeze volgende woorden: pag. 310. „ Wanneer deeze waerneemingen „ wel overwoogen worden , denk ik dat 'er be" „ zwaerlyk twyfeling overblyven zal, of'er in de „ groeijing ietwes zy, of ten minften iets gemeen„ lyks daer by plaets bcbbe, hetwelk ftrekt tot „ verbetering van de lucht, waerin zy haeren „ voortgang heeft; wat dan ook de tiaeste oor zaek „ van deeze uitwerking zyn moge, 't zy de plan„ ten de phlogiftike ftoffe indrinken als een ge„ deelte van haer voedfel, of dat het phlogifton „ zig vereenige met den waefem die geduurig van haer uitdampt: alhoewel ik van die twee gevoe„ lens tot het eerfte meest neige." Mr. Sheele is zoo verre af van te denken dr.t lucht door planten verbeterd wordt, dat hy zelfs ftaende houdt dat groeijing op de lucht de zelfde uitwerking heeft als de aderahaeling. Hy ftaet echter toe, dat planten zoo goed niet groeijen in gedephlodfticeerde als in gemeene lucht. Op het einde van zyne XXXIilfte afdeeling, Q 4 v>\icr  a3ö Ingen-housz, Proeven waer in hy handelt van den uitgang van gedephlogh. ticeerde lucht, van zelfs ,uit water in zekere omftandighedcn, fpreekt hy op deeze wyze i „ Men zal „ zig mogelyk verbeelden, dat de uitflag der proe„ ven die in deeze afdeeling verhaeld worden , „ eenige onzekerheid geeft aan den uitflag van die „ in dit boekdeel verhaeld zyn, uit dewellcen ik „ beflooten heb , dat lucht verbeterd wordt door „ de groeijing van planten, vooral wanneer het „ water,in 't welk zy beperkt zyn,bloot ftaet voor „ de opene lucht en de zon, in een tuin. Hier „ op kan ik alleenlyk zeggen, dat ik toen ter tyd „ op het uitwerkfel van deeze omftandigheden niet „ bedacht cvas, en dat ik eenvoudig de feiten „ naektelyk zoo als zymy te vooren kwamen voor„ gefteld heb: en, zynde niet fterk verkleefd aen „ eenige byzondere Onder/lelling, mag ik zeer wel „ lyden,dat myn leezer zyne eigene gevolgen trekt „ voor zig zeiven.". Dr. Priestley waergenomen behbende dat 'eruit de fteelen en wortelen van verfcheidene in 't water gehoudene planten van zelfs luchtbellen opgingen , vermoedde terftond, dat mogelyk deeze lucht, zo zy beter dan gemeene lucht bevonden werdt, door de plant heengezeer gen, gekleinsd en gezuiverd geworden ware, door haer phlogifton in de plant achter te laeten als haer voedzel. Met dit inzicht ftak hy verfcheide flesfen, waer in kruis-enmunt-fpruiten waren, in water, leggende haer in dier voege, dat eenige lucht die uit de wortelen losgemaakt mogt worden , in de flesfen kon worden gehouden, haere bodems een weinig verheeven ftaende, In deezen ftand groei-;  op Plantgewasjchen. 23^ groeiden de kruis-en munt-fpruiten zeerwel; en in eenigen der flesfen nam hy waer dat eene hoeveelheid lucht, hoewel zeer langzaem, verzameld werdt; maar hy was 'er zeer van te leur gefield , dat verfcheiden van de allerweeligfle planten geene lucht in 'tgeheel uitgaven. Ten laeflen, evenwel,- in 't beflek van een week tyds , vergaderde hy van omtrent tien planten nagenoeg eene halve once-maete lucht, die ,hy zoo zuiver vondt, dat eene maete derzelve en eene van falpeterige lucht flegts de ruimte befloegen van ééne maate. Dit aanmerkenswaerdig feit bragt niet ,weinig toe tot bevestiging van zyn geloof in de onderflelling van de zuivering des dampkrings door de groeijinge der planten. Maer zyn genoegen hier in was van geen langen duur; want dewyl hy vondt dat andere planten van dezelfde foort zulke uitwerkingen niet voortbragten,en dat,hetgeen hy nogmeer buiten gewoon hieldt, de flesfen metwater waarin de bovengezegde planten nadden flaen groeijen , en wier binnenfle wanden overdekt waren geworden met eene foort van groen aenzetzel, voortgingen lucht uit te geeven, zoo wel toen nu de planten daar uit weggenomen waren, als toen zy 'er nog in opgefloten waren geweest, hieldt hy zig overtuigd, dat de planten niets ter wereld hadden toegebragt tot de uitlevering van deeze zuivere lucht, gelyk hy zig verbeeld had. Zie Dr. Priestley's laafte werk, p. 337 en 338. Tot dus verre was de zaek gebragt, toen ik haer in laetstleeden Juny opvatte. Ik moet erkennen, dat, uit het geen hier boven uit Dr. Priest- q 5 ley's  »JS ÏNSEN-hotjsz, Proeven ley's werken is aangehaeld, Ik weinig twyfelde of •er ware in -de planten eenige hoedanigheid , of vermogen, bekwaem om kwaede lucht te verbeteren en gewoone lucht te zuiveren: En myne weetgierigheid leidde my om nae te fpooren op welke wyze deeze bewerking haeren gang gae; of de planten lucht verbeteren door de phlogiftike ftof, als een gedeelte van haer voedfel, in te flurpen „ en 't overfchot der lucht, zoo doende,zuiver over te lacten (tot welk gevoelen Dr. Priestley het meest helt;) sf dat misfchien de planten eenige tot hier toe onbekende kracht bezitten, door dewelke zy kwaede lucht in goede lucht en goede in betere veranderen; het welk ik vermoedde het geval te 2yn. Niet lang was ik in dit onderzoek bezig geweest, of ik zag myeen allergewichtigst tooneel geopend: Ik nam waer, dat planten niet alleen een vermo, gen bezitten om in zes of tien dagen kwaede lucht , waer in zy groeijen te zuiveren, gelyk Dr.Priest, ley's proeven te kennen geeven; maer dat zy dit , zeer hoogwichtig werk op eene volkomene wy, ze af doen in weinige uuren; dat deeze wonder , baere bewerking in geenen deele toe te eigenen , is aen de groeijinge der plant, maar aan den in, vloed van het licht der zonne op de plant. Ik , vond dat planten, 't geen meer is, eene allerver, baezendfte bekwaemheid hebben om de lucht, , welke zy vervatten, en welke zy ontwyfelbaer , zonder ophouden van en uit den gemeenen damp, kring influrpen, toe te bereiden tot eene fynege> dephlogifticeerde lucht, dat zy, als ik my zoo mag  op Planfgewas/chen. 339 , mag uitdrukken, geduuriglyk eene ftortvlaeg van , deeze gezuiverde lucht nedergieten, de welke , , zig zelf verfpreidende door de gemeene maflavan , den dampkring,het haere toebrengt om denzel, ven te bekwaemer te maeken voor het dierlyk , leeven; dat deeze werking verre is van ftandvas, tiglyk haeren gang te gaan, doch alleenlyk be, gint na dat de zon eenigen tyd boven de kimme , zig vertoond heeft, en door haeren invloed de , plantgewasfchen heeft voorbereid om van nieuwt t af aen haere weldaedige werking op de lucht,en , dus op het dierelyk gefchapendom, aen te van, gen; welke werking gefluit was geduurende de , duifterheid van den nacht; dat deeze werking , der planten meerder of minder fnel is naer reden , van de klaere helderheid van den dag, en naer , maete de ftand der planten meerder of minder , gefchikt is om rechtftreeks den invloed van dat , groote wereldlicht te ontfangen ; dat planten die , door hooge gebouwen befchaduwd ftaen, of in , de donkere fchaduwe van andere planten groei9 jen, dit goede werk niet verrichten, maer, in , tegendeel eene lucht uitgeeven die voor de die, ren fchadelyk is, en die zelfs de lucht, welke , rondom haer is befmet; dat deeze werking der , planten afneemt tegen het einde van den dag, en j gants en al ophoudt by zonne-ondergang; uitge, nomen in eenige weinige planten,die deezenhae, ren plicht wat langer dan anderen waerneemen; , dat deeze goede dienstverrichting niet wordt vol; bragt door de algeheele plant, maar eeniglyk p door de bladeren «n de groene fteelen die hen , drae-  240 Ingen-housz, Proeven , draegen; datfcherpe,kwalyk.riekende,en zelfs , de allervergifdgfte planten dit werk doen in 't , gemeen met' de heilzaemften ; dat het grootfte , gedeelte der bladeren de grootfte hoeveelheid , deezer gedephlogifticeerde lucht uitgeeven van , hunne benedenfte oppervlakte, voornaemclyk , die van hooge boomen; dat jonge bladeren die , nog niet tot hun vollen wafchdom gekomen zyn , de gedephlogifticeerde lucht in kleinere hoeveel, heid en van mindere deugdelykheid geeven dan , de volwasfchene en oude bladeren; dat eenige , planten beter dan anderen de gedephlogifticeer, de lucht toebereiden ; dat fommigen van de wa, terplanten in deeze bewerking fchynen uittemun, ten; dat alle planten by nacht de lucht die rond, om haer is befmetten, en zelfs dit doen by dag j op befchaduwde plaetfen; dat, niettemin, fom* , migen van deezen die voor geenen onder doen in , by zonnefchyn goeddoende lacht uit te geeven, , anderen overtreffen in 't vermogen om in 't don, ker de rondomliggende lucht te befmetten, zelfs tot zulk een trap , dat zy binnen weinige uuren , een goede hoeveelheid van gezonde lucht zoo , fchadelyk maeken,dat een dier welk daer in ge, plaatst wordt binnen weinige feconden zyn lee, ven verliest; dat alle bloemen de omringende , lucht hooglyk nadeelig maeken, zoo wel by nacht , als by dag; dat de uit den grond genomene wor, tels het zelfde doen, eenige weinigen flegts uit, gezonderd. Doch dat in 't algemeen alle fruit de, zelfde doodlyke hoedanigheid heeft ten allen ty, de, hoewel voornaemelykst in 't donker, en me- , nir  op Plantgevjasfchen. ■ 241 , nige, foort daer van tot zulk eene verbaezenden , trap, dat zelfs eenigen dier vruchten welken de , lekkerften zyn, als by voorbeeld, perfiken, de , gemeene lucht zoo zeer befmetten dat we in ge, vaer van ons leeven te verliezen zyn zouden in , geval wy in een vertrek waren opgefloten waar , in een goed deel van zulke vruchten nedergelegd , was ; dat de zon door zig zelve geene kracht , heeft om lucht te verbeteren zonder de mede,. werking der planten, maer wel in tegendeel be, kwaem is om de lucht te befmetten.' Deezen zyn eenigen van de geheime werkingen der planten door my in myne eenzaemheid ontdekt, waer van ik pp de volgende bladzyden nader bericht zal geeven, onderwerpende echter aen het oordeel van den befcheiden leezer de gevolgtrekkingen die ik gemeend heb billyker wyze uit de feiten te mogen afgeleid worden welken ik gae verhaelen. 'K moet niet verzuimen den leezer kennis te geeven , dat, in 't achtervolgen van de hier meegedeelde proefneemingen, hy bevinden zal dat hy vruchteloos werk doet indien hy zig niet bedient van fris opgetrokken pompwater: want in geval dat water eenigen tyd heeft bloot geftaen voor de opene lucht, dan zal hetzelve een goed gedeelte van zyne eigene lucht daer aen overgegeeven hebben, en zal hierom in ftaet zyn de lucht van de bladeren in te flurpen. Ook kan het ligt gebeuren dat alle pompwater niet even goed bevonden wordt als dat van myne landwooning; fchoon ik als nog geene vafte reden heb om zoo te denken; maer ik heb eenige  84* Ingen-housz, Proeven eenige gronden om te gelooven dat water uit eene opene welle in goedheid verre weg minder is dan dat, het welk wordt opgepompt, voor zoo ver het eerfte al te veel bloot geftaen heeft voor de opene lucht. Door een oog te flaen op de in dit werk verhaelde proeven zal men gemaklyk ontwaer worden, waerom, in elke proefneeming van deeze foort, eenig verfchil in de uitkomst doorgaends is Waer te neemen; want de byzondere trap van goedheid der gedephlogifticeerde lucht die men van de bladeren krygt hangt van te veele omftandighe» den af, dan dat zy beftendiglyk van een'en dezelfde hoedanigheid zou zyn. Wat meer of minder licht van de Zon die op het glas fchynt zal eenig verfchil maeken; de bladeren, meerder of minder digtop een hangende, zullen ook een aenmerkelyk verfchil maeken, in zoo verre een groot getal derzelven door de anderen befchaduwd zal zyn. 't vervolg hierna.  243 VI. Het Boek derPsai«men,nevensChristelyke Gezangen, ten gebruike der Gemeente toegedaan de Onveranderde Agsburgfche Geloofsbelydenis , op nieuw in Dichtmaat gebragt, volgens befluit en met goedkeuring van het Eerw. Confiftorie binnen Amfterdam X779. in verfcheide formaaten. Alles wat het ryk der waarheid en deugd kan uitbreiden, en zodanige kundigheden bevorderen, welken eenen wezenlyken invloed hebben op ons hart en onze zeden, kan niet onverfchillig zyn voor eenig weldenkend Christen. De beste Godsdienst maakt toch altoos de beste menfchen ; en deezen Godsdienst op de beste wyze algemeen te maaken, is dus ons nuttigst werk, ons grootst belang. Hoe veel invloeds hieromtrent de manier van openbaare Godsdienstoefening, en by dezelve het Kerkelyk Gezang, kan en moet hebben, valt ons van zeiven in het oog, zodra wy 'er flechts onze gedachten op vestigen, 't Verdient dan zekerlyk onze opmerking, wanneer wy, in deeze dagen van meerdere verlichting, by zulk eene aanzienlyke Gemeente van Proteftantfche Christenen, als die der Lutherfchen, een verbeterd Gezangboek zien invoeren; en wy meenen dat het tot onzen post behoort, ook hierover onze aanmerkingen den Leezer mede te deelen. Het  444 Het Boek der Pfalmen*, Het werk, dat wy aankondigen, behelst het Boek der Psalmen en eenen Bundel van Christelyke Gezangen, welke laatften by deeze Gezinte, van ouds af, mede in den openbaaren Godsdienst gebezigd wierden. Wenfchelyk wate het, dat dergelyke gepaste Gezangen ook by andere Gezindheden plaats mogten hebben! Indien immers het liefelyk maatgezang eene der aangenaamfte deelen van onzen openbaaren Godsdienst uitmaakt; indien het verëenigd vermogen der bevallige Dichtkunst en ftreelende Muzyk in ftaat is ons menfchen, die toch onze denkbeelden eerst door de uiterlyke zinnen verkrygen, het. hart te treffen en te ontvonken; hoe veel is 'er dan niet aan gelegen, dat wy deeze edele kunflen tot zulke nuttige einden trachten te bezigen! hoe'noodig is het dan, dat wy de verfcheide voorwerpen van onze Godsdienflige aandacht, in allemogelyke gevallen, voor ons bearbeid vinden, om dezelven, naar de verfchiilende gefteldheden der tyden en van ons eigen hart, te kunnen gebruiken! Maar wie ziet niet, welk een geweldig vak hier in den Godsdienst der Christenen overblyft, wanneer wy ons alleen met de Pfalmen — men vergeeve ons deeze uitdrukking moeten behelpen. Wy bedoelen door onze aanmerking geenszins deeze heerlyke, deeze heilige Dichtftukken iets van hunne waarde te beneemen. De Harpgezangen van Ifraë'ls Koning zyn, zekerlyk, in hunne foort (zelfs buiten aanmerking als een gedeelte der H. Schrift) verheven boven alles wat de kunst der beste menfchen thans ooit kan be-  ' nevens Christelyke Gezangen. 245 Dereiken ; doch dit neemt niet weg, dat 'er, buiten die Gedichten, nog anderen voor den Godsdienst, althans van Christenen, nuttig kunnen wezen, ja, byna noodzaaklyk zyn. Men vergelyke Hechts de bedeelingen van het Oudé en Nieuwe Verbond, den tyd waarïn Koning David dichtte, dien tyd der fchaduwen, inet die heuchelyke dagen, waarïn 't licht van 't zaligend Euangelie de zedelyke waereld beftraalt; en inen zal tastbaar ontdekken, hoe veele voorwerpen onzer Christelyke beichouwing in den bundel der Hebreeuwfche Gezangen ontbreken. Wy beroepen ons, om veele andere redenen met ftilzwygen voorby të gaan, op de ondervinding van eik Christen Lëeraar, hoe weinig hy zyne Predikatiën door eenig gepast Gezang kan onderfteunen, en het hart zyner Toehoorderen voorbereiden of toepasfelyk opwekken, wanneer hy op de hooge Feesten , by voorbeeld op dat van Kerstyd, of Pin klieren, of het feest van 's Heilands Opftanding of Hemelvaart, zyn toevlucht moet neemen tot het een of ander gedeelteder Pfalmen, het geen alleenlyk (overeenkomende met het licht en de tyden, waarïn die Dichters leefden) by wyze van zinfpeeling hierop toepasfelyk gemaakt moet worden. Eh' deeze overweeging geeft het Boek, waarvan wy nu verflag doen, een ongemeene waarde, gelyk ons. in 't vervolg nader zal blyken. Wy willen verder met onze aanmerkinge den Leezer ook nog onder her oog brengen, hoe weinig het met een wezenlyke Hervorming van een nuttig Kerkelyk Gezangboek, overeen komt, alle de Pfalmen, van den eerften tót" AlGem. Biel. ÏII Deel N. 2. R êeiê  Het Boek der Pfalmen, den laatften,in dien bundel te bevatten,gelyk hierwederomgefchiedis; daar het immers ontegenzegtrelyk is, dat een merkelyk gedeelte derzelven, niet om in den Bybel te leezen, maar om in de Christelyke Godsdienstoefeningen, als Gezangen, te gebruiken, geheel overtollig en nutteloos is. Ook heeftmen dit by verfcheide verbeteringen van Gezangboeken, zo van de Gereformeerde als Lutherfche Gemeenten in Duitsehland , wel ingezien, en daarin alleen zodanige Pfalmen behouden, welke voor het gekruik van den Christelyken Godsdienst best gefchikt waren. Doch dit in 't voorby gaan. Dat by de Lutherfche Gemeenten, gelyk by zo veele anderen, eene hervorming, ten opzichte haarer Kerkgezangen, noodig was, behoeft geen fcewys. Dezelfde redenen hadden daar plaats, welke de Hervormde Kerken hier te Lande, de Kerken in Duitsehland en elders daartoe bewogen. Men was 'er ook reeds lang op bedacht. Ten getuigen hiervan (trekken eene nieuwe beryming der Pfalmen en Gezangen, door Christoffel Beubeker, voor veertig jaaren vervaardigd, en eene andere door den Heere Jan Everhard Grave in 1776 aan 't licht gegeeven. De eerfte is, gelyk men ons bericht heeft, by weinige Gemeenten in deeze Republiek, en by de Kerken in de Coloniën ingevoerd; en wat betreft de tweede, indien het waar is, dat zy, die met de uitvoering van dit moeijelyk werk belast waren, toen reeds gegronde hoop hadden om het Boek in die orde te zien verfchynen, waarïn het thans is ingevoerd, dan zal elk onpartydige hunne keuze moeten billyken, dat  ' nevens Christelyke Gezangen. 24? dat zy door de beryming van den Heere Grave zich niet lieten affchrikken om die gewigtige taak te onderneemen of voorttezetten: wy zullen, jn den loop van dit verflag, wel gelegenheid vinden, om dit ons gezegde met bewyzen te ftaaven: Moeijelyker wierd echter deeze onderneeming,met betrekking tot de Pfalmen, na dat 'er zulk een fraaije beryming dier Hebreeuwfche Dichtftukketi, eerst door het Kunstgenootfchap Latjs DeoSalus Populo was vervaardigd, en naderhand nog eene andere ter Hervormde Kerke ingevoerd. Het onderfcheid echter bleef merkelyk genoeg, dewyl de beryming die wy aankondigen, moest gefchieden naar de profe vertaaling van Luther, en dewyl de maat en zangwyzen der twee berymingëh zeer veel van eikanderen verfchillen. Wy meenen zelfs iets ontdekt te hebben, het geen de beryming der Luterfchen eenig voordeel geeft. Het beftaat hierin. Voor een groot gedeelte zyn de Pfalttien volgens de langte die 'et Datheen (f) aan gaf, ën die men verpligt was te volgen , merkelyk grooter. En dit was natuurlyk. Datheen was ook in de noodzaaklykheid, den zin van het oirfprongkelyke, zo veel mogelyk, te bewaaren; en ondertusfchen noch de taal, noch de poëzy in zyri magt hebbende, moest hy zich zo goed uitdrukken als hy kon; en dit was, meestal, of gebrekkelyk, of zeer langwylig. By de Lut'nerfchen vvaS dit eenigzins anders gefteld. Veelen hunner PTal- meri In zyn Vertaaling nasr Clement Marot en THEöictóté Beza. R 2  348 Hét Boel der Pfalmen, men waren enkel navolgingen, hoe kreupel ook, van Oude Hoogduitfche Dichters, die ten minften bekwaamer waren dan Datheen; en dit althans maakte deezen merkelyk korter. Deeze kortheid, wy bekennen het, moest niet zelden den Dichteten meerder moeite verfchaffen, om 'er de denkbeelden van het ooriprongkelyke naar waarde in te brengen, zonder die iets te doen verliezen; maar ook aan den anderen kant, daar hen dit gelukte, gaf hen die gedrongen bondigheid zo veel meerder voorrecht, als zy minder verplicht waren , ter rekking der vaerzen, 'er iets van hunne eigene gedachten tusfehen te voegen, en dus van den eigenlyken geest der heilige Dichteren aftewyken. Een voorbeeld of twee zullen dit beter ophelderen dan lange redeneeringen ; Zo leezen wy in den zwierigen XLVftenPfalm, volgens de beryming van het Kunstgenootfchap Laus Deo. vs.4.Daarom, ö God, wien ieder hulde doet» Heeft u uw God in ryker overvloed Het achtbaar hoofd met olie overgoten, Dan iemand ooit van alle uxue meégenooten. Uw Kleeding riekt naar de eêlfte fpecery: Uw elpentroon verheerlykt die kleedy. 5. In uw gevolg van Edelen en Grooten, Zyn Dochters, uit Monarchen voortgefproten: De Koningin praalt aan uw rechtehand, in 't goud gedost, verfierd met diamant. In  nevens Christelyke Gezangen. 3*5* In de Lutherfche beryming: vs. 4. Dies heeft God u overgoten ; o God! meer dan uw Speelgenooten, Met de oliezalf, dië vreugd verwekt, 't Oosten fchenkt zyn -lieflykheden , Zyn' fpecerygeur voor uw kleeden, Als ge uit uw hof met luister trekt: Daar u een Maagdenftoet Van Vorftentelgen groet, U bly ontmoet, En, in dien ftand, Ter rechtehand Uw Bruid de kroon in fierfel fpant. Men lette flechts op de regels in curfyf gedrukt, en de verpligting waarin men was om plaats te vullen, zal aanftonds in't oog vallen. Zulke bekwaame Dichters zouden anders niet, voor het korte oirfprongkelyke : boven moe mcdegenooten , zesgen: „ In ryker overvloed dan iemand ooit „van alle uwe meêgenooten 5" en voor: Konings Docbters:„DochterB uitMonarchen voortgefproten." Nog een ander voorbeeld levert de geheele XLIV Pfalm, waarvan twee bewyzen het genoeg zullen beflisfen. Zo luidt by Laus Deo: vs. 4. 'k Vertrouw niet op myn'boog, noch fchichtenj Zy doen myn vyanden niet zwichten. Myn zwaard, hoe fcherp het zy gewet, Heeft nooit my van den dood gered. R 3 Maar  3£0' Het Boek der Pfalmen, ' Maargy, öHeer! ja gy alleen Verlost my van myn weêrpartyders. In de Lutherfche beryming: vs. 7. Geen boog ftrekt my tot toeverlaat; Geen oorlogszwaard komt my te baatf Maar door uw gadelooze kracht Word onze vyand omgebragt. En nog eens, by Laus Deo : yg. 7. Uw volk, uwe uitverkoren fchaaren, Verkoopt ge aan hun geweldenaaren: Nu hen de grootfte fmaad gefchied? Verhoogt gy hunne waarde niet. Wy zyn het doelwit van den fpot Van allen, die rondom ons woonen, Wy zien ons, in ons droevig lot, Met fchimp van onzen nabuur hopnen. |n de Lutherfche beryming: ^.lï.Gy, Heer! verkoopt uw volk om niet, Daar hen de grootfte fmaad gefchied; Daar ieder, die rondom ons woont. Ons leed befpot; ons fchamper hoont. Welk een kortheid! hoe naby den gepakten ftyl Van David! • Wy hebben, ter vergelyking de beryming van Laus Deo gebruikt; want die, ter Hervormde Kerk ingevoerd, is ook hier, gelyk door-  nevens Christelyke Gezangen. *5t doordans, wanneer men het uitmuntend Werk van Laus Deo voorbyging of veranderde , veel zwakker. Zie alleen het laatstaangehaalde 7de vaers Het volk, dat Gy hebt uitverkoren, Verkoopt Ge aan die uw erfdeel ftooren, Voor geen waardy, hoe min men bied'; En hunnen prys verhoogt Gy niet. Gy fielt ons tot een' bittren fmaad Voor fchampre buuren, die ons hoonen: De fpot en fchimp ftraalt van 't gelaat Der volken, die rondom ons woonen. Hoe krachteloos is dit: die uw erfdeel floeren* in plaats van: „ hun geweldenaaren !" enfshampre buuren die ons hoonen, in plaats van: wy zien ons „ met fchimp van onzen nabuur hoonen l"En dan, hoe deerlyk zwak is 't uitgedrukt, dat de fpot en fchimp van '< gelaat der volken flraalt. Om nu niet aantemerken, dat, zo David heeft willen zeggen: „ Gy verkoopt uw volk als voor niet," danzekerlyk dit denkbeeld niet klaar is overgebragt, door het zeggen: Gy verkoopt uw volk'voor geen waardy, boe min men 'er ook voor bieden moge. Immers, door het zeggen: Gy verkoopt het voor geen waardy ■> zou rnen verdaan: „ het is voor geen geld te koop.' Kenners van de Kunst, dunkt ons, moeten, by deeze vergelyking, iets onaangenaams gevoelen. Wy hebben ook met genoegen in deeze nieuwe beryming der Pfalmen gezien, dat waar de vertaaling van Luthek, eenig voorrecht had, (het geen aich dikwyls door de meerder duidelykheid, beR4 tcr  S5a Het Boek der Pfalmen, ter famenhang enz. ftraks doet gevoelen) men daarvan een nuttig gebruik heeft gemaakt. Zo leezen wy, by voorbeeld, in den Staatenbybel Pf. XXX. vs. 4. Heere gy hebt myne ziele uit het graf opgevoerd; gy hebt my by het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald. Volgens de overzetting van Luther : Heere! gy hebt myne ziel uit de helle gevoerd. Gy hebt my levendig behouden , toen die in de helle voeren. Dit laatfte, dat de vyandeh van David, die zich, volgens vs. 1. over zyn ongeluk verheugden, datdeeze zynevyanden zelf in de helle, dat is het graf, geftort'wierden, is zeker een aanmerkelyk byvoegfel. Men 'yergelyke nu de twee berymingen. Zo heet het by Laus Deo: 'vs. 2.Door u is 't dat ik moed hernam, Dat ik het gaapend graf ontkwam, En, door uw koestrend licht beftraald. Niet in den kuil ben neêrgedaald. Ja gy, op wien wy fteeds vertrouwden, Gy hebt by 't leven my behouden. ïn de Lutherfche beryming; vs. 2. Aleen uw gadelooze magt Kon my voor 't graf bewaaren: 't Behaagde u, door uw wondre kracht In 't leven my te fpaaren. Zy, zy alleen heeft me ook bevryd. Myn vyand, om myn' val verblyd, - Moest zejf-ten grave vaaren. 'Ji • ** Zr»  nevens Christelyke Gezangen. 253 ■'■ Zo vinden wy ook Pfalm LXXXlX vs. 38. volgens den Staatenbybel: Hy zal eeuwiglyk bevestigd' worden, gelyk de Maan, en de getuige in dm hemel is getrouw. Door Laus Deo vertaald: vs. 15.Zyn ftand zal duuren, als de maan, in volle klaarheid. Die in den hemel woont getuigt (leeds hemel waarheid. Volgens de overzetting van Luther: Als de maan zal hy eeuwiglyk behouden zyn, en gelyk als de getuige in de wolken gewis zyn. Het duidelyk wyzen-op den Regenboog, verfpreidt over deezen geheelen tekst een helder licht; en nu is dit gantIche Couplet in de Nieuwe Lutherfche beryming zeer verftaanbaar. Zie het hier in famenhang. ys.i5.'k .Zwoer by myn heiligheid en trouw, ('k Heb David niet gelogen.) Dat zyn gedacht regeeren zou, Zo lang aan 's Hemels boogen De gouden zon en zilvren maan Met luister zullen pronken, En mvn getuige zal bedaan, Tot Noachs troost gefchonken, Na 't aardryk was verdronken. En diergelyke voorbeelden zouden wy in mee•nigte kunnen bybrengen. Maar zo heeft men ook weder aan den anderen kant,'Luthers.overzetting, waar zy te duister R 5 was,  «54 Het Boek der Pfalmen, was, naar den Staatenbybel, of juister vertaalingen, verbeterd. Zo valt ons, onder anderen, in het oog, Pfalra XLVIII: vs. 8. door Luther vertaald' Gy verbreekt de Schepen in de zee door den Oostenwind. Dit klinkt geheel vreemd in dien famenhang, daar gefproken word van de veiligheid der Stad Jerufalem, en hoe God haar befchermt tegen haare vyanden. Maar wanneer wy in den Staatenbybel leezen: Met eenen Oostenwind verbreekt gy de Schepen van Tharfis; wanneer wy ons daarby te binnen brengen dat inPfalm LXXXJU. 8. deTharlèrs, of de inwooners van Tyrus, mede onder de vyanden van Koning David worden opgeteld; en dat dus die vyandelyke vloot, vvaarfchynelyk s door eenen geweldigen ftorm vernield wierd, ten bewyze hoe de Opperheer der Natuur voor zyn uitverkoren volk zorgde, dan word alles klaar en duidelyk; en dus leezen wy nu in de nieuwe beryming; vs. 3. De vyand fchrikte voor den dood: De vrees beving hun zielen, Gelyk een vrouw in baarensnood. God deed der Tharsren kielen Door d'oostenwind vergaan: Wy hoorden 't eertyds aan, En zien nu dat Gods hand Zyn Stad behoud in ftand: Geen magt zal haar vernielen. Doch wy hebben nog te veel te zeggen, wegens de Gezangen, om ons langer by de beryming der Pfalmen te kunnen ophouden; omtrent welke laatften wy nog alleenlyk aanmerken, datzy, over'r al-  nevens Christelyke Gezangen. »53 algemeen, met veel oplettendheid zyn behandeld, en, naar maate van den moeijelyken trant, en de kortheid der regels, zeer gelukkig in vaerzen gebragt. Men zie, onder anderen, Pfalm 33, 37, 78, 81, 104, 106 , 137' H7 enz. en wy zouden ons zeer bedriegen, indien een kundig oog in alle deeze tafereelen niet de hand des Meesters ontdekte. Dat wy onder anderen den io4denPfalm aanpryzen, gefehied niet, dewyl wy de fchoonheden der beryming van dat voortreiielyk Dichtftuk door Laus Deo niet erkennen: die verdienlten zyn reeds voor lang beflist; maar wanneer men overweegt, dat die beryming uit omtrent even veel regels van vyf voeten, en die der Lutherfchen flechts uit regels van drie voeten beftaat, en dan ontdekt, hoe naby evenwel de masfa van het zaakelyke der denkbeelden ook vu de laatften gebragt is, zal men niet kunnen nalaaten her kunstvermogen van den Dichter recht te doen. Wat nu betreft de Gezangen. Hier omtrent hebben wy, in 't algemeen,twee zaaken aantemer ken Eerft. Alle Gezangen welke gefchikt zyn voor de openbaare of huisfelyke Godsdienstoefeningen , kunnen , volgens het oordeel van den Heer Geelert, tot twee foorten gebragt worden; Leerdichten, naaraelyk,voor het verftand, en Opwekkende Gedichten voor het hart. Tot de eerfte kksfe behooren zodanige Gezangen , welke eenig byzonder leerftuk van den Christelyken Godsdienst, of eenig gedeelte der Bybelfche Ver* haaien ten onderwerp hebben. De tweede klasfe behelst zodanige Overweegingen en Befpie- ge-  356 Het Boek der Pfalmen, gelingen, welke gefchikt zyn om, door het verè'enigd vermogen van Dichtkunst en Muzyk, in de gemoederen de aandoeningen van dankbaarheid, eerbied, boetvaardigheid, liefde, geestelykeblydfchap en wat dies meer zy, te ontvonken; aandoeningen welke voor den Godsdienstinge Christen in allen opzichte zo heilzaam als betaamelyk zyn. De byzondere voortreffelykheid en nuttigheid der laatfte foort, moet elk in de oogen vallen. Niet als of wy geloofden, dat al het leerftellige in diergelyke Gezangen volftrekt geen plaats moest hebben. Integendeel; wy meenen dat een Gezang, met oordeel hiertoe aangelegd , zeer gefchikt is om de gewigtigfte waarheden van den Godsdienst, als ongemerkt en in 't voorby gaan, te leeren kennen en in het geheugen te prenten. Echter blyft het zeker, dat het onderwys van zoodanige waarheden, allerminst het werk der Poëzy is, die hierin, boven alle Leerredenen, Catechismen , Geloofsbelydenisfen, enz. byzonderlyk bevoorrecht fchynt te weezen, om de vroome hartstocht te ontvlammen, niet om door aanèëngefchakelde redeneeringen alleen het verftand te verlichten. Verre de meeste Psalmen ftrekken hier ten voorbedde en bewyze. 't Is waar, men zal zeggen, de bloote verhaalen van aanmerkelyke gebeurtenisfen maaken niet zelden by David het onderwerp zyner Gedichten uit. Dit is zo; doch het groote oogmerk dier Gezangen fchynt voornaamelyk geweest te zyn, de gedachtenis der groote daaden van het Opperwezen, in de byzondere leiding van het Joodfche Volk gebleken, door  nevens Christelyke Gezangen. 257 door deeze Volksliederen te bewaaren en te vereeuwigen, en niet zo zeer om het gemoed des Zangers, voor deeze en geene aandoeningen, by zyn eigenlyke Godsdienstoefeningen, te openen. Althans dit is zeker, dat eenig Bybelsch verhaal in rym gebragt, niet dan by gevolgtrekking en in de tweede plaats, die uitwerkfelen ter ontvonking van godsdienftige aandoeningen kan hebben, waartoe de Poëzy zo voorrechtelyk fchynt gefchikt te weezen. Indien deeze aanmerking doorgaat, moeten wy ons verwonderen, dat in de nieuwe Beryming der Lutherfche Gezangen, zulk een groot aantal gevonden worden, waarïn zo geheel het characferifeerende der Poëzy ontbreekt. Hoe onëigenaartig is het toch, by voorbeeld , de Tien Geboden, het Apostolisch Geloof, het Gebed des Heeren , kortom alle de Hoofdftukken van den Catechismus, zo naby het Profe als mogelyk, in rym te zingen! Hoe vreemd is het, in twee achtereenvolgende Gezangen over het H. Avondmaal, een breed verhaal te vinden van deszelfs inftelling, die wy immers mogen denken dat allen Christenen, die ooit dit heilig bondzegel gebruiken, overvloedig bekend is; en hoe ongevoegelyk fchynt het by die aandoenelyke plegtigheid (by welke gelegenheid in deeze I Gemeente die Gezangen gezongen worden) zich tot dit historisch gedeelte zo byuitftekte bepaalen.Wy weeten dit niet beter te verdedigen, dan dat men dit in deeze Kerk zo van ouds af is gewoon geweest, en dat men deeze gewoonte niet heeft willen affchaffen, maar de meeften dier Gezangen, met de minfte verandering behouden, om, zoveel moge- lyk,  QijS Het Boek der Pfaïmenl lyk, den zwakken Christenen te gemoet te komen; Dat het althans de keuze der Beftierders en Dichters van dit nieuwe werk niet geweest is, durven wy hieruit afleiden, dat onder de agt- en veertig bygevoegde Gezangen , maar weinigen gevonden Worden, die in deezen fmaak vallen, en verre het grootfte gedeelte bedoelen, door meer dichtkundige befpiegélingen, der Godsvrucht een heilzaam voedfel te verfchaffen. Zie hier nog iets, 't geen ons in dit gevoelen verfterkt. Indien 'er by deeze Kerkgemeente nieuwe Gezangen zouden ingevoerd worden , moeften natuurlykerwyze die van den vroomen Gellert hiertoe bovenal in aanmerking komen. Wy hebben ook in deezen bundel tien van zyn Gezangen (*) (en wy durven 'er geruftelyk byvoegen) allen rheefteriyk vertaald gevonden. Maar, het geen wy byzonder in 't oog hebben, is de gedaanc keuze. Alle de Liederen van Gellert, in 'tHoogdifitsch, zyn zeker fraai. Evenwel worden zyn eigenlyke zedekundige Liederen juist niet voor de uitrauhtendfte gehouden. Wy herinneren ons ergens een vergelyking geleezen te hebbenj tusfehen Gellert en zekeren PaulGerhard, een Hoogduitsch Dichter van de voorige eeuw, waarïn men aantoonde, dat de laatfte, als Dichter, in het gebruiken en toepaflen van waare poëtifche gedachten, naar de vatbaarheid der eenvoudigfte verftanden, boven Gellert den voorrang verdiende. De Leezer kan zelf hieromtrent eenigzins oordeeien uit eenige Gezangen vanPAULGERhard, mede in deezen bundel te vinden (ij. Hier- 85 SSSiti ?n x369i.45'55> 68' * ?o> 75>8* on 9™n  nevens Christelyke Gezangen. fijt) van fchynt men ook niet onkundig geweest te zyh, en om die reden uit de verzameling van Gellerï alleen zodanige Gezangen gekozen te hebben, welke op de hooge Feesten met nut konden gebruikt worden; behalven twee Gezangen over de Voorzienigheid, waarvan het eerfte ons zodanig door den rykdom van denkbeelden, de bondigheid der gezegden en het gemaklyke der verfificatie, getroffen heeft, dat wy het aan het einde van dit verflag geheel zullen plaatfen.—— Onze tweede aanmerking is van een andere natuur. Men heeft zich wel eens verwonderd, dat in de oude Gezangen der Lutherfchen de Duivel zulk een' aanmerkelyke rol fpeelden; doch als men overweegt, dat veelen deezer Gezangen voortbrengfels zyn van Luther, of zodanige Mannen, die vóór en in zynen tyd, of kort na denzelven, geleefd hebben; waaronder zelfs zyn een Johannes Hüs, Hans Sachsen, Melanchton, de beide Heermannen, Nicolaas en Johan; Johannes Rist, enz. (t) als dan kunnen wy aan den fmaak en denktrant dier tyden veel toegeeven. Doch indien men ia onze dagen nog op dien zelfden voet wilde blyven voortdenken, dit ware zekerlyk rechtftreeks gehandeld, zo wel tegen de verlichting onzer tyden, als tegen het groote oogmerk van diergelyke hervormingen , om, naamelyk , alles toetebrengen waardoor het verftand der eenvoudigen zo veel mogelyk kan opgehelderd, en het aankweeken van alle (,*) Wy vindtn fa deezen faundel No. 153» ook een Gezang vsa M. Oyitzen, om zyn verbetering van Taal-en Dichtkunde te recht de Hoogduicfche Vondel genoegd.  éfio Het Roek der Pfalmen, alle valfche en verkeerde denkbeelden geweeri worden. En van deezen kant, hadden wy, in deeze nieuwe beryming, een ftouter verbetering verwacht, en gevvenscht. Het is waar, veele foortgelyke denkbeelden der voorige Gezangen zyn verbannen of verzacht; maar wy kunnen niet begrypen, waarom men toch de menfchen met dien onmiddelyken invloed van den Vorst der duifternis zodanig tracht vervaard te maaken. Wy lazen in de oude Gezangen één onder den tytel: Tegen de drie hoofdvyanden der Ziel; en waren nieuwsgierig, zo men het in deeze beryming had behouden, wat 'er van gemaakt was. Wy vonden het No. 131.onder den tytel: Bede om hulp tegen onze gee/lelyke Vyanden, en lazen 'er alleen, in een wending aart het Opperwezen, met betrekking tot den Satan: vs. 2. Gy weet hoe ftreng het helsch geweld Ons houd bekneld, Die u getrouwheid zwoeren: Hoe 's Duivels list Ons heil betwist: Hoe onverzaad Zyn dolle haat Op ons bederf blyft loeren. en wy befloten dat men hier alles gedaan had wat men dorst, om niet geheel van het oude gebruikte Gezang aftewyken, waarin deeze perfonaadje wel voor drie vierde gedeelte den inhoud uitmaakte ; en wy wenschten ten zelfden tyde der Lutherfche Kerkgemeente geluk, dat men het voor haar niet had laaten beruften by de beryming vaft dén Heere  nevens Christelyke Gezangen. 2f5r Heere Grave, die hier, in het tweede vaers, zong. : De Satan baart myn angftig hart De grootfte fmart: Hy ftaat ons 't meest naar 't leven: En echter wordt hy 't minst gevreesd: Die booze geest Weet fchyn van deugd te geeven. Dan ach! de dood Schuilt in zyn' fchoot; En als gy 't niet, ö Heer! voorziet, Doet hy veel menfchen fneeven. En nog eens, in het vyfde vaers: Al fpert de Hel haar kaaken; Al waar' het aantal duivlen, Heer, Zo veel, ja meer Dan pannen op de daaken; Ik houd doch ftand: Want uwe hand ls over my: Wat my beftry', Ik zal u niet verzaaken. Goede hemel! dachten wy, hoe is het mogelyk dat men, by zulk een onderwerp, een ruuwe zegging, een anecdoot van Luther, als een gepaste ftof in een geeftelyk Gezang, by de openbaars Godsdienstoefening eener Christelyke Gemeente heeft kunnen aanmerken. Algem.Bibl.IIIDeelN.2. S Voof  £fa Het Boek der Pfalmen, Voor het overige willen wy gaarne bekennen, dat wy by een oppervlakkige leezing van dit nieuwberymde Gezangboek, op verfcheide plaatfen, veele blyken van oordeel en omzichtigheid hebben aangetroffen, Wy namen dit onder anderen waar, in de verandering van het bekende Lutherfche Gezang: Hoe fchoon licht ons de morgen/Ier! het geen , zou • 'er iets van 't oude overblyven, niet geheel van alle kraffende en myftieke denkbeelden te zuiveren was"; doch nu, by zekere gelegenheden en in zekere gemoedsgeftalten, door een' verftandig' Christen wel kan gezongen worden. Wy befpeurden dit ook by de vergelyking van zeker uitvoerig hiftorisch Gezang over het Lyden desZaligmaakers, het 49de in deezen bundel, het geen dit byzonder heeft, dat, byna in ieder Couplet, van elke hiftorifche omftandigheid ècn toepasfing voor den Zanger gevonden word; het geen boe moeijelyk ook, echter hier ook meestal zeer gelukkig is gefchicd. Dit noemen wy te recht den fmaak van het Publiek louteren, den eenvoudigen beter leeren denken. Werken van dien aart (wy hebben dit reeds in den beginne aangemerkt) zyn hiertoe inzonderheid gefchikt, en het verheugde ons, wanneer Wy, in het doorbladeren, ten deezen opzichte niet zelden onzen wensch voldaan zagen. Laaten' wy 'er nog één voorbeeld van bybrengen. Wat toch heeft van ouds af wel aanleiding gegeeven tot het verbeelden van den H. Geest in de gedaante van een Duif? zeer waarfchynelyk het verkeerd begrip van een plaats, by den Euiingelist MattheitsHoofdft. EK 16. daar ver-  nevens Christelyke Gezangen. 26$ verhaald wordt dat Joannes de Dooper „ den Geest „ Gods zag n'ederdaalen gelyk een Duif" dat'is, met de vlucht van een duif, gelyk een duif nederftrykt; niet in de gedaante van een duif. Vermoedelyk was hier de gedaante van den Geest,gelyk in andere gevallen , die van een vlam of vuur. Ord althans het oude ongegronde denkbeeld, uit deezen tekst opgevat, niet voortteplanten, 'en evenwel niets te befiisfen, zegt de Dichter, indeezè nieuwe beryming, in het zevende Gezang: Vs. 3. Gods Geest daalde yllings naar beneên, Daar hy aan 's Doopers.oogen Op 't klaarfte en onverwachtst' verfcheen , Gelyk als uit den hoogen Een duif komt aangevlogen. Dit heet van oordeel en kundigheid gebruik maaien. - Doch wy befpeuren, dat wy door een menigte van foortgelyke dingen uitgelokt, te breedvoerig "zouden worden. Wy zullen dierhalven liever ons verflag hier afbreeken, en mogelyk nog wel eens, by een volgende gelegenheid, hervatten; terwyl wy thans eindigen met de plaatfing van het Gezang van Gellert, waarvan wy reeds boven gewag maakten, ten einde zy, die van dit Werk nog niets gezien mogten hebben , over hetzelve ook uit dit ftaaltje eenigzins kunnen oórdeelen. S 2 OVER  SC-4 Het Boek der pfalmen, OVER DE VOORZIENIGHEID. God is het voorwerp van myn lied. Zyn fterkte en uitgedrekt gebied Moet aller eerbied wekken. Zyn.naam is Heer: zyn majefteit Is, door het gantsch Heelal, verfpreid , In al zyn werk te ontdekken. Hy wil en fpreekt: zyn enkel woord Brengt waerelden in aantal voort, Op 't oogenblik van fpreeken. Hy dreigt: door zyn gevreesde magt Is all' wat hy heeft voortgebragt Wéér in het niet geweken. 't Licht is zyn kleed; zyn majerteit, De grootheid van zyn hecrlykheid Wekt 's hemels eerbetooning. Zyn wil verkiest altoos het best. Zyn troon is op het recht gevest: Hy heerscht als aller Koning. Uw magt, die door geen eeuwen flyt, Maakt, wyl ge, ö God! oneindig zyt, U d'Oceaan van zegen. De ruime waereld is uw Ryk. Wat fchepfel is aan u gelyk, Hoe hoog in magt gedegen? God  nevens Christelyke Gezangen. £0$ God ziet in 't uitgeftrekt Heelal Wat is en was en worden zal: Hy vind zich nooit bedrogen. De groote werken van zyn hand, De vvislling van hunn' ftaat en ftand Zyn eeuwig voor zyn oogen. Hy is 't wiens tegenwoordigheid My ongeftoorde rust bereid, En my behoed voor fmarte. Tot alles wat ik ooit volbragt Of nog volbreng, geeft hy my kracht: Zyn oog doorgrond elks harte. Dat oog flaat te allen tyde ons gaê. De Heer is, waar men zitte of ftaa, Nooit van ons afgefcheiden. Al vlood men tot aan 't eind' der aard*, Al fteeg men boven 't wolkgevaart', Zyn hand zou ons geleiden. Hy weet wat omgaat in myn ziel, En kent, wanneer ik voor hem kniel, Den inhoud van myn bede. Hy weet wanneer ik goed verricht, Wanneer ik ftruikel in myn' pligt, En deelt zyn hulp my mede. Hy woog naauwkeurig alles af, Wat van de wieg tot aan bet graf Zyn goedheid my zou geeven. Myn dagen zyn door hem bepaald S 3 Lang  266 Het Boek der Pfalmen, Lang eer het licht my had beftraald: 't Wierd in zyn boek gefchreven. AH' wat ik 't myne noemen mag Staat onder 't Goddelyk gezag: 't Is van Gods hand verkregen. , Dies zing ik fteeds uw' naam ter eer', En roem, ö gunstryke Opperheer! U, als de bron van zegen. Kan ooit het menfchelyk geflacht De groote wondren van uw magt Doorgronden of befefFen ? Elk ftofje dat beftaan ontfing, Leert hier den dankbren fterveling Den roem uws naams verheffen. Wie, die het kleinfte halmpje ziet, Moet uw verheven wysheid niet Als in een' fpiegel merken? En lueht en zee en veld en hof Verbreiden fteeds uw eer en lof.- U pryzen alle uw werken. Uw goedheid drenkt het dorftig land: Wy worden door uw milde hand Gevoerd langs groene paden. Gy deelt in nacht en dag den tyd; Schenkt ons den wyn, die 't hartverblyd, En graanen die verzaaden. ' t&sqail a C% - Üti :. Peen  nevens Christelyke Gezangen. 46? •Geen muschjs valt, 6 Opperheer'. Zo gy 't niet wilt, op 't aardryk neêr; En zou myn ziel nog vreezen, Myn ziel, die op uw gunst vertrouwt, En onöphoudlyk u befchouwt ' Als de oorzaak van haar wezen? Zie ik my door uw zorg behoed, Befchermt gy my als 't onheil woed, Wat ramp kan my dan deeren? Zo ge u, ö God! voor my verklaart, Vraag ik naar hemel noch naar aard» En durf de hel trotfeeren. S 4 J-ET'  36S LETTERNIEUWS. ITALIË. Te Rome kwam federt het jaar 1771. een werk uit over de Kerklyke Gefchiedenisfen, 't welk van grote uitgeftrektheidzal worden .indien het die Gefchiedeniffisj op de de zelfde wyze geheel zal vervatten: want in 't jaar i777 kregen we flegts het Vde Deel in £Wo, 't welk met de Gefchiedenis van 't jaar 359 na Chriftus eindigt. Het draagt tot titel: Historu Ecclesiastica, per armos digefta vtriisque obfervationibus Mufirata , Auc tore Gasparo Saccarello, Taurinmfi- Congres. Orat. Rommi Presbytero , &c. Praemittitur Apparatus exhilens Compendium Hiftoriae ab Orbe eondito ab annum Chnfh 32. Romae , ex TypograpMa pauü Junchi, fapenoribus approbantibus. in 40. I77I__I?77> FoL v In het eerfte Deel, 't welk de Kerklyke Gefchiedenis aanvangt met het Jaar 32 volgens onze Gemeene Jaartelling, en dezelve tot het Jaar 56 vervolgt, vindt men eene Voorreden, waarin Vader Saccarelli aanmerkt, dat de Kerklyke Jaarboeken van Baronius zeer gebreklyk zyn, alzo 'er na zynen tyd door de geleerden, Dachefi , Mmene, Pez, Muratori , Eccard, Menkenius, Uudewig, en anderen grote verzamelingen, tot opheldering der Hiftorie, zyn uitgegeven. Vader Pagi, een man van uitmuntende geleerdheid, heeft alle de fouten van Baronius niet verbeterd; en de Kerklyke Gefchiedeniffen van Vader Alexandre vervatten gene aaneengefchakelde Hiftorie, en in zyne Verhandelingen over do voomaamfte zaken der Kerkgefchiedenifle, waarin hy van de gevoelens der tyden berigt geeft, betoont hy ?ig meer Godgeleerden , dan Hiftoriekundigen. De zeer geleerde Le Clerc ondernam , in 't begin dezer i is zeer onvolmaakt. Dr. Owen heeft uit de Bodleiaanfche Boekery de fchriften van Grabe gehad, en de aani| tekeningen van dien geleerden Man met de. letter G van. zyne eigene onderfcheiden. Het ftuk is zekerlyk, der ' oplettenheid der geleerden zeer waardig. A Free Discujfwn of the DoElrines of Materjaliem and Philosoph!Cal Necessity, in a Correspondence between Dr. PmcE and Dr. Priestley : to which are added by i Dr. Prieftley an Introduiïim explaining the Nature of the Contr-ovetfy, and Letters to Jevcral Wrüers who have x 4 mk  2,34 LE T T E R N I EU W- S. anmiadvsrted. m kis Disqidjitions, &c. London 1778. in g. We hebben berigt gegeven gehad van deze Onderzo», kingen van Dr. FrieJLcy ■ cn van deze al.dergev.'igtigQe en egter zeer vriendc.yke Djsputatien tusfehen hem cn den' bekenden Dr. Piice, over Vryl.-.id wiNopdzaaklykheid, zullen wy in een volgend ftukje nader verfbg doen, indieo 'er maar eenige gelegenheid toe is. 't Gewigt der fioffe is het zeer waardig. NEDERLANDEN. 's Graven.-iage.. Door den Boekhandelaar J. A. B.ouvink is hier uitgegeven Joh. Ch ,i,t;am Biel, Paft... qvov.d. ad D. Uhici & Joan. Brunsvic. Novus Thefaurus Philologicus; Jive Lexicon in lxx & a'.ios luttrpretcs &. Scripores Apocryphos Veteris Tcftamenti. Ex B. Auc toris Mflo cdidlt ac prcefatw efi E, H. Mutzenbkcher , V. D. M. Eccl. Luth. HaganiB Pars I. A E. Pars II. Z—O. Hagce Com. 1770. in- 8. maj. Agter den opdragt van den Eerw. zeer Geleerden Heer Joh. Wüh. Bouvink,, Predikant te Voorfchoten, Zoon van den Bockhaqde/ laar, aan'den Hoog Ed.'G.eftr. Heer Raadpsnlionaris van Bleiswyk, volgt dp Voorreden van den Eerw. zeer Geleerden' Heer Mutzétibecher, Luthertch Predikant in 's Hage, 'dcch mi te Amfterdam beroepen. In deze Voorreden verhaalt.hy, dat de zeer beroemde Heer Abt Jerujakm hem, van. Götti::gen naar den Haage beroe-. pen zynde, in de gedagten brsgt om in Nederland naar . een Boekhandelaar omtezien , die de koften wilde doen om dif Woordenboek in 't licht te brengen; 't welk hem ook gelukte, door den raad en invloed van den uitmuntenden Hoogleeraar N. Barkey. Het Werk van den Geleerden Biel wordt hier uitgegeven, zo als hy het in 't jaar 1745 reeds volkomen voleind en nagelaten hadt; zynde de Heer Uitgever door gewigtige redenen weerhouden, om het door byvoegfelcn niet groter te ma-  LETTERNIEUWS. 285 maken. Met deze uitgave heeft hy der geleerde waereld eenen groten dienst gedaan, en den wensch der pordeelkundigen, vooral der Godgeleerden onder dezelven, op 't gelukkigst vervuld. Het Werk vervat alle de woorden der LXX Vertalers, en zelfr die, welken i in de overblyffels van Aquila, Symmachus, Theodo; tion en anderen gevonden worden. De Hebreeuwfche -j en Chaldeeuwfche woorden , en voorbeelden uit het Kieuwe Teftament zyn 'er altoos bygevoegd , opdat men j van de Taalval cd betekenis der woorden terfiond de reden zou zien. Ook vindt men 'er zeer vele Verklaringen uit andere oude Woordenboeken, zelfs onuitge- ■ gevenen, en aanmerkingen uit Gloffarien over de H. i Schriften, en uit de ge'eerde fchriften van latere oor• ' deelkundigen, enz. Niemand derhalve, die'de Verta1 ling der zogenaamde LXX. de Apokryfe fchryvers, en : zelfs de H. Schryvers des Nieuwen Teftaments, wel; ken doorgaans den Hebreeuwfchen fchryftrant en het : Alexandrynfche Dialekt gebruikten , regt tragt te ver: ftaan, kap dit Werk miffen (*). Het is zeer net, zeer i beknopt, zeer zuiver gedruKt, en men vindt 'er zeer weinige drukfouten in, 't weik men insgelyks aan het I wonderbaar naauwkeurige toezigt van den Heer Mutzen: brecher heeft te danken. Met groot genoegen zullen alle beminnaars der Heilige Letteroeffeningen ook het derde en laatfte Deel, dat eerlang ftaat uittekomen, ont- fangen. Te Utrecht , by de Wed. van J. van Schoonhoven, i is uitgekomen Verdediging van het Berigt aangaande, ■ Abauzits Vertoog over het Boek der Openbaaring , door Mr. (*) De grote nutheid van dit Werk tot dat einde is ten aller, klaarden getoond door den geleerden Uitgever in Specimitii iilii. Jlratioiiwn Venorum N. T. Locórum ex Belii T/iefaitro, ia V. S. R. Barkey , Symbol. Litter. llagan. £1. II. Fase. I.  agtf LETTERNIEUWS. Mr. Mkinard Tydf.man, 1779. in gr. Octavo. In onze, vorige (tukjes meer dan eens van dit Werkje van den Heer Abauzit gefproken hebbende, als mede van den Brief te Harlingen by V. van der Plaats gedrukt wegens het Berigt, door den Hooggel. HeerTYDEMAN zo aan ons als aan anderen medegedeeld, om in de tydfchriften te plaatfen; kunnen we niet afzyn ook van deze Verdediging van dien Hoogleeraar tegens den Hariingfchen Brief gewag te maken. Zy is door hem bondig gefchreven, en in 't byzonder heeft hy wel aangetoond, dat de Geneefjche Druk van Abauzits Werk voor echt behoort gehouden te worden, 't Is jammer, dat men zig met zulke befchuldigingen en verdedigingen moet op. houden. Te Utrecht , by A. van Paddenburg is gedrukt Pieter Bondam, Redevoering over de Unie van Utrecht, ter gelegenheid van derzelver tweede Eeuwfeest, uitgefproken den 29 van Louwmaand, 1779. Uit 't Latyn in 't Nederduitfch vertaald, door Mr. Rutger Bondam. Deze Ncdc-rduitfche Vertaling van des Profeffors Bondams Redevoering is zeer wel uitgevoerd, en doet eer aan Mr. Rutger Bondam. Van de redevoering zelve hebben wy hier voren breder gehandeld. Zelfs zal men deze Vertaling met ruim zoo veel genoegen leezen, als de Latynfche Oratie zelve; en, daar zy onder het oog ea opzigt van den Autheur zei ven gefchied is, kan men *er even goed op aangaan. Mr. Rutger Bondam is, zoo wy meenen, de Zoon van den Heer ProfefTor. Le Leyden, by ƒ. Ie Mair is uitgegeven A. Kluit ■Inwyinsrede over 't recht, 't welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen Forst en Heer, Philips, Ko. ning van Spanje, aftezweeren, uitgefproken te Leiden dery 18 January 1779. Uit 't Latyn in 't Nederduitsch Ver. taald, en met Voorrede, nader Ophelderingen en Bylaeen verrykt, in groot Oftavo. Dc Latynfche redenvoc- ring.  LETTERNIEUWS. 28? ring van den Heer Kluit, uitgefproken by de plegtige aanvaarding zynes Poft, als gewoon Hoo^leeraar aan de H.oogefchool te Leyden in de Oudbeden en Hiftorie der Vereenigde Nederlanden , en waarvan we in dit zelfde ftuk onzer Bibliotheek eenen aanvang gemaakt hebben onzen Lezeren verflag te doen, verfchynt thans onder den bovenftaanden titel ook in 't Nederduitfch. Wy hebben 'er ter dezer plaatfe niets byzonders op aantemerken. De Voorrede, nadere Ophelderingen en Bylagen ftrekken meeftal, om te toonen, dat onze Voorouders by het opnemen der wapenen, 't geen de Heer Kluit brengt tot het jaar 1572, doch tegen welke wilkeurige bepaling miffchien nog al wat zoude te zeggen vallen, geen bepaald opzet gehad hebben , om aan Philips veor altyd het gra.flyk bewind optezeggen, of zig van toen af voor ahyd zyne gehoorzaamheid te onttrekken , daar onze Voorouders in alle ftukken van dien tyd dat ook ontkend hebben: meenende de Heer Kluit, dat het tegendeel van deze ftelling, welke door vele fchryvers, zo hy zegt, zoude gedreven zyn, de Nederlanders van dien tyd zoude blootftellen aan vele onwettige handelingen , die daar uit zouden voortfpruiten. Doch wy kennen zulke fchryvers niet, die beweerd hebben , dat onze Nederlanders in 't gemeen Koning Philips voor het jaar 1581. geheel en al meenden te hebben verlaten, gelyk ze dit op dat jaar voor altyd deden. Integendeel, meenen wy, dat alle onze Hiftorie en andere fchryvers over de gebeurteniffen dier tyden zeggen, dat onse Voorouders, nicttegenftaandc alle hunne geweldaadigc handelingen tegen den Koning, evenwel wilden gehouden worden , als hem egter niet verlaten, noch de gehoorzaamheid opgezegd te hebben. Sommigen hebben wel beweerd, dat onze Voorouders, dé wapenen tegen Philips openlyk voerende, met geene gratie, als hem gehoorzamende, of hem voor hunnen Heer en Mees-  488 LETTERNIEUWS. Meefter nog erkennende, kohnen worden aangemerkt, fchoon zy deze hunne gehoorzaamheid wel voorgaven met klare woorden. Maar deze zeiden niet, dat onze Voorouders Philips als' zoo-.iaanig befckouwden en rekei.den; maar, dat men, de zaak als regtgcleerden beoordeelende, moefi: zeggen, dat zy zig der gehoorzaamheid van hunnen Heer wel ter deeg onttrokken hadden, en hy op dien tyd geen Heer meer was, of dat anders de oorlóg, dien zy voerden, niet wettig kon gerekend worden, wy! 't hun naar regten zoo voorkwam, dat geen Onderdaan, die zynen Heer zegt gehoorzaam en onderdanig te blyven, tegen dienzetfden Heer, om dat hy zyne bevelen niet wil naarkomen, eenen "wettigen oorlog kan voeren. Dit gaf Grotiüs duidelyk te kennen, toen hy fchreef (Aanal. Lib. II.) Ceeterum, nenullafub. nixi Societate temere invidiam defettionis Jufciperent, rebus omnibus contra Fhilïppi jussa nomen PMlippi pr^eéén Deeatur. - Nïjjhvianos hoe Sublevaiiat quod, Jwvp. tis in Albanuni armis, remoto rege, conspectui parcebatur: diriore illonm neccjfuate, qui pro rsgWm Juorum mag. nitudine paratos Je occumbere dicentes, contra eosdem in. Struere inféstas acies , inferse signa cogebantuf! En (Annal. Libr. III.) op eene andere plaats: Poft ion. gam dubitationem, probatum confilium, met» magis Bispani, qtiam 1M0 in Franciscum jludio : & ab ordinibus Belgarum Philippo, ob violatas leges, imperium abrogatum eft; jLataque in illum sententia, cum quo, si verum fatemur , novem jam per annos bellatum erat. En dit zelfde tragtte de Heer Paulus onlangs in het bekende Werk over de Unie van Utrecht breeder te bewyzen, die 'er egter nog byvnegt, dat dc.vyl zy een openbaren oorlog tegen hunnen Heer voerden ,plakatcn uitgaven tegen zyne Bevelhebbers, plakaten zelfs tegen *s Graven eigene plakaten; zy hem voor gter.en wettigen Heer konden houden, en dat zy zelfs beter moeften we-  LETTERNIEUWS. 289 weten. De Heer van de Spiegel, in zyne Hiftorie van de Satisfactie der Stad Goss, meende, dat onze Voorouders alleen moeften veronderfteld worden hunne gehoorzaamheid, fints zy de wapenen hadden opgevat, te hebbe» gejckorfti cn wy hebben het verfchil over dit punt tuÓchen die belde I eexco in een voorig gedeelte onzer Bibliotheek li chaBdeW. Doch niemand heeft, zoo veel wy weten , ooit beweerd, dat de Nederlanders in 't fMMM Philips van hét begin des oorlogs geheel en al meenden te hebben «floten, veelmin zoodanig, dat zy zig vjn toen af voor altyd zyner heerfchappy zouden hel bc 1 «rillen onttrekken; g-:lyk dit door den Heer Kluit op rekening van fomiuigc fchryvers, die zyn Ed. egter nlec opnoemt 1 fie/xc wordt. Doch in welk misverftand hy, waaifchrolyk gerokt Is, om dat hy deze ju«/ïi> jutis, door de aangehaalde en andere fchryvers beoogd en behandeld, niet heeft onderfcheiden van hetfaïïum der Hiftorie zelve; 't welk dezen niet alleen niet ontkend hadden, maar welk fa&wi juift de oorfprong was van , en aanleiding gegeven had tot het onderzoek of tot het opperen van deze queeftio juris, welke toch buiten, dat niet wel te pas zoude hebben kunnen komen. Dochde Heer Kluit, die geen ander regt dan hiftprifche faiten fchynt te kennen, zal den grond van dit onder-; feheid miffchien voor een herfchenfchim.houden ; en in dien gevalle verzoeken wy zyne Coilcgaas, de Heeren Rrofefforen in 't regt, hem desaangaande eenige infor-, matien te willen geven, wanneer wy ons te meer zou-den vleien, dat onze in 't vervolg te makene aanmerkingen op zyne redenvoering zelve by hem te beter zullen worden begrepen en ingang vinden;'t geen ons onze nog te nemene moeite in dezen des te meer zoude doen getrooften. Voor 't overige zyn deze nadere Ophelderingen en Bylagen, deze Nederduitfche - Vertaling byjevoegd, van weinig aanbelang. Te  29Ö LÊTTERNIEUW& Te Middelburg, by P. Gilliflèn, is uitgekomen Dfi Unie van Utrecht Herdacht, in eene Kerkrede over Ps. CXXXIII. vs. i. door Adkianus 's Gra- vezande Bedienaar van 't H. Euang. ie Middelburg, «nz. 1779. 80. In deze Kerkrede heeft de Eerw. Heer 's Gravezande , bekend door nog andere fchriften, betreklyk tot de Burgerlyke en Kerkelyke Hiftorie van ons Land (1) , voor zyne Gemeente te Middelburg, den 24. January, dezes jaars, de tveehonderdfte verjaring gevierd van de Utrechtfche Vereenlging, tot een onderwerp daartoe genomen hebbende de bekende woorden van David: Ziet hoe goed en lieflyk is het, dat hroeders ook tjamenwonen. Na eene korte cn gepafte verklaring dezer woorden brengt zyn Eerw. dezelven over op de Gefchiedenis van Neerland, en wel voornamelyk op de Unie van Utrecht, en geeft ons vervolgens een beknopt verflag van de Hiftcrie dezer Lariden met het begin der troebelen , zo verre dienen rhoeft, om ®ns met de hand te leiden tot de Unie zelve. Dit gedaan hebbende komt zyn Eerw. bl. 53. tot dit verbond, eerft opgevende de toebereidinge tot, en de voltooijinge van hetzelve , en daarna maakt hy eenige Aanmerkingen over hetzelve. En fchoon wy in 't verhaat der Hiftorie der Unie juift niet veel nieuws aangetroffen hebben , is het egter zoodanig ingerigt, dat het zig met genoegen laat lezen, vele en duidelyke blykea opleverende van de Hiftoriekunde van den geleerden Schryver. Wat de Aanmerkingen betreft; dezen zyn van tweederlei foort: de eerjien raken het verbond zélve , en de weden dienen tot een ftigtelyk befluit dezer Verhandelinge. De aanmerkingen over de inwendige gefield- (t) Men kan deae door zyn Kerw. zelve opgenoema vinder» ilaaz. 20. enz. van deze Kerkrede.  LETTERNIEUWS. 291 fteldheid van dit Verbond zyn niet onaartig uitgedagt, en toonen , dat de Heer 's Gravezar.de het zelve met veel oplettenheid en oordeel heeft geleezen; doch wy twyffelen evenwel of de Bondgenooten zoodanig Plan voor zig gehad hebben, toen zy de Unie beraamden en vast fielden. Zy fchynen ons toen nog niet zoo zeer om volgende tyden gedagt te hebben, wanneer de oorlog met Spanje zoude geëindigd zyn, en zy een Gemeenebestregering zouden hebben. Na deze aanmerkingen volgt eene meer byzondere toepasfing der aangehaalde woorden van David, welke op grond der Unie, met betrekking tot dit Volk, zeer wel aangedrongen wordt. „ Om zulk eene eensgezindheid (dit is een de pligten, waartoe zyn Eerw. uit den inhoud der Unie ons vermaant) te verwekken, zegt zyn Eerw. onder anderen wel te regt, „ konde het zonderling nuttig zyn, „ zoo onze aanzienlyke Jongelingschap , welke opgevoed „ wordt in het uitzigt, om eens, in de plaatfen hun„ ner Vaderen, de ftoelen der eere, zoowel als van „ het Gerigte, te bekleeden, behalven in de gegronde „ kennis van den gezuiverden Christelyken Godsdienst, „ zig wel oeffende, niet alleen in letterkundige weten„ fchappen; maar inzonderheid in de kenniffe der Ge„ fchiedeniffe en Grondwetten van het Vaderland, „ onder welken het Verbond der Unie van Utrecht, met „ het grootfte regt, eene voorname plaats bekleedt." Tot een voorbeeld bybrengende hoe daarom zyne Door]. Hoogheid Willem de V.; volgens het loflyk getuigenis van den Heer Profeffor Weifs, 'sPrinfen Leermeester , zig onder anderen op deze Grondwet der Utrechtfche Vereeniging toegelegd hebbe. Voor 't overige be. heizen deze aanmerkingen nog zeer vele goede, zoo algemeene als byzondere pligten, welken met ftigting zullen worden gelezen ; doch waarop wy niet langer kunnen blyven ftaan , om dat wy nog daze en geene  202 LE.TTERNÏÏtrwS. geene aanmerkingen omtrent fórrimige gedagten van den -Heer 'sGravezande hebben te maken. Op Bladz. 34, 35; zegt zyn Eerw. „ Deze oproe„ righeden " fhy fpreekt daar van den moedwil en op. toerigheid van het Spaanfche Krygsvolk in 1576 voor en na het pionderen van Aalst in Vlaanderen) welke „ alom onrust baarden, hebben den weg gebaand, dat i, Koning Philips de Nederlanden heeft verloren, en „ dat dezelve tot een vry Gemeènebest zyn geworden; niet zoo zeer als de vrugt van eenen toeleg, dieri „ men van den aanvang af zoude hebben gevormd, i, maar als de uitkomst van het zonderlinge befltmr der h Ho°ge Voorzienigheid." Doch zoude men niet mogen zeggen, dat ten tyde van dit oproer den weg, waar langs Koning Philips de Nederlanden verloren heeft , toen reeds was gebaand? Zoo ooit, was deze weg gebaand door het gruwelyk gedrag van den Hertog van Alba, hier te lande. Wegens welken tyd men onder anderen de Vredesonderhandelingen te Breda maar heeft intezien, om te begrypen, hoe móeilyk 't Philips vallen zou , den Scepter van gehoorzaamheid andermaal over deeze Landen te zwaaijen. Vader Willem ftond te roer! en dat is genoeg gezegd. Of zoo'er na dien tyd nog mooglykbeid ware, om de Nederlanden onder de gehoorzaamheid van den Koning terug te brengen, is deze niet alleen omvergeworpen door de oproerigheden , van welken onze Autheur op de aangehaalde plaats fpreekt, maar ook door het geheel gedurig gedrag van 't Spaanfche Hof, 't welk altyd zoodanig was , dat de Staten in hetzelve geen vertrouwen ftellen dorften. — Maar, dit daar latende, moeten wy den Heer 'sGravezande vragen wat zyn Eerw. zeggen wille, als hy het verliezen der Nederlanden door Koning Philips niet zoo zeer aan een toeleg, als wel aan de uitkomst toefchryft? Zouden onze Voorouders geen toeleg gehad hebben, om  LETTERNIEUWS. 253 om Philips juk van hunne halzen te werpen, indien hy naar gene reden wilde luifteren, en op den duur een onderdrukker bleef? Zouden wy flegts by totval vry zyn, zonder oogmerk van de zyde der geene, die ons vry maakten? 't Is wonder, dat zoo velen over het oogmerk onzer Voorvaderen ftruikelen. Of moet uitkomst hier beteekenen, dat wy door de uitkomst alleen Vry geworden zyn? Maar wy hopen niet, dat de gevoelens van den Profeflbr Kluit, over welke wy in 't veevolg onze aaniTerkingen denken te geeven, by voorraad in ftaat geweest zyn eenen man als onzen fchryver wegtefleepen. Bl. 116. in een note, fprekende van een Legpenning, die gevonden wordt by van Loon, en geflagen is ia 7578, op welks eene zyde ftaat een Leeuw, hebbende voor zig een bundei van vyf pylen, en op de andere zyde een bundel van zeven pylen; meent zyn Een?., dat men door de vyf pylen zag op Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland , wier Gemagtigden op goedkeuring den 6 Dec. 1578 teekenden, terwyl men de hoop op de Vereeniging met nog tvsee Gewesten, Groningen en Óveryffel, door de zeven pylen uitdrukte! fooch hier vergeet de Heer's Gkavezan'de met betrek, king tot de vyf pylen 't geen hy bl. 69. van de onderteekening van den 6 Dcc. 1378-gezegd had, willende daar (be\è vel male, 't doet 'er-ten zynen opzigte nieu toe), dat dit Verbond moest gerekend worden ook op' den naam van die van den FurRendomme .van Gei.re eri Graaffchap Zutfhen , zoowel als van Holland, Zeeland en Utrecht, alsmede van Overyssel, Vriesland, Groningen, Omlanden, Lingen en Drenthe gefield te zyn, om dat die allen, of door zig zelve of door hare Stadhouders in de voorafgaande onderhandelingen waren begrepen geweest. Zoo dat zy dan by dezen' f pen-  294 LETTERNIEUWS. Penning op minder Gewesten zouden gezien hebben, dan op welker naam (volgens de gedagte van onzen fchryver; doch welke wy nu niet beoordeelen) zy meenden , dat de Unie gefield was. ■ En met opzigt tot de zeven pylen moeten wy bekennen dien typus, om daardoor de hoop op nog twee Provinciën uittedrukken, in dezelven niet te kunnen zien. Zy hoopten niet alJcen op twee maar op zoo vele Provinciën, als mooglyk was, ten minften zelve op Braband, Vlaanderen, Lingen en Drenthe. Doch het getal der pylen beduidde, onzes agtens, in 't gemeen de eendragt, gelyk wy dit al elders aangemerkt hebben, en de Heer 'sGravezan»e p. 7. in eene aanteekening zeer wel voor ons heeft bewezen. Om dit berigt nu niet te groot .te maken zullen wy hier nog flegts by doen dat agter deze Kerkrede eenige byvoegfels gevonden worden, welke Liefhebbers der Vaderlandfche Hiftorie met nut en vermaak kunnen doorbladeren. Zy betreffen (A) het ontzet der Stad Leiden, ef wel het aandeel der Zeeuwen in de bevordering der verlosftnge dier Stad. (B) De Leydfche Hoogejchool, in hare eprigtinge. (C) De inneming van Zierikzee den 7 November 15 70". en de Pacificatie van Gendt. (D) SatisfaÜie der Stad Goes en Satisfactie van Tholen. (E) Hiftorifche Naamlyst der Leden, die op de Nationale Synode te Dordrecht, van den 2 tot den 28 July 1578, zyn verfekenen. (F) Wegens (een Werkje) de Brieven van Adveniffement enz. (G) Be. treffende de Gemagtigden van Zeeland tot de Unie, Wir.- jlem ROEtSIUS, PlETER de RyCKE, NlCOLAAS Bl-ANCX en Gasper van Vosbergen. (H) Nalezingen over het ver. Schil in de onderteekening der Unie van Utrecht , over den Raad der Unie, (fe»Landhaad, enz. En eindelyk. (I) de accesfie van Óveryffel tot de Unie. Ons beftek laat niet tos hier en daar ftil te ftaan, waartoe anders nog,  LETTERNIEUWS. ao5 »og al ftof zou wezen. Doch de acces/ie van Overys. fel, zoo als die hier door den Heer 's Gravezande wordt uitgegeven, fchynt ons in geenen deele te kennen te geven, dat die van Overysfel op den 9 Maart 1580. de nadere Unie zoude aangenomen hebben, maar alleen, dat zy met de Landen van Braband, Gelderland, Vlaanderen, Holland, Zeelind, Vriesland, Utrecïit en andere , welke allen door de generale Unie, en waar van fommige nog nader by de Unie van Utrecht vereenigd waren, in goede gemeenfchap , vriendfchap en nabuurfchap wilden blyven, zonder dat zy voornemens waren zig van de voorsz. Provinciën te fcheiden of te laten fcheiden, &c. door welke verklaring zy geheel wat anders hebben willen te kennen geven , dan dat zy de nadere Unie aannamen. Wy hebben reeds gezien, dat het tydftip, waarop die van Overysfel de Utrechtfche Vereeniging hebben aangenomen, zeertwyfelagtigfchyrif. Te Leiden by L. Harding is gedrukt, Jonkheer JoIian Derk van der Capellen, Heer van den Pol, befchrevcn in de Ridderfchap van Overysfel, Regent. 1779. in gr. 80. . Onder dezen Titel, heeft men uitgegeven alle de advizen, vertogen, enz., van Jonkheer J. D. v. d. Capellen, met alle de refolutien, welken daarop in Overysfel gevolgd zyn , zoo van de Staten, als particuliere Leden van dezelve ; en dat wel van zyn eerfïe Regentfchap af tot op het Vertaog over de Drostendienften, of wel zyne demisfie uit de Regering dier Provincie. Het Stuk zelve is opgedragen aan de Nakomelingfchap, terwyl het ftrekt, „ om dezelve in ftaat te „ ftellen, om over deze gebeurtenis, in haren famen„ hang en waren toedragt, een fioed oordeel te vel„ len; alsmede, om te toonen, wie Jonkheer Johan „ Derk zy ; hoe hy 2ig in het ftuk der Regeering „ heeft  2p6 LETTERNIEUWS. „ heeft gedragen, en eindelyk het loon zyner handeï„ wyze:" zoo als zig de uitgever van dit ftuk uitdrukt in de korte voorrede, welke daarvoor door hem geplaatst is. i Wy voor ons intusfchen hebben omtrent het zelve niet veel aanfemerken , wyl de byzondere advifen van Jonkheer JohAn Derk te voren doorgaands afzonderlyk uitgegeven , gelezen , en in ieders handen zyn, terwyl de refolutie der Staten, of Leden der Hooge Regeringe in Overysfel, omtrent de2elven gevallen, en wel vooral met betrekking tot 's Ridders Vertoog over de Drostendienften, niet anders dan door eiken Lezer in derzelver verband kunnen beoordeeld worden; wanneer ze ligt met ons zullen van gedagten zyn , dat het te wenfchen was, dat deze Verzameling van Stukken nooit ter kennisfe van de Nakömelingfchap hadt behoeven gebragt te worden.  ALGEMEENE BIBLIOTHEEK. ï. Geschiedenis van Schotland, gedurende de Regeeringen van Koningin Maria en K-nin* Jacobus den *7%tot diens komst op deii Engelfchen Throon, benevens een kort verflag der Schotfche Gefchiedenisfe voor dat Tyd» perk. d"or Wiu iam R' b• ktsoN,D. D Opperde der Edenburgfche. Hdogeföhóole en 's Konings Gefchiedrchryver van Schotland. Eerfte Deel. Naar den laatften druk uit het Engelfclf vertaald. Te Amfterdam by fntema en Tieboel. 1779. ih gr. 8°. Given wy in eenige voorgaande ftukken van dit ons Tydichrifc een uitvoerig verflag vari het uitmuntend Werk, des vermaarden Robertson's Gefchiedenis namelyk van America; wy gevoelen geen minder verlangen- om onzen Leezeren de Gefchiedenis van Schotland, door dezelfde meefterlyke pen befchreven, wat nader te leereri ker ■hen. Dit Werk is het eerfte, dat door onzen Schryver is in het licht gegèyeri. Her ftre'kte ten grondlage zyner volgende vermaar.:heid , en gaf aanleiding, dat hem de titül van 's Konings GefchiedfcHryver v:n Schotland werd opgedragen. Daar wy by vonge gelegenheid de verdiensten AfcOEM. Bibl. III. Deel. N. 3. X van  2o8 9 W. ROBERTSO N'S van onzen Schryver regt gedaan hebben (*), daar dezelve door geheel Europa erkend zyn en bewonderd worden, meenen wy ons in geene verdere loffpraak van den vnortreffelyken Man te moeten inlaten; doch dit alleen kunnenwenietafzyn van dit werk te zeggen, dat het onzen Schryver, in verfcheiden opzigten, eene byzondere eer aandoedt. In een bevalligen en mannelyken ftyl, fchetst hy, op eene naauwkeurige en onzydige wyze, de gewigtigfte Gebeurtenisfen van Schotland 'onder de Regeeringen van Maria en Jacobus den VI. Om de duisternis en verwarring,daar dezelve tot nog toe in bedolven lagen, te boven te komen, ondernam de Heer R. een groot getal oorfpronglyke ftukkej: en oude papieren , welker gebruik hem door eenige aanzienlyke Begunstigers was tcegeftaan, te doorfnuffelen en te vergelyken. En wy hebben dus aan 's Mans onvermoeiden arbeid en fchrandere pen een Werk te danken, het geen niet alleen de Gefchiedenisfen van Schotland der vergetelheid ontrukt, waar in dezelve gezonken wafen, maar bovendien een aanmerkelyk licht ver* Ipreidt over verfcheiden zaken, welker juiste kennis den Liefhebberen der Nederlandfche Gefchiedenisfen zeer noodzakelyk is. De Gefchiedenis van Schotland, aegt.de Heer R. verdeelt zig best in vier Tydperken. — Het „ Eerfte ftrekt zich uit van den oorfprong der „ Monarchie, tot de Regeering van Kenneth „den II. Het tweede van Kenneth's Over. (*) ic. D. a. 3. U. 344 volgg.  Gefchiedenis van Schotland. 299 „ Overmeestering der Pieten, tot den dood van Alexander den III. — Het derde loopt „ tot den dood van Jacobus den V. — Het „ vierde en laatfte, van dien tyd tot dat Jaco„ bus de VI den Throon van Engeland be„ klom. „ Het Eerfte Tydperk behelst niets dan loutere „ fabelen en gistingen, en mag geheel overgefla„ gen, of aan den vlyt en ligtgeloovighcid der „ Oudheidminnaaren overgelaaten worden ■ „ In het Tweede Tydperk begint de waarheid „ aan te breeken met een licht, dat in den be„ ginnezwak is; doch allengskens toeneemt: de „ voorvallen, toen gebeurd, mogen even aange„ ftipt worden; doch verdienen geen byzonder of „ breed uitgewerkt onderzoek* -— In het Derde „ Tydperk, wordt de Gefchiedenis van Schotland* „ boven al door middel van de befcheiden in „ Engeland bewaard, echter en zekerder ; niet \, alleen vindt men de gevallen opgetekend; maar „ tevens derzelver oorzaaken en uitwerkzelen ver„ meld; de Charakters der Perfoonen ontvouwd; „ de Zeden der Eeuwe befchreeven; de Omwen„ telingen in de Staatsgefteltenisfe aangeweèzen : „ en hier moet ieder Schot niet alleen de Geschiedenis van zyn Land beginnen te leezen; „ maar met aandagt en ernst te doorleezen. —— „ Staande het Vierde Tydperk, werden de zaa„ ken van Schotland dermaate vermengd met die „ van andere Volken, en is deszelfs gefteltenisfe, „ in den Staatkundigen toeftand van Europa, van „ zo veel belangs, en de invloed op de verrigtini Xa n ge»  W. R OBER T S O N'S. „ gen van de nabuurige Koningryken zo zigtbaar, „ dat de Gefchiedenis deezes Koningryks ten „ voorwerpe ftrekt van de aandagt der Buiten„ landeren; en zonder eenige kennis van de veel„ vuldige en buitengemeene omwentelingen, die „ in 't zelve voorvielen , kunnen zy geen recht„ ma-atig begrip vormen van de gewigtigfte ge„ beurtenisfen, noch van de Charakters der voor„ naamfte Perfoonadien die in de Zestiende Eeu„ we op 't tooneel der wereld hunnen rol fpeel„ den." Dit laatfte Tydperk is het eigenlyk, welk's Gefchiedenis de Heer R.zig voorftelt af te malen. Dan alzoo zonder eene genoegzame kennis der voornaamfte gebeijrtenisfen en zeden van het vorig tydperk , byzpnder onder de Regeering van Koning Jacobus den V, het verhaal der volgende duister en onverftaanbaar zyn zou , geeft onze Sch ryver, in het Eerfte Boek, een fchets op van den ftaatlumdigen toeftand dezes Koningryks, zoo 'als hetzelve zig bevond van den jaare 1286 tot '1542; dat is van den dood van Alexander den III, tot de aflyvigheid van Jacobus den V. Dit Tydperk neemt een aanvang met het berugt gefchil over de onafhangelykheid van SchotlandEen onverwagt ongeluk,eenen der Schotfche Koningen overgekomen, gaf eerst den Engelfchen gelegenheid , om dat gefchil in de Waereld te brengen. Eenige der Noordelykfte Gewesten van Engeland waren vroegtyds in handen der Schotfche Ko« n ngen, die dezelve ter leen hielden van de Engelfche, en hun, ter dier oorzake, hulde deden: Het  Gefchiedenis van 'Schotland. 301 het geene met de onafhangelykheid der Schotfche kroon geenzins ftrydig was. Doch William, Koning van Schotland , te Alnwick gevangen genomen zynde, vorderde Hendrik de II hem niet alleen een verbaazend hoog losgeld af, maar dwong hem, bovendien, om, wegens zyn geheel Koningryk,hem hulde te doen. Richard del. had van dien eisch wel afftand gedaan: doch, na den dood van Alexander den III, deed Eduard de L dien eisch van Oppervorftelykheid wederom herleven. Terwyl Robert Bruce en JohnBaliol tegelyk naar de Schotfche kroon dongen, wist de Engelfche Koning zig tot fcheidsman te doen verkiezen, en de Schotfche Baronnen te bewegen, om Schotland te erkennen voor een leen der .Engelfche kroone. Na dat Eduard het gefchil ten voordeele van Baliol beftist had, omring hy nogmaals van dezen hulde en alle onderwerping , die hy verlangde. Baliol egter, door 's Konings trots getergd, floeg welhaast aan 't muiten. Dit bewoog Eduard, om de Schotfche kroon zelf te aanvaarden, als door de Oproerigheid zyns Leenmans aan hem vervallen. Doch de Schotfche Edelen, befchaamd over hunne voorgaande laaghartigheid, en verwoed over de menigvuldigde mishandelingen, den Volke aangedaan , namen de Wapenen op voor de- eer hunnes Vaderlands. De Oorlog duurde meer dan. zeven jaaren, en het gelukte den Schotten onder het beftuur van Bruce, den kleinzoon des mede? dingers van Baliol, de onafhangelyk des fchot-. fehen Troons te handhaven. — Hoe ongegrond ook het reet der Engelfchen wezen mogte, lieten^ X 3 *y  302 W. ROBERTSO N'S zy geenzins na hetzelve aan te voeren, in alle de volgende oneenigheden, tusfen de twee Koningryken, terwyl de Schotten het telkens, met de uiterfte verontwaardiging, verwierpen. Hier aan hsbbe men de dolle en onverzoenlyke haat tegen elkander, die langen tyd te wederzyden woedde, toe te fchryven. ■ Vervolgens doet onze Schryver onderzoek naar den ftaat des Koningryks , toen Bruce de Regeering aanvaardde. Het Leenftelftel was, in Schotland, gélyk in de andere Koningryken van Europa , aangenomen. Deszelfs aart was zuiver eene Adelregeering. En de Koning was, met alle de vertooningen van volftrekte Oppermagt, de bepaaldfte van alle Vorsten. Toonde de Heer R. in zyne Historie der Regeering van Karei den V, hoe ervaren hy is in de Gefchiedenis van het Leenftelfel, dit werk geeft nieuwe blyken zyner kundigheid daaromtrent. En wy durven onzen Leezeren verzekeren, dat wy geen Schryver hebben, aangetroffen , die juister denkbeelden vormt van de Leenregeering, • en van den invloed, die dezelve had op de ftaats verwisfelingen in Europa. Wy meenen mitsdien onzen Leezeren een aangenamen dienst te doen, met dezelve een korte fchets van 's Schryvers redeneering op dat onderwerp mede te deelen. „ Veelen der Noordfche Volken, zegt hy , fphynen, eer zy hunne eigene woonplaatzen verlieten , om de Waereld te vermeesteren, niet onder worpen geweest te zyn aan het beftuur van Koningen ; en zelfs daar de Éénhoofdige Regeering was vast-  Gefchiedenis van Schotland. 303 vastgefteld , bezat de Vorst flegts weinig gezags. Hy was veel eer een Veldheer dan een Koning: in den Krvg ftrekte zich zyn gebied wyd uit , zyn Burgerlyk Regtsgebied betekende lutt#. Het Leger, door hem aangevoerd , beftondt niet uit Sofdaaten , die ten krygsdienst konden gedwongen worden; maar uit de zodanigen, die vrywillig zyn' Standaard volgden. Deze overwonnen niet voor hunnen aanvoerder, maar voör zich zeiven; en vry zynde in hun eigen Land, (tonden zy hunne vryheid niet af, wanneer zy nieuwe bezittingen verkreegen. Zy verdelgden de oude Inwoonders der te ondergebragte Landen niet; maar het grootfte gedeelte hunner Landen in bezit neemende,namen zy hunne Perfoonen onder befcherming.De bezwaarlykheid om een nieuw gewonnen Landfchap te bewaaren, als mede «het gevaar, van door nieuwe Invallers beftookt te worden, het noodig maakende altoos in ftaat van tegenweer te zyn, was de gedaante des Staatsbeftuurs, door hun vastgefteld, geheel van eenen krygsaartigen vorm, en geleek zeer naar dat geen, aan 't welke zy in hun Vaderland gewoon waren. Hun Veldheer, fteeds het Hoofd der Volkplantinge blyvende, werd een gedeelte der overheerde Landen aan hem afgeftaan: het overige , onderden naam van Giften of Leenen, onder zyne voornaamste Bevelhebberen uitgedeeld. Naardere aal de gemeene veiligheid eischte , dat deze Bevelhebbers, by alle voorkomende gelegenheden, gereed zouden zyn, om in de wapenen te verfchynen, ter algemeene verdeediginge en gehoorzaam X 4 bly-  3?4 W. ROBERTSO N'S blyven aan hunnen Veldheer, verbonden zy zich, om, opöntbooden wordende, ten Velde te trekken, en hem te dienen met een getal van Manfchap^ geëvenredigd aan de uitgeftrekthdd huns grnndgebieds. Deze voirnaamftc Bevelhebbers deelden hunne Landeryen weder onder hunne Naavolgeren uir; dezelPe voorwaarde by de gifte voegende. E ■ i Leenhoorig K wingryK- was eigenlyk de Legerplaats van een groot Leger: de kryg-denkbeelden hadden 'er de overhand, krygsondergeschiktheid was 'er vastgefteld, en de bezitting des Lands ftrekte tot foldy. In gevolge var» deze begrippen hing de duur van 't bezir des Lands alleen van 't welgevallen af, en de K. dingen waren verkieslyk. Met andere woorden, een .Bevelhebber, die in ongunst zyns Veldheers geraakre, werd van zyn loon beroofd, en de bekwaamde Man om een Leger aan te voeren,kreeg het . 'ïiperbewind in handen. Dit waren de eerfte begin/iels, dit de grondtrekken van het Leenftelzel. Doch hingen tyd, vóór den aanvang der Veer» tiende Eeuwe , hadt het Leen ftelzel veele veran leringen ondergaan: de volgende zyn de voornaamfte. De K mingen, eertyds verkieslyk, waren erflyk gew< rden; de Leenen, eerst gefchonken voor zo veel tyds als het den Leenheer behaagde , gingen van Vader tor Zoon over, en belden dus ftand. Niettegenftaande deze veranderingen, zo zeer ten voordeele van de Edelen als van den Vorst, bleef in her Leen-ftelzel dezelfde geest der Adelheerfching ftand houden. De K-> ning,  Gefchiedenis van Schotland. 305 ning, die, op een afftand befchouwd, met majeft^it en magt bekleed fcheen, bleek, van nader by bezien , geen dier voordcelen te bezitten 1 welke aan de Monarchen grootheid en gezag byzetten. Zyne Inkomften waren gerit g; hy hadt geen beftendig Leger op de been; en was van eigen Regtsgebied verftooken. Op een tvd , toen pragt en luister onbekend waren, zelfs in de-palczen der Koningen; wanne jr de Bedienden der Kroone eene geringe wedde trokken , behalven de Leenen hun vergund en de voordeden aan hun ampt gehegt; wanneer de Gjzantfchappen naar vreemde Hoven zelden voorvielen ; wanneer de Legers beltonden uit Krygslieden zonder beznlding, was het niet noodig dat de Koning groote inkomften bezat; ook liet de toenmaalige gefttltenis van Europa niet toe dat de Vorften ryk waren. De Koophandel maakte weinig opgangs in de Koningryken onder het Leenbeftuur. Inftelhngen , die geen ander oogmerk hadden dan een krygehaftigen getst in te ftorten, om de Menfchen tot Soldaaten op te kweeken, en den Wapenhandel het eenige eerwaardige beroep te maaken, verdoofden natuurlyk alles wat den Koophandel betrof. De inkomften , ontftaande uit de belastingen op verfcheide takken des Handels gelegd, waren, by gevolge, van luttel betekenis, en 'sKonings fchatkist ontving weinig uit een bron, die, by een handeldryvend Volk,ryklyk vloeit en bykans onuitputlyk is. Van het Land zelve werd geen bepaalde fchatting geheven: zulk een last zou ondrangA 5 lyk  305 W. ROBERTSOFS lyk gefcheenen hebben voor Menfchen, die hunne Landeryen, als het loon hunner dapperheid, ontvingen, en die hunne dienften in den kryg aanmerkten als eene volkomene vergoeding voor 't geen zy bezaten, 'sKonings eigene Landen, welke hy als onvervreemdbaare Goederen hieldt, verfchaften hem het noodige tot zyne Hofhouding, en het betaalen van de gewoone kosten des Staatsbeftuurs. De eenige vastbepaalde belastingen, die de Leen-wet de Leenmannen verpligtte aan den Koning, of aan hem van wien zy hun Leen ontvangen hadden, op te brengen, waren drie; de eerfte, wanneer zyn Zoon Ridder geflagen wierd; de tweede, als zyn oudfte Dogter trouwde ; en de derde, om zich een losgeld te verzorgen, indien hy gevangen raakte. Behalven deze ontving de Koning de Leen • voordeden van het Huwelyk , enz. zyner eigene Leen-mannen. By zommige byzonderegelegenheden, bragten zyne Onderdaanen hem eenig onderftand-geld, met den naam van Frye Gif te beftempeld, om te kennen te geven* dat hy het niet ontving in gevolge van eenig regt; maar als eene gave, enkel afhangende van hunne goedgunftigheid. Alle deze byeen gevoegd, leverden een fchraal en onzeker inkomen uit, *t geen, wel verre van den Koning in ftaat te ftellen om iets te onderneemen, 't welk de jaloufy of de vrees der Edelen kon gaande maaken, hem in geftadige behoefte, zorg en afhanglykheid hieldt. Ook kon de Koning het gebrek van inkomften niet vergoeden door den fchrik zyner Wapenen. Gehuurde Krygsbenden en ftandhoudende Legers wa-  Gefchiedenis van Schotland. 307 waren onbekend, zo lang het Leen-ftelzel in volle kragt plaats hadt. Europa was met Soldaateu opgevuld. De Leenmannen des Konings, en Onderleenmannen der Baronnen, waren allen verpligt de Wapens te dragen. En terwyl de armoede der Vorften hun belette hunne grensfteden te verfterken, terwyl een Veldtocht flegts weinig weeken duurde , en terwyl een woeste en onbeteugelbaare moed onverduldig was, om elk gereezen gefchil tot de beflisiing van een Slag te brengen, was een Leger, zonder bezolding en met weinig krygstugts, genoegzaam, om de veiligheid des Volks te bewaaren, en de eer daar van te handhaaven. Zulk een Leger, nogthans ,■ wel verre van een werktuig te weezen dat tot 's Konings befchikking ftondt, was dikwyls voor hem niet min dan voor zyne vyanden te dugten. Hoe oorlogzugtiger een Volk was, hoe onafhanglyker het wierd ; en dezelfde Perfoonen teffens Soldaaten en Onderdaanen zynde, warm Burgerlyke voorregten en vrydommen de gevolgen hunner behaalde overwinningen, en de belooningen hunner krygstochten. Overwinnaars, die de foldytrekkende Legerbenden, onder onz.e tegenwoordige Regeeringsvormen, dikwyls tot Dwingelanden huns eigen Volks, en tot Geesfeh des Menschdoms, maaken, waren, ten tyde van het Leenroerig ftelzel, de toegeeflykfte van alle Vorften voor hunne Onderdaanen , om dat zy derzelver dienst het meest behoefden. Een Vorst, die in den Oorlog en by 't behaalen van overwinningen geen meester werd van zyn eigen Leger,  30& W. R0BERTS0 N'S gcr, bezat geen fchaduw van krygsmagt in tyd van vrede. Zyne ontflagene Soldaaten vermengden zich onder zyne andere Onderdaanen; geen één enkel Man omving eene bezoldingvan hem, en 'er verliepen verfcheide Eeuwen, eer hy een Lyfwagt verkreeg om zyn Perfoon te befchutten. Het gezag des Konings, ontbloot van dat kragtfg werktuig der heerfchappye , een ftandhoudende Legermagt, bleef altoos zwak en was dikwyls veragtlyk. Dit waren de eenige omftandigheden niet, die medewrogten tot het nederhouden der Koninglyke magt. Volgens het Leen-ftelzel was 'sKonings Regterlyke agtbaarheid binnen zeer enge paaien omfchreeven. In den beginne fchynen de Vorften de Opperregters huns Volks geweest,era in eigen perfoon de gefchillen, die onder hun reezen, gehoord en beflist te hebben. De veelvuldigheid der gedingen maakte het welhaast noodig Regters aan te ftellen, die, in 'sKonings naam, de zaaken, tot 'sKonings Regtsgebied behoorende, afdeeden. Doch de Barbaarfche Volken, die Europa overftroomden, de meeste groote Steden verwoest, en de Landen, welke zybemagtigden, onder magtige Baronnen verdeeld hebbende, werden dezen blindling gevolgd door eene menigte van Leenhoorigen, die zy,m vergelding, verpligt waren te befchermen tegen allen overlast: dit ftremde de handhaaving des Regts grootlyks, en het uitvoeren van eenig vonnis, naar de Wet geftreeken , werd bykans on doenlyk. Diefftal, roof, moord, en ongcrcgeld" he-  Gefchiedenis van Schotland. ' 309 ïieden van allerleien aart, heerschten , in elk Koningryk van Europa, op eene byna^ongelooflyke wyze, en in zulk eene maate dat de Burgerlyke Maatfchappy nauwlyks in ftand kon blyven. Elk misdaadiger verfchuilde zich onder d« vleugelen van een magtig Leenman , die hem voor Regtsvervolgingen dekte. Om een fchuldigen te vatten en te ftraffen, hadt men dikwyls de vereende magt eens halven Koningryks noodig C*). Om deze miskwaamen voor te komen, werden verfcheide Perfoonen van aanzien bekleed met de hand- (*) Eene optekenswaardig voorbeeld hier van treffen wy aan Sn de volgende gebeurtenis, zo laat als het Jaar MDLXI voorgevallen. Maria bepaald hebbende op de grenzen een Geregtshof te houden, werden de Inwoonders van niet minder dan elfl-andfchappen opöntbooden, om den Perfoon, die het Regterampt zou bekleeden, te befchermen , en in ftaat te ftellen tot het volvoeren zyner vonnisfen. De woorden van eene bekendmaaking, die zulk een overtuigend bewys opleveren van de zwakheid der Leenregeeringe, verdienen gemeld te worden. „ Eri dewyl het „ noodig is tot het uitvoeren van haar's Hoogheids bevelen en M tot haaren dienst, dat haar Geregtshandeling behoorelyk on- derfteund, en haar gezag genoegzaam verfterkt worde, door ., de zamenvoeging van de magt haarer getrouwe Onderdaanen , „ zo worden alle üraaven, Lords, Baronnen, Vrye bezitters , „ Land-eigenen, en andere Heeren, in opgemelde Landfchappen „ woonende, gelast en bevolen, dat zy, en elk hunner, niet „ hunne bloedverwanten, vrienden, dienstknegten en lmisgenoo„ ten, wel gewapend, en met lyftogt voor twintig dagen, zul„ len komen in het Kafteel van Jedburgh, en daar, geduurende „ degezetde twintig dagen bijven, om zulke oriderrigtingen en „ bevelen te ontvangen , als hun zullen gegeeven worden uit „ naam van onze Koninginne, tot welzyn des Lands; en dat zy die hebben te volbrengen, of anders Iet-Ven , land , en goed „ verbeuren." Keith's , ffist. of Sdetland. 198.  3io W. ROBÉRTSO N'S handhaaving des Regts in hunne eigene Landfchappen. Doch 't geen wy mogen denken, dat, irt den beginne, alleen eene vergunning voor een tyd of een perfoonlyk voorregt was , werd door de alles zich aanmatigende drift der Edelen,welhaast in een regt verkeerd en erflyk gemaaktDe Landen van zommigen werden tot Baronnien, die van anderen tot Vorftendommen verheven. Het Regtsgebied der eerstgemelden was uitgeftrekt 5 dat van de laatstgenoemden, gelyk de naam aanduidt, Koninglyk en bykans onbeperkt. Alle zaaken, 't zy Burgerlyke of Lyfftraflyke, werden onderzogt van Regters, door den Heer des Vorftendoms aangefteld; en, indien 's Konings Regtbank een perfoon, tot zulk een Grondgebied behoorende, ontboodt, mogt de Heer van bet Vorftendom het geding fluiten, en, volgens het regt van Onu beffing, de zaak voor zyn eigen Geregtshof brengen, en zelfs zyn eigen Leenman ftraffen, wanneer hy zich aan eenig vreemd Regtsgebied ontwierp. Dewyl dus elk gefchil, waar in eenig perfoon,die op 't Grondgebied der Édelen woonde, ingewikkeld was, beflist wierd door Regters van de Edelen zelve aangefteld, bemerkten hunne Leenhoorigen nauwlyks, dat zy eenigermaate aan de Kroon ©nderworpen Waren. Een Leenroerig Koningryk was gefpleeten in veele kleine Vorftendommen, die bykans onafhanglyk waren, en zamengehouden werden door een zwakken en doorgaans onmerkbaaren band van vereeniging. En de Koning vondt zich niet alleen beroofd van het gezag, verbonden aan den Perfoon des Opperregters; maar zynln- ko»  Gefchiedenis van Schotland. 3» komen leedt, daarenboven, groot nadeel, door 't verlies xler gelden, welke, ten dien dage, betaald werden aan den Perfoon, die het regt hand4haafde. In dezelfde evenredigheid als de magt des Ko-. nings verminderde, nam de Onafhanglykheid der Edelen toe. Niet te vrede met een erflyk regt verireegen te hebben op hunne Leenen. die zy voor: heen, zo lang het den Leenheer behaagde, bezaI ten, beftondt hunne eerzugt iet (louters,, en tragtI te, door Erf-onderjlellingen in te voeren, hunne ; bezittingen onvervreemdbaar en eeuwigduurend té maaken, in zo verre als menschlyk vernuft en vin: ding dit kan uitftrekken. Dewyl zy volkomen magt : hadden, om, by de'Erfenis van hunne Voorouders op hun afgedaald, toe te voegen, doch geene : om die te verminderen, bragt de tyd alleen, door middel van huwelyken, erf-maakingen en andere toevallen , (leeds meer rykdoms en waardigheids i aan: een groot Gedacht werd, gelyk eene Rivier, i aanmerkelyk door de uitgeftrektheid van deszelfs loop, en daar dezelve voortvloeide , Hortten 'er zich, van tyd tot tyd, nieuwe beeken van eer en lykdom in uit. — Al de invloed, die Eertytels geven, bezaten de Leen-Baronnen desgelyks op de uitgeftrektfte wyze. Deze Merktekens van onderfcheiding zyn, in hunne eigene natuur, of aan het Ampt of aan den Perfoon verknogt, en moeten aan eene Bedieniag gehegt, of door de hoogagting des Menschdoms aan uitfleekende Characters toegevoegd zynde, daar aan eigen blyven. Maar de Zoon, hoe onwaardig hy ook mogt wei zen, kon niet duldaa dat hy berooid wierd van dien  gn W. R O B E R T S O ft'S dien Eernaam , welke zyn Vader onderfcheidde;. Zyn verwaate hoogmoéd vorderde 'r 'geen zyne Deugd niet verdiende:de Kertytelswerden erflvk, cn gaven nieuwen luister aan h. delen, reeds met veel magts bekleed. —- Nog een (louter en buitenfpooriger beftaan bleef'er over. Hi t öpperbeftuur aller zaaken, zo die het Burge lyke als het Krygswezen betroffen , aan de Opperbeuiei den Van de Kroon toevertrouwd zynde, hing de eer eh veiligheid»des Vorften en des Volks af, van de trouw en de bekwaamheid dezer Bedienden. Dari zo nadeelig was de eerzugt der adelen, en zo gelukkig waren zy zelfs in hunne wildfte oriderneé. mingen om zich te verheffen., dat in alle Koning, ryken, waar het Leen-ftelzel gevolgd werd, de meeste dezer Bedieningen verbonden b'even aari groote Gedachten, en, als Leenen,by erflyk regt, overgingen. Een Perfoon, wiens onpligtmaatig gedrag hem haatlyk maakte bj den Vorst, of wiens onbekwaamheid hem 's Volks veragting op den hals laadde, bekleedee menigmaal een aanzïenlyk Ampt, by 't welk zy beide het hoogde belanghadden. In Schotland waren de voornaanifte posten ten Hove, in den Oorlog, zo te Land als ter Zee, erflyk ; en in veele Landen, werd het ampt van Sheriff, of Schepen, op dezelfde wyze bekleed. Edelen, wier eigendom zo uitgeilrekt, wier magt zo groot was, moesten onvcimyoeiyk oproerig en vreeslyk wezen. Ook ontbrak het hun aan geene werktuigen, om hunne floutfle oogmer* ken te volvoeren. Dat gedeelte huns Land,'twelk zy  Gefchiedenis van Schotland. > 133 zy onder hunne Aanhangers uitdeelden, verzorgde hun een talryke hoop getrouwe en aan hunnen dienst verbohdene Perfoonen, terwyl het gedeel1 .te, 't geen zy in eigen handen hielden, hun in ftaat ftelde om met Vorstlyke pragt te ieeven. De groote gehoorzaal van een eerzugtig Baron hadt menigmaal meer lieden , die daar hun Hof ■ kwamen maaken , dan het Hof des Vorften zei1 ve. De fterke Kasteelen, waar in zy hun verblyf I hielden, ftrekten tot een zekere wykplaats der misnoegden en oproerigen. Een groot gedeelte van hun Inkomen befteedden zy aan eene menig, te van behoeftige doch ftoute dienstvaardigen. i En indien zy uit hun Kasteel trokken, om ten Hovevan hunnen Vorst te verfchynen, waren zy, zelfs in den tyd van vrede, van een grooten fleep ge; wapenden vergezeld. De gewoone trein van Wjxi x.iam , den zesden Graaf van Douglas, beftondt uit twee duizend Ruiters. Die van andere Ede; len was, naar evenredigheid , grootsch en onti zaglyk. Zulke magtige en hoogmoedige Baron: nen, die geene onderwerping konden verdraagen, en hun eigen rang vergeten hadden, mogt men eer aanzien voor Mededingers dan voor Onderdaanen van hunnen Vorst. Dikwyls verfmaadj den zy zyne bevelen, befpotten zyn Perfoon, en beroofden hem van de Kroon. De Gefchiedenis 1 van Europa behelst, geduurende eenige Eeuwen, weinig anders dan verhaalen van de oorlogen en omwentelingen, door de buitenfpoorige eerzugt der Edelen veroorzaakt." Vervolgens toont onze Schryver, dat het gezag AhQ&M, Bibl. HL Deel N, 3> Y det  SI4 W. ROBERTSO N*S der Edelen in Schotland grooter was, dan elders, en wyst daar van de byzondere oorzaken aan. De minderjarigheid van fommigen der Schotfche Koningen begunstigde hetzelve , in het byzonder. De pogingen om de Edelen te vernederen daagden gelukkig in Frankryk en Engeland : maar in Schotland werden de Edelen magtiger. De Schotfche Koningen tragtten wel het Koninglyk gezag te vermeerderen, door verdeeldheid te ftoken onder de Edelen, en het.Koninglyk regtsgebied uittebreiden. Elk der Koningen zelfs volgde zeker plan, om het gezag van den Adel te fnuiken, gelyk de Heer R. uit de Gefchiedenisfen onder hunne Regeeringen aantoont. Het plan van Jacobus den V,was zekerlyk meerdoorgedagt,geregelder, en werd met meer dandvastigheids doorgezet, dan dat van een zyner Voorgangeren. Byzonderlyk lag hy her 'er op toe, om de Geestelykheid aan zig te verbinden. De'Kerk had, in de Leenregeering, als een derde ftaat aangemerkt wordende, haare Afgevaardigden in het Parlement; derzelver aantal was groot, en zy hadden in die Vergadering veel te zeggen. Het bygeloof der voorgaande Koningen , en de yver eener domme Eeuwe, had den Kerkelyken een groot deel van 's Volks rykdom gefchonken, en 't gezag, 't geen zy verkregen door den diepen eerbied des Volks, ging dat, *t welk zy uit hunne rykdommen ontleenden, nog verre te boven. Dit magtig ligchaam hing, egter, te eenemaal af van de Kroon. Veelen der Geestelyken muntten doorgaans boven den Adel uit in bekwaamheden, en ftaken niet minder uit, door  Gefchiedenis van Schotland. 3tgT door hunne eerzugt. De voorrang, die de Koning hun vergunde, verbitterde den Adel eh verwyderde ben van den Throon, zoo wel, als van de Geestelykheid. Deze had jacobus in den Oorlog met den Koning van Engeland, Hendrik den VIII, ingewikkeld. Hy vond zig dan verpligt zynen toevlugt te nemen tot zyne Edelen; doch de voornaamften weigerden een enkelen voet buiten de grenzen huns eigen Lands te zetten, zo dat de Koning, hoe ongaarne ook, zyn leger moest af danken* En wanneer zyne ftaatsdienaars een inval beraamd hadden op de westelyke grenzen, en de Baronnen overgehaald, om zoo veel Krygsvolk op de been te brengen, als men daar toe noodig oordeelde , Weigerde hy uit afkeer van hen het bevel over het Leger hun toe te vertrouwen. Dit was bewaard voor: zynen gunsteling Oliver Sinclair: die naauwlyk* verfcheen, oftl de waardigheid, hem opgedragen, te aanvaarden, of woede en verontwaardiging veroorzaakten een algemeen muiten in 't Leger. Vyf honderd Engelfchen vielen op de Schotten, in deze wanorde, aan. Haat tegen den Koning, en verfmading van den Veldheer, bragt een uitwerkfel te wege, welks vveêrgaê, in de Gefchiedenis, te vergeefsch , gezogt wordt. Niemand haakte naar eene overwinning, die den Koning en zynen gunsteling aangenaam zou geweest zyn : tien duizend man gaf zig , zonder eenigen flag te doen * over aan zoo veel minder getal. De Koning overleefde zyn ramp niet lang. De geweldige driften, die de woede en fpyt hem inboezemden, verhaastY a ten  3i6 W. ROBERTSO N'S. ten zvnen dond. — Dusdanig waren de pogingen der Schotfche Koningen om de aangroeiende magt der Edelen te bekorten. Toevallige gebeurtenisfen, zoo wel als ftaatkundige oorzaken, bragten niet minder dan de eigen fterkte der Adelheerfchappyetoe, om dezelve voor den ondergang te hoeden. De Heer R. fpreekt vervolgens van den verbazend grooten invloed der Schotfche Koningen in het Parlement Daar dit niet fchynt te ftrooken met het denkbeeld van het buitenfporig gezag der Edelen, geeft hy eenige redenen van dit zonderling verfchynfel , in eene fchets omtrent den oorfprong en de gefteltenis van het Parlement. By dit berigt wegens den inwendigen toeftand van Schotland , laat, eindelyk, onze Schryver volgen eene ftaatkundige befchouwing van Europa , in dat Tydperk, waar in de Gefchiedenis van Koningin Maria een aanvang neemt. Het Tweede Boek begint met de geboorte van deze Vorstin, welke op den 14 van Wintermaand des jaars 1542, weinige dagen voor den dood hares Vaders, Jacobus denV,voorviel, en met eene befchryving van den toenmaligen ellendigen ftaat des Koningsryks. De Edelen , verdeeld in oogmerken en genegenheden, verwyderden meer en meer van eikanderen, door de gefchillen over dea Godsdienst, veroorzaakt door de toenemende gevoelens der Hervormeren. Zy verkoren egter den Graaf van Arran tot Regent , welken titel de Cardinaal Beatoun reeds had aangenomen. .Hendrik de VIII had een plan gevormd om zynen Zoon  Gefchiedenis van Schotland. 317 Zoon Eduard aan de Schotfche Koningin uittehuwen, Met eenige bepaling wierd het in Schotland aangenomen, tegen het genoegen van veelen. De Cardinaal Beatoun , inzonderheid , verzette zig volflandig tegen de verbintenis met Engeland, als waar uit hy de vernietiging des waren Catholyken Godsdienst voorfpelde. Welhaast haalde hy het Volk,, de Geestelykheid en den Adel op zyne zyde; en de Regent zelf vond zig genoodzaakt van de vriendfchap met Engeland af te zien. De Regent, in het eerst een Begunstiger der Hervorming , wierd door den Cardinaal tot zyne gevoelens overgehaald, en de Hervormden werden vervolgd, met al de wreedheid, die het bygeloof een woest Volk inboezemt. De Graaf van Lennox, daar en tegen, door den Cardinaal zelfs uit Frankryk t*huis geroepen, en weleer een kragtige fteun van zyn gezag, verliet hem en ftelde zig aan *t Hoofd der Voorftande* ren van de Verbintenis met Engeland en van de Hervorming. Een Burgeroorlog was hier 't gevolg van; en de verdeeldheid, hier uit gefproten, begunstigde den inval in Schotland , welke Hendrik de VIII,in den jaare 1544,ondernam. De vrede, waardoor deze Oorlog, twee jaaren daarna, geëindigd werd, werd verhaast door den moord van den Cardinaal Beatoun. Zyn dood was een heillooze flag voor den Roomscb - Catholyken Godsdienst en de belangen der Franfchen in Schotland. Hendrik de II, Koning van Frankryk, de opvolger van Francois den I, die zynen mededinger Hendrik den VIII niet lang overleefd Y 3 had,  318 W. ROBERTSO N'S had, verzuimde niet dezelven met een leger, naar Schotland afgezonden, te onderfteunen. Dog de Engelfchen bleven de maatregels van hunnen overleden Koning, ten aanzien van Schotland , aankleven. Zy hoopten de Schotten, door fchrik, te bewegen tot het verdrag, waar van het huwelyk der jonge Koningin met Eduard den VI en de vereeniging der twee Ryken de voornaamfte inhoud was. Met een aanzienlyk leger deden zy een inval in Schotland. Tien duizend Schotten fneuvelden, in de flag van Pinkey. Deze overwinning egter gaf den Engelfchen weinig voordeels, en drong den Schotten tot eene nadere vereeniging met Frankryk, Maria van Guife, Koningin Weduwe, en Zufter van den Hertog van Guife, den Cardinaal en de andere Prinfen van Lotharingen, bevorderde dezelve, met dat gevolg, dat de Schotten goedwillig aan Frankryk gaven, 't geen zy manhaftig aan Engeland betwist hadden. Maria , de jonge Koningin, werd verlooft aan den oudften Zoon van Hendrik den IL Men zond haar zelfs , op aandringen der Franfchen, naar. Frankryk. Welk voorbarig en heilloos befluit riaderhand den Schotten en hunne Vorftinne een reeks van onheilen veroorzaakt heeft. De Hervorming, ondertusfchen, maakte groote vorderingen in Schotland. John Knox had, door Zyne onverfchrokkenheid en volkbehagende welfpreekenheid, daaraan zeer veel toegebragt. Doch de heerschzugtvan het Huis van Guife en het byge loof van Maria, Koningin van Engeland , die zig met den woedenften yver in elk ander deel van Europa  Gefchiedenis van Schotland. 319 ropa tegen de Hervorming aankantten, waren in Schotland juist de werktuigen, om dezelve aldaar te bevorderen. De Koningin Weduw poogde het Regentfchap, door den Graaf van Arran bekleed wordende, in handen te krygen. Om hier in te gelukken , vond zy zig genoodzaakt de Begunftigers der Hervorming, die het talrykst en.overal verfpreide gedeelte van de Vyanden des Regents uitmaakten, te vleijen en in haare belangens over te halen. De aanhang der Proteftanten, aanmerkelyk vermeerderd door de Engelfche Vlugtelingen, die de woede van Maria ontweken, en onderfteund door het gezag der Regentesfe, ontleende nog bovendien eenen meerderen aanwasch uit verfcheiden ftaatkundige oorzaaken. De Heer R. fchetst deze op zulk eene voortreffelyke wyze, dat wy niet kunnen nalaten onzen Lezeren aan te bevelen, om 'sMans redeneering nopens dit onderwerp met aandagt na te lezen. De Regentes, ondertusfchen, maakte zig al ras gehaat by de Schotten, door de voornaamfte Ampten aan Vreemdelingen op te dragen, en door hare liftige doch vergeeffche pogingen , om het Ryk met Engeland in een Oorlog in te wikkelen Bemerkende dan, hoe bepaald en wankel haar gezag ware, beiloot zy het huwelyk haarer Dogter met den Dauphin te verhaatten. net wera genoten op den 14 van Grasmaand des Jaars 155B en de hu? welyks kroon werd door het Parlement, het welk de Regentes hier toe liftig bewogen had, aan den Dauphin opgedragen. Welhaast wierd hy, benevsns zyne egtgenoote Maria, door hare Oomen V 4 de  |ao W. ROBËRTSON'S de Prinsfen van Lotharingen bewogen, om dentite! van Koning en Koningin van Engeland aan te nemen. Maria Koningin van Engeland overleden zynde was opgevolgd door haare Zufter Elizabeth, welke den Protestantfchen Godsdienst in haar Ryk herfteld had. Men befloot dan een inval te doen in Engeland, alwaar men door de party der Roomschgezinden, thans tegen Elizabeth verbitterd, al fpoedig eenigen aanhang dagt te maken. De Regentes wierd dus genoodzaakt, hares ondanks, openlyk van maatregelen te veranderen omtrent dé Proteftanten. Hunne Leeraars werden, in weerwil der beloften door de Regentes gedaan, verklaard de bescherming van Vorst en Wetten verbeurd te hebben. Wel haast werden de wapenen ter wederzyden opgevat, en wanneer de vyandelykheden door een verdrag geftuit waren, wierd hetzelve tweemaal door de Regentes verbroken. Daar zy niet befluiten kon de Franfche Krygsmagt heen te zenden, merkte men ligtelyk, dat haare oogmerken verder ftrekten, dan het dempen der Hervorming. De vyandelykheden die weder begonnen waren , eindigden met een derde verdrag, het welk misleiden de rust in Schotland zou verzekerd hebben, indien de dood van den Franfchen Koning, Hendrik den II, niet was tusfehen beiden gekomen. De Prinfen van Lotharingen , welker gezag op 'ï laatst van Hendriks Regeering, aanmerkelyk begon te verdaauwen, beduurden den jongen Koning Francois de II, den egtgenoot der Schotfche Koningin, naar hun welgevallen. Spoedig hervatten zy hunne vorige heerschzugtige ontwerpen , waar toe.  Gefchiedenis van Schotland. ga? toe voorrmmelyk behoorde de uitroeijing der Hervorming. Ten dien einde, zonden zy iooo Franfche Soldaten naar Schotland , die terftond last kregen om Leith te verfterken. De Heeren der Vergadering (want dus noemde men de Hoofden der Proteftanten ) vonden zig genoodzaakt de wapenen op te vatten , en ontnamen de Koninginne Moeder het Regentfchap. In het Derde Boek onderzoekt de Heer R. de gevolgen, die dezen zonderlingen ftap vergezelden. De Vergadering nam den toevlugt tot Elizabeth , welke zy bewoog deel te nemen in hare belangens. Elizabeth zond aan dezelve eenig geld en een Vloot, waar door de toevoer aan de Franfchen binnen Leith, die ondertusfchen de Heeren der Vergadering veel afbreuk gedaan hadden, wierd afgefneden. Niet lang daar na floot Elizabeth een verbond met de Afgevaardigden der Vergadering, uit kragt van 't welk zy eenige hulpbenden naar Schotland deed afzakken. Terwyl Leith door de Engelfchen belegerd wierd, ftierf de Koningin Regentes, op den 10 van Wiedemaand des Jaars 1560. Welhaast wierd de Vrede getroffen zoo tusfehen Vrankryk en Engeland, als tusfehen Francois en Maria en de Schotfche Edelen, Het verdrag van Edenburg was niet alleen voordeelig voor Elizabeth, terwyl haar regt tot de Engelfche Kroon daarin, tenfterkfle, erkend wierd, en Francois en Maria zig plegtig verbonden, om in 't vervolg van tyd, noch den titel noch de wapens des Konings en der Koningin van Engeland te zullen voeïen, maar, bovendien, door de vergunningen aan Y 5 de  333 W. ROBERTS O N'S de Schotfche Onderdanen, wierd de zaak der Edelen niet weinig bevorderd. Na het vertrek der Franfche en Engelfche Legers, wierd een Parlement famengeroepen, waar in order op's Lands zaken zou gefield worden. De aanhangers der Vergadering hadden 'er den meeften invloed. Niet alleen wierden veele Leerflukken der Roomfche Kerk veroordeeld, en eene Geloofsbelydenis der Hervormden goedgekeurd, maar bovendien wierden de Godsdienst-oefeningen, naar den wyze en met de plegtigheden der Roomfche Kerk ingerigt, verboden. Doch de eigenbaat van fommigen verhinderde dat men eenig befluit name omtrent de Kerkelyke Inkomften, waar uit de Hervormde Leeraaren verlangd hadden, dat hun eenig onderhoud wierd toegelegd. Men kon ligt verwagten , dat de goedkeuring van Francois en Maria op deze befluitei) niet fpoedig zouden volgen. Francois overleefde dezelve ook niet lang, alzoo hy den 4 van Wintermaand des Jaars 1560 overleed. Maria , veragt door de Koninginne Moeder, Catharina de Medicis, verliet al fpoedig het Franfche Hof. Zy toonde, egter , weinig genegenheid om zig naar Schotland te begeven, en bevond zig zeer verlegen hoedanig zig omtrent de Hervormden te gedragen, Eindelyk befloot zy de reis aan te nemen , en zig van het vertrouwen derProteftanten te verzekeren, Om beveiligd te wezen voor onheufche bejegeninges der Engelfche Vloot, of, om, in gevalle van ftormweer, een veilige wyk in de havens van dit Koningryk te hebben , liet Maria aan Elizabeth vry geleiden, gedurende dc reis, verzoeken. Dit voor-  Gefchiedenis van Schotland. 323 voorftel verwierp Elizabeth op zulk eene wyze, dat het geen gering vermoeden baarde van een toeleg, om, of den overtocht te verhinderen, of de Schotfche Koningin te onderfcheppen. Deze weigering egter was het gevolg der jalouzy en tweedragt,^elke voorlang tusfehen de beide Koninginnen heerschten, welke de dagen van Maria bitter maakten en haar leven verkortten. Wy oordeeien het mitsdien de pyne waard, onzen Leezeren, met de eigen woorden van den Heer R., de ware oorzaken van dezen wederzydfehen afkeer te ontdekken. „ De bekragtiging, zegt hy, van het jongfte „ Verdrag, te Edenburg geflooten, was de onmid„ delyke gelegenheid van dezen heilloozen on„ min: de waare oorzaaken lagen veel dieper. By.„ kans elk Artykel , in dat Verdrag begrepen, „ was door beide de Partyen, met eene fchroom„ vallige nauwkeurigheid, naagekomen. De ver„ fterkingen van Leith waren geflegt, de Franfche „ en Engelfche Krygsbenden hadden, binnen den „ beftemden tyd, Schotland verlaaten. De be* „ zwaaren der Schotfche Misnoegden waren weg„ genomen, alles wat zy, tot hunne veiligheid , „ in 't vervolg, konden begeeren, was hun ver„ leend. Ten opzigte van dit alles hadt Maria „ geen rede, om de bekragtiging van het Verdrag „ te weigeren, noch Elizabeth om daar op aan „ te dringen, „ Het zesde Artykel bleef alleen de bron van „ twist en zwaarigheid. Geen Staatsdienaar tradt ooit  S24 T W. ROBERTS O'N'S „ ooit dieper in de ontwerpen van zyn Vorst, of zette ze met meer bekwaamheids en geluks voort, „ dan Cecil. In het beleid der onderhandelinge „ t^e Edenburg, hadt het gezond verftand dezes „ bekwaamen Staatkundigen, grootlyks, de meer„ derheid op Monluc's ftreeken en kunftenaa„ ryen, en de Franfche Afgezanten niet enkel over„ gehaald om te erkennen, dat de Kroonen van „ Engeland en Ierland, van regtswege , Eiiza„ beth alleen toekwamen; maar ook te belooven, „ dat, in alle volgende tyden , Maria de titels „ dezer Koningryken niet langer zou voeren, of „ de Wapens van dezelve draagen. „ De bekragtiging van dit Artikel zou van het „ heilloofte gevolg voor Maria geweest zyn. De „ Kroon van Engeland was een voorwerp, haarer „ Eerzugt waardig. Haare eifchen op dezelve zet„ ten haar grooten luister en aangelegenheid by , „ in de oogen van geheel Europa. Veelen keur„ den haar regt wettiger dan dat van Elizabeth. „ Onder de Engelfchen zelve, omhelsden de Roomscb „ Catholyken, die, ten deezen tyde, een talryke „ en geenzins ftilzittende Partv uitmaakten, open„ lyk dit gevoelen: en de Protcfianten, die Eli,, zabeth's Throon onderfchraagden, konden niet ,, ontkennen, dat de Koningin van Schotland haa,„ re onmiddelyke Erfgenaame was, Eene voegly„ ke gelegenheid, om zich van alle deeze voordeelen te bedienen, kon , naar den loop de,r „ dingen, niet verre van de hand weezen, en het „ was mogelyk , door den zamenloop van verfchci„ de voorvallen, dat dezelve zich rasfer opdeedt m da:s  Gefchiedenis van Schotland. 325 „ dan men ze verwagtte. Maria zou, in deze ,, omftandigheden, door het betwiste Artikel te „ bekragtigen, dien rang verlooren hebben, wel„ ken zy tot duslang onder de nabuurige Vorften „ gehad hadt ; zulk een bedryf moest den yver „ haarer Aanhangeren allengskens bekoelen; en zy „ mogt, zints dat oogenblik, alle hoope om ooit „ de Engelfche Kroonile draagen , wel opgegeven „ hebben. „ Geen van alle deze heilzaame gevolgen ont„ fnapte het doordringend oog van Elizabeth, „ die, te dezer oorzaake, toevlugt nam tot alles, „ waar mede zy kon hoopen de Schotfche Koningin „ tot het voldoen van haare eifchen te beweegen; „ en, indien deze Vorftinne flegtberaaden ge,, noeg geweest was, om de voorbaarige inwilli„ gingen haarer Afgezanten te bekragtigen, zou „ Elizabeth, door die daad, een voordeel ver„ kreegen hebben , 't geen zy, onder haar be„ ftuur, veel zou hebben doen betekenen. Door „ zulk een afftand, zou het gefchil, ten opzigte „ van het regt ter opvolginge, geheel onafgedaan „ en onbeilist gebleeven zyn: en Elizabeth zou, „ door dat middel, of haare Mededingfter in ge„ duurige angsten af hanglykheid gehouden, of, „ door 't gezag van haar Parlement, de orde der „ rechtftreekfche opvolging verbroken, en de „ Kroon op eenig ander Aframmeling van Koning„ lyken Bloede overgebragt kunnen hebben. Het „ eerfte was haar gedrag omtrent Jacobus den „ VI, dien zy, geduurende zyn'geheele Regee„ ring, in geftadige vrees en onderdanigheid „ hieldt.  5*6* W. ROBERTSO N'S „ hieldt. Het laatfte, en een ftrenger wyze vatt „ handelen, zou zy, naar alle waarfchynlykheid „ te werk gefield hebben,ten opzigtevan Maria, „ die zy, om verfcheidene redenen, benydde en „ haatte. „ Ook was zodanig een flap niet buiten haare „ magt, niet zonder voorbeeld in de Gefchiede* „ nisfe, of onbeftaanbaar met de Ryksgefteltenis5, fe van Engeland. Schoon de Opvolging by erf„ regt een zo natuurlyk, en by de Volken aange* „ nomen, denkbeeld is, dat het by meest alle „ befchaafde Volken doorgaat, levert Engeland, „ nogthans, verfcheide gedenkwaardige voorbeel- den op van het verlaaten diens ftelregels. De „ Kroon van dit Ryk eens aanvaard zynde door ., de hand eens Overweldigers, noodigde dit de „ ftouten en waagzieken ten allen tyde uit, ora „ zulk een doorlugtig voorbeeld van gelukkig ge„ Haagden Eerzugt te volgen. Zints den tyd van William den Norman , heeft de geregelde ,, loop der afdaaling, zelden, door drie opeenvol„ gende Regeeringen ftand gehouden. De Vor» „ flen, wier kunstftreeken of dapperheid hun den „ weg ten Throon baanden, riepen het gezag van „ den grooten Raad des Volks te hulpe, om hun „ tvvyfelagtig regt te onderftutten. Te dezer oor- zaake werd het Parlements- en Erfregt in Enge" „ land van gelyk gewigt. De groote Vergadering „ eigende zich eene magt, om de orde der Throon» „ opvolging te veranderen , toe, en bezat ze met,, de daad; zelfs zo laat als onder de Regeering „ van Hendrik den VIII, heeft een Befluit de3- „ Par».  Gefchiedenis van Schotland. 327 „ Parlements dien grilligen Vorst geregtigd, om „ de orde der Opvolging, naar zyn welgevallen, „ te berchikken. De Engelfchen, jalours op hun„ ne Godsdienstige Vryheid , en afkeerig van de heerfchappy der Vreemden, zouden zeer ligt de „ neiging haarer Vorftinne begunftigd, en de Schot„ fche linie van het regt ter Throon-opvolging uit„ geflooten hebben. Dit waren, zo 't fchynt, de w inzigten van beide de Koninginnen ; en teffens „ de zwaarigheden, die het bekragtigen des Ver„ drags van Edenhurg vertraagden. „ Maar, indien men de bronnen van haare tweeM dragt niet hooger ophaalt, dan den tyd dezes „ Verdrags, zou eene kleine verandering in de „ woorden het tegenwoordig verfchil tot een vriend„ lyk vergelyk hebben kunnen brengen. De on„ bepaalde en dubbelzinnige uitdrukking, door „ Cecil in 't Verdrag gebragt, hadt men meteen „ bepaalder en duidelyker kunnen verwisfelen: en „ Maria, in ftede van te belooven, dat zy, voor „ alle volgende tyden, zou afzien van den Titel „ van Koningin van Engeland, zou zich hebben „ kunnen verbinden dien niet te zullen voeren , „ ftaande het leeven van Elizabeth , of het lee* „ ven haarer wettige Naakomelingen. „ Dusdanig eene verbetering ftrookte, nogthans, „ niet met de oogmerken van een der beide Ko„ ninginnen. Schoon Maria verpligt geweest „ was, voor eenigen tyd, haaren eisch op de £«„ gelfche Kroon op te fchorten, hadt zy des geen „ afftand gedaan. Zy befloot haar eisch, by de „ eerfte gunftige gelegenheid, te doen herleevén, „ en  338 W. ROBERTSO N'S „ en was ongeneegen zich, door eenige ftellige „ verbintenis', te verpligten, om haar voordeel „ niet te doen van zulk een gelukkige omftan„ digheid. —— Deze verandering kon ook Eli„ zabeth niet fmaaken, die, met dezelve toe te „ Hemmen, ftilzwygend het regthaarsMededing„ fters, om, na haaren dood, den Throon tebe„ klimmen, zou erkend hebben. Maar, noch de „ Schotfche, noch de Engelfche, Koningmne durf„ de deze heimelyke gevoelens haarer harten ui„ ten. Eene openlyke ontdekking van eene be„ geerte, om de rust van Engeland'te ftooren, of den fcepter uit Elizabeth's hand te Wringen, „ zou allerheilloost voor Maria geweest zyn. Het „ vermoeden van een oogmerk, om de orde der „ opvolging te veranderen , en den eisch der Schotfche Koninginne ter zyde te zetten, hadt ze„ ker Elizabeth blootgefteld aan veel en welver„ diende opfpraak, en haar eene menigte van ge- vaarlyke vyanden verwekt. Deze waren, hoe ,, zorgvuldig bedekt, of hoe kunftig vermomd , „ naar alle waarfchynlykheid, de weezenlyke be„ weegredenen , die de eene Koningin aanzette , „ om de bekragtiging van het Verdrag, in denoor„ fpronglyken vorm , te vorderen , en de ander „ om die te weigeren: terwyl geen van beiden den „ toevlugt nam tot eene verklaaring van 't zelve , „ die een hart, niet geflingerd door Staatsbelang „ gen, en opregt tot eensgezindheid en vrede ge„ zind, zo eenvoudig en natuurlyk voorkwam- ,, Maar,fchoon bedenkingen van belang, eerste „ d«-  Gtfchicdènis van Schotland* §d§ deze fcheuring tusfehen de Britfche Vorflitincti „ veroorzaakten ; eene mededinging, van eenert „ anderen aart, dienende om dezelve te verwyden» „ en vrouwlyke jaloufy deedt het vuur van haaien. „ ftaatkundigen haat bet opblaaken. ElizabetU „ betoonde , met alle de bekwaamheden , Waai? „ door zy de zodanigen van haare Sexe, als den „ grootften roem verwierven, evenaarde of óver-i „ trof, zo zeer met haar eigen Perfoon ingenomen „ en dermaate op den lof van Lichaamsbevallig„ heid gsfteld te wezen, dat Vrouwen van een „ middelbaar Verftand zulke gedagten niet vatt „ zichzelven vormen, of ze zorgvuldig tragten te „ bedekken. Haare zorgvuldigheid ten opzigtè van.de kleeding, haar poogen om haare beval„ ligheden ten toon te fpreiden, haare zugt om „ des geprezen te worden, was alles even onma« „ tig. Deze zwakheden bepaalden zich niet tot „ dien leeftyd , waar in ze verfchoonlykst zyn. j, De verftandigfte Vrouw van die, en misfehiert „ van eenige, Eeuw droeg, in vry ver gevorder, de Jaaren , de kleeding , en nam de houding j, aan , van een jong Meisje. Schoon Elizabeth „ zo verre in fchoonheid en bevalligheid voörMa„ ria moest wyken, als ze haar overtrof in ftaat„ kundige bekwaamheden en kunst des Ryksbe,. duurs, was zy nogthans zwak genoeg, om zich ,, met de Schotfche Koninginne, ten dien opzigte , „ gelyk te (tellen; en daar zy onmogelyk geheel onkundig kon wezen, hoe veel Maria haar „ by vergelyking te boven ging,benydde en haatte! „ zy haar als eene Mededingfter ,die haaren roem Algem. Bibl. III Deel N. 3* Z Wri  33o W. ROBERTSO N'S „ van fchoonheid deedt taanen. In het beoordee„ Ien van 't gedrag der Vorstlyke Perfoonadien , „ zyn wy gereed al te veel toe te fchryven aan .„ ftaatkundige beweegredenen, en te weinig aan „ de driften, die zy, benevens de rest desMensch„ doms, gevoelen. Omreden te geven van Eli'èt zabüth's gedrag in het tegenwoordige geval , s, eh in veele volgende, ten opzigre van Maria, „ moeten wy haar niet altoos als eene Komnginne „ befchouwen ; maar zomtyds als eene Vrouwe ,, aanzien. „ Elizabeth , fchoon niet onkundig van de „ zwaarigheden, die Maria omtrent het Verdrag „ maakte, hieldt by haar door herhaalde verj, zoeken aan, om 't zelve te bekragtigen. Maria „ zogt, van haaren kant, onder verfcheide voor,, wendzelen, tyd te winnen, en het verzoek te leur te ftellen. Maar, terwyl de eene Koningin „ met onophoudelyk lastig vallen aanhieldt,en de „ andere, met kunftig uitftel, verfchoof, bevly„ tigden zy zich beiden, om eene uitwendige be„ leefdheid in haar gedrag waar te neemen,eriover„ laadden elkander met betuigingen v?n zufterly„ ke liefde, met wederzydfche verklaaringen van „ onveranderlyke hoogagting en vriendfchap." Na eene afwezigheid van dertien jaren, kwam Maria, op den 19 van Oogstmaand 1561,behouden te Leith in haar Koningryk, en werd van hare Onderdanen, met vreugdegejuich en alle tekenen van verwelkoming cn agting, omfangen. Nimmer beklom eenig Vorst den Throon in een tydsgewrigt, 't geen meer Wysheid in den Raad, meer  Gefchiedenis van Schotland. 3*t meer moeds en ftandvaftigheids in het uitvoeren vorderde. De onverduldige yvergeest des Volks brak al fpoedig in een merkwaardig geval uit. De Koningin beval, op Zondag, na hare aankomst, dat de Mis in de Kapel van haar Paleis zou bediend worden. Het eerfte gerugt daar van veroorzaakte een heimlyk gemor onder de Proteftanten ten Hove; welhaast volgden 'er klagten en bedreigingen; de Bedienden,tot de Kapel hehoorende, werden befpot en mishandeld; en, indien de Prior van St. Andrews niet tydig tusfehen beide gekomen ware, zouden de oproerigën tot de verregaandfte daadlykheden overgeflagen zyn. Hy bedwong niet alleen met de andere Hoofden der Proteftanten dezen doldriftigen geest; maar verwierf, in fpyt van 't gemor des Volks, en ondanks het gefchreeuw der Leeraren, voor de Koninginne en hare Huisgenooten, de ongeftoorde handhaving van den Katholyken Godsdienst. Maria verklaarde dan ook, op hare beurt, alle onderneming, om den Proteftantfchen Godsdienst te veranderen of o:ü te keeren, voor een hoofdmisdryf; en befloot zig in het Ryksbeftuar alleen van Proteftanten te bedienen. De verzoening met Elizabeth was voor Maria een ftuk van de uiterfte aangelegenheid. Zy nam hetzelve ook zeer ter harte; zelfs toonde zy zig gereed, om alle aanfpraak op de Kroon van Engeland te laten varen, gedurende het leven van Elizabeth en hare Nakomelingen : maar deze bleef fteeds op het bekragtigen des Verdrags van Edenburg aandringen. MaZ 2 lia  332 W. ROBERTSO N'S ria, ondertusfchen, na de ongebondenheid der Grensbewoneren bedwongen te hebben, beraamde nieuwe fchikkingen omtrent de Kerkelyke inkomften. Men liet 'er twee derde gedeeltens van aan de tegenwoordige bezitters. Uit bet overig een derde zou voor het onderhoud der Leeraren gezorgd worden. En indien men hier aan voldaan hadde,cn de verdeeldheid der Eielen hadde kunnen betoomen, zou de rust in het Ryk waarfchynlyk herfteld geweest zyn. Doch het jaar 1562 werd aanmerkelyk, wegens de geweldige uitbarftingen van inlandfchen tweefpalt. De Prior van St. Andrews en andere Gunltelingen van Maria waren de voorname voorwerpen van Jalouzy. De Graaf van Huntly nam zelfs de wapenen op tegen de Koningin, doch fneuvelde in het gevegt, waar in zyne benden verflagen wierden. Maria had nu omtrent twee jaren Weduwe geweest. Hare fchoonheid, bekwaamheden, en de Throon , die zy bezat, lokten vele Vorften uit om naar eene echt-verbintenis met haar te dingen. Doch fchoon zy ten huwelyk verzogt wierd door den Aartshertog Carel,door Don Carlos van Spanje, en door den Hertog van Anjou, dorst zy niet befluiten eene egtverbintenis met een vreemd Vorft aan te gaan. Veel minder leende zy het oor aan den voorflag van Elizabeth , welke den Graaf van Leicefter derKoninginne aanprees. Maria had het oog geveftigd op Henry Stewart, Lord Darnly, Oudften Zoon des Grave van Lennox, een Schotsch Edelman omtrend 20 jaren te voren uit het Ryk gebannen. De konstftreken van Ko. nin-  Gefchiedenis van Schotland. 333 ningin Elizabeth, welke in deze onderhandelingen eenen zeldzamen doch veragtelyken rol fpeelde, hielden de Schotfche Koningin lang op den tuil. Darnly, gehaat by den'huize van Hamilton, niet begeerd by dat van Douglas, een yverig Voorftander van den Roomfchen Godsdienst, verdoken van de noodzakelykfte kundigheden, onbefchofd bovendien en trotsch, haelde zig welhaast den haat der Geetlelyken, der Edelen , en byzonder van Murray, den gunfteling van Maria, op den hals. De zamenzweeringen van Darnly en Murray , tegen eikanderen wederzydsch gefmeed , barstten eer» lang uit tot openlyk geweld, doch verhinderden de voltrekking niet van het huwelyk der Koningin met Darnly. Dit gefchiede op de 29 van Zomermaand des jaars ig6§. Murray was met eenige andere misnoegde Edelen genoodzaakt de vvyk te nemen naar Engeland: waar door de aanhang der Hervormden , die niet vergenoegd met de vastftelling hunner Leer, "de gevoelens der Koningin zelfs niet wilden dulden, een kragtigen fteun verloor,en de Katholyken allengskens zig meerder aanmatigden. De gevolgen hier van en de verdere aaneenfchakeling der Schotfche Gefchiedenis, in het Tweede Deel door den Heer R. befchreven, zullen wy onzen Lezeren, by eene volgende gelegenheid, mede deelen. Z3 IL  334 Ingen-housz, Proeven II. Experiments upon Vegetables, discovering tbeir great Power of purifying the Contmon Air in Sun-fhine, and injunng it in the Shade andatNight,&c.hy].ltiGEN HOvsz. &c. London Printedfor P. Elmsly & H. Payne. 1779 in 8vo, dat is : Proeven op Plantgewasschen geno- # men, ontdekkende hun groot Vermogen om in • Zonne-fchyn de Gemeene Luchtte zuiveren, •n haar in de Schaduw en by Nacht te benadeelen. enz. door Johan Ingen-housz , Hof, raed en Lyfarts van hunne Keizerlyke en Konijjgeyle Ma jesteiten , Lid van de Kon. Maatfch. &z. &z. groot behalven de Opdragt en Voorrede, 302. bladzyden. te Londen 1779.in 8o- (vervolg van-de voorgaande Bladz. 242.3 " "PVer ik hetgrootfte d"eel mynerproefneemingen -L^ gedaan heb volgens de tegenwoordige behandelwyze van myn geè'erden vrind , den Abt Fontana, zou het moejjelyk vallen die proeven nae te doen, en zelfs de manier te verftaen op welke zy gedaen zyn, indien hy my geen verlof gegeeven hadde van vroeger dan hy zelf zyn eigen vernuftig uitgedacht werktuig publiek te maeken en onderrechting te geven van zyne tegenwoordige manier van de verfchiltende foorten van lucht ter toetfe te brengen. Deeze vriendelykheid van dien heere verdient myne openbaere dankbetuigingen." On-  ep Plantgewasfchcn. 335 „ Qnnaauwkeurigheden inde wyzen op welken ik my uitdrukke, zullen eenige verfchooning vinden in een Man, geboren en opgevoed in de Republiek der Verëenigde Provinciën, en niet in zyne vroe• gere jeugd tot de kennis van de Engelfche tael : gekoomen." „ De Keizerlyke Majefleiten, welken ik de eere : heb te dienen, gunstiglyk myn verlof van afwee; zendheid verlengende, en toeliaende dat ik den :; tegenwoordigen zomer in dit eiland door zou bren! gen, oordeelde ik het myn plicht , den tyd dien haere goedheid my gunde te befteeden tot een nut1 tig oogmerk, in all' 't gebruik te maeken welk ik j| kon van die byzondere maete van gezondheid welke ik in deeze luchtftreek altoos genoten heb." Ten einde alle afleiding myner overdenkingen i in 't oplettend naerfpooren van het doormy beoogde voorwerp af te fnyden, ontdeed ik my van ; het gewoel der hoofdftad , my begeevende naer eene kleine landhoeve daer ik buitea den weg was , van door iemand geftoord te kunnen worden in de befchouwing der Natuur." ,, Dit werk is een gedeelte van den uitflag van meer dan sooproefneemingen , die allen in minder 1 dan drie maenden tyd gedaen zyn, hebbende ik haer begonnen in Juny, en voleindigd in her begin van September,werkende van den ochtend tot den nacht. Van deeze proeven zouden eenige meerdere gevolgtrekkingen afgeleid hebben kunnen worden , indien ik meer tyd h .d gehad om my in een werk van zoo hoog wichtige ftoffe bezig te houden. 'K heb in der haeft, het geen ik kon afZ 4 g£"  335 Ingen-housz, Proeven geleid uit myn arbeid; zynde myn verblyfin dit land te naeuw bepaeld om myn werk vollediger en meer voldoende voor den dag te brengen." » Alhoewel ik verre af ware van te voorei'en, dat ik in den loop van deezen zomer alle de ontdekkingen doen zou, welken ik gedaen heb, hield ik my echter verzekerd, dat een goed deel der huishoudinge van het Ryk der planten ontdekt zou kunnen worden door eene onafgebrokene achtervolging van proefneemingen, (trekkende om de werkingen der Natuur naer te gaen. Reeds voor eenige jaeren had ik dit voorwerp in het oog, doch dewyl ik toen zulk eene gunftige gefteltenis van lighaem of geest niet had, als noodzaekelyk was tot eene onderneeming, waerin alle mooglykegezetheid van yver, volharding, en naeuwe oplettendheid vereischt werden, ftelde ik haer uit, ter tyd toe dat ik my bekwaemer daar toe vinden izoude." „ x\fgezonderde proefneemingen mogen, zeer ze* ker, ten hoogfien nuttig zyn, wanneer een genoeg, gaem getal derzelven verzameld is, om 'er eenige dienflige gevolgen uit op te maeken; doch, zonder een en 't zelfde voorwerp geregeld te ach» tervolgen, zyn geene ontdekkingen te verwachten anders dan by geval, en worden zelfs dikwiis over 't hoofd ge/.icn. 'K ben aen het voorbeeld van myn waerdigen vrind, den Abt Fontj.» na, de volle verzekerdheid verfchuldigd, die ik {hands hebbe, dat de natuurkennis flegts een zeer langzaemen voortgang maeken kan in de handen d,er geenen die geen geduld en aanhoudendheid va,n,  cp Plantgewas/chen. 337 van aandacht genoeg hebben in 't achtervolgen van het zelfde voorwerp, tot dat zy eenige dingen ontdekken welken te vooren niet ontdekt waren, of tot dat zy vinden, dat de moeijelykheid der onderneeming hunne bekwaemheden overtreft." „ Toen dit Boek geheel afgedrukt en 'er niets dan 't laefte gedeelte der Voorrede nog onder handen was, werd ik door myn vrind, den Abt Fontana, onderrecht, dat hy eenige dagen geleeden eene nieuwe 'manier ontdekt had om goed koop aen eenen zieken het voordeel te verfchaffen van eene hoeveelheid van gedephlogifticeerde lucht te doen ademen." „ Dit eigen jaer was voor het Koninglyk Genootfchap een papier van my geleezen en ter drukperfe bevolen (bevattende eene nieuwe theorie der uitwerkingen van Buskruid , en de ontdekking eener nieuwe en veelvermogende lucht, om 'er mede te kunnen fchieten,) waer in ik zeg, dat de fnelle voortgang, dien onze hedendaegfche Wysgeeren dagelyks maeken , omtrent de verfchiilende foorten van lucht, my doet gelooven dat wy op het gelukkig tydftip ftaen , waer in eene zeer gemaklyke en weinig kostbaere wyze van deeze zoo voordeelige vloeiftof hervoort te brengen in die hoeveelheid welke men begeert, zal aen den dag gelegd worden ter geneezinge van menige ziekte." „ Thans heb ik het genoegen mynen leezer te melden,dat myne voorzegging vervuld geworden is nog  1 338 Ingen-hoüsz, Proeven nog voor dat zy publiek gemaekt was en dat dit hoogwichtig defideratum in de geneeskunde ontdekt is. „ De Abt Fontana be vondt, dat een dier, inademende 't zy gemeene 't zy gedephlogifticeerde lucht, dezelve voor de ademhaeling onbekwaem maekt door daer aen een aanmerklyke hoeveelheid meêtedeelen van vafte lucht die in ons lighaem geboren „en door de longen als uitwerpfel geloosd wordt. Deeze vafte'lucht word gemaklyk geabforbeerd door haer in gemeen water te fchudden. Doch eindeloos fpoediger door te raeken aen ongeblufchte - kalk water." „ Hy vult een van de groote ontfangers eener Luchtpomp, die zeer wyd aen hun opperde einde zyn, half vol met gedephlogifticeerde lucht, welke uit Salpeter is getrokken, zulks de ontfanger omtrent 500 cubiek-duimen van deeze lucht inhoude, het welk genoeg dienen kan ter inademing voor een half uur. De wyze om deeze lucht uit den ontfanger te haelen is, of dat men een bogtige glazen buis onder in denzelven doorfteekende tot in de gezegde lucht (wanneer men den ontfanger in eene tobbe met water laet dry ven) by haer ander einde in den mond vatte, ademende men dus die lucht in de longen in, en weder uit door dezelfde buis. Deeze lucht uit de longen wederkeerende is befmet met vaste lucht, dewelke terftond geabforbeerd wordende door aenraeking van het ongebluschte-kalk water, zoo wordt *de gedephlogifticeerde lucht wel haest nae genoeg tot haere voorige zuiver-. heid  ep Plantgewasfchcn. 339 heid herfteld. In plaats van de geboogen buis zoo even gemeld, kan de top zelf van den ontfanger gemaekt worden als de hals eener botelje, en men kan daer in eene pyp vastmaeken die een kraen heeft om den doorgang te openen of te fluiten naar vereifch." „ By elke inademing neemen wy omtrent 30 cubiek-duimen lucht in: en dus, ftellende 15 inademingen voor een minuut, neemen wy ieder mi» 1 nuut 450 cubiek-duimen lucht in. De Abt Fon! tana vondt, dat de gedephlogifticeerde lucht,zynde, nae elke ademhaeling, weder gezuiverd door het kalkwater, omtrent dertigmaal zoo lang goed , zal blyven als wanneer «y in en uitgeademd wordt op de gewoone wyze; en dat over zulks de hoeveelheid van gedephlogifticeerde lucht die noodig was om te dienen één minuut, nu ter ademhaelinge dienen zal een half uur, zoo dat de koften aldus dertigmael kleiner zyn." „ In het tydbeftek van^uuren neemen wy om-* trent 21600 cubiek - duimen lucht in. Een pond Salpeter levert by hitte omtrent 12000 cubiek-duimen gedephlogifticeerde lucht, en alzoo meerder zulke lucht dan een lyder door dezelve een geheelen dag in te ademen , inneemen kan fwant wy moeten ten minften 12 van de 24 uuren aftrekken voor flaep en andere noodzaaklyke verrichtingen,) omdat deeze hoeveelheid dertigmael langer volgens de voorgeftelde manier toereiken zal, dan naer de gewoone wyze. Waer uit volgt dat de kosten die vereifcht worden om een geheelen dag ge-  340 Ingen-housz, Proeven gedephlogifticeerde lucht te ademen niet bedragen kunnen ééne fchelling." 'K heb eeniglyk juist tyds genoeg om deeze gelukkige ontdekking aen 't publiek te kunnen verkondigen, wier groote nuttigheid wel haest, vertrouw ik, ondervonden zal worden in de geneezïng van inflammatoire en rot - ziektens &c. waer in eene al te groote hoeveelheid van ontfteekende beginfels in ons bloed is losgelaeten." Het kort begrip des Werks zelf komt hier op uit: ifte. Gedeelte. Nae eene verklaering van eenige kunstbewoordingen, deelt de geleerde Schryver eenige algemeene aanmerkingen mede omtrent de natuur der bladeren van de planten en hun gebruik , en wyst vervolgens aen op welke manier de gedephlogifticeerde lucht uit de bladeren der planten gehaeld wordt. Hy heeft waergenomen, dat de wyze op welke de gedephlogifticeerde lucht zagtkens uit de bladeren vloeit verfchiilende is in verfchiilende planten, dat die lucht geene lucht is uit het water zelf, en dat zy in deezen zuiveren ftaet niet aenweezig is in de zelfftandigheid der bladeren,maer dat zynae eene zuivering ondergaen te hebben alleenlyk uit de bladeren afgefcheiden wordt; hy toont ook dat de voortbrenging van de gedephlogifticeerde lucht uit de bladeren niet aen de Warmte der zon, maer voornaemelyk, indien niet eeniglyk, aen het Licht, moet toegefchreeven worden. Nae uit dit een en ander eenige aenmerkingen gemaekt te heb-  op Plantgewasfcben. 34* hebben , doet hy zien, dat drooge planten zeer weinig of in 't geheel geen vermogen hebben om 1 de lucht aen te doen; maer dat zy natgemaekt: zynde de bekwaemheid hebben om de lucht te : befmetten. Dan gaet hy voort met aen te wy: zen, dat alle planten een vermogen bezitten om, in eenige weinige uuren , befmette lucht te verbeteren, lucht namelyk dieonbekwaemtotde ademhaei ling is; doch dat zy dit vermogen niet bezitten dan alleenlyk in klaer daglicht; en dat alle planI ten eene grootere of kleinere hoeveelheid van gedephlogifticeerde lucht uitleveren over dag, \ wanneer zy in de open lucht en buiten donkere ]| fchaduw ftaen te groeijen. Dat vermogen nu der :i planten om gedephlogifticeerde lucht uitteleve\ ren , om vuile lucht te zuiveren , en gemeene ] lucht te verbeteren,moet niet toegekend worden I aen de werking van groeijing. By nacht wafei: men de planten kwaede lucht uit, en befmetten |; de gemeene lucht die haer omringt; doch. dit 'i riaedeel wordt verre opgewoogen door haere |! heilzaerne werking over dag. Zoo is het niet jl geleegen met de wortelen der planten; want die I allen, weinigen uitgezonderd, leveren by dag zoo I wel als by nacht eene befmette lucht uit, en bej zoedelen de omliggende lucht, wanneer zy uit 1 den grond gehaeld zyn. Dit gefchied op gelyke wyze door de Bloemen over dag zoowel als by I den nacht, en alle Vruchten in 't algemeen \ dampen eene doodelyke lucht uit, beide in het licht en in den donker, vergiftigende de bmlig1 gende lucht zeer kennelyk. Vervolgens merkt  542 Ingen-housz, Proeven de Heer Ingen-housz op, dat het vermogen der planten om kwaede lucht te verbeteren grooter is dan haere bekwaemheid om goede lucht te vermeerderen : het welk hem voorts aenleiding geeft om te fpreeken van de uitwerking van leevende planten in een vertrek te houden. Deeze uitwerking kan niet voordeelig zyn ten zy die planten in het zonnelicht ftaen, en is nooit anders dan zeer fchadelyk wanneer zy in 't donkerst gedeelte van de kamers geplaetst zyn , en wanneer zy 'er by nacht in overblyven. Ondertusfchen fterven de bladeren der planten vroeger wanneer de gedephlogifticeerde lucht die door hen bewerkt was geworden van hen wordt afgefcheiden. Nae nog eenige verdere berichten en aanmerkingen, zoo aengaende het vermogen welk de planten hebben om verfchiilende foorten van lucht in te flurpen, als aengaende de befte manier van te oordeelen of de planten in gereedheid zyn om haare gedephlogifticeerde lucht uit te leveren; en nae eenige gislingen omtrent fommige waters, als gedeftilleerde, gekookte, en anderen, die de planten verhinderen haere werking in 't uitleveren van de meergemelde lucht te volbrengen; enz. enz. be« fluit de Autheur het ifte gedeelte zynes boeks, met eene en andere bedenking, als by voorbeeld, dat de Zomer en de Winter die jaartyden zyn, waerin onze gemeene lucht allerzuiverst is; alzoo de planten in 't eerstgenoemde faizoen in haere fterkfte kracht van groeijen zyn, en in het laetfte de oorzaeken van algemeen bederf der lucht door de koude het meest geftuit zyn. Ook weidt  op PJantgeivasfchen. 343 weidt de geleerde Schryver kortelyk uit in eene befchouwing van de oorzaeke der tegenwoordige lugts ongezondheid in die zeer groote vlakte waer in het Yermaerde Rome ftaer. Gebrek aen boomen i en aen andere planten, meent hy, brengt daer : aen niet weinig toe. Die zelfde vlakte was in oui de tyden voor een zeer gezonde landftreek ver1 maard (*) ■>toen zv we^ bebouwd en bewoond werdt: ! En in onze dagen niet veraf zynde van een weezeni lyke woeftenye, is 't zoo algemeen en openbaer dat i haere lucht voor ongezond gehouden wordt, dat het i volk van 't land het wel hoog gevaarlyk oordeelt een i enkelen nacht daer in door te brengen, zelfs in 't ! midden van den zomer', terwyl men in Toskane, i het welk ten uiterften bevolkt en bebouwd is,den j geheelen zomer in de opene lucht mag üaapen buil ten vreeze van eenig ongemak der lucht. De Lai cus Pontinus, in 't Pauflelyk gebied, waerin voor| maels toen hy bebouwd werdt zeer veele ingezetej nen woonden , die Rome verzorgden van de befte ■ voortbrengfelen der aerde, is tegenwoordig een naere woefteny, die aan alle kanten ongezonde en | doodelyke uitwaeffemingen van zig verfpreidt, zoo dat naeuwlyks eenig leevend dier die lucht kan ; ademen zonder in 't kort zyne gezondheid te ver\ liezen cn 'er zyn graf te vinden. Ilde (•) Caifar Oltaviamis Uuvuflus ondervondt echter bereids in I zyne eeuw, die de blaeijendfte was, dat de Stad 's winters onj gezond voor hem was: parum fahtbrem yaletudini hi& utbem biem \ ticperitbattiT, zegt Sübtonius, in Auc. cap. JiXXlI.  344 Ingen-housz, Proeven Ilde Gedeelte. Alles wat de Heer Ingen-Housz wegens hét vermogen der planten, om de lucht te verbeteren, heeft voorgedraagen wordt vervolgens door hem met daedelyke proefneemingen geftaefd en nader in het licht gefield. Tot het bericht hier van is het tweede gedeelte zynes werks gefchikt; waerin hy ons eene lengte van proeven mededeelt, genomen met bladeren, bloemen, vruchten, fteelen, en wortelen van verfcheidene planten,- welke proeven zeer vernuftig zyn ingericht om eensdeels den aert te onderzoeken van de lucht welke zy van zig zeiven uitleveren, en om anderdeels nae te gaen welke uitwerkingen zy doen op de gemeene lucht in verfchiilende omftandigheden. Men begrypt ligtelyk, dat tot deeze proefneemingen eenig naauwkeurig werktuig noodig was, gefchikt tot de bedoelingen des Wysgeers. Dit werktuig, bekend met den naem van Eudiometer, heeft zyne verbeteringen voornaemelyk te danken aen den meergenoemden Abt Fontana , en is van hem door onzen Auéteur ten zynen byzonderen gebruike tot het doen van de ontdekkingen, die in dit boekverhaelt zyn , overgenomen. Men vindt eene nette plaet achter dit werk, (van welke ook eene omHandiger verklaering word gegeven,) waer op deeze Eudiometer afgebeeld en in zyne afzonderlyk famenftellendende ftukken aengewezen is. Met dit werktuig toont de geleerde Schryver in 't algemeen den trap van goedheid of zuiverheid der gedephlogifticeerde lucht, welke de bladeren der Plan-  vp Plantgevjasfeti. 545 planten in de zonnefchyn uitleveren, als mede het verfchil in de zuiverheid dier lucht welke de bladeren van de zelfde plant geeven op verfchiilende tyden. Langs zulken weg heeft hy naegevorfcht en uitgevonden, en met genoegzaeme proeven getoond, op welken tyd van den dag de planten de allerbefte gedephlogifticeerde lucht uitgeven; en welk eene hoeveelheid van dezelve een zeker getal van bladeren uitlevert. En daer het ook te doen ware, om bepaeldelyk te verneemen welke uitwerking de planten voortbragten by den nacht, en by dag in donkere of befchaduwde plaetfen, heeft onze fchrandere man eene lengte van proeven in 't werkgefteld om dit ^aeuwkeuriglyk te kunnen be-i paelen. Hy heeft met die proeven aengetoond » tot welken trap de planten gemeene lucht by den nacht aendoen en by den dag in zulke befchaduwde plaetfen; waer uit echter is gebleken, dat het naedeel aen de gemeene lucht by den nacht door de planten toegebragt zeer onaenmerlyk is in vergelyking van het voordeel welk die lucht door haer ontfangt by den dag. Over het geheel bleek het, dat planten een groot vermogen hebben en oefenen om over dag de kwade lucht te verbeteren ; en dat zelfs de fcherpfte, ftinkendfte, en vergiftige planten, als dan, medewerken met alle de anderen , om»eene evengoede gedephlogifticeerde lucht uitteleveren. Die proeven toonden verder Ct welk te verbaezen is) dat alle bloemen in 't gemeen by dag zoo wel als by nacht eene zeer vergiftige lucht uitgeven , fchoon in eene kleine hoeveelheid, en dat zy beAlcbm.Bibl.III.Deel.N.3. Aa kwaem  34°" Ingen-Housz, Proeven kwaem zyn om eene groote hoeveelheid van goede lucht te bederven. Dit zelfde wordt vervolgens met proeven aangetoond wegens de Stelen , weinigen uitgezonderd, en wegens alle de vruchten, wier zeer naedeelige uitwerkingen", inzonderheid in donkere plaetfen en by nacht, worden aengevveezen. Men verbeelde zig echter hier niet, dat de geheele plant of boom de gezegde bewerking doe. Onze Schryver geeft proefondervindingen, die duidelyk bewyzen, dat geen gedeelte anders, dan de bladeren en de groene fteelen, de gewoone lucht verbetert en eene gedephlogifticeerde geeft. Dan gaet hy voort met proefondervindelyk aan te tooneu , welke foort van water allerminst de natuurlyke werking der bladeren in 't uitleveren van de gedephlogifticeerde lucht hinderlyk zy, en tot weiken trap van zuiverheid deeze lucht door de planten kan bewerkt worden : als mede welke uitwerking de planten doen op brandbaere lucht. En dewyl er aengeleegen ligt, dat men weete welke planten of hoornen de omliggende lucht by nacht allerminst befmetten , zoo deelt hy ons , op den voet zyner proefneemingen, mede, dat de Eik en Wynfiok minst, de Okkernooteboom meeft benaedeelen. In één nacht tyds had hy uit eenige bladeren van den laetften eene lucht.gekreegen, die tot de inademing onbekwaem was, en de vlam van eene kaers uitblufchte. Nae nog beweezen te hebben met proeven, dat de zuiverfte lucht, en daar van de grootfte hoeveelheid, uitgeleverd wordt door volwasfchen bladeren, en dat de zon op zig zelf, zonder  óp Plantgetvasfen. . $47 der hulp van de planten, de lucht niet verbe». tert, maer veel eer verergert, onderzoekt onze Auéteur met proefneemingen , welke de allerfiaeuwkeurigfte en gereedfte weg zy om gemeene i lucht op de toets te brengen, ten einde over de j: gezondheid van eenige landftreek te oordeelen. Ik ji zal van dit bericht van een der gewichtigfte boe1 ken in deezen tak der Natuurlyke Wysbegeerte , I die in lang zyn in het licht gegeven, aftrappen 1 met onze leezers te verwittigen, dat zy èoor gcdeI phlogift keerde lucht, die hier zoo dikwyls genoemd t; geworden is, te verftaen hebben die zuivere, verfynde, beftendig blyvende en veerkrachtige vloeiI ftof, welke door den vermaerden Dr. Prk/lley, ji allereerst uitgevonden en met deezen naem be- I noemd geworden is. Zy is inadembaere lucht , ontbloot van het Phlogistick of brandbaer beginfel II met het welk de befte Dampkrings- lucht altoos I meer of min befmet bevonden wordt. In weezenI lykheid is zy gemeene lucht van de hoogfte zui1 verheid, zoo als nooit in den gemeenen damp: kring beftaet. Zy is zelfs zoo ver in zuiverheid I uitmuntend boven gemeene lucht, dat een 1 dier welk in eene met deeze gedephlogifticeerde I lucht gevulde fles is opgefloten , zyn leeven vier I of vyfmaal, ja in fommige gevallen zevenmael langer blyft beheuden, dan wanneer het opgefloten is | in eene gelyke fles, gevuld met de befte dampskrings-of gemeene lucht. E;nigen van haere hoedanigheden, aen welken zy te kennen is, zyn de volgende: zy wordt door 't aenraeken van water niet opgeflurpt; de vlam van een kaers in dezelve Aaïv ge-  348 In.gen-Hoüsz, Proeven gehouden wordt grooter en krygt eene allerverwonderlykfte luifter, waer van de oogen fchemerbtind worden; gloeijend heete houtskool, daarin geftooken, wordt fchynend en geeft vonken van zig; door Salpeter - lucht wordt zy zeer veel meer verminderd dan gemeene lucht; zy barst los, met een ongemeen luidruchtigen flag, wanneer zy vermengd wordt met een zeker gedeelte van brandbaere lucht, of wanneer eenige weinige drunpen van goede aether van vitriolum in eenig vat waer in deeze lucht vervat is gegooten worden. Gelijk de Keizerlyke Lyfarts by deeze uitgaeve tot elks naericht bekend gemaekt heeft, dat hy voorneemens is eene Franfche Vertaeling van dit werk uittegeven , zoo kan men hier, uit zyn eigen mond, berichten, dat hy ook voorneemens is in die vertaeling verfcheiden proeven en aanmerkingen by te voegen, welken de kortheid van zyn verblyfin Engeland en de haeft om te vertrekken naer Wenen hem niet hebben toegelaeten in deeze Engelfche uitgaeve te voegen. III.  349 III. Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen ter verkryginge van Vryheid in den Godsdienst en Burgerftaat, in de Jaaren 1565-1567; uit veele oorfpronglyke gedenkltukken zaamengefteld door Jona Willem te Water , Predikant te VUsfingen, Lid van 't Zeemusch Genootfchap aldaar, en°van de Leidfche Maatfchappy der Nederland, fche Letterkunde. Eerfte Deel te Middelburg, by Pieter Gillisfen, 1776- Tweede Deel, i779in gr. 8°. Daar wy thans het Tweede Deel van dit werk hebben ontfangen, met toezegginge, dat het Derde eerlang zal volgen; en vertrouwen dat het Algemeen van ons eenig verflag deswegens verwagten zal, hebben wy geoordeeld het Eerfte ftuk, het geen, reeds voor den aanvang van ons Tvdfchrift, was uitgegeven, met ftilzwygen met te kunnen voorbygaan. Het algemeen genoegen, bovendien, waarmede het zelve ontfangen was, het herdenken aan andere uitgegevene ftukken van onzen-Schryver, het ampt van Hiftorie Schry ver van Zeeland, door de Ed. Mog. Heeren dier Provincie, by hoogstderzelver refolutie van den 20. September, 1776., opdegratieufte wyze, aan denzelven opgedragen, en de post van "°ogleeraar in de Vaderlandfche Historiën en inde Wysbegeerte, welke hy onlangs in de Doorlugtige Schoo1 te Aas mi~  3 JO TE WATER, Historie van Middelburg aanvaard heeft, boezemden ons te gunftige denkbeelden van 's Mans verdiensten in, dan dat wy met eene gedeeltelyke recenfie van het aangekondigde werk ons zouden vergenoegen. Wy zullen dan ook hetEe/fteftuk derHistorie van het Verbond en de Smeekfchriften der Nederlandfche Edelen onzen Lezeren wat nader leeren kennen. De Heer te Water had meermalen beloofd dat werk in 't licht te geven. Eindelyk heef: hy ook zyne belofte vervuld. En wy durven onzen Lezeren wel verzekeren, dat zy zig over deze vertraging niet hebben te beklagen, terwyl die onzen Schryver gelegenheid gegeven heeft, om met alle naauwkeurigheid dit tydperk der jGefchiedenisfen onzes Vaderlands, waar in zoo veele aanmerkenswaardige byzonderheden zyn voorgevallen, te onderzoeken en affchetfen. Dit Eerfte Deel is verdeeld in agt hoofdrukken: In het Eerfte van welke, behelzende eene inleiding tót het geheele Werk, eenige voorbeelden worden opgegeven van Verbonden tot onderlinge befcherming in Nederland voormaals aangegaan by de Geestelyken, de Overheden der Steden, maar voornamelyk by den Adel, ten betooge, dat de Nederlandfche Edelen door het Verbond van den jaare 1565 geenen nieuwen weg hebben ingeflagen, of eene ongehoorde zaak ter hand genomen, maar flegts dat geene gedaan , 't welk zoo doorvroegere voorbeelden, als door het regt der Natuur en der Volkeren gewettigd werd. Met regt beroept zig onze Schryver ten dien einde, op de onderlinge verbintenis der Zeeuwfche Edelen zoo  het Verhond der Nederl. Edelen. 351 zoo tegen Floris den V., als op die, welke zy, omtrend 100 Jaaren later, maakten onder Hertog Albrecht, tegen allen, die hun eenig geweld zouden willen aandoen; op het Verbond der Friesfche Edelen ten jaare i545 tegen de invordering van nieuwe belastingen door hunnen Heer Keizer Karei geheven; als mede op de verbintenis der voornaamfle Nederlandfche Edelen ten jaare 1563, welke fchoon ten aanzien van deszelfs inhoud tot nog toe onbekend gebleven, dat gevolg egter gehad heeft, dat de Kardinaal van Granvelle , zyn gezag alom befpot en te leur gefield ziende, verpligt werd deze Landen te verlaten. Het Tweede Hoofdftuk handelt over de aanleiding tot het Verbond, deszelfs oogmerk , opftellen, den tyd en de plaats, mitsgaders de omftandigheden van het aangaan des Verbonds. Laten wy den Heer te Water ten aanzien van het eerfte zelfs hooren fpreeken. „ Het blykt uit de gefleldheid van zake» van dien tyd,"zegt hy, na dat hy eenige aanleidende oorzaken door fommigen opgegeven, had voorgefleld, „ dat wy het begin van 't Bondgenootfchap uit geheel an" dere oorzaaken hebben af te leiden: te weeten, , uit den algemeenen afkeer,welken de Edelen, aanzienlykfte regeerders en 't grootfte deel der „ Gemeenten hadden van de aanflageif des Ko'„ nings, aan wien de Hertogin van Parma en haa'„'re Spaanschgezinde Raadsheeren, op eene flaaf"fche wyze, ten dienste {tonden. Men onder £ nam, door list en geweld, de Vryheden en „ Voorrechten van Landen en Steden te vemietiAa 4 n gen-  S53 TE WATER, Historie van „ gen, een willekeurig gezag over de Nederlan„ den te voeren,'en 't gantfche Volk onder eene „ altoosduurende flaverny te brenger. Tot dat „ einde fpande men allerhande ftrikken,en imeed„ de yzeren ketenen om de lendenen der vrye Ne„ derlanders. „ Koning Filips, niet meer gedachtig aan zyne „ eeden , waar door hy zich verbonden hadt 's », Lands vryheden, gewoonten, rechten, herko„ men en voorrechten te handhaven, verbeeldde „ zich boven dat alles te zyn. Onkundig van den „ inborst der Nederlanders, fcheen hy te willen „ beproeven, wat 'er nodig ware, om een Volk, „ zachtmoedig van aart en getrouw aan zyne Von„ ten, tot wanhopige verwoedheid en onherftelbaa. „ ren afval te brengen. Hy verborg zyne heillooze „ bedoelingen onder het doorfchynend dekzel van „ een heiligen yver voor den Vaderlyken Gods9, dienst, in welken hy geen de minste verande9, ring , hoe noodaiakiyk en nuttig, wilde gedost gen. ,, De wreede bloedplakaten werden vernieuwd, .» en, by herhalinge, op 't ernftigfte aanbevolen, >, met uitdrukkelyken last, om ze geftreng te doen „ naarkomen, en allen , die maar eenigzins van „ den ouden Godsdienst afweken, zonder eenige „ toegevenheid te doen ftraffen. — Het getal der « Bisfchoppen werdt in de Nederlanden vermeer» derd. Hunne aanftelling ftond ter keuze van „ Fihps, die zich wel wachtte iemand met de „ Bisdommen te begunstigen, van wien hy zich m niet volkomen kon verzekeren, dat hy met den- i» zelf-  let Verbond der Nederl. Edelen. S5S „ zelfden heiligen yver doortrokken was. — Hier „ by kwam de afkondiging en invoering der be„ fluiten en zetregels van de Trentifche Kerkver- „ gaderinge. Alle deze middelen moesten „ dienen, om de Inquifitie, dat afgryslyk mons„ ter, in de helle geboren en in Spanje door de „ onmenfchelyke wreedheid opgevoed, ook iq „ deze landen de verfchrikkelyfte verwoestingen „ te laten aanrichten onder allen, die zelfs maar „ in 't minde van de leere der Roomfche Kerke „ fchenen af te wyken. „ Ieder, die de Vryheid en zyn Vaderland het „ hadt, begreep wel haast, dat het doelwit van „ Filips en zijnen aanhang niet alleen was de ,', handhaving van den Roomfchen Godsdienst, „ maar vooral om, onder dit voorwendfel, alle „ Vryheden der Nederlanders listig en geweldig H aan te tasten, hen met ondraaglyke lasten te „ drukken , en in onverbreekbaare boeien van " harde flaverny te kluisteren. Dit was zoo handZ tastelyk, dat het gemeene Volk zulks be',' merkte, en dat ftaatkundige Overheden 'er zich „ tegen aankantten. „ Alle deze klachten der Nederlanders waren „ 'ten hoogften billyk, als gegrond op hunne voorH rechten, welke by hen niet minder dierbaar dan „ het leven gefchat werden. „ De toeleg van Koning Filips, om naar wille„ keur over de Nederlanderen te heerfchen, kwam \, niet overeen met de bepaalde macht der Graa„ ven, noch met zyne bezwooren verbintenisfen, '„ boven gemeld. Het is altoos ongeoorloofd, ja Aa 5 zelfs  35+ TE WATER, Historie van „ zelfs gevaarlyk en vlak tegen de belangen van „ een Vorst, met den eenen voet de voorrechten „ van een land te vertreden, om den anderen te „ kannen zetten op den hals van een vrygeboren „ Volk, 't welk, te lang getergd zynde, pleegt „ aan het woeden te vallen, en den dwingeland „ kloekmoedig te vertreden." Deze redeneering zal zeker weinig fmaken aan zulken, die onze Graven gewoon zyn te befchouwen als onafhangelyke en wilkeurige (dcfpotiekey Oppergebieders en Grondheeren, tegen welker gewelderyen den ingezetenen, die de eer hadden 's Graven land te bewonen , niets verder dan de vlugt geöorlofd was; die in den eed van Filips om den Roomfchen Godsdienst te handhaven eene verfchooning niet alleen, maar zelfs het regt, voor zyn gedrag meenen te vinden, ja die durven ftaande houden, dat de regtbank cler Inquifitie, by de Pasfaufche vrede anderzins verboden, in deze Landen door den Graaf vry en vrank kon worden op-. geregt. Gevoelens! door ons by eene andere gelegenheid te onderzoeken; doch waarvan onze Schryver geheel afkeerig is, gelyk hy ten aanzien der Inquifitie met zeer veel nadruk te kennen geeft „ — De Inquifitie, waar op zoo fterk werdt aan„ gedrongen, was in deze landen meer gevreesd „ dan eene pest, die niet ophoudt te woeden s „ voor dat zy haar zelve verteerd heeft. De naam „ zelfs was haatlyk,en alleen genoeg in ftaat, aan „ vrygeborenen yzingen aan te jagen. Geen fterker bewys van der menfchen dwaasheid en '» boosheid is, gelyk een ongenoemd Schryver „ on-  het Verbond der Nederl. Edelen. 255 langs te recht getuigde, in de oude en laatere Jaarboeken te vinden, dan de Inquifitie , een duurzaam gedenkft.uk , hoe verre onze natuur kan verbasteren, en voor welke redelyke we„ zens vatbaar zyn, wanner onkunde , bygeloof „ en dweepery onder hen heerfchen. Zy weipt ,', alle grondwetten van alle Maatfchappyen om verre, en vliegt der nature zelve in 't aange" zicht. Geen mensch van gezonde harsfenen " kan dit één oogenblik in twyfel trekken, zoo \\ hy ze flechts met aandacht befchouwt. De onZ dervinding hadt geleerd, dat overal, waar 't Z gezag van deze verfchrikkelyke vierfchaar er- * kend werd, het Volk haar geweld ontvluchtte, en dat de menfchen even bang voor haare na- " buurfchap waren, als voor die van een vuurZ> fpuwenden berg: trouwens die fchandelyke en " doemenswaardige rechtbank , niet ongelyk aan * het Veemgerichte , vervolgde de levendigen , Z, bezwalkte de dooden, en niemand was 'er vei,' lig voor, ten zy hy geen geld, geen geweten, „ geen Godsdienst hadde. Het waar oogmerk van het Verbond der Edelen , zegt onze Schryver, was alleen de verwerving van vryheid in den Burgerftaat en Godsdienst' „ In het byzonder trachtten de Edelen het affchaT„ fen der Inquifitie, de verzagting derPlacaten, „ en eene vrye oefening van Godsdienst voor zich „ en hunne landgenooten te verkrygen. De óm„ ftandigheden van dien tyd en het aandeel, welk „ veele Rsomfchgezinden aan het verbond hadden, „ doen elk begrypen, dat flê Edelen, in't alge„ meen, geen oogmerk hadden, om den Room- « fchen,  35Ö TE WA TER, Historie van „ fchen Godsdienst te verbannen, of met uitflui-„ ting van dien, den Hervormden alleen in de „ Nederlanden te doen aannemen: want velen der „ Bondgenoten bleven den Roomfcben Godsdienst „ Jiandvaflig tot bunnen dood toe aankleven." Zodanig waren de gevoelens der eerfte Grondvefters van Neerlands vryheid. Indien de gewezen' Stadgenooten van onzen Hoogleeraar zulks aandagtelyk hadden overwogen , zouden zy zig gefchaamd hebben af te wyken van de denkenswyze hunner braave Voorvaderen, die de eerfte der Nederlandfche Steden hunne poorten voor de Godsdienftige zoo wel als Burgerlyke Vryheid opengezet, en zig nimmer, zoo ondankbaar als onbillyk, verzet hebben tegen eene betatnelyke verdraagzaamheid der Godsdienstoefeninge hunner Roomfche medeburgeren, welker voorouderen zoo verdraagzaam waren omtrent Godsdienftige gevoelens, die zoo hemelsbreed van de hunne verfcheelden, als onverzettelyk in het handhaven van 's Lands Vryheid en Voorregten. Maar zoo gaat het doorgaans , wanneer het Gemeen , opgeftookt door kwalyk beraaden' Geeftelyken (van welken onze Hoogleeraar zig nogthans voorzigtig heeft afgezon. derd), die geene zwarigheid maken , om het oproer van den Predikftoel te kraaijen ,zyne gewaande Vryheid meent te moeten verdedigen! (*) Verder oordeelt onze Schryver dat Philips van Marnix de Schryver was van het Verbondfchrifr, in C*>) [Dit waren de rampzalige vrugten, waarfchynlyk, van de niet zeer lang te voren uitgegevene Schriften des genen die zifc 4a% Advoctal dar Kerke durfde noemen .J  het Verhond der Nederï. Edelen. 357 in Slagtmaand van den Jaare 1565, te Brusfel in het huis van den Grave van Culemburg, gefloten, nadat door Francifcm Jtrnius, toen Leeraar in de Franfche Gemeente te Antwerpen, een nadruklyk gebed gedaan was. Het Derde Hoofdftuk behelst den hoofdzakelyken inhoud van het Verbond, en eenige aanmerkingen daar over. Daar het oorfpronkelyk ftuk nergens meer fchynt voor handen te. zyn, heeft onze Hoogleeraar zig bediend van het geen by Bon. wordt opgegeven. Zyne aanmerkingen raken voornaamlyk de klagten der Edelen'nopens de toelating der Vreemdelingen tot openbare bedieningen, welker nadeeligen invloed hy naar verdienden affchetst; de invoering der Inquifitie, waar door alle Godlyke en menfchelyke regten werden het onderfte boven gekeerd en een bron van oproer en verwarringen geopend; en verderde verbeurde verklaringen der goederen, zoo onredelyk op zig zeiven, als tegen 'sLands voorregten aanloopende. In het Vierde Hoofdftuk handelt de Heer te i Water over de eerfte onderteekenaars van het Verbond; de middelen, aangewend om hetzelve te onderteekenen; het getal der bondgenooten; de verfcheiden' Affchriften van het Verbond; en van het kort begrip daar van gemaakt. Men weet,dat veelen meermalen getwyfeldhebben, nopens het aandeel, dat Willem de I, Prins van Oranje, aan het Verbond der Edelen had. De Schryver van zyn Leven I. D. bl. 432-435- oordeelt , dat hetzelve niet alleen met voorkennis en goedkeuring des Prinfen is ontgonnen en voortgezet, maar dat hy bovendien de geheime begunfti- ger  S58 T E W A TER, Historie vetn ger en voornaamfte aanvoerder van hetzelve gegeweest is. Wagenaar, de voortrefFelykeSchryver onzer Vaderlandfche Hiftorie VI. D. bl. iaö. 127, kon zig ook niet verbeelden, dat eene zaak van zulk een belang geheel en al buiten kennis van den Prins heeft kunnen blyven. Dit ondertusfchen had Oranje niet alleen ftaande gehouden in zyne eerfte Verantwoordinge van den jaare 1567; maar bovendien verzekerd , dat zoo dra hy van hetzelve gewaarfchuwd werd , hy openlyk en ronduit verklaard had,dat het hem niet aanftond, nog gefchikt voorkwam , om de algemeene rust te bewaren. Terwyl de Prins in zyne tweede verantwoording , ten jaare 1581 uitgekomen , erkend heeft, dat hy het inleveren van het Smeekftchrift, (het welk naderhand uit kragte van het Verbond gefchiedde) niet afgekeurd had, (rellende zelfs, ter dier tyd, zyne eer in deze zyne goedkeuringe. Onze Hoogleeraar tragt deze fchynftrydigheid weg te nemen, en 's Prinfen opregtheid ongekrenkt te bewaren. En in het eerfte is hy zeker niet kwalyk gedaagd. Men moet onderfcheid maken tusfen het Verbond en de Smeekfchriften, die daar uit voortvloeiden. Daar Oranje in de Indaginge van den Procureur Generaal niet befchuldigd werd aangaande zyn aandeel in het overgeven der Smeekfchriften, behoefde hy in zyne verantwoording daar op zig deswegens niet te zuiveren. Maar dit werd noodzakelyk in zyne Apologie tegen den Ban van Filips, waar in hy gezegd wierd de principaal autheur en oproerdcr der eerfle Supplicatie  het Verbond der Nederl. Edelen. 359 geweest te zyn, zynde ook de Conjuratie of Verbontenisfe daar van H zynen huize gemaakt geweest. (*_) Doch men moet ook bovendien, naar onze gedagten, in aanmerking nemen der. onderfcheiden tyd, in welken de beide verantwoordden zyn uitgegeven. Ten jaare 1568, toen de Prins zig verdedigde tegen de Indaginge van den Procureur Generaal, zag het 'er rondom byna hoopeloos uit. De Prins zelfs had zyne Ampten neergelegd en zig naar Duitsland begeven. Het bondgenootfchap der Edelen was ten grooftten deele gefmolte. Alba was met een aanzienlyk leger in de Nederlanden gekomen en had rondom fchrik en verbaasdheid verfpreid. Egmond en Hoorne werden gevangen. Een Raad der beroerten werd opgeregt, welke zoo ysfelyk woedde, dat veele duizenden, en daar onder van de aanzienlykften omkwamen, of hun Vaderland ontvlugtten. Nu werd Oranje opentlyk ingedaagd als de Aanlegger en voorname begunstiger van het bondgenootfchap der Edelen, die door den Procureur Generaal ook doorgaans als Rebellen werden afgemaald, en aan wien de Prins zyne huizen te Breda en te Brusfel ter byeenkomste vergund had. Het was buiten twyfel eene zaak van geen gering aanbelang voor Oranje, om zig deswegens op eene voorzigtige (*~) Dat is niet te zeggen, dat het Verbond der Edelen, waar «it het eerfte Smeekfchrift voortvloeide, ten huize van den Prinfe was gefloten. Men weet, dat zulks gefchied is ten huize van den Grave van Culeraborg. Maar hier wordt gezien op het eerlte Smeekfchrifi, waar-van het ontwerp, te Breda ten huize van Oranje, gefmeed was en goedgekeurd.  3ób TEWATER, Historie -van wyze te verdedigen, zoo dat hy aan de eene zyde der waarheid niet te kort deed, en aan de andere zyde dezelve niet, zonder onderfcheid, overal openbaarde. Het verkeeren met de Verbonden Edelen kon hy njet ontkennen, als mede, dat zy fomwylen in zyne huizen te Brusfel en te Breda vergaderd geweest waren; doch het was ook niet noodig zulks openlyk toeteftemmen. Veiliger deed hymet in het breede te betogen, dat de Verbonden Edelen niet als Rebellen konden worden aangemerkt, om vervolgens rondelyk te kunnen ontkennen, dat hy ooit aan eenige Rebellen de verkeering in zyne huizen had toegeftaan, en dat in dezelve immer eenige Vergadering tegen de hoogheid, eere of dienst van zyne Majefteit gehouden ware. Dat het eerfte Smeekfchrifi ten zynen huize te Breda was ontworpen en goedgekeurd, was waar; doch gelyk hy het geheel ontydig agtte om te erkennen, wat te Dendermonde was verhandeld, alzo hy nog deswegens befchuldigdwas, noch zulks hield voor iets, dat tegen de eer en dienst van den Koning aanliep, en dus eenige verfchooning behoefde, zou het niet te pas gekomen zyn iets van het Smeekfchrifi te melden. Wat het Verbond der Edelen zelf betrof, verklaarde hy, dat zulks hem niet aanging, alzoo hetzelve niet alleen zonder zyne kennis en toeftemming was aangegaan, maar by hem bovendien, zo dra hy van hetzelve gewaarfchouwd was, was af gen keurd, als ongefchikt om de gemeene rust te onderhouden. Op dezen voet was 's Prinfen verdediging van den  het Verbond der Nederl. Edelen. 361 den jaare 1567. omtrent dit ftuk ingerigt. Sommige uitdrukkingen moeten met eenige bepaling worden opgenomen Cgelyk onze Hoogleeraar, ten aanzien van het voorgevallene in de Vergadering van Hoogftraten, mede heeft aangemerkt bl. 141.) en bewyzen genoegzaam met hoe veel omzigtigheid Oranje zyne verdediging meende te moeten inrigten. In zyrje tweede Verantwoording, in den jaare 1581 uitgekomen, behoefde de Prins zig zo naauwkeurig niet uittedrukken, en niets verhinderde hem voor zyn geheel gedrag openlyk uittekomen. De omftandigheden, waar in hy toen verkeerde, verfcheelden aanmerkelyk van die van den Jaare 1567. Sommige Gewesten hadden zig by de Unie van Utrecht vereenigd tegen alle geweld, het welk hun, onder den naam des Konings, of van zynen 't wege, werd aangedaan. Het gezag van den Prins was gevestigd. Er was geene waarfchynelykheid meer noch geneigdheid om zig met den Koning te verzoenen. In tegendeel was men met ernst bedagt, om hem openlyk de gehoorzaamheid op te zeggen. In dezen ftand der zaken werd , namens den Koning, een Ban tegen den Prins afgekondigd, waar in hem de hatelykfte befchuldigingen werden aangewreven. In .zyne Verantwoording nu behoefde hy niets te ontveinzen, noch om zyne eige veiligheids wil,noch uit eerbied voor Filips. Befchuldigd zynde dat hy de voorname oorzaak geweest was van het eerfte Smeekfchrifi der Édelen, erkent hy openlyk , dat hy de Ridders van het Gulde Vlies en de voornaamften van den Algem . Bibl. III. Deel N, 3. Bb Raad  362 TE WATER, Historie van Raad van State verzogt had, om te Hoogftraten te willen byeenkomen, ten einde hem opening te geven van den kommerlyken toeftand van 'sLands zaken. Dat zy daar verfchenen zynde, hy hun verklaard had, een burger-oorlog voor handen te zien, en voorgefteld, om, gemeenzamerhand, ieder in den post, waar in hy gefteld was, toeteleggen op het herftel der gemeene rust en ftilte. Dat doorfommigen egtervoorflagengedaan werden, om geweldige middelen in het werk te ftellen. Dat hy, om zulks te keeren, als bedugtvoor de nadeelige gevolgen daar van, niet kwaad gevonden had, dat het Smeekfchrift werd aangeboden, oordeelende, dat zulks de zagtfte en de billykfte weg was. Dat in plaats van dit te ontveinzen, hy hetzelve openlyk erkende, en begreep, dat het hem niet alleen eer aandeed, maar bovendien nuttig geweest was voor den Koning. Hoe veel verfchillen deze uitdrukkingen van die gene, van welke hy zig in den Jaare 1567. bediende! In zyne Eerfle Verantwoording, verklaarde hy bl. 32. yan oordeel te zyn, dat de hoogheid van den Koning en het welvaren zyner Landen niet onderfcheiden waren, en in zyne Tweede bl. 89. zei hy te begrypen, dat den Koning welgeaffectioneerd te zyn even zoo veel te zeggen was, als de gezette en gezworen vyand zynes eigen Vaderlands te wezen ! Men moet derhalven, wanneer men deze beide Verantwoordingen des Prinfen vergelyken wil, in allen gevalle den onderfcheiden tyd, in welke zy zyn uitgegeven, op het oog houden.' Ondertusfchen komt het ons met Wa g e na a r zeer  bet Verbond der Nederl. Edelen. 36*3 zeer onwaarfchynelyk voor, dat het Verbond der Edelen (fchoon niet door den Prins onderteekend of openlyk aangeprezen en goedgekeurd) geheel en al buiten zyne kennis zou zyn aangegaan. Kan men geloven, dat Lodewyk van Naffau, 'sPrinfen broeder eh te gelyk de voor* naamfte yveraar voor 't bondgenootfchap, dat zyn Schoonbroeder, de Graaf van den Berg, dat zyn boezemvriend en raadsman, Philips van Marnix , dat zoo veele anderen der Edelen, met wien de Prins dagelyks omging, hem daar over, te voren, nimmer onderhouden hebben ? Kan men zulks overeenbrengen met den invloed , dien de Prins op het ftaatsbeftuur had? Zou men de Edelen kunnen vrypleiten van de onvergeefelykfte roekeloosheid, indien zy hunne onderlinge Verbintenis voorOranje hadden willen geheim houden? Onze Schryver oordeelt bl. 110. dat het wel zyn kan , dat het Verbond ontworpen en vastgefteld zy, zonder dat de Prins daar over geraadpleegd was. De verwardheid van tyden en zyne afwezigheid konnen 'er, denkt hy , oorzaak van geweest zyn. Naderhand, vooral in ,'t jaar 157c, waren 'er verfcheiden flappen voor de vryheid gedaan , zonder zyn weten en goedkeuringe. Doch wy willen wel bekennen, dat door deze redenen de zaak ons niet waarfchynelyker gemaakt Zy. — 'T is waar de tyden waren verward. Maar ging de Prins niet dagelyks om met de voornaamften der verbonden Edelen ? zou hy van een hunner of van iemand anders niets van zulk eene ongewoone zaak gehoord hebben? Want wat de afBb 2 we-  3Ó4 TE W A TER, Historie van wezigheid des Prinfen belangt daar omtrent moeten wy aanmerken, dat hy in 't begin vaii den Jaare 1566 nog te Brusfel in den Raad tegenwoordig geweest is, en wanneer hy omtrent Lentemaand van daar vertrokken is, zig begeven heeft naar Breda, alwaar, indien hy te Brusfel nog niets van 't Bondgenoótfchap vernomen had, hy 'er ligt eenige tyding van krygert kon. Zyne afwezigheid uit Brusfel althans was geen volftrekte hinderpaal, om 'er eenige kennis van te erlangen Dat'er, naderhand, vooral in 't jaar 1572, ver* fcheiden flappen gedaan zyn voor de vryheid buiten weten en goedkeuring van den Prinfe is waar; maar volgt daar uit, dat, daarom ook,«feze gewigtige ftap der Edelen in den jaare 1565 buiten zyn weten en goedkeuring gedaan zy? om andere redenen te zwygen. 'T is waar, de Prins zegt uitdrukkelyk, dat hy van het Verbond eerst gewaarfchuwd werd , zekeren korten tyd, omtrent 14 dagen, eer de verbonden Edelen ten Hove verfchenen, wanneer hy ook openlyk en rond uit verklaard had, dat het hem niet aan ftond, nog voorkwam het regte middel te zyn om de gemeene rust en ftilte te onderhouden. Doch dit maakt onze bedenkelykheid zo veel te grooter. Het verbond was aangegaan in Slagtmaand van den Jaare 1565, niet in een hoek van 't Land, maar te Brusfel, de zitplaats der Hooge Vergaderingen, daar Oranje zelfs woonde. Indien nu Oranje flegts veertien dagen, eerde Edelen ten Hove verfchenen Cdat is voor den 5 van Gras-  bet Verbond der Nedtrl. Edelen. 365 Grasmaand des volgenden jaars) gewaarfchuwd is van het Verbond, moet zulks eerst gebeurd zyn op de Vergadering te Breda of te Hoogftraten. Maar al hadden de Verbonden Edelen den Prins nopens hunne verbintenis nimmer vooraf onder: houden, al hadden zy de grootfte moeite genomen om hetzelve voor hem geheim te houden,hoe was ; het mogelyk, dat eene zaak van zo groot aanbelang, 1 en die zoo veel gerugts maakte , meer dan drie , maanden voor den Prins onbekend bleef? De Prins, eindelyk, fchynt niet zoo zeer het 1 Verbond der Edeten te hebben afgekeurd, als ongefchikt om de gemeene rust en ftilte te be; vyaren, als wel de geweldige voorftellen van fommigen der Bondgenooten. Hy had, trouwens, niet alleen, twee of drie jaaren te vooren, een Verbond aangegaan met de voornaamfte Edelen : tegen den Kardinaal van Granvelle , maar nu I zelfs had hy de Edelen voorbedagtelyk naar Hoogitraten ontboden, om met hem over den toeftand , van den Lande te raadplegen. Zyn voorftel, hoe : gefchikt ter vorderinge van de gemeene rust en ftilte, werd afgewezen. Dan hy vond middel om de aanflagen van fommigen te ontdekken. Rond Uit en openlyk verklaarde hy zig tegen dezelve, en wist eindelyk de zaken zo te fturen , dat men tot het overgeven van een fmeekfchrifr. eindeling het befluit nam.. Dan hier van genoeg. —r- Het Vyfde Hoofdftuk handelt over het bevel van Filips tot het invoeren en handhaven der Inquifitie. en der befluiten van de Trentfche Kerkvergadering, en de gevolgen daar, Bb 3 wit  366 TE WATER, Historie van uit voortgevloeid; over de Vergaderingen te Breda en te Hoogftraten, en het Smeekfchrift, daar ontworpen en goedgekeurd. Vervolgens worden opgegeven de raadplegingen daar over ten Hove gehouden, en eindelyk word gefproken van zeker Vertoog en Smeekfchrift aan Keizer Maximiliaan, door de verbonden Edelen toegezonden. In het Zesde Hoofdftuk onderzoekt onze Hooeleeraïr, waarom niemand der Zeeuwfche Edelen zig by de Bondgenooten gevoegd hebbe ? Eene Verhandeling nopens dit ftuk , gefchreven door * zynen Vader, Wylen den Heere Willem te Water, in zyn leven Predikant te Axel, en bekend door zyne uitgegevene Schriften, heeft hy, met eenige byvoegfelen, hier hoofdzakelyk ingelascht. In dit ftuk bewyst de Heer W. te Water, eerst, dat niemand der Zeeuwfche Edelen het Verbond of Verzoekfchrift toegedaan geweest zy of onderteekend hebbe. Hier van geeft hy vervolgens twee voldoende redenen. Voor eerst, om dat de voornaamfte Zeeuwfche Edelen de zyde der Spanjaarden tegen den Prins van Oranje hielden en den Roomfchen Godsdienst bleven aankleven. Ten tweeden (en dit was de naafte oorzaak van het zo even gemelde), de Zeeuwfche Edelen werden ter dier tyd, op last van den Prins van Oranje, als Voogd over zynen Zoon den Graaf van Buren, voor wien, als Heer van St. Maartensdyk, hy het regt verkregen had, om de plaats van Eerften Edelen van Zeeland te doen bekieeden, ter dagvaart befchreven door Philib'ert van Serooskerke en Adolf yan Borsfele, die daar door niet  het Verbond der Nederl. Edelen. 367 niet weinig gezags boven de andere Edelen verkregen. Deze Heeren nu, door huwelyk aan eikanderen bemaagdfchapt, hadden beiden Ampten van den Koning en bleven zeer gehegt aandenRoorafchen Godsdienst. Niemand der Edelen derhalven , zoo hy 'er anders toe genegen mogt geweest zyn, zal zig aan derzelver gevoeligheid hebben durven blootftellen, door buiten hunne kennis of tegen hunnen wil deel aan het Bondgenootfchap te nemen. Bovendien werd de Zeeuwfche Adel nog fterker gebreideld door den Biffchop van Middelburg, die niet alleen de eerfte ftem ter ftaatsvergadering had, maar bovendien een derde deel der Staaten uitmaakte. Dit had geen plaats in de andere Gewesten; daar ftond ook ieder Edelman op zig zelfs, zonder van eenen Eerften Edelen of deszelfs plaatsbekleder aftehangen. Eindelyk de Edelen in Zeeland waren niet genoodigd tot het Verbond, gelyk in andere Gewesten gefchied was. In het overige van dit Zesde Hoofdftuk geeft onze Hoogléeraar een Naamlyst op van de verbonden Edelen, zo verre hem dezelven uit vier gefchreven Lysten, de Sententiën van Alba en eenige Gefchiedfchryvers waren ter 'kennis gekomen. Zy maken een aantal van meer darj vier honderd Bondgenooten uit, by welken door onzen naauwkeurigen Schryver nog verfcheiden anderen, by gifïïnge, gevoegd worden. In het zevende Hoofdftuk befchryftde.Hoogleeraar de komst der Edelen te Brusfel; hunne veri'chyning ten Hove; de aanfpraak van Biederode Bb 4 «O  363 TE WATER, Historie van aan de Landvoogdes; den inhoud van het Smeeklchnlt; het antwoord van de Landvoogdes daar op; de raadplegingen deswegens ten Hove; het byfchnft op hetzelve geplaatst;het nadere verzoek der Edelen, en het antwoord daar op; de ontworpen verzagting der Placaten, maar derzelver geftrenge uitvoering; vervolgens den inhoud van zeker Vertoog aan den Koning gezonden, en eindelyk de raadplegingen der Staten van Holland en derzelver Vertoog aan de Landvoogdes nopens de ichortmg der Placaten en der Inquifitie. In het Jgt/ie of laatfte Hoofdftuk handelt onze Schryver over het voorgevallene in de Vergadering der Edelen te St. Truyen. Voorts befchryft hy de onderhandeling te Duffel, tufichen Oranje en Egmond en de Edelen gehouden ; hun antwoord daar op aan de Landvoogdes gegeven als mede het nader berigt der Edelen op fommige voorgefteide punten. Hier na laat de Hoogleeraar volgen het plegtige Verdrag, 't welk de Landvoogdes, in 'sKonings naam, met de Edelen aanging, en hunne fchriftelyke' Verklaring des wegens; en verhaalt, eindelyk, hoe trouwlo->s de Landvoogdes handelde, en welke de ongelukkige gevolgen daar van geweest zyn. In .het algemeen vertoont dit eerfte Deel telkens de duidelykfte blyken der naauwkeurigheid en oplettendheid van onzen Schryver. De verge lyking der Gefchiedfchryveren , van welken hy tig zeer oordeelkundig bediend heeft, heeft hem buiten tvvyfel veel moeite gekost, Byzonder ftel- len  het Verbond der Nederl. Edelen. 369 len wy dit vast omtrent de Naamlyst der verbonden Edelen, welke onze Schryver in het zesde Hoofdftuk heeft opgegeven. Terwyl het een en ander ons zeer doet verlangen naar de uitgave van het laatste deel, waartoe wy den geagten Schryver alle mooglyke lust en gezondheid toewenfchen. IV. Brief aan den Wel Edelen Geftrengen Heer Mr. J. Rendorp, Vryheer van Marquette enz. enz. Behelzende eenige Aanmerkingen over zyn WelEd. Geftr. Verhandeling over het Recht van de Jagt, door Mr. J. D. in 's Gravenhage, by H. C. Gutteling in 8. {Vervolg van het IID. N. IV. bladz. 477—497.) yn het flot van ons voorig verllag van deezen Brief X hebben wy beloofd, onzen Leezeren over den inhoud der Plakaaten, door Keizer Karei den V. op het ftuk der Jagt vastgefteld, nader te zullen onderhouden. Wy zyn daar toe te meer verplicht, om dat de Heer Mr. J. D. zich van dezelve, onder anderen, bedient, om daar mede, tegen het gevoelen van den HeerR., te bewyzen, dat het begrip en de intentie van de Graaven en van de Staaten nooit anders geweest zoude zyn^dandat Hun alleen al het wildt, door geheel Holland, toekwam ; dat Hunne Ordonnantiën en Plakaaten over geheel Holland zouden moeten gelden; Bb 5 ja  370 BRIEF, van Mr. J. D. ja dat zy zulks als Hun Regaal zouden aangemerkt hebben. De HeerR., met recht beweerende, en by herhaaling aanmerkende, dat het Plakaat van den 26 Dec. 1517, door Karei den V. vastgefteld , voor de voornaame grondwet van 't Jagtrecht, op welk alle de volgende Plakaaten gefchoeit zyn, moest gehouden worden, hadt, daarentegen, door verfcheiden' aanmerkingen zoeken te betoogen, dat zelfs uit dit Plakaat meer dan een klemmend bewys voor zyn gevoelen te haaien was, en dat het zelve alleen betrekking heeft op de bosfchen, duinen, wildernisfen enz. dien Vorst, in eigendom toekomende. (*_) Laat ons nu zien, wat de Hr. Mr. J. D. hier tegen heeft aangevoerd. Zyne voornaamfte aanmerking is deeze: „ Tot betoog dat 's Graaven Houtve/lerye zich „ alleen zoude bepaald hebben aan 's Graaven ei„ gen Domein , haalt UEdG. aan het XV. Ar„ tikel van de Ordonnantie van Keizer Karei V. „ van den Jaare 1517. en draagt het voor, als of „ het luide, met betrekking tot de Jagt aan de „ Edele vergund „ dat hun uit gratie , en om „ „ hunne deduits wille, van wegens den R~o„ „ ning, tot wederzeggen vergund word, te moo„ „ gen jaagen, op haas, konynen of ander Wilt „ „ in de Wildernisfen NB. van V Graavenhoia* „ „ vejïerye. » Gean ander Placaat van Keizer Karei V. van ,» den (*) Men zie de Verhandeling over de Jagt bla'z. 34 .40. bladz. ,o3. 109 enz. ** *  aan Mf. J. R E N D O R P. 37- s, den Jaare 1&17, heb ik onder de Placaaten en " Ordonnantiën van Mcrula, noch in het groot PlaZ caatboek gevonden dan alleen dat van 26 Z, December, alwaar ik in het XV. Artikel geen " woord gemeld vinde , noch van Koning, noch Z, van baas noch van ander Wilt, noch van Wil, dernis in 's Graavenhouivesterye , en het geen Z, het notabelfte voorkomt, is, dat UEd.G. voor „ de woorden V Graavenhoulveflerye een NB.fteld, „ om de aandacht der Leezers daar te meer op te „ vestigen en hun dus naar de gemelde ingekrom„ pe Houtvesterye heen te leiden. Ik wil niet „ twyfFelen, of dit is een abuis (errare huma„ num eft) maar ik ben evenwel genoodzaakt het „ te doen opmerken, om de misvattingen , die „ daar uit by Leezers, onkundig, dat 'er geen „ woord van de aanhaaling in het Artikel, noch „ voor zo verre my in eenig ander Placaat is voor.* „ gekomen, geleezen word, opgevat zou kunnen „ worden, enz. waar op het zelve Artikel, zo als het woordelyk in het Plakaat voorkomt opgegeeven wordt. Wy behoeven hier niet breedvoerig uit te leggen,, wat men met deeze aanmerking, op die wyze ingericht, eigenlyk wil te kennen geeven, en zuilen daarom liever onderzoeken, v/at 'er zy van de befchuldiging, daarin vervat. Ten dien einde hebben wy het zelve Plakaat geleezen, herleezen en tegen deeze aanmerking meer da/i eens vergeleeken , en daar uit is ons gebleeken, en zal aan ieder, die zich de moeite wil geeven, het zelve op teilaan, blyken, dat de Hr. Mr. J. D. waarlyk met  372 BRIEF van Mr. J. D, met zeer veel reden gezegd heeft, dat het dwaalen menfcheh/k is, Wel is waar, de woorden Koning haas,'s Graavenhouivesterye enz. worden in het XV. Artikel niet letterlyk gevonden , maar wanneer men het geheelePlakaat, in deszelfs famenhang en verband , vooral met het onmiddelyk voorgaande XIV. Artikel leest, dan zal vry klaar blyken, dat die woorden 'er Virtualiter in opgeflooten leggen; ja dat de Heer R., de meening zo van dit Artikel als van het gantfche Phkntfuccinctelyk opgeevende, of verklaareride, het zelve waarlyk en in der daad zodanig heeft opgegeeven , als het zelve daar in voorkomt , zonder jn de uitlegging en verklaaring van dien iets tegen de klaarblykelyke meening van het zelve ter neder te ftellen, waarom zyn WelEd. Geftr. dun ook dieswegens, onzes oordeels, een zodanige onheufche aanmerking geenszins verdiend hadt. Dewyl ondertusfchen dit Plakaat, om bovengemelde reden, vry wat aanmerking verdient, en tevens allergefchikst is, om daar uit af te leiden, hoedanig het Jagt-Recht, ten tyde van Karei den V,toen nog maar Koning van Caftilien,zelfs naar de eigene begrippen van dien Vorst, geweest is , achten wy het niet ongepast, den inhoud van het zelve kortelyk op te geeven, ten einde onzen Leezeren in ftaat te ftellen, om zelfs te oordeelen, of dit Plakaat het gevoelen van den Heer R. begunftige, dan wel d,aar mede, naar het zeggen van den Hr. Mr. J. D., ftrydig is. In de Inleiding geeft de Koning de reden, waarom Hy bet zelve vastftelt, jn deezcrvoege letterlyk op „ Alfoo on- „ ze  aan Mr. J. RENDORP. 373 ze Bosfchen ende Wildernisfen in onze Landen van Hollandt ende Vrieslandt dagelyks hoe langs „ foo meer vergaan, ende dat by krancke toefich„ te, en de andere diverfche manieren van doen „ foo is 't &c. Hier uit blykt, i° dat de waare reden en het oogmerk van den Koning geweest is, de krancke toevoorziebt in zyne Bosfchen en Wildernisfen te verbeeteren, en zorg te draagen, dat dezelve zyne Bosfchen en Wildernisfen niet verder vergingen of befchadigd wierden. a°. Dat alle zyne bevelen en fchikkingen,in dit Plakaat voorkomende, dierhalven daadelyk tot zyne Bosfchen en Wildernisfen betrekkelyk zyn. s°. Dat de Koning, het geen zeer aanmerkelyk is, de orders en bevelen, die hy verdèr vastfteldt, niet gegrond heeft op het voorgewend Recht van eigendom over het Wildt, .alom in Holland en Vriesland zich bevindende, veel min zich beklaagt, dat men zyn Recht op het Wildt, door het jaagen van ongequalificeerden , alom door Holland, ook buiten zyne bosfchen en Wildernisfen, verkorte of benadeelde; . maar dat het misbruik, waar tegen Hy wil voorzien, alleen in zyne Bosfchen en Wildernisfen gezogt moet worden. Waaruit al verder volgt, dat de Heer R., ten minften met betrekking van dit Plakaat, volkomen gelyk' heeft, wanneer zyn WelEd. Geftr. beweert, dat het Rechtgebied van Houtvester en Meesterknaapen zich, volgens dit Plakaat, niet over gantsch Holland en Westfriesland, maar alleen over des Graaven eigen en proper ^««uitgeftrekt heeft,en dat,overzulks, éeHout: vei-  374 BRIEF van Mr. J. Di vestcry, door den Heer van Marquette geen duim breed gronds minder ingefchrankt is, als zulks reets by dit Plakaat, door den Koning zelve, gefchied was. Al het welk nog nader en klaarder blyken zal, uit den inhoud der bevelen zelve, die in dit Plakaat voorkomen. ~ Het eerfte Artikel luid dus. — „ Eerst dat onze Houtvester van „ onze voorschrëve Wildernisfen , (NB. niet „ dat onze Houtvester van Holland,) naerstelyc„ ken - forge dragen fal, dat o«/eBosehen in den ,, Hage,Duinfchoten3Hillegommeren Haerlemmer „ Bosch, wel gefloten en geheynt blyven. „ Ende indien men de andere Bosfchen,als s'Gra„ venberger-hout, 't Berken-rysch , den Voge„ lenfanck ende Aerdenhout oock beheynen ende „ gefloten houden magh enz. In het tweede Artikel verbiedt de Koning het laaten gaan van Koeijen, Paarden &c. in defehe onje bosfchen, duinen en wildernisfen, tusfehen Mafe ende Sype, verbiedende wyders,,, onfe Va„ fallèn of Onderfaaten in de Duinen, hem tocbe* „ hoerende, eenige beeften heimelyk of openbaar „ m te fchryven." De Koning erkent dus zelve dat alle Duinen en Wildernisfen, in Holland gevon den wordende, aan Hem alleen geenszins toebe. hoorden. Dat Hy dus op het wildt, in de zeiven z.ch onthoudende, geen recht hadt, maar dat dit behoorde aan de eigenaars van die duinen en wildernisfen. En hoe vreemd dit verbod, met betrekking tot de duinen en wildernisfen zyner Valallen, in den eerften opflag, ook fchynen moge, komt het ons echter voor, dat dit minder vreemd bly-  aan Mr. J. REN DOR P. 375 blyven zal, wanneer men zich de oorzaak van dit verbod herinnert, te weeten: weinige jaaren voor het vastftellen van dit Plakaat, hadden de Steden van Holland ten Hove te kennen gegeeven, op wat wyze het Land, tegens de Zee, door Duinen en Dyken befchermd werdt, en hoe nodig het daarom was,voor derzelver verbeeteringen onderhoud te zorgen; dat het verftuiven der duinen weleenigzins belet wierdt, door dezelve met helm en andere ruigte te befteeken , maar dat dit oogmerk niet behoorlyk bereikt en de veiligheid van het gantfche Land verzeekerd konden worden,zo lang de Duinen met beesten, die de ruigte afeeten en nedertreeden , beweid werden , waarom zy dan ook de nodige voorzieninge daartegen , by Plai kaat van den 10 Maert 1510 , de beweiding ; der duinen in 't algemeen verbiedende, verkree, gen. O Dus is dit algemeen verbod , ter beveili'\ ging van het gantfche Land tegen de Zee, in den Jaare 1510 gegeeven, by dit tweede artikel flegts herhaald, niet om over der Vafallen Duinen en Wildt, naar willekeur, te bieten en te gebieden , maar uit een veel edeler beginzel: waarom de Vafallen van den Graaf zich dan ook niet konden bet klaagen, dat hun in hunne bezittingen verboden wierdt, dat geene,ten nadeele van het algemeen, te doen, dat de Graaf zich zeiven, als 't ware, i in zyne eigene bezittingen verboodt; om nu niet aan te merken, dat het voor den Lande in 't gemeen («) Ziet het Cr. Piak. Boek. I. V. bladz. 1412-  37Ö BRIEF van Mr. J. D. meen van geen wezentlyk nut zvn kon , dat deeze'voorzorgen alleen in 's Graaven Domeinen geoeffend wierden. Uit al het welk dan ook volgt, dat uit dit tweede Artikel niets voor het zo zeer geliefkoosde Syflema der Jageren af te leiden is* Met ftilzwygen het 3 en 4. Artikel voorbygaande, hoe zeer daar uit al wederom het zelfde argument te haaien is, wordt den Houtvester in het 5. gelast, te onderhouden ten minften twee Ryders te paard, die NB. de Duinen ende Wildernisfen dagelyks beryden zullen, te weeten, d'eene oost en de d'ander westwaarts, „a/foo verre als dezelve Dui„ nen oost en wstwaart flrecken, omme te bekeu„ ren ende gyfelen, of te vangen ende te appre,, hendeeren, indien 't noot is, de geene die zy „ bevinden zullen breuckigh in dezelve Wildernis- fen, Duinen ofte Bosfchen tegens deze onze tegen„ woordige Ordonnantie. Kan 'er wel klaarderen fterker betvys aangevoerd worden, dan dit, om te toonen hoe verre de Houtvestery zich alleen uitftrekte? Was het waar, dat het Wildt van gantsch Holland den Graave, als Opperheer, toekwam, en niet als een gevolg van den eigendom der Bosfchen en Wildernisfen; was het waar, dat niemand op zyn eigen Land, buiten die bosfchen geleegen, jaagen mogt; hoe komt het dan toch, dat de toevoorzicht van deeze rydende koddebeiers alleen tot de Duinen en Wildernisfen bepaald wordt? Hoe komt het dat hen de.Limifen, binnen welken zy alleen zouden mogen gy zelen en bekeuren, zo nauwkeurig voorgefchreeven worden? Ja hoe komt het, dat de Koning, die volgens het tweede Artikel zyne 'be-  aan Mr. J, RENDORP. 37? bevelen zelfs buiten de limieten zyner Bosfchen en Wildernisfen hadt laaten gaan, bier zo agteloos al zyn Wildt ten prooije Iaat aan allen, die 'er flegts jagt op zouden willen maaken ? In 't 6 Artikel wordt het Rechtsgebied van Houtvester en Meesterknaapen met ronde woorden bepaald, „ aan alle faecken, breucken ende „ forfaiten, die in dezelve Wüdcrniffen bevonden „ en gevallen zullen wefen. Behoevende het 9 Artikel flegts ingezien te worden , om ten vollen overtuigd te zyn, dat Houtvester en Meesterknaapen toen nog een vry fubalterne Collegie, van niet zeer veel invloed of gezag, moeten geweest zyn. Terwyl het 12 Artikel alleen genoeg is, om elk onpartydigen te overtuigen, dat 'sKonings bevelen geenszins over gantsch Holland zich uitftrekten ,dewyl, dit zo zynde, de Koning, by dit Artikel, zynen Houtvester zo nauwkeurig niet hadt behoeven voor te fchryven, „ wel toe te zien, dat „ onfe Rechten, in den anderen Hout ende an„ dere Wildernisfen, gelegen in 't bedryf van den „ Heer van Bredenroode, onderhouden en in al wel „ bewaert werden enz. In het 13 Artikel bepaald zynde , dat van aHe boeten en breuken, die NB. in dezelve Wildernisfen, Bosfchen ende Duynen vallen fullen, de helfte van des Konings aandeel ten behoeve van den Houtvester komen zou, gaat de Koning in het 14. Artikel, (welk wy hier letterlyk zullen plaatzen, op dat onze Leezeren het met het 15. door den Heer Mr. J. D. in deezen zynen Brief geplaatst, zullen kunnen vergelyken) dus voort. Algem.Bibl.IIIDeelN.3. Cc „Item  .378 BRIEF van Mr. J. D. „ Item, omme dieswille, dat onze Houtvester ende Meesterknaapen tot noch toe geen verklaafinge cn hebben gebadt, wat boeten ende brcucken t) men NB. in deselve onse Wildcrnisfcn verbeu„ ren mach:" een klaar bewys, niet alleen dat het Rechtsgebied van Houtvester en Meester Knaapen nog eerst in zyn begin was, maar ook hoe verre de grenzen en limieten van het zelve zich alleen ititftrekten „ zoo hebben wy verklaert, dat „ foo wie, van wat ftaat ofte conditie hy zy, ee„ nige Conyns - Nesten roofde of nae Conynen „ fchoote,of in de Bergen nae Conynen rommelde of ftommelde, Conynen uitdolve, ofte in „ de Waranden ende Duynen nae Conynen met Havicken vloge, ofte met Honden onheusfe„ lichen jaechden nae Conynen, ofte nae Hafen, „ die zal t'elcken reyfe enz." waarop dan het gemelde 15 Artikell begint met het woord uitge* fondert enz. Aan wien dus, by tegenftelling, dat geene in 'sKonings bosfchen vergunt wordt, het geen in 't voorgaande artikel verboden was. Het zou ons niet moeijelyk vallen, dit een en ander nog nader, uit al de overige artikelen van dit aanmerkelyk Plakaat,aan te toonen; maar wy achten het gezegde meer dan voldoende, tot ftaving van de uitlegging, die de Heer R. aan dit Plakaat gegeeven heeft. Wy zouden ons zelfs zeer bedriegen,indien deeze uitlegging niet voor eene afgedaane zaak, die aan geen verdere twyffeling onderheevig is,of kan zyn, te houden ware, vooral wanneer onze Aanmerkingen over het Plakaat van den Jaare 1544-, hier na te melden , door-  aan Mr. J.RENDORP. 379 doorgaan, Ja wy meenen zelfs, dat het 'er zo verre van daan is,dat de Heer van Marquette de meening van dit plakaat al te zeer bepaald en ingefchrankt zou hebben,dat men ?elfs met meergrond zou kunnen beweeren, dat zyn WelEd. Geftr. dit plakaat veel te liberaal uitgelegd heeft. Althans i wy voor ons begrypen, dat het 13 Artikel alleen tot 's Konings Bosfchen betrekkelyk gemaakt moet worden, om dat het Artikel zelve dit woordelyk medebrengt. Terwyl 'er geen reden altoos is, waarom het 16, bepaalende hoe groot 1 een zeel winden zyn mag, niet mede van 'sKonings Bosfchen alleen verftaan zou kunnen wor1 den: zullende een ieder, die het 17 Artikel, met het vyfde , en met het volgende 27e. 1 vergelykt, overtuigd worden , dat ook dit , Artikel zich tot de Refiflentie der Koddebeye1! ren in 'sKonings bosfchen alleen uitftrekt; gelyk 1 wy dan ook van oordeel zyn, dat het 20 Artij kei,zo wel als het21,van het hakken of vervoeren van 'sKonings dor en groen hout alleen te verftaan is ; hoe zeer ook de woorden In onze Bosfchen alleen in het 21. en niet in het 20 voorkomen. Zelfs het 19 Artikel, het jaagen op grof Wildt verbiedende, en welk verbod de HeerR. voor algemeen opneemt, om dat van elders fchynt te blyken, dat men dit voor een bedryf, Vorsten en Edelen alleen voegende, gehouden heeft, komt ons voor, zich, gelyk alle de overigen,tot 'sKonings bosfchen alleen uit te ftrekken. Althans in het 18. Artikel verboden zynde het fretteeren, Ce 2 of  380 BRIEF van Mr. J. D. of met lange netten Conynen af te fteeken in onze Duinen ende Wildernis fen, gaat het 19 dus onmiddelyk voort „ item, zoo wie buiten onfen „ eonfente ende wille eenige grof Wildt jaech„ den ofteJchoten te weten Harten enz., van wat „ ftate 0™ conditie dat zy zyn, uitgedaen al„ leenlicken de Harten, die de Baenre-Heeren „ van ons aldaar te leen houden, te weten een „ Hart 'sjaers"—welk woord aldaar natuurlyk tot het voorgaande 18 en al de overig* Artikelen relatief gemaakt kan worden: in welk geval het boven alle tegenfpraak verheeven is , dat dit Artikel zich alleen tot 'sKonings-bosfchen bepaalt. Alleraanmerkelykst is de bewoording van het 22 Artikel. By het zelve wordt het vangen en fchieten van Fefanen enz. verboden, niet in deezer voege : Item , die Fefanen enz. vangt of fchiet, waar terplaatze zulks ook zyn moge, maar het verbod luid letterlyk als volgt—Item,die „ db Fefanen, enz," welk woord de al wederom op eene nadere defignatie van 'sKonings Fefanen; qp het Wildt, in zyn Waranden en Bosfchen zynde , en aldaar aangekweekt wordende, doet denken : waarom wy dan ook reets te vooren, by het verflag van de Verhandeling zelve, aangem&rkt hebben, dat 'er in dit plakaat geen verbod tegen het vangen van grof Wilt, Fefaanen en dierge'yken, buiten 'sKonings bosfchen , te vinden is. In welk gevoelen,de Heer Mr.J. D.ons zelfs grootelyks, althans met betrekking van de Fefaanen, Perdryfen enz. verfterkt heeft. Want is het waar, gelyk jzyn Welgd. Geftr, tegen den Heer R. beweert., C) dat f  aan Mn h R E N D O R P. 381 (*) dat niet de Fefaenen, Perdryfen en diergelyken voor edele Vogelen te houden zyn, maar wel de" Havikken , en Valken en anderen, waar mede men die Vogelen vangt, dan is dit zelfs eene reden te meer , om het'aa Artikel, waar over wy thans handelen, alleen van het vangen en fchieten van 'sKonings Fefaenen enz. in 'sKonings Bosfchen te verftaan. (1) Wy zullen flegts met een enkel woord op het Plakaat van den i Mey 1529 aanmerken, dat het verbod van deuren en vensters te hebben, in heiningen en huizen in den Haeg en elders daar hef nood is, aan bosfchen gelegen, al mede tot des Graaven bosfchen betrekkelyk gemaakt moet worden, ten ware men liever begreep, dat het zelve: mede op de bosfchen der Vafallenen Ingezeetenen toepasfelyk ware. Maar hier uit is geenszins iets" verders of anders voor het gevoelen van den Hr. Md J. D. af te leiden. Groo- (*) Ziet deezen Brief, bladz. 45 —' 47 — (f) In 't voorbygaan moeten wy nopens de edele VugeUn j èfi welke daar door te verftaan zyn, aanteekeren, dat uit de Procesftukken, welke de Hr. Mr. J. D. als Bylaagen achter zynen Brief gevoegd heeft, en wel uit denÈisch van den Piöcureur Generaal carr. 15. Bladz. 105) zou fchynen te blykën, dat de Vogelen, by dén Hr. R. genoemd, mede edel zyn. Gelyk zulks dan ook met nog klaarder woorden geleezen wordt in het antwoord van den Heere van Hazerswoude, (Art. i«. bladz. 113) Immers aldaar komen Trapganzen , Fefaenen, Mcerhocndcnn , Patryfer. e„ alle antifï dWgïlyke Edel - Voghchn voor. Derzelver Adeldom zou dus.injudicio Contradiétorio,ten wederzyde erkend lcbynen te zyn. Ook i* dit door Keyzsr Kavel zelve gefchied, by het PhRaat van 19 May »5w waar over zo aanflonds nader. Cc 3  38a BRIEF van Mr. j. D. Grooter troostredenen voor de Jaagers zyn ge» wisfelyk te vinden in het Plakaat van den 19 Mey 1544. welk , in veel algemeener bewoordingen dan eenig voorgaand Plakaat, het jaagen verbiedt ■— Wy zullen den korten inhoud van het zelve opgeeven, en'er dan eenen andere aanmerking op maaken. ,, Alzoo — veele ende diverfche particuliere „ Perfoonen ende Burgeren, zoo Vleys-houders, „ Brouwers , Ambachtsluyden als andere, woo* „ nende binnen en omtrent ©nze Steden van Haer,, lem, Delft, Leyden, Amfterdam, ter Goude, „ in den Hage en elders binnen onzen Lande en„ de Graeflykheit van Hollandt, binnen zeecke„ ren tyden vervordert hebben ——- te jagen ende „ vliegen nae Hafen, Conynen, Kranen, Phefa„ nen — en de andere edele Beesten en Vogelen —„ zoo met Honden en Vogelen als anderzins, in „ fulcker voegen, dat, indien daar toe niet voor- zien en werde, de Jagerye en de Vogelerye „ ghefchapen is binnen onzen voorfchreven Lan„ de van Hollandt te vergane, foo is 't, dat wy „ u ontbieden ende bevelen —— dat gy van fton„ den aen doet kondigen, — alomme — daar „ 't van noode wefen fal — dat voortaan nie„ mandt ->.—' jagen noch vliegen na eenige Ha„ fen enz. ten zy dat hem 't zelve als andere ge„ meene Edelen van den Lande van den Ouden „ berkoomen en de gewoonte toegelaten zy, of te „ daer van hebbe fpeciale oorlof ende confent van ons, op de peyne &c. Onze eerfte en gewigtigfte aanmerking is deeze, dat  man mr. J. RENDORP. 3«S dat *er geen fterker bewys voor de bepaalde uitwine,die de Heer R. geeft aan dePlakaaten, op het ftuk der Houtvefterye vastgefteld, aangevoerd kan worden dan dit Plakant zelve. Want, was het waar, *t geen de Heer Mr. J. D. beweert,dat het plakaat van den jaare » wel als al de oven- gen niet tot des Graaven Bosfchen alleen bepaald waren waar toe was dan dit Plakaat, waarby, in die onderftelling, niets nieuws vastgefteld wierdt, dan nodig? Sprak het Plakaat van i5i? over gantsch H -lland, was immers alleen nodig geweest, dat plakaat te vernieuwen, en de handhaaving daar van te gebieden. . . Maar 't geen nog fterker is, aan wien is dit Plakaat gericht? Wien wordt de handhaaving van dit plakaat voomaamelyk aanbevoolen?Zyn hetHoutvefter en Meefterknaapen, aan wien dit, voor alle anderen, gefchieden moest, indien het waar was, dat derzelver Rechtsdwang en Jud.catuure zich over geheel Holland uitftrekte? - Neen - Het is gericht aan onzen lieve en getrouwen Stadhouder, die eerfle ende anderen onze Raden tn Hol' landt,te dier tyd het Hoogfte en eenigfte GerechtsHof van gantsch Holland. En volgt hier uit niet allerzekerst, dat het plakaat van 151?, en het Rechtsgebied,daar by gegeeven, alleen over des Graaven Bosfchen ging? Hangt dies niet wonderlyk aan een, wanneer men het eerfte zodanig be«aalt ? Wordt dan by het tweede niet tegen iets naders voorzien, als by het eerfte gefchied was? En is alles als dan niet vry wel overeenkomfbg met onze toenmaalige Conflitutleï Behoorde, volC c 4 Êeffl  384 BRIEF van Mr. J. D, gens dezelve, de kennisneeming over al wat buiten des Graaven bosfchen, de Jagt betreffende, voorviel, althans in Cas d'appel niet aan den Stadhouder en het Hof? Dat geene daarentegen, 't welk in 's Graaven domeinen voorviel aan Houtvester en Meester-knaapen, immers ter eerfter Inftantie? Ja hoe komt het, dat de breuken , by dit plakaat vastgefteld een derde ten profyte van den Graaf zelve, een derde voor den aanbrenger, en 't derde derden deel ten profyte van den Officier, die daar van de Calange doen zal, wordt toegeweezen ? Is het waarfchynelyk, dat de Graaf den Houtvester heeft willen berooven van zyn aandeel in de boete, hem by het voorige plakaat toegelegt ? Is het te begrypen, dat Houtvester en Meester-knaapen dit ftilzwygende goedgekeurd, dat zy den Graaf niet onder het oog gebragt zouden hebben , dat het addresfeeren van dit plakaat aan den Stadhouder en het Hof, en de bevelen aan het Hof, tot handhaaving van het zelve gegeeven, de Jurisdictie der Houtvestery den bodem indoeg? Kan men dan langer, zonder in ongerymdheden te vervallen , tegenfpreeken , dat de Rcchtsdwang der Houtvesterye alleen over des Graaven bosfchen enz. gegaan is; terwyl alles, *t geen, ten opzichte van de Jagt, buiten dezelve voorviel, tot het Rechtsgebied van den Stadhouder en Raaden van den Hove van Holland, en de overige dagelykfche en Competente Rechters, zo ter eerfter inftantie, als in appel, behoorde. Voor het overige komt ons, met betrekking van den inhoud van dit plakaat, voor, dat, zo het al niet voornaamelyk ten behoeve der Vogelkooijen  aan Mr. J. R E N D O R P. s§S jen is vastgefteld, het zelve alleen daar toe ftrekte, om lieden, die zelfs geen landeryen in eigendom hadden, en echter goedvonden de Jagt op eens anders grond te oeffenen, het jaagen te beletten, terwyl van den anderen kant, uit dit zelfde plakaat, tegen het gevoelen van den Heer Mr. J. D.,vry klaar af te neemen is, dat van ouds in deeze Landen het recht tot de Jagt aan Edellieden, uit hoofde hunner geboorte en goederen , en niet alleen uk gunst van den Graaf toegekomen heeft: waar door de voorgewende eigendom, den Graaf, met uitfluiting van alle anderen op al het wildt ,in het gantfche Land zich onthoudende, als Regaal toegekend, vry klaar vervalt. Voor het overige houden wy het daar voor, en hier in verfchillen wy eenigzins van den Hr. R., dat uit dit plakaat, en van elders, af te leiden is, dat van ouds alle Edelen, en Welgeboornen, welker bezittingen toen voornaamelyk in landeryen beftonden , geenszins de onvryen en fchotbaare Gemeente, over en weder,op elkanders bezittingen gejaagt hebben; dat deeze gewoonte daar door veroorzaakt is, dat de vervolging van het Wildt, veeltyds, niet gedoogt, op zynen eigenen grond te blyven, terwyl echter alle wanorde en het onheufchelyk jaagen genoegzaam geweerd wier- . den, door de overweeging, dat men zyn eigene bezittingen, by retor/te aan het zelfde bloot ftelde. Aan welk gebruik , algemeen aangenomen , wy daarom ook toefchryven, dat het jaagen op eens anders grond, 't geen zeker met de denkbeelden aan den eigendom gehegt, nietftrookt, zo algeC c 5 meen  386 BRIEF van Mr. J. Ü. meen doorgedrongen, en, in weerwil van de grootfte veranderingen, die in den ftaat der zaaken van tyd tot tyd gekomen zyn, tot heden ftand gehouden heeft. Nu nog een enkel woord van de Plakaaten, op het ftuk der Houtveftery en Jagt, na de afzweering der Graaven Het eerfte, daar wy onzen aandacht op vestigen moeten, is dat van den 19 Maart 1586, door den Prins Maurits afgekondigd. De Hr. Mr. J. D. meent, dat uit het zelve zoude blyken,dat by de opkomst van onzevrye Staats - Regeering de Houtvesterye niet anders is aangemerkt, dan als zich uitftrekkende over geheel Holland. En fchoon wy niet willen tegenfpreeken, dat dit plakaat, in den eerften cpflag, vry algemeener voorkomt, meenen wy echter,dat eene nadere befchouwing van het zelve, vergeleeken met de voorigen, uit de welken het overgenomen, ontleent en vermeerderd is , genoegzaame redenen opleevcrt, om overtuigd te zyn, dat ook dit plakaat zo algemeen niet opgevat kan worden, als de Hr. Mr. J. D. beweert. Althans in de Inleiding van het zelve vinden wy alwederom de volgende woorden „ alfoo t'onfer kennisfe geko,, men is, dat dagelyks in der Bosfchen, Duynen ende Wildernisfen, ende anderen onder den be„ dryve van de Houtvesterye ende Duynmeyerfchap „ van Hollandt, feeckere groote exceffen gebeu„ ren &c. Deeze woorden immers toonen zonneklaar, niet alleen het waare oogmerk van de wet , maar ook , dat 'er plaatzen in Holland waren , niet  aan Mr. J. R E N D O R P. 387 niet in of den bedryve van de Houtvesterye behoorende, gelyk zulks dan ook nader uit verfcheiden'artikelen van dit plakaat zelve blykt. Dus vinden wy in het VII. Artikel, „ fonder dat die „ lelve in heur abfentie -—- eenige andere dan „ heur gebroode dienaars , in defelve Duynen of „ Waranden zullen mogen.feynden, op enz. In het 17 leest men het volgende, „ 't welk „ niet alleen verftaenèn wordt van deDuynmeyers „* van de Graeffelyckheyts Duinen,maer mede van „ Duynmeyers van particuliere Heeren oftePerfoo« „ nen, recht van Wildernisfe hebbende, die me„ de voor 'sOdulphus dach geen Conynen zul„ len mogen te koop brengen." Waartoe toch was dit Artikel nodig, indien het bedryf der Houtvestery over gahtfch Holland ging? Maar nog klaarder in het 19 Artikel „ omme „ noch te verhoeden alle Cavillatien werdt „ mede verboden eenigerhande Wildt, ftaende „ tot kennisfe als vooren" (daar was dus Wildt, 't geen niet ter kennisfe als vooren, dat i? van Houtvester en Meester - knaapen, ftcndt) „ in V ,, refort van de Houtvesterye van Hollandt voor „ 's Odulphus dach voornoemt te verkoopen, al„ waer 'c al fchoon die uit andere Duynen,'tfy uit „ die D*uynen van Bredenroode, ofte uit andere particuliere Duinen zouden mogen komen, ende „ alhier in de Houtvesterye van Hollandt te koop gebragt worden. En nog eens , in het 28. Artikel aan iegelyck Landman, daar eenig Wildt hem houdende is; geboden zynde, keurenenden poten aan den eenen voet, ofte  388 BRIEF pan Mr. J. D< tfte een block aan den hals te hangen, worden die algemeene woorden vervolgens verklaard in dee. zer voege , te weeten in Maeslandt — Naelt-* wyck Monfter — Voorburg Catwyk Oegstgeest Voorhout Heemskerk Beverwyk Heiloo — Petten. Waar toe deeze optelling , indien de Houtvestery en haar Rechtsdwang, volgens de meening van denHr. Mr. J.D.,over gantfch Holland zich uitftrekte? Ja wy zouden zelfs van meening zyn, dat men' zich alleen op dit plakaat zou behoeven te beroe-pen, om de Jiagers het komen op eens anders grond, in weerwil of buiten toeftemming van den Eigenaar, te beletten. Althans de Artikelen 23, 25, 26, 27, en 39, tot welken wy onzen Leezeren kortheidshalven moeten verwyzen , geeven daar toe vry wat aanleiding, dewyl dezelve hun grondflag vinden in dien regel van Recht en billyk, heid, niemand in zyne bezittingen te benadeelen * of buiten zyn toeftemming eenige befchikking over het- zyne te maaken. Wy gaan tot een ander plakaat, op naam van dien zelfden Vorst, en van Prcefident en Raaden van H 'Hand, Zeeland & Vriesland in dat zelfde jaar afgekondigd, over, waaromtrent de Heer Mr. J. D. zich in deezer voege hooren laat. „ £n het „ is merkwaardig, dat in het kort daar op vol„ gende Placaat van den 24 Nov. 1586, op de In,, formatie „ dat de Duynmeyers hoe langer hoe meer verkort wierden , door de menigvul. « dige vreemde en inlandfche Schapen, die in *, 115 deDuynen en Wildernissen vanHollandt » » ge-  aan, Mr. J. RENDORP. 3^9 „ „ gebragt wierden , waar door, vermits hun "„ „ flank en vuiligheid , de weijing aan de Kony„ „ nen wierd benoomen",goedgevonden wierdt, „ de infchryving of weijing van eenige vreemde „ of inlandfche Schaapen, in de Duynen te ver„ bieden. „ Nu is het notoir, dat dat Placaat fpreekt in „ het algemeen, en dus zyn uitwerking moest heb„ ben in alle de Duynen in Holland, en vervolgens „ zo wel ovej- die der particuliere, als van de „ Graaflykheid. Wy twyffelen hier aan grootelyks, om dat wy, behalven het zo gemelde Plakaat van den Prinfc Maurits, geen ander Plakaat, in dat zelfde Jaar I586 over dit onderwerp gegeeven, Groot Plakaat ■ Boek gevonden hebben, dan alleen dat van den 15 November 1586. En zo dit het door den Hr. Mr. J. D. bedoelde zyn mogt, rnöet de Hr. Mr. J. D. eene andere leezing van dit plakaat hebben, als wy. Ja hoe zeer zyn WelEdGeflr. het als notoir opgeeft, dat dit Plakaat ifFt algemeen fpreekt, en dus zyn uitwerking, volgens de opgaave van zyn WelEd.Geftr., zou moeten hebben in alle de Duinen van Holland, en vervolgens, zoo wel over die der particulieren, als van de Graaflykheid; zouden wy echter, op de juistheid van ons exemplaar af, 'er een discretie veil op hebben, dat het tegendeel van het geen de Hr. Mr. J. D. voorgeeft, daar in gevonden wordt. — Dus luidt het. „ Maurits —- midtsgaders de Prefident en Ra„ den over Hollandt,Zeelandt ende Vrieslandt — „ alzoo wy van onzen Luitenant — ende andere „ Mees-  393 BRIEF ven Mr. J. D. „ Meesterknaapen van de Houtvesterye van Hol„ landt dikmaals gheinformeerd zyn, dat de ghe„ meyne Duynmeyers dagelycks hoe langer hoe „ meer — befchadigdt worden door de menich„ vuldige vreemde en inltndfche Schapen, die in „ de Duynen ende Wildernisfen van de Houtves„ TERYEt<*)van Hollandt gefield ende gebracht wor„ den, waer door enz. Alle 't welck is grootelycx „ concerneerende ende prejudiceerende de hoog„, heyt ende Graeffelykheit van Hollandt, foo ist, „ dat wy, begeerende daerinne behoorlycken te „ voorzien, ende de Houtvesterye des voorfchreve „ Graeffelickheits in hare oude en ghewoonliche „ Rechten ende Vrydommen te houden , hier „ mede verbieden allen ende een iegelycken, dat „ niemant hem en vervordere eenige infchryvinge „ ofte Weydinge van eenige vreemde ofte andere „ Schapen , in de voorfchr. Duynen te doen —„ op peyne &c." Dit verbod is dus klaarblykelylc zeer bepaald, 'tgeen te meer te verwonderen is, wanneer men zich onze aanmerkingen over het 2. Art. van 't Plakaat van 1517. herinnert. Met betrekking van het Plakaat van den 25 Jannuary 1716., kunnen wy onzen Leezeren veilig ver. wy- («0 Deeze Woorden, van dt. Houtvesterye , hoe zeer in 't Plakaat 1 taande, heeft de Hr. Mr. J. D. over »t hoofd gezien, Hatende zoo 't fchynt, de woorden van Holland met Capitaalê letters drukken, om, (gelyk zyn VVelEd.Üeftr. zich zeiven , by eene anc'ere gelegenheid, tegen den Hr. R. uitgedrukt heeft,) tic aandacht des Leezr.rs daar tl meer op te yefiigen en hun dus naer zyne over gantsch Holland en Wesifriesünd uitgebreide Ooutyeste. rys heen te leiden.  aan Mr. J.RENDOR P. 39* wyzen, naa het geene de Heer R. ten dien opzichte in zyne Verhandeling heeft aangeteekend (*) dewyl de Hr. Mr. J. D. daaromtrent niets aangemerkt heeft, 't geen ons noodzaaken zoude daar by nader ftil te ftaan. Want dat het zelve Plakaat niet alleen genoegzaam in al het verbodene met alle voorgaande Ordonnantiën — eensluidende is, maar dat het zelve ook het gemeene flot als alle de anderen heeft, naamelyk „ het gebod aan alle „ Officieren, Jufticieren, Dienaaren" en Ingezete„ nen der Graaflykheid van Holland, om die Or„ donnantie te doen obferveeren," komt ons voor veel eer tegen zyn WelËd.Geftr. als voor hem te zyn, dewyl dit algemeene verbod, by herhaaling voorkomende, al wederom toont, dat de bevelen , met betrekking der Houtvesterye gegeeven , niet eeniglyk en alleen tot de Jurisdictie enRechtsdwang van Houtvefter en Meesterknaapen behoorden , maar dat de zorg voor derzelver nako? ming ook aan andere Jufticieren toekwam. Voor het overige vinden wy in de Comniijfie voor Jernt Knebbout van Os Jansz, door den Heer Mr. J. D.ons medegedeelt,niets van zodanig gewigt, dat die Commifte het gefchil met den Hr. R. ten voordeele van den Hr. Mr. J. D. zoude kunnen doen uitvallen, fchoon men den Heere Mr. J. D. zo voor de mededeeling van dien,als voor die derBylaagen, achter zyn Brief gevonden wordende, zekerlyk dank verfchuldigd is. Hier mede achten wy onze Leezeren genoegzaam voor- (f*) Me» zie die MmU* 128—132.  393 BRIEF van Mr. J. D.aan Mr. J.RENDORP. voorgelicht te hebben,om in het gefchil,tusfehen twee aanziencIykeSchryveren,over het Recht vau de Jagt, ontdaan, een gegrond oordeel te kunnen vellen, waarom wy dan ook hier mede van deeze zaak, eens voor al, zullen afftappen. V. Oude Voorspellingen aangaande den Messias en deszelven Openbaarinse opgehelderd en toegepast op den Heere Jesus en zyn Euangelium, in eenige Leerredenen, door Jo. annks Stinstra,, Leeraar der Doopsgezinden te ffarlingen. I. Deel. Te Harlingen by V. van der Plaats, 1779. in gr. 8. Sedert verfcheidene Jaren heeft de zeer Geleerde Heer Stinstra, by gepafte gelegenheden zyn werk gemaakt, om de Profetien , die hy oordeelde den Mesfias, onzen Heer Jezus, te voorfpellen , voor zyne Gemeente in Predikatiën te verklaren; en hy maakt nu met die Predikatiën in 't licht te geven een begin door dezen bundel, waarin zeftien derzelven vervat zyn. De geleerdheid van den voortreflyken en godvrugtigen Schryver, en zyne beroemdheid , door andere fchriften verkregen , zyn te groot j en zyne vryheid van oordeel, zowel als deszelfs juistheid, te algemeen bekend, dan dat we deze zyne Predikatiën, gelyk we ten aanzien van vele anderen doen omdat ze ons gene byzondere melding waardig fchypen, met ftilzwygen zouden voorbygaan. Ieder  -]. STINSTRA, Oude Voorfpellingen. 393 dezer Leerredenen is met grote Letter - Taal-Oudheid- en Oordeelkunde behandeld, en levert verfcheidene proeven uit van grote geleerdheid , arbeidzaamheid en naauwkeurigheid ; zodat air le liefhebbers der H. Schriften en derzelver letterlyke verklaringe, fchoor. ze het ten aanzien van vele Voorfpjllingen wegens den Mesfias, of 't gene de Heer Stinftra daar voor houdt, met hem al niet eens zyn, niet kunnen nalaten deze verhandelingen met genoegen te lezen, gelyk we volgens eigene ondervinding menen te mogen verzekeren. In de Voorreden toont de Heer S. de nuttigheid van 't onderzoek der Voorfpellingen wegens onzen Zaligmaker en Heer; en wyst, met veel oordeel en onderfcheiding, die nuttigheid aan. Hy erkent vervolgens, dat 'er ten aanzien dier Voorfpellingen vele zwarigheden zyn; maar merkt te vens gepast aan, dat men aan het Evangelie, hoe meer die zwarigheden uit den weg kunnen geruimd worden, des te meer klaarheid en kragt ter overtuiginge byzet. Hy verklaart zig fterk en, onzes oordeels, zeer gegrond tegens eenen twederleien, eenen letterlyken en geeftelyken, zin die fommigen aan de voorfpellingen toefchryven, om eenige zwarigheden , zo zy menen, te entgaan % „ Deze wyze van uitleggen, zegt hy te regt, komt „ my zo onwis voor, om niet meer te zeggen, „ dat ik eer verkiezen zoude, om onder alle „ voorgemelde zwarigheden te berusten, dan my „ met eene zodanige dubbelzinnigheid te behel„ pen. Vele zwarigheden, dus gaat hy zeer oor« ALGEM.B1BL.III.DEEI..N.3. Dd ,,d«e*  •394 J. S T I N S TRA „ deelkündig voort, verdwynen wel, als men on„ derftelt, gelyk men met reden doen mag, dat ,,'dë Schryvers des N. Verhonds, volgens de ge„ woonte der Joden, van vele aanhalingen uit die des Ouden hebben gebruik gemaakt omtrent 5, den Heere Chriftus en zyne Openbaring, zon„ der dat zy juist dezelve als voorfpellingen hier„ van inderdaad aanmerkten, maar flegts ah uit. drukkingen, die in volkomen goeden zin ten aan" „ zien van dezelve gebruikt, en met gevoeglyke overbrenginge hierop konden toegepast worden. Daar moeten evenwel, zegt hy verder met 9, grote reden, voorfpellingen geweest zyn, en „ nog zyn, die waarlyk en regtftreeks in dien 3, ouden tyd op den Heer Chriftus en de opreg- tiug van den Euangelifchen Godsdienst doel9, den; anders konden onze Heer en zyne zen- delingen zig met zo veel vertrouwen op de- zeiven niet beroepen hebben, zo ze dit niet „ hadden vastgefteld." Deze laatfte foort nu van voorfpellingen heeft de geleerde Schryver hier verhandeld ; althans dat te doen was zyn oogmerk. Maar 't is de Vraag, of alle de plaatfen des O. Verbonds, die hy voor zodanige voorfpellingen houdt, dat waarlyk zyn; en of niet foinmigen dier plaatfen, in 't geheel gene voorfpellingen wegens Jezus Christus vervatten, of enkel maar by toe. pasfinge, volgens de gewoonte der Joden (*), door de H. Schryvers wegens onzen Heer zyn aangehaald. Dit wel te onderfcheiden is zekerlyk moeilyk; en het dient, onzes oordeels, uit zekere en Cj Zie Surenhush /S(/3A»j K*r*M»yns , in Prafat.  Oude. Voorfpellingen. 395 niet twyfelagtige kenmerken te gefchieden: want naar de wyze der Joden was zekerlyk niets gemeener, dan allerleie aanmerklyker uitdrukkingen en byzonderheden, die ooit in het O. Teftament wegens eenig doorlugtig man of aanmerklyke zaak gezegd waren, op den Mesfias, en op 't geen Hem betrof, als voorzeggingen, toe te pasfen, en dan zulke bewoordingen zelfs aantehalen met deze of dergelyke uitdrukkingen, op dat vervuld zou worden 't gene van den Heere gefproken is door den Profeet (*); fchoon die als voorfpellingen toegepaste woorden geenzins eigenlyke Profetien wegens J. C. waren. Dit merken we hier wat breder en fterker aan, om dat de Heer Stinftra, naar onze gedagten, verfcheidene zodanige Toepasfingen voor regtftreekfche Voorfpellingen heeft genomen , zonder uit gewisfe kenmerken te tonen« dat zy eigenlyke Voorzeggingen zyn ; gelyk we nader gelegenheid zullen hebben aan te merken. Maar (*) Matth. II. 15. Het was niet alleen den Joden en Chris-' ten Schry veren, die de Joden daarin navolgden, eigen de woor. den van *t O. Teftament op deze wyze aan te halen: maar dis wyze van aanhalen en toepasten was den Alexav.drynjchetl Schryveren zeiven zo gemeen, dat ze Homerus veerzen , als voorzeggingen, by toepasfing aanhalende, zeiden; dat iets gefchiedde op dat het zeggen des Griekfcben Digters vervuld, of bewaarheid zoude worden. Dus fpreekt Olympiodorus, in het leven van Plaio, niet vene van het begin; ,, zyne ouders hem „ neergelegd hebbende [by den berg Hymettus] kwamen de Byen „ en vulden zynen mond met honigraadjes en honig; opdat wegen* „ hem bewaarheid zoude worden,[\ gene Homerus gezegd heeft ;J , van zyne tong vloeiden ■woorden, zoeter dan honig." i'« aJvi&it 5ri£( «utS yinnlai, Tb kh2 «jt* yhurrti p'ihfoi yX»*/*f P Dd 3  S05 j. S TINSTRA Maar van de Voorreden, die vele andere zeer gepaste en goedé aanmerkingen vervat, nu afitanpende, gian we tot de Leerredenen zeiven over. Zy zyn zestien in getal, over deze Texten; Genes. III. i§ ix. m '-?■ xxii. 18. xlix. 10. Deüt XVTU. 15.19. 2 Sam. xxiii. r-5. Psalm XVI." jo. ii. 6-8. cx. 1 q.-cx. 4-7. xxii. i-xxii. g 6. xxii. 7-11. xxn. 12-19. xxii. 20 26. xxii. 27- 32. Het is ons oogmerk niet van ieder dezer leerredenen een juist verfïag te doen; en 't is onmojrelvk , indien wy meenden, dat de zin hier of daer niet regt getrofTeu was, den geleerden Schryver te wederleggen, door eene andere, ons beter of waarfchynlyker voorkomende, verklaring voor te dragen. Dit gedogen de palen- nier, die ons hier gefcld zyn, waarom wy met eenige algemener aanmerkingen ons zullen moeten vergenoegen. De Heer Stinflra meent dat in alle de gemelde Texten wegens den Meffias, onzen Heer J. c., zyne Openbaaring, Verrigtingen en Lotgevallen , wordt gefproken. Hy is het in dit opzigte eens met het gros der Godgeleerden en Uitleggeren , fchoon hy zeer memgmalen aantoont, en doorgaans met veel gepastheid of althans waarfchynlykheid, dat de woorden van die Texten, uit hoofde hunner oorfpronkfyke betekenis, die hy uit de AraBifche taal veelal met naauwkeurigheid en vlyt nafpoort, anders behoren vertaald te worden, dan in onze NcdcrJuitfche Vertaling gefchied is. Ook verfchilt hy hierin van de meest geagte oordeelkundige Uitleggeren, dat hy, gelyk we reeds zeiden ,  Oude Voorfpellingen: 39/ den, genen twederleien zin toelatende, letterlyk van onzen Heer J. C. voorfpeld oordeelt, 't gene zy veelal alleen in eenen geestelyken zin op Hem toepasten, terwyl zy die plaatfen in den eerden en lctterlyken zin van eene perfonaadie onder het O. verbond verklaren. Maar 't heeft ons verwonderd , dat de Heer-S., dieniet gewoon is anderen losfelyk te volgen, nergens, zo veel we weten, beeft gehandeld over het Oogmerk der voorfpellingen zo wegens den Mesfias als wegens zyne verrigtingen en lotgevallen, noch aangetoond, waartoe dezelven aan de eerfte Ouderen, aan.de Aartsvaderen, en aan de Ifraehten, reeds zo vroeg zouden gegeven zyn. Hier endaar meldt hy 'er iets van, in 't voorbygaan ; maar niet met die uitvoerigheid, dat we 'eruit hebben kunnen opmaken, welk plan hy zig daarvan vormt;fchoon we met alle goedkeuringe zien, dat hyniet denkt, dat zy alleenlyk maar zouden gegeven zyn ten diende der genen, die ten tyde der vervullinge en naderhand leefden. En in der daad, niets fchynt zekerder, dan dat zy,oorfpronkJyk, ook inzonderheid ten diende, tot aanmoediging en opbeuring, van hun ftrekten , aan wien zy eerst werden geopenbaard: want men zig niet ligt verbeelden kan, dat God openbaringen zou hebben gegeven, die van genen dienst altoos waren voor hun, aan wien Hy dezelven gaf. De Leeraar zegt in de Voorreden, dathy, in 't nafporen van den zin der Texten, zig, „ zo „ veel hy konde, in dien tyd en omdandigheden, „ in welke zy eerst wierden voortgebragt, heeft „ gefteld , en dus getragt te ontdekken, in welDd 3 *» ken  39* X- STINSTRA „ ken zin zy toen van een verftandig hoorder of „ lezer te verftaan waren, voor dat de vervulling „ dien bepaald hadt:" en, voorzeker, dit was» gelyk hy ook zelf zegt, „ eene regimatige voorn zorg." Maar 't komt ons voor, dat hy wegens de kundigheden, die de vroegfte Stervelingen , de Aartsvaders en Ifraéliten zouden gehad hebben, zulke onderftellingen maakt, die veel te onzeker, en zelfs zeer onwaarfchynlyk zyn : by voorbeeld wegens hunne begrippen van den Duivel, van het toekomende Leven, ja zelfs van de Opftanding uit den dood, welke zaken hun , volgens hem, al zeer bekend moeten geweest zyn: waaromtrent we egter van den Heer S. in gevoelen zeer verfchillen. Hy onderftelt ook volgens het gevoelen van de meefte Godgeleerden , dat verfcheidene plaatfen in de Schriften des O. Verbonds voorfpellingen zyn ; waaromtrent wy menen dat egter geenzins blykt, dat de H. Schryver of Digter dezelven voor Profetien heeft opgegeven, of boe de tydgenoten by mogelykheid hebben kunnen te weten komen,dat ze dezelven voor Profetien, en wel voor Profetien wegens den Mesfias,moesten houden. Hy onderftelt al verder, dat Voorfpellende Godfpraken niet alleen door God, in Gezigten en Dromen gegeven werden, gelyk God, Numer. XII. 6 (*). gezegd hadt zig aan de Profeten bekend te zullen maken; maar'ook door ze- ke- C») Zo daar ten Profeet onder u is, Ik, de Heere, zü door ten Gezigte my aan hem bekend maken, door tenen droom zal Ik mt hem fpreken. Vergelyk Joja, II. 28.  Oude Voorspellingen. 399 kere ftille Aanblazing van Gods Geest, die voor de laagfte foort van Goddelyke Ingeving wordt gehouden, en waarover in der daad vele bedenklykheid valt by ieder, zo wy menen, die dit onderwerp zorgvuldig en oordeelkundig heeft overwogen: maar ook hier volgt de geleerde Heer Stmftra den gemenen flenter. Insgelyks onderftelt hy nog dat de Goddelyke Profeten, in verrukkinge van zinnen en onder de aandryvinge van den Profetifchen geest waren, zelfs dan wanneer zy hunne voorfpellingen voortbragten, 't zy met woorden 't zy in gefchriften; 't welk in der daad wel het aangenomen begrip van de Uitleggers is, en ook al vroeg 't begrip der Joden fchynt geweest te zyn, wanneer zy federt een eeuw twee, drie,gene Profeten van God meer gezien hadden, en hunne denkbeelden wegens dezelven vormden op den leest van die der Grieken, met wien zy toen gemeenzaam waren, en welker gewaande Godfpraken in zulk foort van vervoering en woede gegeven werden ; maar daar we geen blyk van zien in de waare Profeten: want we vinden niet, dat de Goddelyke Profeten, Jezaia, Jeremia, Ezechiel, Daniël,enz. welker omftandigheden ons best bekend zyn , hunne voorfpellingen, in zulke vlagen van goddelyke onzinnig heid fpraken of fchreven; en de verfcheidenheid, ja menigmalen de kunstrykheid van ftyl C) toont ons duidelyk, dat zy veelal met hunne eige- (•) „ Non efle illud carmen furentis. quum ipfum poëma declarat; elt enim inagis artis & diligentiae, quain incitaüonis OC „ mouw j &c." Cicer. de Divinat. i,ib. II. Cap, 54- Dd 4  400 J. S T I N S T R A eigene woorden bedaard zeiden en fchreven, 't gene God hun in Gczigten of Dromen hadt geopenbaard. Veelmin nog vint men iets dergelyks in de eerfte Verkondigers en Schryvers van het Jivangelium, 't welk egter vraemd is, indien dat ouivlings hadt plaats gehad. Ook dient de Heer Stinftra op dezen voet, de woordelyke ingeving wel te ftellen , die geheel onwaarfchynlyk is, om niets meer te zeggen, en welke wy menen, dat hy geenzins beweert. Te meer verwondert het ons, dat die geleerde Man de gewonen manier in 't uitleggen der voorzeggingen op zo vele onderftellingen gevolgd heeft zonder de gemelde en andere byzonderheden nategaan;daar hy gewisfelyk niet onkundig was, dat de Gewoonte om overal, waar de woorden des O. Verbonds daartoe maar eenigen fchyn van aanleiding gaven, voorfpellingen te zoeken en te vinden, van zeer vroeg af wel hadt plaatsgehad, maar egter juist op genen oordeelkundigen grond eerst was ingevoerd geweest en vervolgens verder opgebouwd • dat is, dat zy uit zinfpeling oorfpronklyk was, en door ongegronde begrippen voortgeplant is: Voor en in de eerfte eeuwe bedienden zig de Joden ge Jyk reeds van den Geleerden Schryver zeiven isaangemerkt, van zinfpelende toepasfingen, die ze als voorfpellingen deden voorkomen .• de Kerkvaders, die zeer op zinfpelingen en allegorien gefteld wa! ren, volgden dit voorbeeld geredelyk, en waren geweldig verliefd op zulk foort van uitleggingen ; boe zeer egter eenigen onder hen zig vervofgens daar tegens wilden verzetten, die nogthans, om m zy in fommige andere opzigten wegens onregt- zjn-  ' Oude Voorfpellingen. 43t zinnigheid verdagt werden gehouden, genen op. gang maakten. Vervolgens kwamen de eeuwen vanonkunde, en wanneer, niet lang na 't herleven der letteren, de Hervormers verfchenen, hadden deze juist zulke Leerftellingen, waarmede de aangenomene manier van overal voorfpellingen te vinden, by ongeluk, wonder wel ftrookte: te weten die van de Erfzonde, op hunne wyze begrepen , en van de noodzaaklykheid van het Geloof in den Mesfias en zyne Voldoening voor de zonden, zonder welk geloof niemand, naar hun begrip, zalig kon worden, enz. waarom dan de eerfte Ouders, de Aartsvaders, de Israëliten, en anderen dat Geloof, en derhalve de daartoe ook nodigegoddelyke onderrigtingen en dus voorfpellingen en voorbeelden moeften hebben. En dezebeginfels waren oorzaak, dat men de aangenomene manier van overal vooifpellingen te vinden, niet eens onderzogt. Maar dewyl de Heer Stinftra op deze en dergelyke gronden geenzins bouwt, moet hy, indien hy anders ook deze zaak doorgedagt heeft, zekerlyk andere gronden voor zyn begrip wegens de alleroudfte voorfpellingen hebben, en wel zulken , die wy uit zyne Leerredenen niet hebben kunnen opmaken, en niet weten te gisfen. Hy volgt den gemenen weg der Uitleggeren, fchoon hy, 't gene vreemd is, de gronden waarop zy bouwden waarfchynlyk niet erkent, 't Is waar; dit heeft hy gemeen met fonïmige andere hedendaagfchen ; maar men kan van hem, van zyne geleerdheid en liefde tot onderzoek, gene^lote navolging verwagten.J Dd 5 Ore  402 J. STINSTRA Om uit eene der Leerredenen een gedeelte van 't gezegde op te heldere n: In de eerfte, overGisNF.s. III. IfrErifk zal vyandfchap zetten tusfehen u, en tusfehen deze Vrouw , en tusfehen uwen zaade en tusfehen hare zaade: dat zelve zal u den kop ver morsfclcn, en gy zult het de v&rfenen vermorfelen, heef: de Leeraar velefraaije aanmerkingen, gelyk, trouwens,overal: maar vermydt te melden 't gene egter niet onnut zou geweest zyn , om den toehoorder of lezer over den Text, wel te doen oordeelen, en, 't gene geleerde Mannen nu al dikwiis hebben aangemerkt, dat namelyk dit Hoofdiluk zeer waarfchynlyk een Fragment is van een oud Digtkundig ftuk, waarin de Val der eerfte Ouderen befchrevenwas: door welke aanmerking zeer vele plaatfen van dit Hoofdftuk op eene zeer redelyke wyze kunnen uitgelegd worden,en bevryd van defchampere tegenwerpingen der ongelovigen; By voorbeeld, want we kunnen, gelyk de zaak eifte, hier niet meer byzonderheden uit dit Kap. aanhalen; de Samenfpraak der Vrouwe met de Slang, die in een oud Oofterfch digtftuk zeer gevoeglyk en fienlyk is, om de overleggingen van de Vrouw by zig zelve, wanneer zy de Slang in de verboden boom zag eeten, te befchry ven : en waarop deze woorden van den Heer S. waarmede hy zyne verklaring begint, ruim zo goed, naar ons oordeel , zouden pasfen, als op 't gene waarvan hy ze gebruikt. „ Alleenlyk merk ik aan, zegt hy, dat men eene eigenlyk genoemde Slang „ niet voor den verleider der eerfte menfchen „ houden kan; ten zy men dit voor een onge- „ rymd  Oude Voorfpellingen. 4°3 „ rymd en fabelagtig berigt wilde opnemen. — , Maar dat wy ten minften dit in eenen zinne- beeldigen zin te verftaan hebben." Maar waarom moet men juist de Slang zinnebeeldig nemen? waarom mag die niet eigenlyk genomen worden, en die Sametifpraak liever zinnebeeldig? of fchynt de Samenfpraak dan inderdaad zo eenvoudig en natuurlyk,als de Slangonderfteld wordt uit een Slang en den Duivel zeer onnatuurlyk famengefteld |te zyn? „ Algemeen, dus gaat deHr. „ S. voort, was het gevoelen in het Ooften, dat " 'er een zeker Kwaad wezen , het Opperhoofd H van andere booze Geeften was , welke als de „ oorzaak en bewerker van veel natuurlyk en ze„ delyk Kwaad wierdt aangemerkt." Dit laat zig wel met fchyn van eenige geleerdheid zeggen ; maar 't is moeilyk om het van de tyden van Mozes te bewyzen, in wiens vyf Boeken men van geen boze Geesten of Opperhoofd der boze Geesten leest: 't welk we ook, zoveel eene zaak van die natuur toelaat,ligtelyk zouden kunnen tonen onder de Joden een denkbeeld van later tyd te zyn. Veelmin moeten we dat zoeken in een ftuk, dat zelfs veel ouder fchynt, dan Mozes tyd: en bewyzen va*i later tyd , vooral van zeer veel eeuwen later, by voorbeeld uit Openbaringe XII. 7, 9. wanneer de Joden, gelyk bekend is, al voor zeer lang die Oosterfche Denkbeelden hadden gekregen,komen hier zeer weinig te pas. Ook is 't gene de Heer S. hier in eene geleerde aantekening bybrengt , van weinig kragt; want men weet, dat de Slang, altoos byna als een affchuwlyk gedierte is befchouwd • J • gej  4^4 ƒ. stinstr a geweest, en dus in de Fabelkunde, zinnebeeldige wysbegeerte, en het hieroglyphifch veel figuur heeft gemaakt: maar van de natuurlykePhilofophie der Egyptenaren, ten tyde van Mozes, en zelfs van veel later tyden, weten we niets met zekerheid ;fchoon de Schryver der Philozophifche Histotorie, als Brucker en anderen , al vry onkundig, 'er niet weinig van willen fcliynen te weten. Ondertusfchen zegt de Leeraar verder: „ Ieder Israë, m lyt derhalve, elk redelyk Lezer van dit berigt, en van dat denkbeeld niet onbewust, moest dan >, natuurlyk ingedagten komen, dat door de Slang j, die boze Geest — daarin wierd te kennen », gegeven." Dit kunnen we, onder de gemelde bepaling , ligtelyk toeftaan, en daaruit zelfs is voortgevloeid , dat de Joden naderhand , en de Godgeleerden , die niet bedagr waren, dat men, by Mozes en in de vroegfte Schriften des O. Verbonds, van dien Overuren der Bozen Geesten niets leest, vol van dat denkbeeld zynde, den Duivel hier ligtelyk vonden. Voor 't overige, (want we kunnen alles niet voet voor voet nagaan) fchynt het vervolg genoeg te tonen, dat" hier van eene Slang eigenIyk gefproken wordt: Ik zal vyandfehap zetten tusfehen u en tusfehen deze Vrouwe, en tusfehen uwen zaade en tusfehen haaren zaade. We vinden hier een foort van Parallelismus in deze regels, die een Fragment van een Digtftuk fchynen aanteduiden; en hoe laf en ongerymd ('t zyn de woorden van den Heer S. die niet bedagt, dat de fmaak zeer verfchillend is) zou men hier de nazaten of kinderen van den Duivel zoeken, of eerst door, de Slang figuurlyk den  Oude Voorfpellingen. 4^ den Duivel, en dan wederom volgens een twede of derde figuur, door zyn zaad de boze Menfchen, die in later eeuwen (geenzins ten tyde van Mozes en nog ruim wat vroeger) Kinderen des Duivels genoemd werden. Hoe verre wykt zulke verklaring af van een oordeelkundige eenvouwdige uitlegging eens overoud gedigts? Zy fmaakt naar Joodfche vinding van later tyd, om niet fterker te fpreken. Wyders,de vyandfchap zou zyn tusfehen de Slang en hare nazaaten, en deVrouw en hare nazaaten :hier wordt de onderlinge afkeer der menfchen en Hangen aangeduid, die in de vroegfte fteryelingen des te groter moest zyn, naardien 't zien van eene Slang hen en hunne kinderen terftond de eerfte overtreding erinnerde, en 'er wordt bygevoegd , dat de nazaaten der Vrouwe,(dus moesteen Israëlyt, ten tyde van Mozes en vroeger, het natuurlyk verftaan) de Slang of hare nazaaten den kop zouden vermorfelen, terwyl'of'wanneer zy de menfchen in de hielen zouden kwetfen. Dit is de natuurlyke zin der woorden, die ineen overoud Digtftuk, waarin God wordt ingevoerd, als met verontwaardiging deflang doemende, die aanleiding tot de overtreding gegeven hadt, zeer wel voegen, om den afkeer van de overtreding des te fterker af te beelden; en de nazaaten der Vrouwe,zo menigmalen zy, in hunne l allingfchap (buiten het Paradys, waaruit ze door Cherubim en een vlammend lemmer van een zwaard, dat is, volgens •'Micbaëlir, door Blixemen en Onweer, geweerd werden, en daar de aarde woest en als gevloekt was om de overtreding ; wederom alles digtkundig!) Hangen ontmoetten , aan de eerfte zonden kon doen ge-  4o6 J. STINSTRA gedenken. —- Waarom een oordeelkundig uitlegi ger hier weder verborgenheden moet zoeken en vinden, befeffen wy niet. Noch Jezus, onze Goddelyke Meester zelf, noch de Evangelisten hebben deze woorden immer op Hem toegepast;zelfs niet in die later tyden, toen de Joden door de Slang reeds den Duivel hadden gaan verftaan: want alle de plaatfen, die de Heer S. vervolgens aanhaalt uit de Schriften des N. Teftarnents hebben betrekking tot de latere gevoelens , wanneer men den Duivel als den Vorst der Afgoderye en Duisternisfe, des Kwaads en der Elende befchouwde. Hoe ook de eerfte Menfchen en vervolgens de oude Ifraé'lyten hier uit eenig denkbeeld zouden hebben kunnen maken van den Verlosfer des Menschdoms , welke komen zou om hen uit die elende te verlosfen, waarin de wereld zig vervolgens geftort heeft door afgoderye en fchriklyke ondeugd, vatten wy niet. Was de overtreding der eerfte Ouderen van die natuur, dat het menfehdom daardoor der eeuwige Verdoemenisfe onderhevig was geworden (waarvan Mozes niets zegt, fchoon dit een vry algemeen gevoelen is geworden,federt Auguftinus in dat begrip kwam:) of hadt de eerfte overtreding den dood, niet den natuurlyken, welken Jezus ook niet heeft weggenomen; maar den dood zodanig in de wereld gebragt, dat de onfterflykheid der zielen zelve daardoor was uitgedoofd (waarvan we ook niets by Mozes, noch in de H. Schrift vinden); en hadt onze Goddelyke Meester en Verlosfer dan ooit te kennen gegeven, dat Hy gekomen was, «7ii de rampzaligheden te herjlelkn ,dic door de eer/Ie om  Oude Voorfpellingen". ■Ouderen waren veroorzaakt (waarvan we ook niets lezen; dewyl Jezus overal leert dat Hy gekomen was, om de menfchen van hunne zonden te verlosfen, hen met God te verzoenen en uit den verloren ftaat, waarin zy door hunne eigene overtredingen vervallen waren, te verlosfenO dan, en dan alleen, dunkt ons, zou men hier, fchoon, zeker, nog al niet zeer natuurlyk, den Verlosfer kunnen rekenen voorfpeld te zyn. Maar in zulk een licht heeft noch Mozes, in alle zyne Boeken,noch de H.Digters , noch de Profeten immer de eerfte Overtreding befchouwd, ja nimmer 'er van gewaagd, of over geklaagd. Doch onze aanmerkingen worden dus doende te breed; fchoon we 'er nog vele anderen van gewigt hadden bytevoegen. DeLeerredenen over de andereTexten voorbygaande, dewyl eenGeleerd Man onder onze bekenden van dezelven, in andere opzigten, voorgenomen heeft, nader verflag te doen; zullen we eenige onzer algemener gedagten wegensdie over de Psalmen,voorftelle." Met veel geleerdheid en vlyt heeft de Heer S. ook dezeLeerredenen opgefteld,enzyne uitleggingen verdienen zekerlyk de byzondere oplettenheid der Geleerden : maar hy fchynt ons toe, in 't ftellen van dezelven, vergeten te hebben den ftokregel,waar-, van hy in de voorreden fpreekt,en die hy als eene regtmatige voorzorg, om den waren zin der Texten te ontdekken, volftrekt nodig oordeelt:te weten, „ zig te ftellen in dien tyd en omftandighe„ den, in welke zy eerst wierden voortgebragt, „ om dus te ontdekken, in welken zin zy toen van „ een verftandig hoorder of lezer te verftaan wa„ ren." Hy fielt dat de hiervoren gemelde Pfalmen  408 J. STINSTRA men voorfpellingen wegens den Meffias, onzen Heer J. C, vervatten. Maar waaruit kon toch eenig Ifraëlyt, ten tyde van David en daarna, dat opmaken? de H. Digters zei ven zeggen niet, dat zy voorfpellende Godfpraken zullen uitten ; zy zeggen niet,dat zy eenige byzondere Openbaring ten dien einde van God hebben ontvangen dat zy een Goddelyke Droom of Gezigt in verruk, kinge hebben gehad ; noch iets diergelyks. Nog minder zeggen zy dat zy de Lotgevallen van den Mesfias , van eenen Goddelyken Verlosfer en Koning, die na vele eeuwen komen zal, gaan befchryven. En hoe konden dan de Ifraëlyten dat toch weten? In welken zin lazen of zongen dezelve dan die Pfalmen ; en wat denkbeelden hegtten zy toch aan de uitdrukkingen, die 'er in voorkomen? Voorwaar 't zou ons verwonderen, als de Hier Stinftra, die ons hier weer toefchynt, op het gewone pad der Uitleggeren, door de los aangenomene begrippen, wat fchielyk weggefleept te zyn , tonen kon, dat de oude Ifraëlyten 'er die Christelyke denkbeelden aan hegtten, welke hy 'er in zyne uitleggingen van opgeeft. Voeg hier by, 't gene ons nog meer doet twy_ felen aan zo vele Profetifche Pfalmen wegens den Mesfias, als de Uitleggers doorgaans menen te vinden; dat het ten uiterften vreemd fchynt, dat ' men, in deH. Gezangen voor het IfraëlitifchVolk gefchikt, zo veleVoorfpellingen wegens denMesfias zou vinden; daar men in die zelfde Gezangen byna, of misfchien in 't geheel, gene andere voorzeggingen ontmoet wegens de toekomende lotgevallen van t /  Oude Voorfpellingen* 4°9 van den joodfchen ftaat ; waaraan dén Ifraëlyten (ten zy men in het fystematifch denkbeeld mogtè Zyn van fommige Theologanten Wegens de Noodzaaklykheid van het Geloof in den Mesfias voor de menfchen van dien tyd ) niet min gelegen lag. By alle de Profeten, welke van den Heer J. C. geprofeteerd hebben, Jezaia, Jeremia, Ezechiel, Daniël, enz. vindt men tevens ook menigvuldige andere voorfpellingen wegens het Joodfche* Gemenebest : niaar gene eehe nieuwe voörfpelling van dien aart vindt men in de Pfalmen; welke orider andere ftofFen maar befchry vingen vervatten van yoorledene of tegenwoordige gebeurtenisfen, of op 't meest ook misfchien van zulke gebeurtenisfen, die door- de Profeten al voorfpeld Waren. Maat hu, 't komt ons zëer bedênklyk voor,dat het oudö Ifraël alleenlyk maar Profetiën wegens den Mesfias zoude gezougen hebben, die wy, om vele redenen, te lang om hier uit te breiden , dénken, dat gy geenzins konden verftaan, in dien zin, waarin zy op den Heer J. C. en zyne lotgevallen worden toegepast; en gene Voorfpellingen altoos wegend hunnen tydelyken ftaat; die hen tot ohmiddelyker waarfchtiwing en opwekking hadden kunnen dienen. 't Gene de Joden van later tyd, zo voor als na de komst onzes Heeren, bewogen heeft; ettelyke Pfalmen én andere plaatfen des O. Verbonds op den Mesfias toetepasfen; is hier voren reeds te kennen gegeven: AI wat aanmerklyk in 't O. T„ gezegd was, waren zy gewoon, gelyk daür aangemerkt is, op den Mesfias te duiden, volgens hunnë atiegorifche wyze van uitleggen. Ën deze manier^ Algem. Bibl. III Deel N. 3. E e w  4» J. STINSTRA van in eenen geestelyken 2in de woorden des O. T. te verftaan, h w,hft»n, d. i. «««^«Wj (*) , •door den Heer en zyne Apostelen onder de Joden ■gebruikt zynde , gelyk toen nodig en nut was, .is vervolgens algemeen aangenomen, en door de Christenen gevolgd: maar velen der laatften, en .nu ook de Heer Stinftra, gaan die gezegdens , .die in eenen geestelyken zin op den Mesfias zien, als letterlyke en eigenlyke Voorzeggingen verklaren, buiten het oogmerk, gelyk wy menen, waartoe zy oorfpronkelyk gezegd of gefchreven waren. : 't Gene ouwlings tot de geestelyke Toepasfing aanleiding gaf, was de aanmerkelyke gelykheid der woorden met het gene, 't welk onzen Heer j. C. gebeurde : zie by vocrb. Psalm, XXII. 19. Joan. XIX. 24. Maar die overeenkomst van woorden met de vervolgens gebeurde zaken, welke men door zyne overzettinge of uitlegginge nu en dan nog vry wat helpen kan (£, levert geenzins genoegzaam be- ' O) Mattil XXII. 43. Openb. XI. $. • 03 By voorb. i„ den KVI PSAL„, w. b. Wm % ^ *.*»f « * mie niet verlaten; Gy zuU niet toelaun dat «r Wge de verderving zie: i„ welke plaats de alom bekende l>ara eISnus d Hebrm,»fche Digtkunde alfcrduidejybt zo dat het batfte gezegde .ckerl.yk vervatte, 't gene in de eerfte boorden reeds gezegd was, gelyk de Bislcb„p U.ik onweer, fpreeklmr van zulke plaatfen beeft getoond; i„ deze pfeatfe nu , Vindt de Heer S. goed, niet agterftelling van dien gewonen regel, het eerfte gezegde, Gy zuh myne ziel in de Helle niet verlaten wegens David, als dit van zig Zelven en zyne opwekking ten leven zeggende, te verklaren ; en de voicende woorden, Gy zult met toelaten dat „v Heilige de verderving zie, wegens dé vcn-yzems van den Mesfias uitteleggen , die David door Gods «ngevinge zou hebben voorweten als zynde die namelyk de •£»>iid van Dwids vertrouwen.  Oude Voorfpellingen. ±iï 'i bewys op, om te ftellen dat zulke woorden regt* , ftreekfche letterlyke Voorzeggingen van dié namaals gebeurde zaken vervatten en weegt in generi (*) 't is zeker, dat de verheven en fterke ityl der Hebreeuw Wen, en de overeenkomst der godsdienftige denkbeelden, dikwiis ook i yeel heeft toegebragt tusfehen deze gelykheid der woorden in 't Oi V. en 't gene J. C. betreft; maar dat egterdie gelykende tivereen» ; komst geen bewys is van letterlyke Voorfpellingen, of van reft: ftreeks bedoelde Voorbeelden, Typi, enz. blykt uit andere voorbeelden; waarvan we onzen Lezeren een «uilen opgeven. Wie zou anders op dien grond niet hebbengemeend dat het eene voor* i fpelling is, »t geen we lezen in 't Boek der Wysheid, Hoofdft. lïi j li-2ö, wanneer het in de Pfalmen of elders in 't O.V. gevoni den was ? „ Laat ons op den regtvaardigen loeren, Want hy is (, „ ons nadeelig j en ftelt zig tegens onze werken, en verwyt ortè !, „ de zonden begaan tegens de Wet, en berugiigt ons van we**„ de zonden onzer wandelinge. Hy wendt voor, dat hy de ken, „ nisfe GodS heeft, en noemt zig zeiven een Kind des Heeren; | „ Hy is ons geworden tot een wederlegging onzer gedagteni Hjf j „ is ons bezwaarlyk ook zelfs om aan te zien, want zyn leven is „ den anderen ongelyk, en zyne paden ganfeh ander?. Wy worden van hem geagt voor valfcb, en hy houdt zig af van onze „ wegen als van önreinigheden: hy pryst zalig het einde der i !4 regtvaardigen, en pogt dat God zyn Vader is. Laat Ons zien, „ of zyne woorden waaragtig zyn; en laat ons verzoeken, ivat i, uitkomst hy hebben zal: Want indien de regtvaardige een Zöoti j „ van God is, zo Zal Hy bem te hulp komen, en zal hem veri ' „ losfen uit de hand der genen die hem tegenftaan. Laat ons j, hem met fmaad en pyniginge onderzoeken, opdat wy zjn6 ,, befcheidenheid mogen weten, en zyne. verdraagiaamheid be« „ proeven. Laat ons hem töt eenen fchandelykèn dood verwy| i, zen, want daar zal op hem opzigt genomen worden, gelyk lijf , „ zegt." — De taalkundige LeZer zie en vergelyke hier nog 1-tilede de befchtyving van eenen mishandelden, gefolterden en : lekrriittetl Regtvaardigen by Plato, de Rep. Lib. 11. non practit I Ui inilio. Die wonderbaar juiile bewoordingen of zo «enaanide TOorrpe^-' Ke 3  J. ST INSTRA deele op tegens de reeds gemaakte aanmerkingen.Zy konden althans van geen dienst zyn voor die genen aan welken zy eerst werden gegeven,en die voor de vervulling leefden. Men meent wel, dat de Overeenkomsten Betrekking desO.enN.Teftaments met elkandervereifchen, dat we in zodanige bewoordingen voorfpellingen die. nen te zoeken; maar de reden,waarop*dic begrip of gevolg rust, is geenzins klaar. Die betrekking fteunt op' gewisfer, op gewigtigergronden; op de Natuur namelyk en 't ganfche Samenftel en Beloop der O. en N. Bedeelingen, en niet op eenige gelykheid van bewoordingen , waarmede vorige zaken befchreven zyn, en die ook eenigzins dienen kunnen om latere zaken uittedrukken. Om te bekorten: Dit fchynt ons toe het beloop der Voorfpellingen wegens den Mesfias in het O. V. te zyn: Aan Abraham, den. uitmuntendften Man voorj. C, beloofde God, ter beloninge en opwekking zyner gehoorzaamheid , zyne nazaten tot zyn Volk aan te nemen, en zig' aan hun te openbaren; en men kan misfchien de belofte, dat in hem en zyn zaad zig alle Volken zouden zegenen, of gezegend zouden worden, verklaren van Gods genadig voornemen voor de tyden der eeuwen,om door iemand zyner Nakomelingen, door J. C. namelyk, alle Volken te zegenen. Deze lingen van 't gene naderhand' toevallig is gebeurd wil lezen, zie de Voorfpelling van de ontdekking van Amerika, in Seneca, Tragoed. Mutdea, vs. 375 & feqq. en wegens Newton en de hertendaagfche kundigheden van de Kometen by Seneca , Naluu Qvaft. Lib. VII. Cap. 25 , 26. Om nu van de bekende plaatfen van VirgiVus in Eclog. IV. niet te fpreken. Vergelyk H. VVlT5ii, Mifcell. S. Lib. III. Cap. HL $ 53.  Oude Voorfpellingen. 4ï3 ze belofte is herhaald aan de andere Aartsvaders* Wanneer God aan David, den Man naar zyn hart, beloofde, insgelyks om hem aan te moedigen en optebeuren, dat zyn nazaat den throon van Gods Ryk tot in eeuwigheid zou. bekleden , bedoelde God daarmede, dat onze Heer, de Konink van dat goddelyk Ryk van Waarheid en Godsdienst, tot in eeuwigheid het zelve zou regeeren. 1 Wanneer de Gevankenisfen aan de twee verdeelde Volken, de Ifraëliten en J 'den, gedreigd werden, behaagde het God te laten voorfpellen, dat Hy een Heiland en Koning aan hun zou zenden, die ook tot heil zou zyn voor de Volken, welke tot den dienst van God zouden toevloeijen, en wiens Charakter Hy liet befchryyen, zo tot opbeuring en aanmoediging der Joden, als ook opdat de Nakomelingen hem uit eenige dier befchryvingen zouden kunnen onderkennen; gelyk we reeds elders omftandiger gezegd hehben-C) En in dezen tydkring menen we,dat eigenly k het voorname begin der Profeetfien wegens den Mesfias moet gefield worden. Ten befluite : Deze aanmerkingen hebben we ter gelegenheid van 't werk van den Heer Stinftra voorgedragen; en geenzins tegens zyne Eerw. in ?t byzonder: want onder de Uitleggers der Goddelyke Voorzeggingen, die de doorgaans aangenomene begrippen volgen, is hy zekerlyk een der geleerdften en gematigdften. Maar we menen , dat de doorgaans aangenomene wyze van de Voorfpellingen wegens den Mesfias te verklaren nog (*) Algem. Biblioth. dit III. Deel, bladz. 173—175» Ee 3  «I* J. STINSTRA mg nimmer genoegzaam' is onderzogt; en brijf qogrnerk met deze onze kleine aanmerkingen is alleen maar, om daartoe eenige geringe aanleiding te geven aan zulken,die aan gene menfchelyke Leerftelfels verbonden, noch door vooroordeelen weggefleept, de H. Schriften oordeelkundig tragten te verklaren; want we zyn in 't gevoelen van den Heer Stinftra, wanneer hy elders, met opzigt op de Ongelovigen, zegt: „ Ik agte „ het niet voorzigtig, te vegten met wapenen , „ die men ons gemaklyk ontwringen kan, te plet„ ten met bewyzen,welke men nietonbefchroomd „ durft ftaande houden, en niet volkomelyk vol„ gens regels van eene oordeelkundige uitlegging ^ kan verdeedigen."  4*5 V. Aan de Heeren Schryvers van de Algemeene Bibliotheek. (*)• Myne Heeren! Dewyl UEd. oogmerk, in het uitgeeven van de Algemeene Bibliotheek, niet wel anders weezen kan, dan, door de uitbreiding van nuttige kundigheden van allerleyen aart, het Vaderland en het Publiek van dienst te zyn; en daartoe, onder anderen , een naauwkeurige en waarachtige opgaave van de tegenwoordige gebeurteniffen , den ftaat onzes Vaderlands betreffende, inzonderheid kan dienen ; terwyl de Nakomelingfchap , langs dien weg, zodanige ftukken erlangt, welke andfers niet ligtelyk ter haarer kenniffe zouden komen': heb ik, uit loutere zucht voor de waarheid, niet kunnen nalaaten UEd. eenige Aanmerkingen medetedeelen, betreffende de berichten welken wegens de onlangs gelegde hoofden in het Y, in de Nederlandfche Jaarboeken, gefchikt voor de maand Ocïober 1778, gevonden worden; vertrouwende UEd. dezelven wel in UEd. werk zult gelieven te plaatzen. . De Uitgeevers van gemelde Jaarboeken dan, volgens hunne prys waardige gewoonte, verfcheidene Autbmtiqno ftukken, tot het Y betrekkelyk, aan (*) Wy ontfingen deezen Brief van eene hand,die wy het plaatzen van denzelven niet konden weigeren. Ee 4  416 Brief wegens het aan het Publiek zullende mededeelen, hebben daarvoor, by wyze van Inleiding, geplaatst zeker kort Verhaal, waarïn zy, onder anderen (*) melden dat Hun Ed. Groot Mog. na ingekomen berigt van de Heeren ProfeiToren AUemand en van de Wynperfle, welk het meest tot goedkeuring van het Plan van den Heere Steenftra overhelde, het Plan van deezen Heer hadden goedgekeurd. Ik heb reden hieraan te twyffelen; en het verwondert my, dat de Uitgeevers der Jaarboeken de Refölutie- zelve , waarby die goedkeuring door de Staaten gefchied zou zyn, niet hebben medegedeeld; 't geen my aangefpoord hoeft,ter Completeering deezer ftukken, de Refölutie van 4 April 1778, op welke gedoeld wordt,hierachter te voe» gen, ten einde men daaruit zal kunnen zien, dat de Staaten alleen befloten hebben de voorgeflagen werken, volgens het Plan, door den Lector Stlenfira geformeerd, en door de Heeren Gedeputeerden der Stad Amjlcrdam geamplecleerd en ovcrgegec* ven, ten kofte van den Lande te laaten maaken. |k vind dus in deeze Refölutie geen blyk van goedkeuring of verwerping van het'een of ander Plan, maar wel dat het Plan van den Heere Siecnflrattn kofte van den lande uitgevoerd zou worden, eeniglyk om deeze reden, dat hetzelve door de Heerer» yan Amfterdam , daar voornaamelyk belang by hebbende, ivas geamplecleerd. Myn tweede bedenking is deeze y dat de Uitgeevers (*) Zie Nederl. Jaarboeken voor de Maand Ocïober 1778,  Verdiepen van V T. 417 yers der Jaarboeken, by de Uitgaave van dat zelfde Stuk voor de Maand Oct-ober 1778 (*) het toen reeds zodanig hebben doen voorkomen , alsof dat gewigtig werk (toen nog naauwlyks voltooid) „ voor zo verre zy van goeder hand vernamen, „ omtrent de leiding qn overzetting der ftroo,, men,. in allen opzichte dezelfde gunftige uit„ werking had, als 'er de Uitvinder zichzelven „ van voorgefteld en vooraf van opgegeeven had." Ook hieraan twyfel ik even zeer; en weet niet, hoe dit, zelfs nu nog, in het Jaar 1780, zou te bewyzen zyn. Wordt niet het tegendeel, door de veelvuldige klagten wegens de nog fteeds toeneemende ondiepte voor de Stad, hoe langer hoe meer waarfchynelyk? En, indien het waar is,dat de werken van den Heere Sieenjfra aan zyne verwachting voldaan hebben; of, indien hy zich Hechts voorgefteld heeft, dat ze dit zouden hebben kunnen doen , waartoe heeft hy dan die kostbaare uitbaggering voor rekening van de Stad aangeraaden? Is het, in allen gevalle, niet vry voorbaarjg, zodanig een berigt te geeven, vóór en aleer de zaak door een naauwkeurige peiling op het ys, waardoor dit alleen te befliften is, na,der onderzocht was? Myn laatfte aanmerking betreft de opgaave der koften van deeze werken; waaromtrent de Uitgeevers der gemelde Jaarboeken , in hetzelfde ftuk, bladz. 1178 ons berichten: dat het Plan van (*) Bladz. 980j pSi. Ee 5  t1^ Brief wegens het'' van den Heer Steenflra 121280 gulden minder gekost zou hebben, dan dat waarop de Heeren Engelman, Brunings en Bolftra hunne voorgedragen werken begroot hadden. Dan, deeze opgaave kan aanleiding tot misvatting geeven. Immers moet begrooting tegen begrooting gefield worden; dewyl zekerlyk het laatstgemelde Plan, by be/leeding, ook minder bedraagen zou hebben, dan waarop het begroot was. 'Daarenboven moet de fom van omtrent 84000 guldens, welke de Stad voor het baggeren, uithaalen van pa-alen, enz. betaald heeft, 'er by gevoegd worden, vermits dit alles op het advies van den Lector 'Steenflra gefehied is. Bygevolg zou de rekening dtrs moeten worden opgemaakt: Het PI an van de Heeren Engelman enz, was gefierd of getaxeerd op ƒ 250280 : — liet Plan van den Heer Steenflra was gefierd op ƒ 173021 : — Extra dieping in 't Y in r-78 en 1779 aanhefteed voor ƒ 83814:— 256835;. Beloopende dus het Plan van den Heer Steenflra meer ƒ6555; — Met de plaatzing V2n het een en ander zal UEd. aan het Publiek dienst doen, en tevens verpligten hem, die zich met achting noemt, Myne Heeren/ UE? D. W. Dienaar N. N.J By,  Verdiepen t-an V T. -715:19 Bplage lot den voorigcn Brief behoorende. Extract uit het Regiiier der Refoliitièn van de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, in Haar Ed. Groot Mogende Vergadering genomen, op Saturdag den 4den April 1778. By refumptie gedelibereerd zynde op het prr> vifioneel advies van de Heeren Gecommitteerde Raaden, mitsgaders Dykgraaf en Hoog-Heemraaden van Rhynland, van den i4den May 1773 en ten zeiven dage ter Vergadering ingekomen, met het rapport der kundige Lieden, door hurrj uit krachte van Hun Ed. Groot Mogende Refölutie van den iSden July 1769 geemploycerd , tot infpeétie van het Ye, voor en omtrent de Stad Amfterdam, met een begrooting van de kosten, tot de daarby voorgeflagen werken, ter verdieping van het Y, breeder onder de Notulen van den voorfchr. 14 Mey 1773. Alsmede op de confideratië'n van de Profefforen Allemand en van de Wynperffe, ter voldoening aan Han Ed. Groot Mogende Refölutie van den 22 Mey 1777 aan den Raadpenfionaris ter hand gefteld , en den 4den Oclober daaraan ter Vergadering gecommuniceerd , over de middelen tegen de toeneemende verlanding van het Ye voor gemelde Stad, in verfcheide Memorien aan de Regeering voorgeflagen, en waaromtrent, met asfiftentie van den Dykmeester Klaas Goudriaan, de noodige infpectie en peilingen hadden gedaan,breeder onder de Notulen van den  42a Brief wegens het Ver diepen in *t 2\ den voorfchr. 4 Oct-ober 1777. Is goedgevonden en verftaan , dat de voorgeflagen werken, volgens het Plan door den Leétor Steenflra geformeerd, met de daarby gevoegde Kaart, en door de Heeren Gedeputeerden der Stad Amfterdam geamplecteerden overgegeeven, waarvan de kosten, vervat in de navolgende fiering, bedraagen een fom van f 173021 • : - ten kosten van den Lande zullen worden gemaakt, en waartoe de Heeren Gecommitteerde Raaden in den Hage en te Hoorn refideerende,by deezen worden gequalificeerd het noodige te doen executeeren, ongeprejudicieerd het territoriaal recht van die van Waterland. LET-  4ü LETTERNIEUWS. VRANKRYK. Te Parys zyn uitgegeven Recherches Hifloriques ö* Crüiquesfur l'Abministration pubiique £? privéè des Terres chez les Romains; depuis le commencement de la Republique Jufqu'au Jiecle de Jules Cefar : dans lefquelles on traite incidemment de leur Commerce par rapport aux produSions de leur crü, fc? l'on prouve en mêms • tems le peu d'influence quel'Jgriculturea euefur leurmoeurs. Par 1'Auteur de La Theorie du Luxe. i Vol. in 8vo. 1779. Dit uitmunténd Werkje, de vrugt eener grote belezenheid en niet minder overweging en fchranderbeid, is gefchreven door den Heer Dumoht, beroemd door verfcheidene verhandelingen , die met eerpryzen door de Kon. Akademie der Opfchriften en Fraaije Letteren bekroond zyn. Dit zelfs is de Verhandeling, welke door die Akademie met den prys vereerd is, als het befte antwoord vervattende op hare vraag, in den Jare 1776 voor de twede reize voorgefteld; „ welke was de ftaat van den Landbouw by de Romeinen, federt het begin van 't Gemenebest tot aan de eeuwe van 11 Julius Cefar, met opzigt op de Regeering, de Zeden en den Koophandel ?" De Heer Dümont heeft niet alleen deze vragen met uitftekende geleerdheid beantwoord, maar 'er eene fchets bygevoegd van den Landbouw zeiven, van zyne veranderingen, en verfchiilende takken, by de Romeinen; Waarvan men tot nog toe maar wilde denkbeelden hadt. Het werk zelf is in drie Deelen verdeeld: in'het eerfte handelt de Schryver van de grondeigendom , de wetten, gewoonten en vastftellingen, tot dit onderwerp betrekkelyk; in het twede, van de voorwerpen van den Landbouw en deszelfs huishoudinge by de Romeinen; en in het derda  422, LETTERNIEUWS: dc van den Koophandel der voortbrerigrelen van dcrT Landbouw, en eindelyk van deszelfs invloed op de zeden der Romeinen, welken hy oordeelt noch byzonder noch van belang geweest te zyn. In dit alles vindt men zeer aanmerkelyke en zeer geleerde byzonderheden met alle juistheid en vernuft voorgedragen. Ook is hier, in en federt het Jaar 1778 uitgegeven tjjaijur i'HisxoiBE generale dus Tribunaux des Peüples, tant anciens que modemes, ou Dictionaire His. Tobique 011 JunicifliRE , comenant les Anecdotes piquantes fcf les Jugemens fameux des Tribunaux de toUs les tems £f de toutes les Natio>is; par M. DmsessaRTS , Avocat , Membre de plufiturs Academies. Tom. IV. in 8°. 1778 1779. Dit Werk, waarvan we nog twee Deelen verwagten , is gefchreven door den zelfden Regtsgeleerden, die met zyne Medefchryveren reeds eene vry grote verfameling van beroemde en gewigtige Regtszaken , (Caufes eélebres intereffantes) heeft in 't licht ge« geven. Beide deze werken zyn met veel goedkeuring ontvangen, en gelyk het laatstgenoemde nut is,zo is dat, waarvan we hier berigt geven, ten minften aangï'naam en opmerklyk. Deszelfs oogmerk is de zeden uer Volken en den aart der verfcheidene Regeringen te doen kennen. „ Ik durf hopen, zegt de Schryver, „ dat de gefchiedkundige proeven, die we geven , dit „ voordeel zullen hebben; dat zy onder één gezigtpunt » zullen brengen de Historie der Geregtbanken van *, byna alle de volken der gehele wereld; de Wetten ,, over halszaken onder de verfchiilende natiën; de „ ftraffen over de misdadigen; de Ampten der Magis„ traatperfonen; de beroemde Vonnisfen; de Anekdo„ ten, die betreklyk zyn tot de bediening van 't regt, „ onder yetfeaeiderhande trekken, welken met eikanti dK  LETTERNIEUWS. 423 „ der het algemeen tafereel zullen uitleveren , 't welk l wy ons voorftellen te fchetfen : fommigen derzelveh „ zullen opmerking verdienen wegens hunne nare en droevige kleuren ; anderen zullen vermaken door 't '„ zonderlinge; en allen zullen zy gefchikt zyn om de weetgierigheid van allerlei foort van menfchen op te wekken, en zekere maat van belangneming voor ieder in 't byzonder vooittebrengen." De Heer Desessarts heeft best geoordeeld dit werk, dat inderdaad zeer curieus en intereffant is, in de gedaante van een Woordenboek uittegeven, omdat het eene menigte van byzondere gevallen, die ieder op zig zeiven ftaan, vervat. Onder de aanzienlyker Werken, hier uitgegeven , munt uit S. Patris Noftri Gbegorii, Theologi, vulgo Nazianzent, Archiepifc. Conftantinop. Opera omnia, qua' extant vel ejus nomine circumfenmtur, ad Mss Codif« GaUicanos, Vaticanos, Germanicos, AngliCos,wec : non ad Antiquiores Editiones csftigata, multis auüa , £fidt, gelyk we in 't I Deel onzer Algem. Bibliotheek, bladz. 306 berigt hebben , - - ; ■ bw.  LETTERNIEUWS. 4»* beweert, dat de eigenlyke en onmiddelyke voorwerpen" van «le aanbidding der Heidenen geftorvene menfchen , of zielen der afgeftorvenen waren; dat het woord Datmin niet alleen van de Heidenfche, msar ook van de H. Schryveren gebruikt wordt om die voorwerpen der Hei. denfche Godsdienftigheden te betekenen ; eh dat de H. Schryvers algemeen leefen, dat de Heidenfche Go. den of Daemons geene magt hebben, om goed of kwaad,' veel min Wonderwerken te doen. En daaruit befloot de Heer Farmer dan, dat dé Bezetenen geene eigenlyfc genoemde Duivels-Bezetenen konden zyn. Dit alles tragt de Heer Feix te wederleggen. En inderdaad, 't geen Farmerover 'c woord Daemons, als of het de afgeflorvene zielen alleen betekent , gazegd heeft; is gemiklyk te wederleggen ,eneenmisflag,dicmenhiet ligt zou verwagten van een man, die de Griekfche Schryveren maar heeft ingezien. Maar 't komt ons voor, dat de Hear Feil door deze eenen misflag aantetoonen , nog weinig wint, om zyn gevoelen voor eigenlyk gezegde ;, bezetenen van kwaade geesten te beveiligen; wint 't is ortverfchillig of dé Daemons der Heidenen afgeftorvene Zielen, of enkele Wezens van Heidenfche Inbeelding en Ver'fieringe zyn. ———■ Voor 't overige vinden We in dit Werkje niet veel nieuws,doch de gewone bewysredenen voor 't Volks gevoelen worden 'er \ r$ wel in aangedrongen. Een gebrek heeft de Heer Fell. in deze gantfche verhandeling ; doch hy heeft het met Veele Godgeleerden en Uitleggers der H. Schrift gemeen : te weeten; hy ondérfcheidt in de H. Schrift niet naar behoören, welke zaakén God ons geöpénbaard en bevolen heeft om te gelooven , te doen,' en te vertrouwen; en welke zaaken in dezelve voorkomen, die als zodanige van God niet geopenbaard zyn, maar die alleenlyk gemeld worden in de verhaalen der H.Schryveren , welke het berigt van die Goddelyke Openbadringeri' vervatten, en die, naar de bevattingendet geenen, vdor Ff 2 wieS  4*8 LETTERNIEUWS, wien zy oorfpronklyk en eerst befchreven waren, gafchikt zyn. De H. Schriften zyn de eenige Regel van ons Geloof; maar ieder byzonderheid, in de H. Schriften voorkomende, is geen Geloofs- artikel: dat is , al wat God als een voorwerp van ons Godsdienftig Geloo▼e van ons afeischt, vindt men in de H. Schrift; maarniet alles, wat men 'er in vindt, is een voorwerp van dat Geloove. Want by voorb. veele zaaken , die de Natuurkunde en andere Wetenfchappen betreffen, of die op de gewoonten en zeden, of op de begrippen en ▼ooroordeelen der ouden betrekking hebben, komen 'er in voor; maar zy zyn daarom alle geene zaaken ,die God geopenbaard heeft, en die ons belast worden, om godsdienftig te gelooven. Voorwaar, als men die allen als Geloofs • artikelen moest aanneemen, dan zou ons Credo magtig groot worden! Hadt men deze oordeelkundige aanmerking en onderfcheiding ten tyde der Hervorminge wel in agt genomen; men zou en redelyker begrippen van den geopenbaarden Godsdienst in ttteiyke opzigren, cn minder verdeeldheden en twisten onder de Proteftanten vinden. — Vraagt nu iemand, of God door Mozes en de Profeten, of door onzen Heer Jezus Christus geopenbaard en geleerd heeft, 'dat wy moeten ge. Jpoven, dat de Bezetenen, geene door natuuilyke kwaakn van onzinnigheid of vallende ziekte, enz. Bezogten , maar van de booze geesten eigenlyk gezegde Bezetenen geweest zyn; die moet maar nagaan , of iets dergelyks te gelooven in de H. Schrift van ons gevorderd worde: anders behoort hy het naar de regels der Uitlegkunde te verftaan. DUITSCH LAND. Flensburg en Leipzich. Bstrachtungen ueber die Sittlichkeyt der Fergnugmgen, enz. dat is: Bedenkin- gen  LETTER'NIEUWS". 429 gen over de zedelykheid der vermaaken, door Mr. Ehlers, Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Kiel, 2 dee. len, in klein Octavo, mg. Het onderwerp is ge■wigtig en pryst zichzelve genoegzaam aan. Misfchien is het ook nergens , afzonder'yk , met de verëifchte •naauwkeurigheid behandeld. De Schryver, reeds voor lang als een man van groote kundigheid, oordeel en fmaak bekend, heeft 'er zich den lof van alle weldenkende menfchenvrienden door verkregen en waardig gemaakt. Zyn manier van behandeling valt veel in den fmaak der Zedekundige Lesfen van den beroemden cn beminnelyken «Gellert. De Agt- en twintig Vertoogen, welke dit werk uitmaake» , kan men aanmerken ïrts zo veele zeer bondige lesfen over de eerfte beginfelen -van zedelykheid en zedekunde, goed en kwaad, geluk, vermaak en-pligt; en als fchetfen van de gevoelens en maatregels van een wyzen Moralist. De ftyl is 'noch zwierig, noch dor; maar zeer gepast, en voldoende tot dit oogmerk. Wy bedoelen,by deeze aankondiging, het zo min by een alpemeene Iofipraak te laaten berusten, als by/.ondere plaatfen optegce\en, om-wit dezelven over 's Mans bekwaamheid te cordeelen. Dee'.e geliefde manier van veele Journalisten (raisfcrti'éfl dewyl gy zo gcmakkelyk is) voldoet maar zelden aan Schryver en Leezer; dewyl meestal zodanigen brokfcen te ofrrfUgtig worden, zal men niet alleen over den ftyl, over eenige trekken, maar ook over het geheel, den famenhang, de ontwikkeling der gedachten, cn wat dies meer is, kunnen vonnisfen. Hier althans zou het nutteloos zyn, daar de NeJerdsitfche Leezer, by de Uitgeever deezer Bibliotheek, eerlang een naauwkeurige vertaaling van dit fraaije Werk te wachten heeft. Op dat men echter den zaakelyken inhoud eenigzins leere kennen, zullen wy dien mededeelen, voor zo verre hy is optemaaken uit de tytels aan de hoofden der Ff 3 Ver-  £3© LETTERNIEUWS. Verhandelingen of Lesfen geplaatst. Volgens 't ontwerp in de Voorrede opgegeeven. bedoelen de eerfte dertien Verhandelingen eigenlyk het bepaalen van zodanige aigemeene grondftehingen , volgens welke de zedelykheid der dingen moet beoordeeld worden. Dus word onderzocht. L Het overëenftemmen onzer bedoelingen. II. De behoedzaamheid vaa den Zsdeleeraar, III eij IV. Wat is, over het algemeen, goed, recht, billykï V. Befchouwing van het menfchelyk leven, erj de maatregelen d:e wy deswegen neemen moeten VI. Ovcrwceging wat 'er in het ryk der zeden over het algemeen te doen is VII. Het zedelyk goed en kwaad, met betrekking tot de menfchen, naar aanleiding hunner natuur VIII. Eenige praktikaale regelen , ter toepasfïug der algemeene grondregelen wegens het zedelyk goed. IX. Nadere toepasfing der algemeene regelen ter beoordeeling van het zedelyk goed met betrekking tot den menfeh, en de aanleiding zyner natuurlyke vermogens. X. Over de verfcheidene foorten van vermaalt in 't algemeen. XI. Over de zedelykheid der verrnaaken. XII. Welke betrekking wy hebben tot de verrnaaken, en eenigen der pligten, welken hieruit YPprtyloeijen. XIII. Hoe wy ons gedraagen moeten , ■wanneer wy de ongeoorloofde verrnaaken niet kunnen beletten. Na deeze dertien voorbereidende Verhandelingen , die zeer kundig zyn uitgewerkt, ( en waarvan de demonftreerende trant zich ligtelyk Iaat verdedigen, als men zich herinnert, dat zy in de eerfte plaats gefchikt waren voo,r ftudeerende Jongelingen, wier geest men zo vee' mogelyk aan het juist denken moet helpen) handelen de volgende hefpiegelingen over de verfcheiden verrnaaken in 't byzonder, en wel XIV. Qyer de verrnaaken der verkeering (Uitmuntend word hier, onder de misbruiken , de eigenlyke achterklap, 8?. & wyze waarop dje ontflaat, nagefpoord en ontwik-  LETTE R-N I E U W Ss" 43* wikkeld; XV en XVI. Over de verrnaaken van flati* cn pracht; en derzelver nadeelige gevolgen. XVIIOver de verrnaaken der Liefde. (Met een fchrander doorzicht, gegronde kennis van het menfchelyk hart , en een verwonderenswaardige zedigheid in de uitdruk» king, onderzoekt de Schryver alles, wat tot dit onderwerp behoort; befchouwt, onder anderen, het voor» naamlle wat 'er wegens de eigenlyke bordeslen is aantemerken; onderfteunt zyn gevoelen wegens de veelwyvery, met een bewys ontleend van de bedoelingen der natuur by het meerder getal der buuwbaare Perfoonen van het Vrouwelyk gedacht; gaat de ftelling der zo genaamde moderne Wysgeeren, dat, naamelyk , het huwelyk altoos het graf der liefde is, te keer; en verklaart zich mannelyk tegen zekere gewoonten der mode, waarbymen, ten nadeeie der kuischheid en goede zeden, niet zelden te veel toegeevendheid gebruikt.) XVUI. Over de verrnaaken van den Schouwburg. —Aile de voorgemelde Verhandelingen zyn in het Eerfte Deel vervat. Het tweede behelst 'er flechts tirn , waar. van de XlX. handelt over de Pantomimes en Maskeraden, XX. Over de muzyk en het dansfen. XXL. Over eenige kunstvermogens en werken , welke tot Qpenbaaie vertooningen dienen; gelyk , by voorbeeld, het Koordedansfen , het Googchclen , de Illumin.itiën, Vuurwerken enz. XXII. Over de ftrydfpelen , gelyk het Worflelen, Schermen enz. XXIII. Over de hazardfpeelen in het algemeen. XXIV. Over zodanige fpetéiï, welke alleen van het denken en byzondere bekwaamheden , XXV, Over zodanigen welken van bekwaamheid en geluk tevens , en XXVI. die, welke louter van het geluk afhangen. XXVII. Over de verrnaaken der Jagt, XXVIII. Over de edelfte verrnaaken cn geneugten der menschheid; welke laatften met een gepasten yver voor de zaak der deugd, en een overFf 4 re'  432 LETTERNIEUWS. redende welfpreekendheid, ten gebrnike worden aangeprezen. Een werk van dien aart, opgefteld door eenen man, die gewoon is den menfch in zyn recht verband met de geheele natuur te befchouwen, die de waare eigenfehappen en pligten van een nuttig Zedeleeraar kent, en door een prysfelyke zucht ter verbetering van zyne redelyke medefchepfels word aangefpoord ; zulk een werk, zeggen wy, kan niet nalaaten, by allerleyefoort van Leezers , de heerlykfte vruchten vooruebrengen. NEDERLANDEN. Te Leiden, by L. Herdingh, is gedrukt Reehtsge. leerd inftruüoir Atvys, in de Zaake van Jr. Johan Derk van der Capellen .— door de Rechtsgeleerden B. v. J. en C. v. S. in gr. Svo, In dit Advis worden de volgende Vragen behandeld, 1°. „ Of tegen Ja. Johan Derk van der Capellen „ tot den Pol, wegens zyn venoog over de on„ wettigheid der Drostendienften in Overysfel, eene „ aftie van injune gegrond zy. 2*. Zoo ja; aan wien zulke Aftie, (a) of aan de „ Erfgenamen en Kinderen der overleden Drosten , die j, als de eersten en als de Voorgangers zyn geweest, om de dienften tegen de Staatsrefolutie van 1631. op. „ nieuw wederom in te voeren; dan (b) ofwel moog„ lyk aan het gantfche ligchaam der Heeren Staten van „ Overysfel zou competeren? 30. „ Of de Heer v. d. Capellen, wegens zyn ver„ poog pver de onwettigheid der Drostendienften en ,H zyne daaromtrent gehoudene handelwyze, tot uitdragt * van zaaken (a)uit de Vergadering van de Ridderfchap x en Steden, deHsere Staten der Provincie van Over-  LETTERNIEUWS. 433 „ ysfel , en voorts mede (b) uit de Vergadering der „ Heeren van de Ridderfchap dier Provincie afzonder„ ryk, heeft mogen gezet worden. 4°. „ Zoo niet; of dan niet (a) aan zyn Hoog» „ welgeb.. wegens deze en andere met hein gehoudene handelwyzen, eene actie van injurie, of welke ande„ re Regtsmiddelen competeren. En zoo ja; (b) hoe hy als dan op hst gevoeglykst daarvan zou mogen „ gebruik maken ? 5o. „ Offchoon 't ook geene aftie van mjurie wegens voorfz. vertoog over de onwettigheid der Dros" tendienften tegen den Hr. v. d. Capellen gegrond „ ware; heeft zyn Hoogwe'geb. dan ook mooglyk in , hetzelve zig van uitdrukkingen bediend, die onge„ past, aanftootelyk of taxatoir zyn, en de meerderheid „ der Ridderfchap van Overysfel en beide Steden, De„ venter en Campen, bevoegd maaken , om te kunnen '„ eisfchen, dat zyn Hoogwelgeb. dezelve uit zyn Ver„ toog ligte en roieere?" Deze Vraagen, alle de gevallen betreffende, waartoe de berugte Historie met Jonkheer Johan Derk aanleiding zoude kunnen geven, worden hier allen ten voordeele van denzelven beantwoord. In 't gemeen is dit Advis vry onpartydig en befcheiden gefchreeven, en , althans naar onze gedagten, het beste Gefchrift, dat over die Onderwerp het licht ziet. Woonde Jonkheer Johan Der^ in deeze of geene Provintie, alwaar een Hof van Juftitie gevonden wordt, zou hy zig misfehien van de kundige Regtsgeleerden , die dit Advis ontworpen hebben , werkelyk en met vry goed gevolg kunnen bedienen , öra in de daadelyke oeffening van zyn Regentfchap , door een Mandament van Maintenue geftyfd en gefterkt Ff 5 te  43* LETTERNIEUWS. te. worden. Ook zou een Man lament Pcenaal en van Rauactie misfchien niet geheel zon Ier vrugt zyn. Öndertusfchen hoopen en wenfchen wy, gelyk het de pligt van alle Regtfchapin' Nederlanderen is, dat deeze zaak tot diergelyke Extremiteiten nimmer komen mag , maar, hoe eerder hoe liever, by minzaam accommodemmt tusfehen de meerderheid der Ridderfchap van Overysfel en beide Steden Deventer en Campen ter eenre,en Jonkheer Johan Derk ter andere zyde, uit de waereld geholpen zal worden. Waartoe wy met de Opftellers van dit Advis, in 't fbt van hetzelve, van herten wenfchen, dat de God des Vreedes Hunner aller harten buige! Te Gorznchem, by F. van der Pyl, is uitgegeven Vrymoedige Bedenkingen over het Regtsgebied van de MtlitaireKrygsraaden in deRefpeÜ. Guarnizoenen van den Staat - en de wyze van Rechtspleging , welke voor dezelve plaats heeft, en behoorde te hebben, zoo in civile als criminele Zaaken door ****,, ijjq. jn 8vo. Over 't geheel genomen hebben we die Stukje met genoegen gelezen, vooral, daar de Schryver zegt, dat het zyne eerjïelingen zyn, welken hy aan de geleerde waereld mededeelt; als mede om dat het in eenen vry goeden ftyl gefchreven is, en hy inderdaad overal voorkomt , als een menfehenvriend, en begaan met het dikwiis al te hard en ongelukkig lot zyner natuurgenootcn. He{ groot oogmerk van dit gefchrift is, om aan de hand te geven eene wyze van procedeeren, welke by de refpective Krygsraaden , zoo in civile als criminele Zaaken, in gebruik behoorde te zyn; doch waaromtrent tot hiertoe geen reglement, noch iets gefchreven is, dat eenigzins in dit opzigt voor voldoende zoude kunnen worden gehouden. De Heer van Hasselt, Auditeur Militair te Arnhem, heeft wel gefchreven tot onderrigt ever het houden van Krygsraaden in de Garnizoenen van ^ den  LETTERNIEUWS. 435 den Staat der Vereenigde Nederlanden. Doch daarin vindt men geen onderligt over de wyzen van Regtspleging voor dieKvygsraaden. — Onze Autheur heeft derhalven gemeend zyne bedenkingen omtrent dit ftuk aan 't gemeente moeten mededeeien; opgevende hoedanig dp ordonnantie op de wyze van Regtspleging voordeKrygsraadon, zoo in civile als criminele zaaken,zoude moeten wezen ingerigt, en welke zaaken daarin zouden kunne worden vastgefteld; om daardoor iets toetebrengen tot dit zoo noodige herftel. En, zoo verre \sAutheurs bedenkingen daaromtrent gaan, hebben wy dezelven vry wel gevonden, en op eene klaare en duidelyke wyze voorgedraagen; fchoon in dezelven anders zoo weinig nieuws gevonden wordt, dat in 't wezen der zaake alles is overgenomen naar "t gene voor alle Regt banken en Hoven .van Juftuie in ons Vaderland plaats heeft. Doch, voor zoo verre de Autheur fpreekt van den «rond der civile en militaire Jurisdict-ie, en van de noodLaklykhcid derzelve in alle gevallen, heeft hy zig niet éénmaal misfproken. Zoo zegt hy, in 't begin, „ da: ' fommigen met mond en penne hebben ftaande gehouden, dat met betrekking tot civile zaaken aan de Krygsraaden geen het minfte Regtsgebied compe" teerde, en in criminele gevallen alleen over militaire " delicten; en dat wegens andere misdaaden de burgerlyke Rcters zouden moeten oordeelen;" en verder, " dat anderen in tegendeel het Regtsgebied der Krygs' raaden hebben uitgeftrekt over alles zoo in t civiel als " crimineel, met uitfluiting van alle Gerechts - Colle• gien , alleen uitzonderende zaaken wegens fraude en Contraventien van gemeene Landsmiddclen, en con" cernerende de Jagt". Van meening zynde , dat men van beide kanten te ver gegaan is, en het dus doende voorkomen , als of dit de twee eenige gevoelens over de uttgeftrektheid der Militaire Jurisdictie, zoo in 't cmte  4& LETTERNIEUWS. als crimineele, zyn; daar het zeer bekend is dat de beste en geaccrediteerde Schryvers, hierover 'heb ben beweerd, dat althans alle Soldaaten of Militairen met verlof buiten hun Garnizoen zynde, in all> geva'len (de MiSen niet militair zynde j voor den burgerleken Regter aanfpraak.yk zyn ; tenvvd het ze fs ook in 'faBo «iet waar is, 't geen de Autheur zegt, dat de Krygs. raaden overal eene ongehoorde en onbetwiste civile lurifdictie oefTenen; waaromtre.it hy zig te Utrecht alleen fiechts behoeft te informeren. Ook bedriegt de Autheur zig merkelyk, wanneer hy pag. 9. zegt> dat het t0,len van hun, die beweeren , dat militairen in zaaken geen militaire deüftcn zynde,voor den burgerlyken refter zouden moeten te regt geroepen worden , zoude wezen, dat dit te reSt fh.m zoude moeten gefchieden voor t Hof van Juftitie van die Provintie , Welke hem betaalt. Dezen willen in tegendeel, dat zoodanig miIttau te regt fta voor den Judex loei, alwaar hy in Garnizoen is. Zoo dat alle de verdere Raifon.ementer, van onzen Autheur,' getrokken uit deeze verkeerde hy pothefe, om daaruit de noodzmklybid der algemeene civile" Mi it. Jurisd; afteleiden, met deeze aanmerking, van zelfs vervallen. Befluitende onze Autheur dit Stukje met eenige bedenkingen omtrent de pynbank, cn de maver van het executeert» ven criminele Vonnisjen; doch welken niet nieuw zyn, en veelligt wat oppervlakkig. Te Leiden, by C. van Hsogeveen Junior, is onlangs uitgegeven een ftukje, Aan mvn Vaderland , by gelegenheid der oprichting van den Huishoudelyken Tak der Haarlemfche Maatfchappye door Mr. Rhynvis Feith, Lid van de Leidfche en Utrechtfche Genootfchappen. i779. in go. De Schryver yan ^ ^ legt zig toe om op een' aandoenelyken trant zyne Lears M ovenuigea van de nuttigheid dezer Inftellinge en  LETTERNIEUWS. 43? en van hunnen pügt om daar in deel te nemen en deszelfs oogmerken te bevorderen : terwyl hy ten befluite eenige der voornaamfte Zwarigheden, die 'er tegen worden ingebragt, op eene gelyke wyze tragt op te losfen en uit den weg te ruimen. Het geheele ftukje levert doorflaai de bly >en op van de patriottifche gevoelens , die onz^. n Schryver bezielen , en van zynen iever voor de ïnifti Hing, welke hy aanpryst. De ftyl is bevallig en tn ffend, en regt gefchikt naar het oogmerk, dat de Schryver zig voorftclde. Na dat hy uit de Gefchiedenisfen had aangetoond , wat eene opkomende liefde voor het Vaderland by een Volk vermogc, fielt hy zig voor te onderzoeken , of de Huishoudelyke Tak der Haarlemfche Maatfchappy in ftaat zy deze betamelyke zugt op te wekken, en wat daar van omtrent onze binnenlandfche Fabrieken te verwagten zy. Vervolgens geeft onze Schryver, uit de Aanfpraak van den Heere van den Heuvel aan het departement van den Oeconomifchen Tak te Utrecht, de voordeden op, die ter opwekking van de Liefde voor het Vaderland, uit den aart dezer inrichtinge billyk mogen verwagt worden. Ons beftek laat niet toe meer van dit ftukje te zeggen. Het zelve verdient eene plaats naast de voordes, len van den Oeconomifchen Tak , waarvan wy onlangs verflag gedaan hebben , doch op welken tyd ons dit ftukje uit de gedagten geraakt was: fchoon deze laatften rreer beftaan in proefondervindelyke bewyzen , waarop het in dezen wel meest aankomt. Terwyl wy wenfchen, dat de uitwerking daarvan aan de edelmoedige pogingen van onzen Schryver ten algemeenen nutte moge beantwoorden! Ook  435 LETTERNIEUWS". Ook kunnen wy by deze gelegentheid niet voorby, eenige melding te maken van zeker Gedigt van den Heere Feitii, in Herfstmaand jongstleden uitgekomen. Daar hetzelve niet geheel vreemd is van het onderwerp , 't geen door onzen Schryver in het eerst aangehaalde ftukje behandeld is, vinden wy niet ongefchikt hetzelve onzen lezeren geheel medetedeelen. Het luidt dus: Op den Huishoudelyken Tak van de Hollandfche Maai. fhappy der Wetenfchappen te Haarlem, den edelmoedigen byfiand, door dt Vliffingfche Gebroeders Jacob en Frans Naerebout, aan de ongelukkige Schepelingen van het Ooft Indfche Comp. Schip VVoestduin bewezen, met een gouden eereprys beloonende. „ De beste Maatfchappy, uit de eélfte zügt ontfproten, „ Schenkt aan Bataaffche Deugd een gouden Eerekroon; » Zy fchat verdiensten hoog in Neêrlands Achtbre „ Grooten, „ Maar vindt ze in 't Visfchers kleed, hoe needrig, „ ruim zoo fchoon. i, Straks is de taal van 't hart in ieders oog te lezen j „ De Mensch, de Pratriot, al wat gevoel heeft, „ fchreit. „ Dit heilig Goud, der Deugd eenftemmig toegewezen, „ Vereenigt, Bataviers! uw deugd en menfchelyk„ heid. Rhynvis Feith. Onlangs is hier te koop gekomen by de meeste Boek» handeren een klein ftukje getiteld, Nederlandsch India., in haare tegenwoordige toeftand befchouwd, enz. Bitavia, in go. Men behoeft r,een Lavater te zyn, om aan de Phyfi0* «<" aut lPfi-> autVcr_ clium quermiis, aut eliam heredes poftcrive noftri contra hac aut umverfa s\3T fingvja quocunque mach fecer mus, confentimus vokntique animo permittimus iisdem noftris Preelatis, Baronibus, Equtiibus, Civitatibus, mtmiciplis omnibusque aliis noftris jamdiclis fubditis, ut nobis noftrisve heredi'bus aut poflerit nullum omnino obfcquium praftent, neque in ulla re, qua nobis opus eft, pareant, donec quod ita commisfum fuerit, correxerimus, refiituerhnus ^ ab eoque plane defiilerimus atque renunciaverimus. Praterea volumus, decernimut, declaramus, ut qualescunque officiales, prater tenorem hujus noflr* Inaugurationis conftituti, continuo pro deftttutts eenfeanlur ; & ut infuper quidquid deinceps contra pradma attentan potent, irritum fit, neque pro ialido unquam haberi pop. — Dit vindt men in de Blyde Inkomst van Philip 1549- art- 58- dus: Ende waret faeeke, dat «7, onfe oiren ende nakomelingen hiertegen gingen, quamen ofte deden, by ons felven of yemand anders in al oft m deelt, boe cn in wat manieren dat ware: So con-sen- 00 Vjd, Agylsus de IniWg' m'~ U' ?" 1+8 " '54* Algem. Bibl. III. Deel. N. 4. Hh  45* A. KLUIT, teren wy ende wiLCoirden ons voors. Prelaten* Banroet/en,Riddern, Steden, Vryheden ende andern onfen voor/. Onderfaaten , dat fy ons, onfe oir en ende nakomelingen geenerhande dienjien doen /uilen, noch onderhorig wc/en in geenerhande faccken, die wy behoeven, of die wy aan hen be. geren oft verfoecken mogten, tot ter tyd toe , dat wy al/ulkcn gebrek , als hier voren geroert is, wederdaen, verrigt, ende daeraf volko-; Melyk afghelaten ende vertegen zullen hebben, &c Aan die van Gelderland moest Philip ook zweren, dat hy 't Hertogdom in 't gemeen, en elk Lidmaat in 't byzonder, zoude bewaren by heur e Privilegiën, Vryheyden , alden herkoemen, gueden gewoonten, /egel en brieven blyven laeten en halden, dergelycken van alle gezualt, beladinge — bc/chermen en de be/chudden, woe een gucdiger milder Furst zyn getrouwen en gehoor/amen onder/aten to doen schuldigii en gehalden is, alles naer voor der luyt, &c. en al sonder argelist. Waarop dan de Staten hunnen eed van getrouwheid ook aan hem afleiden O). In Holland zwoer Philip alle der Edelen, Steden, Gemeenten ende onderzaten, foo Gheestelyck als Wereldlyck, ende 's Landts van Hollandts en Westvrieslandts Privilegiën en Vryheden, by myne Voor/aten, Gr erven en Gravinnen van Hollandt, hen verleent, en voorts heure gewoonte, herkomen, u/antien en rechten , die zy nu generalycken ende in bysonder hebben en gebruicken , sal wel en getrouwe- lyc- fO Men zie Geld. Placaath I. D. p. 3$. j8. 41. 43.  Inwydings Redevoering. 459 &ycken houden en doen onderhouden , en •voorts doen alk het gene dat een goet ende gerecht Prince en Heere van rechtswegen te doene behoort. Waarop de Edelen en zes groote Steden van Holland Philip van hunne zyde ook trouwe -zwoeren, onder anderen inhoudende, dat zy zyner Hoogheids en de Graefelykheits Rechten ge'trouwelyk bewaren en onderhouden [ouden, alle zyner Genade Dienaren ende Officieren, elck naer fyne toebehoren, keuren dienst doende ende exercerende, 'obedieren en asfijleren zullen, (ei). In Zeeland zwoer Philip hun te zullen laten gebruiken alle hunI fje Privilegiën, Statuten, Mtinimcnten, Pojfefficn^ Gczuoonten en Herkomen, waarvan zy gebruikt hadden ten tyde van zyne Grootvader en Vader tot dien ■tyd toe; en de Prelaat, Edelen en Steden van Zeeland zwoeren Philip daarop gehoorzaam te zuilen zyn,ghelyk goede ende ghetrouwe onder Jat en Jchuklich fyn ende behooren te doen, navolghende de Rechten en Privilegiën van denzelven Lande,, Q). — Op welk een en ander de Heer VVagenaar op de aangehaalde plaats, p. 339, deze zeer aanmerklyke woorden laat volgen, die genoegzaam toonen hoe weinig de begrippen van dezen doorkundigen man ten dezen opzigte met die van den Hoogleeraar ftrooken. „Men ziet, zegt hy, met ee„ nen opdag, hoe zeer deeze eeden verfehillen van die ,welken4 by de inhuldiging van Philip en Karei, ->■> ge» 00 Zie den Heer Wagenaar , Vaderl. N'jlor. v. D.p.33?* 33s« Zie BexHORN, op Reigersb, ii. D. p. 4-9s< w« Hh a  4fo A. K L U I T, üj gedaan waren. Toen werden niet alle (deztf magtige Heeren weigerden dit) „ de Privilegiën» „ door den Landsheere, beëedigd. Nu werden ook de gewoonten en herkomen bezworen, van „ welken toen niet gerept was. De Zeeuwen had„ den zelfs de voorzigtigheid van den Prinfe ge,, hoorzaamheid te beloven , overeenkomftig met?* Lands Regten en Privilegiën, d e geene wille» „ keurige overheersching gedoogden. De „ Hollanders beloofden 's Prinfen Amptenaaren „ onderwerping en huip, als zy zig van hunne ,, Ampten, naar behoren, kweten. Zelfs ver- dient het, in 't byzonder, onze opmerking, „ dat, daar de Keizer begeerd had, dat men zy„ nen Zoon, niet alleen voor natuurlyken Prins, „ aan welken naam men, hier te lande, federt ,, veele jaaren, gewoon was, zou ontvangen; maar ook voor toekomenden Overften Heer, met weli, ke benaming de volftrekte Opperma^t werd aan,, geduid ;de Stalen deeze laatfte benaaming in dece„ den zorgvuldiglyk vermydden, de-1 Prins van „ Spanje alleenlyk hunnen geregtigden geboren „ Landsheer en Prins n temende. En men behoeft ,, niet te denken, dat zulks zonder opmerking, „ of onbedagtelyk, gefchiedde. Uit verfcheiden „ egte ftukken van deezen tyd blykt, dat zy , „ die by het Hof f fyry houden ons verzekerd, dat deze gevaarlyke, doch in de daad onvermydelyke, gevolgen van dit regt des langften degens zoo zeer ftrydig zyn met het doelwit van den Profesfor, als het zelve gevaarlyk is voor alle de Volken en Re« geringen der Aarde. Indien het ondertusfchen waar was, dat de zaak onzer Voorraderen alleen door de uitkomst moest gerekend worden geregtvaardigd te zyn: is 't buiten twyfel, dat zy, gedurende den oorlog, toen die uitkomst nog zeer twyfelagtig was, Rebellen waren, die tegen hunnen wettigen Vorst opftonden. En de Heer Kluit had, zig zeiven willende gelyk zyn , moeten ftellen, dat onze Voorvaderen- tot op den Munfterfchen Vrede niet vry van oproer zyn te fpreken. Doch wanneer men, zyne gelegden grondfiagen van het regt des langflen degens gelezen hebbende, zig gereed maakt om hem dit vonnis, het natuurlyk en onvermydelyk gevolg van zyn ftelfel, te hooren uitfpreken, ziet men hem in tegendeel befluiten, dat onze Voorouders, door het regt der na» TUUR EN DER VoLKEN tot DEZEN OORLOG GEWETTIGD , niet verdagt moeten gehouden -worden van oproerigheid, want dat zy in tegendeel eenen •iuetligen Oorlog met hunnen Vorst gevoerd hebben: aldus het regt van den langden degen, wederom ten eenemaal omverwerpende. Nu zullen wy nog eenige punten aanroeren, welke in het lighaam dezer aanmerkingen zelve jiiet wel hebben kunnen worden ingevlogten. In den  A. K L U I 7, den beginne dezer Redenvoering zegt hy, dat,uit aanm rking dar Holland het eigen goed van de Graaf was, de Staren, na het bevestigen hunner Voorlesten, hunnen Landsheeren kwamen bedanken, dat by ben welvaar zyne Subjecte.n en Onderzaten had oei..even aan te nemen; tor bewys'daarvan fcyb'- jende de woorden, waarvan zig de Staten van Holland bediend hebben, by het overdragen tier Regering (en niet by het overlyden, zoo als de Heer Kluit zig by vergisfing uitdrukt), van Keizer Karei op zynen Zoon Philip, na het doen van den eed van gehoorfaamheid aan denzelven. Wy merken hierop aan, vooreerst, dat dit geval in den jare 1^5-. gebeurd, door den Heer Kluit wordt aangehaald , om daarmede in 't gemeen een gewoonte, van alle tyden gebruikelyk, te bewyzen: waar toe het, naar ons inzien, in 't geheel niet voldoet. Ten tweede verwondert het ons ten hoogden dat de Heer Kluit door deze woorden den grondeigendom der Graven tragt te bewyzen ; *er zelfs met veel ophef byvoegende, dat niemand zig daarover moet verwonderen, of, meenen, dat hy fabelen vertelle! Het komt ois voor, dat onze Voorouders hartelyk zouden moeten lagchen, indien zy deze hunne woorden tot dit bewys, z > ftrydig met hun oogmerk, twee honderd jnren naderhand, aangehaald zagen. —— *t Geval was dit. Keizer Kirel, voorzigtiglyk beft ren hebbende zynen roem niet te wagen , of de faam zyner vorige bedryven op te offeren aan eene trotfche hardnekkigheid in het houden van de  'liitvydings Redevoering* 4°S de teugels der regeringe, welken hy nu niet langer bekwaam was zelf te belturen; gaf die aan zy« nen Zoon Philip over, in eeoe Vergadering deï 5ra*en der Nederlanden , op den 05. Oét .ber 1555. te Brusfel plegtig byeengeroepen. De Keizer was door Staatszorgen en zyne gewone lighaamskWalen zoo verzwakt, dar hv uit den doel van ftaat opry* zende, om de vergadering aan te fpreken» leunen moest op de fchouderen van Willem, Prinse van Oranje, en tot nu'pvan zyn geheugen zyne tufe fpraak voorlezen. De Vergadering was ongemeen talryk ; en Karei had aan de eene zyde zynen Zoon, en aan de andere zyde zyne Zuster, de Koningin van Honjjtrye, Landvoogdes der Nederlanden , en agter zig een luisterryk gevolg van Spaanfche Grooten en Prinfen van het Duitfche Ryk: alles gefchikt, om den diepften nadruk te maken op het gemoed van elk, die tegenwoordig was. Hy fprak de Vergadering op de hartelykfte wyze aan, den Staten zelfs om verfcboning verzoekende, indien hy ooit iets mogt gedaan hebben, ftrydig met hunne voorregten en vryheden; maar zynen Zoon en Opvolger vermanende, nimmer de Wetten en Vrydommen van zyn Volk te benadelen, alles op eene wyze, welke gepaard was met eene tederheid , alleen eigen aan het Vaderlyk harte. Terwyl hy Iprak fmolt de gantfche Vergadering in tranen, fommigen uit verwondering over zyne grootmoedigheid, anderen getroffen door de Uitdrukkingen van tederheid , waarmede hy zig tegen zynen Zoon uitliet, en van de liefde, waar- me-  470 A. K L U I T> mede hy dit Volk bejegende, en allen toonden zig gevoelig aangedaan, Mi zy een Vorst gingen verliezen, die altoos de Nederlanden, zyn geboorteland, zoo vele blyken van zyne zonderlinge gunst en toegenegenheid had gegeven, niettegenftaande de indringingen , fomtyds wel eens gefnaakt op hunne bezwooren Voorregten. Philip, in al dien tyd neder geknield liggende, ftond nu op, en na zynen Vader met eene zagte ftem en op eene ootmoedige wyze bedankt te hebben voor deze gifte, door eene goedheid zonder Voorbeeld aan hem gefchonken , fprak hy de Vergadering aan, op eene verfchooning vragende wyze zyn leedwezen te kennen gevende , dat hy de Nederlandfche tale niet genoeg magtig was, om op eene gemaklyke wyze in dezelve te kunnen uitdrukken, het geen hy gevoelde, en meende verpligt te zyn aan zynè Nederlandfche getrouwe Onderdanen. Hy ver* zogt derhalven Granvelle, Bisfchop van Atrecht, uit zynen naam te fpreken. Deze weidde daarop uit in Philips yver, om den welvaart van dit volk te behartigen;daartoe alle zyne bekwaamheden te hefteden, en 's Vaders voorbeeld te zullen volgen in de Nederlanderen vooral de blyken zyner genegenheid en gunfte te doen ondervinden. Maas» Penfionaris van Antwerpen, een zeer welfprekend man, antwoordde, uit naam der Staten» met betuigingen van trouw en aankleving aan hunnen nieuwen Vorst, geè'venredigd aan de aandoenlyke plegtigheid, en aan de uitdrukkingen van gunst en liefde van Karei en Philip. Dö  Inwydings Redevoering. De aandoenlyke dag hiermede geëindigd zynde, vergaderden de Staten daags daar aan, afzonderlyk, om den nieuwen Heer te zweren, 't Gebeurde van gisteren was nog in verfche geheugenisfe, Philip en de Staten , elk in zyne betrekking den eed van getrouwheid gedaan hebbende, deed de Advokaat der Staten van Holland hem uit dezer naam eene aanfpraak, gefchikt naar de omftandigheden des tyds, en die de levendige indrukfels van het gevoel, dat dezen op iedereen gemaakt hadden9 niet kon nalaten uit te drukken. —— Karei had geene zwarigheid gemaakt, om verfchooning te bidden , indien hy de Staten iets mogt misdaan hebben; Philip had beloofd, op de hartelykfte en ootmoedigfte wyze, zig den Vaderlyken zegen te zullen waardig maken, hy bezwoor hun goedwillig alle hunne Voorregten en Vryheden, en beloofde alles, dat men van hem konde verwagten: de Staten van hunne zyde, daar ieder om ftryd in pligtbe tuigingen fcheen te willen uitmunten, mogten dan ook wel iets meer zeggen, dan naar gewoonte ; en daar nu hunne Voorregten door Philip bezworen waren, was het compliment, dat zy hem door hunnen Advokaat maakten,hem op hunne beurt bedankende, dat hy hun wel voor zyne Sabjeelen en Onderzaten had gelieven aan te nemen, even onverfchillig, als het welluidend en ftreelend was .voor Philip. De Staten wisten hoe veel een wellevend compliment vermag aan de Hoven; en zy bedienden zig van woorden , die hunne onder■danigheid, niet hunne lyfeigenheid, of dienstbaarheid  4?a Ai K L U ï T, ■ i«tf.!aan den Grave te kennen gave. Terwyl fiet gebeurde by Philips inhuldiging in 1549., waar van hier voren gelproken is, hem tot een teken verftrekte, waar naar hy den zin dezer woorden uitleggen moest. Die eenige kennis heeft van het mensehlyk hart, en by ondervinding weet hoeveel indruk zulke of foortgelyke plegtigheden gewoon zyn op hetzelve te maken, en hoe geneigd by die gelegenheden de menfchen zyn hunne uitdrukkingen aan de levendigheid van hun gevoel te evenge* Jyken , zal zig waarfchynelyk verwonderen , dat de Staten niet meer gezegd hebben, of niets hébten overgegeven van eenig wezendlyk aanbelang. Gelukkig ondertusfehen voor ons, dat onze Historiefchryvers niet aangetekend hebben 4 dat de Advokaat van Holland, deze woorden uitfprekende, in tranen wegfmolt, of anders klaarblyklyk eene ongemeene aandoening toonde te gevoelen.— Want dan zou men daaruit misfehien al verder kunnen afleiden , dat deze aandoening hare oorfprong verfchuldigd was aan het levendig gevoel der byzondere eere en gunfte, waarmede Philip ons geliefde te begenadigen, toen hy ons Voor zyne Subjecten en Onderzaten, dat is, naar de eenvoudige betekenis dier woorden, voor zyne Onderdanen , in den gewonen zin , van dit woord, goed vond aantenemen. Het tweede punt raakt het geen de Hoogleeraar in eene wydloopige noot gezegt heefr, met opzigt tot eenige voorbeelden der allerftrengfte ftrafvorderingen , onder de Landsheeren fomtyds tegen deze en gene ftad geoefend; waarmede de Hoogleer-  fnidydings Redevoering, 473 ïeeraar, fchoon hy erkent, dat dit een drukkend ftuk van dwinglandy moge genaamd worden, egter wil bewyzen-, dat de Landsheeren daartoe regt gehad hebben. De voorbeelden, door hem aangehaald, waren vooral Dordrecht en Delft ; en de aanhalingen dezer fchandelyke geweldenaryen van de Hertogen Philip en Albrccht, om daarmede der Graven regt te bewyzen, heeft ons zoozeer verwonderd, als de Profesfor aan de deugdlykhcid dezer bewyzen niet meent te moeten twyfelen f» Wy ftellen, met die Landsgenoten, tegen welken de Heer Kluit die ftaahjes van regt en billykheid aanvoert., dat alle die voorbeelden van zoo fel geftrafte (zoogenoemde) ongehoorzaamheid wel bewyzen, dat dit plaats gehad hebbe, maar geenzins, dat de Landsheeren daar toe regt padden: waarop het hier alleen aankomt. -En dit zeggen wy niet blootlyk, maar wy zullen het bewyzen. Om met Dordrecht te beginnen. Hertog Philip dwong haar in 1456. tot het inwilligen en naarkomen onder anderen van deze voorwaarden,om vergiffenis van hem te krygen: te weten: 10. dat die van Dordrecht, ten getale van honderd, en die van den Lande van Zuidholland, ten getale van vyf ig perfoonen, met bloote hoofden ende ontgordet en op hunne knieën liggende, op den a8. Juny, zouden komen by den Hertog in zyu huis in den Haag, en hem aldaar in den naam van die van b Dord- 00 Men leze hier vnoral p. 1B5. volgg. var. de miert, uitgave dezer Redenvoering, in nota (8cO. Algem. Bibl. III Deel N. 4. Ii  474 A. K L U I T, Dordrecht en van den Lande van Zuidholland op de ootmoedigfte wyze en in de nederigfte gefhlte excus vraagen, bekennende, dat hunne ongehoorzaamheid hun van harten leed ware, en fmekende, dat de Hertog hun om de eer e en verdie nf en van onzen Zaligmaker al dat gene mogte vergeven, dat zy tot op dien dag mogten hebben misdreven, dat zy aan den Hertog tot boete zou* den betalen eene femme van twintig duizendclinc. kaerts ten pryze van dertig grooten vlaamsch. En 3°. dat alle eifchen en actiën, die zy tegen den Hertog hadden, zouden wezen te niet gedaan, en van geener weerde wezen, al ware 't ook, dat daarvan waren brieven occ. Maar op welken grond verwees Hy die van Dordrecht tot deze fchandelyke ftraffe? — Zekerlyk op geenen, althans op geenen genoegzamen grond. Philip zegt in het begin van den Zoenbrief, dat zy fommige Graaflyke regten en domeinen zig aangematigd hadden. Doch de Heer van de Wall teekent daar by aan , dat de Hertog vooral verftoord was op de Dortenaars, om dat zy en die van Zuidholland, twaalf Jaaren te vooren, eene Keur gemaakt hadden, waarby in't ftuk der regeringe, en byzonder ten opzigte van den ftaat diergenen, welken den Magiftraat uitmaakten, en in zynen naam het regt oefenden, buiten toeftemming van den Hertog eenige hertellingen gemaakt wierden. f» En niettegenftaande hy van de billykheid dezer Keure zoo volkomen overtuigd was, dat hy de zelve nog, op 00 Priyil. v. Dordr. p. 555.  Tmvydings Redevoering. 475 I ©p-dien zelfden dag, by eene byzondereHandvrff ^ i beveiligde, frak dit den Hertoge egter zno zeer in 'toog, dat by die van Dordr. en Zuidholl, des» i wegens tot deze fchandelyke en onregtveerdige flraf verwees. Want hadden die van Dordr. en Zuidholl. zig 'sHertogm Regten aangematigd, of meende de Heitog dat die van Berd* onbevoegd waren tot het maken dezer Keure: ,'t flond ! hein vry, het agrerftallige wederom te eifchen.eq te verbieden, dat dit voortaan niet meer gebeurde, of zoodanige Keure te vernietigen. Mes hing : toch, zoo als de Profeffor fchryft van V Graven : ïyjillchtur en Oogwinxen alleen af. Hy had maar een Sein te geven, even als een Edelman op de j .gt aan zyne honden. Tgeen de Hertog "aan die van Dordr. en Zuidholl. op!ei was dan > zelfs uit dien hoofde, wreed en overtollig, en dus onregtveerdig. I - Doch de Landzaten waren in dien tyd zoo ge* ! dwee niet, als de Profeffor zig verbeeldt. Zy kogen' hunnen nek niet zoo goedwillig, noch viei len zoo gereedlyk op de knieën. Dit bewyft-, onder anderen, middagklaar de Infbuctie van IfaI hella vnn Bourgonlien en hare Ra.len tegen die 'van Dordrecht den 10 December 1444. by Corju-. I malie gewezen. „ Tot driemaal toe, zegt de Heer ,j %, van de Wall f» liet de Hertogin de Stad., , „ door eenen bode , in den Haag dagvaarden * , doch zy weigerde Gemagligden te zenden. De ! i, Regering had zelfs den laatflen daagbrief kie* m wil* ' \fi) 'Priyjk v. Dordr, p. 556. I H 3  476 A. K L U I T, „ willen aannemen , en d^n BoDE ZOO REJS» „ gend, dat ni!■ mand ondkrneemen dorst, ,, om haar op nieuws te dagvaar oen. Di „ Hertogin was daarom genoodzaakt geweefl, de da~ ging binnen Rotterdam, als eene der naaftgele- ,, gene Sleden, te doen afkondigen! En wat verder p. 560. voegt 'er deze kundige Schryver by: Dan onze Voorvaders bekreunden zig luttel aan deze Sententie, by Contumatie, zoo als men ,t noemt, tegen ben gewezen , en wisten zig, op den duur, te handhaven in de rfcgten en Vryheden, welken hen betwist werden. Doch de goede Philip kon deze tegen(portling tegen zyne eifchen en deze belemmering in zyn gezag niet verdragen. Hy ftond gereed, om die van Dordrecht dit betaald te zetten , daartoe dezelfde voorwendzels gebruikende, waarop de fententie van Ifabella gegrond was; en de Dortenaars waren nu genoodzaakt voor zyne overmagt te bukken. Dit geval is dus het Iterkfte bewys van het regt des langflen Degens, welk men zoude kunnen bybrengen. — Doch 't is de moeite waardig in de fententie van Ifabella natelezen , de verbazende blyken van gezag en grootheid , welke die van Dordr. toen ter tyd oefenden, en welke wy niet gelooven, dat zig thans eenige Stad in ons Land zou durven onderwinden , zoodanig dat wy met den Heer van de Wall wel gelooven, dat de Steden fomtyds wel eens inbreuk maakten op de ontegenfpreeklyke regten der Graven, ja zelfs op de g°ede ordre. Het tweede geval, waarop de Heer zig vooral be*  Inwydings Redevoering. 47? beroept, raakt Delft. Hertog Albregt, bet Ruwaardfchap of de regering van H Hand waarnemende, ontnam aan deze Stad alle hare Handvesten en privilegiën, die zy na Graaf Willcms tyd gekregen had; befnoeide alle hare overige Stadsvoorregten; bande ten eeuwigen dage eenige Perfoonen met Vrouwen en Kinderen van dezelve uit Holl., Zeel. en Heneg-, en deed haar nog betalen eene boete van 40000 fchilden. En waarom meentge, Lezers? Om dat Delft, zegt de Profesfor, de eenige Stad was, die zig tegen 'sHertogen Rjvvaardfchap had aangekant! Dit verdiende deze ftraffe! En deze ftraf, zegt hy, was regtveerdigj Ziet hier hoe wy dit by den Heer Wagenaar vinden. „ Hertog Albregt, zegt hy, beloofde by „ het aanvaarden der Voogdyfchap, de Landen „ te zuilen regeren by de goede Steden en by den „ Raad der genen , die hy, met de genoemde Ste„ den, daartoe nemen zou, volgens 'j- Lands regten en gewoonten. De Landzaten <=; beloof- den hem onderdanig te zullen zyn^ Land t$ „ zullen helpen regeren, en alle gcfchilten te zullen „ HELPt-.N bylcggen. Heitor Albrecht • ï7 poogde de Wet te Delft te verzetten: V welk hem egter niet gelukt fchynt. Ii andere Steden „ heeft hy 't met beteren uitflag ondernomen. — „ De Kabeljaauwfchen waren on Jer.usfchen zeer „ te onvrede over deze verandering. De Stad „ Delft hieldt ftaande, dat men hare Schepens „ niet afzetten mogt. Hertog Aloregt nam dit „ euvel op, en befloot van toen af, de Lelve„ naars , met geweld, naar zyne hand te zeth 3 « ten.  '4f9 A. K L U I T, *,, ten. ■ Hertog Albrecht (eenige Kabeljaaiw* „ fchen binnen Delft gevloden zynde) floeg hét „ beleg voor Delft. Het duurde meer dan tien '„ weken. Eindelyk ging de Stad by verdrag „ over. De Stedelingen moeften Hertog Albrecht „ om vergiffenis bidden, r»*' enz. Is dit dah niet een gedugt bewys, om daarmede het regt der Landsheeren te ftaven tot een wilkeurig ?ez' g,en om te toonen, hoe alles in dien ty i va;: *s Graven ivillekeur en oogwenken afhing? — De Hertog is V:;fto ,fd op Delft hy neemt voor de eerfte gelegenheid aan te grypen, om haar met geweld te vernederen hy belegert ze -- en na een hleg van tien weken , dwingt hy haar eindelyk tot de overgaaf —' en deze daad van louter geweld en overlieerfch>g moet ten grondflage ftrekken , Voor deuadelyke en in gebruik zynde regten on- feer Landsheeren! Van het gebeurde met Leiden zullen wy nieï lisfeeken, Elk Lezer kan dit geval vinden by deri J-Iecr WagknaaK Faderl. Bist. IV. D. p. 194. 103.", en zal uit hetzelve niets anders opmaken, dan een bewys der ongelukkige rampen en elen. den, waarin ons Land, door den buitenfporigen haat tüsfchen de Hoekfchè en KabeljaauWfchepariyen, in dien tyd gedompeld was. Ten derden zouden wy nog moeten fpreken van het zeggen dat der Staten regt in 't gemeen niet verder ging , quam ut privata Confilia inire, & Pelibeahe de petitiNieus in bclla erogandit pos- ■OÖ Vtdetk &&> ni. Dei!, 491», m 295, 256,, 297 , 293.  Inzuydings Redevoering. 479 pofent, 't welk zoo wel qucd ad jus als quodadfacturn tan eentmaal ongegrond is; doch wy vergenoegen ons onze Lezers, met opzigt tot het deliberare de peiitionibus, te wyzen tot den Heer Wacenaar, Vadert. Hist., onder anderen,IV. Beet, p. 45^., 486., V. Deel, p. 23., 258. &c. II. Droomen van eenen Menschenvriend , uit het lloogduiifcb, van den Heere Isaak Iselin, Doctor in de Rechten, en Raadfchryver te Bazel. In 'sGravenbage, by J. van Cieef 1780. in gr. 8\/o. Ï-ret werk , waarvan wy hier den Nederduitj. i'chen Leezer een verflag leveren, is afkomftig van eenen dier verdienftelyke Vernuften, welken, onder de Duitfcbers, in deeze dagen, zo loffelyk uitmunten. De HeerltEUN door verfcheide voortreffelyke Schriften genoegzaam bekend, gaf, in, den Jaare 1772, te Bazel, zonder naam , een Stukje in 'c licht, onder den tytel: Verfuch ïibcr die gefeüige vrdnung. (Proeve over de gezellige orde.) Hy kreeg hiertoe voornaamclyk aanleiding, door een Fransch traftaatje van den Heer Quesnay : Epbenterid.es du Citoïen ; waaraan hy den verdienden lof edelmoedig toekent. Dit Stukje, toen door onzen Schryver uitgegeevcn, maakt, behalven eenige aanmerkelvke byvoegfels, thans het eerfte deei uit deezer Droomen van eenen Menli 4 Je hen-  4Sü ISAAK1SELIN, fchenvrtend; welk werk men echter niet moet vermengen met een ander, door onzen Opfteller, voor ruim twintig Jaaren uirgegeeven, onder den tytel: PhtlofopUfshen undPatriotifehen Tratimen eines Menfchenfreundes. Over het algemeen zyn "er zekerlyk in dit Gefchrifc (en dit is uit den aart van het onderwerp, niet wel anders mogelyk) verfcheide plaatfen, die ons te algemeen, te denkbeeldig, teveel in den fmaak van een Platonisch Gemeenebest moeten voorkomen : maar ook , aan den anderen kant, ontmoeten wy,ten opzichte derRegeering, Staatsgefteldheid, als anderszins, zodanige redeneeringen, die alleen tot byzondere plaatzen en onhandigheden fchynen te behooren: over het geheel echter, vind men in dit boek een febat van zaaken , en de allernuttigfte waarheden voorgefteld op een wyze, die ons overtuigt, dat alles is voortgevloeid uit een hart het geen blaakt van mensenhevendheid; hetgeen moeds genoeg bezit, om de rechten der menschheid tegen de fterkfte vooröordeelen te verdedigen , maar ook befcheidenheid genoeg, om het openlyk gezach , het geen deeze rechten fomtyds moet onderfchraagen,in geenerlei opzicht te beledigen. Zulk een arbeid verdient gewisfelyk de opmerking van elk Vaderlandlievend Burger, en voornaamelyk van zodanige Jongelingen , die hun leven en vermogens aan 'den dienst van het Gemeenebest trachten toetewyden; en het zyn deezen inzonderheid, die wy de Jeezing van dit boek ernftig aanbeveelen; dewyl het niet kan nalaaten hen zodanige gevoelens inteboe- aö-  Droomen van eenen Menfchenvricnd. 48 £ Zemen, waarvan zy zeiven eerlang de heilrykfte gevolgen zullen ondervinden , en zich voor hu Vaderland zo achtenswaardig als noodzaaklylc maaken. Wy gelooven dat de Heer Iselin meer uit befchcidenheid , dan wel om andere redenen, zvn «efchrift met den naam van Droomen beftempelt, ten zy men alles wat naar ontwerpen zweemt, hiertoe zou willen brengen. Wat de Nederduitfche vertaaling betreft ; deeze vinden wy doorcaarids vry getrouw en naauwkeurig; fchoon wy, hier en daar, wat minder zouden wenfchen te gevoelen dat het een Hoogduitfche overzetting was. Wanneer wy, by voorbeeld,bladz. 55. leezen van vervoegbaare Menfchen ; (hoewel het da'ar door een omlchryving verklaard word) of, op bl. 101 van beroepen, welke de vry van zich zeiven befchikkende inwooners des lands, op eene voor -de Landmommie en het vertier hunner produBen, voordee. ligfle wyze bezig houden kunnen; dan befpeuren wy te fterk, dat dit niet in het Nederduitsch gedacht 1s. Echter zyn dit geringe vlekken in een Werk, meerder ingericht om algemeene kundigheden uit te breiden, dan den bevalligen fmaak en een'fraaijen fchryftrant aantekweeken. Men begrypt van zeiven, dat in zulk een gefchrift, door een' Zwitferfchen Geleerden opgefteld, wel het een en ander moet voorkomen , het geen met de. byzondere gefteldheid van ons Gemeenebest niet zeer overeenkomt; doch dit kan, gelyk wy reeds aanmerkten, uit den aart der zaaken niet wel anders zyn. De Nederduitfche Verli 5 taa-  $2 I S A A K I S E L I N, taaier heeft dit, hier en elders, aangetoond; en zich, inzonderheid, breedvoerig uitgelaaten over de noodzaak'ykheid om binnenlandfche waarcn en fabrieken by voorkeur te begunftigen. (.bl. 380 enz.) Wat hy echter hieromtrent bybrengt ,' is meestal ontleend uit de Aanfpraak van den Heere Griffier van den Heuvel aan den Oeconomüchen Tak te Utrecht gedaan. Het ware , misfehien, (indien men niets anders had aantemerken,) genoeg geweest, dit flechts optegeeven; dewyl wy met reden mogen onderftellen, dat 'er niet licht, in ons Vaderland, iemand, die h»t tot het boek van Iselin heeft, zal gevonden worden, wien niet reeds alles te over bekend is, wat een van den Heuvel, over foortgelyke onderwerpen, het Publiek heeft gelieven medetedeelen. Doch, wy bepaalen ons, in deeze opgaave, tot een bloot verflag,by wyze van zaaklyk uittrckfel;zonder dcnLeezer met onze byzoniere gevoelens of aanmerkingen optehouden, hetgeen dit bericht al te verre zou doen uitloopen. Onze Schryver betuigt, in zyn Inleiding, dathy zich reeds voor lang, onder andere Weetenfehap. pen, byzonderlyk aan de Wysbcgeerte toewydde; „ Niet, zegt hy, (bladz. 3.; aan die trotfche ,, en verme:ele, welke den Staat en de Kerk dreigt „ te ondermynen; maar aan die befcheidene en „ onfchuldige Dochter des hemels , weike den ,j zwakken fterveling leert het heiligdom der waar„ heid en der deugd met dien eerbied te nade„ ren, welke hy aan den verëerenswaardigen Oir»» fprong van dezelve vcrichuldigd is." En welk voor-  Droomen -van eenen Menfchenvriend 483 Voorwerp verdient meerder een byzonder order- • zoek deezer gezonde Wysbegeene, dan de Menschè Hiertoe bepaalt zich dan ook de Heer. Iselin m de eerde plaats. Hy befchouwt den Mensch voornaamelyk in zyn betrekking als Burger, (bl. n.) „ De eerfte drift van het menfchelyk hart, de „ krachtige dryfveder welke alle de verdere drif„ ten en neigingen van het zelve in beweeging brengt en gaande houdt, is de zucht tot het „ aanzyn, tot het onderhoud van zichzelven, tot „ leeven." Om deeze zucht niet alleen te bevredigen,maar ook tevens te veredelen, is 'er mede verknocht de neialng tot werkzaamheid , en hieruit ontlui at 's menfchen behoefte van arbeid, (bl. 13.) Arbeid is derhalven zyn eerfte pügt, gelyk het ongeftoord oefenen zyner daadelyke werkzaamheid (of Vryheid) en het geruft genot dvr vri.chten van zynen arbeid (of Eigendom) zyn eerfte rechten uitmaaken (bl. 15). Maar, vermits nu alle menfchen Wezens van dezelfde foort, en tot dezelfde einden verör* dend zyn, moet hieruit ook volgen, dat zv, en deeze rechten — en de zacht om dezelven te handhaven, — en de gevoelens die hieruit voort. vloeVen, — met eikanderen gemeen hebben. E 1 be» is uit het zelfde grondbeginfel, de kennis naamefyk van eigen rust en veiligheid, dat ons ten allen tyde de gemeenfehappelyke menfcheiyke rechten, ook in anderen , moeten heilig weezen. En zie hier 's menfchen tweeden pligt: de rechten van ónderen nooit te fchenden; maar, integendeel, in alle gevallen, recht en gerechtigheid te oefenen, (bl.  4?4 IS AAK ISELIN, (hl. if5.) Dewyl hy echter niet zonder de hulp van anderen kan beftaan, en alleen in zo verre gelukkig vveezen, als hy anderen gelukkig maakt en hiervan bewustheid heeft; is het goed zyn, het wel. doen, het poogen om het genoegen en de volmaaktheid zyner medemenfchen te bevorderen, zyn derde pligt (bl. ii.) Deeze neiging tot weldoen, wordt wel door de byzondere betrekkingen van Echtgenooten, Ouders, Kinderen, Bloedverwanten . Medeburgers enz., in zekeren opzichtegcmcdifU cecrd (bl. 23); echter moet zy zich binnen dien kring niet laaten beperken, maar veelmeer tot alle menfchen en wezens, die 'er de voorwerpen van kunnen zyn , uitftrekken: dewyl toch het geluk en genoegen van den mensen alleen vergroot worden, naar maate hy meerder genoegen en volmaaktheid rondom zich verfpreid, en dewyl ieder byzonder gedacht van menfchen, onmogelyk op zichzelven beftaan of gelukkig weezen kan. Eene algemeene welaTgemeetene neiging tot weldoen, maakt der. halven 's menfchen geluk en waarde volkomen; en hieruit ontftaat zyn vierde pligt, om, naar alle zyne vermogens van verftand en wil, de hoogstmogelyke maate van volmaaktheid en genoegen voort1 ebrengen , dat is, met andere woorden, deugdzaam te weezen. (bl. 24.) Het volbrengen deezer pligten, zou zekerlyk den mensch gelukkig maaken, en dit geluk zou door de verbeelding nog merkelyk verhoogd en verfynd kunnen worden, indien deeze flechts door de rede beftierd wierd. Maar, even hierin, dat zulks niet gefchied, ligt juist de grond, dat deeze voortreflyke hoedanigheid  Druornen van eenen Menfchenvitewl. 4&5 beid in den mensch, v>or hem in een bron van ongeluk verkeert; dat zy zyne neigingen en aandoeningen in plaats van dezelven te verfynen, eene verkeerde ftrekkii g geefi, en hem daardoor van het pad der deugd en des geluks doet afdwaalen. (bl. co-35 ) Het is dan de laatfte pligt van den mensen * de indrukfelen ter verbeelding ie keer te gaan, hun overwigt, door dereden, te verzwakken , en dezelven te bellieren ter bevordering van zyn eigen, zo wel als van het algemeen geluk. (bl. 38.) Zie daar een ftelfel van wezenlyk geluk , waartoe elk mensch, als een Lid der Maatfchappy, het zyne kan en moet toebrengen, om dus de fom van het zedelyke goede, het waare doelwit der beftaanlykheid van vrye wezens, te helpen vergrooten. „ Hy, (dus btfluit onze „ Wysgeer, bl. 39.) hy die dit niet in 't werk „ ftelt, maakt zich de eer onwaardig, een mede„ lid van het menfchelyk Genootfchap te zyn, „ en wordt een der verachtelykfte wezens,fchoon ,, een troon hem ten zetel verftrekke. Alle ge„ not weike niet tegen gerechtigheid en orde „ ftryd ; elk bedryf aan dezelven beantwoorden„ de; ieder weldaad, hoe kleen die ook zy, „ van den mensch aan een' mensch of een an„ der gevoelend wezen betoond; iedere zegepraal „ over eene drift, die tot vermindering van ee„ ne hooger volmaaktheid ilrek'e; een kind dat „ men wel 1 ipgevocd ; een jongeling de men tot „ deugd gefchikt gemaakt; een boom dien men „ geplant; een veld dat men bezaaid, in 't kort „ alle andere nuttige arbeid, welke men ver- „ richt  486 ISAAK ISEL IN, „ richt heeft, hoe klein die ook zvn moge; dit „ alles zyn verfraoyingen van de gefchapen wae„ reld, waartoe God den vryen Burger van zy„ nen ftaat roept, en het zelve even zo wel vor„ dert, als een nuttige beftiering in het alge,, meen. —■ De eenvoudige deugd eens recht„ fchapcn burgers , is voor het opperwezen zo „ welbehaaglyk, en tot de algemeene orde en „ gelukzaligheid zo noodig, als de verhevenfte „ verdienften van eenen Staatsman of van eenen Koning." Na deeze befchouwing van den Mensch , die wy als een algemeene Inleiding tot dit werk zouden kunnen aanmerken, gaat onze Schryver over tot het vastftellen van eenige Huishoadelyke Grondbegrippen. Eén derzelver is afgeleid van het groote oogmerk des Scheppers, „ het welk daar heenen „ ft.-ekt, om het menfchelyk gedacht, dooreen „ aangenaame werkzaamheid, door voortrede lyke „ bekwaamheden, door een rechtvaardig vertier „ der vruchten van zynen vlyt en arbeid,°door af„ wisfelende weldaaden, door wysheid en deugd, ., en door het edel gevoel van fchoonheid, over„ eenftemming en orde gelukkig te maaken, cn ,, her leven van den mensch, dus, door menig„ vuldige voorrechten, boven de eenvormigheid „ van het dierlyk aanzyn te verheffen." (bh 42,) Verder is het zeker, dat geen mensch anders kan gelukkig zyn, „ dan in zo verre de voordcelen die „ hy gerief, het welzyn van zyne medemenfehen „ bevorderen." (bl. 44.) „ Elk byzonder mensch » geniet een des te volkomener huisfelyke wel- « vaart,  Dwmen van eenen Ittcnjchcnvncnd. 48? v?art, raar maate hy in een ryker overvloed „ producten der natuur, of werken van vlyt be„ zit, door welken hy zyne behoeften bevredigen, „ en andere menfchen gelukkig en vergenoegd „ kan maaken.'" (bl. 46.) Dit zelfde heeft by eik. Gennotfchap van menfclien plaats. De grootfte huishoudelyke wet is derhalven: „ al dat geene ,, te doen en te bevorderen , waar door de meest„ mogelyke menigte van de natuurlyke producten „ en van kunstwerken , tot genot van het grootst„ mogelyke aantal menfchen onderhouden word; ,, en al dat geene natelaaten en te verhoeden, „ waardoor de menigte dier goederen en der men,, fchelyke genietingen verminderd raakeri kan.(bl. 47.),, De grondflag echter van allekunften, van „ alle neeringen, van allen rykdom, en gevolge„ lyk, van alle huishoudelyke welvaart des mensch- doms, wordt te recht in.den Landbouw ge„ fteld: want, immers zo lang de menfchen die „ zich met den veldbouw bezig houden, niet meer „ levensmiddelen bouwen en inzamelen, dan tot „ hun eigen onderhoud verëischt worden, zo lang „ moeten de bewooners der aarde een zeer Hechte „ maatfchappy uitmaabén: -— zo lang zullen gee4, ne aangenaamheden des levens, geene kunflen, „ geene weetenfehappen, niets het geen het men„ fchelyk aanzien fiert of veredelt, ftand kunnen „ grypen; — zo lang zullen zy zich niet, of, „ voor het minst, zeer weinig boven een barbaar* „ fche woestheid verheffen kunnen."(bl. 49.) rVhar ook „ de groei der Land oecon >mie zou vast moe. », ten kwynen en ophouden, by aldien niet ieder an- . de-  488 IS AAK ISELIN, „ dere tak der naarftigheid, deezen bykans on„ zichtbaaren en van den meesten miskenden wor„ tel der algemeene welvaart, door eenen mildeu „ en ongeftremden terugvloed van vveldaadigen „ fappen fterkte en verkwikte; — by aldien 'er „ niet zo veele menfchen waren, als zy die het „ land bebouwen voeden kunnen; — en by aldien „ niet, door de dienden welken zy aan de Land„ bouwers en eigenaars bewyzen , aan de produc„ ten derzelven eene waardy gaven."(bl.50.),, Hoe „ meer de krachten en de welvaart van eenen „ Landbouwer toeneemen , zoo veel meer ook , „ moet de welvaart van veele menfchen vergroo„ ten." (bl. 52.) „ Alle huishoudelyke welvaart „ berust derhalven op deezen ftelregel, om eene „ meestmogelyke inkomst van den veldbouw, en „ wel door de minstmogelyke onkosten te verkry„ gen", (bl. 53.) Daar het dan zeker is, dat de Landbouw, en de betrekking daarmede van de overige ftanden der Maatfchappy , den eenigen grond van de huishoudelyke welvaart des menschdoms uitmaaken, acht onze Schryver het de moeite waardig, wegens dit onderwerp in een breeder onderzoek te treeden; gelyk hy dit ook, onder anderen, met de Proeve eener berekening wegens een ftreek lands van 300 morgen, met de inkomften en uitgaaven daarvan, opheldert (bl. 57-86.); waartoe wy den Leezer zeiven wyzen. Nog behelst dit hoofddeel eenige grondftellingen van de grootfte nuttigheid, en welken voornaamelyk bedoelen, om , uit het onderling verband der verfcheidene ftanden, beroepen en natiën, aantetoo- nen,  Droomen van eenen Mcnfehenvriend. 4$$ hen, ., dat door de volniaaktfte rechtvaardigheid» „ door de grootfte goeddaadigheid , en door dé „ onbepaaldfte vryheid, van alle leden van ie„ der ftand der Maatfchappy omtrent alle hunne medesenooten ; van alle ftanden omtrent elk „ anderen ftand , zó wel als Van alle volkplan„ tingen, of veeleer Huisgezinnen, in welke de „ groote ftaat des menfchelyken geflachts ver,', deeld is, omtrent elkander; — dat hierdoor „ alléén het gantfche geluk der Maatfchappy „ word verzekerd en bevestigd, (bl. 127.) In het volgende derde Hoofdftuk, levert ons de Heèr'IsEUN verfcheide 'Huishoudelyke Tafels, welke voornaamelyk dienen, ten bewyze „ dat „ de bloei van ieder' ftand met dén bloei van ,, elk' anderen ftand; dat de welvaart van ieder .- mensch , met dé welvaart van ieder ander : mensch; en het geluk van elk volk, met het l] geluk van elk ander volk op het naauwst verZ bonden zyn ; dat geen deel der groote alge. nieene Maatfchappy gelukkig worden kan i dan ih zo verre het ieder ander deel naar bil, jyke berekening doet toeneemen; en dat elk Z mensch, wanneer hy de welvaart van eenen " anderen, door dwang, of geweld, of onrecht^ vaardigheid, éën daalder vermindert, hy zyri „ eigen welvaart met twee verkort. Zie daar i, den waaren zin van dien zo kwalyk begrepen ,■ ne gemeenlyk zo flecht opgevolgdenregel,welke on$ beveelt te lieven en te laaien lieven * (bl. 148.) Aan 't (lot van dit Hoofdftuk leezen . wy deeze fraaye plaats Van Cicero, (welk foort Alom. Biel. III Deel. N. 4. K k va*  A90 ISAAK ISELIN, van bewystekften uit de Ouden, onze geleerde Schryver telkens overheerlyk te pasfe brengt,) Omnium, qua in hominum éhSorum difputatione Derfantur nihil efi profetHo praftabillus, quaiu plané intelligi nos ad jujlitiam ejfe natos neque opinione fed natura confiitutum ejfe jus. Id jam patebit, fi hominum inter ipfos focietatem conjunbdionemque perfpexeris. de Lege 1. 8. Hoe groot echter de zegeningen zyn, welken het menschdom door de Huishoudelyke Orde geniet , daar is nog iets verhevener, zonder het welke zy op zichzelven nimmer kan beftaan, en dit is de Zedclyke Orde.QA. I50.) De befchouwing derhalven van den invloed der Huishoudelyke volmaaktheid in de zedelyke ; van den invloed der zeden in de huishoudelyke welvaart; en van de hoogere volmaaktheid, welke uit de verëeniging deezer beiden ontftaat, houdt vervolgens onzen Wysgeer bezig, die hier, met mannelyken yver en klem van redenen, aantoont, welke nadeelige gevolgen ondeugd en zedeloosheid moeten voortbrengen in elk der drie hoofdftanden , van den Landman,(of zogenoemden voedenden ftand,)der dienstbaaren, of der Eigenaars en Bezitters. Betreflende deeze clasfijicatie, merken wyaan: dat onze Schryver elders (bl. 224. 235.) den dienstbaaren ftand een groote uitgeftrektheid geeft, en weder in drie klasfen onderfcheid, te weeten, in Ambagts- of Handwerkslieden en Stoffereeders, in Kunftenaars, en in Kooplieden. Alles wat wy hier, over de verpligtingen van elk deezer ftanden in het byzonder, leezen , moet ons eer-  Droomen van eenen Menfchenvriend. 491 eerbied voor een' man van zulke gevoelens inboezemen. Men zie, bv voorbeeld, hoe hy het den grooten en aanzieneïyken op het harte drukke: De ftand der Eigeuaaren, zegt hy, moet eigen" lyk de ziel der Maatfchappy zyn. Wanneer, * hy aan zyne waarde beantwoorden , wanneer " hy zyne voorrechten verdienen wil, dan moet " hy de hooger aangelegenheden aller ftanden be- zorgen, de orde in de Maatfchappy handhaven, * de Leden derzelven met onderrichting verlichten met wyzen raad geleiden, met moed en rechtvaardigheid befchermen, met vertroosting Z opbeuren, met weldaaden onderfteunen. Op " hem berust de pligt, om door zyne verteering „ de werkzaamheid der beide andere ftanden leZ vendig te houden, en over alle de menfcheiyke Z bezigheden fieraad, vrolyken lust en vermenigvuldiging te verbreiden. Hy moet zyne verteering, inzonderheid , zodanig inrichten , dat Zi daardoor het meestmogelyke heil in de menfcheiyke Maatfchappy voortgebragt worde; dat " de meestmogelyke menigte van menfchen deel " aan de werken bekomen, welken hy, door het " gebruik der rykdommen, tot ftand brengt. Dee9 ze dienden, door welken de voordeden van ie" der' ftand der menfchen eerst wezenlyk van „ waarde worden , kan hy aan het menschdom , niet anders bewyzen, dan naar maate hy met „ deugd en met wysheid begaafd is. Onmaaug4, heid, lafhartigheid, wellust, trotfche eerzucht „ en onweetendheid^ maaken hem hiertoe onbe„ kwaam. De traagheid, en zelfs het gebrek aan Kk » we^-  492 IS AA K IS E L IN, „ welvoegeiyke bezigheid, ftorten hem onvermy« delyk in eenigen deezer elenden, ofwel in al „ len; affchuwelyke elenden, die zyn ziel zo wel „ als zyn huislyk wezen in wanorde brengen, de „ bronnen zyner uiigaaven uitputten , en buiten „ alle paaien de behoeften vermeerderen, welke „ hem dezelven verfchaffen moeten, (bl. 159.) Billyk is dan de: gevolgtrekking, op-een andere plaats , van het geen hieromtrent te bewyzen Hond. „ Op dat een volkryk worde, en, wanneer „ het ryk geworden is, in dien ftaat blyve, moet het ten minften zekeren trap van deugd bezitten. „ Ten einde deugd en kennis onder een volk ont„ ftaan en ZIch uitbreiden, moet het zekeren trap „ van welvaart verkregen hebben. Zonder de „ Zedelyke Orde, kan de Huishoudelyke zich „ niet ophouden; en zonder de laatfte, kan de „ eerfte met ontftaan. Zy ontvouwen zich met „ elkander; zy onderfteunen elkander; de eene „ kan niet aangegrepen worden, zonder dat de „ andere tevens lyd." (bl. 164.) Billyk is dan ook het Patriots'ch befluit: „ Laat „ ons de Orde, als de eenigfte waare bron van on„ ze gelukzaligheid verëeren, als de eerfte en „ hoogfte wet, welke de eeuwige wysheid den „ mensch en het menfchelyk gedacht voorgefchre„ ven heeft, omhelzen. Laat ons met alle ZOrg. „ vuhhghe.d, iedere neiging tegengaan en verdoe„ ven , welke de orde van onze ziel, van ons " , Im1TTZin, V3n °ns Vaderland, en van de ge„ beeleMaatlchappyzoukunqenverftooren.'\Ibid ) Het laatfte Hoofdftuk van dit eerfte Deel, han. delt,  Droomen van eenen Menfchenvriend. 495 delt, onder den tytel: de Burgerlyke Orde, over liet gezag, de Regeering, het Staatsbeftier der Burgerlyke Maatfchappy, al het welk de Schryver, met veel naauwkeurigheid, uit de gefteldheid der waereld en van den Mensch, in zyn eerften oirfprong afleid ,,. zonder tot een hersfen„ fchimmig gezellig verdrag, (ContraB Social) „ zyn toevlucht te neemen, om te bewyzen dat „ de mensch, zonder onrechtvaardigheid , aan „ den mensch onderdanig zyn kan." (bl. 175.) Treffelyk wordt, by deeze gelegenheid, getoond, dat de ftaat der Natuur, waarmede Rousseau zo veel op heeft, niet anders dan een ftaat van wanorde en onrechtvaardigheid kan weezen, (bl. 186.) en dat het als een uitmuntende weldaad der Voorzienigheid gewaardeerd moet worden, wanneer het haar behaagt, verftandige beheerfchers onder de menfchen te plaatzen, (bl. 187.) terwyl het ontegenzeggelyk blyft, dat de magt der heerichenden geen inbreuk is in de rechten van het menschdom, indien zy zich ftechts naar het voorfchrift Van billyke en deugdzaame wetten gedraagt. {Het vervolg hier na.~) Kfc 3  494 TE WATER, Historie van III. Historie van het Verbond en, de Smeekschriften der Nederlanosche Edelen enz., door Jona Willem te Water, Historiefchryver van Zeeland, Hoogleeraar in de Wysbegeerte en Vaderlandfche Historie te Middelburg enz. Tweede Stuk. Te Middelburg by Pieter Gillisfen. 1779. in 8". Niet lang geleden gaven wy van het Eerfle Stuk van dit Werk onzen Lezeren een uitvoerig verflag. (*) Thans bereiden wy ons , om ook het Tweede Stuk daar van wat nader ter hunner kennisfe te brengen. Het zelve behelst het Negende Hoofdftuk van het geheele Werk cn een gedeelte van het Tiende, waar van het vervolg met eenige Bylagen het Derde Stuk zal uitmaken. In het Negende, Hoofdftuk vervolgt de Hoogt leeraar te Water den Schakel der Gebeurtenisfen van de verbonden Edelen, federt de fchending van het verdrag, dat de Landvoogdes met dezelve gemaakt had. In het begin van Wynmaand 's-jaars 1566, verfchenen de voornaamfte Bondgenooten te Dendermonde. Het fchryven van den Baron de Montigny uit Spanje en de onderfchepte Brieven van d'Alava hadden hen gewaarfchuwt van het dreigend gevaar. Wat in tusfehen, te Dendemonde beflotcn zy, is niet volkomen zeker; zoo weinig als wat 'er verhandeld zy in. eene kort daarna gehoudene byeenkomst te Amfterdam. Terzelver tyd werd een zeer aanmerkelyk Smeekfchrift aan den Koning, in den naam der Her,-, (*j 2 ie hier voren, bj. $49.  het Verbond der Neder!. Edelen. 495 Hervormden, opgefteld, waar in zy voor de vrye Godsdienstoefening dertig Tonnen Gouds aanboden. Ook gaf men een deftig Verdedigfchrift uit tegen de befchuldigingen, die, van alle kanten, den Bondgenooten en allen Hervormden werden aangewreven. De beeldftormery , hoewel zonder weten en goedkeuring der Verbonden Edelen aangevangen en ten uitvoer gebragt, was echter oorzaak, dat zy onder eikanderen verdeeld raakten. De Hertogin wist 'er zig op allerleye wyze van te bedienen, en wel haast kon het dien van Valenchein weinig baten de hulp der Bondgenoten te hebben ingeroepen. Zelfs, wanneer de Hervormden, op dat pas, heimelyk te Antwerpen faamgekomen, de bevordering hunner zaak aan den verbonden Adel fchriftelyk hadden aanbevolen , aarzelde deze in het eerst van zig dezelve aantetrekken. Doch t leed niet lang, of zy keerden weder tot hunne eerfte kloekmoedigheid. Het vertoog van die van Valenchein en het verzoekfchrift der Hervormden zal meest aanleiding gegeven hebben, dat de verbonden Edelen een nader Vertoog en Verzoekfchrift aan de Landvoogdes overleverden. Dit gefchiedde in Sprokkelmaand 's jaars 1567. door Willem van Treslong: doch zonder vrugt. De Landvoogdes wees met alleen, al fpoedig, in eenen Brief aan Brederode, de verzoeken der Edelen af, maar nam bovendien ernftbe maatregelen by de hand,, om derzelver oogmerken te verydelen. Het leed nu met lang, of het Bondgenootfchap kreeg een ptotfelyken Kk 4 ÜJ2*  406" TE WA TER, Historie vast flag. Ruim een derde deel verliet het Verbond. De Hertogin wist 'er velen af te trekken door een nieuwen eed, die zy van alle Amptenaren vorderde. Ook bragt de nadering des Hertog van Alba , die vast over de Alpen toog, tot den afval van velen zeer veel toe. Oranje, intusfchen, was met eenige Edelen, naar Duitsehland geweken. De overgeblevenen., die een klein getal uitmaakten, begonnen nu met ernst te denken op hunne en 's Volks befcherminge. Men begon penningen intezamelen, kasteelea te verfterken en krygsvolk aan te nemen, ten einde te beproeven of men, door middel van wapenen, den weg konde banen tot afwerping van het Spaanfche juk, en herftelling der Vryheid. Sommige Hervormde Edelen fielden op het einde des jaars 1567, of met het begin van 1568, tot dat einde, een nieuw Verbondfchrift op, waarin elk, met ondertekening van zyn naam, beloofde zekere fomme gelds, en zelfs zyn eigen perfoon, tot dat oogmerk te zullen geven. Naardien de meeste Nederlandfche Edelen, ten dezen tyde , voorvlugtig en alomme verftrooid waren, en de dood van Brederode, die de voornaamfte in aanzien en middelen was, kort na deze onderteekening volgde, is 't geen 'wonder, dat zoo weinige Edelen dit Verbondfchrift onderfchreven. Dus ook deze onderneming, hoe wel anders gemeend, vrugteloos afliep. Uit al het gezegde blykt, hoedanig de uitflag yan deze blyk van Vryheidiiefde , van het Verbond en de Smeekfchriften der Nederlandfche Ed?«  let Verbond der Nederk Edelen. 497 Edelen, geweest zy. De meesten Bondgenooten werden federt verjaagd, gebannen, gedood, en hunne goederen aangeffagen. De overigen , die in 't Land gebleven waren, duriden het niet wagen, de vergiffenis door den Hertog van Alba aangeboden, aan te nemen. En fchoon twee jaaren later eene zoogenaamde algemene vergiffenis wierd afgekondigd , konden de Bondgenooten , als daar van uitdrukkelyk uitgezonderd, daaruit geen nut trekken. Sommigen echter der verbonden Edelen namen , federt dien tyd, 's I ands Vryheid en den zuiveren Godsdienst te meer ter harte, eerst bedektelyk;, naderhand meer openbaar. Doch het mogt weinigen, gebeuren, zeiven de vrugten te plukken van hunne lofwaardigfte pogingen, die echter hunnen naam vereeuwigen in de Gefchiedenisfen van 't Nederlandsch Gemeenebest. Dus hebben wy onze Lezeren de Historie van het Verbond en de Smeekfchriften der Edelen., zoo veel mogelyk was en ons beftek toeliet, met de eigen woorden van den Heere te Water, doch verkort en faamgetrokken , voorgefteld. Laten wy 's mans eigen aanmerkingen, ten befluite van het agfte Hoofdftuk voorgedragen, hier inlasfen: v Voor eerst: zegt hy, de pogingen der Nederlandfche Edelen in den jaaren 1565"" !567' no fpoed, en doe dit vrye Gemeenebest, onder het wys beleid van 's lands hooge Oppermachten en den doorluchtigen Erfftadhouder, den hoogften trap van roem en eere beklimmen, zoo lang Gods-, dienst en Vryheid op aarde duuren z,ullen."! Het '  het Verhand der Neder!. Édelen. 501 Het Tiende Hoofdftuk behelst een uitvoerig berigt van de geflagten en verrigtingen der meeste verbonden Edelen, wier namen in 't zesde Hoofdftuk gemeld waren en die naderhand den kundigen Schryver zyn bekend geworden. Vooraf waarfchuwt de Hoogleeraar den Lezer, dat hy, van Edelen gewag makende, daar mede geenszins wil aanduiden, dat juist allen, die tot het Verbond behoorden en het Smeekfchrift overleverden, lieden van Adel waren: mitsgaders, dat hy, den verbonden Edelen den eernaam van roemwaardig gevende, zulks niet in dien zin wil hebben opgevat, als of hy hunne bedryven, zonder onderfcheid, goedkeurde, en van alle wangedrag tragtte vrytepleiten. Vervolgens gaat de Hoogleeraar over om de voornaamfte handelingen en lotgevallen der Bondgenooten kortelyk voortedragen, met aanwyzing der Schry veren, die 'er breeder verflag van geven, volgende, daar in, de rangfchikking dér Verbonden Edelen, zoo als dezelven, by hunne geflagtnamen, in eene Alphabetifche orde, reeds door hem waren voorgedragen O). De Heer te Water maakt dus een begin met Aldolf van der Aa, en vervolgt de lyst der Edelen tot en met Lucembourk, met wiens byzonderheden by het tweede Stuk zyns Werks befluit, zullende in het uittegeven derde Stuk, by wyze van vervolg op het tiende Hoofdftuk, de le- 00 Je Siuk bl. 236 — 258,  502 TE WATER, Wfl. van het VerbJer N.Edel levensfchets der overige Verbonden Edelen vervolgen. De geleerde Schryver verdient buiten twyfel geen kleinen lof, wegens de moeite, die hy in het famenftellen van het tiende Hoofdftuk heeft op zig genomen, en wegens de wyze, op welke hy daar in geflaagd is. Een ieder weet hoe moeielyk het doorgaans zy, de geflagtlyst van ééne oude familie nategaan; waaruit men kan oordeelen welke moeite en geduld zig de Schryver heeft moeten getroosten, in het nafpeuren der geflagten en levensbyzonderheden van meer dan vier honderd Edelen ; 's Lands Historiefchryvers en byzondere handfchriften deswegens raadteplegen en te vergelyken, en' de lotgevallen van ieder derzelven in eene gefchikte en beknopte aaneenfchakeling te boek te ftellen. Doch 't welk egter voor alle Lezers niet van dezelfde nuttigheid is, en uit dien hoofde van iedereen met het zelfde vermaak niet zal kunnen worden gelezen. Dia  DAVID HUMË, Samenfpraken 503, IV. DlAT.ogues concerning NATURAL RejJGION , by David Hume, Esq. Lond. 1779. in 80. dat is: Samenspraken wegens den Natuurlyken Godsdienst, door David Hume, Schildknaap. Londen 1779 in 8°. De beroemdheid van wylen den Heer Hume, en de Loftuitingen, waarmede fommigen dit zyn laatfte Werkje, 't welk na zyn overlyden in *t licht gegeven is, hebben vereerd (a); gelyk ook het gevvigt der onderwerpen, die 'er in verhandeld zyn, verdienen dat we 'er verflag van geven. Het ftuk is uitnemend uitgewerkt; met eenen fierlyken en kragtigen ftyl gefchreven, en handelt over de gewigtigfte onderwerpen: maar wat de Beginfels betreft, die 'er in geleerd worden; zy zyn zeer ongegrond en zeer ongelukkig: en wat de bewyzen voor die beginfels aangaat; zy zyn zeer zwak en ydel, naar ons oordeel; beftaande al hunne kragt in de fraaije wyze , waarop zy worden voorgedragen, die eenen oppervlakkigen Lezer lig- 00 Men heeft het in 't Framch vertaald, en de Vertaler zegt *er in zyn Voorreden van, dat „ dit Werkje door zynen Schryver „ als een Proefiïuk en 't voonreflykfte van alle zyne Schriften werdt „ gengt: dat men het voor de volmaakile verhandeling van Godge» leerdheid en Bovennatuurkunde moet fchatten, die tot nog tos het licht gezien heeft," enz. Onzes oordeels, zyn deze loftuifiingen zeer ongegrond.  504 DAVID HUME, Samenfpraken ligtelyk kan voorinnemen, maar den nadenkenden geenzins zal verbysteren. In de Inleiding fpreekt de Schryver van de Vooren Nadceleri van de fchryfwyze in Samenfprakeh, welke hy by uitnemenheid gepast oordeelt omtrent Leerftukken, die van klaarblykelyke waarheid zyn en van 't grootfte aanbelang; als mede omtrent alle Phitöfophifche Vraagftukken, die zo onzeker en duister zyn, dat 's menfchen Reden niet in ftaat zy dezelven te beflisfen. „ Deze onaftandigheden hebben plaats, zegt hy, in 't onderwerp van den Natuurlyken Godsdienst: is 'er eene Waarheid, dus gaat hy voort, zekerder eh klaarder dan die van Gods «w«s? De onkundigfte eeuwen hebben dezelve erkend;, en de grootfte verftanden hebben nayverig gezogt naar bewyzen en nieuwe blyken om ze te ftaven. Is 'er eene Waarheid van meer gewigt? Is zy niet de grondflag van al wat wy hopen, de zekerfte grond van de zedelykheid onzer daden , de allerfterkfte fteun -der Maatfchappye, en het eenige beginfel, dat nimmer onze gedagten en overpeinzingen moet ontflippen? Maar hoe vele duistere vraagftukkendoen zig niet ter onderzoekinge op wegens de Nature van dat Opperwezen, wegéns zyne eigenfehappen, zyne befluiten, en het plan zyner Voorzienigheid, wanneer men die treffende en gewigtige waarheid onderzoekt? De menfcheiyke reden heeft ten dien aanzien nog geen Zeker vonnis geftreken, en egter zyn die onderwerpen van zo veel belang, dat het ons onmogelyk zy ons ongeduld te matigen, oni dezelven te kennen, fchoon de uit-  wegens den Natuurt. Godsdienst. 505 mtkomst onzer diepzinnigfte onderzoekingen tot nogtoe niets anders dan twyfeling, onzekerheid en ftrydigheden hebbe uitgeleverd." (Deze aanmerkingen van den Heer Hume banen hem den weg tot zyne Verhandeling; maar tonen by de intrede van 't werk reeds eenige verwarring van denkbeelden. Wanneer we van de waarheid van 't beftaan van' God, dat is, van het Eeuwig Opperwezen, 't welk alles het beftaan gegeven heeft en alles regeert, fpreken, dan doen zig alleen de vraagftukken op wegens zyn Beftaan voor de Schepping eü wegens zyne Wysheid , Magt en Goedheid; en die vragen fchynen zekerlyk, ten aanzien van dat onderwerp, zo duister niet, want Zyne eeuwige Kragt en Goddelykheid blyken voor ons verftand uit de fchepping genoegzaam. Maar de Schryver fchynt genoegen gefchept te hebben in zig zeiven en zyne Lezers te verwarren door van Gods Eigenfehappen, Beiluiten én Regeringe, ook in alle andere opzigten, te fpreken.) — Hiervan vindt men zó vele anderé voorbeelden in dit werk, dat men byna zou twyfelen , of de Heer Hume onder het fchryven wel ooit met eenige oplettenheid gedagt hebbe, en het gefchrevene wel ooit naauwkeurig hebbe nagelezen. . . , »t Werkje zelve beftaat uit Sarnenfpraken tusfehen Kleanthes, die als een man van juiste Philofophifche denkwyze wordt befchreven; Phjlo« die als een wufte Twyfelaar voorkomt; en Demeas" , die de perfoon voert van een' ftrèngén en regtzinnigen Godgeleerden. Pbilo is de helct van 't ftuk, en dringt zyne aanmerkingen met de meeste_ Algem.Bièl.MDeelN. 4> ^\ kragt  50ö DAVID HUME, Samenfprake-n kragt aan, zodat men ligtelyk zien kan, dat zyne gevoelens den Heere Hume voornamelyk eigen waren :Kleanthes maakt flegts een matige figuur en is een fober Philofooph; en Demeas dient voornaamlyk om aan Philo tot zyne aanmerkingen, door eene onredelyke, duistere en droefgeestige foort van Godgeleerdheid, aanleiding te geven. De opvoeding van zyne kinderen geeft aan Demeas aanleiding tot het gefprek. Hy zegt, dat hy ze „ vooral doet opmerken de eeuwigdurende twisten der menfchen over alle deelen der wetenfchappen , en de vreemde belagchelyke Hellingen , die fommige voortreflyke verltanden uit de beginfelen der menfcheiyke reden hebben afgeleid: en nadat ik, zegt hy, dus hunnen geest tot eene gevoeglyke onderwerping en wantrouwen aan zig zeiven getemd hebbe, dan make ik langer gene zwarigheid om hun van de grootfte verborgenheden van den Godsdienst opening te geven , en dan vrees ik geen gevaar van de ftoute verwaandheid der Philofophie, die hen zou kunnen vervoeren, om de vastgeftelde leeringen en gevoelens te verwerpen." (Dus leert hen Demeas 's menfchen reden als bedrieglyk wantrouwen, om hen de aangenomene Godsdienftige gevoelens vervolgens blindeling te doen omhelzen.) \ Phil° bedient zig vry kunftig van die aanmerkingen , niet om de onvoorzigtigheid van dien Godgeleerden, en de ongerymdheid van zyn oogmerk aantetoonen, maar om op dien grond zyne nog veel ongerymder begrippen te bouwen; om daaruit optemaken, hoe zwak, naauw bepaald en blind  •wegens den Natuur!. Godsdienst. • 50? blind 's menfchen verftand zy, opdat men 't zelve althans nimmer betrouwe in 't bepalen van zo verhevene en afgetrokkene zaken , die zo verre afscheiden zyn van 't gewone leven en de ondervinding, als die van den oorfprong der wereld, de eigenfehappen der Godheid, enz. „Wy moeten ons nimmer verbeelden, zegt hy, dat wy de eigenfehappen van 't Goddelyke Wezen besrvpen, noch onderftellen, dat zyne volmaaktheden eenige Analogie of gelykenis en overeenkomst hebben met de volmaaktheden van een menfchelyk fchepfel. Wy fchryven God met regt wel toe wysheid, oogmerk, wetenfehap; om dat die woorden iets heerlyks onder de menfchen betekenen, en wy gene andere taal hebben noch andere bevattingen, om onze aanbidding van Hem uittedrukken. Maar laten we ons niet verbeelden, dat onze denkbeelden eenigerhande wyze met' zyne volmaaktheden overeenkomen, of dat zyne eigenfehappen eenige gelykenis hebben naar die hoedanigheden in de menfchen. Hy is oneindig verhevener dan onze bepaalde befchouwing, en veel meer het voorwerp van onzen dienst inde de tempelen, dan van twistredenen in de fcholen __Onze denkbeelden, dus gaatPhilo voort, ftrekken zig niet verder uit dan onze ondervinding: wy hebben gene ondervinding van Goddelyke eigenfehappen en werkingen: Ik behoef het flot myner fluitreden 'er niet bytevoegen. Gy, Kleanthes, kunt zelf het befluit opmaken. En 't doet my vermaak, en zo ik hope ook aan u,dat LI 2 Jtös-  gö8 DAVID HUME, Samenfpraten juiste redenkaveling en gezonde Godsvrugtzighieï iri het zelfde befluit verëenigen, en beide de aanbiddelyke, verborgene en onbegrypelyke natuur van het Opperwezen bevestigen." > (Maar,indien de eigenfehappen vanGod gene overeenkomst of gelykenis hebben met de denkbeelden, die wy van Magt, Goedheid, Oogmerken, Wysheid, enz. hebben, noch met het gene wy in de menfchen vermogen, oogmerken en wysheid noemen ; dan hebben we in 't geheel gene denkbeelden van dat Wezen, 't welk wy God noemen: en hoe kunnen we het zelve dan aanbidden en eeren; hoe kunnenwe het liefhebben, en hoe eenigzins navolgen? Ja, hoe kunnen we dan weten, dat we het moeten aanbidden, enz.? want wat betekent het dan, wanneer we zeggen daar is een God: zekerlyk wil dat dan alleen maar zeggen, daar is iets * dat we niet kennen, waarvan we niet weten, of het magt, wysheid, oogmerken, enz. hebbe, en derhalve of het waardig zy onze eerbied, onze liefde, onze gehoorzaamheid; en of we die aan 't zelve moeten bewyzen. Deze ftelling van den Heer Hume neemt derhalve allen grond van Godsdienst weg. En wat gewigt is 'erdanindie waarheid,dat God is? van welk gewigt de Heer H. egter in de inleiding fprak.— Inderdaad,wy kunnen niet volmaaken geïieelenal bevatten met ons bepaald verftand de uitgeftrektheid der Goddelyke volmaaktheden of eigenfehappen: zy overtreffen de menfcheiyke volmaaktheden boven alle bevatting; maar ver. fchillen daarvan niet in de natuur der zaken: Het ver-  wegens den Natuurt. Godsdienst* 509 vermogen van eenige uitwerking voortebrengen,noemen we Magt; het vermogen om met oogmerk, met nuttig oogmerk, en door gepaste middelen om dat oogmerk te bereiken , uitwerkingen voorttebrengen, hieten we verftand en wysheid; het oogmerk en de werking om andere geluk te bezorgen hieten we goedheid , in alle wezens, in God en menfchen: en het verfchil der Uitgebreidheid van die magt, van dat verftand, van die wysheid en goedheid, hoe groot het ook zy, verandert de na. tuur derzelven niet, — Hebben we ook gene ondervinding van Gods werkingen en eigenfehappen, in de wonderbare en ftandvastige orde, die we in *t geheelal zien? en volgen daaruit niet onze denk' beelden van Gods Magt, Wysheid, enz.?Is Orde geen uitwerkfel van verftand, oogmerk en wysheid, en blykt dezelve niet uit het geheel-al?) „ Ik zal (antwoordtKleanthes op't voorgemelde} kortelyk verklaren, hoe ik dit ftuk begrype. Zie de wereld rond; befchouw het geheel en ieder deel. Gy zult bevinden, dat dezelve niet anders is dan een groot werktuig in een oneindig getal kleiner werktuigen verdeeld, welken wederom hunne onderdeelingen toelaten in eenen trap, die verder gaat dan 's menfchen zinnen en vermogens kunnen nagaan en uitleggen. Alle deze verfcheidene werktuigen,cn zelfs hunne minfte deelen zyn aan eikanderen gevoegd met eene juistheid , di; alle menfchen, welken haar ooit befchouwden, in verwondering vervoerden. Het keurig toepasfen van de middelen tot de einden, de ganfche na. tuur doör, gelykt juistelvk de voortbrengfcls van U3 *  510 DAVID HUME, Samenfpraken 's menfchen werking, oogmerk, gedagten, verftand en wysheid, fchoon het dezelven verre overtreft. Naardien derhalve de uitwcrkfels elkander gelyken, worden we opgeleid om daaruit, volgens alle de regels van analogie (of gelykende overeenkomst) te befluiten, dat ook de oorzaaken elkantler gelyken, en dat de voortbrenger der natuur eenigermate gelykt naar 's menfchen geest; fchoon hy zeer veel uitgeftrekter vermogens bezitte, in evenredigheid van de grootheid des werks ,'twelk hy uitvoert. Door dit bewys, van agteren uit de uitwerkfels opgemaakt, en door dit bewys alleen, tonen we aan te gelyk het beftaan der Godheid en zyne gelykheid aan 's menfchen geest en verftand." „Kunt gy denken, Kleanthes,( antwoordt hierop JP/j/'/o) dat gy uwe gewone bedaardheid en wysbegeerte bewaard hebt in zulken wyden flap te doen, als gy doet in 't vergelyken van 't geheel - al met een huis, fchip, huisraad, werktuigen; en in 't trekken van een befluit uit hunne gelykenis in fommige omflandigheden tot de gelykenis van hunne oorzaken? Gedagten, oogmerk, verftand, hoedanig wy in de menfchen en andere dieren ontdekken, is niet meer dan een der bronnen en beginfelen van 't geheel-al; even gelyk hitte en koude, aantrekking en te rugftoting en honderd anderen, die we daaglyks gewaar worden. Het is eene werkzame Oorzaak, waardoor fommige byzondere deelen der natuur veranderingen op andere deelen voortbrengen. Maar kan men met eenige eigenJykheid een befluit van een gedeelte op het geheel overbrengen? Neemt de grote onevenredigheid niet alle  wegens den Natuur 1. Godsdienst. 511 alle gelegenheid tot vergelyking en gevolgtrekking weg? Kan men,uit de waarnemingen van 't groei* jen van een hair, iets leeren wegens de voortteeling van den mensch ? Zou de manier waarop een blad word ontwikkeld, fchoon volkomen verftaan, ons eenige kennis verlchaffen wegens de groeijing van een boom ?" „ Maar toegedaan zynde (dus gaat Philo voort) dat we de werkingen van een gedeelte op een ander gedeelte der natuur voor den grondflag hebben te nemen van ons oordeel wegens den oorfprong van het geheel, 't welk nimmer kan worden toegedaan; waarom kiezen we dan nog daartoe zo klein, zo zwak, zo eng bepaald beginfel als het verftand en de oogmerken der dieren van dezen onzen planeet? Welk byzonder voorregt heeft die kleine beweeging onzer herzenen, die wy gedagten noemen , dat dezelve juist tot het model van 't gantfche geheel-al moet genomen worden ?" (Ligtelyk ziet men, waartoe deze aanmerkingen ftrekken: De wereld heeft, namelyk, geen begii ; 't Geheel-al is voorzien van één of meer inwendige werktuiglyke werkzame beginfels: welken en hoedanigen die zyn, is ons onbekend: en zy vervullen , in 't Samenftel der Natuur van de Hedendaagfche Tvvyfelaars of Ongodisten,de plaats der Godheid. — Twyfelaars of Ongodisten , zeggen we, om hen te onderfcheiden van die oude Wysgeren, welke de Godheid tot het inwendig beginfel van 't geheel-al ftelden, en dus nog geenzins ©ader de Ongodisten te tellen zyn i want zy fchreLl 4 veü  ft* DAVID HUME, Smenfpraken yen daaraan verftand, wysheid, magt, goedheidf en andere volmaaktheden toe, die deHedendaagfche Ongelovigen ontkennen, ende Heer Hume hierbeftrydt, bewerende werkingen zondereen wezen, dat Magt; orde zonder een wezen, dat verftand en wysheid heeft, enz. Wanneer we ftellen, zegt hy met ronde woorden onder den naam van Philo,dat deze fioftyk wereld in zig zelve het begin fel van orde bezit, dan maken we 'er wezentlyk een God vanl) Waarom, hy aan de werkzame oorzaak, die hy erkent, geen verftand, wysheid, magt, enz. wil toegefchreven hebben, verklaart Philo dus nader; dewyl men, die hoedanigheden aan God toefchryvende, daarvan een Geest maakt, gelyk aan den menfehelyken Geest, en dus een Anthropomorphisme invoert, dat is, Gode een Menfcheiyke Gedaante, ten aanzien van den geest,geeft. „ Volgens die redeneerwyze,zegt hy verder tegens Kleanthes, moet gy ook opgeven alle cifchen op de Oneindigheid van de eigenfehappen der Godheid j Want dewyl de oorzaak alleenlyk evenredig moet gefield worden aan het uitwerkfel, en het uitwerkfel, voor zo verre het onder onze kennis valt, niet oneindig is; wat regt hebben we dan, op uwe onderftelling, om die eigenfehap aan hetGoddelyk: Wezen toefchryyen?" Vervolgens beweert Philo, dat men noch de volmaaktheid, noch de eenheid, noch de onveranderlyke duurzaamheid of eeuwigheid van God zou kunnen vastftellen, wanneer men uit de menfcheiyke natuur iets wegens de Goddéïyke wilde befluiten;. die redeneringen om.te bewyzenx$ft men  wegens den Natuur?. Godsdienst. 513 «Je orde en wonderbare fchikkingen , die in 't geheel-al uitblinken, aan magt, verftand en wysheid , waarvan we duidlyk eenige denkbeelden hebben uit de gefteltenis van onzen eigen geest, niet behoort toetefchryven, om dat men de Godheid dan al te menfchelyk en te onvolmaakt begrypen zou ; fteunen enkel op te vergetrokkene, en daardoor buitenfporige ,vergelykingen en gevolgtrekkingen , welken alleenlyk dienen, om alle denkbeelden wegens de Godheid geheel wegteneemen; als ware dit veel edeler en Godsdienftiger, pn ORvele beter redenkaveling gegrond, dan deze eenvoudige aanmerking; dat de orde in de wereld een yitwerkfel van verftand en wysheid, en alle werking een onweerfpreekbaare .blyk van magt is, die egter aan 's menfchen verftand en kragt geheel ongelyk is in hare volmaaktheid en onbepaalde uitgeftrektheid , fchoon zy verftand en magt zyn , en dus in dat opzigt in haren aart naar die der menfchen waarlyk gelyken. De yitteryen wegens Gods oneindigheid zyn van geen belang: want men weet, dat de betekenisfen, aan 't woord oneindig gehegt, dikwiis dubbelzinnig zyn en duister; en dat men veel veiliger doet, wanneer men, van Gods eigenfehappen fprekende, dezelve volmaakt noemt: Gods regtvaardigheid , goedheid, enz. zyn volmaakt, naardien zyne aanbiddelyke Wysheid in de regering der zedelyke fchepfelen , en tevens zyne Vryheid dezelve beftuurt en bepaalt, dewyl oneindig goed, of oneindig regtvaardig dikwiis onvolmaakt zou zyn, als tegens andere volmaaktLI 5 hs»  5i4 DAVID HUME, Samenfpraket* heden dan ftrydende. En hieruit blykt, hoe wild en ongegrond de aanmerkingen van Philo zyn wegens Gods oneindige goedheid.) Tegens Gods goedheid zelve maakt Philo vele tegenwerpingen. Na eene ongunftige befchryving van 's menfchen leven als zeer ongelukkig, gaat hy dus voort: „ Is 't mogelyk, Kleanthes, zegt hy, dat gy na deze en oneindig meer andere aanmerkingen , die 'er zouden kunnen bygevoegd worden, nog in uw anthropomorpbisme volhart, en beweren durft, dat de zedelyke eigenfehappen der Godheid, hare regtvaardigheid, goedertierenheid, barmhartigheid en regtheid van dezelfde nature zyn als deze deugden in de menfchen ?Zyne magt ftaan we eens toe oneindig te zyn: maar noch mensh, noch een ander dier is gelukkig; en derhalve wil Hy hun geluk niet. Zyne wysheid is oneindig; en hy mist nimmer in 't verkiezen van de middelen tot zeker einde; maar de loop der nature ftrekt niet tot geluk voor mensch of beest; derhalve is zy daartoe niet ingerigt. In wat opzigte gelykt dan Gods goedertierenheid en barmhartigheid naar die der menfchen ?" Vervolgens voegt hy 'er by: „ Ik zal eens toeftaan, dat pyn en elende in de menfchen beftaanbaar zyn met oneindige magt en goedheid in God, volgens den zin, waarin gy die eigenfehappen verftaat. Wat zyt gy dan nog gevorderd ? Eene enkele begaanbaarheid is niet genoeg: want gy moet deze zuivere ongemengde eigenfehappen uit de tegenwoordige gemengde en verwarde verfchynfelen, ja uit dezelve alleen bewyzen. Een hopeloze on-  wegens den Natuurt. Godsdienst. 515 onderneming zeker! En daar die verfchynfels eindig zyn, kunnenze aan uw oogmerk, insgelyks in dit opzigte, niet voldoen. — Daar is genebefchouWing van 's menfchen leven of ftaat ,waaruit men, zonder het grootfte geweld, ooit Gods zedelyke eigenfehappen kan opmaken, of waaruit men die oneindige goedheid, gepaard met oneindige magt en oneindige wysheid kan leeren." (Het is dan, volgens Philo, niet genoeg,dat de fommen van 's menfchen geluk die van rampen en ongenoegen verre te boven gaan, om 'er uit optemaken , dat God goed is. Alle menfchen, alle dieren, alle fchepfels moesten oneindig gelukkig, en dus alle even gelukkig, en derhalve ook even volmaakt zyn. Alle verfcheidenheid, en derhalve ook alle Schoonheid, moest uit het geheel-al weggenomen zyn. De volmaakte Goedheid moest daartoe uitgeput, de oneindige Almagt en Wysheid daaraan befteed zyn; en de Godheid van alle liefde tot't geneSchoon is ontblood,en van alIeVryheid om zig te bepalen in de uitdeelingeharer gaven verftekenzyn. Ook moest hare liefde tot Deugd vergeten, en de uitneemendfte gelegenheden voor de zedelyke fchepfelen om onderwerping, lydzaamheid ,ftandvastighei<\ kloekmoedigheid, enz. te oeffenen, uit de wereld verbannen zyn. En dan, namelyk, zou men eerst kunnen bewyzen, dat God volmaakt goed is! Nu Gods wysheid, zyne liefde voor alwat Deugd en wat Schoon is, met zyne goedheid gepaard zyn; nu zyne volmaakte Magt door zyne Vryheid verZeld is, kan men, volgens Philo, zyne oneindige (men zegge liever zyue volmaakte) goedheid niet  5i6 DAVID HUME, Samenfpraken bewyzen; want 'er is een inmengfel van finert in 't menfchelyk leven, fchoon zelfs dat inmengfel juist zo is ingerigtt, dat het ter bevorderinge van zedelyke Deugd op 't uitnemendfte kan ftrekken; en fchoon de wanorden en ongelukken van dit leven niet groter zyn, dan om ons, uit de orde en het geluk, waarvan we tevens alom de blyken zien, te doen befluiten, dat die wanorden zekerlyk eenmaal zullen weggenomen en alles vereffend worden.) Dan de Heer Hume wil ons door Vhilo eene geheel andere befchouvving van den ftaat der zaken leeren: „ jZie rondom in dit geheel-al, zegthy, Welke onmetelyke uitgieting van wezens, van bezielde, gewerktuigde, gevoelige, werkzame wezens ! Gy zyt verbaasd over de wonderbare verfcheidenheid en vrugtbaarheid. Maar befchouvv die levendige wezens, de eenigen welken overweging waardig zyn, een weinig nader. Hoe vyandig, hoe vernielend 33 de een voor den ander! Hoe ongenoegzaam zyn ze allen en ieder voor hun eigen geluk! Hoe veragtelyk, hoe hatelyk voorden aanfchouwer! Het geheel vertegenwoordigt niets dan het denkbeeld van eene blindeNatuur, bezwangerd door een groot levendigmakend beginfel, en ftoricnde, zonder onderfcheidinge of moederlyke zorge, uit haren fchoot, hare verminkte en onvoldra^ gene kinderen." Zo ongegrond als deze Hellingen ons voorkomen,zo naar en ysfelyk zyn ze ook. Op eene andere plaats dezer Samenfpraken, drukt zig Khanthes veel edeler,veel troostryker, en ook,zo we denken, veel gegronder, dus uit: „ De aangenaam,*  wegens den Natuurl. Godsdienst. 517 naamfte befchouwing,die 's menfchen verbeelding zig by mogelykheid kan maken, is die van de egte Leer wegens de Godheid; welke ons aan ons zeiven vertoont als het werkftuk van een volmaakt goed, wys en magtig wezen ; dat ons gefchapen heeft tot geluk,dat ons onbepaalde begeerten naar 't zelve in geplant hebbende, ons beftaan tot in eeuwigheid zal doen duuren, en dat ons door eene oneindige verfcheidenheid van tonelen, ter voldoeninge van onze verlangens, zal overbrengen tot eene volmaakte en beftendige gelukzaligheid. Naast aan zodanig Wezen zelf (mag men anders dezevergelyking maken) is het zaligfte Lot, 't welk men zig verbeelden kan, dat van onder de Toezigt en Befcherming van Zodanig Wezen te mogen leven!" Met het volgende uittrekfel zullen we befluiten; en men zal 'er het charakter der drie perfonadien, die in deze Samenfpraken voorkomen, nader uit kunnen opmaken, en te gelyk zulke toepasfmg daar van, als men, zo ten aanzien van de Christelyke Godgeleerden, als van de Twyfelaren meent te behoren: „ Schoon de Deugd, zegt Philo,tegenKleanthes, die men by de menfchen vindt,buitentwyfel erkend moet worden verre boven ondeugd verheven te zyn; zo lang 'er egter eenige ondeugd in 't geheel-al is, zal zy uwe Antropomorphiten in verlegenheid brengen , om 'er reden van te geven. Gy moet 'er eene oorzaak van aanvvyzen, zonder uwe toevlugt tot de eerfte oorzaak te nemen. Maar dewyl ieder uitwerkfel een oorzaak moet hebben, en die oorzaak weder eene andere; zo moet gy of tot in het oneindige opklimmen, of by dat oor-  518 DAVID HUME, Samenfpraken fpronklyk Beginfel berusten, 't welk de eerfte oorzaak van alles is." (Het antwoordt hierop zou niet moeilyk zyn , wanneer men beweert, dat God,de eerfte Oorzaak aller wezens, onder anderen vry-en zelfs werkende wezens heeft voortgebragt, opdat zy» door Deugd en Heiligheid hem navolgende, dus volmaakter en gelukkiger zouden worden en Hem verheerlyken, door voorwerpen te zyn, waaraan Hy den glans zyner heilige en goedertierenegoedkeuringe doet uitblinken, of waaraan Hy, wanneer zy die vrye en zedelyke vermogens misbruiken, zyne heilige, regtvaardige en wyze regering over de zedelyke wezens doet blyken door zyne kwaadkeuringe te tonen.) Doch in plaatfe van deze of dergelyke aanmerkingen te maken, laat de Schryver dit volgen: „ Houd op! houd op! roept Demeas tegens Philo: Waartoe vervoert u uwe verbeeldingskragt? Jk voegde my by u om de onbegrypelyke natuur van 't Goddelyk Wezen te bewyzen, en de beginfels van Kleanthes te wederleggen, die alles naar eenen menfehelyken maatftok wilde afmeeten. Maar nu zie ik, dat gy tot alle de gemene bewysplaatfen der vrygeesten en ongelovigen overloopt; en die heilige zaak verraadt, die gy in fchyn voorftondt, Zyt gy dan heimelyk één gevaarlyker vyand dan Kleanthes zelf?" ., En wordt gy dat nu eerft gewaar? hervatte Kleanthes. Geloof my Demeas; uw vriend Philo heeft zig van begin af aan, ten onzer beiden koste, zoeken te vermaken; en men moet bekennen, dat de onoordeelkundige redeneertrant van onze gemene  •wegens den Natuiirl, Godsdienst. 519 ne Godgeleerden hem maar alte regtraatige aan. leiding verfchaft , om ons te belagchen. De volftrekte zwakheid der menfcheiyke reden, de volkomene onbegryplykheid der Goddelyke Nature, de grote en algemene elende en de nog groter bedorvenheid der menfchen ; deze zyn vreemde leertakken, voorzeker, om zo geweldig geliefkoost te worden door regtzinnïge Godgeleerden en leeraaren. In de eeuwen van domheid en onkunde, inderdaad, mogt men deze beginfels veilig voorftaan; en misfehien is 'er gene theorie meer gefchikt om bygelovigheid te bevorderen , dan de zodanige, die de blinde verbaasdheid, het wantrouwen op zig zeiven en de droefgeestige naarheid des menschdom aanmoedigt." enz. Dus zien we, dat dit werkje, van den Heer Hume ons nagelaten, van weinig nut is, om ons wyzer, deugdzamer, en gelukkiger te maken. Integendeel , wy worden 'er in vernederd tot veragtelyke misgeboorten eener blinde nature; alle verpligting, alle aanmoediging tot deugden worden ons daarin benomen, en alle de gronden der maatfchappye om verre gerukt; alle troost, alle vertrouwen en bedaardheid, en alle hoop op geluk ons "oor eeuwig ontzegd; en wanneer ons geen ander uitzigt dan als beesten te fterven wordt overgelaten, hoe zouden we dan als menfchen , als zedelyke onfterflyke wezens leven ? De Heer Hume zelfs, zegt men, was een man van een loflyk charakter; maar zyne beginfels van  520 de BUFFON, Tydperken der Natuur. van zedekunde en Godsdienst waren zekerlyk fchriklyk en rampzalig. Heu prima fcelerum cauffa mortalibus agris Naturam nefcire Deüm. Silius Italic. V. Histoire Naturelle , generale £? particuliere; contenant les Epoques de la Natuie, du Comté de Buffon, &c Supplement, Tom. V. de 1'Edit. in 4». & IX & X de 1'Edit. in 80. Paris 1778. 1779. dat is: ByvoegseL op de algemene en byzondere HlSTORÏfe der Natuur ; vervattende de Tydperken der Natuur; door den Grave de Buffon, enz. V Deel in 40. en IX en X Deel in 80. Parys, 1778-1779. Het voortreflyk werk van den Heer Grave de Buffon over de Natuurlyke Historie van den Aardkloot, en in 't byzonder over die der Menfehen en viervoetige Dieren, was reeds voor omtrent dertig jaren begonnen uitgegeven te worden in Quarto, met uitmuntende afbeeldingen en ontleedkundige platen door den Heere d'/fubenton. Sedert heeft men dat werk ook in Octavo gedrukt, in de jaren 1759-1770. Daarop; is de Natuurlyke Historie der Vogelen gevolgd in  T'ydferken der N'atuUi: 521 5n zes deelen in de jare 1770.^1775. En by dit alles heeft men als een Vervulg of Byvoegfel nog tien andere deelen gevoegd, in OctavoJ zodat men thans XXIV boekdeelen kan tellen , die de Heer de Buffon uitgegeven heeft over het geftel van den A rdkloot cn de fchepfelen, die deszelfs oppervlakte bewonen. Van de twee laatst uitgegevene Deelen van het Byvoegfel of Supplement zullen we hier een klein uittrekfel geven, niet zoszeer om de nuttigheid der zaken, die 'er in vervat zyn, als wel om de wonderbare gis^ fingen van den levendigen en wilden geest van derzelver doorlugdgen Schryver te doen zien 4 wanneer het hem lustte met vernuftige en zeer natuurkundige gisfingen een Roman van den oorfprong van dezen wereldkloot, in eenen fierlyken efl verlok kenden ftyl, te gaan fchryven, om zyné Leezers te Vermaken: want het is niet wel geloofiyk, dat deze grote man zelf zyn werk voof eene Historie wil opdisfen. Sommigen naaffllykder fchrandere Wysgeren dezer XVIIIde eeuwe, die te' verftanuig fchynen om zeiven veel te geloven, nemen thans proeven om te zien hoe veel zy anderen wel kunnen doen geloven. In 't vorige uittrekfel zagen we daarVan een voorbeeld vah den Heef //««/omtrent het Bovennatuurkundige: hief zuilen we een voorbeeld geven Uit de Natuurkunde. Men wete egter, dat de Heer de Buffon, gelyk hy zelfs zeer vry denkt, ook aan anderen zyné begrippen geenzins op wil dringen. Hy verzoekt flegts, dat men bedaard gelieve aggtteflaan op* Af verfchynfels , welken de Natuur opleverf " Algm.Biel.IIIDeel,N. 4. Mm «I  522 D E B U F F O N, en die hy tot ftaving van zyne begrippen bybrengt fj). In den aanvang van zyn Werk hadt hy reeds de vr/ornaamfte onderllellingen over de Kosmogonie öfWereldoorfprong,te weten die van ThomasBurnet, van IVhiston, van Woodward, en anderen onderzont en wederlegd. Hy merkt aan, dat de eerfte zonder kundigheden van de Natuurlyke Historie hadt gefchreven: dat de twede wel een goed wisen fterrekundige was, doch zonderlinge begrippen beminde, en uit de verfchynfelen der natuur verkeerde gevolgen afleidde: en hy wederlegt hem op eene fchersfende wyze. Wcodward, zegt hy, was een goed en naarftig waarnemer der Natuur, ,rnaar maakte van zyne waarnemingen verkeerde toepasfingen (2). De wysgerige Schryvers van den oorfprong der wereld , fchoon ze maar een ftip in 't geheelal bewonen ;en van dat ftip zelf maar één zeer gering flip uitmaken, en dat nog maarvoor een enkel oogenblik , maken het geheel • al en alle eeuwen dienstbaar aan hunne verbeeldingskragt; en Zon en Kometen, hoe weinig ook gekend, zyn voorname werktuigen in hun famenftel. Whiston hieldt den Aardkloot voor een Komeet, die zyne eïliptifchen loop in een byna ronden hadt verwisfeld, en na genoeg in het zelfde vlak als de andere Dwaalfterren rondsom de Zon CO Supplement a J'Ilift. Nat. Tomé IX. pfg. 7 en 77. Voi. Tom. 1. png. 187 en 188. Parit 1759. iu 80. Pan deze uitgave zullen we ons kier bedienen. (i> Tom. ï. pag. 245 - 274.  Tydperken der Natuur. 52S Zon was gaan lopen. Leibnitz maakte van den aardkloot een uitgebluste Zon (3). De Heer de Buffon gebruikt,om hem te maken, en een Komeecen de Zon beide: want volgens hem hadteen Komeet één zes honderd en vyftigfte gedeelte van de Zon, wanneer hy dezelve ftryklings voorby fhorde, door eene verfchriklyke botzing medegenomen ; en uit diö ftoffe, welke zeer dik is, zyn alle de Planeten eri hunne omlopende trawanten, als ook Saturnus kring geboren; die allen, naar mate van hunne digtheid of ylheid, en in evenredigheid hunner zwaarte, enz. zig rondsom de Zon geplaatst en bewogen hebben* De afceflingerde vuurftof was vloeibaar, en daardoor kregen de Planeten, om hunne asfen wentelende, hunne tegenwoordige ronde gedaante, die wat platter is aan de aspunten dan in'tmidden(4); In het vierde Deel van zyn Supplement hadt hy hiervan omflandig gehandeld, den inhoud van alle! de Planeten en derzelver omlopers , hunne digtheid, aantrekkingkragt, enz. berekend;en daaruit afgeleid de tyden* waarop zy verkoeld zyn,envoof levendige fchepfelen bewoonbaar werden, enz. (5). Doch laat ons, om niet in herhalingen te vervallen, gelyk den Heere de Buffon wat dikwiis gebeurd is tot het IX en X deel van het Supplement overgaan. In het Negende Deel handelt de geleerde Schryver fO Zie de Verhandeling van den Heer LiibSitz, wies pen" naam van Proiogaea uitgegeven. (\,) Tqitt, 1, pa^. 186 - 245(S) SUfpititmu Tom. IV. pag. 382-300.. Mm 2  524 DE BUFFON, ver van de verfcheidene Tycperkem of Epoques\ en de verfchiilende teeltenden, waarin onze aardkloot zich heeft bevonden, eer zy in dien ftant is gekomen, waarin wy denzelven thans zien: want dat 'er geweldige en verbazende omwentelingen en veranderingen gebeurd zyn, ftelt de Heert Publiek Gebruik voorgedragen worden; en daarin onderfcheidingen en onderdeelingen te bepalen is ge„ heel onnut; enz." De Heer Sturges redeneert in deze brieven op den zelfden vryen voet i zyne redeneringen zyn doorgaans zeer juist en naauwkeurig, zo dat zy alle aanmerking verdienen ; maar in 't laatfte beftuit mist hy, door een s Gevolg vastteftellen , dat geenzins uit zyne voorgaande inderdaad zeer fraaye redeneringen voortvloeit. Te regt, namelyk, merkt hy vooraf aan, dat 'er eenige vastftellingen nodig zyn tot het onderhouden van openbare Godsdienftige Byeenkomften, en dat men zig infchiklyk en verdraagzaam naar die vastftellingen behoort te voegen: by voorb. wegens den tyd, plaats en wyze der oeffeninge van die Godsdienstigheden. Ook moeten 'er eenige vastftellingen zyn wegens de Gevoelens, volgens welke de Godsdienftigheden, de Gebéden, Gezangen, Redenvoeringen worden gedaan tot onderwys, vertroosting, aanmoediging, enz. en waarnaar de Doop en 't H. Avondmaal worden ingerigt. — Dit alles is wel gezegd; en laat ieder Kerk of Genootfchap van Christenen, laat zelfs ieder Leeraar die fchikkingen maken, zo als zy of by in gemoede oordeelén te behoren en best te zyn ter bevorderinge van waren Godsdienst. — Maar waarom moeten die Vastftellingen, gelyk de Heer Sturgis het noemt, in 't Christendom Lynen van Afzonderinge zyn; dat is, waarom moeten zy dienen, om de fcheuringeu in Christus Kerk te doen duren? — Die vastftellingen kunnen vaneenig nut zyn, op dat een ieder Christen (dat is ieder, die gelooft, dat J. C. onze Goddelyke Meester, Heer en Zaligmaker is, en dat alles waaragtig en Goddelyk is, wat Hy geleerd heeft, voor zo verre ieder, door godsdienftig onderzoek voor zig zeiven oordeelende, daarvan overtuigd is) zig vryelyk vervoege by zulken dia  55 J Letternieuws. Öië hy in gemoede meent te verkiezen als de ftigtelyktte én beste: want, inderdaad, daar de gevoelens omtrent verfcheidene aanmerklyke leerflnkken zo zeer verfcbÜIcn, kunnen allerleie redenvoeringen en gebeden voor allen niet even ftigtelyk zyn. Maar die vastftellingen ; 't zy van Genootfchnppen of van ieder byzonder Leerraar behoren gene fcheuringen of afzonderingen te ftyven. De Christelyke Kerk is Christus Kerk, en niet die van eenig menfchelyk genootfchap; en derhalve kan of mag geen mensch, noch menfchelyk Genootfchap aari die Kerk vart Christus palen ftellen, welke onze eenige Goddelyke Meester en Heer niet gefteld heeft. Alle de Christelyke Genootfchappen moeten derhalve de Gemeenfchap der Heiligen, voor alle Christenen, die zig, 't zy uit overeenkomst van gevoelens , 't zy uit hoofdö van infchildykheid en verdraagzaamheid, 't zy uit eenige andere goede aanmerkinge, by hen willen voegen, zonder onderfcheid open ftellen, om hen tot hunne heilige Gemeenfchap tcetelaten, als Broeders-in J. C., terwyl ieder Kerk of zelf ieder Leeraar de byzondere leeringen, door haar of hem best geoordeeld, kan, mag en moet leeren, en ieder byzonder Christen in zulka Kerke of by zulken Leeraaren kan gaan, die hem best voorkomt. — Het eenige middel, om 't kortelyk te zeggen, ter vereenigihg van 't zo ongeoorloofd verdeelde Christendom, is, dat men alleenlyk de Gemeenfchap der Heiligen , de onderlinge erkenning voor Broeders in Christus, uitftrekt tot allen, die den naam van Christus noemen en afftaan van ongeregtigheid. En alle Kerklyke of Burgerlyke vastftellingen, die daaraan hinderen, zyn zekerlyk zeer ongeoorloofd en behoren hervormd te worden. Te Londen werden ook onlangs uitgegeven Political, Mis-  LETTERNIEUWS. 5'S* Miscellaneous and Philofophical Tieces , &c. vvritten by Benjamin Franklin , L. L. D. & F. R. S. &c. n«* firft colleEled, with Explanatory Plates, Notes, and an Index to the Wohle. 1779. in 4to. en in 80. De Heer Franklin is te groot en te beroemd, zo door zyne eigene perfonele verdienften en uitmuntende bekwaamheden als Wysgeer, als door zyne verrigtingen en hoedanigheid als Staatkundige en Staatsdienaar der »ereenigde Staten van Noord - Amerika aan 't Franfche Hof, dan dat we hier geen kort berigt van deze Verzamelinge zyner Schriften, die gedeeltelyk te voren onuitgegeven waren, zouden mededeelen. Zy zyn in vyf foorten onderfcheiden. De eerften zyn vervat onder de Gaffe van Algemene Staatkundigen: de twede foort beftaat uit fchriften over Amerikaanfche onderwerpen, gefchreven voor den tyd der tegenwoordige onlusten en beroertcns; als, ontwerpen ter Verëeniging der Colonien, voorgefteld in 't jaar 1754. Brieven over de taxatiën, enz. enz. De derde verdeeling beftaat uit fchriften, gedurende de Amerikaanfche onlusten gefchreven, waaronder zeer aanmcrkelyke ftukken zyn, die al* voorfpellingen mogen aangemerkt worden van 't gene naderhand gebeurd is: de vierde afdeelihg behelst ftaatkundige papieren, die voornamelyk tot de Pro. vintie van Penfylvanie behoren: en de vyfde beftaat uit mengelftoffen en meestal philofophifcne verhandelingen, die te voren niet waren uitgegeven. Onder deze fchriften vindt men ettelyke fraaije ftukjes van vernuft , die tevens uitftekend leerzaam zyn. Ook moet men tot lof van vele der Staatkundige fchriften zeggen, dat zy, met een patriottifchen geest, byna zonder drift van partyzugt en zonder perfonele haatlykheden, zyn gefchreven. Onder de vyfde verdeeling vindt men een Nieuw Alphabet en nieuwe wyze van fpelling; een brief en tegenwerping over de kragt  5«2 LETTERNIEUWS; kragt van werkloosheid der ftofte, tegens Baxteri Verhandeling over de Ziel; Proeven, Waarnemingen en Gebeurtenisfen ter bevestiginge van de nutheid van langipitfige yzeren Roeden , om de gebouwen tegens het nadeel van den blixem te beveiligen; en eindelyk, Onderftellingen en Gisfingen om eene Onderftelling te maken ter verklaringe van het Noorder Licht. Tot eene kleine proeve van de vernuftige fchriften , zullen we de volgende Parabel tegens vervolging vertalen , die als een gedeelte van Mozes eerfte Boek wordt voorgedragen. i. En het gefchiedde na deze dagen, dat Abraham, omtrent het ondergaan der zonne, in de deur zyner tente zat. 2. En zie , een man , gebogen onder den ouderdom, kwam van den kant der Woestynen, leunende op zynen ftafi 3. En Abraham ftont op, en ging hem te gemoet en zeide: Treed binnen, bidde Ik u, wasch uwe voeten, cn vertoef den nacht; morgen zult gy vroeg opftaan, en uwen weg gaan. 4. En de man zeide; neen, maar ik zal onder de. zen boom rusten. 5. Maar Abraham drong hem zeer; zodat hy in zyne tent intradt; en Abraham bakte öngehevene broden, en zy aten. 6. En wanneer Abraham zag, dat de man God niet zegende, zei hy tot hem: Waarom eert gy niet den Allerhoogften God, Schepper van hemel en aarde ? 7. En de man antwoordende zeide: Ik eere uwen God niet, en ik roepe zynen Naam niet aan; want lk heb my zeiven eenen God gemaakt, die altyd in myn huis blyfe, en my van alle dingen verzorgt. 8. Er*  IsETTERNIEUWS. ssi 8. En Abrahams yver werdt tegens den man ontfto-^ ken, en hy rees op, en viel op hem aan, en dreef hem met flagen uit, in de woeftyne. 9. En ten middennachte riep God Abraham, en zeide: Abraham, waar is de vreemde? 10. En Abraham antwoordde en zeide: Heere, hy wilde u niet dienen , noch uwen Naam aanroepen ; daarom heb ik hem van voor myn aangezigt verdreven in de woeftyne. 11. En God zeide: hebbe Ik hem deze honderd en agtennegentig jaren verdragen, en hem gevoed, en hera gekleed , niet tegenftaande zyne weerfpannigheid tegens my, en kunt gy, die zelf een zondaar zyt, hem niet eenen nacht verdragen ? . . .. 12. En Abraham zeide: Laat toch de toorn des Heeren niet ontbranden tegens zynen knegt: zie, Ik heb j, gezondigd, vergeef het my. 13. En Abraham ftondt op, en ging naar de woeftynen, en zogt den man naarftiglyk, en hy vondt hemen keerde met hem weder naar zyne tent, en wanneer hy hem minzaam onthaald hadt, zondt hy hém des 's morgens weg met gefchenken. 14. En God fprak wederom tot Abraham, zeggende : Voor deze uwe zonde zal uw zaad vier honderd jaren onderdrukt worden in een vreemd land. 15. Maar om dat gy berouw hebt gehad, zal ik hen verlosfen, en zy zuilen uittrekken met magt, en met vrolykheid des harte, en met vele fchatten." Te Londen zyh ook uitgegeven Sermons mfevefaï Subjeiïs, by Zachary Pearce , D. D. late Lord Bisfhop of Rechefter; publifhed fróm' the erigiml ManitJcripts by John Derby, M. A- IV Vol. in Só. 1779. In het Twede Stukje van 't Eerfte Deel dezer Algemene Awm.Bibi..UIDmi..N.4. 00 Bi"  554 LËTTËRNiËÜWS. Bibliotheelr gaven we eenig berigt vaü den geleerden Bisfchop, en een uittrekfe! van zyne Verklaring en Aantekeningen van en over het Nieuwe Teftament. Vervolgens zyn deze vier deelen zyner Predikatiën uitgekomen , welken onze opmerking zeer verdienen , fchoon ze zekerlyk allen niet even naauwkeurig uitgewerkt en fraai zyn, en men federt den tyd, waarin die geleerde man dezelven heeft opgefteld, in verfcheide Godgeleerde leerftukken oordeelkundiger en juister inzigten heeft gekregen. Doch verre de meesten zyn uitftekende Verhandelingen, die we gerustelyk durven aanpryzen; en fommigen zyn met zeer veel oordeelkunde behandeld. Wy zullen 'er in 't vervolg nader berigt en eene kl-antf proeve van geven. Te Londen is ook uitgegeven het eerfte Deel van alle de Werken van Newton , onder dezen Titel; Isaaci Newtoni , Opera auoi exflant omnia. Commentariis illuftrabat Samüel Horsley , LL. D. R. S. S. &c. Lond. 1779. in 4*0. De geleerde Uitgever berigt in zyne Voorreden, dat deze uitgave en zyne ophelderingen over de Werken van den Heer Isaak Newton alle'enlyk gefchikt zyn voor zodaifge Lezeren, 'tvclke in de Wis- en Natuurkunde genoegzaam bedreven zyn, om wiskundige werken zonder andere moeite te verftaan, dan die enkel ontftaan mag uit de nieuwheid der uitvindinge of de afgetrokkene natuur der onderwerpen. Zyne Commentarie of Verklaring is derhalve zuiver wiskundig en philofophisch; en waarlyk juist gefchikt naar den aart van de werken des wonderbaren groten Schryvers. Dit eerfte Deel vervat gene andere ftukken, dan die tot de zuivere Wiskonst behoren. Doch dewyl de plaats ons hier niet toelaat breder van deze uitgave te fpreken, zullen we 'er eene volgende gelegenheid toe waarnemen. DUITS-  LETTERNIEUWS. SS? DUITSLAND. Te Berlin is gedrukt Handbuch der Religion van Jöii. August Hermes, Oberprediger zu Diffwits in Ritte Ouedünburg, 2 Deelen in 8vo. Twede en vermeerderde druk 1780. Onder de Schriften, die federt ééiïïgen tyd iri Duitsland uitgekomen en met dat inzigt gefchreven zyn, om duidelyker kennis en dadelyker en levendiger gevoel van den Godsdiensten 't Christendom, of met andere woorden, óm ware ftichting onder deszelfs belyders te bevorderen, is dit boek, ongetwyfeld,een der bestan. De Schryver noemt het Handboek der Religie ; cn liet verdient ook in dé handen van ieder Christen te zyn , oiri gelezen en overdacht te worden. Beide verftand en hart vinden hier gezond voedzel. De wezenlyk Leèringen, niet van deze df gene Christelyke Gezindheid, maar van het Christendom, zelf, of van de Leere van Jezus en zyne Apostelen, worden hier 'op eene zeer bevattelyke, gemeenzame en harttreffende wyze aan 's menfchen verftand en geweten gebragt, en zo wel de waarde en nuttigheid der Christelyke Godzaligheid, als de verpligting en hulpmiddelen tot dezelve, zeer efnftig en bevallig voorgefteld. „ LUnelyke en daadelyke liefde te bevorderen. — Lief,, de jegens den Vader van onzen Heere Jezus Christus, ,, die ook onze Vader is. — Liefde jegens den Eer„ waardigen Stichter van onzen Godsdienst. — Liefdo jegens aile menfchen, zy mogen Afgodendienaars i, of Turken, of Jooden, of Christenen zyn.— Liefde „ jegens de broeders, dié met ons op eenen weg naar „ het groot en getneenfchaplyk perk voort fnellen, di£ ,-, (zegt da Schryver in de Voorrede van den tweeden eri ,', vermeerderden druk) is het hoofdoogmerk, waartoe „ ik myne 'Leezers door alle deze overdenkingen heb „ willen opleiden;" en, zo veel een SchryVsr daartoe Oo 2  Sjff LETTERNIEUWS. kon toebrengen, heeft hy ook, onzes oordeels, de bekwaamde middelen in 't werk gefteld, om dit zyn hoofdoogmerk te bereiken. Wy zullen, zonder verdere aanpryzinge, hier flegts een korte fchets van het ganfche Werk geven. Het zelve beftaat uit zeven Hoofdftukken, drie in het eerfte en vier in het laatfte of tweede deel. Het eerfte Hoofdftuk behelst eenige voorbereidende overdenkingen over Gods beftam, hoogfte velmaaktheid en voorzienigheid; over den mensch en het einde, waartoe dezelve gefchikt is, over den Godsdienst en de Godlyke openbaring, zowel in de eerJien tyden der wereld, als de Openbaringe van God door Jezus Christus; in negen Verhandelingen. He ttweede vervat de grondleeringen des Christendoms, in tien byzondere Afdeelingen ;het derde de I.edeleer van Jezus in vierentwintig overdenkingen; het vierde een naaer onderwystot eene veilige tn ligte oeffening des Christendom, voor alle Christenen in 't algemeen, en voor yder, volgens zynen ftaat, beroep en ouderdom, in 't byzonder, in eenentwintig lesfen : het Vyfde een noodig onderrigt van Doop en Avondmaal en in het zesde en zevende wordt eene nuttige aanleiding gegeven tot de huisfelyke Godsdienstoefeningen, door gepaste oyerdenkingen en gebeden, en eene- keurige Verzameling van uitgezogte Liederen en Gezangen in het zevende Hoofdftuk. Weinige'Werken zyn 'er uit het Hoogduitsch vertaald, die de vertaalinge meer verdienden, dan dit; en een bekwaam Vertaaler zou beide, den Godsdienst en zynen Landgenooten, daar door dienst doen. Te Halle is uitgegeven Dr. Joh. Sal. Semleri, Paraphrafts Epiftolce ad Galatas cum Prolegomenis Notis £f Varietate Leüionis Latina , Hala Magdeburgicce, impenfts C. H. Hemmerde 1779. in 80.. In deze  LETTTERNIEUW.S. SS7 te omfchryving van den Brief aan de Galaten vindt men wederom, gelyk in alle de Schriften van dezen vermaarden Godgeleerden, recht nieuwe, geleerde en oordeelkundige aanmerkingen, die veel oplettendheid en een nader onderzoek verdienen, De Inleiding inzonderheid, welke 203 bladzyden beflaat, behelst eene me. ntgte van nieuwe, meest al gefchiedkundige onderzeekingen, door welken de Schryver veele duistere en rooeilyke plaatfen in dezen Brief, die eigenlyk tegens het ganfche Joodendom gerigt is, zoekt optehelderen. Onder anderen wordt ook hier aangemerkt b. v. dat Mardon dezen Brief aan de Galaters voor den eerften Brief van Paulus gehouden hebbe; dat in de eerfte tyden des Christendoms de Canon des N. T. in verfcheidehe Provinciën zeer verfcheiden geweest zy; dat Mardon flegts een eenig Evangelium in zynen Canon gehad hebbe; dat nog ten tyde van Tertullianus, de algemeene overeenftemming van Bisfchoppen een bewys van de echtheid of onechtheid van een Boek geweest zy; dat Paulus in dezen Brief door de Wet overal de ganfche Wet verftaat, niet enkel de zogemoemde Burgerlyke en Kerkelyke (welken men in lastere tyden begonnen heeft van.deZeftgyfeVfcfe ten te onderfcheiden) maar het ganfche famenftel van geboden , voormaals aan de Jooden gegeven , enz. De Verklaring zelve wykt merkelyk af van andere uitleg<-ers, en men moet, by het lezen van dezelve, wei in 't oog houden, dat ze eigenlyk voor geleerden gefchreven is. Indien de Lezers met den Schryver niet overal van een gevoelen zyn, zullen zy nogthans 's mans onderzoek — en waarheid-lievenden geest, zyne groote belezenheid en zyne overmoeiden yver voor de hoofd22ak va» 't Christeudom niet kunnen in tvvyfel trekken, O o 3 6OT»  $$$ LETTERNIEUWS. Gottinqen. De Heer Less, beroemd Hoogleersar $an deezerUniverfiteit, handelde in zyn Pinkfrer-Programma voor het jaar 1780., overeen der zeldzaamste wonderen, waarvan men in de eerfte Kerkelyke Historie vind gewag gemaakt, gelyk wy her leezen by Gregórius van Nazianzene , Orat. funebr. in Jororem Gorgoniam I. '186. ƒ. Morelli. met het byzonder oogjherk, om in dit vooibeeld te toonen, wat men van alle andere verhaalen wegens zodanige wonderwerken, welken na de tyden der Apostelen zouden gewrocht zyn, te houden hebbe. Na eene korte historie der gevoelens wegens het voortduuren der wondergaaven, fooht onze Hoogleeraar dat alle verhaalen deswegen, federt de bekende pies fraudes in de tweede eeuwe der 'Christen Kerk gefmeed, fchier alle geloofwaardigheid verliezen; dat de meesten zeer belagchelyk en bui tenfpaprig of op bygeloof gegrond, en allen van dien aart zyn , dat zy'zich ligtelyk uit natuurlyke oprzaaken laaten verklaaren. Verder vinden wy een fchets van den treurigen ftaat des Christendoms in die tyden, uit de Redevoering van onzen Gregorius opgemaakt, en nu volgt de gefchiedenis van het eigenlyke wonderwerk, met de noodige ophelderingen,' en ook de, redevoering, met betrekking tot het Oratorifcha beoordeeld. Daar is geen reden ter waereld, zegt de Heer Less , waarom men dit verhaal als waarheid zou kunnen aanmerken; want de vertelling zelve is onbepaald, duister, tegenzeggelyk; daarenboven is de ftyl geheel en al deklameerende. Voeg hier nog. by, dat beide de wonderen, door Gregorius byjebragt, zo verre wy kunnen oor{kelen, met de Goddelyke wysheid ftryden; dewyl men in d/ezejveh cf een bygelqqvig, of wel geen oogmerk hoegenaamd, ontdekt. Doch, al toegegeeven, dat fleeze dingen waarlyk zodanig geheurd waren, bewyst «fit nog geoszins dat hit daaddyke wonderen zyn. Mén heeft  LETTERNIEUWS. ?5« heeft meer voorbeelden van foortgelyke geneezingen, die echter zeer natuurlyk toegingen. In weerwil dan van al het gezach en de geloofwaardigheid van Gregqmus in andere gevallen, mogen wy hier, met reden, aan zyn verhaal ons geloof weigeren. Halle. Hier is by Curt in 410. uitgegeeven een Stukje bstytcld: Nachricht von fat Urfprung und Fortgang — der fogenannten Hernhutter enz. dat is: Bericht wegens den oorfprong en voortgangen voornaamelyk wegens de tegenwoordige gefteldheid der Broedergemeente of zoge. noemde Hernhutters, in den jaare 1778. -uitgegeeven, en ontleend uit het Magazyn voor de moderne Historie en Geo• graphie, van den Heere Busching , 1779- Hoe kort dit bericht ook weezen moge, is het echter, in zyn foort, zeer voldoende, dewyl het voor eik, die deswegen eenige opheldering begeert, genoegzaam is om een juist begrip te verkrygen van den oirfprong en aanwas der Broedergemeente, van haare lotgevallen in de vroegfte tyden, van haare uitbreiding in den Opper Lausnitz, en van alles wac 'er gebeurd is federt het leven des Graaven van Zinzendorf , wiens gefchiedenis wy hier kort en naauwkeurig verhaald vinden. Verder van de fchikkingen , den Godsdienst, het caracter, de huishouding en de verfcheiden (lichtingen deezer Sociëteit; in het kort van alles wat haar algemeen en byzonder bellier betreft. De onbekende Schryver is zelf geen Lid van deeze gemeente, echter fchynt hy daarvan volkomen onderricht, en geen vyand te weezen. Evenwel zal hem niemand .met reden van partydigheid befchuldigen: ook hebben wy nergens eenigen lof of berisping aangetroffen; genoeg, wanneer wy alles in het waare lichtgefteld zien, .en nu zelf de bevoegdheid hebben, om over het een «n ander te kunnen" ooideelen. Liefde tot de waarheid 0 o 4 ft-a4  56» LETTERNIEUWS. ftraalt allenthalven in dit bericht door, en over het algemeen zal zich de Broedergemeente nietbeklaagen, dat men haar naar dit bericht beoordeelt. Geneve. lnflruFlion dun Pers a fes Enfans, fut la Religiën naturelle éf revelêe, par Abraham Trembley, de la Societé Royale de Londres. Toin. I. H. III. 1779. in Octavo. Deeze onderrichtingen van een' Vader aan zyne Kinderen, wegens den natuurlyken en geopenbaarden Godsdienst, is de twesde aanzienelyke gift, waarmede de waardige Heer Trbmbley de jeugd heeft befchon. ken. Even dezelfde genie, dezelfde duidelyke manier van voortelling, dezelfde keuze, en zo wel aangenaame als nuttige behandeling der zaaken, xvelken zyn eer. ften arbeid {Infiruftion fur la Kature & fur le Religiën.) zulke voortreffelyke verdienden byzetten , heerfchen ook in dit Werk. Even gelyk toen, zyn het ook hier de lesfen, welken hy zyn kinderen gegeeven heeft, om hen den Godsdienst van den nuttigden kant voortedellen, en hunne overtuiging van denzelven op onwrikbaare gronden te vestigen. Met dit oogmerk gaat hy de gewigtigfte deelen der Historie van het Oude en Nieuwe Testament door , houdt zich het langde op by de ge. fchtedenis van den Zaligmaakar en zyne Apostelen , bevlytigt zich inzonderheid juiste denkbeelden te geevert van de Profeeifyen en Wonderwerken, en ftaaft overal de bewyzen voor de Waarheid en Goddelykheid der Heilige Schriften. Terwyl hy altoos bedacht is, om de ligt verlcidbaare harten der jeugd voor het vergif der wufte vrydenkers te bewaaren, en den Godsdienst meer tot een voorwerp van oefening dan befpiegeling te maaken, vergelykt hy de leeringen der H. Schrift met de fchoonde werken der oude Wysgeeren, erkent de ver> iknllert der Jaatften, doch vindt ze, op den toets, zeer veel  LETTERNIEUWS. 5<ïi veel gebrekkiger dan de eerften. Zorgvuldig wacht hy zich zyn jonge fcholieren met de heerfchende gefchillen onder de Christenen optehouden, maar brengt ze altoos, zonder omweg, in de fchoole van Christus en' zyne Apostelen. By alle gelegenheden verfiert hy zyn werk met de nuttigde en aangenaamfte bedenkingen over de weiken der natuur, in dien uitmuntenden fmaak, gelyk wy het, te recht, van zulk een' Christen wysgeer mogen verwachten. Te Geneve is ook ui-gekomen een Catalogue Rat, sonhe des Manuscru'TS, corifervés dans la Bibliothéque de la Vüle Republiqne de Geneve, par Mr. Senkeoier, Bibliothccaire &c. 1779. in 80. De Heer Seinnebier, Bibliothekaris van de Republiek en Stad van Geneve , heeft zig door zyne Natuurkundige en Wysgerige Schriften te voren beroemd gemaakt. Door de uitgave van dezen Katalogus der Handschriften, die in de openbare Bibliotheek van Geneve bewaard worden , heeft hy ook zyne grote geleerdheid in de Letterkunde getoond, en met denzei ven de geleerde wereld groten dienst gedaan; gelyk niemand kan twyfelen , die maar bedenkt, hoe menigvuldige nuttigheden voor de Letteren en Historiën de oude Handfchriften ons verschaffen. En van de Nuttigheid van dezen oordeelkundig beredeneerden Katalogus kan men zelfs uit dit Maaltje alleen oordeelen ; dat de Boekery van Geneve, onder anderen, een fchat van Brieven vervat, door Calvims, Besa, en andere uitftekende mannen van dien tyd gefchreven , welken no^ nimmer het licht gezien hebben, en waar van de Heer SennebTer berigt geefc. Hy heeft ook de Manufcripten dier Boekzaal met de grootfte (nuttigheid , alle fchranderheid en oordeel, onderzogt, 't welk hem eene ongclooftyke moeite moet gekost heb. O0 5 ben;  5 DiNGTONên Dr. Stennet ,1770 in gr. 8". Nu omtrent veertig jaren geleden werdt dit zelfde Onderwerp, met alle geleerdheid en scherpzinnigheid, door uitstekend bekwame Mannen, in ettelyke Schriften behandeld; inzonderheid muntten daaronder uit de Verhandelingen van twee der geleerdfte Remonfirantfche Predikanten te Amfterdam Joannes de Goede en Koenraad Bremer, die voor den Kinderdoop pleitten * en de beroemde Heer Jan Wagenaar , die den Bejaarden Doop beweerde. Vele andereSchriften en ook Vertalingen uit hetEngelsch kwamen ten zeifden tyde uit voor den Bejaarden Doop, en eene Verdediging van den Heer Bremer van den Kinderdoop tegens die Schriften. Indedaad, men kan in dezelven ailes vinden, wat voor of tegen den Kinderdoop, met eenig oordeel, gezegd fchynt te kunnen worden. Hes onderwerp is daar uitgeput, fchoon de bewysredenen, vooral die van den geleerden Heer Bremer, in eenig beter licht en op aangenamer wyze konden worden voorgedragen. In het tegenwoordige ftukje, dat we voor ens hebben, vinden we eerst wel eenige nieuwe bewyzen voor den Kinderdoop, — daaruit ontleend, dat de Kinderen der Christenen tot het Verbond met God Pp 2 >*3  572 LETTERNIEUWS. behoren en derhalve regt hebben tot het Zegel van dst Verbond — voorgefteld en wederlegd; maar zy fchy. ren van Mr. Addington in't regte licht niet voorgefteld, en willen te veel bewyzen; zo dat Dr. Sterniet, die een vry goed Dialektikus fchynt, dezelven ligtelyk wederleggen kon. De Vraag zou eigenlyk deze wezen moeten: of de Christenen thans Gods uitverkoren Volk niet zyn, in plaatfe van 't oude Joodfche, eertyds Gods uitrerkoicn, maar nu verworpen Volk; of de Kinderen der Christenen in hunne Ouders niet geheiligd zyn en tot het uitverkoren Volk van God niet behoren; en of zy dan , als zodanig, niet gefchikte Voorwerpen zyn, om hetZegel van datVerbond.door welk verbond deChrtstenen thans Gods uitverkoren Volk zyn , te kunnen ontvangen; zynde de Doop, 't Zegel van dat Verbond, niet zo zeer in plaatfe van de Befnydenis gekomen; maar, gelyk de Befnydenis het teken van Gods Verbond met Abraham was, zo ook het teken van 't N. Verbond in Christus? •— Kon nu, naar Gods oordeel zehre, het Zegel van dat Verbond den Kinderen worden bediend, waarom zou. de dan het Zegel van "t N. Verbond hen niet kunnen worden toegevoegd, daar zy deelgenoten zyn aan het Verbond zelve, en tot Gods uitverkoren Volk beho ren? — Ondertusfchen vindt men in de bedenkingen van Dr. Sterniet,, by deze gelegenheid,, verfcheide aanmerkingen, die hare overweging zeer wel verdienen, over de Zaligheid van de Kinderen zo der Gelovigen, als der Ongelovigen, die in de kindsheid fterven. — Doch naardien dit gehele bewys voor den Kinderdoop van geen man van oordeel als een afdoend bewys zal gebruikt worden; zo hadt men daarmede de helft van 't iverkje niet behoeven te vervullen. In den Xden Brief (want 't Werkje is briefswyze ge. fchreven en vervat agtien Brieven) wordt over de woorden van J. C. gehandeld, waarmede Hy den Apostelen be«  LETTERNIEUWS. Ï73 bevel gaf, om alle volken te onderwyzen of tot discipelen te maken, door te doopen en te leeren, Matt. XXVIII. 19. Men vindt hier jn dit Werkje daarover niets nieuws, of? 't welk in de voorgemelde Schriften niet breder is behandeld, en zelfs veel beter. De Heer Uitgever van dit Werkje, en ook waarfchynlyk zyne twee Engelfche Schryvers, fchynen van den regten ftaat des gefchil tusfehen de Voorftanders van den Kinderdoop en Bejaarden Doop niet zeer kundig geweest to zyn. De woorden van onzen Heer J. C. zien zekerlyk alleen cp het doopen van Joden en Heidenen, die door de prediking van de Apostelen tot het Geloof in J. C. zouden gebragt worden: zo dat zy geenzins regtftreeks betreffen het gefchil, „ of menfchen uit Chris„ ten - Ouderen geboren, die van begin af aan in ge„ nen anderen Godsdienst dan den Christelyken worden „ opgevoed, niet dan bejaard, of reeds in hunne kinds„ heid kunnen en behoren gedoopt te worden." Ds Woorden, zeggenwe, van Christus bevel betreffen dit gefchils geenzins regtflreeks; en dus kunnen de Voorftanders van 't een en 't ander geroelen daaruit alleen, lyk by gevolgtrekking redeneren. Hadt men dit regt opgemerkt, men zou vervolgens niet flegts vragen aan de voorftanders van de Kinderdoop naar' voorbeelden van Kinderen, door de Apostelen gedoopt; maar men zou vragen , naar voorbeelden van menfchen , uit Christen Ouderen geboren en door de Apostelen gedoopt, om uit die voorbeelden te leeren, of dezelve in hunne kindsheid of bejaardheid door de Apostelen en eerfte Christenen gedoopt waren: en men zou dan bevonden hebben, dat men geen een eenig voorbeeld, zelfs uit de twee of drie eerfte eeuwen kan bybrengen van een mensch, uit Christen Ouderen geboren, die bejaard gedoopt is; maar wel van Christenen , die reeds in de tweede eeuwe jong gedoopt waf? 3 ren.—  574 LETTERNIEUWS. ren.— Vraagt-men dan, of de H. Schrift, ie een'ge regel des geloofs, niets regtftreeks omtrent den Doop der menfchen, uit Christen Ouderen geboren , bepalende, ons niet leert, dat we den Doop aan zulke menfchen moeten bedienen; en wanneer, bejaard of jong'? dan kan men antwoorden, r. Dat we by gevolgtrekking uit het bevel van Christus, en uit de ftandvastige praktyk der Christelyke Kerke, van de vroeg fte tyJen af, die deze onze redekaveling of gevolgtrekking de grootfte kragt by^et, beflaiten, dat de Doop moet onderhouden worden. 2. Dat de praktyk der vroegfte Kerke , voor zo verre zy ons maar bekend is, ons egter geene voorbeel ien oplevert van bejaard gedoopten uit Christen Ouders geboren; maar wel van den Kinderdoop. En dit is al zeer aanmerklyk, vooral wanneer men het befchouwt in 't verband met het eerfte, de Praktyk der Christenen van de twee eerfte eeuwen, op welke de beftendigheid van de verpligting om te dopen, voor geen klein gedeelte rust, als ons aanwyzende de mening van 't bevel Matt. XXVIII. 19. en als ons te gelyk tonende, dat'er toen ook kinderen gedoopt werden. 3. Dat men van den eenen kantuit den doop der Profelyten onder de Joden, waardoor ook de Kinderen gedoopt werden , vergeleken met het bevel van Christus wegens den Doop terinwyingeinzyneBedeelinge, by gevolgtrekking, voor den Kinderdoop; en van den anderen kant uit den aart van 't bevel om te onderwyzen en te dopen, en dan verder te ieeren, voor den bejaarden Doop , ook by gevolgtrekking , veel kan inbrengen, 4. Doch dat dit Gefchil wegens den tyd, waarop Menfchen uit Christen Ouderen geboren gedoopt moeten worden, niet kunnende afgedaan worden door regtftreekfche bepalingen van J. C., onzen eenigen Meester en Heer, noch zelfs niet uit voorbeelden van zyne Apostelen; maar alleen moeiende bepaald worden door redeneringe by gevolgtrekkin-  LETTERNIEUWS. 575 kihge , uit H'storifche Bedenkingen wegens de vroegfte Praktyk der Kerke, en uit oordeelkundige onderzoekingen wegens de Praktyk der Joden omtrent de aankomelingen tot den Joodfchen Godsdiens, en wegens de getuigeniffen der Kerkvaderen omtrent den Kinderdoop: dat , zeggen we, dit de ftaat der zaken zynde, de Proteftanten onderling zig niet behoorden te willen bepalen , noch voor den Bejaardendoop noch voor den Kinderdoop, om 'er eenige vastftelling over te maken, die hen van een fcheidt, of aanleiding tot twist en min of meer onchristelyke haatlykheid kan geven. Zo ooit, hier is de grootfte reden, de H. Schrift zelve niets in dit ftuk bepalende , tot onderlinge Verdraagzaamheid; hangende het ganfche gefchil af van een oordeelkundig en historisch onderzoek. In den XlIIden Brief wordt gehandeld over den doop der Profelyteri of Aankomelingen uit de Heidenen tot de Joden: maar hier vindt men min bedrevenheid in de Oordeelkunde, dan men verwagt zou hebben: 'c zelfde zal ieder, die de reedsgemelde fchriften gelezen heeft, van verfcheide andere deelen van dit werkje moeten bekennen. Te Utrecht by A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, is uitgekomen de Uitvoerige Verzameling van Oude Joodfche en Heidenfche Getuigenis/en voor de Waar-, heid van den Christelyken Godsdienst; met Aantekeningen en Aanmerkingen. Eerfte Deel. Door Nathanaöl Lardner, Doctor in de Godgeleerdheid. Uit het Engelsch vertaald door Enoelbert Nooteboom 1779. in 40. De Heer Lardner is reeds lang bekend geweest in ons Vaderland door eenige zyner Werken , en inzonderheid door zyn Werk wegens de Geloofwaardigheid der Evangelie ■ gefchiedenisfen, waarvan de vier eerfte deelen door den arbeidzamen Heer Westerbaan, in 't Nederduitsch Pp 4 zyn  LETTERNIEUWS» zyn vertaald , en in 4°. uitgegeven. In dat voortreflyk Werk hadt de Schryver de Geloofwaardigheid der Evangeliegefchiedenisfen aangetoond door de Getuigenisfen der Schry veren van de voorgaande eeuwen , van de eerfte eeuwe des Christendoms af tot het begin der XII eeuwe toe, in 17 deelen in 8c Als een vervolg of byvoegfel op dat Werk heeft hy, in vier deelen in 40. de oude Joodfche en Heidenfche Getuigenisfen voor de Waarheid van de Christelyken Godsdienst verzameld en met zyne menigvuldige geleerde en oordeelkundige aanmerkingen opgehelderd , uitgegeven; waarvan hier hes jfte Deel, vertaald, het licht ziet, behelzende de Joodfclie Getuigenisfen in zeven Hoofdftukken; en de Getuigenisfen der Heidenfclie Schryveren van de eerfte eeuw in agt Hoofdftukken. De Schryver onderzoekt derzelver egtheid en geloofwaardigheid, en maakt over alles ontelbare oordeelkundige en zeer gewigtige aanmerkingen , die allen ftrekken , om de Waarheid en Goddelykheid der Evangeliegefchiedenis fe bevestigen; en waaronder ook zeer velen dienen tot opheldering van verfcheidene andere zaken, de Historie van 't Christendom , den toeftand der Joden, enz. betreffende. We zullen waarfchynlyk by de uitgave der overige Deelen gelegenheid hebben omftandiger van dit Werk te fpreken. Te Leiden , by L. Herdingh , is uitgekomen De Grondvesting van het Christendom, volgens de opgave van Joden en Heidenen, ten bewyze aangevoerd voor de Waarheid van Jesus Godsdienst, door den Hoogleeraar Bullet, Deken der Hoge Schok te Befancon, enz, en naar de Engelfche uitgave van W. Salisbury , B. D. in 't Nederduitsch gevolgd. 1779. in gr. {jvo. Dit Werkje is van dezelfde natuur cn ftrekt tot het zelfde einde, als  LETTERNIEUWS* éw als het gemelde grote en zeer geleerde Werk van den Heer Lardner. Oorfprongklyk is het in 't Fransch gefchreven door den Heer Rullet, onder den titel van Historie de l'Etablissement du Chriftianisme, tirée des feuls Auteurs Juifs £f Payens, ou Pon trouve une preuve folide de la Verite de cette Relipjon. Deze Franfche Verhandeling komt zeer zeldzaam voor; doch niet zeer lang geleden heeft de Heer Salisbury dezelve in 't Engelsch overgezet en met eenige byvoegfels vermeerderd- De Uitgever van dit Werkje in 't Nederduitsch heeft de Engelfche vertaling gevolgd; gevolgd, zeggen we, dewyl hy noch letterlyk vertaald, noch de orde der oorfpronklyke verhandeling beivaard heeft; ten einde dezelve vari algemener nut te maken: waartoe hy ook eenige zyner aanmerkingen 'er heeft bygevoegd. Men vindt in de* ze Verhandeling verfcheide aanmerkingen, die van veel belang zyn; en vele anderen, die tot eene handleiding kunnen dienen, om den oplettenden en kundigen Lezer ook anderen van geen minder gewigt te doen uitdenker» Zodanig, by voorb. is des Schryvers aanmerking over het ftilzwygen van Jofephus, den Joodfchen Historiefchryver, wegens onzen Heer Jesus Christus; welk ftilzwygen die Jood, buiten twyfel , opzettelyk heeft gehouden, op dat den Romeinen niet mogte blyken, welke betrekking de Joden tot de Christenen, en hunne Godsdienften onderling hadden. En dit onderleid zynde kan vele bedenkingen van gewigt opleveren ter bevestiging van de Geloofwaardigheid des Christendoms. Te Goes by J. Huisman, is in 't licht gekomen Bundel van onuitgegeven Stukken, dienende tot opheldering der Vaderlandfche Historie tn Regeringsform, en rootansmlyk der Historie van de Unie van Utrecht, venv Pp S  J7S LETTERNIEUW S. meld en met eenige aanmerkingen vermeerderd, door Mr. L. P. van de Spiegel, Burgemeester en Baad der Stad Coes. Eerfte Deel, 1780. in gr. 80. In dit zelfde derde Deel onzer Algem. Bibliotheek, bl. 213 en verv. ■en bl. 286. deden wy verflag van de VerzamHing van onuitgegeven Stukken tot Opheldering der Nederlandfche Historie, door den Hoggel. Heer Bondam, die deze Heer kort na zyne Redenvoering over de Unie van UTrecht, hadt uitgegeven, en waarvsn ook het Twede Deel onlangs reeds is uitgekomen: In het twede Deel van deze Algem. Biblotheek , bl. 422. tekenden wy aan, dat de Heer en Mr. L. P. van de Spiecel hadt uitgegeven Ontwerpen van de Unie van Utrecht,■ beneevens eene Lyst van Ongedrukte Stukken tot de Historie van dezelve Unie bttreklyk: Thans heeft deze zelfde zeer kundige Heer den Bundel van onuitgegeven Stukken, waarvan we hier fpreken, in navolginge van den Heer Bondam uitgegeven, als ter voorbereidinge van zyne Historie van de Unie van Utrecht. Zy zyn hier en daar verzeld van zeer keurige en geleerde aantekeningen van den Heer Uitgever. En dewyl niemand, die eenige waarde ftelt en liefhebbery heeft in de gefchiedenisfen onzes Vaderlands deze Stukken kan ontbeeren ; is 't genoeg daarvan met één enkel woord gewag gemaakt t« hebben. Te Utrechti by B. Wild, is gedrukt Inleiding tot de algemeene en byzondere Staatkunde van Europa, door M. E. Tozen , Juftitieraad en Hoogleeraar op de Univerfiteit te Butzouw. Eerfte Deel, van Europa in 't algemeen, Spanje, Portugal en Frankryk. Uit het Hoogduitsch vertaald. 1779. In gr. 8vo Ifte en 11de Deel. -Het oogmerk van den guleerden Schryver is , zynen -Lezeren. te geven, gelyk hy in het Voorberigt het uitlegt  LETTERNIEUWS. 575 legt, de nieuwfte Gefchiedenis van de verfchiilende Staten, en de Befchryving van derzelver tegenwoordigen toeftand; bevattende het merkwaardigfte van de Landen, Volken, Regeringswyzej en de Staatsbeftieringen iri het geestelyke en waereldlyke, van de Wetten en Geregtshoven, van de Krygsmagt, van de Inkomften, Manufacturen en Koophandel, van de binnen-en buitenlandfche belangen; of het gemeenlyk zo genoemde ftaatsbelang. Ook geeft deze Befchryving kortelyk berigt van dé ware gefteldheid van ieder ftaat, nevens de oorzaken, waardoor zy dezelven bekomen hebben. Hier uit ziet men welk het oogmerk van dit Werk zy; en ten aanzien der uitvoeringe mogen we zeggen, dat het zeer duidelyk, zeer kundig en onpartydig is gefchr/ven. De Heer Tozen wyst doorgaans de Schryvers aan» van welken hy zig bediend heeft, waardoor men gelegenheid heeft, om breder onderrigtingen te krygen, wanneer men die verlangt, van aanmerklyke byzonderheden, die allen niet breedvoerig in dit Wert. konden worden voorgedragen. In ieder dezer twee Deelen vindt men vier Hoofdftukken : Het Iite handelt van Europa in 't algemeen; het Ilde over Spanje; het lilde over Portugal; het IVde over Frankryk; het Vde zynde het eerfte des tweden Deels, over Grootbrittanje; het Vide over Deenemarken; het Vilde over Zweden; het Vlllfte over Polen. In ieder, dezer Hoofdftukken geeft de Schryver doorgaans berigt van de Ligging, Grootheid , Grenzen, Lugtgefteldheid, Bergen, Rivieren, Vrugtbaarheid, Dieren , Planten, Delfftoften, Verdeeling der Ryken, de Bylanden in andere Waerelddeelen , de Gefchiedenis, bekort voorgedragen; den Aart der Ingezetenen, Taal, Bevolking, Edelen, Regeringsvorm, Titels der hoogfte Regeerderen , Wapens, Amptenaaren, Ridderorden, Godsdienst, Univerfiteiten, Akademien of Genootfchappen der Wetenfchappen, Wysbegeerte, Geleerd. hsid.  Sö8 LETTERNIEUWS. heid, Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Geneeskun* de, Schilder.en Beeldhouwkunde, Wetten, Krygsftaat ter Zee en te Land^ Munten, Inkomften, Schulden, Landbouw, Manufacturen, Koophandel, Waarneming der Regeringszaken, Binnen - en Buitenlandfche zaken ,■ en Verbonden met andere Volken. Hieruit kan men op. maken, welke de zaken zyn, die in dit Werk met gro« «e kundigheid zyn behandeld, en van hoeveel belang het zy voor iedei, die zig ih de Staatkunde wil oeffenen, en van de verfchiilende Staten in de Wereld eene tamelyke kennis verkrygen, waartoe hier eene fraaijt aanleiding wordt gegeven. Tq, Amsterdam , by J. van Selm, zyn uitgegevea Natuurkundige en Ophelderende Aanmerkingen over J. F. Martinets Katechismus der Natuur, door J. de Vries s Vier Stukjes, Twee Deelen in 80. 1779. Die des Eerw. Heere Martinets Katechismus gelezen hebben , zullen met vermaak en nut ook deze Aanmerkingen lezen, waarin verfcheidene byzonderheden worden opgehelderd, en de Katechismus hiér en daar of wederlegdof verbeterd wordt,  ALGEMEÊNE BIBLIOTHEEK. I. Verhandeling wegens de Uitgestrektheid van het Ryk van China, zeden deszelfs Oprigtinge tot aan het Jaar 249 voor j. C. en Verflag wegens het Chinbeschb Volk in dien Tusfchentyd; Door den Heer ds Guignes, Lid der Koninglyke Akademie der Opfchrifien en fraaije Letteien , enz. enz. China is ons door de Zendelingen fteeds vertoond als een zeer oud Keizerryk , en van zyne vroegfte opkomst af even verre uitgestrekt, als tegenwoordig. Veele Geleerden in Europa hebben de Tydrektnkunde der Chineezen met die oer H. Schriftuur* tragten overeen te brengen; anderen, zig houdende aan de fchriften der Zendelingen 4 meenden, dat ze onze Tydrekenkunde konden verbeteren of omver ftooten door behulp van die der Chineezen; terwyl de Chineezen de hunne zogten te verhelpen door de Européefche. Ik heb de Chineefche jaarboeken met alle c plettendheid onderzogt, en ben ten volle oVertuigd, dat de Chineefche tydrekenkunde een nieuw zamenftel is, blootlyk rustende op gillingen, en getnsAlgem. Bibl. III. Deel N.V. Qq zins  502 DE GUIGNES, over de Grootheid zins op SterrekundigeWaarneemingen, gelyk men ons zulks heeft willen diets maaken. Nimmer heeft men ook getwyfeld aan de uitgeftrektheid van het Chineefche Ryk; men geloofde in tegendeel, dat het altyd even aanmerkelyk is geweest, als tegenwoordig, en dat deszelfs inwooners ten hoogften bedreeven waren, in de konften en weetenfchappen. Maar waarop rust dit gevoelen ? Dit is het, dat ik my in een breedvoeriger verhandeling voorftelde te onderzoeken, waarvan dit volgende een kort verflag is. Men geeft voor, dat de eerfte Chineezen gevestigd waren in de Provintie Chen-'fi, een der vvestlykfle of noordwestlykfte Provintien van China. Fouhi vondt aldaar reeds inwooners; men ftelt zyne regeering 2914 Jaaren voor J. C. Hy voegde by zyn gebied de Provintien Honan en Chan-tong, wiens ligging zig ilrekt lang de Oosterfche Zee. Volgens hunne jaarboeken leefden de menfchen toen als de dieren, en hadden geene wetten; maar Fou-hi trok hen uit deeze woestheid. Zyn Opvolger breidde de paaien van het Ryk veel verder uit: Kortom,deeze eerfte Keizers bragten het, binnen weinig tyds, aan den Zuidkant tot aan Tenquin, dat is, dat het Ryk toen 20 wyd uitgebreid was als het tegenwoordig is. De Chineezen maakten toen Spheeren , Dagwyzers, Sterrekundige Waarneemingen, fchreeven verhandelingen over de genees-en kruidkunde ; met een woord, men geeft ons het hoogfte denkbeeld van dat Ryk; maar volgens de meefte Chineezen  en de ïnwooners van het Oude China. 583 zeiven zyn het niets anders dan verdigtfels, ende waare gefchiedenis van China begint eerst by lao, 2357 jaaren voor J. C. Men fchryft ook aan deezen Vorst groote ontdekkingen toe , welken een befchaafd en zeer geleerd Volk ohderfteilen; als daar zyn Sterrekundige Waarneemingen gedaan in Tonquinj de nette bepaaling des jaars op 365, en een vierde dagen, met het fchikkcljaar om de vier jaaren i maar in dien zelfden tyd leert Yao op nieuw de eerfte beginfels van den Landbouw aan zyne onderdaanen, waarin zy zekerlyk dan reeds lange te vooren hadden moeten onderrigt geweest zyn. Onder hem was 'er een zeer groote overftrooining, en om zig van die groote menigte waters te ontdoen , doorkruist Yu, op zyn bevel, geheel China, zo groot als het tegenwoordig is; hy laat vaarten graaven, eisTelyk hooge bergen doorgraaven, en verandert den loop der rivieren , zelfs tot in landen, weiken onder zyn gebied niet waren; het welk ongelooflyk is: en alle deeze zaaken, êer het werk van verfcheiden eeuwe? en ver. fcheiden Vorften, by een befchaafd volk , zyn ten uitvoer gebragt door een eenig man in zeer weinige jaa. ren. Alle de werken vaii Ytl zyn befchreeven in eeri hoofdftuk van de Chou-king; maar zo duister, dat de Chineezen zeiven de grootfte moeite hebben om de plaatfen te vinden, welken daar vermeld worden. Alles is in dat hoofdftuk ongelooflyk ten aanzien def tyden, waarin deeze gebeurtenisfen zouden zyn voorgevallen. De gefchiedenis van China heeft, ovef het algemeen, die voordeelen niet, welken die van anQq a de-  584 DE GUIGNES, over de Grootheid dere volken hebben. By voorbeeld,fchoon de gefchiedenis van Egypte door de grootfte zwaarigheden gedrukt wordt, en het byna onmogelyk is om de Dynaftien van Manethon in eenige orde te fchikken, zyn wy nogtans niet minder overtuigd , dat de Vorften van dat Land beftaan hebben, dan dat het Koningryk van Egypte zeer aanmerkelyk , en de Egyptenaars zeer geleerd geweest zyn. By het inlandfch getuigenis van Manethon kunnen wy voegen dat der H. Schriftuure,en verder dat der Griekfche Schryveren: het zelfde kan men zeggen van andere volken. Maar de Chineezen integendeel, die zig zeiven alle groote ontdekkingen, eene zeer hooge oudheid en een magtig gebied toefchryven, zyn de eenigften, welken dit zeggen, en wy zyn genoodzaakt het te gelooven op hun eigen getuigenis alleen , naarderaaal «iet één vreemdeling van hun fpreekt. Ik wil wel toeftaan,dat vreemdelingen niet altydnaauwkeurig zyn m hunne verhaalen; maar zodra zy van eenig volk gewaagen, bekragtigen zy daardoor deszelfs beftaan en grootheid; zy doen ons op onze hoeda wezen regen de nationaale trotsheid; en indien zy Jn eenige byzonderheden mistasten , kunnen die misflagen ligtelyk door de nationaale Schryvers en verbeterd en te regt gebragt worden. Maar de Chineefche Hiftonefchryvers hebben dat voordeel niet.Dat meer is, wanneer een volk zelfs toeftemt, dat zyne oude gedenkftukken verbrand zyn,dan heeft men regt van vraagen , uit welke bronnen hunne laatere gefchiedfehryvers hunne,verhaalen gehaald nebben; en indien deezen zelfs van hunne lands- £•-  en de Inwemiers van het Oude China. 585 genooten befchuldigd worden, dat zy zig hebben willen fchikken naar de trotsheid des volks en den hoogmoed van zommige Keizers, welke vermoedens" moet men dan niet hebben wegens zodanige gefchiedenisfen', wanneer men den oorfprong des volks moet onderzoeken? Wat moeten wy dan gelooven,wanneer de hedendaagfche Gefchiedfchryvers vertellen , dat het ryk van China , onder Hoang-ti, 2611 jaaren voor J. C, bevatte 10, goo Koningrykei; dat het dezelfde uitgeftrektheid hadt onder 1'ao, Chun, en onder de Dynaftie van Hia; metéén woord, dat het alle landen begreep, die door de zon en maan befcheenen worden? Onder de Dynaftie van Chang, welke op die van Hia volgde, wyzen die zelfde Hiftoriefchryvers daaraan toe 3,000 Koningryken. Dit ganfche zo genaamde onmeetelyk gebied was verdeeld in negen groote Provintien, waarvan zy de naamen opgeeven, en dit is al wat men 'er van weet: terwyl, voor het overige, die Provintien, in de gefchiedenisfen , niet weder verfchynen , geduurende de Dynaftien van Hia en Chang, dat is byna 1 - goo jaaren; en geduurende dien ganfehen reeks van duizend jaaren ziet men niet een eenigen Krygstogt, en de Chineefche Aardryksbefchryvinge is geheel en al onbekend. Men vindt in den Chouking eene gebeurtenis, welke, zo ze wezenlyk in China is voorgevallen, toont dat de Vorften van dat land toen nog leefden als Nomadifche herders; t, w. omtrent het jaar 1403 voor J. C. kwam 'er een groote hongersnood in dat land;de Vorste Qq 3 die  586 DE GUIGNES, over de Grootheid* die toen regeerde, haalde alle zyne onderdaanen over oin zig met hem naar eene andere plaats met den woon tebegeeve»,door hun voor te houden , dat hunne voorouders altyd gewoon' waren geweest, aldus van'vyoonplaats te veranderen,20 als de omftandigheden zulks vorderden Ware nu China , zo ais men voorgeeft, bewoond door een talryk volk, waren 'er reeds Regtbanken en Akademien voor het fchryven van gefchiedenisfen en het doen van fterrekundige waarneemingen , vyare het ryksbeftier zodanig, als men ons hetzelve befchryft , dan is zulk een gedrag, alleen gefchikt voor een Nomadiesch Volk, ten allerhoogften byzonder en buitengewoon. Andere gefchiedfehryvers verhaalen eene andere gebeurtenis, even zo vreemd als de voorgaande . en bepaalen dezelve op het jaar 1327 voor J> C, Een zeker perzoon , genaamd Tan-fqU% verliet, volgens hun verhaal, met zyne vrouw zynr; gewoone verblyfplaats , welke gelegen was in de Provintie Chen-fi, en trok naar een ander oord van die zelfde Provintie , om de ftrooperyen te ontgaan van zekere woefte volken; deeze nieuwe woonplaats was geheel woest en onbewoond,en hy bouwde aldaar geene huizen,maar eenige hutten ; en deeze kleine woonplaats vermeerderde door de vereeniging van eenige andere wilden, welken zig aan hem onderwierpen.Ik zal my hier geene moeite geeven om de waarheid deezer oyerleveringe te bevestigen ofte ontken  en de intvooners van het Oude China. 58? kennen,maar Iaat dezelve in haare waarde.Doch indien het ryk re. ds, voor veele eeuwen, zo bloeijend en zo befchaafd geweest is, hoe is liet dan mogelyk, dat die provintie, welke de wieg was° van het ganfche volk, en alwaar het hof zyn verblyf hadt, nog in zulken woesten flaat ware en vol van zo veele wilden ? Vou-vang, een nakomeling van deezen Tan-fou, bewoonde dezelfde ftreek, die nu reeds bebouwd werdt, en ftigtte in het jaar nas voor .). C. de derde Keizerlyke Dynastie, genoemd Teheou, en bragt met een klein leger, in weinig tyds, geheel China te onder. Na deeze groote verovering, welke hem maar eenen veldflag kostte, kwam hy in zyne kleine ftreek van Chen-fi te rug, en vestigde zyn verblyf omftreeks die plaats, daartegenwoordig Si-gan-fou ligt; zodat hy naauwlyks iets meer bezat dan zyne oude bezitting , welke van zeer geringen omtrek was : ik zeg zyn verblyf, en geenszins de hoofdftad van zyn ryk , dewyl er geen blyk is , dat er in dien tyd nog eenige Stad in China was. Dat we ons nu dit groot gebied voorftellen, zo als het tegenwoordig is , zo als men onderfeit, dat het was omtrent 1122 voor J. C, en einde, delyk zo als men het ons opgeeft onder Yao en andere verdichte Vorsten, welken men voor deezen laat regeeren. Het bevatte, zegt twen, alle landen tusfehen Thibet, Tartaryë en de Zee, en beftondt uit die vyftien groote provintien , welken wy daaraan tegenwoordig teekeraen. Maar laat ons deeze opgaave van dat ryk niet Qq 4 a!  588 D E GU I GNES over de Grootheid al te haastig aanneemen, en zien, in welken ftaat zyne provintien nog waren met het begin der derde Dynastie, dat is na het jaar „aa voor J. C Ook moet men men zig erinneren, dat men, in de ganfche gefchiedenis deezer oude tyden geene blyken vindt, dat de bewooners dier provintien zyn befchaafd geweest. De Chineefche gefchiedfchryvers geeven aan het ryk van Vou-vang eerst 1800 Koningryken, daarna 1300, en eindelyk in het vervolg nog een veel minder getal. Vou-vang hadt, zo als ik gezegd hebbe, zig neergezet in de provintie Chen-fi; er) na zyne overwinning, zegt men , verdeelde hy dit wyd uitgebreid Keizerryk onder zyne bloedverwanten en amptenaaren ; maar over deeze verdeeling is men het niet eens. Zy allen, aan welken hy deeze landen fchonk , werden zo veele kleine Vorsten, doch leenmannen en tolpligtig aan den Keizer. Digt by zyne wooning ftigtte hy eene andere, waarvan de opvolgers niet bekend zyn, en het overige van de provintie Chen-fi bleef in de bezitting der wilde volken. ■ In het jaar 909 voor J. C. gaf de Keizer van China een andere ftreek van dezelfde provintie aan zekeren persoon genoemd Fi-tse. Deeze en zyne opvolgers leefden onder die wilden tot in het jaar 777 voor J. C. Toen onderwierpen de nakomelingen van Fi-tse veelen daarvan, en begonden eene kleine opperheerfchappy te maaken, welke naderhand zeer magtig werdt. Deeze geheeie provintie werdt derhalven, voor dit tydperk van het jaar vpor J. C.s nog bewoond door wilden, en niet  en de Inwooners van het Oude China. 589 niet door befchaafde en ervaaren Chineezen. Op dezelfde wyze heb ik alle die verfchiilende provintien, afzonderlyk, onderzogt; maar in een kort verflag kan ik over dit onderwerp my niet breed,, voeriger uitlaaien, en moet my hier bepaalen tot het enkel opgeeven van den uitflag myner onderzoekingen. De provintie Se-tchuen, in de nahuurfchap van Chen-fi, was insgelyks bewoond door woeste volken , welken aan de Chineezen eerst onderworpen zyn omtrent het jaar 240 voor J. C. Na dit tyd_ perk zyn haare bewooners eerst Chineezen ge. worden. . 0 De provintie Hou-kouang was in het jaar 091 voor J. C. nog een byzonder Koningryk, wiens volkeren een foort van wilden waren , welken leefden in hutten gemaakt van de takken der boomen. Hun Koning zeide zelf, dat hy geen Chinees was, en gaf voor afkomftig te zyn uit den flam der wilden van het zuiden. Deeze volken werden, uit hoofde der gemeenfchap met de Chineezen, ongevoelig befchaafd; en in het jaar 336 voor J. C verliet zeker perfoon zyn vaderland , ging naar China, en leerde aldaar de gevoelens van Confucius, om, zo hy zeide , de woeste zeden zyner vaderlanderen te hervormen. Deeze provintie is eerst met het Chineefche volk vereenigd geworden omtrent het jaar 223 voor J- c De provintien Kouang-fitn Kouei-tcheou waren bewoond door andere barbaaren, de voorouders der Miao-fe's, welken men aldaar nog vindt, en Qq 5 ay  ƒ93 DE GUIGNES, over de Grootheid zy maakten geen deel uit van het Chineefche volk als tegen het jaar 205 voor J. C. Tegen denzelfden tyd onderwierpen de Chineefche Kekers eenige ftreek en van de provintie Tun-nctn, welke niet geheel aan China is gebegt voor de 7de cn 8fte eeuwen der Chrilïelyke Jaarrellinge. Deeze Provintie was doorzuidelyk barbaaren bewoond. De provintie Kiangnan werdt bewoond door volken, die hunne lighaamen befchilderden, en als wilden leefden De Chineezen ontdekten deeze geheele provintie niet vo >r het jaar 584 voor J. C., en haare inwooners kenden de Chineezen niet. Tegen het jaar 544 voor J. C. zondt een Koning van dat land eenigen zyner onderdaanen naar China, om van hunne gevvnontens onderrigt te worden. Deeze prov n ie, g ;lyk ook de provintien Tcheklang en Kiang- fi, welken bewoond werden door woeste volken gelyk de voorgaande, zyn eerst aan China onderworpen na het jaar 250 voor J. C. De provintien Fou kien en Kouang-tong werden eerst provintien van China omtrent dien zelfden tyd, wordende ook toen daar aan nog niet geheel onderworpen. Dus zien wy , dat tien van de vyftien tegenwoordige provintien van China, oudtyds, geen deel uitmaakten van het Chineefche volk ; dat zy derzelver gewoontens niet hadden aangenomen, en dat haare inwooners geheel veifchil» lende waren van de Chineezen. Zy leefden van raauw vleesch, kenden den landbouw niet, befchilderden hunne lighaamen, en woonden in hooien of onder hutten van boomtakken. Eenige be-  en de Intvooners van het Oude Chinr. 591 begonden zig niet te befchaaven dan tegen het jaar 500 voor J. C.s anderen zeer veel laater. Niet een voorftander der Chineefche oudheid kan oes eenen ouden Schryver noemen, waarin eene gebeurtenis vermeld wordt, voor deezen tyd in die provintien voorgevallen, of welke ons leert kennen de gemeenfchap en de betrekking tusfehen deeze volken en de Chineezen; hoedanige gebeurtenis er nogtans nopdzaaklyk moest gevonden worden , indien zy een gedeelte van China geweest waren. By die tien provintien, welken ik dus ter zyde ftelle, moet daarenboven nog geveegd worden byna de geheele provintie Chen-fi; nadejnaal die ftreeken , waar tegenwoordig Si-ganfou ligt, alleenlyk door Vou-van en zyne famielie bewoond werden, terwyl het overig gedeelte daarvan in het bezit was van woeste volken. Deeze waarneemingen, gegrond op de gedenkfchriften der Chineezen zeiven, maaken het ryk van China aanmerkelyk kleiner, en geeven ons daarvan een geheel verfchillend denkbeeld dan het gene wy er van hebben. En dit is het niet al: er zyn nog ter onderzoek overig vier provintien, te weeten, Chan.tong, Pet-che-U, Chan.fi en Ho - nan. De noordlyke deelen der drie eerste provintien waren nog in de magt van woeste volken, die geen Chineezen werden dan na het jaar 800 voor J. C. Waar zullen wy dan toch dat groote ryk vinden? in de ééne provintie Ho-non en de zuidelyke landen der dne evenge-  592 DE GUJGNES, over de Grootheid genoemde provinciën, en aan den oostkant van Chen- 0, Zie daar het gene de Chineezen bezaten in de c;de eeuwe voor de Christelyke Jaartellinge. Hunne trotsheid derhalve misleidt ons omtrent de groote uitgebreidheid van hun gebied ; hunne gefchiedfchryvers verhaalen ons niets dan fabelen , wanneer ze ons zeggen , dat het ryk van Vou-vang of der Tcheou's i80o Koningryken in zig bevatte; eene al te handtastelyke vergrooting, naardemaal hunne vyftien provintien niet meer dan 1475 zo groote als kleine lieden hebben. Wat moeten wy dan denken van het ryk van Yao, het welk, zo als men zegt, beftond nit io,coo Koningryken? Vou-vang, meester geworden zynde van het ryk, verdeelde hetzelve in negen provintien, welken men onderftelt, dat allen volmaakt even groot waren, volkomen vierkant, en geplaatst in eene evenredigheid, die naauwlyks natuurlyk is; in ieder vestigde hy een gelyk getal van Koningryken zommigen grooter, anderen kleiner; maar allen volgens derzelver rang van eene gelyke evenredigheid ; iets dat eene ingebeelde verdeeling fchynt te wezen, waarvan men by nader onderzoek volkomen overtuigd zal worden. Deeze Prins, welke, zo men zegt, het ryk tusfchen zyne bloedverwanten en amtenaaren verdeelde in het jaar 1122 voor J. C., was een Chinees, gelyk ook de volken, welken hy te onderbragt, dat is, de onderdaanen van de Dynastie der Chang's. Maar hoe is het nu mogelyk, dat Vou-vang, na zy-  m de Inwooner van bet Oude ChintL 5$3 zyne verovering, alle deeze volken vervoert, en fcen plaatst in eenen kiemen ftreek van Ho-nah; en ieder van hun beveelt aldaar velgens hunne eigen wetten te leeven, welken verfchilden van die des Veroveraars. Deeze volken waren derhalven een afgezonderd lighaam, eene volkplanting, die niet talryk was en verfchiilende van die der Tcheou's. Van toen af, zegt men, ftigtten ze een klein Koningryk, bet welk evenwel in de gefchiedeniffen niet te voorfchyn komt, dan tegen het jaar 859 voor J. C, het welk dus na die nieuwe ftigting een tydverloop uitmaakt van 263 jaaren. Die zelfde Dynaftie der Chang's.welke die der Tcheou's voorafgaat, en welke het ryk byna 600 jaaren beftierd heeft, vernietigde de Dynaftie van Hia. De volken van Hia, die men onderfcheidt van de onderdaanen van Chang, komen insgelyks wederom te voorfchyn ten einde van 600 jaaren, onder Vou-vang, die hun een anderen ftreek gaf in de Provinte Ho-nan , hun opleggende te leeven volgens hunne byzondere wetten , verfchiilende van&die der Chang's en der Tcheou's. Na deeze gifte, gedaan, gelyk de voorgaande, in den jaare ïiaa voor J. C., ftigtten de Vorften uit het huis van Hia een klein Koningryk in dien ftreek; maar die Koningen verfchynen insgelyks niet in de gefchiedenisfen. dan'tegen het jaar 751 voor J.C., en dus 371 jaaren na de gifte, gedaan door Vouvang. ik moet bekennen, dat dit geheel verhaal moeilyk te begrypen is. Wat is 'er geworden van de  y94 DE GUIGNES, over de Grootheid de volken van Hia, geduurende die 6oojaaren , welkende overheerfching van Vou-vang zyn voor. gegaan; en wat is van hun geworden tot aan het jaar 751 voor J. C? Deeze twee benden vbUcs, die van Hia en die' van Chang, moeten de Chineezen zeiven geweest zyn ; maaf waarom hebben zy dan verlchillende wetten van die des veroveraars, die insgelyks een Chinees was ? Waarom komen zy iri de gefchiedenisfen niet weder te voorfchyn, de eene voorin het jaar 859, de andere in het jaar 751 voor j. C? Zie daar derhalven het Chineefche volk, het welk wy altyd befchouwd hebti'ri als een eenig volk; het welk egter in de 8ae eeUw voor de Christlyke jaartelling beftondt uit drie afzonderlyke en onderfcheiden, volken, hebbende elk hunne verfchiilende wetten en gewoonten; Ten aanzien der andere kleine koningryken, welker ftigting men toefchryft aan Vou-vang* daarvan wordt in de gefchiedenis geen gewag gemaakt dan na omtrent 800 jaaren voor J. C Zy vormden zig niet dan na dit tydbeftek, en nog zyn ze dan zeer weinig aanmerkelyk. 'Er zyn niet meer dan dertig bekend van die 1800 Koningryken, welken men toefchryft aan Vou vang, en die dertig zyn tot op zeven of agt verminderd, welken magtig zyn geworden, omdat zy de zwakften overheerscht hebben. Die eerfte gewaande Koningryken moeten blootelyk gehouden worden veor zoveele wooningen, dewyl er meer dan ééng  en de Inwooners van het Oude China, 59ƒ ééne waren onder het grondgebied van ééne ftad. Zy waren niet anders dan een foort van leengoederen of heerlykheden. Maar laat ons, om des te naauwkeuriger over den ftaat van het oude China te kunnen oordeelen, zien, wat daarvan gezegd worde in denZtki een der gewyde boeken der Chineezen. Men zegt aldaar, dat de Keizer aan zig behieldt eene geheele Provintie waarin zyn byzonder eigendom was; maar dat in die zelfde bezittingen des Keizers nog zeer veele Opperhoofden woonden , die leenroerig waren » aan welken verfcheiden giften waren afgeftaan. De overige agt Provintien waren insgelyks verdeeld onder groote en kleine leenheeren ; maar de groote bergen , de bosfchen en de moeras-gronden waren daaronder niet begreepen , en behoorden dus niet tot die giften. Deeze ftreeken, zegt de Li-ki, bleeven ledig , en werden befchouwd als Braak of Luielandèn, zo als het daar genoemd wordt. Hieruit zien wy,dat de Chineezen ondei de derde Dynaftie van Tcheou, na het Jaar 1122. voor J. C, zig in de vlaktens hadden nedergezet, en in die plaatfen, welken voor den akkerbouw gefchikt waren, zodat zy zig toen gedraagen hebben, gelyk de Europëers - welken zig in Amerika hebben gevestigd. Er moest derhalven toen nog zeer veel woest land ?yn, dat niernatit toebehoorde. Dus waren die negen Provintien ah negen groote bewoonbaare ftreeken, van den an- de  59c DE GUIGNESjöww de Grootheid, deren afgefcheiden door bergen, bosfchen en moerasfen, welken tot dezelven niet behoorden. Het is eerst na dit tydftip, dat die driestlanden zyn bebouwd geworden. Dit alles gelykt zeer veel naar een volk,dat eerst opkomt,en geenszins naar aen zeer befchaafd en zeer bevolkt Ryk,dat reeds zo" veele eeuwen beftaan en gebloeid heeft. Ook blykt het uit den Li-ki, dat onder die befchaafde volken nog zeer veele wilden woonden, die zig waarfchynlyk hadden onderworpen; Op dezelfde wyze hebben wy ons gedraagen by onze eerfte grondvestingen in Amerika. De landeryen agter deeze woonplaatzen werden bezeten door onaf hanglyke wilder, dat is die Provintien, waarvan wy boven gefproken hebben , welken eerst langen tyd naderhand aan de Chineezen onderworpen werden. Zodanig was de ftaat van China in de 9de en ioje eeuwen voor de Christlyke jaartellinge; terwyl het reeds gezegde door deeze zeer gewigtige aanmerking zeer fterk onderfteund wordt; dat naamlyk , volgens de bekentenis Van alle de Chineezen , er bykans nog geene fteden, in China waren, In den Fbou ■ king wordt maar van ééne enkele gewrg gemaakt, welke eenigen tyd na de overwinning van Vou-vang, dat is na het jaar 1122. voor J. C., geftigt is. De fteden van China ziet men eerst te voorfchyn komen in de 7de eeuw voor de Christlyke jaartellmge, en derzelver getal is niet aanmerkelyk vermeerderd geworden dan na ver. loop  en de Inwooners van het Oude China. 597 loop van 400 jaaren, dat is in de 3de en 4de eeuw voor J. C; Indien nu dit Keizerryk meer dan 2000 jaaren te vooren reeds beftaan hadde, zouden wy het dan in de 9de eeuw voor de Christelyke jaartellinge in dien ftaat vinden, waarin wy het zien? Behalven eenige weinigen, welken zig zeiven in de verbeeldingen en fabelen verbyfteren, beginnen alle de Chineefche Familien van deezen tyd hunne geflagtlyften. Het blykt, dat dit het begin is des volks en zyner grondvestinge in China, naardemaal het land nog niet geheel bebouwd was, en men zig nergens gevestigd hadt dan in de vrugtbaare vlaktens, alwaar de inwooners, in agt huisgezinnen verde'eld, de gronden begonden te bebouwen. Groot heeft men ook opgegeven van den ftaat der weetenfchappen onder Yao en Chun, 2357 jaaren voor J. C; maar het blykt, dat daarin geene groote vorderingen gemaakt waren, dewyl men in een dier kleine Koningryken, ten tyde van Confucius, nog niet wist te tellen by jaaren, en naardien de gedaante van een jaar, in een ander Koningryk, nog zeer onvolmaakt was. Wy hebben wat al te veel vertrouwen op het geene men ons Van de Chineezen verhaalt, of liever het geene zy zeiven ons van hunne oude tyden verhaalen. De' Keizer Hoang-ti was, in den jaare 2611. voor J. C, zd men zegt, de uitvinder van het Compas* genoemd Tchi-nan. Maar welke waren de omitandigheden van deeze fchoone uitvïndinge! Dat Algèm.Bibl, III. Deel N.V. Rr deès  598 DE GUIGNES, over de Grootheid deeze Vorst hadt flag geleverd tegen Tchi-yeou, een foort van Reuzen, die zig op de bergen gelegerd , en alles met duifternisfe overdekt hadden. Dit gevegt heeft zeer veel overeenkomst met de Rcuzerftryden tegens de. Goien, en is even verfierd en beuzelngtig. Een Chineesch Schryver zegt, dat men niet weet, hoedanig dit konstftuk is; een ander voegt 'er by, dat zekere Keker, geftorven iri het jaar 820 na J. C, er het eerst van gebruik heeft doen maaken, in eenevaart naar het zuiden. Dit laatfte is het waare tydfrip der uitvïndinge van het Compas in China , welke men naderhand gebragt heeft tot verfierde tyden, gelyk veele andere uitvindingen, om daardoor de hoogfte oudheid te aanzienlyker te maaken. Omftreeks het begin der Christlyke jaartellinge waren de Chineezen nog niet in ftaat tot het doen van eenige Sterrekundige waarneemingen. Wat moeten wy dan denken van vroeger tyden ? Laat ons tot de fchakel der gefchiedenisfen wederkeeren» De Keizers, welken Vou-vang opvolgden , bleeven in hunne kleine heerlykheid vanChenfi. Hunne, tot nog toe weinig bekende, gefchiedenis is zeer duifter en onzeker. Toen, in 't vervolg, deeze Prinfen te veel gekweld werden door de woede volken , verlieten zy deeze Provintie, en begaaven zig met der woon na de Provintie Ho-nrm, in den jaare 747 voor J. c. Na dien tyd wordt de gefchiedenis geloofwaardiger; er werden verfcheiden kleine Koningryken op  cn de Inwooners van het Oude China. 590 öpgerigt,en het geheele volk fchynt maar één lighaam uit gemaakt te hebben, aan welks hooft zig eene Oppervorst bevondt, die zyne leenmannen onder zig hadt; dit was een foort van leenroerige regeering. Alzo lag China, in deezen tyd, als 't ware, nog in de wieg, toen Griekenland reeds vol was van vermaarde fteden; toen de Pheniciërs reeds groote Zeetogten gedaan hadden; toen Tyrus airede de ftapetpMaats was van alle volken; toen Thebeni Memphis en Babyion al gebouwd waren ; toen de wcetenfchappeirin die landen bloeiden. Behalven Vou-vang en zynen eerften opvolger, fchynen de Keizers van China, die na hen geregeerd hebben geen groot gezag te hebben bezeten; Hunne leenmannen kenden hun geene andere regten toe, dan eenige eerbewyzen. Deezen Keizeren was de zorg en onderwys aanbevolen over de opvoedinge der kinderen van de kleine Souvereinc Vorften, om dezelven te erkennen voor erfgenaamen; om offeranden te doen aan den hemel en de aarde, om het Keizerryk te bezoeken , om plegtige maaltyden te geeven, om by die gelegenheden zeker foort van muzyk te verkiezen boven een' andere? om den dagwyzer in order te brengen, en fchikkingen te maaken over alles, wat tot de plegtigheden van den Godsdienst behoort enz. Wy hebben eenen flaat van China voor het jaar 400 voor J. C. Die tien Provintien , waarvan ik boven gefprooken heb, waren er nog niet Rr 2 aan-  Boo DEGUIGNES, over de Grouheid aangehegt, en de Keizer fpeelrle toen nog geenen aanmerkelyken rol , uit hoofde der al te groote magt van eenigen zyner leenmannen. Onder deeze menigte van kleine Vryheeren kwam er één op, die de overigen in magt overtrof, hen allen verdelgde, en zig meester maakte van het ryk. Men noemt hém Chi-hoang-ti. Deez' Vorst, een waar veroveraar, bragt zyne wapenen tot in de zuidelykfte provintien, onderwierp dezelven voor een gedeelte, (telde tevens eene andere regeeringsvorm in, en maakte zig vnlftrekt meester van alles. De Chineezen en vooral de Geleerden, welken de Staatsdienaars en de amtenaars waren van deeze overwonnene Vorsten , fchreeuwden altoos om de oude regeeringe, en om de verdeelinge der landeryen in verfeheidene vorstdommen, datisom de leenroerige regeering. Zy beriepen zigonophoudelyk op de oude wetten; al 't welk zeer gefchikt was om het volk oproerig te maaken. Om hierin te voorzien , geboodt Chi-hoang-ti, dat alle boeken, welken over de wetten handelden, of waarin eenige wetten gefchreeven waren, zouden verbrand worden ; 't welk met groote geftrengheid werdt uitgevoerd. Deeze Vorst, wiens regeering begon 249 jaaren voor J. C., moet hierdoor eigenlyk, in zeker opzigt, befchouwd worden als de eerfte Keizer van China, hoezeer hy zig gehaat gemaakt hadde by alle de Chineezen. De Dynastie der Han's, welke den troon beklom in het jaar 2©6 voor voor J. C. , behieldt de nieuwe re> gee-  en de Inwooners van het Cude China. 601 geeringsvorm, welke den Keizer alle magt in handen ftelde. Deeze Vorsten maakten nieuwe veroveringen in het zuiden : en van toen af, dat zy maar één groot lighaam uitmaakten, aan eenen Alleenheerfcher onderworpen , en onder eikanderen niet meer verdeeld waren, wendden de Chineezen alle hunne kragten naar buiten, gingen buiten die grenzen , welken de natuur aan hun land fcheen gefteld te hebben, vielen in Tartaryen , en drongen zelfs door tot in Baktrianie. Voor dit tydftip waren zy al te zwak om zulke groote veroveringen te onderneemen; en het is uit deeze oorzaak dat zy in veel vroeger tyden byna niet zyn bekend geweest. Zodanig is het begin en de grondlegging yan dit Keizerryk ; het welk tot dien ftaat, waarin wy het thands zien , niet kan gefteld worden gekomen te zyn, dan omtrent het jaar 249 voor J. C. Voor deezen tyd was het verdeeld in veele kleine koningryken, welker getal in nog vroeger tyden nog veel grooter was, omdat zy minder aanmerkelyk waren. liet blykt, dat deeze koningryken , tegen de 9de en 10de eeuwe voor de Christelyke jaartelling, om hunne middelmaatige grootte, niets anders geweest zyn dan enkele woonplaatfen van eenige befchaafde huisgezinnen, welken verfpreid waren onder het midden van wilden, in de fchoonfte landftreeken, en wel alleenlyk in vier provintien, terwyl de overigen bewoond werden door andere woeste volken, Rr 3 wel-  602 DEGUIGNES, over de Grootheid welken niet, dan langzaam en by trappen, bekend werden. De befehaafde huisgezinnen waren door het land niet verfpreid, dan tegen het jaar 1122 voor J. C, en zelfs eerst na dien tyd; van vroeger tyden is alles onbekend. De hedendaagfche Gefchiedfchryvers fpreeken van het ryk van Yao , als van een zeer groot gebied , waarvan men noch den aanleg, noch den aanwas kan ontdekken. De onbefchaafde ftaat, waarin wy, nog langen tyd daarna , die provintien zien , in de welken toen nog geene fteden waren; ente^e3yk de,al te aanmerkelyke onderncemingen; de nuttige en al te zeer vermenigvuldigde uitvindingen, die men aan de regeeringen toefchryfr,doen ons zien, dat men de oudheid des volks al te groot heeft willen maaken, en deszelfs hoogmoed ftreelen. De Grieken lieten hunne helden vegten tegen de monsters; maar de zagtgeaarter Chineezen hebben hunnen eerften Keizeren toegefchreeven fraaie zedekundige fpreuken, de inftelling van de dagwyzers, de uitvinding eener nieuwe muzyk, het fchryven van verfcheidene verhandelingen over de geneeskunde , den landbouw«, enz, enz; verdigtfelen, die in eene gefchiedenis des te gevaarlyker zyn, omdat de onegtheid daarvan des te moeilyker te ontdekken is. Laat ons de gefchiedenis van China leezen zonder vooringenomenheid ; de verfcheidene en verftrooide gebeurtenisfen byeenzamelen, en met eikanderen vergelyken; laat ons die genen niet ver-  en de Inwooners van bet Oude China, 603 verzwygen, welke voor dat volk min gunftigzyn; noch de getuigenisfen verzwakken, noch ze ver anderen, door er iets byte wegen, of ze te verwarren met de uitleggingen der hedendaaglchc'fchryveren ; laat ons ook niet vooringem men w?p met de Chineefche Oudheden; en dan zullen wy de gefchiedenis van China hebben, zo als ze is , en zyn moet. ft. Recherches sur le Commerce, ou Idees relativcs aux intéréts des différeus Peitpc* de VEurope. a Amsterdam , cbez marc Michel Rey; Tom. L 2 Parties 17 fS. Tom. II. 1. Partie 1779^ >ö 8vo. Dat is: Onderzoekingen wegens den Koop; handel- of Gedagten betreffende de belangen der verfcheidene Volken van Europa, te Amsterdam by Marc Michel Rey; I, D. 2 Stukken, 1778 en II D. 1 Stuk 1759 in 8vo. Zo ooit eenig fehryver den dubbelen eernaam ( van Wysgeer en Vriend des Menschdoms waardig is, is hy het ongetwyfeld, welke zynen tyd en°zyne vermogens befteedt ter onderzoekinge van zaaken, waarin alle menfchen een onmiddelyk belang hebben, en wiens aanwyzingen gefcaikt zyn om bun geluk te bevorderen en te volR r 4 maa-  604 Onderzoekingen maaken , indien zy naar zyne beginfelen [willen handelen. Tot deeze zeldzaame en in getale geringe clasfe van Schryveren behoort zekerlyk de Auteur van dit aangekondigde werk. Behalven eene uitgebreide beleezenhéid bezit hy een fchrander oordeel; en daardoor fteeds meester zynde van het onderwerp , dat hy behandelt, weet hy alles te doen dienen ter ftaavinge van hetzelve: het welk dus geenszins rustoplosfegisfingen, noch gegrond is op onzekere befluiten van eenen befpiegelenden wysgeer, maar dat door de fpreekende daadender gefchiedenis bekragtigd wordt; als zynde behandeld door iemant, die zedert verfcheiden jaaren den Koophandel in zyne grootfte uitgeltrektheid heeft zien werken en heipen bellieren. Een werk, waarin de Schryver niet alleen toont de zuiverfte zugt voor de welvaart zyner mederaenfchen, maar ons tevens aanvvyst, waarinde' zelve beftaat, en waardoor ze bevorderd en beftendig gemaakt kan worden. Dit is de reden, dat we nog eens komen tot een werk , waarvan reeds in vroeger tyd door ons eenig verflag is gegeven (*) > maar 't welk overwaardig is nader aan onzen Leezeren bekend te worden : als zaaken vervatende , betrekkelyk tot het belang van alle menfchen,en waarvan vooral de inwooneren deezer gewesten niet behooren onkundig te weezen. De vraag: of de Koophandel, cn wel een wyduitgebreide en verafgelegene Koof handel, het geluk . des (♦) D. II. n. s, fel. 281.  van den Koophandel. 605 des menschdoms al of niet bevorderde; isverfcheidenlyk behandeld en beantwoord, naar gelang de onderfcheidene Schryvers verfchiilende onderftellingen volgden. Terwyl de Oeconomisten beweeren, dat er voor de volkeren geen zekerer en wezenlyker rykdom is, dan de landbouw en de bezorging hunner eigen behoeften, alleen hun overfchot aan anderen verkoopende; houden anderen niet op de groote voordeden van eenen uitgebreiden Koophandel zeer breed uit te meeten; want hierdoor, zegt een derzei ven, bloeit een ftaat en word liet volk vermogend: dewyl het goud en zilver, de zenuwen van den ftaat, alleen door den Koophandel in 't land gebragt en gehouden worden. Het zoude niet moeilyk zyn, het onzekere deezer beide gevoelens en het bedriegelyke en gebrekkige der gewoone redeneeringen en de bewyzen, welken daarvoor worden bygebragt, aantetoonen, en daaruit een nieuw gevoelen te ftaaven, het welk, hoe zeer, mogelyk, in den beginne naar de wonderfpreuken van Rousfeau gelykende, nogtans het eenige waare wel konde wezen, doch het is hier de plaats niet 't zelve breeder te ontvouwen. Onze Schryver houdt zekeren middenweg, en meent te regt, dat een uitgeftrekte koophandel alleen voordeelig is voor een niet groot gedeelte van een volk, welks land zeer gelegen is voor den Koophandel, doch tevens niet groot genoeg, dat de inwooners van deszelfs voortbrengfelen zoude kunnen leeven; zo dat zodanige plaatfen of landen alleen zig op den Koophandel moeten toeleggen; terwyl nogtans dat geluk en die winst van eenige Rr 5 wei-  6o6 . Onderzoekingen weinigen het ongeluk va:i verre de meeste en nuttigde leden van den daat veroorzaakt; En dat die zelfde koophandel voor bewooneren van groote èn vrugtbaare landen allerverderflykst is, als welke een oogenblikiyk gewin geeft, de zeden bederft en den ftaat tot een wisfen val brengt. Uit dit algemeen verflag van het werk ziet men ligtelyk, dat het geene onderrigtjngea geeft noch van de eerde beginfelen noch van de gronden des Koophandels ; maar wel van de veranderingen , welke dezelve ondergaan heeft ; wat daarvan de uitwerkfels geweest zyn; en hoedanig deszelfs invloed geweest zy op de overige ftaaten deezes leevens. De Schryver geeft ons alleen de uitkomst zyner onderzoekingen over den Koophandel; waaruit alzins blykt, dat dezelve in het algemeen voor den ftaat, en voor ieder byzonder burger , nadeelig is; en verfchaft ons dus zeer veele denkbeelden, betrekkelyk tot de belangen der verfchiilende volken van Europa, welker geluk hy opregtlyk beoogt, en welker oogen hy tragt te openen» om hen hun waar en eenig belang te doen zien; beroepende zig , in het vooruitzigt dat zyne denkbeelden niet dóór allen zullen goedgekeurd en veel min aangenomen worden, op het oordeel van het gantfche menschdom, en deszelfs waare vrienden » want aan hun te voldoen is het eenig oogmerk zyns ;fchryven geweest. Maar laat ons tot eenig byzonderer verflag van zaaken komen. Dit in eene zeer korte voorrede gezegd hebbende, geeft de Schryver ons, in eene Inleiding tot het werk , het Plan op, 't welk hy daarin be- han  van den Koophandel 607 handeld heeft ; welk plan, volgens zyn eigen zeggen , uitkomt op een onderzoek van deeze vraag: of die groote menigte gouds en zilvers, welke zedert drie eeuwen, uit Amerika in Europa is over gebragt, meer nadeelig dan voordeelig voor de volken van Europa geweest zy ? en hy maakt geene zwaarigheid, de vraag ten nadeele te beilisfen, zo ten aanzien van den ftaat in liet gemeen, als van ieder burger in het byzonder: zeggende, dat men alle reden heeft om te wenfchen, dat dat gedeelte der weereld, het welk zo veele eeuwen aan de overigen is onbekend geweest, voor altoos aan de Europëers ware onbekend gcbleeven. Het geheele werk zal beftaan uit twee bchoorlyke boekdeelen , waarvan het eerfte deel geheel 0% en het eerfte ftuk des tweeden deels reeds bet licht zien, terwyl de Schryver het overige deezes tweeden deels, om redenen, voor als nog te rug^e houdt. Dit eerfte deel is verdeeld in twee ftukken , en ieder ftuk in zeven hoofddeelen. In het eerfte hoofdftuk geeft onze Schryver een algemeen denkbeeld van den Koophandel en zyne uitwerkfels by verfcheiden' volken : en bepaalt zig wel voornaamlyk tot het groote tydftip van den Europeefchen koophandel, hetwelk met de ontdekking van Amerika een begin neemt. In de zes volgende hoofd/lukken? (*~) Na het afloopen van het geheele werk zal de Schryver nog een byvoegfel geeven op het eerfte Deel over de Mnrulpecien dei' Oiirten enz., welken ter zyner kennisfe gekomen zyn, na het af» drukken ven dit eerfte deel.  6o8 Onderzoekingen ken, met welker laatfte dit eerfte ftuk befloo-i ten is , wordt eene ftoffe verhandeld van het grootfte gewigt, maar ook vol zwaarigheden, te weeten het geld; welk onderwerp zeer zeldzaam is behandeld, en nooit met de vereischte naauwkeurigheid, klaarheid en oplettendheid. Na in de beginne des tweeden hoofdftuks te hebben bepaald, wat men door den Koophandel verftaan moet, en aangemerkt te hebben, dat de eerfte gedreeven werdt by wyze van verruülingeof verwisfelinge , maar dat zulks te moeielyk en te kostbaar wordende , zekere waardyverbeeldende tekenen, zyn ingevoerd en in gebruike gebragt, en dat men daartoe het goud en het zilver, als het best gefchikte teken van waardyverbeeldiuge gekooren hadt; toont de Auteur, dat men daaraan, inden beginne, eene vry naby geëvenredigde waardy of prys gehegt heeft, doch dat dit aooit op eenen vasten en beftendigen voet heeft kunnen geregeld worden, maar dat die prys of die waardy geftadig zeer veele veranderingen ondergaan heeft. In het vervolg van dit 2de Hoofdftuk wordt een naauwkeurig verhaal gegeven van de Munt-fpecien der Romeinen, en van de veranderingen , welken zy ondergaan hebben zedert de vroegfte tyden der Republiek tot aan den ondergang van het Westersche Keizerryk. In het 3de Hoofdftuk wordt ons de ftaat der Munt - fpecien opgegeven by de Franken, van hunne komst in Gallie af, te gelyk met de evenredigheid, welke door hunne nakomelingen, op verfcheidene tydea tutfehen het goud en zilver gefteld is Het 4de Hoofd-  van den Koophandel. 6c9 Hoofdftuk is hefteed tot het aanwyzen van den oorfprong van gemunt geld by de Batavieren of Nederlanders, en derzelver veranderingen, zo onder de heerfchappy der Franken, als onder de regeering van de Hollandfche Graaven. In het beloop zyner onderzoekingen vondt de zeer kundige Auteur eenige fpooren van de waardy der Munt - fpecien, waarvan in de wetten der Friezen gefprooken wordt; en hy geeft ons by die gelegenheid zyne gedagten over de waardeeringé van den Jolidus by die oude volken, en over het Mark gouds en zilvers in. Holland, in de XIV en XV eeuwen. Dit is de inhoud van het 5de Hoofdftuk, terwyl, in de drie volgende hoofdftukken, hetzelfde onderwerp vervolgd wordt, zedert de ontdekking van Amerika tot op onzen tegenwoordi,ien tyd; alwaar wyook een zoo fraai ennaauwkeurig als breedvoerig verflag vinden van den prys der koopwaaren, leevensbehoeften, handwerken, landeryen enz. enz., welke geduurende vier eeuwen in ons vaderland, d. i. in de Vereenigde Nederlanden, heeft plaats gehad. Het 9de Hoofdftuk is eene korte en wel gefchreeven herhaaling van de voorgaande deelen deezes werks; wordende hetzelve beflooten met korte aanmerkingen , welken de denkwyze van den Auteur doen kennen, en zeer gefchikt zyn om zyn gevoelen allen nadruk te geeven. In het 10de Hoofdftuk wordt het gevoelen van den Heer Hume: dat de groote vermeerdering cn aanwas van de masfa van goud en zilver in Europa, zedert eenigen eeuwen, niet nadeelig geweest is, noch voer  $iö Onderzoekingen voorde byzondere leden van flaat, noch voor den fiaai zeiven; dit gevoelen wordt aldaar fcherpelyk tegengefproken en boifdig wederlegd door onzen Schry ver; welke niet alleen beweert, maar ontegenzeggelyk bewyst: dat de aanwas deezer metaalen, en de veranderingen en fleigering van het gemunt geld alles in Europa heeft in verwarring gebragt. Ten dien einde geeft hy op , hoeveel het goud en zilver beloopt, dat in Europa gebragt is zedert de on'.dekking van Amerika ; en ontvouwt met alle mogelyke naauwkeurigheid, hoe groot de fomme zy, welke s'jaarlyks van deeze metaalen in Europa komt en daar <*eder uitgaat; hoe veel geld 'er circuleert in den Koophandel en wisfel; hoeveel dagelyks wordt uitgegeven tot kleeding en pragt; hoeveel befteed wordt ter veriieringederRoomsch Catholyke Kerken; en eindelyk hoeveel 'er aan ftaaven van die metaalen in de verfcheiden plaatfen van Koophandel bewaard wordt: uit welke uitmuntend fchoone verhandelinge blykt, dat niemantdaneen man van Negotie, en die dit flag van zaaken door en door kundig is, de Auteur van dit wel uitgewerkt ftuk kan wezen. Het irde en 12de Hoofdftuk handelt over de evenredigheid , welke in de voornaamfte ftaaten van Europa gefteld is tusfehen het goud en het •zilver; — over de onderfcheidene waardyedeezer metaalen; — over den ftaat van het thands gangbaar geld in Engeland, Vrankryk en de Nederlanden , ten aanzien van deszelfs gewigt, innerlyke waarde , allooi, enz- enz. van de Munten en vooral van de Nederlandfche Munten. Van hier •gaat  van den Koophandel. 6it gaat de Schryver in het 13de Hoofdftuk over tot het gene men noemt het algemeene Geld, dat is goud en zilver in baaren of ftaaven 't welk in betaaling gegeven wordt voor het munten van allerlei Piasters, 't z/ Spaanfche of Portugeefche, van Hollandfche of Venetiaanfche Dakaaten, van Sequinen, Ryksdalers enz. enz.; waarby gevoegd is een verhaal van den handel, welke in de fpeciën gedreeven wordt, niet alleen in het birinenfte van Europa, maar ook daar buiten in het Turkfche Ryk, zelfs in Afie', ja tot in de Indien. De Schryver, in het beloop van zyn werk reeds meer dan eens aangemerkt hebbende, welke heillooze uitwerkfels het verhoogen van de waardye des gelds, ten allen tyden, heeft te wege gebragt; en dit ter zyner plaaffe hebbende aangetoond uit het gene in het Romeinsch Gebied , in Vrankryk en in de Nederlanden daaromtrent is voorgevallen ; befteedt byna het gantfche 14de Hoofdftuk, het laatfte des Iften Deels, om ditduidlykte ftaaven en breeder te ontvouwen ; en bewyst dat de onnoemelyke fchatten , welken Amerika aan Europa heeft overgemaakt, het kwaad , zo als men moest verwagten, in plaatfe van het te verbeteren en te herftellen, veeleer verergerd hebben; en dat het onherftelbaar is geworden door het verhoogen van den prys des gelds, waarby alleen eenige Kooplieden gewonnen hebben; maar waardoor de ftaat bedorven is, en alle de overige burgers door eeuwigduurende lasten gedrukt worden. Dit heeft vooral plaats ten aanzien van de nut-  6l2 Onderzoekingen nuttigde leden van den daat, zy naamlyk die dooi den arbeid hunner handen bedaan moeten; welken de vergelding hunner nyverheid, in fchyn, maar niet wezenlyk, hebben zien vermeerderen; ontvangende wel meer in fpecie, doch maar evenveel of minder in waardy, dewyl de prys der leevensmiddelen en verdere behoeften innoggrooter maate is verhoogd geworden door den meerderen invoer van goud en zilver uit Amerika. Dit blykt ten klaarden uit de voorbeelden, die wy daarvan in dit werk vinden, waarvan wy alleen het volgende zullen overneemen. Het maandgeld van een Matroos was, in het jaar 1555, ƒ 3' J5"' rtat is hy ontvong aTl Oneen zilver 'smaands, tegenwoordig (1778) betaalt het Land ƒ 11 -s' maands, welken niet meer bedraagen dan 3! onzen zilver, Hy ontvangt dus wel meer in fpecie , • maar veel minder in waardy, uit aanmerking der evenredigheid, en nog veel minder in betrekking tot zyne behoeftens; want de prys der waaren enz. enz., is in eene nog veel verbaazender evenredigheid vermeerderd; zodat zyn daat wezenlyk verarmd en hy niets minder dan bevoordeeld zy door den aanwas der fchatten in Europa. Eindelyk wordt dit eerde deel befiooten, by wyze van aanhangfel, met eene lystvan den prys der Graanen te Amderdam van het jaar 1647 tot den jaare 1777, door eenen Makelaar deezer dad aan den Auteur medegedeeld, waardoor het gevoelen van den Schryver niet weinig bekragtigd wordt. Hoewel in dit werk eenige dingen voorkomen^ wel-  'over den KoophatfdJ. 613 welken alleen door Kooplieden van kunde en oordeel regt verftaan kunnen worden, en die daarin de grootfte naauwkeurigheid bevonden hebben; zullen nogtans leezers van allerlei foort het overige ligtelyk bevatten, en de juistheid en bondigheid der aanmerkingen des Schryvers duidelyk gewaar worden, en veele dingen tevens ontmoeten , welken hunnen weetlust zullen voldoen» Voor den liefhebberen der Gefchiedenisfen, en vooral van onze Vaderlandfche , komen daarin veele zaaken voor, der aandagt overwaardig, omdat ze of nieuw en te vooren onbekend waren, of hier ineen nieuw licht worden voorgefteld. Hiertoe behooren, by voorbeeld, eenige byzonderheden wegens Noordhollanden byzonderlyk Enkhuizen, voor de inwooners van welke Siad vooral aanmerkelyk en van gewigt is , het gene de Schryver zegt in het %fte Hoofdft. deezes eerften deels, of Jiet ijle Hoofdft. van het ide St. — Een kaar: van Jiet oude Friesland , tusfehen den Rhyn en den Eems, het oude Eiland der Batavieren-daar onder begreepen , toont dat aldaar zeer veele en zeer groote veranderingen zyn voorgevallen. -— Met vermaak ziet men door den Auteur in zyn werk ingelascht eenen geflagtboom van Pcpin. , den dikken, tot op Diderik den eerften onzer Graaven, waaruit blykt, dat deeze eerfte Graaven eene zelfde afkomst hebben, als de Koningen van , Vrankryk, van het tweede huis. Ook ont¬ moeten wy hier een keurig en gewigtig historiesch verhaal van de Munten, haare Opregtinge, Keuren enz. enz., vooral van die in de Vereenigde Algem. Bibl. lil. DeelN.V. Ss Ne,  6i4 Onderzoekingen Nederlanden. Men zal bier ook verfcheidene byzmderheden vinden nakende den grooten twist van Engeland met zyne Volkplantingen in NoordAmtrika. Ook zullen de liefhebbers van de gefchiedenis der Vryheid met genoegen eene waarneeming leezen van onzen Vaderlandfchen Schryver: dat naamlyk de Franken de muntfpecien der Romeinen wel hebben aangenomen, maar nogtans hunne eigen Gevvigten hebben behouden , waaruit tevens verfcheiden , anderzins onverftaanbaare , ftukken der gefchiedenis volkomen kunnen opgehelderd en verklaard worden. Ten laatfïen zullen onze Vaderlandfche Oekonotnisten hier eene twyffeling vinden, die hunne aandagt overwaardig is: eene twyfeling, die mogelyk niemant, behalven onzen Schryver , is in de gedagten gekomen ; omdat zyn Ed. niet te vreed'n met zuivere befpiegelende kundigheden, in zyne onderzoekingen zaaken ontdekt heeft, •welken een algemeen, zo binnen als buiten on$ Vaderland,aangenomen gevoelen niet alleen fchyïien te wederfpreeken, maar waaruit men ook de zekerheid dier onderftellinge zou kunnen betwisten: dat naamlyk de Koophandel van Holland zedert eene halve eeuweverbaazendvervallcnenvcrminderd is; zynde deeze onderftelling zelfs de grondflagder berugte vraage van de Haarlemfche Maatfchappy, over de oorzaaken van het verval in Neerlands Koophandel; waaruit dan ook deVaderlansdlievende Oekonomifche Tak dier zelfde Maatfchappye 'eniftaan is. De onderzoekende geest van onzen cn-  over den Koophandel. %fa onvermoeiden Schryver, niet verblind door de algemeenheid van een aangenomen gevoelen of vooroordeel, merkr met reden aan, dat men dit gevoelen zo gereedelyk niet kan toeftaan, noch moet aanneemen ; want dat dit verval in Neêrïands Koophandel niets minder dan zeker beweezen is, en dat het ook zo gemaklyk niet te bewyzen is. Eene lyst der Schepen, welken zedert 40 jaaren in Texel alleen zyn binnen gekomen , toont dat des Schryvers twyfeling gansch niet zonder grond is, en waarvoor ook meer te zeggen fchynt, dan men in den eerften opflag zou verwagten, omdat het tegendeel zo algemeen geloofd wordt, en als zeker is aangenomen. Dan terwyl wy het befiisfchen deezer twyfelinge aan anderen overlasten 4 voegen wy hier alleen onzen wensch by$ dat de welvaart van Nederland zo in handwerken en akkerbouw, als in den thans maar al te deerlyk getysterden en elendig vervallen Koophandel fpoedig herfteld worde, deeds bloeije en altoos beftendig blyve. Ten dot van dit ons tegenwoordig verflag tekenen wy hier alleen nog dit aan: dat het oogmerk van den onderzoekenden Vriuui des menschdomsj inden beginne, flegts geweest was, om naar te gaan en aan te toonen, welke veranderingen het geld, of de waardy der muiulptden , zedert eenige eeuwen in Europa, ondergaan heeft, en om aan te wyzen, hoedanig de prys der Koopman'» fchappen , Waaren en Arbeidsloonen enz. enz. $ in die zelfde tydkringen gedeigerd of gereezen is* Dan eene voor hem akelige ontdekking eene* alSs a lars  P*i6 Onderzoekingen lerverbaazendde onevenredigheid tusfehen de waarde der gouden en zilveren Muntfpecien en tusfehen den prys van onze behoeften deedt hem befluiten, om de oorzaak naar te fpeuren eener gebeurtenis, die zo byzonder was, en de heilloofte gevolgen voor de Maatfchappyen na zig fleepte. — Hoe gelukkig zyn Ed. hier in tot nog toe geflaagd is, behoeven wy niet verder aan te wyzen; als hebbende onze Schryver meer dan genoegzaam getoond, dat de groote menigte gouds en zilvers, en de veranderingen van den prys des gelds reeds een algemeen onheil aan de Maatfchappye heeft toegebragt; het welke, hoe zeer in zig zeiven reeds groot genoeg , nog aanmerkelyk vergroot is door nieuwe tekenen van waardy» verbeeldinge , welken , vooral zedert de laatfte eeuwe in den Koophandel zyn ingevoerd, te wee« ten hel papier; dat thans in den handel omloopt, en dus een voorwerp is van aangelegenheid, en 'derhalven eene allerbyzonderfte aandagt waardig. Dit is de doffe voor het volgende tweede deel; welks eerfte ftuk, dat reeds het licht ziet, handelt over de Banken, in het algemeen, en byzon» derlyk over de Banken van Amfterdam en Londen^ derzelver oprigting, inrigtingen en innerlyke gefteltenis; van welk eerde duk des tweeden Deels wy in een der volgende dukjes onzer Bibliotheek ' een omdandiger verflag zullen geeven. AU:  5i7 Hl. Letters on Iceland: containitig Obferva» tions on the Civil, Literary, Eccleftafticaly and Natural Hiflory ; A.ntiquities, Volcanos , Bafaltes, Hot Springs; Cuftoms, Dresf, Manners of the Inhabitans,&c. 65c. Made duringa Voyage undertaken in the Ycar 1772. by Josepb Banks, Esq, F. R. S. , affifted by Dr. Solander, F. R. S., Dr. j. Lind, F. R. S., Dr. Uno van TIroil, and feveral other literary and ingenious Gentlemen. Written by Uno von Troil , D. D. First Chaplain to hls Svvedish Majesty, Almoncr of the S-wedish Orders of Knighthood, and Memher of the Academ of Sciences at Stockholm. To which are added the Letters of Dr. Ihre and! Dr. Bach to the Author concerning the Edda and the Elcphantiafis of Iceland: Alfo Profeffor Bergman's curious Obfervations and chemical Examination of the Lava and other fubftances produced on the Istand. With a new Map of the Island , and a Reprefentatior* of the remarkable Boiling Fountain, called by the Inhabitants Geyfer. London 1780. in 8vo9 Dat is 2 Brieven over Ysland enz, door Uno. von Troil, Leer aar der Godgeleerdheid, Eerfte Kapellaan van zyne Zweedsche. Majesteit, Aahnoesfenier der Zweedfch$ Ss 3 Rifo.  6ï& VON TROIL'S Brieven Riddert -ordens, cn Lid van de Maatfchappy der Weetenfchappen te Stockholm, enz. yveze brieven, die oorfpronklyk in het Zweedsch gefchreeven , en in den jaare 3772 reeds te Upfal gedrukt zyn, werden kort daarna in het Hoogduitsch vertaald, volgens welke Hoogduïtfche vertaaling dezelven in het Engelsch zyn overgebragt. Zy zyn gefchreeven door den Heere Uno van Troil, even aanzienlyk wegens zyne geboorte, en zynen rang in de Kerk van Zweeden, als wegens zyne uitmuntende geleerdheid en braafheid van inborst. Zy brengen de dujdelykfte kenmerken mede, dat ze niet op-; gefteld zyn uit de reeds te vooren bekende doch gebrekkige gefchiedenisfen van dit nog al te weinig bekend Eiland ; maar dat ze wel degelyk zyn gefchreeven op de plaats zelve, of opgemaakt uit aantekeningen, die aldaar ter plaatfe zyn gehouden; dewyl daarin het door ongewoone voorwerpen getroffen hart meestal ja eeniglyk doordraait, gevoelt cn fpreekt , en door geene verfierde kunst zig tragt behaagelyk te maaken. Toen de Heeren Banh en Solander, verydeld wierden in hun voorneemenom andermaal de ZuidZee té bezoeken, bedooten zy een reis naar het Noorden re doen; onze Schryver bevondt zig op dien tyd in Engeland, en werdt door deeze edele en geleerde Reizigers. genodigd, om die reis met hen en andere geleerde Mannen te onderneemen. Onze ïëiziger nam dit verzoek aan, en wy hebben aan zyne en zyner reisgenooten waarneemingen, door hem,  *v,tr Tsland. 619 hem ïn den form van brieven aan de waereld medegedeeld, te danken eene volledige gefchiedenis der Kerk en Burgerftaat; een naauwkeurig verflag van den ftaat der geleerdheid en natuurlyke historie van Ysland; eene nette befchryVing van deszelfs oudheden, vuurbraakende bergen , bafalten en heete waterfprongen ; van de gewoontens, kleeding, zeden, handwerken, fpys en ziektens der Inwooneren, enz. enz. Het getal der brieven is in het geheel vyf- en twintig. De twee- en twintig eerften zyn van onzen geleerden Auteur, en ieder derzelven handelt over een byzonder onderwerp. Hun algemeene inhoud is: Over de uitwerkfels van het vuur in Ysland: Over Ysland in 't gemeen: — Over den ftaat en gcftelrenis van dit land: — Over de komst der Nooren, de regeering en wetten in Ysland: — Over den ftaat der Kerke aldaar: — Over het Karakter, de leevenswyze, fmaak, geneigIheden, gewoontens en zeden der Yslanders: —- Over hunne kleeding: — Hunne huizen en bouwkonst: — jHun voedzel: —• Hunne bezigheden en handwerken, met aanmerkingen over hunne tydrekenkunde: — Over de ziekten in Ysland:— Over de visferyen, de vogelvangst, en de veeteelt op Ysland: — Over hunnen Koophandel: — Over de Ysltndfche geleerdheid: en de Boekdrukkonst. — Van de overblyffels der oudheid welken op dit Eiland nog te zien zyn ~ Over de digtkunde der Yslanders :-rVan de vuurbergen op ^sland: — Von den berg Hekla ; — Van de heete fprjngende fonteinca,  620 VON TROIL'S £ rieven op Ysland: Over de Pylaren van Bafalten op de Eilanden van Sta/a en Bo-fcha-Ia onder de Hebridifche eilanden; waarby gevoegd is een naauwkeurig verflag van Staffa door den Heer Banks, in een brief van den Heer Pennant. De drie laatfte brieven in dit werk zyn gefchreeven aan den Heer von Troil door zyne Correfpondenten. De eerfte derzelver is van den Ridder Ihre, van Upfai, en handelt over de Eddcr.— de tweede is van Dr. Bach, over het Yslandfche Scheurbuik en de Melaatsheid; waarin hy op de berigten van den Heer Peterfm aanwyst, dat de laatfte en niet de eerfte de meest algemeen heerfchende ziekte op Ysland is: —de derde en laatfte is brief van den HeerBERGMAN, Profeffor te Stokholm, over de uitwerkfels van het vuur, zo met betrekking tot de Vuurfpuuwende bergen als de heete waterfprongen; te gelyk met waarneemingen over de Bafalten, en diergelyke pylaaren, als te Staffa en elders gevonden worden. Hoe zeer het getal der Schryveren ,' die meer of min breedvoerig over Ysland gefchreeven hebben, vry aanmerkelyk is, en 'er van deezen door onzen Schryver, aan het hoofd zynes werks, meer dan honderd worden opgeteld; en hoezeer onze Schryver daaruit eenigen zyner kundigheden over Ysland ontleend heeft; zyn egter alle hunnq berigten ofte partydig, of te onvolmaakt cn onvoldoende, ofte fchraal, dan dat men niet naar een vollediger gefchiedenis van dit allcraanmerkclykst Eiland verlangen zoude ; zodat men de hoog»  éver Yslan d. 621 hoogde verpligting hebbe aan dezen Schryver, die ons eene alleraangenaamfte en fierJykfte befchryving daarvan in deeze brieven gegeven heeft; welken noodwendig algemeen behaagen moeten, zo door de menigvuldigheid en geduurige afwisfeling der befchreeven voorwerpen, als door den mannelyken en vloeijenden ftyl, en de meesterlyke hand, waar mede ze gefchreeven zyn; en welken verder opgevuld zyn met een verbaazend aantal van aanmerkingen en waarneemingen , welken blyken en voortbrengfels zyn van fmaak en oordeel. Een werk, het gene dus niet alleen een naauwkeuriger verflag geeft dan wy elders kunnen vinden, maar waarop wy ons ook volkomen verlaaten kunnen, als die van de geloofwaardigheid onzes Schryvers, en de egtheid zyner verhaalen ten vollen overtuigd kunnen zyn, naardien daarvan niet alleen zyne eigene eer, agting en opregtheid afhangen en daarmede verknogt zyn, maar die ook kundfchap van zaaken bekomen heeft in 't gezelfchap en byzyn van andere zeer aanzienlyke en geleerde mannen, op welker getuigenis en toeftemming hy zig dus, 't zy openlyk 't zy flilzwygende, beroept; en welken door hun ftilzwygen of openbaare goedkeuring zyner gezegdens zyne verhaalen bevestigen, en daaraan de grootfte kragt van geloofwaardigheid byzetten. Zie hier de gefchiedenis van Ysland, zo als die in °t kort, uit deeze brieven is op te maaken. Ysland is een der grootfte Eilanden van de waereld, en, volgens onzen Auteur, een voortbrengfel van het vuur; welks werkzaamheid, geSs 5 duu-  Ó22 VON TROIL'S Brievan duurende een loop van eeuwen, by elkander op* volgende uitberftingen, een groot aantal van rotfen heeft opgeworpen, welker toppen, door nieuwe uitberftingen vereenigd, den grondflag van dit eiland uitmaaken. Het was weleer zeer volkryk * maar is thans door de verwoesting, welke de pest en»de kinderziekte aldaar aangeregt hebben, verminderd tot op maar 60,000 Inwooneren. De verwoesting door de eerfte veroorzaakt (in het be» gin der Yslandfche jaarboeken bekend onder naam van den zwarten dood") is allerongelooflykst. Haare» uitwerkfels op den ftaat des lands waren verbaazende, en bragten meestal een nieuw tooneel van zaaken voort, en eene nieuwe omwenteling it» zyne burgerlyke en zedelyke gefchiedenis. Ysland heeft de aandagt der Deenfche Mo« gendheden lang gaande gehouden; maar haare oplettendheid heeft niet altyd de welvaart en het geluk des lands ten gevolge gehad: want zy vergenoegden zig niet, om deeze arme Eilanders enkel te laaten in het ongcftoord genot hunner bevreozen woestenyen en brandende bergen , maar onderdrukten ze door fchattingen, en boeiden ze aan de noodzaaklyke rampen der Monopolie of alleenkoopinge. Hunne Mos- en Grasgewasfen, uit welken hunne Flora voornaamlyk beftaat, zyn zedert langen tyd zo wel onderz.gt, en door de kruidkundigen uit de Schoole van Linnaeus zo behoorlyk onder hunne byzondere clasfen gefchikt, dat de Heeren Banks en Solander, volgens het verhaal van onzen ^cnryver, niet meer dan één gering foort van gras^  over Tsland, 623 frevonderi hebben, het welk de aandagt van voorgaande reizigers ontflipt was; zo maar dit gras niet veeleer eene toevallige verfcheidenheid, dan een onderfcheiden' foort is, gelyk deeze Heeren zeiven reeds vermoed hebben. Midden onder de menigvuldige ysfelykheden, waarvan dit Eiland overvloeit; hebben nogtans ook daar de Zanggodinnen altyd haaren zetel gehad. De Yslandfcbe poëzy is zeer vermaard geweest wegens de ftoutheid haarer beelden , en eene zekere ongedwongenheid van gevoel en zeden, het fterkfte kenmerk van een verheven maar onbefchaafden geest. Hunne Barden zyn zwierig in hunne befchryvingen, ftaatelyk in hunne lofdigten , en fcherp in hunne hekeldigten. Dit moet van zovnmigen verdaan worden, want over het geheel is hunne poëzy fmaakloos en duister* Hunne vermaarde Edda, welke grooten deels beftaat uit eene verzameling van regelen tot het maaken van een Yslandsch gedigt, en die door voorbeelden worden opgehelderd, is een voortbrengfel van het begin der XlIIde eeuwe: Haare Schryvers zyn Are Frode en Snorn Sturlefon, beider^ gebooren Yslanders, In de Xlde eeuw werdt de Christlyke Godsdienst op dit Eiland overgebragt : Kort daarna werden 'er Schooien opgeregt; en de weetenfchappen maakten, in de Xllde eeuw, vorderingen , die zo verbaazend als onverwagt zyn, in dit niet of altans weinig beloovend gedeelte des aardbodems. Ysland was in deezen tyd het eenigfte |and in het Noorden, daar de weetenfchappen be- oe-  624 VON TROIL'S Brieven oefend en geacht werden. Hunne oude jaarboe* ken zyn de getuigen hunner groote kennisfe ia zedekunde, wysbegeerte, natuurlyke historie e - fterrekunde. De Godgeleerden maakten veel gebruik van de Kerkvaders, en hadden vry goede denkbeelden van de Godheid. Hunne gefchiedenisfen en geflagtlysten zyn de oudfte fchriften der Yslanders,, die den tegenwoordigen tyd bereikt hebben.* zy zyn gefchreeven in de Xllde eeuwe, en behelzen de Jeevens» byzonderheden, daaden en lotgevallen van verfcheiden hunner beroemdfte Opperhoofden ; be« fchreeven met eene eerlykheid en opregtheid , welken ons gevoel treffen, en ons geloof vorde-ren. In de XI Vde eeuw daalde de letterkunde in Ysland zo wel, als in verfcheiden andere deelen van Europa; doch ftak ook aldaar in de volgende eeuw het hoofd wederom op onder den gelukkigen invloed der Hervorminge. Kort na deeze groote omkeering in de kerkelyke en letterkundige waereld werden 'er Boekdrukkeryen (*) in Ysland ingevoerd en op, (*■> De vermaarde drukkers Eowyer en Nichols plaatfen in hunne proeve «ver den eorfprongk der Boekdrukkonst, de eerfte Drukkery niet voor hei jaar 1612, als aan wien geen vroeger aldaar gedrukt boek) bekend was. De {Heer Bryant fpreekt van. een ; klein traébatje , het welk hy bezit, en wsgens zy^ «en] ouderdom hoog fchynt te waardeeren , dat gedrukt is te Jloolum in 1S12. Het was gefchreeven door een Inboorling nes lands, met naame Arngrim Jonas, en is het zelfde, waarvan door de bovengemelde geleeiden is gewag gemaakt. Maap de Heer von Troil leert ons , dat de, eerfte ïoekdrukkery fa ¥%>.  tver ïsland. 625 Opgerigt; ook werden 'er weder Schöolen geopend: door welk alles het gefchaapen ftond,dat dit land welhaast deszelfs voorgaanden onderfcheiden rang op den zetel der geleerdheid zoude wederkrygen. Dan hoewel Ysland niets minder dan een ongeletterd land is, kan het egter niet wel noch eigenlyk een geleerd land genoemd worden; naar de oorzaak van welk verfchynfel wy niet lang behoeven te zoeken, wanneer wy bedenken, welke de gewoone gevolgen zyn van den Defpotismus, en •wel op een kleinen affrand van den Monarch. By een volk, dat in zulke omftandigheden zig bevindt, kunnen wy nooit vlugge en leevendige verftanden verwagten; zy zyn bezwaarelyk vergenoegd, en nooit vrolyk. Historiefchryvers en reizigers beelden beiden den Yslander af als van een deftige en fombere gefteitenis, van een eerlyk doch eigenzinnig hart, en van een ligten bygeloovigen geest: al hun vermaak , dat indedaad niet groot zyn kon uit aanmerking van hun temperament en den toeHand, waarin zy zig bevinden, beftaat alleen in liet verhaalen en hooren verhaalen van de ge- fchie- fsland is opgerigt omtrent het jaar 1520 of 1530, door eenen Johan Mathiefon, Zweed van geboorte en wel te Hoolum of Hola, in het Noorden van Ysland , hinnen den Poolkring : de eerfte Bybel in de landtaale is aldaar gedrukt in het jaar 1584 , 3iifblio,van welken druk de Heer von Troil een exemplaar beziti welke ook elders zegt, dat de Zweeden en de Deenen van dit eiland zo veele oude handfchriften, op hunne reizen door dat land, hebben medegenomen,dat 'er tegenwoordig geenen Of weinigen meer te vinden zyn.  6a6 VON TROIL'S Bricvzn fchiedenisfen der voorige tyden, in welken hunne voorvaderen niet geboeid waren onder een vreemd juk, en tot de welken zy te rugge zien, als tot de goude eeuw van hun Vaderland. De groote natuurkundige Zeldzaamheden van Ysland zyn de vuurbraakende bergen en de heete fonteinen of waterfprongen , waarvart dit land overvloeit, en welken voor een wysgecrigen reiziger even vermaakfyk als verbaazende zyn. Dit eiland heeft zeer veel geleeden van aardbeevingen; en de orkaanen en ftormwinden hebben 'er groote verwoestingen aangeregt. Oudtyds waren 'er aanmerkelyke bosfchen in Ysland; maar thans zyn zy tot een gering getal verminderd: daar dit eiland in voorige tyden groote en zwaare boomen vooitbragt, groeijen zy tegenwoordig niet hooger dan twaalf voeten, en zyn zelden dikker dan drie of vier duimen. Deeze fchaarsheid van bosfchen fchryft Dr. van Troii- toe aan de ftormwinden, welken dit woest en bar eiland zo deerlyk tysteren , en aan de kragt van die verbaazend groote ysfchotfen , welken van de kusten van Groenland daarheen gedreeven worden : hetwelk byzonderlyk plaats heeft op de kusten. Ook wordt de landbouw zeer vertraagd in Ysland door den allervinnigften Vorst , welke aldaar meestal tot in Mei en Juni aanhoudt. De koude van dit en andere Noordfche landen is zekerlyk toegenomen, zedert de tyden, dat de denneboomen in Ysland weelig groeiden. Een der oorzaaken van deezen aanwasch der koude is zekerlyk de jaarlykfche opetnftapeling van ganfche ei-  bvcr Tsland, 62? eilanden Van dryvend ys op de kusten van dit eiland. De oostertyke ftranden van Groenland (nu by zommige aardryksbefchryvers Oost. Groenland genoemd) waren te vooren bewoond door eene volkplanting uit Noorwegen, onder welke eene bisfchoplyke zetel gevestigd was. Men zeilde toen zo wel uit Ysland naar deeze kusten, als van het vaste land; daar zy tegenwoordig geheel ongenaakbaar zyn, en al zedert een aantal van jaaren ongenaakbaar geweest zyn , ten blyke dat aldaar onmeetelyke klompen ys gevonden worden, welken den weg en doortogt van den westkant van Ysland naar de oostkust van Groenland geheel toefluiten en verftoppen. Are Frode, een zeer oud Schryver van Yslandfche jaarboeken, zegt: „ dat de Nooren, j, by hunne eerfte landing (tegen het einde der „ IXde eeuwe) Ysland tusfehen de kust en het „ gebergte als bedekt vonden met bosfchen en „ wouden." De koude, die door dëeze groote ysklompen, welken naar de kusten van dit eiland afzakken, veroorzaakt wordt, is zomtyds zo groot, dat beide menfchen en dieren daardoor dood ter aarde vallen. De beeren , welken jaarlyks met dit dryvend ys aankomen , rigten een groote flagting aan, vooral onder de Schaapen. De regeering gebruikt alle mogelyke middelen, om de inwooners aan te moedigen tot het vernielen deezer dieren, vooral door het betaalen eener premie van tien dollars voor ieder beer, die gedood wordt, en door het fcoopeu vaa de buidea der gevelden,  foB VON TROIL'S Brieven De huizen der invvooneren zyn klein en zonder eenige gemakken. De meeste huizen zyn gebouwd van Lava, doch zommigen van hout, dat op de kusten komt aanfpoelen uit Noord-Tartarye, Virginie en Carolina; allen zyn zy gedekt met een foort van turf. 'Er is in hunne huizen naauwlyks ruimte genoeg om zig om te keeren. Hunne venfters zyn, in plaats van glas , gemaakt van dunne vellen van zekere dieren. Zy kennen geen haard- of fchoorfteenen, en hebben nooit vuur aan, dan by het toemaaken hunner maaltyden, wanneer zy den turf op den grond leggen. Hun voedzel is, gelyk dat der meeste Noordfche volken , elendig genoeg: het beftaat voornaamlyk uitgedroogde vis, fterke boter, waarmede zy zeer zyn ingenomen, melk gemengd met water et» wei, eenig vleesch, en een foort van pap gemaakt van boommos, by de kruidkenners genaamd LU den hlandicus. Zy hebben geen graan op hun eigen grond : en de Deenfche Maatfchappy zendt hun zo weinig, dat 'er, om over 't geheel te fpree« ken, niet een boer is, die daarvan voor vier maanden in een geheel jaar voorzien is. Zy zyn wel voorzien van Vee , doch het welk grootendeels geen hoornen heeft. Hunne paarden en fchaapen brengen den ganfchen winter door in de open lucht, gelyk de inwooners te vooren het ganfche jaar door leefden. De Schaapen willen hier byzonderlyk wel voort:'er zyn boeren, welker kudden een getal van twee, drie ja zomtyds van' vierJiönd&rd bedraagen, De Yslandfche Schaapen heb?  over Ysland- fcbf hebben dikwyïs vyf of zes hoornen ; zy hebberi ftyle ooren en korte ftaarten; zy geeven uitmuntende Wol, welke nooit gefchooren wordt; want de Yslanders laaten de vliezen zitten byna tot dat zy van zeiven afvallen , die als dan op eens afnèemende, wanneer zy onder het dekfel van het oude, een nieuw vlies zien te voorfchyn komen. Deze beesten zyn zeer gefteld op het lepelblad {cochlearia), waardoor zy wel groeijen en verbaazend vet worden. De handwerken der Yslanderen zyn de vogelvangst, de visfcheryen en het fpinnen. Hunne kinderen zuigen maar twee of drie dagen, en worden daarna opgebragt met koeiën-melk, welke in tyden van fchaarsheid, met water en meel gemengd wordt. Men ziet 'er de inboorlingen des lands zelden boven de vyftig of zestig jaaren oud, en zy worden,ten grootften deele, in het midden hunnes leevens afgefneeden door veele fmertelyke pynen. Het is aanmerkelykdat onder de vrouwen, welken ook aldaar, gelyk meest overal, een hooger ouderdom bereiken dan de mannen, de zulken voornaamlyk tot hooge jaaren komen, welken veele kinderen gehad hebben. Hunne heerfchende ziekte is het fcheurbuik en de melaatsheid; doch deeze is van een ander foort en aart, dan die van het Oosten. De Engelfche ziekte heeft zig eerst in laater dagen onder de Yslanders geopenbaard; gelyk de verborgen kwaaien aan hun voor het jaar 1753 n°g onbekend waren. Hunne heetê bronnen zyn zeer heilzaam , en verrigten een menigte van verb'aazende geneezingen, zelfs in de iaatstgemèlde T t en  gp VONTROIVS Brieven en andere ziektens. Zy hebben geene kennis aan de behandeling van geld ; maar hunne fchattingen Vvorden betaald, en hunne waaren verruild, met ellen grof laken Cby de inwooners genaamd Wadmal) en met visfen; wordende twee van de laatften even veel waardig gerekend als een van de eerften. De oude Zweedfehe taal wordt in het binnendfte deel des Eilands nog gefproken, maar zy heeft veel van haare zuiverheid verlooren op de kusten, welker bewooneren gelegenheid hebben om met de Deenen te handelen. Maar dewyl wy door een enkel uittrekfel aan de waarde van dit werk zouden te kort doen,zuilen wy het zelve nader aan onze leezeren en landgenooten tragten te leeren kennen door de vertaaling van een gedekte des eerften brief, en wel omdat daarin een algemeen verflag gegeven wordt van veele zaaken, die naderhand in deeze brieven breedvoeriger behandeld worden. „ By onzeaankomst,zegtdeHeervoNTROiL, „ op Ysland, den a8 van Oogstmaand des jaars 1772, „ deedt zig terffrsnd een gezigt voor ons op, het gene hoewel niet vermaaklyk, nogtans ongewoon, ,, vreemd cn verbaazend was. Al wat zig aan ons „ oog vertoonde, droeg de kenmerken van ver„ woesting: en onze oogen, gewoon de vermaak„ lyke kusten vanEng?land teaanfehouwen,zagen 5, nu niets anders dan de voetftappen der uitwer„ kingen van het vuur; de hemel weet,hoe oud!" „ De befchryving van een land, op het welk, rondom door de Zee ingeflooten, men niets an- „ ders  over Ysland. 6# „ ders ziet dan fcherpe rotzen, die door den tyd als in glas veranderd zyn, en daar het oog zig zei ven verliest in hooge klipagtige bergen, die met eeuwige iheeuw zyn bedekt, kan onmoge» „ lyk zulke aandoeningen veroorzaaken, als wel„ ken op het eerfte gezigt een denkenden aanfchouwer overvallen, en geheellyk inneemen. „ Wel is waar, fchoonheid is vermaak lyk beide ,, voor onze oogen en voor onze gedagten; maar „ een wanftallige natuur maakt dikwyls de duur„ zaamfte indrukfelen." „ Wy lieten het anker vallen niet verre van Bes„ feftedn , de woonplaats van den vermaarden „ Stourlifon, alwaar wy twee ftreeken Lava von„ den, welke in Ysland Hraun genoemd wordt, „ welker laatfte in het byzonder aanmerkelyk » was, dewyl wy daarnaast een gantsch veld von„ den overdekt met Lava , welke in den zeer hoogften trap vloeibaar geweest was, benevens geheele bergen van turf. By toeval waren wy „ juist gekomen op een plaats, alwaar wy beter, „ dan op eenig ander gedeelte van Ysland , de „ werkingen van het vuur konden befchouwen en ., nafpeuren; want daardoor was hier een ftreeks lands van óo a 70 Engelfche mylen verwoest. Wy bragten hier verfcheiden dagen door in al„ les te onderzoeken, met zo veel te meer ver„ maak, dewyl wy ons , als 't ware, in eene ge„ heele nieuwe waereld bevonden." „ Wy hadden nu bykans alle de uitwerkingen „ van eenen vuurfpuuwenden berg gezien, behalTt s v> ve»  *6> VON TROIL'S Brieven „ ven den mond of de opening, waaruit liet vuur „ voorkomt. Wy deeden daarom, om dit insge„ lyks te onderzoeken, eene reis van twaalf da„ gen naar den berg Hckta zeiven. Wy reisden ,, over een onafgebroken ftreek van Lava, ter „ lengte van drie a vierhonderd Engelfche my „ len°, en hadden eindelyk het genoegen, dat wy „ de eerften waren, die den top van deezen ver„ maarden vuurbraaker immer bereikt hebben. •s, Dat niemant dien ooit voor ons beklommen " heefc, is gedeeltelyk toe te fchryven aan bygeH loof, gedeeltelyk omdat zulks te doen ten uiter„ ften moeilyk en bezwaarelyk was voor zyne „ laatfte uitbarftinge. 'Er was niemant in ons ge„ zelfchap, die niet werschte zyne klederen te j, verzengen, door den Hekla in vuur en vlam te zien; met welke hoop wy ons vleidden, omdat s, de bisfchop van Skalholt ons zeide, dat dezelve „ in den nagt tusfehen den gden en (wien van Herfst9l maand, den dag voor onze aankomst, vlammen hadt opgeworpen; maar nu was hy ftiller dan „ wy wenschten. Wy bragten onzen tyd even„ wel zeer aangenaam door, van één uur in den „ nagt tot twee iiuren op den volgenden dag. „ Wy waren gelukkig genoeg, dat wy de wolken, „ welken het grootfte gedeelte van deezen berg „ bedekken, tegen den morgen zagen wegdryven, „ het welk ons eenuitzigtgaf,dat onbefchryvelyk „ ruim was, en alle verbeelding te boven gaat." „ De berg zelf is iets meer dan vyf duizend „ voeten hoog, en wordt 'm den top in drieën „ ver-  ever Tslanct. #35f „ verdeeld, waarvan de middelde de hoogde is, „ Het minde deel van den berg bedaat uit Lava; „ het overige uit asch, metzwaare harde deenen, , die opgeworpen zyn uit de monden of kelken, en eenige puimdeenen, van welken wy maar „ een klein dukske vonden, benevens een weinig „ oorfprongklyke zwavel." „ Onder veele andere openingen waren 'er voor„ al vier aanmerkelyk: van de eerde hadt de La„ va de gedaante aangenomen van half afgebro„ ken fehoordeenpypen; uit de tweede hadt wa„ ter gedroomd; van de derde waren de deenen *j zo rood als ticheldeenen; en uit de vierde was „ de Lava zo geweldig uitgeborsten, dat de droom „ daarvan zig op zekeren afdand in drie armen „ verdeeld hadde. Ik heb reeds gezegd, dat wy den „ berg Hekla niet zagen branden; maar 'er waren , .blyken genoeg, dat hy inwendig brandde: want " in zyne hovende helft, die met fneeuw bedekt ' is ter hoogte van vier of vyf duimen, vonden ', wy genoeg plekken zonder fneeuw ; en daar ',' Fahrenheit's Thermometer, op de hoogde „ toppen, in de open lucht dondt op 24°, rees „ dezelve , op den grond gezet zynde, tot op 1530. en in zommige kleine holen was het zo „ heet, dat wy de hette niet langer konde waar„ neemen met een kleinen zak-thermometer." „ Het is niet bekend, of de Hekla zedert het „ jaar 1693 tot "het jaar 1766 gebrand heeft» in „ welk laatde jaar hy vuur begon op te werpen „ op den eerden dag van Grasmaand, een langen Tt 3 »> ty<*  V ! $34 VON TROIL'S Brieven „ tyd brandde, en het land, verfcheiden mylen „ in 't rond, verwoestte. Op den laatften van s, Wintermaand wierp hy ook eenig vuur op; en „ het nabuurig volk geloofc, dat hy wel haast „ wederom zal gaan branden, dewyl zy zeggen n opgemerkt te hebben, dat de rivieren daarom», flxeeks zyn opgedroogd. Dit gelooft men voortga tekomen uit oorzaak dat de berg het water naar ,? zig trekt, het welk voor een zeker teeken eener „ naby zynde uitbarsting gehouden wordt. Be,. hal ven deezen zyn de bergen van Myvatn en „ Kattlegia in dit land bekend geworden , door „ hunne geweldige brandingen, de eerfte tusfehen „ de jaaren 1730 en 1740, en de laatfte in jaar » I75£" „ Maar vergun my, Mynheer ! dat ik een ver,. flag van deezen vuurbraaker thans ftaake, om „ van een ander uitwerkfel van het vuur te fpree„ ken, hetwelk veel fraaijer en verwonderlyker ,. is dan het eerfte: het welk ook daarom des te aanmerkelyker is, omdat 'er niets in de gantfche „ bekende waereld is, het welk daarna gelykt: ik „ meen de heete waterfprongen, welken in Ys„ land zo menigvuldig zyn." „ Zy hebben verfchiilende trappen van hette, „ en worden daarom by de inwooners zelven ver„ deeld in Laugar, Warme baden, en Heuren of „ waterfprongen: de eerfte vindt men in verfchei■>, den' deelen van Europa , fchoon ik niet geloo?, vc, dat ze aldaar tot de zelfde eindens gebiuikt » worden als hier ter plaatze; want deeze baden „ ftrek-  ever Ysland. 635 „ fireklcen den inwooneren niet alleen ter bevor„ deringe van hunne gezondheid, maar zyn tevens „ de plaats der rajnnediepfteri en verliefde oppas., ilngen. Armoede verbiedt den Yslandfchen „ minnaar om eenige gefchenken aan zyne fchoo„ ne aan te bieden, en de natuur geeft hier geen „ bloemen, waarvan men elders kransjes vlcgt: ., waarom het hier gebruiklyk is, dat de ver,, liefde Yslandfche boer, in plaatfevan.dit alles, „ een van deeze baden geheel en al van alle on„ reinigheid zuivert, welk bad dan naderhand „ met de bezoeken zyner bruid vereerd wordt." „ Dat andere foort van waterfprongen, boven „ vermeld, verdient een feherper aandagt. Ik „ heb ze in groote menigte gezien, maar ik zal „ alleenlyk fpreeken van drie der voornaamften. „ Naby Laugervatn, een klein meir van omtrent „ één uur in den omtrek, liggende twee dagreizen van den Hekla, zag ik den eerden hceten wa., tevfprong , het welk ik moet bekennen, dat „ een van de fraaifte gezigten was, welken ik ooit „ gezien hebbe. De morgenftond was ongemeen helder, en de zon hadt reeds begonnen de top„ pen der nabuurige bergen te vergulden: het was zo dood ftil, dat het meir, waarop eenige ,, Zwaanen zwommen, zo glad was als een fpie5J gel; en rondsomme hetzelve rees in agt ver„ fchillende plaatfen de waasfem van de heete „ waterfprongen op, welke zig hoog in de lucht „ verloor." „ Uit alle deeze fonteinen fprong water; maar T t 4 „ één  636 VON TROIL'S Brieven 9, één byzonderlyk gaf zonder ophouden een ftraaï 9, van 18 tot «4 voeten hoog, en van 6 tot 8 voeten middeliyns. Het water was uitermaa- ten heet. Een ftuk Schaapenvleesch en ee9, nigc forellen werden daarin gekookt ; gelyk „ ook een Ptarmigan, welke, bykans in ftuk ge- kookt was in zes minuuten , en uitmuntend „ fmaakte." ,, Ik wenschte, dat ik deeze plaats naar ver9, dienften befehryven kon, maar daarin zullen ., myne beste poogingen nog altyd te kort fchie„ ten. Het gene*ik hier byvoege, is wel fterk „ maar waaragtig, dat de natuur nooit van eenig „ fterveling een blymoediger hulde ontving voor 3, onzen grooten Schepper, dan ik Hem hier be,j wees." 1 „ Te Reikum was een andere fprong van de ,, zelfde foort, uit welken men ons verzekerde, „ dat het water eenige jaaren te vooren 60 a 70 „ voeten in eene regte hoogte opfprong; maar der SJ wyl deszelfs geheele opening nu bykans ten ee- ' nen maale bedekt is door een klomp aarde, die „ daarop is gevallen, fpuit dezelve thands een zy. ", delingfchen ftraalvan tusfcijen de 54 enöo voe33 ten. Ter deezer plaatfe vonden wy eene grootte menigte van verfteende bladen, als ook eenige oorfprongklyke zwavel , waarna het water " veel fterker fmaakte dan elders anders. ' „ Den aanmerkelykften waterfprong heb ik tot „ het laatfte,bewaard , welks befchryving u zo wel als my ongelqoflyk zoude voorkómen, zo *» r*' ' „ik  ever Tslanti. 63? „ ik u niet konde verzekeren, dat zy volftrekt „ zuivere waarheid is, dewyl ik u niets wil „ verzekeren, dan het gene ik zelfs met myne „ eigene oogen aanfehouwd hebbe." „Te Geyfer , niet verre van Stalholt, een der ,,, bisfehoplyke zetels van Ysland, is een zeer on„ gemeen breede waterfprong te zien, waarby de „ vermaarde waterwerken van Marli en St. Claud, „ van Gasfel en Herrenhaufen by Harlover-, „ naauwlyks vergeleeken kunnen worden. Men „ ziet hier in den omtrek van omtrent drie mylen, „ 40 a 50 kookende fonteinen of waterfprongen „ te gelyk, welken ik gcloove dat alle uit een „ en dezelfde bronne voortkomen. ïn fommigen „ is het water volkomen helder , in anderen dik „ en vervuld met klydeeltjes. In eenigen, wan9, neer het gaat door een fyn yzerzand of ocher, „ is het zo rood geverwd als fcharlaken ; en in „ anderen, wanneer het vloeit over witte klei,is het zo wit als melk." „ Uit allen fpui't water ; uit eenigen onophoudelyk , uit anderen by tusfehenpoozen. De „ grootfte bron, welke in het midden is , hieldt p byzonderlyk den gantfehen dag, welken wy ,, hier van 's morgens ten zes tot 's avonds ten „ zeven uuren doorbragten, onze aandagt bezig. ,, De opening, uit welke het water opkwam „ (de diepte daarvan'kan ik niet bepaalen) hadt „ 19 voeten middeliyns: rondsomme deszelfs top „ is een kom, welke, te gelyk met den pyp, j, de gedaante van een grooten ketel heeft. De Tt S -?rand  638 V O N T R OI L'S Brieven ,, rand des koms is opwaarts 9 voeten, en een „ duim hooger dan de pyp , eri deszelfs middel,, lyn is 56 voeten. Hier fpringt het water niet ,, onophoudelyk, maar alleenlyk by tusfchenpoo„ zen, verfcheiden maaien op een dag; en, zo „ als het nabuurig volk my verzekerde, by liegt „ regenagtig weder, hooger dan op andere tyden.'' „ Op den dag, dat wy daar waren, fpoot het „ water van 's morgens ten zes tot elf uuren des „ voormiddags tienmaalen, ieder keer tot de „ hoogte van 5 a 10 vademen. — Het water was ,, tot nog toe niet gekomen boven den rand van „ den pyp, maar nu begon het by trappen den „ bovenden kom te vullen , en liep eindelyk „ over. Het volk, dat by ons was, zeide ons, „ dat het water welhaast veel hooger zoude op„ fpuiten, dan het tot nu toe gedaan hadde, „ het gene ons zeer gelooflyk toefcheen. Maar óm deszelfs waare hoogte met alle naauwkeu» „ righeid te bepaalen , Helde Dr. Lind, een van „ onze reisgenooten, en een zeer bekwaam Ster„ rekundige, het quadrant." „ Een weinig na vier uuren zagen wy, dat de „ aarde op drie verfcheiden' plaatfen begon te „ beeven, gelyk ook de top van eenen berg,wel* „ ke omtrent 300 vademen verre af was van den „ mond des waterfprongs. Ook hoorde wy dik„ wyls een onderaarsch gedruis, gelyk aan het „ losbranden van gefchut, en onmiddelyk daarop „ volgde een kolom waters,fpuitende uit de ope„ ning, welke op een groote hoogte verdeeld „ werdt  over Yslnnd. 639 „ werdt in verfcheiden' ftraalen, en die, volgens „ de cedaane waarneemingen met het quadrant, „ 92 voeten hoog was. Onze groote verbaasd„ heid over deeze ongemeene fterkte van de lucht en het vuur vermeerderde nog, toen verfcheiden' fteenen, die wy in de opening gewor„ pen hadden, met het uitfpuitend water weder „ opgeworpen werden. Gy kunt naauwlyks be3, grypen, Myn heer! met welk vermaak wy den „ dag hier doorbragten. Ik verwondere my niet „ meer, dat een zo bygeloovig volk, als de Ys,, landers, zig verbeelden , dat hier de ingang „ van de hel is: zy gaan zelden een deezer ope„ ningen voorby, zonder daarin ; of, gelyk zy „Jbet noemen, uti fandcm mm, in den mond des duivels te fpuuwen" Om ons uittrekfel niet te lang te maaken, zullen, we hier alleen maar byvocgen, dat hetzelfde onderwerp door onzen Schryver weder opgevat wordt in den i?Jen z$4an en aoflen brief, in welke drieën deu.ee volgende brieven, allen, gelyk ook deeze eerfte brief, gefchreeven aan den Hoogleeraar Bergman, een meer byzonder verflag van den Hekla en den Geyfer, en andere vuurk-aakende bergen , heete waterfprongen en Bafalten gegeven wordt. Uit deeze brieven zullen wy alleenlyk de volgende byzonderheden omtrent dit ftuk nog overneemen. De Yslandfche jaarboeken maaken geen gewag van eenige vuurfpuuwende bergen of derzelver uitbarftingen voor de aankomst der Nooren op dat ei-  64» VON T ROIL'S Brieven eiland in de IXde eeuw. Zedert dien tyd hebben zy ze met eene verwonderlyke naauwkeurigheid aangetekend. Zy geven ons een lyst van 63 branden op den Hekla en andere plaatfen, zedert het jaar 1000 tot het jaar 1766, van welken 23 alleen op den berg Hekla zyn voorgevallen. Onder deezen fchynen , volgens de waarneeming van den Heer von Troil , de zw'aarfte geweest te zyn die van 1728 en 1755: in het eerstgenoemde jaar verloor een groote menigte menfchen naby Krafle het leeven, en een groot meir, Myvatn genaamd, werdt geheel droog door de ftroomen vuurs, welken, geduurende eenige jaaren van den berg afvloeijende, daarin rolden; het welk een ftreek van Lava maakte vier mylen in de lengte en een en een halve mylen inde breedte. In het jaar 1755 verwoestte de berg Kattlegia zes dorpen, en in het zelfde jaar rigtte de Hekla eene verwoesting aan verfcheiden mylen naar het Noordoosten. De kentekenen eener nieuwe uitbraakinge van vuur worden ons door den opmerkenden reiziger aldus opgegeven: ., Het eerst, dat men gewoone„ lyk voor eene nieuwe uitbarfting van het vuur „ waarneemt, is het fmelten van de groote rae-i ,, nigte fneeuw op den berg, waarby een fchrik„ kelyk geluid gehoord wordt. Daarop komen, ,, zeer fnellyk, vlammen en ballen van vuur met „ rook te voorfchyn, welken verfcheiden mylen „ in 't ronde gezien kunnen worden. Met de „ vlammen komen in groote menigte voort groo„ tere en kleinere fteenen, welken fomtyds on-  Over Tüand. 641 „ gelooflyk ver gefmeeten worden. Ik heb, een „ nryl van den Hekla, een ronden fteen gezien „ van een el middenlyns, welke daar neergewor„ pen was in de laatfte uitbarlting van dien „ berg. Zo verhaalt Egbert Olaffen, dat in de „ laatfte uitbarfting van den berg Kattlegia een „ fteen, ter zwaarte van 290 ponden, tot op den „ afftand van vier mylen door de vlammen ge„ worpen is." Byzonderlyk verdient ook de veertiende brief onze aandagt, welke een befchryving geeft van de ziektens op Ysland, en ons leert, dat het fcheurbuik en de melaatsheid aldaar de heerfchende ziektens zyn, wordende de ziekte of met den eerften of met den tweeden naam beftempeld, naar gelang van de meerdere of mindere hevigheid van dezelve. „ Deeze ziekte," zegt onze Schryver, fpreekende van het fcheurbuik,,, ver„ toont zig by eenigen gelyk by ons; maar by „ anderen heeft zy de ysfelykfte toevallen, en „ wordt dan genoemd Liktraat of melaatsheid , „ welke nogtans verfchilt van deeze verfchrik„ kelyke ziekte, die in het Oosten zo algemeen „ is. Haare eerfte verfchynzelen zyn zwellingen „ in handen en voeten, en zomtyds ook in ande„ re deelen van het lighaam : de huid wordt „ glad blinkende, met bloozende uitpuilingen; „ het haar valt uit, het gezigt, de fmaak, de ,, reuk en het gevóél verzwakken , en dikwyls „ gaan zy geheel weg; zweeren vertoonen zig op „ armen, beenen en aangezigt; de ademhaaling „ wordt  49 der Hertoglyke Bibliotheek , en der Gedenkpenningen, en Honorair Profesfor der Univerfiteit van Modena. Dit Werk heeft de geleerde Abt vervolgd tot het jaar 1700, in dsszelfs VIII. en laatfte Deel, 't welk hier tn 't jaar 1780 is uitgegeven; en welk Deel de Let'terkundige gefchiedenis van Italië vervat federt het jaar 1600 tot 't jaar 1700, en dus de Historie van eene gehele eeuw; fchoon het maar 378 bladzyden in 40. groot is. In de voorreden geeft de Heer Tiraboschi reden van deze kortheid; die niet zo zeer veroorzaakt is door gebrek aan grote mannen in de wetenfchappen, fchoon dezelven toen zekerlyk ten aanzien der Letterkunde minder en onaanmerklyker waren, dan die der vorige eeuwe, welke egter ook zeer aanzienlyk m an« ders wetenfchappen geweest is; maar doordien het minder noodzaaklyk is zig uittebreiden, zo overmannen, die nader aan onzen tyd geleefd hebben en meer bekend zyn , als over zulke onderwerpen, die thans ook gemeenzamer zyn: vooral, daar de tydgenoten of onmiddelyke opvolgers van die grote mannen ons genoegzame berigten wegens hun hebben nagelaten ; waardoor men in ftaat is om van hen juist en tevens beknopt te fpreken. Ondertusfchen heeft de geleerde Schryver van de vorderingen en ontdekkingen, zo in de Philofophie als Natuurlyke Historie, door de voortreflykfte Italiaanen in die eeuwe gedaan, en van die uitmuntende mannen zei ven, eene zeer keurlyke en edele fchets gegeeven. ' Het gehele ftuk is in drie boeken verdeeld. In het eerfte boek wordt gefproken van de middelen, ter volmakinge van de letteroefeningen aangewend. Het twede handelt van de hoger Wetenfchappen, de Wysbegeerte, Wiskunde, Geneeskonst, enz. En het derde boek vervat de berigten wegens de fraaije Letteren cn Konsten. y v 3 PAR°  «50 LETTERNIEUWS. Parma. Voor eenige Jaren kwam hieruit J o a nUis Bernardi de Rossi, in Parm. Acad. publ. Ling. Oriënt. Prof. ac Theol. Facolt. VicePrsfidis, DisQuiJitio Historie o-Critica de Hebraica; Typographix Origine et primitiis, feu antiquisfimis, et rarisfimis Hebraeorum Librorum editionibus Seculi XV. Parma, 1776. in 40. In welke Verbandelinge de geleerde Heer de Ross 1 ,tot aanvulling van de Hebreeuwfche Bibliotheek van den Heer J. C. Wolfius, een uitftekend by. voegfel geeft wegens de oudfte en raarfte uitgaven van de Hebreeuwfche Schriften, gedurende de Vyftiende eeuwe. Te weten, hy bezit eene zeer voortreflyke verzameling van de meeste en zeldzaamfte werken, die tot de Historie van den Hebreeuwfchen Bybel betrekking hebben. Dit blykt nader by uimemenheid uit een ftuk, 't welk hy vervolgens heeft uitgegeven onder den titel: J. B. de Rossi, etc. de Typographia Hebrajo-Ferrarienfi Commentarius historicus , quo Ferrarienfes Judaorum editiojnes Hebraicaj , Hispanictc, et Lufitanica; recenfentur et üluflrantur; ex Reg. Typogr. Parmis 1780. in 8°. Dit werkje vervat nog aanmerklyker byzonderhe den; gelyk by voorb. deszelfs vierde Hoofdftuk, waarin van den Pentateuchus Hebraeo Ferrarienfts van 't jaar 1554 . welke tot nog toe aan alle Bybelbefchryvers on. bekend is geweest, en van deszelfs verfchiilende Lezingen gehandeld word. Dit fraaije werkje is andermaal gedrukt te Erlang onder opzigt en door de bezorging van den Heer Profesfor Hoefnagel, met verfcheidebyvoegfels, zo van den Schryver zei ven als van den geleerden uitgever. Wegens een ander zeer aanmerklyk werk van den Heer de Rossi hebben we, in deze hlkth. II Deel, No. V. bl. 598- gefproken. Onlangs, te weten in dit jaar 1782, heeft dezelfde Heer de rossi uitgegeven een Plan eener uitgave van de verfcheidene Lezingen des Ouden Testaments, uit eene ©vergrote menigte zo van Handfchriften als uitgegevens  LETTERNIEUWS. 65* ne Codices gtrokken; onder dezen titel: Fanat LeSH* nes Veteris Teftamenti, ex immenfa Mss. editcrumque c*dkum congerie haustas; ai Samar. Textum, ai retustisfimas verfiones, ad aecuratiores faerae fontes ae leges examinatas ,perpetuisque notis historica - tritins mftntos, edere conllimit j. b, de Ross ï , in R. Parmenfl Acad. Publ. LL. OO. Prof. ac Theol. Facnlt. Vice-PrsïS, IV Vol. in' 4°. Parmce, ex Reg. Typogr. Deeze verzameling van verfcheidene Lezingen is gemaakt «ft meer dan Twaalfhonderd Codices, en verfchilt veel van de wyze, waarop de Heer Kemhicot is te werk gegaan, en de zyne gemaakt heeft. De gewigtigne vetfcheidenheden van den Hebreeuwfchen Test, worden hier uitgekozen, overwogen en beoordeeld , en alle beuzelaryen en klaarblykelyke Schryffouten, enz. voorbygegaan. De Hebreeuwfche Text wordt hier met herhaald, dewyl alle uitgaven van den zeiven by dit Werk kunnen gebruikt worden. Deze uitkiezing van de verfcheidene gewigtiger Lezingen belet egter met, dat 'er zeer vele duizende verfchiilende Lezingen worden voorgedragen, die allen van meer of min belang zyn, en uit de bronnen der Heilige Oordeelkunde worden opgehelderd en bevestigd ; en de bronnen zelve worden naauwkeurig onderfcheiden, opdat de Lezer, met een opflag van 't oog, zien zou kunnen, welke Handfchritten, Uitgaven, Overzettingen, enz. enz. de verfchiilende leezing begunftigen: ook wordt 'er het oordeel van de geleerden, en dat van den Heer D e Rossi bygevoegd, De Codices, door Kennicot gebruikt, worden hier gemeld; zyne misflagen verbeterd, en veJe andere Codices, door den Heer de De Rossi, met grote onkosten en moeite verkregen, aangehaald. Het getal dezer laatften beloopt wel drie honderd era vyftig; en daaronder zyn zeer ouden, ja ouder dan die de Heer Kennicot heeft gehad. Om niet te fpreken van vvftiR of zestig anderen , die door den Engelfchen Ver■ V v 4 **  iSt LETTERNIEUWS. zamelaar zyn overgeflagen, en door dezen Uitgever over uitgelezene plaatfen nagezien; welke ook honderd zeldzame en keurige uitgaven van de XV en XVI Eeuwen bezit en gebruikt heeft, welke by Kennicot niet gemeld worden; zynde daaronder veertig, die, voor dat de Moforethifche Bybels gedrukt waren, het licht gezien hadden. Insgelyks heeft de Heer D e R o s s i gebruik gemaakt van eene grote menigte Handfchriften, die aantekeningen van Joden over den Bybel behelzen, en van byna alle hunne uitgegevene Commentarien. Men zal hier derhalve vele zeer gewigtige verfcheidene Lezingen vinden, die tot nog toe geheel onbekend waren; ook onder anderen die van zeer aanmerklyke Vocaal - flippen. Men zal daarenboven by ieder woord een Latynfche overzetting voegen. In 't eerfte Deel zal men reeds eene juiste en omftandige befchryving geven, en eenige korte Voorberigten wegens de Codices, die gebruikt zyn. De prys van deze vier deelen im Quarto zal vyfentwintig Hollandfche Gulden zyn , welken men, by intekening, of geheel , of voor de helfte, zal betalen tot dat het eerfte Deel uitkomt. In Nederland heeft de Heer De Rossi tot het aannemen van't geld en 't geven van Recipisfen den Hooggel. en wydvermaarden Heer Schultens te Leiden, en den zeer Beroemden Heer CREVENNAte Amfterdam,'verzogt en gefield. De uitkomende Deelen van dit Werk zal de Boekhandelaar den Hengst, te Amfterdam, den intekenaren ter hand ftellen. VRANKRYK. TePARYs kwam in 't licht Metrologie, w Traité des Mejures, Poids & Monnoies des Anciens Peu. fles & des Modems, par M. Pauctob. a Paris, 1780. in 40. Deze Maatkunde, of Verhandeling «ver de Maten, Gevvigten en Munten der Ouden én He.  LETTERNIEUWS. 653 Hedendaagfchen,was een werk, 'twelk de Heer dela Lande federt lang voorgenomen hadt te bearbeiden; hebbende ten dien einde gebruik gemaakt van zyne wyduitgeftrekte briefwisfelingen, die hy ten aanzien der Sterrekunde houdt, en van zyne menigvuldige reizen , die hy in verfcheidene landen gedaan heeft. Docii dewyl hy ettelyke andere werken onder handen heeft, vreesde hy in langen nog dit werk over de Maten niet te zullen kunnen in orde brengen en voleinden. Om die reden bewoog hy den Heer Paucton 'tzelve te ondernemen; waartoe hy hem alle zyne nafporingen , brieven, boeken en maten, daartoe betrekkelyk, mededeelde. Ook heeft de Heer Tillet aan den Schryver zyne nafporingen medegedeeld. Uit weik alles de Heer Pauncton, dit grote werk, na ettelyke jaren daaraan verder gearbeid te hebben, heeft opgefteld. Men vindt in 't zelve, veel volkomener, dan in de Werken van Arbuthnot, 't zy in 't Engelsch , 't zy in 't Latyn volgens de vertaling van Künig, of in 't Werkvan Ckrijliani in 't italiaansch, de Tafelen der Maten , Gewigten en Munten van alle eeuwen en alle landen, met de Verhandelingen en Be • rekeningen, die tot deeze zaken betrekking hebben. De Heer Paucton , die het wonderbare zeer fchynt te beminnen, meent, dat de Maten, die in de vroegfte Oudheid werden vastgefteld , geenzins uit loutere willekeur of by geval flegts verkoren werden, gelyk by onze hedendaagfchen gefchiedt. In geenen deele; want zy maakten, naar zyn gedagten , een famenftel uit, dat met groot oordeel en grote kundigheid was verkozen: want, dewyl het voornaamfte gebruik der Maat, en vooral van 't afmeten van wegen en van landeryen, gelegen is in 't meten van gedeeltens der oppervlakte van den aardkloot , heeft men,naar 't hem toefchynt, alle maat tragten tefchikken naar en te ontlenen , en doen afhangen van de grootte van eenen graad van de meridaan onzer Aarde: zo dat zy juiste deelen Vy 5j wa?  654 LETTERNIEUWS. waren van dit geheet, welks gedeeltens zy zouden afmeten. Men moet derhalve vooraf den omtrek des aardkloot gemeten hebben , en die maat moet genomen zyn in de allerhoogfte oudheid , (volgensden fchryver, die het hier eens is met den Heer Bailly) en dat wel met die zelfde naauwkeurige juistheid, waarmede onze hedendaagfche Sterren- en Meetkundigen zulks hebben gedaan. Dit tragtde Schryver te bewyzen door gedenkftukken, die nog in wezen zyn, als de maat, om het aanwasfen van den Nyl te meten; de Pyramiden van Cairo , en een oude Stadium, te Laodicea in klein Azie bewaard. Het vierhonderd-duizendfte gedeelte vim eenen graad van de meridiaan werdt gekozen, indien gy «nzen Schryver gelieft te geloven; of adders , 't geen zekerer is, dat gedeelte is by de ouden genomen , om de eerfte en voorname ftandert te zyn van alle gemeene maten; en zy tragtten daarvan aftelciden een famenftel, alleszins gemakkelyk voor 't algemeen gebruik. De eerfte Hoofd-Maat werdt Cubftus of Voet genaamd, en gehouden voor de maat van den elleboog tot de vuist. Het zestiende gedeelte daarvan was de maat van "t dwarfebe van den vinger: het agtfta gedeelte, Conrtyhis genaamd, werdt uitgemaakt door de tusfchenwydte tusfehen de twee leden van den duim: het vierde gedeelte, palcefla of palma geheten, was de breedte van vier vingeren der hand : drie vierden , Spithome gènaamd , meette de tusfchenwydte af van de open hand tusfehen den duim en pink : agt negende deelen waren de maat van den natuurlyken voet van een mensch. Vyfmaal de lengte van de eerfte hoofdmaat maakte *t geen wy een meetkundigen pas noemen; waarvan de helft de maat is van een voetgangers pas: Zesmaal de lengte van de eerfte hoofdmaat is de lengte van een man van middelbare lengte, of van een vadem, welken men ergyia of pasfits noemde. De Schryver vindt  LETTERNIEUWS. 6s$ vindt wyders, dat deze regtlynige hoofdmaat ook de ftandert of hoofdmaat was van alle holle maten, wan* neer zy rond gebogen werdt. De kleinfte der holle maten, Hemina genaamd, werdt met water gevuld en ftrekte dan voor de maat der gewigten, en by gevolg ook die der munten. Dus herftelt de Heer P., door de Maat van den aardkloot, alle de maten der Ouden,by wien dezelfde geest van berekening, veigelyking en famenvoeging, in alle deze byzonderheden heerschte, om eene vaste en onveranderlyke maat uit de natuur zelve, die door alle eeuwen onveranderlyk is, te ontlenen. Dit famenftel wordt aan de vinding van Thouth of Hermes, die een Meet- en Sterre• kundige en eerfte Staatsdienaar van Ofiris zou geweest zyn, door'de historiefchryveren toe|efchreven; en was aangenomen door geheel Azie, Afrika en Europa. Men vindt 'er nog bewyzen van in de maten , door de Ouden ons berigt , en zelfs in de wezenlyk nog voor handen zynde maten in verfcheide fteden, welken tot op den tegenwoordigen tyd de hoofdmaat behouden hebben , en in t byzondïr in Spanje in den voetmaat van Castilje. En de Schryver houdt zig van de gegrondheid van deze herftelling der oorfpronklyke Mast des te meer verzekerd, omdat de munten, die ons van de oude Hebreen en Perfen overgebleven zyn, juist van die zwaarte zyn, welke men afleidt van de berekening van de maat des aardkloots. Doch de Maten zyn het eenige onderwerp niet, dat hier verhandeld wordt; zy worden hier flegts aangemerkt als den grondflag van nutter kundigheden. Het gehele Werk vervat, behalve de Inleiding , dertien Hoofdftukken , en twaalf zeer uitgeftrekte en gemakkelyke Tafels wegens de maten , gewigten en munten ; die men met alle reden voor het wezenlykfte en nuttigde gedeelte van dit werk moet houden; gelyk zy ook waarlyk  6sg LETTERNIEUWS. lyk een ongelooflyken arbsiJ aan den Schryver ver* £chaft hebben. In 't volgende jaar werdt door den zelfden Heer Paucton uitgegeven Theorie des Loix de la Nature, tü lafcience des Caufes des Effets; fuivie d'une Disfertation fur les Pyramides d'Egypte. A Paris, 1781. in 8o. avec 5 Planches. Hy meent in dit werk een nieuwe Eefchouwingvan de Werktuigkunde gegeven te hebben. In tien equatien befluit hy de betrekkingen der fhelhe» den, fpatien, tyden, drukkingen , momentkragten, uït. geftrektheden, uitwerkingen en refultats of uitwerkfelcn: want hy oordeelt, dat men de rejultaten niet genoeg onderfcheiden heeft van de uitwerkingen of Effets. Hy houdt zig zo verzekerd van de zekerheid en het gewigt zyner beginfelen, dat hy van den groten en verheven Newton zegt, dat dezelve zig bedrogen heeft in een ftuk, 't welk de wezenlyke grondflag is van alle goede wysbegeerte ; en dat Leibnitz niet verftaan heeft de mening van Descartes wegens de levendige kragten; fchoon de Heer P. egter het gevoelen van Leibnitz voor betopgd agt door de uitkomst van zyne ontdekkingen omtrent de ware beginfels der Werktuigkunde. — In zyne Verhandeling over de Pyramiden, zoekt de Heer Paucton naar het oogmerk, 't welk de eerfte Wetgevers en oudfte Philofophen met de zeiven gehad hebben ; en daaruit vindt hy de allegorie der tyden, der kragten en der beweginge, der waarheid, die op de bodem der put is, en de aanduiding van de grootte der aardskloot, de bepaling der maten, en de vier hoofdpunten der fphere. Doch wat daar ook van zy; hy geeft hier ten minften een zeer gewigtige befchryving van de Pyramiden, derzelver maat, figuur, regenwoordigen ftaat, en alles, wat 'er aanmerklyks vac gezegd kan worden. Van  LETTERNIEUWS. 65.7 Van veel te groot belang, dan om met ftilzwygen voorbytegaan , zyn de Lettres Physiques & Mor al es fur l'histoirs de la Terre & de l'IIomme, ad. resfées a la Reine de la Grande Bretagne, par J. A. be Luc, Citoyen de Geneve, Leéteur de Ia Majefté, Membre de la Société Royale de Londres & de la Société Batave, & Correspondant des Academies Royales des Sciences de Paris & de Montpellier. VI. Vol. in 8°. a" Paris, 1779. De vermaarde Heer de Luc, zeikerlyk een der allervoortrefiykfte Natuurkundigen dezer eeuwe, zegt in 't begin van dit werk: ,, Het is de „ Godsdienst alleen, die in myne oogen een grote „ waardy byzet aan de wetenfchappen, die ik beöef„ fend heb ". Hy begreep zelf zeer levendig, hoe vreemd dit zeggen in deze eeuwe den onderzoekeren der Natuurkunde zou voorkoomen. „ Ik verklare , „ zegt hy, vooraf, dat het onmiddelyk befluit, of „ gevolg van 't ganfche natuurkundige gedeelte van „ dit Werk, dit is; dat het eerfte onzer Heilige Boe„ ken , Genejis, de ware gefchiedenis der wereld ver„ vat: dat is, dat de beoeffening (de Studie) van des „ Aardkloot ons de grote trekken van die gefchiede„ nisfe aantoont, en gene derzelver tegen fpreekt. —• Laten derhalve de meeste Lezers, die dit weik be„ ginnen intezien, dit Gevolg uit hunne gedagten fteU -, len, gelyk ik zelf het vergat, terwyl ik het onder» ,, werp verhandelde, dat 'er my toe leidde: Laten zy „ my alleenlyk volgen als Natuurkundigen en Natura„ listen, tot dat ik van ftofFe verandere. Doch zy moeten weten, dat men my van naarby moet vol„ gen; en dat wel des te meer, omdat ik een gevolg ,, aankundige, waartoe zy menen, dat men ter goede „ trouwe niet kan komen ",• enz. Het voorname punt van de Natuurlyke Historie en de Natuurkundige TydrekeniHg , waartoe dit Werk ftrekt,  ö58 L E;T T £ R N I E U W S. ftrekt, is dat alle de verfchynfels van 't aardryk, zó wel als de Historie van den mensch, ons leiden om te geloven dat de Zee, door eene fchielyke omwenteling, van bedde is veranderd: dat het tegenwoordig bewoonde vaste land eertyds het bedde was, 't welk zy bedekte; en dat 'er niet zeer vele eeuwen verlopen zyn , federt dat die nieuwe landen door de wateren zyn veriaten. De fchryver legt in het laatfte deel van dit werk nader uit, hoe de onderaardfche vuuren de holligheden veroorzaakt hebben, waarin de Zee zig heeft uitgeftort , wanneer zy het tegenwoordige land droog liet. In de aanmerkingen, die tot verklaring en bewys dienen, om dit voorftel te bevestigen , heeft de Schryver vele anderen wegens het Menschdom ge. mengd; want, zegt hy, alle de onderzoekingen van eenen Wysgeer moeten ter bevorderinge van 's menfchen geluk ftrekken: Dus toont hy in eene zyner eerfte verfte Verhandelingen of Brieven , dat de Eenvouwigheid de natuurlyke bron is van 't geluk der dorpelingen, en dat zy door behulp der wysheid 't geluk van alle andere menfchen te wege brengt. De volgende verhandelingen fpreken van de Eind - oorzaken met betrekkinge tot den Godsdienst, als den zekerften grondilag van 's Menfchen geluk: Ook handelt hy van dc verdraagzaamheid, als daartoe noodzaaklyk, en ftelt vast, dat indien goedwilligheid en verdraagzaamheid ooit in de wereld regeren zullen, zulks dank zal te wyten zyn aan de Philofophen, wanneer zy den Godsdienst zullen handhaven- In 't I. Deel handelt hy van de verfchiilende ftelfels wegens de Kosmologie en Zondvloed; dat van T. Burnet, van Whiston , van Woodward. van Leibnitz, vanScheuzer, van Pluche, van Engel, enz. In 't II. Deel fpreekt hy verder van andere ftelfels omtrent het zelfde onderwerp, en met name over dat van Le Cat. Vervol-  LETTERNIEUWS. 059 ▼oigens over de bergen, zo de oorfpronklyke als die van den twede foort, en derzelver oorfprong; en by eindigt dit deel met een onderzoek van de overeenkomfte tusfehen de uitgedolven en de natuurlyke fchelpen; In 't III Deel zyn des geleerden Schryrers reizen door Duitsehland en de Nederlanden vervat; en daarin komen zeer vele zedekundige onder de natuurkundige aanmerkingen gemengd voor: b. v. onderzoekt hy de JMynen, (van welken hy in dit deel voornaamlyk handelt) de opvoeding van de kinderen der mynwerkers wordt ook 't voorwerp zyner oplettenheid en verhandelinge, en dat brengt hem tot aanmerkingen over de Vryheid. Het IV. en V. Deel vervatten het vervolg va» zyne reizen en*opmerkingen in de Nederlanden, Duitsehland en de Alpen vau Savoye. Hjt VI. Deel behelst de verklaring van zyn nieuw Samenftelfel; het onderzoek van dat van Buffon, en aanmerkingen over het godgeleerd Samenflel der Goddelyke Openbaringe, over de Charakters der Heilige Boeken, en over het verhaal van Mozes ten aanzien van den Godsdienst en de Natuurkunde. Gaarne deelden we den Lezer, uit het zesde, of liever liet twede ftuk van 't vyfde Deel, een kort begrip van het byzondere Samenftel van dezen uitmuntenden en godvrugtigen Natuurkundigen mede : doch 't zou hier te veel plaats beftaan. Dewyl egter zulk een kort begrip van 't zelve door de meesterlyke hand van den Heer la Lande gemaakt is, zullenwe het zelve in een volgend ftukje dezer Ahneene Bibliotheek plaatfen. Te Par vs heeft men reeds verfcheide Deelen uitgegeven van eene herdruk der Lettres Eoifiantes et curieuses, écrites dès Misfions Etrangeres. Nouvelle Edition. Tom. I—VI. a Paris 1*780 & fuiv. in u0. Dit werk is federt langen tyd bekend, en fchoon  66o LETTERNIEUWS. fchoon het vele zaken van minder aanbelang vervat, behelst het egter tevens zeer vele uitmuntende en zeer nutte aanmerkingen over de Geographie, Sterrekunde, Zeden, Gebruiken, Regeringswyze, en Gefchiedenisfen van volken, die ons te voren onbekend waren. Het is in dit opzigte eene verzameling van kundige reisbefchryvingen , vervat in de brieven van de Zendelingen, waarin zy van hunne verrigtingen berigt geven aan hunne overften, vrienden of nabestaanden. In de eerfte uitgave werden die berigten, zonder eenige orde of fchikkinge * uitgegeven. In de tegenwoordige worden zy onder vier hoofddeelen gebragt. Het eerfte vervat de fchriften wegens de Levant, Conftantinopole, Syrië, Armenië, de Crim, Ethiopië, Perfie en Egypte: Het twede die wegens Zuid- en Noord- Amerika: Het derde die wegens de Indien : En het Vierde die wegens China, Tonquin, Cochinchine , enz. Ieder dezer vier gedeelten wordt befloten met een Register van de zaken ; 't welk aan de eerfte uitgave ontbrak ; cn men heeft zorg gedragen, dat de verfchikking der ftukken ligtelyk kan gezien worden, opdat men ze met de eerfte uitgave vergelyke en de aanhaalingen uit die eerfte Uitgave ook gemaklyk in deze twede zal konpen vmden. Deze Brieven zyn in de Eerfte Uitgave verzameld in XLIII banden; doch deze Nieuwe zal, zo men meent, maar XXI. deeltjes beftaan. De Heer Bibliothekaris R^eichard te Gctha heeft ondernomen uit deze Lettres Edifiantes een kort begrip te maken; waarvan het eerfte ftuk te Leipzig uitkwam, in 't jaar 4781. in 80- onder den titel; Zur kunde fremder Liinder, aus Franzöfifchen Misfi*ns-Betichten. Hy heeft, in dit zyn eerfte deel, negen deelen der eerfte», dat is , vyf deelen der nieuwe uitgave bekort; en zal nog twee ftukken uit al.  LETTERNIEUWS. 661 aïFe de overige deelen, op gelyke wyze, uittrekken» Dit werk zou zekerlyk zeer fraai zyn, indien het met wat meer oplettenheid en oordeel werdt uitgewerkt. Men heeft ook een Fransch uittrekfel van de eerfte uitgave dezer Brieven, in vier Deeltjes , zo wy menen; maar dat niet gezien hebbende, kunnen we 'er niet over oordeelen. DUITSCHLAND. . Te Gottikgen is gedruktGottfriid Less-, Doft. und Profr. der Theo'. Auferftehungs gejchichte tiach allen vier Evngelisten .• Nebst einem doppetten Aiu hange gegen die Wolfenbutteler Fragmente von der Au. tcrjlehung Jefu, und von Zweck Jefu und feiner Apostel. 1779. in8°. De fchriften van den Heer Profr. Less zyn , door eenige Nederduitfche Vertalingen, by ons bekend a's deftige en geleerde verdedigingen der waarheid van d.n Christelyken Godsdienst. Daartoe behoort ook dc ftuk; waarin hy de Evangelifche Gefchiedverhaleti wegens Jezus Dood, Begrafnis en Opftanding ver. klaart, opheldert en verdedigt. De kortheid te betragten is juist het talent des Schryvers niet; maar zyne uitgebreidheid is min te berispen, omdat zy ontelbare geleerde aanmerkingen, zo van andere uitmuntende Schryveren, als van den Heer Less zei ven, verfchaft; waardoor men veel byeen vindt, 't welk men auders elders zou moeten naarflaan. In dit werk vindt men eerst eene Inleiding, waarin vele zaken, ter voorbereidinge, verhandeld worden. Dan geeft de Schryver tien Regels op, die hy tot hec opmaken van eene Overeenftemming der Evangelisten nodig oordeelt waartenemen. Vervolgens komt de Gefchiedenis van Jezus Dood, Begrafnis en Opftan» X x ding,  €62 LETTERNIEUWS. rïïng, welke in negentien Afdeelingen verhandeld wordt. In die Verhandelingen houdt de ge'eerde Schryver doorgaans deze orde: Hy zet de woorden der Evan. gelisten eerst over; dan geeft hy oordeelkundige aanmerkingen over den text; daarop zyne uitlegging; vervolgens de Overéénftemming der Evangeli'fche verhalen; en eindelyk volgen zyne Verhandelingen, waarin allerleie aanmerkingen vervat zyn, welken tot het onderwerp behoren. Ey dit werk zyn nog twee Aanhangfels gevoegd. Het eerfte vervat een Onderzoek van de tegenwerpingen, welken tegens de Gefchiedenis van Jezus Opftandinge gemaakt worden , en vooral van die tegenwerpingen, welken in de Wolfenbuttclfche Fragmenten voorkomen. Zy worden hier by eikanderen nog eens wederlegt ; fchoon ze meestal reeds in de voor gaande Verldaringe waren opgelost. Zy zyn egter geenzins, althans voor menfchen , die maar eenige kundigheid hebben, van zo groot gewigt, dat ze zulke herhaalde wederlegging verdienden. In het twede Aanhangfsï wordt het Fragment, waarin van 't Oogmerk van Jezus en zyne Apostelen gehandeld wordt, zeer bondig en fraai wcdcrlegd. Het ganfche Werk verdient uitnemend de opletten-, beid van alle Christenen, die zig aan twyfelingen hebben overgegeven; dewyl Zy, althans ten aanzien van verre de meeste zwarigheden , hier genoegzame en def. tige oplosfingen zullen vinden. De Ge.eerden zullen e,;ter niet altoos voldaan zyn over des Schryvers oordeelkundige aanmerkingen. Te B e rl y n is voor de derde maal gedrukt Woer. terbuch des Neuen Testaments , zur Erklaerung der Chrhtlichen Lehrs, von D. Wilhelm Abraham Tel-  L E.T T E R N I E U VV S. 663 Teller. Dritte, durchaus vcrbesferte und vermehris aufiage. 1780. in 80. Dit Woordenboek van 't Nieuwe Testament, door Doét. 'Ieller op nieuws cn doorgaans vermeerderd en verbeterd uitgegeven , is met zeer groote geleerdheid, naar de beste regels der uitlegkunde, en met een uitmuntend oordeel famengefteld; zódat het voor een der aller voortreflykfte Verklaringen der Schriften van 't N. T. kan verftrekken. De voornaamfte oorzaken der verkeerde uitleggingen zyn deze twee: De eerfte, dat men zig niet duidelyk weet voorteftellen de manier van denken, de begrippen of gevoelens en vooröordeelen , den redeneertrant, dc fpreekmanieren en zeden van die tyden, en van die menfchen, waarop en voor welken die H. Schriften het eerfte gefchreven zyn: De twede oorzaak van verkeerde uitleggingen is, dat men zeer dikwiis Figuurlyke Gezegden ef bewoordingen opvat als eigenlyken; en dezelve niet flegts ih dat opzigte, waartoe zy alleen gebezigd worden , verklaart; maar ook zo verre trekt, dat zy betekenisfen krygen, die nimmer bedoeld zyn. Uit deze twee misflagen of gebreken ontftaan genoegzaam alle de twisten der Godgeleerden. Dóe hier maar by het verkeerd gebruik van de Godgeleerden, dat ze de Bovennatuurkunde in den Godsdienst zeer averegts invoeren; en gy zult alle de grote' oorzaken van de godgeleerde gefchil'en hebben, en tevens van de partyfchappen en Scheuringen, die.de Christenen zo beklaaglyk en onchristelyk verdeelen; terwyl egter niets klaarder is (want het blykt van zelfs uit de natuur der zaken) dan dat het gros der Christenen, en de elendige halfgeleerde onderwyzers van den godsdienst volftrekt onbekwaam zyn * om over de Gefchillen, uit deze drie Dorzaaken zo onkundig als ongelukkig ontftaande, we! te oordeelen, fchoon zy dezelven doorgaans yverigst voortplanten, en den geest hunner jonge teerlingen al I I 2 vroeg  5Ó4 LETTERNIEUW S. voeg daarmede vervullen en voorinnemen. Niets kaft derhalve van groter nuttigheid zyn voor het grös der Christenen, cn vooral voor de Bedienaars van Gods Woord, dan zulk een Woordenboek, hoedanig de zeer geleerde en oordeelkundige Doét. Teller heeft gegeven; zynde het voornaamlyk gefchreven, niet zo zeer voor eenvoudigen, maar veor zulke Lezeren, die alle vooroordeelen tragten afteleggen, en oordeelkundig de H. Schriften te leezen en te verftaan. Hier of daar mag de geleerde Schryver, door ineen ander uiterfte te vallen , dan 't gene hy heeft tragten te vermyden, eens misfen; maar over het geheel gefproken , is 'er nog gene beknopte^ en voortreflyker Verklaring van 't N. T. dan dit zyn Woordenboek. Men heeft ons berigt, dat een geleerd Man bezig is met een dergelyk Woordenboek voor onze Landgenoten in 't Nederdmtsch famentefiellen ;• 't welk we wenfchen, dat gelukkig en fpoedig in 't licht mag komen. Wat deze derde Uitgave van dit Hoogduitfche Woordenboek betreft: zy is met gewigtige aanmerkingen vermeerderd ; en verder verrykt met eene zeer aanmerkJyke Voorreden , en met eene deftige Verhandeling over de Leerwyze van Christus en der Apostelen; en over de Leerwyze omtrent het Christendom, nu het de algemeen aangenomene Leer van Godsdienst is geworden. Lemoo. Alhier verfebeen, by de Erven Meycf. C. Meiners Historia Dottrina de vcro Deo etc. dat is: Gefchiedenis der Leere van den waaren God, den Oor ff rong en Befiierder van alles; 1780. in 8°. In het eerfte Deel worden de gevoelens der oude volkerenen van hunne Priesteren, wegens de Goddeiyke natuur opgegeeven; en in het tweede deel worden de gevoelens der Griekfche Wysgeeren wegens den oorfprong der din.  LETTERNIEUWS. 665 dingen en de Goddelyke Natuur opgehelderd. Deze arbeid van den Hoogleeraar Mïinehs is zo gewigtig voor de Wysbegeerte in het algemeen , als voor de Natuurlyke Godgeleerdheid in het byzonder. Enkele faïïa optegaaren , is het werk van den verzamelaar; maar dezelven aaneen te hechten, in een geregelde orde te fchikken, en met oordeel en verftand te beredeneeren ; zie daar het werk van den Wysgeer! en als zodanig, heeft de Heer Meiners zich waarlyk in dit werk betoond. Het gene Vossius cn andere groote mannen, in de voorgaande eeuwe, hieromtrent verricht hebben, behoudt altoos zyn wezenlyk verdienden; doch zy befchouwden de zaak meer als Historiefchryvers, dan als Wysgeeren. Het oogmerk van onzen Hoogleeraar was geenzins alle de gevoelens der j>ude volkeren te verzamelen, maar alleen de zodanigen, die hy tot zyn oogmerk het nuttigfte vondt. In het begin van het eerfte deel, onderzoekt hy de vraag: Of men uit de reden alléén bewyzen kan dat 'er maar één God is; en cf 'er ooit geheele volkeren of enkele wyze mannen geweest zyn, welken, zonder goddelyk ondersvys en deszelfs voortplanting, tot de kennis van deeze waarheid zyn geraakt? Eenigen hebben deeze vraag met ja, en anderen met neen beantwoord. Onze Schryver voegt zich by de la^ften; dewyl 'er te veel geëischt en Vóórönderfteld wordt, eer het menfchelyk verftasd, aan zichzelven overgelaaten, tot deeze waarheid kan opklimmen. De overtuigde kennis van één eenigen God' gaat niet vóóraf aan een naauwkeurige kennis der Natuur, maar zy volgt eerst op dezelve. Dit is de reden, waarom de Grieken eerst zeer Iaat, en wel na veel voorafgegaane dwaalingen, en na dat fchier alle kunsten en an«ere weetenfehappen by hen een verbaazende hoogte bereikt hadden, tot die waarheid geraakten, dat zy maar éénen Schepper en BeX x 3 ftier-  C55 LETTERNIEUWS. fi'erder dar waeie'.d Helden. Zelfs ftrekt het voorbeeld van Joode.i en Chiisteien ten bewyze , bce, moeijelyk het den menf.hen valt, deeze waarheid ie. ontdekken , en in haar bohoorlyke zuiverheid te bcwaaren. Behalven deeze Grieken, Jooden en Christenen, hebben byna alle andere Natiën da fchandelykfte wan^ begrippen gekoesterd, en zich van de Godheid zeer onbetaamelyke gedachten gevorm.1. En kon het ook wel anders zyn, daar by de meesten volkeren de Godheden haar beftaan te danken hadden aan de vrees, aan de vlcijery, aan de geldzucht, aan de herinnering van zekere weldaadcn, aan verwondering over de hemelf>he ligchaamen, enz? Geheel Amerika wist niets van dun eenigen waaren God. In geheel Afrika heeft men, buiten de Egyptenaaren, niet één volk ontdekt, het ge;n men. met eenige waarfchynlykheid de kenuis aan den eenigen God zou kunnen toefchryven. Doch ons oogmerk was in geenen deele den Heer Meiners in het beloop zyner redeneeringe te volgen ; spaar alleenlyk de onderwerpen optegeeven, die hy verhandelt, om hierdoor den minnaaren van dit vak der geleerdheid uittenodigen , zelve dit nuttig en ga wig. Sig werk van nader by te leeren kennen. , In dit Eerfte Deel dan, vinden wy I. den Godsdienst der oude Egyptenaaren, en de gevoelens hunner Pricsteren wegens de Godheid. II. De Denkbeelden der Phocniciërs hieromtrent. III. Van de Chaldeeuwen. IV. Over den Godsdienst der Indiaanen. V. Over den Godsdienst van de Chincefen en de Leeringen van Can/w. cius. VI. Over den Godsdienst der oudfte Grieken. Het tweede Deel levert ons I. De begrippen der Ionifche Sekte van den oorfprong der dingen. II. De gevoelens van Pytltagoras en zyne oudfte leerlingen. III. 1)2 gevoelens der Eleatifche Wysgeeren over de waereld «n de Godheid. IV. De gevoekms.van Hcraklitus en  LETTERNIEUWS. Cf 7 Empedo'tles wegens den oorfprong der dingen. V. Dc gevotlsns van Anaxagoras en Sokrate.s over het Goddelyk wezen. VI. Het gevoelen van Plato over God en den oirfprong der waereld. VII. Het denkbeeld van Anfï'.teles over de Godheid. VIII. Dc gevoelens der Stocynen deswegens. IX. Die dar Epikuriacn. Frankfort en Leipzig. Alhier verfchcen, 1730, in gr. £>°. het eerfte Stukjs- vaa een nieuw werk bctyteld: Beytriigs zur befordirung des vernuftigen denkens in der Religion. Dat is: Bydragten ter bevorderinae eencr verftandige dcnkwyzc in hat ftuk y«n Godsdienst. Het uitbreiden van Waarheid en Godsvrucht door het verbreiden van meerder licht in de verfcheidene takken vaa Godgeleerdheid., Zedekunde cn Kcrke'yke Gefchiedenisfen , is do hoofdbedoeling van den ongenoemden Schryver. Alle de opfteüen in dit eerfte ftukje zyn wel niet van even veel waarde en gewigt; echter zyn 'cr onder, die een ernftig onderzoek verdienen , en den onpartydigen opfpoorer van waarheid naar de voortzetting van deezen arbeid doen verlangen. Men vindt hier, onder anderen , deze Bedenkingen over het oordeelkundig onderzoek van den JLer Wuch, we. gens het gebruik dtr H. Sclvriftuui-e hy de Christenen der vier eerfte eeuwen. Wat eigenlyk grondariykelen van den (iïiristdkyhai Godsdienst zyn. Zaakelyk zyn zy getrokken uiteen breeder Vertoog van den Engelfchen Jac. F oster. (De Schryver verftaat hierdoor alleen zodanige leeringen, die wy onvermydelyk verpligt zyn flipt te gelooven. willen wy anders de beloofde gelukzaligheid deelachtig worden, en die derhalven ook klaar en duidelyk in de H. Schrift ftaan uitgedrukt) Een uit- trekfel uit Psellus Tra Haten, de operationibus damO' mm, met eenige aanmerkingen en by*;oegfels. Be overeenftemming der dwaalende en jammerlyke voorftellingai van fommige Christenen, met de kir.ierachtige X x 4, «  reid, met betrekking tot haare deelen en duurzaamheid, beweerde; terwyl hy tevens de ingebxagte tegenwerpingen beantwoordt. Zo bewyst hy ook het aanwezen der menfcheiyke ziel, en brengt tegen de leer der ftoffelyke denkbeelden in het brein , eenige zwaarigheden te berde, wier oplosfing geenzins gemak!yk fchynt. Deeze Verhandeling is afzonderlyk gedrukt. Voor het overige heeft onze Geleerde het werk van zynen Vader zelve verrykt met eenige Aanmerkingen, waarïn het beste uit de laatere Schryvers , voornaimelyk met betrckkinge tot de Natuurlyke Historie, ter bekwaamer plaatfe is, bygebragt. Zurich en Wtnterthur, Htrzel aan Gieii over den Wysgeer Sulzer. Onder deezen tytel levert hier de bekende Zwitferfehe Hirzel een uitmuntende Levensbefehryving van zyn Vriend Sulze r : hy levert geen bloot verhaal, maar veeleer een waare prakrikaale Wysbegeerte, niet in de enge betekenis van een Compendium, maar in een veel ruimer en verhevener zin. Zonder de piigt-iit van eo:i Historiefchryver te virzuim.cn, doorloopt hy de lcveasgefcaiedenis van  LETTERNIEUWS. 671 zynen Vriend van jaar tot jaar, toont by welke gelegenheden en op welk een wyze zich het geestvermogen van Sulzer heeft ontdekt, bepaald en ontwikkelt; leert zyne Schriften kennen, en verklaart of beoordeelt hier en daar zyne byzondere gevoelens. Hieruit kan men genoeg opmaaken, van hoe veel waarde en belang dit gefchrift voor den minnaaren der Wysbegeerte weezen moet. GROOT-BRITTANNIE. i Te Londen is uitgegeven The History 01 the Heretics, enz. dat is, „ De Historie ner „ Ketteren van de twee eerfte Eeuwen na Christus: vervat„ tende een Beiigt van hunne Tyden, Gevoelens en „ Getuigenisfen wegens de Boeken van 't Nieuwe Tes„ tament. Vooraf gaan algemene Aanmerkingen we„ gens Ketteren. Uitgegeven uit de nagelaten papieren „ van den Eerw. en zeer Geleerden Heer N 4 t h a„ nael Lardner, Doft. der H. Godgeleerdheid, „ enz. Met breedvoerige Byvoegfels door John „ Hogg. Lond. 1780. in 4" In het voorgaande ftuk. je van dit lilde Deel der Algemeene Bibliotheek, bladz. 575. hebbenwe een kort veribg gegeven van twee an. dere zeer gewigtige Werken van den, zo door geleerdheid als godsvrugt uitmuntenden , Godgeleerden N. Lardner: Werken, die de hoogagting en eerbied van alle waaragtige Christenen, welken op grondig onderzoek hun Christeiyk Geloof willen vestigen, ten hoogften verdienen. Het finert ons ondertusfchen zeer, dat we tot oneer van onze Nederlandfche Godgeleerden en Liefhebberen der godgeleerde ftudien, moeten zeggen , dat die voortreflyke Werken zo weinige begunftigers en lezers, in ons Vaderland, gevonden hebben, dat men de Nederduitfche Uitgave van dezelven fchynt te moe-  «57* LETTERNIEUWS. moeten ftaken, omdat 'er geen genoegzame aftrek vas zoude geweest zyn. Het Werk , waarvan wy hier den titel hebben opgegeven, ontb ak nog ter volmakinge van den ongelooflyk groten, naauwkeurigen en geleerden arbeid van dezen yverigen Verdediger van 't Christendom, den Prins der hedendaagfche Godgeleerden , gelyk men den Hr. Lardner in Engeland genoemd heeft; en de uitgave van 't zelve laat niets, dan misfchien eene geringe nalezing, over, om zyn bewys voor de Geloofwaardigheid der Schriften van 't Nieuwe Testament, en voor de Egtheid der H. Gefchiedenis. fen en der Goddelyke Leere daarin vervat, te voltooijen. Doch 't heeft den grooten man niet mogen gebeuren dit Werk ten einde te brengen: en het is daarom ook noch zo volkomen, noch zo uitgewerkt, als de twee voorgaanden; fchoon fommige gedeeltens van 't zelve door hem geheel voleind zyn. Het eerfte boek dezer Historie behelst verfcheide algemene aanmerkingen over de Ketters; die in dezelven met alle onzydigheid en toegevenheid behaideld, en dikwiis regtmatig tegens de bitterheden en lasteringen der Regtzinnigen verdedigd worden. De Schryver geeft eerst op, wat het weord Harefis betekene; wie Haretici of Ketters (*) genoemd werden; welke de algemene oorzaken der Ketteryen zyn; of zy in de eerfte eeuwen zo menigvuldig waren, als de Kerkvaders beweeren; en hy beweert, dat ze allen tot twee hoofdfoor- ten (*} Het Hoog. en Nederduitfche'Woord Ketter fchynt oorfpronklyk [van 't Griekfche Woord je«5«?os ttet Zuiver betekent , waarmede fommige Ketters van de Derde Eeuw zig noemden, omdat zy zi£ zuiverer rekenden dan de algemene regtzin» tige kerk.  LÈTTÈRNÏÈUWS. ïen kunnen gebragt werden; de Gnostiken , door Siihon, den Toveraar, ingevoerd; en zy, die het voorbeftaan van Christus ontkenden, ëer hy op de wereld geboren werdt. Hoe groot ook de dwalingen der Ketteren waren, en boe zeër té berispen; egter beweéft de Schryver vervolgens, dat de Regtzinnigen hen doorgaans te bitter hebben behandeld; terwyl zy veelal niet beter waren , dan de dwalende , en zig aan vele fouten, zeiven fchuldig maakten, die zy in de ketters fcherp laakten. Ook befchuldigden de Regtzinnigen de ketters van zulke fnoodheden en gruwelen, die de Heidenen den Christenen te last lagen ; beiden vals en kwaadaartig. Verder handert de geleerde Schryver van dë Hellingen der ketteren : dat zy in éénen God geloofden', dat zy de H. Schriften veel gebruikten; alsmede Apnkryphe Boeken, dit zy zeiven verdigtten; van welke misdaad de Orthodoxen ook niet vry waren. In eenige volgende afdeelingen fpreekt hy van het gedrag der ketteren ten aanzien van de Schriften der Apostelen en van de Apostolifche overleveringen ; alsmede van de fchranderheid en geleerdheid , waardoor verfcheiden onder hen, inzonderheid Valentinus, Marcion en Bardefanes beroemd waren. In de overige Afdeelingen van dit eerfte boek wederlegt de Heer Lardner , of de Uitgever van zyn Werk, de tegenwerpingen der hedendaagfche Ongelovigen, die zy afleiden uit de verfcheidene en vele gezkltheden der ketteren. In 't flot van dit boek tragt de uitgever,de Heer HoGG.deketters te verdedigen tegens de fchadelyke gevolgen, die hen worden te last gelegd, en verder aantetonen , dat de zaden hunner dwalingen reeds ten tyde der Apostelen geftrooid waren; ^ Het twede boek vervat drieentwintig Hoofdftukken ,die in Afdeelingen verdeeld zyn, en van de verfcheidene takken der gemelde twee HoofJketteryen handelen, tn de Schryver geeft  fi-74 LETTERNIEUWS. ggeft van dezelven naauwkeurig berigt. De voornaamfté ketters, van welken hier gefproken wordt, zyn Satuminus, Baftlides, Karpokrates en zyn Zoon Epiphanes, Cerinthus, * Prodikus, de Adamiten, Markus en de Markoftanen, Heraklio?i een Difcipel van Valentinus, Cerdon, Marcion en zyne navolgers, Leucius, Appelles, de Setkianen en Caïnieten, de Ophianen. Voorts handelt de Schryver van de twede Hoofdfoort der ketteren, van Artemon, Theodotus, Hermogenes, Mcntams en de Montanisten, Praxeas en NoStus, Julius Casfianus, de Elkefaiten, en eindelyk van de Aiogen. De Schryver levert ons in deze verhandelingen vele zeer fraaije aanmerkingen, en verbetert vele misflagen, die in de historiën dezer ketteren gevonden worden: zodat men de fchriften van den Heer de Beaufobre over het Manicheismus, en van den Heer Mosheim over de kerkelyke gefchiedenisfen, by dit van den Heer Laedkee voegende, uitnemende hulpmiddelen heeft om regt over de ketteryen der eerfte eeuwen te oordeelen. Het hoofdoogmerk van den Heer Lardner is in dit Werk het Gezag en de Geloofwaardigheid der Schriften van 't Nieuwe Testament, door de getuigenisfen der ketteren zeiven, te bevestigen. Te LoNnES kwam, in t jaar 1780, een zeer zotboek uit, dat vry wat gerugt maakte, onder den titel: „ Thei. yphthora. ; of Verhandeling over het ,, Verderf der Vrouwen , in deszelfs Oorzaken , Uit„ werkfels, Gevolgen, Behoedfelen en Herftelmiddej, len, overwogen op den Grondflag Van Gods Wet : „ met vele andere tusfehen beide komende ftoffen; „ fluitende voornaamlyk een Onderzoek in wegens de „ Beginfelen en het Oogmerk van de Vastftelling ge„ meenlyk de Huwclyk-A&e genoemd." in Twee Deelen, ■in S°. Londen, 1780. Vervolgens is dit zelfde Werkje 1 ,., .- .-■-,»- ml mtfiiiiin nuM naairb .'lovri W-  LETTERNIEUWS. 675 endsrmaat uitgegeven, roet vermeerderingen , in Drie Deelen, 1781- waaruit de Schryver befloot , dat zyn werk met algemeene toejuichirge was omvangen ; d©ar het flegts, gelyk dit meermalen aan zeer zotte Schriften gebeurt, veel gerugt gemaakt hadt; te meer dewyl het bekend werdt, dat de Schryver een Godgeleerde, een Bedienaar des Evahgeliums was; te weten, de Wel Eerw. zeer Geteerde Heer Martin Madan, Leeraar in het Loch - Hospitaal, te Londen: Want men vondt het zeer zeldzaam en vreemd, dat zulk een man , met allen ernst, met veel vlyt en niet zonder eenige geleerdheid, zulk een boek hadt gefchreven, en in 't licht gegeven. Ook werdt het vertier van zyn gefchrift vermeerderd, doordien een zwerm van tegenfchriften, zo om hem te wederleggen, als om hem uit te lagchen en zyne dwaze Hellingen te befpotten, en daar onder zeer verftandigen en zeer vernuftigen, het zelve meer en meer bekend maakten. Twee Hoofdftellingen worden door den Schryver in dit werk beweert. De eerfte is, dat een wettig Huwelyk, 't welk niet kan of mag ontbonden worden , alleenlyk ontftaat uit de enkele vleeslyke verëeninge van een Man met eene Vrouwe; zonder eenige andere voorgaande ver. bintenisfe of plegtigheid. Deze ftelling zoekt hy te bewyzen uit Genef. I: 28. waarin men , zegt hy , de eenige huwelyks-ordonnantie vindt, die God gegeven heeft; en uit Genes. II. 24. dewyl daaruit blykt, dat Man en Vrouw, door die vleeslyke vereeniginge, één vlees zyn geworden, en dat geheel onfcheidbaar; want op die louter vleeslyke daad van vereeniginge past hy, zeer ongerymdelyk, toe het zeggen van onzen Heer by Matth. XIX. 6. dat geen mensch fcheiden kan 't gene God heeft famengevoegd; 'Uit dit alles nu leidt hy niet af de fnoodheid der hoererye, en van 't overfpel, dan alleen ten aanzien der Vrouwen; maar daaruit trekt hy dat gevolg, dat een Man, wanneer by eene, twee, of meer  LETTERNIEUWS. meer vrouwsperfonen beflaapt, die nog aan geen r,ian verloofd of 'er niet mede vereenigd zyn , dan zó menig wettig en onfeheidbaar huwelyk met ieder en alle die vrouwsperfonen aangaat, en met dezelven als zyne wettige Vrouwen vérvolgens moet leven. En hierin is het, dat hy het hulpmiddel vindt tegens het Bederf der vrouwen: want daaruit volgt, dat men ner. gens bedrogene jonge dögters zal vinden ; en dat zy die ooit zig aan eén man hebben overgegeven, niet veriaten kunnen worden, noch tot onkuis wangedrag en al. le daaruit volgende elende zullen vervallen. , ,. Zyn twede hoofdfteliing is, dat de Veelwyvery geoorloofd , ja fomtyds pligtelyk is: want een Man kan geen overfpel, naar zyn begrip, plegen, dan door 't misbruiken van een anders vrouwe. Alle vrye vrouwlieden, die hy beflaapt, worden zyne wettige Huisvrouwen. Dit bewyst hy, als zynde bet een gevolg uit zyne voorgaande Héllingen, en uit de toelating van de Mozaïfche Wet, endoor de vooi beelden der Aartsvaderen en anderen; en hy beweert, dat het Evangelie de Veelwyvery niet verbiedt. Noch de verhevener zuiverheid des Evangeliums, noch de loop der. Natuur, volgens welken de Schepper het gefchikt heeft, dat.'er ai van 't vrouwelyk geflagt tegens 22 van het mannelyké geboren worden , noch de wanorden en ongevallen der veelwyverye ,noch dc flaafsheid der vrouwen, daardoor veroorzaakt wordende, noch alle andere rampen, dié 'er een gedeelte van 't menschdom, of de Burgerlyké Maatfchappyen door lyden, komen by den Schryver in aanmerking; die de dwaasheid heeft van ieder, die hem tegenfpreekt, Gods vloek te dreigen. In vele fchrif. ten is hy deftig wederlegd, en in nog meer anderen deerlyk befpot: maar 't is onnodig daarvan omftandig berigt te geven.  LETTERNIEUWS. 677 Te Londen werdt. in 't jiar 1780. ook uitgegeven A Harmony of the Evangelists in English, enz. Dat is, Eene Overeen/lemming der Evangelisten, In 't Engelsch, met Oordeelkundige Verhandelingen, en hier en daar met eene Uitbreiding en Aantekeningen, ten dienfte van Ongeleerden ; door Joseph Priestley, L L. D. in 40. Deze zelfde Harmonie of Overeenstemming hadt de Heer Priestley in 't jaar 1777. in 't oorfpronklyk Grieksch uitgegeven , en daarvan hebbenwe verflag gedaan in 't Eerfte Deel dezer Algem. Biblioth. No. II. bladz. 160 en volgg. en No. HL blad?. 283. en volgg. De tegenwoordige Uitgave van dit werk vervat den Text in 't Engelsch , en hier en daar tot deszelfs opheldering eene Paraphrafis of Uitbreiding en Aantekeningen, die meest alle zeer aanmerklyk zyn. Ook heeft de Heer Priestley hier laten herdrukken zyne oordeelkundige Verhandelingen , die in de Griekfche Uitgave voorkwamen, en waarvan we, ter gemelde plaatfe, berigt gaven. Omtrent een jaar na de Griekfche Uitgave van den Dr. gaf de Bisfchop van Osfory, thans Bisfchop van' Waterford, Dr. Newcome, eene Overeenftenr.ning d:r Evangeliën uit, waarvan we den Lezeren onzer Bi» bliotheek ook berigt gaven in het II Deel, No. Vbladz. 613. De Bisfchop fchikte zyne Overeenflemming overeenkomftig met het doorgaans aangenomen begrip, dat de openbare'bediening van onzen Zaligmaker drie en een halfjaar, iets min of meer, geduurd heeft; en hy maakte eenige aanmerkingen tegens het gevoelen van Dr^ Priestiey, welke ftek, dat Christus maar één jaar en weinige maanden zou hebben ge. predikt; gelyk wy omftandig vehaald hebben in 't lila Deel dezer Algei.t. Biblioth. No. III. bladz. 283 en volgg. Deze aanmerkingen van den Bisfchop tragt Dr. Prüstley te wederleggen, en Zyn eigen gevoelen naY y der  LETTERNIEUWS. der te ftaven , in eenen brief aan zyn Lordfchap, dien by voor deze zyne Engelfche Uitgave van zyne Harmo nie der Evangelisten geplaatst heeft. In dezen Brief nodigt de Dr. rien Bisfchop ook tot een vry en volkomen onderzoek van dit ftuk; en wyst eenige byzonderheden aan , op welken hy wenschte, dat zyn Lord. fchap wat naauwkeuriger zou gelieven agtte nemen. Daarop is, in 't laatst van 't Jaar 1780, gevolgd eene Verhandeling van den Eisfchop onder den titel: The Duration of otir Lord's Ministry petrticularly confide. red, etc. Dat is; De Duuring van de Bediening van onzen Heere byzonderlyk overwogen, in een Antwoord op eenen Brief van Dr. Priestley over dat onderwerp, enz. door Wii.liam Nuwcome, Dr, der H. Godgeleerdheid en Bisfchop van Waterford, in nmo te Dublin, i-7to. Op deze Verhandeling volgde van den kant van Dr. Priestley een antwoord, onder dezen titel: Two Let. ters toDr.^Ev/ co me, Bisfchop of Waterford , on ihe Duration of our Savicurs Ministry jbyJosEPH Priestley, enz. London, j78r. ;n s0. r>e eerfte dezer twee Brieven is dezelfde, welken de Heer P. reeds te voren hadt uitgegeven met zyne Engelfche Overeenftemming der Evangelisten. De twede vervat een antwoord op de bewyzen en rederen, welken de Eisfchop in de reeds gemelde Ver, a.:delinge tegens den Heer P. hadt aangevoerd. Op dien Tweeden Erief van den Heer P. volgde, niet zeer lang daarna, 't antwoord van den Bisfchop met dit opfchrift: A Rcply to a fecand Letter en the Du. ration of our Lords Ministry front the Rcv Jofeph PriestUv, etc. By W. New co me D. D Bifhop of Waterford, 17R1. in ramo. In dit antwoord van den Bhfchop komen zeer gewigtige aanmerkingen vror, die uitftekende bewyzen uitleveren , dat hy zyr.s onderwerps vol.  LETTERNIEUWS. «79 volkomen meester, en een man van zeer veel oordeel is. En tot lof van beide de zeer geleerde en fchrandere Mannen moet men aanmerken , dat zy dit hun gefchil aan beide zyden hebben behandeld, met die befcheidenheid , gematigdheid en minzaam, heid, die hunnen rang in de geleerde wereld en in de Kerke van Christus past. De Bisfchop ein« digt zyn antwoord met deze woorden: „ Dus hebbe ik , myne gevoelens over het onderwerp van ons vrien* , delyk gefchil (amicable debate) vryelyk opgegeven; Ik heb my toegelegd om dezelven voortedragen met do i, eerbied , aan uwe uitmuntenheid als eenen Geleerden „ verfchuldigd , en met die beleefdheid en toegenegen„ heid, welke wy eikanderen als mannen van eer en „ Christenen verfchuldigd zyn. Ik ben ", enz. Het zou der moeite uitflekend waardig zyn. Uit de wederzydfche Schriften dezer befcheidene, gematigde sn zeer geleerde Mannen, een uittrekfel te maken, en met oordeelkundige aanmerkingen te verzeilen, om den Nederduitfchen Lezer over dit aanmerklyk onderwerp te laten oordeelen. De geleerden zyn altoos over 't zelve zeer verdeeld geweest: Scaliger , Stillingfleet, Mix, Wells, Wiston , Newton, Whitby , en anderen rekenen vyf Paaschfeesten tusfehen Christus doop en ly. den. De voortreflyke man G.j. Vosfius was reeds in 't begrip , 't welk de Heer Mam en na hem Dr. Priestley be. weerd hebben: doch die geleer Je Vosfius zei tevens, dat hy, indien hy zyn eigen gevoelen moest opgeven; liefsc zoude overgaan tot dat, t welk ftelt dat Christus openiyke Bediening twee jaren en weinige maanden geduurd heeft; en de Bisfchop News ome- fchynt het daarin met hem eens, fchoon hy zig zeiven omtrent eenige zwarigheden daar tegens niet voldoen kan, en zyn eigen gevoelen voor genoegzaam bewezen houdt. Y y 2 Te  «fo LETTERNIEUWS. Te London werdt, in 't jaar 1781, nog uitgegeven The Hislery of the Declin and Fait of the Roman Empire, fij Edward Gibbon, Esq. Vol. II en III. in 4to. Van de Uitgave des Eerden Deels van deze zeer uitmuntende en zeer beroemde Historie, wegens het Verval en den Ondergang van 't Romeinfche Ryk, bebbenwe berigt gegeven in onze Algemeene Eillkth.. I Deel, bladz. 131. In de Voorreden van 't Eerfte Deel, 't welk in 't Jaar 1776 uitkwam, merkte de Heer G1 b b o n aan, dat de Historie van 't Verval en den Ondergang van 't Romeinfche Ryk in drie tydperken kon verdeeld worden. Het eerfte begint met den tyd van Trajaan en de- Antoninen , en eindigt met de omkeering van 'c Wc-terfche Keizsrryk in de VI Eeuwe na Christus. Het twede tydperk ftrekt zig uit van de regering van Justiniaan tot den tyd van Karei den Groten; En het derde tydperk vervat den tusfcbentyJ van Karei den Groten af tot het innemen van Conftantinopo!en door de Turken. Het is 't eerfte tydperk , welks hist rie de Heer Gibbon, in de drie deelen van zyn werk, die thans het licht zien, heeft verhandeld : en wanneer men nagaat de keus en fchikking der ftoffen, waaruit hy zyne Historie famenftelt; de klaar, heid en fierlykheid van den ftyl, waarmede hy dezelve verhaalt; de uitgeftrektheid zyner uitmuntende geleerdheid,- de fchranderheid van zyne diepe Staatkunde, en de juistheid van zyn oordeel, dan kan men niet in twy fel ta?n, of hy mag met groot regt onder de voor-, treflykfte Historiefchryveren van de oude en latere tyden geplaatst worden. Het is derhalve niet te verwon, deren, dar dit werk met algemene toejuiching is ontvangen; uitgenomen op één na het laatfte Hoofdftuk van 't Eerfte Deel, waarin wegens den fnelleu opgang en de uitgebreidheid der Voottpjantinge van den ChrLtlyken Godsdienst, en van de natuurlyke oorzaken dier fpoe- di-  LETTERNIEUWS. CS* dige voorrplantinge wordt gehandeld; en den Christlyhen Godgeleerden redenen van aanftoot, en aanleiding tot ettelyke twistfchriften, waarin de aanmerkingen van den Heer Gibbon bedreden werden, gegeven heeft. ■— Het zou zeer te wenfchen zyn, dat de uitmuntende Schryver deze zyne Historie vervolgde, en de twee volgende tydperken zo befchryven wilde, als hy het eerfte, in drie deelen , heeft befchreven. Voor den Nederlanderen was het ook te wenfchen, dat een geleerd man dit Werk in de Nederduitfche Taal wilde uitgeven. Ondertusfchen zyn wy voornemens van tyd tot Syd eenige uittrekfels van 't zelve in enje Bibliotheek 4pa Leseren mede te deêjen0  NAREDEN. ^^eelenonzer Leezeren hebben gewisfelyk reeds voor lang vasgefteld , dat 'er van onze Algemeene Bibliotheek niets meer worden zou; de uitgave van dit Stukje zal hun dierhalven hoogst waarfchynelyk zeer onvervvagt te vooren komen. Wy achten het daarom niet ongepast, de oorzaaken deezer zo zeer vertraagde uitgave met een enkel woord aan te flippen, en tevens de inzichten en oogmerken, die wy met onze Bibliotheek voor het vervolg hebben, in deeze Nareden mede te deelen. Geene bedoelingen op eigen voordeel, hoe onberispelyk die ook zyn mogen, zo lang dezelve binnen de behoorlyke paaien van recht en billykheid blyven, maar alleen eene zugt, om waare en rechtfchapene kennis met een gezuiverden fmaak, zo veel in ons was,onder onze Landgenooten uit te breiden, heeft eenige gemeenzaame Vrienden, Liefhebbers en Beoefenaars zo van de meer verheevene Wetenfchappen als van de zulten, die doorgaans met den naam van fraaije letteren beftempeld worden, het allereerst op het dankbeeld gebragt,om nu en dan een ftukje in 't licht te geeven, in het welk men de van tyd tot tyd zo wel in ons Vaderland als elders uitkomende werken, zo vry als cordaat, en met alle moge-  NAREDEN. 683 gelyke ter zyde Helling van alle vooroordeel en partyfchap, zou behandelen. Geen bladfchryvers, hunne fchriften by de elle uitventende , in hun gezelfchap willende dulden, befloot men liever om de drie maanden een klein doch goed ftukje te geeven, dan den Leezer maandelyks met niets wezenlyks bezig te houden. Dit befluit, als eene onveranderlyke grondwet blyvende aaukieeven, is een van de eerde en voornaamfte oorzaaken van onze vertraagde uitgave geworden. Men hadt ons naamelyk van meer dan eenen kant zyne hulp en byftand beloofd. Dit, gevoegd by den yver, die nieuwe onderneemingen altoos verzeld, was oorzaak, dat wy in het eerst vry regelmaatig te voorfchyn kwamen. De voorraad, die wy verzameld hadden ondertusfehen merkelyk opkortende, ondervonden wy, niet zonder leedweezen, dat de hulp en toevoer, die wy daadelyk genooten, zo groot niet was , als men ons hadt toegezegd; althans dat dezelve noch evenredig was aan onze verwagting, noch genoegzaam om ons ontwerp op den duur te doen ftaande blyven. Ondertusfehen hielden wy het zo lang mogelyk, fchoon tragelyk aan den gang, langer misfehien , dan van Lieden, die zich in gantsch geene geringen omflag van bezigheden bevinden, en die dit flegts voor eene aangenaame uitfpanning verkooren hadden , met reden gevergd kon worden. Yy 4 Wy  684 NAREDEN. Wy hadden zelfs vry wat hoop op eene aanwakkering van yver en werkzaamheid ter bevordering eener inrichting, die wy ter uitbreiding van nuttige kundigheden, fraaije wetenfchappen, en een gezuiverden fmaak in ons Vaderland voor onontbeerlyk houden; naardien wy, zonder iemand te kort te willen doen, geene zwaarigheid maaken openlyk te beweeren, dat het ons aan zodanig een periodiek gefchrift, het welk aan die oogmerken, die wy ons voorgefteld hebben, naar behooren voldoet, mangelt; wy hadden, zeggen wy, reeds vry wat hoop op eene aanwakkering van yver en werkzaamheid, toen de misverftani den en gefchillen tusfehen deezen Staat en de Kroon van Groot - Brittanniën van tyd tot tyd hooger en hooger klimmende, eindelyk tot eenen openbaaren oorlog uitborsten. Toen wende de aandagt der gantfche natie zich eensklaps, en waarlyk vry natuurlyk, geheel en al op deeze Staats - krakeelen. De verdeediging van het Vaderland tegens eenen zo onrechtvaardigen als verraderlyken aanval was het eenige onderwerp der gefprekken van groot en klein; terwyl de ontallyke meenigte gefchriften, tot de tegenwoordige tydsomftandigheden en de misverftanden en verdeeldheden daar uitgebooren betrekkelyk, en waaronder de drukpers dagelyks zwoegde, ons maar al te klaar overtuigde, dat wy niet alleen op hulp van buiten geen ftaat altoos maaken moesten, maar dat zich niemand ver-;  NAREDEN. 62$ verleedigen zou', onze Bibliotheek in te zien, ten ware wy geheel van toon veranderden en mede, trots de beste, aan 't politiceeren gingen. En offchoon wy niet zeer bedugt waren, dat wy hier in gelyk veele breekebeenen eene elendige figuur zouden maaken, konden wy echter hiertoe niet beflm'ten; zo om dat zulks in 't geheel niet voldeedt of voldoen kon aan ons eenig en voorr-aame plan, de bevordering namelyk van kennis en fmaak in 't algemeen; als om dat wy zeer gemakkelyk uit het voorheen in ons Vaderland gebeurde konden voorzien , dat de binnelandfche gefchillen en verdeeldheden tot eene zeer aanmerkelyke hoogte zouden ftygen: ja dat wy in dezelve in onzen weerwil mede gefleept zouden worden, hoe voorzichtig wy ons ook gedraagen, en hoe veele voorzorgen wy ook daar tegens gzbruiken mogten. Wy begaven ons dus, te dier tyd,en in dieomftandigheden, uit het gedrang , echter met een onveranderlyk voorneemen om onzen geftaakten arbeid weder aan te vangen, en nog yveriger dan te vooren door te zetten, zo ras zich daartoe flegts eene gundige gelegenheid aan de hand zou doen. i Naar maate ondertusfehen de ftil- ftand van onze Bibliotheek meer en meer deedt begrypen, dat men van dezelve niets meer te wagten hadt,ondervonden wy,niet zonder een inwendig genoegen , dat veele kundige en verftandige Leezeren, hoe zeer ook de aandagtvoornaamelyk op de publieke zaaken gevestigd ware, echter nog OIB  686 NAREDEN. om de Bibliotheek bleeven denken,by herhaaling vraagende: waar btyfi toch de Bibliotheek^ biedende verfcheiden kundige Lieden, die te vooren niets toegezonden hadden,nu,door de tweede en derde hand, hunne hulp aan, met verzoek om toch hoe eerder hoe liever den begonnen taak wederom op den voorigen voet te hervatten, in zo -verre dat wy hier aan eindelyk gehoor hebben moeten geeven, nu wy met reden onderftelien mogen, dat de groote drift tot het leezen van politieke twistfchriften,door den aanmerkelyken overvloed derzelve, tegenwoordig vry wat aan het bedaaren gekomen zal zyn. Wy vatten derhalven de pen wederom op, en zullen zo na mogelyk op den voorigen voet voortgaan , ten minften zo lang zulks gefchieden kan met eenig voordeel voor de Uitgeeffter van deeze onze Bibliotheek, eene braave Weduwe van goeden huize, die ons ter voortzetting mede fterk heeft aangezocht, en door haarenyver en onvermoeide zorgen om het geluk van een aantal tedere kinderen te bevorderen, verdient dat wy haar, by eene gelegenheid als deeze, aan de menschlievende welmeenendheid onzer Leezeren en van het weldenkende publiek op het ernftigfte aanbeveelen. Voor het overige noodigen wy alle onze kundige Landsgenooten uit, ons met hunne hulp en correfpondentie, onder het addres van gemelde Weduwe, te willen vereeren,hun verzeekerende, dat derzelver Lettervrugten met dankbaarheid ontvangen, en het best mogelyk gebruik van dezelve, zo veel dc  NAREDEN. <5b> de aart der'zaak flegts gedoogt, gemaakt zal worden: alles echter onder deeze billyke voorwaarde, dat men ons de vryheid laate van het toegezondene zodanig te gebruiken , als wy zullen vermeenen te behooren; omtrent welke vryheid ondertusfehen altoos de ukerfïe omzigtigheid zal in acht genomen worden ; 'gelyk zulks ' van fatzoenelyke, befcheiden en wel opgebragte Lieden, waaronder wy meenen te behooren, verwagt of gevorderd kan worden; om welke reden wy dan ook onveranderlyk beflooten hebben , even gelyk voorheen, zo vry als onbewimpeld onze gedagten over de uitgegeevene Gefchrifrert te zullen yoordraagen, doch tevens met alle befebeidenheid de misflagen en gebreken naar waarheid en zonder bewimpeling aantetoonen, zonder nogthans iemand eenige gegronde reden van kïagte te geeven, of eenige onaangenaamheid, onverdiend , aan te doen. Het volgende ftukje, 't geen eerlang ftaat uit te komen, zal, indien het noodig zyn mogt, nader onze meening en inrichting kunnen doen blyken, dus wy hiervan voor het tegenwoordige niets meer behoeven te zeggen Indien men ons woord houdt, en wy twyffelen hier aan geenzins, za! in het zelve een Verflag en Bericht te vinden zyn van de Memorie, onlangs door of van wegens zyne Doorlugtige Hoogheid aan Haar Hoog Mog. overgeleeverd, en verder door den druk gemeen gemaakt; door welke laatfte byzonder heidvoornamelyk, dezelve een onderwer- onzer on*  m NAREDEN. onderzoekingen geworden is, zo dat men dieswegens zyne gedagten openlyk zeggen kan en mag, met die vryheid, die het onvervreemdbaar recht van elk Burger deezer tot nog toe vrye en onafhangelyke Republiek is; indien het flegts gedaan wordt met die befcheidenheid, die elk welmeenend, en web opgebragt Ingezeten voor 's Lands Regenten in 't gemeen, zorgvuldig be* trachten en in 't oog houden moet.  BLADWYZER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN, Die in de Werken, van zvelke in dit lilde Deel der Algemeene Bibliotheek berigt gegeven wordt, voorkomen. Als ook van de Tytels dier Werken. Die in het Letternieuws worden gevonden, zyn met een * Sterretje getekend. A. Aanmerkingen (natuurkundige en ophelderende) overƒ. F.Martinets Katechismus der N a tu l' r door J. de Vries. 580.* Advys (Rechtsgeleerd inftruftoir» in deza'tk vanjR. Johan Derk van der Capellen tot den Pol , door de Rechtsg. B, van J. en C. van S. 432. * Apocalypfis V t n c e n t i Fasstni divinas libri A p o ca [. y ps kos Auctoritatis Virdiciaj, adverfus exceptiones F. Aeauzitii. 107.* -—— Neue unter- fuchungen uber A p 0 c al yps in van D. Jo. Salom S emler 128.* I'Autorite des Livres de Moyse etablie £? defendue contre les Incredules, par M, l'Ab beduVoi- sin. 274.* B. Bed°nkingen over hst Rechtsgebied van de militaire Krygsradei» in de refpecï Guarnizoenen van den Staat, * en de wyze van Recht spleesingf. , welke voor dezelveplaars heeft, en behoorde te hebben, zo  bladwyzer ih j 20 in civile als in criminele 2aaken * 434- Betrachtingen uber die Sistliehkeit der Vergnugtngen * 4*8. ' Brief aan den Wel Edl. Geft. Heer Mr. j. R endorp behelzende eenige Aanmerkingen over zyn Wel Edl. Geft. Verhandelin gover het llEHT van DE Jacht door Mr.J. D.306. ■■ , aan den Heeren Schryveren der algemeene Bibliotheek , wegens het verdiepen van het Y. 415. Buffon's Epoques, zie Hifloire Nat. Bundel van onuiigegevene ftukken , dienende tot ophelderinee der Vaderlandfche Historie , en voornaamlyk van de Unie van Utrecht. Zie Unie. Sullet, zie Christendom. C. van der Capellen {Jonkheer) Johan Derk van derCapeli.en, Heer Van de Pol. bejcbrtven in de Ridderfchap van Overysfel 5 95- * 432. a Catalogus of the ManuJcripts tl.eCoTTONiAN LlBhAEÏ 11 o. * Cbina Hi-torie der twisten^ tusfchendeRooinfcheZen. delingen in Chir.a, wegens de wyze om den Cbristlyken Go.-... ;enst in ;!at land vooitttplanten. 205. Cbina Verhandeling xvegens de uitgeftrekiheid van het ryk van China zedert deszelfs oprigtinge tot aan het jaar ztjjvoor J. C, en verflag wegens hetChi keesch e Volk in dien Tusfcben-tyd door den Heer d eG ui gnes« 581. Christendom (de grondvesting van het) volgens de opgaave van Jood en en Heidenen ten bewyze van de waarheid van J. Godsdi bsst door Bun et. 576. * ChroniconGeorgii S y r* - c e l l i. 11 7. * Commerce Recherches sur le Commerce ou idéés relatives aux in tér éts des différen s Peuples de l'Europe. 603. Confïderatiohs on the prefent State oftheCHURCM Etablishment by JohnSturgers, S4fi* Cottonian Library,zie Catalog ue. d. Daemoniacs An Equiry ir.to the Heathen and the Scrip' ture Doürine of Dcemons by Joh. Feil. 226. * Denken Beytrage zur beforeeuwig des vernuftigen denkens in der Religiën. 667.* Dialogues concerning NaturalReligionby Davib Hume. 5°3- DiBionaire de Chymie &c. par-M. Macqueh.» ,0.*  VOORNAAMSTE ZAAKEN. Discourfes on feveral Subjets and Occafions , by GeOBGE H o r ne. 122* Digters. of onze Nederlandfche Digters beneden die van andere Volken te ftellen zyn. 31. - zullen zy dien eer¬ naam verdienen, moeten goedeWysgeeren zyn.42. Disfertations Pby/iques fjf Matbematiq. par J. F. H s n n e r t. 140. * Doop. De voorwerpen van den Doop nagefpoord in eenige brieven van een Protestantfchen Christen. Droomen van eenen Men-' fchenvriend , van den Heer IsaakIselin. E. 4?9- Edipus Koning van Thebe, Treurfpel door W. Bilderdyk. 145. * ElitioneslibrortimHebramim vide vocem Typograpbia Einem's Kerkbift. Zie Historie. Eloge Historique de Philip- pe, D (jc li'OliLEAHS, Regent du Royaurae. 271 * Eloges (les) dans les Seances publiqv.esde /'akademie Francoise, pisr M. d'Alemeert. 540.* E '.'ai fur la Jurispnulence Univerfelle &c. par Pere ThomasJacob. 539.* ——• fur V Hïstoise Generale des Tribunaux des Péuples-ou Dictionaire Historique ou Judic a 1 r e , contenant- les ju. gemens fameux des Tribunaux de tous les tems £f de toutes les Nations par M. Dessessarts Tom. IV. 422. * Experiments upon Vïsitabies discovering their great Power of purifying the common Air in fun- shine , and injuring it in the fhade an-i at Nighr. by In- ■ gen-hous;. 226.242. F. Fragmenten van een ongenoemden Autheur, waarin de Chr. Godsdienst wordt aangetast, en dia in Duitsehland veel baweeging makken , in het licht gegeven door G. Ephr Lessing. 136, * G. Geer (Cari. van) zie Lofreden. Ge nes III. 15. aanmerking op deeze plaats. 403. Geneezingen (Verklaariiig der) iu 's Hage gedaan, door J a q.u e s Raynaud. 138. » Gemanicus in 16 Boeken door L u c r e t i a Wl lhelmina van Wi n ter. gebooren van Me'rken. J4. Gibbon (EdwardI TU Hiftory of tbs Decli.iand ■Fait  RLADWYZER der illuftrata. Aucïorc Ca? j paro Saccarello. 268-* —■ Litteraria de Espanna door dg Eerw. VadersR jpiiael enPETER-RoDORIGO Mohedano. 106.* ilifloire de l'Astronomie Moderne, depuis la fondation de l'école d'Alexandrie jus* qua l'Epoque de 1730. par M. B ail l y, 277.* > de F r a n c e &c. par Mr. Garnier. -• Generale ie H o n- g ïv te, par M. de Sa- C y. 109. * . Naturelle, générale et particuliere, contenant les Epoq_ii e s de la Nature , du Comte de Buffon. 520. Hiftorie. Proeve eener volledige Ker khi s to- r i e der achtiende E e e v w door J. H. C. van Einem. 197— van het Verbond en de Jmeekfchriften der Nederlandsche Edelen ter verkryginge van vryhei 1 door S. W. te Water. 349. 494- J- JacUrecbt. Inhoud der Plakaaten op het ftuk van de Jacht in de jaaren 1517. 1544. 1586 en in 1716. ' 369- Jiceland (Lettres on) by Fall of the Roman Em. pire. , 680.* Grammatica Aegïptia- c a utriusque Dialeiïi christ. SCHOLTjZ., quam breviavit,illuftravit, edidit Car. G o d o. fredus Woide. 280.* » Indostana &c. io9-* S. Patris Gregor.ii vulgo Naïianiesi opera OMNIA, qUX extant vel ejus namine circumferuntur, ad Mss. Codices Gallicanos, Vaticanos, Ger- manicos, ANGH- cos, nee non ad antiqjuiores Editiones cajligata ; multis aucta , — opera et Studio Monacborum Ordinis S. Benedicti Tom. I. Parifiis- 4!3* H. Handbucb der Religion van Joh. August. Herme s. 555- Hekla (befchryving van den bert;) 630. Hernhutter N^chricht von de-n urfprüiig und Fortgang der foEtnarnten Hernhutter. 5S9-* Hikt. el aan Gleim ever den Wysgeer S u l- 2 er. 6/0.* His toriaEcclesi asti ca per annos digel'ta, variisqxie obfervationibus  VOORNAAMSTE ZAAKEN. UnovanTroii.ói?. Jefaia VII, 4-16. ooce. helderd 156. Kap. XIV. tot LIL 13- opgehelderd. 170- 173S— 't Boek zyner Profetien verklaard. Zie Loivbt. India (N e d e r l a n d s ch) in haaren tegenwoordi. gen toeftand befchouwd. 438.* Inleiding in de Godlyke fchriften van het N. V. door J. D. MicHAël is ifte deels 2de ftuk. I34-* Jnftruction d'un Tére a les £nfans,Jur la Religion, par Abrah. Tremel e v. 560.* Joannes de Dooper en J. C. Godlyke zending. Zie zending. Ireland (& general History of) from the earliest accounts to the clofe of the twelfth Century by Mr. O' Halloran. 119.* ———— a Philofophical furvey of the fouth of Ireland ina feries of Letters to J o u n W a t- kinson. i2q.* Jfaiah a new translation, with a preliminary Disfertation and Notes critica! by Robert Lowth. i. 149. K. Kiüit (Adr.) Oratio inauguralis &c. Zie op eratit inaugurêlis. L. L ar dn er. (Natba. nael)the History of the heritics. Zie ook Verzameling. 671.* Leéliones (Varia;j V. T. fx immenfa Mss. editorbmque codicum congerie haufta;, ad famarit. textum, ad vertuftisfimas verfiones, ad accuratiores S. S. fontes ac leges examinata;, perpetuisqu* notis biftorico criticis ïlluftrat£e a B. B. de Rosfi. 650.* Leenregeering (korte fchets der) door W. Roberts o n. 302. Less, over de wonderen, door GregoriusNazianienus verhaald in zyne Orat. funebr. in fororem Gorgoniam. 558.* —— Zie Theorie. —— (G o t t fr ies)^h- ferflebimgs gefcbicbtenacb allen vier Euangelist e n .* Neot einem doppel~ ten Anbange gegen die Wolfen bu ttïler. Fragmente von der Aus» tertehung Jesu , und von Zvreck Jesu ttni feiner Apostel. 661. * LettresEdifiantis et curieuses, écrites des Misfions Etrangeres. 650.* Lexicon ÜSgyptiacoLatinum, ex veteribus illius linguat Monumentis fummo ftudia cellectum &c Zz «  BLADWYZER de* a Maturino Veys* s1er.e la Croze. 280. * in ixx et.alios Interpretes et fcriptores Apocryphgis V. T. vi le NovümThesaurum Philologicum. Lofreden ter gedagtenis van den Ji.iron C arél van Geer. 563. * Loix (Theorie des)de la Nature , ou la Jcience des caufes et des Effets; fuivie d'une disfertacion fur les Pyramides d'Egypte, par M. P auc'ton. 656.* Lowtb (R.) over den Pro, feet Je s ai a. i. 149. Luc'J.A de) Let tres ^Physic^ues et Mof aiis, jur l'hijloire de la Terre et de l'Homme. ' 657-* M. Madam'Mar hn'Thi- ■ lïPllIHOHA. 674. * Maforetijcbe punten en fchikkingen van den Hebt. Texr des O. T. Aanmerkingen over dezelven. 153- Meikers (C.) Hiftona . doccrina de vero Deo &c. 664.* friemoires concernant l'Histoire , les Sciences , les Arts, les Moeurs , les Ufaget &c. des' Ch inois., par les Misfionair res de P e kj n x i 5-5* idemorias ïnjlructivas ccc. gynde Gedenkschrif ■ ten, betreklyk tot den Landbouw, Koophandel * Huishouding , ichei- en kruidkunde en Natuurlyke Historie, getrokken uit de werken der voortrefiykfte Schryveren. i 106.* MengsOpwoï Aki onio Kaffaele Mengs uitgegee^en door D.J 0sefNiko laasd'A 7. a- ra. . ■ 643* M e t r o l o g 1 e ou Traité des Mefures ,. Poids et Morinois des Anciens peuplas et des Moderne:, par M. P au n c t o n. 652. * Mizmor, wegens dit woerd tih ft, Nachricbt Dan. Heinr. Her in gs Historifchen Nachricht von dem ersten enfang der Ëuang, Reform. Kirche in Brandenburg und PreusfenNebst den drey Bekentnisfcliriften diefer Kirche. 130.* von dem urfprung und Fortgarg der fogenamten Hernhutter. 559-* Newcome'Wuuam) the Duration of our Lords Miniftry partkularly confidered 676.* a reply to a fecmd Letter on the Duration our Lords Mi' nijhy front the Rev. }oseph Pkiesiii. ö7$-* New-  Newtont (IsAaci) Opera, quwextant, omnia. Commentariis illuflravit Samuee, Horsiey, 554-* O- Obfervaiionis Aflronomicas becbas en Cadiz. por el Capitin D. V icjnie Totino de S. Miguel, y por Capitan D. J o s e p h V A e E I a. U ■ 106.* Oeconomie de voordeden des Oeconomischen. Taks voorgefteld en aangedrongen. 55.436. * ' t' 437Qeuvres de Blarse Pascal. 543.* -— • (les) de Se ne- QUE, LE PHLOSOPHEj traduits en Fkancüis par feu M, laGrange avec des notes de critique &c, in. * Offenbarungen. Goites 'von ■ K. F. Bahrdt.. 668.* OpusculesDrama tiq_u es, ou Nouveaux Amufcmens de Campagne par M. de Sacy. 277.* Oratio Inau^uralis Adria- ■ ni Kluit de Jure . qua Beigs Philip po imperium abrogaverinr. ;, 176. 441: 286. Oratio Secularis Fe tri Bon d am de Fuedere TrajeÜino, 213.286.* , 1 V, Pdrdjbrdfis Èpiflilat ai Ga» VOORNAAMSTE ZAAKEN. latas, cum Prolegomenisi Notis, et Varietate Lectionis LatintB, De, Joh, Sal. Semleri. 556. * ■ Pieces Political , Miscellar.eousand Philofopbical&c. writtcn by Benj a mim : Franklin., 551. * Plakaaten op het fluit van de. Jachr. Zie Jacbtrecbt, Poezy over de klaarblyklyke overéénkomst tusfehen den ' Profeetifchen' ftyl en den ftyl der Boeken, die onderfteld worden op Maat gefchreven te i 3- 149- Priestly (Joseph) A Harmony of the Euangelists in Engliscb 677. * two Lettres to Br. N e wcome on the Buration of Saviours Miniflry. ■ 678.* Pfalmen (Ffet Boek der) never.s - . Christlyke gezangen , ten gebruike der Gemeente, toegedaan de onveranderde Augsburgfcbe Geloofsbelydenis, op nieuw in Dichtmaat gebragt. 243. — Niet alle zyn van nut om in de Christlyke Godsdienst- öeffeningen als gezangen gebruikt ro worden. j R, lecbercbss fur Vancien pe'j-ple Finois, d'aprèi U', rapports de ld langue F 1koise avec la laiigui 7z 2 ' GtUf»  BLADWYZER der Grecque. Par. M. N i l s Idman. 113.* Resbercb s et Cowfideraüons fur la Population de la France, par M. Moheau. 545- * « — Hifloriques et Critiques fur l'adminiflration publique et privée des» terres cbes les R o m a i n s ; depuis le commence- ment Dl la Rep u- bhqbe jufqu'aufieclede Jules Ce sar par M. D u m o n t 1 vol. 421. * Segister op de verklaaring der Uóie van Utrecht," nevens een Berigt omtrent eenige plaatfen in dezelve voorkomende door Mr. Pietbk P a ui vs. 439- Reimarus Verhandelingen over de voornaam/Ie Waarbeden van den Natuurlykeu Godsdienst, 669.* Reize van J. J. pj ornstahl door Europa en het Oosten irte deel. 141.* Religion (de ' ) , par un Homme du Mmde &c. 554-* S. Scholia in N. Testamentum, Jo. Georg. Rosen- MVtLEKI vo'. i. 131. * Scbotland(Gefchiedenis van) door W. Robertson ifte d-'el. 297. Semleri (Joh. Sal.) Paraphrafis Epiftolas ad Galataf. 556.* Sermvns on feveral fubjefts, byZiACHART F EARCE. 553- * Staatkunde Inleiding tot de algemeene en byzondere Staatkunde van Europa door M. E. Tozen. Storia Della Letteratura haliana a JeronomeTiraboschi. 648.* Sulzer. Zie Hirzei. T.. TELLER(Wl lh. A br.) Wuerterbuch toNEUEN Testaments , zur Erklaerung dtr Cbristlichen Lehre. 663. * Tbeoiie Chrisiliche Keligions-Theorie tursgemeine Lt;ben &a van D. Gottfried Less. 121.* ■ der fchoone kun. ften en wetenfehippen van F. J. Riedel, vermeerderd door Mr. H. van Alphen ifte deel. 30. Thesaurus noyod Philolosius Joh. Chris t. Biel , fivè Lexicon in LXX. et alios Jnterpretes et fcriptores Jpocrypbos V. T. ex Auc~ toris MS edidit K. Hl Mutzenbeche RPars n. 284.* Typograpbia, DisquifitioHistorico - Critica de H E* braica Typograpbict- Ofir  VOORNAAMSTE Z.AAKEN. êYlgine etprimitiis feu antiquisfimis et rarisfimis Heekmorum librorum editonibusfeculixv. Auctore ƒ> B. d e R o s s 1.650.* Typograpbia de tytographia Hebrato-Ferrarienfi commentarius Hijloricus, qua Ftrrarienfes Judceorum editie-nes Hesraica, Hispanic a- et L osinic* recenfentur et illuflrantür a J. B. d e R o s*l 650.* IX Unie, Historie der U n i e van Utrecht 213. De Unie van Utrecht herdacht in eene Kerkrede over P?. - CXXX. 1. door A.'sGravejande. 290.* Bundel van onuitgegeven ftukken, dienende ter opheldering der Vaderl. Hiftorie, en voornaamlyk der hiftorie van de Unie van Ut r echt d oor M r. L. P. van de Spiegel ifte Deel. 57?.* V. Vaderland (aan myn) by gelegenheid der oprigtinge van den huisboudlyken lak der Haarlemsche Maatfchappye, door Mr. Rhtnvis Feith. 436, 437. * Veerzen. Aanmerkingen over de Hebreeuwfche veerzen. 4- zy zyn byzonderlyk gefchikt voor de muzyh Verbond en de fmeekfehrif* ten der Neder l. Ed eeen (Historie van het) zie Historie. Verdediging van de Collegien der Haagfche Doe toren en Chirurgyns tegen des Heeren P. Ltonets gefchrifr. 138. * " van het berigt aangaande Aba.uzits vertoog over het boek der Openbaaringe, door Mr. M. Tydeman. 285. * Verho Syriaca Philoxeniana Sacro-, rum Euan ge horum ex Codicibus Mss. Ridleianis — nünc primnm edita, cum interpretationibus et annotationibus Joseph Whiie. Tom II. 424. * Verzameling van oriuirgegevene ftukken tot ophelderinge der Neder, landsche Historie door Mr. F. B o ndam ifte deel- 313. (uitvoerige)'van oude Joodsche tn Hei densche getui» genisfen voor de waarbeif van den Chrhtlyken Godsdienst door 'N. L a r d n er. 575. * Voor deelen (de) van den O economischen Tak voorgefteld en aange drongen. ee Voorfpellingen (oude) aangaande den Messias, opge-  BLADWYZER enz; epgebelderd en toegepast op den Heere J e- 2 V s door J. S t in s t r A Ifle deel. 3°2. W. Waterfprongen (heete) in Ysland. Zie Ysland. the Works of CaledomianB ards. vol. i. 122. * Wysgeerte derzelver beoefening is voor den fchoo«en kunstenaar zeer noodzaaklyk. 41- Y. Ysland (gefchiedenis van) 1521. hóe Voortgekomen. 621, 622. Staat der Geleerdheid en des Godsdiensts. 623—626. natuurkundige zeldzaamheden, #4& groote koude. 626. waardoor veroori zaakf. 627. Huizen. 628. Handwerken. 629. vuurfpuwende bergen. 630. 639. heete waterfprongen. 634- Z. Eending (de Godlyke) van Joannes den Dooper en J. Christus onderzogt en beweezen uit de omftandigheden hunner geboorte en onderlinge Verbintenis doof W. Bel l. 566. * Z w 1 n g l 1 (Het Leven van Magister Ulrich) gefchetst doorFeuxNuscheler, vertaald en met eene Voorrede, voo rzien door N. Barkey. 132-*