volg van verre, eerbiedig zijne voetftappen.  \  •:>ö Numa Pompilius Tullus zet haar weder onder het kleed op de tombe, en het zwaard, het gefchrift, en de hairlokken neemende : zie hier, zegt hy tot Numa, het zwaard dat uwe moeder en bet vaderland verdedigde , datnimmer tot het verzadigen van gramfchap getrokken wierdt, en dat nooit andere dan de vyanden , van den ftaat velde. Ik ftel het u ter hand , myn zoon, maak 'er hetzelfde gebruik van, en dat de grootmagtrge Ceres, welke ik het hadttoegewyd , alle, die op uw leven toeleggen , onder dit Haal doet fneuvelen. Dit gefchrift is door uwe moeder gefchreven op hetoogenblik van haaren dood; het is aan den Koning Tatius gerigt, en gy zult het noodig hebben om aan zyn hof den rang, die uwe geboorte betaamt, te bekleeden. Deeze blonde hairen, behoef ik u te zeggen dat het die uwer moeder zyn ? zy kwam dezelve Ceres offeren dien dag dat zy een zoon verkreeg. Draag die altoos by u, Numa: gevoelige harten hebben die panden van tederheid en ouderliefde noodig. Dit gefprooken hebbende klimmen zy uit het gewelf. Numa keert naar het huis des Hoogenpriesters en bereidt alles tot zyn vertrek. Hy legt zyn linnen kleed af, trekt een tabbaard aan, en vertoont zig in dicklcedy veel fchoo- ner,  tweede Koning van Rome. 27 eer. De priester befchouwt hem en zugt: dit nieuw kleed fchynt hem gevaaren tevoorfpellen. Hy verwydert dit denkbeeld van zig en houdt zig bezig met gade te flaan dat niets zynen zoon ontbreeke. Zyne tedere zorgvuldigheid doet hem aan behoeften denken, welke de jongeling niet hebben zal: hy fchudt zig uit om hem te verryken , en uit vrees van afgewezen te worden gaat hy onder de kleederen van Numa het weinig gouds , dat hy gefpaard heeft, verbergen. Van hem verwyderd heb ik niets noodig, zeide hy by zigzelven, en als hy verre van my af is, zal hem alles te ftade koomen. Het droevig oogenblik nadert ondertusfchen; de wagen , die Numa vervoeren moet, is kv gefpannen. Tullus klimt op denzelven met zynen zoon, hy wil hem tot buiten het heilig bosch uitgeleide doen, en daar is het dat zyne tederheid hem deezen laatften raad mededeelt. Vergeef het my, myn waarde zoon, vergeef het my dat ik beeve daar ik u , nog zoo jongzynde, onze vreedzaame velden, en de verblyfplaats, alwaar uwe onfchuld nooit gevaar zou geloopen hebben , zie verlaaten, om in eene ftad te gaan woonen, die zelfs voor der^  28 Numa Pompilius den verftandigften man te vreczen is. Zie daar u zonder ondervinding, zonder leidsman, zonder raadgeever, zonder vriend; wantin uwe jaaren heeft men geen vriend; men meent 'er te hebben en dit is een gevaar temeer: ziedaar U te midden van twee volkeren geworpen , die, doorftaatkunde vereenigd, doorverfcheidenheid van aart verdeeld zyn, en die zig altoos als twee onderfcheiden natieën befchouwen. De haat is niet uitgebluscht tusfchen de Romeinen en Sabynen; zy is niet uitgebluscht tusfchen hunne Vorsten , die nog ftrydiger van gemoedsneigingen zyn dan hunne volkeren. Tatius, de beste der Koningen , uw nabeftaande, uw vorst, Tatius, die door ons wierdt aangebeden zoo lang hy onder ons regeerde, zagtzinnig, gevoelig, vredelievend, bezin deugden , die meer heilzaam dan fchitterende zyn; hy oefent regtveerdigheid en doet weldaadighcid; zie daar zyne levenswys. Romulus, integendeel, die om onderdaanen te verkrygen den rooveren eene fchuilplaats gaf, Romulus heeft de woeste zeden van het eeifte volk , dat hy regeerde , behouden : den oorlog driftig beminnende, van eerzugt verflnnden en dooide dorst naar veroveringen gekweld, valt hy beurtelings alle de nabuurige volkeren vanRo-  tweede Koning van Rome. 29 tne aan om die te onderwerpen ; hy acht, hy bemint niets, dan zyne foldaaten, weet niet dan te overwinnen , en kent geene andere grootheid. Helaas! door eene beklaaglyke noodlottigheid wordt een veroveraar meer bewonderd dan een goed Koning,en de waare deugd fehittert minder voor het oog dan de valfche glorie. Gy zult die niet met eikanderen verwarren , Numa; Gy zult gevoelen hoe verre Tatius boven zynen amptgenoot verheven zy, en Gy zult den regtveerdigften der Koningen * den nabeftaanden , den vrienduvvs vaders, den vvreeker van Pompilia niet verlaaten om een woesten overweldiger te volgen , nog met het bloed zyns broeders bevlekt, en wiens afgryzelyke verradery den ondergang van uw vaderland en den dood van uwe ouderen fmeedde. Maar het hof van Tatius zelf is eene voor u gevaarlyke plaats. Gy zult in Rome zyn, welker oorlogszugtige burgers de jongheid alles vergeeven behalven gebrek aan moed : en de moed om teftryden is niet meer dan woestheid , als by nier door andere deugden verzeld wordt. Gy zult dapper zyn , 'er is geen twyfel aan; zoude zoon van Pompilius niet dap-  go Nüma Pompilius dapper wezen ? Maar uwe zeden, die zuivere zeden, die u de befcherming der Godin verdiend hebben, zult gy die behouden, Numa? Geloof my, ik heb geen belang om u het vermaak te verbieden , ik wil u de geftrenge taal van mynen ouderdom niet doen hooren, en u de wellust met valfche en fchrikverwekkende kleuren fchilderen; neen, myn zoon : de wellust heeft bekoorlykheid, de natuur lokt ons naar haar; men moet onophoudelyk ftrydenom haar te weêrftaan , en hoe gevoeliger ons hart zy, helaas! hoe zwakker het is. Maar gy zult u naauwlyks hebben laaten verleiden, of de wroeging zal uwe ziel inneemen; gy zult dien zagten vrede, die achting, dien eerbied voor u zeiven, die het zoet des levens uitmaaken, derven: uw hart vernederd, bevlekt, zal dezelfde kragt,dezelfde liefde tot goeddoen niet meer koesteren; en, zoo haast de ondeugd uwe ziel zal bezoedeld hebben , zult gy de grootfte aller ftraffen lyden, die van de deugd te kennen , en haar te hebben kunnen verlaaten. Ik heb nimmer het hof gezien , en ik kan u geen raadgeeven hoe udaar tegedraagen;maar ik ken de pligten van een mensch, en overal moet men mensch wezen. Betoon den aanzienlyken den eerbied, welken men overecngekoo- men  tweede Koning van Rome. 3t men is hun te bewyzen: geef de deugd , in alleftanden, de eer, die de deugd verdient. Ontwyk de boozen zonder dat gy hen fchynt te vreezen: wees ingetoogen, zelfs by de braaven. Ontheilig de vriendfchap niet door den naam van vriend onverfchillig te fchenken, Wik en weeg uwe woorden , en overdenk aleer gy doet. Wees altyd x>p uwe hoede tegens uwe eerfte beweeging, behalven wanneer zy u aandryft om eenen ellendigen te hulp te koomen. Eerbiedig de gryzaarts en de vrou-* wen; beklaag de zwakke, en zyt de fteun aller ongelukkigen. Indien de Godin u, gelyk ik hoop , met voorfpoed bekroont, zult Gy my daar telkens ken* nis van geeven; deeze tydingen zullen myn leven rekken: zoo de hemel u door rampen wilde beproeven, zoo koomt weder by my. Terwyl hy dus fprak waren zy aan den uitgang van het heiligbosch genaderd: daar moest Tullus van Numa fcheiden. De wagen houdt ftil en de oogen des Jongelings worden met traanen vervuld. Houd moed! zegt hem de Gryzaart, houd moed! Numa, wy zullen elkanderen wederzien, in kort wederzien: Rome is niet verre van hier ; gy zult weder naar den tempelkeeren, en . . . Ach! raynvader! roepS  31 NüMa Pompilius roept Numa , terwyl hy in traanen verfmeït, ongetwyleld koom ik u wederzien; maar ik zal niet meer by u woonen , maar ik zal u niet meer elk oogenblik van myn leven aanfchouwen. De lange ogtenden zullen flyten zonder dat myn vader my omhelsd zal hebben; de dag zal ten einde loopen zonder dac Numa u zal gehoord hebben. Welke gelukkige dagen fleet ik by u ! dit heb ik niet genoeg gevoeld, hiervoor heb ik de Goden niet genoeg gedankt ! Nu eerst .... Koom aan, myn zoon, valt hem Tullus in met eene Hem, welke hy geftrengheid wilde byzetten, gehoorzaamen wy aan Ceres en morren wy niet tegens haar. Hoe dan! ik ben de oudfte , ik ben de zwakfte, en ik moet u moed infpreeken ! En denkt gy dan dat ik niet zoo veel te lyden hebbe ais gy ? denkt gy dat myn treurig hart ? Op deeze woorden fmoort zyne ftem, zyne kragten bezwyken, hy valt in de armen van Numa en bedaauwt hem met zyne traanen ; Maar, zyne deftigheid weer aanneemende: vaarwel, myn zoon, zegt hy, gyzultmy binnen kort koomen bezoeken , of ik zal u zelf te Rome gaan vinden. Vaarwel, vergeet Tullus niet. Deeze woorden fprcekcnde verwy- dert  tweede Koning van Rome. 33 dert hy zig en begeeft zig met verhaaste fchreden in het woud. Numa blyft troostloos ftaan met uitgeftrekte armen, en roept hem driemaalen agter na: vaarwel! volgt hem met het oog' langer dan hy hem zien kan, en zyne paarden den teugel vierende begeeft hy zig op weg naar Rome. Einde van het eerste Boek, C TWEE.  34 Numa Pompilius TWEEDE BOEK, INHOUD. Numa , naar Rome op weg zynde, vertoef in een bosch, en legt zig daar te fiaapen , hy heeft een geheimzinnigen droom. Hy vervolgt zyne reis. Befchryving van de velden van Rome en van die oorlogzugtigeftad. Onthaal, welk Tatius aan Numa doet. Karakter-fchets van dien goe» den koning» van zyne dogter Tatia , van Romulus , en Herfilia zyne dogter. Numa ontmoet Hersilia en wordt in liefde tot haar ontJlooken. Eerfte uitwerkingen zyner min. Wederkomst en triumph van Romulus. !N"uma verwyderde zig met weerzin van de plaats zyner geboorte ; duizend treurige denkbeelden flingerden zyne ziel. Ik verlaat myn vader, zeide hy, in een ouderdom, waarin hy myne tederheid behoefde: ik verzaak pligten, vermaaken, die myn hart zoo dierbaar waren : ik begeef de medgezellen , de vrienden myner kindsheid om in een land te gaan woonen , alwaar niemand my lief zal hebben. Ach ! ik gevoel wel dat ik daar niet zal kunnen  tweede Koning van Rome. 35 nen leeven; ik zal kwynen ais oen jonge olyfboorn, die in een grond verplant is, welke hem niet dient: de zonnefchyn en de daauw zyn hem nutteloos, zyne bladeren hangen ver* flenscht langs zyne takken neder, zyne wortelen zuigen geen voedzel; hy is begonnen te Iterven toen hy de aarde, welke hy beminde, moest verlaaten. De jonge reiziger, door deeze denkbeelden afgemat, hadt nog flegts twee mylen afgelegd, wanneer hy in een bosch kwam, welks frisfche koelheid tot rust nodigde. Door het geruisch van een beekje, dat onder het lommer al kronkelende voortvliette, uitgelokt, houdt hy zyne paarden ftil , geeft hen aan twee flaaven over, en tot aan de bron der beek opklimmende, koomt hy aan eene fontein aan Pan gewyd. Hy buigt ééne knie voor het ftandbeeld Van dien God, vraagt hem verlof om in de fontein zynen dorst te lesfchen , en zyne brandende lippen verfrischt hebbende, gaat hy op het gras nederzitten en valt aan den oever van het water in flaap. Gedutirende deezenüaap hadt hy een droom* Het fcheen hem toe als zag hy een wagen met twee draaken befpannen, die uit de hoogte der wolken tot hem afdaalde, In dee» C 2 zeil  36 .Numa Pompilius zen wagen zat de Godinne Ceres, met airer? gekroond, en eene fchoof en fikkei in de hand houdende. Zy plaats zig boven het hoofd van Numa, en hem met oogen vol goedertierenheid aanziende: Zoon van Pompilia , dus fpreekt zy hem toe, ik beminde uwe moeder en ik waak over u ; welke ook de wensch zy, dien gy doen zult, ik hebbeflotendien te vervullen: fpreek, zeg my, wat wenscht gy het liefst; gy zult het op het oogenblik ontvangen. Ach! roept Numa zonder zig te bedenken, dat Tullus weder jong worde, dat hy een nieuw leven aanvange , en dat hy nooit .... uw verzoek, valt de Godin hem in, is boven myne magt. Jupiter, Jupiter zelf kan het leven van een enkelen fterveling geen oogenblik rekken. De wreede fchikgodinnen zyn hem niet onderhoorig; zy hebben den levensdraad van Perfeus, van Hercules, van de geliefdfte kinderen van den opperften der Goden afgefneden , toen het Noodlot kragtiger dan myn vader, wilde dat zy ophielden te leeven. Wensch voor u zeiven , en zyt verzeekerd dat Gy, uw geluk verzoekende, dat van Tullus zult affmeeken. Wel nu! goedgunstige Godin, maak my zyner waardig; doe de lesfen van dien eerbied waar-  tweede Koning van Rome. 3? waardigen gryzaart in myn hart vrugten draagen; geef my wysheid. -Tullus zegt dat in deeze het geluk beftaat. Ik had uw verzoek voorzien, hervat Ceres, en ik heb myne zuster Min er va verzogt u haare gaven te fchenken. Verwagt egter niet haar gunsteling te worden , gelykde zoon van Ulysfes was. Neen, myn waarde Numa , geen fterveling moet zig vleyen den godlyken Telemachus te zullen gelyk worden. Hy is het meesterftuk van Minerva; zy zelve zou niet durven beproeven haar eigen werk te evenaaren. Maar gelukkig nog hy, die van verre zyn fpoor zal volgen! gelukkig de jonge held, op welken de Godin enige lonken zal laaten vallen, en die den tweeden rang zal bekleeden, hoe vcrrre hy van zyn voorganger verwyderd moge wezen! Op deeze woorden meent Numa in den tem* pel van Minerva overgebragt te zyn. Hy wil tot by de Godin doordringen, maar eene gulden wolk fluit hem het heiligdom , en belet hem het gezigt der godheid. Te vergeefsch wendt Numa zyne poogingen aan om door die wolk te dringen; te vergeefsch fmeekt hy Ceres om hulp : Ceres verwerpt zyne gebeden en geefc hem een teken dat hy zal toeluisteren, C 3 Toen.  3o Numa Pompilius Toen fpreekt Minerva agter de wolk, en Numa valt op zyne knieën met het aangezigt ter aarde: hy meent de Wysheid te hooren , die hem wegens alle zyne pligten onderrigt; hy gevoelt eenen heiligen eerbied tegelyk met eene zagtc overtuiging. Maar, zyne oogcn opheffende om de Godinne dank te zeggen, is en tempel en wolk verdwenen: Numa bevindt zig in het midden van een bosch en ziet niet meer dan eene met groente overdekte laan , onder welke eene jonge nymph , in het wit gekleed , op het gras met aandacht zit te leezen. De vrede, de oprechtheid zyn op haar gelaat gedrukt ; zedigheid , zagtzinnigheid , majefteit omringden haar: zoodanig zou men Aftrea afbeelden het geluk der ftervelingen bepeinzende. Numa, die zig door eene onweêrftaanbaare aantrekkelykheid tot die nymph getrokken voelt , vraagt ^Ceres zagtelyk , wie dat overfchoon voorwerp zy : Ceres noemt hem Egeria, en op dien naam verdwynt alles. De verwondering en ontroering, welke Numa gevoelde, deeden hem ontwaaken. Nog geheel verbyfterd door deezen geheimzinnigen droom heeft hy moeite om tot zigzelven te komen : hy ziet rondom zig ; hy befpeurt niets anders dan de fontein van Pan, de boomen , het  tweede Koning van Rome. 39 het gras, de beek, aan welker oever hy in fiaap geraakt is. Egter niet twyfelende of de droom, welken hy gehad heeft, is hem door Jupiter toegezonden, bidt hy den dondervoerer aan , en Minerva en Ceres eene oflèrhande beloofd hebbende treedt hy uit het bosch en klimt weder op zyn wagen. Hy trekt voortover het land der Fidenaten en koomt welhaast op het grondgebied van Rome. Hy kan het gemakkelyk van dat van haare gebuuren onderfchèiden : de velden liggen woest; de onbebouwde landen brengen niets dan onkruid voort; de kudden, zwak en van de andere verfpreid , vinden daar naauwlyks voedzel: geene oogfters, die de gefchen*ken van Ceres opzamelen, geene naleefters, die al zingende het gezin des landbouwers volgen; geen herder, die, op het hangen van een heuvel , gerust dat zyne fchaapen door zynen getrouwen hond voor het afdwaalen bewaard zullen worden, op zyne fluit de fchoonheid van Amaryllis, of de zoetigheden van het landleven zingt. Alles is droevig , treurig, doodftil. De ontvolkte dorpen vertoonen niet dan vrouwen en gryzaarts. Deeze betreurt haaren man , die haaren broeder, in den ftryd gedood. Hier ziet men een gryzaart, die troostC 4 en  40 Numa Pompilius en hulpeloos loopt fterven : hy heeft geene kinderen meer, men heefc zynen laatften weggehaald om in het leger van Romulus te dienen. Die wanhoopende vader fchreit, klaagt, wondt zig het aangezigt, trekt zyne gryze hairen uit, en vervloekt de wapenen zyns konings. Daar eene moeder, die met den eenigflen zoon, welken zy overig heeft, ontvlugt; zy weet zeeker dat men hem uit haare armen zou koomen fcbeuren: zy wil liever haar vaderland , haar huis, het veld, dat haar voedde , verlaaten en haar brood gaan bedelen by een volk, dat haar ten minsten haaren zoon zal laaten behouden. Overal fpreiden de droefheid, de armoede, de verwoesting hunne yslyke beeldtenisfen ten toon,endeonderdaanen van Romulus weeten, zedert hun meester de glorie kent, noch wat rust noch wat geluk zy. O onfterflyke Goden! riep Numa uit, ziet daar dan dat volk , zoo fier, zoo benyd by zyne nabuuren , [en welk zyne overwinningen reeds zoo beroemd en ontzagchelyk maaken. Ziet daar het rampzalig , arm , honderd maaien meer te beklaagen dan alle die , welke het overwonnen heeft. En dit is dan de prys der glorie! of liever, dit is de rechtveerdigheid des  tweede Koning van Rome. 4t des hemels; de Goden hebben gewild dat veroveraars zelve lyden zouden van het kwaad, dat zy anderen doen, en dat zy met hun eigen ongeluk dat zouden koopen, in het welke zy hunne nabuuren ftorten. Toen vergeleek Numa by zigzelven het geluk , welk de vreedzaamc Sabynen genooten, den overvloed, de vrolykheid , die in hunne velden heerschten , met het fchouwfpel, dat zig hier voor zyn gezigt vertoont. Hy herriep zig alles wat Tullus hem van den oorlog gezegd hadt , en hy wendde zyne gebeden tot de onfterflykc Goden dat zy vreedzaamc koningen wilden doen regeeren, wanneer eensklaps de ftad Rome zyn gezigt koomt treffen en verbaazen. Die Palatynfche berg, voorheen de verblyfplaats der herderen en hunne kudden, thans met muuren omringd, met dreigende torens bezet, die breede diepe gragtcn, die deszelfs toegangen verdedigen; die ontocganglyke wallen ; en dat befaamd kapitool, dat boven de geheele ftad uitfteekt, en op 't welk men den tempel van Jupiter onderfcheidt; alles doet Numa verbaasd ftaan; hy ziet rond, bewondert, en nadert ondertusfehen. De poorten zyn bezet door eenen drom jonC 5 S«  A 1 NüMA PoMPILTUS ge krygsknegten, in fchitterende wapenen bekleed, leunende op hunne lanfen, met het hoofd om hoog, de pluimen, die hunne helmetten befchaduwen , naar agteren werpende, Zy doen zelfs die, welke zy niet dreigen, van vrees verftyven, en fchynen reeds te weeten dat zy de wereld moeten te onder brengen. Numa koomt in de ftad: overal ziet hy het fchildery van den oorlog; overal hoort hy het gerugt van wapenen. Hier lost men eene wagt af; daar oefent men jonge foldaaten; wat verder gewendt men paarden aan het fchel trompetten-geklank. Men fmelt de metaalen in de fornuizen; de beukelaars, de harnasfen klinken op het aambeeld; het koper zugt onder den hamer. Het is als of al het vuur van den Etna in Rome ontftooken zy en de Cyclopen daar alle aan het werk zyn om ketenen voor de geheele wereld te fmeeden. Numa, aan dat gerugt niet gewoon, gevoelt eene verwondering met vrees vermengd. Hy is onverduldig om Tatius te zien; hy vraagt naar zyn paleis: men wyst het hem. Hetftondt in het ftilst gedeelte van de ftad. De goede Tatius verwyderde van zig het gedruisch en de foldaaten ; hy wilde bemind en niet be-  tweede Koning van Rome. 43 bewaard wezen ; men kon te alle tyden tot hem naderen en men vondt aan zyne deur meer armen dan hovelingen. Numa , in tegenswoordigheid van dien goeden koning gebragt, kondigt zig aan van wegens Tullus , en vertoont het gefchrift van de rampzalige Pompilia. Naauwlyks heeft Tatius het geleezen of, werpt zig met eene vreugde-fchreeuw aan den hals van Numa. O heuglykedag! roept hy uit, wat ben ik den priester niet verfchuldigd, die my den zoon van mynen tederften vriend hergeeft! Ja, ik herken de trekken van den dapperen Pompilius, zie daar zyne oogen , zie daar fzyn zagt en inneemend gelaat! Gy zult my beminnen gelyk hy deedt; ik hoop het, ik ben 'er van verzeekerd. Myn ouderdom luikt op dat ik u zie; ik klaagde aan de Goden dat ik flegts eene dogter heb, de Goden zenden my een zoon toe. Deeze woorden uitende omhelst hy Numa op nieuw, en iaat Tatia , zyne dogter roepen. Tatia,minder aanmerklyk wegens haare fchoonheid dan wegens haare zagtzinnigheid , haare zedigheid , en haare liefde tot haaren vader. Zy koomt, en Tatius biedt haar Numa aan: zie daar uwen broeder, zegt hy , zie daalden geenen , welken gy beminnen moet als den  44 NUMA FOMPILIÜS den fteun, de toeverlaat myns ouderdoms,zie daar den zoon van Pompilius, van welken ik u zoo dikwerf gefprooken heb. O gelukkige dagen! hoe fnel zyt gy vervlogen ! Numa , gy herroept my dien tyd dat ik , gerust in Sabinie, geliefd koning van een volk dat ik tederlyk beminde, gelukkig vader, gelukkig echtgenoot, gelukkig vriend, myne jaaren in het gczclfchap van Tatias moeder , Pompilius, en den wyzen Priester zag henen vlieten. Myn gezin, dus noemde ik myne onderdaanen, was zoo talryk niet of ik kon zelf over elk myner kindéren waaken. Ik kende hen alle, ik ging hen dikwerf bezoeken , en, als ik met Pompilius myn klein ryk doorreisd had , zeide ik Jupiter dank dac hy myn koningryk beperkt, en my niet meer onderdaanen gegeeven hadt dan ik gelukkig kon maaken. En nu , welke eene verandering! verre van nryn vaderland verbanr nen , op eenen vreemden troon geketend, zugt ik alle dagen . . . Maar ik zie u; ik moet my niet meer beklaagen. Gy zult by my blyven, Numa ; gy zult my al myn verlies vergoeden ; en wclligt zullen de zoetfte banden u myne kroon verzeekeren , en my gelukkig maaken» Ik zal, ik zal een andermaal tyd neemen om u myne ontwerpen mecletedeelen ; ik wil nu ner-  tweede Koning van Rome. 45 nergens aan denken dan om my in uwe tegenwoordigheid te verheugen. Zoo fpreekt de goedaartigeKoning, en zyne blydfchap doet het vermaak dat hy natuurlyk fehept om in lange redenen zyne openhartige en gevoelige ziel te ontvouwen, nog levendiger werken. Zyne dogter, die zyne laatfte woorden wei begrepen heeft, flaat haare oogen neder en rigt dezelve weldra weder op Numa. Door zyne fchoonheid getroffen , befchouwd zy met welbehaagen de zagtmoedigheid, die op zyn gelaat gefchilderd is, zyn blode en tedervoorkoomen, en die zoo aandoenlyke bevalligheid, welke de opregtheid altyd byzet. Het was de eerdé reis dat Tatia een jongman met oplettendheid befchouwde; zy merkt zulks, bloost, en rigt haar gezigt weder op haaren vader. Numa, zynen aandacht alleen by den goeden Koning bepaalende,kuste hem de handen, en beloofde hem eene blinde gehoorzaamheid. Spreek niet van gehoorzaamheid, fprak Tatius, ik ben myn geheel leven Koning geweest en nooit heb ik vermaak gefchept in te gebieden. Ik heb reeds vroeg gemerkt dac, wil men gevreesd zyn , men niet bemind kan wezen , en ik heb liever vrienden dan flaaven willen hebben.  46 Numa Pompiliüs ben. Romulus heeft my in myne ontwerpen geholpen; wy hebben de oppermagt verdeeld, Romulus heeft het bevel over het leger, de befchikking over de fchattingen, en het ftraffen dermisdaaden voor zig behouden; ik, gelukkiger bedeeld, ben belast met regt te fpreeken, de lasten te verminderen, de goede daaden te beloonen , met alles eindelyk , myn vriend, dat de Koningen naar de Goden doet gelyken. Ik ben altoos in vrees dat myn amptgenoot de oogen opene omtrent de ongelykheid' van deeze verdeeling en eindlyk zie dat al het goede my betreft en dat hy met al het kwaade belast is. Maar, de hemel zy dank, Romulus heeft zulks nog niet gemerkt, en hy fchynt, in zyne verblindheid zoo wel tevreden te zyn als ik zelf. Ik zal u deczen Vorst aanbieden zoo dra hy van eenen togt, welken hy tegens de Anteninaten ondernoomen heefc,zal zyn teruggekoomen. Hy zal hen overwinnen, ik twyfel er niet aan ; want nooit voegde een krygsman , gelyk Romulus, den moed van een foldaat by de talenten eens bevelhebbers. Zyne majeftueufe geftalte, zyn ftoutmoedig en dreigend gelaat, zyne meer dan menfchelyke fterkte, en die ontembaare dapperheid, die hem alles doet waa-  tweede Koning van Rome. 47 vvaagen , zyn nog niets by zyne werkzaamheid. In een optogt, in eene belegering, ineen veldflag is hy overal en ziet alles: hy maakt fchikkingen, geeft bevelen, tast aan en verdedigt te gelyk. Zyn hoofd en zyn arm zyn geen oogenblik werkloos en de laatfte voert altyd de ontwerpen uit, welke het eerfte gemaakt heeft. Zyne eenigfte dogter, Herfilia, verzelt hem in zyne heirtogten. Geene fchoonheid evenaarde ooit die van Herfilia. Alle de koningen van Latium zyn in liefde tot haar ontftooken geweest , en zyn hunne kroonen aan haare voeten koomen leggen; maar deeze fiere princes heeft hen met verontwaardiging afgewezen. Van kindsbeen af aan de wapenen gewoon, als eene waardige dogter van Romulus , heeft zy zig der oeffeningen van Pailas gewyd. Met den helm op het hoofd en de lans in de hand volgt zy haaren vader inden ftryd : haare tedere hand weet een moedig ros te ftieren, dat fchuimbekkende den teugel verwt, en met weerzin een ruiter gehoorzaamt, die het zoo ligt valt. Als zy ongewapend is, is zynog gevaarlyker: die zelfde handen , die zig van een zwaard weeten te bedienen , kunnen even goed de lier hanteeren ; en wel-  4^ Noma Pompilius welluidende accoorden met de zieltreffende todnen haarer ftem paarende , zingt zy de heldendaaden haars vaders , na in zyne gevaaren gedeeld te hebben. Zie daar Romulus en zyne dogter. Ik heb u hunne fchitterende hoedanigheden niet verborgen ; waarom kan ik u hunne deugden ook niet roemen ! maar de veroveraars verachten die en Romulus weet niets dan de dapperheid en oorlogs-talenten te waardeeren. Zyne dogter, door hem onder het geruisch der wapenen opgevoed, heeft noodzaaklyk enige ruimheid verkregen. Zoo fchoon als Juno bezit zy ook den hoogmoed dier Godin, en terwyl zy den moed en de kragt van onze kunne verkregen heeft , fchynt zy de zagtaartheid en goedheid, die de haare eigen is, verloren te hebben. Nu gy Romulus en Herfilia kent, zyt gy meester ombyhun of by ons te blyven, in hun leger of in myn paleis. Ik wil uw vriend, uw vader zyn, als gy my dien zoeten naam vergund; maar gy zyt altoos uw eigen meester, en als gy my flegts bemint en gelukkig zyt, zal Tatius te vreden wezen. Numa verzeckerde den goeden Koning op nieuw  tweede Koning van Rome. 49 nieuw van zyne tederheid. Zyne keus is gedaan ; zyn befluit is onherroeplyk genoomen: nooit wil hy den vriend zyns vaders, den koning zyner natie , den man, welken Tullus hem tot voorbeeld heeft aangewezen, verhaten. Hy herhaalt hemduizendmaalen dat niets hem zal doen veranderen , en dat hy met een onverfchillig oog en de bekoorlykheden van Herfilia en de glorie van Romulus zal befchouwen. Dit zweert hy by alle Goden, en de zedige Tatia hoort deeze eeden met blydfchap. Na enige dagen der tederheid van Tatius toegevvyd te hebben , hoort Numa , die zynen droom nog niet vergeeten heeft, dat Minerva's tempel in het midden van een heilig bosch ftaat, dat het bosch van Egeria1 genaamd wordt. Verwonderd over deeze overeenkomst met het geen hy in zynen flaap gezien heeft, fnelt hy naar dat bosch , niet verre van Rome gelegen» en zyn hart klopt terwyl hy onder de donkere gewelven van het lommer voortwandelt. Daar regeert eene godsdienstige ftilte, de wind beroert naauwlyks het digte loof der olmenboomen, der aloude populieren, die hunne kruinen tot in de wolken verheffen, en men hoort niets dan van verre hetzagt gedruisch van hunD ne  jü Numa Pompilius ne takjes, die zagtjes tegens elkanderen heen en weder fchommelen. Numa rigt zyne fchreden naar den tempel, alwaar hy zyne gebeden wil uitftorten. Zyn ongeruste geest fielt hem de nymph voor oogen; hy durft niet hoopen haar te zullen vinden, en evenwel zoeken haar zyne oogen, wanneer Numa, onder een met groente overdekte laan, gelyk die, welke hy in den droom gezien heeft, eene gewapende vrouw ontdekt, op het gras gelegen en in eenen diepen flaap gedompeld. Haar ontbloot hoofd leunde op haaren beukelaar; haar helm lag aan haare zyde ; haare lange zwarte hairlokken hingen op haar borstharnas neder, en zetteden haare edele en majeftueufe fchoonhcid nog meerder luister by. Onder haare hand lagen twee werpfpietfen: aan haare zydehingeen rykverfierdzwaard,en haar kleed, tot de knie toe opgeftrikt, liet haaren purperen broos zien, die met eene gouden haak was vastgehecht. Dus koomt de zuster van Apollo, na haaren pylkoker in het bosch vanErimanthus ledig gefchotente hebben,zig ter ruste leggen op den top van den Menalus; de nymphen en boschgodinnen bewaaken haar; Zephyr is bevreesd om de bladeren te roeren, in het gelaat der Godin behoudt, zelfs in den flaap.  tweede Koking van Rome. ji flaap, dat geftreng en oorlogszugtig voorkoomen , dat, wel verre van haare fchoonheid te verminderen, dezelve luister fchynt bytezetten. Zoo fchoon, en nog fchooner, lag daar de heldin. Numa ziet haar voor Palias aan: hy valt voor haar op zyne knieën , wil een gebed uitfpreeken en kan zyne fpraak niet vinden. Zyne tong kleeft aan zyn gehemelte; zyn mond blyft half oopen ; zyne armen ftaan uitgeftrekt naar haar, die hybefchouwt; zyne oogen, op haar ftaarende en fchemerende zien haar beweegingloos aan. Op [dat oogenblik ontwaakt de heldin ; zy ziet Numa, en terftondis zy overeinde. Reeds bedekt haar verfchrikkelyk heimet haar het hoofd, reeds drilt zy haare fpietfen, en met eene hooge en dreigende ftem doet zy hem deeze woorden hooren: Wie gy zyn moogt, vermetel jongeling! die mynen flaap koomd ftooren, zeg het noodlot dank , dat u my ongewapend aanbiedt. Indien gy u konde verweeren, zou deeze arm uwe ftoutheid ftraffen. o Godin ! antwoordt haar Numa, Uil uwe toorn: ik ging naar uwen tempel om u myn hart en myn gebed te wyen; ik heb u gezien, D 2 en  Numa Pompilius en myne beevende knieën zyn onder my bezweken. De tegenwoordigheid eener Godheid fhat eenen armen fterveling ter neder; en, is het eene misdaad eene Godin te aanfehouwen, zoo gedenk dat myne fchemerende oogen het gezigt van u niet hebben kunnen verdraagen. Deeze woorden deeden de gramfchap der amazone verdwynen. Zy laat de punt van haare fpietfen vallen, en Numa glimlachende aanziende. Herftel u , zeide zy , ik ben geene Godheid. De groote Romulus is myn vader ; en ik gaa te Rome de overwinning, welke hy behaald heeft, boodfehappen. Vervolg uwen wegnaar den tempel: gaa, jongman, gaa Minerva vergiffenis fmeeken dat gy, my ziende, gemeend hebt haar te aanfehouwen. Op deeze woorden flaat zy op haaren beukelaar, en deeze klank doet haar gevolg verfchynen. Men brengt h'aar haar fchoon ros; zy fpringt op zynen rug, viert het den teugel, en vliegt fneller dan de wind naar Rome. Numa blyft beweegingloos, verftomd, van verbaazing en verwondering, zoo als hy nooit gevoelde, getroffen ftaan. Zyne oogen volgen Herfilia zoo lang zy haar kunnen onderfcheiden; zy is reeds verdwenen en nog volgen zy haar.  tweede Koning van Rome. 53 haar. Duizend verwarde gedagten vervullen zyne ziel; alle zyne denkbeeldenvertoonen zig tegelyk voor zynen geest. Hy zoekt uit die verwarring te geraaken, en hoe meer hy zulks poogt, hoe meer zyne verbyftering toeneemt. Zyne oogen wenden zig weder op de plaats daar Herfilia gelegen heeft; hy kan die er niet afwenden : Numa verbeeldt zig haar daar nog te zien; hy meent haar nog te hooren. Elk woord, dat zy gefprooken heeft, ruischt in zyne ooren; elke van haare gebaarden wordt hem door zyne verbeelding afgefchilderd. Dit grootsch voorkoomen , vol majefteit, die groote en zoo edele geftalte, en die lange zwarte hairen, en die zoo fiere, zoo fchoone trekken, alles zweeft Numa voor oogen. Hun beeld, nog fchooner, heeft zig in het diepst van zyn hart geprent en vertoont zig in alles wat hy ziet. Ach! zie daar hem verklaard, dien droom, roept hy uit, die my zoo getroffen hadt! Ik ben in het bosch van Egeria ; zie daar de laan, die ik gezien heb , en die hemelfche fchoonheid, welker aantrekkelykheden my verbyfterd hebben is Herfilia, twyfelen wy 'er niet aan. oHerfilia! Herfilia! hoe gaarne fpreek ik dien naam uit! Inde fchrikkelyke verwarring, die D 3 my  54. Numa Pompilius my ontroert, gevoelt myne ziel flegts een weinig ademtogt als ik Herfilia noem. Hoe! wie ben ik, helaas! om haar te durven beminnen 2 om haar te begeeren, welke my de Goden ongetwyfeld betwisten zouden! Maar ik zal haar ten minsten kunnen volgen , haare voetftappen drukken, in ftilte branden, en haar aanbidden , als eene godheid: myn lot zal dan nog al te zoet wezen. Ja, fchoone Herfilia! ik word' een krygsknegt in uws vaders leger : ik zal uwe paarden mennen: ik zal uwe fpietfen draagen: ik zal u in den ftrydtot een fchild verftrekken; en , wordt myn hart doorboord met den pyl, die u moest treffen, zal ik u ftervende durven zeggen : Ik fterf al te gelukkig, ik fterf voor u. Dus fpreektNuma, en zyne jonge en driftige ziel opent zig geheel voorde liefde. Even als die harstachtige houten , die door eene enkele vonk ontvlammen en verteerd worden, begint Numa te beminnen en eensklaps is zyne hartstogt ten hoogften toppunt. Hy denkt niet meer aan Minerva ; hy fpoedt zig met foelie fchreden naar Rome, terwyl hy op het fcof de voetftappen van Herfilias paard volgt. Hy treedt met een verwilderd gelaat de ftad in; hy doorkruist die zonder haar te vinden , wel-  tweede Koning van Rome. 55 welke hy zoekt, en durft naar haar paleis niet vraagen : hy vreest tegens iemand dien naam te uiten , welken hy zoo veel vermaak vindt by zigzelven te herhaalen. Eindlyk koomt hy by Tatius en het eerst voorwerp, dat hem treft, is Herfilia: zy gaf den goeden koning verflag van de overwinning van haaren vader. Numa , verwonderd en verblyd, ftaat flil, beeft, en flaat de oogen neder. Herfilia, die hem herkent, vraagt Tatius of die jongman tot zyn hof behoore. Die jongman, roept de koning, is myn zoon! ten minsten moet hy by my die plaats bekleeden. Zyn vader was de regtveerdigfte en grootfte onder de Sabynen. Hy is van myn bloed; hy is de zoon van myn vriend. Terwyl hy deeze woorden fpreekt, treedt hy naar Numa, en fchynt verlegen over de ontroering waarin hy hem ziet, over de bleekheid , op zyn gelaat verfpreid. Numa fielt hem ftamelende gerust: Herfilia ziet hem aan, en zyne bleekheid verdwynt, en wordt door een levendig rood vervangen; hy kan geen woord uitbrengen, en zyne oogen , die zig langzaam naar het gelaat der prinfes opheffen, zinken altyd weder naar den grond, eer zy zoo verre gekoomen zyn. De goede koning , te oud dan dat hem de D 4 eer-  5* Numa Pompilius eerfte uitwerkingen der liefde nog geheugen zouden , glimlacht over zoo veel bloheid: hy poogt hem by Herfilia te ontfchuldigen, door de jonge jaaren van Numa en de opvoeding, welke hy ontvangen heeft. Hy neemt die gelegenheid waar om van Tullus deugden, van die van zynen beminlyken voedfterling, te fpreeken, en fchept behaagen in eene lange reden den lof van den zoon van Pompilius te verheffen. De prinfes hoort hem met vermaak aan; zy aanfchouwt Numa, die door zyn bloozen nog fchooner is: zy doorgrondt beter dan Tatius, de oorzaak van de verwarring, die hem ontroert , en zy is voor de eerfte maal verheugd liefde ingeboezemd te hebben. Zy verlaat ondertusfchen Tatius, en in dat oogenblik ontmoeten haare oogen die van den tederen Numa. O hoe diep drong dit gezigt in hunne zielen! hoe welfpreekend was het voor beiden ! Numa ontving daaruit hoop, Herfilia dronk uit hetzelve de liefde in. Van dit oogenblik is de zoon van Pompilius zigzelven niet meer. Eeniglyk met Herfilia ingenoomen ziet, of zoekt hy haar alleen: des daags volgt hy haare fchreden , des nagts peinst hy op haar. Hy denkt niet meer aan den goeden  tweede Koning van Rome. 57 den koning; hy vergeet Tullus en zynelesfen; deugd, glorie, al wat zyne ziel vervoerde, heeft geene bekoorlykheid meer voor hem. Herfilia, Herfilia, hy ziet niet dan haar in de geheele wereld ; Herfilia is het ecnigst voorwerp van zyne gedagten, het eenigst doel van zynedaaden: zyn hart, zyn geest, zyn geheugen , alle zyne vermogens zyn hem naauwlyks genoegzaam voor Herfilia; en zyn hart kan geen ander gevoel meer voortbrengen dan liefde. O rampzalig jongeling ! daar is dan geene hoop meer! Een eenigedag, een ecnigoogenblik heeft de vrugt van zoo veele jaaren onderwyzens vernietigd. Zie daar hem, dien gunsteling van Ceres, dien zoon van Pompilia; dien voedfterling van den eerbiedwaardigen Tullus, dat voorbeeld van wysheid, tot zulk een groot noodlot beftemd, zie daar hem een fpeelbal eener toomlooze hartstogt, den Haaf van zinnelooze begeerten geworden! Hy verwerpt alle de gaven , welke de hemel hem fchonk, om eene iedele fchim van geluk natejaagen, die de kwelling zyns levens zal worden. Zyn moed is ter neder geflaagen, zyn geest is verbyfterd ; zynlighaam is kragteloos; hy heeft noch deugd , noch reden ; hy gaat D 5 fnee-  58 Numa Pompilius fheeven, als een krankzinnige , zonder de kwaal te gevoelen, die hem doet fterven. Romulus ondertusfchen , als overwinnaar der Antemnaten , geleiders zyn leger weder naar Rome. Hy hadt met eigen hand den koning Acron, zyn vyand, gedood; en zyn volk bereidde hem een triumph, die tot het voorbeeld ftondt te dienen voor die , welke men zedert den verwinnaaren der wereld heeft laaten vieren. De koning Tatius aan het hoofd van alle de burgeren, in het wit gekleed, treedt zynen amptgenoot te gemoet. Reeds is het vuur op het altaar van Jupiter Feretrius ontftooken; de priesters, de wigchelaar vcrwagten den triumpheerer met palmtakken in de hand. De weg naar het kapitool is overal met bloemen beftrooid; de deuren der huizen zyn met kransfen verfierd; en de Romeinfche vrouwen, in haare feestgewaaden, haare kinderen in de armen houdende, drukken hen tegens haareaangezigten, wekken hunne blydfchap door tedere lief koozingen, en herhaalen hun honderdmaaien dat zy hunne vaders als overwinnaars zullen zien thuis koomen. Weldra ontdekt men van verre de fchitterende arenden; reeds hoort men de trompetten; düi-  tweede Koning van Rome. 59 duizend toejuichingen antwoorden haar; het leger nadert; en men onderfcheidt den grooten Romulus ftaande op een pfagtigen wagen. Vier paarden, wit als fnceuw, zyn naast elkanderen voor dien wagen gefpannen , en men zou aan hunne fiere houding, aan hun hinnik» ken zeggen dat zy hoogmoedig zyn op de heldendaaden hunnes meesters. Romulus met het triomph-kleed omhangen, het hoofd met eene laurierkroon gekroond, draagt in zyne handen een eiken tak door hem gehouwen , en waaraan de wapens van koning Acron hangen; dit ontzagchelyk gevaarte vermoeit den triumpheerer niet. Voor hem treedt het gezin des overwonnen konings, in rouwgewaad, in ketenen geklonken, hunne betraande oogen ter aarde flaande. Een drom van flaaven, onder den last des buits gekromd, omringt den wagen des overwinnaars, zyne dappere legioenen volgen hem onder het opheffen van een vreugdegefchrei; en de omringende echos herhaalen in eenen langduurigen klank de glorie van Romulus. Hy nadert; hy klimpt op het kapitool door een volk, dat dronken van vreugde is over zyne overwinningen. Aan den tempel van Jupiter gekoomen , fpringt hy van den wagen zon-  6o NüMA POMPILIL'S zonder den eiken-tak afgelegd te hebben; de grond dreunt van zyne zwaarte; de wapenen van Acron ftooten tegen eikanderen en klinken in de rondte. Romus treedt naar het altaar ; hy ftelt den buit van Acron voor het ftandbeeld van den God: o Jupiter, roept hy uit, ontvangt den eerften koninglyken buit, welken de Romeinen u toewyen ! maak dat deeze heerlyke dag ter eeuwiger gedagtenis in de jaarboeken van myn volk uitblinke ; dat hy dikwerf weder koome, en dat myne nakomelingen op myn voorbeeld, den roof van de geheele wereld aan deeze heilige gewelven ophangen! Deeze woorden gefproken hebbende grypt hy een woedenden ftier, welken twintig offerpriesters naauwlyks houden kunnen, en fleept hem met ééne hand naar het altaar; de koning doet hem op zyne knieën vallen , rukt eenige hairen uit zyn breed voorhoofd, flagt hem , en de priesters volvoeren de offerhande. Wen het flagtoffer verbrand is, treedt Romulus uit den tempel , en zig tot zyne foldaaten keerende: Romeinen, zegt hy, wat is eene overwinning zoo lang 'er nog vyanden zyn ? De Antemnaten zyn geflaagen; maar d©  tweede Koning van Rome. 6r de Volfchen, maar de Herniken, en die dappere Marfen, alleen waardig om tegens u te ftryden, hebben het juk nog niet ontvangen. Houdt u gereed om tegens hen optetrekken. Heden triompheeren wy , morgen gaan wy een triomph verdienen. Morgen voer ik u tegens de Marfen aan , tot hulp der Campa" niers, myne bondgenooten. Romeinen , ik fchenk u doezen geheelen dag om uwe vrouwen en kinderen te omhelzen; maar zoodra de fchitterende dageraat op haaren purperen wagen zal verfchynen , zoo koom gewapend in het veld van Mars: uw koning zal daar de eerfte zyn, en wy zullen Italië gaan leeren dat overwinnaars nooit rust behoeven. Het geheel leger antwoordt met vreugdegalmen. De legioenen brengen hunne arenden in Romulus paleis; eene uitgekipte wagt bewaakt dat heilig pand, terwyl de foldaasen , in hun gezin , de omhelzingen hunner moeders hunner vrouwen genieten , en de oudermin en huwlyksliefde zig geluk wenfehen der glorie éénen dag te kunnen ontrooven. Einde van het tweede Boek. DER-  62 Numa Pompilius DERDE BOEK. INHOUD. Numa, door liefde tot Hersilïa gedreven, wil haar in den Jtryd volgen. Tatius fchenkt hem wapenen en gaat hem het leger aanbieden. Vreugde van de oude Sabynfche foldaaten op het zien van den zoon van Pompilius. Tatius wil hem ten oorlog volgen; maar het volk , door Tatia aangezet , doet hem van opzet veranderen. Vertrek en togt van het leger. Romulus vereenigt zig met zynen bondgenoot, den koning van Campanie. Befchryving van dien vorst. Romulus fcheidt van hem. Aankomst en redenvoering van de Afgezanten der Marfen. De triumph van Romulus maakte Numasverbyftering volkomen. Zyne ziel, het hevigst minnevuur ten prooi , ontbrandt nog meer , door het vreemd fchouvvfpel, dat hem vervoert. De glorie met al haaren luister vertoont zig voor zyne verbeelding als bet zeekerst middel om Herfilia te verdienen. Naauvvlyks heeft Numa die hoop beginnen te koesteren of hy brandt van verlangen om een held te zyn;  tweede Koning van Rome. 63 zyn; en twee hartstogten, van welke een genoegzaam is om eene groote ziel te vervoeren, vereenigen zig in zyn jong hart en doen het ontvonken. Tatius keert weder in zyn paleis en Numa volgt hem zugtende: Hy wilde hem gaarne alles ontdekken, maar hy vreest het verwyt des goeden konings; hy ziet hem aan en zwygt. Even gelyk het fchroomachtig kind, dat, zyne moeder met ongelyke fchreden volgende,haar zagtjens by haaren fluier terughoudt, zyne betraande oogen op haar vestigt, en haar zonder fpreeken verzoekt óp haare armen gedraagen te worden: Even zoo volgde Numa den goeden Tatius agter na. . De koning blyft ftaan en opent hem zyn hart: Spreek, myn zoon, zegt hy; wat kan ik voor u doen? uwe wenfchen zullen voldaan worden, is het maar enigzints in myn vermogen. O myn vader, dus antwoord Numa, de hemel is my getuige dat ik volgens myn hart fprak, toen ik het voorneemen nam om myn geheel leven de zorg voor uwen ouderdom en ter verkryging van uwe deugden toetewyen: maar ik heb Romulus zien triumpheeren en 'er is in myne ziel een gevoel, my tot dien tyd onbekend,  $4 Numa Pompilius kend , ontftaan. De zugt naar glorie ontvonkt my, de dorst naar den ftrydt verflindt my. O ja, ik ben van uw bloed, ik ben de zoon van Pompilius. In myne jaaren hadt gy en myn vader reeds veldflagen gewonnen ; in myne jaaren hadt gy uwe hoofden reeds bekranst met die laurieren , waarnaar ik hongere : en ik, onbekende zoon van den dapperen Pompilius, ik, de nabeftaande, de vriend van den kloekmoedigen koning der Sabynen , ik heb nog niets geflagt dan offerdieren! o myn Vader! ik omhels uwe knieën: fta toe dat ik u naftreeve; duld dat ik Romulus volge en dat ik een held worde als gy en myn vader! Terwyl hy deeze woorden fpreekt, werpt hy zig aan de voeten van den gryzaart en bukt het hoofd neder , om de tekenen zyner befchaamdheid te verbergen. Stel u gerust, hervat Tatius, ik zou u zelfs een misflag vergeeven v hoe zoude ik u dan ftraffen over een gevoel dat ik hoogacht? Helaas! myne tederheid voor u hadt my zekerlyk liever doen wenfchen u een zoet en vreedzaam leven onder de fchaduw van mynen troon en in myn vaderlyken boezem te zien leiden: maar ik ben een Sabyner, zoo wel als gy, en ik weet hoe bekoorlyk de glorie zy. Numa , uw  tweede Koning van Rome. 65 uw moed behaagt my ; ik moet egter traanen ftorten, daar ik 11 , nog zoo jong zynde, de wisfelvalligheden van den gevaarlykften oorlog, welken Romulus nog ondernoomen heeft, zie tarten; wanc, ik wil het u niet ontveinzen , de vyanden , welke hy overwonnen heeft, zyn niets in vergclyking van die , welke hy gaat beftryden. De verfchriklyke Marfen , tot heden toe ongetemd, zyn wilden van eene reusachtige gcftalte en van eene verwonderlyke fterkte : zy zyn gewapend met knodfen als die van den grooten Alcides, en men zegt dat zy hunne pylen in vergiftige kruiden doopen, die op den rand van den Avernus gegroeid zyn. Elke wond brengt den dood aan ; en wat fmert voor my . . . ! Welke roem, va't Numa hem in, tcrwyl hy opryst, welk ccn geluk voor uwen zoon dit edel werk tegens Zulke waardige vyanden te leeren ! Nu ziet gy dat ik ccn gunsteling der Goden ben, naardien zy my ingeeven Romulus te volgen op het oogenblik dat Romulus de grootfte gevaaren zal ondergaan: o myn Vader! het is g'edaan , hetgeen gy my daar zegt, doet my befluiten; en de eer maakt u eene wet my naar den ftryd te laatcn vlie- E Deel  66 Numa Pompilius Deeze woorden fpreekende fchittert een hemelsch vuur in zyne oogen ; de toon zyner ftem wordt fterker en kragtiger, en alle zyne beweegingen neemen eene zekere edelheid en ftoutmoedigheid aan: dus fchoot Achilles, als eene vrouw vermomd onder de dogteren van Lycomedestoe op het zwaard, datUlysfesvoor zyne oogen liet flikkeren, en ontdekte door eene onwillige vervoering zyne kunne en zynen moed. Op deeze beweeging van Numa begint Tatius van vreugde te fchreyen: hy gevoelt zelf eene vervoering , welke hy niet kan overmeesteren. Ja, myn zoon, roept hy uit, gy zult de Marfen gaan beftryden en uw vader zal u verzeilen. Ja, ik zal in den ftryd uw leidsman wezen; ik zal u de eerfte lesfen van de konst der helden leeren. Denk niet dat de ouderdom alle myne kragten hebbe uitgeput: deeze hand kan nog eene fpiets werpen; deeze arm kan nog een beukelaar draagen. Nestor, ouder dan ik, leerde zynen waarden Antilochus overwinnen : ik kan Nestor niet opweegen; maar zynen zoon beminde hy niet beter Dus fpreekt hy, en Numa werpt zig in zyne armen. In de ontroering, welke hy gevoelt,  tweede Koning van Rome. voelt, is hy op het punt om hem zyne liefde tot Herfilia te ontdekken; maar vreezen de de achting van den goeden koning Voor hem te verzwakken, als hy hem bekent dat niet de glorie alleen in zyn hart heerscht, vindt hy beter eene zoo moeijelyke bekentenis tot eenen anderen tyd uitteftellen. Tatius, met zyn nieuw ontwerp ingenoomen , gaat den Priesteren van Jupiter zyne oude wapenen , welke hy dien God hadt toegewyd , wedervraagen. Hy ziet en voert die nog met dezelfde vervoeringen , welke hy in zyne jeugd ondervondt. O Jupiter ! roept hy uit, heeft het bloed van myne talryke flagtofferen op uwe altaaren geftroomd, heeft myn hart u nooit beledigd,zelfs doormisdaadigegedagten, zoo fchenk my , fchenkmyvoor enige oogenblikken de kragt, welke ik eertyds bezat,toen de woeste Rhcmnes de Sabynen kwam aantasten aan het hoofd van zyne Herniken. Hy verachtede myne jongheid, hy daagde my ten ftryd, en eene ontzagchelyke fpiets naar my werpende, welke geen man van deezen tyd zoude kunnen regeeren, meende hy myn lighaam aan den grond te fteeken; maar ik ontweck dien yslyken flag , en op Rhemnes toefchictende, ftootte ik tot drie maaien toe mynrooE 2 kend  6h Numa Pompilius kend zwaard in zyne zyde. O Jupiter! rcherik my nog enige dagen glorie en ik zal vergenoegd het leven derven. Deeze zyn de gebeden van Tatius. Zyne dogter is naauwlyks van zyn oogmerk onderrigt of zy koomt hem fmeeken het te laaten vaaren. Haare gebeden, haare traanen zyn vrugtloos: de ongelukkige Tatia ziet alle de begoochelingen van geluk, welke zy zig hadt voorgefteld , in een oogenblik vervliegen. Zy heeft maar al te wel de liefde van Numa befpeurd; en zonder zig te beklaagen , zonder de oorzaak haarer droefheid aan haar zelve te bekennen , befchreidt zy , het vertrek van haaren vader, beweenende nog andere rampen. Numa denkt niet dan aan Herfilia en aan de toebereidzelen van zyn vertrek. Hy heeft geene wapenen ; het zwaard van Pompilius is het eenigst dat hy bezit. Tatius zelf gaat in de wapenhuizen van Romulus een fchitterend borstharnas uitkiezen, welks metaal, met goud ingelegd, den fterkften flag weêrftaan kan. De helm ,nog pragtiger,is verfierd met een fphinx keurlyk gewerkt, boven welken twee purperen pluimen wapperen. De beukelaar, uitzeven osfenhuiden beftaande, die met vier bladen  tweede Koning van Rome. 69 den van goud, zilver, koper, en tin overdekt zyn, was eertyds voor den koning Procas gemaakt door den konstigen Egeon , die op dit fchild de gefchiedenis van den godvrugtigen Eneas hadt afgebeeld. Tatius , wien deeze wapenen behaagden, laat dezelve voor Numa brengen : zy geeven een fchriklyken klank , die de geene, die het hooren , met vrees vervult, en die de drift van den jongen held doet verdubbelen. Numa befchouwt dezelve, roert ze aan: hy fchcpt vermaak in die te laaten klinken; weldra heeft hy ze aangegord en zyne natuurlyke fchoonheid ontvangt 'er een nieuwen luister door. Zyn hart klopt onder het metaal, zyne oogen fchitteren van vuurigen moed; zoo opent een jong ros, dat, in het midden der weide voor de eerfte reis de trompet hoorende fteeken , zyn hoogmoedig hoofd opheft, zyne rookende neusgaten, en beantwoordt , zyne golvende maanen opzettende , door zyn hinniken het oorlogs-geluid, dat in zyne ooren koomt klinken. De nagt, te traag naar den zin van Numa, koomt eindelyk zynen fluier fpreiden, maar de flaap kan de oogen des jongen minnaars niet fluiten. Hy wentelt zig op zyn leger, hybeE 3 peinst  7° Numa Pompilius peinst honderd verfchillende ontwerpen ; hy bedenkt wat hy Herfilia zeggen moet; hy brandt van verlangen om by haar te zyn; en te vooren de gelegenheden, die zig zynen moed zullen aanbieden verzinnende , verdigt hy de krygsbedryven , welke hy doen zal. De dag was nog niet aangelicht of hy begeeft zig reeds gewapend naar het paleis van Tatius. De goede koning glimlacht over zyn ongeduld; hyftaatop, hy bedekt zyne gryzs hairen met een heimet , dat hem weegt; hy gordt dat harnas, zoo veele jaaren verlaaten, aan, en van zyne dogter geen te treurig affcheid willende neemen gaat hy in ftilte uit zyn paleis, leunt op den onverduldigen Numa, en treedt naar het veld van Mars. Romulus, Herfilia en het heir waren daar reeds tegenswoordig. Tatius biedt zynen amptgenoot den jongen krygsheld aan , dien hy verzeilen wil. Herfilia bloost terwyl zy hem aanziet, en Numa, die te vooren bedagt heeft wat hy Romulus zeggen moet, vergeet zulks, en blyft fpraakloos , zoo dra hy Herfilia befpeurt. De Koning van Rome pryst den yver, dien hy laat blyken; en , zoo dra hy onderrigt is wegens zyne geboorte, geleidt hy hem naar de  tweede Koning van Rome. 71 de Sabynfche legioenen, die den flinker vleugel van zyn leger uitmaakten. Sabynen! zegt hy hun, ziet hier nog een held, die onder uwe banieren wil ftryden. Deeze jonge krygsmanheeftregtop uwe genegenheid; hy is van het bloed uwer vorsten; hy is de zoon van Pompilius. Op den naam van Pompilius gaat een gefchreeuw in de lugt op; alle de Sabynen verhaten hunne gelederen en loopen naar den jongen Numa. Metius, Valerius, Volfcens, Murrex, alle oude krygslieden met rimpels en lidtekenen bedekt, drukken den zoon van hunnen ouden Bevelhebber in hunne armen: Ik ben uwen vader alles verfchuldigd zeide hem de een: Hy heeft my het leven gered, zeide de ander: Hy was onze weldoener, riepen zy alle te gelyk. Ach! koom, koom binnen onze gelederen, zoon van den regtveerdigfteh en dapperften der mannen ; koom onder onze fchilden ftryden : onze armen, onze harten zyn u toegewyd. Koning van Rome , roepen zy tot Romulus, wy vraagen hem tot onzen bevelhebber : onder hem zullen wy onoverwinlyk zyn, gelyk wy onder zyn vader waren. Dat hy ons geleide , dat hy Pompilius heete, en wy ftaan in voor de overwinning. Ja, myne dappere vrienden ! antwoordt hun E 4 de  72 Numa Pompilius de oude Tatius , die op dat oogenblik aankoomt, ongetwyfeld zal hy u geleiden, en ik zal getuige zyn van zyne daaden. Ik koom ftryden naast hem, naast u , myne oude makkers , die my misleiden nog wel herkennen zult. Wy zullen elkandercn in het veld van eer wederzien: uw koning koomt zynen laatften veldtogt met u doen, en, verlaaten hem zyne kragten, dan zult gy hem op uwe armen draageh. Op deeze woorden gaat oen vreugde- gefchrei op van alle die dappere Sabynen. Zy omringen , zy verdringen hunnen gryzen vorst; zy küsfeh zyne klederen én handen; o beste der koningen! zeggen zy , ja, wy zullen uw leven verdedigen, wy zullen u met onze lighaamen bedekken. He! wie zou voor het geluk onzer kinderen zorgen, als gy ons ontrukt wierd ? Koom , koom Pompilius zoon leeren hoe zynen waardigen vader natevolgen : wy neemen op ons allen volkeren te toonen , hoe men de de goede koningen beminne. Tatius antwoordt hun metzyne traanen; hy reikt zynen ouden vrienden de armen toe, hy drukt hen tegens zynen boezem , hun hunne verrigtingen herroepende, hun voor Numa dezelfde liefde verzoekende , welke zy hem betoon.1  rwEEDB Koning van Rome. 73 toond hebben. Romulus , Romulus zelf is door dit fchouwfpel bewoogen; hy roept terftond Numa Pompilius tot bevelhebber over de Sabynfche legioenen uit. Duizend toejuichingen beantwoorden het gefchal der trompetten ; en de fiere Herfilia, die altyd onder de Sabynen ftrydt, wenscht zig by haar zelve geluk die plaats gekozen te hebben. Het leger was gereed om optetrekken, Romulus ging het teken tot den uitcogt gceven, en Tatius beval den voorzigtigen Mesfala geduurende zyne afwezigheid regt te iprecken , wanneer een drom vrouwen , kinderen, cn gryzaarts, wanhoopende , bcklaaglyk fchreyende, hunne handen ten hemel heffende, zig aan de voeten van Tatius koomt werpen. ■ Wel hoe ! gy verlaat ons! hoe! wy hebben twee koningen, die onze vaders moesten zyn, en beidén laaten ons vaderloos ? Laat Romulus zig van onze muuren vcrwyderen, wy zyn zyne afwezigheid gewoon; maar gy , gy, onze goede Tatius, die ons bemint, die altyd by ons blyft, waarom verlaat gy ons nu ? En wie zal ons regt doen ? wie zal ons in onze droefheid troosten ? wie zal ons in onze rampen onderfteunen ? Gy weet het, als onze overwinningen met het bloed van onze burgers gekogt E 5 zyn,  74 Numa PoMPiurs zyn, koomen de ongelukkige vaders en kinderen, de droevige weduwen by u hulp en troost zoeken. Zy flor ten hunne droefheid in uwen boezem uit,gy fchreitmet hun,en hunne rouw is minder treurig. Wat zal 'er van die rampzalige worden, wanneer zy, verre van u tot trooster te hebben , voor uw eigen leven zullen moeten vreezen ? Hoe! wat gaat gy in den ftryd zoeken ? wat ontbreekt 'er aan uwen roem? wy eerbiedigen u als een God, wy beminnen u als een vader: wat wilt gy meer ? welke goederen kan u de overwinning meerder fchenken? Om flaaven te gaan maaken zultgy uwe kinderen veiiaaten ? Dus fprak een gryzaart en Tatius fmolt in traanen. Hy ziet Numa aan, hy aanfehouwt zyne oude krygslieden. Numa en de oude krygslieden vallen aan zyne voeten en voegen hunne gebeden by den aandrang van het volk. Tatius aarfeit niet meer; hy fmytzyn helm af, hy werpt zyne lans weg, en den gryzaart, die hem hadt toegefprooken , omhelzende: Het is gedaan, roept hy uit, daar is voor my geene glorie dan in u van nut te zyn. Ik zal u niet verhaten dan met den dood. Op deeze woorden ryzen duizend Hemmen ten hemel, alle danken de Goden, alle zegenen  TWEEDE KoNINC VAN ROME. 75 nen den goeden koning, en de tedere Tatia, die zig tot dat oogenblik onder de menigte hadt verborgen gehouden, Tatia koomt zig in de armen haars vaders werpen: Gy waart voor myne traanen niet bezweken, zegtzy, maar ik was verzeckcrd dat gy voor die van uw volk zoud zwigten. Ik heb het byeen verzameld, ik heb het gewaarfchuwd voor het gevaar dat het dreigde, en ik ben verre van naieverig te zyn op den voorrang, welken gy het boven my gegeeven hebt. Tatius drukt zyne dogter aan zynen boezem, omhelst al fchreiende den jongen Numa , zegt hem vaarwel, en beveelt zynen ouden Sabynen den ïchat, dien hy hun toevertrouwt, te bewaaren, te verdedigen. Tatia, met de oogen nedergeflaagen, poogt eene onbedwongen ftem aanteneemen om Numa de glorie en het geluk, dat hy bedoelt, toetewenfchen. Eindelyk wordt het teken gegeeven; en de goede Tatius zugt terwyl hy het heir zietvoorby trekken; Numa reikt hem van verre de hand toe, en het volk in verrukking van vreugde vat dien koning, wiens'tegenwoordigheid het in alle zyne rampen troost, in de armen en voert hem weder naar Rome. Het heir trekt voort in drie kolommen. De ccrfte ,  76 Numa Pompilius eerfte, uit de Romeinfche legioenen beftaande , erkent geen hoofd dan Romulus. Maar deeze vorst heeft geene vaste plaats: op een Thraciseh ros gezeten , dat uit zyne oogen en neusgaten vuur fchynt tefpatten, gaat, koomt, vliegt hy heen en weder; hy is overal, en laat het bevel over de Romeinfche legioenen aan den ouden Hoftilius , wiens zoon daarna tot koning van Rome verheven wierd.t Naast deezen krygsheld treedt de dappere Horatius, wiens drie zoonen vyftig iaaren laater de ftad Alba door hunne overwinning op de drie Curiacen te onder bragten. Masficus, Abas, Servius, de jonge Mifenes, die van den vermaarden trompetter van Eneas afftamde , en de kloekmoedige Thalasfius trekken in het voorfte gelid. Elk hunner heeft zig reeds door meer dan eene heldendaad onderfcheiden, elk draagt gewonnen wapenen van enigenbefaamdcn vyand. Deeze ftrydbaare Romeinen maaken altyd in den togt de voorhoede en in den ftryd den regter vleugel uit. De tweede kolom beftaat uit de Latynfche legioenen. Daar ziet men de Laurentyners, de Fidenaten, de Telleners, de Aricieërs en die van het aloud Politorion. Alle deeze volkeren , door Romulus overwonnen, ftryden thans  tweede Koning van Rome. 77 thans voor hem, en zyn hoogmoedig op eene nederlaag, die hen den naam van Romeinen heeft doen verkrygen. Hunne dappere Bevelhebbers zyn Azilas, Orimanthes, Feraltinus, Ladon, zoon van de nymph Perenna, en de fchoone Nipheus, in het vrugtbaar Canente geboren, en Cynirus, Priester van Apollo, die op zyn heimet de heilige laurieren dezwagteltjens van zynen God draagt. Deeze bende , geheel van voetknegten, vormt altyd het middelpunt van het leger zoo in den togt als in den ftryd. Het zyn de dappere Sabyncrs, die in de derde kolom trekken. Deeze vreeslyke agterhoede maakt'altyd den {linkervleugel van Romulus heir. De oude Metius heeft het bevel over dezelve aan den jongen Numa overgegeeven. Deeze eerbiedwaardige krygsman is op het eind zyns levens weder foldaat geworden; maar zyn ouderdom, zyne glorie , zyne gryze hairen, zyne lidtekenen winnen hem altyd dien eerbied, die onafhanglyk van den rang is. Metius is in het gelid, en Metius gebiedt egter altoos. Naast hem munten uit de wyze Catillus , de vreeslyke Coras, en Tanais, en Talos, en de dappere Gallus, kleinzoon van den vloed Abaris , en de beminnelyke Aftur, op de  78 Numa Pompilius de boorden van de fontein van Blandufie opgevoed , en welken bet geheel heir voor den minnaar van deeze water-nymph hieldt, en de woeste Ufens, wien een dikke baard , metverfchillende kleuren geverwd, de helft van het aangezigt bedekte. Alle deeze krygshelden volgen Numa. Aan hun hoofd trekt Numa , met zyne fchitterende wapenen omgord, dronken van liefde en blydfchap , op een paard witter danfneeuw, hem door Tatius gefchonken. Het onverduldig dier fpringt onder zynen jongen meester, flaat de lugt en den grond met zyne voeten, en den toom, die zyne drift bedwingt, metzynfehuim beverwende, wordt het toornig op het hooren van het gehinnik der paarden die in de voorhoede zyn. Aan zyne zyde op eenen pragtigen wagen rydt de fiere Herfilia, als Pallas gewapend, en zoo fchoon als de echtgenoote van Vulcanus. De kam van haar blinkend heimet verbeeldt den Romeinfchen adelaar; op haaren fchouder hangt een gouden pylkooker, en in haare hand draagt zy den boog van Pandarus, welken Eneas in Italië bragt, en die aan'zynen kleinzoon Romulus is overgegaan. De wyze Brutus, dat hoofd van een geflagt van helden, ment den wa-  tweede Koning van Rome. 79 wagen der Prinfes, en de verliefde Numa benydt hem die plaats. Numa, altoos met zyne oogen op Herfilia gevestigd , trekt naast haaren wagen. Zyne fchoonheid wykt vóór die der amazone niet; maar de gewoonheid aan de wapenen geeft de amazone een oorlogzugtiger voorkoomen : dus doorloopen Apollo en zyne zuster Diana gewapend het Cynthisch gebergte; beiden zyn zy even ontzagchelyk, beiden verblinden zy de oogen; maar de dogter van Latona heeft een voorkoomen van ftoutmoedigheid en fierheid , dat niet op het zagt gelaat van haaren broeder gedrukt ftaat. Het heir nadert met een fnellen tred naar de oevers van de Liris en de velden van Auxence. Daar moest het zig vereenigen met de benden van den Koning van Capua; maar men moest het land der Herniken overtrekken. Romulus zendt een heraut om hun denovertogt te verzoeken. De koning der Herniken flaat zulks af. Ik ben noch de bondgenoot der Marfen, noch die der Romeinen , zegt hy. Indien het heir uwer vyanden naar Rome toog, zou ik niet dulden dat het zynen weg verkortte met door myne ftaaten te trekken. Ik moet u dan dien weg ook verbieden en ik meen met de on-  8o jS'cma Pojjpilics onzydigheid te betragten de geregtigheid te handhaavcn. Romulus ziddert van toorn op het verneemen van dit antwoord. Onvoorzigtig koning, roept hy uit, gy zult ondervinden, hoe gevaarlyk het zy tusfchen twee magtige vyanden geene party te kiezen. Van heden af aan wordt gy de vyand des overwinnaars. Gedwongen ondertusfehen om zyne wraak uitteftellen en eenen grooten omweg te neemen, om de grenzen der Marfen te bereiken , gaat hy het gebergte der Simbruins overtrekken alwaar de Anio zyn oorfprong heeft. Deeze lange en zwaare togt vermoeit het leger, maar is den nieuwen krygslieden , met welke Romulus het vermeerderd heeft nuttig. Vooral Numa, de jonge Numa leert tot een harden prys het edel werk dat hy aanvangt. Door zulke kundige meesters als de Sabynen onderrigt , door zyne liefde en door de tegenwoordigheid van Herfilia ontvonkt, heeft Numa, by de laatfte dagreizen , reeds de ondervinding van een oud krygsman verkregen. Zonder ooit geftreden te hebben weet hy egter reeds hoe men moet ftryden , en zyne ziedende moed, die brandt om zig voor het oog van Herfilia te onderfcheiden, reikhalst  tweede Koning van Rome. 8i halst in vervoering naar het gezigt der vyanden. Eindlyk koomt men op de oevers van de Liris, eene rivier, die de Marfen van de Equen en Herniken fcheidt. De koning van Capua was daar reeds zedert drie dagen gelegerd aan het hoofd van dertigduizend mannen. Naauwlyks befpeurt hy van verre de Romeinfche voorhoede , of hy doet zyn gantfche leger uittrekken , ftelt het in flagorde en wagt, onder het geluid van duizend fpeeltuigen, de aankomst van zyne bondgenooten af. Romulus laat zyne trompetten blaazen en koomt zyne benden regt over de Campaniers ftellen. Toen nadert hy den koning van Capua. De twee vorsten omhelzen eikanderen , zweeren malkaêr eene eeuwige vriendfchap, en de onverduldige Romulus , die reeds verlangt de foldaaten te zien , die met hem ftryden zullen, gaat hunne gelederen doorwandelen. Naauwlyks heeft hy enige treden gedaan of zyne ooren worden beledigddoor het geruisch, dat hy overal hoort: de Campaniers durven in zyne tegenwoordigheid lagchen, durven onder de wapenen praaten, en alle krygstugt verzaaken, hetgeen den toorn van Romulus opwekt. F • Hy  %2 Numa Pompilius Hy ziet hen met een barsch gelaat aan, hooit metmedelyden eene menigte bevelhebbers, die met hunne iedele vvetenfchap pryken , verwaardigt zig niet hun te antwoorden , blyft met gefronste winkbraauwen ftaan, als hy oude foldaaten onder jonge bevelhebbers ziet, als hy op alle de harnasfen goud en zilver ziet flikkeren. Hy vat een rykverfierden beukelaar , welks zwaarte een jongen Campanifchen krygsman fcheen te vermoeyen ; de koning van Rome houdt hem met het eind der vingeren vast. en leest, al bloozende van gramfchap, eene rainnefpreuk 'er op. Hy rukt eenige foldaaten hunne lanfen uit de handen, breekt haar met zyne vuisten en vraagt met een fpottendcn glimlach waartoe zulke wapenen konnen dienen. Tot aan de legerplaats der Campaniers genaderd zynde, treedt hy 'er in. Hoe groot is zyne verontwaardiging, als hy in pragtige tenten koomt, waarin de aangenaamfte reukwerken branden , waarin badftooven en bedden zyn, waarin men alle de uitvindingen, alle de verfynde kunstgreepen van de verwyfdheid der fteden bj^eenverzameld heeft! Hier ziet hy openbaare fpeeltafels, alwaar de Campanifche bevelhebbers de nagten gaan door- bren-  tweede Koning van Rome. 83 brengen met elkandercn bun goud te ontrukken , met hun goed, hunne rust, ja dikwerf hunne eer te verliezen : Daar nog fchandelyker plaatfen , alwaar eene bende wellustige vrouwlieden, byna zoo talryk als het leger> openlyk fchoolen der ondeugd houdt, de jonge krygslieden ineerlooze banden lokt en kluistert, hunnen moed inflaap wiegt, hunne kragten uitput, en hen roem-, deugd-, en kragteloos den vyand overlevert; in kort overal ziet hy de fchandelyke verwyfdheid, de verderflyke ledigheid , en de walglyke ongebondenheid heerfchen. De koning van Rome treedt haastiglyk uit deeze legerplaats. Hy vat den vorst van Campanie by de hand, en geleidt hem, zondereen woord te zeggen, door de gelederen van het Romeinfche leger. Daar regeert een diep ftilzwygen : de aandacht, de eerbied ftaan op alle de aangezigten gedrukt. Elk krygsman, onbeweeglyk op zyn post, heeft zyne oogen op zynen bevelhebber gevestigd , en zoude om eerder te gehoorzaamen, het bevel wel willen raaden, dat hy geeven zal. Overal ziet meri yzer, overal koper blinken: verfiert het goud en zilver al enige wapenen, dan zyn het die F ?, der  84 Noma Pompilius der vorsten of bevelhebberen ; de geboorte of de dapperheid verdienen dit onderfcheidingsteken. Men ziet noch vrouwen noch fchatten agter het leger, maar paarden om die , welke iheuvelen zullen, te vervangen, wapenen om de plaats der gebrokene te vervullen, en hulpmiddelen voor de gekwetften. Elk foldaat voert zyne tent, zyne levensmiddelen, zyne wapenen met zig; en geen hunner is vermoeid van dat gewigt of van de reis, welke zy afgelegd hebben. Hunne dappere koning wandelt langzaam in het midden van zyn fchoon heir: hy merkt zonder fpreeken op de houding van den vorst van Capua, en de werpfpiets van den minsten zyner foldaaten neemende geeft hy die den koning in de hand. Dit gewigt viel den vorst te zwaar ,hy laat haar, bloozende, vallen. Toen brak Romulus zyn ftilzwygen af: Koning van Capua, ik laat u oordeelen of uwe benden en de myne onder denzelfden ftandaard ftryden konnen. De fiere leeuwen en de vreesachtige lammeren zyn niet gewoon zig met eikanderen te vereenigen. Uw leger zou my verzwakken ; en myne Romeinen , wier gewoonte is den vyand altyd aantevallen, zou- dca  tweede Koning van Rome. 85 den de helft van hunne kragten fpillen in het verdedigen van hunne bondgenooten. Een nog gewisfer gevaar dreigt my daarenboven : de s befmette lugt, die in uwe legerplaats heerscht, zou tot de myne overflaan , en de fchandelyke verwyfdheid, vreeslyker dan alle plaagen , zou myne foldaaten ontzenuwen. Dan mogten wy fchoon de overwinning behaalen, ik zou egter overwonnen blyven. Koning van Capua, uw bondgenootfchap is my lief en waard, maar de glorie van myn volk nog meer. Als gy wilt dat wy vrienden zullen blyven, zoo laaten wy van eikanderen fcheiden; verwyder die gevaarlyke legerplaats van my: en , kunt gy uwe onderdaanen niet dwingen om mannen te worden, zoo belet ten minsten dat zy andere, die het zyn , niet bederven. Dus fprak Romulus; en de jonge Capis, de zoon van den koning van Campanie , een prins waardig een Romein te zyn, floeg de oogen nederwaarts, terwyl hy van fchaamte bloosde. Zyn vader, ter nedergeflaagen door dat vermogen , dat een groot man altyd over een gemeenen koning heeft, verzoekt Romumulus hem zyn gedrag voortefchryven en belooft zynen raad te zullen volgen. F 3 Ik  8 zoon van een God! dat ik, door u gevormd, op myne beurt myns vaders onderdaanen zal kunnen onderwyzen; en de roem van dezelve tot Romeinen gemaakt te hebben zal alleen de uwe zyn. De koning van Rome, door deeze woorden bewoogen, rigt Capis op en fchenkt hem terftond het bevel over eene bende. Capis hoogmoediger onder Romulus te gebieden dan prins van Capua te zyn, kust de hand zyns bevelhebbers, neemt affcheid van zynen vader, en gaat zyne plaats bekleeden. De koning van Campanie vertrekt op hetzelfde oogenblik om zig in Auxence te gaan opfruiten met tien duizend krygsknegten. Het overig gedeelte trekt, onder het bevel van eenen Griek, die den koning van Capua diende, den Samniten te gemoet; en Romulus onverduldig om den oorlog te beginnen , wil , nog voor den nagt, zyn leger aan de overzyde van de Liris nederflaan, °Hv vindt eene waadbaare plaats; hy maakt F 4 zi§  83 Numa Pompilius zig gereed om dezelve overtetrekken, wanneer zig drie afgezanten der Marfen voor zyn oog vertoonen. Hun aanzien is eerbiedwaardig, een lange baard bedekt hunne borst,hunne kaale kruinen vertoonen flegts enige gryze hairen ; in eene hand houden zy een houten bak, in de anderen eenen fcbitterenden pyl. Zy naderen met een deftige en fiere houding. Koning van Rome , zegt de oudfte, wat is 'er tusfchen u en ons? hebben wy uwe landen verwoest ? hebben wy uwe ftad gedreigd ? wie zyt gy ? wat wilt gy ? wat vraagt gy ? De koning van Campanie valt ons aan om hersfenfchimmige regten op onze ftaaten te doen gelden ; hy zal 'er voor geftraft worden. Maar gy, hebt zelfs dit ydel voorwendzel niet. Wy kennen u niet; gy hebt nooit van ons hooren fpreeken , en wy bezitten niets dat uwe begeerlykheid kan opwekken. Weet gy wel waar de gefchenken, welke de Goden den Marfen gedaan hebben , zig toe bepaalen ? osfen en een ploeg, knodfen en deezen kop. Zie daar waarvan wy ons met onze vrienden en tegens onze vyanden bedienen. Wy geeven de eerften de vrugten, welke ons onze ploeg en onze offen bezorgen; deeze kop dient om met hun uit-  TWEEDE K.0NING VAN ROME. 89 uitgietingen voor Jupiter te doen: denlaatften fchieten wy onze pylen toe van zoo verre wy hen zien kunnén, en onze knodfen verpletteren hen als zy de vermetelheid hebben van tc naderen. Koning van Rome ! het ftaat aan u een van beiden te kiezen of deezen kop of deezen pyl. Men zegt dat gy de zoon eens Gods zyt; is dit waar, doe dan ftervelingen wel: maar zyt gy flegts een mensch, zoo beef menfehen aantetasten zoofterkals gy, en meer dan gy regtveerdig. Ik beefde nimmer, antwoordt hun Romulus met oogen vol woede. Ik koom mynen bondgenoot byftaan zonder my te bekommeren of zyne zaak regtveerdig zy. Ik ben de zoon van Mars en niet van Themis. Gryzaart, keer naar uw volk; kondig het den oorlog en het juk aan; en laat my deezen pyl, het fchoonst gefchenk dat ik immer ontving, naardien het my vyanden belooft heeft myne kragt en mynen moed waardig. 'Op deeze woorden rukt hy den pyl uit de handen des gryzaarts. Deeze ziet hem lang ftilzwygènd aan , heft zyne oogen ten hemel als ware het om dien tot getuige van de regtveerdigheid zyner zaak te roepen; en vertrekt zonder een eenig woord te fpreeken. F 5 Ter-  po Ncjma Pompilius Terftond trekt Romulus de Liris over, en flaat zyn leger op het grondgebied der Marfen neder. Einde van het derde Boek. VIER-  tweede Koning van Rome. 91 VIERDE BOEK. INHOUD. De Marfen zyn vergaderd om een Bevelhebber tt benoemen. Zy worden oneenig over deeze keuze. Men befiist dat die geen der mededingers, welke een populierboom zal broeken, daartoe verkoren zal worden. De jonge Leo blyft overwinnaar en geeft het bevel aan eenen gryzaart_ over. Het heir trekt op. Het ontmoet de Romeinen. Schikkingen van Romulus. Menschlievendheid van Numa : hy doet Ceres offerli ande en laat zynen gevangen vry. Ceres laat het ronde fchild aan zyne voeten vallen. Leo tast in den nagt de legerplaats der Romeinen aan. [leekt haar in brand, maakt een; groete Jlagting, en werpt Romulus ter aarde. De Marfen ondertusfchen , in het heilig woud van Marrubie vergaderd , hoopten nog op den vrede, maar bereidden zig ten oorlog. De Raad der oudften , die dat vry volk regeert , heeft reeds afgezanten naar zyne bondgenooten gezonden om hulp te verzoeken: reeds heeft de jeugd de wapenen opgevat; en twin-  92 Numa Pompilius twintig duizend krygslieden, met den boog of knods in de hand, verwagten met ongeduld de wederkomst der gezanten. Welhaast ziet men hen koomen , met hangende hoofden , met een donker gelaat, en langzaam voorttreedende tot in het midden der vergadering. Men omringt, men ondervraagt, men dringt hen om te fpreeken. Bereidt uwe knodfen, roepen zy , Romulus heeft den pyl gekozen : hy is reeds op ons grondgebied gelegerd , en hy heeft ons van het juk durven fpreeken. Op deeze woorden verheft zig een gefchrei van verontwaardiging; het woedend leger verzoekt aanftonds op den togt te mogen gaan. De gryzaarts ftillen deeze vervoeringen; zy willen de aankomst der bondgenooten afwagten en een bevelhebber benoemen , die waardig is den koning van Rome tegengefleld te worden. Verfcheiden krygslieden bieden zig aan om deeze eer te verkrygen. Onder deeze onderfcheiden zig de dappere Aulon, die van Cacüs afltamde, en die in plaatfe van een zwaard en eene werpfpiets eene ontzagchelyke byl droeg, welke geen Marfer kon opligten; Pentheus, even handig met zyne flinker als met zyne regterhand, en die den rampzaligen Mar- fias,  tweede Koning van Rome. 93 fias, den vader van het Marfisch volk onder zyne voorouderen telde ; Liger , wiens {helheid die der harten overtrof, en die geenean. dcre wapenen hadt dan fcherpfnydende yzeren fchyven, welke hy met zoo veel handigheid wierp dat haar flag altyd doodlyk was; en de leerling van Apollo , de jonge en beminlyke Aftor, wiens overgroot fchild in drie lange punten eindigende , in de aarde geplant wierdt, en van agter deezen yzeren muur fchoot de handige Aftor pylen, welke de God van Delos hem leerde fchieten. Deeze fiere dingers ftaan op en vraagen het bevel. De foldaaten , die hen alle even zeer achten en beminnen, heffen een groot gefchreeuw aan, fommige ten voordeele van Liger , andere voor Pentheus ; de ruitery eischt Aulon , de boogfchutters begeeren Aftor. De vier helden zien zig onderling met een woest gelaat aan ; reeds zyn hunne redenen vol bitterheid , reeds vertoont zig de gramfchap op hun gelaat. Ieder van hun verheft zig op zyne geboorte en daaden , en verlaagt die zyner mededingers. De fmaad, uit hoogmoed gefproten plaatften zig in hun midden: zy drygen, zy daagen eikanderen; Aftor vat een  m Numa Pompilius een pyl op, Pentheus mikt met zynefpiets, Liger bereidt zyne fchyf en de woeste Aulon heft zyne verfchriklyke byl in de hoogte , wanneer de voorzigtige Sophanor, de oudfte der Raadslieden , zig in hun midden begeeft en hen tegenhoudt. Wat wilt gy doen ? roept hy , wilt (gy den Romeinen dan de overwinning verzeckcren en den Marfen hunne verdedigers ontneemen? Hoe! het ydel verlangen om het bevel te voeren verdooft in uw hart de heilige vaderlandsliefde ! Wel! wat zal 'er worden van dat rampzalig vaderland, als zyne waardigfte zoonen hunne wapenen tegens elkanderen wenden? Wagt u te denken dat ik door eigenbelang bezield worde ; ik klaag niet dat ik u een rang zie begeeren, welken men misfchien aan myne diensten verfchuldigd was, en die mynen ouderdom wel voegen zoude. De glorie beftaat niet, in over zyne gelyken te beveelen ; zy beftaat in de vyanden te overwinnen : elke druppel bloeds, in eenen anderen twist vergoten, is eene dicfftal aan den ftaat gepleegd. Ach! dorst gy naar dat bloed, zoo keer, terwyl gy de Romeinen verwagt, uwe fpietfen tegens my. Ik heb te lang geleefd nu ik helden, broeders, gereed zie omclkanderen te  tweede Koning van Rome. 95 te vermoorden. Slaat toe, Marfen, maar hoort eerst mynen raad. Ulieder dapperheid is even groot ; ulieder geboorte , ulieder daaden maaken u even' beroemd : het zyn deeze weldaaden des hemels , die thans uwen twist veroorzaaken. Gy ontbreekt een hoofdbevelhebber en elk uwer verdient her. te zyn: de lighaamskragten moeten dan beflisfen hetgeen de gelykheid van uwen moed nimmer beflegten zou. Dat men eene yzeren keten aan de kruin van dien ouden populierboom vastmaake; de geene, die aan de keten trekkende den boom zal knakken of hem tot den grond doen buigen , deeze zal onze hoofdman zyn. Dus fpreekt hy en het heir en volk juichen zyn gezegde toe. De mededingers leggen hunne wapenen af en zweeren voor Sophanor te zullen gehoorzaamen aan hem, die overwinnaar zal blyven. Op het oogenblik klimmen vier Marfen tot in de kruin van dien hoogen populier; zy hechten aan denzelven met fterke banden eene lange z.waare keten, welker groote fchakels zig tot op den grond nedervallende ontwikkelen, en een yslyk geluid doen hooren. De oudften neemen plaats om uitfpraak te doen, en de trompetten zyn gereed om het te-  9  118 Numa' Pompilius hem, wil hem tocfpreeken; de woede beneemt hem de fpraak. Hy meet hem met een glinsterend oog af ; hy zoekt de plaats, daar hy hem treffen moet, en, met de zwaarfte van zyne fpietfen aanleggende, verzamelt hy alle zyne kragten, en werpt haar op Leo. Misfchien ware de Nemcïfche leeuwen-huid doorboord ; misfchien fcuitede die verfchriklyke flag voor altoos debedryven des jongen helds: maar Romulus werpfpiets ontmoet de zwaare knods, waarmede Leo de Romeinen verfloeg; zy dringt door de kwasten, en door het yzer, waarmede zy voorzien is, gaat in de knods vastzitten, cn ontwringt haar de hand haars meesters. Leo , ontwapend , ftaat ftil , en rondom ziende; befpeurt hy eenen overgrooten Heen, welken men niet uit de legerplaats hadt kunnen wegruimen, en die den landbotiweren tot eene fcheidpaal gediend hadt. Leo vat hem en rukt hem uit den grond: hy ligt hem boven zyn hoofd en werpt hem op zynen vyand aan. Romulus , getroffen , flort onder den fteen ter neder. Zyne krygslieden fchieten toe en ontwikkelen hem. Maar de koning van Rome kan zig nietlanger overeind houden: door den verfchriklyken flag geplettcrd, een dik zwart bloed  tweede Koning van Rome. 119 bloed braakende, met het hoofd hangende, de armen naar de aarde geftrekt, kragteloos, beweegingloos, en byna zonder leven wordt hy in zyne tent gedraagen op het oogenblik dat Herfilia en Numa hem aan het hoofd der Sabynen koomen byfpringen. Einde van het vierde Boek. H 4 VYF-  ïao Nüma Pompilius VYFDE BOEK. INHOUD. Hersilia en Numa ftaan de Marfen terug. Af. togt van Leo. Romulus verfterkt zyne legerplaats. Nieuwe bedryven van Leo. Vereeniging der Marfen en Samniten. Romulus belegt den Raad. Numa gaat zig meester maaken van de engten van het Trebanisch gebergte. Hy vindt daar een volk dat hem bemint. De Marfen krygen in die engten de nederlaag. Tweegevegt tusfchen Numa en Leo. Grootmoedigheid van Numa. Hy hoort dat Tullus op fterven ligt; hy verlaat alles om naar hem toe te vliegen. Gelyk een onmeetlyk ftuk rots , van de kruin eens bergs afgebrooken , met gedruis naar de vlakte rolt, al rollende zyn geweld verfterkt, en al, wat het op zynen weg ontmoet, verplettert of medeileept; de nymphen, de herders, verfcbrikt, vlugten onder een angftig gefchreeuw, de kudden verzaagd, werpen zig in de valei, en de beevende landbouwer blyft onbeweeglyk en van fchrik verftyfd ftaan : maar  tweede Koning van Rome. 111 maar de rots ontmoet, in het hevigst van haaren val, twee fterke eiken , die , digt by elkanderen gewasfen , zedert honderd jaaren hunne wortelen en takken dooreen geflingerd hebben ; daar wordt zy gefluit•} de twee boomen. weêrftaan den fchok, en de herders en kudden zyn gered: even zoo wordt Leo weerhouden , toen hy Herfilia en Numa ontmoet. De fiere amazone, met het hemelsch fchild gewapend, was de eerfte die hem aanviel. Barbaar! fchreeuwt zy hem toe, het is Jupiter, die u my overlevert; uw laatfte uur is gekoomen: gaa u in de hel beroemen den grooten Romulus gekwetst te hebben. Zoo fpreekt zy, en werpt uit alle haare magt eene kwastige werpfpiets, welke haare woede haar belet wel te mikken. Zy vliegt langs Leo henenen gaat den dapperen Telon doorbooren, die op dat oogenblik Aruncus de wapenen uittrok. Leo, zonder zig te verzetten , rukt de fpiets uit het lighaam van Telon , en Herfilia met eenfchamperen glimlach aanziende: Daar is uw wapen weêrom, zegt hy, leer 'er u beter van bedienen. Onder het uiten van deeze woorden fchiet hy de werpfpiets naar de prinfes; en Numa, de tedere Numa werpt zig het yzer te gemoet: hy vergeet dat het hemelsch fchild H 5 het  122 Numa Pompilius het leven van Herfilia befchermt; zynlighaam fchynt hem toe een veiliger fchild te wezen. De fpiets koomt op het midden van zyne borst neder: haare wreede punt doorboort het goud en het koper van het blinkend harnas en kwets den boezem van den edelmoedigen minnaar; eene flaauwe purperen tint verfpreidt zig over zyne wapenrusting. Numa ziet zyn bloed vlieten en denkt flegts aan Herfilia : hoe verfchriklyker die flag ware, hoe vuuriger hy den hemel dankt dat hy zyne minnares daar voor beveiligd heeft. Maar\ dit gevoel ruimt plaats voor de zugt naar wraak : hy fchiet op Leo toe. Een drom vegtende fcheidt hen van een; beiden zoeken zy eikanderen langen tyd en kunnen zig niet weder aantreffen. Numa valt op de Marfen en doet hen onder zyne flagen vallen even als de oogfter de halmen omverre werpt. Altyd naast Herfilia ftrydende, flaat hy met eene hand, en wendt met de andere alle de flagen af, die de amazone dreigen. Deeze geeft haare woede den toom: zy .flagt Ocres , Opiter, Soractor , en denjongen Aimeron ; Almeron , de eenigfte hoop , het eenigst kind van de ongelukkige Almeria. Deeze tedere moeder hadt het wel voorzien. Toen  tweede Koning van Rome. i 23 Toen de Marfen zig verzamelden om de Romeinen te gaan beftryden , was Almeron, flegts veertien jaaren oud , uit zyner moeders huis gcloopen om het leger te verzeilen. Op het oogenblik dat men begon optetrekkcn kwam daar die bedroefde moeder , haaren zoon zoekende, elk een, dien zy ontmoette , naar hem vraagende. De jonge Almeron zag haar en wilde zig in de laatfte 'gelederen gaan verbergen. Maar waar dringt het oog eener moeder niet in? Almeria ontdekt hem, vliegt naar hem toe, drukt hem in haare armen,befproeit hem met haare traanen; en terwyl Almeron , met een bleek gelaat , met zyne oogen naar den grond geflaagen , zyn gezigt niet durft opheffen naar haar , welker verwytingen hy vreest, zegt zy hem al fnikkende: Myn zoon, myn dierbaare zoon, myn eenigst goed, gy wilt my ontvlieden! gy wilt uwe moeder verhaten! He! wat zult gy in den ftryd gaan doen? uw zwakke arm kan nog geene werpfpiets voeren : de pylen , die gy fchiet, hebben naauwlyks kragts genoeg om een jong hart: je te vellen; en gy wilt uwe kragten tegen de beroemdftekrygshelden van Rome gaan beproeven! 0 myn kind, mynwaarde kind, wagtten mins-  124 NöMA POMPILU'S minsten eer gy my verlaat tot dat gy uwe moeder niet meer noodig hebt ! wagt met my te doen fterven tot dat gy zonder my kunt leeven ! Gy fchreit, gy omhelst my, en gy belooft my niet dat gy dat wreed opzet zult laaten vaaren ! En gy , Marfen ! gy laat dit toe en gy hebt ook moeders gehad! . . . Wel nu dan ! dat men my wapenen lange , en ik zal mynen zoon overal volgen , ik zal in zynegevaaren deelen, ik zal hem met myn lighaam bedekken, en men zal zien , welken moed de moederliefde konne inboezemen. Van dien dag heeft Almeria haaren geliefden zoon niet verlaaten. Leo, die hen beiden beminde, hadt hun verboden zig van hem te verwydcrcn ; en zoo dra de jonge Almeron zynen pyl hadt afgefchoten, kwam hyzigtusfchen zyne moeder en zynen bevelhebber in veiligheid ftellen. Maar in deezen rampfpoedigen nagt wierden zy van Leo gefcheiden: de verfchriklyke Herfilia ontmoetede hen ; en ondanks het gefchrei , ondanks den wederfhnd van Almeria ftootte zy haar zwaard in de borst van een zwak kind. Almeron ftortte neder als eene tedere bloem , die in haaren eerften ogtendflond wordt afgemaaid; zyne oogen zogten,alvo- rens  tweede Koning van Rome. 125 rens zig te fluiten, die zyner moeder. Zyne moeder zag hem aan, en ftierf zonder gekwetst te wezen. Numa, minder wreed, maar even ontzagchelyk, flagt niemand, dan die hem weêrftaat. Hisbon, Marfenna, Piïvemus zyn onder zyne flagen geveld; Nafamon en Seralpin zyn beiden in het zand geworpen ; Liger, de dappere Liger durft den held afwagten , enfchiet hem zyne fchyf van naby toe. Het ware met Numa gedaan geweest, hadde hy niet op dat oogenblik zyn hoofd gebukt; de fcherpe fchyf fnydt de fphinxaf, welke men op zynen helm zag fchitteren en doet dènwee purperen pluimen verre agter hem wegvliegen. Numa valt op Liger aan , en breekt zyne lans in zyne borst: toen het verfchriklyk zwaard van Pompilius in de hand neemende, kloofd hy Orimanthes het hoofd, hakt Tarchon de regterhand af, doet Quercens voor zyne voeten nederftorten, en de op de vlugt gedreven Marfen vervolgende en op de hielen zittende verjaagt hy hen eindlyk uit de legerplaats. Leo alleen was 'er nog in gebleven. Leo , van alle de zyne verlaaten, is niet bekommerd alleen te zyn: hy heeft zyne knods wedergevonden, hy heeft geen heir meer noodig.  136 .Numa Pompilius dig. Maar de Sabynen omringen hem, en de woeste Ufens nadert, terwyl hy hem met eene verfchriklyke flem toeroept : Het is hier de vergadering der Marfen niet, alwaar het genoeg is een boom te krommen om tot bevelhebber verkoren te worden : gy moet fterven, gy kunt niet ontfnappen. Leo ziet hem aan en glimlacht: hy ontwykt met eenen lugtigen fprong de fpicts, welke Ufens op hem werpt; en terftond op hem toefchietende, vat hy hem om den middel, drukt hem in zyne gefpierde armen, verflikt hem, werpt hem tegens den grond, zet eenen voet op dat lillend lyk; en lier het hoofd opheffende laat hy zyn gezigt bedaard weiden over dien kring van lanfen en zwaarden , die hem omringt. Ongenaakbaar voor vrees, flaat hy gerust zyne oogen rond alvorens hy eene plaats verkiest , op welke hy wil infehieten. Eindelyk tot den aftogt befluitende, valt hy aan op de geenen , die hem den doortogt belemmeren : hy verwydert, hy verplettert hen door zyne knodfc-üagen ; en langzaam en met weerzin afdynzende gelyk een nog hongerige wolf eene fehaapen-kooi verlaat, blyft hy driemaal ftaan, keert zig om , en doet driemaal de benden , die hem vervolgen , terug wyken. Weldra on-  tweede Koning van Rome. 127 onderhaalt hy zyne krygslieden ; zyne verfchriklyke ftem weerhoudt hen: hy verzamelt hen weder , ftelt hen wederom in flagorde , en alleen de tusfchenwydce, die hen van de Romeinen affcheidt, vervullende, treedt hy tusfchen de twee legers, het een dekkende , het ander terug dryvende. Numa , door deeze bedryven, welke hy bewondert, getergd, wil Leo aantasten, wanneer een gerugt , dat hy aan den oever van den vloed hoort, zynen aandacht koomt wekken. Het was de oude Sophanor aan het hoofd van zyn leger , die den afcogtvan zynen amptgenoot kwam dekken. De Marfen veinzen den vloed te willen overtrekken: Numa is, om den oever te verdedigen, genoodzaakt van Leo af te houden, en deeze vreeslyke krygsman verlaat met hetgeen hem nog van zynen benden overig blyft zonder gevaar, die legerplaats welke hy met flagting vervuldjieeft. De voorzigtige Sophanor, van overlang in den kryg ervaren , hieldt zyn leger aan den oever van den vloed tot dat de eerfte ftraalen van den morgenftond doorbraken. Numa en de Sabynen verlieten, ondanks de vermoeienisfen van deezen yslyken nagt, den anderen oever niet. By de aankomst van den dageraad doet  128 Numa Pompilius doet Sophanor, wel verzeekerd dat Leo tyds genoeg gehad hadt om zyne ontwerpen ten uitvoer te brengen, zyne benden aftrekken, terwyl Numa de zyne in haare tenten doet wederkeeren. Van dat oogenblik befteedt hy al zyn aandacht aan de gekwetfte: Marfen of Romeinen, alle, die door byftand gered of verligt kunnen worden , worden even zeer door Numa geholpen. Hy zoekt op alle plaatfen daar men geftreden heeft, die, welke nog adem haaien, met denzelfden yver , met dezelfde drift, met welke hy in het gevegt die geene opzogt, die het beste weêrftand boden. Hy denkt nu niet meer aan de glorie ; hy denkt alleen om menschlievend te zyn en overwonnen vyanden zyn voor hem broeders geworden. Naa deeze heilige pligten volbragt te hebben , naa zigzelven verzeekerd te hebben dat zyne dappere Sabynen zig te rust kunnen begeeven, vliegt Numa naar Romulus tent zonder zig den tyd te gunnen van zyne wond te laaten verbinden: het verlangen om Herfilia te zien hadt by hem de overhand. Hy koomt aan de koninglyke tent; daar ziet hy den koning van Rome op een luipaards-vel gelegen, met bebloede doeken omwenden, en omringd van  tweede Koning van RoMfc. 129 van zyne dogter en de bevelhebbers van zyn leger. Minder bezig met zyne pynen dan met den ftand van zyn heir bewaarde by een droefgeestig ftilzwygen, dat hy brak, toen hy Numa gewaar wierdt: Ik verwagtede u, dappere jongman ! riep hy uit: ik weet reeds van uwe bedryven; gy alleen hebt myn leger gered. Nader, koom my omhelzen: uwe glorie verligt myne pyn. Numa valt op zyne knieën kust des konings hand. Staaop,zegt Romulus, en denk om hetgeen ik u zal voorichryven wel uittevoeren. De barbaaren hebben ons verrascht. Deftaat, waarin ik my bevind, dwingt my om myne wraak uitteftellen. Weinige dagen zullen genoegzaam zyn om my myne kragten weder te geeven ; maar geduurende die weinige dagen moet myne legerplaats voor alle aanvallen beveiligd- worden. Gaa dan , dappere Numa , neem tien benden met u, en laat haar in het woud vyftig duizend paaien kappen, alle van eens mans lengte en aan de einden wel gefpitst. Gy, Metius, laat gy onder tusfchen eenebreede en diepe grafc graaven , die , in een volmaakt vierkant, myne geheele legerplaats omringt en influit: gy zult maar eenen ingang in het midden van elke zyde open laaten. Gy I zult  130 Numa Pompilius zult tot dit werk myne Latynfche legioenen bezigen ; deeze hebben het minst geleden in den aanval van deezen nagt. Gaa heen: laat alles voor het einde van den dag gereed zyn; en dan zult gy op nieuws myne bevelen koomen haaien. Dus fpreekt hy ; en Metius en Numa gehoorzaamen. De voorzigtige Romulus doet de paaien in de graft inflaan op kleine afftanden van eikanderen ; hy verbindt dezelve fterk aan een, opdat men die niet zoude kunnen uittrekken , bedekt haar vervolgens met aarde, en de fcherpe punten gelyks gronds brengende , omringt hy zig dus met een bosch van fpietfen. Metius en Numa eindigen dit werk in drie dagen, zy plaatfen aan de vier ingangen agt fchansfen, vol krygsvolk ; en de Romeinen , zoo gerust in die legerplaats als in het midden van hunne ftad, verwonderen zig, hoe de fchranderheid van eenen , duizenden menfchen konne behouden of vernielen. Sophanor, gerust aan de overzyde, hadt het volk van Romulus zien arbeiden en hadt het niet geftoord. De koning van Rome, ongerust over deeze werkloosheid, kon de beweegreden niet begrypen , die de Marfen belettede iets te onderneemen. Wat doet dan die vrees-  tweede Koning van Rome. 131 vreeslyke Leo ? zeide hy. Ach ! ongetwyfeld mag hy wel te vreden zyn Romulus gekwetst te hebben : maar Romulus is daarom niet overwonnen ; de oorlog is naauwlyks aangevangen. Waarom koomt die dappere krygsheld, zoo gefchikt voor nagt-bedryven, niet onderneemen om ten tweede maal myne legerplaats in brand te fteeken ? o Jupiter! o Mars, myn vader! nog enige dagen pyns en dan zal deeze arm zyne kragt herkregen hebben ; dan zal deeze arm zig niet meer agter verfchanfingen \erbergen. Dus fprak Romulus, wanneer hy een Campanisch foldaat ziet verfchynen, met bloed en ftof bemorst. Hy kwam, heigende van vermoeidheid uit de ftad Auxence , waarin de koning van Campanie zig was gaan opfluiten. Welke tyding brengt gy my? roept hem de koning van Rome toe: Zyn de Samniten het Apennynsch gebergte overgetoogen ? Is myn bondgenoot in zyne ftad belegerd? uw bondgenoot is in 's vyands handen , antwoordt de krygsman. Leo, de vreeslyke Leo is voor de muuren van Auxence verfchenen toen wy meenden dat hy bezig was u te beftryden. Hy heeft de ftad veroverd, den koning met zyne benden gevangen genomen , zyne fchatten overI 2 mees-  132 Numa Pompilius meesterd, zyne voorraadhuizen geplonderd, en, met deezen voorfpoed nog niet te vreden, is hy het leger gaan verrasfchen , dat den Samniten het afkoomen van het Apennynsch gebergte belettede. Hy heeft dat leger verftrooid en heeft die vreeslyken vyanden den weg geopend. Op deeze woorden laat Romulus het hoofd op de borst hangen, antwoordt niet, en blyft onbeweeglyk; Maar niet lang daarnaa wordt hy tot zigzelven gebragt door een fchel geklank van trompetten en klaroenen, die aan de overzyde van den vloed weergalmen. Het was Leo, het was de onverwinlyke Leo, die den koning van Capua gevanglyk in de legerplaats van Sophanor voerde, verzeld van vierduizend gevangenen, een onmeetlyken buit, en het fchoon heir der Samniten. Men ziet hen in de vlakte naderen onder het geluid van duizend trompetten : de koning van Campanie, blinkende van goud, rydt op een moedig ros: Leo,met zyne leeuwen-huid omhangen,treedt te voet naast zyne zyde ; zyne dappere Marfen omringen hem, ter wyl twintig duizend Samniten , met blinkend ftaal omgord, zynen triompheerende trein fluiten. Weldra worden hunne tenten by die van So- pha-  tweede Koning van Rome. 133 phanor opgeflaagen. De twee legers zyn ver. eenigd, en, zoo dra de nagt zynen (luier gefpreid heeft , houden duizend vuuren aan den oever van den vloed ontftooken, de Romeinen in geduurigc onrust en doen hen vreezen dat zy zullen aangevallen worden. Die dappere Romeinen, welke het gezigt der vyanden altyd een vreugde-gefchrei deedt aanheffen , neemei een diep ftilzwygen in acht op het gezigt van die vreeslyke legerplaats. De foldaaten zien eikanderen met een verfchrikt gelaat aan ; de bevelhebbers durven elkaêrhun, ne vrees niet mededeelcn; ieder een wendt zy' ne oogen op Romulus. Men verdubbelt de wagten , men houdt zig gereed tot den ftryd; en ondanks hunne fterke verfchanfmgen , ondanks de dapperheid en de menigte der krygsbenden, ftaat de ongerustheid op elks gelaat gefchildcrd. Romulus zelf is ontroerd, maar hy neemt een gerust gelaat aan. Op eene halve piek leunende, treedt hy langzaam voort wegens zyne wond, bezoekt dus zyne kwartieren, en gaat den foldaaten moed in het lyf fpreeken; ja, fchoon met een hart volfmert, zegt hy den Goden openlyk dank datzy hem alle zyne vyanden by eikanderen leveren. I 3 De  134 Numa Pompilius De krygsraad wordt ondertusfchen op geheim bevel belegd. Metius, Valerius, dewyze Catillus, de voorzigtige Brutus, en veele andere kapiteinen van ondervinding neemen plaats by hunnen monarch. De fchoone Herfilia wordt daar geroepen wegens haare geboorte , de jonge Numa om zyne bedryven. Aan den ingang van de koninglyke tent worden wagten geplaatst , die den nieuwsgierigen den toegang beletten. Toen legt Romulus die gedwongen vrolykheid af, welke hy den foldaaten hadt laaten blyken , en zyne dappere bevelhebbers met oogen vol ongerustheid aanziende; fpitsbrocders! fpreekt hy hen toe , uw raad is my altyd van dienst geweest, thans is my die noodzaaklyk. Onze vj^anden , overwinnaars van myne lafhartige bondgenooten, zyn driemaalen talrykcr dan wy. Ik kan hun, weliswaar, weêrftaan onder bedekking van myne verfchanfingen;maar trekken zy over den vloed, en belegeren zy my, dan zyn wy, eer agt dagenten einde zyn, zonder levensmiddelen en wy fterven zonder te ftryden. 'Braave vrienden! wat ftaat ons te doen ? Moeten wy deeze twee vereende legers gaan aantasten, en door den dood fchandelyke voorwaarden ontgaan ? moeten wy eenen af- togt  tweede Koning van Rome. 135 togt onderneemen , die ook zyne gevaaren moet in hebben? Hier zwygt Romulus , en Metius ftaat op: hy fielt voor dat men naar Rome zal zenden om Tatius hulpbenden te vraagen , en dat men men agter de verfchanfingen wagte tot dat de amptgenoot van Romulus hem koome verlosfen. Brutus integendeel wil dat men uit de legerplaats trekke, dat men den vyanden den flag gaa aanbieden, en dat men alles alleen van den beflisfer der gevegten doe afhangen. Herfilia weêrftreeft dit ontwerp. Zoo lang myn vader niet ftryden kan , zegt zy, is het te vergeefsch op de overwinning te hoopen: de victorie hangt van Romulus arm af; die arm kan ons dezelve nog niet fchenken. Volgen wy den raad van Metius; blyven wy in onze legerplaats, en zenden wy naar Rome om nieuwe hulpbenden te haaien. Maar, om den vyand te verfchrikken, en hem te beletten iets te onderneemen , zullen Numa en ik in het midden van den nagt vertrekken , in de legerplaats der Samniten dringen , en, terwyl zy opgeblazen door hunnen voorfpoed , en vermoeid van hunnen togt, zig.der rust overgeeven, zullen wy hunne tenten met flagting vervullen. Dit is myn raad: dat myn vader I 4 dien  136 Numa Pompilius dien goedkeure en wy zullen op het oogenblik vertrekken. Numa hoort haar met verrukking aan: zyn vuurig oog volgt alle gebaarden van Herfilia; zyn hart klopt van vreugde dat hy door haar verkooren re, en deeze nagt, waarin zy tezaamen moeten ftryden , fchynt hem het fchoonst tydperk van zyn leven. Maar Romulus doet zyne hoop verdwynen door zig tegens het oogmerk zyner dogter te verzetten. Alle de andere bevelhebbers ftellen middelen voor, die of onmogelyk of gevaarlyker dan het kwaad zelf zyn. Men overweegt dezelve, de Raad blyft lang vergaderd; en men heeft tot nog toe niets gedaan dan alle de rampen optellen zonder een eenig reddingsmiddel te vinden. Eensklaps gevoelt zig de jonge Numa door Minerva ingeblaazen: by verzoekt verlof om. te mogen fpreeken. Romulus ftaat hem zulks toe, terwyl hy een oog van goedkeuring op hem werpt. Groote koning ! fpreekt de held hem aan, ik geloof dat 'er een middel zy, ik zeg niet om het leger te redden, maar om u de overwinning te doen behaalen. Het Trebanisch gebergte ligt agter ons; deeze ontoeganglyke bergen hebben engten , waarin honderd duizend mannen gemakkelyk kunnen yer. flaa-  tweede Koning van Rome. 137 flaagen worden door eenige benden, die meesters van de hoogten zyn. Dat men my deezen zelfden nagt laate vertrekken met de helft der Sabynen.; morgen, voor den avond, zal ik meester van de bergen zyn. Gy, groote koning ! gy zult voor de ecrfte reis voor den vyand vlugten; laat dit woord u niet ontroeren , het verzeekert u van de overwinning. De Marfen en Samniten zullen u vervolgen , en gy zult hen gemakkelyk in de bergengten der Trebaniers lokken. Dan zult gy hen zonder wyken afwagten , gy zult hen op uwe beurt aantasten; en myne Sabynen en ik wy zullen hen onder onze pylen , onder onze werpfpietfen, en onder rotsfteenen , welke wy op hen zullen laaten afftorten , bedelven. Dus fprak Numa, en Romulus hem omhelzende : dapper jongeling! zegt hy, ik zal u meer dan het leven verfchuldigd zyn: gy zult myne glorie gered hebben. Gaa uw ontwerp ter uitvoer brengen ; neem alle de Sabynen met u , uitgezonderd hunne ruitery, die u van geen nut zou zyn , en welke ik vooral zal noodig hebben in het begin van mynen afcogt. Een nagt in voorraad rnoetu genoeg zyn: vertrek op het oogenblik; en, gelukt alles naar wensch , dan zal dit uwe belooning wezen. 1 5 Dee-  133 Numa Pompilius Deeze woorden fpreekende wyst hy op Herfilia. Numa blyft fpraakloos ftaan : verwondering, vreugd, de verrukking die zyn hart ontroert, benecmcn hem de fpraak : zyne oogen weiden tegel yk over Herfilia, over Romulus. Eindlyk werpt hy zig aan de knieën van den koning van Rome: Zoon van een God ! roept hy uit, gy koomt my onverwinlyk te maaken. Dat de Marfen , dat de Samniten, dat alle volkeren van Italië zig tegens my vercenigen; ik gevoel my moeds genoeg om hen te overwinnen; de naam, de naam van Herfilia alleen , maakt mybyna u gelyk , en de eer van uw fchoonzoon te zullen worden verheft my tot den rang der halve Goden. Tcrwyl hy deeze woorden fpreekt, fchitteren zyne oogen van liefde en van moed; hy wendt hen op zyne beminde: hy leest uit de haare dat zy de belofte van Romulus bevestigt, en brandende van verlangen om reeds op weg te zyn vliegt hy henen om den Sabynen de wapenen te doen aangorden. Terftond koomen de Latynfche legioenen , op last van Romulus, uit hunne tenten , en gaan zig op den oever van de rivier in flagorde ftellen om den vyanden den optogt van den dapperen Numa te verbergen. De Marfen , die  tweede Koning van Rome. 135 die mcencn dat men hen zal aantasten, koomen aan den anderen oever aanloopen. Men fchiet eikanderen pyien in het wild toe; de Romeinen houden dus hunne vyanden bezig, terwyl Numa agter uit de legerplaats fluipt. Hy trekt voort door de digte bosfchen , die zig naar Sora uitftrekken ; hy vermydt door eenen omweg de gevaarlyke moerasfen van Aratrie , en zynen togt naar Asfile rigtende ontdekt hy by het opkoomen van den dageraad de hooge bergen der Trebaniers. Alvoorcns zig daarin te begeeven, laat de voorzigtige Numa enige ligt gewapende foldaaten vooruittrekken , en de gidfen , welke Romulus geleiden moeten, agter zig. Welhaast dringt hy in de bergen door , en trekt langs fteile paden. Zyne krygslieden , door eenen overhaasten togt afgemat, hebben moeite om de rotfen te beklimmen : maar Numa moedigt hen aan , en beurt hen op. Numa, altyd aan hun hoofd, vat, met zyne eene hand, de boomen, welke hem in het opklimmen kunnen helpen, met de anderen wenkt hy de foldaaten hem te volgen. Ontmoet hy een afvallenden ftroom, byfpringt dien het eerst over , en beveelt niet dat men dien overtrekke voor dat hy aan de andere zyde ftaat : wordt zyn weg door eene rots g&. Hopt,  140 Numa Pompilius ftopt, hy fteekt zyn zwaard of zyne fpiets in fcheuren van den fteen , zet zynen voet op dat zwak fteunzel, ipringt op fteilten, en, als hy alleen op den top geklommen is, roept hy eerst zyne medgezellen. Herfilias beeld gaat hem voor en maakt alle paden effen ; Numa trekt zyn leger vooruit, en zyn voorbeeld doet alles te boven koomen. Hy koomt eindlyk op den top van het gebergte en hy ziet met verwondering bebouwde landen, weiden met graazende kudden. Men brengt hem enige herders, welke Numa gerust ftelt met deeze woorden: Ik koom niet om u te onderdrukken ; vreest noch voor uzelven noch voor uwe goederen; brengt ons flegts aan uwe voornaamfte woonplaats ; doet ons levensmiddelen toevoeren, voor welke gy de waarde zult ontvangen, en laat ons voor drie dagen uwe bergengten bezetten. Op deeze woorden dienen de harders den Sabynen onbevreesd tot gidfen en geleiden hen naar hun dorp. ^ Hoe groot is de verwondering, hoe groot is de vreugd van Numa , toen hy in deeze bewooners dezelfde Rheaten herkent, welke hy verlost heeft ! De gryzaart, die hem op den dag der offerhande hadt toegefprooken, treedt toe;  tweede Koning van Rome. 141 tos; en hem aanziende: o gelukkige dag! roept hyuit, myne vrienden, myne kinderen, ziet daar onzen verlosfer, ziet daar dien zoo gevoeligen held, die ons de vryheid gaf; ziet Numa! ... Op deezen naam wordt de gryzaart door eene algemeene uitroeping geftoord; alle de Rheaten dringen op hunne knieën'rondom Numa. Hoe! gy zyt het, zeide de een , die my myne moeder hebt wedergegeeven! Ik ben u mynen echtgenoot verfchuldigd, zeide^de andere. Zonder u, riep een kind, zonder u ware ik een wees! Zoon der Goden, want de weldoeners van het menschdom zyn dewaare zoonen der onfterflyke , hoeveel dank zyn wyhun niet verfchuldigd , nu zy ons de vreugd doen genieten van u weder te zien, van die handen te kusfchen, die onze ketenen verbrooken hebben, van een held te befchouwen, die weet te vergeeven! Ach ! befchik over ons, over onze goederen, over onze levens; alles wat hier is, is het uw : gy zyt onze koning, onze vader ; gy zyt nog meer , want gy waart onze verlosfer. Numa kon deeze woorden niet hooren zonder traanen van vertedering te ftorten. Zyne dappere Sabynen zyn zoo wel als hybewoogen ; reeds heeft de zoete vriendfehap hem aan dit goed volk gehecht. De foldaaten en dein- woo-  142 Numa Pompilius wooners mengen zig onder een, omhelzen elkanderen, gee ven en ontvangen al wat degastvrybeid al wat de vriendfchap kan aanbieden. De huizen ,de hutten worden vervuld metNumas krygslieden ; de vrouwen, de mannen, de kinderen yveren om het zeerst om hen te dienen om hun te brengen hetgeen zy hebben. Sabynen en Rheaten maaken thans maar een volk, maar een gezin uit. Alle beminnen en eerbiedigen zy Numa: dit gevoel alleen heeft hen tot broeders gemaakt. Naa eenige uuren aan dit zoo ftreelend fchouwfpel befteed te hebben, laat de held het teken geeven om zyne krygslieden byecn te roepen, en alle de inwooners koomen zig onder het geluid der trompetten fchikken. Ieder heeft, ziggewapend met hetgeen hy heeft kunnen vinden : de een draagt een zwaard, dat lang door den roest verteerd is'; de ander een beukelaar met ftof begruisd ; deeze een ploegkouter , waarvan hy eene werpfpiets gemaakt heeft; de meeste hebben knodfen, welke zy van de boomen gefcheurd hebben. Wy willen vooi; u ftryden, zeggen zy tot den jongen Numa; wy willen onder uw leger zyn ; en geloof dat, zoo de móed den foldaatmaakt, gy nooit dapperer onder uw bevel zult gehad hebben. Ter-  tweede Koning van Rome. 143 Terwyl zy dus fpreeken, rigten zy zig van zelve en doen hun best om de Sabynen naa te bootfen. Zy fluiten zig digt tegens eikanderen in kvvalyk gerigte gelederen ; en deeze luidrugtige krygshoop verzoekt vooruit te mogen trekken naar de plaats daar het meeste gevaar is. Numa, de gevoelige Numa wil te vergeefsch hunnen yver intoomen. Te vergeefsch weigert hy menfchen blootteftellen , die geene andere beweegredenen hebben om te ftryden dan liefde, welke hy hun heeft ingeboezemd: deeze liefde is fterker dan Numas gezag; en de zoon van Pompilius is genoodzaakt , tegens zynen last, ondanks zyne verzoeken , zyn leger te zien verdubbelen. Toen geeft hy hun opening van zyne ontwerpen; hy vertrouwt hun , dat hy zig meester wil maaken van de hoogten en van de plaatfen, van waar hy den vyand zal kunnen verpletteren. Terftond geleiden de Rheaten zelve de Sabynen in de engten , in de gevaarlykfte doorgangen : zy wyzen hun de plaatfen , welke zy moeten bezetten, ftellen zig daar met hun neder , kappen boomen, rollen rotfen af, om 'er de Marfen mede te verpletteren , en, onder de foldaaten van hunnen weldoener vermengd, vast  144. Numa Pompilius vast beflooten hebbende om in hunne gevaaren te deelcn, verwagten zy met ongeduld hec Romeinfche leger. Romulus kwam welhaast opdaagen. Hy was door een voorzigtigen aftogt uit zyne legerplaats getrokken , de Marfen en de Samniten altyd lokkende en terug flaande. Hoe meer de fchrandere Romulus het gebergte naderde, hoe meer wanorde hy in zynen togt vertoonde. Zyne agterhoede vlugtte op zynen last, en de ingang der Romeinen in het gebergte geleek naar eene nederlaag. Sophanor , Leo zelf, vooral de opperbevelhebber der Samniten, wierden er door misleid ; en dit vereenigd heir, uit krygslieden beftaande, die meer dapper dan kundig waren , begaf zig in de engten, meenende vlugtelingen te agtervolgen. Romulus, door de afgezondenen van Numa onderrigt, leidde zelfde vyanden in degevaarJykfte engten. Toen hieldt hy op met vlugten ; toen wagt hy, aan het hoofd van eene vreeslyke kolom, de Marfen onbeweeglykaf, en daagt hen ten ftryd. Leo, de dappere Leo, fchiet toe op de Romeinen; en de Samniten en de Marfen betwisten eikanderen de eer van het eerst aantevallen, wanneer eene hagelbui van rotsfteenen en boomltammen van boven de ber-  tweede Koning van Rome. 145 bergen afrolt, en hunne benden koomt verpletteren. De bevelhebbers, de foldaaten,verfehrikt, blyven ftaan, flaan hun gezigt naar boven, en zien alle de hoogten met lanfenbezet. Dit fchouwfpeldoet hen van fchrik verftyven; zy durven geen ftap tegens Romulus naderen : zy kunnen niet terug keeren: de voorzigtige Numa heeft hun den weg afgefneden. Van alle kanten in een eng flagveld befloten, met hunne menigte belemmerd, verpletterd onder de rotfen, welke de Rheaten en Sabynen onophoudelyk van de bergen afrollen, werpen de bondgenooten , overwonnen zonder te kunnen ftryden , hunne wapenen neder en verzoeken in verdrag te treeden. Wie zou de woede van Leo kunnen afmaaien? Gelyk de Hyrcanifche tygerin , die in een ftrik gevallen is , welke men by haar hol gefpannen heeft, en die zig haare jongen ziet ontrooven, zonder dat zy hen kan verdedigen ;zy brult, zy fpartelt, zy breekt met haare tanden de fteenen, die zy kan vatten, zy vermaalt die met woede, en verflindtmet haare vuurige oogen den vyand, welken zy niet kan bereiken : Leo gevoelt zyne woede verdubbelen, daar hy het gcfchreivan zyn overwonnen heir aanhoort. Neen, neen, roept hy hun met eene verfchrikK iy-  nfi Numa Pompilius lyke ftem toe, zoo lang Leo u gebiedt, moet gy niet hoopen dat hy in eene lafhartigheid zal bewilligen. Marfen! en gy Samniten ! alvorensgy knielend om uw leven fmeekt, zoo hebt den moed van my eerst te zien fterven. Dus fpreekt hy, en dwarsch door de wapenen, over de rotfen, tegens de fteenen , tegens de boomHammen , die van den berg afrollen, invliegende , onderneemt by alleen de kruin te beklimmen. De Rheaten en Sabynen vereenigen zig terftond ter plaatfe daar hy dreigt optekoomen ; daar verzamelen zy een hoop rotsfteenen, om die op hem afteftorten. Maar Numa loopt naar hen toe en ftelt 'er zig tegens; hy doet dien ftroom ophouden, die Leo zou verpletterd hebben. Vrienden! roept by uit, eerbiedigt zyne vermetelheid: ik heb het voordeel van den ftand tegens dat van het getal gefteld; maar tegens de dapperheid van éénerj man ftel ik niet anders dan myne dapperheid. Hou ftand, Leo, ik zal ude helft van den weg fpaaren. Dit zegt hy en klimt af met een bedaarden tred, hy floot de Sabynen, die hem willen verzeilen, van zig , en ontmoet zyn vreeslyken tegenflander op eene platte rots, metfteilten omringd, en die hun niet meer plaats overig  Tweede Koking van Rome. 147 rig liet dan noodig was om eikanderen te flag. ten. Daar blyven zy beiden ftaan , zien elkanderen aan zonder te fpreeken; en dit onderling ftilzwygen fchynt door hunne wederzydfche bewondering veroorzaakt te worden. De twee legers ftaaken den ftryd: elk foldaat,met het oog op de twee helden ftaarende, vergeet zig zeiven om hen alleen gade te flaan; en het, geval, dat hen op dat eng en verheven toneel plaatst, fchynt hun ten fchomvfpel te geeven aan de twee volkeren, welker noodlot zy ftaan te beflisfen. Leo was de eerfte, die het ftilzwygen afbrak: dapper jongeling ! zegt hy tot Numa, ik acht den moed, dien gy laatblyken , en ikbefluit met weerzin om myne kragten tegens u te beproeven. Keer, geloof my, naar uwe benden terug, en laat my myne woedeopminder dappere krygslieden koelen. Die zyn in ons leger niet, antwoordt hem Numa ; de minste der Romeinen evenaart my: en gy zult weldra ondervinden of ik uw medelyden moet gaande maaken. Zoo fpreekt hy ; en zyne fpiets niet kunnende werpen wegens de beperkte ruimte, vat hy die met beiden zyne handen, en ftoot haar woedende in de borst van Leo. De flag was ysiyk; maar K 2 de  jug Numa Pompilius de (halen punt ontraoette.de leeuwen-huid tef plaatfe daar de over eikanderen geflagenklaauwen een driedubbeld borstharnas vormden. Deeze ondoordringbaare fchutsmuur verftompt het yzer van Numa , en de hevigheid van den flag doet de fpiets in zyne handen aan ftukken fpringen. Leo wankelt; maar zyne woede wordt verdubbeld. Hy ligt zyne vreeslyke knods in de hoogte , en, haar over zyn hoofd zwaaiende, geeft hy 'er eenen verfchriklyken flag mede op den beukelaar van Numa. De beukelaar vliegt in duizend ftukken ; Nnma valt met eene knie op den grond en ftaat tcrftond weder op. Hy trekt zyn zwaard, het zwaard van Pompilius, nu zyne eenigfte verdediging. Leo wil hem met een tweeden flag treffen, dien Numa lugtig ontduikt. Beiden, hunne oogen op hunne zwaarden gevestigd, op alle hunne beweegingen pasfende, rondom eikanderen draaiende , en gedwongen om niet van eenen grond te gaan, die met fteilten omringd is, rekken zy zig uit, kronkelen zig, brengen eikanderen honderd vergeeffche flagen toe, ontwyken honderd doodlyke wonden; gelyk aan twee waterflangen in een naauvven vyver geworpen, zig onophoudelyk in en uit eikanderen wikkelende ,  tweede Koning van Rome. 149 de, zonder elkaêr met hunnen angel te kunnen kwetfen. Leoeindlyk, verontwaardigd over zulk eenen langen tegenftand, vat zyne knods met twee handen ,en op zynen vyand aanloopende houdt hy den dood boven zyn hoofd. Numa kan hem niet meer ontwyken : hydekt zig met zyn zwaard, eene zwakke hulp, die hem het leven niet zou behouden hebben , hadt Ceres niet over hem gewaakt. Ceres bcfchouwdeuit den hoogen Olympus dit yslyk gevegt. Zy ziet de knods opgeheven, beeft, vliegt, en fchiet toe alvorens Numa getroffen wordt. Haar onzigtbaare arm wendt den flag af; en Leo , door de kragt en het gewigt der knods medegefleept, de groote Leo valt als een honderdjaarige pynboom, die door den donder ontworteld is. Numa werpt zig op hem; met de eene hand vat hy hem by de keel, en met de andere zet hy hem de punt van zyn zwaard op het hart: uw leven is inmynehand , zegthy, maar ik kan zulk een dapperen krygsman den dood niet geeven. Koom den vrede tekenen: ik wil liever uw vriend dan uw overwinnaar wezen. Deeze woorden fpreekende rigt Numa zig op en fteekt zyn zwaard in de fchede. NaauwK 3 lyks  jj'o Numa Pompilius ]yks is Leo overeind of hy omhelst zynen edelmoedigen weldoener , en beiden , zig by de hand houdende , daalen naar de Marfilche benden af, die reeds bezig waren gryZaarts te benoemen om met Romulus in onderhandeling te treeden. Numa , van Leo gevolgd, geleidt hem zelf naar den koning van Rome. Numa fpreekt ten voordeele der Marfen , en Romulus ftaat den vrede toe, Gy zult, zegt hy , myn bondgenoot, den koning van Campanie, in vryheid ftellen; gy zult hem zyne fchatten en zyne gevangenen wedergeeven. Wat de landen der Auruncen aangaat, welke die vorst u wederom vroeg, zy zouden altoos in zyne of uwe handen een eeuwige twistappel wezen , zy zullen in myn geweld blyven. Om u van deeze opofferingfchadeloos te ftellen, zaldenkonidg van Capua u de ftad Auxence overlaaten, en zyn zoon Capis zal by u als gyzelaar blyven tot dat het verdrag zal ter uitvoer gebragt zyn. De Marfen , door deezen vrede meer begunstigd dan de koning van Campanie, neemen denzelven zonder aarfelen aan, en Romulus, die een nieuw land onder zyne heerfchappy brengt, telt de belangen van een bondgenoot niet, dien hy veracht. Maar Numa wil hybe- loo-  tweede Koning van Rome. 151 Joonen. Dapper jongeling! fpreekt hy hem toe , gy zulc in myne plaats triumpheeren, gy zult op myn wagen, aan het hoofd van myn heir in Rome trekken : Leo zal voor u gaan ; en gy zult aan het altaar van Jupiter de hand myner dogter ontvangen. Groote koning ! antwoordt hem Numa, u alleen koomt het triumpheeren toe; HerfiJiaas hand voltooit genoeg myne glorie. Wat den dapperen Leo aangaat, ik ben zyn overwinnaar niet. Romeinen! het is niet onder my dat hy bezweken is; Ceres heeft den Olympus vei laaten om my de overwinning te fchenkcn. Keer weder naar uw volk, Leo; gy zyt vry en onverwinlyk , want gy hebt voor de Goden alleen moeten zwigten. Dus fpreekt hy , en de Romeinen en Marfen meenen een God te hooren. Leo werpt zig in zyne armen, drukt hem tegens zynen boezem , terwyl hy van bewondering traanen ftort. Hy wilNuma tegenfpreeken, hy wil overwonnen zyn geweest. Maar Numa doet de twee legers verflag van de hulp, welke hy van Ceres ontvangen heeft: hy bedankt de Godin overluid dat zy hem het leven gered heeft, en verkrygt eene onfterflyke glorie, door die, K 4 wcl"  152 Numa Pompilius welke hy niet verdiende, van de hand te wyzen. De vrede wordt ondertusfchen getekend. De koning van Campanie is vry; Romulus heeft Capis overgeleverd, en daar zyn reeds benden vertrokken om het land der Auruncen te gaan bezef.en. Numa en Leo kunnen eikanderen niet verlaaten zonder elkaêr een eeuwige vriendfchap te .zweeren : deeze twee helden doen zig onderling gefchenken. Numa doet zynen vriend het fchoon Tracisch jros, dat Tatius hem fchonk , aanneemen. Leo biedt Nnma een heimet aan , door Vulcanus gefmeed, welk hy van den Opperbevelhebber der Samniten ontvangen heeft. Bewaar het altyd, zegt hy, en bewaar my vooral uwe vriendfchap; ik geef u myn woord dat ik u myn leven zal toewyen , zoo dra ik daar over zal kunnen befchikken. Deeze w-aren de affcheidswoorden deezer twee helden. Romulus, die zig gereed maakt om den Weg naar Rome inteflaan, doet Numa op denzelfden wagen met Herfilia ftygen, en wil dat zy beiden aan het hoofd van zyn heir voorttrekken. Numa, ten toppunt van zyne wenfchen, kan zyne vervoeringen niet betoomen. Hyis by  TWEEDE KONUNG VAN R.OME. Ï53 by haar, die hy bemint; hy is van haare bezitting verzeekerd. Dit denkbeeld beneemt hem te gelyk de fpraak en de reden. Numa, met glorie bedekt, Numa, de gunsteling van Romulus, en de redder van het leger, beeft nog voor Herfilia. Hy ziet haar aan en durft haar niet toefpreeken , te vergeefsch heeft hy haar verkregen, hy kan niet gelooven dat hy haar verdiend hebbe. Het Romeinsch leger was de Liris reeds weder overgetrokken , wanneer een renbode, met ftof begruisd , met groot geroep naar Numa vraagt, en zig met een betraand gelaat voor hem vertoont. Numa ondervraagt hem met ongerustheid, en vreest dat Tatius enig onge luk mag bejegend wezen. Ik koom niet uit Rome, antwoordt de afgezondene, ik koom uit het heilig woud en van den tempel van Ceres. De eerbiedwaardige Tullus heeft uwe afwezigheid niet kunnen doorftaan ; hy heeft vooral uwe vergetelheid niet kunnen verkroppen: hy is aan de poorten des doods, cn fmeekt u om de gunst van u nog voor zyn dood te aanfehouwen. Op deeze woorden geeft Numa een fchreeuw, fpringt van den wagen ; en, zonder zig den tyd K 5 te  154 KüMA POMriLlüS te gunnen noch om Herfilia vaarwel te zeggen , noch om Romulus te fpreeken, neemt hy een paard van die van zyn gevolg j en vliegt henen naar Sabinie. Einde van het vyfde Boek, ZES-  tweede Koning van Rome. 155 ZESDE BOEK. INHOUD. Vreugde van Tullus daar hy Numa wederziet. Tedere en godvrugtige diensten , welke de held hem bewyst. Wyze raadgeevingen van den Priester. Dood van Tullus. Droefheid en verdriet van Numa. Hy wil Hersilia weder gaan vinden. Hy trekt door een land, dat door die prinfes verwoest is en koomt te Rome met yzing vervuld. Redenvoering van Romulus tot zyn volk. Antwoord van Tatius. Men maakt toebereidzelen tot het huwelyk van Hersilia en Numa. Tatius wordt vermoord. Numa ftaat hem by en belooft hem dat hy zyne dogter Tatia zal huuwen. N uma fpoorde zyn paard aan en volgde al fchreiendeden loop van de Anio: hy ontvlugtte eene minnares , die hy aanbadt, op het punt van haar echtgenoot te zullen worden; hy verzaakte de eer van een triomph. Maar het waren deeze opofferingen niet, die zyne traanen deeden vlieten; het was het gevaar van Tullus, het was hetberouw van dien gryzaart  i j6 Nüma Pompilius zaart byna vergeetcn te hebben om alleen aan de liefde te denken. Hy vreesde voor verwytingen, welke hy daarover ftondt te hooren; hy vreesde nog meer dat hy hem niet meer in het leven zou vinden. Helaas! zeide hy tot zigzelven , had ik hem niet verlaaten , misfchien zoude ik zyne dagen verlengd hebben , ik zou ten minsten zyne fmart verligt hebben: het was myn pligt zynen ouderdom de zorgen wedertegeeven , welke hy aan myne kindsheid befteed heeft. Ik ben een ondankbaare : dit verwyt zal myn leven vergiftigen; de glorie zal 'er my niet over kunnen troosten. Ach ! wat baat de lof van de geheele wereld , als ons hart ons een verwyt doet! Dus fprak Numa , terwyl hy reeds de velden der Carfeolen is overgetrokken. Zonder een oogenblik te verliezen, laat hy de aangenaame ftad Tibur , den waterval van deAnio, het woud van Eretum agter zig, en reeds begint hy het heilig bosch en het dak van den tempel te befpeuren. O hoe veele treurige en zoete beweegingen doet dit gezigt in zyn hart niet ontftaan! Hoe is zyne ziel ontroerd, nu hy de plaats zyner geboorte wederziet! Maar een dringender belang fpoort hem aan ; hy vliegt  tweede Koning van Rome. 157 vliegt voort, hy nadert het huis des priesters, zoekt hem, vraagt naar hem ,en ontdekt hem eindlyk op zyn pynlyk leger , omringd van priesters en armen. Op dit gezigtgeeft Numa een fchreeuw, werpt zig neder, valt op de knieën , vat Tullus hand, bedekt haar met kusfen en traanen. De gryzaart, wiens zwakke oogleden nedergeflaagen waren, heft die op, en befpeurt Numa Terftond fchynt 'er eene hemelftraal op zyn voorhoofd nedertedaalen; zyne oogen verlevendigen zig, zyn gelaat luikt op: o myn zoon , roept hy uit, myn dierbaare zoon , ik zie u weder! de Goden hebben myn gebed verhoord ! koom in myne armen , koom, haast u, ik vrees dat ik van blydfchap zal fterven., alvoorens u omhelsd te hebben. Deeze woorden fpreekende rigt by zig met moeite op, en reikt Numa zyne beevende handen toe. Hy vat hem , hy drukt hem aan zyne borst, hyjkan niet meer tegens hem fpreeken of hem van zynen boezem los maaken; en de jongeling, die den langen gryzen baard zyns vaders met traanen bedaauwt, antwoordt hem niet dan door herhaalde fnikken. De fchok, welken Tullus ondergaat, put zyne zwakke zintuigen uit. Hy valt beweeging-  l58 Numa Pompilius gingloos, byna levenloos agter over, maar blyft de hand van Numa altoos vasthouden. Men dringt zig rondom den gryzaart; de item zyns zoons doet hem herleeven: hy opent de oogen, en naauwlyks heeft hy het gebruik zyner fpraak herkregen of hy beveelt dat men hem met zynen zoon alleen laate. Toen hem op nieuw omarmende : gy zyt my dan wcêrgegeeven ! zegt hy. Ach! dat nu de Goden over myn leven befchikken ; dat de wreede fchikgodin deszelfs draad affnyde: ik heb u weergezien, ik fterf gerust. Als ik uwe tegenwoordigheid langer tyd te genieten had, zou ik u enige verwytingen kunnen doen; maar de weinige uuren, die my nog overig zyn, zullen myne tederheid niet genoeg wezen. Spreeken wy dan alleen van die en van u. Verbaal my, myn zoon, verhaal my wat gy gedaan hebt: bet geluk is u zeekerlyk nagevolgd ; want gy hebt geene begeerte betoond om my uwe rampen medetedeelen. Verte] my al uw voorfpoed; dat verhaal zal myne vlugtende ziel terug houden; of myn dood zal ten minsten zagter zyn , als de laatfte woorden, die myne ooren treffen , eene verzeekering zyn dat ik u gelukkig laate. Ach! myn vader! antwoordt hem Numa, daar  tweede Koning van Rome. 159 daar is geen geluk meer voor my , als de* Goden uw leven niet rekken, als zy het niet aan myne traanen, aan het berouw, aan de droefheid, waarin ik ben dat ik u heb kunnen verlaaten, dat ik mynen vader heb kunnen vergeeten, fchenken, en Gy fpreekt my altyd van my zeiven, valt hem de gryzaart in de reden , daar ik alleen in u belang ftel. Gy hebt my niet vergeeten , naardien gy my bemint, naardien gy my altyd hebt lief gehad. Ik ben te vreden over uw hart; wees nietmoeyelyker te voldoen dan uw oude meester. Spreek my van myn zoon ; dat is de dringendfte behoefte myner ziel. Hebt gy enige misdagen bedreven, zoo vrees niet my te ontdekken: gy kent uwen vader, het is niet op het oogenblik van u te verhaten dat gy hem geftrenger zult vinden. Terwyl hy deeze woorden fpreekt, reikt hy Numa de hand toe; en, ondanks de hevige pynen, die hy gevoelt, ziet hy hem aan met een tederen glimlach. Het fchaamrood van Numa verdwynt allengskens , zyne trekken neemen meer gerustheid aan , zyne met traanen bedaauwde oogen wenden zig naar den gryzaart met zagtzinnigheid en met vertrouwen : dus heft de bloozende roos, welker fteel door  l6o NüMA PoMPILlCS door een ftorm gekromd is, by de eerfte ftraalen der zon haar vogtig hoofd wederom zagtjens in de hoogte. Toen verhaalt hem Numa zyne aankomst te Rome , en hoehy by Tatius ontvangen wierdt; de brandende liefde, die hem verteert, en al wat hem die liefde deedt onderneemen. De eenvoudige waarheid regeert in zyn verhaal: Numa erkent zig fchuldig dat hy den raad van den hoogepriester niet gevolgd heeft, en dat hy Tatius heeft verlaaten ; hy zoekt zynemisflagen niet te verbergen, eer vergeet hy zyne bedryven. Tullus luistert naar hem en gevoelt zyne kwaaien niet meer: zyne tederheid fchort zyne pyn op. Maar hy wendt zyne oogen ten hemel, toen hy hoort dat Herfilia het hart van Numa heeft ontftooken: Wreede liefde! roept hy uit, daaraan herken ik uwe flagen ! gy doet deezen deugdzaamen jongeling branden voor de dogter van dien godloozen koning, die ons, door de wreedfte belediging, dwong zyne bondgenooten te worden; die zig van den naam der Goden bediende om ons in den ftrik te lokken, en om Sabinie in fchande en rouw te dompelen! o myndierbaare zoon, van welke gevaaren zie ik u omringd! gy waant uten top-  tweede Koning van Rome. i6i toppunt des geluks te zyn, omdat Romulus u zyne dogter beloofd heeft: en ik befchrei de yslyke rampen, welke dathuwelyk zal naar zig fleepen. Naauwlyks zult gy Romulus fchoonzoon zyn of gy zult de liefde der Sabynen verliezen ; gy zult Tatius zeiven verdagt wezen; gy zult misfchien zyn vyand worden; want vlei u niet de goede verftandhouding tusfchen deeze twee koningen altyd te zien duuren; de haat fchuilt in den grond van hun hart: de minste vonk zal den brand doen uitflaan ; en gy zult gedwongen zyn tusfchen den vader uwer echtgenoote en'den nabeftaanden, den vriend uws vaders party te kiezen , tusfchen uwen wettigen koning , den regtveerdigften, den deugdzaamften der menfchen , en een koning van ftruikroovers, die nooit eenig ander rtjc dan dat van het geweld gekend heeft, nooit eene andere deugd dan de dapperheid, wiens eerfte bedryf was zynen eigen broeder te vermoorr den, en die zyn verbond met de Sabynen met het bloed van Pompilius verzegelde. . . . Gy yst! Dit is hy egter dien gy vader zult moeten noemen. Onfterflyke Goden! wendt myn droevig voorgevoel af , of rukt uit dit onfchuldig hart den giftigen pyl, die in hetzelL ve  jq2 Numa Pompilius ve deugd , oudermin , en de heilige vaderlandsliefde moet uitdooven. Zoo fprak de gryzaart; en Numa, met de oogen nedergeflaagen , durfde niet antwoorden: de naam van Pompilius alleen hadt hem verftomd. Tullus heeft medelyden met zyne fmert; hy vreest hem te zeer te bedroeven door zyne geftrenge aanmerkingen; en dit moeylyk onderhoud afbreekende, fielt hy de waarheden , welke hy hem nog zeggen wil , tot eenen anderen tyd uit. Dus verdeelt de leerling van Esculaap het heilzaam, maar hevig, geneesmiddel , dat zynen zwakken zieken de geneezing moet aanbrengen. Van dat oogenblik neemt Numa alle de zorg van de oppasfing des hoogenpriesters alleen op zig. By dag , by nagt, altoos aan zyne zyde, altyd vervuld met hoop van hem te redden of met vrees van hem te verliezen, bewaakt hy hem onophoudlyk, lydt hy van zyne fmerten: de tedere moeder, die haaren zoon op het doodbed oppast, heef niet meer y ver, niet meer zorg, niet meer geduld dan Numa. Neemt Tullus een drank , hy wordt hem door de hand zyns zoons toegediend ; fpreekt Tullus een woord, het is altyd zyn zoon, die hem antwoord  tweede Koning van Rome. 163 woord geeft. Hy beklaagt hem en beurt hem op, verkropt zyne traanen om hem met een glimlach aantezien , veinst geduuriglyk eene blydfchap, eene hoop, welke hy niet gevoelt, Hy vervult tegelyk den dienst van een vriend , van een zoon, en van een dienaar , neemt alle die pligten alleen waar, en de overwinnaar van Leo heeft in zyne overwinning geen zoo zoet, zoo ftreelend vermaak voor zyne ziel gevonden dan hy thans gevoelt in het dienen van zynen weldoener. Maar binnen weinig dagen verergert de kwaal en Tullus laatfte oogenblik nadert. Dit oogenblik heeft niets vreeslyks voor hem: de eerbiedwaardige priester heeft altyd geleefd om te fterven. Op eiken ftond van zyn leven is hy altoos gereed geweest om voor den gedugten regter te verfchynen ; alle zyne dagen zyn elkanderen gelyk geweest en het tydftip, dat zyne fmerten zal eindigen, zal het begin van zyne belooning wezen. Hy houdt zig alleen bezig met Numa, hy laat alle de getuigen verwyderen , vat zyne hand, die hy in de zyne drukt, en zegt hem deeze woorden : Myn zoon, ik gaa fterven. De zorgvuldigheid, welke gy my betoond hebt , heeft my meer dan genoeg uwe fchuld betaald: L 2 het  j64 Numa Pompilius het is Tullus, die u erkentenis fchuldig is, en het is zoet voor hem dit gevoel naar het graf te draagen. Maar binnen een uur zal ik Numa niet meer noodig hebben; en Numa zal Tullus misfchien weldra behoeven. O myn zoon, wat maakt dat denkbeeld my den dood bitter! uwe liefde voor Herfilia vervult myne laatfte oogenblikken met bitterheid en fchrik, Uw hart heeft u bedrogen , twyfel 'er niet aan: door de behoefte van te beminnen gedrongen, heeft het zig ontvlamd voor het eerfte voorwerp , dat het bekoord heeft; en van eene korte verbyftering heeft het eene lange dooling gemaakt. Daar zyn tweeërlei liefden, Numa,die voor 's werelds geluk en ramp gebooren zyn. De eene, de gemeenfte, misfchien de vuurigfte , is die, welke u verteert. Haar gebied is op de zinnen gegrond; door deeze ontftaat zy, door deeze leeft zy: zy woont niet in ons hart, zy vloeit door onze aderen; zy verheft onze ziel niet, zy onderwerpt haar; zy behoeft geene achting toetedraagen, zy verlangt alleen te genieten. Deeze verachtlyke liefde heeft niets met onze ziel gemeen: oordeel dan of zy gelukzaligheid kan aanbrengen. Neen, myn zoon, de Goden hebben haar geenemagt op  tweede Koning van Rome. 165 op den mensch gegeeven dan om onzen hoogmoed te vernederen. De andere liefde, een gefchenk des hemels, ontftaat uit achting en leeft door haar. Zy is minder eene hartstogt dan eene deugd ; zy heeft geene onftuimige vervoeringen, zy kent niet dan tedere beweegingen. Deeze woont in de ziel; zy verwarmt haar zonder haar te verteeren, verlicht haar en verzengt haamiet: zy geeft haar het eenigst voedzel , dat haar dient, het verlangen om alle volkoomenheden te bereiken. Haare vcrmaaken zyn altyd zuiver ; haare fmerten zelve hebben bekoorlykheden. In het midden van het zwaarst verdriet geniet zyeen zoeten vrede; en het is deeze vrede, die alleen gelukkig maakt. Gy zult het ondervinden , myn zoon ; gy zult gevoelen dat eer, rykdom, wellust, glorie zelve deezen vrede niet vergoedt, welken de onfchuld alleen geeven kan , en de ouderdom, die alles uitdooft, fchynt 'er het zoet nog van te vermeerderen. Het ftaat nu aan u, myn zoon . myte zeggen, aan welke van deeze 'twee liefden die, welke gy gevoelt, gelykt. O Numa, geloof een vader, die u bemint en die niets van het leven betreurt dan het vermaak van voor uw geL 3 luk  i66 Numa Pompilius luk te zorgen. Gy zult dat geluk nooit vinden , zoo lang gy over uzelven niet kunt gebieden , zoo lang «y geen oppergebied over uwe hartstogten voert. Wagt u vooral te denken dat dit gebied onze zwakheid onmogelyk zy. Daal in uzelven, myn zoon, en gy zult altoos eene deugd vinden , die gereed is om de ondeugd, die u verleiden wil, te beftryden. Ontvonkt de fchoonheid uwe zinnen , de wysheid is 'er by om u te verdedigen: vermoeit u een te groote arbeid, de moed koomt u onderfteunen: ergert u de onregtveerdigheid , de de zugt naar goede orde maakt u onderdaanig: en overftelpt u het ongeluk, het geduld koomt u tot hulp. Dus heeft de hemel u in alle de gefteldheden van uwe ziel een trooster of een> onderfteuner gegeeven. Gebruik dan de weldaaden van den fchepper , en houd op uzelven zwak te waanen om u het regt te behouden van te ftruikelen. Maar ik gevoel dat' de dood nadert , en dat myne ftem gaat bezwyken. O myn dierbaare zoon! ik bezweer het u, fmoor eene noodlottige liefde , die u voor altoos ongelukkig zal maaken. Ik heb u nog maar een woord te zeggen :' gy bekent zelf dat deeze hartstogt, nog naauwlyks in haare geboorte , u  tweede Koning van 'Rome. 167 ü Tullus deedt vergeeten ; wie zal 'er u voor inftaan dat zy u de deugd niet zal doen veronacbtzaamen? Ik weet gy beminde my zoo zeer als haar! Deeze waren de laatfte woorden van Tullus. Hy gaf dra den geest in de armen van Numa , terwyl hy hem nog fprak van zyne liefde onder het geeven van den laatften fink. Hoe zeer deeze dood te voorzien ware geweest , hy zou den zoon van Pompilius byna het leven gekost hebben. Men moest-hem van het lyk des Hoogenpriesters fcheuren ; men moest zyne wanhoop in het oog houden. Door het waaken, door droef heiduitgeput, in traanen-fmeltende, en alle voedzel weigerende, wilde Numa zelf het lyk zyns Aveldoeners ten houtftapel draagen. Men zag hem, aan het hoofd der priesteren en van alle de bewooners van Sabinie , bleek , ongedaan , in traanen zwemmende , en met deezen zoo dierbaaren last belaaden toetreeden. Hy legt hem op den houtmyt ,ziet hem langen tyd ftaroogendeaan, omhelst hem duizendmaalen, en kan van zig niet verkrygen om hem te verhaten. O myn vader! riep hy al mikkende uit, ik zal u dan niet wederzien ! nimmer zal ik u wederzien! die mond zal my niet meer van uwe liefde verL 4 zee-  168 Numa Pompiliu? zeekering geeven ! die oogen zullen zig niet weer openen om my met tederheid aan te zien! O Goden, die my reeds van hun , die my het leven gaven, beroofd hadt, waarom my tweemaaien dien yslyken ramp doen ondervinden? ja, heden verlies ik weder en Pompilius, en myne moeder, en myn meester, en myn weldoener; al het goed, dat de hemel den mensch fchenkt om hem te onderfteunen, om hem te vertroosten, alles is my in Tullus ontrukt. De wereld is woest voor my: ik zal 'er Tullus niet vvedervinden! koomt, koomt, voegt u by my, gy armen , gy ongelukkigendie ook weezen blyft! ons ongeluk maakt ons tot broeders: koomt, koomt nog eens die kille en onbezielde overblyfzelen van den goeden vader, dien wy verlooren hebben, dien laatften kus geeven. Op deeze woorden naderen de armen, terwyl alle de Sabynen een luid gefchrei aanheffen. Men kan geene woorden meer onderfcheiden, men hoort niet anders dan een verward geluid en diepe verzugtingen. Zy verdubbelden zoo dra men de vlam al golvende zag opfiaan. Numa door eene onwillige beweeging gedreven, fchiet toe om het lyk weder te necmen ; dan men weerhoudt hem, en wel-  tweede Koning van Rome. 169 weldra heeft het vuur het flerflyk deel van den regtveerdigften dér menfchen verteerd. Toen volgde een diep ftilzwygen op dat klaagend gefchrei. De Sabynen, depriesters, Numa zelf ftaaren met een bedrukt gelaat op dien hoop asqh, het eenigst overfchot van hem, dien zy betreuren : alle befchouwen zy met eene ftille droefheid de ftof van den deugdzaamen mensch. Men bluscht ondertusfchen het overfchot van de houtmyt met wyn, men verzamelt de asch van Tullus, men doet die in eene lykbus; en Numa brengt haar in denzelfden kelder op dezelfde graftombe, alwaar de lykbus zyner moeder rust. Zyt vereenigd, zegt hy, asfchen, welke ik vereer ; zyt zulks naa den dood, gelyk de zielen , die u bewoonden, het in uw leven waren. Dat die zuivere en gelukkige zielen eikanderen in de Elyfeefche velden mogen geluk wenfchen , zoo niet over de deugden van haaren zoon, ten minsten over zyne tederheid en godvrugtige ouderliefde ! Toen fnydt hy zyne lange blonde hairlokken af en wydt dezelve aan den geest van Tullus. Hy offert deonderaardfche gewesten tien zwarte lammeren, en met deeze offerhande neemt de zoo aandoenlyke lyk-plegtigheid een einde. L 5 Dce-  1-q Numa Pompilius Deeze droevige pligten volbragt hebbende , begeeft Numa zig op weg naar het leger, terwyl hy de raadgeevingen van Tullus overpeinst; Maar te vergeefsch erkent hy by zigzelven de waarheid van zynen raad, de gevaaren,waaraan hy zig gaat bloot ftellen, de droefheid, welke hy Tatius en zyn volk zal veroorzaaken; te vergeefsch gevoelt hy eene geheime yzing als hy denkt dat hy de fchoonzoon zal worden van hem , die zynen ouderen den dood veroorzaakte, het beeld van Herfilia, de vrees van haar in de armen eens medeminnaars te zien overgaan, alle de vervoeringen der lief. de, alle de kwellingen des minnenyds vereenigen zig om zyne ouderliefde, om zyne reden te overwinnen. Numa zugt dat hy de laatfte lesfen des Hoogenpriesters ongehoorzaam is; hy bezweert al fchreiende zynen geest om hem zyne zwakheid te vergeeven; want zedert den dood van Tullus dagt Numa altoos dat zyne fchim geftadig getuige ware van allé zyne daaden, van zyne geheimfte gedagten; en het was deeze heilzaame vrees, die hem zoo veele deugden fchonk. Numa hoopte het heir op de grenzen der Herniken weder te vinden ; maar te Trebia vernam hy dat Romulus met de helft zyner benden ,  tweede Koning van Rome. den, Preneste was gaan verrasfchen , terwyl Herfilia met de andere helft tegen den koning der Herniken optrok. De weigering van deezen Vorst om de Romeinen over zyn gebied te laaten trekken, toen zy de Marfen gingen aantasten, hadt de onverzoenlyke Romulus als eene belediging opgenoomen. Hy hadt zyne dogter gelast daar over eene fchr-iklyke wraak te neemen, en de wreede prinfes hadt haaien vader maar a.1 te wel gehoorzaamd. Numa, die den togt var Herfila voor gevaarlyk aanzag, brandt van begeerte om by zyne minnares te wezen, en trekt by nagt en dag voort om haar te eerder te onderhaalen. Hoe groot is zyne verwondering, hoe groot zyne droefheid, als hy zyne voeten op het grondgebied der Herniken zet! Herfilia heeft haaren overtogt met verwoesting en wanhoop getekend. Haare zwakke vyanden zyn voor haar gevlugt; Herfilia heeft hen vervolgd met het vuur en het zwaard in de hand. De airen, op den grond geveld, zyn door de hoeven der paarden vermaald ; de boomen zyn op eens mans hoogte afgekapt , en hunne verfpreidde takken getuigen door enig ooft van hunne voorige vrugtbaarheid: de tot asch verteerde dorpen rooken nog van den brand. Alle, die niet  472 Numa Pomwhus niet fchïelyk genoeg gevloden zyn , zyn door het zwaard gevallen: daar ligt het lyk des landbouwers by zynen gebrooken ploeg; de geplonderde en gekneusde moeder houdt haar kind dood tegens de borst; man en vrouw liggen vermoord naast eikanderen uitgeftrekt, en hunne bebloede en verftyfde armen zyn in een gcftrengeld gebleven. Daar vlieten lange beeken van bloed, die inasch-hoopen verdwynen, en uitgehongerde gieren, de eenjgfte lecvende fehepzelenin die verwoeste woonplaatfen, betwisten eikanderen met een luid gefchreeuw Herillias affchuuwlyke gefchenken. O onfterflyke Goden! roept Numa uit; en dit is dan zy, welker echtgenoot ik zou wezen! en dit is dan de pragt myner bruiloft! Herfilia! is het mogelyk dat gy deeze yslykheden bedreven hebt ! Romulus hadt die bevoolen; maar ftondt het aan u , ftondt het aan zyne dogter om zig daar mede te belasten! Ach! welken eerbied men ook zynen vader, zynen vorst verfchuldigd zy, men is nog grooter fchuldig aan zigzelven, aan de menfehelykheid; en beveelt een koning eene misdaad, dan fterft men liever dan te gehoorzaamen. En ik , die haar kwam verdedigen, ik, die toevloog, om haar byteftaan , ik treed niet dan op haare flagt- olfers!  tweede Koning van Rome. 173 offers! ik bewandel een grond bevogtigd met het bloed dat zy vergoten heeft! Verfoeilyk oorlogs-regt, dit laat gy dan toe! dit hebben dan myne bedryven, en de gevolgen van dien roem, voor welken ik alles verlaaten heb, te weeg gebragt! Ja! ik heb Tullus vergeeten, ik heb Tatius verlaaten om de medgezel te worden dier tygers, die zoo veel bloeds vergoten hebben: ik heb hunne woede in den ftryd geëvenaard, en toen waande ik my een held! O Tullus , vergeef my deeze verfoeilyke dooling; ik ban dezelve voor eeuwig uit myne ziel. De waare held is hy , die zyn vaderland, als het aangevallen wordt , verdedigt; maar de koning, maar de krygsheld,dieeenen enkelen druppel bloeds vergiet, dien hy hadc kunnen fpaaren , is niet meer dan een wild dier, dat de menfchen pryzen , omdat zy het niet aan ketenen kunnen leggen. Numa verwydert zig van dit moord-toneel; hy laat af de voetftappen van Herfilia te volgen uit vrees van zig zyner beminde nog meer te zullen moeten fchaamen : hy keert terug, trekt uit het land der Herniken; en met een verfcheurd hart, vernederd vaneen krygsman te zyn , neemt hy zynen weg naar Rome. Reeds was het geheel heir in de ftad getrokken.  NUMA I'OMI'ILIÜS ken. Op het oogenblik van Numas aankomst, zeide Romulus in het kapitool den Goden dank wegens al het kwaad , dat hy den menfchen gedaan hadt, en poogde, om zyne wreedheden te ver-edelen, de onfterüyke daarin te doen deelen. . Numa begeeft zig naar het kapitool, alwaar Tatius, zyne dogter, en de Sabynen zig ook bevonden. Hy klimt op; en van zoo verrede goede koning hem befpeurt, koomt hy, zoo lhel als zyn ouderdom hem zulks toelaat, aangeloopen , en drukt den zoon van Pompilius in zyne armen. De gryzaart fchreit van blydfchap dat hy hem wederziet; weldra fchreit hy van droefheid, toen hy den dood van Tullus verneemt. O ramp des ouderdoms! roept hy uit, men overleeft dan alle die men bemint} Numa , nu heb ik niemand meer dan myne dogter en u : nu zal ik op u beiden alle de tedere beweegingen myner ziel vereenigen., en ik heb ten minsten den heilryken hoop dat ik myne dagen voor u zal eindigen. Deeze woorden fpreekendc vat hy de hand zyner dogter, plaats haar in die van Numa, en drukt haar tegens zyn hart. Tatia bloost, en voelt haare hand beeven toen zy die van Numa raakt: zy Haat haare oogen ter aarde  tweede Koning van Rome. 175 de en durft den held niet in het aangezigt zien. Doch de held zogt Herfilia ; hy ontdekt haar by Romulus. Dit gezigt hergeeft zyne liefde alle haare kragt, alle haare hevigheid, en vernietigt in een oogenblik de uitwerking van Tullus raadgeevingen. Numa haast zig om de tedere lief koozingen des goeden konings te beantwoorden ; en zig uit zyne armen ontwikkelende en zyne dogter koel groetende , begeeft hy zig met drift tot Romulus. De koning van Rome omhelst hem , en hem zyn volk vertoonende beveelt hy ftilzwygen. Romeinen, roept hy, gy hebt my zien triomphecren ; maar het was Numa, die in myne plaats triompheeren moest: het is aan Numa dat ik myne overwinning verfchuldigd ben; en ik fchenk hem tot belooning haar, naar welke zoo veele koningen te vergeefsch geftaan hebben, haar, die zoo veele helden afwees, myne dogter. Op deeze woorden heffen de Romeinen een vreugde-gefchrei aan: de Sabynen bewaaren een treurig ftilzwygen ; Tatius blyft onbeweeglyk ftaan als iemand, die den donder aan zyne voeten ziet nederflaan ; Tatia verbleekt en fchuift digt naar haaren vader. Herfilia merkt haar  176 Numa Pompilius haar op, terwyl zy een onvergenoegd gelaat op haar vestigt. Numa , bloedrood , laat een bekommerd gezigt over Tatia, over Herfilia, over de Sabynen , en over Tatius weiden. Romulus vervolgt zonder ontroerd te zyn. Morgen zal dit doorlugtig huwelyk gevierd worden op dit altaar, dat met den buit van Italië belaaden is : ik zal het wyen door plegtige fpelen , welke tien dagen duuren zullen. Op het woord van fpelen zien de Sabynen eikanderen, het voorhoofd fronzende, aan; Tatius flaat zyne oogen ten hemel, Numa laat de zyne naar den grond zinken. Romeinen , gaat Romulus voort, naa de fchuld der erkentenis voldaan te hebben zal ik my op nieuw met uwe belangen bezig houden. Ik koom het land der Auruncen te veroveren; maar deeze uitbreiding van uw grondgebied zal u weinig voordeelig zyn, zoo lang gy 'er door de Volsken van gefcheiden zyt. Daar is een middel om haar nuttig te maaken,' hett'onderbrengen der Volsken, en over tien dagen trek ik tegens hen op. Romeinen ! gy zyt tot den oorlog geboren : gy' kunt u niet verheffen, u zelfs nietftaande houden dan door denzei ven. De vrede zou voor u de grootfte der plaagen wezen : hy zou uwen moed doen ver- flaau-  tweede Koning van Rome. 177 liaauwen, hy zou uwe onverwinlyke armen verzwakken. Oordeelt, zelve over het voordeel, dat gy altoos boven de andere volkeren hebben zult, wanneer gy, nooit de wapenen nederJeggende, u onophoudlyk oefenende in de moeijelyke konstder helden, een vyand , door eenen langduurigen vrede ontzenuwd , zult aantasten: al ware ook, dat onmogelyk is, zyn moed aan den uwen gelyk, hy zal u noch even groote 'kragten noch evenveel ondervinding kunnen tegenflellen. Aleer deeze zwakke tegenpartyders zig bekwaam zullen gemaakt hebben door tegens u te ftryden, alvorens zy de vreeslyke konst, waarin gyzult uitmunten, van u geleerd zullen hebben, zullen zy geflaagen en te onder gebragt zyn. Dus, alle de volkeren van Italië, het een naar het ander, aanvallende , hen oneenig maakende om hen te ligter te overwinnen, u byde zwakke voegende en hen weder overvallende als gy u van hun bediend hebt, zult gy binnen kort de wereld overheeren, gelyk Jupiter Rome beloofd heeft. Aile wegen zyn wettig om den wil der Goden te vervullen, en de overwinning regtveerdigt alle middelen , die dezelve hebben doen behalen. Romeinen,, denkt niet dan aan den oorlog, M T dat  ï.78 Nöma Pompilius dat hy uwe eenigfte weetenfchap, uwe eenigfte bezigheid zy. Laat, laat andere volkeren een ondankbaaren grond bebouwen , dien zy met hun zweet befproeijen; laat hen zig bezig houden met de zorg van fchatten te vergaderen door den koophandel, door nyverheid, door alle die laage uitvindingen der zwakheid: gy zult het graan oogften, dat zy gezaaid, gy zult de fchatten verfpillen, die zy verzameld hebben. Zy zyn kinderen der aarde , hun werk is die te bebouwen: gy zyt zoonen van God Mars , uw eenigst werk is overwinnen. Romeinen , eeuwigen oorlog met al wat het juk zal weigeren. Hec heelal is uw erfdeel, alle, die hetzelve bewoonen , zyn overweldigers van uw goed: ftaakt nimmer de edele taak van wederteneemen dat u toekoomt. Dus fprak Romulus , het heir juicht hem "toe, en het volk murmureert. Men hoort in de vergadering eén geruisch gelyk het gebrom der byën, als zy in menigte uit eene korf vliegen , welke men van haaren honig wil berooven. Tatius bedenkt zig een oogenblik, aanziet het volk met oogen vol tederheid , en op den rigterftoel , waarin hy tegens over Romulus zat, opryzende, heft hy zynen goudenfcepter op  tweede Koking van Rome. 170 op en eischt gehoor. Zyn eerbiedwekkend gelaat, zyne gryzehairen, de goedaartigheid, de zagtmoedigheid , die uit zyne oogen teleezen zyn , maaken eenen indruk van heiligen eerbied. Romulus, ongerust en verwonderd, flaat een wild gezigt op hem; zyne zwarte winkbraauwen fronfen zig, degramfchap vertoont zig reeds op zyn voorhoofd. Zoo zou, in de vergadering der Goden , de verfchriklyke Jupiter Saturnus aanzien, zig tegens zyne befJuiten verzettende. Koning, myn gelyke en myn amptgenoot, fpreekt hem de goede Tatius aan, daar is niemand onder de Romeinen , die meer dan ik uwe dapperheid, uwe oor!ogs-talenten,en uwe zugt naar glorie bewondert. Ik verheug my, zoo veel als gyzelf, over uwe triomphen, en ik fchep behaagen in my te herinneren dat ik , in mynen langen levensloop, geen held gezien heb, by welken ik u kan vergelyken. Maar die fchoone naam van held is niet voldoenend als men koning is; daar is een nog zoeter , een nog roemrugtiger, die van vader. Aanfchouw dat gedeelte uwer onderdaanen met harnasfen bedekt en met lanfen gewapend; zyzyn ongetwyfeld uwe kinderen, en gy behandelt hen als zoodanige; maar zie dat ander gedeelM 2 te,  ito Numa Pompilius te, tien maaien talryker, met ellendige lappen omhangen, omdat zy, in plaatfe van zig te kleeden, die blinkende harnasfen betaald hebben ; zy zyn ook uwe kinderen , en gy behandelt hen als vyanden: gy ontneemt hun hun brood, hunne echtgenooten en hunne zoonen; uwe laurieren zyn met hunne traanen bedaauwd, en elk uwer overwinningen is met hun beftaan en met hnn bloed gekogt. Romulus, het is tyd hen te laaten adem haaien; het is tyd dat gy hen laat leeven, welker vaders voor u geftorven zyn. Hou. dan opmenfchen te doen vermoorden , en hou vooral op te zeggen dat het gefchiedt ter vervulling van de befluiten der Goden. De Goden kunnen niet dan het geluk der ftervelingen willen : hunne eerfte gift was de gulden eeuw; en toen de vergaderde Olympus Minerva de overwinning toezeide, was het omdat zy den olyfboom hadt doen groeijen. Een eenige dier Goden, Saturnus, heeft in Italië geregeerd : herinner u hoe hy regeerde ; en laster de onfterflyke niet langer met te zeggen dat zy de flagting beveelen. Gy geeft voor dat de Romeinen niet kunnen beftaan dan door den oorlog. Toon my dan een eenig volk dat door dat affchuuwlyk middel be-  tweede Koning van Rome. 181 beftaat; en zeg my waardoor de volkeren uitgeroeid zyn, die van de oppervlakte der aarde verdweenen zyn. Is het door den oorlog dat het ongelukkig Thebes zyne grootheid bewaard hebbe? Het overwon egter de zeven koningen van Argolisen zyne overwinning veroorzaakte zynen ondergang. Is het door den oorlog dat uwe voorvaders, de Tïojaanen , hunne magt in Afia hebben ftaande gehouden ? De oorlog is de ziekte der Staaten : zy, die de meeste daaraan lyden, moeten eindlyk bezwykan. Konin.g, myn amptgenoot, ik bezweer u in den naam van dit volk, dat zyn bloed zoo zeer voor u heeft veil gehad, laat dat bloed tyd om in deszelfs uitgeputte aderen weder te keeren. Niemand tast ons aan; uwe veroveringen zyn groot genoeg : houden wy ons bezig met de volkeren gelukkig te maaken, welke uw arm heeft te onder gebragt. Helaas! hoe zeer ik* waake, ik ben niet genoegzaam om alle de onregrveerdigheden teftraffen , Om alle de ongelukkige te onderfteunen: help my in dat edel werk. Doorreizen wy te zaamen onze Staaten , die reeds zoo groot zyn door uwe dapperheid; en, als wy alle traanen zullen afgedroogd , alle behoeftigen verrykt zullen hebben, als 'er, eindJyk, geen ongelukkiM 3 ge  Numa Pompilius ge in ons gebied meer wezen zal, dan zal ik u laaten vertrekken om deszelfs grenzen uit. tebreiden. Dus fprak hy en Romulus fidderde; al het volk hefte een gefchreeuw aan, het heir zelf was bewoogen. Romulus maakt zig gereed om te antwoorden , en men kan aan zyn gelaat zien dat het niet is om den vrede te fchenken. Maar eensklaps dringt het volk toe, nadert hem in een drom, en laat hem zyne reden niet aanvangen. Vrouwen, gryzaarts, kinderen, alle liggen op hunne knieën, alle reiken hem de armen toe, roepende : vrede ! vrede ! zoon der Goden, geef ons vrede! Wy fmeeken om genade; neem onze goederen als gy wilt, maar fchenk ons den vrede! O myn kinderen! zegt hun Tatius, in traanenfmeltende en buiten zigzelven, gy zult dien hebben, ik beloof het u. Ik heb het Romulus verzogt in den naam der liefde en vriendfchap, thans eisch ik het als zyn amptgenoot, als zyn gelyk in magt en waardigheid. Weigert hy my zulks, Romeinen , dan zal ik, my aan uw hoofd by de poort van Rome gaan plaatfen: daar zullen wy hem met zyn heir verwagten , wy zullen ons ter aarde werpen , en wy zullen zien of die barbaaren hunnen ko-  tweede Koning van Rome. 183 koning, hunne moeders en kinderen met voeten zullen durven treeden. Op deeze woorden heft het geheel leger een fchreeuw op: Neen, nimmer! neen nimmer! roept het. Elk der foldaaten werpt zyne wapenen weg, elk der foldaaten mengt zig onder het volk , valt op de knieën, omhelst zyne moeder, zyn zoon, en fchreeuwt met humde yrede! de vrede! De vreeslyke Romulus, gedwongen om voor het eerst van zyn leven te wyken, ontveinst zyne woede, ftaat hun met een woest gelaat, een wapenftilftand toe , en begeeft zig met overhaasting in zyn paleis. Hy wierd altoos gevolgd van zyne Lyfwagten , de gezwinde wagten genoemd , welke hy opgerigt hadt om hem altydte verzeilen. Naauwlyks heeft hy de vergadering verlaaten of de gramfchap , dié zyn hart overkropte , uitboezemende, berst hy uit in verwenfehingen tegens Tatius, en laat zig in zyne vervoering deeze onbefcheiden woorden ontvallen, die zoo veele rampen baarden: Tot hoe lang zal die lastige gryzaart myne glorie aan banden leggen ? Ik heb dan geen eenen vriend , die my van hem verlosfen kan! Deeze yslyke M 4 woor-  i*?4 Numa Pompilios woorden wierden maar al te wel gehoord van de gezwinde wagten. Herfilia was Romulus gevolgd,en Numa hadt Herfilia niet durven verzeilen. Tegens een pylaar leunende , de oogen nedergeflaagen , by zigzelven de deugden van Tatius met de woede van hem, die zyn vader ftondt te worden, vergelykende, bleef hy in eene diepe mymering verzonken. Tatius nadert hem: fchoonzoon van Romulus, zegt hy, hem de hand toereikende, wilt gy my ook den oorlog aandoen? Deeze woorden doen de traanen van Numa vlieten; hy valt aan de knieën van den goeden koning: o myn vader! roept hy uit, ik durf u niet in het aangezigt zien ; vergeef my Ik vergeef u alles , viel de gryzaart hem in, als gy my belooft my altoos te zullen beminnen. Gy hebt over uzelven befchikt zonder my te kennen; gy hebt eene verbindtenis aangegaan , die onzen Sabynen niet zeer aangenaam is; ik twyfel of de eerbiedwaardige Tullus u zulks wel geraaden hebbe: maar egter, als zy u gelukkig maakt, moeten wy het alle goedkeuren. Numa , ik wilde uw vader zyn; Ro-  tweede Koning van Rome. j?s Romulus zal dat geluk genieten: ik kanu niet verbergen dat ik het hem benyde. Ach ! ^zoo hy de tedere pügten van dien ftaat niet wel waarneemt, als zyn hart niet genoeg den prys gevoelt van een naam , die my zoo waard zou geweest zyn. Numa, dan zal myn vaderlyke boezem altoos voor u open ftaan; en Tatius zal u erkentenis khuldig zyn , als gy hem ver• kiest om u trooster te wezen. Terwyl hy deeze woorden fpreekt deinst hy af, en laat Numa verftomd, vol verwarring, wroeging en liefde. Numa hoopt in deeze ontroering by Herfilia kalmte te vinden ; hy loopt naar Romulus paleis en ziet de toebereidzelen tot zyn huwelyk. Dit gezigt vervoert hem van vreugd; maar die vreugd is niet zuiver ; een gevoel van vrees vergiftigt haar. Hy fpreekt tot haar , die hy bemint, hy hoort uit haaren mond de bekentenis dat hy van haar geliefd wordt; cn de verrukking, waarin hem die bekentenis brengt, kan de geheime yzing, die hem doet verflyven , niet uit zyn hart bannen. Hy befchouwc Heifiiia , hy vindt in haare oogen liefde;maar hy kan 'er geen vrede in vinden. Nümakwelt en ontrust zig; hy herhaalt zig honderdmaalen dat de volgende dag die van zyn gelukis:danr M 5 ver-  186 Numa Pomfilius verheft zig eene ftem in den grond van zyne ziel die hem toeroept dat het geluk verre van hem is. Die ftem doet hem ver wy tingen: Numa verzeekert zigzelven te vergeefsch dat hy dieniet verdient; zyn hart ontkent altoos de redenen , die zyn geest hem opgeeft. Eindlyk met kommer overlaaden, van viees verftyfJ , van liefde verteerd , rigt hy zyne fchreden naar het bosch van Egeria, alwaar hy • voor de eerfte maal haar zag, welker echtgenoot hy ftaat te worden. Hy wil die plaatfen, die zyn hart zoo dierbaar zyn, wederzien ; hy herinnert zig den geheimzinnigen droom, welken hy gehad heeft: hy hoopt dat, als hy zyne gebeden in den tempel van Minerva uitftort, die Godin hem de kalmte zal wedergeeven , welke hy gevoelt zoo zeer noodig te hebben. Hy treedt voort: de dag was aan het daalen. Naauwlyks is hy aan den ingang van het bosch genaderd of hy hoort een klagend gefchreeuw: hy meent die ftervende ftem te herkennen, en, het zwaard in de vuist neemende, vliegt hy toe op die hartgrievende toonen Welk fchouwfpel treft zyn gezigt! Tatius fneevende door de dolken van vier moordenaars. Numa geeft een fchreeuw en flagt twee dier fchel-  tweede Koning van Rome. i g-j fchelmeri; de andere neemen verfchrikt de vlugt. Maar Tatius is getroffen; zyn bloed ftroomt in groote hoeveelheid: de rampzalige gryzaart heeft flegts een oogenblik te leeven. Numa omhelst hem onder een luid gefchrei: hy onderzoekt zyne wonden , fcheurt ftukken van zyne klederen, ftelpt het bloed; en den goeden koning onderftcunende, rigt hy hem op, en wil hem naar Rome draagen. Laat af, laat af, myn zoon, zegt Tatius: uwe zorgen zyn my nutteloos. Ik gevoel datik fterve, en ik dank den Goden dat ik in uwe armen den laatften fnik mag geeven. Numa, ik fneef door het ilaal van Romulus. Ik heb de moordenaars herkend: zy zyn van het getal der gezwinde wagten ; en , terwyl zy my doorftaken hebben zy my gezegd dat dit nu de eerftelingen waren van den vrede, welken ik den Romeinen bezorgd had. Uwe liefde tot Herfilia, uwe verbindtenis met mynen moordenaar verbieden u mynen dood te wreeken; maar ik wagt eene dierbaare gunst van u. Ik heb nog eene dogter, Numa; en deeze ongelukkige heeft geenen nabeftaanden, geenfteun dan u alleen. De adeldom van haargefjagt, haar regt op den troon der Sabynen zullen haar in het oog van Romulus misdaadig maaken: als sy  188 Numa Pompilius gy haar niet verdedigt, iszy verloren. Zweer my dan, o myn waarde zoon! dat gy over het leven myner dogter zult waaken , dat gy haar befchermer, haar fteun zult zyn, datgy haar tot een broeder zult verftrekken. Helaas! ik had gehoopt dat zy u met eenen anderen naam zou genoemd hebben : van het eerfte oogenblik dat ik u zag had ik het ontwerp gevormd van u Tatia te geeven, van u op myn troon te pl'aatfen, en van tusfchen u beiden myn ouderdom te flyten zonder andere waardigheid dan die van uw vader te zyn. Zoete beguicheling, te ras vervlogen , en die my gerust zou doen fterven , indien zy my nog bedroog! Ach! flaa ten minsten myne bede niet af; heb medelyden met een ftervende gryzaart, die uwnabeftaande, uw vriend, de vriend van Tullus en van uwen vader was. Numa, ik omhels uwe knieën; zyt de befchermer myner dogter ; beloof my haar leven te zullen redden , te zullen waaken. .... Ik zweer u , valt hem Numa, in traanen fmeltende, in de reden , en ik neem de fchim myner moeder en die van Tullus tot borgen van mynen eed; ik zweer u dat lk uwen voorigen wil zal ter uitvoer brengen, dat ik de echtgenoot van Tatia zal worden, dat ik vóórhaar zal  tweede Koning van Rome. 189 zal leeven en fterven, dat ik in alle haare gevaaren zal deelen, en voor eeuwig het geflagt uws moordenaars zal verfoeijen. Ik was 'er van verzeekerd! antwoord hem Tatius in eene vervoering van blydfchap ; omhels my, deugdzaam jongeling: ik maak ftaat op uwe trouw; ik fterf vergenoegd. Dus fpreekt hy, drukt Numa, en geeft den geest. Numa valt gevoelloos op zyn lichaam neder. Einde van het zesde Boek. ZE-  19° Numa Pompilius ZEVENDE BOEK. INHOUD. Numa brengt hei lyk van Tatius naar Rome, Wanhoop van Tatia. Numa wil de gelofte die hy zynen koning gedaan heeft, vervullen. Romulus verbiedt hem zulks. Hersilia koomt Numa vinden: Haare gebeden , haare traanen brengen hem niet aan het wankelen. Lykplegtigheden van den goeden koning. Dood van Tatia. Opftand der Sabynen. Wreede voorzorg van Romulus. Numa offert zigzelven op tot welzyn van zyn volk. Hy wordt uit Rome gebannen. Hy ontmoet Leo. D e nagt hadt zynen donkeren fluier reeds uitgefpreid toen Numa weêr tot zigzelven kwam. Het gezigt van het bebloede lyk van Tatius doet hem op nieuw van fchrik verftyven , en herinnert hem den eed, dien hy gedaan heeft. Zonder berouw te hebben , zonder te klaagen denkt hy alleen aan hetgeen hy den goeden koning verfchuldigd is; en vreezende dat zyn lyk zal weggenoomen worden , als hy het een oogenblik verlaat, laadt hyhet opzynefchou- de-  tweede Koning van Rome. 191 deren , en draagt het met een langzaamen tred ter ftad in. Aan de eerfte wagt gekomen zynde, roept hy Sabynfche folda'aten, geeft hun zynen last over, beveelt hun dien eerbiedig naar het paleis van Tatia te brengen ; en loopt met fnelle fchreden vooruit om die ongelukkige prinfes tot de yslyke tyding, welke zy verneemen moet, voortebereiden. Helaas! de tedere Tatia, ongerust over de afwezigheid van haaren vader, fcheen haar ongeluk te voorzien. Alleen by het licht eener lamp een purper kleed voor den gelicfdften der koningen zittende te fpinnen, liet zy honderdmaalen haar werk ftecken, en telde , al zugtende, de uuren , die verloopen waren zedert zy Tatius nietgezien hadt. Duizendangstvallige voorbeduidzelen kwamen haar ontroeren ; een geheimen fchrik beving haare ziel; haare hand liet haar fpinrokken vallen , en haar neerflagtig, treurig oog vestigde zig op den grond. Eensklaps vertoont zig Numa voor haar gezigt. De droefheid, op zyn gelaat gefchilderd , zyne traanen, zyne klederen met bloed bemorst, alles verdubbelt den angst van Tatia. Zy ftaat beevende op; zy durft hem niet ondervraagen. Dogter van Tatius. zegt haarde held  J 92 No ma Pompilius held met een afgebrooken ftem , het is thans dat gy die fterkte van ziel, die onftjorbaare lydzaamheid, aan welke gy uw hart gewend hebt, zult behoeven. Ik koom het den zwaarften flag toebrengen: maar denk de Godenens tot het draagen van de rampen van dit ellendig leven, de deugd en de vriendfchap gefchouken hebben. Zoo als hy deeze woorden eindigde, koomen de Sabynen met het lyk van hunnen koningaaudraagen. Tatia geeft een fchrceuw, werpt zig op haaren vader , drukt hem in haare arnvjn, en valt van alle gevoel beroofd neder. Men fchiet toe: men doet haar bekoomen. Zy opent verwilderde oogen, flaat die op Tatius, beichouwt zyne breede wonden, en vergeet geen enkelen traan : haare tong, aan haar gebenk tj gekleefd, uit geene eeneklagt;eeneyslyke zwaarte drukt haaren boezem ; onbeweegJyk, ttaroogende , kan zy noch fchreyen noch ademhaalen. Numa, verfchrikt over deeze ftomme droefheid, doet het lyk van Tatius verwyderen, en toen gilt Tatia met een doordringend geluid, en ltort een vloed van traanen : dit hoopte Numa. Verzeekerd dat deeze traanen haar veiiigten , laat hy de prinfes onder de handen haa-  tweede Koning van Romë. 193 haarer vrouwen , en gaat orde ftellen dat het lyk des konings, naa met welriekende vogten gewasfchen te zyn, opeen purper bed geplaatst worde. Hy fielt zelf wagten rondom Tatius paleis, en deeze droevige pligten vervuld hebbende , maakt hy zig gereed tot den zwaarftcn van alle, tot dien van Romulus te gaan aankondigen dathy niet meer zyn fchoonzoon kan wezen. O hoe veele aandoeningen ontroeren zyne ziel terwyl hy naar 's konings paleis treedt! Hy gaat voor altoos haar, die hy aanbidt, verliezen, haar, welke niemand hem ontrooven kan dan hy zelf; hy gaat haar gewillig verzaaken, het haar zeggen , in haare oogen voor een trouwlooze doorgaan , en alle de fmert deezer opoffering en de fchaamte van onftandvastig te fchynen draagen. Dit yslyk denkbeeld doet zyne deugd wankelen; maar zyne deugd herneemt haare kragt. De fchim van Tullus, de fchim van Tatius treeden aan zyne zyde: zy onderfteunen hem, zy roepen hem toe dat deeze, zoo hartgrievende , opoffering noodzaaklyk is, en dathy niet dan fchandeen wanhoop zou vinden in eene verbindtenis mee de moordenaar zyns konings, met den vyand ^ van  194 Numa Pompilius van zyn gefiagt, in een huwelyk opeenemeineedigheid gegrond, en onder zulke affchuuwelyke voortekenen aangevangen. Hy koomt eindlyk in het paleis van Romulus, en hy vindt den vort aan tafel van zyne hovelingen omringd. Kommerlyke zorg zag men in zyne oogen. De ongerustheid en het verdriet waren op zyn gelaat gefchilderd, deregtveerdige en eerfte ftraf der misdaad. Romulus was reeds onderrigt van de vermoording van Tatius: hy vreesde dat men hem verdagt hieldt, en door dien vrees, veel eer dan door wroeging gekweld , bewaarde hy een neêr.flagtig ftilzwygen, waarin hem zyne hovelingen navolgden. Herfilia, naast den koning overeind ftaande, tragtede zyn verdriet te verdry ven door de toonen van haare lier, en zong hem de overwinning van den vader der Goden over de Reuzen. Numa vertoont zig voor Romulus en kan zig niet onthouden te fidderen: het gezigt van Tatius moordenaar veroorzaakt hem eene yzing, welke hy niet bedwingen kan. Hy doetegter eene pooging, flaat de oogen neder, evenals ware hy de fchuldige geweest, en zig den eerbied herinnerende, van welken de misdaaden der  tweede Koning van Rome. ipj der koningen zelve eenen onderdaan niet ont« flaan kunnen, fpreekt hy den vorst aan in deeze woorden: Romulus, uw amptgenoot isdoorfnoodaarts vermoord. Myne oogen hebben Tatius door het Haal van vier. moordenaars zien vallen. Ik heb twee dier monsters geflagt; maar de andere zyn het ontkoomen, en zullen misfchien ongeftraft blyven, tot dat de Goden wraak over hen neemen. Gy weet welke banden van verwantfchap my aan den koning derSabynen hechteden, maargy weet mogelyk niet genoeg; welken tederen eerbied ik voor zyne deugden had. Het een en ander legt my groote en moeilyke pligten op : ik hoop die alle te vervullen. Koning van Rome, ik aanbid Herfilia, zonder haar is my het leven niets: maar ik heb den ftervenden Tatius beloofd, ik heb hem gezwooren dat ik de echtgenoot zyner dogter zal worden; ik zal myn eed geftand doen. Ik koom u uw woord wedergeeven , ik koom het eenigst goed , dat my lief is, verzaaken , en u uwe bewilliging vraagen om voor altoos ongelukkig te zyn. Dus fprak Numa, en hy hieldt zyne oogen naar den grond geflaagen. Romulus , verwon* N 2 derd,  196 Numa Pompilius derd, blyft een oogenblik zonder te antwoor» den. Herfilia , verfteld, laat haare lier uit de handen vallen; en de hovelingen blyven onbeweeglyk, afwagten om blyde of bedroefd te zyn, welke hartstogten Romulus zal laaten blyken. De vreeslyke koning ryst eindlyk overeind, en , op Numa een oog vol woede werpende , jongman , zegt hy , ik wist reeds den dood mynsamptgenoots, en myne bevelen zyn reeds gegeeven om de fchuldige tegrypenen teftraffen. Hoe groot uwe liefde voor Tatius ook ware, gy kunt u op eenen koning verlaaten wegens de zorg van den moord eens konings te wreeken. Maar , zoo ik de misdaaden weet te ftraffen, ik weet niet minder de eerzugtige te beteugelen. Numa , ik verbiede u de dogter van den koning der Sabynen te huuwen; haare regten op den troon haars vaders , met de uwe vereenigd , zouden my eerlang ontzagchelyk kunnen worden : ik fchik 7 haar eenen anderen ten echtgenoot. Wat den hoon betreft van myne dogter aftefiaan, deeze zou alle andere dan den zoon van Mars kunnen beledigen ;• maar ik wil uwe jongheid en den onmeetlyken afftand , die ons van een fcheidt,  tweede Koking van Rome. 197 fcheidt, wel in aanmerking neemen, en vooral my herinneren dat gy myn leger van dienst zyt geweest. Deeze woorden gefprooken hebbende met een toon, welken hy tragtede bedaard te doen fchynen , [vertrekt Romulus zonder het antwoord van Numa aftewagten. Die ongelukkige minnaar wil Herfilia toefpreeken; maar de fiere amazone ziet hem met een oog van verontwaardiging aan , treedt hem voorby zonder te antwoorden en gaat, van alle de krygshelden gevolgd, haaren vader vinden. Deeze fierheid, deeze verachting van Herfilia doorboorden het hart van Numa, maar maakten hem eene zoo droevige opoffering te ligter. Verontwaardigd tegens Romulus, verftoord op zyne dogter, in het vast befluit zyn leven te wagen om zynen koning getrouw te blyven, keert Numa, onverzetlyker en geruster , wederom in haast naar het paleis van Tatia. Dogter van den besten- der vorsten , zegt hy haar aanfpreekende , vergeef het my, dat ik in het midden van uwen rouw en uwe traanen, u van een huwelyk koom fpreeken. Uw vader heeft u ftervende , aan myne trouw bevoolen. Zyne groote ziel heeft troost gevonN 3 den  198 Numa Pompilius den in den eed, dien ik hem gedaan heb van tiw echtgenoot te worden ; en Romulus verbiedt my zulks! Romulus heeft 'er het regt niet toe. Gy en ik, die Sabynen geboren zyn, hingen af van den koning der Sabynen: hem geduurende zyn leven te gehoorzaamen was onze eerfte pligt; hem naa zynen dood te gehoorzaamen is eene nog heiliger verpügting. Ik wil u niet verbergen dat ik Herfilia aanbad; maar , zedert den dood van Tatius fchynt my de ballingfchap, ja de doodftrafmet u verkieslyker boven den troon |met de dogter zyns moordenaars. Is u dit gevoel van myn hart genoeg , zoo bereid u om nevens my de bedreigingen van Romulus te braveeren ; bereid u om de vlam van den houtftapel uws vaders ons tot huwelyks toorts te zien dienen. Dus fpreekt hy: Tatia hoort hem aan met eene tedere verwondering. Tatia, die reeds zoo lang voor den held eene geheime enhoopelooze liefde voedde , antwoordt hem bloozende dat hy meester is over haar lot. Numa geeft haar zyne trouw ; en door de bedreigingen van Romulus zeekcrer van zigzelven geworden zynde dan door al het geweld, dat by zig hadt aangedaan, houdt hy zig enkel bezig met de  tweede Koning van Rome. 199 de lykplegtigheid van den goeden koning te befchikken. Naauwlyks begint de dageraat aan te lichten of Numa maakt zig vaardig om met eene bende Sabynen te vertrekken en op het hoog gebergte de boomen te gaan kappen, die tot den houtftapel moeten dienen: zyne droefheid krygt verligting door die godvrugtige diensten welke hy niemand anders toevertrouwt. Maar, op het oogenblik van zyn vertrek vertoont zig Herfiilia voor zyne oogen ; Herfilia verzoekt hem om een geheim gefprek. Zy is niet meer die fiere amazone , welker gezigt met bedaarde verontwaardiging den vermetelen ter neder floeg , die haare fchoonheid durfde betragten; zy is niet meer die heldin, welkeronverwinlyke arm zoo veele vyanden het ftof heeft doen kusfen ; het is eene wanhoopige minnares, welker wangen de tekenen draagen van de traanen, die zy vergoten heeft , welker oogen , vermoeid van fchreyen, nog fchitteren door den wolk, die hen benevelt; haare vlegten, haare klederen zyn ongefchikt, en deindruk van droefheid, die haare fchoonheid bezoedeld heeft, zet haar ondertusfchen eene nog aandoelyker bekoorlykheid by. N 4 Nu-  10ö Numa Pompilius Numa, dus fpreekt zy den held toe, gyziet waar toe my de liefde brengt: Herfilia koomt U in uw paleis vinden; de fmeekende Herfilia koomt misfchien eene weigering ontvangen. Ach! als gy myne fierheid kent, dan kunt gy oordeelen hoe dierbaar gy myzyt, dan moet gy begrypen Maar gy weet het maar al te wel ondankbaare: ik wil my de vernededering fpaaren van hetu misfchien te vergeefsch te zeggen ; ik wil, zonder van my zelve te fpreeken, u alleen uw eigen belang voorftellen. ik ken u Numa; ik ben verzeekerd dat het verbod myns vaders u uw huwelyk met de dogter van Tatius zal doen verhaasten; maar gy kent myn vader niet, als gy denkt dat hy het u ooit vergeeven zal. Zyt verzeekerd dat , op het oogenblik dat gy zyn bevel zult durven braveeren , uw hoofd door de byl des halsrcgters zal vallen. Deeze vrees zal u zekerlyk niet weerhouden ; maar gy zult niet alleen fterven; het bloed van Tatia moet met het uw ftroomen. En geloof gy dat die Tatius; wiens naagedagtenis u zoo dierbaar is, u niet op zyne knieën zou fmeeken het leven zyner dogter te redden ? Toen hy u deedt bclooven haar echtgenoot te worden, meende hy haar een be-  tweede Koning van Rome. tor befchermer te geeven , hy meende haar alle gevaaren te onttrekken: maar is dit huwelyk voor Tatia een doodvonnis, veroorzaakt uwe getrouwheid haar bederf , dan handelt gy de eerfte tegens het oogmerk van haaren vader, gy begaat eene misdaad tegens Tatius zei ven. Ik fpreek u niet van my ; van my, ondankbaare, die meende bemind te zyn; van my, voor wien gy uw bloed plengde. Helaas! ik ben zoo gelukkig niet, ik heb niets voor Numa gedaan; maar hy heeft zoo veel regt op myne erkentenis, dat ik zyne eigen weldaaden als eeuwige panden befchouw, die hem aan my verbinden moeten. Ja, Numa, het was voor Herfilia dat gy een held wierd; het was aan haar dat gy dat hemelsch fchild fchonkt, dat haar onverwinlyk gemaakt heefc; zy is het, welker leven gy redde, toen gy den pyl van Leo te gemoet vloogt; ik ben u myn glorie, ik ben u myn leven verfchuldigd; en gy zoud my verlaaten naa my den pligt van noodzaaklykheid opgelegd te hebben van u te aanbidden! Waarom my dan het leven gered ? Waar. om wierd gy voor my alleen de grootfte, de bcminneiykfte der helden ? Antwoord my ; zeg; heb ik u mishaagd? hebt gy my enig ver, N 5 vvyt  202 Numa Pompilius wyt te doen? heb ik u niet genoeg liefde betoont? Acb! vergeef het de dogter van Romulus, haar, die haare oogen nooit gewend hadt naar de koningen, die haar aanbaden; vergeef het haar dat zy de eerfle vonken van dat vuur, waardoor zy brandde , heeft willen verbergen. Gaa , ik heb 'er meer dan gy door geleden; het geweld, dat ik myn hart moest aandoen, ftrafte my genoeg over mynen hoogmoed. Gy ziet wat 'er van dien hoogmoed geworden zy: aanfchouw my, ik leg aan uwe voeten , aan uwe knieën fchrei ik. Numa, flaa uwe oogen neder, herken Herfilia, en durf u over haare fierheid beklaagen. Numa, naauwlyks adem haaiende, vreesde Herfilia aan te zien. Hy gevoelde zig maar al te zeer aan het wankelen alleen door den toon haarer ftem. Nnma zag haar aan zyne voeten, die hy meer dan het leven beminde; hy hoorde haar hcrhaalen dat zy hem alleen aanbadt. Naar maate zy fprak verdweenen van langzaamerhand alle de voorneemens van den held , even als de fneeuw, die eenen berg bedekt , fmelt en verdwynt naar maate de zon den top befchynt. Numa , de wyze Numa begon de redenen van Herfilia goed te keuren; zyn hart, van liefde brandende, vertederd, door-  tweede Koning van Rome. _ 203 doordrongen van de laatfte woorden der prinfes , ging misfchien bezwyken 5 als de oude Metius, bevelhebber der Sabynen, dit gevaariyk onderhoud kwam ftooren. Zoon van Pompilius, zegt hy op eenen droevigen en geftrengen toon , onze bedrukte Sabynen vraagen naar u; dat volk, dat zynen vader verloren heeft, wil den erfgenaam zyner deugden zien. Koom, prins, koom hunne billyke droefheid verzagten met hun te belooven hen te beminnen gelyk Tatius deedt, met hun te zwcercn de waardige dogter 'van den besten der koningen te zullen onderfteunen en befchermcn. Op het oogenblik hoort men aan de deur van het paleis het gefchrei, de verzugtingen van al het volk. Door de toonen der droefheid henen onderfcheidt men den naam van Numa. Dat hy koome, die deugdzaame Numa! riepen zy uit; dat hyverfchyne, onze held, onze vriend , het eenigst overfchot onzer vorften, de eenigftehoop van een bedrukt volk! koom, Numa, koom ons den laatften wil van onzen goeden koning verkondigen: gy zult ons zien fterven om dien te volbrengen. Deeze woorden , dit gefchrei, de tegenwoordigheid van Mecius in traanen fmelten- de,  204 Numa Pompilius de, het bloed van Tatius, waarmede het kleed van Numa nog bevlekt is, en dat om wraak fchynt te roepen, alles brengt den held weder tot zigzelven op het oogenblik dat de held zigzelven ging vergeeten. Herfilia ! roept hy uit, Herfilia ! ik aanbid u ; gy zyt my duizend maaien dierbaarer dan het leven; maar myn pligt is my nog dierbaarer dan gy. De Goden, die op my neclerzien , dit volk, aan hetwelk ik tot voorbeeld moet {trekken , myn hart, dat ik niet misleiden kan, alles legt my de vreeslyke wet op van den eed, dien ik gezwooren heb , te volbrengen. Ik heb de fchim myner moeder tot getuige geroepen; hoe hartverfcheurend het zy, de offerhande zal volbragt worden. Ik gevoel , ik zal het befterven , maar .... Neen, barbaar! neen , gy zult het niet befterven , viel Herfilia hem in op eenen woedenden toon: ik zal myns vaders toorn op eene andere wenden; ik zal hem het flagtoffer wyzen, dat hy treffen moet: gy, gyzult blyven leeven; gy zult blyven leeven om eene langduuriger ftraf voor uwe misdaad te lyden, om my tyd en middelen te geeven om myne regtveerdige wraak te koelen. Trouwlooze, gy durft een eed, dien u Tatius ontwrong, niet bree-  tweede Koning van Rome. 205 breeken! Rekent gy dan voor niets die , welke gy my gezwooren hebt? Had ik ze van u gevergd , ondankbaare, die , onder fcbyn van deugd, het eerzugtig ontwerp verbergt van u koning der Sabynen te maaken en myn vader een fcepter te ontwringen? Beef voor het lot dat uw dreigt; beef voor de rampen die gy u zeiven bereid: vlei u niet die te ontgaan. De naam van Romulus alleen zal u overal met vyanden omringen. Dooiende, vervolgd, gebannen , zult gy uwen rampfpoed en uwe valfche deugd by alle de volkeren van Italië rond fleepen , en zy zullen u uit hun midden verwerpen. Zielvcrfcheurende wroegingen ten prooi, omdat gy den dood uwer echtgenoote veroorzaakt hebt, omdat gy uwe minnares hebt verlaaten , zult gy alle oogenblikken het misdryf uwer onftandvastigheid betreuren. Gy zult Herfilia weder wenfchen , gy zult fmeekende armen naar haar uitftrekken; Herfilia zal 'er des te yveriger door worden om u te vervolgen. Zoo lang my adem overig blyft zal ik u, het vuur in de hand, naftreeven, en doet my uwe trouwloosheid den dood, dan zal myne fchim zig by de wreede razernyen voegen om de yslykheid uwer ftraf te vergrooten. Op  £06 Numa Pompilius Op deeze woorden verlaat zy Numa, die, befchaamd over haare vervoeringen , zyne oogen naar Metius niet durft opfkan, en de Sabynengaat troosten. Maaregter, verontrust door de bedreigingen van Herfilia, en nog eene misdaad van den kant van Romulus dugtendc, beveelt hy den ouden bevelhebber om het paleis van Tatia met wagten te bewaakcn. Welhaast vertrekt hy met eene bende krygsvolk om de bergen van hunne pynboomen , aan Cybele toegeheiligd, van deesfchen, die, tot werpfpietfen gevormd , het bloed der ftervelingen drinken , en van de hooge populieren en van de welriekende lorkenboomen te berooven. Alles weergalmt van de herhaalde byl-flagcn. De treurige cypresfenboomen rollen af in de valei; de willigen, geliefde boomen van Neptunus, de beuken, door de herders bemind,kantelen den berg af met groot gekraak. Men ontbloot haar van hun groen loof; de kwastige ftammen worden naar de boorden van den Tiber gerold, alwaar reeds, niet verre van de ftad, de houtftapel opryst, die het lyk van Tatius tot asch moet verteeren. Des anderendaags ziet men dat lyk aankoomen, met het koninglyk purper gedekt, en door de voornaamfte der Sabynen gedraagen. Duizend  tweede Koning van Rome. 207 zend jonge krygslieden trekken voor uit.' Zy naderen met omgekeerde wapenen, met het hoofd hangende, mettraageflappen onder het treurig geluid van eene fchelle trompet. De ontroostbaare Tatia , met eenen rouw fluier omhangen, met cypresfen gekroond, werpt op het lyk bloemen ,met haare traanen bevogtigd. Numa, even als zy in rouw-gewaad gekleed, onderfleunt haare wankelende fchreden, troost haar, terwyl hy zelf fchreit, en waakt over haare wanhoop. Al het Sabynfche volk, dat zig om hun henen dringt, doet .de velden van gefchrei en jammerklagten weergalmen. Metius vooral, de oude Metius, zedertzestig jaaren de vriend, de medgezel van zynen koning, Metius flaat zig op de borst, rukt zig de gryze hairen uit het hoofd , terwyl hy zig op den grond laat zinken: O myn meester! roept hy uit, o beste der vorsten ! de wreede fchikgodin heeft my dan niet gefpaard dan om u te zien fterven , om in eens myn vriend , myn vader, myn koning te verliezen! O Tatius, Tatius! gy, dien ik in myne jongheid zoo menigwerf den dood heb zien braveeren, gy, dien ik, van vyanden omfingeld , altoos de glorie en nooit den dood heb zien ontmoeten; - het  «208 KUiMA POMPILIU* het is in het midden uws volks, het is in het midden uwer kinderen dat konings-moorders u gegriefd hebben! Dat hart, 't welk altyd voor den ellendigen open ftondt, is door ondankbaare doorboord: en de Goden hebben u niet bygeftaan! de Goden hebben hem laaten friet» ven , die op de aarde het beeld hunner weldaadigheid was! O Tatius! Tatius! ik ben nog het minst te beklaagen van alle , die u hier befchreyen , ik heb hoop u het kortst te overleeven. Zoo uitede Metius zyne droefheid: al het volk, dat ftilftondtom hem aantehooren , ant. woordde hem met mikken en langduurige verzugtingen. Eindelyk legt men het lyk op den houtftapel ; men keelt de flagtofferen; Numa ftort twee kannen met wyn, twee met melk, twee met bloed op den grond uit, uitgietingen, die de fchimmen aangenaam zyn. Vervolgens roept hy overluid de ziel van Tatius; en, zyn gezigt afwendende, neigt hy detoortfennederom den houtftapel in brand te fteeken. Eensklaps klatert de vlam terwyl zy door het lorkenhout opryst. Het volk verdubbeld zyn gefchreeuw; éè t'oidaateu heffen hunne fchilden in de hoogte ; maar Numa beveelt ftike , en, met eenen gods-  tweede Koning van Rome. 209 godsdienstigen eerbied bet bleek galaat van Tatius, dat de vlammen nog niet bereikt hadden , aanziende: O regtveerdigfte der koningen roept hy, ik heb u in uw laatfte oogenblik beloofd de echtgenoot uwer dogter te zullen worden ; ik heb u gezwooren te zullen leeven om haar te beminnen , om haar te befchermen; nu koom ik myn eed volbrengen. Deeze houtftapel zal ons altaar zyn ■ en het is op dit heilig altaar, in het byzyn van uwe fchim , voor het oog van dit volk dat ubefchreit, by het licht van deeze lyk-toortfen , onder het gezigt van de Godheden, die de meineedigheid ftraffen, dat ik Tatia myne trouw verpand. Ja, Sabynen, dat de wreekende Goden, dat gy zelve, dat alle de vrienden van Tatius my ftraffen, als ik in mynen geheelen levensloop my niet toelegge om de waardige gemalin, die Tatius my gegeeven heeft, gelukkig te maaken! Dat het bloed van den besten der koningen op myn hoofd koome , als ik my niet bevlytige ommy aan zyne doorlugtige dogter te kwyten van alles wat ik haaren vader verfchuldigdigd ben! Deeze woorden fpreekendelegt hy zyne hand in die van Tatia en wil die beiden naar den houtftapel uitftrekken. Maar Tatia kan zig O niet  2i.o Numa Pompilius niet ophouden , zy wankelt, haare Iedenmaaten verfty ven , zy valt in de armen van Numa; een kil zweet druipt van haar voorhoofd; haare gezwollen tong kan geen woord uitbrengen ; haare paarsch geworden lippen ondergaan yslyke ftuiptrekkingen. Tatia valt op den grond, fpartelt, wenteltzig inydelepoogingen; en ondanks de hulp van Numa en van de Sabynen geeft zy onder een yslyk gehuil den geest. Al het volk is door dit fchouwfpel ontroerd. De blyken van het vergift zyn zeeker: reeds verfpreidt zig het gerugt daarvan; reeds hoort men een verward gedruis, gelyk den wind eener ftormbui, alshy de zee begint te beroeren. De foldaaten, de burgers zien eikanderen aan; de verontwaardiging ftaat op hun gelaat gefchilderd; de gramfchap brandt in hun hart; de naamen van Romulus en Herfilia worden met verwenfehingen geuit. Weldra doet zig een algemeen gefchrei hooren; alle de Sabynen dringen zig rondom Numa: Wreek ons! fchreeuwen zy ; wreek Tatius en zyne dogter! Zy zyn door Romulus vermoord : geleid ons tegens dien barbaarfchen koning; de natuur; de godsdienst gebieden het u. Trekken wy aanltonds tegens Rome op, vernielen wy die god- loo-  tweede Koning van Rome. 2IÏ looze ftad, die den Sabynen altoos zoö noodlottig was. Numa , de deugdzaame Numa , omringd , gedrongen door dat wanhoopend volk, opgewekt door het fchouwfpel van den yslyken dood van Tatia, weggevoerd door dien blllyken affchrik, welken demisdaad eene zuivere ziel inboezemt; Numa vergeet dat het den Go. den alleen tockoomt de koningen te ftraffen, en, in eene cerfte vervoering, welke hy niet bedwingen kan, trekt hy, aan het hoofd deiwoedende Sabynen, op Rome aan. Maar de voorzigtige Romulus hadt dien ftorm voorzien. Onderrigt dat Numa, ondanks zyn verbod, zyn eed;zou geftand doen, door de wreede Herfilia aangezet, tegelyk zyne dogter en de verfmaading van zyn gezag willende wreeken, hadt de koning van Rome een maar al te zeeker vergift in het weinig voedzel, dat de dogter van Tatius genuttigd hadt, doen mengen. Z#o fpruit de eene misdaad uit de andere ; dus brengt eene eerfte wandaad altoos een nog zwaarer voort. Romulus, dieeenen opftand vreesde, wilde de lykplegtigheid niet bywoonen om Rome te beveiligen. Reeds zyn de poorten geflooten, de muuren met foldaaten bezet. En de wreede Romulus bedenkt O 2 eene  212 Numa Pompilius eene nogzeekcrer verfchansfing om de muitelingen te weêrftaan: hy laat de Sabynlche vrouwen, kinderen en gryzaarts, die het lyk van hunnen koning niet hebben kunnen volgen, uit hunne huizen ligten; hy plaatst hen op de muuren, bedekt zyne foldaaten met hunnelighaamen, en dus wagt hy de muitelingen af. Zy koomen , door de woede beftierd , en fchreeuwen wraak ! terwyl zy hunne fpietfen vellen. Maar zy weerhouden zig vol fchrik , toen zy die gryzaarts, die moeders, die kinderen herkennen, welke zy met hunne pylen doorbooren moeten, alvorens zy de foldaaten van den koning van Rome kunnen bereiken. Een diep ftilzwygen volgt eensklaps op hun gefchreeuw; zy zien eikanderen aan , zy blyven onbeweeglyk , met open mond , met uitgeftrekten arm : de wapenen vallen hun uit de handen. Dit oogenblik alleen brengt den wyzen Numa tot zigzelven. Hy ziet de uitgeftrektheid der rampen, welke zyne onderneeming baaren zal, hy yst van het gevaar, waaraan hy dat goedaartig volk heeft blootgefteld ; en zig in alle de gelederen begeevende: vrienden roept hy , geene wraak meer; zy zoude onze harten te duur koomen te ftaan. Redt uwe vaderen en uwe  tweede Koning van Rome. 213 uwe kinderen; deeze pligt is heiliger dan die van uwe koningen te wreeken. Hoe ! gyzoudt vadermoorders' worden uit liefde tot Tatius ? Hoe ! die gryzaarts, die tedere moeders zouden de flagtoffers zyn , welke gy hem in de onderaardfche gewesten zoudt toefchikken ? Ach ! gy, die hem gekend hebt, oordeeldt of zyne fchim 'er door gediend zoude zyn. O Sabynen , Sabynen, overal elders zou de glorie beftaan in te overwinnen; hier beftaat zy in overwonnen te wezen. Metius, neem een olyftak en gaa den koning van Rome fpreeken: zeg hem dat gy hem inftaat voor de onderdaanigheid der Sabynen; zeg hem dat zy gereed zyn om gyzelaars overteleveren , om hem voor eenigften oppervorst te erkennen, mits hy zweere het hun te vergeeven. Eischt hy een flagtoffer, het is gereed; ik zal het zyn. Ik alleen neem de misdaad van alle op my ; my alleen zonder ik van de algemeene vergiffenis uit. Gaa, loop, verlies geen oogenblik, tekenden vrede ; beloof myn hoofd , als het wezen moet: het is zoet voor het welzyn van zyn volk te fneeven. Dus fprak Numa. Metius wil bem antwoorden: maar de held weigert hem te hooren; hy ftoot hem voort naar de wallen van Rome. O 3 Me,  214 Numa Pompilius Metius gaat heen, laat zig de poort openen ; weldra koomt hy vrede en vergiffenis aankondigen , mits Numa op het oogenblik zig uit Romulus flaaten begeeve. Op die woorden heffen de Sabynen een gefchreeuw aan en willen de wapenen weder opvatten. Maar Numa bevredigt hen, bezweert, gelast hen zig te onderwerpen, vertoont hun de yslyke rampen, van welke hy alleen de oorzaak zyn zoude : hy dreigt hen dat hyzig voor hunne oogen zal llagten als zy dien vrede niet aanneemen; en zig terftond met Metius, dien hy omhelst , verwyderende : Myn waardige vriend , zegt hy hem , droog uwe traanen : deeze ballingfchap, die myn volk redt, is noodzaaklyk voor myne rust. Zou ik Romulus hebben kunnen wederzien? Zou ik de tegenwoordigheid van die wreede Herfilia kunnen verdraagen , welker woede ongetwyfcld ge-, deeld heeft in de laatfte misdaad, die ons nog doet yzen ? Ach! Metius, myn hart is geneezen van eene ongelukkige hartstogt, die myn leven bitter maakte; maar hoe lang moet myne wond nog bloeden! Vriend, het grootst ongel uk , het gevoeligts van alle rampen is gedwongen te zyn om zig te fchaamen over de aandoening die ons de dierbaarfte was. Vergeef  tweede Koning van Rome. 215 gèef my de traanen, die ik ftort; het zyn de laatfte, welke ik voor de liefde pleng, alle de andere zullen van berouw zyn. Ik beveel u, myn waarde Metius, de zorg van de asfchen vafi onzen goeden koning en van zyne rampzalige dogter te verzamelen: zy moeten met eikanderen rusten op de graftombe myner moeder naast die van Tullus. Beloof my die zelf daar henen te zullen brengen en dat gy niemand deezen dienst vertrouwen zult, dien Numa u bcnydt. Vaarwel, myn eerwaardige vriend: dat de onfterflyke Goden uwen ouderdom rekken ! Denk dat gy alleen onzen Sabynen overig blyft: hun goede koning is niet meer, Tatia heeft den geest gegeeven, en Numa gaat zig verre van hun verwyderen; Metius moet hen dan over hun verlies troosten. Ik beveel ze u, eerbiedwaardig vriend; ik hoop u nog eens te bedanken voor het goed, dat gy hun gedaan zult hebben. Dus fpreekt hy: Te vergeefsch wil Metius hem volgen en in zyn lot deelen. Denk aan dat volk, voert hem de held te gemoet, aan dat volk, dat men altyd vergeet. Terwyl hy deeze woorden fpreekt verwydert hy zig met fnelle fchreden en neemt zynen weg naar het land der Marfen. O 4 Dee-  216 Numa Pompilius Deeze was dezelfde weg, dien de fchitterende Numa weinig maanden te vooren was overgetrokken , in blinkende wapenen gedoscht, aan het hoofd der Sabynen, dronken van liefde , brandende om een held te zyn , en niet twyfelendc of de glorie zou hem tot het geluk brengen., Hy hadt die glorie gevonden; hy doorreist dezelfde plaatfen zonder gevolg, als een banneling, overftelpt van droefheid , voor den koning, dien hy gediend heeft, vlugtende, zig fchaamende over haar, die hy zoozeer beminde, en gedwongen om eene fchuilplaats te vraagen aan het volk , dat 'hy heeft overwonnen. Hy trekt voort, is weldra buiten Romulus grondgebied , en het fchynt hem als was hy van eenen drukkenden last ontheven. Inden omtrek van Vitellia gekoomen zynde , bereikt hy eene valei , waardoor een helder beekje ftroomde, met wilgen en populieren bezoomd: Numa volgt den loop van de beek , en welhaast ontdekt hy , aan den voet van een heuvel eene diepe grot. Aangelokt door het geruisch van de bron, die het ftille beekje deedt vlieten, treedt Numa de grot in. Hoe groot is zyne verwondering van 'er een jong krygsman te vinden , met eene  tweede Koning van Rome. 217 eene louwen huid bedekt, en (kapende op zyne knods! Numa ziet hem in het gezigt, hy herkent hem: het is de dappere Leo, het is hy, dien hy in het land der Marfen ging vinden , wiens moed hy beproefd heeft en wiens vriendfchap hy nu moet beproeven. Leo ontwaakt,aanfchouwt Numa , en werpt zig op zynen boezem. De twee helden drukken eikanderen met tederheid in de armen : O myn vriend! zeggen zy te gelyk, ik ging naar u toe. Kwaamt gy naar Rome? valt Numa hem in. Ja , hervat Leo met een gelaat van openhartigheid en blydfchap:ik ben gebannen ; ik heb geene woonplaats meer, ik ging'er eene aan mynen overwinnaar verzoeken. Ach! fpreeken wy niet meer van overwinnen! roept Numa uit; fpreeken wy van vriendfchap. Het geluk fchynt de banden van de onze te willen toehaalen, door ons dezelfde beproevingen te doen ondervinden. Ik ben ook gebannen zoo wel als gy ; ik kwam u ook eene wykplaats vraagen. Gy herinnert u wat ik voor den wreeden Romulus gedaan hebbe; ik alleen heb hem gered, hemen zyn heir: ter belooning van myne diensten heeft hy mynen bloedverwant en mynen koning doen vermoorO 5 dun  2l8 Numa Pompilius den; de dogter van Tatius is door vergift om 't leven gebragt; en zoo ik in Rome durfde koomen, zou ik haar met bloed moeten overftroomen of myn hoofd den halsrégter aanbieden. Vriend, zie daar de regtveerdigheid der koningen , zie daar hoe zy diensten weeten te vergelden. Numa, antwoordt hem Leo , ik heb een gemeenebcst gediend ; gy hebt my den oorlog voor hetzelve zien voeren; misfchien hebt gy den brand van de Romeinfche legerplaats en het veroveren van de ftad Auxence nog niet vergeeten; de Marfen hebben zig niets herinnerd dan den dag van het Trebanisch gebergte. Toen de vrede getekend was en het heir zyne wooningen weder betrokken hadt , heeft de hoogmoedige Raad, die my het bevel hadt opgedraagen , my voor zig doen verfchynen om rekenfehap van myn gedrag te geeven. Zy hebben den gryzen Sophanor met fchande afgezet; my hebben zy uit hun land verjaagd, omdat ik my door den krygslist van Romulus heb laaten bedriegen, omdat ik het leger in den ftrik heb laaten vallen, die gy my gefpannen had. Vriend, dit is de regtveerdigheid der gemeenebesten ; of liever ditisde regtveerdigheid der  tweede Koning van Rome. 219 dermenfchen : zyzyn alle ondankbaare; zy zyn alle onwaardig bemind te worden. Maar niet te min moet men hun dienen om den Goden te behaagen en om zyn eigen hart te voldoen. Deeze taak hebben wy vervuld , hervat Numa ; wy hebben ons bloed voor het vaderland geftort. Het verwerpt ons; het hergeeft ons dan het regt om voor ons zeiven te leeven. Koom, Leo ,koom met my in eene wildernis van het Apennynsch gebergte; wy zullen die met eigen handen ontginnen, wy zullen dien grond bebouwen , die veel erkentelyker is dan de menfehen; wy zullen verre van hun leeven; en de vriendfchap zal ons de eenigfte verrnaaken fchenken , die eene groote ziel waardig zyn. Terwyl hy dit zeide fchitterde een hemelsch vuur in zyne oogen. Leo werpt zig aan zynen hals, terwyl hy vreugde-traanen fchreidt: Ja, zegt hy hem, ik zal u volgen, ik zal u nimmer verlaaten ; ik wyde u myn hart en myn leven. De liefde heef: maar al te lang myne dagen met bitterheid'vervuld; het is tyd omvoor de vriendfchap te leeven. O hemel! roept Numa uit', gy-fpreekt van lief-  220 Numa Pompilius liefde! kent gy dan ook haare kwellingen ! Is 'er dan geen eenig fterveling, wiens rust door dien vreeslyken God niet geftoord zy ? Hoor welke rampen hy my veroorzaakt hebbe, en wil my op uwe beurt de ongevallen verhaalen van een vriend, zonder welken ik gevoel niet meer te zullen kunnen leeven. Toen leent hem de dappere Leo een aandachtig oor ; en Numa ontvouwt hem zyne gefchiedenis van zyne geboorte tot op dien dag. Dit verhaal, waarin de opregtheid en de zedigheid doorftraalen , bekoort den gevoeligen Leo, en verbindt hem. nog fterker aan den waardigen vriend , welken zyn hart heeft uitverkoren. Hy befchreidt den dood van Tullus, dien van den goeden koning der Sabynen; en, den woesten Romulus verfoeiende, wenscht hy Numa geluk dat hy zyne liefde voor de misdaadige Herfilia heeft kunnen overwinnen. Vriend, zegthy hem, de opoffering is hartgrievend geweest; gy hebt moeten kiezen tusfchen de liefde of de deugd, gy hebt de deugd gekozen; zie daar u uit Rome gebannen, dooiende, vlugtende, zonder wykplaats, den pyl, die uw hart verfcheurd heeft, nog medefleepende; maar, ik durf  tweede Koning van Rome. 221 durf het uzelven vraagen : indien gy, uwe eeden vergeetende, indien gy, de asch van Tatius met voeten treedende , de echtgenoot van Herfilia geworden waart ; indien gy met het voorwerp uwer min op een troon waart gezeten, zou dan de wroeging uw hart niet bewoonen ? zou dan de fchoonzoon van Romulus , de erfgenaam van zyne magt, de bezitter eener aangebeden minnares , niet ongelukkiger, niet onrustiger zyn dan Numa deugdzaam en gebannen ? Numa, Numa, ik heb het zelf ondervonden, want de hemel, die ons beiden gefchapen heeft om elkanders vriendfchap te genieten , fchynt tusfchen onze rampen die overeenkomst gefteld te hebben, welke tusfchen onze zielen plaats heeft: ik heb alles aan mynen pligt opgeofferd. Ik heb, ja, groote goederen verloren, maar alle deeze goederen vereenigd, zyn my niet zoo waard als de vrede, de gerustheid, die ik altyd met my omdraag. Myn hart is zuiver als die bron van leevend water; zie daar het eerfte middel om gelukkig te zyn: het tweede is een vriend te bezitten,- van nu af aan heb ik dien gevonden. Hoor het verhaal van myne lotgevallen; en dat dat u dat teder belang mogen inboezemen dat ik gevoeld heb terwyl ik de uwe aanhoorde. Op  222 Numa Pompilius Op deeze woorden omhelst Numa op nieuw zynen waardigen vriend, en de Marfifche held begint zyne gefchiedenis in deezer voege. Einde van het zevende boek. AGT-  tweede Kojsikg van Rome. 223 AGTSTE BOEK. INHOUD. Leo verhaalt Numa de lotgevallen zyner jeugd? zyne liefde tof zyne moeder Myrtale zynen minnehandel met Camilla ,• hoe hy zyne hartstogt opofferde en wat hem Myrtale op haar doodbedde bekend maakte. Numa wil Leo naar zyne oude hut volgen. Zy verdwaalen in het Apennynsch gebergte. Numa ontmoet een gryzaart met zyne dogter. Hy ziet hen het vuur aanbidden. Ik ben geboren in het land der Marfen in het Apennynsch gebergte. Myne moeder, eene arme zieklyke vrouw, bezat niets dan eene kudde, een hut en een tuintjen. Zy heette Myrtale; zy hadt haaren man weinig maanden naar myne geboorte door den dood verloren, en zy beminde my gelyk alleen eene moeder weet te beminnen. Ik ging reeds van myne vroegfte jaaren af met eene wolfshuid bekleed, die Myrtale naar myn lyf gefnedenhadt, en meteen klein werpfpietsjen gewapend, dat ik reeds wist te werpen*  224 Numa Pomfilids pen, myner moedors kudde weiden, altyd van twee vreeslyke honden gevolgd , die gereed waren om en de kudde en den herder te verdedigen. Ik vreesde de wilde dieren niet; ik verlangde integendeel mynen jeugdigen moed tegens hen te beproeven. Ik beklom de fteilfte rotfen; ik zwom de fpelfte ftroomcn over om de wilde geitjens te gaan verrasfchen, om in de toppen der pynboomen de jonge woudduiven uit haare nesten te rooven. Zy waren voor myne moeder: dit denkbeeld maakte my alles ligt; en als ik bedagt dat dit malsch voedzei haar dagen zou kunnen verlengen of haare gezondheid fterken, was ik gelukkiger duiven gevangen te hebben dan een koning is, omdat hy wingewesten gemaakt heeft. Des avonds dreef ik de fchaapen weder naar onze hut; met een hart van blydfchap kloppende toonde ik reeds van verre de duiven of het gekjen , die ik in zegepraal mededroeg. Myne moeder deedt my tedere verwytingen, dreigde my» terwyl zy my omhelsde, dat zy my niet meer zou laaten uitgaan , weigerde fomwylen myne gefchenken, of nam die niet aan dan naamy honderdmaalen te hebben doen belooven dat ik myn leven niet meer zoo roekeloos zou waagen. Myn  TWEEDE KONING VAN ROME. 22J Myn waarde kind, zeide zy my, waarom kan ik u niet in het gebergte volgen ! ik zou geen gevaar fchrobmen dat ik met u deëlen zoude. Maar zwak , kwynende , door myne fmerten aan deeze hut gekluisterd , die ik zoo ruim vinde; als gy 'er niet meer in zyt, volgen u myn hart en myne gedagten ; oordeel over myne beangstheid. Dan zie ik u aan de fpitfe eens pynbooms hangen, en de geheele boom fchynt my te zwak om utedraagen : dan zie ik u een ftroom overfpringen, uw voet koomt neder op eenen gladden fteen, gy reikt my de armen toe en de fcbuimende baaren verzwelgen u. O myn waarde zoon! houd u tevreden met het bewaaken van onze kudde 5 de melk onzer fchaapen, de groenten van onzen tuin zyn genoegzaam om ons te voeden. Beroof degeit> jens en de tortelduifjens niet van hunne geliefde jongen, opdat de wilde zwynen of de becren my ook niet van myn kind beroöven. Ach! beloof my ten minsten van nooit in de hooien te gaan, waarin die wreede dieren hunne jongen verbergen. Zweer het my, myn waarde Leo , is het niet om udat het om uwe moeder zy. Denk dat ik niet leeve dan om mynen zoon; denk dat den dag dat gy een uur over Wm gewooncn tyd wegbiyft, gy uwe moe^ P der  220 Numa Pompilius der van ongerustheid en droefheid zieltoogende zult vinden. Dus fprak my Myrtale toe. Ik Helde haar met liefkoozingen gerust; ik beloofde haar de gevaaren, die zy dugte te zullen vermyden : dan drukte zy my tegens haar hart, vroeg my het verhaal van alles wat ik dien dag verrigt had, en vertelde my op haare beur-t, terwyl zy onzen maaltyd bereidde, enige gefchiedenisfen haarer jeugd. De avond was weldra in deeze aangenaame koutingen vervlogen. Myne tedere moeder maakte, alvorens zig totflaapen te begeeven , myne levensmiddelen voor den volgenden dag gereed, herhaalde my opnieuw dat ik voorzigtig moest zyn , omhelsde my duizend maaien , en ftreelde myne twee getrouwe honden, als wilde zy hun beveelen over haaren zoon te waaken en hen te verdedigen. Het landleven , dat ik leidde, ontwikkelde weldra myne kragten. Op de jaaren dat men anders nog maar een kind is, was ik reeds groot en fterk. Op myn vyftiende jaar vreesde ik noch beerennoeh wilde zwynen meer; myne werpfpiets was met hun bloed gevcrwd, en ik had zulks voor Myrtale verzwegen. Myne honden, die my m myne kindsheid verded.gd had.  tweede Koning van Rome. 227 hadden, waren oad en kragteloos geworden, ik verdedigde hen op myne beurt. Gerust, gelukkig, terwyl ik myne kudde bewaakte, fpeelde ik op de fluit of ik vervolgde het wild. Ik verlangde niets, ik beminde niets dan myne moeder. Myne eenigfte droefheid was dat ik den ouderdom dagelyks haare zwakke en wankelende gezondheid meer en meer zag ondermynen. Op een dag dat ik op den top eener rots was gezeten , van welke een waterval afftortte, die met een vreeslyk gedruis hondert voeten beneden my neclerviel, zag ik eensklaps een hert dat met eene pyl gekwetst, en op de vlugt was, terwyl het zyn bloed verloor, en dat zig in den ftroora wierp, die door den bruisfchenden waterval gevormd wierdt. Weldra vertoont zig eene jonge amazone, met eene leeuwen-huid omhangen , met den pylkoker op denfehouder, met den boog in de hand; en op een moedig ros gezeten , dat het gewond hert agter na vliegt. Diana alleen iszoofchoon als zy. Haare lange zwarte hairen golfden over haaren fchouder: de moed en drift fchitterden haar ten oogen uit, zonder egter de zagtheid haarer wezenstrekken te ontluisteren. Terwyl ik , van verwondering opgetogen, haar P 2 aan-  2,g , Numa Pomfilius aanfchouw, en naauwlyks kan adem haalefi, zie ik haar driftig paard in den ftroom fpringen, welks fnelheid het medefleept. Te vergeefsch wendt zy alle poogingen aan om het naar de overzyde te doen zwemmen , de fchuimende baaren beletten het. Weldra ontfchiet haar haar paard en rolt met den ftroom naar beneden, zy zelve wordt medegevoerd en verdwynt uit myne oogen. Ik was reeds in het midden van den ftroom. ïk zwom langen tyd zonder haar, die ik wilde redden te vinden ; eindlyk grypt myne hand haare lange hairlokken en ik trok haar van alle gevoel beroofd op den oever. Wanhoopende haar tot haar zelve te zullen zien koomen , breng ik haar naar onze.hut, alwaar de hulp myner moeder haar eindlyk de oogen doet openen. Helaas! die zoofchoone zoo vriendlyke oogen ontftaken in mynen boezem een vuur dat niet meer uitgebluscht ftondt te worden. Ik durfde die hemeliche fchoonheid betragten, welke haare bleekheid nog aandoenlyker maakte en ik gevoelde eene ontroering, eene verwarring, die my onbekend waren. Ondanks deeze verwarring kon ik my niet verzadigen in haar te aanfehouwen , ik kon my niet van haar verwyderen; en toen, zy haareipraak we-  tweede Koning van Rome. 229 wederkrygende, haar mond my bedankte, bloosde ik, ftamelde ik; zy vroeg my naar mynen naam, myne moeder was genoodzaakt voor my te antwoorden. Ondcrtusfchen maakt de fchoone amazone, naaeenige imren rust genoten te hebben, zig gereed om ouze hut te verlaaten, zonder ons te zeggen wie zy ware. Zy bbodtmyne moeder goud aan:deeze aanbieding bedroefde ons: zy merkte zulks, en terftond, haar goud terugneemende, maakt zy eene kostbaare keten los, die zy aan haaren hals droeg, en flaat dezelve om die van Myrtale. My vervolgens met eene tedere erkentenis aaeziende , ontdoet zy zig van de leeuwen-huid, die zy over haar purper kleed droeg, en biedt my die aan met deeze woorden : De groote Alcides heeft haar gedraagen : hy fchonk haar myn grootvader in erkentenis van de gastvryheid, welke Alcides van hem ontvangen hadt. Ik maak 'er hetzelfde gebruik van als Hercules; ik fchenk haaiden redder van myn leven : als ik aan myn voorgevoel geloof moet flaan, gaat deeze vreeslyke huid , die den zoon van Jupyn bedekt heeft, in geene onwaardige handen over. Dit gezegd hebbende omhelst zy myne moeder, werpt my een vrjendlyk en bloozend geP 3 zigr;  230 Numa Pompilius zigt toe , verbiedt my haare fchreden te volgen en verwydert zig met groote overhaasting. Myne moeder en ik keeken eikanderen aan. De ftaat, waarin wy haar gezien hadden , kon ons alleen doen denken dat deeze onbekende geene Godheid was. Van bewondering en verbaazing, beweegingloos ftond ik die leeuwenhuid aantezien , nog nat van het water des ftrooms: het denkbeeld dat een halve God zig van haar bediend hadt, maakte haar minder dierbaar in myn oog dan dat ik dezelve op de fchouderen der amazone had zien hangen. Haare trekken, haare gebaarden, alle haare bcweegingen waren in myn geest geprent; haare woorden ruischten in -myne ooren ; voor de cerfte maal van myn leven hoorde ik myne moeder peinzende en afgetrokken fpreeken en verbierg haar het gevoel dat reeds myn hart vervulde. Des anderen daags was ik reeds by het opkoomen van den dageraat met myne kudde op de rots des watervals: ik had de fchoone leeuwen-huid aangetrokken; zoo haast zy myn hart geraakt hadt, had ik eene nieuwe kragt, eenen ontembaaren moed, en vooral een verfcheurend vuur in myne ziel gevoeld. Deszeifs hitte  tweede Koning van Rome. 23 ï te feheen aantewasfen zoo dra ik my op dezelfde plaats bevond, alwaar ik de fchoone amazone gezien bad. Ik klim af naar den oever van den fcroom; ik zoek de plaats daar ik baaigered had; ik fchep behaagen in op dezelfde graszooden te gaan zitten waarop ik baar bezwymd had nedergelegd. Ik zugt, ik ontroer, ik zie rondom ; en die bergen, die waterval, dat fchoon fehouwfpel dat my voorheen verrukte, kan myn gezigt niet eens tot zig trekken. Ik vind die rotfen woest, die eenzaamheid koomt my afgryzelyk voor; ik ftel geen belang meer in myne kudde, myn fluit verveelt my, ik vergeet myne fpiets; en egter kan ik die plaats niet verlaaten, die myne droefgeestigheid dierbaar geworden is. By myne. moeder terug gekoomen gevoel ik niet meer dien zagten vrede, welken ik by haar altoos ondervond. De uurcn, die ik in haare hut doorbreng, vallen my lang; ik beantwoord naauwlyks haare vraagcn ; ik gebruik duizend omwegen om haar van de onbekende te doen fpreeken; ik zelf durf niet van haar reppen : die keten, welke Myrtale aan haaren hals draagt, trekt onophoudlyk myne oogen tot zig; ik omhels myne moeder meermaalen om gelegenheid te hebben dien keten te kusfen, P 4 Reed§  23* Numa Pompilius Reeds waren drie dagen verloopen: eiken morgen begaf ik my by het aanlichten van den dag , naar den waterval; daar wagtede ik den ondergang der zon af, met de oogen naar die zyde van den berg gewend, alwaar de amazo- / ne z'g het eerst aan my vertoond hadt. Op den vierden dag, eindlyk, zie ik haar weder. "Zy was eveneens gewapend; zy bereedt een paard met goudkleurde maanen , en zoodra zy my op de rots zag zitten , wierdt haar gelaat met een blos overdekt. Ik was welhaast byhaar. Zy fpringt van haar paard, bindt het aan een boom , gaat op een fteen zitten en my noodigende om plaats te neemen: Dappere herder , fpreekt zy my toe , ik was byna verzeekerd u hier te zullen vinden; het is om u dat ik 'er koome. Gy hebt myn leven gered, ik wil het uw gelukkig maaken: dit is de beweegreden die my hier dryft. Zeg my dan openhertig: Wat hebt gy noodig om gelukkig te zyn , wat ontbreekt uwe moeder ? Denk dat myne erkentenis groot is en dat myne magt myne erkentenis byna evenaart. Ik antwoorde haar de oogen nederflaande: O Gy, welke ik niet weet hoe te noemen, gy, die my dien eerbied inboezemt, dien ik niet dan  tweede Koning van R.ome. 233 dan voor de Goden gevoeld heb , gy hebt u verwaardigd om aan een herder te denken! gy hebt u verwaardigd om hem te koomen wederzien ! Ach ! die goedheid is grooter dan de dienst, dien ik u gedaan heb; van dit oogenblik ben ik het die u dankbaarheid fchuldigbcn. Gy vraagt my wat my ontbreeke om gelukkig te zyn: voor dat ik u gezien had ontbrak my niets. Wy zyn ryk, myne moeder en ik : wy hebben eene hut, die ons tegen de ongeftadigheid van het weder befchut, een tuin, die ons de kost geeft, eene kudde, die onze klederen verfchaft, en nog gaa ik dikwerf naar de nabuurige dorpen het overboodige van onze wol brengen, of enige lammeren verkoopen als de kudde te groot zou worden, en ik breng myne moeder ftukken geld thuis, voor ons van geen nut, maar die wy blymoedig aan armen gryzaarts fchenken , die ons van tyd tot tyd om gastvryheid koomen vraagen. Gy hebt clan flegts een eenig middel om myn leven gelukkiger te maaken, en dit is dat, hetwelk gy thans gebruikt; want dit is de fchoonfte dag myns levens. De amazone glimlachte terwyl zy my aanhoorde. Welnu! antwoordde zy my , a!smy> ne tegenwoordigheid alleen u ontbreekt, dan P 5 zal  «34 Numa Pompilius zal ik u fomwylen koomen zien; de erkentenis verpligt 'er my toe. Maar ik zal u niet zeggen wie ik ben: vergenoeg u met te weeten dat myn naam Camilla is; en , welk het geheim van myne geboorte zy , zoo geloof dat het Camilla aangenaam is aan Leo het leven verfchuldigd te wezen. Deeze laatfte woorden met eene ftem voltederheid gefprooken hebbende ftaat zy op, maakt haar paard los, fpringt op zynen rug , zietmy aan en verdwynt. Ik bleef dronken van blydfchap ftaan. Het aandoenlyk belang dat zy in my gefield hadt, het gezigt dat zy by haar vertrek op my geflaagen hadt, haare belofte van weder te zu'len koomen, alles vervoerdeen ontvonkte myn hart. Ik herhaalde den naam van Camilla; ik wilde dien alle de echos der bergen leeren; ik wilde hem in alle de boom-Mammen fnyden. Camilla alleen vervulde myne ziel; ik zag niet dan Camilla in de geheele natuur. Van dat oogenblik geene droefgeestigheid , geen kommer meer: deeze woestenyen fcheenen my betoverde verblyfplaatfen; die hoornen, die rotfen, die. waterval, alles nam in myn oog nieuwe bekoorlykhedenaan, alles verfraaide zig door myne liefde. Het fcheen my tpe  tweede Koking van Rome. 235 toe dat de natuuur alle haare fchoonheden in die bekoorlyke eenzaamheid verzameld hadde : ik vreesde dat men my die betwisten zoude ; ik zou haar wel voor alle fterveiingen hebben willen, kunnen fluiten. Myne hut kwam my vrolyker voor.; ik kwam by.myne moeder met meer vermaak dan ik ooit ondervonden had. Onze omhelzingen waren aangenaamer, ons onderhoud beminlyker en tedercr. Camilla hieldt haar woord , twefc dagen daarnaa kwam zy weder. O! hoe haast waren de oogenblikken die zy my fchonk, vervlogen! Honderdmaalen was de bekentenis myner liefde gereed mynen mond te ontfnappen , altoos fmoord'e zy op myne lippen. Als ik Camilla aanzag , was ik op het punt van te fpreeken, zoo dra Camilla my aanfchouwde, wierdt myne tong door den eerbied gekluisterd. Welhaast kwam Camilla dagelyks naar den waterval. Zonder haar gezegd te hebben dat ik haar beminde, zonder uit haaren mond de bekentenis ontvangen te hebben dat ik van haar geliefd wierd, waren onze gefprekkendie van twee gelieven. Altyd befpraken wy, eer wy fcheidden , het oogenblik dat wy elkandercn zouden wederzien en ieder van onskwam vroeger op de plaats onzer byeenkomst. Met wel- \  236 Numa Pompilius ke eene blydfchap zagen wy eikanderen weder t met welk vermaak deeden wy eikanderen rekenfchap van al hetgeen wy gedagt hadden ! Camilla fprak my niet dan van my; ik fprak haar niet dan van Camilla. Die zoete zaamenfpraaken waren altoos dezelfde en fcheenen ons toe altoos verfchillende te wezen. Camilla hadt flegts een geheim voor Leo, dat van haare geboorte. Wat kan u myn rang fcheelen , zeide zy, als gy myn hart maar wel kent ? als dat teder hart maar geene beweeging gevoelt, die niet voor u is? De beminlyke Camilla hieldt zig ook bezig met mynen geest te befchaaven en te beoefenen. Zy was kundig, zy onderwees my: zy verhaalde my de regeering van Janus, den togt der Argonanten, de belegeringen vanThebes en ïroie; zy leerde my verzen van Hefiodus en van Homerus. Ik onthield haare lesfen zoo wel! Al wat uit haaren mond kwam, prentte zig in myne ziel; dat Camilla eens gezegd hadt kon ik niet meer vergeeten. Welk een vermaak ondervond ik als'ik haar aanhoorde! Hoe gevoelde ik my ontvonken op het verhaal van de bedryven van Achilles! en als Homerus Venus fchilderde, vond ik Camilla nog fchooper. Zoo  tweede Koning van Rome. 237 Zoo vervlogen myne dagen. De dag was altoos aan de liefde , de avond aan de oudermin gewyd; want myne drift voor Camilla ,• wel verre van myne genegenheid voor Myrtale te verzwakken , fcheen derzeiver kragt te verdubbelen. Myn hart was niet verdeeld tusfchen myne moeder en myne minnares , elke van haar bezat het in zyn geheel; en het is ongetwyfeld eene weldaad der Goden dat de hevigfte liefde , als zy deugdzaam is , nog meer werkzaamheid geeft aan alle de deugden onzer ziel. Myn geluk was van geen langen duur. Daar ging een geheele dag voorby zonder dat Camilla kwam opdaagcn. Des anderen daags wagtede ik , half dood van ongerustheid, ai zugtende op haare komst. Zy kwam, maar met een verbleekt gelaat: Myn vriend, zeide zy, my aanfpreekende, ons geluk is ten einde ; nu gaan wy met onze traanen de al te korte ftonden die het geduurd heeft, betaalen. Tot heden toe heb ik u verzwegen wie ik ben, ik vreesde dat gy , myn rang verneemende, bevreesd zoud zyn my te beminnen; en ik vond het zoet bemind te worden zonder dat gy myne gebóone wist. Het is tyd u die bekend te maa-  53 £ Ncma Pompilius maaken: ik heb het ongeluk de dogter eens konings te wezen. Op dit woord droop een kil zweet van myn geheel lighaam , myne beevende knieën bezweeken, myne verftyfde tong kon geen een woord uitbrengen. Camilla vatte my by de hand, deedt my naast haar nederzitten , en naar den fchielyken fchrik, dien ik gevoeld had , geflild te hebben , vervolgde zy in deeze woorden : De koning der Vestyners is myn vader. Cingilia, zyne hoofdftad, is niet verre van hier; het vermaak der jagt dient my tot voorwendzei om ü dagelyks te koomen zien. Ik hoopte dit geluk lang te genieten ; maar ik ben myns vaders eenigst kind; zyn ryk moet myn huwelyksgoeduitmaaken, en alle de vorften van Italië hebben reeds myne hand gevraagd. Twee koningen vooral dry gen ons met den oorlog, als ik niet haast eene keuze doe. De een is de koning der Marucyners; zyne ftaaten grenzen aan de myne, zyn volk was altoos 'de vyand van het ons. Myne verbindtenis met zynen zoon zou dit oorlogs vuur voor altoos uitblusfchen en eenen magtigen ftaat maaken. De Maatkunde, dereden, demenfchelykheidpleiten  tweede Koning van Rome. 23$ ten ten voorcieele van den prins der Marucyners, die zedert zyne tedere kindsheid afwezig , de eilanden van Griekenland doorreist zonder ander gevolg dan een wyzen leermeester, om zig kundig te maaken, en bedreven te worden in de groote konst van regeeren. Hy is op weg om weder by zynen vader te koomen. De medevryer , welken hy het meest te dugten heeft is Telemantus, koning der Salentyners. Zynemagt, zynerykdom, de adeldom van zyn geflagt (hy ftamt af van Telemachus en Antiope) alles geeft hem den voorrang boven den prins der Marucyners ; maar wy vreezen de Salentyners niet zeer, die door zoo vee. Ie volkeren van ons zyn afgefcheiden, en de afgezanten van Telemantus zuilen zeer bezwaar}yk den voorrang bekoomen boven den koning der Marucyners, die zelf aan het hof van myn vader gekoomen is om my voor zynen, zoon ten huwelyk te vraagen. Het is voor my aan beiden zyden even ongelukkig, naardien ik eene vryheid zal moeten verzaaken, die ik wilde behouden om u altyd te kunnen beminnen. Maar gy weet beter dan een ander,. Leo, wat een kind zyuen'vader verfchuldigd zy: de myne is oud, buiten ftaat om  fe4ö Numa Pompilius om zig te verdedigen; hy dringt my om eené keus te doen; hy bezweert my by zyne gryze hairen hem gcenen oorlog op den hals te haaien , dien hy niet zal kunnen uithouden, die zyn bederf en dat van zyn geheel volk naa zig zal fleepen. Wat moet ik doen? Ik vraag u om raad. Camilla, antwoordde ik haar (want uw rang en uwe geboorte kunnen my niet meer eerbied inboezemen dan de naam van Camilla alleen) een hart, dat weet te beminnen, moet alles aan de liefde, maar een hart, dat deugdzaam is, moet de liefde aan zynen pljgt opofferen. Myn moed zegt my wel dat ik uwe ftaaten verdedigen zoude, dat ik, met deeze knods gewapend, met de Nemeïfche leeuwen-huid bedekt, en de Marucyners, en de Salentyners* en alle de volkeren van Italië van uwe mui: ren zoude weeren. Maar al was ik de grootfte der helden, al evenaarden myne bedryven die van Hercules, zou ik aanfpraak kunnen maaken om uw echtgenoot te worden? Neen, nimmer kan ik u bezitten! riep ik uit, in traanen fmeltende ; gy zyt eene dogter der koningen , en ik ben niet meer dan een ellendig herder. Zinnelooze daar ik was! . . . O Camilla! Camilla! hoe duur zal ik myne doc/ling betaalen ! Ben  tweede Koning van Rome. 241 Ben ik minder te beklaagen dan gy ? viel my Camilla in de reden; denkt gy dat myn treurig' hart niet zoo veel te lyden heeft als het uw? maar ik heb nog eene ftraal van hoop; ik ken de koning der Marucyners, het zyn myne ftaèten en niet Camilla , die hy voor zynen zoon begeert. Ik zal hem alles openbaaren : ik zal hem zweeren- hem myn ryk te laaten als myn vader overleden is, zoo hy niet op myne keuze wil aandringen , zoo hy ons tegens Telemantus wil verdedigen. De hoop van over twee volkeren te regeerën zal zyn eerzugtig hart vleyen , en ik zal my al te gelukkig fchatten van met een kroon het zoo ftreelend regt te koopen van Leo te mogen beminnen. Te vergeefsch weêrftreefde ik dit voorneemen ; Camilla verliet my met het vast befluit van alles te waagen. Ik wagtte met een pynlyk ongeduld de wederkomst van myne waarde Camilla af. Drie dagen daarnaa kwam zy weder ; de blydfchap Ichitterdeop haar gelaat, haar mond vertoonde een zoeten glimlach. Wy zullen gelukkig zyn! riep zy uit, wy zullen gelukkig zyn! Ik heb den koning der Marucyners alles gezegd: ik heb niet gefchroomd hem te verQ. klaa-  242 Numa Pompilius klaaren dat myn hart u toebehoorde. Hy is gevoelig geweest aan het vertrouwen dat ik in hem ftelde; de aanbieding van myne kroon heeft hem doen befluiten' ons dienst te doen. Hoor wat deeze Vorst my voorftelt. Zyn zoon , die van de Griekfche'eilanden naar huis keerde , alleen in gezelfchap van zyn leermeester, is op het eiland Crete geftorven; alzoo hy als een onbekende reisde , weet niemand zynen dood- De zedenmeester van dien jongen prins heeft zynen ongelukkigcn vader in het geheim de tyding laaten weeten , heeft zig niet voor hem durven vertoonen en is in Dalmatie gebleven. De koning der Marucyners betreurt zynen zoon; maar hy heeft ook fpyt dat een huwelyk, dat de rust van zyn volk beftendig gemaakt, en zyne ftaaten verdubbeld zou hebben , geene plaats kan grypen: zyne droefheid zou verligting bekoomen als zyne eerzugt voldaan was, cn om myne kroon niet op het hoofd van Telemantus te zien overgaan , is flegts een middel overig. Zyn zoon was aan zyn hof onbekend ; hy heeft het in zyne kindsheid verlaaten ; men waant hem nog in het leven, en men verwagt hem dagelyks: de koning der Marucyners neemt u in zyne plaats aan. Dat hy vertrekke, heeft hy my ge-  iweede Koning van Rome. 243 gezegd, dat hy zig in Dalmatie by den zedemeester van mynen zoon vervoege, en hem mynen koninglyken ring en myn bevelfchrift overgeeven; waarop ik mynen last zal fchryven. Dat hy vervolgens met hem wederkoome, en ik zal hem als myn waaren zoon ontvangen : myne volkeren zullen hem erkennen ; gy zult hem tot echtgenoot kiezen; gy zult gelukkig zyn; en de vrede der twee volkeren, uw geluk, myne rust zullen de prj-s zyn van een leugen , die verfchoonlyk is naardien hy niemand fchaadt en het geluk van veele bevordert. Zie daar welke heuchlyke tydingik u brenge ! Wy zullen vereenigd worden, Leo; gy zult over twee koningryken regeeren ; wy zullen eikanderen niet meer verlaaten; het geluk en de liefde zullen zig vercenigen om ons leven te veraangenaamen* Hoe ! gy zyt niet yerrukt van vreugde ! gy valt nietop uwe knieën om de Goden te danken ! Met welke eene koelheid, met welk eene droefgeestigheid ontvangt gy de verzeekering van ons geluk! Welk verdriet kan uw leven nu nog ontrusten ? . . Waaraan denkt gy ? Aan myne moeder , antwoordde ik haar. Ik moet haar, die my het leven gaf, verliezen Q 2 of  244 Numa Pompilius of haar van droef heid doen fterven. Ikberoep my op uzelve, op u, welke ik gereed gezien heb om onze liefde aan de rust uws vaders op te offeren. Moet ik Myrtale verlaaten ? moet ik haar van haaren eenigften fteun berooven ? Wy zullen haar met weldaaden overlaaden viel Camilla my in. Maar gy zult haaren zoon ontneemen ! riep ik uit; maar gy zult dien zoon dwingen om haar niet meer voor zyne moeder te erkennen! Dat denkbeeld alleen doet my yzen. Neen, Camilla, daar is geen koningryk, daar is geen goed in de wereld dat het gevoel , de eerfte weldaad der natuur, het eerfte vermaak , dat onze harten genieten , kan overwcegen. Ik kan niet foeftemmen om het uit het myn te verbannen, om zelfs maar te veinzen dat het daar uit verbannen zy. Maar dit zou nog de eenigfte misdaad niet zyn , die ik begaan zou als ik den naam van den prins der Marucyners aannaam. Hoe! de volkeren zouden my door bedrog moeten gehoorzaamen ! ik zou koning zyn door een leugen! Ach! als de wettige koningen zulke groote pügten te vervullen hebben , als zy aan de Godheid verantwoordlyk zyn voor al het goed datzy nagelaaten hebben , vooral het kwaad, dat zy hebben toegelaaten, hoe veel vreesly- ker  tweede Koking van Rome. 24j ker zou dan de rekenfchap zyn , die ik zou te geeven hebben- ik, die op den troon geklommen zou zyn zonder daar toe door de Goden geroepen te wezen ! ik, om zoo te fpreeken, een dief van myn ftaat, en voor wienelke hulde van den laagften myner onderdaanen een verwyt van myn leugen zou wezen! Neen, Camilla, neen: gy zyt het hoogfte goed ; de hemel en myn hart zyn getuigen dat ik myn geheel leven zou geeven om eenen dag uw echtgenoot te zyn. Maar die zoo groote gelukzaligheid, dat geluk, waarvan het denkbeeld alleen myne reden verbyftert, zou geen geluk meer voor my zyn, als ik geen gerust geweten had. Tot geluk voor de deugd kan men geen vermaak genieten zonder den vrede, dien dat alleen fchenkt. Naast u op den troon gezeten zou ik daar zelf rampzalig zyn door myne wroegingen ; ik wil het liever door het lot wezen. Verlaat my in deeze woestyn: zy is vol van u, ik zal daar kunnen leeven. Hier zal ik u altoos betreuren; maar ik zal ook u alleen betreuren, myne deugd zal ik behouden hebben. Vaarwel, Camilla; keer naar uws vaders paleis; vergeet een rampzaligen ; en dat het vermaak 't welk eene groote ziel gevoelt in het betragten van haaren piigt, u minder geQ. 3 voe.  246 Numa Pompilius voelig maake aan het medelyden, dat een- ellendige u inboezemt. Terwyl ik deeze woorden fprak, floeg ik de oogen neder, en deed myn best om myne traanen te verbergen. Camilla hoorde my met aandacht, zag my ftrak in het gezigt, en bleef langen tyd zonder my te antwoorden. Eindlyk myne hand vattende, welke zy fterk drukte : Ik aanbid u , zeide zy my, en uwe deugd doet de groote liefde, de eeuwige liefde, die gy my hebt ingeboezemd, ren toppunt ftygen. Maar ik keur uw gedrag goed, Leo; en van dit oogenblik af aan ftaaik u af. Ja,ikftaauaf terwyl ik u herhaal terwyl iku zweer datikde liefde, die ons vereenigt, tot in het graf zal medevoeren, dat uw beeld in myn hart zal blyven zoolang dit treurig hart zal kloppen: en bezwyk ik voor myne fmert, gelyk ik zulks den Goden f neck, dan zal myne laatfte zugt voor Leo wezen. Deeze woorden gefprooken hebbende verlaat zymy, fpringt op haar paard, zegt met een gefmoorde ftem vaarwel, herhaalt zulks driemaaien , terwyl zy my de armen toereikt, begeeft zig op weg en keert zig om , om nog eens met betraande oogen die rots, dien .waterval, die plaats, daar wy zoo dikwerf gezeten hadden, aantezien; zy fchynt deezen ook vaarwel te  tweede Koning van Rome. 247 te zeggen. Eindlyk nog voor 't laatst eenoog van tederheid , en van droefheid op my werpende verdwynt zy Myn vriend, ze- dert dien noodlottigen dag heb ik Camilla niet wedergezien. Hier houdt Leo op: twee ftroomen van traanen vloeijen hem ten oogen uit, hem prangt een vreeslyke last, Numa drukt hem tegens zynen boezem : de twee helden blyven in hunne omhelzing zonder een woord te fpreeken. Eindlyk doet Leo eene pooging, fmoort zyne zugten, kropt zynfnikken op en vervolgt zyn verhaal aldus: Ik wilde voor myne moeder verbergen wat ik voor haar had opgeofferd; dit zou haare tederheid niet grooter hebben kunnen doenv zyn , maar hét zou haarefmert vermeerderd hebben. Ik (lelde alle poogingen in het werk om haar myne droefheid te verbergen. Ik bragt geheele dagen door met op diezelfde rots, op diezelfde plaatfen, daar ik Camilla gezien had, te fchreyen : zoo dra ik weder in de hut kwam, deed ik myn best om een gerust voorkoomen te vertoonen, ik nam een bedaard gelaat aan; en als ik myne droef heid niet voor de fcherpziende oogen ecner moeder kon verbergen, verzon ik eene reden , die Myrtale niet te zeer Q 4 be-  248 Numa Pompilius bedroefde, ik bcdagt een verdriet, waarover zy my kon troosten. Dus verliepen twee maanden zonder tyding van Camilla te ontvangen , zonder dat myne fmerten minder haregrievende waren dan den eerften dag. Helaas! ik had welhaast andere rampen. Myne moeder wierd krank; ik beproefde ter haarer geneezing alle de kruiden van ons gebergte; maar haar tyd was daar: zy gevoelde dat haar einde naderde, en my met eene zwakke ftem tot zig roepende fprak zy deeze woorden, welke my dunkt dat ik nog hoore: Ik heb u misleid , Leo, ik ben uwe moeder niet. Ik fmeek u op myn doodbed my een leugen te vergceven , die de zoetigheid van myn leven uitmaakte. Gedwongen om myne hut te verlaaten om de wreede Pelignierste ontvlugren, die ons toen den oorlog aandeeden , kwam ik op den oever van den vloed Aternus in het dorp Avia , welk deeze barbaaren verbrand hadden ; in het midden van deyslyke overblyfzelen van den brand en de fiagting, onder hoopen lyken, befpeurde ik u in uwe wieg bleek, met bloed bemorst en meteen dolk doorftooken , die in uwen boezem was blyven fteken. Uwe fchoonheid geviel my; ik plaatste myne hand op uw hart, ik gevoelde dat het nog klopte. Ik droeg u  tweede Koning van Rome. 249 u in uwe wieg met my; ik genas uwe wond; ik kweekte uw zwak leven op, gy noemde my uwe moeder , en ik kon nooit befiuiten deezen zoeten naam te verzaaken. Hyzal my verlaaten , zeide ik by my zelve als hy hoort dat hy myn zoon niet is; ik weet niet wie zyne ouders zyn, zy zouden hem niet tederer kunnen beminnen ; laaten wy hem in eene dwaaling laaten , die , zonder hem ongelukkig te maaken , alleen in ftaat is my aan het leven te te hechten. Zoodanig was myne beweegreden. Vergeef my myne zwakheid: gy beminde my zoo wel, myn waarde zoon, dat gy my zelf eene bekentenis onmogelyk maakte, welke my uwe tederheid zou gekost hebben. Op deeze woorden drukte ik haar in myne armen, bevogtigde ik haar met myne traanen. Myn waarde kind , zeide zy my, wy moeten elkaêr verlaaten : droog uwe traanen ; zy maaken die fcheiding bitterer. Denk, tot uwen troost , dat gy alleen my gelukkig gemaakt hebt; denk dat door uw toedoen alleen myne dagen verlengd zyn gewórden. Helaas! waarom kan ik niet verzeekerd zyn dat de uwe in vrede zullen vlieten! Zoo lang ik leefde beefde ik dat uwe waare moeder my mynen zoon zou koomen ontrooven: thans, nu ik gaa fleren 5 ven,  250 Numa Pompilius ven, zou ik u haar weder willen kunnen geeven. Neem deezen kostbaafen fteen, waarop een naam gegraveerd is in letteren, die my onbekend zyn. Deeze fteen was aan uwen hals toen ik uw leven redden. Ik heb dien tot heden voor u verborgen gehouden: dathy u de gelukkige moeder doe ontdekken, dieuonder haar hart gedraagen heeft ! Ach ! indien gy haar immer wederziet, zoo zeg haar hoe zeer ik haar geluk benydde; zeg haar dat myne tederheid my het misfchien waardig maakte, en vergeeft het my beiden dat ik u myn zoon genaamd hebbe. Vaarwel , myn zoon , myn waarde zoon, ftaa my nog toe, u met dien zoeten naam te noemen. Nader my, koom; dat uwe hand myne oogen luike , en dat ik , eer ik fterve , nóg eenmaal u my moeder hoore noemen. O myne moeder! fchreeuwde ik uit, myne lieve moeder! ik ben altoos uw zoon, ik zal het al myn leven zyn: te vergeefsch. . . Zy was reeds niet meer; reeds had de meedogenlooze dood zyn prooi verfl'onden. Ik zal u myne droefheid niet affchilderen: onze harten zyn even gevoelig , Numa, engy hebt niet vergcetert wat gy te lyden had by den dood van Tullut. Ik rigtede een eenvou- di-  tweede Koning van Rome. 251 digen houtftapel op , waarop het lyk van Myrtale tot ascb wierdt. Ik verzamelde deezeasch in eene lykbus, welke ik met eigen handen uithieuw; ik begroef die in een graf van zooden dat ik niet verre van myne hut oprigtte, en ik fchreef op een fteen , dien ik op het graf lag: Hier rust Myrtale. Voorbyganger, als gy uwe moeder beminde , zoo denk aan haar , en stort een traan op haar graf. Vervolgens myne hut fluitende, die ik der befeherming der nymphen beval, en myne kudde verlaatende, vertrok ik uit dat gebergte en v/endde myne fchreden, ondanks my zeiven , naar de hoofdftad der Vestyners. In de ftad Cingilia aangekoomen zynde vernam ik dat de fchoone Camilla , naa haaren vader langen tyd tegengeftaan te hebben , zig eindlyk hadt laaten overhaalen om den koning van Salente tot echtgenoot te neemen, en dat zy met de afgezanten van dien vorst te fcheep was gegaan. Door deeze tyding getroffen, even als hadde ik die niet moeten verwagten, begeef ik my weder in haastin het Apennynsch gebergte. Hier en daar herom dwaalende, zonder eene vaste ftreek te houden koom ik in het heir der Marfen op het oopgenblik dat men eenen bevelhebber ftondt te verkiezen. Het ge-  252 Numa Pompiltds gezigt van dat heir ontvonkte myne ziel met zugt naar roem; ik btfloot te fneeven of een held te worden. Ik bood my aan om naar het bcvelhebberfchap te dingen: een gelukkig geval deedt het my verkrygen. Gy weet hoe ik oorlog gevoerd hebbe en gy ziet v/at 'er de belooning van zy. Hier eindigde Leo zyn verhaal. Geduurende al den tyd dat hy gefprooken hadt, ftondt Numa onbeweeglyk met de oogen op hem gevestigd. Alle de hartsbeweegingen , welke de Marfifche held aflchetste , gingen in de ziel van den Sabynfchen held over: Toen Leo zyne kindfche jaaren fchilderde en de byzondcrheden van zyne liefde tot zyne moeder, yervrolykte een zoete glimlach het gelaat van Numa ; toen Leo van Camilla en van zyne liefde fprak, gevoelde Numa zyne traanen vlieten. De zon daalde ondertusfehen in Thctis fchoot; de twee vrienden beflooten den nagt in die grot doortebrengen. Zy gingen énige vrugten plukken in de valei en kwamen aldaar den flaap verwagten. Onze reis is geëindigd, zeide Numa , naardien wy eikanderen gevonden hebben. Morgen zullen wy een bcfluit neemen werwaarts wy onze fchreden zullen wenden. Ik  tweede Koning van Rome. 253 Ik had enig verlangen om in Griekenland te reizen, om de zeden der verfchillende volkeren te leercn kennen, en door die beoefening verHandiger en deugdzaamer te Worden. Myn vriend, antwoordde hem Leo, als de menfchen de deugd beminden, zou men 'er zeekerlyk by winnen met hen te kennen, en ik zou u zeggen: Doorreizen wy de wereld, by onze wederkomst zullen wy betere menfchen wezen. Maar wat zullen wy in Griekenland zien'? wat zullen wy overal elders vinden? Koningryken uit flaaven beftaande en door dwingelanden geregeerd ; gemeenebesten die eikanderen verfcheuren, en welker burgeren, om te bewyzen dat zy vry zyn , elkaêr vermoorden ; enige groote mannen die vervolgd , verjaagd , gebannen worden en het vaderland minder betreuren dan de eerampten, die zy meer dan hetzelve beminden; wysgeeren, die zeggen dat zy wys zyn , en die hun leven onophoudlyk ontrusten door ydele fluitredenen, van welker bondigheid zy zelve niet overtuigd zyn; in het kort, overal het volk Onderdrukt, de deugd verwaarloosd, en de eerzugt of hoogmoed oppermagtig heerfchende over de menfchen, welke men het meest bewondert. Wat zullen wy dan op onze reizen gewonnen hebben ,  2j4 Numa Pompilius ben , Numa ? Wy zullen misfchien met enige ondeugden te meerder wederkoomen. Neen , de fchepper van het heelal heeft niet gewild dat de mensch om wys te worden, noodig hadt de wereld te doorkruisfen, en de beste helft van zyn leven doortebrengen met te werken om deugden te verkrygen voor eenen ouderdom , die onzeeker is. Hy heeft elk van ons by onze geboorte een boek en een regter gegeeven, ons gewisfe. Leeven wy daarmede in vrede dan vveeten wy alles dat wy weeten moeten. Wel nu! zegt hem Numa, verlaaten wy Italië dan niet; keeren wy naar uw gebergte, laaten wy weder uwe hut gaan bewoonen, laaten wy uwe kudde weder gaan opzoeken. Ik zal uwe woeftynen bebouwen , ik zal uwefchaapen weiden , ik zal met u fchreyen op het graf van Myrtale , ik zal u dagelyks van Camilla fpreeken by dien waterval , dien ik reeds ken; en heeft u de ouderliefde in dat verblyf gelukkige dagen doen flyten, de vertroostende vriendfchap kan 'er uw verdriet verzagten. Dus fpreekt hy. Leo omhelst hem ; zy begeeven zig met hun beiden op weg. Zy reizen het land der Equen in zyn geheele lengte door; zy trekken de fnelvlietende rivierTolo- nius  TV.EEDE KoNIiSG VAN ROME. 255 nius over, begeeven zig in da bosfchen der Albencen en koomen eindlyk in het Apennynsch gebergte. De twee helden , die alleen van hunne jagt leefden, verdwaalden terwyl zy de wouddieren vervolgden. Zy klommen over de fteilfte rotfen , drongen tot in de woestfte ftreeken, en ontdekten eindlyk eene aangenaame valei, met ongenaakbaare bergen omringd , van welke verfcheiden bronnen afvlieteden, die de valei kwamen bewateren. De linden , de elzen , de beuken vermengden zig met de olyvenboomen , met de olmen met wyngaard-ranken gekroond , en met andere boomen met vrugten belaaden. Een dik grasveld, met duizenderlei bloemen doormengd, vormde overal een fierlyk veldtapyt. Alles ademde vrede en overvloed: de lugt was zuiver, de beeken waren helder ; men hoorde geen ander geiugt dan het ruisfchen der beeken en het gezang van duizend vogeltjens, die , door het lommer huppelende , als om ftryd het vergenoegen , dat zy fmaakten , fcheenen te vieren. De twee vrienden, bekoord op dit gezigt, haasten zig om in de valei nedertedaalen. Zy treeden voort, zy bewonderen, zy genieten het zuiverst vermaak, dat de Goden ons ge- fchon-  25Ö Numa Pompilius fchonken hebben, het fchouwfpel van de fchoone natuur: zy volgen den loop der voornaamfte beek zonder den voetftap van enig mensch te ontdekken. Zy koomen aan eene plaats, alwaar de beek zig in twee verdeelt; naa elkanderen beloofd te hebben op die plaats elkaêr weder te zullen vinden, fcheiden zy van een om elk een der takken van de beek te volgen. Leo ging langen tyd voort; maar vondt niet dan boomen, bloemen en vrugten. Numa, gelukkiger dan hy , befpeurde eene kudde weidende zonder honden en zonder herder , by een boschjen van laurier-boomen. Hy dringt met behoedzaame fchreden in het boschjen , ziet rond, zoekt, en ontdekt onder een laan van wilde jasmyn eene jonge dogter , in het wit gekleed, en op een bank van graszoden gezeten. Zy fcheen aandachtig bezig in een boek, dat op haare knieën lag. Haare blonde hairlokken , die over haar voorhoofd en fchouderen hingen, wierden zagtjcns door een windjenopgeheven, en ontdekten dus haar gelaat; nooit zag men een fchooner ; maar deeze fchoonheid, welke zy van de natuur ontvangen hadt, ontleende haaren voornaamften luister van de opregtheid, van de openhartigheid, die in haare  tweede Koning van Rome. 257 re trekken gefchilderd Honden. Dat zagt en gerust gelaat fcheen de kalmte van het geluk , den vrede der deugd te ademen ; het bezatiets hemelsch, dat alle denkbeelden van wellust venvyderde, en de ziel meteen zuiverer,met een kiefchcr gevoel vervulde: het boezemde geene verliefde begeerten in; het deedt eenen heiligen eerbied , eene tederer neiging ontftaan , die levendiger was dan die begeerten zelve. Numa ziet haar en ftaat ftil. Hy is niet verwonderd, hy is niet ontroerd; zyn hart klopt niet fneller: hy ondervindt een zagt vermaak, dat zyne reden niet verbyftert: het denkbeeld van liefde is verre van zyne gedagten verwyderd. Hy ziet deeze herderin niet aan voor eene.Godin; zyne bedaarde en verrukte zinnen doen hem niets met vergrooting befchouwen: terwyl hy niets ziet dan de waarheid, ziet hy in deeze onbekende de fchoonfte der ftervelingen en ongetwyfeld de deugdzaamfte. Hy dringt zagtjens door de ftruiken : hy nadert haar en wil in het boek zien, dat zy in haare handen houdt, maar de letters zyn hem onbekend. Numa treedt behoedzaam terug: agter de groente fchuilende ziet hy een eerwaardigen gryzaart naderen leunende op een R kwas-  258 Numa Pompilius kwastigen {kók: zyne gryze hairen bedekten zyn voorhoofd , zyn lange baard hing hem tot op de borst neder, zyn gelaat, met rimpels doorvoord hadt een voorkoomen van grootheid behouden , dat het verdriet en de jaaren nog niet uifgewischt hadden. Myne dogter, fpreekt hy tot de herderin., de zon gaat onder, laaten wyde voorfchriften van onzeGodlyke wet gaan vervullen. Op deeze woorden ryst de herderin op en vertoont Numa haare majeftueufe geftalte. Haare blaauwe oogen wenden zig naar haaren vader, zy reikt hem glimlachende de hand: de gryzaart keert, op haaren arm leunende 3 met traage fchreden naar eene hut in het binnenst van het bosch gebouwd. Numa, die hen niet durft volgen , flaat alle hunne beweegingen gade. Hy ziet hen hunne handen wasfehen in eene bron van zuiver water ; vervolgens treeden zy in de hut, en de gryzaart koomt 'er weldra wederom uit in een ander gewaad gedoscht dan hy eerst aan hadt. Zyn ldnge tabbaard is verwisfeld voor een kort half kleed ; om zyne lendenen is een gordel met verfcheiden flingers geflaagen; zyn gelaat is half met een fluier gedekt. In zyne handen heeft hy een koper vat, waarin een gloeyend vuur  tweede Koning van Rome. 259 vuur brandt; dit zet by eerbiedig op een gepolysten fteen neder. Zyne dogter volgt hemen draagt welriekend wierook, wortelen, en een bosjen drooge takken. Beiden, op hunne knieën liggende, werpen deeze offerhanden in het vuur, ftooken het aan met gouden werktuigen en fpreeken een gebed uit in eene taal, die hem onbekend is. Weldra ryst de gryzaart op; hy neemt het vat weg met evenveel eerbied. De jonge herderin gaat de kudde , die in de weide verftrooid is, verzamelen, fluit haar in een perk met eene heining van gevlogte teenen omringd, en keert weder naar haaren vader, terwyl Numa, vol verwondering en blydfchap, zig haastom Leo weder te gaan vinden. Einde van het agtste Boek. R 2 NE-  \ 200 Numa Pompilius NEGENDE BOEK. I N Ü O U D. &uma en Leo worden door den gryzaart in zyn huis ontvangen. Zy bewonderen zyne dogter Anaïs en verlaaten de hut met weérzin. Leo vindt zyne oude Jlulp weder. Hy ontmoet Camilla. Vreugde deezer twee gelieven. Ca- • milla verhaalt haare lotgevallen. Zy wordt de echtgenoote van Leo. Zy vertrekken met Numa naar den gryzaart. Numa verlost Anaïs en haaren vader uit de handen van ftruikroovers. Hy wordt gewond. Gefchiedenis van Zoroaster. Leo herkent in hem zyn vader. N uma vindt welhaast zynen vriend en verhaalt hem wat hy gezien heeft. Hy geleidt zyne fchreden naar de hut: zy kloppen aan de deur: de jonge herderin doet open en befchouwt hen met angstvalligheid. Stel u gerust, zegt haar Leo , wy zyn mannen des vredes: wil ons gastvryheid vergunnen, morgen byhet opkoomen van den dageraat zullen wy onzen weg vervolgen naa de Goden voor uwe weldaaden gedankt te hebben. Op  tweede Koning van Rome. 261 Op deeze woorden treedt de jonge dogter hen voor om hen aan haaren vader aantekondigen. Hy was in het diepst van de hut op een bed van biezen-matten gezeten, en hieldt het fpinrokken en den klos in de hand, welke zyne dogter even te vooren verlaaten hadt. Enige ruuw gewerkte ftoelen, eene wankelende tafel, houten vaten, die aan hunne hengzeis naast eene ebbenhouten lier waren opgehangen, deeze maakte alleen den rykdom van deeze nederige ftulp uit. Naauwlyks ziet de gryzaart de reizigers of hy ryst op en treedt hun te gemoet, hen nodigende uitterusten. Anaïs, zegt hy tegens zyne dogter , maak water warm, bereid voor onze gasten het best dat wy hebben. De zedige Anaïs gehoorzaamt: zy ftookt het vuur in den haard aan, gaat een koper vat haaien, vult het met water, en loopt naar den boomgaard, terwyl de vlam rondom het vat opfiaat. Welhaast koomt Anaïs weder te voorfcbyn met druiven, olyven , andere vrugten , een honigraat en bloemen; de Jaa.tfte fchakeert zy op de tafel tusfchen de vrugten, gaat beukenhouten koppen haaien, vult een vat van potaarde met jongen wyn, en het laauw water in R 3 een  2Ö2 Numa Pompilius een groot houten bekken gietende biedt zy het haaren vader aan , die , ondanks de weigering, ondanks de dringende verzoeken der reizigers, zelf hunne voeten wascht, en zig vervolgens met hun aan tafel nederzet. De ontroering welke de twee helden gevoelden , liet hun naauwlyks de vryheid om den gryzaart te bedanken. Numa, de oogen altyd op Anaïs gevestigd houdende, bewonderde haare fchoonheid, haare eenvoudige aanvalligheden , haare lieve en gulle beleefdheid; maar hy was vooral getroffen door de dogterlyke liefde, door de aanbiddelyke opregtheid, die ondanks de herderin zig , zonder gemaaktheid , tot in haare minste handelingen vertoonde. O.' hoe gelukkig is men haar broeder te zyn! zeide Numa in zig zeiven. Zyn eerbied voor Anaïs ftondt hem niet toe eenen anderen wensch te vormen. Leo hieldt zig meer bezig met den gryzaart dan met zyne dogter; hy gevoelde zig tot hem getrokken door eene geheime dryfveêr, van welke hy zig geene reden kondc geeven: die gryzc hairen, dat eerbiedwaardig gelaat, waarop men tegelyk het zegel van den tegenfpoed en van de deugd gedrukt zag , die edele deftigheid, die niets geftrengs vertoonde, allesboev zem-  tweede Koning van Rome. 863 zemde Leo een gevoel van eerbied, met tederheid gemengd , in. De gryzaart van zynen kant vestigde zyn zwak gezigt op hem : hybefchouwde hem met aandacht, zag vervolgens Anaïs aan, en fcheen hunne trekken met elkanderen te vergelykcn. In het midden van dit onderzoek zugtede hy; de vrugt, diehyin zyne hand hadt, ontviel hem; zyne oogen fchooten vol traanen, welke de tedere gryzaart zig haastte aftedroogen om den Marfifchen held andermaal te aanfehouwen. Anaïs, die nooit een oogenblik liet voorbygaan zonder op haaren vader te letten , befpeurde de ontroering , die hem trof, dezelve aan een treurig herdenken van voorledene rampen toefchryvende grypt zy haare lier om hem te vervrolyken. Haare tedere handen hebben haar weldra geftemd ; zy laat haare zoete en aandoenlykeftem hoorenrNuma, Leo, ja zelfs de gryzaart luisteren in verrukking. Defchoone Anaïs zingt de fchepping der werelddoor het woord van Oromazes, hetontfteeken van de zon door zynen adem om de aarde vrugtbaar te maaken, deoogften, deboomen, de planten, alle de heilzaame gewasfen te doen uitfpruiten; de fchepping van den mensch als een zuiver, onfterfiyk wezen, zynen val van R 4 dien  264 Numa Pompilius dien heilryken ftaat en zyne verderving door Arimanes, oorzaak van al het kwaad, dat in de wereld is; zy zingt dien vyand van het menschlyk geflagt, zoo oud alsOromazes, de bronnen des geluks vergiftigende, ontclbaare kwaaien onder alle de weldaaden van het Opperwezen mengende ; den wetgeever, eindlyk, door den hemel zelf afgezonden om Arimanes te beftryden en te overwinnen , om den gevallen mensch te onderftcunen. om hem tot den waaren eerdienst terug te brengen, en in zyne ziel het zaad der deugd te doen herleeven , dat door de ondeugden verflikt was. Hier werpt de gryzaart Anaïs een wenk toe: Anaïs noemt den naam des wetgeevers niet. Numa en Leo zien eikanderen aan, zyn verbaasd over de wondejen , welke zy hooren, erkennen enige leerftukken die hun godsdienst gemeen heeft. Maar hunne ziel is vooral verrukt door de aandoenlyke eenvoudigheid , door de verheven zedekunde , welke Anaïs in haar verhaal heeft weeten te mengen: haare tedere ftem, haare opgetogenheid, haar eerbiedig gelaat hebben de bevalligheid daarvan nog verdubbeld. Numa waant zig in het paleis der Goden zelf overgebragt te zyn ; hy meent Mi-  tweede Koning van Rome. 265 Minerva nieuwe geheimnisfen te hooren aankondigen. De twee reizigers geeven zig eindlyk aan den fiaap over, en des anderen daags maaken zy zig gereed om met den dageraat te vertrekken. Eene geheime belangneeming , eene zekere vriendfchap doen hen die hut met weerzin verlaaten. Zy zouden daar hunne dagen wel hebben willen doorbrengen; Anaïs en haar vader wenfehten zulks ook. Anaïs gaat den boomgaard ledig plukken om Numa vrugten te bezorgen ; dc gryzaart noodzaakt Leo om wyn in een lederen zak mede te neemen. Beiden onderrigten de reizigers waar de beste paden liggen; zy beveelen hun vooral inde valei wedertekoomen. Numa er. Leo belooven zulks; eindlyk begeeven zy zig op weg het hartovcrkropt met zugten. De twee helden wenden , zonder elkandercn toetefpreeken, menigwerf het hoofd om naar die hut, van welke zy zig met weerzin verwyderen. Elk van hun herdenkt ftilzwygende al wat hy gezien en gehoord heeft: die onbekende godsdienst, van welke Anaïs enige geheimnisfen gezongen heeft, dat gebed tot het vuur in eene heilige taal, alles verwart hunne denkbeelden , alles werpt hunne gisfingen omverre. R 5 Leo  266 Numa Pompilius , Leo verwondert zig over de geheime neiging, welke hy ondervindt tot eenen onbekenden, die niet uit Italië geboortig fchynt te zyn ; Numa gevoelt voor Anaïs eene vriendfchap, die tcderer is dan de liefde zelve. Numa breekt eindlyk het ftilzwygen en fielt zynen vriend voor om terug te keeren en zig by Anaïs met der woon nedertezcttcn. Leo wenscht zulks zoo fterk als hy; maar Leo wil zyne oude ftulp nog eens wederzien en nog nog eens traanen ftorten op het graf van Myrtale. Numa eerbiedigtdit verlangen. Deontroering, welke zy beiden gevoelen , herroept hun een treurig herdenken : Leo fpreekt van Camilla; Numa vergelykt Herfilia met de zedige Anaïs. Eene tedere droefgeestigheid neemt hunne zielen in; zy fchreyen te zaamen en troosten zig onderling. O betoverende vriendfchap , die zoetigheden weet te mengen onder het verdriet dat men eikanderen mededeelt, en die uit de droefheid zelve een vermaak weet te fcheppen ! Eindlyk na drie dagen reizens ontdekt Leo zyne hut. Op dit gezigt ftaat hy ftil: zyne kragten bezwyken. Weldra nadert hy,onderfteund door Numa, en elke boom, elke plaats, elk voorwerp , dat hy herkent, herroept hem een  tweede Koning van Rome. 267 een aangenaam denkbeeld. Daar fpeelde by met Myrtale; daar luisterde hy naar haare lesfen; hier plantte hy bloemen om haar die aan te bieden : alles herroept hem een tyd van liefde of van geluk. Zyne betraande öogen worden niet moede van wedertezien hetgeen zy zoo dikwerf gezien hebben. De lugt, welke hy inademt, benaauwt hem, het gevoel , dat hy ondervindt, overftelpt hem , zyn hart is beklemd, en egter heeft zyne droefgeestigheid eene geheime zoetigheid voor hem iu. Zoo dra hy by de deur gekoomen is, valt hy op zyne knieën, en kust den grond; vervolgens zyne handen opheffende fpreekt hy deeze woorden tot de veld-goden : Zyt gegroet, nymphen, ftroomgodinnen, diemynekindsheid befchermd hebt, en welke ik met zoo veel blydfchap wederzie ; zyt gegroet. Wil u op dit oogenblik vergenoegen met de hartlyke bede, welke ik u toewye: weldra zult gy deel hebben aan de uitgietingen van melk, welke ik op het graf myner moeder doen zal. Dit gezegd hebbende ftaat hy op en treedt de hut in. Hoe groot is zyr-e verwondering van haar weder te vinden gelyk hy haar gelaaten hadt! Alles is gefchikt , alles is op zyne plaats: Leo ziet daar nog zyne oude werpfpiet- fen,  268 Numa Pompilius fen, zyn tuin-gereedfchap, en de eerfte fluit waarop hy ter eere vau Camilla fpeelde. Hy ziet haar weer die fluit en kust haar tederlyk. Maar hy verlaat alles om naar het graf van Myrtale te gaan , en vindt het met verfche bloemen verfierd; verfcheiden andere, die reeds verwelkt zyn, getuigen dat zy eiken dag door eene godvrugtige hand vernieuwd worden. Leo valt op zyne knie, hy befproeit de dikke en groene zode, die over dat graf gegroeid is, met zyne traanen; hy zegent de onbekende hand, die de moeite neemt het te verfieren. Numa bewaart een diep ftilzwygen , bidt by zynen vriend, en deelt in alle de bewecgingen van zyn hart. Welhaast noemt Leo den naam van Camilla, terwyl hy hem de hand toereikt, en hem naar die rots, naar dien waterval, welks gedagtenis hem zoo waard is, henen leidt. Zy koomen aan denzcl ven, on het eerst voorwerp , dat hy ziet, is Camilla op de rots gezeten. Op dit gezigt geeft Leo een fchreeuw en vliegt naar Camilla. Deeze wendt het hoofd om, maar eer zy eikanderen genaderd zyn , hebben zy beiden het gebruik hunner zinnen verloren. Numa ftaat hen by; Numa doet hen bekoo- men.  tweede Koning van Rome. 269 men. Naauwlyks hebben zy de oogen geopend of zy zoeken en vinden eikanderen. Zyt gy het wel, zeide Leo, gy, welke ik zoo langen tyd betreurd heb? Onfterfelyke Goden, als het een droom is, doet my dan by myn ontwaaken fterven! Camilla, de tedere Camilla drukt hem in haare armen en ftelt hem gerust: Ja, ik ben het, het is uwe getrouwe minnares, welke niets u meer ontrukken kan. Ik ben voor altoos by u , by den bezitter van myn hart, by den redder van myn leven , voor welken alleen ik het behouden heb. Onder deeze woorden omhelst zy hem, zy herhaalt hem, ik ben het,- zegt hem niet te fchryen, lacht hem tederlyk toe , en fchreit zelve terwyl zy lacht; op haar gelaat, fchoon met traanen bedaauwd, ftaat egter de vreugd en de vergenoeging te leezen; even gelyk die gulde wolken, uit welke eene zagte regen op de bloemen druipt, terwyl de zon eenigzints door haar verduisterd, met haare ftraalen 'er door henen fchynt en nog fchittert door de vogtige paerlen , welke zy laaten nedervallen. Naa deeze eerfte oogenblikken aan de liefde en de blydfchap gewyd te hebben, geleidt Leo zy-  270 Ncma Pompilius zyne waarde Camilla naar dezelfde plaats, alwaar zy clkandcren weleer van hunne liefde fpraken. Hier, zegt hy, hier wil ik het verhaal hooren van hetgeen u gebeurd is. Spreek in tegenwoordigheid van dien vriend: hy is van alle onze geheimen onderrigt, hy leest in myn hart als ik zelf, en gy zult hem welhaast het uw fehenken , als gy zyne deugden zult hebben leeren kennen. Toen flaat Camilla een gezigt vol vriendlykheid op Numa; zy plaatst zig tusfchen de twee helden, en voldoet hunne ongeduldige nieuwsgierigheid in deezer voegen. De Goden zyn my gunstig geweest: zy hebben my behoed voor een huwelyk, dat ik meer vreesde dan den dood. Ik had mynen vader egter gehoorzaamd, ik had hem voor een oorlog bcvryd, welken hy niet zou hebben kunnen weêrftaan. De koning der Marucynen was weder naar zyne ftaaten geweken; ik vertrok met de gezanten van Telemantus op een Salentynsch fchip, dat my door dien vorst toegezonden was. Ik zal u niet melden, myn waarde Leo, welke gedagten my bezig hielden : onze harten verftaan elkaêr al te wel dan dat wy eikanderen zouden vernaaien wat zy al geleden hebben. Wy  tweede Koning van Rome. 271 Wy ftevendcn met volle zeilen naar de oevers van Salenten , wanneer , op de hoogte van Metina, dikke wolken, boven onze hoofden verzameld, ons het gezigt van de Rigt en den dag ontneemen. Alle de kinderen van Eolus, te gelyk los gelaaten , verheffen de ïchuimende golven ; eene yslyke duisternis bedekt da zee; de blikfem fne.lt door de wolken; de donder, de wind, de baaren , alles vertoont ons het beeld van eenen onvermydlyken dood. Ik dagt niet dan om u , Leo, ik zegende de Goden, ik dankte den ftorm , ikwenschtemy zelve geluk dat ik Telemantus ontkwam, en ik verwagtte niet anders dan het oogenblik dat ons fchip te barsten zoude ftooten. Het gefchiedde: bevelhebbers, foldaaten, zeelieden alle wierden door de baaren verflonden ; ik zelve dronk het ziltig nat; maar ik verloor noch den moed noch myne kragten. Ik kwam weder boven water,, en een ftuk van het fchip vattende durfde ik hoop voeden van myn leven voor u te behouden. Aan dat dryvend hout my vasthoudende, een fpeelbal der winden en golven, altoos in het midden van eene akelige duisternis, altoos in de armen des doods, zeide ik tot myzelve : daar is niets te vreezen; want  a?2 Numa Pompilius want ik zal of fterven of voor myn waarden Leo leeven. De liefde waakte ongetwyfeld over my ; de zee wierdt langzaamerhand ftiller ; haare over eikanderen ftortende golven dreeven het ftuk hout, dat ik niet los liet, geduurig ftrandwaarts. Eindlyk ontdekte ik het land , ik kwam zonder moeite op hetzelve, en, op myne knieën nedervallende, zeide ik den Goden dank niet zoo zeer van dendoodals wel van Telemantus ontkoomen te zyn. Ik zag rond en befpeurde een hoog gebergte. Een landman onderrigtte my dat ik in Apulia aan den voet van den beroemden berg Garganus was. Deeze landman geleidde my naar zyne hut; drie dagen rust fchonken my myne kragten weder: enige ftukken goud, die ik by my hadt, bezorgden my een boog en pylen, en dienden om den landman eene bclooning te fchenken. Alleen, zonder andere hulp dan mynboogbeflootik naar het Apennynsch gebergte te trekken en uwe hut weder op te zoeken. De reis was lang, de wegen waren my onbekend , maar gy waart het oogmerk myner reis , en niets kon my verfchrikken. Ik begaf my op weg zon-  tweede Koning van Rome. 273 zonder leidsman , zonder gezelfchnp , den nagt door voorttrekkende om te fpoediger te vorderen , de rivieren overzwemmende , de rotfen beklimmende, en niet vreezcnde de wilde dieren te ontwaaken. Ik zogt integendeel de donkerite bosfchen, de vvoestfte wildernisfen, uit vrees van herkend te worden of enigen Salentyner te ontmoeten , die even als ik de fchipbreuk ontkoomen mogt wezen. Myne vrees was maar al te wel gegrond. Op de grenzen der Samniten, in het landderTrentaniers, by het aanlichten des dageraats, toen ik eene grot meende te verlaaten, waarin ik den nagt had doorgebragt, hoorde ik verfchciden menfchen ftemmen; ik onderfcheidde den naam van Camilla. Ik begon te beeven : ik verberg my in de grot, ik leen een aandachtig oor; ik herken terftond verfcheiden foldaaten van myn fchip, die onder eikanderen van myn dood fpraken, en die, zig zonder opperhoofd in een land , ver van hun vaderland gelegen, bevindende, afipraaken op ftrooperyen uittegaan. Ik kon geen adem haaien terwyl ik hen aanhoorde: ik was als eene vreesachtige jonge hinde, die, onder de ftruiken gefcholen, een troep hongerige honden voor by ziet rennen 8 ik  274 Nt'ma Pompilius Ik wagtte het vertrek der foldaaten af, en aan den ingang van de grot op myne knieën vallen, de: O Venus! riep ik uit, godinne van gevoelige harten, gy waart het die my uitdebaa. ren redde ; maar waartoe dient my uwe weldaad zoo lang ik verre ben van dien ik bemin ? O fchoonfte der Godinnen , herdenk de traanen , welke de liefde u heeft doen vergieten: uw hart moet bewoogen worden door eene fmert, welke het zelf gevoeld heeft. Befticr myne fchreden naar mynen minnaar, wil my den weg aanduiden, welken ik volgen moet. Koninginne der Goden en der menfchen , verhoort gy myn gebed, dan beloof ik u, ja, ik zweer u een altaar opterigten ter plaatfe waar ik Leo zal wederzien, en de fchoonfte van zyne rammen zal u ten offerhande geflagt worden. Toen ik deeze woorden uitgefprooken had , kwamen twee duiven door de lugt vliegen en zig voor my nederzetten. Ik neem dat gunstig voorteken aan; ik let op de vogelen van Venus en volg hen met vertrouwen. Dan fcheeren de twee duiven zonder eikanderen te verlaaten, langs den grond met een fnelle vlugt, dan gaan zy op het gras zitten en zoeken aas, maar nooit ver wy deren zy zig zoo verre dat ik haar  TwÉeréE Komng van Rome. 275 haar een oogenblik uic het gezigt verlies. Eindlyk na een togt van negen dagen ontdek ik van verre uwe hut; ik zie de duiven op het dak nederftryken. Daar fehynen zy te klaagen ; zy kirren treurig , en eensklap haare vlugt neemende verdwynen zy uit myne oogen. Oordeel, Leo , oordeel over myne blydfchap: ik zeide Venus dank, ik bedankte de duiven, ik bedankte alle de Goden. Helaas! ik koom in uwe hut,. ik vind haar ledig: te" vergeefsch zoeken umyneoogen , te vergeefsch roept u myne ftem. Ik doorloop met angst de omliggende ftreeken; overal zie ik niets dan eene naare eenzaamheid. Weldra ontdek ik een graf, en het opfchrife zegt my dat Myrtale in het zelve rust. Ach! myn vriend, op deezen laatflen flag ware ik byna bezweken. Het is gedaan ! riep ik uit in traanen fmeltende: hy is my ongetwyfeld gaan volgen; hy is my in Saiente zoeken, al waar hy myne fchip. breuk verneemen zal; zyne droefheid zal hem het leven kosten. Ik geloofde zulks, ik herhaalde myzelve dit dagelyks, dagelyks doorkruiste ik het gebergte op hoop van u wedertevinden. Als hy nog leeft, zeide ik by myzejven, zal hy wederkoomeu,. ik ben 'er van verzeekerd ; hy zal S 2 we_  276 Numa Pompilius wederkoomen by het graf van zyne moeder, op de eerfte plaats van onze liefde. Of hy koning geworden zy of een flaaf, als hy vry is zal hy zyne fchreden herwaarts wenden. Ik ken Leo, het is op de plaats, die zyne ouderliefde dierbaar is dat men hem ongetwyfeld verwagten moet. In deeze hoop nam ik myn intrek in uwe hut, ik verzamelde uwe kudde, ik zorgde voor alles wat u toebehoord hadt. Deeze aangenaame zorgen waren myne tydkorting: ik was zoo blyde geene goederen te bezitten dan de uwe ! ik dagt met zoo veel vermaak daaraan dat ik u by uwe wederkomst rekenfchap van uw goed zoude geeven! Dagelyks weidde ik uwe fchaapen , dagelyks verfierde ik het graf uwer moeder met bloemen; ik riep haare beminde fchim aan en verzogt haar u naar my te voeren. Myne gebeden zyn verhoord; ik zie u weder Leo: al wat ik geleden heb is niets in myne oogen. Dus fprak Camilla: Leo drukt haar in zyne armen, terwyl de godvrugtige Numa een altaar van zooden oprigt en den ram gaat uitkiezen, welken Camilla aan Venus beloofd heeft. Hy brengt hem op het altaar ; zy werpen zig alle drie op hunne knieën en volbrengen de offer-  tweede Koning van Rome. 277 ferhande. Vervolgens keeren zy weder naar de huc en des daags naa dien heuchlyken dag gaande twee minnaars, met bloemen gekroond, naar het graf van Myrtale. Numa geleidt hen. Numa, die van zyne kindsheid af aan, de bedieningvan offerpriester geleerd heeft, flagt haare fchim twee zwarte fchaapen, en vier lammeren aan Ceres, zyne befcherm-godin. Hy roept haar aan, en fmeekt haar het huwelyk van Camilla en Leo van boven uit den hemel te zegenen: hy voegt hunne handen te zaamen, hy vereenigt hen in den naam van Ceres en Myrtale; vervolgens laat hy hun ter eere de flagtoffers geheel verbranden , en keert met de twee getrouwden terug onder het zingen van den lofzang des huwelyksgods. O zoete en eenvoudige plegtigheid, zoo weinig gelykende naar de luidrugtige en treurige huwelyken der Vorsten! aandoenlyke vereeniging, die geenè andere getuigen heeft dan de Goden, geen borg dan de deugd, geenen anderen priester dan de vriendfchap! Het vergenoegen der twee echtgenooten deedt Numa weder aan de fchoone valei denken: hy fprak niet dan van Anaïs; hy dagt niet dan aan die herderin, en gaf zig zonder fchroom aan een gevoel over dat hy geene liefS 3 de  2J8 l\'('MA PoMriLR's de waande te zyn. Hetgeen hy voor Anaïs gevoelde was zoo verfchillend van hetgeen hy voor Herfilia in zyn hart gevoed hadt, die eerfte liefdedrift hadt hem zoo ongelukkig gemaakt dat Numa, op den enkelen naam van liefde nog beevende , de onweeïftaanbaare neiging, die hem naar Anaïs dreef, met den naam van vriendfchap poogde te beftempelen. Naa de nieuwgetrouwden enige dagen aan alle de vervoeringen der liefde te hebben laaten beftecden,ftek Numa voor, eene reis naar de fchoone valei te doen. Leo glimlacht; Numa, die bloosde, baast zig om hem in de gedagten te herroepen dat hy zulks den gryzaart zelf beloofd heeft. De Marfifche held geeft blymoedig zyne toeftemming, Camilla kan hem niet verlaaten: zy begeeven zig, alle drie, gewapend, op weg, en korten door bun onderhoudde langwyligheid van eene moeijeiykc reis. De onverduldige Numa gaat altyd de echtgenooten vooruit: hoe meer hy nadert, hoe meer hy zig haast, en zoo dra hy de hut gewaar wordt, verdubbelt hy zyne fchreden. Een God geleidde hem ongetwyfeld. Naauwlyks is hy in de valei gekoomen, of hy hoort fchreeu-  tweede Koning van Rome. 279 fchreeuwen, hy vliegt; hy ziet den gryzaart onder de handen van verfcheiden ftruikroovers , die hem door het ftof fleepen, en het zwaard boven hem opgeheven houden. Wat verder verweert zig zyne dogter Anaïs, welke men ondanks haar fchreyen wegvoert, in het midden eener andere bende. Wat zal Numa doen ? Anaïs en haar vader zyn in even groot gevaar: wien zal hy eerst redden ? wien zal hy te hulp vliegen ? De zwakfte. Hy fchiet toe op de fchelmen, die den gryzaart hetfterkst dringen ; hy flagt drie van hun, hy tast de andere aan , hy dringt met woede op hen toe, hy fchreeuwt om de fchaakers van Anaïs ook naar zig te lokken. Die roovers koomen op zyn gefchreeuw aanloopen, zy vereenigen zig alle tegens Numa. Toen fchept Numa lugt: het gevaar dreigt niemand meer dan hem alleen , het gevaar doet hem niet verfchrikken. Anaïs is by haaren vader, Numa bedekt hen beiden met zyn lighaam, en biedt alleen allen den ftruikrooveren het hoofd: hun bloed ftroomt onder zyne flagen; maar het zyn verwt ook zyn borstharnas. Vyf vyanden hebben reeds den grond gekust; maar de overige ftaan den held te overmannen. Numa, de dappere Numa wankelt, hy is gereed om te bezwyken , S 4 wan-  28o Numa Pompilius wanneer Leo met zyne knods even als de donder, in het midden dier fehelmen koomt nfiderftorten. Camilla, die hen herkent voor de Salentynfche foldaaten,die haare fchipbreuk ontkoomcn zyn , Camilla doorboort met haare pylen alle, welke zy bereiken kan. De vader van Anaïs zelf is weder opgeftaan, hy heeft het zwaard van een vyand gegrepen en bedient 'er zig van om zyne redders te verdedigen. Weldra liggen alle de ftruikroovers in hun bloed te wentelen : Anaïs omarmt haaren vader: Numa en Leo worden met traanen van erkentenis en vreugde bevogtigd. Numa is gewond. De vermoeijenis van een langduurig gevegt, het bloed, dat hy verloren heeft, de fchielyke overgang van de vrees van Anaïs te zullen verliezen tot het vermaak van haar gered te hebben, alles heeft de kragten , die hem nog overig zyn, uitgeput. Men draagt hem in de hut, men dringt zig rondom hem. De gryzaart en Leo onderzoeken zyne wonden , leggen op dezelve een eerfte verband. De gevoelige Anaïs treedt toe, drukt Numa tederlyk de hand: gy hebt myn leven gered, zegt zy , en gy hebt myn vader het eerst gered ; ik ben u dan tweemaalen het leven verfchuldigd. Deeze woorden zyn een Cod- Jy-  tweede Koning van Rome. 28 i lyken balzem voorden held: hy heeft de kragt niet om 'er op te antwoorden; maar zyne vergenoegde oogen wenden zig naar Anaïs, en zeggen haar tedertyk al wat zyn mond niet kan uitfpreeken. De wonden van Numa waren diep zonder gevaarlyk te zyn; daar wierdt flegts tyd vereischt om die te geneeeen. Anaïs en haar vader, Camilla en haar echtgenoot omringden onopboudlyk zyn-bed. De tedere vriendfchap, die reeds tusfchen den gryzaart en den Marfi. fchen held ten aanvang genoomen hadt, kreeg eiken dag nieuwe kragt. Leo was onverduldig om hem te kennen, die hem reeds zoo dierbaar was; Numa brandde ook van verlangen om de gefchiedenis van den vader van Anaïs te weeten. Op een dag dat zy alle, by den zieken by den anderen zaten, vereenigden de twee vrienden hunne gebeden om dat verhaal te verkrygen; de gryzaart, zyne oogen ten hemel geflaagen hebbende, begon rfet in deezer voege: Ik ben geboren in Ba&riaria ; het bloed dat door myne aderen ftroomt, is dat van de oude Perfifche koningen; en myn naam, in Aha beroemd, is u misfchien ter ooren gekoomen: ik heet Zoroaster., S 5 Op  2g£ Numa Pompilius Op het noemen van deezen grooten naam zien Numa, Leo, en Camilla eikanderen met verwondering aan , en wenden op den gryzaart oogen vol eerbiedigheid. De tedere Anaïs, die den eerbied , welken zy voor haaren vader hebben, in hunne zielen leest , betoont hun daarvoor haare erkentenis met een allerzoetften glimlach. Zoroaster vervolgt: Myn vader, door den koning van Asfyrie onttroond, doolde al fmeekende door alle de hoven van Aha, en liet my geen ander erfgoed naa dan het onderwys van het ongeluk,èn zyne regten op den troon van Perfie. Ik wilde tragten die te doen gelden: ik verzamelde enige benden , ik kwam weder in het ryk , dat myne voorouders bezeten hadden. Ik vond Perfie gelukkig onder het gebied van den wyzen Phul, koning van Ninive: deeze groote man regeerde met regtveerdigheid. Ik gevoelde dat myne onderdaanen 'er niet opwinnen konden indien zy van meester veranderden. Van dat-oogenblik liet ik myne ontwerpen vaaren ; ik befchouwdc het als eene misdaad den welvaart van een geheel volk te ftooren voor iedele regten , die my alleen betroffen, en ik kon myne toeftemming niet geeven om duizenden van menfchen te doen vermoor-  tweede Koning van Rome. 2S3 moorden om een vorst op te volgen, dien ik niet in deugden kon te boven gaan. Ik dankte myne benden af ; ik verbierg zorgvuldig myne geboorte •, ik fmoorde de beweegingen van hoogmoed, van welke de zuivcrfte ziel niet vry is, en , my geheel de beoefening der natuur toewyende, wilde ik liever een wyze worden dan een koning. Ik doorreisde geheel Afia : ik zogt by de Bramaanen, by de Chineezen, by de wysgeeren van den Ganges die wysheid, waarop ik verfiingerd was: ik vond overal dat het bygeloof den mensch meer behaagt dan de waarheid. De waarheid, welker eenigfte bekoorlykheid in haare eenvoudigheid beftaat, verblindt niet gelyk de dwaaling: ik wanhoopte haar op de aarde te zullen vinden , ik verlangde te fterven. De groote Oromazes floeg van zyn hoogen troon de oogen op my neder: hy liet eene zuivere ftraal van zyn licht in myn boezem daalen. Ik peinsde twintigjaaren lang in eene woestyn, en myne reden leerde my dat'er maar een eenig God wezen kon; dat die God my eene ziel gegeeven hadt, die ongetwyfeld myn ligbaam overleeven zou omgeftraft of beloond te worden. Myn hart zeide my dat God goed was, dat  284 Numa Pompilius dat het kwaad, dat ik op de wereld zag, het werk van hem niet kon zyn, dat het voortgebragt was door een kwaadwillig wezen , vyand van God en menfchen. Ik verfoeide dat wezen. Ik aanbad mynen fchepper. Ik aanbad hem in het fchoonst zyner werken, de zon , het heerlyk zinnebeeldj van zyne magt, van zyn glans, en vooral van zyne liefdaadigheid. Ik zag dat die zon de oogden voor den Scbyth, voor den Perfiaan , voor den Syriër, voor alle de volkeren der aarde , die oncler eikanderen verdeeld zyn over de wyze van God te aanbidden , deedt groeijen : ik bcfioot 'er uit dat die God, algoed zynde, alle menfchen bemint, die, welke hem lasteren duldt, de zwakheid vergeeving fchenkt, en de vervolging ftraft. Verzeekerd van deeze eeuwige waarheden, dagt ik dat zy een te groot goed waren om die alleen te weeten, ik waande my verpligt die te verfprciden; ik kwam uit myne woestyn , ik zeide tot de volkeren : Bemint God en bemint malkandercn. Aanbidt den fchepper in de zon , het licht der wereld, en in het vuur, dat alles beziel:. Weesc zuiver in gedagten , woorden, en daaden. Doet allen menfchen goed van welken Godsdienst zy ook zyn; leeft en fterft uwen koningen getrouw; betaalt de las-  TWEEDE KÓNINQ VAN ROME. 285 lasten zonder murmureering ; bebouwd den grond, want land te bouwen is God te dienen; en zyt gy in twyfel of eene daad goed dan kwaad zy, zoo weet u daarvan te onthouden. Ziet daar welke myne leer ware: ik verfprcidde dezelve van den Euphraat tot den Indus. De volkeren hoorden my en geloofden; myne leerlingen vermeerderden eiken dag in getal; had ik hen willen wapenen , ik zou geheel Afia hebben kunnen te onder brengen. Maar de liefde tot de menschlykheid , hadt in myn hart de overhand bovén de liefde tot myne wet; ik had de hoop van die wet te zien heerfchen verworpen, als ik bloed had moeten vergieten. Ik verfpreidde zelf myne leerlingen, ik dwong hen my te verlaaten: ik zeide hun : bemint den vrede, blyft in uwe gezinnen: de God, dien ik u aankondig, verbiedt u uzclve voor my aan gevaaren bloot te ftellen. Onder deeze leerlingen was ook eene jonge dogter, die ondanks de fterkfte aanzoekingen, weigerde zig vanmy te verwyderen. Zy heettede Oxane , ik gevoel myne traanen vlieten , terwyl ik dien geliefden naam uitfpreek. Oxane beminde Zoroaster nog meer dan den propheeet. Oxane volgde my overal: fprak ik, zy luister  286 Numa Pompilius tcrde in verrukking, haare ziel was in haare oogen te leczen, haar gelaat ichiiderde het geluk: zweeg ik, of fcheen het minste wolkjen myn gezigt te benevelen, dan was Oxane droefgeestiger dan ik ; zy durf-ie my niet ondervraagen, maar haare tedere en kwynende oogen gaven my haare fmert te kennen. Ik bezwoer haar eiken dag myne fchreden niet te volgen. O myn vader, antwoordde zy my , ik zou voor uwe wet willen fterven, laat my voor Zoroastcr leeven. Hoe meer ik u zie, hoe meer ik u hoore, hoe meer ik gevoel dat ik uwen God lief hebbe. Ik vrees dat gy zult vervolgd worden , dit denkbeeld hecht my aan uw lot. ■Neen, Oxane zal u niet verlaaten voor datgy de echtgenoote gevonden hebt, welke Ororoazes voor u beftemd heeft. Ik wil de gelukkige vrouw zien, ik wil haar dienen, die door haare tederheid, door haare diensten, door het geluk , dat zy u zal doen genieten , de weldaaden , welke u de wereld verfchuldigd is, zal vergelden. Zoo- veel liefde, zoo veel ftandvastigheid deedt in myne ziel eergevoel ontftaan , dat ik meende nooit te moeten ondervinden: ik wierd Oxanes echtgenoot. Oromazes zegende van zynen troon onze tedere huwelyks-banden; Oro-  Tweede Koning vak Rome. 287 Oromazes beloonde my, doormy eene deugdzaame en tedere vrouw te geeven , voor alles wat ik voor hem gedaan had. O dagen van myne gelukzaligheid, gy hebt niet lang geduurd! Oxane en ik wy woonden in Perfie ; myne leerlingen, die den naam van Magen aangenoomen hadden, in hunnefchuilplaatfen verftrooid, aanbaden het vuur, beboudwdenden grond, en beoefenden de deugd. De koning van-Ninive Phul, verdraagzaam gelyk alle groote koningen, liet eenen godsdienst toe, die zyne onderdaaneri noch totopftand aanzettende noch hunne zeden bedierf. Maar de wyze Phul, tot eenen grooten. ouderdom gekoomen zynde , betaalde de natuur haare fchatting en liet den troon aan zynen zoon Sardanapalus. Deeze ongelukkige vorst, te vroeg koning geworden, door zynevleyers omringd en bedorven , gaf hun de teugels der regeering in handen , vergat de lesfen zyns vaders , zyn volk, zyne pligten , om zig aan de verfoeyelykfte ongeregeldheden overtegeeven. De ondeugden , die zyn paleis bezoedelden, gingen Ninive en van daar het geheel ryk befmetten. Toen hy twee jaaren geregeerd hadt, waren de hoofdftad , de provintiën, alles even zeer be-  £88 f?CMA FpStPILlÜS bedorven. De koning, een fpeelbal zyner ftaatsdienaaren, een flaafzynergefnedenen,een dwingeland van zyn volk, de koning vergat dat hy koning was behalvcn om wreede bevelfcbriften te tekenen,om afpersfingen te gebieden, om met het zuiverst bloed zyner onderdaanen zyne fchande]yke vermaakcn of zyne laage vleyers te betaalen. Alles was in Ninive voor geld te koop: eertytels, ampten , geregtigheid, alles was voor den meestbiedenden. Wellustige vrouwlieden regeerden het ryk , bevalen al lachende den ondergang eener provintie , en maakten zig eene glorie om in eenen maaltyd het onderhoud van honderd huisgezinnen te verflinden. Laage en wreede landvoogden , vyanden van den ftaat en van het volk , vol verachting voor hunnen meestergelyk voor zigzelven, dreeven openlyk handel met hun krediet, verkogten zonder te bloozen, het erfgoed der weezen, de vryheid van den onfchuldigen. De krygslieden ftelden een hoogmoed in hunne zugt naar gemak; de magiftraatsperfoonen bloosden niet meer over hunne onregtvcerdighedcn; in alle rangen van burgers gaf de roof alleen enigen roem; en het volk , doorlasten uitgemergeld , flagtoffers van de grooten, van deftaaudienaaren, van de regters , van 's konings flaaven  tweede Koning van Rome. 289 ven zelve , het volk , verdrukt , vertrapt, ftrekte zyne fmeekende handen uit naar den hemel. De zwakheid en de wreedheid zyn byna altyd vereenigd. Sardanapalus, uit den fchoot deezer yslyke wellusten, beval eene vervolging tegens de Magen. Hy hadt eenen fchandelyken oorlog gevoerd; meenende dat zyne Goden vertoornd waren , dagt hy dat het gemaklyker ware hunne zaak door moorden te wreeken dan hen door deugden te bevredigen. Hy beval dat men tot den laatften myner leerlingen zoude uitroeijen , beloofde tien talenten gouds aan den geenen, die my leevende zou overleveren , en veroordeelde my in voorraad tot pynigingen, die tot dien tyd onbekend waren. Toen wierden de wooningen der Magen te vuur en te zwaard verwoest; hunne huizen wierden eene prooi der vlammen; hun bloed overftroomde hunne fchuilplaatfen. De wreede foldaaten van Sardanapalus, die zyne vyanden zoo lafhartig beftreden hadden , toonden zig volieverig om hunne medeburgeren te vervolgen. Met het zwaard in de vuist loopen zy de Magen , die het ontkoomen willen, naa, Aagten de geene, welke zy onderhaalen, verT moor-  5oo Numa Fomfilius moorden de moeder en dogter naa haar geweld aangedaan te hebben, enmeenen dat alle misdaaden geoorloofd zyn, omdat zy die in den naam hunner Goden begaan. Ik vlugtede met myne echtgenoote; honderd maaien was ik op het punt om my den dwingeland overteleveren , ten einde de vervolging te doen ophouden; maar de wreede Sardanapalus hadt alle de Magen veroordeeld, myn dood zou niemand gered hebben: Oxane daarenboven droeg in haaren fchoot een pand onzer kuifche liefde; de naam van vader deedt my het leven beminnen. Door myne echtgenoote getroost wordende, door haaren moed onderfteund, van woestyn tot woestyn dwaalende, zonder vrienden, zonder hulp, dikwyls voedzel ontbreekende, doorreisden wy Perfie, Sogdiana, Baórriana, altyd in gevaar van in de handen onzer vervolgers te vallen, altyd verworpen of verraaden door hen, welke wyom eene fchuilplaatsverzogten. Maar in het midden onzer gevaaren, ondanks de rampen, die ons overftelpten , verzagtte het denkbeeld, dat wy voor de waarheid leeden, al ons verdriet. Op elke nieuwe droefheid zagen wy eene toekoomende belooning ; de hoop gaf ons kragten, en de liefde troost. Wy  tweede Koning van Rome. 291 Wy drongen eindlyk tot in de woestynen van Arabie; wy gingen in eene diepe grot, in welker midden eene graftombe was. De fteen was van dezelve afgewenteld; het binnenst van het graf was ledig. Myne oogen wierden getroffen door eene gouden plaat: ik nam dezelve, en ;by het flaauw licht, dat in de grot doordrong , las ik op de plaat deeze woorden , in heilige letteren gefchreven: Zoroaster, leg hier het heilig wetboek, deZendavefta, dat gy onder de inblaazing van Oromazes gefchreven hebt neder. De dag is nogniet gekoomen dat dat boek, van God uitgegaan, den ftervelingen bekend moet wezen: uw godsdienst zal nog langen tyd het voorwerp van den haat der volkeren zyn. Maar daar moet in de volheid des tyds een ander wetgeever , die denzelfden naam als gy zal draagcn , geboren worden : hy zal in deeze grot gebragt worden , hy zal uw heilig boek vinden ; en het Afia vertoonende zal hy het op den troon plaatfen, alwaar het de zetregel der volkeren zal worden. Wat u belangt, uw werk is geëindigd: neem uwen wegnaar Phenicie; trotfeer de verbolgen zee , gaa in het Westen een ftil vaderland zoeken, alwaar uw naam, meer onbekend , u niet met vervolgers omringt. T 2 Zoo  292 Numa Pompilius Zoo wil het Oromazes: gehoozaam en mort niet. Ik las deeze woorden tweemaalen, ik twyfelde niet of een engel hadt dezelve gefchreven. Ik leide de gouden plaat weder eerbiedig in het graf; ik plaatfte daar ook het heilig boek, dat de godlyke wet bevatte; ik bedekte de tombe met den afgewentelden fteen , en my ter aarde werpende verootmoedigde ik my voor Oromazes. Naa zynen naam aangeroepen te hebben trad ik uit de grot en rigtte myne fchreden naar het ryke Tyr. Daar ging ik, van myne waarde Oxane gevolgd, tefcheep om eene fchuilplaats te gaan zoeken by de gastvrye volkeren van Griekenland of Iberie. Ons vaartuig, door de winden in de Adriatifche zee gedreven, leedt fchipbreuk op de kusten der Trentaniers. Oromazes, dien ik aanriep, redde myne echtgenoote: ik droeg haar in myne armen tot in een dorp der Marfen , alwaar men my gastvry ontfing. Helaas! myne waarde Oxane, verzwakt, kwynende, door de ongemakken der zee uitgeput, wierdt weldra door de barensweeën overvallen ; zy maakte my vader van eenen zoon en eene dogter te gelyk. Wy beflooten ons by de Marfen ter neder te zetten; enige kostbaa- re  tweede Koning van Rome. 293 re fteenen , het eenigst overfchot van myn voorleden geluk , maakten my bezitter van eene hut. Nu (tonden wy gelukkig te worden , nu zouden wy rust gaan genieten , onzen God aanbiddende, onze kinderen opvoedende, als de wreede Peligniers , die toen het Marfisch volk den oorlog aandeeden , ons dorp verrasfchen, het in asch leggen , en in de hut dringen, alwaar ik met Oxane te (kapen lag tusfchen onze twee kinderen. Die barbaaren! ik heb hen myne vrouwen mynen 'zoon zien vermoorden: myne traanen , myn fchreeuwen, myn verweeren konden hen niet verdedigen. Ik redde niet dan myne dogter; ik bedekte haar met myn lighaam; ik ontfing alle de wonden, welke die tygers haar wilden toebrengen : met haar vlugtende te midden door den brand en de lyken, mynen weg met bloed tekenende, kwam ik in deeze valei, alwaar myne handen deeze hut gebouwd hebben, alwaar ik myne Anaïs heb opgevoed , myne dierbaare Anaïs, de eenigfte en laatfte troost van tagtig jaaren ongeluks. Daar is zy, voor welke alleen het leven my' dierbaar is, daar is zy, welker wezenstrekken, welker deugden my eiken dag aan Oxane doen denken. T 3 De  294 Numa Pompilius De gryzaart werpt zig, terwyl hy deeze woorden fpreekt, op den boezem van Anaïs. Maar Leo, die, geen adem kon haaien zederthyhet eind van Zoroasters verhaal gehoord heeft; Leo vat zyne hand, welke hy in de zyne drukt; hy ziet hem aan met driftige oogen , waarin traanen ftonden: Ach! ik bid u , zegt hy , op welke plaats, in welk dorp hebt gy uwen zoon verlooren? In Avia, antwoordt de gryzaart, op den oever der rivier Atërnus. En dat kind, vervolgt Leo , die zoon , dien gy betreurt, droeg hy niet eenen gcfneden fmaragd aan zynen hals ? Ja, antwoordt de gryzaart met verwondering: zyne moeder hadt hem daarmede verficrd, de naam van Oromazes was in Perfiaanlche letteren op denzelven gemeden. . . . Omhels uwen zoon! roept Leo uit terwyl hy in zyne armen valt, ik ben het, ik ben zoo gelukkig. Zie hier den gefneden fmaragd: men heeft my ftervendein Avia gevonden; ik draag op myne borst het lidteken van den dolk , waarmede de Peligniers my doorftaken. Van den eerften dag af dat iku gezien heb, fprongmyn hart op: eene onwillige verrukking, een onwillig gevoel hebben my gezegd dat ik u het leven verfchuldigd was. Dus fpreekt hy, de gryzaart is onmagtig te ant-  tweede Koning van Rome. 295 antwoorden. Hy herkent den gefnedenfteen; hy leest den naam van zynen God: hy drukt Leo tegens zyn hart, hy overlaadt hem met kusfen en zyne ziel, door blydfchap uitgeput, is gereed om zyn lighaam te verlaaten. Einde van het negende boek. T 4 TIEN-  296 Numa Pompilius TIENDE BOEK. INHOUD. Onlusten te Rome. Leo vraagt de hand van Anaïs voor Numa. Zoroaster weigert die. Aanfpraak van Numa. Hy verkrygt Anaïs. Hy is op het punt van haar te huuwen, wanneer 'er afgezanten van Rome verfchynen. Zy verhaalen hem de rampen van Rome, hoe de pest de flad verwoest hebhe; den dood van Romulus en de verkiezing van Numa tot koning van Reme. Numa weigert de kroon te aanvaarden. Redenen van Anaïs om hem die te doen aanneemen. Numa laat zig niet overhaalen. Alles was ondertusfchen te Rome in verflagenheid en verwarring. De Sabynen, verwoed van Tatius verloren te hebben , van Numa te hebben zien verbannen , gehoorzaamden met affchrik den moorder van hunnenkoning. De yslyke dood van Tatia, weiken zy Herfilia te last leiden hadt deeze prinfes het voorwerp hunner verfoeijing doen worden. Meer dan ooit met de Romeinen oneenig, eikanderen mistrouwende, en den haat, dien zy zig onder-  tweede Koning van Rome. 297 derling toedroegen, niet verbergende, waren zy elk oogenblik op het punt van eikanderen te vermoorden. Het wantrouwen, de vyandfchap regeerden in alle huisgezinnen; en zonder den voorzigtigen Metius zou Rome een toneel van burgerkryg zyn geworden. Romulus , ten prooi aan die zwaarmoedige woede, die by groote misdaadigers de plaats van wroegingen vervult, Romulus overlaadde zyn volk, om het in toom te houden, mee nieuwe fchattingen, deedt het bloed der edelen ftroomen , en regeerde niet dan door fchrik te verwekken. Herfilia, eene dogter haaren vader maar al te waardig, ademde niet dan het vergifc des minnenyds en der razerny. Niet twyfclende of eene medevryfter bezat het hart van Numa; zondt zy eiken dag geheime boden uit naar alle de volkeren van Italië om deeze medeminnares te ontdekken, om naar haaren minnaar te verneemen, om de koningen, die hun eenefchuilplaats vergunnen zouden , met de wapenen haars vaders te dreigen, en om hun hoofd te koopen van die het hun zouden willen leveren. Numa ondertusfchen , gerust in het diepst van het Apennynsch gebergte verborgen, van getrouwe vrienden omringd, fchreide vanvreugT 5 de  »oS Numa Pompilius de by de herkenning van Zoroaster en Leo : hy deelde in hunne vervoeringen; hy zag den gelukkigen Zoroaster zynen zoon in zjme armen drukken. Deeze tedere gryzaart kon zig niet verzadigen met Leo te zien, te hooren , te omhelzen. O myn waarde zoon ! zeide h'y hem, gy zyt my dan terug gegeeven ! ik zie u dan weder! Ach! ik bedroog my niet : den eerftendag dat gyin myne hut kwaamt, vloog myn hart u door eene onweerftaanbaare aantrekkelykheid te gemoet; dit hart erkende u terftond. Hoe gaarne befchouw ik u ! wat zyt gy fchoon! wat zyt gy groot! koom my dan tegens uwe borst drukken; koom my dan vader noemen : gy zyt my alle de lief koozingen fchuldig , welke gy my zedert uwe kindsheid zou betoond hebben. Leo antwoordde met traanen ; Camilla luisterde ftilzwygende. Leo neemt haar by de hand en biedt haar Zoroaster aan: Myn vader, zegt hy, zie hier myne vriendin , zie hier de beheerschfter van myn hart. Wy zyn langen tyd gefcheiden geweest; eindlyk zyn wy echtgenooten geworden. Maar, hoe hevig onze liefde zy, hadden wy kunnen voorzien dat ik mynen vader zou wederzien, ach! zyt verzeekerd dat wy het oogenblik zouden afgewagt heb-  'aveede Koning van Rome. 299 hebben om door uwe hand vereenigd te worden. Wil ons dan ons geluk vergeeven en het vergrooten door het zelf te bevestigen. Dus fpreekt hy : Camilla valt op haare knieën; haar hart klopt, haare oogen zyn neêrgefiaagen, haar hoofd hangt op haaren boezem , haar gelaat bloost, het is met moeite dat zy een befchroomd gezigt op Zoroaster durft flaan. Zy wagt met ongerustheid dat hy haar dogter noeme. Nimmer heeft zy zoo zeer verlangd fchoon te zyn , zelfs voor het oog van haaren waarden Leo; en haar ftilzwygen fchynt den gryzaart te zeggen : Myne wezenstrekken zyn niets, myn hart is uwer waardig. Dogter, antwoordt Zoroaster terwyl hy haar doet opryzen , myn geluk gaat myne rampen te boven: ik had flegts een kind verloren en deeze gelukkige dag doet my twee wedervinden. Terwyl hy deeze woorden fpreekt omhelst hy de fchoone Camilla. Dit teder toneel eindigt met het verhaal van de lotgevallen van Leo; het vuurig belang dat hy Zoroaster en zyne dogter inboezemt doet het gevoel, dat de natuur in hunne harten geplaats heeft, nogkragtiger worden, Numa deelt in de algemeenc blydfchap. Zede rt  3oo NüMA POMPILIL'S deït. Anaïs de zuster van Leo is, koomt Anaïs hem nog fchooner voor: eiken dag ontdekt hy in haar nieuwe deugden, hy fpreekt onophoudlyk van haar met zynen vriend ; die naam van vriend, die hem zoo waard was, fchynt hem nu niet zoet genoeg te wezen. Welhaast gaat Numa, beter wordende, de morgenlugt ademen, en verkiest altoos de plaatfen , daar Anaïs haare kudde weidt; hy wordt een herder om by haar te zyn. Terwyl Camilla en haar man voor Zoroaster op de jagt gaan, verhaalt Numa hunne zuster zynen levensloop. Hy hoort met innigst genoegen de aanmerkingen, de raadgeevingen van Anaïs, hy is verwonderd zoo veel wysheid in eenen zoo tederen ouderdom te vinden , en eiken dag verkrygt hy by haar meer voorzigtigheid of meer deugd. Somtyds fnydt hy rietjens, voegt die met wasch aan eikanderen, haalt 'er welluidende toonen uit, en verzelt met deeze herders fluit de aandoenlykc ftem der herderin; fomtyds herhaalt hy met haar de liederen, de lofzangen , die zy hem leert. Hy denkt aan geene liefde; hy gevoelt eene kiefcher, geruster aandoening. Zoo haast de dageraat aanlicht vervoegt Numa zig by Anaïs. Het gezigt van haar geeft hem geene vervoeringen ; maar  tweede Koning van Rome. 301 maar hy heeft noodig haar te zien: haare tegenwoordigheid brengt hem niet in verwarring ; maar hy is door haar alleen gelukkig. Verre van Anaïs denkt, verre van Anaïs leeft hy niet meer. Dus hangt de tedere Clytia kwynende en verflenst neder als de God des lichts afwezig is; maar zoo dra Apollo weder verfchynt, heft Clytia haar hoofd weer op , vestigt het op het hemellicht , volgt het in zynen loop al draaiende op haaren fteel, en houdt niet op hem aantezien dan als hy zjg in den fchoot van Thetis dompelt. De zedige Anaïs, die noch in haar hart noch in dat van Numa iets vindt, dat haar ontrustenkan, geeft zig toe inde aandoening, waardoor zy vervoerd wordt. Zy bemint haaren verlosfer, den redder van haars vaders leven: de erkentenis maakt haar dit tot een pligt; de deugden van Numa maaken het tot een vermaak. Anaïs fpreekt gaarne met den leerling van Tullus van de wonderen der natuur, van den loop derfterren, van de verfchillende volkeren , van de regeeringsvormen , van de godsdiensten, die overal verfchillende zyn, van de zedekunde , die overal dezelfde is. Ieder van hun , aan zyne leerftukken gehecht, verklaart of verdedigt die. Omtrent de eerdienst on-  Numa Pompilius oneenig zyn zy het eens omtrent de pligten: hunne zielen ftemmen overeen, terwyl hunne reden Zin twist; en Numa, die de diepe wysheid van Anaïs niet genoeg kan bewonderen, gevoelt op eik oogenblik zynen eerbied en zyne tederheid voor haar aangroeijen. Leo befpeurde het eerst die onderlinge neiging: hy wenschte vuurig dat zyn vriend zyn broeder wierdt. Bemint gy myne zuster? vroeg hy hem eens; antwoord my openhartig. Numa bloosde en raakte in verwarring. Waarom bloost gy? zeide Leo: de Goden hebben ons de liefde gezonden om ons in ons verdriet te troosten om onze deugden te beloonen. Als uw hart volkoomcn los is van de onwaardige banden van Herfilia, als gy Anaïs zoo fterk bemint als Leo u, zal ik haar voor u aan mynen vader vraagen. Spreek, zeg my flegts, ik zal uwe zuster gelukkig maaken ; en ik zal dit woord gelooven als de godfpraak onzer Goden ; myn vriend, antwoordt hem Numa, de naam van Herfilia doet my nog beeven,maar die van Anaïs ftelt my weder gerust. De aandoening, die uwe zuster my inboezemt, gelykt in geene deelen naar die , welke my zoo ongelukkig gemaakt heeft. Ik zie Anaïs dagejyks; ik verlaat haar geen oogenblik, nooit is het  tweede Koning van Rome. 303 het in myne gedagten gekoomen haar van liefde en van het huwelyk te fpreeken. Maar ik gevoel wel, o myn vriend! dat als 'er geluk hierop aarde zyn kan, het voor den echtgenoot uwer zuster bewaard is. Dus fpreekt hy. Leo omhelst hem, vat hem by de hand en geleidt hem naar Zoroaster. Hy twyfelde aan zyne toeftemming niet; hy vraagt hem Anaïs voor zynen vriend , voor zynen. verlosfer, voor hem onder alle ftervelingen, welken hy het meest bemint, voor wien hy de grootfte achting voedt. Hoe groot is zyne verwondering, hoe groot zyn verdriet toen Zoroaster hem met een ernftig gelaat aangehoord hebbende, hem deeze droevige woorden toevoegt: Myn zoon, ik bemin Numa, ik ben hem myn leven verfchuldigd; ik zou den dag zegenen, dat ik my van myne verpligting omtrent hem konde kwyten: maar myne dogter is eene Mage ; ik ben het hoofd van haaren godsdienst, en de wet, die ik heb aangekondigd, verbiedt ons alle verbindtenis met afgodendienaars. Gy weet dat ik alles voor die heilige wet hebbe opgeofferd : eertytels, rykdommen , rust, alles heb ik daar aan gewaagd. Wilt gy dat ik op het eind van myn leven , ©p het tydftip dat ik  3°4 A1 OMA PoMPILIUS ik de belooning voor zoo veele rampen ftaa te ontvangen , dezelve verlieze door de voorfchriften, die ik zelf geleerd heb, te fchenden ? Gy hebt dan de ondankbaarheid geleerd? viel Leo hem met eene driftige ftem in de reden. Neen, myn zoon , antwoordde Zoroaster ; maar ik heb de voorzigtigheid aanbevoolen. Ik heb verboden dat eene Mage zig zou blootftellen om haar geloof te verzaaken door een man van eene andere Sefte te neemen : ik heb het geweld der liefde; de natuurlyke neiging van een gevoelig hart om te denken als het beminde voorwerpen voorzien. Myne dogter zou Numa tederlyk liefhebben, myne dogtcr zou zyn geloof aanneemen ; zy zou den eerdienst van haaren vader verlaaten : ik zou 'er verantwoordlyk voor zyn aan den grooten Oromazes. Het is my fmerts genoeg dat myn zoon, de zoon van Zoroaster, verre vanmy door afgodendienaars opgevoed , eenen anderen godsdienst dan den mynen volgt: ik wil ten minsten myne dogter behouden voor dien God, voor welken ik zoo veel geleden heb; ik wil Anaïs behoeden voor het gevaar van hem te verlaaten. Hoe achtingswaardiger Numa zy, hoe grooter dat ge-  tweede Koning van Rome. 305 gevaar zou wezen. Ach! het zyn de vervolgers noch de beulen, die het geloof kunnen doen wankelen ; het is het voorbeeld der deugden in eene andere Softe. Myn godsdienst is daarenboven aan alle volkeren der wereld nog tót affchrik ; geheel Italië zou Numa verfoeyen, alsNumade echtgenoot eener Mage wierdt: myne dogter zou 'er misfchien minder door bemind wezen. .... Vergeef het my, Numa, ik beledig u , ik bedroef u; ik fchyn u mogelyk een d weëpër en een ondankbaare ; maar ik geloof in mynen gods* dienst, ik bemin myne dogter, ik kan .haar niet blootftellen aan het gevaar van ontrouw te worden, of aan dat van u den haat uwer natie als een huwelyksgoed aan te brengen. Hier zweeg Zoroaster. Leo ftaat verftomd met de oogen op den grond geflaagen; hy bedroeft zig dat hy den gryzaart geene redenen * kragtiger dan de zyne kan tegenwerpen. Numa, die hem met aandacht hadt aangehoord , ziet hem met een bedaard gezigt aan en antwoordt hem deeze woorden : Zoroaster , zedert ik geboren ben hebben de Goden Welke ik aanbid; hunne magt voor my geopenbaard: ik bemin, ik vrees hen; ik zou liever willen fterven dan hen verlaatcm V Maar'  3od NtfMA POMPILIUS Maar wee my , als ik in ftaat ware eenen der godsdiensten, die op de aarde zyn, te haatenl de Goden dulden die ; waarom zou ik minder toegeevende zyn dan de Goden ? Vervloekt zyn die bloedgierige, die, op het voorbeeld van Sardanapalus, met het zwaard vervolgen die niet denken gelyk zy, hun den dood of hun geloof doen kiezen, en door de misdaaden te vermenigvuldigen het getal der martelaaren te vermeerderen, terwylzymet weldaaden misfchien bekeerlingen zouden maaken! Het ftaat niet aan ons ellendige ftervelingen, om de zaak des hemels te wreeken,om zyne belangen op ons te neemen. De mieren in een veld vermoorden eikanderen niet voor de glorie van den eigenaar; zy genieten zyne weldaaden in vrede. De eerfte eigenfchap der Goden is de goedertierenheid. Van alle Secten is de eenigfte die hun haatlyk is die der vervolgers. Deeze zyn de waare vyanden der onfterfiyke ; zy ontwringen hun hun aangenaamst vermaak dat van den zwakken vergiffenis te fchenken. Zoodanig is myne godsvrugt , Zoroaster; het ftaat nu aanu te beoordeelen of het geloof uwer dogter by my in gevaar zoude zyn. Ik zou haare leerftukken eerbiedigen, gelyk zy de myne eerbiedigen zou. Zy zou Oromazes aan-  Tweede Koning van Rome. qo-y aanbidden , ik Jupiter. Maar Oromazes en Jupiter gebieden ons hetzelfde: ute beminnen, uwen ouderdom te eeren, eikanderen lief te hebben, de ongelukkige te onderfteünen, zie daar wat uw God beveelt en zie daar ook wat de myne voorfchryft. Onze twee harten zouden, hun gehoorzaamende, nog naauwer vereenigd worden, en ondereen fmelten als twee even zuivere beeken , die uit verfchillende bronnen vlieten , 'maar die hun water onder eikanderen gemengd hebben. Gy zegt dat myn huwelyk met eene Mage my den haat myner natie op den hals zoude haaien ? Ik heb geene natie , ik heb geen vaderland meer; ik heb Tullus en Tatius verloren , en nu bepaalt zig de geheele wereld voor my tot de hut van Zoroaster: myn hart zegt my dat ik daar niet gehaat zal wezen. O myn vader, open my uwen boezem; neem my aan voor uwen zoon; hergeef my in een oogenblik hetgeen de Goden my in zoo veele jaaren ontnoomen hebben; geef my uwe Anaïs: wy zullen ons niet bezig houden dan met uwe dagen te verlengen. Wy zullen vreedzaam leeven in deeze valei, alwaar de kinderen van uwen zoon en de myne eene volkplanting zullen ftigten, die van eeuw tot eeuw den naam V % van  3c8 Numa Pompilius \Tan Zoroaster zal zegenen. Gy zult in het midden van dit opkoomend gefiagt grys worden; gy zult het voorwerp hunner tederheid, de oorzaak van hun geluk zyn. De eerfte dogter , die ikkrygen zal, zal Oxane heeten; die dierbaarenaam zal u haare lief koozingen te aangenaamer maaken. Vaders, kinders, mannen, vrouwen, alle zullen wy aan uwe voeten liggen, wy zullen niet leeven dan omu te beminnen; en, elken morgen zullen uwe twee vereenigde huisgezinnen uw ontwaaken koomen afwagten met hetzelfde vermaak , met denzelfden eerbied , waarmede uwe navolgers het opgaan van het hemellicht te gemoet zien. Terwyl Numa dus fpreekt werpt hy zig aan zyne voeten. Zoroaster, fchoon bewoogen , wil egter nog weêrftaan: maar Leo roept uit: Hy heeft uw leven gered Ihyheeftdat van Anaïs behouden! Nu dan ! antwoordt de gryzaart, dat Anaïs zyne belooning zy, dat Numa myn zoon woide. Op dit woord geeft Numa een fchreeuw en vliegt Zoroaster om den hals: hy kan zyne blydfchap niet bedwingen noch zyne erkentenis uitdrukken. Hy wil Leo ook omhelzen ; maar Leo is reeds henen gefneld om zynen zuster te haaien. Hy koomt met haar weder. Ziedaar uwen echtgenoot, zegt haar Zoroaster,  tweede Koning van Rome. 309 ter, ik fchenk u uwen verlosfer. Binnen agt dagen zult gy vereenigd zyn: Dat de groote Oromazes my alleen ftraffe als hy uwe verbindtenis af mogt keuren! Terwyl hy deeze woorden fpreekt drukt hy de handen van Anaïs en van Numa tegens zyn hart. Anaïs bloost en flaat haare oogen neder. Weldra bevestigt zy door een zoet lachjen de gift van haare trouw, die baar vader heeft gefchonken, en van dat oogenblik denken de gelukkige Numa, zyn waardige vriend, en de fchoone Camilla aan niets anders dan aan de toebereidzelen van dit huwelyk. Reeds hebben Camilla en Leo in het gebergte hout gaan kappen , opdat Numa zelf de hut bouwe, welke hy bewoonen moet; zy ftaat naast die des gryzaarts. Numa plaats haar naar het Oosten , opdat zyne godvrugtige echtgenoote dagelyks by haar ontwaaken haare gebeden tot het hemellicht zou kunnen wenden. Hy bedekt dezelve met beesten-huiden, die, met takken en bladeren doorvlogten , eeneondoordringbaare befchutting tegens de zon,den regen, en de koude vormen. Al wat hy tot gemak en aangenaamheid kan uitdenken plaatst hy 'er in: Numafiert haar op met die handigheid met dien fmaak , • welkede liefde alleen kan V 3. gce.  2lO Nt'MA PöMPILKJS geevon. Aan de hut ligt een tuin 5 Numa fchikt denzelven zoodanig da,t de met wilde jasmyn overdekte laan , onder welke hy Anaïs de eerfte reis zag, in het midden,van den tuin gelegen zy. Hy leidt eenen arm van het beekjen af, welken hy te midden door de bloemen doet kronkelen. Vrugtboomen, welke de natuur van zelve voortbrengt, maaken dien boomgaart nuttig; en eene levendige hegge befchut denzelven tegens de reebokken , die de jonge looten zouden koomen afeeten. Anaïs heeft het opzigt over dit werk; haare tegenwoordigheid moedigt Numa aan. Hyzou het alleen willen afmaaken , maar Camilla en Leo koomen hem tegens zynen wil helpen. Alle tellen zy vol ongeduld dat de agt dagen , door Zoroaster voorgefchreven , des anderendaags ten einde zyn. Reeds is de arbeid verrigt, reeds heeft Camilla de naastbygelegen velden van hunne bloemen beroofd; de kransjens zyn gevlogten; de nieuwe hut-is metflingers van bloemen opgefierd; de zon is in de Zee gezonken, haare wederkomst moet het geluk der twee gelieven befchynen, wanneer zy des avonds, op het uur dat zy, in de hut van Zoroaster verzameld, zig met elkandercn rondom eene fpaarzaam voorziene tafel gaan plaatfen,  i tweede Koning van Rome. 311 fen, aan de deu: aooren kloppen : een geheim voorgevoe; doet den gevocligen Numa fidderen. Leo, verwonderd, ftaat de eerfte op, vat zyne knods , en loopt naar de deur. Het waren geene vyanden; het was een eerwaardig gryzaart van twee krygslieden verzeld: zy verzogten herberging. Leo ontvangt hen en leidt hen binnen. Doch naauwlyks fchynt het licht der lamp , welke in de hut hing , hun in het gelaat of Numa geeft een fchreeuw van verwondering en loopt den gryzaart omhelzen. Zyt gy het dan , Metius, gy, de vriend van Tatius en van myn vader! gy, de eenigfte fteun, de laatfte hoop van onze Sr.bynen! Metius herkent op zyne beurt met verbaazing Numa; hy durft zyn zwak gezigt niet gelooven: o myn meester, zegthy hem, 0 myn vriend, ik vind u dan eindlyk, u, dien ik door geheel Italië zoeke! Ach! duld dat, alvorens u den eerbied te bewyzen, dien ik u verfchuldigd ben , myne beevende armen u nog eens omvatten, cn dat myn hart de laatfte oogenblikken waarneeme dat het my geoorloofd is u myn vriend te noemen. Deeze woorden fpreekende omhelst.de getrouwe Metius Numa duiV 4 zend  gi2 "Numa Pompilius zend maaien : Toen zig tot de twee krygsmannen, die hem volgen , wendende: Vo~ kms en Proculus, zegt hy hun, onze nafpeuringen zyn ten einde; wy hebben onzen koning gevonden. Toen buigen de twee Romeinen en Metius zelf eene knie voor Numa en voegen hem eerbiedig toe: Wy groetenu,koning van Rome. Wat zegt gy ? valt hem Numa in, terwyl hy hem poogt opteheffen: ik ben uw koning niet; ik verdien noch hegeer die eer. Gy zyt het, hervatMetius, gy zyt het, door het khoonst, door het wettigst van alle regten: het volk heeft u met eenpaarige ftemmen verkoren. De Romeinen en de Sabynen , die gereed ftonden eikanderen te vermoorden om Romulus eenen opvolger te geeven, hebben niemand gevonden die den twee volkeren aangenaam kon zyn dan Numa alleen: uw naam alleen heeft den haat doen bedaaren , heeft de eendracht herfteld. Gy zyt koning, Numa; uw volk wagt op u. Numa, verwonderd en bedroefd, doet de afgezanten aan de tafel van Zoroaster aanzitten ; hy verzoekt Metius hem die groote gebeurtenisfen te verhaalen. De oude bevelhebber voldoet zyne begeerte in deeze woorden: On,  tweede Koning van Rome. 3l3 Onze rampen waren ten toppunt geftegen. Romulus, den Sabynen een gruwel, en zelfs by zyn eigen volk gehaat, Romulus deedt Rome zugten onder het gewigt van eenen yzeren fcepter. ' Hy was niet meer die overwinnaar, altyd van de victorie gevolgd, en die ten minsten alleen de vyanden van den ftaat flagtede: hy was een woeste dwingeland, wiens wreede ftaatkunde het volk onderdrukte om het in bedwang te houden , en die , onder het ligtveerdigfte voorwendzel, het bloed der raadsheerlyke familieën deedt ftroomen. Zie daar de gevolgen eener eerfte misdaad: zoo dra de ziel daar mede befmet is, verlaaten haar alle deugden , en alle ondeugden koomen haar bewoonen. De Goden ondertusfchen , vertoornd, decclcn ons hunne geregtigheid ondervinden door de vrecslykfte plaagen: Rome wierdt door de pest verwoest. Nimmer vertoonde zig eene befmetting onder vreeslyker verfchynzelen: een verfchenrend vuur verteert te gelyk de borst en de ingewanden; deoogenontftooken cnbloedrood, wenden zig bezwaarlyk in hunne oogputten; de verzwooren mond geeft een Hinkenden adem uit; de tong befiaagen en gezwollen , kleeft aan het gehemelte en belet de ademV $ haa«  314 Numa Pompilius haaling; de zenuwen worden flram, deledenmaaten trillen; en de koude des doods, die zig trapswyze verfpreidt, kan de brandende hitte, waarvan de beenderen zelfs verteerd worden, niet uitblusfchen. Weldra is 'er geene plaats meer in de huizen voor de droevige fiagtofferen: de wegen , de openbaare pleinen , de tempels der Goden zyn vol zieken gepropt. Men. ziet een drom ftcrvende half naakt dvvaalen, hunne bedden verlaatende, hunne huisgoden ontvliedende, naar water zoekende om water roepende. Zy wer. pen zig in den Tiber, in de fonteinen, in het nat flyk. Zy luisteren naar geen raad , zy drinken. Zy kunnen hunnen dorst niet Jesfchen , maar geeven in het midden der rivier den geest. De zoete banden der vriendfchap, de ftem der natuur zyn vergeten, worden verzaakt: de zoon, doorpyn verwilderd, weigert zynen vader te omhelzen ; de broeder ontwykt den broeder uit vrees voor de befmetting; de moeder, verre van haaren man zieltoogende, de doodsftuipen ten prooi, met een gebrooken gezigt, met gefloten tanden , floot met haare verftyfde armen haar zwak kind van zig, dat haar de handjens toereikt, dat fchreit, en nog aan haare uitgedroogde borsten wil zuigen. Pyn, pyn  tweede Koning van Rome. 315 is het eenigst gevoel dathcerscht. Overal lydt men, overal fterftmen. De kindsheid, de rype jaaren , de ouderdom alles fneeft, alles valt. De vlam van de houtftapeJs worde niet uitgedoofd; men vernieuwt onophoudelyk het vuur. Hoe talryk , zynzy egter niet toereikende: men betwist die zelfs eikanderen ,. en zy, die dezelve opgerigt hebben , zyn verpligt om te vegten , wil hunne nabeftaande 'er eene plaats op vinden. Romulus, die zyne foldaaten betreurde, liet om de Goden te verzoenen, eene plcgtige offerhande in de Geiten-moeras aanftellen. Al zyn volk, of liever, het zwak overfchot van zyn volk , begaf zig daar henen. De offerpriesters, de priesters, de burgers, bleek, vermagerd, treeden met traage fchreden naar het altaar. Defoldaat, zonder harnas, nadert langzaam (leunende op zyne fpiets; naauwlyks kan hy het hoofd naar den adelaar van zyne bende opheffen. De vrouwen, de gryzaarts, op ftokken leunende, houden hunne kinderen by de hand; het kind valt en fleept zynen zwakken Meun met zig. Oud en jong, zieke en beterende alle koomen byeen' , alle kruipen eer dan zy gaan : niemand heeft de kragt van zyne ftem te verheffen ; en dat Romeinfche volk , zoq  316 Numa Pompilius zoomagtig, dat volk, de fchrik van Italië , gelykt eene troep fpooken, welke eene Thesfalifche bezweerfter uit de hel heeft opgeroepen. Men plengt wyn, men flagt offerdieren: de hoogepriester pleegt hunne ingewanden raad en yst terwyl hy die befchouwt. Hy beklimt den heilige drievoet, hy wordt door den geest der Godheid aangegrepen; eene heilige woede beroert hem, zyne oogen fchitteren , zyn mond fchuimt; hy ftrekt de armen uit, hy flaatzyn hoofd agter over, zyne hairenligten de laurierkrans, waarmede hy bekroond is, op; Maar het is te vergeefsch dat by tegens een God worftelt: die God fiaat hem ter aarde, bedwingt hem , doet hem voor zyne aandryving wyken. Toen fpreekt de priester al hygende deeze woorden : O volk, eene afgryzelykc misdaad, die ongeftraft gebleven is, heeft de gramfchap der Goden op uwe hoofden doen nederdaalen. Zoo lang dit misdryf niet geboet is, zoo lang de fchuldige het daglicht zullen aanfehouwen , moet gy niet hoopen dat de Goden verzoend, zullen worden. De pest zal in onze muuren woeden, tot dat het bloed. . . . Hy zou vervolgd hebben , maar Romulus werpt een verfchriklyk gezigt op hem , en de vrees  tweede Koning van Rome. 317 vrees fmoort zyne ftem; maar op hetzelfde oogenblik wordt de lugt verduisterd, de zon .wordt bleek , eene dikke duisternis bedekt de aarde , men hoort duizend donderflagen ; het is als of de hoofdftoffen, onder een gemengd, met eikanderen kryg voeren, en als of de ge^ heele natuur wederom in den bayert gedompeld is. Het volk valt beevende op zyne knieën y bidt tot de Goden, en verwagt den dood. Doch naa enige oogenblikken ftilt de Wind, de duisternis wykt, de zon fchynt onbewolkt; men ziet weder het azuur des hemels ; de lugt wordt ftil j en de harten geruster. Alle de Romeinen zien en vinden eikanderen; Romulus alleen is verdwenen. Zynewagten, zyne hovelingen zoeken hem te vergeefsch. De fnelle wagten, alleen aan een meester verknogt, die hun alles ftraffeloos toeliet, de fnelle wagten bedreigen reeds de raadsheeren, welke zy befchuldigen den koning vermoord te hebben. Het volk maakt zig gereed om de edelen te verdedigen, men gaat een bloedbad aanrigten , wanneer Proeulus, dien gy hier ziet, een der eervvaardigfte Romeinen door zynen rang, door zyne jaaren, vooral door zyne geftrenge deugd, wannecr Proculus, zeg ik, in het midden treedt, en, door  Numa Pompilius door middel van een listig verdigtzel alle de gemoederen tót bedaaren brengt: Romeinen, zegt hy , houdt op naar Romulus te zoeken. Ik heb, ik heb met eigen oogen zynen vader Mars op de aarde zien nederdaalen en hem in zynen bloedigen wagen zien opvoeren. Proculus, heeft my onze koning gezegd, myne glorie is ten toppunt geftegen, ik heb overwonnen , ik heb getriumpheerd. Ik heb eene ftad geftigt, die de bebeerschfter der wereld zal worden ; alle myne pligten zyn vervuld : de God des oorlogs maakt my deelgenoot van zyne onfterflyke eer. Gaa dit den Romeinen aankondigen ; zeg hun dat Mars en Romulus altyd hunne legers geleiden zullen,en laaten zy my voortaan onder den naam van Quirinus aanroepen. Dus fpreekt Proeulus, en het oproer wordt gefluit. De fnelle wagten durven het verhaal niet in twyfel trekken dat een koning, dien zy beminden, tot een God maakt; het volk, vergenoegd zyn dwingeland verloren te hebben, wil hem liever inden hemel plaatfen , dan hen, welke de aarde van hem verlost hebben, opzoeken en ftraffen. Maar men moest Romulus eenen opvolger verkiezen. Herfilia eischte te vergeefsch de kroon.  tweede Koning van Rome. 2i9 kroon. De Sabynen, op haar gebelgd, verklaarden dat zy weder naar Cures zouden gaan, als de dogter van Romulus den throon beklom: de Romeinen zelve rekenden het eene fchande door eene vrouw geregeerd te worden. Herfila , door beide de partyen verworpen , vertrok uit Rome, de ftad met oorlog dreigende; en het volk verzamelde zig op nieuw om zig eenen koning te kiezen. Dit ongelukkig volk was toen wederom op het punt om elkanders bloed te vergieten. De Romeinen begeerden eenen Romein, de Sabynen riepen om eenen Sabyner. Wy hebben, zeiden de laatften, naa den dood van Tatius, uwen Romulus gerust laaten regeeren , het is tyd dat een onzer medeburgeren over u hcerscht. Wy zyn geene overwonnen volkeren: wy zyn uwe vrienden, uwe broeders, maar nimmer zyn wy uwe flaaven geweest. Onze natie is ten minsten de uwe gelyk in adeldom, in moed, en in deugd : wy verwerpen by voorraad alks wat de regten van deeze gelykheid in het minst kan fchenden. Dus fpraken de Sabynen en men liep reeds te wapen. De Goden gaven my op dat oogenblik hunnen raad in : Volkeren , riep ik , hoort myne ftem. Gy wilt beiden uwen vorst benoemen ,  32° Numa Pompilius men, en denzelven uit uwen eigen boezem verkiezen; laat elk uwer het ander de helft der regten , welke hy eischt, overgeeven; dat zy der twee natiën, die den vorst benoemen zal, zig verpligte denzelven uit het ander volk te kiezen, dat hem niet benoemt. Romeinen , verkies uwen meester, maar laat hy een Sabyner zyn; of laaten de Sabynen de kroon vergeeven doch laat het aan eenen Romein wezen. Myn raad wordt goed gekeurd. De vrede herleeft: men koomt overeen, en de Romeimen verkrygen het regt eenen Sabynfche vorst te verkiezen. Alle verkiezen zy , met eenpaarigheid van ftemmen, den regtveerdigen Nu.s ma. Naauwlyks is deeze naam uitgefprooken, of de twee natieën , hunnen haat vergeetende, wenfchcn zig onderling geluk; alle de burgers omhelzen eikanderen ; alle roepen van vreugde fchreyende uit: De gulde eeuw, de regeering van Aftrea zal dan herleeven I Numa zal ons gebieden. De wierook rookt op het altaar, het bloed der offerdieren ftroomt, alle de tempels weergalmen van dankzeggingen; men bedankt de Goden voor al her. goed, dat men genieten zah  tweede Koning van Rome. 321 ial. De Goden fchenken het reeds: de pest houdt op; een heilzaame wind brengt de gezondheid aan; een vrugtbaare daauw belooft den landbouwer eenen dubbelen oogst: de Goden , de menfchen , de hemel, de aarde alles fchynt zig te verheugen dat de deugd over Rome regeeren zal. Men vaardigt u oogenbliklyk gezanten af; ik verzoek onder dcrzelver getal te moogeri zyn. Wy vliegen naar Cures , alwaar wy hoopten u te zullen vinden ;men heeft ons daar zelfs geene tyding van u kunnen geeven. Daarop wenden wy onze fchreden naar het land der Marfen , waar henen ik dagt dat u uwe vriendfchap voor Leo zoude gedreven hebben; onze togt was niet gelukkiger. Wy meenden u ,eindlyk, in het gebergte der Rheaten te gaan zoeken, eene plaats beroemd wegens uwe dapperheid en menfchen-liefde, wanneer de Goden ons hier geleid hebben. Koom aan , koning van Rome; twee volkeren wagten op u: gy zyt hunne eenigfte hoop , elk oogenblik * dat gy verzuimt, ontvreemt gy aan onze liefde en aan het welzyn van het algemeen. Hier zweeg Metius. Numa, hem met een zagten en bedaarden glimlach aanziende: vriend, antwoordde hy hem,' hy is voor my voorby X ' de  322 Numa Pompilius de tyd van beguicholing, de tyd , toen ydele eerzugt, valfche glorie, en onbezonne liefde myn ieven ontrustten. De troon zou my hebben kunnen verblinden , toen ik , voor Herfilia brandende, met bet zwaard in de vuist haar in den ftryd liep verdienen ; toen ik , door myne hartstogt verblind, alle myne poogingeninfpande om my in de affchuwelyke weetenfchap van menfchen omtebrengen te bekvvaamen, en toen ik Romulus bewonderde in evenredigheid van het kwaad dat ik hem zag bedryven. De fluier is gevallen, myne oogen zyn geopend; en , dank zy den Goden, diemy niet verlaaten hebben , dank zy myne ongelukken, die my onderwezen hebben , dank zyde tedere vriendfchap , de zuivere liefde , die my bezielen; myn geest, myn hart, nu meer verlicht, achten niets dan hetgeen achtingswaardig is, beminnen niets dan hetgeen verdient bemind te worden , de deugd en de rust. Ik zou den troon van Romulus flegt vervul, len. Zyn volk, fleren oorlogszugtig van aart, kon naauwlyks beteugeld worden door een koning, die een zoon der Goden en een groot veldheer was. Ik ben flegts een zoon van een mensch, en ik verfoei het ftryden. Ik verfoei die trouwlooze konst van zyne gebuuren on- ecnig  tweede Koning van Röjie. 323 eenig te maaken om hen te overwinnen, van den zwakken tegens den fterken te wapenen om beiden te onderdrukken, van alles , dat men overmeesteren kan, als zyn eigendom aante^ zien. Neen, Metius , het is een overweldiger, dien gy tot meester moet hebben. Te vergeefsch zou ik myn leven aan het geluk der Romeinen toewyen, zy zouden eenen vreedzaamen koning , die zig niet bezig hieldt dan met de Goden, de wetten, en den landbouw, verachten. Myn befluit is genoomen, Metius: ik heb myn vaderland voldaan ; ik heb myn bloed voor hetzelve vergoten; ik heb door myne ballingfchap de Sabynen gered : myne taak is volbragt; ik vraag geene andere gunst dan de voortduuring van deeze ballinglchap. Ik wil niet Weder in Rome koomen; ik wil in deeze valei woonei\, die honderdmaal fchooner is dan het kapitool., tusfchen myn vader , myn vriend, myne zuster en myne waardige echtgenoote. Hier zal ik gelukkiger, hier zal ik veiliger zyn dan Romulus in het midden zyner fnelle wagten. Ik zal deeze hut bewoonen, die veel vro* lyker , veel gemaklyker is dan het paleis uwer koningen: daar zal ik zuivere en vreedzaamc dagen flyten, de Goden eerende > het geluk X i van  3=4 Numa Pompilius van myn vader, van myne echtgenoote bewerkende en het myn by hen vindende; en, als de dood my koomt treffen , zal ik by de Godheid niet verantwoordlyk zyn voor het geluk van verfcheiden duizenden menfchen , welke het hun gelyken byna onmogelyk is gelukkig te maaken. Gy zult 'er verantwoordlyk voor zyn, Numa, viel Anaïs hem met een geftrengen toon in de reden, gy zult 'er verantwoordlyk voor zyn, als uwe liefde tot my, als uwe zugt tot een afgezonderd leven u twee volkeren doen opofferen. Denkt gy dan dat de hemel u zoo veele deugden alleen voor u gefchonken hebbe? Meent gy den Goden te behaagen met alleen voor uzelven te leeven ? Het Opperwezen telt geene ydele bepeinzingen; het eischt eene deugd , die werkzaam is. Een braaf mensch zal het rekenfchap moeten geeven van eiken dag, dien hy heeft doorgebragt zonder goed te doen; en de fchepper der wereld kan niet beminnen dan de geene die tot het geluk der wereld medewerken. Gy zegt dat een oorlogsheld den Romeinen noodzaaklyker is dan een vreedzaam vorst. Maar hoe oorlogszugtiger dit volk zy, hoe meer het een wyzen monarch behoeft, diezy■. ' ne  tweede Koning van Rome. 325 ne drift maatigt, in teugel houdt, en door zyne regtveerdigheid dien oorlogszugtigen aart, die in woestheid ontaarten zou, verzagt. Die monarch kan niemand anders zyn dan gy, Numa : uw eerbied voor de Goden, uwe liefde tot den vrede, leggen u den- pligt op van dat volk te regeeren welk die deugden het noodzaaklykst zyn. Gy meent uw vaderland niets meer fchuldig te zyn omdat gy voor hetzelve geftreden hebt ? wel! wat hebt gydan meer gedaan dan de minste der foldaaten ? Ik beroep my op uw eigen hart, was het voor Rome of voor Herfilia dat gy uw leven waagde? En al had gy fchoonuw bloed voor uw volk vergoten , zoo lang gy nog een druppel overig hebt, behoort die druppel hetzelve toe: men heeft nooit omtrent het vaderland voldaan, het heeft altyd meer van ons te eisfehen. Ik hebu nog maar een woord te zeggen:Indien het verlangen om een roemloos leven by Anaïs te leiden,indien myn onregtveerdigver-, volgde godsdienst de oorzaak van uwe weigering is, ftaa ik'ti van dit oogenblik af. Ik zou my zelve al myn leven verwyten dat ik een hinderpaal geweest ware voor het geluk van twee volkeren , dat ik hen beroofd hadde van X 3 het  326 NuMA PoMPILICS - het fchoonst gefchenk dat de hemel de wereld geeven kan, eenen goeden koning. Dit denkbeeld zou myn leven bitter maaken en zou misfchien de tedere liefde, welke gy my hebt ingeboezemd, doen verflaauwen. Het isu genoeg gezegd, Numa : ik ken myne pligten en de uwe ; weigert gy den menfchen nuttig te zyn , dan zal ik my zelve 'er over ftraffen. Deeze waren de redenen van Anaïs. Zoroaster en Leo voegden zig by haar: Camilla alleen was het met Numa eens. Metius en de overige Romeinfche afgezanten wierpen zig voor hem op de knieën alles aanvoerende, alles herhaalende wat zyn geest kon overtuigen of zyn gevoelig hart beweegen; het was alles te vergeefsch. Numa, eene rots gelyk, tegens welke de baaren koomen breeken , Numa bleef onverzetlyk. Hy weêrftreeft met zagtmoedigheid door zyn ftandvastigen wil hunne gebeden, hunne redenen, en, eindigende met den ouden Metius te omhelzen: Myn vadel*, zegt hy hem, als gy my lief hebt, zoo fpreek my niet meer van een troon, welken ik meer dan het graf dugte. In deeze valei wil ik fterven, in deeze hut wil ik woonen. Ik ben vry geboren , ik zal het natüurlyk regt gebruiken, dat elk  tweede Koning van Rome. 327 elk mensch heeft, van die woonplaats te verkiezen , alwaar hy het aangenaamst zyne dagen kan flyten. Ik hoop dat ik de Goden daarmede niet mishaage , maar, als ik zoo ongelukkig was, zou ik nog liever het overige van myn leven willen doorbrengen met hen te vermurwen en te verzoenen dan eene kroon opzetten , welke ik vrees , welke ik haat. Oordeel naa deeze bekentenis , Metius, of uw aanhouden vrugtloos zal zyn: het bedroefd my: fpaar my zulks. Koom in myne hut rust neemen niet by uwen koning, maar by uwen vriend ; morgen met het aanbreeken van den dageraat zult gy vertrekken om den Romeinen te zeggen dat, als zy Numa nog beminnen, zy hem zulks bewyzen moeten met hem in zyne gelukkige afzondering te laaten. Terwyl hy deeze woorden fpreekt, begeeft hy zig uit Zoroasters hut. Anaïs roept hem te vergeefsch terug: voor de eerfte reis antwoordde Numa niet aan haare ftem. De gezanten gingen bedrukt den nagt in zyne nieuwe hut doorbrengen ; Camilla, naa langen tyd het befluit, dat Numu nam , tegens Anaïs verdedigd te hebben , ging zig , naast haaren waarden Leo , te flaapen leggen; Zoroaster X 4 en  32S Numa Pom?iuui en zyne dogter bleeven by eikanderen om de uitvoering van een gewigtig ontwerp te beraamen. Einde van het tiende Boek. ELF-  tweede Koning van Rome. 219 ELFDE BOEK. INHOUD. De fchim van Tatius ver fchynt Numa. Vlugt van Anaïs en Zoroaster. Wanhoop van Numa. Hy gehoorzaamt der Goden wil, en neemt het befluit van de kroon te aanvaarden. Leo gaat zyne zuster opzoeken. Numas aankomst te Rome. Vreugde van zyn volk. Eerfte daaden van Numa. Hy ^aat naar het bosch van Egeria. Zyn gefprek met die nymph over het verkiezen van Staatsdienaars, over den Oorlog, de Staatkunde , de maatfchappelyke orde , de Wetten en den Godsdienst. Regeering van Numa. INfuma, in zyne hut afgezonderd, kon den flaap niet vinden. Alles wat Anaïs hem gezegd hadt, zweefde hem voor den geest. Zy heeft gedreigd , zeide hy, my te verlaaten , als ik om haar vergeet wat ik myn volk verfchuldigd ben , als ik den wil der Goden weêrftreef. Welk een verfchriklyk ongeluk tegegelyk de onfterfelyke Goden en myne waarde Anaïs te mishaagen! Maar als ik de kroon aanX 5 vaar-  33° Numa Pompilius vaarde, kan ik dan de eerfte dagen myner re_ geering door myn huwelyk met eene Mage tekenen? Myn voorneemen zou wezen door godsdienst teregecren ; en ik zou beginnen met de vyandih van mynen dienst op mynen troon te plaatfen! Myn volk zou haar dien met affchrik zien bekleeden: hoe deugdzaam Anaïs zy , zy zouden algemeenen haatten doel ftaan. Neen; ik kan haar daaraan niet bloot ftellen; ik kan vooral myne liefde niet opofferen aan de ydele hoop van Rome wel te zullen regeeren. Ik heb tot heden toe niet geleefd dan om my voor anderen opteofferen , het is tyd om voor myzelven te leeven. Onder deeze overdenkingen bragten het verdriet van zyn volk te zullen bedroeven, en de vrees van de Goden te zullen vertoornen , Numa's bcfluiten aan het wankelen. Door deeze ftrydige aandoeningen geflingerd, door zyne liefde vervoerd, door zyne godsvrugt terug gehouden, blyft hy onzeeker wat te befluiten : even gelyk een boom , door den byl afgekerfd, die gereed is op het minste geweld omverre te ftorten , en even zeer naar alle kanten dreigt overtehellen. '- Aurora op haaren opaalen wagen opende reeds de deuren van den dag, wanneer Numa, ver-  tweede Koning van Rome. 331 vermoeid , zig door den flaaplaat overwinnen. Naauwlyks heeft hy zig aan dien zoeten trooster overgegeeven , of de fchim van een gryzaart , met bebloede lappen bedekt , koomt zig voor hem vertoonen. Numa van fchrik bevangen, gevoelt zyne hairen opryzen; maar hy herkent Tatius: zyne vrees verdwynt. O myn vader! o myn koning! fpreekt hy tothaar, wie doet u de Elyfeefche velden verlaaten? Waartoe dat bebloed kleed , dat maar al te veel de misdaad van Romulus doet herdenken? wat beveelt gy? fpreek, vreeslyke en dierbaare fchim, Numa zweert u te zullen ge.boorzaamen. Trek dan naar Rome, zegt hem de fchim op eenen geftrengen'toon; de Goden beveelen u te regeeren : het is om u hunne befluiten aantekondigen dat ik myne duistere wooning verlaaten heb. Ik bewoon de Elyfeefche velden nog niet : Minos , alvorens my te beloonen voor het weinig goed dat ik gedaan heb,ftraft my over het kwaad , dat ik heb laaten bedryven. Ik moet in den Tartarus blyven tot den tyd dat het Romeinfche volk het gelukkigst volk van den aardbodem zal wezen : Numa , zyt gy myn verlosfer. Op deeze woorden verdwynt de fchim. Numa  332 NUMA FoMPILIOS ma ftrekt de armen uit om haar te weerhouden; maar hy omhelst niet d^n een ligt geblaas, dat zig ras in den nagt verliest. Numa ontwaakt, met een kil zweet overdekt: hy werpt zig op zyne knieën, aanbidt de Goden, plengt wyn op brandende kolen, en, zoo dra de zon opkoomt, begeeft hy zig naar Anaïs om de ontroering , die hem bevangen heeft, te doen bedaaren. Maar het is vergeefsch dat hy Anaïs zoekt, dat hy haaren naam uitroept x Anaïs antwoordt hem niet. Door dit ftilzwygen ontrust, gaatNumainhet vertrek van Zoroaster; hy vindt zyn bed ledig. Uy ziet niets dan een fchfyftafelt, je: Numa vat het op en leest deezen woorden : Anaïs aan Numa. „ Ik gaa henen; gy zult my niet weder zien, Zoo Ung ik by u ware zoud gy of een troon weigeren welken God u fchenkt tot welzyn van twee volkeren, en deeze opoffering kan ik niet aanneemen , of gy zoud dien beklimmen en my nevens u plaatfen, en dan zoud gy u volk misbaagen. Voor uw eigen belang, voor uwe eigen glorie moete ik u ontvlieden, Numa, u ontvlieden , van daag, denzelfden dag dat ... . Myne traanen bevogtigen deeze tafel. Vaarwel , Numa; gaa regeeren: zyt gelukkig, ah u zulks mogelyk is; maar ver-  tweede Koning van Rome. 333 vergeet Anaïs niet. Denk dat ik in myne eenzaame verblyfpiaats u altyd voor den geest zal hebben : ik zal, hoop ik, uwen naam hooren zegenen; dan zal ik my toejuichen dat ik met myn ongeluk de glorie, die gy genieten zult, het welzyn van uw volk, en de zeekerheid van altyd in uw hart tc leeven, zal gekogt hebben. Numa las deezen brief tweemaalen over zonder eenen traan te kunnen ftorten; verwondering en droefheid overftelpen hem. Hy fchreit, hy beklaagt zig niet. Hy befchouwt de fchryftafel met een droog en verwildert oog. Even zoo blyft het vogeltje , dat, zynen jongen aas koomende brengen , het nest geroofd vindt, onbeweeglyk op het takje zitten, laat het aas uit zyn bek vallen, en ftaroogt op de plaats, daar zyne geliefde kinderen gelegen hebben. Eindlyk koomen twee beeken van traanen Numa verligting aanbrengen ; kort op eikanderen volgende fnikken ontlasten zynen boezem. Anaïs! Anaïs! roept hy met eene erbarmelyke ftem , Anaïs! gy hebt my verlaaten! Denkt gy dat ik dit zal kunnen overleeven ? denkt gy dat ik de geheele wereld niet zal doorreizen om myne Anaïs weder te vinden ? Hoe! gy verlaat my op den eigen dag onzer vereeniging! gy  334 Nüma'PompiukJs gy zyt voorby deeze hut gegaan , opgcflerd om u te ontvangen en gy hebt uwe fchreden niet weerhouden! en gy kont . . .' De wanhoop grypt my aan. ... Ja, ik verzaak wysheid, glorie, deugd, aiies wat Anaïs niet heeft kunnen weerhouden. Ik verfoei het leven, nu ik niet meer voor haar mag ademen ; i,k zal flegtseen zinnelooze zyn, want Anaïs heeft myne reden niet zig gevoerd. Onder het uitfchreeuwen van deeze woorden valt hy neder, wentelt hy zig in het ftof. Zyn gefchreeuw doet Camilla en Leo koomen : helaas! beiden waren zy onbewust van het vertrek van Zoroaster en zyne dogter. Zy is weg! roept Numa hun toe zoo dra hy hen befpeurt; zyisweg! wy zullen haar niet wederzien! Camilla wil hem ondervraagen; Numa herhaalt: zyisweg! Leo ziet het tafeltje in, en leest aan de andere zyde een'teder affcheid, dat Zoroaster van hem nam: Gy zoud niet hebben kunnen kiezen , fchreef hyhem, tusfchen uwen vader en uwen vriend; myne tederheid heeft u deezen hartgrievenden ftryd willen fpaaren. Ik heb u moeten verlaaten , myn waarde zoon; maar nimmer zou ik daar moeds genoeg toe gehad hebben, als ik niet verzeekerd was u welhaast weder te zullen zien. Nu-  tweede Koning van Rome. £35 Numa, die deeze laatfte woorden hoort, rukt hem het gefchrift uit de handen: hy leest, hy herleest die uitdrukkingen , zy doen zyne wanhoop bedaaren. Leo fchreit met hem,Camilla troost hem; en de oude Metius, die op dat oogenblik aankoomt, drukt de twee helden aan zynen boezem, hun aanbiedende alles te verlaaten om Zoroaster te gaan opzoeken. Numa wil op het zelfde oogenblik vertrekken. Hy denkt niet meer aan de kroon, hy denkt alleen om Anaïs te agterhaalen eer zy zig verre heeft kunnen verwyderen. Maar naauwlyks heeft hy zig op weg begeeven, of de donder ratelt boven zyn hoofd, flaat voor zyne voeten neder , en eene ftem , zoo zwaar als de donder zelf, roept hem uit eene vuurige welk de woorden: Numa, denk aan Tatius- Numa blyft verfchrikt ftaan ; hy bloost dat hy zyn pligt aan zyne liefde heeft willen opofferen : hy valt op zyne knieën, blyft langen tyd ter aarde liggen , fmeekt de fchim van Tatius om vergeeving, en meteen bedaarder gelaat opryzende: Ik ben uw koning , zegt hy tot de gezanten, geleidt my naar myn volk. Op  336 Numa Pompilius Op deeze woorden durven Metius en zyne' twee medgezellen hunne vreugd nietbetoonen; zy zien te wel, hoe veel het Numa kost eene liefde op te offeren , die hem dierbaarer is dan het leven: zy weniehen zig ftilzwygende geluk en maaken zig gereed om hem naar Rome te geleiden , daar hy als een redder verwagt wordt. Leo , terwyl hy het gedrag van zynen vriend goed keurt, beklaagt zig hem niet te kunnen volgen; by wil zyns vaders voetftappen nafpeuren; hy wil Anaïs gaan zoeken: Camilla maakt zig gereed om hem te verzeilen. Leo omhelst Numa duizend maaien, belooft hem , zweert hem , dat hy weder by hem zal koomen, als hy drie maanden tot het opzoeken van 'Zoroaster zal befteed hebben. Numa, die op eenen zelfden dag zyne minnares verliest en van zynen vriend moet fcheiden, neemt droefgeestig den weg naar Rome om een troon te beklimmen die hem niet vertroosten zal. Hy reist voort onder het geleide der gezanten. Hy trekt over het Apennynseh gebergte, vindt een wagen, die op de grenzen ophem wagtede, doorrydt met fpoed het grondgebied van Rome, en ontdekt reeds van verre haa-  tweede Koning van Rome. 337 haare pragtige wallen: zy waren vol volks, dat dagelyks naar de aankomst van hunnen koning kwam uitzien. Naauwlyks befpeurt men den wagen , of 'er ryst een gefchreeuw van duizend ftemmen ten hemel: Daar is hy! daar is hy ! onze held, onze vader, de gunsteling der Goden, de redder der Romeinen! Vrouwen, kinderen, gryzaarts, krygsknegten,alle vliegen naar de poort,alle vervullen de velden, en fnellenNuma te gemoet. De een heeft bloemen], de ander oly ven-takken in de hand: zy reiken hem die reeds van verre toe; zy werpen die op zyn pad; zy dringen rond. om zynen wagen; zy fluiten deszelfs voortgang. Romeinen en Sabynen betoonen dezelfde vreugd: hun ongeduld is even groot; beiden volkeren hebben een hart. Numa flapt van zyn wagen om onder hen te zyn. Toen was het dat alle monden hem zegenden, dat zyne handen , dat zyne klederen met duizend kusfen bedekt wierden: Ach!verlaat ons niet weer,- zeiden zy, blyf altyd by ons; de Goden geeven ons een vader, laat hy onophoudlyk by zyne kinderen zyn! Numa fchreit en reikt hun de armen toe: hy is te flerk bewoogen om te antwoorden, maar zyn ftilzwygen , zyn gelaat, zyne traanen belooven zyn Y volk  33^ Numa Pompilius volk al wat het begeert. Numa gaat langzaam voort, en wordt altj^d vertraagd door nieuwe vervoeringen, door nieuwe toejuichingen; dus treedt de beste der koningen, van zyne onderdaanen omfingeld, gedrongen , midden onder hen gemengd , zyne hoofdftad in, en vertoont zig duizendmaal grooter dan een overwinnaar, van flaaven omringd en op een triumph-wagen verheven. Op het openbaar plein gckoomen zynde wordeh hem de. koninglyke fieraadjen aangedaan. Men geleidt, men draagt hem naar het kapitool, alwaar hy den Goden dank wil zeggen : de wierook fmeult, het bloed der offerdieren ftroomt, men pleegt hunne ingewanden raad en ziet niets dan de gunstigfte voortekenen. Numa plaatst zynen fcepter en zyne kroon op het altaar van Jupiter : Zoon van Saturnus, roept hy uit, indien'er onder deezen drom van Romeinen, die met my hunne gebeden voor u uitftorten , een eenige is, die eene vuuriger begeerte heeft om dit volk gelukkig te maaken dan ik, zoo doe my hem kennen , ik reik hem, deeze kroon over. Maar begeert gy dat ik die draage, o Jupiter, zoo herdenk myn gebed: Dat den eerften dag dat ik de geregtigheid zal fchenden, dat ik den armen gehoor zal weigeren ,  tweede Koning van Rome. 339 ren , dat ik den ellendigen zal vertrappen, uw blikzem my van dien troon bonze , dien ik thans gaa beklimmen! Ik neem hem niet aan dan onder deeze voorwaarde. Vader der Goden en der menfchen! deeze gunst zal my aangenaamer zyn dan eene overwinning op myne vyanden bevogten. Dus fpreekt hy: de toejuichingen verdubbelen ; de offerhande wordt onder vervoeringen van blydfchap ten einde gebragt. Numa treedt uit den tempel , en twaalf gieren, aan zyne regterhand vliegende, verzeilen hem tot aan zyn paleis. De nieuwe koning doet de fchatkist van Romulus openen; hy verdeelt de helft onder het volk en bewaart het overige voor de landbewooners. Het vreeslyk lighaam der fnelle wagten dankt hy af, doet hy voor altoos teniet: Ik wil geene andere lyfwagten, zegt hy, dan den eerbied en de liefde, welke my myne onderdaanen zullen toedraagen. Myne waardigheid verzeekert my van den eenen; en myne deugden zullen my de andere moeten verwerven. De fnelle wagten zyn my onnut; datzy weder burgers worden. Twee van hun hebben Tatius vermoord; het is aan u, Sabynen , dat ik hen overlevere. Dat dit fchuldig bloed het Y z eenigst  34<3 Numa Pompilius ëenigst zy, dat onder myne regeering door het zwaard der geregtigheid vergoten worde! dat alle myne deugdzaame onderdaanen my hetgrievenst van alle myne bedieningen mogen fpaaren! Naa dus, in de eerfte oogenblikken zyner regeering, de twee grootfte pligten der koningen vervuld te hebben, dien van den armen te onderfteunen en dien van de fchuldige te ftraffen , fluit hy zig verfcheiden dagen agter eikanderen in zyn paleis op, om zig een naauwkeurig verflag te laaten doen van zynemagt, van zyne bezittingen, en vooral van de lasten, welke hy kan opheffen. Hy bepeinst langen tyd de veranderingen, welke hy noodig oordeelt; maar, alvorens iets te onderneemen, wil hy naar het bosch van Egeria gaan om Minerva's hulp af te fraeeken, en om zonder getuigen en in vryheid zyne waarde Anaïs te betreuren. Hy gaat uit de ftad, laat zyn gevolg agter., en begeeft zig alleen in het heilig bosch. Weldra bevindt hy zig in dezelfde groene laan, in welke hy de dogter van Romulus de eerfte reis zag, terwyl zy Hiep. Naauwlyks heeft hy de plaats, daar de amazone lag, herkend , of hy begint te beeven, zyn hart klopt met hevigheid, hy gevoelt zyne kragten bezwyken. Hy haast zig om deeze plaats te ontvlieden fchoon hy  tweede Koning van Rome. 341 hy'haar met: weerzin verlaat: Zoo waar is het dat eene eerfte liefde onuitwischbaare voetftappen nalaat! Niet zoo haast heeft hy zig van die laan verwyderd of hy gaat zitten aan den voet van een boom om van zyne ontroering te bekoomen. Daar, in zigzelven gedaald, en zig overgee. vende aan die zagte droefgeestigheid , die traanen doet ftorten zonder te doen lyden , herdenkt hy zyne eerfte jaaren, een herdenken dat fomtyds hartgrievend is maar altyd dierbaar voor een gevoelig hart. Numa herroept in zyn geheugen zyne eerfte reis naar Rome, zynen droom by de fontein van Pan, die nymph Egeria, welke hy niet kon te zien koomen, en die hem wysheid leerde, zyne drift voor Herfilia, de eerfte oorzaak zyner rampen, zyne liefde tot Anaïs , welker naam alleen hem gerust ftelt, tot Anaïs, die hy verlooren heeft, maar welker beeld hem overal volgt, zyn hart behoedt voorde gevaaren , die het nog zouden kunnen drygen en in den grond zyner ziel een zoet herdenken overlaat, met hoop gemengd, dat, terwyl het hem in zyn ongeluk troost, hem tot de deugd aanmoedigt. Numa, thans bedaarder geworden, ftaat op, en wil den weg volgen, die naar den tempel Y 3 van  342 Nt'MA FOMPILIL'S van Minerva leidt, maar hy verdwaalt, dringt in het diepst van het woud en koomt aan een bron van leevend water , dat uit een heuveltjen fproot , 't welk door hooge populieren wierd overfchaduwd. Nimmer hadt eene kudde of enig herder het helder vogt van die afgelegen fontein beroerd; nooit hadt enige vogel om zynen dorstte lesfchen, zelfs nooit een afvallend takjen derzelver oppervlakte gerimpeld. De boomen, die haar omringden,-Honden zoo digt naast eikanderen , dat zy rondom het heuveltjencen ondoordringbaar boschjen vormden; duizend heesters, duizend wilde roozenboomcn , op den zoom der bron opgefproten, vervulden de ruimten tusfchen de boom-ftammen. Deeze ftille en vreedzaame plaats fcheen het geheim toegewyd. Zoodanig was ongetwyfeld ook die in het woud van Gargaphia daar de vermetele Aftrjeon de dogter van Latona verraschte, of liever zoodanig was het verborgen verblyf , daar Phoebe uit den hemel nederdaalde om den beminnelyken Endymion het genot van haare bekoorlykheden te fchenken. Numa merkt op deeze afgelegen eenzaamheid; hy neemt voor zig daar dikwerf naartoe te begeeven. By de bron gekoomen zynde . bukt  tweede Koning van Rome. 343 bukt hy neder om water in zyne hand te putten; maar op het oogenblik dat hy het naar zynen mond brengt, roept hem eene ftem op eenen geftrengen toon toe: Wie heeft u toegeftaan, vermetel fterveling, water uit deeze fontein te fcheppen ? Numa, verfteld , laat het water weêr vallen en antwoordt met eene bevreesde ftem : O waternymph ! vergeef my myne onkunde; ik wist niet dat deeze bron u was toegewyd, ik had het moeten raaden uit de zuiverheid van haar water. Gy kunt 'er uwen dorst in lesfchen , antwoordt de ftem op eenen zagteren toon: Numa , ik heb u altyd bemind, en ik heb u hier lang gewagt. Herinner u de nymph Egeria, welker raad u door Ceres beloofd is: dit is haar heilig verblyf. Gy zult my hooren,Numa , maar gy zult my niet zien. Gy zult' nimmer binnen den omtrek van dit digt boschjeh koomen; zoo wil het Ceres. Koom aan deeze fontein zoo dikwerf gy met my zult willen fpreeken; koom my uwe wetten mededeelen alvorens gy die vastftelt; koom my uwe ontwerpen , uwe vrees, uwe hoop ontvouwen: ik zal u raad geeven zonder >u te beveelen dien te volgen. Gy zult my als eene Godin raadpleegen en ik zal u als eene vriendin toefpreeken : Y 4 vaar-  344 Numa Pompilius vaarwel, Numa, over drie dagen wagt ik u weder. Hier zwygt de ftem. Numa blyft nog langen tyd beweegingloos ftaan luisteren. Doordrongen van erkentenis en blydfchap valt hy op zyne knieën , aanbidt Ceres, dankt Egeria honderd maaien, rigt de aandoenlykftc gebeden tot haar, en beftaat haar nog te ondervraagen ; maar de ftem antwoordt niet meer. Te vergeefsch leent Numa een aandachtig oor; hy hoort niets in het geboomte dan het zagt en ligt geruisch , dat de bladeren maaken , als zy door een zoel windjen beroerd worden. Hy kykt, hy merkt rondom zig op , hy ziet niets dan digt belommerde boomen. Al te godsdienstig zynde om zelfs den wensch te doen van in den heiligen omtrek te dringen, verwydert hy zig met weerzin van de fontein , en keert in de vaste verzeekcring van door de Goden geholpen te zullen worden in het beftieren van zyn ryk , vol goeden moed , weder naar Rome. Van dat oogenblik af aan verzamelt hy de voornaamfte onderwerpen der wetgeeving, over welke hy de nymph wil raadpleegen : dit lang en verdrietig werk wendt zyne gedagten af van de kwellingen, welke hem de liefde doet b1"  tweede Koning van Rome,. 345 gevoelen. Somwylen vleit zig Numa dat dc wederkomst van Anaïs misfchien de belooning zal wezen, welke de Goden zynen arbeid zuilen fchenken: dit denkbeeld doet hem te fterker belang neemen in het welzyn zyner onderdaanen. Nu zyn de drie dagen , door de rymph bepaald , verloopen; Numa begeeft zig naar de fontein. Hy roept" Egeria aan. De ftem doet zig hooren. Zyt gy over uzelven te vreden, Numa? Hebt gy reeds menfchen gelukkig gemaakt ? Helaas ! antwoordt de Vorst , het fchynt zoo gemakkelyk menfchen gelukkig te maaken , maar als men op den troon is , valt het kwaad alleen ligt om te doen. Ik heb de rekenfchap , welke men my van de beftiering van myn ryk gedaan heeft, verfchillend gevonden van hetgeen ik zelf'er van gezien heb. Als ik fprak van het verbeteren van misbruiken, zeide men my dat zy noodzaaklyk zyn; men heeft my nog grooter rampen doen vreezen; zy, die my zouden kunnen helpen in het goede , vinden hun belang'er by dat het kwaad zynen, voortgang hebbe. De waarheid vliedt voor my; ik ben omringd van bedriegers: het billyk mistrouwen , dat zy my ingeboezemd hebben, dwingt my alles zelf te doen, en zal Y 5 dus.  346 NCMA POMPiLRS • , 1 dus de uitvoering der beste ontwerpen lang en moeijelyk voor my maaken; en nog zal misfchien de Jast te zwaar zyn voor myne zwakke fchouderen ; en het ecnigst voordeel dat ik boven een flegten koning hebben zal, zal wezen dat ik de eerfte zal zugten over het kwaad, dat ik niet zal kunnen beletten. O Numa! antwoordt hem de nymph, hoe veele dwaalingen in die weinige woorden ! Ik herken in u eenen dier driftige menfchen , die gereed zyn om alles te onderneemen om hunne oogmerken fe bereiken , en die op den eerften tegenftand den moed verliezen. Als het gemakkelyk ware wel te rcgceren, waar in zou dan de glorie der groote koningen beftaan ? Het is zeeker men zal u willen bedriegen, 'er is geen twyfel of men zal u van alle kanten ftrikken fpannen. Devleyery, de valfche glorie, de listigheid , de wellust verzeilen den troon : onder eene bedrieglyke mom verborgen, op het hart des konings loerende, befpieden zy het eerfte oogenblik , om zig van hetzelve meester te maaken. Het eigenbelang doet hen altoos op hunne hoede zyn: fluimert de vorst een oogwenk, dan is hy overwonnen. Maar die gevaarlyke vyanden zyn byna niet meer te vreezen zoo dra zy bekend zyn; en het moet  tweede Koning van Rome. 347 moet uwe eerfte bezigheid, uwe gewigtigfte beoeftening'zyn hen te leeren herkennen. Zy, die u het meest omringen, zy die alles gemakkelyk zullen vinden, die uwe neigingen vleyen zullen, die altyd van uw gevoelen zullen zyn, deeze zyn uwe vyanden , Numa. Verdryf hen, niet uit uw hof, het zon ledig worden, maar uit uw hart, uit uwe raadsvergaderingen: veracht hen en vrees niet hun zulks te laaten blyken; dan zult gy misfchien het altoos weder opvolgend geflagt van de'geene, die hen zouden willen naavolgen, affchrikkefl. Maar wagt u wel deeze verachting over alle menfchen uitteftrekken : dit wantrouwen, deeze flegte gedagten van het geheel menschdom zou zoo onrechtveerdig als noodlottig wezen : zy zou eene onverschilligheid in de keuze van hun, welke men bevordert te weeg brengen; daaruit fpruiten allerlei rampen. Schoon gy een koning zyt, gy zyt egter niet meer dan een mensch: de liefde tot deugden, die u bezielt , kan ook in de zielen van andere , uwe gelyken , huisvesten. Heb dan achting voor de menfchen, acht zelfs eenige hovelingen : daar zyn 'er, die de deugd beminnen , welken de ftaat en hun meester dierbaar is; deeze zeggen zulks niet, maar het volk zegt het voor hun:  2-18 Numa Pomfilius zy kuipen niet om ampten ; maar de natie fchcnkt hun die. Schroom niet het voorbeeld van uw volk te volgen ; fchaam u niet hen opte zoeken, die zig niet aanbieden. Het zal uwe majefteit niet fchenden ; gy verheft hen zonder uzelven te verlaagen, endoor een eenig woord, door eenevriendfehaps betooning,die een gevoelig hart niets kost, verdubbelt gy hunne talenten, verdubbelt gy hunne deugden,en vooral hunne liefde jegens u. Ach! wat is het fchoon een Vorst te zien, die den hoogmoed van zynen rang vergeet omtrent hen , die dcszelfs luister ftaande houden ! Laat hy verfchriklyk zyn voor de deugnieten, geftreng tegen de vleyers; maar laaten de braave zyne vrienden zyn en dat zyne vriendlykheid fchyne te zeggen: Ik behandel hen als myne vrienden, welker hart myn hart evenaart. Het zal myn aangenaamst vermaak zyn, hervat Numa, zulke mannen te vereeren; myne eerfte zorg moet zyn hen optefpeuren. Maar, al worde ik door hen geholpen, kan ik in langen tyd weldaaden bewyzen? Myn volk is gewoon zyn onderhoud in de ftropcryen van den oorlog te zoeken : het is ongelukkig in ledigheid, deeze maakt het onrustig, woelziek , en woest. Dit volk beftaat uit twee natieën, dik- wyls  tweede Koning van Rome. 349 wyls tegens de andere verdeeld, en welke ik niet kan hereenigen dan door haar wyze wetten voortefchryven. Dit groot werk vereischt langduurige overweegingen : ik heb vrede , ik heb rust noodig en ik word van alle kanten gedreigd. De fiere Herfilia r^kkent geheel Italië tegens myop; eerstdaags zal zy my binnen myne muuren koomen belegeren ; de overwonnen volkeren fpreeken van het juk afcefchudden; de bevolking is byna uitgeroeid; myne onderdaanen, onder Romulus met lasten overlaaden, kunnen die niet langer betaalen. De oorlog zal myn bederf voltooien ; en om deezen oorlog te ontwyken, om myne vyanden te verdeden wordt eene konst vereischt, die ik niet verftaa. Deeze konst, welke men Staatkunde noemt, is boven myn verftand , ftaat zelfs myn hart tegen. Wat moet ik dan doen ? Hoe 'kan ik het tegenswoordig kwaad verhelpen en het toekomend afweeren V Numa , antwoordt hem Egeria, het is altyd eene zeekere waarheid , welke vooral de koningen nimmer uit het oog moeten verliezen, dat deugd, kloekmoedigheid en verftand alle zwarigheden te boven koomen. Gy'bezit deeze drie hoedanigheden , gy moet die flegts te werk  35° iNuma Pompilius werk ftellen. Denken wy aan het gevaar dat dringendst is. Gy hebt, boven alles, vrede noodig; bereidt u dan ten oorlog: dit is eene les zoo oud als de wereld. Romulus heeft u een goed heirleger, dappere en bedreven bevelhebbers moeten naalaaten ; betoon hun achting, beleefdheid , vereer als den eerften van alle ftanden dien van verdediger van het vaderland. Hoe minder men van den oorlog houdt, Numa, hoe meer men de krygslieden beminnen moet. Maak uw werk van uzelven hunnen fpitsbroe. der te noemen; befchenk hen ruim met eertytelcn , met onderfcheidingstekenen , maar nimmer met geld: de eerbewyzingen zullen hen dapperer maaken , rykdom zal hen ontzenuwen. Herinner u dat heir van Campaniers, dat Leo zoo gcmakkelyk vernielde; de weelde alleen was hun bederf. Om die uit uw leger . te verbannen zoo begin met haar uw hof te ontzeggen : het voorbeeld van den meester brengt alles te weeg. Het is door zyne daaden dat men onderwyst. Zyt eenvoudig in uwe kleeding , fober in uwe maaltyden ; betoon openlyk uwe minachting voor de verwyfdheid , en gy zult alle de jonge Romeinen  tweede Koning van Rome. 351 nen de deugden van hunnen koning zien aanneemen. Maar deeze deugden zouden niet genoeg zyn zonder eene geuren ge krygstugt. Hoe edel de Hoofdman over honderd zy dat hy den Overfte gehoorzaame als de minste der foldaaten, en dat deO verfte op zyne beurt zynen Bevelhebber niet minder onderdaanig zy. Leer vooral uwe legioenen dat ieder, die een zwaard draagt, de geene, die ongewapend zyn, ontzien moet; dat dezelfde krygsman een leeuw tegens den vyand en een lam voor den burger zyn moet; dat die burger en hy twee broeders zyn , van welke de een het vaderlyk huis bewaakt, terwyl de ander het huishouden waarneemt en voedzel voor hem en zynen befchermer gereed maakt. Zoodanig moet/ uw leger zyn ; ajs gy het dan aan een kundig bevelhebber toevertrouwt, als uwe verfchansfingen in goeden ftaat, uwe wapenhuizen wel voorzien zyn, zult gy ligt den vrede verkrygen; gy zult dien behouden zonder ftaatkunde noodig te hebben, die nooit anders is dan de toevlugt van den zwakken of het voorwendzcl van den kwaadwilligen. Het is altyd een onzeekeré weg de menfchen door woorden te bedriegen, het is altoos eene zeekere hen door daaden in ontzag te houden. Dat  352 Numa Pompilius Dat een koning regtveerdig, vroom, onbekwaam zy om de,eerfte aantevallen , altyd gereed om zig te verdedigen, en hy zal de hinderlaagen van zyne trouwlooste nabuuren niet vreezen. De rondborstigheid brengt de listigheid in verwarring: het is de ftryd van de flang en den adelaar ; het kruipend dier mag zig fchoon kronkelen , de vogel van Jupyn fehiet op hetzelve neder uit de hoogte der wolken, doorboort het met zynen vreeslyken fnavel , en ryst, zonder hoogmoedig op zyne overwinning te zyn, weder op naar den opperften der Goden. Zyt dan altyd regtveerdig jegens uwe nabuuren , altoos in ftaat van hunne onregtveerdige aanvallen te wederftaan, en zy zullen, verre van uwe rust te ftooren , naar uw verbond ftaan. Rome zal ontzien worden , en dan zult gy de rust van eenen glorieryken vrede waarneemen om uw volk wetten te geeven. Alvorens gy die vastftelt zult gy uzelven een tafereel van de maatfchaplyke orde maaken ; gy zult het uwen onderdaanen vertoonen: van dien tyd zullen de beste wetten u voor den geest koomen en zullen even gemakkelyk door uw volk aangenoomen worden. Gy zult u altyd herinneren dat de menfchen zig  tweede Koning van Rome. 353 zig vrywillig tot eene maatfchappy verzameld hebben om eikanderen onderling de nodige hulp tot hunne veiligheid, tot de behoeften en aangenaamheden van het leven , te bewyzen. Uit de ontwikkeling deezer waarheid zult gy alle de beginzelen der wetgeeving zien voortfpruiten. Een gemakkelyk en zeeker beftaan moet de eerfte uitwerking uwer wetten zyn : dit moet de landbouw verfchafFcn. Gyzult dan deklasfe der landbouwers als de nuttigfte befchouwen: gy zult haar vereeren: gy zult hunnen eigendom beveiligen , gy zult hunne huwelyken aanmoedigen , gy zult de konst, die de menfchen voedt, de waardigheid die haartoekoomt, weder geeven. ' De landbouw kan niet blöeijen zonder de andere konsten; zy brengt harr voort en beloont haar. Gy zult haar befchermen, gy zult haar hVuw ryk roepen , en Gy zult ondervinden dat die konsten het werk van den landbouw zullen verligten, terwyl zy een groot getal burgers bezig houden en voeden zullen. Als de velden en de bergen alle hunne voortbrengzelen zullen gegeeven hebben , zullen 'er landbouwers zyn, die overvloed hebben van vrugten, welke een ander land ontbreekt. Z Daar  354 Numa Pompilius Daaruit zal de koophandel ontftaan, welken gy zult begunstigen, welken gy altyd vry zal' laaten; maar gy zult nooit, vergeeten dat de koophandel, die de konsten doet bloeijen, niet kanaanwasfen dan in evenredigheid van de, vorderingen van den landbouw. Als gy deeze drie grondfteunen van den voorfpoed der ftaaten , den landbouw , de konsten, en den koophandel zult gevestigd hebben, zult gy uwe gedagten laaten gaan over de andere wetten , aan welke alle de rangen van burgeren gelyklyk onderworpen zullen wezen. Zy zullen weinig in getal zyn, opdat elk uwer onderdaanen haar konne overpeinzen: zy zullen op de menschlievendheid, de eerfte, de heiligde aller wetten , de eenigfte , welke de natuur gegeeven heeft, gegrond wezen. Door deezen vasten regel geleid zult gy den zwakken voor den dwang van' den magtigen behoeden; gy zult hem in zyn leven befchermers naa zynen dood wreekers geeven. Gy zult de regten der gehuuwden bepaalen; gy zult hun de eensgezindheid , de getrouwheid , de zagtmoedigheid aanbeveelen, en gy zult de echtfcheiding toeftaan. Gy zult den vaders het onbepaaldst gezag over hunne kinderen fchenken: vrees niet dat zy het misbruiken zullen ; daar  tweede Koning van , Rome. 355 daar zyn maar al teveel ondankbaarekinderen, maar daar zyn zeer weinig flegte vaders. Gy zult den raadsheeren het, zoo aangenaam regt geeven van de gemeente tebefchermen, te verdedigen en te verryken. Gy zult den leugen en de ondankbaarheid ftraffen; gy zult alle ondeugden een fchrik aanjaagen. Gy zult, eindlyk, allen burgeren hunne eer en rust, eiken ryken zyn goed, den armen middelen van beftaan , den wezen befchermers verzeekeren. O Nymph ! viel Numa hier in, gy fpreekt my niet van den Godsdienst; deezen ben ik myne eerfte hulde fchuldig. Ceres heeft zig verwaardigd myne kindsheid te befchermen. Ceres beloofde my de lesfen van Egeria, oordeel of ik haar ook genoeg vereeren konne. Daarenboven is het met den Godsdienst dat ik myn volk befchaaven, dat ikdeszelfs wilde zeden verzagten zal. De godsvrugt vertedert de ziel; en wil men de menfchen leeren eikanderen te beminnen, dan moet men hen eerst de Goden doen lief hebben. Ik wil nieuwe boogepriesters wyen ; ik wil de offerhanden eene eerbiedwekkende pragt byzecten; ik zal feesten inflellen, welker aanzienlyke praal de mer fchen tot den Godsdienst zal lokken, hen meer eensgezind onder eikanderen zal doen wezen, Z 2 en  3j6 Numa Fompilius en in de tempelen tot broeders zal maaken die elders flegts elkanders medeburgers zyn. Ik heb nog een ontwerp, o Nymph ! dat ik fchroom u te openbaaren ; maar dewyl gy in myn hart leest, zult gy ongetwyfeldhetzuiver oogmerk dat my bezielt, het treurig en teder gevoel dat my dit voorneemen ingeeft, vcrfchoonen. Egeria, ik ben vervuld met eenen heiligen eerbied voor de Goden ; ik zou liever willen fterven dan hunnen dienst te verzaaken , dan hen een oogenblik te beledigen. Maar daar is een voorwerp , het volmaakst, het beminnelykst, het deugdzaamst op aarde, en het aanbidt myne Goden niet. Dat voorwerp , dat ik verloren heb, dat ik onophoudelyk betreur, zonder wel ik noch rust noch geluk kan fmaaken, dat voorwerp heet Anaïs; Anaïs, beminde naam, diemy, terwyl ik hemuitfpreek, traanen van tederheid en droefheid doet fchrei» jen. Anaïs is van den Godsdienst der Magen; zy aanbidt een eenigen God, zy vereert zyn zinnebeeld in de zon en in het vuur. De zon en het vuur zyn, twee van onze godheden: Apollo en Vulcanus hebben regt op myne hulde: ik zal elk van hun eenen tempel ftigten. Ik zal nog meer doen, het is eene fchatting van eerbied en  tweede' Koning van Rome. 357 en liefde, welke het my aangenaam zal zyn myne Anaïs te betaalen : ik zal vier priesteresfen inftellen, welker eenigfte bezigheid zal wezen het heilig vuur pp eeh altaar, aan Vefta gewyd,te onderhouden. Dit altoos brandend, dit zuiver en onfterflyk vuur zal voor myn volk het zinnebeeld der natuur, voor my het zinnebeeld myner liefde zyn. De vier Veftaalfche priesteresfen zullen maagden zyn: zy zullen , om aangefteld te kunnen worden, moeten bewyzen dat hun leven zuiver en ongefchonden is als dat van* Anaïs was. Op het voorbeeld van Anaïs zullen zy dat vuur, dat zybewaaken zullen , eenen eerdienst toebrengen , en ter gedagtenis van deeze Anaïs, welke zy voor myn oog verbeelden zullen, zal ik den eerbied en het ontzag dat men voor haar hebben zal, ten hoogften toppunt voeren: ik zal haarkoninglyke eer doen toebrengen. Ik hoop, o nymph dat gy my zult toeftaa'n deeze tedere buide te bewyzen aan haar, die ik aanbid, aan haar, welke ik de weinige deugden, die ik bezit, verfchuldigd ben , aan haar, die ik misfchien niet weder zal zien, maar welker zoo dierbaare nagedagtenis nooit uit myn hart zal gewischt worden. Z i De  358 Numa Pompilius De nymph bleef enigen tyd zonder te antwoorden : dit ftilzwygen maakte Numa ongerust; hy was weldra buiten zorg. Koning van Rome, zeide hem de ftem, ik acht uwe ftandvastigheid, ik hoop dat zy zal beloond worden. Ik ben 'er niet tegen dat gy Anaïs vereert; maar ik Vrees dat gy te veel voor haar doen zult, en dat gy te veel gewigt zult hechten aan de plegtigheden van den godsdienst. Gy zyt in een tempel opgevoed, Numa ; wagt u van als priester te regeeren. Zoo zeer de Godsvrugt den mensch verheft, die hem binnen zyne regte paaien weet te houden, zoo zeer verlaagt hy hem, die denzelven te verre trekt. Tedere harten zyn hieraan onderworpen;, en ongelukkige liefde maakt dit gevaar te grooter. Uwe reden moet u daarvoor behoeden. Denk dat een godsdienstig koning een groot man kan zyn, maar dat een bygeloovig vorst nimmer groot is. Verre van my dat iku de ondankbaarheiden de verwaarloozing der Goden zoude aanbeveelen. Vereer hen , Numa , het is uw pligt; maar vereer hen door den menfchen goed te doen. Laat de domme godsvrugt de kinderachtige gebruiken over , welken zy alleen heeft uitgevonden ; neem van uwen Godsdienst  tweede Koning van Rome. 359 dienst de groote voorfchriften waar, die hyu leert. Het is vooral aan Ceres dat gy uwe erkentenis betoonen wilt? Gaa de velden doorkruisfen, als een landman gekleed, meng u onder hen, die u hunnen broeder zullen waanen ; fpreek hun van de wetten van Numa; verneem naar de misbruiken, naar de noodlottige gevolgen, die zy hebben kunnen, berisp hen om de andere daartoe aan te moedigen , en onthoud het weinig kwaad, dat men'er u van zeggen zal , beter dan de veelvuldige loftuitingen die men haar zal geeven. Bezoek de hut van den armen; oordeel met eigen oogen over hetgeen hy behoeft; liefkoos het kind, dat half naakt by zyne zieke moeder ftaat te fchreyen; troost zynen bedroefden vader ; doe hen byftand van den hemel of van den koning hoopcn; en, als gy weder in uw paleis gekoomen zyt, zoo zend hun brood, klederen, en graan om hunnen akker te bezaaien. Zie daar het middel om Ceres te vereeren; zie daar wat haar aangenaamer zat zyn dan het bloed van duizend vaarzen. Uwe godsvrugt zal weldra beloond worden: ryke oogften zullen de akkers bedekken; de dorpen zullen weZ 4 dcr  3"50 Numa Pompilius der bevolkt worden ; de overvloed zal in de velden hcerfchen ; talryke loeijende kudden zullen de groene weiden vervullen; de vlakte zal weergalmen van vreugde gezangen; en de herders , de landbouwers, door uw toedoen rykj gerust, gelukkig, zullen zig nooit te flaapen leggen zonder den Goden gebeden te hebben hunnen goeden koning te behouden. Dus fpreekt de Nymp. Numa roept in vervoering uit: O myne befcherm-godin ! O gy, aan welk ik myn geluk en dat van myn gantfche volk zal verfchuldigd zyn! door welke noodlottigheid, door welk wreed befluitismy uwe tegenswoordigheid ontzegd? Gy, die my met weldaaden overlaadt, gy die my met eene zoo tedere belangneeming vereert, zult gy my ■ dan altoos van het zoo zoet vermaak berooven van myne weldoeneres te aanfehouwen ? zult gy u onophoudlyk met dien ondoordringbaaren fluier/ voor myn oog verbergen ? Numa, hervat terftend de ftem, zoek dien fluier niet op te ligten, gy zoud my voor altoos verliezen ; maar volg mynen raad ; flel alles in het werk om het welzyn van uw volk te verzeekeren, en ik beloof u , ja, ik zweer U by den opperflen der Goden dat, als gy de grootfle der koningen zyn zult, gy Ego-  tweede Koning van Rome. 361 Egeria zult kennen en zult aanfehouwen. Naa deeze woorden beantwoorde de ftem de vragen en de dankzeggingen van Numa niet meer. De koning van Rome, onverduldig om zyn voordeel te doen met de lesfe-n van de nymph, gaat dezelve in zyn paleis overpeinzen ; en reeds 's anderendaags houdt hy zig bezig met eenen Raad aanteftellen. Hy benoemt daartoe de kundigfte, dedcugdzaamfte der raadsheerlyke familieën ; hy voegt 'er een gelyk getal uit de gemeente by: entoen de adel-ftand hem zyne verwondering betuigt van zig dus met het volk vermengd te zien: Raadsheeren , antwoordt Numa , deeze vermenging ftaat u niet tegen in den ftryd , zy is •my nuttig in mynen Raad. Ik meen my hier 'vry meer met het volk dan met de edellieden bezig te houden : het is dan noodig dat de voornaamfte van het volk hier hunne regten kunnen verdedigen. Ik heb noodig dat die wyze raadsmannen, die niet aan myn hof zullen verkeerd hebben , met die openhartigheid , met die ruuwheid zelfs tot my fpreeken, welke een hoveling vreemd is; ik wil dat, als myn hoogmoed of myne vleyers my bedriegen omtrent het welwezen myns volks, deeze mannen Z 5 my  3öa Numa Fompilids my zeggen zullen : Koning van Rome, geloof hen niet, wy weeten nog ongelukkigen. Numa, door deezen Raad geholpen,in welken de oude Metius voorzat, neemt terftond maatregelen om dien haat tusfchen de Romeinen en Sabynen uitteblusfchen, die alleen in ftaat is om het welzyn van het algemeen omverre te ftooten. Om de twee natieën in elkanderen te verfmelten verdeelt hy alle de inwooneren van Rome in klasfen af. Van dat oogenblik laat elke deezer klasfen, en uit Romeinen en uit Sabynen beftaande, alle partyzugt vaaren om zig aan de vaderlandsliefde toetewyen. De wyze Numa , die dus het algemeen belang den volks hoogmoed tegenftclt, ziet welhaast de tweefpalt wyken en de twee volkeren tot een eenig volk worden. Toen bouwt hy een tempel aan den eendragt, eenen anderen aan de goede trouw,aan de goedertierenheid, aan de geregtigheid : hy doet den God Terminus vereeren als het zinnebeeld van eigendom: hy bouwt een altaar aan dcalgemeene goedwilligheid, die eerfte deideugden, die bron van alle de andere. Van liefde tot zyn volk doordrongen, altyd met den dageraat opftaande om de oorzaak van iets kwaads te ontdekken, of eene nuttige in- ftel-  tweede Koning van Rome. 363 Helling te bedenken , werkte hy alleen tot het uur dat zyn Raad vergaderde. Daar onderwierp hy aan de kundigheid zyner vrienden de inzigten , welke zyn verftand en vooral zyn hart hem hadden opgegeeven: hy beredeneerde dezelve als een eenvoudig Raadsheer. Maar als zyne innerlyke overtuiging niet omverre geworpen wierdt door de redenen van iemand die van een ftrydig gevoelen was, befliste hy als een Vorst. Zonder zig te verbeelden het talent van een beftierer te bezitten hadt hy een zetregel, die hem zelden bedroog , dien namelyk van zig in de plaats te ftellen van hun , wier belangen hy overwoog. Maakte hy eene wet, die den landman betrof, onderftelde hy zelf een landman te wezen: Wat zou ik mynen koning verzoeken? zeide hy tot zig zeiven: myn eigendom te beveiligen, mynen arbeid te befchermen, my te verdedigen tegens den vyand en tegens den magtigen burger. Het is billyk dat ik, om deeze voordeelen te genieten , een gedeelte van den oogst overgeeve, welken myn zweet heeft doen groeijen; maar ik moet genoeg overhouden om myne vrouw, en myne kinderen te voeden , en om mynen akker op nieuw te bezaaien. Als Numa dit tot zigzelven  364 Noma Pompilius ven gezegd hadt, begon hy zyne v/et te befchry ven, en de landman was 'er mede te vreden. Als zyn Raad hem den oorlog voorfloeg , deedt by zig een naauwkeurig verflag geeven van de onkosten, welke dezelve zoude vereifchen , en van de voordeden , welke hyzou kunnen geeven. Vervolgens berekende hy wat hy al met dat zelfde geld zou kunnen doen , kanaalen graavcn , moerasfenüitdroogen, heiden bebouwen: hy vergeleek deeze zeekere voordeden met dat van eene overwinning, die altyd twyfelachtigis, en deedt door deeze vergclyking hen bloozen , die nog in twyfel hadden kunnen ftaan. Numa verweet hun hunne dwaaling niet, maar vergenoegde zig met 'er by te voegen: Ik fpreek u niet van het meniehen bloed; dit is van een prys die te verre boven het goud is. Naa de helft van den dag aan het regelen van deeze gewigtige voorwerpen hefteed te hebben, deelde de koningzynen foberel)maaltyd met de wysfte en oudfte der Raadsheeren: vervolgens fprak hy regt of ging in het geheim den eenen of anderen ongelukkigen onderftand brengen. Deeze giften wierden nooit uit de algermene fchatkist genoomen; de edelmoedige  tweede Koming van Rome. 3*5 ge Numa was te fpaarzaam met dezelve , zelfs in het onderfteunen van ongelukkige: 'Dit zyn myne [vermaaken , zeide hy , de Staat moet die niet betaalen. Maar tot goede werken befteedde hy het geld, dat gefchikt was tot onderhoud der wagten, welke hy niet hadt, tot de onkosten van zyne tafel, welke hy eens op een vasten voet gezet hadt, tot die van zyne kleeding , welke hy niet dikmaal vernieuwde. Dus verleenden hem de bezigheden van een gevoelig mensch eene uitfpanning van zyne bedieningen als Koning; en eiken avond, als hy zynen pligtomtrent zyn volk , en dien omtrent zig zei ven volbragt hadt, ginghy Egeria rekenfchap geeven van alles wat hy gedaan hadt , en in haare gefprekken kundigheden voor den volgenden dag zoeken. Einde van het Elfde Boek. TWAALF.  366 Numa Pompilius TWAALFDE BOEK. INHOUD. Hersilia , van verfcheiden koningen verzeld, koomt Numa in Rome belegeren. Aankomst van Leo en Camilla, die eenen gevangenen medebrengen. Leo gaat des nagts o'p eene onderneeming uit. De Marfen koomen den Romeinen te hulp. Men is gereed om flag te leveren. Redenvoering van Numa. Hy doet zyne vyanden de wapenen nederleggen. Dood van Hersilia. Men fluit eenen algemeenen vrede. Numa fluit den tempel van Janus. Hy vindt Anaïs weder en wordt haar echtgenoot. .Zoo veele zorgen, zoo veel moeite om de Romeinen gelukkig te maaken verligteden de fmarten van hunnen koning niet. Numa, verwyderd van haar, die hy beminde , was de eenigftebekiaagenswaardigeinzyneftaaten. Hy hadt by alle de volkeren van Italië boden gezonden om naar Zoroaster en Anaïs te verneemen; nergens hadt men tyding van hun bekoomen: de dappere Leo kwam niet terug. De bepaalde tyd ging voorby. De droefgeestige Nu-  tweede Koning van Rome. 367 Numa, als alleen in het midden van een volk, dat hem aanbadt, betreurde zyne minnares en zynen vriend en vreesde voor Herfilia. Deeze doldriftige amazone gaf welhaast blyken van de woede, die haar bezielde. Eensklaps ziet men wolken ftof opgaan naar den kant van Latium. Deeze wolken verdwenen zynde ziet men bosfchen van lansfen fchitteren. Een dof gedruis, gemengd met het gefchreeuw van menfchen, het gehinnik van paarden, het klinken van beukelaars doet zig al naderende me\r en meer hooren: even gelyk de woedende winden , wanneer zy , uit hunne diepe holen gevlogen, van een lang geloei voorgegaan, van ftorm en verwoesting gevolgd, aan koomen en de boomen en rotfen ontwortelen. Weldra onderfcheidt men boven van demuuren van Rome duizenden ftrydbaare mannen. De eerfte zyn de Rutulers, geheel met yzer bedekt , met lange "werpfpietfen gewapend , welker fcherpe punten in het eerfte gelid tegens eikanderen gefchaard ftaan. Zy zyn digt Jn een gefloten, de fchilden, de helmen raaken eikanderen; hunne golvende pluimaadjen gelyken de halmen in een korenveld. De fiere Turnus is aan hun hoofd. Turnus, de waardige kleinzoon van den held, wiens naam hy draagt,  358 Nt MA FoMPILIÜS draagt, verheugt zig dat hy de afftammclingen' der Trojaanen gaat beftryden. Op de fchoonheid van Herfilia verliefd heeft hy zigmet een eed verbonden haar Numa gevanglyk te leveren. Agter hen volgen de Campaniers-, eene zwakke, maar talryke bende, door denzelfden koning geleid, welken Leo in Auxence gevaiv gen nam. Vervolgens koomen,de Volfchen zonder andere wapenen dan hunne boogen; zy ftaan onder het bevel van den wakkeren Arisbeus; Arisbcus , die zig een fpel maakt van twee duiven te koppelen, dezelve te laaten opvliegen, en met zyn pyl de koord, die haar verbindt te doorklieven» Hierop trekken de Hirpyners zonder enige orde te houden 5 zy zyn met knodfen gewapend en met dierenvellen omhangen ; weleer door Romulus overwonnen, verkregen zydefi vrede niet van hem dan onder voorwaarde van, in het midden van hun land, eene onoverwinlyke fterkte te laaten bouwen , die door de Romeinen wierdt bezet gehouden. Van begeerte brandende om deezen hoon te wreeken hebben zy , maar te vergeefsch getragt de fterkte te overmeesteren; nu willen zy hunne wraak op Rome zelve koelen. Dit woest volk wordt  tweede Koning van Rome. 30s wordt geleid door een Marfer nog woester dan zy: de vreeslyke Aulon, de afftammeling van Cacus, is aan hun hoofd. Aulon brandt van liefde voor Herfilia; naieverig over de glorie van Leo, welken hy in Rome by Numa waant te zyn, heeft hy zyne kiygsknegten verboden deeze twee vyanden aantetasten , welke hy voor zig bewaart. De Vcstyncrs fluiten den optogt. Dit volk, met witte fchilden bedekt , ftryden niet dan met den flinger. Hunne zwarte harnasfen , hunne ruige baarden jaagen vrees aan. Camillas vader, de oude Mesfapus, is nog hun koning. Zedert hy zyne dogter verloren heeft is hy geheel in de belangen van de Hirpynen, zyne bondgcnooten , en hangt van hun af; en, zonder belang te ftellen in de zaak van Herfilia , dient hy haar in eenen oorlog , welken zy alleen berokkend heeft. In het midden van dit heir munt de dogter van Romulus uit als een palmboom onder de jonge heesters. Haar hoofd is bedekt met een blinkend heimet met eene gouden kroon omgeeven, in haare regter hand houdt zy twee werpfpietfen , en aan haaren flinker arm draagt zy dat fchild , door Ceres gefchonken , een zeeker pand der overwinning, dat Numa in A a haa-  370 Numa Pompilics haare handen liet. Deeze hooghartige amazone, op een wagen met zwarte paarden befpannen,rydt heen en weder, vliegt'door alle degelederen, lacht den eenen toe, berispt den anderen, moedigt den bevreesden aan, maakt den vermetelften nog vuuriger, en op de wallen van Rome wyzende: vrienden , roept zy , ziet daar myn eigendom , ziet daar myn erfgoed ; doet het my terug geeven en ik zal u alle de veroveringen myns vaders weder fchenken. Wat myn hart en myne hand aangaat, ik zweer, zy zullen de prys zyn van het hoofd van Numa. Dus fpreekt zy: de woeste Aulon beklaagt zig dat eene zoo fchoone verovering te gemakkelyk zy. Turnus glimlacht over den hoogmoed van dien barbaar , werpt een oog van verontwaardiging op hem, en op de prinfes een oog vol liefde, terwyl Arisbeus, bevelhebber der Volfchen, die de fchoonheid van de fiere Herfilia met onverfchilligheid befchouwt, zig toejuicht dat hy de eenigfte is, die alleen om de glorie ftrydt. Dit talryk heir breidt zig uit in de vlakte, nadert de ftad en flaat zig niet verre van de muuren neder. De fchrik verfpreidt zig door Rome: de landlieden, van hunne fchreiende huis-  tweede Koning van Rome. 371 huisgezinnen gevolgd , belaaden met hetgeen zy hebben kunnen redden , koomen van alle kanten aan, de gryzaarts, de vrouwen vervullen de tempels; de kinderen fchreyen bitterlyk ; de burgers zoeken naar wapenen; de foldaaten vreezen 'er niet genoeg te hebben; al het volk, verfchrikt op het zien van zoo veele vyanden , fielt zyne eenigfte hoop in zy^ nen Koning. Numa , die alles voorzien heeft, wordt bedaarder op het naderen van het gevaar: hy heeft leeftogt, wapenen, wakkere en talryke benden. Acht geevehde van hen niet te vermoeyèn, verfchoont hy hen van de onnoodige wagten , ontziet hunne kragten , bezorgt hetgeen zy behoeven , verdryft den algemeenen fchrik. Op zyne genoomen maatregelen vertrouwende, beklaagt hy zig niet dan over de afwezigheid van Leo ,.en dat de vyanden hem het bosch van Egeria fluiten. Aan zyn eigen raad overgelaaten ,was hy in het midden van den nagt bezig met middelen te bedenken om zyne talryke vyanden te ve& deelen, wanneer men hem koomt boodfehappen dat drie krygslieden, aan de poorten van Rome aangehouden , verzoeken binnen teflaan: Numa beveelt dat men hen laate koomen. Aa 2 Naauw-  372 Numa Pompilius Naauwlyks heeft hy '-en aangezien, of, Leo herkennende , vliegt hy in zyne armen van vreugd uitgalmende: O myn broeder! ik zie u weder! Hebt gy haar gevonden? Ben ik veroordeeld om haar altoos te betreuren? Myne nafpeuringen zyn zonder vrugt geweest , antwoordt hem Leo naa hem tederlyk omhelst te hebben: Ik heb het geheel Zuidlyk gedeelte van Italië doorreisd, zonder de voetftappen van Zoroaster of Anaïs te kunnen ontdekken. Maar ik heb vernoemen welk gevaar u dreigt; ik heb de volkeren zien te zaamentrekken om u in Rome te koomen belegeren, en ik ben ter uwe hulpe koomen toevliegen. De hoop van u bondgenooten te winnen, heeft my de ftoutheid doen hebben van my by het Marfisch volk te koomen vertoonen. Ik heb gewaagd hetzelve byeenteroepen : Burgers , heb ik hun gezegd , gy hebt my verbannen; maar het verlangen om u van dienst te zyn, heeft my het gevaar doen vergeeten van hier tegens uwe wetten te verfchynen. Gy zyt de vrienden of de vyanden der Romeinen: ziet hier de tyd om hen te verflaan of om hen voor altoos aan u te verbinden. De dogter van Romulus, van dien barbaarfchen overweldiger, die ons in onze eigen wooningen kwam aantasten,  tweede Koning van Romë. 373 ten, zet alle volkeren op tegens Rome , en tegens dien regtveerdigen Numa, die de eerfte was om voor u eenen eerlyken vrede te bedingen. Als gy u by de dogter van Romulus voegt, zult gy een plegtig verbond fchenden, gy zult tegens de erkentenis, tegens de eer bandelen; maar gy zult misfchien eenen voordeeligen oorlogvoeren. Misfchien is het egter nog meer uw belang edelmoedig te blyven , en Numabyteftaan. Die vorst, zal, als hy door u gered wordt, u het land der Auroncen wedergeeven, zal u het regt van burgerfchap van Rome fchenken, zal u als zyne broeders befchouwen. Hy, dien gy regtveerdig en goed vond , toengy zyne vyanden waart, wat zal hy voor zyne verlosfers wezen ? Marfen , in deeze omftandigheid is, gelyk byna altoos, de eerlykfte party de voordeeligfte. Kiest egter: voegt u by een drom barbaaren , door de dogter van uwen wreedften vyand geleid, die reeds door verfcheiden misdaaden bevlekt is, en die haar vaderland den dolk in het hart ftoot; of vlieg 'den regtveerdigften den besten der koningen , vlieg een held te hulp, die myn overwinnaar was, en die uwe regten verdedigde in het vredes-verbond , waardoor gy nog aan hem verknogt zyt. Aa 3 NaauW'  374 NtMA. PoMPIUUS Naauwlyks heb ik dit uitgefprooken of het gantsch heir roept uit: Trekken wy Numa te hulp en dat Leo ons geleide. . Neen, neen , zeide ik hun , gevoelig, maar wispeltuurig volk, dat my bemint en dat my gebannen hebt, ik kan uw veldheer niet zyn. Deeze eer behoort eenen Marfer toe: zedert Numa koning van Rome is ben ik een Romein geworden. Maar toen de byftand der Goden my dien populier deedt omverre haaien , aan welken gy het bevel gehecht hadt, wierdt de boom door vier mededingers gefchokt, dieongetwyfeld my overtreffen. Twee van deeze, Liger en Pentheus, zyn in den ftryd gefneuveld; Aulon voert het bevel over de Herpynen ; de oude Söphanor is niet meer: maar gy hebt nog den dapperen Astor , den beminneiyken leerling van Apollo. Astor heeft zig van kindsbeen aanonderfcheiden. Zyne jongheid alleen doet u aarzelen; maar als zyne talenten zyne jaaren overtreffen, dan is zyne jongheid eene verdienste te meer. Marfen! dat de wakkere Astor uw veldheer worde : Apollo, wiens vriend hy.is, zal zelf uw leger geleiden. Wat my belangt , myn ongeduld laat my niet toe het vertrek van uw krygsvolk af te wagten; ik gaa ylings naar Rome aan Nu.  tweede Koning van Rome. Numa boodfchappen dat de Marfen nog het edelmoedigst der volkeren zyn. Ik wierd door duizend ftemmen vervangen. De jonge Astor vloog in myne armen: ik bood hem den Marfen aan; ik heb den beukelaar helpen onderichragen waar op men hem tot Veldheer- heeft uitgeroepen. Verzeekerd dat deeze Bevelhebber tot uwe verdediging zou optrekken, heb ik myne reis verhaast om voor hem hier te zyn , om zelfs den Sabynen het vermaakte betwisten van zig voor u in debres- fe te ftellen. Op deeze woorden werpt zig Numa andermaal in de armen zyns broeders , hy kan hem niet loslaaten. Maar de fchoone Camilla zet haaren helm af, en nadert den koning van Rome zig beklaagende niet gekent te worden. Numa geeft een fchreeuw , vat haare hand, bedekt die met kusfen en traanen: zyne oogen ; vol van eenezagtc blydfchap, weiden te gelyk over Camilla en over Leo,wanneer deeze,een jong krygsman , die met hun gekomen was, doende naderen , hem aan de voeten van Numa brengt, wien de vreemdeling zyn zwaard aanbiedt. De koning , verwonderd, ziet hem aan: zyne trekken zyn hem niet onbekend; maar hy Aa 4 kan  376 Numa Pomi-ilius kan zig niet herinneren waar hy dien jongman gezien hebbe. Gy hebt dan zegt Leo, den zoon van den koning van Campanie vergeeten, dien jongen Capis, die het bevel over het heir zyns vaders verliet om hoofdman over honderd in dat van Romulus te worden, en die daarnaa den Marfen als gyzelaar voor den vrede wierdt overgeleverd. De koning van Campanie heeft het verbond niet wel gehouden ; nu zenden de Marfen u zynen zoon; het is een gevangene, die ik u breng. Het is een vriend, roept Numa uit, terwyl hyden prins van Capua de hand toereikt, en een vriend , die my lief en waard zal wezen, fchoon zyn vader zig by de andere koningen gevoegd heeft, die my in myne hoofdftad belegeren. Toen vraagt Leo naar de byzonderheden omtrent dat heir van bondgenooten; hy verlangt dat het reeds morgen zy om de eene of andere uitfteekendedaad te onderneemen. Maar Numa zugt en flaat de oogen neder, terwyl hy^hem herinnert dat Herfilia het heilig fchild iri haare magt heeft, dat deszelfs bezitter de zege verzeekert. Zoo lang dit fchild in haare handenis, wil Numa geenen veldflag waagen. Leo zelf keurt zyne voorzigtigheid goed en breekt  tweede Koning van Rome. 377 breekt dit onderhoud af , dat zynen vriend deedt bloozen. De koning geleidt Camilla en haaren echtgenoot in het best vertrek van het paleis, beveelt Capis aan zyne hovelingen en gaat zig vol blydfchap ter rast begeeven. Ondertusfchen boezemt de vriendfchap Leo het ftoutst ontwerp in; maar hy verbergt het voor Camilla, dewyl hy dugt dat zy in het gevaar zou willen deelen. Zoo dra zy in flaap is, ryst Leo van haare zyde op, hangt in ftilte zyn leeuwen-huid om, vat zyne knods en treedt met eene lugtige tred naar eene der poorten van Rome: men opent hem die. Alleen in het veld zynde , ziet hy rond, ontdekt de legerplaats der vyanden en de reeds byna uitgebluschte vuuren hunner voorposten. Hy onderzoekt aan welken kant hy het minst gevaar loopt van ontdekt te worden; maar de maan fpreidt van haaren helderen wagen een al te fterk. licht. Leo valt op zyne knieën voor het hemellicht van den nagt. O Phcebé! zegt hy, u roep ik aan, wil uwen glans maatigen. Gy zult geen misdaadig oogmerk begunstigen; het is geen vermetel minnaar , die het voorwerp zyner liefde verrasfehen wil; het is zelfs geen krygsman door de zugt naar glorie gedreven. Neen, kuifche Godin, een edeler ge. Aa 5 voel  378 NüMA POMPILIUS voel bezielt my, de heilige en zuivere vriendfchap. Ik gaa den eigendom eens vriends weder haaien ; ik gaa den misflag herftellen, welken de liefde hem heeft doen begaan, de liefde, die wreede God, wiens vyandin gy u beroemt te wezen. O Godin! myne zaak is ook de uwe, zy is die der deugd, Naauwlyks is zyn gebed geëindigd of de maan, fchuilt agter wolken en verbergt haare zilveren fchyf. Door dit voorteken aangemoedigd treedt de held naar de legerplaats. Hy koomt aan de eerfte voorpost, die hem aan zyne geftalte aan zyne knods voor een Hirpyner aanziet. Leo kent hunne taal: hy gaat ongehinderd door. Hy dringt tot in het midden der legerplaats, alwaar de foldaaten , door denflaap, door den wyn bevangen , onder eikanderen by hunne wapenen en by hunne wagenen neder lagen. Het ware hem ligt geweest een groot getal van hun te ontzielen ; maar zy konden zig niet verdedigen ; zulke eene flagting was Leo onmogelyk. Leo gevoelt noch woede noch vrees. Hy herkent Aulon , op den grond uytgeftrekt, met het hoofd rustende op zyn fchild; naast hem lag zyne vreeslyke byl; Hy hadt een benaauv/den droom; zyne tong ftamelde de naa- men  tweede Koning van Rome. 319 men van Leo en van Numa , welke hy met vervloekingen uitte. Door eene onwillige beweeging heft de held zyne knods op , maar haar even ras weder nederlaatende, houdt hy zig te vrede met de byl van den woesten Aulon medeteneemen. Hy onderkent eindlyk Herfilaas tent, zoo kwalyk bewaard door haare wagters: hy treedt 'er in met eenen onbefchroomden tred. De dogter van Romulus lag in een diepen fiaap gedompeld. Leo , meer denkende aan het fchild dan om de prinfes te befchouwen , zoekt met de oogen rond naar dien fchat, welken de duisternis voor hem verbergt, Wanneer eensklaps de maan van agter de wolken te voorfchyn koomt, en haare beevende ftraalen fpien-elen zig in het midden van den gouden beukelaar. Leo vat hem terftond. Met deezen kostbaaren buit en met de byl van Aulon be-laaden volgt hy denzelfden weg, dien hy gekoomen is, gaat andermaal midden door de legerplaats en trekt de laatfte wagt voorby, zonder van iemand tegengehouden te worden. Reeds is hy in veiligheid ; reeds zegt hy, vol vreugd, Pboebe, en den Nagt , en allen den Goden, dame, wanneer zig agter hem een gefchreeuw en het klinken van wapenen doet llOQ.  S3o Numa Pompilius hooren. De dageraat begon aantelichten. Leo, verwonderd, luistert, ziet rond: hy ziet eene vrouw, met eene boog gewapend, vlugtende voor eene bende Rutulers, welke zy van afftand tot afftand ftaande houdt door hen met haaren pyl te drygen. Leo gevoelt aan de aandoéning van zyn hart dat het Camilla is, reeds voor dat zyne oogen haar herkend hebben. Hy loopt naar haar toe, hy roept, by onderhaalt haar. Hy geeft haar het heilig fchild over, hy valt de Rutulers aan, treft hen tegelyk met zyne byl en met zyne knods, vliegt weder naar zyne welbeminde , ftelt haar gerust , omarmt haar, trekt haar voort naar Romes wallen, en keert zig nog weder om, om de geene , die hem te naby koomen , te Aagten. Dus vlugt het wildzwyn, van een troep moedige honden gejaagd, en koomt geduurig den geenen , die de andere vooruitloopt, met zyne fiagtanden kwetfen. Maar de Rutulers, bevreesd gemaakt, roepen hunne makkers te hulp. Men ontwaakt inde legerplaats, men wapent zig, men koomt van alle kanten aanloopen. Eene bende Hirpyners nadert om Leo te omfingelen, terwyl een hoop Volfifche ruiters hem den weg naar de ftad gaat affnyden. Leo blyft ftaan : altyd  tweede Koning van Rome, 381 by Camillablyvende, die hem tegens zynen wil met het gulden fchild bedekt, altyd de Rutulers en Hirpyners te gelyk weêrftaande , verandert hy eensklaps zynen weg, neemt eenen omweg , en bereikt den ïiber. De vyanden t hem verloren achtende , heffen een vreugdegefchrei aan. Zy vernaauwen den halven cirkel, welken zy rondom hem vormen , zy koomen nader en nader, zy ftaan eindlyk op het punt om de vlugtende tusfchen hunne lanfen en de rivier intedringen , wanneer Leo , op den oever gekoomen, met eenen fterken arm zyne knods en Aulons byl naar de overzyde doet vliegen, Camilla in zynen arm neemt, zyne ftilftaande vyanden met een fier gelaat aanfchouwt, in het midden van den ftroom fpringt* en , ondanks deszelfs fnelhcid, ondanks de pylen der Volfchen , aanlandt, zyne wapenen opvat, en zynen weg naar Rome vervolgt. Naauwlyks is hy buiten gevaar of die zoo vreeslyke held is weder de tederfte minnaar. Vergeef het my, myne waarde Camilla, zegt hy haar , vergeef het my dat ik u iets verborgen hebbe: uwe liefde heeft 'er my wel voor geftraft. Ik ftelde zonder uwe bewilliging een leven in gevaar, dat u toebehoort; gy hebt my voor het uw doen beeven: myne misdaad is*  Niima Pompilius is genoeg geboet. Ondankbaare , antwoordt Camilla, gy kont dan denken dat ik uwe wederkomst zou afwagten! gy kont u verbeelden dat myne tederheid zig te vreden zou houden met iedele traanen te ftorten! Soldaaten, minder wreed dan gy, hebben my den weg gewezen, dien gy gevolgd waart, hebben my dezelfde poort geopend, waardoor gy zyt uitgegaan ;en alleen, in het duister, by de vyandlyke legerplaats, heb ik geene andere vrees gekend dan die dat ik u niet weder mogt vinden. Zoodanige waren de verwytingen , welke deeze tedere gelieven eikanderen deeden. Het gevaar, waarin zy geweest zyn , verfterkt , als het mogelyk is, nog de liefde, die hen verbindt. De verovering van het gouden fchild vergroot hun geluk; zy treeden met het aankoomen van den dag de ftad in , en gaan den koning by zyn ontwaaken opwagten om hem het heilig fchild aantebieden. Hoe groot was de vervoering van Numa! Hy kan dezelve noch intoomen noch uitdrukken. Hy omhelst Leo duizend maaien, hyvalt aan de knieën van Camilla ; wat ben ik uniet verfchuldigd? zegthy hun, gyredt myn troon en myne glorie. Ach! myn troon behoort u zoo wel als myn hart: Gy moet over Rome regeeren gelyk gy over Numa heerscht. Ter-  tweede Koning van Rome. 383 Terftond verzamelt hy zyn volk om hun het heilig fchild te vertoonen om hun te zeggen wat Leo&verrigt heeft. Hy verklaart hem op het oogenblik tot Opperbevelhebber der Romeinfche legermagt. Terwyl duizend toejuichingen die fchoone keus bevestigen, verkondigen de fchildwagten, die op de wallen ftaan, het leger der Marfen. Astor , de jonge Astor, heeft den vyand misleid: hy is langs den Tiber opgetrokken en is die aan zynen oorfprong overgetogen, en door eenen verftandigen optogt koomt hy onder de muuren van Rome , aan den kant van Etrurie, den eënigften waarvan de belegeraars geen meester zyn. Numa doet de poorten openen en treedt zynen bondgenooten te gemoet. Astor trekt de de ftad in, aan het hoofd van tien duizend mannen. Niet zoo haast heeft hy den koning gezien of hy gaat hem te gemoet en zweert hem • gehoorzaamheid en vriendfchap. De koning omhelst hem tederlyk;het volk heft een vreugde-gefchrei aan. Terwyl Numa Astor naar zyn paleis geleidt, bcyvert zig elk burger om eenMarfisch krygsman inteneemen en hem als een broeder te ontvangen. Herfilia en Aulon ondertusfchen, woedende van  384 Numa Pompilius van dat heir aan de overzyde van den Tiber gerust in Rome te hebben zien trekken, zonder dat zy deszelfs togt hebben kunnen verhinderen ,befchaamd, vernederd, dat een eenig krygsman hun , den eenen zyn fchild, den anderen zyne byl, is'koomen ontneemen; Herfilia en Aulon, door dezelfde zugt naar wraak gedreven, willen ftorm loopen, en roepen te gelyk. Te wapen! De Volfchen , de Hirpyners, de Campaniers , de Rutulers, de Vestyners gehoorzaamen. Al het krygsvolk koomt uit de legerplaats, fchaart zig in benden, en trekken, met lange ladders voorzien, op de muuren aan , terwyl de ftormrammen en fjingerwerktuigen voor hen henen aangevoerd worden. Numa , van deezen aanval onderrigt, laat zig niet door het gevaar verfchrikken. Even bedaard als 'er geftreden moet worden als wanneer hy den Goden offert, beveelt hy Leo aan het hoofd der Romeinen inde vlakte uittetrekken. Astor ontvangt denzelfden last. Numa wil dat de Prins van Campanie zig in het midden der Marfifche benden zal onthouden: hy verzoekt dat de fchoone Camilla zig in het middenpunt der Romeinfche legerbenden begeevej hy verbiedt vooral zyne twee bevelhebbers eenen  tweède Koning van Rome. 385 teerien enkelen pyl te laaten fchieten. Vervolgens kleedt hy zig met zyne koninglyke klederen, zet de kroon op zyn hoofd, neemt een fcepter en een olyftak in de hand; en van zyne knegten voorgegaan treedt hy in het midden tusfchen de twee legers. De vyanden , over dit fchouvvfpel verwonderd , blyven, in flagorde gefchaard, ftaan om de Romeinen af te wagten: deeze, binnen een pyl-fchoot genaderd zynde , maaken een gelid uit, ten naastenby zoo breed als dat hunner tegenpartyders. Reeds zyn van wederzyde de boogen gefpannen , de zwaarden getrokken; Tifiphine , flingert tusfchen beiden haare adders en wagt naar het teken tot den ftryd. Maar de Koning van Rome nadert, denolyven-tak boven zyn hoofd houdende. Zyne herauten roepen uit dat men Numa zal aanhooren. Deeze woorden worden door duizend monden herhaald. Ondanks de tegenkantingen van Herfilia en Aulon, naderen de koning der Vestyners, die van Campanie, het hoofd der Volfchen en der Rutulers den Romeinfchen vorst. Aulon is gedwongen hen te volgen ; Herfilia zelve koomt, van gramfchap blaakende , hooren wat Numa voor te ftellen hebbe. B b Vors.  386 Numa Pompilius Vorsten , helden , die my aanhoort, zegt hun Numa met eene zagtzinnige maar onbevreesde ftem , waarom koomt Gy my beoorloogen? Heb ik uwe ftaaten verwoest? Heb ik uwe vrouwen of dogteren gevanglyk weggevoerd ? Heb ik verbonden gefchonden ? Wat wilt gy van my, Wat begeert Gy? Dat gy van een troon afftapt, dien gy te onregt bezit, roept Aulon uit; dat gy Romulus dogter Romulus erfgoed wedergeeft. Het is voor haar dat wy de wapenen aangegord hebben; wy koomen haar op den troon herftellen en haar ongelyk wreeken. Aulon, antwoordt hem Numa, die kroon, welke gy my wilt afrukken, heb ik noch gevraagd, noch begeerd. Het koomt my duur genoeg te ftaan dezelve aangenoomen te hebben ; maar de Goden hebben het gewild; en ik heb gehoorzaamd. Dit volk heeft my tot zynen Vorst verkoren, Romulus zelf was het met geen ander regt. Te Rome behoort de troon aan hem, welken de natie daartoe verkiest; hy is erflyk by de Sabynen, die thans de helft van het Romeinfche volk uitmaaken. Door eene reeks misdaaden, welke ik hier niet wil ophaalen , ben ik de laatfte der Sabynfche vorsten. Dus ben ik en door het bevel der Goden, en door  tweede Koning van Rome. 387 door den wensch des volks , en door het bloed , en door de wetten tot den troon geregtigd. Gy alleen telt deeze regten niet, en gy koomt my in myne muuren belegeren zonder myeens den oorlog verklaard te hebben. Verre van my hierover te beklaagen, bedank ik u veeleer daarvoor: gy hebt de billykheid aan mynezyde gebragt, gy hebt my van der Goden hulp verzeekerd. Koningen van Italië, ik acht u: het ftaat aan u dat ik u ook beminne, maar nimmer zal ik u vreezen. Gy ziet hier dat Romeinsch leger, zoo talryk als alle de uwe met eikanderen; gy ziet de dappere Marfen, die, tot myne hulp toegefchoten, uwe waakzaamheid misleid hebben. Ziet daar waarmede wy geweld met geweld te keer kunnen gaan. Ik kan verfcheiden veldflagen verliezen en u egter nog # jaaren lang voor myne muuren ophouden; wordt gy flcgts eenmaal overwonnen , dan hebt gy geene toevlugt meer. Denkt niet dat de Marfen het eenigst volk zyn , dat ik u zal kunnen tegenftellen ; de Etrusken , de Apuliers, de volkeren van Ligurie ftaan binnen weinige dagen aantekoomen. Te gelyk door zoo veele vereenigde natieën aangevallen wordende, zult gy haar niet kunnen wcêrftaan; Gy zult alle Bb % om-  3S8 Numa Pompilius omkoomen: -de Vestyners alleen zullen gcfpaard worden. De Marfen en de Vestynen zyn van oude tyden broeders geweest; ik befchouw hen als myne bondgenooten: ik zweer hun, hier in uwe tegenswoordigheid, dat ik hen nooit als vyanden zal behandelen. Op deeze woorden zien Aulon , Turnus, en Arisbeus den ouden koning der Vestynen aan, en het wantrouwen is uit hun gelaat te Ieezen. Numa , aan wien het reeds gelukt is tweefpalt onder hen te zaaien, vervolgt in deeze woorden: Helaas! ik zou de eerfte eene overwinning betreuren , die het verderf van zoo veele volkeren naa zig zou fleepen; ik zou de laurieren, met ulieder bloed befprcngd, met traanen bevagtigen. Koningen, myne amptgenooten, ik begeer niet dan den vrede, en zonder overwonnen geweest te zyn, zelfs met de zekerheid van te overwinnen, bied ik u eenen voordeeligen aan. U, Hirpynen, fchenk ik de fterkte, welke Romulus in het midden van uw land liet ftigten : het was eeneonregtveerdigheid, ik ftel myn roem in dezelve te vergoeden. U , Volfchen , en Rutulen , bied ik myn verbond en het burgerfchap van Rome aan. U, koning van Campanie , die uwen  tweede Koning van Rome. 3S9 uwen laatftcn oorlog tegens de Marfen zooras vergeeten hebt, zal ik uwen zoon wedergeeven , welken uwe vyanden my overgeleverd hebben. U, koning der Vestynen , die zoo langen tyd eene dogter betreurt, welke gy tri de baaren waant gefmoord te zyn , u zal ik uwe Camilla wederfchenken. Koomt, Camil. la en Capis, koomt uwe vaders omhelzen. Op deeze woorden vliegen Camilla en Capis in de armen van den koning der Vestynen en van den vorst van Capua. Deeze twee gryzaarts kunnen hunne oogen niet gelooven: zy. plengen traanen van vreugde, zy drukken hunnekinderen aan hun hart, welke zy niet hoopten weder te zien. Strydt nu tegens my, zegt hun Numa: myne zaak was reeds regtveerdig; ik heb gewild dat zy het nog meerder zoude wezen. Gy waart maar aanvallers, nu dwing ik u om ondankbaare te wezen. Strydt nu , als gy wilt. In plaats van te antwoorden vallen de twee koningen aan zyne voeten en omhelzen zyne knieën. De wakkere Turnus , de wyze Arisbeus reiken hem de hand toe , onder het uitroepen van vrede! alle de krygsknegten herhaaien , vrede! Aulon alleen , Aulon wil fpreeken ; maar Bb 3 Leo  390 Numa Pompilius Leo vliegt naar hem toe: Dorst gy naar bloed, zegt hy hem, hier ben ik: daar is uwe byl wederom, welke ik u geduurende uwen flaap ontnoomen heb. Aulon door die woorden en door de groothartigheid van Leo ter nedergeflaagen , Auloh ziet hem aan en zwygt: Haast u , zegt hem de held; myn hart yst op het denkbeeld van myne banden met het bloed van een Marfer te bezoedelen; verzaak uw vaderland of ontfang myne trouw. Myne keus is gedaan, hervat Aulon, en legt de hand in de zyne. Van toen af aan belette niets den vrede; van alle kanten gaat een vreugdegefchreeuw op; de twee heiren verlaaten hunne gelederen, en beginnen zig ondereen te mengen, wanneer de doldriftige Herfilia, die tot nog haare hoop op Aulon gevestigd hadt; buiten haar zelve, met oogen van gramfchap fchitterende, bleek van woede, te voorfchyn treedt:laaghartige,roept zy uit, ondankbaare, trouwlooze vrienden, die u met iedele woorden laat omzetten, die de zaak der koningen verraadt, denkt niet dat ik deelgenoote aan uwe fchande zal zyn. En gy, Numa, gy, dien ik haat zoo zeer ik u aanbad , en meer kan ik niet zeggen, ontfang myn noodlottig vaarwel: Dat de liefde u alle de  tweede Koning van Rome. 39» de kwellingen doe gevoelen, die gy my veroorzaakt hebt! Datgy op den troon het verdriet moogt betreuren van denzelven met met het onwaardig voorwerp, dat gy boven my bemind hebt, te kunnen deelen! Dat dat Roomfcfre volk , dat u koning gemaakt heeft, de vreeslykfte vyand van den naam van koning •worde, dien door de geheele wereld vervol . gen, naa u of uwe onwaardige opvolgers uit zyne muuren verdreven te hebben! Dat, eind* ■ lyk, de zwarte razernyen u zonder ophouden vervolgen, u onophoudlyk het lyk van Tatia, door myn vergift fneevende,moogen voor oogen ftellen, en vooral dat Van Herfila door den dolk ftervende, welke uwe wreede hand beftiert! deeze laatfte woorden uitende, fteekt zy zig haar zwaard tot het gevest in het hart. Men fchiettoe, men koomt haar te hulp: het is te laat; zy leeft niet meer, en de woede ftaat nog op haar verftyfd gelaat te leezen. Numa beklaagt haar: hy geeft bevel dat men haar de laatfte eer bewyze met allen den eerbied, die haaren ftaat toekoomt. Terwyl de houtmyt gereed gemaakt wordt, flagt de koning van Rome offerdieren, bezweert den vrede op de aangeboden voorwaarden , en trekt in zyne hoofdftad, door alle die koningen omBb 4 rinSd»  392 Nvma Pompilius rmgd , welke hy door zyne regtveerdigheid overwonnen heeft. Numa geleidt hen naar het kapitool, alwaar zy Jupiter eene offerhande offeren. Daar fïelc hy voor dat men een verbond zal aangaan dat voor altoos den vrede .en de vryheid van Italië in ftand houdt. Alle deeze koningen, met eerbied voor Numa's deugd vervuld , willen dat hy alleen hun fchcidsman zy. Numa bepleit de regten van elk hunner , regelt hunne offerhanden , verrigt 'er voor zig zei ven , maakt het verbond op, dat alle metblydfchap onderfchryven. Deeze nieuwe bondgenooten van den koping van Rome maaken zig gereed om te vertrekken , met zyne gefchenken overlaaden , zig op zyne trouw verlaatende , en met de tcderfte achting voor hem vervuld. De vorst van Capua keert naar zyne ftaaten met zyn zoon, die by de Marfen een held geworden is. De koning der Vestynen kan zy, ne dogter niet overhaalen om hem naar Cingilia te volgen: Camilla verzaakt alle aanfpraak * op den troon; zy wil te Rome by' Leo, by Numa, woonen, en het .geluk dat zy geniet, is genoeg om haar vader te vrede te ftellen. De Volfchen, de Hirpynen, de Kutulen , de on- * regtveerdigheden , welke zy Romulus te last fef  tweede Koning van Rome. 393 leiden, vergoed rekenende, neemen den weg naar hun land, den naam van Numa zegenende. De Marfen , met gefchenken belaaden, het land der Auroncen weder in bezit gekregen hebbende, keeren naar Marrubie : Astor verlaat niet zonder weerzin zynen deugdzaamen bondgenoot. HetRomeinsch volk,eindlyk , die deezen oorlog ziet eindigen zonder dat het bloed van een eenig burger geftort is, zegent en aanbidt zynen koning. De wyze Numa, die Italië den vrede gegeeven heeft, haast zig om den tempel van Janus plegrig te gaan fluiten. Onder Romulus was hy altyd geopend gebleven. De koperen deuren kraaken-op haare geroeste hengzeis ; maar men kan haar met geene kragt tegen eikanderen fluiten. • Numa valt op zyne knieën voor de Godheid : O Janus ! roept hy uit, gy die door regtveerdigheid en vrede in Italië regeerde, bevorder myne vreedzaame oogmerken. Sluit deer zen vreeslyken tempel: ons hart zal de plaats zyn, alwaar wy u voortaan zullen aanroepen. Ik zal u eene nieuwe hulde bewyzen: Tothier toe is het jaar begonnen met de maand aan Mars gewyd ; ik verander dit jaar, in meer dan een opzigt kwalyk berekend. Ik voeg 'er B b 5 nog  294 Numa Pompilius nog twee maanden aan, en de eerfte van alle zal de maand van Janus zyn: het is billyk dat de God van den oorlog den God des vredes den voorrang geeve. Dus fpreekt hy, en de deuren des tempels draaien van zelve op haare hengzeis en fluiten zig met een vreeslyk gedruis. Numa wydt vervolgens het gouden fchild, dat den Romeinen voor altoos de overwinning over alle volkeren'verzeekert: Hy ftelt, om hetzelve te bewaaren, priesters in , welke hy Sdü noemt. Naa deeze godvrugtige zaaken befleld te hebben , maakt hyzig gereed om naar het bosch van Egeria te gaan : hy neemt Camilla enLeomet zig. Maar de vrees van de Nymph te zullen mishaagen , doet hem deeze tedere vrienden op enigen affland van de fontein agterlaaten. Naauwlyks is hy daar gckoomen of hy roept Egeria aan; hy beklaagt zig dat het zulk eenen langen tyd geleden is dat hy haar niet gehoord hebbe, en doet haar verflag van alles dat hy verrigt heeft. Zyt gy te vrede ? vraagt hy op eenen befchroomden en zedigen toon. Ja , antwoordt de flem, ik ben te vreden : van nu af aan befchouw ik u als den grootften der koningen. Gy hebt myne hoop vervuld; het ftaat  tweede Koning van Rome. 395 ftaat nu aan my om myne beloften te vervullen : ken eindlyk Egeria. Op deeze woorden koomt zy uit het bosch, en Numa herkent Anaïs. Hy blyft onbeweeglyk van verbaasdheid: zyne oogen (haren, zyn mond blyfc geopend, zyne armen uitgeftrekt, tot dat hy, eensklaps in fnikken uitbreekende , aan de voeten van Anaïs nedervalt; hy doet iedele poogingen om te fpreeken , hy kan niet dan traanen ftorten. Rys op, zégt Anaïs: ik ben de Nymph Egeria niet, ik ben een fterveling, en de hulde, aan de Godheid toekoomende , zou my zoo waard niet zyn als de naam van uwe vriendin. Gy had my den droom verhaald , dien gy aan de fontein van Pan gedroomd had , en de hoop, welke gy voedde van nog eens door Egeria onderwezen te worden : ik befioot met mynen vader deeze hoop te vervullen- Gedwongen om van u te fcheiden , opdat gy de weldoener •uws volks zoud worden, kwamen wy ons in dit bosch verfchuilen , alwaar ik verzeekerd was dat gy weldra zoud koomen. -Alle onze ontwerpen zyn gelukt. Ik heb u als Egeria toegefprooken ; ik heb u raad gegeeven , die my door de diepe wysheid van myn vader wierdt ingeboezemd. Gy hebt gemeend de Nymph  39ó Numa Pompilius Nymph te hooren; die dwaaling, uwe glorie voordeelig, was myn hart aangenaam. Ik zag u door dit lommer, wanneer gy met Egeria meende te fpreeken : ikwa? gelukkiger dan gy, ik was aan uwe zyde terwyl gy uwe Anaïs betreurde. Numa hoort haar aan en is buiten zigzelven. Welhaast ziet hy Zoroaster verfchynen ; hy werpt zig op zynen boezem, hy omhelst hem duizend maaien; en, zig uit zyne armen rukkende, gaat hy Camilla en Leo haaien. Hier is zy ! roept hy hun van verre toe, hier is zy! koomt hier, koomt fchielyk, uw vader, uve zuster wagten u. Leo kan deeze woorden niet gelooven ; hy koomt egter haastig toefebieten. Zoroaster ontfangthem in zyne armen, drukt hem tegens zyne borst: Myn zoon, myn waarde zoon , wy zyn weer ycreenigd, wy zyn het tot den dood. Leo fchreit in plaats van te antwoorden: de beminnelyke Camilla omhelst Anaïs. De blydfchap , de liefde, de vriendfchap fchynen den tederen vader en de vier gelieven de reden te beneemen. Eindlyk, toen hunne traanen hun verligtenis gegeeven hadden , geleidde Zoroaster hen naar zyne hut. Hier, zegt hy , hebben wy ons ver-  Tweede Koking van Rome. 397 Verborgen gehouden; hier zullen wy onze da* gen eindigen. Numa, ikfchenk u Anaïs; maar nooit zal het Romeinfche volk uwe verbindtenis weeten; Anaïs zal nimmer in Rome koomen. Gy zult dagelyks , onder voorwendzel van de Nymph te gaan raadpleegen , uwe echtgenoote hier bezoeken; en de 'belooning uwer goede daaden zal in het vermaak beftaan van ons die te koomen verhaalen ; dus zal myne dogter haaren Godsdienst getrouw blyven; het geheim zal de gelukzaligheid van Numa tegrootere bekoorlykheid byzetten , en Zoroaster, door uw genoegen gelukkig, zal tusfchen ulieden de weinige dagen , welke Oromazes hem nog toefcrrïkt, in vrede flyten. Keurt gy dit ontwerp' goed? Numa, in plaats van te antwoorden , valt aan zyne voeten , die hy omhelst; Anaïs glimglacht terwyl zy haare oogen nederflaat, en Camilla, en Leo toejuichen. Des anderendaags wierdt het buwelyk van Anaïs met Numa in deeze hut gevierd, zonder pragt, zonder feest, zonder andere getuigen dan Zoroaster , Camilla en Leo.. De gelukkige Numa kwam eiken' dag aan de hut. De deugdzaame Anaïs en haar vader boezemden hem meer en meer de begeerte en de middelen  398 Numa Pompilius Jen in om den regtveerdigfte en beste der koningen te wezen. Zoroaster bereikte in het midden van hun eenen hoogen ouderdom. Leo, Opperbevelhebber der Romeinen, bleef te Rome met zyne echtgenoote, en nam naar haar den bynaam van Camillus aan; hy wierdt de iïam van dat geflagt van helden, van welke de berugtfte Rome van de Gaulen verloste. Numa, altyd in liefde tot Anaïs ontftooken, altyd van zyne echtgenoote aangebeden , regeerde vyf en veertig jaaren. Geduurende deezen aanmerklyken tyd verfcheen 'er nooit een vyand op Romes grondgebied , wierdt nooit de tempel van Janus ontbloten ; en in Numas ftaaten wierdt niemand gevonden , die door onderdrukking of door harde wetten ongelukkig was. EINDE.  AANTEKENINGEN VAN DEN VERTAALER.   AANTEKENINGEN. I. B O E K. C33ladz. i. Numa Pombiliüs.) Men weet weinig Van de gefchiedenis van Numa Pompilius in het tydperkvaii zyn leven van zyne geboorte af tot dat hy koning der Sabynen en Romeinen wierdt, hetgeen de hiftoriën zeggen dat op zyn veertigfte jaar gefchiedde. Hy was de zoqn van Pomponius, een voornaam Sabyner, de jongfte van vier broeders , en , volgens Plutarchus , te Cures geboren op denzelfdeii dag dat Romulus de eerfte grondflagen van de ftad Rome gelegd hadt. Koning Tatius gaf hem zyne eenigfte dogter Tatia ten huwelyk, met welke hy te Cures bleef zynen ouden vader oppasfende. Hy behieldt deeze echtgenoote dertien jaarenDit is byna alles wat van hem voor zyne verheffing bekend is. Men moet dan de lotgevallen van dien Vorst, zoo als die hier in de tien eerfte Boeken verhaald worden , niet aanzien als hiftorisch waar, maar als een profaïsch heldendigt, dat niet alleen verfierd is, maar zelfs in veele omftandigheden tegens de waarheid der Hiftorieën aanloopt, wanneer, namelyk, de Schryver den loop der gefchiedenis belangryker heeft willen maaken, of eene nuttige zedekunde uit het een of ander voorval willen trekken, of zyne aangenoomen karakters moest ophouden, eene vryheid, die door den aart van het werk gewettigd wordt; ook moet men de Aantekeningen, waarin ik dit heb aangeftipt en dit werk met de gefchiedenis vergelyk, niet befchouwen als berispingen van mynen Schryver, ik heb alleen daar mede beoogd, in een boek, dat in de handen van allerïeie foorten van leezers moet vallen, min bedrevene in de Romeinfche Hiftorieën en Cc Oud-  402 AANTEKENINGEN. Oudheden te gemoet te koomen, en hen te behoeden om de verdigte gevallen niet met de waarheid der hiftoriete verwarren, dat anders veelligt gefchiedt. Voor het overige wordt Numa ons bcfchreven als een man die zeer bekend was wegens zyne eerlykheid en regtveerdigheid , uit den aart tot deugd geneigd, en door eene goede opvoeding in deeze gelukkige neigingen gefterkt. Hy hadt zig reeds vroeg aan arbeid en vermoeienis gewend. Hy hadt een afkeer van cerzugt en geweld, en ftelde de waare grootheid in het beteugelen van zyne hartstogten en in dezelve alcyd aan zyne reden te onderwerpen. Hy verachtte alle pragt en weelde. Hy wydde zig geheel den dienst zyner medeburgeren en der vreemdelingen toe, welker raadsman, fcheidsman en regtcr hy was. Hyhadt eenen grooten eerbied voor de Godheid. Toen men hem verkoos om den troon van Rome te beklimmen, befchouwde men in hem niet dan den deugdzaamen mensch, den wyzen, die in ftaat was om zyne onderdaanen gelukkig te maaken. Hy weigerde in het eerst de Koninglyke waardigheid, en toen zag men dat zyne deugd onopgefmukt was. Toen hy zig op de aanmaaningen van zyn vader hadt laaten overhaalen om dezelve aanteneemen, was 'er eene algemeene blydfchap cmder het volk. Op den troon geklommen begreep hy dat de grootheid, en het welzyn van Rome afhing van eene opregte godsvrugt, en van het oefFenen van regtveerdigheid; volgens deeze beginzelen handelde hy, zoo dat hy drieën veertig jaaren vreedzaam regeerde en de liefde van zyn volk en zelfs den eerbied der nabuurige volkeren altoos behieldt. Zoodanig is de held van dit werk, en de Schryver geleidt hem door omftandigheden, die zyn voortreffelyk karakter doen uitblinken, en hem eerst tot een groot en goed  AANTEKENINGEN. 403 goed mensch maaken om naderhand een groot en goed koning te wezen. Hiertoe heeft hy hem telkens in ftryd gebragt tusfchen de deugd en zyne driften, tusfchen de deugd en zyn eigen belang, en hem altyd de laatfte aan de eerfte doen opofferen. (Bladz. t.'- Cures) Cures de geboorteplaats van Numa, was oudstyds eene vermaarde'Had in Sabinie. De Romeinen en Sabynen, naderhand tot eeu volk geworden, wierden naar haar met den naam van Quirites benoemd, van welken ook Romulus Quirinus is geheten. (Bladz 4. te Eleufis enz.) Het was te Eleufis, eene Attifche ftad, dat Ceres met de grootfte pragt gediend wierdt, doch niemand wierdt daar tot haaren dienst toegelaaten dan de rngewydde; voor alle andere wierdtdie geheim gehouden. (Bladz. 5. het vraatzugtig dier enz.) Men offerde Ceres melk , wyn , honigraate'n , en naderhand eene zog. (Bladz 12. ter eere van den God Confus.) Romulus hadt uitgeftrooid dat hy het altaar van den God Confus onder den grond verborgen gevonden hadt, en daarom zynen naam ter eere dit feest wilde vieren. De God Confus was de God der raadflagen, waarom zyn tempel onder een dak ftondt om te betekenen dat raadflagen bedekt moeten blyven, zullen zy van goede gevolgen wezen. Men wil ook dat oudstyds onder dien naam Neptunus als de uitvinder van het paardryden in de Confualifche fpelen gevierd wierdt, waai in men te paard rende en paarden en ezels kroonde. (Bladz. 12. Op een teken van hunnen Koning enz.) Het afgefprooken teken was dat Romulus zou opryzen en zyn purper kleed eerst te zamenvouwen en dan hetzelve weder uitfpreiden en omhangen. Cc a (Bladz.  4o4 AANTEKENINGEN. (Bladz. 16. Ilithyïa.) Deeze was de help-godin der baaren de; zy wierdt ook Juno Lucina genoemd. (Bladz. 17. Door een gelukkig, toeval) Door het verraad, namclyk, van Tarpeïa, de dogter van Tarpeius, die in het kasteel van Rome het bevel voerde; zy opende den Sabynen eene der poorten op belofte van alle de gouden armringen te zullen hebben, welke de Sabynen aan hunne flinker armen droegen , maar Tatius, het kasteel dus bemagtigd hebbende, liet zyne Sabynen met de armringen ook hunne fchilden, die zy insgelyks aan dien arm droegen, op haar werpen, onder welker gewigt zy omkwam. - (Bladz. 18. De vyanden worden over hoop geworpen.) In dit gevegt wierdt Romulus door een fteen aan het hoofd gewond, zoo dat hy byna nederviel. (Bladz. 18. Jupiter Stat r.) Toen de Romeinen op de vlugt waren en Romulus geen kans zag dezelve te doen ftand houden, deedt hy overluid eene gelofte aan Jupiter , dat hy hem een tempel zou ftigten , indien hy zyn heir de vlugt deedt ftaaken; deeze woorden en zyn voorbeeld deedt hen wederkeeren, waarom hy naderhand zyne gelofte volbragt door dien God een tempel te bouwen onder den naam van Jupiter Stator , of Standhouder. II. B O E K. (Bladz. 37. Geen fierveling moet zig vleyen enz.) Hier fchynt de Schryver var. ter zyde het oog te hebben op het onfterflyke werk ,. dat hy zig ter navolging heeft voorgefteld, gelyk het [tytelplaatje aanwyst en het byfchrift uit Statius genoomen : Tu  AANTEKENINGEN. 405 Tulongc fequere £ƒ vefiigia femper adora. Volg van verre, eerbiedig zyne voetftappen. (Bladz. 39. Fidenaten.) Het volk van Fidena, eene ftad in het land der Latynen. (Bladz. 41. dat Kapitool enz.) Het kapitool is eerst naderhand door Tarquinius Superbus gebouwd geworden. (Bladz. 47. Zyne eenigjle dogter Herfilia enz.) Deeze Herfilia, welke hier eene groote rolfpcelt, is eeneperfoonaad e die- geheel verdigt is. Romulus heeft geene dogter gehad , doch wel eene vrouw van dien naam, welke hy zig uit de gefchaakte Sabyninnen gekozen heeft, en die naderhand tot eene Godin onder den naam Van Ora, of H»ra, de godinne der jeugd, verheven is, (Bladz. 58. Hy hadt met eigen hand den Koning Acron zyn vyand gedood.) Acron , koning der Ccnincnfen deedt Romulus den oorlog aan wegens de vrouwen-roof aan de Sabyninnen gepleegd; doch, wanneer hunne legers in elkanders tegenswoordigheid gekoomen waren , kwamen zy overeen hun gefchil door een tweegevegt te beflisfen. Romulus doodde zynen vyand, hem doorboorende met een pyl, floeg en verftrooide zyn leger, veroverde zyne ftad, en bragt, naa dezelve geflegt te hebben, de inwooners naar Rome over, (Bladz. 58. Jupiter Feretrius.) Romulus gaf deezen naam aan Jupiter van het verflaan van zynen vyand Acron {a feriendo) naardien hy eene gelofte gedaan hadt hem, in geval hy de overwinning mogt behaalen, de wapenen zyns vyands te wyen. (Bladz. 59. Op een pragtigen wagen.) In deeze triumph, dc eerfte, die by de Romeinen gevierd wierdt, 'en die Cc 3 na  4o6 AANTEKENINGEN. naderhand zoo dikwerf herhaald is geworden , reedt Romulus niet op een wagen, maar ging (volgensPlutarchus) te voet, de wapenen van Acron, aan eenen eiken tak hangende, op zyn fchouder draagende, en een triomph-lied zingende; Tarquinius Prifcus heeft naderhand by de triumph den wagen en andere verfierfelen gevoegd. III. BOEK. (Bladz. 8i. De Koning van Capua enz.) Capua, de hoofdftad van Campanie is eene ryke en magtige ftad geweest, welker vermaardheid te enigen tyd die van van Rome en Carthago geëvenaard heeft. Cicero noemt haar den zetel van weelde en hoogmoed, en Plinius zegt dat zy altyd geneigd is geweest tot pragr en weelde, weshalven het karakter, dat de Schryver het Campanisch leger hier toefchryft, eigenaartig gefchetstis. IV. B O E K. . (Bladz. 109. Een goud fchild valt aan d.' voeten van Numa.) Hier maakt de Schryver gebruik van hetgeen men verhaalt wegens het korte fchild (ancyle), dat onder de regeering van Numa , ten tyde dat Rome door de pest bezogt was, uit den hemel viel, waarby men eene ftem hoorde, die zeide dat de ftad in magt zou uitmunten, zoo lang dit fchild in dezelve was, waarom Numa door eenen Mamurius een getal andere van een diergelyk maakzcl liet toeftellen, opdat men het waare niet onderkennen zoude en dus hetzelve zoo ligt niet ontvreemden ; hy ftelde ook twaalf jongelingen aan, met eenen Op-  AANTEKENINGEN. 407 Opperden, die in de maand Maart, dat is de maand van Mars, die fchilden ter eere van dien God al danfende en zingende door de ftad droegen, waarvan zy Salü genoemd zyn geworden. Zie hier agter XII. Boek. VI. BOEK. (Bladz. 169. Hy offert de onderaardfche gewesten tien zwarte lammeren.) In het oorfpronglyke ftaat aan den Erebus. Erebus was een der onderaard fche Goden , Vader van den Nagt, van den bayert en de duisternis voortgebragt. Cicero zegt dat de nagt de echtgenoote van Erebus is. De Digters noemen dikwerf Erebus voor de onderaardfche gewesten, gelyk Proferpina dus de koninginne van Erebus genaamd wordt, en Pluto de Opperfte van den Erebus. Voor het overige offerde men den Hemelgoden altyd witte diëten en in oneven getallen, doch den Hclgoden zwarte en in even getallen. (Bladz. 180. Satumus heeft in Italië geregeerd enz.) Onder Saturnus regeering was de guldeeeuw, toen was nog geen oorlog bekend. Non acies, non ira fuit, non bella, nee enfes Immiti fecvius prejferat arte faber. Tibullus I. J. (Bladz. 183. Gezwinde wagten.) Zy waren Celeres, de gezwinde, genoemd, wegens de vaardigheid van hunnen dienst; Romulus hadt een getal van driehonderd deezer lyfwagten zoo in oorlogs als vredes tyd om zig. (Bladz. 187. Ik heb de moordenaars herkend enz.) De Schryver heeft hier , om het contrast tusfchen RomuCc 4 lus  4o8 AANTEKENINGEN. lus en Tatius, Tatia en Herfilia te grooter te maaken , en Numa eene genoegzaam fterke beweegreden te geeven, die'hem uit de banden van Herfilia ontwikkelt en hem den moed geeft om die drift geheel aan hetgeen hy aan zyn volk, en aan den raad van Tullus en Tatius verfchuldigd is opteofferen , Romulus eene misdaad doen bedryven, van welke de gefchiedenisfen hem vryfpreeken. Zie hier wat aanleiding gaf tot het vermoorden van den koning dar Sabynen. Sommige van zyne vrienden en nabeftaanden hadden enige gezanten , die naar Rome reisden, op den weg aangerand om hen te berooven, en weêrftand ontmoetende, gedood. Deeze misdaad wierdt door Romulus zeer euvel opgenoomen en hy oordeelde dezelve te moeten ftraffen, doch Tatius wist deeze zaak op de lange baan te fchuiven* hetgeen aanleiding gaf tot oneenigheid tusfchen de twee koningen, die anderszints (zegt Plutarchus) in de grootfte eendracht de regeering befticrden. Doch de nabeftaanden van de vermoorde gezanten, by Tatius geen regt kunnende verkrygen, vielen hem aan, toen hy te Lavinium met Romulus offerde, en doodden hem, terwyl zy Romulus toejuichten als een regtveerdig vorst. Men zegt dat de Laurentyners, bevreesd zynde voor Romulus, hem de moordenaars van Tatius overleverden, doch dat Romulus die weder terug zondt, zeggende dat een moord door een moord geboet was, hetgeen gelegenheid gaf om te denken dat Romulus niet onvergenoegd was dat men hem van zyn amptgenoot ontflagen hadt; ook veroorzaakte de dood van Tatius geen op ftand onder de Sabynen , van welke fommige Romulus bemin • den, andere vreesden, wederom andere voor een God hielden, en hem als zodanig vierden en eerden. VII.  AANTEKENINGEN. 409 VII. BOEK. (Bladz. 208. Zyn gezigt afwendende enz.) Het waren de naaste bloedvrienden die, by de Romeinen , den brand in den houtmyt {laken, en zulks doende moesten zy het gezigt 'er van afwenden. Het is opmerkenswaardig dat men nog heden deeze gebruiken by de Indiaanen, die hunne dooden verbranden, wedervindt. Zie onder andere Sonnerat Reize naar de Oost-lndiën en China I. D. bladz. 130. (Bladz. 209. Tatiakan zig niet ophouden enz.) Omtrent den dood van Tatia gelden dezelfde aanmerkingen, welke ik hier boven omtrent dien van haaren vader gemaakt heb. De hiftorie meldt niet dat zy vermoord zy geworden. VIII. BOEK. (Bladz. 234. Camilla.) Schoon 'er eene Camilla geweest is, welker karakter vry wel met dat van deeze jageres overeenkoomt, is egter deeze geheele epifode vasi des Schryvers uitvinding. Camilla was de koningin der Volfchen, dogter var. Metabus, koning van dat Volk, en Cafmilla, welke haar vader, naa dat hy door zyne onderdaanen uit het ryk verjaagd was, aan Diana wyddc; hy liet haar diesvolgens van haare tedere jeugd in het jaagen en alle wapenoeffeningen onderwyzen, waarin zy in kort zoodanige vorderingen maakte, dat zy zeer vermaard wegens haare krygsbedryven geworden is Zy is, toen zy Turnus tegens ilineas hulp ging toevoeren, door een zekeren Aruns verraadcrlyk omgebragt De befchryving, welke Virgilius in het zevende Bock van zyn Heldendigt van deeze Cc 5 hei-  4io AANTEKENINGEN. heldin geeft, zou niet minder op de onze toepasfelyk zyn. Hos fuper advenit Fel/cd de gente Camilla Agmen agens equiium £«p florentes eere catervas Bellatrix, non illa colo calathisve Minerva Fasmineas ajjueta manus, fed prcelia virgo Dura pati, curfuque pedum preevertere ventos. &c. IX. B O E K. (Bladz. 264. Oromazes en Arimane) Oromazes , Orosmades of Horjmidas en Arimane waren by de oudePerfen het goed en het kwaad beginzel, twee ftrydige Goden, die eikanderen altyd dwarsboomen, en van welke de een den anderen nooit geheel kan overwinnen. Zy regecren beiden de wereld. Leibnitz is van gedagten dat de Arimane der Perfen de een of ander overweldiger uit het Westen geweest is, die de ftaaten van eenen Horfmidas (welken naam alle de koningen van Afia gedraagen hebben) die zyne volkeren gelukkig en vreedzaam regeerde, aanviel, en tegens welken Horfmidas zyn volk beftendig verdedigde. Metden tydzyn deeze tot een goede en kwaade geest gemaakt, doordien men gewoon was alles wat tot de iveetenfchappen, de Sterrekunde, de Natuurkunde , de Scheikunde, de Bovennatuurkunde en de natuurlyke Hiftorie behoorde op den eerdienst, op de Goden , op de ftandbeelden , en op de plegtigheden overtebrengen. (Bladz. 281. Ik heet Zoroaster.) Zoroaster was de grondlegger of herftcller van de Wysbegeerte en Godgeleerdheid by de Perfiaanen. Die naam betekent vriend van het vuur, waarom men gegist heeft dat hy niet een per-  AANTEKENINGEN. 411 perfoon maar eene Secte aanduidde. Terwyl dus fommige willen dat 'ergeen Zoroaster geweest is, zeggen andere dat 'er verfcheiden geleefd hebben. Men is ook onzeeker wegens het vaderland van den eerften Zoroaster. Hy is ook nooit in Italië geweest, ten minsten wordt zulks van hem niet gemeld, en hy heeft langen tyd voor Numa geleefd , men zegt vier honderd jaaren voor den Trojaanfchen oorlog. Zyne leer en dienst is zeer verfpreid geweest en 'er zyn nog voetftappen van overig in Indie en Perfie. Hy herftelde den eerdienst aan het vuur van de aloude Magen, en fchafte alle afgodendienst af. De Zend of Zend-Avcfta is de voomaamfte van de Boeken, die hem toegefchreven worden; men wil egter dat hy 'er de Schryver niet van zy, maar dat het ten tyde van Eufebius is zamengefteld; Zoroaster heeft nog in eene verhandeling, naar men zegt, enige honderdduizenden waarheden gefchreven. Men kan de beginzelen van het ftelzel van Zoroaster breeder leezen in de Dittionnaire Encyclopedique a. Philofophie des Perfes. Bladz. 287. Myne leerlingen, die den naam van Magen hadden aongenoomen.~) Het woord Magus wordt afgeleid van Mog, dat in Perfie en Medie aanbidder of priester van het vuur betekent. Hunne Leer was lang vcor de grondlegging van het Perfisch Ryk in dat van Babyion en Asfyrie en by andere Oosterfche volkeren vastgefteld. Zoroaster was flegts de hcrfteller dier leer, waaruit men kan afneemen hoe oud zy zy. Een Mage was een Godgeleerde en een Wysgeer. Zy maakten in het begin maar een geflagt uit, dat weinig talryk was, maar in zig zelf aangroeide; de vaders trouwden met hunne dogters, de zoons met hunne moeders, de broeders met hunne zusters. In het eerst waren zy op het \mi ver-  4i2 AANTEKENINGEN. verfpreid en woonden in eenige dorpen , naderhand 'bouwden zy fteden en vermenigvuldigden zoodanig dat zy den Vorsten de heerfchappy betwisteden. Dit vertrouwen in hunne menigte en in hun gezag veroorzaakte hunnen val. Zie DiEt. Encycl. X. B O E K. (Bladz. 301, Dus hangt de tedere Ciytia enz.) Clytia was, volgens de fabel-hiftorie , eene der Nymphen van den Oceaan, die door Apollo bemind geweest zyndc, zyne vereeniging met Leucothoë aan haaren vader Orchamüs verriedt, waarom Apollo haar haatedc; doch zy, altyd op hem verliefd, onthieldt zig van fpys en drank, volgde met het oog alryd haaren minnaar, de zon ,langs zynen hernelweg, tot dat zy eindlyk, door droef heid en honger verteerd, in eene zonnebloem veranderde. Ovid. Met. L. IV. (Bladz. 3 r 7. Romulus alleen is verdwenen enz.) Romulus, door zyne overwinningen ftoutmoedig en trotsch geworden, nam alle de magt van een alleenheerfcber aan zig, liet zig met pragt dienen , en behandelde de voornaamfte en de Raadsheeren met minachting en verguizing, zoo dat zy geen deel aan het beftier der regeering hadden, en flegts in den Raad verfcheenen om zyne bevelen te hooren ; hier door haalde hy zig hunnen haat op den hals, zoo dat het zeer waarfchynlyk is dat zyne Raadsheeren hem omgebragt hebben: doch welke de omftandigheden van zynen dood geweest zyn is nooit bekend geworden , alzoo men" niet alleen zyn lyk niet gezien heeft, maar 'er zelfs geen llukje van zyn kleed is te voorfchyn gekoomen. Men meent dat de Raadsheeren  AANTEKENINGEN. 413 ren hem in den tempel van Vulcanus hebben vermoord, en dat zy, zyn lighaam in kleine Hukken verdeeld hebbende, elk een dier ftukken onder hun kleed hebben medegenoomen. Andere vernaaien (hetgeen de Schryver hier gevolgd heeft.) dat, terwyl hy buiten Rome eene redenvoering tot het volk hielde, 'er een zwaar onweder ontftondt van donder, hagel, en wind, dat hierdoor de menigte uit eikanderen loopende, de voornaamfte Romeinen in eenen hoop tezaamen fchoolden, en dat,toen de ftorm bedaard en het volk terug gekoomen was, men te vergeefsch naar den Koning zogt, dat de voornaamfte alle onderzoek naar hem verbooden, maar het volk gelastten hem als ten hemel opgenoomen en van een goeden koning een hun gunstig God geworden zouden vereeren ; de meeste geloofden dit zeggen, maar andere befchuldigden de Raadsheeren dat zy den koning omgebragt hadden en het volk met deeze leugen paaiden. Eindlyk fprak Proculus, een van de geene, die uit Albanaar Rome was verhuist, en die by Romulus zei ven in gunst en gemeenzaame vriendfchap geftaan hadt, een man van eerften adel en. deugdlyke zeden , het volk aan en beve?tigde met eenen allerheiligften eel dat Romulus hem verfchenen was en hem gezegd hadt dat hy naa eene ftad geftigt te hebben, die heeriyk in glorie en raagt zou zyn, ten hemel gevaaren was, en dat hy den Romeinen zoude berigten dat zy, als zy fober en dapper waren, alle ftervelingen in magt zouden te boven ftreeven. Dat hy hun een gunstig God zoude zyn onder den naam van Quirinus, onder welken naam Romulus ook is aangebeden in een tempel, hem ter eere geftigt. XI.  4i4 AANTEKENINGEN. XI. B O E K. (Bledz. 343. Herinner u de nymph Egeria enz.) Numa om te meerder klem aan de veranderingen -en inftellingen , welke hy maakte, te geeven , veinsde des nagts byeenkomften te hebben met de Zanggodinnen en met Egeria als met eene echtgenoote. Hier van daan zegt Ovidius dat Egeria van droefheid over het wegblyven van Numa in eene bron veranderd is, welke even buiten Rome was. De zwangere Vrouwen offerden Egeria om dat men meende dat zy de baaring gemaklyk kon maaken. (Bladz. 357. Ik zal haar Koninglyke eer doen toebrengen ) De Vestaalfche maagden genooten in de daad aanmerklyke voorregten en eerbewyzingen; zymogten.by het leven haarer vaders, eene uiterfte wil maaken, en haare eigen goederen beftieren zonder voogden ; als zy in het openbaar verfcheenen, wierden zy door byldraagers (HBores) voorgegaan en alszy iemand ontmoeteden,die ter doodftraf geleid wierdt, was hem het leven gefchonken, mits de priesteres met een eed bevestigde dat zulks by geval en niet met opzet gefchicd was. In de fchouwplaatfen hadden zy afgezonderde zetels. XII. BOEK. (Bladz. 393. Ik verander dit jaar enz.) Onder Romulus was de tydrekening zeer verward; de maanden hadden de eene minder dan twintig, de andere vyf en dertig , andere nog meer, en het jaar drie honderd en zestig dagen; Numa verbeterde deeze tydrekening enigzints ; hy telde twaalf in plaatfe van tien maanden, en voegde January en February by dezelve; van de oude tel-  AANTEKENINGEN. 415 telling zyn nog heden September, OBober, November en December, de zevende, agtfte, negende, en tiende maand genaamd, fchoon zyzedert de negende, tiende, elfde en twaalfde geworden zyn; andere zeggen dat hy de maanden January en February van de laatfte de eerfte maakte. Om het andere jaar telde Numa naa February eene maand meer van twee en twintig dagen, welke als eene fchrikkelmaand inviel, en by de Romeinen de Macedonifche genaamd wierdt, zoo dat het een jaar elf dagen minder, of drie honderd vier en vyfrigen het ander elfmeer of drie honderd vyf en zestig dagen hadt. Bladz. 397. Des anderen daags wierdt het huwelyk van Anaïs met Numa gevierd) Het is onzeeker of Numa naa den dood van Tatia zyne echtgenoote eene andere Vrouw genoomen hebbe; fommige beweeren, volgens Plutarchus, van neen, andere zeggen dat Numa, naa dat hy Koning geworden was, eene zekere Lucretia gebouwd heeft, by welke hy eene dogter Pompilia genaamd, geteeld zou hebhen; de eerfte zeggen dat deeze Pompilia by Tatia verwekt is, behalven nog vier zoonen, Pompo, Finus, Calpus en Mamercus, die elk het hoofd van een edel geflagt geworden zyn. Dit fchynt zeeker dat Pompilia met Marcius getrouwd is geweest, de zoon van dien Marcius, die Numa hadt aangezet om het ryk te aanvaarden , met hem naar Rome verhuist was, en zitting in den Raad gekregen hadt en die, naa den dood van Numa, met Tullus Hoftilius over de kroon getwist heeft, en van hem overwonnen zynde, zigzelven heeft omgebragt; De echtgenoot van Pompilia teelde by haar Ancus Marcius, die Tullus Hoftilius in het ryk is opgevolgd.  DRUKFEILEN. Bladz. 16 reg. 2 ftaat Ilithya lees Ilitbyïa. 42 —- 1 bekleed -—• gekleed 43 8 of, werpt ofhy werpt 46 19 Antenmaten Antemuaten 67 11 voert roert ■ — 19 en 26 Rhemues Rhamnes . 80 —- 25 zyne zyn 1 108 25 eenes eener • 141 4 ziet ziet daar 168 17 dien den ■ 171 23 vermaald vermaalen 185 9 u uw ■ 192 • 5 denk de denk dat de . 201 22 -—■ van ■ de 221 25 dat dat dat zy 23Ö 17 Argonanten Argonauten , 244 7 haaren haar haaren , .—- j2 het dat I 251 7 lag ■ ■ K-iJe 300 10 laareri te vermeer laareh verderen meerderen ■ 354 2 zal zult Onnaauwkettrigheden van minder belang verandert de gunftige Leezer,