EX BIBLIOTHECA F.G.WALLER 1933  MD C C LXXXVII,   BERICHT VAN DEN VERTAALER. Wel zeker! 'er zijn Romans genoeg in de Nederlandfche Waereldl zelfs zijn 'er te veely indien men de Jlegte, en zedebedervende, bij de goeden wil tellen! ■ Doch , dit bewijst noch niet, dat men aan de laatfte in ons Vaderland geen gebrek meer zonde hebben ; het tegendeel daar van , kan elk denkend Leezer ligtelijk betoogen. De Nieuwheid van Onderwerp en Behandeling : de korte en, zaakrijke Voordragt van eene menigte Bijzbnder* hc-  BERICHT. lieden en Voorvallen, die niets dan Waarheid , niets dan Natuur verheel, den ; de bijzondere en naauwkeurig geJchetfte karakters , alle uit onzen tijdkring genomen: maar vooral de trefflij. kê blijken van Menschkunde, en de beweegingen en tochten van ons harte ; welke alle in dezen Moriz doorjiraaien ; deeden ons met 'vermaak deze 'Roman vertaaien; en wij ' twijfelen niet 3 cf zij zal ook met even zo veel vermaak gelezen worden. De beroemde Hoogduitfche Dichter C. M. Wikland te Saxen-Weimar deelde, zonder naam van den Autheur, het ll1' Boek van dezen Moriz mede, in de Teutfche Merkur van Augustus 1783. Hij vervolgde, in gemelde Maandwerk, met. nu en dan. een geheel, of een half Boek uit te geeven, tot December 178Ö, wanneer het Slot van het Vlde Boek, en ook van het geheels Werkjen, ver-  B E R I C H T. yerfcheen. ■ Hier op volgde eene Uitgave van den Autheur F. Schulz zelve , welke in II. Deeltjens , na den 3tó April 1787. mede te W-eiinar in 'f Licht- hvam : na welke Uitgave wij dan ook onze Vertaaling vervaardigt hebben. Daar de Autheur , in zijnen Opdragt aan den Heer van Blankenburg te Leipzig, meld , dat hij zeer veel verplichting heeft , aan deszelfs Verzuch uber den Roman : en daar hij thans weer bezig is met een Tegenfiuk op Moriz, namelijk Leöpoldine, in Wielands Merkur, bij gedeeltens uit te geeven; zo hebben wij voorgenomen, om, zo dra eene goede Vertaaling zulks toelaat, zo wel gemelde Verzuch uber den Roman , als Leöpoldine , onzen Nederlandfchen Leezeren aan te bieden: welke laatfle uit het verhaalde, wegens de Hoogduitfche Uitgave van Moriz , ge- * n 2 720 eg-  BERICHT. noegzaam kunnen opmaaken , dat wij hen geene Vertaaling belooven, zo lang de Origineele werken zelfs noch niet in 't licht zijn : maar zo dra deze verfchijnen, dat wij dan ook geene Jaaren wagten , om hen eene Vertaaling daar van te bezorgen. Dit achten wij noodig den Lezer dezer Roman te berichten: wenfchende hem verder welvaart^ en genoegen> bij het doorbladeren van dezelve* M O-  m o r x z< EERSTE B Ö É' F ,   M O R. I 2. EERSTE BOEK, EERSTE HOOFDSTUK. Bit doelt op het laatfte. „ JOfij moet het noch niet weeten, Martha— zeide mijn Papa tot zijne Huishoudfter, — Gij weet dat de Jongen, hoe klein hij is, reeds wonderbaare grillen in het hoofd heeft. Hij gehoorzaamd mij thans niet eens meer, zo als hij moet; wat zou hij dan doen, als hij wist dat ik zijn Vader niet ben? Laaten 'er nog maar eerst eenige Jaaren voorbij vliegen. 'Er zullen zich dan wel gelegenheden voordoen, in welke wij het hem met voegzaamheid kunnen ontdekken. ~» Hij hoort het immers niet? — voegde hij 'er zagtkens bij. Ga, en zie eens, of hij nog flaapt." Martha kwam, en zag of ik Hiep.' Ik had mij op Papa's bed uitgeftrekt: mijn regter Arm lag onder mijn Hoofd, en mijn linker Arm A i lag  4 moriz lag onbeweeglijk op het Dek; mijne Oogen waren vast toe, jde Mond half open, en mi ju adem ging, met gemisch, door Neus en Keele uit en uu Ik vertoonde den Slaapenden zo natuurlijk, Als ik mijn ouden Ernst daar eens bij befchouw —— die heeft een huid als Varkenszwoord ! welk een fijn, glad voorhoofd; welke ronde malfche wangen zijn dit! — De oude Ernst heeft honderd Millioenen vouwen in zijn voorhoofd; en zijne wangen zijn zo dik; zo opgezwollen, en zo rood als Vermiljoen. —En dit klein Mondjen , — zo frisch! zo rood ! zo glad! •—' Hoe kan ik het zo lang aanzien ? Zij bukte op nieuw voor over, en gaf mij «en kus. ~- Deze kleine Spotternijen bevielen mij;  EERSTE SOEK. f mij; en ik Hiep ieder Minuut hoe langer hoe vaster. De oude Ernst vervolgde zij — heeft een mond als een Stadspoort, en riekt altoos naar de Tabak, dat men 'er kwalijk van wordt.— Wagt eens, Morizjen! (zij bukte zo vér voor over, dat haare lippen de mijne raakte) — neen, gij riekt naar geen Tabak. — Ha! (zij rook op nieuw, als of men de reuk van eene zaak tracht te onderfcheiden ) — Ha! —. Schelm, wagt ; ik zal u vinden. Gij zijt aan den Mallaga Wijn geweest! ( zij berook mij op nieuw ) ja, het is zuivere, klaare Wijn! «Wagt, Schelm, Wagt! Ik voelde dat ik overal warm wierdt; want ik was wezenlijk aan den Mallaga Wijn geweest. Daarom was u het hoofd zo zwaar — vervolgde zij.—Daarom waart gij zoflaaperig, zo loom!— Ha! ha! Vogel; kom ik 'er zo agter? Wagt, ik zal hem wel beter bezorgen! Ik wierdt hoe langer hoe warmer. In eens vloog mij de hitte naar het gezicht. Ik deed mijne Oogen open, en keerde mij om. Martha trad fpoedig een paar treden agterwaards , en zeide, op een geheel onverfchilligen toon: „Nu M o r i z! hebt gij uitgeflaapen ? Ja, Mamefel, andwoordde ik, en fprong van A 4 het  $ M O R ) 2 het Bed af. Ik had het herte niet, om haar in het aangezicht te zien. In drie iprongen was ik aan de Deur; rukte dezelve open, en liep voord. Zij riep mij agterna, maar ik vreesde een onderzoek over den Wijn: en kwam niet. DERDE HOOFDSTUK. Ernst. -— Het eerfte Bourtrait. ÏXoen ik in vrijheid was, kwam mij het duister en geheim gefprek, van mijn Papa en Martha weder in gedachten. Maar — zo als men in de Jeugd doet — ik nam het op de ligfte wijze. Ik overtuigde mij, dat hun gefprek mij niet gegolden had; alfchoon ik duidelijk genoeg .gehoord had, dat het niemand, dan mij raaken kende. Indien Papa mijn Vader al niet is, — dacht ik — het fchaad mij toch niet! Ik heb Eeten en Drinken: Papa is goed op mij, en Martha ook: en met den tijd zal ik toch wel ondervinden wie mijn Vader is! •— Het mag dan gaan, zo het wil! Kom aan! — En hier op draaide ik mij driemaal in [vreugde rond, en zogt mijne Speelkameraaden. Het  EÏRSTE BOÏK, 9 ■ Het is mijnen Leezer geheel onverfchillig of ik Bal, of Soldaatjen, of wat ander i gefpeeld heb: maar het kan hem zo onverfchillig niet zijn, wie mijn Papa was; en zijne Huishoudfter Martha. Mijn Papa heete Ernst. Hij was een kort, dik man, van Ligcbaamsgeftalte. Zijn aangezicht gloeide altoos gelijk een koolenvuur. Hij droeg gemeenlijk een Paruik, van een oud frankifchen fmaak; zijnde van boven tot op defchouderen, met breede boekels bezaait. Agteraan hing een Hairbeurs, van 18. duim in het vierkant , wanneer het Gala was; maar als hij uit reed, of met Martha ging wandelen, dan had hij een klein ftaartjen, van een vinger lang, op den breeden rug hangen; dat zich telkens, wanneer hij bukte, eenige duimen verhief. — Een paar kleine, graauweOogen, hadden zich onder dikke, boschachtige Wenkbrauwen verborgen ; én wierpen uit hunne holen, langs de voorftaande WTangen, vrolijke blikken. Wanneer Mart ha hem kuste — wech waren zijn Oqgen! Want zij had de gewoonte, hem dan onder bij de Kin te vatten; en nadien alles wat bij minder vette Lieden, been is, bij hem, opgezet en week melkachtig vleesch was; zo fchoof hetzelve naar de hoogte, en dus wierden A 5 zijne  iö m o a r z zijne Oogen begraven. Zijn Neus was klein; in de midden ingedrukt, en overal met kleine roode Heuveltjens beplant, wier punten, wanneer hij des Morgens opftond, een bhauwe fchaduwe gaven, maar echter, zo dra hij zijn eerfte flesch Mallaga Wijn gedronken had, in witte en roode tippen veranderde. — Een dunne, roode Baard, ftrekte zich van de Ooren over den Mond uit; bedekte de Kin, en een gedeelte van den korten Hals. Hij fcheerde zich zeiven; geenzins uit zuinigheid, maar om dat hij in zijne Jeugd, de eer gehad had, om den Kameraal Prefident Van Lemberg, in alle onderdanigheid den Baard te fcheeren; en zich met deze bezigheid, tot zijn zelvgenoegen, onledig te houden. Hier om beelde hij 'er zich ook veel op in; en wanneer hij veel van iemand zoude houden, dan moest deze vooral de bekwaamheid bezitten, om zich zeiven te kunnen fcheeren. Ik heb dikmaals gehoord, dat hij zijn dunnen en langzaam groeienden baard berispte, en geduurig wenschte, dat dezelve toch fpoediger mogt uitkoomen.' Ik zou mij, — zeide hij — met groot genoegen, zevenmaal in één Week willen fcheeren! Zijn Hals was, zo als gezegt is, ongemeen kort. Wanneer hij t' huis was, droeg hij een fmalle  EJJRSTE BOEK. u fmalle witte Das om den zei ven : maar als hij naar de Kerk ging, of naar de Stad reed, dan verfierde hij hem met een lange blaauwgekleurde Halsband, die Martha zeer fierlijk wist teplooijen. Onder de Kin vvierdt dezelve los toegeknoopt, en de beide einden, welke met Brabantfche Kanten bezet waren , fladderden op zijn borst. — Zijn Rok was van blaauw Pluisch, ouder welke hij nu eens een helderroode, en dan weêr een zwarte Broek en Kamifool droeg. Zijn Rokwas volgens een zeer oude Modegefneeden j had een heele korte, maar verfchnkkelijke breede gedaante; Opflagen van een El breed; en was boven en onder; van agteren en van vooren, en overal met lange blinde knoopsgaten uitgemonfterd. Het Kamifool hong tot op zijne Kniën, en bedekte met zijne Vleugelen, een korte Broek welke vouw op vouw vertoonde. Zijne Kousfenbanden waren ontzaglijk lang en ftijf. Hij trok hen door een fmalle, gladde zilveren Gesp, en ftak ze niet wech, maar liet de einden ftijf agter aanhangen. Hij droeg zwarte wollenkousfen, welken van boven opgerold waren. Zijne fchoenen waren van Osfenleêr, van vooren afgehakt , gelijk die der Pruififche Soldaten eertijds waren. De Riemen waren zeer fraai en door een paar Gespen heen getrokken, welke van  van hetzelfde fatfoen, en maar een weinig groo* ter vyaren, dan de Gespen zijner Koufenbanden. Zijn voeten waren lang en dun, en droegen met moeite een buik, welke twee lange Mairsperfoonen naauwüjks konden omfpannen. Tot dus verre, het ligchaair.iijke afbeeldfel van mijn Papa: nu wat zijn geest aanbelangt. Zijne eerfte en voornaamfte bekwaamheid was, dat hij een fchrift fchreef of het in 't koper gegraveerd was. Aan deze bekwaamheid had hij alles wat hij was, en wat hij had, te danken. Door haar wierdt hij Kamerdienaar van den Prefident van Lemberg; en vervolgens Kar mer-Concipist; niet lang daar na eerile Kamer Secretaris, en hier door verkreeg hij een Kapitaal dat groot genoeg was, om een Landgoed van 25,000. Rijksdaalders te koopen. Doch hij was ook niet ondankbaar wegens de Veder, die hem tot een man gemaakt had. Op zijn Signet, dat ruim anderhalf duim in zijn middenlijn had, ftond een hand, die een lange en welgevederde Pen voerde; boven welke een Zon opging,- die haare ftraalen op deze Pen deedt vallen. Rondom het Signet ftonden de woorden , Richt. V: 14. Uit Machir zijn Regenten gekomen, en uit Sebulon zijn Regeersrs geworden, door de Schrijfpen. Lie-  EERSTE * O » K. *3 Lieden, die niet zo goed fchreeven, maar Geftudeerd hadden , maakten hem zekerlijk, bij elke gelegenheid, wegens dit Wapen belagehelijk; maar bleeven ook daarom maar enkel Concipisten, welke zich met aoo. Rijksdaalers 's Jaars, op zijn hoogst, moesten vergenoegen. Deze Nijd bekwam mijn Papa wel. Hij wierdt van dag tot dag dikker en vetter, en zijne te vreedenheid groeide met elke fles Wijn, die door den Nijd ingezegend was, op eene wonderbaare wijze. Over 't geheel was de Wijn, de Olie, die aan de Lampe zijns Verftands voedfel gaf. Wanneer hij des morgens opftond dan klaagde hij gemeenlijk, dat hem het hoofd ontzaglijk ligt was, en dit was voor Martha een wenk, om ras in de Kelder te loopen , en een flesch Mallaga Wijn te haaien. Wanneer hij het eerite glas in de band nam, dan beefde hij bij nitftek: bij het tweede maar half zo veel, bij bet derde in 't geheel niet, en het vierde nam hij zo fpoedig en vast voor den mond, dat 'er geen enkel drupjen van ftorte. Daarna zette Martha de flescü wech, en bragt Koffij en Pijpén. Dan wierd hij in eens weder de vrolijke, redekundige, vernuftige, diepdenkende, en vervooruitziende Papa, die den avond te vooren naar  mar bed ging; en liet mij dan vertellen wat ik geleerd had. Wanneer dat gedaan was, belaste hij, wat meri 'smiddags eett anders dan Mamezel Martha hooren noemen, Het was een lange, magre geftalte; zijnde zo dun van ligchaam, dat, wanneer zij volgens haax gewoonte, drie Rokken over elkander aangedaan had, om, zoals zij zeide, haare magere Heupen te verheffen; zij, even als een Spin, in haar'webbe draaijende, was. Wanneer zij zo naast mijn Papa ging, dan vertoonde dit het zcldzaamfte en belagchelijkfte Contrasi. — Hij rood, zwaarlijvig, vierkant en loom: — Zij * bleek, gelijk de dood; mager gelijk een Windhond , en zo regt als een draad. Papa hing itx zijne Klederen: maar zij was, als met geweld * in de haare gewrongen. Zo ongelijk zij in het uiterlijke voorkoomen waren ; ao gelijk waren zij, wat het inwendiB ge  18 H Ó R i Z ge aanbelangt. Zij forak even zo gaerne van de voorgaande tijden, als hij: dronk even zo graag Uijn; was even zulk een hersfenloos, onbezorgd mensch. Zij at wanneer zij honger had en dronk wsnnccr haar dorfte: Hiep gaerne, en praatte onophoudelijk. Haar aangenaamst Gefprek was het Capimlvay Trouwen. Dit had zij, trotsch haar maagdom, zo doorgeftudeerd, zo overdacht, beproeft en van alle zijden bekeeken, dat zij vier en twintig imren over een bogt, daar van rabbelen, en zo veel iktoen daar van verftond, niet ongefcMkt daar van fpreeken kon. De Inleiding daar toe, was gemeenhjk eert nette en naauwkeurige fchildeiïng, van alle de Vrijers welke zij gehad had, Ieder van hen, hadt zijne Hoofdgebreken: de een was te arm; de andere te rijk, de een te groot de ander te klein: deze te dik; geene te dun: die was te wellevend; een ander weer te lomp: en deze had haar, vóór dat zij zouden trouwen, Dingen voorgefteld, die zij nimmer noemde, zonder eerst driemaal gekucht te hebben. Een ander had haar niet bnduifter te kennen gegeeven, dat hij haar op 't Huwelijksbed1 niet zeer lastig zou vallen. . Wet deze was zij reeds zo ver gekomen, dat zij, ten Huwelijks aantekening zoude gegaan zijn; maar, ó wonder  eerste Soek. t# der, boven wonder! een oud Wijf, dat hem gaerne aan haar ontrukt had , deedt hem iets aan, en hij ftieif. Zij fprak nooit van hem, zonder bittere traanen te ftorten , ,en zonder in een ftroom van vervvenfehingen, op "de oude nijdige PI ex uittebarften. Op zijn Graf had zij belooft nooit meer te zullen trouwen , en zij had deze heilige belofte onverbreekbaar gehouden, —' want hij was de laatfte die 'er haar over aanfprak. Voor het overige was zij het beste mensen, ónder de Zcnne. Wat zij mijn Papa, en mij uit de oogen kon leezen, deedt zij. Wanneer hij onpasfeüjk was , werden haare oogen ni'et droog ; en wanneer ik lust tiaar iets lekkers had, dan ruste zij niet, voor dat zij het mij bezorgthad: en indien het mij dan maar wel fmaakte, dan was haare moeite duizendmaal beloond» Zij was in alle Huishoudelijke Kunften volleerd. Zij kookte zeer goed : bakte voortrefllijk Brood: fchonk lekkere Koffijmaar nog lekkerder Chocolade. Wanneer mijn Papa een nieuw gerecht had uitgevonden , dan ftend het binnen korten tijd, zeer goed en fniaaklijk èfgèdfscht voor hem. Niemand verftond beter om gekookte Wijnen te maaken; en niemand ken beier taarten bakken. Geen Kok in de geheele Christenheid,' kon' een Haas kur.ftiger, fierlijfcer en B ss aan-  io m • r i z aangenamer Lardeeren; en niemand wist hem zijne zeven vellen, zo fpoedig, zo rein, en zo behoedzaam af te trekken. — In 't kort: zij was de Kroon van alle Koks en Kokkinnen, die op Aarde leefden, en ooit zullen leeven. Haar voornaamfte bezigheid was de Keukea en de Wast: en na deze lag haar de grootfte verplichting op het harte, om dagelijks tweemaal het bed voor mijn Papa te maaken. Hoefchoon en hoog zwollen de Kusfens en Peluwen onder haare handen! Hoe bevallig wist zij de witte blinkende, en fijne Beddelakens , in plooijen , die alle even breed waren, uit te fpreiden! Mijn goede Papa zakte dan tot over zijne ooren in de Veêren; waarom hij ook zijn Bed een aardsch Paradijs pleeg te noemen. Aan haar eigen Bed deedt zij zo veel moeite niet. Waar kwam dat van daan? Zou het wel uit deze omftandigheid kunnen verklaard worden, dat het menigmaal agt dagen lag, zonder dat men cenig fpoor kon zien, dat 'er iemand in gelegen had. Bij alle deze gaven had Mamefel M a r t h a een paar zeer kleine, en niets beduidende feilen; die zo veel te eerder te ontfchuldigen zijn, nadien het natuurlijke gebreken waren: zij kleedde zich veeltijds te lang; en kon de£, r,fck en de g niet uitfpreeken. n M o-  ï e R S T E BOEK. 21 „ Mohisjen — zeide zij 'savoeds altoos tegen mij, wil je noch niet naa Bed? aan ? V IJ F D E HOOFDSTUK. Moriz. derde Pourtrait. JEk was in dien tijd een Jongen van 13. Jaar. Zo lang ik denken kon, had ik mij onder de oogen van mijn Papa en Martha bevonden. Ik wist niet anders, dan dat ik Papa's Zoon was, en dat mijne Moeder zeer vroeg geftorven waar. Dartel en Vrolijk, zo als men gemeenlijk in deze Jaarenis,was ikzulksookin denhoogftengraad. Mogelijk veel tc dartel, want telkens kwamen 'er klagten over mij. Nu gooide ik eens met den Slinger^zo goed en juist in deRaamen van onzen Buurman, dat hem de Glasfcherven om de Ooren fprongen: dan klaauterde ik in zijn Tuin, en maakte mij meefter van zijn Bloemen , Appelen, Peeren en Kerfen: nu gaf ik W1 llempjen, de Zoon van onzen Dominé, Muilpeeren; en dan noemde ik onzen Voorzanger een Zaipuit. Dit alles wierdt zekerlijk niet verzweegen , maar mijn Papa hoorde 'er niets van. Niemand kwam tot hem , zo tij zich niet eerst bij Juffrouw Martha aangeB 3 meld  £2 34 O R I 2 meld had : en deze hield veel te veel van mij, om zulke Jobs boden bij hem te laaten koomen. Zij maakte degedaanefchaade af met woorden, of met een glaasjen Wijn , of met Geld, weder goed, en ik kreeg ten hoogften een foei,~ *haam u toch Mohisjen! tot mijne ftraffe. Dat dit juist de Weg was, om mij tot een losbandigen Jongen te maaken» is ligt te zien. Ik verPeet alle vier weeken een paar nieuwe Schoenen. Wanneer ik nieuwe Laarzen aankreeg, dan baadde ik in alleplasfen, en onderzogt dus, of zij waterdigt waren. Wanneer ik Broeken kreeg, die gemeenlijk van fluweel of pluis wafea 5 en uit Papa's Garderobe gegeeven wierden, dan ftond het mij doodelijk tegen, dat zij ruw waren. Ik wentelde en kroop zo lang in het gras rondom , tot zij kaal cn groen wierden. -r» Ja, ik had eene onbefchrijflijke afkeerigheid, tegen alles wat wit was. Wanneer ik des MorT gens een paar witte katoenen kousfen moest aandoen , dan kon ik den tijd niet afwagten, tot ik daar mede op ftraat kwam: neen, ik ging maar regtsftreeks naar een tamelijk breecle modderige floot, langs welke ik mij in allerhande kunstjens oefende. Ik fprong zo lang over en wéér, tot ik'er in plompte, en dan was 'tgcdaan met de witte kousfen. Geen  EERSTE BOEK. 23" Geen Bosch was mij te digt, en geen Boom te hoog. Ik kroop en klaauterde zo lang, tot men Mo ris jen aan de Stronkken en Takken zag hangen. — Met al de Jongens in de nabuurfcbap, vogtik; maar zei geen levendig mensen ooit iets, wanneer zij mij bont en blaauw geklopt hadden : maar kwam ik 'er zegepraalênde af, dan moest het de geheele Waereld weeten. Hoe grooter de Jongen waar , zo veel te liever, vogt ik met hem. De kleinen konden mij naar hun genoegen plaagen, ik was te trotsch onr hen daar over aan te tasten. Mijn beftendige Makker was een groote Engelfche Hond. Ik was met hem opgegroeid, en bezat zijne Vriendfchap in zulk eene hoogte, dat zich niemand durfde onderdaan, om mij aan te pakken; indien hij met geen gefcheurde Rok naar huis wilde gaan. Wanneer ik met iemand (loeide, en onder het ftoeijen lagchte, dan hield hij zich ftil: maar zo dra ik eenig geluid gaf,- dat als fchreiende klonk , dan pakte hij mijn partij, bij de punt van zijn Rok, en indien dezelve groot was, bij het geheele pand, en (leurde hem eenige treden ver van mij af. Ik reed op hem, tot mijn dertiende jaar toe; na dien tijd wierd ik hem te zwaar. Wanneer ik op hem wilde zitten, viel hij geheel op den B 4 grond.  34 M O R i 2 grond, enflo-g met zijn p00ten in de rond. te. Van dien tijd af aan ging ik te voet Met mijne kunde flond het toenmaals nog U?gt. Ik kost een weinigjen Latijn declinec, ren; een beetjen rekenen; en eenige woorden Franscli praaten. Met de Pen wist ik nog het beste om te fpringen, en dit was, volgens het geen ik hier voor gezegt heb, geen wonder. Met den Godsdienst ftond het maar zó, zó. Ik bad het Vader ons, en de gewoone Tafelgebeden, zonder aanftootUjkheid; maar de Tien Geboden, en het geen daar verder bij behoord, kende ik zo vlot niet. Mamefel Martha gaf zich zekerlijk nu en dan de moeite, om mij daar in te onderhooren; maar wat hielp het, daar het enkel op mij aankwam, of ik mij wilde onderhooren laaten, of niet. Digt aan ons Landgoed grensde een ander, dat een Edelman toebehoorde. Hij had drie Kinderen, twee Dochters en één Zoon, voor welken hij een hformator onderhield. Mijn Papa had met vriendelijk verzoeken, en met daadeijjke beloften , Qm de halve kosten van den Onderwijzer te zullen betaalen, het zo ver gebragt, dat ik mede de Lesfen mogt bijwoonen , welke 'aan den jongen Heer gegeeven wierden. - ■ , De  EERSTE BOEK. 1£ De jonge Heer was een Pcnfeel; maar de beide jonge Juffertjehs waren zo veel te darteler. Hij was het eeuwige onderwerp van onze fpotternij, en van onze. Onderteemingen; maar leerde in één uur meer, dan wij met elkander in agt dagen. Hier door was hij de lieveling van den Leermeester — eene Eer, voor welke wij geen vuurigen Noot gegeeven zouden bcbbeu. Hier leerde ik nu wat ik kon en wilde. Het ging mij even zo weinig ter harte als de beide Meisjens. Ik kost hen nooit zonder lagchcn. aanzien, en zij mij niet. **- De Leermeester moest (lom en doof zijn, want de eene was het troetelkind jen van Mama: en de andere van Pa* pa: en ik was de beminnaar van de laatfte. Dus hing dit alles aan elkander gelijk Klisfen ; en de Onderwijzer, noch de toekomftige Stamhouder der Familie, doiftm niet kikken. Zo jong ik toenmaals was, zo veel Eergierigheid had ik. Papa en Martha droegen mij op de handen: Juffrouw Leentjen noemde mij beftendig: lieve Miriz!;-Juffrouw Lo ui* z e , zei Wildzang! haar Mama, kleine Vlaschkop! en haar Papa, noemde mij: Sakkermentfche fpring in 'tFeld! — Dit, als ook de om(handigheid dat de geheele Jongelingfchap uit ons Gewest eerbied voor mij hadt, fuoorde mijB 5 ne  <*6 M O R I » ne Eergierigheid aan, en maakte mij uitgelaaten wild en dartel. Men deedt mij dikmaals, als het wel was, hooren, dat ik een hraave Jongen was. Dit vleide mij niet weinig, maar had ook het nadeel, dat ik veel vroeger begost te laaten zien wie ik was, dan andere Kinderen. De middelen door welke ik dit iri 't werk (telde, waren dikmaals bijzonder genoeg. Wanneer 'er Vrienden bij mijn Papa, of op het Slot waren, en zij merkten mij bij den eerften opikigmiet; dan pakte ik, de eerde de beste, der voorbijgaande Jongens, of Honden aan, en zogt 'ét verfchil mede: of ik fprong over breede Slooten en viel 'er in; of ik klom op de Boomcn, en wierp de voorbijgangers met Appelen of Peeren : -% wanneer men maar merkte dat ik 'er was, dan waar het mij genoeg. Het was zeer natuurlijk, dat ik wegens de Eergierigheid om gezien te worden, ook zelfs veel zag. Van daar was het dat de algemecne, onuitbluschbaare en onverdringbaare drift der Natuur, zich zeer vroeg in mij verhief. Maar . kon dit wel anders, daar ik zo dikmasls zien moest, dat Papa, Martha kuschte; daar ' mij de twee wilde MeisjeBs dagelijks honderdmaal bij liet hoofd naamen en knschtanen daar mij  JEE s T 1 BOEK 27 mij haar Mama, in plaatfe van de hand, telkens den mond toereikte, wanneer ik op het Slot kwam ? ZESDE HOOFDSTUK. De Gefchiedenis gaat te rug. J*k was uitgelaatcn vrolijk , dat ik het onderzoek over den Wijn gelukkig ontgaan waar, nadien ik 'er op de betaaralijkfte wijze juist niet was aangekoomen. Martha had in haar Kamer een Kasjen , in het welk zij haare Flesfchen verborg. De Lucht die rondsom dit Kasjen waar, was zeer aangenaam en zoet, en zelfs bejaarde en opgewassen Lieden, zou de Nieuwsgierigheid bekroopen hebben, om te weetcn, \ wat daar in verborgen' was. Ik bekeek het van agteren en van vooren; vatte het van vooren en van agteren aan, fchoof en duuwdc — maar het was en bleef toe. Mijne Nieuwsgierigheid en drinklust wierd: met elke tegenftand grooter. Ik wist dat Martha daar een heel klein fleuteltjen toe had; en dat zij het niet altijd bij zich droeg, maar inzonderheid het ergens neêr lag, wan-  6$ MORIZ wanneer zij het gebruikt hadt. Ik haalde 'er ftoelen bij, en zogt in alle hoeken en reeten — maar vond niets. Troosteloos, de handen in elkander geflagen, en de hoed op één Qqt , plaatfle ik mij in 't imdden van de Kamer, en keek met een hartlijk verlangen, naar het Kasjen. Ouder deze beweegingen zag ik eens op zijde,en onverwagts viel niijéén van Mar. tha's onderrokken in het oog. Ik daar op af, de eerde zak doorzogt, maar niets gevonden; daarop in de andere zak gevoeld, en aanftonos komt mij dat fleuteltjert in handen. Ik nam het 'er uit, probeerde het, en ziet! het kasjen ging open. Zonder mij eenigzins te bedenken, greep ik de eerst voor de hand ftaande Flesch —» klok! klgk! ging het, bij gebrek van een glas. De Wijn wierdt bij elke teug nog zoeter; en ik had mij zekerlijk ter aarde gedronken, indien mij nog niet ten rechten tijd was ingevallen, dat Martha een paar ontzaglijke Oogen zou epflaan , wanneer zij een van haare iksfehen leedig vondt. Ieder Weetniet is een Genie wanneer hij Wijn heeft gedronken: en ieder Genie kan, in het zelfde geval, een Weetniet worden. Het laatfte vondt plaats bij mij: ik was anders geen van de domfte Jongens j maar deze reiz', iat de Wijn mijae Herfenen verbit had, gedroeg rk  SER! TS #01 K, ü maar indien hij het aanftonds vernielt, dan ben ik boos, en vlecht hem van mijn leven geen ander. Maar hij zal het toch niet vernielen. Wanneer wij naar School moeten , kan hij het zo lang wech leggen, tot het School uitgaat; cn dan kan hij het op Zijn hoofd zetten , en mee naar huis necmen " Ik begost merkelijk te beeven , zette mijn Voeten sgterwaards om te gaan — maar bleef toch. ,, Maai — Heere je! voer zij voord, en lag „ de  ti iit o u i % dén eerften vinger van haar linkerhand, op den mond — ik moest den Krans liever verfchcuren. Wanneer ik hem iets geef, dan wil hij mij 'er altijd een zoentjen voor geeven: en Mama zegt, dat men daar een lange, zwarte baard van krijgt!' En echter is hij zo aartig! Mama krijgt evenwel ook geen baard, wanneer zij Papakuscht, en Papa heeft toch een zeer fcharpe , zwarte baard. Hij wrijft Louisjen daar altoos de wangen mede, wanneer zij wild is. Maar Moriz heeft toch geen fcharpe baard. Hij heeft mij reeds dikmaals gezoent, wanneer-'er Mama niet bij was, cn ik heb toch nog geen baard gekreegen." Het was of ik wilde lagchen, maar ik kon 'e£ door mijn angst en fiddering niet toe koomen. Mijn voornaamfte wensch was, om ongemerkt wech te fluipen, en evenwel maakte ik 'er geene beweging tor. „ Dertien —« veertien — vijftien Minuten voorDrieën, en hij komt nog niet! — vervolgde zy. — Dat is immers flegt! Wat zou het toch zeggen, wanneer hij maar een half uur eerder van huis ging? .Ik Heden is het juist zo lief. — Louisjen is 'er niet — en wij kosten nu aartig met elkander fpeelen. — Ach ! (zij ftrooidc de Bloemen overal heen, en maakte beweeging om op te Haan) ik ben boos.' M.jn  E ï R. $ T E i' O È K. 53 Mijn angst kbmten hoogden trap. Al mijne losheid, mijn moed, was voort. Ik dond daar, gelijk een arme Zondaar. -~ en wat voor kwaad had ik te vreezen ? Thans weet ik Wel van waar dit verfchijnfel zijnen oorlprong had, maartoetf"maals wist ik het nog niet. Wanneer het Louisjen geweest waar, Zon ik zeker voor den dag zijn gefprongen , en haar üirgelagchen hebben; Maar bij Leéntjen viel mij deze gedachten niet in. Elk oogenblik vreesde ik, dat zij opfpringen, mij zien, en fchrikken zou; maar het gefchiedde niet. Zij pakte haare Bloemen weêr te zamen ;' vlogt geduürig aan haar krans Voord, en fprak niet Verder. Ik keerde zo behoedzaam te rug als ik gekoomen waar, en wan» neer ik omtrend honderd fchreden van haar af Was, begon ik te fpringen en te dartelen, en liep naar haar toe. AGTSTE HOOFDSTUK. Reeds een Huichlaares? Z\) verfchriktc, fprong over eind, en kwam iinj te gemoet. Haar kleine wangen wierden geheel en ai rood. € ,, Komt  „ Komt gij reeds, lieve Moriz? Is hef „ dan al drie uuren ?" Nog niet: maar 't zal zo Haan. „ Hebt gij naar de klok gezien, of hebt gij „ het hooren liaan ? " Neen. ,, Wel hoe weet gij het dan?" J, i, i, — het kan nog niet geflagen zijn.— Wij zullen nog een beetjen fpeelen , eer het drie uuren flaat. Niet waar, Leentjen? „ Wij alleen?" Waarom niet? „ Indien Louisjen of mijn Broeder 'erbij „ was! *• Maar zó — wat zouden wij met „ ons beiden aanrechten ? " Een beetjen jaagen! „ Neen, ik heb tegenwoordig niet veel lust „ tot loopen." Klaauteren ? In 't geheel niet. Weet gij wat: wij zul„ Ien ons in 't gras neder zetten, en Bloemen „ plukken. Maar gij kunt niet veel zitten, ,■; Wildzang!'''' Zie eens? (ik zette mij daar ik ftond, maar neder.) „ Ach! (ik fprong even zb driftig weêr op) », o heden!" Wat  Wat is het? Wat is het? „ Gij gingt op mijn krans zitten. Ik heb 'ei zö veel moeite toe aangewend: nu hebt gij „ hem plat gedrukt." Lieve, alderlieffle Lée n t je n , ik heb het riiet moedwillig gedaan 1 „ Ja, men moest u'niet kennen! (zij keek 9, zeer boos.)" _t , Waarlijk niet, lieve Léentjen! Waarlijk niet! Moetik 'er op zweeren? (zij keerde zich lagchende om; en ik nam haar bij de hand.) Zijt gij nog boos? n Ja! " Maar gij lagcht toch ? „ Wie? ïk? (zij (lelde haar aangezicht in een ernftige plook ) Het lagchen is mij zo „ na niet." Zij barste ih eens in een fchaterlagch uit/ 3k; volgde haar daar in; en wentelde mij in het Gras ron dom. Zij zette zich neder. „ Louiza zou zich recht verheugd hebben , over dezen krans, indien gij hem „ niet bedorven had. Nu durf ik hem haar „ niet eens aanbieden.' Zie daar -— hier ont„ breekt een bloem — daar hebt gij 'er een ,, geknakt : deze hangt 'er nog maar' los 4, aan, — Ach!'ik zal van mijn leven niets C sk s, meer  fi K ö R I ï „ meer maaken, wanneer ik weet, dat gij niet ,, ver af zijt! " Lkve, uiderlieflle Leent jen, ik Zal het niet meer doen! „Ja, dan denkt gij, is het daar mede af„ gedaan!'' VIcgt een ander voor L o u i s j e n , cn geef. — ïk rh kte met oogen en handen eene beweeging, dal zij liem mij geeven zou. i'ü Ei-' welja zeker! Neen! neen!" Ach! ik bid 'er om! „ Neen!" Ik voelde een kleine trek van gramfchap in mij rijzen: Want ik had duidelijk gehoord, dat de krans voor mij gevlochten was. Wilt gij niet? ■ „ Neen," Nu, laat het dan {laan E ,, Dat zal ik doen." Ik zal zelfs Bloemen plukken, en 'er mijden krans van vlechten. „ Gij kunt dat toch zo goed niet als ik." Gekheid! „ Maar zulke mooije Bloemen zult gij toch „ niet vinden, als ik heb." 6-! Daar die geftaan hebben Haan 'er meer! Ik  r s t x ■ o t-k. 37 Ik verwijderde mij eenige fchreden van haar 'af; zette mij neder, en plukte wat mij voorde hand kwam. Zij keek een paar reizen , van ter' zijde, naar mij toe; en verbeterde zo wat aan haar gekrenkts krans. Na een weinig tijds gezwecgen te hebben , vatte zij het woord Wêr .op. ,, Staat daar bij u geen Duizendfcfioontjen, „ Moriz?" Z> verbitterd als ik was, zo fpoedig keerde ik nnj om, en keek naar een Duizendfchoontjeru Ik vond 'er één; plukte het af, en buigt het haar, zonder cm woord te fpreeken. », Ik dank u, Moriz! ziet gij; hier ont„ brak het." • Zo? .'■ j; ■ Ik ging^frilzwljgende heen, en zette mij weder op mijne plaatfe. Z j deedt •.'Zeer veel moeite aan den krans; als of zij hem wilde verbeteren: doch in den. grond deedt zij 'er niets aan; ook kost zij 'er niets aandoen, want hij was niets befchadigd. Na eene flilte van vijf minuten , hervatte zij weder: Ach, Morisjf.n, nu nog mrar eens!'' I'; ftond brommende op, en plukte 'er nog één. H.t woord, Morisicn, klórk rnrj zeer zacht in de noren ; maar mijne gramfchap duide uiet, d ren! bromde de jonge lieer; deedt zijn Bo-.k toe, en feboof het van zich af, Als Fink zag dat z'jn lieveling kwaad wierdt, rees zijt? toorn ten hoogden trap. Hij vloog naar mij toe, doch ik was met één fprong de deur ui% Leentjen begost te gillen, toen hij zijn hand uhfirekte om mij te pakken. „ Hardnekkige Booswigt! " riep hij mij agter na, en deedt de deur tpe. Ik was niet zeer in mijn fchik. Geheel en al heen te gaan, of den Magister ook heden al te nabij koomen, waagde ik niet. Ik ftond een tijd lang, op de Zaal, in twijffel of ik zou omkeeren of niet. Mijn krans af te leggen, en den geheelen ftrijd daar door een einde te doen neemen, fchoot mij niet te binnen. Hij kwam van een hand, voor welke ik door Vuur en Water zou geloopen hebben. Indien de Gefchiedenis met Martiia's Wijnkasjen, niet voorgevallen waar, dan had ik zeker naar huis gegaan: maar ik vreesde het onderzoek daarover, even zo fteik, als den toorn van den Magister. Ik naderde de Deur wel cenk ge. reizen; ftak de hand uit, om ze open te doen; maar de vrccsfelijke gedachten, dat Fink aan de deur kon liaan, en mij, zo dra ik 'er_ 't  HEERSTE lOEK. 41 't hoofd in ftak, den krans konde afrukken —jaagde mij telkens weêr te rug. Eindelijk waagde ik het, doch met voorzichtigheid: ik nam den krans van mijn hoofd; hield hem in mijn linkerhand, en met de regrerhand maakte ik de d ur open. En wanneer ik den Magister, aan het einde van de Kamer, op zijn ftoel zag zitten , kwam ik moedig binnen , en ging agter Leentjen zitten. De krans zat, even als te vooren, op mijn hoofd. De hitte van den Magister fchcen verkoeld te zijn. Hij ondervraagde Louisjen uit haar Catechismus, en deedt even of hij mij uiet zag. Maar ecnige gierige blikken, die hij van tijd tot. tijd op mijnen krans doeg, maakte wij wantrouwende. Bij de kleinfte b'.'weeging die hij maakte, kromp ik van angst, en lag mijn hand telkens op mijn hooft, om de krans te befchutten, indien hij eens een algemeenen ftorm op denzelven wilde waagen. Ik zou mijn leeven in zijne verdeeciiging opgeofferd hebben; en Leentjen had njet eens nooclig gehad, om mij ip het oor te fluifteren : kat hem u niet ontneemen. "Er verliepen tien Minuuten, zonder dat 'er van de vijandlijke zijde iets weidt ondernoomen. Jk achte mij. eindelijk reeds in zekerheid te zijn , en gaf derhalven zo veel acht niet meer, qp de C 5 hou-  houding van den Magister. Onverwagts fprong hij op, en greep met zijn lange arm naar mijn hoofd. Mijne handen wendden alles ter verdeediging aan: ik trok mijn hoofd agterwaards, duch niet ver genoeg, of hij kost den krans wel bereiken. Ik fchreeuwde uit al mijn magt, maar hij gaf 'er weinig om. Eindelijk rukte ik mij los, en hij behield een ftuk van den krans, in zijne hand. Met eene woedende gramfchap vloog ik naar de Deur; deedt ze wijd open; en keek eens rond, of 'er ook iemand omtrent was, welke mij kon tegenhouden , en dan den Magister in handen leveren. Daar ik niets vsn dien aart ontdekte, ftelde ik mij, zo rood als een Kalkhoen zijnde, in het gat van de Deur, en riëp, met eene vreesfelijke kwaadaartigheid ,, Oude Babok! en liep vervolgens, hals over kop de trappen af, en het huis uit! TIENDE HOOFDSTUK. Vreeze en onrust verwekken een dwaas Befluitr Z dra ik weêr in vrijheid, en mijne hitte een Weinig veikoeld was, bekroop mij eene pijnlijke  * ï * 8 T * * 9 i x. 4$ kt zorge. Ik kon ligt vermoeden, dat de Magisterdat oude Babok niet zou verduwen; maar dat hij eerst na zijnen Heer, en van daarnaar mijn Papa zoude gaan, om over mij te klaagen. Bij den eerften moest dit ten gevolge hebben, dat hij mij van {tonden aan verbood, urn ooit het Slot weder te betreden, onder voorwendfel, dat ik zijne kinderen , door mijne Godloosheid bedorf: en bij den laatften, kost ik, na bevinding van zaaken, wel met de Gart 'er voor geftvaft zijn geworden. Ik zou niet half zo bevreesd geweest zijn, indien ik Martha voor mijn befchermëngel had durven aanzien; maar bij haar vreesde ik door de Wijnfnoeperij alles bedorven te hebben. Deze gedachte iloeg mij geheel ter neder. Ik was in zulk een fterke wanhoop vervallen, als zij in die jaaren zijn kan; Wierp mij, met verre van het Slot, in het Gras, en wentelde mij, vol onrust en kwelling, welke naderhand in groote traandruppels uitbarfte, met het hoofd in hetzelve om. Mijn eerfte en voornaamfte gedachte was, om deWaereld door te reizen. — Vqn het Slot gejaagd, en met Roeden geftraft te worden, waren twee omftandigheden, welken mij toen, tot aan de Kaap de Goede Hoop zouden gedreeven hebben; en welke nog zo veel te meer op mij werk»  44 K O R i z werkten, daar het buiten twijlfel was, dat zij Leentjen ter boten zouden koomen, Zou ik van mijn Leven, mijne oogen wel weêr hebben durven opflaan, wanneer }k mij, gelijk een A, B, C. Jongen , had moeten nedeiïiggen, om met de Gart gekaftfjd te worden ? Wanneer de Angst eens den kleinen Vinger heeft, neemt zij r?s de geheele Mand. Omftandigheden, welke mij, in mijn jrowoonen toeftand niet getroffen zouden hebben , waren mij thans onbefchrijflijk drukkende. Ik fep» de mij, onder alle de Oavaade Gerichten .die over mij gehouden worden, juist het r.'ierergfte voor: en warneer mijne gewoone Lirtrvaeraieheid, van tijd tot tijd eens boven kwam, dan was dezelve toch niet in ftaat, om die angftiae Grillen te verdrijven. Roeden en Leentjen , waren een paar denkbeelden, weiken regen elkander overftonden, en die alleen bekwaam genoeg zouden geweest zijn, om mijn befiuit, om de Waereld rond te reizen , ieder Minuut vaster te maaken : Maar 'er kwam nog een derde bij, welke mij geen anderen weg meer open liet. Mijn Papa kreeg, drie of viermaal in het jaar, een beznek, op het welk ons geheele Huis, gelijk op eene vrulijke verfchijning van den Hemel  £ £e f t f ïs o b K. '45 mei wagtte. Een Neef van den Prefident va n Lembürg, welke als Legatie Secretaris te Bresden woonde, kwam jaarlijksch eenige maaien bij zijnen Oom; en daar hij mijn Papa, als een oud Bekende in de nabuurfchap had, zo gaf hij hem ook altoos een bezoek. Wanneer hij in de kamer kwam, dan was ik de eerde die in zijne armen liep. Hij omhelsde mij dan met al het vuur cener vaderlijke tederheid ; noemde mi j zijn goeden M o riz, of wel, wat mij oneindig aaiigenaamer in de ooren klonk, zijn lieven Zoon. Hij fpiak met mijn Papa niet half zo veel als met mij. Ik moest hem dan vertellen , wat ik in zijne alwezenheid geleerd, gedaan , ^en gehoord had V of ik aartig of lomp; gehoorzaam of ongehoorzaam was geweest? Bij dit laatfte Artikel wierdt mijn Papa en Martha ook ondervraagd, en zij verzwegen hem dan niets. Veek Dingen, die van 't begin af aan, tot op dien tijd, een Geheim waren geweest, kwamen dan aan het licht: want Martha fchcen het tot een vaste wet aangenomen te hebben, mijn Papa alles, maar den Legatie Secretaris niets te verbergen, van het geen ik , zo kwaad als goed, in al dien tijd gedaan had. Van waar dit kwam, dat zij dezen Heer; geen e'rikelde mijner grofite en geheimfte feilen en wan-  ^ üc & ft i s wanbedrijven verzweeg, kan ik uit geen anderen grond verklaaren, dan dat zij, zo lang hij-' bij ons was (en dit duurde menigmaal vier of vijf dagen) dagelijks één , en dikmaals twee' uuren, een geheim gefprek met hem hield , en wanneer hij vertrok, telkens een nieuwe Japon, of een Paar Louis d'Or, en dikmaals beide te gelijk verkreeg. Door dit middel had hij haar mogelijk zo fterk op zijne zijde gekreegcn, dat zij haare anders gewoone agterhou» denheid, ten mijhen opzichte, geheel vergat; en alles, tot een haartjen af, biegte Wat zij van mij Avist. Een Hoofdregel, die hij mij, bij zijne aankomst en vertrek, telkens op het nadruklijkfle aanprees, en op het harte lag, was deze: Hebt eerbied en gehoorzaamheid jegens uwe Ouders en Onderwijzers; en maake u niemand, zelfs den gering/ren mensch niet, ten vijand. —— Verwaarloofingen van dezen grondregel, beftrafte hij op het fcherpfte; niet met harde uitdrukkingen , maar met den toon en de woorden eener tedere ontroering, die eerder fcheen te fchreijen dan tc fchelden. Nu kan men zich een denkbeeld vormen, welk een verwarring en vreeze, het herdenken aan dezen Man, en zijne grondbeginfelen , in mijn herte  Iikstï boek; %y herte moest verwekken. Papa had reeds, zederd agt dagen, gezegt, dat de Legatie Secretaris koomen zou. „ Mogelijk is hij 'er reeds!" Zei mijn beklemd hart. Wanneer gij 't huis komt, loopt hij u met open armen te gemoet: drukt u aan zijn borst; noemt u zijnen lieven Zoon; en, midden onder deze uitftortingen der tederheid, treed Magister Fink, in de kamer, en verhaald hem, hoe Godloos gij hem behandelt hebt! „ Neen , gij kunt niet naar huis gaan! w was de eerfte en voornaamfte gedachten, die uit de voorgaanden ontftond; en mij met zo veel kragt overweldigde, datik opfprong, en eenige honderd fchreeden verre, in grooten haast voord* liep. Maar, zo fpoedig ik voorwaards fpoede , zo ras haalde mij doch twee gedachten te rug, die mij in het begin, gelijk genageld hielden, en ftraks daar op, mij op het Slot, en van daar op ons Landgoed te rug voerden. De eene W: s: wilt gij wechloopen, zonder Leentjen daar iets van te Zeggen ? En de tweede: . Gij moet uw' goeden Phylax meê recmen, op dat u niemand onder weg iets doen kan. Ik ging eenige reizen het Slot rond , en hoop-' te -Leentjen te zien; maar te vergc fscb.Ik was honderdmaal ongeduldig en weêr ge-' dub-"  duldig, eer het mij te binnen kwam, dat itj •haar f voor het eindigen der Lesi'en, niet kust te zien krijgen.- Ik btilóot derhalven., bij die herinnering, om in dien tusfehentijd, mijnP^yiax te haaien.- Niet zonder vreeze , dat ik door Martha zoude gezien Worden, floop ik in onzen Tuin. Ik vondt Phylax, ilaapende in zijn Hok. Ik trok hem bij ziji/uor, en hier op deedt hij zijne oogen, en grooten mond wijd open. Maar wanneer hij zag dat ik het was, deedt hij beiden wee er toe , en wierp zich neder om weêr teflaapen. „ Neen , neen : kom , kom " zeide ik vol ongeduld; truk hem op nieuw bij zijn oor, en hij iprong op, en volgde mij'. 11c kwam weêr uit den Tuin , zonder gemerkt te worden. Mijn hart was zeer beklemd , toen ik voor de laatftemaal naar het huis van mijn Papa keek. Maar deze opwellende weemoedigheid veranderde mijn beiluit niet. Ik ging regt op het Slot aan, en plaat^ fte mij in den Boomgaard , in welke wij ge-meenlijk gingen , wanneer wij de tucht vanden Magister ontkomen waren. ELFDE  k £ r s t ë Soek.' ELFDE HOOFDSTUK. , De kragt der Natuur. „JOe arme Moriz ! zei Leentjen, toen zij in de Laan trad — het zal liegt met hem afloopen! Maar ik heb de fchuld van alles; " Zij hield haar Voorfchoot voor de oogen. Hij zal 'er wel doorbijten! zei Louisjen1. Ja, doorbijten! bromde de Jonker, voor zich zeiven. — Hij zal zijn deel wel krijgen. De Heer Magister wil het aan Papa zeggen! „ Ei, die gekke Magister!" zei Leentjen. Wagt, dat zal ik hem weder zeggen , viel haar Broeder 'er op in. Zeg het! zeg het! zeg het! riepen de twee meis* jens in eensfprongen hem op het Lijf:) de eene nam hem bij den regter, de ander bij den linker arm,- en zo liepen zij met hem de Laan door, en fmeetert hem de deur agter den rug toe. Nu kreeg ik moed.' Tot op dien tijd had ik het niet gewaagt om voor den dag te koomen , om dat ik vreesde, dat de Jonker Zich dan ftil \Vech zoude maaken en den Magister roepen. Maar van het Meisjen had ik niets te vreezen. Toen zij mij zagen , fprongen zij naar mij toe ,• en namen mij bij de hand. D ,, Gij  £? M O r i t « Gij hebt weêr Wat fchoons uitgevoerd?"' zei Louisa. « Mijn arme Moriz , zei Leentjen fnikkende - wanneer zij u iets doen willen, Icnmfdan de fchuld maar op mij! " Op u ? — viel ik 'er driftig 0p in — waarom ? É «Omdat ikuden krans op het hooill gezet heb." „ De Magister zal het aan Papa zeggen " vervolgde Louisjen. jt „ Geloof het niet, Moriz— viel Leen tJEn 'er tusfchen in. _ Zij wil u maar bang maaken. Hij zal het niet doen". Bij deze woorden wenkte zij Louisjen. Deze verftond haar, en haalde haare betuiging weêr in; dat hij zekerlijk naar Papa zoude gaan. Ik bemerkt te dit, doch wierdt daar niets geruster door. Zo vast als ik voorgenomen had, om Leentjen, met twee woorden te zeggen i ik wil vertrekken, zo weinig was ik daar bekwaam toe. Mijn voorneemen lag mij als duizend pond op het hart. Alle oogenblikken wilde ik het daar af werpen, maar wanneer het 'er toe kwam, ontbraken mij den moed en woorden. Ik liep ftom en befluiteloos nevens de meisjens: deedt honderdmaal den mond open,cn honderdmaal toe: en hoe llerker ik mijn voorneemen maakte, om rmjn harte uit te ftorten; zoveel te zwaarer wie-rei  ÏÏRSTI B O Ê K. 5% wierd het mij. Eindelijk geloofde ik, dat mijne beuuitloosheid van de tegenwoordigheid Tan Louisa voordkwam: maar ook hier aanfchortte het met, want zij verwijderde zich fpoedig daarua, om te hooren, of Papa het reeds wist: en evenwel bleef ik zo ongerust en befiuitloos als te vooren; ja wierd het elke Seconde nog veel meer. Ik bekommerde mij zeer weinig, of hetBericht, dat Louisjen te rug zoude brengent vrolijk of vreesfelijk voor mij zoude zijn ; en Leentjen fcheen dit even zomin te doen. Wij hadden beide even veel met ons zei ven te doen. Zij met haar medelijdend hart, en oogen die in traanen zwommen; en ik met het befluit, om haar te ontdekken, dat ik wilde wech loopen. Wij raakten ongemerkt uit den Tuin, en gingen hand aan hand, naar een klein Boschjen, dat 'er naast aan grensde. In het midden was een met gras begroeid veld: hier zette Leentjen zich neder, en ik mij naast haar. Zij floeg haar regterhand om mijnen hals , en ik mijne linkerhand fidderend om de haare. Ik weet niet welk een wonderbaar gevoel mij vermeesterde. Ik dacht noch aan den Magister, noch aan mijn Papa, noch aan Martha. Alles wat 'er gefclned was, kwam mij geüjk een droom voer., wiens Beelden zich, bij elke blik D ar op  op Leentjens roode wangen, nog meer en meer verwijderden. Ik was mijne tong geen meester; en zij even zo min. Wij zonken beide op het bloemrijk gras neder. Hemel en Aarde verdweenen voor mijne oogen; ik zag niet, of hoorde niet; de eene traan liep mij na de andere, langs de wangen neder. De Aandoeningen, welke zij mij verwekten, waren niet treurig, niet bitter; zij waren Hemelsch: en onuitfpreeklijk zoet. Mijn mond ontmoette den haaren; onze Lippen kwamen niet van elkan* der; het was een eeuwige kusch.. Leentjes hart voelde ik op mijnen boezem hijgen en kloppen, Haare oogen vielen toe. De mijne bleeven half open, en lieten flecht3 een flaauwe fcheemering zien. In mijne ooren fluifterde een zacht Gelispel, even als men begint te Animeren. Dikmaals was het, of'er zich een koude fchrik over mijne leden verfpreidde; welke nederwaards tot het harte vloog, maar van daar, brandende en als vuur naar het hoofd fchoot; en dan gelijk een vuurftroom, door alle de inwendige Zenuwen en Leden heen drong. Ikildderde, en Leentjen fidderde. Nu en dan maakte zij eenige beweeging om op te ftaan; maar geduurende dit befluit, verdoofde de hand, welke zagtkens ter zijden af fchoof. Ik  EERSTE BOEK. 5*J ik weet niet hoe lang wij in dezen toeftand zouden gebleven zijn. Ik had 'er geen verdriet in : Leentjen ook niet— maar het wierdt ons zelfs, bij elkeAdemhaaling nog verrukkelijker. Eeuwig. Ja eeuwig, had ik zo willen blijven liggen, maar... TWAALFDE HOOFDSTUK. De Reis gaat voort. •t- (C^nverwagts riep een bekende Item: ,, Wilt gij wel van elkander gaan ? — wij verfchrikten ontzaglijk,maar ftondentoch niet op." „ Jongen! — riep dezelfde ftem , wilt gij uw hand daar van daên doen !" En op hetzelfde oogenblik kreeg ik een' harden flag op mijne kaaken. En al moest ik 'er op fterven, zo weet ik te deezer uure noch niet, waar mijn hand gelegen had. Ik was in die oogenblikken geheel buiten mij zeiven. Ik wist niet dat ik handen had, ik wist niet eens dat ik leefde. Wij fprongen beiden te gelijk op; wreeven de oogen af, en zie, daar! voor ons ftond Leentjens Mama. Ik wilde wech gaan, maar zij nam mij bij den flip van mijn Rok, en gaf mij op den anderen Wang geen mindere Muilpeer. ,, Godloofe Jongen! riep zij met een afgebrokene ftem — fteek op een andermaal uw hand daar weêr eens heen." Ik  54 MORIZ •lk ftond met epen mond, en beefde aan alle mijne Leden. — Leentjen was buiten adem , en draaide wat aan haar Voorfchoot. . „ Zo gij u hier ooit weêr zien laat , jongen! — riep Mama, en wilde mij op nieuw te lijf;" maar Phylax fprong op , en toonde haar zijne groote tanden. Zij trad te rug — greep Leentjen bij den arm , en gaf haar een trap, dat zij voorwaards op het aangezicht viel. „ Vuile Meid! riep zij verbitterd — ik —ik." Zij, nam het arme Meisjen bij de hand, eg ftompte haar, tot zij het Boschjen uit was. „ Gij zult uw loon ook wel krijgen" riep zij mij nog toe — en verdween. Ik ftond als verfteend. Dit was wel een dag van Angst en Verfchrikking voor mij. Welke misdrijven ftapelden ik toen op elkander! En ik «ou nog moed genoeg gehad hebBen, om naar huis te gaan ? KomPhylax — zeide iktot mijn geleidsman, cn de traanen liepen mij over de wangen Hier komen wij niet weder! — Mijn arme Leentjen ! nu heb ik het u toch niet kunnen zeggen ! Ik drukte mijn Hoed diep in de oogen en ging heen; Phylax waggelde mij agter na. Einde van het egrjle Boek. MORIZ  "Wat hoon', die Schelm'.ach nioj^t ik hem ontdekkend .'   M O R X Za TWEEDE BOEK.   M O TL I Z, TWEEDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Naween. J^o dra ik drie of vierhonderd fchreeden van het Slot af was, en denken kost dat mij niemand van daar meer zien konde, zette ik mij in vollen Galop. Dorpen en Menfchen mijdde ik met veel behoedzaamheid. In elk Dorp waande ik een op mij loerenden Spion te zullen vinden; en in ieder Mensch verwagtte ik een Nazetter, die mij innaaien, en weêr bij mijn Papa te rug zoude brengen. Zelfs als'er maar een Hond kwam , om im\n Phylax aan te basfen; of wanneer hij zelfs, op eene wellevende wijze, volgens den aart der Honden, hem zijn kompliment kwam maaken, was ik al bevreesd. Ik hield hem voor een Nage- zondene, en wanneer hij zich dan in ftaat Helde , om bij zijn Heer te rug te koomen, dan was dit eene beweegrede voor mij, om nog harder te loopen dan hij j want ik twjjffelde geen D 5 oogen-  ó"8 moriz oogenblik, of hij niet tot zijnen Heer te rug liep, om denzelven, op zijne wijze, te zeggen, dat hij den Vluchteling opgefpoord had. In den haast en angst vergat ik, dat de Nacht zou koomen , als mede een tijd, in welke mij de Moed, de Kracht en de Adem zou verlaaten. Ik dacht niet eerder aan deeze vreeeslijke rampen mijner vlucht, dan toen zij mij op het hjf vielen — en onverwagts kost ik, zo door vermoeidheid, als beklemdheid van harte, geene trede verder doen; en ftond ftek ftijf. Het fchecn of alle de verfchiikkingen , welke tot nu toe agter den rug geweest waren, mij nu ingehaald hadden. Het Lijden van Ziel 'en Ligchaam overweldigde mij: en ik weet niet wie van beiden mij het verfehrikkelijkfte knelde. Ik zette mij voor een Bosch neder: Phylax lag zich kreunende aan mijne zijde, en liet zijn kop op mijne beenen rusten. „ Wat zal Leentjen zeggen, wanneer zij hoord, dat nlen niet weet waar ik ben. ? — En ach! haar Mama was zo boos toen zij ons verraste! Zij zal het zeker aan haar Papa zeggen, en deze zal de Zweep neemen en haar braaf kloppen." Bij deze Gedachten vloog een koude fchrik, door  TWEEDE BOEK. • £0 door alle mijne Leden. . Ik wilde opfpringen, maar viel half onmagtig weêr neder. „ ó Mijne Vueten ! mijne Voeten — klaagde ik dan weder — wat zal ik op de Waereld toch aanvangen ? Ik moet blijven liggen ! Ik kan gaan noch Haan ! Indien Papa en Martha wisten, hoe elendig en afgemat ik hier ligge, zij zouden ! ." Weder een onverdraaglijk denkbeeld ! Ik wilde op nieuw opftaan, doch viel op nieuw weêr neder. „ Indien zij het wisten, zij haalden mij zekerlijk te rug — en ik zou ook gaarne gaari."— Op dit oogenblik hoorde ik het gedruis van een Wagen. Ik ftond op, en zou 'er op geftorven zijn, dat het Papa's Koets was. Eh fchoon ik mijn gezicht niet naar de Koets dorst wenden, zo meende ik toch Mart ha , mijn Papa, en den Magister 'er. levendig in te aanfchouwen. Toen voelde ik geene vermoeidheid meer. Ik vloog hals over kop in het Bosch; vondt een voetpad, liep een groot half uur lang, en het duurde geen kleinen tijd, eer het Verftand aan deVreeze kost bewijzen, dat een Koets mij onmogelijk op dat fmalle voetpad konde volgen; nadien het aan beide zijden met Boomen en Struiken overdekt en naauw beperkt was. . Ik  voord , Mijn Hesr zal aanftonds koomen, en hem afhaalen." De fchrikkelijke angst welke ik te vooren op de Hooizolder ondervondt, toen mijn Reisgenoot van Hals nffchneidenfehreeuwde, kan j ••;>► : rooteï gswewt zijn* dan die ik nu ge voel-  9* M O R I z voelde. Bij elke risfeling kromp ik van vreeze, en meende des Secretaris ftemme te hooren. Ik zag noch vond eenigen uitweg, die mij uit de klem konde redden. Ontloopen? was niet mogelijk. Niet mede gaan, wanneer hij kwam om mij af te haaien? dit was nog onmogelijker. Ik was volftrekt gelijk aan ie^ mand die tot het rad veroordeeld is, welke op het Kruis ligt, en den hartdag niet ontwijken kan, nadien hij aan hoofd en voeten gebonden is. ik deedt mijne oogen toe, en kost niets anders doen , dan den uitflag verwag, ten. De Waard en de Lijfknecht fpraken nog eenige woorden in 't geheim, en gingen de Kamer uit. Ik fprong op, en zag door een Venfter, op de Tuin uitziende, beide in denzelven. Mijn befluit was fpoedig genomen. Ik fprong in eens de Kamer uit; door het Muis op de Straat gckoomen zijnde, liep ik eerst eenige treden langzaam ; en daar na uit alle raagt. Ik verloor het Huis zeer ras uit het gezicht: geen Poort-hield mij op. Voor mij zag ik Wijnbergen, en een reeks van Zaailanden, langs welken de Elve heen ftroomde. Hier geloofde ik mij een tijd lang te kunnen ver/chuilen. Maaide  TWEEDE BOEK. $3 de Wijnbergen waren afgefloten , de grond der Zaailanden was nat; en in een digt Dennenwoud waagde ik mij niet, nadien ik van mijn' Reisgenoot gehoord had , dat 'er wilde Zwijnen in Saxen waren. 'Ër bleef mij dus niet meer overig, dan een fmalle weg, tusfchen de Elve, en de Schuttingen der Wijnbergen. Ik vervolgde denzelven : kwam aan een Dorp, liep 'er door; voni een Schuit die juist naar de andere zijde van de Rivier wilde; ik fprong 'er in; liet mij overzetten; fprong 'er weêr uit ; zonder mij over de betaaling, wegens het overzetten , te bekommeren : vond op nieuw een Dorp, liep het op nieuw weêr door, en viel eindelijk, voorbij hetzelve, onder eenige Dennen-Boomen, half in onmagt neder. NEGENDE HOOFDSTUK. Zwaar geestigheid. had naauwüjks vijf minuuren onder de Boomen gezeten, wanneer ik een gedruis naast mij hoorde. Ik keek op, en voor mij ftond een Man, die mij met een ftrak en ftaarend gezicht onafgebroken befchouwde. Zijn  Zijn Hoofd hing ver over zijn ligchaara heen ; en zijn geheele gedaante geleek zeer veel naar een S. Een klein driekantig Hoedjen dekte het halve hoofd en het geheele voorhoof], en rustte op een Neus , welke volkoomen drie Linien over den Mond heen hing. Zijn kin was zeer hoog, en raakte de uiterfte punt van zijn Neus aan. Eert rond Krulparuikjen ftond een goede hand breed van den nek af, en rondom zag men dun, grijs hair doorfteeken. Voeg hier bij een geel, bleek en ingevallen aangezicht, op het welke de eene fronfel over den anderen lag. Over 't geheel fcheen het, als of een dunne huid, ftijf over zijne Kinnebakken heen gefpannen was. Hij droeg een kaale zwarte rok, die hem tot aan de knie* banden kwam , en van boven tot beneden vast toegeknoopt was. Zyn kniefchyf fcheen donr dé Jigt of de Teering onbeweeglijk te zijn geworden: want het been en de fchijf maakten omrrend een Driehoek uit. „ Uit welk Land?" — dus vong hij aan. Ik wist niet wat ik andwoorden zou. „ Uit judea, of uit Samarien? Ver- Volgde hij." Ik keek hem met groote oogen aan. Zijn ftaa-  TWEEDE BOEK. 95 ftaarend gezicht maakte mij bevreest. In eens fcheen het, of hij uit een diepen flaap ontwaakte. Zijne gedaante helderde iets op. Hij nam mij bij de hand , en zeide mij met eene zeer zagte ftem , welke mij tot traanen aanleiding gaf: Kind! gij vreest voor mij, ik ben een arm , elendig Mensch, ik doe u niets! Ach! ik kan u niets doen ! Zie eens, deze lamme en bijna verteerde hand, kan naauwlijks dit ftokjen opheffen. ■ Vrees niet, Kind I neen, gij hebt niets te vreezen. Bij deze woorden zette hij zich naast mij neder, en nam mij zagtkens bij de hand. Ik ben zeer lang ziek geweest, vervolgde hij ; heden ben ik weêr voor het eerst uitgegaan. Ik heb aan de Hijpocondrie gefukkeld. Een verfchrikkelijke ziekte, mijn Kind! Een zeer verfchrikkelijke ziekte. Kent gij haar? Ik zag hem bewonderend aan * en fchudde het hoofd. Gij kent haar niet? (voer hij in hitte voord) wanneer gij ftil en droefgeestig, met een krommen Rug, en ter aarde geflageneoogen, over Stok en Steen ; Poelen ; Zeeën en Beekenj door Wouden en Zand woestijnen heen fleeptt met elk oud Wijf, dat u ontmoet, in eeit krimpt J  9&* m o r i s krimpt; wanneer zij ter rechter zij Je wijkt, rechts fpringf; en wanneer zij ter linker zijde wijkt, links fpringt: en u rechts en links afwerkt , om haar niet voor het hoofd te fïooten. Wanneer , in het midden van deze vermoeijenisfen om van haar aftekoomen, op het fpoedigst, een fpitfen fnavel, uit den Mond van zulk een oud Wijf, voordfchiet, met welke zij u in de borst pikt; deHuidafftroopt en eindelijk tusfchen deboveniie Ribben heen dringt, om u het herte af te knaagen. Wanneer gij dan groen, geel, vuurrood, hemelsblaauw en zo zwart als een Raaf, om uwe oogen wordt: wanneer zich dan alle deze kleuren te zamen mengen, en in Kogelen, of Slangenbogten of Zeegolven , voor uw gezicht zich omwentelen, en het een pikdonkeren nacht in alle uwe zinnen wordt. Wanneer de Onweer-Wolken zich boven uw honfd te zamen trekken ; een Storm opfteekt; duizend donderflageu brullen, en blikfemflits op blikfemflirs , op uwe herfénen nederfchie- ten. Wanneer, in het midden van deze fchrikkelijke Onweeren, een gloeijende koperen Pan uit den grond opftijgt; Duiveïfche Monfters, Slangen, Leeuwen en Reufen om u rondom dansfen : vuur aanleggen en het aan-  TWEEDE BOEK. 97 aanblazen, dat de Vlam tot den Hemel ftijgt; wanneer dan een dier fchrikkelijke fpooken, u bij den linker voet pakt, en u in de gloeijende pan fmijt, dat de kookende Olie opvliegt , zisft.id en fnerkende u over 't ligcliaara fpat ,• en gij dan, in hetzelfde oogenblik , dat gij meent dat ftroomen van vuur uwe inwendige Zenuwen zullen toefchroeijen , op het onverwagtst, op eene aangenaame Landsdouwe rust, alwaar de Nachtegaaien uwe ooren ftreelen ; waar liefelijke geuren, en verkoelende balzemluchten, eene hartversterkende verrukking door alle uwe leden doen vloeijen ; Meisjens in de gedaante van Engelen , in witte zomerkleêren , voor uw betooverend gezicht rondom zwerven; wanneer gij fpoedig opvliegt, vol verlangen om een van deze Hulpgodinnen te omhelzen ; wanneer zij vliedt, gij haar inhaalt, haar omarmt, uw mond op den haaren drukt; wanneer uw hart op haaren boezem klopt; wanneer gij met vermoeide, in liefde zwemmende oogen, opziet, om het Meisjen te zien, dat Hemel en Aarde voor uw gezicht doet verdwijnen — en plutfelijk eene ontzaglijk, van vergif gezwollene, fchobbige Slang, in haare plaatfe , in de armen drukt ; welke haare verfchrikkelijke kaaken openfpert, en G es«  98 MORIZ een Pestlucht op uw aanblaast. Wanneer gij zulke verfchijnfelen hebt, dan zijt gij Hijpochondriek ! — Hij zweeg ftil , en haalde adem. Dit was eene verfchrikkelijke Schildering voor mij, bij welke de Hitte, en de nu bevende, dan bruisfchende, dan weêr beangstigde en huilen Je toon, als mede zijne levendige gebaarmaakingen , met welke hij dien vergezeld deedt gaan ; mij ten uiterfte bevreesd deeden worden. Thans ben ik van dit kwaad bevrijd, voegde hij *ër bij, en , zo ik hoop, voor altijd. Ik moet vlijtig en middenmaatig leven, en veel gezelfchap hebben. Dit is 'er het besre middel tegen. Ik herhaalde mij nu en dan van mijne bevreesdheid , en fprak eenige woorden met hem. Eindelijk liet hij ook zijn geliefd fteb fel, de gefchiedenisfe zijner Ziekte, vaaren. Vraagde naar mijne Ouderen, en hoe ik hier gekoomen was, enz. En daar ik geeneagterhoudenheid bij hem noodzaaklijk keurde ; of om dat de Openhartigheid zo eigen is aan de Jeugd: zo ontdekte ik hem alles, en beflont met den wensch , dar ik flechts mogt weeten waar ik dien nacht zoude blijven. Gij gaat met mij! zeide hij, en wilde op. liaan,  Schiet niet op mja Irienden ontaarde, maar . .   TWEEDE BOEK. 99 ftaan, doch viel krachteloos neder. Ik fprong ' op en hielp hem op de been. Wij gingen voord. Het was altoos of ik iets vergeeten had. Ik keek om , en hemel! mijn Phylax was*'er niet. Zonder mijn Geleider één woord ie zeggen, zonder zelfs eenigbezefte hebben, watiïi doen of laaten moest, om mijn Hond te vinden, vloog ik voord. Elke vijftig treden ftond ik ftil, en riep Phylax! en daar dezelve niet verfcheen , liep ik, met een ongeduldig gefchreeuw, telkens verder. Eindelijk kwam mij te'binnen, dat hij in de Herberg gebleven moest zijn. Ik ftond ftil, ging nu voor, dan agterwaards, tot ik eindelijk, doch met groote moeite beftoot, om Phylax te laaten waar hij was, om mij niet aan eene vasthouding en overleevering bloot te ftellen. Bovendien had ik een vast vertrouwen, op zijne Naarfpoorkunde , en overtuigde mij eindelijk (wij! ik moest , en het wenschte) dat hij mij zeker weêr zou vinden. De oude man verwachte mij, en vraagde naar de oorzaak van mijn onverwagt wechloopen. De bevreesde Man had gemeend, dat zijn Gelaat mij in eens zo vreeslijk was voorgekoomen : en fchoon ik hem mijn verlies zeer duidelijk verklaarde, vraagde bij G 2 raiï  100 MORIZ mij vervolgens nog wel tienmaal; of hij dan iets verfchrikkelijks in zijn gezicht had? Wij kwamen aan den Oever der Elve. Wanneer wij een paar honderd fchreden langs denzelven gewandeld hadden, wierdt mijn Geleider , in eens , zeer bevreest. Niet waar Kind , dus hief hij aan , en ftaarde op den Vloed; men heeft voorbeelden, dat bevallige ftroomen, op het onverwagtfte opgezwollen zijn, en Landen en Lieden verflonden hebben? „ Ik heb daar niets van gehoord?" Ja kind, vervolgde hij, met eene verdubbelende vreeze, het is zeer dikmaals gefchied. Het komt van Wolkenbreuken , mijn Zoon! van zwaare Wolkenbreuken ! (Hij zag ftaarende naar den Hemel) Zie die Wolken eens , Kind ! Een dikke, zwarte Wolk ! zo zwaar, zo langzaam, daalt daar af. Indien zij niet (Hij verhaastte zijne fchreden.) Kind! ziet gij die zwarte Wolk daar niet? Zij bevat enkel Water! enkel Water! Het was een klein nietsbetekenend Wolkjen, noch zwart, noch zwaar, noch dik. Hoort gij niets ruisfchen ? — vervolgde hij, ziende tevens vol angst naar de Elve. Zij  TWEEDE BOEK. IOI Zij loopt over zij breekt door — daar komt zij agter ons aan! loop, loop! En met deze woorden begost hij te loopen, als of de ftroom hem reeds op de Hielen zat. Red u! red u! riep hij in eene roep, en liep daar bij als een fnelle vogel voord. Ik nam veel meer tijd; want de Elve bleef daar zij was. Ofïchóon hij niet omkeek, verzekerde hij mij tienmaal in eenen adem, dat de Rivier ons zeer nabij was. Ik redeneerde met alle kragten daar tegen; maar hij liep elk minuut rasfer; en wanneer ik zag, dat 'cr met redeneeren niets te winnen was, liep ik in gezelfchap mede. Ik weet nog niet waar die zwakke Man, de kragten van daan haalde. Hij hield niet eer op, voor dat wij aan de P * * voorftad kwamen. Hier zette hij zich, half onmachtig, op den Drumpel van een huis neder, en zeide: indien wij zo fnel nietgeloopen hadden, zou ons de alles medeileepende ftroom verdronken hebben. Ik kost niet nalaaten om over dezen bijzonderen man te lagchen. Wanneer hij een weinig uitgerust was , gingen wij Dresden in. Hij, nog beezig met zijn uitgedaan gevaar; en ik, met de vreeze, van den Legatie-Secretaris onder de oogen te koomen: en met mijn Phylax,. ü 3 TIEN-  102 M O 11 I Z TIENDE HOOFDSTUK. Troost des Euangeliums. ging met mij door enkel afgelegene ftraaten, die overal op den ftads muur uitliepen; en hij fcheen dus het gezicht der Menfchen even zo wel te ontvlieden als ik. Dit was juist naar mijn zin. Wij kwamen aan een donkere overwelfde Poort, welke opeen Brug uitliep. Deze gingen wij over, en kwamen toen in een fmalle, donkere ftraat. Aan het einde van deze ftraat {fond een Huis , zeer oud, bouvalüg en gehavend : hier leide hij mij in. Een foort van Schrik vloog mij door alle de Leden: doch de gedachte ftelde mij weder gerust-, dat de Nazetters, welke mij vervolgden , zich ligtelijk hier verliezen mogten. Wij klommen langs een fmalle, vervallene trap ; en kroopen door een laage Deur, in een naauwe, en berookte Kamer, wier meubelen alleen beftonden uit een Lezenaar, een zeer oude Leuningftoel, en twee kleine Matteftoelen, wier zittingen geheel afgezeten, en zij zelve geheel wankelbaar waren. Hij zette zich neder , en begost nog eens van de Wolkenbreuk, en de daar door veroorzaakte overvloeijiug van de Elve, te ver-  TWEEDE BOEK. I03 vernaaien. Hij liet mij weinig tijd om te fpreeken overig, wanneer hij merkte , dat ik hem andermaal wilde verzekeren , dat zijne vreeze pngegrondt was geweest. Ik kreeg een geweldigen Honger : want fchrik en arbeid fchijnen een Mensch zeer hongerig te maaken: en evenwel zag ik hem geene toebereidfelen maaken om mij iets aan te bieden. Eindelijk zei ik hem volkoomen , waar ik gebrek aan had. Hij tastte in zijn zak, en haalde, met eene menigte van broodkruimels, 'er twee drie Duitsftukjens uü. „ Aan de Poort, daar gij ingekoomen „ zijt , woont een Bakker , zeide hij ; ga '', heen , en haal iets voor dat geld." Ik liep voord , vondt de Poort gelukkig weder, en den Bakker cmtrend dezelve. Ik nam Wittebrood voor mijn geld, en was daar mede reeds op weg naar mijn' ouden Hospis, wanneer mij iemant van agteien bij den fchouder vatte. Ik zag met fchrik en groote v;eeze om , en erkende • mijn Reisgenoot. Hij verwonderde zich zo fterk als ik, dat wij elkander , aan zulk een afgelegen gedeelte der Stad, ontmoetten. Ik verhaalde hem, dat mij de Legatie-Secretaris liet vervolgen; maar dat jk een zeker verblijf bij een G 4 oud  oud Hijpocondriek man gevonden had. Hij was zeer begeerig om den Man en deszeifs wooning te zien, en ik nam hem, na eenige weigeringen mede. Onderweg vertelde hij mij; dat hij bij den Ambtman van de Voorftad geweest, en een Herbergsbriefjen gehaald had: hier mede wilde hij naar de Herberg, welke ik ontloopen was, te rug keeren. hij kwam niet verder dan tot aan het huis waar mijn oude Waard woonde, en nam op het onverwagtfte affcheid. Het was genoeg, teidé hij, dat hij wist waar ik was; hij zou 'er eerder weer zijn, dan ik wel vermoede. Ik bond hem mijn Phylax nog op het harte en bad hem, mij denzelven, den volgenden morgen te brengen. Hij beloofde het, en ging in eene zeer bedenkelijke houding wech, welke mij , zo als ik naderhand gewaar wierdt, veel meer in 't oog had moeten vallen. Zo dra ik bij mijn ouden Hijpocondrist in de Kamer trad, gaf hij mij den Bijbel. „ Lees „ mij dit Euangelium — zeide hij — tot „ mijne bevreedjging en troost." Ik keek hem verwonderd aan, en beet in mijn Wittebrood, om hem te toonen dat ik Honger had. Maar hij verftond het niet; en nam mij het Wit.  TWEEDE BOEK. IO5 Wittebrood uit de eene hand, en gaf mij den Bijbel in de andere hand. Ik las, terwijl ik van tijd tot tijd in mijn Wittebrood beet, dat naast mij lag: Laat de Kinder kent tot mij hoornen , enz. Alle de trekken van den ouden man wierden leevendig en bevalliger. ,, Ziet gij wel, „ Kind! riep hij fnikkende uit. „ Jn het Euangelie is eenen troost verborgen, ,, op welke men veel beter kan flaapen, dan „ op gewonnene Veldflagen. Dat ik u mce"„ genoomen heb; dat ik u eeten geef en her„ berge — deze onbaatzuchtige bereidwillig,, heid om u te dienen, verfchaft mij den „ aangenaamften troost, welke in het Euan,, gelie alleen aan die geenen belooft wordt, „ welke Kinderen hef hebben. Slaap nu „ wel! Ik zal niet eeten noch drinken. Ik „ wil die Hemelfche aandoeningen , welke „ mij thans bezielen, niet afbreeken. Slaap ,, wel!." Met deze woorden opende hij een Zijdeur, welke in een donkre Kamer ging: wierp zich met al zijne klederen op het bed, en fnorkte ras daar na, van ganfeher harte. Nu was ik aan mij zeiven, en aan mijne befchouwingen overgelaaten. Delaatfte pijG 5 nig-  IOÖ MORIZ nigden mij m'et fterk, zo lang mijn Wittebrood duurde; en zo dra dat op was, kwam de vermoeidheid, welke de fpijsverteering aankondigt, en hield alle droefgeestige gewaarwordingen zo zeer van mij af, dat ik binnen weinige Minuuten , op de Leuningftoel van mijnen Waard, zeer gerust in fiaap viel. ELFDE HOOFDSTUK, Hoe men naar de Baflille wordt gehaaldt. en fterk gedruisch fchrikte mij wakker. In mijne Slaapdronkenheid kwam het mijvoor, als of het geheele huis inftorte. De duisternis vermeerderde mijne verfchrikking. Ik was voorneemens om mijn ouden Hospes te roepen , wanneer mijn angst in eene doodfche Vreeze overging: want 'er kwamen drie Mannen , in groote blaauwe Mantels gekleedt , binnen, van welken 'er een, een Lantaarn drceg. Twee kwamen 'e'r ftilzwijgende naar mij toe. De een nam mij bij de fchouderen , de ander bij de beenen. Ik wilde fchreeuwen, maar kon niet. Zij droegen mij de trappen af — alles nog zonder één woord te fpreeken. Beneden zijnde kreeg ik eerst kragt  tweede boek. I70 kragt om uit vollen keele een fchreeuw te doen. Aanftonds hoorde ik de ftem van mijn ouden Waard. Ik bad hem, om Gods wille, mij te helpen, mij te redden, nadien men mij wilde vermoorden. Maar die ijsfelijke Lieden lieten zich door mijn gefchreeuw geenszins ophouden. Zij droegen mij door het huis beneden heen, en wanneer de bewooners aan kwamen loopen, om te zien wat 'er te doen was, zei de Man met de Lairaarn hen eenige woorden, waar mede zij zich te vieede hielden, en lagchende in hunne Kamer te rug keerden. Men zette mij in een Koets, die overal digt toegemaakt was. De twee groote Mannen, digt in hunnen Mantel gehuld, zetten zich naast mij neder, en zeiden aan hem, die de Lantaarn droeg , dat , indien de oude kwam, hij hem te rug zoude houden. En daar op ging de Koets voord. Ik zat, als betooverd, tusfchen hen in, en wanneer ik fiddrend en beevend vraagde, waar zij mij wilde brengen? of wat kwaad ik gedaan had? riepen zij: houd den mond! of, gij zult loon naar werk ontvangen! Alle fchrikken , welke ik van het oogenblik af aan, dat Leentjens moeder mij Muil-  108 M O R I z Muilpeeren toedeelde , tot aan het vreeslijk voorbeeld op den Hooizolder en in de Herberg, ondervonden had, waren niets, tegen deze. Ik beef Je en fidderde aan alle' mijne Leden , en fnakte vol angst, naar Lucht. Eindelijk hield de Koets ftil. Men droeg mij 'er uit , zo als men 'er mij ingedraagen had. Een oude Vrouw opende een Zijdeur. Men lag mij op een bed , en een van de Blaauwmanteis zeide: Morgen ziet gij mij weder! Zij flooten de Deur toe, en lieten mij in de donkere Kamer alleen. Nu wilde ik fchreeuwen, dat de halve Stad mij kon hooren; dan weêr uit het bed fpringen, en met handen en voeten op de Deur kloppen. Maar tot beide uiterften ontbraken mij moed en kragten. De Zorg en Angfte namen hun oude plaats weêr in, en braken in eenen vloed van traanen uit, welke, rondom mijn hoofd, het geheele Bed nat maakte. Evenwel viel ik naderhand in flaap, die zekerlijk wel door angftige Droomen telkens afgebroken wierdt, maar echter tot tegen den morgen duurde : welke laatfte zich door eenige Z-mneftraalen, die door de reeten der Venfteren heendrongen, aan mij vertoonde. Het  TWEEDE BOEK. IO, vochten?" i Een  IJO MORIZ Een Lidteken ? Gevochten ? Ja, Ja ! kom maar eens hier, Jongen „ Heer!" Zij trok mij nader bij het Verfter, zag mij fterk aan , ftreek mij nog eens met de hand over de Kaaken; viel in een gemaakt lagchen uit , en zeide eindelijk : dat zij eene fchaduw op mijn aangezicht voor een Lidteken had aangezien, en mij voor een Vechter: beide waren onwaarheid. Wanneer men zich wil herinneren, welk eene uitwerking haare aanmerking in de Voorzaal , over mijne bloedroode, boerfche Kaaken, op mij had; en hoe zeer mijn verdriet , door de uitdrukking van den Page Neuberg, over mijne ronde kaaken, vermeerderd was geworden; zo zal men kunnen befluiten met welk.eene houding, ik haare tegenwoordige aanmerking over mijne Kaaken aanhoorde. Ik hield dit alles voor enkel bittere befpotting; en meer dan eens voelde ik een tukken in de Muskelen van mijn regter arm; welke mijne hand onwillekeurig .wist te verheffen, zo dra ik mijn Beleediger aanzag. Zo ras mijne mede-Pagiën dat tukken merkten, droegen zij wel zorg om mij te nabij te koomep; want 'er volgde gemeenlijk een goede vuistfiag op. De  DERDE BOEK. I3I De Gravin wist dit niet, en het was een geluk voor haar, dat op even hetzelfde oogenblik, in het welke ik mijne bevatting en bewust zijn verloor, de Huis-Maarfchalk in de Kamer trad. V IJ F D E HOOFDSTUK. Wil ik uw Kamermeisje» roepen? mm *lL k vertrok •. en naauwlijks was de Deur agter mij toe, of ik hoorde een fterk gelagch. Dit kost wel geheel geene betrekking op mij hebben , maar ik geloofde het met de hand te kunnen vatten, dat het mij gold. 'Er vloog mij eene koude door alle de aderen; het ademhaalen wierdt mij verfchriklijk zwaar ; en mijne borst fcheen, als met fterke ketenen, te zamengebonden te zijn. Na verloop van een half uur vertrok de Maarfchalk, en de Gravin riep. Ik trad de Kamer in, en vondt haar, zeer onachtzaam, op een Ottoman liggen. Haare toenmaalige gedaante en houding zal ik nooit vergeeten; en ik geloof, dat het gezicht eenes Doodsengels, in de laatfte oogenblikken mijnes leevens, mij niet zo tegen zal ftaan. I 3 Men  133 M O R t Z Men herinnere zich een Vrouw van 40 of 45 Jaaren oud ; door Thee, Punsch, Wijn, Chokolade, Liefde en Nijd, en van Verveeling, te zamen gekrompen. Daar bij eene korte geftalte en een fmal ligchaam, dat in een Keurslijf fcheen ingerold te zijn; met dunne armen en handen vol knokkels, welke laatfte zich , gelijk in opgezette Geraamtens, vertoonden. Over het Gezicht en de Armen, een dunne geele huid gefpannen, onder welke zich hier en daar blaauwe en magtelooze aderen voordeeden. Daar bij een Gezicht zo fpits en ingevallen, dat men moestgeloovende levendige Dood voor zich te zien. Het eenige wat nog eenige vonken van leeven in haar verried, waren haare oogen. 'Er branden een vuur in, het welk haar geheele levenskragt fcheen uit te putten , en in een paar kleine graauwe appelen te verëenigen. Deze Figuur lag op den Ottoman, toen ik intrad. Ik verfchrikte en ftond als verfteend, wanneer een van haare oogen, welke mij eerst in de Voorzaal een fiddering door alle mijne Leden gejaagt hadden, op mij bleef ftaaren. Wat is 'er van uw dienst, genadige Gravin — ftotterde ik, en keek naar den grond. „ Moet men dan altijd gebieden?— K< m „ na-  derde boek. 133 „ «ader Lemberg! vertel mij iets van uwe „ Moeder!" Ik weet niets. „ Nu, verhaal mij dan wat anders. Zet u " h!er «eder. Gij Jonge Heertjens hebt toch „ altijd het hoofd vol kluchten. Hoe veel t, Meisjens liaan 'er reeds in uw Memorie„ boek? (zij nam mij bij de pand van mijn „ Rok.) Ik wil ze zien." Ik heb geen Memorieboek! „ Uwe korte andwoorden ftaan mij verbaa„zend tegen, Lemberg. Jk wil lange- %, re." Beveelt gij ook iets anders, genadige .... „ Niets! niets beveel ik! Gij moetmijïets „ vertellen. Jk verVee, mij zelve/, Dan zal ik uw Kamermeisjen roepen ' Met deze woorden keerde ik mij fpoedjV om en liep de Kamer uit. Zij riep, maar ik hoorae niet, en zondt haar het Kamermeisjen. Ik was ten uiterfte verblijd, dat ik van haar afwas: maar wat hielp die onbeduidende Vreugd! Wanneer het haar inviel moest ik toch wederkoomen. ï 3 " ZES-  134 M O B. I z WWBMgÉI IKHWMWL JMuggiOI ViMtfSÊKWI* Mwfciaw^aÉ MÉBsatewjaw ZESDE HOOFDSTUK. Z)r/e byzondere Muilpeeren. -BTet was zeer natuurlijk, dat mijn verdriet over dezen onverdraagelijken toertand , mij honderd Plannen voorlag, volgens welke ik mij uit denzei ven meende te zullen redden. Ware ik de eerfte woede mijner Gramfchap gevolgt, dan had ik de Gravin doorfchooten, en mij zeiven ook, om haar Gezeifchap te houden. Of, ik had mijn regter Arm den vrijen teugel gelaaten, de arme Dame het hoofd ingeflagen, en mij op de Vlucht begeeven. Of, ik zou openlijk verklaard hebben, dat ik niet langer Page wilde blijven, indien men mij geen' anderen post geliefde te geeven. Maar alle deze wegen hadden hunne gebreken , en ik zag 'er geen ander voor mij open, dan mij ziek te houden; om daar door te bewerken dat de Gravin een andere Page verkreeg. Maar het te bedliggen viel mij ten uiterfte lastig. Verveeling, en in 't bijzonder Schaamte voor mij zeiven , maakten mij na drie dagen weêr gezond. De Gravin had zekerlijk eene andere Page gekreegen, maar zo dra zij hoorde dat ik weêrherfteld was, eischte zij mij te rug. Ik  derde boek. 135 Ik amg, met de grootfte onwilligheid naar haar toe, en voelde dat mijne afkeerigheid, in de drie laatfte dagen, meer toe dan afgenoomen had. Het was fmorgens om 11 uuren, dat zij mij liet roepen. Zij lag in even dezelfde houding op den Ottoman, als voor drie dagen; en dit had even dezelfde tegengeftelde uitwerkingop mij, als toenmaals. Haar platte boezem vertoonde zich in zijn geheel licht; en op haare kaaken lag een helder Carmozijn rood, dat bij haar natuurlijke kleur zeer mismaakt afdak. ,, Gij kunt niet heel ziek geweest zijn, Lemberg! of, gij- hebt een zeer goede „ Doftor gehad 1" Beide. ,, Wat was het eigenlijk ? Had gij hoofd„ pijn, Benaauwing, of een kwaadenMaag?" Niets van die allen. „ Of een Beklemming in 't Harte?" Neën. „ Hebt gij wat veel Wijn of Punsch ge* „ dronken?" Mijnes weeten niet. ' Mijne korte andwoorden fcheenen haarverleegen te maaken. Om zich daar overtevvreeken, fchoof zij met eene onverfchillige Houding, I 4 en  I36" MORIZ en als bij toeval, de bloemknoop van baar' boezem, omtrend twee vingeren Iaager. Dit ftelde mij wezenlijk in doodsangst. ,, Gij fchijnt altijd zo knorrig, Lemberg. „ Of is het Melankolie, Ontevredenheid met „ uwen toeftand?" Het laatfte. „ 6! Zeg het mij — ontdek het mij! wat „ ik doen kan ik ben het aan uwe Moe- der verfchuldigd, dat ik u befcherm. Sta zo mistrouwend niet ter zijde: kom hier; „ herftel u; ontdek mij alles, ik beloof u al„ Ie mogelijke hulp." Ik nam haare Aanbiedingen niet aan , cn bleef ftokiiiif liaan. Indien ik minder tegen baar ingenoomen was geweest, dan had ik wel kunnen zien, dat haar gedrag geen fpotternij was : maar zij had het zichzelven toe te fchrijven , dat mij haare verachtelijke uitdrukking, in de Voorzaal, zo bij bleef. In 't kort, al haar bedrijf fcheen mij een perfooneele en boosaartige mishandeling te zijn; en de woede kookte ook zo fterk in mijn herte, dat ik mij niet langer te rug kost houden. Ik fidderde door alle mijne Leden , en in mijn ' aangezicht brande een vuur, dat mij de aderen fcheen te verzengen. Zij  BERDE BOEK. 137 Zij verklaarde dit Verfchijnfel tot haar voordeel, en thans zie ik wel, dat zij bezwaarlijk zo veel beweeging aan haar boezem zou gemaakt hebben, indien zij mij in 't harte gezien had. Op het onverwag'tst fprong zij, met een fchreeuw van angst, op, en riep: een Spin! een Spin! Lemberg, om'shemels wille; hier! hier! Zie toch .... Een fchoon Uitzicht! Ik wil uw Kamermeisjen roepen! zei ik met verdriet en koelheid ; wilde uit de Kamer gaan, maar zij hield mij te rug. „ Neen, Lemberg, neen! Het was moegelijk maar verbeelding. Blijf hier. Maar „ ziet gij toch niets?— Kruipt hier niets?" Een half opflag van het oog, op dat verfchriklijk uitzicht, bragt mij in eene onbefchrijflijke verwarring. Ik keek haar niet aan, verzekerde haar echter ; dat 'er geen Spin omtrend haaren boezem kroop. „ Maar, hier -—hier loopt het toch." Ik zie niets. ■>, Dat is geen wonder. Gij ziet op de „ Vloer. Gevoelloos Mensch! hoe kunt gij »ü bij de fchrik van eene Dame zo onver« fchiilig blijven ? Kom hier, en vraag mij I 5 „om  I38 MORIZ om vergeevhig, of — ik knijp u, in uw „ kleire, ronJe volle kaaken/' Naauwlijks had zij,, kaaken " gezegt, of de kookende, en zo lang te rug gehoudene woede vloog in mijn regter arm , en deze deedt zijn plicht. Ik gaf de Dame een Muilpeer, dat zij met open Mond voor mij ftond, en (lom en ftaarende, als een Pagode knikte. Maar zij had veel tegenwoordigheid van Geest zij gaf mij twee klappen zo fpoedig en heet te rug , dat ik de eerfte nog niet voelde, toen de ander reeds op mijne Kaaken brande. Daar ftonden wij en keeken elkander aan, gelijk een paar Haanen, die aan elkander gewaagt zijn! ZEVENDE HOOFDSTUK. Welleevendheid en Menfchenkennis. ftonden wij, vijf Minuuten lang, tegen elkander. Alle haare Leden beefden van kwaadheid, en haar mond lagchte. „ Wij zijn gelijk " — zei eij eindelijk — „ en ik ben u nog met eene Muilpeer voor „ uit. Maar daar tegen ben ik ook maar „ een  derde koek. ,139 „ een arm zwak Wijf, en gij — een Halve God." In eens was mijne verbaazing zo groot, als te vooren mijne woede. Ik had vervvagt, dat zij Hemel en Hel zou bewoogen, de beleediging aan hooger hand aangebragt, en niet eerder zou gerust hebben, voor dat zij mij in eene eeuwige gevangenis geholpen had. ,, Daar gij tot de eerde fchreden mans „ genoeg zijt geweest, vervolgde zij, zult gij „ het ook tot de tweede wel zijn. „ Geen Mensch moet gewaar worden wat ,, under ons is voorgevallen! Belooft gij mij „ dit?" Ik ftond ter zijde , en haalde met moeite adem. Zij vatte met ongeduld mijn regter hand, en drukte dezelve met beide handen. „ Belooft gij mij dat?" Ik maakte bij aanhoudenheid dezelfde Pantomime. Zij fchudde mij eens. „ Of gij mij dat belooft, Lemberg? Ik keek naar den grond. Mijne hitte was merkelijk verkoelt. Zij iloeg beide handen voor de borst, als of zij buiten adem was , en viel als cnmagtig op den nabijftaanden ftocl neder. Ik maakte beweeging om uit de Kamer te gaan, —- maar  140 MORIZ maar in eens kwamen alle haare kragten weder, en zij hield mij met zulk een fterk te, die ik bij een vrouw van haare gefteldheid geenszins verwagt had. „ Lemberg" riep zij met zwakke ftemme, die haar echter veel moeite koste. ,, Lemberg! wees maar half zo groot- „ moedig als ik!" Dit woord hield mij ftaande, en deed mij bijna bezwijken. Slechts half zo grootmoedig als dit Wijf? „ Wat begeert gij van mij, Mevrouw?" Deze vraag helderde haar geheele gelaat en houding op , en zij fcheen al het verdriet, alle ongerustigheid te vergeeten. Zekerlijk moet de opflag van mijn oog, om naar de beweegingen te belluiten, die ik bij het hooren der woorden, fJechts half zo grootmoedig gewaar wierd, van die geheel verfcheiden geweest zijn , met welke ik de regter hand tegen haar verhief. Zo ver ik mij zelve kenne , moet zij Befchaaming en Berouw, volkoomen in dezelve opgemerkt hebben. Zij kost ook, van nu af aan, met mij doen wat zij wilde. Zij trok mij naast haar op den Üttoman, en ik bleef 'er gerust op zitten. Zij drukte mij de har.d: ik liet het gefchieden, zon-  DERÖE BOEKT. i4i zonder dezelve wech te trekken: en wanneer zij mij zo ver had, meende zij mij ook naar de oorzaak van mijn woedend gedrag te kunnen vraagen. Ik bekende dat zij mij het eerst in de Voorzaal beieedigt had; verhaalde wat ik van den Page Neuberg had moeten hooren; en befchreef haar van (luk tot ftuk , alle de Graaden , welke mijn inwendig verdriet van tijd tot tijd was opgeklommen om tot die woede uit te barsten. En dit alles be¬ kende ik met de groptfte vuurigheid. Zij fcheen nu als uit een Droom te ontwaaken. Maar op het zelfde oogenblik fprong zij op , leidde mij aan de Deur, ftiet 'er mij tamelijk onzacht Uit, en zeide: „ Let'er wel „ op , Lemberg! ik heb maar eene Muil- „ peer gij twee!" Knap vloog de deur agter mij toe. Ik verftond wat zij daar meê zeggen wilde , en mijn bloed kookte op nieuw. Maar de deür was agter mij toe gedaan. AGTSTE HOOFDSTUK. Leentjen, en — de Gravin Wall er. ' -^Teker is het, dat zij mij nu door en door kende. Bij eene mindere fcherpzinnigheid, zou  143 MORIZ zou zij mij, ten hoogden buiten de deur gezet , en mij mogelijk met Traanen gebeden hebben, om aan niemant te zeggen , wat 'er onder ons voorgevallen was. Maar zij diet mij de deur uit, en bereikte even zo wel haar oogmerk. Men had mij met Paarden kunnen van een fcheuren, eer het geheim over mijne tong zou gegaan zijn. Ik kost den volgenden nacht niet fiaapen. Twee beelden hielden mijne verbeelding bezig, welke men niet dimmer kan bedenken, Leentjen, en de Gravin VVal- ier. Het was mij geheel onverklaarbaar , hoe mij, in den toenmaaligen toeftand van mijnen Geest en harte, Leentjen, zo in eens, voor de oogen kost koomen. Ik had haar in geen drie Jaaren gezien; het denken aan haar verwekte mij de minde onrust, en haar beeld fcheen, van tijd tot tijd, geheel uit mijne gedachten verdweenen te zijn. Maar dezen nacht kwam het te rug, met heldere, kragtige en levendige kleuren, gefchildert; en in eenen glans , die het oog van mijnen geest verblindde. Ik omhelsde dat zoete Kind mijner Verbeelding, drukte het, in verrukking verzonken , aan mijn kloppend harre ; en wan-  derbe boek. I4.3 wanneer ik dan naauwkeurig toezag, dan hield ik de Gravin Wall er in mijne armen befloten. Mijn eigen, en mijne Lezers weivoegzaamheid laat mij niet toe, om nog een verfchijnfel te fchilderen, dat mij dezen nacht verrastte. Alles wat ik daar van zaggen kap, is ; dat het zeer veel overeenkomst had met het Tooneel in het Bosch, alwaar ons Leentje ns Mama verrastte, en dat, zo ik heden wel doorzie , den Sleutel tot alle de Verbeeldingen van dien nacht geweest is, welke mij toen beezig hielden. Een waarneemer, die met vasten tred, en met een onverrukt gezicht, de Natuur volgt, die om de oneindige Ketenen, het geheel onzichtbaare 'weeffel, de allerfijnlïe draaden , welke alleen een almachtige hand tusfchen Vleesch en Geest trekken kan naar te fpooren, geduld en bekwaamheid heeft; voor dezen zal dit Verfchijnfel geen Problema ziju, en dezelve zal mij wel verdaan hebben. Ik gaf mij zelve aan de verrukking over, daar ik mijn Leentjen, in zulk eene opgehelderde gedaante wéér mogr zien; offchoon zij mij nog veel lisver zou geweest zijn, indien de gehaatte Wall er niet nevens haar en ik haar, na mijne reize, ^wederzag. Maar ik had Leentjen gezien, hier zou ik op geftorven hebben, en dat maakte mij tot den gelukkigften Sterveling! ELF-  derde boek. 155 E L F D li HOOFDSTUK» Twee Vcrhooren. Jfoen ik te Dresden te rug kwam, was alles in Oproer. Men haj gemeend, dat ik doorgegaan was; had reeds opdellen van Brieven aan mijne Ouderen gereed gemaakt; en den Paarden verhuurder zijn Ros betaald. ■ Plotfeling verfcheen ik. Mijn eerde tred was in 't P-agiën-Hof, de tweede in Arrest. Men verhaalde mij, dat de Gravin Waller, zeer beangst, naar mij gevraagd had. Ik had dit alles reeds voorzien, en was 'er dus op gevat. Men had mij geen grooter Vermaak kunnen doen, dan wanneer men mij tot eene eeuwige gevangenisfè veroordeeld had: want aan L e e n t j e n ha.1 ik een aangenaam gezeifchap. De drie dagen, Wélke ik in Arrest doorbragt, vloogen als drie uuren voorbij: en ik was liever niet los gèlaaien. Ik wierd verhoord , en wist niet wat ik zeggen zou. Men hield dit voor een nieuw bewijs, dat ik de alierverftokfte en hafdnekkigftë Page was: en men liet mij gaan met eene bedreiging. Maar ik had nog een tweede Verhoor door v*  15*5 moriz te (laan , dat mij meer ter harte ging. De Gravin Wall er liet mij "bij haar hoornen; maar zij wist reeds veel meer, dan ik haar zeggen kon. Men had , zo dra men mij mistte, mijn Koffer opengebroken , cm te zien of men niet eenige aanleiding tot mijne ontwijking vinden kost. Maar men vondt niets dan Linnen, en den Brief van Papa Ernst. Deze wierdt zekerlijk gelezen, maar men bleef zo wijs als te vooren. De Gravin fprak met den Page Neuberg van mij, en deze verhaalde, dat men mijn Koffer bad open gebroken, doch niets gevonden dan Linnen , en een' onverfchilligen Brief: in 'tkort, niemand wist wat mij tot dien ftap bewoogen had. Hij had echter opgemerkt , dat ik eenige dagen dikmaals voor het Koffer gedaan; een Brief gelezen, cn hem telkens weder zorgvuldig geborgen had; dan dit kon onmogelijk dezen gevondenen Brief zijn. De Gravin was evenwel nieuwsgierig om den Brief te zien: de Maarfchalk gaf haar denzelven ; zij las hem, en kreeg vermoeden. Maar dat kon zij alleen , de eenige onder Millioenen menfeben, nadien zij met ge-  DERDE BOEK. 157 geheel andere oogen zag, dan de gewoone koude aanfchouwers. Zij onderzogt verder; wierdt gewaar, dat ik, zo lang het Huwelijk van mijne Ouderen geheim was gebleven , op het Landgoed van den ouden Ernst was opgevoedt ; en dat 'er zekeren Heer van Lehmniz in dien omtrek woonde, van wiens dochter eigenlijk in den Brief gefprooken wierdt. In eens fcheen haar een helder licht op te gaan : Zij zag gelukkig verder; doch raakte daar door evenwel op zulk een afweg , dat zij meende , dat Papa Ernst de Vertrouweling mijner Liefde was; want anders zou hij niet zo veel van Juffrouw Leentjen gefchreven hebben. Zij onderftelde, dat hij een oud ervaaren Bootsman was, welke zeerwel wist, hoe aangenaam de kleinfte omftandigheden den Minnaar zijn, wanneer dezelve het beminde Voorwerp betreffen. „ Hoe bevalt het u , in Leipzich ?" was haar eerfte vraag , toen ik in haar Kamer trad. Ik ftotterde en verbaasde, en zei eindelijk, als verwonderd: in Leipzich? „ Ja, ja, in Leipzich! Zijt gij dan er- „ gens anders geweest?" Ik  I58 MORIZ Ik was in de pijnlijkfte verwarring. Mijn gevoel was een foort van befchaamde Vreeze. Ik ben niet in Leipzich geweest! ,, Arm mensch ! uw eigen oogen loogen„ ftraffen u! Genoeg, gij zijt in Leipzich ge,, weest, dit weet ik, fchoon gij het niemand „ beleeden hebt. En zal ik raaden bij „ wie?" Bij deze woorden was het, als of 'er een Emmer kookend Water over mijn lijf gegooit wierdt. ,, Hoe vaart Leentjen Lehmniz? „ Verheugde zij zich niet over haaren Rid- der? Hier (zij wees op mijn Voorhoofd.) „ die Builen en Striemen moeten haar zeer „ aangenaam zijn geweest. — Niet waar, y, Lembe rg?" Ik meende in den grond te zinken. „ Hoefchuw, hoe afkeerig is dit Mensch! „ Waarom fpreekt gij niet? Gij hoort immers dat ik alles weet. Of moet ik u eene vol„ koomene bekentenis uitwinnen ? Goed. Hoor dan eens wat gij zelfs niet fchijnt „ te weeten ,. of niet weeten wild:' Gij zijt op „ Lehmniz verheft, en zijt naar Leipzich „ gereeden om haar te zien. Is dit niet juist getroffen ? " Ik  derde boek. I59. Ik maakte eenige beweeging als of ik met het hoofd wilde fchudden, en evenwel niet konde. „ Nu, ik zie het wel, Lemberg! gij „ zijt noch niet geheel en al met mij ver„ zoend ; anders zoud gij mij wel een enkel „ woord gunnen. Ik moet derhalven mijn „ goed gevoelen, omtrend u, een weinig maa„ tigen. Intusfchen doet het mij nog geen „ leed , dat ik mij, als Vriendin van uwe Moeder , aan u geleegen heb laaten lig„ gen. Dat gij niet wechgejaagt' zijt, hebt „ gij aan mij te danken. Hier is uw Brief: ,, ik heb u niets verder te zeggeu , dan dat ,, ik het weet dat gij naar Leipzich geweest ., zijt; en geen mensch anders!" Zonder een woord, zelfs zonder eenig geluid te geeven , volgde ik haaren raad, en vertrok. TWAALFDE HOOFDSTUK. Een Zielen tafreel, *Xk wist eigenlijk niet, wat ik van het gedrag der Gravin maaken moest. Dan, nadien ik reeds gewoon was, om haar niet meer voor zo boos-  l6o moriz boosaartig aan te zien , als voorheen ; zo begost ik van tijd tot tijd al het geen zij zeide en deedt, zoogoed als ik kost, van de beste zijde aan te zien. De Nacht in welke zij mij met L.e ent jen, hand aan hand, verfcheen, en diehet gevoel mij voor haare verachting genoegzaam fcheen gewrooken te hebben, had geheel onmerkbaar, in mijn harte, tot haar voordeel gewerkt. Dat ik een Muilpeer meer dan zij gekreegen had, kwam mij in 't geheel niet meer te binnen ; en wanneer ik 'er al eens aan dacht, dan verwekte deOmftandigheden, en de wijze op welke zij mij Hoofdzom en Interest te rug gaf, ik weet zelfs niet welk eene bijzondere aandoening in mij: die meer belagchlijk dan fmertelijk was. Maar meer dan al het andere trok mij nu het geheim wegens Leentjen, naar haar toe; eensdeels om dat ik vreesde dat zij mij zou verraaden ; anderdeels om dat ik de zeldzaame gekheid niet kost verdrijven, dat zij een Vfiendin van Leentjen was, van welke zij dan ook bericht moest gekreegen hebben, dat deze mij in Leipzich gezien had. Ik weet niet waar men op zommige tijden de waarfchijnlijkheden van daan haalt, die ons de onmoogelijke Dingen , als mogelijk zo  derde boek. itfr zo kiaar en duidelijk kunnen voorftellen, dat men op hersfenfchimmen Kafteelen bouwt. Zulk een onbegrijpelijk Spook was ook de gemelde Gekheid, die ik mij van tijd tot tijd zo eigen maakte , dat ik geheel overtuigd wierdt, dat de Gravin het bij Leentjen wel zo ver kon brengen , dat ja, nu ftond ik weder- Wat zou zij mij dan bij Leentjen uitwerken ? Dat wist ik niet , en had 'er ook geen duidelijk denkbeeld van. Niets dan wenfchen , eeuwige Wenfchen, en indien ik mij zeiven dan vraagde: wat wenscht gij toch? Dan ftond ik eenigen tijd beteuterd: maar de weldaadige Verbeelding ontfermde zich dan over mij, en verzette Bergen. Wannéér ik mij een denkbeeld wil vormen, van den toeftand eenes Menfche, die al zijn verftand verlooren heeft, dan herinner ik mij een' Minnaar zo als ik toenmaals was. Geheel kinds, geheel van edle kragten berooft; geheel werkeloos, als in mij zei ven opgefloten ; zonder Plan, zonder kragt of moed, om 'er mij een te vormen,.zo van alle magt over mij zeiven berooft, zo levendig dood — wil ik nooit weêr zijn. Indien ik mijne Minnarijen op denzelfden'voet had voordgezet, k als  i6a mor ï z als mijne Mede-Pagiën die grooter waren, dan was ik voor deze toevallen zekerlijk bevrijdt geweest. Voor het overige behoefde ik geenzins te vraagen, of L e e n t j e n mij beminde V Hoe zou het bij mij hebben kunnen opkoomen, dat zij mij vergeeten had? Zekerlijk had zij mij in geen drie Jaaren gezien; maar raakte mij dat? Zij was in andere betrekkingen en verbintenisfen geraakt; zij had zekerlijk andere Mansperfoonen leeren kennen, die omtrend haar waren, en die zij zeer gemakkelijk de Voorkeur had kunnen geeven, boven iemand, met wien zij wel als Kind gefpeeldhad, maar van wiens tegenwoordig verblijf zij mogelijk niet eens bericht had. Hoe natuurlijk deze befchouwingen waren, zij ontrusten mij docli geen enkel oogenblik: of, om liever te zeggen , ik had 'er niet de minde Aandoening van. En hoe kon ik die ook hebben, daar zij mij in Leipzich gezien , mij toegeknikt en gelagchen had! Het ontbrak mij reeds aan Waereldkennis (dit moet de Gravin , bij den eerden opflag Van het oog, reeds gewaar zijn geworden ; want anders had zulk een dcorfieepene Dame, zich wel gewagt, om mij eene zo lompe lief-  DERDE BOEK* 163 liefdeveiklaaring te doen zien) maar thans was ook dat weinigjen, dat ik nog verkreegen had, geheel en al uit mijne gedachten vervloogen. Ik fchiep Beelden der verbeelding, en Verfchieten, onder de wezenlijke omftandigheden: leefde wilt, en het is noodzaaklijk dat anderen „ voor u denken en werken." Bij het uitfpreeken van deze woorden , voelde zij, geheel ongezogt, in haar Zak, cn ik hoorde Papier rammelen. Wat kon dit • anders zijn, dan een Brief van Le e n t je n? Ik verwagtte ridderend en met ongeduld , het oogenblik dat zij haar hand weder te rug zou haaien. Het gefchiedde, maar daar was geen Brief van Leentjen; en ik was bitter bedroogen. Mijn geheele Hoop ging 'er meê dóór. „ Wilt gij in den dienst gaan?" Zeer gaerne. „ Onder de Kavallerij of Infanterij?" Aanftonds was ik Hom : en kan men wel raaden waar door ? Gelijk een blikfemftraaf vloog mij de gedachte door de Ziel, dat 'er een Regiment Infanterij, in de Voorftad van k 3 Leip-  1(56 m O r ï z Leipzich lag. Wat hier op, voor en tegen, volgde, zal men op het eerfïe gezichte zien. Stom was ik, en bleef ik. De Gravin keek mij met fcherpe oogen aan. „ Onder de lnfanterij, niet waar Lem- „ berg?" o Indien de genadige Gravin het beveelt. Zij lagchte overluid. „ Derhalven wordt gij Infanterist ? Maas „ ik meende dat gij beter tot Kavallerist ge„ fchikt waart. Wat meent gij?" Neen : ■ ik zou. -— „ Gij hebt u toch reeds als een waar Rid„ der gedraagen. Weet gij nog wel , op „ de Rei ze naar Leipzich?'" Ik was ais verfteend : en het fcherp gezichte der Gravin baarde mij eene ontzaglijke pijn. „ Maar, zo als gij wilt. Onder welk „ ment zoud gij het liefde zijn?" Evenveel onder welk, dotterde ik. Ik moet bij dit andwoord een fchrikkelijke kleur gekreegen hebben , want het werd met groot gelagch opgenoomen. w Onder dat te Leipzich, meent gij tochl „ Nietwaar, Lemberg?" Neen .., ge,.. genadi... ge Gravin, „ Der-  BERDE BOEK. I67 „ Derhalven niet naar Leipzich. Ik geloof „ zelfs, dat dit een ongelukkige plaats voor „ uis, nadien ze u in arrest heeft gebragt." Zij zeide dit met eene opzettelijke Ernsthaftigheid, die mij affchuwelijk voorkwam. „ Maar, gijzouddan evenwel van dien ver„ fchrikkelijken togt bevrijdt zijn, wanneer ,, gij onder het Leipzicher Regiment ging?" Ieder woord was een tweefnijdend zwaard. Ik brandde en kookte, doch voelde niet het minfte tukken in de mtiskelen van den regter arm. Hoe duur moest ik die Muilpeer betaal en! „ Ik heb reeds gezegt, Lemberg! dat ,, gij zelfs niet weet wat gij wilt j ik moet derhalven voor u zorgen. Kom dus mor,, gen weder om bericht." Ik keerde mij ftilzwijgend om , en ging heen. Zij riep mij te rug. Nog eens moet ik het u zeggen : Gij ,, gaat aan het Hof voor een bloedverwant van mij: let daar op. 'Er zijn goede rede„ nen toe , die u wel zullen blijken. Ga nu heen. Het gedrag der Gravin bleef mij, vsn het begin tot het einde , onbegrijplijk ; en dat was zeer natuurlijk', daar ik haar uit een L 4 ge-  168 M O R I z- geheel valsch gezichtpunt befcbouwde, behalven de omftandrgheid , dat mijn Hoofd en Harte iu eenen ïhat waren , welke mij niet toeiiet, om dat geene uit tevorfchen, wat omtrend mij voorviel: ik wist zelfs niet eens hoe ik gefteld was. Den volgenden dag verkreeg ik een Vaendrigs Patent , voor eene plaatfe onder het Regiment Infanterij te Leipzich : en ik Was als in den Hemel geklommen. Aanllonds vloog ik naar de Gravin ,'om haatte bedanken ; want het was zeker, dat zjj alles bewerkt had. Maar waarom helde zij belang in mij? Om haar Vriendin Leentjen eene vriendfehap re bewijzen! Deze zeldzaamc en dwaaze vooronderftelHng verliet mij niet. Hoe zou de Gravin gelagchen hebben , indien zij dezelve ontdekt had. „ Ik kon het niet anders maaken, zei zij „ met een glimlagch. Gij moet naar Leip-, „ zich. 'Er ontbreekt juist een Vaendrig, „ Maar wanneer het u daar evenwel niet be„ valt, fchrijf mij dan, en ik zal dan zor„ gen, dat gij, door den tijd, in een ander „ Regiment verplaatst wordt." Het fcheen of ik geheel bepaald was, om on-  DERDE BOEK. ÏÖO onder haar gezicht den ftummcn te fpeelen. Ik had vast yoorgenoomen ora haar zo veel te zeggen: irjaar kost ik het doen ? Drie woorden, en een opflag van haar oog, maakten mij tot een Kind. Bij het affcheid zeide zij tot mij „ nu het blijft zo : gij zijt mijn iNeef. Of wilt gij niet in mijn bloedverwantfchap zijn? " „ Welk een geluk voor mij, indien ik het ware "zeide ik: en mep bewondere mijn verbaazenden Moed. „ Eindelijk eens een woord dat zichhooren „ laat ! andwoordde zij. Jammer is het „ maar, dat het zo laat komt." Oogenbliklijk deedt zij de Deur agter mij toe. Den volgenden dag vertrok ik naar mijn Regiment. Behoef ik de ontroeringen wel te fchilderen , die mij overvielen , toen ik de Toorens van Leipzich gewaar wierdt? VEERTIENDE HOOFDSTUK. Eefchaamdheid, de waare Liefde. 'jMLa\ zal mij wel op mijn woord willen gelooven, dat ik de H* ftraat zeer wel wist te E 5 vin-  17° moriz vinden. Drie of viermaal daags Hoop ik onder het Lalcon door , op het welke ik Leentji:n toenmaals gezien had: maar het duurde wel drie weeken, eer ik het geluk had, om haar op nieuw te zien. En wanneer ik haar eindelijk zag -— men denke eens aan mijne verwondering ! — was het voor het Schuifraam van een Huis, dat ik geen opflag van het oog waardig gekeurd had. Het was geheel aan het ander einde, en aan de afidere zijde van de ftraat. Dit zeldzaam verfchijnfe! verklaarde ik, op het natuurlijkfte! daar door, dat de Franfche Jufvrouw zekerlijk in dien tijd verhuist was. Want het was buiten tegenfpraak zeker, dat ik Leentjen toenmaals aan het ander einde , en aan de overzijde van de ftraat, op het Eakon gezien had. — In zo verre ik het, op 20 fchrecden na, onderfcheiden kost, was Leentjen, zedertik haar niet gezien had, een bloozend, frisch cn wel opgefchootcn Meisjen geworden. Dit was bijzonder ! Toen ik haar te vooren op het Balcon zag, was zij nog juist zo groot, als zij geweest was, toen ik met haar fpeelde. 0Maar in de laatfte vier weeken was zij ontzagchlijk gegroeid. Ook  derde boek. &Jt Ook deze keer gedroeg ik mij zeer dwaas. Zo lang ik ver genoeg van haar af was, keek ik kaar met ftaarende oogen aan: maar zo dra ik bij haar , en onder het Ven der doorging, floeg ik mijne oogen nederwaards, en verhaastte mijne fchreden. Een ander z"u haar ten minsten een Compliment gemaakt hebben. Ik weet niet hoe lang ik dit fpel zou uitgehouden hebben , indien mijn moed, door geen bijzonder toeval was aangewakkert. Ik kwam eens de ftraat door, en zag Leentjen weêr aan het Venfter. Zij had haar gezicht naar de andere zijde gekeert, en zag mij niet. Ik had derhalven het uitftekend vermaak van haar Kapfel geheel te befchouwen. Mijne oogen waren 1er vast op gevestigd , en bleeven zo tot ik digt onder haar Venfter was, — op het onverwagtst draaide zij het hoofd om, keek mij aan; ging te rug, en haaide het Schuifraam neder. Haar oog drong, gelijk een elektrieke flag dcor mijn Wezen heen. Alles danstte voor mijne oogen: mijne Voeten waren zeer ligt, en bij elke tred meende ik in een Graft te ftappen. Het duurde een goed half uur, eer ik tot mij  1-73 MORiz mij zeiven kwam , en nu was mijn eerfte denkbeeld, dat ik door de H * ftraat te rug moest gaan. Aan den ingang van dezelve wierdt ik echter geheel befimtloos, en ik zou zeker nog eenen anderen weggekoozen hebben , indien mij niet een mijner Kameraaden ontmoet was, „ Ha! Ha! Lemberg! zeide hij, kent », gij de Wandelingen van Leipzich reeds s, zo wel ? " Hoe zo? „ Dat gij door de II* ftraat wandelt, om s, de Kroon van Leipzich te zien ?" Mijn hart begost, geheel onwillekeurig, te kloppen, en ik moet zeer rood geworden zijn. „Heb ik het getroffen? Arme Lem„berg! gij zijt de eenige niet, wiens har„ te klopt, wanneer hij dat Huis daar (hij „ wees met zijn ftok op het Huis, in het „welke ik Leentjen gezien had) be„ fchouwt. 'Kr is een tijd geweest, dat „ ik zelfs zo gek was. Kom voord! Zien „ kunt gij die Engelin, maar dat is het ook „ al!" Ik voelde een zeer onaangenaame beweeging in "mij zeiven oprijzen, overeenkomftig met  VERSE BOEK. 173 met die, welke zeker Haarlemfche Bloemist gevoelde, toen hem een Vreemdeling verzekerde, dat hij juist dezelfde zoort van een Bloem, welke hij maar alleen op den ganfchen aardbodem waande te bezitten, reeds in een Duitfche Tuin gezien had. . Mijn Geleider trok mij, half tegen mijnen wille, voord; en het was een geluk voor mij, dat Leentjen toen niet uit het Venfter keek! Ik zou anders voor haar gezicht te rug gekeerd, en mij zeiven, op de belagchelijkfte wijze, aan den Officier bloot gefteld hebben. Wij kwamen nader : ' ik waagde het om op te zien: zij ftond aan het Venfter : haare oogen ontmoette de mijne en; — zal men het wel kunnen gelooven! ik was lomp genoeg, om eenige treden voorbij te gaan, eer het mij inviel om den hoed af te neemen. Ik deed het eindelijk, maar zonder om re zien; en zij was zo toegeevende, dat zij het Raam opfchoof en mij bedankte. Mijn Geleidsman verzekerde mij, dat zij geroepen had: „ hoe komt gij hier, ,, mijn Heer Lemberg?" Ik had echter niets gehoord, en geloofde hem ook niet. Mijn Kameraad ondervraagde mij, waar onze kennis van daan kwam ? en ik verhaal-  J74 M o r I z haalde hem , in een zoort van verrukking, dat ik haar reeds lang gekend had, en met haar opgevoed was. „ Gij zijt te benijden, Lemberg! her„ vatte hijs Maar waarom bezoekt gij dat „ Hemelfche Meisjen niet? Of hebt gij het „ reeds gedaan ? " Ik. andwoorde zeer onverfchillig, dat ik haar, bij gelegenheid, eens zou bezoeken. „ Bij gelegenheid? Op ftaauden voet moet „ gij het doen. Zij heeft U, op mijn eer, „ geroepen!" Met deze woorden verliet hij mij. Van dien dag af aan, bezogt ik de H* ftraat met een ligter hart , en had zelfs' moed genoeg om Leentjen aan te zien, wanneer ik haar groete. Maar 'er in te gaan en met haar te fpreeken, daar had een Reuzenarm toe noodig geweest, om mij in haar Huis te dringen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Een Jobs-bode. JD it hield ik vier weeken uit, zonder eene trede nader te durven komen. En evenwel was ik zo "onbefchrijflijk gelukkig! Weet  derde Boek. 175 „ Weet gij vvel, Lemberg! [zei de, ■„ in het voorige Hoofdir.uk gemelde , Uffi„ cicr op de Parade, tegen mij] — maar „ wat zoud gij niet weeten ? — Dat Juffrouw ,, Lehmniz de Bruid is?" Eik woord was een donderflag voor mij. ik verzekerde hem, met eene beevende ftemme, dat ik het niet wist. „ Zekerlijk moet haar een rijke Graaf be-. ter bevallen dan een Vaendrig, vervolgde „ hij. Maar gij moet daar geen grijze hairen „ om draagen. Gij zijt de eerfte niet dien het zo gaat." Ik ftootte met mijn fnaphaan groote ga» ten in het Zand. Kent gij den Bruidegom?" Ik fchudde, met op elkander gebetene tanden, het hoofd. „ Graaf Waller! " Ik vloog als wild en woedend op. „ Zie, daar ftaat hij! dat mager, uitge,„ droogd , zotskapjen. Een paar voetftap» pen verder, dan kunt gij hem ruiken." Ik wil hem niet ruiken ! fchreeuwde ik , met eene opgekropte woede, en beweegingen die mijnen Vriend ten uherfre belagchlijte moesten voorkoomen. » Ziet  175 mor ï z „ Ziet hem dan ten minden aan. Gij zult „ u toch aan zijn gezicht moeten gewennen; Want hij blijft met zijne Bruid in Lsip,, zich.'"' 0 » Ik lag op de pijnbank : vatte evenwel moed , en keek den Graaf aan* Hij ftond met een Officier hand in hand. „ Maar, hoe kan men zich met zulk een ellendige Kaciel inlaaten —* zeide ik , met alle de bitterheid die mij op het „ harte geworpen was. Een -Krijgsman , 3, en zulk een Windbuil! Ik kan nooit w.êr goede Vrienden worden met den Luitenant Rahm, nadien hij een Vriend van dien „ losfen knaap is! ,, Bravo ! bravo ! riep mijn Vriend ,> Iagchende. — Gij begint te fpreeken. Gij „ zegt het ten minden zo als het u op 't harte ligt dit zal u goed doen?— Weet gij »* hoe men die beide Lieden noemt? Damon n en Pijthias. Zulk een vertrouwde ), Vriendfchap is ongehoord. Zij woonen te „ zamen op één Kamer; flaapen in één Bed; „ houden één Meisjen — in 't kort; de een „ is de fchaduwe van den ander. Dit is be„ kend; en gij hebt hen zekerlijk meer dan honderdmaal gezien." Het  derde boek. 177 Het kan zijn maar het is mij niet ingevallen. , „ En* nu valt het u zo fterk in, dat gij „ kookt ? Ik zie waar het u fchort, mijn „ waarde Lemberg! maar ik verzeker u, „Juffrouw Lehmniz ftraft zich zeiven. „ Mogelijk is zij 'er ook van haare Ouderen „ toe gedwongen. Maar mijn Hemel! „ gij moest dit alles weeten!" Ik weet niets! „ Nu, dan begrijp ik het niet. Gij moet „ mij aanftonds zeggen , hoe gij met haar „ ftaat: ik laat u niet los!" tk zag mij derhalven genoodzaakt om op te biegfen. Ik verhaalde hem, dat ik met haar was opgevoedt; maar dat ik haar in drie Jaaren niet gezien had: in 't kort, ik beleed hem alles wat ik wist. „ Nu dan, ■ hervatte hij — dan hebt „ gij ook geene aanfpraak op haar, en het is. „ uw eigen fchuld, wanneer zij haar hand „ aan een ander geeft. Bijzonder mensch! „ hoe kan het u in de gedachten komen, „ dat bet voor een Meisjen genoeg is, dat „ men één of tweemaal daags onder haar Ven„ fter doorfluipt, en haar , ten hoogften , „ eens groet? Hoe kan zijgeloovendatgij iets M ■>, voor  173 M O R ï z „ voor haar gevoelt, indien gij niet bij haar „ komt, daar u den toegang vrij ftaat ? Goe,, de, waardfte Lemberg! u zeiven hebt ,, gij het enkel toe te fchrijven, wanneer gij ,, ongelukkig zijt. ■ Nu is het te laat. „ Over agt dagen is het Bruiloft. Moed ge* vat en .... haar vergeeten! 'Er is geen an- deren weg meer overig!" ZESTIENDE HOOFDSTUK» Elk zijn Beurt. zou vergeefsch zijn, den toenmaaligen toeftand mijner Ziele te fchilderen. Ik kan mij niet herinneren , geduurende die agt dagen , een eenige, duidelijke, en duurzaame gedachte gehad te hebben. Eene menigte Beelden zweefden mijne Verbeelding voorbij; alle met Bloed en Moord getekend: maar mijne Razernij kwam niet tot daadelijkheid, hoe •geweldig de fchokken ook waren, welke mijn hart, in de laatftedagen, voor Lïentjens.. Bruiloft, leed. De Gravin Wa llera ,,am uit Dresden, en liet mij vriendelijk ter Bruilofte verzoeken. Mijn Heer en Mevrouw van Lehmniz kwamen mij het Huwelijk van haa-  derde boek, Jjp haare Dochter, met alle plechtigheid en vreugde, bekend maaken. Juffrouw Louis e wilde mij voor haar fpeelgenoot verkiezen. De Graaf Wali.er verfcheen , met zijn boezemvriend 11 a h m , en verheugde zich , dat hij kennis met mij mogt maaken. Onverdraaglijk ! alleronverdraagelijkst! Ik wist niet waar ik was. Ik kende mij zei ven niet! De geheele Stad was vol van dit Huwelijk. Ja, zeide men, het is zekerlijk een Graaf} rijk, galant, maar het volgende fluisterde de Burgers elkander in 'toor, en de Militairen lagchten, en zeiden openlijk „ arme Graaf! hoe bitter zal het 'er in de eerde „ Bruiloftsnacht met u uitzien!" Intusfchen ging de Bruiloft voord. Ik bleef te bed liggen, en moest de Koorts hebben. Hoe digter ik mij in het hoofdkusfen inwikkelde, zo veel te levendiger vertoonden zich de Beelden van Leentjen, en den Graaf Wall er. Ik nam vast voor, om in geen vier weeken van mijn Bed op te ftaan, maar hoe lastig viel mij reeds een halven dag. Tegen den avond vermeerderde mijne Onrust, Ik wilde dit doen, wilde dat doen, en deedt niets. Eindelijk befloot ik mij te verkleeden j mij onder de Aanfchouwers, bij de Bruiloft, M 3 te  i8o MORIZ te vermengen, om ja, zo ik maar gewee- ten had wat ik 'er doen wilde! Ik nam de Unfi form van mijn Kalfakter op, deedt haar aan, en ging voord. Alles was rondsom verlicht, alles vertoonde Pracht en Vreugde. De Maaltijd wierdt in een Tuinhuis, buiten de Stad, gehouden; welke de Graaf voor zijne nieuwe Gemalin gehuurd had; en de Tuin, die daar bij behoorde, was op het prachtigfte verlicht. Maar juist die pracht en vrolijkheid fchrikte mij af. Ik ging te rug, gelijk ik gekoomen was, en befloot mij geheel diep in het Bed te begraaven. Ik kleedde mij uit en aanstonds was ik weêr veranderd van denkbeeld. Dus dobberde ik tusfchen willen en niet willen, tot omtrend a uuren in den nacht. Eindelijk kost ik het niet langer uithouden. Ik wierp een gruote witte Mantel , zo als men toen algemeen droeg, over mijn Japon, en keerde naar het Tuinhuis te rug. Alles was ftil: het Gezelfchap fcheen vertrokken te zijn , en de Lampen in de Tuin waren meest uitgebluscht. Deze fchrikkelijke duisternis hield mij daar. Ik ging driemaal het huis rondom, hebbende de oogen, in bittere wanhoop, op zekere Kamer gevestigd, op welke een zwak lichtjen fcheen te bras-  DERDE BOEK. j8r branden. Plotfeüjk verdween ook dit lichtjen, en de denkbeelden die deze onhandigheid in mij verwekten, roofde mij het Verftand en Bewust zijn. Wanneer ik geheel in den Mantel gedooken, ten vierdemaale het Huis voorbij floop, wierdt de Deur geopend. Een Mansperfoop kwam, in zijn Japon, agter mij heen gesprongen , en 'hield mij ftaande. „ Nu is het „ de tijd, Rahm ■ fluisterde hij, „ doet-nu volgens affpraak." ïk verbaasde en verfteende. De Man leidde mij, met eene beevende hand, naar het Huis, en ik volgde zonder te kikken. „ Waar zal dat op uitloopen?" Dacht ik bij mij zeiven, en voelde eene zidderende vreeze door alle mijne leden. Want het was Graaf Waller zelfs, die mij geleidde. Wij klommen met de uiterfte behoedzaamheid , de helft van een trap op. Hier nam mij de Graaf den' mantel af, en zeide, „ de „ eerde Deur rechts. Gij kunt niet feilen!" Hij fcheen even zo wel buiten zich zeiven te zijn als ik , en fchoof mij de trap op. Ik gedroeg mij geheel leidzaaam ; en het minlfe geluit ontvluchte mijne lippen. ivwr noe ontroerde ik, wanneer, ik de M 3 trap  18a moriz trap geheel was opgeklommen, daar 'er op het onverwagtst een Deur open gedaan wierdt; een zagte warme hand mij ftreelde; en een blanke gloeijende hand mijne regter hand vatte, en mij naar zich trok ! Ik zou medegegaan hebben, al had zich de Hel, met alle haare verfchrikkingen aan mij vertoond! Einde van het Derde Boek. M O-  M 0 JU X Z> VIERDE BOEK. M 4   M O R. I ' Z. VIERDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK, Uitbreiding. Z» drukte mij aan haar kloppendcn boezem, en zeide, met alle de betooveringen welke van vrouwelijke lippen kunnen rollen, wanneer zij van medelijden overvloejen ,, zijt „ gij nu weêr wel, lieve Graaf ? De zoete toon van haare ftem drong door mijne ingewanden heen , en eene aanmerkelijke beeving, welke mij als de Koorts overviel en fchudde, was het gevolg van deze aanfpraak. En indien ik al een woord had willen zeggen, zou ik het toch niet hebben kunnen doen. Alle mijne Aandoeningen bleeven maar halve Aandoeningen ; want de een volgde flag op flag op de andere; en wierden van elkander onderdrukt. Het was een volkocmen verdooving, door welke ik van alle de AandoeninM 5 ^ gen  186 MORIZ gen niets ondervond, en geene van dezelve aanhoudend genoeg was, noch kragt genoeg had, om den ijsren band mijner tonge los te maaken. „ Gij andwoord mij niet ? zeide zij, met „ een toon van bevreesdheid. — Ik wil — ,, ach ! — ik moet roepen!" Het woord roepen wekte mij als uit eenen diepen flaap. In eens vloog alle mijne kennisfe door mijne Ziele heen, en aanftonds volgde de daad op de gedachten: ik omhelsde haar met het geweldigfte vuur der Liefde. Terwijl ik haar tegen mijn kloppend harte drukte, veelde ik, hoe haar rechter arm, die om mijn hals lag, drie viermaal tukte, even als wanneer men fchrikt: en dat deze arm in de volgende Seconde , zagtkens op mijne fchouder bleef liggen. Zij zeide nog een paar woorden, die ik niet verftond, liet mij daadelijk los, en deedt een korten tred te rug. Haar linker hand had ik nog vast, en deze drukte ik aan mijn harte, als of ik dezelve in mijnen boezem had willen drukken. „ In 's hemels naam, zijt gij het? of...." De woorden ftierven op haare lippen. Dat of " was de adem van een zagt gefluister, dat  vierde boek. 187 dat de plaatfe van het geluid inneemt, cp hetzelfde oogenblik dat de Ziel voelt, dat de tong in het denkbeeld is, of om ongefchikte , of beleedigende dingen te zeggen. Zij verandert dan , met de fnelheid eenes blikfemftraals de adem, die een heldren toon zal geeven, in een zagt gefluister, dat naauwlijks hoorbaar over de lippen rolt. Op het oogenblik, in het welke haare Ziele het eerfte denkbeeld door het tweede verdrong, trad zij mij ook weêr nader, en drukte ook mijn hand weêr vuuriger. Ik omhelsde haar op nieuw, zij mij — en zö in eens, zo inwendig verrukt, brandende Wangen op brandende Wangen vastgedrukt; beide maar één hartflag voelende; beide in alles eens — zonken wij wech, in eene onnoembaare verrukking. Zonder kennis, levendig dood, en evenwel vol kragt; gevoelloos, en evenwel tot in het binnenfte bewoogen, brande en bevrooz, ftierf en ontwaakte ik beurtelings, tot eindelijk mijn geheele levenskragt, in eenen adem te zamen fchoot, en zich in een Zucht ontboezemde, die naauwlijks fterk genoeg was, om den zoeten naam Leentjen, over mijne beevende lippen te dringen. Mijn hoofd gleed langzaam van haaren boezem af, en  '«88 m o r i z cn haar rechterhand fchoof, met eene zagte drukking, op zijde. TWEEDE HOOFDSTUK. Moed en Sterkte. Onverwagts fprong de Deur open, en Raiim vloog met Walur inde Kamer. Leentjen drukte het halfgeflotene oog geheel toe, en bleef, zonder beweeging, op bet Bed liggen. Maar ik ftond voor haar, beide de armen vast tegen het lijf gedrukt, en alle de Muskelen zo fterk gefpanneti, als of ik Eikenboomen wilde ontwortelen. Mijn ftaarend gezicht, fchoot van Waller 0p RA„u , VanRah.M op Wallek, en maar zomtijds, en van ter zijden op Leentjenwelke ik hulpeloos liet liggen, met het wilde' denkbeeld ingenoomen, dat de ftrijd tusfchen ons dnen haar tijdig genoeg zoude opichrikken. vRahm trad een paar treden nader, verhief de kaars die hij in de hand had, en keek mij in het gezicht. Stom en gedachteloos van verbaazmg en woede, zette hij het licht o? de Tafd, cn hield zich , met beide han- den,  VIERDE BOEK. zSö, den, aan dezelve vast. De Tafel dreunde en kraakte, nu fterker, dan zwakker, naar maate een inwendige geweldige ïtorm, Rahm aangreep cn fchudde. Wall er ging doodbleek, en op zijn teenen, agter hem om. Bij elke voetftap dien hij deedt, knikte de leden van den voet, op eene hoorbaare wijze. „ ó Mijn arme Vrouw!" zei hij eindelijk , terwijl hij het hoofd bevreest naar het Bed uitltak, en zich met beide handen vast hield aan R ah m. Hoe nader zijn hoofd naar mij toe kwam, zo veel te digter kwam hem mijn vastgebalden Regtehand te gemoete. ,, Eerder zal zij eeuwig „ llaapen, dan door u wakker gemaakt wor„ den " dit was de eenige duidelijke gedachte, die ik mij, geduurende deze beurtelingfche Pantomime, te binnen bragt. Met het eene oog hoedde ik den Graaf; met het andere zijnen Vriend. Bij de minlte beweeging welke de laatfte maakte, fpanden mijne Muskelen, onwillekeurig ftraffer aan, en op mijne voeten trad ik zo vast, als of ik ze in den grond wilde indrukken, om onbeweeglijk te (laan, wanneer men mij aangreep. Ik weet niet hoe lang wij in deze ïlomme houding bleeven. Leentjen richte zich ein>  190 MORIZ eindelijk weder op; maar dook, rp hetzelfde oogenblik, met een : goede God! wat is dat? wtder in het hoofdkusfen, Jk kost flegts een kleine en vluchtige zijblik van Ra hm af op haar wenden ; maar door alle mijne Leden fchoot eene verdoovende hitte , die uit vreeze ontftond dat zij zich nog eens zoude opheffen en roepen. Ik voelde dat de zagte klaagende toon haarer ftemme, mij ontroerde, en voor eenige oogenb'ikken moedeloos maakte, hier om wenschte ik haar niet meer te hoorei1. „ ö! Help haar toch 1" riep de Graaf, cn zijn fidderen deedt ook R a h m fidderen , aan wien hij zich nog altijd vast hield; en de Tafel, aan welke zich deze, met beide vlakke handen , vast hield , dreunde en kraakte nog. Ra hm keek een tijd lang voor zich, zonder te ipreeken : daar na floeg hij zijne ftaarende oogen op , en zag de Kamer rond, als of hij iets zogt. Mijne oogen volgden . de zijnen overal; waar de zijne rusten, daar rusten ook de mijne; maar keerde hij ze naar Leentjen, dan Helde ik mij vlak tegen hen. — „ Zelfs zien moet hij mijn Leent„ jen niet; zelfs niet zien!" En aangrijpen daar ftond de dood en verdervenisfe op. Ein-  vierde boek. 191 Eindelijk ftond zijn blik, in zekeren hoek van de Kamer, een paar oogenblikken ftil; en ik merkte ras dat daar een Degen ftond. Moest ik hem voorkoomen , en den Degen voor mij wech pakken ? Neen , zeker niet: want intusfchen zuu de Graaf bij het Bed hebben kunnen koomen. Ik ftond als in den grond vastgeworteld. Ra hm rukte zich van Wa l l e r los , fprong naar den Degen en vatte hem ; en plotfeling zag ik overal heen, als of den grond onder mij inftorte, en ik nu nog, om niet te verzinken, met eene wanhoopige vreeze, naar iets zogt, om mij zeiven te behouden. De fnelheid niet welke ik dit deed, lijdt geene vergelijking; en even zo min de geweldige beweeging die mij, geduurende deze vreeslijke oogenblikken, aangreep. Maar, terwijl ik zo naar redding rond zag, bemerkte ik een Piftool, nevens mij, aan de andere zijde van het Bed. Zien, grijpen —en overhaalen, gefchiedde tegelijk! „ Het is gelaaden ! in Gods naam , laat „ ftaan!" riep de Graaf, terwijl hij van verre zijne handen naar mij uitftrekte ; en daar na fnellijk naar R ahm toefprong, cm hem den Degen te ontwringen. „ Hij is gefleepen , ik verzeker het u „ Rahm!"  19a moriz ,, Rahm!" zeide hij tot deze, en werd van hem ongeftuimig te rug geftooten. Maar hij ftelde zich op nieuw tusfchen ons in , hebbende den rug naar mij gekeerd , en beide de handen tegen Rahm uitgeftrekt. Deze zag, met vlammende oogen, en beevende lippen over de regter fchouder van Wa leer; en over de linker fchouder, lag de punt van zijn Degen , tegen mij gewend : maar ik lag met mijn Piftool, over de regter fchouder van den Graaf op hem aan. Dus ftonden wij. Hij ftak niet toe, en kost ook niet toefteek en; ik fchoot niet, fchoon ik fchieten kon. Hadden zij Leentjen maar niet aangeroerd: want daar ftond de dood op. Van beide zijden viel geen woord, geen geluid, alleen het geruisch des adems, dat uit drie geketende boezems, met geweld uitbarstte: alleen het fidderen van den vloer , op welken wij ftonden. In dit oogenblik richtte Leentjen zich op nieuw overeinde , en de voorige uitroeping volgde. Haare ftem fcheen ons alledrie even fterk te ontroeren : mij dacht dat de peefen van den regter arm begosten te ver flappen. Ik voelde dat ik zwakkker wierd , cn  VIERDE BOEK. TCJJ en beftreed, om mijnen moed te behouden', Moed met Moed. Eene Onmagt of Ra¬ zernij nv est, bij Leentjen, zeker volgen. Het laatfte gefchiedde: en daar op drong ik, in eene wilde woede , met mijn linkerhand , alles voor mij van daan, hield de dreigende regterhand opgeheven tegens mijn weêrpartij; vatte den Graaf bij den hals van zijn Japon en verhief en wierp hem over Rahm heen. Beide vielen. Rahm liet zijn Degen vallen; ik mijn Piftool; en daar op greep ik met de linkerhand den Graaf, en met de regter zijnen Vriend, en trok en fleurde hen naar de Deur; ftiet met den Voet tegen dezelve ; zij fprong open; en nu ftelde ik mij, met Leeuwenfterkte in de armen, en met Tijgerwoede in het harte, tegen beide teweer, en wierp hen de Deur uit. De Graaf rolde een paar trappen naar beneden ; maar Rahm bleef, als buiten zichzelven , voor de Deur liggen, die ik in Zegepraal toefloot en verzekerde. En nu ging ik zo koud, als of'er niets gebeurd was, te rug; fnoot de Kaars, zette mij, naast Leentjen , op hetBed; en voelde telkens een trek als of ik lagchen wilde. Zo wordt de allerhoogfte Gloed tot KouN de;  194 moriz de, en de allerhoogfte Koude , tot een Gloed! Maar deze toeftand duurde geen twee Minuuten. Mijne Leden waren als of ze op het Rad gekneust waren; ik voelde ze niet, en kost hen niet verheffen, en mijne oogen zonken toe; terwijl 'er een koude fchrik door alle mijne aderen vloog ; mijne zinnen verdoofde, en als vernietigde. DERDE HOOFDSTUK. Bekentenisfe zonder woorden. JTk weet niet hoe lang ik in dezen toeftand bleef. Toen ik mijne oogen open deedt, zag ik Leentjen voor mij, met de Kaarsin de hand, „ God! hij leeft weêr!" riep zij met eene ftemme , wiens aangenaamen en bevalligen toon, ik nog meen te hooren. Zij zonk half onmagtig in een Leuningftoel, en ik fprong op en vloog naar haar toe. Ik nam haare hand , en drukte mijne Lippen vast op de haare. Zij kwam weder bij haar zeiven. Ach ! de eerfte blik, die uit haar half ge«pend oog Kraal je— nooit of nimmer zal ik dien  VIERDE BOEK. dien vergceten ! Een Zee van wellust ftroomde daar uit in mijn verwarmd harte. Onwillekeurig zonk ik voor haar op de kniè'n, en nog heden fcbaani ik mij deze houding niet; want het maagdelijk oog, dat die hemelfche goedheid kon verwekken, verdiende de aanbidding der Mannen. Zij leidde haar regter hand zagtkens op mijnen fchouder; en met de linkerhand hief zij mij over einde. „ ö 1 „ Help mij uit deze Onrust, Lemberg, „ zeide zij, terwijl zij mijne hand vatte, en „ dezelve langzaam tegen haaren boezem druk„ te; of ik fterf onder uwe handen!" Ik voelde mij geheel verjongt en verlevendigt. De Nevel die alle mijne geestvermoo» gens bedekt had, verdween nu in eens; en ik zag met opgehelderde oogen in het voorgaande en in het toekoomende. Ik fidderde niet meer, wanneer ik Leentjen aanzag, maar eene befcheidene Vertrouwlijkheidkwara in de plaats van de Vreeze , welke mij anders, bij het denken aan haar, of bij het zien naar haar, beknelde. Zij zelfs fcheen mij niet te vreezen; haare oogen gaven niets anders dan dieOnruste te kennen, die uit eene verregaande Nieuwsgierigheid ontftaat; en twee of drie blikken van dezelve vertoonden mij nog eens N a het  ïo.6 MORIZ het verlangen dat zij mij te vooren , reed? met woorden , had te kennen gegeeven. Nu ftond ik niet langer in beraad om haar te bevreedigen. Ik verhaalde haar, met eenen vuurigen voordragt, de Gefchiedenis van dezen avond. Hoe ik , vol van wanhoop, om het huis geloopen, hoe de Graaf geroepen, en mij, in 't geheim, in haare Kamer geleidt hadt: en hoe ik, zonder gevoel of denkbeeld, in haare armen verzonken waar'.... „ ö! Ik wist wel, dat het de Graaf niet „ was " zeide zij , en fcheen op hetzelfde oogenblik , over deze bekentenis hartelijk te verfchrikken. Zij wende haar gezicht van mij af, hield de linkerhand voor de oogen, en het helder rood der onfchuld gloeide op haare Wangen. „ Gij wist! Gij wist het? riep ik uit „ — ö! hoe kost gij dat weeten?" Ik drong hier op aan , maar zij zweeg ftil. Hier op ontftond eene; lange Paufe, die 'evenwel niet verfchrikkende was, want ik hield Leentjen vast in mijne armen. Haar regter arm ruste op mijn linker fchouder, zo dat haar vinger, digt bij het kolk'jen mijnes harte lag: en haar linker hand, drukte mijne regterhand, die ik cm haar hals ge-  vierde boek. I97 geflagen had, vast tegen haaren Boezem. Haar hoofd Hetzij, om haare Lippen voorde mijnen te befchermen, lagchend over de linker fchouder heen hangen. Ach ! in dezen aangenaamen ftand , had ik willen fterven. Een zagt vuur vloog door mijne aderen, brande op mijne Wangen, gloeide op mijne Lippen. En ach! in mijn harte leefde die zagte vreugde, die op den eerften wilden ftroom van verrukking, pleeg te volgen ; en Beelden, oneindig zoeter dan alles wat ooit eene vuurige verbeelding, welke in Lucht en Zonneftraalen leeft en zweeft, gezien en ondervonden heeft, zweefden in het «kleed der zagte Morgenftond , mijn geestes oog voorbij. Hemel en Aarde verdweenen voor mijn opgeklaard gezicht, en niets dan mij zeiven, en Leentjen, zag ik, in het grenfenloos geheel, dat zich, uit Liefde voor mij, in zijn blinkendst Feestgewaad gekleedt had. In Leentjens oog blonk een geheele Hemel van wellust, in een enkel zuiveren kristaldroppel ontbonden, welke zich zagt beevend, langs de gloeiende Wangen liet rollen. N 3 VIER-  I98 moriz VIERDE HOOFDSTUK. Ophelderingen. Onder deze hemelfche droomen zouden wij nog uuren doorgebragt hebben , indien ons geen gedruisch wakker gemaakt had. Ik fprong op , en leunde tegen de Deur, met zulk een Ktagt, als of ik den aanval van eenen Reus wederdaan moest. Maar dat gedruisch vertrok, en ik hoorde dat men, onder eene half overluide Woordenwisfeling, de Trap af ging. Het waren de twee Vrienden, die weder opgedaan waren. • ,, Morgen ,, vroeg, zal zich alles wel ontdekken " — zeide de Graaf. — Jk raad u zo lang te „ wagten, indien wij het geheele huisgezin ,, niet op de been willen hebben." „ ó! Wij zijn zeker tot morgen vroeg" — riep ik uit, en danstte naar Leentjen. „ Wees vrolijk, lieve Leentjen! wees „ vrolijk!" Ik deed drie hooge fprongen, en zij lagchte 'er om. „ Hoe kunnen wij ons zeiven zovergeeten" — zeide zij , met fchaamte —— it Ik geloof als wij morgen moesten derven, „ dat  VIERDE BOEK. I99 „ dat wij 'er niet eens aan denken zouden! ,, Maar, mijn lieve Lemberg! wanneer ,, gij van hier ging , zou het toch beter „ zijn!" Ik kan mij niet te binnen brengen, van •mijn leven ooit zo verfchrikt te zijn geweest, als bij deze woorden. Hét zweet lag mij van angst op het voorhoofd, en indien 'er tien Degens, te geüjk op mij aangedrongen hadden , om mij uit de Kamer te verdrijven ; dan zouden zij mij nog zo neêrflagtig niet gemaakt hebben. Mogelijk las zij in mijn gezicht, hoe doodelijk zij mij verfchrikt had, want zij drong 'er niet verder op aan, en zei ook geen neen, wanneer ik haar verzekerde ,, dat ik haar in „ Eeuwigheid niet zou verlaaten." Met het aanbreken van den dag, zou haar Vader de geheele Gefchiedenis verneemen , en dan ever ons allen vonnisfen. Dan zou hij befiisfen, of zijne Dochter de Echtgenoote van een Mensch kon blijven , die zo weinig gevoel voor Eer en Schande bezat; en dan Maar ik had geen moed genoeg om haar te zeggen, wat 'er dan zou gefchieden. Doch zij raadde het, zonder mijne woorden, dit toonde haar opgehelderd oog, het wdk zij N 4 lang-  20o moriz langzaam, van mijn hand op de aarde liet daalen. Wij gingen arm aan arm, met het grootfte vertrouwen, de Kamer op en neder: en haare Tong fcheen in ééns los te worden. „ ó ! Indien gij het wist — mijn lieve- " Moriz! ach! ik moet u zo noemen; „ want deze naam brengt mij te rug, in de „ gelukkigfte tijden vpn mijn leven. in- „ dien gij wist, hoe men mij verrast heeft! — „ Voor drie weeken wierdt ik eerst gewaar, „ dat ik aan den Graaf uitgehuwlijkt zou „ worden : en zedert gisteren ben ik het ,, reeds." Geweest! geweest — viel ik baar driftig in de reden. ■——■ Gij zult het zien! Gij zult liet zien! „ Het eerde bericht van het ongeluk dat „ mij verwagtte, kreeg ik van mijne Moeder. „ 'Er was een Brief, van de Gravin Wal„ ler, aan mijn' Vader gekoomen; in wel„ ken zij eerst de verdiende, endeaeloudheid „ van zijne Famielie, behoorlijk erkende, „ en daar op , met de begeerte van haaren „ Neef, voor den dag kwam. Hij had mij „ in Leipzich gezien, en zou , na het eerfte ,, gezicht, niets meerder gewenscht hebben, h dan  viep.de boek. 201 „ dan met mij verbonden te zijn. Hij was „ Graaf, rijk, en de eenige Erfgenaam eener „ Tante, die een Afgod van hem maakte." „ (jij weet hoe openhartig mijn waarde Vader is , en hoe gereed hij vleijerijen gehoor geeft, vooral wanneer dezelve zijne Famielie of Kinderen raaken. Zonder zich lang te bedenken; zonder mij te vraagen, fchrijft hij met de eerde Post te rug, dat hij niet ongenegen voor het aangeboden Huwelijk was; doch dat hij eerst zijn fchoonzoon wenschte te zien. Deze kwam daar op, binnen weinige dagen, aan, en volmaakte den indruk, welke de Brief van de Gravin in hem verwekt hadde." „ Eer ik mij konde bedenken, kwam mijn Vader, met de Graaf hier aan, en ftelde mij denzelven , bij de eerfte aanfpraak reeds » als mijn toekomftigen Gemaal, voor. Ik meende door den grond te zinken. Ach ! mijn hart was reeds te vol, om een nog grooter last te draagen! Ik had u dikmaals onder ons Venfterraam zien voorbij wandelen : u te zien, na zulk een lang afwezen, wekte alle Vreugde in mijn herte op." — „ ó! Lemberg! [zij lag haar hoofd zagtkens op mijnen fchouder] gij zaagt niet eens naar mij op! Ach! ik had u zo gaarn gefprooIN 5 ken!  £02 mor i z ken! Had mij met u, zo gaarne nogverheugd, over onze kleine afgedaane Kinde'rfpelen! " „ In het begin meende ik, dat gij niet wist, dat ik in Leipzich was. Mijn drift wierd dus onweêrftaanbnar om u van mijn verblijf alhier , kennis te geeven. Toen gij eens weder voorbij gingt, hebbende nog een Officier bij u, fchoof ik, als buiten mij zeiven zijnde , het Raam op, en riep u overluid na: Hoe komt gij hier, Mijn Heer van Lemberg? En gij zaagt naauwiijks om; gij groette mij naauwlijks van verre; en ik had dus te vergeefs , de oogen der voorbijgangers tot mij getrokken!" Leentjen verdrukte de traanen, welke haar in de oogen kwamen; maar mij liepen" zij over de Wangen heen. Ik zogt Woorden, welke mij konden verontfchuldigen, en vondt 'er geen. „ Van dien tijd af aan , voelde ik een foort van verbittering tegen u ; maar deze maakte mij veel ongeruster, dan mijne nieuwsgierigheid te vooren. Eerst was ik alle oogenblikken aan het Schuifraam, om u te toonen hoe na ik bij u was ■— maar heden was ik er even zo dikmaals , om u te toonen, dat ik -— boos op u was. Maar beide maakte gij mij  VIERDE BOEK. 23 mij onmoogelijk, want gij gunden mij nooit een volkoomen blik , maar zag mij altijd van ter zijden aan, even of gij voor mij vreesden." „ In dezen toeftand mijnes harte , ver» rastte mij mijn Vader. Alles fprak en dreef; en toonde mij het geluk aan, dat ik met den Graaf zoude maaken. Ieder , van de Gouvernante af, tot de jongfte Kostjuflèr toe, noemde mij gelukkig. De een dat ik een Graaf zoude trouwen; e„ had?" 6 Al mijn bloed vloog mij naar 't gezicht; cn ik beefde erger dan een misdaadiger. '» Ja* Jongen? Knik maar, of fchud, wan„ neer gij het niet zeggen kunt" — Ik kost noch Knikken, noch fchudden. Knikken wilde ik niet; en fchudden konde ik niet: mijn kop ftond als vast genageld. „ Zult gij het niet zeggen! Knik of Schud „ maar! Ofj Schud niet? Dan is het goed ! „ Niet waar? Gij Schud niet?— Het is goed! Het is goed!" riep hij ineens; en liet mij los. — „ Kom maar hier Jetje n! „ het is goed! " Mevrouw van Lehmniz verfcheen met L e e n t j k n. Hij nam de hand van de laatfte en lag ze in de mijne. „ Zie Jetje n, „ zeide hij tot zijne Gemalin, en een paar n groote traanen rolde hem de oogen uit. — Zie  vierde boek. Q2I „ Zie eens, deze Kinderen zullen te zamen ,, trouwen!" „ Trouwen?" fchreeuwde Juffrouw Louisa, en vloog tusfchen ons beiden in. „ Ja het is in Orde , riep haar Vader! ,, Kinderen ! het is in Orde. Wat zou 'er „ anders van worden? Hij wende zich naar ,, zijne Gemalin, en zeide: hebt gij het ook zo bevonden?" Leentjen verdraaide de tip van haar Halsdoek; ik keek naar de Vloer , en Juffrouw Louisa zag aandachtig door het Venfter. AGTSTE HOOFDSTUK. Uitzichten tot Moorden en Dood/lagen. eenige Minuuten trad een Officier in de Kamer, en vorderde mij, uit naam van den Premier-Luitenant Rahm, voorden Degen, of het Piftool. De drie Dames fchrikten ontzaglijk , maar de oude Hufaar gevoelde eene inwendige Vreugde. „ Ik fekondeer „ hem , riep hij: maar zeg aan Mijn „ Heer Rahm te rug: brave Kaerels, ge,, bruiken den Degen. Om 9 uuren kan hij „ in *** koomen, daar zal hij ons vinden; „ en  222 MOR I Z „ en wanneer hem deze (hij wees op mij) niet „ genoeg geeft, dan krijgt hij van mij „ want ziet (op Leentjen wijzende) dat „ Meisjen is mijne Dochter! Zeg hem dat „ weder." Bij de laatfte woorden begosten de drie Dames overluid te fchreiê'n. „ Hebt gij vergeeten? zeide hij tot „ Mevrouw Lehmniz, — dat ik met drie „ Oostenrijkers gevogten heb? En gij »« — (tegen Lee nt jen) — dat Hij dezen „ nacht die twee Kaerels bij het hair uit de „ Kamer gefleept heeft?— Derhalven!' • „ laat ik geen geluid van u hooren !" Hier op zondt hij zijnen Jager, om mijne Uniform en Degen te haaien. Geduurende dien tijd nam hij mij bij den arm, en ging met mij in de Kamer Op en af. Telkens luisterde hij, of 'er één van de Dames'huilde, en wanneer hij een zuchtjen hoorde, dan drukte hij telkens mijn arm vaster aan de zijne, om 'er mij opmerkzaam op te maaken. Zo dra mijne Uniform 'er was, hielp hij het mij aantrekken. Zijn Uurwerk lag hij op de Tafel; en zo dikmaals 'er een kwartier om was, dan zeide hij het telkens. Eindelijk fpeelde het kwartier voor 9 uuren ; en 'er wiercen. twee  vierde boek. 223 twee Paarden voor de Deur gebragt. Nu kosten de ernltigfte Bedreigingen de Dames niet meer in toom houden. Zij hongen beur* telings mij, en hunnen Vader aan: maar hij zeide hen , in plaatfe van vertroosting : de Eer roept ons I Gedraag u toch zo gek niet, Kinderen. ■ Voor Leentjen bewaarde hij de kragtigfte troostfpreuk tot op het laatst; want eerst onder aan de trap zeide hij tot haar „ Hij zal u een paar Vingeren, tot „ een Bruidspand meê brengen. — Verheug „ gij u daar niet over, mijn Dochtertjen?" — Maar het Dochtertjen viel in onmagt! Zonder zich verder over haar te bekommeren , nam hij mij bij de hand, en zeide: Gekjen! ik zei dit niet uit ernst. NEGENDE HOOFDSTUK. Slechts twee Fingeren! en de geheele Gefchiedenis is uit. „ Spring in 't Veld!— zeide hij, onder„ weg, tot mij — het zou toch niet kwaad „ zijn, dat gij hem een paar Vingeren korter „ maakte! Waarom fteekt hij die naar verbo„ dene Vruchten uit! Zie (hij wees mij, „ met  22.| moriz „ met zijn hartsvanger, een zekere Manoeu. „ vre) wanneer gij, eer hij zich voorziet, met „ de Degen van ter zijde aanvalt, dan zijn ,, de Vingeren, welke aan de Greep liggen, „ bloot; en gij kunt hem dezelve met één ,, houw afflaan. Dan is de geheele Gefchie„ denis uit, en gij zijt weder goede Vrien„ den!" Ik moest den Ouden,. bijzonderen Man belooven , dat ik mijn best zcude doen, om Rahm twee Vingeren teontneemen; en wij kwamen te * * * aan. Rahm verfcheen, met zijn Sekonde, korten tijd na ons. Het gezichte van Rahm ontnam mij alle vatbaarheden. Alle de denkbeelden van den voorgaanden racht wierden , in mijn hoofd weder levendig; en ik greep even zo ras naar mijn Degen, als ik eenige uuren te vooren, naar het Piftool greep. Ik trok, en ftelde mij in Poftuur. Rahm liet mij niet lang wagten. Zijn Degen vloog tegen de mijne in : en aan beide zijden viel fteek op fteek. „ Zo als ik gezegt hebbe, Vaendrig „ zeide de oude Hufaar, die aan mijne zijde „ ftond — het Bi uidsgefchenk!" Maar ik had hier met geen Nieuwling te doen !  vierde boek. 225 doen! Rahms fteeken vielen zo fpoedig, zo ihageldigt, en zo geweldig, dat 'er zulk een fterke hand als de mijne noodig was, indien dezelve niet van het Gevest zoude verdooven. Niemant van ons beiden gaf eenig geluid: maar de Oude maakte, bij elke aanval, een Veldgefchreeuw, met zijn: ,, zoalsikuge,, zegthebbe, Vaendrig!" Wij» deeden drie gangen, en van beide zijden viel geen druppel bloed. „ Braave Jon- „ gen! Braave Jongen ! zeide de Oude, „ geduurende de Paufe. Maar ,, zo als ik u gezegt heb! " Ten vierdenmaale vielen wij op elkander aan, en Rahm fcheen teen al zijne woede en fterkte te verè'enigen. Veel heeter dan te vooren , drong hij op mij in, en met elke ftoot vermeerderde zijne kragt. Zijne ftooten wierden telkens geweldiger ; maar zijne afweeringen telkens zorgloozer en ongefchiktter: en wanneer hij eindelijk, mij een woedende fteek in het hoofd wilde toebrengen, week ik op zijde, en lloeg hem over den arm heen , dat zijn Degen viel, en een ftroom van bloed met denzelven nederdaalde. „ Viftoria!" fchreeuwde de oude HoeP faar,  s20* Ut o r i z faar, en fprong tusfchen ons beiden in. —— „ Alles goed! alles is vergeeten! Verdraagt „ u met elkander !" Rahm reikte mij, met een afgekeerd gezicht , zijne linkerhand: en wanneer mij de Oude, tot een kusch van verzoening voordduuwde, draaide Rahm zijn hoofd om , en liet mij zijn Oor kusfchen. „ Foei! ■ zeide de Overfte, terwijl „ hij zijn Neusdoek uithaalde , en denzel9, ven om de wonden van Rahm wikkel- de. — Bloed maakt goed! Gij zult en moet weêr Vrienden worden!" Hier op draaide hij Rahms mond naar mij toe. Rahm lagchtte , en omarmde mij hartelijk met zijn linkerhand. De oude Lehmniz deedt een luchtfprong. Wij hielpen den Luitenant op zijn Paard , en hij was voorneemens om , met zijn Seconde, buiten ons te vertrekken ; maar de Overfte fprong tusfchen beide , en zei : „ Rahm! gij hebt „ uw pligt maar half gedaan, indien gij niet „ met mij reidt, en u ook met mijne Doch„ ter verzoent. Want waarlijk , dat arme „ Meisjen hebt gij het meeste beledigt." Ik wierd warm bij^deze woorden. „ Ach ! vergeef mij deze Vernedering, „ — zei-  vierde boek. 22? j, —— zeide Rahm, —tot alle andere ben i, ik tot uw dienst:" ' „ Nu , goed : dan bij eene andere gele„ genheid ! Maar zegt mij Hechts; Waarort „ heeft den Losbol toch niet bij mijne „ Dochter in 't Bed gewilt ? Wat (,, duivel! Zij is toch niet leelijk!" „ Zij is zo fchoon als een Engel," and- woorde Rahm, en ik wierd eenigzins misnoegt , dat hij dit durfde zeggen. „ Maar gij zult heden geen wijdloopig Ver- „ haal van mij verwachten. Wal- „ler trouwde uwe Dochter niet, —' „ maar haar geld ■ Zijn Kapitaal was 4, voord, dit had gij, bij het minste ,j Onderzoek kunnen gewaar worden. Ziji, ne Tante fpoorde haar , door eene Ge,, fchiedenis welke Lemberg betrof, op5 t, en hij kost niet beter kiezen : want gij „ zijt het goedaartigfle Mensch van dö „ Waereld. Maar Wall er had, op zij„ ne Reize naar Parijs, met zijn Capitaal, ,, alles verlooren. Gij zoud dat ver- i9 goeden ; en hij zoü het geld ontvangen 2 Dit is voor heden genoeg. Wanneer ik „ genezen ben, zult gij mij wel een bezoek st op uw Landgoed willen toeftaan-'" P 4 '  „ 6 Gij komt mede ter Bruiloft, her- „ vatte de Overfte. Maar, dit zeg ik „ u: handen van de Bruid af! Nu rei in „ Gods naam, en laat u verbinden!" Hij gaf zijn Paard de fpooren, en wij reden ook wech. 't Huis komende ontvongen zij ons met loutere vreugde. Leentjen onderzogt mij , van onderen tot boven; en eene zagte vreugde ftraalde uit haare oogen; toen zij mij, zo geheel ongekwetst, wederzag. Intusfchen liet haar Vader het Reituig infpannen; de Koets kwam voor, en de geheele Famielie trad 'er in. Ik vergezelde hen, tot voor de *** Poort, waar mij de Overfte gebood om te rug te keeren. Leentjen ftak mij haar blanke hand uit de Koets toe, en haar Vader riep. „ In vier weeken , Spring in 't ,, Veld! Zo dra ik van de oude Slang te Dres,, den , de Echtfcheiding heb, dan fchrijf „ ik u. Zit dan op — en komt." — Einde van het Vierde Boek. M O-  m o m x z* V IJ F D E BOEK. ?3   MO R. I Z. V IJ F D E BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Liefde en Subordinatie. geduurende vier Weeken had Leentjen vlijtig aan mij gefcbreven, en ik even zo vlijtig aan haar. Dit geheele Tijdperk was voor mij een oneindige Keten van genoegen , die eene gelukkige Liefde alleen , welke met alles wat de Hoop verrukkends bezit, gevoedt wordt, zo rein en zuiver, zo aiwisfelende en altoos nieuw, over een teder hart kan uitfchudden. Ik brande van verlangen om Leentjen te zien; ik telde eerst ieder dag; toen ieder uur; en eindelijk elke Minuut. Dezelaatfte fcheenen mij, op zichzelveu, langer te zijn , dan het geheele Tijdperk van vier Weeken, mij in den beginne Voorkwam. Eindelijk kwam de Brief, welke mij bericht gaf, dat de Echtfcheiding voltrokken, en het P 4 Be-  233 MORIZ Bewijs daar van, reeds op het Landgoed van den Uverften gekomen was. „Kom nu, Moriz [dus fchreef mij „ Leentjen.] VJieg in mijne armtn. „ Mijne oogen zullen de eerfte zijn die u „ zien; mijne armen de eerfte die u omhel,, zen! mijne Lippen de eerfte die de uwe „ zullen drukken. Uw adem zal mij het „ eerst te gemoete komen. Uw hart het „ eerst aan het mijne kloppen. Stap der- halven, wanneer gij komt, niet voor het „ Slot af, maar voor de Tuindeur: zij zal „ openftaan, en ik zal 'er u verwagten. „ Hand aan hand vliegen wij dan naar de „ Kamer van mijnen Vader ; daar na bij mijne „ Moeder , en eindelijk overal heen. Ik „ Öaap niet voor ik u zie: en zal niet kun„ nen flaapen zo dra ik u gezien heb. Over„ morgen, tusfehen vieren zes uuren, moet „ gij bij mij zijn ; en zo gij 'er dan niet zijt, n dan z'jt g j dood , of gij bemint mij niet „ meer." Deze Regels joegen het vuur doof mijne aderen. Ik had te voet naar haar toe willen loopen, indien ik bedacht had, dat mijn Paard eerst gezadelt moest worden. Zonder Verlof zou ik vertrokken zijn, indien mijne Ka-  v IJ f t) E BOEK. 233 Kameraaden mij niet vastgehouden hadden. Ik was geheel zonder gedachten. „ Tusfchen 4 en 6 uuren meet ik daar „ zijn" zeide ik tegen mijn Generaal, t^en ik hem om Verlof verzoet; en hier door meende ik hem het alleriïerkst bewijs , tot aandrang van mijn Verzoek , gegeeven te hebben. Het zal wel iets laater worden , mijn „ lieve Lemberc!" zei de oude Krijgsman, met een lagchend gelaat; want hij wist waar het mij fchortte. „ Geen Minuut laater, zeide ik, want zij „ houd mij anders voor ontrouw of ,, voor dood! " „ Gij hebt waare Krijgsmans beweegrede,, nen voor uwe reize, mijn waarde Lem„ berg! hervatte hij. Gij overtuigt mij ge„ heel; en derhalven zult gij morgen vroeg, ,, om 9 uuren verlof krijgen." Ik verbaasde. Morgen vroeg om 9 uuren; dan had ik in 7 uuren ï6 Meilen moeten reiden .' Dit was onmogelijk ! Naauwlijks had ik dit uitgerekend of ik keerde mij om , met een vast voorneemen, om zonder Verlof voord te draaven. „ Losbol! n— riep hij ernltig uit — ik P 5 » weet  234 MORIz u weet wat gij wilt!— een Soldaat moet be„ minnen .... entevensgehoorzaamen kunnen. Hier is een Verlofbrief van 6 Maanden, „ reeds voor u gefchreven ; maar gij ver„ krijgt dien niet eerder dan morgen vroeg „ orn (5 uuren. JNu ftaat het aan u, ora „ te blijven ofte reiden." Ik ging ftilzwijgend naar de Deur. „ Zeg aan mijn Knecht Jan — riep hij h mij na — dat hij terftond moet opzitten; „ en aan elke Pleisterplaats Paarden op mijn' „ naam befteilen. Gij kunt u van dezelven „ bedienen. Draag maar zorg, dat uwe Lief„ de zo veel van haare Rechten verzuimd, „ als de Subordinatie van de haare. Reis „ voorfpoedig!" Hij ging heen. Ik keek hem fpraakloos en verbaast na: en het heldre water ftond mij in de oogen. TWEEDE HOOFDSTUK. Hij komt en — ziet! een Nacht had ik door te brengen! Mijne Liefde ftreed onophoudelijk met mijn Pligtj overwon dezelve, en wierdt van haar over-  vijfde boek. 235 overwonnen. Mijne Vrienden deeden ailes om mij te vermaaken , maar ik wierd eerst vrolijk toen het 6 uuren was. De Adjudant bragt mijn Verlofbrief, en ik fprong op mijn Paard, dat reeds twee uuren gezadeld voor mijn Kwartier gedaan had. Ai me Man, riepen mijne Kameraadenen ik ree voord. De grond beefde onder mij, en mijne Hairen en de Maanen van mijn Paard fuisten. Mijn Geest was bij Leentjen, en mijn Ligchaam 16 Meilen van haar af. Mijn arm Paard moest het misgelden, wanneer de eerfte, door een of ander toeval, voor eenige Minuuten, bij het laatfte te rug geroepen wierdt. Op elke Pleisterplaats fchreef men mijn , en mijn Generaals naam zorgvuldig op; en beloofde Bericht te zullen geeven, of de Paarden , die ik bereden had, het leeven 'er van zouden afbrengen. Maar aan het laatfte Posthuis moest ik een Paard, koopen , nadien de Postmeester , dat Paard , dat mij bij hem gebragt had, voor zijn huis zag omvallen. Het was nog een kwartier voor 4 uuren, toen ik de Slottooren van Lehmniz gewaar wierdr. Ik had bijna vereeeten dat Leentjen mij, vooral, opgegeeven had , om door den Tuin het Slot te naderen, Een  23 m o r l' i Een paar duizend fchreden van den Tuinmuifr af, verhief zich een kleine Heuvel, van welken ik alles overzien konde. Jk meende op een Terras , midden in den Tuin, eene Dame te zien. Zij fcheen haastig den Terras af te loopen, toen zij mij aan zag komen. Wie kan het anders zijn, dan Leentjen, riep ik overluid. Zij vliegt van den Terras ti u te gemoete." Binnen weinig Minuuten was ik aan de Tuindeur : ik fprong van mijn Paard , en bond het aan den eerften boom vast. Ik trad in den Thuin, maar vondt geen Leentjen. „ En zij zou toch aan de Tuindeur zijn "morde ik m mij zeiven. Ik ging de Alké door, welke op den Terras uitliep — dan 'er was geen Leentjen te.hooren of te zien. „ Toen zij op den Terras was kost zij „ honderdmaal beneden naar de Tuindeur, „ en te rug geloopen zijn ; eer ik aan den „ Tuin was" morde ik verder: en ik voelde de Hoofdpijn, welke mij de Lucht, als mede het ftooten van het Paard, veroorzaakt hadt. Toen ik Leentjen nog aan de Tuindeur meende te vinden , voelde ik die pijn niet. Ik naderde, metdrifr, den Terras. Aan-den voet van denzelven was een Chinéêsch Tuinhuis-  v ij f d e boek. C37 huisjen: ik keek door een zijveniler en, hemel! wat zag ik! Leentjen zat — met een Mansperfoon in blaauwe Uniform, op een Canrtpeé. Hij had zijn linker arm vast om haar ha's geflagen, en zij haar rechter arm om de zijnen. Zijn hoofd rustte op haaren boezem. Zij keek fmagtende naar hem beneden; en hij fmagtende naar haar naar boven. Zomtijds zagen beiden , zo mij dacht vau ter zijde, lagchend naar het Venfter, dat voor hen was. De Mansperfoon kwam mij zeer jong en bekend voor maar ik had geen tijd genoeg om het te onderzoeken: De Beweegingen , die ik in de weinige oogenblikken, in welken ik dit zag, maakten , en die mij als vermoorden, kan geen Pen befchrijven , geen Penfeel fchilderen, geen Tong uitfpreeken. -— Mijn Degen trekken, in het Tuinhuis vliegen, de Mansperfoon, die mij lagchende tegemoet kwam, endaar mijne woede door vermeerderde ; den De~ gen in de zijde te ftooten ; Leentjen, die mij fchreiënde om den hals viel, verre van mij af te werpen; uit het Tuinhuis in den Tuin, door de Alleè, de Tuindeur door te vliegen ; op mijn Paard te fpringen, en in eenen  238 M O R I z eenen rid daar van daan te rennen — alle deze geweldige daaden waren het werk van twee Minuuten ; wier verfchrikkelijke kwelling alles wat een menfchelijk hart ooit verfchriklijk kan zijn ; wat de verbeelding van een menfchenkweller ooit fmertelijks uitgedacht en uitgevonden heeft, verre overtreffen. Vier Paarden dood gereeden — zeide ik koel , en in bitterheid — om haar ... in de armen van een ander te zien! Deze woorden herhaalde ik eenige maaien na elkander; terwijl ik 'er telkens het hoofd bij fchudde. Eindelijk was mijne Ziele als van de fmert verflagen: mijne Tong wierdt beweegloos ; mijn Oor doof, en mijn ftaarend oog zag niets meer dan den Kop van mijn Paard, dat mij, waar het fpringen wilde, voorddroeg. DERDE HOOFDSTUK. Een Nachtftuk. JTk weet niet hoe lang het duurde, eer mijne Ziele zich weêr zo ver herfteld had, dat zij eenige enkelde Lichtftraalen, door den Chaos  V Ij F D E' SOEK. 239 Chaos van Aandoeningen, die mijn hart dreigden te verfcheuren , konde opvangen. Zeker is het , dat de Avond reeds ver gevorderd was, toen mij de eerfte traanen, ia welke zich mijne woedende fmerte ontbonden had, over de Wangen rolden. Ik wist niet waar mijn Paard mij gedraagen had , en dacht 'er ook niet eer aan, tot mij een groote tak, regt voor het aangezicht komende, opmerkzaam daar op maakte. Ik bevond mij in een digt bosch, door het welk mijn Paard zich een weg baande ; vvaarfchijnlijk om dat ik het van tijd tot tijd, zonder het te weeten , aangefpoort had. Ik fprong op : en nu voelde ik eerst , hoe de Ligchaam en Geest vermoeijingen van dien Dag , mij aangegreepen en afgemat hadden. Ik kost mij niet op de been houden , en mijne knieën knikten tegen elkander. Mijn Paard bleef op eenigen afftand van mij ftaan, en ftilde zijnen Honger met de bladeren der omftaande jonge Groentens. Ik leidde mij neder. Op mijn linker hand rustte mijn hoofd; en met mijn rechter hand, trok ik grcote boschen Gras uit den grond; en wierp die dan verre van mij af. Geen zuchtjen, geen enkel geluid kwam over mijne  240 m 0 r i 2 ne Lippen. De (tamme fmert had zich diep in mijn harte begraven ; en nadien 'er nu geene zagte traanen meer over mijne Wangen rolden ; moest mijn regterhand , in elke woedende beweeging , zich met kragt bezig houden. Leentjen in de armen van een ander! Dit beeld zweefde mij telkens voor de oogen, en pijnigde mij verfchriklijk: Zomtijds wierdt het zekerlijk door het beeld van den doorftookenen Mansperfoon verdrongen: maar dit was mij, op verre na zo pijnlijk niet, dan het eerfte. Aan een ander zou het laatfte het verfchriklijkfte zijn voorgekoomen; maar voor mij was zulks het eerfte, en moest het zijn. Intusfchen naderde de Nacht. Met haar verhief zich een ftorm , die door de takken en kruinen der rondom ftaande Eiken heen ruisch'e, en dezelven tot hunne Wortelen deedt fchudden. Om en nevens mij fuisten de bladeren van bet Bosch, en enkelde groote regendruppelen vielen mij op de handen , en het aangezicht. Mijn Paard fchraapte met de Pooten en grunnikte van Honger en Kouds ; terwijl een dikke duisternis , alles wat mij omringde io haaren zwar-  VIJFDÉ BOEK. 341 zwarten fchoot begroef; en de geheele levendige Schepping met mijne Ziele gelijk fcheen te maaken. Deze onrustigheid der Natuur wisfelde de onrustigheid van mijn harte af. Jk Wondt mij geheel in mijn O verrok, ftak de handen in mijn borst, en Verborg het aangezigt onder mijn Zakdoek : en keerde dus den Wind, als in trotschheid, den rug toe. Zo geheel in mij zei ven vei zonken, zag ik de Beelden, welke mijne Verbeelding voorbij gingen, met moed en ftandvastigheid in het gezichten 1 1 eindelijk fcheen mijne Ziel 'er aan gewoon te I worden. Dit was zekerlijk eene verdooving, I doch een zeer weldaadige verdooving; nadien I zij voor de befchouwingen van het toekom1 ftige in mijne Ziele ruimte liet. De trouwlooze nooit weder te zien , was ', eene gedachte daar ik van lilde, en evenwel kwam zij mij telkens voor den Geest. Naar l mijn Guarnifoen te rug te keeren , en mij, van mijne bekenden , met groote oogen te i laaten aanzien, of naar zich te trekken, was een tweede denkbeeld, dat mij de heele waei reld door gejaagt zou hebben : en evenwel brande ik van begeerte, om hen te vertellen, 1 hoe ik mijnen Medeminnaar geftraft had. Q Maar  243 M Ö R I Z Maar de wijze, op welke ik dit gedaan had, wekte een gevoel van Eer in mij op, en deedt mij van fchaamte gloeijen. ik had hem onvoorziens overvallen , en moest vreezen als een Huisbraker of Moordenaar veracht en geftraft te worden. Dus verëenigden zich eindelijk Gramfchap wegens de Ongetrouwe; gekrenkte Stoutheid, Vreeze voor verachting; Schaamte voor mij zeiven ; en eindelijk de angst eenes Moordenaars, zich te zamen in mij, om het Befluit, om nooit weder in mijn Guarnifoen te komen , tot rijpheid te brengen. Ik wilde bij eene andere Mogenheid, onder eenen an • deren naam, dienst neemen : maar wilde het echter als gemeen Soldaat doen, om mij daardoor voor altoos, aan de Naarfpooringen mijner Vrienden te onttrekken. Naauwlijks was dit Befluit genomen, of ik fprong over einde om het uit te voeren. — Maar, waar was ik? Langs welken weg was ik in dit Bosch gekomen ? Hoe kon ik 'er uit raaken? Ik vatte mijn Paard, zette mijn Voet in den Steigbeugel om wech te reiden; en zette hem weder op den grond, omdendagte verwachten. Midden onder deze Beweegingea hoorde ik het gebaf van een Hond, en welke, naar  VIJFDÊ BOEK. 243 naar den klank te oordeelen , niet verre van mij zijn konde. Ik wende mij naar die zijde , waar de klank van daan fcheen te koomen, door het Bosch, en trok mijn Paard agter mij voord. ■ Het gebaf van den Hond kwam mij al telkens nader, en eiiidelijk geraakte ik op een lichte plaats, aan wier einde een klein Lichtjen , door het Bosch heen fchecmerde. Indien het mij, flechts van verre , maar eenigzins waarfchijnlijk was geweest, zonder vreemde hulp uit dit Bosch te komen, dan had ik dit Licht zeker niet genadert; nadien ik mij verbeelde, dat men alles wat mij ontmoet was, op mijn aangezicht kondeleezen: en waarlijk ik ging niet eerder op het Licht af, voor ik aan alle zijden, naar een weg uit het Botcli gezogt —*- maar niet gevonden hadt. VIERDE HOOFDSTUK. De oude Hans. klopte, met een beevende hand, tegen het Venfter. ,, Wie is daar ?" riep eens mans ftemme van binnen. „ Een Reiziger Q 2 „ die  244 MORIZ „ die verdwaald is!" andwoorde ik. „ Ik „ zal aanftonds open doen!" riep de Man; en ik kon hooren dat hij het Bed uit fprong. „ In Gods naam liet zich eene vrouwe- lijke ftem hooren doet de Deur niet „ open, mijn lieve Man. Wie weet wie het „ is: 'er kunnen 'er wel meer zijn dan één. „ Zij (laan ons dood, eer wij om hulp kun- nen roepen." De Verdenking van de Vrouw deedt alle mijne leden beeven. Zij hield mij voor een Moordenaar: dit ging mij ter harte. Ware ik 'er geen geweest dan had ik niet geliddert. Het fcheelde maar zeer weinig, of ik had mij op nieuw in het Bosch begeeven. De Man fcheen zich te bedenken. Eindelijk zeide hij, ik za-1 mijn Geweer neemen, en in Gods naam open,doen. „ En ik neem t „ het andere " zei de Vrouwe ftem. ■ „ En ik Vaders Hartsvanger! " zeide een derde ftem , die ik een jong knaapjen toe kende. De Deur ging open, en een lang Man, die in de rechter hand een Snaphaan, en in de linkerhand een Lantaarn had, kwam 'er uit. Agter hem ftond een halfgekleedde Vrouw, welke de hairen wild om het hoofd hingen; en  VIJFDE BOEK. 245 en nevens haar een Knaapjen, dat in de rechter hand een bloote Hartsvanger had ; en met de linkerhand zijnen Vader vast hield. De Man herhaalde zijne Vraag, en ik trad nader, en gaf hem het voorgaande andwoord. Het Paard, wiens toom ik in mijn linker hand hield, ftak zijn kop over mijn rechter fchouder , en verhief het geluid dat de Paarden doen hooren , wanneer men hen te eeten geeft ; of wanneer zij, na hunne dagreize, een bekende Herberg voor zich zien. De Man maakte een lange hals, en verlichtte het Paard met zijn Lantaarn. — „ Ei! „ oude Hans! " zeide hij en wende, zonder zich over mij tc bekommeren , zijne reden tot het Paard. „ Hoe komt gij hier?" Dit zeide hij met zulk eene Vreugde , als of hij eehen ouden Vriend , welke hij reeds lang voor dood gehouden had, wedervondt. „ Ach! onze Hans! Moe„ der " riep de Knaap, en fprong 'er naar toe. „ Wie had dat gedacht ?" zeide de Moeder, en trad ook naar mijn Paard toe. Ik mogt zeggen en vraagen wat ik wilde, men hoorde mij niet. Haare Vrees voor Moorden cn Rooven fcheen geheel verdweenen te zijn: en hoe kon zij ook iets kwaads van een Mensch Q 3 ver-  SJfS m o r i z verwagten, die zich, als de Bezitter van haar ouden geliefden Hans voordeedt? De oude Hans was altijd het derde woord, fchoon ik van een brandend ongeduld gefolterd wierdt. Eindelijk liet ik den Knaap het Toom, en hij voerde het Paard in huis. De Moeder nam den Vader de Lantaarn uit de hand en lichtte het Knaapjen. Ik volgde den Vader in het vertrek. ,, Ja-, zeide hij, indien gij mijn Hans niet „ gehad hadt, zoudt gij nimmer in mijn huis „ gekomen zijn. Ik heb hem eerst voor „ agt dagen aan den Postmeester te G * * ,, verkogt. Blijf deze nacht nu bij mij, Mor,, gen ochtend vroeg zal ik u uit het Bosch „ brengen." Ik liet het mij, genoodzaakt zijnde, welgeval1 en ; en na dat ik hem , wegens zijn Hans, met drie woorden verflag had gedaan, bevondt ik, dat ik in het A.... gebied, niet ver van Dresden, omtrend 6 Meilen van Lehmniz landgoed, en 7 Meilen van Leipzich was. De Man was zeer fpraakzaara , maar ik hoorde weinig van alles wat hij zeide. En hoe kost ik dit doen , bij den (torm van geweldige Aandoeningen, die in mijnen boezem woel-  V IJ F DE BOEK. 247 woelden ? Ik leunde met mijn hoofd op beide mijne handen, zag ftaarende voor mij heen, en andwoordde hem eindelijk geheel niet. „ De Jonge Heer is mistroostig" — zeide hij, tegen zijn Vrouw en Zoon , wanneer deze te rug kwamen, en mij wilden vertellen , hoe zij den ouden Hans in de ftal gebragt, en hem te eeten gegeeven hadden. — „ Laat hem met vreede! Maar zet hier „ Eeten voor hem klaar, vervolgde hij tegen „ zijne Vrouw, en ga dan met den Jongen ,, llaapen. Ik zal niet weer naar Bed gaan ; „ het is haast twee uuren!" De Vrouw bragt Melk, Boter en Brood, en verwijderde zich met haar Knaapjen. De Man kwam bij mij en zeide: ,, Jonge Heer! „ hier is eeten , indien gij eeten wilt ; en „ daar is mijn Bed, indien gij (kapen wilt!" — Ik zag hem , geheel ontroerd, aan, en reikte hem ftilzwijgend mijne hand. Maar ik had noch Eet- noch Slaaplust. Zo ras de dag aanbrak maakte ik mij gereed. Mijn Hospes vondt ik bij mijn Paard. Hij had het te eeten gegeeven, en was van voorneemen om het te zadelen. Zonder hem een woord te zeggen , vatte ik Zadel en Q 4 Toom.  34S MORIZ Toom. Hij nam mij beide weêr uit de hand, en verzogt dat ik hem het Vermaak zou doen, om hem zijn ouden Hans voor het laatst te laaten zadelen. Dit Vermaak gunde ik hem gaerne, Ik ging vol ongeduld in den Tuin, want hij begost op nieuw te bidden , dat ik toch nog een uurtjen langer zou wagten. Men weet reeds om wiens wille hij bad. Eindelijk, na lang talmen, bragt hij hem uit de ftal, en ik fprong in de Zadel, zonder te bedenken, dat ik door die laage Huisdeur niet heen kost reiden, lk moest derhalven weêr aftreden, en het Paard door het huis geleiden. Voer de Deur zijnde, fprong ik 'er op nieuw weêr op^en reed voord. ,, He! „ — riep mij de Man na, weet gij „ dan den weg?" Hij fchudde het hoofd, cn fcheen geheel niet te kunnen begrijpen wat hij van mij maaken zou, of wat hij uit mijn Gedrag moest befluiten. En geen wonder! ik kende en voelde mij zeiven niet. Welk een pijn voor mij, dat ik, ten ge- < valle van mijnen wegwijzer , langzaam reiden , langer als een uur langzaam reiden moest. De heldre traandruppels ftonden mij voor het hoofd, en duizendmaal vraagde ik: kan ik den weg nu alleen vinden? Eindelijk zei  V IJ F D E BOEK. 249 zei hij Ja! en ik had de Voeten reeds opgeheven, om mijn Paard de Spooren te geeven , wanneer het mij eerst inviel, den goe* den Man te bedanken, ik taste in mijn Zak, en reikte hem, het geen mij in de hand kwam. Hij wilde niets aanneemen ; en ik brande van ijver om het hem te geeven — nadien ik voord moest. Wanneer hij mij eindelijk te veel omftandigheden maakten , wierp ik de geheele hand vol Zilvergeld , in hitte, over hem lcêg, en reed voord. Hij riep mij na: dat mag wel tc regt geld fneeuwen heeten! — Ik zag niet eens meer na hem om. „ Adie „ Hans"" riep hij nog harder. Mij had hij reeds een goeden reis gewenseht. V IJ F D E HOOFDSTUK. Vonken onder den Asch. J§Ta verloop van één uur vondt ik mij gelukkig in Vrijheid. Ik onderzogt, bij den eerden Boer die mij ontmoete, naar den weg welke naar W leide. Ik vernam dat ik den Landweg alleen behoefde te vervolgen , om juist op deze Stad aan te komen,. Maar het was mijn oogmerk om dezelve om, en niet in te reiden. Q 5 Mijn  25° MORIZ Mijn befluit was nu genomen: ik wilde regt uit naar Bohcemen, om mij daar in Keizerlijken dienst te begeeven. Het was mij geheel onverfchillig wat men mij maaken wilde, een Kavallerist of Infanterist ; een Korporaal of gemeen Soldaat — indien ik maar voor mijne Bekenden en Vrienden verborgen bleef — ó! Had ik mij maar voor mij zelve kunnen verbergen! Tegen den avond bevond ik mij niet ver van Dresden. Ik was in een togt doorgereeden, en had mij naauwlijks den tijd gegunt, om fmiddags mijn Paard te laaten voeder geeven , of zelfs ook eenige beeten Broods te neemen. Ik was voorneemens om nog dezen Nacht, ten minften tot op de Boheemfche grenfen te reiden , doch een onweêrftaanbaaren flaap overviel mij , daar ik in een Dorps-Herberg aan Tafel zat, enallesnadacht. Toen ik den anderen morgen ontwaakte vondt ik mij nog even in denzelfden toeftand, in welken ik, den avond te vooren was gaan zitten. 'Kr heerschte eene ftilte in mijne Ziele, welke mij deedt gelooven, dat ik geheel bedaard was, en van de geweldige Aandoeningen, die mij tot heden dagen nacht hadden omgedreeven, niets meer te vreezen had. Ik  VIJFDE BOEK. 251 Ik vervolgde mijne Reize, en binnen een half uur had ik Dresden voor mij. ik reed op enkel Bijwegen, over Zand, Weidenen Akkerlanden, deze Stad om, en liet mij op even dezelfde plaats, en mogelijk wel met even dezelfde fchuit, over de Elve zette, die mij als Jongeling overvoer; na dat ik de Bediende mijnes Vaders, de handen ia de Herberg ontloopen was. Binnen drie uuren was ik aan Ja zei ik nog even zo fpoedig: en „ het denkbeeld om mij voor een Jager uit „ te geeven, beviel mij zeer. Mijn groene „ O verrok moet hem vooral tot deze vraa„ gen aanleiding gegeeven hebben." „ Maar, hoe komt mijn Heer hier?" Ik weet niet net wat ik hem in den eerftcn angst vertelde ,' maar dat weet ik , dat 'er geen enkelen trek uit mijne wezenlijke Ge fchiedenis in was. Ik maakte mij tot een Land-  VIJFDE BOEK. 255 Landjagers Zoon uit Pruisfchen. Ik was wechgereden, zeide ik, om den fnaphaan te ontgaan, nadien men mij wilde werven. En alzo mijne Vlucht in 't geheim was gefchied, had ik mij van geene Pasfen of Attetfcaticn kunnen voorzien; en dus zou mij toch eindelijk ook niet veel anders overblijven , dan den fnaphaan te draagen, De Angst is eene voortreffelijke Logenaarder. In eene andere omftandigheid had ik uuren lang op zulk een Roman kunnen denken, en zou evenwel zoveel waarfchijnlijkheid niet vertoond hebben. Ik wierd dus geheel ligt van harte, toen ik mij zo gelukkig gered zag. Die Heer zag mij eenige maaien zeer fterk aan. Mijn gezicht, en mijn geheele houding fcheen hem te bevallen. Hij reedt een tijd lang, ftilzwijgende nevens mij, en zeide eindelijk : Mijn Vriend, het zou jammer zijn, dat gij tegen uwen zin Soldaat zoudt worden. Wilt gij bij mij als Jager dienen ? „ Maar ik ben nog maar twee Jaaren bij de « Jagt geweest." Zeide ik , met alle die buitengewoone tegenwoordigheid van geest, die ik mij nu reeds vijf Minuuten aangewcndt had. Daar  a;6 moriz Daar is niets aan gelegen andwoorde hij — mijn oude Tobias zal u alles toonen en zeggen wat gij noch niet mogt weeten. Belooft gij getrouw en vlijtig te zijn? Ja , zeide ik , en reikte hem de hand. Hij lagchtte, en ik voelde mijn gezicht gloeijen , om dat ik mijn rol vergeeten had." Ik, een aangenomen Jager, reikte mijn' gebieder de hand ! Ik bloosde nog veel ifer-* ker, toen hij tot mij zeide: nu , reid dan agter mij. En ik gloeide het allerfterkfte wanneer mij de Reidknegt, met den tijtel van Kameraad vereerde, en mij de hand gaf. Het was een geluk voor mij, dat mijn Heer, in deze oogenblikken, mij geene verdere vraagen deedt; ik zou anders alles vrij liegt gemaakt hebben, wat ik voorheen goed gemaakt had. In minder dan een uur kwamen wij op bet flot van den Graaf aan. Dat hij een Graaf was, verhaalde mij mijn Kameraad. ZEVENDE HOOFDSTUK. Moriz toejland. *Z*k was altoos eenzaam, afgetrokken, en fpraakloos. De Graaf vraagde mij dagelijks, " of  v ij f d e boek. 2J7 of ik van natuur zo was, en ik bevestigde het. De overige Mannelijke én Vrouwelijke dienstbaare Geesten , zagen mij met groote oogen aan, en ftaken de hoofden altoos zamen. Alle hunne oogen waren onophoudenlijk beezig, om den wonderbaaren Jager te befcliouwen; die zich ten hoogden 18 Jaar oud vertoonde, geen fterke drank dronk , bijna niet fprak, en zich noch op het Slot, noch op het Dorp een Meisjen zogt; en van wien de oude Tobias (de regtehand van Mijn Heer) zeide: het is een braaf borst; en die de Graaf altoos als een voorbeeld van Trouwe en Vlijt, aan de overige voorftelde; aan welke Mevrouw de Gravin , een fijne huid, en een edele Houding meende op te merken ; van welke de Gouvernante gezegt had , dat hij zijn Waereld zeer wel fcheen te kennen ; en van wien eindelijk de Favoriete van Mevrouw , haar Kamenier, die noch geen Mansperfoon had mogen lijden, zich niet onduidelijk verklaard had , dat hij haar niet kwalijk beviel; en dat zij, indien zij immer befluiten kost om te trouwen , zich geenszins fchaameu zou zijne Vrouw te heeten. Dit gaf mij een zekeren voorrang iri dit Huis, die mij, wegens mijnen lust tot Eettip zaaiïl»  358 moriz* zaamheid, vrij lastig viel. Alles drong naar mij toe om mij te onderhouden, en mij, zo als men het noemde, op te beuren. Ieder vraagde mij, bij zijne kleine omftandigheden om raad. De Gouvernante zelv' liet niet na om Fransch met mij te fpreeken, zo dra ik, bij eene zekere gelegenheid, mijne kunde in die taaie hadt te kennen gegeeven. En de Kamer-Juffers weemeiden, wanneer z\j een of ander nieuw kleed aangedaan hadden, zo lang voorbij mij rond, tot zij recht uit, of door omwegen, van mij verflaan hadden, dat zij goed en met fmaak gekozen hadden. Alle deze verfchijnfelen rezen den ouden Tobias, die een groot denker was, in het hoofd: en hij pleeg dikmaals tegen mij te zeggen: Willem ! indien gij geen Jagers zoon zijt, dan moet gij ten minften een Vorften kind zijn. Ik lagchte over zulke uitdrukkingen en — zweeg. AGTSTE HOOFDSTU.K, De Graaf en zijn Huis. e Graaf was een Man van omtrend 50 Jaaren oud; een geweldig Jager, het welk hij  V IJ F B E BOEK. 259 ■hij van Krijgsman geworden was : driftig, maar altoos bereid, om het geen hij in zijn drift gedaan had, weder te herftellen. Zonder wellevendheid of letterkennis, maar rijk voorzien van praktikaale levensregelen, welke hij in zijnen toeftand, als zijne natuur- en zedekundige giöfen opvolgden. Hardnekkig tot het onbetaamlijke toe , in zaaken welke hij waande te verdaan ; en zelfs op eene kindfche wijze leerzaam , wanneer men hem iets voordroeg, dat hij noch niet wist, en dat hij tot zijn gebruik noodig achtte. Hij was in den eigenlijkften zin, Meester in zijn Huis , en tot de onlijdelijklte halilarrigheid eigenzinnig omtrend het ftelfel van Huishoudelijke belangen. Zijne Gemalin had hij gehuwd om den Famielie-ftam in de waereld te houden , en verder bekommerde hij zich , noch met haare Bezigheden , noch met haar Tijdverdrijf. De Gravin was nog zeer jong, en, toen ik in dat Huis kwam, pas twee Maanden met den Graaf getrouwd. Deze ongelijke Ouderdom , maar voornamenlijk des Graven aart, moesten noodzaaklijk, een zeldzaam foort van een Huwelijk voordbrengen. Hij zweifde geheele Dagen op het Land en in de Bosfchan R 2 om;  500 M 0 R ï 2 om; zij daar tegen zat geheele dagen in haar Kamer , en verdreef den tijd, zo goed als zij kost, met Vrouwelijke bezigheden, met Boeken , en met twee Nichten uit 's Graven Maagfchap. Somtijds , doch ten hoogften maar eens in de Week, had zij bezoek van Damens, welke echter aanftonds vertrokken, zo dra de Graaf binnen de Muuren van zijn Slot kwam. Zij gaf zeer zelden tegenvifieten om dat de Graaf niet gaerne zag dat zij afweezig was. „ Maar hoe kan zulk een Jonge ,, Dame, dat eenvormig leven uithouden?" Vraagde ik den ouden Tobias. — „ Dat „ komt . • andwoordde hij ■ om dat „ Mijn Heer haar uit een Kostfchool te Leip,, zich gehuwd, en haar tot Gravin gemaakt „ heeft: om dat hij haar geeft wat zij „ wenscht, wijl hij geene andere Vrouwen „ ziet; cn wijl hij, regelmaatig, alle avon„ den met haar naar Bed gaat." De oude Tobias was, gelijk men ziet, een' ouden fchalk. De twee genoemde Nichten waren nog jong, en ftonden onder den Scepter eener Gouvernante, die in haar beste Jaaren was, en weder van een Geestelijke geleid en vergezelt wierdt. De laatfte onderwees de beide Da- mens  vijfde boek. 0.61 mens in den Godsdienst; en de Gouvernante in de Duitfche Spraak. De oude Tobias nam voor den Monnik den Hoed nooit af, en fpuwde altijd wanneer hij de Gouvernante zag. Ik vraagde hem naar de reden van dit gedrag , en hij gaf mij te verdaan, dat hij eens juist in de groote Laan gekomen was, dat de Pater aan de Gouvernante 1 geen Onderwijs in de Duitfche Spraak gegeeven had. — Het was juist in den fpeeltijd — voegde hij 'er, zeer eenvoudig bij. Hij wist nog wel meer als dat, van deze beide Lieden vervolgde hij maar hij wagtte Hechts op eene gelegenheid , om hen nog beter naar te fpooren. Dan zou Mijn Heer alles weeten. Voor het overige was het geheele Graaflijke . Huis in twee Hoofdpartijen verdeeld. Aan het hoofd van de eene partij ftond de Graaf, met al de mannelijke ; en aan het hoofd van de andere partij; de Gravin met alle de vrouwelijke Dienstboden. De Monnik wist zich, omtrend beide partijen, zeer wel te gedraagen. R 3 NE-  26ü moriz NEGENDE HOOFDSTUK. » Wederinflorting. Sö^anncer ik om trend veertien dagen in het Huis van den Graaf geweest ware, kwam 'er een Brievenbefteller uit de naastbij gelegene Stad; met eenen Brief voor de Gravin. Daar hij mij het eerfte gewaar wierdt, overhandigde hij mij denzelven, om hem aan ue Gravin te geeven. Ik zag toevallig naar het addres en ach i hoe ontftelde ik! Ik meende 'er Leentjens hand in te ontdekken. Gelijk een wervelwind op het onverwagtst een ftille Zee verheft, en haar Water tot hooge fchuimende golven opjaagt, — zo drong deze gewaarwording in miji; harte, het welk ik, zedert eenige dagen, mogelijk uit bloote Eigenliefde, voor geheel in rust gebragt, aanmerkte. De vonken, die diep in mijn harte verborgen geweest waren, vlogen nu in volle vlammen op. Ik zidderde en liet den Brief driemaal vallen , en raapte hem ook telkens weder op. Ik las. het addres; en las het telkens weêr; vergeleek dke ftreep, elke letter, en elke pen-  Is 'er wel grooter ongeluk als liét myne ?Hemel! wat moet ik doen?.   v ij f d e boek. 2ó"3 pennetrek; en matte mijne oogen zo lang af, tot de geheele Brief, in een zwart grauwachtig voorwerp veranderde, dat mij niet toeliet 'er een enkelen letter van te kennen. De Brievenbefl-eller, die denkelijk , niet zonder bevreemding, mijn zeldzaam gedrag, befchouwde ; bragt mij een weinig tot mij zeiven, wanneer hij mij ernltig verzogt om den Brief over te geeven, nadien hij geen tijd had om lang te wagten. Ik herinnerde mij, dat ik de Gravin , voor weinige JVlinuuten , in den Tuin had gezien. Ik liep, als buiten mij zeiven zijnde, voord; vond haar; gaf haar den Brief; en zeide: Hier is een Brief van Lee..... Ik verfchrikte doodelijk, toen ik nog van begrip was, om de rest van het woord Leentjen uit te fpreeken. Van wie? Zei de Gravin. Zij keek mij, bij geluk, niet aan, maar las het opfchrift. Van de naaste Stad: ftamelde ik , en keerde mij aanftonds om. Toen ik eenige fchreden van haar af was, riep zij mij te rug. Ik ftond bevend ter zijde. „ Willem!— zeide zij ik moet u ,, reeds ergens gezien hebben; eer gij hier „ in Huis gekomen zijt?" R 4 Mij  264 M O R I J5 Mij liep een koude fchrik door de leden heen, „ ik weet niet waar." Stotterde ik , en wilde voord. „ Iewers in Leipzich! zeide zij." „ Neen, neen — riep ik — neen, neen!" En zou bijna in' één Sprong van daar geloopen zijn; terwijl ik intusfchen, met mijn linkerhand eenige beweeging maakte, gelijk wanneer men iets ontkent, dat men bevestigen wil. Ik meende haar daar door volledig bewezen te hebben , dat ik nooit in Leipzich geweest was. Alles vereenigde zich om mij in de doodsüjkfte ongerustheid te brengen. Ik had twee volle uuren noodig, eer ik mij over- • tuigen kon, dat mijne Verbeelding mij be- ' droogen had , omtrend het addres ; en de Gravin moest ergens iemand anders voor mij aangezien hebben. Maar, dat zij mij juist in Leipzich meende gezien te hebben! Deze tegenwerping loste ik aan mij zeiven op , dat ik mij niet kost herinneren, haar in Leipzich .gezien te hebben. Hoe fchoon ftonden deze Bewijzen op Voeten. Dat de Brief niet van Leentjen moest geweest zijn, bewees ik mij zeiven daar door , dat ik haar Wapen an-  vijfde boek. Q65 anders aanftonds moest gekénd hebben. ïk was reeds lang vergeeten , dat ik , geduurende mijne hitte en fterke Verbeeldingkragt, met welke ik de Letteren van het Öplèhnfc onderzogt, geheel geen gedachten gehad had , om naar het Cachet te zien. Dus maakt het menfchelijk Harte de moge* lijkfte Dingen, die het niet wenscht, tot onmogelijken ; en de onmogelijklten die het wenscht, tot mogelijken. In den daar op volgenden avond zat ik, met de oude Tobias , onder de Linden, in den Tuin van het Slot. Hij fprak niet veel, en ik nog minder. Eer ik het gewaar wierd ftorid de Kamenier van de Gravin voor ons, en zogt ons, in het praaten den baas te zijn. De oude Tobias dulde haar, om dat zij een verftandig Meisjen was, en wijl zij hem zomtijds den grijzen baard uitkamde; en om dat hij zag , dat haar gezwets mij nu en dan bevallen was. Zij verheugde zich niet weinig wanneer zij bij mij zat, nadien zij de eenige van de vrouwelijke geesten was, voor welke ik geene afkeerigheid betoonde. Alle haare Gefprekken liepen altoos op Liefde en Huwelijken uit , en wel enkel fcii alleen daarom , om dat zij, volgens haa- • R 5 re  266 MORIZ re bekentenis, noch tot beminnen, noch tot trouwen, eenigen trek gevoelde. Dezen avond onderhield zij mij , over het Kapittel der Ongetrouwheid, en de Geveinsdheid der Mannen : en bragt een voorbeeld ten bewijze bij, dat de maat van mijne Onruste volkoomen maakte. „ De Gravin heeft heden een Brief ont„ vangen — zeide zij — van een Vriendin, „ met welke zij te Leipzich heeft School „ gelegen." Bij deze woorden fteegen mijne hairen te berge. „ De Gravin had haar den Brfef, van het „ begin tot het einde, laaten lezen — ver- „ volgde zij ■ maar hij was zo lang ge* „ weest, dat zij onmogelijk alles had kun„ nen onthouden. Genoeg : haar Vriendin „ had een Heer zeer lang , en van harten „ bemint; maar een paar dagen vóór de „ Bruiloft, was hij gekomen, had haar on„ voorziens overvallen , en haar Zuster met „ den Degen geftoken ; doch zonder haar „ gekwetst te hebben ; was daar na wech„ gereden , zonder dat" iemant wist waar „ heen!" Ik haalde weêr adem bij de woorden: „ haar „ Zus-  VIJFDE BOEK. ü6j „ Zuster geftoken." Want ik wist zeer naauwkeurig dat ik een Mansperfoon geftoken had : echter ftelde mij deze gedachten geenszins gerust, nadien de overige Omftandigheden, veel te veel overeenkomst met mijne Gefctiiedeois hadden. De Vriendin van de Gravin was te Leipzich in een Kostfchool gcw,eest —dit paste op Leentjen. — Haar Minnaar had , kort vóór de Bruiloft, haar onvoorziens overvallen — dit paste op mij. Was wechgereden , zonder dat icmant wist waar heen ik was ook van daar gereden, en vermoedelijk wist ook niemant waar heen. Ik deedt nog honderd bevreesde vraagen, naar den naam van die Vriendin , naar de Plaats waar die Gefchiedenis was voorgevallen ; en hoe de Minnaar' heette : maar zij wist geene van dezelve te be and woorden, en bekende ook eindelijk, denkelijk door dien zij zich vergat, dat zij den Brief niet zelfs gelezen had, maar juist was inde Kamer gekomen toen de Gravin, den inhoud van den Brief aan de Gouvernante vertelde. Maar wanneer 'er mij iets aan gelegen lag, dan wilde zij de Gravin daar na vraagen, en ik zou dus alles weeten. Wel-  263 MORIz Welke oorzaaken ftapelden zich hier op elkander, om mij de doodelijklte ongerustheid aan te brengen- Ras daar na fcheen mij de gemelde Brief zo zeker van Leentjen te zijn , dat ik opfprong, en den eigen avond nog wilde vertrekken : en het volgende oogenblik fcheen mij deze gedachte zo onwaarfchjjnlijk toe, dat ik zelfs over mijnen angst begost te lagchen. Dus wierd ik den geheelen nacht door, tusfehen Ja en Neen geflmgert, tot ik eindelijk , maar niet eer dan toen de Zon opging, met een vast befluit, de onmogelijkheid beweerde. Zolang het nacht was, en ik alleen met de oogen der Verbeelding zien kost, was het mij niet mogelijk geweest, om mij van het beangftigende Ja, te ontrukken. TIENDE HOOFDSTUK. De Graaf vertrekt. JSTet gebeurde dat de Graaf,' door zommige omftandigheden in de Famielie, naar Weetien reisde. De Gravin zou deze reis, zo ik hoorde, gaerne met hem gedaan hebben , maar hij vreesde dat zij hem in Weenen, op vee-  v ij'f de boek. 269 veelerhande wijzen tot last zou verflrekkem Vifieten te geeven en te ontvangen ; zich aan te kleeden, en ten torn te ftellen, waren zijne zaaken niet, en deze waren onvermijdelijk geweest, indien hij zijne jonge Gemalin , bij de Famielie had willen inleiden. Hij liet haar derhalven te rug. Mij had hij gaerne medegenomen, indien het hem mogelijk ware geweest den ijsgrauwen Schildknaap Tobias, van zijne zijde te verwijderen. Om met glans in Wtenen te verfchïjnen , nam hij al zijn mannelijke Bedienden mede, en niemand bleef in huis, dan de Gravin , haar Kamenier, de Gouvernante, de beide Damens, en ik. De Monnik bleef nu halve dagen door op het Slot, om , zo als hij zeide, de Damens den tijd wat te verdrijven : en hij .was ook waarlijk zeer wel bij hengezien, want hij kost Kraaijen als een Haan —• Blaffen als een Hond — en kaakelen als een Hoen. De oude Tobias beval mij, toen hij met den Graaf vertrok, dat ik een waakzaam oog op de Paap, en op de Franfche Gouvernante zoude houden. Hij betrouwde hen niet •verder dan hij hen zag. Zij zelfs wilden het ook zeer wel weeten, daS  a?o MORIZ- dat zij aan den ouden Tobias eenen onomkoopbaaren Argus hadden. Beide waren zo veel te vriendelijker en weüevender omtrend hem, hoe meer zij voor hem vreesde. i Zo dra hij derhalven den rug gekeerd had, meende zij een vrij Veld te hebben. Zij gingen geheele uuren in den Tuin wandelen ;, en waren altijd in zeer geheime en ernftige Gefprekken ingewikkeld. Drie dagen na het vertrek van den Graaf, was ik in den Tuin bezig, en verplantte, onder het opzicht van den Tuinman, eenige jonge Boomen. De Monnik verfcheen met de Gouvernante en de beide Damens; doch de laatstgemelden moesten altijd omtrend 50 treden vooruit gaan. Wanneer zij niet verre meer van mij af waren, haalde de Geestelijke , midden in de hitte van het Gefprek , zijn neusdoek uit, en met denzei ven iets blinkende , dat ik voor een lleutel aanzag. ïk fprong voord en raapte het op , maar het was geen gemeenc lleutel, maar een Looper , of Dievenfleutel. Ik liep hem na, en overreikte hem dat werktuig. De Gouvernante wierdt Doodsbleek en keek den Pater aan. „ Hij komt mij niet toe" zeide hij, en gaf mij den Looper , met de onverfchillig-  v ij f d e boek. 271 ligfte houding van de waereld te rug. „ Ik „ heb hem evenwel met uw neusdoek uit „ zien haaien." zeide ik. — „ Gij hebt „ niet wel gezien, Willem" zei de Gouvernante , met bevende lippfei, en trok den Monnik voord. Ik dacht aanftcnds aan den ouden Tobias , en Itak den Looper bij mij. ELFDE HOOFDSTUK. Moriz is onrustig. Csr eduurende de afwezenheid van den Graaf, zogt ik mij zo veel bezig te houden, en mijne gedachten te verftrooijen, als ik konde. Ik was zomtijds geheele dagen op de Jagt; bemoeide mij, wanneer ik mijn pligt als Jager gedaan had , met het Huis houden ; Vischte , en hielp onzen Tuinman in zijn werk ; las ook zomtijds Franfche Boeken , die mij de Gouvernante, uit de kleine Bibliotheek van den Graaf bezorgde ; geenszins fteelsgewijze , maar met volkomene toeftemming van de Gravin , die dikmaals gezegt had , dat mijn vlijt, mijn ijver, en mijn ftil gedrag wel verdiende, dat men mij van de  27* MORIZ de overige Dienstboden onderfcheiden : ook had ik zo iets in mijn wezen, waar door het haar onmogelijk was om mij , gelijk de overige Dienstboden , Jij en Jou aan te fpreeken. * Over 't geheel fcheen de Gravin, niet minder dan de overige , nieuwsgierig te Wezen , wat mijne eigenlijke voormaaligen ftand en géfchiedenisfe wel mogt zijn. Zo dikmaals zij mij zag , keek zij mij zeer fcherp aan , en zei dan , of tegen mij, of tegen een ander die bij haar was : het is zeker dat ik "den Jager Willem voorheen ergens gezien heb. Zij verliet mij dan telkens met eeue zeer nadenkeüjke houding. Men kan ligt vermoeden, dat ik bij zodanige uitdrukkingen niet gerust bleef. Meer dan eens was ik vast van voorneemen om *s Graven dienst te verhaten. Maar op eene geheime wij?e wilde ik het niet doen, nadien ik 'er geene gronden toe wist aan te voeren. Maar ik had nog eene oorzaak , waarom ik het niet deedt. Men zal dezelve kunnen ïaaden —— en dan om mij lagchen. Dezelfde oorzaak die mij in het eene oogenblik Vourdjoeg, hield mij in het andere ftaande. Ik  v IJ F D E BOEK. a*?^ Ik beefde wanneer de Gravin mij zo fterk aankeek, en geloofde echter dat'het geen klein belang zoude zijn, van haar gekend te worden. Ik trachte mij op de beste wijze te verwijderen , wanneer zij in den Tuin kwam, en mij en den Tuinman zag werken; en brande van verlangen om in den Tuin te zijn, zo dra ik wist dat zij 'erin was. Ik fidderde op het denkbeeld, dat zij met Leentjen Briefwisfeling moit houden; en zou het iemand kwalijk genomen hebben, die mij volkoomen overtuigt had, dat zij zeker geen Briefwisfeling met haar hield. Ik Dwaas: ik onbegrijpelijke Dwaas!— Maar hij die wil, werpe den eerften fteen op mij. Voor hem die bemint heeft, en het menfchelijk harte kent, zal ik zulk een bijzonder mensch niet fchijnen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Help! Help! Help! p den avond van den tienden dag, na het vertrek van den Graaf, liet mijne Verbeelding , welke door een nieuw Onderzoek .van de zijde der Gravin , weêr wakker geworS den  274 MORIZ den was, mij niet toeinflaaptegeraaken. Het was een droevig weêr dien nacht. Storm, Regen, en Winden, huilden en kletterden op de Daken en tegen de Venfteren. De Weerhaan*op den Slottooren draaide telkens rond; en de Honden huilden in hunne Hokken. Ik dook zeer diep in mijn kusfen, en < wagtte met angst op den flaap ; maar mijne Verbeelding verëenigde zich met den huilenden Wind , en verwijderde den flaap hoe langer hoe verder van mijne oogen af. Vol ongeduld richtte ik mij eindelijk in het Bed overeind. Nu kwam het mij. voor, als cf'er een lichtftraal p'otfelingin mijne Kamer viel, en even zo fpoedig weder verdween. Mijn Kamer was beneden in het Huis, regt tegen over de Trap , welke naar de eerfte verdieping , of de wooning van den Graaf leidde. Agter mij was een Deur, door welke men, langs eenige Trappen, beneden in den Tuin kost komen. Deze Deur fcheen open te zijn, want ik meende duidelijk te hooren, dat zij van den Wind heen en weêr gellingerd wierdt. En evenwel wist ik zeer naauwkeurig, dat ik haar, eer ik te Bed was gegaan, zeer wel gefloten had. Ik ftond op, om dezelve toe te maaken. In den  V IJ F D E BOEK. 275 den tusfchen tijd dat ik mijn Overrok omwierp , viel 'er andermaal een lichtftraal door het glas , dat in mijne Kamerdeur gemaakt was. Ik keek 'er door, en zag niets. Vol verwondering dien aangaande, doch zonder echter iets bijzonders daar bij te denken , zogt ik na den Knop van de Deur, vond dezelve ; duwde ,en drukte maar mijne Deur was, en bleef vast toe. Ik herinnerde mij niet haar met den lleutel gefloten te hebben ; nam dus den lleutel om af te fluiten, De Deur was niet gefloten geweest, maar ging toch niet open. Terwijl ik mij nog vermoeide om haar te openen , hoorde ik onverwagts, eene doordringende ftem Jefus Maria! roepen. Huilende van Ongeduld, viel ik met alle verëenigde kragten op de Deur aan , en krak ! krak ! fprong zij uit haare krammen , en ftortte , met een fchrikkelijk geraas, op den grorid neder, die met fteenen geplaveit was. Ik liep de Trappen af, en hoorde de ftem van de Kamenier , welke help ! help ! help ! fchreeuwde. Ik vloog aanftonds in de Kamer van de Gravin, welke wijd open ftond, en zag eenige Lichtftraalen uit haar flaap Kamer in deze groote Kamer vallen. Een dommelend S 2 lies-  ij 6 M O R I z fteenen drong mij van daar door de Oorem Ik liep 'er in, en zag een Vrouwsperfbon, die zich recht over het Bed van de Gravin uitgeftrekt had, en met beide handen bezig was, om haar onder de kusfens te verflikken: Een Mansperfoon, die voor een geöpenden Geldkist ftond, en met beide handen in het Geld grobbelden: op een Tafel ter zijde ftond een kleine Dievenlantaarn. Ik greep het Vrouwsperfoon om haar van het Bed te fcheuren: zij fchreeuwde; en op het zelfde oogenblik voelde ik een fteek door mijne regter zijde heen dringen. Mijne armen verdoofden, en ik viel, zonder kennis, op den grond neder. Einde van het Vijfde Boek. M O-  3£ . O M JT Z* ZESDE BOEK. §3   MO R. I Z. ZESDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Nieuwe Wonden. ^Poen ik tot mij zeiven kwam, vondt ik mij nog in de Slaapkamer van de Gravin , op een Kanapé, die over haar Bed ftond. Aan mijne zijde zag ik de beide jonge Damens, welke een doods angst op het gezicht hadden. De een had een Waschkaars in de hand; de andere een glas vol Water, waar meê zij mij het gezicht befprengde. „ Hij leeft „ nog! " riep de laatfte, wanneer ik de oogen opende. De Gravin richtte zich in het Bed over eind. Mijn goede Willem ! riep zij, met eene zwakke ftem , en ftak haar regteihand naar mij uit. Ik wilde opfpringen om de¬ zelve te vatten , maar viel kragteloos weêr neder. Haar fchoon oog, dat mij fcherp aanzag, S 4 zwom  2ÖO M O JU. i z zwom in traanen. „ Ach .' komen zij noch „ niet ? " riep zij vol angst en ongeduld , terwijl zij haar oog naar het bloed wende, waar mede de Kanapé geheel en al bedekt was. „ Ga, vlieg —— vervolgde zij, „ tegen de oudfte Juffer — zie of zij ko- „ men!" ■ De Dame keek haar met.een oog vol angst aae, en waagde het niet, om een Voet buiten de Kamer te zetten. „ Gaat dan zamen !" vervolgde de Gravin. Zij hielden elkander vast, en gingen langzaam naar de Voorzaal. De een haalde moed uit de Vreefe van den ander. Zij namen het Licht mede, en de Slaapkamer wierd nog maar alleen flaauwlijk verlicht, van het zwakke fchijnfel der Nachtkaars, die niet verre van het Bed der Gravin af ftond. Haar oog was nog altijd met den indruk van het inwendigst medelijden, op mij gericht. Zij leunde met haar hoofd op de linkerhand, en de regterhand, in welke zij een Neusdoek had, ruste op de Deken. Haar blond Hair golfde , in eene bekoorlijke wanorde, over haare fchouderen en boezem heen, en bedekte op zommige plaatfen den omtrek der volle boezem, welke door Schrik, Doodsangsten noodzaaklijke verdeediging, uit zijne Grenfen ge-  ZESDE BOEK. 2ÖI gedrongen, langzaam-op cn neJer ging. Verboren in de befcaouwing der fcltoonbeid, welke mijn gezicht hier zo onverwagts ontdekte, voelde ik geene Smene, wist van geene .Wonden, van geen Kragtverlies meer. Mijn geheele Ziel leefde in mijn Oog; en in het haare blanken de heldre Paerlen, in welken zich het Medelijden ontbind, wanneer de Tong het ontroerde Hart niet volgen kan. Telkens ontmoete onze blikken elkander, en telkens vielen zij op den grond, even of wij beurtelings voor elkander verfchrikten. ,, ó ! Indien zij mij nog maar eens de hand „ toereikte!" Deze wensch was nog eenige oogenblikken , de heerfchende in mijne Ziele. Ik lette op alle haare beweegingen; en wanneer zijde regterhand eens opligtte, meende ik mijnen wensch vervuld te zien; fprong daadüjk op, en deedt een fpoedige trede naar het Bed. Zij verfchrikte zeer fterk, haalde den arm onder het Dek , en verborg zich geheel onder de Dekens. Ik ftomperde naar de Kar.apé te rug, keek eens ter zijde, en — dacht aan mijne Wonden, voelde mijne Smerte en het verlies mijner krachten , op nieuw. De beide Damens kwamen te rug, en bragS 5 ten  s8a M o r i z ten bericht, dat zij van verre een Lantaarn gezien hadden : kunnende dit wel den Tuinman , met de Kamenier, en den Chirurgijn zijn. „ Den Hemel zij dank!" riep de Gravin vrolijk uit „ Nu zal de arms Wil- „ i.em niet dood bloeden!" Mijn geheele Harte bewoog zich bij deze woorden. Voor ieder van dezelve had ik gewillig een nieuwe fteek willen dulden. Ik wende alle moeite aan om haar te zeggen , hoe zeer haare deelneeming mij ontroerde; maar de Tong weigerde mij haaren dienst; ik fprak met de Oogen; cn zij fcheen ze te verftaan. Ras daar op kwamen de Tuinman, de Chirurgijn, en de Kamenier. Men bragt mij in mijne Kamer, onderzogt mijne Wonden, en verbond dezelve. De Chirurgijn vond ze geenszins gevaarlijk, en noemde ze eene kleinigheid, het welk alle Heelmeesters, inzoortgelijke gevallen, juist niet gewoon zijn te doen. TWEEDE HOOFDSTUK, Moriz op zijn uit er(le. j£k wilde den Tuinman, dien het door de Gravin uiteb uklijk opgelegt was, om bij mij te  ZESDE BOEK. 283 te waaken; meer dan eens wechzenden; maar hij ging niet. Hoe lastig was mij zijne Zorgvuldigheid en Deelneeming! Ik voelde geene Smerte , wist van geene Wonden, en was zo ligthartig en wél als ik nog ooit geweest was! ö ! Ik had uit de oogen der Gravin eene verfterking gezogen, welke de fijnfte mijner Zenuwen inwendig doordrong, en, gelijk de JBalzem der onfterflijkheid, mijn geheel Ligchaam als tot een nieuw leven fterkte en aanvuurde. Altijd zat ik nog over haar Bed, op de Kanapé» Altijd lispte haare welluidende ftem de woorden : arme Willem! nog voor mijne ooren. Altijd zag ik nog dien ronden arm, op welken zij haar hoofd, als op een Zuil van Elpenbeen, gevestigd had: altijd nog die zagte golving van den bevalligen boezem, die hier en daar van zijden hairen geftreeld, bij de zwakke fcheemering van het Nachtlicht, een Sneeuwheuvel uit het Noorden geleek, om wiens Spitfe, fijne, en maanheldere Zilverwol kjens , zagtkens rondzweefden , en fcheemerden. Ja, indien Leentjen mij getrouw ware gebleven, zou ik echter, in deze oogenblikken , niet aan haar gedacht hebben. Hoe  £84 moriz Hoe dieper ik mij in mijn kusfen begroef, des te levendiger wierden deze Beelden, en zo veel te Vrugtbaarder wierdt mijne Verbeelding, (tolt mijn verftand hield Feest -) aan avontuurlijke ontwerpen, door welken ik mij het geluk meende te zullen verfchaffen, om nog eens — over de Gravin te zullen zitten. Het is bijzonder, maar zeer natuurlijk , dat de ftoutfte mijner wenfchen zich ; juist alleen op deze Omftandigheidbepaalden, welke hen hadt doen ontftaan. Des anderen dags verfcheen de Kamenier van de Gravin , en vraagde uit naam der Gravin, hoe ik mij bevond. Ik ftelde mij als zeer fterk aan , en zeide met eene ftemme, die niets minder dan den toon van een zieken had : ik ben wél ; mij fchort niets; ik zal aanftonds opftaan. Ik fidderde voor het denkbeeld, dat zij aan mijnen welftand zoude twijffelen. „ Maar de Gravin is hartelijk Ziek „ zeide zij en zal denkelijk in geen drie „ dagen het Bed durven verlaaten!" Drie dagen ? Drie dagen? riep ik verbaast uit, want ik had mijne Rekening gemaakt, dat ik haar dien dag nog zou zien, en om die reden bevond ik mij te vooren ook zo wel; hier  Z E S U E BOEK. £85 hier door fchorte mij niets, en daarom wilde ik aanftonds opftaan! Thans meende ik veel flegter te zijn, dan 2 Minuuten te vooren, en ik zeide tot de Kamenier, dat het ook bij mij welügt drie dagen zou kunnen duuren, eer ik alle mijne kragten weder verkreegen zoude hebben. „ En de Gravin geloofde andwoord- „ de zij met traanende Oogen — dat gij geen „ drie dagen meer leeven zoudt." Wat! riep ik , terwijl ik mij fpoedig in mijn Bed oprichtte, wat! niet meer leven? ben ik niet frisch en gezond? Ik wilde het Bed uitfpringen , doch de Tuinman hield mij tegen. „ Ach ! — vervolgde zij — wanneer de „ Kranken niet weeten hoe Krank zij zijn; „ dan is het een teken dat zij op hun uiter„ Re liggen." Zij huilde en fnikte allerfterkst — en ik ik meende raazend te worden over haare Onnozelheid. Op dit oogenblik trad de Chirurgijn binnen. Hij voelde mijn Pols; voorfpelde mij, dat 'er een Wondkoorts onderweg was , en ' raadde mij van alle gemoedsfchuddingen te onthouden. Daarna ging hij, met de Kamenier*  aS6 moriz nier , bij de Gravin. Ik fluisterde hem in 't Oor, dat hij de Gravin zoude zeggen, dat ik zo gezond als een Visch was; en verzogt hem tevens nog heimelijke* en zagter, mij bericht te brengen, wat zij daar op geandwoord had. DERDE HOOFDSTUK. Hij ziet haar. den derden dag voelde ik mij volkoomen herfteld. De Chirurgijh mogt zeggen wat hij wilde, hij kost mij niet in 't Bed houden. Het Weêr wierd tegen den middag zo fchoon, dat hij mij moest toeflaan, eene wandeling in den Tuin te doen. Men zeide dat de Gravin ook heden, vcor het eerst, haar Kamer weêr zoude verhaten, en in den Tuin komen. Op hetzelfde oogenblik , dat ik deze tijding kreeg, voelde de Heelmeester mij de Pols, en verzekerde mij , dat mijn hloed geheel in drift was. Ik voelde het ook wel, doch verzekerde hem echter van het tegendeel. Ik ging met hem in den Tuin, en in minder dan tien Minuuten, zagen wij de Gravin met de Kamenier, door de groote Laan  zesde boek. BÜf Laan ons te gemoete komen. „ Het is niet zeer gefchikt zeide mijn bevreesde ,, Geleider — dat wij in even dezelfde Laan „ wandelen; daar de Gravin wandelt — wij „ zullen te rug keeren." Hij wentelde , door dezen voorflag , een Heen van mijn harte. Ik was juist even zo te moede, als toen ik op mijn grooten Riddertogt naar Leipzich, Leentjen, met geflotene Oogen, aan het Venfter meende te zieu. Wij keerden om, doch gingen zeer langzaam ; waar aan mijn Geleider echter geen fchuld had. In weinig oogenblikken hoorde ik de ftemme der Gravin , digt agter mij. Zij fprak fterker dan naar gewoonte. — Denkelijk, dacht ik bij mij zeiven, op dat ik het hooren zal! — Maar ik had geen moed genoeg om om te zien. „ Waarom loopt gij voor mij, mijn Lieve „ Doftor?" riep zij mijnen Geleider toe, en het fmerte mij, dat zij mij niet toeriep. Wij ftonden ftil, en zij kwam nader. „ Hoe maakt het uw Patiënt?" Hij and woord e : ik zweeg, ontevreeden, ftil. „ Zal hem de beweeging geen nadeel doen ? " . Ik  288 moriz Ik hoop van neen : zeide hij. Zij verwaardigd mij met geen enkel opflag van het Oog, zei ik bij mij zeiven, en mijne ontevredenheid iteeg. „ Ziet uwe Edelheid wel, hoe bleek de arme Willem'er uitziet? zeide Kamenier. Ik gloeide geheel en al over deze Aanmerking; en de Gravin, die mij flechts met een half opflag van het Oog, van ter zijden aankeek , gloeide -mogelijk nog veel fterker. >■> Ja , zeide zij zeer bleek ! zeer bleek!"— zij keerde zich om, en deedt als of haar een ftofjen in het Oog was gewaait. ,, Hebt gij het hem al verteld?" vroeg zij , na eene kleine tufchenpoozing, aan de Kamenier. Ik? ■ zei deze Neen! Uwe Edelheid wilde het hem zelfs vertellen. De Gravin wierd op nieuw rood , wende bet gezichte van mij af, en zei ftamelende: het kan op een anderen tijd gefchieden ! „ Ik heb thans hij zal thans hij ■>, kan immers niet lang in de vrije lucht ,, zijn, Heer Do<3or?" j, Zo lang uwe Edelheid belieft " riep  ZESDE b o E ïi " 289. riep ik driftig uit, nadien ik vreesde, dat hij met zijne bedenkelijkheid, wegens mijne driftige Polsklopping, mij vóór zou komen. Ik was niet weinig met mij zeiven te vreeden, dat ik deze woorden 'er gelukkig had uitgebragt. „ Dus kort — hervatte de Gravin — men „ heeft de Gouvernante en Pater Benedik„ tbs, op deGrenfen betrapt, en beide naar „ Praag gevoerd. Ik verwagt, in weinig „ dagen, nader bericht, zeker is het, dat ,, zij hunne ftraffe nu niet ontgaan kunnen. „ Maar vervolgde zij , met een „ afgewend gezicht daar worden de „ Smerten van den armen Willem niet „ door verdreeven!" „ Ik heb geen Smerten!" riep ik , met groote Vreugde. Ik zou fchreijën kunnen over zulk eene grootmoedigheid zeide zij, tot de Kamenier , en hield de regterhand voor de Oogen. — Goede beterfchap! mijn Waarde Willem! riep zij na eene wijle zwijgens, terwijl zij den linkervoet voordzette, en met den regterhand mij wenkte. Ik fprong , als geheel buiten mij zeiven zijnde , voord; en greep deze hand» drukte T die  £9° M O R I 2 die aan mijn herte, kuschte die; en 6! ik weetniet meer, wat ik al in deze oogen blikken deedtI Op haare Wangen blonken verbaazing en fchaamte uit. Zij rukte zich met moeite van mij los, en verdween in een Zijlaan. Ik keek haar met ftaarende Oogen na, en wanneer zij voor deze verdweenen was^ zeide ik, tot mijn Geleider, die mij, van de andere zijde , ook ftaaroogend befchouwde : ik ben niet wel ! ■ ■ Dat geloof ik zeer gaerne, andwoorde hij, en leidde mij uit den Tuin. VIERDE HOOFDSTUK. Mhverftand. e Gravin liet alle uur naar mijnen toeftand verneemen, en de Kamenier verzekerde mij, dat Mevrouw troosteloos was, wanneer zij aan de Smerten dacht, die ik, om haaren wille, moest lijden. Dat zij al haar verftand te werk ftelde, om eene belooving te verzinnen , die éenigzins met den dienst overëenftemde, dien ik haar bewezen had; dat ik begeeren mogt wat ik wilde, dat ik het zoude verkrijgen, al was het ook het lieffte en j waar-  -S I zesde boek. ZQl j waardigfte dat zij op de Waereld had. — Dit liet zji mij, door haar vertrouwde verzekeren; en wanneer ik haar dan zelfs zag, en even hetzelfde voorltel van haar meende te zullen hooren ; dan deedt zij de koele Vraag, hoe ik voer, en nog wel met een afgewend gezicht : en dit was dan het eenige dat zij mijn dorstend harte fcheen te durven aanbieden. „ Ik weet wel, wat ik van haar tot eene ,, belouning zou verzoeken " zei de Kamenier, bij zekere gelegenheid tot mij. Ik begeer niets! hervatte ik. ,, Een kusch, mijn lieve Willem, in„ dien ik in uwe plaatfe waar!"— Zij keek mij, bij die gelegenheid, met een veelbetekenend lagchend wezen aan, het welk al mijn bloed in het aanzicht deedt komen. —— „ Geraaden?" vervolgde zij, terwijl zij de Deur uitging. — ,, Gij krijgt hem zeker, „ wanneer gij hem begeert! " Ik moet een zeer Onnozel gezicht vertoond hebben, want het kwam in deze oogenblikken op niets geringer aan , dan de hoogde Verlegendheid, de hoogde Vreugde, en de zoetde Hoop , onder eene onverfchiliige houding te verbergen. T a Wat  ao* MOR I z Wat zoude ik ontkennen ? Mijne eigenliefde wilde, ondanks het koel gedrag der Gravin, toch iets in haar gezicht gelezen hebben, dat niets minder dan koelheid aanduidde. Ai de kleine trekken, wenken en beweegingen; de geheele fpeeling haarer Oogen , haarer Lippen , en zelfs van haare Vingeren ; de toon van haare ftem, tot op het onmerklijkfte klankteken toe, dat zij op het kleinfte van haare woorden lag — monfterde en verklaarde mij. deze Toveresfe , die het geheele menfchelijk geflachte, met zichtbare of onzichtbare draaden omfpint, en hetdanfenlaat, gelijk de Poppen in een Poppenfpel. Ik geloofde derhalven , uit grond mijnes harte , dat de Gravin mij, door de Voorftelling van haar vertrouwde, een wenk had willen geeven, dat ik, in het vervolg niet meer zo uitfteekend fchuw , of vreesachtig moest zijn: maar ik had evenwel geen moed genoeg, om deze overtuiging, door mijn gedrag te doen blijken. Intusfchen had ik vast befloten, bij de eerfte gelegenheid bij welke de Gravin van belooning zoude fpreeken, moed te vatten, en in plaatfe van alle de overigen , een kusch van haar te begeeren. Hoe gelukkig mij dit voorneemen maakte, dat ik in den  ZESDE BOEK. 293 den geest reeds als uitgevoerd aanzag, kan men zonder moeite denken. Tegen den avond verzogt mij de Kamenier, een weinig bij haar op haar Kamer te komen; ik deed het gaerne en gewillig; offchoon ik te vooren alle verzoeken van dien aart, hardnekkig had afgewezen. Maar welk een Vooruitzicht opende zij mij, wanneer ik het haar ditmaal niet affioeg! De Kamer van de Gravin grensde aan de haare hoe ligt kon zij het een of ander te bevelen hebben —- zij moest mij zien, en zeker met mij fpreeken — sk had dus dan, gelegenheid, om dat geene van haar te eisfchen, dat zij mij door haar vertrouwde — had laaten aanbieden: en mogelijk gefchiedde dit verzoek weder op haa» re uitdrukkelijke begeerte. Deze gedachten joegen mij aanftonds naar de Kamer der Kamenier. Het moet deze Feeks zeer ligt gevallen zijn, den Oorfprong dezer ongewoone bereidvaarheid te ontdekken. 'Er waren naauwlijks vijf Minuuten voorbij gegaan, of de Deur ging open ; en de Gravin was op de Kamer. Ik fprong aanftonds op. „ Laat ik u nietftooren, Kinderen! zeide T 3 » z'3»  304 MORIZ „ zij, met een zeer goedaartige en vleijende „ ftem , en bevallige Houding gij zijt „ boven dien zo ftil, dat men u naauwlijks „ hoord ! Willem ! zijt gij heden „ weêr wel? zeide zij tegens mij." Zeer wel , andwoordde ik. En in die oogenblikken bevondt ik mij ook zeer wel vaarende. ó! Hij is niet eens ziek geweest! " rammelde de Kamenier tusfchen beide. De Gravin fcheen fchielijk van kleur te veranderen , maar ik brande over mijn geheele wezen. „ Hij begeert ook niet eens , een klein „ Smertgeldjen " vervolgde zij. Ik was als met heet Water begooten, en fidderde aan Handen en Voeten. „ Ik heb hem een Voorftel gedaan " vervolgde zij, en hoestte op eene fpottende wijze, terwijl zij mij fcherp in het aanzicht keek, en mij bij de hand nam. — „ Moet ik het zeggen? Willfm." Te vooren verlangde ik naar eene gelegenheid, om de Gravin mijne begeerte voor te draagen-; en heden, nu ik dezelve in handen had, was ik half dood. „ Hij wil niets meerder .... dan " zij voerde mij bij de Gravin, en wees met de voor-  zesde boek. ï% voorde Vinger van de linkerhand, op haare Lippen en op de mijne. ,, ó! Riep de Gravin, driftig uit— mij„ ne toedemming hebt gij! Zo dra uw Heer ,, te rug komt, zal ik het hem voordellen. „ Indien het dat alleen is, dat Willem „ verlangt, dan zal hij het verkrijgen." — Ik greep naar haare hand, want ik verbeelde mij, dat zij de Pantomieme van de Kamenier, juist zo als ik verdaan had. ■>■> Ja» Ja riep zij nog driftiger dan te „ vooren, en trok haare hand te rug — ja , ,, ja! Gij zult — Man en Vrouw worden: „ geloof mij" ■— zij trad naar haare Kamer, en ik wist niet of ik in den Hemel of op de Aarde was. De Kamenier meende zich half dood te lagchen. „ Man en Vrouw! " riep ik; als uit een Droom ontwaakende. „ Wij beiden, Man „ en Vrouw?" Niets anders, mijn lieve Willem, andwoordde zij lagchende, en wilde mij bij de hand neemen. Ik diet haar onzagt genoeg van mij. ,, Ik ben op u niet verliefc ■ riep ik zo „ luid, dat mij de Gravin wel hooren kost „ — ik ben op u niet verheft! Ik wil u niet T 4 „ trou-  296 m o e. i 2 „ trouwen! Ik begeer geene Vrouw! Dat is „ een misverftand." — Onder het fpreeken van deze woorden , liep ik met geraas uit de Kamer, en de trappen af. Maar naauwlijks was ik beneden , of de dwaaling van de Gravin vloog mij op nieuw als wild door het hoofd: ik vloog de trappen op, rende, fchier buiten kennis, door de Kamer van de Kamenier; deedt de Kamer van de Gravin wijd open, en riep: Neen: uwe Edelheid, /* ben niet verlitft op Lisette! Trok de Deur weêr toe , en vloog gelijk voorheen weêr de trappen af. Hoe bitter was ik bedroogen! ik meende reeds zo zeker te zijn, een kusch van haare Roozenlippen te zullen ontvangen; en in plaatje van dezen, kreeg ik — een Vrouw! V IJ F D £ HOOFDSTUK. Welk een Heldendaad. JT.k weet niet meer wat ik al wilde aanwenden , om de Gravin te bewijzen , dat het mij nooit ingevallen waar, om op haare Kamenier te verlieven; veel minder om dezelve, van haar tot eene Vrouwe te verzoeken. Dit  ZESDE BOEK. 297 Dit misverftand maakte mij half gek. Maar ik kreeg daar door ook Moed om alles te waagen. Mijne Liefde en mijne Eer werkten hier te zamen, en deze kunnen, als zij willen , den Hemel beklimmen! üp den avond van dezen dag, de fchoonfte die de Natuur ooit vertoonde, zat ik geheel droefgeestig, verzonken in gedachten, iu een klein Boschjen, dat aan den Tuin grensde ; onder Boomen wier takken van zoele Avondwindjens bewogen, zagtkens over mijn hoofd fuisden. Voor mij golfden een groote Vloed, die de opgaande Maan in vloeijend Zilver hervormde ; en nevens mij ruischten een kleine Beek , in kronkelende golven , dezen Vloed te gemoete. Nu zag ik eens met ftaarende oogen in den heldren en fpiegelenden Vloed; en hield mij bezig met de Wolkjens, die voorbij de Maan dreevcn; ras daar na, befchouwde ik het geweemel der kleine kriftalgolfjens, die zich, ruifchende, in duizend Brillianten verdeelden , over elkander rolden ; zich op nieuw verzamelden, en op nieuw weêr uit elkander ruischten. Ik zag dat alles; doch deedt ook niets meer dan zien. Eene zoete droefgeestigheid overweldigde mijn harte, en mijne Verbeelding T 5 vorm-  29S m o r i z vormde het beeld der Gravin, dat zich norr altoos in even dat zelfde iicht vertoonde, in welke het den eerften geweldigen indruk op mij gemaakt hal. Wat zou ik haar niet al zeggen, indien ik haar nu zien mogt! — riep ik uit: en op het. zelfde oogenblik hoorde ik etnig gedruisch agter mij, Ik keek om, en voor mij ftond — de Gravin ! — Wech was mijn Moed, en mijne fchoone Verbeeldingen met hem. Zij zette den Voet, als verfchrikt, te rug. Sidderende verwagtte ik het eerfte woord van haar. Haare verwarring fcheen de mijne niets toe te willen geeven. „ Is Lisette hier?" vraagde zij eindelijk, met eene bevende ftemme. „ Wat zou die hier doen ?" andwoordde ik haastig. „ Ik dacht het!" vervolgde zij , geheel onverfchillig. Thans moed gevat, zeide ik bij mij zeiven, of nimmer. „ Uwe Edelheid gelooft dan nog, dat ik op „ Lisette verheft ben ? " Zij begost bij deze woorden te lagchen, fchoon ik moeite had, om dezelve voord te brengen. » Neen,  ZESDE BOEK. 299 „ Neen, zeide zij, na uwe tegenwoordige „ openbaare bekentenis geloof ik het niet „ meer. Gij dacht zekerlijk dat men u wil„ de dwingen. Gij waart buiten u zeiven!" Geen Wonder — zeide ik zulk een Misverlland! „ Lisette heeft mij uit den droom ge„ holpen! andwoordde zij." Zij wilde lagchen , maar het fcheen haar zwaar te vallen. Ook fcheen het mij toe, dat zij altoos nog wel zo verlegen was, als ik zelf. ,, Lisette heeftalles gezegt?" riep ik uit; trad naar haar toe, en greep haar, wanneer zij den Voet wilde voordzetten , bij de hand. Zij draaide haar Gezicht, met zorg, ter zijde , even als of ik voorneemens was, mij het bewuste fmertgeld van haare lippen, te doen toetellen. Dit te zien, haar te omhellen , en den vuurigften kusch, met drift, op de Wangen te drukken , was het werk van één oogenblik, in het welke ik mij, in drie Hemels te gelijk verbeelde te zijn. Zij ontrukte zich, in.de aangenaamfte verwarring , aan mijne armen; en riep mij, terwijl zij zich fpoedig wech maakte , deze woorden toe: het is een geluk voor u, dat gij mij het leven gered hebt. Welk  joo M o r ï 2 Welkeen Heldendaad! Zegevierende ging ik naar mijne Kamer; maar ik (liep deze nacht riet minder ongerust, dan de voorgaanden. ZESDE HOOFDSTUK. De Graaf komt te rug. >»Xk kost niet zeker weeten, of de Gravin, in alie deze gevalien, met haar vertrouwde uit eene Kaart fpeelde, of niet. Bij het laatstvoorgaande Tooneel, toen de Gravin mij zo droevig raisverftond, fcheen Lisette ons beide te foppen: maar de omftandigheid van den voorgaanden avond fcheen mij geen enkei toeval geweest te zijn, want de Gravin ging anders, zelfs op den heldren dag, nooit alleen in den Tuin wandelen: en nog minder des avonds. Ook geloofde ik, uit zekere kleine geheime uitdrukkingen van de Kamenier, te kunnen beduiten, dat zij van mijne heldhaftige onderneeming op de Lippen der Gravin, iets geweeten moet hebben. In ieder geval gedroegen zich beiden meesterlijk : de Gravin als eene Dame van opvoe- . ding, en fijn gevoel, voor de Eer en Vrouwelijke waarde ; en haar 'Vertrouwde als 'een  ZESDE BOEK. 30I een Meisjen vo! flimheid en ondervinding; welke met eenen onbepaalden Eerbied voor haare Gebiedfter bezielt was. Men moet niet gelooven , dat ik deze Aanmerking toenmaals gemaakt hebbe! Hoofden Harte ftonden toen in ligten Vlam. Na elke ftrijd groeide mijne Liefde fterker aan. Ik zogt de Gravin, en ontvluchtte haar, wanneer ik/'l.aar gevonden had. Ik fidderde wanneer ik. met haar fpreeken moest, en fldderde wanneer ik zwijgen moest. De vervulling van den eerften wensch was de Moeder Van Millioenen anderen geworden ! Zedert het geeven van die eene kusch, brandde 'er een vuur in mijne aderen, dat mijne geheele levenskragt fcheen te ontwikkelen, of dreigde op te droogen. In dezen toeftand was ik, toen de Graaf te rug kwam. Hij droeg mij als op de handen , en bood mij belooningen aan, wier groote en waardij mij befchaamd maakten. Maar wat kon hij mij aanbieden , dat niet reeds duizendmaal overtroffen was, door de belooning die ik mi] zei ven verfchaft hadde? De oude Tobias zeide, dat ik voor mijne hulp ten minften den tijtel van eerfte Jager kost begeeren. De  3°a MORlz De te rug komst van den Graaf maakte dat ik de Gravin zo dikmaals niet meer zien en fpreeken kon, dan te vooren. Zij was door haar Gemaal gebonden, en ik door den ouden Tobias. i£n wanneer beide al eens geheele dagen op de Jagt waren, dan bleven de overige Bedienden toch 't huis. Mijne Wonden wierden ook, bij aanhoudenheid beter; en mijn Jagtwerk en verplichting wagtte op mij. Maar dit was het niet alles. Lisette verhaalde mij, dat 'er een boezemvriendin van de Gravin op weg was ■ die den ganfchen Zomer, en ook wel — na dat het viel voegde zij 'er van ter zijden bij — den Herfst, bij haar zou doorbrengen. Daar zij elkander een geruimen tijd, als de beste Vriendinnen in Leipzich met elkander verkeerd hadden, zouden zij zekerlijk onaffchei- denlijk zijn. 'Er had eene bijzondere omftandigheid bij deze Dame plaats — vervolgde zij, met een blos op de Kaaken welke zij mij evenwel niet zeggen kon. 'Er wierdt ook fe Rakonik (de naast bij gelegen Stad) een Kamer voor haar gehuurd, om dat daar (zij hield de hand voor de oogen) ten bekwaame — Vroedmeester was. Ik  ZESDE HOEK. 303 Ik lette zeer weinig op het geen zij zeide * nadien ik mij meer met de Hinderpaalen mijner Liefde zelf, dan met de omftandigheden bezig hield, welke 'er aanleiding toegaven. Van alle zijden wierdt mijne hartstocht dus beperkt, en zij wierd 'er te geweldiger door. Zij dreigde door te breeken gelijki een opgehouden Stroom, Zedert drie dagen , welke de Graaf nu weder te huis was, had ik de Gravin niet gefproken. Maar welke Plannen maakte ik niet, geduurende deze drie dagen ! Ik ging dagelijks honderdmaal in den Tuin , en zogt, met de Schoffel of het Snoeimes in de hand, onder haar Venfter iets te werken. Maar hier door verkreeg ik niets, dan dat ik haar zomtijds aan het Venfter zag. — ,, Voor ik haar het leven redde " — zei ik dikmaals , bij zekere vlaagen van gramfchap tot mij zeiven — „ fprak zij ,, zomtijds uit het Venfter tot mij : en nu „ keert zij mij den rug toe , wanneer zij „ mij ziet!" Ik geloof dat ik die omftandigheid , toenmaals , geheel valsch uitleidde. Op den morgen van den vierden dag, wanneer mijn Heer op de Jagt, en de oude To-  304 moriz Tobias, als Vogelvanger, bezig was ; zag ïk dat Lisette het ontbijt van de Gravin in den Tuin bragt. Ik vloog haar agter na: maakte een Ruiker van Bloemen , om een voorwendfei te hebben; en verwantte dus de Gravin. Zij verfcheen fpoedig, en ik naderde het Priëeltjen , waar het ontbijt haar verwagtte. Lisette huppelde mij in 't gemoêt, en zeide, zij wilde den ouden Tobias te gemoete loopen , welke belooft had de Gravin een Meerie te zullen brengen. Ik toonde haar den Ruiker , en vraagde of zij hem aan de Gravin wilde geeven ? ,, Doet het zelfs maar ■* zeide zij, en liep heen. Ik was ook wanhoopend geworden , indien zij dit aangenomen had. Met trillende knieën trad ik in het Prieel , dat rond om digt overdekt was. Zij zat 'er agter aan in. Ik trad nader en gaf haar de Bloemen , zonder één woor4 te kunnen voofdbrengen. Voor mij, mijn lieve Willem? zeide zij. „ Voor uw, genadige Gravin! Ik heb ze zelv' geplukt." Gij moet het geheele Bed geplundert hebben, zo veel zijn 'er!—. » Ja!  ZESDE BOEK. 505 „ Ja! geen één eenige die fchoon was, is „ blijven ftaan!" Hier volgde eene Paufe. Ik weet niet wie van ons beiden in de grootfte verlegenheid was. Om de haare te verbergen, riekte zij I onophoudenlijk aan den Ruiker Bloemen. Ik I deedt alle moeite van de Waereld om te fpreeken, maar bij al mijne Vlijt wierd ik hoe lanJ ger hoe ftommer. ,, Gij zijt gewoon om veel , zeer veel te I ,, geeven, Willem !" hief zij eindelijk, I met betrekking tot ni'jne laatfte woorden I weder aan. ó, Altijd te weinig — riep ik — altijd te I weinig! „ Doodsgevaar noemt gij dan ook wei| », ragV' Zij Iagchte mij met natte Oogen toe. Doodsgevaar ook riep ik — Doods- | gevaar ook! wanneer ik daar een leven door I kan redden, dat meer waardig is dan Milli| oenen andere. „ Goede , brave Willem Iriep | zij, en ik — viel haar te Voete. Mijn Oog i zogt het haare en vondt het. Mijne Ziele I volgde mijne Oogen , en ik ontdekte haar ï Ziel uit den opflag van de haare. Dit was V het  3o6 m e k 12 het oogenblik, in het welk Harte en Harte elkander ontmoette ; in het welk beide, als niet elkander verëenigt, zich aan het Ligchaam onttrokken ; in het welk Oogen en Lippen, Vingeren en Armen; ieder Zenuwtjen, ieder Pols/lag zich vermoeide, cm te roepen : ik bemin u! ik bemin u! maar de Tong alleen zweeg. ö Spraak ! arme Spraak! waar haalt gij woorden voor deze oogenblikken van daan?— Oogenblikken die ons in eene andere Waereld brengen, in welke dui" zend nieuwe Hemelen, met hunne Vermaaken, zich voor ons opgehelderd Oog, in de bevalligfte fchoonheid ontwikkelen! Ouverwagts hoorde ik een luid gezucht, en op hetzelfde oogenblik, klapwiekte 'er een Vogel het Prieel in, die met zijne vleugelen het Loof ruifchende floeg. Ik fprong op , en zag den ouden Tobias voor mij ftaan. De Gravin viel in onmagt neder. ZEVENDE HOOFDSTUK. Friendfchap en Plicht. ieve Tobias riep ik en de woorden bedierven mij op de Tong. Hij  zesde boek. 3©7 Hij keerde zich om , en zeide: „ ik ben j ,, uw lieve Tobias niet meer, en gij zijt I „ mijn lieVe Willem niet meer." — Ik I wilde hem tegen houden, maar hij fcheurde 1 zich van mij af. ,, Zie eens» riep ik uit, en wees naar de 1 „ Gravin — help toch!" Help gij zelfs! zeide hij boosaartig, en ging | met haast uit het Prieel. Ik vloog, tusfchen Schrik en Angst, Liefi de en Medelijden verdeeld, weêr naar deGra1 vin toe; en fproeide een geheel glas Water, i dat bij de Chocolade ftond , haar over het a aangezicht! Zij floeg de Oogen op! „ ö! Hemel! wat zal 'er van mij worden.' | ,, — riep zij — Hij zegt het zeker aan uw' j „ Heer." Op dit oogenblik trad Lisette in het 1 Prieel. „ Hier, zeide ik. — Hier!"—- terwijl lik op de Gravin wees. — „ Help!"—— ; Het ontbrak mij aan adem en woorden, en ai het geweldig kloppen van mijn harte, dreig4 de mij de borst te verbrijzelen. Ik liep den iiouden Tobias na. Hij was Doodsbleek, i en zijne Oogen ftonden hem vol Water. Ik I vatte hem bij de hand. V 2 „ o!  3o8 MORIZ ,, 6! Indien gij een fchurk waart, Wil„ lem — zeide hij: en de traanen biggelden „ hem langs den grijfen baard — met vreug„ de zou ik mijn Plicht doen." Hij ftond ftil, vouwde de handen te zamen , en zag ftaarende op den grond. „ Ja? riep hij, na eenige oogenblik- „ ken — hij moet het weeten — ik kan het „ niet verzwijgen!" Tobias— riep ik, en omhelsde hem, en drukte hem aan mijn harte. Lieve Tobias! Hij maakte zich zagtkens van mij los, en een hevig fnikken ftelde hem buiten ftaat om te fpreeken. ,, En zo gij een ftruikroover waart ,, zei hij eindelijk dan wilde ik u door „ de Vingeren zien." Hij fnikte op nieuw zeer fterk. „ Maar een Eerdief vervolgde hij — ,, een Eerdief van Mijn Heer , Mijnen „ Graaf. — Neen! ik kan u niet meer aan,, zien. Gaat uit mijne Oogen." „ Lieve Tobias — riep ik uit —»— in„ dien gij mij al niet wilt verfchoonen, zo „ verfchoon de arme Gravin ten minfte!" Hij ftond een oogenblik in .wijffel. Ik be-  z i s d e boek» 309 bevogtigde zijn regterhand met mijne traanen, terwijl hij met zijn linkerhand, de zijne afdroogde. „ ó Hemel! riep hij terwijl hij „ het hoofd langzaam en vermoeid, op den „ linker fchouder liet hangen. — lk kan „ het niet verzwijgen ik durf het niet „ verzwijgen." Eisch wat gij wilt riep ik — van de Gravin en van mij: gij zult het ontvangen. Leg mij het een of ander op, dat ik voor u doen zal, en ik wil niet rusten voor ik het gedaan heb. Wilt gij zelfs gelukkig zijn, en uwe geheele Famielie gelukkig maaken , zo fpretk: ik zal u de geheele fchatkist van de Gravin bezorgen! „ Hoe! riep hij toornig uit: en de „ toorn gaf zijn Oog een nieuw leven. „ Wilt gij mij mijn Plicht afkoopen?" Hij lliet mij onzagt van zich af. „ Gij moest mij liever een Mes in 't hart ,, gedoken , dan dit gezegt hebben, Wil,, l e m " voegde hij 'er meer bedaard bij. — Wij waren, geduurende dien tijd, tot voor zijne Kamer genaderd. Hij trad 'er in, en ik wilde hem volgen: maar hij deedt de Deur voor mij toe; en floot dezelve af. V'3 AGT-  31° MORIZ AGTSTE HOOFDSTUK. Moriz loopt Storm. Xk durfde niet hard voor zijne 'Kamer roepen, om dus het overige Huisgezin 'er niet bij te haaien. Met ftil opgekropte fmarte liep ik in den Tuin te rug. Ik vond de Gravin en Lisette nog in het Prieel. Lisette lag voor de Gravin op de knieen , toen ik intrad ; en ik hoorde nog de woorden. ,, Ach ! waarom moest ik dien ,, ouden Spoorhond misloopen ! Hij ging „ boven naar u toe ; terwijl ik beneden .„ Wagt hield ! " Zij fprong op , toen zij mij zag, en de Gravin wierdt rood, midden onder haaren angst. „ flij zal ons verraaden! — riep ik — 'er is geene redding!" De Gravin viel op nieuw in onmagt. Ik ging met groote treden , in het Prieel op en neder. Schrik, Angst en Wanhoop van ons reddeloos te zien , beroofden mij van kennisfe en verftaud. Midden onder deze verwarring, kwam een Windhond, des Graven liefling, aan den ingang van het Prieel, liefkoosde , en ren-  ZESDE BOEK. rende voord. Bewijs genoeg> dat de Graaf niet ver af was. De Gravin fprcng op, en wist niets van onmagt, Lisettes traanenvloed was gefluit ; en ik — voelde mij zeer Iigthartig. Hier werd de fchrik door fchrik overwonnen , en de verdooving die daar op volgde, duurde lang genoeg, om den Graaf te ontmoeten , zonder bij hem opmerking te baaren. Hij fprak een paar woorden met de Gravin, en liet haar gaan, en wanneer hij mij vroeg, wat ik in het Prieel deedt , zeide ik rond voor de Vuist wech , dat Tobias een Maerle had laaten vliegen , die ik weder had willen vangen ; doch zij was voord. Hij. ging heen en liet mij ftaan. Ik liep dadelijk weêr naar de Kamer van den ouden Tobias. Wijl 'er niemand omttend was , zo keek lk door het fleutelgat. Hij ging , met beide handen vast in elkander gewrongen , jammerende op en neder , en, hield zich zomtijds de hand voor de Oogen. Ik klopte hard aan de Deur. Wie is daar ? riep hij met eene zwakke ftem. Ik ben het, lieve Tobias, riep ik hem klaagende toe. V 4 Hij  3'3 MORIZ Hij andwoordde niet: deedt de Deur ook niet open. Ik klopte nog ééns en veel fterker ; maar kreeg geen gehoor: ik lloeg met den Vuist : de Deur bleef toe. — Nu zal het 'er onder of 'er over gaan — riep ik in woedende gramfchap — en begost de Deur met Vuisten , met Knieën , met de Schouderen , en eindelijk met het Hoofd te beftormen, dat zij donderde en kraakte. In weinig oogenblikken ftond het geheele Huisgezin , ronds om mij, in een halven kring gefchaart; en Knecht en Meid , Juffers en Dienaars, betoonde mij hunne Verbaazing en Nieuwsgierigheid : elk op zijne wijze. Ik meende dat den Hemel mij op het hoofd viel. Ik brak door den kring heen, en zogt de vrije lucht: maar de meeste liepen mij na. Ik verzogt aan de verftandigfte onder hen , geen Opzien te maaken , zij zouden alles verneemen ; de hoop volgde. Ik dreigde de eerfte die mij te na kwam , met geweld te rug te zullen ftooten ; maar de fchaare bleef mij echter op de hielen volgen. Ik (liet eenige tamelijk hardhandig te rug: de?e bleven agterwaards, maar de agterfte drongen weêr voor , en de Procesfie volgde mij,  zesde boek. 313 mij, in de gefchiktfte orde, overal waar ik ging. Wanneer ik mij, zo van alle zij¬ den omfingeld en als belegerd zag, bleef mij niets meer overig, dan 'er door heen te flaan, en dit gelukte mij zo wel, dat ik mijne Kamer bereikte, en tijd genoeg over had, om dezelve agter mij toe te fluiten. In dit zelfde oogenblik riepen een paar {temmen : uw Heer komt ! Ik wierp mij, buiten adem, en geheel van zinnen berooft, op' mijn Bed ; drukte mijne Oogen digt toe, en wende alles aan, om het laatfte vonkjen van kennis, dat in mijn hoofd nog glimde, in bittere Wanhoop te verflikken. Ik weet niet, hoe lang ik in dezen toeftand bleef. De ftem van den ouden Tobias wekte mij eindelijk. Ik opende hem mijne Kamer : hij nam mij, ftilzwijgende, en met een afgekeerd gezichte, bij de hand: voerde mij over het Slots-Hof, door een oud vervallen , daar naast ftaande Gebouw : deedt een ijzeren Deur open ; fchoof mij 'er door , maakte hem agter mij toe, en lag 'er het Slot weer voor. VS NE-  3-4 MORIZ NEGENDE HOOFDSTUK. Moriz fchud den ouden Tobias. j37 u had ik tijd en gelegenheid genoeg, om over het geene gefchied was, en gefchieden zou, rijpelijk te denken. Het was zeker dat Tobias, de ganfche omftandigheid aan zijnen Heer ontdekt had. Maar mijn Noodlot lag mij zo zwaar niet op het harte , als het Noodlot van de Gravin. Ik beefde voor haar , wanneer ik aan de verregaande drift van den Graaf dacht; doch ik vertrooste mij weder, om dat hij zich tegen mij niets minder dan minnenijdig betoond had. Een ander zou mij zekerlijk aanftonds ftraffen, maar hij laat mij enkel vast zetten, en nog wel door een ander : zeide ik bij mij zeiven. Maar wat 'er op deze Gevangenisfe zoude volgen, wist ik zekerlijk noch niet. ik bevond mij in een ronden Tooren, die eertijds een Wagtplaatfe fcheen geweest te zijn ; maar tegenwoordig als eene Gevangenisfe voor ongehoorzaame Boeren gebruikt wierdt. Een fmalle wenteltrap Ieide naar een donkere Kelder , en langs een andere naar boven, kwam men op een foort van Kamer,  zesde boek. 3Ig mer, die door drie of vier, fterk met ijsren tralifin bezette , gaten , haar licht verkreeg. Ik zat een tijdlang, op het benedenfte einde der Tiap, die naar boven leide; en verzonk in treurige Befchouwingen. De Duisternis welke rondsom mij heerschtte, maakte de Beelden, welke mijne verbeelding zich fchiep, zo veel te helderder en klaarder: ook wierden zij zo veel meerder en talrijker, naar maate mijn Noodlot, mij meer verward en ingewikkeld voorkwam ; en hoe verder de Hoop van eenen goeden Uitgang zich van mijn hart verwijderde. Men kan ligt denken , dat Leentjen mij ook in deze oogenblikken moet verfcheenen zijn. Mijne moeite om dit Beeld, dat mij dubbeld pijnlijk was, van mijne Oogen te verwijderen, floeg telkens tot eene geheele Zielsangst over. Eindelijk klom ik de Trap op. Ik vond op het bovenvertrek niets, dan een fteenen Bank, en een fteenen Tafel. Dit harde huiscieraad verwekte eene Vreeze in mij, die mij elk Minuut te meerder pijnigde. Wie zal het den Graaf beletten, riep ik troosteloos uit; om mij al mijn leven, in dezen onuitbreekbren Kerker opgefloten te houden ? Hij is Heer over zijn Huisgezin, en kan de Kwaad-  3l(5 m o r 1 z Kwaaddoeners naar zijne willekeur rtraffen ! ■ Indien ik al roep , wie kan mij hooren ? Wie het hoord, kan mij niet redden! Die groote floten aan de ijzeren Deur, wederftaan een Koevoet; en de dikke Muuren. en fterke Traliën, een Breekijzer! Terwijl ik zo fprak en dacht, had ik intusfchen de fterkts van mijnen arm aan de Traliën beproeft. Het was reeds donker in mijnen Kerker, wanneer ik een gerinkel aan de ijzeren Deur, en de ftemme van den ouden Tobias hoorde. Ik kwam beneden, en hij reikte mij door de Klap , die in de Deur gemaakt was , Brood en Water toe. Ik durf u niets beter geeven , zeide hij, zeer ontroerd; hij heeft het zo bevolen! „ Maar wat zal 'er van mij worden, To„ bias?" vroeg ik, toen ik mijn kaarig Eeten naast mij neder gezet had. God weet het ! zeide hij , terwijl hij het hoofd omkeerde. „ En de Gravin ? ik bid u , wat is „ haar overgekoomen ? " Niets ! Hij is dezen namiddag zeer lang met haar gaan wandelen. Hij was zeer vriendelijkomtrendhaar, enzijlagchtte eenige maaien overluid. „ Lagcht-  zesde boek. 517 Lagchtte zij?" riep ik met bitterheid. Ja, ik begrijp het ook niet, hoe zij lagchen kan, en hoe hij lagchen kan. — Hij heeft mij wel tienmaal gevraagd : „ Lag hij „ flechts op de Knieën voor haar?" Ja , genadige Heer, zeide ik. ■ „ Ou- ,, de Gek 1 zeide hij daarop , zo lang men „ op de Knieën ligt, wil het niets zeggen. „ — Intusfchen laat hem maar op Brood „ en Water zitten !"—■ Maar hoe lang? genadige Heer ! „ Zo lang als ik het „ hebben wil." Zeide hij , en keerde mij den rug toe. ó Lieve Willem! dit korte andwoord deedt mij zeer leed. „ En mij doet het leed riep ik in „ woede dat ik ... dat ik u niet bij mij „ heb. Dat ik u den berg niet afkan gooi- jen. Gij oude verwenschte overbrie- „ ver!" Ik (lak, bij deze woorden, mijnen arm onverwagts door de Klap ; pakte hem bij de fchouder, en fchudde hem geweldig. „ Weet men het u geen Dank?" vervolgde ik, terwijl ik, bij elk der volgende vraagen , hem uit alle kragten fchudde. „ Hebt gij mij niet moedwillig in dit gat ge„ bragt ? Heb ik u niet op de Knieën gebe- „ den,  ?x8 M O U I z „ den, dat gij m'j niet zoud verraaden? En „ evenwel (hier fchudde ik hem het allerge„ weldigfte) en evenwel gaat gij heen , en „ geeft mij aan?" Mijn Hemel! riep hij, ik wist immers niet, dat het knielen niets om 't lijf had! Ik liet hem eindelijk los , en hij maakte zich fpoedig daar van daan. In dit oogenblik beklaagde ik hem weder. TIENDE HOOFDSTUK. Nog een Bezoek. -Wanneer ik nederbukte , om mijn Eeten op te neemen , vond ik noch Water noch Brood. Ik had, in mijne drift, de flesch met Water iluk getreden, en het Brood, langs de Trap die naar de onderaardfche Gevangenis leide , met den Voet afgefchopt. Naauwlijks wierdt ik dit ongeluk gewaar , wanneer ik de Klap van de Deur open trok, en een paar maal Tobias ! Tobias! met alle kragten uitbrulde, zo dat de Echo een tienvoudig Tobias ! Tobias! van de omliggende Kotfen, evenzo geweldig te rug kaatfte. Hemel! ik fterf!" liet zich, in ditzelfde  zesde boek. 3*9 de oogenblik, eene ftem hooren. Ach! Ach! Ach! Ik keek uit en zag eene Vrouwelijke gedaante, die van fchrik op den grond fcheen gezonken te zijn. Zij hield met de linkerhand de borst vast, even als of zij buiten adem was, en met de regterhand bedekte zij beide de Oogen. Wie is daar? riep ik. Een paar duizend 6! en ach! waren het and woord. Om 's Hemels wille, wie is dan daar? riep ik op nieuw. Maar het ó ! en ach ! nam geen einde. Eindelijk hoorde ik , na een derde toeroeping , een beklaaglijk : Ach ! lieve Willem! en nu erkende ik • Lisette. „ Wat komt gij doen ? zeide ik in „ driftvervoering. — Komt gij ook om te „ lagchen, gelijk uwe Mevrouw?" Stil toch , hervatte zij, dat ons niemand hoord. Ik ben ongemerkt agter den ouden Tobias binnen geflopen, en heb mij zo lang verborgen gehouden tot hij wech was. Toen gij zo ontzagchlijk fchreeuwde, ben ik „ Ik bid u , om alles wat in de Waereld „ is, het toch kort te maaken. Is „ het  32° moriz het waar, dat de Gravin gelagchen „ heeft?" . Zekerlijk heeft zij dat gedaan , en waarom zou zij zulks nalaaten ? Zij heeft den Graaf zulk een heerlijke Roman verteld , en hij heeft die zo trouwhartig voor waarheid aangenomen, dat het ernftigfte Mensch 'er over had moeten lagchen. Gij zijt in een blooden Herder hervormd geworden, welke reeds, bij het denken aan zijn lief, op de Knieën valt. Gij waart op de Gravin verheft (dus verhaalde zij de Gefchiedenis) zonder dat zij 'er iets had tegen kunnen doen ; en juist toen Tobias in het Priëel was gekomen , had gij haar knielende een Ruiker overhandigd ; en de overmaat van uwe Liefde had haar bijna het harte afgeftooten. Zij zou de ganfche Gefchiedenis den Graaf zelf verhaald hebben (voegde zij 'er bij) indien zij niet op eene gelegenheid had gewagt, tot hij zich, met eigene Oogen, van uwe nederige liefde had kunnen overtuigen. Ik deed geduurende haar verhaal , even als of ik van mij zeiven was, door bet lagchen; en mengde'er, bij gelegenheid nog een reeks van gekke Aanmerkingen tusfchen, die ik over uwe ver-  zesde boek. . 321 verliefde razernij gemaakt zouden hebben , nadien gij mij, tot vertrouweling van uwe kwaal had aangenomen: Genoeg: wij bragten den Graaf zo ver dat hij lagchte, en daar meê hadden wij de Zaak gewonnen. Op het einde maakte hij evenwel deze Aanmerking, dat, hoe belagchlijk de Gefcbiedenisfe ook ware , het een Gravin geenszins betaamde, om met iemand van dien aart, den fpot te drijven: en indien zij hem daar eerder een wenk van gegeeven had , zou hij het haar verboden hebben. Gij waart een eerlijke Kaerel, die haar boven dien het leven gered had; en gij had geenszins verdiend, dat mèn zich vrolijk maakte, ten uwen koste. „ Mijn Hemel! riep ik in eens , uit de „ diepte mijnes harten, uit: dat heb ik ook „ niet verdiend 1" Bijzonder Mensch ! zei Lisette, hebt gij dan vergeeten, dat alles enkel uit Spotternij verteld was? In 't harte dacht de Gravin geheel anders. Deze woorden bragten mij weder tot mij zeiven. Haar Vertelfel, en het aanhoudend lagchen over mij, hadden mijne gevoeligheid verwekt: en telkens was het denkbeeld mij in het hoofd gekomen, of de Gravin niet X we-  3Q1 M O R I 2 wezenlijk, met mij den Spot gedreven had? Dat zij zo fpreeken moest om zich zeiven en mij te redden, had ik geheel vergeeten. En wat befloot de Graaf over mij? vervolgde ik. Hij verloor aan uw een getrouwe Kaerel, zeide hij , want hij was genoodzaakt om u te laaten gaan. Lieden van uwen ftand was het wel geoorloofd, op eigen levensgevaar, het leven van Gravinnen te redden ; maar op dezelve te verlieven, dat moesten zij nimmer in het hoofd krijgen. Derhalven wilde hij u, om uw eigen bestwille, met een klein Getuigenis, laaten vertrekken. „ Getuigenis , Getuigenis! riep ik. Met „ welk een Getuigenis ? Liet hij zich niet „ uit - welk een Getuigenis dat zijn zou?" Deze woorden fprak ik met zulk eene hevigheid , dat zij door den Tooren wederklonken. Ik weet niet hoe hij het meende. „ Maakte hij geene beweeging met de „ Oogen , of met de hand , uit welke gij „ had kunnen befluiten, wat hij daar bij „ meenden? Ik bid u, zaagt gij niets?" — Wel wat zou dat toch zi jn?Hij hief zijn regter hand in de hoogte, en liet ze weêr zinken. „ He-  ZESDE BOEK.' 323 „ Hemel en Helle! fchreeuwde ik uit: — .j, gelijk men de Zweep of de Rotting opligt! „ — Het is zijn dood indien hij zich da„ delijk aan mij vergrijpt — zijn en mijn ,, dood, dat zweer ik hem!" Laat Ons daar maar voor zorgen! U zal niets gefchieden ! Morgen komt 'er eene "Viiendin van de Gravin hier, in welkers noodlot hij veel belang neemt, en met welke hij reeds lang gewenscht heeft kennis te maaken. Wij verzoeken hem dan, bij de eerfte vrolijkheid, dat hij u los laat; en de vreemde Dame moet ons verzoek onderfteunen ; dau kan hij het niet wederftaan! Ik hoorde haare redenen gelijk als in een droom aan, want ik had in dien zelfden tijd een Plan bedacht, hoe ik den hoon , volgens de Wetten der Eer'wilde afwasfchen, wanneer hij mij wilde kloppen, of wilde laaten kloppen. Ik zou heen gaan, het Hol opzoeken, in het welke ik mijn Degen en Uniform begraven had, en mij dan als Krijgsman en Edelman , met den Degen in den hand, voor hem (lellen. Dan zou hij verbaast ftaan j dan zou hij zich verwonderen, dat dit zijn gewezen Jager was. Dit denkbeeld geviel mij zo wel, dat ik heimelijk, en zonder het zelfs X 3 te 3  324 MORIZ te billijken , eindelijk volkomen wenschte, dat het den Graaf mogt goedvinden, mij met een daadlijk Getuigenis af te fchepen. „ Maar, indien ik nu heen moest ?" zeide ik, met eene klaagende ftemme. Deze woorden waren een bron van Tr'aanen , voor Lisette. Elk woord dat zij zeide , kwam mij fnikkende te gemoet; erl nadien zij op het laatst geen volledig geluid meer kost voordbrengen, zo wierdt haar geheele" fpraak , in eene zeldzaam huilende en fnikkende ftem hervormd, die even zo zwaar om te befchrijven als onaangenaam om te hooren was. Het was mij zeer leed, dat ik tot deze zonderbaare, maar echter goed gemeende Muzijk, den toon had aangegeeven. Om haar gerust te ftellen, hield ik mij ook als gerust; en ik troostte haar , daar ik in tegendeel van haar, volgens de voorgaande droevige uitboezeming, troost verwagt had. De Gravin lag mij dieper in het harte, dan ik mij zelfs verbeeldt had, doch op verre na zo diep niet meer, dan drie uuren te vooren, toen ik nog niet wist, dat zij, terwijl ik in een duisteren Kerker, van de heele Waereld verhaten, zuchte, zo hartelijk had kunnen lagchen. Men  ZESDE BOEK. 325 Men zal, na deze bekentenisfe, om mij lagchen, ik voorzie zulks, maar ik weet ook , dat men in dit geval, niet mij, maar de natuur in 't bijzonder befpot. Op Lisette rustte ook een gedeelte van mijn misnoegen , nadien ik, zo dra ik mij haar gewoonen goeden Luim en Vernuft herinnerde , de gedachten niet konde verdrijven , dat zij en haar Mevrouw, wezenlijk den fpot met mij gedreven hadden. Ik wierd elk oogenblik ftiller en agterhoudender; en wanneer Lisette m;j de oorzaak daar van vraagde , andwoorde ik : dat mij Honger en Dorst kwelde, nadien ik mijn Gevangenis eeten de Trap had afgeworpen. Zij vloog voord , doch kwam even zo fpoedig weêr te rug, en trippelde befluitloos, en zonder eene oorzaak van haare fpoedige te rug komst te- kunnen noemen , voor mijne Oogen rondsom. Eindelijk kwam het daar op uit, dat zij bevreest was, om door den duisteren gang van het oude Slot te rug te gaan. Ik wist niet, of ik lagchen of toornig worden moest. Het had alle fchijn, dat ik dezen nacht in Honger en Dorst zou moeten doorbrengen. 'Ook zou zij, aan den Voet des Toorens, van de frisfche nachtX 3 daauw  326 MORIZ. daauw doordrongen , eene bedroefde rustplaatfe gehad hebben. Ik ftelde haarditvoor, en had kragt genoeg, om haar tweemaal op nieuw aan te moedigen; maar zij kwam telkens, buiten adem zijnde, terug. Zij huilde eindelijk over haare bevreesdheid, maar werd daar niets moediger door. Hoe minder hoop ik behield om mijnen Honger te zullen verzaadigen , zo veel te grooter wierd dezelve, en hoe meer maaien Lisette beproefde om haare Vreeze te overwinnen ; zo veel te bevreesder wierd zij. Wjj waren beide in den beklaaglijkften toeftand ! Daar 'er echter geene Verlegenheden zijn, uit welke een Vrouwlijk vernuft -— het zij goed of kwaad — zich niet weet te redden: zu bleef Lisette ook in deze niet fteeken. Zij verbande den geest der Vreesachtigheid, met een 6 wonder! -— met een gaa- rendraad. Ik moest mijn hand tot buiten de Klap fteeken. Na dat zij mij dit hartelijk verzogt had, bond zij een draad aan mijnen duim, hield het kluwen in de hand, en op deze wijze ondernam zij het groote proefltuk, om door den duisteren gang van het oude Slot te rug te gaan, „ Ik moest niet vergeeten „ om  zesde eoek. 327 „ om fomtijds eens te tukken, zeide zij, toen „ zij haare reize aannam, op dat zij dus ver„ zekerd kost zijn , dat de draad niet gebro- „ ken •• was ! " ■ ■ Zulke toebereidfelen moesten haar den moed doen wasfchen. Met een bekend en moedig mensch , die in een Tooren, tusfchen muuren van drie ellen dik was opgefloten , door een gaarendraad, twee of driehonderd fchreeden van hem af, met hem verbonden tezijn; en doorzijn tukken, op ieder Minuut gewaar te kunnen worden , dat — de draad nog vast was aan zijn Duim: dit was eene omftandigheid, die alle Vrees voor Geesten en Spooken, even zo zeker van haar verwijderd moest houden; als het buiten kijf is, dat Amulets overblijffels (die zederd eenigen tijd , op eene onverdiende wijze , een kwaaden reuk verkreegen hebben) meer dan één gevaarlijke Zieken, van den dood gered hebben. Zij kwam al ras met een tweede JEgide, in de gedaajte van eene blinde Lantaarn, tegen de Vrees gewapend, te rug: en bragt mij allerlij gebak, dat de Gravin zélv' haar voor mij gegeeven had. De Gravin liet mij zeggen, dat ik mij maar, tot den volgenden morgen , zou gerust ftellen ; nadien mijn X 4 ont-  3=8 M O K I Z . ontflag zeker zou zijn. In de daad ik Hét ook weinig Vreeze meer blijken, over den uitflag mijner Gevankenisfe. De Graaf befchouwde het voorval in het Prieel, van eenebelagchelijke zijde; en zondt hij mij met een getuigenisfe wech, dan wist ik, dat niet verre van hier , in een Hol , de Werktuigen mijner Wraake te vinden waren. Maar de gerustheid, welke mij deze gedachten verfchaften, was van korten duur. Lisette die zich, terwijl' ik at, op alle wijze vermoeide , om mij te onderhouden ; verhaalde mij, als eene ze'dzame Moordgeschiedenis, dat de Graaf, dien namiddag, in een Vosfenhol , op het welke hem Diana opmerkzaam gemaakt had eene volleedige Saxifche Officiers Uniform , met Degen en Cordons gevonden had , die nog geheel nieuw waren, en niet lang daar begraven moesten geweest zijn. De Eigenaar was' denkelijk in het Bosch aangevallen en vermoord. Om door de Verkoop van zijn Uniform niet verraaden te worden, had de Rover die zekerlijk in dit Hol begraven. Mij verging Hooren en Zien bij het verbaalen van deze Gefchiedenis. De gevondene Uniform was de mijne,het geen nog meer bevestigd wierd door  zesde boek. 329 door Lisette, welke haar gezien had, en die mij verzekerde : dat 'er een roode kraag, en roode < pflagen op waren. „ Na„ dien zij zulk een aardlucht had, voegde „ zij 'erbij, zo heeft Üé'óudé Tobias., de„ zelve onder een Lindenboo'm opgehangenj ,•, op dat zij droogen zal ; en 'er die lucht ,, dus wat uitkan trekken." Onder np het Gevest van den Degen, ftonden eenige letteren, die denkelijk den naam van den vermoorden Eigenaar te kennen gaven. De oude Tobias had die met opmerkzaamheid befchouwt, en tot zijnen Deer gezegt; dat hij deze letteren reeds ergens gezien had , daar zij hem in 't Oog waren geloopen; doch dat hij zich, wegens de zwakheid van zijn' ouden kop , niet meer kost herinneren waar zo. Deze laatfte omftandigheid bragt mij geheel buiten mij zeiven. Onderop het Gevest van mijn Degen waren de eerfte letteren van mijn' naam gegraveerd ; maar op de kolf van mijn fnaphaan , die ik niet mede begraven had , ftonden zij ook : dit had de oude Tobias zeker gezien, en hier door waren hem deze letteren niet onbekend. Ik was zo goed als verraaden , wanneer mijn Snaphaan hem onder de O^gen kwam , r \iori mïstrnnsfichwfl Jan we\ van  ZESDE BOEK. 341 van fmerte doordrongen was, liep naar ons SJot ora hulp te krijgen; en mijn' Vader die omftandigheden te ontdekken.7' „ Deze Iprong, niet drie Lieden van ons huisgezin, daadelijk te Paard, en rende u na. Tegen den avond kwam hij te rug , zonder eenig fpoor van u ontdekt te hebben. Zijne gramfchap, tegen ons beiden, verfmoit, zo dra hij dezelve op ons had jjitgebulderc, in tederheid en fmerte: want wij waren beide zo zwak, dat men ons te Bed moest liggen." „ o Moriz! de Nacht die op dezen dag volgde ! Wie kan mij voor baare kwaaien vergoeding geeven , dan gij, die dezelve over mij liet zamentrekken ? ó 'Moriz! (haar hoofd rustte zagtkens op mijn fchouder) zoud gij mij deze Voldoening kunnen weigeren? " lk drukte haar , met tiaanende Oogen en fpraakloos, tegen mijn boist. ,, Eén, twee Maanden verliepen, en wij hoorden niets van U. Mijn Vader ging zelv' in uw Guarnifoen , en vernam, met zeer veel behoedzaamheid, naar U. Hij liet zijne verbaastheid niet merken , toen hij gewaar wierdt, dat men hier ook geene Berichten van U had. Hij ftond echter altijd daar op pal, dat gij te veel Eer bezat, om over uw Y 3 Ver-  342 MORIZ Verlof uit te blijven , en U, zo h j z^ide, uit te laaten trommelen. Ik voor mij bouw» de ook op dezen grond. En waar zou mijn arm hart anders meer op hebben kunnen bouwen? Alleen zo lang kan uw fmert nog duuren, zei ik tot mij zei ven, als zijn Verlof duurt! Komt hij te rug , dan kan hij fpoedig uit zijne dwaaling getrokken worden : en dan behoort hij u weder.'' „ Intusfchen .... intusfchen ....vond ... mijne Moeder goed , mij wegens de aanftaande omftandigheid, buitens huis te zenden , wijl ik ... nadien het en op dat men niet ...." Zi] verborg haare gloeijende Wangen tegen mijn borst. Niemand was mij zulk een vertrouwde Vriendin, dan de Gravin. Ik ontdekte haar mijne Verlegenheid : en haar op volgende Brief was een volledig Verzoek, om bij haar te koomen, en zo lang bij haar te blijven, als het mij zoude gelieven. Het was of dezen Brief mij een nieuw leven gaf. Mijn befluit was fpoedig genomen, ,en mijne üudeTen itemden 'er gaerne in toe. Ik vloog, van mijnen Broeder vergezeld, naar mijne Vriendin; ik kost de tijd niet afwachten , in welke  ZESDE BOEK. 343 ke ik haar weêr zien zoude. Ik fchreef haar van elke Rustplaatfe eenen Brief, dien ik telkens, als een Heraut mijner aankomfte , voor af zond." 6 ! Riep ik , zulk een Brief heb ik dezen morgen gelezen. Hij heeft mij twee uuren doen doorbrengen, die uwen verfchrikkelijken nacht, voor welke gij voldoening eischt , verre overtreffen ! Zij lagchtte, en vervolgde: „ Hoe nader ik bij de plaatfe mijner beftemming kwam , zo veel te ligter wierd ik van harte. Ik gaf mij geheel aan de ge-* dachten over, eene teder geliefde Vriendin , na een lang afzijn , weder aan mijn hart te drukken , en bij haar Troost en Leeniging van fmerte-te vinden. Wij kwamen eindelijk aan , en reden bij het Slot van den Graaf op. Wat mij het eerst in de Oogen viel, was eene witte Uniform met roode opflagen, die onder een' Lindenboom hing. Gij had zulk een Uniform gedragen en ik kost den tijd niet afwagten , om haar nader te befchouwen. Ik fprong uit den Wagen , liep 'er naar toe, en was, als van den Donder getroffen , toen ik in een Zakdoek , welke daar nevens hing, uwen naam Y 4 ont-  344 MORIZ ontdekte. „ Van wien is deze Uniform en dezen Zakdoek?" riep ik met de groottte Vreugdvervoering : want ik meende dat gij niet ver af waart. Jk heb baar in het Bosch begraven gevonden, zeide de oude Jager. — En ik viel in zijne armen. „ Hij „ is vermoord, febreeuwde ik: Moriz is „vermoord! Ach! ik ongelukkige ! Waar „ ... waar zijn zijne Moordenaars?" „ De Graaf en de Gravin fchoten toe , e;i viaagden verbaast naar de oorzaak mijner kïagten. Maar ik was geheel verward, en motst het aan mijnen Broeder overlaaten , om hen de Gefchiedenisfe mijner Wanhoop te vernaaien. Zij zogten alles op om mij te troosten : maar mijne Troosteloosheid fteeg daar door. „ Moriz vermoordt ! riep ik. „ Moriz vermoordt!" En welk een ander denkbeeld kost 'er, in mij rampzalige! opkomen?" „ In dien tusfehen tijd kwam de oude Jager aanlorpen , en riep : de Moordenaar is ontdekt! Tevens toonde hij een Snaphaan , welke ik, op het eerfte gezicht, voor den uwen herkende, en die bij verhaalde bij een Jager gevonden te hebben , welke in den Slot Toorcn gevangen zat. ,, Ik wil naar ,i hem  zesde boek. '345 „ hem toe, riep ik uit: ik wil van hem zelv' ,, hooren, waar Moriz gebleven is." Maar men bragt mij door verftandige voordellen, en beloften dat den Moordenaar, in mijn bijzijn , zou verhoord worden ; van deze Gedachten af." ,, Het gefchiedde. Ik brandde van ongeduld om het Monfter te zien, dat mijnen Mcriz kost omgebragt hebben. Ik kwam en zag, en herkende in den Moordenaar van mijnen Moriz , mijnen Moriz zelv' ! Ik had hem weder! voor eeuwig had ik hem weder!" Nieuwe Omhelüngen, nieuwe Verrukkingen! Zo verdweenen Mijlen en Pleisterplaati'en ; zo rolden wij door Steden en Dorpen, zonder rust of flaapen. Lehmniz was het middenpunt van ons geluk ; en dit trachten wij , zonder ophouden te bereiken. Wij kwamen eindelijk aan ; fprongen uit den Wagen ; liepen op het Slot ; rukten de Deuren open , en vloogen in de Kamer van onzen Vader, alwaar wij onze Moeder en Zuster ook aantroffen. Schrik en Verwondering ontftond bij hen , op dit onverwagt gezichte. Stomme omhelfingen en VrienY 5 den-  34Ö M O R I 2 dentraanen ontvingen ons ; en eene. vrolijke welkomst-groet ftamelde van alle Lippen. „ Naar de Kerk ! Naar de Kerk ! „ riep de oude Overften —. op dat Spring „ in '/ Veld, niet nog eens wech rent! ■ „ Jongen , Jongen !"—»- voegde hij 'er, met traanende Oogen, bij, terwijl hij mij tegen zijn' borst drukte — „ Gij hebt mij „ veel Leed veroorzaakt, maar ook veel „ Vreugde ! — Thans zult gij uw beider , „ en ons geluk tevens volmaaken." Einde van het Zesde, of laatfte Boek.  i