» GEDICHTEN VA» O S S I A N.   UIT HET EK GE li S CH . O S S I A'N'S ' G E Z A N G E K T E L, E Y 33 E N , \j J . VAN THOIfi. *T99-   VOORREDE VAN Den BARON de HAROLD. Voor de Hoog-Duitfche uitgaave dezer Qichtftukken geplaatst. De ongemeene goedkeuring, waar mede men de Dichtftukken van Ossian, door den Heef Macpherfon uitgegeven (*), vereerd heeft; bewoog (*) Waar van reeds een gedeelte in Neitrduitfcie verfen boorden Heer Mr. P. L. tan. de Kastalt te Amfiiliam bi) j. Allart is uitgegeven. De Vertaalsr. * 3  Vy VOORREDE. woog mij, eene proeve te nemen, ten einde te onderzoeken, of 'er ook nog meer andere werken van den gezegden Bard mogten te ontdekken zijn. In deze verwagting ware ik gewis te loor gefield, indien ik mij gevleid had, volledige ftukken te leveren; buiten twijfel zijn 5er geene zodanige meer voor handen. Dan, door de vlijtige nafpooring mijner vrienden, ben ik egter in het bezit van verfcheiden Fragment e van dusdanige aloude Gezangen geraakt, die alleen aan eene mondelinge overlevering hunne behoudenis verfchuldigd zijn, en mij, uit hoofde der verhevenheid van derzelver inhoud, als ook wegens de edele eenvoudigheid en fchoonheid der uitdrukkingen, wel waardig fchenen, om door het algemeen nader gekend te worden. Iets, het geen in tusfeheh de waarde van deze ftukken nog hooger-doet ffijgen, beftaat hier in, dat de fmaak, dien de bewooneren van Schotland wel eer in deze Gezangen vonden, thans dagelijks meer ' afneemt, naar maate de aloude taal, waar in zij vervat zijn, al-  VOORREDE, vis allengs meer en meer in onbruik geraakt, tn liet Engehch daar algenieener begint gcfproken te worden: dan, hoe zeer het gebruik der laatlïen zich thans dagelijks al verder en verder uitbreidt dit is aan eiken, die op voorwerpen van dien aart flegts cenigzins zijne oplettendheid vestigt, ten vollen bekend. Uit deze boven gemelde Fragmenten heb ik nu die Gedichten faêtHgefleid, die ik hier levere. De oorfprongelijke fiof, waar uit dezelve beftaan, heb ik aan de overlevering ganfchclijk dank te weten; alleen het gewaad, waar in zij verfchijnen, behoort aan mij te worden toegefchrevcn. Wel ligt zal het aan fommigen- vreemd dunken, dat Ossian fomwijlen —— voor al in zijne Gezangen der Vertroosting —— veel eer een Ier/ander, dan een Schot 'fthyntij en, dat verfcheidene dier Dichiftukken, die men in dezen bundel aantreft, cenige zeer belangrijke plaatfeh dier Liederen, die de lieer Mmpherfm toeft uitgegeven, rechtftrceks we* derfpreken; gelijk bij voorbeeld de befclirijvïng, * 4 wei-  vïW VOORREDE, welke hij hier van zijne cchtverbindenis met Evir-allen geeft, in het Gedicht, hc% welk hij met haaren naam betijtelde; daar dit van het tafreel, het welk hij van het aangaan van dit zelfde huwelijk in een der ftukken, die de Heer Macpherfon ons te vooren fchonk, in versheiden omstandigheden wezenlijk verfchilt. Het uit den weg ruimen dezer zwaarigheid moet ik aan den lezer zelvcn overlaten. En daar ik mij aan gecne, hoe genaamde gefehiedkundige fe&e, of eenige andere partij ten vollen toegewijd hebbe, geve ik deze Gedichten, voor zo veel der zeiver inhoud betreft, ten vollen zuiver, geheel onvervalseht; even gelijk ik die uit den mond der bewooneren dier ftreeken heb bij een verzameld; en vermete mij gcenzins. te beflisfen, welk eigenlijk het Vaderland van OssiAtf moge geweest zijn. Genoeg zij het in tusfehen, dat ik aan eenen Bard van zulk een verheven Geniet als dat van Ossian, mijnen eerbied, en mijne vuurigfte genegenheid met geene mogelijkheid ontzeggen kan; het zij dan, dat hij in Schei-  voorrede. & Schotland, ofwel in Ierland, het eerfte dag-lich| jwg. Volkomen zeker is het in middels, dat de &Ao«tf» en Ieren in vroeger dagen, op het naamvfteroét elkander verëenigd waren; gelijk men ook geenzins ontkennen kan, dat deze beide volken volmaakt van eenen zelfden oorfprong zijn; ja, zelfs geloove ik, dat men door de voldingendfte bewijzen zoude kunnen aantoonen, dat de Schonen in waarheid van de Ieren afdammen. Ookjs het eerst federd kort, dat men deze waarhei,! heeft beginnen in twijfel te trekken; dezelve wordt tevens door volftrekt alle oude overleveringen bevestigt, en zelfs wordt zij dooide volledige erkentenis der Schotfihe natie zelve, als mede door de vroegfte Gefchicdfchrijveren van dit volk, nog meer geftaafd. Doch, zo 'er, in weêrvvil van dit alles, egter nog hier of daar iemand wezen mogt, die van de waarheid dezer zaak nog niet genoegzaam overtuigd was, als dan yenvijze ik den zeiven «aar Macgeorgehans, Gefchiedenis van Ierland» waar hij in gevolge, van het naauwkeurigst on* 5 der-*  x VOORREDE. derzock, een voldingend licht over deze bijzonderheid verfnreid, en de zelve door de onwederlegbaarfte bewijzen geftaafd zal vinden. Verder moet ik mijnen lezer ook nog tot het aantreffen van een ander, zeer wezenlijk Vfcrfchü tusfehen deze Dichtftukken, en de gene die van den Heer Macpherfon werden uitgegeven, hier voorbereiden. In de verzameling, welke door den laast genoemden werd in het licht gegeven, vindt men van het Opperwezen geene, de allcrminftc melding gemaakt. Dan, die, welke in dezen bundel voorkomen, doen zich daar tegen door verfcheiden befchrijvingen van dit Eeuwig Bestaan zeer merkbaar ondcrfeheiden, en erlangen daar door nog tevens eene grooter maatc van verhevenheid, overëenkomftig het voorwerp, het welk daar in'bezongen wordt eene verhevenheid, welke bij het behandelen van andere onderwerpen nimmer konde bereikt worden. Het verdient ten vollen, dat wij onzen aandagt vestigen op de ongemeen hoogeviugt, welke de Dichter neemt, zo dra hij  VOORREDE. ja hij van de almngt, de onbegrensde goedheid, het eeuwig bcftaan, en de onkreukbaarc rechtvaardigheid Gods fpreekt; zo dat het dus den lezer niet anders, dan ten hoogden aangenaam wezen moet, wanneer hij dus dezen eerwaardigen grijzen Krijger, met het fchetfen van .•tafreelen bezig ziet, die zijn verbaazend uitgebreide Genie ten vollen waardig zijn, en dezen te gelijk voor alle verdere befchuldigingen van ongodisterij beveiligen; daar deze hem te vooren van zo veele fchrandere en onzijdige lieden ten laste gelegd werd. Een der Gedichten: die men hier geplaatst zal zien onder den tijtel van La mor, is nog van eene vroegere jaartekening, dan de leeftijd van Ossian zeiven. Dat "daar tegen, het welk men met den naam van Sitrick getijteld vinden zal, is een voordbrengzel der negende eeuw. (*) Het C*) Ik heb hier eenige regels uitgelaten, wijl deze op de fUeg-Dmtfcbe vertaali. g alleen betrekking hadden, en dus voor aü,ne Landgenooten van geen gewigt koude geoordeeld worden. De Vestaaisü,  jfU VOORREDE. Het lot van deze ftukken zij in tusfehen, hoedanig het ook wezen moge, het denkbeeld, dat ik bij het uitgeven der zelve geene andere, dan alleen de zuiverde oogmerken gekoeftérd hebbe, en alleen gevoelens van menschhevendheid, moed en deugd, daar door poogde voordteplanten — dit zal mij hier omtrent altoos ten vollen gerust ftellen, MIJ-  MIJNE LANDGENOOTEN! de hier voor geplaarfïe Voorrede van den Baron de Harold, zal ieder zeer ligtelijk ontdekken, van welk een aart de Dichtftukken zijn, die ik u hier in onze Moeder-fpraake aanbiede; aan wien men der zeiver ontdekking en gemeenmaaking verfchuldigd zij, als ook, hoe zeer zij van die gene verfchillen, die voormaals door den Heer Macpherfon zijn uitgegeven. Ter nadere opheldering van dit een en ander behoeve ik hier dus niets ter neder te fchrijven; terwijl ik eiken, die hier omtrent iets meer verlangt, gerustelijk durve aanbevelen, dat gene te lezen, wat de Heer van de Kasteele in zijne Voorrede, voor het eerde deel zijner Vertaaling der Gedichten van Ossian, zo  zo grondig nis juist gezegd heeft; gelijk ik den zulken ook verder naar ' de Verhandelingen van de Heercn Macpherfon en Blair, betreffende Ossian, en zijne Gedichten, te vinden in de Engelfche uitgaave van even genoemden Heer Macpherfon, verwijze. Het eenige, waar van ik dus gehouden ben mijnen Landgenooten eene nadere rekenfehap te geven, beftaat in de reden, waarom ik liever verkoos mijne vertaaling grooter deels in onrijm, dan wel geheel in verfen te leveren. Ten einde mijne Lezeren te overtuigen, dat ik het dus verkiezende, ook ev.-n zeer in Haat geweest zoude zijn, deze Gedichten insgelijks in verfen te vertaaien, heb ik werkelijk twee der gene, die hier voorkomen, in Dichtregels overgebragt; waar docr ik ook tevens, zo ik vertrouwe, voor eene noodzaakelijke afwisfeling en verfcheidenheid ook eenigzins zal gezorgd hebben. Dan, daar ik aller wegen maar al tc duidelijk meene gemerkt te hebben, dat de Nederlandfche natie nog geen genoegzaamen fmaak aan  C xv) aan de Grielfche versmaadt vindt, om een werk van eenige uitgebreidheid, geheel in de zelve, gefchreven, met een volkomen genoegen te lezen, en het Dichterlijk onrijm meermaalen met genoegen ontvangen werd, achtte ik het veiligst, in navolging van de Heeren Macphcrfon, en de Harold, dit laatfie te kiezen; terwijl ik tevens alle mijne kragten in fpanden, ten einde aan het zelve zo veel welluidendheid te fchenken, als mij flegts mogelijk was, daar ik dit in een ftuk van dezen aart van het uiterfte gewigt oordeelde; want, om dusdanig een werk in onze gewoone verfen te vertaaien dat dit eene dwaaze onderneming geweest ware, wijl de aart der denkbeelden, en de ftoute zwaai van Ossia ns Genie, dit geenzins toelaten — dit zeker zal ieder, die dezen Bard flegts eenigzins nader kent, en eenigen fmaak bezit, zeer ligtelijk met mij inzien. Het oogmerk, waar mede ik de vertaaling van dezen, mijnen Geliefkoosden Zanger ondernomen heb, was wezenlijk geen ander, dan dat,  C xvi ) dar, waarom de Baron de Ha rol ó ons verzekerd, deze verzameling in het licht te hebbe gegeven: dat het mij even aangenaam zal zijn, wanneer mijn arbeid met eetiige goedkeuring ontvangen wordt — dit zeker zal ieder ligtelijk begrijpen, en dat ik mij zo het tegendeel gebeuren mogt, met dezelfde bedenkingen, als die des Brit/die» Edelmans zijn, hier over trooften zal > dit durve ik gerustelijk betuigen. —+Dit weinige zij dus genoeg. De Nederd. Vertaal-er* ME-  LIEDEREN van TARA, Dogter van Toscar.! ik hoor eene ftetnme: liefelijk rolt zij voor bij de ziele van Ossian. Het is de wel luidende ftemine der lente , de zagt bloozende fpruite des wentelenden jaars. Haar wel riekende adem fchenkt een nieuw leeven aan de woude. Het jeugdig loof gehoorzaamt ijlings; met blijdfchap ontwindt het zich op haaren roep. Zijn groene kruin beun het op naar het koekje; het beA groet  co groet haare beminnelijke heerfcbappij. Onder haare lugtige treden, heffen de bloempjes hunnen hoofden opwaard. De leeuwrik, welke op zijne wapperende wieken, al drijvende, in de hoogte zweeft, verkondigt met vrolijke, trillende toonen, de aannadering van deze bekoorelijke. De lijster, wier gefluit veel luider zich verheft, in den top eener hooge eike gelegerd, noodigt elke zangfter der bosfchen haar danklied aanteitemmen. — Zal Ossian ... Ossian alleen, dan niet zingen? ó Meisje van Luthal breng mij de harp! De dagen der jeugd ftraalen van nieuws in mijne ziele — de dagen, toen ik in dc vorftelijke zaaien van Tara, met de Barden van Erin, in het gezang wedijverde. Artho reikte den drinkfchelp der vreugde. Hij gebood zijnen Barden, den zang uit alle hunne wel luidende fnaaren optewekken —■ te wekken, ter eere van F i n g a l , den grootftén van het geflachte vr.n Morren ! lïet eerst verhief CARiLzijn gezang. Streelend, even als het gemurmel eener beeke, wen zij al ruifchende over bemoschte keitjes en gras van den heu-  C3) heuvel vloeit, wits zijne ftemme. Hij zong het lied van Daihi. Treurig was het, ■ doch liefelijk.. Voorwaards bogen wij ons van onze zetels, om den zang des Barden te vernemen: _ bekoorelijk was Caril in de lange lokken zijner jeugd; zoet klinkende de zagte tooiien zijner tonge. Caru. Bleek, vriendenloos, verloren, Hrge ik in dé zwijgende valleije. Afgemat, en van een gereten zijri mijne voeten. De wind, welke daar henen vaartj giert door mijne lokken. Hij fchijnt mij te vragen, daar hij voor bij ftelt. - „ Waarom zit gij " hier in uwe - Waarom waart gij dus „ in de fchaduwen?" _ De kille daauw, even als een nevel, dr.alt van den heuvel. Mijne vermoeide leden zijn doordrongen van den (lort-regen de* middernngts. Srijg „eder va.n uwe duistere wolke , ó mijn Felan ! U Stijg neder; - haast u ter hulpe' van uwe DAT,n ~ haast u, en verlos haar van haar jammer! A * Be-  C4> - Bekoorelijk waart gij in de oogen van DathJ. Gelijk de zwaan, de ftaatige berijder der golven, onder het minder gevogelte des meirs - even zo tradt gij voord te midden der zoqnen van Erin. In het priifte mijner dagen was ik , toen ik- u aanfehouwde; ik aanfehouwde u, te rug gekeerd van het eerfto uwer gevegten. Gij droégt het fchild van eenen uwer gevallen vijanden. Uwe glanzende wapenen >likfemden tegen de zophe. Ontzaggelijk wapperde uw helm over uwe mannelijke wenkbraauw. Trotsch, ftaatelijk, waren uwe tréden. Van uwe wijde, rollende blikken «roomde moed. Ontzetting verbreidde zich door mijn luid kloppend harte - eene ontzetting der vreugde was het, die mij overmeesterde. Smartvol, doch genoegelijk, waren mijne aandoeningen.'De gloor der jeugd «raaide van uw gelaat, en tederheid was in mijne boezem doorgedrongen. Aamegtig zeeg ik neder tusfche.n mijne maagden. Gij zaagt het, en vloogt tot mijne hulpe. - „ 6 Dathi!" dus fpraakt gij - „ ik ben £2£n vi^nd ~ een „vriend ben ik van uw gedacht !~ Ontvang.... ont„ vang deze hulde van Felan - aanvaard dit „onderpand zijner liefde! Eenen beftrijder • van „ Erin  C5) »'» hebbe ik het ontweldigd!" — Ten laatlléft flocg ik mijne drijvende oogen op. Nedergebogen befchouwde ik u aan mijne voeten. Hoog opwaard 'bonsde mijn zwoegend haft Een fneüe, gloeiende blos overtoog beurtelings mijne wangen. Magteloos zonk ik van nieuws in uwen arm. — Waarom . waarom heb ik op dat oogenblik mijnen adem niet uitgeblazen — waarom ben ik niet daar henen gevaren, gelijk de ugtend - nevel, welken de zonne voor zich weg drijft, wanneer zij oprijst in haare kritgt, en ter neder (tuit van de kruin des bewasfen heuvels. ó Semath! jonge jager der rlieën', treurige verkondiger des jammers! — waarom fpraakt gij van zijnen val _ waarom boodfchaptet gij zijne wonden? - Ik zoude gehoopt hebben op zijne komlïe; gewaand hebben, dat hij over het gebergte dwaalde; geloofd hebben, dat hij door de bogtige valléfjën daar henen trad. Waar zal ik u vinden, ó mijne Geliefde! - dat ik uwe wonden met mijne traanen bevogtige ! Ik zal ze afdrogen met mijne lokken, uwe Dathi zal die reinigen van het bloed. Ha! . . . wie zijt gij, die daar ten voorfeliijn -treedt A 3 uit  ( 6 ) pit de fchnduwen? ... Nader niet ... ik ben een zwak meisje, omgeven door den nagt: magteloos ben ik, en eenzaam! . . . Zijt gij • • • W &1 het — mijn Beminde! — zijt gij het, 6 mijn dier* baare Felan? - IJl henen ... ijl henen ter hulpe van uwe Dathi! — De Schim. Een lugtige bewopncr der wolken ben ik, ó Dathi! — mijn lijk ligt ginds in de fpelonke. Door het verradelijke fchigt van Maltha ben ik gevallen. Hij trof mij bij het jagen der rheën. Maltha trad voord in zijnen trots. Hij gebood mij, dat ik zoude afflaan van uwe liefde, of vreezen voor de (terkte van zijnen arm. Ik belachte de opgeblazenheid zijner bedreigingen. Wij ftreden. Met geweld zonk mijn zwaard neder; zijn koperen fchild deelde het in rweën. Duister, ongewapend, ftond hij voor mij. - „ 6 Jongeling der zwakke „ rechte!" — zeide ik — „ vlie henen .'.. vlie he„ nen naar uwe afgelegene gewelven. Uw bloed „weiger ik te vergieten!" — Grimmig, morrende trad  (7 > trad hij weg. Hij verfchool zich in de wouden — van daar dreef hij den pij! van mijnen val: — hij opende mijne ongedekte zijde. Om u. . . om u ben ik verflagen, ó mijne D athi! — Doch treur niet... treur niet, mijne Geliefde! — Keer weder naar de zaaien van uwen Vader. Rigt den grijzen fteen mijnes roems op. Dat hij tot de toekomftige, tijden fpreke; dat hij getuige van den val van Felan. Dat hij melde, hoe ik nederftortte in mijne jeugd — ter neder ftortte, in mijn bloed, ter neder Hortte voor mijne Geliefde! liet koeltje daalde van den heuvel — het daalde neder, en dreef de bekoorelijke gedaante voor zich henen. Dathi. Uw fteen zal oprijzen, 6 Felan! — doch één graf zal ons beiden overdekken ! Neen, nimmer zal ik te rugge keeren naar Lara — te rugge keeren naar de zombere zaaien van Phelim. — Waarom toch zoude uwe Dathi alleen overblijven? — Waaröin zoude zij u eenzaam laten op uwe wolken? — De zonne zal oprijzen over den heuvel — A 4 des  CT5 des middags zullen haare ftraalen in de valleije doordringen; dan, nimmer . . . nimmer zal ik haaren glans weder aanfchouwen. Duister toch ligt gij in uwe groeve. — Liefelijk , ó graf! — zijt gij mijner ziele — welkom voor mij is uw zwijgen. Zij vloog henen naar de vreezelijke fpelonke, en befchouwde het bloedig lijk van Felan! Geen «ugt berstte op uit' haaren boezem. Koud zeeg zij neder op zijne borst. Maltha had de maagd opgemerkt; het pad hasrer treden was hij gevolgd. Hij begaf zich naar binnen: in de boosheid van zijn hart had hij befloten, haar te fchenden. De maan trad voord tusfchen wisfelende wolken; zij fchoot haaren glans door de klooven der grotte. ' Bij haar bekoorelijk licht, befchouwde hij hunne verbleekte lijken, op de aarde uitgeftrekt. Ontzet, met ijzing, ftortte hij te rug. Zijn beevende voet fcheen aan de rotfe vast geklonken. Zijne, borftelige lokken ftegen om hoog. Opwaard kromde zich zijn rillend vleesch over zijn gebeente. Geweldig bonsde zijn ontmenfchelijk hart tegen zijne ijzeren borst. Met de rechte hand bedekte hij zijne wilde , gefolterde blikken — voor hem uitgeftrekt tzid- der-  (p J derde de linke. Ijzende, befluitjpos, bleef hij eene iangé wijle dus gevestigd. Eindelijk fprong hij in de angflsn zijner ziele uit de groeve op, en verborg zich in de fchaduwen des nagts. ' Telkens, wanneer het wentelend jaar de lente te rugge voert, bezoeken de maagden van Lara deze grotte. Daar Hemmen zij het lied des jammers aan, en verheffen dit beminnelijke paar. De jager, door den ftort-regen overvallen, vliedt henen naar deze vriendelijke fchuilplaatfe. "Hij zegent de nagedagtenisfe des moedigen jongeling*, en het gevoelvolle hart van het meisje wekt zijne bewondering. Een ftillë traan vliet zagt van zijne wangen neder; uit zijn Zwoegend hart Hijgt een berftende zugt op. Wedergekeerd van de jagt, verhaalt hij hunne lotgevallen; terwijl zijne gade naar de treurige gefcMedenis luistert. De kinderen klemmen zich vast rondom haar — zij wcenen, en de moeder wijdt een traan van medelijden aan deze Gelieven. ó Barden!' vereen u met mij, om hunnen lof te bezingen, dat wij hunne fchimmen op de zilveren wolken mogen ter ruste doen gaan. A 5 C ii o o r  C lo) Chook van Barden. Liefelijk zij uwe wooning in de lugtige gewelven , ó gij bekoorelijke kinderen van Lara! — Felan vergete zijne wonden! — óDathi! herdenk niet meer aan uw jammer! Wel eer glansdet gij op het veld des bloeds, en der flagtingen, ó Felan! — en gij, Dathi! — de fchoonfte waart gij onder de maagden van Erin Toen hief La min zijnen zang aan. Langen had hij" met de eenzaame bewooneren der rotfen verkeerd; langen was hij met de duiflere zangeren, de aan zee geboren zoonen der vreemdelingen, bekend geweest. In hunne ontzaggelijke, hunne plegtige liederen, hadden zij hem onderwezen. La min. ö Gij, die den Bard het vermogen des gezangs fchenkt — magtige Gebieder van het geftarrend uitfpanzel! — ontwaak . . . ontwaak in mijne ziele het wel luidend gezang! — Ik zal uwen lof verheffen; ik zal de grootheid uwer magt — de fchoonheid en volmaaktheid uwer werken zal ik bezingen! 6 Gij,  C ii ) ó Gij , die daar voordrukt in de praal uwer fchitterende (braaien, trotfche zonne! — wat zijt gij? — Ik ar.nfchouwe u, hoe gij over de vlakte het leeven verfpreidt; ik zie u den op een geftapelden fneeuw van de heuvelen voor u henen ftuwen — zie u de boeien van ijs, waar in de rivieren waren vast geklonken, vergruizen : haare ftroomen gebiedt gij daag henen te vloeien! Een vrugtbaare gloed verfpreidt zich door de wouden; fladdert over de zwijgende valleijen — hij verheft zich tor de heuvelen , wier toppen met nevels omgeven zijn, en golft neder op de itroomen van het gebergte. Magtig fchijnt gij in uwe fterkte — gelijk een reus treedt gij voord aan de gewelven des hemels. Dan, zonne! ontzaggelijke zonne! — niet van u zelve is het, dat gij beftaat! Leevenloos, onvrugtbaar zijt gij, en kit. Hij, die is, heeft uwe paden getekend. — Iïij . . . Hij was het, die aan uwe llraaleu vrugtbaarheid fchonk, aan uwen omloop gaf Hij warmte en licht. En gij — zeen ! welke deze aarde om geeft; gij, die zo gedugt zijt in den onmetelijken omvang van uw gebied! — van wien ... van wien is het,  C » ) het, dat gij uwe magt ontleendet? . . . Tallooze legers bevolken uwe onpeilbaare dalen. Verfchrikkelijk fchuimen uwe onftuimige golven. Zij fchijnen de wolken te bedreigen. Wie was het, die deze aarde fchiep, om u een bed te vormen ? — Wie. . . wie anders , dan de Magtige van Dagen!... Befchouw den verbaazenden walvisch, welke zegeviert in zijne' kragt — hoe hij onftuimig zich dooide ónafmêtelijkè wateren daar henen ftuwt ! Met zijne breede borst ploegt hij de grijze golven, en zijne lange , kronkelende paden zijn getekend. De verbrijzelde baaren zijn vervaard voor hem — zij deinzen te rug op zijne komfte. Al bruifchende ftört het witagtig fchüim met geloei van zijne glanzende zijden neder. Hij dartelt; hij verheugt zich in zijne fterkte — geheele vloeden blaast hij door zijne neusgaten. Ongetemd in zijne woestheid , ltreeft hij door den afgrond des oceaans. Hij kent gecnen magtiger — eenen mededinger vreest hij niet. Met blijdïchap ontmoet hij den haai, het zeepaard en de krokodil. De vereende magt van alle zijne vijanden tart hij, en allen te famen verbonden, kunnen hem geenen wederftand bieden. De wilde trots  ( 13 ) trots zijner blikken is verfcbrikking. Een enkele flag van zijnen ftevigen, gefpierden Haart verbrijzelt de hardde ribben van eiken-hout; ploft de zwr.arfte kielen om, en dompelt den fronten zee-man in den züten afgrond. — Onverfchrokken verneemt hij het fchor geloei van den donder; gelaten befchouwt hij den flikkerenden bükfemftraal; angfteloos den woeften ftrijd der hoofdlïoffen. In deze algemeene verwarring verheugt zich zijne ziele — hij dartelt; hij fpringt; fpartelt vrolijk, en zegeviert öij het loeien van den ftorm. — Wie fchonk hem deze Iterkte? Wie anders, dan het Alvermogen! een Almagtig Schepper! ... Wie toch, ó aarde! wie is hij, die u met dat groen gewaad heeft opgetooid? — Wie, ó wou-' den! gebood u, uwe kruin naar de wolken te verheffen? — Wie was hij, die den welriefcnden boschjes hunne bloeizems beval uit te fchieten, en der natuur in het ronde eenen lach te verfpreiden? — Wie fchonk die fierke borst aan den Hier? Wie vormde het gefpierd, ftaatig en moedig ros, en het zagt biaetend fchaap ? — Wie... wie, dan de Ontzaggelijke Be stier er van dit heel-al!... Ster  ( 14 ) Sterveling! trotfche, onwetende fterveling! — aan Hem ... aan Hem is het, dat gij uw aanwezen verfchuldigd zijt! — Alleen Hij is het, die dit alles voor u heeft voordgebragt, ert egter — wordt Hij van u niet gekend ! — Hij vormde u met het hoofd opwaards gerigt, om Hem te veré'eren, om zijnen lof te bezingen! Hij aamde medelijden in uwe borst; in uwe' ziele blies Hij liefde: Hij gebood u, goed en dapper te zijn. — ó Mensch! — volg . . . volg zijne voorfchriften, en het geluk zal uwe dagen zegenen!... En gij, Barden! gij, die thans naar mijn gezang hoort! — gij begrijpt het niet, het geen ik zinge ! Schaduwen, ondoordringbaarer; dan de nevel des middernagts, wanneer wolken, met donder bezwangerd, het bekoorelij'c gelaat der maane verfchuiien, omgeven uwe verdoolende ziele. Gij zult mij vragen, wie dit onbekend Aanwezen zij? — Verbeeld u niet, dat gij ooit zijn beftaan bevatten zult! ... Neen, vlei u ... vlei u niet, van immer zijne diepte te kunnen doorgronden. De oneindigheid omvat Hij met zijne vuist — met de eeuwigheid bedekt Hij zieh. als met een fchild — zijn adem  adem is almagt, het aanwezfin ftroomt ^ ^ ^ dagten. Verre... oneindig verre is Hij boven het bereik van uwen blik verheven. _ Gevoel . . . gevoel het' dat gij zwak - ^ aanbid mijne mogenheid: erken, At Hij goed is - bemin de Liefde!... De bron van genade is Hij - eindeloos 2ijn zijne belooningen.... Hij is de oorfprong der gerechtigheid _ zijne ftraffen zullen geen ei„de hebben. Dit... dit alleen van Hem werd u te kennen vergund!... Hij zweeg - verbaasdheid, fdWk en ontzett,lg vervulden onze gepeinzen. I„ het dieps£ ik neder. Stom waren a,e de ^ deg ^_ «ngs. _ Wij waren even gelijk de wisfelende oppervlakte der zee, Wen bet gigren ^ ^ & ^ ruste gegaan, en geen ademtogt meer vernomen wordt. - Eindelijk egter berstte ik in deze woorden uit. ó Gij Bard van vreezelijke reden! waarom . -aröm foltert gij onz2 overdenkingen met uw gezang? Waaróm toch zwarte twijfelingen orer ons gemoed verfpreid? Wanneer de drinkfehelp i„ onze zaaien fchittert, dan zeker behoorde zich het ^gslied te VCrhe&» ~ * *» «oeften onze zoonen da  ( 16 ) de liefde der Helden, of de dappere daaden van hunnen arm aan onze geheugenisfe te rug geroepen. Uwe duistere liederen drukken onze ziele neder, onze vreugde hebben zij verbitterd. Uit welk . . . uit welk eene bronne hebt gij uwe .donkere woorden gefchepf ... Zij zijn fmarteiijk, gelijk het fchitteren va„ den bïikfemftraal, weu hij bij den midder Mgt in de oogen des wandelaars flikkert . ... flikkert, doen in het ijzelljkite zwart hem sgterlaat!... Vaak vernam ik het-gieren des orkaans in de eoppen onzer eiken: hunne ontzaggelijke ftammen werden verbrijzeld. Daar was het, dat ik de loeiende ftormwinden vraagde : : - waarom . . • waaróm vaart gij in uwe woede dus daar henen? Vaak heb ik het beuven, het gedaver van het gebergte befehouwd. De rotfen ftortten van zijne open gereten zijden neder. - 6 Gebergte! zeide ik dr:a, waarom . = i waarom toch zijt gij vervaard? Wat is het . . • wat is het, dat uwe ontzetting veroorzaakt? - Gedagtenloos vlood de ftorm daar henen _ geen antwoord ontving ik van hét gebergte. Van waar dan, hebt gij uwe reden geleerd, waaróm - vermoordt gij onze blijdfcüap door uw 'gezang? Dus  c 9) Dus zongen wij in de ztafên van Wh, in de dagen1 onzer jeugd, toen mijne gedagten noch vlugtig, noch oiibedemd waren, en duisternisfe mijne ziele omgeven hield. — Dogter van Lutha! de verwoestende hand des tijds heeft mijne lokken met haaren zïlvcr-glnns bedrooid; mijne oogen zijn duister geworden ; zij zijn verwelkt,' doch de draaien der alles doordringende waarheid , hebben ten laatden mijn omncveld harte befchenen. Ontzaggiilijh Wnzr.n! - thans vernemc ik u in het geruisch des winds! Ik zie u in de liefelijk nederzuizelende regen-droppen, in den verwarmenden zonne-draal aanfchomv ik ü. - Vervul mijne ziele geheel en al met uwe üefde! — Verhef! ... ai!... hef mijn ganfche harte tot u opwaard !... o Hr.rpe van Cona! — Gda... gèhn deeds van zijnen lof! En gij, dogter van Lutha! dat uwe demme zich mét de' mijne veréenige! de gankhe natuur zelfs verëere haaren S'chepper !... _ y«ft drilde ik de /peer des gevegt?. De vijanden dortten neder voor den blikfem mijner klinge. Met welluidende Enr•deii heb ik gezongen : zij verhieven -de lieflijkheid van mijn gezang. U Ten k-rtïen egter, zag ik, B < dat  C 18 ). dat de trots des ftervelings ijdelheid zij. De jaaren hebben mijnen arm verzwakt; mijner ftemme on-ropfden zij haare ' welluidenheid — blindheid en fmarte hebben zij mij agter gelaten. Even gel-ijk de verzengde Kam der woestenije ben ik: zijn loof is afgevallen; bladenloos en verfchrookt verheft zich zijn veröude tronk. Een maal verbergde bij zijns groenende kruin in de wolken: — verre op zich henen breidde hij zijne breedc twijgen uit; zij boden den wandelaar hunne fchnduwe; doch, thans liggen, zij op de aarde verfpreid onbemerkt liggen zij daar en - veracht. - Dan, niet geheel en al zal ik vergaan; niet mijn alles is het, dat de vernietinge vreest. — De dood... de dood zal aan mijnen geest vernieuwde kragten bijzetten: - hij vliegt henen naar de zaaien des geluk?. Dat hij, wiens ziele duisternisfen omgeven — d-.t hij door. ontzettinge beangftigd worde — Ossian vreest niet voor het verfcheiden. Voer mij naar de grafitedc van Oscar, hf is flegts voor mij daar henen geijld. - Dagelijks betast ik met vreugde de lieflijke plaatfe zijner- ruste , en den -bemoschten fteen van zijnen roem. — Ik ver- lan-  C »S>) iange .... verlange te fluimcren bij den jongeling ! Ach! . . . waarom . . . waarom toch deze traanen, ó mijne Malvini! — zij bevogtigen mijne hand in haaren val. — Omwaak . . . ai'... ontwaak de firiarte niet meer in mijnen boezem ! — De liefiij!:fte kalmte heerscht thans in mijne ziele, ó mijne Dogter! — verre boven de wolken verheffen zich mijne gedagten !... B 2 HET  HET LIED VAN p H E L I M. Welke ontzettende toonen hebben mijn gefolterd oor getroffen!... Eene wolke van verfcbrikkingen omgeeft mijne ziele ! Verloren dwaalt zij door den onafmetelijken, den ftüdonkeren dool-hof mijner overdenkingen. Kronkelende, onuitkomelijke dwaalpaden verfpreiden zich rondom mij henen. — Dan, waar... waar vinde ik ergens eenen geleider, eenen wegwijzer, dat hij mijne wankelende fchreden beftiere!... Waar . . •  £ 3l) Waar ... waar toch zal ik eenen ftraal — eenen enkelen ftraal flechts van licht ontdekken — een ftraal, welke mij door de zwarte duisternisfe vrn het onzekere, deze onftuimige zee mijner verwilderde gepeinzen, voere !,. .ó Eeuwigheid!.. . toekomflige'... gij drukt mij neder . . . door uwe ontzettinge verplet gij mij! ... Op uwe klotfende golven flingert gij mij daar henen! — Gij fkat, gij verbreizelt mijne ziele tegen de fcherpe — de gefpitfte rotfen der vertwijfelinge !..,' Dan, waar . . . waar, aan gene zijde des grafs, zal mijn afgematte voet ruste vinden ? — Am welk eene onbekende kust zal ik een maal aanlanden, wanneer mijn geest op zijne lugtige wieken daar henen zweeft, en de dood ... de ontzaggelijke dood, deze gedaante in het zwijgend flof doet. ter neder zinken? — Zal ik dan ophouden in aanwezen te zijn, of kan mijn befcrn, gelouterd door zijne ontbinding, opgevoerd worden — opgevoerd worden, tot eene nimmer eindigende geduurzaamheid! . . . Doch, zal het mogelijk zijn, dat het aanwezen in ien dood woone ? — De dood - zou deze eenen B 3 over-  overgang, eenen doortogt tot een eindeloos daarZijn, voor ons hebben kunnen bereiden. 6 Gedagte! . . . gedagte ! - ftreelende, verrukkend en onbevattelijk!... Gij zijt het, die de verflapte, de ontfpannen zenuwen onzer verbeeldings - kragt eene vernieuwde vastheid fchenkt! - Met alle... alle uwe onzekerheden, omhelze ik u! - Gij... gij alleen zijt mrgtig, om troost in mijne lijdende ziele uitteflorten: - gij zijt het, die 't drukkend gewigt der ellenden vr.n mijnen geprangden boezem eenigüjk thans vermoogt wegtewentelen. Dan , waarom , ó gij gedugte overdenkinge , donkere verftoorfter van de ruste des menfchelijken geflr.chts ! . . . waaróm poogt gij geduu'rig in het verborgene ftceds grootere - onoverkomelijke hinderpanlcn tegen mijne navorfchendc, mijne rustelooze befpiegelingen op een tenapelen! - Wie . . . wie toch gaf mij het aanwezen? - En wie, indien hij het mij gefchon^ ken heeft - wie is hij, die zijne geduurzaamheid kan bevestigen? Rond-  C 23 I . Rondom mij henen, aan alle zijden, befehouwe ik zigtbaar de hand des Almagtigen!... Overal öntmoet ik de fpooren van een Grekzckloos, een Oncindig Vermogen; alöuime vind ik die: — in de veelvuldige, de zo zeer verfcheiden voordbrcngzelen der nature , zie ik dezelve ingedrukt. Ik zie, ik gevoele — verre . . . verre boven het bereik van alle twijfelingen, bemerkc ik het bcftaan van ontallijke rwezens, en in den onmetelijken Omvang mijner gewaarwordingen — alömme . . . alömme zie ik de volkomenfte orde beftendig het gebied voeren! — Van wien . . . van wien is deze wonderbaarlijke regelinge voordgeftroomd ? — Van waar hebben deze alles beftierende voorfchriftc'n eener werkdaadige wijsheid deze kenmerken van magt, door het zuiverfte verftand beftraald — van waar hebben zij hunnen oorfprong genomen? — Wie toch is het, die uit de puinhoopen der natuur beftendig nieuwe voordbrengfelen doet oprijzen — die de wieken des wervehvinds in' zijnen lóóp beftiert? — Wie is het, die den ontzaggelijken, den vervaareIijk woedenden oceaan zijne golven beveelt te verheffen? B 4 Ja,  C?4) Ja, thans, o Lamik! — thans gevoele ik het ontzettend vermogen van uwe redenen. — Gewis zal 'er zulk een Aanwezen zijn, het welk gij de Godheid noemt, en, voor zeker... zeker, moet dit Ontzaggelijk Bestaan, r.1magtig eindeloos, wejdaadig, en vlekkeloos recht vaardig wezen! ... Dan , gij ... gi ó Algoedheid ! — gedugte B esiierer van dit verbaazend heel-iil! — ai! . . . verlicht mij nu! — Beilrarl ... beftraal thans zelve mijne verduisterde ziel; verdrijf, verftrooi de nevels der onwetenheid, welke tot dus verre mijn verftand omgeyen hielden! '— Leer mij . . . leer mij voord aan uwen wil te erkennen , en onderwijs mij , dat ik uwe bevelen beminne; dat ik uwe geboden volijverig, geftadig pooge te gehoorzaamen! — En, even gelijk de verheven pijnboom des heuvels, wiens kruin een vogtige damp voor ons oog. verborgen had — wen een maal een ftraal der zonne door de wolken henen dringt, en de duisternisfe voor zich doet wegvliedcn, dan ijlings zijne breede tw igen rondom zich uitbreidt, en glanzende zijne lugtige kruin naar de wolken omhooge beurt —  C*5 ) beurt — dus . . . even dus zal ik oprijzen — heerelijk zal ik mij verheffen in mijne kragt!... — Zodanig drijve eindelijk de glans der waarheid mijne fmarte daar henen — zij verlichte, verflrooië de angtten mijner gefolterde ziele. B 5 EVI.  EVIR. ALLEN. ó Gij fchoonfte onder de maagden van Morven! — jeugdige ftraal van het droomrijke Lutha! — koom herwaard, dat uwe hulpe den grijsaard ondcrfteune _ koom herwaard, vertroost mij in mijnen jammer. Uw boezem is geopend voor het medelijden; in uwe tedere borst gloort fteeds de vriendfchap: — koom herwaard, en verzagt mijnen weêdom! — welluidenheid voor mijne ziele zijn uwe redenen!... Breng Een Gezang.  Breng mij mijne wel eer beminde harp. Lang hing zi: vergeten in mijne zrrlen. De Aroom der jaaren heeft, mjj mede w?g^evoerd in zijnen loop: — alle . . . alle mijne vreugde golfde hij- daar henen. Duister, magteloos zijn mijne blikken: flegts weinige verfpreiden de verzilverde lokken zich over mijnen fchedel. Mijn een maal gefpierde arm, te vooren de ontzetting der vijanden — megteloos is hij en verflapt! Den ftaf, het fteunfel mijner wankelende fchreden — met moeite . . . met moeite omvat hem mijne rechte. Geleid mij naar gindfche rotfige fieilte. Het gemurmel van den ftrooin, welke ter neder florr, het gefloifter der winden door de wouden van mijnen heuvel, de bekoorlijke ftraalën der liefelijke zonne — wel haast . . . wel haast zullen zij de flemme des gezangs in mijne borst opwekken. Even gelijk de fnei vliegende lucht-verfchijnfels over de donkere vrlleijè'n van Archen voor bij varen, even dus zwceven de overdenkingen der jaaren, welke vervldden zijn, over mijne ziele henen. Koom . . . koom, ó gij , vrienden mijner jongelingfckp ! _ Zagt zuizende fuemme van Cena ! —  C 28 ) na! — koom .... buig u neder van uwe met goud gemaalde wolken! . . . Koom, dat uwe harpe zich met mij in het gezang' vcrëenige: — eene geweldige vlamme ontgloeit in mijnen boezem. Eene magtige flemme vcrneme ik — zij zegt mij. — „ Grijp den ftraal uws roems aan, ó Bard! — „ wel haast . . . wel haast zult gij verfcheiden; „ ijlings zal het licht des gezangs uitgeblusci.t zijn; „ uwe wel luidende flemme zwijgen in de vergeten., beid!..." — Ja, ik gehoorzaame, 6 ontzaggelijke flemme! — liefelijk . . . liefelijk toch zijt gij voor mijne ooren! ■ óEvirallen! gij trots der maagden van Erin! — het herdenken aan u- koomt flroomende over mijne ziele ! — Hoor, ó Malvina! — hoor de gèfchiedenisfe mijner jeugd . . . verneem de daadeq der dagen, welke daar henen zijn! Vrede heerschte over de heuvelen van Morven! De drinkfchelp der vreugde weergalmde in onze zaaien. Rondom den glans der eike fpeelden in feestelijke danfen de maagden van Morven, Zij fcbitterden, gelijk ■ de flraalende regenboog aan den hemel, wanneer de purper-gloed der zonne,^wel- ke  Op) ke ter ruste gaat, zijne veelverwige zijden bemaalt. Zij fchenen mij uittelokken tot haare liefde, doch zwijgende was mijn harte, en kil. — Gevoelloosheid, even gelijk een koperen fchild, overdekte mijne ijskoude borst. Dit zag Fingal! liefelij'.- glim'agchte hij, en fprak; - „ Mijn Zoon! - het dons der jongelingfchap „ omgeeft reeds uwe wangen; uw arm heeft de „ fpeer des gevegts gezwaaid; vijanden zijn ter ne„ der gezonken voor uwe kragt. Bekoorelijk glan„ zen de maagden van Morven!... Dan, fchooner nog „ zijn de dogteren van Erin!... Ga henen, begeef „ u naar het weeüg eiland, naar de met fcnèrutig gras „ bedekte beemden van Br anno. — De dogter van ,, mijnen vriend verdient uwe liefde. Staatige fchoon„ heid omhult haar, als een gewaad , en onfchuld, „ gelijk een fluiè'r, befchaduwt haare jeugdige be\, koorlijkheden. IJl henên, grijp uwe wapenen, en „ gewin u deze beminnelijke Schoone ! ..." Ter ftond heb ik gehoorzaamd. Eene uitgekozen bende verzelde mijne treden. Wij beklommen des Konings fchip, wiens boezem duisterheid overdekt: — zijne blanke zeilen breidden. wij uit  (30 ) uit tegen de winden. Wij ploegden den fchuimenden oceiian. Liefelijk, ftranlde de fonkelende blik van den helder fchijnenden VI E,in!Met. vrolijke gezangen kliefden wij ons vloeibaar pad. De maan, beheerfcheresfe van den zwijgenden nagt , glansde ftaatig aan het azuuren gewelf des hemels \ met blijdfehap fchcen zij baste zijde in de trillende golven te banden. — Vervuld met de redenen mijns Vaders was mijne ziele: — mijn beflukeloos gemoed verdeelden duizend wisfelende overdenkingen. . Zo haast de vroegfle fchemering des ugtends ten voorfchijn rees, deden de groenende .boorden van Erin zich voor ons op. Hoog feau-imend braken de tuimelende baaren zich tegen de kusten. Diep in de met wouden befchaauwde baai van Larmor landde onze kiel. Wij beliegen het rijzende flrand. Ik vraagde naar den grootmoedigen Br anno. Een Zoon van Erin geleidde ons naar zijne gewelven, aan den oever vim den weergalmden Lego, hij zeide.ons. — „ Ee-ne menigte krijgs„ haftige jongelingen zijn. vergaderd ; zij dingen „ naar de zwart-lokkige maagd, de bekoorlijke Evi„ rallen. — Branno fchcukt haar aan den dap- „ per-  C 31 ) „ pcrften; — de overwinnaar voert haar daar heft nen : — de Gebiederen 'van Erin itrijdeii om deze „ Schoone — voor den moedigden in de wape„ nen is zij bedemd 1" Deze woorden ontvlamden mijne borst: dapperheid deden zij in mijnen boezem opflijgen! Ik bedekte mijn lighaam met daal — een glanzende fpeer drilde ik in mijne vuist. — Br anno aanfchouwde ons naderen. Hij zond den grijs - lokkigen Snivan — hij nodigde ons op het feest, en vernam naar de oorzaak van onze komde. Hij trad voord: ftaatig waren zijne fchreden des óuderdoms; plegtig fprak hij de woorden zijns gebieders. Van waar zijn deze wapenen van daal? „ Koomt gij als vrienden, ó gij zqonen der vreem„ delingen? — Als vrienden, nodigt Braisnq „ u in zijne zaaien. Heden zullen de bekoorlij„ ke Evirallen de armen des drijders orava^:■ „ ten, des mngtigen... wiens fpeer, zegevierende „ in het gevegt der dapperen, draalt.'" ,, „ Eerwaardige Bard!" " — dus fprak ik 99 99 vrede geleidt onze gancjen naar Br anno. ■■ . » ,, Mijn  „ „ Mijn arm is jeugdig; weinige nog zijn mijne j, „ daaden in den ftrijd ; doch moed gloort in mijne ziele : ik ben van het gedachte der „ „ dapperen!" " De Bard keerde te rugge. Wij volgden de- treden des grijzen: — Wel haast kwamen Wij in de gewelven van Bïanno. De ' Held trad ons te gemoet. Mannelijke ernst verfierde- zijnen opflag. Zijn geopend gelaat vertoonde de zuiverheid, van zijn hart. — „ Zijt wel„ koom!" — zeide hij — „ ó gij zoonen der „ vreemdelingen! — zijt welkoom in de vriendfehap* pelijke zaaien van B;» »» Weinige alleen zijn hunne ftrijderen en Fla„ „ thal is zonder fchild!"" „Ga — zeg Bragela!" — gaf ik tot antwoord — „ zeg haar: — Ossian zal Sul„ mora verlosfen, of nederltorten zal hij voor „ het  C 4» ) „ibet fiaal van Turthor. — Grijp uwe ghn* „ zende fpeer, ó zoonen van het weergalmen„ den Morven ! — en verzei mijne gangen in het „ gevegt!" Ijlings {helden wij langs den ftroom van Caruth. Bij den hangenden kruin van Carduff ontmoetten wij den Gebieder. Vervaarelijk woedde het geven. Dan — waarom zoude ik aan Malvina het ftrijden van woedende krijgeren verhaalen ! . . . Het zwaard van F lat hal, ongetrouw aan zijne vuist, fprong van een op den helm van Tur,I10R. Wapenloos Hond hij, en zonder fchild. Onverfchrökkep , bezadigd bleef zijne m-igtige ziele. In zijne woede vloog hij aan op zijnen vijandHij Hortte neder over hei lijk van Sar gak. — uit geftrekt lag hij ter aarde. Sulmora aanfehouwde zijnen vrl van dui kruin van Carduff Zij waande, dat haar Geliefde neder geveld was. Zij poogde te vlieden. — Luid, akelig verhief zich haar zwellende boezem: — onftuimig zwoegde hij, even gelijk het fdniim op de bi-uiicheüde baaren van Caruth , wen de loeiende golven ter nedertuimeien van de rotfen, en  ( 49 ) en kragteloos ten laatften aanklotfen tegen den oever. Zij zeeg neder r.an den arm van W.brBAs, gelijk eene welkende bloeme in het dal, wen de zengende adem des winds haar bekoorlijk hoofd nederbuigt, en den fchitterenden gloed haarer verwen doet verkwijnen. Ik (trekte mijn fchild uit over Flathal: de fpeer van Turthor doorboorde deszelfs rand — vreezelijk weergalmde zijn koperen gewelf. Ijlings zwaaide hij zijne blikfemende 'klinge. Verzameld Hond hij in zijn vermogen , even als een vervolgd everzwijn — de ontzetting der wouden. Het fchuimt: zijne bloedige flagtanden knerst het te famen. Zijn rood, rollend oog veracht de gev. rren. Onverfchrokken befchouwt het de aanhasfende doggen. Zijne woede vermeerdert bij het gezigt des jagers. — Even dus ftond de wilde kragt van Tu&thor, Wij Hortten famen in het gevegt. In al zijn bloed plofte hij ter neder. Zijn zwaard en fchild, reikte ik aan Flathal. De (lag wendde zich af. ConloCh vervolgde de vijanden. Opwaard ftreefde TuRMiN over den droomenden Caruih. De fpeer van Cokloch D trof  ( 5° ) trof hem .in de luc t. Hij plofte neder in de golven, even gelijk het verbef zend zeege-droge van Loch!;n, wen het, verwond door de fcliigten der visfchers, al tuimelende m zijnen dood, zich met eene verfchrikkelijke onstuimigheid geduurig omwentelt, en met zijn bloed de befchuimde baa.rcn purpert. Luid verhief zich mijne flemme. Ik gelastte aftelrten van het gevegt. De Gebiederen gehoorzaamden aan mijn bevel. Wij haastten ons, om den kruin van Carduf te beftijgen. Sulmora lag mrgeftrckt aan den bodem. Henen gevaren fchecn haare ziele: — zij fcheen verfcheiden te zijn naar de lugtige verblijven van haare Vaderen. — Langs de' wangen van F lat hal rolden glinflerende traanen neder. Zijn luid gejammer bereikte haar. Zij floeg de half uitgebluschte oogen op. — Zijt „gij nedergczegen van uwe wolken," — zeide zij — „ 6 gij aanminnige ftraal van Imor „ Bekoorelijk is uwe liefelijke gefblte !... Ach!... „ dat ik met u konde op de winden treden — 6 gij „ dierbaard» .'. welke in het binnernte van mimen „boezem woont!..." — Flathal beurde het meisje  C 5i ) mensen op. Zij zeeg neder aan zijnen boezem. Ge• lijk de marne aan den hemel was zij, wanneer deze na eenen ftorm van agter de regen - wolken des raiddernagts haar kwijnend gelaat vertoont, en het zngt tzidderende da.1 met haare ïlraalen verlicht. Wel haast herleefde zij — en vreugde gloeide op het aangezigte van Flathal. ,, „ Laat ons henen ijlen" " — zeide ik „ „ de fmaite woont in den boezem van B r a„ „ gf.la! — niet langer moet treurigheid over ,, ,, haare borst zweeven. ,, „ Ga, W;:rm.\r! — ó gij Zoon des ge„ „ zangs! — ga henen naar uwe vliedende vrien„ „ deni Zeg hun, dat zij ngter hunne moerasfige „ „ meiren zich verfehuilen. Vijanden zijn zij der ,, „--Beminnelijk en. Een vreemdeling in hun gemoed „ „ is het medelijden. Doodelijk , gelijk de na- ,, vcleu van Lano, zijn hunne overdenkingen: — ,, „ hunne zielen — woest... woest, even als de 8 » rotfen van hun Vaderland I"" Zwijgend ,. met' fmane belast, begaf hij zich -wag. Van weedom bloedde mij het harte, da.t ik den Zanger moest bedroeven. D 2 Wij  C 5= ) Wij' landden aan bij de torens van Dunscai. Van verren bemerkte Bragela onze terugkomfte. Liefelijk voor haare ooren was het geklank onzer treden. Onbefchrijvelijk de blijdfchap van haaren boezem; want Sulmora was der vuist van Turthor ontrukt, en Conloch keerde weder met zijnen roem! Thans ruischte de maaltijd. Duizend fakkelen fchittcrden in de zaaien. De trillende harpe der vrolijkheid werd geroerd. Liefelijke toonen verhieven zich van rondsömme. Caril bezong de daaden van Cuthulin — de krijgsbedrijven des Gebieders van Erin weergalmden in zijn gezang! Hij verhief de ontzaggelijke verrigtingen van Oscar — toen Caros zich henen wendde voor zijne klingel — — Dan zag hij de traan , welke nederftroomde langs, mijne wangen — hij zag het, en veranderde zijn gezang. Beminnelijk meisje ! - ach ! ... ik verneem uwe zugten! ... Gij gevoelt in uwe borst den weêdom van Ossian! — Geen zoon heeft hij,welke zijne beeveude treden onderfteune — geen nage-  C 53 ) gedacht, het welk op zijne asfche eens manen plengt — geen vriend, die hem in zijne enge wooning zal nederflrekken !... Ontzaggelijke jaaren! ik vernerne uwe flemme! Ik hoore u. Met blijdfchap zal ik verfcheiden. De gedagtenisfc mijner daaden is verzwonden. Mijn roem daalde voor mij in het graf ter neder!... ó Gij , die in de donkerheid der fpelonke woont — Zoon van de ver afgelegene gewesten! — vertroostingen hebt gij toegezegd aan Ossian. — Uwe reden vlammen door mijne ziele. Liefelijk zijn zij, doch ontzettende ! . Van een gedugt Alvermogen zongt gij , ' wiens < beftean nimmer eenen aanvang nam, en wiens geduurzaamheid nooit een einde zal hebben. Handelingen, zegt gij, zijn zijne gedagten; het aanwezen ftroomt voord van zijnen wil. — Van een Alvermogen, wiens woord de hemelen, den aardbol, en de tuimelende baaren te voorfchijn riep, galmden uwe toonen. De wonderen bezongt gij der tijden, welke toekomftig zijn; wanneer de zonne, uitgebluscht uit haare baane florten , het verduisterd geflarnte ter neder zinken, en de hemelen zeive eindelijk ten val neigen zulD 3 len!  (54) len ' Dan, aan grootmoedige daaden beloofdet gij haare belooninge. Koom herwaard — ó gij vreezelijke bewooner der rotfen! — koom herwaard, en betreed de treurige zaaien van Ossian'... Mijne ziele is geftemd voor uw gezang! . . . Mijn boezem is belaadcn met jammeren. RIT-  R IJ NOS GEZANG "Vv elk een ontzag'lij!; gedruis,welk ak'lig vervaarend gezigte!... De wolken 'golven gansch in gleed!... Vrcezelijk buldert de orkaan, al loeiende gieren de wind«n! Het woud des heuvels zugt, en kraakt! Tlots'ling ontwortelt zich de eike, die de eeuwen daar henen zag ftonnen, En ftort van haare fteilte neêr!. . . D.4 ixiet- B lj Den DOOD van OSCAR.  C 55) jtnerfende ploft hij h 't dal, de groenende rijzige pijn-boom, Van zijn verheven rots gefmakt! Gierende ftuwt zich de vloed, en brullend van 't fteile gebergte, Langs mijne dujstre grot daar héén! Tzid'iend , vervaard door zijn dniilchcn, ontvliên de getakte bewoonejs Van' 't donker, kil en ak'lig woud! Ginds ijlt fchig.-'g de hinde, de vreeze beyleugek haar voeten! Alöm heersebt niets, dan angst en fchrik!... Luister! .. . fteeds ftijgt het geweld ... nog immer verheft zich de woede. . . Al hooger, luider brult de ftprm!. .. Vuurige, blaauwende blikfems doorkruifcn al lisfend den hemel! — Daar berst een wolk met gloed vervuld !... Knert'rende ratelt, en knarst de daavrende flemme des donders. De. zon omgeeft het ijz'lijk zwart !. .. Gins vaart krasfend de raaf op het bruilchen der ftormen daar henen. Alöm heerscht fchrik, en angst, en dood!... Klet'rendehagels en fneeuwiagt, vermengd met den ftortfnden regen , Befto men 't eenzaam, vredig dak. Schrikkelijk brijz'len de golven op tzid'rende, dav'rende rotfen, Daar 't fchuim zich tot de wolken heft! Alles is woe 'en Ie,in ftrijd — het vuur, en de lucht, en de baaren ! Alöm heeitclu fchrik, en angst, en dood! . . . WeH;  ( 57 ) Welk een omzag'Iijk tooncel! . . . ö dingend, vervaar'lijk ver- fchijmel! Mijn oog befchouwt een woeste fchim!... Grimmig bettijgt hij de wolken, hij treedt op den hui'enden ftoim - viaag. Hij fchijnt van Mervens ftout geilacht! . . . Flik'iende , lichtende vlammen 'verwonen het fppei van zijn treden Zijn foifche 'vuist omvaamt den ftoim!... Rillende vlieden de golven, de fchuimende, bruisfehende baaren, . Voor zijn gedtigte treden weg. Augftelijk fpoén zij te rug, de duistere, dreigende wolken, Zij ftuiven voor zijn magt'gen tred. tJorven! 6 weê u! . . . een Held , een krijger! zonk neder ter aaide! Hij viel aan Erins rijzig ftiandl... Mal vin a! — 'k zie ... 'k zie uw traanen langs bleeke, verwelkende wangen, Ontrollen ze aan uw kwijnend oog!... 'k Zie uw gefolterde ziele. . . . 'k zie 't zwoegen van 't lijdende harte!... 'k Zie 't weê, dat-uwe borst verfcheurt!... Zugtend verneem ik het koeltje, de windjes van 't droomrijke Lutha. — Zij zuizen door uw lokken hefin. Jam'rende klaagt hun gefluister, zij Ksp'len : —rampzalige Schoonc! „ De dagen uwer vreugd zijn heên !.. ." Graas nu vreedzaam, ó hinden! op 't zwijgend gebergte van Conal Vrees, everzwijn! —- neen vrees niet meer! Vrees uwen jager niet meer — hij zal u vooréaan niet vervolgen. — Ontlpauncn hangt uw boog en rust ! D 5 Ach !...  C 58 ) Ach! . . .ja, de zoon uwer lielde, de krijger zonk neder ter aarde! De jong'hng uwer m.n is dood!... Morven! uw grootheid, uw Held, het kroost van den fïoiuften , der Barden, Ligt door 's verraders vuist geveld. Ja, het is Oscar, wiens woên op de bnrifehende ftoimen voorbijvaart, En 't onweêr voor zich henen drijft!... Ja, bet is Oscar.!... zijn roem — den val van z'in grootheid betreurt hij! Hij is't, die fchrik en angst verbreidt!... Doch, waarom koomt gs in den ffcorm dus grimmig naar Ari- vens gebergte? Gij vielt niet, als 't'verwelkend-loof!... Neen . . . neen zelfs in uw val nog bcwond'ren de Helden uw grootheid; Daar Imaad en fel'aamte uw vijand dekt!. . . Neen, uw fchit'rende lanfc purperde 't bloed'des verraders Gij vielt, gelijk een dappre ftort!... Luisterrijk, vecle in getal zijn de velden des doods en der graven, Waar op uw kling haar roem bevogt. ÜUrven '. uw rotfen weergalmen dus fta&g den onfterf'lijkcn Oscar! Zijn naam Hijgt in der Barden lied'. . . . Ja, wen een maal de jager deii groenenden top van den heuvel, Al hijgend , afgemat, beftiigt; Dun Haat hij peinzend, befchouwt met eerbied den grijzen gedenk-Heen. En plengt een traan op 't vaale mosch!. . . Berftend ontglipt hem een zugt: dus (preekt hij: — hier rust een Gebieder. De-Zoon des cdlen Ossians!" —. Meisje*  C 59) Meisjes van Morven .' betreur!... ó !... beween den grootmoc- tligen jongling! Ja, fchrei vrij om zijn droeven val!... Moedig en fterk was zijn vuist, zij troostte de lijdende Schoone, En ftortte Lochlins trots in 't zand! . . . Zie, bij vaart zagt'lijk daar henen, geen gramfchap bedekt zijn gelaat meer! Ilij treurt niet meer cm zijnen roem!... Vreedzaam vaart hij voor bij, geen angst, en fchrik, en ontzetting Verbreidt zijn gramfchap meer in 't rond!...   M A L V I N A. EEN TONEEL-STUK.  De VER.TOO.NERS. Ulin. De eer [ie van Fingals B'arden, die door denztlven werd afgezonden, om hei lijk van O scar naar Ierland over te voeren, en het aldaar ter aarde te beflelltn. C o l g a n. Een t.veede Bard. C at hul. Een vriend van Oscar, en Gebieder op Morven. M a l v i n a. Be dogier v-ats. Toscau, een , Gebieder op Lutha. Cuthona.) Dogters van Soeglas, een Gebieder Colma. j , op Lutha. i Het toonecl is een berg , niet verre van het ftrand.  M *A L V I N A. Een Toneel-jluk. Colma. vV isch uwe traanen weg, ó gij fchoonfte onder de Maagden van Lutha! — De grijsagtige fchemering daagt op onze velden. De dunne fchaduwen vlieden henen voor de gouden ftraalen der zonne. Dat wij de galmende wouden doen ontwaaken; de huppelende hinden opwekken van den boord der ftroomen! Mal-  (64 ) M al vi NA. De jagt biedt mij geen genoegen meer , ó Colma! — verre . . . verre van hier is mijn jager! In Erin is hét, dat zijne bekoorelijke. lokken op de winden fladderen! — ó Liefelijke koeltjes! breng hem mijne zugten! . . . Dat zijn moedig hart luid opwaard kloppe bij het gedenken aan zijne beminde! . . . Dan, waarom zouden de overdenkingen der liefde den boezem van mijnen Held vervullen? — Mijn jeugdige Adelaar zweeft over zijnen prooi. Zijne ziele verheugt zich in het geklank der wapenen. C o l m a. Uw lied wordt niet meer gehoord in de valeijen van Lutha!... Haare ftroomen vloeien niet meer daar henen met uw gezang!... Leg de donkere wolken van uwen jammer af! De bloeme. der fchoonheid welkt weg voor de fmarte: — zij verbleekt de wangen eener Bekoorelijke. Weinige zijn de dageh der treurigen! — Sta op, 6 gij Schoo-  t«5> Schoone! fta op, en fpan uwen boog! Uwe doggen, die om, uw henen huppelen — zij nodigen u tot de jagt. — Wel dra . . . wel dra zal uw jeugdige geliefde van het veld des roems wederkeeren. Malv.ina. Helaas! ... ó Colma! — helaas !... een vriend ▼an IVLalvina ligt verflagen!... Een Held ... een Held zeeg neder op Erin!... Te midden van de fchaduwen des nagts, wanneer een ftaatig zwijgen in de gewelven, heerschte, en alles . . . alles, behalven Malvina alleen den balfem der rust genoot, zweefde 'er eene treurige fierame over de. fnaaren van mijne harpe. Ik rees op ... rees op — doch de klank was reeds vervloden ! ... Ontzettinge greep mijne tzidderende leden aan: mij dagt, het'was de itemme van mijnen Oscar! ... Van nieuws ftrekte ik mij ter ruste neder, dan, eene herhaalde tziddering overweldigde mijne ziele! De lugtige treden van eenenverfcheidenen, zweefden langs den bodem; de wapenen van mijnen Vader weergalmden aan den wand! Deze... deze zijn de tekenen des jammers! Verre van mijnen boezem verbannen zij de kalmte.!.. . E Col-  ( 66 ) Colma. IJdele vervaarenisfe hebben u aangegrepen, 6 dogter der Helden! — zij verduisteren de dagen van uwe jeugdi— Oscar gloeit van uwe liefde; ik hoorde eenen zugt, welke opberstte uit den boezem des Krijgers. — Ik zag een traan in zijne oogen' zwellen bij zijn vertrek. Hij fcheen treurig. Bekoorelijk was hij, gelijk de avond-zonne, welke nederzinkt in het meir, wanneer pias-regens haaren gloed verbergen, en ter helfte haare lieffelijkc fchoonheden verduisterd houden.— Dikmaals keerde hij te rugge; vaak zogt hij van nieuws zijn blaauw-oogig meisje. De maagden van Selma benijdden uw geluk. Een purpren blos overdekte haar gelaat. Verfiolen zugtjes ftegen opwaard uit haare zwellende boezems. Haar lof verzclde den jongeling in zijne bekoorelijke lokken, haare zegeningen volgden de gelu' kige M a l v i n a !... Waarom dan zijt gij treurig, ó mijne vriendinne! — In vreugde... in vreugde zullen uwe jaaren daar henen rollen J Cuthona, in haast. Zij jpreekt tegen Malvina. Verre, in de duistere plooien van den oceaan heb jk een fchip ontdekt. In het eerst fcheen het een faam-  fliamgepakte nevel, welke, even als eene wolke, op de golven dobberde; doch wel dra vertoonde het zich duidelijker aan mijn gezigte. Zijne donkere kiel klief, de de baaren; tot de wolken zag ik haar oprijzen, Be westen wind vulde haare gezwollen zeilen; hij' ituuwde haar voord naar onze ftranden. Toen herkende ik het fchip des Kpnings; met fpoed kwam ifcom u dit genoeglijk nieuws te brengen. Barden, op eenen affland. Weê uwe torens, ó Se/ma!... Weé!... «weê u, ó gij treurige zaaien ! — Verbleekt ligt de Vorst uwer jeugd ter neder: gevallen is de ontzaggelijke verbrijzelaar der fchilden!... Weê uwe torens, ó Selmai.,, Weê... weê u, ö gij treurige zaaien( Ulin. Ontvangt zijne fchim , ó gij Helden, welke verfcheïden zijt! — ontvangt hém op uwe lugtige Wolken! Vreezelijk in zijne wapenrustinge was de jeufdige Krijger: — ontzaggelijk was hij in het gevegt. Zijn zwaard ontzette den trotfchen: een fleun voor magteloozen was zijne lanfe. Getroffen door de hand van eenen verrader, viel hij in zijne jeugd! . . . Ween over hem, ó gij Dogters van Sehna! — de roem, de E 2 groot-  ( <5S ) grootheid van uw geflachte is daar henen! . . ». CoLGAN. - Strooi bloemen op zijne grafflede, ó gij Schoonen! — JJcfprcei het gras van zijnen lijk-heuvel met uwe traantB! — De eerfte van zijn geflachte ligt geveld!.. . Zijne treden zullen wij niet meer aanfchouwen op O na; zijne pijlen, de fnel vliedende hinden, noch de> vreesagtige berg-rhce meer verwonden! Snel, even gelijk de adelaar der lugt, vloog hij door de reiè'n zijner vijiinden. Gelijk.de baaren des oceaans, onbedwongen in zijne kragt, bruischte hij daar henen. De drom der beftrijderen druisc'.ten aan tegen zijn fchild, eve.i gelijk de golven op de bewasfen zijde der verheven rotfe, Doch, helaas!... hij is gevallen. De trots van rfrdven is ter neder geveld... ter neder geveld door de vuist van eenen. Verrader. M ALVItN a. Wat wil deze optogt!... welke toonen zijn het, welke mijn beevend oor bereiken !... Ach !... zij komen van Erin!... Het zijn de Barden van Fingal!... Cathul. H:j ontdekt Maj.v.ina. — Hoe kan ik deze treurige gefchiedenis verhaalen, hoe de ziele van Malvina vervullen met jam-. mer ?  C 69 ) mer? De jongeling haarer liefde befteég zijne wolke: ... de grootmoedigfte mijner vrienden is daar henen. Doch zijne lanfe heeft den Koning van Erin aan zijne voeten uitgeftrekt. Cairbar, de verraader! bloedde van zijne fpeer. Een fnelle wraake heeft de misdaad van den laaghartigeu gevolgd! . . . M a l v i n a. Men veranderfeile, dat zij het gezegde van Cathul gehoord heeft. Middelerwijl nadert de treurige oplegt, zo dat zij het bloedig lijk van Oscar kan herkennen. Ach! ... Is hij daarhenen, de jongeling mijner liefde. Dit is het lijk van Oscar !.. . Oscar, mijn Geliefde! ... gij zijt verflagen! . . . Ach! . . . befchouw de bloedige wonden in zijne borst! ... Antwoord mij, ó mijne Dierbaare! — antwoord uwe verloren Malvina ! . . . Helaas !. . . hij is gevallen! . . . Hij is niet meer ! . . . Oscar ... mijn Geliefde is daar henen. Ach! . . . hoe zijt gij nedergeftort, ó mijn Beminde! Wie is,hij, die magtig was, den verfchrikkelijken E 3 Os-  (7°) Os c a r re vel!'.n !... ó !... Spreek !... fpreek... Doch hij is (lom . . . Hom — voor eeuwig; ... Osc \r... mijn bekoorlijke Oscar is verflagen! . . . Weê! ... weê ! . . . mijnen treiirigcn dagen, welke toekomftig zijn ! . . . Weê mijner afgefolterde ziele! . . . Doch zie, van zijne glnnfende wolke wenkt hij mij reeds; hij nodigt mij, om aan zijne zijde op de winden te zweeven ! . . . Ja , ik zal u volgen , ó mijn Geliefde! — uwe kille, donkere grafrïede-, zal wel haast mijn treurig overfchot bevatten! . . . Ruk aan, ó gij fchimmen van mijne Vaderen! — ruk aan . . . ruk aan op de vleugelen van den ftormwind!. . . Ruk aan, en voer mij henen naar mijnen O. s cap.i ... C A TH'UL. IJl henen , ó gij maagden van Lurka\ — IJl henen ... ijl henen ter hulpe van de rampzalige M a l v i n a !... Zij bezwijmt... zij zinkt neder! — Voer haar weg van het treurige gezigte van haaren Beminden! — roep haaren vlugtenden leevens-aderh te rugge! Heï vlijmend fchigt des weêdoms 'heèft haar  haar gevoelig harte doorgriefd! Smarte, even gelijk een vuurig, een gloeiende lugt - verfchijnfel, het welk door de donkere ftorm - wolken fchiet, vloog dwars door haare duistere ziele henen ! ... Colma. De liefelijkfle der bloemen van Lutha is verwelkt. De zengende ademtogt van het zuiden voer over haar hoofd: hij verfchrookte haar ontluikende fchoonheid! . . . Koom , ó Cuthona! — koom — dat uwe hulpe de rampzalige Malvina onderlteune! Cuthona. Dat wij haar zagtelijk nederiirekken aan den voet der met mosch bewasfen rotfe, waar het frisch lugtje, en de koelende Aroom haare gefchokte ziele ter ruste brengen. Koom, dat wij haare fmarten verzagten — de vlijmende fchigten des jammers poogen te verftompen! E j. Waar-  ) Waarom . . . waarom toch zijt gij verre , O Ossian! — waarom zijt gij afwezig ten dage van den rouwe! Uw gezang zou de ftormen haarer ziele ter ruste voeren: — uwe woorden haaren weêdom kunnen verzagten! . . . C AT HUL. Omgeef uwen glans, ó zonne ! met uwe wolken: dat de duisternisfe deeze tooneelen van rouw overdekke! De trots uwer jeugd is gevallen, ó Selmai ... de vleugelen van uwen adelaar zijn verzengd door een blikfemfchigt! ... Ween! . . . ó gij liefelijke maagden ! — doch ween in het verborgen; eer de Koning der aarde zich verheuge in onze rampen; eer hij aanrukke, om onze heuvelen te verwoesten. Beheerfcher der wereld! — hij vernederde uwen hoogmoed: - uw fchuimende rosfen dreef hij van onze grenzen! — Ook gij, 6 Caros! — ma'gtige Gebieder der kielen! — ook gij tzidderde een maal op zijn gezigt! Met fchaamte verfchoolt gij u agter uwe muuren! Zijn zwaard durfdet gij niet wederftaan in het gevegt! ... De  ( 73 ) De zootien van Lochlin gevoelden zijne kragt:— de doutmoedige Cormalo bloedde voor zijne fpeer! Een donderdag voor de vijanden was zijne ftemjne; — vreezelijk was zijn arm, als de droom van het gebergte, wanneer de flagregen zijnen fchuimenden vloed hoog opzwelt, en onfluimig in de valleije nederftort. De ontzaggelijke dammen duiven weg voor zijn geweld: — in zijnen loop voert hij de wouden, de daatige eiken, welke zich in de wolken verheffen, al brullende met zich daar henen. Stem, ó gij Barden! — dem het gezang des jammers aan! — Dat de jeugdige Krijger op uw lied naar de lugtige verblijven van zijne Vaderen daar henen vare. Choor van Barden. Daal neder . . . daal neder, ó gij fcbimmen der Helden van Morven! — Daal neder, op uwe ruifchende wieken! Daal neder, en ontvang den jeugdigen Krijger van Cona in uwen drom! . . . E 5 Ulin,  C 74 ) Ulin. Breng hem zijn gewaad van nevelen; reik hem zijn fchild, uit wolken gevormd, en zijne fpeer! Geen wandelaar was hij, welke tzidderde in zijnen loop — geen Krijger , welke vlood voor zijnen vijand! . . . Onverfchrokken in gevaren bleef zijne dapperheid. Zijn hart was gelijk het flaal van zijne klinge. Vergeefs poogden vereende krijgs-heiren zijne ziele te fchokken — vrugteloos ftreefden zij, hem te doen wijken! — Wanneer gevaaren Morven omgeven hebben; wanneer de fpeer der vreemdelingen op onze heuvelen flikkert — dan, 6 Oscar! _ verfchijn dan, om uwe Vrienden bij te ftaan! Vertoon hun uwe ontzaggelijke geftalte van uwe wolke, en vuur hun aan om uwe daaden natevolgen! Uwe daaden zullen leeven in onze gezangen ! — Grootmoedig waart gij, en dapper! Col-  C 75 ) Colgan. Rol henen op uwe donkere vleugelen, d jaaren! — rol henen, en voer zijnen naam tot de tijden, v-elke toekomftig zijn! — Wanneer het geflachte van Morven is uitgeftorven — wen de torens van Selma in het zwijgend puin nedergeftort zijn; en de grijs bemoschte grafftenen der Helden reeds langen verloren liggen op de heide — ook dan zelfs nog zal zijn naam vereerd, en zijne gedagtenisfe zal beroemd zijn! De toekomftige harden zullen uwe grootheid verheffen — gloeien zullen zij bij het vernaaien van uwen moed! — Zij zullen weg frnelten in verrukking, wanneer zij uwen lof bezingen! Choor van Bardun. Daal neder, ó gij fchimmen der Helden! — daal neder — ontvang den jeugdigen , jaager Van Cena! . . , KIN-  KINFENA en SIR.A. Een Gezang. J\eik mij de harpe . der vreugde. Een welluidend gezang vloeit langs mijne ziele henen. Het liefelijk gevoel eener bekoorelijke mijmering ontwaakt in mijnen boezem. De liefelijke dagen mijner jeugd roept het te rugge. Hoor mijn lied, ó mijne Vrienden! — bij wijlen nog verzagt het mijnen weedom. Kin*  i?7 ) Kin fena. ó Si ra! bekooreiijkde der maagden! — uwe gangen befchouw ik op Mora! Naauw buigen uwe voeten de bebloemde toppen der heide neder. Uwe lange, geelagtige lokken vloeien op den wind. Bevallig omvat uwe iheeuw- witte hand den fpigtigen boog. Al zwellende verheft zich uw (tijgende boezem bij het jaagen derrheè'n. Waarom vervolgt gij eenzaam de herten der wildernisfen ? — Waarom (treeft gij dus alleen om de hinden van Mora te treffen? — Uw wel eer geliefde Kinfena — ach !... hij is vergeten ! — Hij verzelt u niet meer op de jagt! . . . Helaas! . . . eene verwoestende fmarte verteert de mannelijke kragt zijner gedalte: — hij welkt, onopgemerkt, door u weg! . . . Voor u (teevende ik naar Lamul — voor u ftreefde ik, om den zwart-lokkigen Sanger te zoeken. Ontzaggelijk was zijn arm, als' de droom van Ca? ruthl . . . duister waren zijne wenkbraauwen: zijne woede was vreezelijk . . . vreezelijk, gelijk de donkere, de faaMngepreste wolken des dorms, wen de gloeiende blikfemen uic haare vanëengereten zijden  (73 ) den ten voorfchijn fcbieten, en den gierenden itormwinden eenen doortogt bereiden. Ik verachtte zijne fterkte; ik ftortte met hem in den doodelijken flag! Doorboord van mijne lanfe, viel hij ter aarde. Zijn fchuimend bloed verwde mijne fpeer! Doch helaas.1... van toen aan vermijdt gij Kinfena!... van toen aan verkwijne ik in mijn 'ammer!... Zo uw -harte getroffen was door Sang^r —* zo de woeste Krijger eenen doorgang vond tot uwen boezem ; waarom dan geboodt gij mij, u te wreeken ? — Waarom bevalt gij mij het bl"oed des Gebieders te Horten? — Nooit toch had hij mij beledigd — onze Vaderen zijn nimmer vijanden geweest!' Voor u alleen hebbe ik mijne dagen gewaagd; om uwe liefde te verwerven, daagde ik hem ten ftrijde! Schenk mij . . . fchenk mij mijne trouw en liefde te rugge! ... Keer weder... keer weder, van den heuvel van Mora!... Keer weder, of ik verga van wanhoop!... Doch zie , zij daalt neder van den heuvel.... zij daalt neder... fchoon, als de regen-boog aan den hemei, wen de wateragtige zonne in het dal fchijnt, en de wouden van Mora met haaren glans ver-  ( 79 ) verlicht!... Haar ge&uwen Dearg loopt voor haar uit — al dartelende huppelt hij, oin deze Bekoorelijke! . . . Doch luister! . . . Ik verneem de welluidenheid haarer ftemme. . . haare lieffelijke toonen hebben mijn oor bereikt! — Ik wil mij ve.'fchuilen, dat ik haare- gedagten verneme — dat ik mij voor de verachting van haare blikken verberge!.,.. 1 . m ..wot, ., Si Réi Mt .in Het jagen verfchaft mij geen genoegen meer. ó Rustelooze liefde!... de kalmte van mijnen boezem hebt gij verftoord ! Mijn wel eer tedere Kinfena is trouwloos! ... Sulmalla heeft den jongeling mijner liefde aan mij ontroofd ! . . . Dan, waar op . . . waar op toch ó Sdlmalu — waarop kunt gij u beroemen — waar op, dat Kinfena uwe bekoorlijkheden'verkieze ? De maagden van Mora prijzen mijne geflalte: de jongelingen van Samar verheffen mijne fchoonheid. Ik gevoele, dat in mijn hart tederheid woone : ik voele, dat de deugd mijne ziele veradelt! Doch gij zijt hediiegelijk, ó Sülmalla! — de zwarte afgunst be-  (8o) bezwalkt uwe borst. Ach!...» dat gij een maal verlaten — dat gij eenzaam en verlaten wezen moogt, even gelijk Sira! Dan, te vooren moet gij de zaligheid gevoelen, welke ik gekend hebben. ... en — dan ... dan nederzinken in het jammer, dat mij verteert! . . . Ach! . . • waar zijt gij, ... waar zijt gij — ó mijn teder geliefde.KiNFENA! ... ó' . . . Kondt gij de diepe zugten van mijnen boezem vernemen. kondt gij dezen "Aroom van traanen zien, hoe zij neder vloeien — beichouwen, hoe zij mijnen boezem bevogtigen, om uwe liefde! . . . Doch wie is hij, die daar beneden in de valeije zit? Zijn hoofd rust gebogen op zijnen arm. Peinzende is hij en treurig. Weê mij! . . . Het is mijn Kinfena! — Waarom, ó Kinfena!... waarom zijt gij eenzaam en treurig? — Waarom zijt gij verlaten, zonder Sulmalla! Kinfena. Een vijand van onze ruste, ó Si&a!.. . heeft u een verdichtzel verhaald! Kinfena heeft uwe lie- fe-  ( 8i ) lelijke reden beluiflerd, en de fmarte is verzwonden uit zijnen boezem. Noch Sulmalla, de bekoorlijke maagd van den heuvel, noch eenig ander Meisje, uit de vr.lcié'nheeft u het hart van uwen Gebieder onwoerd. Gij alleen, ó mijne Si ra! — gij alleen heerscht In mijne ziele. Koom , ó gij Schooue! koom naar de wooning van mijnen Vader, waar de verheven torens zich over den fchuimenden ftroom van slrduf neigen, en hoog getakte ftimraen, hun voor de woede, van den noorder ftorm beveiligen. De duistere Sangar zal n niet meer 'ontrusten; mijne lanfe heeft • den Gebieder ter neder geflrekt. S i r a; De verachtelijke fchende-- ... is hij gevallen 1 Dan . . . dan wil i. gaan met KinfcNa; woonen wil ik met hem in de torens van zijnen Vader* Door u befchermd, ó mijn geliefde.' zal geen Ge-* bidder uwe Sira beledigen — geen krijger meer zal haaren naam bezwalken!... F Voord  C *0 Voord aan zal Sulmalla mij niet meer ontrusten! Nimmer zullen haare verdichtfelen mijnen boezem meer eenen zugt ontwringen! Dierbaarer zijt gij mij, dan de ftroom den vermoeiden herten; dierbaarer dan de bebloemde itruiken der hinden zijn. SlX a. Sul ma l l a had mijne ziele met het zwart vergif des folterenden minne-nijds befract. Zij zeide mij, dat gij wel eer S\ngar beminddet, en mij henen zond, om hem te beftrijden, op dat ik vallen mogt voor zijnen arm. Gij belachtet — zeide zij — mijne zugten, en verlangdet naar Vet eindigen van mijne dagen. Dan , nu gij mij getrouw zijt . . . mij bemint — nu zijn alle angften verdwenen — en mijn lfdcn heeft zich verdeeld. Dierbaarer zijt gij mij thans, dan de zagt zuizelende regen vlaagen der verfchrookte valleije van Lona, wen de brandende zonne-ftraalen de feeeken uitgedroogd hebben, en het verzengde gras al kwijnende zich ter aarde neigt, Si-  c n d S i r a. Dat wij het aandenken der voorleden jammeren verbannen, en den zuiveren wellust van onze zaligheid genieten. Stil, kairn, even gelijk het gelaat des mcirs, zijn thans onze dagen — morgen reeds kan de woede des flonns de glad getemde baren beroeren. Koom herwaard . . . koom herwaard, ó gij maagden van Mora!. . . Koom herwaard, om de redenen van Sira te vernemen'... Voor Kinfena alleen wil ik leeven — en met vreugde wil ik voor Kinfena zelfs het derven tanen. Dus zong de fchoonlte der maagden van den heuvel, en even dus antwoordde haar de Gebieder. Langen bloeide dit gelukkig paar. Langen befchouwde men hunne met mosch bewasfen graflieden op Mora. De jager' zag ze, en (laakte eenen zugt, terwijl hij voor bij ging _ de jeugdige maagden begroeiden met tr.innCn hunne enge woonde! F 2 HET  HET LIED 9 VAN OSSIAN, NA HET OVERWINNEN DER ROMEINEN. V erfcheiden krijgs - drom! daal op uw wieken néér, Daal ruiichend neêr; ja daal van het lugt-gewelf— 't Gewelf waar fchorre donders loeien . . . Daal, en geniet ook deez' blijde zege I Deel  C 85 ) Deel in deez' vreugd, die thans ons met roem bekroont, De trotfche vorst wien 't wereld-rond fchier aanbad Hij vlood . . . hij vlood voor onze klingen — Hij, die wel eer ons met flagting dreigde. Zijn klepper fnuift nu, daar hij hem briefcbend torscht, Geen fchrik cn angst meer over de velden heên: Hij zal hem niet meer zegevierend, Trap'lende over de heuyels voeren! 6 Morvens lans! gij ftortte den vijand neór! Verwonnen viel hij fteenend op 'c veld des flags! Hij viel.... hij viel, die wreede ftrijder — Hij, die wel eer ons met flagting dreigde. Zijns ad'laars wiek — deez° breidde verfchrikking uit! . . . Dev maagden'hart trof. . . trof zij met tziddering! Dan, iedre jonge krijger lachte Ja, hij belachte des dwinglands hoogmoedI F 3 Een  C W ) Een zwarte wolk voer over 't gebergte héén ; Ontzettend traadt, ge 6 dood! door de dalen voord; Der moed'rcn droeve jammer-klagte Steeg met de ztigten der fcliconcn opwaard. Dien naaien treur - galm, Fingal! vernam uw oor! Vw moed verhief zien.... Waaróm hem ook getergd . . . Ja, waarom hem naar 't Haal doen grijpen, Vreemdeling! daar gij verdelging dreigdet!... Zijn flik'rend zwaard vloog —'t vloog nu door drombij Urcra!, Gij vijand ! vlood t . .. vloodt, iiicl, als de hinde vlugt... Nu fpotieo de eerst veiichnkte maagden — Spotten — met u, die vervaard moest wijken !...* ' Elk haarer vroeg thans — vroeg haaren jongeling — Al juichend vroeg zij: — „ waar is die woeste drom?... „ Die drom, welke ons nog korts verwaten, „ Vrees'lijk en Hout met verdelging dreigde?" — 6 Bar-  ( 8jr ) f> Barden ! lief dus.... hef nu uw zangen aan ! Zing Fingats roem.... zing.... zing van zijn dappeiheid! En gij, 6 fchoon gefiacht van Selixa'. Dat thans uw harp ons al galmend roeme!. .. Verhef den Held, die ftrijdei.d voor Morvtns grond, Zeeghaftig neêrviel •— zing thans zijn geest ter rust, Verheft hem — hij verwon den (lonten, Die ons wei-eer met verdelging dreigde. Wie zorgen . .. vlie.... vlie, ver van dit ruifchend feest! Gij maagden reik ons vrolijk dien drink-fchelp rond! En gij, met roem gevelde krijgers! Smaak nu de lieflijke rust der braaven!... Gelukkig drie werf, tedere vi'ijft'ren (loet, Dien Morvens krijgs-magt voor het geweld befchut! Gelukkig ook zij, die als Helden Sslma's bekoorlijk gefiacht befchermden!... Va. BOS-  B O S M I N A. Een Gezang. "V^ anneer . . . wanneer zullen de toonen des jammers niet meer vernomen worden ; wanneer zal Selma bevrijd zijn van-haaren rouw!... De ziele van Ossian is overftelpt van ftnarte; het geflachte van fingal werd van deze aarde weg gevaagd! — — ó Gij, mijne harpe! het treurig herdenken roept gij te rugge voor mijnen geest; dan, ach ! . . . het hart des Barden ftreelt —  ( 89 ) ftreelt — gij ftreelt het niet meer met uwen galm ! . . . Mijne oogen zijn verduifterd! . . . De medgezellen van mijne jeugd zijn daar henen — alle . . . alle mijne kinderen vielen neder ! . . . Slegts kleene, geringe ftervelingen treden voord, waar een maal de magtige fingal het gebied voerde! ó Selma ! uwe in puin verwandelde torens zinken ter aarde. De kille winden huilen door \ uwe gewelven; het fcheutig gras bedekt den zetel des Vorflen. De vreezelijke nagt-uil nestelt in 'zijn fchild: dé wapenen des Held zijn met mosch bewasfen. De blik der Schoonen fchittert niet meer in uwe zaaien — met de donker wentelende jaaren zijn uwe dogteren verdwenen. Uwe Helden liggen geveld — zij zijn daar henen, en uwe Barden zegen neder in den dood. Wanneer . . . wanneer zullen de toonen des jammers niet meer vernomen worden , wanneer zal Selma bevrijd zijn van haaren rouw ! . . . Dan , zing . . . zing 'egter, ó mijne harpe! uwe item vermag — ja zij vermag nog troost in mijne ziele uit te Horten ; het lied dei F 5 jam-  jammcrs, bij wijlen is het mij — genoeglijk liet was in de dagen van mijne jeugd: — met .Fingal ftcvende ik naar Gorm-jg — «aar £orm-iu, het ftormiigtig eiland van Duthlamor — van Duthlamor, den vijand der vreemdelingen. Vijf-honderd uitgelezen jongelingen verzelden den Held. Met vreugde doorploegden wij de fchuimende baaren. Eene lugtige koelte deed onze blanke zeilen zwellen: de rotfige heuvelen van Gorm-in verfchenen voor ons gezigt. Wij Hortten in de baai van Clubar. In zijne kragt verhief zich fingal uit het fchip. Eene ri'zïge fpeer onderfleunde de treden van den Koning; al ratelende weergalmde zijne' wapenrusting rondom hem henen. Zijne Heiden verbreidden zich langs het ftrand. Met flikkerend ftaal bedekten wij onze leden. Hoog opwaard aan den heuvel verfcheen het leger van den duin-eren Duthlamor.. Te midden van hun vertoonde zich hun gebieder, even gelijk het getakte hert, omgeven van zijne kudden. Verre boven hen verhief hij zijn rijzend voor-  C || ) voorhoofd; ontzaggelijk, ftaatig waren de fchreden van zijnen trots; doch donkerheid heerschte over zijne wenkbraauw — zijn gelaat, was onvriendelijk en woest. Eene zwarte grimmigheid vloeide dreigende van zijne blikken af; de verdelginge der vreemden fpreidde duilternisfe over zijnen boezem. Al ilamelende Hortten woorden van woede van zijne tonge. '— „ Is dit . . . is dit de mag„ tige Fingal! .. ." — Dus riep hij uit. —„ Koomt hij herwaard . . . koomt hij herwaard, ,, om wraake te nemen over den val van fer„ gus? — Dat hij kome ... dat hij kome!. . . „ Mijn zwaard met zijn bloed te bepurpereu — „ hier naar verlange ik reeds ... ik verlange „ reeds de 'gieren met zijn van een gereten lijk „ te voeden! ..." Deze . . . deze Waren de reden van den hoogmoedigen — den dreigenden Gebieder, toen de duiftere fchaduwen van den middernagt, welke oprezen uit het westen, de beide legers wel dra geheel met donkerheid Qmfluiërden. Fingal rustte aan den oever; eene rotfe fchraagde zijn ontzag verwekkend hoofd; rondom hem henen waren  (9* ) ren zijne Helden uitgeftrekt. De wisfelende winden fttlschiê'n in zijnen brard. De woefte ftormen loeiden over de oppervlakte des oceaans, iij ft uw den zijne "baaren al fchuimende naar liet frrand. Vuurige gloeiende lugt- verfchijnzels fchot:n a.1 blikfemende door de fchnduwen ; gebroken zugten, even gelijk het gejammer der verfcheidenen, bersten voord — zij bersten voord uit de wolken van den middcrnagt. Treurig was de 2ie!e van Fingal; het herdenken aan de jaaren der 'vcrgangenheid verhief zich voor zijnen geest. Een gevoel — de voorbode van het aannaderende jammer, omnevelde zijnen boezem. Dan, ten laatften floot eene fluimering de oogen van den Held, Toen was het, dat CL AT HO' tot de droom'en des Konings nederdaalde. Eleek, even gelijk de manne, wanneer duiftere wolken rondüm liaaren zwijgenden' glans henen ftor.uen, en de wandelaar het afzijn van haare ftraalen \ betreurt —! even 5u| wa.s haar gelaat. Haar gewaad was gevormd Bit den grijsagtigen nevel der woeftenije ; van fcWre verwelkte oogen ftroomden traanen neder. Her-  C 93 ) Herhaalde zugten verhieven zich uit haare borst. Ten laatften berstte zij op oenen zagtcn droeven toon met eene zwakke ftem in deze woorden uit. ,. Ramp. alige Fingal ! uwe jaaren vloeien heêu in jammer. Het Haal. . . helaas!... geftadig ,, moet het in uwe rechte fchitteren !... het wreed„ aartig lot vervolgt beftendig uw gefiacht! . . . ,, Uwe zaaien , de toevlugt der vreemdelingen „ zijn ontheiligd. De donkere Maicahclos „ woedt vreezelijk in uwe land-paaien: het bloed van uw volk vloeit van zijn ftaal. Rijs op , „ó Fingal! — rijs op, en vlieg ter hulpe van B o s m i n a ! . . ." — Zij verdween te midden haarer .wolke , even gelijk de daalende avond - zon , wanneer zij haar gelaat in den westelijken oceaan verfer.uiit — dan, nog geftadig eenen liefelijken gloed agteriaat!" Fingal verhief zich in zijne wapenen. Hij greep zijne ontzaggelijke lanfe. De bekoorelijke, ten halven zigtbaare geftalte — deze zweefde nog geftadig voor zijn gezigte. Nog fteeds weergalmden de droeve woorden in zijne ooren. Verfchrikkelijk waren de blikken van mijnen Vader. De woe-  ( 94 ) woede rees op te midden vnn zijne ziele. Onze krïjgeren bemerkten het, dat hij eene gedaante der verfcheidenen aanfchouwd had: — menigmaal... menigmaal daalden deze ten tijde der gevaaren tot zine droomen neder. Zwijgende zaten wij, en — op eenen afftand. Met droefheid befchouwden wij de gramfchap van den Koning. De graauwe ugtend- fchemering verfcheen thans in het oollen. De zon begon nu voordterukkeu — voordterukken in haaren vuurigen loop: zij beftrooide de toppen van het gebergte met ftraalend goud. Haar gloed flikkerde op de fchilden van Duthlamors ftrijderen. Even gelijk een woud van rijzige pijn-boomen, welke hunne verheven kruinen, in de wolken verfchuilen — dus .. . even (Jus Honden zij in hunnen trots. Fingal zag den bedreigenden vijand. De ontvlammende woede van zijne ziele verhief zich. Hij riep, en fprak tot Ullin. — „ Ga, Ullin ! — ga „ en zeg Duthlamor, dat hij kome ... dat „ hij kome — kome, om mij alleen te beftrij„ den in de vlakte. Den dood.van zijne ftrijde„ ren begeer ik niet -— nimmer . . . nimmer heb- „ ben  C 95 ) 'Si tteÖ zij Fergus beledigd. Miine hand [treeft. „ niet naar den val der zwakken: ook het verfchei„ den der dapperen, kan mij getne vreugde fchen„ ken! Den trotfehen alleen vernedert mijne vuist: » alleen de hoogmoedïgen ftorten voor mijn zwaard!" — De grijze Bard gehoorzaamde aan dit bevel. — Met fhatige fthreden trad hij naar den vijand. Voorwaard hield hi; zijne'flikkerende lanfe geftrekt; plegtig fprak hij woorden des Konings. - „ „ Fm„ „ gal verbeidt u alleen op de vlakte — hij ver„ „ wagt u o:n, het lot des ftrijds te beproeven. „ „ Zijn arm verfmaadt het bloed der zwakken; „ „ doch ontzettend is de flikkeringe van zijn zwaard „ „ voor den hoogmoedigen. Koom . . . koom , „ „ Duthlamor! alleen . . . alleen verbeidt u „ Fingal op de vlakte!"" Trots, opgeblazen was het antwoord van den Gebieder. — „ Langen . . . langen reeds heb ik be„ geerd dezen vijand te ontmoeten ... langen wensch„ te ik mijn zwaard met des zelfs bloed te ver„ wén. Mijne ziele zal zich verheugen in zijnen >, val. Zijne krijgers zullen voor mijne lanfe bloe- „ den.  C 9* ) u den. Niemand . . . niemand van .zijn gehaat gc,4 ü: chte zal naar de ftormagtige muuren van Selma wederkeeren;' de tracnen der weduwen van de „ ftouten ... de ftouten, die komen, om Duthla.mor te belt-rijden — de traa.nen van die ver„ latenen zullen geftadig nederftroomen. Der zeiver „ kinderen, beroofd van hunne vaderen, zuilen hen ,i beweenen! — Dan, de ziele van Duthlamor „ zal zich verheugen. . . ik zegeviere in het ge„ plengde bloed van mijne beftrijdcreu!..." De Bard keerde weder, en bragt deze treurige rede. De ziele van Fingal, verhief zich — zij was verblijd. Een glimlach glansde op zijn gelaat, en verbreidde vrolijkheid over de ziele van zijne ftrijderen: — even gelijk, wanneer de zon, wanneer zij door de donkere wolken van den ftorm henen breekt, het vervaarde land-toneel verheugt, en genoegen in den verfchrikten boezem van den jager flort — even dus verblijdden wij ons in den lach des Konings. Het glanzend fchild, drukte hij tegen.zijne zijde. Het zwaard van hip fchkterde in ■ zijn vuist. Hoog boven Zijnen helm ruischte de wiekenr van den  ( 97 ) den adelaar. In de magt van zijne fterkte trad hij daarhenen, en daar hij voordrukte, hief hij liergezang des flags aan. Zijne grijze lokken golfden op den wind. Verfchrikkelijk was de geftalte van mijnen Vader; Wend uwe blikken weg, ó Clatho! Verberg uw aangezigte in de wolken! Ontvlied het gevegt, van deze gebieders!. De gevaaren.... de gevaaren omgeven uwen Fingal!... Snel, onftuimig, even gelijk de adelaar des hemels, wanneer hij de dunne lugt doorklieft, en al gillende vah zijne verheven rotfe nederfchiet,. om zijnen prooi te verfcheuren — even dus druischte de duistere Duthlamor al juichende van zijne heuvelen in het gevegt. Zijne ratelende wapenen weérgalmden verre in het . rond. In den trots zijner dapperheid fnelde hij daar henen , even gelijk het hoogmoedig ros in de vreugde van zijnen loop. Een fie. re dapperheid ontvlamde zijne mannelijke borst; dan, eene donkere woede ontluisterde zijne ziele, en de wreedheid.... eene woeste wreedheid, had zijn hart bevlekt. Hij kwam nader, en al praaiende fprak hij dus tot Fingal..,. G „ Ten  „ Ten laatften ... ten laatften is dus uw lot „ bepaalt! ... Uw val ... uw val . . . deze „ zal mijner vuist roem fchenken! De gieren va» , tLiJne heuvelen moeten uw lijk verfcheuren. „ Geene grafflede zal uw zielloos overfcbot be„ dekken. Ik verheuge mij in het bloed der vrcem„ den. Uwe wapenen zullen mijne gewelven fie'„ ren - zij zullen mijne gewelven fleren, en den „ toekomlligen geflaehten melden . . . melden hoe „ Fingal nederzonk ... ter nederzonk voor het , zwaard van Duthlamor!" Fingal antwoordde met eenen glimlach. Opgeblazen Aanvoerer! ik verfmaade uwe be„ „ dreigingen. Ik ijze ... ik gruw van uw on„ „ edelmoedig hart! ... Indien het waar zij , dat „ „ het noodlot mijnen val befloot — want een „ „ maal tog . . . een maal moet de ftrijder ter „ „ aarde Horten - dan . . . dan zal mijn naam herleeven in het gezang. De jager zal mijnen „ „ roem verheffen, en de toekomftige eeuwen be„ „ zingen mijnen lof. De jongelingfchap zal mij> „ „ ne daaden poogen natevolgen , hun boezem „ „ wordt ontgloeid bij bet vernemen van mijne „ be-  „ „ bedrijven! ...»»_ De Woede dccd jg, borst vsn Duthlamor opzwellen. Zijn op- fthoot vcrfchrikkelijke vlammen uit. Zijne lanfe, door de ra.azernije voordgedreven, ftuitte tegen den helm van Fingal. Zij gfevd langs het gladde Haal neder, zij viel verbrijzeld , en günfierend i.„ bet zand, Toen fchoot de uwe voord, 6 Fingal! zij doordrong het fchild van Duthlamor, doch de opmerkzame gebieder boog zich ter zijde, en ontvlugtte dus voor een oogenblik wagteni zijn lot. Op een maal fchitterden hunne zwaarden al bktóende tegen den hemel. Vcrfchrikkclijke kringen van licht blikfemden boven hunne hoofden. Nu wendden zij zich.... nu wisfelden zij van fiand.... nu weder beweeg, den zij zich in eenen ronden zwaai.... dan floten zij zich in de vervoering hunner gramfchap te famen, en wrongen zich door elkander henen. De voet ontmoette den voet, zij omflingerden elkander met hunne gefpierde armen. Duthlamor tragtte Fingal des zelfs zwaard te ontwringen; dan, de klingen van Luho daalde met geweld neder: het fchild van Duthlamor deelde het in twee, en hieuw den arm des fli'rjders af!... G 2 Stroo-  ('100 3 Stroomen bloeds ruischten uit de wonden voord: de gebieder zonk op zijn verbrijzeld fchild ter aarde. De fchaduwen des doods overdekten zijne blikken. Verfchrikkelijk weergalmden zijne knerfende wapenen. De (tanden van Gorm-in kaatften al (teellende zijnen val te rug. Het raededoogen trof de ziele van Fingal. Zij gebood Ullin hem eene grafftede opterigten . . . opterigten , en het gezang des vredes aanteftemmen. Befchaamd en zwijgende weken de krijgeren van Duthlamor te rug. Zij haatten de bloeddorftij^ ziele van hunnen Aanvoerer , doch zij betreurden zijnen dood; want menig maaien had hij hen in het gevegt geleid, dikwijls deelde hij met hun de gevaaren van den oorlog. Fingal beval ons, het feest der drink-fchelpen uittebreiden: dan, eene zombere treurigheid rustte op zijne wenkbraauwen. Kwellingen zweefden over zijnen mannelijken boezem. Zijne overdenkingen ftreefden voord naar Morven. Geen Bard ftree.de ons met zijn gezang. De fmart vervulde onze harten. Een diep ftilzwijgen heerschte om ons henen, even als wen de vervaarde jager de  ( 10! ) de duifternisfe ontdekt, welke zich over het glanzend rond der zonne verfpreidt, en zijne paden met donkerheid omgeven zijn. Al tzidderende aanfchouwt hij dan de verdwijning der ftraalen van de bekoorelijke dag - toorts ; ontzetting grijpt zijne ziele aan: zwijgend , verbaasd, ijst hij van dit ontzettend verfchijnzel. — Ten laatften verhief Fingal zijne droeve ftemme. — „ ó O s„ sian! hijs mijne zeilen op!" — dus fprak nij — „ De vijand . . . geweldig is hij op Morven Al druifchende begaven wij ons naar het ftrand; wij fpreidden onze blanke zeilen voor de winden uit, en al dijnende doorkliefden onze kiel de fchdimende diepte. Donker, en met een luid gedruisch, ftreefden de fchimmen van de middernagt op hunne rukwinden ons voorbij. Een kreifchend gegil werd geftadig vernomen. Bloed-roode gefternten flikkerden vervaarelijk te midden door de van een gereten wolken henen. Groenagtige lugt-v.erfchijnzels des doods vlogen over den oceaan. Fingal befchouwde deze verfchrikkelijke tekenen; — hij zag die, doch vreesde de zelve niet. . .. G 3 In  ( 102 ) Ia het einde verfchenen de klippen van Aibion — de rotfige heuvelen van Morven vertoonden zich aan ons gczigt. Zij fchitterden tegen den vroegen ilraal des ugtends. Bekoorelijk voor ons gczigte golfden der zeiver groene wouden. Wij ftorttcn onze jongelingfchap op de ftranden uit. Fingal, even ais eene zuile vrn vuur, ftreefde voord ... hij ftreefde voord, om de vijanden optezocken. Wij vonden hen op de heide van Foatamon, geheel met vlammend ftaal omfchorst. Fingal riep zijne ftrijders; in haast fprak hij tegen zijne Gebieders. — Geen edelmoedige „ vijand is het dien gij hier aanfchouwt — „geen ftrijdcr, die naar roem ftreeft met zijne „ wrpenen. Vijanden zijn zij van de Bekoorelij„ken; zij kwamen herwaard, om de dogteren van Morven, welker handen blank zijn, te be„ ledigen. Dat elke Held dus heden zijne magt ' betoone; dat onze Aanvoerers brullen te mid„ den door de reiën van hunnen trots. Buig . . . „ buig hunnen ftijven, hun hoogmoedigen nek ne„ der dat zij weten . . .. dat zij weten, dat niet, „ dan alleen de zoonen der cngelukkigen, de m.'^g- » den  ( i3 ) ,, den van Selma, welker boezem zich hoog op„ waard heft, ooit durfden hoonen!..." Mijn Vader verhief zijne magtige ftemme, en gebood, dat het gevegt zich zoude voordftuwen. Even gelijk de woefte ftrijd van den oceaan, welke al fchuimende zich tot de wolken heft , wen magtige fchimmen op der zeiver wolken ftrijden, en de huilende winden voordftuwen ; — even als het gekraak — het loeien van het berftende gebergte,- wanneer een vuur, te midden van het zelve verborgen , het al zwoegende van een rijt, en de los gerukte ingewanden met een ontzettend geweld ten hemel zendt — even dus galmde het geraas des flags. Ontzetting en woede, met roodagtige, gloeiende blikken, mengt zich thans in de gefchaarde drommen. Gebieders Horten op Gebieders neder. ïHet ftaal ratelt en blikfemt op het ftaal. De dood druischt grimmig over dit tooneel der flagting voord ; hij verheugt zich in het fteenen, in de wonden der Helden. De ontzettende geftalten der jaaren, die vervloden zijn, buigen zich voorwaards al hangende van hunne wolken: zij befchouwen den val van G 4 hun-  ( 104 5 hunne zoonen. De" werp-fpiefen fisfen door de beroerde lugt. Verbrijzelde helmen rollen op den bodem neder. Van een gefpleten zwaarden glinfteren in het zand. liet gejammer der ftervenden weêrgalmt over de heide. De wouden en rotfen van Morven baauwen het gekerm na; verre in het ronde firoomt het bloed der dgpperen. Carmath viel verwonnen door mijne vuist. Mijne lanfe, hem door het hart gedreven, drilde in zijne borst. Zijn helm zonk op den grond. Ik zag, en betreurde het lot van dezen edelmoedigen jongeling!... ó Bosmi'na ! hij was uw vriend!.Zijn teder gezang zuste menig werf uwe kwellingen ter ruste. Eene zagte, ftreelende welluidendheid vloeide van zijne lippen.. Vaak hadden wij onze liefelijke toenen te faam verheven . . . dukwerf den lof der maagden van Selma aangeltemd — dan, gij . . . gij, ó Schoone! — beftendig waart gij het geliefdfie voorwerp van zijn gezang. Dan, ach! . . . hij viel — hij viel in zijne jeugd — onbekend, en door de hand van eenen vriend ftortte hij ter aarde. — Nu trad Conloch toe: hij begeerde zijnen dood te wreeken. Dan, hij  C i°5 3 hij herkende mij, en wendde zich ter zijde. Wij ftortten ons te midden van den Krijg. Gaül maaide geheele reien der vijanden neder . . . maaide de beftrijders neder, even gelijk eene vlamme in den zomer, welke door de heide, waar mede het gebergte bewasfen is, verfchrikkelijk voorddruischt. Malcarglos verwoestte Morven. Van vleugel tot vleugel woedde de flag. Ontzettend golfde het gloeiend zwaard van Fingal; luid verhief zich zijne ontzaggelijke ftemme. Vreugde gloorde . . . gloorde op het gelaat van zijne Gebieders. Zij kenden de merktekenen van hunnen Koning. Ontzetting greep de ziele des vijands aan. Fingal rolde den zeiven voor zich weg. Zij ftortten neder, verbrijzeld, even gelijk de baaren, van de ruwe zijden eener rotfe, welke van de verheven klippen van Morven los gefcheurd, al kraakende in de diepte ploft. Verfchrikkelijk was het blikfemen zijner fpeer. De verdelginge vloog voor hem henen. De Itrijderen zegen neder in den dood, of vlugten van hem weg. Malcarglos aanfchouwde het vlieden van zijne benden. De ontvlammende trots van zijne G 5 zie-  ( io6 ) ziele rees op. Woedende rukte hij tegen Fingal aan: hij wierp zijne vervaarelijke lanfe hem te gemoet. Het wapentuig dwaalde zijdwaards; het yloog henen over den Koning, en doorboorde de zijde van Calthar — van C althar, den geliefden Aanvoerer van Fingal, den vriend van zijne jeugd, en den medgezel zijner kinderlijke fpelen . . . Met een gejuich der vreugde trad Malcarglos voord. Hij rukte aan, om de wapenen des Krijgers te bemagtigen. De woede van Fingal rees op s lij doorboorde de kin des duifteren Gebieders: de (pits der lanfe dreef hij door zijnen fchedel; van sgteren verdeelde deze zijne borftelige lokken. Al fteenende viel de Bevelhebber ter aarde. Alle zijne Krijgeren vloden daar henen. Fingal vervolgde hunne vlugt. De vijanden vielen door zijne vuist, even gelijk de herten voor de fchigten van den jager. Dan, ach! . . . mijn Vader! ... het jammer verbeidde u in uwen loop. De Koning vernam het kreifchend gegil van eene maagd. Mededoogend wendde' hij zijne fchreden der-  ( 107 ) derwaard: hij had befloten der Schoone rcr hulpe te fncüen. Hij zag een nu-isje, het welk zich in den dood wentelde; het bloed gudsde van harre geweldig zwoegende borst. — „' Wie „ ziyt gij?" — vraagde Fingal. — „ Welk fchrik „ gcdrogt heeft u deze wonde toegebtagt? Wel ljgtj . . . wel li^t, dat^ mijne hand uw bloed „ ftelpe,: dikwerf heb ik de openingen in den „ boezem der dapperen geheeld!" — Zij wendde zich om; zij herkende de fremme van — haaren Vader. Hij zag Bosmina, en zonk aan haare borst. De traanen droomden van de oogen des grijsaards neder. De zwellende zugt verfmoorde in zijnen boezem. Ten laafden bragt de Aanvoercr deze reden uit. „ Helaas . . . helaas! . . .! is het dus, 6 mijn ,, kind! dat ik u moet ontmoeten! . . . Het „ hart van uwen grijzen Vader is doorboord van „ uwe wonden ! De fmarte zweeft over mijnen „ fchedel, welken de jaaren met hunnen zilver-glans ,, bedrooiden. In weêdom zullen mijne dagen daar „ henen wentelen ! . ^ . Dan , wie was het . . . wie was hei . . . wie was het, die u dus ver, , „ won-  C 108 ) „ wonden kon ? . . . Wie was, het die de be„ minnelijke Bosmina. zo gruwzaam beje„ gende?..." Drie werf poogde de maagd hem te antwoorden — dan, drie werf miste haare ftamelende tonge. Ten laatften bragt zij deze woorden uit, deze woorden, die geftadig door zugten werden afgebroken. — „ „ ó Vader! verheug . . . ver5> „ heug u bij mijnen dood! ... In roem zijn „ „ mijne dagen geëindigd. De cere, even gelijk „ „ de glans der zonne, zal over mijne grafplaats „ „ fchitteren. Malcarglos . . . in de woed„ „ de van zijne liefde poogde hij uwe dogter te „ „ fchenden; uwe Gebieders vielen voor zijn „„zwaard. Wat... wat konde B osmin a „ „ verrigten ! . . . Vergeefs . . . vergeefs riep „ „ ik mijnen Vader! . . . Vrugteloos . . . ge„ „ heel vrugteloos fmeekte ik zijn mededoogen. „ „ IJdel . . . ij del was mijn geroep en — mij,, ,, ne traanen zonder nut. Woedende greep, hij „ „ mijne hand . . . met geweld voerde hij mij „ „ weg. Aan den onmenfchelijken Far-ul gaf ,. „ hij mij ter bewaaking over, en gebood mij, „ » zo  C 109 ) „ „ zo Fingal naderde, te vermoorden. De „ „ dolk van dezen wreeden heeft mijne borst „ „ verwond! — Dan, ó mijn Vader! met vreug- „ „ de... met vreugde is het, dat ik verfcheide „ „ met vreugde blaze ik mijnen jongden adem „ „ uit, daar de overwinning uwe kling bekroont. „ „ Dat de maagden van Selma mij eöne graf» „ dede oprigten, en de Barden mijnen naam tot „ „ de tijden die toekomdig zijn, overvoeren. En » „ gij, ó Cl at tio ! ontvang uwe dervende „ dogter ; dat mijne fchim met u op uwe „ „ wolkeu wandele ... op uwe wolken wan,, „ dele met de bekoorelijke , de onfehuldige „„maagden van de heuvelen!.., *» " Verheug u . . . verheug u, ó mijn Va„ „ der! . . . met roem zijn mijne dagen ten „ „ einde gefneld !..." Langen... langen heeft Fingal het verlies van Bosmina betreurd; ten laatden riep hij den grijzen Ullin. — „ Ga" — zeide hij — ■-■> ga> ó gij, eerde der Barden! — ga, en ver„ hef de grafdede van Bosmina! — Dat de „ dogteren van Selma haare tzidderende harpen ,> grij-  ( "o ) grijpen . . . Mfe harpen grijpen, en den iof „ Ber maagd bezingen. Dat zij welriekende bloe„ men op haare- graf-plaats flrooién; haare be„ koorelijke trnanen op de aarde nedervioeiën. „ Dat de Barden eik jaar met hunne liederen ll haaren naam tot de dagen die toekomftïg zijn „ overvoeren, ctf haare fchimme tot de wolken „ doen opftijgen! ..." - Dm, ik . . . ft zelve „ wil haar het srczn-.rr des jammers aanheffen! „ Vaar wel . . . vaar weldus, ó dj g'-nzcnd licht „ van Selaa! . ■ . Var-V wel, 6 gij trodst van mijne ,,'grijzende dagen! . • • „ ó Mor'-en! mijne jaaren zijn daar henen gewen„ teld. Het hart des grijsaards is verfcheurd van „ jammer! De vrienden mijner jeugd zijn verfcheid'en: „ de zoonen der fewnkken beledigen mijnen ouder„ dom'. Zij hoonen de verzilverde lokken van Fin„ gal. De vreemdelingen vermijden mijne treurige „ gewelven.... Wanneer . . . wanneer zal de, rouw „ op Selma niet meer vernomen worden! . . . Doch , helaas ! . . . waaróm . . . waarom zoude ik van „ vreugde fpreken! ...Bosmina.... mijne gelief„ de Bosmina is daar henen!..." „ Dan,  „ Dan, gij verfchijnt mij, ó. Bosmina! — gij „ verfchijnt mij — even gelijk een tedere bloem in „ den trots van harre bekoorelijkheden! Den adem „ der lente verfiert haare bevallige geftalte. De mori, gen-daauw bewaarde der zelve eene geftadige versch„ heid, en de" zon fchonk aan deze haaren gioor. ,, De wandelende reiziger aanfchouwde het beminne„ lijk bloempje — hij zag het, en verhief des zelfs ,, bekoorelijke gedaante. Doch de itorm van het noor,, de rukten aan; hij verfchrookte deze aanminnige „ bloem; haar (lereüjk hoofd boog hij ter aarde. De ,, wandelaar is langs den zelfden weg te rug gekeerd : hij zag het verwelkte loof; hij beweende het ,, verlies van des zelfs fehoon, en treurig vervolgde hij zijn pad. Dus . . . dus zijt gij gevallen, ó Bosmina!... dus welktet gij weg. . . , „ welktet weg — in de dagen van uwe jeugd!... „ Ai mij ! . . . waar henen . . . waar henen zal „ Fingal zijne • fchreden wenden! . . . Aller we- gen heerscht niets dan fmarte, welke mijne rust ,, verbeidt! ... Bosmina .. . mijne beminnelijke „Bosmina is daar henen' . . ." „ Daal  C 112 ) Sj Daal neder . . . daal neder, ó gij ontzaggelijke ■„ fchimmen mijner Vaderen! Roep uwen zoon . . . i, uwen zoon, wiens lokken gri,s geworden zijn — „ roep hem van deze aarde weg ! . . . Ik verlang „ naar de enge wooninge! . . . Ik wenfehe . . . „ vuurigiijk wenfehe ik tot de wolken opteftijt'r géad ■ ; ; : Welke . . . welke toch zijn de vreug- den des ftrijders : . . wat t... < wat zijne zo ,i hoog geroemde verrigtingen! . ; . IJdel zijn zij, # en niettig, even gelijk het roodagtig verfchijnzel, „ ' et welk te midden der fchaduwen des rnidder„ nagts flikkert , voor een wijl . . . flegts voor „ een korte wijl, ontzet het den wandelaar — dan, „ wel-dra verdwijnt het, en wordt geheel uit zijn „ geheugen weggewischt ! . . . „ 6 Morven ! mijne jaaren zijn daar henen . gewenteld. Het hart des grijaards is verfcheurd „ van jammer! ..." De woorden van den Gebieder drongen doot tot in het binnenfte van 'mijne ziel. Mijne traanen vermengde ik met de zijne, en mijn jammer verëenigde ik met het leed, het welk zijn hart doorgriefde. Wij rigtten de graf-ftede der Schoo-  C "3 ) Schoone op. Ullin floeg de treurige harpe, en hief het lied des weêmoeds aan. Ik huwde mijne toonen aan die des Barden; wij itemden famen in haaren lof. De dogteren van Selma flrooiden bloemen op haar graf; zij befproeiden haare enge wooning met haare nedervloeiè'nde, haare tedere traanen. De jager aanfchouwt de verlaten fleeaen van den graf-heuvel. Treurigheid daalt neder over zijne ziele. Hij zegent het meisje van Selma, en verheft . . . hij verheft het gefiacht van Fingal. H DE  DE GEZANGEN D £ R VERTROOSTING. "Waar henen . . . waai: henen, ó gij goudlokkige dogter des uitfpanzels in uwe gulden lokken! — waar henen toch zijt gij gevloden? Hebt gij u naar het bed van uwe ruste begeven — u in den afgrond des oceaans gedompeld, om uwe gloeiende zijden in de diepten des weftelijken meirs te koelen? —.— Uwen verkwikkelijk en gloed gevoele ik niet meer; mijne veröude leden worden niet langer door uwe ftraa-  C »5 ) flraalen verwarmd. - Zijt gij moede geworden, het lijden van Ossian te aanfchouwcn, 0f betreurt gij het rampfpoedig lot van — Erik \ — Doch gij zlIit te rugge keeren in uwe pragt — frisch, bloeiend - even nis eene maagd, welke huppelt, en zich verheugt op den ugtend voor haare bruiloft! Dan, Helaas! ... De genoegens mijner dagen zijn daar henen. De wisfeling der jaargetijden zal de lente van mijn leeven niet wederóm te rugge voeren — haar vernieuwen; noch de wederkomst van uw licht de uitgebluschte flraalen mijns gezigts immermeer verleevendigen. Vergeefs vergeefs voor mij is uw glans - omwolkt en vrugteloos uw gloed! ... Mijne ziele is verzonken in fchaduwen, en ook zelfs de gloor van het ge-, zang kan in haare duilternisfe niet meer doordringen! . . . Dan> gij • • . gij, ó Caril! _ ó Ull.in! en La min! gij vrienden van mijne jeugd _ gij . . . gij, die een maal de daaden Van mijnen Zoori aanfchouwdet, en de dappere daaden van Fingal betragt hebt — gij, die voormaals de vermoeiëH 2 nis-  C »6 ) nisfen van den oorlog met mij deeldet, en uwe harpen naar de toonen van mijn gezang wendet — breng thans ... ai breng de tijden van het vergangene voor mijne ziele te rug — breng die te rugge, en, dat ik den wellust der treurigheid fmaake! — De voorfpoed verftompt het harte; dan, de droefenisfe doet de ziele in gevoel weg: fmelten. C ARIL. Langen . . . langen reeds heeft Ca ril opgehouden de tzidderen&e fnaaren te Haan; langen heeft hij al zwijgende den val der Barden beweend. Eere, en het verlangen nr.ar lof vervullen de ziele uwer jongelingen niet meer , ó Epjpl de tijd ... de tijd van uwen roem is daar henen: reeds nadert . . . reeds nadert de ftikdonkere ilonde van uwen val! ... Schaduwen, even gelijk die des doods, zweeven over uwe vlakten!... De klanken der harpe, welke het hart van gevoel doen wegfmelten, zijn veracht: met vreugde ontvangt men den vreemdeling niet meer in uwe zaa-  C »7 ) „ zaaien. Laaghartige ftervelingen heffen hunne trotfche hoofden op: — twist, fcheuringen, heerfchen binnen uwe land-paaien. Geheel anders was het in de dagen, toen wij naar Sulim ftreefden; toen gij ftreedt in de lokken uwer jeugd met den grootmoedigen Fedlah — met Fedlah . . . den magtigen . . . den dapperen Fed lah — — toen 'gij ftreedt, om de bekoorelijke Murivane. — Fedlah bezat een grootmoedig en gevoel - vol hart: rijzig en verheven was zijne geftalte — zij was gelijk de denne van Slimora, wiens kruin zich boven het geboomte des wouds verheft, welke in de wolken woont, en in wier top de fterk - gevleugelde adelaars nestelen. Murivane was deugdzaam en bekoorelijk: haaren Moeder — de edel - gevoelende Olva, had de zaaden der deugd in haaren jongen boezem geplant. De Maagden van Erin befchouwden haar met nijd: — vrugteloos tragtten zij gebreken in haar te ontdekken ! — _ Zagtheid , even als een flüiër, had den glans haarer bekoorelijkheden geil 3 maa-  ( iï8 ) maatigd! De ftoutmoedigfte onder de jongelingen bewonderden Fedlah! — Hij was fnel, gelijk een adelaar in de lugt, wen hij van zijne verheven' rotfe fchiet; op de bruinagtige zoonen van het gebergte nederftortcnde, ten prooië deze zijne jongen henen voert! — Zijn voet drukte bij het jagen — naauwlijks de toppen der bloeiende heide neder! — Nimmer . . . nimmer mischte zijn boog! — De kragt zijnes arms was als het geweld van eenen berg - ftroom, welke onftuimig van verbrijzelde rotfen nederflort — neêrftort, en de fterkfle dammen met een onweêrliaanbaar geweld daar henen Huwt!!... TeTail/on overwon hij den magtigen Murchard. Donald, Conmor, en de iterk - gefpierde Fëlim vielen voor den blikfem zijnes ftaals! — —■ Doch, wie, 6 Ossian! — wie was 'er, die magtig ware, om u weêrfland te bieden !... Gij tradt voord in het ftrijdperk, zegevierend in de kragt van uwen arm — gij tradt voord, om den prijs der dapperheid te behaalen! — Murivane aanfchouwde u ... zij aanfchouwde u, en fidderde voor haaren Geliefden ! . , Reeds  C "9) Reeds van haare kindsheid was Fedlah de heimelijke zugt van haaren boezem: in de zwijgende uure des drooms zweefde zijne geffalte voor haare gedagten; en — wanneer zij ontwaakte, om het morgen-rood te befchouwen — ook dan nog heerschten zijne behoorelijkheden in haare ziel!... Haar Vader — de edele Ronar — beminde den jongeling; de trots van zijn geilacht was hem nog dierbaarer: — hij wenschte zijn bloed met den dapperften der Helden van Erin te verè'enigen: — hij voerde haar naar Tailton, om haar aan den overwinnaar in het gevegt te fchenken! — — Uwe mannelijke fchoonheid vervulde haar met angst, even gelijk de glans eener vuur-wolke bij den middcrnagt; wanneer zij ijlings langs de randen des wouds daar henen vaart, en door haare verblindende flraalen . het oog des wandelaars met finarte treft — eene grootfche, doch vervaarelijke verfchijning! . . . Dus . . . dus ftortte ontroering in haare ziele neder: — zij voorzag den val van haaren Fedlah!... Haare wange werd met de verw des doods overdekt; beeving beving haare leden; bezwijmd zonk zij in den arm van haare II 4 ^  £ 120 ) getrouwe Marthtjlla neder!... Zij zonk neder — bleek als de leelie ruOT^Laig Waarom . i . waaróm verftrékt gij aan de imarteri geftadig tot een prooi! . . . - IJdel . . • geheel nietig is de trots van uwe magt! — Gebied . . . gebied- vrij in den hoogmoed van uw hart -den oceaan: — houd op te brullen! — Beveel . . . beveel der zonne: — fta ftil in uwen loop' — Vrugteloos — geheel vrugteloos is uw gebod, en zonder kragt zijn uwe poógingen. De duiftere jaaren wentelen in hunnen fnellen vaart daar henen, en Zonder uwen wil veranderen de jaargetijden; een liefelijke zonnefchijn vervangt de donkere ftort-regens. Dan, waar( toe dezé wisfeling — dit is u onbekend! Een geftadige ommekeer - zie daar de wet, welke de natuur beheerscht! . . . Zie gindfche verheven, hoogmoedige rotfe, welke thans zo ftaatelijk haare kruin over de valgje heên en weder beweegt, en in haare hoogheid fchijnt te zegevieren: - die rotfe - ook zelfs die rotfe, zal een maal in puin ter nederftorten, of plotfeling in het dal, het welk deze thans fchijnt te verachten, vergruisd ter aarde ploffen.' Be-*  C 131 ) Befchouw. . . befchouw die bei0OTelijka,maagdi welken itóêr door de zaaien henen treedt. De ze<%'>eid, gelijk eon *M*ètim lente - koeltje, h« welk ba.lfem - geuren aanvoert, terwijl het over de valleije fladdert, vertoont- zich voor h3are trede!t eve:l al* een kostbaar gewaad. De fchoonheid omgeeft haar met aanminnigheden. De glans van haare blikken is magtiger, is doordringender, dan de flraalen vaB den blikfem< ^ wangen vormen der liefde eenen troon, Het zwoe* gen van haaren boezem blaast gef^Iig het verlange» aan. In geheele drommen muren de jongelingen , terwijl zij voordflapt. De maane _ de heerlijke maane zelve, heerscht te midden van het geflarnd uitfpanzel niet oppennagtiger, „iet meer zonder van eenige mededingfler benijd te worden, dan zij - dan deze Beminnelijke in de ziele der Helden. Dan _ flegts weinige jaaren zullen daar henen vloeien , en - de verwoeflende adem des tijds heeft haare bekoorlijkheden doen verwelken. - Haar diep ingezonken oog i, nu verflenst ~ ongeacht, onopgemerkt gaat zij dan ■voorbij. ' , I 2 Weet . . .  ( 13"- ) Weet . . . weet dus, d,n de fterveling niet enkei voor het geluk geboren werd: - zijne zoetfte> :zijne za.ligfte genietingen zelfs zijn met jammeren belmet! Leer . . . leer dus, geftadig "te vrede te. zijn met uw,,lot, en bekommer , . . bekommer uun,et-.,, om dat gene te vermijden, het welk gjjj. tog | nimmermeer zult kunnen ontgaan! ... 3y zijf gij • ■ . ^at zijt gü toch, 6 fterveling '. - i Gij, welke zo zeer door zorgen gefolterd wordt! . . . , Waaröm . . . waarom verftrckt gij aan de fmarten geftadig tot een prooi!. . . : j njfcbim i • Ossian. . 6. L am in! thans is liet aan u — aart »! een .welluidend '-gezang aanteftetumen. De toonen, vefte t$NS in eeae tteurige Zide vermosen Uk" tenten %- die toonen zijn u bekend. Hef thans hut lied van de zoonen der vreemdelingen aan! Zipg-,. . . zing. het gezang va.*,Fu-LiR - van Eü.f.iR, den beevenden bewooner van de rotfe. Wonderbaar, ongewoon waren zijne woorden - (taa-  C 133-O ftaatelijk , plegtig , de verheven ■ klanken . zijner tonge?-'-"/'.^. 'f • 1 :' " °*}«41; .''■<. tii L^d3i«mlo»i^^ sh ,.q»fc ,iuus nsi [{; . «v „ ^ . -.. : ::je-4iii. n~j$o'Jf Ml«p^ ük • --• 22a ,1 De vrede verzeile fteed.s uwe fchim, ó 'F ulir! 1 — - ó E-ulir! gij zagtiiartige zoon der ooftelijke ■ gewesten ! — Naar de oorden der zaligheid hebt gij uwe -vlugt. genomen — verre . . . .verre aan geene zijden der wooningen van - de dag toorts,' en den faelicn loop. der ftaart-Herren zijt gij ixeën . gevaaren. Wel per waart gij. de vriend ' van , .mijne : ziele: uwe woorden, ftortten eenen' genezendèn Laifem in,, mijne wonden. — Een maal ontmoette ik u ia de grotte van Carnmor. De :middcrnsgt heers.chte om ons henen: naar de gewelven des 'hemels hadt gij'uwe oogen gerigt. Een heerelijke glans ftraaide, -.om u in het ronde.. — Ontzetting had mijne ziele overweldigd.- j — . Met verbaazing luifterde ik naar uw e woorden. —1 „ Wat . ... wat is toch de „ fterveling in mijn gezigte, ó Gij, almagtige S.ciiep: „ per. van dit onmetelijk heel-al ! . . . Een I 3 » oogen-  ( 134 ) ©ogenblik . . . een enl el oogenbük r.llcei. „ vo mt zijn geheel beflaan , het ganfche perk „ van zijnen duur, en de onvolmaaktheid is, als „ een (tempel, aan gansch zijn wezen ingedrukt! ... Dan, Gij . . , voor liet begin des tijds waart „ Gij bereids aanwezig , en nimmer . . . nimmer zult gij eenig einde vinden .' . . . De volmaaktheid.... de volmaaktheid — aan u . . . aan u al„ leen behoort de zelve toe! ... Gij ... Gij .. . „ Gij zijt den aanvang, het midden, en het eind „ van alles, Wat beftaat. ... De wegen van den „ mensch zijn niets — neen, niets dan duifter,, nis! . . . De dwaalingen en euveldaaden ver„ zeilen alle zijne treden. . . . Naar nietige, ver„ gnngelijke goederen alleen (trekken zich gefta„ dig hunne zugten uit — doch eene nimmer „ eindigende Zaligheid — deze wordt van hun rge*. „ ring gefchat! ... „ Mijne ziele lijdt ... zij bloedt Steeds om „ het kroost van Erin. Medclijdig zijn zij, en — „ dapp.r: het zaad ... het zaad der deugd ït ~t, in hunnen boezem uitgeürooid: dan, eene zwarte „ duifternis omnevelt hunne zielen: het licht, de „ glans.  ( 135 5 t, glans, die van Uw aanzijn ftraalt, heeft hei» „ nog niet bereikt ! . . . Ontfluit . . . ontfluit, „Ó groot, ontzaggelijk wezen! Ont- „ fluit voor hun de fchatten Uwer gunst — ,, leer . . . leer hen zeiven Uwen wil te bemin,, nen, en te eerbiedigen! . . ;" Dus fprak hij ; en plotfeiing, op het onverwagtst fchenen de hemelen zich te openen. Een onuitfprekelijk heerelijke gloor om ftraalde hem aan alle zijden. In eene gedugte, ontzag verwekkende majefteit verfcheen de Almagtige . ons op zijnen troon gezeten; — en dus, met woorden . . . met woorden, welke tot in het binnenfte mijner ziele doordrongen, fprak dit luifterrijk gezigte. — „ ,, Millioenen werelden zijn het gewrogt van „ „ mijne handen. In het geluk van mijne fchep„ „ zelen vinde ik mijne hoogfte weelde ! . . . „ ,, Hun genoegen is alleen eene uitwerking van „ „ mijne liefde! De tijd ... de tijd, wanneer „ „ het kroost van Erin mijne goedheid zal ge„ ,, voelen — die tijd. is reeds nabij. . . . Met ,, „ vermaak heb ik de edele ongeveinsdheid I 4 „ „ hun-  X '36- 5 „ '„ hunner zielen betragt ; niet wel-ffévaUen £ag „ „ ik da grootmoedige wehviilëH^fticP'-vfcn ¥töne „ „ hnitcn. . . . Hen -. ; . hen zal. ik mefirrfjiie' ■„ ,, zorg verteren — in de uu'rëfi der bennarfW„ „ huid- wih ik -zelve hun befchcrmcr aiju-— tea „ „ tijde van hun' junmer moet 'mijné hrnd hen „•„ geldig onderflennen!. . . V " — Hier zweeg tüit'- A ik K c t I g , bit o n t z a g o e l ij r • w z e n. Onvermogend, om de flraalen zijner heerlijkheid, welke op mij nedervloeiden, te -kunnen verdragen , -zeeg ik ter aarde. Fulir hief mij van den grond, - zagtelijk fprak hij déze vriendelijke woorden. „ö La min! 'begeef.'., begeef u naar de „ Aanvoerercn van Erin — zeg hun het geen gij ,', 'thans gehoord hebt, en verhaal hun , WW zich «an ,'- iiw gezigt vertoonde. Indien zij 'aan> uxve woor* -„•den gelöoven — als dan ! . .'- als' dan is de „ dag van hunne vertroosting reeds nabij ! ..." 'Mijne hand drukte hij aan zijnen boezem, en eeöe traan van .vreugde rolde van zijn reeds half Verwelkte'oogen neder. — Toen . . . toen,' 6 Os? •sian! 'gevoelde ik Yoor de eerfte maal eene m « i on-  ( '37 ) onvermengde-, zuivcró vreugd-, en een onbewo'kt genoegen verzelde van dien tijd' geftadig mijne .dagen. Vaa.k . . . 'vaalt' hoordet gij met vermaak naar i-miine herhaalde zangen — dan, ó! . dat deze thans- vermogend waren , om troost in uwe borst te ftötten , en uwe r.ieTe" met liefde voor de waarheid . te vervuilen! . . . O S S I A N. Vaar henen .-. . vaar henen,' 6 gij ijdele droo meir mi uer Jeugd! . . . vaar henen —'werre . . . verre, van mijne ziele! . . . Bedriegelijk zijt gij — en, nietig! . . . Dwaalingen hielden mijnen geest verftrikt — zwarte' twijfelingen omwolkten mijne oveitden'dngcn, ■ even gelijk de nevels - van Lano, wanneer zij de' paden des- wandelaars omringen; duiflernisfe uit de diepte ten voorfchijn roepen , en i— den dood in de va.ileijen van Sora doen rondwaaren ! . . . Gij — alleen gij — ó Laminl — onder-alle de Barden des tezangs zijt gij het alleen, welke de 'toonen. kent, die vertrooftingeu in de ziele I 5 . des  ( »38 ) des treurJgen doen nederdaalen! — Liefelijk voor ■het oor zijn hunne zangen; doch uw lied dringt door . . . het dringt door tot in het dieplte van ons hart! ... De noodwendigheid van dat Aanwezen, het welk uw gezang verheft — gevoele ik thans. Met veel minder eene drift fnelt het afgejaagd — het vermoeide hert naar de kreek, om de wonden zijner zijde in den vloed te baaden , dan, ik verlange, dit ontzaggelijk Bestaan te kennen'; en volvaardig begeere ik zijnen wil op te volgen!. . . Hij was het - die mijne zieie vormde; — zij zal ... zij kan dus niet vernietigd worden! . . . Eindelooze vreugden zullen haar deel wezen, indien het waarheid zij, dat Hij het is, die haar dit aanzijn fchbnk. . . . Hij — die haar fchiep — wil niet verdelgen! ... De Godheid, die mij dit wezen gaf, zeker . . . zeker zal Hij het voor altoos doen voordduuren! . . . Bewonderend hebbe ik den omloop der zonne opgemerkt; tallooze ftarren, welke den nagt verlichten, de blaauwe gewelven des hemels opluisteren — met verbaazing hebbe ik de zelve befchouwd! .. . Geduurig zag ik de jaargetijden el-  C 130 elkander opvolgen: ■_. de lieve lente Wouden en valleijen met welig loof en wellustige bloempje* bedekken! - pan vraagde ik mij zeiven _ van waar deze grootfche verfehijningen,- die wisfeleude tooneelen hunnen oorfprong hadden, doch — nimmer . . . nimmer vond ik een antwoord ! . . . Ik onderzogt het bij mijne Vrienden; — dan, ook' deze konden mij geene uitlegging geven! . . . Gij-egter ... gij egter, ó Lamin\ — eindelijk hebt gij mijne ziele verlicht — de donkere fcha» duwen, welke de waarheid aan mijn gezigt verborgen, werden door u weg gedreven! Ontzaggelijk Aanwezen! — gedugte Godheid! — roep. . . . roep mij naar u henen! . .. De jaaren hebben mijne kragten genoopt; mijne oogen zijn verfleken van het licht: met moeite Haat mijne hand al beevende eenige zwakke toonen tot uwen lof! ... De hoope ... de lioope egter keert weder in mijne ziele, even gelijk Se laauwe morgen lugtjes, welke de oprijzende zonne te rugge voert in onze valleijen, te vooren met een killen nevel overdekt, waar de jaager, al huiverende  C Ho ) de zie1! in zijne vnn loof gevormde hut verfchool!... Gij . . • Gij alleen kunt mij met blijdfehap very-ullen —. mij vertrooften over de vlugt van; mijne dagen! — Dus doet de liefelijke zomer - regen, wanneer de bulderende Itorm- winden ter ruste ge-gaan zijn, de vlakte herleeven; — de welkende bloemen heffen, haare hoofden op, en half verwoeste flammen beuren hunne kruinen van nituws ten hemel I ... ... OS-  O S S I A- N S L a at s t e LIED. ü oon van het ver afgelegen gewest — eenzaame bewooner van de donkere fpelonk de» rotfe! — ó Gij,, wiens treurige flemme, even gelijk het gonzend geluid van, den verwijderden flroom zo dikmaals reeds mijn gefolterd oor bereikte! — treed herwaard . . . treed herwaard, en verhaal mij uwe duiftere verfchijningen ! ,Dat uwe ftaatelijke' gezangen thans ten voorfchijn' flroo-  ( 14* ) ftroomen ... dat zij ten voorfchijn ftroomen» . ., Dan, waarom . . . waarom zoude ik mij verheuheugen in uwe liederen. . . . Eene ftik donkere ontzetting wentelen zij langs onze ziele henen. . . . In het hart der dapperen doen zij vervaarenisfe oprijzen. Uw gezang is even gelijk het gefteén der wolke . . .der wolke, welke zwanger van een verdelgenden last, al kraakende vervaarelijke donders uitfchier, en., uit haare zwarte ingewanden de gefpitfte fchigten van den dood verre in het rond verbreidt. . . . Vlugt henen . . . vlugt henen dus, ó vreemdeling! — Vlugt henen naar uwe ver af zijnde landpaalen — wlugt henen, en verlaat ons gelukkig eiland! . . , De zoonen van Morven zijn beroemd! Zij gloeien bij het herdenken aan de daaden van Innne Vaderen. Verfchrikkelijk voor den trotfchea • de flikkeringe van hun ftaal: doch hunne zaaien zijn de toevlugt der ellendigen. Even gelijk de fterk gewiekte adelaar van Mora, welke nederfchiet op zijnen prooi — gelijk de brullende iïöiomen van het gebergte, welke een verfchrikkelijke plas-regen met magt deed opzwellen —. ge-  C 143) gelijk deze zich in hunnen wilden, hunnen fchuimenden loop van de rotfen nederftorten, en de dijken, welke hen in hunnen vaart poogden te rug te houden, zegepraalende met zich medevoeren — zo fnel, zo Hout, zo onbedwingbaar Horten de zoonen der woeftenije in het gevegt: al fpeelende druiichen zij door de hoogmoedige reien hunner vijanden. Het lied der Barden van Morven is verrukkend? de Zoonen des gezangs doen het weê ver van ons wijken. Dapperheid blazen zij j„ de zielen der jongelingen, en de harten van onze maagden, wier boezem hoog opwaard zwoegt, worden door hun vertederd. — Vlugt henen . . £ vlugt henen dus, ó vreemdeling! — vlugt henen mes uwe duiltere gezangen . . . vlugt henen en verftoor het genoegen van dit eiland niet ! ó Alpin! — Gij vriend van mijne jeugd, en lleünzel van mijne wegwelkende jaaren ! — Sla . Ha de wel luidende harpe — Jla haar, en dat der zeiver geluid mijne ziele ter ruste breng! Even gelijk de morgen-daauw de verflenlle bloemen verkwikt — dus, even dus ftreelt ook het- liefelijk  ( H4 ) lijk .gezang cle ziele des treurigcn. Mijne flem wil ;ii met ; uwe galmen panren; het • lar.tfte van mijne . liederen zal ik aan elfjü ! Ik gevoel > . . mijn naderend einde, gevoel ik reeds.. De hand..< de. kille haud . des doods, even gel jk de noptder . norm , welke,de. ; ftroomen in ijs verwandelt j yerüijtt al ree ..de afgematte. ziele van Ossian. ■ ♦ónsjl>Vn'... ?.! u-v 4a'. 'Ah.*^ Nf-/ 'ia8L -:'h hal 1 flBT; Ï3V ' ;;>:•' «9jOb .e;'." De lanfe' fcliïttert hier alleen . . . alleen in da vuist des jagers - flegts voor de everzwijnen van het woud zijn zij aldaar verfchrikkelijk. faf vrolijke reien verëenigen zich daar de Maagden - Maagden, fchoon, even als de fchimme* van het gebergte - zij .verëenigen zich met de hekoorelijke jongelingen, rondom de eike van het feest: zij vreezen geenen wreeden - geenen wreeden, die hen konde aanvallen. Met vreugde befchouwc-n hen de oogen van hunne Vaderen, « hunne veröudende aangezigten fchitteren van vreugde bij dit bekoorelijk tooneel! . . . Zodanig . . . zodanig was de vreugde van Selma in de dagen mijner jeugd, toen de ftraal des gezangs op de heuvelen van Morven glansde, terwijl de eer, wier blikken eenen zagten luifter rondom zich heên verfpreiden, gevierd werd en geacht. — Zodanig . . . zodanig galmde de roem van Ardven, toen Fingal het bewind voerde over dat gewest, eiWe woeftenijëu zelfs eenen genoegelijken lach deed verfpreidden. - Dan, Helaas! . . . helaas! . . ik ontdek het verzwinden mijner dagen. Ik gevoel gevoele mijn aanrukkend einde. Eene kille ... eene L ü bee-  beevende huivering rilt over geheel mijne geftalte! . . . Zij: gij - .. zijt gij de verftijvende rechte hand des doods Koomt gij . . . koomt gij, om mij naar de ontzag verwekkende fchimmen mijner Voorvaderen heên te voeren? - Wel aan . . . wel aan - ik'volge u. .. ik volge u - de ziele des Barden zullen uwe ontzettingen niet ontroeren! ó Deugd . • • vertroost . . . vertroost gij mij bij mijn aannaflerend einde. In u ... in u is mijne ,ziele magtig! • • • .Ontvang mij, ö groote BestieE.Eit van al het gefchapene! - ontvang .... ontvang den ftervenden Ossian! . . . SU-  3 U L I M A. EEN DICHTSTUK. Ïllen verhaal der dagen, die vervloden zijn . . . «ene treurige, ontroerende gefchiedenis. Ik zinge den droeven dood van Sulima — van Sulima, de bekoorelijklte onder de dogteren van Mema ■■ en het rampzalig lot van Calm a r , den dapperften der jongelingen van Ullin. — L 3 Hec  ( i66 ) Het geloei van den oceaan was in üaap gezegen; de huilende ftormwind ter ruste gegaan» en de lange fchaduwen van den middernagt rolden voord langs de baaren van het wettelijke meir. Geheel de natuur was in eene liefelijke fluimering neergezonken.; alleen de rampzalige Sulima, bleef nog geftadig waakende. Haare ziele fmolt weg in jammer, geene genoegelijke kalmte ftrookte haare oogleden, federd de jongeling van haare liefde de blanke zeilen ophief, en zijne brooze kiel den ontzettenden afgrond toebetrouwde — toebetrouwde , om den wreedaartigen Dago te beftrijden, Dago die haaren Vader in ketenen geklonken had, en dezen gevangelijk naar zijn ver afgelegen eiland henen voerde: zijn vertrek overlaadde haar ■hart met weedom. Doch hij had beloofd wel dra te rug te keeren, en de hoope — de hoope op de verlos"fing van Ullmor — deze hoope verligtte nog eenigzins het gewigt van haare fmarten. Eiken morgen begaf zij zich naar het ftrand; iederen avond bezogt zij de plaatst, waar C alm ar haar van zijne wederkomst verzekerde, indien de voorfpoed flegts zijne wapenen verzelde. Vee-  C 167) Veele . . . veele traag fleependc dagen waren reeds daar henen gerold; doch zij vernam niets van haaren Geliefden; menig eenen verdrietelijken / nagt bragt zij al vvaakende aan het weêrgalmend firand ten einde, en vermengde haare vrugtelooze traanen met liet fchor geraas der golven: doch geene tijding ontving zij van C alm ar. Een voorgevoel vttn fmarten verhief zich in haaren boezem. Nog een maal wendde zij haare fchreden naar de rotfe van Ithon, waar tegen de zee geftadig klotst. Langzaam ging zij daar henen. Haar bckoorelijk hoofd was nedergezegen op haare borst. Onachtzaam hingen haare fneeuw-witte handen aan haare zijden neder. Haar fluiè'r golfde over haare lange, bekoorelijke lokken — haare lokken, waar in de adem van den middernagt bij wijlen fpeelde, en achteloos, geheel los vloeide haar gewaad agter haar op het koeltje. Zo dra zij de vreezelijke rotfe bereikte , zette zij zich op der zeiver oneffen fpitfe neder. Een Aroom van traanen vloeide uit haare oogen af , en bevogtigde haaren ,hoog zwellenden boezem. Eene wijle ftond zij ftil: L 4 al  al zwijgende betragtte zij, de zee. De maan, die ftaatelijke beheerfcheresfe van den middernagt, verfpreidde haare bleeke flraalen over de tziddrende baaren. Een diepe zugt berstte op uit haaren boezem, en dus . . . dus hief zij haare droeve klagten aan. „ ó Maane I — bekoorelijk, aanminnig licht des ,, hemels! gij fchijnt het weê der beklaagenswaar„ dige Sulima te gevoelen — in het lijden van „ haar fchijnt gij te declen! ■ „ Verbleekt wandelt gij daar henen door uwe ,, wolken; flaauw, magteloos zijn uwe flraalen. „ Hebt gij wel ligt, even als Sulima, eenen Geliefden verloren,, dien gij betreurt? — Hebt gij „ wel ligt ook eenen Vader, om wien gij traanen „ flort?' „Gij zijt ter ruste. gegaan, ó gij onfluimige „ winden! Met eiken ruk vervuldet gij mijn gan„ fche hart van ontzetting. Ik 'vreesde ... ik „vreesde, dat gij mijnen Ca lm ar zoudt bele„ digen; ik dugtte, dat gij hem fchaaden zoudt, „ den jongeling, van mi:ne liefde! ... ó Gij U "oeléèn van het westen, doe . . . doe. gij .zijne „ blan-  ( 16c, ) „ blanke zeilen zwellen; draag . . . draag hem „ zagtelijk langs dé rijzende golven henen. Mijn „ Calmjr is goed; hij is weldaadig. Dapperheid „ en moed heerfchen in zijne ziele, „ Dan , gij, ó ruwe, oneffen rotfen! Zink neder . . . zink neder in de diepte. Verwijder . . . „ verwijder uwe gefpitfte kruinen van de oppervlak„ te van het meir! Noodlottig zijt gij den koenen ,, zeeman; ontzettend vertoont gij u voor het ge- zigt vau Sulima! „ ó Ca lm ar! waarom . . . waarom toch „ draalt gij te komen! Waarom verlaat gij Suli„ m a in haar weê !..'." „ Een groote traan vloeit fteeds voor u uit „ haare oogen neder. Gij zijt het . . . gij zijt „ het, die haare zugten geftadig doet opberften. „ En egter ... en egter — het ftreelt u niet, „ dat haare traanen vlieten : — ■ het zagt geruisen ,, van haare zugten bereikt geenzins uw oor. ,, 6 C alm ar! keer weder . . . keer weder „ tot uwe Geliefde! . . . Keer weder, en doe „ haare folteringen verdwijnen! . . . L 5 „ Wan-  C 17° ) „ Wanneer een korte, eene"geftadig afgebroken „ fluimering, bij wijlen mijne vermoeide oogleden „ luikt, dan . . . dan vermeerdert nog geftadig „ mijne ontzettinge. Mij dunkt . • • mij dunkt dat ik u geheel verlaten en bleek aanfchouwe.... „ Vreezelijk, misvormd, en verfcheiden vertoonf „ gij u aan mijn gezigt. Helaas ! . . . dan . . . „ dan is het, dat ik ontwaake , en alle mijne „ fmarten verheffen zich met eene vernieuwde woede! „ ö Ca lm ar F keer weder . . . keer weder „ tot uwe Geliefde ! . . . Keer weder, en doe haare folteringen verdwijnen ! . . . „ Dan, ach ! ... ik aanfchouw eene fchim, „ welke over de oppervlakte van den afgrond „ daar henen vaart. Donker doch bekborelijk „ vertoont zich des zelfs wenkbraauw. De groen- a'gtige golven zie ik, dwars door zijne lugtige „ geftalte henen, zich al fchuimende verheffen. Hij „ fchijnt mij toe te wenken! . .. Ach! . . . Waar„ óm . . . waaröm foltert gij mij , ó lugtige geftal„ te! ... Waflröm . . . waarom doorboort gij „ mijne borst met fmarten! . . ." Dus  ( i7i ) Dus klaagde . . . dus jammerde het licht der fchoonheid ! . . . Van nieuws liet zij haare oogen over de tuimelende baaren in het ronde zweeven: zij ontdekte iets, hetwelk van deze raar den voet der rotfe werd voordgeftuwd. Daar henen rigtte ■Zij haare fchreden. Helaas! . . . Het was het lijk van C alm ar! . . . Haare verwilderde . . . haare opgefperde blikken ontdekten haaren Beminden. Een raauwe gil rees op uit haaren boezem. Op zijne blaauwiigtige borst zonk zij ter neder. ,Haar hart werd door het iijden in twee gereten; haare ziele verfcheidde met eenen diepen zugt! — Dan , gij, ó Maagden van Mama ! — verhef . . . verhef gij haare graflfede; ftrek Calmar — haare Geliefde Calmar — ftrek dezen aan haare zijde neder. Geen aanminniger Gelieven kunnen ooit de grazige vlakte van Erin fleren! . . . Vereen . . . vereen u met mij in het gezang, en dat wij hunne nanmen naar de toekomftige eeuwen overvoeren! . . . Daal neder . . . daal neder, ó gij fchimmen der heuvelen!... Daal neder, en verneem ons lied!... Schoon  C 172 ) Schoon was de Maagd van 'Erin —• bekoorelijk en zagt de beminnelijke Sulima! Haare oogen waren even gelijk twee flikkerende fterren, wanneer deze haare draaien door de gewelven des hemels henen fchieten , en aan den heuvel van den midderoagt fchitteren. Teder . . . aandoenelijk was het hart van deze Aanminnige, doch rampfpoeden en treurigheid hadden haar lot gevormd. Heiaas ! . . . Haar Geliefden .— de edelmoedige , de dappere C a l bi a r werd haar ontr ntkt ! . . . . Daal neder . , . daal neder, ó gij fchimmeii der heuveien! . . . Daal neder, en verneem ons lied! ... ó Calmar! uwe fterkte was onbeperkt ! . . . Onder de zoonen der magtigen werd «we dapperheid geroemd. Voor het zwaard van eenen vijand zijt gij niet nedergezonken: Dago vermogt zich niet te beroemen, u geveld te hebben : die ellendige flortte door. uwe fpeer te? neder. Het geluk verbeidt u in de wooningen der wolken —- in de wooningen, waar deugdzaa- me  C 173 D me Gelieven geftadig eene ftille rust en zaligheid genieten. Daal neder . . . daal neder, ó gij fchimmen der heuvelen! . . . Daal neder ... en verneem ons lied! SI-  S I T R I C. Een Gezang. o {ji] vcrhaalen der tijden, welke vergnngen zïjn! _ vervaarelijk drukt gij mijne overdenkingen. De herinnering van het voorledene is genoegelijk, doch tevens verfpreidt zij treurigheid over mijne ziele. Voorbij mij henen rolt gij, ó gij bedrijven der Helden! en ik ilort u uit in mijne liederen! Dan,  C K5 ) Dan, wat is het . . . wat is het, dat het oor des grijsaards treft! . . . Wat is het, dat voorbij mijne zwoegende ziele daar henen vloeit ! . . . Is het een Geest van den heuvel, dien ik verneme, of wel de ftemme des ellendigen, welke onder het weê verfmagt? — Ik hoor de woorden van Morlina; de jammerklagten van haar lijden zijn het, welke mijn oor bereiken. Zij zijn liefelijk — zagt, even gelijk het gefluifter van het koeltje op den middag, het welk tusfchen het riet, waar mede het meir bezoomd is, daas henen glijdt. Morlina. Waaröm . . . waarom , ó zugt! — waarom berst gij op uit mijnen boezem! Gij verfcheurt het hart der rampzalige Morlina; dan, in het geblaas des - winds moet gij verftuiven: — van de ontroeringe haarer ziele vermoogt gij geen getuige te zijn! . . . Waaröm ó Eoichad ! . . . waarom hebt gij mijne ruste verftoord! . . . Waaröm- beroofdet gij mij van den jongeling mijner liefde! . . . ' Be-  C 176 ) Beminnelijk aanfchouwde ik hem in zijne zaaien. Majefteit verfierde zijne wenkbraauw, en de bevalligheid vloeide rondom de treden van den Held, Eene, tot nog toe onbekende ontroering overweldigde mijn hart. Een magtelooze tziddering rilde door mijne leden. De jongeling, vloog- tot mijne hulpe. Van weelde verfmoit ik in zijnen arm. Ach! . . . waaröm . . . waarom bjies ik niet op dat oogeublik den jongden leevens - adem uit! . . . Van toen aan kwijnde ik geftadig weg in jammer! 1-> . Met vreugde verrijst de zonne over de heuvelen; zij vervrolijkt de rheën van het gebergte — dan, aan mij . . . aan mij fehenkt zij geen genoegen meer. De zagte, liefelijke ftraal der maane Hort vreugde uit over de vlakte van Lena — doch voor mij . . . voor mij fchept dit flegts nieuwe jammeren! . . . Waaröm werd ik uit uwen arm gerukt, ó Calathan! . . . Waaröm . . . waaröm heeft men mij gedwongen, gedwongen den wreeden Sitiuc, den beftrijder vau mijn vaderland — den dood-vijand van mijnen Calathan, mijne hand te reiken. —• Staak . . . ftaak uw geruisch, ó ftroom! - ' Schut  (177) Schuifel . . . fctiuifcl niet meer, ó beevend loof! — mijne ziele is dood ... zij is dood voor uw zagt, liefelijk gefluister — mijn oore doof voor uw geluid. Mijne traanen golven gefladig neder, doch gij befchouwt . . .gij geniet die niet, ó Calathan! Zij ftorten neder, even gelijk de verkwikkende daauw des hemels op eene barre rotfe—nutteloos en vergeefs vloeien zij daarhenen!... Een maal roemden de dogteren van Bladcigh^K\\\ gelukkig. De gezangen der liefde' golfden verrukkelijk van mijne welluidende fnaaren af. Zij deden de zielen van onze Krijgeren wegfmelren: dan, helaas'. . . . het woeste hart van Sitric vermogen zij niet te vermurwen!... Eene ongetemde woede, even gelijk de gierende adem des ftormwinds, die met een onwederftaanbaar geweld de zee doorwoelt, doet zijnen ontroerde boezem geftadig onftuimig zijn. Zijne donkere ziele verheugt zich alleen in bloed. De ijverzugt, en eene ijs-koude verfmaading, heerfchen beurtelings in zijne flormiigtige borst. Helaas! . . . waaröm . . . waaröm ben ik niet weg- •v :•:..-! -,W7 osirsÊhoo" St (*) alöuden naam van Dublin. M  C *7« ■) gewelkt in mijne jeugd; waaröm niet verflenst, even gelijk het eenzaam bloempje der woestenije, onopgemerkt , veriinaad, en onbekend! . . . Dus jammerde het licht der fchoonheid: eene wolk van fmarte overfehaduwde haaren bekoorelijken glans. Sitric en- Tor traden ten voorfchijn. Een diep doorgedagt ontwerp, was in het donker gelaat des Vorften volkomen zigtbaar. Plotfeling ftond hij ftille. — Bij wijlen verhief hij zijne hand naar zijne borftelige wenkbraauw. Somtijds greep hij driftig zijnen grijsagtigen baard. Zijne ongelijke, afgebroken fchreden; zijne woeste, bedreigende gebaarden — deze toonden ten duidelijkften de ontroering zijner ziele. Ontzettend was zijn gezigte, even gelijk eene brandende eike, welker ruige ftam door een lugt - verfchijnzel in zijnen loop werd aangefteken; wier rijzige kruin het zelve verzengde. Bij wijlen berst de vlamme met een ontzettend gekraak uit. Zich heên en weder bewegende, en zuizelend ftaat zij nog op den rand der fteilte, en bedreigt de yalleijë met verwoestinge. De roodagtige vuur-gloed bemaalt den kronkelenden ftroom. De wandelaar, overvallen door den nagt,  ( 179 ) nagt, aanfchouwt den vernielenden brand; al beevende fpoedt hij zich uit het dal, en ontvliedt het naderend gevaar. — — Een wijle hield hij een diep ftilzwijgen: ten laatften berstte hij plotfeling in deze reden uit. — „ Znl het bloed . . . het bloed van mijne krij* geren — zal het ongewroken de vlakte van „ Erin beverwen! . . . Uwe vergramde fchimme, ,, ó mijn Vader! zie ik uit den wentelenden draai,,.kolk van het aieir oprijzen! — Gij verwijt... „ gij verwijt mij mijne laaghartige ouverfchillig- heid. — Gij zult gewroken worden . . . gij zul; gewroken worden, ó Gebieder van Lochlin!,.. Geheele ftroomen bloeds zullen de gramfchap „ van uwe fchim bevredigen! . . . ,, ó Tor! mijne ziele zwoegt onder eene mag„ tige overdenking! ... Gij kent . . . gij kent „ dien trotfchen Aanvoerer van Erin — den krijgs„ haftigen, den ftouten Calathan. Zijn zwaard „ befchermt de zoonen van. Innisfail: even gelijk „ een verdelgende vloed ftuit h'ij mij — hij „ ftuit mij in het miden van mijnen loop. Hij... „ hij heeft mij mijne ruste ontrooft! — Dat hij M 2 „ dus  I c ï8ó J „ dus bloede! ... Ga — nodig hem tot mijn feest. s> Zeg hem, dat ik mij door de banden der vriend„ fchap met hem verlange te verëenigen. — Zeg „ hem, dat hij de bekoorelijke Bibiona. zal be,, zitten — dat hij haar zal bezitten, de Maagd van Lochlin, wier gewelfde boezem zich hoog ,, opwaard heft, en welker oogen eenen zagten glans ,, verfpreiden. Zeg hem, dat zij het genoegen iu ,, zijne ziele zal doen oprijzen; dat ik het ko„ ningrijke met hem deelen wil. Zijn hart! . . . „ zijn hart is vrij van agterdenken. Hij zal ko„ men ... hij zal komen, en ik mijnen dolk iu ,,-zijne borst wringen. Ik zal glimlagchen, wanneer ik hem in den dood zie wentelen; zijn llee„ nen zal ik genieten. Aan de gieren van Erin „ zal ik zijn zielloos lijk ten prooië overgeven. — „ Gehoorzaam, en keer niet weder . . . keer niet „ weder zonder hem — zonder hem, dien ik mij ter „ flagtinge heb uitgekozen!" — Tor haastte zich, om te vertrekken ; hij verheugde zich, de bevelen van zijnen Gebieder te kunnen vervullen. Morlina vernam het verfchrikkelijk bevel. Mededoogen, en het herdenken aan haare voorige liefde, verhieven  ven zich in haare ziele. Haar fneeuw-Witte boezem rees opwaard. Zij dugtte van .Sitric bemerkt te worden, en vertrok — vertrok ftaatig, even als de zwaan van Lego, wanneer zij haare opgezette, donzige vleugelen in het koeltje heft, en zijdwaard, langs de daar henen wentelende golven van het meir haaren vaart beftiert. Zij trad in de gewelven van Sjtric, en riep haare bejaarde Mal da. „ „ 6 Malda!" " — dus fprak zij — „ „ mij„ „ ne ziele is treurig. Ik zink neder . . . zink „ „ neder onder het gewigt van mijne fmarten. „ ,, Gij kent ... gij kent mijne liefde voor „ „ Calathan!... — Dan, S it ric heeft beflo„ „ ten, den jongeling te vermoorden. — Doch hij „ moet niet omkomen, óMa'lda! — Morlina ,, wil zijne dagen beveiligen! „ „ Ga — breng mij de wapenrusting van eenen „ „ jongen Krijger;, verfchaf mij een ligt zwaard', eu „ •„ lugtige lanfe. .Ik zal henen ijlen, en hem van \i » dit gevaar verwittigen — aan de handen van •-„•„ zijnen vijand wil ik hem ontweldigen; doch niet „ ,v te min zal mijne liefde hem onbekend blijven. M 3 „ „ 6 Deugd!  C 18a ) „ „ 6 Deugd! gij geleidfter der Maagden v?.ü „ ' Erin! — beftendig . . . beftendig zult gij dö „ „ fchredtn van Morlina vergezellen! i . '* Malda poogde het der Schoone te ontraden; doch haare woorden waren ijdel' Een onvefSïP derlijk befluit had haare borst verfteend. Zij overdekte haare zfigte leden met glanzend ftaal. Eêri glinflerende helm verbergde 'haar bloeiend aangezigt. Zij ftreefde voord aan de zijde haarer Vriendinne. Zij wilde den jeugdigen Held behouden — behouden, of bij dit 'grootsch befluit zelve omtekömen. '■ ' :2[! '-' " ' 1 « " Thans had Tof. de zaaien van Calathan-be«Ökt. Eene overreedende welfprekendheid vloeide van -de lippen van den jongeling. De konst der veinzerije was -hem bekend. De waarheid was zijner tonge een vreemdeling , zijne Ziele ganfchélijk met bedrog vervuld. „ó Koning van Mema.'" •' — dus fprak hij — „ Sitric zendt mij, om uwe' vriendfchap -voor „ hem te winnen , en deze door de onverbreek„ baarfte banden — de banden der liefde voor immer „ vast te ftrikken. Zijne zuster, Bibiona, de „ be-  ( «83 ) „ bekoorelijkite onder de dogteren van Lochiin, „ bidt hij u aan. Haare blikken zijn doordrin„ gende, even gelijk die der zonne; zij bezit „ een zagt, beminnelijk hart; de zetel der „ liefde is haare borst! De landen van Erin ,, verlangt hij met u te deelen. Uwe vijanden „ zullen fteeds de zijne wezen , en uwe vrien„ den — ook dezen zal hij zijne vrienden „ noemen. — Koom . . . koom dus — begeef „ u naar de zaaien van Sitric, en van daar . ... van daar moet gij de Maagd, welker -boezem „ hoog opwaard zwoegt, naar uwe gewelven „ voeren! Uwe ziele z:il zij met zaligheid ver„ vullen — genoegen moet zij over de dagen van ,, uwe jeugd uitbreiden! De vrede zal over de „ vlakten van Erin heerfchen, en de twist — ,, voor immer . . . voor immer verre van deze „ landpaalen verwijderd blijven! ..." — Vreugde fchitterde op het gelaat van Calathan. Zijn open — voor geene verdenkingen gevormd hart, werd doorgloeid van tederheid-. Vriendelijk antwoordde hij den- Gebieder.. — „ „ Zij „ „ welkoom ... zij welkoom, 6 gij Zoon der M 4 »» » So1-  ( *H ) „ „ golven ... zij welkom te midden der to„ „ renen van Moma! — Wanneer Lochlin des „ „ zelfs lanfen tegen liet gebied- vfin Erin op■ „ ,, heft — dan . . . dan moet mijne klinge tot „„haare verdediging nikkeren: doch, wen Krij„ „ geren mij den vrede aanbieden — als. dan ... „ „ als dan is het, dat mijne ziele blijdfchap „ „ fmaakt; met genoegen fteek ik mijn zwaard „ „ dan in zijne fchede. Met vrolijkheid aanvaar„ „ de ik de beminnelijke Bib io n a , en omhelze... „• ,, ik omhelze de voorflageu van Sitric. Dat de „ „ vrede in de gewesten van Erin heerfche, en „ „ de tweedragt ... de twist voor altoos .een ein„ „ de neme ! Dat wij wederkeerig onze trouwe „ „ verpanden en de drink-fchelp der vreugde „ „ onze verbindenis verkondige! Dat de Barden ,, het feestelijk lied aanheffen, dat zij den „ „ lof der Maagden van Lochlin bezingen! ... „ „ Dan . . . dan ftreeve ik naar mijne Geliefde, „ „ en eene Onafgebroken eendragt zal' zalighe„ „' den over dit eiland in het rond verbrei„ „ den! . . ." " - De  C i85 ) De maaltijd van het feest werd uitgefpreid. De Barden verhieven de bekooreliikheden van Bibiona. Zij zongen de bedrijven van Calathan, en prezen, hoewel met weêrzin — prezen zij egter den zomberen Sitric. — De nagt werd ten einde gebragt in gezang. Tor drong den Jongeling om te vertrekken. Zo dra de eerfte ftraalen des ugtends glansden, traden zij voord van de gewelven van Moma. Zijne grootmoedige Aanvoerers verzelden Calathan; zijne edele ziel was verre . . . zeer verre boven alle verdenking verheven; want zijn hart — dit kende geen bedrog. Dunchuan, uit vorflelijk bloed voordgefproten , verzelde zijnen Vriend. Drie dagen vervolgden zij in vrede hunnen weg: den vierden deden de, ftaatelijke muuren van Blacleigh zich op aan hun gezigte. Morlina befchouwde het aannaderen des jongen Helds; haar hijgend, zwoegend hart, floeg geweldig tegen'haar borst- harnas. Hoog opwaard verhief zich haare zwellende borst.. Haar helm bedekte de bleekheid van haar gelaat. Haare lanfe fchraagde naauw nog haare waggelende fchreden. Schaamte, zedigheid, M 5 en  C 185 ) fin de trots van haare kunne verhieven zich beurtelings in haare borst; dan, de liefde — de al vermogende liefde erlangde egter in het einde de overmagt. — Zij naderde den jongeling , en fprak. — „ ó Calathan" — zeide zij — „ hoed... „ hoed u voor de muuren van Blackigh ! De „ dood ... de dood verbeidt u in de torenen „ van Sitric. Wel. eer . . . wel eer deelde „ ik den drink»fchelp der vreugde in de woonin„ ge van uwen- Vader, en de wapenen van uw ., gefiacht verfiereu öog mijne zaaien! Vaar wel, „ ó Koning van Mcmal —■ vaar wel, en dat de woorden' van eenen vreemdeling u tot nut :,, verftrekken!'. ; ." : X Tor kende de flemme van Morlina. Vergramd ijlde hij' naar Sitric. Calathan betuigde den jongeling zijnen dank. — „ ó Krijger!" — 'dus fprak hij — „ koom . . . koom, bewoon „ de vlakten van Moma; koom, en deel in dé „ vreugden van mijn hof! . . . Beftendig . . . „ voor immer moet gij dierbaar wezen aan mijn „ hart! . . ." Hij  C 187 ) v Hij ftrekte zfne hand uit naar de Gebieder; doch de jeugdige Strijder zeeg ter aarde! . . » Calathan vloog ter zijner hulpe. Hij ontfnoerde het harnas van den Aanvoerer! Hij befchouwde den bekoorelijken boezem van eene Schoone; hij herKende de zagtiiartige dogter van Eoichad ', en zijn opberftende zugt verhief zich? . , . Sitric trad ten voorfchijn met zijn heir. De Koning van Moma gebood zijnen Vrienden, zich om hem henen te verzamelen, en den aandruifchenden vijand te verbeiden. Hij voorzag , . f hij voorzag het gevaar, waar in Morlina zweeven zoude, en voor haar dagen was hij veel meer, dan voor zich zeiven bedugt! ,, A Helden! " — dus zeide hij — ,, grijp „uwe wapenen! De bekoorelijke- Morlina be„ hoort door ons verdedigd te worden ! Onzen roem ,. moeten wij doen oprijzen, of vallen . . . groot,, moedig vallen in het gevegt! . . . De dood .. . „ de dood-, • verzeld van roem, is de edelfle be„ looning van den Krijger: dan, de trouwlooze „ zoonen van Lochlin zullen het gewigt des „ zwaards  C 188 ) „ zwaards van Erin gevoelen. De moed alleen kan den dapperen behouden; doch ongewroken ltroomt het bloed van een lafharrigen! . . . Hij rukte voord . . . rukte voord, 'om met zijn fchild de Schoone te befchermen. Sitric ontdekte Morlina op haaren arm geleend. Woedende wierp hij zijne fpeer, en doorboorde haare bekoorelijke borst ! . . . In eenen zu;rt *Ioog haar geest den winden te gemoet. — „ „ Ga, „ ,, en begeef u naar de fchimme van mijnen „ „ Vader!" " — Dus riep hij. — „ „ Uw gegil .,, „ zal verrukkend ; 7i;n voor zijne ziele. Hij ,, verheugt zich in het gejammer der zwakken, ,, ,, en zijn geest verlustigt zich in bloed! Wel „ „ dra . . . wel dra. zal ook het lijk van uwen ,, „ Geliefden den vogelen der lugt ten prooi ver,, „ (trekken !..."" „ ó i Dwingeland!" — hervatte de Gebieder — „ uwe lanfe heeft eene zwakke Vrouw ter aarde ., geveld: dan, hier . . . hier zult gij, het zwaard ,, van eenen dapperen ontmoeten! . . ." Thans blaakte het gevegt. Verre om zich henen verwoestte de.lanfe van Calathan, doch wei- ni-  C r»9 ) nigen flegts (treden a"an zijne zijde, en talrijk daartegen waren de benden van Sitkic. —Ancus, Aod enSüLLivAN — alle jongelingen van koninglijken geflachte, ftortten voor het zwaard des Deens ter aarde; dan, veele . . . veele waren zij die door hun ftaal werden neergeteld. Het bloed vloeide ftroomende van de wonden van Lochlin. (*) De vlakten van Blacleigh werden met hunne verflagenen overdekt. Conmor, Mori'artij, 11 ierda n, Driscol, verdedigden nog fteeds hunnen grond; dan, vergeefs was het, dat hier de dapperheid het gevegt onderfchraagde. Zij allen . . . allen fneefden zij in het eind als Helden: zij verfcheiden, omgeven van hunnen roem. Talrijk, even als het krasfend gevogelte, wanneer het in lugtige kringen rondom eenen visch zweeft, die,' door den vloed verlaten, op het ftrand te rugge bleef — even dus rukten de drommen van Lechiin nog geftadig aan. Calathan en Dunciican werden overweldigd, en gebonden. Met- laaghartige befpotcingen hoonde Sitric den Koning van Mtm*. .Met (*) De naam;; van: Dnmark,»,  C 190 ) Met ketenen belast zond hij hem naar hlacleigh. — Bibiona vernam zijn lot. Zij kwam, en fmeekende fprak zij tot Sitric. — ,, o Koning „ van het ftotmagttge Gormal! mijn tedere borst „ hebt gij doorwond. Waaröm . . . waaröm hebt „ gij mijne hoop misleid? Mijne hand hebt gij „beloofd aan Calathan! Verbreek... ver„ breek toch het woord des Konings niet, en „ overlaad zijne zuster geenzins met fchande! . . -. „ Ontklvifter . . . ontkluifter den koninglijken ,, jongeiing! . . . Dat hij zijn leeven aan mijne „ traanen hebbe dank te weten; edelmoedig tog „ is hij, en dapper!" — „ „ Ga henen ... ga „ „ henen . naar uwe afgezonderde gewelven; en „ „ beoordeel . . . befpied geeiuins de daaden „ „ van uwen Vorst! — Indien zijn wil des zelfs „ „ dood beftemde; dan . . . dan zal hij voor „ „ zeker bloeden: vergeefs . . . geheel vrugte„ „ loos zouden dus uwe traanen hem poogen „ „ te behouden. " " — „ ó Geest van „ L o d a !..."— dus riep zij uit. — „ 6 Gij, „ die uwe ontzettingen door den middernagt „ ver-  (Ipl) „ verbreidt \ en den florm beveelt te woe„ den ! — Gij, die de onftuimigheid van den „ flag afwendt, en op den nek des magtigeu „ uwen voet drukt ! _ koom . . . koom, „ en wreek . ... wreek eene gehoonde * Maagd! . . . Strek . . . ftrek uwe fpeer van „ uwe wolken neder, en ftraf . . . ftraf de gru„ weldaaden van eenen dwingeland! o Ca- „ lathan! ik verneem uwe zugten! — Dan, n wel haast . . . wel haast zult gij van uwe „ kluifters ontheven wezen. . . . Klapwiekende „ zweeft de dood reeds over den fchedel van „ Sitric in het -ronde! . . . Wel haast „ wel haast ontmoet hij de belooninge der „ gruwelen! ... De vervaarelijk gaapende gol„ ven zuilen hem ten graf verftrekken. ... De „ haai zal zijn ontzield overfchat van een rij„ ten! . . . ó Dijsa! (*) ik gevoel ... ik „ gevoele alreê uw fchigt ! Voer . . . roer „ mij henen naar mijne Vaderen , en behoed - » mij O) Eene der Godinne van den dood, volgens het gevoelen der Scandinaviers.  C I$>2 ) „ mij voor een vernederenden fmaad! . . . " — Haar teder harte berstte in twee, en haare ziele verhuisde in eenen zugt. ó Gij, 6 overdenkingen der jaaren, die vergangen zijn ! geen genoegen voert gij mede brengt gij aan in u uwen vaart. Uwe paden zijn met bloed getekend. De flemme des al vernielenden tijds verheft zich in mijne ziele. „ Verneem het fpüjtend gekraak der. vermolmde „ torenen! " - dus fpreekt hij. - „ Aan„ fchouw '. • • aanfchouw den trotfchen top der „ ginfche verheven rotfe, welke den ftorm ver„ acht! . . . Den hemel fchijnt zij te bedreigen, „ en krijg te voeren tegen de wolken!... Dan, „ ook deze vervaarelijke zuil zal eindelijk ter ne„ der ploffen Wel dra zal deze met een ontzet„ tend geraas al fteeuende ter aarde ftorten. „ Nog weinige . L . weinige dagen flegts, en ",zij houdt op te zijn!. .. - Alleen eenige ras „vervloden jaaren wentelen, nog daar henen, en ane . . . alle de bewooneren dezer aarde zijn ganfchelijk van der zeiver opper- .«!'a i Ook de fchoonheid „ vlakte weg gevaagd ! . . . uox. „ zei-  C *93 ) V, zelve zal vergeten worden,, en ook de dap- - » perIleid ten ^o»en ophouden gefchat te „ zijn !...'» Dan, houd op . . . houd op, ontzettende ftemme! houd op mijne ziele te folteren! ... Houd 0p de rust des Barden te verrtooren j . . . LA-  L A M O R. Een Gedicht. "W^aaröm opent gij van nieuws de wonden van mijn hart! . . . Waaröm . . . waaröm doet gij weder mijne traanen ftroomen! ... De gedagten aan Lamor. zijn verfchrikkelijk voor mijne ziele: — en egter ... en egter gebiedt gij mij, hem te bezingen! . . . Kort . . . vlugtig . flegts zijn de uuren van ons genoegen — dan, lang . . . zeer lang de jaaren van ons leed! . . .  C «*B ) . . . Zij zijn even gelijk de duiftere fchaduwen van den herfst , welke zich over het fehitterend tooneel. des lichts verfpreiden , wanneer de watera'gtige Zonne door eene wolke henen breekt; dan, wel dra . . . wel dra van nieuws met eenen nevel omgeven wordt! . . . Met hulpe van Sulir vlugtte ik uit mijne gevangenis. Zij beval mij, het verblijf van Lamor uittevorfchen. Ik kwam aan zijne a.fgrijzeüjke fpelonke. Een geftadig vloeiend vogt llroomde langs de uitgeholde zijden van deze uitgehouwen rotfe, en haar top was met mosch en doornen bewasfen. Hier was het, dat de grijsrigtige distel haaren ruigen kruin al fchuddende in de winden hief. Alömme in het rond flemde de nagt-uil zijn verfchrikkelijk en treurig gezang aan. Door de reten der klip befchouwde ik den Gebieder. Uitgeftrekt lag hij op den bodem. Zijn neerhangend hoofd leende op zijne rechte. Zijn witagtige, lange baard, vloog'op de koelte, Gebroken en zwak was zijne flemme. Naauw . . . naauw nog konde ik zijn gejammer vernemen, zo N 2 flaauw  flaauw galmden zijne woorden uit het önder^ aardsch verblijf op ! . . . „ Vlugt . . . vlugt . . . verdwijn van voor „ mijne ziele, ó gij overdenkingen van liet ver„gangene!" - Dus fprak hij. - „ Nieuwe „ ijzelijkheden voegt gij bij mijne jammeren!... „ ó Duiftere, ruwe holte van de rotfe! — af5, ichuwelijke wooninge van eenen Koning ! — „ voor u . . . voor u alleen kan ik mijne wed„ klagten uitftorten! De ftorm ... de ftorm, „ welke door uwe duiftere klooven giert, is min „ afgrijselijk, dan de vreezelijke orkaan, welke in „ mijnen boezem woedt. De kille droppelen van den' „ nevel, welke van uwe oneffen gewelven nederdrui„ pen - ook deze zijn min verderfelijk, dan mij„ ne hecte, mijne geftadig ftroomende traanen! Dan, „ gij . . • gij ó fpelonke! welke zo ruw, zo woest „ zijt! — u . .. u wil ik mijne fmarten toebetrouwen! . . . Uw ontzettende zoon (*) zal die „vernemen — hij zal die vernemen, en gefta- „ dig . . . '(*■) De alöude Cellen hielden de Etcbo voor een- zoon dclr rotlcn.  C W ) „ dig . . . geftadig moet bij mijn lijden na. ,, baauwen ! . . . „ Hier — op -den blooten grond — hier ligge „ ik uitgeftrekt; van lijden en ouderdom ziju „ mijne leden uitgeteerdL. . . Nog weinige flegts „ zijn de dunne hairen, welke zich over mijnen ,, fchedel verfpreid vertoonen! . . . Mijne fpie„ ren zijn ontfpannen en zwak. Mijne oogen „ zijn weggewelkt. Dan , jammeren . . . jammeren, oneindig folterender , dan de kwellingen van den „ ouderdom, verzeilen thans geftadig mijn treurig „ lot ! . . . ó Moran! . . . Moran! mijn „ hulpelooze, mijn onfchuldig vermoorde zoon!.. . „Gij, ó mijn kind! — gij zijt thans, geluk„ kig! . . . Bevrijd zijt] gij van het . knellend„ gewigt der boeien! ... Gij belacht de woede van den dwingeland! . . . Dan, u, ó Sulir! „ rampzalig Meisje! — u .' . . u treft een veel „ wreeder lot; gij leeft — helaas! ... gij leeft „ ten prooië van zijne lusten! ... „ De overvloed zegende een maal mijne zaa„ len! . . . Welkoom . . . fteeds welkoom kvva„ men de vreemdelingen tot mijn: feest, en beN 3 „ ften-  C I9« ) „ /tendig zag zich de wandelaar tot mijnen disch „ genodigd ! . . . Geen wees vloekte mij , om het „ verlies van zijnen Vader! . . . Geene. Moeder „ verweet aan mij den dood van haaren Gelief: „ den zoon! . . . Geen zugt van eene Maagd ,, doemde mijnen wellust! . . . Zagt, even nis de „ regenvlaag in de lente, wanneer de zelve leeven, „ en gezondheid over de vlakten van Semin uitflo.rt, terwijl de noorden wind van de valleije „ gevloden is , en de jeugdige bloemen haare „ beminneiijke hoofden ten hemel opheffen — „ eyen dus was flceds mijn hart! . . . " „ Vlammende verrees 4e zonne over de toppen van het gebergte van Gomra. Het beijsd ge„ -boomte vertoonde zijne ruige toppen te midden _ door den Watcragtigen nevel. De flroom des „ heuvels hield op te murmelen. De koelte van „ het noorden had dien aangegrepen, terwijl hij ,, voor bij fchuimde, en dezen in zijnen vloeibaaren „ loop geftremd! Dit tooneel verrukte mijne ziele. „ Ik trad naar het gewoon, het geliefkoosd oord „ van mijne wandeling daar henen. De jeugdige „ M o rak .verzelde mijne fchreden. Wij kwamen „ aan  C 199 ) .„ aan den top van Gomra. Geluk en vroiijlcs, heid lachten op de verzilverde vlakten van 3, Semin. Hoog opwaard neeg de rook uit mijne 3, gewelven in witagtigje , kronkelende zuilen naar het blaauwe uitfpanzel des hemels. Mijne „ ziele verheugde zich op dit gczigte, en het zoetst genoegen was over mijn geheele we,, zen uitgebreid ! . . . Dan — plotfeling ontdekte ,, ik in het noorden den flikkerenden glans van wapenen! . . . ***** ,, Verwond, en in mijn bloed lag ik uitge(trekt. Van een gefpletén rolde mjjn beuke3, laar aan mijne zijde. Mijne klinge was in ,3 twee gefpat. Ik opende mijne drijvende oogen. ,, Ademloos zag ik mijne verflagen vrienden naast ,, mij nedergeveld. Mijn zoon, mijn Bard, 3, mijne dogter — allen . . . allen waren zij van ,, mijn krimpend harte afgefcheurd. Vrugteloos . . . ,, geheel vrugteloos poogde ik mij opterigten. ?, Ten laatften traden 'er eenigen van mijne Ge- ,, bie- C*) Dusdanig een teken toont, dat hier telkens iets van het oorfprongclijke zij verloren gegaan, en 'er dus eene gaaping in het Dichtftuk plaats grijpe. De Vertaaler. N 4  Q 200 ) „ biéders toe. Zij droegen mij naar mijne vorftelijke „ wooning. Dan, helaas!... deze was met bloed ... „het bloed van mijne Krijgeren, bezoedeld!... „ Ai mij! ... ai mij! ... zal ik u nimmer „ wederzien, ó gij beminnelijke kinderen van „ mijne liefde! . . . — dus riep ik uit. — Gij zijt „ dan opgeftegen . . . opgeiregen op de vleu„ gelen der winden — opgeftegen naar de uit lugt „ gevormde verblijven van mijne Vaderen!" — Zij ,, „ zijn niet verfcheiden "" — „ hernamen de Ge„ bieders." — „ ,, De vijand heeft hen weggevoerd, „ ,, en Colmul is met riemen gebonden!..."" ,, Zo dra ik van mijne wonden genezen was, „ riep ik mijne Aanvoerers tot de wapenen. Met „ eene bebloede lanfe, en eene vaane in bloed „ gedoopt, zond ik eenen Bard. Ik gebood hem ,, deze al fchuddende in den wind heen en we,, der te bewegen, en het gefchrei des oorlogs „ luid aanteheffen. Mijne Helden vernamen zijne „ magtige ftemme — zij vernamen die, en gehoor„ zaamde aan mijn bevel. Even als de ftorm-winden druischten zij neder van hunne heuvelen — gelijk „ omftuimig brullende vloeden in hunnen loop, „ ftreef-  ( 201 ) ,, ftreefden zij daar henen — elk hunner in het vermogen zijner kragt. „ Met veele zeilen doorploegden wij de fchui„ mende golven van het noorderlijke meir. „ Ruw, geheel wanflallig vertoonde het, met „ ijs bedekte, gewest van Murkur zich ten laat„ ften aan ons gezigte. Onheil voorfpellende don„ ders loeiden op eenen verren afftand. Te midden „ van regen-vlaagen en hagel-buien, kronkelden „ zich geftadig de roodagtige, vlammende blikfem„ flitfen. Ontzetting had mijne Helden aangegre„ pen : dan, ik verachtte deze verfchrikkelijke „ tekenen. — Wanneer de rechtvaardigheid — dus „ fprak ik — wanneer de rechtvaardigheid eenen ,, Krijger beveelt, zijn zwaard te ontblooten — ,, dan . . . dan verftrekt het licht van zijne klinge „ hem tot de gunfligfte . . .tot de voordeeligfle „ voor beduidenis. . . . Dit ... dit vermag alleen „ in het hart van zijnen vijand angst te (torten „ Ik beval Col mul voordtetreden; den on„ menfchelijken Gebieder gelastte ik hem tot het „ gevegt te daagen. — Woedende glimlachte hij „ bij de woorden van den Bard. — „ „ Uwen N 5 » » Ko-  ( 202 ) tf.fr Koning eaj ik ontmeten!" " — „dit was „ zijn antwoord" — „ ,, Met de kragt van mijne s, „ duizenden zal ik hem tcgenrukken. Hij zal „ „ weggerold worden door mijn vermogen — „ weggerold worden , even gelijk de flieeuw, .„ „ welke aangegrepen door het geweld van mii" „ ne ftormwinden, gcweldiglijk van mjjne rot„ fen nederploft, en deze medevoert in zijnen „ val. Zeg hean, dat de ziele van Murkur „ ,, geheel van flaal gevormd zij. — Aan„ ,, fchouw . . . aanfehouw de fpits der gindfche ., rotfe. — Met een dreigend gelaat ziet zij ne„ „ der op het ftratid ; vergeefs is het, dat de „ wit-gewiekte orkanen geftadig tegen de zelve „ „ aanbruifchen. In den kring van haare ftee- ,, nen, welke een fteeds duurend ijs bedekt, „ „ is het verblijf der fchimmen — der fchim„ „ men van hun , welke ik verflagen heb. ., Hier . . . hier is het, dat üdan iu eene „ ,. donkere vreugde zich bij het rieken van het 9, i, bloed der vreemdelingen verlustigt. Daar . . . „ „ daar zal ook het bloed van Moran ftroo„ „ mem — daar . . . daar zal hij nederzinken — „ ,s Vfi-  nederzinken voor mijne vuist; tzidderende ff „ zal hij nederzinken, even gelijk een rhee, 5, wolke de jager, ongevoelig voor de groote ,, ,, traanen, welke der zeiver hinden ftorten, met ii ,« zijne fpeer ter aarde velde. Doch zijne Su,, „ lir — zijne dogter, zal ik in het leeven be„ „ houden. Zij is een licht-ftraal yoor mijne „ „ ziele, geen wolke van eenen vreemdeling moet „ „ de fchoonhcid van haaren glans verduiftercn. ,, ,, Ik . . . ik alleen wil mij aan dezen bekoo„ „ relijken gloor verlustigen. Ga henen, ó gij „ „ Bard van eene bekrompen, van eene kleene „ ,, ziele! — ga henen, 6 gij duiftere zoon „ ,, der vlugt! — ga henen, en breng deze bood,, „ fchap aan uwen Koning ! ,,.">•*** * „ Hard gebonden met riemen ligge ik in de ,, yreezelijke fpelonke van Udaiv. Het bleek ge„ laat der maane ziet nog bij wijlen van tusfchen de y yoordftuivende, de duiftere wolken neder. Soms „ vertoonen zich nog eenige roodagtige flikkerende ,, ftarren. Te midden uit de ruwe fteenen verneme „ ik het fchor gegil, het gefteen der fchimmen. „ Voorwaard gebogen aan de zijden van den fteen 99 des  ( *°4 ) „ des vermogens (*) ftond de ontmenschte Mui< ,, kur. Half ftamelende fprak hij, en vermengde ,, zijne ijzelijke ftern met het dof geloei van „ Udak. Plotfeling ontblootte hij zijn zwaard: „ drie werf zwaaide hij het rondom zijn hoofd: „ dan gebood hij, het gezang des doods aan te heffen. — " „ Toonen der fmarte, treurige klagten, duifte„ re gezangen vol . . . vol van het akeligst ,, voorgevoel, verbreiden de vreezelijkfte beelden „ van lijden alömme in het rond. Nu volgde 'er „ een ontzettend zwijgen! ... „ Ten laatften verfcheen 'er eene affchuwelijke „ bende: — in ketenen gekneld leidden zij mij„ nen zoon. Helaas! . . . beminnelijke jonge,, ling van mijne liefde! . . . helaas!, . . . nog ,, fteeds verfcheurt uw lot mijn bloedend harte. „ Gij verlangdet ... gij verlangdet met uwen „ Va- C*) Eene Godheid der aloude Scandinavien. Deze wanftallige fteen had geene overeenkomst of gelijkheid met eenig bekend fchepzel. Men zegt, dat de zelve bij liet verrigten der offeiplegtigliedcn lleeds'een zeker treurig geluid deed hooien.  ( 2°5 ) „ Vader te fpreken! ... Ik poogde ter uwer M hulpe te fuellen ! . . . Dan, vrugteloos . . . „ vrugteloos was beider geroep — te vergeefs „ onze zwakke poogingen! ... Merkur greep ,, zijne bekoorelijke, zijne lange lokken! ... Hij „ fleepte hem naar den afhellenden fteen des doods, „ en fchuimende van eene wocfte raazernij brulde „ hij deze woorden. — ,, ,, ó Udan! ontvang dit jeugdig bloed! . . . ,, ,, Gij waart ... gij waart het , welke aan „ „ dit zwaard de overwinning fchonkt. Al „ ,, dankende ben ik u dit bloed verfchul„ „ digd! . . . " " ,, ó Schrlkgedrogt ! pleng . . . pleng "veel eer „ het mijne!" — dus riep ik uit. — Door mijne „ lanfe bloedden uwe Helden! . . . Dan, Mo,, ran is onfchuldig van hunne wonden. —. Mijn ,, zoon . . . mijn zoon . . . nimmer heeft hij u „ beledigd! ... — ,, Ongevoelig voor mijn geroep velde hij den „ jongeling, en trad toe . . . trad toe, om ook „ aan mij het leeven te ontrukken. . . . Drn, „ helaas! . . . eene vrouwelijke gedaante — eene  ( 20(5 ) „ gedaante, met iange, ongefnoerde lokken, vloog „ nu — met bevleugelde fchreden, cn een ver„ fchrikhelijk gegil\ vloog zij tusfchen zijn opgehe„ ven klinge en mij! . . . Zij greep mij in „ haare beevende armen. ... Ai mij ! . . . „het was Sulir . .'. het was mijn dog„ ter !...**** * „ Hier . . . hier — in deze fpelonke des jam' „ mers — hier moet ik thans mijne rampzalige „ dagen ten einde brengen! . . . Geluk::ig . . . „ drie werf gelukkig zijt gij, 6 MoRAfJf .'. ; Gij vielt . • . gij zeegt neder in het pril (te van „ uwe jaaren! . . . Het leed ... de fmarten van „ den ouderdom — deze hebt gij niet gekend! — ,, Dan, ach! . . . de fmaadheid verzelt u, ó Sr> „ lirM . . . Gij leeft ... gij leeft — doch een „ fchandvlek zijt gij van ons gedacht! ... He„ laas! ..." ***** Zugten, fnikken, en'een afgebroken geileen, volgden deze jammer klagten. Ik rukte de grendelen zijner fpelonk weg, en nu - flond ik voor dei». Gebieder ! . . . » Wi«  ( 2°7 ) r, Wie zijt .gij ... " _ dus fprak hij — „ wie zijt gij, die door den nagt, waar van ik „ omgcve'n ben, dus henen breekt ? Koomt . „ koomt gij, als een bode des doods, door den „ bloeddorftigen Murkur afgezonden?" „ „ Ik ben geen vijand" " — dit was mijn antwoord. — „ „ Het is Colmul - Colnul, „ „ uw Bard, die zich aan uw gezigt vertoont/ „ „ Ik koom ... ik koom, oin u uit uwe fpe„ „ lonke te verlosfen. Sulir. oiitfloeg mij van „ „ mijne ketenen, en gebood mij, haaren Vader „ „te bevrijden! Met een fchip verbeidt zij u „ „ aan het gindfche ftrand. . . . Wel aan . . . 55 55 wel aan . . . verhaast thans uwe fchreden ó 5» 55 Lamor! ... De flraalen, het licht des ug- 55 55 tends is reeds nabij! " " „ Neen — nimmer . . . nimmer wil ik die „ fchandvlek van mijn gedicht wéderöm aanfehou„ wen. Deze rotfe — di: hol moet genadig ,, mijnen fmaad verbergen ! ..." „ „ Uwe dogrer is onbevlekt — z.iiver is zij, „ ,, even gelijk het licht der zonne!"" — dus hernam ik. _ „ „Zij g ge,fjl de jgj^ „ „ ftraal  ( 208 > M „ ftraal der maane. Murkur, door heiver* „ „ mogen haarer bekoorelijkheden tot eerbied be,, „ wogen, durfde deze Maagd niet fchenden. „ „ Hij eerbiedigde de fmart van haare ziele: „ „ met eene geduldige liefde dong hij naar „ ,, haare tederheid. „ „ Spoed . . . fpoed u dus, ó Gebieder! — „ „ fpoed u uit deze haatelijke fpelonke. . . . „ ,, Koom . . . koom, en vlieg ter hulpe van uwe „ „ Sulir! . . ." — Hij Itrekte zijne veröude handen uit. Den Koning hief ik van de aarde op. Hij poogde eenige woorden uittebrengen, dan, zijne ftemme vond geene klanken, om zich uittedrukken. — Ongemerkt, fteels wijze gleed 'er een traan langs zijne wange neder, en viel in zijnen fneeuw-witten baard. Met moeite berstte 'er een zugt uit zijnen boezem op. — Magteloos zeeg hij in mijne armen. „ ó Colmul!" — dus fprak hij — „ mijn „ einde is gekomen. Ik gevoele ... ik gevoele „ de doordringende , gewette fchigten van den ■ „ dood , dan, het genoegen verzelt het einde „ mij-  C 209 ) „ mijner dagen! . . . Met vreugde verhuize ik „ naar mijne Vaderen! — Gelei . . . breng mij„ ne dogter naar Semi*. Even gelijk de heldere „ avond-der, zal zij, te midden der Maagden van „ Erin, fchitteren.- Deze . . . deze zullen het * , ik vergoot zi n bloed! . . . 6 Schoone, doch wreede Asala! waaröm . . . waaröm geboodt gij mij, den jongeling te vellen!.. . Langen . . . langen, verwierp ik uwe woorden; langen verzette ik mij .tegen de bedriegelijke klanken van uwe flemme: dan, ten laatflen doorgloeid van uwe liefde, luiflerde ik naar het verderfelijk geluid van uwe bedriegelijke tonge, en het vergif der hartstogten befmette mijne magtelooze ziele! Ik ging, en beledigde den jongeling. Mijnen Allar daagde ik tot de wapenen, laaghartig hoonde ik mijnen Vriend! „ ó Larnul!" — dus fprak hij — „ ik wil „ u niet beflrijden. Het bloed van mijnen Vriend „ vermag ik niet te plengen. Dan, zo gij mijn -leeven mogt begeeren; floot hier . . . floot hier , ,met uwe klinge toe! . . ." — Nu ontblootte hij zijne beminnelijke borst, en fprak de flemme der tederheid. — „ ó Zoon van Arm in! doorboor . . . , doorboor vrij dit lijdend hart. Dit leeven . . . „ dit leeven is voor Allar van geene waarde „meer, wijl Larnul zijnen dood begeert 1" Een  ( 217 ) Een brandende traan berfle uit mijn ro.od rollend oog, geweldig floeg mijn hart tegen mijnen boezem ; de liefde voor den jongeling heerschte nog geftadig in mijne borst; dan, de geelasten aan Asala fchoten dwars door mijne ziele, en —. ik bevlekte mijne klinge met zijn bloed. . Nederzijgende reikte hij mij zijne hand : ter aarde geftrekt, zeide hij mij ,nog : — „ vaar „ wel 1 " — Met eene gebroken, eene magtelooze flemme fmeekte, hij mij , dat ik hem fteeds zoude blijven beminnen: hij bad mij , zijne grafftede op te rigten. — „ ó Larn u l !" — deze waren zijne woorden. — „ ó Larnul ! ik vergeve u de dwaaling „ uwer tederheid; doch vlied . . . vlied van de „ onmenfehejijke Asala! — Een vergif voor „ uwe ziele zijn haare blikken ! . . . " _ Van nieuws reikte hij mij zijne rechte , en zijne ^ edelmoedige ziele verfcheidde in eenen zugt. Dan, thans, ó Allar ! — thans zi:t gij ge.- eten te midden der . magtige fchimmen van O 5 ou-  ( =18 ) onze Vaderen. Zij verzamelen zich rondom u henen, en vragen u: — „ wie . . . wie toch „ bedreef deze ijzelijke gruwel - d*sd ? " — Doch ik wil henen gaan, en dit beantwoorden — dit beantwoorden, en hun mijnen bebloede klinge wijzen. Deze hand ... de hand , welke u ter aarde velde — deze hand zal thans ook uwer beledigingen wraak verfchalfen. DE  De DOOD van ASALA. EEN DICHTSTUK. "Vv anröm . . . waaröm toch druischt het herdenken aan het vergangene voorbij mijne ziele henen! 6 Meisje van Lutha! ontroerd en treurig is mijn hart! Ik verneem ... verneem het ontzettend geroep der jaaren. Zij fluifteren . . . fluifteren mij toe. — „ ó Ossian! uw einde is „ nabij. De nevel, welke thans in de yalleije „ van Cona op een gepakt wordt — die neve! „ zal  Q 220 ) „ zal wel dra uwe grafftede voor het oog verber„ gen. . . . Ras ... ras zal deze over de „ graauwe fteenën van uwen lof worden heën „ gerold! ..." — Ja, rol ... rol dezen daar henen, ó gij ontzettende jaaren! — rol hem daar henen! — met blijdfchap verbeide ik dien dag! . . . ó Mal vin a! . . . gij ... gij , welke in mijnen zinkenden ouderdom mij nog geftadig onderfteunt! — gij verlangt ... gij begeert het gezang van Asala te vernemen! . . . Leen . . . leen dus het oor aan de ftemme van Conti; — meer maaien verzagtte zij uwe fmarte — de fmarte welke gij, om het verlies' van mijnen Oscar. gevoeldet. De nagt was duifter; geweldig bliezen de ftormwinden. De ftroom liet zijn gedruisch op eenen verren afftand hooren. De raauwe gil des doods bereikte het oor van-Asala. Vreezelijk huilden de doggen in hunne eenzaame legerfteden. De wapenen van haare Vaderen weêrgalmden aan den wand. Eene ontzettende ftemme des jsmmers klonk door den fnaaren harer harpe. Een voorge-  C 221 ) gevoel van ellenden fteeg op in haare ziele. Ontzet vloog Zij op uit haaren flaap. De verfchrikkelijke fchim van Lar.nul vertoonde zich aan haare wild ftaarende oogen. Duiflerheid omgaf zijn gelaat. Zijne handen waren met geronnen bloed, bedekt. Loodverwig en gaapende vertoonde zich de wonde van zijne borst. Vervaarelijk fcheen hij te wenken: met dreigende gebaarden , met eene heên' en weder bewegende hand gebood hij haar te volgen. Geweldig floeg haar hart. Een looden zwaarte drukte haaren boezem neder. Haare kniën beefden; terwijl zij oprees. De bewustheid haarer fchuld deed alle . . . alle haare leden tzidderen. * Hoewel met tegenzin, en al ijzende, gehoorzaamde zij niet te min aan het gebod van den geest, en ftreefde voord ... zij ftreefde voord door de zwarte duifternis. Afgrijzelijk trad het verfchijnzel haar voor uit. Bij wijlen ftormde het geblaas des winds door haare golvende, haare ongefnoerde lokken. Woest, vreesajtig rolden haare blikken in het ronde. Doods-bleek en onfteld vertoonde zich haar voormaals  C ) maals zo bekoorelijk gelaat. Zij trad voord . . . traivoord over de zwijgende heide; zij ging henen döor het woud. Zij daalde neder langs de fteilte van den heuvel: ten laatften ... ten laatlkn bereikte zij de zwijgende valieije. Hier flikkerde een voorbij (hellend lugt ,- verfchijnfel te midden door de fchaduwen, en vertoonde haar het lijk van L.mikcl . . . van Lar nul, wiens vuist zelve aan -zijne dagen een einde maakte. Zijn aangezigt was gefronsd en (ï.amgetrokken; het gedolde bloed bezoedelde zijne handen. Plotfeling ftond zij ftil — eene kille huivering lilde over geheel haar lighaam. Ontzettend fprak ïhans de vergramde fchim van Larnul. De Schim. Hier . . . hier aanfchouwt gij mijn lijk , 6 Asala! Zie ... zie de wonden van mijne borst. Vest . . . vest uwe oogen op mijn bloed, en — tzidder! . . . Dus fprak de geest, en aanftonds verdween deze in eenen nevel, Spraakeloos, onzeker, wat zij be-  c*23) benutten zon, bleef zij een. wijl geheel onbewegelijk. Haare woorden vonden geenen doortogt; eene inwendige ontroering verfchcurde haaren boezem, Even gelijk de zwavel - dampen, wanneer deze langen in de ingewanden van het gebergte van M/ilmor beiloten waren, ten laatften des zelf» ruwe zijden van een doen berlten, en de golvende wouden, waar mede zijne toppen beplant zijn, geweldig fchudden, terwijl de bergen ontroerend zugten, en alles . . . alles eene aannaderende verwoefting voorfpeit — dus . . . even dus ftond de lijdende Asala. Asala. „ó Larnul! ik aanfchouwe ... ik aanfchouw de gaapende wonde van uwe borst, en zal u volgen — u volgen naar de lugtige gewelven van Loda; - dan, breid . . . breid eene wolke tusfchen mij en Allar uit! De folteringe van zijn gezigt — deze . . . deze kan ik niet verduuren. Koom . . . koom, ó gij ontzettingen van den middernagt — koom, onder-  C 224) derfteun mij. . I i Het lijden ... de fmarten mijner ziele vermag ik niet langer doorteftaan!..'/' Geheel wanhoop naderde Zij het lijk, en trok het bebloedde zwaard van L ar nul uit zijne borst. Het gevegt zette zij op de aarde, en zelve ftortte zij zich in de fpitfe. Zij zeeg neder .. . zeeg neder in al haar bloed, en haare ontroerde ziele vloog in de huilende winden henen. De jagers droegen beider zielloos overfchot weg, en leiden het in de fpejonk der rotfe neder. Verfchrikkelijke doornen overdekken deze plaatfe. Hier is het, dat de grijsagtige distel den graauwen baard in het koeltje fchudt,. en de.wind des middernagts door het fcheutig gras hunner enge wooning fluit. De wandelaar vermijdt het , bij hunne duiftere graven uitterusten, en vlugt ... hij vlugt uit deze droefgeeflïge valleije. UG-  U G T E N D-Z A'N (S VAN DEN BARD DL O R AH. »« **» «tor ^ W gezigtt aan de genc ^ ° Gij, geheele natuur! verneem... f^gfeg mijn lied! ó Ganfche fchepping verhef met mij uwen Vormer, ó Onafmeetbaarheid! in al uwe verfchrikkelijke groote vertoont gij „ aan mijne ziele, ö Onbeperkte «e! gij- fijt het, welke uwe verfchrikkelijke, uwe fchuimende golven thans voor mijtvoog verheft! Uw woest gebrul verwekt ont*etting, en getuigt ...het getuigt van uwe on? ■ we-  C ) wederftaanbaare magt. Gij . . . gij, A ^ des hemels! — in een onmeetbaare uitgeftrekthéld, breidt gij u boven mijnen fchedel uit. Het gezigt des ftcrvelings vermoeit zich, terwijl het uwe- vervaarelijke hoogte gade flaat. Ontallijke wolken Huwen haare geweldige geftalten daar henen. Onuuimig worden zij van de huilende itormwinden, door de wijde uitgeftrektheid van het lugtruim voordgeftuwd. ó Zonne! u zie . . . u zie ik ten voorfchija «eden: — uw ongefchoren kruin verheft gij « den trots van uwe vuurige flraalen. Sterk, msgtig, even gelijk een reus, druischt gij voord uit de diepte van den oceaan. Een ohuitfprekelijke glans «reeft u voor uit. De hemelen ... de hemelen zelve getuigen de grootheid van uwe magt. De aarde erkent uwe weldaaden . . . uwe weldaaden, daar gij dezelve met uwe koerierenden gloed verwarmt. Dan, wat . . . wat zijt gij toch, 6 onbeperkte oceaan! Wat zijt gij, ó azuuren uirfpanfel! Wat zijt gij . .. wat zijt gij, 6 draaiende zonue! Wat «ijt gij . . . wat zijt gij met den kV ma gti ge n vergeleken. Niets . . .  (==5) Niets . . . niets vertoont gij, dan flegts