VERHANDELING OVER DE V R A G E, waarom heeft de christelijke godsdienst, die in zich zelven zoo zeer geschikt is om de harten tot deugd te vormen, echter die uitwerking slechts bij weinigen van desselfs belijders? en welke zijn de zoo openbare als bijzondere middelen , waar door dit kwaad , zonder geweld te gebruiken , kan verbeterd worden? BIJ GELEGENHEID VAN DE UITGAVE DER VERHANDELINGEN •uit het STOLPIAANSCH LEGAAT OVER DIT ZELFDE ONDERWERP, BRIEFSGEïPïZE FOORGEDRAGEN door een HOLLANDSCH HERVORMD PREDIKANT. UITGEGEVEN DOOR J. W. TIL ANUS, theol. doct. predikant te harderwijck. te AMSTERDAM b ij MARTINUS de B R U Y N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg Noordzijde.  . KERKLIJK GOEDGEKEURD.  ZINSTORENDE DRUKFOUTEN. Bladz. 6t. reg. 10. fielt dit, lees ftelt, * *4« in het daglichtzet, — in het daglicht. " 04. —• 1. allen, lees alleen. | • — 16. Godienst, Godsdiénst. —-— 82. «— 3. van onderen, terwijl men in Tom. mige gezindheden , lees terwijl men niet zelden in fommige gezindheden.   BERICHT VAN DEN UITGEVER, D reden, waarom ik als uitgever dezer verhandeling in het publiek vcrichn'ne, js geene andere, dan dat de omftand£he--!cn van den geëerden fchrijver, mijnen bijzonderen vriend, niet toelieten, de. uitgave zelf te bezorgen. Reeds in de maand Oftpber van het vorige jaar, heb ik dezelve ontvangen ; ik meld dit opzettelijk , omdat zedert dien tijd verfchciden dingen gebeurd zijn, waar aan de fchrijver, noch in den brief aan mij, noch in de verhandeling zelve konde denken. Door allerlei voorvallen, die van mij noch den fchrijver afhingen , komt zij nu eerst in het licht; echter, geln'k ik ■hoop , nog niet te laat, om de aandacht 2 van  4 BERICHT VAN van alle ware vrienden van den Godsdienst en het Vaderland tot zich te trekken. Ik zes dit niet , om eerte lofrede over dit werkje te maken; dit zou mij zeer kwallik ftaan; althans bij de genen , die fchrijver en uitgever kennen: ik bedoel nier mede alleen, den wensen van mijn hart mttcdrukken, dat velen het zelve lezen, overdenken eii beproeven mogen,_ en dat v-lichte mannen, vooral onder mijne medebroeders, opgewekt mogen worden, om ons famen te vereenigen , - tot het int werkftellen van de voorgeflagene en andere middelen, in zoo ver die van ons athangetf, om het verder verval van Godsdienst en deugd voortekomen; ot wij daar door iets meer konden toebrengen, tot redding van ons deerlijk gedrukt en zinkend Vaderland, en bevordering van het waar geluk onzer medemenfehen.— Ik fchroom niet rondborftig te erkennen, dat ik met mini vriend volkomen inftcm, ten aanzien van de hoofdoorzaken des vervals van Godsdienst en deugd en de middelen tot beider hertelling, inzonderheid ook met betrekking tot de manier van voortelling in onze openlijke leerreden. Ik heb het toom" reeds voor langen tijd van mijnen plicht geoordeeld, om de tegenwoordige en toekomende wereld, in mijn onderwijs, aan elkandefcn te hechten; burgerplichten te  DEN UITGEVER. $ lecren, cn Vaderlandsliefde, op den Godsdienst gevestigd, als een groóte christenplicht , intefcherpen, met ontvouwing van de daartegen aanloopende ondeugden, die onder alle Handen heerfchen. ■—■ Ik ben, door de overweging dezer verhandeling , niet weinig aangemoedigd , om in dat zelfde-fpoor te blijven voortgaan, en ik bid alle mijne medeleeraren, om op dit gedeelte va'n dezelve hunne bijzondere aandacht te vestigen. . ■ De inhoud , form, en wijze onzer voorflelling, de geheele trant van Godsdienstoefening moeten veranderd worden, zullen wij waarlijk iets uitwerken, tot herftelling van het aU gemeen verval; en wij behooren ons hier van niet te laten affchrikken, door de moeite, welke daar aan vast zou wezen, om het zoo ver te brengen, ook wegens de bedillingen van dwaze en booze menfchen, wier oogmerken, zoo doende, te veel worden tegengewerkt. ■ Ik wil niet ontveinzen, dat Godsdienst en Vaderland mij zeer ter harte gaan; dat ik mij niet geheel ongefterkt gevoele, om voor beiden eenige opofferingen te doen, en dat ik met dankzegging de hand zal kusfen, welke mij den gefchiktften weg aanwijst, om, in mijne betrekking, daar aan nuttig te wezen. •—• Men houde het daarom voor geene vermetelheid, dat ik, ook uit 5 S t * 3 naam  6 BERICHT. mam van den fchrijver, wijze en ervarene mannen, voornamelijk onder onze medeléeraren, uitnoodige, ter oprichting van eene onderlinge verbindtenis, om de beste middelen te beramen en in het werk te ifellen, waardoor wij Godsdienst en deugd in alle Handen kunnen doen herleven, en aan een onzer grootile plichten, als openbare volksleeraaren, ten nutte onzer medemcnfchen en van ons Vaderland , beantwoorden. B R IET  BRIEF, VAN DEN SCHRIJVER AAN DEN UITGEVER. J^[ier nevens gaat de verhandeling, waar van ik ü fchreef. Het fpijt mij, dat gij thans geen tijd hebt, om de uitgegevene van"het Stolpiaansch legaat te lezen. Ik zal ze U dan kort fchetfen ; maar vooraf moet ik U iets aangaande de reden van mijn gefchrijf over dit ftuk melden.—— Ik dank mijnen godlijken weldoener, dat hij mij een gevoelig hart gegeven heeft; ik ben, in mijne burgerlijke betrekking, over den toeftand van mijn Vaderland niet onvcrichillig; ik heb zelfs mijn pen wel eens afgefchrevcu, om mijne Medeburgers , naar mijne kundigheden, in deze zorgelijke, tijden, ten leidsman te wezen: doch , zoo merkelijk als het verfehil tusfehen onzen korten leeftijd , en de onbegrensde eeuwigheidJs, zoo aanmerkelijk hoop * 4 ik,  g BRIEF VAN DEN 'SCIïlll JVER ik, dat mijne zorgvuldigheid omtrent den Godsdienst en deSZclfs beloonenden invloed voor de Eeuwigheid , die aangaande mijn Vaderland , het geen ik eerlang door den dood verlaten zal, overtreffen mag. Hier moet ik rusten. — Mijn hart klopt, —ik bloos, als ik aan de zuiverheid en den hemelfchen aart van den Godsdienst denke, en mijn gedrag daarbij vergelijke. Ik kan nochthans mijne Medechristenen ongeveinsd verzekeren, dat ik omtrent denzelven geenzins onverfchillig ben , noch ook zelfs omtrent de bijzondere belijdenis, die ik aankleve. Al wat tot bevordering van het Christendom, in het befchaafd Europa, bearbeid wordt, trekt mijne aandacht; en niemand, die mij kent,' zal mij ooit verdenken, dat ik de algemeene liefde, welke hij ontrent mijnen evenmensen, die van mij in denkwijze verfchilt, infeherptaan de partijzucht zal opofferen. Den hervormden Godsdienst,-in zijn wezen en gelijk hij binnen zijne grenzen wijslijk beflotenis, houde ik voor den besten , den zuiverften, welke mij bekendis; maar ik ben verre af, van te gelooven, dat hij volmaakt is: hierom ben ik van het verketteren doodelijk afkeerig; deszeifs charakteriferende leerftellingen- qnderzoek ik even zoo onpartijdig, als ik eene nieuwe waarheid, welke 't eerst mij onder de aandacht gebragt wordt, doe: en al wat maar eenigen invloed op deugd en godzaligheid hebben kan, het geen uit den fchoot der Hervormden voortkomt, maakt mij het meest opmerkfaam. Ik ben zeer verheugd, als ik door de maatfehappijen en genoodfchappen , die onze eeuw zoo bijzonder kenfchetfen, foms eene vrage voorgefteld vind, die  AAN DEN UITGEVER. 9 die den Godsdienst in het bijzonder rankt. In welk een taal ik ook, volgens de Journalen, merkwaardige vragen voorgefteld gezien heb, is mij nochthansgeenegewichtiger voorgekomen, dan die , welke door de Heeren beftierders van hetStolpiaansch legaat in het jaar 1784 , voorgc* dragen werd : „ Waarom heeft de christelijke „ Godsdienst, die in zich zeiven zoo zeer ge,, fchikt is om de harten tot deugd te vormen, „ echter die uitwerking Hechts bij weinigen van „ desfelfs belijders ? En welke zijn, de zoo „ openbare als bijzondere, middelen , waar door „ dit kwaad, zonder geweld te gebruiken, ka.11 „ verbeterd worden"? Ik ftond verrukt! hoe gepast kwam die vraag in deze eeuw ter baan ! hoe voorzichtig, hoe wijs was ze ingericht! Niemand, die den Christen naam draagt, welke gezintheid hij ook mogt toegedaan zijn, was hier uitgefloten! Elk mensch, die niet geheel onverfchillig was omtrent den bloei en het leven van zijne ziel, had het ui^ terfte belang in het beste antwoord. • O! dagt ik, ieder zal hier, niet door eerzucht geprikkeld, maar, enkel uit liefde tot den cvei> mensch, werkdadig worden, om deze vraag in het licht te ftellen; en, had ik om duchtige redenen, niet reeds in mijn jongelingfchap mij zeiven verplicht, om nimmer over eene priisvrage mijne krachten te beproeven , ik zou zeker een der ijverigile geweest zijn, om daar aan te arbeiden. — Mijn vriend zal mij, hope ik, verfchoonen, om de redenen te zeggen van dit befluit; ik wil der menschlievendheid, •die mij hier wenkt te zwijgen, gehoor geven: mij zeiven wil ik wel openhartig ten toouftel* 5 lenj  io BRIEF VAN DEN SCHRIJVER len; • mijn eerzuchtig hart zoü misfchieti te veel geftreeld worden, indien ik den prijs verkreeg, of, indien dit mislukte, zou moge- lijk de afgunst in mijne ziel zoo fterk ontdoken: worden, dat ik voor haar geweld veelligt zou moeten bukken. Daar bij dagt ik, fchoon wij niet kunnen roemen over den heerfchenden ijver voor den Godsdienst in Nederland, zoo isdit evenwel, haar het oordeel van velen, zeker , dat er naauwlijks een Land gevonden wordt, waar de rechtzinnigheid meer geliefkoosd en de ware Godsvrucht meer geëerbiedigd wordt. Gewoon het gunftige ras overtenemen, verbeeldde ik mij, dat de brave, de ware liefhebbers van den christlijken Godsdienst zich om ftrijd beijveren zouden, om de bronnen van het diep verval, waar over elk weldenkende met .reden klaagt, te ontdekken en de ware middelen tot herllel ter beproeving voortedragen. Naar niet een deel van de zedekundige verhandelingen uit dit fchoone Legaat verlangde ik derhalveu meer, dan naar dit. ' Veinzen wil ik evenwel niet; (dit is der Ware menichcliefde niet eigen) ik hield mij verzekerd, dat geen Inlandsch Leeraar van de Hervormde Kerk de eerkroon zou wegdragen ; (Gij misduidt mij dit gezegde niet, mijn broeder! ik weet uwe befcheidene denkwijze, en voor uwe oprechte zucht tot welzijn der Kerke durve ik inftaan.J En waarom ? Om dat niemand, die de vraag doorziet, in die orde het ondernemen zal, om daar over te fchrijven, en, bekroond wordende j zijn naam aan het hoofd te plaatfen. Dit zou zeker vermoeden, niet ligt weder te verdooven^ in vele ij veraars, tegen dien Leeraar  AAN DEN UITGEVER. JT •aar ontlicken. Tot mijn innig genoegen wist ik echter, hoe vele kundige, weldenkende lieden er in mijn gezegend Vaderland waren , buiten de orde der Geestelijkheid , die bekwaamheid genoeg bezaten , om die taak op zich te nemen. ■ : Mijne vooripelling werd gedeeltelijk vervuld, toen ik de bekendmaking las, dat een uitlandsch Geleerde, een Wijsgeer den prijs verdiend had. 'Hoe zeer rees mijne verwondering, toen ik de verhandelingen zelve doorbladerde ; de naaste aan de bekroonde was die van een Leeraar der Doopsgezinde gemeente te Leiden; hierop volgde weder eene verhandeling van een uitlandsch Godgeleerden, die evenwel in ons Vaderland de gronden van ftudie gelegd heeft, en dan nog een van eenen onbekenden Schrijver; in het geheel vond ik «eventien verhandelingen , die naar den prijs gedongen hebben: hoe, dagt ik, is dat mogelijk! waarom geen twee honderd? Dit raadfel kon ik niet oplosfen. Ik hoopte iets ter opheldering in de voorrede van de Heeren be- ftierders te vinden: vlugtig doorliep ik ze. Mijn oordeel over het gewicht der zaak was over- eenftemmende met hunne gedachten. • Zij wilden met de antwoorden, die zij uitgaven, geerne der ganfche Christenheid dienst" doen. Dit ftrookte met die algemeene liefde, welke de geest van den christlijken Godsdienst altijd inboezemt. Niets was meer nadeelig aan dit oogmerk, dan het wederleggende van onderfcheïden gezintheden daar in te mengen; och! zei mijn hart, dat heeft ook zoo meenigmaal de waarheid verdonkerd; en wie is er bijna, die partijen recht doet ? Zij waren rekkelijk alleen uit  12 BRIEF VAN DEN SCHRIJVER uit liefde tot de waarheid ; om die reden wilden zij, al was eeue uitdrukking, in deze of gene verhandeling, niet naauwkeurig, of eene redenering daar in niet ftrookende met hunne denkbeelden, die niet beöordeelen, maar ook niet ftilzwijgend goedkeuren, en evenwel zoodanige verhandeling, indien zij het anders verdiend hadde, niet te rug houden. ■ Wie kan zulk eene denkwijze afkeuren? < Nu volgde eene waarfchuvving , cenigzins ingewikkeld voorgefteld, dat zij zeiven, noch niemand op hun last, indien men tegen deze verhandelingen mogt opkomen , daar tegen zouden fchrijven. Mogelijk, dagt ik, heeft zulk foort van lieden, die voor de recützinnigfte en beste keurmeesters willen doorgaan, reeds heimlijk tegen deze man- , nen gewoeld; ten minften isj het zeker, dat zij daar voor vreezen. -~—. Met dubbele opmerkfaaniheid ging ik dan aan'ticzen, met de pen in de hand, om den inhoud tegelijk korteli;k op te teekenen; hierom kan ik ze u, zonder veel moeite, mededeelen. De gekroonde verhandeling van Profr. Schzvab, in het Latijn gefchreven, bevat de volgende. hoofdzaken. ■ De grondflagen van allen Godsdienst liggen, i.) in de echte denkbeelden van de" Godheid en derzclve volmaaktheden , bijzonder, 2.) in de Voorzienigheid, 3.) en de onfterflijkheid der ziel , benevens de belooningen en ftraften van het toekomend leven. Dit zijn de grondwaarheden van den zuiveren na-, tuurlijken algerneenen Godsdienst, door vele i'chrandere mannen der oudheid geleerd, maar door Jefus Christus klaarder, en krachtiger voor-'  AAN DEN UITGEVER. *| voorgefteld, met uitwendige plechtigheden verfteikt, en door zijn dood bekrachtigd; daarbij heeft het der Voorzienigheid behaagd, Jeius sezach als Leeraar, in den beginne, door wonderen te ftaven, op dat zijn Godsdienst zoo veel té eerder door de wereld zou yérfpreid WOrden. Deze drie leerftukken maken ook den wezenlijken inhoud van den christelijke^ Godsdienst uit. Zij zijn wel dezelfde met den natuurlijken Godsdienst, maar om dat buiten Christus, niemand,bondiger bepalingen van deze leerftukken gemaakt , noch zuiverder, vernevener, met de menschlijke natuur overeenkomftio-er en Gode waardiger zedeknnde geleerd had, hierom benoemde men dien Godsdienst van hem; ', en wie deze Hellingen ontkent moet men den mam van Christen weigeren. ; Die Godsdienst heeft ook de heilzaamfte uitwerkingen gehad. Thans zijn die geringer: —- hier moeten beletfels wezen; — deze zijn of algemeene of bijzondere. Het cerfte alge- meene beletfel is gelegen,in de onvolkomenheid van onze natuur. —— Het tweede in de gcfteldheid der burgermaatlchappijcn. -— Hier bij komen verfcheidene bijzondere beletiels, te weten onkunde, ongeloof aan den chrisdijken Godsdienst, waarvan de meenigte van geloofsartikelen de oorzaak is, en dat men , door den weg van gezach, en niet door overtuiging, in den Godsdienst onderwezen wordt; vervolgens eene louter machinale kennis van den Godsdienst , waardoor men zich enkel met klanken en Avoordeh vergenoegt, zonder van de zaken zelve rechte denkbeelden te maken, waardoor de Godsdienst teffens een arbeid voor het ge- heu-  •14 BRIEF VAN DEN SCHRIJVER heugen van de belijders wordt, en niet voor het hart. ——• Hier komen nog grove en fijnere doolingen bij. ■ Öudèr de fijnere is de voornaamfte, dat men de verdienften van Christus, gelijk men gewoon is te fpreken, maar moet aangrijpen in zijn. laatftc fterfuur, ■ verder de leer van de volftrckte onmagt tot de betrachting van deugd ; .de genoegfaamheid van het geloof; en het noodelooze van goede werken voorteftaan. —. Hierop gaat de fchrijver over om te toonen, hoe het kome , dat iemand, overreed van de waarheid van den christiijken Godsdienst, met overtuiging daar van lprekende, ja de kracht daar van nu of dan gevoelende , nochtans deszelfs voorHellingen niet beleeft, en, daar over berouw hebbende, evenwel tot dat vorige nalatige beftaan ras weder vervalt ? Die oorzaak is meest aan de _ verkeerde hebbelijkheden, foms echter aan driften, in dien mensch nog niet hebbelijk geworden , toetefchrijven, of aan eene dwaling in het oordeel omtrent het kwaad, 't .welk hij bedrijft, zoo dat hij denkt, den besten weg gekoz-en te hebben, en het minfte kwaad te begaan. Die gewoone fpreuk, video meliora proboque d&teriora fequor, d. i. ik zie en erken bet goede, maar volg hei kzvade, is dan , in dien zin, niet waar ; maar het verftand en oordcel dwalen hier: — die dwaling heeft nog wel gecne-diepe wortels gefchoten , maar wordt in het uur van verzoeking aan den geest eerst kennelijk: — zeer vele zaken verfterken deze dooling in het verftand ; voor al de ligtzinnigheid, zoo wel door de opvoeding, als door den toon van den hedendaagfehen fmaak ver-  AAN DEN UITGEVER. veroorzaakt. De middelen tot herftel zijn vervolgens ook algemeene en bijzondere. — Onder de eerfte behooren, i.) eene betere inrichting en betere wetten in den burgerftaat, om de uitterftens van diepe armoede en groo■te rijkdommen meer tegentegaan. a.) JEene andere openbare opvoeding in de fchoolen en op de Akademiën; —- betere jaarwedden en bekwamere Leeraren : vooral moeiten er ook voor ■de uitlpanningsuren van de jeugd openbare :fpeelplaatfen opgericht worden. 3.) Tot den predikdienst perionen te kiezen, die meer natuurlijk denken , en voorbeeldig in hun gedrag zijn. — Tot de bijzondere middelen 'behoort : de menfehen bondiger te oven eden van de waarheid van den natuuriijken Godsdienst, het zedelijk gevoel meer optcwekken en het voorbeeld van Christus meer aan te dringen. —> Hier tegen zou men kunnen inwerpen, dat dit middel onmogelijk is, om dat elk genootfehap der Christenen zijne bijzondere grenzen, zijne bijzondere fymbolifche boeken heeft, die men verplicht" is te volgen, welker nuttigheid de fchrver toeitemt, mits men die niet wezenlijk, ftelt te zijn, en dus ook niet als wezenlijk tot de opvoeding, maar wel tot de belijdenis behoorende: —, om die reden moet men ook waken tegen zulke fchriften, die den christelijken Godsdienst ondermijnen. De tweede, in het Nederduisch gefchreven, zal ik ook kortelijk fchetfen ; zij is van den Heer Hovens. Van de verdienften deezes mans behoef ik u niets te zeggen; gij kent zijn Wel Eervv. zelf. Dit is de korte inhoud: de oorzaak  7f6 BRIEF VAX DEN SCHRIJVER zaak van de weinige uitwerking die de christelijke Godsdienst heeft, is toetefchrijven aan het' vsrplaatfcti, vsrzivakken, en verivaarloozea van het ontzach , dat men wel eer deszelfs ftichter toedroeg. — De verplaatfing is gekomen door menfchelijk gezach ,• de verzwakking vindt haar grond in de waanwijsheid , om bijzonder te willen zijn; de verwaarloozing ontfpruit uit eene verkeerde vrees voor dweepcrij. —■ De middelen tot herftel zijn of openbare of bijzondere: de openbare zijn: het gezach der Overheden, om dat gevoel, en dien eerbied weer optewekken; —- een behoorlik onderwijs der Lceraaren op algemeene fchoolèn; ■—■ verbetering van den openbaren dienst; den ijver meer optewekken, en den Godsdienst meer interichten, dat hij invloed op het hart hebfcè~ — dagelijks een uur voor den openbaren Godsdienst "aftezondcren; ■— in de bediening der fakramenten meer het gevoelige te beöojven. —. Onder de bijzondere middelen zijn: de Huisgodsdieust, — de afzondering op zekere tijden des daags, — en het voorbeeldig leven der ware Christenen. , De derde verhandeling van Profr. Szaiviars zoekt de kracht van den Godsdienst daarin, wanneer die het best beantwoordt aan het oogmerk van den ftichter; — dat fteunt op het gezach van eene befehrevenc openbaring, of op de van buiten aankomende bewerking van den Heiligen Geest; — van de laatfte kart men in deze vraag niet fpreken. — Maar, Wijl nu die openbaring zoo krachtig befchreven is, waarom heeft dan de Godsdienst, daar op gegrond  AAN DEN UITGEVER. 17 grond, geen meerdere uitwerking? «— Hier van kunnen de redenen deze zijn : of, orn dat de Godsdienst zoo zuiver, zoo echt niet meer is, dan wel eer; of, om dat de bedienaars hem zoo echt niet meer voordragen; of, dat de leden dien misbruiken ; of dat onze zeden thans lijnrecht met denzclven ftrijden;— alles heeft plaats: ■— de voordragt van den Godsdienst zelve is niet meer zuiver; — het onderwijs der Leeraren is niet goed; — hun voorbeeld niet krachtig; de kerkelijke tucht wordt verwaarloosd;—• het rninnoodzakelijke xvordt boven het volftrekt noodzakelijke voorgetrokken;— men misbruikt de voortellingen van den Godsdienst, bij voorbeeld, de leer der onmagt, van het ecuwig en volftrekt beiluit, van de overblijffelen der Verdorvenheid in de heiligen, van de rechtvaardiging des menfchen alleen doorliet geloof, enz. — men gelooft hem niet recht;— men denkt niet genoeg op de kracht van den Godsdienst, — ten minften niet werkdadig genoeg;— men maakt de betrachting van den Godsdienst bijna werktuiglijk; — onze zeden en gewoontens ftrijden er mede; -—\ de uitwendige rust maakt den mensch verwijfd; in geringer foort van menfchen zijn de zorgvuldigheden voor de behoeften van dit leven te veel; hier komt bij eene algemeenc verachting- van de Geestelijkheid. — Hierop, toont de fchrijver, dat het niet ftrijdt tegen de_ voortreffelijkheid van den Godsdienst, dat hij zoo weinig kracht doet, gelijk de Deisten voorgeven, en dan'' gaat hij over tot de middelen van herftel, die wederom of algemeene zijn, of bijzondere:— de al-  j3 brief van den SCHRIJVER algemeene zijn: een bondiger en krachtiger geloof', minder fystematifche voordragt, en eene praktifche aandrang:1— de bijzondere zijn: het herderswerk. den jongen lieden meer intefcherpen, en de praktijk van den Godsdienst meer bevallig voortedragen, afgefcheiden van de zeden deczer eeuw. De vierde verhandeling, fchoon de fchrijver onbekend gebleven is, teekent charaktermatig j het is een aancengefchakcld vertoog, dat de oorzaken van het verval op deze wijze fchetst: het geloof lijdt bij velen fchipbreuk ; — de beschaafdheid , door de wetenfchappen aangebragt, heeft in plaats van de eenvouwigheid in den Godsdienst verwaandheid veroorzaakt: — de voorftanders van den Godsdienst hebben de bronnen verlaten. — Voornaamlijk heerscht cf eene verbazende laauwheid in de betrachting van denzelvcn: eene levendige teekening van de voortreffelijkheid der deugd werkt nu niets meer , dan eene algemeene bewondering van dezelve , waar van de oorzaak in de delikate levenswijze te zoeken is. ■— .Het verval is ook bij de Geestelijken , die weleer de geleerden waren, en daardoor zeer hoog geaqht wierden, toen de befchaafdheid en geleerdheid zoo groot niet was: dan daar de geleerdheid nu algemeener is onder allerlei foort van menfchen, zijn er velen, die hen in kundigheden voorbijftreven , en zij worden hierdoor zoo hoog niet «neer gefchat, ja zelfs zeer dikwijls veracht:—• zij kunnen dit niet wel verbeteren, om dat zij te veel voor hun tijdelijk beftaan zorgen, en door lage kuiperijen hunne bevordering zoeken moeten:  AAN DEN UITGEVER. 19 ten: hunne boersheid en onwellevcnheid voedt die verachting. < Omtrent de keuze van de middelen tot herftel moet men zorgvuldig wezen. De Godsdienst moet meer ontheven worden van die verachting , "welke uit de aanvallen tegen denzelven ontftaat. —Men moet in de bewijzen voor het algemeen meer gefchiedkundig en minder wijsgecrig te werk gaan, en fijnere voordragten over den Godsdienst alleen in de latijnfche taal fchrijven; —» de christelijke Godsdienst meer met aflating van de verfchilftukken in zijne oude eenvouwigheid herftellen. — Voor de uitoefening is het beste middel—de pracht, de overdaad meer beftrijden, ■— waar in men gcnoegfaam alleen , in het opkomend geflacht, door eene betere opvoeding aan de kinderen te geven, flagen zal. Ik laat u oordeelen, mijn Vriend! of gij nu volgends die korte opgave de gewichtige vrage, door liet voortreffelijk inftituut van den Heer Stolp opgegeven, voldongen vindt. Ik wil niet ontveinzen, dat ik, reeds bij de opgave van de vraag, de gedachte opvattede om dezelve voor.mijne vrienden, op mijne wijze, te behandelen ; want ik vermoedde wel, dat ik een weinig verfchillen zoude ; maar nimmer had ik gedacht, dat dit verfchil zoo aanmerklijk zou wezen ; misfehien, kwam mij wel eens in den geest op, zult gij door eenen der beantwoorders verlicht worden in uwe denkbeelden, zoo dat gij uwe gedachten over de ware oorzaak van de weinige uitwerking, die de Godsdienst heeft, zult laten varen.' Het te- ** 2 gen-.  —o BRIEF VAN DEN SCHRIJVER , enz\' gengeftelde is waar, ten opzichte van de prijs4 verhandeling. Deze heeft mij bijna genoodzaakt mijne gedachten nader te ontwikkelen; terwijl zij mij ten baak verftrekt, op dat ik voor gevaarlijk dooien of ftranden bewaard blijve. Ik zet mij dan aan het fchrijven, en, om dat ik geen roem wil behalen , en nog minder door bijzondere inzichten gedreeven worde, zal ik, waar ik nuttigheid getrokken heb uit deze of'gene verhandeling, het edelmoedig opgeven, en alles, hoop ik, met dien geest van zagtmoedigheid en befcheidenheid uitwerken , "dat men in mijn vertoog niet den Godgeleerden , maar den God en menfchen lievenden waarheids - vriend zie doorfteken : oordeel zelve, in hoe verre ik aan deze betuiging getrouw ben gebleven , en volg mij in de overweging der voorgetelde vraag. VER-  VERHANDELING OVER DE V R A G Daarom heeft de christelijke (godsdienst, die im zichzelven zoo zeer geschikt is om de harten tot deugd te vórmen, echter die uitwerking slechts bij weinigen van desselfs belijders ? en welke zijn de zoo openbare als bijzondere! middelen , waar door -dit kwaad zónder geweld te gebruiken, kan verbeterd worden? -. - ....... Êepating van den zin der VragL j?«ullen Wij met bondigheid in dit gewichtig ori* derzoek kunnen te Werk gaan, er is ongetwijfeld vooraf noodig ■, zülke bepalingen óver den zin der Vrage te maken, dat niemand, die gewoon is na-, iuurlijk te denken , daar aan met mogelijkheid ee- 4 **«  >s INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN een anderen zin kafl hechten , en elk gereedlijk moet inftemmen : dat de Heeren Beftierders geen ander doelwit met de vrage gehad hebben, en het dus in dit opzicht niet mogelijk zij, hunne meening in het andwoord niet te treffen. Ik moet hier dan voor eerst vragen , waar in beftaat eigenlijk de christelijke Godsdienst , waar door hij zich van alle andere Godsdienften onderfcheidt, en binnen zijne eigen grenzen onvermengbaar befloten is? Hierop zou men , met de meeste waarfchijnlijkheid s dit konnen andwoorden. Het is die Godsdienst, die Jefus Christus aan het hoofd heeft. Zoo is men gewoon alle Godsdienften te ondcrlcheiden, die eenen beroemden infteller en oprichter gehad hebben. Van daar een mofaifchc , muhamedaanl'che. De verfchillende fokten der Christenheid dragen zelfs meestal den naam van hunnen geliefdkoosder» ftichter. Meer geheimen meet men derhalven hierin niet zoeken, en van daar is het aftcleidcn, dat, iiï de bekroonde verhandeling van den Heer Schwab* altoos van Jefus als den ftichter van den Godsdienst gefprooken wordt, en van deszelfs vqortreflijkhehd boven andere ingevoerde Godsdienften, om dat geene zich beroemen kan op zoo veel wonderwerken, die noocizaaküjkveel gezach aan den oprichter van denGodsdienst bijzetten, cn tevens een gunftig denkbeefd van zijne ieer inboezemen moeten. Dit alles heeft ongemeen veel fchiin, en ik beken, dat men in de famenleving ter onderfcheiding gewoon is, dezen zin aan het woord tc hechten.- ■ Die geregeld denkt, ïsTt * zal  Godsdienst op de deugd. g feil mij echter ook Wel toeftaan , als wij van den inhoud en van den aart van eenen Godsdienst in het afgetrokken fpreken, dat wij dan zoo zeer niet op den ftichter, dan wel óp de bijzóndere leerftellingen, dien Godsdienst eigen, het oog hebben. —4 Met een woord, als wij op den oorfprong van den Godsdienst zien, dan dénken wij aan deszelfs infteller, als wij zijnen aart befchouwen, dan denken wij aan zijne charakterifercnde leerfteilingen; en, 't geen alles voldingt, dit onderfcheid ligt zelfs in de vrage der beftierders van het Legaat: de christelijke Godsdienst in zichzelvsn zoo gefchiktr&c. Geen der Heeren heeft ook in zijn andwoord dit anders begrepen; alleen fchijnt de Heer Schwab, 't meest naar die gedachten over te hellen, en het zou, mijns bedunkens, de beste uitlegging zijn, die hij van feijne befchrijving van den christlijkeh Godsdienst geven konde* §. ih Charakteriferende aart van den thristliikéé Godsdienst; Laat ons nu verder voortgaan en ftellig onderzoeken , waar in de aart, de wezentlijke eigenfehap .Van den christlijken Godsdienst, waar door hij zichscelven, afgetrokken van het denkbeeld des ftichters, van alle andere Godsdienften onderfcheidt, gele-' gen zij* -—— Zegt men: dit is moeilijk te bepa-  4 INVLOED VAN DEN CHRISTLIjKEN lerij en tevens in het algemeene te blijven; men zou" dan ligtelijk in die nuttelooze vraag vervallen, wat grondwaarheden zijn , die tot den Godsdienst voltrekt behoren, en wat niet? veiliger is het derhalven dit onbepaald te laten; zo ontken ik, dat het nodig is, hiertoe te vervallen: en genomen, men moest al eens , om den christlijken Godsdienst in zijn aart te befchrijven, daar toe komen , zoo kon het gefchieden , • zonder daar door het algemeene denkbeeld te benadeelen. De Heer Schwab heeft de ncodzaaklijkheid van zulk een bepaling gezien, hij geeft in de gekroonde verhandeling grondwaarheden op , die het charakteriferende Van den christlijken Godsdienst uitmaken; ik ben verplicht, zijne redenering tot mijn oogmerk kort op te geven. De aart van den natuurlijken algemeenen Godsdienst, (V/ze God tot ftichter heeft, zou ik et bijvoegen f om naar 't oogmerk meer fterkte aan de redenering te . geven) in zijne zuiverheid befchouwd , is in deze drie grondwaarheden te vinden. Egte denkbeelden van de Godheid en zijne volmaaktheden «— ontwikkeling van de lêere der Voorzienigheid —• betoog van de onfterflijkheid der ziele, met bijgevoegde belooningen en ftraffen na dit leven. • Schoon 'er nu ongetwijfeld onder de geleerden zijn, 't geen Profr. Schwab niet onbekend kan wezen, die ontkennen, dat alle deze leeringen volftrekt tot het wezen van den natuurlijken Godsdienst behoren , 7.0 neemt hij dit nochtans als algemeenaan,en hij heeft,met 'bedagtzaamheid hierom er bügevoed: dit moeten  GODSDIENST OP DE DEUGD. 5 ten de lêeriTellingen van den natuurlijken Godsdienst wezen, in zijne zuiverheid befchouwd, niet zoo als hij reeds met bijgeloovigheid bezwalkt is. Naderhand kon de wijsbegeerte der fchranderfte heidenen naauwlijks deze hoofdftellingen van den natuurlijken Godsdienst weder, in hare overtuigende kracht, hertellen. En het is zeker, dat de natuurlijke Godsdienst in zijn aart die gewichige hoofdwaarheden bevat. Doch nu ontftaat de aanmerklijke vraag, welke zijn de grondwaarheden van den christlijken Godsdienst, in zijnen eigenlijken aart befchouwd, waar door hij van andere godsdienften onderfcheiden wordt. Laat ons hier eerst hem hooren, die den eerprijs wegdroeg. Hoofdzaaklijk is dit zijne redenering: Jefus Christus heeft die leerftellingen ook voor de gewichtiglte gehouden , die derhalven nader in het licht gefteld , aangedrongen, door plegtigheden verfierkt, door wonderen geftaafd en mee zijn dood bekrachtigd. Hij is dus de groote herteller van den natuurlijken Godsdienst, en hierom, voeg ik er bij, draagt hij nu, naar hem, den naam van christlijken Godsdienst. Deze leerftellingen maken ook het wezen van den christlijken Godsdienst uit, en die dezelve ontkent mag men den naam van Christen weigeren. Ik moet bekennen, dat ik dit lezende eene huivering gevoelde , die mijnen geest eenen geweldigen fchok gaf, zoo dat ik mijne broederliefde ten fterkfte te hulp moest roepen , om niet met verontwaardiging vervuld te 4 3 wov*  INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN worden, over de < hoe zal ik het noemen $ onkunde of verkeerdheid van den fchrijr ver. —■ Ik bedaarde — onderzogt wat mijn pliche van mij vorderde; in mijn geweten fprak' de Item: / gij moet God boven alles, en dus boven u zeiven: liefhebhen ; maar uwen naasten als u zeiven : de achting voor de Godheid, kon door uw gebrek, om de achting van uwen naasten optehouden, beledigd worden: gij hebt nu eenen nieuwen aandrang, om, het geen gij wel eens voornaamt, tot ftichting van uwe Medechristenen, over dezë vraag te fchrijven, te fpoediger uittevoeren, op dat zij geholpen worden in hun onderzoek, wat waarheid zij. Verfchoon dezen uitflap lezers ! Het was de taai van mijn gevoel, en die fchreef ik daarom hier terneder, om u te overtuigen, dat, al blijf ik befcheiden in mijne wederlegging, gij daarom niet geloovenj zoudt , dat ik ongevoelig ben. Het is daar zoo, verre van af, dat ik zelfs mijne gevoeligheid moet verdoven.—■ Ik wil dan alles van de beste zijde opvatten, en de dooling van mijn broeder, den Profr. in de wijsbegeerte, liever aan onkunde, dit is mi} nog te hard > aan onoplettenheid toefchrijven^ en daarom maar voortgaan, in de ontwikkeling van zijne dooling , waar uit zelfs gewichtige gevolgen zouden arteleiden zijn, die ik liever wil affnijden, dan uithalen. Wij zijn eenvotiwig gewoon tc onderfcheiden , iiisfchen den natuurlijken, en geopenbaarden Godsdienst, De Godsdienst, die op onze natuur op onze  GODSDIENST OP DE DEUGD. ■7 Ze redelijkheid gegrond is, mag en moer ongetwijfeld den naam van algemeen dragen. Niet tegen over denzelven ftaat de geopenbaarde Godsdienst; dit is eene allerfchadelijkfte dooling, welke zeer vele blinde ijveraars begaan : evenwel, wanneer de algemeene Godsdienst der reden, fchoon in zichzelven krachtig, door om Handigheden van de zijde des menfchen krachteloos is geworden, is het mogelijk dat de Godheid, die de algemeene Godsdienst eerbiedigt, in hare beftierende voorzienigheid nieuwe middelenen beweegredenen openbaart, die in den algemeenen Godsdienst onbekend, en langs den natuurlijken weg niet te verkrijgen zijn; maar dan wordt uit deze gebeurtenis noodwendig eene onderfcheiding, tusfehen den natuurlij ken en geopenbaarden Godsdienst geboren , en de aart van beide , niét ftrijdende maar wel ondergefchikt, mag nimmer onder eikanderen verward worden. De natuur van den algemeenen Godsdienst is gelegen in die leerftellingen, welke hij, in zijne zuiverheid befchouwd, als zijne grondwaarheden, waarop alles gebouwd is, voordraagt. Hier mede kan de natuur van den geopenbaarden niet ftrijden ; integendeel, het is bewijs van zijne echtheid, als hij die leeringen nader ontwikkelt, opheldert ; maar doet hij niet meer , dan blijft hij natuurlijke Godsdienst: geeft hij integendeel grondwaarheden op, waar van de natuurlijke niet weet, en die volftrekt tot zijn aart behoren , dan fpreekt het van zelfs, dat die geopenbaarde in zijn aart van $en natuurlijken onderfcheiden blijft. De grondA 4 fiag  g INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN fiag van deze onvermengbare ónderfcheiding is on* betwistbaar daarin gelegen , dat de eene van een© zuivere reden, en de andere door eene openbaring tijn gezach ontleent 5 'doch niet de wijze van me-, dedeeüng der waarheden door de openbaring, maai? de waarheden zelve, zoo als die onderfcheiden zijn van den natuurlijken, maaken den aart van den geopenbaa den Godsdienst uit. De Profr. heeft do zwarigheid ia zijne opgave zelve gevoeld, doch heefc ze in een noot bladz. ,8. dus zoeken te ontduiken. <—r Drie fteliingen moeten voornamelijk bepalen, waï toï; het ftindamentelen van den Godsdienst behoort, en wat niet. 1. Het moet tot het oogmerk van den Godsdienst noodzaaklijk zijn. 1. Het'moet herhaal-, r e rijzen in de heilige fchrift, en wel duidelijk ge-, leerd worden. 3. Het moet niet boven het algemeen mcnfchenbegmp gaan, ■ Om zijne gedachten op te helderen, brengt hij het artijkel, van da pederdaling ter helle in de geloofsieus der Aposte-. len, tot een voorbeeld bij. Dat bezit deze charak-i ters niet, en kan dus geen grondwaarheid zijn. ■—s Maar wie heeft dat ooit als zoodanig opgegeven?—m Voorts, bedient hij zich van die gewoone uitvlucht, dat vele leeringen, d'ie als grondwaarheden worden opgegeven, alleen op figuurlijke uitdrukkingen des bijbels, of diepfinnige redeneringen der Godgeleerden van later tijd gegrond zijn; dat zij derhal ven geen ware algemeene christelijke .geloofsleeren kunïien wezen, om dat de gemeene man noch verftand, pofh, uitlegkunde genoeg bezit, om ze te vinden » etf  GODSDIENST OP DE DEUGD. 9 en te begrijpen. — Maar, wie ziet niet, dat men ep deze wijze van den figuurlijken ftijl zoo wel mis-, bruikt maakt, als de Godgeleerden , die men daar ever gispt ? Doch, om met'de zaak zelve-voort te gaan, welke zijn nu deze charakteriferende waarheden? Onge-, twijfeld naar de denkbeelden van elk een , die eens openbaring erkent, (hij behoore dan ook tot wat ge-r zindheid hij wil) juist die, welke door eene openbaring aan het menschdom. alleen konden en moes» ten bekend worden. Maar hoe zullen wij die be-, oordcelen ? Mij dunkt naar dezen regel : alle freU lingen van den Godsdienst, welke lijnrecht de noodeaaklijkheid van eene openbaring onderftcllen, die zijn het, Veike den geopenbaarden Godsdienst charskteriferen, en de ongenoegzaamheid van den algemeenen Godsdienst, niet zoo zeer in zijn eigen aart, dan wel wegens den toeftand van den mer.sch,'aantoonen .- en hier in moeten wij , op dat men niet zegge, dat wij op vooranderftellingen , bij eenige ehris■tcnen nv;ar aangenomen, bouwen, de beste heidenfche wnVgceren raadplegen , die nog het naastte de zuiverheid van den natuurlijken Godsdienst behouden hebben. Het geloof aan de Godheid en dé befchouwing , welke uit hare volmaaktheden en het bellier harer voorzienigheid vloeide , gepaard met de leer der onlterflijkheid, waren de grootr fte prikkel tot deugd, maar, hoe krachtig in zich-zelven, onder het menschdom nochtans, door de hcev;fthende gebreken die hebbelijk geworden waren, nu 4 5 ger.se h  ïo INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN gansch krachteloos. Eene meenigte van wanbedrijf ven, niet dan door verzoening en door verbetering wegtenemen, lag voor rekening van den mensch. Alle middelen, die tot verzoening ingevoerd zijn geworden, waren, volgends het eenftemmig getuigenis van de besten, onvoldoenden, onredelijk zelfs en alle ingevoerde middelen tot verbetering hadden nog nimmer 't kwaad in zijn aart kunnen genezen. Vruchteloos hadden de bestgezinden zich hier op afgefloofd, die daarin genoegzaam overeenkwamen: dat dit voor menfchen onmogelijk was, dac God van den hemel zelve het moest openbaren. —« Indien nu eene openbaring, het zij befchreven of onbefchreven, die twee gewigtige ontdekkingen mededeelt, waar aan dcreden of natuurlijke Godsdienst geene toeftemming weigeren kan, dan i$ de openbaring, voorden toeftand van den mensch> juist gefchikt. Haar hoofddoel moet dan wezen, den weg van verzoening en het ware middel tot her» ftel in deugd aantewijzen ; deze ontdekkingen ten nutte van het menschdom aanteleggen, om het einde van alle Godsdienst te bereiken, is, den geopenbaarden Godsdienst te leeraren: dat doet men zuiver, overeenkomftig deszelfs aart, naar mate men in die leerftellingen bepaald blijft, bij het oogmerk van hem, die dezelve geopenbaard heeft. • Daar nu de geopenbaarde Godsdienst met reden onderfcheiden wordt, in den mqfaijchtn, welke weleer de eenige was en de Joden verpligtede, en den chrisRijken, nu meer algemeen bekend en aangenomen, xijse  GODSDIENST OP DE DEUGD. 11 fijst er weder eene nieuwe vraag op , of bcida s*an - malkanderen onderfcheiden zijn-, niet alleen in -pmftandigheden, wijze van inrichting, ftichter &c.; inaarin leerftellingen, die ieders aartcharakteriferen? En , daar dit van zelfs fpreekt, moet men, om die leerftellingen nog te beter te onderfcheiden, vragen, of de aart en natuur van de openbaring, waarop zij rusten, onderfcheiden is? 't Hoofdoel moet wel in beide hetzelfde zijn, namelijk, het gebrek in den natuurlijken Godsdienst aantevullen; doch, dat onderfcheid kan weder zeer aanmerklijk worden, zoo ras het op gebeurtenisfen ftcunt. Van den beginne der wereld af, tot Jefus komst toe, was wel in de openbaring, waar mede het menschdom begunftigdwerd, dit net heerfchende, omdenverzoeningsweg en het middel tot herfteling der deugd aantcwijzen : evenwel op eene manier, overeenkomftig met den aart van den Godsdienst en met de wijze, waarop de openbaring onder de menfchen medegedeeld werd. De hoofdleeringen van dien dienst kwamen hier op uit: in den Mesfias , die eenmaal komen zou en, door den uitwendigen dienst der offerhanden , afgefchaduwd werd, zal die verzoeking alleen verkregen worden. De weg van bekêes ring, zoo als die door de Godsmannen en Profeten geleerd werd, is de eenige weg, tot herftelling van 'a menfchen zedelijke natuur. Alle die plichten werden evenwel toen in een licht geplaatst, meer overeenkomende met den aart der bedeeling, en gefchikt naar den uitwendigen Godsdienst; en dit '. -' ' maak-.  ü INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN maakte reeds een verbazend onderfcheid in derzelver voordragt ; de lieerfchende Hellingen van den natuurlijken Godsdienst werden daarin niet vergeten, echter niet verder van de nevelen, waar onder zij geraakt waren, gezuiverd, dan volgens hét oogmerk van den ftichter vereischt werd: de leer van God, van zijne eenheid, en van zijne volmaaktheden als genadig en barmhartig, voor een zondig menschrcgtgepast, werd daar in voorgedragen; deleer der voorzienigheid in de Godsregering ongemeen opgehelderd, en die van de onfterflijkheid der ziel in de aartsvaderlijke beloften aanmerklijk bekrachtigd: verder ging deze openbaring niet, om dat het leven en de onfterflijkheid door Christus moest aan 't licht gebracht worden. Met zijne komst veranderde de Godheid de wijze, om hare openbaring aan de menfchen medetedeelen, merklijk, Zij deed dit eenvoudiger, en, als ik het zoo eens mag uitdrukken, zielkundiger allereerst door Christus zelf. Zijne leer ontwikkelde verder den wil van God, helderde den natuurlijken Godsdienst allerkrachtigst op, veel krachtiger dan de vorige joodfche openbaring; doch daarom was zij nog niet aanftonds een andere Godsdienst. Eerst moesten aanmerklijke gebeurtenisfen voorafgaan, die daar toe den grondflag kenden leggen, en die waren de zoendood van Jefus als de Christus, of Mesfias, met de opftanding en de uitdeeling van den Geest op het pinksterfeest; gebeurtenisfen, waarop men in den joodfehen Godsdienst reeds eenige uitzichten had, dej  Godsdienst op de deüod. ,de, uit aanleiding van de openbaring, welke die ver-1 onderftelde; deze was echter toen nog veel te donker, Om daarop eenige bijzondere leerftellingen te bouwen, r.— De eerfte gebeurtenis, Jefus zoendood, had teil gevolge , dat der Joden uitwendige Godsdienst verviel, en dat nu aan de geheele wereld aangekondigd wierd, dat die verzoening, welke er noodig was voor het menschdom, naar het getuigenis van alle weidenkenden , aangebragt 'was door Jefus Christus , dien bekenden leeraar onder de Joden, die zoo veel geruchts gemaakt en zoo veel nieuw licht, over de waarlie* den van den geopenbaarden Godsdienst, verfpreid hadde. Zoo ras werd het Christendom daarop niét afgefcheiden van der Joden gezindheid, of er werd als de eerfte , en zich van den joodfchen Godsdienst meest öndcrfcheidende Waarheid , geleerd : Gcd heeft door Jefus Christus de wereld met zichzelvett verzoend; doch, daar deze gebeurtenis van zulke omftandigheden was* vergezeld geweest , dat mert daarin weder Gods gewoon© beftier over de wereld ontdekken kon, namelijk de grootfte veranderingen, door de ongedagtfte middelen, uittewerken: -zo gaf even dit aanleiding voor den dnopmerkertden, bóvooroordeelden mensch , dat Jood en Heiden beidé zich daar aan ergerden, en de leerftellingen, daar op gebouwd, als belachlijk aanzagen. Zijne eigene Volgelingen en lieveiingen zelfs konden in 't eerfte datleëfftuk niet verduwen. — De tweede gebeurtenis, de uitftorting van den h. Geest op het pinksterfeest, Da Jefus opftanding gevolgd, bevestigde de kracht van  *4 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN van zijne» dood voor de wereld, en bragt eene aaiv merküjke verandering te weeg, in de denkwijze dei? menfchen. Na dien tijd zag men , hoe de fterkfte Vooroordeelen uitgeroeid, en eene verbazende overtuiging , ja eene onnavolgbare bekwaamheid, om die overtuiging aan anderen medetedeelen, dergelijke men nooit gezien had, gewrocht wierd. Te gelijk wierd eene andere waarheid, in den joodfchen Godsdienst wel eenigfins geleerd ; evenwel nimmer met zoo veel algemeenheid en kracht bekend , duidelijk ontwikkeld : hoe de mensch nu Verzoend , het best van 'de hebbelijkheid tot het kwade ontheven , en allerkrachtigst tot de deugd gevormd zou worden, het geen zoo fterk was, dat men daarom de belijders Van dezen Godsdienst met recht den naam Van nieuwe menfchen gaf, uithoofde der omkeering, die in hunne gezindheden en kan^ delingen plaats hadde. Hier uit ontilond eene tweede hoofdfteïling van dien Godsdienst > net is de Geest, die de lianen vormt en vernieuwt tot deagd. En dit zijn, naar mijn oordeel, de twee charakteriferende waarheden van den christlijken Godsdienst, Waar door hij en van den joodfehen eenigzins, en althans van den natuurlijken, ten allerfterkfte onderfcheiden is. —*~ Waarheden, die alle gezindheden der Christenen omhelzen, fchoon met onderfcheid , naar mate de bijzondere Hellingen * Waar door zij onderling verfchillen, op deze twee meerder of minder invloed hebben; hierom befluie ik  GODSDIENST OP DE DEUGD. i$ Sfc nu met den Heer Schwab, maar op ander» grondflagen; wie deze twee onderCcheidende leerftellingen van den christlijken Godsdienst niet gelooft, komt den naam van eenen Christen niet toe: -— want te zeggen, gelijk men helaas! onvoorzichtig bij vele godgeleerden, als eene aangenomene waarheid, leert: hij die de waarheid van Jefus zen* ding gelooft, gelooft den christlijken Godsdienst; zegt bij mij zoo veel, als óf iemand wilde beweren, dat, in de voortrefh'jkheid van het charakter van Socrates, bijzonder van zijne liefde en vordering in de betragting der deugd, te gelooven, even hetzelfde ware, als den Godsdienst van Socrates te gelooven. Doch ik ftap hier van af, om dat het mij te ver zou afleiden , en in een ander vak overbrengen; ik heb het echter met een woord willen aanroeren, omdat hieruit ongevoelig de verregaandfte verwarringen geboren zijn. §. HL Waar in de kracht van den christlijken Godsdienst moet gtzogt worden. Nu wij bepaald hebben, wat door den christlijken Godsdienst te verftaan zij, dat is, wat hem eigenlijk van anderen onderfcheide ; moeten Wij veryolgends overgaan tot een ander onderzoek, eer wij op vaste gronden de voorgeftelde vraag kunnen beandwoorden, namelijk, wat dat bijzondere- zijj  U Invloed van dën christlijken4 êij, den christlijken Godsdienst eigen, het geen hem, ffi zichzelven, zoo gefchikt maakt, om de hanen tót deugd te vómen'i En dit ftük is niet zoo gemakhjk j in een duidelijk licht te plaatzen: niet, dat in den Godsdienstj als Godsdienst, de donkeiheden lig* gen ; dan zou dcszclfs uitnemendheid bij mij reeds Veel verliezen ; maar in dé verwarde denkbeelden, die de menfchen zich gevormd hebben, web ke ook de" voörnaarrïité redenen zijn geweest van de ffheü'ringeri der Christenen, en van de verfchillen.de gezindheden daar uit geboi'em Ik wil het poogen duidelijk te maken, volgends de twee opgegeven cliarakterifeveiiJe waarheden Jefus Christus is Cene verzócriing voor de fchennis van de godlijke wet, door het menschdom begaan* Dit fneed nu alle wanhoop , alle lusteloosheid Om tot de deugd weder te keeren, dewijl men toch door dezelve nimmer de vorige wanbedrijven verzoenen kep* de, geheel af; ook geloofde elk, in den aanvang van her. Christendom, die waarheid, en men onderzochtden aart en de kracht dier verzoening niet dieper y dan nöodig was, en de verlichte Leeraars, de Apostelen, in hunne redevoeringen en brieven er over gcfproken hadden: men nam op hun gezach aan, dat Christus Gods zoon, en zijn verzoening zoo krachtig was, dat ze niet alleen tot den Jood, maaf oók tot het ganfche menschdom, zich uitflrekte. Dit maakte dat voordel nog veel krachtiger, om de gemoederen tot deugd te vormen : ieder kon nu verzekert wezen , dat de Wetgever, van het menschdom zoo deer-  GODSDIENST OP DE DEUGD, 17 deerlijk onteerd door de fchennis zijner zedelijke Vetten, nu in de gunftige bedrijven van zijnen Zoon •, daar aan niet meer gedenken , integendeel tien mensen, als of er niets van dien aart Voor zijne rekening ftonde, befchouwen zoude. Niemand Jcon hier de zwaarmoedige bedenking maken, of hij -in de verzoening van Jefus Christus wel begrepen ware; vermits deze weldaad door hunne prediking tot het ganfche menschdom uitgebreid wierd. Zulk een voorftel, zoo aanmoedigend om tot God weder «e keeren, had men nog in geeneh Godsdienst gevonden. ' Toen het gevoelige, het treffende, het nieuwe van deze gewichtige waarheden de menfchen niet meer zoo flerk aandeed, begon men die te gaan uitpluizen en andere leerftellingen van den zelfden Godsdienst, van minder invloed op de deugd en godzaligheid, daar mede te vergelijken, en dieper uittehalen. Hier bij rezen bedenkingen op Christus Gods zoon! —> hoe dit te begrijpen, hóe dit overeen te brengen met de eenheid van het Opperwezen?' * Daar en boven zag -men niet, dat alle menfchen, tot welken de leer van dezen Godsdienst kwam, dien volgends hunne belijdenis met hunnen wandel bevestigden ; hoe kon dan de invloed van Jefus zoendood voor allen wezen ? Hoe kon dit ook over een gebragt worden, met eene andere waarheid, door Jefus Christus geleerd, dat het alleen zijne fchapen Waren, voor welken hij "zijn leven flelde? Het geVolg van dit alles moest noodzaaklijk wezen, dat  18 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN de christenen in twisten, in uitenten vervié* len. De een verdonkerde deze gewichtige waarheden door fijne onderfcheidingert en bepalingen, waar door het menschlijk vernuft ze nog veel minder dan te voren kon vereffenen , en men verloor daar bij het toeeigenende, het praktikale van dezelvcn geheel of grootendeels uit het oog , en op deze wijze werd de Godsdienst van de regtzinnigftén krachteloos. Anderen begonnen Jefus Godlijk zoonfchap, en zijne verzoening voor het menschdom te ontkennen; waar door noodzaaklij-k' het ganfche leerftuk van de bevrediging met God, inderdaad de beste bron van troost in dien Godsdienst, aanmerkelijk verzwakt, en de beleving bij gevolg krachteloozer werd. Even zoo, fchoon later in tijd, ging het met de tweede waarheid, de fchenking van den Geest, om de gemoederen tot deugd en godzaligheid te vormen. Zoo lang de buitengewoone gaven in de kerk bleven , werd dit gelooft ? en kon men niet twisten over de kracht van den Geest, om de harten tot deugd te vormen: onder de vervolgingen zag men dezelve foms nog op de treffenftc wijze; maar naderhand begon men te filofoferen over den Geest. Wie die Geest was ? Hoe hij God was ? Wat hij werkte om de gemoederen te bereiden ? Hoe deze werking met de vrijheid van denmensen te vereffenen was ? Hoe ver het onvermogen van den mensch ging, en waar die Geest begon ? Of hij voor, dan mede-werkte? Dit waren alle vragen, die van tjjd tot tijd ter baan gebragt wier*  GODSDIENST OP DE DEUGD; 19 wierden) en fcheuringen onder de christenheid verw. kten; fcheuringen die intusfchen de kracht van den Godsdienst benadeelden, terwijl de eene partij tot eene onvolkomene betrachting van denzelven, hoe fterk anders aangedrongen, verviel, en de andere partij tot eene verregaande werkeloosheid in de betrachting overiloeg. Zie daar, volgends mijn' begrip> het kort beloop vaa zaken. Dit hebben de Heereh, dunkt mij , in alle de Uitgegeven verhandelingen niet genoeg in het oog gehouden. Elk bc%veert, dat hij de vraag, ten nutte van de christenheid in 't algemeen, beanuwoordt; doch doedt duidelijk zien, welke gezindheid hij toegedaan zij, daar vooral de misbruiken deibijzondere leerftellingen van de Hervormden , als oorzaken opgegeven worden. Het zijn zeker bijkomende oorzaken, evenwel niet de eerften cn voor' naamften. Wij moeten hier veel algemeener zijn, éri zullen daarom liever onderzoeken, waarin de kracht van den Godsdienst op de deugd gelegen zij. Men begaat een verbazenden misftap , indien wij met den Heer Szatmari, onderfcheid maken tusfchen de kracht, die uit de gefchrevene openbaring voortvloeit; en die van buiten aankomt door de bewerking van den Geest. Op het laatfle, zegt . hij j zullen de Heeren Beftierders niet gezien hebben, maar wel op het eerfte. Ik denk in- tegendeel, dat, door dit van eikanderen te fcheiden,' Üe geheele vraag, hoe gewichtig in den eerften opB 2 jQ a g,!  bo INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN flag, onnut gemaakt wordt. Want daar gelaten zijnde , of die van buiten aankomende kracht van den Geest voorwerken moet, dan gelijktijdig met den mensch; dit blijf evenwel zeker, dat, als die geheel niet we;kt, dan de eenige en ware oorzaak van het verval onzes Godsdienst alleen in de werkeloosheid van den Geest te zoeken zij. — Elk, die onpartijdig denkt, fchoon tevens een ijverig voorfirander van zijne gezindheid, moet voelen, dat de Godsdienst het hart tot deugd opleidt-, wanneer al desfelfs leerftellingen tot één middelpunt in de volkomenfte harmonie famenlopen, om den mensch te vormen, dat is zijn hart en daden te verbeteren; op welk eenen afftand de waarheden, in het afgetrokken befchouwd , dan ook van elkanderen fchijnen te ftaan. Nu wilde ik voor mijnen lezer geern dezen fchoonen fchakèl van onzen gezegenden Godsdienst lchetfen; doch ik ben zeer verlegen, hoe dit in fee richten : want ik geloof met alle overreding, i dat desfelfs fchoonheid en aanminnig verband zeer vermindert, als ik algemeen fpreke, en alle gezindheden der Christenen mede daar in flttite. Alles zou meer in het oog loopen , indien ik mijne bijzondere belijdenis mogte volgen ; want ik ben niet voor die onderfcheiding van den Heer Sclnvab, tusfchcn de waarheden , die wezentlijk tot den Godsdienst, en wezentlijk tot het doen van eene belijdenis behooren : ik beken wel dat inderdaad hier in thans onderfcheid plaats heeft; doch dat is een gebrek, niet aan de belijdenis, maar aan het ftelfel van  GODSDIENST OP DE DEUGD. van de leeraars, die de belijdenis afnemen, toe te fchrijven. Laat mij beproeven, hoe ver ik het brengen en algemeen blijven kan. t De christelijke Godsdienst geeft ons ophelderingen, die al aanftonds voor de noodzaaklijkheid, om aan desfelfs hoofdleeringen gehoor te geven, pleiten. Hij bevat verfcheiden Hellingen, die volmaakt itroken met onze menschkunde en inet de ervaring, die de gefchiedenisfen der volkeren en de reizen naar onderfcheiden gewesten opleveren, namelijk hoe fterk, hoe algemeen het verval van deugd onder het menschdom geworden zij, hoe veel invloed dit alles op het mcnschlijk hart gemaakt hebbe, zoo dat, alles zamengenomen, dit het geheel der boosheid van .het mcnschlijk hart uitmake ; evenwel met die bepaling, dat ieders hart in alles niet even boos zij, maar altijd in die verkeerdheid, welke aan elks charakter bijzonder eigen is, de verdorvenheid ten hoogften trap wil voeren. ■ Den oorfprong van dit kwaad, waar op zeer vele fcherpzinnige vernuften zich ftomp gedacht hebben , geeft de openbaring in een eenvouwig verhaal, naar de denkwijzevan dien tijd, ons op, en daaruit vormt de christelijke Godsdienst eene leerftelling, over den oorfpror.g .van het verderf, en brengt dien bepaald tot den eerften mensch:—• hij vindt dan dien oorfprong met met den Heer Schwab, in de onvolmaaktheid van de menschlijke natuur ; integendeel roemt hij in den eerften mensch eene hoedanigheid , die wij nu niet nader znllen bepalen; genoeg als wij hier maar B 3 se$j  W INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN zeggen, dat hij het beeld van God droeg. - > Daar door wordt de ondeugd niet alleen in haar natuur , maar ook in haren oorfprong aanmerklijk Verzwaard, de onmogelijkheid van verbetering door den mensch zeiven krachtig aangetoond, de magteloosheid of het onvermogen van den mensch een bepaald duidelijk denkbeeld , ' en de noodzaaklijkheid van eene openbaring in het oog lopende. ——.. Hoe zal nu dit kwaad, niet alleen in zijne uitwerking, maar in zijne bron zelve genezen worden? • Was het een natuurlijk, lichaamlijk kw;ad; er zou mets andersnoodigwezen, dan een werktuiglijk herftel des Iiphaams; maar het is een zedelijk kwaad: de mensch hadde Godheid, door overtreding harer bevelen, beledigd en hij zelve was zedelijk verdorven geworden ; niemand (zoo groot werd eindelijk het verval!) begeerde zelfs- opregt genezen te worden, -— Hoe zal hier herftsljing komen ? Zal God hem weder met geweld-tot de deugd dwingen ? — Dit is in geen zedelijk wezen mogelijk, zelfs niet van Gods zijde; ook kan het de belediging niet vergoeden. , : Indien r.u van den I-femel een perfoon bekend gemaakt' wierd, die op zich nam, voor den mensch de ftraf zijner wanbedrijven , met alles wat daar toe. vereischt werd, te boeten; dan kon dit van de zijde Gods ook die uitwerking hebben, dat hij den mensch nu altoos in dat licht, en dus als met hem" verzoend, befchouwde; en die perfoon kon dan ook . door zijnen invloed, op zijne verdienften gegrond, recht Verkrijgen, om het menschlijk hart met kracht tot; tle  GODSDIENST OP DE DEUGD. 53 de deugd" te bewerken; het geen de Godheid, zonder de minfte belediging van zichzelve, konde toelaten. Daarenboven kon de overweging der verplichting, die de mensch aan dezen perfoon hadde, zoo krachtig zijn verftand verlichten, en zijn hart zoo week maken, dat hij geheel vrijwillig vvenschte, dat die verlosfer nu zelve zijn hart tot deugd mogt vormen. De christlijke openba¬ ring leert ons, dat Jefus Christus de perfoon zij, in wien alle deze vereischten plaats hebben. > ■ Doch hier doet zich weder eene gewichtige zwarigheid op. Geen zedeleeraar had immer de leere der deugd zoo algemeen en zoo zuiver voorgedragen dan Jefus, willende, dat wij God boven alles cn met alle krachten moesten lief hebben, en den naasten als ons zeiven. Dit is de grondflag en de maatftok van al de regels, voor ons gedrag, door hem voorgefchreven. Den afkeer van dien God, de vijandfehap tegen den evenmensch, heeft niemand fterker afgekeurd, dan hij , maar ook niemand de heerfchende geneigdheid en hebbelijkheid tot dit zielverwoeftend beftaan meer ontdekt, dan'deze Jefus, die in al zijne redenvoeringen dit deed doorftralen, zoo dat hij den haat der Geestelijkheid van zijnen tijd daar door voor altoos op zich laadde-. Om zijne lesfen ingang te verzorgen deed Jefus wel alles, wat hij als leeraar ter overtuiging zijner toehoorders konde doen; doch zijne godlijke kracht betoonde hij daar bij zeldfaam. B 4 Dien  E4 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN Dien invloed kon hij alleen verkrijgen door zij-, ne verzoening ; waarom hij ook, toen hij leerde,, om de ware overtuiging niet te belemmeren, met deze kracht zelfs niet eens op de harten zijner leerlingen zichtbaar werkte; dit was, volgends de twee-, de hoofdltelling van den Godsdienst, befpaard tot de bedceling van den Geest, die op zijn dood volgenzou. Toen werd het voorftcl, deugd en godzaligheid betreffende, eerst recht krachtig, en de wereld won meer, door'Jefus verfchciden van de aarde, dan zij verloor. De Geest werd dé leeraar in zijneplaats, die niet alleen met overtuiging leeren, maar ook krachten mecledeelen zou. ' Dit had men nimmer kunnen uitvinden, en het was.echter volftrekt noüdzaakh'jk; want, fchoon het oordeel bondig overreed wierd van de vcortreflijkheid der deugd en der onderfcheiden plichten, elk gevoelde evenwel eene krachteloosheid, als het op de uitoefening aankwam, die eene geweldige gaping overliet tüsfchen het voorflel van den plicht en de beoefening , voornamelijk in een geval, dat men vraagt hoe booze hebbelijkheden het beste beftreden en overwonnen zullen worden. Deze zwarigheid werd geheel opgeruimd door die leerftelling, dat de Geest de menfchen vernieuwen zoude in den geest hunnes gemoeds. Doch de plichtsbetrachting keert gedurigweder, en dus ook de gelegenheid voor de werking der tegengeflelde zondige hebbelijkheid; en dit is het juist, het geen de beftendigheid in de betrachting der deugd zoo moeilijk maakt: — ook deze zwq-  IODSDÏENST OP DE DEUGD. Zwarigheid werd weggenomen door eene andere Waarheid, die tevens eene belofte vervat, namelijk, de inwooning van den Geest; eene oneigentlijke uitdrukking, die zijnen gedurigen invloed te kennen geeft, om dat de mensch altijd tot de betrachting van het goede gehouden is. Op die werking blijven christenen dus recht behouden, zoo lang hunne oogmerken zuiver zijn, al is het dat ze in hun gedrag veelzins ftruikclen; om dat die kracht van den Geest door Jefus verdienften voor hun verworven is. Wie kan nu voorwenden,, dat de betrachting der deugd, hoe zuiver en fterk ook gevorderd, onmogelijk blijft. > De vraag, hoe die Geest werkt? kan dit voorftel geen nadeel toebrengen, veel min verzwakken. Onbetwistbaar zeker werkt hij door middel van het woord, door verlichting en onder* Iteuning der zielskrachten , . wanneer die te kcrU fchieten. Deze werking' nader te willen doorzien', is even zoo dwaas, als te willen weten, hoe or.ze ziel op het lichaam werkt, of hoe andere geesten op de onzen kunnen werken! Het is genoeg voor ons, dat in dit opzicht gecne Godsdienst in zijn jiatuur en famenhang krachtiger kan werken , om den mensch tot deugd te vormen, dan de christelijke; daar hij de deugd in de grootfte uitgeflrektheid en volkomenheid leert, de ongelukkige zondige gefteldheid van den mensch tefFens in het helderst licht ftelt, den krachiigen invloed van een hooger Geest, om ons behulpzaam te zijn in dezen weg, aanprijst, en het billijk bezwaar van B 5 ons  es INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN ons geweten over het langdurig overtreden def. godlij ke wetten, door de plechtigfte verzekering van vergeving, ter onzer vertroosting, en aanmoediging tot eenen beteren wandel, wegneemt. Naar mate nu, in de eene of andere gezindheid van den christlijken Godsdienst, deze leerftellingen te famen in haar verband en invloed, om den christen tot de deugd op te leiden, het best voorgedragen worden , naar die mate is deze gezindheid in zichzelve meer gefchikt tot dit gewenfchte einde. Dit zou ik in de bijzonderheden kunnen toonen ; en dan, dunkt mij, zou het fchoone van den hervormden Godsdienst elk in de oogen fchitteren; doch ik wil mij bekorten, en hierom zal ik liever op het einde onderzoeken, of de middelen , naar welken gevraagd wordt, zoo algemeen voldoende zijn, dat ze voor elk genoodfehap der christenen van nuttigheid wezen kunnen? §. IV. De bcletoorzaken, die den Godsdienst in desfelfs kracht firemmen, gelijk die in de uitgegeven verhandelingen worden opgegeven , beproefd. Wij gaan nu over tot de hoofdzaak, waarom di christelijke Godsdienst, in zichzelven zoo gefchikt om de harten tct deugd te vormen, echter die uitwerking flechts bij weinigen van desfelfs belijders heeft? De vraag is, vrij  GODSDIENST OP DE DEUGD. Vrij naauwkeurig bepaald , en ik verwonder mij, dar zij van allen in hun andwoord niet even duidelijk behandeld is. . Er wordt immers van belijders gefproken ; en zeker worden danzulken veronderfteld, die in alles niet ganser) onverfchillig zijn omtrent den Godsdienst. Hier dus te fpreken van verachters van den zei ven, dat is van zulke menfchen, die omtrent alles, wat Godsdienst en deugd genaamd wordt, onverfchillig zijn, is buiten het oogmerk; Want dereden, waarom de Godsdienst op hen geene uitwerking doet, behoeft niet ver gezogt tc worden, en verdient ook waarlijk geene prijsvraag. Wanneer vrij de oorzaken van den geringen invloed van den christlijken Godsdienst, in de prijsvrage bedoeld, willen nafporen, moeten wij wel zeer duidelijk ons bepalen tot zulke menfchen, die omtrent dcnzelven gans.ch niet onverfchillig zijn, maar zelfs er eenigen prijs op Hellen , in wier beftaan men echter niets ondekt van dat beleven van den Godsdienst, 't geen hij aan zijne belijders zoo zeer aanbeveelt. Wanneer nu die oorzaken zoo veel vermogen op den belijder oefenen, dat zij het overwigt hebben boven de kracht van den Godsdienst; dan zijn zij ongetwijfeld beletfels, die de werking yan den Godsdienst ftremmen. Met reden onderfcheiden wij hier de bcletoorzaken, die algemeen zijn, van de genen, die alleen bij fommigc menfchen gevonden worden. Wij zullen de algemeenen derhalven eerst behandelen en vooraf die genen onderzoeken, welke ons de bekroonde ver».  AS INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN verhandeling opgeeft. Want het is van géwicht* te weten, of wij de echte bronnen-van het kwaad hebben; daar van hangt zeker voor 't grootfte gedeelte de opgave van de beste middelen af. De eerfte is bij den geleerden fchrijver de onvolmaaktheid van onze natuur. Hij verklaart zich nader, waar in die gelegen zij : wij komen in een kindfehen ftaafc ter wereld; en dit is de eerfte oorzaak van onze valfche denkbeelden, van de vooroordeelen die wij inzuigen, en van het volgen van ongelukkige voorbeelden, die ons befrnetten. Hier voegt het mij befcheiden te wezen, om niet met fommigen difc' gevolg te trekken, dat dus de hoogfte Goedheid, ons begunftigende met dien zoo zeer geprezen Godsdienst , tegelijk ons ;zoo eene onvolkomene natuur gegeven heeft, dat wij van voren reeds kunnen opmaken , dat de betrachting van denzelvcn ons onmogelijk zij , 'hoe geertje wij ook wilden» leder voelt , zonder mijne herinnering, hoe hard dexé gedachte zijn zoude.' Ik merk alleen maararm, dat ik mij dikwerf beklage over de verkeerd-' heid der menfchen , die den Godsdienst op hunne wijze redelijk, ja rekkelijk willen maken, en intusfehentot de grootfte onredelijkheid vervallen : want de onvolmaaktheid onzer natuur,- dat is, derzelve naauwé begrensdheid , eens toegeftaan zijnde , dan rijst die vraag in mijne ziel op; hoe komt het, dat de tedere verftanden der kinderen altijd na'ar de kwade zijde overflaan ? Zegt men : dit volgt uit het zintuiglijke , het meer dierlijke der kinderen dan vraag  GODSDIENST OP DE DEUGD. S5> %raag ik: volgt dit altijd? Zo ja, dan moest men jnaar zeggen, dat de voornaamfte oorzaak, waarom de Godsdienst geën kracht doet, daar in gelegen zij , om dat onze ziel met een lichaam vereenigd ^ is. Zo neen, wat doet dit dan ter zake? Want dus blijft altoos de vraag; hoe komt het > dat dit kwaad .juist nu volgt? En zoo ziet men, hoe men zieh verwart, als men helaas! niet meer op het gezach . eener godlijke openbaring wil of durft zeggen, «vat waarheid zij. De overhelling der kinderen tot ■ het kwade, zoo dra de redelijkheid zich maar even ontwikkelt, leert de ervaring tén fterkftc; dit is zeker en ongetwijfeld een gebrek in de natuur van het kind. Doch waar aan hapert dit? Aan de ziel, of aan het werktuiglijk lichaamtje ? En als hetniet aan de ziel, maar aan het lichaamtje mangelt, is het dan niet mogelijk dat dit lichaam, hoe zinne* nelijk ook in zijn aart, dien fchadelijken invloed miste? Zoo ja, dan moet het of dus gebrekkig van God zeiven gefchapen wezen ;. maar wie zou dat kunnen aannemen? of het moet dat gebrek in de dracht, door middel van de vereeniging met de moeder, gekregen hebben. Doch kan men dit wel eene onvolmaaktheid van 's kinds natuur noemen ? Moet men dit niet veel eer eene overerving van een gebrek noemen , dat de volmaaktheid der natuur belemmert, zelfs benadeelt? En komt men zoo niet allengskens tot den waren oorfprong van het zedelijk kwaad, door overerving, waar van de h. Schrift zoo duidelijk fpreekt; maar welke men thands  30 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN op allerlei wijze wil ontduiken, en daar toé zelf? de geest-igfte uitleggingen van die plaatfcn der fc Schrift uitvindt ? Doch ik wil niet langer hierop blijven ftaan, te meer daar deze oorzaak hier toch niet zeer te pas komt; want zij raakt alle Godsdienften , .en er wordt gevraagd naar dc beletfels.; die de christelijke Godsdienst niet zoo zeer met ■afle Godsdienften gemeen, maar bijzonder eigen heeft, en die zijnen krachtigen invloed ftrèmmen; Ik zou anders in ftaat zijn te kunnen bewijzen, dat ' de fchadelijke invloed van dezen oorfpronglijkennadeeligen toeftand der kinderen, door den christlijken Gods' dienst weggenomen1 is, èri dus onder de beletoorzaken niet meer kan geteld worden ; maar, om niet langwijlig te worden, zal ik hier van afzien. Het andere beletfel door den Heer Schwab opge' geven , vindt hij in de burgerlijke inrichting. Ik weet wel, dat zeer vele begunftigde fchrijvers onder' de Heeren Duitfchers deze ftelling in hunne zedekunde fterk doen heerfchen; ik geloof ook, dat meri daarop bij de inrichting der burgermaatfchappijert inderdaad meer het oog moest hebben. Ja , dat het zeggen van den Heer Salzman, in zijnen Karei van Karelsberg bladz. 2or.opmerking verdient. ,, In„ dien de grond van de menschlijke ellende in dé „ menschlijke natuur lag, dan zou de hope van beterfchap ijdel zijn" (geheel anders denkt die Heer omtrent het eerfte beletfel, dan onze Heer Schwab, ten minften drukt hij zich naauwkeuriger üit); )3 maar om dat dezelve in verfcheiden misflagen it vari  GODSDIENST OP DË DEUGD; 3« k vari de burgerlijke gefteldheid ligt, kan en moet de menschlijke ellende eens weggenomen wor- „ den." ' Ik zal die gebreken niet ontkennen, ook niet ontveinzen, dat ik hope koeftere op herftel derzelvent het vervolg vart deze verhandeling zal ons hiertoe aanleiding genoeg geven; maar dit beletfel, met den Heer Schwab , in de ongelijke verdeeling der ftanden en bezittingen te zoeken,' zou ik in eene regering, gelijk de joodfche was, eene zeer gepaste aanmerking noemen; doch in de christelijke fchijnt zij mij ongepast. Want door deze ongelijke bedeeling vertoont de christelijke -Godsdienst zijnen fterkften invloed, en brengt hij de voortreflijkfte deugden voort, zoo dat zij, in plaats een beletfel te wezen, het voortreflijkfte oefenfchool tot deugd zelve wordt. De onwetenheid is zeker een der eerfte en voor-' naamfte beletfels, waar in ik met den Heer S:hwab inftemme; maar, om beknopt te zijn, zullen wij' dit liever bij de algemeene middelen tot herftel behandelen. Ik fpreek ook niet van huri, die alle zedelijkheid der daden loochenen. Deze, fchoon Uiterlijk de vertoning van belijders makenden,zullen niet naar middelen tot verbetering omzien. Voor hun derhalven is het antwoord nutteloos: zij zijn ook valfche belijders van d'eri Godsdienst, die hieir niet bedoeld worden. Eeri ander beletfel, dat men meer door den weg van 'gezach en niet door overtuiging de gronden van den Godsdienst infcherpt, is zeker vrij ■ algemeen; maas  52 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN maar het bepaalt zich toch voornamelijk tot eend gezindheid in 't bijzonder, en zal ons van zelfs in de handen vallen, als, ónder de middelen tot herftel , ook het betere onderwijs in den Godsdienst opgegeven wordt. Var. de dwalingen, die op deze wijze aangeleerd, en door den Heer Schwab opgegeven worden , zal ik niet fpreken , als van algemeene beletiéls, om dat ze dat genoodfehap in hst bijzonder raken, 't geen wij den naam van proteftantsch , of liever hervormd geven. En dit zij genoeg van de algemeene oorzaken door dezen Heer' behandeld. De doorzichtige Heer IhvenS, ftelt maar éeue algemeene beletoorzaak, namelijk de verplaatzing* verzwakking.,..en verwaarloozing van-het gezach en den eerbied van Jefus Christus en zijne voorfchrirten onder de christenheid. En dit is allerzekerst waar; doch wij moeten mede naar de oorzaken daar' van zoeken, en die dan tot de algemeenen pogen te brengen. Om de kortheid te betrachten, verzoek ik den lezer met dien Heer zeiven te raadplegen* -—i De Heer Szatsmari noemt, onder de algemeene belctoorzaken, het gebrek van geloof, die vurige overreding namelijk van de waarheid des Godsdienst , die weleer in de eerfte christenheid en bij de hervormers heerschte. Schoon men in zekeren zin ■ dit niet kan loochenen, moet men nochthans zulk een vuur, zulk eenlevenin de belijders nietverwachten, bij eene uitwendige rust en kalmte; doch, de algemeenheid van dit beletfel eens toegeftaan zijn.  GODSDIENST OP DE DEUGD. 33. fcijnde, waar toe ik niet o verhelle, dan zijn wij hog verplicht de nadere oorzaak van dit gebrek optedelven; en dus is het de eerfte algemeene niet, waar naar wij zoeken. —■ Met dezen Heer fchijnt de fchrijver der vierde verhandeling, fchoon hij het uit.een ander oogpunt befchouwt , inteftemmen, én dus valt zijne redenering onder dezelfde bedenking) • |. V, Onderzoek, waarom de christelijke Godsdiënst iii den beginne zoo veel kracht deed , en naderhand verflaauwdei Het is inderdaad niet gemaklijk algemeene beïetoorzaken , die waarlijk dezen naam kunuen dragen, optegeven; want dan moeten zij onder alle gezindheden der christenen' heerfchen, en in de onderfcheiden landfchappen der Christenheid j waarde zeden en de völksgeaartheid aanme^klijk verfchillen, evenwel algemeen, ten minften daarin gelijk zijn, dat ze de naaste reden bevatten, waarom de Godsdienst geene genoegfame uitwerking doedt op het hart. Er is een weg, langs welken wij veilig treden kunnen, om zê te vinden, en dus de ware gefteldheid van het Ghristendorh in onze dagen te ontdekken. Hoe uitnemend gefchikt deze Godsdienst in zicheelven zij, om de gemoederen tot deugd te vdr* G the» ƒ  34 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN men, hebben wij uit desfelfs leerftellingen betoogd $ en de tijd van desfelfs grondvestiging heeft onsdebewijzen zijner krachtige uitwerking onweerfpreeklijk opgeleverd. Letten wij op deomftandigheden, waarin de volkeren, wat het zedelijke betreft, toen geplaatst waren, zoo zou men die uitwerking althans niet verwagt hebben.-— De joodfche ftaat was tot den hoogften trap van zedeloosheid geftegen; waar toe aan de eene zijde de heerfchende dwalingen der Geestelijken , en aan de andere zijde het gezach der Herodiaanfche' familie aanleiding gaf. ■ De heidenfche wereld, die den invloed der alleenheerfching te Romen in alles ondervond , was ja wel befchaafd, en door de wijsgeerte en wetenfehappen verlicht , maar het zedenbederf was daar evenwel zoo algemeen, dat men zeggen kon, dat de befchaafdheid eene verkeerde uitwerking deed: zij, die den heerfchenden Godsdienst van Romen nog bleven volgen, vonden juist, in het veelgodendom en in de lotgevallen hunner Goden , het grootfte voetfel voor de toen algemeen heerfchende ondeugden. In dit merkwaardig tijdftip planten Jefus Christus en zijne Apostelen de banieren der waarheid, voor het oog der gehecle wereld. • De jood, die door bijgeloof en onbefchaafdheid^geregeerd werd, vormde zich- een denkbeeld van? zijnen Mesfias, lijnrecht ftrijdig met het geen in Jefus Christus famenliep. Hij verwagtte een groot overwinnaar, die over alles zegepralen, en de Natie verrijken zoude; Jefus integendeel was ee- nen  GODSDIENST OP DE DEUGD. 3? tien fchandelijken kruisdood geftorven, en in zijne "navolging Was niet dan verachting en tegenfpoed naar de wereld te bejagen. Door deze ftrijdigë denkbeelden waren de leer eh de perfoon van Jefus beide hun de grootfte ergernisfe, die men zich verbeelden konde. > De Heidenen , welke niets anders zogten , dan zoo veel genot Van de wereld te nemen als eenigzins mogelijk was, vonden eene leer, Waarin zelfsverloochening alle plichten verhoogen moest, zoo belachlijk, dat zij althans daar toe niet konden overgaan; In deze gefteldheid zou men derhalven natuurlijk verwagt hebben, dat de uitwerking van de christelijke leer zeer gering zoude geweest zijn; maar de uitkomst leert juist het tegendeel. Ik beken wel, dat hier eene zeer gewigtige oorzaak plaats had, namelijk, de meer buitengewoone werking van den Geest op de gemoederen, en de verzegeling van het voorftel door de trefFendfte en menschlievendfte Wonderwerken; ik fta ook toe, dat de meesten, die de leer des Christendoms omhelsden, van de geringften en minst befchaafden waren; die dus in het genot dezes levens geen zoo grooten tegenftand vonden; evenwel zijn er voorbeelden genoeg van aanzienlijken, die door den Godsdienst krachtdadig overreed en veranderd Werden, en duidelijk bewijzen, dat erbij deszelfs grondvesting eene buitengewoone invloed werkzaam was, Welke men niet beftendig Verwagten moet. Toen deze buitengewoone kracht al- ïengskens begon te verminderen, zag men juist Ook" C 9 deö  3« INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN den uitwendigen toeftand der belijders, var. tijd to* tijd, veranderen; toen verminderde mede dit fterk geloof, en eene verkleefdheid aan den uitwendigen Godsdienst vervong desfelfs plaats; naar mate het flatigc , het prachtige in den Godsdienst toenam, werd hij minder beleefd , en het leerftellige aanmerklijk verdonkerd, terwijl de zeden met-de bei c haafd hei d van trap tot trap afnamen. ■—1— Voor en in cie tijden der hervorming begon men zich op de befchaafde wetenfchappen weder toeteleggen, het geen een géwïchtigen invloed op den Godsdienst had, zelfs op dat gcnoodfchjp , _ 't welk door de meesten verlaten was; men maakte merklijke vorderingen in het bondig betoogen van de waarheid; doch men viel, van den beginne af, meer Op het verdedigen van bijzondere begrippen, die het een genoódfchap van het ander onderfcheidden, dan wel op. liet beoefenende, om dat men naar het eerfte de' menfchen meest beoordeelde. Toen de rust wederom meer toenam verminderde allengskens deze ijver, waar van 'het gevolg .was, dat men, onder a-lle christlijkc genoodfchappcn, zich meer begön toe te leggen op het bearbeiden van andere wetenfchappen, dan wel van de godgeleerdheid; elk had toch zijn ftelfel, waar aan men zich verbonden rekende, en nieuwe oiidekkingen waren daarin, volgends de 'heerfchende mcening, niet meer te doen : alleen hielden zich bekwame vernuften , zints het Deismus doorbrak, bezigmet het betoogen zal ikzeggen van de waarheid van den christlijken Godsdienst? — &  GODSDIENST OP DE DEUGD. 37 Ik moet bekennen hier in twijfel te ftaan; want naardien men Grotius, Abbadie enz., inJiun oogmerk ongetwijfeld fchoon, voor modellen hield, lag men zich daarop meest toe, om de waarheid en goddelijkheid der zending van Jefus en zijne Apostelen te bewijzen, en het betoog der voornaamfte leerftellingen, door Jefus en zijne volgelingen aangedrongen, bleef grootendeels agter. Anderen begrepen zeerwel, dat dit op zichzelven niet volftaan konde, en begonnen daarom de zedeplichten der christelijke openbaring, afgefcheiden van het verband, dat zij op de hoofdwaarheden van Jefus leer hadden, te behandelen, en het geheel van den christelijken Godsdienst kwam onder de geleerden hoofdzakelijk neder, op een bondig betoog, tegen de vijanden van het Christendom, van de waarheid en godlijkheid dier leer, en op een aandringen der zedelesfen, daar in voorgefchrevèn, waarop partij foms ook gevallen was. Onze eeuw inzon¬ derheid deed de beoefening der wetenfchappen met de befchaafdheid ten top ftijgen; eerst zag men de Natuurkunde in hare onderfcheiden takken te voorfchijn komen, doch in den beginne meer afgetrokken, op den mathematifchen trant, vervolgens echter met meer toepasflng en gebruik in de zameuleving; het vernuft verfpreidde over Huishoukunde, Landbouw, en de meeste handwerken eene nieuwe gedaante: men fchreef boeken over het fchoone* bet fraaie ; de Ouden werden daar, bij geraadpleegd, en Wat Griekenland, wat het Romijnfche Kijk in C *j hun..*  «5 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN hunnen hoogden luister hadden opgeleverd, werdj 'naukeurig nagefpoord , en, van onder de aarde x de fehoone modellen van kunst opgezogt; de Winkelmans werden overal geraadpleegt; met het fehoone werd ook het zedelijk gevoel opgewekt en eerst wijsgeerig beoordeeld, terwijl poëzij, zedelijke romans en fchouwfpelen thans alles wat fchitterendj ja zelfs overdreven is, als modellen vanzedekunde voordraagt, de maatfchappijen, de genoodfchappen tot bevordering van kundigheden, verbetering van den oeconomifchen ftaat verdringen eikanderen: zelfs fchijnt men niet onverfchillig omtrent de zeden; voor naarftigheid en huishoudelijke deugd looft men prijzen uit, en elk, van den vorst af tot den handwerksman toe, beijvert zich, om het zijne toetebrengen tot volmaking van onze befchaafdheid.— Ik wil dit niet uitbreiden, ook is het voor niemand; rioodig, die geen vreemdeling is, omtrent het gene er in de wereld omgaat. Maar welken invloed heeft dit alles op de beoefening van den Godsdienst gehad? Het is van het ukerfte gewicht, dit te onderzoeken. Doch, op dat men niet zegge, dat ik alles naar mijne denkwijze en oogmerken trachte te wringen , en het' goede van onze tijden in het donker plaatfe, zal ik hier het gezach van anderen voor aan zetten. Met ontroering heb ik meermalen de fehoone aanmerking van den Abt Jeruzalem, in zijne voornaamfte waarheden van den Godsdienst I. d. bladz. ï95\ gelezen: „ Misfchien is Europa nog nooit in zulk- a eene  GODSDIENST OP DE DEUGD. 39 „ eene hagchelijke omftandigheid geweest, als nu, „ daar de" natuur in alle haare takken eensklaps fchijnt aftenemen en haare krachten te verliezen; „ alles dreigt een algemeen bankroet der natuur, en „ alle de kabinetten der Vorsten vereenigen zich met \, de maatfchappijen der wetenfchappen, om er de „ vreesfelijkegevolgen van voor te komen. Deze „ pogingen verdienen alle hoogachtinge, en zullen „ ook niet zonder gelukkige gevolgen zijn; echter „ alleen onder deze voorwaarde, naamlijk: indien „ de ontwerpen, ter verbetering van de zedelijk„ heid, met denzelfden ijver voortgezet worden. M De bronnen van dit algemeen verval, zijn „ onbetwistbaar de. weelde en ligtzinnigheid, die bui„ ten 'alle oevers zijn gerezen en alle Handen heb„ ben overftroomd. Wij willen deze bronnen niet „ verftoppen , wij graven en poogen nog eenen „ nieuwen toevloed aantebrengen , en wij begee- „ ren de gevolgen niet; wat tegenftrijdigheid! . _ wij willen den rijkdom der natuur ver- „ meerderen, en de weelde geene paaien ftellen; „ wij willen de lichtzinnigheid niet verhinderen , „ die uit alle de grenspaalen der menschheid is ge„ broken , en wij peinzen op nieuwe volkplantin- f. gen; Welk eene onmogelijkheid! 't zou „ het grootfte ongeluk zijn, indien het mogelijk -' was> Zoo lang Godsdienst en deugd dit „ verval niet verbeteren, zijn de verzwakkingen „ der natuur, de ontvolking, het gebrek, niet s, alleen onvermijdelijke gevolgen , maar 2$ zijn C 4 sj ooi>  4e INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN . „ ook de eenige geneesmiddelen, die de Voorziet „ nigheid in de natuur heeft kunnen in 't werk Helft Ien f ora eene "og gevaarlijk er uitbreeking van „ het kwaad te verhoeden.'' Die een wijnig doordenkt, begrijpt zeer wel, wat de doorzichtige man voorziet; indien de Godsdienst, namelijk, dezeden niet verbetert, dan zal al de ijver, al de befchaafdheicl, in onze eeuw, onze kwaal verflimmeren : . weelde, pracht, lichtzinnigheid hebben voornamelijk dien ijver aangevuurd, om dus nieuwe bronnen voor de verkwisting te openen; de Godsdienst beteugelt hier in naauwhjks iemand meer, om dat hij bijna geencn invloed oefent, en dus moet het kwaad allengskens toenemen, en de fchadelijke gevolgen daar van moeten ons al ras verwoesten. Ter- nadere bevestiging dezer opmerking beroep ik mij, met een kundig Franschman, op de gefchiedenis. der wereld. Deze, fchrijft hij, heeft ons altijd geleerd, dat op de gulden eeuw der wetenfehappen dikwijls ,; ja meestal barbaarfche tijden volgen. Zegt men: hoe is dit mogelijk? ik andwoord: zeer wel; wam- de barbaarsheid heeft haren oorfprong uit twee zeer onderfcheiden bronnen, die nochthans dezelfde ge volgen voortbrengen: de eene is onkunde, de andere weelde. In het laatfte geval ontbreekt het niet aan het verftand; maar de gemoederen worden onver* •fchillig omtrent het bondige; men verkiest altijd net gevoelige, het ftreelende ; men heeft teffens den uiterften afkeer van alle toepasfing, buiten die, welke aan de weelde nieuwe bronnen opent, en zoo moe*.  GODSDIENST OP DE DEUGD. 4* fRoeten wij, indien de Godsdienst in zijne krachtniet herfteld wordt, langfamerhand tot de grootfte barbaarschheid, in 't midden van de befchaafdheid , vervallen. Daar ik nu zulke aanmerkingen volkomen mijne goedkeuring geve, kon nooit eene vraag mij tijdiger en gewichtiger voorkomen , dan deze van het Stolpiaansch legaat; en ik ben voor mij zeiven verzekerd, dat de oorzaak van alles, voornamelijk en alleen, moet gezogt worden in de venldsch gezindheid, die de gemoederen van alle belijders van den christelijken Godsdienst beheerscht, en waar toe alles dienstbaar gemaakt wordt. Nu zou'ik, ten betoog van de algemeenheid dezer oorzaak, en, hoe alle andere oorzaken uit dceze algemeene voortvloeien, zeer gemakrijk- kunnen aantonen, hoe zij onder alle gezindheden heerscht , hoe ze, in elke gezindheid, de onderfcheiden klasten van belijders, niet alleen aangeftoken heeft,' maar ook krachteloos maakt ter beoefening der deugd , zoo ver zelfs, dat zij geen geringer) invloed heeft op zulken, die een levendiger geloof en Iterker overreding van het gewicht van den Godsdienst bezitten, ja ook hen verhindert, om zichtbare enfprekende blijken tegeven van de kracht van den Godsdienst. Ook zou'ik ligteüjk kunnen aanwijzen, dat in dezen bundel van verhandelingen de fchrijvers zeiven dit gevoeld hebben, fchoorf zij den algemeenen invloed daar van niet erkennen. Maar tot welke eene dikte zou de mijne, die $k voor ieder verkrijgbaar maken wilde, dan niet O 5 uit..  42 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN uitdeiën ? Hierom zal ik daarin niet treden, en maar eenige gronden leggen, die duidelijk genoeg zijn, om overreed te worden, dat wij in de uit. vinding van de oorzaak 'des vervals niet dwalen, §. VI. Jfereldschgezindhsid is het voorname beletfel. Uit de gefchiedenis bewezen. In dien zelfden toeftand, fchoon met eenig onder* fcheid betrekkelijk tot fommige takken der wetenfchap pen,vond de christelijke Godsdienst de befchaafde wereld, toen hij zijn glansrijk licht over dezelve begon te verfpreiden. De weelde was ten hoogften top geklommen onder het Romijnfche gebied; al wat Griekenland, Afia en Africa konden aanvoeren, om aan dezelve voedfel te geven, werd gretig te Romen ontfangen, en van daar door de geheele wereld verfpreid. In dat tijdftip treedt, in een land, minder gewaardeerd dan andere wingewesten der Romeinen, een Leeraar opentlijk te voorfchijn met een voordracht, lijnrecht ftrijdig met'dien fmaak; hij ontzegt aan zijne volgelingen niet alleen "de vrijheid tot die weelde, maar zelfs alle genot der wereld, van welke zij, tegen hun wil en dank, door vervolgingen zouden afgetrokken worden. Die leer vindt, tot verwondering van elk een, na zijn dood, onder zeer vele menfchen opgang; in den beginne wel, gelijk natuur-  GODSDIENST OP DE DEUGD. 43 tuurlijk was, onder zulken, die weinig aan de verleiding der weelde fchenén bloot te ftaan, om dat zij weinig genot van de wereld hadden: hunne -,vc relds:hgezindheid, die vruchtbare moeder van weelde, ftak echter in alle hunne gefprekken en gedragingen, door hunnen ouden Godsdienst niet weinig aangevuurd, vrij fterk door; doch, na de hemelvaart van Jefus Christus, veranderde dit aanmerkliik; toen werd die pest der deugd in hun zichtbaar verdoofd , zo niet geheel uitgerooid , en door de moeilijkheden en vervolgingen viel het hun gemaklijk , dezelve ondertehouden ; in die donkere tijden ftraalde de kracht van den Godsdienst elk in het oog, daar zeer velen, die het genot van de wereld konden hebben, aanzienlijken, vermogenden den zeiven omhelsden, en al ras de eenvoudige zeden der christen - belijders volgden , ja hun vermogen alleen dienstbaar maakten, om hunne medechriste-. nen te onderfteunen. Hier ziet men aan de eene zijde den zegenpralenden invloed van den Gods-* dienst, en aan de andere zijde desfelfs voernaararte beletoorzaak, de wereldschgezindheid, krachteloos gemaakt door de moeilijkheden, die desfelfs belijdenis en beleving vergezelden. Na dat de Christenen onder Vorften geraakten, die hunnen Godsdienst toegedaan waren, veranderde alles wederom van gedaante. >— De buitengewoone middelen, om den Godsdienst te ilerken, hielden op; de eenvoudigheid verdween, wordende aan den eenen kant door de wijsbegeerte, en san  44 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN aan den anderen kant door de wereldschgezindheid fpoedig verdrongen. Deze laatfte liet haar verlei. dend vermogen het eerfte op den uitwendigen Gods. dienst werken. Prachtige kerken, kostbare verïlerfels, praal der Geestelijkheid in gewaad, huishouding enz. werden de hoofdzaak, waarop de Christenen zich toeleiden. Na dat nu de wereldschgezind. heid zich, onder het masker van Godsdienftigheid, eenmaal op den zetel geplaats hadde, viel het haar niet moeilijk, zich daar op te houden: zij behoefde flegts dezelfde kunstftreek te vervolgen; eh zij deed dit ook zoo meesterlijk, dat ze ten lesten door den Godsdienst zelf fcheen gekoesterd te worden , en haar gezach over alles uitftrektc! Dit had de fchandclijkfte onwetenheid natuurlijk ten! gevolg, en veroorzaakte mede, dat het Oosterfche en Westerfche keizerrijk beide hunnen oudergang vonden in de barbaarfche volken , die alles ovcrilroomden; en dat men in de grootfte woestheid en zedeloosheid verviel, die er ooit op de wereld geweest waren; en zoo heerschte zij nog eenen geruimen tijd in het gewaad van domheid, der onbe- fchaamdfte ligtzinnigheid en weelde. De wolk van onkunde werd door de hervorming, die zeeker ook eehigen, fchoon niet zoo grooten, invloed had op de Roomschgezinclen, merküjk verdund; het licht der wectenfehappen brak door', de befchaafdheid, nam toe, de handwerken begonden te bloeijen, de koophandel haar hoofd op tefteken, en meer bronpen van gemak en vermaak te openen. De verbeterde  GODSDIENST OP DE DEUGD- • 44 Cerde Godsdienst oefende nu wederom zijne kracht, en het vast geloof aan denzelven benam in den be^ ginne, door de vervolgingen, aan de wereldschgezindheid de gelegenheid en het vermogen, om veel invloed, op de harten der belijders, te maken; maar toen vrede en voorfpoed, met de befchaving en den handel, tegelijk hunnen algemeenen invloed begonden te vertoonen, baande zij zich zelve weder den weg, tot de opperheerfchappij over dè harten der Christenen, en daar in heerscht zij na zoo lange, tot zij haar toppunt, in de weelde en losbandigheid harer lievelingen, bereikt hebbende, het einde harer woelingen in den oudergang van bloeienden welvaart vinden zaL §• VL De wereldliefde in hare natuur lefchreveii. Uit het gezegde trekken Wij dit befluit , dat de wereldliefde de voornaamfte, de meest werkende bcletooi'zaak Zij, waarom de christelijke Godsdienst zoo weinig Vrucht doedt op de gemoederen. Zij is het, die alle andere beletoorzaken aanvoert, verfterkt en dienstbaar weet te maken aan haar doelwit; zij is het, die alle gezindheden en alle Handen der menfchen, door haren magtigen invloed, weet te beheerfchen. Dit te betoogen zal niet moeilijk wezen; doch, om bondig hier in te wesfc te gaan, is het noodig, vooraf te bepalen wat wij  45 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN door de wereldliefde verftaan. Men zou daar aan èeft zeer donker en fchadelijk denkbeeld hechten, in* dien men daartoe allen trek tot de genoegens vah dit leven brengen, en die den christen ontzeggen wilde, om dat zijn leven een gedurig flerven zijn moet. Het zij genoeg, ter Wederlegging hier Van , aantemerken, dat deze vraag, met eene vorige, uit de zcdeleer genomen, in verband ftaat, waar in bewezen Werd, dat de christelijke zedekunde geefl eenen plicht voorfchrijft, Welke den burger belet zijne aardfche belangens te behartigen. * Kan die vraag bondig beandwoord Worden, en is dit werklijk gefchiedt, gelijk elk, die lust heeft* zien kan , dan is het zeker, dat 'er eene geoorloofde Wereldliefde is * die nimmer ëene bron van zedeloosheid worden, maar integendeel den weg banen kan, om te meer vorderingen in de deugd te maken. ■ De wereldliefde waar van wij, als de voorname bron der zedeloosheid, hier fpreken, is die trek tot het genot van dit leven, welke of* in zijn eigen aart zondig is, fchoon van de minsflen daar vóór gehouden, om dat die fmaak alge-; meen is; met een woord, de heerfchende trek tot het zoogenaamde ónverfchilligé; of het is een treky die zich bepaalt omtrent zulke dingen, welke op zichzeiven wel onfchuldig zijn, maar nochtans gevaarlijk Worden voor de deugd, door de omitandighe. den, die met derzelver genot vergezeld gaan. Da wereldliefde derhalven, die den gemelden fchadelij-  GODSDIENST OP DË DËUÖD. 4? teen invloed heeft, beftaat in die zugt tot alle die genietingen , welke niet alleen de natuurlijke levenswijze, maar de zeden der tegenwoordige eeuW ons aanbieden, en, door hare algemeenheid, als geoorloofd aanprijzen; fchoonzij in zichzelven kwaad zijn, of door de omftandigheden, die er mede vergezeld gaan, zulks worden. —*"» Tot het eerfte foort behooren een meenigte handelingen en genietingen, welke de tegenwoordige eeuw voor onverfchillig houdt, om dat ze algemeen zijn, fchoon zij in der daad den nadeeligften invloed hebben : zoo waren, bij voorbeeld, in het befchaafde Romen, ten tijde van zijnen grootften bloei, de wellust, de onkuisheid, niet alleen een geoorloofd genot van dit leven, maar, door de algemeenheid, wierden ze voor een onfchuldig vermaak gehouden, ja wij behoeven zelfs niet eens zoo ver té 'gaan: die kleeding, welke men thans algemeen volgt, fchoon ze inderdaad de eerbaarheid kwetst , behoort onder deze klasfe. Tot het ander foort moeten wij al die daden brengen, welke in zichzelven geoorlofd zijn, maar door de omftandigheden zondig worden. Laat ons wederom een voorbeeld bijbrengen : op zichzelven mag men in gezelfchap gefprekken voeren, die tot eene geoorloofde uitfpanning dienen, of over gebeurtenisfen, die binnen onzen kring voorvallen, lopen; van den edelen Godsdienst intusfehen altoos te zwijgen, alleen , om dat men zou aangezien worden voor een mart, die Weet te leven, is niet alleen verkeerd , maar behoort  INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKÈj? hoort ongetwijfeld tot die wereldliefde, welke hie# als de vruchtbare bron van het heerfchend zeden* bederf opgegeven wordt. Meer hebben wij niet noodig, om elk te doen begrijpen, wat wij door de wereldliefde verftaan; haar natuur en uitgeftrekte invloed zullen ons overvloedig nader bekend worden j als wij bijzonderheden behandelen, waartoe wij thans overgaam §. VIL tn de onmatige wereldliefde is voornamelijk dé oorzaak van liet Deismus te zoeken^ Een der voorname beletoorzaken, die het Christendom in zijne werking ftremt, en allerbijzonderst in onze eeuw heerscht, is ongeloof aan de waarheid en het gezach van eene godlijke openbaring; en om dat dit zulk eenen verbazenden invloed heeft, moeten wij hier billijk de ware oorzaak daar van nafporen, te meer daar deze mode de fatzoenlij ke wereld geheel heeft ingenomen. Volgends mijn oordeel, is het Deismus een der grootfte bewijzen voor de kracht ; die de Godsdienst op de gemoederen hebben kon. Dit wangedrogt 'ftak zijn hoofd op, lang nadat de hervorming gevestigd was, en wel bijkans een eeuw daar na, niet zoo zeer in het bijgeloovig Italien; maar in het hervormd En* geland, en het befchaafde Frankrijk; Zoo veel ge** iaoÈ van dit leven ïe hebben, als de fatzoenlij ke^we*  GODSDIENST OP DE DECCD. 4* /Wereld toen begeerde, kdn de Godsdienst niet toe* ïaten ; dit gevoelde rnen duidelijk; een van beide jfnoest derhalven gefchiêden, of de onmatige wereldliefde te bemoeien of den Godsdienst vaarwel te eeggeu; men koos het laatfte, echter met eenige bepaling, om het gevaar te ontwijken van voor fchadelijke leden der maatfchappij gehouden te Worden; De besten behielden daarom de zedeleer der godlijke openbaring; maar door het loochenen ^■an zulke Hellingen, die alleen aan de uitoefening kracht konden géven, hebben onze nieuwe Wijs* geeren haren invloed geheel weggenomen; terwijl de betrachting der deugd zich bij hen flegts tot eenige fchitterende gevallen, ten nutte van de maatfchappij, die tegelijk aan de wereldliefde dienstbaar zijn, bepaalt. Doch wat behoef ik langer hier over uittewciden? Een pen, die onnavolgbaar naauWkeürig en tcffens met zagte trekken teekent, heeft de zedekunde der Deïsten in Weinige woorden bijeengebragt; eli uit zijne teékening blijkt, dat zij in den eerften rang ftaan met die lieden, Welke door wereldliefde vervoerd worden; Men fcie den voortreflijken GeUerl* ih zijn zedekundige lesfen, I. d. bladz; 82. waar hij hunne geloofsbelijdenis op deze wijze fchetst ,, Zoek üw genoe* t, gen. Alles wat dit bevordert is geoorloofd en *., wijs; wat U hier van afhoud, is dwaasheid, bê4, fchroomdheidj en bijgeloof De eigenliefde zij t, uw-voorfchrift; volg haar, zoo lang gij door 4> geea openlijke magt wederhouden word, en vreesv Ö •* nietï  yo ■ INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN „ niets dan de hand des beuls. Niets is eigenlijk „ op zichzelven goed of kwaad. De Godheid be« v koramert zich niet om de benzelagtige bedrijven „ van den mensch ; en deze word door zijn natuur „ gelast, volgens dat inftinkt te handelen, 't geen ., hem is ingeplant. Hij is vrij, die doeti durft wat hij wenscht; en ook alleenlijk wat hij ,, wenscht, is zijn geluk; naamlijk, geneugten der zinnen, en der verbeelding, geneugten van wel- lust, eer en rijkdom." Hier hebt ge eene reekening naar het leven, die, hoe fterk haar koloriet ook fchijne, aan het oorfpronklijke echter volkomen gelijk is, uitgenomen in fommige trekken, die men mogelijk eer Le flaauw zou kunnen oordeelen. Om nu ovemiigd te worden, dat de heerfchende wereldliefde de bron van het Deismus is, hoeven wij alleen het oog te vestigen, op de eerfte Apostelen van dit geloof. Wie waren dat? Hovelingen, die alle zeden en welvoeglijkheid verzaakt, en in Engeland een Karei den IWfn aan het hoofd hadden ; vervolgens Pelitmaitrës , des enjans perdus op de Akademien, en Pedanten die met geweld ietsnieuws wilden voortbrengen. Deze allen werkten famen, zoo dat de jaarboeken der befchaafde volken ons een tijdvak opleveren, waarin eerzucht, grootsheid des levens, en dienst der wellusten, onder den naam van befchaafdheid de ongelooflijkfte hoogte beliegen hebben. Om het gezegde te bewijzen, is het genoeg een Toland, een Beverland, een Graaf van Rochcster te noemen. —— Weleer waren de-, ze'  GODSDIENST OP DE DEUGD, <% de lieden meer bedekt in hunne denk- en - handelWijze; maar hu ditkwaadzooaanmerkiijktoegenomen is, zijn zijftouter , ën durven tegen den Godsdiensten zijne voorfchriften meer opentlijk uitkomen. Doch, fchoon zij al het masker der christelijke belijdenis mogen aannemen, hoefchadelijk zijn zij evenwel niet voor Godsdienst en deugd ? Ja, kan men aan menfchen, diede bovengenoemde grondbeginfels volgen, zelfs wel eens den naam van eerlijke Regenten en Burgers toekennen ? Ik voor mij fchroom niet te zeggen, dat deze beglnfels de bronnen-zijn dier gedugte gevolgen, welke men in onze dagen tiet geboren worden. Het is waar, velen hunner prediken goede zeden; maar al hunne zede kunde dient alleen, of om de oogen der menfcheU te Verblinden, of om hun eigen geweten te verdoven; hunne modellen van deugd zijn onnatuurlijk, overdreven, bloote aanprikkelingen tot roemzucht en de fterkfte afteekeningeu der fchreeuwendfte en fchandelijkfte eigenliefde. De rede na, waarom men deze overdreven fchaduwdetigd zoekt, is alleen, om daar door, was het mogelijk, zijn knagend geweten te hullen, en zich te wapenen tot een heldhaftig ïterven. En o! hoe zwelt niet de borst, als men tot zichzelven zeggen kan s ik ben een algemeen Vriend van het menschdom geweest, tegen niemand vijandig, dah de huichelarij; ik was een befchertner der onfchuld, een Vader der behoeftigen. — Welk een man!— Maar, helaas ! hoe meenigmaal is de kuischheid misfehieq belaagd, D 2 m  52 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN en gevallen, door dezen redder der onfchuld! Doch» dit is bij deze grööte geesten eene kleinigheid, oni, welke, zoo wel als hunne overige wandaden, te vergoeden, het genoeg is, dat nlen, zonder zelfs de omftandigheden in acht te nemen, ééns gezegenpraald, céns de onfchuld beveiligd heeft. Roept met dat ailes het geweten te fterk tegen de opvolging der lusten en driften; dan wordt de Godsdienst die men zich gevormd heeft, te hulp genomen: God is iu zijn bellier óver de wereld louter liefde; Hij regeert het Heelal Zoo, dat hij den mensch alle mogelijke genoegens laat genieten; hij zorgt maar voor de wanorders, die uit het misbruik zouden kunnen onflaun , en dan beteugelt hij de menfchen zelf door de natuurlijk kwade gevolgen: wie daar tegen flegts op zijn hoede is, behocli geene verloochening te ondergaan , van het geen dc wefcld hen aanbiedt. Ik kan hier op niet langer blijven Haan, en meen genoeg' gezegd te hebben, om mijne lezers te doen zien, waartoe die wereldliefde, ten top gevoerd, den mensch brengt; en hoe ongenaakbaar de Godsdienst voor zulk een hart zijn moet. :—— Iets meer hier van zullen wij aan* treffen , als wij tot de middelen van herftel gekó. men zijn. §. VUL  CODSDIENST OP DE DEUGD. 53 §. VIII. De wereldliefde heerscht in de menfchen van midtetmatigeü^ftimd. Welk een aantal menfchen vindt men verder onder elle gezindheden der Christenen, en wel voornamelijk onder den middenftand der Burgerij, die gezegd mogen worden volmaakt onverfchillig te zijn, omtrent den invloed van den Godsdienst. Ik heb niet veel woorden noodig, om ze te doen kennen, en de oorzaak hunner ongevoeligheid optezoeken ; zij zijn te algemeen kennelijk, en , daar zij geheel verilonden zijn in de bezigheden dezes levens, behoeft men niet te vragen, of wereldliefde ook het beweegrad zij van hunne verrichtingen, en hun hart onvatbaar maakt voor de kracht van den Godsdienst: zij zijn over *t geheel niet ongevoelig en onkundig, gelijk zij wel eens afgeteekend worden; velen hunner zijn zelfs lieden van vernuft, en hebben inderdaad ook hunnen fmaak van wel te leven, en de wereld te gebruiken, zoo ver die hare geneugtens hun aanbiedt? zij verdeelen zich nochtans in twee onderfcheiden foorten, die wel door één beginfel gedreven worden, doch omtrent den Godsdienst op eene verfchillende wijze verkeeren. —< Een groot gedeelte dezer menfchen is ten aanzien der belijdenis vrij onverfchillig, en kleeft die aan, welke zij in hunne jeugd geleerd hebben, eri die in hun Vaderland het meest D 3 §e.  54 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN gevolgd wordt; zij bemoeien zich weinig met den openbaren Godsdienst, en beileden de dagen, daar aan toegeweid tot hunne uitfpanning enz. Anderen zijn vrij regtzinnig in hunne belijdenis, en vinden achter dezelve de beste verfchanzing voor hunne Wereldliefde; fommigên zoeken,zoo ver hun geheugen hen hier in getrouw is, eenige klanken hunner gezindheids-leuzen op, die zij zich eigen weten te maken, en ijveren dan daar voor ten fterkile; zij zijn als bezielde ftandbeelden in den openbaren Godsdienst tegenwoordig, en bewegen zich gelijk' opgewonde raderwerken naar de gehoorplaatzen en keeren daaruit weder te rug, zonder eenige uitwerking van den Godsdienst ontwaar te worden, om dat zij gansch verilrikt zijn in de zorgen en_ bejagingen van dit leven, wij behoeven dus niet te vragen, of wereldliefde in hun de beletooraaak zij dat de Godsdienst geen invloed op hen heeft. Zij zijn intusfehen weder onderfcheiden, in zulken die onkundig zijn, en anderen die meer kundigheden hebben; maar allen zijn ze daar }n gelijk, dat de Godsdienst bij hen krachteloos is3, het eenige verfchil ligt in de ónderfcheidene levenswijze : de onkundigften vindt men onder de germgften , en dezen zijn meest door bezigheden oververkropt; de anderen behooren tot de meer aanzienlijken, tot de befchaafde wereld, en hunne onderfcheiden leevenswijze vordert genoegfaam al hun tijd, zoo dat het hun onmogelijk is, zich tot de ern« iligc betrachting van de.0. Godsdienst te verledigen»  GODSDIENST OP DE DEUGD. 55 §• IX. De wereldliefde heerscht in de onderfcheiden gezindheden der Christenen. Is de wereldliefde het algemeen beletfel van den Godsdienst onder de verfchillende ftanden.der menfchen; zij heeft geen minderen invloed op de verfchillende belijdenisfen des Christendoms. « Bij de Roomfchen is dit zoo fterk, dat iemand, die een weinig gewoon is te doorzoeken, zal moeten bekennen, dat men in dit genoodfchap zelfs leerftellingen en plichten uitgevonden heeft, die nergens anders toe dienen, dan om het aanklagend geweten te verdoven, en zichzelven zorgeloos te verdiepen in de wereld en hare geneugten. De Heer Schwab heeft daar van eenige proeven opgegeven, die ik niet wil uitbreiden. Ten aanzien der Remonftranten en Mennoniten, beroep ik mij op alle weidenkenden onder dezelven, of men bij hen dit beletfel niet ten fterkften ontdekt. Menfchen, die weleer beroemd waren We* gens hunne fpaarzaamheid, ingetogenheid, en voorbeeldige 'zedigheid in kleeding en het geheel gedrag, moest men in die genoodfchappen, althans bij daê der Mennoniten , zoeken , terwijl het onderzoek der waarheden van den Godsdienst cn het bondig voordragen der zedeleer, huu charakteriferend kenmerk was ; maar dit alles is thans zoo ver geweken, dat men, over het geheel genomen-, zelfs den , D 4 toon  re INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN toon der zedcleer er naar gevormd heeft, om het genot der wereld des te ongefloorder te kunnen hebben. —<*- Aangaande de Liiterfehen behoef ik hier niets aantevoeren , voor iemand, die me§ het naburig Duitschland en desfelfs zedelijke fchriften bekend is, naardien dezelve zulke fprekende proeven hier van opleveren, dat het overtéiligea arbeid zou wezen. Ik fpoede mij liever, om bij de Hervormden wat uitvoeriger ftil te.ftaan, als zijnde belijders van den heerfchenden Godsdienst in ons Vaderland, dien ik mede toegedaan ben , en uit wiens fchoot ook deze gewichtig© vraag is voortgekomen. De Heer Schwab heeft ook geen gez.indheid , zeker uit liefde tot de zelve, over het misbruiken van hare leerftellingen, fterker dan deze ten toon gefield. —r-* Hij bepaalt zich bijzonder tot drie hoofdzaken, hetmisbruik d?r verdrenften van Christus , van de leer der onmacht, en van de ongenoegfaamheid der goede werken; doch hij doet dit zoo, dat het mij mocijelijk is, te bepalen, of onze Wijsgeer; bet misbruik dier ftellingen wraakt, dan of hij) die leerflellingen zelve ontkent; maar, om uit iemands ftilzwijgen geene nadcelige gevolgen te trekn ken, zal ik den Profr. verlaten, en alleen aantoonen, dat de wereldliefde in dat Kerkgenoodfchap het allerfterkst heerscht , en dus , gelijk van zelfs fpreekt, de kracht van den Godsdienst het meesê tegenwerkt; vervolgends zal ik aanwijzen, dat die «pgogevsn leerftellingen daartoe zeer misbruikt worden^  GODSDIENST OP DE DEUGD. yf ,Jen, en dat de openbare voordragt dezer Hellingen, gelijk ze gewoonlijk , al te onbepaald en niet in-, Hemmende met de Symbolifche fchriften van dat Kerkgenoodfchap, gcfchiedt, tot dit misbruik veel aanleiding geeft. §• X. De wereldliefde onder de Hervormden. De wereldliefde verdooft onder de Hervormden Voornamelijk den invloed, die hunne belijdenis anders op de harten der menfchen moest hebben. En daartoe geeft hunne Godsdienst door zichzelven reed9 eenige aanleiding 5 van wegen het voedfel, dat hij aan de eerzucht of de grootheid dezes levens ver* fchaft, om dat de beste en voordeeligfte ambten aan denzelven in ons Vaderland verbonden zijn, Hier door is ongetwijfeld het gevaar en de kracht der verzoeking oneindig grooter; terwijl de inteu-. geling door de kerkelijke tucht minder mogelijk is, lik heofde van het aantal en den rang der belijders, Waar door van zelfs haar invloed verhinderd wordt. «— Men zal, zoo ik hoop,niet verwagten,dat ik de bewijzen'dezer heerfchende wereldliefde breedvoerig opgeve; want waarom zou ik, over eene bekende en van elk toegeftemde waarheid, mij uitbreiden? Ten minflen, — daar de liefde tot den Godsdienst algemeen geweken is , en de onkunde jq desfelfs leere en plichten óveral heerscht, niet, D i te,  58 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN tegenftaande vernuft en fmaak dagelijks toenemen,' daar de openbare Godsdienstplaatfen verlaten zijn, en de fmaak van de fatfoenlijke wereldmede brengt, om op den plegtigen dag van den Godsdienst onbelemmerd zijne uitfpanningen te nemen, daar Burgers en Amptenaren de zichtbaarse bewijzen geven, dat niet de liefde tot het Vaderland maar eigenbaat en gewinzuchtige oogmerken de drijfveeren zijn, die hunne daden bellieren, daar Ide Leeraars des volks zoo zeer verbasterd zijn in hunne zeden, dat zij met reden in verdenking komen, of zij wel gelooven het geeü zijleeren, en in hunne huizen, maaltijden, gezelfchappen, levenswijze duidelijk toonen, dat hunne orde alleen nog maar door den bef en mantel onderfcheiden is, daar de allerfijnfte wereldliefde bij anderen, uit wier kleeding en fpraak men anders beduiten zou, dat zij de, lieden waren, die de wereld overwonnen hebben, zoo ilerkdoorfleekt, dat men'het delikaat genot der wereld nergens edeler, dan bij hen, vinden kan, i daar, met een wóórd, alles famen werkt, cm aan dit verval gefladig voedfel te geven , zou ik zeker vergceffchen arbeid doen; want, wanneer de daden fpreken , zijn er geen woorden noodig. Het zal nuttiger wezen, om naauwkeurig naar de oorzaken van dit kwaad te onderzoeken ; en dan vlije ik mij , dat een lezer , nog niet genoeg overreed van de kiaarblijklijkheid der opgegevene onderilefHng, mjj geen oogenblik zijne toeltemming weige. ree  GODSDIENST OP DE DEUGD. 59 feh zal. Maar ik aarzel, om mij in dit veld ce begeven, wijl ik waarheden in het licht zal moeten ftellen, die men niet geern onbewimpeld boort voordragen. Misichien zal ik daar door verdenkingen, voor welke echter niet den minften fchijn is-, tegen mij opwekken, en den haat van velen, onder eene orde, dien ik behoor te eerbiedigen, cp mij laden. Mogelijk zal ik een foort van menfchen , onder welken ik alleen nog zulken vin de, op wien de Godsdienst inderdaad kracht gedaan heeft en nog doedt, zeer tegen mij verbitteren: althans zal ik zeker eene offerhande moeten doen, waar tegen mijne zelfsliefde hevig aandruischt, te weten, mij zeiven ten fterktften te veroordeelen, terwijl ik het vonnis over mijne broeders ftrijke. Boven alles werkt ééne bedenIcing geweldig op mijn hart ; 't is als of mij iemand, zagtjes in het oor luistert: ,, Zijt gij de „ man, die alleen de oorzaak van dit verderf „ weet, en uwen medebelijder daarin verlichten „ kunt? Welk eene verwaandheid! Maak u toch niet belachlijk! En waarom verkiest gij „ haat boven eene ftille ruste, en het geoorloofd j, genot van dit leven" ? In deze onzekere dobbering dringt eene Hem door mijne ziel, die vraagt: „ Wat drijft u om zoo te fchrijven? Is't ,, liefde voor het gene gij denkt waarheid te zijn, >, of is 't zucht, om bijzonder te wezen, en een s, man te hèeten, die iets durft zeggen?—• Indien j3 het eerfte j ga dan vrij voort, maar wagt gecnen z> ande*  00 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN- anderen loon, dan van een waar leerling van Jei „ fus, eerst na dit leven.—* Indien het laaste; zoo „ vervloek liever uwe eerzucht, dan dat gij ze, „ door uw fchrijven, nieuw voedfel zoudt verzor„ gen: hoe meer tegenftand zij vindt, hoe groo- „ ter eer zij behalen kap." ■ Tot mijne on- uitfpreeklijke gerustheid kan ik hier op zeggen: het is liefde voor de waarheid, en zucht tot het welzijn van mijnen Evenmenseh , waar door ik gedreven worde. En dit geeft mij moed en fterk* te, om dit forglijk veld intetreden, en de waarheid! soo voortedragen, dat ik niets achterhou.de. S- XI. Het misbruik van de leerftellingen onter belijdenis Jlerkt in dit kwaad. De leer van Jefus verdienften, om genade bij Ged te vinden, is bij mij, volgends §. II. eene grondwaarheid van den christelijken Godsdienst, die wij niet mogen verzwijgen; en wanneer wijde heerfchappij der zonde, van den val af tot heden toe, gelooven en daar bij de ,kracht der zondige hebbelijkheden op het gemoed van elk mensch erkennen, dan moet de leer van 's menfchen onvermogen tot het goede mede voorgedragen worden; ook kan de ftclling, aangaande de onverdienstelijk-, beid der goede werken van de christelijke belijdem, mijns oordecis, niet worden uitgefloten, zoo ra*  GODSDIENST OP DE DÈUGÖ. #t de onvolmaaktheid orizer zedelijke daden, uit de herftelde zedeleer van den christelijken Godsdienst, ons in de oogen ftraalt. Is men daarenbooven eed oprecht -en eerlijk belijder van dön hervormden Godsdienst, dan erkent men., naar de bepalingen dier belijdenis , onze verlosfing ook dadelijk ab leen toe aan de verdienften van Jefus Christus j zondet eénig opzicht op ons éigen beftaoU, vermits wij Vijanden Zijnde met God verzoend zijn, door den dood zijns Zoons, voorts fteltdjt dc nöodzaaklijkheid van ëen ander beginfel door de bewerking van den godlijken Geest, in dat Kerkgenoodfchap aangenomen , den aart en dc uitgebreidheid van ons onvermogeft tot het goede duidelijk in het daglicht 235; en, fchoon de trappen der toekomende zaligheid aan de goede werken, als vruchten Van 't geloof, toegekend wcr* den, nochtans is derzelver grondflag en volkomen^ heidalleen in het geloof gelegen, en dus hébben zij volftrekt geene eigentlijkc verdienstlijkheid in zich* . Onze heidelbergfche Katechismus heeft hier £00 duidelijk, zoo voortreilijk én zoo bepaald gesproken , dat niemand zich een oprecht belijder •van den hervormden Godsdienst kan noemen, of hij moet deze waarheden aannemen ; maar juist daaróm houdt hij den christlijken Godsdienst zoo uitnemend gefchikt om de harten tot deugd te vor-, • men, om- dat hij in weerwil van deze moedbenemende Hellingen, nochtans de hoop, van heilig en gelukzalig te worden, den Christen op de zekerfte gronden toezegt, en daartoe* de beste middelen aan ds  €& INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN de hand geeft. Ik acht het niet noodig dit alle* Verder uittebreiden , maar moet alleenlijk zeggen, dat ik mij hier, zonder eenige zinsbehoüding, met alle overtuiging, letterlijk aan mijne belijdenis houde; dus ga ik liever over om aantewjjzen, hoe deze leerftellingen genoegzaam van allen misbruikt worden, om de kracht van den Godsdienst te ftrem* men; waar van ik de oorzaak vinde in de wereld, liefde, en in de aanleiding, die tot dit misbruik fomtijds, door de onvoorzichtige voordragt dezer waarheden, in de famenftellen der Godgeleerden en op den predikftoel, gegeven wordt. Ik zal, om zoo veel te beknopter en levendiger in mijn voorftel te jujn, kortelijk eenige charakters teekenen. §• XII. Misbruik dezer waarheden door verfchülendo foorten van menfchen. Allereerst komen zij hier in aanmerking, Cüc i fchoon ze nauwlijks iets meer dan de fchors hunner belijdenis kennen, en er nog minder van verftaan, echter zich van dezelve bedienen, om voor hunne wereldliefde te pleiten. Hoor wat zij zeggen-, als gij met hun over hunne onkunde, traagheid, en onvruchtbaarheid in het goede fpreekt. ! Onze onkunde willen wij niet ontveinzen» maar wij zijn niet onverfchillig; wij bedienen ons van elke gelegenheid tot den. Godsdienst a zooveel wij kun-  GODSDIENST OP DE DEUGD, 3 kunnen , doch hebben helaas! daar toe zoo weinig tijd; wij zijn aan een flaafsch beroep gebonden en moeten den ganfchen dag voor ons huisgezin arbeiden ; en ons beroep waartenemen , is immers ook Godsdienst. Dit fchijnt zoover wel te we¬ zen en eenigen grond te hebben ; maar dring nader bij hen aan, en toon hun dat zij deze Helling, dat het beroep waartenemen Godsdienst is, verkeerd uitleggen en toepasfen ; dat die flegts in zoo ver doorgaat, als het beroep ter verkrijging van de noodwendigheden dezes levens gevorderd wordt, en dat men daar van moet affcheiden al wat tot overdaat, pracht en dergelijke behoort; gij zult ras ontdekken, hoe diep deze menfchen in de wereldliefde, welke hun ganfche hart verrneesterd heeft, verzonken liggen. Zijn zij een weinig flimmer dan het groote gros, zoo zullen zij fpoedig van toon veranderen, en zeggen: ja, 'het kan toch ook niet baten, wat wij doen, zoo lang "de genade ons hart Biet verandert. Dit is over het geheel 't charaktef van den vlijtigen ambagtsman. Anderen zijn van eene tegengeftelde geaartheid, traag tot den arbeid en lusteloos in alles wat tot hun beroep behoort: hunne kleeding, huizen, meubels, en opvoeding der kinderen leveren bewijzen op van verregaande luiheid en nalatigheid. Geen wonder, dat die ook in hunnen Godsdienst doorfteken, en dat deze geen wezenlijke vrucht in hun draagt. Vraagt ge hen waar aan dit hapert, dan is die zelfde Godsdienst de verfchanfing, achter welke zij fchui- lenj  U INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN ïeri; zij zullen u rondborftig zeggen: de zegende* Heercn maakt aüss rijk; dit ondefvinderi wij* want zónder God kwamen wij niet door de wereldi hij alleen moet ons helpen, daarom vertrouwen wij óok op hem , hij heeft ons tot hiertoe geholpen, en, zal hopen we, ons verder genadig zijn. Wat valt hierop, zou men zeggen, aantemerken ? In, tusfchcn is het blijkbaar genoeg dat, die fehijnvroomheid een bloot voorwendfel, en Wereldiiefdö de ware zaak zij. Het genot van dit keven is hun hoofddoel, en dit zoeken zij alleen in eene vadfigê en meestal lekkere voldoening der dierlijke be* hoeftens Van dit leven ; verder gaat hun fmaak en gevoel niet, en daarom bekommeren zij zich ook weinig of niet over het^toekomende, en de edelef bezigheden van den Godmnst; hoe fcou hij dan uit* Werking op hen kunnen hebben ? Gaan wij tot de aanzienlijken, vooral tot de kooplieden, die hunne dagen van vlijt en Oefening hebben, waar aan zijn de uren hunner rust en üitfpanhing, op hun buitenverblijf of in hunne gezelfchappen, toegeweid? Aaii den Godsdienst, of aan de wereld ? Oordeel zei. ve: in de oogenblikken, die zij alleen mogtell doorbrengen, houdt een heldendicht, eene rijsbefchrijving, of iets Van dien aart hen bezig; den overigen tijd ilijten zij in uitfpanningen, in welke, zoo wel als in hunne bezigheden, de fmaak van we* te leven, dat is, het vleesch en de wereld te die» ncn, elk naar den ftand en kring", waarin hij ge. plaats is, duidelijk gezien wordt. ~—. Is de rangV die)  GODSDIENST OP DE DEUGD. Onder dezen vindt ge een aantal bejaarde menfchen, die, in hunne jonge jaren, zich in dc godgeleerde farhénftelten zeer geoefend, een meenigte fchrift uur-tij ke , bijzonder zinnebeeldige en profetifche fpreekwijzen* zich eigen gemaakt hebben,' en een' zeker vast geloof bezitten , waar o.ver men zich waarlijk verwonderen moet. Zij tfijn opgevuld met zekere kennis, hl de zoogenoemde wederleggende godgeleerdheid en in het zuiver hervormde tenens. —< Waarin beftaat 'de kracht van den Godsdienst bij deze menfchen? Ziet daar iets van hunne belijders'; Christus is geftorven, tot vergeving der zonden en tot verkrijging van het eeuwige leven; tor: düt lie-il kunnen wij door onze verdienften nimmer ge-  GODSDIENST OP DE DÈÜGD. #3 geraken; onze beste deugd is zelfs zonde ; het is alleen genade, genade die de heilige Geest in ons werkt: aan Jefus moeten wij rnst een vast en onveranderlijk geloof ons houden, cii tot godzaligheid van hem kracht afbidden; doch Wij zullen in dit leven altoos 'zwak en onvolmaakt blijven; maar wij doen het gene wij kunnen: voor fchijnheilige ingetogenheid wagten wij ons zeer; want onder dat dekkleed huisvesten wel eens de ergerlijkite fodteu, van welken wij eenen doodelijken afkeer hebben. God ziet niet aan dat vöor öogen is, maar hij ziet op hei hart, en daar mede, en niet met die uiterlijkheden, zoeken wij hem te dienen.— In deze denkwijze wandelen die menfchen onafgebroken „ fcönder belemmering, voort ; zij zijn rtaarftige bezoekers Van den openbaren Godsdienst , hebben eenige geliefde boekjes,, die Op zekere tijden vah den dag gelezen Worden, zijn zeer geregeld in hunne leefwijze, goedhartig, mildadig enz. Zoo leven zij vrij gerust Voor het toekomende, en, al$ zij de wereld verlaten, dan hoort ge hem dikwijls , met gelatenheid van geest, in het laatfte oogenblik zeggen: ik weet in men ik geloofd hebbe. Wat moet men van deze lieden denken, welke, bij het eerfte aanzien, de wereld fchijnen overwonnen te hebben ? Helaas! mijns oopdeels, dit, dat zij een voorzichtig verdrag, met' de leerftellingen van den Godsdienst, aangegaan henben, om, op de oiigeftodrdfte wijze, naar hunnen fmaak de wereld te kunnen genieten. Maar die i: zoo gemaklijk niet te ontdekken, er he! bijna o»« tifi . • K 2 mo-  63 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN mogelijk ken te overtuigen; met een woord noch,, lans* merk ik op, dat in hun ganfche ftelfel dat geloof, 'twelk het harte reinigt, gemist wordt: ^_ de Godsdienst heeft wel eenigen invloed op hunne daden gemaakt, in zoo verre hij door opvoeding dienstbaar kan zijn 3 om zekere geregelde leefwijze intevoeren, die door geene inwendig beïchuïdigende gedachten ontrust wordt, en, indien 'dit al eens gebeurt, zekere vertroostingen friêdë* deelen, en die kalmte der ziel herfteilèn kan. ïri* tusfclïen zijn gij geheel afkeerig van dat gene, het welk waarlijk tot de kracht van den christlijken Godsdienst behoort, hoe namelijk, door deszeifs in* vloed , onze grondbeginfels veranderd moeten Worden. En wat is daar van dc reden? Eenvoudig deze : zij hebben hunne ganfche ziel afgcfloofd in de bezigheden, en het wel overleggen van hun tijdelijk beftaan, zoo dat alle verfijnd gevoel en fmaak in hun geheel verdoofd is; het genot, dat zij van de wereld hebben, is dus wel zeer grof, maat nochtans juist dat gene, 't Welk zij begeeren. Ik beken, dat zekere leiding, die Weleer op den preclikffcocl vrij algemeen heerschtc, tot hunne opgcgeven'e denkwijze over den Godsdienst veel bijgebragt hebbe ; een onpartijdige zal evenwel moeten tocltemmen , dat niet deze leiding, maar de zugt, om een Godsdienst te hebben , die hen, in hunnen'fmaak van de Wereld te genieten, 't minst konde ftooren , de ware oorzaak zij, waar door en die denkwijze efi die leiding ontftaan , en zoo gre-  GODSDIENST OP DE DEUGD. gretig gevolgd zijn. ■ ■ Ik kan derhalven, met Profr. Szatmari, het eerfte beletfel niet in gebrek aan geloof zoeken; want het hangt meest van uitwendige omftandigheden af, indien dat fchitterende zal "ïijn ; en in de zoo even afgeteekenden is het zeer fterk,maar heeft nochtans weinig invloed op hun beftaan; zegt men: dit komt daar van daan, om dat het niet krachtig genoeg is, dan is de vraag? waarom doedt het geen kracht? en dan zullen wi| ongetwijfeld zekere wereldliefde, bij die lieden in trein, als een algemeene beletoorzaak ontdekken. Stilzwijgend ga ik eene klasfe van menfchen voorbij , op welken de Godsdienst daarom geen aki. werking oefent, wijl zij deszelfs behartiging verfchuiven, tot den tijd, wanneer niets dan de Godsdienst troost kan aanbrengen, tot het fterfbed: 'r is 'zeker, dat de neiging, om de wereld, zoo lang hun mogelijk is, ongeftoord te genieten, de ware reden zij, waarom ze deze dwaze Helling hebben*, uirgevonden ; en hierom behoef ik er niet verder bij ftil te ftaan, te meer, naardien men -zeden eenigen tijd, nu er fterker aandrang, in het openbare voorftel,.op den predikftoel , heerscht, dat ergerlijk uitftel niet zoo opzetlijk vasthoudt, en zij. ne denkwijze zelfs eenlgfms heeft veranderd. Lieden , die thans ijverig voor den openbarenGodsdienst zijn, wenfchen, volgends hunne- betui-' ging, hartelijk naar bekeering, op dat ze recht godzalig mogten kunnen leven; zij gebruiken daartoe getrouw de verordende middelen, en willen zichE 3 geer»  7o INVLOED VAN DEN CRISTL1JKEÏT geern op Gods tijd laten bekeeren; doch die tijd moet er ook zijn, zullen zij daartoe geraken; gee-, iie poogingen kunnen hier op zichzelven iets baten ; er is geen verband tusfchen onzen plicht en de genade; het verfchi! niet Kleman heeft ons gelukkig, in vorige dagen, dc oogen geopend: de leer van onze onrnagt is een gewichtig Huk, waar voor \* ij, uit onze eigene ervaring aangefpoord, met allen ijver moeten pleiten en waken, om niet tot een eigerwerküjk Christendom te vervallen. — Het is mijn oogmerk niet, om in dit teder gefchil, waar bij men van weerszijden misfehien tot fchadelijke uitterftens ovcrgeflagen is, mij uitvoerig in. tenten; het zij genoeg .aantemerken , dat de reden, waarom deze menfchen zoo verkeerd denken% alleen in de fljnfte en konftigfte \vereldliefde moet gezogd worden; want allen zullen zij tijden ken. nen, waar in ze, naar hun eigen ftelfel, de meerdere krachten , die dc Godsdienst bezit en doorzijn invloed mededeelt, ontwaar werden; het kome er dan maar op aan, of die krachten wel gebruikt en aangekweekt, of verdoofd en weder/treeft wor-> den ; de ervaring leert, dat het laatfle meestal plaats hebbe: hoe komt dit? Hier kan de gewoone uitvlugt van onmagt, van noodzaaklijkheid der voorkomende genade met grond niet gemaakt wor. den, om dat zij, zelfs naar hunne eigene denk. beelden , die genade eenigfins zijn ontwaar geworden : wat ftremt dan toch den verderen invloed de£?« kneht, om ben, tot beftendigc godzaligheid te Vor-  GODSDIENST OP DE DEUGD. 7i vormen? Ongetwijfeld de zondige zelfsheid, die in hun hebbelijk geworden is , en elk. oogenblik nieuw voedfel, uit eene verfijnde wereldliefde, ontfangt, en eenen bijkans onmerkbaren, doch des niei te min zoo krachtigcn, invloed op hen oefent * dat daar door die van buiten aankomende ■ kracht van den Godsdienst op eenmaal of, gelijk meest gebeurt, allengskens veriedeld wordt. Al wat men hier, 'buiten de wereldliefde, gewoonlijk, als de naaste oorzaak dezer verachtering, opgeeft, is beledigend voor den Godsdienst en kan de gevaar, lijkfte gevolgen hekben; zoo dat de vraag, waar-, om komt de mensch met die krachten niet verder? nimmer te beantwoorden is. Ezcchiel heeft dei gevolgen van zulk een befiaan gepjgfias eigenaartig gefchetstin zijn voorzegging?-bpek kap. XXIV: 14, 0:n dat ik u gereinigd hebbe en gij niet gereinigd zijt, zoo zult gij van uwe onreir.ighcid niei gereinigd worden; welken zin men ook aan deze woorden mag geven, zij bevestigen, dat er zoodanige menfchen alsikaftcekende gevonden worden, fchoon Ezechiel de naaste oorzaak van dat beftaan niet opgeeft. De Z - ligmaker doet dat duidelijker Joh, III: 19, 20. waar alles eindigt in deze Helling: Be menfchen h&bcn duijlenris lieyjer gehad dan het licht, want hunne wér-, ken waren boos. De Godsdienst brengt forns wel eenige verandering op dergelijke harten te weeg; doch die is inderdaad niets anders, dan eene verplaatfing van dc kracht der zonden, van de eene op de andere neiging.; velen fchijncn wel /.eer ernftig . E 4 ée.  f* INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN tegen dezelve te ftrijden, doch hun arglistig hart» misleidt hen , cn in hun vinden" wij bewaarheidliet geen Buurt, in zijne praktikale godgeleerdheid, zeer wel fchrijft: ■ „ Die menie-hen bidden ;, ernftjg tegen de wereldliefde , niet met oog-. „ merk, om haar te vei laten, maar om zichzelven ,, te kunnen wijsmaken, dat zij niet, dan na vee! ,, ftrijd , zich weder aan dezelve overgegeven ,, hebben."' Van daar is het ook, dat zij zelfs de gefchïktfte en krachtigfte middelen voor zich zorgvuldig weten uittekiezen, om hun geweten des te beter te kunnen overreden, dat het niet aan hun ontbreekt, walmeer zij in dien ftrijd zoo dikwijl-s. onderliggen ; daar echter onverloochendheid hier van de eenige reden is , en zij wel met Christus in het leven begeeren integaan, maar niet met hem te ft erven. Om niet in de middelen tot herftel te. vervallen, moetikhierophouden en mij vergenoegen met de aanhaling van een Schots fchrijver, namelijk Hitgq Bimiuig, die het minst gelezen wordt van zul-, ken, die waarlijk over den Godsdienst denken en 't meeste nut uit zijne fchriften zouden kunnen trekken wanneer , zegt hij , het verftand eenig licht door het Euangelium ontfangen heeft, zoo. retireert zich de vijandfehap van het bedenken des vleesch, in het harte, zij fortificeert zich daar nu veel fterkcr door zelfsliefde en zelfsachting, en, ik voeg er bij, waar anders, dan in de wereldliefde , vinden deze haar waar voedfel, en fcoogfte goed? Had de Heer Schwab, bij  GODSDIENST OP DE DEUGD, 73 tuj de vrage: hoe komt het, dat een mensch, door de kracht der waarheid getroffen, tegen derzelve bevelen handelt, in weerwil van zijn geweten en dat hij daartoe zelfs gedurig wederkeert, fchoon het berouw hem op de hielen volgt? hiei-doorgedrongen tot de ware oorzaak, hij 'zou zulk een gezocht, en met de menschkundc ftrijdig, ancwoord -niet gegeven hebben ; dit moeten wij hem toèftaan, en wij,doen het geerne, dat de kwade hebbelijk"* heden-er de naaste oorzaak van zijn, en dat het berouw, naar evenredigheid, niet fterk genoeg is, om tegen de natuurlijk gewordene boozc neigingen te werken en die te overwinnen,; maar ftel het geval, dat een weldenkend mensch, na eene langdurige overweging en ftrijd, tusfehen zim geweten en zijne zondige aandrift , tot de. laatfte zijde overflaat; dan volgt hij, mijns oordeels, den regel, door de ondervinding bevestigd, dat hij namelijk het ergfte kiest in weerwil zijner overreding; en ik behoef het famenftel van Leibmts', over de opvolging der denkbeelden, hier niet interoepen, om dit te verklaren. Ik ffa wel toe, dat een mensch, in zulke omflandigheden, zich Hellingen opdringt, die eene dooling in het verftand vcrT onderftellcn ; doch ik geloof, dat de ftrijdende mensch duidelijk genoeg overreed is van de onwaarheid dezer ftellingen, en zeer wel gevoelt, dat alleen de wereldliefde de fchaal naar dien kant doedt overflaan. E S Ik  74 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN Ik wil niet verder uitweiden, in het betoog var} de algemeenheid dezer oorzaak, waarom de chrfstlijke Godsdienst niet meer kracht doet} evenwel moet ik nog aanmerken, dat geen jaren, geen rangen op de wereld, geen fexe er vrij van zijn; doch dat zij, meestal, onder eene verfchillende gedaante heerscht, In de jeugd oefent zij haar grootlle vermogen door de wellust; bij aanzienlijken en groote geesten door eerzugt; in kleinere, doch zeer arbeidzame, geesten doc>r gierigheid; zij ontliet zelfs niet den waardigen Christen in zijne rust te ftoören, en van zijn fieraad te berooven. ]k weet wel, dat velen, die den Godsdienst vjin het hart anders bcguufligen, de zondige gewoonte hebben, cm den invloed der wereldliefde op de Christenen, zoo veel mogelijk, te verkleinen, te bedekken, of allergunltigst te verklaren; maar het is, voorwaar! eene gevaarlijke verdediging, meestal daarom door hun aanvaard, om dat men anders, zijren.medechristen hierin volgends het licht der waarheid bcOordèelende, teflèns zichzelven veroordeelen snude; en, uit deze algemeene voorfpraak en verfchooning dier ondeugd, ziet men weder duidelijk haren a'gemeen heerfchenden invloed. Van den anderen kant hebben de liefhebbers der wereld de gewoonte, -dat de minde trek van wereldliefde, dien zij in den Christen ontdekken, hen tot het befluit brengt: „ dit zijn de huichelaars van welken 'een edelmoedig mensch af keerig moet wezen"; het is derhal ven noodig, den echten huichelaar, in den her-  GODSDIENST OP DE DEUGD. hervormden Godsdienst opgevoed, en dien tot zijne verfchanzing gebruikende , levendig te tecken'en, en wel om twee gewichtige redenen; vooreerst, op dat wij zien zouden, tot welke uiterftcn dc wereldliefde" een mensch, op wien de Godsdienst an* ders invloed heeft of zou kunnen hebben, vervoe^ ren kan; ten anderen, om hen, cïic afkeerig zijn van mgetogeac deugd en godzaligheid, aftebreu-» gen van cla.t liefdeloos oordeel, .het welk zoo gesneen is, om den huichelaar of, gelijk zij fpreken, den fijnen met den naauwgezetten en wereld'e'uu /Wenden Christen te verwisielen. Waarlijk, eene grove dwaling, waar door men den volmaakften ftand van het Christendom op deze wereld, met den vcrachpclijkft.cn en genoegzaam onnjerftelburen ftand vaneenen huichelaar vermengt. In zijne aneekening zal ik dus eenigzins uitvoeriger moeten wezen, te meer, wijl hij met den Christen eenige gelijkheid heeft, en hierom niet te nauwkeurig kan befchreven worden. -—<-*» Ziet hier zijn- bee' 'tenis.— De man is een hcogfehatter van den h\ en, baren Godsdienst; fpreekt, in de geze'fchappen, geerne van den Godsdienst en in zijne gefprekken, zou men zeggen, dralen liefdeen eerbied vott God door. Dit is in zoo verre ook wel, en wie, om deze dingen , een Christen als huichelaar ber fchouwt, moet zelve een booswicht wezen en ont- eert den Godsdienst. Maar let eens nader op zijne gefprekken, dan zult ge fpoedig iets in hem ontdekken; hij wordt het ijverigftc, als hij dc fcha-  76 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN fchadelijkheid , van zich eene eigengerechtigheid" optcrichten, afteekent; dan is hij vurig rechtzinnig! met dit alles, zegt hij, kan ik voor God niet? beflaan; maar, en dit is mijn kroon, ik ben in mijn Hoofd volmaakt. Hoe meer gij op de betrachting, op het werkdadige aandringt, hoe hooger hij zijne tedere zorgvuldigheid, voor die heilige waarheden, ten top zal voeren ; hij is ook vrij zedig, in zijn uiterlijk voorkomen, en eenernftige veroordeeler van de wereld : maar wanneer nu de ondervinding leert, da& ondcf al dien ijver en dat bruine kleed, fchraapzucht, laster, heersehzucht, allerlei bedriegerijen en fnoode ftrekcn zich verbergen , dan hebben wij den huichelaar gevonden. Hoe komt hij tot dien hate- lijken, dfe'ö fchrikverwekkcnden ftand? De oTondflag ligt zeker in de kracht, die de waarheid op zijn hart doet, terwijl h'ij echter zijne zondige oogmerken niet wil verlaten; in den beginne denkt zulk een niet van zichzelven, dat hij een Christen i?; hij zoekt dat denkbeeld alleen in anderen optewekken , en dus, anderen misleidende, legt hij den grond, om zichzelven te bedriegen: want het eenige middel, om met gerustheid zijne wereldfche oogmerken te bejagen , is daar in gelegen, dat hij zichzelven mogt kunnen opdringen, hoe dit gedrag zeer wel, met den geest van het Christendom, te vereffenen zij. —'— Nu is hij op het fpoor, om een echt ■ huichelaar te worden. • Maar, hoe het hier toe gemaakt met die gebreken? Wel, die worden» dpor de volmaakte gehoorzaamheid van Chris»  GODSDIENST ÖjP DÉ DEÜ€tÖ> W Christus, bedekt; en, te arbeiden, om ze te dooden, was eigengerechtigheid opterichten : hierop geeft hij zich gerust toe in zijne geliefdkoosde zonden, en, Wanneer hij zijn hart daar over voelt flaan , vliegt hij naar zijn binnekamer, bezoedelt daar de waarheden van den heiligen Godsdienst, en maakt zijn Hoofd tot een dienaar der zonden. ■ Ik kan niet verder voortgaan mijn hart wordt ti gevoelig bij de gedachten, die in mij opdringen, en ik aarzel, om ter neder te fchrijven, het gene ik vreeze, dat in hem bewaarheid zal worden: dezen zijn het, die op de geduchte rolle der vervloekten flaan. • > Op dat. het gezegde niet misbruikt en verkeerd toegepast worde, moet ik aanmerken, dat wij, in ons oordeel ten dezen öpiicht, zeer voorzichtig moeten wezen; want iemand, die gezegd zal kunnen worden, dc waarheden , gelijk ik dat boven gefchetst heb, te misbruiken, moet niet bij overrompeling, maar met opzet en overleg zoo dwalend denken. In het eerfte geval hebt ge een Christen die voor dien tijd veinst; in het laatfle een veinsaard van charakter. — De eerfte 'vernedert zich vóór God in een diep berouw over dit kwade en zoekt het inderdaad ernflig te verlaten , vervalt echter weder dikwijls onbedagt in de vorige zonden, vindt velerlei voorwendfels ter zijner verfchooning, behélpt zich daar mede een wijltijds, tot dat het licht der waarheid hem die beneemt, en hij, met een geheel verbrijzeld harte, yoor God belijdenis vau zonden doet, en met daden toont,  y8 INVLOED VAN DEN CHRISTLljKEN toont, die te haten en te vlieden. • Maar, wan* neer dat glansrijk licht hem duidelijk de valschhekl dier voorwcndfels doet zien, en hij evenwel voortgaat in zijne beminde ondeugd, dan helaas ! is hij die affclniweHjkê veinsaard, die den Godsdienst zoo veel onecre aandoet. Tot zülke doodelij- ke uitérflells kan de wereldliefde een mensch Ver* voeren, op wiens hart de Godsdienst anders kracht doet ! En hoe gevaarlijk, hoe vreeslijk is dan die. bek t el niet ! —— Ik ga over tot andere gewich* tigc zaken. Ï XIIL • ïtet tnisb*uik van Jommigt leerftellingen van den Godsdienst fterkt de menfchen iu hunne Wï eldliefdt. Iloe meer wij de oorzaken van het verval des Godsdienst nafpooren; hoe duidelijker wij den algemeen1 heenchenden ihvioed der wereldliefde ontdekken zullen. Intuslchen Hem ikmet.de meeste Heeren, die de vraag van het Legaat beantwoord hebben, in, dat de Hellingen van den christlijken Godsdienst, aangaande de kracht der verzoening, het onvermogen van den mensch ten goede, en het niet verdienende der goede werken, mede voorname beleefds zijn , gelijk ik reeds gedeeltelijk betoogd heb; maar liefde tot de wereld heeft den mensch ongetwijfeld verleidt, om deze waarheden zoo jammer-  GODSDIENST OP DE DEUGD. 19 mcrlijk te misbruiken. Ik fta zelfs meer toe: op den predikftoel en in dé gezelfchappen der Chris* tenen hebben de leeraaren van de» Godsdienst, de valfche uitlegging, of liever het fchadelijk misbruik dezer waarheden begunftigd; en, daar dit onder de Hervormden zoo algemeen is, dat het de Leeraars des volks Wel eens befmet, moeten Wij weder de oorzaak daar van opzoeken. Ik geloof van harten , (en dit bewaart mij, om een al te ftrcng oordeel, oVer vele brave Leeraars, te vellen) dat zij, zeer wel eè met overtuiging van hun geweten, de krac'ht van die leerftellingen, afgefeheiden vah de dooiende begrippen, die vele lieden hunner gemeente daaraan hechten, doorzien, het redelijke daar van bondig betoogen, en de ware grenzen, tusfchen het lijdelijke en werkdadige, vastrtellen kunnen; doch, dat fci] van het voorftel dezer waarheden) volgends hunne overreding, afgefchrikt Worden, alleen uit vree* Ze, om een aantal menfchen te mishagen, die de beste eerbiedigers van hunne eerwaardens, de grootfte voorftanders van den openbaren Godsdienst, en, buiten deze dwalingen, inderdaad de beste Christe- hen in hunne gemeente zijn. « Wat mag toch de^oorzaak zijn, moet ik hier met reden vragen, dat de plicht van een Leeraar, zoo krachtig in dc Openbaring afgeteekend, niet meer invloed op hunne harten maakt, en dat zij zich niet openlijk tegen deze doolingen verzetten , en die manmoedig beftrijden, in plaats Van ze voedfel re geven? Is het al weder niet de zelfde wereldliefde, die bijna i , in  fcó INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKE^ iö allen den Godsdienst ; fchoon op'onderfcheiden wijze, krachteloos maakt en zich hier, deor vree* ze voor menfchen en zucht, om hunne günst te behouden, ontdekt? Leeraars en gemeenten, móeten derhalvcn geliikerhand die fchadelijke oorzaak tegengaan, of het kwaad verergert in den grond; maar hiertoe is het niet genoeg, dat dè Leeraar op den prèdikltoel de verkeerde begrippen omtrent deze leerftellingen dadelijk aantast; zal hij met vrucht de wereldliefde in zichzelven en anderen beftrijden, dan moet hij ook de oorzaken, waarom velen onder de toehoorders aan die begrippen zoo verflaafd zijni Onbelemmerd opgeven 5 ■ daarin aanhouden , fchooii ook zijne predikaatfien in den beginne daarom minder gefmaakt > ja verzuimd mogten worden* Dit moet hij zich getroosten, maar t effens doorzijn Voorbeeld tooncn, dat geene bijzondere inzich-i ten, noch zucht óm de Godsdienst-palen te verzetten , maar alleen * de zondige oogmerken der 'menfchen aftefnijden, zijn ware doelwit zij; doet hij dit niet, dan zou hij, door het bloot beftrijdert van dié wanbegrippen, indien dit algemeen werdy de ijvrigfte en genoegzaam eenigfte gezette kerkgangers van den openbaren Godsdienst affchrikkem Wij vinden, Gode zij dank! evenwel onder on■ze belijdenis nóg zulke Leeraren, die met overtuiging en met een geweten, waarop de wereldliefde zoo veel invloed niet heeft, die grondwaarheden van den openbaren Godsdienst gelooven, en te- ge-  GODSDIENST OP DE DEUGD, gelijk voor het werkdadig - Christendom ijveren; maarzij zijn dikwijls zeer belemmerd, hoe ze de noodjge overeenftemmig tusfchen de waarheden van den Godsdienst in hun voorlid behouden zullen, fchromende hier iets, tot verdediging van onzen fchoonen Godsdienst, aantevoeren, uit vreeze van in hunne rechtzinnigheid verdagt te zullen gehouden worden. Het is zeker meer dan tijd, dat wij duidelijke, op taalkunde gegronde denkbeelden geven van die gewichtige waarheden , niet alleen op zichzelven, maar vooral in verband met eikanderen ; vele weldenkende hebben dit begeerd, en zich daarop toegelegd ; doch het verfchil , met den Heer Kieman en Voet, die een verband meeiidea gevonden te hebben, waar van de grondflagen, mijns oordeels, niet zuiver waren, heelt elk een afgefchrikt, om daar aan te arbeiden: dit gaat zoo verre, dat ik, fchoon bij mij zeiven verzekerd dat ik dien graad van rechtzinnigheid bezitte, welke den Gereformeerden Godsdienst charakterijsert,' echter geen moed genoeg bezitte, om hier een aaneengefchakeld famenflel der waarheden te durven geven. Wat verhindert ons dus anders, dan menfehenvrees, zugt tot rust en gemak, najaging van wereldfche eer en achting, en gunst van men. fchen. En zoo zien wij hier wederom de wereldliefde, de kracht der waarheid verdoovende, in ons hart ingeflopen. F §. XIV,  $2 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN §• xiv. 2£«;e bedenking, ten aanzien def' wereldliefde, als de algemeene beletoorzaak, weggenomen. Maar, met dit betoog, dat de wereldliefde de ware oorzaak van liet algemeen verval is, zal ik nog niets wezentlijks afgedaan hebben , tenzij ik de volgende bedenking, die natuurlijk in het hart van een denkend lezer moet opkomen, beandwoorde.—• Als gij op die wijze, zal men zeggen, van de we. reldliefde fpreekt, moet gij de grenzen van dezelve bepalen, of gij Haat, naar mijn oordeel, tot de klasfe der Geestdrijvers over: in hoe ver moet en mag een Christen de wereld met dankzegging gebruiken, en in hoe ver moet hij derzelve gebruik fchuwen ? Ontzegt de christlijke Godsdienst ons, zonder eenige bepaling, het genot van de wereld; dan is het bij mij zeker, dat hij tegen de natuur van den burgerhaat aanloopt, en aan deszelfs bloei hinderlijk is ; doch dit is door de Heeren, welke de vorige vraag van het Stolpiaansch Legaat beandwoord hebben , reeds afgedaan , en ik houde het voor onbetwistbaar , dat de christlijke Godsdienst het grootfte fieraad aan den burgerftaat bijbrengt. Ik fta toe, dat men gewoonlijk, ook op den predikftoel, over dit ftuk veel te onbepaald fpreekt, ja tot uiterften overilaat : terwijl men in fommige gezindheden het genot der wereld verder uitftrekt, dan de Godsdienst veroorlooft, en in ons Kerkge- nood-  GODSDIENST ÓP DE DEUGD. 83 noodfchap het genot van dingen afkeurt en verbiedt, die, met Voorzichtigheid gebruikt, inder.daad geoorloofd zijn. Het is derhalven ten uiterfte noodzaaklijk, hier duidelijke denkbeelden te vor» men; doch > om niet in herhalingen te vallen, kan ik daar toe nog niet overgaan, omdat dezelfde vraag, bij de middelen tot herftel, tot welken ik nu overga, weder moet voorkomen ; ik heb ech* ter §. VI. reeds eenige gronden daartoe gelegd, Waar heen ik thans wijze. §. XV. Opgave van het algemeen middel tel; kerfiel. De verloochening. ïs, volgend» het boven aangewëzene , de oor* *aak van het verval algemeen, het middel tot herftel moet ongetwijfeld ook algemeen zijn; en wat geeft dan toch de goddelijke openbaring, door Jefusen zijne Apoftelen ons nagelaten, hier omtrent alshet beste aan de hand? Naar mijn inzien, onbetwistbaar, de zelfsrerloóchening, die zich weder in verfcheiden takken verdeelt, van verloochening der wereld, kruisopneming en wat dergelijke, ons eenigzins vreemd geworden, uitdrukkingen, genoeg in den bijbel bekend, meer influi* ten. Zij komt voor onder den naam van dooding van den ouden mensch, dooding der leden die op aarde zijny een kind te worden enz. Wie den Ffl eet*  *| INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN eerfte* brief van Johannes doorleest, kan hier over. de bepaaldfte denkbeelden verkrijgen, en de gron. den zelfs eenvoudig zonder veel omflag leggen; ook is er, in alle leerboeken der Christenheid, algemeen onderrigt omtrent te bekomen.- Dit middel, y.oo treffend, om den invloed van den christlijken Godsdienst bcfieudig krachtig te doen zijn, is niet wel geleerd, niet wel aangewend, en van daar het diep verval, waarin die van dei: Hemel geopenbaarde Godsdienst zijne belijders thans vindt. Ik zal dit in de volgende Hellingen zoeken aftedoen. i.Dc verloochening wordt niet duidelijk genoeg in haren eigenlijken en waren aard geleerd. 2. Niet algemeen genoeg in haren invloed, om deu mensch werkdadig te maken, toegepast. 3. Gefchiedde dit, men zou haar voor het echte en algemcenfte middel erkennen, en den invloed van de kracht des Godsdienst overal in alle ftanden .zien heerfchen. Laat ons bij deze gewichtige zaken wat nader ftil ftaan. §. XVI. Wat verloochening zij. W.X is toch verloochening? De Heer Moshtim, ,in. zijne voortreflijke Zcdekunde , IV. deel • bladz.> 496. heeft ze dus bepaald:, zij is een heilig voor-; nemen des harte, om de liefde tot zichzelven ende wtrekl zoo te matigen en te. beftieren, .dat ze» k • 1 ons,  GODSDIENST OP DE DEUGD. §5 'ons, in de plichten van liefde Gods en des naasten, niet hinderlijk kunnen zijn. •—— Deze befchrijving is duidelijk, zij is'redelijk, en verdeelt de verloochening in twee gewichtige takken, dèt zelfsverloochening en der verloochening van de wereld: omtrent beide moet ik mij wat nader verklaren. De natuur der zelfsverloochening beftaat dan in het onderbrengen van de eigenliefde, eene fchadelijke ondeugd , daar de liefde tot ons zeiven een nuttige plicht is; dit onderfcheid, niet genoeg in het oog gehouden, veroorzaakt eene verbazende verwarring; daar de één de zelfsliefde als een bron van deugdzame verrichtingen aanprijst, terwijl een ander ze als de oorzaak onzer verkeerdheden befchonwt. - De liefde 'tot ons zeiven is niet anders, dan de zucht tot onze behoudenis, ons door God zeiven ingefchapen, een werkzaam beginfel, zeer noodzaaklijk tot uitoefening van verfcheiden plichten; de eigenliefde, integendeel, is eene fchadelijke ondeugd, die alle betrekkelijke plichten verwoest; menfchen door deze laatlle beheerscht noemt Paulus liefhebbers van zichzelven; en elk voelt zeerwel, wat hij daar door verftaat. Rochefaucoult zegt van de eigenliefde: het is de liefde tot alle dingen, alleen om zichzelfs wille. Deze ondeugd maakt den mensch tot een aanbidder van zichzelven, eneentijrah van zijnen evenmensch; en dus vervalt de liefde tot God,omtrent wien, als de oneindige goedheid, onze liefde geen palen moet feenöcn, en zij keert op ons zeiven neder, terwijl F 3 Niemand heeft onder de Godgeleerden de zelfsverloochening en haren algemeenen invloed meer geleerd en toegepast, dan dè godvruchtige LodeJlein. Ik wil niet ontkennen , dat hij dezen gewichtigen plicht wat te overdreven heeft voorgemeld , en niet genoeg in overeenftemming met de andere waarheden doen werken ; doch men befchuldigt hem, ten-onrecht, van dweeperij, wijl hij gefield heeft, dat een Christen zelfs aan zijne begeerte, naar meerdere genade, verloochend moet wezen. Zijne gedachten komen hierop neder: een Christen moet zoo ver de zelfsverloochening oefenen, dat hij, hoe zeer het hem geoorloofd zij, gezet te wezen op eene, door edele deugd, werkdadige godzaligheid, nochtans in de wijze beltelling des AUerhoogiten volkomen genoegen kan nemen, als die hem daartoe de gelegenheid beneemt ; want het is ontwijfelbaar, dat het dan Gods oogmerk is, de inwendige deugd, of de grondbeginfels van zijn harte, waaruit de levendige en overvloedige uitoefening moet geboren worden, langs dien weg, meer vas*  GODSDIENST OP DE DEUGD. gp vastigheid te geven. Men ziet hier uit, hoe ver de zelfsverloochening zich uitftrekt, en echter redelijk blijft; wij zullen er ftraks, bij de behandeling der tweede Helling, meer van zeggen. . Nog een woord van de verloochening der we ere ld. Die moet ook wel bepaald worden; want het geoorloofd genot van de wereld en derzelve genoegens iemand, dóór God op dit tooneel zijner goedheid gcplaast, te ontzeggen, is louter dweeperij; geene leerftelling heeft fchadelijker invloed gehad, om het hart der menfchen te verderven, en tot den heillcosten hoogmoed te verleiden dan deze gevaarlijke dooling; zij fteekt de bevallige godsvrucht in zulk een kleed, dat hare aantreklijkheid geheel verdonkerd wordt: waarlijk, de Godsdienst geeft ons zeer geern het zoet genot der aardfche genoegens met volle, maar zuivere, teugen; hij veredelt zelfs die genoegens; alleen wil hij, dat wij in het zinnelijk genot daarvan niet eindigen, dat wij om dezelve de hoogere goederen onzer ziel niet vergeten, dat wij ze niet misbruiken in overdaad enz., en, om de liefde tot God en den naasten te beter te kunnen oefenen, foms daarvan geheel afzien. Maar is dit onredelijk ? Kan men hierom wel zeggen, dat de leere van de verloochening der wereld eene donkere, treurige zijde heeft. Dit fchijnt wel zoo, maar het is inderdaad meer fchijn, dan waarheid: Hel, voor een oögenblik, dat wij ons eenig geoorloofd gebruik der wereld ontzegd hebben, zonder het minlte voordeel, in die onthouding, voor ons zeiven te. F 2 zieuj  j>o INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN zien; dit fchijnt, in den eerften opflag, eene bflW lemmering van ons geluk te wezen; het is even. wel inderdaad zoo niet. De ffcille rust en het vergenoegen , uit die onthouding geboren wordende, is een genot zoo dierbaar, zoo verheven , dat wij met grond zeggen kunnen: wij hebben meer bij de verloochening gewonnen dan verloren. " Een opmerkzaam bijbel - lezer zal mij, mogelijk , tegenwerpen : • gij fchijnt deze leer aanmerk- lijk te verzachten; Jefus Christus heeft die anders geleerd ; d'Apostelen hebben die anders gepredikt : wij moeten zoo ver ons verloochenen, dat wij de zucht, om het leven te willen behouden, moeten afleggen; en dit wordt zoo fterk aangedrongen, dat wij er fomtijds van ontzetten, en wel eens in gevaar zouden raken, om, als wij op onz» zelfbehoudenis wilden letten, het ware leven te verliezen. ■ Ga niet verder voort; ik beken, dat de leere der verloochening, in de eerfte bedêeling van het Christendom, eene andere gedaants hadt dan tegenwoordig. De hoogfte wijsheid wilde de Evangelieleer, in weerwil van alle beletfels, door de gedugfte vervólgingen, waarvan men ooit in de wereld gehoord had, voortplanten ; een Christen van -dien tijd moest zich gewennen aan allerlei onaangenaamheden, en alle gemakken en genoegens dezer wereld voorbijzien ; zijn leven zelfs niet achten, inval, namelijk, de eer van den Godsdienst dit van hem vorderde , doch anders niet. Het verheven charakter van Pauhs leert ons, hoe ver  GODSDIENST OP DE DEUGD. 51 .ver een mensch het hier in brengen kan, en hoe wezenlijk groot hij dan wordt; waar door het donkere van dezen plicht ook weder zijne lichte zijde verkrijgt. Zou nu dezelfde Paulus, in gevallen, daar de Godsdienst hem niet tos-het tegendeel riep, wel ongevoelig geweest zijn voor de genoegens van dit leven? De brief aan Filemon toont, dunkt mij, duidelijk, dat hij de edelfte van alle aardfche vermaken, de vriendfchap, zeer wel kende, en alles wijslijk, ter bevordering van zijne geneugtens, wist te bellieren; maar, als de eer van den Godsdienst, welken hij predikte, dit eischte, wist hij zich boven vriendfchap en bloedverwandfchap, boven alles Ce verheffen, alles te verloochenen, om Jefus ta gewinnen. En kunnen wij nalaten hier den waarlijk grooten man te erkennen en te bewonderen? het edele der verloochening te gevoelen? ■ . Maar fchoon wij al toeftaan, dat de voortplanting van den Godsdienst, onder de ftrengfle vervolgingen, eene onaangename gedaante heeft', zoo kan , des niet te min, een mensch, die de leer der belooningen en ftraffen, na dit leven, gelooft, geen oogenblik aarzelen, om zulk eene bedeeling boven eene ■andere den voorrang te geven; daar de voortreflijke loon in de Hemelen, aan hem, die, door eene geheele verloochening van zichzelven, ftandvastig blijft volharden, toegezegd, zoo uitnemend is, dat hij, aan de onzondige eerzucht, de verrukkendfte uitzichten opent. Hoewel wij nu de verloo- Chening, in dezen hoogcn trap, tot de bijzondere be-  9% INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN bedeeling van dien eerften tijd brengen, en dif,' bij derzelve verklaring nauwkeurig in het oog moet gehouden worden, zoo kunnen wij evenwel den Christen, onder eene gunftiger bedeeling, naar het uitwendige, levende, niet geheel van de beoefening dezer deugd ontflaan; zij is buiten twijfel een algemeene plicht, die echter in de eene bedeeling uitgeftrekter, dan in de andere, moet betracht worden; En dit brengt mij op eene kleine dooling van den Heer Szatmari, die de diepe rust, en het geheel verlaten van alle vervolgzugtige beginfels, wegens den Godsdienst, in onze dagen, als een der naaste oorzaken van het groot verval, onder het Christendom, befchouwt. Wie eenigzins denkt, moet de gevolgen dezer Helling, algemeen en onbepaald aangenomen , doorzien en vragen: Is er dan geen christlijke deugd zonder vervolging mogelijk ? Kan de christlijke Godsdienst dan geheel niet bloeien in vreedfame dagen? En zou men dus , uit liefde tot den Godsdienst, zulke tijden van tegenfpoed niet heimlijk moeten bcgeeren ? Wanneer de leer der verloochening, gelijk die, in alle bedeelingen, moet beoefend worden , in haren heerfchenden invloed recht voorgefteld en betracht wordt, behoeft diewensch in geen welgefteld gemoed optekomen, en dan blijft er voor den Christen gelegenheid genoeg over, om de kracht van den Godsdienst, ter bevordering van allerlei deugden, aan den dag te leggen. Hierom haast ik mij"  ' GODSDIENST OP DE DEUGD. 93 mij, om tot het betoog van mijne tweede Helling daartoe denkbeelden aan de hand gevende, overtegaan. .§. XVII. De leer van de verloochening, niet genoeg aangedrongen, heeft fchadelijke gevolgen. , De leere der verloochening wordt niet algemeen genoeg in haren invloed , om den mensch werkdadig te maken , toegepast. Schoon de voordragt der zedekunde in vele genopdfehappen, of gezindheden der Christenheid haren hoogfte trap van volmaaktheid fchijnt bereikt te hebben, zal iemand, die geen vreemdeling in deze dingen is, mij doch moeten toeftemmen , dat de leere der verlooche»ing, buiten eenige algemeene bewoordingen, die öien foms gebruikt, bijna niet meer aangeroerd Wordt, en weinig of geenen invloed meer heeft ; en, wat de verloochening der wereld in het bijzonder betreft, hier omtrent legt elk er zich op toe, om het Christendom zoo malsch en zoo zacht aftebeelden, dat het aan de zoete teugen eener verfijnde Wellust, in het genot der wereld, geene de minfte ftremming baart. Wat een Wieland, in naarvolging van den fmaak, ten tijde van Augustus heerfchende, gedaan heeft, om het fijnlte vergift deiWellust in onze ziel overtebrengen, leeren zijne fchriften, welke, in cencn levendigen ftijl, de dar*  54 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN dartele vermaken der verbodene wellust ons aan« prijzen. De verbazende invloed dezer denkwijze op de zeden der Christenen, en niet de uiterlijke welvaart in den burgerftaat, is de oorzaak van de algemeen heerfchende wereldliefde; zoo lang dus de verloochening op de zedeleer der Christenen geen meer invloed heeft, zijn de tafereelen va» deugd, van de bevalligfte deugd, bij mij niets anders , dan afdrukfels van de grootfte zelfsliefde, eerzucht en wereldliefde , in een Godsdienftig gewaad listig vermomd. Het niet aandringen van dezen algemeenen plicht» is van nog veel meer invloed in dat genoodfchap, waar men de leere der diepe verdorvenheid, der onmagt en der voorkoming van den godlijken Geest» tot verandering van het hart, ftaande houdt. Elk die deze Hellingen, afgefcheiden van de valfche denkbeelden, welke een meenigte Hervormden daar aan hechten, met een eerlijk hart gelooft, ftaae dikwijls verlegen , wat hij de menfchen zal voorhouden, en gevoelt zeer duidelijk, hoe zijn voordrage eindelijk tot het lijdelijke Christendom overftaat; de laatfte toevlucht toch van den hervormden Christen beftaat, of in het aanprijzen van het aanhoudend gebed , om de verandering van het har«f te, of van de poogingen , die men moet doen, om Jefus Christus, door het geloove, op de aanbieding Gods, aanteneemen. Het eerfte ziet men duidelijk dat, fchoon jaren lang beoefend, weinig of geene verandering, ik zal m.eer zeggen, bijnsr geen*  CöDSpIËNST OP DE DEÜGÖ. pj geene verlichting zelfs in het verftand uitwerkt; en en het laatfte, hoe zeer in het werk gefteld, leert ons de ervaring, dat ook weinig invloed heeft, om hart cn daden te verbeteren. Had men de leer der-verloochening hier ingevoerd, er zouden nieuwe bronnen, voor het werkdadig Christendom, geopend aijn geworden; ik weet zeer wel, dat eene onderfcheiding, met een goed oogmerk gemaakt, den algemeenen voordragt van dit leerftelfel afgefneden heeft; want de verloochening, zegt de rechtzinnige, is een plicht, dien wij alleen den Christen, den godvruchtigen durven voorfchrijven, en niet den onbegenadigden; doch mogen wij wel wijzer en behoedfamer willen wezen, dan de hoogfte Leèraar zelve was, dan zijne Apostelen Waren ? Heeft Je. fus Christus, de zelfverloochening aanprijzende, niet duidelijk gezegd : die mijn discipel wil zijn, Wet, die het reeds is, verloochene zichzelven? en heeft hij ze dus niet tot den eerften werkdadigen grond van betrachting gelegd? Heeft Paulus de dooding van den ouden mensch niet, aan ieder zonder onderfcheid, aangeprezen? Heeft Johannes niet eiken belijder de verloochening der wereld ingefcherpt? En ligt hier niet het gewichtig verband, Waarom de hoogfte Goedheid den verdorven mensch, fchoon duidelijk bewust zijnde hoe onvermogend die tot het goede geworden is, en hoe noodzaaklijk hiertoe nieuwe grondbeginfels in hem moeten gelegd ♦terden, op eene verleidende wereld, meteen zelfzoekend hart in een tijd vaa beproeving laat leven? u  S6 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN In dit zorglijke leerfchool moet hij, op eene-me* .zijnen toettand gepaste wijze, tot de Godzalige heid gevormd, en voor de eeuwigheid bereid worr den. Onze oogen zijn toch, hoop ik, thans te verlicht , dan dat men hier tegen zal durven aanvoegTen: zoo zou men weder zagtkens den grond leggen tot werkheiligheid , en elk doen wanen,1 dat hij, door de uitoefening der verloochening, ziel? den weg, tot het eeuwig leven, 'kon banen. Neen, onze verloochening zal ons niets wezenlijks, tot onze behoudenis, baten, ten zij wij, door de verdienften van eenen anderen, aanvanglijk gerechtvaardigd en geheiligd zijn; is het zelfs wel moger lijk, dat de verloochening, in haren waren aart geleerd wordende, deze gevolgen zou kunnen hebben? Wordt in dezelve den mensch niet alle denkbeeld 'van vcrdicnftelijkheid ontzegd? Plaatst men daarbij, door zulke redeneringen, het gewichtig .leerftuk der rechtvaardiging, door eenen anderen, niet zeer verkeerd ? Toegepast op den ftrafbaren toeftand, waarin wij, door de overtredingen, geraakt zijn, toegepast op de onvolmaaktheid en onzuiverheid onzer godsdienftige verrichtingen, heeft hetzelve den grootften invloed, en de troostrijkfte . . . , ^„,1:^0;™,» nuttignem; maar toegepast up uuz.l guUJu.vUuib« verrichtingen zelve, op het al of niet doen van on? zen plicht, dan voert het woord der waarheid ee< nen anderen toon: Joiiannes IprceKX nier reent nar« tclijk, teergevoelig I. Br. kap. III: 7. Kinderkensf dat u niemand verleide, die de rechtveerdigheid doedt } dit  GODSDIENST OP DE DEUGD. 07 Ée is rsgtveérdig, gelijk hij regtveerdig is, Lant ons niet veinzen, al is het, dat wij daar dooiden wrok van anderen op ons halen zouden: werkheiligheid is een bedekfel geworden voor onze ondeugden , voor onze ftrafbare nalatigheid in het doen van onzen plicht; en werd de leer der verloochening gepast ingevoerd, hét fchadelijkst beletfel, voor de kracht van^het Christendom j onze wereldliefde, zou op eenmaal al zijne fchijnfchóone voorwendfels verliezen 5 elk mensch zou , in den hoogften trap, bij zichzelven veroordeeld worden, wanneer hij ernftig naar de Oorzaken van de krachteloosheid des Godsdienst onderzogt, en de heimelijke verdenking zou niet meervallen, op den invloed Van Jefus Verdienften en. de fpaarfamere bedeeling van de genadegaven des Geest , waaronder wij nu gezegd Worden te leven. Wie maar een vonkje liefde tot God in zijnen boezem gevoelde , zou eene huivering ontwaar worden over de onteerende en onzuivere denkbeelden , dfe men dus aan den God der liefde toekent, en hij zou ernftig Waken, om dezelven te vermijden.' Ik móet mij inbinden; want, hier verdergaande, zou ik niet den algemeenen invloed dér verloochening in het werkdadig Christendom; voordragen, maar* derzelve verband met andere waarheden', en hoe ze daar aan behulpzaam moeten zijn, betoogen; het gêne mij buiten mijn beftek zou leiden.  98 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN §. XVIII. De verloochening, welgebruikt, is het beste, het algemeenjle middel tot herftel. Laat ons overgaan , om de derde of laatfle Helling, door mij opgegeven, nader te ontwikkelen: wierd de verloochening, meer algemeen, voorgedragen , zoo als ze in alle de plichten , die den mensch voorgefchreven worden , haren gewichtigen invloed, op derzelver uitoefening, heeft, dan zou men de kracht van den Godsdienst, overal en in alle Handen van menfchen, zien herleven, en dus deze leer, met grond, voor het beste en algemeen. He middel tot herHel moeten houden. ! In de zedelijke voorfchriften der middelen , is altijd eene moeilijkheid, gelijk de onbekende fchrijver der laatfte verhandeling ,. over deze vraag , zeer wel heeft opgemerkt. Sommige middelen hangen alleen af van elk mensch in het bijzonder, andere van de Overheden : de eerften kunnen het gemakkelijkst en met het beste gevolg ingevoerd worden; fchoon het mede zeker is, dat de middelen, door de hand der Overheid befluurd, een algemee- ner uitwerking kunnen hebben. In fommige gevallen dienen de middelen alleen maar , om het kwaad te verzagten en te verminderen; in anderen, om het in den grond te genezen.— Hoewel wij nu maar eene oorzaak van het algemeen verval, die thans den meesten invloed heeft, de wereldliefde*  GODSDIENST DP DE DEUGD» 09 de, erkennen, en dus ook maar een middel tot herftel, de verloochening, behoeven, zoo veri'chilt dit middel in de beoefening verbazend, wanneer het algemeen, of, wanneer het door elk mensch in 't bijzonder in het Werk gefteld wordt. De Overheden, de opzieners over de opvoeding der jeugd kunnen voorfchriften, tot verdooving der wereldliefde, invoeren, die, wel betracht, inderdaad eens uitoefening van de wereld-verloochening zijn. Een mensch, die doordringt tot het beftaan van zijn hart, kan de bronnen, waar door de wereldliefde onderhouden en gefterkt wordt, floppen, niet alleen door verloochening der wereld, maar vooral door zelfverloochening. Laat ons eerst zien, wat de Overheden, door wijze fchikkingen, die alle gedaante van dwangmiddelen geheel misfen, zouden kunnen doen, om de kracht van den Godsdienst in desfelfs uitwerking meer te doen herleven. Menigmalen heb ik gedagt aan den wensch, door den Godgeleerden Spalding, in een van zijne uitgegeven fchriften, gedaan: „ mogt er eens een Montesquieu over den oorfprong „ der zeden in de maatfehappij opftaan; dan zou„ den wij de groote vraag opgelost zien, waarom, „ op zekere tijden, in fommige gewesten , de „ deugd meer in de maatfehappij gemist wordt, „ dan op andere." , Het befchaafd Europa kwijnt aan eene hoofdondeugd, de weelde; geene Natie is daar van vrij gebleven; haar invloed ftrekt Bich zelfs uit over die Volkeren, welke anders koeG a ler  ico INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN Ier en ftijver zijn, ja, over een nationaal charakter, dat daar mede anders volftrekt ftrijdt. ^ Laat ons maar de geroemde fpaarzaamheid en ingetogenheid der Nederlanders noemen. Die fpaarzaamheid onzer Voorouderen, gepaard met hunnen ijver in den handel en fabrieken , moest ons noodzaaklijk, niet alleen alle genoegens van dit leven, die wij konden begeeren, verfchaffen, maar zelfs den Bur?erftaat , door den invloed, dien dit over alles verfpreidde, tot den hoogften top van welvaren brengen. Intusfchen bevindt zich ons Land op den oever van zijnen ondergang* en geen wonder! want, fchoon ik niet ontken, dat de zenuw van een Staat in de geldmiddelen moet gezogt worden , zal echter een weldenkende mij ook toeftaan , dat de algemeene inwendige welftand van een Burgermaatfchappij niet in de rijkdommen, maar in de deugd gelegen zij. Zoo dra derhalvcn de deugd ontbreekt, en de ondeugd de overhand heeft moeten de rijkdommen een volk zelfs nadeelig worden Het vrekkige, het fchraapzugtige der oude Hollanders, was met de affchuwelijkfte trekken, door andere Natiën , inzonderheid door onze jaloerfche naburen, de Engelfchen, afgemaald; onze fmaak, onze zeden zijn allengskens verfijnd; wjj hebben, zoo in kleeding, als hulsfieraad, levenswijze enz. de oude ftijfheid en eentoonigheid verlaten; en, hoe geroemd de Godsdienftigheid der Nederlanders ook mogte geweest zijn, is het krachtig zeggen van den Abt Jerufalem evenwel in ons bewaar■ heid:  GODSDIENST OP DE DEUGD. jol heid: „ het allergrootfte verderf der zeden kan „ met de grootfte verfijning van het verftand „ beftaan, en, in het midden van het allerklaarfte „ licht van den Godsdienst, in vijandfchap ontaar„ ten; dan arbeidt de reden aan hare eigene ver„ blinding, en de mensch is, bij al zijn aanwas, in „ volledig verval." Dit is juist onze toe- ftand; de vijandfchap fteekt het hoofd op en fpot met den Godsdienst, en al wat naar Godsdienftigheid en naauwgezetheid gelijkt; zijn wereld te verftaan, dat is, alle mogelijk genot van de wereld te hebben, is de hoofdzaak, en, indien de Gods. dienst daar aan de minfte belemmering toebrengt, zegt men hem .geheel vaarwel; wordt er aandrang voor denzelven gebruikt, dan moet men hem zelfs veragten, befpotten. Anders werkt die vijandfchap op de harten van hun, op welken de Godsdienst nog eenigen invloed blijft, behouden ; ook dezen hebben een weg uitgedacht, om de wereld, inde verregaande weelde van onzen tijd, doch een weinig verfijnd, te-dienen; waartoe men een zeer ge fchikt middel, om den Godsdienst te doen zwij^n of desfelfs ftem te fmooren, arglistig heeft aitge. vonden. Omtrent de eerfte foort vermag de Overheid veel, door goede maatregelen , ten voordeele van den Godsdienst, te nemen; de anderen ftaan meer onder het beftier van de Leeraren, wier plicht het is, ter hunner verbetering te arbeiden. Ik zal niet alles opnoemen, waarin het gezach der Overheid, zonder een zweem van bedwang, ter G 3 ' ver.  na INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN verdooving der zondige wereldliefde, veel vermag. Ik zal mij flegts tot eene en andere bijzonderheid bepalen. Het ftreng verbieden van fom- mige fchriften, welke of in ons Land gedrukt of van elders ingevoerd worden, komt allereerst in aanmerking. Steekt hier, bid ik, de hoofden niet bijeen, geroemde vrijheids zoonen! het is mijn oogmerk niet, de vrijheid der drukpers te belemmeren ; neen waarlijk, die heeft aan de hervorming van den Godsdienst, en, in onze dagen, aan het herftel van onzen Burgerftaat te veel nut toe. gebragt; ik haat zelfs de woelingen van hun, die deze vrijheid, ook met betrekking tot den Godsdienst, nog meer willen befnoeien. Een Priestley mag vrij ter baan komen, met een gefchrift, 't welk, in den eerften opflag, gevaarlijk fchijnt te wezen ; het wekt alle die waarheid beminnen op, om de gefchiedenis der Kerk in hare grondvesting na. ' der te onderzoeken, of gelukkiger te gebruiken; en het is alleen gevaarlijk voor hun, die, ontbloot van genoegfame kennis alles' aannemen, wat hun nieuw en vreemd voorkomt. Het was zelfs hartelijk te wenfchen , dat oprechte voorftanders van den Godsdienst, ja openbaar geordende Leeraars hier niet zoo zeer gebonden waren; zij, welke in den Burgerftaat de magt hebben , om over den Godsdienst openlijk te leeren mogen niet vrij fchrijven; terwijl zij, wien dat niet geoorloofd is, onbelemmerd mogen uitgeven wat hun gelieft: welke tegenftrijdigheid! Ik beken, dat men in alle genood. fchap-  GODSDIENST OP DE DEUGD. ic3 fchappen de vereeniging bewaren moet, en het billijk zij, dat er in het leerftellige onderlinge overeenftemming heerfche ; maar moest de Overheid niet naauwkeurig bezorgd zijn, dat de Geestelijken hier in niet buiten hunne inflrüBfie gaan, noch alles, wat niet met hunne aangenomene denkbeelden ftrookt, onder de hatelijkfte voorwenfels, afwijzen konden? Wij mogen, in het voordragen der waarheden, wel bepaald wezen, op dat het charakterijerende van den hervormden Godsdienst blijve ; het behoorde nochthans aan een lid dier belijdenis vrij te ftaan, derzelver zekerheid, gewicht en invloed na. der en liberaal te onderzoeken; fchoon niet te wederleggen,' om dat dit de orde ftremmen zoude. De overige leerftellingen, die niet tot de grondwaarheden behooren, althans de bijbel verklaring, moeten nimmer onder bedwang gebragt worden ; of men dooft de lust tot onderzoek op eenmaal uit, en men heeft het verdriet, te zien, dat alle fchrandere leden van den Godsdienst geene fchriften, dan die van Uitlanders, lezen, wel bewust, dat zij niets bijzonders, het geen hunnen aandacht zou kunnen trekken, onder alles, wat uit den fchoot van hun genoodfehap te voorfchijn komt , zullen vinden. Zoo dra de Godsdienst door gezach ftaande gehouden wordt, verhit zij terftond desfelfs fchranderfte aanklevers en ijverigfte voorftanders; de overdrevene rechtzinnigheid van dezen is dan wel eens de naaste oorzaak dat velen,'in het vrije onderzoek van den Godsdienst, afdoolen, en daarom wenfche ik geene G 4 meer-  je* INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN meerdere befnoeijing. Geheel anders moet men oordeekn over de vrijheid der drukpers, ten aanzien der 'zedenbedervende fchriften, welke da-_ gelijks uitkomen; fchriften, die het vergif, het doodelijk vergif van fnoode wellust, overal onder dc jeugd verfpreiden. Mijn hart krimpt weg, als ik indenk, hoe algemeen dit verderflijk kwaad zij, en hoe onbefehaamd men daar in voortgaa. Ik beken , dat het moeilijk is , om de befehaafde jeugd van beiderlei fexe zulke verhandelingen, welke Duitschland en vooral Frankrijk overvloedig voort-, brengen, te onthouden- Maar moet dan eene Overheid flecbts werkloos dulden, kan zij, haar pjicht gevoelende, het dulden, als zij in de nieuwspapieren de aankondiging van de vuilfte en onbefehaamdite Hukken leest? Zullen wij voor dit kwaad onze oagen fluiten, daar de zedenloosheid hand overhand toeneemt; daar de flachtofFers van allerlei onkuischheid dagelijks onder ons vermeerderen;daar de kwijnmg en krachteloosheid, op de aangezichten der Nederlar.dfche jeugd, te lezen is ? Wordt het niet meer dan tijd, dat, in eenen hefchaafden Burgerftaat , zulke fchriften geftreng verboden worden ? Is het niet meer dan ncodzaaklijk, dat de Overheden, die, met zoo veel recht, het oppergczach oyer de openbare fchoolen hebben, maatregelen bij de hand nemen, om den verderen loop der pnkuischheid te fluiten? Ik moet bekennen, dat de bezigheden van 's Lands Oudften, thans veel en gewichtig zijn, dat men geen meer last, buiten, dep hoog-  GODSDIENST OP DE DEUGD. 105 hoogflen nood, op hunne fchouderen behoort te leggen; maar zouden de Geestelijken hunne Overheid hier in niet kunnen onderfcheppen? Ih plaats van 's jaarlijks het lemma , aangaande het Heentieus boekdrukken , Harig voortelezen , moesten zij, in hunne vergaderingen, liever dadelijk werkzaam wezen, door de beste maatregelen en de fchoonfte plannen te bewerken , die zij onderling naauwkeurig beoordeelden, en aan de Regenten van Staat en Heden mogten en konden aanprijzen. Zoo lang hierin niet voorzien wordt, zal ik niet nalaten te treuren over dat vrijwillig verzuim ; en het is helaas! te duchten, dat velen de doodelijke gevolgen daar van te laat in hunne kinderen beklagen zullen; zonder deze voorziening is alle waakzaamheid, dat die zedenlooze fchriften niet in der kinkeren handen komen, te vergeefsch; (dit getuigen alle oplettende ouders en leermeesters) want zij zijn te veel in getal, en te ligt algemeen verkrijgbaar, op plaatfen daar men die niet zon zoeken; waar door het nauwkeurigst toezicht vruchteloos wordt gemaakt. Vaderen des Lands, Voorftanders Van den Godsdienst, dit legt voor uwe rekening 1 . Behalven dit, waren er, in ons burgerlijk beftier, nog vele inrichtingen en wetten intevoeren, die de Wereldliefde befnoeiden en fommige menfchen tot verloochening verplichteden. Om te doen zien, hoe ruim dit veld is en hoe veel hier zou kunnen gedaan worden, behoef ik mijne lezers maar x G 5 op  roS INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN op den tegenwoordigen fmaak van leven en huishouding te wijzen, en te herinneren hoe veel daartoe gevorderd worde. Deze leefwijze kan geen Hand blijven houden, zonder evenredigheid tusfchen de in. komften en uitgaven ; dus moeten duizende wegen worden bedagt, om de inkomften te vermeerderen, en zijue weelde hier door vol te houdem En welken invloed heeft dit niet op den koopman, op den ambtenaar en hunne verrichtingen! Ziet men niet dagelijks de ergerlijkste gedragingen , in het burgerbeftier, te voorfchijn komen , waarvan de grond in niets anders gelegen is, dan in die gelddorst , die winzucht, waartoe de vertering der huisgezinnen hen als 't ware dwingt ? Zonder een Platoniesch Gemeenebest intevoeren, zouden wij hier zeer veel, door betere inrichtingen van den Burgerftaat, vermogen; doch ik acht het ontijdig, dit thans voortedragen. Laat Neerland eerst uit zijn diep verval verrijzen, en de grondwettige herftelJing ons verblijden; dan mogen wij om de verdere opfiering van ons ftaatsgebouw gaan denken. Een middel, het geen de Overheid weinig moeite en tijd zou kosten, en teffens, aan hare verdere inrichtingen, minder de gedaante van dwangmiddelen zou geven, is, mijns oordeels, dit, dat er eenige verandering in den openbaren Godsdienst, vooral in de week gemaakt wierde. Een opmerkzaam lid der maatfehappij ziet zeer duidelijk het algemeen verval van den weekgodsdienst in alle plaatfen ; de reden hier van is ligt te ontdekken, en biedt het  Y, GODSDIENST OP DE DEUGD. 107 het gedrag der toehoorders ons van zelf aan: wan. neer er bedeftonden in de week gehouden worden, dan is het aantal verdubbeld; moet men dit in het algemeen aan Vaderlandsliefde toefchrijven, of daar aan bijzonder, dat de wijze van voorfteiling , op dien tijd, meer van den gewoonen toon verfchilt? In velen werkt ongetwijfeld allermeest het laatfte. Ik Item dus volkomen in met den voorflag van den Heer Hovens, om alle dagen een, of meer Godsdienllige famenkomften te houden, gelijk met een goed gevolg, in fommige hervormde ftreken van het -Keizerrijk, voor jaren reeds ingevoerd is; doch dit zou op den duur weinig baten, en men zou de verIlapping wederom zeer ras befpeuren, indien men daar bij de opentlijke leerreden niet bekorten, en derzelver inhoud niet algemeener maken wilde. Men behoorde in zulke Godsdienstoefeningen die waarheden en plichten van den Godsdienst voortedragen, welke den meesten invloed hebben, om de menfchen tot goede burgers te maken , den invloed eener regerende voorzienigheid, in de onderfcheiden ftanden, handwerken, ambachten aan te toonen, en den mensch meer onder den indruk van Gods naauwziend en alles gadeilaand oog te brengen. Wat zou men hier mede al niet kunnen uitwerken? En hoe veel meer nog, indien men daar door de gemoederen verder tot verloochening van zichzelven en der wereld, bereidde, en in bijzonderheden aantoonde, waarin die moest uitgeoefend worden* en wat elk daaraan moest toebrengen. Het wordt  io8 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN wordt meer dan tijd hier aan te denken; hetonbepaald voordragen van de noodzaaklijkheid der bekeering, wedergeboorte, het geloof en wat men al meer gewoon is aantevoeren, heeft geen aandrang genoeg op gemoederen, gansch verdoofd door de zorgen, of gevoelloos door het genot van de wereld. Vreest niet, dat een Leeraar dus te veel plicht prediken zoude; dit ware eene gevaarlijke dooling; want hij, die de leer der verzoening, zonder derzelve naauw verband en invloed op de plichten der deugd predikt, geeft de fchroomb'jkfte aanleiding, dat de verhevenfte leer fchandelijk misbruikt wordt. Plichten zijn de hoofdzaak van een Christen, als mensch, als burger, of in wat betrekking gij hem befchouwt; dit moet het volk gedurig ingefcherpt, en zoo den invloed van den Godsdienst op den Burgerftaat, om zijne belijders tot welgezinde leden te maken, voorgehouden, en te gelijk de bronnen van het algemeen verderf, tot waarfchuwing van groot en klein, opengelegd worden. Eehoorden onze Predikers dan niet,met de levendigfte trekken, den fchadelijken invloed der algemeene overdaad op den Burtcrftaat te fchetfen, en uit de jaarboeken der blceijendfte volken te betoogen , dat zij . eenen wclgeftelden ftaat natuurlijk te onder moet brengen? Ik weet wel, dat men hier gewoonlijk die waarheid , dat de lotgevallen van een Volk en Land van het vrije beftier des Allevhoogften afhangen, zeer misbruikt, en, in plaats van, uit het gene er gebeurt, nuttige lesfen voor de gemeente  GODSDIENST OP DE DEUGD. 10$ afteleiden , die troostrijke leer, die fterkte van een Christen — de Heere regeert zoo voordraagt, als of onze bedrijven geen den minften invloed daarop hadden; doch, voor lieden van verftand, behoef ik de dwaasheid en fchadelijkheid h'er van niet aantetoonen. Het is zeker genoeg, dat God daarin niet willekeurig handelt; men ziet dit duidelijk in het Joodfche volk : deszelfs ondergang was lang te voren bepaald en voorfpeld geworden; maar vloeiden de middelen tot 's Volks ondergang niet uit desfelfs verbasterde zeden, welke noodzaak*- lijk die gevolgen moesten hebben? • Het is onder geene woorden te brengen, welke gedrochtelijke gevoelens over de regering Gods, zelfs onder de bestgezinden, heerfchen, en het wordt hierom meer dan tijd, der gemeenten voorteftellen, hoe de gefchiedenisfen der wereld de oorzaken van den bloei en ondergang van Staten beftendig aan de hand geven, en dat inzonderheid overdaad gewoonlijk de naaste oorzaak van het verderf is. Zij doet de wereldliefde ten top rijzen, en laat zich, door geene wetten der Overheden beteugelen; of er moeten zedelijke voorftellingen voorafgaan, die -overtuigend de noodzaaklijkheid van de verloochening dier lusten doen zien; zonder dat kunnen de fchoonfte bepalingen, de best uitgedagte maatregelen van trouwhartige Vaderen des volks niets baten. Hoe veel ftof, Leeraren des Volks! kunnen ,wij hier, uit den ondergang der Asfirifche , Babilonifche , Egiptifche, Perfifche rijken verzamelen; of laten uwe om-  iiö INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN omftandigheden het niet toe, in deze gefchiedenisfen u te verdiepen, bepaalt u dan alleen tot de opkomst en den ondergang van het Romijnfche rijk, waartoe gij genoegfanie handleiding vinden kunt Toont, op welke wijze de welvaart van eenen Staat groote rijkdommen aanbrengt, vooral, wanneer de koophandel , of overwinningen van rijke landen, daartoe het middel zijn ; en hoe zorglijk zulk een welvaard wordt, als de overdaad daar door influipt. Wijst het gewichtig onderfcheid, tusfchen een edelmoedig en dankbaar gebruik van de verzamelde fchatten, en de overdaad, duidelijk aan; en bepaalt uwe Hoorders bij de geoorloofde en fchadelijke zucht tot rijkdommen ; want hier is een verbazend verfchil: zoo dra de neiging tot overdaad den gelddorst aanprikkelt, ziet men het zeggen van een der grootfte Staatkundigen bewaarheid, dat zij dan ook de naaste oorzaak van de fchadelijkfte veranderingen, en gedugtfte beroertens worden. Gevoelt gij niet, waardige Vaderlanders! wat middel, onder alle de maatregelen tot herftel, één der gewichtigfte wordt? De Godsdienst, namelijk, moet onze Vaderlandsliefde geftadig onderfteunen , of wij zullen met alle onze poogingen niets uitwerken, dan onzen val te verhaasten. Mijn hart krimpt dikwijls weg, als ik, de klagten wegens de overdaad bij de Romeinen lezende, eene ftille vergelijking bij mij zeiven make. < Stel ik mij de paleizen voor oogen, welke de eerfte burgers van den Staat in Romen bezaten; de kostbaarheid der meubelen daar  GODSDIENST OP DE DEUGD. im daar in heerfchende; de overdaad der maaltijden in die prachtige zalen; den lleep van huisbedienden, de vorilelijke landhuizen, welke, vooral op den Appiaanfchen weg, aangelegd waren. Vind ik mij, in mijne verbeelding, gedurig in dat zelfde Romen geplaatst, zoo dikwijls ik den thans overal heerfchenden Romijnfchen fmaak bezie, dan kan ik niet anders, (fchoon ik vernuft, fmaak en vlijt in mijne Landgenoten moet, en geerne wil prijzen) dan treurig denken : zouden die kostbaarheden het bewijs van welgefteldheid der burgerij, of veel eer de zichtbare blijken van hare overdaad opleveren ? Dit merkwaardig onderfcheid ontdekt zich ras, wanneer ik het gedrag mijner Medeburgers naga, en zie, dat een toomloos gieren, om fchatten te verkrijgen, velen alleen bezielt, om nieuwe bronnen aan hunne kostbare levenswijze te verfchaffen, waar bij dan tegelijk die treurige fchaJcel van onrechtvaardigheden, door welke zij verkregen worden , voor mijnen geest komt. • Toen Romen onnoemlijke fchatten in zijnen fchoot had ontvangen, was het niet onnatuurlijk, dat de levenswijze prachtiger wierd; toen die aanvoer verminderde, en de pracht bleef ftijgen, zag men onder alle Handen, van den Mageftraat en Veldoverften af, tot den geringften burger toe, niets, dan de fnoodfte oneerlijkheden, wel eerst heimlijk én met konst, doch naderhand opentlijk en met geweld overal heerfchen, om dus nieuwen toevoer aan de weelde en overdaad te verfchaffen; maar toen  ii2 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKE^ toen namen ook de treürigfte verdeeldheden, de akeligfte burgeroorlogen een begin, en de fombere klagten eener weerlooze en onderdrukte burgerij, eindigden in de flaafachtigfte overheerfching , die Romes geheelen ondergang met overhaasting bewerkte. Dat zelfde Rome, het geen door zijne vrijheidsliefde en dapperheid zich den weg tot zulk eene grootheid gebaand hadde, werd door overdaad zoo verwijfd, zoo laf, dat het een prooi wierd, eerst van zijne eigene Veldoverften en Ambtenaren, en eindelijk van de barbaarfche volken* die door uitplundering de laaste hand aan deszelfs ondergang lagen, en het tot een armoede en flavernij deden zinken, waar uit verfcheiden eeuwen het niet hebben kunnen opheffen ; de christlijke Godsdienst verkreeg onder al die lotgevallen eenen aanmerklijken invloed; doch, uit hoofde van de pracht en overdaad, en de jverkeerde voorftellen van deszelfs leeraren,vermogt hij zooveel niet, dat de Staat zich in zijnen ouden luister herftelde. • Vaderlandlievende Leeraren ! Moest gij de fiem van eene fprekcnde voorzienigheid niet eerbiedigen, die u, althans in deze dagen , ten fterkfte tot zulk eene voortteling roept? Wilt gij u al niet in deze waarheden verdiepen , of ftrookt dat niet met uwen fmaak; zoudt gij dan in uwe weekbeurten, of, naar de omftandigheden uwer plaats, op andere tijden, geene verhandelingen willen leveren, waarin gij opzettelijk de akelige gevolgen dier onmatige begeerte naar rijkdommen affchilderden, den gelddor- ffigen  GODSDIENST OP DE DEUGD. it3 ftigen Regent de gevaren toondet, om . eerlijkheid en trouw uit het oog te verliezen, den winzuchtigcn koopman vrees inboezemdet tegen alle onèèï1?jkheden, waardoor de trouw uit den handel, het geheele krediet van zijn komotoor op eenmaal onherfteibaar vervallen zou ? Zoudt ge de trouw in de famenleving niet met christelijke trekken levendig teekenen , de plichten , die ieder in zijn beroep betrachten moet, niet geregeld ontwikkelen kunnen? Zoudt gij den geringen niet tot ijver, arbeid en fpaarzaamheid aanfpooren; den rij ken het goed gebruik zijner fchatten en het gevaar van de onmatige begeerte naar rijkdommen niet voorhouden kun. nen ? Zoudt ge bij den amptenaar de ware eerzucht, door denverheven Godsdienst, niet aanprikkelen en hem de overwinning der wereld, als het beste middel om de valfche eerzucht aan ketens te klinken, door onzen fchoonen Godsdienst, niet gemaküjk e:i beminlijk maken kunnen?--—- Maar, wat'ik ti bidden mag, (want ik wil mijne vreeze niet verbergen) wanneer gij de gemoederen tot verloochening van de wereldfche overdaad zoekt te bereiden, fpreekt dan toch niet onbepaald , en verraadt dus n?ct uwe onkunde van het menfchelijke hart, en van den tegenwoordigen alles beheerfchenden fmaak. Teekent de zelfsverloochening niet, even als of ze de vreemdfte en onnatuurlijkfte vijandfchap tegen on hoe zou hij dan de gewichtige plichten, die hem een kroon in de zalige eeuwigheid! moeten verfchaffen, kunnen uitoefenen? Dat onbeftemde moet nimmer uit uwen mond gehoord Worden; niet de afzonderingen, niet de geestelijke befchouwmgen in de binnekamer maken de christelijke verloochening uit; neen, deze benadeelen het lichaam, verzwakken de krachten, en maken, dat zwakke zenuwen te hebben, en een gemoedelijk Christen te wezen, door velen onaffcheidbaar van elkandercn gehouden wordt. Indien uwe leerreden over de verloochening der wereld ten gevolge hebben, dat uwe Christenen onaangename, onhandelbare leden in de famenleving worden, houdt dan vrij op met uw voordel, op dat de gevolgen voor den Burgerftaat niet nog fchadelijker worden , en men niet met eenigen fehijn zegge,. „ inderdaad de Godsdienst ,naaukeurig betracht, kan met eene goede Burgerinrichting en met de famenleving niet beftaan." Waarom zouden wij ons geen aancengefchakeld famenftel kunnen eigen maken, het geen ons voor die bepaalde zorgelijke wijze van voorftelling behoedde? En dit kunnen- wij vinden in onze beftemming op deze aarde. Deze beftaat zeker hier in, om op dezelve bereid te worden voor eene toekomende, ön-  GODSDIENST OP DE DEUGD. tf$ Onzichtbare,akoosdurendewereld, Dehoogereplichten , om tot dien Haat der gezaligden te geraken , moeten dus het allermeest bij ons wegen;— maar is de wereld , of de afzondering , naar het oogmerk der Voorzienigheid, het oefenfchool, waarin de Christen daartoe opgeleid kan Worden ? Zeker de Wereld. Als Gij nu deze eenvoudige en zekere gronden legt, en daar naar uw yoorftel inricht; kunt gij dan wel onnatuurlijke en gedrochtelijke teekeningen fchetfen? —— Laat, bij voorbeeld, de vraag wezen; hoe verkeert een Christen, wiens geboorte, ampt, enz. hein verplichten, om in den fmaak der grootc Wereld, ecnigzins te leven? Wik gij de Hatelijke bezoeken van wellevendheid hem Voor altoos ontzeggen , om dat die nutteloos den tijd rooved ? Wilt gij den cirkel van fgróote gezelfchappen hem beftendig Verbieden? Zal hij, de prachtige maaltijden onder zijne familie, en amptgenooten nimmer bijWoonen? Of zal hij, door hei fpaarzaam gebruik, dat hij van dit alles maakt, efl door zijn gedrag in het gebruik Zelf, niet lieve* aan elk een toonen , hoe hij de wereld'gebruiken moet, zoo dat het overwicht altijd aan de zijde" van die plichten is , welke op de eeuwigheid hunhen naasten invloed hebben ? Een weldenkend Christen is juist de beste leeraar voor elks plicht, wanneer hij de ingevoerde gebruiken niet fchuwt, maar wel aanlegt j hij weet zich eene Vergenoegdheid, eene aangename vrolijkheid eigen temaaken, Waar door hij de achting en het vertrouwen van anH 2 dc*  ii f5 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN deren naar zich trekt; in de bezoeken van wel. levendheid, zal hij altijd zich ongemaakt iets laten ontvallen, het geen waarlijk nuttig kan zijn; hij zal in de grootfte cirkels en aan de tafels des overvloeds, met zeer veel eerbied, maar teffens met de grootfte bevalligheid het voorrecht der aardfche zegeningen en de bronnen van genoegen, welke daar door geopend worden, zoo afteekenen, dat „iemands gelaat en houding daar door behoeft te veranderen', noch eene fombefheid zich over het ge. hcele gezelfchap zal verfpreiden.- Zij alleen , in wier harten heimelijke verachting van den Godsdienst heerscht, zoo dat zij het onbefchaafd vinden, daar van anders, dan {pottende, te fpreken, mogen bij zoodanig gefprek ingetogen en norsch worden; laten zij vrij uit hunne fchuilhocken komen, en zich geheel verwonen ; een opmerkzame in den kring zal dan ook duidelijk zien, dat al hun verftand, al hunne geestigheid verdwijnt, zoo dra zij in tegenwoordigheid zijn van de ware voorftanders en rechtge. aarte betrachters van den Godsdienst; terwijl zij dan alleen het hoogfte woord in de gezclfchappenvoeren, wanneer onkunde en verwijfde zeden de voorzitting hebben. Een voorftel, dat naar deze denkbeelden afloopt, zal niemand met eenigen grond tot de onnatuurlijke teekeningen kunnen brengen. Pasfen wij dit nu toe op gelijkfoortige voorbeelden, die ik kortheidshalven voorbij ga, zoo zal het blijken, hoe veel nut een Leeraar des Volks zou kunnen doen, om zijne hoorderen aangenaam te onder-  GODSDIENST OP DE DEUGD. n7 derhouden, en tot goede burgers, huisvaders enz. te vormen. Ik moet hier echter voorzichtigheid aanraden, en tegen het onbepaald fprcken, onder eene vergadedering van verfchillende denkwijze, ernftig waarfchuwen, wijl dit ten hoogften nadeelig is. Als een Lecraar, bij voorbeeld, de overdaad be■ ftraft, moet hij niet bloot overdaad uitroepen; maar die ondeugd in derzelve nadeelige gevolgen fchcrfen, omdat zij daar door alleen kennelijk wordt. De pracht der meubelen en huisfieraden op zichzelven kan men, indien de middelen van beftaan evenredig aan dezelve zijn, niet onder het denkbeeld van overdaad brengen ; zij is integendeel dan een zeer goed middel, om den ambachtsman in zijne kostwinning , ijver en vernuft te hulp te komen; ook is het zeker, dat het beftaan van den bezitter dier kostbaarheden in overweging moet genomen worden, eer men befluiten kan, of dezelve in hem eene ongeoorloofde wereldliefde zij, die hij moet bedwingen, ja zelfs te onderbrengen. Er zijn takken van overdaad, welke altoos fchadelijke gevolgen in den Burgerftaat voortbrengen, en daarom moeten afgekeurd worden: ik zal niet fprcken van de onmatigheid in fpijs en drank; van de pracht in kleeding, die alle onderfcheid van rangen op (de wereld als wegvaagt; alleen wil ik nog iets van de pracht in het getal der dienstboden aan- ftippen. Het is niet onder woorden te bren- gen, hoe veel nadeel deze tak van overdaad in ons Vaderland aanbrengt; ik rep niet van de nadeele», H 3 welke  1X8 INVLOED VAN &EN, CHRISTLIJKEN welke de landbouw daar door lijdt, naardien de dorpen dikwijls van de kloekfte jonge lieden ontbloot worden, en de landman genoodzaakt is dit gebrek door vreemde huurlingen te vervuilen, terwijl zijne eigen kinderen tot fchadelijke lediggangers, in dq huizen dei Grooten, gevormd worden. Ik vraag alleenlijk of het geoorloofd kan gerekend worden, fchoon iemand nog zoo veel fchatten bezitte, een .aantal dienstboden in zijn gevolg te hebben, die, door de ruime levenswijze en ledigheid, noodzakelijk dc fchadelijkfte leden van de maatfehappij moeten worden? Zeer geducht is de invloed dezer luxe , die de bitterde rampen naar zich fleept; want deze menfchen worden zoo gewend aan die leefwijze, dat ze naderhand, opgenomen in den rang der winkeldoende burgers, of lage amptenaren, de overdaad dikwijls, in hunnen tegenwoordigen ftand, tot .hunnen ondergang voortzetten , en zoo eindelijk, in hunne perfonen of kinderen, der armenkas weder tot aanmerklijk bezwaar verftrekken: ik zwijge van de treurige indrukfels, welke een fleep van dienstboden, in de huisgezinnen der Grooten, door hun voorbeeld, aan de jeugd kan geven, die veelal onder hun opzicht onbedagtzaam gelaten wordt. ' Wat heeft men te wagten van menfchen, die, in den bloei hunn&r jaren en het voile hunner krachten , door een wellustig, lui en overdadig leven aangeprikkeld, buiten de gelegendheid zijn, om dc aandrift der natuur te mogen voldoen ? Ik durf degen afgrond van affchuwlijkheden niet verder  GODSDIENST OP DE DEUGD. Iro der indenken: en daarin ftorten dan helaas.' dikwerf jongelingen, welke Nederlands Burgeren, als hunne toekomende Regenten befchouwen moeten', op welken deze verachte dienaars der vervloefctfte wellust fomtijds den grootften invloed blijven behouden, tot verderf zoo van het Land in het gemeen , als vanmcemgenfatfoenlijken burger, wien, door deze eerlooze guiten, niet zelden allerlei fmaad en vervolging overkomt. Ten minden, uit de dienstbaarheid in den 'geringen burgerftaat' geplaatst, brengen zij daar dikwijls dezelfde verdofven zeden over, en zijn de leermeesters van het gemeen in de verregaandfte ongebondenheid. Ik kan niet verder gaan; mijne levendige verbeelding zou mij hier in eene diepte van menfchelijke ellende bren, gen, zoo dat mij den moed, om op herftelmidde. len te denken, geheel ontvallen zoude. Ik wil liever het algemeen gebruik van het opgegeven en in. mijn oog beste en meest krachtdadig middel, mee eenen aandrang voor hun, onder wier bellier dit is, befluken, §. XTX. Aanfprnak aan de Overlieden. Waardige Vaderlanders ! (getrouwe Overheden ! beftierders en verdedigers van de rechten en wetten in ons Gemeenebest, die thans zwoegt onder den last eener drukkende regering, en de moeilijkheden, H 4 welke .  top INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN welke U van alle zijden omringen: nu leert Gijl. allerduidelijkst , hoe vreeslijk de invloed zij van de verregaande liefde tot de wereld op de gemoederen van hun , jdie door liefde tot het Vaderland moesten ingctengeld worden! Behoeft gij, in wier harten de liefde tot den Godsdienst npg gloeit, wel te vragen: wat mag de reden zijn, dat de Godsdienst , op de harten van mijne medeleden , niet meer kracht doet, waartoe hij anders zoo allergeschiktst is? * Onze tegenwoordige tijden leeren ons duidelijk, dat de welvaart van eenen Staat, niet in de rijkdommen, maar alleen in de deugd, gegrondvest is. Een doorzichtig Staatsman, in foortgelijke tijdsemftandigheden levende, Cicero meen ik* zegt zeer wei: „ Uit de verregaande .begeerlijk,, heden moeten haat, twisten, verdeeldheden, op„ roeren, burgeroorlogen geboren worden." En, wanneer Overlieden een hooger en uitgebreider macht geoefend hebben , dan hunne Hand en inftvuftie medebrengen, wat is dan natuurlijker, dan, dat een vrij Volk, zich eindelijk daar tegen verzettende , op zijn beurt , zich ook zulke rechten toeeigent, welke aan hetzelven niet wezenlijk toekomen ? Worden de Burgers fomtijds daartoe niet genooddwangd, door den tcgenftand en de ontrouw van hun, die de befchermers en verdedigers van 's Volks vrijheid moesten wezen? Denkt toch, dat onze gedrukte, onze lang getergde Natie thans hare oogen op U gevestigd heeft, en van U een fpoediga en welberaden herftel verwagt. Maar Gij  GODSDIENST OP DE DEUGD. té Gij wilt immers, buiten den invloed van den Gods, dienst, hier niet werkdadig wezen? Deze moet de grondflag van uwe handelingen zijn, indien gij ooit Hagen zult. Ontmoedigt het u niet meemgmaal, dat, in uwe medeleden, zoo weinig desfelfs invloed befpeurt , ja dat hij zelfs niet zelden zeer fchandelijk misbruikt wordt ? Hoe veel te meer moet Gij dan zorg dragen, dat zijns kracht in U blijke! En hoe veel zult Gij niet tot herftel van ons Gcmeenebcst kunnen toebrengen, als de zedenleer van Jefus Christus, den zagtmoedigen , den nedrigen Leeraar der gerechtigheid ruimer invloed op uw hart heeft? Mogt gij zelfsverloochening ten grondflag uwer verrichtingen leggen , dan zal eigenbelang , zucht om voor uw geflacht de, zitplaatfen van gezach te bewaren, en een trek, om uwe beledigde eer te wreeken , u- niet ftug maken in het beramen van de gewenschte middelen tot herftel van de eendragt. Kan er wel waarheid, deugd en godzaligheid woonen in het hart van een Staatsman, die om zijn eigen zelfs wettig gezach te bewaren, de behoudenis van het grootfte gedeelte zijner burgeren, onkundig wat zij dikwerf doen, met koelen moed durft opofferen ? Oefent tocgevenheid, om een volk te behouden, ftaat liever iets af'van het geen u rechtmatig,toekomt, alleen om 8'Volks wille, gij zult het anders, met desfelfs ondergang, tegen uwen wil en dank verliezen. Het is geheel wat anders, op de billijke klachten van een volk, fpoedig herftel van desfelfs voorli 5 rech-  122 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN rechten te verzorgen, of hetzelve meer magt iij handen te geven , dan het rechtmatig toekomt. Wie een mensch , door drift en toorn tot woede vervoerd, een dolk in de hand geeft; of hem, zoo gewapend, tergt, moet het aan zijne eigene onbedagtzaamheid en verkeerdheid wijten, indien er doodelijke gevolgen uit geboren worden. De grootfte zelfsverloochening, welke er thans van U gevorderd wordt, is verloochend te wezen aan eene anders geoorloofde eerzucht, en aan de handhaving van uw charaktcr, alleen uit liefde tot God en tot het. volk,"aan uw opzicht toevertrouwd. En, wilt gij de treurige ervaring niet langer hebben, dat gij naauwlijks op uwe mederegenten U durft verlaten, wegens de gedurige omwendingen in hunne oogmerken en gedragingen, leert dan toch, hoe noodig het is, de liefde tot de wereld te matigen; want het valt velen zoo zwaar , de overdaad èn de pracht vol te houden, dat zij zich moeten afflooven, om nieuwe bronnen te vinden, waaruit zij gevoed kun. nen worden; en het uitzicht op zulke voordeden doet niet 'weinigen in hunne beste grondbeginfels, wankelen, ja beftiert zelfs die genen, welke denken, dat zij door. dergelijke grondbeginfels niet gedreven worden; want zucht tot de rijkdommen verblindt de menfchen zoodanig , dat ze ten lesten noch zichzelven, noch de waarheid meer kennen, en zich en anderen opdringen, dat zij althans niet door eigenbelang gedreven worden. Uw geluk, uwe roem, ja uw hoogfte wellust, mijne waardige Over-: heden  GODSDIENST OP DE DEUGD. 123 heden, beftaan immers nietinuwcrj prachtigen ftaat, equipage , vorftelijke wooningen en landhuizen , maar in de achting , de liefde en het vertrouwen van een vrij volk ! Indien gij deze hebt, kunt gij u verzekeren, dat uwe eigenliefde u niet vleit, als gij daar uit het befluit trekt, dat gij waarlijk in uwen post getrouw zijt, en derhalven hier in niet voor eene geduchte verantwoording behoeft te vreezen, wanneer gij eens voor den rechtvaardigen rechter van het Heelal verfchijnenzult. Eens moet gij de tegenwoordige wereld vaarwel zeggen ; en zoudt gij u dan niet tijdig van dcrzelve goederen fpenen, om alleen in dc toekomende zoo veel te gelukkiger te wezen? • Betreurt gij onder dit alles den toc- ftand der Natie; durft Gij, vrijuit fprekende, niet ontkennen, dat er, bij de wakkerheid en het belangnemen, om verlorene of gefchondene voorreek, ten te herftellen , ontijdige, onmatige woelingen komen; waaruit worden die toch geboren? Immers uit die zelfde oorzaak, waaruit het verval, in he| lichaam der Regenten, oorfprong nam. Het wordt tijd, dat gij, door middelen, die verre var, bedwang zijn , eene herftelling zoekt te bewerken, eer het dierbaar Vaderland geheel te gronde gaat. Zijn er nu wel krachtiger middelen, waarin teffens minder fchijn van bedwang heerscht, dan die uit den Godsdienst ontleend zijn ? Ik huiver van het beftaan, om u wetten voortefchrijven; het ftaat in uwe magt, doof uw voorbeeld, door belastingen, door belooningen de uitputtingen der overdaad, der pracht  T24 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN pracht te beteugelen; ik late dit aan uw doorkneed Itaatkundig doorzicht over , en wil u alleen maar bepalen , om den Godsdienst daarop meerder in. vloed te geven. Hoedanig was Neerlands Volk ja. ren achter eikanderen gefield ? Mag ik het rondborflig zeggen? Gefchommeld in de wieg van onkunde , zorgeloosheid en ongevoeligheid, was elk gansch onverfchillig omtrent het welzijn van den Staat ; door hevige middelen uit den flaap opgewekt , en bedagt gemaakt op zijne voorrechten, i* het Oude middel , om het aangaande den toeftand van het Vaderland onkundig te houden , en hier door ongevoelig te doen blijven,, hoe het ook gaan mogt, niet meer intevoeren ; geen verbod, geene bedreigingen, geene ftrengellrafmiddelen zelfs hebben het afgefchrikt; zij zijn reeds in fommige gedeelten van ons Land gebleken krachteloos te wezen, om de bedoelde oogmerken te bereiken; zij hebben de verbittering alleen vermeerderd. Moet gij zeiven niet bekennen, dat een beter onderricht, het geen de ware voorrechten en vrijheden van een volk duidelijk aanwees, het geen leerde, hoe de begeertens, tot uiterftens overflaande, beteugeld konden worden, welken eerbied en trouwe men aan rechtvaardige Regenten verfchuldigd ware, meteen woord, dat een onderricht, om hen tot goede Burgers te vormen, thans allernoodzaaklijkst is ? Geen beter middel, dat van krachtiger invloed zou wezen, is daartoe , dan de leerftoel in de godsdienftige vergaderingen. Laat vrij de openbare Godsdienst een-  ' GODSDIENST OP DE DEUGD. nsy eenmaal des weeks alleen en geheel aan het groote oogmerk van den Godsdienst, om de menfchen tot burgers des Hemels te maken , toegewijd blijven; mogten dart ten minften de weekbeurten door uw gezach meer aangelegd worden, om de gemeentens tot burgers van deze wereld te maken. Ik weet wel, dat gij, hier over met vele Leeraren raadplegende, de gewoone uitvlucht zult moeten hooren: /, als wij de menfchen tot goede Christenen trachten te vormen, zullen zij wel goede Burgers worden"; maar de ervaring fpreekt dit tegen; zij worden op zijn best tot Stijfhoofdige, en onverzettelijke Burgers gemaakt: en van waar dit? Om dat de uitgebreide plichten van eenen Christen hun , of niet geleerd zijn , of, om datze uit verkiezing daar van geheel onkundig blijven; waarom het ten hoogften noodzaaklijk is, door een bijzonder onderwijs hen daar toe opteleiden. Geen eigenlijke Staatszaken, beken ik, moeten in die predikbeurten behandeld worden; hier door zouden de onlusten en verwarringen, vooral wegens de verfchillende denkwijze der Predikanten , flechts meer gevoed worden; maar men moet zeer onkundig of kwalijkgezind wezen, indien men geen onderfcheid weet te maken, tusfehen ftaatzaken te behandelen, en burger-plichten te prediken: dit laatfte, de echte plichten van den Burger, van den beampten en ampteloozen Burger, Regenten en Ingezetenen, de daar tegen aanloopende ondeugden, derzêlver bronOen en behoedmiddelen, dit alles, op verloochening ge-  m INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN gebouwd, en door verzaking der wereldliefde krachs tig gemaakt, gelijk ik daarvan boven breedvoeriger gefproken heb, moet de hoofdinhoud dezer voorileliing'en uitmaken. En doet er zich, althans hl het voornaamst gedeelte van ons Vaderland, hope. op, dat vele Leeraars , bij het herftel van den Staat, ook aanzienlijker middelen tot htm onderhoud verwagten mogen, hoe ligt zou men, bij deze gelegenheid , dat hunne meerdere arbeid , door ver-» meerdering hunner inkomiten verzoet wordt, eenige verandering in den openbaren Godsdienst doof de week kunnen invoeren. §. XX. Aanfpraak aan de Leeraars, Leeraars van den fchoonIIen Godsdienst, gij hebt den meesten invloed, om door uw voorlid, de bcletfels, die de Godsdienst ontmoet, tegen te werken ; ia het beste middel om deszelfs invloed krachtiger te maken , behoort genoegzaam alleen tot uwen taak. Met reden derhalven is het oog van den menfchenvriend, den Godsdienstminnaar op u gevestigd. Ik behoef niet te zeggen, dat er onder u, voorat in andere gezindheden zijn, die de ganfche zedeleef zoo weten te fchikken, dat zij niet de minfte belemmering in het genot van de wereld baart , heft; gevaarlijk dit, wegens het algemeen heerfchend verderf, ook zijn moge. Gij allen, tot welke gezindheid gij  GODSDIENST OP DE DEUGD. f$ gijookrhoogt behooren, wordt geroepen , om uitvoerig en duidelijk de grenzen Van geoorloofde en ongeoorloofde wereldliefde Wel te bepalen ; de natuur der verloochening van ons zeiven en der wereld, neffens de gronden, die aan de beoefening alleen kracht kunnen bijzetten, meer te ontvouwen, en de treurige gevolgen der hedendaagfche denkwijze levendig te fchetfen. Niet Deugd en Godsdienst, maar geld wordt thans algemeen in de famenleving geacht; en geen wonder, voor geld kan zich elk ■het genot van de wereld kopen; daar voor is eer, ja zelfs deugd , ten minften de lof der deugd te koop. ■ Ik heb niet noodig dit verder uitte- breiden; wie als mensch, als Christen, als Wereldbefchouwer onder u denkt, die ziet met flddering het doodelijk verval, en zal alles trachten te doen , om den verderen voortgang voortekomen: en, inderdaad, nooit zijn wij in grooter gevaar geweest, dan tegenwoordig; er is nog maar zeer weinig noodig, om den Godsdienst, den christlijken Godsdienst, onder eene algemeene verachting te doen geraken. ■ De meeste woelingen, welke, in de onderfcheiden gezindheden befpeurd worden, loopen daar henen uit, niet, om de Godsdienst-begrippen te vereenigen, maar, om eenen algemcenen Godsdienst intevoeren, waarin men niets, dan de fchaduw van de christelijke bedeeling zal vinden. Het vernuftige, dat de eene aanprijst, vervoert thans heimelijk tot algemeene twijfelarij, en verzaking van «He leerftelligc grondbeginfels; het gevoelige verliest  *aS INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN liest zichzelven in zekere algemeene liefde , zoo overdreven, dat zij door haar vloed alle grenspalen, door de Voorzienigheid-wijslijk geplaatst, omverrukt, en eindelijkin dweeperij uitloopen zal. Het genoodfchap van hun , die alleen door de wet van diepe Stilzwijgendheid, zich zoo lang hebben ftaande gehouden, is, in de groote wereld, genoeglaam het eenige, dat de maatfchappijelijke deugd zuiver, zonder eigenbelang , fchijnt te leeren , ja in de beoefening te brengen. Of dat gebouw op den Godsdienst ruste, dan tot desfelfs ondermijning itrekke , is ons tot dus verre onbekend, doch dc uitkomst zal dit misfehien eerder leeren, dan wij verwagtcn. Dit is intusfehen zeker : gij allen, wier ambtsbezigheid u verplicht, om voor den Godsdienst te waken, wordt thans geroepen , cm uwe krachten te verdubbelen, tot behoud van de reine waarheid, of alles gaat verloren ; en gij mijne medebroeders in den hervormden Godsdienst , gij zult de geduchtfte gevolgen allereerst en voornamelijk ondervinden: het is reeds zco vergekomen , dat lieden, door fmaak en kundigheden van hunne tijdgenoten onderfcheiden, den openbaren Godsdienst niet meer bijwoOnen, of, uit ftaatkundc dit doende, zichzelven twee uren tot verveling zijn: is er geen mogelijkheid meer om die menfchen te winnen '? Ik geef het aan uw eigen befcheiden oordeel over , of het wel een gefchikt middel, dat niet onder de klasfe van dwangmiddelen komt, daar toe is, dat men, in algemeene be. woor-  GODSDIENST OP DE DEUGD. 1?9 doordingen, de Schadelijkheid van fommJge boe. ken voordraagt ; hem die in dezelve het Wara fchoon meent te vinden, de gemeenfchap van ons kerkgenootfchap ontzegt, de menfchen aan bewoordingen , aan zekere orde en leiding van gedachten verbindt, en dit voor ware rechtzinnigheid &ec volk aanprijst? Het oogmerk van onze fymbobYehe fchriften, en van hun, die ze ingevoerd hebben, 'kan immers niet geweest zijn, om ze tot bedwangmid delen in den Godsdienst te doen flrekken; dit be* hoort alleen tot de thans geheel vervallène kerklij ke tucht: hun doelwit was enkel, om te bepalen wat de hervormde Kerk, in onderfcheidjng van an' dere genootfchappen leerde ; op dat elk, die ee eerlijk hart in zijnen boezem droeg, weten zovdf waartoe hij zich verplichtede, als hij zich tot lid onzer kerkgemeente verklaarde. De manier, waaroo deze leerftellingen voorgedragen, de bewijzen waar mede zij bevestigd worden, kunnen en mo<*en mtusfchendoorwaarheidlievenden onderzogt worden en, naar de verfchillende tijden, denkwijze en ze' den eene andere gedaante hebben; wilt gij hier uw gezach betoonen, zoó zal uwe verachting, onder lieden van fmaak en oordeel, bij dag toenemen, en zij zul. Jen u, naar hun zeggen, daarom verachten, om dat gij met uwe daden toont, alleen iets te veroordeel™ dewijl gIj er onkundig in zijt. Het is, mijne waardige Medebroeders, het is wat anders, de heibVe waarheden van onzen Godsdienst in een bevallig, menschkundig, en wijsgeerig kleed te fteken, al, 1 leen"  130 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN leeri met oogmerk, om die waarheden voor Sommigen behaaglijker te maken , en wat anders, die waarheden zelve naar den fmaak der Wereld te vormen: doen wij het laatfte, zoo zijn wij aanbidders van de wereld, en trouWlooze omtrent den Godsdienst; tot het eerfte integendeel zijn wij verplicht, willen wij niet met eenigen fchijn , den naam vart laffe, eigenzinnige, fmakelooze dwingelanden des ver- nufts ons op den hals halen. Onze belijdenis is, mijns oordeels, zoo fchoon, en bezit zulk eenen aanmerkelijke voorraad van bevalligheden, dat niemand ooit minder, dan een Leeraar van den herVormdenGodsdienst, indien hij in denzelven, en in de uitlegging der heilige fchrift behoorlijk geoefend is, behoeft verlegen te zijn, om aan alles eene nieuwe gedaante te geven. Willen wij het fmakelooze, het onbewerkte, het onbepaalde onzer meeste leerboeken in alles verdedigen , en daar in ftijfhoofdig blijven. z00 zullen wij nimmer die, anders geheel ongegronde, verdenking kunnen afweren, dat alle leerftellige voordragt in famenftellen het gezond verftand benadeelt, en voor de plichten van den Godsdienst ongevoelig maakt. Op de leerftellingen heeft men het voorzien, met geen ander oogmerk, dan, omeenen algemeenen Godsdienst, of liever eenen Godsdienst voor het verdorven hart intevoeren. Schoon wij nu hier geen ftrooibreed wijken moeten; eischst evenwel de voorzichtigheid, dat wij, door eene andere voorftclling, harten voor de waarheid zoeken tc winnen: en dan kunnen onze fyrav  GODSDIENST OP DE DEUGD. *** o lymbolifche fchriften , in plaats vah beletfelen te zijn, wiar voor velen dezelve houden, inderdaad de beste middelen worden, om ons wel te fruren, op dat de Godsdienst wederom inde gemoederen moge herleven; dan kunnen wij, als dienaars van den zagtrhoedigën Jefus, zonder gevaar*, rekkelijk zijn omtrent anderen, die Van ons verfchillen; hun , zooveel in ons is, die zelfde plichten der famenleving en ïiienschlicVende gevoelens bewijzen, die wij aan de anderen in-ons genoocfchap meenen verfchüldigt te wezen : er is troir wens geene vreeze, met betrekking tot Ons Vaderland , dat men ten oogmerk zoude hebben , den Godsdienst te vermengen ; zoo verre is men in Neerland nog niet gekomen; men tracht alleen aan ■alle Burgers gerechtigheid, en andere burgerlijke voorrechten te bezorgen, waarop zij dezelfde aanfpraak hebben , Zoo lange zij met ons dezelfde bnr-< gerlasten dragen. Ik weet zeer wel, dat er velen on» der u zijn, van eenen edelen geest en beproefden fmaak, die tot deze hervorming, door eene andere Wijze van voordellen op den Predikftoel, alles zou* den kunnen toebrengen, maar daarin wederhouden worden, uit vreeze, van velen, die de beste waarnemers van deh Godsdienst zijn, niet te ergeren, ' menfchen, die nimmer voldaan zijn, ten zij hun de leer der voorVerordinering, volftrektte onmacht , noodzaaklijkheid der voorkomende genade, genfdé des geloofs, en lijdelijke godzaligheid, alleen af. hangende van de voorkoming en invloeden des C'Je*:§ 1 i *u  i32 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN gepredikt wordt; fchoon ik nu die leerftukken, gelijk ze in onze geloofsbelijdenis geleerd worden, met mijn ganfche hart geloove, acht ik het, mijne Medebroeders ! nochthans ten uiterfte gevaarlijk, voorttegaan met die zoo onbepaald, als men tot hiertoe veelal gewöon is? te leeren. Ik behoef u niets verder daar omtrent te zeggen; uw geweten Hemt met mij in, dat de meeste belijders die leerftukken verkeerd verftaan , daar aan uitleggingen geven, met het gezond verftand onbeftaanbaar, en, dat het beklaaglijkfte is, daarvan zulk een gebruik maken, even als of de Godsdienst in zichzelven daartoe diende, om den mensch krachteloos en werkeloos in het goede te maken, of te houden, tot zoo lange, dat hij, door den Geest bewerkt, voortgeftoten wordt, en dat hij ftil kan en moet ftaan, wan neer die ophoudt met werken. Wat is dat anders, mijne Broeders! dan zijne belijdenis van den Godsdienst jammerlijk te misbruiken , alleen, om in zijne wereldschgezinde en eigenlievende oogmerken niet belemmerd te worden ? Daar zijn er zeker onder dezen, die met oprechtheid uit onkunde hier in dooien ; doch die zijn zeer weinigen. Kan en mag een weldenkend Leeraar hier wel zwijgen? Moet het zijn toeleg niet dagelijks wezen, om alle die leerftukken van den Godsdienst duidelijk, redelijk en afgefcheiden van die doolingcn te verklaren, derzelver verband met andere aantetoonen, en vooral aantedringen, dat onze belijdenis geen oogenblik kent, waarin zij den mensch vrijheid zou geven»  GODSDIENST OP DE DEUGD. 133 ven, werkeloos op den goddelijken Geest te wagten, en dat de verloochening in alle Handen en bij alle gelegenheden moet beoefend worden ? Maar, indien wij echte voorftanders van onze belijdenis willen zijn, dan moeten wij, ten allen tijden, als wij die verloochening prediken, den invloed en de kracht van Jefus zoendood, ter uitoefening van dezen zoo algemeenen plicht, daar mede verbinden; ik Hem u openhartig toe, dat dit veel ingefpannendheid, veel arbeid zal kosten; want de begrippen, aangaande de leere der verloochening en derzelve beoefening, zijn in onze leerboeken vrij donker, en onbepaald, ja dikwijls tegenftrijdig voorgedragen; en, hapert het daar al niet aan, dan heeft de leer der verdienften van onzen gezegenden Verlosfer zoo weinig verband, en invloed op dat voorftel, dat een waar leerling vac Jefus zich daar over met reden bedroeft: ook dit behoort herfteld te worden, en wij moeten niet langer ontrouw wezen, in het agterhouden van eene waarheid, die van de meeste kracht is, om de harten der menfchen tot godzaligheid opteleiden. Och! zagen wij, mijne.Broeders, den ouden ijver herleven! wierden er, naarmate het verval en de zedeloosheid toenemen, ook krachtiger middelen in het werk gefield, om godzaligheid en deugd weer te doen bloeien ! Onze eeuw is. bijna verlopen , met het verdedigen van den christelijken Godsdienst; en wat heeft men daar mede gewonnen ? Immers niets, dan dat de geest van tegenfpraak en afkeer vermeerderd is. Laat ons I 3 lie-  i34 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN liever gcnootfchappen, daar het toch de eeuw der gcnootfchappen is, oprichten, gezelfchappen, waarin wij allen faraen werken, om de wereldliefde door gepaste middelen te befnoeien, en de verloochening, op redelijke gronden, in algemeene beoefening te brengen. Ik behoef mijne denkbeelden hier niet nader te ontwikkelen, noch drangmiddelen ter aanprijzing te gebruiken; want ik fpreek tot kundige,q, tot lieden die een genegen hart voor den dienst van God bezitten en zich daar aan toegewijd hebben, Ik geef het voorgeflelde aan uw befcheiden en beproefd oordeel over. Ik beken, zoo lang door publiek gezach geene vaste verandering in de wijze van Godsdienst gemaakt is, zult gij moeite hebben, om uwe heilzame oogmerken te bereiken. Gij zult, den gewoonen toon verlatende, al ras aan de nafpraak van velen onderhevig zijn; doch laat u dit niet ontmoedigen j gaat maar rustig voort: waarlijk wijzen en oprechten zult gij met den tijd winnen, en door dwazen en boozen moet gij u van het goede niet laten terughouden. Laster is de eerfte toevlucht der boozen, als men hunne oogmerken tegenwerkt, §. XXL Aanfpraak aan de godvruchtigen. Kan ik deze verhandeling wel fluiten, zonder mij tot u te wenden , wier toeleg het is, den Godsdienst  GODSDIENST OP DE DEUGD. 135 dienst waarlijk in uwe daden te beoefenen, op dat gij de levende bewijzen moogt wezen, waar uit elk zien kan, dat de Godsdienst van Jefus nog kracht doet op de gemoederen der menfchen. Gelukkiger kan de Godsdienst niet aangeprezen worden, dan door voorbeelden; maar niets benadeelt bij tegenftelling hem dcrhalven ook meer, dan wanneer wij heerfchende gebreken befpeuren, in die lieden, welke, door hunnen wandel, de lichten der wereld behooren te zijn. Waarom bidde iku, houdt u de wereld meestal voor dweepers of voor huichelaars? Is dit alleen, om dat hare vijandfchap iets moet uitvinden, om u verachtelijk te maken? Maar is dan de ware deugd bij haar altoos in eene algemeene verachting ? Heeft men fomwijlen. niet veel eer den grootftep. eerbied voor den braven Christen in haar befpeurd? Er moeten dan bijkomende oorzaken in u zijn, die aanleiding tot dit vermoeden gegeven hebben, en, zoo dra wij die ontdekt heb, ben, zult gij zien, waarom de Godsdienst hierin geen meerdere kracht op uw harte doet. •—- Men noemt u veelal dweepers. Ik zal zwijgen , hoe gij u dikwijls uitdrukkingen eigen gemaakt hebt, en u over de gewichtigfte Hukken wel eens zoo ver, ward uitlaat, dat het van dweeperachtige denkbecl. den niet geheel kan vrij gefproken worden: uwe uitoefening van de wereldverloochening geeft ech. ter tot deze verdenking de meeste aanleiding. Het fchijnt, dat gij zekere verdeehng in het gebruik van de wereld gemaakt hebt. De pracht in kledc 1 4 ren  13 • De Heer Schwab heeft bij gelegenheid, dat hij over het onderwijs der kinderen zijne gedachten mededeelt, van de verloochening gefproken; dus hij ongetwijfeld die voor hun allernoodzaaklijkst keurt; maar hij heeft zich in geene bijzonderheden ingelaten, dan ten opzichte van de uitfpannings uren der jeugd; zeker een gewichtig ftuk, dat niet genoeg onder de aandacht gehouden is, en waaruit treurige gevolgen geboren zijn: ik zie echter geen noodzaaklijkheid, om door openbaar gezach der Overheden, hier plaats en wijze van verlustigingen door lichamelijke oefeningen intevoeren. Griekenland heeft ons in vorige tijden geleerd, hoe dat tot uiterftens kan overflaan, die eenen allerfchadelijkften invloed hebben. Het komt niet zoo zeer aan op het uitvinden en invoeren van die vermaken, dan wel op het verftandig fturen van dezelven. De Neerlandfche jeugd, Van het mannelijk geflacht, wordt thans met de hand geleid tot de wapenoefening, als eene nuttige uitfpanning; doch, indien "deze zucht niet wijslijk geregeld wordt, wat zal er dan het gevolg van wezen? Immers dit: dat de krijgsdienst de jeugdige harten geheel innemen, en van andere bezigheden, die  ï44 invloed van den christlijken die dat Schitterende misSen , afkeerig maken zak Om dit voortekomen , moet men de kinderen niet bloot de krijgskunde en het opvatten der wapenen, bij de minfte aanlcidende oorzaak, inprenten, maar hun duidelijk ontvouwen, dat het geen middel is, om een ftand in de wereld te verkrijgen, maar alleen gefchikt tot zelfsverdediging, en verdediging van het Vaderland, wanneer de nood zulks eischt. Ook hier komt de leer der verloochening al weder te ftade , om zekere heldhaftigheid , die door de wapenhandel niet weinig ontdoken wordt, en voor hun zoo wel als voor het Gemeenebest zeer nadeeJig zou kunnen worden, in de tedere gemoederen te verdooven. Over niets beklagen wij ons met meer recht, dan over het verzuim, om den Godsdienst voor de jeugd bevallig te maken en op de gemoederen kracht te doen hebben; de droevige gevolgen daar van zijn voor elk zichtbaar, zoo wel in de jongelingfchap op de Akademien, als in anderen van dien zelfden leeStijd: het laffe het verwijfde heeft men groots, deels vaaiwel gezegd ; de moden , de manieren , alles drukt thans iets mannelijks uit ; losbandigheden, die weleer hen verachtelijk maakten, worden gefchuuwd ; fmaak in zeker.foort van zedekundige fchriften, lust tot de wetenfchappen, heeSt vele gemoederen ingenomen, en meer voor de maatfehappij gevormd : de Godsdienst helaas! heeSt intusSchen niet den minften toegang tot hunne harten meer ; veragting van den openbaren Godsdienst,  GODSDIENST OP DE DEUGD. 145 afkeer van de Leeraaren des Volk*, en somwijlen geestige aanvallen Op d • Opent) iri* •; (ter Christen-■heid, onderfcheiden eenen jongeling in onze tijden van vorige dagen. Treurige gefteldheid! wat moet daar uit, indien er geen fpoedig herftel komt, voor den Godsdienst niet geboren worden ? He: ware te wenschen, dat onze Hoofden des Volks hier op bedagt waren, en geene kosten ontzagen, om eene gelukkige verandering te weeg te brengen. Wat invloed heeft een Gellert tè Leipzig op de Akademiejeugd, ja over geheel Duitschland, door zijn voorbeeld en fchriften, niet gehad, oiri de deugd, op den Godsdienst gegrond, in achting te .brengen! En zou er dan in Neerland niemand gevonden worden, welke die bekwaamheden en iets van dat deugdfaam hart bezat, Om door zedelesfen , de gemoederen der Akademiejeugd tot de leere der verloochening - bevallig opteleiden. Geen Regent is er immers in ons Land, zijne zonen aan het Akademieleven overgevende, die niet zulk een Leidsman zoude begeeren. En hoe veel uitwerkingzou dit niet kunnen hebben, om verbetering en inteugeling te veroorzaken in iets, waar omtrent alle wetten en de zorgvuldigfte bepalingen tot dus verre krachteloos, geheel vruchteloos geweest zijn. ——» Men voelt van zelfs, dat ik hier op de onkuisch-heid het oog hebbe. De weelde, en de pracht iiï de levenswijze fchijnen ons thans voor altoos de mogelijkheid van vroege huwelijken ontzegd te hebfeen; de Godsdienst heeft geen achting en gezach K ge»  146 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN genoeg behouden om de pas ontlokene driften te beteugelen; moeten daaruit niet noodzaaklijk de betreurenswaardigfte gevolgen ontftaan ? Gefield, dat'wij den Jongeling gelukkig kunnen roemen, die, de verzoekingen tot deze hoofdzonde op de lagere fchoolen ontworfteld , met eene bloeiende gezondheid op een vrijer tooneel, de Akademie, verfehijnt; hier vermeerderen de gevaren, terwijl de driften fterkcr worden; hoe noodzaaklijk was het dan voor deze jeugdige gemoederen, de verloochening, bijzonder aan de lusten des vleesch, in het voordeeligst en bevalligst licht voortedragen! Ik weet, dat hevige 'driften dikwijls onverwagt, wanneer de kracht van redeneren geheel verftompt is, hét hoofd optieken, en dat dus op zich zeiven in dit ltuk de minlle verwachting zij, dat dit beoefenend deel van 'den Godsdienst invloed op de gemoederen zal hebben; omdat deze drift te fterk is, en de verleidende oorzaken te menigvuldig zijn: maar wierd de befnoeijing der wereldliefde meer algemeen geleerd, en aangenomen, hoe ras zouden rechtfehapen ouders, de vroege huwelijken zoeken intevoeren, en hunne zonen vroegtijdig aan de gelukzaligheden van het huwelijksleven gewennen! De voorfpellïng van den onvergeüjkeiijken Baco is hier in vervuld geworden; hij zegt: ,, Als dc befchaafdheid met de kon-. ,, ftcn het gedacht Ontzenuwd zullen hebben , dan „ zal men in de landen der weelde bij de menfchen „ weinig genegenheid belpeuren , om zich in het „ huwelijk te begeven, uit vree-ze van geen huls. » ge-  GODSDIENST OP DE DEUGD. ifö .,, gezin te kunnen onderhouden; zoo veel zal het „ de befchaafde Natiën kosten, om te beftaan." Om dit kwaad weg te nemen, moet de oude Spaarzaamheid, op eene aangename wijze, geleerd, en de wereld overreed worden, hoe weinig er tot de wezenlijke behoeften van dit leven behoort; voegden dan de Overheden eene wet hier bij, en handhaafden zij dezelve tevens, zonder eenig aanzien van peribnen, om elk voor eerloos te verklaren, die de onfchuld belaagde , tot zoo lange hij, door het huwelijk met haar, die wanorde in de maatfehappij herfteld hadde; wierden er naauwkeurige bepalingen gemaakt, die den rang en de ftanden in de wereld bewaarden, op dat geene looze Delilaas, door begunftiging der wet, zich den weg tot eenen hoogeren rang banen konden ; hoe ras zou men verandering ten goede befpeuren ! Ik houde op , om meer des aangaande te fchrijven; zoo lang elk voor zich zei ven de wereldliefde niet tracht uitteroeijen, en gezuiverde grondbeginfels ter betrachting der deugd, door" middel van verloochening , zich hebbelijk te maken , Zullen alle wetten en inrichtingen over het geheel vruchteloos wezen; want de uitvindingen, om wetten krachteloos te maken, zijn te veel en te algemeen bekend; ook is hier zonder den heerfchenden invloed van den Godsdienst alles te vergeefsch; en deze is bij de dartele jeugd te veel in verval, zoo' dar de uitzichten zeer treurig zijn. Wierd echter de Godsdienst meer in zijn aanvallig, natuurlijk fchoon voorgefteldj deed men deszelfs invloed tot een geK s luk-  148 INVLOED VAN DEN CHRISTLIJKEN enz. lukkig leven Sterker werken op de harten van hun, wier levendige verbeelding zoo ligt opgewekt wordt; hoe veel zou men dan niet kunnen hopen te zullen winnen, althans op jongelingen van een edel hart, wien *t maar aan een goed bellier mangelt ! En hoe veel vermogen zouden eenige voorbeelden van dien aart niet hebben, op de anderen, om ten minften zoo veel inteugeiing in hun te veroorzaken, dat de geese der verleiding verdoofd , en hunne harten meer genaakbaar gemaakt wierden voor den glans der god- lijke openbaring, i Begon maar eens de her- ftelling, hoe weinig jaren zouden wij behoeven te wagten , om het genoegen te beleven, van onze prcdikftoelen met rechtfchapen Leeraars, en de zitplaatfen der Regenten met weldenkende, edele burgervrienden vervuld te zien ! Hoe ras zou deze invloed zich alom verfpreiden , en hoe duidelijk, hoe algemeen zou zich dan de kracht vertoonen, welke de Godsdienst bezit, om de gemoederen der menfchen, in alle Handen en leeftijden, tot deugd te vormen! En welk eenen rijken oogst zou zulk eene wenschlijke verandering in de eeuwigheid niet opleveren! Voorwaar! hier verliest een Burger van het hemelsch Vaderland zich zeiven, en hoe flaauw ook zijne hope zij, of hij deze gelukkige tijden hier op aarde beleven zal; hij flreelt zich ten minften, met die zielverheugende uitzigten, dat hij eens zulk eene volmaakte maatfehappij zal lee« ren kennen, in het Jerufalera dat boven is.