CAJÜS CHISPUS SALLUSTIUS, Over de fameiizwering van LUCIUS SE11GIUS C ATI LI-NA $ Benevens vier Redevoex-ingen van MARCUS TXJLJLXXJS CICERO, Over het zelfde onderwerp,, uit liet latijn vertaald, door ^ TEN BH IKK, TX A.MS TJSMDAM, HIJ JAN TEN BKINEQ m dewarnxoes-ftraat Nïi7'5. »ccxc rjzj.   CA JUS CRISPUS SALLÜSTJUS OVER DE SAMENZWERING VAN CATILINA.  CAjus sallustius, de uitmuntena'file Schrijver der Romeinfche Ge/ckiedenis. tacitus {Annal. III. 30.)  VOORBERICHT, lk las onlangs in een bekend Hoogduitsch Journaal (*) dat de Recenfent naamvlijks kon begrijpen, hoe iemand zich, zonder de voorhanden zijnde hulpmiddelen te kennen, aan ene Overzetting van dien aart, als die der Lofrede op trajanus is, durfde wagen. Dit is op zich zelf zeer wel in den haak; maar dat onder die hulpmiddelen ook ene andere Overzetting dier eigen Lofrede genoemd wordt, het niet kennen van welke mede diende, om den Recenfent gene grote, verwachting van het onderhavig Werk te doen hebben, is iets, dat ik op mijne beurt niet begrijpen kan, hoe de Recenfent het durfde fchrijven. sjndien onze Nederduitfche Recenfenten in dit opzigt even eens, als hun Duitfche Ambtgenoot, denken, dan is het vonnis over mijne onderneming, dat van hunne rechtbank zal uitgefproken worden, niet meer twijfelachtig, daar ik volmondig beken, gene Overzetting, noch van het Werk van sallustius, «och van ^Redevoeringen van cicero tegen ca- ti- C) Neue Mgemeine Deutfche Bibliothek, 32 Band. 2 Stuk. BI. 455. in de Recett/ie van ene Duitfche Overzetting der Lofrede van plinius den jongen, op t»a. J a. N u f ,  ïï VOORBERICHT, tilika, in onze taal, of in ene andere, te ken' pen, dat is, gelezen en gebruikt te hebben. Ik weet wel, dat 'er van sallüstiüs verfcheiden Overzettingen zijn, als bij voorbeeld, ene Engdlche van gor.don, die voor uitmuntend gehouden wordt; twee Franfche, waar van ik mij herinner vrij gunfiige beoordelingen in 1'Efprit des Journeaux gelezen te hebben; twee Hoogduiifche, waar van ene van den bekenden meissner is; en ene Nederduitfche,van f, van hoogst raat en, die mij voor korten tijd, na het afdrukken van de gehele Overzetting, toevallig in handen is gekomen (*) De overigen, die 'er mogten beftaan, zijn mij geheel onbekend, ge-* lijk ik ook gene Overzetting van de Redevoeringen van cicero in enige nieuwe taal ken, met uitzon-, dering van de eerfte Redevoering, waar van ik, al enigen tijd geleden en ook onlangs wederom, ene Overzetting in het Hoogduitsch , in de Allg. Deu,t> fche Bibliothek, heb aangekondigd en beoordeeld ge* vonden. En hier eindigt mijne kennis aan de Overzettingen, die van beide de ftukken, welken ik hier yerta.aid {mijnen Landgenoten aanbiede , voor handen %,ijn. Zelfs al had ik alle de opgenoemde Overzettingen onder mijne Boeken gehad, dan nog zoude ik dezelven even min, als nu, gebruikt hebben, om dat \k mijn' eigen weg gaan, en niet ene Overzetting uit (*) Deze Overzetting heeft het gewoon aanzien der menigvuldige Overzettingen van fommige Werken der Ouden, qamèlijk, van ten dienfte, van luie Leerlingen, of gg^ W?' van onkundige Leermeesters yervaaidigd ce zijn,.  V'0 O Pv B E R t C HT» iii hit het Eransch of lloogduitsch , maar uit het Latijn leveren wilde; en ik vertrouw, dat ieder billijk Recenfent mijn Werk niet naar de grote of kleine verwachting, naar de goede of kwade mening, die hem een Voorbericht mogt geren, maar onvooringenomen4 naar deszelfs innerlyke waarde of onwaarde beoordelen zal. Nu zal ik, zo kort mogelijk, opgeven, hoe deze Overzetting, in de Waereld gekomen zij. — Na >dat ik mijne Schrijvers ettelijke reizen doorlezen, en beftudeerd had, ging ik, nu ruim drie jaren geleden, meer om mij zeiven in het fchrijven onzer taal te «effenen, dan met enig bepaald oogmerk, om zo iets in het licht te geven, aan het vervaardigen dezer Overzetting, en bragt dezelve tot aan de helft der derde Redevoering van cicero. Enkele plaatfen * die ik toen nog niet ten vollen verftond, of niet itt ftaat was, voldoende in onze taal uit te drukken , had ik over geflagen, en liet vervolgens het gehele Werk, om andere bezigheden, agter wege.- Ik had van s a l l u s t i u s ene vrij goede Uitgave van 1690, met de aantekeningen van rivius, manutius, en anderen, en m» cicero de Ernestifche gebruikt. In dien ftaat bleef mijne Overzetting tot aan het einde des verlopen jaars, wanneer ik, om redenen, dieftraks gemeld zullen worden, beftoot dezelve te laten drukken. Nu de uitmuntende Uitgave van cortius bezittende, ging ik met ijver aan het Werk , om mijne gehele Overzetting met het Oorfpronglijke, dat * s mij  iv V O O R B E R I C H T. mij door nadere beoefening nu nog verftaanbarer ge* worden was, met alle mogelijke aandacht en naauwgezetheid te vergelijken. Dit koste mij even veel moeite, en weinig minder tijd, dan de eerfte Over. zetting gevorderd had; en de menigte van veranderingen, die daar door in mijn handfehrift kwamen, heeft ongetwijfeld de ogen van den Zetter geweldig vermoeid. Alvorens evenwel werd de Vertaling van het overig gebleven gedeelte der Redevoeringen van cicero voleindigd, en daar na aan hetzelfde ftreng onderzoek onderworpen. En zo is het Werk in dien ftaat gebragt, waar in het thands verfehijnt, zonder dat ik andere hulpmiddelen, dan de opgenoemde, gehad heb. De Uitgave van sallustius door haverkamp heb ik nooit gezien, en meende, {het zij met eerbied voor dien Geleerden man gezegd} dat ik dezelve, om die van cortius, gemaklijk ontberen kon. Dwaal ik hier in; men fchrijve zulks ■ vrijelijk aan mijne onkunde toe. — Ten aanzien van den oorfpronglijken tekst, heb ik meestal cortius bij sallustius, en ernesti bij cic£R o gevolgd, om dat de lezingen van dezehen mij de besten' voorkwamen , met uitzondering van enige plaatfen ; die het hier niet te pas komt op te geven, dewijl ik niet voor Geleerden fchrijf. Dezelven zullen, zo zij mijn Werk in handen mogten nemen, mijne afwijkingen van de opgegeven lezingen gemaklijk zeiven, bij ene vergelijking met het Oorfpronglijke, ontdekken kunnen. — In de Ferta. ling heb ik getracht twee uit er ft en te vermijden, van namelijk door te grote gehechtheid aan de woorden en uitdrukkingen mijner Schrijvers ftijf en voor den Ne-  VOORBERICHT. * Nederlander onverslaanbaar te worden, of door te grote vrijheid te veel van hunnen ftijl af te wijken , en alzo niet sallustios en cicero, maar mij zeiven te doen fpieken. Ik ben dus , zo veel de aart der beide talen mij fcheen toe te laten, getrouw aan mijn Oorfpronglijk gebleven, en heb mij all en daar, waar de wijze van ^uitdrukking $ die in het Latijn gevonden wordt, te veel van dé onze verfchilt, dan dat iemand, die het eer ft e niet verftaat, uit ene woordelijke Overzetting iets zou kunnen maken, enige afwijking vei öor loofd, doch zo, dat ik altijd die bewoordingen koos , welken tiaar mijn heste weten het meest met de Latijnfchcn ever één kwamen. Of ik in dit oogmerk, en in de gehele Overzetting enigszins gelukkig gefl'aagd ben, laat ik aan het oordeel van zulke Lezers, die in ftaat zijn, het oorfpronglijk e goed te verft aan, en die tevens onze taal ten vollen in hunne magt hebben. Rn fchoon mijne aangewende moeite, en mijne niet geheel verwcrplijke kennis van beide de talen mij het recht fchijnen te geven, van niet ongunftig over mijn arbeid te. denken, zo kan *ef evenwel niemand zijn , die deizelfs gebreken- beter inziet , en gevoelt, niemand $ die deszelfs vatbaarheid voor meerdere volmaking volmondiger ei kent , en vui iger wenscht weggenomen te zien, dan ik zelve. Doch hoe vele misflageii de kundige Lezer ook moge ontdekken , hij rekene als zodanig niet, dat ik op Rladzi iAOi reg. 17. Msfchen de woorden afgedaan heb, en voor mijne uitftékènde 'zucht enz. heb agter wege gelaten, het geen bij cicero (IV. Or.u. 111 c a t iiikam c. uit.) gelezen wordt; namelijk: prq * 3 dien-  Tl VOORBERICHT. (fieritctts hofpitiisque provincialibus , qua; tarnen urbanis opibus non minore labore tuëor, qunm comparo: pro bis igirur omnibus rebus; dewijl zulks niet lij vergisfmg, maar met opzet gefchhd is, niet, om dat ik dk woorden niet verflond, maar om dat het eerfle gedeelte der zeiven dingen behelst, die aan ons geheel vreemd, en waar voor dus in onze taal volftrekt gene bewoordingen zijn; en om dat het laatfle van zelf verviel, wanneer, gelijk ik bejloot te dom, het eerfle weggelaten wierd. Ik hefloot des te gereder tot de weglating, dewijl dezelve noch den famenhang , noch de kragt der redenering van cicero enig nadeel doen konde. Wat mij rnt heeft dan bef uiten, om deze Vertaling in fret litht te geven?... de volgende redenen. Daar : > ijdü'/r ,wt U\rk van s t u a r t de beoefening der K mici l'e'ie Gtfthiedenis onder onze ongeleerde Landgenoten aanmerkelijk is ver levend'-gd', zo kon, dxcht mij, een Werk van dezen aart, niet dan welkom zijn, al ware het ook bij ver zo belangrijk en fc-iom niet, ah het Verhaal van sallustius werkelijk if. Die belangrijk heid en fchoonhcid nu door alle bevoegde Kunst - Rechters erkend wordende, leed het bij my nog minder twijfel, dat ik met de Uitgave een nuttigen en aangenomen dienst aan den ongeleerder! bewijzen zoude. En in de daad, een Volk te befchouwen, dat zich van de geringjle beginfelen door onoverwinlijke dapperheid, en door perfonele opofferingen tot de heerfchappij over bijna alle Volken des toen bekenden aardbodems had weten te verheffen, en thands op die duizelende hoogte door de ondeugden der mees-  VOORBERICHT, vu meeste Burgers veel nader aan zijn" gehelen ondergang ■was, dan het immer bij de gevaarlijkfte oorlogen was geweest, zo dat, terwijl de Romeinfche naam van het Westen tot het Oosten verwondering en fchrik verwekte, dezelve op het punt Jlond van binnen Rome uit gedelgd te worden; dit te befchouwen, en daar door met nadruk de overtuiging te erlangen, dat 'er voor de Vrijheid, de Wchaatt, ja het geheel bejlaan van een Gemenebest geen ver dei flijker vijand is, dan het heir van ondeugden, welken het gevolg der Weel' de uitmaken, is buiten tegenfpraak ene nuttige, ene belangrijke bezigheid voor leden van een'' V< ijen Burgerstaat. Is nog daar en boven zulk een opgehangen tafereel door de bezielende hand eens meesters gefchilderd, zo dat het oog des befchouwers 'er lang met genoc. gen op vertoeven kan, en zijn ver/land door de fchoon'ieid der beelden geholpen, opgefcherpt, en gaande gehouden wordt, hoe aangenaam, hoe bekorende wordt dan die zelfde bezigheid? — Hier bij komt nog, dat ik geloof, dat nimmer duidelijker , dan door het voorbeeld van ca tilina en Caesar, die grote, en veelal miskende waarheid kan geftaafd Worden, dat 'et namelijk gene dodelijker vijanden der Vrijheid, en Volks- rechten, gene fnoder bedervers van hun Vaderland, met één woord, gene geweldiger Dwingelanden gevonden worden, dan zij, die het woord Vrijheid immer in den mond hebben, die voor Volks-Vrienden bij uitnemendheid, ja bij vitfluhing van alle anderen willen gehouden worden, die hunne warme, en belangloze Vaderlands-lie 'de openbaar uitventen, en die het Volk overal onderdrukkers, behalven in hun zeiven, doen zien. —• * 4 Ook  vin VOORBERICHT. Ook fcheen het mij belangrijk, en aangenaam voor den Nederlander, die niet in ftaat is, de Schriften van cicero in hel oorfpronglijk te lezen, en toch door het algemeen geroep van deszelfs Welfprekmdheid begerig is geworden iets daar van met eigen ogen te zien, zo ik hem die vier Redevoeringen van cicero, welken met het Verhaal van s jillüsti» u ;> in een onmiddellijk verband ft aan, en niet weinig dienen, om hetzelve op te helderen, tot ene proeve in zijne taal aanbood, wattr uit hij zich een tamelijk volledig denkbeeld zou kunnen vormen, van die alles - overmeesterende kragt der IVelfprekendheid van Rome's voortref ijkf en Redenaar, waar door hij de onfchuld befchermde, de ondeugd aan 't fiMèt-en bragt, het ontwaakt geweten van den Verrader op deszelfs aangezigt de fchuldbekentenis deed fchrijren , de ver derftjke zorgeloosheid zijner mede - Raadsleden uit den flaap opwekte, en het gehele Romeinfche Volk eensfags in gloeienden ijver voor het waar behoud des Vaderlands, 'en in fllen haat tegen deszelfs belagers en verwoesters ontftak. Ene andere reden was het befef der noodzaaklijkheid, dat ik eenmaal een openlijk en overtuigend bewijs gaf, dat ik mijn' tijd, tot de beoefening van de Schriften der Ouden gefchikt, niet geheel verwaarloosd, of aan dezelve niet ten enenmale nutteloos heefteed heb. Immers, in hét vak der letterkunde, waar aan ik mij uit eigen verkiezing heb toegewijd heerscht nog vrij algemeen de Voorvaderlijke gewoon* te (die het te wenfehen ware, dat nog in alle vak* ken, a, betrefe\ zij juist gene GeleerUheid, gevolgd wierd)  VOORBERICHT, xl wierd), dat niemand op aanmerkelijke bevordering ho" pen kan, zo hij van zijne verkregen kunde, en geoefend oordeel gene ondubbelzinnige bewijzen heeft aan den dag gelegd. Jan deze billijke vordering wilde ik, naar mijn best vermogen, en zo ver de gelegenheid des ondernomen Werks het medebragt, voldoen, en ik heb getracht in de behandeling dien wil uit tt voeren. Eindelijk zal ik 'er mijne laatfle beweeg ■ reden met alle openhartigheid bijvoegen. Daar tot nog toe, ondanks alle Omwentelingen, in ons Vaderland (waar men anders geenszins karig is in de bezoldiging van Ambtenaren , die fomtijds tot het uitvoeren van hunnen taak niet meer dan handen, om werktuiglijk te fchrijven, en een paar ogen om te lezen, nodig hebben'), de beloningen voor Geleerdheid over het geheel zo gering zijn, ,, dat men, (om met den groten baco tefpreketi) Milderen moet, om te leven, In plaats dat een echt beminnaar der Geleerdneid leven moest, om te ftudcren; " zo had ik, bij het befluit tot de uitgave van dit Werk, insgelijks het oog op ene blinkende vergelding, die wel niet voldoende mijne moeite belonen zou, ïvant daar toe had ik dezelve niet nodig, maar die toch min of meer het ongelijk zou herftellen, het geen ene algemene gewoonte den beoefenaar der Wetenfchappen aandoet, ó Mogt de wegruiming dezer klagt, die ieder mijner lotgenoten niet even openhartig uitboezemt, als ik , maar niet minder bij zich zeiven herhaalt, bij de aanjiaande herfchepping van het openlijk Onderwijs in ons Vaderland, niet onder de vrome wenfehen gelaten worden! Wei-  *■ VOORBERICHT. Weinig heb ik hier bij te voegen. Den Kop vari. sallustius, waar mede het Tijtel-blad ver fier d is, heb ik aan de vriendelijkheid van den kundige» en beroemden van dam m e te danken, waar voor ik denzelven openlijk mijne erkentenis betuige. —'• In de Overzetting, zo wel van het Werk van sallustius en de Redevoeringen van cicero, als van plaatfen uit de Ouden en uit Nieuwere Schrijvers , in de Aanmerkingen te vinden, zijn de woorden, tusfchen twee haakskeus [ ] geplaatst, bijvoegingen van mijne hand, die mij, om der duidelijkheid wille , noodzaaklijk voorkwamen; terwijl twee halve maantjes ( ) de tekenen zijn van tusfchenvoegingen der Schrijveren zeiven. ■— Mijne Aanmerkingen en Ophelderingen heb ik getracht zo in te richten, dat niet alleen het Gcfchied- en Oudheid, kundige, het welk in mijne Schrijvers voorkomt, voor den ongeleerden opgehelderd, maar ook de aandacht der Lezers bij zulke dingen bepaald wierd, die den Wijsgerigen beoefenaar der Gefchiedenis belangrijker zijn, dan de koude opgave der Gebeurenisfen. — 't Geen verder hier te zeggen zou vallen, heb ik reeds in de Aanmerkingen ter zijner plaatfe bericht. En hier mede wensch ik mijnen Lezer en heil. Harderwijk, JAN ten BRINK. den 20 Augusus 1798. KOR-  KORTE A A N W IJ Z 1 N G DER ONDERSCHEIDEN STUKKEN IN DIT WERKJEN VOORKOMENDE. Sallustius over de Samenzwering van caTilina, . , Bladz. i— 70. Eer [te Redevoering van cicero, — 73 — 93. Twede — 94—112. Derde > — ■ — 113 — 132. Fier de — 133 — 150. Aanmerkingen en Ophelderingen op sallustius. . , — 153—294. Hier onder zijn bepaaldelijk Verdediging van sallustius, Bladz. 153 — 165. naar het Hoogduitsck van W IEL a N Do , , — l55—' l82. Ver-  Xii KORTE AANWIJZING der STUKKEN. Verhaal van den Burger ~ Oorlog , onder mariüs en sul la. • . . Bladz. 207 —243. Aanmerkingen en Ophelderingen op de Redevoeringen van cicero. 295 — 313. Narede, behelzende een kort Verhaal der ballingfchap en terugkomst van cicero. . — 314—328. CA-  CAJUS CRISPUS SALLUSTIUS OVER DE SAMENZWERING VAN CATILINA. x\lle menfchen , die boven de overige dieren trachten uit te munten, behoren hun uiterfte best te doen, om niet werkeloos hun leven door te brengen, gelijk de beesten, welken door de natuur naar de aarde gebukt, en aan hun buik onderdanig gemaakt zijn. Maar alle onze vermogens zijn in ons lighaam, en in onze ziel gelegen, welke laatfLe ons beduui t, terwijl het lighaam meer dienstbaar is. De ziel hebben wij met de Goden, het lighaam met de beesten gemeen. Hierom oordeel ik het beter, door de gaven van den geest, dan door de kragten des lighaams roem te bejagen, en, daar ons tegenwoordig leven kort is, onze nagedachtenis zo veel mogelijk te vereeuwigen. Want de roem, op rijkdom en fchoonheid gegrond, is onzeker en vergangelijk : de deugd is waarlijk roemwaardig en onveranderlijk. Maar langen tijd zijn de menfchen het zeer oneens geweest, of de kragten des lighaam», dan of de gaven der ziel A in  2 CAJUS CRIS PUS SALLUSTIUS in den oorlog de meeste nuttigheid hadden. Want het is noodzaaklijk, dat men alles eerst overweegt, eer men begint; maar na alles overwogen te hebben , moet ijverige werkfaamheid de plaats van beraad vervullen. Zo hebben beiden, [ziel en lighaam] elkanders hulp nodig, en worden door dezelve onderfteund. Hierom hebben eerst de Koningen (wmt die naam is op de waereld aan de Befturers het eerst gegeven) op onderfcheiden wijze, de een zijn' geest, de ander zijn lighaam' geöeffend: toen nog werd het leven der menfchen door onmatige begeerten niet verontrust; ieder was met het zijne wel te vreden. Maar nadat cijrus in Afie, de Laeedemoniërs en Atheners in Griekenland, begonden Steden en Volken t' onder te brengen, uit hecrschzucht den oorlog te voeren, en in het grootst gebied den grootften roem teftellen; toen eerst heeft men door moeilijkheden en gevaren ondervonden, dat het verfland in den oorlog het meest vermag* Indien ce fchranderheid der Koningen en Befturers in den vrede even zo , als in den oorlog uitblonk, dan zeker zouden de dingen dezer waereld kalmer en beftendiger zijn, en men zoude niet het één herwaards, het ander derwaards gevoerd, noch alles veranderd, en onderéén verward zien. Want het gebied wordt ligtelijk door die eigen middelen behouden , door welken het in den beginne verkregen -is. Maar wanneer, in plaats van werkfaamheid, vadzigheid; in plaats van ingetogenheid en billijkheid, wellust en trotschheid de overhand nemen; dan verandert te gelijk met de zeden het lot [der  OVER DE SAMENZWERING VAN CATILINA. £ fder menfchen]. Zo wordt telkens de heerfchappij van den minder braven tot den braafften overgebragt. Alles , wat tot den landbouw , zeevaart, en bet bouwen van huizen behoort, dat alles hangt ook, in de eerfte plaats , van de ziel af, Maar vele Hienfcbcn, overgegeven aan de gulzigheid en den fiaap, ■ongeleerd, en onbefchaafd, hebben hun leven doorgebragt, als Reizigers in een vreemd Land: hun was zekerlijk, tegen de natuur, het lighaam tot genot , de ziel tot last. Hun leven acht ik gelijk aan hunnen dood, om dat van beiden gezwegen wordt. Hij, daar en tegen, fchijnt mij toe te leven, en van zijn' geest genot te hebben, die, op enige bezigheid zich toeleggende , door ene fchitterende daad , of nuttige kunst, naar roem ftreeft. In ene grote menigte van zaken, wijst de natuur den enen dezen, den anderen genen weg aan, Het is fchoon, zich aan het Gemenebest, door daden , verdienftclijk te maken; niet verwerpelijk is het zulks door vvelfprekendheid te doen. Iu vrede, en in oorlog kan men zich beroemd maken. Velen hebben roem verkregen, zo wel die grote daden bedreven hadden, als die de daden van anderen hebben befchreven. En hoewel geenszins een gelijke roem den Schrijver en den Held beloondt, ^ .ben ik voor mij evenwel van oordeel, dat het te boek ftellen van gebeurenisfen en daden , boven alles moeilijk is: voor eerst, om dat de woorden evenredig moeten zijn aan de zaken: vervolgens, om dat zeer velen de berisping van wandaden aan A a kwaad-  4 CAJUS CR1SPUS SALLUSTIUS kwaadwilligheid en nijd toefchrijveu ; en in de vermelding der grote dapperheid, en roem der braven, dat gene, wat zij voor zich zeiven ligt ont uit te voeren achten, gunftig aannemen; maar al, wat boven hunne kragten gaat, als onwaar en verdicht aanzien. Ik ben, nog zeer jong, tot het beduur van het Gemenebest, zo als de meesten, door heerfchende neiging, gebragt, en heb in het zelve met vele tegenhedeu te woiftelen gehad. Want in plaats van befcheidenheid , onthouding van kuiperijen , en deugd, hadden dolle vermetelheid, omkoping, en hebzucht de overhand. Hoewel mijne ziel, ongewoon aan flechte (treken , van deze dingen een' afkeer had, werd evenwel, te midden van zo grote ondeugden, mijne onllandvastige jeugd door eerzucht gekluisterd gehouden: en, hoewel ik voor \ overige in het Zedenbederf niet deelde, ftelde mij echter de zucht naar gezag, zo als de overigen, aan den zelfden nijd en laster bloot. Toen nu eindelijk mijne ziel, na vele elenden en gevaren, tot rust kwam, en ik befloot mijn' overigen leeftijd verre van enig bewind door te brengen; was mijn 'oogmerk niet dien goeden tijd der rust, in vadzigherd en werkelooosheid, te verfpillen, noch aan flaaffche bezigheden, te weten den landbouw en de jagt, mijne dagen te wijden; maar weder te keren tot die aangevangen letteroelfeningen, waar van ene verkeerde eerzucht mij afgetrokken had. Hierom ben ik te rade geworden, de daden van het Romeincfche Volk, ftuksvvijze, voor zo ver dezelven der gekeugenis waardig fchenen, te befchrijven: te meer^ daar  over dg samenzwering van catilina. 5 «foar mijne ziel vrij was van hoop, vrees en partijdigheid. Ik zal dus kurtelijk, naar mijn beste weten, de Samenzwering van catilina ontwikkelen, want dien aanflag acht ik boven alles merkwaardig , om de nieuwheid van het wanbedrijf en van het gevaar. Voor dat ik een begin van het Verhaal make, moet ik Korrelijk het Charat'ter vaa dezen man in het licht fteileu. Lucius catilina, uit een aanzienlijk geflacht geboren, bezat grote gaven van ziel en lighaam. maar een ondeugend hart. Van jongs af aan fchepte hij behagen, en oelFende zich in oproer, moord, roof en- burgertwist. Zijn lighaam was tegen honger, waken, en koude gehard , meer dan men geloven kan. Zijne ziel was vermetel, listig, wuft. Hij kon veinzen, en ontveinzen, al wat hij wilde. Hij was gretig naar eens anders goed, en verfpilde het zijne. Hij was tomeloos in zijne begeerten. Hij bezat ene tamelijke befpraaktheid, maar weinig wijsheid. Zijne onverzadelijke ziel ftond altijd naar onmatige , ongelooflijke, al te hoge dingen. Na de overheerfching van lucius sulla had hem de lust bevangen •m zich meester te maken van het Gemenebest, «11 het was hem volftrekt om het even, door welke middelen hij zijn oogmerk bereikte, zo hij zich maar van den troon verzekeren konde. Zijn tomeloze geest werd van dag tot dag meer en meer aangevuurd door het verval van zijn vermogen en de bewustheid zijner euveldaden , welke beiden hij door die middelen, waar van ik hier voor gewag heb gemaakt, vermeerderd had. Daar en boA 3 ven  » GAJUS CRISPÜS SALLUSTIUS ven vond hij* ene grote aanmoediging in de bedor-? ven zeden der burgeren, over welken twee der ergfte ondeugden , zeer van elkander verfchillende, de weelde en de gierigheid , den meester fpeelden. Daar ik hier van de Zeden der Burgeren gefproken heb, worde ik van zclven genoopt, dit wat hoger op te halen, en met weinige woorden voor te ftellen, de inrichtingen onzer Voorvaderen, zo wel wat het inwendig befluur, als het krijgswezen betreft; hoedanig het Gemenebest onder hunne handen geweest is, in welk een' ftaat zij het ons nagelaten hebben, en hoe hetzelve allengs veranderd , uit hst beste, het flechtfte en fnoodfte gewórden is. De Stad Rome is ("gelijk ik gehoord heb) het eerst gebouwd en bewoond door Trojanen , die , onder het geleide van ^neas, voordvluchtig van de ene woonplaats naar de andere, hadden omgezworven; en behalven dezen, door de Aborigines, een foort van menfchen, dat op het Land, zonder Wetten, zonder Regering, vrij en onafhanglijk leefde, Deze beiden, hoe verfchillende ook in afkomst, taal en levenswijze, zijn, na dat z/j in éne Stad waren te famen gekomen, ongelooflijk ligt tot één Volk geworden. Maar ha dat hunne omftandigheden, door het getal der Burgers, de befchaving der zeden , en de vermenigvuldiging der bezittingen, zo zeer verbeterd waren, dat men hen voor een vóorfpoedig en magtig Volk aanzag; is, gelijk het met de menfebelijke zaken meestal gaat, uit hunnen bloei afgunst ontftaan. De nabij gelegen Konin* gen  OVER DE SAMENZWERING VAN CATILINA. J gen en Volken deden hun deh oorlog aan, [en] weinigen uit hunne Vrienden kwamen hun te hulp, want de overigen, door vrees bevangen, fchuuwden het gevaar. Maar de Romeinen, de meest mogelijke werkzaamheid zo wel inwendig, als in den oorlog vertonende , verzuimden niets , fpoorden eikanderen aan, boden hunnen vijanden moedig het hoofd, en befchermden met hunne wapenen de Vrijheid, het Vaderland, en hunne Ouders. Vervolgens, als zij door hunne dapperheid de gevaren hadden afgeweerd, bragten zij hunnen Bondgenoten en Vrienden hulpe toe , en verworven zich Vriendfchaps-Verbindtenisfen, meer door weldaden te bewijzen, dan door dezelven te ontvangen. Zij hadden een, door wetten bepaald, Beftuur, onder den naam van Koningfchap, bij het welke enigen waren uitgekozen, wier lighaam door de jaren zwak, maar wier geest door wijsheid fterk was, om voor de algemene belangen te zorgen. Deze werden, of om hunnen ouderdom, of om de overeenftemming der zorg, Vaders genoemd. Naderhand , toen het Koninglijk Beftnur , het welk in den beginne tot in Hand houding der Vrijheid, en tot uitbreiding van den Staat ingefteld was , in trotschheid en overheerfching ontaarde; veranderde men de wijze van Regering, en koos twee Opperhoofden, om voor één jaar het gebied te voeren, op deze wijze, meende men, zou het menfchelijk hart het allerminst door te onbepaalde magt overmoedig worden. In dezen tijd begon zich ieder voor te doen, en de begaafdheid van zijn' geest te tonen ; want den Koningen zijn de braven meer A 4 ver-  s CAJUS CRISPUS SALLUSTIUS verdacht, dan de Hechten, en eens anders deugd veroorzaakt hun altijd vrees: maar toen de Vrijheid gevestigd was, is de Staat ongelooflijk fnel in. magt geftegen : zo groot ene zucht naar eer had de gemoederen ingenomen. Zo dra de jeugd de wapenen voeren kon, leerde zij in het leger, door oeffening, den krijgsdienst , en ftelde meer vermaak in fchone wapenen, en oorlogsrosfen , dan in hoeren en maaltijden. Voor zulke mannen was dus geen arbeid ongewoon, gene plaats hobbelig of lteil, geen gewapend vijand vrefelijk, de dapperheid had alles onder hare magt. Doch onderling was de Itrijd naar eer de grootfte. Ieder brandde een' vijaud te treffen, een" muur te beklimmen, gezien te worden, als hij zulk ene daad beftond: dat waardeerden zij als rijkdom ,als waren roem,en waren adel. Begerig naar eer, vrij van geldzucht, verlangden zij groten roem, matigen rijkdom. Ik zou kunnen verhalen , in welke plaatfen het Romeinfche Volk met ene geringe magt de grootfte vijandlijke legers verflagen, welke Steden, door de natuur verfterkt, het ftormenderhand ingenomen heeft, zo die zaak mij niet te ver van mijn onderwerp aftrok. Maar zeker heerscht de Fortuin in alle dingen , en verbreidt of verdonkert dezelven meer naar hare grilligheid, dan overeenkomftig de waarheid. De daden der Atheners zijn (naar mijn oordeel) groot en fchitterend genoeg, maarevenwel enigszins minder, dan zij algemeen worden opgegeven; maar dewijl bij hen vernuftige Schrijvers opgeftaan zijn , zo worden de daden der Atheners overal als de grootfte geroemd; de moed van hun , die dezelven bedreven hebben , wordt  OVER DE SAMENZWERING VAN CATILINA. 9 wordt voor zo groot gehouden, als uitmuntende vernuften denzelven door woorden hebben kunnen verheffen ; maar nimmer heeft het Romeinfche volk zulk ene gelegenheid gehad, omdat de meest ervarenen de meeste bezigheden hadden , niemand zijn' geest zonder zijn lighaam oeffende , [en] de braafltén meer hielden van doen, dan van zeggen, en liever wilden, dat hunne heldendaden door anderen geprezen wierden, dan. dat zij die van anderen verhaalden. Dus werden binnen 's lands en in den oorlog de goede z^den bewaard — 'er heerschte de grootfte eensgezindheid , en gene de minfte hebzucht — recht en billijkheid hadden bij hen kracht niet zo zeer door wetten , als door dffnatunr; zij koesterden twist, onenigheid en wrok tegen hunne vijanden ; burgers ftreden met burgers over de voorrang der Deugd — zij waren prachtig in den eerdienst aan de Goden ; fpaarzaam voor zich zeiven , getrouw jegens hunne vrienden. Door deze twee middelen, moed in den oorlog,billijkheid na het treffen van den vrede,zorgden zij voor zich zeiven, en het algemeen belang. Van welke dingen bij mij de fterkfte bewijzen zijn, dat [namelijk],in den oorlog zij, die tegenzet bevel met den vijand geftreden hadden, en die, te rug geroepen zijnde, te traag uit den ftrijd te rug gekomen waren, menigvuldiger geftraft zijn , dan zij , die hunne ftandaarden verlaten, of, te rug geflagen, van hunne plaats hadden durven wijken. En in den vrede oeffenden zij meer hunne heerfchappij uit door weldaden, dan door vrees, en wilden liever ene belediging vergeven, dan Itraffen. Toen nu het Gemenebest door arbeidzaamheid en A S recht-  ÏO CAJUS CRISPUS SALLUSTIUS rechtvaardigheid groot geworden was; grote koningen in den oorlog overwonnen, woeste natiën en magtige volken met geweld te ondergebragt warenCarthago , de mededingfler van Rome, tot op den grond geQoopt was, [en] alle zeeën en landen onder de magc [der Romeinen (tonden]; toen begon de Fortuin te woeden, en alles te bederven. Die moeitens bevaren , en de onoverkomelijkfle hinderpalen en tegeV fpoeden gemakkelijk waren te boven gekomen, voor die zelfden veritrekten rust en rijkdom, voor anderen wenfchelijk, tot last en elende. Eerst begon de zucht naar geld, vervolgens die naar gezag de overhand te nemen , en deze waren de bronnen van alle de rampen. Want de hebzucht vernielde de goede trouw de eerlijkheid, en alle overige goede hoedanigheden; en leerde in plaats van dezelven, (rotsenheid, wreedheid, verachting van de Goden, om. koopbaarheid in alles; de eerzucht dwong vele menfchen, bedriegers te worden; iets anders in het hart, iets anders op de tong te voeren; vriend- en vijandfchap niet naar derzelver eigenlijke waarde , maar naar het voordeel te waarderen; en meer braafheid op het gelaat, dan in het hart te hebben. Dit nam m het eerst langfamerhand toe, [en] werd fomtijds gcftrafr. Naderhand toen het zedenbederf, als door ene bcfoietting, algemeen was doorgedrongen; is de ftaat van gedaante veranderd , en het gebied van het rechtvaardigde en. beste , wreed en onverdragelijk geworden. In het eerst echter had de eerzucht meer invloed op de harten der menfchen, dan de hebzucht: en iezs ondeugd grenst zeer nabij aan de deugd. Want  over de samenzwering van catilina. m Want roem, eer, gezag worden door den braven zo wel, als door den blodaart begeerd, maar de eerfte Haat den rechten weg in, daar de twede, bij gebrek van goede hoedanigheden , list en bedrog te werk ftelt. Gierigheid befluit in zich de zucht naar geld, het welk geen wijze immer begeerd heeft, Deze [geldzucht], als met dodelijk gif gewapend, berooft de mannelijke ziel en het lighaam van hunne fterkte: zij is altijd onbegrensd en onverzadelijk, en wordt noch door overvloed, noch door gebrek verminderd. : Maar nadatLuciussuLLA zich, door de wapenen , van het Gemenebest meester gemaakt, en een goed begin door een flecht einde had doen op-. Volgen; begon ieder te roven, en zich toe te eigenen; de een begeerde een huis, de ander landerijen; de overwinnaars ftelden paal noch perk aan hunne tomeloze begeerte, en begingen affchuwelijke en wrede wandaden tegen hunne Medeburgers. Hier bij kwam nog, dat l u c i u s s u l l a , om het leger, waar over hij in Jfie het bevel had gevoerd, aan zich te verbinden, het zelve, tegen de wijze der Vaderen , aan weelde en losbandigheid had overgegeven, en maar al te ligt had de bekoorlijkheid dier ftreken, en het vreedfaam genot der wellust den woesten geest der Soldaten week gemaakt. Daar leerde het Romeinfche leger, voor 't eerst,-beiminnen, drinken, i'chiïdcrijën en kunftig gefneden vaten bewonderen, dezelven voor zich en voor den Staat roven, de tempels plunderen, en al het heilige en onheilige fchendig aanranden. Na dat na deze Soldaten de overwinning behaald hadden, lieten  12 CAJUS CRISPUS SALLUSTIUS ten zij de overwonnenen niets overig. Trouwens daar voorfpoed zelfs de ziel der wijzen verbijstert' hoe ware het mogelijk geweest, dat deze bedorven menfchen hunne overwinning niet misbruikten * Na dat men eer in rijkdom begon te Hellen, en aan denzelven roem, aanzien en magt verbondverflaauwde de dapperheid, werd de armoede tot Ichande gerekend, de onfchuid als boosheid uitgekreten. De jeugd derbalven, door den rijkdom vervoerd, gaf zich over aan de weelde, de hebzucht en den overmoed; roofde, verfpilde, achtte haar eigen goed niets, begeerde dat enes anderen; en ftoorde zich in het minst noch aan fchaamte, noch aan kuisheid, noch aan GoJlijkc, noch aan menchelyke wetten, liet is der moeite waardig, bij het befchoirven der huizen, en landhoeven, als gehele Steden opgebouwd , de Tempels der Goden te zien, die onze Vaders, de allergodsdienlhgfte menfchen, gefficht hebben. Die toch verfierden de Tempels der Goden door hunnen eerbied hunne huizen door hunnen roem, en ontnamen den overwonnenen mets, dan het vermogen om hen te fchaden. Maar deze daar en tegen, de lafhartigfte menfchen, beroofden eervergeten hunne bondgenoten van dat alles, het geen dappere overwinnaars aan hunne vijanden zouden gelaten hebben; even a's of onrecht doen, uitfluitend heette van zijne magt gebruik te maken. Want waar toe zal ik die dingen vermelden, welke bij niemand, dan die dezelven gezien heeft, geloof vinden; dat [namelijk] door vele Burgers bergen omgekeerd zeeën bevloerd zijn? Dezen oordeel ik, dat de rijk. dom  OVER DE SAMIN2WEIUNG VAN CATILINA. 13 dom tot verachting gedeide; want, daar zij hunne fchattcn niet eer hadden kunnen gebruiken, waren zij 'er met drift op uit, om dezelven fchandelijk te misbruiken. Maar ook niet minder was de gehechtheid aan ontucht , gulzigheid en pracht doorgedrongen ; mannen fielden zich in de plaats van vrouwen: vrouwen hadden hare kuisheid veil; om te eten, zocht men te land en ter zee alles zorgvuldig op: men Hiep eer, dan de behoefte het vorderde; men wachtte niet naar den honger, dorst, koude, noch vermoeidheid , maar kwam dat alles door weelde voor. Dit zettede de jeugd, als zij hare eigen goederen verfpild had , tot euveldaden aan. Hunne ziel, van kwade neigingen doordrongen, konde niet gemakkelijk de wellust ontberen, en gaf zich des te tomelozer aan alle mogelijke middelen van verkwisting over. In zo een' uitgefirekten, en zo bedorven fiaat had catilina, het geen hem zeer gemakkelijk viel, alle fnoodaarts en booswigten, als zijne lijfWachten, rondom zich. Want alle ontuchtigen, ovcrfpelers en brasfers, die hun vaderlijk goed doorgebragt hadden; en al wie grote fchulden gemaakt had, om de ene of andere misdaad af te kopen; daarenboven, alle moordenaars, heiligfchenders, in rechten overtuigd, of ene rechtspleging over hun gedrag vrezende; daar bij al wie van den mijneed, of van den moord leefden; eindelijk, allen, die door hunne misdaden, door gebrek, of door hun geweten gefolterd werden; dezen waren de vertrouwden , en de gemeenzame vrienden vartc Xtilina. En zelfs, wanneer iemand, nog geheel OH-  j4 cajus crispus sallustius onfchuldig, zijn vriend geworden was, werd h'j" door den dagelijkfchen omgang, en de aanïokfelen, gemakkelijk aan de overigen gelijk. Maar vooral zocht hij de vriendfchap van jonge lieden. Derzelver weke, en door de jaren noch onftandvastige zielen, waren niet moeilijk door list te vangen. Want naar gélang van ieders jeugdige liefhebberij, bezorgde hij aan dezen hoeren, kogt voor genen honden en paarden, en ontzag noch kosten, noch zelfs zijne eer, om hen aan zich te onderwerpen en te verbinden. Ik weet, dat 'er fommigen geweest zijn, die van mening waren, dat de jongelingen, die aan het huis van catilina kwamen , weinig werk van de eerbaarheid maakten; maar dit gerucht (leunde meer op andere dingen, dan op de dadelijke ondervinding van dezen of genen. Reeds,, in zijne jeugd had catilina meermalen de fchandelijkde ontucht gepleegd, met ene dochter uit een aanzienlijk gedacht, met ene Priesteresfe van vesta, en met meer anderen, tegen de wet en de natuur. Eindelijk werd hij verliefd op aurelia orestilla, die, behalven om hare fchoonheid, door geen' braven immer geprezen is: en men houdt het voorzeker, dat hij, toen zij, uit vreze voor een' volwasfen ftiefzoon, zwarigheid maakte met hem te trouwen , door den dood van dezen zoon haar deze zwarigheid benomen heeft. Deze zaak fchijnt mij toe de voor* name reden geweest te zijn, van het verhaasten zijnes aanflags; want zijne bezoedelde ziel, van Go* den en menfchen gehaat, kon dag noch nacht rusten :  over de samenzwering van catilina. ij ten: zo pijnigde hem het ontwaakt geweten. Zijne ,.. kleur was doodsbleek, zijne ogen wild, zijn gang dan fnel, dan traag: de razernij was zigtbaar in alle zijne gelaats •• trekken. De jonge lieden nu, die hij, gelijk wij boven gezegd hebben, tot zich verlokt had, onderwees hij op verfcheiden wijzen in euveldaden: hij maakte van hun valfche getuigen, en vervalfchers van Testamenten; hij leerde hen goede trouw, bezittingen en gevaren gering achten. Naderhand, als hij hen van hunnen goeden naam en fchaamte beroofd had, beval hij hun grotere dingen. Als 'ervoor het tegenwoordige gene gepaste gelegenheid tot ene misdaad was , liet hij niet te min de onfchuldigen, als de fchuldigen, listig aanvallen en ombrengen; namelijk op dat niet hunne handen en zielen door ledigheid [de euveldaden] ontwennen zouden, was hij liever zonder oorzaak fnood en wreed. Catilina, op deze vrienden en medeftanders vertrouwende , daar tevens hunne fchulden overal groot waren , en de foldaten van sul la, na het hunne verfpild te hebben, den vorigen roof en de overwinning herdenkende, naar een burger-oorlog verlangden; nam het befluit zich van het Gemenebest meeester te maken. In Italië was geen leger; cnaëus pompejus voerde in de verst afgelegen landen den oorlog: hij zelve had grote hoop om naar het Confulaat te mogen ftaan; de Raad was geheel onbezorgd: alles was ffil en rustig, en dus juist gefchikt voor catilina. Hij vervoegde zich derhalven , tegen het begin van Juni], onder het Confulaat van luciusc^sar,cii ca-  l6 cajus crispus sallustius cajus pigulus , eerst bij elk afzonderlijk; fpoorde dezen aan , beproefde genen; onderrichte hen aangaande zijne magt, den onbezorgden ftaat van het Gemenebest, en de grote beloning, die 'er door de Samenzwering te verkrijgen was. Toen hij genoeg naar zijn' wensch had uitgevorscht, riep hij allen, die in den meest dringenden nood waren, en de meeste ftoutheid hadden, bij één. 'Er kwamen te famen, van den Raadsheerlijken rang, publius lentulussura,publiusautronius, lucius cassius longinus, cajus cethegus, publius en servius sulla, de zonen van' servius [sulla], lucius var- guntejus,qu1ntusannius,marcusp0rcius lecca, lucius bes tia, [en] q ui n- tus curius: daar en boven, uit de Ridder or- de, warcus fulvius n o bil i o r , lucius statilius, publius gabinius capito, [en] cajus cornelius. Hier bijvoegden zich noch velen, van aanzienlijke geboorte,uit de Volkplantingen en bevoorrechte Steden. Daar en boven waren nog verfcheiden aanzienlijken heimlijke deelgenoten van dezen aanflag, welke meer genoopt werden door de hoop op gezag, dan door behoeftigheid, of enigen anderen nood. Voor het overige, begunltigden de meeste jongelingen, maar vooral die van voorname afkomst, de oogmerken vah catilina. Dezen, offchoon zij in rust prachtig en wellustig leven konden , kozen ene onzekere uitkomst boven de zekerheid [van hunnen tegenwoordigen ftaat], den oorlog boven den vrede. 'Er waren 'er zelfs 3e diet tijd, die geloofden , dat mar-  over de samenzwering van catilina. 17 marcus liciniüs crassus niet onbewust van het plan was, zo om dat CNëus pompejus, wien hij haatte, zich aan het hoofd van een groot leger bevond, en hij gaarne het vermogen van ieder anderen tegen de magt van dezen wilde zien toenemen, als om dat hij vertrouwde, dat hij, bij enigen voorfpoed der Samenzwering, ligtelijk derzelver Opperhoofd zoude worden. Maar ook reeds te voren hadden enige weinigen faamgezworen , onder welken catilina was» Hier van zal ik, naar mijn beste weten, de waar* heid mededelen. • Toen lucius tullus en marcus lepidus Confuh waren, hadden publius autro* nius, en publius sulla, tot het volgend Confulaat verkozen, door de wetten aangaande de kuiperij veroordeeld zijnde, de bepaalde ftraf ondergaan. Een weinig daar na was catilina, van knevelarij befchuldigd, belet geworden naar het Confulaat te Haan; om dat hij binnen den bepaalden tijd zich niet had kunnen aangeven. Op dien zelfden tijd was 'er een zeker jongeling, van edele afkomst, met name CNëus piso, ten uiterfteu vermetel, arm, en oproerig, die door zijne behoeftigheid en kwade zeden aangezet werd, om het Gemenebest te beroeren. Met dezen kwamen catilina, en autronius, omtrent den vijfden van December, over een", en maakten zich gereed, om op den eerften van Januari] de Confuh lucius cotta, en lucius torquatus op het Ca~ pitolium om te brengen : zij zelvên zouden zich van de bundel-bijlen meester maken, en piso B met  18 cajus crispus sallustius niet een leger zenden, om Hispanïé te bezetten. Deze zaak uitgelekt zijnde; hadden zij het plan van den moord tot op den vijfden van Februari) verfchoven. Toen fmeedden zij niet alleen het ontwerp van den dood der Confuh, maar zelfs der meeste Raadsheren; en bij aldien catilina zich niet overhaast hadde, voor het Raadhuis het teken aan zijne medelanders te geven, zoude op dien dag de ergfte euveldaad, na het (lichten van Rome, begaan zijn geworden. Maar daar 'er nog maar weinige ge wapenden bij een gekomen waren, is hier door het oogmerk mislukt. Naderhand werd pi so als Landvoogd naar het naastbij gelegen gedeelte van Hispanië gezonden, door medewerking van crassus, omdat hij hem voor een' vijand van CNëus pompejus kende. Evenwel had de Raad niet onwillig hem dat Wingewest opgedragen, om dat men zulk een ondeugend mensen gaarne van het Gemenebest verwijderde, en te gelijk, om dat vele weldenkenden in hem een' (leun waanden te vinden tegen de magt van CNëus powpejus, die zij reeds begonden te vrezen. Doch deze piso werd op reis, in zijn Wingewest, door enige Hispanifche Ruiters, welken hij in zijn leger had, omgebragr. 'Er zijn 'er, die zeggen, dat de Barbaren zijne onrechtvaardige , trotfche en wrede overheerfching niet konden dulden; maar anderen [houden ftaande], dat die Ruiters oude en getrouwe gunftelingen van CNëus pompejus geweest , en op deszelfs begeerte piso aangevallen zijn; dat de Hispani'érs buiten dien nimmer zulk ene daad beftaan hadden, hoewel zij te voren veelmalen ene wrede overheerfching  over de samenzwering van catilina. lf> fching hadden moeten verduren. Wij zullen deze zaak in. het midden laten, [en] hebben van de eer? fte Samenzwering genoeg gezegd. Catilina die genen, welken wij boven hebben opgenoemd, bij een vergaderd ziende, en oordelende, dat, .hoewel hij reeds met elk afzonderlijk veel gefproken had, het nu evenwel van nut zou zijn allen te gelijk aan te fpreken, en aan te vuren; is naar een afgelegen gedeelte van het huis geweken, en heeft aldaar, na alle getuigen van de band gezonden te hebben , dusdanig ene Redevoer ring gehouden: — ,, Indien uw moed en trouw mij niet genoeg ge-. ,, bleken waren, dan zouden, de omlfandigheden ,, ons te vergeefsch gunftig,de hoop op de heerfehap-. ,, pij te vergeefsch in onze handen zijn, en ik „ zoude van laffe en wufte zielen geenszins, met „ opoffering van zekere dingen, ene onzekere uit,, komst laten afhangen. Maar omdat ik u in vele ,, en grote gevallen heb leren kennen als dappere ,, mannen, en aan mij getrouw; daar door heeft „ mijn moed den grootften en fchoonften aanllag ,, durven beginnen; te gelijk, omdat ik overtuigd „ ben geworden, dat mijn geluk en mijne rampen „ ook de uwen zijn. Want het zelfde te willen, „ en het zelfde niette willen, dat is eerst vaste Vriend„ fchap. Het geen ik bij mij zeiven overdacht heb', „ hebt gij allen reeds te voren elk afzonderlijk ge„ hoord. Voor het overige, mijn moed wordt van 9, dag tot dag meer aangevuurd, als ik bedenk, hoe„ danig ons toekom ftig lot zijn zal, zo wij onze. „ Vrijheid zei ven niet handhaven. Want, na dat Ba „ het  tO CAJUS CRISPUS SALLUSTIUS „ het Gemenebest onder bet gezag en de overheer,, fching van enige weinige magtigen gekomen is i „ hebben Koningen, Vorften, Staten en Volken aan „dezen altijd fchattingen betaald: wij overigen, „ dapperen, weidenkenden, edelen en onëdelen, ,, zijn Hechts het gemeen geweest, zonder invloed, „ zonder gezag, onderworpen aan hun, voor wien ,, wij, zo het Gemenebest in behoorlijken ftaat was, „ vrefelijk zouden zijn. Dus is alle invloed, eer, „ magt, rijkdom bij hun, of waar zij willen: aan „ ons hebben zij gevaren, mislukkingen, rechtsge„ dingen , en gebrek overgelaten. Helden! hoe ti lange zullen wij dit dulden? — Is het niet beter „ moedig te fterven, dan, na aan de trotschheid „ van anderen ten fpot verftrekt te hebben , een „ jammerlijk en eerloos leven op ene fchandelijke ,, wijze te verliezen? —■ Maar wat zeg ik? — Bij „ al wat heilig is! de overwinning is in onze han,, den: — onze jeugd is in hare kragt, onze moed „ leeft. — Daar en tegen is bij hun , door jaren ,, en rijkdom, alles verzwakt. Wij moeten maar ,, alleenlijk beginnen; het overige zal zich van zel„ ven fchifcken." „ Want welk fterveling , die een mannen hart „ heeft, kan dulden, dat zij overtollige fchatten „ hebben om ze te verkwisten, met in de zee te „ bouwen, en bergen effen te maken; — en dat „ ons de middelen, zelfs tot de noodzaaklijkfte be„ hoeftens, ontbreken ? — dat zij twee of meer hui„ zen bij jelkander voegen ; en dat wij nergens ene „ eigene woning hebben ? — Zij kopen fchilderijen , s> gegoten en gehouwen beelden, halen een nieuw ge-  over. de samenzwering van catilina. 21 gebouw omver, bouwen een ander; eindelijk, zij „ fchrapeu op allerhande wijze geld bijéén, en kne„ velen het den armen af; evenwel kunnen zij zelfs „ door de buitenfporigfte verkwisting hunne fchat,, ten niet overftijgen; — maar wij hebben te huis „ gebrek, buiten vele fchulden ; dadelijke elende, en de verwachting van nog grotere. — Wat blijft ,, ons eindelijk over, dan een elendig leven? —— ,, Staat dan moedig op! — Ziet daar! ziet daar die ,, Vrijheid, welke gij zoo vaak gewenscht hebt! — „ Ziet daar fchatten, eer, roem! — Dat alles heeft „ het lot tot ene beloning voor de overwinnaars ge,, fteld. — Dat uwe omftandigheden, het gepaste ,, tijdftip, de gevaren, uwe behoeftigheid, de rij,, ke oorlogs-buit, dit alles nog meer, dan mijne „ woorden , U aanvuren! — Gebruikt mij als Veld,, heer, of als Soldaat! met ziel en lighaam zal ikU ,, altijd ten dienfte ftaan. — Over alle deze dingen ,, zal ik met U, gelijk ik hoop, als Conful handelen.* ,, zo ik mij anders niet bedrieg, en zo gij niet meer ,, bereid zijt, te dienen, dan te heerfchen." • Dit werd aangehoord door menfchen, die diep in ongeluk (taken, en gene hulpmiddelen, nog enig uitzigt hadden; [en,J hoewel het oproer op zichzelf hun ene grote beloning fcheen, eischten echter de meesten, dat hij hun verklaren zoude, op welk een' voet de oorlog gevoerd zoude worden, welke vergelding zij van de wapenen te hopen hadden , hoeveel magt hij bijéén brengen konde, en waar op hij zijne hoop vestigde. Toen beloofde catilina hun de vernietiging van alle agterllallige fchulden, de vogelvrij - verklaring der rijken , regerings-posten , B 3 pries-  2» cajüs CRISl'os SALLUSTIUS priester-ambten , plundering, en alle andere dingen, welke de oorlog, en de willekeur der overwinnaars met zich brengen. Hij ftelde hun daar en boven voor, dat piso in het naastbijgelegen gedeelte van Hispanië, publius sitius nucerinus met een leger in Mauritanië was, beiden deelgenoten van zijn' aanflag: dat ca jus a n toni us naar het Confulaat ftond, wien hij tot ambtgenoot hoopte te hebben; dat deze zijn boezemvriend, en in de gro'ottte ongelegenheid [door behoefte en fchulden] gewikkeld was; en dat hij als Conful met dezen een begin van de uitvoering maken zoude. Daar bij lasterde hij fchimpend alle weidenkenden; elk der zijnen bij den naam noemen, de, prees hij hen, herinnerde den enen zijne armoede, den ander' zijne begeerte, velen hun gevaar en fchande, velen de overwinning onder sulla, waar ih zij groten buit gemaakt hadden. Toen hij zag, dat hun aller moéd Opgewekt was, deed hij, na hen vermaand te hebben om hem in het ftaan naar het Confulaat de behulpfame hand te bieden, de Vergadering uit één gaan. 'Erwaren ,'er te dier tijd, die zeiden, dat catilina, toen hij, na het houden zijner Redevoering, dé medeftandérs zijner boosheid deed zweren, menfchen-bloed, met wijn doormengd, in fchalen rondgedragen heeft; [en] vervolgens, toen allen na den eed daar van geproefd hadden (volgens de gewoonte bij plegtige Godsdienst - oeffeningen ) , zijn plan openbaarde. Zij voegen 'er bij, dat hij dit daarom gedaan heeft, op dat zij te getrouwer aan eikanderen zouden zijn, daar nu de een getuige van des an- de-  over de samenzwering van catilina. 23 deren misdaad was. Sommigen oordeelden [echter], dat niet alleen dit, maar daar en boven nog ene menigte andere dingen verzonnen is, door die genen, welke geloofden, dat de haat tegen cicero, die naderhand ontdaan is, verzagt wierd door de ijslijkheid van de misdaad der gcdraften. Wij hebben van deze zaak, naar gelang van derzelver gewigt, weinig zekerheid. Doch in die Samenkomst was een zekere q ut ntus curius, uit geen onaanzienlijk gedacht geboren, die vele gruwelen en wanbedrijven gepleegd had, en die hierom door de Zeden-Rechters uit den Raad geweerd was. Deze man bezat gene mindere ,ijdelheid, dan overmoed. Hij konde , noch het geen hij gehoord had, noch zelfs zijne eigen misdaden verzwijgen; [en] het was hem voldrekt om het even, wat hij zeide of deed. Sedert langen tijd leefde hij in ontucht met, fulvia, ene vrouw van edele afkomst. Nu haar minder welkom zijnde, om dat hij door behoeftigheid minder geven kon, begon hij eensklaps, op een' verwaanden toon, gouden bergen te beloven,' haar fomtijds met het daal te dreigen, zo zij hem niet te wille was: kortom woester te werk te gaan, dan hij gewoon was. Fulvia vernam zo dra niet de reden van den overmoed van curius, of zij, zulk een gevaar van het Gemenebest niet willende geheim houden, verhaalde aan vele menfchen, evenwel met verzwijging van haren zegsman, alles, wat zij van de Samenzwering van catilina gehoord had. Dit maakte boven al den ijver der menfchen gaande, om het Coufuiaat aan marcus tullius B 4 ci'  «4. cajus crisfus sallustius cicero op te dragen. Want te voren had de meeste adel dit met nijdige ogen aangezien , en zich verbeeid, dat het Confulaat als onteerd wierd, zo een man, zonder aanzienlijke geboorte, hoe uitmuntend ook voor 't overige, hetzelve verkreeg; maar nu, daar 'er gevaar was, zwegen nijd en trotschheid. In de Volks-Vergaderingen werden derhalven tot Confuh verkozen marcus tullius en cajus antonius. Dit floeg in het eerst den moed der Eedgenoten ter neder, maar verminderde geenszins de woede van catilina, Van dag tot dag werd hij werkfamer, bezorgde door geheel Italië, op gefchikte plaatfen, wapenen; borgde geld op zijn', of zijner vrienden naam, en zond hetzelve naar Fafulte, aan een' zekeren manlius, die naderhand den oorlog begonnen heeft.. Men zegt ook, dat hij in dezen tijd zeer vele menfchen van allerleie Handen aan zich verbonden heeft, en zelfs enige vrouwen, welken te voren van het loon der hoererij een' groten ftaat hadden kunnen voeren, maar die, toen naderhand de jaren wel ene maat aan hare inkomflen, maar geenszins aan hare weelde gefield hadden, diep in fchulden geraakt waren. Door dezen hoopte c a t i l i n a de Haven binnen Rome op zijne zijde te kunnen brengen , de Stad in den brand té Heken, [en] hare mannen of met zich te verenigen, of om hals te brengen. Onder deze vron. wen was sempronia, die dikwijls vele daden van mannelijke ftoutheid bedreven had. Dezevrouw was, wat haar geflacht, fchoonheid, echtgenoot en kinderen betrof, vrij gelukkig: zij wa« er?  over dk samenzwering van ca11l1na. fij ervaren in de Griekfche en Latijnfche letteren; zij verftond de toon- en danskunst, zelfs bevalliger, dan voor ene kuifche vrouw verëischt wordt: [zij bezat] nog vele andere bekwaamheden, welke hulpmiddelen der weelde zijn. Maar zij had altijd van alle andere dingen meer werk gemaakt, dan van hare eer, en kuischheid. Het is niet gemaklijk te bepalen, of zij minder het geld, dan haar' goeden naam ontzag: hare geile lust ging zo ver, dat zij. meermalen de mannen opzocht, dan zelve opgezocht wierd. Te voren had zij reeds dikwijls haar woord verbroken, ene fchuld afgezworen, was medepligtige aan een' moord geweest, [en] door weelde en gebrek tot dolle Happen vervoerd geworden. Voor het overige was zij niet onvernuftig; zij kon dichten, fchertfen , en ene zedige, dubbelzinnige , of oubefchaamde taal voeren, Kortom zij bezat veel geest en bevalligheid. Hoewel catilina met dit alles gereed was, ftond hij niet te min naar het Confulaat voor het volgend jaar, hopende, dat hij, verkozen zijnde, antonius gemakkelijk naar zijn' wil zou bellieren. Evenwel was hij intusfchen niet werkeloos , maar legde op allerhande wijze cicero lagen. Maar dezen ontbrak het , om zich te hoeden , noch aan fchranderheid, noch aan beleid. Want hij had , reeds van het begin van zijn Confulaat , door fulvia aan quintus curius (van wien ik een weinig te voren gewag heb gemaakt) grote beloften laten doen, en daar door bewerkt, dat deze hem de plannen van catilina ontdekte. Hier bij had hij zijn' ambtgenoot B 5 an-  Z6 cajus crispus sallustius antonius, door hem zijn Wingewest te beloven, overgehaald, dat hij niet ten nadele van het algemeen welzijn zou werken; [daar en boven] had hij heimelijk zijne vrienden en gunftelingen ter zij. ner befcherming rondom zich verzameld. Toen de dag der verkiezing gekomen was, en catilina noch in zijne poging om gekozen te worden, noch in de lagen , die hij de Confuh in het Veld [van mars] gelegd had, daagde; 'befloot hij den oorlog te beginnen, en het uiterde te beproeven; omdat alle zijne geheime woelingen ongelukkig waren uitgevallen. Hij zond derhalven cajus manlius naar Fcefulce, en dat gedeelte van Etrurié, een' zekeren septimius van camerinum naar het Pi» ceenfche Land, cajus julius naar Apulïè, en nog anderen naar elders, waar hij dacht, dat zij hem het meest tot voordeel zouden zijn. Intusichen was hij te Rome aan vele dingen te gelijk bezig; hij legde den Confullagen; maakte toebereidfelen tot de branddichting; bezette de voor zijn doel gefchikte plaatfen met gewapende manfchap; droeg zélve een' dolk; beval de anderen het ook te doen; ipoorde hen aan, om ten allen tijde gereed te zijn; werkte dag en nacht dóór, en werd noch door waken, noch door arbeid vermoeid. Eindelijk , toen hem van zijne veelvuldige pogingen niets gelukte, riep hij ten twede maal de hoofden der Samenzwering in het holle des nachts bijéén, door marcus porcius lecca: en, na zich aldaar over hunne lafhartigheid met vele woorden beklaagd te hebben, onderrichtte hij hen, dat hij man-  o vér de samenzwering van catilina. 57 manlius Vooruit gezonden bad, naar die menigte, welke hij verzameld had om de wapens op te vatten; dat hij nog anderen naar wel gelegen plnatfen afgevaardigd had, om den oorlog te beginnen; en dat hij zelve naar het leger Wenschte te vertrekken, zo hij vooraf cicero had uit den weg geruimd, daar die zijne bedoelingen het meest in den weg ftond. Toen de overigen vcrfchrikt waren , en aarzelden , beloofde cajus cornélius, een Romeinsch Riddder, zijne hulp, en befioot met lucius varguntejus senator, dien eigen nacht, met enige gewapende manfehap naar cicero te gaan, even als of zij hem een bezoek wilden geven, en hem onverwacht aan zijn huis te doorfteken. Curius, het gevaar, 't welk den Conful boven 't hoofd hing, horende, liet ijlings door fulvia aan cicero van den ftrik , dien men hemfpande, bericht geven. Zij werden dienvolgende belet ï'n te treden, en hadden zich te vergeefsch op zo groot ene euveldaad géfpitst. Intusfehen ruidde manlius in Etrurië de menigte op, die zo wel door gebrek, als door fpijt naar een' ornmekeeer van zaken verlangde, daar zij, door de ovérheerfchirig van sulla, hare landerijen en alle andere bezittingen verloren had: daar en boven allerlei foort van ftrüikrovers, waar van 'er in dat oord een verbazend aantal is, [en] fommigen der Volkplantelingen van sulla, dié door dartelheid en weelde van hunnen rijken roof niets over hadden gehouden. Cicero, hier van tijding bekomen hebbende, voelde zifch dóór het dubbel gevaar  $3 CAJUS CRIS PUS SALLUSTIUS vaar genoopt, om, daar hij de ftad niet langer door eigen voorzorg voor de lagen hoeden konde, en niet zeker wist, hoe groot het leger van manlius was, en welk ene beftemming hetzelve had, deze zaak, reeds te voren door de openlijke geruchten verfpreid , ter kennisfe-van den Raad te brengen. De Raad befloot in gevolge hier van, gelijk bij dringende omflandigheden doorgaands de gewoonte is, dat de Confuh zorgen zouden, dat het Gemenebest geen nadeel leed. Hier door wordt, naar het Romeinsch gebruik, van wegen den Raad, aan de Confuh de hoogde magt gegeven, namelijk om een leger op de been te brengen, oorlog te voeren, op alle mogelijke wijze de bondgenoten en. burgers in bedwang te houden: in het Haatsbefluur en het krijgswezen het onbepaaldst gezag, en ene beflisfende rechterlijke uitfpraak te hebben. Anders heeft de Conful, zonder den wil des Volks, over ahe deze dingen gene magt. Na verloop van weinige dagen las de Raadsheer lucius SiENius, in den Raad een' Brief voor, welken hij zeide, dat hem van Fafula gezonden was. Hier in werd gemeld, dat cajus manlius met ene grote menigte, op den negen-en-twintigften van Oftober, de wapenen had opgevat. Te gelijk bragten anderen, gelijk het in diergelijke om. ftandigheden gewoonlijk gaat, de tijding van vreemde verfchijnfels en voortekenen: anderen [gaven bericht], dat 'er Vergaderingen gehouden, wapenen vervoerd, te Capua en in dpuli'ê de Haven tot den oorlog aangezet wierden. Hier op zond men, op belluit van den Raad, quintus marcius rejc naar  OVER DE SAMENZWERING- VAN CATlLrNA. 40 mar Faful*, quintus metellus CRETICUS naar Apuüë, en de omliggende ftfeken. Deze bei» den waren, daar zij als Veldheren de Had naderden, door den laster van enige weinigen, wier gewoonte het was recht en onrecht voor geld veil te hebben, belet geworden de eer der zegepraal te genieten. Ook [werd] qüintus pompejus rufus naar Capua, en quintus metellus Geler, naar het' Piceenfche Land, S Prators [gezonden], en met'de magt bekleed, om naar gelang der omftandigheden en gevaren, een leger op de been te bren* gen. Nog [befloot men], dat, zo iemand de Samenzwering, die tegen het Gemenebest gefmeed was, ontdekte, hij als beloning, zo hij Haaf was, de vrijheid en honderd Sestertiën, zo hij een vrije was, flrafloosheid in dit geval en tweehonderd Sestertiën zoude erlangen : dat de zwaard-vechters naar Capua, en de overige bevoorrechte Steden, naar mate van derzelver magt, zouden gezonden worden, [en eindelijk] dat te Rome, de gehele Stad door , ene wacht zou zijn, en de mindere Regerings- perfonen daar over het bevel zouden voeren. Door deze toebereidfelen werd de Burgerij ontfield, en het aanzien der Stad geheel veranderd: in plaats van de weelde en de dartelheid, welken ene langdurige rust veroorzaakt had , heerschte eensflags overal treurigheid; verwarring en fchrlk kenmerkten zich in iedere daad; het wantrouwen Hrekte zich uit tot iedere plaats, tot ieder mensch: men voerde geen oorlog, maar men had ook geen' vrede; ieder berekende de gevaren naar zijne vrees. Hier bij kwam, dat de vrouwen, door de grootheid van het Gemene.  30 cajus crispus sat,lo;stius nebest minder gewoon aan de vrees voor een' oorlog, zich het hair van haar hoofd rukten, op hare borst floegen, hare handen biddende ten hemel heften, haar deerniswaardig kroost bejammerden, onophoudelijk vroegen, vqor alles beefden, en , zonder zich om haren prachfigen opfchik of hare vermaken te bekommeren , aan haar behoud , en dat van het Vaderland wanhoopten. Maar , alhoewel alle deze voorzorgen genomen werden, bleef de wrede c attlina niet te min onverzettelijk bij zijn voor?, r.emen, niettegenflaande hij van openbaar geweld en moord door lucius paulus befchuldigd was. Ten laatfte kwam hij, om het te ontveinzen, en zich te zuiveren, als of het Hechts een afzonder? lijk gefchil geweest was, in den Raad. Toen deed de Conful marcus tullius, of zijne tegen-: woordigheid vrezende , of door gramfchap ontdoken zijnde, ene uitmuntende, en voor het Gemener best nuttige Redevoering, welke hij naderhand uit? gegeven heeft. Maar toen hij weêr was gaan zit? ten, verzocht catilina, zijne bedrevenheid in het veinzen te baat nemende , met, nedergeflageu ogen , op een' fmekenden toon „ dat toch de Raad niets ligtvaardig ten zijnen aanzien zou geloven: dat hij uit zulk een gedacht afkomdig was, en van jongs, af aan ziju leven zo had ingericht, dat men alles goeds vanhemkonde hopen: dat de Raad n\tt moest denken, dat hij, als Patriciër, die zelve reeds, even als Zijne Voorvaderen, zeer veel goeds aan het Ror meinfche Volk gedaan had, zijn geluk op den on-i dergang van het Gemenebest vestigen wilde, daar. marcus tullius, een aangenomen Burger van Ro-  over de samenzwering van catilina. 31 Rome, het zelve bewaarde." Toen hij hier bij nog andere beledigende uitdrukkingen voegde, begonden alle de Raadsheren hem te overfchreeuwen, en noemden hem een' verrader, en moordenaar. Toen riep hij woedende: „ dewijl mijne vijanden verra„ derlijk mijn' val berokkenen, zal ik in denzelven ,, alles, wat mij mogelijk is, medcflepen." Vervolgens ftoof hij uit het Raadhuis, naar zijne woning. Aldaar bij zich zeiven veel overwegende; en , om dat de hinderlagen , den Conful gelegd, zonder enig goed gevolg blevenen de Stad door de wachten tegen den brand beveiligd was, het raadzaamst oordelende, zijn leger te vermeerderen, en, voor dat de Keurbenden bijéén gebragt werden, zich van die dingen, die tot den oorlog noodzakelijk waren, te voorzien; vertrok hij in het midden van den nacht met enige weinigen naar het leger van manlius; maar beval aan cethegus en lentul us, en de overigen, wier onvertfaagde ftoutheid hij had leren kennen, dat zij door alle mogelijke middelen de magt van het eedgefpan verfterken, met den aanflag op den Conful fpoed mahen, en zich tot den moord, de brandftichting, en alle andere daden van oorlog gereed zouden houden; — dat hij eerstdaags met een groot leger de Stad zou naderen. Terwijl deze dingen te Rome voorvielen , zond cajus manlius uit de zijnen enigen als Gezanten tot quintus marcius rex, met dezen last: 1 ,, Wij zweren U, Veldheer! bij al wat heilig is, „ dat wij de wapenen niet tegen het Vaderland heb- „ ben  38 CAJUS CR IS PUS SALLUSTIUS „ ben opgevat, noch om iemand in gevaar te bren„ gen , maar om onze eigen lighamen voor verongelijking te beveiligen, daar wij, in elende en behoeftighcid geftort, doorliet geweld en de wreedheid j, der woekeraars, voor het meerderdeel zonder Va„ derland, en zeker allen zonder goeden naam en bezittingen zijn , en daar het niemand onzer „ heeft mogen gebeuren, op de wijze der Vade„ ren, naar de wet geoordeeld te worden , noch, na „ het verlies onzer goederen, ons lighaam van de ,, flavernij te bevrijden: — zo groot is de wreedheid ,, der woekeraars, en van den PrcStor geweest. Dik,, wijls hebben uwe Voorvaderen, uit medelijden met i, de Plebejers j derzelver nood door hunne bcfluitert „ verligt, en nog onlangs in onzen tijd, is om de „ grootheid der fchulden, op den wil van alle web,, denkenden, het goud met zilver betaald. Dik» ,, wijls hebben de Plebejers zei ven, of doordc heersch,, zucht, of door de trotschheid der aanzienlijken „ bewogen, een' gewapenden opltand tegen de Pa,, trici'érs ondernomen. Maar wij liaan noch naar ,, heerfchappij, noch naar rijkdommen, om welker „ dingen wille alle oorlogen,en verdeeldheden onder „ de menfchen ontftaan; maar naar Vrijheid, welke „ geen brave, dan te gelijk met zijn leven opgeeft. „ Wij bezweren U, en den Raad; komt uwe ramp* „ zalige Medeburgers te hulp! — Geeft ons de be„ fcherming der wet weder, ons door de onrecht* „ vaardigheid van den Preetor ontrukt! — En brengt „ ons niet in de noodzaaklijkheid, om te beproe„ ven, hoe wij ons leven ten duurften kunnen „ verkopen." Hier-  over de samenzwering van catilina. 33 Hier op [antwoordde] quintus marcius; „ dat, zo zij iets van den Raad wilden verzoeken, zij de wapenen nederleggen, en met demoedige fmekingen naar Rome zouden vertrekken; dat de Raad en het Volk van Rome altijd zo zagt en medelijdend geweest waren, dat nog nimmer iemand hen te vergeefsch om hulp aangezocht had." Maar catilina zond, terwijl hij op reis was, brieven aan de meeste Oud-Confuh ,en daar en boven aan ieder aanzienlijken „ dat hij valfchelijk befchuldigd, en niet magtig genoeg tegen den aanhang zijner vijanden zijnde, voor zijn noodlot week, en naar Masfe'He in baüingfchap ging ; niet om dat hij zich aan zo groot ene euveldaad fchuldig kende, maar op dat het Gemenebest in rust zijn , en uit zijne tegenkanting geen oproer ontftaan zoude." Wijd verfchillende van dezen was de Brief, dien qui nt u s c at ijlus in den Raad voorlas, en die hij zeide, dat hem uit naam van catilina ter hand gefield was, Derzelver inhoud is dusdanig: ji, Lucius catilina aan quintus ca. t ULUSi ,, Heil en groete! ,, Uwe uitftekende trouw, mij met der daad ge„ bleken, geeft mij in mijne grote gevaren ene aan„ gename hoop op de vervulling van mijn verzoek. „ Daarom heb ik beöoten, voor mijne onderneming „ gene verdediging gereed te maken, maar U ene ge„ noegdoening , om de onbewustheid van enige mis„ daad, te geven. In waarheid!- Gij zult dezelve C vol.  34 CAJUS CRISPUS SALLUSTIUS „ voldoende vinden. - Door ongelijk en verfmadinir ,, geërgerd, daar ik , van de vrucht van mijn' „ arbeid en vlijt verdoken, den erepost niet ver„ kreeg, heb ik de algemene zaak der elendigen „ naar mijne gewoonte de mijne gemaakt: niet om „ dat ik mijne fchulden uit mijne bezittingen niet ,,'konde betalen, daar de milddadigheid van ores„ til la zelfs de fchulden van anderen, uit hare „ en harer dochters middelen afdeed; maar om dat „ ik onwaardige menfchen met eer bekleed zag, en „ mij op ene valfche verdenking daar van verwij,, derd vond. Langs dezen weg heb ik een^naar „ mijne omftandigheden genoeg eerlijk, middel bij „ de hand genomen, dat mij de hoop, om mijne „ overige waardigheid te behouden, verzekert. Ik ,, wilde Unog meer fchrijven , maar men heeft mij de „ tijding van een' aanQag op mijne vrijheid gebragt. , Nu beveel ik orestilla aan uwe trouw: be„ fcherm haar tegen verongelijkingen! - lk verzoek „ U zulks bij de liefde tot uwe kinderen l „ Vaarwel!" Na dat hij enige dagen bij cajus flaminius flamma, in het Aretijnfche Land vertoefd, en de inwoners, reeds te voren aangezocht, van wapenen voorzien had, vertrok hij met de bundel-bijlen, en andere tekenen van gezag, naar het leger van manlius. Toen dit te Rome bekend werd, verklaarde de Raad catilina en manlius voor verraders, en bepaalde voor de overige menigte een' dag, vóór welken ieder, met verwachting van ftraffeloosheid, de  over de s/,mejvzwerii\g van catilina. 3f> de wapenen zou kunnen nederleggen, behalven de ter dood veroordeelde misdadigers. Daar en boven werd 'er befloten ,, dat de Confuh ene werving zouden beginnen, antonius in allerijl catilina met een leger nazetten; [en] cicero het bevel in de Stad voeren zoude." Op dat tijdftip kwam de Romeinfcke Staat mij ten uiterften rampzalig voor: — daar hetzelve van den opgang der zon, tot aan derzelver ondergang, alles met de wapenen had vermeefterd, [en] rust en rijkdom, welken bij de menfchen voor de begeerlijkfte dingen gehouden worden, van binnen heerschten; waren'er evenwel burgers, die met halitarrigen zin zich zeiven , en het Gemenebest in het verderf wilden Horten, immers, op twee befluiten van den Raad, heeft, uit zo groot ene menigte, niemand, door de beloning verlokt, de Samenzwering ontdekt; niemand van allen het leger van catilina verlaten. Zo groot ene hardnekkigheid was, gelijk ene uitterende ziekte, in de gemoederen der meeste Burgers geworteld. En niet alleen waren de deelgenoten der Samenzwering zo kwalijk gezind, maar volftrekt alle de Plebejers keurden, uit zucht naar verandering, de oogmerken van catilina goed. Dit nu kan ais ene alleszins gewone handelwijze aangemerkt worden. Want in een Gemenebest benijden zij, die ge/ ne bezittingen hebben, altijd de aanzienlijken, verheffen de geringen, haten het oude, verlangen naar nieuwigheden, willen om hunne berooide omitan^ dighede alles veranderd hebben; zij komen in ver,ywarringen en oproer zorgeloos aan de kost, daar toch C a hm-  3s m ure na, die in dat Wingewest het bevel voerde. In Rome had lentulus met de overigen, die dp hoofden der Samenzwering waren, na het verzand  over de samenzwering van catilina. 41 melen van, zo als het fcheen, talrijke legerbenden, vastgelteld, dat, wanneer catilina met zijn leger, in het Fcefulaanfche Land zou gekomen zijn, lucius best ia, de Gemeensman , in ene Volksvergadering zich zou beklagen over het gedrag van cicero, en aldus de misnoegdheid over dien geweldigen oorlog tegen den braafden Conful opwekken: — op dat teken, zou de overige faamverbonden menigte,den volgenden nacht, ieder den hem opgelegden taak ten uitvoer brengen. Dit nu zeide men, dat op deze wijze verdeeld was: — stathuis [en] gabinius zouden met ene talrijke bende, twaalf gefchikte oorden der Stad te gelijk in brand deken, om door de verwarring den toegang tot den Conful, [en] de overigen, op wien men het gemunt had, te gemaklijker te maken: cbthegus zou de deur van ciciro bezetten, [en] hem met geweld aanvallen; terwijl de overigen, de een dezen, de ander genen, zouden aanvallen; doch de zonen uit aanzienlijke gedachten , trau weiken 'er een zeer groot aantal was , zouden hunne Vaders om hals brengen, en zich naar cati. lina fpoeden, wanneer alles door den moord, en brand-dichting in ontdeltenis en fchrik was. Gedurende den tijd, waarin men dit beraamde en befloot, klaagde cethegus onophoudelijk over de lafhartigheid zijner eedgenoten, [zéggende] , dat zij door aarzelen en uitdeden, de beste gelegenheid verwaarloosden; dat in een diergelijk gevaar, daden, en gene raadplegingen nodig waren, en dac hij, zo enige weinigen hem wilden bijdaan, fchoon anderen werkeloos bleven , een' aanval op het RaadC 5 huis  42 cajus crispus sallustius huis zou ondernemen. Stout en geweldig van aart, [en] een goed vechter zijnde, verwachtte hij den besten voorfpoed van ene fnelle uitvoering. De Allobrogers nu fpraken, naar het nevel van cicero, door gabinius met de overigen: zij eischten van lentulus, cethegus, statiLtus en cassius een'[fchriftelijken] eed ,om dien, verzegeld tot hunne medeburgers over te brengen,' [voorgevende] dat dezen anders niet ligtelijk tot ene diergelijke onderneming zouden te bewegen zijn. De overigen, niets [kwaads] vermoedende, gaven hun [het gevorderde]; cassius beloofde, dat hij binnen kort zelve derwaard zou komen' en vertrok een weinig tijds voor de Gezanten uit de Stad. Met dezelven zond lentulus een' zekeren titus volturcius van Croto, op dat de Allobrogers, eer zij zich verder naar hun Land begaven, met catilina, onder het wederzijds geven van hun woord, de verbindtenis bevestigen zouden. Hij gaf zelve aan volturcius een' brief voor catilina mede, van welken hier een affchrift is: „ Wie ik ben, zult gij van hem, dien ik tot u „ gezonden heb, vernemen. Bedenk, in welkeen' „ tegenfpoed gij U bevindt, en herinner U, dat „ gij een man zijt; overweeg, wat uwe omdati„ digheden eifchen. Zoek hulp bij allen, ook bij „ de geringften." Daar en boven gaf hij nog een' mondelingen last: „ waarom hij toch, daar hij door den Raad voor verrader verklaard was, de flaven niet wilde aannemen? — dat alles, naar zijn bevel, in de Stad gereed  OVER DE SAMENZWERING VAN CATILINA. 43 reed was; dat hij geen ogenblik moest wachten, om 2elve de Stad te naderen." Deze dingen aldus befchikt, en de nacht, waarop zij vertrekken zouden, bepaald zijnde, gelaste cicero, door de Gezanten van alles onderricht, de Pretoren, lucius valerius flaccus en cajus pomtinus, om op de Mulvifche brug, Uit ene hinderlaag, de reisgenoten der Allobrogers gevangen te nemen: hjj ontdekte hun de gehele zaak, waarom zij gezonden wierden; voor het overige gaf hij hun vrijheid om te doen, naar gelang der omftandigheden. [Deze] ervaren krijgslieden, verdeelden, zo als zij gelast waren, de posten,zonder enige opfchudding,en bezetteden heimelijk de brug. Na dat de Gezanten met volturcius tot die plaats genaderd waren , en 'er van wederzijde een gefehreeuW opgegaan was, gaven de Galliërs, fchielijk bemerkende , wat 'er gaande was, zich ogenbliklijk aan de Pretoren over: Volturcius, na de overigen aangemoedigd te hebben, verdedigde zich in 't eerst met zijn zwaard tegen de menigte; vervolgens , toen hij door de Gezanten verlaten Was , fmeekte hij pomtinus, aan wien hij bekend was, met vele woordeii om zijn behoud, en gaf zich eindelijk vol vrees, en als wanhopende aan zijn leven , aan de Pretoren , als aan vijanden over. Toen dit gefchied was , werd alles ijlings door boden aan den Conful bericht. Doch deze voelde te gelijk ene grote bekommering, en blijdfchap. Want hij verheugde zich, dat door het Ontdekken der Samenzwering de Staat van het gevaar  44 cajus cr1spus sallustius vaar gered was; maar hij was verlegen , wat te doen, daar zulke aanzienlijke burgers op de grootfte misdaad betrapt waren; hij geloofde dat hunne ftraf hem moeite baren, maar hunne ftrafloosheid het Gemenebest ten gronde brengen zoude. Zich derhalven bemoedigd hebbende, liet hij lentulus, cethegus, statil'ius en GABtNIUS bij zich roepen, als mede een' zekeren c o e p arius, van Tarracina, die gereed was, om naar 4puJië te vertrekken, ten einde aldaar de flaven tot oproer aaan te fporen. De overigen kwamen zonder vertoeven; coeparius, een weinig tevoren uit zijn huis gegaan zijnde, was, toen hij de ontdekking vernomen had, uit de Stad gevlucht. De Conful geleidde lentulus, om dat hij Pretor was, zelve aan de hand naar den Raad, en beval de overigen, met de wachten, in den Tempel der Eendragt te komen. Aldaar beriep hij den Raad, en, dezelve talrijk zijnde, leidde hij volturcius met de Gezanten binnen: hij beval flaccus, den Pretor, het kistjen met dc brieven, die hij van de Gezanten ontvangen had, ook derwaard te brengen. Volturcius, ondervraagd zijnde aangaande zijne reis, de brieven, welk een' aanflag hij in deu zin had gehad, en waarom? — gaf in het eerst geheel iet anders voor, en ontveinsde de Samenzweering; — Vervolgens , toen men hem plegtig ftraflaosheid toegezegd had, ontdekte hij alles , zo als het voorgevallen was; dat hij voor weinige dagen, door gabinius en coeparius tot medegenoot was aangenomen; dat hij niets meer .wist, dan de Gezanten; dat hij alleenlijk van gabi-  over de samenzwering van catilina. 4^ binius gehoord had, dat publius autroni- us, servius sulla, lucius varcunte-" jus, en vele anderen in die Samenzwering waren. Plet zelfde bekenden de Galliërs, en overtuigden lentulus, die alles ontkende, behalven door de brieven, door de gefprekken, die hij gewoonlijk gehouden had, „ dat [naamlijk] volgens de Sibijfr Jijnfcht Boeken, het gebied van Rome aan drie cor•neliussen beloofd was, dat cinna en sulla te voren geweest waren, dat hij de derde was, wien het noodlot tot de heerfchappij overÜ0;»,en zulk een eerloos geweld , kragtdadig hulp zullen bewijzen. En al zagen zij zelfs hunne, ten uiterflen onzinnige, begeerte voldaan; hopen zij dan, in de asch der Stad en het bloed der Burgeren , waar naar zij zo ondeugend als verfoeilijk gewenscht hebben, Confuh, of Di&ators, of zelfs Koningen te worden? Zien zij niet, dat zij iets begeren, het geen zij, na de verkrijging, aan den een1 of andereu weggelopen flaaf, of zwaardvechter zou» den moeten afltaan? Het derde foort is reeds door den ouderdom verzwakt, maar evenwel door oeffening gehard; waartoe manlius zelve behoort, wien catilina nu vervangt. Deze menfchen zijn uit die Volkplantingen, welken sulla geflicht heeft. Ik geloof wel, dat dezelven over het geheel uit zeer goede Burgers, en zeer dappere mannen beltaan, maar echter zijn dit Volkplantelingen, die met hunne onverwacht verkregen fchatten, te rijkelijk, en buitenfporig geleefd hebben. D^zen zijn, door als zeer rijke lieden te bouwen, door zich met landgoederen, een aantal flaven, kostelijke maaltijden,en allerleiepracht te vermaken , zo diep in fchulden geraakt, dat ,zo zij gered willen worden , sulla van de doden moest opgewekt worden. Ook hebben zij enige geringe en behoeftige landlieden met dezelfde hoop op de oude roverijen vervuld. Deze beiden breng ik, Romeinen ! tot het zelfde foort van rovers en plunderaars: maarikmane hen aan, om hunne zinloosheid te laten varen, en niet langer aan Vogelvrij-verklaringen en Diclatorfchappen te denken: want de fmertelijke herinnering dier tijden «is.'ai^ub r;s«;' *tfo\ • - 18  tegen lucius serciüs catilina. 107 js zo diep in ieders ziel gedrukt, dat ik geloof, dat niet flechts de menfchen, maar zelfs de beesten het piet zullen dulden. Het vierde foort beftaat uit woelzieke menfchen van allerhanden aart, die reeds fints lang in nood zijn, en zich 'er nimmer uit zullen redden ; die deels door vadzigheid, deels door het kwalijk beltieren hunner eigen zaken, deels ook door buitenfporige verteringen, met oude fchulden te worltelen hebben: die door borgtogten, rechtsgedingen, en het verbeurd verklaren hunner goederen tot vertwijfeling gebragt , in groten getale zich, zo men zegt, uit de Stad, en van het Land naar dat leger begeven. Dezen geloof ik niet, dat zulke dappere krijgslieden zullen wezen, als zij trage betalers zijn. Zo zij zich niet (taandekunnen houden, dat zij dan vallen; maar zo, dat niet alleen het Gemenebest, maar zelfs hunne naaste Buren het niet gewaar worden. Want ik begrijp niet, waarom zij op ene fchandelijke wijze willen omkomen, zo zij niet eerlijk leven kunnen: of waarom zij oordelen, minder fmertelijk met velen te zullen omkomen, dan wanneer zij alleen omkwamen. Het vijfde foort beftaat uit moordenaars, dolkvoerers, en allerleie misdadigers. Dezen roep ik van catilina niet terug, want zij kunnen van hem niet afgefcheurd worden. En in de daad is het te wenfchen, dat zij in hunne roverij omkomen, om dat zij zo veelvuldig zijn, dat de gevangenis hen niet kan bevatten. Het laatfte foort is niet alleen door het aantal, maar ook door de wijze van leven, de eigenlijke bende  10S twede redev. van marcus tulliits cicero, de vnn catilina, die hij zelve heeft aangeworven en waar mede hij voornamelijk omgaat. Gij ziet hen* met gevlochten hairen,blinkende,baardeloos, of no* ongelchoren, Hun onderkleed hangt op de enkels* en heeft mouwen tot aan de handen. Zij hebben Griekfche, gene Romeinfche klederen aan. Hunne gehele werkfaamheid beftaat in het bijwonen van maaltijden, die tot aan den morgen duren. Onder dezen hoop zijn alle dobbelaars, alle overfpelers alle onreinen, alle ontuchtigen. Deze aartige en bel vallige jongens hebben niet alleen geleerd te bemin, nen, en bemind te worden , te zingen en te danfen maar pok dolken te zwaaien, en gift te verfpreiden' Zo zij niet heen gaan, en omkomen, weet dan, dat offchoon catilina omkomen mogt, 'er in dit Gemenebest een Catilinarisch kweekfchool zal overblijven. Doch wat willen die elendigen? Zullen zij hunne vrouwtjens mede naar het leger nemen ? Hoe zullen zij dezelven kunnen misfen, vooral in deze koude nachten? Hoe zullen zij den rijp en de fneeuw op het Appennijnfcke Gebergte verduren? Zo zij anders niet wanen des te gemakkelijker de koude des, winters te zullen kunnen verdragen, om dat zij geleerd hebben, naakt op de gastmalen te danfen. - Hoe geducht is deze oorlog, daar catilina deze bende van ontuchtigen tot zijne lijfwacht zal hebben! Wapent nu, Romeinen 1 tegen deze, zo voortreflijke benden van catilina, uwe legermagt: en ftelt in de eerfte plaats tegen dien gewonden en afgemat, ten zwaard-vechter uwe Confuh en uwe Veldheren; voert vervolgens aan, tegen dien uitgeworpen en ver-  tegen lucius sergius catilina. log verzwakten hoop van vertwijfelden, de bloem en kragt van geheel Italië. Daar en boven zullen de Steden der Volkplantingen en bevoorrechte Bondgenoten tegen de onbebouwde heuvelen van catilina overgefteld kunnen worden. Want uwe overige magt, en hulpmiddelen moet ik niet in vergelijking brengen met het gebrek en de behoeftigheid van dien rover. Doch zo wij al die dingen voorbijgaan, waar van wij overvloedig voorzien zijn, en die hem ontbreken, [namelijk] den Raad, de Romeinfche Ridders, het Volk, de Stad, 'sLanris fchatkist, de tollen, geheel Italië, alle wingewesten, de buitenlandfche Volken; zo wij alle deze dingen voorbijgaan, en de zaken zeiven, die tegen eikanderen in ftrijd zijn, onderling willen vergelijken; kunnen wij ook daaruit opmaken, hoe verre zij beneden ons zijn. Want aan deze zijde ftrijdt fchaamte, aan dé andere, moedwilligheid ; aan deze, eerbaarheid, aan de andere, ontucht; aan deze, trouw, aan de andere, bedrog; aan deze, braafheid, aan de andere, boosheid; aan deze, ftandvastigheid, aan noch veronachtzaamd worden. Want het heugt U zekerlijk , dat, onder het Confulaat van cotta en toil quatus, zeer vele dingen op het Capitolium door den blikfem zijn getroffen , toen ook de beeldenisfen der Onfterthjke Goden om verre geworpen» de ftandbeelden van vroegere Helden ter neder ge. ftort, en de koperen tafelen der Wetten gefmolten xijn. Ook is hij getroffen, die deze Stad gedicht heeft, [namelijk] romulus, welke gij U herin* nert, dat verguld, in het klein, zuigende„ en aan de uiërs der Wolvin hangende, op het Capitolium geweest is. Te dier tijd nu, hebben de Wigcheh aars, die uit geheel Etrurïè bijéén gekomen waren, verklaard, dat 'er moord en brand-dichting, dat de vernietiging der Wetten, dat 'er een burgeren inwendige oorlog, dat de ondergang der gehele Stad en van [dit] Gebied op handen waren , indien de Onfterflijke Goden, op alle mogelijke wijze bevredigd, niet door hunnen invloed als 't ware het Noodlot zelf vermurwden. 'Er zijn derhalven op dit andwoord der Wigchelaars negen dagen lang fpclen gevierd, en gene zaak is 'er verzuimd, welke  126 derde redev. van marcus tullius cicero, fee ftrekken konde om de Goden te bevredigen. Zij hebben ook bevolen, dat 'er een groter Beeld' van jupiter gemaakt, en het zelve in de hoogte zoude geplaatst worden, geheel anders, dan het te voren geweest was, [dat is] naar het Oosten gekeerd. Daar bij zeiden zij te hopen, dat, wanneer dat Beeld, het geen gij ziet, naar den opgang der zon, naar de markt, en naar het Raadhuis zag, die aanflagen, welken in het heimelijk tegen het welzijn der Stad, en van het Gebied gefmeed waren , zouden aan het licht gebragt worden, zo dat de Raad en het Volk van Rome dezelven doorzien konden. De plaatfing nu van dat Bééld is door die Confuls aanbefteed , doch het werk is zo traag voordgegaan, dat het zelve noch door de vorige Confuls, noch door ons, voor den dag van heden,geplaatst konde worden. Wie kan nu nog, Romeinen! zo afkerig van de waarheid, zo roekeloos , zo onzinnig zijn, dat hij ontkenne, dat dit alles , het geen wij zien, en voornamelijk deze Stad door den invloed en de magt der Onflerfhjke Goden beflïerd wordt? Want daar 'er voorfpeld werd, dat 'er moord, brand.frichting, en de ondergang van het Gemenebest berokkend wierden, het geen toen aan fommigen, om de grootheid der gruwelen, ongelooflijk voorkwam; zo hebt gij nu ondervonden, dat dat alles door fnode Burgers niet alleen bedacht, maar ook ondernomen is. Js vooral dit niet zo zigtbaar, dat het op den wenk van jupiter, den ii oogsten, den besten, fchijnt gefchied te zijn, dat [namelijk], toen de Saamgezwoornen, en hunne aanklagers dezen morgen, op mijn  tegen lucius seroius catilina. 12? mijn bevel, over de Markt naar den Tempel der Eendragt gevoerd zijn, op dat zelfde tijdltip het Beeld geplaatst wierd. Zodra hetzelve geplaatst, en naar U en den Raad toegekeerd was, is alles, wat tegen aller welzijn bedacht was, voor den Raad en voor U opgehelderd, en ontdekt geworden. Zij zijn derhalven des te groter haat en ftraffe waardig, die getracht hebben niet alleen uwe huizen en daken , maar ook de Tempels en Heiligdommen der Goden op ene fchendige wijze geheel in vlam te zetten, Zo ik zeide, dat ik hen wederhouden had, zoude ik mij te veel aanmatigen , en ik zoude onverdraaglijk zijn. Jupiter , j upite r zelve heeft hen wederhouden , Hij heeft het Capitolium, Hij heeft deze Tempels, Hij heeft deze Stad, Hij heeft U allen willen behouden. Onder voorlichting der Onfterflijke Goden heb ik, Romeinen^ deze maatregelen genomen, en ben ik deze zo duidelijke bewijs-gronden magtig geworden. Ook zouden lentulus, en de overige binnenlandfche vijanden bet aanzoek der Allobrogers niet zo ondernomen,' ene zaak van zo veel gewigt, niet zo dwaaslijk aan onbekende, en Barbaren toevertrouwd , en zeker nooit hunne brieven [aan dezelven] overgegeven hebben, indien niet door de Onfterflijke Goden aan deze vermetelen alle beleid ontnomen was. Daarenboven, dat Galliërs uit een' nog niet geheel bevredigden Staat, uit een Volk, het geen alleen den oorlog aan het Romeinfche Volk fcheen te kunnen, en gaarne te willen aandoen, de hoop op heerfchappij en groot aanzien, hun van zeiven door voorname Romeinen aangeboden, verfmaad, en uw behoud boven hun  128 d211 de redev. van maröus tullius cicero, hun belang geheld hebben; gelooft gij niet, dat dit door Goddelijkeu invloed gefchied zij? te meer daar zij ons niet door te hrijdenj maar [alleen] door te zwijgen konden overwinnen.- Daar 'er derhalven, Romeinen l een plegtig dankfeest voor alle de Goden is vastgefteld, zo viert die dagen met uwe echtgenoten en kinderen. Want dikwijls zijn 'er veelvuldige eerbewijzen aan de Onderflijke Goden naar recht en verpligting opgedragen, doch voorzeker nimmer met groter recht. Want gij zijt van het wreedhe en verfchriklijklte verderf gered, en bij die redding hebt gij zonder moord, zonder bloed-ftorting, zonder leger, zonder ftrijd, zonder Wapenen, terwijl ik, uw enige aanvoerer en Bevelhebber, ook zonder wapenen was, de over. winning behaald.- Herinnert U eens, Romeinenl alle de Burger-gefchillen, niet alleen die, waar van gij gehoord hebt, maar ook die, waar van gij geheugenis draagt^ en.welken gij gezien hebt. — Lücius sulla heeft publius sulpicius te onder gebragt: hij heeft cajus marius, den be. warer der Stad, uit de Stad verdreven en vele dappere mannen, deels uit den Staat verdreven, deels omgebragt. C«ëos ociAvius.de Conful, heeft zijn' Ambtgenoot met de wapenen uit de Stad verdreven. Deze gehele plaats was vol met hopen van lijken, en met het bloed der Burgeren. Naderhand heeft cinna met marius overwonnen.' Toen zijn door den moord der aanzien'lijkhe mannen de Steun^pilaaren van den Staat gevallen. Naderhand heeft sulla over de wreedheid dezer overwinning wraak genomen; en het is niet nodig te zeggen , tot hoe  teoen lucius sergius catilina. 129 hoe grote vermindering [van het getal] der Burgers, en tot hoe groot nadeel voor het Gemenebest [zulks gefchied zij]. — Marcus lepidus heeft met den zeer beroemden en zeer dapperen quintus catulus verfchil gehad. De dood van dezen laatften heeft niet zo zeer, als wel die der overigen het Gemenebest in rouw gedompeld. — En die ge* fehillen, Romeinenl welke niet de verdelging van het Gemenebest, maar ene omwenteling ten oog* merk hadden, (want [sulla, en de anderen, wel* ke ik opgenoemd heb] begeerden niet den ondergang van het Gemenebest, maar wilden in het zelve de eerften zijn; en zij trachteden niet de Stad in brand te fteken, maar in dezelve uit te munten) alle die gefchillen, zeg ik, waar van geen één den ondergang van het Gemenebest ten oogmerk had, zijn niet door de herftelling der eendragt, maar door den dood van een aantal Burgers befiecht. Maar in dezen oorlog, den zwaarften en wreedften, die bij menfchen geheugen aanwezig geweest is, zo als nimmer enig woest Volk onderling gevoerd heeft, waar in door lentulus, catilina, cassius[enj cethegus deze bepaling gemaakt was, dat allen, wier welzijn aan het behoud van het Gemenebest verbonden was, onder het getal der Vijanden zouden gefteld worden; heb ik mij zo gedragen, Romeinen! dat gij allen behouden kondet blijven: en, daar uwe vijanden dachten , dat 'er Hechts zo vele Burgers zouden overblijven , als de mateloze flagting ontkomen zouden, en Hechts zo veel van de Stad, als de vlam niet zou kunnen bereiken j heb ik en de Stad, I en  130 DERDE REDEV. VAN MARCUS TULLIUS CICERO, en de Burgers in wezen gehouden, en ongefchonden bewaard. Voor deze zo gewigtige dienften eisch ik van U, Romeinen! gene beloning 'mijner dapperheid , geen ere-teken, gene gedenkzuil, behalven de eeuwige gedachtenis van dezen dag. Ik wil alle mijne triumphen, alle mijne eretekenen, mijne gedenkzuilen, in uwe zielen opgericht en befloten hebben. Niets kan mij ftrelen, het geen ftom is , niets, het geen zwijgt, kortom niets diergelijks, het geen ook minder waardigen verkrijgen kunnen. Door uw geheugen , Romeinen! zullen mijne daden bewaard blijven, door uwe gefprekken zullen zij in roemrijkheid toenemen , door Gedenk- fchriften zullen zij tegen het geweld des tijds beveiligd en verfterkt worden: en ik oordeel, dat dezelfde dag, en het welzijn dezer Stad, en de gedachtenis van mijn Confulaat vereeuwigd heeft. [Altijd zal men verhalen], dat 'er op één en het zelfde tijditip twee Burgers in dit Gemenebest geweest zijn, waar van de een de grenzen van uw gebied niet bij de eindpalen der aarde, maar bij die der lucht gefield, de ander den zetel van dat Gebied behouden heeft. Doch daar de toeftand en het lot van mijne daden niet dezelfde zijn met die van hun, welke buitenlandfche oorlogen gevoerd hebben ; om dat ik leven moet met hun, welken ik overwonnen en te onder gebragt heb, zij daar en tegen hunne vijanden, of gedood, of beteugeld, verlaten hebben: zo is het uwe zaak, Romeinenl te voorzien, dat, daar anderen van hunne daden voordeel trekken, mij de mijnen niet te eniger tijd nadeel toebrengen. Want  TEGEN LUCIUS SERGIUS CATILINA. j3f Want ik heb gezorgd, dat de heilloze en fchendige aanflagen der vermetellte Booswichten U niet kon? den fchaden: het is uw taak te zorgen, dat dezelven mij niet fchaden. — Doch, Romeinen! zij kunnen, mij nu geenszins fchaden. Want groot is de onderIteuning der Weidenkenden, die mij voor altijd is toegezegd: groot is de waardigheid van het Gemenebest, het geen mij altijd flilzwijgend zal befchermen: groot , is de kragt van het geweten, .het geen hen, die het in den wind zullen Haan, zich zeiven zal doen ontdekken , als zij mij willen aanvallen. Ook heb ik dien moed, RemeinenA dat ik niet alleen voor niemands vermetelheid wijke, maar altijd alle fnoodaarts van zei ven uittarte. Indien geheel het geweld der binnenlandfche vijanden , van U afge* weerd, zich tegen mij alleen wendt; dan zult gij moeten bepalen, Romeinenl hoedanig gij wilt, dat de toeftand zij van hun , die zich voor uw behoud aan haat, en alle gevaren hebben blootgefteld. Doch voor zo ver mij aangaat, wat is 'er, het geen ik nog verder als de vrucht van mijn leven zou kunnen verkrijgen, voornamelijk, daar ik noch in uwe eerbewijzingen, noch in den roem der Deugd iets hogers zie, naar het welk ik zou willen ftreven? Daar voor zal ik zekerlijk zorg dragen, Romeinenl om het geen ik in mijn Confulaat verricht heb, als Ambteloos Burger ftaande te houden, en roem bij te zetten: op dat de haat, dien ik mij misfehien in het behouden van het Gemenebest verwekt heb, mijne haters kwelle, en mij tot eer gedije. Met één woord, ik zal mij in het Gemenebest zodanig gedragen, dat ik altijd indachtig ben, aan het geen I a ik  132 derdé redev. van cicero, tegen catilina. ik verricht heb, en zorge, dat het zelve door dapperheid, niet bij toeval, fchijne verricht te zijn. Gij, Romeinen! daar het reeds nacht is, vereert dien j l> p i t e r , welke uw Befchermer en die dezer Stad is, en gaat naar uwe huizen: en bewaakt dezelven allernaauwkeurigst , gelijk in den verlopen nacht, hoewel het gevaar nu afgeweerd is. Ik zal zorgen , Romeinen! dat gij dit niet lang behoeft te doen, en dat gij in ene beftendige rust leven kunt. EINDE. D E  DE.VIERDE REDEVOERING VAN MARCUS TULLIUS CICERO, TEGEN LUCIUS SERGIUS CATILINA; GEHOUDEN IN DEN RAAD. Ik zie! Raadsheren! dat U aller ogen op mij gevestigd zijn. Ik zie, dat gij niet alleen over uw eigen gevaar, en dat van het Gemenebest, maar ook, zo dit afgeweerd is, over het mijne bekommerd zijt. Uwe toegenegenheid te mijwaard is mij aangenaam in mijne rampen, en verkwiklijk in mijne fmart: maar ik bidde U bij de Onfterflijke Goden , fielt dezelve ter zijde, vergeet mijn behoud, en denkt aan U zeiven, en uwe Kinderen. Zo dit aan mijn Confulaat noodzaaklijk verbonden is, dat ik alle mogelijke onaangenaamheden, fmarten, en kwellingen moet ondergaan: dan zal ik dezelven niet flechts moedig, maar zelfs bereidwillig verduren, indien maar door mijne wederwaardigheden, en mij. 1.3 neo  134- vierde redev. van marcus tullius cicero, nen arbeid voor U, en het Romeinfche Volk heil en eer geboren worden. Ik ben die Conful, Raadsheren! voor wien noch de rechts-plaats, de zetel der billijkheid, noch het Veld [van mars], door de Confuls ingewijd, noch het Raadhuis, de veilige toevlucht aller Volken, noch het huis , de fchuilplaats voor ieder' Burger, noch het bed, tot rust gefchikt, noch eindelijk deze ftoel der ere immer vrij van doods-gevaar , en hinder-lagen geweest is. Veel heb ik verzwegen, veel verdragen, veel voorbij gezien, veel ten kosten mijner genoegens , te midden van uwe vrees, herfteld. Indien de Onfterflijke Goden nu befloten hebben, dat dit het einde van mijn Confulaat zij, dat ik U, Raadsheren ! en het Romeinfche Volk van een' wreden dood , uwe echtgenoten en kinderen , en de Festaaifche Maagden van ene verfchriklijke fchennis, de Tempels en Heiligdommen, dit heerlijk Vaderland van ons al. len van een' vernielenden brand, geheel Italië van den oorlog, en de verwoesting zoude redden; dan ben ik bereid mijn lot te ondergaan, hoedanig een mij ook over het hoofd hange. Want, daar publius lentulus, op aanwijzing der Wigchelaars, gemeend heeft, dat zijn naam noodlottig was ten verderve van het Gemenebest; waaróm zoude ik mij niet verheugen, dat mijn Confulaat bijna noodlottig geweest is tot behoud van het Gemenebest? — Zorgt derhalven voor U zei ven, Raadsheren! zorgt voor het Vaderland, behoedt U zei ven, uwe echtgenoten, kinderen, en bezittingen, verdedigt den 'naam, befchermt het welzijn des Romein» fe/ien Volks; houdt op over mijne belangen bekommerd  tegen lucius srrgius catilina. 135 merd te zijn. Want voor eerst, ik moet verwachten dat alle de Goden , die deze Stad befchermen, mij naar verdienden gunftig zullen zijn. Daar en boven zal ik, is het nodig, gelaten en bereidvaardig d.rven. Want een moedig man kan „iet fchandehjk, een Oud-Conful niet te vroeg, een Wijze niet elendig derven. Evenwel ben ik zo gevoelloos niet, dat ik door de droefheid van mijn' liefhebbenden Broeder, die hier tegenwoordig is, en door de tranen van alle dezen, door welken gij mij omringd ziet, niet geroerd worde. Ook trekt mijne bijna levenloze Gade, mijne door vrees ter neêr geflagen Dochter, en mijn kleine Zoon, die als 't ware aan het Gemenebest ten borg. verftrekt voor de getrouwe waarneming van mijn Confulaat, en mijn Schoonzoon, die daar voor mijne o-^en daat, afwachtende het einde van dezen da-0[alle dezen, zeg ik, trekken] mijne gedachten dikwijls naar mijn huis te rug. Door alle deze dingen worde ik geroerd, maar met dat gevolg, dat ik hun aller behoud met het uwe , zelfs ai moet ik 'er onder bezwijken, verkieze, liever dan dat zij, en wij allen in den ondergang van het Gemenebest medegedeept worden- Zijt derhalven met nadruk werkfaam, Raadsheren! tot behoud van het Gemenebest; zijt op uwe hoede tegen alle ftormen, die ons dreigen, zo gij 'er niet tegen waakt. Niet tiberius gracchus, die voor de twede maal Gemeensman heeft willen worden; niet cajus gracchus, die getracht heelt de Landlieden op te ruien; niet lucius saturninus, die cajus memmius omgebvagt heeft; I 4 Hseen  J3ö vierde redev. van marcus tullius cicero, [geen van dezen] wordt voor uwe geftrenge Rechtbank gebragt: Die zijn gevangen, welken, om de Stad in vlammen te zetten, om U allen te vermoorden , om catilina in te halen, te Rome gebleven zijn. Hunne brieven, zegels, handfchriften, en ook hun aller bekentenis, zijn in uwe magt: —. de Allobrogers worden aangezocht: — de flaven worden opgeruid: — catilina wordt ontboden: — 'er is zodanig een plan beraamd, dat allen moeten omgebragt, en niemand overgelaten worden, zelfs niet om den naam van het Gemenebest te bewenen, en te fchreiën om den val van zulk een uitgeftrekt Gebied. Dit is door getuigen aangegeven; de befchuldigden hebben het bekend; gij hebt 'er reeds meermalen over gevonnist : voor eerst, toen gij mij ftellig bedankt , en befloten hebt, dat de Samenzwering van fnoodaarts door mijn' moed en ijver ontdekt is; vervolgens, toen gij publius lentulus gedwongen hebt, om zijn Ambt van Pretor neder te leggen; verder, toen gij hem, en de overigen, die voor U gebragt zijn, naar de gevangenis hebt laten voeren; en voornalijk, toen gij op mijn' naam een dankfeest hebt vastgefteld, welke eer voor mij, aan iemand, die niet te veld geweest was , gefchonken is: — eindelijk , toen gij gisteren aan de Gezanten der Allo. brogers, en aan titus volturcius de heer, ïijklte beloningen gegeven hebt. Dit alles is van dien aart, dat zij, die op uw befluit naar de gevangenis gebragt zijn, zonder enige aarzeling door U Veroordeeld fchijnen te zijn. Maar ik heb begonnen, Raadsheren! U de zaak voor  tegen lucius sergius catilina, I37 voor te dragen, als nog in haar geheel, [namelijk] wat gij van de daad oordeelt, en wat gij ten aanzien der ftraf befluit. Ik zal vooraf zeggen , het geen mijn pligt als Conful vordert. Reeds lang bemerkte ik , udat 'er ene grote razernij in het Gemenebest woedde, en dat 'er nieuwe rampen voor het zelve berokkend wierden; maar nimmer dacht ik, dat deze zo grote en zo verderflijke Samenzwering door Burgers aangelegd was. Waar na toe uwe gedachten nu ook overhellen, gij moet voor den nacht een befluit nemen. Gij ziet, hoe groot ene misdaad U aangegeven is. Zo gij denkt, dat weinigen daar aan deel hebben, dwaalt gij geweldig. Dit kwaad is verder verfpreid, dan men denken kan: het is niet alleen geheel Italië doorgetrokken, maar ook de Alpen overgeklommen, en heeft, in het duister voordkruipende, reeds verfcheiden Wingewesten aangeftoken. Door dralen en uitftellen kan het geenszins beteugeld, maar het moet, op wat wijze gij ook verkiest, ten fpoedigften geftraft worden. Ik zie; dat 'er tot nog toe twee gevoelens zijn; het eerfle van decimus s ilaNus , die van oordeel is, dat zij, die dit Gemenebest hebben getracht te verdelgen, met den dood moeten geftraft worden; het twedevan c ajus ces ar, die de doodftraf verwerpt, [maar]. alle1 de bitterheid der overige ftraffen aanneemt. Beiden willen, en naar gelang hunner eigene waardigheid, en naar gelang der grootheid van de gepleegde misdaad,de grootfte geftrengheiduitgeoeffend hebben, De eerfte is van oordeel, dat zij, die ons allen, die het Romeinfche Volk van het leven hebben getracht te beroven, di; dit Gebied, die den naam I 5 TOn  133 VIERDE RBDEV. VAN' MARCUS TULLIUS CICSRO, van het Romeinfche Volk hebben willen verdelgen geen ogenblik langer moeten leven: en hij herinner! ons, dat dit foort van ftraf meermalen, in dit Gemenebest , tegen fuode Burgers in 't werk gefteld is D..> ander gelooft, dat de Dood niet door de OnfterfHjfe Göden tot ene ftraf bepaald, maar dat dezelve of e >e iioo izaaklijkheid der Natuur, of de rust na moeite en elende is. Dus hebben Wijzen denzei ven nimmer tegen hun' zin, en dapperen meermalen zelfs bereidwillig ondergaan. Maar ene gevangenis en wel ene eeuwige, is zonder twijfel tot ene bijzondere ftraf voor grote misdaden uitgevonden. Hij wil hen derhalven in de bevoorrechte Steden doen verdelen. Dit fchijnt onbillijkheid in zich te behelzen, zo men het bevelen, [en] zwarigheid, zo men het verzoeken wil. Dat het evenwel befloten worde, zo gif het goed vindt. | Want ik neem het op mij, en ik zal, hoop ik, menfchen vinden, die oordelen zullen, dat het tegen hunne eer flrijdt dat geen te weigeren, het welk gij tot behoud van allen befloten hebt. Hijvoegt 'er ene zware ftraf voor de Inwoners dier Steden bij, zo een of ander der fchuldigen uit zijne gevangenis ontfnapt. Hij omringt hen met ontzettende wachten, en fteft nog andere dingen vast, juist geevenredigd naar de misdaad dier booswichten; [na. melijk] dat niemand de ftraf van hun, die hij veroordeelt, of door den Raad, of door het Volk, kan verligten: hij beneemt hun zelfs de hoop, welke alleen den mensch in elenden vertroosten kan. Daar en boven wil hij hunne goederen verbeurd verklaard hebben. Alleen laat hij aan die fnoodaarts het leven, daar de dood hen in eens van vele ziels- en lig» haams  tegen LÜCIOS SR ROIOS C ATSLINA. I39 haams fmarten, en van alle de ftrafferi hunner euveldaden zoude bevrijden. Op dat 'er derhalven voor de fnoden in dit leven enige vrees zoude zijn, hebben de Ouden verzonnen, dat 'er in het onderaardfche Rijk voor dezelven fommige 'haffen bepaald waren : namelijk, om dat zij oordeelden, dat zonder dit de dood zelve niet veifchriklijk is. Ik zie wel, Raadsheren! wat mijn eigen belang vordert. Zo gij het gevoelen van cajus caesar volgt, zal ik, dewijl hij voor een' Volksvriend doorgaat , misfchien minder van het Volk te vrezen hebben, daar hij dit gevoelen voorftelt , en Itaaft. Doch zo gij het ander [aanneemt], dan ben ik zeker, dat mij meer moeilijkheden te wachten zijn. Dat evenwel het belang van het Gemenebest het gewigt mijner gevaren overhale 1 — Want het gevoelen van cajus c/esar, gelijk zijne eigen eer, en het aanzien zijner Voorouderen dit vorderden, is ons ten waarborg van zijne onveranderlijke gehechtheid aan het Gemenebest. Hij heeft getoond, welk onderfcheid 'er zij tusfchen de wuftheid der Volksredenaren, en een' waarlijk Volksgezind man, die 's Volks, welzijn bedoelt. Ik zie, dat 'er van die genen, die voor Volksvrienden willen gehouden worden, fommigen afwezend zijn, om toch niet over het leven van Romeinfche Burgers te vonnisfen. Hij [daar en tegen] heeft niet alteen, nu drie dagen geleden, Romeinfche Burgers naar de gevangenis laten brengen, en een dankfeest voor mij vastgefteld; maar ook heeft hij'gisteren de getuigen met de heerlijkfte beloningen begiftigd. Nu is het voor niemand onzeker, wat hij, die voor den befchul- dig-  Ï4C VIERDE REDEV. VAN MARCUS TULLIUS CICERO, digden dc gevangenis, voor den aanklager dankbetuigmg, voor den getuige beloning bepaald heeft, van de gehele zaak oordeelde. Doch cajus ces ar is van mening,dat de Sempronifehe Wet voor Romeinfche Burgen is vastgefteld, maar dat hij, die een ver rader van het Gemenebest is, geenszins een Burger kan zijn: dat eindelijk de ontwerper der Sem promfche Wet zelve, zonder last des Volks zijne ftraf, aan het Gemenebest verdiend, ondergaan heeft Ook oordeek hij, dat lentulus zelve bij alle zijne milddadigheid , en verkwisting, geen Volksvriend kan genoemd worden, daar hij een zo affchuuwlijk en wreed plan ten verderve van het Romeinfche Volk, |[en] ter verwoesting dezer Stad gelmeed heeft. Derhalven maakt hij, anders zeer gematigd en zagtmoedig, gene zwarigheid, om publius lentulus tot ene eeuwige gevangenis te veroordelen; en hij zorgt, dat niemand zich naderhand op het verhgten dezer ftraf beroemen of ten verderve van het Romeinfche Volk den naam van Volkvrieud dragen kan. Hij voegt 'er nog de verbeurd-verklaring der goederen bij, op dat alle dc folteringen van ziel en lighaam nog het uiterst gebrek ten gevolg hebben. Het zij gij derhalven dit befluit, dan bezorgt gij mij een' medehelper in de Volks-Vergaderingen, die bij het Volk geliefd en aangenaam is; het zij Gij liever het gevoelen van silanus volgen wilt, dan zult gij mij en U gemaklijk van den blaam van wreedheid zuiveren, en ik zal (taande houden dat hetzelve veel zagter is. Trouwens, Raadsnercnl welke wreedheid kan 'er plaats hebben,in het ftraf-  TEGEN lucius serg1us catilina. I4I ftraffen van zulke onmenfchelijke gruwelen? Ik oordeel naar mijn eigen gevoel. Want zo waar ik wensch, nog lange met U van het behoud des Gemenebests genot te hebben, zo waar is bet, dat mijne buitengewone ftrengheid in deze zaak niet uit wreedheid van ziel, (want wie is zagtmoediger dan ik?) maar uit grote menschlievendheid en medelijden geboren wordt. Want mij dunkt, dat ik deze Stad, het ogelijn der waereld, en de toevlucht van alle Volken, door één' brand plotsling zie te gronde gaan: ik zie in mijne verbeelding in het verwoest Vaderland bergen van jammerlijk gefneuvelde en onbegraven Burgers: het gelaat en de woede van cethegus , terwijl hij bij uwen moord triumph zingt, is mij gedurig voor ogen. En als ik mij daar bij voorltcl, dat lentulus regeert, gelijk hij zelve bekend heeft, uit kragt der Sibijllijnfche Voorfpelliugeu te hopen; dat deze gabinius met purper bekleed, dat catilina met zijn leger gekomen is; dan ijze ik op het gekerm der moeders, op de vlucht der maagden en jongelingen , en op de fchending der Vestaalfche Priesteresfen : en , dewijl deze dingen mij zeer jammerlijk en beklagenswaardig voorkomen, daarom toon ik mij geftreng en geweldig tegen hen, die 'er de bewerkers van hebben willen zijn. Want ik vraag, of een Vader des huisgezins, wiens kinderen en echtgenote door zijne flaven vermoord zijn , en wiens huis door dezelven in brand geftoken is , zagtmoedig en medelijdend, of wel allerönmenfchelijkst en wreed zou fchijnen, zo hij niet de allerzwaarfte ftraf aan zijne flaven uitöeftende ? Wat mij betreft, ik houde zodanig een' voor dwaas en onge- voe-  142 vierde redev. van marcus tullius cicero, voelig, die door de fmart en folteringen van den fchuldigen zijne eigen fmart en folteringen niet verligt. Zo zullen wij bij alle mogelijke geftrengheid tegen deze menfchen, die ons,onze echtgenoten , onze kinderen hebben willen vermoorden; die de huizen van ieder onzer, en dezen zetel van het Gemenebest hebben getracht te flopen; die het 'er op toegelegd hebben, om het Mohroghch Volk op de puinhopen dezer Stad, en de asch van het verbrand Gebied te vestigen; voor medelijdend gehouden worden: maar zo wij te toegevend zijn, zullen wij den blaam der geweldigfte wreedheid tegen ons Vaderland, en onze Medeburgers op ons laden. Of mogelijk heeft ie* mand lucius ces ar, die bij zijn' moed de grootfte hefde tot het Gemenebest voegt, nu drie dagen geleden voor te wreed gehouden, toen hij zeide dat de man zijner zuster, ene uitmuntende vrouw' van het leven moest beroofd worden, terwijl hij zeive 'er tegenwoordig was en het hoorde; toen hij zei. de, dat deszelfs Grootvader op bevel des Confuls ge. dood, en de zoon van dezen, door zijn'Vader als Gezant gezonden, in de gevangenis omgebran is En welke daad van dezen is aan de tegenwoordige gelijk ? Welken aanflag hebben zij gefmeed ten verderve van het Gemenebest? Toen was 'er alleen enzucht om het Volk door gefchenken op zijne zijde té lokken, en een verfchil tusfehen twe partijen. En echter heeft toen de Grootvader van dezen l e n t u l u s , één der aanzienlijkfte mannen, gewapend gracc h us'vervolgd, en zelfs ene zware wonde gekregen, om toch alle nadeel van het Gemenebest af te weren. Deze [daar en tegen] roept,om de grondvesten van hetGemenebest om te  tegen lucius sergius catilina. I43 te keren, ;de Galliërs in, ruit de flaven op, ontbiedt ca. tilina, geeft ons ter flagting aan cethegus, de overige Burgers ter vermoording aan gabisius, de Stad ter brand -dichting aan, cass ius, geheel Italië ter verwoesting en plundering aan catilina over. Gij vreest, geloof ik, den fchijn te hebben van in deze onmenfchelijke en ongehoor. de misdaad , een te geftreng befluit te hebben genomen; daar het veel meer te vrezen is, dat wij door verzagting van draf wreed tegen het Vaderland, dan dat wij door de gedrengheid der draf aj te geweldig tegen de grootde verraders fchijnen geweest te zijn. Maar ik kan niet onopgemerkt laten, Raadsheren! het geen ik hoor. Sommigen toch fpreken te famen, en geven eikanderen vrij luid hunne vrees te kennen, dat ik misfchien niet genoeg in ftaat zal zijn om uit te voeren, het geen gij heden mogt befluiten. [Dan] alles is bezorgd, geregeld en bepaald, Raadsheren! zo wel door .mijne hoogde waakfaamheid en ijver, als ook door de nog grotere bereidwilligheid van het Romeinfche Volk, om het algemeen belang te handhaven, en aller bezittingen te behouden. Alle menfchen van alle rangen, en van alle jaren zijn bij der hand: de Markt is-vol, de Tempels rondom de Markt zijn vol, alle de toegangen naar deze plaats en naar dezen Tempel zijn vol. Want dit is, na het dichten der Stad, de eerde en enige zaak, waar in allen één en hetzelfde gevoelen, behalven die genen, welken, ziende, dat zij vergaan moesten, liever met allen, dan alleen hebben willen vergaan. Deze menfchen zonder ik  144 VIERDE REDEV. VAN MARCUS TULLTD» GiCBRO, ik zeer gaarne .uit, Want ik oordeel, dat zij niet onder het getal der fnode Burgers, maar onder dat der heftiglte vijanden te Hellen zijn. Doch de overigen, Onfterflijke Goden! hoe talrijk, hoe volijverig, hoe moedig ftemmen zij te famen tot het algemeen welzijn, en de eer des Vaderlands! Wat zoude ik hier van de Romeinfche Ridders gewagen? daar zij U de eerfte plaats onder de rangen der Burgers, en het recht om over de algemene belangen te raadplegen, op zodanig ene wijze toekennen, dat zij met U om ftrijd voor het Gemenebest ijveren; daar zij, ua zo lang een verfchil, heden door deze zaak tot eensgezindheid en Broederfchap met den Raad gebragt worden. Zo deze vereniging gedurende mijn Confulaat verder tot ftand komt en in het Gemenebest bevestigt wordt, dan verzeker ik U, dat nimmer enig verfchil onder Burgers aan enig gedeelte van het Gemenebest onheil te weeg brengen zal. Gelijke zucht bezielt de Opzieners van 'sLands Schatkist, welke dappere mannen ik hier bijéén vergaderd zie. Even zo zie ik alle de Schrijvers, die juist heden bij de Schatkamer verzameld waren, in plaats van te loten, op het algemeen belang hunne aandacht vestigen. De gehele menigte der vrijgeboren Burgers, zelfs der armften, is ook opgekomen. Want wie is 'er, aan tvien deze Tempels, het gezigt der Stad, de bezitting der Vrijheid, eindelijk dit licht zelve, en deze Vaderlandfche grond niet dierbaar, behaaglijk, en aangenaam zijn? - Het is der moeite waardig,Raadsheren ! den ijver der Vrijgemaakten te zien , die éoor hunne deugd het Burger-recht verkregen hebben-  tegen lucius sergius catilina. I4J bende, dit voor hun waar Vaderland houden; terwijl zij, die hier geboren, en wel uit de aanzienlijkfte geflachten geboren zijn,het niet voor hun Vaderland, naar voor ene vijandelijke Stad hebben aangezien. Doch waar toe zou ik van deze menfchen gewagen, die door hunne eigen bezittingen, door het algemeen belang,eindelijk,door die vrijheid, die allerdierbaarst is, ter verdediging van het Vaderland aangevuurd zijn? 'Er is geen flaaf, die het maar draaglijk in zi n' flaaffchen ftand heeft, of hij ijst van de noodheid dezer Burgers; of hij wenscht, dat dit: [alles, het geen gij rondom U ziet], ftaande magbhjven; of hij draagt, zo veel hij durft en kan bij tot het Gemeen welzijn, flndien derhalven iemand uwer door het gerucht ontftellen mogt, het welk verhaalt, dat een zeker Hoerenwaard, [in dienst] van lentulus , de Werkplaatfen en Winkels rondloopt, hopende, dat hij de behoeftige en onervaren menfchen door geld zal kunnen verlokken; [zo itett U -erust]. Dit is wel aangevangen en beproefd, maar 'er is niemand gevonden, zo elendig van omftandigheden , of zo bedorven van neigingen, die niet belang ftelde in het behoud van zijne kleine woning, de plaats zijner kostwinning , van zijne flaapkamcr en bed, en eindelijk van zijn gerust en vreedfaam leven. Trouwens, het grootfte deel van hun, die ia de Werkplaatfen en Winkels wonen, of liever (want dit kan men meer naar waarheid zeggen) alle die menfchen zijn zeer grote beminnaars der rust. Want hun geheel werk e„ beftaan wordt door de talrijkheid der Burger, gaande gehouden, endoor rust aa«gekweekt. Daar nu hun beftaan, bij het enkel fluiten der Winkcta, K  145 y/Ei'DS RBDEV. VAN MARCUS TJLLIUS CICERO, doorgaands reeds nadeel lijdt, wat zou het dart zijn , zo dezelven verbrand wierden ? -~ baar dit alles zo is, Raadsheren! laat het Romeinfche Volk U niet van zijne hulp verftoken: zorgt derhalven, dat gij het Romeinfche Volk niet van de uwe verdoken laat. Gij bezit een' Conful, die uit zeer vele gevaren, en lagen, en uit de kaken van den dood, niet tot zijn eigen voordeel,. maar tot uw behoud, gered is. Alle de rangen der Burgers Remmen met hunne gedachten, bereidvaardigheid, neigingen, moed, [en] ftem te famen tot behoud van het Gemenebest. Het algemeen Vaderland, bedreigd door de fakkels en pijlen van een heilloos eedgefpan, ftrekt fmekend de handen naar U uit; aan U beveelt het zich zelf, aan Ü het leven van alle Burgers, aan TJ het hoge Capitolium, aan U de Altaren der Huisgoden, aan TJ het onafgebroken, en eeuwig vuur van Vesta, aan U alle de Tempels en Heiligdommen der Goden, [eindelijk] aan U [beveelt het] de muren en huizen der Stad. Daar en boven moet gij heden over uw eigen leven, over het leven uwer echtgenoten ere kinderen, over aller bezittingen, over uwe woningen en haarddeden een beflisfend oordeel vellen. Gij bezit een' aanvoerer, die aan uw belang denkt, en zijn eigen vergeet; waar toe men niet altijd in de mogelijkheid is. Alle de rangen der Burgers, alle menfchen, het gehele Romeinfche Volk te famen genomen, (iets, het geen wij in een Burger-verfchil heden voor het eerst zien) denken en gevoelen één en het zelfde. Bedenkt, dat ons Gebied, door de be-  tegen lucius óergius catilina. ia? bewondering-waardigfte pogingen gevestigd, dat onze Vrijheid , door de hoogstmogelijke dapperheid verkregen, dat onze magt, door de grootfte gunst der Goden vermeerderd en verfterkt, in één' nacht bijna is te grond gegaan. Dat dit na dezen niet alleen nimmer bewerkftelligd, maar zelfs nimmer door Burgers gedacht kan worden* moet gij op dezen dag maken. - Dit alles heb ik gefproken, niet om U * die mij in ijver bijna voorbij ftréeft, aan te fporen, maar om mij, daar mijne ftem in het Gemenebest de eerfte moet zijn , in dezen van mijn' phgt als Conful te kwijten. Voor dat ik nu tot het Onderwerp terüg kere* Raadsheren! zal ik een weinig van mij zeiven fpreken. Ik weet, dat ik mij zo groot ene menigte van vijanden verwekt heb, als het getal der faamgezwoornen is, wier verbazend groot aantal gij ziet; maar ik acht dezelve fchandelijk en onmagtig, veracht en kragteloos. Zelfs wanneer te eniger tijd die bende, door de woede en boosheid van dezen of genen aangezet, meer vermogt, dan uw gezag en dat van het Gemenebest; evenwel zal ik nooit over mijne daden en maatregelen berouw hebben, Raadsheren! -Want de dood, waar mede zij mij misfchien dreigen, is voor allen bepaald: zo vele eer, als gij mij door uwe befluiten gefchonken hebt, heeft nog niemand in zijn leven verkregen. Want de overigen hebt gij altijd voor den gelukkigen uitflag van een gevecht, mij alleen voor het behouden van het Gemenebest, plegtig dank betuigd, Die scipio zij vermaard, door wiens beleid en moed hannibal gedwon-  I48 vierde redev. van marcus tullius cicero, gen is naar Africa terug te keren, en Italië te verlaten; de twede africanus worde met fchitterenden lof vereerd, die twe Steden, de vijandigften tegen dit Gebied, Carthago en Numantïê, verdelgd leeft; die lucius paullus, wiens triumphwagen weleer door een' der magtigfte en aanzienlijkfte Koningen, perses, is verheerlijkt, worde voor een' uitflekend Held aangezien; marius, die Italië twee malen van belegering, en van vrees voor flavernij bevrijd heeft, geniete een'eeuwigen roem: pompejus, wiens daden en dapperheid verbreid worden, zo ver de zon in haren loop de aarde verlicht, wor* de boven allen gefield: — onder de loffpraken van alle dezen zal voorzeker wel enige plaats voor mijnen roem zijn; of het moest voor iets groters aangezien worden, ons Wingewesten te openen , werwaard wij kunnen vertrekken, dan te zorgen, dat ook zij, die afwezig zijn, ene plaats hebben, waar na zij als Overwinnaars kunnen te rug keren. Evenwel is ene overwinning buiten 'sLands in één opzigt verkieslijker, dan ene, die men op binnenlandfche vijanden behaalt; om dat vreemde vijanden, of, na hunne overhering, als flaven dienen, of, na hunne aanneming tot Bondgenoten, zich door ene weldaad verbonden rekenen; maar die uit het getal der Burgers, door ene ontzinde woede vervoerd, eenmaal begonnen hebben vijanden van het Vaderland te zijn, kunnen , wanneer zij in het vernielen van hun Vaderland afgeweerd zijn, noch door geweld in toom gehouden, noch door weldaden bevredigd worden. Ik zie derhalven, dat ik een' eindelozen oorlog met fnode Bur-  TEGEN LUCIUS SERGlUS CATILINA. 140 Burgers te voeren heb, doch ik vertrouw, dat dezelve met uwe hulp en die van alle weidenkenden, en met de herinnering aan zo grote gevaren, die niet > alleen bij dit Volk, het geen behouden is, maar ook in de gedachten en gefprekken van alle andere Volken , altijd levend zal blijven, gcmaklijk üoor mij en de mijnen zal kunnen vol gehouden worden: — En 'er zal voorzeker geen geweld uit te denken zijn , magtig genoeg, om uwe eensgezindheid met de Romeinfche Ridders, en de Samenhemming van, alle weidenkenden te vernietigen, of te doen wankelen. Daar alle deze dingen dusdanig zijn, Raadsheren! zo vraa,g ik, voor het gezag, 'voor het leger, voor het Wingewest, het welk ik heb laten varen; voor de zegen-praal, en de overige ere - tekenen , welken ik om de bewaring dezer Stad, en de zorg voor uw behoud, afgeftaan heb; voor mijne uitftekende zucht voor uwe belangen, en voor mijnen ijver ter behoudenis van het Gemenebest, welken gij ziet; niets anders van U, dan het aandenken aan dit tijdftip, en aan mijn geheel Confulaat. Indien hetzelve in uwe gedachten levend blijft, zal ik geloven, door een' zeer Herken muur omringd te zijn. Doch zo het geweld der fnoden mijne hoop te leur Hellen, en verijdelen mogt; dan beveel ik U mijn' kleinen Zoon. Deze zal genoeg beveiligd zijn, niet alleen wat zijn behoud, maar ook wat zijne eer betreft, indien gij U geHadig herinnert, dat hij de zoon is van hem, die dit alles alleen op zijn eigen gevaar behouden heeft. Befluit derhalven, Raadsheren! gelijk gij begonnen hebt, mannelijk en moeK 3 &l  IJO VIEüDE redkv. van CICERO , tegen CATILINA. dig, daar het uw welzijn, en dat van het Ron.einfche. Volk, uwe echtgenoten en kinderen, uwe altaren en haardfteden, de Tempels en Heiligdommen, de huizen en woningen der gehele Stad, het Gebied, de Vrijheid, het behoud van Italië, en, met één woord, het geheel Gemenebest geldt. Want gij bezit een' Conful, die niet aarzelt uwe befluiten te eerbiedigen, en, het geen gij vastgefteld hebt, zq lang hij leeft, te handhaven, en, zo veel hij kan, te doen gelden. EINDE, AAN-  AANMERKINGEN OPHELDERINGEN. K 4  'Er zijn vele en verfcheiden werJtfaamhedcn van den Geest, door welken men de hoogfe lof behaalt. Onder de overige bezigheden, welken door het verfland uitgeoefend worden, is voornamelijk de herinnering van vorige gebeurenisfen ' nuttig. SALLOSTXUS (Jug. 3 & 4.)  AANMERKINGEN E N OPHELDERINGEN, O P SALLUSTIUS. C3ajus cris*us sallustius, wiens beknopt Ver. haal der Samenzwering van catilina hier vóór medegedeeld is, is door velen afgefchilderd als een mensch .van de flechtfte zeden, die zijn Vaderlijk huis, nog bij het leven van zijn' Vader, verkogt; die aan de fchandelijkue overdaad was overgegeven; die met vrijgelatene flavinnen ontucht bedreef, en hierom door de Zeden* Rechters uit den Raad geweerd is*, die door annius milo, op overfpel met fausta, de dochter van lucius sulla, betrapt zijnde, door denzelven met riemen gegeesfeld , en niet dan na het betalen ener geld - boete weder vrijgelaten is; die hierom de partij van den eerlozen clodius, den vijand van milo, en van cicer o, toegedaan was; die naderhand een der laagfte afhangelingen van caesar geworden, door denzelven, na het te onderbrengen van pompfjus en deszelfs aanhang, tot de aanzienlijkfte ereposten bevorderd, en zelfs over Numidiê als Landvoogd (lJr#tor~) gefteld is; die van dit Zijn gezag het fcliandelijkst misbruik gemaakt, dat Winge. west tot zijne eigen verrijking uitgemergeld, en van dien loof naderhand te Rome een allerprachtigst huis gebouwd, en de fchoonfte tuinen, en lusthoven aangelegd heeft; K 5 kort-  154 A A XME R X ING EN en OPHELDER'NGEN, kortom, die geheel met gruwelen en boosheden bedekt, een der fnoodfte wezens was, die in het tijdvak van het . Romeinse': zedenbederf der menfchelijke nature fchande hebben aangedaan. Men zie hier over dc woorden van den Grammaticus lenaeus, te vinden in het..BDek van söetonius de illufl. Grammat. '15. pag. 715. edit. Gr*v. ;dio CASs.Lib. XL. XLH. & XLHI. M. varRo bij gslliu8 no6l. Att. Lib. XVU. C. 18; een* oud Uitlegger van horatius, doorgaands genoemd acron, die Sat. II. Lib. I. de woorden van asconivs pedianüs aanhaak; en nog anderen, b, v. lacïAM-tus, hftit. II. l2. firmianus, met de latere Schrijvers, petrus crinitus, de fliftor. at Orat. Latims, en g. j. vossius, de Hiftoricis Latinis. Hoewel het nu op zich zelf wel wanr is, dat men bij het lezen van een' Schrijver, eigenlijk gefproken, met deszelfs zedelijk Charaêter niets te maken heobe, en alleen de zaken, die hij voorftelt, met de wijze, waarop zulks gefchiedt, bij den Lezer in aanmerking moeten kamen; zo blijft het aan den anderen kant niet minder onbetwistbaar zeker, dat de bewustheid van het Werk eetfs deugniets voor ogen te hebben, ons in deszelfs befchouWing niet weinig hindert, en den invloed verzwakt, wel- ken hetzelve anders op ons zou kunnen hebben; en 'zulks wordt fterker, naar mate zodanig een Schrijver Olijk juist dit het geval bij onzen sallostius is) meer de ondeugden van anderen ten toon Helt, en dé waarde der deugd verheft, Het zal dus voor zulken mijner Lezers, die dit geheel raenfcheüjk gevoel, bij het begin dezer aanmerking, in zich hebben befpeurd, niet onaangenaam zijn, te vernemen, dat 'er eok mannen geweest zijn van grote geleerdheid, en doordringend oordeel , die al het kwaad, het geen wij, volgens de op^ genoemde Schrijvers, aangaande sallustius opgegeven hebben, of ten mlnften het grootfte gedeelte deszelfs voor valsch en verzonnen houden, door de zul. ken,  op SALLUSTIUS 155 ken, die den welverdienden roem van' onzen Schrijver benijdende, dien hebben zoeken re verkleinen, door zijn zedelijk CharaÜer te bezwalken, De geleerde gottLieb cortius geeft in de Voorrede voor zijne Uitgave van sallustius het voornemeu te kennen, 't welk hij gehad heeft, om ene Verdediging van dien Schrijver tegen het heirleger zijner befchuldigeis gereed te maken , en daar te plaatfen : doch hij zegt daar van afgezien te hebben om de verkeerde oordeelvellingen van die genen, welken aan de Uitleggers der Oude Schtijvers ene onverzetlijke begeerte toefchnjven, van het goede mateloos te vergroten, terwijl zij het kwade niet willen zien: evenwel verklaart hij, dat zij, die zo oordelen, zijne poging ter verdediging van sallustius voorzeker aan ene andere oorzaak zouden toefchrijven , indien zij 2ich te binnen bragten, in welken tijd, en door wien alle die befchuldigingen verzonnen zijn. Jammer dus, üat, daar cortius zo zeker van zijne zaak was, dat hij zelfs de opgenoemde oordeelvellingen in zijn geval niet vreesde, hij evenwel om dezelven zijn oogmerk niet heeft volvoerd. Die hoofd trekken zijner Verdediging, welken hij opgeeft, en uitvoerig wilde behandelen , geven niet te min gronds genoeg, om de meeste befchuldigingen voor verdicht te houden. Ik zal dezelven, zo kort mogelijk, doorlopen. De voornaamfte bron dier befchuldigingen ligt in een Schimpfchrift, het geen (volgens surtonius, /. /.) lenaeus op sallustius gemaakt heeft, en waar in hij hem de fchandelijkile namen, op ontucht en overdaad betrekkelijk, geeft. Deze lenaeus nu was een vrijgelaten (laaf van c n. pompejus, en haatte onzen sallustius uit liefde voor zijnen Ouden Meester, van wien sallustius (in zijne Romeinfche Gefchiedenis, welke verloren is gegaan} gezegd had, dat hij onbefchaamd, en eerloos was. Hoe weir.ig Gefchiedkundige zekerheid nu f$e aantijging van dien ar.rt hebbe, valt van zelf in h,e*  156 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, het oog. De dankbaarheid van een' vrijgelaten (laaf jegens zijn' vorigen meester kan, en (mag men 'er bij. voegen) zal, bijna altijd, onbillijk worden jegens den genen , die hij meent , dat zijn' weldoener beledigd heeft. Asinius pollio, de Gefchied-fchrijv;r en, Treurfpel- dichter, aan wien de eerfle Lierzang van het tv/ede Boek van horatius gericht is, heeft niet weinig bijgedragen, om de eer van sallustius te bezwalken, zo wel ten aanzien van deszelfs zeden, als Schrijvers• roem. Doch daar het zeiter is, dat de nijd dezen zo heeft doen fpreken (gelijk wij ten aanzien van den roem van sallustius, ais Schrijver, ltraks zien zullen^ zo is het ook niet onwasrfchijnlijk, dat wij aan het getuigenis van dezen even zo weinig geloof moeten geven, als aan dat van lenaeus. De plaatfen, te voren uit dio cassius aangehaald, zijn zeer ligt als bijvoegfelen der Affchrijvers aan te zier;, welken door de kwade mening, die 'er ten aanzien van s/vllustjus algemeen heerschte , vervoerd, het geen pio van een' anderens allustius fcbreif, op den onzen toegepast, en, waar de naam van sallustius voorr kwam, 'er bij gevoegd hebben, de Gefchied- Schrijver. Genoegzaam het zelfde is te denken van het Verhaal van achon, (of wie hij geweest mag zijn, die horatius uitgelegd heeft), op onzen sallustius toepasfende, het geen van een' anderen door de Ouden verhaald is. De latere Schrijvers, die Hechts blindelings het vorig gevoelen nafchreven, komen verder in gene aanmerking. Daar en tegen doet het ftilzwijgen van cicero, die zpkerlijk van sallustius hier of daar wel zou gefproken, en denzelven fcherp doorgehaald hebben, indien hij aan hem zulk een' vijand gehad had, als gezegd wordt, denken, dat onze sallustius in den tijd van cicero nog zeer jong, zeer onbekend, en dus een geheel andere geweest zij, dan> die, waar van alle die boosheden verhaald worden, (Want,  op SALLUSTIUS. 157 (Want, wat de Redevoeringen betreft, die op naam van cicero en sallustius gaan, en hunne verbitterde vijandfchap zullen bewijzen ; beide die Redevoeringen zijn, naar het oordeel der meeste Geleerden, niet van cicero en sallustius, maar van den een' of ande. ren Declanator (Leermeester in het houden van Redevoeringen); en waarlijk, men behoeft dezelveu maar in ta zien, en den ftijl met dien van cicero en sallustius te vergelijken, en men zal aanstonds het kennelijkst onderfcheid gewaar iworden. Ook ten aanzien der twee Brieven aan caesar (veikeerdelijk Redevoeringen genoemd) over het regelen van het Gemenebest, moet men het zelfde oordeel veilt n, offchoon vele Geleerden, waar onder dohza, en g. ]. vossius, dezelven aan sallustius toefchrijven) Cicsro was anders de man niet , om zijne vijanden met ftilzwijgen voor bij te gaan, voor al zo derzelver gedrag hem gelegenheid gaf, om hen op allerhande wijze ten toon te (tellen. Dit hebben clodius, piso, antonius en andere fchandvlekken van den Romeinfcken Staat, nadruklijk ondervonden. (Zie de Redev. van cicero de herufp. refp. — ProdomoadPont.—~invATiKi vu. — /«piso nem.—Philipp. — en anderen). Maar in alle zijne Redevoeringen en Brieven is gene enkele plaats, waar van onzen sallustius, als van een' vijand, gewag gemaakt wordt (*). Hier uit laat zich afleiden, dat de Opfteller der (*) 'Er zijn zelfs, zo verre mij bekend is, maar twee jslaatfen, waar cicero van sallustius fpreekt, te wït ten , in de Brieven aan zijn'' Broeder q u i n t u s (Lib. III, eu. 4, 5.) Cicero was bezig met een Werk op te ftellcn, over de beste inrichting van een Gemenebest, en over de Pligtan van een' goed'' Burger. Hij wilde het in negen Boeken verdelen , behelzende negen Samenfpraken , gehouden tusfchen a F a icanus, laelius en nog. twee andere voorname mannen^ vsq, vroeger tijd. (l, l, et ibid. II. 14. ad att. IV. 16.) Hi^ las,  t twe> (*) Dat is zand,. Ik behoude hier, en vervolgens de door, wiïland gebruikte Onduitfcbe woorden, om het na'ive te bewaren , het geen door derzelver gebruik aan deze Verdediging Eisen is; waar door zij namelijk het uiterlijke van ene Pleitr itninorie in f orm a verkrijgt. (f) Het gering gezag van dezen Schtliast is onder de Geleerden  o? SALLUSTIUS, ï6jr twede grond heeft geen meer gewigt. Men kent flechts twee sallustiussen in den tijd, waarin hokatius leefde t den Schrijver, die, voor dat hij in zijne ie. roemde tuinen, en in zijne fchone Tiburtinifche landhoe- V4 den ene tamelijk uitgemaakte zaak. Als een voorbeeld, met welke onoplettendheid zijne Schaliën neêrgeklad zijn, wil ik alieen dit bijbrengen, dat hij zeer Hout verzekert, dat de Lierzang van horatius aan cajus sallustius crispus, aan den Gefchied - Schrijver gericht is, daar deze toch toen reeds lang geftorven was. Want dat deze Lierzang niet voor het jaar 734 , pa het (lichten van Rome, kan gefchreven zijn, blijkt uit het Vers , redditum Cijri folio Phraatem. (V. m a s s o n. Vit» Me. rat. p. 303.) Daar cn tegen viel de dood van den GefchiedSchrijver sallustius voor in het jaar 719, en dus ten minlten 19 jaren eer, dan horatius ene Lierzang aan hem zou gefchreven hebben. Welk geloof kan zo een onkundig en onoplettend Commentator CUitleggerj verdienen? Wieland. Ik voor mij zou liever met cortius, om de te voren aangehaalde redenen , van gevoelen zijn, dat de Scboliast hier niet dwaalt, en dat derhalven onze sallustius wel degelijk da zelfde is, aan wien horatius ene Lierzang gefchreven heeft. Immers laat zich, uit de door mij opgegeven bepaling van den leeftijd onzes Schrijvers, ligt berekenen, dat dezelve bij de herftelling van phRaates op zijn' troon niet veel ouder dan go jaren moet geweest zijn, daar dezelve niet langer dan 37 jaren na het Confulaat van cicero gebeurd is. (Vid. simsox. Cbron. p. T5o6 & i54<5,) Ik- zeg dit alleen, om dat wikland zich, niettcgenftaande zijne goede mening van sallus. t 1 u s, evenwel ten aanzien van deszelfs leeftijd , mijns oordeels, bedriegt, en zich daar door zijne Verdediging moeilijker maakt, dan dezelve anders zijn zoude; gelijk wij nader zien zullen. De geringheid van gezag van den Scboliast blijft niet te min dezelfde, daar hij dwaas genoeg is geweest, van h ojlatius aan denzelfden man ene Lierzang te doen fchrijven, met loftuitingen over deszelfs gematigd gebruik der rijkdommen, van wien de Dichter op die zelfde plaats, waar bij de Aanmerking van wielm«d gefchreven is, als van een' veraehtelijken Wellusteling zou fpreken. L 4  168 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, ve eenzaam ging leven, om zich in ene edel bellede fust aan den dienst der Hifiorifcke Mufe te wijden, Ge. mccnsman , Quastor, Prxtor, en Landvoogd van Numidië geweest was en deszelfs Zusters • Zoon, van denzelfde» Naam, wien hij als kind aangenomen heeft, die, na het getuigenis van tacitus (AnnaL III. c. 30.), zolang mecenas leefde, de naafte aan denzelven, en na deszelfs dood de eerde in de gunst, en het naauwst vertrouwen van augustus en li via was, en aan wien de twede Lierzang van het twede Bock van horatius gericht is (*}. Het gedacht der sallustiussen wss uit de kleine Sabijnfche bevoorrechte Siad Amiternum afkomfiig, en vóór deze beide sallustiussen zonder euir (*) Wanneer men de betuiging van hora tics in de aangehaalde Lierzang, namelijk dat sallustius de dêogd van een uiist gepast gebruik der rijkdommen bezat, vergelijkt, met hee 5,'cen taciTus, op de door wieland aangehaalde plaats, van het Cbaracter des aangenomen Zoons van onzen sallustius getuigt; dan ziet men klaarblijklijk, hoe ongepast heo zij, den jongeren sallustius voorden man te honden, aan wien horatius fchrijft. Immers dezelve was, volgens tacitus, door iveelde en overdadige pracht bekend. Merj z"u dus aan horatius de verachtelijke laagheid moeten toe. fchrijven, van weelde en overdadige pracht, een matig gebruik van Jchatten te noemen, om een' magtigen Wellusteling te vleien'; het geen mij ongerijmd voorkomt, te meer, daar het eigenbelang van den Dichter 'er niet bij in het fpel fchijnt te komen , naardien hij aan de vriendfcbap van maecenas genoeghad, zonder die van deszelfs mededinger naar de gunst van augustus nodig te hebben. Veel gepaster is het daar en tegen, aan den Gefchiei-Schrijver te denken, daar de trekken, waac mede horatius de inhaligheid en gierigheid affchildert, volmaakt overeenftemmen met die, welken onze sallustius, aan die ondeugden geeft, en van dezelven als ontleend fchijnen. Men zie Bladz. 10 en 11, en vergelijke daar mede de woorden van horatius! De Waterzucht neemt toe door bet driit-* , en wordt niet verzadigd. Ik zal niet nodig hebben aan tej Steken, dat dit een Dichterlijk beeld der Heb/.ucht is.  op SALLUSTIUS. 169 enige vermaardheid; hoewel te Alt dorffeite Profesfor molles, in zijne, in 't jaar 1684. uitgegevene frerhande. deling, de cajo sallustio crispo, zonder enig bewijs .voorgeeft , Sallufliorum gentem Roma fuisfe quondam amplisjimam (*). Het is te vermoeden, dat het zelve in dezen' tijd niet zeer talrijk was: intusfehen blijft het toch mogelijk, dat de Gefchied-Schrijver sallustius nog een' ander' bloedverwant had van denzelfdeq naam, die zich door zi;n fpoorloos gedrag alleen bekend gemaakt heeft, en wien, daar hij van den kant des goa» den naams niets te verliezen had, horatius dus zo veel te minder behoefde te verfchonen. Dit is, wel is waar, ene enkele gisfing; maar, hoe veel of boe weinig men dezelve ook wil laten gelden, bet blijft altijd zeker, dat zich daar uit, ,, dewijl de hier bedoelde sallustius «iet van elders bekend is," niet cfewijzen laat, dat noodwendig de Gefchied-Schrijver sallustius bedoeld zij. Het is dus nog alleen te onderzoeken, waarop de derde grond, namelijk het algemeen vooroordeel tegen het zedelijk Charaêier des Gefchied Schrijvers, ruste. Ik noem het algemeen, dewijl, behalven cortius alleen (die zich door ene voortreflijke uitgave aan deszelfs Werken verdienstelijk gemaakt, en ene verdediging van deszelfs zeden in den zin gehad, maar niet uitgevoerd beeft) alle Oudere en nieuweip Levens ■ befchrij. vers, zelfs mollkr, vossius en i,e clerc (om van derzelver affchrijvers niet te fpreken) hem eenftemmig als een mensch van de fchandelijkfte zeden, en het flechtst zedelijk Charafter affchilderen. Bij zulke omftandigheden konde het wel, daar het hier om zijne reftitutio in integrum [gehele herftelling in eer] te doen is, nodig zijn , het Proces van nieuws af te infiruiren, en- (*) Dat het Gedacht der sallustiussen voorheen te Uittil zeer aanzienlijk was geweest, L 5  17» AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, en voor alle dingen de Geloofwaardigheid der Getuigen, die men tegen hem Iaat optreden, en derzelver Ferkla. ringen, die men tot nog toe op hun enkel woord liet gelden, en voor waarheid nazeide, enigszins fcherper te onderzoeken. Het is ongerijmd, als nieuwere Levens- hefchrijven van sallustius zich op een' pomponius laetus beroepen, die 1600 jaren later dan sallustius leefde , en zelfs een bloot Compilator [overnemer uit andera Schrijvers] was. Even zo min kan men den Declamator [opfteller van Redevoeringen] lactantius voor eeu' getuige gelden laten, hoewel hij fjechts 460 jaren later in de waereld kwam; vooral, daar zijn uitval tegen de zeden van sallustius op gene bijgebragte, veel ïmadetbewezene daadzaken fleunt, maar de dingen , die' men 'erdoor bekragtigen wil, reeds als txftoir [zeker] v'ooronderftelt (f); — ene omftandigheid, die geenszins mijnen Cliënt tot prajudipe [nadeel] verftrekken kan, daar wij fpoedig bevinden zullen, hoe weinig achting die genen verdienen, die zijne flechte reputatie veroorzaakt hebben. Horatius kan niet als getuige optreden, de' wijl nog eerst bewezen moet worden, dat hij [in zijn Hekeldicht] van sallustius den Gefchied-Schrijver fpreekt; (*) Quod non fugit hominem nequam s ahustium, qui ait: fed onwis nestra Vis in animo et corpore fita est ; animi iL. perio, corporis fervitio magis utimur. Kefte , fi ita vixisfet , quemadmodum locutus est. Servivit cnim feadisfimis vohiptati" bus, fuamque ipfe fententiam vita; pravitate disfolvit. L A c- tant. Infiit.lt. 12. WlELANl». Dit was niet onbekend aan den ondetigenden sallustius, die zegt: „ maar alle onze Vermogens zijn in ons lighaam , en „ in onze ziel gelegen, welke laatfte ons bertuurt. terwijl het „ lighaam meer dienstbaar is." [Zie Bladz. i.] Goed, zo hij zo geleefd had, als hij gefproken heeft. Want hij is'een (laaf geweest der affchuuwlijklre wellust, en heeft zijn eigea gezegde door zijn Hecht levensgedrag kragtcloqs gemaakt.  op SALLUSTIUS. ?7l fpreekt; en zijn Scholiast bewijst niets, gelijk wij reeds gezien hebben. Dezen derhalven, zo als billijk is, afgerekend, blijven vier getuigen over, die wij nog to onderzoeken hebben, en op wier verklaringen al het kwaad, 't welk van sallustius gezegd wordt, fteunt. Het zijn, i) de beroemde marcus terentius yARRO, wiens trouw en crediet voor het enige faSum [daadzaak], hst geen tegen de zeden van sallustius aangevoerd kan worden, borg moeten flaan., 2j D10 Passius, die in het 4ofte Boek zijner Romeinfche Geschiedenis verhaalt, dat sallustius door de ZedenRechters appius claudius pulcher en lucius piso wegens door hem zeiven bekende Echtbreuk uit den Raad gefloten is. 3) Een zekere lenaeus, die een Paskwil tegen sallustius gefchreven heeft, waar uit nog enige bloempjes, tot ene proef, overig zijn. En eindelijk 4) de onbekende Schrijver van ene, onder cicero's naam omlopende, Declamatio in SALLUSTIUM. De Anecdote, die op de geloofwaardigheid van v a r r o fteunt, was in zijn' Traüaat p 1 u s of de pace te lezen, het geen niet meer voorhanden is. Maar GELLips, een Geleerde uit den tijd van den Keizer marcus ANTONiNus,heeft dezelve daar uit afgefchreyen, en in zijn, onder den naam van Attifche Nachten bekend, Mengelwerk ingevoegd, alwaar zij het kleine \%de Capittel van het \yde Boek uitmaakt. Zij luidt daar: „ dat cajus sallustius, de namalige Gefchied-Schrijver, door annius milq in flagrant i [op heter daad] betrapt geworden, en na ene duchtige geesfeling niet anders, dan* tegen' betaling van ene grote fom, 'er levend afgekomen is." Ik heb te veel achting voor een' m,an, als varro (f), en de mis- ftap, (?) Het is niet uit gebrek aan achting voor vai;ro, maar om,  m A.\NM3R.jKSNGEN en OPHELDERINGEN, (rap, die daar door op de rekening van onzen sallustius komt,.was toen ter tijd ene te gewone zaak, dan dat ik aandrang gevoelen zoude, om dezelve in tijfel te trekken. Men hore flechts, het geen, mee genoegfameu Hifiorifchen grond, tot vermindering zijner lchuld te zeggen is. Dj Gemalin van milo, van welke hier gefproken wordt, was de fchone fausta, dawaardige Dochter van den Diclator sulla; ene Dame, die in hoogheid van geboorte niemand boven zich, en La ongebondenheid, gelijk in fchoonheid, weinigen' hares gelijken had. Fausta was gene vrouw, wier deugd de wenfehen eens minnaars in deu weg ftond; eii hoewel ene matrone van den eerften rang, was z'ii egl ter, wat hare uitfporigheid betreft, weinig beter,'dan ene — togata (*). Onder de Romeinfche Jongelingen voor om der waarheid wille, dat ik aan de echtheid van dit Verhaal, vooral ten aanzien van het deel, 't welk onze s allusti us* gezegd wordt daar in gehad te hebben, twijfel. Voor eerst ' dewijl annius milo hier ene rol fpeelt, die geenszins mee hit denkbeeld overeenkomt, het geen wij van hem uit de fchriftcu van den, vooral ten dezen aanzien, deujdfamen eten ao hebben; en ten tweden, dewijl oeaius zeer ljgtf, door h:t gewoon gevoelen misleid, op omen sallbstius kan hebben toegepast, het geen door vauo van een' anderen verhuld werd. Immers kan het niet bepiald worden, of wel de nadere aanwijzing , welke s ,\ l l u s t h; s bedoeld zij, van varro zei ven , of fiechcs een bijvbegfei van g e lli u s' zij: ; hec hmi're is uit den toon van geliius veel eer te denken. Op deze, niet ongegronde, veronderltelling heeft men de gehele" volgende, meer vernuftig uitgedachte, en naar het zeden-bederf , 't geen toen te Rome heerschte, berekende , dan ware vfrfcfionjng van sallustius, voor deszelfs naroem niet nodig. C) Ene togata betekent hier, op gezag van den Scboliast van horatius (ad Sat. I. a. 63 &82) ene boer, of ene matrone , die , na door hiren man om overfpel verftoten te zijn, in plaats van de Stola (het kleed der getrouwde vrouwen) ene tig* , tea teken harer fchande droeg.  op SALLUSTIUS. 173 voor welken zij hare netten fpande, had ook de jongs sallustius het ongeluk, daar in hangen te blijven. Ik wil hem, hoewel ik zijne verdediging ondernomen hebbe, voor geen' kuifchen joseph uitgeven Hij liep niet weg, toen de fchone fausta naar zijnen mancel greep. Maar welk jong Romein van ftand in den toenmaligen tijd zou weggelopen zijn? Kortom, sallustius werd door milo verrast, en moest met zijn' rug en met zijn vermogen boeten. Vermoedelijk fteunt het verwijt, 't welk hem in de bekende declamatie gedaan wordt, „ dat ziin Vaderlijk vermogen reeds in zijne vroege jeugd een offer zijner uitfporigheden gewordeu was," alleen op dit voorval. Maar ieder billijk-denkend Lezer mag oordelen, wie van beiden met eeuwige fchande gebrandmerkt zij; de jongeling, welke voor de veileidende bekoorlijkheden ener fausta bezwijkt? Of een man van den eerften rang in Rome, die zich voor de fchending van zijn huwelijks - bed met klinkende munt betalen laat, en een', in het net gevallen, ongelukkigeu noodzaakt, zijn leven, of wat hem even zo lief was , met het grootlte deel van zijn toekomftig erfgoed vrij te kopen? De vlek, welke sallustius door deze gebeurenis, en (gelijk ik niet twijfele) door andere buitenfporigheden van dit foort, in zijne jeugd zich aanwreef, was hem bijna met alle jonge, en met vele oude Romeinen van zijn' ftand gemeen. Het zou om die reden zeer dwaas zijn, zijne Wering uit den Raad op rekeningzijner zeden te ftellen, en zich te verbeelden, dat hij (zo als hij in het Paskwil van lenaeus genoemd wordt) een monfter van ondeugden moet geweest zijn, dewijl de Zeden - Rechters appius en piso hem, onder voorwendfel van zijn losbandig leven, uit den Raad geftoten heb. ben. Dit laatfte gebeurde in het jaar 702 na het bouwen van Rome (*) ; en wie de toenmalige Romeinfche om- (*) Over het getuigenis van dio cassius ten aanzien dezer  1/4 AANMERKINGEN £N OPHELDERINGEN, omftandigheden enigszins naauwkeunger uit de Gefchiedê'. nis kent, zal het niet onvvaarfcbijniijk vinden, dat de wa' re reden, waarom het gefchiedde, niet in den groten ijver eens, zei ven zo berispelijkenmans, gelijk Apvivsf*} voor de zuiverheid der zeden, in zulk ene jentina mi lorum [broeinest van ondeugden], als het toenmalig R9. me was, maar inden haat der partij van milo en cicer o tegen hem te zoeken zij. De zaak hangt, dunkt mij 20 te famen. De twist tusfchen poMpejus en cae' sar om de opperheerfchappij was nu nabij aan de laatfte beflisfende uitbarsting; maar verfcheiden jaren te voren had dezelve inwendig in het Gemenebest gefraeuld èn geheel Rome was in de partijen dezer twee grote mannen verdeeld. Want de Heren, die den naam wilden -hebben, dat zij het alleen met de partij van het Gemenebest hielden, waren op de zijde van pompejus. Milo èn cicero, beiden van de laatfté paruj, waren door grote verpligtingen, welken de laatfté aan den eerften had, zeer naauwe Staatkundige Vrienden geworden; en tusfchen hen en Clodius, een' ijverig aanhanger van caesar, had ene dodelijke vijandfchap geheerscht, van welken CLomushet offrï werd.' Milo, een zeer brutaal ftervcling (f), ver. moord- ier zaak, heb ik reeds te voren mijne gedachten (in navolging van cortius) opgegeven. SallDSTIus m0er toen naauwlijks 14 jaren oud zijn geweest. O Men zie hier óver Epift. ad Div. VIII. u, & ,4 ,A _ .'l WlELAND. (t) Ter gunfte van sallüst,üs, die bij wieland ré eenmaal de v.jand van cicero en milo is, moet milo zeer Hecht, en clod.us alleen een ijverig voorltander van caesar worden. i„ zo vele tegenftrijdigheden, en éfséorifcb. onwaarheden vervalt men, wanneer men niet aanneemt, dat onZe sallustius een ander zij, dan de betrapte minnaar vart fausta, en de uit den Raad geweerde sallustius! Waar wieland gelezen heeft, dat sall . st , us, ten tijde vart het  op SALLUSTIUS. i?5 doordek hem, terwijl zij op de Via Appia [/ippifchen. tVeg] eikanderen ommoetteden, in denzelfden tijd, dat hij, milo, door de partij van pompejus met alle kragten onderiteund, en door clodius en de gehele partij van caesar op alle mogelijke wijze gehinderd, raar het Confulaat Hond. Milo had zijn' tijd tot deze Heldendaad niet Hechter kunnen kiezen; want "juist toen was sallustius, die beiden, zijn' rug, en zijne beurs op hem te wreken had, tribunus Plcbis \Gemeensman\; en daar hij zich, uit kragt van zijnAmbt aan het hoofd des Volks bevond, en daar en' boven door de Cafariaarfche partij onderfteund' Werd; zo kon het Crimineel Proces, het geen om den moord van clodius tegen milo gevoerd werd, ondanks alle de aangewende pogingen van cicero, niet audersy dan ongelukkig voor hem uitvallen. Doch sallustius had zidh door de rol, die hij in deze zaak gefpeeld had, alle vijanden van clodius en caesar, en alle vrienden en Creaturen van cicero en pompejus tot vijanden gemaakt; en, naauwlijks was zijn Gemeensmanfchap geëindigd, of zij lieten hem, bij de eerfle ge- le- het Crimineel Proces van milo, Gemeensman geweest is, Verklaar ik niet te weten. Integendeel leert de Gefchiedenis, dat Pompejus mede heeft bijgedragen, tot de veroordeling van milo (vell. pat. II. 47-)» en dat de braaffie Ifcawj»*» den dood van clodius als een geluk voor het Gemenebest befchouwden. Marcus brutus hield dit ftaande in ene Redevoering, die hij ter verdediging van milo fchreef en uitgaf (ascon. in argutn. Orat. pre a. milonk). Cato, die een der Rechters was, gaf, niet tegenftaande de overige Rechters bij gefchrifte, naar gewoonte, hunne ftem uitbragten, de zijne mondeling ten voordele van milo uit, „ het geen''gelijk vell. pat, zegt, II. 47.) indien het vroeger gefchied was, zeker niet zou nagelaten hebben, vele anderen ten voordele van milo te doen Hemmen, en bekennen, dat 'er een Burger omgebragt was , die boven alle anderen fchadelijk voor hrt Gemenebest, en een vijand van alle braven was.*!  176 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, tegenheid die zich daar toe aanbood, de werking van hunnen haat gevoelen. Appius pulcher, die in het jaar 703, na de ftichting van Rome , Cenfor [ZedenRechter] werd, had juist toen de vriendfchap van cicero in zijne eigen belangen nodig; cicero en alle vrienden van milo waren op sallustius veibitcerd; hoe waatfchijniijk is het derhalven, dat — in een' tijd, i\aar in te Rome alles door Kabalen gcfchiedde, en bijzondere neigingen en oogmerken de ware fpringveêren van alle openlijke handelingen waren, ook de Verftoting van sallustius uit den Raad, het werk van ene diergelijke Kabaal geweest is? Altijd blijft het belagchelijk, zich te verbeelden, dat zijn ergerlijk levensgedrag hem dezen fmaad veroorzaakt hebbe. De toenmalige Romeinen waren wel de menfchen, om zich aan zo iets te ergeren! En wat zou van den Raad geworden zijn, indien men die allen had willen uitzetten , die in dit opzigt ftraf baar waren ? (*). Na 't geen ik van de oorzaken , waar door «allustius zich den haat der Pompejaanfche partij had op den hals gehaald, gezegd hebbe, is het geenszins wonder, dat een vrijgelatene van pompejus (die na (*) Deze gehele fchrandere verzinning vervalt, wanneer men weet, dat cicero in het genoemd jaar 703 , of naar Ciüciï als Landvoogd vertrokken-is (vid. s 1 ms o n. Chron. pag. 1521.), of uit dezelve naar Rome is weergekeerd (Voyez middleton» Biftoire de cicekon, III. 77, & fuivl), zonder evenwel voor het volgend jaar daar in een' voet te zetten. De verbanning van een enkel perfoon uit den Raad kon buiten dien in de gewigtige aangelegenheden van dat tijdftip gene zaak van enig gewigt zijn. Nog minder klemt de redenering van wieland, wanneer men ziet, dat cicero toen aijn uiterite best heeft gedaan, voor eerst, om zich buiten de burger gefchillen t; houden , en ten tweden , om de aanhangclin^en van pompejus, en p o m p e j o s zeiven , tot den Vrede aan te manen. QEfiJt. ad. att. VII. s. 5. 6 7 k 14).  ö p SALLUSTIUS. 177 na den dood van zijn* Meester voor Schoolmeester te Reme fpeekle, en het voor pligt jegens de pios manes [dierbare nagedachtenis] van denzelven hield, haar aan ene beledigende uitdrukking te wreken, die sallustius ten aanzien van pompejus ontvailen was) dat deze man, zeg ik, lenaeus genaamd, een Paskwil tegen hem fehreef, waar in hij hem met feheldnamen overlaad, die alleen uit den mond of uit de pon van zo laag een mensch komen konderji Niets anders is hier te bewonderen, dan hoe men nog heden, na zo vele eeuwen , om het armhartig genoegen te hebbeii, om van een' man. als sallustius, kwaad te fpreken, zich op d? overblijffelen van een raikwil van zulk een' Furcifer [Boef] beroepen kart. Wat eindelijk de bekende Redevoeringen van sal. lus tius tegen cicero, en van cicero tegen s a.l• lustius betreft, die onder den naam van den' eneri en den ander' gewoonlijk agter de uitgaven hunner Werken, gevoegd worden; zo is het onder de Geleerden uitgemaakt, dat zij, ondanks den nagevolgden ftijl, deze beroemde namen valfchelijk aan het voorhoofd dragen. Beiden zijn den edele mannen, aan wien men ze toegefchreven heeft, geheel onwaardig; zij zijn naaüwlijks eens Romeivfchen Karren Schuivers uit die tijdeu waardig: en al konde mengelpven, dat sallustius en cicero* 't geen zij deu Raad en zich zeiven fchuldig waren, Zo geheel hadden kunnen vergeten; wie kan zich verbeelden, dat de Raad gedulds genoeg zou gehad hebben, zulke lage u en gfheel niet den Staat betreffende, fmaadredenen aan'te horen? De gewone mening is, dat deze Redevoeringen een' zekeren porcius laïro of ViBius crispus tot Opftellers hebben konden, welken Scholen hielden voor de Gerechtelijke Welfprekindheia; waarfchiinlijk is het ten minften, dat het niet dan een paar School-cxcertitiH is, waar door ergens een toen-  178 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, malig Leer - meester in de Sycophanthen ■ Kunst (*) zijne kwekelingen voor het Gericht wilde leren fchelden , en waar toe het algemeen vertelfel van de vijandfchap, die tusfchen cicero en sallustius om de zaak van milo beftaan zou hebben , de gelegenheid kan hebben aangeboden. Doch hoe het hier mede ook zijn moge, voor welk ene rechtbank ter waereld zou zulle een Schimpfchrift, gelijk de gewaande Redevoering van cicero tegen sallustius, als een document [bewijs] tegen de eer des laatften aangevoerd kunnen worden? En wat moet men 'er dus van denken, als men een' gottfried ephraim muller in zijne Htstorisch Critifche Inleiding tot de kennis der Latijnfche Schrijvers, zonder enige oordeelkunde, en in den toon, als of hij tegen sallustius gehuurd was, alle de fmadelijke befchuldigingen tegen deszelfs zedelijk Charader, welken geen' anderen borg, dan dezen P/eudonymen [valsch - genoemden] onbekenden Declamator hebben, zorgvuldig ziet te famen brengen, en deze ondergefekovene vaderloze harfen - vrucht tot bewijs aanvoeren? Voor het overige verdient nog aangemerkt te worden, dat men zeer verkeerd zou handelen, wanneer men zich de vijandfchap tusfchen cicero en sallustius zo voordellen wilde, gelijk de Opfteller der beide Redevoeringen dezelve veronderfteld heeft. Is hier van wel een fterker bewijs nodig, dan dit, dat men in alle Schriften van cicero gene melding van sallustius gemaakt vindt? (f). En dat daar en tegen (*) Sijcopantha heet i) een valfche Befchuldiger, s) een lasteraar, 3) een, die gerechtelijk bedrog pleegt, en 4) een logenaar. (Pid. f abri. Tbef. in V.). (t) Dat wieland hier, denkelijk door ene uitdrukking van cortius misleid, iets verzekert, het geen, naar zijn denk-  op SALLUSTIUS 17 p gen sallustius in zijn' catilina, aan cicero (die de roem van zijn Confulaat bijna alleen op de door hem ontdekte en verijdelde Catilinarifche Samenzwering grondde) alle mogelijke gerechtigheid laat wedervaren ? Daar dit laatfle het Charaüer van sallustius, als Gefchied- Schrijver, en als menseh eer aandoet; zo bewijst het eerfle ten minflen zo veel, dat de haat van cicero tegen hem, noch zeer hevig, noch van langen duur geweest zij; want anders ware het naauwlijks te begtij. pen, hoe zelfs niet één woord daar van in zijne Brieyen ad FAMiLiAREs, en aan atticus (welken! doch grotendeels in het tijdvak 'tusfchen het jaar van Rome 696 en 710 gefchreven zijn) ingevloeid isi Daar nu, uit het voorgaand onderzoek der Getuigen en Documenten, op welken de algemeen aangenomen mening van het zedelijk Charatler van sallustius fteunt, duidelijk genoeg blijkt, dat zijne jeugdige intrigue met de fchone fausta het enige is, 't geeu hem met waarheid kan verweten worden (*); ené jeugdige zonde, die hij met duizenden zijns geli]ken gemeen had, en voor welke onder duizenden mogelijk niet één zo ftreng moest boeten: zo is het nu tijd , zich, ter bevestiging der betere mening, die mij deze Schrijver als mensch fchijnt te verdienen, op zijne Werken, waar in zich denkbeeld, dat onze sallustius een tijdgenoot van Cicer o geweest zij, onwaar is, heeft de Lezer reeds te voren kunnen zien. Doch 'er is mij in c 1 c e r o gene plaats bekend , Waar hij van sallustius, ah van een' vijand fpreekt. Geen wonder, dewijl hij hem nog niet kende. (*) Zo weinig klem het vorig gedeelte dezer Verdediging over het geheel genomen heeft, terwijl wikland" ene, naar mijn oordeel, valfche verönrterftelling van den leeftijd cmzes Schrijvers aanneemt; zo kragtig komt mij daarentegen dit laatfte bewijs ter Verdediging van denzelven voor, dezelfd» toistasting 'er van afgerekend. M 2  l8o AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, zich een edel, vast, en manneliik Ckaracter overal uitdrukt , en bijzonder op de introduftorifcke Capittels van zijn' catilina en jügurtha te beroepen. Ik begeer dit Argument niet meer gewigt te geven, dan het heeft: maar men late het ook juist zo veel gelden, als het weegt. Sallustius was de verachtelijklte Huichelaar, die immer beftaan heeft, of hij was een beter man, dan waar voor hem zijne Levens - Befchrijvers doorgaands uitgeven, en de ffrijdigheid van zijn gedrag met zijne beginfelen , die l a ct anti us hem te last legt, is een onbillijk verwijt, daar dezelve geen' anderen grond heeft, dan misdagen der jeugd, die ik niet wil verontfchuldigen, doch waar van zelfs onder de edelfte en grootfte tóenfchen uit zijne Clasfe weinigen immer vrij geweest zijn. Wat ter waereld zou een' man , als sallustius, een' man van zijn' rang en vermogen, die in zijne ware gedaante, hoe CijniscA of grof Epicuristh dezelve ook mogt geweest zijn, niets te vrezen had, en wien zulk ene tartuffifche veinzerij geen voordeel aanbrengen kon; wien dezelve, zo zijn leven 'er mede geftreden had, dechts nog verachtelijker bij de waereld gemaakt zou hebben: wat zou hem hebben kunnen bewegen, de beginfelen van een' curius voor te wenden , terwijl hij inde grootfte losbandigheid leefde Men (*) De Cijnifcbe (Hondfche) Wi''sgeren hielden het openlijk involgen der dierlijke driften voor geoorloofd; van welk ftelfel zij ook hunnen naam verkregen hebben. De grove Epicuristen waren het, in dit geval; ten vollen met dezelven eens, een misbruik makende van het algemeen heginfel van epicurus, ,, dat de Wellust bet beogfte goed is." (Vid ciceron. de fin. Bon. et Mal. I & II; fc Disfert. D J. VANLENNEp, ai ijium lotum. Amjiel. 179 3). ft} Zie over het Cbaracter van curius, stuart's Ro' meinfcbe Gefcb. D. V. bl 144. en volg. Van hier zegt JiiveKalis (Sat. II. V. 30 i«i Curits fimulant 67 Baccbanalia vU vunt}  op SALLUSTIUS. 181 Men leze vrij de eerfte Capittels van zijn' catilina, en vrage zich: Waar toe had hij nodig de huichelarij zo ver te drijven in ene Stad, en op een' tijd, wanneer zich een hete llus pius niet ontzag een roemvol leven, het geen een geheel ander einde deed verwachten, met brasferijen en losbandigheden te befluiten ? Hij wilde zich daar door, kan men zeggen, bij de na waereld in ene betere mening brengen, dan zijne tijdgenoten van hem hadden. Ik geloof zelfs, dat hij dit wilde: maar ook heeft geen flecht mensch deze gedachte, — zo min, als een woest mensch in de fchitterendfte geluks. omftandigheden zijn' ledigen tijd met infpanning van zijn' Geest, en edele pogingen voor de na-waereld doorbrengt. Mij dunkt, dit inwendig Pjijchologisch [Zielkundig] bewijs voor het Charatler van sallustius is alleen zwaar genoeg, om tien zulke Anecdoten, als die van varro, en twintig Paskwillen, als de Declamatie van den onbekenden Rhetor naar deu evenaar te doen fpringen. Doch mijn oogmerk is niet zelfs ene Declamatie voor hem te fchrijven; en ik heb genoeg gezegd, om de Lezers te doen voord-denken, en een billijk oordeel vellen. Het blijve waar, dat de zedelijkheid der jeugd van sallustius, zijn openlijk gedrag in het Gemenebest, zijne grote rijkdommen, die hij door de gunst van julius caesar in korten tijd verworven heeft, vele berisping verdienen. Ik zeg niet, dat men hem als een voorbeeld van deugd behoort aan te zien; ik houde alleen ftaande, dat het onrechtvaardig is, hem zonder voldoende gronden, op enkel vermoeden, en zelfs op openbare Paskwillen, nog in onzen tijd tot een' vtint; dat is: die als curius veinzen te leven (voor zeer ingetogen willen gehouden worden), en in de daad zeer losbandig zijn. Op dit bekende Vers zinfpeeh wieland inden tekst, M 3  i8-2 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, ern' deugniet en booswicht te maken. Wij weten zeer weinig van zijn leven; Iaat ons dus de zaak in 't midden laten, en ons aan dat gene houden, 't welk hij ons agtergelaten heeft. Hij leeft voor ons in zijne werken; en met betrekking tot de na-waereld zijn Werken, als de zijnen, deugdfaine verdienftelijke handelingen, en in de daad van ene geheel andere waarde, dan de huislijke deugden van alle, ons onbekende, goede Burgers van Minturna, welken immer leefden, wijven namen, en ftierven; hoe'zuiver ook hun levensgedrag moge geweest zijn Bladz. i. reg. 3. Werkeloos.] In het Latijn flaat eieigenlijk in fiilzwijgen, dat is, in vadzigheid, en werkeloosheid, zo dat zij niet van zich doen /preken, Sallustius verklaart zelve zijne mening nader, Bladz, C*) Ik eindig hier mijne Vertaling van wieland's Verdij dl ging van sallüstius, om dat alles, wat nu nog in 't porfpronglijke volgt, alleen ftrekt om te bewijzen, dat horatius op de meermalen genoemde plaats zijner Satijren on. zen sallustius niet hebbe kunnen bedoelen; waar mede wij, die in het algemeen over sallustius fpreken, minder te maken hebben. Voords vertrouw ik, dat de gegrondheid mijner verönderftelling van den leeftijd van sallustiy s mij van alle verdenking van verwaandheid zal bevrijden dewijl ik het wa^en durfde een' wielanu tegen te fpreken*. Wanneer ik meen, de waarheid aan mijne zijde te hebben; dan durf ik ieder, wie hij ook zij, tegenfpreken, zonder mij aan het vooroordeel des gezags te ftoren. Dwaal ik; men to. ne mij zulks met gegronde bewijzen aan, en ik zal mijne dwaling bekennen. Daar men dit in het zedelijke tot pligt beeft* wie zal zulks in het enkel Speculative weigeren? Deze Aanmerking ftrekt ter voorlopige beantwoording dier Letter, belden , welken alle hunne kunde uit nieuwere Schrijvers opge.daan hebben, en dus uit dankbaarheid aan het gezag derzelven, als School-jongens aan de woorden van hunnen Meester, geheel langen blijven.  op SALLUSTIUS. 183 Bladz. 3. reg. 6—13. Silius italicus (Lib. III. V. 145.) en tacitus (Vit. agricolae.c UI. N. 5.) beiden navolgers van onzen Schrijver , gebruiken dit woord in dezelfde betekenis. Bladz. 2. reg. :8. Hierom.'] Dat is, om dat men het nog niet eens was, cf het lighaam, dan of de ziel in den oorlog de meeste nuttigheid had. Bladz. 3. reg. 8 — 10. De Koningen (want die naam enz.')] Het zelfde zegt aristoteles (Polit. c. 2.) „ De eerfle, en van Godlijken oorfprong zijnde [rege„ rings-vorm] is de Koninglijke." — Cicero zegt (de legg. III. 2.) „ alle Oude Volken hebben voorheen aan Koningen gehoorzaamd, welk foort van heer„ fchappij in 't eerst aan de rechtvaardig/Ie en Wijste „ mannen werd opgedragen." Dit laatfte leest men ook bij justinus (I. 1.). Doch het is niet naauwkeurig genoeg. De Oude Volken zagen even zo veel op lig ■ haamliike fchoonheid, vooral grootte, en flerkte, als op ziels-begaafdheden, in de perfonen hunner Koningen. Van hier betekent ene Koninglijke gejlalte bij hen even zo veel, als ene grote, en fchone. Homerus laat (lliad. T. 166 feqq ) priamus, die met andere Oude Trojanen het Criekfche leger van de muren van Troje befchouwde, zijne Schoondochter helen a, die de Grit. ken kennen moest, vragen, wie toch die oorlogs-man was, welke fchoon , en groot hoven de andere Grieken, weinigen afgezonderd, uitjlak. „ Zo fchoon en edel van „ gejlalte (voegt hij 'er bij) heb ik nog nimmer iemand „ gezien. Hij gelijkt een1 Koning." Hele na antwoordt , dat het agamemnon was. Deze nu was Koving van Argos en Mycene, en in dezen oorlog Opper - Be■velhebher. Op de zelfde wijze vraagt priamus vervolgens (ibid. 192. feqq. & 226 feqq.) nog naar twee andere mannen, die hem bijzonder in het oog vielen; waar M 4 va»  184 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, van de eerfte ulijsses, de twede ajax was. De eerfle was wel kleiner van gejlalte dan agamemnon, maar breder van bont en jchouderen. De twede was groter van gejlalte en breder van jchouderen, dan alle overige Grieken. Hoe natuurlijk dit bij menfchen was, die geheel zinnelijk waren, behoeft geen betoog. Bladz. 2. reg. 10 en volg. de een zijn' geest, enz] zo is hercules bij de Ouden om zijne lighaams jlerkte, zoroaster daar en tegen om zijne Wijsheid beroemd geweest. Doch, daar voor den tijd van cijrus alles onzeker, en duister is, kan men niet wel bepalen, wia door onzen Schrijver bedoeld zijn geworden. Bladz. 2. reg. i 3 en volg. Ieder was met het zijne wel te vreden] ten aanzien van elk mensch in het bijzonder getuigt tacitus het zelfde (Annal. III. 26.) „ De „ vroegfte menfchen leefden zonder enige verkeerde nei., ging, zonder misdaden ,en dus zonder ftraf.''— En ten aanzien van gehele Volken lezen wij bij justinus (I. i.) Het was de gewoonte [bij de Oude Volken], meer de v grenzen van hun Land te verdedigen, dan uit te brei* ,, den: ieder bepaalde zijne heerfchappij binnen de gren» ,, zen van zijn Vaderland." — Bladz. 2. reg. 14. Cijrus.] Bij justinus wordt (I. 1.) ninus reeds als Veroveraar getekend. Over cijrus leze men, behalven diod. siculus, thucijdides, pausanias, orosius en anderen, herodotus I. 126 — 214. en justinus I. J.feq. Zijne zucht tot veroveren ging zo verre, dat hij, na Aftë en geheel het Oosten vermeesterd te hebben, nog boven dien den Scythen den oorlog aandeed; in welke onderneming hij. omkwam, en van ene onrechtvaardig aangevallen Koningin, zelfs na zijn' dood, ene welverdiende behan. Reling onderging. Bladz.  op S A L UU S T I U S. |«5 Bladz. 3. reg. 14 en volg. De lacedxmoniën en Atheniënfers.~] Aangaande de verqvteringsc,f»cht der Lacedamamin z^gt puto (VUL de Rep.): „ de begeerte 1 aar overwinningen en roem is de hoofd-drif'c in de4 " Spartaanfchen Staat." Welke woorden door cicero (de Of. I. 19. 64.) z'in overgenomen. Ook getuigt aristotel.es (Potit. VII. 140 dat bij de Lacedaemoniën alles tot oorlogen, en heerfchen was ingericht. ^- De Atheniënfen worden met rscht hier bijgevoegd. Men zie over derzelver zucht naar vcrövtringen plutarchus in het leven van themistoclES* periclks, alcidiadbs, ar istiep-s, cimon,ni- cias en phocion. Thucijdipes Lib. I. c 69 feq, IL c 65. VIII. c a. Bladz. 3. reg. 1. Zo wordt telkens de Heerfchappif van den minder braven tot den braafllen overgebragt.] Dit, in verband met het vorige befchouwd, betekent: Wanneer de weelde met al derzelver onzalige gevolgen in een' Staat de plaats ingenomen heeft der voorvaderlijke deugd, waar door die Staat is groot geworden, dan neemt dezelve weder af, en wordt door een ander Volk, het geen braver (en dapperer) is uit zijne (randplaats verdreven, en overheerscht. Dus is, verbastering der zeden de oorzaak des ondergangs, van Landen en Volken; waar door de dingen dezer waereld in een' geftadigen omloop en verwarring zijn. Deze uitlegging komt mij gepaster voor, dan die, volgens welke sallustius hier op omwentelingen in denzelfden Staat, en op derzelver oorzaken doelen zou. De woorden, op zich zeiven befchouwd, kunnen dit wel aanduiden, maar het verband der redenering van onzen Schuiver wijst ons op de o\erheerfching van het een Volk over het ander, en niet op de veranderingen, die bij een zelfde Volk, met betrekking tot dezelfs Regerings - vorm plaats hebben. — Voords dient men ki het oog te houden, dat braaf hier zo wel M 5  186- AANMERKINGEN en*OPHELDERINGEN, dapper, aft deugd/aam betekent. Bij de Ouden was dap. perhetd de hoofd-deugd, zo dat en bij de Grieken en bij de Romeinen, alle deugd uitgedrukt wordt met he' woord, het geen eigenlijk dapperheid betekent. Ook is doorgaands bij een Volk de verbastering der zeden, met het verminderen van den moed, het algemeen worden van lafFe verwijfdheid, en zenuuwloze traagheid verbonden. — Wil men nu de waarheid van dit gezegde onzes Schrij, vers geftaatd zien; men befchouwe het tafreel der algemene Gefchiedenis tot op sallustius, en van dien tijd af tot op ons, en men zal bevinden, dat het op beide tijdvakken even zeer past. De Gefchkdenis van alle Volken js in de hoofd - trekken dezelfde, en kortelijk dusdan.g: Het on tflaat, als 't ware, onbemerkt, heeft, als 't eindeLik bemerkt wordt, met vele aanvallen te wortelen, beklimt daar na ene zekere hoogte van bloei, wordt door rijkdom weeldng, zedenloos, en laf, verwoest zich zelf door inwendige verdeeldheden, en wordt ten laatflen door een ander Volk, dat nog aan 't klimmen is, geheel overheerscht, welke overheerfchers op hunne beurt naar hunne flaverni, fnellen. — Zou de fchakel der dingen niet nog dezelfde zijn? Bladz. 3. reg. 3. van onderen. Moeilijk.] Zie de eerfte Aanmerking op het einde, in de Vertaling der woorden van gellius QNoit. Att. IV. 15.) Bladz. 4. reg. 8 en velg. Slaaffche bezigheden, te wete,,, den Landbouw en de Jagt.] Zijn de Jagt en de Landbouw (laaffche bezigheden? Of verdient sallustius om deze uitdrukking de berispingen, die hem gedaan zijn» Zie s ij mm acchus, L. 5. Epift. 66. Het is zeker, dat beiden, Jagt, en Landbouw, niet alleen bij de Grieken, maar ook bij de Romeinen eerlijke [Aonesta], den vrijen Burger waardige \ingenua, liberalia] bezigheden waren Over den Landbouw leze men cic de Seneci. c. i5./èqa'. ds  op SALLUSTIUS. 187 de Of. I, 42. en op andere plaatfen, waar het met ronde woorden gezegd wordt. Ten aanzien der Jagt, prijst sallustius het in j u c u r t h a , dat hij veel van dezelve zijne bezigheid maakte. (Bell. Jugurth. c. 6.^. Evenwel kan ik niet zien, waarom men sallustius deze woorden zo euvel moet nemen, daar hij bezig is met de voortreflijkheid van den geest, boven het lighaam aan te tonen, en dus in de vergelijking der werkfaamheden van beiden, die des laatften, hoe nuttig op zich zeiven, natuurlijk lager moet ftellen, dan de beftiering van 's Lands zaken, of het fchrijven der Gefchiedenis. Hier mede zou de aanmerking van sijmmachus voor beantwoord kunnen gehouden wordenmaar ik zal hier nog ene aanmerking bijvoegen, die mij zeer gegrond voorkomt. Wij moeten ons wel wachten, sallustius naar onze begrippen over eer, geluk, menfchenwaarde, en wat dies meer is, te beoordelen, en ook bijzonder letten op den tijd van het Romeinsch Gemenebest, waar in hij fchreef. Zo het mogelijk was, dat hij tweehonderd jaren vroeger het zelfde gezegd hadde, dan waren zeker alle mogelijke berispingen gegrond en billijk -, maar daar in dezen tijd, naar het getuigenis van sallustius (*) zeiven, ook onder de braafften de zucht naar ereposten en gezag het roerfel der daden was, en daar men in gevolge hier van zich alleen toelegde op die kundigheden, welken in het beltuur van het Gemenebest gerekend werden van dienst te kunnen zijn; — wat was onder zulke omftandigheden natuurlijker, dan dat men den Landbouw, de Jagt, en alle dergelijke bezigheden overliet aan de flaven, of ten minften aan die genen onder het Volk, die door hunne (*) Bij wien vooral moet gevoegd worden cicüko (V* Ojf. I. 21.) die het als een' eerften pligt befchouwt, naar het beuuur van 's Lands zaken te ftaan, welks verzuim hij zeer berispelijk vindt.  183 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, ne geringe geboete, armoede, en gebrek aan het no« dig onderwijs, van alie aanfprask op ereposten uitgefloten waren? Bladz. 4. reg. 2. van onderen. Stukswijze, voor zo ver, enz.] Dat is: Sommige voorname Gebeurenisfen in den Staat,of oorlogen met een' buitenlandfchen vijand, afzonderlijk; niet ene aanè'engefchakelde Romeinfche Gefchiedenis. Zulk ene heeft b. v. livius gefchreven. Voor zo ver men weet, heeft sallustius, behalveti dit Verhaal der Samenzwering van catilina, en dat van den oorlog tegen den Numidifchcn Koning jugurth a, nog gefchreven ene Gefchiedenis der voarnaamfle daden van het Romeinfche Volk, ia enige boeken, behelzende de Punifche oorlogen, den Burger - oorlog ten tijde van marius en sulla, den oorlog tegen m Ithridates, door CNëus pompejus gevoerd; en wat die? meer is. Doch van dit gehele werk, het geen door de Ouden als een voorbeeld van fchoonher'd in het vak der Gjfchiedenis wordt opgegeven , is thands niets meer overig, dan vier Redevoeiirgen, twee Blieven, ei nog enige brokkel, welk":i alleen dienen, om ons het gewigt van dit verlies voor het Rijk der Wetenfehappen met meer nadruk te doen gevoelen. Deze overblijffelen worden doorgaands in de Latijnfche Uitgaven agter aan gedrukt. — Ten aanzien der overige Rukken, welken aan sallustius toegefchreven worden, hebben wij reeds in de Eerfle Aanmerking ons ontkennend gevoelen medegedeeld. Bladz. 5. reg. 1. Daar mijne ziel vrij was van hoop vrees ,en partijdighüd.] Gewigtige les voor den GefchiedSchrijver niet alleen, maar ook voor hun, die de Gefchiedenis beosffenen ! Hij, die de gebeurenisfen van zijnen leeftijd v-jorde nakom elingfohap optekent, heeft ene grote mate van  op SALLUSTIUS. 189 van zelf beheerfching en volkomene Vrijheid (*) nodig, om geheel onpartijdig der waarheid hulde te doen, en zich niet te laten verleiden, om enige omftandigheid, hoe klein ook, die aan de zaak licht zou kunnen bijzetten, te verzwijgen, of uit een verkeerd oogpunt te doen befchouweu. Hadden de Schrijvers altijd dit gevoeld en opgevolgd; hoe menig een, die nu met den naam van Held, of Vader des Vaderlands in de Cefchiedenis pronkt, zoude zich dan in zijne ware gedaante, als «»' vijand, en verwoester des Mcnschdoms, of als een' onderdrukker zijner Medeburgeren voordoen? Ttrwijl velen, die als rustverjlorers, en oproermakers gebrandmerkt zijn, als ware beminnaars van kun Faderland, en van hunne Medeburgeren, en als waardige voorftanders der Vrijheid zouden erkend worden. Laat ons hier alleenlijk denken aan de twee oracch»s «en, die naar de uitfpraak van vellejus paterculüs, florus, en zelfs van cice ro, den Romein, fchen Staat beroerd hebben om hun eigen ge2ag te vestigen * daar integendeel het onzijdiger Verhaal van pi.uTARCiius, en een naauwkeurig onderzoek van al'e de omftandigheden van dien tijd, en van het Characler dier broederen, veel, zeer veel tot hunne verfchonjng, zo al niet tot hunne gehele vrijfpreking, aan de hand ge- (*) De uitmuntende tacitus verklaart , dat fommife Schrijvers ten aanzien van tibkrius, caligula, claudius en nero, van welken hij zelve niet gunftig dacht, zkh na derzelver dood te zeer dour haat hebben laten vervoeren . dan dat hun getuigenis volkomen vertrouwen zou kunnen verdienen-, ter* wijl anderen bij derzelver leven, uit vrees, de waarheid hadden verzwegen. (Anna!, in initio ~) Livms zegt, in zijne Voerreie, dat hij ook danrom de Oudere Gefchiedenis van Rome met genoegen zou fchrijven, dewijl hij ten dien aanzien „ van alle vreet vrij was, welke de ziel eens Gefchied - Schrij„ vers wel niet van de waarheid mogt doop afgaan, maar even. „ wel bekommerd maken kon." ■  ipo AANMERKINGErt en OPHELDERINGEN, geven (*). Wij, die naderhand de zaken in haar ge. heel kunnen overzien, en door gene hartstochten geleid worden, moeten bij het oordelen over menfchen en daden, die wij in de Gefchiedenis vinden, vooral letten op den tijd, eu de betrekkingen, waar in de Schrijvers leefden, en ons wel wachten, om b. v. de oorzaaken der oorlogen tusfchen de Romeinen en Cartha* gen blindelings aan de zijde der eerften billijk te noemen, daar gene anderen, dan Romeinfche Schrijvers, of zulken ten minften, die in het belang der Romeinen wa. ren, polijbius mogelijk alleen uitgezonderd, dezelven opgegeven, en de Carthagers geen' enkelen verdediger gevonden hebben. Dat nu sallus tiu s zich naar zijne overtuiging en verklaring in dezen gedragen hebbe, waar van het tegendeel door fommigen beweerd is, zal uit het vervolg, tot zijne eer, blijken. Hier vertrouw ik den Nederduitfchen Lezer geen* on. diensf te zullen doen, wanneer ik den gehelen inhoud der Inleiding van sallustius kortelijk famentrekke; daar dit misfchien uoodzaaklijk is om hem het beloop der denkbeelden, welk bij den eerften opflag niet zeer duidelijk is, te doen keutien. Hij begint met de ftelliug, dat de menfchen, willen' zij hunne voortreflijkheid boven de beesten handhaven, werkfaam zijn, en daar toe van hunne ziel en lighaam een ge- (*) Deze Aanmerking is, met nog weinige anderen, voor drie jaren gefchreven. Eigen onderzoek, bij gelegenheid, dat ik als Student ene Latijnfcbe Redevoering ter Verdediging van tiberius gracchus hield, had mij overtuigd, dat men dit edel Broeder - paar, veelal op het partijdig gezag van cl* c k r o , onrecht doet, en dat 'er weinig meer nodig is , om derzelver handelingen gunftiger te doen befchouwen, dan de onderfcheiden gebeurenisfen, hier toe betreklijk, naauwkeurig uit één te zetten. Zulks is nu onlangs uitmuntend gefchiei door stuart in ie laatfte helft van iet Elfde Deel zijner Rf meinfcbe Gefchiedenis,  op SALLUSTIUS. ioi gepast gebruik maken moeten. Daar nu de gaven der ziele verre boven de kragten des lighaams te fchatten zijn, is hij van oordeel, dat bet beoeffenen van de vermogens der eerlte, en het zoeken van een' duurzamen roem door dezelven, voor den mensch verre verkieslijk is, boven den onzekeren en vergangelijken lof van rijk. dom en fchoonheid; en dat, hoe weinig men het van ouds eens geweest zij, aan welke van beiden, ziel en lighaam, in den oorlog de voorkeur toekwam, eindelijk de menfchen tot hunne fchade van de waarheid zijn overtuigd geworden. Het zelfde meent hij, dat in den vrede, en in alle andere dingen, b. v. landbouw en fcheepvaart, plaats heeft, en dat alle de jammeren , welke het menschdom getroffen hebben, aan onkunde, vadzigheid, weelde, en trotschheid te wijten zijn, daar in tegendeel verfland en braafheid alom rust en geluk zouden verfpreid hebben. Hij maakt uit dit alles het befluit op, dat werkfaamheid, vooral van den Geest, alleen den mensch aan zijne verhevene beflemming kan doen beantwoorden , daar luiheid, en ongebondenheid denzelven tot beneden den rang der beesten vernederen. Na deze algemene aanmerking tot ene meer bepaalde overgaande, om , gelijk het fchijnt, zijne thands voor den Staat geheel werkeloze levenswijze te verdedigen, zegt hij, dat, ondet de menigvuldige foorten van bezigheden voor den mensch, ieder in bet bepalen van zijn' werkkring dien weg moet volgen, dien de natuur hem aanwijst, dat is, zich geheel en al aan zijne natuurlijke neiging moet overgeven-, — hij neemt hier in tot een voorbeeld het beftuur van den Staat, en het fchrijven van deszelfs Gefchiedenis. „ Wanneer ieder in het kiezen tusfchen deze , beiden verdienstelijke, werkfaamheden zijne neiging volgt, handelt bij goed en lofiijk, maar, offchoon het beftuur van den Staat, of het voeren van oorlogen meerderen roem verfchaft, dan het befchrijven der daden van anderenj zo is dit laatfle nogthands niet minder moeilijk, en  192 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, en vereischt gene mindere iufpanning van alle menfehelijke vermogens." Na door het opnoemen van een en ander beletfel, het geen den Gefchiedfehrijver zijne verdiende lof kan doen misfen, ons hoge gedachten van deszelfs innerlijke waarde te hebben ingeboezemd, gaat hij tot zich zeiven over, en geeft zijn plan op. Deze gehele Inleiding nu, hoe fchoon op zich zelve, heeft tot de Gefchiedenis, die volgt, gene de minde betrekking, en zij zou even goed voor ieder ander Werk, van welken aart ook, geplaatst kunnen worden. Even zo is het gelegen met de Inleiaing voor het Verhaal van den Oorlog met jugurtha. (Zie quintili ajn us Lib. II. c 50 Bladz. 5. reg. 9 en 10. Lucius catilina, uit een aanzienlijk gepacht geboren ] Hij was afkomftig uit het gedacht der sErgiussen, waarom hij lucius sercius catilina genoemd werd. Virgilius zegt in het Vijfde Boek zijner Aeneis (V. 121.) dat dit ge ilacht zijn' oorfprong ontleende van sergestus , eeu' der Bevelhebbers van de Schepen< diemctAENEAS van Troje vertrokken waren. (Zie servius op de aangehaalde plaat»). Al houdt men nu , gelijk de waarheid is, deze afleiding voor ongegrond en gezocht (Vid. heijne in not. ad h. A), zo blijkt uit dezelve niet te min, dat dit gedacht zeer oud is. Vele beroemde mannen had het voordgebragt, waarom zich catilina (*) op dezelven beroept. (Men zie ook plinius VII. 28)4 Bladz. 5. reg, 9. en volgg.] Deze Charalter-fchets van c a-< t 1 l 1 na wordt nader bevestigd door zijne daden, eu vooral door de middelen, waar van hij zich ter winning van aanhang bediende. Zie bladz. 13 ,14, 15, 24, en anderen; hetgeen ook plutarchus (/'« Pita cic.) verhaalt. Het is, ter YOl. (*) Zie Bladz. sö.  op SALLUSTIUS. l$3 Voltooijing dezer fcbets, der moeite waardig te lezen j het geen cicero (pro coelio 5 et 6.) zegt, wiens oogmerk toen geheel niet was, om catilina te be< 2\vaieu, dewijl hij de gemeenzame vriendl'chap van coelius met denzelven te verfchonen had: „ Hij „ [catilina] had, gelijk ik geloof, dat U allen heugt* zeer vele, wel niet uitdruklijke, maar evenwel lchijn„ bare tekenen der voortreflijklle deugden. Hij ging met vele flechte menfehen om, en veinsde niette min aan ;, de biaaffte mannen verknocht te zijn. 'Er waren bij „ hem vele aanlokfelen tot losbandigheid; 'er waren ook „ enige fporen tot werkfaamheid. Zijne wellustigheid „ was geweldig groot; [doch] fterk was tevens zijne „ neiging tot den krijgs-dienst. En ik geloof niet, dat 'er immer op de waereld zulk een monlïer be„ ftaan hebbe, uit zo verfcheiden en onderling tegen„ ftrijdige geaariheden en neigingen faamgefteld. Wie ,, was aan de beroemdfte mannen een' tijd lang behaag-' „ lijker?Wie met de verachtelijkflen meer verenigd? — „ Welk Burger eenmaal weldenkender? Welk Verrader j, dodelijker voor den Staat? — Wie in het genieten „ der Wellusten vuiler? Wie meer gehard tot ongemak» „ ken? — Wie in het roven hebzuchtiger? Wie meer „ verkwistend in het weg-fchenken? —- Wonderbaar „ vooral was het in dezen man, dat hij vela vrienden ., had, hen door gedienftigheid behield, met allen deel„ de, het geen hij had, alle de zijnen in nood, met „ geld, met voorlpraak, met lighaams-arbeid, met mis» „ daden zelfs, indien het nodig was, en dolle onder» nemingen te hulp kwam; dat hij zijne geaartheid onder „ zijne magt had, dezelve naar de omftandigheden re* „ gelde, en dan naar deze, dan naar gene zijde beftuur„ de en richtte; dat hij met lieden van ftrenge zeden s, alleringetogenst, met losbollen vrolijk, met gfijsaartï „ deftig, met jongelingen vriendfchaplijk. mee boos* „ wichten ondeugend, met wellustigen weelderig leefde. N „ Doof  ij?*: AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, ,, Door deze zo verfchillende, en veeifoortige geaart* „ heid had hij niet alleen alle fnoodaarts en boosdoeners uit „ alle oorden rondom zich verzameld, maar ook vele dappere en weldenkende mannen, door zekeren uiterlijken fchijn van voorgewende deugd aan zich ver„ bonden. En nimmer zou ene zo heilloze poging ,, ter vernieling van dit Gebied door hem gefchied a, zijn, indien niet het zo zeer affchrikkende zijner veelvuldige ondeugden door zekere buigbaarheid van „ aart, en gewoonheid aan ongemakken onderfteund „ ware." —- Vervolgens bekent cicero volmondigi „ dat catilina hem zeiven voorheen bijna bedrogen had, daar dezelve hem als een Weldenkend Burger, als gehecht aan alle braven, en als cm zeker en getrouw Vriend was voorgekomen: dat hij deszelfs euveldaden eer met zijne ogen, dan met zijne gedachten, eer met zijne handen, dan met zijn vermoeden was ontwaar geworden." Hoe veel men ook, ten aanzien dezer laatfte betuigingen, op rekening van het oogmerk der aangehaalde Redevoering nellen wil, zo is het evenwel zeker, dat catilina , op het einde van het twede jaar van het Confulaat van cicero, bij vele, zeer brave, mannen niet verdacht gehouden werd van die fiode bedoelingen , welken naderhand door cicero aan den dag gebragt zijn. „ Toen [dat is, in het genoemde jaar] waren 'er nog ge„ ne blijken, dat 'er ene Samenzwering beftond," zegt cicero (Orat. pro sulla, c. 20.). Vanhier, dat aanzienlijke mannen, waar onder zelfs de Conful torquatus was, catilina, die door clodius over knevelarij gedurende zijn Prator - fchap over Afiica befchuldigd werd, zich ter zijner hulpe bij de rechtspleging lieten vinden. (Zie de laatst-aangehaalde plaats.) Cicero had, om dezen, vooral cu as sus en Cae. sar te believen, en zelfs catilina tot zijn belangen over te halen,voorgenomen, hoewel hij van zijne fchuld ten dezen aanzien overtuigd was, (ad Att. I. 1.) hera te  op SALLUSTIUS. t$s fe verdedigen; hopende, dat hij tn het (taan naar het Confulaat hem dan de behuipfame hand zou bieden, (ibid. 2.") Doch hij zag van dit voornemen a'f, waarfchijnliik, ©m dac hij juist toen de oogmerken van catilina ontdekte, en daar door zijne ftraksgemelde hoop verijdeld vond. — Dit zij genoeg ten aanzien der veinskunst, en fchijnbare deugd van catilina. — Ten aanzien zijner gewendheid aan oproer, moord, en burgertwist, wetë toen, dat hij, in zijne jeugd, een aanhaliger van sulla zijnde, één der beulen en moordenaars in dienst van denzelven geweest is. Hij had, volgens het Verhaal vari FLUTARCiius (in VitA sullae pag. 472, & cicbIionis pag 865. fcql) zijn' eigen Broeder omgebragt, en, uit vrees voor gerechtelijke vervolging over dezei iöoord, sulla verzocht, om dien Broeder, als nog levend, op de lijst der Vogelvrij-verklaarden te (lellen. Sulla voldeed aan dit verzoek, en uit erkentenis voor deze weldaad vermoordde catilina zekeren marcus Marius, een' der aaanhangeren van cajus marius, op ene wrede wijze, en bragt deszelfs hoofd aan de voeten van sulla (*). — Hij was te voren ook befchul» digd van bloedfchande met zijne eigen Dochter. Dit vernaait piiUTARcnus (in Vitd ciceRonis pag. 865.) en ook onze sallustius fchijnt dit te kennen te geven, (zie Bladz. 14.) — — Verder moet ik hier nog a»n> (*) Seneca fpreekt (de ira , Lib. III. c 18.) insgelijks *ran dezen moord, dccli fchijnt, hoewel hij marcus marius, en niet cajus marius noemt, evenwel gedacht te Iiebben, dat de laatfte door catilina omgebragt is. Immers het geen hij van de beroemdheid van dezen Marius , op de aangehaal de plaats, zegt, kan alleen van cajus marius, die zevet» malen Conful geweest is, gezegd worden. Plutarchi/s noemt dezen MaReus Marius , van wien wij ook nie's ander» lézen, ten' zekeren, die tot de tegenpartij (van swllaJ toehoorde.  \96 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, aanmerken, dat de Woorden, welken ik door een ors* deugend hart vertaald heb, eigenlijk betekenen, ene geaartheid, die ten aanzien van anderen, cn van zich zelve flecht is; en dat wijsheid hier in een' Stoïcijnfchen zin genomen wordt. — Eindelijk, het geen van sulla te zeggen is, zal ik bij Bladz. 11. zo uitvoerig, als nodig is, mede delen. Bladz. 6". reg. i 6. en volgt:. De Stad Rome is enz.] Reeds van ouds, gelijk zelfs uit den twijfelachtigen toon van sallustius blijkt, was men het zeer oneens, door wie Rome eigenlijk gefttchr, en of aeneas werkelijk met de zijuen in Italië aangeland zij. Stuart volgt in zijne Rom. Cejch. I. 7. cn volgg. als ook Bladz. 3 6. het gewoon gevoelen. De zaken zijn beiden van ttt weinig gewigt, vooral voor den Nederduitfchen Lezer, om hier nader onderzocht en bepaald te worden. — —De Aborigines worden doorgaands, gelijk ook sallustius fchijnt te willen, voor de Oudfte bewoners van Italië gehouden, als uit den grond zeiven ontfproten, gelijk de Atheners , Scijthen, en AUgijptenaren insgelijks van zich zeiven, ten aanzien van het Land kunner woning, geloofden of voorgaven, (justin.XLUL; i. II. 1. & 6.) Doch stuart volgt het gezag van dion. hal. (Lib. I. p. 7.) welke het zelve van de Siciliers zegt. (Rom. Gefch. I. 5.) Ook dit is van zeer weinig belang, en zal, denkelijk, wel altijd in het duister blijven. —.-—Ten aanzien van dezen gehelen uitflap van s a llu st ius , welke even als de Inleiding door fabius quintilianus, en op deszelfs gezag door vele anderen, als overtollig en gezocht aangem:rkt wordt, komt mij het oordeel van jul. caes. scaliger juister voor, die (fogt. L. III. c. 06.) zegt, dat «a.llus rius te recht, en uit noodzaaklijkheid van den oorfprong des Romeinfchen Volks zijn Verhaal heeft aangevangen, om te tonen, dat het te'. gen-  op SALLUSTIUS. Ï97 génwoordig verval der zeden voor catilina een' open' weg baande, cm mededanders zijner heilloze oogmerken te vinden. —- — Wat deze kerte f'cheis der Romeinfche Gejchiedenis over het algemeen betreft, zo betuig ik, tegen de Gefchiedkundige V/aarheid, van het geen Bladz. 6-8 te lezen is, gene aanmerking te kunnen maken , maar even zo is het niet gelegen met het overig gedeelte, gelijk blijken zal. Men leze het geen hier in 't kort opgegeven wordt , breedvoerig bij stuart D. I. en II. Veel zou 'er evenwel hier, en op andere plaatfen tot opheldering te zeggen zijn, zo niet stuart mij van die moeite ontflagen had. Het zij dus eens vooral gezegd, dat, daar ik veronderltel voor de Lezers van siuart te fchrijven, ik niet herhalen zal, het geen bij hem te vinden is. Ik zal trachten hem altijd aan te halen, doch, daar ik van zijn uitgebreid werk geen Register heb, zal ik zulks misfehien niet overal kunnen doen. Eladz. 8. reg. 9^ en volgg. van onderen. Maar zeker heerscht de Fortuin in alle dingen, enz.] Uit deze plaats, en utt het geen men Bladz. 10. reg. 6. en volg. leest, blijkt het, dat de Ouden zich de Fortuin voorftelden, als een grillig wezen, dat de magt had om de men^ fchelijke lotgevallen naar zijnen zin te bellieren, en zijn genoegen vond in dezelven willekeurig te bepalen, en als 't ware met menfchelijke wijsheid, deugd, en verwachting zijn fpel te hebben. Ontelbare plaatfen dragen hier de bewijzen van. Ik zal mij vergenoegen met hier alleen éne uitdrukking van horatius, ter bevestiging, aan te halen, (te vinden Lib. III. Od. 29. v. 50.): „ De Fortuin, zich vermakende met de menlche„ lijke rampen, volhardt in het fpelen van haar wreed „ fpel." — (Vid. hui. in Vitd sullae p. 454.j Bladz. 8. ieg. 4. en volgg. van onderen. Maar de, N 3 wijl  I$8 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, Wijl bi] hen [de Atheners] vernuftige Schrijvers opgeflaan zijn, z» enz.] Dat da daden der Atheners, hoe groot eu fchttifirend ook, evenwel door het vergrotend Verhaal der Dichters, welken de eerfle Gefchied • Schrijvers v.'areu, in roemrijkheid zijn toegenomen, wordt zelfs doorTHUcijpiDEs,een' der geloofwaarJigfle Qriekfche Gefchied-Schrijvers , niet ontkend. Immers hij zegt {Lib. I. c. ii.): „ En alle deze diDgen, [de daden „ der Grieken] worden bevonden roemrijker te zijn, dan „ zij in de daad verdienen, door het gerucht en „ de mening, welken de Dichters veroorzaakt heb,, ben." - Blad^;. cu reg. 3. en volgg. Maar nimmer heeft het Romeinfche Folk zulk ene gelegenheid gehad, enz.] De eerfle Romeinfche Gefchied-Schrijver, met name quimtus fabiüs pictor, leefde ten tijde van den tweden Punifchtn oorlog, ruim 500 jaren na de flichtïng van Rome. (Vid. liv. Lib. XXII. c. 7. eutrop. III. 2. pion. ualicarn. I. 6. als mede stuart Rom. Gefch. D. VI. BI. 4350' Liviys andronicus en naevius zijn wel van enigszins vroeger' tijd, maar zij waren flechts Dichters van Toneelfpellen, die met de Gefchiedenis niets gemeen hadden. (Fid.cic.in b«uto c.i8.) De bekende ensius was nog van later' leeftijd.(cic. TuscuL Qjaep?.I. i. — in bruto, i 8.-/«ca t. maj.Sive de Senectj. c, 5. N. 14. — stuart Rom. Gefch. VI. n en 12.) Het heeft verder geen betoog nodig, dat het de Dichters en Gefchied-Schrijvers zijn, die de bedrijven der Volken en van bijzondere perfonen of naar waarde doen kennen, of door ijverzucht vérgroten; en dat zonder hen de uumunteiidfle daden veelal ongekend, en zeker ongeroerad blijven. Thucijdides, die in dezen dooi; onzen sallustius nagevolgd is, getuigt- dit op de ftraks aangehaalde plaats. Cicero begeerde, dat zijne, ^*de» door den Gefchied-Schrijver luccejus zoudeq  op SALLUSTIUS. 199 te boek gefield worden, dewijl hij dan verzekerd was, dat dezelven voor de vergetelheid bewaard zouden blijven. (fid. cic. ad dh. V. 12.) — Ten aanzien van Dichters, door wien de roem hunner Helden vereeuwigd wordt, verdient gelezen te -worden de Redevoering van cicero voor den Dichter archias (c. 9. fif^V) Te recht zegt ook horatius (IV. 9. 25.): „ Vóór ag a mem non hebben vele Helden geleefd, maar al" ten zijn zij onbeweend, en onbekend in ene digte duisternis bedolven, dewijl zij geen' Lof - Dichter ge„ vonden hebben." ' Bladz. 9. reg. 10. 'Er heerschte de groctfte eensgezindheid.] De enkele lezing van het twede Deel van stuart's Rom. Gefchiedenis kan ieder overtuigen, dat deze trek in het tafereel der Romeinfche deugden niet naar waarheid getekend is. Immers van het negende jaar na het verdrijven der Dwingelanden, tarquinius en deszelfs Zonen, tot op den tijd van julius caesar, dat is, gedurende een tijdverloop van ruim 450 jaren, tevat de Romeinfche Gefchiedenis voor een groot gedeelte niets, dan het verhaal van inwendige verdeeldheid, en Burger-twist. De Patriciërs warén van hunne zijde trotsch, heeïschzuchtig, fchraapzïek, en wreed jegens de Plebejers, en dezen maakten op hunne beurt, aangezet door fnode Volks - leiders, hunne oorfpronglijk goede zaak tot de vruchtbare bron van allerleie ongeregeldheden. De Regeringsvorm der Romeinen was, om zo te fpreken, het werk van 't geval, en niet naar vaste beginfelen ingericht. Het evenwigt tusfchen het gezag des Raads, en den invloed des Volks, was niet door duidelijke grondwetten oepaald. De verjaarde voorrechten der Patriciërs flreden met de onverkenbare rechten der Plebejers. De eerften zagen met honende verachting op de jaaiften neder, als op een minder foort van wezens, en gaven hun, ter beloning hunner dapperheid en ontvangen W 4 won-  soc, AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, won Jen in den dienst des Vaderlands aan de nijpendfta. armoede ten prooi, floten hen in boeiens , en waren wreedaartig genoeg , om hen te geesfelen. De Plebejers, welhaast ondervindende , dat met de Koningen de dwinglandij niet verdreven was, en dat zij flechts van Heren veranderd waren, vonden in de Gemeensmannen eindelijk; zekere befchermers en handhavers hunner belanden, tegen de toenemende overheerfching hunner Medeburgers; doch dit,eigen middel werd welhaast in de handen der flaatkundige en listige Groten allerdienfHgst, om op 's Volks naain de belangen des Volks te dwarsbomen; terwijl het ook geenszins aan zulke Gemeemmannen ontbrak, die hun gezag, ter bereiking hunner afzonderlijke bedoelingen , misbruikten; die in plaats van manmoedig en bedaard 'sVolks rechten te verweren, de menigte misleidden, door winderige Redevoeringen, en het toverwoord Vrijheid in ene redeloze drift deden ontvlammen, wantrouwen en misnoegen in aller harten verfpreiddeti» en de- fakkel des oproers door het Gemenebest zwaaiden, alleen met oogmerk om voor 's Volks ware vriendeu aangezien, en tot een onbepaald gezag verheven te worden, En, helaas! het bedrogen Volk hooide temeerraalen naar de verleidende inblazingen dezer valfche Vrijheids-Vrienden, en werd zelfs eeuwen lang door zijne fchade niet wijzer. Deze worsteling hield niet op, voor dat één der listigfte Volks - Vrienden, die immer in een' vrijen Staat het Volk gevleid hebben, om zich te zekerer van het bewind meester te maken, ik meen julius caesar, zich van de bedorven zeden zijnqr .Medeburgers bediende, de Vrijheid, die hij voorgaf te befehermen, geheel vernietigde, en aan beiden, Patri-, ciërs, en Plebejers niets over liet, dan de gelegenheid om na te denken, en te zuchten over hunne blindheid, dat zij eikanderen niet verdragen, maar da een over «den ander' den, meester hadden willen fpelen, — Zi« ■ftesr dfi°. Saat yan het Kemeinsch Gemenebest, pver-  op S A L L U/S T I U S. SOI eenkomftig het Verhaal der paden, gefchetst. Men leze het gehele Werk van stuart, van het Iweae Deel, en vervolgens, ten dezen einde, en men, zal m.jne woorden met de Hukken bewaarheid vinden. Zie ook G o r d o n QDtSC. Ar & S-M sallustk, pag. 2 6 2 V8 & 478). — Hoe r,u sallustius 'er toe gekomen zij, om zijn Schilderij door een' valfchen trek te ontluisteren?... Mij dunkt, op deze wijze. Voor Zijn' Geest ftond de beeldenis der eerfte tijden van het Gemenebest, en die van zijn' leeftijd. De zwarte trekken der laatfte deden hem terug beven van afgrijzen, en in het befchouwen der reiner trekken van de eerfle een uitftekend genoegen vinden; zo dat hij met deze ingenomen, en van gene afkerig, op dat ogenblik de vlekken niet ontwaar werd, welken een koeler befchouwiug hem zeker zou hebben doen opmerken. Of wil iemand liever geloven, dat sallustius op. zetlijk den voorleden tijd ten kosten van den toenmalige.! prees, om op zijn fchilderij licht en fchaduw in ene kunstmatige evenredigheid te brengen; die behoude zijn gevoelen, doch fta mij toe van hem te vetfchillen. Ik vinde het natuurlijker, dat s a l lu s ti us zich zeiven bedrogen hebbe, dan dar hij zijne Lezers heeft Willen bedriegen. — Evenwel moet ik bekennen niet even guuftig te kunnen denken, over het geen (een weinig lager) met betrekking tot de Romeinfche billijkheid jegens andere Volken gelezen wordt; maar daar in heeft, dunk; mij, sallustius zich door vooringenomenheid met zijne Landgenoten laten vervoeren om der waatheid te kort te doen. Het is toch bij de onpartijdige beoordelaars der Romeinfche Gefchiedenis, die zich door den glans der fchitterende daden niet laten verblinden, maar tot op de eerfte oorzaken dóórzien, ene uitgemaakte zaak, dat hec voorname roerfel der Romeinfche dapperheid, de hoofd-oorzaak der verbazende grootheid van magt, waar toe dit Volk gedufJ 5 ren*  M AANMERKINGEN EJJ OPHELDERINGEN, rende vier eeuwen is op-Hom-r^n ™, ■ ook aan hunne Medeburgers wisten in J om over alles te heerfchen **♦ ; ,? boezemei1. dez.el van ieder W/« van iongs JZ' met hem opgegroeid, zo dat," wf nae ^Y™ op zeventiende jaar met het m 1 " ?^ de rechten v3n een' Romein^ v ] ^ °ok „ beoenenen der Welfprekendheid, en dc SLl a » uitmunten, maar uw taak p\ / Sterrel(unde > . Volken te heerfchen: - dit zijn uwe „ moet hun de voorwaarden va vrede IZrZ'■■ 1 u hen, die zich onderwerpen f„,Jn V00rfchr,JVe». ft fpannigen b^teu^elen.» rw' t de Weder- « juist i„ «t^ifsï dir:eoktrekkei5 Volk, dat zich onderwierp, om dit hor „ \ magt der Romehun niet beiC T ^ ^ wonneling»n, welken Hf j„ , • , de over' genoten Len ^ f '^^ Mam van 5 ' ° fcaven, te vermeerderen ah™ • , hunne heerschzucht durfden ve ettet n' *ï* legeB van mderfpannetingen Z h " ' , ^ ^ 11331,1 >W*** belKtei1- Na3r "<3te d* Wr*« meer naar- ijve-  pp SALLUSTIUS. S03 ijverig op hunne Vrijheid en Onaf bangelijkheid waren, naar die mate misgunden zij meer aan alles , wat rondom hen was, die eigen rechten der natuur, en zagen (het geen sallustius (Bladz. 7.) van de Lacedamoniêrs, en de Atheners zegt) hun oogmerk om te heerfchen voor ene genoegfame oorzaak tot een otorlog aan. En dat zulks het geval met alle Vrije en te gelijk raagtige Volken is,'leert ons de Gefchiedenis van alle tijden. (Zie luz ac , in de aanmerkingen sp socratei, als Burger befchouwd, Bladz. 1:1.) Bladz. 9. reg. 1 o. en volgg. van onderen. Dat s»>', die tegen het bevel niet den vijand geftredcn hadden, rnemgvuldiger gcjlraft zijn.~] lk zal ter bevestiging hier yan Hechts twee voorbeelden van de flrengheid der Remein/che krijgs- tucht ,en de ondergefchiktheid aan de bevelen der Opperhoofden, aanhalen. Men leze d-ezelyen bij stuart, D. IV, Bladz. 324 —1*9, en 392 — 407. Bladz. 1 o. reg. 14. en volgg. En dezen [de eerzucht eu hebzucht] waren de bronnen van alle de rampen, enz.] Hier heeft sallustius, door de droevige ondervinding van de waarheid overtuigd , de woorden van aristoteles nagevolgd, te vinden Pollt. II. 7. „ De menfchen zijn door eerzucht en hebzucht veelal „ zeiven eorzirak hunner Tampen." — De Schriften der Ouden zijn vol yan betuigingen, dat beiden deze neigingen het geluk der famenleving verwoesten. Ik zal hier, over beiden, enige plaatfen aanhalen. Plutarchus (in Vitd svllm p. 453) zegt: „ Deze vij„ andfchap «u [tusfchen marius en sulla], die, uk „ zulk ene geringe en kinderachtige oorzaak -ontftaan. • vervolgens door burgerbloed en ontzettende beroer- * tens op dwinglandij en algemene verwaniig uitgélo•i pen i«, bewees, dat Etimfio** een wijs maa, en » zeef  «04 AANMERKINGEN ün OPHELDERINGEN, „■ zeer bedreven in de oorzaken der rampen van een „ Gemenebest geweest is, daar hij aanmaant, om de „ eerzucht te vlieden, als zijnde de verderf!ijkfte nei„ g«ng voor hun, die 'er mede bezield zijn." — De ,, plaats, door plütarchus bedoeld, is te vinden de Invntsfa, van euripides (V. 534. feqq •> ai waar jocaste haren Zoon eteocles, die métzijn' Broeder pol^nices om de bezitting van het Vaderhj* Rijk oorlog voerde , bidt va„ zijn voornemen af te zien, en met deze woorden vermaant: „ Waarom " Z°lf SI.0, mijn Z°0n! d00r de eerz'^ht, den „ verdetflijfeften der Goden , laten beheerfchen ? - Laac „ af. Het is een onrechtvaardig God . Hij is in veia „ hu.zen en Steden, die gelukkig waren, ingedrongen „ en 'er niet weder uitgeweken, dan met den ondergane „ van hun, die 'er mede bezield waren." — rpu valcken. ad ifium /.) - van de hebzucht \e« aristophanes (Acharn. Aéi. I[, fc. 2. v j „ dat zij noch altaar, noch goede trouw,'nóch eed' ontziet." Anacreok zingt (Carm. XLV. v. 8-12> Vervloekt zij hij, die *t eerfle zich Door lage Goud-zucht liet vervoeren: Door Haar kan zelfs de Broeder naam, Noch Ouder-liefde 't harte roeren. Door Haar zijn moord en oorlogs-ramp Der menfchen plaag. —— . Te fchoon is de plaats van cicero (de Of. II. 22 5 dan dat ik dezelve hier ten ilotte niet zon bijvoegen „ 'Er is geen afzigtiger ondeugd, dan de hebzucht, „ vooral in de Befturers van'een Gemenebest. Want het * is Iliec alleen fchandelijk, maar ook aller-ondeugendst „ en verfoeilijk, de algemene belangen aan zijn bijzonder „ voordeel te onderwerpen. Dus fchijnt de voorfpel. „ ling van apouo, dat Sparta doorniets anders, dan h door  op SALLUSTIUS. 205 „ door de hebzucht, toa te gronde gaan, niet aan de „ Lacedamoniërs alleen, maar aan alle rijke Volken ge„ daan te zijn." — Bladz. 1 o. reg. 6. en volgg. van onderen. En het ge- lieA . wreed en onverdragelijk geworden.'] Gelijk. sallustius met de voorgaande uitdrukking, de Staat U van gedaante veranderd, ziet op het inwendige van, den Romeinfchen Staat, alwaar in den tijd, dien hij bedoelt, de eerambten aan de grootfte booswichten zo wel als aan de braven werden opgedragen; zo heeft hij met de aangetekende woorden op het oog de kwellingen, en knevelarijen, waar aan de inwoners dar Wingewesten, en zelfs de zogenaamde Bondgenoten des Romeinfchen Volks, doorgaands onderworpen waren. Hóe yer dezulven fomtijds gingen, kan men in de Redevoeringen van cicero tegen verres, die Landvoogd van Sicilië geweest was, niet zonder ontroering en verontwaardiging lezen. Doch de geweldenarijen van verres en an. deren waren nog altijd daden van bijzondere perfoneD, zonder openlijk gezag uitgeöeffend, en zelfs door dert Raad afgekeurd; maar hoe zeer wordt men overtuigd van de waarheid dezer woorden van sallustius, wanneer men leest, dat, als een Romeinsch Raadsheer om zijne bijzondere zaken, als b. v. om ene gelofte te volbrengen , of om ene erfenis, of fchuld in te vorderen, buiten Italië moest reizen, aan zulk een' van wegen den Raad ene Iegatio libera (het geen ik niet beter weet over te zetten, dan titulair gezantfchap) voor een' on» bepaalden tijd werd opgedragen, waar door de inwoners dier Ureken, door welken hij reisde, jbet zij dezelven Bondgenoten genoemd werden, of ook in naam afhangelingen van het Romeinsch Gebied waren, in de verpligting kwamen, van hein alle veiligheid en gemak te bezorgen n'ct alleen, maar zeirs van hen prachtig te onthalen, en kostbare gefchenken aan te bieden. Dit ge-  3 06- AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, gefchiedde zo menigvuldig (gelijk blijkt uit de Redevoé ring van cicero pro fucco, c. 34/), „ velen maakten van dit gezantfchap door hunne trotscbbeid en vooral door hunne hebzucht, zulk een, voorde Bosgenoten , en de inwoners der Wingewesten onverdragelijk, en uitputtend misbruik (waar van cicero gewaagt, Orat. de leg. agr. contra rullum, I. 3.) dac cicero zich genoopt voelde, hieraan paal en perk lettellen. Ter zijner eer zal ik hier de plaats, waar hij d,t. vethaaIt' hwoegen, uit zijn Boek over de Wetten (Lib. III. 8.): „ Het is voorzeker duidelijk, dat niets „ fchandelijker is, dan iemand een gezantfchap te geh ven, zonder dat het belang van het Gemenebest dit i, vordert. Ik ga voorbij, hoedanig zij zich gedragen „ hebben, en nog gedragen, die door hun gezantfchatf hunne erfenisfen of fchulden invorderen. Dit hangt « van de onderfcheiden geaanheden der menfchen *fj „ Maar ik vraag, wat op zich zelf fchandelijker is „ dan dat men een' Raadsheer tot gezant aanffelt, „ zonder last, of bezigheid van wegen het Gemenebest?„ Ik zou, Conful zijnde, dit foort van gezantfchap „ met goedkeuring van een' zeer talrijken Raad, hoewel „ het tot gemak der Raadsheren fchijnt ingefteid té „ zijn, vernietigd hebben, zo niet een zeer wuft Gé. „ weemman mij toen met zijn gezag tegengefhtan had. „ Evenwel heb ik den tijd verminderd, en, het geen „ onbepaald was, tot één jaar gebragt. Dus is wel dé „ langdurigheid weggenomen , maar de fchandelijkheicf „ blijft." — Naderhand beeft ju luis caesar derf tijd op Vijf jaren bepaald, gelijk blijkt uit een' brie? van cicero aan atticus (XV. 1 r.), waaröm dë Wet, die hier over gemaakt is, lex Julia (de Wet vari juliüs) genoemd wordt. (cie. /. /.). „ Bladz. 11. reg. t2. en volgg. Maar na dat ld. cius sulla, enz.] Dewijl hier door sallustius* bet  op SALLUSTIUS. 207 het voornaam begin des algemenen Zeden-bederfs van het gebeurde ten tijde van , en door sulla wordt afgeleid, zal het, geloof ik, den Lezer niet onaangenaam zijn, hier een Verhaal van den Burger■ Oorlog, tusfchen marius en sulla, als hoofden der twee partijen, gevoerd, te lezen; te minder, daar stuart nog tot dit tijdvak niet genaderd is'. Aan hem al het overige, wat van beide de genoemde mannen te zeggen is, overlatende, alzo dit. tot mijn oogmerk niet dient, zal ik, uit de echte bronnen (*), alles, zo kort mogelijk, bijéén brengen, wat tot dezen eeiften Burger.oorlog betrekking heeft. — VERHAAL vak den BURGER-OORLOG, o n d te r MARIUS e n SULLA. Reeds te voren was Kornis grond met burger-bloed bevlekt (f)> toen de Patriciërs, door gierigheid en heersen- (*; Namelijk piütarcSüs (»'» P>ti marii & sul. fcAE.Jj — Vellfjos patbrculus (Lib. II. 11 flt u, 15 a8.) — Florus (III. c. 1. n. 13 — 17 • c. 3. 16*, ii.i ■— Sallustius (_De/ló Jugnrtbin» c. 5 6 — 60. 63 — 6s« 7.1 — Si, vsque ad finern.) — Valerius maximus (Lib. VIII. c. 14.) — Eutropius (Lib. IV & V.) — en anderen. (t) Zie stuart, Rem. Gtfcb. D. XI. BI. 202* tot aan het einde.  2o8 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, heerschzucht aangedreven , de welgemeende pogingen van TiBERiTjs en cajus graccuus met openbaar geweld hadden tegengegaan en verijdeld; maar tot nog toe (*_) was 'er geen voorbeeld, dat enkele Burgers, door tomeloze eerzucht aangezet, door blinde partij, zucht geholpen , door den weiffelenden kans hunner ondernemingen verbijsterd , en door wederzijds begane wreedheden meer en meer tot mateloze wraakoefening aangevuurd, het gehele Romeinfche Volk in twee partijen verdeeld, en dezelven tegen eikanderen, als tegen vreemde vijanden, ja als aangehitste dieren onderling, hadden doen ftrijden. Dit was voor cajus marius en lucius corkelius sulla bewaard. Beide deze mannen hadden zich door uitmuntende daden ten beste van den Romeinfchen Staat zeer verdienftelijk gemaakt, en zouden zeker onder de lofwaardigfte Helden van Rome ene onderfcheidende plaats in het geheugen hunner Medeburgers, en in de Gefchiedenis verdiend en verworven hebben , hadden zij niet cm hunne bijzondere belangen ftromen van Romeinsch bloed door Romeinfche handen doen vergieten. Cajus marius, bij Arpinum in Latium van ona'an. zienlijke ouderen geboren, aldaar opgevoed, en wel in lighaamlijke oeffeningen , en oorlogs • kundigheden , maar geenszins in enige befchaveude Wetenfchap onderwezen, was ruuw van zeden, ingetogen van levenswijze, ftout van aart, trotsch van hart, woelziek van geest, en boven mate eerzuchtig. Zijne dapperheid en krijgsbeleid hadden hem, langs verfcheiden trappen, eindelijk doen opftijgen tot den rang van Onder-Bevelheb-, ber, in het leger van den Conful me tel lus, welke" in Africa, tegen den Numidifcken Koning jugurtha, oor- (*) Dat is, tot het jaar van Komt 667, vóór onze tijdrekening 85, volgens de orde, die stuart volgt. s iM s «Mius ftelt het een jaar later (fibron, pag. 1476;.  op SALLUSTIUS. aop oorlog voerde. Reeds lang had hem zijne onverzadelijke eerzucht het oog in het ver verfchiet op het Confulaat doen vestigen, doch nog nimmer had hij het durven wagen, zijne hegteue aan den dag te leggen. Maar nu, door de vleiende voorfpelling eens Wichelaars verhit, kwam hij 'er openlijk voor uit, en, geholpen door allerhande kunflenarijen, en door de Hechte mening, welke de bewezen eerloosheid van zeer veie Patriciërs, ten aanzien van dezen gehelen rang van Burgers, bij het Volk verwekt had, daagde hij in zijne onderneming,en werd, fchoon een Plebejer zijnde, tot Conful verkoren , het geen federt ene reeks van jaren niet voorgevallen was. Na dat hij, gedurende dm tijd van dit Confulaat, en in de twee volgen, de jaren ,jug urth a geweldige flagen toegebragt, en hem eindelijk door het vtnaad van deszelfs fchoon-Vader ,bo cCHiis,den Koning der Mauriërs tnGaetuliërs, en door de hulp van denzelfden sulla, die naderhand zijn vijand geworden is, en hem toen als Onderbevelhebber diende, levend gevangen genomen, en te Rome in zegepraal binnen gebragt hadi werd hij vijf malen na eikanderen op nieuw tot Conful benoemd, en overwon gedurende dien tijd, in verfcheicen Veldflagen, de Cimbren, Teutonen, en andere woeste Volken van Gallië en Germanië, welken, na het vei (laan van twee Confuls, den Romeinen enen zo groten 1'chrik hadden aangejaagd, als of hannibal op nieuw voor de poorten van Rome was. In zijn zesde Confulaat beteugelde' hij, op last des Raads, de oproerige pogingen van den Gemeensman, lucius apulejus saturnin.us, en deszelfs aanhang, van welken hij zich nog kort te voren bediend had, ter voldoening zijner wraakzucht jegens metellus, wien hij in den Numidifcken oorlog opgevolgd was. Tien jaren daar na werd hij, benevens anderen, als Bevelhebber gezonden tegen de Italiaanfche Bondgenoten, die het Burgerrecht niet kunnende verkrijgen , den heerschzuchtigen Romeinen den oorlog aandeden. In dezen oorlog blonk op O nieuw  2io AANMERKINGEN en 'OPHELDERINGEN, nieuw zijn moed, en fchrander krijgs- beleid uit, hoewel niet meer met dien luister, als te voren; want hij was reeds nabij de zeventig jaren oud, zeer zwaarlijvig, en vol Kgha>fcilifÖe kwalen: daar bij fcheen ook zijn geest reeds veel van de vorige vlugheid, aanhoudende tegenwoordigheid , tn ontegenftaanbare dooizettingskrr.gt verloren te hebben. Hierom ontdeed hij zich van dit BevelhebbeiTcbap, en ging naar Rome terug, ora voor de herftelling zijner gezondheid te zorgen, doch tevens, om zich als Opper-Bevelhebber in den oorlog tegen mitheidaïks, den Koning van Pontus, welke te gelijker tijd uitbarstte, te doen benoemen. Want, fchoon zijne ziel en- lichaam beiden verzwakt waren, zijne eerzucht bleef dezelfde, en fcheen zelfs Qinembarer geworden te zijn. De mislukking van dit voornemen, en zijne rustverftorende ''pogingen om zijn' vijand sulla van dit wettig verkregen Opperbevel te beroven, deden de vijandfchap dezer twee mannen, die reeds lang gefmeuld had,, in ligte vlam ontbranden; gelijk wij ftraks zien zullen, na alvorens het chara&er en de vroegere Gefchiedenis van sulla, gelijk van marius, körtelijk aangevoerd te hebben; het geen mij voorkomt, tot beter veiftand van het volgend Verhaal noodzaaklijk te zijn. Lucius coRKELiua sulla was uit een aanzien, lijk gedacht geboren, het welk evenwel door de onbeduidendheid van fommigen zijner voorouderen bijna vergeten was. Zo onervaren marius in alle befchavende kundigheden was, zo zeer had sulla zich op defölven toegelegd, zo dat hij deCriekfche taal even goed, ais de Latijnfche verftond, en 'door zijne Welfprekendheid de aandacht zijner Medeburgers tot zich trok, Hij bezat daar en boven grote dapperheid, doorzigtig beleid, en een aanmerklijk vermogen tot de listigfte veinzerij. Hij was geneigd tot Wellust, maar nog begeriger naar roem; losbandig van levens* wijze, maar daar door nimmer  op SALLUSTIUS. 2tt nier van enige nodige bezigheid af te trekken. Hij gebruikte zijne verkregen fchatten voornamelijk, om zij. ne vrienden en aanban gel ingen te verrijken, en voor derzelver hulp te belonen. Zijn geluk evenaarde zijn' moed en beleid, zo dat het onzeker is, aan wie hij het meest zijne grootheid te danken gehad hebbe. Zelve fchreef hij het meerderdeel aan zijn geluk toe. Terwijl marius, als Conful, den Nur/iidifihen oorlog voerde, kwam sulla met een aanzienlijk getal ruitc* rij, welke hij in Latium en onder de Italiaanfchc Bondgenoten bijéén verzameld had, in Africa, en in het leger des Confuls san, en, hoewel toen in krijgsbedrijven nog zeer onervaren, beijverde hij zich zo zeer, dat hij in korten tijd voor marius van het hoogst aanbelang was, waarom dezelve niemand ge* fchikter vond, om den Koning bócciius over te ha. len, dat hij zijt-en Schoon ■ zoon aan de Romeinen uitleverde , dan sulla. Deze hagchelijke onderneming werd gelukkig volvoerd, en sulla bragt jugurtha levend in het leger Van marius. Daar na droeg hij in onderfcheiden posten, in het leger van marius en catulus, het welk tegen de Cimbren oorloogde, door zijn beleid en moed aanmerklijk bij, tot de gehele overwinning, en te onderbrenging dezer Woeste Voiken. Nu meende hij genoeg gedaan te hebben, om naar het Prxtor -fchap met goed gevolg te kunnen ftaan, doch zulks mislukte hem voor de eerfle reis ; en zelfs in het volgend jaar kon hij zijn oogmerk niet bereiken , zonder alle die middelen in het werk te Keilen, waar voor toen bij het bedorven Romeinfehe Volk de eerambten bijna alleen verkrijgbaar waren, namelijk , omkoping, het geven van gastmalen aan het Volk, en de fmadelijkfte dienstvaardigheid en vleiëri;. Na het bekleden van dit Ambt, werd hij naar Cappw doti'è gezonden, om ariob arz ane ï op zijn' troon , hem door goudius ontweldigd, te herftellen, en teO a yens  2i3 AANMERKINGEN in OPHELDERINGEN, vens om de aangroeiende magt van mithridates tegen te gaan. Hoewel met geringe magt derwaard vertrokken zijnde, volvoerde hij evenwel, met hulp der Cappatlcciërs zeiven, en der Afiatifche Bondgenoten, in korten tijd zijn' last, en kwam, beladen met roem en fchatten, te Rome terug. Ook hij werd, even als marius, tot Veldheer cangefleld in den oorlog tegen ie Italiaanfche Bondgenoten, en fchitterde meer uit, naar mate deze zijn mededinger door den ouderdom afnam. Zijne bedrijven waren zo groot en gelukkig, dat zijne Medeburgers hem een' groot', de Bondgenoten den grootflcn, en de Vijanden den gelukkigften Veldheer noemden. Deze oorlog was bijna geëindigd, toen 'er befloten werd, om een groot leger naar Afi'c te zenden, tegen den Koning hithuidjtes, welke met hulp van nicomedes, Koning van Bithijnië, zich meester had gemaakt van Paphlagonië , en het zelve, niettcgenftaande den eisch der Romeinen, niet weder wilde afflaan. — Ter zelfder tijd werd sulla tot Conful verkoren, en aan hem bij het lot het Opperbevel in Afii toegewezen. Nu de Levens • Gefchiedenis van beiden tot het ogenblik der uitbarsting van hunnen haat gebragt hebbende, zal ik nog konelijk de oorzaken, en voordgangen van dezen dodelijken haat opgeven. Deszelfs eerfle oorzaak dan is te zoeken in den roem, dien suila zich toeeigende, van wegen den gelukkigen uitflag zijner onderneming tegeii jugurtha. Marius genoot wel ene heerlijke zegepraal, in welke jugurtha voor zijn' wagen geboeid werd omgevoerd; maar niet te min werd de eer der moeilijke gevangeu- neming van dien gevreesden vijand voornaamlijk aan sulla toegefchreven. Het is waarfchijnlijk, dat de Patriciërs, uit nijd tegen den Plebejer marius, die hen op nieuw van het uitfluitend bezit des Confulaats beroofd had, zich gretig van deze omftandigheid, dat na-  op SALLUSTIUS. 213 namelijk niet marius zelve, maar zijn Onder-Bevelhebber, jugürtha had gevangen genomen, bediend hebben, om dien Onder-Bevelhebber, ten kosten van den roem van marius te verheffen, en te meer, daar dezelve uit een aanzienlijk gedacht afkomftig was. Deze loftuitingen maakten hem. die uit den aart praalziek was, zo opgeblazen, dat hij zich openlijk al de eer dezer Overwinning toefchreef, en ten blijke daar van een' Zegelrirg liet vervaardigen, waar op bocchus gefneden was, jugürtha aan sulla overleverende. Dezen ring, dien hij openlijk droeg, gebruikte hij vervolgens altijd als zijn zejel, zelfs na alle zijne luisterrijke krijgs - bedrijven , waar uit zich de mate van den roem laat bepalen, dien hij aan deze eerfle daad hechtte. Dat dit de eerzuchtige ziel van marius geweldig griefde, kan de kennis van deszelfs charaücr ens duidelijk aanwijzen. Doch trotschheid deed het als zijner onwaardig befchouwen, den opkomenden roem van sulla nu reeds te benijden, terwijl hij van deszelfs beleid en moed zich in het vervolg ter vemeerdering van zijn' eigen roem de beste vruchten beloofde. Hierom verkoos hij hem in den oorlog tegen de Cimbren tot zijn' Onder- Bevelhebber, en gebruikte hem tot de gevaarükfte krijgs ondernemingen, en de moeilijkfte ftaatkundige onderhandelingen, van welken allen sulla zich met den gelukkigften uitflag kweet. Doch nu befpeurde sulla eerlang, dat zijn toenemende roem in den Conful marius een' afgunftig' tegenftrever vond, dewijl dezelve hem gene zaak van enig gewigt ter uitvoering meer aanvertrouwde. Hierom verliet hij denzelven, en begaf zich tot den anderen Conful catulus, welke zelve niet zeer gefchikt tot krijgs - bedrijven zijnde, die onderfteuning gretig aannam, en 'er zich met dat gelukkig gevolg van bediende, dat door toedoen van sulla verfcheiden Woeste Volken na elkanderen overwonnen; de beide legers, in een algeO 3 meen !  s!4 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, meen gebrek aan leeftogt, overvloedig voorzien, en in den bcflisfenden nederlaag der Cimbrcn, door het leger van catulus een en dertig Veldtekenen , en door dat van marius Hechts twee veroverd wierden. Dit waren zo vele nieuwe wonden voor marius, welken wel kort daar na, toen sulla te vergeefsch naar het Prator■ fchap Hond, uitwendig geheeld werden, maar niet te min inwendig bloedden, en zich , als ene verflindefide kanker, meer en meer uitbreidden. Doch toen de Koning b o c c h u s , te gelijk om het Romeinfche Volk fe believen, en aan sulla een bewijs zijner vriendfchap te geven, enige ftandbeeïden, toepaslijk op de overwinning in Numidïè, naar Rome zond, om op het Capitolium geplaatst te worden, en men onder dezelven het beeld van jugürtha, die door bocchus aan sulla overgegeven werd, van goud gegoten zag; ontbrak 'er weinig aan, of de dadelijkheden waren toen reeds van wederzijden begonnen, daar marius, razende van nijd, dat hem de eer zijner overwinning dus ontroofd werd, alle pogingen te werk ftelde, om deze eretekenen van sulla met geweld te vernielen, terwijl deze laatfte, door zijn' aanhang onderfteund, zich wapende , om geweld met geweld te keer te gaan. Gelukkig maakte de tijding dat de Italiaanfche Bondgenoten te Velde togen, voor dezen tijd een einde aan deii twist, alzo het gevaar des Lands alle andere be-, langen en bedoelingen deed zwijgen. Naauwlijks evenWel was dit gevaar enigszins afgewend, of de aroom der driften, nu genen tegenftand meer ontmoetende, vloog met ene bedwelmende fnelheid voord, en flelp« te alles mede , wat dezelve in zijne vaart ontmoette. Toen sulla, gelijk wij gezien hebben, tot Conful Vérkoren, en als Opper - Bevelhebber naar Afië beftemd was; zag marius zich van zijne ftrelende hoop verdoken, om nog eens ir. cc:;' nieuwen oqrlog te fchit- te-  op SALLUSTIUS. 2*5 t:ren, en voor de eêrfte man van zijn' tijd gehouden ti worden. Dit moest hem noodzaaklijk meer dan gewone fmert veroorzaken, alzo hij, ter verkrijging van dit Opper-Bevel, bij zijn' hogen ouderdom, en lastig lighaam, nog dagelijks onder de Jongelingen, zich in het fchermcn, en paard-rijden oeffende, zo om zijn lighaam in de daad te verfterken, en vlugger te maken, als om zijne zwakheid en de ftramheid zijner leden te bedekken, cn bij de menigte voor kloek gehouden te worden. Dit laatfte oogmerk bereikte bij Hechts gedeeltelijk, dewijl de vertlaudigen met medelijden , en verontwaardiging zagen , dat een man , die van zeer gering tot het hoogfle aanzien, van zeer arm tot den grootften rijkdom gekomen was, gene maat aan zijne eer- en heb-zucht ftellen, en, in plaats van zijnen verkregen roem en fchatten in rust te genieten , de grenzen van zijn' vooripoed nog verder uitbreiden, en, als hadde Rij nog niets verkregen, zijn'zeventig-jarigen ouderdom aan een' hagchelijken oorlog met de Landvoogden van mi thr'idates , in Cappadocië en bij de Zwarte Zee, wagen wilde. Doch de aanmerkingen van dezen, noch de fpottemijè'n van anderen, die hem naar een verfterkend bad wilden zenden, waren in ftaat zijne dolle eerzucht terug te houden, tot welker voldoening hij nu alle mogelijke middelen, zelfs de fnoodfte, bij de hand nam. Zekere sulpicius was dit jaar tot Gemeens - man verkoren, een vermetel, oproerig, wreed, hebzuchtig, en alleszins ondeugend mensch, die zich door zijne grote begaafdheden van Welfprekendheid en beleid, in aanzien gebragt had, en nu van hetzelve het verderfïijkst misbruik maakte. Dezen wist marius op zijne zijde te brengen, zoo dat dezelve hem door zijn' invloed bij het Volk welhaast tot pro Conful, en Veldheer tegen mithridates deed benoemen, aan sul. la alleen het Confulaat overliet, den Zoon van desO 4 zelfs  ju 6 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, zelfs Ambtgenoot pompejus door zijne bende, die hij legen-Raad noemde, liet ombrengen, cn vele andere Wetten met geweld doordrong, die der Vrijheid nadelig en den Burgeren onver.lmgclijk waren. Sulla, zich dus van zijn wettig recht verlinken, en gene gelegenheid ziende,' om het 'zelve binnen Rome te doen gelden, fpoedde zich naar het leger, het geen uit dertig duizend foldaren, en vijfduizend ruiters beftond, en toen, als een overfchot van den oorlog tegen de Italiaanfche Bondgenoten , de Stad No/a bezet hield; en wist het zelve door ene wdfprekende voorftelling zijner roemrijke daden, waar van het oog getuige geweest was, en des fmadelijken onrechts, hem door marius aangedaan, zo geheel voor zijn belang te winnen, dat de krijgs -tribunen, kort na de aankomst van sulla, door marius gezonden, om het leger van sulla over te nemen, en naar Rome te voeren, door de foldaten geftenigd wierden. Marl u s bragt uit wederwraak vele vrienden van sulla binnen de Stad om het leven, zo dat nu van weder, zijde het moord-zwaard uitgetogen, en 'er gene mogelijkheid meer was, om den geweldigen ftroom der woedendfle driften te fluiten. Middelerwijl rukte sulla met zijn leger op Rome aan, waar door marius genoodzaakt werd zich in flaat van tegenweer te Hellen. Om zijn' aanhang te vergroten beloofde hij aan de flaven de Vrijheid en het Burger-recht, indien zij hem met de wapenen bijöonden. Doch daar 'er Hechts drie van dit aanbod gebruik maakten, was hij tegen de magt van zijn' vijand, die met rasfe fchreden naderde, niet beftand, en moest, na nog eens, door het zenden van twee Prators, te vergeefsch beproefd te hebben, om sulla door een bevel van gezag te doen zwichten, de Stad ijlings verlaten, om den indringenden vijand te ontkomen. De-  e p SALLUSTIUS. a 17 ■ Deze, door de wraak verblind, deed, toen de ongewapende menigte hem met (tenen trachtte terug te drijven, door zijne foldaten de huizen in brand (reken, en ging hen in dat alfehuuwiik bedrijf zejve voor; zonder te bedenken, dat zijne Vrienden cn naastbeftaanden hier bij leden, of zich over dezelven te ontfermen, zag hij niets, dnn zijne viianden, en volgde alleen zijne razende drift. Hier na den Raad bijéén geroepen hebbende, verklaarde hij marius, deszelfs Zoon, den Gemeemman sui. ncius, en nog enige anderen, die van dezelfde pauij waren, voor gan de zaak der Welderkenden te vinden, en kwamen alleen, of met hunne on.Jer!;ebbende manfchap, zijn Ieger verfterken. Onder dezen waren metellus nus, en cncus pompejus de voornaamften, zo dat het leger van sulla welhaast aanzienlijk vermeerderd werd, fchoon het nog altijd ver beneden het getal zijner, vijanden bleef. In Campati'ê en Latium waren onderfcheiden legers, zo der Confuls van dit jaar, namelijk lucius cornei.ius scipio, cn cajus norbanus piso, als onder den jongen m ari us, c a rb o , en sertorius, tegen welken allen sulla, gewapend met moed en lisr, onverfchrokken optrok, en zic.h mede in Campanië legerde. Den Conful norbanus aangetast, en in deszelfs leger ene grote flagting aangericht hebbende, dwong hij hem binnen Capua te vluchten. Met den anderen Conful scipio, die zeer begerig naar een vergelijk was, begon hij onderhandelingen ten dien einde, en looslijk den tijd rekkende, bragt hij deszelfs foldaten door gefchenken en beloften geheel op zijne zijde, zo dat zij hunnen Bevelhebber ongetrouw wierden, en hem alleen in zijne tent agterlieten, we?ke daarna door sulla met ene geveinsde grootmoedigheid in vrijheid gefield, en weggezonden werd. Van daar naar Latium voordgetrokken zijnde, maakte hij zich meester van Suesfa, het geen door sertorius bezet was, en noodzaakte denzelven, naar Hispanië te vluchten; terwijl marcus lucullus, één zijner Onder-Bevelhebbers, het leger van carbo , 't welk bij Fidentia was , geheel verfloeg , en carbo dwong naar Rome te wijken. Om het uiterfle gevaar zo veel mogelijk wederfland te bieden, deed de Mariaar.fche partij bij de keuze van nieuwe Confuls den genoemden carbo, en den jongen marius, nog maar 26 jaren oud zijnde, tot die waardigheid . verheffen, en tevens alle de aanhangers van sulla, en die uit de Stad zich naar hem P 3 be-  930 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, begeven hadden, voor vijanden van den Staat verklaren. Doch deze maatregelen hielpen even weinig, als die van gewapenden tegen ftand, daar sulla en de zijnen van dag tot dag nieuwe overwinningen behaalden. Metellus pius, van wien boven gefproken is, was met een leger naar Limbri'è getrokken, om dat oord voor de belangen van sulla te winnen. Aldaar ontmoette hij in het begin van dit jaar zekeren caribas, een' Vriend en Onder-Bevelhebber van carbo, die door denzelven met een leger derwaard gezonden was, om zijne partij ftaande te houden, en de Sullaanfche benden te verdrijven. Met woede werd een gevecht begonnen, het geen ten nadele van c ar in as uitviel, waar door geheel Umbrië en zelfs het geheel Cis • Alpisch Gallië zich voor sulla verklaarde, en aan metellus trouw beloofde. Te vergeefsch kwam carbo zijn' Vriend te huip, en hield metellus een' korten tijd in bedwang; want eerlang vernam hij de treurige tijding, dat marius met zijn leger in Latium door sulla geheel verflagen , en zelve ter naamver nood binnen de muren van Praneste zijn lijfsgevaar ontkomen was. Dit dwong hem op zijne hoede te zijn, en tevens, ware het mogelijk, zijnen Ambtgenoot te ontzetten. Metellus had hier door zijne handen ruim, en overwon kort daar na bij Faventia den Conful des vorigen jaars, norbanus, welke nu gene uitkomst meer ziende, te minder nog, daar ene gehele Keur ■ bende, die onder bevel van albinovan us ftond, tot metellus overliep, naar het Eiland Rhodos de vlucht nam. Marius, te Praneite door lucretius ofella, aan wieu sulla het beleg toevertrouwde, ingefloten zijnde, fchreef van daar aan uamasippus, den Prtetor, die te Rome was, dat hij cajus carbo, Neef des Conjuls, publius an- tistius, lucius domitius , quintus mucius scaevo la, den Opper - Priester, en anderen der Voornaam-  op SALLUSTIUS. 331 naamfte aanhangers van sulla, om het leven zou" brengen. Deze fnode last werd naar den letter volyoerd, want zij werden op het Raadhuis, als ter bijwoning der Vergadering, geroepen, aldaar verraderlijk vermoord, en hunne lijken in den Tiber geworpen. Vellejus voegt hier nog deze ijslijkheid bij, dat namelijk cal purnia, de Echtgenote van antistius, na den moord van haren man, zich zelve doorfloken hebbe. Toen de tijding van deze wrede en wanhopige daad sulla ter oren kwam, fpoeclde hij zich ijlings naar Rome, en trok 'er, zonder enigen tegenftand tc ontmoeten, binnen. Nog liet hij zijne tegenftanders in h°t leven, dewijl hij nog zekerer van zijne overwinr ning zijn wilde, voor dat hij het mom van gematigdheid en rechtvaardigheid aflegde, en vergenoegde zich voor het tegenwoordige met de goederen der voornaamften van zijne tegenpartij verbeurd te verklaren -en te verkopen, openlijk betuigende, dat hij hier toe door de fnoodheid zijner vijanden gedwongen was; terwijl hij voords het Volk beval goeds moeds te zijn, alzo zij eerlang een einde van hunne rampen zien zouden. Hier na liet hij ene bezetting in de Stad, en vertrok .zelve met zijn leger naar Clufium in Etruriè, alwaar carbo nu met een zo talrijk leger was, dat hij reeds onderfcheiden malen aanzienlijke benden, tot ontzet van zijnen Ambtgenoot marius, naar Praneste gezonden had, en evenwel nog flerk genoeg was, om sulla op ene geduchte wijs het hoofd te bieden. Deftiijd, die kort na de aankomst van .sulla bij Clufium begon, duurde een' gehelen dag, en de nacht deed denzeiven eindigen, zonder dat de overwinning aan de ene of andere zijde beflist was. Doch marius had geen voordeel van de hulp, die carbo hem zond. JHarcius, die met agt keur-benden het eerst op«ok, om hem te ontzetten, werd door pompejus, i p 4 wien  33* AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, wien sulla in Etruriè gelaten had, terwijl hij zelve naar Latium terug getrokken was, aangevallen, en na een zwaar verlies genoodzaakt, naar cakbo weder te keren, Damasippus werd vervolgens gelast, om met twe Keur ■ benden het ontzet van Praneste te bewerken, dcch met geen beter gevolg, dewijl hij de engten van Etruriè' overal door isullaanfche benden bezet vond, en dus niet voord konde trekken. Alle deze tegenfpoeden, en de tijdingen, dat nog twee Onder-Bevelhebbers van sulla, namelijk crassus en servilius in andere oorden van Italië insgelijks verfcheiden overwinningen behaald hadden , maakten carbo zo wanhopend aan enig verder goed gevolg van zijne pogingen, dat hij, de voornaamfte fteun der Mariaanfche partij, zijn leger bij Clufium verliet, en naar Africa vluchtte. Het leger nu zonder Cpper. hoofd zijnde, werd gemaklijk door pompejus overwonnen , en de weinigen, die den dood ontkwamen, keerden naar hunne woonfteden terug. Nu fcheen 'er geen twijfel meer te zijn, of sulla zou fpoedig alle zijne tegenftanders te onder gebragt hebben , daar de vermeestering van Praneste, die hem den jongen marius in handen moest leveren, nog maar alleen aan zijne gehele overwinning ontbrak; toen eensflags een nieuwe vijand , geduchter nog dan de overwonnenen, zich opdeed,en zonder het goed geluk, het welk sulla in alle zijne ondernemingen vergezelde, hem bij de muren van Rome zelve onherftelbaar zou verflagen hebben. Dit was pontius telesinus, Veldheer der Samniten , een man , die bij den grootften moed een, door lange ondervinding gefcherpt, beleid voegde, en den Romeinen een' bitteren, maar wel verdienden, haat toedroeg. Met dezen verëenigden zich lamponius uit Lucanié, en gutta uit Capua, mede den ondergang der Romeinfche d vingelandij zoekende, waar toe zij den tegen, woordigen oorlog tusfchen dc Romeinen zelven , met recht I I  op SALLUSTIUS. *33 recht voor altergefchilust keurden. Zij bragten te famen een leger van bijna veertig duizend mannen, allen moedige jongelingen, op de been, en zagen hetzelve •binnen kort, door de benden van c ar in as, mardus en n am a s i p p us nog aanmerkelijk vermeerderen. Dus verfterkt, trokken zij naar l'reeneste , om m a r ius te ontzetten i doch sulla, die op dit naderend gevaar alle zi ne benden zo veel mogelijk bijéén verzameld, en aan pompejus in Etruriè bevel gezonden haH, om de vijanden van acteren op te komen* bood hun eer,' manmoedigen tegenftand, zo dat zij in hunnen togt belet, en zo lang opgehouden wierden; tot dat zij door de komst van pompejus zich tusfchen twee vijandlijke legers bevonden. Toen toonde telesinus, dat hij een groot Veldheer was, en waardig , om als een andere n a n n i a a l Rome te doen beven; want in plaats van zich aan den hagchelijken uitflag van een gevecht in deze omftandigheden te wagen, brak hij heimelijk in den nacht met zijn geheel leger op , en trok tot bij de muren van Rome, met het voornemen, om zich den volgenden dag van de Stad, die niet genoegfaam bezet was, meester te maken, en alzo in énen (lag dat reuzen lighaam, 't welk zijne roofzieke armen over den gehelen aardbodem uitftrekte, te doen vallen. Bij het aanbreken van den morgen was de fchrik, de verwarring , en het gefchreeuw der vrouwen binnen Rome algemeen, even als of de vijand reed; de Stad met geweld had ingenomen; en zeker zou telesinus fpoedig zijn oogmerk volvoerd hebben, zo sulla niet, aanftonds na het vertrek des vijands, deszelfs oogmerk geraden, en zich gereed gemaakt had, om het zelve te beletten. Hij zond dus in allerijl een aantal ruiters, onder bevel van balbus, langs den naasten weg naar Rome toe, om zo lang den vijnad »p te houden, en voor te komen, dat dezelve zich P 5 van  234 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, van de Stad meester maakte, tot dat hij met zijn geheel leger derwaard zou kunnen trekken, en telesinus het hoofd bieden. Deze maatregel gehikte volkomen, zo dat nog dien eigen dag de beide legers, onder de muren van Rome in volle flag-orde tegen eikanderen Honden, en de flag geleverd wierd, die niet minder, dan tên tijde van hannibal, voor Ro* me's lot bcflisfend wezen zou. Telesinus vloog dpor alle de rijen van zijn leger, roepende: „ de „ Romeinen zien hun' laatften dag; hunne Stad moet „ verwoest en verdelgd worden; nooit zullen de wol;, ven, die de Vrijheid aan Italië' ontroofd hebben, „ uitgeroeid kunnen worden, zo lang het bosch, „ waar in zij hunne fchuilplaats vinden, niet omge? „ houwen is." Met deze, voor de Romeinen zo vernederende taal, doch waar van ieder Samniet en Lu carnet- de waarheid diep gevoelen moest, vuurde telesinus zijne foldaten dermate aan, dat zij met ene voorbeeldeloze woede op het leger van sulla indrongen, en deszelfs linker vleugel, tl waar sulla zelve bevel voerde , over hoop wierpen- Te vergeefsch gebruikte deze alle die middelen, welken ervarenheid en beleid, gevoegd bij fpijt en wanhoop, hem aan de hand gaven, om de zijnen ftaande te houdennoch bedreigingen, noch beloften, noch vermaningen, noch gebeden konden iets baten, en hij, die alleen gewoon was te overwinnen, zag zich nu gedwongen, om met een ontzettend verlies, en met eigen lijfsgevaar naar zijne legerplaats terug te wijken. Ene menigte menfchen, die uit de Stad - gegaan waren, om getuigen van het gevecht te zijn, werd in de algemene verwarring jammerlijk verdrongen. Nu dacht sulla, dat het met de Stad gedaan was, en dat derhalven alle zijne Ure-lende ontwerpen van wraak-oeffening Ban zijne tegenflanders, en van het luisterrijk gezag, 't welk hij zich flits lang had voorgeftdd,op éénmaal als in rook  o p SALLUSTIUS. 235 ro.ok verdwenen waren. Veelligt zouden ook foramige vluchtelingen van zijn leger door vergrotende berichten LUCBETios bewegen. om het beleg van Praneste op te breken, — en wat zou dan de dappere, de boven zijne jaren fchrandere, de alles ondernemende marius, uit verbitterde wraakzucht niet beftaan kunnen? — Deze pijnigende gedachten folterden zijne ziel bijna den gehelen nacht, en de enige hoop, die hem overig was, beftond in de verwachting van ene blijde tijding uit dat gedeelte van zijn leger, 't welk in den flng onder bevel van crassus aan den rechter vleugel geftaan, en, naar 't fcheen, de vijanden op de vlucht gedreven had. Toen zijne angst en vertwij. feling ten hoogften top waren geklommen, kwam niet alleen het gehoopt bericht, dat crassus de vijanden verflagen, de weinigen, die overgebleven waren, tot aan Antemna vervolgd, en zich aldaar gelegerd had; maar ook de geheel onverwachte mare, dat telesinus den vorigen dag in den ftrijd gevaarlijk gewond, en in dezen nacht geftorven was, en dat deszelfs leger, door dezen tegenfpoed moedeloos geworden, aan. ftonds terug geweken was, terwijl de aanhangers van marius, die zich onder hen bevonden, langs onderfcheiden wegen de vlucht genomen hadden. Dit herftelde op ééns den gezonken moed van sulla, en zijn geheel ontwerp vertoonde zich levendiger, dan ooit, voor zijnen geest, zo dat hij bij het aanbreken van den dag carinas, m a r c i u s en damasippus op hunne vlucht deed vervolgen, het lijk van telesinus" opzocht, deszelfs hoofd affloeg , en aan lucretius bij Praneste zond, om het aan de belegerden te vertonen, en terftond daar na met zijn leger naar Antemna trok, om crassus in het vernielen der overige vijanden hulp te bicden. Zodra die vijanden vernamen, dat sulla in aantogt was, kwamen drie duizend van dezelven hem fineken, dat hij hun lijfs-  235 AANMERKINGEN £N OPHELDERINGEN, lijfsgenade wilde fchenken, het welk hij beloofde, op voorwaarde,- dat zij hunne medebroeders, die bij Antemna lagen, aanvallen, en ombrengen zouden. Die ongclukkigen geloofden aan de oprechtheid zijner belofte, en flachteden om hun eigen behoud zo veel van hunne Broeders, dat 'er Hechts drie duizend overig bleven, welken sulla te famen met deze verleide moordenaars gevangen nam, en te Rome binnen het Renpc-rk door de zijnen liet iöflüiten. hier na riep hij den Raad in den Tempel van bellora bijéén. Tot nog toe had sulla den algemeenen wensch der Weldenkende en orde beminnende Burgers, dat hij de herfteller der rust, de befchermer van het beste gedeelte des Volks, en de verdelger der regeringloosheid zijn zou, door gene enkele daad gelogenflraft; in tegendeel had het vriendelijk onthaal, 't welk de gevluchte aanzienlijken bij hein gevonden hadden, en het vrijlaten van den door zijne foldaten verraden scipio, te gelijk met zijn bekend, tot vrolijkheid en fcherts geflemd, CharaSler dien wensch in Heilige verwachting doen veranderen. Doch nu bleek het wel ras, dat zijne hoog-geprezene goedheid niets dan loutere vein zerij was geweest, om het getal zijner vijanden, door de verwachting van een beter lot , te verminderen; dat hij in plaats van orde en wetten te handhaven, dezelven op de fchandelijkfte wijze wilde fchenden, en dat derhalven de dwingelandij niet geëindigd, maar als 't ware eerst een' aanvang genomen had. Want op 't ogenblik, dat hij in den Raad begon te fpreken, liet hij de zes duizend menfchen, welken hij in het Renperk had doen opfluiten, door zijne foldaten ombrengen; en, toen het gefchreeuw, 't welk die ongelukkigen aanheften, den vergaderden Raad omzette , voer hij met een onveranderd gelaat en Hem voord te fpreken, en gebood de Raadsheren op zijne woorden te letten, zon-  0P SALLUSTIUS. 137 ronder zich aan het geen buiten gefchiedde, enigszins te (toren, dewijl het niets meer was, dan dat enige fcheluien op zijn bevel geftraft vierden. Hier mede nam die oneindige moord een' aanvang, waar van in de Taalboeken der VolRen bijna geen voorbeeld is, en waar tegen alle de gruwelen en wreedheden der Mari0anfche partij flechts kinderfpel waren. Want dadeli.k, zonder iemand der leden van den Raad 'er enig bericht van te geven, verklaarde hij tagtig der genen-, die hij voor zijne tegenftanders hield, vogel-vrij. Dit gefchiedde op deze wijze. De namen dezer flagtoffers van ontembare wraakzucht, werden op de openbare plaatfen ten toon gefield, met belofte, dat ieder, die één' derzelven zou hebben omgebragt, twee talenten ter beloning zou ontvangen, al had een (laaf zijnen Heer, een Zoon zijnen Vader van het leven beroofd. Over deze wreedheid, waar van soul de eer had uitvinder te ziin, ontftord een algemeen gemor, en zelfs zijne eerlijke aanhangers keurden dit geweld openlijk af Dat damasjppus, en anderen, die in het bederf des Lands hun voordeel gezocht haddén, geftraft wierden, vond gene berisping, maar goedkeuring bij alle Weidenkenden-, maar dat in een' Staat, waar zelfs een beledigd toneelfpeler, die anders één der vertchtfte wezens bij de Romeinen was, zijn recht kon doen gelden, voor het vermoorden van een' Burger ene beloning vastgefteld wierd, en hij het meeste had, die de meesten had omgebragt; en dat zulks niet alleen die genen trof, welken tegen sulla de wapenen hadden gevoerd, maar ook geheel onfehuldigen, die zich buiten den twist, zo veel mogelijk, hadden gehouden; dit verwekte, bij alle vrienden van recht en billijkheid, verontwaardiging en afgrijzen. Dan helaas! het treurfpel was hier mede naauwlijks begonnen. Twee dagen na dat de eerfle lijst van veroordeelden be-  238 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, bekend gemaakt was, werden 'er op nieuw meer dan twee honderd vogel vrij verklaard, en daags daar aan weder een niet kleiner aamal. En des niettegenftaande zeide sulla in ene aanfpraak aan het Volk „ dat hij alleen die genen veroordeelde, welken hem 'in de gedachten waren gekomen , doch dat hij de overigen, welken hij nu vergeten mogt hebben, naderhand vogel-vrij verklaren zoude." _ Te gelijk bepaalde hij de doodftraf ter beloning der menschlievendheid voor ieder, die een' veroordeelden herbergen, of befchermen zoude, zonder zelfs Broeder, of Zoon, of Vader daar van uit te fluiten. _ En om eindelijk de maat zijner fnoodheid geheel te vullen, en aan ziin oogmerk en belofte, dat hij namelijk zijne foldaten rijk zoude maken, te voldoen, ftelde hij,door middel van den tusfchen.Regent flaccus, zich zelve tot Dictator aan (waar toe federt i 2 o jaren niemand verkoren was, uit vrees voor het misbruik van een al te onbepaald gezag), en eigende zich daar door de rnagt toe, om over het leven en de goederen der Burgers naar' willekeur te befchikken, om Volkplantingen te ftichten, en aan dezelven zekeren grond ten eigendom te fchenken, om het beftuur naar zijnen zin te regelen, om Steden te verwoesten, en Koningrijken aan derzelver Bezitters te ontweldigen. Welk heilloos oogmerk hij met dit alles zocht te bereiken, bleek eerlang. Want toen op dit tijdftip Praneste door lucretius ingenomen, en alle de aanhangers van de Mariaavfche partij, die zich aldaar bebevonden, in de gevangenis gewo-pen waren, vertrok sulla derwaard, en deed dezelven allen om het leven brengen. Daarna, als geen' tijd hebbende, om zich te Praneste lang op te houden, liet hij de inwoners dier Volkplanting, met uitzondering alleen der vrouwen en kinderen, op éne Piaats te famen brengen, en aldaar ten getale van twaalfduizend-, als wilde- die-  op SALLUSTIUS. 139 dieren, met pijlen nedervellen. Een' dier inwoners, die zijn gastvriend was, fchonk hij genade; doch deze edele man weigerde dezelve, en zeide, dat hij nimmer aan den moordenaar zijner Medeburgers zijn behoud wilde te danken hebben. Waarna hij zich onder d^n bijéén geftuuwden hoop zijner Medeburgers begaf, en te gelijk met dezelven geflagt werd. — Vervolgens liet sulla die rijke en bloeiende Stad tot den grond toe (lopen. De jonge marius, die gedurende het beleg binnen de muren geweest was, kwam bij de overgaaf op deze wiize om. 'Er waren te Praneste verfch Bladz. (*) Dit zal plaats hebben in ene aanmerking op Bladz. 0 ' 1*9.  op SALLUSTIUS. «543 Bladz, 11, reg. 13. van onderen. Hier bij kwam nog, dat lucius sulla, eiv.] Ook plutarciius maakt (in Vitd sullae p. 459.) sulla tot de eerfle oorzaak van de losbandigheid, en roofzucht der Ror meinfche foldaten, dewijl hij, om de benden van andere Veldheren tot zich te lokken, jegens de zijnen overbodig toegevend en milddadig was, en om weder de onkosten, \ die hij tot deze fcbaudelijke oogmerken ■moest bededen, goed te maken, alles, zelfs de Teuir pels der Goden , alwaar doorgaands de algemene fchat des Lands bewaard werd, liet uitplunderen. Zo rook de hij, b. v , den fchat van Griekenland, welke te Delphi, in den Tempel van apollo, onder de bewaring der Amphiclijones (*_) was. — PlutaRCHüs ftelt daar bij dit gedrag der latere Veldheren tegen dat der vroegeren over, als b v., van titus quintiuS flamin1nus (J-), manius acilius glabrio, 63 • •< ■ b Hm I gl ■ .. I- i l\: : I ..1* ; 119. reg. $. en volgg. — Ik heb, om het doorgaand lezen van het bovenftaaud Verhaal niet te ftoren, gene aanwijzingen onder den tekst gevoegd van de plaatfen der Schrijvers, die mij tot Gidfen verftrekt hebben, hoe gemaklijk mij zulks bij iedere gebeurenis ook zo» geweest zijn. - Hier zal ik nu alleen opgeven , dat de plaatfen van cicero, door mij , ten aanzien van scipio en cakbo, op het lantst bedoeld, te vinden zijn Orat. pro, s v. x t i o c. 3. en ad D:v. Lib. IX Ep. .s,i ; cn dar Gor.no is, in zijne Difcours Politiques fur salj.usTE,ene fchrandere ontwikkeling heeft, van de rpdenen,die sulla tot het nederleggen van de DiStatuur bewogen hebben. Men leze dezelve Tom. I. p. 251. 6? fuivv'. (*j De AmpbiB-jones v,..iren Rechters, die uit alle de onderfcheiden Griekfche Volken en Steden, tweemaal des jaars bijéén kwamen, e/i te Tbtrmopjjlat, of ook te Delpbi hunne .Vergaderins hielden. (Vid. cic. de Invent. II, 23. Strabo Lib, IX. p. 2.89. Pausanias in Acbaicis. p. 231. Li" VJüs Lib. XXXI». 3:50, G) Zie over de daden van dazen, verkeerdelijk door jïijQ a las«  244 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, L. «MiLius PiOLus, waar van de eerde en laatde twee Macedonifche Koningen overwonnen , terwijl m' a c rlius den magtigen antïochus uit A(fè verdreef-, en welken allen zich van het fchenden der Tempels naauwgezet onthielden, en door hunne eigen gematigdheid hunne foldaten tot gehoorzaamheid bragten , en van roof - zucht verwijderden. — Dit is alles op zich z.lf wel waar, maar, wanneer men oordeelkundig het wezenlijk ondetfcheid tusfchen de vroegere en latere Romeinfche Veldheren wil opgeven, moet men bekennen , dat hetzelve dusdanig is: de eerden, gedeeltelijk door ene gedrenge opvoeding , gedeeltelijk door. onkunde aan de gewrochten der weelde en der kunde-n, gene neiging gevoelende, om voor zich zeiven te ilelen , fchonken hunne buit aan het Gemenebest; de lateren, flecht van zeden, en met alle genot der wellusten bekend zijnde, • roofden voor zich zeiven. In beide gevallen Was dus het gevolg voor de overwonnelingen genoegfaam het zelfde, behalven dat de zorg voor den fchijn ïiss-ïl i' n:. • h i -«o , <•• ' " — - ' - Sv' Van t ander in den tekst van plutarciius, flamimius genoemd, Ltvius (Lib XXXII, & fejq ) , cicf.ro (ia v k rrkm II l. 2 j . & pro murfna i | ), en stuart i Rom. Gefcb. D. VIII en lX.)- — Van M'. Acilius glabrio fpréekt livius (Lib. XXXVI) en stuart (o. IX. Bladz. 229. en volgg.) — De daden van den laatstgenoemden, L. aemilius paulus zijn verhaald door plutarciius VitA AEMiL.)j door livius ( Lib. XL & XLIV.) , en door stuart (D. IX Bladz. 515— 524 en D. X Bladz 203 __3,2.^ — Cicero noemt (jn vkrr. I 1.) nog drie anderen, die deze zogenaamde gematigdheid, in het overwinnen van Volken of Steden hadden getoond, als m. marcel*lus, l. scipio, en l. mumm'Us, en voegt 'er bij, dat dit toen zo algemeen was, dat men door het té prijzen, zo Wel dien tijd, als deszelfs Helden prees. (Zie over de diie laatstgenoemden stuart D. VU. Bladz. 261. IX. 323. en X. 533 - 54°.)  op SALLUSTIUS. 245 van rechtvaardigheid de vroegere Veldheren noopte, om fommige Volken en Steden ongemoeid te laten. Bladz. 12. reg. 15. en*volgg. Het is der moeite ■waardig, enz.] De weelde en verbastering der Naneven van homulds, waar van onze Schrijver hier de hoofdtrekken opgeeft, gaan alles te boven, wat de vurigfre verbeeldings- kragt zich immer voordellen kan. Dit ter dezer plaats met de (tukken te flaven, zou mij te uitvoerig maken over een onderwerp, waar van de delen, gelijk de bewijzen uit de Schriften der Ouden talrijk zijn. Meursius heeft in zijn Boekjen de luxu Romanorum vele voorbeelden aangehaald, voornamelijk in de vier laat [le Hoofd ft ukken. De Nederduitfche Le. zer zie, het geen van ommeren over dit onderwerp zegt, in zijne Aanmerkingen op de eerfle Redevoering over quintus horatius flaccus, Bladz. 188 en volgg. en voege 'er bij, het geen in de Vad. Bibliotheek van Wetenfchap, Kunst en Smaak. I. D. N. 5, Bladz. 225 en volgg. van het Mengelwerk, in de noten, door ene kundige hand gefchreven is. Bladz. 14. reg. 11. en volgg. /* weet, dat*er fommigen geweest zijn, enz.] Hier mede fpreekt onze Schrijver het gevoelen van die genen tegen , welken geloofden, dat 'er aan het huis van catilina het fchandelijkst foort van ontucht gepleegd wierd. Hoe valsch dit gevoelen ook in de daad moge geweest zijn, zo was het evenwel zeer natuurlijk, zulks te verönderflellen van ene bijéénkomst van menfchen , die zich als de grootfte, en vuilfte fnoodaarts hadden doen kennen , en vooral in een' tijd, als de toenmalige was. Iemand,wiens zedelijk gevoel niet geheel verdoofd is, kan een aantal der Gedichten van cat ul lus, die te dier-tijd Ieef4e, niet zonder walging lezen, en zal zeker liever Q 3 ver--  è45 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, verkiezen fommige uitdrukkingen niet te verflaan, daa dezelven voor de twede reize onder het oog te nemen. '«AtaMR «nS 'tv vT\' ^f.• •* > „». ' „ f t'.-'F Bladz. 14. reg. 20. Met ene Priesteresfe van vesta.] Deze heette fabia, en was de Zuster van terentia, de Echtgenote van cicero. Zij werd over deze misdaad voor den rechter geroepen, maar, het zij zij werklijk onfchuldig was, het zij zij onder, fteund is geworden door het gezag van haren Schoonbroeder , zij had het geluk de geftrengheid der wetten te ontkomen. Dit gaf in het vervolg cicüro aanleiding, om catilina te verwijten: „ dat 'er gene plaats zo heilig was, waar zijne komst gene verdenking van misdaad veroorzaakte, al was 'er ook hoegenaamd gene fchuld " (C 1 c- in toga eind. Vid. ascon. in loc. & middl. Hifi. de cic. T- I. p, 241.) Bladz. 14. reg. 8 en volgg. van onderen En men houdt het voor zeker, dat hij , enz.] Deze gruweldaad niet alleen wordt hem door ciceso verweten, (zie Bladz. 81.), maar ook, dat hij zijne eerfle echtgenote had omgebragt. De moord van den Zoon wordt ook verhaald door val. maxi mus (IX. c. 1, N. p). Bladz. 15. reg. 8. Vervalfchers van Testamenten.] Ik heb het oorfpronglijk woord dus vertaald, om dat het zelve deze bepaalde misdaad in de eerfle plaats aanduidt. Sallustius gebruikt het woord Signatores, en wie dezulken zijn, leren ons de woorden der Jex Cornelia (te vinden apud justinian. §. 7. de Public, judicl): „ Signatores zijn, die een valsch Tes„ tament, of ander Inflrument gefchreven , getekend, „ voorgelezen, of ondergefchoven , of een valsch ze- » gel  e P SALLUSTIUS. 247 gel gemaakt, gefnedeu, of 'er mede gedrukt heb" ben, voorbedacht, en met een kwaad opzet," —■ Cicero noemt hen in zijne twede Redevoering tegen catilina (Zie Bladz. 98.) uudruklijk zo, gelijk ik hier vertaald heb. (Zie ook livius, XXXIX. 8. su et on. in nerone c 17- "1 initi°' ovioius II. ex Ponto,ef. 9. v. 69. brisson. de fort». VI. P- 512.; Bladz. 15. reg. 8. van onderen. Cn. pompejus voerde in de vent afgelegen Landen den oorlog.] Dat is, in Pontus en Armenië, tegen den Koning mithridates; (zie plutarciius in Vitd cicero nis p. 865.) Deze oorlog was reeds ten tijde van marius en sulla begonnen, en is niet dan lang daar na door pompejus geëindigd, t- Voor het overige dient men in het oog te houden, dat sallustius hier den tijd bedoelt, toen lucius caesar en cajus figulus nog niet Confuh waren, en catilina nog werkelijk niet naar het Confulaat ftond, om dat hij onder befchuldiging lag, maar zulks tegen het volgend jaar wilde doen. Bladz. 16. reg. io. Publius lentulus sura.] Deze was uit het aanzienlijk gedacht der corneliussen, (zie Bladz. 64), in dit zelfde jaar Prator, (Bladz. 44.) en had agt jaren te voren het Confulaat bekleed, (zie Bladz. 64, en simsonii Chron. pag. 1496.) Hij was zwaarlijvig en log van aart, waarop cicero herhaalde reizen zinfpeelt, (zie Bladz. 116 en 123.), en hij had, door een fchandelijk leven, zich de algemene verachting vftn alle weidenkenden op den hals gehaald, (zie Bladz. 61 en 64.) Bladz. 16". reg. 10. Publius autronius.] Dit is dezelfde, die. te voren met publius sulla Q 4 vaa  248 AANMERKINGEN f.n OPHELDERINGEN, van luiperij befchuldigd, en veroordeeld, met catilina en piso faamgezworen had, (Zie Bladz. 17 _), en nu wederom in deze famenzwering deelde , na welker mislukking hij in ballingfchap geleefd heeft. Bladz. 16. reg. 11. Lucius cassius longinus.] Deze was, volgens het Verhaal van asconius, de Mededinger van cicero naar het Confulaat, en eischte voor zien, .bij het uitbarsten der Samenzwering , de brandltiehiir.g in de Stad, (zie Bladz. 121.) Bladz. 16. reg. 11. Cajus cethegus.] Een man van een' driftigen, en geweldigen aart, gelijk uit het volgend Verhaal blijkt. Cato befchuldigt hem (Bladz. 6 e.) dat hij reeds te voren deelgenoot van een' verderflijken aanflag geweest was , het geen door fommigen verklaard wordt, als te zien, op de onlusten onder marius en sulla, waar in cethegus ene aanmerkelijke rol zuu gefpeeld hebben; terwijl anderen denken, dat hij ingewikkeld geweest was. in de eerfle Samenzwering van catilina, waar van sallustius op Biadz. 17. fpreekt. Het laatfte gevoelen komt mij het waarfchijnlijkfte voor, hoewel *er van een cethegus als aanhanger van marius gewag gemaakt wordt bij plutarchus (in Pita" m ari i pag. 3* 10» om rfat cato (Bladz. 60) van cethegus, als nog een' jongeling zijnde, fpreekt, die dus in den twist tusfchen marius "en sulla, welke reeds voor 20 jaren beflist was, niet kun gedeeld hebben. Bladz. 16. reg. 12. Publius?» servius sulLa.] Derzelver Vader servius sulla was een Broeder van den DiStatar lucius co r n e lius s u l la. De eerfte was te voren met publius autronius ever kuiperij in het ftaan naar het Confulaat befchul. digd  op SALLUSTIUS. 249 digd en veröordeeld; doch 'er wordt in het vervolg van dit Verhaal van hem gene de minfte melding gemaa!;r, waarom ik geloof, dat zijn naam hier niet behoorde te ftaan , en ook van sallustius niet ge. fchreven is; te meer, daar cicero hem naderhand tegen de befchuldiging van lucius to rq uatus opzetlijk en uitvoerig verdedigd heeft, betuigende (prt sulla c. 5.) „ dat hij, Conful zijnde, gene tijding, geen blijk, geen' Brief, geen vermoeden, ten aanzien van pu b lius sulla bekomen had, dat dezelve met catilina heulde.'' En op het ogenblik der uitbarfting van de Samenzwering was hij te Neapolis, alwaar zich gene de minfte blijken van deelgenootfchap met het eedgefpan vertoond hadden (c. ijj.) — Zijn Broeder servius daar en tegen wordt (Bladz. 45.) door volturcius, en de Mobrogers genoemd , als hun voor een medeftander der Samenzwering opgegeven. (Zie ook pro sulla c. 2.) Bladz 16. reg, 13- Lucius varguntejusJ Deze nam, met den laatstgenoemden, cajus cornelius, den fchandelijken, en vermetelen taak op zich, om cicero in zijn bed te vermoorden, (zie Bladz. 27, en pro sülla c. 18) Hij was te voren over kuiperij befchuldigd, maar door den beroemden Redenaar hortensius verdedigd rpro sulla c. 2 ) , en had in de eerfte Samenzwering van catilina gedeeld, (ibidem c. 24.) Bladz. 16. reg. 14. Quintus annius.] Quintus cicero fpreekt van dezen , gelijk ook van o.uintus curius, als Medeftanders van catilina. (de petit. Conf ad M. T. Fratrem c. 3,) Bladz, 16. reg. 14. Marcus porciuslecca.] In het huis van dezen werd de bijéénkomit gehouden, Q 5 waar  a5o AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, waar in de dood van cicero vastgefteld werd, (zie Bladz. 2Ó en 77.) Bladz. 16. reg. 15. Lucius best ia.] Deze was , hoewel van Raadsheerlijke afkomst, naar de gewoonte van dien tijd, Gemeensman, in het jaar van c 1 c e r o 's Confulaat ( Bladz. 41.) . Biadz. 16. reg. 15. Quintus curius.] Het Character van dezen, met het heilzame gevolg, het welk dit voor den Staat had, wordt ons Bladz. 23. verhaald. Voor zijne aanbrenging was hem door den Raad ene beloning toegezegd, doch julius caesar, door hem als deelgenoot der Samenzwering genoemd, en daarom op hem gebeten, wist te bewerken, dat hij dezelve niet verkreeg. Dit verhaalt suëtonius (in Fitd caesaris c. 17.) — Voords komen de twede en derde der hier genoemde Ridders op verfcheiden plaatfen van dit Verhaal weder voor , (b. v., Bladz. 39, 41, 42, 45, 64, enz.), van den laatften heb Ik boven reeds gefproken, doch de eerfte wordt alleen hier genoemd. Bladz. 16. reg. 20. Volkplantingen en bevoorrechte Stedenl] De eerften beftonden uit Romeinfche Jiurgers, die van Rome overgebragt waren; de laatften uit zul. ken, die niet te Rome geboren, het volle Romeinsck Burger - recht, met uitfluiting alleen van het Stemrecht bij Verkiezingen, verkregen hadden. (Vid. a. gell. XVI. c. 13.) Bladz. ifJ» reg. 22. en volgg. Daar en boven waren nog vcrfcheiden aanzienlijken enz,] Onder dezen waren voornamelijk crassus, caesar, en antonius. De twee eerstgenoemden hadden zo veel aanzien en gezag, dat cicero hen niet openlijk sis medeftar» ders  op SALLUSTIUS. 251 ders van catilina durfde noemen, hoewel het mij uit alles vrij zeker voorkomt, dat zij zulks waren. De haat van crassus tegen pompejus, door sal lustius hier aangevoerd, en de liitige Redevoering van caesar, ora de Saamgezwoornen van de doodftraf vrij te pleiten, (Zie Bladz. 49), (lellen zulks reeds boven alle twijfelingen nog zekerer wordt het, wanneer wij nagaan, dat crassus van dit tijdflip af cicero geweldig haatte, gelijk wij Bladz. 47 reeds gedeeltelijk, en ten vollen uit ene uitdrukking van cicero zien, te vinden in deszelfs twede Phi~ lippi/che Redevoering (c. 3.), hot wel dezelve hem naderhand, om andere oogmerken, openlijk prees , (ad att. I. ep. 14.); en wanneer wij het geheel C'aractcr van c au sar, en deszelfs heerschzuchtige bedoelingen van nabij befchouwen, gelijk nader gefchieden zal. —> Antonius, de Ambtgenoot van cicero, een man van een zeer onvast Characler, werd gemaklijk door de viiendelijke leiding van cicero, maar vooral door de belofte van het aanzienlijk en voordelig Wingewest, flfacedor.ië, van zijne heilloze voornemens afgebiagt. (Zie Bladz. 26, en Orat, in pison. c, 2.) Bladz. 17. reg. 16. Door de IVetten aangaande de Kuiperijl] '£r. waren van tijd tot tijd wetten tegen de kuiperij gemaakt, waar bij ouderfcheiden ftraffen voor de overtreders vastgefteld waren. Hier bedoelt sallustius bepaaldelijk de hx Acilia Calpurnia, door cicero (pro murïna c. 23 & 32.) enkel lex Calpurnia genoemd. Zij was een jaar te voren, onder het Confulaat van c. calpurnius piso en m'. acilius glabrio, op aandrang van den Raad, gemaakt. Dio cassius verhaalt (Lib. XXXVI. pag. j8.) derzelver oorfprong, en het listig oogmerk van derzelver (hengheid zeer naauwkeurig , het geen te uitvoerig is hier bij te voegen. Genoeg is het te we. ten,  252 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, ten , dat de bepaalde ftraf befrond in ene . aanzienlijke geld-boete, en ene uitfluiting van alle eerambten niet alleen, maar ook uit den Raad. Dit blijkt ook uit de Bedevoering van cicero voor dezen p. sulla, (c. 31 & 32.). — De befchuldigers van autroniu s en sulla waren l a u .1 e l i u s c o t t a en l. manlius torquatus, die in plaats der veroordeelden tot Confuls verkozen werden. ■ Cice- u o voegde, in zijn Confulaat, nog de ftraf van verbanning bij de vorigen , gelijk wij nader zien zullen. Bladz. 17. reg. 18. en volgg. Een weinig daar na was catilina, enz.] Die het Confulaat begeerden , moesten zich binnen de laatfte dertig dagen, voor dat de Volks-vergadering , ' ter verkiezing van Confuls , gehouden wierd , als Candidaten aangeven. (Cic. ad Div. XVI. 12.) — Voor het overige zochten zij te voren door vriendelijkheid en diensten de menfchen in hun belang te krijgen, (fid q. cicer o de petit Conf. & w. t. cic. pro m u r ë n a c. 21.) Bladz. 17. reg. 7. van onderen. Met dezen, enz.] Suetonius verhaalt Qn Fitd caüsaris c. 9-j, dat crassus en caesar met publius sulla en publius autronius overeen gekomen waren, om in het begin vau dit jaar den Raad aan te vallen, en na het vermoorden dier leden, welken men bedoelde, aan c r a s s 0 s het Dicïatorfchap , aan caesar het bevelover de ruiterij (*). en daar door aan de beide veroordeelden het geweigerd Confulaat op te dragen. Doch (*) Zie over beide deze Waardigheden en derzelver betrekking op eikanderen stuart, d. ii. Bladz. 154 — 150.  or SALLUSTIUS. 553 Doch crassus zou uit berouw of vrees niet op den bepaalden tijd veifchenen zijn, en caesar om die reden het beftemde teken, zijnde het laten vallen van zijn' mantel, niet gegeven hebben. — Dezelfde Schrijver fpreekt ook van cn. piso, doch hij fchijnt de Samenzwering, waar in dezelve betrokken was, van de eerst^enoem.ie te onderfcheiden, terwijl hij in beiden van catilina gene melding maakt. Deze omftandigheid, daar toch cicero (Bladz. 81. en pro sulla c 24.) catilina uitdruklijk als medeflander dezer eerfte Samenzwering noemt, zet met veel geloof aan hei Verhaal van sueton'Us bij. En nog minder wordt hetzelve, wanneer men ziet,, dat cicero (1.1.) ket hier opgegeven oogmerk, namelijk om sulla en AUT,ron 1 u s , ondanks hunne veroordeling, tot Confuls aan te Hellen, uitdruklijk ontkent, eu met het Verhaal van sallusTius ter dezer plaats volkomen inflemt, dat het ^namelijk te doen was, om catilina het Confulaat te bezorgen, hetgeen lucius torquatus, de befchuldiger van publius sulla, zelve niet ontkende. — Mogelijk is het evenwel, dat crassus eu caesar niet onbewust van deze eerfte Samenzwering zijn geweest, maar het verenigd getuigenis van cicero en sallustius verbiedt ons te geloven, dat een ander, dan catilina, als Opperhoofd het tekeu tot den aanval zou hebben moeten geven. Bladz. 17. reg. 4. van onderen. Om op den eerflm van Januarij, enz.] Hier mede fchijnt ie ftrijden, het geen cicero (Bladz. 81.) zegt; dat namelijk catilina op den laatften dag van December, nog onder het Confulaat van lepidus en tullus, met een' dolk in de Volks-vergadering geftaan hebbe. Doch dit laat zich zeer gemakkelijk vereffenen, wanneer men veronderftelr, dat cicero de voorbereidende maatregelen van catilina,, op den lsatften dag voor de Ambts- aan-  *54 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, aanvaarding der niemwe Confuls cotta en torquatus, en sallustius c|e uitvoering, die eerst den volgenden dag olaats hebben moest, bedoelt. Dit wordt nog waarfchijnlijker,- daar het gehele plan, volgens sa Li lustius, ontdekt, en dus de uitvoering tot op den vijfden van Februari/ verfchoven is, welke ontdekking dus zeker kort voor de eerst voorgenomen uitvoering piaats heeft gehad, en wel tusfchen den laatften' dag van December, en don eerften van Januari']. —Öm nog nader, ten aanzien van het oogmerk dezer Samenzwering, cicero en sal lustius met elkanderen over een te brengen, ïrierk ik aan, dat cickro (Bladz, 8l. reif. ti. en volgg van onder en.~) fpreekj van het twede plan, het welk, volgens sallustius, op den vijfden van Tebruarij ter uitvoering moest gebragt worden. Ik geloof zulks te meer , om' dat cic ' ao 'er bijvoegt: „ dat gruwelliuk is niet lang nd„ derhand gepleegd." ) Bladz. 18. reg. 12. Naderhani werd piso, enz.1 sfueTONius voegt 'er bij (1.1.) dat piso voor z jn vertrek van Rome met caesar overeen kwam,' om de een buitensland?, de ander inwendig verwarring tè verwekken. — De moord van piso, in Hi'panie gepleegd i waar van vervolgans gefproken wordt , moet ten minlïen anderhalf 'jaar na deze mislukte Samenzwering voorgevallen zijn, dewijl catilina zich (Bladz. i.2.) op de medehulp van dezen beroept. Bladz. 18, reg. 13. van onderen. JVeldenken'le:if\ Dezen zijn bij sallustius en cice uo,, naar het toenmalig taalgebruik, de aanzienlijken, de gegoeden . de fatfoenlijke lieden, die. door hunne opvoeding, en het belang, 't welk zij bij den welftand van het Gemenebest- hadden, de orde .beminden, en alle verandering, ui: aanmerking var. d3 Hechtheid der zeden van 'dién 'IfjG voor  or SALLUSTIUS. 255 voor het begin ener overheerfching van dén' of van weinigen aanzagen. Bladz. 19. reg. 18. Met opoffering van zekere diU> gen!] Caiilina gebruikt hier deze woorden , oin de zijnen in den warau te brengen of te houden, dat het hem alleen om het belang van anderen te doen was, en dat hij de algemene zaak der élcndigen naar zijne gewoonte de zijne gemaakt had (Zie Bladz. 34.); Maar dat hij voor zich zelven niets bedoelde, dewijl hij een' gevesteden geluks ftand had, en nu op het punt was om Conful te worden. Bladz. 20. reg. 11. Mislukkingen.] Dat is, wanneer wij naar ereposten ftaan willen, worden wij afge. wezen, of voorbij gegaan. l Bladz. 22. reg. 5. Publiüs sitius nocerinuj.] CiCEito verdedigt dezen (pro sulla c. sö.'I nadruklijk, zeggende, dat hij, onder het Confulaat van lucius CfiSAR en cajus figulus, voor dat men enig vermoeden van ene Samenzwering-had, naar den Koning van Mauritanië was vertrokken , om zijne rekeningen met denzelven, te voren gemaakt, te vereffenen , terwijl p ublius sulla rnroScheh zijne zaken te Rome waarnam, en de Landgoederen, die hij bezat, verkogt, 'ter betaling zijner fchulden. Waar uit cice ito vervolgens een bewijs van deszelfs onfchuld ontleent, 'brengende dit gedrag, het geen hem ten aanzien van het Gemenebest gerust- ftelleud voorkwam, in vergelif fcifig met dat van hun, die niets van hunne rijke be 'zittingen wilden af ftaan, om hunne'fchulden te betalen-, -van'-welke menfchen ook Bladz. 104 en volg, •gewag gemaakt wordt. Verder verdient cortius ter dezer plaats door den letter - kundigen nagezien te Worden'.-0 " '■: 1 ^ ' Bladz.  256 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, Bladz. 22. reg. 8. en volgg, van onderen. Menfchen -bloed, met wijn doormengd, eiu] Van deze gru. welijke plegtigheid is, zo ver ik weet, geen woord bij c ceu o te vinden. Dio cassius verhaalt 'er (Lib. XXXVII. p. 43 ) het volgende van : „ Hij „ [catilina] flagtte een kind, deed den eed over „ deszelfs ingewanden, en at daar ra dezelven m>t de „ overigen op." —- Wie acht dit moord-rot tot zulk ene daad onbekwaam? Bladz. 23. reg. 4. Dat de haat tegen cicüiio, enz.] Het geen ciceho door dezen haat ondervonden heeft, zal ik in ene Narede opgeven. Bladz. 24 reg. 4. Zonder aanzienlijke geboorte."] Cicero was, even als cajus marius, te Arpinttm geboren, en behoorde wel tot de Ridder-orde, maar evenwel had geen zijner Voor-Vaderen enig aanzienlijk ambt. te Rome bekleed. Dusdanigen werden al tan voor lang door de trotschheid der Patriciërs , homines novi (nieuwelingen) genoemd, gelijk hier bij sallustius ten aanzien van cicüro ook gelezen wordt 1 - ■ ■ .• ■ ,\,•. | ' 1 Bladz. 24. reg 9. eu volgg. Tot Confuls verkozen marcus tullius, en cajus antonius.] C1c e- ro werd niet bij (lemming, maar als door éüu' roep van 't Vergaderde Volk verkozen, gelijk hij zelve verhaalt (Agr. II. 2.) — Antonius won het met weinige (temmen van catilina, om de geliefde nagedachtenis van zijnen Vader, den uitmuntenden Redenaar marcus antonius, die door de moord bende van marius omgebragt (f) was. (Ascon. paedian. in '(*) Deze moord wordt omftandig door plutarchus yar-  © p SALLUSTIUS* SS? in notd adargum Orat. contra competilores cicebonis). ,— Natuurlijk moest de verkiezing van cicero den moed van het eeJgefpan ter neder (laan, daar het zelve voor de blikferaen van zijne Welfprekendheid , voor zijne fchranderheid, en zijn getoond voornemen, om een geftreng handhaver der Wetten en orde te zijn, met fiddering beducht was. (Ten aanzien van dit voornemen leze men zijne twede en derde Redevoering tegen rul lus).-— Nog groter werd de vrees der fnoden, toeu ook hunne hoop op de onderfreuning van antonius door het fchrander en edelmoedig gedrag van cicero, geheel in rook verdween. Doch daar het voornaamfte middel tot hun bederf, te weten de verftandhouding van cicero met fulvia, hun onbekend bleef, herftelden zij zich allengskens, voornamelijk door de hardnekkigheid van catilina. Bladz. 34. reg. itj. Een" zeieren manlius.] Deze was één der foldaten van sulla, die te Feefulee in Etruriè als Volkplantelingen waren gaan wonen , (nio cassius Lib. XXXVÏL p. 43), en denkelijk toen reeds met catilina bekend geworden. Hij kwam kort hier na, bij de volgende verkiezing van Confuls, te Rome, met vele anderen uit die Volkplanting, om catilina te onderfteunen; doch dit oogmerk mislukt zijnde, werd hij weêr terug gezonden, om de oogmerken van zijnen Vriend op ene andere wijze te bevorderen. (Plut. in V. cic p. 867. Zie ook Bladz. 26.) Bladz. verhaald {in Pita marii p. 431.). Voor de liefhebbers der Dichtkunst merk ik hier bij aan, dat toltaire, in zijn» Henk iade rcb. II.) het verhaal van den moord van coliomij uit de aangehaalde plaats van plutarchu» ontleend heeft. * ï  a58 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, Bladz. 25. reg. 14. en volg^. yan onderen. Hoewel catilina, enz.] Om het Verhaal van sallustius, 't welk hier zeer kort is, en vrij wat omftandigheden, door anderen opgegeven, overflaat, zo veel mogelijk volledig te maken, zal ik uit pluiarchus (in Vitd z\c. p. d.), uit mo c a ssm s (Lib.XXXVlI. pag. 42. feqqf) uit cicero (pro MURtNA c. 25. feqq~) en uit het geen Bladz. 70 en 77 gelezen wordt, kortelijk verhaalen, het geen ten aanzien der pogingen van catilina tot aan de verkiezing van silanus en mubkna tot Confuls bekend is. Cicero zag welhaast, dat catilina, ver van zijne oogmerken op te geven, nog immer hardnekkiger wierd, om derzelver uitvoering te bevorderen, en ten dien einde alle mogelijke middelen bij de hand nam, om zich voor het volgend jaar tot Conful te doen verkiezen. Dit kragtdadig willende tegen gaan, maakte hij een fchrander gebruik van de openbate fctundelijkheid der middelen, waar van catilina zich, ter bekomiiig van ftemmen , bediende, en wist bij den Raad ene Wet tot ftand te brengen, waar door ene tien-jarige ballingfchap bij de reeds te voren tegen de kuiperij bepaalde ftraf gevoegd werd. Catilina, wel ziende, dat het ware oogmerk dezer wet tegen hem gericht was, befloot zich hier over te wreken, en met ene bende der zijnen, cicero, en enige andere Voorname leden van den Raad,op den dag der Verkiezing, in het Veld van mars om hals te brengen, en zich dan dadelijk tot Conful te doen benoemen. Gelukkig kreeg cicero nog even tijdig genoeg, denkelijk door fulvia, kennis van dit befluit, en gaf van het zeWe dadelijk bericht aan den Raad, welke befloot, dat de Verkiezing zou uitgefteld, en den volgenden dag over deze gewigtige zaak geiaadpleegd worden. Toen fprak cicero in den vollen Raad catilina aan, en beval hem ter zijner Verdediging tegen de aange- brag-  op SALLUSTIUS. *5° bragte befchuldigingen te zeggen, wat hij nodig mogt oordelen. Catilina, wetende, dat 'er velen in den Raad waren, die, door hunnen berooiden toeHand, naar verandering haakten, en daarom zijne pogingen met gene ongunftige ogen befchouwden, antwoordde met de grootfte onbefchaamdheid „ dat 'ef twee lighamen in het Gemenebest waren, het een zwak, met een zwak hoofd; het ander fterk, zonder hoofd; dat aan dit laatfte, daar hij aan hetzelve ten ütefteu verpligt was, zo lang hij leefde, geen hoofd zou ontbreken." Uier mede zag hij op den Raad, vaar van cicero bet hoofd was, en op het Volk, aan 't welk hij ten hoofd verftrekken wilde. Hoewel nu de Raad uit deze woorden ligtelijk de oogmerken van catilina opmaken konde, en nog te meer, daar hij enige dagen te voren aan cato, die hem in den vollen Raad met een openbaar rechtsgeding bedreig le, geantwoord had „ dat, zo men tegen hem fameufpande, hij zich door aller bederf wreken zoude," zo was evenwel een gedeelte van de Raadsleden te zwak, om enig beflisfcnd befluit te nemen, dewijl zij niets vreesden, een ander, dewijl zij te veel vreesden, en een derde deelde meer of min in het eedgefpan. Cicero zag zich dus genoodzaakt, om tot zijne eigen veiligheid, en tot behoud der algemene zaak, op zich zelveu, en door zijne vrienden de nodige behoedmiddelen in 't werk te ftellen. Hij bedekte zijne borst, buik en zijden met een harnas, en kwam op den dag der Verkiezing in de Volks - Vergadering, omringd van een groot aantal der braaffte en dapperfte mannen, die zijne gemeenzame vrienden waren. Met opzet liet hij aan het Vergaderde Volk zijn harnas zieu, om te tonen, in hoe grote vrees en gevaar hij Was, en om daar door de verontwaardiging van al, wat eerlijk daclrt, tegen catilina, die met een aanzienlijk getal zijner Vloekgenoten gewapend gekomen R 2 f/u  a6o AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, was, om den te voren mislukten moord des Confuls nu te voltrekken, op het hoogst te doen rijzen. Hij Haagde volmaakt in zijne bedoeling; want het gehele Volk begon, op het zien van den nood des Confuls, tegen de bende van cahlina te morren, fchaarde zich rondom cicero, en zo werd de verkiezing rustig volbragt. catilina werd voor de twsde maal in zijne verwachting te leur gefield, en de algemene keuze viel op decimus siLAiNus, en op lucius murena, beiden brave mannen, die even als cicero het Gemenebest boven alles beminden. Bladz. 27. reg. 10. en volgg. cajus corne- LIUS en — lucius v a a g unte jus.] Plu. tarchus noemt (in V. cic. p. 868.) deze twee, die cicero in zijn eigen huis zouden ombrengen, marcius en cethegus. Doch ten aanzien van cornelius ftemt cictRO met sallustius overeen , (Orat. pro sulla c. 18.) — Ter duidelijker ontwikkeling der Gefchiedenis, moet ik hier bij aanmerken , dat al het geen sallustius op deze Bladz; van de woorden: intmfchen ruidde madlius, tot aan Bladz. 30 , waar van de eerfte Redevoering van cicero tegen catilina gefproken wordt, verhaalt, gebeurd is, voor dat de moord van cic e r o op de gemelde wijze beraamd werd. Het is toch uit de woorden van cicero (te vinden Bladz. 101.) duidelijk op te maken, dat de eer~ fte Redevoering uitgefproken is, op denzelfden dag, toen cornelius en varguntejus des morgens vroeg tiaar het huis van cicero gegaan waren, dat is, den 8ften November. Plutarchus en mo cassius flemmen in hunne Verhalen (locis l.~) hier mede overeen, en ook sallustius kan zeer wel zo verklaard worden, dewijl het woord intusfehen genoegfaam aanduidt, dat hij iets verhalen wil, het geen niet na het voorgaande, maar te gelijk met, of vóór het zelve plaats gehad heeft. —•  op SALLUSTIUS. aói heeft. — Alles loopt geregeld af, wanneer men aanneemt, dat de eerlte openlijke aanklagte van cicero, tegen catilina. te voren opgegeven, gefchied zij den 2often Oêtober, den dag, waarop de eerde Verkiezing bepaald was; dat de Verkiezing werkelijk gedaan zij op den 28den dier maand; dat van dien dag, tot den 8den November, de bij sallustius (Bladz. 28. en 29.) gelijk ook bij plutarchus en dio cassius (1. 1.) gemelde brieven en tijdingen aangekomen zijn, het befluit van aan de Confuh onbepaalde magt te geven, genomen is, en wat verder Bladz. 28—30 gelezen wordt; en catilina zich, na die 011wederfprekelijke bewijzen van het beflaan ener Samenzwering, in bewaring heeft willen dellen (Zie Bladz. 84.) — Eindelijk ten aanzien der gemelde Brieven en tijdingen heerscht en'g verfchil in het Verhaaal van plutarchus, met wien dio cassius overè'enftemt, en dat van sallustius; doch allen komen in de hoofdzaak overeen, namelijk, dat 'er in den Raad door Brieven en tijdingen de verëischte zekerheid van ene Samenzwering, waar aan velen te voren getwijfeld hadden, en van bewegingen in andere oorden van Italië, kwam. Bladz. 29. reg. 15. Honderd Sestertiën.] Dezelven bedragen zeven duizend, en vijf honderd Guldens, (Gronovius de pee. Vet. I. 2 & 4. III. 6. Bladz. 22. reg. 17. Dat de Zwaard - Vechters naar Capua enz.] De Zwaard - Vechters waren meestal flaven , in den oorlog gevangen genomen, en tot vermaak van het Volk onderhouden, en geöeffend, om ia Spelen met allerhande foort van wapenen met eikanderen te drijden. (Plinius Paneg. c. 33.) — Daar deze menfchen, weinig om hun leven gevende, allergeduchtst bij een' opftand konden zijn, en catilina R 5 zich  a&-2 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, zich (Zie Bladz. iio.) derzelver hulp als zeker voorgefteld had, zond men ze van de hand,om te Rome de ru?t re verzekeren. — Cicero noemt op verfcheiden -plaatfen (zie b. v, Bladz, 108.) catilina een* Zwaard vechter, om deszelfs vermetelheid , en diepe verachtelijkheid ten fterkften uit te diukken. Bladz. 29. reg. 21. De mindere Regering! -perfotten.] Met deze benaming worden allen bedoeld, die gene Confuh, I'raton, of Zeden - Rechten waren. (A. cellius noc% Att. XIII. 12 & 13.) Bladz. 30. reg. 12. Lucius paulus] Hij werd genoemd l. af.milius paulus, en heeft naderhand, in het jaar van Rome 704, met cajus claudius mar cel lus het Confulaat bekleed. (Sims. Chron. p. 1522.) Gedurende dit Confulaat heeft caesar hem door grote beloften tot zijne partij weten over te halen, zo dat hij zijn' Ambtgenoot niet hielp, welke caesar uit Gallië wilde terug geroepen hebben. (APj?ian, bello Civ. Lib. ü. p. 732.) — Bühalven de door sallustius aangetekende befchuldiging van catilina, fchijnt hij nog andere diensten van gewigt aan cicero, gedurende deszelfs Confulaat, bewezen te hebben. (Cic ad div. Lib, XV. ep. 12. & 130 Bladz. 30. reg. 18. Ene uitmuntende, en voor het Gemenebest nuttige Redevoering.'] Deze is de eerfte Redevoering van cicero tegen catilina, gelijk ik reeds gezegd heb. De Lezer zal, dunkt mij, wel doen, wanneer hij, tot hier toe in het Verhaal van sallustius gekomen zijnde, de gemelde Redevoering, met de twede, die den volgenden dag uit?efpro« ken is, eerst leest, en dan den draad der Gefchiedenis eerder vervolgt. Het oogmerk der beide Redevoeringen, en  op SALLUSTIUS. &61 en de redenen, waarom cicero het niet goed vond, catilina te laten vatten , maar hem uit de Stad wilde doen vertrekken, zijn zo duidelijk, dat ik het niet nodig oordeel, 'er iets van te zeggen. Bladz. 3 I. reg. 4. Verrader en moordenaar.] Beide deze woorden zien op Land-verraad. (Cic. de Of. I. 12. t'hilpp. II. 13.O Bladz. 31. re-y. 5 Dem;l mijne vijanden verraderlijk mijn1 val berokkenen enz] Deza woorden van catilina worden coor cicero (pro murena c 25.) opgegeven, als wel drie weken te voren in den Raad uitgebraakt, toen cato hem met een rechtsgeding bedreigde. Ter wegneming dezer tagenftrijdigheid tusfchen het Verhaal van ciceüo en dat van sallustius, komt mij met cortius de veröndtrftelling van was se zeer waarfchijnlijk voor,, dat namelijk catilina twee malen het zelf Ie, of ten naasten bij het zelfde gezegd heeft. Want me: den Geleerden ducker (ad florum IV. 1.) over te hellen, om ene dwaling van sallustius, ten aanzien dezer geheel niet belangloze omftaudigheid te erkennen, fchijnt mij ongepast te zijn. Hoe ligt heeft catilina in zijne woede, en tevens om den Raad fchrik aan te jagen, zijne bedreigingen kunnen herhalen? Bladz. 31. reg. 6. en volgg. van onderen. Zond cajus manlius uit de zijnen enige als Gezanten enz.] Het oogmerk van dit Gezantfchap was zeker alleen om tijd te winnen, en q. marcius, ware bet mogelijk» de uitvoering van zijnen last, tot beteugeling der op. roerigen, te doen verfchuiven. Dan dat deze bedoeling mislukte, blijkt uit Bladz. 33. Bladz. 32. reg. 5.. Zonder Vaderland.] Dat i*, R 4 zon.  »6*4 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, zonder vast verblijf, zonder één voet grond als eigendom, zo dat wij als ballingen omzwerven. Bladz. 32. reg. 9. Naar de Wet.~\ Dat is, naar de Wetten, die de magt en wreedheid der Schuld-ei. fchers jegens hunne Schuldenaren bepaalden. (Vid. si> o on. de ant. jure Civium Rom, II. 11, et tac. ann. VI. i<5) Bladz. 32. reg. 13. De wreedheid van den Prtetor.] Hier wordt die Pr• Wij zullen het zien. Bladz. 37. reg. 9. Den oorlog ter zeel] Dat is, den oorlog tegen de Zee-rovers. (Plut. in F. pomp. p. 632. d. cass. Lib. XXXVI. p. 10. liv. Epit. Lib. IC. vell. pat. tl. 32. florus III. 6. eutrop. VI. lo. cic. pro leg. Man. X. & appian. Mithr. p. Bladz. 38. reg. 15. en volgg. De Zom van den Raadsheer aulus fulvius, die enz.] Deze wordt door  a68 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, door col e rus en vorstius (ad val. m a x. V". 8. 5.) verkeerdelijk opgegeven als dezelfde, die door sallustius (Bladz. 16.) ouder de eedgenoten van catilina gefield is. Derzelver misvatting is door torrenius (ad 1. 1.) wederlegd. Sallustius zondert dezen uitdruklijk van de Saamgezwoornen uit. — Dio cassius, die (Lib. XXXVH. p. 46.) deze bijzonderheid ook opgeeft, maakt den jongen fulviv s ten onrechte tot Raadsheer, daar sallustius deszelfs Vader zo noemt, en val. maximus (1. 1.) van den Zoon als van een' uitmuntend Jongeling fpreekt, die door onbedachtfaamheid tot dien flap geykomen was — Het is bekend, dat bij de Romeinen de Vaders de magt hadden, en al hun leven behielden, om over het leven en den dood hunner kinderen te befchikken, (stuart. D. I. BI. 66 — 69. en III. 3°3-) — Volgens val. maximus (l. 1.) zou de Vader gezegd hebben „ dat hij zijn' Zoon niet voor catilina tegen zijn Vaderland, maar voor zijn Vaderland tegen catilina had voord gebragt." En dio cassius voegt 'er (1. L) bi], dat vele andere Burgers insgelijks hunne Zonen met den dood hebben geftraft. Bladz. 38. reg. 9. van onderen- Aan een" zekeren publius umbrenus bevel!] Cicero noemt (Bladz. 121.) behalven dezen publius furius en quintus manlius chilo. — De Allobrogers waren uit dat gedeelte van Gallië, 't geen hedendaagsch Dauphiné heet. (Zie th. watkins. Reize door Zwitf. Itah Sicil. enz. D. II. p. 7 en 8.) Door q. fabius maximus, voor bijna 60 jaren, overwonnen zijnde, (stuart D. XI. BI. 437 — 447-) waren zij federt dien tijd, even als de andere Romeinfche Overwonnelingen, behandeld, en hadden zich dus over vele daden van onrechtvaardigheid en knevelarij te beklagen, die  op SALLUSTIUS. 269 zij van hunne Befturers, uit Rome gezonden, moesten verduren, en om die reden waren enigen van hun als Gezanten te Rome gekomen. Bladz. 29' reS' 9' van onderen. Want brutus was op dien tijd van Rome afwezig.'] Dit voegt sallustius 'er met opzet bij, omdat brutus geen deel aan de Samenzwering heeft gehad, fchoon de onderhandelingen met de Allobrogers ten zijnen huize gehouden zijn. Deze afwezigheid van brutus blijkt uit een' Brief van c 1 cr;ro aan «tticus (XII. Bladz. 40. reg. 8, q f. sanga, onder wiens befcherming enz] De Volkplantingen, Bondgenoten en Wingewesten hadden te Rome ieder hunnen bijzonderen Befchermer, die hunne belangen behartigde. Zo was b. v. cicero de zaak - waarnemer der Siciliêrs. (Vid. cic de Off. t 11, & & Üivin. 1. sukton. in aug. c. 17. appian. II. Civ. p. 430- sigonivs de ant. Jure It. c. 4.) Bladz. 41. reg. 3. Wanneer catilina ■ zou gekomen ziin, lucius best ia de Gemeensman enz.] Dit voornemen is niet ten uitvoer gebragt , fchoon de aankomst van catilina in Etrurië reeds vernomen was. Dit gaf aanleiding tot de klagten van cethegus over de lafheid zijner medeflanders, die tot het Feest van saturnus met de uitvoering wilden wachten (zie Bladz. 11 8.;. — Sommigen hebben op het gezag van plutarchus 'in F. cic. p. 872.) beweerd, dat bestia niet voor bet volgend jaar Gemeensman geweest is; doch dat, 't geen p l 0tarchus aan twee Gemecnsmanncn toefchrijft, maar door één' gefchied zij, fteunt op het gezag van cicero zelven (10 pison. 3 & ad div. Y. 2.)» en van dio  37» AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, dio cassius (Lib. XXXVII. p. 47.)} en dat be*. tia Gemeensman geweest is, tot kort voor het einde des Confulaats van cicero, wordt bevestigd door het getuigenis van ap pi anus (p. 429. Pid. etiam manutium ad cic. ep. 2. Lib. V. ad div.') I — Ten aanzien der volgende verdeling van de rollen der Saamgezwoornen hecrscht enig verfchil tusfchen sallustius en cicero, welke laatfle (zo op Bladz. 121. als pro sulla c. 19.) het opzigt over de brandflichting aan lucius cassius lom gin u's toefchrijft, het geen niet overeen te brengen is, met de belofte, die sallustius hem (Bla iz. 42) aan de AU lobtogers laat doen, dat hij namelijk binnen kort naar hun Land zou vertrekken, noch niet zijn werkelijk vertrek uit de Stad. Hoe het hier mede ook zij, men kan uit de twee aangehaalde piaatfen van cicero de opgave dezer verdeling nog dus aanvullen: — Marcus coeparius zou de Herders in Apuli'è opruien, en autronius zich van EtruriS meester maken. (Zie ook Bladz. 44.). — Sallustius laat hier die verdeling niet uit onnaauwkeurigheid weg, maar omdat zijn oogmerk alleen was < om van die dingen te fpreken, die in de Stad gebeuren moesten. Bladz. 42. reg. 10. van onderen. Wie ik ben, enz.] Het geringe ondeifcheid, 't welk in de opgave van de. zen Brief bij sallustius en cicero (Bladz» 120) ook in 't oorfpronglijke te vinden is, moet daar aan toegefchreven worden, dat cicero uit zijn geheugen den inhoud opgaf. — Voords vergelijke men hier beide de Verhalen, (dat van cicero te beginnen op Bladz. 115.) erj 'vuile het een uit het ander aan. Bladz. 43. reg. 4. en volgg. van onderen. Doch deze voelde te ge/ijk enz.] Plutarchus befchrijft (in V. cic. p. 870.) nog uitvoeriger deze twijfeling yan cicero, wat hij doen moest: „ Hij aarzelde, n en  op SALLUSTIUS. • *7* „ en vreesde de hoogfte, met zulke misdaden over„ eenkomende ftraf uit te oeffenen , zo om de „ zagtheid van zijn' aan, als op dat hij niet fchijnen „ mogt te ftrafzuchtig en te wreed te zijn jegens zul „ ke aanzienlijke mannen, en die zo vele vrienden in „ Rome hadden. Doch zo hij zagtmoediger te werk „ ging, vreesde hij, dat zij hem gevaar berokkenen zouden; „ want zij zouden,de doodftraf ontkomen zijnde, niet rus„ ten, maar hunne vorige vermetelheid door nieuwe fnood„ heden nog vermeerderen. Daar en boven zoude hij „ zelve laf fchijnen, daar reeds buiten dien velen hem „ vreesachtigheid toefchreven." — Dat plutarchus ,dit één' dag later ftelt, zullen wij nader zien. Bladz. 45. reg. 7. De Sibijllijnfche Boeken^ Men leze over dezelven stuart (D. L Dladz. 458 ~* 463.) Bladz. 56". reg. is. Na den brand van het Capitolium.] Zie over het zelve stuart (D. I. Bladz. 455 — 457.) — Het was verbrand, onder het Confu. laat van lucius cornelius scipio, en cajus norbanus piso, van welken wij boven, in het Verhaal van den Burger Oorlog tusfchen marius en sulla, gefproken hebben (plutarchus*'»^. sullsp. 469. tacitus Hifi. Lib. III. c. 75.) — Het is vijfjaren daar na door den Conful quintus catulus herbouwd, of ten minften op nieuw aangevangen; en nog twee jaren later zijn , in vergoeding der Sibijllijnfche Boeken , die mede verbrand waren , uit Griekenland andere Sibijllijnfche Orakel Spreuken gehaald, en als de vorigen op het Capitolium geplaatst. (Lactantius de ird Dei c 22. & Lib. ï. c. 7.) Bladz. 45. reg. 20. In hechtenis.] Dat is, niet in  2^2 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, in de openbare gevangenis, maar bij de Confuh, Pretors, of andere aanzienlijke perfoneu in bijzondere bewaring. (Ulpian. leg. I. D. de cuflod. & exhib. reorum. Tacitus ann. Vf. 3. ubi confule Lipfium. BRissoN. de form. V. p. 474-) Bladz. 45. reg. 10. van onderen. Bouw meestt] Zie stuart i.D. II. Bladz. 286, 287, en D. IV. Bladz. 187— 189, in de noot.) Bladz. 45. reg. 5 en 4 van onderen. Ter aanvulling der Gefchiedenis dient men hier te weten, het geen cicero verhaalt (pro sulla c. 14 & 15), en 't welk ik met zijne eigen woorden opgeven zal: „ Ik heb (zegt hij) toen de getuigen in den Raad „ gebragt werden, enige Raadsheren gefield, om alle „ de gezegden der getuigen, de vragen [en] antwoor„ den op te fchrijven. En welke mannen? Niet al ,, leen van de grootfte deugd en trouw; van welk „ foort 'er in den Raad een zeer grote voorraad is: „ maar ook zulken, die ik wist, dat door geheugen, ,, ervarenheid, gewoonte cn fnelheid in het fchrijven „ zeer ligt alles, wat gefproken werd, zouden kunnen „ bijhouden ; "cajus coscokids, die toen Pfator „ was; marcus messala, die toen naar het Prator„ /f/^/»ftond;puBLius nigidius, appius claudi., us. Ik geloof niet, dat 'er iemand is, die denkt, „ dat het deze mannen, om naar waarheid op te tekenen , „ of aan trouw, of aan oordeel mangelde. Wat deed „ ik vervolgens? Ik verborg [die aantekeningen] niet, ,, noch behield ze voor mij; maar liet dezelven dade„ lijk door alle de klerken nafchrijven , en onder „ het Romeinfche Volk in menigte verfpreiden. Ik „ deelde ze daar en boven aan geheel Italië uit, en „ zond ze naar alle de Wingewesten. Ik wilde dat ,, nie>  er SALLUSTIUS. 573 h niemand van dat getuigenis verdoken zou zijn, waar .,, door ailer behoud verzekerd was. Ik zeg derhalven, „ dat 'er gene plaats op den aardbodem gevonden wordt, waar de naam van het Romeinfche Volk be„ kend is, öf dit opgetekend getuigenis is derwaard ,, gekomen. Hier in heb ik, in een' zo korten, en „ verwarden tijd, niet uit mij zeiven, maar door God„ delijke ingeving, voor vele dingen gezorgd: voor „ eerst, dat niemand ten aanzien van het gevaar des „ Lands, of van een' bijzonder' Burger, enig valsch „ bericht zou kunnen geven: ten tweden, dat niemand „ immer dat getuigenis zou kunnen berispen, of als te „ ligt geloofd doen voorkomen: ten laatften, dat men ,, niet meer mij, of mijne aantekeningen Zou raadpla„ gen; dat ik door te weinig of te veel te zeggen niet „ misdeed; dat eindelijk achteloosheid [in mij] niet voor fchandelijk, of naauwkeurigheid voor wreed gehou„ den wierd.'* Bladz. 46. reg. 10. Den volgenden dag enz.] Vari deze woorden tot aan Bladz. 48. reg. 12. van ondertn, wordt verhaald, het geen kort na de ontdekking der , gehele zaak gebeurd is, zo dat op de laatstgenoemde plaats het Verhaal van den tweden dag na die ontdekking gevonden wordt. (Zie Bladz. 139. reg. 3. van onde. ren.% — Men kan het gevoeglijkst de derde Redevoering van cicero hier lezen, dewijl dezelve uitgefproken is, na dat in den Raad het verhaalde voorgevallen was, waar bij, volgens plutarchus (in VitA cic. p. 869.) nog moet gevoegd worden, ene verklaring, door d. silanus, en nog een' ander* Raadsheer, dien dag, in den Raad gedaan, „ dat vele menfchen cethegus hadden horen verzekeren, dat vele aanzienlijke mannen binnen kort zouden vermoord worden." Bladz. 47. reg. 14. van onderen. Naar zijne ge*  ' a74 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, woonte."] Van deze gewoonte van c it a s s u s verbrak plutarchus (in K crassi p. 544.) dat, wan. neer pompejus, caesar en cicero weigerden ene zaak ter verdediging op zich te nemen, crassus 'er altijd gereed tue was; en cicero zegt (Parad. VI. 2.) dat hij de befcbuldigden en de Rechters te gelijk aan zijn huis verzamelde, dat hij voor fchuldigen, die rijk waren, de zaak op zich nam, of dezelve aan anderen voor geld over deed. — Over de waarfchijnlij. ke fchuld in dezen van crassus en c ae s a k heb ik te voren reeds gefproken. Bladz. 47. reg. o. van onderen. Quintus catulus en cajus piso.] Zie over hunn. pogingen tegen caesar, en het bedreigen van caes/ir door de Jongelingen, die den Tempel der Eendragt bewaakten, het Verhaal van plutarchus (in V. caes. p. 710 en 711 Bladz. 48. reg. 8. Caesar was veel gelds fchuldig.~] Naar het Verhaal van appianus (de belL Civ. II. 8.) zou caesar zelve gezegd hebben, dat hij ruim 7 Millioenen nodig had, om niets te bezitten. Bladz. 48. reg. 1 r. van onderen. Terwijl dit in den Raad voorviel, enz.] Hier, zegt men* zijn vele dingen, die tot eer van cicero verlhrekken, door sallustius uit partijdigheid weggelaten. Welken die dingen zijn, kan men Bladz. 121 en 122 lezen. — Doch om sallustius van deze befchuldiging vrij te fpreken, behoeft men alleen zijn oogmerk na te gaan, het geen niet bijzonder was, om de eer van cicero, welke toch van zelve reeds in deze Gebeurenis luisterrijk uitblonk, nog meer te doen fchitteren, maar om die omftandigheden op te geven, welken tot den loop. ea  op SALLUSTIUS. **j en famenhang des aanflags, gelijk ook tot deszelfs verijdeling onmiddelijk betrekking hadden. Ik vertrouw,, dat ieder oordeelkundig Lezer aan deze enkele aanmerking genoeg ftof zal hebben, om voord te denken, en de Verdediging van sallustius te voltooien. Bladz. 48. reg. 9. ran onderen. Liepen enige Vrij* gtlatenen, enz.] Hier op heeft cicero het oog hl zijne Vierde Redevoering, B.adz. 145. Bladz 48. reg. 5. van onderen. Aanvoeren der me* nigte.'] Waarom cortius overhelt, om te geloven, dat de Gemeens - mennen hier bedoeld worden, kan ik niet zien; —- immers had het Volk in dezen bedorven tijd, vele andere Aanvoerers, buiten de Gemeens-man' nen, en, daar bestia, die tot de laatften in dit jaar behoorde, één der eedgenoten was, (zie Bladz. 16. en 41.) behoefde men naar dezelven niet te zoeken. - BIadz- 49- reg. 4. De Conful van deze toebereidfelen onderricht zijnde, enz.] Plutarchus verhaalt (in V. cic p- 3;>c.) „ dat cicero, na zijne Der. de Redevoering gehouden te hebben, en door een groot aantal Burgers naar huis vergezeld te zijn, in het huis van een' zijner Buren gegaan is, dewijl zijne Echtgenote, naar de gewoonte, die bij ieder Conful jaarlijks plaats vond, met enige andere Vrouwen, en met de Vestaalfche Maagden, een Feest vierde ter ere van de Goede Godin , het welk geen man bijwonen mogt; dat, terwijl hij zich aldaar in de opgegeven twijfeling bevond, de Vlam op het altaar, welke reeds bijna uitgegaan was, eensflags op nieuw tot ene buitengewone hoogte begon te klimmen; dat dePestaalfche Maagden hierop zijne Vrouw hebben aangezet, om dadelijk naar haren man te gaan, en hem te verzekeren, dat hij voor zich zeiven geen gevaar te S 2 wach.  A7Ó AANMERKINGEN sn OPHELDERINGEN, wachten had van die maatregelen, welken hij op dit ogenblik ten beste des Lands befloten had; en dat cicero door dezen raad, gelijk ook door dien van zijn' Broeder quintus, en van publius nigidius, den Vriend zijner jeugd, nog meer verfterkt is ge. worden, in zijn reeds enigszins gezet voornemen, ,pm de fchuldigen te flraffen. " Dio cassius Verhaalt insgelijks dit wonder (Lib. XXXVH. 45 & 46.) — Ik zal voor Lezers, die aan al het wonderbare, dat door de gehele Romeinfche Gefchiedenis verfpreid is, reeds gewoon zijn, en 'er zich dus zelven wel door helpen kunnen, gene verdere aanmerkingen op dit Verhaal maken, maar 'er alleen voor de Gefchiedenis uit afleiden, dat cice ito op dezen dag, met het bepaald oogmerk, om de Saamgezwoornen met den dood te ftraffèn, in den Raad gekomen is. Bladz. 49.reg. 1 o. Om dat hij te dier tijd verkoren Conful was.~] Die van de nieuw verkoren Confuh de meeste ftemmen had gehad, werd vervolgens tot aan het einde van dat jaar, het eerst door den werkelijken Conful naar zijn gevoelen gevraagd, om redenen, die zich van zelven ontdekken, ("A p p ia n u s II civ. p. 430^.—Zo lang'er nog gene Volksvergaderingen, tot het Verkiezen van Confuh, gehouden waren, genoot de eerfte Raadsheer (*) die eer, (varro apud a. gel luim XIV. 7.). — Dit heeft in iater' tijd geen' ftand gehouden, maar de Conful kreeg het recht om iemand te kiezen, wien hij wilde, terwijl hij in de twede en enige volgende plaatfen op den (*) Princeps Senatus, welke door de Zeden - Rechters hoven aan op de lijst gebragt, en het eerst gelezen was Met Welk ïecht, of grond men dezen in onze taal Prince van itt Raai kan noemen, gelijk onder anderen stuart don (1>. XI. B! 212.) betuig ik niet te weten.  op SALLUSTIUS. 277 den rang, die naar beklede waardigheden beoordeeld werd, te letten had. (Gellius IV. 1.) Bladz. 49. reg. 12. van onderen. Toen het dan aan caesar gekomen was.~] Na silanus zeiden alle de Oud-Confuls hun gevoelen, en toen kon het eerst de beurt van caesar worden, dewijl hij nog niet hoger, dan tot het Pnetor-fchap geklommen was. Cicero verhaalt die zelve (ad att. XII. 21.) en noemt die Sprekers. Ook verklaart hij, dat het gevoelen van cato reeds door alle de voorgaande Leden was voorgedragen, behalven door caesar, en dat het daarom alleen heette, dat het gevoelen van cato gevolgd is, dewijl het befluit in de bewoordingen, door c at 0 gebruikt, vervat was. Bladz. 50. reg. 7. en volgg. In den Macedonifchen oorlog, enz,] Zie het Verhaal daar van bij stuart (D. X. Bladz 85 — 3 13.), die ook van het gedrag der Rhodiërs in-, en van bun lot na dien oorlog , ter z elfder plaatfe fpreekt. Bladz. 53. reg. 5. De fVet van porcius.] Zie over dezelve ernbsti (in indice legum V. porcia) en stuart (O. IX. Bladz. 24.) Bladz 53. reg. 7, en volgg. van onderen. De Lacedannoniërs fielden enz.] Men leze over de dwinglandij en wreedheid dier dertig mannen, Voyage du Jeune anacharsis en Crece (I. 333) en de Aantekeningen van luza.c, op socrates als Burger befchouwd (BI. 229—234-, en 245.). Bladz. 54. reg. 6. Toen bij ons geheugen sulla enz.] Het is natuurlijk, dat c«"sar hier van den tijd van sulla fpreekt, daar hij toen bijzonder in het atS 3 gs-  AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, gemeen gevaar gedeeld had. Want een Broe.lers Zoon der Echtgenote van Marius zijnde (plut. in Vitd marii p. 408.), en de Dochter van cinna ter Vrouwe hebbende, welke hij, ondatilts den eisch en de bedreigingen van sulla, volftrekt weigerde te ve;ftoten, werd hij als één der tegenpartij befchouwd, door sulla in bet ftaan naar het Opper priesterfchap tegen gewerkt, en ontkwam ter naauwer nood de vervol, gingen van deszelfs beulen. Toen velen met nadruk sulla om zijn leven fmeekten, zeggende, dat hij nog te jong was, om hem enig gevaar te berokkenen, ant. woordde deze , dat zij dwaas waren, die niet zagen, dat 'er in caesar vele mariussen ftaken, (Plut. in V. caes. p. 707. vell, pat II. 41. sueton, in caes. c. 1.) Bladz. 55. reg. 6. Zij antieenden de meeste eretekenen der Regering van de Tufcers.] Zie hier over livius (Lib. I. c. 8.) florus Q. 5.) eu stuart (D, I. bladz. 276 en 277/)* Bladz. 55. reg. 11. en volgg. Doch ter zeiver tijd de gewoonte der Grieken navolgende, enz.] Dat is, volgens de Wetten der twaalf Tafelen , die van de Grieken ontleend zijn. 1 (Livius Lib. III. c> 33, ïlorus I. 24.) Men zie stuart (D III. Bladz. 195—198, 200, en 296—-3'70» °P welke laat* fte plaats de bedoelde (Vetten opgegeven worden, Bladz.56.reg. 71 o. Toen caesar enz.] Tusfchen de gevoelens van caesar en cato heeft ci c,er o zijna Vierde /Je Ik Vit. ep. i 1 ) , doch de woorden zijn in 't Latijn, vooral in 'e begin, enigszirjj. anders, dan gord on ze opgeeft, waarom ik de Vertaling naar cicero's eigen woorden gemaakt heb, gelijk ook bij de volgende aanhalingen. 'Er zijn nog meer plaatfen in de brieven van cicero, waar hij aan caesa* een foort van razernij toefchrijft, ia het doorzetten van zijne oogmerken tegen pompejus, en vooral in het overtrekken van den Rubicon. Zie onder anderen, ad Div. Lib. XVI. ep. 12» (*) Namelijk, Ariminum, Pifaurum, Ance-aa e» Arretium. (ibidem ) (f) Men vindt deze eifchen, of voorfiellen (zo als caesar dezelven noemde) in den aangehaalcien Brief. ''Zie ook ad att. VII. 3- fii< & caes. de belle Civ. I. 9 — »'•) (§) Cicero vreesde zulks aanitonds, dewijl de overurenger dier Voordellen lucius caesar was, een Jongeling van geen het minst beleid of verftand , zo dy j u l i u s c as s ar denzelven alleen ter brfpotting zijner tegenftievers fcheen gezonden te hebben ^ att. VU. U> Curio, eender aanhangers van cj>esar, fpotte met dit Cezautfcliap (ibid. !»0 -  £84 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, „ Ik moet nogmaals de redenering van cicero over» „ nemen (*}: ,i Wat is van al het overige het ergst? „„ Hem toe te ftaan, het geen hij (gelijk pompejus ,»,, zegt) 20 allerönbefchaamdst vraagt. Want wat is „„ onbefchaamder? Gij hebt een Wingewest onder uw „„ bevel gehad gedurende tien jaren, U niet door den „„ Raad toegeöaan, maar door U zelven met geweld „„ en list verkregen. De tijd is voorbij, niet dien de „„ Wet, maar dien uwe Willekeur bepaald heeft; laat „„ het evenwel zo zijn, dat de Wet dien bepaald „„ heeft. 'Er wordt een Opvolger voor U benoemd: „;, Gij kant 'er U tegen aan, en zegt, dat men U in „„ dezen te wille zijn moet. Zijt het ons. Zoudt gij „ „ het leger langer onder uw bevel houden, dan het „„ Volk gewild, dan de Raad toegedaan heeft? — i, „ [Gij zegt] , zo gij het mij niet toejiaat, moet gij den ,.„ oorlog verwachten. Welaan, .zegt dezelfde [pom„„ pejus], zulks gefchiedt met een gegrond uitzigt, „„ van of te overwinnen, of als vrije Burgers te fneu„„ velen.''—-In een' anderen Brief aan atticus (f) , „ aan» 19.). — Fn maar al te fpoedig bleek het, dat het oogmerk van c ar sar. alleen geweest was, om tijd te winnen, en zijne vijanden werkeloos te houden; want hij vervolgde zijne maatregelen, en wel met den grootftcn fpoed, zonder het antwoord des Raads af te wachten, of 'er enige acht op to «aan fibid. 18. &. si.) (*) Uit de Brieven aan atticus (VII 9.5. Zie ook ai Div. (Lib. XVI. ep. 11.), alwaar cicero aan zijn' n. r 0 fchrtjft t „ C ae sar heeft een' dreigenden en fcherpen „ Brief aan den Raad gezonden. Daar en boven was hij onbe„ fchaamd genoeg, om zijn leger en Wingewest, tegen den „ wil des Raads, te behouden. " (t) Hier geef ik in den tekst de woorden van cordon, dewijl de plaats van cicero, door hem bedoeld, geheel iets anders aanduidt, dan hij '« door verflaan heeft. Dezelve is te Vinden in de Brieven tam atticus (Lib. XIII. ep. en moes  op SALLUSTIUS. *8S „ aanmerkingen makende op de fchijnbaar voordelige „ aanbiedingen van caesar, zegt cicero: ,, Denkt „„ hij goede tijdingen aan de ware Romeinen te brengen?. „„ Waar zijn die, zo hij zich niet verhange,en ter lief„ „ de van hun uit de waereld ga ?" ■ „ Men verheft zeer de zagtmoedigheid van caesar; (*) maar het was noodzaaklijk, dat hij die ver„ toondei de ftaatkunde vorderde,, dat hij daar in zo ver „ ging, als hem dienstig kon zijn: hij had gezien, da: „ marius en sulla om hunne wreedheid vervloekt „ waf moet dus vertaald worden: „ Brutus bericht dus, dat „ caesar tot de Weidenkenden zal wederkeren» ene goe„ de tijding. Maar waar zal hij die vinden ? of hij moest zicli „ verhangen!" Met welke laatlle uitdrukking cicero bedoelt, dat de Weidenkenden gefneuveld, en dus alleen in het rijk der doden te vinden waren. Deze plaats moet dus van de gegronde getuigenisfen, door gord o n tegen c ae sar uit dè Brieven van cicero aangehaald , afgerekend worden. Ik weet ten minden de plaats niet, waar cicero iets dergelijks, als in den tekst gelezen wordt, aan atticus gefchreven heeft. • (*) Dat de zo zeer geprezene zagtraoldlgheid van caks a r , voor zo ver hij die uitöeffende , niet dan loutere Staatkunde was, om zich van Jen troon des te duurzamer te verzekeren, blijkt uit een* Brief van hem zelven aan oppius en cornelius ualbus (te vinden ai ati, Lib. IX, als ene bijlage van den zesden Brief), waar in hij fchrijft: „ Ik had reeds bij mij zelven befloten, om mij zo zagtmoedig nioge,, lijk te tonen, en mijne uiterfté pogingen te doen, om ,, pompejus met mij te verzoenen. Last ons op deze wij„ ze beproeven, of wij aller toegenegenheid kunnen herwin» ,, nen, en onze overwinning duurzaam maken; daar de overi„ gen door hunne wreedheid den haat niet hebben kunnen ont,, gaan, noch hunne overwinning verzekeren, behalven suL,, l a alleen , wien ik niet navolgen zal. Dit zij ene nieuwe „ wijze van overwinnen, dat wij ons door medelijden en „ weldadigheid van rondom veilig Hellen."  a85 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, „ waren. Maar is men zeker, dat, zo de middelen van „ zagtheid mislukt waren, een mensch, wien de eerzucht „ tot razernij vervoerd had, zijne maatregelen en eerztichtige bedoelingen zou hebben laten varen, liever dan, „ om dezelven te doen (lagen, zijne toevlucht te nemen „ tot daden van wraakö\ ffening, en tot vergieting van „ bloed? welke grotere wreedheid is 'er, dan zijn Va„ derland te beoorlogen en te onderdrukken? deed hij „ zulks niet? moest hij niet alles doen, wat noodzaaklijk ,, was, om tot dit fnood oogmerk te geraken; moorden „ en vernielen, tot dat hij aan zijn doel gekomen, of „ zelve bezweken was? zou hij, die duifenden van men„ fchen aan den dood en de flagting blootftelde, zwarig„ heid gemaakt hebben, om enige Burgers te vermoor„ den? verklaarde hi] niet duidelijk aan cicero „ dat „„ zo hij zijne medewerking en die zijner vrienden niet „ „ kon verkrijgen, hij Mi mogelijke hulp zou aangrijp „„ pen, en alle foort van maatregelen nemen (")?" Zei„ de c.URio,een vriend en aanhanger van caesar, niet? „„ dat (jc) caesar van geaartheid en neiging niet van „„ wreedheid afkerig was, maar o'.ndat hij meende door „„ zagtheid den naam van een' voiks-vriend het best te „„ kun. (*) Dit is te lezen in een' zeer merkwaardigen Brief van cicero aan atticus (Lib. ix. ep. 18.), waar in de eerfte aan den tweden rekenfchap geeft 'van een Gefprek tusfche.i Hem en c' sssau gehouden, in het welk dezelve hem te vergeefsch had getracht over te halen, om naar Rome tï gaan , en aan een vergelijk te arociden. Cicero, die wel doorzag, dat caesar niet oprecht naar een' vergelijk verlangde ,. maar in tegendeel pompejus wilde opofferen, was tot niets verder te bewegen, dan om de zaak in bedenking te iouden, het geen gevraagd en beloofd werd, om aan hec ge* .fprek een einde te maken; waar na caesar, niet de in den tekst aangehaalde woorden, affcheid nam. (t) Z c Lib. x. ep. 4. ad atticum.  op SALLUSTIUS. »|y ,,„ kunnen behouden; en dat hij wreed zou zijn, indien „„ hij de toegenegenheid des volks verloor."-— coa„ liüs, de redenaar, en aanhanger van caesar, .zegt „ even openhartig in een' brief aan cicf.uo „ dat (*_) „„ caesar enkel geweldige en wrede voornemens had, „„ en alleen van dezelven fprak: dat 'er dus gene moge„„ lijkheid tot verzagting zijn zou."— CiCkr ofchrijft „ hem uitdruklijk het voornemen toe, om pompejus „ om te brengen (t}." „ Waarfchijnlijk zou caesar de voetftappen van don „ dwingeland van Jgn'gcntuin phalaris, gedrukt heb„ ben, zo hij langer geleefd had (§}" . ,, Het is natuuriijk te vragen, hoe het characïer van ,, caesar heeft kunnen bewonderd worden? hoe hij den „ naam van volks - vriend heeft kunnen verkrijgen ? want „ het is waar, dat caesar bij het volk bemind was —■ „ hij was zijne magt aan zijn volksgezind gedrag alleen ,,, verfchuldigd. Hij verkreeg de gunst des volks, door „ zich als een' goed Burger te vertonen, en hij vertoon„ de zich. als een' goed Burger, om zich van het bewind „ meester te maken. Dit gedrag was niet bijzonder aan „ caesar eigen; het was de gewone kunst-greep en het „ fchild van alle de verraders der Vrijheid, die hem wa- ren voorgegaan (**_): Aldus vermomden zij zich, en „ zoch- (*) Deze Brief wordt gevonden Lib. VIII. ad Dia. ep .1(5, en ad att. Lib. X., als ene bijlage van ep. 9. (t) ad att. Lib. VII. ep. 23 & Lib. VIII. ep. 0. (§) De naam van phalaris wordt door de Ouden ge* bruikt, om een' wreedaart bij uitftek te noemen, en Pbala rismus voor geweldige wreedheid; zo als wij in onze dagen den naam van robespierre gebruiken. Zie ep. 12. Lib. VII. ad att, & ibid. ep. ii , waar uit men tevens zien kan, dat cicero en atticus in caesar een' phalaKis verwachtten, indien zijne eerzuchtige oogmerken door Zagtheid niet konden bereikt worden. (**) En wij voegen 'er bij, vaa allen, die hem gevolgd zijn.  488 AANMERKINGËN en OPHELDERINGEN, „ zochten zich aangenaam te maken aan den Geest der menigte; en zij Haagden hierin niet, dan te veel. De ,, pogingen, de bedrieglijke daden , eu de handelwijze van diergelijke Vrijheidmoorders (want 'er waren 'er ,, meer van dat foort) maken indedaad een aanmerkelijk „ gedeelte van de gefchiedenis van Rome uit, van deop,» richting van het Gemenebest tot aan het laatfle tijdperk ,i der zijn. Wie, die de Gefchiedenis der Volks ■ Onderdrukkers, onder den naam van Volks Vrienden, met de trekken, die hier door oordon ten aanzien van caesar en zijne voorgangeren , opgegeven worden , vergelijkt, moet niet bekennen , d;it. wanneer men enige bijzondere wijzigingen, door onder* fcheiden Volks • Cbara&er, en wat dios meer is , ontdaan, 'er afrekent, alle zulke dwingelanden eikanderen in de hoofdtrekken gelijken, namelijk, dat zij tegen onderdrukking , zelfs al beftaat ze niet, declameren; dat zij luid fchrecuwen van vertrapping der Volks • Rechten , en Volks ■ Vrijheid, om zich tot derzelver Verdedigers op te Werpen; dat zij de oren der onkundige menigte door zekere toverwoorden doen zuizeii, waar aan fomtijds gene gezonde betekenis te hechten is, om door dezelven of hunne voorgewende Grondbeginfelen finakeüj'k te maken, o( de algemene aandacht van hunne eigenlijke oogmerken af te leiden, of ook hunne regenpartij in een haafclijk daglicht te ftellen; dat zij het Volk Vielen, rtiet zulke Voordellen door te drijven, dis deszelfs heerfchende neigingen ftrelen , al zijn dezelven ook nadelig voor het algemeen belang, alleen maar om daar door zand in de ogen der menigte te werpen; dat zij het gebruiken Van ondeugende middelen verdedigen , wanneer d-'zelven hunne gewaande goede oogmerken kunnen bevorderen, om daar door te zekerer van hunne zaak te zijn, en het gevoel voor deugd e« goede trouw bij hét Volk hoe langs hoe meer te verdoven; dat zij den openbaren laster verdedigen en aanmoedigen, zo lang het flechts hunne tegenpartij geldt, onder voorwendfel, dat zulks met de Vrijheid van fpreken en Schrijven beflaanbaar is, ten einde daar door al wat eerlijk is bij de ligtgelovige menigte gehaat te maken, en het denkbeeld in omloop te brengen, dat hunne te>  op SALLUSTIUS. 28p „ der Romeinfche Vrijheid. Caesar had even zo ve„ le begaafdheden, als iemand anders onder de Ro„ meinen; hij had gunftiger gelegenheid, en meer ge» luli: alla'' 20 vc'ei 'er geweest zijn , gaven zich „ uit voor weldoeners des Lands, voor vurige Verdedi„ gers des Volks, die naarijverig op deszelfs Vrijheid waren. „ Die fchone fchijn . die valfche goedheid, die uiter„ lijke, en zo zeer geroemde vertoning van civisme, „ weergalmden met hunnen naam cnder het Gemeen: „ dezelven waren blijkbaar in hunne Volks manieren, „ in hunne bevelen, in hunne listige Redevoeringen, iti „ hunne hatelijke fchempredenen tegen hunne wcderftrevers, „ in hunne aangename en verderflijke Wetten 5 men „ deed hier bij al, wat gefchikt was om de blinde „ woede des Volks aan te blazen, en de overheer„ fching te vestigen, door middel van dezen Vrij„ heids-kreet. Catilina volgde den zelfden weg, „ en bezweek 'er op. Caesar bereikte zijn doel, en tegcnftrevers heerschzuchtige en eigenbelang zoekende lieden, maar zij in tegendeel de mannen zijn, van welken het Vader, land zijn behoud verwachten kan en moet; en eindelijk, dat zij, na hunne tegenpartij door list en geweld te onder gebragt, en ene algemene verdeeldheid en wanorde verwekt te hebben1, zich van het oppergezag meesters maken, onder fchijn van daar toe door den nood-drang der omftandigheden, huns ondanks, gebragt te zijn , ten einde regeringloosheid voor te komen, en de algemene welvaart, waar van zij in de daad de verwoester» zijn, te herftellen en te verzekeren? — Waar zogenaamde Volks ■ Vrienden in een Gemenebest de eerstöpgegeven trekken vertonen , daar kan men zeker verwachten, dat, zo zij in hun doel (lagen (en meestal gebeurt zulks) ook eerlang de Jaatfte , namelijk ene overheerfching onder den fchijn van hoge noodzaaklijkheid , het tafreel voltooien zal. — Hoe getrouw ene Lecrmeesteresfe is de Gefchiedenis, en hoe weinig evenwel weet het mensehdom van derzelver lesfen tot zijn heil gebruik te maken! T  cpo AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, ,, en bedorf het naderhand tot zi n verderf. Geholpen „ door den arm en de toejuichingen des Volks, over„ won hij pompejus en den Raad. Hij "bragt het ,, Volk in fiavernij, en maakte zich wederrechtelijk ,, van alle gezag meester, door een leger, het geen „ hot Volk voor hem van den Raad verkregen had. „ Hij blies het Volk een' geest van bedwelming in, „ door den naam van Vrijheid luid te doen klinken, ,, en ontnam het derzelver wezenlijkheid op een tijd,, flip zelf, dat het op dezelve hoogmoedig was. De,, ze handelwijze om de Vrijheid te ondermijnen is al„ tijd onfaafbaar; het is de zekerfte, de bedekfte weg, en die het best uitloopt. C ae s a r , die ge„ waande Burger, die wezenlijke Vrijheids• moorder, „ geloofde zulks ook, en hij bedroog zich niet." Ik zal deze Aanmerking eindigen met het opgeven van een' trek uit het Charafier van caksar, die alleen in ftaat is om hem als een' Dwingeland te kenmerken. Cicero verhaalt van hem (de Of. III. 21.), en suetonius in navolging van cicero (in Vitd cau sa ris c. 30.-), dat hij gewoon was altijd twee Verzen van euripides (uit de Pkenisf. A. II. V. 527.} in den mond te hebben; waar van de zin deze is: „ Zo het nodig is het recht te fchenden, is „ zulks het fchoonst, wanneer het om de heerfchappij „ gefchied: in andere dingen moet men eerlijk hande,, len." — Dit is de Jefuitijche Leer van alle zulke Vrijheids - moorders, als te voren getekend zijn, het geen zij onder allerhande namen, als b. v., hele maatregelen , revolutionaire daden , politieke flappen, en wat dies meer is, zoeken aan te prijzen, en te verbloe* men. — Geheel anders handelde de oprechte Volksvriend, ar isti dfs, die naar het Verhaal van plutarchus (in Vitd a rist, pag, 332) door zijn' invloed op het Atheenjche Volk, een plan van themi- . st o-  op SALLUSTIUS. api stocles deed afkeuren, het geen hij wel voor het allernuttigst, maar tevens voor het allerönrechtvaardigst verklaarde. Cicero zegt ook (ad Div. Lib. IX ep. ioV) ,, dat alles onzeker is, al, men eens van het „ recht is afgeweken," en nog bepaalder (de Of. Hf. 18.): „ nuttigheid en eerlijkheid ziin ouaffcheidbaar „ van eikanderen. Die dit niet in het oog houdt, „ zal alle bedrog en misdrijf plegen. Want als hij „ denkt: dit is rfel eerlijk, maar dat is nuttig, durft „ hij, door zijne dwaling, zaken, door de natuur ver,. énigd, van eikanderen fcheiden; het geen de bron „ is van bedrog, wandaden, en alle gruwelen." Bladz. 63. reg. 15. van onderen. Hij wilde liever braaf zijn, dan zulks fchijnen.] Sallustius heeft, ter ere van cato (gelijk ook velt., pat. II. 35.) deze woorden overgenomen uit een Treurfpel van ae sc hij lus, de Zeven tegen lheb 19. In ballingschap? Dit beveel ik U niet.] Cicero had, na het Raadshefluit, waar van Bladz. 28. gefproken wordt, wel de magt, 1 5 om  ac8 AANMERKINGEN en OP IELDERINSEN, ora ca Ti £,r.\'A in baHingfchap te verjagen, maar hij wilde zulks niet doen, om dat het getal der medelhinders van dien booswigt te groot was, dan dat een diergelijk bevel geen nadeel aan zijn oogmerk, om de gehele Samenzwering te doen affpri:;gen, zou gegeven hebben. Bladz. oi. reg. 2. Koninglijk ] Dat is, naar de wijze eens Dwingelands. Sedert het verdrijven van tarquinius den trotfchen was de naam van Koning zo gehaat bij het Romeinfche Voik, dat dezelve mat dien van dwingeland als gelijkluidend verwisfeld wierd. Van hier, dat caesar en zijne opvolgers zich nimmer Koningen hebben laten noemen, maar hunne overheerfching onder zachte namen bedekten. Van hier, dat clodius, om cicero in een' algemenen haat te brengen, hem een' Koning noemt. (Vid. cic. ad att. I, ió.) Bladz. 92. reg. 14. en 15. Dat op bet Voorhoofd van een' ieder gefchreven zij, hoe hij over het Gemenebest denkt.] Zeer ligt zou men op de gedachten kunnen komen, om deze woorden als een bewijs aan te voeren ,dat cicero het afvorderen van ene Staatkundige Celoofi belijdenis gebillijkt heeft. Doch wanneer men de omftandigheden, waar in cicero dit zeide, in aanmerking neemt, en daar bij weet, Jat het reeds een gevoelen van plato was, door cice ito hier overgenomen, dat namelijk in een Gemenebest, in tijden van verdeeldheid, ieder Burger verpligt is , openlijk partij te kiezen, en gene onverfehilligheid geduld kan worden; dan ziet men het hemelsch- breed onderfcheid, 't welk tusfchen beide de gevallen plaats heeft. Het eerfle toch behelst ene Verklaring van gevoelens o/er fpeculative waarheden, of beginfelen, en wel na de Heilige overwinning der ene partij over de andere; terwijl  op de REDEVOERINGEN van CICERO. 299I wijl het twede alleen betrekking heeft op daden, en wel bepaaldelijk. wanneer 'er nog werkelijk een 011beflist verfchil tusfchen twee partijen is. Bladz. 95. reg. 4. Hij is uit zijne jlandplaats ver. dreven."] Deze uitdrukking is ontleend van het gevecht der Zwaard-Schermers, die gerekend werden een begin der overwinning te hebben, wanneer hunne tegenftrevers begonden te wijken. Bladz. 97. reg. 10, Het bevel van den Prajtor.] Dat is, van den Rechter, waar bij zij ingedaagd, en, zo zij niet verfchenen, gevonuisd werden. Bladz. 100, reg. 8. van onderen. Dan verzeker ik het aanwezen van ons Gemenebest niet voor een" korten tijd, maar voor vele eeuwen!] Het is onmogelijk, dat cicero dit letterlijk gemeend heeft. Hij was toch te zeer ervaren in de oorzaken van den bloei en het verval van Rijken en Gemenebesten, en wist daar bij te wel, dat het Zedenbederf in den Romeinfchen Staat tot het hoogst mogelijk toppunt geklommen was, dan dat hij zou hebben kunnen verwachten, dat de orde van zaken, die hij thands met zo veel beleid ter naauwer nood konde flaande houden, hem bij een' tamelijken ouderdom zou overleven. Algemene Zedenloosheid, en een caesar! Waar zou de Vrijheid genoeg magtige befchermers gevonden hebben, om deze vijanden te we« derftaan ? Bladz. 100. reg. 3. van onderen. Door de dapper, heid van énen man.] Dat is, van CNëus pompejus, die nu , na den dood van mithridates, den gehelen oorlog in Aftê bijna ten einde had gebragt.  3&o AANMERKINGEN én OPHELDERINGEN, Bladz. 105. reg. ro en 11. Worstelen met het bezwanen der renten hunner lanahaever..~] Dat is, in plaats van hunne goederen te verkopen, om hunne fchulden in eens af te doen, met de niet toereikende renten dier goederen die fchulden pogen te betalen, en zich dus van derzelver genot nog daar en boven te beroven. Bladz. io6\ reg. 16—18. Ik geloof vel, dat dezelven over het geheel uit zeer goede Burgers, enz,] Cicero voegt 'er dit bij, om dat het, vooral in deze omstandigheden en voor zijn oogmerk, van belan* was, bij het Volk de daden van sulla in gene ongunftig licht te plaatfen, en dus van deszelfs aanhangers zo veel goed, en zo weinig kwaad, als mogelijk was, te zeggen, dewijl de voornaamfte verordeningen van sulla thnnds, zonder ene gehele .omkering van den Staat, niet konden veranderd worden. Bladz. 108. reg. 3. en 4. Baardeloos, of nog ongefc.horen.] Dat is, die nog in 't geheel geLe baard hebben, of die ze beginnende te krijgen evenwel nog niet gefchoren zijn, derhalven tinderen en aankomende jongelingen. (Vid. er nest. ad h. !._) Bladz. 108. reg. 4 & 5. Hun onderkleed hangt op de enkels, en heeft mouwen, lot aan de handen!} Dit was een teken van verwijfc'heid bij de Romeinen, wier onderklederen (tunica) kort van onderen, en bijna zonder mouwen waren. (Vid. geil. VII 12. virg. Jen. IX. 616.) Bladz. 108. reg. 6 en 7. Zij hebben Griekfche, gene Romeinfche khderen aan ] De verbasterde Romeinen droegen, ten tijde van cicero, veelal zeer wijde mantels (toga), waar in men het oorfpron^Iijk Ro- meinsch  op de REDEVOERINGEN van CICERO. 301 me'mch kleed, waar van hunne Voor «Vaderen den naam van tegati bekomen hadden, niet meer herkennen konde. Dit verwijt cicero hier den aanbangelingen van catilina,» als één der grootlic bewijzen van hunne verbastering. — Ik heb het Latijn niet beter weten over te brengen, om het denkbeeld van zeden, bederf en verwijfdheid niet verloren te doen gaan. Nsi heb ik hetzelve, meen ik , behouden, daar het toch bekend is, dat de Grieken over 't algemeen weelderiger, dan de Romeinen, zelfs enigen tijd na derzelver allesdwingende overheerfching, zijn geweest. Bladz. 110. reg. 11. en volgg. De Zwaard - Vechten, wier hulp enz.] Van dezen was het grootst aantal doorgaands te Capua, alwaar zij door den moed en het beleid van publius sextius, van wien een weinig te voren gefproken is, in toom gehouden zijn. (Vid. cic. pro p. sext 10 c. 4.) Bladz. 11 o. reg. 1:. en volgg. van onderen. Daarover zal ik aan den Raad, dien gij ziet bijéén komen , enz.] .Wat in deze Raads-Vergadering voorgevallen zij, blijkt, zo ver1 mij bekend is, uit de Gedenkftukken der Gefchiedenis niet. Bladz. t\t. reg. 15 en 14. van onderen. Ah ongewapend Veldheer.'] In het oorfpronglijke ftaat eigenlijk ah Veldheer in de toga, dat is, in het Vredeskleed, waarom toga ook foratijds Vrede betekent. (Cic. de Of. II. 19. óóV) — In den oorlog droegen de Romeinen een ander kleed, fagum genoemd, (cic. thil. XIV. 1. & vell. pat. I!. 16. 4,) Blr.dz. 113. reg. a. van andere;;. Daar wij r oMULi'i, die deze Stad ge/licht heeft, enz.] Zie over Jjet uiteinde en de vergouing van roMULus het Verhaal  302 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, haal van stuart (D. r. Bladz. 113 —n6.) — Het zal gewis den Nederlandfchen Lezer bevreemden, dat cicero hier zieh zelven zo hoog ophemelt! Doch, voor eerst, wete hij', dat eigen -lof 'bij de Ra', meinen niet ongewoon was, en gaarne geduld wierd. Virgilius laat (Aen.l. 379. feq) aeneas zelven zeggen: „ ik ben de vrome aeneas, overal met ,. roem bekend." Ten tweden, is deze zelfs-roem allerbijzonderst eigen aan cicero, en in alle zijne fchriften blijkbaar. Men leze alleen de vierde Redev. tegen catilina. Naar waarheid zegt plutarchus' van hem (p. 863.): „ Onmatige zucht naar roem en „ lof bleef hem beftendig bij, en bragt dikwijls z,jn „ oordeel in wanorde." Bladz. 115. reg. 9. Ene Gallifche beweging.] Sedert den inval der Galliërs in Italië, en het innemen van Rome (stuart D. IV. Bladz. 1—52.) hadden de Romeinen voor dit Volk groter fchrik, dan voor enig ander, en noemden dus den oorlog met het zelve ene Gallifche beweging, of Gallifche fchrik, gelid: ik het misfehien nog beter had kunnen vertalen. (Vid. livium VIL 9.) Cicero gebruikt hier met opzei, dit verontrustend woord , om de fchuld der Saamgezwoornen, in het aanzoeken der Allobrogers, te fterker te doen voelen. Bladz. 118. reg. 11. Het Noodlot.] Behalven de Stoïcijnen, die 'er hun leerftelfel op gebouwd hebben, was het gewoon Volks. gevoelen bij de Romeinen dat' alle dingen door een onherroepelijk noodlot bepaald waren, en gebeuren moesten, zo dat zelfs de oppitte der Goden daar in gene verandering konde te weeg brengen. Van hier die fpreekwijzen bij de Dicbïers, mijn noodlot (leept mij mede; dit was bij het noodlot bepaald, tnz. (Vid. ovid. Hcroid. VI. gi. XII. 35. Fast.  op de REDEVOERINGEN van CICERO. 303 Fait. I. 481. Trist. IIf- 2. i. & vieg. Aen. II. 34. IV. 614. X. 467. Jcq. — liv. VIII. 7.) Bladz. 118. reg. 12. en volgg. Zijnde het tiende jaar na de vrijfpreking der Maagden ] Dat is, der Vestaalfclie Priesteresfen, die ene belofte van kuisheid moesten afleggen, en bij derzelver overtreding levendig begraven werden. Zie livius (I. 20.) en stuart (D. h Bladz. 136—14?-) — Van de Gefchiedenis, die hier bedoeld wordt, fpreekt plutarciius (in V. cat. p. 78.) en cicfeo («bruto c. 67.}. Volgens den eerften is cato, en volgens den tweden, m. piso onder de Verdedigers geweest. Bladz. 118. reg. 17. Het Feeit van saturnusJ Zie derzelver inftelling, en den dag der viering bij livius (II. 21.) en bij stuart (D. II. Bladz. 164 —- 168. en D. VI. Bladz. 275. en volj. met de noot der laatjle.) Men ziet gemaklijk, hoe weinig zulk een Feest, wanneer alle menfchen op de been waren , gelegenheid gaf om zulk een plan uit te voeren, als lentulus en de zijnen voor hadden, en gevoelt dus de juistheid der aanmerking van cicero (Bladz. 124.) dat het bepalen van dien dag tot het volvoeren van den aanflag een bewijs van gebrek aan beleid in lentulus en de overigen was. Bladz. 119. reg. 10. Het beeld van uw Grootvader!] Dat is, van publius cornelius lentulus, dia 100 jaren te voren Conful geweest was. (Zie stuart D. X. BI. 355) Bladz. 119. reg. i. van onderen, en Bladz. 120. reg. 1. Bat Vernuft, en die geoefende Welfprekendheid!] Van de Welfprekendheid van dezen lentulus getuigt cicero (in bruto c. 66!) het vol. gen-  304 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, gende: „ zijne langfaamhdd in het uitdenken en fpre„ ken werd bedekt door de fchoonheid van zijne „ leest, door de kunflige eu bevallige beweging van „ Zijn lighaam, door de lieflijkheid en helderheid van „ zijne ftem." —■ Het komt mij, om deze langfaamheid van lentulus, waarfchijnlijk voor, dat cicero op de aangetekende plaats fchertfende fpreekt, het geen een aandachtig Lezer in de Fier Redevoeringen meermalen vinden zal, zonder dat ik het bepaald telkens aanwijze. — Cicero maakte in alle zijne Redevoeringen zeer veel gebruik van aartige fcherts, en ontzag, om iets geestigs te zeggen, zelfs niemand zijner Vrienden , ■waaróm hij den naam van een kwaadaar tig mensch kreeg, gelijk plutarc-hus zegt (in F. cic. p. 863.), die ook zeer velen zijner invallen heeft aangetekend , welken, gelijk dit .doorgaands het geval bij geestige menfchen is, niet allen even gepast en voorzigtig zijn. Bladz. 122. reg. 11. Een plegtig dankfeest voor de Onfterflijke Goden ] Zie het eerst fchitterend voorbeeld van zulk een Feest bij, livius (V. 23.) en bij stuart (D. til. Bladz. 510.J — Naderhand heeft cicero nog eens die eer genoten, gelijk uit zijne Brieven blijkt, (Vid. Epist. Lib. -VIII. ep 11 & XV. 5) Bladz. 125. reg. 17. De koperen tafelen der Wetten.'] Te Rome werden de aangenomen Wetten in koper gegraveerd, en op het Capitolium aan de wanden vastgehecht. Van hier heet bij de Romeinen wetten maken, wetten vasthechten, en wetten verbreken, wetten losmaken, (Virg. Aen. VI. 622, ibique serv.) Bladz. 125. reg. 11. van onderen. De WigcheU mars, die uit geheel Etruriè' enz.] Zie over het werk der  op de REDEVOERINGEN van CICERO. 305 der Wigchelaars stuart (O. I. Bladz. 61—64.) De lezing van bec gemelde Boek kan den ongelettercien Nederlander genoegfaam in ftaat ftellen, om den invloed te berekenen , welken dit Staatkundig Bijgeloof op de daden des Romeinfchen Volks gehad heeft. Bladz. 125. reg. 2. van onderen. Negen dagen lang fpclen gevierd."] Zie de infteliing van dit bijgelovig gebruik bij nvtus (Vil. 2.) en bij stuart (D. IV. Bladz. 105.) Bladz. 126. reg. 4. van onderen. Jupiter, den besten, DeN ho oosten.] Van deze bijnamen zegtcicfcuo (denat. Deor. 111. 25.): „ Jupiter is „ door onze Voorvaderen de beste, de hoogste „ genoemd, en wel eerst de beste, dat is.de welda„ digste. en dun i>e hoogste, [dat is, de hag„ tigste.J 0111 dat het groter, en zeker aangenamer „ is, aan allen goed te dien, dan grote magt te „ hebben." Bladz. 127. reg. 3, en volg. Op dat zelfde tijdftip het Beeld geplaatst wierd.] Ik moet bij deze plaats de uitmuntende Aanmerking van den fchranderen van ommeren, te vinden in zijne twede Redevoe ring over quintus horatius flaccus (lil. 116 en volgg.) overnemen: „ Het hoofdvermaak van een „ Romein (zegt hij was te zien, op. dat hij fteeds ,, voor zijne werkzaame verbeelding ftof zoude heb„ ben; en, wanneer hij hoorde, moest her gefprooke> „ ne ook dus ingericht zijn, dat zijne verbeelding hier „ uit haar voedl'el kon trekken; buiten deze aanleiding „ bleef hij werkeloos, en gevoelde niets; doch wan„ neer men zijne verbeelding en gevoel beiden in wer„ king wist te brengen, als dan was zijne ziel tot al„ les groots en buitengewoons bereid; als dan werd V bij  3of5 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, „ hij een tijrannen - moorder , een afgodendienaar , een ,, held *, of een ontfermend menfchenvriend. — De „ ganfche gefteldheid van Rome droeg kenmerken van „ deze neiging, het Raadhuis, de Vierfchaar, het leger, „ de openbaate plaatfen, Tempels, Schouwburgen, be,, weezen op de luisterrijkfte wijze deze algemeene „ geaattheid der Burgeren; — deugd en ondeugd von,, den hier een gebaanden weg om tot de harten te na,, deren: — de braave ciceiio en de booze antonius, de befchcrmer der Vrijheid en de gekroonde „ geweldenaar wisten zich hier van met het gelukkigst ge„ volg te bedienen. De rookende dolk van lucretia „ fchonk aan Rome haare Vrijheid; de lidtekenen van ,, eenen armoedigen Burger, de doorflookene boezem van „ Virgin ia redden haar van de heerschzugt der Aan„ zienlijken; en de bebloede tabberd van caesar on,, derwierp haar aan een altoosduurende flavernij, „ het algemeene best, het belang van den ftaat van het „ Vadeiland, dit afgetrokken denkbeeld, het welk bij „ het gros des Volks meest verwarde begrippen, en dus „ eene geringe of zeer verfchillende liefde vooidbrengt, ,, was overal zichtbaar onder de gedaante eener fchocne „ en gewapende Godin, welke niet alleen in de jonge „ helden vau Rome haare minnaars, aanbidders en be„ fchermers vond, maar welker beeldtenisfen, altaaren ,, en tempels over den aardbodem verfpreid waren, en „ welke dus zelfs de woeste Volkeren voor den glans haa„ rer ma efteit deed nederbukken; — de Vrijheid, dit „ dierbaar pand van de beheerfchers der aarde; de Vrede, ,, Dapperheid , en zo veele andere Deugden waren hier „ aan haar beftaan, haare bewonderaars verfchuldigd. — ,, Hier in vond de jonge krijgsheld zijne aanmoediging ,,, om voor zijn Vaderland te fterven, enz. ,, De indruk, welken de Godsdienst op het hart van », den Romein maakte, hing niet af van dorre en afge„ trokkene redekavelingen, welke bij den zinlijken mensen in  op de REDEVOERINGEN van CICEÜO. 307 » in het algemeen, en bijzonder bij een Volk van zoo „ een fijn gevoel en levendige Verbeelding weinig zoudtri uitwerken; achtbaare blijken alleen, die hun begrip en „ vermogen overtroffen, konden hen van het beftaan en „ de almacht der Godheid overtuigen; — de Tiber ,, moest de fchoone paleizen der Stad en de vruchtbaate „ valleijen van Latium overftroomen ; — de Aetna ,i moest zijne brandende ingewanden wijd en zijd over „ de kusten van Sicilië en Italië uitwerpen; — een ,i vuurige komeet of noorderlicht moest deu ganfchen ,, Hemel in vlammen zetten; — men moest juppiter. in den donder hooren fpreken, cn aan een' onbewolkt ten hemel zijne gloeiende vuist zien fchitteren; — als „ dan nam geheel Rome het treurgewaad aan; de tem„ pels ftroomden van de fchaare der biddenden; meri j, kuste de drempels en wiesch den grond met zijné „ traanen; enz. - Van hier, zelfs bij ,, de grootfte zielen, die godsdienstige vreesachtigheid ,i en bijgeloof, die hen zelfs in nietigheden de Vinger der Godheid deed aanfchouwen; enz." - Wanneer men nu deze Aanmerking op het gebeurde met het ftand* beeld van jupiter , het geen juist op den dag der gevangenneming van de Saamgezwoornen geplaatst werd, toe. past, dan zal men het zeer natuurlijk vinden, dat deze omftandigbeid, het zij dan door cicero met opzet zo" verordend, of bij geval alleen ontftaan, zulk een' invloed op de Romeinen had, als dio cassius verhaalt (Lib. XXXVil. p. 45.): „ het Volk (zegt hij) „ geloofde alles [wat cicero zeide] , voornamelijk, ,i om dat, terwijl hij fprak, het beeld van jupiter op ., het Capitolium ingewijd, eu volgens het voorfchrift ,, der Wigcheiaars Mar het Oosten en naar de Markt ge,i keerd, geplaatst werd. Toen begon het Volk de „ Goden te daukeu, en de fchuldigen meer te ha„ ten.'* V ü Éladz,  5o8 AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, Bladz. 128 reg. 5. en volg. Een plcgtig Dankfeest voor alle de Goden."] Eigenlijk Haat 'er aan alle dei bedden, om dat voor alle de Goden een maaltijd werd toebereid. Zie de befchrijving van die plegtigbeid bij stuart (D. III. BI. 498 en 490.) Bladz, 129. reg. 3. en volgg. Marcus letidus heeft met quintus catulus veijchil gehad.] Toen sulla geftorven was , wilde ca, oli s, die in dat jaar met lepidus het Confulaat bekleedde , dat het lijk met alle mogelijke pracht binnen Rome gebragt, en aldaar, volgens de begeerte des overledenen1 (*), verbrand zou worden, Lepidus en zijn aanhang verzetteden zich hier tegen; doch catulus behaalde de overwinning , en het lijk werd dus cp de voorgenomene wijze in de Stad gebragt, en verbrand. Terftond hierna begonden de Ctnfuls, reeds tegen eikanderen verbitterd, op nieuw te twisten, en ieder haalde een gedeelte van de inwonc-rs van Rome tot zijne partij over. Lepidus maakte,, om ook de overige Burgers, die in Italië woonden, op zijne zijde te brengen, openlijk bekend, dat hij de bezitters van Landerijen in huH recht herftellen zoude, het geen hun door sulla ontnomen was. Nu zag de Raad niets anders voor ogen, dan ene vernieuwing der bloed tonelen van marius en sulla, en deed, om dezelven voor te komen, de bei- (*) cicero meldt (de legg. TL. 22.) deze begeerte van sulla, en geeft 'er voor reden van, dat hij waarrchijnlijk gevreesd heeft, dat men met zijn lijk, indien het onverbrand begraven wierd, even zo handelen zou, als hij met dat van m asibs gehandeld had. Hij had namelijk het zelve doen opgraven , en in den wind ftiooiën. — Tot sulla toe was in het geflacht der corneliussen de begraving der lijken in gebruik geweest , gelijk ook In vroeger' tijd algemeen bij de Romeinen. (Vid. phnium Lib. vii c, 34.)  or de REDEVOERINGEN van CICERO. 309 beide Confuh zweren, dat zij hun verfchil niet door een' oorlog beflechten zouden. Hierop vertrok lepidus naar het Over - Alpisch Gallië, 't geen hem als Wingewest was ten deel gevallen; doch , daar hij tegen den tijd der volgende Verkiezing nut weêr terug kwam , bleek het ten düidelijkften, dat bij het volgend-jaar wilde afwachten om den oorlog te beginnen, als of hij dan, niet meer Conful zijnde, van zijn' eed, aan den Raad gedaan, onttogen was. Door den Raad terug geroepen, naderde hij met zijn geheel leger, en wilde hetzelve binnen Rome brengen. Doch quintus catulus en CNëus pompejus trokken hem een weinig buiten de Stad tegen, en dreven, na een' korten ftrijd-, zijn le. ger op de vlucht. Hij. zelve nam de wijk naar SardU nië, alwaar hij aan ene ziekte ftierf, terwijl zijn leger geheel verftrooid werd, zo dat een gedeelte van hetzelve zich naar sertorius, in Hhpanië, begaf. — En hier mede werd dit Burger- gefchil ten einde gebragt, zon* der dat de overwinnaars enige verdere wraak tegen hunne tegenpartij uitöeffenden , het geen in alle burger - gefchillen, en bijzonder zo kort na den tijd van ma. rius en sulla, zeldzaam is. (Vid appian. bell. Civ. Lib. I. pag. 605. l.v. epit. Lib. XC. flor. III. 24. plut. in V. pomp. pag. 6z6~) Bladz. 130. reg. 13. van onderen, Waar van de ten de grenzen van uw gebied enz.] Even als op Bladz. 100, bedoelt cicero hier CNëus poMPEjus, in wiens lof hij gaarne uitwijdde. (Vid. Orat. pro leg* Manilid.) Bladz. 134.. reg. 4. en volg. Noch het Veld [van Kt ars], door de Confuls ingewijd.] Zie deze inwijding bij livius (II. 5) en bij stuart (D. II. JBladz. 43.) Y 2 Bladz.  3io AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, Bladz. 134. reg. 8. Deze ftoel der ere.} Dat is, de elpenbenen Moei, welken de Confuls, even gelijk de Koningen weleer, benevens de /'rators, en de QrootBouwmcesters gebruikten. Bladz. 13 5- reg. 10 en 11. Van allen dezen, door Welken gij mij omringd ziet] Dezen waren de Romein, fche Ridders, en verdere Vrienden van cicero, die hern en den gehelen Raad, ter beveiliging omringden, toen 'er PVer het lot der Saamgezwoornen geraadpleegd wierd, (Zie Bladz. 48. en plut. in V. cic. pag. 871.) Bladz. 138. reg- 13-16". Dit fchijnt onbillijkheid in zich te behelzen, zo men het bevelen , [en] zwarigheid, zo men het verzoeken wil] Om dat men in het eerfte geval aan de bevoorrechte Steden een' onaangenamen, en gevaarlijken last oplegde, om zo vele fchelmen te bewaken; en in het twede geval konde zeer ligt een weigerend antwoord gegeven worden. Bladz. 1.40, reg. 4. De Sempronifche Wet.] Deze Wet, door cajus gracchus ingevoerd, zorgde, dat geen Romeinsch Burger, zonder 's Volks last, rnogt ter dood gebragt worden. (Zie stuart D. XI. Bladz, 374 en 375- Bladz. 140. reg. 14. van onderen. Verbeurd verklaring der goederen.] Volgens plutarchus (in V. Cic. p, 871.) heeft caesar, toen het zagtere gedeelte van zijn gevoelen verworpen, en de doodftraf befloten was, met alle magt zich 'er tegen verzet, dat dit ll"enge gedeelte van zijn gevoelen gevolgd wierd; doch bij bereikte zijn oogmerk niet, voor dat cicero zelve van dit befluit afzag. Men ziet hier uit, hoe geveinsd caesar in dit alles gehandeld hebbe, en hoe weinig hem het, Yoorfteltot de verbeurd-verklaring der goederen van de Saam- ge.  op de REDEVOERINGEN van CICERO. 311 gezwoornen ernst zij geweest. Tevens kan men 'er uit opmaken, dat cicero zich in de noodzaaklijkheid bevond , om tegen zijne overtuiging aan, caesar te fparen, en zelfs te prijzen, wilde hij niet dadelijk de door maaltijden en gefchenken omgekogte menigte tegen zich in het harnas jagen. Bladz. 142. reg. 17. en volgg. Dat de man zijner Zuster enz.] E r n e s t i verftrat (in ind. Hifi. V. L. caesar.) door dezen, publius lentulus sura. Dit blijkt ook uit cicero (Philipp, II. c. 6.) — Doch ik beken, niet te weten, hoe die lentulus een kleinzoon kan zijn van marcus fulvius flaccus, die met cajus gracchus omgebragt is; en evenwel fchijnt hij zulks te moeten wezen, indien hier in het oorfpronglijke Avum moet gelezen worden. Zie over m. f. flaccus, en deszelfs Zonen, gelijk ook over den Grootvader van lentulus en zijne wonde, stuart (D. XI. Bladz, 403 — 405.) — Doch mögelijlT is hier de naam van een' fulvius flaccus, die in de daad de kleinzoon van den vermoorden, en toen mede in den Raad was, uitgevallen', of waarschijnlijker moet men in het oorfpronglijke voor Avum, flaccum, of pulvium, en dus in de Overzetting voor deszelfs Grootvader (reg. 13. van onderen.) flaccus, of fulvius lezen. Bladz. 144. Teg. 7. De Romeinfche Ridders.] Tusfchen dezen en de leden van den Raadsheerlijken Rang was altijd een geheime wrok geweest, zo dat de eerften, door ene Wet van cajus gracchus, bij uit; fluiting het Rechter-ambt bekledende (Zie stuart D. XI. Bladz. 367 eh 368.), geftrenge en zelfs fomtijds onbillijke vonnisfen tegen de laatften velden. Deze onenigheid voor altijd weg te nemen, was éne der voornaamfie zorgen van cicero, bij het aanvaarden van. zijn Confulaat geweest; tot welke heilzame poV 4 gii-g  3i« AANMERKINGEN en OPHELDERINGEN, ging hij-, behnlven door zijne overredende Welfprekendheid, ook door de omstandigheid, dat hij zelve van Ridder, lijke afkomst was, en zich nu aan ' het hoofd des Raads bevond, de grootfte gefchiktheid had. En dat hij in zijn oogmerk gelukkig flaagde, getuigt, behalven deze plaats, ene andere (in pison. c. 3.) en PLiNiusf/jfi/ï.Afar.XXXni.?.), die 'er nog bijvoegt, dat van dezen tijd af de Ridder-orde een derde lighaam in den Romeinfchen Staat uitgemaakt heeft. Bladz. 144. reg. 13. van onderen. De Opzieners van 'i Lands Schatkist.] De werkfaamheden van die genen, welken hier door cicero bedoeld worden, beftonden in het uitdelen der foldij aan de krijgs • benden. (Vid. ascon. in cic. Vcrr. UI,) . Bladz. 144. reg. 11. van onderen. De Schrijvers.'] Dezen fchreven de algemene rekening, de Befluiten , en het Verhandelde in den Raad , en trokken geld voor hunne werkfaamheden. Hun ftand was ten tijde van cicero vrij aanzienlijk, zo dat zij zelfs in den Raad aangenomen werden. Tegen het einde van ieder jaar lootten zij onderling, wie van hun ten dienst der C — ^° overvloedig was de eerfte uitgieting van den algemenen dank. Doch het Romeinsck Gemenebest was reeds te veel met deugnieten vervuld, het heilloos eedgefpan van catilina had te veel openbare en heimlijke aanhangers en begunftigers, dan dat cicero niet eerlang derzelver haat zou ondervonden hebben. Op het tijdftip zelve, dat alle de Steden van Italië zich als om ftrijd beijverden, om cicero de ftelligfte bewijzen van hare achting te geven, en hare dankbetuiging bij die der inwoners van Rome te voegen ; dat zeih Capua een verguld Standbeeld voor hem oprichtte, en hem tot haren .bijzonderen Befchermer aan. nam (§); had binnen Rome een Gemeensman de onbefchaamdheid hem den dood der Saamgezwoornen, als ene daad van dwinglandij, te verwijten, als of liij zich tegen de Wetten aan Burger- moord fchuldig hadde ge. maakt. Deze onverlaat was metellus, broeder van dien quintus metellus crler, welke als Prator naar het Piceenfche Land gezonden was (**). Op den dag, waar op cicero zijn Confulaat nederlegde, en voornemens was ene Redevoering voor het Volk te doen, belettede deze hem te fpreken, zeggende, dat hij, (*) Plut. in V. cic. 87 3. Juven. Sat. 8. V. 24$. (t) Orat in pison. c. 3- - Ene Burger - Kreon , gemaakt van eiken loof, was meer vererend dan enige andere Kroon, die om ene uitmuntende daad aan een' Burger gegeven werd. (VidPLiN. Lib XVI. c. 4.) - Over de onderfcheiden Kronen, welken de Romeinen uitdeelden, leze men de Schrijvers, aangehaald door walcHius Q» cella». Comj>. Ant. Rum, p. ^87 in ann.~) (§) in pis on. c. ii. f**") Bladz. 29, 9? en 110. —aiiiv. III, 1 & 1.  N A R E D E. hij, welke anderen onverhoord veroordeeld had, zelve geen verlof tot fpreken behoorde te hebben. Hij liet hem dus alleen toe, den gewonen eed te doen. Cicero, wiens fchranderheid met alles voordeel wist te doen , verhief aanftonds zijne fte-n, en zeide, in plaats van den gewonen eed: ik zweer, dat het Gemene. „ best door mijn toedoen alleen gered is,'' waarop het vergaderd Volk, als uit énen mond, de waarheid van dien eed bevestigde (*> Zo (trekte deze tegenftand, dié aangelegd was, om cicero te ontèren, door zij. ne tegenwoordigheid van geest tot ötjbegrijplijfcé vermeerdering van zijn' roem, en de drift der menigte, om hem van de markt mede naar huis te geleiden was zoo groot, dat zij, die zich onder dat gevolg niet bevonden, tot het getal der Burgers niet fchenen te behoren. Kort na bet begin des volgenden jaars herhaalde metellus zijn' aanval op cicero, denzelven in alle zijne aanfpraken aan het Volk als een' moordenaar der Burgers, en een' onvcrdragelijken Dwingeland affchilderende. Cicero zocht hem door zagte middelen van zijn voornemen af te brengen; doch alle; was vruchteloos, want hij had zich aan caesar te naauw verbonden, om terug te kunnen gaan. 'Er fchoot dus voor cicero geen ander middel over, om deze herhaalde aanvallen af te weren, dan gebruik te maken van ziine verpletterende Welfprekendheid; het geen hij dan ook met (*) in pison. c. 3. — »d div, III. 2. _ plot, ia cic. p. 372. — dto cassius Lib. XXXVII. p. 47. De twee lande voegen 'er bij, dat m f. t z l l u s door c ae s a r wis opgemaakt, om cicero dezen hoon aan te doen, en; dat caesar na de mislukking van zijn oogmerk nog meer verbitterd tegen cicero geworden is, Waa'öm cicero zelve op de aangehaalde plaatfen caesar niet noemt, Iaat zich uk het te voren aangemerkte ligtelijk beantwoorden.  NARED E. 317 met een gewenscht gevolg deed (*). — Op deze wijze niets tegen cicero kunnende uitvoeren, floeg caesar een' anderen weg in, die hem evenwel toen even min, als de vorige, tot zijn duel bragt. Hij liet namelijk door metellus , wiens ambt hem hier toe de magt gaf, ene wet yoorftellep, waar bij pompejus met deszelfs ieger terug geroepen werd, om Jen Staat te redden en de al te grote magt van cicero te beteugelen. Het oogmerk van caesar was hier mede, om pompejus, door denzelven een uitgebreid gezag te bezorgen, van cicero af te trekken, en aan Zich te verbinden. Doch de gehele Raad verzettede zich tegen dit voorftel, en nam, als bij een' algemenen nood, rouwklederen aan. Gelukkig was cato .dit jaar ook Gemeensman. Deze, ondertteund door enigen zijner Ambtgenoten, verklaarde, dat hij nimmer het voorftel zou laten doorgaan, en fcheurde metellus, die hetzelve voorlezen wilde, het fchrift uit de handen. Toen hier op metellus evenwel uit zijn hoofd de voorlezing wilde doen , hield minucius, een ander Gemeensman, hemde hand voor den mond. Van wederzijde kwamen de aanhangers hunne partij te hulp — ^rie Vergadering geraakte in de grootfte verwarring—- men trof zijne vijanden met ftenen, {tokken, en zelfs met dolken — tot dat eindelijk de Raad het befluit nam, dat de Confuls zorgen zouden , dat het Gemenebest geen nadeel leed. IVu werden caesar, die toen Prtetor was, en metellus dadelijk in hunne waardigheid gefchorst, waarop de eerfte z!ch ftil hield, en de laatfte de Stad verliet, om zijn' Schoonbroeder ïom- (*) Hij hield namelijk in den Raad ene Redevoering, waar van hij onder den naam van Metellina in zijne Brieven gewag maakt, doch die verloren is gegaan. Vid. ad att. I. 2}. & ad div. III 1.  318 N A R E D E. pompejus in Afii op te zoeken, en door een valsch bericht tegen cicero voor in te nemen (*). Van dezen tijd af tot aan het Confulaat van caesar, dat is, gedurende bijna vier jaren (f), zochten de vijanden van Cicero, waaronder de fnode caesar de eerfte plaats bekleedde, te vergeefsch naar ene gelegenheid, om zijne deugd en Standvastigheid, die onophoudelijk voor het Gemenebest werkfaam, en even daar door hun in den weg waren, door een' beflisfendeu flag voor den .Staat nutteloos te maken. Ein. delijk bood zich dezelve aan, en werd met gretigheid gebruikt. Clodius, een jongeling, uit één der aanzienlijkfte gedachten afkomltig, welfprekend, vermeter, die in zijn fpreken en doen gene andere maat hield, dan die hij zelve verkoos, die zijne fchandelijke voornemens hardnekkig volhield, die bloedfchande met zijne eigen Zuster gepleegd, en de heilige geheimen der Goede Godin, waar bij geen man tegenwoordig zijn mogt(§), aan het huis van caesar, in een vrouwen - kleed, gefchonden had, doch van welke misdaad hij, door omkoping zijner Rechters vrijgefproken was (**); deze booswigt haatte cicero, gelijk natuurlijk was , zo zeer, (*) Dio cassius Lib. XXXVII. p. 49. plut. in V. cic. p. 871. & 874. (t) De Confuls van het eerfte jaar na het Confulaat van c 1cruo waren dbcimus junius silanus en lucius licinius muraena; die van het twede marcus pupius piso en marcus valerius messala; die van het derde quintus caecilius metellus en lucius a fr a- mius, terwijl caesar in het vierde tot Ambgeuoot had marcus c^lpurnius bibulo s. (§) tibullus Lib. I. el. 6. V. 22. C*) plut. ifi V. cic. p. 874 &S75. — vell. pat. Lib. ÏI. c. 45. — dio cassius Lib. XXXVII. p, 50, cic si att, Lib. I. ep. Ij.fi? alibi.  N A R E D E. si£ zeer, dat bij zich gaarne leende, om het plan van caesar te helpen uitvoeren. Reeds in het vorige jaar ha' hij, om des te gemaküjker tot het Gemeensmanjc'iap te komen, en, met die waardigheid bekleed, door de ene of andere Wet cicero uit de Stad te verdrijven , door ü eren mus, den Gemeensman, een voorllel te laten doen, om zijne aanneming als Zoon van een' Plebejer door het Volk te wettigen: doch toen was de tegenftand zoo algemeen geweest, dat hij dit voornemen, voor dien,tijd, had moeten opgeven(*). Nu, onder het Confulaat van caesar, werd deze poging met beter gevolg herhaald. Want, hoewel caesar, pompejus en crassus, die toen hunne bekende Verbindenis reeds aangegaan hadden in het eerst verklaarden, dat zij zich in deze zaak onzijdig zouden houden, nam caesar evenwel enige uitdrukkingen van cicero, in ene Verdedigings-Redevoering voor cajus antonius hem ontvallen, ten voor* wendfel, om zich tegen hem te verklaren, en drong daar op de aanneming van clodius tot Plebejer, met fchciidirg van alle de gewoontens en de vastgeflelde wetten, door (§), terwijl pompf jus zijn gezag als Augur bij deze heiligfchendende plegtigheid leende. Door dit middel had clodius nu een' open weg tot het Gemeensman fchap, het welk hij zodra niet aanvaard had , of hij flvld.-, in het begin des volgenden jaars, onder het Confulaat van lucius calpurnius piso, en aulus gabimus, beiden eerloze fchelmen (**), ver- fchei- (*) cic. ad att. Lib. II. ep. I. Orat. pro co el. c. 24. —• pio cassius Lib. XXXVII. p 53, 't) vei. l pat Lii II. c. 4 - plut. in V. cic p, S75. — 1110 cassius. lib. XXXV'I'I. p. 55. fiq (§j Orat pro domo ad Pontiff c I 3 — 1 6. — dio cassius Lib XXXVI.I p 65. Orat pro sext. c. 8 & 9.— ;»pis. C. I, 10 & 2f. — pro domo ad pont. c 47.  32° NARED E. fcheiden Wetten voor om de gunst des Volks, en die van fommige aanzienlijken te winnen (*), en zich alzo te meer van zi.ne Zegenpraal over ctctito te verzekeren. Na op deze wijze alles voorbereid te hebben, ftelde hij voor (f) „ dat ieder, die een' Romeinse* „ Burger onverhoord veroordeeld had. verbannen, en den„ zelven het Water en Vuur zou ontzegd worden^." •' Hoewel cicero niet uitdruklijk genoemd werd; was het evenwel uit al het vorig.gebeurde zonneklaar, dat de veroordeling van lentulus, cethegus en de overigen ten voorwendfel genomen wierd, om hem uit Rare te verbannen (**). Zich dus in den Staat van een' befchuldigden gebragt ziende, nam hij rouw-klederen aan, en vertoonde zich, naar de Romeinfche Zeden, in een' beklaaglijken toeftand, om het medelijden des Volks over zijn onverdiend lot ten fterkften op te wekken. Overal vond bij clodius met ene razende bende op zijn' weg, en werd door denzelven met fteuen en vuiligheid geworpen (ft)i doch welhaast befchutte hem de bijlland van de meeste Ridders, èn van een aantal der aanzienlijklte Jongelingen, die insgelijks rouwklederen aantrokken, en hem verzelden , tegen dit fnood geweld (§§> De verwarring was te Rome algemeen. TerCr*) Orat in PIS. c 4. _ plut. in V. cic. p 875. — d.o cASbius Lib. XXXVIII, p. 6Ó&67 (t vri.l PAT Lib. II. c. 4S. - diocass. J. I. p. 6 7. (§) Zie stuart D 1. BI. 104 en 105. (**) DIO cassius) 1 (tt) plut ié y cic. p. S76. — dio cass. I. I p. fis. Deze laatfte Schrijver, and:rs in dit Verhaal niet zeer guiirt-ig voor ccrko, toont duidelijk, dar cacsarch pompkius onderling, eu met clod.us in verfUndhouding waren, en ci. ChRo onder den fchijn van onzijdigheid, en zelfs van vriendichap, bedrogen. (§§.! plut. in F. cic p. S76. — Orat. reiitum ad Quirius e. 3.  N A R E D E. 321 terwijl de Raad op het Capitolium vergaderd was, kwamen de genoemde Vrienden van cicero in denzelven, en wierpen zich voor de voeten van den Conful g a b inius, wiens Ambtgenoot piso zich ziek veinsde, om niet zijne ware mening te openbaren. Doch alle de fmekingen van dit aantal aanzienlijke Burgers werden door gauiNius met verachtende trotschheid afgewezen, hoewe! de meeste Leden van den Raad hunne flem 'er bij voegden. Lucius ninnius, die toen Gemeensman was, bevond zich onder deze fmekenden, en door de weigering van gabinius niet ontmoedigd zijnde, ftelde hij dadelijk aan den Raad voor, dat dezelve even als de Ridders, van klederen zou verwisfelen. Dit ging zonder enige tegenkanting door. Doch de Conful gabinius vloog hier op uit den Raad naar de Volksvergadering, en verklaarde in ene dreigende houding „ dat „ zij dwaalden, die geloofden, dat de Raad nog enig s, gezag in het Gemenebest had; dat de tijd van wraak voor hun gekomen was, die in vrees geweest wa„ reu." Om deze bedreigingen nog meer kragt bij te zetten, verbande hij dadelijk tot op een' affland van twee honderd mijlen buiten Rome, den Ridder lucius lamia, die zich als een' iiverig Vriend van cicero getoond had; en verbood den Raad deszelfs befluit ten aanzien der verwisfeling vaa klederen uit te voeren, terwijl clodius zijn'. Ambtgenoot ninnius belettede, deszelfs voornemen te volbrengen, het welk was, om aan het Volk insgelijks het aannemen van rouwklederen voor te Hellen (*). Daar nu de Conful piso zich nog niet uitdruklijk tegen cicero verklaard had,deed dezelve bij dezen aanzoek om zijne belangen tegen gabinius in den Raad voor te ftaan; doch het antwoord was, hoewel niet uit- (*) Orat pro sext. c. 11 — 13. post red. ia Sen. c. S. — ad div. Lib. XI. ep. 3. — plut. 1. 1. — dio e a s s jv s. 1. 1, c. 69. X  322 NAREDE. uitdruklijk, evenwel in de daad weigerend (*). Van hier begaf cictRo zich naar po mpej u s, die hem altijd gerust gefield had, doch nu federt enigen tijd opzetlijk afwezig was. Dan ook bij dezen konden noch de gebeden zijner Vrienden, noch zijne eigene iets uitwerken, dewijl caesar door zijne iisten hem geheel van cict' ro afkerjg ge« maakt had {f). Toen nu kort daar na de voortitelde Wet, met hulp der beide Coti/uls, en van caesar doorging, en cicero, die nu te laat inzag, dat hij door derzelver voorbarige toepasfing op zijn geval zich als fchuldig verklaard, en zijne vijanden in de hand gewerkt had (§), niets meer konde verwachten, dan dat hij bij de eerfte gelegenheid door clodius gewcldadig zou aangevallen worden; beraadde hij zich met zijne vertrouwde Vrienden over het befluit, 't welk hem in deze omftandigheden te nemen ftond. L u c u llus was van oordeel, dat hij blijven moest, en zijnen vijanden het hoofd bieden; doch anderen, waaronder cato en horten sius, raadden hem, voor den drang der omltandigheden te wijken, 'er bijvoegende, dat eerlang het Volk, de gruwelen van clodius moede geworden zijnde, htm met drift teiug zou (*) Orat. in Pis. c. 6. (t) rls« c- &.»• — A,,T' Lil> x- eP 4* — tr* domo ad Pont. c. ii. — pro s K X ï. c. 18. — PLUT in V. cic. p. 876. — dio cassius li \. p. 70. (§) ad att. Lib. iii. ep. 15. „ Want dat Voorftel (zegt cictno daar, fprekeride van het door ons opgegeven Voorftel van clodius) „ raakte mij in het geheel niet Indien ik ,, het zelve, zo als bet voorgefteld was, had willen prijzen, „ of naar verdiensten in den wind liaan, zoude het mij geens„ zins nadelig geweest zijn — — Blind , blind, zeg ik, ben ,, ik geweest in liLt veranderen van klederen , en het lilleken „ bij het Volk. — — lk heb mij, [en] de mijnen aan mij- ne vijanden in handen geleverd. "  N A . R E D E. 323 zou verlangen. Dit laatfte gevoelen, het meest met de geaartheid van cicero overéénkomende, werd dus ook gevolgd, en hij verliet kort daar na de Stad, wordende door een groot aantal zijner vrienden twee dagen lang begeleid, waar na zij hem zijn' weg naar Sicilië alleen lieten vervolgen. Dewijl hij aan de inwoners van dat Eiland grote diensten, vooral in de Ziak van verres, had bewezen, en derzelver bijzondere Befchermer te Rome geweest was, hoopte hij aldaar ene veilige en aangename fchuilplaats te zullen vinden (*). Ongelukkig Rome! hoe uitgebreid uwe heerfchappij op dat tijdftip ook wezen mogt; wie, die in de Gefchiedenis leest, dat de heerschzucht van enige weinigen het aan een' razenden fnoodaart mogelijk maakte, een' verdienstelijk man, die door zijn beleid en ftandvastigheid U van een gewis verderf gered had , uic uwe muren te verdrijven, voorfpelt niet reeds uwen naderen Jen ondergang, het treurig einde dier Vrijheid, waarop gij zo lang trotsch geweest zi,t? Zo (*) Vell. pat. 1. 1. — past rei. in Se» c. 6 & 7.— in pis c. 6. — plut. 1. 1 — nio cass. I. 1. P- 69. & 70. — De laatfte Schrijver is hier wederöm zeer ongunstig Toor cicero, zeggende ,, dat dezelve, tegen wil en dank, „ met fchande en oneer, en als door zijn geweten voordgedre„ ven, vertrokken is." — Doch hoe weinig komt dit overeen , met 'tgeen dio zelve (j>. 67) gezegd had, dat namelijk door het Voorftel van clodius wel cicero in het bijzonder, als die het doodvonnis had doen uitvoeren, maar toch ook de gehele Raad aangevallen werd, dewijl dezelve, genoegfaam eenparig , lentulus en de overigen veroordeeld had. Hoe kon cicero dus over deze daad enige wroeging gevoelen ? — Ook is buiten dien het cbaraSter van cato, aldaar ene Redevoering, in welke hij zij;;e erkentenis in het algemeen aan alle de leden, en in het bijzonder 54»!? lentulus, den Conful, en aan pompejus betui-de. Insgelijks hield hij, daags daar aan , ene Redevoering voor het Volk, waar in hij de dankbare gevoelens van zijn hart over zijn herftej, en de lof zij;:er Vrienden uitdrukte (*). Zijne eer was dus gered, doch hij had zijne bezittii:gen nog niet weder. . Dan ook dit gelukte hem, hoewel niet zonder het geweld zijner Welfprekendheid tegen den eerlozen clodius in vollen nadruk te lebben in 't werk gefteld (f). red. in Sen. c. io, ii & i5. — pest red. ad Qj.ir. c. pis c 15 & 22. — ai ATT. Xib^. IV. ep, i, '.— "pLV T, i. 1 p 8/ 8. — VELL. PAT. I. I. i *) Deze twee Redevoeringen beftaan nog, onder den titel pest reditum in Senatu , en post rediium ad Quirites. * (I) dio cass 1. I. p, 97. vell.^PAT. 1. 1. _ J> Redevoering, welke in den tekst bedoeld wordt, is die domo ad pontifices, waar van cicero zelve gemijt (0d £j~T Lib. IV. ep. 2.) „dat, zo hij ooit welfprekendheid getoond had , toen de grootheid zijner fmert hem ene bijzondere krngt en nadruk in het fpreken gegeven had." EINDE.  VERBETERINGEN. Bladz. 32. reg. 17. van boven , Haat het goud met zilver betaald ; lees het zilver met koper betaald. gT'1 " 38. 6". '• ftaat aan beide zijden, lees aan éne van beidé zijden. — 6"3« — 3. van onderen, ftaat V is indegevangenis ene plaats; lees "er is ene plaats in dé gevangenis. 64.. — 2. — — ftaat ene voorheen gun- jlige; lees ene voor hem' gunflige. ——• 82, — 14. van boven ftaat medelijden, welke; lees medelijden , hei welk. ■ - 122. — 1. van onderen, ftaat cajus glaucias; lees cajus glaucia. " l23* —~ J5- —— ftaat cajus casssus ; lees lucius cassius. ' I2^' 4' ftaat jupith8 , den hoog. sten, den desten; lees ' jupiter , den besten, den hoogsten. —— I2p. — 5. van boven, ftaat de dood van dezen laatften; lees de dood van den eerften. ~ 130. — p. van onderen, ftaat voor mij, aan iemand; lees voor «ijt aan niemand. 165. — 14. ___ ftaat torrentinus; lees TORRENTius. " 10 4- — 16", ■ —— ftaat het twede jaar van het Confulaat van cicero; lees het twede jaar voor het Confulaat van cicero. * 327. — tl. vanboven, ftaat der Vaderlands; lees des Vaderlands. De overige misdagen gelieve de Lezer gunftig te verfchonen.