2? VERHANDELING genen, die aan het zelve Dichters zullen leveren — of liever, die van Jongelingen, in wier boezem het waare Dichtvuur blaakt , kundige , voortreffelijke Dichters maken (7.) zullen. Uw begin is ook hier voortreffelijk — Roemt een Volk, dat een goed Heldendicht meent te bezitten met recht op het zelve; geeft het dit als een onbetwistbaar bewijs van zijn Genie en goeden Smaak op; Is één Tasfo genoeg om I.talien — één Wilton om Engeland, één Voltaire om Frankrijk , .één Klopftock om Duitschiand te vereeuwigen; en die ik in de eerffe plaats had moeten noemen, is één Homerus — is één Virgüius genoeg om Griekenland , en Rome, federt zo veele eeuwen, de verwondering van 't Heelal te maken. — Welke eene ftof, mijne Heeren, had gij, tot een proef, of ook uwe pogingen in dit vak zullen gelukken, beter, gelukkiger kunnen uid 2 de  co VE-R HANDELING de Voltaire zelfs opgeeft, het wezen van het Heldendicht uitmaken, dan fpreekt het van zelf, dat alle dichtftukken, hoe fchoon ook anders, waar in deeze regels verwaarloosd werden, geen Heldendichten zijn. Maar behalven dit, zo is de Franfche Dichter ook hier zich zeiven niet altijd gelijk. Bij eene andere gelegenheid is hij de cerfte geweest , die de oude aangenomen regels der fchoone Kunften verdedigd heeft, die de Heer de la Motte in de toneelwetten gefchonden had (ii.)j of, dat meer is, die beleden en aangetoond heeft, dat de grootfte Geniën op het Fransch Toneel, de Corneilles, de Racines, door de Kunstregelen der Ouden zijn geleid geworden. Juist dezelfde reden, die hem toen de wetten der oudheid deed verdedigen , doet ons thans eene poging doen om de wetten van het Heldendicht te ftaven. Wij doen het niet, zcide hij, en zeggen wij thans met hem, om dat ze oud zijn, maar om dat ze goed, om dat ze noodzaakiijk zijn. Deeze redekavelingen, die mij tastbaar waar voorkwamen, hebben mijne eerfte en grootfte zwarigheid weg- (n.) Men vindt eene voorreden voor den Edipus des Heeïen Voltaire, die in het Jaar 1729. te Parijs uitkwam, waar in hij het affchaffen der oude Kunstwetten tegen den Heer de la 3VIotte yverig en gegrond tegengaat. Puisque M. de la Motte (drukt hij zich daar uit) -veilt etablir des régies tantes contraires a celles qui ont guidé nos Grands - Maitres, u eft jufle de defendre ces antiennes Loix, non pus, paree qu'ellos font anciennesi nais pars* qu'eiles font bonnes £? neceffaires.  over het HELDENDICHT. &t weggenomen: te meer, daar ik hier bij In aanmerking nam, dat, naar het eenparig getuigenis van alle eeuwen , de Heldendichten van Homerus en Virgilius de volmaakfte modellen waren, die in dit vak ooit verfchenen zijn; dat Ariftoteles en Horatius, twee van de fchranderfte vernuften der oudheid, uit eene naauwkeurige vergelijking dier Dichtftukken met de Natuur, de eerfte en beste regelen voor de kunst hebben opgegeven, regelen, wier flipte beoeffening de grootfte Geniën, die na hen gekomen zijn, op het fteikst hebben aanbevolen; dat derhalven, zo ooit ergens een billijk en groot gezag wetten en regels voor eene kunst heeft kunnen voorfchrijvcn , deeze vier doorluchtige mannen hier toe in de eerfte plaats bevoegd zijn geweest. Nu was ik mij zeiven bewust, dat het fiegts op hun voetfpoor waare, dat ik, door den een met den andeten uit te leggen, door 'er de bijvoegingen e-j. uitbreidingen van de kundigfle Hedendaagfchen, en mijne eigen aanmerkingen aan te hechten, eene verhandeling over 't Heldendicht mijn Vaderland in zijne Taal poogde mede te deelen. Dan, 'er was bchalvcn deeze gewigtige bedenking nog eene tweede zwarigheid. Wat was het doelwit des Genootfchaps in het opgeven deezer ftoffe? Bedoelde men eene afgetrokkene Philofophifche verhandeling, uite'én vast beginfel afgeleid, over de Natuur en het wezen des Heldcndichts, die, alleen voor hun verftaanbaar, die reeds zo ver gevorderd waren, d t zij ze zeer gemaklijk konden misfen, voor de overi- B 3 gei,  22 V E R H A N D E L I N G gen, die ze 't meest nódig hadden, van zeer weinig nut zou zijn ? Of was het oogmerk om dit gewigtig onderwerp meer letterkundig behandeld te zien, om tot eene handleiding voor jonge Dichters tc kunnen dienen, die hier onder écu gezichtpunt gebragt zagen het voornaamfte, dat over het Heldendicht gezegd is; iets dat niet dan bij brokken, tot hier toe', door onze Vaderlandfche Schrijvers gefchied is ? Na beide deeze geheel vcrfchillende wijzen van behandeling van alle kanten overwogen te hebben , twhffelde ik eindelijk geen oogenblik meer, of een Genootfchap, dat bij het vermaak altijd het meefte nut beoogde, verkoos het laatfte. Ik heb dan deezen weg ingeflagen, en af de roem, dien ik met deeze verhandeling beöoge, is die van een oordeelkundig gebruik gemaakt te hebben van het beste dat bij de befchaaffte volkeren van Europa over het Heldendicht gefchjeven is, en het hier en daar door mijne aanmerkingen of ophelderingen, beide uit de eenvoudige ontwikkeling van mijn gevoel voor het fchoone genomen, mogelijk in een fterker licht geplaatst te hebben. Hoe klaar ik mij, midlerwijl, overal heb pogen uit te drukken, verwachte men echter niet, dat deeze verhandeling geene algemeens kundigheden in den Lezer vooronderftelie. Het Heldendicht bevat alle mogelükc fchoonheden: eene Verhandeling dcrhalven over het Heldendicht te fchrijven, die geene kundigheden vooraf onderftelde, ware eene geheele Theorie over de fchoone Kunften en Wetenfchappen te fchrijven, dat hier  over het HELDENDICHT 23 hier zeker het doelwit des Gcnootfchaps niet geweest is; alle de bijzonderheden derhalven, die uit de algemeene Theorie van de fchoone Kunften en Wetenfchappen verklaard moeten worden, heb ik vooronderfteld, terwijl ik mij alleen heb opgehouden met al, wat rechtftrecks het Heldendicht betrof, en zie hier het plan mijner verhandeling. Ik laat eenige algemeene aanmerkingen voorafgaan, die te dikwerf van onze Dichters verzuimd worden, dan dat ik hier nodig zou hebben om over derzelver plaatfmg verfchoning te verzoeken. - Zij hebben invloed op het geheelc beloop des Ileldcndichts. Hier na poog ik eene befchrijving van het Heldendicht te geven , waar in alleen dat geene in aanmerking koomt, dat ik begreep, tot het wezen des Ileldcndichts te behoren. Eenige volgende Hoofdftukken dienen, om 'er de bijzondere dcelen van op te nemen en te Haven, Dan ga ik tot de Rpifoden en het Wonderbaar over , die, zonder tot het wezen des Ileldcndichts te behoren, 'er echter twee grootc lieraaden van zijn; en eindelijk word alles met eenige aanmerkingen over de navolging der ouden befloten. B 4 EER-  «4 VERHANDELING EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene aanmerkingen over 't Belang. A'le de verfchillcnde foorten van fchoonheden, zullen ze een Dichtftuk waarlijk verfieren, moeten op liet belang, als op een vast eindpunt, uitlopen. Het Belang is het wezenlijke voorwerp van het fchoone in alle Kunften en Wetenfchappen , en naar mate dit fterker in een voortbrengfel van fmaak heerscht, naar mate is het voikomener. Het verwekt in ons dat {breiend gevoel, dat ons zo hevig roert, dat wij niet alleen gewillig ons aan het vermaak, dat het ons verfchaft, overgeven, rraar dat het ons zelfs onwederftaanbaar tot zich trekt, zo dat wij niet meer in Haat Zijn 'er ons aan te ontrekken, 't Is eene zo innige beweging van de ziel, zegt de Heer Serran de la Tour, dat de hartstocht van liefde of haat, die 'er uit ontfpruit, ons even zo dierbaar word, ah dat geene, dat eigen en onaffcheidelijk aan ons -wezen is (i.). En in de daad, wat mensch leeft 'er, die van de Natuur een gevoelig hart, een van haare voortreffelijkfte gefchenken, ontvangen heeft, die het vermaak, dat het belang geeft. Cl. 3 l'4rt dt ftntir éf dt jugtr m matitrts de geut, Tom. *. C. 4.  over het HELDENDICHT. §* geeft, dat verrukkelijk, dat tastbaar wonder der kunst, daar geen wellust bij halen kan , niet dikwerf gefmaakt heeft? voor wien niet menigmaal de gevvoono uitvloeifels der treurigheid, de traancn, beeken van onuitfpreeklijke geneuchte zijn geworden ? Hoe vaak heb ik dien wellust van een gevoelig hart ondervonden in eene achtbaare Kerk, op een graf Harende, daar een aandoenlijk opfchrift mijne geheele ziel aan kluifterde — elke traan, die daar mijne oogen ontliep, was mij dierbaar. — Voor geen vermaak had ik 'er een een'gc van gemist. Het belang , inmiddels, alleen doet die lieffelijke traanen Horten — maar wat verwekte dit hevig belang bij mij ? hoe vaak heb ik een even aandoenlijk graffchrift gelezen, zonder dat 'ermijn hart geheel mede vervuld wierd. Ik heb dit gevoel gepoogd te ontwikkelen, en zie hier wat het gevolg van mijne poging geweest zij, en welke gevolgen ik 'er ter bevordering van het belang uit afleide. Het Achtbaare van eene Kerk — de Godsdienflige eerbied, die ze in ons hart verwekt, die door het denkbeeld, dat wij, van onze jeugd af, aan deeze gewijde plaats gehecht hebben, onmerkbaar, maar fterk toeneemt, beving mij, zo dra ik derzelver breede en krakende deuren binnen trad. De uitgeftrektheid van 't gebouw, daar ik de eenige levendige in was — de holle galm, dien ik op de minfte beweging verwekte — joegen eene huivering over mijn geheele lijf. De verwarde herinnering, die ik op dat oogenblik in mij ontwaar werd, dat het hier was, dat men de woelige B 5 ver-  VERHANDELING vermaaken der Waereld in een ander gezichtpunt leerde feefchouwen, dat men hier gemeenzaam gemaakt vvierd, met de aandoenlijke gedachte des doods , en zijne waare grootheid in deonfterfhjkheid leerde kennen —die alles wekte alle mijne gevoeligheid op, en maakte mij vatbaar voor de diepfte indrukken. — In deeze aangenaame droefgeeftigheid,wandelde ik voort. — Zoekende — reikhalzende met het vuurigst verlangen naar eenig rustpunt, daar ik het gevoel, dat mij begon te overftelpen , in een ftillen traanenvloed konde ontlasten. Thans trok een zerk, die eenigzins boven de andere graven verheven was, alle mijne aandacht. Ik naderde — een eenvoudig aandoenlijk opfchrift trof mijne Ziel — mijne oogen vloeiden van traanen — o! met welk een belang deelde ik in de lotgevallen van den onbekenden, die in dit graf de opftanding verbeide, die voor mij niet meer-een onbekende was; zijn geheele leven, daar ik mij een ideaal van gemaakt had, liep ik door, de minfte omftandigheden 'er van waren voor mij belangrijk; gedurig voelde ik nieuwe aandoeningen en gedurig vloeiden 'er nieuwe traanen Bit mijne oogen, en het was niet dan onwillig, dat ik eindelijk verpligt ware dit graf, en vervolgens de Kerk te verlaten. Ik ben voorbedachtelijk hier wat langer op blijven ftaan, om dat dit.voorbeeld eenvoudig waar is, en zonder al te metaphyfifche fpitsvinnigheden gemaklijk uit de kennis van 't menschlijk hart kan nagegaan worden , en ons nu gelegenheid zal geven om eenige gevvigtige aanmerkingen over de uitwen-  over het II E L D EN DICH T. ny yrendige omfhndighedcn te maken , die het belang oneindig kunnen vermeerderen, die het tot eene hoogte kunnen brengen, daar het buiten dat nooit toe zou geklommen zijn, in een woord, die het gemoed voorbereiden om dien indruk te ontvangen, dien de Dichter verwekken wil, en dien hij buiten deeze voorbereiding nooit zeker is, dat hij verwekken zal. Wat maakte dit Graffchrift zo belangrijk voor mij ? of liever wat maakte mijn hart zo vatbaar om 'er op het levendigst door getroffen te worden? Zeker de voorafgaande uitwendige omflandighcden, die mijn gemoed langfaamerhand al weeker al weeker nuakten, en eindelijk bij liet graf alle te gelijk op mij werkten. Het zelfde Graffchrift zou mij in eene vrolijke lusttuin zo fterk niet getroffen hebben, mogelijk had ik 'er onverfchillig voorbijgegaan. Het is juist het zelfde in het Heldendicht cn Treurfpcl; de toneelen die de Dichter kiest, daar hij zijn Perfonaadjcs plaatst, moeten juist gefchikt zijn naar, en juist overeenkomen met de gevoelens daar hij wil, dat zijne Perfonaadjes ons in brengen zullen, hij moet ons voorbereiden (2.). Dit is (2.) 't Is waar, de Dichter kan in 't Heldendicht niet altijd toneelen vertonen, en derhalven altijd niet met uitwendige omHandigheden vooraf werken. Dan in die enkele gevallen (wij zullen naderhand zien, dat het verdubbelen der toneelen het belangriikfte fchoon van 't Heldendicht is; dat de Dichter derhalven dit fchoon, zo veel hem mogelijk is, moet zoeken ") kan hij van de volgende Les van Père le Bojju gebruik maken. La necejjfité de difpofer les auditeurs eft foiidée fur la necefiité naturelle éf generale (zegt hij) dé prendre les chofes, m elles font, quand o;i veut  fe5 VERHANDELING is het eerfte middel om belang te verwekken, en door dit te verwaarlozen word menigwerf zijne geheele Kunst vruchteloos. Van hoe eene verbazende uitwerking dit fomtijds zij, zal klaar worden, door twee voorbeelden, die ik hier zal opgeven. Her eerde is uit den bekenden Comte de Comminge van d'Amaud ge- vsut les transporter aiUeurs. II eft aifé d'appliquer cette maxime a notrefujet. Uu hommt eft dans le repos £f dans la tranquilitê , & vous vonlez par un difcours fait expres le mettre en colere, v»us d.vez commencer votre difcours d'une mauière tranquilie; ainfi vous vous joi; gnez a lui; puis marchant tout deux enfemble, pour ainfi dire, il ni manquera pas de vous fuivre dans les paffions ou vous le eonduirez peu apeu. Dan deeze voorbereiding, daar de Redenaar fomtijds wonderen door verricht, zou den Dichter, zo ze dikwerf kwame, van zijn doelwit, het vermaak, bereven. Gelukkig kan hij ze in zulk eene hevige drift, als daar Père le Bofj'u van fpreekt, altijd ontberen. Nooit behoeft hij perfonaadjes in volle drift te vertonen , daar wij niet reeds voor af deel aangenomen hebben; en in dit geval hebben wij minder voorbereiding nodig, of liever, zijn wij reeds voorbereid. Het zelfde dat wij geheel natuurlijk vinden ineen perfoon, die ons interesfeert , vinden wij belagchelijk in eenen onverfchilligen. Zie hier twee voorbeelden, die dit in zijn volle dachlicht zullen flellen. Ajax begint in het 13de B, der Herfchepp. van Ovidius zijn pleitgeding met Ulisfes in toorn cn woede, voor Rechters, die in de uiterfte bedaardheid waren , die dit belagchelijk voor moest komen, om dat ze nog geen deel aan Ajax namen: Cenfedere Duces : £? > vulgi ftante corona Surgit ad hes clypei dominus feptemplicis Ajax. Utque erat impatiens iree, Sigeïa torvo Litora refpexit, claffemque in litore vultu: Intendensque manus: agimus, proh Jupiter l inquit, Ante rates eaufam, £f mecum confertur Uliffes l Het  over het HELDENDICHT. a$ genomen. Dit ftuk is bijna aan niemand vreemd, eu zij, die het kennen, weten hoe llerk het interesfeert; ondertusfehen vloeit dit belang voor een groot gedeelte uit de uitwendige omftandigheden, uit het toneel, dat de Dichter met den aanhef van zijn drams verkozen heeft, voort, en men voelt zijn geheele hart reeds in beweging en" vatbaar om nog oneindig fterker bewogen te worden, eer nog een perfonaadje gefproken heeft, enkel door de befchrijving van het toneel. Ik zal het hier opgeven. Het gordijn gaat open, en men ziet een uitgeftrekt en Het tweede voorbeeld levert ons Virgilius op. Dido begint in het 4de Boek der Eneade juist als Ajax bij Ovidius, maar dit verwondert niemand: elk deelt in de rampen dier ongelukkige Vorftin ; de Lezer is 'er zo wel toebereid , dat het hem zelfs verwonderen zou, indien het begin haarer rede minder hevig waar. Regina é fptculis, ut primum albefcerc lucem Vidit, aquatis clajjem proceder e velis, Littoraque , £f vacuos fenjït fine remige portas: Terque quaterque manu petïus percuffa decorum Flaventesque abfeiffa comas: proh Jupiter! ïbit Jiic, ait, £? noftris illuferit ndvena regnisl &c. Wij hebben deeze rampzalige Vorftin vooraf den geheeien nacht in eene dodelijke vrees zien doorbrengen, dat Eneas haar verlaten zoude: de ontroering van haaien geest groeit naar maate da morgenftond nadert. Naauwlijks is het eerfte licht daar, of haaro oogen, vliegen naar de haven, helaas! zij ziet ze ledig, cn de geheele Troojaanfche Vloot in zee. Nu zien wij haar de borst flaan, de haairen uit het hoofd rukken; en verwachten wij in di« gersoedsgeftcldheid iets anders dan het: Proh Jupiter &c.  So V-ERHAN DELING en diep onderaardsch hol, ter begraafplaats gefchikt voor de Geestelijken van de Abdij de la Trappe; (deeze Abdij werkt hier reeds, om dat de Dichter 'er eene allerakcligfte befchrijving van voor af heeft laten gaan ) twee vleugels van het Kloofter, daar men geen einde aan zien kan, lopen 'erin uit: men daalt 'er van beide kanten langs twintig uit ruwe ftcen gehouwene trappen in af. Een flaauwe lamp alleen verlicht deeze treurige woning. Diep op den achtergrond verheft zich een groot kruis, aan welks voet men een eenigzins verheven graf ziet, dat uit woefte fteenen faamengefteld is. Verfcheiden op etn geftapeide doodshoofden vereenigen dit gedenkteken met het kruis, 't Is de tombe van den ongeiukkigen Abt de Rance', Stichter van de Abdij. Wat naar voren aan den linker kant is een open graf, dat onlangs fchijnt gegraven te zijn, op welks rand men eenige fchuppen en fpaden ziet. Op den voorgrond aan den rechten kant vertoont zich een ander graf. Aan beide zijden van dit hol verheft zich eene menigte van kleine kruisjes, die de begraafplaatfen der Geestelijken aantoonen. Op een der trappen ontdekt men, boven aan, de touwen van eene klok. Aan den voet van het groote kruis leest men op de doodshoofden dit opfchrift: Cogit avi dies antiquos, & annos at en os in meute halui. Boven het Kruis vertoont zich dit ander opfchrift : Ceft  „vElflET HELDENDICHT. 33 Waar tusfchen fchtutig gras bij veldgcbloemte groeit. Twee eiken, hoog bejaard, door 't ijzer nooit befnoeid, Nooit door den Jiorm gekrenkt, en weelig uitgefchottn, Verkenen deezen grond de fchaduw van hun loten. Dit rustvertrek des doods , han de eenzaamheid gezvijd, Bewaart het lijk eens helds, beroemd in firijd op Jïrijd; Het lijk vanKattenzvald, denfchrik van "sVijands fchaaren. Indien men onder 't lezen van deeze Verfen zijn gevoel nagaat, zalmen ontdekken dat het gedurig meer en meer geneigd wordt om nog aandoenlijker getroffen te worden. Het wenscht om nog treuriger voorwerpen, en in die gemoedsgeflalte komt men bij 't graf van Kattenwald, het punt, daar al het voorgaande op faamenloopt, en daar onze geheele begeerte voldaan word. Even als het met deeze bekoorlijke droefgeeftigheid is, zo is het met alle andere aandoeningen, van welke natuur ook. Het gemoed moet 'er voor af toebereid worden. Hoe aanminnig, hoe verleidende komt ons Gabrielle d'Ejlrée voor in den Qden zang van èz Henria* de? Eer deeze Schoone verfchijnt is onze ziel geheel tederheid, door de kimftige befchrijving van den Tempel der Liefde, die ons van regel tot regel gevoeliger maakt ; tot dat eindelijk de bekoorlijke d'Ejlrée verfchijnt, en wij met den Vorst ons ten eenemaal 'm haar verliezen. vSchoon ik den Heer van Alphen (3.) toeffetn, dat (3.) Zie Ried. Theor. 2'D. lladz. 203. C  U VERHANDELING dat men niet altijd door hartstochten alleen belang verwekken kan, gelove ik echter niet, dat het maar zo zeldfaam gefchiedt, als die kundige Schrijver meent. Naar 's Mans gedachten zijn het maar alleen de rijkdom der voorftellingen, de wigtigheid en menigvuldigheid van het geen dcezen ons te denken geven, waar door een werk van langen adem van het begin tot het einde bezig, opmerkfaam, en vergenoegd houdt. Ik twijfel of dit alles zonder het bijkomen der hartstochten zulk eene gelukkige uitwerking zou hebben; ik zou het, omgekeerd , oneindig fterker durven verzekeren, dat namelijk dit alles, zonder het bijkomen der hartstochten in een werk van eene lano^e uitgebreidheid nooit een duurzaam belang zal verwekken. Bij eene genadige afwisfeling der rijkfte voorftellingen, vallen wij eindelijk in den flaap: wij willen niet altijd denken, wij willen zeer dikwijls gevoelen, en het zijn de hartstochten alleen , die, gelukkig , juist aangebragt, in een werk van langen adem in ons die lusteloosheid voor kunnen komen. Dan onderfcheiflen wij wel. — Het vergenoegen gelegen in medelijden cn fchrik genieten wij, ik ftem het gewillig toe, flechts voor korte oogenblikken, maar is hier de zaak mede afgedaan? zijn 'er dan geen andere hartstochten dan medelijden en fchrik? Zeker zijn medelijden en fchrik twee magtige fpringveeren van het belang. Maar deeze even als verontwaardiging, haat, wraak, wanhoop, en alle hevige hartstochten, die het gemoed fterk fchokken , en yerfcheuren, gebruikt de goede fmaak  over het HELDENDICHT. 35 fmaak zeer fpaarzaam , om dat ze met veel geweld werken, en dat alle hevige indrukken kort en fchiclijk zijn moeten, dewijl anders of hunne kracht vervliegen, of de Ziel 'er onder bezwijken zoude. Maar zijn liefde, hoop, en die ik bij het Heldendicht in de eerfte plaats had moeten noemen , verwondering enz. dan ook geen hartstochten? Heeft de Heer Riedel zelf (4.) niet, eenige bladzijden hooger, aangemerkt, dat de liefde de algemecnflc hartstocht der menfchelijke natuur zij, en, even daarom, die, welke het meest in ftaat is om belang te verwekken; dat zij zelfs in die zielen dringt, welke gefloten zijn voor de gevoelens der grootheid en verhevenheid, cn daar werkt met eene onwederftaanlijke werktuiglijke kracht? En deeze zachtere driften zijn het, die in eene gedurige beweging moeten zijn, tegen eikanderen inlopen moeten, zich onderling beftrijden moeten. — Zie hier het groote veld, waar de Dichter tonen kan, of hij 'tmenfchelijk hart kent Maar hoe komt het echter, dat men zo dikwerf hartstochten ziet voordellen, zonder 'er in te delen? Hier zijn twee gewigtige redenen van, beide, niet in de hartstochten zelve, maar in de onkunde van den Dichter gelegen. De eerfte hebben wij reeds opgegeven. Men verzuimt doorgaans het gemoed vooraf te bereiden, juist tot zulk een hartstocht als men voor heeft op te wekken. —Hoe vcelfchooner zullen ons, bij voorbeeld (4,) Bladz. 189. C 4  36 VERHANDELING beeld, het Akkerleven van Poot, of zommigc Idyllen van Gesner voorkomen, als wij ons, bij het opgaan der zon, itl een vrolijk landfchap, op een bemosten fteen, of tegen een begroeiden heuvel nederzetten, en 'er daar de lezing van ondernemen ? Het kalm gelaat dér natuur; het züïzen van een lieflijk windje, 't gemurmel van 't water, het morgen gezang der Vogelen — dit alles brengt in het gemoed eene zachte en vergenoegüjke gewaarwording, juist gefchikt om door het dichterlijke fchoon van dien aart geboeid te worden. Men fla in dien zelfden ftand een' Nacht van Young op — zullen wij 'er die fomberheid door in onze ziel verfpreid voelen, die dit voortreffelijk werk, zal het zijn wit bereiken, 'er in verfpreiden moet? Men beproeve 'er teffens eene lezing van om middernacht bij eene flaauwe lamp, die een ruim ouwerwets vertrek naauwlijks half verlicht, en men zal 'er het onbegrijpelijk groot onderfcheid duidelijk tusfchen bemerken. (5.) Hier (5-) Ik heb, na dat deeze Verhandeling reeds voltooid was, gelegenheid gehad om eene fterkere proef, dan die ik in 't begin van dit Hoofdftuk opgegeven heb, omtrent het effeft der uitwendige pmftandigheden te nemen. De Voorgaande bewijst flcchts van een' kant, die, welke ik thans zal mededeeien, beflist naar mijne gedachten meer; zij toont juist dat onderfcheid aan, daar ik hier in het voorbeeld van Youngs Nachten over fpreek. Bij gelegenheid dat ik voorleden Zomer een Reisje naar Hamburg deed , had ik het genoegen van aldaar kennis met den Heer Xiopftock temaken. Eene Vriendin van dien Dienter, en bijgevolg eene Vrouw van verdienften, die gewoon was jaarlijks den Ge-  over het HELDENDICHT. 3? Hier komt bij, dat men de hartstochten uit boeken poogt te leren kennen, en ze niet in de natuur zelve beftudeert. Dit verzuim kan men den jongen Dichteren niet genoeg onder het oog brengen.'— Van hier dat ze zo menigmaal vruchteloos efiedtvan hunne kunst VerGeboortedag van haaren Vriend ten haaren huize plegtig te vieren, deed mij het vermaak aan van mij op deszelfs vierenvijftigfte Jaarfeest te vragen. Voornemens zijnde den volgenden dag Altona en de omleggende landftreek te bezichtigen , verhaalde ik haar mijn oogmerk. Zij herinnerde mij hoe ik dafl vooral niet vergeten moest de Tombe te bezoeken, die de Heer Klopftock op den Kerkhof te Otters, een Deensch dorp, even buiten Altona , voor zijne Echtgeuoote had laten oprichten, en waaronder hij ook eens rusten zoude. Ik vertrok den anderen dag naar Altona, en van daar naar een' Lust-tuin, langs de helling van een' 'berg tot vermaak van 't Gemeen aangelegd. De Kerkhof van Otters grenst aan deezen tuin; eene korte rij boomen maakt 'er de fcheiding van uit. De fchoonheid van dien dag had eene menigte menfehen uit Hamburg en Altona in deeze lustplaats verzameld. Alles ademde 'er enkele vreugJ , en eene fcharerende vrolijkheid. Ik wandelde fpoedig naar den Kerkhof — dan ook bier kon ik het gewoel niet ontduiken: eene geheele Schaare volgde mij, en hier onder een aantal kinderen. Ik zag de Tombe; ik bewonderde haar — alleen, ik wierd *er niet door getroftjen,• ik 'keerde geheel onverfchillig weder naar Hamburg. Ik kon niet nalaten dien gehee'en avond op deeze wonderlijke en mij zo ten eenenmaal vreemde ongevoeligheid te denken. Ik begreep terftond dat nooit iets gefchikter geweest waar om dat ftrèlerid gevoel, dat ik zo teder bemin en waarover ik in den aanvang van dit Hoofdftuk gefproken heb, in mij op te wekken dan de torn. be, die ik gezien had — alles liep hier te faam om mij ce treffen. Dö achting, die ik reeds federt een' geruimen tijd voor den Dichter van de Mcsfiade gevoeld had, en die geheel zuiver was geworden fints ik in zulk een groot Vernuft teffens den nederigen, C 3 den   Afbeelding van ie Begraafplaats van klopstock.   #i VERHANDELING doen, zullen zo belangrijk worden, dat men ze verflinden zal — befpiegelingen zullen juist daar ter plaatfe voorgedragen worden, daar de geheele ziel des Lezers tot befpiegelen geneigd is, toneelen gekozen worden, daar alles met de vertooners faamen fpeelt, in een woord, dit is het eenigfle middel om alle die kleine ledige plekken te vullen, die in een uitgebreid Dichtftuk grootfche bedrijven natuurlijk verpozen moeten, en die buiten .het zelve vervelen. Ik heb twee voorbeelden bij de hand die het tot hier toe beredeneerde Haven kunnen, beide zijn ze juist uit het gevoel, dat het maanlicht, en een bosch vertrekken , genomen ; beide hebben op mijn hart de groot- Satanfprach es. Indem ging von dem Verfilmer entfetzen Gegen ihm ans. Noch war in den einfamen griibem der Gotlmensch Mitdemlaute, womit der Laflrer endigte, raufchte Vor den fujz des Mes/tas ein wehendes blatt Mn. Am Matte Hing ein fterbendes würmchen. Der Gottmensch gab ihm dasleben. Aber mit eben dem bliek fandt er dir, Satan, entfetzen. Naar de vertaling van den Heer van Alphen : „ Dit zeide de Satan. Ondertusfchen ging 'er van den Mid„ delaar verfchrikking tegen hem uit. De Godmensen was nog „ in de graven. Te gelijk met het geluid, waar mede de last „ teraar eindigde, ruischte voor den voet van den Mesfias een „ wemelend blad. Aan het blad hing een ftervend wurmpjen. De „ Godmensch gaf aan het zelve het leven; en met denzelfden blik verfchrikte hij den Satan. Neem hier het wurmpje weg, en gij neemt het geheele fchoon van deeze plaat» weg.  over het HELDENDICHT. 43 grootfte uitwerking gedaan. Het eerfte is uit den Wer~ ther van Göthe getrokken. Werthcr , wiens Ziel onaffcheidbaar met die van Charlotte, een meisje, dat aan een ander verloofd was eer Werther ze kennen leerde, vereenigd is, mistrouwt zijne deugd 'in langer bij haar te vertoeven. Hij is bepaald om haar des anderen daags te verlaten. Hij vreest dat deeze fcheiding eeuwig zijn zal — zijn voornemen is voor haar verborgen — den avond voor zijne reis bezoekt hij haar voor 't laatst— ten prooi aan dehevigfle aandoeningen, bewandelt hij een laan van beuken boomen, die aan haare plaats behoorde, en die dooreen boschje, dat 'er aanraakte, geftadigal donkerder werd—midden in deeze mijmering hoort hij Charlotte op het terras klimmen — hij loopt haar te gemoet en met eene zekere grilling vat hij haare hand en kust ze — naauwlijks waren ze boven op het terras, of de maan ging achter een boom-rijken heuvel op — zij gaan voort, en komen ongemerkt in een donker prieel. —■ Hier rakenze in eengefprek, dat verftijven doet, over den dood — over de eeuwigheid — eindelijk — het gevreesde oogenblik van fcheiding komt; en zie hier hoe Werther het afmaalt: Zij ftotid op, en eensklaps ontwaakte ik en begon te trillen: ik bleef zitten, en hield haare hand vast. Wij moeten heen, zei zij, het word lijd. Zij wilde haare hand te rug trekken , maar ik hield haar nog vaster, Ja! wij zullen elkander wederzien, riep ik uit, wij zullen ons weervinden, onder alle gedaantens zullen wij ons herkennen. Ik ga, voer ik  '44 VERHANDELING ik voort, ik ga gezoillig, en evenwel zoo ik zeggen meest voor eeuwig — neen! dit zou ik niet kunnen uitjlaan. Vaar voel Charlotte! — wij zien elkaèr weder. — Morgen denk ik , antwoordde zij lagchende; o ik voelde dat Morgen ! Helaas zij zvist niet toen zij haar hand uit de mijne trok Zij ging de laan uit, ik bleef jlaan, keek haar door 't maanlicht na, en wierp mij ob den grond om door 't forten van eene zee van traanen mijn beklemd hart eenigzins lucht te geven; ik fprong iveer op, liep naar voren op het terras, en van verre zag ik in de fchaduw der hooge linde ■ boomen haar wit kleed bij de tuindeur nog fchemeren ; ik flrekte mijne armen uit, en het verdween. Hoe belangrijk word: hier dat fchemeren van Charlottes wit kleed - gewis! alles wordt belangrijk zo dra fmaak en gevoel het bezigen — niets uitgezonderd! De Heer van Winter zal ons in zijne fchoone Jaargetijden ( 6. ) het ander voorbeeld aanbieden. De Dichter komt in een donker Bosch - hier valt hij in eene befpiegeling, daar elk lezer met hem in valt; men hoore hem: Welk een flilte! een heimelijke kommer Vervult me op ieder trede, ó Somber oord! gezvis, Gij wekt in mij ontzag. Gij kunt, ó duisternis ! Verbaazende eenzaamheid! eetzvaardige tooneelen! Gezvijde grond! gij kunt mijn peinzend harte ftreelen — ó Dicht- (6.). Bladz. 75. en volg.  over het HELDENDICHT. 45 6 Dichibewasfen ivoud! waar zijn cd de aardfche zorgend Gij houd mij voor eiksoog, maarniet voor God verborgen. Ik ben, ik leef; maar 'kweet, mijn levensdageraad, Is heen; mijn middag naakt; eer 't zonlicht ondergaat Heeft mogelijk het licht mijns levens uitgefchenen , Is de aarde en al het aardfche uit mijn gezicht verdwenen. Wat is voor mij geweest, wat zal 'er na mij zijn ? 6 Zee der eeuwigheid! Verbaazende eeuwigheid! gij houd ons opgetoogen. 6 Bron van aarde en tijd! 0 graf van tijd en aard t Waar is 't voorledene, waarvan gij 't ft of bewaart? Oneindigheid! te wijd voor ons bepaald begrip ! Mijn duuring j die der aarde is ft echts, bij u, een flip. Wat-zonnen zijn voor de onze in uzven kreits verfchenen, Of ft aan te volgen als dees vuurbron is verdwenen? Sints 't eerfte fchemerlicht door 't aaklig duister drong, Vcröud de tijd , maar gij, 6 eeuwigheid! blijft jong. Almagtig Schepper en Volmaaker aller dingen! G ij woont in de eeuzvigheid. Al de aardfche zvisfelingen, Elk Jaargetij', 't heelal, de tijd en de eeuzvigheid Vertoonen flechts een fchets van uzve majefteit —— Wat is de fterveling! Waar zou ooit de Dichter eene befpiegeling van deezen aart gelukkiger hebben kunnen plaatfen? Al dat gevoel, dat een fomber uitgebreid Bosch verwekt, werkt met onwederftaanbre kracht mede, om deeze befpiegeling belangrijk, treffend te maken. Ik  46" VERHAND, over het HELDENDICHT. Ik zal hier thans niets meer bijvoegen. Voor hun, die vatbaar zijn om van dit foort van aanmerkingen gebruik te maken, heb ik genoeg gezegd: zij zullen mijne voorbeelden van de maan cn het bosch op ontelbaare andere aandoeningen van zeiven toepasfen. Voor hun, die geen gevoel hebben voor het fchoone, zou ik alles kunnen zeggen, zonder dat zij 'er meer nut van hadden. —■ Treden wij nu van deeze algemeene aanmerkingen tot de bijzonderheden van 't Heldendicht over, en pogen wij 'er in de eerfte plaats eene vaste befchrijving van te geven. TWEE-  VERHAND, over het HELDENDICHT. # TWEEDE HOOFDSTUK. Befchrijving van het Heldendicht. 2*al de Befchrijving, die men van het Heldendicht geeft, den toets kunnen doorftaan, dan moet dezelve op geen andere Dichtftukken, hoe genaamd, kunnen (laan; zij moet ons vooral het Heldendicht doen kennen , en onderfcheiden van eene Gefchiedenis, en van eene Roman, die 'er het naast aangrenzen. Elk ziet met den eerften opflag van het oog dat de befchijving, die de kundige Gerard Vosfius (1.) van het Heldendicht geeft, geheel onvoldoende, en veel te algemeen is. Het Heldendicht is bij hem een Dichtfluk in zesvoetige verzen, de doorluchtige daaden van doorluchtige Perfonaadjen in eenen doorluchtigen ft ijl verhalende. Hoe veele Dichtftukken, ging deeze befchrijving door, zouden in den rang van Heldendichten gefteld moeten worden. Ieder Natie zou 'er een' ftapel van kunnen aantonen, en wij zouden voor zeker hier de geringde rol niet fpelen. Lucanus zou volgens deeze befchrijving aan Virgilius den rang kunnen betwisten. Naauvvkeuriger is de befchrijving, die ons de oordeelkundige Batteux (2.) geeft, als hij het Heldendicht (i.J Inftit. Toet. Lik. 3. Cap.i.f.z. (2.) Princ, de la Litter. Tom, 2. Trait, 4. Chap. i„  *8 VERHANDELING het poè'tiesch verhaal van één wonderbaar bedrijf noemt. Dan hoe veel waars 'er in deeze befchrijving ook zij, zij komt ons, onder verbetering , niet voldoende voor. Voor eerst, om dat wij niet geloven, dat het wonderbaar tot het wezen van het Heldendicht behoore, "t geen de Heer Batteux echter beweert (3.) e*n 't geen wij op zijn plaats wederleggen zullen. ^Ten anderen, om dat deeze befchrijving ook weder, fchoon in minder trap, het gebrek heeft van ons het Heldendicht niet met uitiluiting van alle andere Dichtftukken te leren kennen. Men merkt ftraks, dat volgens deeze befchrijving veele Fabelen van Efopus (4.), om van niets anders te gewagen , Heldendichten zijn zouden. Onbetwistbaar is de befchrijving, die de geprezen Schrijver der Proeven van Dichtkund. Lett. (5.) ons aanbiedt, tot hier toe de beste. Een één groot geheel bedrijf eener voorname perfonaadje, in deftige verfen, door het wonderbaar onderfteund, is naar zijne gedachten een Heldendicht. Zij behaagt ons echter niet geheel. Naar deeze befchrijving is de Lucifer van Vondel, : ( 3. ) L. c. Chap. 8. ( 4. ) Ik weet wel dat Lesfing in de tweede Verhandeling tot zijne Fabelen het Wonderbaar aan de Efopifcke Fabelen ontzegd heeft r dan hij is hierin, naar onze gedachten, grondig wederlegd door Schlegel in zijne Verhand, von dem Wunderbaren der Poè'fie, beJonders der Epopöe, zijnde de in het 2de D. van zijnen Bat' teux. (5.J Over den Abraham den Aartsvader, tweede Iloofdjl,  over het HELDENDICHT. 49 del, zijn zeer veel andere Hukken Heldendichten. Het uitfluitend kenmerk van de Toneelpoëzij mist 'er aan. Deeze vertoont, daar het Heldendicht verhaalt (6.) Wij wagen het om 'er deeze befchrijving van te geven: Het Heldendicht is het verhaal van één, groot, geheel, zvaarfchijnlijk bedrijf eener doorluchtige Perfonaadje in deftige verfen. Het vervolg zal tonen of wij in onze poging gelukkig geweest zijn, ( 6. ) Differt autem epopreïa a tragcedia, zegt Vosfius /. c. cap.'zi quod tragosdia fit drama: epopaia fere in tk-nccyyztiq. confifiat.  5o VERHANDELING DERDE HOOFDSTUK. Over de Eenheid van 't Bedrijf. Do Eenheid van het Bedrijf behoort tof het wezen yan 't Heldendicht. Deeze regel word bekragtigd doorhet gezag van Ariftoteles en het eenparig gevoelen van alle zijne uitleggers; en , wat de Heer de la Motte (i.) hier ook tegen bcuzele, de wezenlijke regels van het Heldendicht zijn niet Willekeurig uitgevonden, maar uit de Theorie van onze aangenaame en j onaangenaame bevindingen (2.), en derhalven uit de na- C»0 I" zijn Difcours fur Homire , aan 't hoofd van zijne 7W< geplaatst. De Heer de la Motte meent, dat Homerus in de Uade zich enkel voorfteide om de Gramfchap van Achilles tc bezingen, als een onderwerp, bekwaam om belang en vermaak te verwekken. Dat bij zich voor 't overige aan geen vaste regels gebonden hebbe, en dat men zich derhalven door het vooroordeel laat leiden , indien men regels voor het Heldendicht opgeeft, die uit Homerus genomen zijn. (2.) Die hier meer van begeert te weten, raadplege met Suizermzijne Theorie der aangenaame en onaangenaame bevindingen Wy zouden ons beftek en het oogmerk deezer verbandeJingte bmten gaan, indien wij alle de regelen van het Heldendicht op eenen wijsgeerigen voet, ui, de eerfte bronnen wilden aheiden. W,j zullen echter hier en daar, om aan den Weetlust des naauwkeurigen navorfchers voldoening te geven, onze Lezers telkens ve.wijzen tot de beste verhandelingen, die ons over dit onderwerp zijn voorgekomen.  over het HELDENDICHT. 5t- natuur zelve genomen. Tonen wij eerst aan, waar in de Eenheid van het Bedrijf befta, dan zal het te duidelijker blijken, dat de aüergèwigtig(te redenen voor deezen regel pleiten. Ik verfta met den Heer Batteux en Ramler (3.)' door een Bedrijf eene onderneming, die met keus en uitzicht gefchiedt. De Eenheid van het Bedrijf heiraat daar in, dat 'er édne daad bij uitftek behandeld worde, waar aan alle andere kleenere daaden ondergefchikt zijn. Men kan de Eenheid in een Heldendicht hier aan toetfen, of de daad, die de Dichter verkozen heeft van alle andere daaden onafhanglijk zij, en of teffens alle haare deelen natuurlijk onder eikanderen verbonden zijn. Zo ftelde zich, bij voorbeeld, Homerus voor om de gramfchap van Achilles te bezingen. De gramfchap van Achilles is hier de voornaame daad; zij is onafhanglijk van alle andere daaden; zij beftaat op haar zelve , zonder van de verrichtingen van Diomedes , Ajaks, Ulisfes, en de overige Helden, die Homerus, ingevoerd heeft, in 't minst af te hangen, daar in tegendeel alle de bedrijven zijner overige Perfunaadjes uit deeze eene daad voortvloeien. Men heeft deeze onderlinge vereeniging der deelen, en de afgescheidenheid, die de hoofddaad van alle andere daaden onafhanglijk maakt, in verfchillende dingen (3.) Men zie zijne Einleitung in die fchönen Wisfenfcfiaften tiach dem Franzöjifchen des Herrn Batteux. 2. Band. 3- Art. D 2  52 VERHANDELING gen gezocht (4.) Zonder ons in alle deeze gevoelens in te laten, dunkt ons het aanneernlijkfté te zijn, dat de Eenheid van het Bedrijf afhangt van het einde dat iren zich voordek, en dat aangekondigd wordt door de voordelling van 't onderwerp, leder bedrijf heeft twee einden; het eene dat den geencn, die werkt, werken doet; het andere dat het floc3 de uiterdc grenspaal van de daad zelve is: of duidelijker met Ramkr; het eene einde is de aanleiding tot, het andere de vervulling van 't Bedrijf. Het eerde is het punct, van 't welk de werkende, de bedrijvende Perfoon afgaat, en met ingcfpannen krachten zijn- loop naar het zich voorgeftelde wit neemt; het tweede is het puncl daar hij aanlandt, daar de onderneming voleind is. Al de fchreden, die de Dichter doet, gefchieden tusfehen deeze twee einden , en lopen van het eerde tot het tweede. Alle doffen die hij aanvoert, al waren't ook Epifoden, worden door deezen droom voortgefleept; of liever worden tusfehen deeze beide grenzen ingeiloten als in een ( 4 ) In de Eenheid van de zedekundige Leerftelling, die men v.aande, dat uit het Heldendicht voortvloeide; in de Eenheid van onderneming; in de Eenheid des Helds enz. Die begerig is om deeze gevoelens aangehaald en wederlegd te zien, fla Batteux na ter aangehaalder plaats Chap. 3. aan welk Hoofdftuk wij de volgende aanmerkingen verfchuldigd zijn. Men vergelijke 'er mede: Le Traité fur le Foëme Epique van 1'ere le Bojfu, Livr. 2. Ch 7 en No. 25. van het 1^ D. der Oude Bijdragen Hoofdjl. 33. Welk laatfte Huk, vooral in de nooten, die 'er onder zijn, wij nog gelegenheid hebben zullen aan te flippen, cn te wederleggen.  over het HELDENDICHT. 53 een' cirkel. Wij zullen hier, om alles zo duidelijk te maken als ons mogelijk is, het voorbeeld, dat Batteux gebruikt, nog opgeven. Indien Virgilius gezegd had: Ik zing de wanhoop van Dido; dan zou zijn Dichtfluk Hechts een boek bevat hebben, en echter had hij één geheel gemaakt. Even zo, wanneer hij gezegd had: Ik zing de nederdaling ter Helle van Eneas, de uitvaart van Anchifes, het noodlottig geval van Nifus en Euryalus; zou de daad van zijn bedrijf geheel geweest zijn, zonder meer dan vijf of zeshonderd verfen tc hebben. Maar nu hij gezegd heeft: Ik zing een' Held, die van Trojens kusten vluchtte, en zich in Italien nederzettede; nu behoort alles, wat deezen Held, van zijne vlucht af, tot aan zijne nederzetting toe, overkomt, tot het onderwerp des Gedichts. Uit het tot hier toe beredeneerde ziet men overtuigend, dat de Eenheid afhangt van het oogmerk, dat de Dichter uitdrukt in de voorilelling aan 't hoofd van zijn gedicht. Zo vangt Homerus aan: Zanggodin! zing de gramfchap van Achilles; en deeze gramfchap van Achilles is juist de ééne voornaame daad van de IIiade. (5.) Wij (5.) De Schrijver, die onder de flraks aangehaalde verhand, uit de O Bijdragen nooten geplaatst heeft, meent noot H- dat het nog niet uitgemaakt zij , dat het Heldendicht van Homerus ten voornaamften onderwerp hebbe de gramfchap van Achilles. Hij befluituit de plaats sznHoratius in zijne Ars Poet: D ™ a- j r, vereischt: Verfibus impariter iuJL „, P' ^ Elt&* heeft het BoilL ook eg e en t SS^" &° Z° moeten begrijpen. LaFrïs^^Z^lt f^^^ que paraphrafeert deeze regels in deezen zin opgevat heeft: "'^ dM h'J ZC °°k flair, enquel Vers on dolt des Empereurs, Bes Pnnces & des Rois décrire les erreurs £*«W8«, lesfaits, lesguerresentreprifis, B un Suge de dix ans les grandes villes prijes, l Enjeigne Homere &c.  over het HELDENDICHT. 55 daaden is (6.) en dikwijls van eene Roman , doch riet altijd volkomen, dewijl het niet onmogelijk is dat een Romanfchrijver zich ook een eenige daad kon voorltellen. Wij begrijpen dat hier nog iets bij moet komen, dat ook, onzes bedunkens, tot het wezen van 't Heldendicht behoort, en 't geen wij op zijne plaats zullen afhandelen. Alle Lichters, ondertuSfchen, die hunne poging aan deeze voortreffelijkfte foort van Poëzije gewijd hebben , alle Kunstrechters hebben voor de Eenheid van Bedrijf in 't Heldendicht beflist, en met recht, dewijl 'er, gelijk wij aan 't begin van dit Hoofdftuk zeiden , allergegrondlle redenen voor pleiten, welke wij thans naar ons plan aan moeten flippen. Het hoofd doelwit van de Dichtkunst is om dooide beweging onzer driften te vermaken. Dit vermaak is zodanig in onze natuur gegrond (7.), dat het ten allen tijde, zelfs bij de onbefchaaffte volkeren, van eene verbazende uitwerking geweest is, cn geen wonder, daar (6 \ Het wonderbaar, gdük de Heer Batteux meent, doet hier niets toe. De Eenheid alleen onderfcheidt het Heldendicht van eene gefchiedenis. Deed dit het wondeibaar, dan zouden wii met de vaart iMorien van Lucianus verlegen zijn , die onbetwistbaar het wezen van het Heldendicht zouden bezitten, waar dit, gelijk die fchrandere Fransman wil, in'twonderbaar ê6rT") De Heer van Engelen heeft dit in zijne reeds aangehaalde ^verhandeling bewezen. Om de kortheid te betrachte,, wijzen wij den Lezer daar hienen. D 4  0 VERHANDELING daar de Dichtkunst, het vermogen der Mufijk der Schilderkunst en der Welfprekendheid in zich ver'ecni, gende,op zulk eene aangenaame wijze op onze verheel, ding werkt, dat zij ons alles wat ze voordraagt, zien, horen, voelen doet. Hier door verbindt ze ons op het naauwst met het onderwerp dat ze bezingt: wij deien 'er in, wij nemen 'er het uirerfte belang in. — Al wat dit belang tegen gaat, al wat ons van dit onderwerp , daar onze geheele ziel mede vervuld is, aftrekt, al wat onze gedachten hier verdeelt, al wat onzen geest hier vermoeit, vermindert dit vermaak, en doet het eindelijk geheel verdwijnen. Het belang van den Dichter vordert dus allezins, door proeven uit onze natuur genomen, alles wat deeze onaangenaame gewaarwordingen verwekken kan, voor te komen. Anders zal hij zijn oogmerk om ons te vermaken niet bereiken; hij zal ons in tegendeel verveelen. De overweging hier van moet ten fterkften voor de Eenheid van Bedrijf in 't Heldendicht doen befluiten. Zij moet ons., zij moet alle laatere Dichters even zeer overtuigen, als zij Homerus cn Virgilius, die deezen regel betracht hebben, overtuigd heeft, om dat ze uit de natuur der zaak zelve genomen is. Twee daaden, die te gelijk gingen, zouden onze gedachten verdelen , het onderling belang voor eikanderen verminderen, en, indien ze even belang verwekkende waren, de bewegingen van ons hart onzeker maken, de eene zou dikwijls een walg voor de andere verwekken, in een Woord, de Dichter zou eindelijk, dopr gedurig ons dan  over het HELDENDICHT. st. clan voor de eene, dan weder voor de andere in te nemen, onze verbeelding, zo wel als ons verftand vermoeien. De Gramfchap van Achilles maakt in de lliade zich meefter van onze geheele ziet, wij willen hier niet van afgetrokken zijn; wij zijn niet vergenoegd voor dat wij ze in alle haare uitwerkfels nagevolgd en 'er eindelijk het einde van gezien hebben. Maar zouden wij dit belang blijven behouden, dat ons met wellust den Dichter door alle de bekoorlijke velden, daar hij ons doorleidt, doet volgen, tot aan het einde van zijn Dichtft.uk toe, indien wij gedurig door andere voorwerpen, die zich weder even fterk van onzen geest meefter maakten, wierden afgetrokken? Gewis: neen! Degroote fchoonheid,die uit deezen regel voortvloeit, is tastbaar door het verzuim van den zeiven. Men behoeft Hechts die monfters eener verwarde verbeeldingskracht te lezen, die hem verwaarloosd hebben, om van de voortreffelijkheid van den zeiven, en teffens van Homerus en Virgilius, die 'er zich van bediend hebben, overtuigd te zijn, Wij zouden hier de feilen kunnen opgeven, en ze door voorbeelden ftaven, door welke de eenheid des Bedrijfs gefchonden wordt; dan dewijl dit voornaamhjk gefchicdt, door het onregelmatig gebruik van al zulke Epifoden, die of geen verband hebben met het overige des Dichtftuks , of niet uit de hoofddaad zelve voortvloeien, of eindelijk geheele daaden op zich zelve uitmaken, onafhanglijk van het onderwerp; en wij in 't vervolg bepaald over de Epifoden handelen D 5 jsul-  over het HELDENDICHT. 59 zameling (van 't heirleger) zich uitzinnig heeft gehouden ; de-wijl de eene dezer handelingen noch noodzakelijk noch waarfchijnelijk de andere heeft voortgebracht; maar hij heeft flechts die dingen befchreven, dewelken , te faamen genomen, niet dan eene eenige hoofdhandeling, diergelijke wij de Odysfea noemen, konden uitmaken; en. even zo heeft hij de lliads opgejleld (8.) Thans zou ik hier nog bij moeten voegen hoe deeze regel aan het denkbeeld van het fchoone, dat met onze ziel gefchapen is, zijne geboorte verfchuldigd is, dan wijl het tweede vereischte in een Heldendicht, de Grootheid en Geheelheid van het Bedrijf, even zeer uit de eeuwige regelen van het fchoone voortvloeit, zullen wij hier van in het volgend HoofdItuk fpreken. (8.) Verhand, over de Diehtk. Hoofdd. 8. VIERö  M VERHANDELING eerfte Genie zal geven, dan eene veel grootere aan een minder vernuft, is het echter niet minder waar, dat een grooter daad, die van meer aanbelang is, oneindig voortreffelijker ftof aan dezelfde genie zal geven. De Hinde, de Gramfchap van Achilles behelzende, zou zo fchoon, zo vol niet geweest zijn, had Homerus een klecncr daad gekozen. Welk een ftrelend genoegen geeft het niet, bij het einde van een Heldendicht geheel voldaan te zijn, niets meer te wenfchen te hebben, daar men bij het eerfte inzien van het zelve verbaasd ftond over de groote daad, die de Dichter uitgekipt had, daar men al de moeilijkheid, alle de zwarigheden ten vollen van gevoelde, doch' die men, al lezende, tot de laatfte toe heeft zien verdwijnen ? Ondertusfchen zou deeze daad al te groot kunnen zijn. Een veld, dat niet overzien kan worden, verveelt en vermoeit, maar 't zal niemand vermaken. Hier geldt dan de bepaling van Vósfitts, die meer de kleente van de daad betreft. De groote van het Heldendicht moet dusdanig, volgens hem, zijn, dat deszei f begin en einde, en wat hier tusfehen beiden is, met een opflag befchouwd kauworden (3). Het fpreekt van zelf dat alle belang verCs.) Fiet hoe, voegt 'er de Hoogleeraar bij, fi una fit acïi» primana; ccetera fmt Epifodia, perqut occafionem indueïa. Men ziet klaar dat Batteux zijn idé van de beide einden van eene daad, van de beide puntten, tusfehen welke de Dichter zich beweegt, waar aan hij de Eenheid van 'c Bedrijf toetst, cn dat wij boven opgegeven hebben, aan Vusfms vcrpligt is.  over het HELDENDICHT. 63 verdwijnen moet, zo dra ik het oogmerk, het plan des Dichters kwijt raak, en dit raak ik zeker kwijt, zo ik hem niet overal volgen, en zijn Werk in 't geheel doorkijken kan. Inmiddels brengt ons het bijgebragte van Vosfius van zelfs tot de Geheelheid van 't Bedrijf. Ik moet het begin en het einde van de daad overzien kunnen, derhalven moet de daad geheel zijn, dat is, men moet wegens dezelve aan het Hot van het Dichtftuk niets meer te begeren hebben. Maar mogelijk zal deeze bepaling niet duidelijk genoeg zijn om 'er de geheelheid der daad aan te kunnen toetfen, fchoon de Stagyriet ze 'er voor opgeeft, als hij zegt: dat eene geheele handeling de zodanige is dis haar begin, midden, en einde heeft. (4.) Men kan het dus klaarder maken. De daad begint met de oorzaak en de oogmerken, die 'er ons toe bewegen; de gevolgen van die oorzaak en de zwarigheden, die ons in het uitvoeren van die oogmerken hinderlijk zijn, maken 'er het midden van uit; en de overwinning van die zwarigheden , of de ontknoping, is 'er het einde van. Alle Bedrijven, waar in aan deeze drie vereischtens voldaan is, zijn geheel, het gemoed begeert 'er niets meer bij, het is te vreden. Pogen wij dit door twee voorbeelden, in wier eerfte deeze regel in acht genomen, en in wier ander hij verzuimd is, toe te lichten. Het eerfte zullen wij duidelijk in de Odysfea van Homerus vin- ( 4..) Verhand, wtr de Dkhtk. Htofdd. 23.  •4 VERHANDELING Vinden. Het doelwit des Dichters was hier om de wederkering van Ulisfes, na de Overwinning van Troijett, en zijne aankomst in Itbaka te bezingen. De daad neemt derhalven haaren aanvang zo dra Ulisfes Troijen verlaat en den weg naar Itbaka neemt; het midden behelst alle de rampfpocden en hindernisfen, die hij op zijnen weg ontmoet, gevoegd bij al de wanorder, die inmiddels in zijn rijk heerscht; en de daad is voleindigd met de vreedfaame herflelling in zijn Koningrijk, daar hij van alle zijne bloedverwanten herkend wordt. Maar waarom bedoor Homerus zijn Dichtlluk niet met den dood der vorftelijke medeminnaars en vijanden van Ulisfes ? om dat de Ziel des Lezers dan zeker niet ten eenemaal voldaan zou geweest zijn, 'er zou nog iets overgefchoten zijn, dat men begeerde te weten. Zou Ulisfes met den ondergang dier tegenftanders wel de geruste bezitter van zijn' Troon geworden zijn? Zouden de onderdaanen der door hem omgebragte Vorften geen wraak genomen hebben van hunnen dood? Zie daar de natuurlijke vragen, die men dan nog graag zou beantwoord gezien hebben, en buiten welker voldoening eene hoogst onaangenaame gemelijkheid zich meefter van het gemoed des Lezers zou gemaakt hebben. Maar nu ons de Dichter Ulisfes vertoont, ook dit gevaar te boven zijnde, door de overwinningen bevrediging dier volken, nu kan men niets meer verwagten, het Bedrijf heeft alle zijne deelen. Men werpe hier niet tegen, dat Homerus zijn Dichtftuk aanvangt met de klachten van Minerva tegen Neptunus en Ca-  over het HELDENDICHT. 65 lypfo, die zich beide, fchoon uit verfchillende oorzaken, tegen de wederkering van Ulisfes kanten, en dus met het midden. Ulysfes zal in 't vervolg zelf verhalen, wat de reden van Neptunus wrok zij, en hoe hij op het eiland van Calypfo gekomen is, zo wel als alle zijne gebeurtenisfen, federdden ondergang vanTroijen, en derhalven maakt het Dichtftuk, bij een genoomen, een geheel Bedrijf uit. Wij zullen op zijn plaats aantonen, dat het geen nocdzaaklijk vereischte zij, dat het begin der daad, juist het begin des Dichtftuks uitmaake, dat in tegendeel het belang allezins vordert, dat de Dichter terftond met het begin van zijn Gedicht in het midden der Daad valle. Statius zal ons in z\\wzThebaïde het andere voorbeeld opgeven. Hij is daar voornemens den twist om 't oppergebied tusfehen Polynice en Etheocles te bezingen: beide waaren zij Zoonen van Edipus , Koning van Thebe, en beide zijne Erfgenaamen. Bij een onderling verbond waren ze het eens geworden beurteling het bewind in handen te hebben. Etheocles beklimt eerst den troon — dan; zijn tijd verftreken zijnde, weigert hij hem op zijne beurt voor zijn' Broeder te verlaten. Jrgos treedt in de belangens van Polynice, en, door haaren b;juand verlterkt, eischt hij zijn regt aan het hoofd eens hciiiegers. Zie daar het begin van 't bedrijf; de gevolgen van deezen twist, de hevige ftrijd tusfehen de gebroeders maken 'er het midden van uit; cn de daad is volkomen geëindigd met hun beider dood. Maar zo als Statius deeze gefchiedenis behan- E delt  over het HELDENDICHT; 6? Dichter ook verkiezen moge, zij een juist begin heb-' be, dat niets voor zich laat, dat men nog begeren zou te weten; en geen minder reden pleit voor het volkomen einde van dezelve. De Dichter heeft ons het innigfte belang doen nemen voor eene daad die nog niet voleindigd is Al onze zinnen zijn aan dezelve geboeid ; wij willen buiten haar zien, voelen, hooren, noch denken; zouden wij derhalven niet geheel onvoldaan zijn, zouden wij niet eene alleronaangenaamfte ledigheid, die 't verdriet ten gevolge heeft, in ons gevoelen, indien wij het laatfta einde van eene daad, die ons zo dierbaar geworden is, niet gezien hadden ? Dan, wij zeiden in het flot van 't voorgaande hoofdftuk, dat ook dit vereischte, evenals het voorgaande, uit het denkbeeld, dat wij van het fchoone hebben, genomen is. Wat is fcboonheidl Eenheid in verfebeidenbeid, of liever, de tot Eenheid gebragte verfcheidenheid. Verfcheidenheid zonder Eenheid kan niet behagen. Zij wordt, gelijk elk ziet, of al te duidelijk, of zij vermoeit. Onze, binnen zulke enge paaien befloten, ziel vermag niet een aantal Verfcheidenheden, die met elkander geen een geheel uitmaken ter zelfder tijd te befchouwen, en 'er dan het genot van het fchoone van te hebben. Onze aandacht gaat beurtelings van hec eene deel tot het ander over; zij ziet of ieder afzonderlijk en geheel, en in dit geval wordt de Verfcheidenheid te duidelijk; of zij vliegt gedurig van het eene tot het ander, zonder zich op één bepaald te vestigen, ver- E a geefsch  68 VERHANDELING geefsch pogende alle die verfchillende deelen, als een geheel, onder haare bevatting te brengen, en in dit laatfte geval , dat het gewoonlijke uitwerkfel der Verfchddenheid zonder Eenheid js, vermoeit zij. De diepdenkende MONTES QUIEU (s0 gceft ^ ^ y J. beeld van in de Gotthifche Bouw - wijze (had hij den heerfchenden fmaak gekend, die eenige jaaren later zich van het verlicht Europa meester maakte, zoude hij'er de zogenaamde Engelfche Tuinen, en Chineefche f,eraaden bij hebben kunnen voegen.) Deeze beftaat doorgaans uit eene groote verfcheidenheid. De verneringen fchunen 'er aan verkwist te zijn; dan om dat ze alle Eenheid verbant, blijft een Gotthisch Gebouw een vermeend raadfel voor het oog, dat het befchouwt Vergeefsch tracht het zich ergens op te vestigen of de deelen onderling met eikanderen te verbinden en tot een geheel te verzamelen. De ziel geraakt, na vruchteloze moeite aangewend te hebben, in denzelfden toeftand, daar zij door het lezen van een duister Dichtfluk ingebragt wordt. Men vergelijke hier mede de grootfche Bouworden der Grieken. Met'welk eene genoeglijke gemelijkheid lenen zij zich ter befchouwing aan onze ziel, om dat alle haare deelen een geheel uitmaken, en zij alles, en juist zo veel bezitten, als nodig is om door het oog zonder vermoeidheid be fchouwd te kunnen worden. De hardnekkige pogingen, die men zo vaak vruchteloos aangewend heeft om yS) Es/at fur U Gout Ch. 6.  over. het HELDENDICHT. 69 eene nieuwe orde uit te vinden, maken haare groo.fte lofreden uit ( 6. ) Eenheid, hier en tegen, zonder Verfcheidenheid doet geeuwen. De ziel kwijnt bij eene eentoonige gelijkheid , die haar het vermark van haare denkbeelden oifr tebreiden, daar zij zulk eenen heerfchenden trek naar heeft, ontzegt, en een geruimeu tijd als binnen de enge paaien der reeds verkregen kundigheden opfluit. Indien het waar is, zegt hier om te recht de ftrak.-genoemde Wijsgeer (7.) dat men die beruchte Laan van Moscou naar Petersburg gemaakt heeft, dan moet de Reiziger, tusfehen de beide Rijen boomen 'er van irgcfiootcn, zich tot ftervens toe vervelen. Om alles in een woord faamentetrekken, de Verfcheidenheid geeft aan de ziel eene, voor haar noodzaaklijke, bezigheid. Zij vindt eene menigte voorflellingcn, die der nooddruft van haare oorfprongelijkc krsgt eenigen tijd onderhoud verfchaffen kunnen. De Eenheid, hier bij komende, maakt haar die bezigheid gemakliik en ligt. Door kaaren bijftand zal zij alle die verfcheidenheden te gelijk uit een eenfg gezichtpunt overzien kunnen, en juist zo, dat de befchouwing van het geheel die bekoorlijke verwarring aan de bijzondere deelen zal geven, die ze be- (6.) Hier verdient over nagelezen te worden het keurig werk onlangs te Parijs uitgekomen onder den tijtel: Le Genie de l' Architccturc, ou l'analogie de eet art avec nos fenfations; par Mr. Le Camus de Mezieres. E S  7i VERHAND, over het HELDENDICHT. voorkomen, kan ons een Heldendicht behagen, dat, bij voorbeeld, uit veertig Boekdoelen beftaat. Beiden is het buiten die paaien, die met onze krachten overeenkomen. Hetbefluit van alles is dan, dat een goed Heldendicht met alle zijne verfcheiden deelen op eenmaal zinlijk gevat moet kunnen worden, en dit zal men kunnen doen, als het geheel zijne juiste groote, en de deelen hunne juiste betrekking met het geheel hebben. VIJF.  VERHAND, over het HELDENDICHT. .73 V IJ F D E HOOFDSTUK. Over de Perfonaadjes. Wij zeiden in onze befchrijving van 't Heldendicht, dat het ten onderwerp had het Bedrijf eener doorluchtige Perfonaadje. Deeze regel is gegrond op de ondervinding; wij nemen meer belang in de daaden van een voornaam Man, dan in de geringere bedrijven van gcmeene lieden; wij verwachten zelfs op 't noemen van een' Held, wien deeze titel in den volften zin toekomt, iets groots, iets voortreffelijks. Men ziet hier terftond reeds uit hoe het belang van den Dichter vordere, dat hij een waar, boven een verfierd Held, verkieze, en nog verder, dat hij een Perfonaadje uitkippe, daar zijne Natie, voor welke hij in de eerfte plaats zingt, de uiterfte hoogachting voor koestere. Hier hangt dikwijls het geheele fortuin zijns Dichtftuks van af. Een Heldendicht is een werk van eenen langen adem, dat, zonder zeer belangrijk te zijn, onmos:e lijk zonder verdriet kan gelezen worden , en wien zal het aanmoedigen om 'er de lezing van te ondernemen, zo men niet reeds bij de voorftellingvan 't onderwerp deel neemt in het bedrijf van eenen Held, die ons E 5  74 VERHANDELING interesfeert, die bij ons op eenen hoogen prijs ftaat (i.) Men (i.J Gelukkig drukt Boileau deeze Aanmerking in zijne Art Poëtique uit: » Vmlez - vous longtems plaire, Q» jamais ne laffer ? Faites choix d'un Héros propre a m'intéreffer , En valeur éclatant, en vertus magnifique Qjt'en lui, jusqu' aux dtfauts, tout fe montre héroique Que fes faits furprenans, foient dignes d'ètre ouïs : Qu'ilfoit tel que Cefar, Alexandre ou Louis, Non, tel que Polynice , &fon perfide frére, On s'ennuye aux exploits d'un conquérant vulgaire. St. Man begrijpt echter, dat dit vereischte niet tot het Heldendicht behore. Indien 'er flechts Eenheid in de daad is dan, meent hij, komt het op 't zelfde uit, of ze gelukkig ofongelukkig, loflijk of verachtlijk zij; Alles, zegt hij kan bij •tflot eene zedekundige waarheid behelzen,- alles leidt even zeer tot onderwijs; men kan gebreken voorftellen om ze te doen mijden, even als deugden om ze te doen beoeffenen. Dan wij hébten reeds gezien, dat het eerfte bilt van den Dichter is te vermaken , niet te onderwijzen. En welk vermaak zullen wij vooruitzien in een Dichtftuk, dat het verfoeilijk bedrijf van een verachtlijk Perfonaadje behelst? Ook begeer ik niet eenige duizend verfen te lezen om eene moreele les te ontvangen ,• ik kan die duidelijker met oneindig minder moeite vinden. Men werpe mij hier het Paradijs verloren van Milton niet tegen, daar de Satan de hoofdrol in fpeelt. Behalven dat dit Dichtftuk, bij een aantal van de eerfte Schoonheden, walgelijke ongerijmdheden bezit, daar men 'er eene lengte van vinden kan in het 2dc d. van de O. Bijdragen n. 31. bladz. 100. en volg. en uitvoeriger in de Froeven van Dichtk. Lett. over den Abraham den Aartsvader Hoofdft. 18, en die ons menigwerf doen geeuwen, is 'er de val van onze eerfte Voorouders onaffcheidbaar aan verknogt; de titel van 't Heldendicht is hier zelfs van genomen; en deeze gebeurtenis, voelt  ©ver het HELDENDICHT. y$ Men leest geen Dichtftuk om zijne kundigheden te ver" meerderen, zegt de Abt du Bos (2.) met recht, maar voor zijn vermaak; en men verlaat het, als het geen aantrekkelijkheid heeft, die in ftaat is om 'er ons aan te verbinden. Nu is het bijna enmogelijk, dat de genie des Dichters vruchtbaar genoeg in fchoonheden zij, en hier lij ze met genoegzame veranderingen alom wete te ver" f preiden, om ons oplettende te houden, door kracht van geest om zo te [preken, gedurende de lezing van een Heldendicht. Men beftaat te veel, als men ter zelfder tijd onderneemt onze nieuwsgierigheid op te wekken en te voldoen, 't ls te veel gewaagd om ons perfoonen, die ons geheel vreemd zijn, met zo veel genegenheid te willen doen beminnen, dat wij altijd over hunnen voor- en tegenfpoed aangedaan zijn. Hoe noodzakelijk is het derhalven , dat de Dichter zijn voordeel doe met alle de genegenheden, met alle de hartstochten , die reeds in ons zijn, eer ivij zijn werk lezen, die hij maar van verren behoeft aan te raken, om ze geheel in werking te hren" gen, voelt elk, is voor ons van 't alleruiterfte belang — Maar zou Milton even zeer geinteresfeerd hebben, indien hij alleen den val der Duivelen gezongen had? — Ik voor mij geloof volftrekc van neen — En indien men al zijn Paradijs verloren geheel doorgelezen heeft ,* wat laat het na ? Vermaak? Nut? Bij mij droefheid , verontwaardiging, afgrijzen over het vervloekt Karakter van het fnoodfte Wezen — alle gevoelens, die het vermaak wcren. (2.) Reflex. Critiq. fur la Poëfie cjf fur la Plint. Pr. part. Se£t. 12.  VERHANDELING gen, voornaamlijk die ons eigen zijn ah Burgers van één land, of als leden van denzelfden Godsdienst. Ik weet wel dat men hier tegen ingebragt heeft, dat / de hoofd-perfoon in 't Heldendicht een volmaakt voorbeeld van deugd moet zijn, dat men zulke volmaakte Helden in de Natuur niet vindt, dat men ze derhalven fingeren moet; dan; behalven dat deeze tegenwerping niets zegt, om dat niemand ontkent, dat de Dichter, eens een waar en bekend Held uitgekozen hebbende, zijn Karakter, en 't Bedrijf, dat hij van hem bezingt, niet teffens zo volmaakt zou mogen maken, als hem, naar zijn plan, mogelijk ware, geloof ik voor mij, dat het natuurlijker, en derhalven belangrijker, is, ook eenige menschlijkheden ( 3.) in zijn' Held te vertonen, die echter door zijne deugden rijkelijk vergoed moeten worden. Men,bewondert den volmaakten Held, dan 't is met eene koele bewondering, even als die men voor dingen gevoelt, die te ver buiten ons bereik zijn; maar men bewondert en bemint den laatilen. Hij heeft iets daar hij ons in gelijkt — hij is een mensch, maar een voortreffelijk mensch — wij pogen hem geheel gelijk te worden. Homerus heeft van deeze aanmerking met den uiterften fmaak gebruik gemaakt. 'Er is geen een Held in zijne Iliade of hij heeft eenig gebrek, fchoon hij ( 3. ) In a foè'm , zegt Schaftesbury, nohether epiek or dramatik, a compleat and perfect charatter is the greateft monfter, and of all poëtiek fiÜiuns not only the least en^aging, hut the least moral and improving.  over het HELDENDICHT. 7? hij niet ondeugend van karakter of grondbeginfel is; het zijn Hechts afvyijkingen of uiterftens van de hecrfchende Eigenfchappen zijner Helden, die alle hunne zedelijke waarde hebben, die alle deugden zijn. Maar hier vloeit nog eene tweede aanmerking uit voort. Dewijl de Natuur weinig menfehen deugdzaam genoeg voortbrengt, om door het geheel beloop van 't Heldendicht de gefchikte Hoofdperfonaadjes te kunnen zijn, zonder dat de Dichter hier en daar de natuur te baat komt; zo vordert de waarfchijnlijkheid, dat de Dichter zijn onderwerp uitkippe in een' tijd, die op een' behoorlijken afftand van zijne eeuw is, in een tijd, die wij nog niet uit het oog verloren hebben, maar die echter ver genoeg van ons verwijderd is, om hem de behoorlijke grootmoedigheid aan de Karakters te kunnen doen geeven, zosder dat hij bloot fta van door eene nog al te nieuwe en algemeene overlevering tegengefproken te zullen worden (4). Mooglijk zal men hier vragen: welk tijdperk is het juiste, het meest gefchikte voor den Dichter om 'er zijne Karakters, Zeden, en Gebeurtenisfen uit te ontleenen? Ik kan deeze vraag niet beter beantwoorden, dan een Engelsch Hoogleeraar in de Wijsbegeerte (5.) ze reeds voor mij beantwoord heeft. 'Er is, zegt hij, in (4. ) Voiez Du Bos, l. c. ScEt. 23. (5.) Zie de Esfays on Poè'try and Mufic as they affett the mind, lij James Beattie. Het geheele (tuk verdient nagelezen te worden. Wij hebben hier Hechts het uirtrekfel gevolgd, zo alt dit te vinden is in N. 14. van de Letteroeff. 3de D. 1781.  78 VERHANDELING in de vordering der Menfchclijke Maatfchappij, zo wel als in het menfchelijk leven, een tijdperk, waarop de verhevener rang van Dichters zeer moet letten, en waar uit zij wel zullen doen met hunne Karakters en Zeden en het tijdftip hunner gebeurtenisfen te ontlenen. Ik meen dat, wanneer de menfchen het woefte leven verlaten , en aanmerkelijke vorderingen door kunften, ftaatsbeftuur, en ommegang verkregen hebben; doch niet zo hoog in befchaafdheid zijn opgeklommen, dat het hun hebbelijk eigen geworden is, hunne gevoelens en driften te vermommen, en hun gedrag op de eenpaarige leest der Mode te fchoeien. Van dien aart was het tijdperk, waarin Homerus het geluk (als Dichter) had te mogen leven. Dit is het tijdperk waarin de zeden der Menfchen het fchilderachtigst, en hunne lotgevallen het meest romanesk zijn. Dit is het tijdperk, waarin de begeerten, niet bedorven door weelde, de krachten, niet verzwakt door verwijfdheid, en de denkbeelden, niet gepraamd door kunftigen dwang, in perfoonen van gelijke geaartheid en omftandigheden, bijkans op dezelfde wijze, zullen werken; — waarin gevolglijk de Karakters van bijzondere perfoonen naast zullen komen aan de natuur van dichterlijke of algemeene denkbeelden: en, wel nagevolgd, genoegen zullen fchenken aan geheel het Menschdom, of, ten minften, aan verre de grootfte meerderheid. — Maar een Karakter, gefchilderd naar de mode des befchaafden levens, zou zo algemeen niet voldoen. Een Mensch, die alle zijne fchreden afmeet, alle zijne bewegingen verricht volgens de  over het HELDENDICHT. J9 de lesfen van een hedendaagfchen dansmeester, en gekleed is door een' kleermaker, naar den eerften trant, zal wel fpelen in een blijfpel en een klugt; doch voer hem ten treurtoneele (of in een Heldendicht) hij zal alleen bewonderd worden door de zodanigen, die geleerd hebben niets behaaglijks te vinden dan de tegenwoordige kleding en mode; en maar zo lang als de thans heerfchende ftand houdt. Doch Achilles en Sarpedon, Diomedes en Heétor, Nestor en Ulisfes, gelijk ze door Homerus gefchilderd worden, zullen, door alle eeuwen heen, onafhanglijk van eenige mode, de aandacht des Menschdoms wekken, en hunne bewondering wegdragen. Zij bezitten hoedanigheden, welke men, in 't algemeen, weet dat tot de menschlijke natuur beheren ; terwijl een Heer van den tegenwoordigen tijd zich onderfcheidt door hoedanigheden, alleen eigen aan eene bijzondere Eeuw, aan eene bijzondere maatfchappije, aan een zeker hoekje van de Waereld- Dan, ik zeide ook dat men een Perfonaadje uit moest kiezen , die bij onze Landgenooten op eenen hoogen prijs ftond. Men ftelle voor een oogenblik, dat Flips de tweede zeer veele deugden gehad hebbe, en dat hij een Held geweest zij. Nooit echter zou hij, met een gelukkig gevolg, de Hoofdperfoon in een Nederlandsch Heldendicht kunnen zijn. Hij zou met alle andere mogelijke deugden eeuwig haatlijk zijn voor eenen Landaart, wiens vrijheid hij verkracht had. Men plaatfe hier Hechts Willem den eerften den grondlegger onzer vrijheid tegen, om van het nut van dee-  8o VERHANDELING deezen regel overtuigd te zijn. Op het horen van zijnen naam neemt de dankbaare Nederlander reeds belang in een Heldendicht, daar hij het voornaame onderwerp van is. — Dit belang werkt op al het fraaie, dat de Dichter in zijn werk verfpreid heeft; het wordt 'er, mag ik mij zo uitdrukken, dubbeld fraai door. Homerus en Virgilius hebben dit meefterlijk in acht genomen. De eerfte zong voor de Grieken, en koos de Gramfchap van Achilles, die voor hun van zulk een groot belang geweest was; daar de geheele onderneming tegen Troje van afgehangen had. De andere zong voor dc Romeinen, en niets kon hun meer interesferen, dan de aanlanding van Eneas in Italien, daar zij hunne afkomst van rekenden. Behalven dit Volks-belang is 'er nog een belang van Godsdienst. Zo interesfeert, bij voorbeeld, Abraham, de Vriend van den Waaren God, uit wien de Zaligmaker geboren moest worden, elk Chr ijlen. Dan ik verbeelde mij hier een tegenwerping te horen maken, uit het belangrijke, dat alle volkeren, van welk eenen Godsdienst ook, federt zo veele eeuwen, in de Made en Eneade gevonden hebben — Immers Achilles noch Eneas interesferen ons uit volksbelang of uit belang van Godsdienst. Dit brengt mij van zelfs tot het derde foort van belang, dat ook eenen verbazenden invloed op ons heeft, ik meen dat derMenschlijkheid. Zo deelt elk mensch in de rampen van zijren Evenmensen. Deeze drie belangens moeten zich. m een goed Heldendicht vereenigen; zij hebben zich alle  over het HELDENDICHT. 87 de Bedrijvers, die hij invoert, naar raaate dat ze van aanbelang in zijn ftuk zijn, worden ze op den voorgrond in het licht geplaatst. Het behoort tot den fmaak (9.) van den Dichter om dit aanbelang juist gewaar te worden. Somtijds kan men met het allergelukkigst gevolg een' tweeden Held, bij na in grootheid gelijk aan den eerften, op den voorgrond vertonen , als, bij voorbeeld, zijne overwinning door de Hoofdperfonaadje dienen moet om den laatften in het fterkfte licht, dat men, buiten dat, nooit aan eenig voorwerp geven kon , te plaatfen. Hoe verbazend groot wordt Achilles, na dat hij den uitftekenden He&or geveld heeft, — al het licht, waar in Homerus He&or ge- (9.) Men ziet uir deeze Verhandeling, hoe oneindig veel 'er in het opgeven van Regelen aan den fmaak moet overgelaten worden. Dat deeze aanmerking onze jeugd toch aan mogt zetten, om vroegtijdig alle middelen in 't werk te ftellen , die gefchikt zijn om haar eenen goeden fmaak te geven. Niet alleen in de beoeffening der fraaie Letteien, zullen ze het nut van deezen raad ondervinden, maar zelfs in alle Wetenfchappen, welke zij ook naderhand verkiezen mogen, geene uitgezonderd. Zonder eenen goeden finaak vermogen wij, in geene ftudie, dat Harmonifche , dat fijne bevallige, dat men niet befchrijvcn kan, maar gevoelen moet, dat alleen in ftaat is om de leeringen, die wij voor willen dragen met een zekeren wellust te doen inademen, te doen verflinden , aan onze fchriften, redenvoeringen enz. te geven. Hoe wenschlijk waare het, dat men algemeen geloofde — vooral dat zij, wier beroep het is waarheden , zelfs van een eeuwig belang, voor te ftellen, hier de fterklte overtuiging van hadden — dat zelfs het nuttige, het goede, beroofd van alle beveiligheid, ons koud en ongevoelig laat. F4  88 VERHANDELING geplaatst heeft, ftraalt na zijne nederlaag op Achilles tg rug. Milton fehildert het heir van gevallen Engelen verbazend magtig af — waar toe ? Om dat wij ons in de onbegrensde almagt van God geheel zouden verliezen. In welk een helder licht komt ons die Almagt voor, als wij den Duivel, na dat zijne legers verflagen waren, in weerwil van hem zeiven, horen belijden; Hij moet almagtig zijn, wijl hij ons overwonnen heeft. Dan wij zeiden dat het Contrast hier ook van zeer veel dienst kon zijn. Als de Dichter naast zijnen voornaamften held een Perfonaadje plaatst, die eenige in 't oog lopende gebreken heeft, dan zullen de deugden van den eerften des te meer .uitfteken. Meefterlijk heeft d'Arnaud in zijne Euphemie hier gebruik van weten te maken. In welk een voortreffelijk licht blinkt ons daar de zachtmoedige, de nederige Godvrucht van Melanie toe, die haar menschlievend en goedertieren maakt, die haar van elk doet beminnen. Zou ons haar karakter zo fchoon voorkomen, indien het niet met de geftrenge, wreede Godvrucht mag ik zeggen, van Cecile contrasteerde, Nu zien wij dat niet alle Godvruchtigen dit beminlijk karakter aan den Godsdienst geven. — 't Is ie:s uitftckends, zelfs in een Godvruchtig Mensch. Nooit zouden wij dit anders zo geloofd hebben. Plet ftuk verdient geheel nagelezen te worden : nemen wij 'er echter deeze kleene proef van. Melanie en Cecile komen beide eenen Geeftelijken verzoeken om eene ongelukkige Non, het rampzalig Slachtoffer eener te leur gefielde liefde, die vergeefsch aan  Övèft. het HELDENDICHT. 9Z Si de Fordre des Dieux fa raifon eft troublce Du penfer du départ Jon ame eft accablée: Son Efprit balangant, inquiet, incertain, Ne peut fuivre un eonfeil, ni former un deffein (18.) Veele hedendaagfche Dichters gebruiken een ander middel, om het Karakter van hunne Helden te doen ken» nen, dan de ouden gedaan hebben, en een goede fmaak vereischt. Zij geven namelijk eene befchrijving van hunne Helden, eer zij ze in 't werk ftellen. Maar waar toe dit ? De lezer zal zelf graag de moeite nemen van hun Karakter op te maken, indien de Dichter het gedrag van zijne Helden hier altijd natuurlijk uit voort laat vloeien. Waar, vraagt de Heer Batteux (19.) met recht, befchrijft ons Virgilius het Karakter van Dido, zvaar dat van Eneas ofTumus ? De Karakters van deeze Helden ontdekken zich van alle kan* Dido, die Hij In den zesden zang in de Helle aantreft. Hiep zegt hij met ronde woorden, dat het zijns ondanks ware, dat hij haar verliet: Per Jiderajuroi Per fuperts, ft qua fides teilure fub ima eft. invitus, Regina! tuo de litore eefft. Hst NE is de eenigfte van alle de uitleggers, die ik over dee* Ee plaats heb nageflagen, die in zijne korte lofreden voor het 4de B. de gemoedsgeftalte van Eneas bij zijn vertrek van Karthagè eenigzins fchijnt gevat te hebben. C 18.) Dans fa TraduBion de l'Eneïde liv. 4'«e. ( 19.) L. e. Chap. 13. G  |Q VERHANDELING kanten uit hun gedrag. De Vroomheid van Eneas ontdekt zich al voort met het begin, zo ivel als zijn zacht en menschlievend Karakter. De hartstocht van Dido vertoont zich, zo dra Eneas verfchijnt, en 't is even zo met alle de anderen. In de daad het duidt gebrek in den Dichter aan, het geeft een gering denkbeeld van zijnen voorraad, indien' hij zijne toevlucht tot eene befchrijving moet nemen, om ons zijne Helden te doen kennen. Hij ftaat bij na gelijk met een Schilder, die een paard gefchilderd had, maar om het te doen kennen verpligt ware 'er onder te fchrijven: dit verbeeldt een Paard. Maar welke Zeden, welk een Karakter zou het belangrijkst in 't Heldendicht zijn? Mogelijk zou men dit alleen beantwoorden moeten met te zeggen, dat dit geheel van de genie, voor al van den fmaak des Dichters afhing. In de daad "er zijn geen deugden, geen gebreken, die ooit in 'tmenschlijk hart gewoond hebben, of zij kunnen de aandacht des lezers ten eenenmaal tot zich trekken: het koomt maar op den Dichter aan, die 'er gebruik van maakt. Het Karakter van Abbadona, een zo vreemd perfonaadje, als mogelijk ooit in eerig Heldendicht ingevoerd is, wordt onder de handen van Klopftock zo belangrijk, als 'er, na de doorluchtige Iloofdperfoon , een in de geheele Mesfiade is. Over 't algemeen echter fchijnt mij een dcugdfaam en ftandvastig mensch, die door een ftroom van tegenheden van ramp tot ramp gedreven wordt, maar die eindlijk, uit zijn gedrag zelf onder alle die golven  over het HELDENDICHT. 99 ven van tegenfpoed, de zon zijns heils ziet dagen, het belangrijkfte wezen te zijn, dat de Dichter tot een hoofdperfoon zou kunnen kiezen. Ten minften hier lopen de grootfte werktuigen van 't belang in faamcn. — Medelijden, fchrik, verontwaardiging, liefde,bewondering , rust — volkomene tevredenheid! Non miror, fi quando impetnm capit (Deus) zegt Sencca (io.) met recht, fpectandi magnos vtros , collu&antes cum aliqua calamitate. En waarlijk dit Toneel, het oog der Godheid waardig (21.), verdient cn verwerft alle de aandacht der ftcrvelingen. Wij kunnen ons hier niet verder in dit uitgebreid veld begeven. — Al wat over de Zeden en Karakters der verfchillende Perfonaadjes, die de Dichter in kan voeren, te zeggen ware, hier af te doen, zou eene nieuwe verhandeling vcreifchen. — Deeze kundigheden moeten uit de Algemeene Theorie, en uit verfchillende Verhandelingen , die hier bepaald overgefchreven zijn (22.) maar voor al uit de naauwkeurigfte beoeffening der Natuur zelve genomen worden. ZES- ( 20. ) De Prtvid. (21.) Ecce Speiïaculum dignum , ad qnod refpiciat intentny i operi fuo Deus: ecce par Deo dignum, virfortis cum mala ferttmn compofitus. Seneca ibid. ( 22. ) Men zie hier over het I3l,e en isde Hoofdd. van Arift» over de Dichtk. Doch daar de Wijsgeer vrij duifter . over 't algemeen is, kan men eene oordeelkundige uitlegging en vergelijking zijner woorden vinden in het geheele 4je Boek van Pers li BoJJu Traité du Foè'm. Ep, G a  ioo VERHANDELING ZESDE HOOFDSTUK. Over de Waqrfchtjnüjkheid. D e Waarfchijnlijkhcid is van zo veel aanbelang in 't Heldendicht, dat met verwaarlozing van dezelve het geheele belang verdwijnt. Zij is een vereischte in alle foorten van Poëzij, maar voor al in het Heldendicht, daar het wonderbaar een groot cieraad van uit kan maken; dewijl het wonderbaar, beroofd van Waarfchijnlijkheid, ongerijmdheid en razernij wordt. Despre aux had derhalven gelijk, toen hij deeze les voorfchreef: Jamais au fpe&ateur n'ojfrez rien d'incroyabk, Le vrat peut quelque fois nètre pas vrai - femblable Une merveille abfurde eft pour mot fans appas. ( i.) Over 't algemeen maakt men zich een verkeerd denkbeeld van het Poëtisch-Waarfchijnlijke; men verwart het met het waare, en hier vloeien alle die ongerijmde vonnisfen uit voort, die men zo dikwerf juist over die gedeeltens van een gedicht hoort vellen, waar in het (i.) An Ptèt. Ch. 3.  OVER HET HELDENDICHT, iöf nen geen tegenfpraak ontmoeten — wat dezelve zich kunnen voorftellen; dan zetten wij eene deur voor de grootfte ongerijmdheden open. De verandering van tien Christen Prinfen in visfehen uit Tasfo, die der groote duivelen in Pigmeen, om in het pandaemonium plaats te kunnen nemen, uit Milton, kunnen wij ons zeer wel zinnelijk voorftellen , zonder dat ze ons echter fterk interesseren, om dat wij nooit kunnen geloven, dat ze waar zijn, en in deeze illufie moeten wij zijn, zal iets een hevig belang bij ons verwekken. Maar dat verder gaat — zo wel als ik mij zinnelijk voor kan ftellen , dat de Duivel een' flag aan God geleverd hebbe, kan ik mij ook voorftellen, dat hij 't Opperwezen overwonnen heeft Men moet zich hier niet op Gods Almagt beroepen. — Wij moeten bij de zinnen blijven, behalven dat het denkbeeld van eene Almagt, die den Duivel op haar wenk vernietigen kan, zich even zeer tegen den flag, als tegen de overwinning kant. Ik zou derhalven naar de leiding des Heeren Curtius, de uiterlijke waarfchijnlijkheid ten toetsfteen aan de Dichterlijke vindingen ftellen, zonder te vreezen van hier door het wonderbaar tusfehen een te naauwen omtrek te befluiten. Het wonderbaar, zal het ons treffen, moet niet geheel onmogelijk zijn, of tegen de gezonde reden ftrijden: het ontvangt zijne uitwerking van de waarfchijnlijkheid; verkeerd bijgebragt, verdrijft het alle belang, en doet lagchen. Dan ik voor mij geloof, dat men naar een oneindig eenvoudiger regel altijd de waarfchijnlijkheid in een Dicht-  over het HELDENDICHT, nj Volken gekozen is, ons pogen te doen kennen, dan vloeit deeze waarfchijnlijkheid weder geheel uit de Natuur van dien tijd voort. Ieder wist, om bij het voorbeeld van Curtius te blijven, ten tijde van Gracchus, dat de Romeinen in de ftad ongewapend gingen. Een Romein derhalven van dien tijd, die den deegen binnen Rome trekt, is niet uit de natuur genomen, om dat toen geen Romein gewapend in de ftad ging. Deeze regel zegt niets meer, dan 'er in de reeds aangehaalde Les van Horatius legt opgefioten: Intererit multum Davustie hquatur an heros &c. Cdlchiis, an Asfyrlus; Thelv'r nutritus, an Ar gis. 4. „ Eindelijk hebben die Handelingen, die flechts door fommigen voor waarfchijnlijk gehouden worden, den minften trap van waarfchijnlijkheid. De Dichter moet zich van dezelve nooit of ten minften, zo min als mogelijk is, bedienen. Deeze waarfchijnlijkheid is ook naar onzen regel volftrekt van de minftc foort, om dat ze op de minst bekende natuur rust; daar wij de waarfchijnlijkheid naar onze bepaling grootcr fteldan, naar maate ze uit de meer bekende natuur genomen waar. Men houde dit vereischte voor al in 't oog, dewijl de waarfchijnlijkheid 'er niet alleen van afhangt, of de trekken uit de natuur genomen zijn, maar of ze uit de bekende natuur genomen zijn. Het eerfte maakt ze waar, het tweede waarfchijnlijk, en hier,gelijk wij gezien hebben, heeft H de  ii4 VERHANDELING de Dichter alleen mede te doen. Ik zal dit door een voorbeeld klaarer maken. Scaliger (6.) befehuldigt Homerus van onvvaarfchijnlijkheid , om dat hij Jupiter te gelijk laat fneeuvvcn en donderen: dit hebben wij nooit gezien, voegt hij 'er bij. Pe're le Bosfu (7. ) verdedigt den griekfehen Dichter tegen Scaliger, door te beweren, dat deeze trek wel degelijk uit de natuur genomen ware, dewijl hij, en vcclen met hem, gezien hadden, dat de BEkfetn in louwmaand, onder eene hevige fneeuwbui, in de Kerktoorn van Chalons floeg. Schoon deeze trek nu waarlijk uit de natuur genomen zij, gaat de aanmerkingvan Scaliger echter in zo verre door, dat het fneeuwen en donderen ter zelfder tijd onder de voorvallen, die de minfte foort van waarfchijnlijkheid bezitten , behoren, om dat ze wel in de natuur, maar in de natuur, zo als ze 't minst bekend is, gebeuren. Hoe gemakkelijk nu de waarfchijnlijkheid naar onzen regel ook te kennen zij, verbeelde men zich echter niet, dat de Dichter niet menigwerf gevaar loope, haar in zijne werken te beledigen. Men vindt maar zeer weinig Heldendichten, daar ze van den aanvang tot aan het einde altijd in bewaard is. Ondertusfchen is dit te meer te beklagen, daar de Heldendichter, omtrent de waarfchijnlijkheid, aan zulke flipte wetten niet ver- bou- (6.) Poet. I 5. Etiam decimo Iiiados Jovtm fulgurare facit, ubi nihgit. Nunquam hoe vidimuï. (7-_) Traité du pQè'm, Ep. pag. 24.9,  over het HELDENDICHT 115 honden is, als de Toneeldichter. Het is vrij gemakkelijker mij een waarfchijnlijk verhaal te doen van eene wonderbaare gebeurtenisfe, dan mij iets zodanig werkelijk te vertonen. Men kan het duidelijk uit de werktuigen, die men fomtijds op onze Schouwburgen gebruikt, zien. Zelden komen ze in eenige ftukken te pas, of zij verdrijven bij derzelver vertoning alle waarfchijnlijkheid. Men verhale ons, dat een Engel op Aarde nedergedaald zij, cn het zal ons zeer waarfchijnlijk voorkomen ~- maar men vertone ons dcczen nederdalenden Engel, en de waarfchijnlijkheid zal verdwijnen. Hier komt nog bij, dat het in de Toneelfpelcn vrij moeilijker is de gelegenheid en het juiste oogenblik waar te nemen, om de redenen en den grond van ge* vallen aan den aanfehouwer mede te delen, die enkel door deeze mededeeling waarfchijnlijk worden, dan in ?t Heldendicht aan de Lezers. De gefprekken, die men op het toneel, vooral in het eerfte Bedrijf, hier toe in den mond der Bedrijvers legt, verraden zeer licht den Dichter — de Perfonaadjes zelve zouden nooit zo gefproken hebben. Wat is ondertusfehen de bron, daar de onwaarfchijn* lijkheid in 'tHeldendicht zo dikwerf uit voortvloeit? — Geene andere dan de onkunde (8.) des Dichters. Hij die (8.) Men kan hier een voorbeeld van zien, zelfs in een oorfprongelijke Genie. Had Schakïspbah de gefchiedenis en do gewoontens van dien tijd in alles geweten, nimmer zoude hij in zijn Hiftoriefpel: Hendrik de ^ den Prins van Waliis tegen zij- H a ^  ti6 VERHANDELING die een Heldendicht durft ondernemen , moet eene vrij algemeene kunde bezitten. De Gefchiedenisfen der verfehillende Volkeren, die beurtelings eene voornaame rol op het toneel des tijds gefpeeld hebben — hun Godsdienst, zeden, gewoontcns enz. dienen hem geheel eigen te zijn - maar vooral eene grondige kennis van de Natuur, en de Waereld. Tot dit laatfle is eene Wijsgeerige of Pfychologifche kunde der menfchen niet genoeg. Men zal, met deeze alleen, nooit natuurlijk of naar 't leven , perfoonen van alle Haaien en beroepen, volgens hunne bijzondere wijze van denken en handelen, kunnen fchilderen. 'Er is geen Theorie, die hier toe verflrekken kan: men komt 'er alleen toe door de ondervinding, door eene langduurige verkering met verfehillende menfchen. Ieder ftaat, ieder Land, ieder ouderdom heeft zijne eigene denkbeelden, vooroordeelen, grondftellingen en wijze van handelen. Al wie hier niet aan gewoon is, kan 'er niet van fpreken , en nog minder ze fchilderen, dan op eene zeer ©nwaarfchijnlijke wijze. (9.) Dit, en alle de vereischtens, die wij tot hier toe in het Heldendicht hebben opgegeven, ziet men, moeten faamenlopen om het belang te verwekken. Men behoeft nen Vriend Falftaff hebben doen zeggen , dat Douglas een Sperwer met zijn- piilooj in de v ucht dood fchiet; daar 'er ten tijde van Hendrik de 4de nog geen piftoolen bekend waren. Zie het xode Ton. des aden Bedr. ^o.) Dict. Encycl. art. vkaisimblahce.  OVER HET HELDENDICHT. 117 hoeft ze Hechts oppervlakkig na te gaan, om te zien dat ze uit de natuur der zaake genomen zijn. Daar inmiddels alles onbepaald in een Heldendicht op dit punt uit moet lopen, en het belang in de tweede plaats zeer veel van de wijze van faamenftdling en den Jlijl afhangt, volgt het natuurlijk, dat wij daar thans van tpreken. II 3 ZE-  ïiS VERHANDELING ZEVENDE HOOFDSTUK. Over de Sdamenfieiling. W ij hebben tot hier toe flechts het onderwerp vah het Heldendicht befchoWd, dan hoe zeer dit ock tot het oogmerk des Dichters diene, het is nog maar eene ruwe ftof, die de genie en fmaak bezielen moeten, zal 'er een fchoon belangrijk Heldendicht van worden, en hier toe moet de Dichter nog alle de vermogens en voorrechten van zijne kunst aanwenden. In 't algemeen kan men van het plan des Dichters zeggen, dat het zodanig zijn moet, dat het belang gedurig vermeerdere tot aan het einde van zijn Dichtftuk toe. Hier heeft juist het tegenovergeflelde van de Ode plaats. De Lierdichter mag zijnen aanhef op zulk een' hoogen toon zetten , als hij vermag. Hij behoeft in zijnen geheelen zang niet te klimmen; zo hij tot aan het einde toe flechts niet daalt, dan heeft hij voldaan. Hij is aan geen' tijd verbonden, zo dra hij merkt dat zijn vuur verdooft, werpt hij de veder uit zijne hand. Men vindt deeze aanmerking in bijna alle de Oden van Pindarus bevestigd. ( u ) Geheel anders ( t.) Men zie hier over de remarques van den Abt Missnu onder de eerfte Olympifcke Ode van Pindarus aan Hierin; te vinden in het 8»e D. van de Memoires de hitterat, de l'Accad. Royal. des Infeript. £f belles Lettr.  over het HELDENDICHT. H19 dcrs is het met het Heldendicht gelegen. De aanhef van het zelve kan, 't is waar, niet te deftig, niet te edel zijn, dan het moet eene eenvoudige deftigheid zijn, daar niets gezwollens, niets brommends in is. " De reden hier van is klaar. In zulk een uitgebreid werk, als een Heldendicht is, daar de Dichter de pen niet neer kan leggen voor dat zijn plan voleind is, moet het belang geduurig vermeerderen, zal de lezer den Dichter in zulk een ruim veld met genoegen volgen. Maar hoe zal de Dichter hier toe in ftaat zijn, indien hij met het begin van zijn werk reeds een' tcon aanneemt, boven welken hij nimmer klimmen kan , dien hij zelfs tot aan het einde van zijn Dichtftuk in 't geheel niet uit kan houden. Horatius geeft hier derhalven met zeer veel oordeel deeze Les: Nee fic incipies, ut fcriptor cyclius olim: Fortunam Priami cantabo, &■ nobile bellunu Qiiid dignum tanto feret bic promiffbr hiatu ? Parturient montes, nafcetur ridiculus mus. Qiianto reclius bic, qui nil moütur inefte: Die mibi, Mufa, virum, capta poft mcenia Trofte, Qui mores hominum multorum vidit & urbis. JNon fumum ex fulgore, fed ex fumo dure lucem Cogitat, ut fpecioja dehinc miracula promat; &c. door Boileau dus nagevolgd: Que le début foit fimple & nait Hen iaffecié Nallezpas des l'abord, fur Pègafe montê, H 4 Crier  over het HELDENDICHT. 121 Hoe eenvoudig en deftig vangt Voltaire zijne Henriade aan : Je chante ce Héros, qui regna fur la France Et par droit de conquete, & par droit de Naijfance; Qui par des longs malheurs apprit a gouverncr, Cal ma les fa&ions, fut va ine re & pardonner, < Confondit & Mc'j'enne, & la ligue & l'Ibére, Et fut de fes fujets le vainqueur & le pére. en niet minder fchoon onze beroemde Nederlandfche Dichteresfe Juffr. van Merken haarenDavid: Ik zing den Herder, die, tot IsrelsRijksgebied Op Gods bevel gezalfd, de kudde en kooi verliet; Den Filistijn verfloèg; het Erfland aêm deed haaien; Voor Saüls bittreu haat als balling om moest dwaalen , En op den troon /leeg, na den val van dien tiran; Held David, Jesfes zoon, den vriend van Jonathan. In beide deeze voorbeelden vindt men alles, wat de Dichter, en Dichteresfe, in 't geheel beloop van 't werk, behandelen zal, in deeze weinige regels, die den aanhef uitmaken, voorgefteld. Wij zouden hier verfehillende voorbeelden kunnen opgeven van Dichtftukken, daar deeze nuttige les in overtreden is. Wij zullen 'er alleen twee uit verkiezen, die beide even zo trotsch aanheffen, als Homerus en Virgilius eenvoudig en nedrig beginnen, maar die ook H $ bei-  tfl* VER HANDEL IN G beide in hunne vlucht dalen, daar Homerus en Virgilius klimmen. Het eerfte vinden wij in de fchaking van Proferpina van Claudianus. De Dichter heft dus aan: lnferni raptoris equos, afflataque curru Sidera Tcenario, caligantesque profundcs Junonis thalamos audaci prodere canlu Mens congefta jubet. Grefftis removete profani. Jam furor hu manos noftro de pe&ore fenfus Expulit, & totum fpirant prcccordia Phcebum. éVc. Men merkt ras, zegt Pere le B o s s u (3.), dat zij, die zo ftout zijn in hunne voorftellingen, het met meer lichtvaardigheid en hoogmoed doen, dan wel kennis van hunne krachten en kunst, en dat zij vaak de minst bekwaamen zijn om zich zeiven geftand te blijven. Claudianus heeft de verfchrikkelijkheden, die hij als de {tof van zijn Dichtftuk in den aanhef opgegeven hadde, niet ten halven van zijn eerfte boek kunnen brengen, en de helfche Duifternisfen, die het licht van de Zon mocftcn verdonkeren ( 4.) hebben zelfs den glans niet kunnen verdoven van het Elpenbeenen befchot, en de zui- (3.) Traité du Poè'm. Ep. pag. 225. ( 4. ) Si diïïo parere negas, patefa&a ciebo Tartara: Satumi veteres laxabo catenas: Obducam tentbris lucem. Compage foluta Fulgidus umbrofo mifcebitur axis Avemo. Vers 113. lib. 1.  over het HELDENDICHT. 125 Bijeen vergaérde, om 't lot der Volken naar te gaan ! Ontrol, op mijne bede, inv pergamenten blaên; Gun mij van t prachtig Rome, en v an G er manj es vlekken, Al de overblijfjels in uw grootsch trezoor te ontdekken: Daar ik, tot roem der deugd aan dapperheid verknocht, Germanicus verzei op zijnen Duitfchen togt. De Aêloudheidkunde kwam hier in 't geheele werk. der uitmuntende Dichteresfe te pas; zij moest 'er over al mede raadplegen, en de ftoffe tot haar Dichtftuk uit derzelver duisterfte fchuilhoeken op delven; naar niemand kon ze zich derhalven beter en gelukkiger wenden, dan naar dezelve. De Waarheid, die de Heer de Voltaire in 't begin zijner Henriade inroept, is ook met zeer veel fmaak gekozen. De Aanmerkingen hier tegen van den Schrijver over den Abraham den Aartsvader (6.) zijn zeer oppervlakkig. Waartoe, vraagt hij, wordt hier de Waarheid ingeroepen ? Om eene aaneenfchakeling van dichtkundige Verfieringen, die nooit gebeurd zijn, medetedeelen ? Welk eene reden! ging dezelve door, dan ware het der Dichtkunst bijna altijd ontzegd nuttige waarheden voortedragen. Behelzen, bij voorb. de Fabelen van Gellert minder zuivere moreele waarheden, om dat ze in 't gewaad der verfiering worden voorgedragen ? De Heer de Voltaire roept de waarheid in, niet om de Poëzij van haare fieraadien te beroven, maar om onder (6.) Bladz, 180.  tz6 VERHANDELING der derzelver medeflepende toverkracht aan de Vorften haare ronde taal te laten horen. Deezeh wil hij de nadeelige gevolgen der Burgeroorlogen, en hunne feilen, die hun zo fchaars onder de oogen gebragt worden, verhalen. Dit doet hij onbewimpeld in zijn geheel Dichtftuk, en zouden dit ophouden waarheden te zijn, alleen om dat ze zich onder dc bckoorlijkfte optooifelen der Dichtkunst te eerder den weg tot het hart banen ? Dan, laat ik de Verfen zelve des Heeren Voltaire hier opgeven ; zij brengen haare eigen verdediging met zich, en zeggen meer, dan ik zou kunnen zeggen: Dejcend du ba ut des Cieux, augufie Vérité, Répand fur mes écrits ta force & ta clarté: Que Foreille des Rois s'accoutume a fentendre. Ceft a toi danoncer ce quils doivent apprendrc. Ceft a toi de montrer aux yeux des nations Les coupables effets de leur divifions. Di comment la difcorde a troublé nos Provinces; Di les malheurs du peuple & les fautes des Princes; Vien, parle; & s'il eft vrai que la fable autrefois Sut a tes fiers acceus meier fa douce voix, Si fa main délicate oma ta téte altiére, Si fon ombre embellit les traits de ta lumiére; Avec mot fur tes pas per mets - tu de marcher, Pour orner tes attraits, & non pour les cacher. Lucanus is de eenigfte , dien ik mij herinner, dat  over het HELDENDICHT, ia? dat deeze aanroeping verzuimd heeft; in de daad hij wist te wel de oorzaak van alle de rampen, die zijn vaderland troffen, dan dat hij nodig hadde, dat eene Godheid hem hier van onderrichtte. Hij brengt zig ijlings in den tijd over, dat de Burger Oorlog ontfioken wierd, en in plaats van eene Godheid in te roepen, barst hij vol vuur, en niet minder fchoon, uit: Ouis furor, o Cives! Qiics tanta Iktntia ferri Gentibus invifis latium prcebere cruorem ? &c. ( 7.) Door het Foortoneel verfta ik de ontvouwing van den toeftand, waar in de Perfonaadjes zich bij het begin van het Dichtftuk bevinden, en het tafereel der onderling tegen een werkende belangens, wier famenloop den knoop van 't ftuk zal uitmaken. Op het Foortoneel vangt de Dichter aan met het eerfte begin der daad, die hij voornemens is te bezingen, of hij laat een groot gedeelte van dezelve achter zich, en vat voort zijn onderwerp bij het middenpunt aan. Zo het belang het eerfte al niet geheel verbiedt, is de laatfte wijze echter zeer ver te verkiezen. Zij heeft een groot voordeel boven de andere; niet alleen geeft ze oneindig meer leven aan het verhaal, door het invoeren van een veel belangrijker Perfonaadje, dan de Dichter is, cn die men met meer vermaak hoort, maar teffens kaatst zij het belang van den tegenwoordigen toe- (7.) Zie het begin van zijne Pharfalja.  128 VERHANDELING toeftand der Perfonaadjes op het voortoneel te rug, door het ongeduld, daar men in is, om te vernemen wat haar in dien toeftand gebragt heeft. Zou II o r a t i u s iets anders hebben willen zeggen met de volgende regels (8.) Ordinis heec virtus erit & venus, aut ego fallor, Ut jam nunc dicat, jam ?iunc debentia dici Pleraque differat, cV prcefens in tempus omittat. Had Virgilius deeze fchikking niet naauwkcurig in acht genomen , dan had onbetwistbaar 't geen nu zijn tweede boek is, zijn eerfte; en 't geen nu zijn eerfte is, zijn derde geweest. — Dan, zou men in dit laatfte geval Virgilius met zulk een aangroeiend belang gehoord hebben, als men nu Eneas hoort, daar hij aan Dido de rampen van Trojen verhaalt? Eijna nooit is het eerfte begin van een bedrijf zo belangrijk, dat wij 'er onafgebroken naar luilteren, maar hebben wij reeds deel genomen in den Perfoon, of in den toeftand, daar hij ons eensklaps in vertoond wordt, dan reikhalzen wij om alles te weten, wat 'er hem in gebragt hebbe, en onze ziel, die altijd voorgaande gewaarwordingen aan de tegenswoord gen verbindt, hoort dien zelfden Held, daar zij eens belang in ftelde, nu nog met vermaak, zelfs dat geene verhalen, dat haar buiten de herinnering en vermenging der eerfte tref- fen- (8.) Ars Poet. reg. 42, ftqq.  over. het HELDENDICHT. 133 aan het einde van 't ftuk, want voor het overige moet hier, even als in het treurfpel, alles van den aanvang af tot de ontknoping dienen. Indien de Hinderpaalen, die den Held voor altijd van zijn doelwit fchenen te verwijderen, het hern eindelijk doen bereiken, dan is de ontknoping volmaakt, en even zo, wanneer zij voort» vloeit uit opkomende toevallen, die een wezenlijk onaffcheidbaar verband met de Hoofddaad hebben. Al wat een Ljichtftuk eindigt, zegt Aristoteles(i2.) moet uit de gejleldheid der Fabel geboren worden, zo dat het maar een natuurlijk of waarfchijnlijk gevolg zij van al het voorgaande. Men heeft tot hier toe begrepen, dat 'er Hechts een hoofdknoop in het Heldendicht moge zijn, daar echter zo veel ondergefchikte hindernisfen uit voort mogen vloeien, als de fmaak des Dichters, die hier met de waarfchijnlijkheid en noodzaaklijkheid raad leeft, verkiest. Men zie hier weder een voorbeeld van in de Eneade. Het aanlanden in Italien is het doel, dat Virgilius zijnen Held wil doen bereiken; hier tegen kant zich de haat van Juno. — Zit daar den hoofdknoop. Hier uit vloeien vervolgens verfcheiden hindernisfen, als de ftorm op zee, die de Dichter in den eerften zang zo voortreffelijk (13.) befchrijft, die (iï. ) Over de Dichtk. Haefdd. 10. (13.) &calioer heeft eene vergelijking gemaakt tusfehen alle de ftormen, die door de Dichters van de eerfte groote bebefchreven zijn, en die van V x b gi l i u s , en, na de verfehillende fchoonheden van beiden opgegeven te hebben, wijst hij den lau I s wer-  134 VE.R HANDELING dje de frhepen van Eneas van de Italiaanfche kusten verwijdert; de Liefde van Dido, die hem voor Carthago halten poogt te doen vergeten; de dapperheid van Tumus, die zich tegen zijne vestiging op den zo lang gezochten grond verzet - alle deeze hindernisfen vloeien uit den hoofdknoop, uit de haat van Juno vojrt, ze zijn 'er flechts drie verfcheiden takken van. Wij hebben reeds aangemerkt, dat wij de hoofdperfonaadje in 't Heldendicht bewonderen moeten. Het fpreekt derhalven van zeiven, dat de hindernisfen, die den Held dwarsbomen, van zo veel aanbelang moer ten zijn, dat een gewoon fterveling ze nooit te boven zou kunnen komen, dat "er niemand anders dan een uitftekend mensch , dan een Mensch van eene deugd en dapperheid, die alle onze hoogachting en bewondering na zich flepen , over kan zegevieren. •Maar ook deeze zegeviering moet zeker zijn. Het is eene groote deugd, zegt de Heer Batteux met recht, die men te bewonderen geeft, zo zij haar oogwit niet bereikte, zou ze eer medelijden dan bewondering verdienen (14.). Het einde van 't Dichtftuk moet derhalven den Held gelukkig laten. Het voorbeeld van alle Dichters die ons hier tot modellen kunnen verfirekken, zo wel als de reden , fchijnen voor zulk eene werkrans der overwinning aan deeze voortreffelijke befchrijving van Viroilius toe. Men zie hier over de remarques van Mr. de Segraisfur le premier Livre de l'Enelde. Cn.) Torn. 2. Pag. 200.  «ver het HELDENDICHT. 135 feenc uitkomst te pleiten. Statius heeft zelfs in zijne Thebaide gelijk wij gezien hebben, de eenheid van Bedrijf gebroken om den indruk te verdrijven, dien de rampzaalige Broedermoord in het gemoed zijner leezers verwekt had: en waarlijk de leezer moet zeer weinig voldaan zijn, indien de Dichter, na hem door zulk een uitgebreid veld doorgeleid te hebben , na hem zo veel zorgen en regenlieden reeds te hebben doen overwinnen, hem eindelijk nog aan eene ongelukkige uitkomst ten prooi laat. Zulk een uiteinde behoort aan het Treurfpel, waar van in de eerfte plaats het Toneel de Troon der hartstochten, en voor al van den fchrik en het medelijden is. Ik verbeelde mij, zegt Perele Bossu (15.) dat men tvel vernufr tig zou moeten zijn, om aan de Hoofdperfoonaadje van 't Heldendicht een treurig en beklaaglijk einde te geven, dat met toejuiching door de grootjle menigte ontvangen wierd. Eer ik dit Hoofdftuk befluite moet ik hier nog eene gewigtige aanmerking maken, die men overal, maar meest in het leggen van den knoop, zeer gemaklijk uit het oog kan verliezen: dat eene beminlijke eenvoudigheid in de geheele intrigue heerfche — dat de Natuur zelve de fchakel der gebeurtenisfen in een voege! Men herinnere zich hier gedurig, dat het wezen der Schoonheid in de Eenheid befta — dat de verfcheidenheid alleen dan bekoorlijk zij, als zij de Eenheid duidelijker doet voortkomen; dat men derhalven de hin- der- (15.) L. c. liv, 2. Chap. 17- »'» fin- 14  Ho VERHANDELING welfprekendfte taal des Redenaars ooit de taal der Goden genoemd? Onze groote modellen, een Homerus, een Virgilius hebben dit zo begrepen. Zij hebben de beide volmaaktfte Heldendichten geleverd, die wij nog hebben, en beide in Verfen. Dan het komt 'er hier niet op aan, wat men van beide zijden gedacht hebbe, de vraag is Hechts wat waar zij? De geleerde Abt Fraguier heeft in eene verhandeling ten tijtel voerende: Qu'il ne peut y avoir de Poémes enprofe (i.) dit ftuk onderzocht, en ons ge- voe- (i.) Te vinden in het %Va D. in 03. van de Memiir. de l' Ac• €ad. Royal. des Infcr. fc? bell. Lettr. Wij verzenden den Lezer daar heen. Alleen moet ik hier nog bij voegen, dat men in de onlangs vertaalde Verhandeling van den Hoog-Leeraar en H.aad teMarpurg, Curtius, over het wezen der Dichtkunst, eenige aanmerkingen tegen het gevoelen van den Heer Fraguier vindt, doch die mijns bedunkens, niet veel zeggen. Men hoore ze: Wanneer de Vaarsmaat en het rijm, zegt hij, het wezens eens gedichts waren, dan zoude ook het gebruik van het waarfchijnlijke, '■van het wonderbaare, van de gewaarwordingen of bevindingen , verbeetdingen, gelijktnisfen, metaphoren, en diergelijken uit het begrip van de Vaarsmaat en het rijm moeten voortvloeien. Treft, dit geheele Argument het gevoelen van den Heer Fraguier, dat'er geen gedicht in profe zijn kan, of bewijst het alleen dat de maat en het rijm het wezen der Dichtkunst niet uit maken , dat niemand ligt ftellen zal en de Abt Fraguier zeker niet gefield heeft? Indien deeze laatftê geoordeeld had, dat de maat en het rijm het eenig onderfcheid tusfehen Poëzij en proze wartsn, dan gold de redeneering van den Heer Curtius. Maar wie is tot hiertoe dwaas genoeg geweest van te geloven, dat, bij voorbeeld, eene verhandeling over de Mathefis, woordelijk in maat en rijm gebragt, Poëzij ware? — Neen, *er is behalven dit een hemelbreed onderfcheid tusfehea Poëzij ea piofe; de Poëzij heeft eene geheel andere taal  over het HELDENDICHT. 141 voelen bewezen. Wij zouden ons beftek te buiten gaan, begaven wij ons in een volledig betoog hier van. Dit taal, geheel andere fpreekwij'zen, ftouter figauren; in tle Poëzij, zo ze goed is, hebben de denkbeelden een onfcheidbaar verband met de uitdrukking en de uitdrukking weder met de maat. Nooit zal de profe dit nabootten, of t zal haar mislukken ,• zij zal flechts belagchlijk worden. Dat de Heer Fraguier dit zo begrepen hebbe, Cn niet anders, zal uit het volgende klaar worden. On me dim peut-Ure, que je fais confijler toute la Poëfie dans la Verftfication. Si fetois dans ce fentiment je pourrois m'appuyer fur &c. — J'aimc mieux repondre, qu'il peut y avoir des vers fans Poèftt. Neque enlm concludere verfum. Dixeris effe fatis. Mais qu'il ne peut y avoir de Poëfie fans vers. Pour mieux entrer dans l'idée de cette reponfe. on doit cenvenir que tous les beaux arts ent quelque chofe qui leur efl commun, 6? quelque chofe, qui, particulier a chacun d'eux, lui donne fon caratJere propre ff le fpttifie. 11 faut, par exemple, que le Peintre ö> /* Poëte , de diverfes farties de la Nature qu'ils s'attachent a conjiderer, ö* qu'ils copient, puiffent inventer un Teut, qui tres fouvent n'exijle que dans leur imagination. Polta, tabulas cum cepit fibi Qticerit quod nusquam efl gentium, repertt tarnen, II faut que l'un £? I'autre deffment, chacun a fa maniere, te qu'ils ont inventé, qu'ils en diftribuent, qu'ils en arrêtent toutes les parties, tous les rapports. Mais apres que tout cela efl fait, fi le Peintre n'ajoute les couleurs, fi le Poëte n'ajoute les Vers, ni l'un n'a fait un Tableau, ni ï'autre n'a fait un Poëme; car comme les couleurs fon effenxielles au Tableau, de même les Vers font effen* tiels au Polme. Bet bewijs dat de Heer Curtius hief tegen inbrengt, cn dat bij  14* V E R H A N D E L I N G Dit zou eene geheele Verhandeling vereifchen; wij geven alleen in aanmerking, dar men hier voor al niet uit het hij' onwederleggelijk noemt, bevestigt ons gevoelen; indien de jedeneeringen, zegt hij, van den Heer Fraguier doorgingen , dan zou in eene vrije fchrijfwijze overgebragte Poëzij, opmoeten houden den naam van Poëzij te voeren. Dit houdt ze bij mij zeker op tc doen Als ik, bij voorbeeld, de fraaie vertaling van Youngs Nachten, door Lublink, lees, dan bewonder ik de gedachten, die ik'er in vinde, ik noem ze eens grooten Dichterswaardig; maar ik zal nooit zeggen: welke fchoone Poëzij! even weinig als ik van een plaat, die naar een fchoon Schilderij van Rubens gemaakt is, zeggen zal: welk een fchoon Schilderij'! Immers de Befchrijving zelve, die de Heer Curtius van de Dichtkunst geeft, pleit voor dc Harmonie der Verfen. Zij is bij hem eene volkomen zinnelijke reden. Een gedicht moet, naar zijne gedachten , in alle zijne deelen , zelfs in den aart van uitdrukking , ten hoogften zinnelijk zijn. Durft hij nu ontkennen, dat de zinnelijke aandoening door de Melodij der Verfen, die het gehoor zo lieflijk ftreelt, oneindig vermeerderd wordt ? welke- verbazende voorbeelden , dulde het ons bedek, zou men hier voor uit de oudbeid kunnen bijbrengen ? uit de oudheid, toen de Zang - Speel-en Dichtkunst nog op het naauwst vereenigd waren. Wie weet niet dat hét door de Muziek en Dichtkunst was , dat de zeden der Arcadiers na 't omflagtig verhaal van Polybius in het 4 B. zijner Gefchied. geheel ten besten veranderden? Wien, die Plutarchus (die hier in door A'ogenes Laërtius, door Paufani'as en anderen bevestigd wordt) gelezen heeft, is het vermogen der Dicht - Zang - en Speelkunst onbekend, door welke Terpander een gevaarlijk oproer in Lacedemon ftilde , en Salon de verwijfde jeugd van Athenen'm Helden herfchiep, die Salamis, zo lang vruchteloos beoorloogd, nu door nieuw vuur bezield, aan de Megarienfen ontrukten? Die hier meer van begeert te weten, leve raad met de verhandeling van Buret te: Sur les merveilleux cffetcs attribuez a la mujtque des Anciens &c te vinden in het 7. d. in 08. van de Memoir. de V Ace. des Infcr. &c Waarom zal men thans, nu de Poëzij met haare gezusters, de Speel - en Zangkunst, niet meer, als bij de Ouden, verbonden is, haar  over het HELDENDICHT. 143 het oog moet verliezen het groote doel van de Dichtkunst, dat wij tot hier toe altijd in het oog gehouden hebben, ik meen het vermaak. Hoe zeer wordt dit door de Harmonie, en door die taal, die aan de Dichtkunst alleen eigen is, vermeerderd? Behoef ik, om dit te {laven, het voorbeeld van onze kinderen bij te brengen, die, nog voor geen ander vermaak vatbaar, hier hunnen wellustin vinden? Ja! zodanig is dit vermaak in onze natuur gegrond, dat de gebrekkige Melodij van een kreupel Wiegedeuntje het pijnlijk Wichtje zijne fmar- h»ar dat zangerige, dat melodieufe nog ontnemen, dat ons in goede Verfen ftreelt, en dat haar alleen nog overig is gebleven? waarom ze ook~ van dit zinnelijke te beroven? het voorbeeld van den Telemachus, dat de Heer Curtius bijbrengt, bewijst tegen hem. De Heer Voltaire, zo wel als Fraguier, heeft den Telemachus uit het getal der gedichten gefloten. De Heer Curtius verhaalt, dat een zeker Charijius; Koningl. Zweedfch. Landraad en eerfte Burgem. te Stralfund, den Telemachus in Latijnfche verfen , die naast die van Virgilius verdienen gefteld te worden , heeft overgebragt, onder denTijtel: Virifummi Salignac de Fenelon Fata Telemachi, latino carmine reddita; en verzekert, dat beide Kunstrechters, hadden zij deeze vertaling gelezen, gewillig aan dezelve den naam van gedicht zouden toegedaan hebben. Zou die enkel om de Versmaat zijn? zou goede Latijnfche profe, enkel in maat gebragt, Verfen opleveren, die naast die van Virgilius verdienen te daan? Neen!'cr zullen, behalven de maat en het rijm, altijd nog eeuwige fcheidpaalen tusfehen Poëzij en Profe blijven, die de wijze Oudheid gezet heeft, en die het ons zeer kwalijk zou daan weg te nemen. Behalven dat zij, die hier hunne pogingen toe aangewend hebben, de besten hier onder zelfs, zo gelukkig niet geflaagd zijn, dat zij hunne navolgers zeer fterk kunnen aanmoedigen.  over het HELDENDICHT. 153 zeker niet gefchikt; zij noemen de Dichtkunst vrij eene vernuftige dwaasheid: zij zijn 'er de echte Kunstrechters niet van. De fchoone Poëzij is voor hun niet gefchapen. 't Is waar de Profe heeft ook haare harmonie, men behoeft flechts de werken van groote Redenaars te lezen om hier van overtuigd te zijn : maar hoe oneindig verfchilt deeze van die bekoorlijke harmonie, die 'erin goede Verfen heerscht?De Dichter deelt zijne denkbeelden mede in zekere uitgekipte woorden, die alleen aan de Poëzij behoren, wier verfehillende vereeniging in eene onveranderlijke maat eene welluidendheid verwekt, die eene oneindige verfcheidenheid toelaat. Ieder onderwerp, ieder zaak vereischt hier haare eigen foort van Verfen, haare eigen harmonie, en 't is aan den Dichter om iri den dwang van dezelfde maat alle foorten van kadanfen en toonvallen te vinden, die gefchikt zijn om zijne beeltenisfen, die hij uit de fchoone natuur genomen heeft, op de bevallig!!c wijze voor oogen te ftellen. Zodanig is het meefterftuk der Poëzij, waar toe de proze nooit komen zal. Odi profanum vulgus & arceo. Dat het Vers, zegt de Heer Fraguier, een dwang zij voor gewoone ftervelingen, 't is een fpel, 't is een vermaak, voor den Dichter. Hij weet juist van pas die fchoone fchikking van woorden te vinden, die zich om zo te fpreken, van zelve komen plaatfen; hij maakt door hunne famenvoeging eene verrukkelijke melodie]; hij gaat van den eene*n toon tot den anderen over; hier verzwakt hij 'er fommigen om de overigen tc fterket te K 5 doen  15-4 VERHANDELING doen gevoelen, en zo hij in dit alles eenige zwarigheid vindt, deeze zwarigheid zelve werkt tot de volmaking van zijn Dichtftuk mede. De poging, die hijdoet om ze te overwinnen, en het vuur dat hem bezielt, vertonen aan eene ziel, door de eer aangevuurd, denkbeelden en uitdrukkingen, duizendmaal fchooner, dan hem alle de vrijheid van de Prozezoude aanbieden. Virgilius drukt 'er zich voortreffelijk over uit: Necfum animi dubius verbis ea vincere magnum Quamfit, & anguflis hunc adder e rebus honorem. Sed me Parnasfi deferta per ardua dulcis Rapt at amor: juvat irejugis qua nulla prior um ' Caftaliam molli divertitur orbita clivo, (11.) en overfchoon de Heer de la Faije in eene Ode, ten voordeel der Harmonie in de Verfen, opgefteld: De la contrainte rigoureufe, Ou fefprit femble refferré, II recoit cette force heureufe Qjii l'eléve au plus baut dégré. Telle dans des canaux preffée Avec plus de force elancée Vonde s'elève dans les airs, Et la régie, qui femble aufiére, N'efi qu'un art, plus certain de plaire, Inféparable des beaux Vers. Zat (n.) Georg. I. 3. Vers 28P.  over het HELDENDICHT. 155 Zal het nodig zijn, dat ik dit breeder voor u bewijs, rechtfchapen Liefhebbers der fchoone Dichtkunst! voor U, gevoelige harten! die door deeze edelfte Kunst vaak een Godlijk vermaak genoot? Herinnert u den wellust, die u de fchoone Verfen zo menigwerf deden fmaken, als de voortreffelijkheid der gedachten en gevoelens, onderfteund door de toverkracht der Harmonie, zich van uwe Zielen meester maakte, en ze geheel bezat; als gij in deeze verrukking, door een onwederftaanbaar vermogen, gedrongen wierd om uit te roepen : Wie Dichters Goden noemt, heeft niets te veelgezegd!'(12.) Dat men in dat oogenblik van vermaak, van den vollen Triumf der Poëzij, Hechts een woord verplaatfe, ée'ne fijllabe verlchikke, door eene gebrekkige uitfpraak flechts eenigzins de harmonie verftore — en al uw vermaak zal verdwenen zijn. Wat zou het zijn indien men, ten eenemaal de Verfen vernietigende, ze tot enkele profe bragt? Er zou dan op zijn meest overblijven, 't geen Horatius ( 13. ) noemt: disjecli memhra Poê'tte, die niet meer een Dichtftuk zullen uitmaken, dan verftrooide Leden een Ligchaam. Ik (12.) Zie het voortreffelijk Prijsvers des Heeren van derWaal, over de vaaare vereischten iu een Dichter in het 2 de D, van het Haagjche Genootfchap. (13. j Zie Satir. 4. ift'.  i56* VERHANDELING Ik herhaal het dan, is het vermaak het eerfte oogwit van de Dichtkunst, wordt dit vermaak, zelfs in de kleinfte ftukjes, door de Verfen vermeerderd, wie zal zich durven vleijcn in een uitgebreid werk, als het Heldendicht is, dit voortreffelijk einde te bereiken, tot den einde toe te bereiken, zonder die betoverende harmonie, die alleen in de Verfen heerscht, en die naar het oordeel van Schkgel ( 14.) het voornaame kenmerk is, waardoor de geboren Dichter zich van hem onderfcheidt, die zich zeiven door kunst en arbeid hier toe gemaakt heeft; die het leven is dat de Schilder over zijn Schilderij uitftort, iets, dat zich eergevoelen, dan befchrijven laat, dewijl het alleen ontftaat uit de ligte hand des Meesters, en de vervoering daar hij mede gearbeid heeft. Zijn 'er, niet tegenftaande dit, die van een ander gevoelen blijven, zij overtuigen ons door ftukken te leveren, die verdienften genoeg hebben om hun begrip te wettigen, die even zo veel vermaak verfchaffen, als goede Heldendichten in Verfen doen. Hoe fterk de Heer de la Motthe zich ook over het werk des Aartsbisfehops van Cambray moge uitdrukken (15.) Wij heb- (14.) L. c. i©de Verhand, ven der Harmonie des Verfes. . CIS«) Zie zijne première Ode a l' Academie Franpife, daar hij onder anderen zegt: Les autres du fecours des Fables Apuyant leurs Inftruttions; Ont orné les faits mémorables D'ingénieufes fiüions. Né-  over het HELDENDICHT. 157 hebben tot hier toe nog niets van die natuur gezien, dat hier verdiende in aanmerking te komen, en zo lang dit niet gefchiedt, dulde men, dat wij op het Voetfpoor der Oudheid bij ons gevoelen volharden. Dan, hoe zeer wij ons hier voor de gebonden maat verklaren, zal een oplettend leezer reeds gemerkt hebben, dat wij echter niet met Cafaubonus (16.) begrijpen, dat elke in verfmaat gebragte reden een gedicht zij. Neen! ook van deezen kant geloven wij dat zeer dikwijls gezondigd wordt. Inde daad men begrijpt over 't algemeen niet genoeg wat Poëzij zij. Hoe vaak meent men haar wezen alleen te vinden in eenige gebonden regels, die wel vloeien en gelukkig met het flot* Nótre dge retrouve un Homirt Dans ce Poi'me falutaire Par la Vertu mime inventi Les Nimphes de la doublé Cime, Ne l'affranchirent de la Rime, Qu'en faveur de la Veritè. vVonder contrasteert dit met de volgende regels van Voltaire uit zijn Mondain: > Monfieur du Telemaque! , J'admire fort votre ftile flatteur, Et votre profe , encor qu'un peu trainante : Mais , mon ami, je confens de grand coeur D'etre feffé dans vos murs de falente, Si je vais La pour chercher mon bonhtur. .£jö. ) De Poêpjatyrica.  158 VERHANDELING flotwoord op eikanderen rijmen. Wij hebben reeds gezegd, dat 'er eene wederkerige invloed plaats heeft in goede Verfen van de maat en uitdrukking op de Denkbeelden, en van de denkbeelden weder op de maat en uitdrukking. Maar dat men toch hier bij vooral in het oog houde, dat de eerfte verdiende van eenen Dichter in zijne denkbeelden befta, zo deeze niet waarlijk poëtisch zijn, zij zullen het door de uitdrukking, door de gelukkigfte maat niet worden; fchoon het aan den anderen kant waar blijft, dat eene vloeiende, volle, harmoniiche Verfificatie aan waarlijk dichterlijke denkbeelden eene oneindige waarde bijzet. Hoe vaak ziet men inmiddels niet, zo bij ons als bij onze nabuuren (17.) a*at gewoone afgefleten denkbeelden in Poëtifche uitdrukkingen voorgedragen worden, en dat men dit met de uiterfte onbefchaamdheid waare verhevenheid hoort noemen. Niets is walgelijker in het oor eens kenners. Is eene gedachte waarlijk verheven, men drukke ze op de eenvoudigfte en kortfte wijze uit, en zij zal de meefte uitwerking (18.) doen bij hen, die vatbaar voor het ( 17. ) Un de nos grands Verfificateurs, zegt de Heer d'Alekbert in zijne Reflex, fur la Poëfie, en doelt op Boüeau , Je felicitoit, dit-on, d''avoir exprimé poëtiquement fa perruque. Mais pour quoi Je donncr la peine d'exprimer mie perruque poëtiquement ? N'eft ce pas avilir la langue des Dieux, que de la profiituer a des chofes , fi peu dignes d'elle ? (18.) Men kan 'er een treffend voorbeeld van zien in den Rei van Engelen uit den Lucifer van onzen grooten Vondel. Ik ken geen plaats daar meer waare verhevenheid en teffens grooter een- vou-  over het HELDENDICHT. 159 het waare verhevene zijn. Dan dit zijn de minfle menfchen. Het fchilderen der Natuur, en het hierin alleen geoorloofde gebruik van menigvuldige, gelukkig gekozene, Epitheta behaagt aan ver de meelton, boven alles (19.)» terwijl men het verhevene, dat doorgaands voudigheid in uitblinkt. De eerfte Rei vraagt met verwondering , wie of dat wezen zij, dat zo verbakend groot in zich zelveiij zo verbazend groot in alle zijne Werken is —— Wie is het? neemt, befchrijft ons hem —— Het Antwoord is Dat 's Godt. • en zonder 'er iets meer bij te voegen, werpen ze zich ijlings in het volgend ootmoedig gebed : ■ - Oneindig eeuwig Wezen Fan alle ding, dat wezen heeft, Vergeeft het ons; o noit volprezen Fan al wat leeft, of niet en leeft, Noit uitgefproken, noch te fpreken; Vergeef het ons, en fchelt ons quyt. Dat geen verbeelding, tong, noch teken U melden kan. Die hier het verhevene niet gevoelt, behoeft niet naar Klopftock te gaan om het te ontmoeten, hij is 'er onvatbaar voor. (19.) Deeze foort van Poëzij, zegt d''Alembert, 1. c., behaagt voor al aan de jeugd, en geen wonder, zij fpreekt alleen tot de verbeelding. — Dan in rijper jaaren verkiest men de Poe/ij, die tot het hart fpreekt, en die op eene edele wijze nuttige waarhedtn voorftelt. De Dichter, die alleen Schilder is, onthaalt zijne lezers als kinderen, die veel geest bezitten. De Dichter van 't gevoel, of di Wijsgeerige Dichter onthaalt de zijnen als menfchen.  i6o V E R II A N D E L I N G gaands door Epitheta verzwakt wordt, niet gevoelt, dit is alieen voor groote Geniën behaaglijk, om dat die alleen het gevoelen; van hier dat Poot bij ons honderd maal gelezen wordt, tegen dat men Vondel eens leest, en van hier dat ik geloof dat Klopftock, had hij onder ons zijn' Mesfias gefchreven, aan zeer weinigen behaagd zou hebben. Niet alleen Verfen, maar deftige Verfen, behoren voor al tot het Heldendicht. Een flaauwe regel is hier eene in het ooglopende vlak. De goede fmaak is in veele andere foorten van Verfen met een' vloeienden en natuurlijken ftijl, die niets laags noch flotends heeft, te vrede, maar hier is dit niet genoeg: hij eischt van den Heldendichter eene edele en uitgekipte uitdrukking, die niet gezocht is; eene gemakkelijke harmonie, daar zich de minfte dwang niet in bemerken doet; naauwkeurigheid zonder magerheid; vuur en gedrongenheid zonder duifterheid; en op welke foort van fchoonheden ons de Heldendichter ook vergast, want alle foorten van fchoonheden behoren tot het Heldendicht , deeze ftijl wordt hier over al vereischt, zelfs daar hij fchildert ( 20. ) Geene Vrijheden, hoe dichterlijk ook, behoorden hier toegelaten te worden. Is het doel der Dichtkunst te vermaken, wij voelen dit ver- (20. ) Men zie tot een voorbeeld van eene deftige Verfificatie in 't fchilderen het begin des 2den Boeks van den G ei mankus, daar de Dichteresfe op eene voortreffelijke wijze den oorfprong •n loop van den fielvetifchen Rhijnftroom fchildert.  6ver het HELDENDICHT. t6i Vermaak verminderen naar maate de Vrijheden vermeerderen; en fchoon men gemeenhjk m een uitgebreid Dichtftuk ligter over eenige Vrijheden heenen ftapt, dan in kleene ftukjes, fchijnt mij dit echter tegen de natuur van de zaak te ftrijden. 't Is immers gemakkelijker den Lezer eenige oogenblikken te vermaken, dan zo een geruimen tijd, als tot het lezen van een Heldendicht vereischt wordt. — hier moet alles wat de Natuur en Kunst bezitten faamen lopen, zal dit einde bereikt worden. Dié zulk eene naauwkeurigheid llavernije mogten noemen, die dit van de Poëzij mogt affchrikken, de zulken troosten zich met de aanmerking van den Heer d'Alembert O*1') ^ weet §een an^eren troost voor hun.- Die geene, zegt hij, die de aandrift der Natuur gedwongen zal hebben Dichters te zijn , zullen ons veel weten te behagen in weerwil van alle dit banden, daar zvij ze mede beladen hebben — de anderen zou het kwalijk flaan zich over deeze Kluifters te beklagen ; zij zouden 'er niet te beter om gaan, fchoon zij hunne leden vry hadden* Tot hier toe hebben wij in 't algemeen over de Ver-' fificatie van 't Heldendicht gehandeld, treden wij nu in eenige bijzonderheden; doen wij hier de kunst des Heldendichters in zijne volle ruimte kennen. Wij zeiden, zo even, dat ieder zaak in ieder Vers zijne eigen harmonie vereischte. De Ouden zijn ons ook hier weêr op eene voortreffelijke wijze voorgegaan, en' fchoon (ai.J £• »• L  over het HELDENDICHT. 165 den klank der Verfen hunne denkbeelden uitdrukken (26.) Zij gebruiken juist altijd dat woord, buiten 't welk 'er geen tweede is dat even fterk hunne gedachten vermag mede te delen, en dewijl 'er in alle taaien (in de eene meerder, in de andereminder) een groot aantal naamen werkwoorden is, naar den klank hunner betekenis gevormd, vloeit hier van zelfs uit voort, dat zij, die 't meest de juiste woorden gebruiken, ook 'tmeest door den klank hunner Verfen hunne denkbeelden uitdrukken. Dan wat zegt de loffpraak, die Aristoteles aan Homerus geeft (27.) als hij hem den grootfien Dichter noemt, en 'er voor reden van bij brengt, dat hij niet alleen fchoon dichtte, maar in 't bijzonder, dat hij zijne gedichten dramatisch ingericht heeft ? wat zegt (26.} Deeze aanmerking is zowaar, dat men van dcezen harmonifchen woordenklank voorbeelden vindt, zelfs in taaien, die zich hier het minst toe lenen , zo dra de Dichter, die ze bezigt, veel vuur bezit. Men kan hier een bewijs van zien in de 'befchrijving van het Onweer op zee in den ifien Zang der Henriade. vooral in den volgenden regel : Vair fiffle, le ciel gronde & l'onde au loin mugit. Onze taal is hier bii uitftek gefchikt toe , om dat wij eene groote menigte van die harmonifche woorden bezitten, gelijk ieder in ons: rollen, daveren, bruisfchen, loeien, kraken, trippelen, tijlpen, laffen; in onzen: donder, ftorm en een aantal anderen horen kan. Wij kunnen ons hier niet verder in begeven; dit onderwerp vereischt eene geheele Verhandeling. Die 'er iets zeer oordeelkundigs over begeert te lezen fla Schlegels Abhandlung von der Harmonie des Verfes, op, in het 2de D. zijner Einfchr. der Schön. Kunft. auf einen einzigen Grundfats. (27.) Verhand, over de Dichtk. 4. Moofdd. L 3  i66 VERHANDELING zegt het, 't geen hij op eene andere plaats beweert, en hier mede overeenkomt, dat het Heldendicht een verhalend treurfpd moet zijn? Pogen wij uit den Griekfcben kunst - rechter zeiven zijne mening te ont* dekken. De Dichtkunst bootst bij hem '(28.) in drie verfehillende gedaanten na. In de eerfte vertoont Zich de Dichter alleen, zonder in den naam eens anderen te fpreken. Zij heeft plaats in befchrij. , vingen en fchilderijen. In de tweede vertoont zich de Dichter niet; nooit zelf ff rekende, zegt de kundige Stagijriet, vertoont hij alle de nagevolgde perfoonen ah handelende en werkende. Dit heeft plaats in alle Treur-en Blij-fpelen. De derde eindelijk is uit de twee voorgaande faamen gefteld; doch niet gelijk de Heer Batteux (20.) zegt, dat 'er de Dichter de OS.) L.c. 3 Roofdd. SC" (29, ) Princip. de la Liter at. Tom. 2. pag. 302. De Heer Batteux fchijnt hier Ariftoteles niet wel begrepen te hebben; dit blijkt klaar uit zijne uitfpraak, die men aan het einde van dit Hoofdftuk vindt, en die ten eenemaal met die van Ariftoteles verfchüt. Hij geeft namelijk een voorbeeld op van het tweede foort, daar zich niet de Dichter maar zijn perfonaadje vertoont, en 't geen , gelijk wij zeiden , tot de toneelfpelen behoort; en voegt 'er dan bij: Voila le dramatique tel qu'il peut fjp qu'il doit entrer dans VEpopee, daar Ariftoteles van de laatfte of gemengde wijze met duidelijke woorden zegt: zo heeft Homerus gedaan ; en vervolgens dat alleen voor het dramatique houdt dat in Heldendichten plaats kan hebben. Dit zou hij zeker niet gedaan hebben van de derde of ferme mine van Batteux. Deeze verfpreidt weinig leven in een Heldendicht. Een Dichter zal derhalven wel doen van ze te mijden, zo veel hij kan, om dat men altijd liever zijne Perfonaadjes, dan hem hoort fpreken, al brengt hij hunne woorden ook nog zo getrouw over.  over het HELDENDICHT 167 gefprekken van zijne perfonaadjes, zonder ze te vertoonen, in verhaalt, als van hun komende, door ze in hunnen mond te leggen;, maar zo, dat nu de Dichter zelf verhaalt, dan een ander fprekende invoert. Geven wij hier eenige proeven van op. Tot de eerfte' foort behoort de fchoone befchrijving, die ons de Heef Nomsz van Magdakna Moons , de beruchte Minnares van Valdez , geeft: Innemendheid van fpraak, bekoorlijkheid van zeden, Een vriendlijk aangezigt, de juist gevormdfte leden. De frisfe roos der wang, het lieflijk tintiend git, Of liever 't flonkrend vuur, dat onder 't voorhoofd zit, ; Waar bovenop het fchoonst twee zwarte boogenpronken ^ Een lagch vol majefteit, verflerkt door eerbaar lonken, Het glimmend zwart van 't hair , de blankheid van deleéay. 't Maakte alles in elks oog dces fchoonheid ongemeen. Doch 't geen haar boven al wel meest bekoorlijk mankte, Was, dat haar boezem nooit van dwaze trotsheid blaakte. Wanneer zij door 't gevlei de fchoonfte wierd genoemd: Zij kent haar fchoonheid'niet, fcltoon elk haar fchoonheid roemt. Zij tracht,verf van door kunst betoog tot zich te trekken, Uit zedigheid haar fchoon voor 'svleijers oog te dekken; Een jonge roos gelijk, die, pralende op haar fteel De teedre bladen flitit-voor Zephirs fterkst geftreel; Doch, zich ontfluitende op 't gekuscb der Zomieftrakn 'Met vreugd dien zagten gloed voelt in haarboezem dakn($of) Hier fpreekt de Dichter alleen. Van (30. ) In den dertienden zang van zijnen Willem den Eerften. L 4  i68 VERHANDELING Van de tweede foort behoeven wij geen proeven te gevep, alie treur-en blij-fpelen zijn 'er voorbeelden van. Doch deeze foort kan de Heldendichter niet zuiver gebruiken, hij moet zich altijd tusfehen beiden mede vertonen, al was het dan ook maar om ons te zeggen; zo [prak Abraham, zo Germanicus enz. Daar derhalven de eerfte wijze, altijd gebruikt, doodlijk vervelen zoude, en de tweede zeer veel leven en vuur bijzet, maar alleen voor het toneel gefchikt is, geeft Ariftoteles eene derde, uit de beide voorgaande faamengeftelde, wijze op, waar in fomtijds de Dichter zich vertoont, fomtijds alleen zijne Perfonaadjes fpreken. Deeze is de wijze van Homerus, zegt de Kunstrechter, derhalven is dit het waare dramatique van 't Heldendicht, dewijl hij elders zegt, dat Homerus zijne gedichten dramatisch heeft ingericht. Zie hier 'er een voorbeeld van: Germanicus, nog naauzu' in zijn verblijf getreeden, Bemerkt dat Agrippijne inwendig zvord beftreden Door opgekropte fmart, die al haar blijdfchap ftoort. Zij uit hem haare vreugd, en zucht op ieder woord. Hij ziet haar, beurtelings nu bloozen dan verbleeken ,De traanen groeien haar in de oogen onder 't fpreeken. Wat deert «? zegt de Prins, geraakt door haar verdriet, Verberg uw hartewee voor uwen zielsvriend niet. Ach! zegt zeal't ongeval aan ons geftacht befchooren, DoorTitus u gemeld,heeft mij zijn gaê doen hoor en enz. (31) r % t- l a r. Hier (31.3 Zie het 4de £m vm fcn Cemanieus.  ©ver. met HELDENDICHT. i6*r> Hier fpreekt de Dichter, hier fpreken Gcrmanicut en Agrippina. Prijst nu Aristoteles Homerus om dat hij zijne Gedichten dramatisch heeft ingericht, het zal zijn, om dat hij overal, waar hij kan, zijne Perfonaadjes doet fpreken, en zelf zo weinig fpreekt, als 't mogelijk is. Zijn werk is een aaneenfchakeling van tooneelcn , van redevoeringen en faamenfpraaken. En in de daad niets vermeerdert meer de levendigheid in een Heldendicht, dan het gedurig opvolgen, der toneelen. Hoe meer de Dichter deeze in zijn werk verdubbelt, hoe belangrijker het worden zal. Het toneel is bijna het zelfde in het Treurfpel en in het Heldendicht, zo wat den ftijl aangaat, als wat de faamenfpraaken en zeden betreft. Alleen daar 'tbedrijf van't Heldendicht eene grootere uitgebreidheid en tijdruimte heeft, mag 'er het toneel teffens eene grootere uitgebreidheid en dus minder vuur in hebben. Dan in zijne minst levendige oogenblikken, in zijne rust zelve, moet het episch toneel belangrijk zijn. Van hier al wat ledig, al wat overtollig is! En nog is het niet toereikend dat ieder toneel hier zijn eigen belang verwekke, zij moeten met eikanderen faamenloopen tot het algemeen belang van 'tBedrijf; zo, dat het volgend Toneel van het voorgaande afhange, en het tegenwoordige weder van het voorgaande. Op deeze voorwaarde kan men de dramatifche Hukken 'er niet te veel in vermeerderen, zij zullen 'er altijd vuur en leven in verfpreiden, gelijk zij L 5 m  over het HELDENDICHT. i?$ woord in deezen zin nog niet van betekenisfe veranderd Zij. Ik zal mij met één woord nader hier omtrent verklaren, om dat mijn onderwerp mij hier van zei ven toe leidt, hoe zeer ik mij anders geheel onbevoegd reken, om in eenen twist van zulk eene natuur, als deeze is, die zo veel belezenheid in de Schriften der ouden vooronderftelr, de minfte partij te trekken. Indien het Epifode in het Heldendicht het zelfde ware, wat het naar de bepaaling van Aristotee e s in het treurfpel is, dan moest het volftrekt het geheele ligchaam des Heldendichts behelzen. — Men zou 'er alleen de voorfrelling en de inroeping van kunnen afnemen, en al het overige maakte het Epifode uit. Maar kan dit ooit het denkbeeld geweest zijn van den zelfden man, die ons elders (3.) leert, dat het Heldendicht door de Epifoden zijne uitgeftrektheid verkrijgt, en 'er vervolgens om zich duidelijk te maken bijvoegt ; immers het groote verhaal der Odyjfea heeft geen anderen (wezenlijken) inhoud dan den volgenden : Zeker Vorst is veele Jaar en van zijn Land verzvijderd , Neptunus vervolgt hem tot hij alleen en verlaten is. Terwijl verders tot zijnent de zaaken zo gefield zijn, dat zijn vermogen door Vrijers door gebragt, eu zijnen Zoon lagen gelegd zvorden, landt hij daar aan bij de gelegenheid van een Onzueder, herkent (enigen der zijnen, bedriegt de kwalijk gezinden , blijft be- (3.) L. c. Cap. 17,  176" VERHANDELING behouden en verdelgt zijne vijanden. Bit is het eigetië der Fabel; al het overige zijn Epifoden. Hier onderfcheidt Ariftoteles tastbaar het ligchaam van de Odyffea, haare hoofddaad, van de Epifoden^* en al wat hij hier onder den rang van Epifoden brengt; bij voorb. het geval van Circe, van Scylla, van Carybdis , dat der Syreenen — alle gebeurtenisfen , die van de hoofddaad onderfcheiden zijn , brengen wij 'er heden nog toe- Maar is het met de Eneade wel anders gelegen ? Al wat wij in dezelve Epifoden noemen, beftempelen wij in onze hedendaagfche Heldendichten nog met dien naam — de Liefde van Dido is immers in de Eneade het zelfde wat die van Gabrielle d'Eftrée in de Henriade is; beide noemen wij ze Epifoden, beide kunnen ze uit deeze Dichtftukken genomen worden, zonder dat de^ Hoofddaad in duigen valle. — Zelfs ontmoeten wij Epifoden in Virgilius, die, even als menigwerf de onzen, de handeling noch bevorderen, noch verhinderen. — Zo is bij voorb. de reife van Eneas door de helle, het verhaal van den Oorfprong van het Feest van Hercules door Evander — zo is Abadona in de Mesfiade en het bericht van de Zonde aan Satan in diet Paradijs verloren. Maar is het, behalven dit, niet zeer waarfchijnlijk uit het verhaal van Ariftoteles zelf, dat de Epifoden, die zulk eene verandering in het Treurfpel zelve ondergaan hebben, eer ze tot hunne volmaaktheid gekomen zijn, naderhand van het toneel tot het Heldendicht over-  over het HELDENDICHT. 17/ overgaande, op nieuw van natuur veranderd zijn, of ten minften zich geheel naar de natuur van 't Heldendicht gefchikt hebben? — Wat hier van zijn moge, want ik beken het nogmaals , non noftrum eft tantas componere lites, dit is zeker, dat wij hedendaagsch door een Epifode verftaan , eene kleene tusfebengebeurtenisfe, die aan de hoofddaad onder gefchikt en verknocht is, en door de willekeurigheid des Dichters in het geheel kunftig wordt ingevlochten. 'Er zijn twee gewigtige redenen, die voorliet gebruik der Epifoden in 't Heldendicht pleiten; de eerfte is uit de algemeene zucht, die alle menfchen voor de verandering hebben, genomen. Wij beminnen door eene welgekozen verfcheidenheid , ten minften voor eenige oogenblikken, in onze aandacht op eene gewigtige zaak verpoost te worden Het gemoed geniet dan eene bekoorlijke rust, die de krachten van onzen Geest herftelt, en ze op nieuw bekwaam maakt om eene verdubbelde aandacht aan het hoofdonderwerp te verlenen. Hier komt bij dat de Epifoden aan het Heldendicht zijne behoorlijke uirgeifrektheid geven; beide deeze redenen geeft ons Arifloteles op, als hij zegt, dat het Gedicht door de Epifoden tot eene merke* lijke sroote aangroeit, dci-maate dat deeze eigenfebap niet zueinig tot deszelfs aanzienlijkheid toebrengt, als mede dat het den toehoorder eene verandering verfchaft door de verfchillendheid der ingelaschte gefchiedenis- Het (4.) L. (. Ca?. j4, M  ï;8 verhandeling Het is ondertusfchen niet het zelfde hoe de Epifoden in het Heldendicht gebruikt worden. Indien zc de Eenheidvzn 't Bedrijf nadeelig zijn, weren ze eer alle vermaak dan dat ze volgens haar waare doelwit het zelve bevorderen. Ik kan haare vereischten, zullen ze in 't Heldendicht eene gelukkige uitwerking doen, niet beter opgeven dan met de woorden van Riedel (5.) die hier naar onze gedachten bij uitftek duidelijk is. Zal de Epifode de Eenheid deihandeling en haaren voortgang niet te zeer afbreken, zo moet zij door omftandigheden voorbereid worden. Zij moet langer of korter zijn, naar maate zij meer of minder met de handeling verbonden is; haar begin en einde moet door een ongedwongen overgang in het gantfche verhaal ingevlochten worden 5 de eene Epifode moet geen betrekking hebben op de andere; zij moet op eene plaats voorkomen waar de hoofdhandeling ft il ftaat; en ze moet eindelijk den hoofdtoon van het geheele werk in zich hebben. Het eindoogmerk van het vergenoegen vordert, daar en boven, dat zij levendig en interesfant zij, maar minder dan de Hoofdzaak, en zich, uit hoofde der verfcheidenheid en afwis* fèling, met onderwerpen bezig houde , die van de navolgenden en voorgaanden onderfcheiden zijn. Epifoden waar aan deeze eigenfchappen ontbreken, geven een verward plan , een verdeeld belang, eene al té groote ingewikkeldheid, en worden dikwijls ook daar door CsO TJitmt dtr fchoone Kunften en Wetenfch, 1 D. I?/ veelcn, voor al , wanneer ze niet zeer duidelijk in alles pcrlbniiieerd worden. Dikwerf fpreekt men eene deugd als een perfoon aan, alleen bij wijze van eene dichterlijke uitdrukking; zo dit een enkele keer gefchiedt, en .ter loops, is het zeer geoorloofd, anders, merkt Batteux aan3 wordt het zeer belagchelijk aan eene cratorifche figuur op den duur eene rol te laten fpelen. Geweldige Hartstochten, wier bewegingen zeer levendig zijn, en wier uitwerkfels fterk in 't oog lopen, lenen zich met het gelukkigfte gevolg tot dit wonderbaar; echter .moet men hier altijd bij in acht nemen van deeze metaphyfifche Wezens nooit in één gezichtpunt met wezenlijke perfonaadjes te brengen. Indien het contrast zo fterk is, vernietigen zij zich onderling, eu het verftand des lezers weigert zich te lenen aan de verandering, die de Dichter uit gevonden heeft, en die hij in de natuur der zaaken, die hij hem vertoont, in wil voeren. Dit nadeel heeft Voltaire met al zijn' fmaak in zijne Tiveedragt en Staatskunst niet te boven kunnen komen, en zelfs gevoelt men het in de anders zo meesterlijk gekarakterifeerde Vadsigheid van Boileau. De.  $04 VERHANDELING De Heer Schlegel (18.) noemt nog een' derden tak van het Wondtrhaar, die geheel buiten onze befchrijving 'er van is. Elk toeval, dat boven die maat van geloofwaardigheid is, die men niet flechts in de gewoone, maar zelfs in de zeldzaamfïe gebeurtenisfcn der Waereld vindt, maakt bij hem eene gegronde aanfpraak op den naam van Wonderbaar. Hier toe behoort naar zijne gedachten de oogenbiikkelijke ontdekking dat Edipus zijnen Vader vermoord en zijne Moeder getrouwd heeft; de onverwachte wederkomst des Barons in Destouches Spook met den trommel; de erkentenis van den ftervenden Lufignan, dat Zaïre zijne Dochter is; de uitkomst inde Merope, die, terwijl zij den dolk reeds opgeheven heeft om den moorder haars Zoons in 't hart te floten, in deezen vermeenden moorder dien zelfden Zoon wedervindt dien zij wreken wil, en alle diergelijke Gebeurtenisfcn. Dan elk, die de vereischtens tot de famenflelling van een goed toneelfluk doorkeken heeft, ziet gemaklijk dat Schlegel hier den bal misflaat. Alle de door hem bijgebragte gebeurtenisfen behoren niet tot het Wonderbaar ; het zijn zo veele ontknopingen. In alle goede toneelflukken vindt men juist foortgelijke vreemde en geheel onverwachte uitkomflen. Van hier, dat de Dichters verpligt zijn van den aanvang af alies tot de ontknoping voortebereiden, op dat geene al te zicht- baare ( 18. ) Zie zijne Verhand, von dem Wmderbaren der Potjic b$fonders der Epopöe, in hst *de D, vtn zijnen Batteux.  over het HELDENDICHT, go? zijne bewijzen kunnen, ons bedunkens, hier geen toets houden. Het Wonderbaar alleen onderfcheidt bij hem het Heldendicht van- Hiftoriefche Dichtftukken; maai hebben wij niet alreeds gezien dat de keus van ééne groote daad, daar alles op uit loopt als op een middenpunt, het Heldendicht van alle zuivere hiftorieele Dichtftukken ten eenemaal onderfcheidt ? Doet dit het Wonderbaar? Immers veele hiftoriefche Dichtftukken hebben het Wonderbaar, maar alle misfen zij de eenheid. — 'Wie heeft ooit de herfcheppingen van Ovidius voor een Heldendicht gehouden, en echter heerscht 'er het Wonderbaar bij uittrek in — de waare Gefchiedenisfenvan Lucianuszijn 'er vel van. Indien het Wonderbaar en niet de Eenheid van Bedrijf het wezen de* Heldendichts uitmaakte, dan moest de Pharfalia van Lucanus, door 'er het wonderbaar in te voegen een Heldendicht worden, en de Eneade, door ze van dit fieraad te beroven, uitfcheiden een Heldendicht te zijn — en wie zal dit geloven? Zou het zelfs niet zeer mogelijk zijn een allerbelangrijkst Heldendicht van een uitmuntend Bedrijf eens Helds temaken, van een bedrijf, dat alle vereischten voor 't Heldendicht had, fchoon 'er het Wonderbaar niet in te pas kwame? Had Batteux den Leonidas van Glover gekend, die, naar Schlegels oordeel, naast Virgilius verdient geplaatst te worden, hij zou hier niet aan getwijffeld hebben. Zijn bewijs dat hij uit het Treurfpel neemt is nog zwakker: het doet zelfs ongelijk aan zijne kundigheden in de werken der Ouden, Indien het verhaal, zegt hij, bet  •aoS VERHANDELING bet eenige onderfcheid is tusfehen bet Treurfpel en bet Heldendicht, dan moet de faamenziuering van Cinna, bet martelaarfchap van Polieu&e, dan moeten alle drarnatieke onderwerpen, in verhaal gebragt, Heldendichten zijn. Maar zou het Wonderbaar hier dan alleen het onderfcheid uitmaken? Had Bat teux hier met Ariftoteles geraadpleegd, hij zou van hem geleerd hebben, dat het Wonderbaar zo voel een fteraad van bet Treurfpel als van het Heldendicht is (20.), dat de trap 'er van bet eenige onderfcheid uitmaakt. Elk zal zich hier öen Lucifer van onzen Vondel herinneren. Behalven het verhaal, dat bij Ariftoteles van zo veel belang is, dat hij het Heldendicht een verhalend Treurfpel noemt, geeft de Wijsgeer de uitgeftrektheid ook nog tot een kenmerk op — deeze en het verhaal fcheiden ten allen tijde het Heldendicht van het Treurfpel, zonder dat zich hier ooit iemand in vergisfen zal. Waarlijk alle deeze en foortgelijke gevoelens, trekken hunnen oorfprong uit een verkeerd begrip, dat men zich van de Dichtftukken van Homerus en Virgilius, daar men te blindeling mede ingenomen was, gemaakc heeft. Hier heeft men de eerfte regelen voor het Heldendicht uit verzameld. In plaats van den geest, het wezen dier Dichtftukken naauwkeurig te onderfcheiden van alles, wat 'er Hechts willekeurige fieraadeu van Zijn —- fieraaden, die naar de verfehillende denkwijzen en fmaak veranderen, heeft men alles, zonder onderfcheid, ( 20.) Over dg Dichtk, Ihofdd, 14.  over het HELDENDICHT. 209 fcheid, tot regelen, gaan maken. Homsrus en Virgilius gebruikten het Wonderbaar; zonder in aanmerking te nemen, dat het in hunnen tijd bijna onmogelijk was een voornaam Perfonaadje te bezingen, en 'er het Godendom buiten te laten, dewijl de gefchiedenis der Helden en Goden in een liep, betloot men ftellig, dat het Wonderbaar tot het wezen eens Ileldcndichts behoor-, de (aiO; mcn SinS verder — Homerus en Virgilius hadden hun Wonderbaar uit de Heidenfche Godgeleerdheid genomen, de Heidenfche Godgeleerdheid moest derhalven in 't Heldendicht ingevoerd worden — en of het oogmerk dat de genoemde Dichters met het Wonderbaar bereiken wilden — te verwonderen naamlijk, te verbazen — bij ons beter bereikt word door — ja! ook het wonderbaar te gebruiken — maar het uit onzen Godsdienst te nemen — hier heeft men geheel niet aan gedacht. Wij kunnen dan uit al het voorgaande veilig befluiten , dat de Eenheid, Grootheid , en Geheelheid van daad het wezen van 't Heldendicht uitmaken; dat het met deeze eigenfehappen ftaat of valt — dat het verzuim van de overige vercischtens wezenlijke gebreken in 't zelve zijn, zonder echter zijne natuur te ver- (21.) Dat dit waarlijk het geval van Batteux geweest zij, blijkt uit zijne eigen woorden: Si on neut, zegt hij, qu'il y aU des Epopées de cette derniere efpéce (daar geen wonderbaar in i)) ilftut convenir au moins qu'elles Jont d'une autre espèce, que celle% 4'Hamert & dt Firgile, P  4i o VERHAND, over het HELDENDICHT. veranderen — dat de Verfifkatie 'er toe behoort, in zo verre deeze tot het wezen der Poëzij behoort, en wij geen Heldendicht buiten Poëzij ons kunnen voorftellen — en eindelijk dat de Epifoden en het Wonderbaar, wel gebruikt, 'er twee groote lieraaden van zijn. jELF-}  5«ta VERHANDELING kan een Genie door het vlijtig beftudeeren der Regelen geen fmaak verkrijgen? Zeker nier dien fmaak, die nodig is om het roer der Genie te zijn. De Genie, als ze in haare volle werking is, luiftert naar geen regels (i.): zij verkiest een aantal gebreken, mids dat 'er iets uitftekends, iets dat haare Goddelijke vlammen waardig is, bij zij, boven alle de monotoone fchoonheden, die uit de gezette betrachting der regelen ontspruiten; en wat men ook voorgeve van een verfijnd oordeel, dat naderhand het goede van het kwaade, de voortbrengfels van den waaren Enthuüasmus van de uitwerking eener hollende verbeeldingskracht fchifr , behalven dat de gebreken en fchoonheden hier dikwerf zo naauw aan elkander verbonden zijn, dat men de eerften niet weg kan nemen zonder de laatften te be- fcha- Cl.) Hier verdient over nagelezcD te worde den 4 VERHANDELING ze geloven zullen, na dat de Heer Macpherson ons de echte overblijffels uit de Liederen van de Schotfche Barden heeft medegedeeld, na dat hij ons twee jaa* ren daar na met den Fi n g al verrijkt heeft, na dat de -geheele befchaafde waereld, en in de eerfte plaats de meest bevoegde Kunstrechters , deeze gezangen vol vuur, vol gevoel, vol fchoonheid gevonden hebben — dit heet met onze lichtgelovigheid den draak fteken, dit is de onbefchaamdheid zelve. In de daad, wat kracht kunnen de fchijnbaarfte bewijzen hier omtrent op ons hebben, als wij onder het lezen van den Fingal ons Ossian verbeelden op den top van een' harren heuvel, aan den onvruchtbaaren oever eener woedende zee, of op de helling van eene fteile rots, wier kruin eeuwig met ijs bedekt is, en dat alles in het noordelijkfte gedeelte van Schotland, en daar zulke warme gezangen uit zijn' mond horen rollen ? als wij ons herinneren, dat men deeze gezangen , die waarfchijnlijk in de derde of vierde eeuw reeds gezongen zijn, ontdekt heeft bij gelegenheid, dat men eene poging deed om de woeste Bergfchotten tot menfchen te maaken (10.)? De Liefde voor 't Vaderland , oprechte Min, en alle hevige hartstochten, die van eenen edelen aart zijn, breken door alle de hindernisfen der natuur heen: zij kun- Cio.) Men zie da korte voorreden der Heeren Macphersohs voor de Frtgments of ancient Poetry, colletted in the Highlands of Schotland, and tranflated from the Galicor Erfe Language, Ediii' lurg, 1750,  over het HELDENDICHT. Bag kunnen de hairige borst der ruuwe bewooners van hes Noorden zo hevig doen gloeien, als zij eertijds den leenigen boezem der Grieken deden, die in de vrolijke valeien van klein Azien leefden. Maar men Helle dat alle die redenen gegrond waren — zouden de meeften echter niet van zeer weinig nut zijn? Ik heb ten minften altijd geloofd, dat het opgeven van al zulke oorzaaken, wier wegneming volftrekt buiten ons vermogen is, veel eer gefchikt waar om den moed in onze Dichters uit te doven, dan om ze aan te vuuren, en te verbeteren. Ook gefchied dit doorgaans meer om zijne eigen kunde en geeftigheid ten toon te fpreiden, dan om waarlijk nuttig te zijn. Ik zal mij hier dan flechts bij eene oorzaak bepalen, daar ik deeze minderheid voornaamlijk aan toefchrijf, en die wij overwinnen kunnen. Zij beftaat naar mijne gedachten, in de verkeerde Navolging der Ouden. De hoogachting, die wij voor de werken der Oudheid hebben, en die op haar zelve befchouwd, billijk, noodzaaklijk is, brengt in veelen dat verkeerde uitwerkfel voort, dat men ze houdt voor het non plus ultra van alle mogelijke fcheonheid —- men heeft openlijk horen beweeren, dat het onmogelijk ware, ooit Hemerus te kunnen evenaren. Derhalven, te durven denken om Homerus, zelfs in eene enkele gedachte te overtreffen, dit zou verwaandheid, dit zou eene ftrafwaardige vermetelheid zijn. -~ Met zulk een verne» derend denkbeeld bezield, poogt men de Ouden flaafsch ' ga te volgeu, en het gevolg van deeze gebrekkige po- gin-  over het HELDENDICHT 223 Maar ondertusfchen floeg uit 's Hemels Opperzaalen, De Vader der genaè zijn alziende oogenjlraalen Op Terahs vroomen zoon, en zijn gezegend zaad; Verhief zijn wondrejlem, in zijnen Vrederaad, Waar door de Hemelpoort dreunt in zijn gouden krammen — (12.^ Indien beide de Dichters den Hemel hadden doen beven, dan was de gedachte van Homerus nog oneindig verhevener; het gefchiedt bij hem Hechts op een' wenk van Jupiter, bij Hoogvliet verheft God zijn Stem: maar nu, op die item zelve, alleen de poort des Hemels dreunt, dulden deeze beide gedachten volftrekt geene vergelijking. Het ander voorbeeld vinden wij in dien zelfden Dichter. Het Wonderbaar van het tweede Boek , daar de Hemelraad bij een komt om over de fchaking van Sara te befluiten, zou veel fchooner geweest zijn, indien de Dichter daar begrepen had,, dat hij de Ouden niet blindelings behoorde na te volgen in een ftuk, dat met hunnen Godsdienst zeer wel overeenkwam, maar volftrekt met den onzen ftrijdt. De raad der Goden bij Virgilius (13.) en Ovidius (14.) behaagt ons zeer wel, wij vinden het daar niet aanftotelijk, dat de Goden het oneens mee eikanderen zijn; maar wij kunnen niet nalaten van het da (ia.) Abraham de Aartsvader 9de 2?j (13.) Aeneid. lib. 10. £14. ) Metamorph, lib. 1,  VERHANDELING de ongerijmdheid zelve te vinden, in een Bijbelsch Dichtftuk, de Eigenfchappen van God, die met elkanderen God zeiven uitmaken, als zo veele Perfonaadjes in te voeren, te doen fpreken, en, dat alles overtreft, te doen verfchillen. Nooit was onze Dichter, die anders zo veel fchoons heeft, tot deeze buitenfporigheid vervallen, had hij hier de Ouden niet on.tijdig en verkeerd willen navolgen. Ik begreep derhalven dat het der moeite wel waardig ïou zijn, eer ik mijne verhandeling over 't Heldendicht belloot, eenige aanmerkingen omtrent de waare ■navolging der Ouden op te geven; te meer, daar het mij toefcheen, dat het oogmerk des Genootfchaps in deszelfs opgegeven ftoffe voornaamlijk het nut beoogde, en ik eene handleiding om de Ouden op eene ge.lukkige wijze na te volgen, voor den Heldendichter '.altijd ten minften zo nuttig gevonden hebbe, als eenige bijzondere regel van 't Heldendicht zelve. Ik weet wel dat'er zijn, die zich tegen alle navolging, hoe genaamd, verklaren; die beweren, dat ze altijd eene flavernije is, die de krachten van de natuur en de zaaden van den geest verflikt; dan, behalven datRAxine (i5-) deeze tegenftrevers reeds voldoende genoeg beantwoord heeft met te zeggen, dat al wie zo Tedenceren, eer de gebreken van de navolging, dan „. . de (15.) DiJJertationfur Vutilitè de Vimitation, £3* Jur la montére dont on doit imiter in het 8 fte D. in 03. van de Memoir, de l'Aead. des Infe. djf belles Lett, te vinden.  over HET HELDENDICHT. 22$ de navolging zelve aantasten, hebben de voortreffelijkfte vernuften, wien het zeker aan geen oorfpronglijk vuur haperde, 'er zich altijd voor verklaard. Longijn bericht ons dat de Ouden zelve hunne grootheid hier aan verpligt waren; en wie twijfFcit of Virgilius is de navolger, maar de waare navolger, van Homerus geweest. Het komt 'er dan maar op aan, of men op de rechte wijze navolgt. 'Er zijn naar mijne gedachten maar twee wijzen om de Ouden met nut na te volgen: beide zijn ze van zeer veel gebruik voor den Dichter — de eerfte ondcrftelt ondcrtusfchen de -meefte genie in den Navolger, en is volftrekt onmogelijk voor het middelmatig vernuft; zij is deeze: Men moet pogen te ontdekken op welk eene wijze de Ouden de natuur beftudeerd en nagevolgd hebben , voor al in die gedeeltens van hunne werken , die federt zo veele eeuwen het meest behaagd hebben, om vervolgens op hun voetfpoor de natuur te volgen. Gelukt men in deeze poging, dan ftaat men ten minften op zij met de Ouden, en zeer dikwijls zal men ze overtreffen, om dat men bij hunne gelukkige keus uit de natuur, bij hunne juiste faamcnvoeging van de uitgekozen deelen, ligt nog eenige kleene feilen, quas aut incuria fudit, aut hu man a parum cavit natttra, ontdekt, die men naar het oorfpronglijk model, de natuur zelve, verbeteren kan. Laat ik dit door een voorbeeld duidelijker maken. De Dichter moet in zijn ftuk een vrolijk Landfchap; eene woedende Zee, of iets diergelijks fchilderen. Bei- P den  2a(5 VERHANDELING den kan hij ze onmiddelijk uit de natuur nemen, of voor afzien hoe ze de Ouden uit de natuur genomen hebben, en dan dien zelfden weg in liaan, waar door zij behaagd hebben: hij kiest natuurlijk het laatfte. De irntuur alleen leert zeker het waare kennen, maar zij leert niet het uitmuntende verkiezen — dit is het werk van de kunst: zij leert nog minder het uitmuntende, dat men uit verfehillende vakken der natuur verzameld heeft, zodaanig bij een voegen, dat 'er een fchoon]geheel , dat nergens in de natuur zijn weerga heeft, fchoon het hoogstnatuurlijk zij (16.) uit voortkomt — dit is alleen het werk van de Genie. Van deeze gelukkige navolging der natuur vindt hij de modellen in de Ouden; zij wijzen hem met hun voorbeeld, wat hij verkiezen , wat verwerpen moet; waar mede hij behagen kan ; wat hij in alies te betrachten hebbe; met hunne kunde vooraf verrijkt, is hij voor oneindig hooger vordering vatbaar. De werken der Ouden moeten voor ons zijn, •wat een fchoon V.eeldvan MicbeUngelo voor den jongen Beeldhouwer is. Deeze zal zich niet ophouden met gedurig het zelfde Beeld na te maaken, dan zou al de vrucht zijner moeite, wat pogingen hij ook aan mogt wen- ("irj.) Deeze faamenvoeging van enkele fchoone deelen, zo dat 'creen eenvoudig fchoon geheel uit voortkomt, is alleen de waare, de edele navolging der Natuur. Zij die hier minderklaare denkbeelden van mogtcn hebben, nemen de moeite van bladz. 66, en eenige volgenden der Inleid, voor Volkmans Reisboek door Italien, en de voortreffelijke noot daar onder geplaatst, natelezen, en alles zal hun duidelijk worden,  over het HELDENDICHT. 22? wenden, op de gebrekkige copie van een fchoon origineel uitlopen; maar hij zal het beftuderen; 'er de genie en fmaak van den grooten Meefter in nafpeuren; zien op wat wijze hij zijne deelen uit de natuur genomen heeft; op welk eene fcheppende wijze hij ze bij een gevoegd heeft, zo, dat 'er zulk een fchoon Beeld uit voortgekomen zij. Dit laatilc is het voortreftclijkfte werk der Genie en des Smaaks beide, die hier op het naauwst vcrecnigd te gelijk weiken moeten, want zonder deeze gelukkige faamenvoeging zou een product, al waren alle de deelen 'er van de fchoonften, die men uit d© natuur kiezen kon, wanftaltig zijn. Welk een wezenlijk voordeel brengen hier de werken der Ouden den mo* dernenDichteren aan ! Alle de voordeden, die de Ouden ooit boven de Modernen bezeten hebben, en die in de daad groot waren, (17.) halen niet bij dij voordeel dat (17.) Onder deeze voordeden behoort in de eerfte plaats , dat zij door eene fchooncr natuur omringt waren. Een der echtfto kenneren van het Antiquc en fchoone (ik doel op den grootea Winckelman) fcfaxijft ouder anderen de voortreffelijkheid hunner producten boven die der Modernen hier aan toe. En hoe zeer dit waar zij, kan uit de volgende proef blijken. Men fflafcc zich een ideaal van het verfehillende fchoon, dat de natuur binnen de grenzen van ons Gemecnebest oplevert — naar dit ideaal fchildere men een Landfchap. Men vergelijke hier mede eene eenvoudige Navolging der natuur, zo als zij zich b. v. in ltalien en Zwitferland vertoont, en het faatièe fchilderij zal het eerfte on-. eindig overtreffen, fchoon het eerfte Genie vooronderftek en het laatfte niet. Hier uit blijkt van welk een verbaazend nut het reizen voor den fchoonen Kunflcnaar zij. Zijne, denkbeelden over de natuur breiden zich tot in het oneindige uit, en het P 3 ftaaS  feS VERHANDELING dat de Modernen boven de Ouden hebben; waar de laatften de natuur alleen hadden , hebben wij de natuur en hen. De gelukkige navolging der natuur, daar . ftaat aan hem om met een fchat van fchoone ideaalen te rug te ;' keren. Dan daar eene reize van zulk eenen aart aan zeer weinigen om hunne bijzondere omftandigheden mooglijk zij, moet de fchoone Kunftenaar dit gebrek door eene naarftige kêluur van de beste en oordeeikundigfte Reizigers vergoeden. Men befluite ondertusfchen niet u't het door mij aangevoerde voorbeeld, dat ik met Lavater (zie het 3de D. over de Phyfiogn i8de Fr.} van oordeel ben , dat de Ouden , zulk eene voortreffelijke natuur voor zich hebbende, zich enkel ophielden iner deeze natuur na te volgen, en altijd ouder dezelve te blijven. Neen! ik geloof dat 3e Ouden even zeer uit de verfpreide natuur hunne ideaalen tot een enkel Geheel gekozen hebben , als wij verpligt zijn te doen. En, fchoon ze, gelijk de Heer van Alphen reeds aangemerkt heeft, wat de bijzondere deelen betreft, altijd onder het oorfpronglijW, de natuur, gebleven zijn, hebben ze toch in de faamenvoeging de natuur overtroffen (zie bladz. 34. en volg. van het het ife D. van Riedels Th. vergelijk 'er mede het sde Hoofdft. van A. R. Mengs Per.fves fur la beauté & fur le goüt dans la Peinture) Midlerwijl fchijnt mij de geheele redekaveling van Lavater op een' woordenftrijd uit te lopen. Zo dra wij hem de woorden: febepping , ideaal, enz. afftaan, en hier voor zijne Navolging aannemen, ftemt hij ons de zaak zelve, daar het toch voornaamhjk op zan komt, toe. Ten minften ik kan dit niet anders zien. Men oordele uit zijne volgende onderfcheiding tusfehen de navolging met genie cn eene llaaffche navolging: De minstkundige navolger volgt fltchts den mee/Ier of de natuur, zonder deelneming!, zonder eenige ■■ tincluur of 'fchaduwc van zijne verzwagering met de klaargemaakte zaak. Hij tekent eigtntiijk het geen te tekenen valt. Maar zo doet niet die brigineel is. Bij volgt wel, ja, ook na; maar hij tekent niet alleen ; hij flanst zijne navolgingen niet als een gelnpt werk bij een. Neen! maar hij fmelt ze door een bijvoegfel van zijne deelnemende Individualiteit., tot een homogeen of gelijkfoortig geheel; en dit he-  over het HELDENDICHT. ^9 daar zij de Idealen van in hun verbeeldingsvermogen met zeer veel vlijt en eene aanhoudende oplettendheid geprent hadden, maar die ze waarfchijnlijk op ontclbaare wijzen in det uitvoering, dan eens verworpen, dan eens veranderd, dan eens verbeterd zullen hebben, tot dat ze eindelijk die volmaaktheid bereikten, daar wij ze thans in zien cn bewonderen, word ons in een lengte' van voorbeelden aangewezen, waar in het voor ons gemakkelijker is, indien wij den zelfden weg inflaan, die de Ouden ingeflagen hebben, om de gebreken te Ontdekken cn te verbeteren, dan het voor de Ouden was om ze nog volmaakter te maaken — eu echter — hoe beklaaglijk is dit niet? blijven wij onder de Ouden. Maar behalven deeze wijze van Navolging is 'er nog een andere, die ook zeer verdienftelijk is; wanneer wij naamlijk een groot denkbeeld of eenen fchooncn trek van de Ouden ontlenen, en ze door eene nieuwe verfraaing ons eigen maken; zo, dat de eerfte Uitvinder 'er van, indien hij ze zag, 'er zelfs het minfte recht van eigendom niet op zou beweren. Deeze navolging is in de daad eene geduurige nieuwe uitvinding: wij moeten ons, om 'er in te gelukken, volmaakt in de plaats van ons model kunnen ftellen, zijne denk* mogine geheel is zo nieuw, van alle andere bijeenflanjtngen van zijn tijdperk zo zeer onderfcheiden, en verfehillende, dat men het een nieuw Schepfel, Ideaal, Uitvinding noemt. Zie pag. 257 van het 3de D. der Phyjiogn. Fragm. P 3  !*3o VERHANDELING denkbeelden verrijken , 'er eene geheele andere wending aan geven, en hem alles laten behouden, wat wij niet verrijken kunnen. In dit geval verfiereu wij de fchoonheid zelve; wij vinden dikwerf gelegenheid om een juweel, dat in zich zelve zuiver en van het eerfte Water is, maar dat niet zo gelukkig geplaatst is, dat deszelfs luifter zijne volle uitwerking kan doen, op eene wijze te verzetten, die niets meer kan doen begeren. De beste Dichters, die ons bekend zijn, hebben ook van deeze navolging gebruik gemaakt. Wie zal Boileau onder de Franfchen voor geen Origineel Dichter houden, en echter heeft hij alle zijne fchoonheden van de Ouden ontleend; dan hij heeft 'er zo veele bekoorlijkheden, die hem alleen toebehoren, bijgevoegd; hij heeft ze in zulk een gelukkig licht geplaatst, dat Horatius zelf, zijn groot model, 'ergeen aanfpraak meer op doen zoude. Racine verhaalt ons van hem, dat hij gewoon was, al lagchende, te zeggen: Je ne fuis quun Gueux revctu des depouilles d'IIorace. Geven wij een enkcld ftaaltje van deeze navolging, op dat men 'er zich geen verkeerd denkbeeld van make. Elk kent de fchoone Ode a la Fortune van Frankrijks voortreffelijkften Lierdichter J. B. Rousfeau. Het, volgend couplet is 'er zeker geen van de minften van: Mon-  ©ver het HELDENDICHT. s3r Montrez - nous, Guerriers magnanimes! Votre vertu dans tout fon jour; Voyons comment vos coeurs fublimes Du fort foütiendront le retour. Tantque fa faveur vous fcconde Vous étes les maitres du monde , Votre Gloire nous éblouit-. Mais au moindre revers funefte Le masqué tombe, Fhomme refie, Et le héros s'évanouit. (18.) Wie zal deeze laatfle gedachte niet voor' Origineel verklaren? Lucretius zelf zou hier gewillig in voorgaan, en echter is ze Hechts eene navolging, maar eene gelukkige navolging van dien Ladjnfchen Dichter, daar hij zegt (19.) Duo magis in dubiis hominem fpe&are periclis Convenit, adverfisque in rebus nofcere quis fit, Nam verae voces turn paSlore ah imo Ejiciuntur, & er rif hu r f erf na, manet res. Onze beste Nederlandfche Dichters zijn ook niet onkundig in deeze foort van-Navolging. Men verge- ( 18. ) Liv. 1. Ode 6. { 10.) Lib. 3. Men vergelijke deeze navolging -niet die van Hoogvliet, die wij hier boven opgegeven hebben, en men zal het onderfcheid zeer duidelijk kunnen bemerkeu.  ijs VERHANDELING lijke flechts, om hier van overreed te worden , de j fchoone regels van Virgilius : Scilicet & tempus veniet, cum finibus illis Agricola, incurvo terram molitus aratro, Exefa inveniet fcabra rubigine pila: Aut gravibus rajlris galias, pulfabit inanes: Grandia (candidaj que cffojjis mirabituroffa fepulchris(p,o.~) met het volgend voortreffelijk Couplet uit eene Ode des Heeren Bilderdijks. De Dichter, na de roemruchtige deugden onzer Voorvaderen aan 't Nagedacht tot een voorbeeld te hebben opgegeven, wijst den twijffelaar aan de grootheid zijner waardige Voorouderen naar Nieuwpoorts Duinen, en de glorierijke overwinning daar door Maurits op de Spanjaards bevochten. Hij vervolgt, Nieuwpoorts ftrand aanfprekendes dus: t • Gedenkbaar Oord f getuig hier van! Die zege moet u heilig blijven! En zo hier ooit een Akkerman Zijn fpade door den grond mocht drijven; Dan fluit' ze en klinke op 't bleek gebeent', In 't Spaansch hel met reeds half verfleend, En (20.) Georg. lib. l. in fin.  over. het HELDENDICHT. 233" | En door den roest geknaagde klingen, Dan grijp' zijn ziel eene ijzing aan, En zegg': „ dat ze allen dus vergaan, „ Die ooit naar Neêrlands vrijheid dingen" ! ( 21.) Hoe oneindig verfchilt ondertusfehen deezê waare navolging van die ilaaffche en gedwongene, die wij zo. menigmaal, zelfs in de beste moderne Dichtftukken aantreffen, eene navolging, die volkomen dezelfde zin, wending cn uitdrukking van het origineel heeft. De verdienjle van door eene overzetting eene grootfche gedachte van Homerus uit te drukken, of die van een verheven denkbeeld van Titiaan te Copieren, hoe volmaakt, men die ook onder/lellen moge, behoort altijd, zegt de Heer Serran de la Tour, tot den laager rang: het blijkt altijd eene navolging van eene navolging te zijn, die geen anderen roem geven kan, dan die van een goed Copiist te zijn. Schoon beide de navolgingen, die wij hier opgegeven hebben, de eenigften die waarlijk groote mannen maaken, Genie en Smaak vooronderftellen, behoort de eerfte echter meer tot de Genie, en de laatfte tot den Smaak, die zeer juist cn uitgebreid moet zijn om 'er in te fiagen. (12.). Het (21.) Tc vinden in het eerfte Prijs vaars van het D. des Kunstgenootfchaps: Kunstliefde fpaart geen vlijt. ( 22. ) A quel dégré de fuperioritè ce Gtüt ne doit il pas étre porti, lorsauil donne le fecret d'etre toujturs foi-méme, lorsque l'on ejt peur ainfi dire un autre, cepiflc fjf original en mime temps. Voila P 5 n-  over het HELDENDICHT. 23£ eene blinde liefde voor den ter navolging uitgekozen' Dichter, men volgt hem overal, zelfs daar ter plaatfe, waar het lof verdient hem te verlaten. Hoe gemeen is het bij ons, ter wegneming eener gegronde zwarigheid, te horen antwoorden: dat zegt Vondel; Hooft heeft dezelfde gedachten — even of een valsch denkbeeld, ophield valsch te zijn, om dat Vondel en Hooft het gebruikt hebben. Dan laat ik mij hiei niet verder in begeven: deeze weinige aanmerkingen zijn genoeg om ons een denkbeeld van de waart Navolging te geven, en van haare wezenlijke voordeden. Ik zal ditHoofdftuk, en mijne geheele Verhandeling, befluiten met de volgende opwekking van Racine (25.) Laten wij niet blozen over onze naauwkeurige raadpleging, met alle, dit voor ons de natuur beftudeerd, en wel gekend hebben. Wij hebben een groot aantal kundige gidfen, die altijd gereed zijn om ons te geleiden: alles loopt ter onzer aanmoediging te faam; 'er is geen gunfliger Eeuzv, dan de onze is; alle , die ons voorgegaan zijn , hebben gearbeid om ons te onderwijzen. De Oudheid biedt ons haare modellen aan: deeze en de voorgaande eeuw voegen 'er eenige nieuwen, die de Oudheid niet onwaardig zijn, bij; fchoon de eerften en laat ft en heide onze Meefters zijn, vergenoegen wij ons niet met altijd hunne Leerlingen te blijven, befchouwen wij ze, ter zelfder tijd, als modellen, die wij na moeten volgen, en als mededingers, die wij overwinnen moeten. De loopbaan, waar  £3» VERHAND, over het HELDENDICHT. waar in zij gelopen hebben is nog open: wij hunnen zé inhalen, en, mogelijk, voorbij ft reven. De groote tusfchenruimte, die wij tusfehen hen en ons zien, moet ons niet affchrikken: wij hebben meer ivegs af te leggen ; maar wij hebben meerder bijftand, en het zijn onze voorlopers, die ons deezen bijftand verlenen: eindelijk, zo wij ze niet inhalen, ten minften kunnen wij 'er na bij komen , en na de eerfte vernuften zijn 'er nog aanzienlijke plaatfen: Ut tranfeimdi fpes non fit magna, tarnen eft dignitas fubfequendi. Ingenium cui fit, cui mens divinior atque os Magna fonaturum, des nominis hujus honorem. HORATI U S.  INHOUD. INLEIDING, Eerste Hoofdstwk. Algtmeene aanmerkingen over 't Belang. Tweede Hoofdstuk. Befchrijving van het Heldendicht. Derde Hoofdstuk. Over de Eenheid van 't Bedrijf. Vierde Hoofdstuk» Over de Grootheid en Geheelheid van 't Bedrijf . V ijvf de Hoofdstuk. Over de Perfonaadjes. Zesde Hoofdstuk. Over ie Waarfchijnlijkheid. Zevende Hoofdstuk. Over de Saamenjielling. Achtste Hoofdstuk. Over den Stijl. Negende Hoofdstuk. Over de Epifoden. Tiende Hoofdstuk. Ovett het Wonderbaar. Elfde Hoofdstuk. Eenige aanmerkingen over de Navolging der Ouden.  Bij den Drukker dezes, zijn onder andere de volgende Werken gedrukt, of te bekomen : Ta'el- en Dichtlievende Oefeningen van het Genootfchap , onder de Spreuk : Kunst word door arbeid verkreegen , te Leyden , 3 deelen , in groot 8vo. waar in de volgende Prijsverfen voorkomen. I. Op het tweede Eeuwfeest der Leydfche Heogefcheole, door S. van der Waal. lk. van Nuyssenburg en D. J. van der Trappen. II. Lof der Heeren van der Does, van de IVerjfen van Hout, veidedigers van Leyden, door Jongvr. J. C. r>* Lamnoy. III. de Invloed der Dichtkunst op het Staetsbefluur, door W. Bilderd ij k. IV. De waare Liefde tot het Vaderland, door W.B 1l d « dijk, Jongvr.J.C. deLann oy, J. P. B r oe k ho f Fen anderen. V. De voortreffelijkheid van den Christelijken GoJsiienst, door O. Porteer e, en H. Lussinc. VI. Het heil van den Vrede, door Mr. Rh. Feith, en J. de S-to ppel a ar. Tooheel ■ r o ei ij van het zelve Genootfchap. 8«o. Tael- s. k Dichtkundige B ij d r a g e n tot Opbouw van Neêrlands Tael- en Dichtkunde , 2 deelen, groot 8vo. W. Bildsrdijk, Edipus , Koning van Thebe; Treurfpel: het oirfprongklijk van Sofokles nagevolgd. Waar bij gevoegd is eene Vooraffpraak over het Toneelfpel der Ouden en Hedendaagfehen, benevens Aanteekeningen, dit Treurfpel bcci effende, gr, 8vo. P. v. Schelle, Leyden van het Beleg der Spanjaerden verlost, naar het Latijn van Mn. C. A. de W ets te i n , pr. 8Y9. Tael- in Dicht k. Mengelstoffen, onder de Spreuk: Suum Ouique, gr. 8vo. j. van Émjk, Euphemïa of Triomph van den Godsdienst tgr. 8vo. . . Klaagliederen van Jcremia, in Dicht. gr. üvo. Dichtlievende Uitgaven, dooreen Genootfchap, onder de Spreuk: Door Arbeid cn Tver, gr. Svo. Oordeelk.okdige aanmerkingen over de Poezjj e n Schilderkunst, waar in men het echte kenmerk vindt ontdekt van het fraaie eu valfche der Hedendaagfche Dichten en Toneelfpelen: handelende mede van het opzeggen der Vaerfen, mitsgaders van het uitvoeren der Toneelfpcieh ondfer ' de Ouden en van hunne Muziek: als ook van de voornaamfte zoo Oude als Hedendasgfche Italiaanfche, Fn-mfche en Nederlandfche Schilderftukken: wat overeenkomst die met de Poëzij* hebben, en van liet aangenaame en verrukkende dat daarin doorftraalt alles doormengt met zeer veele nuttige en nodige Lesfen voor alle Dichters, Schilders, Redenaars en Muzijkminnaars, Beeldhouw - Bootfeer - en Basreliëf,- kundigen , -uit het Fransdi van den Abt Du Bos, vertaald en met eenige aanmerkingen vermeerderd, door den Beroemden Dichter P111Lir Zweer 1 s , in 3 deelen , in8vo.   Bibliotheek   VERHANDELING OVER HET HELDENDICHT, DOOR MK r h ij n v i s f e i t h, WIEK DE GOUDEN EERPENNING IS IOEGEWEEZEN.  m  VOORBERICHT. i ~J~)e overweeging hoe zeer het met de inrichting eener Dichtlievende Maetfchappije overeenflemme, niet alleen de daedlijke beoefening der Poëzije, door het uithoven van Eerpenningen, aentemoedigen; maer tevens, door het bevorderen der Theeretifche kennis, tot den aenwas eener meer gezuiverde kunst mede te werken , heeft het Genootfchap doen bef uiten jaerlijks een Gou* den Eerpenning aentebieden aen den Schrijver van de beste Nederduitfche Verhandeling over eene door haer opgegeevene floffe, het Theoretifche der Dichtkunst betreffende. Dit Befdiit, door de jaerlijkfche Algemeene Vergadering van 1780 genomen zijnde, was het onzer Maetfchappije bijzonder aengenaem, in-het volgende jaer, haere eerst uitgefchreev ene ftojfe, De  VOORBERICHT. Dewaere vereischten van het Heldendicht, zo keurig beantwoord te zien, dat zij, op het eenfiemmig verjïag der daerioe Gecommitteerden , de Verhandeling, die den kunstlieren den Landgenoot thans wordt aengeboden, en, bij de opening des billiets, gebleken is door den JfeereM*. Riiijnvis Feirii gefchreeyen te zijn, met den Gouden Eerpenning mogt bekroonen. Ontvangt dezelve gunflig, Beminnaers der fchoone Kunflen! en laet de uitgaeve van dit Boekdeel, in afwisseling onzer Dichtlievende Oefeningen , u al verder overtuigen, dat wij ons uit erfie vermogen aenwenden, om, ingevolge van de inrichting ouzes Genootfchaps, alles toetebrengen, wat ter bevordering der Dichtkunst f rekken kan; mogen wij onze pogingen vereerd zien met uwe goedkeuring, het zal ons ten fpooref'rekken tot eenen ijver;gen voortgang; en meer en meer be- dagt  VOO RB ERICH T. * dagt maeken op de keuze van zodanige onder^ werpen, welke der aendagt van kundigen waer~ dig zijn. De voorwaerden, welke de mededingers naer \ den Eerprijs hebben in het oog te houden, zijn ter hunner onderrichtinge hier agter geplaetsU Op last van het Genootfchap Secretaris.  W E T T E N VAN HET GENOOTSCHAP, BETREFFENDE Het Uitfchrijven van Theoretifche ftoffen„ 'Art. i. Het Genootfchap zal jaerlijks een' Gouden Eerpenning, op den gewoonen ftempel van het Genootfchap gefchroefd, en ter waerde van twintig Ducaeten, aenbieden aen den Schrijver van de beste Nederduitfche Verhandeling over een ftof, het Theoretifche der Dichtkunst betreffende, door de Vergadering van Befchcrmheeren en Beftuurderen te verkiezen. 2. De  ( 5 ) 2. De Verhandelingen, benevens een gefloten billiet, waerin des Schrijvers naem , zullen voor den tijd, welke men jaerüjks zal bepaelen, vrachtvrij, aen den Eerften Secretaris van 't Genootfchap moeten worden gezonden, gefloten in twee omflagen, op de binnenfte van welke moet gemeld ftaen dat het ingefloten papier eene Verhandeling behelst. 3. In de jaerlijkfche Vergadering zullen op ' voorftel der Beftuurderen vijf Gecommitteerden verkozen worden, ter beöordeeling der intekomeneVerhandelingen, welke Gecommitteerden, geduurende hunne Commisfie, naer den Eerprijs niet zullen mogen dingen. 4.. Na afgelopen onderzoek, zullen die vijf Gecommitteerden aen de Beftuurders Vergadering van hunne bevinding rapport doen, en men zal, naer de meerderheid der ftemmen van die vijl; Gecommitteerden, de toewijzing doen; welke toewijzing bij de Leden der Beftuurders Vergadering zal moeten worden geheim gehouden, op gelijke boete als omtrend de Prijsvaerzen is vastgefteld. 5. Uit naem deezer Gecommitteerden, zal, in ' de daerop volgende jaerlijkfche Vergadering,  C t ) ring, verflagdier Commisfie gedaén, en éë fpreuk van die Verhandeling, welke bekroond is, gemeld worden. 6. Het briefje, behoorende tot de bekroonde' Verhandeling, zaI als dan geopend, doch de andere zullen ongeopend verbrand Worden. 7 Het zal de bijzondere Vergadering van 15e~ fluurderen vrijftaen, om, na gehoord verflag der Gecommitteerden, aen een of meer, des waer<% gekeurde Verhandelingen, een zilveren Eerpenning toetewijzen.  VERHANDELING over het II E L D E N D I C II T. INLEIDING. Mijne Heeren! t Zou overtollig zijn, om ter beantwoording üwst opgegevene Prijsvraag over het Heldendicht, voor af, bij wijze van eene Inleiding, veel over de noodzasklijkheid, en de voordeden van eene wijsgeerige Beocffening der fchoone Kunften en Wetenfchappen in het algemeen, en der Dichtkunde in 't bijzonder, te zeggen, daar de Heer van Alphen, nog onlangs, dit, in zijne Inleiding voor de Theorie der fchoone Kunften en Wetenfchappen van Riedel , op eene zeer overtuigende wijze gedaan heeft (i), en gij mij- ( i ) Om overtuigd te zijn van welk een nut Buitenlanders d« wijigeerige beoeffening der fchoone Kunften en Wetenfchappen gerekend hebben, zie men flechts het groote aantal van Engelfche, Franfchc en Duitfche Schrijvers na, die hunne pogingen aan deeze beoeffening gewijd hebben , zoo als ze opgegeven worden door den Heer van Alpien in zijne Inleid, bladz. 21. en A volS'  a ' VERHANDELING mijne Heeren! allezins op de kortheid , en de teruglating van al, wat niet regtflreeks tot uw oogmerk behoort, in deze Verhandelirg gefield zult zijn. Ik kan echter niet voorbij om hier tot lof van mijn .Vaderland ar.n te merken, met welke vereenigde pogingen een voortreffelijk aantal van kundige en bloeiende Gen ootfehappen binnen het zelve, in onze dagen de bevordering der fchoone Kunften tn Wetenfchappen , en vooral der Dichtkunst ter harte neemt; welke heerlijke beloningen wachten hier alom den Dichter; welke uitmuntende Voorfchriften en Modellen, zo in de Theorie, als in de beoeffening der Poëzy zelve, komen hier uit voort; modellen, die jonge Liefhebbers, die alle eerst aankomende Vernuften in ons gezegend Gemeentbest, tot eene volke mene handleiding kunnen verftrekken, om ze in hunne kunst te volmaken, en hen, indien ze uit zuivere bronnen willen putten ( ) cn niet geheel met eene Wig. Uit deeze meenigte van Schrijvers, zouden wij echter aan jonge, eerst aankomende , vernuften, die begerig zijn met Buitenlanders hier omtrent raad te leven, en niet'graag in Metaphyfifche haarkloverijen die den fmaak bederven , Verward willen rakun, liefst aanbevelen Les heaux Arts reduits a un principe, en de Principes de Littertture van Batteux; de Pestique Fiancoife van Marvw.xd, en de Refiexipns fur l'ujagt & fur l'abus de la Philofofhie dan: les Matières de gout — i!e la liberté de la Mufique —■ Reficxions fur la Poèfie —fur l'Ode van d'Alcmbert, te vinden in zijne Melanges de Litterature, a'Hifloire, £f d: Phllofophie. O-) In het Werktuigelijke der Veifen, en de zuiverheid cn . Jsicschheid der Taal kunnen wij met recht roemen op de werken van Huideitoper en ten&ate. —- Dan; is de befchtildiging v/aar,  over iiet HELDENDICHT. S eene blinde vooringenomenheid omtrent alles , wat vreemd is, bezet zijn, de beoeffening der Theoretifche Schriften van Buitenlanders doen uitwinnen, ten minften doen achterftelicn. Indien wij de Theoreti-' fche Schriften, die ons oorfprongelijk toekomen, en' de waar, die ons de Heer van Alpben bladz. ig. der Inleid, aanvrijft? Hebben we in de daad met eene wijsgeerige beoeFfening der fchoone Kunften en Wetenfchappen , hier te lande , tot hier toe weinig opgehad ? De genoemde kundige Schrijver beflist het: O orfpr ongelijke jchriften (zegt hij) van dit Jent hebben wij in onze taal ( builen de Werken der Maatfchafpij der NederL Letterkunde te Lcyden en de O. en N. Bijdraagen. ) in het geheel niet. Ik kan dv-e.de befchuldigtng , noch de patijdigheid , die 'er in doordraait, beter wederleggen, dan met de volgende woorden van den ongenoemden keurigen Schrijver der voortref- | felijke, Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen over den fmaak in de Poczi) , onlangs te Utrecht bij de Wed. J. van Schoonhoven uitgekomen, en die wij aan aankomende Liefhebbers der Dichtkunde niet genoeg kunnen aanbevelen. Is het wel waar, (dus vangt hij aan) dat de vreemde Schrijvers, die men vertaalt, zulke Originele, zulke Volmaakte vernuften zijn ? Itten wij emzigtig redeneeren, Als men Batteux, Home enz. edleen leest, zal men zeg-* ven, deeze zijn voortreffelijke Schrijvers , Origineele vernuften. (, Wij lubben niets, dat we 'er tegen zetten. Doch als men eerst de moeite heeft gelieven te neemen , om het Werk van Jtmiusd: Pittura Veterum; de Partitiones Oratoria, Inftitutimies Oratoria, en Ars Poëtica van den Lcydenfchin Hoog - Leeraar G. J. Voffius te lezen, dan zal men beginnen te merken, dat die opgenoemde Schrijvers in onze achting verminderen, zeer vetl uit deeze werken, in ons Nederland gefch even, genomen hebben. Men zal klaar zien, dat de Vaderlanders, ons veel netter eenvoudiger denkbeelden gecven over de frac.ie Kunften, veel algemeener f naak mede deelen, treffender Voorbeelden uit de Werken der Oude Kunftenaren voerftellcn, en de Pfygiologije der fraeie Wetenfchappen zeer fterk Oeffenen, bevorderen. A. 2 Men  4 VERHANDELING de voortbrengfels onzer Dichtkunde onpartijdig vergeleken met die der Buitenlanders, hoe ras zouden alle de befchimpingcn > die afgunftige Engelfchen , winderige Franfchen, en trotfche Duitfchers, zedert een zo geruimen tijd , tegen ons uitgefchoten hebben (3 ) haare kragt verliezen! — Niets dan enkel voor- Men zal zich zeler verwonderen , waarom Batteux, Home, en alle de hedendaagfche vreemde Schrijvers, nimmer de Werken van Fosfius en Junius, aan wien zij zo veel verfchuldigd zijn, aanhalen. Men vergelijke over deeze beide Vaderlandje vernuften Bayle DiÜ. Hifi. &° Crit. op hunne naamen. Het geluk beilist in de daed voor een groot gedeelte de achting die fommige Buitenlanders zich verworven hebben. Frankrijk zou hier een ui ftekend voorbeeld van kunnen zijn; Door zeer gebrekkige Dichtftukken heeft het den naam gegeven aan verfchillende foorten van Verfen, zo wel als aan de meefte gebreken. En de Dichters van deeze fraeie Werken hebben eene onfterflijkheid verworven, die aan grooter Geniën gemist heeft. Zo heeft de Roman van Alexander, ook onder den tijtel van Tefiament d'Aiexandre, Roman duPaon, Re flor (&at is retour) du Paon, bekend, «en zeer gebrekkig Dichtftuk van de dertiende Eeuw, haar' naam »an de Alexandrijnfche Verfen gegeven, die thans overal onder dien naam bekend zijn, en door ons zo wel als door de Franfchen tot het Heldendicht gebruikt worden: Even als wij nog winderige gezwollenheid, die niet ten eenenmaal onverftaanbaar is, Phebus noemen, naar eenen Gafton Phebus de Foix, die in de veertiende Eeuw een gezwollen, en verward werk onder den Titel: Miroir de Phebus uitgaf, voiez les Melanges tirés d'une grande Bibtioth. Recueii., D. Ire Part. Men zou waarlijk bijna geneigd worden te geloven, dat Frankrijk zo wel zijn gebied over de letterkunde als over de mode uitgebreid hadde. (3 ) Bij Moreri in zijn Dia. Hifi. vinde ik op den naam Second (Joannes Secundus) reeds deeze voor ons zo honend© b*flisfi»g; Let Ouvrnges de Secundus'fint voir, qu'il avoit l'efprit is*  OVER HET HELDENDICHT. $ vooroordeel zoude 'er overblijven, en een Nederlander delicat, agréable £ƒ enjouê: ce qui eft d'autant plus remarquable, quHl étoit né dans tin clitnat, qui ne panit peint favorable a la gtntilejje d'efprit, qui ejl necejjaire a ceux , qui veulent reufjir dans la belle Poëfie. En het getuigenis van den Abt du Bos in zijne reflex, critiq. furla Poëfie cjf fur la Peinture. Bladz. 155. van het tweede D. is niet veel gunftiger. II feroit inutile de prouver fort au leng, qiïü eft des pays eu l'on ne vit jamais de grands Peintres, ni de stands Poëtes. Par exemple, tout le monde fcait, qu'il n'eft forti des extremités du Nord que des Poëtes fauvages, des Verfificateurs groffiers 6f de froids Cokriftes. La Peinture £ƒ la Poëfie ne ft font point approchtes du pole plus pres que la hauteur de la Hollande. On n'a gueresvu même dans cette Prcvince qu'une peinture nimfen, due Se. Welk eene blinde partijdigheid! Is ooit een land vruchtbaar'geweest in het voortbrengen van voortreffelijke Schilders, het zijn onbetwistbaar de Nederlanden geweest — Dan, heeft deeze befchuldiging wederlegging nodig? ,, Daar zal, fchreef mij onlangs een mijner kundigfte Vrienden, en ik maak zijne woorden hier de mijne, daar zal, ik durf het ons belooven, -nog eenmaal een tijd komen, dat onze Dichters, zo wel als onze Celeerden , dat alle de groote Mannen onzes dierbaren Vaderlands gekend zullen worden, dat hun verdienjlen in aller Oogen fchitteren zullen. Reeds wordt de waardij onzer Schilders erkent; reeds fchamen ie Franfchen,i de Engelfcben, de nayverige Engelfchen zelve zig niet, onze Schilders, onze Tekenaars na te volgen; reeds weet men, reeds is"men overtuigd, dat de Nederlanders de Natuur volkomen wisten' te Schilderen, terwijl de Italiaanen niets konden dan de Modellen der Oudheid affchetfen; reeds weet men, dat de Nederlandfche School alleen, waare Schilders heeft voortgebragt; wel haast zal men 't openlijk durven beweeren; wei haast den eerften rang toewijzen aan hun, die men reeds van den laagften trap, waar toe het blind vooroordeel toren de noordfche voortbrengfels hen gewezen had, tot naast den hoogftln verheven heeft. En daar de Italiaanen in de fraaie kunften nooit iets betracht hebben, dan met een Jlaaffche opmerkfaamheid. de overUijffels van 't Oude Rome na te bootfen ; de Franfclien , dan valfcht idealen, van een vluchtiger, geest, die de gedaante voor \t ligchaam, A 3 de  6 VERHANDELING der zou zich fchamen, om den Buitenlander eene Eer- de Wolk voor Juno omhelst, af te beelden; de Engelfchen, dunde Woestheid der gebrekkige Natuur, uit eene buitenfporige zucht voor het ongedwongens na te volgen; en de Duitfchers dan een [amenmengfel van dit alles te maken : fchijnt het voor den vrijen , diepdenkenden, en naauwkeurigen Nederlander bewaard den w aar en f maak in de fraaie'Kunften nog eenmaal te doen kennen". In de daad , indien men het vooroordeel der Buitenlanders tei;en den ftaat o'nzer Dichtkunde aandagtig nagaat, zal men ras ontdekken, dat het op de diepfte onkunde in de fchriften van onze Dichters rust. Men kent onze taal en bij. gevolg onze Dichters niet. Hebben onze Xandgenooten , die de Latijnfche Dichtkunst beoeffend hebben — Een Janus Secundus, een Grotius, een Broekhuizen , een ï'rancius, de Heinfen, de Douzaas, en anderen, te talrijk om hier genoemd te worden — hebben deeze alle de goedkeuring, den lof van het geletterd Europa weggedragen, wie twijfFcit nog of Nederland Dichters op kan leveren? wie twijfFcit, zeg ik, of de befchimpingen , tegen ome nederduitfche Dichters uitgefchoten , fpruitcn uit enkele onkunde in derzelver taal voort. Immers' om niet meer te zeggen, hebben wij Dichters, die de beoeffening der Nederduitfche Po.ë.iij gekozen hebben , die ten minften de genoemde Latijnfche Dichters onder onze Landgenooten evenaren. Dan trooften wij ons — dit is het lot van onze Dichters ten allen tijde geweest. Uit onkunde zijn ze over 't algemeen gelasterd: een enkele, die bij Buitenlanders bekend is geworden, al was hij ook de minde in zijn foorc, is doorgaans geprezen en bewonderd. En zouden wij ons nog aan eene verguizing doren die even ongegrond is, als zulk een lof? — Wilde ik op het gezag van een lïuitenlandscb Kunstrechter uitfpraak over onze Heldendichten doen, ik zou den Frifo van W. van Haaren voor een Model opgeven moeten, dat aan Duitscnland vooigefteld wierdt, om zijne eerzucht te ontvlammen; of het nog iets, dat daar bijkwame. voor den dag mocht brengen. — En deeze Kunstrechter is Klopstock! — Men kan dit getuigenis vinden in eene Oratie van Klopftock, de Carmine Epico, onlangs uitgegeven in een Werk van Cramer, dat nader aangehaald zal worden.  over het HELDENDICHT. ? Eerzuil op de puinhopen van de genie , van den j finaak, van de kunde zijner Landgenooten op te richten. Hoe vuurig wenschté ik, (en wie, dien de Eer van zijn Vaderland ter harte gaat, wenscht dit niet met mij?) dat een bevoegd Kunstrechter in ons Nederland 'er zich eens toe verledigde, om eene eenvoudige vergelijking te maak en van alle de fchoonhedcn, die 'er zo rijkelijk in de Schriften onzer beste Dichteren ve.rfpreid zijn, met die der Buitenlanders. Schoon ook niet geheel een Vreemdeling in de.Dichtftukfeen der Buitenlanders , twijffele ik echter geen oogènblik, of het befluit, dat elk onpartijdige uit deeze vergelijking trekken zoude, waarc een Triumf voor de Nederlanders, en wij zouden niet alleen in ' andere vakken Hechts, voor het oog van Europa, op eenen Erasmus, de Groot, Boerhave , Iluigens, Swammerdarn., Leeuwenhoek, 'sGravezande, Musfchenbroek , en welke naamen van Vaderlandfche Geleerden meer mijne pen met wellust fchrijft, te roemen hebben. Ondertusfchen is het te bewonderen, dat men in alle landen altijd eenige Krietieken gevonden heeft , die aan hunne Landgenoot-en de tóstarfte plaats in den Tempel van vernuft en fmaak hebben toegekend ; die, ingenomen met de voortbrengfels van eenige Vreemdelingen, niet gebloosd hebben den billijken roem hunner Landgenooten aan hun vooroordeel opteofferen. Een uitftekend voorbeeld biedt zich hier aan om mijn gezegde te (laven. Men hcrinnerc zich vooraf alles wat de Heer A 4 van  8 VERHANDELING van Alphen van den fmaak zijner Landgenooten, in het vak van Belles Lettres gebeuzeld heeft. Men herinnere zich, hoe zeer de Duitfchers door hem beven ons verheven zijn. Zie hier het getuigenis van een' Monarch (4), wiens naam in de beide Tempels van Minerva met roem bekendis, omtrent de Hoo"duitfche Letterkunde. Hij begint met te klagen over de Barbaarschheid en ongelijkheid der taal zijner Landgenooten, en vervolgt dus : Cbaque eerde fe perfuade, que fon patois eft le meiïïeur. II riexifte point encore de recueil, munt de la [anti:ion nationale, ou Fon trouve un choix de mots & de phrttfes qui conftitue la pure té du langagc. Ce qv'on ccrit en Suabe, neft pas intelligiblc a Hambourg, & le ftyle dAutriche paroit obfeur en Saxe. II eft donc phyfiquement impoffible qiïun Auteur , doué du plus beau genie, puijje fuperieurement Men manier eet te longue brute. Je fais des recherches pour déterrer nos Homéns, nos Virgiles, nos Anacréons, nos Horaces, nos Démofthencs 3 nos Cicerons , nos Thucidydes, nos Ti- (4 ) De Koning van Pruisfen in een Werkje, voorleden jaar te Berlin onder deezen tijtel uitgekomen : De la Litterature Allemande; des defauts qu'on peut lui réprocher ; qu'elles en font les eaufes, £f par qu'els moyens 011 pent les corriger. Men vergelijke'er mede den Brief dit jaar te Berlin uitgekomen , en ten tijtel voelende : Lettrefur la Litteratwe Allemande a S. A. R. Mad">e. La Ducheffe douairière de Brunswick- Wolj'enbuttel. Men zegt' dat bij tot antwoord dient op de vraag, door de Hartogin , uit naa» des Konmgs, aan den beruchten Abt Jerufalcm gedaan ; wat hij over de Hoogduitfche Letterkunde dacht?  OVER HET HELDENDICHT. o Tites-Lives: je ne trouve Hen; mes peines font per' duts. Soyons donc fincères & confeffbns de bonnefoi, que jusqiiici (NB. 1780) les belles - Lettres nont pas prosperé dans n$tre Sol. ï Allemagne a eu des Philofophes (ook deezen fchenkt ons de Heer van Alphen) qui foutiennent la comparaifon avec les Anciens, ou qui mème les ont furpajfés dans plus (Fan genre. Quand aux belles - Lettres, convenons de notre indigence. Tout ce que je puis vous accorder fans me rendre le vil flatteur de mes compatriótes, c'ejl que nous avons eu dans le petit genre des fables tin Geilert, qui afaft placer a cóté de Phédre & d'Efope. Les Poëfies de Catiitz font fupportables,non de la part de la diclion, mats en ce quil imite , quoique faiblement, Horace. Je nomettrai point les Idylles de Gesner, qui trouvent quelques partifans; tsutefois permettez-moi de leur préfèrer les ouvrages de Cctulle, de Tibulle, & de Proper ce. Si je repajfe les Hiftoriens, je ne trouve que l'Hijloire d'Allemagne, du Proffejjeur Masco, que je puijfe citer comme la moins défe&ueufe. Voulez vous que je vous parle de bonnefoi du merite de nos orateurs ? Je ne puis vous produirc , que l'habile Oiiant de Koenigsberg, qui pojfedoit le rare, Tunique talent de rendre fa langue harmonieuje; & je dois ajouter, a notre honte, que fon merite na été ni reconnu, ni celébre'. Comment peut - on prétendre que les hommes fajfent des efforts pour fe pcrfeclionner dans leur genre , fi la reputation n'ejl pas leur recompenfe &c. A 5 ik  lo VERHANDELING Ik brenge dit niet bij als een bewijs tegen de Hoog- dtiitfche Litteratuur. Nooit heb ik geloofd dat het vooroordeel bevoegd ware in eens uitfprrak te doen over de genie en den fmaak eener geheelc Natie. Ik zelf achte de Duitfchers zeer hoog, en de oogenblikken, die ik aan de Werken van Gellert, Gesner, Hagedorn, Gleims, Halier, Ramler , Lesfing, Wieland, Göthe, Weifi'e, en, die ik in de eerfte plaats had moeten noemen, Klopftock, ter lezing gewijd hebbe, zijn mij onder het genot eens Zuiveren wellusts ontvlogen. Alleen wilde ik mijne Landgenooten met een voorbeeld, daar ik uit alle Landen een diergelijk zou kunnen bijvoegen, aantonen , hoe verkeerd het zijn zoude den moed optegeven voor al zulke drieure Vonniffen ? die zeer ligt deeze nadeelige uitwerking kunnen hebben , dat ze aankomende Vernuften uit het veld Haan; fchoon ze bij den waaren Wijsgeerigen Beminnaar der fraaie Letteren Hechts eenen glimlagch verwekken. Tusfchen den Vorftelijken Beoordeelaar en den uitgever van Riedels Theorie is eene in 't oog lopende overeenkomst. Beiden hapert het aan geene kundigheden ; betuigt de Heer van Alphen de zuiverheid zijner oogmerken, de liefde voor den roem zijner Landgenooten, men hoore hoe de Vorst den eigen toon aanfiaat: J'aime, zegt hij aan eenen Lofredenaar der Hoogduitfche Letterkunde, faime notre commune pair ie autant, que vous F aimez, & par eet te raifon je me garde bien de la louer, avant qu'elle ait merité des lousn*  over het HELDENDICHT. u louangts; ce fcroit, comme fi on vouloit proclamer vaia* qiteur tin I.wmme, qui eft au milieu de fa courfe. J'attends qu'il ah gagné le büt, ö? alors mes applaudisfemens [er out aufti fine ér es que vrah. Is de Heer van Alphen iterk vooringenomen met de Hoogduitfche Litteratuur ten koste van die onzer Landgenooten, de Vorst heeft het eigen zwak voor de Franfchen ten koste der Duitfehcrs (5.). Straalt'er in den Riedel des Hceren van Alphen eene diepe kunde door in de fchoone voortbrengfcls der Duitfehcrs bij eene ongeoorloofde onkunde in die zijner Landgenooten; de Monarch weet op een hair na al het fchoone, dat 'er in de Molières, de Corneillcs, de Racines, de Volt aires enz. der Franfchen fteekt; maar de Lesfings, de Klopltocks , de Wielands — zie daar zo vcele (5.) Men vergelijke, om overtuigd te worden, dat wij hier niet te veel zeggen, het aangehaalde Werkje des Kcnings met zijne Lofrede op den Heer de Voltaire, kort na den dood van dien Franfchen Dichter, der Berlijnfche Maatfchappije van Wsfchappen voorgelezen. — Men make teffens eene vergelijking, om een voorbeeld uit duizend te nemen, tusfehen de Romans Philofophiques des Heeren Voltaire en die van den Heer Wieland , die de aandacht van den Vorst niet waardig is. Men leze en gevoele de Sara Samfon , de Minna von llarnhelm, de Emilitt Galotti van Lesfrng; en hore dan nog bedaard de volgende uitfpraak over de toneelkundige verdienlten der Duitfchers door den zelfden Vorst: Melpoméne na été courtifée en Allemagne que par des Amans bourrus, les uns guindés fur des eckaffes, les autres rampans dans la boue, & qui tous rebelles a fes Loix, ne fachant ni interesfer, ni toucher, out été rejettés de fes autels.  ïa VERHANDELING veele Vreemdelingen voor hem (6.). O! dat die tijd, die gelukkige tijd der Ouden eens weder kwame, waarin de Natuur aan haar zelve wierd overgelaten, en de opvoeding geen gedwongen wending aan onze ziel gave, die ons van onze eerfte jeugd af (6.; Dat men eene diepe knnde aan den Vorst in de Pro. dutten der Franfchen, en aan den Heer van Alphen in die der Doitfchers moge toefchrijven, blijkt duidelijk uit hunne werken Dit behoeft deihalvengeen nader betoog _ Maar hunne onkunde in de voortbrengfels hunner Landgenooten — is deeze wel zo fclaar? Indien men hunne uitfpraaken over deeze voortbrengfels en de ongelukkig aangehaalde voorbeelden met de beste werken der Duitfche en Nedcrlandfche Dichters vergelijkt, moet men , om niet haatelijk te gisfen, deeze onkunde volftrekc vooronderftellen. Kan men, bij voorb. een blad uit de Grazien van Wieland, waar ieder letter door de bevalligheden zelve in geweven fchijnt' cm van een aantal andere voortreffelijke Werken te zwijgen' gelezen hebben , en tot een voorbeeld van den wanfmaak der" Duitfchers de volgende aanfpraak van een hunner Prul-dichters aan zijnen Mecenas bijbrengen: Schieff, grofjer Gonnerl fckieff deint Jlrahlen, arm dick, auf deinen knecht hemieder. Behoeft men voor zulke laage en walgelijke vergelijkingen zijne Landgenooten — zelfs te waarfchouwen , als men onder een aantal eerde Vernuften bij hen, geen enkele plaats uit hunne Schriften zal kunnen bijbrengen, die van iets diergelijks — zelfs een zweem heeft? Met den Heer van Alphen is het juist even eens. Voorbeelden van gezwollenheid en valfche verhevenheid vindt hij in overvloed, niet alleen bij den aan heerfchende en fruitende gebreken fchuldigen Antonides (zie het ifte D. der Theor. bladz. 44. inde noot) maar zelfs bij onzen grooten Vondel en veele ande' ren (bladz. ior ), maar een enkel voorbeeld van waare verhevenheid vindt hij, na twee dagen zoeksns, in geen onzer Dichters, (bladz. 66.).  over het HELDENDICHT. 13 af aan onvatbaar maakt om onbevooroordeeld te denken en te oordeelen! Welk een ftrelend genoegen moet het middelerwijl voor u niet zijn, mijne Heeren! die in deeze algemeenc zucht ter bevordering der Dichtkunde uwe edelmoedige pogingen boven die van andere Maatfchappijen doet uitfchitteren, te zien dat uwe ondernemingen allezins met den gelukkigiten uitflag bekroond worden. Tot hier toe hebt gij altijd het vermaak genoten van uwen opgehangen Lauwerkrans op het hoofd eens waardigen Dichters te kunnen zetten. — Geen wonder! daar het dichterlijke Nederland, met het volkomenst vertrouwen, zijne voortbrengfels bij U in den Schoot eens Genootfchaps wierp, wiens kunde en bevoegd oordeel, door zo. veele voortreffelijke Proeven in al de Vakken der Dichtkunst reeds federt een' zo geruimen tijd geftaafd , alom bekend waren. — Thans ontfluit uwe edelmoedige Zucht voor de fraaie Letteren een nieuw renperk voor de Kunst. — Niet voldaan met keurige Dichtftukken aan uw Vaderland te leveren, poogt gij teffens de bronnen algemeen temaken, uit welke de waare kunst voortvloeit. — Gij poogt de gezonde Theorie der Dichtkunst, buiten welke geen fterveling den grootfchen eernaam van Dichter verdient, meer en meer uit te breiden. Welk een bekoorlijk vooruitzicht, mijne Heeren. — Behalven de toejuiching, de dankbaarheid uwer Tijdgenooten, zal het Nagedacht uwe pogingen nog zege-  i6 VERHANDELING van regelen, die, voor het grootfte gedeelte, of valsch, of onnut zijn, overladen heeft; dat men over al lcsfen, maar zeer weinig voorbeelden vindt, dat 'er honderd Dichtkunften tegen een Dichtftuk zijn. Ook leert de ondervinding al te dikwerf om het te kunnen ontkennen, dat de eenvoudigfte en klaarfte kundigheden door eene magt van voorfchriften en bepalingen verduifterd zijn, en dat ieder Wetenfchap haare onvcrfiaanbaare brabbeltaal heeft, die flechts uitgevonden fchijnt om 'er de toegangen van moeilijk te maken. De meefte Kritieken, ik Hem het den Heer de Voltaire toe, hebben zwaarmoedig gaan redeneeren over dat geene, dat men met verrukking gevoelen moest. Homerus, Virgilius, Tasfo , Milton hebben fchaarsaan andere lesfen gehoorzaamd, dan aan die van hunne genie. Het eindeloos vermenigvuldigen van regels, van zo veele boeiëns, zou alleen groote mannen in hunnen vaart belemmeren, terwijl het van zeer weinig nut zou zijn aan hun, die 'er de vermogens toe misfen. Men moet in het Renperk lopen, maar zich 'er niet op krukken doorliepen, Alle deeze aanmerkingen zijn waar: het gezond verftand en de ondervinding pleiten 'er voor: Zij maken het opgeven van vaste regels tot een van de moeilijkje taaken, voor al in het Heldendicht, een werk van de eerfte genie. Zij doen ieder voorfchrift wel driemaal aan het oordeel en den fmaak toetfen eer men het voor durft fchrijven — maar bewijzen ze in de daad wel dat het Heldendicht geen vaste regels hebbe ? 't Is ons  over het HELDENDICHT. 17 ons voornemen niet om hier angftig over het nut der regelen (9.) te handelen : de Heer Voltaire {preekt eenvoudig en klaar, ieder is in ftaat om zijne argumenten te vatten: hier door vordert hij dat wij even onge- ( zocht hem beantwoorden. Ik vraag derhalvcn op mijne beurt, even eenvoudig, welke denkbeelden ik mij vormen moet, wanneer ik een Heldendicht noem? ik moet immers aan deezen naam zekere denkbeelden hechten, die mij een Heldendicht doen onderfcheiden, van alle andere foorten van Dichtftukken, en wat zijn deeze denkbeelden anders, dan de wezenlijkeregels van het Heldendicht ? Met deeze weg te nemen word de Zangberg, daar tot hier toe iedere Mufc haar eigen gebied gehad heeft, 'twelk met juiste fcheidpaalen van dat haarer Zuster is afgefcheiden, eene wildernis vol verwarring, 't Is waar, eenige althans van de ftraks genoemde Geniën (10.) hebben aan geene opgegevene re- (9.) Die eene kundige onbevooroordeelde verhandeling over het nut en het misbruik der regelen voor de fchoone Kunften im liet algemeen, begeert na te zien, fla de voortreffelijke redevoering van Gellert op , ten tijtel hebbende • Wie vieit fich der NutJen der Regdn in der Beredfamkeit und Poëfie erftrecke; en te vinden in het 5de D. van zijne fammtliche fchriften, Leipz. 1775. (10. ) Men beflist dit vaak zo ftout; dan het is zeer moeilijk te bepalen, wie der' opgegeven Dichters theoretifche lesfen , wie' de Natuur en hunne Genie alleen gevolgd hebben. Wij weten van Homerus tijden niet genoeg om hier uitfpraak over te kunnen doen,- maar dit is zeker, dat Virgilius theoretifche regel» voor zich uit Homerus getrokken heeft, anders had hij hem zo gelukkig niet kunnen navolgen: en wat moet men van Tasfo en B Mil-  i8 VER H A N D E L I N G rogels gehoorzaamd: zij hebben veiliger, maar oneindig moeilijker weg ingeikgen , zij hebben namelijk de Natuur belludeerd, cn het is aan hunne ontdekkingen aan hunne proeven, dat wij onze beste theoretifche regels verpligt zijn. Hoe veel verkorten deeze den weg! Maar, blijft het dan heden de eerfte pligt van den Dichter niet meer met alle vlijt de Natuur te beftu-deeren? — Gewis ja! de Natuur zal de groote Leermeestresfe van den Dichter moeten blijven, zo lang 'er waare Poëzij op aarde bekend blijft, alleen geven hem cle reeds vastgeftelde theoretifche regels, die, gelijk wij zeiden, uit de Natuur genomen zijn, eene handleiding, eene gemakkelijke vatbaarheid, om ftraks voordeel met haare lesfen te doen. Het vooronderftelt een genie, zo als'er maar zeer weinigen zijn, zonder voorbereiding, eensklaps de Natuur te beftudeeren, en juist te beftudccren. Dat vrij groote vernuften een' regel dikwerf enkel in aanmerking nemen om hem op eene voortreffelijke wijze te overtreden, wij verheugen ons hier over; nooit verdedigde ik, dat het in de Theorie der fchoone Kunften zo ver gebragt ware, dat ze voor geen oneindigen aanwas en volmaaking meer vatbaar zou zijn. Ieder overtreding, die door de Genie voor een meeftérftuk verklaard word, zal eenen nieuwen, veel voortreffelijker regel aan de hand Milton denken, die en Homerus enVirgilius belludeerd hadden, ' en hier bij de lesfen van twee voortreffelijke Kunstrechters Ariftoteles en Horatius bezaten ?  over het HELDENDICHT. 31; C'ejJ iei, que Ha Mort & que la Veritè Elevent leur flambcau terrible: C'eft de eet te demeure, au'imnde'-inacceffible,- Qiie l'ou paffe a l'Eternité. De Graaf van Comminge ligt geknield aan de voeten van het Kruis , leunende op het graf van Rancé. Hij ftaat op — Haat zijne oogen 'naar den Hemel, en, n2 ze naar den eenen en anderen kant gewend te hebben , vangt hij aan! Dans eet afyle fombre a la mort confacré &c. Het wit van den Dichter was om de fomberfte aandoeningen te verwekken, en hoe volmaakt voorbereidt hij het gemoed, om ze te ontvangen. Comminge interesfeert, zo dra men hem ziet, en hij behoeft niet veel van zijne rampen te verhalen, om duizend traanen te zien vloeien. Gewis het is niet genoeg om de treffendfte driften tefchilderen , indien men niet vooraf geleerd heeft, den weg naar het hart van die geenen re vinden, die men 'er door treffen wil. Het andre voorbeeld is uit den Germanicus van onze voortreffelijke Juffrouw van V/inter genomen. De Dichteresfe brengt ons in 't begin van het i£de B. met Arminius bij het Graf van Kattenwald. Dit graf interesfeert ons fterk. Wij gevoelen juist die bekoorlijke droefgeeftigheid, die ik in de kerk waarnam, en waar ontfpruit deeze uit? uit de kundige voorbereiding van 8 111  $e VERHANDELING aandoenlijke omftandigheden , die de Dichteresfë vooraf laat gaan, die ons juist vatbaar maken, om in die gemoeds geftalte door de befchouvving van een Graf hevig getroffen te worden. Men oordeele: 'Arminius had reeds zijn nieuwverzaamde magt En 't korts verftrooide volk in 't Veld bij een gebragt; Hij hoopte, in feller haat dan ooit op Rome ontfloken, Eerlang op Druzus Zoon zijn ramp te zien gewroken. Doch fchoon de hoop hem vleit, de vrees verbergt hem niet Dat hem, dat zijn gewest geen krijgskans overfchiet , Indien zijn heir op nieuw word uit het veld ge/lagen. Zijn geest flaart op 't geheim der ongeboorne dagen , Op dat hij 't lot ontdekk' hem door de Goón bereid. Hij zwerft door bosch en veld in peinzende eenzaamheid. De mijmerende zorg doet hem den tijd vergeeten. De nacht verast hem, op een heuveltop gezeten; Hij daalt 'er langzaam af. De haïfverlichte maan Is achter 't hoog gebergte aireede aan 't ondergaan ; Zij toont zich rood, omringd van ongewoone kringen.' De dampkreits is vervuld met luchtverhevelingen. De ft ar ren drijven traag aan 's Hemels /lillen trans, Hier dosr een wolk gedekt, en ginds in vollen glans. Men hoort een waterval op verren affland bruisfchen; En nu en dan den wind in 'i loof der pijnen ruisfehen: Defchaduw van den nacht heerscht in dees flille ftreek. Ginds daalt van 'tfteil gebergte een liefelijke beek, En dwaalt hier, kronklende, om een groenen heuvel heenen. De breede hoogte praalt met vier bemoste fleenen, Waar  38 VERHANDELING verwachten: maar dat ze het menschlijk hart Ieren kennen, dan alleen , maar dan ook zeker, zullen ze in ftaat zijn door hartstochten hevig te roeren, de nuances derzelver tot in het oneindige te vermeerderen, cn den deugdfaamen mensch had Ieren kennen. De Verrukkende eenvoudigheid der Tombe — op een' kerkhof, overfchaduwd dooreen Lindeboom, met een nederig Hegje van Roozen omtuind" — Het ongekunftelde roerende opfchiift — dat nog aandoenlijker voor mij wierd door het verhaal, dat men mij daags te vooren gedaan had van den treurigen dood der Echtgenoote des Heeren Klopftocks, die in haare eerfte zwangerheid, na een der pijnlijkfte operatien vruchteloos doorgedaan te hebben , in den aanvang eens rijkgezegenden en zaligen Echts, zijner tederheid ontrukt werd. — De oprechte , de ftandvastige liefde van haaren overgebleven Echtgenoot, die, na zo veele jaaren, dat hij haar gemis betreurt, even zuiver in zijn hart blijft leven , die hem met wellust — en dikwerf reikhalzende—op het oogenblik doet ftaren dat hem in dezelfde tombe weder met haar vereenigen zal. Voeg hier bij het verbrijzelend, het vernietigend denkbeeld. „ 't Is dan hier, dat ook het overblijffel van Klopflock, van den uitmuntenden rijkbegaafden Man, die de bewondering van Duitsland, van geheel Europa onwederftaanbaar tot zich trok — ftofzal worden! — 't Is hier , dat de zichtbaare Beeltenis der Godheid — de Mensch, tusfehen wien en de Engelen de afftand vaak zo onmerkbaar was — 't is hier, dat hij , gelijk aan de geringde vlieg, die thans om zijne tombe zweeft, vergaan zal / o Mensch! hoe groot — hoe verbazend kieen zijtgij.» Op het oogenblik, dat ik dit fchrijf, voel ik mijn hart week worden.—En echter bij de Tombe zelve, daar alle deeze denkbeelden versch en levendig waren _ bleef ik koel, ongevoelig. Ik herinnerde mij eindelijk wat ik zo dikwerf over de uitwen, dige omftandigheden gedacht had , en befloot dat het alleen daaraan toetefchrijven waare, dat ik geen uitwerking bij mij gevoeld had van het beweeglijk gedenkteken, dat ik dien dag gezien had. Om  fa  over het HELDENDICHT. 39 en hier door eene onuitputtelijke bron, die nooit opdrogen zal, voor hunne kunst te vinden. Maar behalven deeze voorbereidingen, van zulk een uitgeflrckt nut in 't geheel beloop van 't Heldendicht, wilde ik nog voor het gros van menfchen, eenige geringe, maar voor gevoelige harten treffende bijzonderheden opgeven, die, door een fijnen fmaak wel Om te beproeven of dit befluit juist waar, nam ik voor eene tweede proef tc nemen. Ik beitelde mijn rijtuig den volgenden morgen met het opengaan der Poort, en eer de Zon boven de kim was, ftond ik geheel eenzaam en in eene bewegingloze ftilte voor mijne Tombe. Hoe krachtig wierd ik toen in mijne gedachten bevestigd! Niet tege;:ftaande ik de uitwerking der nieuwigheid miste, gevoelde ik alles, wat ik gevoelen moest. Een geruimen tijd ftond ik diep in mij zeiven verzonken. — Ik wandelde eindelijk in dezelfde gemoedsgefteldheid te rug — toen ik op den top des heuvels kwam , la:;gs wiens helling de tuin ligt, rees de zon boven de kim. Nimmer heb ik met zulk eene genoeglijke vertedering het kalm gelaat der fchepping gezien. De Tombe had eene wending aan mijne ziel gegeven , die haar de fchoone gezichten, welke men van deeze hoogte over de Elve ziet, met verrukking deedt genieten. — In een woord ik gevoelde nog dien geheelen dag het geen ik in den morgenftond gezien had. Ik heb eene naauwkeurige tekening van het Gedenkteken gemaakt. Behalven deszelfs innerlijke merkingswaardigheid, deed de achting, die Klopftock bij verlcheiden Nederlanders verworven heeft, mij denken, dat de mededeeüng hier van aan mijne Landgenooten niet onvcrfchillig zijn zoude. Het genoegen, dat ik altijd fmaak , als ik aan dezelven eenige oogenblikken vermaak kan verfchaffen , bragt mij teiftond in het denkbeeld om ze- in plaat algemeen te maken, en 'tis thans door de kunftige hand dei Heeren Vinkeles, dat ik mijn oogmerk hier volbragt zie. C 4  4o VERHANDELING wel gebruikt, vuur en leven, en dat beminïijk belanodat door eene tedere ziel zo hoog gefchat wordt' over het geheele Heldendicht verfpreiden. Als wij ons gevoel ontleden (en o deden wij dit dikwerf!) dan ontdekken wij, dat 'erverfcheiden voorwerpen in de natuur zijn, die aan onze ziel, bij derzelver befchouwing, altijd een' zekeren oogenblikkelijken indruk geven, dien wij, buiten dezelve, door onze uiterfte gezochtfte pogingen naauwlijks zouden kunnen verkrijgen. Zo wordt mijne ziel geheel gevoel als k eenzaam de volle maan aan een ruimen en zuiveren hemel befchouw. Ik ftaar 'er gcdachtloos op mijne aandoeningen overftelpcn mij - traanen biggelen langs mijne wangen - ik koom weder tot mij,% de gedachtenis van alle mijne overleden vrienden zweeft voor mijne oogen - ik bcpeinze mijne yergangh'jkheid - ik gevoel mijne onfterfiijkheid. Een donker uitgebreid Bosch, vooral van denncboomen, in wiens midden ik door al het ontzaggelijke der ftilfte eenzaamheid omgeven ben, jsagt altijd eene huivering over mijne leden — daar, verloren in mijne nietigheid, ben ik gereed om het wormpje, dat in het ftof om mijne treden wemelt, mijnen natuurgenoot te noemen. - De wind ruischt door de toppen der dennen, en mijne gedachten klimmen uit den diepften afgrond van mij zeiven tot mijnen verheven Schepper op - bedwelmd, gevoel ik meer van zijne grootheid, dan de tong eens Engels zou kunnen mcdcdcclcn - mijn hart verwijdt zich ik gevoel mijne  over het HELDENDICHT. 41 mijne voortreffelijkheid, en het gewormte; — het ftof — verzinkt voor mij. 'Er is een grooter Overeenkomst tusfehen ons gevoel dan men in den eerften opflag wel denken zou. Deeze indrukken, die des Occaans, eener Echo, en een verbazend getal, die ik'er zou kunnen bijvoegen , zijn vrij algemeen. Ik herinner mij in een gezelfchap van fmaak bet Lijden van den jongen Werther van Göthe te hebben horen voorlezen. Wij kwamen aan den laatften brief van het eerfte deel, daar Charlotte tot Werther, beidein den maanefchijn wandelende, zegt: Nooit ga ik in den maanefchijn wandelen, of altoos denk ik aan mijne geftorven Vrienden, altoos overvalt mij het denkbeeld van den dood en van toekomenheid — en met eenen mond vielen wij den lezer in, om te betuigen, dat wij in dezelfde gelegenheid juist iiet zelfde gevoel hadden. Welk eene verbazende uitwerking kan de Heldendichter, die in de eerfte plaats Dichter van 't gevoel moet zijn, hier niet van verwachten - door zijn gevoel aandachtig na te fpeuren, door hier uitte werken, zal hij zich geheel meefter maken van dat zijner lezers - kleinigheden, (5.) die, buiten dat, geeuwen doen, Cs.) Welk eene verbazende partij' heeft Klopftock niet weten te trekken van een wormpje in deeze fchoone plaats in den tweeden zang van zijnen Mesfias, daar wij eerlang eene Nederduitfche vertaling, door den Heer Groeneveld , van zullen zien, die mij door den Heer Klopftock zeiven, ver boven de Franfche •'«"•"■ •'■ v»v».eprezen is: 0 - f&  53 VERHANDELING zullen, wijzen wij den Lezer daar heen. Alleen kunnen wij niet nalaten hier voor al te waarfchouwen dat men de Eenheid des Helds, der Hoofdperfonaadje , niet met de Eenheid van de daad verwarren moet. Men kan in de Achilleïde van Statius een voorbeeld deezer valfche Eenheid vinden. Ariftoteles verklaart 'er zich zeer gegrond tegen. Zijne woorden zijn hier zo duidelijk, dat wij 'er niets bij kunnen voegen Zij zullen ons een volkomen denkbeeld van dit gebrek geven. Het onderwerp, of de Fabel, zegt hij , behoort ééne te zijn, maarniet gelijk Jommige menen, uit de daaden van éénen Perfoon te beftaan. Want gelijk 'er met één ding zeer veele oneindig verfchillende zaaken geleuren, waar van niet eens fommigen een eenig voorwerp 'tfamen uitmaken: alzo zijn ook de handelingen van eenen perfoon zo menigerlei, dat ze tot geen enkele hoofdhandelingen kunnen gebragt worden. Dierhalve» fchijnen die Dichters te dwalen, welken de Herakleïde, deThefeïde, en diergelijke gedichten gefchreven hebben: daar zij meenden dat, dewijl, bij voorb. Hercules maar ten perfoon is, deszelfs Hiflorie, noodzakelijk, ook maar ééne Fabel moest uitmaken. Daar en tegen fchijnt Homerus , gelijk hij in 't overige de anderen overtrof, ook deeze zaak wel begrepen te hebben, 't zij hij zulks de Natuur of de Kunst hebbe dank te weten Want fchoon hij een Odyfea (dat is Ulisfeïde) dichtte: hij heeft echter niet alle de daaden en gebeurtenisfen van Ulisfes daar in bezongen: als bij voorb. dat zijn Held, na op den Pamasfus gewond te zijn, bij de ver- za«  i'o VERHANDELING VIERDE HOOFDSTUK. Over de Grootheid, en Geheelheid van 't Bedrijf. H et is zeer moeilijk om de Grootheid van het Bedrijf te bepalen. Zo ergens, voor alhier, moet men veel, zeer veel, aan de genie, en den fmaak van den Dichter overlaten. Dezelfde daad die voor een Genie, als Homerus was, devereischtegroote bezat, zou voor een Dichter van geringer waarde veel te uitgebreid zijn. Zijne kleene genie zou ze niet in haar geheel kunnen bevatten. Zijn Dichtftuk zou ten eenemaal van orde, fymmetrie, en evenredigheid beroofd zijn, en den Lezer derhalven doen geeuwen. Dit is onbetwistbaar de reden, dat 'er zo weinig Dichtftukken van eenen langen adem, gelijk de Heer cfAlembert aanmerkt (i.) zon- (i.) Zie zijne Reflex, fur ia Poëjie dtms le sme Tom. des Milang, de Lifter, p. 393- De reden die de Heer d'Alembert hier voor bijbrengt, en die hij meent, dat zelfs bij een' Homerus, en Virgilius geldt, zal op haare plaats getoetst worden: wanneer men teffens zien zal, dat het zeer natuurlijk is dat de Gierufalemme liberata van Tasfo, en de Henriade van Voltaire voor eenen Franschman interesfanter zijn , dan de Wade van Homerus en de Eneade ran Virgilius, zonder dat Tasfo of Voltaire het daarom verder, dan Homerus en Virgilius, in hunne kunst gebragt hebbel).  over het HELDENDICHT. 6i zonder tusfchenpozing gelezen kunnen worden, of zij vervelen doodelijk. Aan den tegen overgeftelden kant is 't juist even zo; dezelfde daad die wegens haare geringe uitgebreidheid aan een klein vernuft naauwlijks ftoffe zal geven om één boekje te vullen, is groot genoeg voor Homerus om eene geheele belangverwekkende Made te maken. Duizend omftandigheden, die den middelmatigen Dichter geheel ontfnappen, worden door het fcheppend vernuft van eenen Homerus, van eenen Virgilius, van het uiterfte aanbelang; voortreffelijke Epifoden, die ftrelen en verrukken, vloeien op de natuurlijkfte wijze uit deeze ééne, in haar zelve kleene, daad voort, en verfieren ze als zo veel heerlijk, en met den uiterften fmaak geplaatst loofwerk: in een woord, 'er komt een treffend fchoon geheel uit, dat zijne juiste groote heeft. Inmiddels kan men hier, om 'er echter iets van te zeggen, van de aanmerkingen en bepalingen, die ons Arifloteles , en, op zijn voetfpoor, onze beroemde Landgenoot G. J. Vosfius (2.) omtrent de grootheid van 't bedrijf, aan de hand geven, gebruik maken. Een Heldendicht, zegt de Griekfche Leermeefler deiDichtkunst, moet noch te groot ofte lang zijn, om niet voor 't geheugen onvatbaar, noch te kleen ofte kort, om niet door 't geheugen verzwolgen te voorden. Deeze algemeene bepaling is zeer juist, want fchoon de kleenfte daad, volgens ons ftraks gezegde, meer ftoffe aan eene eer- (2.) L.t. Cap.6. $.ï.  66 VERHANDELING delt heeft, maakt zijn Dichtftuk geen geheel uit. Hij vangt aan, niet met het begin van *t Bedrijf; maar met een wijdlopig verhaal van alles, wat van de Stichtingvan Thebe, zelfs van Europa af, gebeurd zij; en even zo eindigt hij, niet met den dood van Etheocles en Polynice, daar de twist der beide Broeders mede afgedaan is, maar met 'er bij te voegen wat van Cleon, den opvolger van Etheocles, daar niemand belang bij neemt, geworden zij. Een aandachtig lezer zal reeds opgemerkt hebben , dat de drie vereischten van het Heldendicht, die wij tot hiertoe behandeld hebben, allernaauwst aan clkanderen verbonden zijn. Het denkbeeld, dat wij van de Eenheid van 't Bedrijf gegeven hebben, fluit 'er van zelfs de Geheelheid van in. Dit behoeft geen betoog. Deeze regel is van het uiterfle aanbelang, en ver van willekeurig uitgedacht te zijn, kan, buiten het waarnemen van denzelven, geen Heldendicht ooit interesfeeren, dewijl hij uit het mcnschlijk hart genomen is. Dedaaglijkfche ondervinding leert ons, dat wij nooit zo veel belang nemen in eene daad, die wij Hechts ten halven weten, als wij voor een bedrijf gevoelen, dat ons, van zijnen eerften aanvang tot in de minfte omftandigheden toe, bekend is; wij worden 'er in het laatfte geval zo gemeenzaam mede, het gaat ons zodanig ter harte, dat wij ons gedurig verbeelden 'er zelve de uitvoerders van te zijn. Deeze reden toont alleziusde noodzaaklijkheid aan, dat, wat daad de Dich-  7o VERHANDELING bezitten moeten cm in haar het wellustig gevoel van het fchoone te verwekken. ( 8.) Het wijsgeerig vernuft, dat het waare fchoon in de Ifrörkfin van groote Geniën, die voor het fchoone gefchapen waren , vond, heeft dit fchoon trachtende kennen. Het heeft het, om zo te fpreken, uit een genomen om tot de kennis van deszelfs faamenftelling te geraken; het heeft 'er de fpringveeren van gezien, en na 'er de geheimfte en onmerkbaarite bewegingen van waargenomen te hebben (9.) bepaalde het, overeenkomftig onze opgegeven beginzelen , dat 'er in een fchoon voorwerp volftrekt drie eigenfehappen moesten zijn. Voor eerst; dat het een geheel moest zijn, zo dat deszelfs gedaante naauwkeurig afgeperkt, en zonder merkiijke infpanning bevat kon worden; ten anderen ; dat men 'er verfcheidenheid in gewaar moest worden, enteffens orde; en eindelijk, dat'er de eenheid zo fterk in weezen moest, dat men de afzonderlijke deelen nimmer afzonderlijk zo gewaar kon worden, dat ze de opmerkzaamheid van 't geheel aftrokken, en op zich alleen vestigden (1©.) De ondervinding heeft ten (8.) Men zie Mo/es Mendelsfohn ueber dis Empfindungen, vooral de vijf eerfte Brieven; te vinden in het 1 D. zijner Philefophifche Schriften. Berl. 1777. ( 9. ) Men zie hier over VArt de Sentir 6? de juger en matiert dégout van den Heer Serran de la Tour, Tom. 2. Chap. 1. (io ) Die hier meer van begeert te weten, fla het eerfte Boofdft. op van Riedels Theorie, door den Heer van Alphen uit-  over het HELDENDICHT- ten allen tijde geleerd, dat ons niets, als fchoon, voorkwam, of het bezat, bij nadere onderzoeking, deeze drie eigenfchappen. Zij moeten zo wel in de St. Pieters Kerk te Rome, als in de IIiade van Homerus kunnen waargenomen worden, zullen deeze beide Produften van twee zulke voortreffelijke Kunftenaars den naam van fchoon verdienen. Wij behoeven niet te bewijzen, dat de tot hier toe opgegeven regels met deeze vereischtens overeenkomen ; de minst opmerkende wordt het ftraks gewaar. Alleen moeten wij 'er, omtrent de groote van het Heldendicht, nog de volgende aanmerkingen , uit hetzelfde beginfel afgeleid, bijvoegen. Voor eerst, dat het door eene al te groote verfcheidenheid niet te uitgebreid moet zijn. Indien de vermogens van onze ziel volmaakter waren, zouden wij eene grooter meenigte verfcheidenheden ter zelfder tijd duidelijk bevatten kunnen. Nu, hier in de laagte kruipende, zijn wij voor een veel geringer aantal vatbaar, en al wat in dien ftaat dit aantal te boven gaat, verdrijft voor ons de eenheid van 't geheel en baart verveling. Ten anderen, dat de juiste verfcheidenheid zelve tusfehen die grenzen beflotcn moet zijn, dat wij ze op eenmaal bevatten kunnen. Even weinig, als ons een gebouw, dat eenige mijlen uitgebreid was, fchoon zou gegeven. Hij vergelijke 'er mede den oordeelkundiger! brief aan den Heer van Alylitn , Gedrukt te Utrecht bij J. van Kasteel. E 4  over het HELDENDICHT. 81 alle fri de Iliade en Eneade vercehigd gevonden; dan dat der menschlijkheid is het eenigfte dat wij 'er thans nog iri vinden, dit blijft, zo lang 'er menfchen zijn, die een gevoelig hart hebben, dit is het eenigfte bij gevolg, dat uit zijn natuur aan een Dichtftuk de onfterfelïjkheid verzekeren kan. Ik worde gedrongen om hier ter eere der Oudheid de volgende juiste aanmerking van Batteux (5.) te laten volgen. Indien de Heldendichten van Homerus en Virgilius zegt hij, fchoon ze thans van drie belangens 'er flechts een bezitten, ons zo veel vermaak verfchaffen, •welk een indruk moesten ze niet maken bij Volkeren, die 'er hunne eigen Gefchiedenisfe, Zeden en Godsdienst ■in zagen ? Hoe oneindig dalen onze Heldendichten hief hij, die ter zelf der tijd het volks belang, het belang van den Godsdienst, en dat der menschlijkheid in zich vereenigen, en echter onze harten weinig aandoen; ten minften in een veel geruster ftaat laten, dan die der ouden. Men kan inmiddels uit het tot hier toe bijgebragte de zwarigheid, die wij uit den Heer d'Alembert aan* gevoerd hebben ( 6\ ) oplosten. Elk is niet in ftaat om (5.) L. c. Chap. 5. (6.) Zie onze eerfte aantek. onder het vierde hoofdft. DeHcer d'A~ lembert (telt voor vast op het bijna eenparig getuigenis van alle geleerden , dat Homerus, noch Firgilius ooit zonder tusfchenpozing en verdriet door hunne grootfte bewonderaars gelezen zijn. Hij fchrijfthet mede toe aan het weinig belang, dat 'er in die Hukken voor de Franfchen heerscht, daar wij hier boven van fpreken. Dan is zijne eerfte en voornaamfte reden, die op alle werken van eenen langen p adem  U VERHANDELING om de ouden in 't oorfprongelijke te lezen, zo wegens 'tgebrek der taaien, als uit onkunde in den Godsdienst, en adem flaat, wel juist? Men hore hem: l'Efprit exige que le Poëte lui plaife toujours &? il veut cependant des repos: On peut expliquer , Ji je ne me trompe , par ce mime principe l'impqffibilité presque générale de lire defuite &fans ennui un leng ouvrage en vers. Eneffet un long ouvrage doit rejfembler, proportion gardée , a wie longue converjation, qui peur étre agréable fans élre fatigante, ne doit ètre vive £ Thans verfchijnt Melanie, en de Geeftelijke ziet haar voor die ongelukkige Non aan, daar Cecile hem van gefproken heeft -— F 5 Theo-  ■$o VERHANDELING Theotime. Ma foeur, le ciel lui-même Sapprête a vous entendre, a calmer vos ennuis. . . Melanie avec modeflie. Je connais mafaibleffe, & le peu que je fuis; J'ai befoin du fecours de la faveur celefte; fHomme toujours éprouve une guerre funefte, Mon Pere; je fcais trop qu'a nos fens attachés, Nous fommes fur Pabime inceffament penchés: Mais le fort tfune foeur dont je rejfens la peine, Eft aujourd'hui Fobjet, qui devant vous m'amene; Ceft elle dont la voix vous demande en ces lieux; Helas! qu'elle vous doive un deftin plus heureux! Une fombre langueur fe rep and fur fa vie; Je viens vous implorer pour cette foeur cherie, Digne, d'aimer un Dieu, quivoit couler fes pleur s: Son coeur, né trop fenfible, a fait lous fes malheurs. Ceft a vous $ éclair er, de confoler fon ame, D'éleverfes transports fur des atles de ftamme, Vers ce Dieu, qui merite & qui remplit nos voeux; Daignez lui préfenter la clemence des cieux; . • - Mon Pére pardonnez, ft ma main téméraire , Touche auflambeau facrê, qui par vous nous éclaire: Mais.. .jc connais ma foeur ; factie a s'allarmer Hoe genegen zijn wij thans om met Theotime tot Melanie te zeggen : QiieU  over. het HELDENDICHT. 91$ Oit'elle efpe're en ceDieu; que vous faites aimer. (10.) Inmiddels moet dit contrast niet al te fterk zijn. Ce* cile en Melanie zijn in den grond beide deugdfaam, hoe veel beminnelijker het karakter van de laatfte boven de eerfte ook zijn moge. Een volflagen Booswicht zou in het zelfde ftuk een Hecht figuur maken naast een geheel deugdfaam mensch. Soortgelijke Karakters, zegt Batteux, zijn het gemakkelijkst te fchildercn; zij hebben in den eerjten op/lag het febitterende van de Antitbèfe, maar wel haast ondergaanze , even als deeze, het lot van al te zeer blinkende zaaken. Zij roeren om rninder dan de anderen, om dat 'er de kunst te zeer in doorftraalt, en vermids de geest, zo dra hij de eene zijde kent, reeds weet wat hij van de andere te xvagten heeft (n.)- O'11 dit met een voorbeeld op te helderen, brengt Riedel (12.) mijns bedunkens, ongelukkig de Tartujfe van Molière bij. Een openbaare Vrijgeest zou, naar zijne gedachten, in dit ftuk geen goed figuur maken. Dit zou waar zijn, indien Tartujfe in de daad een vroom mensch was, die alleen tot uiterftens verviel door eene al te naauwe, door eene blinde gezetheid op deugd. Maar nu Tartuffe een booswicht is, die niets van het wezen van den Godsdienst gelooft, die hem enkel huichelachtig gebruikt om C10. ) Euphemie, eu le triomphe de la Religion. Aft. 2. fc. 5 fj? ?. (11.) Princip. de la Litt. Tom,2. pag, 285. (12.J Theor. der Sckoene Kwijlen 2 D. p*g. 16.  #f VERHANDELING om zijne fnoode oogmerken te bereiken, nu zie ik niet waarom twee Vrijgeesten, die het flechts op eene bijzondere wijze zijn, in het zelfde ftuk niet zouden kunnen geplaatst worden. - Het voordeel zou zeker aan den kant van den eerften komen. De Dichter moet, midlerwijl, vooral acht geven dat ieder Perfonaadje, die hij invoert, overeenkomftig haar Karakter handele , en fpreke, naar de les van Horatius; Intereritmultum, Davusne loquatur, an heros: Maturusne fenex, an adhut florente juventd Fervidus: an matrona potens, an fedula nutrix : Mercator ne vagus, cultorne virentis agelli ; Colchus, an Ajjyrius; Tbehis nutritus, an Ar gis. (13.) En dat dit Karakter, het zij dat de Held uit de Gefchiedenis genomen, het zij dat hij gefingeerd zij, in 't eerfte geval met de Gefchiedenisfe (14.) overcen- ko- (13.) zie z'jne Ars Poëtica reg. 114. en volg. Hoe ongerijmd het zij tegen deezen regei te zondigen kan men uit een oud fransch treurfpel van Quinaut, dat ten titel heeft: la mort de Cyrus, zien. De Dichter legt deeze twee Verfen in den mond van Tomyris, eene krijgszuchtige Heldin: Que l'on cherche par tout mes tablettes perdues, £t que fans les ouvrir elles me Jeient rendues. (14.) Men moet dit in eenen gezonden zin opnemen. Het h den Dichter zeer geoorloofd om de gebreken van zijnen Heid, fchoon  over het HELDENDICHT. 03 kome, in 't laatfte altijd met zich zeiven, zo dat men, tot aan 't einde van 't ftuk altijd dat zelfde Karakter erkenne, dat de Dichter eens aan den zelfden Perfoon gegeven heeft; wederom volgens de les van den ftraks genoemden Kunstrechter. Aut fatnam fequere, out fibi convenientia finge , Scriptor. Homereum ft fort e reponis Achilltm; Inpiger, iracundus, inexorabilis, acer9 Jura neget fibi nata, nihil non arroget arms. Sit Medea ferox invi&aque; flebilis Ino9 Perfidus Ixion, Jo vaga, triftis Oreftcs. Si quid inexpertum fcenae conmittis, & audes Perfonam formare novam; fervetur ad imum Qiialis ab incepto procefferit, & fibi conflet. (15.) Bij deezen regel van Horatius moet men echter de volgende aanmerking maken. 'Er is geen fterveling, die altijd dezelfde blijft, die altijd uit het zelfde grondbeginfel handelt, om dat niemand een eenvoudig Karakter bezit. - Alle Karakters zijn famengefteld. Het ge- fchoon hij uit de Gefchiedenis genomen zij, in een gunftiger licht te plaatfen, zo wel als om zijne deugden volmaakter te vertonen , dan ze in de gefchiedenis opgegeven worden. Ik wil 'er alleen mede zeggen, dat de Dichter het heerfchend Karakter aan zijne Helden late behouden, 't geen de gefchiedenisfe verhaalt, dat ze gehad hebben. Zo zou het, bij voorbeeld, belagchelijk zijn om Cato als een Fetit maitre aftcfchilderen, of Eneas als een Godverzaker. O50 L.x. reg. ug. £f ƒ*£. •  94 VERHANDELING gevoeligfte hart heeft oogcnblikken, dat het gevoelloos is, even als het gevoellooze fomtijds traanen ftort. In het treurfpel komt deeze aanmerking niet te pas. Dit behelst eenige oogenblikken van het leven van een mensch, en in deeze oogenblikken wordt hij hevig geflingerd door een zeker hoofdbelang en door eene heerfchende drift. Hij moet derhalven in zulk eene tusfchenruimte dezelfde aandrift opvolgen, en Hechts aan de natuurlijke ebbe en vloed van de hartstocht, die hem beheerscht, onderhevig zijn. In het Heldendicht is dit geheel anders. De Dichter is daar aan een zo bepaalden tijd niet verbonden. Het Bedrijf, dat hij bezingt, mag, zelfs eenige Jaaren , duren. De driften van zijne Perfonaadjes hebben derhalven hunne verpozingen, en fchoon ze in den grond een vast bepaald Karakter en hoofdbelang hebben, worden ze echter fomtijds door opkomende ilormen vsn hunnen natuurlijken loop gebragt. Nooit echter gebeurt dit, of'er moet eene wezenlijke reden voor zijn, eene reden van zo veel aanbelang, dat ze in 'tmenschlijk hart tegens eene gewoone neiging opweegt, en 't is de pligt van den Dichter, tot wiens taak de kennis van 't menschlijk hart (voor zo ver de kennis van zulk eene aaneengefchakelde mengeling van tegenftrijdighcden mogelijk is) in de eerfte plaats behoort, om dit tegenwicht aan zijne lezers te vertonen (16.). Ploe fchoon ftraalt deeze kennis van 't menschlijk hart in ViR- (16.) Voiez le Difl. Ensyclop. * l'ari. Epoïie.  over het HELDENDICHT. 93 Virgilius door, daar hij Eneas befchrijft op het oogenblik dat Jupiter hem door Mercurius had laten aanzeggen, dat hij het bekoorlijke Hof van Dido verlaten zou. De Latijnfche Dichter had Eneas van 't begin van zijn werk af als een vroom Man vertoond, altijd gereed om de ftem der Goden te gehoorzamen; een Dichter van minder kundigheden had derhalven Eneas hier zonder beraad op zulk een Goddelijk Bevel laten vertrekken — dan, dit zou zeer onnatuurlijk geweest zijn, dan ware Eneas een ftuk fteen geweest en geen mensch. Virgilius wist welk een verbazende hartstocht de Liefde in 't menschlijk hart is; hij toont derhalven welk een tegenwigt deeze drift tegen zijne gewoone gehoorzaamheid aan de Goden in zijn hart legt, en zie hier hoe hij hem op het horen van 't bevel van Jupiter befchrijft. ' At vero Mneas afpeclu obmutuit amens Arre&aque horrore eomce^ & vox faucibus hafit. Ardet abire fuga, dulcesque relinquere terras, Attonitus tanto monitu , itnperioque deorum. Heu quid agatl quo nunc reginam ambire furcntem Audeat affatuï & qua prima exordia fumat% Alque animum nunc huc celerem, nunc dividit illuc: In partesque rapit varias, perque omnia verfat. (17.) Fraai (17.) Lib. 4. reg. 279. Ik weet wel dat de meefht uitleggers van Virgilius (die afgefproken fchijnen te hebben om zich ten koste van alle genie en fmaak enkel bij de taal te bepalen, zonder den Dichter met den Dichter te vergelijken) deezen ge- hee-  '9$ "VERHANDELING Fraai drukt Segrais dit uit: Cependant le Troijen comme frappé du foudre $ lmmobile, interdit, ne fachant que refoudre, Sent fa langue attachée, & fes cheveux tireffez ; Du faint étonnement dont fes fens font glacez. Si heelen tweeftrijd alleen betrekken tot de wijze op welke' Eneas aijn vertrek aan Dido bekend zou maken. Eneas Hond naar hunne gedachten geen oogenblik in beraad om eene liefde, die hem zo dierbaar was geworden , te ontwijken, Ardet abire fuga — alleen ■was hij verlegen, hoe der Koninginne hier kennisfe van te geven. Dan men moet een Dichter van zo veel fmaak als Virgilius was geene lompe fouten toefchrijven, als 'er andere, zelfs duidelijke uitleggingen van voor handen zijn. Nu nog met alle de folteringen, daar men Eneas ook in ftellen moge', blijft het eene wezenlijke bedenkinge tegen Virgilius, dat men met het einde van het 4 ]t. Eneas de hoofdperfonaadje van zijn Dichtftuk , dien wij, naar deregels van 't Heldendicht, alleen volgen moeten, vrij onverfchillig uit Karthago laat vertrekken. De geheele ziel des Lezers blijft aan den houtftapel der ongelukkige Dido gekluisterd. Jden denkt een geruimen tijd om Eneas noch zijn Vloot, dan om hem te befchuldigen. Wat zal het zijn als men Eneas als een Blok laat vertrekken , zonder zelfs dien ftrijd der hartstochten inwendig te gevoelen, die alle menfchen in zijne plaats zoudeni gevoeld hebben ? Dan zonder ons hier langer bij op te houden, Virgilius zelf toont duidelijk, dat Eneas wel degelijk ten doel aan de hevigfte folteringen geweest zij. Men zie b. v. reg. 393« •» volg. van het zelfde 4de B. At pius Aenear, quamquam lenire dolentern Solando cupit £f dittis avertere curas; Multa gemens , magnoque animum labefaftus amorei Jujfa tarnen divêm exfequitur. ■ En dat alies afdoet, dc aanfpraak van Eneas aan de fchim van Di-  over het HELDENDICHT. 101 het fcheppend vernuft des Dichters zich in zijnen vollen luister vertoont. Het zal der moeite wel waardig zijn om ons hier eenige oogenblkken bij op te houden, en bet uitgebreid gebied der Poëtifche waarfchijnlijkheid rond te gaan. Een dubbeld nut kan hier uit ontfpruiten. De jonge Dichter zal leren hoe ver hij zijne verbeeldingskracht bot moge vieren; eh de dorre Wijsgeer de ongegrondheid zijner fmaaklooze nitfpraakea over werken van vernuft kunnen bemerken. De Waarfchijnlijkheid is in de werken van Kunst eene wezenlijke Eigenfchap. Wij kunnen niets onder het getal onzer denkbeelden aannemen, dan dat ons als waar voor komt. Van hier dat de Kunfienaar het waarfchijnelijke boven het waare verkiest. Al wat hij ons voorftelt, het zij het waarlijk zo zij, het zij het nergens zo in de natuur befta, moeten wij als eene mogelijke en geloofbaare zaak kunnen aannemen; anders verliest het al zijn belang voor ons; wij trekken 'er onze aandacht af, als van een voorwerp, dat wij niet begrijpen kunnen, en daar het vruchteloos zijn zoude ons langer mede op te houden. De ondervinding leert ons, dat ons niets, als waardig dat wij 'er op denken, voorkomt, dan dat ons teffens als waar voorkomt, en als men deeze waarfchijnlijkheid nagaat, zalmen klaar ontdekken, dat zij in den grond niets anders zij, dan de mogelijkheid of begrijplijkheid van eene zaak. Het is derhalven volmaakt onverfchillig voor den Dichter, of het voorwerp, dat hij ons vertonen wil, waarlijk in wezen zij of niet, of zijn ver G 3 haal  ioa VERHANDELING haal gebeurd of uitgevonden zij, zijn doelwit is niet ons te onderwijzen , maar door onze verbeelding te treffen, en ons gevoel op te wekken, ons te vermaken, en dit einde bereikt hij, zowel door ons mogelijke, als wezenlijke dingen voor te ftellen; en beter; zo dra iets, dat Wezenlijk beftaat , geen genoegzaame graad van waarfchijnlijkheid heeft. — Het waarschijnlijke, dat onwaar is, is hem derhalven van meer nut, dan het waare, dat onwaarfchijnlijk is, gelijk het vaak is Zo is b. v. de daad van Simjon, daar hij met het kaakebeen van een' Ezel duizend Filiftijnen doodt, waar, maar zij is in haar zelve niet waarfchijnlijk. Zij wordt het alleen door de Goddelijke Almagt, die de Dichter zeer kunftig, om ons voor te bereiden in 't werk zou moeten ftellen, zouden wij in een Dichtftuk een fterk belang bij deeze daad nemen. De gewijde Gefchichtfchrijver zelf heeft in zijn verhaal alles voor af laten gaan , wat deeze gebeurtenisfe waarfchijnlijk maakt met te zeggen, dat de geest des Heeren vaerdig over hem zvierd (2.). De Abbadona van Klopstock, daar en tegen, beftaat nergens; ik weet niet dat ons ooit uit iets gebleken zij, dat de Z a ligm aker een' Duivel vergiffenis gefchonken hebbe: en echter is Abbadona een zeer waarfchijnlijk wezen, 't Is allezins mogelijk, dat een Engel door een zijner natuurgenooten, die boos genoeg was om een opftand tegen het beste Wezen te berokkenen, verleid zij geworden, dat hij me- (2.) Richt. 15. V. 14.  over het HELDENDICHT. io3 mede gevallen zij — dat hij in den afgrond van ellende, daar hij in verzonken lag, den zuiveren morgenftond zijner fchepping, het genoegen der vorige onfchuld, onder het Horten van heete traanen, herdacht hebbe — dat hij, geheel berouw zijnde, en vervolgens ziende de oneindige ontfermingen van den Verlosfer in het redden van zo veele fchuldigcn, hoop op zulk eene verbazende goedheid vat — aan de voeten van den Mesftas valt en fraeekt om vernietigd te worden zo, dat 'er geene gedachtenisfe overbleef, dat 'er ooit een ongelukkige Abbadona geweest ware — dat eindelijk de Zaligmaker , wiens genade oneindig hooger reikte, dan Abbadona met zijne gedachten klimmen konde, hem - niet vernietigd — maar alles vergeven en gelukkig gemaakt hebbe; dit alles is zeer waarfchijmlijk, en het bewijs hier van is het fterk belang, dat dit gefingeerd wezen in de Mesfiade verwekt (3.) Deeze reden pleit zeer overtuigende voor het waarfchijnelijke, boven het waare,in de Dichtkunst,voor al in 't Heldendicht. - Het waare bezit zelden die treffende , of aandoenlijke omitandigheden, die ons in zulke eene aangenaame begocheling kunnen brengen, dat wij ons verbeelden, alles waarlijk te zien, te hooren, te gevoelen. Hoe menigwerf gebeuren 'er dingen, die men volftrekt voor gevolgen zonder oorzaak zou nemen , en daar men zijne oogen naauwlijks in durft geloven; al zulke gebeurtenisfen, welk eenen grond van ze- (3 ) Zie voor al dm i9den Zang. G 4  io4 VERHANDELING zekerheid zij in haar zeiven ook hebben mogen, zijn niet gefchikt voor 'tHeldendicht, om dat ze nooit aan onze verbeelding behagen. Een geval daar en tegen, dat door den Dichter ten eenenmaal verzonnen is, laat alle die verfieringen toe, die zulk een verbazend ver. mogen op onzen geest hebben, en de Dichter kan het hier door tot zulk eene hooge trap van waarfchijnlijkheid brengen, dat wij volftrekt vergeten 'er flechts de aanfehouwers of lezers van te zijn. Aristoteees (4.) fpreekt hier dan weer zeer juist, als hij ons leert, dat het de zaak des Dichters niet zij de gebeurde dingen te verhalen, maar die zodanig voor te ft'ellen , als ze waarfchijnlijk hebben kunnen , of noodzaaklijk hebben moeten gebeuren. Men houde hier echter bij in het oog, dat eene zaak, daar geen genoegzaame grond van voor handen fchijnt, fchoon ze echter waar is, door den Dichter telfens waarfchijnlijk kan gemaakt worden, en dan is ze even gefchikt voor de Dicht, kunst. Zo word het ftraks genoemde geval van Sim-, fon hoogst waarfchijnlijk, zo dra ons de Dichter de onbegrensde Almagt van GOD - zijne wille om Israël door dien Held te verlosten — en de geheele wonderbaare toebereiding hier toe, voor af vertoont — dan verwachten wij niets minder. Over 't algemeen zijn alle voorbereidingen, daar wij in ons eerfte Hoofdftuk van gefproken hebben, zeer gefchikt om de waarfchijnlijkheid te vermeerderen. C 4- ) Over de Dichtk. Heofdd. o. ^m  over het HELDENDICHT. 10$ Maar hoe ver gaat de waarfchijnlijkheid in 't Hek dendicht, wat is de waarfchijnlijkheid van den Dichter, die wezens fchept, die nergens zijn? Van het juist beantwoorden deezer vraag hangt alles af — met de waarfchijnlijkheid ftaat of valt het belang, en door deze op te ligte gronden te ftellen, loopt men dikwerf gevaar monftcrs te baren , daar men zich voorftelde fchoonheden voort te brengen. De Heer Curtius heeft hier eene geheele ver» handeling (5.) over gefchreven, daar vrij veel goeds in is; ik zal hier 's mans denkbeelden met mijne aanmerkingen 'er bij opgeven, eer ik mijne eigen gedachten over dit ftuk mede deel, op dat mijn Lezer hier eene volkomen vrije keus hebbe. Er zijn, volgens den Heer Curtius, drie foorten van waarfchijnlijkheid, die hier in aanmerking kunnen komen; de eerfte is de innerlijke waarfchijnlijkheid, deeze grenst het naafte aan de waarheid: eene zaak is innerlijk waarfchijnlijk, wanneer derzelver genoegzaame grond dadelijk voor handen is, en daar voor erkend wordt. Deeze is voor den Wijsgeer van grooter waarde dan voor den Dichter. De tweede is de uitwendige waarfchijnlijkheid; deeze heeft plaats, wanneer 'er in eene gebeurtenis een genoegfaame grond voor handen fchijnt te zijn, zonder in aanmerking te nemen of hij waarCs.) Te vinden achter de Nederd. vertaal, van Arift. »ver de JQichtk. G5  ioS VERHANDELING waarlijk voor handen is of niet; en eindelijk de derde foort is, die de Heer Curtius de Poëtifche waarfchijnlijkheid noemt. Zij heeft plaats in alle versieringen hoegenaamd, waar in de zinnen, aan hun zeiven overgelaten, geene tegenfpraak bemerken kunnen. Schijnt dus eene zaak (zegt hij) tevens aan het verfland onwaarfchijnlijk en aan de zinnen waarfchijnlijk, dan is dezelve ook Poëtisch - waarfchijnlijk. Dit zelfde gaat nog verder: het geen eene innerlijke tegenJpraak behelst, dat is noch waar noch waarfchijnlijk. Wordt deeze tegenfpraak door de zinnen en door de laagere ziels krachten waargenomen, dan is de zaak ook Poëtisch-onwaarfchijnlijk. Anders kan dezelfde zaak te gelijk Poëtisch - waarfchijnlijk en Philofophisch - onwaarfchijnlijk , ja, ongerijmd zijn. Dat God ledematen heeft, dat Pygmalions fteencn beeld, een werk van menfchen handen, het denkvermogen verkregen hebbe, dat de Satan Gode een flag geleverd hebbe, is naar het licht der reden tegenzeggelijk, onwaarfchijnlijk, en ongerijmd. Maar wijl de zinnen, aan hun zeiven overgelaten zijnde, deeze tegenfpraak niet bemerken kunnen, zo blijft dit alles Poëtisch waarfchijnlijk. De Heer Curtius, ingenomen met zijne eerfte grondftelling, die hij van Baumgarten had aangenomen, dat het wezen der Dichtkunst in eene volkomen zinnelijke reden belfond , fchijnt hier aan dit zijn gevoelen te veel toe te geven. Indien wij de Dichters veroorloven om alles voor waarfchijnlijk te houden, waar in de zinnen  ïo8 VERHANDELING Dichtftuk kan brengen, zelfs in de grootfte fictie. Ik zal mijne gedachten hier mededeelen: men zal 'er teffens uit zien kunnen, hoe dwaas menigwerf de dichterlijke verfiering met den haatelijken naam van logen beftempeld wordt, en hoe ver deeze verfieringen van willekeurig uit de mouw gefchudde beuzelingen af zijn. Mijn regel is deeze: alle Gebeurtenisfen, alle Perfonaadjes, het zij ze waar, het zij ze verfierd zijn, waar van de bijzondere deelen uit de algemeen bekende Natuur genomen zijn, fchoon ze met eikanderen nooit tot zodanig een geheel in de Natuur famen lopen, zijn waarfchijnlijk: naar maate de bijzondere deelen 'er van, die met elkandercn het geheel uitmaken, meer of minder uit de Natuur genomen zijn, wordt het geheel meer of minder waarfchijnlijk, en indien 'er zelfs het minfte deeltje van uit de natuur genomen is, bereikt het geheel den hoogften trap van waarfchijnlijkheid. Ut Pi&ura Poëfis, zegt Horatius, en 't is hier omtrent in de daad met de Dichtkunst als met de Schilderkunst gelegen. De Schilder maalt een Landfchap b. v. zo fchoon, dat 'er het oorfprongelijke van nergens in de natuur te vinden is, fchoon'er de bijzondere deelen, deeze boom, die rots, dat beekje enz. van uit de natuur genomen zijn. Hij heeft zijn ideaal uit de verfchillende fchoonheden der natuur, zo als ze mogelijk in twintig Landfchappen verfpreid waren, gevormd; deeze heeft hij eerst afzonderlijk beftudeerd, en ze eindelijk onder een gezichtpunt gebragt, zo dat 'er een belangrijk geheel, dat zijn Landfchap uitmaakt, uit  over het HELDENDICHT, lef uit voortgekomen zij. Of hij heeft een Landfchap uit de natuur gekozen, maar 'er deeze bijzondere deelen afgelaten, geene wederom bijgevoegd. Het eerfte ftaat gelijk met eene gefingeerde, het laatfte met eene in den grond waare gebeurtenisfe, doch die door den Dichte* naar zijn oogwit veranderd is. Ik weet wel dat met deezen regel de oude Heldendichten van Homerus en Virgilius , als men ze uit onzen tijd beoordeeld, en verfchillende vakken uit de nieuwere Heldendichten, vooral in het wonderbaare, veel van hunne waarfchijnlijkheid verliezen — dan wat de eerften aangaat, men moet zich in hunnen tijd overbrengen, en de natuur, zo als ze toen bekend was, opfpeuren, om ze waarfchijnlijk te vinden — die ze uit een ander gezichtpunt beoordeelen wilde, deed ze in de daad onrecht. De begrippen omtrent hunnen Godsdienst, daar ze hun wonderbaar uit faamengefteld hebben , werden toen algemeen aangenomen. Maar de laatere Dichters hebben voor Christenen gefchreven, men beoordeelt in hunne werken de waarfchijnlijkheid, niet uit de leerftellingen der Heidenen, maar uit de algemeene aangenomen begrippen der Christenen, en hebben ze dit gezichtpunt uit het oog verloren, zij zijn 'er om te veroordelen. — Wij zullen op zijn tijd zien, dat onze fchoone Godsdienst, ver van den Dichter in zijne uitgebreide vlucht te ftremmen, zelfs aan het wonderbaar den onnavolgbaarften luister verleent. Men kan, ik herhaal het, de waarfchijnlijkheid den tegenwoordigen Dichterén niet genoeg aan- be-  ïio VERHANDELING beveelen, dewijl het belang van hunne Dichtftukken hier zo onaffcheidbaar aan verbonden is. Indien wij nu de mooglijke foorten van Poëtifche waarfchijnlijke handelingen, die de Heer Curtius opgeeft , aan onzen opgegeven regel toetfen, zal men duidelijk bemerken, dat ze 'er alle in leggen opgcfloten. Men hoore hem : 1. „ Wat met de ondervinding van alle tijden overeenftemt, de beweegingen onzer ziel en derzelver gevolgen, de gebeurtenisfen in de natuur enz. zijn onveranderlijk waar, bij alle volkeren en tijden in de hoofdzaak gelijk, en dierhalven hoogst waarfchijnlijk. Dat Achilles door den roof van Brifeïs in woede vervalt; dat de nieuwsgierigheid Edipus aanport om zijn ongelukkig noodlot te weten, dat Dido bij de verachting en vlucht van Eneas in vertwijffeling geraakt,- dit is overeenkomftig met de natuur van het menfchelijk hart, en nog heden even zo waarfchijnlijk, als 't voor drie duizend jaaren was." Men ziet duidelijk, dat deeze eerfte foort van waarfchijnlijkheid uit onzen regel voortvloeit. Het zij Al killes, Edipus, Dido, gefingeerde of waare Perfonaadjes zijn, het is altijd waarfchijnlijk, dat in zulk eenen toeHand, de eerfte toornig, de andere nieuwsgierig, en de laatfte wanhopend wordt; om dat alle deeze hartstochten uit de natuur genomen zijn, en 't algemeen bekend is, dat elk mensch in hunne omftandigheden juist aan die zelfde driften ten prooi zou geraken. 2. „ Waarfchijnlijk zijn zulke handelingen, welke de  over het HELDENDICHT, ui de krachten der werkende perfoonen niet te boven gaan. Alzo is het, bij voorb. onwaarfchijnlijk, dat een Held veele duizenden doodt en andere diergelijke avonturen, waar van de Romans vol zijn. Maar zulke wonderen, welke door hoogere wezens, wier aanzien en werking waarfchijnlijk is, uitgewerkt worden, zijn over 't algemeen, en in 't bijzonder in Heldendichten waarfchijnlijk enz." De waarfchijnlijkheid deezer handelingen, ziet elk, hangt alleen van de natuur 'af. Heeft de Dichter, als hij zijn Held een uitltekende dappere daad doet verrichten, onder het oog gehouden, hoe ver de mogelijke kracht en het fchranderst beleid in de natuur gaan, dan zal de verrichting van zijnen Held waarfchijnlijk zijn — is hij buiten de natuur gegaan, zij zal belach1'rjk worden, en niets interesferen. En wat het laatfte betreft, de denkbeelden die wij ons van het Opperwezen vormen, maken niets voor zijne almagt onmogelijk. Deeze zijn uit de natuur van 't Opperwezen genomen, en het fpreekt derhalven van zei ven , dat een mensch, door eene onmiddelijke hulp van 't Opperwezen, daaden verrichten kan, die hem, uit zijne natuur alleen, onmogelijk waren. Even zo is het met alle andere meer dan menfchelijke wezens, die de Dichter invoert: hunne verrichtingen zijn uit de natuur hunner krachten, en werkzaamheden genomen. 3. „ Stellingen, welke van geheele Godsdienften of Volkeren voor waar gehouden werden, of nog worden, zijn waarfchijnlijk — 't geen ik van de ftellingen heb ge-  aia VERHANDELING gezegd, heeft ook in gelijke maat bij de handelingori plaats. Deeze waarfchijnlijkheid heeft weder haare verfcheidene trappen, waar van ik flechts een aanhalen zal. De tegenwoordige waarfchijnlijkheid is meer Poëtisch, dan die van een anderen tijd. Ik verfta door de tegenwoordige waarfchijnlijkheid niet die des tijds of des volks, waar in, of onder 'tWelk de Dichter leeft, maar de waarfchijnlijkheid des tijds of des volks in of onder welken het voorval, dat de Dichter befchrijft, zich toegedragen heeft. Een misflag hier tegen is het, als Graccbus in de Corndia van Mejuffr. Barbier den degen trekt, daar echter de Romeinen in de ftad ongewapend waren." Deeze waarfchijnlijkheid is van een minder foort, dan de beide voorgaanden, om dat de eerften uit de natuur, zo als ze ten allen tijde bekend geweest is, en ten einde toe bekend zijn zal, genomen zijn , daar deeze laatfte alleen op de natuur rust, zo als een zeke? volk ze gekend heeft. Indiert de Dichter voorshands thans een Heldendicht a l'antique wilde opftcllen, zouden wij zulks niet zeer belangrijk vinden, om dat wij ons wel willen overbrengen in de tijden, naar welke de Made en Eneaèe beoordeeld moeten worden , dewijl derzelver Dichters toen waarlijk leefden ; maar nooit vergeten kunnen, dat de moderne Dichter van een antiek ftuk in onzen tijd leeft. Indien men deezen regel echter toe wil pasfen op de Perfonaadjes ett haare handelingen, die nieuwe Dichters, wier hoofddaad uit de tijden der Grieken en Romeinen of andere Vol-  tyo VERHANDELING! Cf ter d vos Le&eurs, cTune voix de tonner re, Je chante le Fainqueur des Vainqueurs de la Terre. Que produira ï'Auteur apres tous ces grands er is* La montagne en travail eafante une Jluris. O! quefaime bien mieux eet Auteur plein dtadreffe, Qui, fans faire d'abord de fi hautepromejfe, Me dit d'un ton aifi, doux, fimple,, harmonieux, Je chante les combats & eet homme picux, Qjti des bords Phrygieus conduit dans 1'Au fon ie, Le premier aborda les champs de Lavmie. Sa Mufe en arrkant ne met pas tout en feu: Etpour donner beaucoup, ne vous promet que feu. Bientöt vous la verrez, prodiguant des mirucles Du deflin des Latins prononcer les oracles, &c. (2.) Het plan van 't Heldendicht, om meer in bijzonderheden te treden, hevat drie hoofdpunten. De voorstelling , de knoop, en de ontknoping! D.c voorstelling heeft wederom drie deelen, den Aanhef, de Inroeping, en het Foortoneel. De aanhef xs niets anders, dan de meer uitgebreide tijtel van het Dichtftuk. 't h natuurhjk, dat de Dichter met het begin van zijn werk de ftof opgeeft, waar over hij handelen zal; 't is noodzaakhjk, om dat van deeze opgave de eenheid in 't Heldendicht afhangt; men beflu« bij het einde van 't werk hier uit, of de Dichter zijn oogmerk volbragt heeft. Hoe (2.) Art. Poft. Ch 3.  over het HELDENDICHT. i3s zuilen van Amber van het fchoone Paleis van Proferfinal (5-) Her tweede voorbeeld ontmoeten wij in de Achilleïdt van Statius, die dus begint: Mdgnanimum Aeaciden, formidatamque Tonanti Progeniem, & patrio vetitam fucccderè codo , Diva, refer. &c. Indien Horatius niet dulden konde, dat een Dichter het lot van Priamus, en den roemmchtigen Oorlog van Trojen voorftelde, wat zou hij gezegd hebben van hem, die een Held bezong , ontfagchelijk, zelfs aan den Opper - donderaar ! Dan wij kunnen de Achillëide waarlijk niet onder het getal der Heldendichten rekenen , fchoon dit de Dichter zijn doelwit was; dewijl men 'er de eenheid van Bedrijf in mist; zij moest den geheelen levensloop van Achilles bevatten, en wij hebben het aan den dood te wijten, dat de Dichter het niet verder, dan tot de kindsheid en opvoeding van zijnen Held hebbe kunnen brengen. Na den Aanhef volgt de Inroeping. De Heer Batteux houdt deeze mede voor een wezenlijk gedeelte van 't Heldendicht. De Dichter kan, volgens hem , de bovennatuurlijke oorzaken van de gevallen, die hij ver- { 5. ) Atria vefiit ebur: trabibus folidatur ai'nis Culmen, & incelfas jurgunt eletïracelutmias. Ibid. Versi^ '.  124 VERHANDELING . verhaalt, niet weten, dan door middel eener openbaring, die hem de Godheid, die hij in 't begin van zijn Dichtftuk: aanroept, verleent. Dan, men ziet, dat de Heer Batteux zich zeiven hier gelijk moest blijven. Behoort het wonderbaar tot het wezen van 't Heldendicht, dan is de Inroeping 'er teffens een wezenlijk gedeelte van. Daar wij nu het eerfte niet geloven, fpreekt het van zeiven, dat wij de inroeping niet verder wezenlijk keuren, dan in zo ver de Dichter geheimen, aan 't overige Menschdom onbekend , te ontdekken heeft. Algemeen echter is deeze Inroeping in alle Dichtftukken waargenomen. Mufa mihi eau/as metnora &c. zegt Virgilius , en meest alle volgen ze hem; alleen met dit onderfcheid, dat fommigen, in de plaats van eene Godheid, ingebeelde Wezens of Hartstochten van hunne eigen vinding ftellen, en dit laatftc gefchiedt fomtijds met een zeer gelukkig gevolg. Zo vinde ik de Aanroeping der AéLouDHEiDKUNDE in den Germanicus voortreffelijk. 'Achudheidkunde, die aan 's Nijljfrooms vruchtbren boord DerPriestren beeldfpraak zaagt,hun wijsheid hebt gehoord; Die in der Grieken Staat de IVcetenfchap zaagt bloeien, En 't Attisch Choor der Kunst in eer en luister groeien; Die, toen in 't'eind de tijd, geflcrkt door 's oorlogsmagt, De Wijsbegeerte en Kunst daar had ten val gebragt, Haar op het gloririjkst in Rome zaagt herleeven; Die al de fchriften, van 't verderf verfchoond gebleven t Bij  over het HELDENDICHT, ia* fende toeftanden, daar hij haar in vertoond is, haaro aandacht weinig waardig zijn zoude (9.) Dezelfde aanmerking heeft plaats in de faamenftelling van de Henriade. De grootmoedige Bourbon, de voornaame Perfonaadje van dit Heldendicht, wordt ons in den eerften zang dierbaar, daar wij hem het fpoor van waare Eer aan den vadzigen Valois, daar deeze, in weelde verdronken , de toom des bewinds uit zijne ftappe handen liet flippen, zien aanwijzen; daar wij hem de woede der golven voor zijn Vaderland zien verduren. — Hoe belangrijk wordt hij ons reeds hier door? maar dit belang groeit nog, daar wij aan het eenfaam ftrand van Jerfei uit den mond eens achtbaaren Grijzaarts, wien de Opperfte Genade het verzegeld Boek van Gods voorzienigheid had opengelegd , vernemen, dat hem de Franfche Troon befchoren zij. — Thans delen wij in alles wat hij doet. — Wij verlangen om den Oorfprong van Frankrijks onheilen, en alles, waar hij eenigzins in gemengd is, te verftaan, en (9.) Hoe zeer deeze aanmerking uit de natuur onzer ziel is afteleiden, kan men overredend zien uit de volgende, woorden des Heeren MomtesQUIeu: Souvent (zegt hij in zijn EJfai fur le Goüt Chap. it.) notre ame je compofe elit mine des raijons ie plaifir, fcf elle y réujjit fur toutpar les liaifons quelle met aux chofes. Ainfi une chofe qui nous a plu nous plait encore, par la feule raifon qu'elle nous a plu, parceque nous joignons ïancienne idéc a la nouvelle: ainfi une Actrice, qui nous a plu fur le théatre, nous plait encore dans la chambrt; fa voix , fa declamation, le fouvenir de l'avoir vu admirer, que disje? l'idée de la princeffe jointe a lafienne, teut eek fait un efpéct de mélange qui f arme fc? produit un plaifir. I  ?3o VERHANDELING en -in deeze gefteldheid verflinden wij, om zo te fpreken, den tweeden en derden zang, waar in Bourbon aan deeze onze begeerte voldoet, en daar wij naauwlijks naar geluifterd zouden hebben , indien Voltaire zelf hier zijn Dichtftuk mede aangevangen had. 't Is de Natuur zelve, zegt de Heer Batteux (io.) die aan de Dichters het denkbeeld van deeze fchikking aan de hand heeft gegeven. Men verbeelde zich jlechts eenen oploop, die met een gevecht eindigtr De Inzvooners van de ftad, daar dit voorvalt, komen de een na den ander toelopen, om 'er de aanfchouwers van te zijn* Het Schouw f pel begint voor hun eerstop het oogenblik, dat ze ''er aankomen, en, van dat oogenblik af aan, onderzoeken ze met hun eigen oogen alles, zvat ze door hun zeiven gewaar kunnen worden. Vinden ze vervolgens een oogenblik tusfchenpozing, waar in himne oogen hun niets melden, dan zoeken ze bericht te krijgen van het overige, dat is van de oorzaaken en omftandigheden. — Zie daar het model van de Poè'tifche fchikking. Indien de Dichter het geen wij tot hiertoe over defaamenflelling gezegd hebben in acht genomen heeft, indien 'de fmaak, de eenigfteLeermeefter, die hettoepasfen der regelen leren kan, hem deeze op de rechte wijze heeft doen gebruiken, dan zal zijn Held, zo als hij verfchijnt , belang verwekken, en zijn Dichtftuk veel beloven — dan vergcefsch zou de Dichter verwachten dat dit belang duuren, ik zwijg klimmen, zou tot aan het ( i'Q. ) L. c. Chap. i&.  over het HELDENDICHT. 131 het einde van zijn werk, indien niet gedurige hinderpaalen zich tegen het wit, dat de Held befchieten moet,. en dat de leezer met hem befchieten wil, verheffen. Deeze houden de geheele ziel des leezers bezig , hij druist met zijn Held 'er tegen aan; naar maate zij vermeerderen, vermeerdert zijn belang; hij maakt ontwerpen bij zich zeiven, om ze te overwinnen, en bereiken ze die hoogte, dat hij 'er geen uitkomst meer in ziet, dan laat hij alles voor zijnen Held over; zijne oogen verlaten hem niet meer; zijne vuurigfte wenfchen verzeilen hem; hier beeft hij voor hem, daar vat hij op nieuw moed; hij voorziet zijne overwinning , die door nieuwe hindernisfen weêr verfchoven wordt, tot dat hij eindelijk met hem zegeviert, en hier bereikt het belang zijn hoogde toppunt. Het zijn deeze hindernisfen, die den Held geduurig van het einde, dat hij bereiken moet, afhouden, die men den knoop noemt, en het middel waar door ze overwonnen worden, noemt men de ontknoping Het is mogelijk aan de achteloosheid des Dichters in de faamenweving van den Knoop of Intrigut in verfcheiden Dichtftukken toe te fchrijven (11.) dat nun' ne (11.) De Schrijvïr van de An. EropéE inde Ditt. Emyclop. p. 509. meent het in dif verzuim alleen te vinden, dat Lucanus met het fchoonfte onderwerp en de fchoonfte Genie geen fchoon Dichtftuk gemaakt heeft; en echter hoort men bij on« zo weinig daar van fpreken, als of de geheele knoop en ontknooping in 't Heldendicht niet te pas kwamen. Dit is zo fterk, dat a«lfs de oordeelkundige Schrijver der Proeven van Vichtk. Lett. I 2 d«U  i32 VERHANDELING ne werken zo belangloos zijn, fchoon wij 'er uitmuntende bijzonderheden, het vernuft eens grooten meefters waardig, in vinden: Dan is het wonder dat hier zo dikwerf in gemist wordt, daar zich hier de Dichter in zijnen vollen luider ontdekt. Hier is hij in vollen nadruk de Kunftenaar van 't Heelal. Hier bevat zijn geest zijn geheele ftuk in eens, duizend fchoonheden uit de geheele Natuur bij een verzameld , ontelbre fpringveeren, daar 'er onderzijn, die voor het oog van het profanum Vulgus onzichtbaar zijn, ftaan hem alle ten dienst; in hetzelfde oogenblik ziet hij alles, gebruikt hij alles, en met dat verbazend gevolg, dat 'er een eenvoudig fchoon geheel uit voortkomt, dat volmaakt aan zijn wit beantwoordt, en het kleinfte gedeelte niet misfen kan, zonder minder volmaakt te zijn. Pogen wij van een ftuk van zo veel aanbelang, dat zo dikwerf verzuimd wordt, klaaredenkbeelden te vormen. De Dichter heeft zijne daad gekozen, zijne gebeurtenisfen, die hier in faarnen moeten lopen, gefchikt; thans moet hij ze aaneenfchakelen, en wel zo, dat het eene toeval altijd uit het andere geboren worde; in deeze aaneenfchakeling legt hij den knoop, en 't is uit deeze verwarring van verfcheiden faamenlopende omftandigheden, dat de zichtbaare ontknoping zelve natuurlijk voort moet komen. Ik zeg de zichtbaars ontknoping aan daar hij bezig is bewijzen, dat de Abraham van Hoogvliet een Heldendicht zij, van de Intrigue van 't ftuk geen eenig woord fpieekt. Men zie Hechts het i8de Hoof44. na.  ï36 VERHANDELING dernisfen en de hier uit voortvloeiende verwarrino-, zo gezocht, zo ingewikkeld niet make, dat de Eenheid 'er 't minfte door veiduilterd worde: Dan zou niet alleen het belang 'er niet bij winnen, maar zelfs het geheele vermaak in enkle vermoejing verkeren. De fchrandere Hemfterhuis, zegt de Heer Perponcher, merkt zeer wel aan in zijne lettre fur la fculpture, dat ons oog de deelen en omtrekken van een figuur doorloopt om 'er ons een denkbeeld van te geven, en dat hoe gemakkelijker en fchielijker zulks gejchieden kan, hoe fchooner wij elk foort van voorwerpen en gedaanten vinden (16.). Het geen de Heer Hemsterhuis van de '• eeldhouwkunst zegt, is teffensvan de geheele Ppëzij, maar bij uitftek van het Heldendicht en Treurfpel waar. De regelen van hei fchoone zijn toch over al dezelfde. Zo dra onze geest vermoeid wordt in het lezen van een Dichtftuk; dat altijd het natuurlijk gevolg zijn moet, zo dra ons door eene al te gekunftelde faamenvoeging der deelen, de eenheid van 't geheel ontfnapt; dan werpen wij het boek weg om het niet weêr te openen , en waarom zouden wij eene tweede proef nemen, daar met de vermoejing het belang voor de Perfonaadje, voor de daad, die de Dichter bezingt, ten eenenmaal verdwenen is. . 't Is waar, die bekoorlijke Eenvoudigheid, daar geen kunst zich in befpeuren laat, of fchoon zij het non plus ultra der kunst (16.) Tweede Brief aan den Heer van Alphen, bij geleg. zijner Theorie &c. pag. 20.  over het HELDENDICHT. 137; kunst zij, die enkel natuur fchijnt, en die echter alleen dat vermogen bezit van ons onwederftaanbaar aan zich te kluisteren, is het Karakteristieke van groote meefters van voortreffelijke Geniën. — Dan dee- zen zijn het ook alleen, die men tot modellen moet kiezen, die men poogen moet op zij te komen — Wat zeg ik ? te overtreffen. De Natuur heeft nooit dien fterveling tot een oorfprongiijk Dichter voortgebragt, die zich in de volle aandrift zijner kunst : Een aandrift, een gewijde fchrik , Wiens kragt geen ftervling kan befeffen , Dan in dat gunftig oogenblik, Als 't hart zich zal verheffen; (18.) die zich in die oogenblikken van verrukking', zeg ik, (17.) Hoe fchoon ftraalt deeze eenvoudigheid in de fchoon» producten der oudheid door. Uit het geringfte middel wiiten zij het volmaaktfte belang te doen voortkomen. Men zie flechts der» Edipus van Sofokles, dat pronkftuk der oudheid, na, om hier van overtuigd te worden. Sints de Heer Bilderdijk zijn Vaderland met eene keurige vertaling 'er van in Verfen een wezenlijk gefchenk gedaan heeft, is dit genoegen voor elk Nederlaader verkrijgbaar. Zij, die niet genoeg geoeffend zijn om de geheele famenftelling van dit ftuk na te fporen, zullen hier, in de vooraffpraak bi. 25. en volg., een kundig leidsman vinden, die hun niets meer zal doen begeeren. ( 18.) Zie het i^e Prijsv. uit het 2de D. van het Leydfch$ Genootfchap : Kunst wordt door arbeid verkreegen. I 5  138 VERHAND, over het HELDENDICHT. ik, het hoogfte doeleinde niet voorlïelt, het verhevenfle toppunt, dat ooit door iemand bereikt is. • Men noeme dit hoogmoed, verwaandheid, en welke hatelijke naamen de driefte onkunde en walglijke fmaakloosheid meer gebruiken mogen (19.), het zal in het verlicht oordeel des waaren Kunstrechters altijd die verheven eerzucht zijn, die alleen in groote Geniën valt, en van welke hij (tukken verwachteden naam van eenen Milton of Klopftock waardig. (19.) On a beaucoup déclamé contre la gloire, zegt de Heer Thomas in zijne EJJaifur les Eloges Chap. t. cela eft naturel: il eft beawoup plus oifé ó'en dire du mal, que de la meriter. ACHT-  VERHAND, over het HELDENDICHT. 132 ACHTSTE HOOFDSTUK. Over den Stijl. W^ij vereifchtcn in onze befchrijving van het Heldendicht eene deftige Ferfificatie. Deeze behoort naar onze gedachten mede tot het wezen van 't Heldendendicht. Toen wij over de Eenheid van 't Bedrijf handelden, begrepen wij dat het dit alleen niet ware dat een Heldendicht van een Roman onderfcheiderï kon; wij oordeelden.dat 'er nog iets bij moest komen, en het was de Verfiricatie, daar wij toen op doelden. Deeze beide vereischten onderfcheiden het Heldendicht van alle andere foorten van voortbrengfels. Ik weet wel dat 'er eene groote menigte is, waar on-; der zeer geleerde Mannen, die de verfen hier niet nodig rekenen, die wanen, dat men een zeer goed Heldendicht in Proze zou kunnen maken. De Tclemachus van Fenelon, de Jofeph van Bitaubc, en meer (tukken van die Natuur, hebben bij veelen, federt een' geruimen tijd, het volle credit van 't Heldendicht bezeten. Dan, indien het hier op gezag alleen aanmoest komen, zou ik voor mijn gevoelen oneindig meer en gewigtiger (temmen bij kunnen brengen. Ik zou de geheele Oudheid aan kunnen halen. Waar is daar de wel-  J44 VERHANDELING fmarten doet vergeten. De Harmonie veroorzaakt die lieflijke ontroering in de Ziel, die haar vatbaar maakt voor de tederheid en het mededoogen. Alle Volkeren des Aardbodems hebben deeze bekoorlijke Harmonie in hunne Poëzij nodig gekeurd, en nooit hebben ze voor Poëzij gehouden, waar dezelve aan ontbrak. De Grieken, qüibttsdedit orerotundomufaloqui, door de natuur met de fijnfte zintuigen begaaft, fchiepen eene taal, waarvan alle deSijllaben de zachte en hevige aandoeningen der ziel door haare lengte of kortheid konden uitdrukken. Uit deeze verfchillendheid van Sijllaben en toonvallen kwam in hunne Verfen eene harmonie voort, die de Latijnen voelden en navolgden, en die na hen geen volkeren hebben kunnen bereiken. Alle de overigen hebben het rijm te hulp genomen, en dit blijft zo lang een noodzaaklijk vereischte in de Poëzij, tot dat men ons door proeven tone, dat men buiten het zelve de harmonie tot een even hoogen trap brengen kan. De wederkering derzelfde klanken is vrij natuurlijker aan den Mensch, dan men in den eerften opflag wel menen zou. De onbefchaafdfte volkeren hebben zo wel het rijm aangenomen in hunne verfen, als wij, als de Italiaanen , de Engelfchen, de Franfchen, en de Spanjaards. Voltaire (2.) beroept zig op een Amerikaansch Liedje, dat rijmt, en door Montagne ergens in 't Fransch overgebragt is, en in een van Addis/ons Sj>ec~ (2.) ZiC zijne voorreden voor den Edipus in den druk rta 1723.  over het HELDENDICHT. 145 Spectators vinden wij eene Laplandfche Ode in rijm, die vol gevoel is. Men knn 'er het oude Runifche gedicht bij voegen, dat Wormius uit de Schriftgaarde der Koppenhaagfche Boekerij verzameld heeft, cn door Junius in het voorwerk van zijn Glojfarium Gothicum medegedeeld wordt. Het rijmt zichtbaar: F. I\irph,Ti F1UIIH ItfFI. FHÊIA1 riIFiufc I \YIYI. w. ia iv itrn imi. ÏEl UilBiïA MH 1 ÏHMI. Fie veldur fraenda rógi. Faedift ulfur i jkógi. Ur er af el/u jarni. Oft fleipur rani a hiarni. &c. Ik weet wel dat men veel getwist heeft over den ouderdom van het Rijm, en dat 'er een tijd geweest is, waarin men vrij algemeen geloofde dat het eene uitvinding van onkundige Monniken waar ; dan, na grondig onderzoek, zijn de oordeelkundigften hier van te rug gekomen. De meest aangenomen begrippen kwamen hier op neêr. 'Er waren 'er, die wilden "dat het rijm uitgevonden zoude zijn onder Karei den Grooten door eenen Paulus Diaconus, die toen leefde. Zij wanen dat de Lofzang, dien hij ter eere van den II.  ïtf VERHANDELING Johannes opftelde en die met deeze woorden aanvangt: Ut queant Laxis &c. (3.) het eerfte rijmende dichtftuk zij, dat immer verfchenen is, en ten model verftrekt hebbe aan alle de anderen, die naderhand gemaakt zijn. Anderen geloven, dat Paus Leo de tweede, een groot kenner van de Muzijk, die de gebrekkige Kerkzangen van zijnen tijd in eenige opzichten verbeterd heeft, de eerfte uitvinder van het rijm zij (4.) Eindelijk Haat de Abt Mervefin (5.) den bal ook mis, zo wel als de Ridder Temple, daar hij het uitgenomen heeft, als hij ons verhaalt, dat de Gothen hunne Dichtftukken Runcs en hunne Dichters Runers noemden; cn dat de Gaulen, de kunst van Rijmen van de Gothen geleerd hebbende, naderhand van Runes Rimes gemaakt 9 en vervolgens hunne Dichtftukken altijd zo benoemd hebben, 't Is waar de Runifche taal heeft haaren naam niet van een bijzonder volk, zoals de Griekfchë en Romeinfche, ontvangen; echter is het eene bijzondere taal onder de Noordfche Volkeren geweest. Zij werd alleen door hunne Priefters in de ver- (3.) Gelijk de eerfte fijlhbe van deezen Lofzang Ut is, zo begon de tweede ftrophe met Re, de derde met Mi, de vierde met Fa, de vijfde met Sol, en eindelijk de zesde met La, en 't is oorfpronglijk hier van daan, dat men, fchoon lang er na,'deeze naamen aan de zes Muzijk - nooten gegeven heeft. (4-J Men kan deeze en eene menigte andere gevoelens breeder vinden in de Hiftoire de la Poèfie Franc, van den Abt Mas. feu L'.v. 1. Cs ) Zie zijne Rift de la foef. Franc. pag. 54.  OVER HET HELDENDICHT. 147 verborgenheden gebruikt, gelijk de Hieroglijphcn door de Egijptenaars. KflVW Rttna betekent in het Gbtthisch Myftcritim, en, met eenige kleine veranderingen , het zelfde bij meest alle Noordfche Volkeren (6.). Ondertusfchcn kan men met zekerheid zeggen, dat geene van deeze gevoelens de waarheid aan hunnen kant hebben. Het Rijm is onbetwistbaar van een veel verfchovener ouderdom. Bij de Arabieren is het rijm bekend geweest van onheugelijke tijden af. 'Er zijn bij hen gedichten voor handen, die rijmen, cn die lang voor Mahomet gemaakt zijn. Een zeker Gages, een Engelschman, die Cromwel het ontwerp mededeelde om Jamaica op de Spanjaarden te veroveren , heeft, naar 't getuigenis van Baretti (7.) in een gedrukt bericht wegens America, een' ouden Mexicaanfchen zang in 't licht gegeven op rijm en opgefteld lang voor dat Columbus geboren werd. Hier uit blijkt dat het Rijm in Europa niet geboren zij, maar waarfchijnlijk uit liet Zuiden tot ons is overgebragt. Dit is het gevoelen van den geleerden Bisfchop Petrus Daniël Huet (8.). Hij is geneigd om te geloven, dat het Rijm uit Afrika in Europa is overgewaaid, ten tijde dat de Saraceenen onder het bewind van Taric en Muca een gedeelte van (6.) Men kan dit overredend zien in het Glojfarium Gothicum van Junius op dit woord. (7.) Reize door Engell. Portng. enz. I D. 22 Br. ( 8.) In zijna Verhand. De Origine Fabulamm Romanenfmm, K 2  i48 VERHANDELING .van Spanje veroverden. Spanje, eens in 't bezit van 't rijm zijnde, deelde het fpoedig aan geheel Europa mede. Toulon en Marfeille, door de gelegenheid van haare havens, bragten het uit den Spaanlchen handel aan Frankrijk mede; uit Frankrijk trok het naar Italien, en in korten tijd was het overal bekend. Op het eenparig gezag van hun, die hieromtrent de bevoegde Rechters zijn, houdt men de vertaling van het EuangeKum van den Monnik Otfrid, voor het oudile rijmende Dichtftuk van geheel Europa. Het is omtrent het midden der negende Eeuw opgefteld, en dus over de negenhonderd jaaren oud. Beatus Rhenanus, die het in de zestiende eeuw, na dat het een geruimen tijd verloren geweest was, toevallig in Beijeren wedervond, noemt het (9.) met recht: cgregium antiquitatisThefitiifum. Waarom of de Franfchen deezen Otfrid bepaald onder hunne Dichters rekenen, weet ik niet. Dit L: zeker dat zijn werk in het Frankisch gefchreven is, en dat de tegenwoordige Franfche taal, zo al in eenige kleinigheden, ten minften veel wcin.'gcr dan onsNederduiisch, uit het Frankisch afgeleid kan worden. Men pordeele uit de volgende proeve, waarin Otfrid de r,eden opgeeft, waarom de H. Geest op den gedoopten Chriilus in de gedaante eener duive nederdaalde: Cc ( 9.3 Libr. 2, Rer. Germanic.  over het HELDENDICHT. i"4< Cc uua£ buoun gtüö / (Cgaj umf fa siimnupfi/ C'öucuö ira miati ^oft tifjag raararaunti. Cnnc n'ift gaïïun ana uuijt/ €>ufi ïutteceg na uuiftt. IlSit fnaüiïu ni uuihnft/ <©ulj mit ftiasm ni Stïramit. <§a ift t&et 'ntticcjo fieift. Cfjin fconi ift al in ima raeift. isitnsmgfi inti jjiutti / 31oï} mammimti gtmuati. Dan niemand toont duidelijker het nut van de Vcrfificatie in 't algemeen in de Poëzij aan, dan G ö t ii e , die zijn redenen hier (10.) met proeven ftaaft. Hij haalt verfcheiden Schotfche Liederen aan van een' fchemerenden ouderdom, die alle eene verbazende uitwerking doen, doch die een groot gedeelte van hunne uitwerking aan hunne Ferficatie, cn de daar uit voortvloeiende Harmonie vcrpligt zijn. Met ze in eenig ander metrum over te brengen verliezen ze de helft van hunne kracht, (10.) In een werkje, door hem onder den tijtel: von Deutfcher Art und Kunst uitgegeven. Men zie i. Auszug uber OJfian und die Lieder alter völker. Het verdient allezins gelezen te ■worden, en maakt, mijns bedunkens, het verfchil, of de verflficaiie mede tot het wezen der Poëzij behore, ten eenenmaal af. K 3  i$o VERHANDELING kracht, en met de Verfen in profe te veranderen, alles. De Dichters 'er van gevoelden meer, dan zij in woorden konden uitdrukken — Zij riepen de Harmonie te hulp, en door haare toverkracht deelden zij al hun gevoel aan hunne lezers mede. Deeze harmonie, die in goede Verfen de gevoelens, die de Dichter voordraagt, altijd onderfteunèn moet, ftroomt met oneindig verfehillende aandoeningen door de ziel — alles word zinnelijkheid — alles enkel gevoel! Ik zal hier ten proeve nog een gefprek tusfehen eene Moeder en Zoon, uit een oud Schots lied door Göthe naar het oorfpronglijke vertaald, zonder dat hij iets in de Harmonie veranderd heeft, bijvoegen. Het is niet zeer algemeen bekend, en aan hun onder mijne Landgenooten, die het Hoogduitsch verftaan, zal het zeker vermaak verfchaffen. — Het joeg mij bij de eerfte lezing eene huivering over alle mijne leden - men leze het — maar men leze het goed, en elk zal toeftemmen dat een groot gedeelte van het akelige, dat 'er in heerscht, uit de Verfificatie, uit de Harmonie ontfpruit. - De O moet langzaam treurig uitgebroken worden, juist zo, als wanneer men, door overmaat van pijn, gedrongen wordt deezen uitroep te doen. Dein fchwerdt, wie ists von Blut fo roth? Edw'ard, Eckvard! Dein fchwerdt, wie ists von Blut fo roth Und gehst fo traurig da! -—O! leb  over het HELDENDICHT. 151 Ich hab gefchlagen meines Geijer todt, Mutter, Mutter! . Ich hab gefchlagen meinen Geijer todt, Und das, das geht mir nah! ■—1 O! Dein 's Geijers Blut ijl nicht fo rothl Edzvard, Edivard! Dein 's Geijers Blut ift nicht fo rothl Mein Sohn! bekennmirfrey ! —— O! Ich hab gefchlagen mein Rothrofs todt! Mutter, Mutter! Ich hab gefchlagen mein Rothrofs todt! Und 'szvar fo ftoltx und treu! — 0/ Dein Rofs zvar alt und hasts nicht noth! Eckvard, Edivard! Dein Rofs zvar alt und hasts nicht noth! Dich drückt ein ander fchmerz! O! Ich hab gefchlagen meinen Fat er todt! Mutter, Mutter! Ich hab gefchlagen meinen Vater todt! Und das, das qu alt mein herz! O! Und zuas zvirst du nun an dir thun ? Edzvard, Edzvard! Und zvas zvirst du nun an dir thun ? Mein föhn, bekenn mir mehr! O! Juf Erden foll mein Fufs nicht ruhn ! Mutter, Mutter! Juf Erden foll mein Fufs nicht ruhn ! Will zvandem über Meer! O! K 4 Und  t52 VERHANDELING Undzvas foll werden dein Hof und Hall* Edzvard Edward! Und ivas foll werden dein Hof und Hall ? So herrlich fonst und fchön! O! Ach! immer flehs und fink' und falll Mutter, Mutter! Ach! immer flehs und fink' und fall; Ich werd' és nimmer fehn ! O ' Und was foll werden den Weib und Kind 9 Edward, Edward! Und zvas foll zverden dein Weib und Kind* Wann du gehst über Meer O / Die Welt ift grofs! lafs fte betteln drinn, Mutter, Mutter! Die Welt ist grofs! lafs fte betteln drinn, Ich feh fie nimmermehr O! Und was foll deine Mutter thun ? Edward! Edzvard! Und was foll deine Mutter thun ? Mein föhn, das fage mir! O! Der Fluch der Holle foll auf Euch ruhn, Mutter, Mutter! Der Fluch der Holle foll auf Euch ruhn, Denn ihr, ihr riet hets mir! O. Voor hun, die geen zintuigen hebben , die voor eenige harmonie vatbaar zijn, in wier ooren de Muzijlt zelve een woest gedruis is, is dit antiq-ue Liedje ze-  t€z VERHANDELING fchoon het voor ons flechts in eenige weinige voorbeelden voelbaar is, blijkt het echter uit die voorbeelden genoeg, dat deeze nabootfende harmonie eene der fchoonheden van hunne Verfen uitgemaakt hebbe. Wie kent het Illi later fefe magna vi bracbia tollunt. ■Quadrupedante putrem fonitu quatit ungula campum. Nee bracbia longo Margine terrarum porrexerat Ampbitrite. Monftrüm horrendurnjfiformejngens, cuilumen ademptum, v,:it Virgilius en Ovidius niet? Hoe duidelijk hoort men in het eerfte Vers het gewicht van de zwaare hamerflagen der fmedende Cykïopen; in het tweede de fnelheid van dravende paarden; in het derde bootst de harmonie de natuur na, terwijl ze in het vierde het denkbeeld fchildert. Onze beste Dichters hebben deeze kunst ook bezeten. Zij hebben 'cr gelukkiger in gedaagd dan eenige van onze nabuuren. Onze taal leent 'er zich beter toe dan eenige vreemde. De Nederlandfche Dichter kan zijne Woorden en Verfen volmaakt naar den aart der zaaken doen gaan, die hij behandelt. Men zal 'er bij Vondel, Antonidcs, de Haas en anderen eene menigte voorbeelden van vinden. Welk eene vrolijke vergenoegdheid b. v. ademen de volgende regels, die Vondel in den piond der godvruchtige IJls legt. En  övëü het iIËLDENDIC HT. x6% En nuk God lof! aanvoerde ick mijne reis. Vaer eeuwigh zvel, 6 vaderiijck paleis, Daar ick getcelt, en opgevoedt in weelde. Mij zoo veel jlaets en ijdclheit verbeelde. Aertsvaders, neemt als een danckojferpant Ontfangt mijn ziel, tot heil van 'tVaderlant. Zij raekt geen aarde, en zweeft u vrolijck tegen (22.) Door 't verzuim van de fncede in een Vers zal men de ijsfelijkheld van 't onderwerp uit de fchikking en keus der woorden doen voelen. Men hore dit weer uk Vondel: De krijghbazuin klinckt op van overal. Zij jlooten toe met Jchrickkelijck gefchal. De bodem dreunt op 't ijsfelijck ontmoeten Van zeisfenradt en hoeve, en paerdevoeten. Gefchrei, gebriesch, de jlof-wolck, het gerucht, 't Geklickklack van het harnas, aan de lucht Geftegen, mengt zich naer in duizendt nooden En jammeren van levenden en dooden (23.) Het geluid van den donderen van eenen bijezwenfi drukken de volgende Verfen volmaakt uit: Men hoort gekraek, gedreun, als van een gr oven donder, Die brommend',ftommelende,en vreeslijk romm'lend onder Den grond, zo ver het oor kan reiken, henen rolt (24.) s ■ (22.) Jepha 4de B. ito r. (23.) Jephta ifte B. 2& T. ( 24.) De Haes Ptrtug. 2. B. L a  tf54 VERHANDELING Al't homgleger zzveeft in eenen drom van huis, En mort en dommelt met een mommelend gedruis (25.) Wij zouden de voorbeelden hier van verdubbelen kunnen t ten ware wij begrepen dat elk, die onze Dichters leest, daaglijks gelegenheid zal hebben om ze aan te vullen. Genoeg is 't dat wij hier aanmerken , dat deeze en veele diergelijke bijzonderheden de fchoonheid van het Heldendicht vermeerderen; doch alleen dan, wanneer het denkbeeld 'er niets bij lijdt, wanneer zij 'er zo ongezocht in voorkomen, dat men zich verbeelden zou, dat de Dichter zijne denkbeelden niet natuurljker had kunnen uitdrukken. Zo ras men 'er de kunst in ontdekt en 'er de moeilijke arbeid des Verfenmakers in doordraait , zijn ze onverdraaglijk. Al wie levendig gevoelt, en eene hebbelijkheid verkregen heeft om zijne gewaarwordingen even vuurig aan anderen mede te delen, kan hier alleen, en teffens zeer ongezocht , in Hagen. De taal, daar hij gewoon is in te denken, daat hem geheel ten diende: hij kent alle haare krachten, haar uiterde vermogen. De woorden, de juiste, de eenige woorden, die hij nodig heeft, komen zich van zelve aanbieden, hij behoeft 'er Hechts over te bevelen; in een woord, hij doet 'er wonderen mede. Van hier dat die Dichters, die het meeste vuur bezitten, ook het meest in hunne werken door den woorden  t?o VERHANDEL'ING' in alle die ftukken, die ons bekend zijn, gedaan hebben; men herrinnere zich Hechts het vaarwel van Heclor en Andromache ; Pr tam aan de voeten van Achilles, ïn Homeros: de liefde van Dido; Eurialus en Nifns; de klachten van Evander in Virgilius: Armida en Clorïnde'm Tasso: den helfchen Raad; Adam en Eva in M i l t o n, de Offerande van Izaak bij H o o g v l i e t, eene lengte van treffende toneelen in den Germanicus, en elders. Daar het echter niet mogelijk is over al dramatiek te zijn, zal de Dichter dikwerf verpligt zijn zich hier en daar van fchilderijen en befchrijvingen te moeten bedienen. Dan het is niet even veel hoe die zijn, ook hier toe wordt in het Heldendicht eene groote Genie vereischt. Eene levendige, uitgebreide, fterke verbeeldingskracht, die in Haat is te gelijk het geheel en de deelen van een groot Schilderij te vatten, is alleen hier niet genoeg; 'er moet bijkomen een kiefche fmaak, die nooit mist in het uitkiezen van Schilderijen, en van die gedeeltens van ieder Schilderij, die der grootheid van het Heldendicht waardig zijn. Het is in dit verhevenfte foort van Poëzij niet genoeg wel te fchilderen, eene juist uitgekipte keus van het geen men fchildert moet hier bijkomen; want fchoon het wel waar zij, dat ieder Schilderij, dat gelijkt, dat waar is, zijne verdiende hebbe, moet echter ieder Schoonheid haare plaats hebben, cn niets is in het Heldendicht meer op een vreemden Bodem, dan al wat laag of gemeen is , al wat niet in ftaat is om de nieuwsgierigheid , de ver-  over het HELDENDICHT. i;r verwondering, de verrukking van den Lezer te verwekken (32.) 3 Be- ( 32. ) Men wane niet dat wij' te veel van den Heldendichter vorderen, en te hoog van het Heldendicht denken; neen het is en blijft het uiterfte toppunt, dat het menschlijk vernuft immer bereiken kan. Men hoorc 'er Klopftock, de groote Klopstock, de hier zo zeer bevoegde Rechter, over uitfpraak doen in eene fchaarsbekende redevoering door hem in den Jaare 1745, toen hij 'tSchool verliet, gehouden, en onlangs te Hamburg door den Heer Cramer uitgegeven in een werkje, dat ten tijtel heeft: Klopstock. Er und uber ihn , herausgegeben von C. F. Cramer, Haud igitur magnificentius fuperbiusque quam res poftulat, locuturum we ejfe exiftimo; zegt de Dichter van den Mesfias ; ft ftmile epicum carmen terrce noftre judico , costeraque poëmata omnia, cum fingulis terra hujuspartibus comparo. Terra enim, ubi quam late patet confiderata, unoque velut adfpeüa intuitu fuerit, turn demum eft ,ob amicam partium omnium congruentiam , maxime admirabilis, perfeüeque pulcra ; cum partes ejas in fefe fpeüats, quamvis fua gaudeant prxftantia , ingénti tarnen intervallo, a toto terrarum orbe excellentia fitperantur. Qiia de re quamvis nimis audax a quibusdam putetur , mihi jufta tarnen videtur effe comparatio, fi poëuim épici carminis ejfetlorem coelefti genio , ceteros vero Vates, qui minor a me dit antur poëmata, hominibus pares effe exiftimem. Is nempe de excelfet cceli fede uno intuitu omnem terram, oceanum fuperbius affurgentem, montes fedis fuce verticibus approfinquantes, felieia rura, vario ctmcinnoque omata decore ,fimul despicit, £? cum voluptate maxima cantemplatur: cunhnnines e contrario, aliam post aliam terrx partem, ejusque omamenta, novis femper circumfcripti terminis, confiderare cogantur. Ecce igitur vobis, Auditoresl epici carminis, quam late patet, amplitudinem , majeflatetn , perfetcionemque l Ecce campum in quo maxima quxque l§ excellentiffma mens exfpaiiari, ingeniique humani divinam pcene vim oftendere pote[l.— Zie daar de uitfprak van eenen een en twintig jaarigen Jongeling — doch van eenen Jongeling als Klopstock — die toen reeds met het plan van zijnen Mesfias bezield was, en die zich zulk eene verbazende hoogte moest voorftelien, om een gedicht, als zijne Mesfiade is,tekunnenmaken.  \7s. VERHAND, over het HELDENDICHT. Behoef ik 'er na dit alles nog bij te voegen dat langdradigheid, of het uitputten van ieder denkbeeld, dat men voordraagt, alle voortbrengfels van genie ontfiert, maar niets zo zeer als het Heldendicht ? De Dichters, zegt een reeds aangehaald Schrijver (33.) en hier befluit ik dit Hoofddeel mede, moeten alle de bijzonderheden, die niet belangrijk zijn, en die het oordeel des Lezers zonder infpanning aan kan vullen, vooronderftellen. Zij zouden te minder te verontfchuldigen zijn van uit zulke onvruchtbaare bronnen te putten, nu hun de Wijsbegeerte zulke vruchtbaaien geopend heeft. Pope vergelijkt de genie van Homerus bij eene Ster, die alles in haaren draaikring rukt, wat zij onder 't bereik van haare beweging vindt: en in de daad Homerus is van alle de Dichters die geene, die de Dichtkunst het meest verrijkt heeft met de Wetenfchappen van zijne Eeuw. Maar zo hij thans weer verfcheen met dat Goddelijk vuur , welke kleuren, welke beeltenisfen zoude hij niet ontlenen van de groote uitwerkfels der Natuur, die men zo geleerd nagefpoord en ontvoud heeft, uit de groote uitwerkfels van 't menfchelijk vernuft, die de ondervinding en het belang federt drie duizend Jaaren zo ver gebragt hebben. — Zie daar mijnen, die naauwlijks geopend zijn, en waar de Genie zich mede verrijken kan! — 'tls van hier dat zij Schilderijen ontlenen kan, die waardig zijn om de tusfchenruimte eener heldhaftige daad te vervullen. N E- (33O jD,s« Encychp. I. e.  VERHAND, over het HELDENDICHT. 175 NEGENDE HOOFDSTUK. Over de Epifoden. hebben tot hier toe over de wezenlijke eigenfchappen van het Heldendicht gefproken. Wij hebben gezien, dat één geheel Bedrijf, in dichtmaat bezongen, het Heldendicht van alle andere voortbrengfels van Genie onderfcheidde, gaan wij thans over tot twee voomaame fieraaden van het zelve, de Epifoden en het Wonderbaar. Dat het Epifode, in dien zin, waar in thans dit woord genomen wordt, niet tot het wezen des Heldendichts behoore, blijkt duidelijk daar uit, dat men het zelve uit een Dichtftuk kan nemen, zonder dat hier door de hoofddaad belet wordt haar einde te bereiken. Ondertusfchen is het zeker, dat dit woord eertijds eene andere betekenisfe gehad hebbe, dan het nu bij ons heeft, doch dit fchijnt voor al plaats gehad te hebben in de Toneehpelen : het Epifode behoorde oudtijds onbetwistbaar tot derzelver wezen. Aristoteles overtuigt ons hier ten eenemaal van , als hij ( 1.) de deelen van het treurfpel in vieren onderfcheidt; in de y oor- Cl O Over de Dichtk. Heefdd. 7.  174 VERHANDELING Voorrede (irp\cy&) welke voor den optred van den Rei gaat, en de voorHelling van 't ontwerp be* helst; het Episode (ïa-tio-óW) dat tusfehen den eerften en laatften zang van de Reijen invalt, en dus bet gaötfche ligchaam des Toneelftuks bevat; behalven den uitflag; den uitslag (t%o$&) welke na de zangen der Reijen is, het doel van den Dichter, de bereiking van het ontwerp; en eindelijk de zangen der Reien (^o/jhmk). Dat ieder Treurfpel uit deeze deelen beftaat, zegt hij uitdrukkelijk: het is dus blijkbaar dat ieder Treurfpel het Epifode der ouden heeft, en't blijkt allerduidelijkst, dat dit Epifode een onaffcheid. baar, een noodzaaklijk gedeelte van het Treurfpel is, want, zegt onze Wijsgeer (2.) de deelen eener zaak moeten zodanig faamenhangen , dat door ver~ plaatfing van eenig deel, of door het ivegnemen deszelveit het geheel veranderd of verwrongen zvordt: want het geen ontbeerd kan zvorden, zonder dat deszelfs gemis in het oog loopt, kan niet gezegd zvorden een deel te zijn. Of dit woord midlerwijl geen geheel andere betekenisfe in het Heldendicht, zelfs bij de ouden, gehad hebbe , twijlfele ik. — Als ik de Theorie, die Aristoteles ons hier omtrent geeft, vergelijk met de voorbeelden der Griekfche en Latijnfche Dichteren, dan worde ik bijna geneigd te geloven , dat onze Epifoden in 't Heldendicht volmaakt dezelfden zijn, als die der Ouden in 't Heldendicht waren, en dat derhalven dit woord (2.) L. c Cup, 9.  over het HELDENDICHT. i8* die hij verlangt, en hij is voldaan. Hij vergoodt, de. Zon, die ons het leven fchijnt toe te zenden; den Beek met welke de Vruchtbaarheid zich verfpreidt; den Boom, die zich met overvloed bekroont. Dat vrij de eerfte, ftraalen eener opperoorzaak in zijn verftand flikkeren, hij zal niet terftond de afgoden, die hij zelf geheiligd heeft, verwerpen; hij voegt ze bij haar, en men ziet hem beurtelings aan deeze opperoorzaak een onbeperkt albewind toeftaan, en ontzeggen. In deeze mengeling van grootheid en zwakheid, die het menschlijk verftand uitmaakt, vervolgt de Heer Bitaubé, ontdekt zich de geboorte van het wonderbaar. — Gisfende dat 'er andere Wezens beftonden, dan die de zinnen treffen, treedt het vernuft als buiten de grenspaalen der Natuur, werpt zich in eene denkbeeldige Waereld, vergroot de aardfehc voorwerpen, verzar mek in eene zelfde plaats verfchillend verfpreide fchoon7 heden , fchept onbekende Weezens — verwonderd over zijn eigen werk, neemt hij alles voor dc wezenlijkheid zelve. Wij voor ons geloven, dat het Wonderbaar alleen ontfpruit uit die aangeboren zucht voor hetzelve, die zich in alle menfchen ontdekt, en die geen gevolg van eenige de minite wijsgeerige gedachten omtrent de oorzaak der dingen zijn kan, dewijl ze zich reeds brandende ontdekt in kinderen, die nog voor zulk een onderzoek, hoe oppervlakkig men dit ook ftellen wil, ten eenenmaal onvatbaar zijn. Een fprookje van Tovergodinnen of fpooken maakt hen geheel aandacht. - M 4 Deeze  >S4 VERHANDELING Deeze zucht groeit met hun op , en de graad van Waarfchijnlijkheid, die hun verftand, naar maacc dat het zich ontwikkelt, hooger begeeft, maakt het eenige onderfcheid uit tusfehen de verfehillende aandoeningen voor het wonderbaar in kinderen en volwasfen menfchen. Hoe vaak heb ik het verbazend uitwerkfel van het wonderbaar, bij het verhaal eener verfchijning van geesten, met al het ijsfelijkc der ibmberfte omftandigheden vcrzeld — zelfs onder lieden van zeer vèel .veriland - gezien. Eene bijna doodelijkeflilte heerschte onder de toehoorders - men waagde het niet om op de gewoone wijze adem te halen - de geheele ziel fcheen aan den mond des fprekers gekluifterd te zijn eene koude rilling vloog over aller lijf, en joeg een onwilligen traan uit de oogen — de hairen rezen te berge. Dat 'er in die oogenblikken iets krake of valle! - een geluid, dat men in eene andere gelegenheid — zelfs in een belangrijk gefprek, naauwlijks merkt, zal dan den hevigften fchrik veroorzaken, om dat alle zenuwen gefpannen zijn, en geene gedachte buiten het ontzachlijke van 't verhaal — geene bewustheid van al wat bij of om ons voorvalt, in de ziel plaats kan vinden Mo og- ( 2. ) Ik herïnnere mij hier eene juiste aanmerking, die Bitaubé ergens maakt: Captivez l'ame par une idéé grande ou par un fentiwenttrésvif, moins capable de sapercevoir que vbus la repaifj'ez de fiS ions, elle y repandra de nouveaux charmes fcf ecartera les reflexims t*n troubleroient fon plaifir.  over. het HELDENDICHT. 185 Mooglijk is de heimelijke bewustheid van den aanwas , daar onze vermogens en krachten vatbaar voor zijn — eene bewustheid, die wij altijd onmerkbaar met ons voeren, cn die menigwerf in een fterk gevoel onzer grootheid uitbarst, de waare bron daar deeze zucht; uit voortvloeit. Dezelfde aandrift, die ons voor het wonderbaar bezielt, hebben wij ook , fchoon in minder trap, voor alle groote daaden en uitftekende gevoelens. Wij zien bij het verhaal 'er van voor welk eene grootheid de mensch vatbaar zij ■— het zijn zo veele proeven, die onze geliefkoosde gedachten Haven — en zouden wij een verhaal, dat op zulke eene lieflijke wijze onze eigenliefde ftreck, niet beminnen? Deeze trek is natuurlijk nog fterker voor het Wonderbaar, daar zelfs de mensch voortreffelijker Wezens door zijne deugd aan zijne beiangens verbindt, terwijl hij teffens in zijne ziel iets van hunne natuur ontdekt. — Zou zijne grootmoedigile eigenliefde ooit meer kunnen geflreeld worden ? Men werpe mij hier de eigen zwaarigheid, die ik tegen het gevoelen des Heeren Bitaubé opperde, niet tegen — of naamlijk onze kinderen in die jaaren, waar in wij ze reeds met zo veel lust naar een fprookje horen luisteren, voor zulk eene gedachte vatbaar zijn? De ondervinding, hier alleen de zekere Leermeeftresfe , beflisfe dit — zij zal ons tonen hoe het nauwlijks Hamerend Wichtje zig reeds gedurig met een fchooner verfchiet flreelt — hoe het zich altijd een volmaakter model, dan het zichzelven verbeeld te zijn, voor- M 5 Helt  i86 V E R HANDELING ftelt. Zo groot, zo rijk, zo verftandig te worden zie daar zijne dikwerf onnozele harsfenfchimmetjes; maar zie daar teffens zo veele bewijzen voor den heimelijken trek tot volmaking, die zich reeds zo jong ontdekt, en die de bewustheid van den aanwas, daar onze vermogens vatbaar voor zijn, vooronderllelt. 'tls waar, de Bijgelovigheid heeft naderhand deeze natuurlijke zucht voor het wonderbaar (3.) in den Mensch — eerst in Egijpten — maar vooral bij vervolg van tijd in Griekenland tot in het buitenfpoorige gedreven; maar kon dit anders zijn? Immers heeft de Godsdienst den fterkften invloed op het wonderbaar; hij doet ons die wezens kennen, wier werking het wonderbaar Uitmaakt; 't volgt derhalven van zeiven, dat, naar mate de eerfte ongerijmder is, hetlaatfte belagchelijker moet worden: maar dit Iaat niet na, dat ik 'er den eerften oorfprong van aan edeler oorzaak toeken. Hoe menigmaal vinden wij het wonderbaar in de gewijde fchrift zelve gebruikt. OO Apeine les falies, nées au fein de l'Egypte, furent elles trunsplantées dans la Gréce, qu'elles y prirent un rapide accroifement. La les premiers traits de la Mythologie refpirérent les jeux , les plaifirs, l'abondance. Les Sociétés, dans leurs origine, dependent plus du elimat que lors qu'elles font arrivées a leur perfeiïion. Dèja Von entrevoyoit Bacchus couronné de lierre danfant fur les coteaux, Ceres fe promenant avec majefté dans les plaines, la légere FLore pré' céiant les pas de la grave Fomone, les Nymphes des bois folatranb avec les Sylvains , le Dieu de la guerre foumis a l'amour, la chafle Diane même poufj'ant des foupirs. Dans les Climats du Nord, ou la divinité des Combats reput les principaux honneurs, l'image de la fe* licité fuprême fut de btire de la iierre dans le crane de fes eimemis Mitaubé l. c.  over het HELDENDICHT, 18? bruikt. Eene plaats uit Job, om van veele andere niet té fpreken, kan ik niet nalaten hier bij te brengen — zij heeft mij altijd bij derzelver lezing eene kleene huivering verwekt. Indien het Boek vttn Job een gedicht zij, gelijk nog onlangs met zeer veel fmaak en kunde beweerd is (4.) komt deeze fchoone plaats hier te meer in aanmerking — zij is deeze (5.). „ Voerder is tot mij een -woord heimelijk gcbragt en mijne oore heeft een zveinigsken daar van gevat — onder de gedachten van de gezichten des nachts , als diepe flaap valt op de menfchen, kzvam mij fchrik en bevinge over, en verfchrikte de veelheid mijner beenderen — toen ging voorbij mijn aangezichte een Geest — hij deedt het hair mijnes vleefches te berge rijzen. Hij flond — doch ik kende zijne gedaante niet — eene beeltenisfe was voor mijne oogen — daar zvas jlilte; — en ik hoorde eene ftemme, zeggende: Zoude een mensch regtvaardiger zijn dan God% —• zoude een man reiner zijn dan zijn Maker?" In de daad de bijgelovigheid kan de eerfte bron van het wonderbaar niet geweest zijn, zo dra wij Hechts geloven , dat de waare Godsdienst eerst plaats gehad hebbe, en dat de dienst der afgoden naderhand door het verbasterd verftand der Menfchen, die meer en meer van den waaren en eenigen God afweken, ingevoerd zij (4.)' Zie Uiemeyer, verfuche über das Charakterijïifche in dem Buch Hiob, te vinden in het 2de £). van zijn Charakteristick des. Bibel. (5.) Heofdd. 4. Vers 12 — 17.  ï88 VERHANDELING zij - en wat Chriften gelooft dit niet ? In de eerfte tijden na de fchepping, toen het Opperwezen gewoon was, of zelf, of door Engelen zijn' wil aan de ftervelingen bekend te maken, was 'er het wonderbaar, zonder dat 'er de 'bijgelovigheid was. Het gefprek van eenen afgevallen Engel onder de gedaante eener flang met Eva — de Cherubinnen , die in een vlammend vuur het Paradijs bewaarden — zie daar reeds het wonderbaar in den vroegften morgenftond der Waereld. Is het te verwonderen dat de mensch, door zulk eene hevige zucht naar het zelve, als wij gezien hebben, bezield, en dagelijks gelegenheid vindende om deeze zijne begeerte voldaan te krijgen, dit genoegen, dat hem geduurig zijne grootheid herinnerde, zo fterk geliefkoosd hebbe ? Is het te verwonderen, dat hij vervolgens, toen de kennis van zijnen Schepper hoe langer hoe donkercr voor hem wierd — toen hij zich met geen gezantfchap van Engelen meer-vereerd zag, toen deeze zelfde zucht hem echter bezielde, dat hij toen zijne eigen harfenfchimmen hebbe aangebeden, en een wonderbaar bemind, dat even beuzelachtig was als de Godsdienst, daar het uit ontfproot? Het geheele onderfcheid komt hier op neer - voor ons namelijk — is het wonderbaar uit den waaren Godsdienst genomen, dan is het zuiver, grootsch, waarfchijnlijk — is het uit den Afgodendienst genomen, dan is het door bijgeloof befmet, beuzelachtig, ongerijmd. Dit brengt mij van zelf tot mijnen eerften regel, wiens ontwikkeling het tot hier toe beredeneerde duidelijker zal maken; hij is  over het HELDENDICHT. 189 is deeze: De Waarfchijnlijkheid bepaalt het fchoone vanhet wonderbaar. Dit vloeit uit het geene wij over de. Waarfchijnlijkheid gezegd hebben, natuurlijk voort. Niets kan ons belangrijk worden, dat ons niet eerst waarfchijnlijk is. Dient nu het wonderbaar om het hoogde belang te verwekken, gelijk wij gezien hebben, dan moet de waarfchijnlijkheid als het noodzaaklijkfte vereischte 'er van , buiten welke alle andere fchoonheden haare toverkracht verliezen, aangemerkt worden. Hier vervalt derhalven. voor ons al het wonderbaar , dat uit de Mythologie en den geheelen Heidenfchen Godsdienst genomen is. Dit was belangrijk voor de tijdgenooten der oude Dichteren, om dat het hun waarfchijnlijk voorkwam; zij geloofden aan die beuzelingen; de Mythologie was voor hun in dit opzicht, wat voor ons de Bijbel is. — Maar kan dit ooit waarfchijnlijk voor ons worden? (6.) Deeze reden pleit mijns (6.) De volgende redekaveling van R e m o n d de St. Marc hieromtrent, is naar onze gedachten, onwederleggelijk : La Poëfie', zegt hij in eene aantek. onder den 3del1 Zang van Boileau'sArt poët. eft un Art d'itlufion, qui nous prefente des chofes imaginées, comme féelles. Ouiconque voudra reflechir fur fa propre experience ,i fg convaincra Jans peine, que ces chofes imaginées ne peuvent faire fur nous l'imprejfion de la réalité, que l'illufion ne peut étre cumplette, qu'autant que la poëfie fe renferme dans la creance commune , £f dans les oppinions naüonales. Ceft ce qu' Homere a penfé. Ceft pour cela qu'il a tiré du fonds de la creance des oppinions repandues chez les Grecs tout le Merveilleux, tout le Surnatürel, toutes les Machines de fes Poëmes. — En confequence du même principe on ne f omrolt douter qu'il ne fallut puifer le Merveilleux de nos'Poëmes dans  i$o VERHANDELING mijns bedunkens zo fterk tegen het wonderbaar van de Ouden met opzicht tot ons, dat men zich naauwlijks verbeelden kan, dar 'er Dichters zijn, die deeze beuzelingen , die zelfs geen oogenblik voor ons waarfchijnlijk kunnen worden, eene plaats in hunne Dichtftukken geven. Ik verwondere mij', zegt Saint-Evrem o nd ( 7. ), dat dc oude Dichters zo naauw gezet getveest zijn op de Waarfchijnlijkheid in de bedrijven der menfchen, en dat ze 'er geene hoe genaamd bewaard hebien in die der Goden. Die geene zelfs, die het wijste van hunne natuur ge/proken hebben, hebben niet na kunnen laten om op eene buitenfporige wijze van hun gedrag te fpreken. Als • zij hun wezen en eigenfchappen vast pellen, maken zij hen onjlcrftijk, oneindig, almagtig, volmaakt, goed en wijs: maar van het oogenblik dat zij ze doen werken, is 'er geene zwakheid daar ze hen niet aan onderhevig maken, geene dwaasheid of kwaadoartigheid die ze hen niet laten bedrijven. Deeze aanmerking is zo waar, dat ze zelfs een der grootfte bewonderaaren van de voortbrengfelen der Oudheid in de oogen dans le fonds meme de notre Religion — t'il n'etoit pas inconteflablt De la Foi d'un Chretien les myfleres terrïbles D'ornemens égayés ne font pointfufceptibles. Hoe weinig dit laatfte onbetwistbaar zij, zullen wij nader zien. (7.) Du merveilleux, qui fe trouve dansles Poëmes des Anciens. Tom. 4. de fes Qeuvr. rtitUes,  over. het HELDENDICHT. i$ï oogen gevallen is. Longinus, op wien ik hier doele, zegt (8.) van Homerus, dien hij anders zo vaak als een model opgeeft, dat als hij bij hem de wonden, de faamenfpanningen, de traanen, de boeiens der Goden ziet, en alle die andere noodlottigheden, daar ze zonder ophouden ingeraken, het hem toefchijnt, dat de Griekfche Dichter, zo veel hij kon, zijn best gedaan hebbe om Goden te maken van die Menfchen, die bij de belegering van Troijen geweest zijn, en daar en tegen van de Goden zelve menfchen. En nog maakt hij se van een jlecbter ftaat, want zvat ons betreft, vervolgt de Kunstrechter, ten minften hebben wij den dood, die als eene gewisfe haven is om uit onze ellende te geraken, terwijl hij de Goden, door ze dusdanig te vertonen, eigentlijk niet onfterftijk, maar eeuwig rampzalig maakt. En wij zouden onzen toevlucht tot deeze ongerijmdheid nemen ? Of gaat mogelijk het gevoelen van Boileau hier door, als hij, na de Fabelen der Ouden als een wezenlijk fieraad in 't Heldendicht verdedigd te hebben, befluit (9.). Ceft donc bien vainement que nos Auteurs dègus, Bannisfant de leurs Vers ces omemens reftts, Penfent faire agir Dieu, fes Saints & fes Prophetii Comme ces Dieux éclos du cerveau des Poëtes: Met- (8.) Zie het 7de Hoef dj}, zijner Verhand, ever 't Verhevene. (9 ) Art. P. tb. 3.  Vya VERHANDELING Mettent a chaquepasle Le&eur en Enfer ( 10.}. No ff rent rien qu' Aflaroth, Belzébath, Lucifer. De la Foi cfun Chretien les myfleres terribles D'ornemens égaye's ne font point fufceptibles DEvangile a l'Efprit noffre de tout cotés Quepenitence afaire, & tourmens merités, (n.). In (ia.) Homère Virgile , zegt Des Marets met recht tegen deeze belagchelijke zwarigheid , y ont auffi miskurs Letïeurs, puis qu'ils y font defcendre leurs Heros. , f ir.) 't Is te verwonderen dat St. Marc de zwakheid van deeze reden niet gevoeld hebbe. Hij begreep wel dat de ficties uit de Mythologie niet gefchikt waren voor onzen tijd , gelijk wij ftraks gezien hebben, dan de reden, die Boileau hier bijbrengt, deden hem tefFens begrijpen,'dat onze Godsdienst tot geen Ficties bekwaam wss; hier kwamen bij de voorbeelden van Tasso en van zijne navolgers, die fomtijds door hunne verfieringen, uit de openbaring gehaald, belagchli jk zijn geworden, en St.Marc fchijnt niet begrepen te hebben, dat dit alleen veroorzaakt is geworden door de eeuwigduurige vermenging, die zij van gewijde en ongewijde dingen gemaakt hebben, en dat zij dit gebrek ten eenemaal ontgaan zouden hebben met zich alleen bij de openbaring te houden. Vanhier fchijnt hij tot een ander uiterfte gekomen te zijn, hij dacht namelijk, dat wij het geheele wonderbaar in onze Heldendichten misfen konden. Ik zou niet verwonderd zijn , zegt hij, dat dit nog eens met gegronde redenen betoogd wierd. Ondertusfchen heeft Des Marets naar mijn oordeel de zwarigheid van Boileau , dat de verborgenheden van het geloof noch hes Euangelie , dat niets dan boetvaardigheid en welverdiende firaffen predikt, gefchikt Zijn tot poëtifche verfieringen, zeer wel opgelost. Men fpreekt van deeze dingen in onze Dichtftukken niet, zegt hij , de bijzonderheden van de Waarheden, die hunne betrekking onmiddelijk op de praiïijk hebben, behoren zeker niet tot de hooge Foëzy, het Leerdicht alleen kan 'er gebruik van maken — maar het groote, het verhevene, het wonderbaare, dat 'er alom in onzen Godsdienst voorkomt, zie daar het gefchikte vtor eene Joort van Poëzij, wier doel het vermaak is.  194 VERHANDELING * drenkt (i 2.) Maar behalven deezen eerften oorfprong aller dingen, welk een bedwelmend aantal hooger wezens dan de mensch ontmoeten wij daar alom. Duizendmaal duizend (12.) Deeze trekken zijn, gelijk men ziet, uit verfehillende plaatfen der H. Schrift genomen, en hier onder een gezichtpunt gebragt. Het hapert ondertusfehen niet aan eene menigte diergelijke en nog fierker befchrijvingen van 't Opperwezen in de Openbaring. Laat mij 'er hier nog eene der fchoonften, daar ik, naar mijn oordeel, geen weergaê van weet, bijvoegen; zij is geheel uit het 3de Hoofdftuk van Habakuk genomen. De Almagtige wordt hier op eene poëtifche wijze vertoond in eene prachtige maar vreeslijke toerusting aanterukken om het Chaldeeuwfche Rijk te verwoesten , en tellens zijn Volk te redden. Men hore hoe ze naar de Iaatfte en beste vertaling, waarvan ik de mededeel ing aan mijnen kundigen Vriend Krieger verpligt ben, Juidt: „ Deus ex Themanc venit, Santfus de monte Paran; tegit'ccelum „ ejus majelras, gloria ejus totum terrarum erbem implet. Splen„}det ut föj , radios fcifitillantes emittit, abfeonditam fuam po,,'tentiam pr.tcfacit. Peftis eu'm prascedit, aves voraces fequun„ tur.- Gradurn filtit— terram concutit: afpicit gentes & diffi„ pat eas, montes fempiterni finduntur, colles antïqui fubfidunt, „ ruinas .eternas infert. Metuuntfibi Cufchajorum tabernacula, contremifcunt tentoria Midianitarum. „ Sic fluminibus , o Jova! irafceris! fic ira tua in fluvios fsvit! ficadverfus mare indignatio tua, quandoequis tuis veheris ,; curribusque per fpatia ampliffima! „ Eac cataracta fufpectum reddis arcum tuum teflem promis„ fionis, fluminibus terram fcindis. „ Vident'té'.montes & contremifcunt, aquarum gurgites erumMJ punt , abyifus rcfonat, undis in altum fubiatis. Sol & Luna in „. Itatione _fua fubfiftunt, lucent fagitta: tuas , fplcndent fulgura „ tanquam tela a tc vibrata. Latus terram pervadis, gentes con- . „ terisindignabimdus, — Sic egrederis in falutem populi tui, in ,, falutem tibi confecrati Videant. Prophet. minor, ex recenf. text.  over het HELDENDICHT. 195 zend dienen hier God, en tien duizendmaal tien duizend ftaan voor zijn aangezicht — deeze alle worden uitgezonden tot dienst der menfchen. — Wij vinden 'er eene lengte van voorbeelden in de Openbaring van — Hier bij komen de afvallige Engelen , die altijd der deugden den ftcrveiïng, die haar betracht, tegen zijn. Alle deeze wezens verfchijnen nooit of 't is op eene betamelijke en met hunne natuur allezins overeenkomftige wijze (13.) Aanmerkelijk is het dat juist de drie zelf- text. Hebran & verf. antiq. latineverfi, notfsq. Philolog. & ciit. Hl. a J. A. D at ui o. God kwam -van Theman, de Heilige van den berg Paran; zijne Majefteit bedekt den Hemel, zijn lof vetvult geheel den Aardkloot. Hij blinkt gelijk de zon , Hij fchïet glinfterende jtraatfn , Hij maakt zijne verborgen Magt bekend. De Pest treedt voor hun heenen, verflindende vogels volgen. Hij houdt /land — de aarde fchudt: Êijfchouwt de volken aan en verjlrooii ze. De geduurigf bergen worden van een gereten, de aelbude heuvelen zinken, Hij verwekt eeuwige puinhoopen. De Cufcheifche tabernakelen beven , de tenten der Midianiten fidderen! Vertoornt Gij U dus, o Jehova! op de rivieren! woedt dus -uwe verbolgenheid op de ftroomen! dus uwe verontwaardiging tegen de zee, wanneer gij met uwe paarden en wagens door de ongemeten tuimte rijdt! Door deeze wolkbreuk maakt Gij uwen boog, den getuige uwer lelofte, verdacht, verdrinkende de aarde met uwe rivieren! De bergen zien U enfehudden, de waterkolken borrelen op , de af. grond loeit met om hoog gejaagde golven. De zon en maan ftaan jïü in haaren loopkring, uwe pijlen lichten, uwe blikfemen glinfteren alsfpiesfen, door U geflingerd. Vergramd trekt gij de aarde door, toornig vermorzelt gij de volken. — Dus treedt Gij uit tot heil van uw Volk, tot heil van de aan U toegewijden. Hoe oneindig overtreft deeze vertaling de onze! (13.) Meu vergelijke vooral in het betaamlijke, een zoo N 2 ^ .voor5  i9« VERHANDELING zelfde wijzen, op welke Batteux (14.) beweert, dat men het zvonderbaar gebruiken kan, en die hij uit de werken der Ouden genomen heeft, ons in de Openbaring ook aan de hand worden gegeven: of de mensch, zegt hij, die in 't algemeen weet dat de Godheid op hem werkt, weet geen eene bijzonderheid van de bovennatuurlijke werkmiddelen, of hij weet 'er een gedeelte van. In let eerfte geval is 't bedrijf der Goden als afgezonderd van dat voornaam vereischte van de waarfchijnlijkheid , het wonderbaar der heidenen hier bij. Saint-Evremond heeft het mee zijne gewoone levendigheid voor ons gedaan, en zie hier wat 'er hem van dunkt: Si l'on confukre le Merveilleux des Poëmes de l'Antiquité, dégagé des beaux feminiens, des fortes pajftons, des exprejfions nobles, dont les Ouvrages des Poëtes font embellis; ft on le conftdere deftitué de tous Omemens, £f qu'on vienne a l'examiner purement per lui méme, je fuis pefuadé que tout homme de bon fens ne le trouvera gueres moins etrange, que celui de la Chevaierie: encore le dernier eft il plus difcret en ce point, qu'on y fait faire aux Diables, ê? aux Magiciens teutes les chofes pernicievfes, fales, deshonnêtes; au 'lie% que lts Poëtes ont remis ce qu'il y a de plus infame au miniftère dt leurs Déeftes 6f de leurs Dieux. — La Diefje des Arts, de la Science , de la Sageffe, irfpire me fureur infenfée au plus brave des Grec's (Ajax) tjj ne lui laiffe recouvrer le fens qu'elle lui a óté, que. pour le rendre capable d'une honte qui le porte a fe tuer lui mime par defespoir. La plus grande £ƒ la plus prude des Immortelles javoiife de honteufes pvjfons & facilite de criminetles amours (Junon dans 1'Eneide.) La mSme Déeffe employé toute forte d'arti. f.ces pourperdre des Innocens, qui ne devroiev.t fe rejjentïr en rien de fon courroux. — li n'y a pas un des Dieux , en ces Poëmes, qui ne caufe aux Hommes les plus grands malheurs, ou ne leur infpire les plus grands forfaits. 11 n'y a rien de fi condamnable ici bas, qui tic s'êxecute par leur erdre, ou ne s'autorife par leur exemple. ( 14.) Piincip. de la Liter. Tom. 2. pag. 23/.  over het HELDENDICHT. 197 dat der menfchen; de Helden fchrijven al zvat gebeurt van natuurlijke oorzaaken toe, en in dit geval is de vertoning van het wonderbaar alleen voor den Lezer. In het tzveede geval mengen zich de Goden onder de menfchen; zij nemen eene men feitelijke gedaante aan, gewoonlijk zelfs een bekend aangezicht. — De God handelt dan als een mensch, en laat niet blijken dat hij een God is , voor dat hij verdwijnt. Er is behalven dit eene derde wijze om te werken — door droomen, nachtgezichten enz. Men ziet duidelijk dat Batteux door de Eneade aan het denkbeeld van deeze drie wijzen gekomen is. Het gedrag van Juno, Eölus, Jupiter in het eerfte Boek hebben hem zijne eerfte wijze aangeboden: zij werken daar, zonder dat de Trojaanen dit bewust is: Venus en Cupido zijne'tweede, en de meenigvuldige vermaningen, die Eneas in den flaap van zijnen Vader ontvangt, zijne derde. — Maar geeft ons de Openbaring niet dezelfde handleiding om hooger wezens, juist op°deeze drie wijzen, te doen werken? De eerfte is zichtbaar in't geval v&nBileam - zijne EzeÜnne weigert voort te gaan, Bileam wijt het aan 't onfchuldig dier, zonder dat hij den Engel ziet, die haar den doortocht belet. De tweede en derde vinden wij op ontelbaare plaatfen Wat was oudtijds meer gewoon dan eene vcrfchijniug van Engelen - van 't Opperwezen zeiven, en dat in eene menfchelijke gedaante? watVas meer gewoon dan openbaringen door droomen of nachtgezichten? Welk eene vruebtbaare bron vinden wij hier N 3 voor  over het HELDENDICHT. i9S> over al - en welke voortreffelijke wezens — die nergens dan in de verbeelding van Klopftock betlaan, verwekken hier alom het hoogfte belang - kunt gij zijnen Eloa, zonder verwondering, zijnen Abbadona zonder traanen, zijnen Adramelech zonder afgrijzen befchouwem? Behoeven wij hier langer bij M te ftaan? Deeze oorfprongelijke Dichter , deeze Schepper van het echte wonderbaar, dat altijd verrukken en verbar zen moet, belijdt zelf (16.) alle zijne .fchoonheden, en in de eerfte plaats het wonderbaar, uit de Openbaring gehaald te hebben. Dit bewijst dat het mogelijk zii - dit bewijst dat het boven alles verkiesbaar zij, als'de eenigfte wijze om de waarfchijnlijkheid in hetzelve te bewaren (17.) j_joe dazu, und fiber die Art wie man dichten darf, theoretisch vor dem Mejfias ineinerabhandlung erkldrt — Engel-und auferjlandne , ungefallene menfchen, und noch nicht gebohrne Menfchen, Bewohner eines Gefilms ; alfo alles was vemunft und Eintilduvgskraft vonbefeelten IVeJen kennen, vereinigenfich zu diefem Preife &c. nog eens: welk een Wonderbaar! «. (16 ) In zijne Verhandeling: Von der heiligen Poefe , aan t hoofd van de Mesfiade gedrukt. Men leze dit vertoog met aandacht en zegge dan nog zonder blozen; onze Godsdienst is met gefchikt voor het wonderbaar! ( 17.) In de daad al wat omtrent hooger wezens uit ae openbaringe genomen is, komt ons grooter en fchoon er voor dan de flikkerende optooi der Fabelkunde, en echter durven wij aan deeze bron geen vertrouwen hieromtrent verlenen. — De Scrntjver der Letterkundige Proeven maakt bladz. 215. eene vergelijking tusfehen de verfehillende befchrijvingen van den Heme. .die men in oude en hedendaagfche Schrijvers vindt en niemand zal daar ligt den Lauwer der Overwinning aan Voltaire (ch. 7. N 4 T'  aoo VERHANDELING Hoe zeer wij inmiddels begrijpen dat onze Godsdienst tot het wonderbaar gefchikc zij, keuren wij echter ten poogden de vermenging van denzelven met de Fabelkunde af; dit is de onwaarfchijnlijkheid tot den hoogden trap te brengen. Indient de verfieringen en het wonderbaar uit de Openbaring genomen belagchelijk worden, is zulks niet aan de Openbaring, maar aan den Dichter, die 'er een verkeerd gebruik van gemaakt heeft, te wijten. Welk eene ongerijmdheid den Zalig* ma- *• 4S>0 ontzeggen. De befchrijving van den Hemel door Klopstock in den eerften Zang der Mesfiade overtreft ze echter Wi — zij heeft eene verhevenheid die geen weergaê heeft: Mitten in der verfammlung der Sonnen erhdlt Jïch der Himmel Rund, unermefslich , das Urbild der Weiten , die fühe Ieder fichtbaren Sehönheit, die fich, gleich flüchtigen lachen Ringfum durch den mendlkhen raum, nachahmend, ergieffet. Naar de vertaling des Heeren Groeneveids. Midden in de verzaamling der zonnen verheft zich de hemel, Rond, onaf meetbaar, der waerelden grondfchets , de volheid Eiker zigtbaare fchoonheid, welke, als vlugtige beeken, Rondom, door het oneindige ruim, naarbootzend zich uitgiet. Zie daar zo veele Proeven, waar uit men zien kan hoe gemaklijk wij in het Verheven cn Wonderbaar buiten de Fabelkunde toekunnen — hoe klein, hoe laag is hier het klatergoud der Heidenen bij? — hun hemel is verficrt, even als onze eardfche Palieizen — poud, zilver, edele gcfiesntens, ivoor — zie daar de bouwflofFtn 'er van - bij den Hemel van Klopftock en Voltaire verzinkt al het Aardfche. - Hij is der Godheid, die 'er zijn troon in gefticht heeft, waardig — Freylich, mogen wij met Cramer zeggen, Horaz weis ven fo was nichts, aberjefaias, Ezechiel, u.f. va. wij)en davon.  ©ver het HELDE N'DICH T. &oi maker en Bacchus, de maagd Maria en Vernist, ter zelfdertijdin den Dichtftuk te ontmoeten, en echter vinden wij deeze ongerijmdheid in de Lufiade van C amouens. Sanazarius drijft deeze buitenfporigheid nog verder. In een Gedicht, beftemd om de geboorte van den Verlos/er ,te bezingen, roept hij Apollo en de Müfen aan, en vergelijkt de eilanden Creta en Delos, in de Fabelkunde beroemd, het eerde door de geboorte van Jupiter, het andere door die van Apollo en Diana, met Bethlehem. Zulk eene ver o ordeelenswaardige vermenging geeft zelfs aan de waarheden van den Godsdienst den fchijn van eene Fabel. Ik behoef hier niet bij te voegen, dat men het Waarfchijnlijke in het Wonderbaar ook aan den toetfteen, dien wij in het zesde Hoofdft. hebben opgegeven, beproeven kan - elk ziet duidelijk, dat hij ook hier zuiver is. Al de Wezens , die de Dichter fchept, zijn meer of minder waarfchijnlijk, naar maate ze meer of minder met de natuur van zodaanige weezens, zo als ze ons de Openbaring vertoont, overeenkomen. Men kan ook hier uit het voorbeeld van den ftraks genoemden Dichter overtuigd worden. Ieder Seraf, die hij in de Mesfiade in eene zo groote menigte invoert, is zo waarfchijnlijk, dat men zich zulk een Wezen niet anders verbeelden kan, zelfs na 'er alles over gelezen te hebben , wat 'er ons van in de Openbaring is medegedeeld. Dan pogen wij eene zwarigheid tegen 't gebruik van 't wonderbaar in 't algemeen op te losfen. Is het wonderbaar, vraagt men, niet juist gefchikt om de bewonder N 5 ring,  io* VERHANDELING ♦ ring, die men voor den Held gevoelen moet, te ver* minderen? Zo dra een hooger Wezen voor of op hem werkt, fchijnt hij immers niets dan een Werktuig te zijn? Met de vastftelling van onzen tweeden regel ( en meer vaste regelen nemen wij in het wonderbaar niet aan ) zal deeze zwarigheid van zelve verdwijnen. Hij is deeze: Men moet het wonderbaar niet gebruiken dan in de allergezuigtigfte ondernemingen, en zelfs niet dan in de gewigtigfle deelen van die ondernemingen, als geen menschlijk doorzicht of vermogen iets meer kunnen baten. Niet alleen doet het wonderbaar dan de meeste uitwerking, om dat men de hooger Wezens , die de Dichter in zijn werk brengt, in hun voortreffelijkst licht ziet, als de uitvoerders eener daad, daar het grootfte mensch voor bezwijken moet, maar ook de Held wint 'er bij: men heeft hem alles zien verrichten wat het uitmuntendst mensch verrichten kan — nu deelt de Hemel zelf in zijne belangens — en met welk eene verwondering moet ik een' fterveling befchouwen, die de Godheid aan zijne Deugd verbindt? - zulk eenen bijftand waardig, fchijnt hij ons boven alle ftervelingen verheven te zijn. 'Er is, behalven deezen eerften en voornaamfi.cn tak van het wonderbaar, neg een tweede van een minder foort, daar wij hier echter ook iets van zeggen moeten, wanneer de Dichter naamlijk ingebeelde wezens , als Deugde», Hartstochten enz. als Perfonaadjes invoert. "Boileau fchijnt dit onbepaald in het Heldendicht te veroorloven. La  ©ver het HELDENDI CHT. avg baare onwaarfchijnlijkheid de geheele begocheling, waarin de ziel des Lezers of Toehoorders gebragt is, verdrijve. Wil men nu alle ontknopingen een Wonderbaar noemen, dan zal men teffens moeten toeftemmen, dat 'er geen belangrijk Treurfpel, geen belangrijk Heldendicht zonder Wonderbaar zijn kan, - iets dat de Heer Schlegel zelf niet beweren zal. Waarfchijnlijk is de verkeerde, ten minften niet volkomen, bron, daar hij het vermogen van het Wonderbaar op onzen geest uit afleidt, en de hier op gebouwde befchrijving 'er van, de oorzaak van dit zijn gevoelen. De eerfte grond, waarom ons het Wonderbaar behaagt, is bij hem de nieuwheid, en het Wonderbaar zelf niet anders dan dat nieuwe, dat zo na aan het ongelooflijke komt, dat het daar mede fchijnt in een te lopen. Volgens deeze befchrijving behoren alle de boven bijgebragte gebeurtenisfen zeker tot het Wonderbaar — dan elk, die zijne gewaarwordingen nagaat,zal een verbazend onderfcheid bemerken tusfehen de aandoeningen, die door het nieuwe en tusfehen die, welke door het Wonderbaar in hem verwekt worden. Het eerfte kan de ziel vermaken door het voedfel dat het altijd aan derzei ver neiging tot werkzaamheid geeft, maar hoe verfchilt het van dat bedwelmend gevoel, van die ftrelende akeligheid, welke ik onder geene bewoordingen uit kan drukken, die het echte Wonderbaar in ons te weege brengt? Hoe oneindig fterker is het vermogen hier van op onze ziel boven dat van het nieuwe? hoe veel heviger beminnen ivij het eerfte boven het laatfte? — Men kan hier onwe- der-  ÏÖ5 VERHANDELING derfprekelijke proeven van zien bij alle menfchen, die bevreesd voor fpooken en geesten zijn. - Een gefprek over dit onderwerp tegen den nacht berooft hen van hunnen flaap en baart hun verfchrikkende droomen. —- Niet tegenftaande de bewustheid hier van, worden ze in weerwil van hunzelven gedwongen — niet Hechts om naar alzulke verhaalen te luifteren, maar zelfs zoeken ze, terwijl hun de hairen te berge rijzen, gedurig nog nieuw voedfel voor deeze hunne begeerte naar het Wonderbaar. De gebeurtenisfen behoeven hun niet geheel nieuw te zijn, eene reeds meermaal verhaalde boeit nog hunne volle aandacht. Men kan 'er in de daad van zeggen: Haec placuit femel: haec decies repetita placebit. In 't kort dit gefprek maakt zich zo geheel meester van aller hart, dat men het zelden door een ander ziet vervangen — de faamenkomst eindigt 'er mede. Uit al het tot hier toe beredeneerde ziet men ligt hoe groot een fieraad het Wonderbaar van 't Heldendicht zij, en niemand zal het vreemd dunken, dat de Ouden in hunne Dichtftukken aan eene zofterke begeerte, alt alle menfchen, de gevoeligften het meest, voor het zelve bezielt, gepoogd hebben te voldoen. Maar behoort het Wonderbaar ook tot het wezen van 't Heldendicht? Batteux beweert dit hevig (15/.), doch zij- (19.) L. c. pag. 222. £P feqt  VERHAND, over het HELDENDICHT. 21* ELFDE HOOFDSTUK. Eenige aanmerkingen over de Navolging der Ouden. W\j hebben tot hier toe de regelen opgegeven, dié wij, op het voetfpoor der oordeelkundigfte Kunstrechters, begrepen, dat tot het Heldendicht behoorden. Zonder de getrouwe waarneming 'er van zal niemand een fchoon en belangrijk Heldendicht voortbrengen : dan wij zijn verpligt 'er bij te voegen, dat men even weinig hier in gelukken zal door de naauwkeurigfte waarneming der Regelen alleen: hier moet die-' verzameling van vermogens en zielskrachten, die door hunne ingefpannenheid gefchikt zijn de grootfte en fchielijkfte uitwerking te veroorzaaken, welke wij gewoon zijn Genie te noemen, voor af onderfteld worden. Wat baat de diepfte kunde in de Architectuur aan den Bouwkunftenaar, zo dra hij de Bouwftoffen mist, daar zijn Tempel uit beftaan moet? — Maar men onderftelle dat 'er Genie zij , men onderftelle dat ze 'er in die maate z'rj, daar ze de grootfte Dichter immer in gehad hebbe, dan nog moet de fmaak voorgaan, eer men een nuttig gebruik der regelen maken kan, — Hoe! Q a kan..  over het HELDENDICHT, a.13 • '. ■!*-)»*• fchadigen, heeft de ondervinding te vaak geleerd, dat het fijnfte oordeel in de rangfchikking der fchoone producfen van groote Geniën (1. ) deerlijk den bal mis floeg. ( 3.) De Smaak, die de Mentor van de Genie zijn zal, behoort (a.) Van hier dat het zo moeilijk is die plaatfcn uit een fchoon produdl, die enkel genie zijn, tegen Kritieken, die geen genie bezitten, te verdedigen. Wer Genie vertheidigt, zegt Lava ter fjzie zijne Phyfiogn. Fragment. 4^ Band. pag. 95.) ijl gewifs kein Genie; und mier Vertheidigung ferdert, gewifs ein fchwacher Kopf. Die Dun/en, die die Mesfiade in Empfang nahmen, vermochten met alle ïhrem Gefchrey Klopjlocken,nicht, mit einem Worte fich zu vertheidigen. Die Schreijer haben fich verlaufen, und die Meffiade Jleht. Alle Infektenheern von Regelmdnnern, die an Milton und Shakespear nagten —— haben fte ein haar von ihrer Genialiteit abnagen könnenl Magifler Duns — mit welcher Wanne * 1 Des Neides krittelt er — Genie! Sieht jedes Fleckgen an der Sonne , Und fieht die Sonne f eiber — nie. Unbegreiflich ift jede Empfmdung des Genies dem Uagenie, wie das Licht dem Blinden. (3.) II n'y a quelquefois, zegt de Heer Fo r me y hierom met recht, pts la moindre etincelle degoüt dans les perfonnages les plus doües. £f les plus profonds ;'ils ont beau s'epuifer en préceptes , en diftin&ions, en analyfes; faute de fentiment, il leur arrivé de conchmner des beautés , qui ne peuvent etre faifies £f fenties que par une facuM donf ils font dejlitués; ils voudroient tout tirer au cordeau , tout foumettre a l'equerre , dès - lors les Graces, qui ne refpirent qu'aifance £f Uberié, s'enfuient fans retour, les faillies heureufes, les traits hardis de genie, les licences des grands Maitres, disparoijfent, & font place a une trifte & enuuyeufe féchereffe. Foiez fes Reflex, fur It Gvüt, ajoutées a l'Effaifar le Beau par le Père And Ré. O 3  over het HELDENDICHT. If| dendicht zij, dan uit dc oordeeik undigfte verzameling van de beste regelen 'er van. Al wie de Jeugd, zegt Herder (7.) onder wat voorwend/el het ook zijd moge, de tv erken der Ouden uit de handen neemt, wat hij' haar hier ook voor in de hand fioppe, Encyclopedien, Leerboeken, Regelen enz., hij kan deeze fchaads met geen ding vergoeden. Ondertusfchen kan men niet ontkennen dat 'er zeer veel Dichters zijn, die van hunne kindsheid af met de Oudheid gemeenzaam zijn geweest, die haare befte voortbrengfels doorkropen hebben, en echter — hoe komt het, dat wij zo weinig goede Heldendichten hebben, en dat de meelte goeden nog zo oneindig ver onder die van Homerus en Virgilius gebleven zijn? (8.) 'tls waar, wij vinden in verfcheiden LIeldendichten voortreffelijke gedeeltens, die, in het afgetrokken befchouwd, de Oudheid op zij komen, zo al niet overtreffen. Onze Natie voor al fchijnt veel op te hebben met die fchoonheden in detail. Maar waar vindt men dat Heldendicht, waar in duizend bijzondere fchoonheden alle te faamen lopen om één fchoon geheel uit te maken, dat elk van zijne deelen nog overtreft, en'er geen een van misfen kan of 't wordt minder volmaakt? Waar ontdekt men dat fchoone plan, waar in eenheid f70 L. e. (8.) Ik jpreek hier niet van ons, Nederlanders, lepaald, maar van de geheele befchaafde viaereld. —. Het getal der Heldendichten is altm zeer klein. O 5  aas VERHANDELING gingen is, dat men altijd onder het origineel blijft (n.). Hier komt nog bij dat men zich niet zo zeer legt om het geheel te beftuderen, om alle de fpringveeren die met elkander een zelfde uitwerkfei voortbrengen, na te gaan, als wel om de bijzondere Schilderijen, befchrijvingen enz., die men hier en daar aantreft te imiteren, en dat dikwerf in ftukken, die op een geheel ander punt neêr moeten komen, dan het Dichtftuk, daar men ze uit genomen heeft; die dus, enkel in 'tafgetrokken befchouwd, fraai zijn, maar in 't geheel, vaak nutteloos en wanftaltig. Van beide deeze gebreken vinden wij eene menigte voorbeelden bijna in alle moderne Heldendichten. Laat ik 'er Hechts een enkeld voorbeeld, dat mij nu juist infehiet, van bijbrengen. Homerus laat den Hemel beven op den wenk van Japter; men heeft dit ten allen tijde voor waarlijk verheven gehouden; ook hebben het bijna alle Dichters nagevolgc, de een met een meerder, de ander met een minder gelukkig gevolg — alle zijn ze echter onder -Homerus gebleven. Hoogvliet is hier, bij den Griekfchen Dichter vergeleken, zelfs kruipend: Maar Cu.) I" dit opz'St kan men waarUJ'k zeggen dat de Ouden meer nadeel dan voordeel doen, in zo verre als het verkeerd gebruik maken van de werken der Ouden de voornaamfte redenen opgeeft, waarom de Modernen over 'tgeheel altijd onder de Ouden gebleven zijn. Men zie hier over de fchoone Verhandeling van Guurt: Von den Urfachen des Vorxugs der Alten vor den Neuem in den fckönen Wisjenfchaften, befonders in der Poïfie uni Meredjmkeit, in het 5de D. zijner fammtlkhe Schriften.  £34 VERHANDELING Het zou ons inmiddels van weinig aanbelang zijn of wij de beste wijze van Navolging wisten, indien wij naar de oordeelkundige les van Quintilianus( 23.) teffens geen gelukkige keus deden in het model, dat wij zullen navolgen, en in de gedeelten uit hetzelve. Van het eerfte hangt alles af: indien wij ongelukkig een verkeerd model verkiezen, dan is de navolging ver van bevorderlijk te zijn, allezins gefchikt om den ftnaak te bederven. Quintilianus beklaagt zich dat bijna alle Jongelingen in zijnen tijd de Werken van Seneca iri handen hadden, en hunnen fmaak op de leest van dien Wijsgeer fchoeiden, Seneca heeft veel fchitterende denkbeelden, hij vloeit over van aangenaame gebreken, die enkel geest zijn; de jeugd die eens aan dien wanfmaak gewend was, keurde alles af, wat niet in dien gekunftelden opfchik ftak, en werd volftrekt onvatbaar, gevoelloos, voor het eenvoudige waare fchoone. Wij zien dagelijks het zelfde nog in eene menigte van Liefhebbers van dat foort vanFranfche Dichters, die hunne vaor- Timitation du genie facile a reconnoitre; elle eji aujfi admirable par fes differences avec fon modélé, que par fa reffemblance. Lefprit vulgaire copie 6? ne fait rien de plus. Lefprit fuperieur crée en topiant. Les Beautés étrangéres qu'il fait paffer dans fon fujet, les changement!, qu'il y fait, prennent fempreinte de fon goüt rjf fe confondcnt avec lui, comme un Ruiffeau qui fe perd dans une grande Riviere. Serran de La Tour, Art di fent. £ƒ de jug. en mat. di gotit, Tim. I. Liv. i. Chap. 2. («3.) Infl- Orat. lib. io. Cap. t. Dit voortreffelijk Hoofd* éeel verdiend geheel nagelezen te worden.  \ • over. het HELDENDICHT. 23^ voornaamfte fchoonheden in pointes en eene opeenfta* peling van antithefes gezogt hebben. Zij walgen van alles, wat in den eerften opflag die levendigheid, die prikkeling, die voor een oogenblik verrukt, mist; en, gelijk aan menfchen, die eens hunnen mond aan de heetfte fpecerijen gewend hebben, kunnen zij geen fmaak vinden in de rijkfte en keurigfte gerechten, zo dra ze van deeze hunne lekkernij ontbloot zijn (24.). De tweede Aanmerking is van geen minder noodzaaklijkheid, 'erbehoort een allerfijnst oordeel toe: om in een'reeds uitgekozen' Dichter nog weer op nieuw, die plaatfen uit te kiezen, die men navolgen moet, en, ze altijd te onderfcheiden van vakken, waar in dezelfde Dichter minder volmaakt, en zelfs gebrekkig is. Hoe meer wij ons model bewonderen, hoe gevaarlijker dit onderfcheid word, dewijl wij doorgaans perfocnen, daar wij zulk eene hoogachting voor hebben, in alles pogen gelijk te zijn, en hunne feilen, als zo veele deugden befchouwen. Quintilianus maakt van verdij.. } De Heer Mengs zegt ergens in zijne Penféis fur la beauté fur le goüc dans la Peinture, omtrent de Schilderkunst, en men kan het hem niet te veel omtrent de Dichtkunst nazeggen: Des boiffons fortes , des méts de haut gout ufént le palais, au lieu que des mets doux cjf légers en confervent la fineffe, il en efl de name en fait de Peinture. L'exagerttion ö3 la profufon gdtent le goüt de l'art; mais le beau le fimple accoutument l'oeil a des fenfatiens dclicates. Le goüt que quelques hommes ont pour te qiii ejl exagéré , vient de ce que leurs facultés intclle&uelles {f objeiïivci font grojferes; mais ceux qui aiinent ce qui eft tropfroid, ent ep gcneral le fentiment trop délicat.  *t36' VERHANDELING verfcheiden Schrijvers gewag, die zich beroemden aan Theucididts en Sattufiius gelijk te zijn, om dat ze zich gedurig van afgebroken en durftere fpreekwijzen bedienden; en van Redenaars, die door lange en onnutte fpreekwijzen Cicero waanden na te volgen, voor al als hunne volzinnen met een ejje videatur eindigde. 'Er is geen fterveling, laat hij zo groot zijn als hij wil, die ons altijd tot een' gids kan verftrekken, zonder dat wij eene enkele keer door hem van den weg gebragt worden, om dat niemand volmaakt is, en zelfs de grootfte mensch zijne gebreken heeft. Pogen wij voortreffelijke mannen in die dingen ha te volgen, daar zij hunne voortreffelijkheid en de roem hier door verkregen, aan verfchuldigd zijn; maar verlaten wij hen, daar ter plaatfe, daar wij den zwakken mensch in hun ontdekken; of kan het onze eerzucht ftrelen om uitftekende Geniën van eenen kant te gelijken, die ze met alle ftervelingen gemeen hebben ? Voor geen Natie zijn deeze lesfen nuttiger, dan voor onze Nederlandfche Jeugd, die zich der Dichtkunde denkt toe te wijden. Bijna altijd begint men bij ons met zich een model uit te kiezen. Slaat men hier den bal in mis, 't zij door een gebrekkig model te verkiezen, 't zij door een model, dat in zijn foort wel goed is, maar dat geheel geen overeenkomst met onze Genie heeft, daar men hier vooral raad mede moet leven, dan is men voor altijd bedorven — men komt op eene zekere hoogte, en men blijft ?ec zijn leven lang ftaan. Hier komt doorgaans bij eene