IN DRIE DEELEN. Uit bet Hoogduit/cb. Te ARNHEM, B'J W. TROOST en ZOON i79b. FLORENTIM VAN FAHLENDOM DOOR HENDRIK STILLING.  &ÏT BOEK BEHOORT Y x k '  olgens ons gegeven woord, bij de uitgave van de gefcbiedenis van den Heer van MORr GENTHsfUleveren wij thans dit derde werkje van den beroemden Duitfcber, die zich onder den naam van HENDRIK STILLING poogde te verbergen, doch die thans bij zijnen waren naam zeer algemeen bekend en ggr eerd is. Dit werkje, de gefcbiedenis van FLORENTIN van F4HLEND0RN, overtreft, naar bet oordeel van kenners , in naauwkeurige uitdrukking en navolging der natuur, de evengenoemde gefcbiedenis van den Heer van MORGENTHylU, en tvordt van hun aan HENDRIK. STILLINGS Kindsheid , Jongelingsjaren en Vrecmdelingfchap, gelykgefield, of wel aan dezelve voorgetrokken. Eenvoudige ongekunfrelde natuur, braafheid van harte , zuiverheid van zeden, naifheid van uitdrukking, alles vereenigt zicb bier met malkander , wat een deugdzaam en verflandig menfcb ver-  vermaken en Jl'tcbten kan. En daarom kan bet lezen van dit gefcbrift zonder eeniga belemmering worden aangeprezen, aan de leesgierige jeugd, die uit hetzelve veel goeds en niets kvmads leeren zal. Doch wij zouden te weinig zeggen , wanneer wij deze gefcbiedenis alleen als een leesboek voor jon* ge lieden aanprezen. Voorname Lieden, de grootfe Geniën van onzen tyd, hebben de Jcbriften van dezen beroemden man bunnen boogften lof waardig geoordeeld. IVij hebben daar van een voorbeeld uit den beroemden Gr ave van STOLBERG, in de voorreden voor de gefcbiedenis van den Heer van MORGENTHj4U, opgegeven, en een onzer Vaderland fcbe Dichters, de beroemde BELL^MT, een man die zijn Vaderland en zijnen leeftijd altijd de grootfe eere zal aandoen , die waardige, doch dezer wereld te vroeg ontrukte BELLJMT, geeft een belwijs van de groote achting, die bij onzen STILLING en zijne Schriften toedraagt, in zijnen laatften zang , welken wij de vrijheid neemen , uit den bundel zijner gedichten over te nemen, en alhier in te voegen. Aan  Aan STILLING. Stilling , ik heb ed'Ie traanen Om uw duider lot gefchreid! 't Lezen van uw fling'rend leven Was mijn hart een zaligheid. Schoon, door duizend hindernfsfen. Immer, in uw' gang, gefluit. Breekt gij eindhjk, door die (buiken, In een lagcbend landfchap uit. 6 Die eed'le, vroome zielen.' (Niets ontheilrge ooit hun graf!) Zij, wier vriendfchap, in uw zwerven, U zoo veel verkwikking gaf! Ed'le zielen, 'k moet u danken! 'k Leer van u, wat Godsdieniï is! In uw Jesus na te volgen Toont gij uw belijdenis < Stilling! Tc wil op God vertrouwen, Hem beminnen, zoo als gij J 'k Wil Hem vuurig bidden-, fmeekeu. Dat Hij ook mijn Vader zij J Ook  Ook de flormen van dit leven Hebben mij om 't hoofd geloeid 5 'k Heb wel eens met heete tranen Ook mijn beete broods befproeid ! Stilling! ach! ik ben ondankbaar! 'k Heb niet immer ftorm gevoeld —. Zagte windjes van Gods liefde Heb ik meer dan eens gevoeld. — Laat dan 't onweer al eens woeden: 'k Wandel ook in zonnenfchijn : Stilling, 'k wil mijn God ook vrezen, En gij zult mijn voorbeeld zijn. 1785. Des. Het oordeel van dat onvergelijkelijk vernuft is naar onze gedachten een der grootfe ïoffpraken, die men aan een werk van dezen aard zou kunnen 'geven. Wij vertrouwen dat de vertaling van dit boekje aan het oog van kenners niet mis* lagen zal, en ivenfcben onze lezers dat zij mogen welvaren. In  co T JLn den Wefteigken Oort van het Wasgauat Gebergte, i;gt een groot en volkrijk Graafchap t welk , naar een oud vervallen Kafteel, deu naam van Ekbsnborn draagt. — Tegen 'c Oofien ziet men de hooge boschachtige bulten van den Berg Vage/ut. - Van deezen hellen kleine Bergen en Heuvels nederwaarts, welke fehoone en vruchtbaare Dalen vormen waar >n zig verfcheidene koele Bronnen verzamelen, die in klaare Beeken by malkander vloei. Jen, en eindelijk ;„ kleine Riviertjes vereenigt 2>g met eene akijdgelyke /helheid in den Model doH''er gebei,rde de g^chiedenis, door welke ,k ü, Edele Lezer! vermaaken ea ouderrechten wil. Op eenen fchoonen namiddag, fert tijde va,i A den  C 2 ) den Wijnoogft, wanneer de bladeren geel wérden en bij 't minde windje krakend van de boomen niisfchen; als alle koornvelden kaal zijn , de Koeijen iflet kleine hoopen op de ftoppelen weijden , en ieder heuvel eene-lange fcheeve fchaduw over de velden fchiet;. kwam de arme Floor, een knaapje van tien Jaaren, langs een eenzaam voetpad, den berg afgaan. — Hij Was barrevoets, zijne donkerbruine voeten» met een dikken eelt bedekt,waren gewoon geworden, zonder zich te bezeeren, over fcherpe fieenen te loopen. .— Zijne huid was door koude , zonnefchyn, regen en wind zodanig gehardt, dat hij ook van 't rijten der doornen en diflelen langs den weg gee.n gevoel had. — Hij was bekleed met een klein verfcheucd Heintje en met gebedelde gelapte linnen kledertjes omhangen; zijn ronde, met bolle wangen en fraaije lokken,vercierde kop werd bedekt, door eenen gefcheurden en van ouderdom graauw geworden grooten hoedt, door welks fpleeten de witachtige haften in meenigtete voorfchijn 'kwaamen; — aan zijne zijde hing zijn oude broodzak, en in de hand droeg hij eenen ■Herken hazelaar,- om de kwaadaartige Honden daar mede af te keeren. Zus  C 3 ) Zoo als hij 't voetpad langs den berg Tchuins afkwam, zag hij eene fchoone Weide voor zig liggen, en aan geenen kant van de Weide een Bosch, waar uit boven op de hoogte een dik le rook opdeeg; - aarl de regterhand, een fteenworp ver van den weg, lag een ftuk Knol-land, 't welk rondom met een Lijn om vangen was, waar aan oude vodden hm*en " die wanneer ze door den wind bewoog,,' werden, tot vervaardmaking van het Wild dienden. _ De arme Floor fpoedde zig de Weide in naar eene Beek, viel neder en dronk en plaatde zig bij eenen Elzendruik op eene' Gras-zoode, - hij Was hongrig , opende zijnen zak, en toen hij niets dan kruimels en een paar droog* boten broods vond, liepen hem «$M heldere blaauwe Oogen over, en de tra nen droomden hen; in meenigte de bruine Wan gen langs; hij liet eene diepe zugt en zeide bij zig zeiven j 6 mijne lieve Moeder nu m,s ikul^ hij fchreide overluid; — a',t;id had gij btood, en als mijn zak ledig was dan gaaft gij mij van 't uwe, — nu heb ik dikwils honger, en ik heb niet veel. _ Hij door20 .wederom den zak in alle hoeken, zamelde alle brokken bij een, en at ze op. _ Thans voer f»J wederom voort :, ó mijne lieve Moeder ƒ daar Aa %t  C 4 3 ligt gij mi, ginds achter dien muur in de aarde te verrotten/— (hij fchreide, dat hij (hikte) _ en uw arme Floor loopt nu alleen door 't land bedelen; gelijk een arm Kuiken, dat zijne Klok-hen verloren heeft, herom loopt en jammerlijk piept. — Gij hebt mij dikwils vertelt: dat onze Heer God alle menfehen liefheeft; dat Hij hen allen ziet, of fehoon zij Hem niet kunnen zien, — en dat Hij ook goed zij, als men bij Hem bedelde , zoo dat Hij dikwils wat geve. \U Nu lieve God ! Ik koome ook aan uwe deur bedelen; — Gij moet wel een voornaam en rijk Heer zijn, wijl gij den Hemel, de Zon en alles, gemaakt hebt; geef mij toch deezen nacht eene goede Herberg, en maak toch , dat ik te winter niet te veel koude te lijden heb! Geef toch ook iets aan den armen Floor! (Thans weende hij weer) O lieve Moeder! — maar — zij is nu dood, en ik zie haar niet weer, en zulk eene Moeder krijg ik van al mijn leven niet weer. — Ik heb wel eens gezien , dat Menfehen zwarte klederen aan hebben, en ook zulk zwart goed op den hoed dragen , als zij iemand dood hebben. — Dat •ftaat zoo fraaij, — en als andere Luiden dat zien, worden zij mede bedroefd, en hebben •medelijden met die Menfehen, die zulke klederen.  (5) deren dragen; maar de arme Floor heeff van al die dingen nietóJ Terwijl hij dus bij zig zelveo kermde, viel zijn oog op dien Knol-akker, en hij kreeg luft , om raauwe Knollen te epten; _ Maa°r zijn Moeder had hem bevoolen, om noo.jt iets te fteelen. _ Intusfchen kwam een Meisje welk eene witte Geit aan een touw leidde, o.n die naait het Knol-land op de ftoppelen te hoeden. — De arme Floor maakte zig nu op en ging naar het Meisje toe. — Het was ee„ Bóeren-Meisje als een beeld, ook omtrent tien Jaaren oud; zij weijdde haare Geit zagt heen en liet de knaap bij zig koomen , zonder voor hem bevreeft te zijn. Meisje! begon hij: Ik wilde wel gaarn een paar knollen eeten, maar-ik durfniet, behooren zij u toe? » Ja! waar zij't gij van daan ? " Lieve Hemel J ik heb geen Vaderland, fc ben een arme Jonge, ik heet Florentin. maar de Menfehen heeten mij den armen Floor J Het Meisje trok een heel vriendelijk wezen,  < 6) — „ gij heet FJorentin, zeide zij, dat is een mooije naam; <—- Ik heet Roiïne. " Dat is ook een zeer. fchopne naam; maar mijne Moeder heette Helena. — Die naam is toch nog mooijer. „ Dat weet ik niet. Waar is dan uwe Moe* „ der? " — Zij is dood en hegraven. Thans maakte het Meisje een treurig weezen. —• „ Wel mijn arme Florentin ! zeide „ zij: hoe lang is zij al dood geweeft? " Al acht dagen. — De Knaap begon weer te fchreijen, en het Meisje had ook vogtige oogen. „ Gij zijt een fraaije Jonge, ik heb u lief; „ maar gij hebt zulke morfige gefcheurde kle. „ deren aan, anders nam ik u eens in de ar,» men, en kuile u eens, en kwam digt bij u 5, zitten. " Mijne klederen zijn gefcheurd, doch helder, rpaar toch heb ik 't hart niet, om u in dé armen  C 7 ) men te neemen en te kusfen; want gij zijt aanzienlijker als ik, _ ik ben de arme Floor. „ Hoor FbrendbJ gij zult geen raauwe » knollen eeten; — maar hebt gij honger? " — Jaa, ik heb honger, Rofine ! » Nu, ik zal dan mijn vieruurltuk met u dee„ len. " _. Hier op trok zij eene dubbelde boterham uit den zak. Neen, zeide Florentin, daar eet ik niet van; gij zoud anders zelf niet genoeg hebben. „ O! ik heb in 't geheel geen honger, ook » eet ik van avond weer genoeg, en gij weet „ nog niet, waar gij war krijgen zult. " _ Zij trok een klein mesje uit den zak, en deelde die boterham in twee ongelijke deelen, maar het grootfte gaf zij aan den armen Floor. _ Die twee zaten b.j malkander, en aaten zeer vergenoegt. Thans fchooten den armen Knaap de Rouwklederen weer te binnen. — H0or eens Rofine ! (Ving hij aan, na dat hij zijne portie opgegeten had; de Menfehen dragen wel zoo wat A 4 zwarts-  C 8 ) zwarts op de hoeden, a!s hun iemand affterft, —■ ik wenschte wel gaarn ook zoo iets te hebben , maar ik heb niets, „ Ja zekerlijk, arme Florentin! gij moeft „ een floers op den hoed hebben; — Ik heb „ er geen, anders gaf ik ze u. " — . Intusfchen keek zij rond en ziet! aan het Touw, dat om het Knol.land gefpauncn was, hing een (luk van een oude zwarte grijnen Rok van. haare Moeder. — Fluks fprong zij er heen, fcheurde er eenige lange ftreepen af en bracht ze. — De arme Floor fprong op van hlijdfchap, en wilde Roiine in de armen drukken; — zij wees hem echter zagtelijk af, zat neder, en zogt fpelden bij een , en Florentin gaf haar zijnen hoedt over. — Maar, alle pogingen , om die lappen ordentelijk op den hoedt te krijgen, waren te vergeefs; want hij was zoo valt benaaijt, dat men ze er niet tusfehen door konde fchuiven. Eindelijk ving het Meisje aan: Daar valt mij wat in; — onze Heer Amptman had een floers om den arm, toen hij rouwde. — Dat zal beter lukken, hernam Florentin, en fluks had Rofine hem die oude zwarte grijne ftreepen,  ( 9 ) pen, met fpelden, om den verfcheurden arm, tamelijk netjes vaft gedoken. Zij bijden bragten in gemeenzame en kinderachtige gefprekken nog omtrent een uur toe; — maar nu begon het avond en koel te worden. Ach Florentin! zeide Rofine, waar zult gij deezen nacht toch flapen? » Zou ik dan niet mede naar uw Dorp mo» gen gaan? " 6 Neen! wy hebben een boozen Klapperman, die zou u zeker weg jaagen — arme Florentin! „ Wees niet bekommert, Rofine! ik heb „ nog altijd een plaats, om te herbergen, aan. „ getroffen, -_ maar ik zon niet gaarn van u „ afgaan. " — De traanen Honden hém in de oogen. — Rofine weende ook. — Hoor! zeide zij eindelijk: ziet gij daar dien rook Wel boven in 't Bosch? _ Hij antwoordde.- Jaa! —* Daar zult gij eenen Koolbrander vinden ,voer zij voort, dat is een heel goed Man, die neemt wel arme Menfehen in huis, die door de A 5 Klap..  C ro > Klappferman worden weggejaagt; — gaa daar na toe! Nu Hond Florentin op en nam zijnen flok, en thans vatte Rofine hem om den hals, kufte hem, en keerde hem met haare Geit den rug toe; — maar hij wandelde voort, en op den Koolbrander aan. Bob.  C ") Ï^obbert Kehl, de Koolbrander, woonde in het Dorp Heizenbeim, in welk ook Rofine met haare Ouders was. ^ Dit Dorp lag boven aan het. einde van het Dal onder eenen Berg, en beftond uit dertig huishoudelijke Fam.lien, die zig alle van den Akkerbouw en de Veefokkerij tamelijk geneerden. _ Onder allen was mogelijk de Koolbrander Robbert Kehl wel de gegoedfte. Hij was een lang mager zeventig jarig Man, met fneeuwitte haireh • — zijne Vrouw was al veele Jaaren dood — ' Hii had eene gehuwde Dochter bij zig woonen, die nochtans geene Kinderen had. — Haar Man heette Laurens, en was een goede naarflige Boer. De oude Robben wandelde tegep den avond MÜf  C 12 J van deezen dag zijn brandende Houtmijt rond, om te zien, of er voor den nacht ook nog wat aan te bezorgen was.,— De Zon, die zich naar het ver afgelegen wettelijke geberchte ten ondergang neigde, ftraalde tusfchen de Hammen der Boomen op den .braven Ouden neer, welke thans zijn Avondlied begon te zingen, toen de arme Floor door het loof der bladeren kwam aanruifchen en zig naar hem toe fpoeden. — Vader! begon hij, zoud gij mij deezen 'nacht wel willen herbergen? „ Dat weet ik noch niet. " Och Vader, herberg mij toch! •— ginds op 't Veld was een Meisje, dat heette Rofine, en hoedde eene Geit , dat zeide mij : dat gij zulk een goed Man waart, en dat gij mij wel zoud willen herbergen. „ Dat zou wel waar kunnen zijn , als ik „ maar wift, dat gij een braave Jonge waard; „ — want ziet! ftoute Kinderen mag ik niet ,„ lijden. — Maar zijt gij alleen? " Ja, mijne Moeder is voor acht dagen geftorven, ■— ik heb geen' Vader, geen Moeder.» geen' Broeder nog Zufter meer. M Hoe  C 13 ) „ Hoe oud z!jt gij? " Ik ben in mijn tiende Jaar. „ Hoor Jonge i als ik wift — Doch blijf maat » hier, ik zal u herbergen. — Hebt gij ook „ honger ? " Neen, nu niet meer.:— Rofine gaf mij een groot fluk boterham mede. „ Rofine is een braaf Meisje. — Maar hoor „ eens, Jonge! Rofine was zoo goed op u, ,, maar waart gij dan ook wel goed tegen „ haar? _ Kijk! de Luiden geven u altijd ee„ ten, en herbergen u,.en zijn u evenwel „ niets fchuldig; — denkt gij daar wel eens » aan ? " 6 Ja, Vader! mijn zalige Moeder zeide dikwils: Kijk Florentin! de Luiden, zijn ons niets verplicht, en geven ons evenwel te eeten; als gij grooter word, moet gij" leeren werken en de Menfehen weer goed doen. — Maar dan denk ik wel eens, als ik zoo gaa bedelen: Hoe zal ik toch alle Lieden, die mij wat gegeven hebben, kunnen helpen werken? — en dan wensch, j& djkw^ts, daï ik toch niet langer be~ hos-  C .14 ) hoeve te bedelen; ik zou anders de ganfche Waereld wel moeten helpen werken. De öude Robbert lachte hartelijk, en vroeg: „ Welwarom ging dan uw Moeder bedelen? „ — warom arbeidde zij niet liever? " Ach lieven Heer.' zij was altijd ziekelijk. „ Dat is wat anders, — Jonge! gij ftaat mij aan; Ik zal u herbergen, en u ook eeten „ geeven. — Maar zijt gij het bedelen dan p zoo moede? " ó Vader! ik zou wel gaarn altijd droog brood willen eeten en water drinken , en verfcheurde klederen dragen, als ik maar niet behoefde te bedelen. —. Ik dacht zoo even eens na, toau Ik bij Rofine was, warom ik juift moeit bedelen en Rofine niet, en toen werd mij het bedelen zeer tegen, • Wacht Jonge ! gaa daar bij de Koolhut . zittën. " — Nu zong Robbert zijn avond■ iied weder voort. . Na dat.de Zon .waj ondergegaan, en de Maan t  c is > Maan met haare volie Safraangeele Schijf door de Boomflammen heen flikkerde, kwam Robberts Dochter met een Korf op het hoofd, om | haaren Vader zijn eeten te brenger. De Oude ijlde haar te gemoet, hielp haar de Kor! van het hoofd, en begon : Kijk, Marthal daar is zoo even een arme Jonge hier gekoomen, hij heet Florentin, hij I heeft geene Moeder, geen' Vader nog Zurter meer, hij bevalt mij, neem hëm mede en herberg hem , — ik vvenschte wel, dat gij hem eenige dagen in huis hield. Dat wil ik gaarn doen, antwoordde Martha „ ; dan leert men zijn humeur kennen. Zoo is 't, voer de Oude voort, als hij een j brave Jonge is, en er niet wat anders achter ! fleekt, en hij mij de waarheid gezegt heefr, | dan kon ik hem behouden en opvoeden: —, j gij hebt toch geen Kinderen; — evenwel I moet men eerft hooren, wat er uw Mart van «egt. Zekerlijk.' hervatte Martha; — maar die zal er ' !fnJets tegen hebben, als m en ik er mede ts weeden zijn. De  C 16 > De armé Floor fprong op, huppelde van blijdfchap, trad toe en ging voor Martha liaan, en lachte haar toe als een Engel. — Martha fchooten de traanen in de oogen. — Wel zeide zij, wat lieve Jonge is dat! kom gaa met mij naar huis, en als gij braaf wilt zijn, zoo zal ik uwe Moeder zijn. Florentin keek op zijnen arm — en zeide: Ja, ik zal oppasfen. „ Wat hebt gij daar om den arm? " vroeg Martha. Ik heb daar zoo wat zwarts om den arm Wijl mijn Moeder dood is. „ Arme Schelm ! — wie heeft er y dat om* gefpelt? V Een Meisje daar ginds bij dat Knol-land, —. het heet Rofine. „ Rofine is een heel braaf Meisje. — Maar „ hoe' lang wilt gïj dan dat ding om uwen n arm dragen? " Zoo lang, tot dat gij zeker weet, dat ik een brave Jongen ben. De  C 17 ) De oude Robbert en Martha keien malkander aan, en verwonderden zig. — O' zeide Robbert, die Jonge heeft Menfchenverftand De Heer weet! voer Martha voort, of hij 'niet denkt, dat hij dan mij tot Moeder zal krif gen, en dan niet meer zal behoeven te touwen. _ „ jo„gc, watiijt ge Slim, gaa mede. Martha Wenschte nu haaren ouden Vader vriendelijk eene goede nachtruft. — Hij be dankte haar, en zeide: Groet mij uwen Man » - Florentin wensehtc hem ook een goeden «acht. - Robbert bedankte hem en zeide Jonge, maak dat uw' floers van den arm komt» 7 2 a"twoorJde ■• diëri laat ik er om , to't dat hier deeze Moeder zegt, dat ik er hem *a| af doen. - Robbert en Martha Honden andermaal en keken malkander aan- de Oude fchudde z,jn hoofd en zeide: Die we « fchrander, als hij maar geen Schalk is 1 Martha nam hem bij de hand, ging met hem voort, e„ ftaterde den gantfehen weg £™ hem over, tot in haar Huis. Laurens.haar Man, m b,j 't vuur, met de elleboogen op het kn.je, en rookte z,jn P,jP _! SmTd^UrenS!ZeideManha' daartau P/jn Vader een aartig Kind, eenen Zoon, als  C 18 ; gïj hem hebben wik; hij laat u ook groeten. — Laurens draaijde zijn hooft} om, zag den Jongen koeltjes aan, en zeide: Ik bedank u. — Martha ging hu aail haare bezigheid, en zeide ver» der niets. Florentin Helde zig tegen over Laurens, en zag hem ftijf in 't aangezicht; want dien Man vertrouwde hij niet. —, Laurens keek hem insgelijks met fterke oogen aan. — Toen dit zoo een wijl geduurt had, krouwde Florentin zig achter 't oor, en zag naar Martha om. _ Dceze echter liet zig ook niet aan hem gelegen leggen, maar voerde haar Vee. — Intusfchcn keek Laurens hem nog al immer ftijf en effen in 't gezigt. — Florentin kon dat aankijken niet langer verdragen , hij keerde zig om, en begon zagt.tc weenen. — Laurens merkte wel, waar het hem fcheelde, cn dat fchreijen van den Knaap was hem reeds getuigenis genoeg van zijn hart. — Hij brak thans dat ftilzwijgen af, en vroeg : — „ Jonge ! hoe heet gij ?" De arme Knaap kromp in een, toen hij uit dit ernfhg gezicht eene ftemme hoorde. —1 Bevende antwoordde hij: — Ik heet Florentin. „ Zoo t -m kom hier dan Florentin! " , De  Öe Jonge kwam fchoorvoétend bij. Geef uwen Broodzak hi'eri " FJorentm zag hem met oPe„ Monde en 0o_ gen aan, en fehooflangfaam dm Znk va„ £* fchouder.- Laurens „am den d- - een en leide hem op het v u l de hy. - Florentin liet een diepen zugf dii "n de bo,,e ïfsngen afbiggelden. Martha kwam intusfehen ook bij 't vuur t Z had we gemerkt, wat haar ^an geda7n V", MaaJ' daar m hem naukeurig fende ■£ ! ZlJ,hem m"et t0e' maar «weeg ganse* fi.1, want, als zijne ziel wat goeds voor S "ocht men geen woord tot hem fp ek n of ^^^^^^^ Lfat /fh? W6er fe" P°0S met een zak Jd gGkeken h3d' e" de Brood! "nLaam 'J vVerbrand W3S ' 200 ™ k «-ngzaam de Vuurtang van den Muur, en ® * fchraap-  C ao ) fchraapte nog de overige Lompen in den gloet, ftiute zijn Hoofd weer op zijne knijcn, en zag in 't vuur, tot alles in asch verkeert was. — Eindelijk ftond hij fehielijk op. — Florentin kromp in een, en fprong ter zijde uit. — Laurens lachte eens en riep; Martha 1 „ Wat belieft li , Man? " Waar is mijn wolle Muts? „ Zij legt boven in de Kaft. " Hoor eens, Florentin! gaa heen, en breng uw Hoedt naar de Koeftal, en gooij hem onder de Koeijen. • Florentin lachte, fprong er na toe, en gooij. de hem weg. — Laurens liep de trappen op, en haalde een blaauw en rood geftreepte fchoone wolle Muts, kwam en trok ze hem met zulken ernft op den kop, dat Florentin zig onder die fterke armen in malkander kromde. Thans ging men langzamerhand aan het eeten. i— Laurens dekte de Tafel, en Martha brokte 'brood in eéne diepe aarden Schotel, goot wat zoete' melk er op, cn droeg ze in de Kamer.  ( 21 ) — Florentin zat intusfchen zeer geduldig bij 't vuur, op de plaats daar Laurens gezeten bad. Onder het eeten vertelde Martha haaren Man alles, wat tusfchen haaren Vader, haar, en den Knaap voorgevallen was; en dat zij hem beloofd had, zijne Moeder te zullen zijn, als hij zich als een braave Jonge gedragen wilde. „ Laat mij daar voor zorgen , Martha! — „ antwoordde Laurens, _ „ aat konn maar » op de opvoeding aan. " Alleen niet, lieve Man! daar zijn veel Kinderen, die zeer ftreng opgebragt worden, en toch met deugen. ,, Streng — en goed is ,eesa onderfcheid; „ het komt maar op een week hart aan. " Even dat meen ik, lieve Laurens.' zoo meen ik 't ook, £ Nu Ja! — maar de Jonge heeft een week. hart; hij fchre.de, toen ik hem ernffig aau• Za"; ~ H'J weende en zugtte, toen ik zij, nen Broodzak verbrandde. — Een booze , Knaap zou , als ik hem ernrtig aangezien ..A3d, of als een Schalk gelachen hebben, of B 3 „ hij  C 22 ) „ hij zou 'er knorrig hebben uitgezien En „ bij het verbranden des Broodzaks had hij of „ hart gelachen, of hij was boos geworden. " Hij komt mij ook voor als een goede Jonge; .— hij heeft een fchoon goed voorkoomen. 't Is een zeer fiaaije Knaap, dat zult gij eerlï zien, als hij eens gereinigt is, en in andere klederen iïeekt. Zij nu lieten voor Florentin eene goede portie Zop in de Schotel, aten nog een Boterham met malkander, en riepen den armen Floor in de Kamer. — Laurens gebood hem, om aan tafel te komen , en hij zelf bleef er bij zitten ; maar Martha had bezigheden in de Keuken. — De Knaap zat nu aan Tafel, Laurens leide hem eene Lepel voor, en zeide Daar! eet nu eens genoeg, Florentin! — De goede Jonge begon wakker te eeten. — Eene wijl daar na ving Laurens aan: Zeg mij toch eens, Florentin! Wat denkt gij nu wel onder 't eeten ? „ Ik ben zoo blijde, dat ik bij zulke goede „ Luiden gekomen ben." Maar, waarom zijn wij dan zoo goed op u? —  C 23 ) u ? «— Gij hebt immers de koft nog niet verdient, en wjj kennen u niet eens. » Dat weet ik niet " Overdenk eens, wat toch wel de reden zou kunnen zijn., dat wij zoo goed op u zijn. „ Ik ben de arme Floor, en gij hebt me„ delijden met mij, om dat gij goed zijt." Hebben dan alle Menfehen zulk medelijden met u ? n ö Neen ! zulke Luiden heb ik nog niet ,, aangetroffen " Maar, wij hebben ook menig' Bedeljongen aangetroffen, doch nog geenen hebben wij dat gedaan , dat wij u doen willen. — Jonge! kent gij onzen lieven Heer? » Mijne zalige Moeder heeft mij dikwijls van „ Hem vertelt : dat Hij alles gefchaapen heeft; dat men ook bij Hem konde bedelen, en' •» dat Hij de Menfehen de harten maar » wacht! —. daar fchiet mij wat te binnen, _ » te duizend! daar dacht ik haaft niet meer » om/' i5 4 Wat  C 24 ) Wat is dat Jonge ! — Wat is 'tƒ ' » ö Heer! ö Heer 5 (de traanen kwamen „ hem in de oogen; deezen namiddag heb ik bij „ onzen lieven Heer gcbedelt: dat Hij mij toch „ deezen nacht eene goede Herberg wilde be» zorgen en mij helpen, dat ik toch deezen „ Winter zoo veel koude niet behoefde te tij. „ den, en Hij mocht mij toch iets geven. — „ b Heer! nu weet ik 't. — Hij heeft ge„ maakt, dat gij en de oude Vader, en die Moeder, goed op mij geworden zijt." Laurens droogde zijne oogen, en riep: Mar„ tha! — zij kwam. „ Hoor eens Martha! die Jonge kan bid- „ den, en God verhoort hem." Hij ver. haalde haar, wat Florentin vertelt had. — Martha liepen ook de oogen over. — Laurens! zeide zij, dat Knaapje zal ons Kind zijn. Martha maakte haaren Florentin eenige nieuwe Hemdjes, en Laurens kleedde hem van 't hoofd tot de voeten, en gaf hem klederen, zoo wel voor de Week, als voor den Zondag. — Zijne flaapplaats kreeg hij in de Kamer van den cuden Robbert, die hem oude Hiflorien vertelde en veel goeds leerde, Thans  C 25 ) Thans begon de Winter te naderen, en Robbert, Laurens en Martha, gingen aan 't overleggen, wat zij met haaren Vondeling nu doen zouden. — Men bedoor eindelijk eenparig, om hem deezen Winter naar School te zenden; want hij kende nog geene Letters. — Florentin was ook zeer wel daar mede in zijn fchik; want hij hoorde den ouden Robbert veeltijds in den grooten Huisbijbel kezen, en dan wenfehte hij, zulks ook te mogen kunnen. — Hij begon alzoo naar School te gaan. _ Tot zijne grootfte blijdfehap vond hij aldaar ook Rofine. — Hij had haar wel nu en dan eens gezien, maar weinig met haar konnen fpreeken, want Laurens ftond hem geheel en al niet toe, om op firaat te weezen en met andere Jongens rond te kopen, maar hij gaf hem altijd bezigheden in huis, waarmeede hij den tijd doorbrengen moert. — Rofine had aan haaren kant nog grooter be-' geerte, om met Florentin om te gaan; want hy was nu zindelijk en wel gekleedt, en een zeer fraaije Jonge. - En wijl hij thans altijd m huis bleef, zoo werd zijné huid van tijd tot tyd blank, en zijn gezicht en handen werden zagt en fchoon. _ Het eenige maar, dat haar m hem niet wel beviel, en waarom zij zig zytier fehaamde, was, dat hij op de School de B 5 aller.  C 26 ) alleronderfte en onder Knaapjes van 5 tot 4 Jaaren zat. — Dit koude Rofine niet dulden; zij ging dus tot den Schoolmeefter Blafius, die een zeer braaf, verftandig, en heel goed Leermeefterwas, en bad hem, dat hij haar mocht vergunnen, om Florentin het A. B. C. te leeren. 1— Blafius ftond dit met genoegen toe wijl zij ongemeen goed leerde , fraaij zong ] fchoon fchreef, en Meisjes van twaalf Jaaren onder zig had; kortom, het liet zig aanzien, als of Natuur een meeiterfi.uk van Rofine wilde maken. — Blafius merkte dit ook. wel op, en hij gaf dikwijls zijne gedachten over haar te kennen. _ Hij geloofde zeker:' dat God iets groots met dit Meisje moeite voor hebben, — Ook was Florentin nog niet lang in School geweeft , of Blafius begon dezelfde groote denkbeelden van deezen te voeden ; daarom be•floot hij, om zijne bijzondere vlijt aan deeze Kinderen te hefteden. Ik wil mij met de vorderingen, welke Florentin door Blafius, Rofines en zijne eigen vlijtigheid in zijn leeren maakte , niet ophouden; kortom, het duurde niet zeer lang, of hij konde niet alleen vaerdig leezen, maar begreep ook alles, wat hij las; hij begon ook te fchrjj- ven  C li } ven en de Katechismus van buiten te leereu. De Ouders van Rofine waren ook tamelijk gegoede en zeer goedhartige Boereulieden , doch niet zoo mildadig als Robberts Huisgezin, zij hadden ook zoo veel verfiand niet. De Vader van Rofine heette Nicolaas, en hare Moeder Klare; zij was eene zeer goede en lieve Vrouw, zij hadden geen Kinderen als Rofine, en hadden dat Meisje uitermaten lief; doch zij brachten 't zelve niet weeklijk op,' maar zeer ordentlyk. Toen nu Robbert en Laurens zagen, dat de Jonge zoo naarfiig was, en zulke uitmuntende vermogens had, begonnen zij hem noch meer te beminnen, en inzonderheid, daar zij in't geheel geene neiging tot Kinderfpellen in hem befpeurden. — Hij bleef gaern in huis, deed blijde en vaardig wat men hem heette, en als hij 't «edaan had, zoo las hij, of krabbelde met de Pen. — Nu en dan kwam ook Blafius 's avonds bij Laurens en Robbert een pijpje rooken, en dan fpraken zij met malkander van Florentin, wat men wel van hem zou kunnen maaken Ook werd dikwijls van Rofine gefproken, dat ZlJ zuIk een lief Meisje was, en hoe lief die beide Kinderen malkander hadden. — Thans leidë  C 28 ) lelde ma den Knaap op , dat hij des Zondag namiddags altoos de huishouding een paar kit pittels uit den Bijbel voorleezen moeft. — Dit Voorleezers ampt nam hij gaern op zig' 1_ R0b± bert rekende hem dit ook toe voor eene groote eer, vermits hij tot hem zeide: Florentin' als gij deeze Week recht zoet, braaf en naar-" H zyt zoo zult gij Zondag voor mij in den Bybel leezen! - Dit deed hij dan met zoo veel nadruk, en met zulk eene gepafte uitfpraak, dat men daar uit wel opmaaken konde, dat h,j moeit verftaan , 't geen hij las _ Rofine kwam gemeenlijk ook, om Florentin te bezoeken, en dan las zij ook wel een kapittel.- Alle Zondagen, a]s 't maar redelijk Weer was, moeit hij ter Kerke gaan - R0fi. ne verzelde hem fchier altoos, of hij haar, zoo dat de Menfehen van die brave Kinderen alleriey goeds fpraken. _ Dus verliepen drie laren eer er verders iets merkwaerdigs voorvielbe.de Kmderen . namen intusfehen in alle «oedè hoedanigheden dermaten toe, dat men we! befpeuren konde, dat de Voorzienigheid iets bijzonders over hen befiooten had. Wanneer zij beide dertien Jaaren oud waten en noch fleeds in de naauwfte gemeen- zaanv  C 39 ) zaamheid met malkander bleven voort leeven, begonnen Rofine's Ouders van tijd tot tijd té wenfehen, dat zij zich meer van Florentin onthouden mocht. _ Tegen zijne armoede hadden zij juift niets in te brengen ; doch wijl men niet wist, of hij eerlijke Ouders had gehad, maakten zij even-wel zwarigheid, om de gemeenzaamheid tusfchen die beide Kinderen zoo ver te. laaten koomen, dat ze niet misfchien voor 't toekoomcnde gewichtiger gevolgen had. — Laurens merkte fpoedig , waar het Nicolaas en zijne Vrouw fcheelde. —- Daar hij nu zeer gaerne zag,, dat beide de Kinderen bij malkander bleeven, de gevolgen mochten ook uitvallen, hoe zij wilden, zoo zweeg hij geheel ftil, flond op eenen morgen vroeg op, trok zijne befte klèeren aan en beval Florentin om insgelijks zijne befte klêeren aan te trekken! — Toen zij beiden gereed waren, nam Lam rens zijnen hoed en ftok, en zeide tot zijnen Schoonvader en zijne Martha : Ik gaa een paar dagen met Florentin van huis en dan koom ik weder. — Zijn Huisgezin kende hem. — Zij lieten hem gaan, zonder te vragen, waar na toe? Florentin had van zijne Moeder gehoord, dat bij  ( 3P ) hij op de Hofftede Fahlendom, zes uuren van Heizenheirh » gebooren was — Daar hij nu zijns Vaders toenaam niet wilt, zoo had Laurens hem den naam van zijne geboorteplaats toegevoegd, en hij fchreef dus zijnen naam : Florentin Fahlendom. — Naar dit overoud Adelijk Goed, 't welk aan eene uitgeftorvene Adelijke Familie toebehoord, en de Graaf van Eichen. bom in bezit genomen had, wandelde Laurens heen, om van de geboorte en den afkomst van zijnen Knaap kondfehap in te winnen. — Want fchoon hij het uitterlijk juift niet mérken liet, zoo wenschte hij echter in zijn hart, dat Florentin ten minden van eerlijken afkomst wezen mocht. — Aan dezen oort vondèn zij noch de Ruïnen van een Adelijk Slot, eenen rijken Pagter, die dat Goed van den Graaf gepagt had, en nu al zedert twintig Jaaren daar ep woonde, en eenen Jager, die het Houtvefters Ampt en de Jagt waarnam. Laurens keerde bij den Pagter in. — Dee?.e was een oud eerlijk Mennoniet, wiens lange grijfe baard over de bord hing; hij ontfing deëzc Vreemdelingen vriendelijk , bragt hen in zijn woonvertrek, en liet hun Melk, Boter, Kaas en Brood voorzetten. Thans  C 31 ) Thans fprak Laurens hem aan: Michïel» zeide hij' (want hij kende den Zwitfer, en had weleer een Koe van hem gekogt, en boven dien wel met hem te doen gehad) daar heb ik een Knaapje hij mij, welke ik, nu drie Jaaren geleeden, van de ftraat heb ó^gènofeien", om een werk van' barmhartigheid Ban hem tl bewijzen en hem groot brengen. — ttj zegt , dat hij hier gebcoren zij. — Sa zoude ik gaern wel eens wtDrt wèeten', tóe üijne Ouders waren? — Mfchie? Së — piorcnrin •woordde: mijne Moeder ket •• ■ r--. ■ Vader heeft Frans geheete» ën i< ven. — Ha! Ha! zeide gjgfcr, ta m jj ne Vrouw binnen: kijk eens, daar is dat Kind dat die arme Leena hier gebaart heeft; gij weet noch wel, die oude Soldaat met dat houten been,^ die daar bij den Jager in het Bakhuis woonoe , die was zijn Vader. — De -oedé Vrouw was vriendelijk tegen den Jongen : Lieve Hemel! zeide- zij, ik was bij uw Moeder toen gij ter waereld kwamt; hef viel de goel de Vrouw zeer zuur. _ Zie eens aan! voer mèkd voort: die Vriend daar, brengt dit Kind V. - Dat is braaf, hernam zij; dat zal de Heer  c 3ï ) Heer hem vergelden. — Leeft dan zijne Moe* der niet meer? — Neen, antwoordde Florentin, zij is voor drie Jaaren te Hohenkirchen geftorven en begraven , en zederr dien tijd ben ik ook bij deezen mijnen Vader. — De Heer zegene u ! voegde Michiel hem toe: weeft nu ook oprecht en vroom , dan zal het u wel gaan. — Gij hebt arme Ouders gehad, maar zij waren brave lieden. — Dat wilde ik nu juift vragen, voer Laurens voort, of hij brave Ouders gehad heeft, en of men verder niets van hun weet? — Hoor eens, Laurens! antwoordde Michiel, het mag wel twaalf Jaren geleden zijn, toen de. oude Frans, met het houten been, hier kwam te fterven; hij had ongeveer drie Jaren bij ons ginds in dat kleine huisje gewoond. — Nu heeft hij ons. zeekerlyk veel van zijne wonderlijke gevallen verteld; doch waar hij en zijne Vrouw van daan waren, zulks is mij ontfehoten. —- De Vrouw van den braven Grijsaard wist ook niets met zekerheid daar van te zeggen, echter vond zij uitkomft in die zaak: zij erinnerde zig, dat de oude Dominé , welke een uur daar van daan woonde, den ouden Soldaat Frans in zijne langduurige ziekte dikwijls bezocht en veel barmhartigheid aan hem bewezen had; en ook dat hij Florentin  < 33 ) tin gedoopt had; zij dacht dus, dat deeze do gantfche hidorij wel weeten moed:. Aan- Honds befloot Laurens, om zijne terugreis over de plaats te nemen, alwaar de Dominé woonde, en te gelijk een Doopbrief van den Jongen zijn Afkotnd en Doop te ligten. _ Daar her nu noch tamelijk vroeg was, wilde hij weder omkeeren en op gemelde plaats overnachten. Florentin brandde ondertusfchen van verlangen, om het Kamertje te zien, daar h.j «-eboorcn werd, en daar zijn Vader zoo veel had uitgedaan en fiierC — Michiel glimlachte, echter geviel hem deeze nieuwsgierigheid van den knaap zeer wel; zijne Vrouw ging aandonds mar het huis van den Jager om den Sleutel van. het Huisje te haaien; want zedert dien tijd had er niemand in gewoond, maar het werd tot brouwen en bakken gebruikt,- wijl de Jager ook te gelijk een Herbergier was. Nu kwam zij met den Sleutel, en zij gingen te zamen fchuins over een grasveld, waar op dit eenlaam huisje ftond. — Voor het zelvewas het gemelde grasveld, het welk eene groote fchoone ruimte had, met ecnige Lijderbeziën Boomen beplant; Omtrend honderd fclireeden C , Ooft-  C 34 > Oodwaards ftond het Jagers Huis met Schuur en Stalling;- uit 't Weften helde eene groote fiaaije Weide fchuins af, en aan geene zijde van dezelve was een Bosch, doch van achteren, tegen het Noorden, vloeide eene fchoone Beek 'naar de Weide af, dan volgde eene fteilopgaande boschagtige Heuvel, waar op het oude vervallen Slot Fahlendom ftond. Zij gingen in dat huisje: hier vonden zij het brouw en bakgereedfchap, en ter (linkerhand ging een bouwvallige trap naar de bovcnde verdieping, welke Florentin opvloog, terwijl zich de anderen beneeden noch wat ophielden. — Deeze gingen echter vervolgens ook naar boven , vonden eene kleine oude Keuken , en naad daar aan eene Kamer. •=— Hier 1 zeide de Zwitzerin tot den Jongen, hier hebben uwe Ouders gewoond, hier ftond het Bed, em daar de Tafel — Florentin ging hier zoo ijverig rond > als of hij iets zocht; zijn hart was zoo beklemt, dat hij zich eindelijk op den grond nederzette en een gantlche droom van traanen vloeide hem langs de wangen. — Zijne Leidslieden werden daar door zoo getroffen, dat zij allen traanen dortten. — Eindelijk dond Florentin weder op, en thans viel hem ter plaatze, daar het  C 35 ) liet Bed gefïaan had, op de bémorfle en half gefcheurde Muur eenig fchrift in het oog; hij vloog er na toe, las het, en begon overluid te fchreijen ; hij las op nieuw, deed eenen fprong te rug, ging er weer bij en las nog al eens Daar hij nu in al den tijd , dat hij zich op 't vertrek bevond, geen woord gefpiooken had, en hem ook niemand in zijne gewaarwordingen ftooren wilde, trad Laurens zelf toe, en las de volgende regels, die met rood krijt fraaij gefchreeven en noch zeer leesbaar waren: Hier is de Kamp-plaats, waar ik ftrijdc, De grootfte ftnart gewillig lijde ; 't Is 's Konings wil — en die is goed. Zou ik dien wil niet needrig eeren Door lijden niet Zijn roem vermeeren, Die in den ftrijd mij juichen doed. Frans va.n Fahle»dorn. Dat heeft zeekcf uw brave Vader gefchreeven, zeide Laurens tot Florentin, met natte oogen — Florentin konde hier op anders niet als met traanen antwoorden; ■want zijn hart zat hem, zoo als men zegt, in dc keel. — Michiel liep zoo haaftig heen als hij maar konde, haalde zijne Bril en bragt Inkt, Pen en Papier mede. G 2 Dit  C 36 > Dit gaf hij aan Florentin, dié het versje met blijdfchap aflchreef; Michiel zette zijne Bril op den Neus, en bezag den rijm. — Ja, zeide hij, dat is natuurlijk zijne hand, hij fchreef zeer fchoon, mijne Zoons heeft hij noch dikwijls in het fchrijven onderrigtv Nu gingen zij allen weder heen, doch Florentin was niet wel weg te krijgen, echter volgde hij ook, toen men hem aanporde, maar was heel droefgeeftig — Ach ! zeide hij, mogt toch dat huisje zoo geheel blijven flaan! mocht er maar niets aan veranderd worden, en mijns zaligen Vaders versje niet gefchondén worden, tot dat ik groot ben, dan wilde ik dat huisje kopen, en er eene School, voor arme Kinderen van maken! — Wacht eens! riep Michiel: daar fchiet mij wat te binnen. Schielijk, Vrouw! geef mij den Sleutel nog eens. — Zij gaf ze hem. — Hij ging weder in het huisje en op de kamer, nam een Mes, en ftak het ftuk Kalk met het fchrift daar op uit de Muur en bracht het naar beneeden. — Zij keerden vervolgens weer in Michiels huis, alwaar deeze goede* Grijsaard het Huk Kalk in een Papier rolde, 't zelve zoo in een Doos leide,- en den goeden Floremin in de zak ftak Deeze fprong op  C 37 ) op van blijdfchap, en was zoo wel daar over te vrede, als of hij de grootde fchat gevonden had. —r. Nu heb ik toch wat van mijnen Vader geërft, zeide hij, en verheugde zig uittermaten. Laurens nam daar op met zijnen Knaap af. fcheid van die brave Luiden, en ging nog deezen avond naar Stokheim, alwaar de Predikant woonde, beitelde zijne Herberg, en vervoegde Zig aandonds met Florentin bij den Dominé. — Laurens zeide hem de rede van hunne komft. De Predikant verblijdde zig zeer, dat God' zig over dat arme Kind ontfermt had. „ Ja, „ zeide hij, mijn lieve Zoon! uwe Ouders wa„ ren brave Lieden: uw Vader was geboortig * „ van Fahlendom, en damde nog van de aloy„ de Edelen van Fahlendom af: maar zijne M Voorouders hebben van tijd tot tijd uit veely, vuldige armoede zig met Burger-Vrouwen „ in 't Huwelijk begeven, zoo dat hunne Adel „ verliep. — Het goed was geheel met fchul„ den bezwaard; de oude Graaf betaalde die „ fchulden en trok dat Goed aan zig. Onze „ Kerk alhier is bij deeze zaak geinteresfeert h geweed: De geheele Archive der Heeren „ yan Fahlendom is te vooren in Oorlogstijden C 3 „ hi«  C 3* ) „ hier na toe gekomen. — Ook ftaat de gan„ fehe Familie in onze Kerkenboeken , gij » ,, uw Vader, uw Grootvader, en zoo hoger „ op, uw geheele gedacht." „ Uw Vader begaf zig In zijne Jeugd in den „ Krijgsdiend, hij was altijd een braaf gefchikt „ Man, hij kon fchoon leezen en fchrijven en „ was in zijnen Godsdiend grondig ervaren, „ doch met dat al heeft hij geen fortuin ge„ maakt. — En dat kwam daar van daan, hij v was naauwlijks in diend gegaan, of kreeg in „ de Winterkwartieren kennis aan een zeer goed „ en braaf Meisje, een Schoolmeeders Dochter „ uit de Paltz. — Deeze beide werden zoo „ zeer op malkander verlieft, dat zij in het voor„ jaar, toen hij met de Paltzifche Hulptroepen „ naar Honganjen tegen de Turken te Velde „ moed, heimelijk met hem weg ging.— Evcn„ wel hebben zij zig in Frankenland ordentelijk „ laaten trouwen; de Trouwbrief heb ik hierin „ bewaaring,.ook heeft zig uwe Moeder, zoo „ als mij haar Man nog op zijn Doodbed dik„ wijls en heilig vcrzeekerd hééft, die verfchei„ dene Jaaren, dat zij met hem in 't Veld ge. „ weeft is, heel onberispelijk gedragen; en „ dit was waarlijk een bewijs eener zeer ver•„ hevcne deugd van uwe Moeder,, „ N»  C 39 ) „ Na verloop van vier Jaaren werd de Vre„ de geflooten. — Uw Vader, fchoon hij in „ den Oorlog het eene Been verboren had, „ werd evenwel afgedankt, om dat hij eene „ Vrouw had. — Die goede luiden waren „ wel alleen, want een paar Kinderen waren „ hun afgeftorven; maar zij bezaten ook niets, „ en moeiten zig met bedelen over weg hel. „ pen , tot dat zij eindelijk zeer ellendig te „ Fahlendom aankwamen ; zij huurden aldaar s, een huisje, en werkten zoo veel zij kon„ den. — Gij wierd eindelijk gebooren, maar „ uwe Moeder kreeg in het Kraambed een on„ gemak, dat haar naderhand het arbeiden „ belette, en uw Vader (tierf na langduurige „ (merten, als een zeer vroom Man. — Ik „ ben verzekerd , dat beide mve Ouders in' „ den Hemel zijn." Florentin was tot hier toe zeer opmerkzaam, en Laurens zelf had zeer aandachtig toegelui- ftert. Na dat de Predikant alles verteld had, bad Laurens hem , dat hij' hem de Documenten van de Ouders ter hand (lellen , en hem te gelijk een Doopbrief van Florentin, neffens een omftandig berigt van zijne af komft, mededeelen wilde. C 4 De  C 40) De Predikant antwoordde hem hierop: dafc hij den Jongen gaerne een getuigenis en narigt van zijne eerlijke afkomft, neffens een Doopbrief wilde ter hand Hellen; maar dat hij voor het overige geene bewijzen konde afgeeven; dan aanftonds wilde hij door eenen Notaris en Getuigen het ganfche Fahlendornfche Archive in een bijzonder Kiftje bij malkander leggen, ook een relaas, met zijn eigen hand gefchreeven , van de Levensgefchiedenis van Frans vaii Fahlendom, daar bij voegen, en te gelijk de bladzijden van het Kerkprotokol aantoonen, waar op alle de Heeren van Fahlendom, tot op Florentin toe, te vinden waren. — Dit Kiftje zoude verzegeld en in de Sacristij voor hem bewaard worden; want, daar hij toch de eigentlijke Erfgenaam was, zoo kon hij, wanneer hij eens meerderjarig was, daar van met vrucht gebruik maken. Laurens en Florentin waren verwonderd en bij uitftek met dit bericht in hunnen Ichik, namen affcheid van den Predikant, en begaven zig naar hunne Herberg. — 's Morgens vroeg ging Laurens alleen tot hem, en haalde het gefchrifti— De goede Man wilde niets tot helooning aannemen, en beloofde nochmaals, dat hij noch dee-  C 41 ) deezen dag het Archive zoude in order brengen. Ook moet ik niet vergeeten, dat de Leeraar Laurens en Florentin ernftig raadde , om de naam voortaan Florentin van Fahlendom te fchrij. ven, wijl dat de rechte Familie naam was. Thans gingen beide wel te vrede en vergenoegd naar Heizenheim te rug. «G—-—D* C 5 P«  C 42 ) en ganlchcn weg over fpraken onze beide Reifigers zeer weinig. — Laurens was buiten dat van -weinig woorden, en Florentin had zijn hoofd vol van 't gecne hij gezien en gehoord had. Maar boven alles wenfchte hij, dat zijne gefchiedenis nu ook aan een ieder bekent mocht raken. — Zoo veel verdand had hij, dat hij zig over zijn vorig bedelen nu niet meer fchaamde ; want van brave luiden af te dammen was voor hem 200 drelend, dat hij zig niet weinig daar op inbeeldde. — Hij kende echter ook Laurens wel, en wid, dat deeze er niet meer van vertellen zoude, als juift ten uitterde noodzakelijk was. Wanneer zij noch orotrend een uur te gaan had*  C 43 ) hadden, begon Florentin : Vader, ik geloof, dat Nicolaas, Klara en Rofine, zig toch zeer zullen verblijden, als zij hooren, dat ik brave Ouders gehad heb; ook zal zig het ganfche Dorp verwonderen. „ Dat kan wel." Zullen wij' het Nicolaas zijn Huisgezin niet aanfionds zeggen, als wij t' huis komen? „ Hij kan immers fchrift lezen." Wilt gij' hem dan de brieven geven ? „ Zijt Uil, Jonge! en laat dat aan mij over," Florentin moeit zig nu te vreden houden, en op het overige van den weg werd niets meer gefproken. Toen zij t' huis kwamen, ontkleedde Laurens zig, en zat bij het vuur, — Robbert, zoo min als Martha, vroegen naar zijne reis, en wat hij uitgeregt had ? Evenwel was Martha nieuwsgierig , en nam Florentin alleen. — Deeze maakte ook in 't geheel geen zwarigheid, om haar alles te zeggen, wat hij gezien en gehoord had. m Zij verblijdde zig uittermaaten, en vertel-  C 44) £elde ook in 't geheim de ganfche zaak aan haaren Vader. 's Morgens vroeg ging Laurens tot Nicolaas, liet Klara en Rofine ook daar bij komen, en las hun zijne papieren voor. — Vervolgens kleedde hij zig, en ging naar het Kerkdorp , dat een half uur daar van daan gelegen was, tot den Predikant, alwaar hij alles in het Kerkenboek aantekenen, en de papieren bij het Kerkenprotokol voegen liet. — Nu duurde het niet lang meer, of het ganfche Kerfpel werd vol van de gefchiedenis van Florentin van Fahlendom, en duizenderlei omftandigheden en zaken werden er bij gepraóWeerd, die meer of min waar of lofwaardig waren. Florentin was altijd een uitmuntende Jonge geweefi, en bezat buitengewone Natuurgaven. — Bijzonder vielen alle zijne gedagten en zinnen op de Boeken; veel te leeren, te weten en te onderzoeken, dat was geheel zijne zaak. — Bij dat alles lag er in hem eene buitengewone neiging tot werkzaamheid: hij kon geen ogenblik ftil zijn , maar altijd moed hij wat te doen hebben, fchoon men nooijt kon befpeuren, waar eigentlijk zijne hoofdneiging naar  ( 45 J> naar toe helde. — Laurens was ongemeen met hem in zijnenfchik;egterhad hij' allang, zonder iemand een woord daar van te zeggen, bij zig zeiven gedacht, dat het jammer zoude zijn, als de Knaap een Boer zoude moeten worden. Robbert en Martha fpraken er eens des avonds over tafel over. — De oude Man beweerde, dat hij tot den Akkerbouw ongemeen gefchikt zoude zijn. — Martha twijffelde daar wel ilïet aan, echter oordeelde zij, dat het beter zij, dat men hem een goed Ambagt leeren liet. Florentin was niet tegenwoordig, maar bij Rofine , anders zou Laurens deze beraadflaging in 't bijzijn van den Knaap niet geleden hebben. , Hij fprak ook op' dit alles niet één woord, tot dat hij eindelijk een einde van het gefprek maakte met deze aanmerking: Het zou jam. f»er zyn, dat men Esdoorn — Peerboom , Maflboom — en Nooteboombout tot koolbranden gebruikte. — Robbert en Martha begrepen wel, wat hij daar mede zeggen wilde echter ondernamen zij niet, om verder te vragen: Wat hij dan van hem meende te maken ? — Ook ben ik vafi verzeekerd, dat Laurens het even zoo min win*, ook geen nadenken daar over had; want hij was gewoon, om zig maar altijd do tegenwoordige omfiandighedén en gelegenheid  ( 46 ) heid op de befte wijze ten nutte te maken. —. Toekomftige plans waren zeer bij hem gehaat: want men fchikt zig in derzelver uitvoering altijd naar de tegenwoordige onhandigheden der dingen, en daar deeze gemeenlijk verandering onderworpen zijn, zoo ziet men de meefte plans in rock verdwijnen. Zedert den tijd echter, dat Florentin de gefchiedenis van zijne Ouders en van zijne afkomft wift, nam de ontwikkeling van zijne geneigdheid eene geheel andere richting: hij belpeurdq eene buitengewoone onruft, eeu haaken naar een onbekend iets in zijn gemoed. — Hij dacht aan zijne Voorvaderen, aan het vervallen Slot Fahlendom, dat hun toebehoord had, ging in zijne fantaflj daar na toe, en zag dan in zijne inbeelding zijne Voorouders ih Riddergewaad aldaar heen en weer gaan. — Als hij zig echter naauwkeurig onderzogt, zoo bemerkte hij geene neiging om een Edelman te worden; misfchien was Rofine ook wel eene voornaame oorzaak, dat hij zoo iets niet wenfchte; Want, om de Waarheid te zeggen, te deezer tijd begonnen de gedachten al bij hem wortel te fchicten.om allenskens tegen groote pasfienopte Wasten , dat hij Rofine te eeniger tijd trouwen Wil-  C 47 ) wilde. — Nu begreep hij wel, dat hem dit Huwelijk beletten zoude, om een groot Heer te worden; dan het denkbeeld van een Boer te zijn, was hem noch onverdraaglijker. _. Altijd jaar uit Jaar in, het eenerlei werk van 't Boeren leven te verrigten, kwam hem veel te verdrietig voor; met één woord, hij voelde eene buiten gemeene pooging zijner zielskragten, welke hij niet wilt te bellieren, om dat hem zijne beftemming geheel onbekend was, — Niemand kon hem ook raad geven; want hij wift zijne zielsgefteltheid niet te befchnjvcn, en al had hij dat kunnen doen, zoo was toch niemand in 't ganfche Dorp in ftaat ge weeft, om er hem uit te helpen. _ Ondertusfchen was hij heel ftil en openbaarde zig aan niemand, hij kon ook nier, en fchoon hem thans veel werk, dat men hem opleide, als 't ware, tot laft was, zoo deed hij het egter met yver: want zijn dankbaar hart jegens zijne Weldoenders was veel te groot, om hun Hechts in 't geringfte te laaten blijken' waar het hem fcheelde. _ Laurens begon e-ter allengskens te twijfelen. — Dikwijls vond hij hem diep in gedachten, en zomtijds zugtende; als hij hem dan eenig werk te doen gaf, zoo befpeurde hij, dat Florentin zig fterker drong als anders; kortom, hij merkte, da*  C 48 ) zijn yver niet natuurlijk maar gedwongen was—* Dit deed hem in zijne Ziele leed; maar, daar hij wift, dat hij de zaak in geenen deele ver* anderen kon, zoo liet hij hem gaan, heette hem zelden iets te doen, en verzocht ook zijn huisgezin, zij mogten hem niet te zeer aanfpooren. — Want hij dacht hij zig zeiven : de Jonge is deugdzaam , de Voorzienigheid belèhikt over hem, en dia zal wel beftellingen maken, hoe het gaan zal. Florentin ging weeklijks een paar malen, met Rofine en andere Kinderen van zijne jaaren, naar Birkenftein in de Kerk, . tot de openbare Katéchifatie. — De Predikant was een middelmatig braaf man, die bemerkte de buitengewoone vatbaarheid van beide de Kinderen t maar bijzonder ontdekte hij in Florentin eenen edelen grooten geeft. — Deswegen kreeg hij hem zeer lief, fprak in alle gezelfchappen van hem, en nam hem, nefiens Rofine, reeds tegen het einde van hun veertiende Jaar tot Lidmaten aan. — Te dezer tijd leefde te Birkenftein een braav jong Mensch , met name Stahlman. —. Hij was een eenige Zoon van zeer rijke Ouders, die egter beide dood war»n. mm Zij hadden hem in de Theologie laten ftu-  C 49 ) ftuderén, hij had zig tien jaren op hoge Schooien opgehouden, was een groote geeft en in allen opzigt een zeer voortreffelijk Man — Maar wij! hij eene zwakke borft had, zoo kon hij geen ampt aannemen; leefde daarom ftil voor zig zeiven van zijne inkomften, en fchrccf Jïaaije boeken, zoo dat hij toch van zeer veel nut was. . Deze Heer Stahlman had veel van Flqre.ntin gehoord, en tiaar nu ook de Predikant'zoo veel lofwaardigs van hem vertelde, zoo' befloot hij, om den zeldzamen Jongeling eens bij zig te laten komen en met hem te fpreken."— Hij gaf dus aan zijnen Bedienden laft, om hem de volgende Zondag na kerktijd tot hem to brengen. _ Dit gefchiedde. _ Stahlman zette hem eenen floer, en begon nu met hem te (preken : „ Zeg mij, mijn Vriend.' de gedagten van „ üw hart over alles, wat ik u vragen zal; „ zijt niet blode en verberg voor mij niets." De zagte toon , de gemeenzaamheid, en het vriendelijke wezen, met welke de Heer Stahlman fprak, nam Florentin zodanig i«, dat hy op het ogenblik volle vrijmoedigheid gevoelD , welgevallen daar aan heeft." De  C ss ) De Heer Stahlman had nu een oog in des Jongelings gautfche ziel gekregen: nu win hij alles; hij zag zonnenklaar, dat Florentin tot een verheven beroep beftemd zij. — Echter liet hij niets merken, maar gaf hem de volgende onderrichting: „ Hoor, mijn lieve Florentin! zijt maar ge„ ruft, vaar voort met bidden, en hoe meer „ gij zulke goede daden verrigten kunt, des „ te beter is het; want dat is eigentlijk het „ voornaamfte ftuk, waarop Godsdienft, deugd, „ en braafheid moeten beruften ; laat ik u ech„ ter alleen deze gewigtige zaak onder 't oog „ brengen: gij moet daar niet na zien, of u „ de luiden daarom liefhebben of prijzen ? Hoe „ meer gij zulke daden in 't geheim verrigten „ kunt, hoe beter het is, en hoe meer geluk „ en zegen gij er op zult hebben. — Voor 't „ overige bekommert u in 't geheel niet daar „ over, wat gij met ter tijd zult worden; daar „ voor zal God gewisfelijk zorgen; doe 'gij „ maar alles gewillig en met vergenoeging, wat „ u uwe luiden bevelen ; want dat is uwe „ voornaamfte pligt. — Maar, ik hoor, gij hebt „ een Meisje, waar mede gij beftendig omgaat, f- denkt die ook even als gij ? " D4 d Ja]  C 56 ) è Ja ! antwoordde Florentin : Rofine heeft: ntift zulke gedagten als ik. De Heer Stahlman klopte hem op de fchou. ders, en zeide: gaat in vrede naar huis, en vaar maar voort, zoo braaf te wezen, God zal voor u zorgen. — Florentin beloofde dat te zullen doen, en ging naar Heizenheim te rug. — Thans fcheen het hem klaarder te worden , wat eigentlijk zijne wenfeh ware, maar hij kon het zig nog niet volkomen ophelderen. Elo»  C 57 5 Jl_ lorentfn vertelde aan zijne Iluisluij van woord tot woord alles, wat hij met den Heer Stahlman gefproken had; maar niemand antwoordde hem daar op. — Robbert en Martha konden het niet doen, en Laurens wilde niet. —. Maar daar zij hem alle drie hartelijk lief hadden , zoo waren zij allen, een ieder op zijné wijze, bezorgd, wat er van de zaak worden zoude. Ik vergelijk hunne gemoedsgefïeldheid bij die van den hond, wien men, wanneer hij pas tongen had, een jong leeuwtje onder zijne hondjes leide. — In den beginne bekommerde, hij zig daar niet over, hij zoogd ze allen, en heeft ze allen even lief! — Maar allengskens. merkt hjj, dat de leeuw grooter word. — D 5 HjJ  C 58 ) Hij krijgt een grooter dikker fnuit; er vertooncn zig lange flijve hairen rondom den hals, de oogen worden groot, vuurig en kijken grimmig in 't rond; de goede moederhond zet zig voor hem, ziet hem aan, kwispeld met de flaart, en zou gaern met hem fpelen ; maar de jonge leeuw beweegt zig, fleekt zijne wasfende maanen om hoog, gaapt en fpalkt zijne keel op tot aan de ooren. — De oude kan dat niet aanzien, hij maakt een krommen rug, neemt de fiaart tusfehen de beenen, laat den kop hangen, en wandeld in deze houding tot aan de kamerdeur; nu kijkt hij nog eens „angftig om, ziet hem teder aan, en daar hij snerkt, dat het toch niet anders is, zoo legt Jiij zig neder en jankt. — Men neme nu van deze fchilderij het Hoffelijke en dierlijke af zoo zal men Robberts, Laurens en Mardia's gewaarwordingen ten naaften bij wel raaden kunnen. — Doch deze gefteldheid van zaken nam fchielijk eene andere keer. De Heer Stahlman had niet zoo dra Florentins inborft ontdekt, of hij was op middelen bedagt, om hem voort te helpen, en nader tot zijne beftemming te brengen. — Eindelijk viel hem een oud Academie-vriend te  C 59 ) te binnen, met wien hij nog geftadig ïn -de naauwde tfriendfchap verkeerde, en vertrouwelijke briefwisfeling hield. — Deze was een rijk Edelman, die eene groote Heerlijkheid bezat , daar op woonde, en ze zelf befh'erde, hij noemde zig Vrijheer van Beulenburg; zijne Goederen grensden aan het Graaffchap Eichenbörn, en waren bij uitdek vrugtbaar en aangenaam. De Heer van Beulenburg had het voortreffelijkst karakter van de waereld: hij was een van die zeldzame Mannen, die hunne gelukzaligheid en gantfche eer daar in nellen, dat zij andere menfehen goed doen. — Zijne Gemalin was met hem van een gevoelen; Inzonderheid echter praalde zij met dat zagte bevallige wezen, dat de bekoorlijkheden van een vrouwsvperfoon zoo zeer doed fchitteren. Twee kinderen waren de gezegende vrugten van hunnen genoeglijken echt; de oudde was een Zoon van twaalf en dc jongde eenè Freule van tien Jaaren; beide fchenen zij in de voetftappen van hunne Ouders te treden en brave menfehen te worden. Aan dezes-Heer nu had Stahlman de gantfche  ( 60 ) fche hidorie vau Florentin , tot de geringde onhandigheden toe , gefchreven, en zijne zonderlinge bekwaamheden, zijne zeldzame geneigdheid tot weldoen, zijne deugdzaamheid , maar inzonderheid ook de gemeenzame vriendfchap, die hij met Rofine onderhield , te kennen gegeven, ook had hij hem Rofine zeer naauwkeurig afgefchilderd , en hem eindelijk verzogt, om deze beiden, zoo het mogelijk was, in zijnen diend te nemen. Den Heer van Beulenburg en zijne Gemajin kwam deze gefehiedenis zoo opmerkelijk voor, dat men aandonds befloot, om beide de Kindereu bij zig te nemen. — Stahlman kreeg dus ten eerden een gewenfcht antwoord ; hij ging terdond naar Heizcnheim , en fprak voor af met Robberts Huisgezin. — Laurens werd geheel opgeiuimd , toen hij dit hoorde; hij had Florentin gaern zelf verzorgd, maar hij zag wel, dat hij 't toch niet kon. — De oude Robbert echter en Martha werden zeer bedroefd : zij hadden een ongemeen genoegen aan den Jongeling. Robbert konde alle avonden, wanneer zij na bed gingen , met hem kouten , en hem de gevallen van zijnen jongen tijd vertellen; want Florentin hoorde hem gaern  C 61 ) gaern aan, en werd altijd daar doof ge» ftigt; ook vroeg hij Grootvader geduurig om allerlei] beuzelingen, en dat geeft aan zulke oude lieden regt vermaak; want zij denken, dat men hen veracht, terwijl zij "evenwel meenen, veel ondervinding te hebben, en anderen te kunnen léeren. — Het is daarom de pligt van jonge lieden, vooral van kinderen, om den Ouden ook hier in te eeren, dat men gaern naar hen luiftert, hen om raad vraagt, en hen navolgd, zoo veel als mogelijk is. Martha was inzonderheid een lief vrouwtje, en een vriendin van kinderen; de omgang met Florentin was haar zoo aangenaam, wijl zij zelve geene kinderen had, dat zij zig gaern zou hebben opgedrongen, dat zij hem' onder haar hart gedragen had. Laurens echter, die hem niet minder lief had, dagt verder; want hij was verzekerd, dat Florentin altijd hun kind blijven, en hen als zijne Ouders eeren zoude. — Nu had hij zig eens in 't hoofd gebragt, dat de jonge ongetwijffeld een groot Heer zoude worden, era daarom verwagtte hij te eeniger tijd eer en genoegen door hem. , b Fló-  C 62 ) Florentin eindelijk voelde eene zeldzame en geweldige beweging in zijn gemoed; hij voor. fpelde eene groote verandering in zijn voordeel; zijn hart kreeg ruimte; hij- verbeelde zig tusfehen hemel en aarde te zweven, ging in het eenzame, zijn mond konde geen woord tot God uitbrengen, maar zijn hart ftroomde geheel van gevoel over, en fprak, voor den Onzieulijken alleen hoorbaare en verftaanbaare woorden. — De overdenking van zijn toekomftig lot had zijnen geeft zoodanig vervuld, dat hii in den beginne aan zijne Rofine niet dagt, maar toen hem inviel, dat zij met hem bij denzelfden Heer in dienfi gaan zoude zwom hij weg in vergenoegen. — Hij liep op nieuw naar zijn eenzaam plaatsje, en dankte den algoeden Beftierder van zijn noodlot met duizend tranen. Na dat nu de Heer Stahlman de toeftemming van Robbert en zijn gezin verkregen had, vervoegde hij zig ook tot Nicolaas. — Laurens ging mede, want zij vreesden daar meer tegenftand; maar zij dwaalden. Beide de Ouders waren niet alleen terfiond gereed, maar verblijdden zig zeer daar over. — Dit zoude menig een zonderling kunnen voorkomen ,  ( 62 ) men, om dat Rofine hun eenigft kind was, — Maar, zij hadden zelve al lang gemerkt, dat het meisje niet gefchikt zou zijn tot eene boerin , dewijl zij altijd met lezen, fchrijven, zingen en diergelijke zaken de tijd doorbragt; ook had hun de Schoolmeefler Blafius zulke verheven denkbeelden van Rofine ingeboezemd , dat zij de gedagten, van haar bij zig te zullen houden , reeds lang opgegeven hadden. — Zij bcfiooten derhalven hunne Dochter te laten trekken. De Heer Stahlman fchreef alzoo aan zijnen vriend, dat hij maar geliefde te bevelen, wanneer de Kinderen komen zouden. —. Deze zond eenen Man met een wagen , om hen af te haaien. — Het aflcheid viel aan weerskanten moeijelijk, echter werd het den Kinderen gemakkelijkst; en daar Beulenburg maar agt uuren van Heizenheim gelegen was, zoo trooften zij zig allen daar mede, dat zij dikwijls bij elkander komen konden..— Stahlman trok zelf te paard mede, om te zien hoe de Kinderen ontfangen werden, ook om de fchikking, die men. ten hunnen aanzien maken zoude, des te naauwkeuriger te ■weten, en m allen gevallen met zijnen raad bij de hand te  C 04 ) te zijn. — Ouder weg leerde hij hun, wat zij tot den Genadigen Heer, de Genadige Vrouw en hunne Kinderen zeggen, en over tiet algemeen, hoe zij zig gedragen moeiten. Zij kwamen reeds aan den avond van den eerlten dag te Beulenburg aan : De Heer eia zijne Gemalin waren beide nieuwsgierig om de Kinderen te zien. — Na dat zij derhalven den Heer Stahlman vriendlyk verwelkomd hadden , lieten zij hen bij zig komen- —. De eerfte opflag nam reeds het Adelijk Huisgezin voor hun in; want, om de waarheid te zeg» geu, Florentin had een bij uitftek fchoon en deftig yoorkomen; Roline insgelijks, maar de wezenstrekkeu van de laatfte waren meer zagt en teder, en verriedden eene draaglijke me* lancholie. Na eenige kortfe vragen, waar mede het verftand der Kinderen getoetst en met verwondering ontdekt werd , beval Beulenburg, dat men hen wel bezorgen, en vriendelijk behandelen zou. 's Avonds over tafel, waar aan Beulenburg, aijne Gemalin, de jonge Heer, de Freule, de Heet ^Stahlman en de Heer Rheinwald, Hofmee-  C 65 3 meerter van de adelijke Kinderen, te zamen fpijsden , werd gefproken over de fchikfeing, die men gevoeglijkst omtrent de nieuw aangekomenen te maken had. — Na eem'gc overleggingen bedoor Beulenburg, om Florentin aan zijnen Rentmeeder aan te beveelen, en zijne Gemalin oordeelde, Rofine niet beter te kunnen plaatzen, dan haar aan haare Huishondfier tot hulp of bediende toe te voegen. — Teffens echter werd den Heer Rheinwald op. gedragen, om deoze beide Kinderen met de hunne te gelijk in alles te onderwijzen, en hen alle vier in opzigt van het onderwijs volkomen gelijk te rekenen. De Heer van Beulenburg had zijne Bulshoü, ding en het bedier van zijne Heerlijkheid zeer ordentlijk ingericht. — Een Richter of Amptman voerde de juditie uit, de Rentmeeder •Heilmann bezorgde de inkomden , maarte gelijk was het ook zijne pod, om voor den aanwas van handel en welvaart der Onderdanen te zorgen. — De Huishoudder was eene tamelijfbedaagde Predikantsweduwe; zij heette Juffrouw Straszman, en had het ganfche opzta over dc Huishouding. — Aan deze nu werd Rofine overgegeven, en haar aanbevolen, om E haar  < 66 ) naar ais haare eigene Dochter te behandelen; even zoo nam de brave Heilmann Florentin onder zijn opzigt. — Beide, zoo wel Heilmann als de Haishoudfter waren ongehuwd , zij woonden en fpijsden op het Kafteel aan eene Tafel, waar aan ook Rheinwald gemeenlijk at, en deze Tafel werd ook Florentin en Rofine, om daar aan te eten, aangewezen. ■*-> Het eerfte, dat men met hun voornam, was, dat men hen ordentlijk kleedde, hun de boerfche manieren, die zij eenigzints over. zig hadden, afgewende en hen allengskens tot een behaaglijk gedrag opleidde. — Dit viel echter in 't geheel niet moeijelijk, dewijl zij eene natuurlijke gefchiktheid tot dit alles hadden. De Heer Rheinvvalds bemoeijingen liepen daar op uit, om aan alle vier de noodige taaien; den beiden Jongelingen de Latijnfehe , Franfche en Engelfche, de jonge Dochters echter alleen het Franfch te leeren. ,— Voor het overige grondde hij hen op de heerlijkfle wijze in den Godsdieuft, onderwees de Jongelingen'in de Wiskunde , Natuurkunde , en bijzonder in de huishoudelijke wetenfehappen; alle vier echter vormde hij door het leezen van de befte boeken tot edele en voortreffelijke menfehen; en daar  CÖ7) daar Bij zelf het Klavier fpeelde , zoo gaf hg allen vier daar in onderricht. — Hier in maakte inzonderheid Rofine zulke groofe Vorderingen, dat zij dra allen de anderen overtrof; bijzonder leerde zij ongemeen fraaij bij 't Klavier zingen. — Eindelijk leerde Juffrouw Strasznian haare voedfterling het fchoonfte vrouwenwerk, als breijen, naaijen , borduren, kantenwerken ' keuken-en huishoudingswerk, en de Heer Heilmann gebruikte Florentin beftendig in zijn fchrijfvertrek , gaf hem bij tijden ook wel allerhande boodfchappen aan de Onderdanen. Dit was nu juifl Flofentins zaak. _ Hij nam dermate toe in de wetenfchappen, waar in hij onderwezen werd, dat een ieder hem met verwondering befchouwde; en Rofine werd insgelijks een volmaakt Vrouwsperzoon; beide °-aven zij allen jongen lieden een Voorbeeld van het edclfte gedrag. — Laurens en Nicolaas verzuimden ook niet ten minften alle halfjaar hunne Kinderen te bezoeken ; zij verblijdden ;:ig dan tot fchreijens toe, wanneer Zij zagen, dat zij zoo fraaij gekleed, zoo deugdzaam en 200 geliefd waren; _ Vol van gevoel, keerden zij dan weer naar huis, en Laurens zelf kon zig niet weerhouden, het een en anE a de?  C «8 ) der van deze Kinderen tot hunnen lof te vertellen. Dus verliep er een tijdvak van vier of vijf jaren. — Doch nu begonnen veranderingen eii lotgevallen te. ontdaan r die gewichtige gevolgen voor Florentin en Rofine naar zig fleepten;  IR JJL lorentins geheele practijk ftrekte daar heen, om zig met zulke wetenfchappen te verrijken , die voor het algemeen van nut zijn. Dit was altijd zijn hoofdneiging geweeft, en daar hij die in zijnen vorigen fland niet opvolgen konde, zoo onuond daar uit die beklemde gemoedsgefteldheid, waar in hij zig te Ileizenheim bevond. — Te Beulenburg echter ging het hem gelijk een boom , dien men in zijn >• natuurlijken grond en lugtftreek verpoot heeft. Alle zijne zielsvermogens ontzwagtelden zig, en hij werd nu , om zoo te fprekeu, die menfch, dien hij te worden van den Schepper beftemd was. — In huis fiudeerde hij, en oefende zig zodanig in de bezigheden van' den Heer Heilmann, dat hij alles prakticaal laerde.—. E 3 Dik-  Dikwijls werd hij naar 't Veld gezonden, alwaar hij dan veelvuldige gelegenheid vond, om den Huislieden 'van. dienft te zijn, vermits hij hen dan in deze dan in gene zaken onderrichtte, hun goeden raad mede deelde, of anders in hunne belangens behulpzaam was. Beulenburg, welke altijd een oplettend oog op hem had, floeg alle zijne bedrijven gade, en begon hem lief te krijgen als zijnen eigen Zoon. •— Dikwijls was hij uuren lang met hem in gefprek , fprak hem minzaam en vriendelijk toe, onderrichtte hem zelf in vele dingen, en daar hij bevond, dat Florentin zijne gemeenzaamheid op generhande wijze misbruikte, zoo nam hij hem als 't ware tot zijn gezelfchap nan, liet hem den meeflen tijd bij zig op zijne kamer arbeiden, en als hij in den tuin of naar elders wandelen ging, nam hij hem bijna altijd mede. De jonge Heer van Beulenburg had die groote gaven niet, die Florentin bezat, echter was hij een zeer waardig Jongeling, dien het aan genoegzame beftedingeu verbetering van dezelve niet haperde, om met ter tijd zijnen Vader eens volkomen gelijk te worden. — Hij be. minde ook Florentin uittermaten; want Rhein- walds  C 7r ) wald, zoo min als de Ouders, hadden de adelijke Kinderen laten merken, dat zij Schepzelen van hooger rang waren, in tegendeel werd hun op alle mogelijke wijze, ingeboe. zemd, hoe zij de uitftekenheid hunner geboorte daar toe aanwenden moeiten, om het welzijn en de gelukzaligheid van_ andere menfehen te bevorderen , en dat het regelrecht tegen dezen verheven pligt aanliep, wanneer men zig boven anderen verheft en met verachting op hen nederzict. — Maar aan den anderen kant wekte de brave Hofmeefter Florentin ook ernftig daar toe op, om de gunft, die hij geduurende zijn leven van hoogeren genieten mogt, aan te leggen, om hoe langer hoe nederiger tc worden. — De ware nederigheid is gelijk aan eene olie, die het vuur der liefde en der goedhartigheid aanltookt en vermeerderd; de hoogmoed daar en tegen is een water gelijk , dat het allengskens uit» blufcht. Ook moeft Florentin,wanneer hij uitgezonden werd, dikwijls den jongen Heer medehemen, op dat hij zig insgelijks aanwennen mogt, om zijne toekomende Onderdanen vriendelijk e" minzaam te behandelen; ook om het geE 4 noe-  C 70 noegen te leeren kennen, 't welk de men. fchenvriend- ondervind , wanneer hij anderen gelukkig maakt. — Beulenburg ziende, dat, al wat hij met Florentin begon, een gewenfchten uitflag had, befloot thans, om zijnen Zoon dra naar de Akademie te zenden, en Florentin te gelijk met hem te laten ftuderen. — Daar door hoopte hij, zijnen Zoon voor uitfporigheden te beveiligen, en te gelijk het geluk van den armen Jongeling des te ftcrker te grond, venen. — Alleenlijk ftond hij nog in twijffel, of hij Rheinwald ook met hun zenden wilde, of niet? In Rofines opvoeding flaagde de vrouw van Beulenburg niet minder gelukkig. — Zij overtrof fpoedig alle andere Juffers in gefchikthekl en voortreffelijk gedrag , gelijk ook in ware vrouwiijke fchoonheid ; alleen de jonge Freule fcheen haar in alle zaken den voorrang te beftnjden. — Zij was de lieveling van haare Ouders, en in de ganfche landftreek de bloem van het vrouwlijk geflacht, zij beminde overzulks Rofine teder, zoo , dat men weinig voorbeelden van een zoo hoogen trap van vriendfehap tus. fchen perzoonen van eenerlei geflacht vinden zal. — De Vrouw van Beulenburg was over dit  C 73 ) dit alles ten hoogden verblijd, en om het genoegen van deze beide Kinderen volkomen te maken, gaf zij Roflne aan de Freule tot een altoosduurend gezelfchap. Daar is eene zekere natuurlijke overeendemming der Geeden , die gelijk e.en magneetaantrekt, en deze bedaat in eenerlei Gevoelens. _ Zekere fchilderagtige tonelen in&de natuur werken op zulke zielen met gelijke kragt , zij verdaan eikanderen dan zonder te fpreken; de eene Geen vloeijt zonder woorden in de andere over. _. Hidorifche voorwcrpcn, aandoenlijke gebeurtenisfen, treffende noodlottigheden doen een^hahde werking op zulke harten : zij fmelteh in een, en brengt den hoogften trap van vriendfchap te weeë die tusfchen menfehen in dit leven mogeg fi ~ Deze 2e]fde zielsgcftcldheid verbond hier m d.t huis welhaad zeven perzonen aan "Alkander , namelijk ge.lijenburg, zijne Ge, inalm Rhcinwald, de beide Kinderen, nevens Florentin en Rofine. _ De ouderdom inu«fchcn en de betrekking maakten noch[ans een zeker onderfcheid in dit gevoelvolle gezellcnap, zoo, dat gemeenlijk de drie eerden de eene, en de vier laatflen de andere par. E 5 thij  C 74 ) thij uitmaakten. — Dit niet tegengaande ftemden zij allen overeen, en als er een wandeling over 't veld , bij voorbeeld, naar eenen braven boer, of naar eenen goeden vriend, of maar in den tuin gefchieden zoude, zoo waren zij toch gemeenlijk alle zeven bij malkander. Eens tri 't voorjaar, wanneer Florentin en Rofine in hun twintigfie jaar getreden waren , en de aangename Maij de geheele natuur met vrolijkheid vervulde, werd Rofine op eenmaal met eene heel ongewoone zwaarmoedigheid bevangen. — Zij was wel nooit buiten mate vrolijk, en helde in tegendeel meer naar eene zagte droefgeefiigheid over, maar echter was zij zeer geruft; van gemoed en het minft geneigd om zwaarmoedig te wezen. — Deze gewaarwording bemerkte Freule Philippine ras aan haare vriendin, zij vroeg haar derhalven, wat haar fcheelde? — Maar, Rofine kon zulks niet befchrijven, en zeide : dat iedere befchouwmg- in de fchoone waerejd , iedere zonneftraal, en elk fchaduwbeeld eene zeer treurige aandoening bij haar te weeg bracht; nooit was zij zoo wonderlijk te moede geweeft. — Zij kon zig van tranen niet onthouden, en als zij haare oogen maar hier of daar heen wendde , zoo Honden zij vol water. J PW-  Phili'ppïno was over die engewoone toeval zeer ongeruil — Zij ging tot haare Vrouw Moeder, en vertelde haar, wat zij aan Rofine befpeurd had. — De vrouw van Beulenburg liet haar aanftonds bij haar komen , en vroeg haar insgelijks uit, nochtans kon zij niet befluiten wat de oorzaak en 't gevolg van deze verandering wezen zoude. — Om echter te beproeven, of niet misfchien eene uitvlugt in de ruime lugt haar gemoed wat verligting geven zoude, werd er eene wandeling voorgelegen. — Het ganfche gezelfchap ftemde daar mede in, bn te gelijk werd beflooten, dat men dezen avond op de folitude fpijzigen zou. Deze folitude was een Lufthuis, 't welfc Beulenburg, een goed vierdendeeluurs van zijn Kafieel, op eene hoogte in het bosch had aangelegt. — Men had van daar een heerlijk uitzigt in een eenzaam dal, en aan de andere zijde kon men met een opflag fchier de ganfche Heerlijkheid overzien. — Dit Lufthuis was als een Boerenhuis gebouwd, en ook alles op boerfche manier ingericht. _ Hier na toe werd dan 's namiddags om vijf uuren van allen zeven de wandeling aangevangen: de weg daar heencti ging door den tuin; agter denzelven was  was een op de Engelfche wijze aangelcgt wild bofchaadje, dat echter enkel uit nuttige gewasfen beftond. — Dit bofchaadje veranderde allengskens in een dik hoogftammig bofch , Waar in de heldere dag tot fchemering werd. — Door dit bofch liep een eenzaam voetpad naar eene fteile rots toe, in welke een kelder uitgehouwen was, die men met een als een grot gebruiken kon. — Rondom deze rots kwam men met dit voetpad allengkens op de hoogte, alwaar men een groen grasveld, over de honderd fchreden breed, aantrof, op welk verfcheiden berkenboomen nonden; tusfehen dezen nu bevond zig dat Lufthuis , uit welks venfters men over het bofch heen het heerlijkfte uitzigt had. Florentin en Rofine hadden tot hier toe de onfchuldigftc levenswijze van de waereld gehouden ; evenwel bemerkte een ieder wel, dat de buitengewoone overeenfiemming van hunne gemoederen, en hunne reeds bijna tienjarige ongemeene vriendfehap , tot eene liefde in den hoogflen graad overflaan zou. — Rheinwald, die een voortreffelijk menfehenkenner was, had hunne harten van 't begin af aan godanig trachten voor te bereiden, dat, wanneer  C 77 ) neer deze drift eens met kragt doorbreken mogt, zij' tegen dezelve, zonder wanorde te veroorzaken, beflaud zouden zijn; daarom had hij zig meeHer van beider vertrouwen weten te maken. — I-lij billijkte hunne vrieudfchap, en ftemde met hun ten vollen daarin over een, dat de Voorzienigheid hen zeer zeker voor malkanderen beflemd had, en dat diè hun even zoo zeker de vervulling van hunne wenfchen bezorgen zou ; maar, om dit plan van de Voorzienigheid niet te verijdelen , moeiten zij dezelve niet voor uit lopen, maar in ffilheid vertoeven, tot zij alle omflandigheden ordentlijk befchikt, en hen in een behoorlijk beroep geplaatfl had. — Op dat zij zig echter tegen alle verzoekingen in behoorlijken Haat van verdediging mogten Hellen, zoo ware het hunne voornaamflc pligt , om alle gevaarlijke plaatzen , waar zij alleen bij malkanderen waren, geheel en al te vermijden ; maar in tegendeel in tegenwoordigheid van anderen, inzonderheid van hunne vrienden, zoo dikwijls bij een te komen, en eikanderen zoo gemeenzaam te onderhouden, als het de welvoeglijkheid maar toeliet: want, hoe zeldzamer de zamenkomflen waren, dies te gevaarlijker werden de hartstochten. • De-  C 7S ) Deze en andere voortreffelijke voorrchriften trachtte hij hen bij alle gelegenheden in te prenten, cn bij dit alles mengde hij zig in huni!e vertrouwelljkfte geheimen j tot bei/z-eÜn. gen, waar toe verliefden, en zomtijds wel de verftandiglte genegen zijn , incluis; blootelijk om altijd hunne naauwfte vertrouweling te blijven , eii hen in alle gevaren te kunnen waar(chuweii. Florentin bemerkte zeer ras Rofines zwaarmoedigheid ; hij naderde haar daarom met (chroom; en geleidde haar op eenigen afstand agter het gezelfchap heen naar de folitude toe. Mijne lieve Rofine! begon hij: gij maakt mij zeer ongetuft; wat Icheejt u? „ Ach, mijn waardfte J ik Weet het niet; ik „ raak geduurig diep in gedachten, en dan is'; „ mij, even als of gij dood waart, en ik u „ voor eeuwig misfen moeft. — Dan bezin „ ik mij eens weder, en met blijdfehap crin„ ner ik mij dan, dat gij nog lééft, en nog bij mij zijt; maar aanflonds krijgt eene ang„ (lige kommer, van u te zullen verliezen, „ mij wederom onder, en zoo wisfelen mijne „ gewaarwordingen geftadjg sf." F!o.  C 79 ) Florentin geraakte over dit verhaal ia diep gepeins ; maar na eene kleine poos zeide hij: Dierbaarfte vriendin! ik zal ü wat vertellen, dat ik een half jaar lang voor u verzwegen heb; doch thans bij deze omftandigheid, dunkt mij, is het dienftig, dat ik het u ontdek. — Gij weet, hoe teder ik u liefheb, eii dat mijn leven zonder ü Hechts ellende is maar, zins dien tijd heb ik een voorgevoel, dat ik van u zal verwijdert worden. Ik geloof, dat de Voorzienigheid beflooten heeft ons eenïgen tijd van elkander te fcheiden j,. ons op velerlei wijze te beproeven, en in de onderwerping aan haren wil, en in het geduld te oeffenen, om ons de daar op volgende hereeniging des te zoeter en aangenamer te maken. — De Heer Rheinwald heeft dikwijls deze zeer nadrukkelijke -woorden tot mij gefproken : „ Vriend Florentin ! Denkt niet, dat „ de rozenweg , dien gij zedert uw tiende „jaar met uwe Rofine bewandeld hebt, zoo „ voortduren zal! Neen! dat gebeurt zelden „ zoo. — Bij alle goede hoedanigheden van „ het hart behoud men toch een onbuigzamen „ wil, die zig nergends naar fchikt, als men „ niet door lijden geoefend is; maar daarvan „ kunt- gij valt verzekert zijn, God .wil u bei. . \ '» den  C 80 ) „ den tot iets groots gebruiken. — Er mag u „ daarom overkomen, wat er wil , gij ■ zult j, aan het einde gelukkig wezen." Deze woorden heeft onze edele vriend dikwijls tegen mij herhaald, en juift deze grondftcllingen hebben mijten vollen bereid gemaakt, om alle mijne lotgevallen geruft af te wagten. Rofine gevoelde eene fierke gerustflcliing onder Florentins gefprek, zoo, dat hare zwaarmoedigheid in eene fpraakzame en blijde weemoed veranderde. — De gronden voor de noodzakelijkheid van beproeving en van lijden ijéheënen haar zoo klaar en duidelijk toe, dat zij vaftelijk geloofde, zij konden niet lang meer uitblijven; maar even zoo zeker werd zij nu overtuigd , dat ztj aan het einde gelukkig zijn "zoude. — Ach, Florentin! antwoordde zij, door dit uw gefprek hebt gij mijne zwaarmoedigheid geheel in weemoed veranderd , ik voorzie al, dat ons een zwaar lijden aanflaande is, dit maakt mij weemoedig, maar even zoo klaar is het voor mijn gemoed, dat wij te eenigertijd gelukkig met elkandereu leven zullen , en dit field mij geruft. Florentin verblijdde zig over de gemoedsver- an-  andering van zijne Rofine. — Ik geloof, hernam hij, dat onze verwijdering dezèn herfst haar begin flemen zal. — Gij weet, dat ik met den jongeu Heer naar, de Academie reizen moet 4 en gedurende die drie pf vier jaren kunnen zig gebeurtenisfen genoeg voordoen, die in fiaat zijn, om ons beiden op harde proeven te nellen. — „ Maar , mijn waardfte Engel! " (hier ging hij voor haar ftaan , zijn aangezicht werd gloeyend , alle zijne laden trilden, cn deze houding drong gelijk een fcherpe dólk diep in Rofines hart;) „ nooit heb ik nog in „ dien toon met u gefprokeiv SS welken ik „ thans met u [preken wil. — • Wij beminden „ elkander tot hier toe als de' tederfle vrien» den, nauwelijks kwam het onderscheid van „ gedacht bij ons in aanmerking ; zomwijicn „ vloog een bode der echtelijke liefde, met *j róosverwige vleugels, gelijk een blinkend„ Seraph, mijn hart Voorbij.; maar dat was he. „ alles. —. Wij fpnfken dikwijls vaii ©ilze toe„ komftige verbindtenis , maar koeltje?, als van „ eene zaak, die ons even zoo aandeed, als ot » wij eens brijjfe Ouders bezoeken', enonsi:< „ de aangename toricclcn te rug droomen wiL „ den, die den grond van óns geluk waren..-• pft^haiwzMtti ware zuivere ktrfób'c ech. K ■ n te  C 82 ) „ lelijke Kefde, in al hare heerlijkheid , ak „ een ganfch Paradijs op- mij neder; ik voe' „ geen grond meer, en in u, ó zuivre lieflijko „ bloem der maagdelijke fchoonheid! in u zie „ ik thans eene gelukzaligheid te gemoct, va:1 „ welkers grootheid ik nooit een voorfmaak ge„ had heb." 1 Teder woord was een blixemflraal in Rofmes hart, die alle hare geheimfte fchuilhoeken ver» lichtte, en alle hare zenuwen deed fchudden. — Zij begon te beven, bloeijde als een roos, en zeide met eene zachte flaauwe ftem : Hou op, Florentin ! Hou op! dat houd ik niet uit;' deze vreugd is mij te machtig , en brengt mijn* geheele ziel in beweeging. Zij zonken half bezweken in malkanders armen , en zoo, in die omarming, beide op hunne kneijen. — ö. Heldere onbevlekte Hemel! fptak Florentin met eene zachte Item, en Gijl voor wien deze Hemel zelfs niet zuiver is, aanfehouw deze beide gloeijende in een (meldende harten l zij.t getuige van onze eeuwige en onlcheidbare verbindtcnis 1 Voor u zweer ik deze mijne eeuwig geliefde Rofine eene onverbreeküjke teine. trouw, en zjj zweert die mij!—.  ( «3 3 mij! Ja, viel Rofine er tusfcheu, ja, ieder bloeddroppel zweert met luider ftem! — Nu vervolgde Florentin: zoo legt dan uwe beproe. vende hand niet te zwaar op ons I Hier weerhield het gevoel de fpraak, de beide op. getogene zielen vereenigden zig op beider lip- pen, tot een eeuwig onfcheidbaar één De lippen kleefden met zulk eene vuurigneid op elkander, dat eene volkomene onmacht daar uit zoude ontftaan zijn , zoo niet een Nagtcgaal met de allerlevendigfte tonen zijn goddelijk lied er tusfcheu geftemt, hen wakker gehouden,' en hunne bezwijmende Geeften gekkiifterd had. Dit verrukkend voorval gebeurde in den E:> gelfchen Hof, daar, waar het kreupelhout zig met het bofch begint te vereenigen, op eer groen grasveld, welks midden met eenen (cbop. nen Eikenboom en dcszelfs omtrek met bloeijende Sleedoorn, — Esdoorn, — Populier £. en andere aangenaame Struiken beplant was..-, Onder het lommer van den Eik viel deze p|g. tige verloving voor. De Heer Rheinwald, dis met het overige gezelfchap vooruit gegaan was , zag nu en dan naar Florentin en Rofine om, — Maar toen F a hij  C »4 ) hij hen eindelijk uit het gezicht verloor, bleef hij daan , om hen in te wagten. ■— Daar zij echter al te lang uitbleven, keerde hij om, en ging hun te ge moet. — Een kleine wijl hier na ontdekte hij hen op gemelde groene plaats, hij kroop agter de Struiken nader bij, en hoorde dus heel naauvvkeurig 't ganfche gefprek, ten minden het gewigtigde of laatfle gedeelte deszelfs. —• Hem mishaagde de zaak ftl 't geheel niet, alleenlijk was hij maar bedugt, dat dit voorval onaangename gevolgen voor die goede lieden zelve hebben zoude.— Hij wagtte intusfchen de' zanienfpraak af, en als hij hen eindelijk in die verrukking zag, juid op het tijdftip, dat 'de Nagtegaa! zoo heerlijk zong, trad hij langzaam tos , leide beide hadden op hunne hoofden, en zeide: ftaat op, lieve Kinderen ! uw vriend bevedigt u in uwen ondertrouw. --• Rhelnwald was al te zeer hun vertrouwling, dan 'dat zij voor hem zouden hebben grefchrikt, fchoon zij hem niet eer gewaar wierden, dan toen zij zijne handen op hunne hoofden voelden, — Zij fprougen wel (chielijk op, maar hunne verbazing duurde niet langer, dan tot zij zijn lachend wezen zagen. Kn, lieve Kinderen.' vervolgde Rhemwald: Kiac  C -5 ) laat ons nu gaan! Hij en Florentin namen Rofi. ne tusfehen hun beiden, en gingen zoo naar de Solitude toe. — Onder weg fprak geen van drieën oen woerd. — Florentin en Rofine waren nog altezeer bewogen, en Rheinwald vond ook niet nodig om hen te ftooren, veel minder om voor als nog iets van dit voorval aan het gezelfchap te ontdekken. De avond werd aangenaam doorgebragt, aHe zogten Rofine op te beuren, dewijl zij meenden , dat zij nog zwaarmoedig was. — Dat was zij egter niet meer. — Zij was vol van blijde weemoed , konde echter de gefteldheid van haar hart aan niemand ontdekken. — Florentin alleen had gewaarwordingen als zij, en Rheinwald waagde het, om hun beider gevoel een weinig van verre na te volgen. Na dat nu de avondmaaltijd voorbij, de Zon reeds een poos ondergegaan was, en de Maan uit het verre Oofien te voorfchijn kwam, liet Beulenburg eenige doelen voor het huis op de plaats onder de Berkenboomen brengeu. .— Het was een verrukkende avond, de heldere Hemel , de Saffraanverwige avondlchemering met purpere Wolkenfircpen, het gezang der F 3 Nag-  C 86 ) Nagtegalen iri het omliggende boschaadje, het zagt geflikker der Maan uit het Ooften, 6n de koelende Ooftenwind, zoo als hij de Berken bewoog, dit alles met malkander vereenigd, deed eene kragtige werking op het ganfche gezel, fchap, — Alle zetteden zig in vertrouwelijke uilheid bij elkandcren onder de boomen neder. — Maar Florentin zat op den grond, en leunde met den rug tegen eenen Berkenboom. Na dat zij zoo een wijl zonder een woord te fpreken gezeten, en genadig vol gevoel geweeft waren, zeide Beulenburg : Nu, Juffer Rofine, laat ons uw zoete engelagtigc ftem eens hoören! — Wat belieft mijn Heer dan, dat ik zingen zal ? vroeg zij. — Ik laat uwe gewaarwording kiezen, antwoordde hij. — Zij zweeg een poos , en bedacht zig.,— Intusfchen begon Florentin: zingt eens het Lied: Es zog eïntnai am Mondenfcbein enz.— Gaerne, antwoordde zij : dat had ikjuiftin mijne gedagtcn, Rheinwald liep haaftig in huis. — Daar ftond in een vertrek een heerlijke Pantalon, welks geluid hij verdoofde, vervolgens, opende hij de venfters, en hief het prseludium van de Melodjj aan.— Beulenburg en zijne Gemalin kenden dit  C«7 ) dit lied niat, want Rofine plag het zelden te zingen, wijl het, gelijk zij zeide, te roerend was.— Maar thans zong zij het liefst; want het maakte haar aan 't fchreijen, en gaf lugt aan haar hart. Rheinwald ,■ wiens geheele ziel door de gebeurtenis van dezen avond enkel ge/oel was, riep : hef nu maar aan ! ik zal u met mijn Cla. vier vergezellen. — Zij begon met een zachte Item, en op eene wijze, die het ganfche ge. zelfchap van gsvoel deed fmelten, en in lange verroerde zig niemand. — Rofine ihtusfchen fchreide ftille traanen, en Florentin zat in eene fpraakeloze droefheid tegen zijnen Berkenboom aan te leunen. Beulenburg brak eindelijk het fiilzwijgen nf, en zeide t Zij doed iemand het hart geheel weg fmelten met haar goeang; zij zal mijn Dochter zijn, en als een Dochter zal.Ik haar bezorgen. — Zijne Gemalin ging naar haar toe, floot haar in hare armen, en kufte haar. — Eu de Freule hing aan haren hals, en kon haar in 't geheel niet loslaaten. Eindelijk brak het gezelfchap tegen tien uuren op, en begaf zig naar Kuis, F 4 Ro-!  C 88 ) _{l^.ofine fliGp dezen nagt weinig: allerhande droomen ontrudten haar, zoo, dat zij 's morgens vroeg moede en mat opdond, voor het venfter ging ftaan, en met fchreijende oogen naar buiten in de ruime lugt zag, — De Hemel was enkel met wolken bedekt, die zwart, met purpere randen naar het Ooden heen trokken; her ftormde uit 'het Weden, en van daar fiapelde de wind heele gebergtens van wolken op malkander, welke de Aarde met plasregens of hagelbuijen dreigden te bedekken. — Overal heerfchte eene fombcre ftilte, bchalven dat men hier en daar van verre den waakzamer] haan hoorde kraaijen. — Terwijl zij daar zoo dond te peinzen, zag zij een Stalknegt een gezadeld en getoomd paard in den  C »9 ) den hof lelden; kort hier na kwam Florentin gelaarsd en gefpoord, en met hem de Heer Heilmann, die nog het een en ander met hem Iprak , en hem eenige bevelen opdroeg. Hier op fprong Florentin te paard, Rofine maakte het venfter open, en wenfehte hem bedrukt eenen goeden morgen. — Hij beantwoordde haren groet insgelijks met eene ohgerufte mine, en reed voort; Rofine echter floot het venfter toe, en oen ganfche ftroor» van traanen ftortte langs hare wangen neder. Met allerlei fchrikbarend voorgevoel bragt zij den ganfehen morgen door. — Een ieder gaf zig moeite, om haar die treurige gedagtea ie benemen, inzonderheid Rheinwald, die haar bijna geen ogenblik verliet: hij wandelde met haar rond, en trooftte haar daar mede, dat God altijd gewoon is, als een liefderijk Vader met zijne kinderen te handelen^ en nooit ongeneesbare wonden maakte. — Rofine wierp hem tegen, dat men ondervinding genoeg had, -dat Hij zomwijlen verliefde harten voor al hun le-' ven van eikanderen arTcheurde Ja, zeide zij met hevigheid, en met eene beklemde borft: er zijn nog altijd Clarisfa's, en wie blijft B'jl borg, dat ik er ook goene worden zaU F * iL'et  C po } Hier werd Rfoeinwald met een vuurigen ijver bezield. — Hij (leldezig voor Rofine, vatte hare beide handen, en (prak: „ Hoor, mijne „ waardftc Vriendin! laat ik u eene eeuwige „ waarheid zeggen, die uw hart geheel en „ al geruft moet (lellen , als gij haar flegts plaats „ geven, en behoorlijk overdenken wilt." „ Zekerlijk zijn er zomwijlsn Clarisfa's, of „ zulke zielen, die God als 't ware tot voor„ beelden van lijdzaamheid in de allcrdruk„ kcndftc rampen heeft daar gefield ; maar dej, ze menfehen hebben ook eene natuurlijke ■j, gefehiktheid daar toe : zij bezitten eene ^ ftandvaftigheid van gemoed , eene grootmoe„ digheid , die alles kan overftappen. — Zij w hebben wel 't zinnelijk gevoel van alle fmar„ ten, maar in hunne zielen heerfcht eene „ kalmte, eene vreede , die alle verftand te j, boven gaat, en die hun met blijdfehap alles, ja zelfs den finertelijkften dood helpt overwin,> nen. —■ De aanfehouwer van hunne ram„ pen, of die zulke gefchiedenisfen leeft, fchrikt „ voor zulke noetlottigheden, en vind ze on„ verdraaglijk, dewijl hij zig zelve altijd in het », geval fteld, en het dan onmogelijk vind, om n het daar in uittehouden. " «Nu  C 91 j » Nu merkt gij wel, mijne engelagtfge Vrien,, di.n ! Wie bij het aanbreken der rampen de„ ze zielsgefteldheid niet bij zig vind, die moet „ hopen en geloven. — En hier toe wil ik u „ eenen koninglijken weg aanwijzen, flaat dien „ in, en waarlijk! gij zult vrolijk en kloekmoe„ dig alles, wat u overkomen mag, uitftaan. " „ Het is eeno grondwaarheid van den Gods„dicnft, dat het geloof alle droeffenisfen „ overwint, en dat het nooit kan overwonnen „ worden. — Die nu een beginzel van het „ Helden-geloof in zijne ziel heeft, en het zel„ ve volmaakt wenfcht te bezitten, die kan * n°oit eene Clarisfe worden. " Maar, hernam Rofine, zouden dan zulke uitmuntende zielen dit geloof niet gehad hebben? Rheinwald antwoordde. „ Daar. zijn „ heldendeugden , mijne waardfte ! Clarisfa „ muntte uit in lijdzaamheid en grootmoedig„ heid; andere in moed in den ftnjd tegen ze„ kere ondeugden; andere in geloof,'t wélk alle „ zwarigheden overwint, enz. —En alle zulke „ uittekende menfehen bezitten meer andere „ deugden, maat niet in zoo hoogen trap. » Dij u, haop ik, zal een Hekien.geloof den veor.  C 9» ) w voorrang hebben, en zwik een geloof word „ ongetwijffeld altijd gekroond." Maar, viel Rofine hem in de redeni ik kan zulk een geloof mij zeiven toch niet geven ? „ Zekerlijk niet! hernam Rheinwald: maar „ gij kunt wel maken , dat het u gegeven „ word — Gij moet u geheel aan de opregtc „ en onbevlekte deugd toeweijen, en altoos, „ wanneer u twijffelingen of droefgeeftige gew dagten invallen, u tot God wenden, en on„ ophoudelijk bidden om eene gelukkige uit„ komft van uwe rampen. — Allengskens zult „ gij vertrouwen en blijmoedigheid bij u zien „ toenemen, zoo, dat u geene rampen meer „ bevreeil zullen maken ; en wanneer' men „ somtijds meend , dat er geene redding „ meer mogelijk is, zoo opend zig menigmaal eene onverwagte uitweg; en daar door " groeijt dan juift het Hclden.geloof tot zijne „ volkomene grootte aan, " Rofine werd door deze woorden uittermaten bemoedigd; van blijdfchap riep zij uit: Ach, Mijn Heer Rheinwald, mogt dat alles toch op waarheid (leunen! Rhein-  C95 3 Rheinwald glimlaéhte, trad eenige fchreden te rug. „ Hoe! zeide hij eenigzins heftig, „ zoo dat niet waar is, dan is onze ganfche „ Religie eene ijdele hersienfehim, een louter * niets; ja dan is er geen God; de gehèele „ Bijbel bouwt deze leerftelling op onwrikbare „ gronden. " Daar uit zou dan evenwel moeten volgen, wierp Rofine hem tegen ,• dat alle die geenen, die in de wereld buitengewoon ongelukkig zijri^ en tot aan hunnen dood toe met de grootfle onheilen te worfielen hebben, geene ware Chriftenen zijn ; want hun moet noodzakelijk dit geloof ontbreken „ Gij dwaald liefste Ro- yt fine .' hernam Rheinwald: ik heb reeds ge„ zegd, dat zulke menfehen, in plaats van" het „ Helden-geloof, eene andere uitllekende „ deugd kunnen bezitten; en al is dat zo0 „ niet, zoo kunnen zij toch, zonder het He'1» den-geloof te hebben, zeer vroome inen„ fchen zijn. — Dat blijft «chter na mijne ge. * dagten eene eeuwige waarheid: Indien zij i, het gehad hadden, zij zouden niet tot aan „ hunnen dood toe ongelukkig geweeft zijn." ii Zal ik ü , mijne waardfie Vriendin » „ ook  C 94 ) „ ook nog eenen grond leggen, waar op gij „ uw geloof zult kunnen bouwen. — Herinner „ u eens bedaard uwe lotgevallen i " „ Wie bragt weleer op den Knol-akker, toen gij bezig waart uwe Geit te hoeden „ uwen Florentin bij u ?" De Voorzienigheid! „ Wie beftierde de harten van Robbert , „ Martha en Laurens, dat zij op eene geheel „ ongewoone wijze den armen jongen tot „ ban kind aannamen?" Zeer zeker de Voorzienigheid! „ Wie heeft vervolgens die zeldzame ovei„ eeutlemming van gemoederen , die onge„ meene vriendfehap in Florentin en Rofine ge„ legd, die bij den eerden opfiag al aanilouds „ wortèls fchoor, van tijd tot tijd aangroeijde, „ en nu tot zulk eene heerlijke plant is op„ gewasfen ? " Rofiae fehreide van vreugde. — Zeker, zei. da zij: de Voorzienigheid! g Wie gaf al vertier onzen braven Heer  (95) » 111 "e11 z"]» 0IU " beiden boven alle arme „ kinderen, onder welke er toch zeker meer „ van goede hoedanigheden, en bij onzen „ Heer even zoo goed bekend zijn, zulk „ eenen merkelijken voorrang te geven, en „ u'Iieden tot zijne kinderen aan te ne„ men ? " Waarlijk, dat heeft God gedaan/ „ En nu.' wie heeft u beiden zulke zeldzc„ me gaven gegeven ? Talenten, waar mede „ gij veel ten befte van 't Menfchdom zuil ,. kunnen uitrigten ? " Niemand anders dan onze Schepper» „ Nu dan, dierbaard* Rofine! neemt 4'c „ alles bij malkander, en oordeeld, of het we! „ waarfchijnelijk zg, dat God alle deze ver„ ordeningen daarom zoude gemaakt hebben, „ om dezelve zonder oogmerk geheel weder„ om te vernietigen ? — Dat is onmogelijk! „ God kan ti nog:wel door Vaderlijke kaftij„ dingen louteren, om u des te gefchikter te „ maken, ojn dat geene, wat hij met uvoor„ heeft, ter uitvoer te brengen; maar gelooft „ zeker, dat alles, wat ulieden voortaan nog „ over-  c 00 „ overkomen mag , niet anders ten óógmerk „ heeft, dan om u en uwen Florentin vooruw toe„ komftig geluk des te gefchikter ta maken." „ God * dat oneindig volmaakt Wezen, wien ri geen wormtjs te gering was, om het te „ fcheppen; wien het nog niet te gering is, „ om het te onderhouden; dien Alwijzen, Al„ goeden , die de liefde Zelve is, ontgaat rt niets onbemerkt; hem wedervaart niets on^ verwachts; hij weet de vinnigfte boosheid „ der menfehen en hunne geheimfle aanfla„ gen van te vooren, maakt wijze fchikkingen „ daar tegen , en als de Booswicht meend, dat „ het hem nu gelukt is, zoo verdwijnen alle „ zijne aanfiagen in rook , en hij valt zelf in „ den kuil, dien hij voor anderen gegraven „ heeft." Rofine werd door dit gefprek ten vollen geruft gefield, en bemoedigd. — Ach ! zeide zij met traanen: mijn waardfte Vriend ! ver. ?uimt toch niet, mij geftadig dus optebeuren, en in bange «uren te trooften! Rheinwald beloofde zulks, en verzekerde haar, dat hij haar in alle omftandigheden met broederlijke getrouwheid zoo bij (laan. Toen  C 97 ) Toen het avond werd, kwam Florentin niet ter gewoner uur opdagen. — Rofine, die het waakzaamft op zijne aankomd was, begon het hart te kloppen. — Rheinwald zelf had vermoeden , dat er iets onaangenaams met hem ..moed voorgevallen zijn. — De ongeruftheid verfpreidde zig door het geheele huis, en ieder liep, dan aan het venfter en dan aan de poort, om de hoef van Florentin» Paerd te hoorenmaar te vergeefsch. — De Heer Heilmann \ die hem uitgezonden had, Was het meeft iu de weer: hij liet zijn Paerd zadelen, nam eenen Stalknecht mede, en reed nog dien zelfden avond naar de plaats, waar hij Florentin meende aan te treffen. — Hij kwam ook om middernacht aldaar aan, wekte de Boeren op en vroeg j waar Fahlendom ware ? -L Die menfehen verwonderden zig, en gaven hem re kennen, dat hij om v.jf uuren was heen gereden, en zijnen weg naar huis genomen had. — Heilmann wagtte het aanbreken van den dag af, en nam zig vaft voor, om niet eer weer naar huis te reizen, voor dat hij narigt had, waar Florentin gebleven was. 's Morgéns nu maakte zig de Rentmeeder met zijnen Stalknegt met den dageraat mede OP, en vijf of zes Boerenvergezelden hem, om G hem  C 98 ) hem te helpen zoeken; want zij hadden hem alle van harten lief — Zij rigtten hunnen weg dus weer op Beulenburg aan. — Nu lag er een half uur van het Dorp een Bofch, door 't welk de weg heen liep. — Midden in het zelve lag eene eenzame Herberg: hier keerden zij in, en vernamen, dat zig gisteren voormiddag vier Hollandfche Soldaten aldaar hadden laten vinden , die tot 's namiddags om vijf uuren vertoeft hadden. — Nu en dan was een van hun naar buiten gegaan, had wijd en zijd rond gekeken, en was dan weer binnen gekomen, en had zijne makkers wat in de ooren geluiiterd. 's Namiddags .om vijf uuren hadden zij egter betaald, en waren den weg op naar Beulenburg vertrokken. — Kort daar na was de Heer van Fahlendom (zoo noemden hem de gemeene lieden) voorby gereeden. Thans merkte Heilmann, tot zijne innigfle droefheid , wat er misfehien zoude gebeurd zijn. — Hij liet de Boeren naar huis gaan, en reed naar Beulenburg. — Naauwelijks was hij eene fchootweegs voortgereden, of hij bemerkte bezijden den weg in het Bosch eenen omtrek, die flerk betreden was. Hier  C 99 ) Hier fcheen hot hem toe, dat een ffrijd had plaats gehad, en het kwam hem zeer waarfchijnelijk voor, dat de Soldaten hier het Paerd hadden aangehouden, en dat Florentin , door het zelve de fpooren te geven, had trachten door te breken. _ Ook ontdekte de Stalknecht voetftappen van een Paerd , die het Bosch ingingen, zij reden dezelve na, en vonden omtrent een half kwartier uurs, benedenwaarts van den weg af; het paerd in een kreupelbosch vast gebonden. — Thans waren zij zeker, dat de Soldaten Florentin met geweld moeften mede genomen hebben. — Vol doodelijken kommer reed hij nu wederom naar huis. Toen men de Heer Heilmann in den Hof gewaar u^erd, liep alles toe , de Heer van Beulenburg zelf kwam en vroeg naar Florentin. De Rentmeefter verhaalde alles omflandig — Maar Rofine was op haare kamer, en vreesde op te zien, zoo zeer was zij bedugt voor eene kwaade tijding. — Rheinwald en de Freule waren zedert gifleren niet van haar af geweeft , en hielden haar nog gezelfchap.. —. Rheinwald merkende, dat Heilmann daar was, ging naar buiten, nam van alles naauwkeurig C 2 na-  C 100 ) éarig't, kwam ' en vertelde Rofine de ganfche gebeurtenis naar waarheid. — God zij gedankt! riep zij, hij is dan nog niet dood ? nu hoop ik, dat God hem zal bewaren, en dat ik hem zal wederzien. — Bij alle deze hoop echter zonk zij in onmagt op haare ftoel neder, men bragt haar weder tot zig zelve , en Rheinwald zogt op nieuw alle troonredenen op, om haar geruft te Hellen; 't welk hem ook gelukte, zoo, dat zij met fchreijen lugt aan haare droefheid geven .konde. — De Heer van Beulenburg trok. zig het verlies van Florentin dermaten aan, dat hij tranen om hem ftortte. — Ook zij«e Gemalin, en de Freule fchreiden met Rofine , maar de jonge Heer bad, dat men hem wilde veroorlooven, om met eenige Boeren de -Soldaten .te mogen vervolgen.— Hij trad juift -even in zijn agtiende jaar, en begon kloek' en ■ondernemend te worden. — Beulenburg willigde echter dezen voorflag om veele redenen •niet in: de Soldaten waren, dacht hij, thans ten minften agt mijlen voor uit; en als men hen dan •eindelijk al aantrof, zoo was zulks voor eerft op een vreemd grondgebied, en in de twede plaats, kon men niet weten, wat befcherming de zoodanigen vinden zouden; en boven dat alles was. bet in 't. geheel niet waarfchijnelük dat  dat zij den gewonen weg met hem zouden overgetrokken zijn, al hadden zij ook de koers Daar de Nederlanden genomen, het welk echter nog niet uitgemaakt was.,— De jonge Heer moeit zig dus te vrede nellen,, en zijnen Vader laten zorgen, die veel gefchikter plans meende uit te zullen denken. Rofine bad intusfchen, dat men toch eenen Bode naar Heizenheim mogt zenden, om hun beider Ouders van het ongeluk te verwittigen, eer het gerugt daar van hun met vergroote en nog ijsfclijker omfiandigheden ter ooreo kwam. — Zeer gaerne werd haar dit toegeftaan , en aanltonds iemand te paetd afgezonden. ■ Beulenburg intusfchen vaerdigde met allen fpoed Pofibodens in 't rond, om overal door -brieven alle Overigheden en Ampfenaren van het voorval kennis te geven, en hun te verzoeken, om den braven Jongeling den'Soida.. ten, die hem met geweld geworven hadden, ■wederom af te nemen, en hem denzelveu .'onder zeker geleide te rug te leveren. ■ r;: >b 5!'.; itègTorri «jj im h& wlcV uQ — .i,vi.i G 3 De  C i°* ) De Rigter Hallenborn te Beulenburg was een oud eerlijk man, bezat groote middelen, en nam zijn ampt met alle braafheid en getrouwheid waar. — Maar de opvoeding, die hij aan zijne kinderen gaf, deugde in het geheel niet. Dit is het noodlot van veele brave geleerden. Zij leven geheel en al voor hunne bezigheden, en bekommeren zig om hunne kinderen geheel en al niet — Komt dan nog het ongeluk er bij, dat ook hunne Vrouwen niet met de opvoeding weten om te gaan, dan is alles bedorven. Dit was juift het geval in het huis van Hallenborn. — De Vader zat van den morgen tot den avond  C 103) avond in aden en boeken, en bekommerde zig om alie andere dingen zoo weinig, dat hij zelfs over tafel las, zig in flaap las, en weder begon te lezen , zoo dra hij ontwaakte. Zijne goede Vrouw was dat leven zoo gewoon en liet hem begaan, evenwel moed zij hem wel in acht nemen, dat hij niet zomtijds met ééne Pantoffel en éénen' fchoen, of met ééne witte en ééne zwarte Kous , of wel in de Slaapmuts naar de Kerk of de Gerichtskamer liep. — Haare kinderen had zij van der jeugd af aan zoodanig toegefchreeuwd, dat haar de keel altijd heefch was, en daar door waren nu de kinderen zoo harthoorig geworden, dat zij, niet tegenftaande al het kijven en raazen, net alles deden , wat hun goeddacht; te meer daar zij even zoo hart en gevoelig werden aangegrepen, wanneer zij de Moeder eenen appel ontftolen, als dat zij een buurkind een gat in het hoofd geflagen of gefmeten hadden. Deze Familie nu beftond uit twee Zoons en twee Dochters. — De Zoons waren van ouds her flegt opgevoede boosaartige Kuaapen, en de Dochters zeer manzieke Meisjes. De Zoons werden t'zamen naar de hoogefchool geZonden ; want zij verfchilden in ouderdom G 4 •flogti  C i°4 ) flegts een jaar van eikanderen. — Daar hadden zij nu redelijk ftudentagtig geleefd. — De oudftc had eenen makker in een Duel doodger ftoken, nam de vlucht en werd Soldaat in Hollandfchen Zeedienft; hij toonde veel bravoure in de Weftiudien, als hij in Suriname tegen de Wilden gebruikt werd, en werd Luijtenant. — De andere had zekerlijk zijnen tijd op de hoogefchool ten einde gebragt, maar meer het Billiard, de flegte huizen en de Speeltafel, dan de Kollefien bezogt. — Deswegen verftond hij niet veel, offchoon hij disputeerde en Licentiaat in de Rcgtsgelecrdheid werd. -r- Boven dat alles helde hij over tot Vrijgeeflerlje, las allerhande Gedichtjes, maakte er zomtijds zelf, had eene groote Bibliotheek 'van zoogenaamde fiaaije Schriften , en ging nooijt na de Kerk; niet uit grondbeginzolen , want die had hij niet, maar om dat het hem misfchien ruim zoo wel gelegen kwam, om geduurende dien tijd op zijn kanapé te zitten, en een of ander toneelfpcl of een kluchtjes Almanak te lezen. Deze Licentiaat Hallenborn was nu bij zijnen Vader, en hielp hem zomwijlen in zijn werk.— Daar hem echter Beulenburg in 't geheel niet lijden mocht, zoo hield hij zig uil in huis en |iet zig niet zien, Ook  C 105 ) Ook was te dier tijd, dat Florentin weggenomen werd , de Luijtenant Hallenborn met verlof te huis, en bezogt zijne Ouders. Beulenburg geraakte op den inval, of niet misfchien deze Luitenant gelegenheid zou kun, ne weten om Florentin wederom los te krijgen ? Hij noodigde hem, benevens zijnen Vader en Broeder op het middagmaal, en fprafc met hem over de zaak. — De Luijtenant beklaagde het ongelukkig geval, en beloofde, terftond naar Holland aan alle zijne vrienden te zullen fchrijven, ten einde zij vernemen mog. ten, of hij niet hier of daar zou te vinden zijn? _ Alleen was de Officier maar bedugt, dat Florentin , wanneer hij, gelijk men te ver. wagten had , in de handen van fchrokkige en ongevoelige Zielverkoopers geraakt was, bezwaarlijk weder zou los te krijgen zijn[ de. wijl men hem in hunne fluipholen niet zou ontdekken kunnen; Ja, voegde hij er bij, mogelijk is hij reeds op Zee, eer men in ftaat is, van hier naar Holland te reizen. Beulenburg moeft aan deze zeer waarfehfj, nelijke gisfingen, helaas! zijne toeftemming geven; hij wift echter „iets meer te doen dan hij tot hier toe reeds gedaan had; ook ontbrak Q 5 het  C ioö) het hem aan vrienden in Holland, aan welken hij in zulk een geval de zaak had kunnen aanbevelen. — Hij verzogt derhalven den Luijtenant, om zijne belofte te volbrengen, en de brieven de eerde Pofldag af te zenden, 't geen deze ook heilig beloofde. Nu werd de ontvoering zelve nader beIchouwd en opgehelderd. — Niemand kon regt begrijpen , hoe de Soldaten 'er toe gekomen waren, om juift zoo opzettelijk op Florentin te pasfen, op dien dag toen hij uitgereden was ? •—De Luijtenant nam allen twijffel in eens uit den weg, en antwoordde: Dat is in het geheel geen wonder, ook in 't geheel niets vreemds. .— Zekerlijk zal een van hun uit deze landflreek geboortig zijn, welke den fraaijen, welgemaakten, en bij uitftek gefchikten Jongeling als een voorwerp aangezien heeft, waar aan men eene heerlijke vangft zou kunnen doen: want zulke jortge lieden worden fterk gezogt, en duur betaald. — Deze heeft zekerlijk eenige makkers uit de Nederlanden met zig genomen, dewijl hij alleen tegen den roof niet opgewasfen was. — Zij krijgen ongetwijffeld alle goed drinkgeld, als zij met hunnen buit gelukkig aan de regte plaats aanlanden. —  C 107 ) den. — Ik ben verzekerd, dat de zaak op zulk eene wijze zal zijn toegegaan. De Rigter en zijne Zoonen vertoefden den geheelen namiddag bij het gezeldfchap; Maar Rofine en haare Freule bleven in haare kamer om dat zij de beide Hallenborns, als wilde, en bij de vrouwsperzonei; al te vrije menfehen, niet lijden mogten. Drie  C ïo8 ) D rie dagen na Florentlns wegvoering ver* fchenen onverwagrs twee Boeren op het Kafteel Beulenburg, zij waren wel gefchoéid, en ieder had eenen Reiszak op den rug. — Deze beide Waren niemand anders, als Laurens en Nicolaas, en deze brave mannen waren van zins om Florentin op te zoeken en wederom te brengen, het mogt ook koften wat het wilde. — Zij hadden eenige hondert guldens aan goud in hunne onderklederen genaaijd, een paar fchone hemden, kousfen, zakdoeken enz. in hunne reiszakken geftoken, en hunne vuiften waren met dikke knoeflige bruine wilde Appelbooms knuppels ter lengte van een mansperzoon verciert. Deze menfehen veroorzaakten opzien op het Kafteel, en ieder oordeelde over hunnen toeleg, naar  C 109 ) naar dat het hem voorkwam. — Beulenburg moeit lachen, toen bij hun.zoo ftout en moedig van de zaak hoorde fpreken, en hun hemelval!: befluit vernam. — Hij maakte hun zwarigheden , maar dat hielp alles niets. Laurens zweeg en liet Nicolaas fpreken; eindelijk echter floot hij 't gefprek in zijnen gewonen langzamen fchorren toon : Ik ben door Gods genade zyn Vader ; die beeft my daar toe aangefeld, en zal bem van myne band eisfehen; ik moet dus ten minflen bet myne doen. — Beulenburg zag het ernftig gelaat van den Boer, en de deftigheid , waar mede hij fprak. — Dit doordrong hem dermaten, dat hij met eenen waren eerbied naar hem toe trad , hem de hand drukte, en zeide.- God zegene u , brave man! — Dat beeft Hy gedaan, Genadige Heer} hernam Laurens, en nu handel ik even gelyk een kleine Jonge, als hem zyn Vader een nieuw kleed gegeven beeft , eet rondom bet beJle van den u4ppèl af, en geef bem dan uit dankbaarheid bet klokhuis ; De Vader neemt bet voor lief, en ziet op bet hart. Jar voegde er Nicolaas bij, ik heb nog meer reden, om den armen Jongen los te helpen; wint  C no) want hij trouwt toch zeker eens met mijn Rofijntje, en dan is hij met vleefch en bloed mijn kind. Beulenburg drukte hem ook de hand, en zeide; Gij lieden zijt brave menfehen! — Het is thans avond, daarom moet gij hier overnagten, en morgen kunt gij zoo vroeg vertrekken, als .gij wilt. — Nu fchelde hij om eenen Bedienden , die moeft hun een kamer aanwijzen, waar zij 's nachts flapen zouden. Neem mij niet kwalijk uwe Genade ! begon Nicolaas, ik kan niet eer ruften, voor dat ik mijne Rofine gezien heb. — Goed ! zeide Beulenburg: en op dat gij zien moogt, hoe lief ik u heb, zoo wil ik u zelf bij haar brengen, Nu voegde Laurens er toe: ik moet haar mede zien, eer ik kan gaan zitten; want •zij is toch immers mijne toekomende Schoon. dochter. Beulenburg ging voor, ën deze beide eerwaardige mannen volgden hem op den voet — Rofine was op haare kamer , de Freule zat haar op de fchoot, en had haar om den hals gevat. — Rofine waren de oogen van 'tfchreijeu geheel opgezwollen. — Zoo dra zij haren Vader  C ni ) der zag, vloog zij hem om den hals, en riep weenende: Ach Vader! Nicolaas weende ook, en zeide : mijn arm lief kind! — Toen zij malkanderen eindelijk loslieten, trad ook Laurens toe. — Zij bood hem de hand. — Neen, Juffer Rofine 1 zeide hij, ik ben de Vader van Florentin. — Aanftonds vloog zij hem ook om den hals, en bleef lang aan hem hangen, eer zij hem losliet, eindelijk ligtte hij haar zagtjes van zig af; en zijne wangen waren nat van tranen. — Zie, mijn kind ! zeide Laurens, deze tranen verdienen immers wel, dat gij mij Vader heet, en ik ben het en wil het ook blijven. — Ja ! riep Rofine : eeuwig ! eeuwig 1 mijne hartelijk geliefde Vader J — Zij viel hem nogmaals om den hals, en kufle hem dikwijls. — Nu houd op! houd op! mijn Dochter! zeide Laurens eindelijk: mijn hart word te zeer overftelpt. Na deze hartelijke welkomft vertelden de beide Vaders aan haare Dochter, wat zij voorhadden. — Zj verblijdde zig wel hartelijk over hunnen goeden wil, maar zij vreesde zeer, dat hunne reis te vergeefschzijn zoude. Nu dat geloof ik in 't geheel niet, zeide Nicolaas: maar zeker, als wij Hechts alleen naar Amfter- dam  C "a.3 dain in een Herberg gingen, en naar Florentin yroegen, zoo zouden wij weinig uitrigten —* Daar moet moeite en in geval van nood ook geld aan te kofte gelegd worden; en dat zal en moet helpen. — Maar, hoe fchikt gij u in uw ongeluk? Rofine zugtte en fchreide: ik moet mij fchikken, zeide zij; onze Heer Rheinwald trooft mij, zoo veel hij kan, en geeft mij moed, zoo dat ik op God vertrouw, en hoop, dat hij alles wel zal maken. Hier op trad de Heer RheinWald in de kamer. Deze had altijd, als de Boeren Florentin en Rofine kwamen bezoeken, zig bij hun gehoü• den ; want het was zijn grootfte vermaak, om "met lieden van dit zoort om te gaan. — Zij verwelkomden Rheinwald ook met handklappingen, en hij zette zig bij hun neder. Na ecnige gefprekken begon Nicolaas zig van het geene hij op zijn hart had, te on£ doen; ik moet mij verwonderen, zeide hij f ■dat de,genadige Heer geen volk uitgezonden .heeft, om den goeden Jongen op te zoeken, en hem den Soldaten weder af te nemen. — Rheinwald antwoordde ; daar is over gefpro. ken;  C 113 ) ken; maar mijn Heer oordeelde, dat die moeite te vergeefsch zoude zijn. — De Boeren zvve'gen daar op (lil, maar dagten het hunne. —1 De Heer van Beulenburg was een voortreffelijk gefchikt en werkzaam man; maar die fout had hij, dat hij in gewigtige zaken gemeenelijk niet gemakkelijk Beflüitèn kon, zoo dat hij dikwijls ;i door zijne voorzigtigheid de gelegenheid, oni iets uit te voeren, liet voorbijgaan, en even!- • wel durfde niemand zonder zijn bevel iets te' ondernemen. Er was niemand in het huis van Beulenburg, welke den Boeren tegen hun voornemen geene zwarigheden opgeworpen had; Rheinwald zelf Helde hun voor oogen, dat men immers niet I eens zeker wift, waar de Soldaten hem heen gevoerd hadden; Holland was groot, en hem daar uit te Vragen, 'bijna onmogelijk. — Wij f willen het in Gods naam wagen, hernam Laurens: die zal ons geleiden! — Verder werd de avond onder vriendelijke gefprekken gefleten4 men leide zig tijdig te flapen, en zelf Rofine rustte 'dezen nagt Wederom wel — 's Morgens vroeg met het aanbreken van den dag maakten zig die mannen op, en gingen voort, zonder iemand iet? te zeggen. ÏI On-  C "4 ) Onze beide wakkere mannen hadden den voorigen avond naar alle omftandigheden nader vernomen — Zoo dra zij op het ruime veld waren, wandelden zij fpoedig voort. — De Hemel was helder en klaar; de morgenftond (teeg gelijk eene onmeetbare lichtwaereld agter hen omhoog, en de Vogelen, inzonderheid de Nagtegalen, begonnen allengskens overal uit de Struiken hen tegen te zingen. Buurman Laurens! zeide Nicolaas: ik ben een liefhebber van reizfen; ik zou de waereld wel uit kunnen loopen, als een ding maar niet in den weg was. „ Wat is dat dan ? Buurman Nicolaas! " Als ik van mijn Klaartje affcheid neem, dan. zwelt mij het geheele hart op; hoe verder ik dan van haar af gaa, hoe meer zig het gezwelbij malkander trekt; eindelijk word het een vinnige zweer, die mij verfchrikkelijk (leekt, als ik er op druk, dat is, als ik om huis denk. Laurens lachte, en vroeg: opend zig dat gezwel dan niet? Geen wonder! antwoordde Nicolaas, zomwiflen loopen er mij de oogen van over, maar het  C 115 ) het heeft toch geen rechte aart, voor dat ik weder t' huis kome; dan verdeeld het zig weder en flinkt weg. Nu, hernam Laurens: dan moet gij het kruidje Geduld nemen , en het met Olie [van Vertrouwen op God tot eene zalf kooken, en uw hart daar mede braaf fmeeren, dan zuk gij die zweer wel verdrijven. Nicolaas lachte. — Dat kan goed wezen, zeide^ hij: maar ik tel ook juift niet veel op die ziekte, daar is feltijd zoo iets bij de pijn, dat mij te gelijk goed doed, en dan iaat ik het maar zoo lopen. Onder diergelijke gefprekker) kwamen zij' aan óe Herberg in het Bofch. _ Hier hadden zij voorgenomen ,^'naauwkeuriger naar alle de omftandigheden te vragen. — Zij vernamen , dat voor drie dagen menfehen van Saar Louis aldaar geweeft waren, die verteld hadden, dat hun vier Soldaten met eenen zeer fchoonen, en wel gekleeden Jongeling op een eenzaam voetpad in het Bofch ontmoet waren, die hun. nen weg naar gemelde plaats genomen hadden Dit was voor de Boeren reeds genoeg. — Zij begaven zig terftond van daar', H 2 en  C "6 ) en leiden het op Saar Louis aan, werwaarts zij vijftien uuren te reizen hadden, en zij befloten , om' dezen weg nog dien zelfden dag af te leggen. ♦s Avonds laat kwamen zij zonder verdere verhindering aldaar aan. — Aan de poort vroegen zij aanftonds aan verfcheiden lieden, of er niet voor een paar dagen' vier Soldaten met een fraaij Jongman doorgepasfeerd waren? — Maar niemand wift hun daar op te antwoorden. — Zij begaven zig dus naar de eerde Herberg de befte. — Terwijl zij aten, trad een Reifiger binnen, die naar een Ambagtsman geleek , en ook werkelijk een Schoenmakers, knegt was. — Deze menfch was ftil en zeer treurig; hij zat in een hoek van de kamer neder, en nu en dan biggelde hem een traan langs de Wangen. — De Waerd vroeg hem: of hij niet wat eeten wilde ? — Zeer verlegen verzogt hij om een pintje wijn, en voor een ftuiver brood. Laurens keek dezen menfch aan, als of hij hem doorzien wilde; ftraks ftond hij op, ging naar hem toe, en zeide: Zijt gij ziek! mijn vriend? misfchien kan ik u goeden raad geven. x „ Neen,  C H7 ) „ Neep, ik ben wel niet ziek; maar! (hij „ klopte op de zak) daar fcheelt het! " Daar fcheelt 't er wel meer , maar koom bij ons aan tafel zitten. De goede menfch werd levendiger, kwam met zijn pintje wijn en brood , en zette zig naaft de Boeren neder. — Nicolaas zag wat betrokken over Laurens zijne weldadigheid, echter liet hij verder niets merken. De Schoenmakersknegt kon intusfchen niet verbergen, dat hij een ongeluk gehad had. — (Want onder dezen vind men ook lieden, die het zig een fchande rekenen , als zij geen teergeld hebben, en vechten, dat is bedelen, moeten )— Hij begon daarom in dezer voege: Ik had reisgeld genoeg tot Weisfenburg in de Elzas, waar ik t' huis hoor, toe, maar Gauwdieven van Soldaten hebben mij eergifteren al mijn geld ont. nomen. Wel zoo (zeide Nicolaas en werd nu vriendelijker) waar was dat? Te Dudelsdorf, vijf of zes uuren aan gene „ zijde van Trier." H 3 Wat \  Wat waren dat voor Soldaten ? „ Het waren vier Hollanders!" En hadden eenen aanzienlijken Jongeling bij zig? „Ja waarlijk! maar die was ook zeker niet „ goedwillig mede gegaan; ■want ik weet niet, „ dat ik in al mijn leVen een treuriger menfch „ gezien heb." Laurens en Nicolaas kwamen de tranen in de oogen. En gij hebt den jongen menfch gezien > „ ó Ja! en met hem gelproken." God dank! riep Nicolaas uit: terwijl Laurens hem een groot ftuk worft voor deze tijding voorleide.— Hoe zag hij er dan uit? vroeg Nicolaas, en wat had hij aan ? „ Hij was wat lang en fmal, een weinig „ langwerpig van aangezigt, hoog en rond van „ voorhoofd, met een paar ; r oote heldere „ oogen, en een kuiltje in de kin, was ge„ kleed meteen bruine rok met pasfementen, „ een wit halfzijde kamifool en Iedere broek, en  C HO) „ en was gelaarft en gefpoord; in de hand „ droeg hij een dun ftokje, en zijn hoed „ was klein en rondom opgeflagen, op denzel„ ven ftak eene zwarte pluim." Dat is hij, riep Nicolaas, dat is hij f — Ja, zeide Laurens , dat is hij ! — Nu , goede vriend ! voër Nicolaas voort : dat was dan te DudelsdorfF, vijf uuren agter Trier, en eergifleren ? — Maar om wat tijd 'van den dag? „ Om den middag. — Zij wilden nog naar » Prum , waar zij dagten te overnagten." Hebt gij niet kunnen bemerken , waar zij verder heen wilden ? „ Ik begreep uit hunne gefprekken, dat het „ op Amderdam los ging, en dat zij dezen „ Jongeling daar leveren moeiten." God zij geloofd J nu weten wij ten minden hoe en waar heen. „ Maar goede lieden! als gij uitgaat, om » den Jongeling te zoeken, dan zal het u in „ Amderdam niet gemakkelijk vallen, hem uit „ te vragen. — Die Stad ken ik, ik heb een » halfjaar lang daar in gewerkt." H 4 Dat  C 12° 3 Dat kan wel wezen, hernam Laurens, maar fprepkt men ook Duitfch in Amfterdam ? „ ó Ja 1 daar zijn Hoogduitfche Lutherfche en „ Gereformeerde Kerken." Dan zal 't wel gaan ! antwoordde Laurens, en leiJe den Schoenmakersknegt nog meer te eeten voor. — Vertel ons nu ook eens, hoe gij yan uw geld raakte ? „ Dat zal ik u zeggen: Ik kwam in de Her5, berg, en voud die Soldaten met den jongen Heer aan het middageeten. — Ik eifchte V„ ook wat te eeten; maar een yan de Solda- * ten zeide tot mij , dat ik bij hen zoude kol men zitten , en met hun eeten; de Waerd l zeide insgelijks: ik zoude bij fchikken», en 3 bragt mij een bord met zijn toebehooren." „ Nu dronken de Soldaten wijn; ik had „ voor mij nog niets gevraagd , en zij bragten „ mij toe , dus dronk ik mede. — De jonge * Heer, die bij hen was, fprak nog al geen P woord , maar zag mij geduurig fterk aan, l als of hij mij beduiden wilde , dat ik mij In ?, acht nemen moeft , 't geen ik echter niet \\ merkte. maar zulks is mij eerft naderhand " ingevallen. — Kortom, wij aten en dronken ' - v met  C 121 ) p met malkander. — Toen wij nu betalen zou„ den, trok ik mijn beurs, waarin nog eenige „ Huivers waren; — mijn overig geld had ik in „ het valies. — Neen ! zeiden de Soldaten, „ Tiïij hebben u bij ons genodigd , wij betalen w ook voor u. — Ik weerde mij, maar het » n!e'P "iets; zij betaalden. — De jonge Heer „ fprak vriendelijk tegen mij, en het fcheen, „ als of hij mij iets had willen zeggen; maar „ men liet hem geen oogenblik alleen, en dus „ verbleef het. — Maar, hoe verfchrikte ik, „ toen een van de Soldaten mijn valies nam, „ en daar mede naar de deur ging! Ik „ riep, wat hij voor had? maar hij lachte, en „ ging voort. — Ik liep hem na, fchreeuwde, p bad» rieP om hulp, maar niemand kwam om „ mij te helpen. „ De menfehen liepen wel toe, om te zien, ,, wat er voorviel, maar niemand nam zig mij. „ ner aan. — Intusfchen kwamen ook de an« „ deren; zij hadden den jongen Heer tusfehen » zig, en bevolen mij, om zonder de minfte ,, tegenfpraak mede te gaan. — Dit was een „ dohderflag in mijne ooren; in een oogenblik „ kreeg ik beenen, en liep zoo hard, als een „ vogel vliegt; een Soldaat liep mij na, maar H S „ hij  ( 122 D „ hij haalde mij niet in, cn zoo kwam ik weg. Maar, mijn geld, linnen en andere din- „ gen, hebben zij mede genomen." Laurens tatlte in zijn zak, en gaf hem eenen daalder. — Nicolaas deed er een halven bij, en de goede man bedankte hen met fchreijende oogen. Nu droegen zij hem den laft op, om zonder fout over het Kafteel Beulenburg naar huis te reizen, wijl het hem toch geen twee uuren uit den weg lag. — Daar moeft hij den Genadigen Heer alles vertellen, wat hij van den jongen Heer gezien en gehoord had , ook dat hij hen te Saar Louis had aangetroffen; want de arme Jongeling hoorde daar te huis, en hij zou wel goed drinkgeld 'krijgen. — De Schoen, makersknegt beloofde, dat alles heilig te zullen nakomen. 'sMorgens maakte hij zig op, en ging op Beulenburg aan; den volgenden dag 's voormiddags kwam hij op het Kafteel aan, en begeerde den Heer te fpreken. — Deeze liet hem bij zig komen. — Nu vertelde hij hem alles, en nog omftandiger, als hij het aan de Boeren gezegd had. — Beulenburg was ongemeen  ( I23 J meen in zijn' fchik met deze boodfchap, en ichonk hem eenen Ducaat, waar mede hij dus gemakkelijk te Weisfenburg komen kon. Zekerlijk had deze tijding weinig trooftelijks voor Rofine en andere Vrienden in zig, evenwel, men wift toch nu, waar heen men heni meende te vervoeren. — Ook deed zig bij allen eene fchittering van hoop op, dat het misfchien den Boeren noch gelukken zoude, om hem aan te treffen , en los te krijgen. — En Beulenburg dagt, dat het nu tijd was, om nog eene era, ftige poging tot zijne losmaking aan te wenden, en deze beftond hier in : dat hij Rheinwald met Extrapoft naar Amfterdam wilde zenden , 't welk ieder deed hoopen, dat de zaak nog wel naar wenfeh zoude kunnen uitvallen. — Rheinwald kreeg volmacht en geld, om den Jongeling van de Zielverkopers weder vrij t3 kopen, al was hij ook reeds werkelijk in hunne handen overgeleverd; want dat de Rovers geen ander oogmerk hadden, was ligt te vermoeden, wijl de Schoenmakersknegt uitdrukkelijk verftaan had, dat zij met hem naar Amfterdam wilden, alwaar eigentlijk de refidentie der Zielverkopers is, en waar de Ooft en Weftindifche Schepen het meeft plegen af te va-  C 124) varen, en men dus zulke jonge lieden altijd aan den man brengen kan. De Heer Rheinwald talmde ook niet, maar vertrok des anderen daags terftond naar Saar Louis, en van daar na'ar Trier, Coblentz, Keu? len, en zoo vervolgens naar H°Hand. Onze beide Boeren, maakten zig ook des morgens vroeg weder op, en gingen den twe. den dag naar Trier, den derden naar St. Veit, en den vierden naar Maastricht. — Van daar voeren zij te fcheep de Maas af op Gennep of liever digt bij Gennep. — Hier kwamen zij des avonds van den vijfden dag, en reisden vervolgens nu eens over land en dan eens te water over Arnhem, én Utrecht op Amltcrdam, alwaar zij op den achttien dag des namiddags aankwamen. Zoo moede zij ook waren, gingen zij echter nog naar een Lutherfch Predikant toe, genaamd HoUftein, welke Hoogduitfch predikte. — Tot dezen braven man had hen de Voorzienigheid gelpid. — De Heer Hollftein hoorde het verhaal, 't welk zij met gepaften eraft en nadruk deeden, met opmerkzaamheid aan. — Na dat zij uitgefproken hadden, gaf hij hun ten antwoord ;  C 125 ) Woord: 't Doed mij leed, vrienden! dat gij zulk eene verre reis hebt moeten doen. —. Maar misfchien zult gij nog kunnen geholpen worden. — Hebt gij geld bij u, als uw vriend eens vrij gekocht moed worden ? — Ja ! zeide Laurens, vier honderd guldens zouden wij kunnen misfen. — Nu, dat is koftelijk! voer de Predikant voort: wij willen zien, wat wij doen kunnen. — Ik heb dezen namiddag den Hoogduitfchen Gereformeerden Predikant bezocht, die een zeer goed vriend van mij is; deze had eenige dagen een bovenlandfch Kandidaat, een Wurtemberger, aan zijn huis gehad , die als Evangelieprediker naar Suriname gaat, en Welke ik vernam, dat nog heden ftond te vertrekken. — Nu moeten wij eerft zien, of uw vriend ook op dat zelfde Schip is ? en zoo ja, hem dan zien los te kopen; want dit Schip vaart heden flechts over Pampus, en blijft voor anker, tot de komft van den Scheeps-Kapitein, die eerft morgen vertrekt. — Gelukt het ons nu, gelijk ik hope, dan gaat gij met den Kapitein, om hem weder te halen. — ls hij echter op dit Schip niet, dan hebben wij rijds genoeg, om hem los te krijgen; want, zoo verik weet, vertrekken erin 't kort gene Weftfndifehe Schepen meer. De  C 136 ) De beide Reiligers waren zoo in hunnen ichïk als of zij reeds zeker willen, dat zij Florentin wederom vrij zouden krijgen; zij dankten God voor zijne guuftige leiding, en verzogten den Dominé, om hen met raad en daad bij te liaan. — Deze beloofde hun op het vriendelijkfl alle mogelijke hulp, kleedde zig, en beval hun om hem te volgen. — Zij gingen eenige ftraaten met hem door, en kwamen eindelijk aan een groot fraaij huis, alwaar de Predikant aanfchelde. — Teritond kwam er eene Meid voor, die hen binnen liet, en op verzoek van den Heer Hollftein op het Kantoor bragt. Hier vonden zij eene menigte Bedienden Sn de grootile bezigheid — De Heer Hollftein begeerde de lijft van de perzonen te zien, welke heden naar Suriname (tonden ingefcheept te worden. — De Boekhouder las dezelve op, en metter haaft kwam aan het einde ook Florentin van Fahlendom — Naauwelijks was die naam gelezen, of de mannen riepen: dat is hij! dat is hij! en fchreiden fchier overluid. — Hier op vroeg de Heer Hollftein, of deze jonge menfch dan niet wederom los te krijgen zoude zijn? i— Niet eer als over dr\a Jaaren! — Ook niet voer geld ? vroeg de Predikant verder. ,—. Neen, in 't geheel niet! want hij is ons van eenen  C 127 } eenen zekeren Heer op hals en keel aanbevolen, om hem niet los te laten, daar mogt ook om hem aanhouden wie wilde, dewijl hij veelerlei moedwil had aangevangen, en zijne Familie niet gaern fchande aan hem beleven zoude. Hier op keek de Predikant de mannen ernftïg aan. — Maar deze hadden des Boekhouders woorden niet verdaan, daarom leide hij hun uit, wat die gezegt had. «* Laurens werd gloeijend in 't aangezet, trad nader bij, en zeide: dat is alles niet waar! zoo waar. als God leeft, het is gelogen 1 ik wil mij hier wel laten gevangen zetten, tot zoolang, dat ik bewezen heb, dat de Jongeling in zijn ganfche leven geen kwaad gedaan heeft, maar, dat hij in tegendeel een der voortreffelijkfte menfehen is, die op aarde leven. — Nicolaas bevedigde alles insgelijks met nadruk. — Maar de Boekhouder hoorde er niet eens na, hij lachte er veel eer om ; Wel! hernam hij: is het dan zulk een groot ongeluk, om een reisje naar Suriname te doen? dat is immers voor jonge luiden zeer goed ; en hebt gij lud , zoo vaart morgen naar hem toe, dan kunt gij hem nog fpreken, en hem goede reis weWfcheu. — Al  C 128 ) Al het bidden en fineken hielp dan verder niet; ook op de vragen : wie hem dan eigentlijk overgeleverd had, en van wien dat valfche berigt was? kregen zij geen voldoenend antwoord. Zij gingen dus zeer bedroefd heen, en de Predikant wift hun nu verder geenen raad te geven, dan dat zij morgen vroeg bij hem komen zouden, om met hun naar '£ Schip te varen'. Toen zij vervolgens in de Herberg bij elkan. deren zaten te fchreijen, was Laurens de eerfte, die wederom wat bekwam. — Wel aan Buurman Nicolaas! zeide hij, ik fchep wederom moed; God regeerd alles, en Hij is overal. Hij kan onzen goeden Florentin op Zee zoo wel bewaren als op het drooge. — Buurman Nicolaas, laat ons maar goeden moed hebben l morgen varen wij naar hem toe; wat zal de goede Jonge blijde zijn, als hij ons ziet! Nicolaas droogde nu ook zijne oogen, en antwoordde: zoo denk ik ook, mogt mijne Rofine zig daar in maar fchikken kunnen! Hoor, Buurman Nicolaas! voer Laurens voort: laat ik u eens wat zeggen: de Zaligmaker leert: dat er geen hait van ons hoofd zonder den wille Gods  C '20 ) Gods valt. — Nu ijs immers Florentin geeft menfch, die grooter zondaar is, dan anderen; waarom zou de Heer hem dan toch zwaarder' ftraffendan anderen? ik geloof eer, dat hij hem gelukkig zal maken, ook zal Hij Rofine wel kra«t geven, om dat door te (taan. Met dergelijke gefprekken bragten die brave lieden den avond door, tot dat zij flapen. gingen. — Des morgens vroeg gingen zij weder naar den Leeraar. Deze was reeds klaar. — Zij gïrigön aanftondsnaar de plaats, daar dc Scheepskapitein afvaren zou; hij kwam ook dra aangetreden.-. Hollftein fprak met hem over dc Vreemdelingen , ea de Kapitein ftond gaerne toe dat zij mede voeten. — Hij (ylcc.n eep bra,f ' te zijn, fchoon hij er tamelijk knorrig uitzag. . Hoe nader zij aan. 't Schip kwamen, hoe fterker den goeden lieden het hart begon te kloppen. _ Florentin, dien men voor wat groots aanzag, was van 't Matroozenwerk verfenoond gebleven ; zijn emploij zoude van den Kapitein afhangen. — Hij zat met den Predikant «P het verdek, en vertelde hem zijn nootlot, waai  C 130 ) waar door do Kandidaat hem zeer lief kreeg, en hem broederlijke vriendfchap toezeide. Ondertusfchen maakte de Heer Hollftein zig dezen tijd ten nutte, en vertelde den Kapitein de geheele zaak. — Deze had een menfchlijker hart dan de Boekhouder; hij kon, zeide hij., den Jongman wel niet te rug geven, maar hij wilde hem goed behandelen, en ook in Suriname voor hem zorg dragen. — Ik kan niet begrijpen , voer de Kapitein voort, waarom de Jongeling niet weer te rug gaan mag ? — Daar moet toch iets bijzonders met hem agter fchuilen. — De Predikant en beide de Boeren witten dit ondoorgrondelijk geheim even zoo min. Hollftein ontdekte ook aan den Kapitein, dat die menfehen geld bij zig hadden; indien de Jongeling daar mede in het een of ander konde verligt worden , zoo zouden zij hem een paar hondert guldens geven kunnen. Zeer veel ! antwoordde de Kapitein : zoo hij geen geld heeft, moet hij zijn brood ver■ dienen; maar heeft hij geld, dan mag hij doen wat hij wils Hoe  C 131 3 Hoe veel heeft hij dan wel nodig? vroeg de Predikant, » Met een paar honderd guldens kan hij naar » Suriname komen ; maar, heeft hij meer, „ zoo zal het hem daar ook wel te pas koh men." Wat zal nien daar met hem aanvangen ? „ Ik zal zien, waar toe hij bekwaam is; als hij wel oppau en goed lezen, fchrijven en „ rekenen kan, dan weet ik al een goedé ee„ lcgenheid voor hem op een Kantoor." Hollftein leide den Boeren dit alles uit, welke te kennen gaven, dat hij niet alleen dat, maar ook Franfch, Engelfeh en nog 'vcele ai.i'. dere wetenfehappen vcrflxmd. De Kapitein had dat vergaan, en zeide in gerabraakt Hoogduitfch : Zij zouden maar weke vreden wezen, hij wilde zijn Vader zijn, en hem bj eenen Heer brengen, alwaar hij her vaft beter zou hebben, dan t' huw. Hoe zorgt God voor hem! — Zeide Laurens met fchreijendc oogen tot Nicolaas. Ir . Nu.  C 132 ) Nu kwamen zij aan het Schip. — Florentin ftond boven op het verdek, zag hen, gaf eenen fchreeuw, .en zeeg nederwaards. — Laureiis en iSficolaas konden zig ook naauweljks overeind houden. — Zij fchreiden overluid als kinderen. Het opftijgen op het Schip was maar één fprong. — De Kandidaat had Florentin in de armen gegrepen, en hield hem overeind; een paar Matroozen ftonden en fparden neus on mond open. Thans hingen deze drie als klisfen aan malkanderen , tot eindelijk de Predikant en de Kapitein hen vermaanden, om zig die korte tijd .ten nutte te maken. — Men liet hen- alleen in de kajuit gaan, terwijl de Predikant bij den Kandidaat zoo lang op het verdek bleef. De ademhaling van Florentin was gelijk aan die van eenen Koortszieken, hij zag dan den eenen, dan den anderen aan, zonder een woord te fpreken. — Maar de Boeren ftonden als op heete kooien. Lieve Hemel! fprak hij eindelijk: hoe maakt het toch mijne Rofine ? Ach, mogt ik haar nog maar eens zien! Hij fchreide. „ Flo-  C 133 ) „ Florentin ! antwoordde Laurens: Rofine „ is wel, en dat hebt gij den Heer Rheinwald „ te danken, die trooft haar uit Gods woord, „ en daar in is ook de befte trooft voor u bei„ den te vinden. — Ja! voegde Nicolaas er „ bij : was hij niet daar geweeft, zij had het „ niet uitgehouden." Ik hoop mij in mijn noodlot te fchikken, hernam Florentin : toen ik voor twee dagen de eerfte nagt in Amfterdam fliep, en mij 's avonds vol zorg. en kommer te bed wilde begeven, wierp .ik mij in 't flaapvertrek op mijn aangezigt neder, want ik was alleen, en mijne Soldaten fliepen in eene kamer voor de mijne; ik bad hartelijk voor mij en mijne Rofine: toen was het mij, als of mij een koele dauw door alle mijne leden tot in het binnenfte van mijn hart drong; het werd mij zoo wel, ajs of alle mijne wenfchen vervuld waren; ik gevoelde eenen moed en een vertrouwen zonder wéerga. Thans zijn mijne zorgen tamelijk gefmoord; ik moet wel mijne omftandigheden, en de zalige tijden op Beulenburg niet veel overdenken, (hier rolden hem weer de traanen van de wangen.") Ach Hemel! men kern* zijn geluk niet, als men daar in leeft, en men weet het dan eerft t« waardeeren, als men met tegenheden te I 3 war-  C 134 ) worftelsn heeft; maar thans gevoel ik echte* kragt, om de Voorzienigheid te volgen, waar gij mij henen leid , en ik durf te vertrouwen, dat God mij te zijner tijd gelukkig en in betere omftandigheden uit America te rug, en weder tot mijne Rofine brengen zal. — Ik weet uit mijne ondervinding zedert dien tijd, dat God mij. in de waereld gebruiken wil, en dan is America mijne hoge fchoo], op welke ik Ituderen zal. God zij geloofd! zeiden beide de m,annen te gelijk; en Laurens voegde er nog bij: alles, wat gij daar zegt, is zeker. — Het is toch ook, als men het wel bedenkt, zulk een groot ongeluk niet, om eens in zijn leven zulk eene reis te doen. — Ik zie thans zoo veel zwarigheid niet meer in de zaak; reis gij in Gods naam heen, gij zult zien, dat het, goed gaat, en nu, Buurman Nicolaas, geld geteld! Zij telden hem in kontante penningen tachtig Hollandfche Ducaten toe, en verzogten hem, om zoo dikwijls te fchnjven als hij maar konde , en zoo dra te rug te komen als hem maar mogelijk zonde zijn. Flpreutin werd wel te vreden, en blijde, L be-r-  C 135 ) bedankte hen voor het geld, en zeide: is dat niet eene wonderbare goedheid Gods , dat gij mij gevonden hebt? — Ben ik dan beter als andere menfehen, die hier op het Schip hun brood verdienen moeten? Daar zend mij die goede God nog een kapitaal na , bevrijd mij van alle moeite, en maakt mij zoo de reis heel gemakkelijk; dat zom hij niet doen, als hij mij ongelukkig wilde maken. „ Dat is waar!" antwoordde Laurens. Nicolaas vroeg hem, of hij niet gemerkt had , wie eigentlijk de fchuld van zijne wegvoering was? -Geen woord ! hernam Florentin : dat willen wij aan Gods regtvaardig oordeel overlaten, en wat ik vermoedde, zeg ik niet. Laurens fchudde hem de hand. —. Dat is braaf! zeide hij: dat is aoo regt mijne manier van handelen! En dat heb ik van u geleerd, Vader! (prak Florentin weder: geduurig, als ik (preken zal, denk ik aan u, en wat gij wel iu mijn plaats zeggen zoud; en als ik het overdagt heb, dan zeg ik he-t. * 4 » Nu,  ( 136 3 „ Nu, nu, Jonge ! maak mij niet hoograoen dig i— Maar, wij moeten heen. — Schrijf „ dikwijls, en zend uwe brieven onder omflag ,, aan den Lutherfchen Predikant Hollftein; „ aan dieii willen wij de onzen ook zen„ den." Goed ! dat zal ik doen; ik heb van 't Schip al aan onzen Heer en Vrouwe, aan Rhein. wak., aan Roiine en aan u gefchrcven; die brieven zijn reeds onder weg. — Maar, mijne lieve Vaders 1 houd toch een oog op mijne Roline! (Hij fchreidde wederom.} Nicolaas vatte hem bij beide handen; Florentin ! zeide hij : voor Rofine blijf ik u borg; ik zweer u eenen duuren eed, dat zij op u wagxen'zal. — Ja! ik ook , hernam Laurens: zij is ook zeer wel bewaard: beter zou het niet mogelijk zijn. „ Dat is ook mijne ganfehë trooft!" Nu 3 zeide Laurens, Dominus Hollftein zal misfehien ook nog wel een woord met u fpreken wfllen ; koom , Buurman Nicolaas ! wij willen hem afzenden. — Zij gingen naar buiten, en verzogten den Heer Hollftein, om  C 137 ) om tot hem te gaan, en hem ook nog oen woordje van trooft toe te fpreken. — De Predikant deed zulks gaern. — Intusfchen begon, Laurens tot den Kandidaat: wij bidden u, dat gij onzen Vriend als een Broeder aanziet, hij verdient her, hij is een brave Jongeling. » Dat heb ik al gemerkt; M'eeft maar niet „ bezorgt, mijne lieve vrienden ! onder de „ vreemden worden alle rechte Duitfchers aan„ ftonds Broeders, ik zwijge, als zij daar bij nog „ braaf en goed zijn." Laurens vernieuwde zijne aanbeveling nog met korte woorden, en vertelde hem , hoe onfchuldig hij tot dit ongeluk gekomen was Nu kwam de Leeraar weder te rug, bragt het laatfte vaarwel van Florentin mede, en verzogt hun, om niet weer bij hem te gaan, om hem voor een fmartelijk affcheid nemen te fparen. Zeer goed.' zeide Laurens: dat vind ik 00E zoo goed ! — Neen, hernam Nicolaas : ik moet hem adieu zeggen, en daar mede wilde hij heen; maar de Predikant en Laurens hielden hem tegen, en bepraatten hem. — Schreijend gingen zij van 't Schip af, en voeren met den Leeraar te rug naar Amfterdam. I 5 Ou.  C 138 > Onderweg verzogteu zij den Predikant, dat hij de afgefprokene bezorging der brieven op zig nemen wilde. — Laurens drukte hem een Ducaat in de hand, om het briefport daar mede te betalen; doch de Predikant nam dien niet aan, maar zeide, dat hij er rekening van zoude houden, en wanneer Florentin gelukkig weder kwam, zoo zou die het hem wel wederom vergoeden. — Hier bleef het bij : zij kwamen in Amflerdam aan; de Predikant ging naar huis, en de Boeren naar hunne Herberg. De  < 139 ) D e Heer Rheinwald zat aan zijnen kant ook niet flil: hy kwam juift te dier tijd aan, dat de Boeren van het Schip te rug kwamen, en wederom in hunne Herberg waren ingekeert. — Daar het hem nu onmogelijk was, om zijne Landslieden uit te vragen, en dit ook niet het noodzakelijkile was, dat hij te verrigten had, zoo deed hij ten eerften ter behoorlijker plaats onderzoek naar de Schepen die des tijdes zeilrede lagen. — Hij vernam drt het vertrek van het Surinaamfche Schip, liet zig het Kantoor aanwijzen, en vroeg naar de lijft, r- De Boekhouder ftond een wijl, maaE antwoordde eindelijk: dat er reeds twee Boeren waren geweeft, die ook naar de lijft gevraagd hadden, zij waren, van zins geweeft, om ze-  c 140 y keren Jongeling , Florentin genaamd , vrij te kopen. Rheinwald verfchrikte, en zeide: daar koom ik ook om! — De Boekhouder verfchrikte niet minder: het was hem wel meer gebeurd, dat Boeren hunne Zoons wederom geëifcht hadden; maar daar deze man, die op het uitterlijk aanzien hem vrij wat gewigtiger voorkwam, ook naar den Jongeling kwam vernemen, zoo begon hij te vermoeden, dat die zaak niet toegegaan moert zijn, als het behoorde; hij gaf om die reden nu meer koop, en vroeg: hoe of het dan eigentlijk met dien Jongeling gelegen was ? De Heer Rheinwald verhaalde hem de geheele zaak naar waarheid. Dat doed mij leed, als dat zoo is, hernam de Boekhouder, en haalde eenen brief voor den dag, gaf hem Rheinwald , en zeide : daar, 'eefl dien! — Hij las: Myn Heer! „ Met droefheid moet ik eenen ftap doen, „ om uit twee kwaden het befte te kiezen. —i „ Vier . Soldaten zullen u eenen Jongeling overzie-  C 141 j „ leveren, die onder een edel voorkomen, en „ onder het masker van vroomheid het god- „ lootte en ondeugendfte hart verbergt. Hij „ Itamd van eene voorname Familie af, die „ echter verarmd is. — Zeker Edelman in de„ ze nabijheid, die nog eén verre bloedverwant „ van hem is, nam hem tot zig, voedde hem „ op, hield hem als zijn eigen kind, en was „ van zins om hem voort te helpen; maar zijna „ veelvuldige geheime boevenitukken, die hem „ zeker nog aan de galg zouden gebragt heb. „ ben, als men hem niet had weggemaakt, „ — en eindelijk, dat hij zig met de Freule, „ de Dochter zijns weldoenders, gemeenzaam i, zogt te maken, en haar te betoveren, maak„ ten, dat men belt oordeelde, om hem op „ weg op te ligten, en u over te leveren, ten „ einde hem zoo fpoedig mogelijk naar Zee „ te zenden. — Misfchien zoude het kunnen .,, gebeuren , dat er van zijne Vrienden en „ Makkers navraag naar hem gedaan wierd, „ en men hem u met geweld ontnam; hebt „ echter de goedheid , en gelooft m gee„ nen deele, 't geen u tot zijne verontfchul» diging gezegt of gefchreven word , en laat i hem ten minden in geen drie jaaren we„ der komen. ■ — Hier nevens gaat ook eene „ fee-  C 142 ) „ belooning van dertig Ducaten voor uwe „ moeite. Ik ben Myn Heer! UEd. Dw. Dr. CARL LEOPOLD, Vrijheer van Beulenburg. Rheinwald verdomde, vloog op, en zeide; Die Schurk durft den naam van mijnen Fleer, zoo te misbruiken! — Hoor, mijn Heer: die briefis valfch ; ik ken de hand niet; maar de Vrijheer van Beulenburg heeft hem zeer zeker niet gefchreven. — Hier op haalde hij de volmagt voor den dag, die hij hem had mede gegeven. — Dc Directer of Boekhouder (want hij was het beide)-bezag de volmagt, en erkende nu, dat geheel iemand anders zijnen brief gefchreven had: „ Ik ben bedrogen, zeide „ hij geheel mismoedig; maar wat kan ik er „ voor? de arme Jongeling is weg, het Schip „ is dezen morgen reeds afgevaaren, en nu „ is hij niet meer te rug te haaien." Rheinwald befchreide dit ongeluk met veel'e tranen, en zeide toornig tot den Direaor: Maar wie geeft u verlof, om op zulk een los bewijs; eenen menfch naar zee te duren? — Dé  C 143 ) De- Directer verontfchuldigde zig: dat het heel dikwijls gebeurde, dat Ouders hunne Kinderen op zulk eene wijze aanbevolen, en dat men dan niet altijd onderzoeken konde , in hoe verre diergelijke berigten gegrond waren. — Rheinwald kwam eindelijk ook tot bedaren, maar vroeg een aflchrifi van dien boosaardigen brief. — Vervolgens verzogt hij den Boekhouder, dat hij toch wilde zorgen, dat Florentin zoo fpoedig te rug kwame, als het maar mogelijk zoude zijn; te gelijk betaalde hij hem vijf honderd guldens tegens eene kwitantie , en bad hem, om Florentin dit geld zoo dra mogelijk over .te maken. — Dit een en ander werd hem valt beloofd. —> Nu verlangde hij te mogen weten, waar de Boeren geherbergd mogten weZen ? — Dit wift men echter op het Kantoor niet, alleen kon men hem zeggen, dat zij den Hóogduitfchen Lutherfchen Predikant bij zig gehad hadden. — Rheinwald liet zig deszelveu wooning aanwijzen, en ging naar den Heer Hollftein toe. — Hier hoorde hij alles, wat Voorgevallen was, ook waar de Boe* ren herbergden, en fpoedde zig met blydfchap naar hen toe. Laurens en Nicolaas zaten juni op hunne- ka-  C 144 } kamer, én droomden van allerhande ongeluk» ken, die den armen Florentin op zijne reis kodden overkomen, toen Rheinwald de deur intrad. — De goede luiden vloogen op, cn wiften niet, wat zij zeggen zouden. — Rheinwald , die nog rode oogen had, verwelkoomr» •de hen. — Verwonderd u niet, Vrienden! zeide hij, dat ik hier ben; had het God mogen behagen 1 dat ik wat had kunnen uitrigten. Dat is voorbij; zeide Laurens bedaard: wij moeten er ons nu in fchikken. Thans verhaalden zij malkanderen over en weder, wat zij witten — Rheinwald fchreéf ook eenen brief naar huis, ivaar in hij den Heer van Beulenburg van alles verflag deed. — Nog eenen dag befloten zij uit te' ruiten, en dan hunne terugreis wederom aan te nemen. — De Boeren waren er niet toe te krijgen, om met Rheinwald te Poft te rug te. reizen, maar wilden hunnen vorigen weg-weder te voet afleggen. — Zij namen den'volgenden dag affcheid van den braven Predikant, en begaven' zig 's anderen daags morgens alle drie weder op hunne t' huis reis, op dezelfde wijs, als zij gekomen waren. i ■ 1 fa.  £ »4S 3 f j r-,ntTiciie" kWamen Fiorent™ brieven on I »Urgaa„.-_z,jbehelsden verde J i ^zyne re.s-gefehfedenls, dankbemigi^n voo verblyfop het Kaneel, en belluft, om de ie, l echter gaf'hg bovendien allerhande trooftgrooden aan de hand, bad haar, om haar no^odll ; g te verdragen'en hcm SI Ondertnsfchen leefde het geheele Beulende -nogalophoop.d^.^J^ Boeren, ten m.nfien Rheinwald den lie-n Fbrentin zeker wederom losknjgen e J ^ ^ngen zoude, i Maal dezAoop dunt K niet  C »4<5 ) met langer dan wee dagen; want toen kwam ook Rheinwald. brief aan, welke de hiftorie in alle haare omftattdigheden inhielt. — Rofine Was bijna niet te trooten, zij gaf den moed geheel en al op, begaf zig te bed, en verviel in eene koorizige zwakheid. In deze omfiandigheden trof haar Rheinwald aan, welke gezond en wel weder t' huis kwam. — Rofine begon als op nieuw weer te leven, toen zij hem zag: zijne levendigheid, waar mede hij tot haar in de kamer trad, de onbezorgtheid , met welke hij haar Florentins reis voortelde, en de fchikkingen, die hij, nevens haare vrienden, tot verligting van zijne bezwaren , en tot zijn fpoedig ontfiag gemaakt hadden, werkten zoo terk op haar, dat zij allengskens begon te hertellen, en, toen haar Vader en Laurens terugkwamen, reeds we. der op de been was. Deze haare vrienden troofhen haar ook ten fterkfien ; zij vertelden haar, hoe gemoedfgd Florentin'de reis aangenomen had , en dat hij in zijn gemoed verzekert was, dat hij niet alleen gelukkig zou weder komen, maar ook zijne Rofine "gezond en wel aantreffen, Om zig dan  C M7 ) voor eeuwig met haar te verbinder). — Alle drie brachten het eindelijk zoo ver met haar, dat zij het heldhaftig befluit nam, om, 't mogt nu voortaan ook gaan, zoo als het wilde, getroon; en kloekmoedig te wezen, en op de Voorzienigheid te vertrouwen. — De Boeren trokken nu weder naar huis. De Luitenant Hallenborn Was nieuwsgierig, om te verneemen, hoe de Hollandfche reis mogt afgelopen zijn ? — Hij liet zig aanmelden, en deed naauwkeurig onderzoek naür alle de omfiandigheden. — Als hij nu hoorde, dat Florentin naar Suriname was, begon hij regt levendig te ■worden. — 61 Zeide hij: nu het toch niet anders wezen kon, en de arme Jongeling naar Zes moefl, zoo is het mij toch lief, dat men hem naar Suriname gezonden heeft. — Ik neem in Auguftus de reis ook wederom aan, dan kan ik hem dienfl doen en los helpen, en in het voorjaar te rug zenden; laat mij maar eens begaan, Beulenburg en Rheinwald moedigden hem 4eer aan, om dit braaf voornemen ter uitvoer te brengen , en verzekerden hem van hunne altoosdurende vriendfchap en dankbaarheid. Uwe hooge vriendfchap, zeide de LuiteK a nant,  C »4« 3 öanf, is mij genoeg, maar dankbaarheid vefdiend dit in het geheel niet. —. Wilt gij mij echter nog cenig geld mede geven, om het tot zijn voordeel te gebruiken, dat wil ik dan wel aannemen. — Beulenburg verzekerde hem* dat het daar aan niet ontbreken zoude. — Nu voer de Luitenant voort: ik heb ook Florentius wegvoering verder nagedagt, en er n.aauwkeurig na vernomen, en ben door dien weg op een inval gekomen, die mij dc geheele zaak ophelderd : „ Daar heeft zig namelijk zedert „ een half jaar een Hollandfche Luitenant ter „ Zee in deze landtlreek opgehouden, een „ regte deugniet, een Sax van geboorte, maar1 ■ die in zijn Vaderland zoo veel kwaads be„ rokkend heeft, dat hij de vlugt moeft nemen, „ wilde hij niet tusfcheu hemel en aarde (terven, Deze menfch heeft in Suriname on- „ der mij tegen de Caribanen gediend, en zig „ zoo dapper gehouden, dat men hem Luite'„ nant maakte. — Toen wij nu in den „ voorleden herfst te rug kwamen, reisde „ hij met mij naar boven tot Trier toe. — Hij „ zou gaern met mij gegaan zijn, om zig „ bij mij op tc houden; maar ik was be„ vreesd, dat hij mij hier verdrietelijkheden zou „ veroorzaken, daarojn hjeld ik hem onder al- * 'er-  C 149 ) „ lerhande voorwendzels daar van te sug, eu '„ hij bleef te Trier. — Maar nu heb ik ge„ hoord, dat hij met eenige Soldaten op de „ nabuurige Dorpen heeft omgezworven, en „ met geweld cn goedwillig Jonge lieden 'aan» geworven. — Daarom geloof ik, dat deze „ man do eerfte oorzaak van dit boevenfhik ig." Beulenburg bedacht zig een \veinig, en antwoordde: dat kan zijn, maar ik heb nog eene bedenking; de heelc hiftorie komt mij vesl eer zoo voor, dat Florentin niet blootejijk en alleen geworven, maar als een perzoon , die aan de uitvoering van zeker plan hinderlijk ware,' misfchen uit den weg gcruimt zal zijn. Hallenborn glimlachte; ja! zeide hij: ik gfl. Joof zelf, dat het zoo is, en ais het mij % oorloofd is. wil ;k u wd ;ets openb5a_ ren: Ik ken den Kaerl, en geloof, dat bij Juffer Rofine in het oog heeft. _ Dat zou de eerfte ftreek van dien aart niet zijn, die hij uitgevoerd heeft. _ En als dat zoo is, dan heeft fa'J mogelijk gedagt: ik wil Florentin nu maar eerft uit den weg maken, en dan naderhand Rofine ook wegkapen. Beulenburg en Rheinwald dachten dit verK 3 haal  8o- C 150 ) haal na, maar vonden er zoo veel onwaarfchijnlijks met het waarfchijnlijke, zoo veel ongerijmds met het mogelijke in gepaard, dat zij niets anders daar op konden antwoorden , als: die zaak zal zig nog wel nader ontdekken. — En waarlijk, als men den Luitenant Hallenborn zijne gezegdens en gisfingen zoo eens regt nagaat, zoo weet men niet, wat men er van zeggen zal. — Beulenburg befioot ondertusfehen, om naauwkeurig op Rofine te pasfen, en haar, zoo te zeggen, niet voor de deur te laten.  < ISI > JDLiloven heb ik reeds den Richter Hallenborn, benevens zijne Vrouw en Kinderen, af. gefchilderd. — De gedenkwaardige gefcbiedenis , welke ik tot roem van de hooge Voorzienigheid befchnjve, is met de bedrijven van deze lieden zoo vafl aan een geweeven, dat ik dezelve noodzakelijk als tusfchenfpelen moet in voeren, zal mijne vertelk'ng volkomen en ver. ftaanbaar wezen. De oude Vader leefde geftadlg in zijn beroep voort, gelijk hij gewoon was. — Evenwel had hij zekere uuren, dat hij van zijne gsleerde dronkenfehap een weinig nugteren werd: dan dacht hij zijn noodlot na, en bevond tot zijne droefheid, dat hij met dat alles K 4 een  C »53 ) een ongelukkig man was. — Zijn oudfte Zoon was nu wel Luitenant, en dus bezorgd, fchoon niet, als hij het wel wenfchte, evenwel gaf hij zig zijnent wegen te vreden. —.' De jongde Dochter was met een Soldaat doorgegaan , en hij daar over zoo vertoornt, dat. hij haar geheel en al vergat, en voor zedelijk dood verklaarde. — Nu waren dus nog de jongde Zoon en de oudde Dochter voorwerpen van zijne bezorgheid: hij merkte wel, dat zijn Licentiaat juid van die wetenfchappen het minde wid, om wier wille hij hem naar de Academie gezonden had. — Zijn Zoon had hem zekerlijk wel gedrukte dingen laten zien, die hij voorgaf gefchreven te hebben, ook zag hij zjjnen fchoonen voorraad van boeken wel, c.i twijffelde dus wel niet, of hij moedeen geleerd man wezen. — Maar, of de kring waar in hij zig bezig hield, voor 't gemeene welzijn van nut ware ? en of de Jongeling zig zelve zou kunnen geneeren? dat was eentwede vraag.i Maar, ook daar in vergiste zig de goede man: dat zijn Zoon geleerd was. — Niets minder als dat! Hij was — Nu ja! hij was een Genie, Het  C 153 ) Het docd mij in mijne ziel leed, dat dat ..woord Genie zoo misbruikt word. Maar wat helpt het? Eigentlijk is het een heilig gewijd woord, en men verftaat er een man door, die met een arends oog het fehoone en goede in de natuur en kond, uit eene natuurlijke gefehiktheid opmerkt, en het dan zijnen evenmenfch fmaaklijk en nuttig weet voor te dragen , eji op te disfchen. Een waare Genie is derhalven een geest van edeler en hooger aart; een Vorst onder de menfehen, wiens hooge Adel niet op natuurlijken , maar op zedelijken voorrang gegrond is. — Daarom is het ook geen wonder, dat er zoo veele reikhalzen, om dezen hoogen rang te verkrijgen. - Leest mi een jong mensch de voortreffelijke voortbrengzels van den geest van zulke Mannen, zoo werd hij daar van opgetoogen, en hij zou gaern ook zulk een Man zijn. Deze wensch is zeer natuurlijk en hem gemakkelijk te vergeven; maar, wan«eer hij werkelijk de gevoelens en begrip, pen, welke die groote Man in hem heeft doen gebooren worden, in zijn eigen keuken weder opwarmt , en die reuzendenkbeelden ?"et zijne dwergftukjes t' zamen mengt, zoo & 5 Word1  C 154 ) word daar een pap van , die iemand tegen- ftiokt. Komt daar dan nog ten overvloede bij de • na'aping van de bijzonderheden, waar mede ook groote Mannen begaaft zijn, zoo is het gedrogt voltooijd, het geen men fpotswijze ook Genie noemd. — Deze kleine Geeften meenen dan, dat zij wonder wijs zijn: in de toneelfpelen ftaan zij gewoonlijk heel onverfchillig te kijken ; de heerlijkde, verhevende zaken, veragten zij, en daar, waar een ieder geeuwt, daar zouden zij wel van gevoel uit het vel barden; zij zijn de onverdraagzaamde knaapm, die er maar uit te denken zijn; en daar zij wel merken, dat men op hunne tegenwoordigheid in dc waereld in 't geheel geen agt geeft, zoo weeten zij zig op geene andere wijze van aanmerking te doen zyn, dan dat zij Recenfenten worden. — Dat is dan een heerlijke uitweg; dan word men gelezen, gevreesd, en zomtijds ook wel wat gevleijd. — Maar als men het toch regt bij den dag bekijkt, dan is de Recenfent in de Republiek der Geleerden eigentlijk maar de Omroeper, die opentlijk langs de ftraaten dat gene bekend maakt, dat de Heeren op het Stadhuis uitvoeren, —• En ook , als hier of daar wat te koop is, 't geen de eigenaar niet aan den man weet  C 155 ) weet te brengen, zoo moet de Omroeper het uitbieden. — Dit werk is nu zekerlijk eerlijk, en ook den grootiien Man niet onwaardig; maar het is in 't geheel geen bewijs, dat hij daarom een groot Man is. — Bij gevolg een mensch , die in de waereld bloot als Recenfent te voorfchijn komt, maakt eene allererbarmlijkfte figuur, en de valfche Genies worden daar door volkomen tot den rang van het geleerde Jan Hagel, van de Vischwijven verlaagd. Bij deze omftandigheden nu is het in der daad noodzakelijk , dat men met het woord Genie niet meer fpeele. — Men laate dit gegewijde woord aan Mannen, dien het toekomt; want afTchaffen kan men het niet, dewijl 't nu eens het burgerrecht verkregen heeft. _ En aan zulke moedervlekken van de menfchelijke natuur, waar zig de moeder on. getwijffeld aan Aapen moet verkeken hebben, geve men den eigentlijken naam , dien hun toekomt, van Aapen-Genie. Juist zulk een knaap was de Heer Licentiaat Hallenborn. — Maar om dit te beoordeelen, was voor zijnen Vader te hoog; want buiten zijne  C i5<5) Zijne Rechtsgeleerdheid was hij overal zoo onbekend, als een Kculfche Burgervrouw buiten haare Stad. — Nochtans begreep hij, dat het nu tijd begon te worden, dat de Heer Zoon zig zeiven geneerde, en was hem daarom geduurig aaa, om zijn best te doen, dat hij eene bediening verkreeg, om niet altijd onnut voor de menfchelijke zamenleving te blijven, en zijne familie tot last te worden. De Licentiaat liet dit immer het eene oor in en het andere weder uit gaan; gemeenlijk echter gaf hij zijnen Vader tot antwoord, dat hij een zeer gewigtig werk onder handen had, dat hem ten minden duizend guldens opbrengen, zijnen naam vereeuwigen, en hem tot eene origineele Genie van Duitschland verheft fen moed. — Daar dit eene algemeene revolutie in Duitschland zou te weeg brengen, 200 kon het hem dan nooijt aan onderhoud ontbreken ; de Drukkers zouden om zijne fchriften vegten., en de Duitfche Vorften zich beijveren, om hem in hunnen dienst te krijgen, &c. Wanneer dan de Vader zulke ftreelende vooruitzichten hoorde optellen , flelde hij zig .weder gerust, en bekende gaerne, dat hij van de tegenwoordige gedeldheid van de Republiek  ( 1S7 3 bliek- der Geleerden in Duitschland niet oor» deelen konde. Noch woonde in die nabuurfchap een kaereltje van dezelfde klasfe, maar nochtans van eenen geheel anderen imborst. — Hij had met Hallenborns Zoonen gefludeerd, was een Predikants zoon, en Medicijne DoSor, maar hield even zoo wijnig van praktizeren als Hallenborn , met wien hij in de naauwftc gemeenzaamheid verkeerde. Molkenblick (zoo heette de Doftor) droeg een fchraal bont zijden rokje, een graauw zagt rond hoedje, geelkleurige kanten lobben, een hairzakje als een Franfchen kroondaaler, en fchoone zijdert kousfen; of, hij had afgnjsfelijk wijde gewaschte ftevels en een beveren vrak aan, en wat dergelijke Aapenftreken meer zijn Dit echter moest men van bem zeggen : alles wat hij fchreef, was als gepolijst, — Eene pragtige verzameling van Silhouetten, meest van tonéelfpelers en fpceleresfen, voorts een fchoone voorraad van kapellen eri kevers verfierden zijn kabinet; en zijne brievetas dié seer dik en Vet cn opgepropt was, bevatte oene groote menigte van gedichtjes, Idyllen Epigramma's enz. alles van zijn eigen fabriek'. Waar,  C 158 ) — "Waar is het, had Molkenblick eene betere opvoeding gehad , hij ware zeker een nuttig man geworden; maar zoo was hij nu een rechte Don Quichott van de fchoone weten, fchappen , enkel wat befchaafder, die zig, even gelijk zyn beste vriend Hallenborn, geen grooter gelukzaligheid wist uit te denken, dan voor een groote Genie door te gaan. — Alleen had dit onderfcheid tusfcheu beiden plaats, dat Molkenblick bekwaamheden, maar Hallenborn geene bezat: de eerfte was in der daad gevoelig, fchreijde bij ieder vioolftreek, en de laatfte hield zig, als of hij het ware, zonder het allerminfte te gevoelen. — Ik meen mijnen Lezers deze beide Heeren zoo nauwkeurig afgefchilderd te hebben, als het tot mijn oogmerk noodig is. De Luitenant was intusfchen zoo teergevoelig niet geftemt: zijns broeders verheven (maak had hij niet , gaf zig ook geene moeite om dien te hebben, en Molkenblicks Platonifche Philofophie was henl ook niet natuurlijk genoeg. — Hij hield zig daarom met deze beiden in 't geheel niet op, leefde geheel en al voor zig zeiven, en daar hij in zijn hart een uitgeleerde booswigt was, zoo kon hij zig in alle bog. ten  C «59 ) ten wringen, nu eens den aartigen, dan den braven man fpeelen, nu eens den fbldaat, ert dan eens weer den gauwdief uithangen , zoo als het hem in zijne kraam te pas kwam, inzonderheid had hij eene groote vaardigheid in het liegen. Ik heb boven reeds gemeld, dat men zig op Beulenburg in 't geheel niet met deze lieden ophield; want de Heer van Beulenburg kon niemand op de waereld dulden, die niet naar zijn vermogen het mensahdom zocht van nut te wezen; alle geleerdheid had bij hem geene waardij, die niet juist daarop neerkwam; en hij had meermaalen zig wel geheele uuren lang met eenen armen boer onderhouden, terwijl hij den Licentiaat met zijnen vriendin- tusfchen in de voorkamer liet wagten. JDaar van daan kwam het dan ook, dat zij over den Heer van Beulenburg , Rheinwald, en het gantfcbe huisgezin geheel niet wel te fpreken waren, maar vooral Florentin tot het voorwerp van hunne fpotzugt hielden, Rofine een fchoon Maria-beeld, en de Freule een marmcra Venus noemden. Door hst geduurig vermaanen van den ouden  ( 160 ) den Richter en den ouden Dominé, die dikwijls een glas wijn t' zamen dronken, aangezet , om iets nuttigs by der hand te vatten; en uit eigen drift, om eens als origineele Geniën in de waereld te pralen, hadden zij al een en ander ondernomen , dat echter altijd mislukt was. — Eens kondigden zij een maandfchrift, onder den Tijtul van De Groot, fultan aan, gaven een ftukje tot een proef tiit, en wilden daar op laten intekenen; maar niemand wilde er aan. — Daar op fchreven zij t' zamen eenen Roman in Brieven, vonden er ook eenen drukker toe, maar de beste Recenfien vielen tot hun nadeel uit. ■— Kortóm 1 niets wilde hun gelukken. Nu beflotën zij, juist op den zelfden tijd, dat Florentin Vervoert werd, een kweekfchool Op te richten'. — Dit voornemen kwam hnfi zoo edel en zoo verheven voor, dat zij met het groende enthufiasmus vastdelden, om dezen toeleg tot ter dood toe getrouw te blijven. — Het plan ontwierpen zij met zeer v/sinig moeite; Want dat was voor zulke verlichte koppen niet zwaar; en toen zij het gateed hadden, gingen zij naar den Heer van Beulenburg toe, om hem t zelve voor te leggen.  C i«i ) gen. — Zij dachten , deze Heer zou, wegens zijne geneigdheid tot al wat voor 't aigemeen van nut is, hun aandonds beide de handen bieden. — Om hem zoo veel te zekerder tot de uitvoering te bewegen, wilden zij ook Rheinwald mede in hunne inftelling trekken, wijl zij geloofden, ten minden voorgaven te gelooven, dat hij een man was, die de opvoedingskund bij ondervinding kende. Beulenburg hoorde en las alles met opmerkzaamheid.— Nu,- mijne Heeren! zeide hij, naar ik merk, wilt gij de Jaaren der kinderen, van het tiende tot het twintigde,.aan de opvoeding bededen, hun de Godsdienst in algemeene gronddellingen op zulk eene wijze leeren, dat alle drie gezindheden in uw Kweekfchool kunnen aangenomen worden. — Dat lukt maar in 't geheel niet; want op deze voorwaarde vertrouwt niemand zijn kind aan uw opzigt. — Verder: gij wilt lecrmeeders zijn, en hebt toch aan de waereld geen een eenig bewijs gegeven, dat gij zelve opvoeding -gehad, of wat geleerd hebt. — Men zou u ook meisjes tot in het twintigde Jaar toevertrouwen, en weeten niet, of gij zelve wel kragt genoeg bezit, om tegen zoo veele fchoone vijandinnen bertand te zijn. — Die verL ftand  C 162 } (land heeft, waagd zijne Dogter zoo ligt niet; en eindelijk, waar in zal dan eigentlijk het wezentlijke van uwe opvoeding beftaan? — Want alles wat gij hier van inrigtingen en van gevoelens zegt, is maar bijwerk; het komt hier op de hoofdzaak aan. — Een kind is gelijk aan eenen Appelboom, die, in de aarde geworpen, als een wild doornagtïg ftruifcje in de hoogte opfchiet. --De aankweker moet er eenen fchoonen vrugtbaren boom uit maken; en zoo gij mij daar den regten grond toe aanwijst , zal ik ü onderiteunen. — Het overige in het plan laat zig alias veranderen en regelen. Molkenblick fchepte moed ; want hier toe maakte hij zig fterk i " Met uw verlof, uwe „ Genade ! zeide hij, mag ik u over deze » gewigtfge zaak mijne gedagten eens zeg- o;en. Als de menfchelijke natuur aan zig zeiven overgelaten is, neemt zij haare rig. „ tittg in het wilde, en, gelijk uwe Genade de gelijkenis van den wilden Appelboom „ daarom zeer wel gekozen heeft, maakt lou„ ter wecldrige en onvrugtbaare looten , die „ geduurig moeten uitgefneden, en zoo de „ boom allengskens tot eene fraaije geftalte  C 163} » opgetrokken worden. *. Maar, in aanzien « van de Vrucht verfchil ik met uwe Gena» de, en denk, dat de mensch, in dat op. * zicht, niet bij eenen wilden Appelboom te „ vergelijken zij, maar, wanneer hij zorgvul„ dig opgevoed word, wanneer hem de wü„ de uitwasfen geduurig wcggefhedcn wor- * ,den' e" men hem ds vrugttakjcs „ laat, zoo moet h,j vrugten voortbrengen, » die het menschdom van nut zijn, _ gn » uwe Genade meend, dat nien op den wil » den ftam eea nieuw fijn takje moet enten.».» Dat geloof ik zeker , antwoordde Beuion. burg. — Alle neigingen Van den mensch gaan van natuure daarheenen uit, om zig zeiven genoegen te bezorgen, en deze genoegens zijn zinnelijk, en zoeken haare voorwerpen in Lgchaamelijke dingen. - Word ook de mensch zoo verre al verfijnd, dat hij het geeftrijk fchoone en goede in de fcbepping gevoelen en gemeten kan, zoo blijft het toch al tijd eigen voordeel; en zoo dra het daarop aankomt, om zulk een goed met vermindering, of wel met volkomen verlies van het eigen genot, aan een ander af te (taant, zoo raakt de heele na tuur ui de wapens, de hartstogten worden L 2 gaan-  < 164 ) gaande, »n narijden met den eveamensch om het bezit. — Ziet gij, heer Dokter! uwe opvoeding zou dus verder niets uitrigten, als dat z? den menfch tot geeftiger gevoel verhief „ Vergeef mij, Genadige Heer J de mede, deeling van het genot aan anderen onder"„ vind den hoogden trap van genoegen. — „ Voor dit verheven geeflig genot moet men „ de kinderen gevoelig maken. " Heer Dokter! wat een ander geniet, dat ik misfen en aan hem afftaan moet, kan mij nooijt genoegen verfchaffen, ten zij dan, dat ik eene zekere belooning voor dit offer- te verwagten hel), die mij van een nog groofcr vergenoegen verzekert. — Vraag u zeiven dit maar af! gij leeft in eenen kring van genoegens, die te zamen uwen welvaart uitmaken.— Stel nu eens, gij zoud een wezenrlijk deel van dezen welvaart aan een ander afftaan, dien zulk een wezentlijk deel ontbrak, en Wel zoo, dat het nooijt iemand gewaar werd, en gij 'dus in dit geval geene eer, geenen roem, en bij gevolg geen voordeel van deze opoffering te verwagten had, zoud gij dan tot zoo iets kunnen beOuiten? enz. — Vervolgans liep ia  C 165 ) menig leed en verzoekingen uitgedaan. Deze beproevingen waren mij echter misfchien nodig, en ik heb ze zonder kwetzing van mijne eer en van mijn geweten doorgedaan. — Mijne lotgevallen zal ik Uwe Genade verhaalen, wanneer ik weder bij u ben. — Ik verwacht hier, midden in de woede gebergtens, op een eenzaam oud bouwvallig Kadee!, mijne volko. mene verlosfing, die nu bloot daar van afhangt, dat men mij afhaalt. — Beliefd het Uwe Genade, nog deze groote weldaad bij zoo veele duizend anderen te voegen, en mij te laten afnaaien, zoo zal ik wel nog veel minder in daat zijn, om alle mijne pligten van dankbaarheid te volbrengen ; maar, Genadige Heer! Hij, die Uwer Genadens edele daaden alle opteld, en ze u rijkelijk vergelden zal, die aal u daar voor zegenen. — Het Kadeel, waar op ik mij bevind, heet Raufchenfels, en de naade Stad is Markireh, tusfcheu den Elzas en Lotharingen; nader kan ik mijn verblijf-' plaats niet belchrijven. M Ik beu met den grootden eerbied Uvier Genadens Onderdanigde Dienareslè R0.SI.VE EUSABETII Mi"!JSNBACFf. De-  ( 176 ) Deze brief verwekte groote blijdièhap. — De Freule hield om verlof aan, om Rofine af te halen, en de Ouders gaven, na eenige bedenkingen , daar aan hunne toeftemming. .— Men zond den Heer Ileillman met de Freule heenen, en de reis ging over Berg-Zaberri* Hagenau, Straesburg, Roshe'.m, Baar, naar Mar. .kirch. — Hier ftegen zij in een Herberg af, en vernamen naar het Kafïeel Raufehenfels, 't welk drie vierendeel uurs van de Stad af, tusfcheu de bergen, in eene regt romanesque landflreek, ■ op eene rots gelegen was. — Hier hoorden zij al vee! Van Roline's gefchiedenis: 't was in de geheele landltreck bekend , dat de Baron va» Columbin, wieo het Kafteel toebehoorde, een Vrouwsperzoon, op reize opgenomen en mede gebracht had. — In den beginne had hij haar enkel tot Juffrouw van gezelfchap beftemd; maar toen Rofine daar toe niet wilde verftaan, was hij zoo verre gegaan, om haar Huwelijks voorOagen te doen, maar ook deze had zij van de had gewezen; en nu was de Baron van verdriet naar Vrankrijk vertrokken, en had haar zitceu laten. Heilmann en de Freule befloten, om er te voet naar toe te wandelen: zij namen eenen Gids ma.  C 177 ) mede , en begaven zig op weg. — Dezelve ^geleidde hen door een naauw klein dal, 't welk echter al wijder en wijder werd, tot dat men eindelijk op een uitgeflrekt groen grasveld kwam , waarop groeppen van boomcn en kieupelbosch over en weder ftonden , tusfchen welke men hier en daar eenzame grasplekjes vond , zoo , dat deze ftreek volmaakt naar eenen natuurlijken doolhof geleek. — Deze plaats droeg allengskens op, tot eenen tamelijk boschagtigen heuvel, over welks oppervlakte een effen Struikweg tusfchen honderdjarige Meijbeuken regt doorging, en tegen eene rots aanliep , welker fteile wand regt in de hoogte ging, en uit wier fpleten alleihande Struiken voortwiesfèn. Boven op deze rots ftond het oude Slot Raufchenfels. — Een naauw fteil opgaand voetpad , dat hier en daar uit trappen beftond , die in de rots uitgehouwen waren, liep daar heenen. — Heilmann en zijne edele Gelcidsvrouw klommen er op, en kwamen dra aan eene oude vervallen poort. — Hier was eene ruime plaats; ter flinkerhand ftond eene Huismans wooning met Schuuren en Stalling; even achter het Kafteel, tegen het gebergte aan, M hg  C 178 ) lag een onvergelijkelijk fraaij Landgoed , waar op men uit 't Kadee] een voortreffelijk uitzigt had. — Het was een breed vlak dal, 't welk alS' een Amphitheater in de rondte lag, in welks middelpunt omtrent zig het Kadeel bevond. — Hier uit kwam men eerd in eenen grooten moestuin, vervolgens in eene groote (choone weide, rondom dezelve verhieven zig allengskens de bouwlanden, en deze werden allerwege omringd van een groot fchoon hoog bosfchaadje. — Dit Landgoed was aan eenen braven Landman verpagt, die op het Kadeel woonde. Bij dezen eerlijken man keerden zij binnen, en vroegen naar Rofine. — Deze lieden waren zeer vriendelijk. — Lieve Hemel ! fprak de Boerin: Gij zult haar willen afhaalen; Ach! dat doed mij zeer leed; wij hadden zoo gaern gehad, dat zij onze Genadige Vrouw gewor. den ware, en dat had zij ook wel kunnen doen; onze Heer is toch een heel braaf Heer; zij zou het zeker goed bij hem gehad hebben; maar, lieve Hemel 1 daar hielp geen praaten aan , zij wilde niet. — Hierop droogde zij haare oogen "af, ftond-op, en verzocht den Heer Heilmann en de Freule, om haar te vol- gen. —  ( '79 ) gen. — Zij bragt hen door eenen langen gang van oude Gothifche muuren, in een vleugel van 't Kafteel, of liever in een ouden grooten Toren, die door vlijtig onderhoud voor het verval bewaard gebleven was. — Hier ftegen zij een naauw wenteltrapje op, vervolgens ging het kruis en kras over gangen, met kleine van boven gewelfde venftertjes, heen, en eindelijk kwam men aan eene kleine deur. — Deze werd geopend, en nu trad men eenige trappen af, in eene groote Zaal, met kruisgewelven, die alle groen aangeflagen waren. — Uit deze zaal fleeg men weder eenige treden op, en eindelijk kwamen zij in een fraaije kamer, waar Rofine, met den rug naar de deur gekeerd , heel ingefpannen zat, en in een boek las. De Freule vloog haar van agteren om den hals, riep uit: ach, mijne Rofine 1 en fchreide. — Rofine gaf eenen luiden fchreeuw, fprong op, en beide waren bijna in onmagt gevallen. — Geduurende dit aandoenlijk toneel, welk aan alle kanten niet zonder traanen afliep, trad een man ter zij-deur in, die aanftonds de oogen van onze beide Reifigers naar zig trok, en hun op het eerfte aanzien eerbied infiortte. — Hij was een lang man, van ongé. M 2 veer  C 1*0 ) veer vijftig jaren , had een rond roodagtig en levendig wezen, zwart rondom afgefneden hair, dat reeds grijs begon te worden ; zijn hoed een weinig grooter, als de mode medebragt, en volmaakt driekantig opgetoomd, zoo, dat men hem kon opzetten, zoo als men wilde ; de rok was van donker graauw zeer fyn laken, maar zonder knoopen en knoopsgaten; kamiföol en broek van paars fluweel met masfief zilvere knoopen ; eindelijk droeg hij laaifen van Engelsch leder; en zijn linnen was zeer fyn, maar men zag weinig daar van. Deze zonderlinge man groette de Freule en den Heer Heilmann wel vriendelijk, maar kort, ook zette hij terfiond na het groeten, en na eene kleine verontfchuldiging over zijne plompheid, den hoed wederom op, en wel altijd een weinig meer op het linker oor en agtar over. — Rofine merkte wel, dat haare Vrienden buitengemeen op den man fludeerden: deswegen ving zij aan:—Die Genadige Heer is mijn Vader en Befchutsheer geweeft. — Hij is de Heer Broeder van Mevrouw van Columbin, en de Oom van den jongen Heer, die de vriendelijkheid voor mij had, om mij den Soldaten uit de handen te rukken, —• Hij noemd yitr  C i«« ) zig Vrijheer van Firik. — De Freule en de Heer Heilmann waren blijde, dat zij hem leerden kennen. — Goed ! Goed ! antwoordde Fink : maar geen ceremoniën, geen ceremoniën.' — Rofine vertelde hem nu ook, wie die Vreemdelingen waren ; hij nam den hoed af, boog zig een weinig, en zette hem wederom op. Na eene kleine vertoeving drong jde Heer Heilmann aan om te vertrekken. — Rofine glimlachte en keek den Heer van Fink aan— Gaa gij henen, zeide hij : gij zijt thans vrij! doch die Vreemdelingen zullen hier. blijven en gaan eerft morgen vroeg op reis. — HeÜmann verontfchuldigde zig wel, maar Fink nam geene verontfchuldiging aan ; en daarop ging hij heenen, zond den Markircher bode te rug, maakte beftelling tot de middagmaaltijd , en keerde toen weder te rug. De Freule had nu gaern Rofine's lotgevallen aanftonds geweeten , maar daar aan was in Finks tegenwoordigheid in 't geheel niet te denken. — Deze was terftond zoo gemeenzaam, als of hij reeds twintig jaren met Heilmann had omgegaan; doch met dit al zoo M 3 aS'  C 182 ) agterhoudend, dat men mets uit hem vernam, dan 't geen voor het tegenwoordige ter zake diende. — Na het middagmaal zeide Fink: Wij gaan dezen namiddag wandelen. — Alle waren zij hier mede te vreden. — Hierop liet hij zijnen hoed aan eene zijde neder, bood de Freule den arm , Heilmann ging naait Ro. fine, en zoo wandelden zij voort, door den tuin op de weide aan. — Hier keerde zig de Heer van Fink om, en zeide tot Heilmann : begeerd gij nu menfehen te zien, of de wilde natuur? — Uwe Genade heeft maar te bevelèni antwoordde de Rentmeefler; dat heb ik met, wanneer ik vraag , hernam deze. — R0fine luifterde hem in het oor, dat hij regt uit zou antwoorden. — Nu, voer Heilmann voortgelukkige menfehen zie ik liever als wilde natuur; maar deze liever dan ongelukkigen _ Fink draaijde zig weder nrn , en ging ; wat heet gij gelukkige menfehen ? vroeg hij verder. — „ Die het zijn, en te gelijk ge„ voelen, dat zij het zijn." _ Heilmann be-' gon den zonderlingen man al zoo wat te leeren kennen , en daarom ook naar zijnen zin te antwoorden. - Nu ! dat is wel l hernam Fink • Die dit gevoelen , zijn het ook gemeenlijk, met waar? » v Maar,  C i83 ) „ Maar , daar zijn er toch vela , die het „ zouden kunnen zijn, en het niet zijn, om „ dat zij het niet gevoelen." De zoodanige zijn er niet veel; maar zeker is het gevoel van geluk een naauwe weg, dien weinige vinden. — Niet waar ? — „ Dat „ denk'ik ook." Thans ging het wee»1 een honderd fchreden ftil voort. — Daar aan, dunkt mij, fprak nu Fink verder, moeit de wijzere arbeiden, op dat de onwijzen leeren', hun geluk te voelen, wijl een ieder in de waercld zijn aandeel daar aan heeft. — Niet waar ? Heilmann en Rofine zagen elkander aan; de laatfte had vogtige oogen ; gij zult daar eenen man leeren kennen, fluifterde zij Heilmann in het oor, die alles overtreft, wat gij nog gezien hebt. „ Voortreffelijk, Genadige Heer! " Nu Ja ! — Juift niet voortreffelijk ! als het maar waar is. — Wat dunkt u ? — Als men het kind van der jeugd af aan gewend, om, van nabij, en van verre, alle zijne lotgevallen tc bekijken • alles wat hem nuttig is, daar uit M 4 te  C 184 5 te trekken, en zig op de befte wijze daar yan te bedienen; en al het genoegen, dat daar in mogelijk is, af te zonderen ; niet waar ? —. Zig daar uit dan een Lufthuis bouwen, zig daar in zetten, en daar in woonen, heet dat niet gelukkig zijn ? _ Heilmann zweeg eene poos , en antwoordde eindelijk : „ Dat kan M waar zijn, maar ook niet." Ja zeker, hernam Fink, kan het ook niet waar zijn. — Het komt flegts daar op aan, wat ik door het M'oord nuttig, en wat ik door het woord genoegen verftaa. — Nuttig is ■wat 's menfehen altoosduurend onfterffelijk leven gelukkig maakt ; en genoegen heet ik zoodanig iets, dat nooijt berouw en heimwee veroorzaakt. — Is het niet zoo ? „ Uwe Genade redeneert heerlijk! " Heerlijk niet, maar waar' — Daar op moet dc menfch geduurig zijn oog vefligen, om na te vörfchen, wat er in zijn noodlot aangenaams is; maar het onaangenaame bedekke hij met den fluijer der nacht. Heilmann wift niet, wat hij zeggen zou. De man fprak met zulk een toeverzigt en kragt,  kragt, dat men hem niet wederftaan kon ; maar hij werd iimiglijk aangedaan. Dat heb ik van eenen armen man geleerd, Heer Rentmeeder, voer de Heer van Fink voort: Ik en mijn Broeder hebben eene Kolonie in Penfilvanien , en mijn Broeder woond daar; ook reize ik er zomtijds heenen: daar ging ik eens de goederen rond, en vond eenen ouden grijzen man een duk lands uitrooijen, em het bebouwbaar te maken; hij fchecn mij toe een Duitfcher te zijn. — Wel, oude Vader ! zeide ik tot hem : Waar zijt gij van daan ? Uit Duitfchland. „ Waar daar? " Uit het Naslaufche. „ Zijt gij al lang hier» " Een Jaar. „ Waarom zijt gij dan in uwe oude dagen „ nog naar Amerika getrokken? " Ach, mijn lieve Heer! (hij leunde op zijn houweel) als ik u dat alles vertellen zou, dat eou te lang worden. M 5 „ Dat  C 186 ) 99 Dat zal mij niet te lang zijn , en ik wil „ u ook wel voor uw verzuim fchadeloos „ (tellen ; want ik hoor gaern de lotgevallen „ der menfehen , wijl God dan met mij „ (preekt." — Wij zetteden ons neder, en hij begon -te vertellen : Ik ben uit een Dorp van het Vorftendom Nasfaü-Siegen geboortig, en heet Weidenau. — Ik was een arme Jonge, mijne Ouders ftlerVen mij vroeg af, ik moed het Vee hoeden, en daar van mijn beftaan hebben. Nu leerde ik in ons Dorp een Meisje kennen : ik had haar lief, en zij had mij lief; wij waren bei. de nog jong, en wij trouwden t' zamen. — Ik fcheidde er toen uit met het Vee te hoeden , en werd een Boer. — Mijn Schoonvader was naar 't uiterlijk aanzien een braaf man. — Mijne Vrouw, als het oudfte Kind, en ik, hielpen de andere Jongeren getrouw grootbrengen. — Dit duurde zoo drie Jaaren voort. — Op eenmaal kwamen er Soldaten in ons huis en haalden mijnen Schoonvader naar Siegen, alwaar hij in ketens gefloten en in de gevangenis geworpen werd. — Goede Hemel, wat eene droefheid was dat voor ons! mijne Schoonmoeder kreeg van fchrik eene  C 187 ) eene Beroerte , zoo , dat zij ftierC — Ook duurde het met mijnen Schoonvader niet lang; hij werd overtuigd, dat hij valfch geld gemunt had, en ter dood gebracht. Ik vergeet in mijne levensdagen niet, zoo oud ik ook worde, hoe ik en mijne Vrouw te moede waren, vervolgde de oude Weidenau: het was ons, als of wij dood waren, en nu als fpooken in de waereld omwandelden, u Onze Leeraar kwam ons bezoeken , en trooflte ons zoo goed hij konde. _ Eindelijk vatte ik op eenmaal moed, mijne Buuren kwamen alle bij één, om van gemeentens zaken te fpreken, en ik ging er ook naar toe. — Een ieder zweeg ftil, en zag mij niet aan , toen ik kwam; ik zette mij neder, en zeide: Lieve Buurluij! Gij weet, wat ongeluk ons overkomen is; maar gij weet ook, dat ik en mijne Vrouw geen fchuld hebben. — Nu doed ons toch het genoegen, en handelt nabuurlijk met ons; wij willen ons zoo gedragen , dat gijlieden alle plaijzier van ons hebben zult, en wij willen ook goede Buuren zijn; wij kunnen er immers geheel niet voor; laat ons toch niet ontgelden , wat mijn Schoonvader verdiend heeft 1 Kijk! ik en mijne Vrouw, wij willen een  C 18S ) een ieder dienft doen , waar wij maar kunnen ; dat zult gij zien en bevinden. — Met één begon ik te fchreijen. — Alle de Buuren ftonden op, gaven mij de hand, beloofden mij, dat ik even zoo goed zou gehouden worden, als de befte onder hen. — Toen ik t' huis kwam, vertelde ik het aan mijne Vrouw;, wij geraakten hier door zoo wel te moede , als of er niets gepasfeerd was, en begonnen weder zeer vergenoegd en gelukkig te zijn. — Eij 1 dagt ik, wat hebt gij u te beklagen ? gij hebt immers uw brood , hebt een goed geweten, en even zoo goede vrienden , als een ander. Dat duurde zoo eenige Jaaren voort; toen kreeg ik de Veepeft in mijnen Stal, en al het Vee ftierf. — Ik en mijne Vrouw kwelden ons daar over zeer; want wij vreesden, geheel aan den bedelzak te zullen geraaken, wijl wij niet wiften , waar van wij wederom Vee zouden bekomen. — Eindelijk raakte ik daar over aan 't denken. — Wel nu ! dagt ik : Gij, uwe Vrouw en Kinderen zijt immers alle gezond, gij hebt een Goedje , dat goed in Haat is, hebt een goed geweten en vrienden, wat wilt gij u nog beklagen ? onze goede God zal  zal wel verder zorgen. — Eu dat deed Hij ook: onze Buuren leenden ons jongdragende Koeijen, wij betaalden er de intered van, fokten de Kalveren aan, en kregen fpoedig wederom heel goed fchoon Vee. Vervolgens kwam de Kinderziekte in ons Dorp. — lk had vijf Kinderen; mijn oudfle Zoon en Dochter waren er gelukkig ' doorgekomen, maar de drie jongde, twee Zoons en eene Dochter, hadden ze nog niet gehad; zij kregen ze alle drie te gelijk, een Zoon kwam te derven, de andere werd blind, eu de Dochter lam, zoo, dat zij op krukken gaan moede. — Wij dachten, dat wij onzeellende niet zouden overkomen ; maar, van tijd tot tijd kwamen wij weêr tot bedaaren. — Onze Predikant zeide ons: Dien de Heer lief had, dien kastijdde Hij 1 en hert ware een teken van Goddelijke genade, veel kruis te hebben , en zig daar door te laten betereu. — Wel nu! dagt ik, gij en uwe Vrouw, en de twee grootfte Kinderen, gij zijt noch alle gezond, gij kund uwen arbeid noch al zoetjes voortzetten , gij hebt brood en een goed geweten. — Ook bewaarde het lamme Kind het blinde, dat het niet viel , of zig ftiet,  C 190 ) mèt, en beide vérdienden haar brood met breijen. Zoo leefden wij lange Jaaren voort; eindelijk: kwam de roode Loop , en daar aan (Kerven mijn oudfte Zoon, de blinde Zoon, en de lam. me Dochter; maar ik , mijne Vrouw en andere Dochter bleven gezond. — In den beginne fmartte mij de dood van mijnen Zoon tot in mijne ziel, maar ras kon ik mij weder trooften. — Wol dacht ik, uwe Kinderen waren vroom, zij zijn nu in den Hemel, ook gij word oud met uwe Vrouw, en komt fchielijk bij hun; gij hebt nog eene brave Dochter, die kan fchielijk raken te trouwen ; ook hebt gij brood , en een goed geweten, wat wilt gij u toch kwellen ] Van tijd tot tijd vervolgde mij het eene ongeluk na het andere : mijne vrugten gelukten niet meer ; mijne Veefokkerij was enkel tegenfpoed; ik geraakte hoe langer hoe meer in fchulden, en het fcheen mij toe, dat ik op mijnen ouden dag nog zoude moeten gaan bedelen. — Ik en mijne Vrouw fehreiden nacht en dag, tot dat ik eindelijk moed begon te grijpen. — Vrouw! zeide ik op eenen morgen tot haar: kijk! alles gaat met ons toch agter  C 191 ) agter uit, en er gaan zoo veele lalden naar de nieuwe waereld toe, willen wij ons goed, huis en hof verkoopen , en er ook heenen trek. ken ? misfchien geeft God ons daar geluk en zegen! — Het kortte mij niet veel moeite, om mijne Vrouw en Dochter te overreden; zij befloten, om mede te trekken. — Zie daar al weer, dagt ik : dit grootfte ongeluk zijn wij al weer te boven, wat ligt gij toch onzen lieven Heer altijd voor de deur te klagen ? — Ik verkogt alles, betaalde mijne fchulden, hield nog vier honderd guldens over, en ging daar mede op reis. Alles ging goed, tot Wij in Holland op het Schip zouden fteigen : mijne Vrouw zag dat groote Meer voor haar uit, en op het zelve dat waggelend huis, met welk zij elf honderd uuren voortzwemmen moeft; zij zag, hoe men daar fchreeuwde, arbeidde, naar binnen droeg, en doende -was. — Neen, man! riep zij: daar gaa ik niet in ! zij viel op haare knijen, keek te rug landwaarts, fchreide overluid, en zeide: Lieve Heer ! ik kan niet gelooven, dat Gij daar op dat groote water zijt! neen, ik blijf bij U.' waar Gij zijt, daar blijf ik, al moeilik ook mijn brood gaan bedelen! — Nu krabde ik mij den kop, fprak haar toe, en mijne Doch-  C »9» ) Dochter fprak haar mede aan, fchoon zij ook bang was, en eindelijk, toen ik haar voor. hield , dat God ook op het water tegenwoordig was, dat Hij zoo veele menfehen gelukkig in Amerika gebragt had, en er ons ook wel gelukkig brengen zou ; zoo liet zij zig overreden, en ging met ons t' fcheep. AHes was nu wel, en de geheele reis zoo aangenaam, als zij wezen konde; tot zoo verre, dat wij Noord Amerika van verre zagen, i— Toen ontftond er een verfchrikkelijke norm, wij werden dan eens tot aan den Hemel, en dan eens weder tot in den afgrond geflingert, maar naderden intusfchen al meer en meer het firand ; tot eindelijk op eenmaal het Schip afgrijsfelijk tegen eene rotz aan te berlte (liet. — Ik en mijne Dochter liepen op het verdek, om te zien, wat er gaande was; maar, lieve Hemel! daar zagen wij, hoe het Schip oogenfchijnelijk te grond ging ; de een bad, en de ander fchveeuwde, dat iemand de hairen moeiten te berge reizen; ik wilde naar beneden , en in dien angft mijne Vrouw naar boven haaien, maar — (hier bee-on de oude man wederom te fchreijen) — daar zag ik van de trap door de open deur de  ( '93 3 de kajuit in, hoe zij reeds zoo vol water was, en hoe mijne arme Vrouw in het water worflelde, en naar boven wilde. — Hoe ik toen te moed was, weet ik niet meer, maar dit hoorde ik nog, dat het arme Wijf mij heel erbarmelijk toeriep i ach, lieve Man , help • Ik viel in onmacht, en weet dus niet, hoe het verder ging. — Toen ik echter weder tot mij zeiven kwam, lag mijne Dochter naaft mij op het verdek als dood. -- Het voorde deel van het Schip Zat op de rotz vaft, en eenige menfehen waren om ons heen; de Zee werd bedaard, en wij zagen , hoe eene groote floep of boot op ons aanroeijde, om ons af te haaien. *— Ik fprak mijne Dochter wederom moed in; die echter met -gewrongene handen niet anders riep als: Ach^ mijn lieve Moeder! mijn lieve Moeder! Intusfchen kwam de boot aan ; wij werden alle daar in gelaaden , en kwamen gelukkig aan land. — 6.' Dacht ik weer: God heeft u met uwe Dochter van den dood gered, en uwe goede Vrouw van alle zorgen verlof!, wat zoud gij al weer klagen ? — Hij zal verder helpen, — En dat gefchiedde ook: Hij bragt ons bij onzen Genadigen Heer, en daar hebben N wi'  C i94 3 wij 't nu heel wel ; mijn Dochter heeft eenen braven Man getrouwd , en wij leven nu zeer gelukkig. Wat zegt gij van deze hifbrie? Heer Rentmeefter ! voer Fink voort. Wat kan ik zeggen ? antwoordde hij: ik ben geheel verfrnolten (dat waren zij alle drie;) die goede Man is de grootfte kruisdrager, waar van ik mijn ieven gehoord heb. Dat is hij, hernam Fink: en toch hielp hem die konfl, om in alle tegenfpoeden iets vergenoegds op te zoeken, en alles te verdragen. — Is het niet zoo ? Geduurende deze gefprekken kwamen zij onvermoed in een bekoorlijk aangenaam dal; het beftond ten deele uit eenen zeer grooten moestuin; tusfchen beide, vlak midden in het dal, ftond een groot fchoon huis; zij gingen hierop af, en eindelijk in het zeiven in. — Alles vonden zij daar vol leven en beweeging. —. Fink bragt hen eerft in eene ruime zaal; hier zaten twintig Meisjes van tusfchen de tien en twintig jaren, die alle vlas en hennep fponnen , zoo, dat men van het gefnor der raderen zij-  C 195 ) Zijne ogen woorden niet hooren kon; midden onder hun zat een eenigzins bedaagd VrouwsPerfoon, welke ook fpon, en anderen ondemgtte. _ Alle de Mei,jes waren in blaauw en roodgeltreept linnen en wollen flof «rekl»ed ook haar linnengoed en ganfche kleeding was oij uitflek zuiver en ordentelijk. Van daar bragt Fink hen in eene nog grooter zaal. _ H.er vonden 2(j twaaJf Weevers, ftoelen; op welken bovengemelde geftrcepce Jonen en wollen floffen; op anderen allerhand fraaij beeldwerk tot tafelgoed • en w-der «m op anderen fchoon lynwaar geweeven werd - Achtien Jongelingen en kleine Knaapen waren hier aan 't weeven en fpoelen. — Een n rnelnk bedaagd Man had als W.rkmecfter over «Hes het opz.gt; en deze en bovengemelde Vrouw waren Echteluiden. • Daarop kwamen z,j in eene andere groote zaal, waar men gewoon was te fP;jz~„ Aan. eene groote tafel zaten ter eener «jjfc de «X'.°P deM^.en dw„rs het heï ^ ^ Peif001!en ' *■ het beller uitmaakten. _ Deze heftenden «S eenen onge „kkïgen Koopman met z.jueVrouu ^«gentlyk de huishouding beftfcrden, den in-' N 2 koop  C 190 3 koop en verkoop bezorgden, en alles regeerden ; vervolgens uit den Onderwijzer, die een allerbraafst Kandidaat was; en eindelijk uit den Werkmeefter cn zijne Vrouw; gevolgelijk in alles uit vijf Perfoonen. In dit eenzaam en alleraangenaamft Weeshuis onderhield de Heer van Fink zijne Gaften op het aangenaamfte en leerzaamfte, en tegen den avond keerden zij alle hoogfi vergenoegd en aangedaan naar Raufchcnfels te rug. — 's Morgens vroeg gingen de Freule en Rofine met den Heer Heilmann op reis. — De Heer van Fink gaf Rofine bij het affcheid een verzegeld pakje, met het opfchrift: aan Mejuffer Rofine Maijenbach tot eene gedagtenis: beval haar, 't zelve niet eer open te breken, voor dat zij t' huis zoude gekomen zijn, kufte alle drie hartelijk vaarwel, vloog naar zijn Kabinet te rug, en liet hen Haan. — Rofine fchreide; ja, zeide zij, hier is verder niets te doen, als te gaan ; nu zien wij hem niet weder. — Zij gingen dan te rug naar Markirch. — Rofine vertelde onderweg, welk een voortreffelijk man de Heer van Fink zij, cn hoe hij dat Weeshuis geheel uit zijne eigene middelen geftigt had. Van  C 197 ) Van Markirch reisden zij aanftonds verder, en door den Paradijsagtigen Elzas heenen. — Thans drongen de Freule en Heilmann er op aan, dat Rofine hun haare lotgevallen verhaalen wilde, 't geen zij ook op de volgende wijze zeer gaern deed: Toen mij de Soldaatcn in het bofch aangreepen, zette één mij de Pidool op de bord, en dreigde mij te 'doorfchieten, zoo ik maar het minde geluid van mij gaf; des niet tegendaande fchreeuwde ik zoo luid ik kon, — Oogenblikkelijk dopte mij één den mond met een doek, en men fleepte mij voort. — Ik geraakte in een zoort van flaauwte ; en toen ik weder tot mij zeiven kwam, bevond ik mij op een tweeraderig rijtuig, dat met een linnen kleed overtrokken, en overal digt toegemaakt was. — Onder mij had ik droo , waarop ik zitten of liggen konde. — De Maan flikkerde door mijn kleed, zoo, dat het fchemeragtigom mij heen was. — Thans wift ik geenen beteren toevlugt, als het gebed, en begon met traanen en met een vuurig hart tot God te fmeeken, dat hij mij toch in mijne tegenwoordige bedroefde omdandigheden bewaren wil de! — Met/deze bezigheid bragt ik den nagt N $ dooi  C 198 ) door tot aan den morgen; ik bemerkte den glans van het morgenrood door het kleed. Dit ftortte mij eene zoort van geruftheid in, en ik viel in eene fluimering, waar uit ik echter fpoedig weer gewekt werd. Mijn Voerman hield (lil , en een mijner Leidslieden maakte het kleed open, en zeide: fteig nu af, Juffer! _ Ik gehoorzaamde.— Wij bevonden ons op eene hoogte in het bosch. — Hier ftond een klein eenzaam huisje ; daarbij lag een tuin, een (luk bouwland, en eene weide. — Hier werd ik binnen, en vervolgens eene trap op in een kamertje gebragt. Het hart klopte mij ongemeen. — Mijne Soldaten volgden mij achter na, en een van hun zeide tot mij: „ Juffer! gij hebt niets te vree„ zen ; wij zullen u bij eenen braven Heer „ brengen, die u trouwen wil; dezen dag „ blijven wij hier ftil liggen; en op dat gij tijd„ verdrijf hebben moogt, zal ik u dit boek „ geven." Met een haalde hij de Afiatifche Banife uit den zak, en reikte mij die toe. Daarop werd het ontbijt befteld. Zoo verfchrikkelijk mij het denkbeeld was; van op zulk eene wijze te trouwe», zoo geruft  C 199 ) rnsiftellend waren mij de woorden van den Soldaat. — Ik antwoordde met traanen in de oogen : „ Mijne Heeren, bewaart gijlieden w flegts mijne eer! ftaat mij in deze omdan„ digheden ais trouwe vrienden bij! daar zal „ eens een tijd komen, dat ik het u vergel„ den kan. " — Hierop nam ik een ernftig wezen aan , Ichikte mij zoo goed ik kon, en las tot tijdverdrijf in de Banife. Ik weet niet, waar 't van daan kwam, dat dit boek eene zoo goede werking op mij deed. — Al aandonds in het begin de ellendige toeftand van Balaciu, zijne verberging en veiligheid op Talemons Kadeel enz.; dat alles boezemde mij moed in, fchoon ik wel wid, dat het een verdigtzel was. Dit laat zig begrijpen, zeide Heilmann: zoo lang het verdigtzel waarfchijnelijk is, zoo lang is het uit waare gefchiedenisfen uitgetrokken, en dus altijd een waar voorbeeld van de Goddelijke Voorzienigheid en leiding omtrend de menfehen. — Veele bijzondere doelen van de gefchiedenis lijn waar, fchoon het geheel een verdigtzel is. — Hier uit fpruit nu altijd bemoediging voort, de ziel erkend het mogelijke ; zij voelt, dat haar treurig noodlot gelukN 4 kig  C 200 ) kig afloopen kan. — Dit gevoel doed in haar den wenfch opkomen: ach , mocht bet u toch ook zoo gaan! — Is zij nu voor het goede, zoo word deze wenfch een gebed; dit gebed verfchaft vertrouwen; en vertrouwan eindelijk geloof. — Daarom zijn alle verdigte doch waarfcbynelyke gefchiedenisfen , wanneer zij gelukkig afloopen, (en voor al toch niet het kwaad verfchoonen en bewimpelen, maar ware deugd op de verhevenfle wijze inprenten , en volkomen overeenkomftig met de wegen van de Voorzienigheid te werk gaan,) voor den lijdenden Chriflen zeer ftigtelijke en bemoedigende fchriften; even zoo ook de treurige ge* fchiedenhfen, wanneer zij insgelijks den gang van de Voorzienigheid volgen : zij leeren lijden en hoopen, en allen trooft naar de toekomftige waereld heen rigten. — Nu, Juffer Rofine! gaa nu voort. Den ganfchen dag bragten de Soldaten den tijd met flapen en fpeelen door, maar gingen echter beurtelings uit, om rond te kijken, of er ook iets gevaarlijks voorviel. — Mij bewaakten aij zeer naauwkeurfg, doch lieten mij niets van het noodige ontbreeken. — Dit huisje moet z*er afgelegen zijn; want ik werd niet eens eenen  C 30I ) eenen voerweg, veeJ minder eene landftraat gewaar. Des avonds met het opkomen van de Maan werd ik weder op de kar gebragt, en wij reisden verder; ik kan nochtans niet zeggen, waar heenen. — Dat duurde weder de nagt door; nu eens fliep ik, en dan waakte ik, tot dat wij 's morgens vroeg met het aanbreken van den dag ftil hielden. _ Thans hoorde ik, hoe mijne Leidslieden t' zamen raad hielden; ik verftond er weinig van, maar zoo veel vernam ik, dat wij bijna aan een huis moeiten zijn, 't geen men niet veilig genoeg voor ons hield,°om daar dien dag uit te ruiten. — Mijn Voerman, een vreemde Boer, draaijde dus ter zijde uit, en wij voeren door veel kreupelbosch neen , 't geen ik aan het fiaan der ilmiken tegen mijn kleed gewaar werd. Een half uur daar na, als het zoo tamelijk licht geworden was, hielden wij ftil, en nien beval mij af te klimmen. _ Wij bevonden ons weder m een bosch , en wel bij een oud vervallen Kafteel. - Met allen fpoed bragten m de Soldaten binnen het muurwerk — Tusfchen de puinhoopen vonden wij een 'half vervallen gewelf; hier steden wij ons op N * fte£  ( 202 ) fteenen neder, en een ging henen, om eeten voor ons te haaien. De andere Soldaten zetteden zig allen tot knikkebollen, terwijl ik mijn boek in de hand nam, en las. — Eensklaps hoorde, men eenige fchooten doen , en aan het roepen en blaffen der honden merkten wij, dat er eene Jagt in de nabijheid wezen moeft. — Mijne Leidslieden waren heel niet wel bij hun (luk, bij mij daar en tegen deed zig een draal van hoep op verlosling op; evenwel hield ik mij ftil, en wagtte mijn lot af! — Nu en dan (loop er een Soldaat tusfchen het muurwerk cn luifterde. — Maar eindelijk kwam de Jagt nader, en men hoorde eenige woordenwisfeling met onzen Voerman. — Mijne Soldaten werden bang, en nu zag ik, dat zij lafhartige kaerels waren. — Ik ftond op, en wilde naar buiten gaan, maar zoo veel hart hadden zij nog , dat zij mij te rug hielden. — Intusfchen riep ik hulp ! zoo luid ik kon ; doch, er verfcheen geene redding voor mij , de Jagt trok verder, en alles werd ftil. — De Voerman werd ondervraagd, wie bij hem geweeft, en wat men met hem gefproken had ? — Hij antwoordde : dat er een voornaam jong Heer  ( 303 ) Heer met twee Jagers bij hem gekomen was, en hem gevraagd had: wat hij daar met de' kar deed ? — hij had hem ten antwoord gegeven: dat hij eene arme zieke Vrouw naar het nabuurig Dorp gebragt had. — De Jagers hadden hier op gezegd ♦ daar gaat toch geen weg hier na toe, wat hij dan hier deed ? Daar op had hij geantwoord; dat hij dor hout opleeaen, en mèe naar huis nemen wilde. En toen waren zij heenen gegaan. Zoo mij naderhand de Heer van Columbïn verhaalde, was hij de jonge Heer zelf geweeft : hij bezogt op de terug reis van Trier eenen jongen Edelman , die met hem te Parijs geweeft was. — Deze regtte eene Jagt aan, om hem wat plaizier aan te doen. — Hij had uit de rondgezondene brieven mijne ontvoering vernomen, en dit maakte hem op alles ocgewoons oplettende, zoo, dat hem de kar van den Voerman al verdagt was voorgekomen. Wij bragten dezen dag in ons gewelfzel geruft door. — 'S Avonds begaven wij ons weer op weg, en voeren dien nacht een tamelijk eind wtegs veorr. 's Morgens met hetaan- bre-  C 304 ) breken van den dag hoorde ik niet zeer verre van ons een koets rijden , en ik merkte, dat mijn Voerman (heller voort reed, en de Soldaten ongeruft werden. — Ongeveer een half quartier uurs daar na hoorde ik iemand omtrent mijne kar luidkeels roepen : Niemand zal zig hebben te verroeren, of hij is een man des doods ! — Wie is er op die kar? — Ik nep: Hulp! Hulp ! ik ben van't Kaneel Beulenburg. ■— Ha! hooide ik nu weder: dacht ik het niet? — De eerfte die een vinger verroerd, is een man des doods! Voerman, hou ftil, en maak het kleed los! — Oogenblikkelijk was mijn kleed weg , en ik zag mijne Soldaaten ftaan als fteenen beelden; — Naaft mijne kar ftonden drie Mansperfoonen, waar van dc eene Columbin, en de andere twee een Lakeij en een goed Vriend van hem waren. — Toen Columbin mij zag , zeide hij: dat is zij ! Juift zoo is zij in de rondlopende brieven befchreven. — Nu beval hij den Soldaaten, hun Geweer af te leggen , 't welk zij aanftonds deeden. •— Snaphaanen hadden zij niet, maar Piftoolen en Degens. De Lakeij nam al dat Geweer aan; ik intusfchen fteeg af, en in één oogenblick fprongen alle mijne Soldaten 't bofch in, tn weg waren zij. Met  F Met de grootfte behoedzaamheid wandelden nu mijne nieuwe Leidslieden met mij heen, en mijn hart begon ligter te worden. —- De Heer van Columbin, zoo ongeveer 34 Jaaren oud, was een volbloedig Heer, en zeer aan* zienlijk; hij bood mij den arm, en geleide mij naar zijne koets , die niet ver daar van daan op de landweg (lil hield; — Ik moed inklimmen; en Columbin bad mij, na dat hij mij gezegt had, wie hij was, om mijne gefchiedcnis, en voegde er zeer vriendelijk bij: dat ik ten vollen zeker bij hem ware. — Ik vond in 't geheel geene zwarigheid, om hein alles te vertellen , wat tot daar aan toe met mij voorgevallen was, alleen hield ik mijne neiging tot Florentin voor hem fchuil, en bad hem ten laatflen, om mij te helpen, dat ik weer bij mijnen Heer kwame. — Dit verfprak hij mij wel, maar hij beklaagde zig, dat hij daar toe geene zekere gelegenheid zoude weeten, voor hij op zijne goederen was, die nog eenige mijlen verder gelegen waren. — Ik gaf mij te vreden, doch verlangde , dat men mij mochte toeftaan, om aan den Heer van Beulenburg te fchrijven; — Columbin veroorloofde mij zulks gaern, zoo dra wij maar aangeland zouden zijn. Na  C 20(5 ) Ka de middagmaaltijd geleidde mij Columbin tot eene wandeling. — Hier bij begon hij mij te openbaren, dat hij op mij verlieft was, en ik hem wel geviel, en bad mij om wederliefde. — Deze voordragt verfchrikte mij ongemeen; en ik antwoordde hem : hij mocht mij toch van zulke afvergingen verfchoonen ; ik ware reeds verfprooken, en in veelerleij opzigte de Bruid ; en ik ftelde alle vertrouwen in zulken cdelmoedigen Kavalier, dat hij nooijt iets tegen mijne eer onderneemen zoude. Dit antwoord maakte hem zeer bedroeft. — Neen ! hervatte hij : dat zal niet gefchieden ; maar •wederliefde moet gij mij bewijzen, het mag ©ok kollen, wat het wil. Nu begreep ik wel, dat het met mijne vrijheid nog in venen wég ftond; echter vatte ik moed. — Bij alle liefkozingen, die hij mij op reis bewees, was hij befcheiden; alleen uas er aan te rug keeren, nog aan brieven fchnjven nu niet meer te denken. Den derden dag kwamen wij op Raufcheufels. — Hij had noch andere Goederen in de Elzas liggen, waar zijne Familie , die uit Moeder en Zufter beftond, zig anders plag op te houden; — Beide waren echter zins een jaar te Pa-  C 207 ) parijs, — Hier maakte hij nu fchikkingen, om mij alle gemak te bezorgen, begon ook fterker bij mij aan te dringen, en deed mij kofiV bare prefenten, die uit allerhande ftof tot kleding en opfchik beftonden; — Ik leide echter alles ter zijde , en roerde niets aan; alleen bad ik om eenige verfchoning, op dat ik mij rein konde houden , en deze werd mij, neffens 't geen ik meer nodig had , in overvloed bezorgt. Columbin vermijdde in den beginne , om mij laftig te vallen; hij ging dagelijks met mij om, was uitermaten liefderijk , zocht mij wel op alle wijzen zijne liefde te doen blijken, maar vermetel was hij nooit. — Dit duurde zoo eenige weken voort; intusfchen fchoöten zijne hartstochten zulke diepe wortelen, dat hij onftuimig begon te worden. — Dit had ik echter reeds lang gevreeft, en daarom mij gereed gehouden , om ieder kamp te kunnen wederftaan. Eens op eenen avond kwam hij bij mij: zijn gemoed was onruilig, en op zijn voorhoofd ftond diepe zwaarmoedigheid te lezen; Het was November, en de Zon neigde ten ondergang, — Na dat hij eenige maaien de kamer op en  ( »o8 ) en af gegaan was, zonder een woord te fpreken , greep hij haaflig eenen floel, en zette zig bij mij neder; — De lichte zonneftralen vielen fchuins over zijn gezigt heen, en uit zijne oogen rolden traanen de wangen af —. Engel! ving hij aan: is het geenen menfch geoorloofd , om zig met u te verbinden ? „ Ja, zeide ik; Heer van Columbin 1 waar„ om zou dat niet geoorloofd zijn." Maar, waarom zijt gij dan zoo hart tegen mij? vroeg hij verder. „ Ik antwoordde: wijl gij de man niet zijn „ kund, met welken ik mij kan verbinden. — „ Stelu eens in 't geval, voortreffelijke man J zoo „ gij eene Bruid had , die u boven alles be„ minde; bij voorbeeld: wanneer ik uwe Bruid „ nu werkelijk ware, en een ander zette mij „ op zulke proeven, maar ik bleef u zoo ge„ trouw, als ik thans mijnen Bruidegom ge„ trouw blijve; waar voor zoud gij hem, en „ waar voor mij honden ? " Hij voer voort, en hernam : Ik zou hem voor eenen Duivel houden, maar u voor eenen Engel. —, Ach Rofine 1 dat maakt mij immer razen-  éénder, dat gij zulk eene edele Ziel zijt, en ik u toch niet bezitten kan. — Ach , heb toch medelijden met mij.' « Van harten » zeide ik, en begon te fchrei» jen : Gij deerd mij uit grond mijner Ziele. „ —. Maar, al moert ik ook rterven, zoo zult » gij nooijt een ander beflm't van mij hooren, w dan dat ik u nooijt naar uwe oogmerken „ lief hebben kan; fchoon mijn hart eene vriend» fchap voor u gevoelt, die tot den hoogften « graad fteigd, en zoo ver zij zonder kwetzing » van het gewisfen tusfchen ons maar immer „ mogelijk is; — en deze vriendfchap fineek „ ik u ook omtrent mij af " Deze behandeling had gevaarlijke gevolgen voor mij kunnen hebben , en waarlijk 1 ik waagde zoo veel, dat ik noch huiverig ben, als ik er om denk. — Intusfchen was mijn oogmerk zuiver, en ik voelde «ene vriendfchap voor hem, die geen wêerga had. — God bewaard» mij toch bij alle mijne onveorzigtigheid. — Hij floot mij in zijne armen, en ik merkte, dat hij op het punct ftond, om met mij te worftelen; maar plotsling rukte hij los, fprong te mg, en riep t Hoe.' Gij fteld uw oafchaldvolle 0 hart  C aI° 5 hart in mijne'hand, vertrouwd mij:uwe• eer, en ik zou een rover daar yan worden? Neen! _ Nu werd hij vredig. —, Dit verblijdde mij zodanig, dat ik mij niet onthouden konde, van in zijne tegenwoordigheid traanen te ftorten, en met luider ftemme God te danken, ja ik vleide mij .zelfs: hij zoude mij.nu los laaten en naar huis zenden; maar tot daar aan toe was het noch niet. Van tijd tot tijd ontdekte ik, dat het zijn oogmerk ware, om mij blotelijk tot zijn gezelfchaps Juffer bij zig te houden , maar thans begon hij ernfliger voornemens te voeden, en wilde mij in alle welvoeglijkheid huwelijken. — Dit voordel deed hij mij "met zoo zonderling vertrouwen, als of hij in 't.geheel aan geen weiwering zoude hebben kunnen denken. — Maar hij ondervond, dat ik bij dit toelagchend geluk even zoo onbeweeglijk was, en dat ik mijnen Bruidegom ook in dit. geval niet aan hem opofferen wilde. — Nu werd hij toornig, en begon mij zwaar leed te veroorzaken. Deze behandeling begon om Kersmis, en duurde tot in 't midden van Januarij. .—- Wat ik in dezen tijd heb uitgedaan f is niet te befchrij-, ven:  C 211 ) ven: Ik zat ih eene enge gevangenis, kreeg zeer flegt onderhoud, dikwils maar brood en water,'had ■geen bed meer, maar fffep op enkel flröo, eii de kamer, boven op den Toren ■werd maar even zoo veel verwarmt, dat ik niet bevriezen konde, — Dit leven viel mij zoo zuur, dat ik dikwils niet traanen om verlosfingv of om den dood bad. — Columbin zelf kwam nooijt bij mij; maar hij liet mij alle dagen door eenen ouden Bedienden vragen, of ik hem tróu Wén wilde ? en alle dagen ontfing hij ook de boodfehap terug , dat het nooijt gefchicden zoude. ' Eindelijk verzwakte. ik van kommer en ei. lend, zoo, dat mijn liefhebbende vijand ov\;f mij bezorgt begon te worden. — Hij verlofte mij dus, en bragt mij op mijn gewoone ka. mer, daar gij mij hebt gevonden. — Nu begon hij weer met bedelen ën met goedheid te zoeken, wat hem met ftréngheid mislukt was-, !— Maar eindelijk werd ik de geheele zaak moede, en nam het kloekmoedig befluit, om mij dezen laftiger Vrijer van den hals te jagen, het mocht ook koften wat het wilde. — Wanneer hij deswegen eens met alleouifgczogte liefkozingen, en goede woorden op O 2 mj  C 212 ) mij aandrong, begon ik : „ Mijn Heer vaft „ Columbin! ik ben een Boerendochter, maar „ een menfch zoo wel als gij. — Uw God „ is mijn God, en mijn geluk is mij zoo waar„ dig, als u het uwe. — In opzigt van een w huwelijk tusfchen ons beiden handelen wij als „ menfehen , en gevolglijk heb ik 't zelfde w recht, dat gij hebt. — Gij Heeren ziet ons „ Meisjes aan als Schepzels van een minder „ foort ; en daar in dwaald gij verre: Als „ menfch ben ik uws gelijken, en heb hetzelf„ de regt over mij, dat gij over u hebt; en bij„ aldien gij nog eens het hart hebt, om mij ver„ der, als tot hier toe, zulke dingen af te vergen, „ zoomoet ik urecht uit zeggen, dat ikmidde„ len gebruiken zal, die u verdommen zullen." Columbin ging diepzinnig op en af, zweeg een tijdlang, maar zeide eindelijk met traanen : Gij zijt meer als Pamela! — „ Neen, „ viel ik hem in de rede: Pamela zou even „ zoo gehandelt hebbe.n, als ik, zoo zij een ,, Bruidegom had gehad." — Ach, voer hij voort, hoe ongelukkig ben ik! ben ik danfchuld daar aan, dat gij zoo veel vermogen op mijn hart hebt? en waar is de Wijze , welke de grootfte aller hartstochten gewasfen is ? — „ Die „ Wijze  ( 213 ) w Wijze zijt gij! antwoordde ik: ik weet, gij kund u zeiven overwinnen , als g.j maar „ wild; geef mij mijne vrijheid, zoo zult gij „ van tijd tot tijd in ruft geraken. — 6 Co„ lumbin .' het is eene ongeregelde hartstocht. „ — Ware ik vrij, maar had geene neiging „ tot u, zoo konde misfchien de tijd no— Wat echter 't berooven van „ mijne eer, of zwanger zijn aanbelangt, Ge„ nadige Heer ! — Dit doordringt mij de „'"Ziel. — Eer het daar toe gekomen ware, „ had de Heer van Columbin moeten bloedden; (bij deze woorden haalde zy\,een groot „ fcherp  C 219 ) „ fcherp Pennemes voor den dag) doorftooi „ ken had ik heni wel niet, maar- echter » zwaar gewond." - . Fink zag mij geduurende deeze rede flijf aan. — Nu!.Nu! antwoordde hij: zoo verzou God het niet hebben komen laten, er zijn nog wel altijd zagtere middelen voorhanden. — Dunkt u dat ook niet? — Met een ging hij heen , en ik dankte God van harten over de kornft van dezen Heer; want ik zag aanftonds dat hij een groot edel mam was. — Na een. korten tijd' kwam 'hij weder , zag vrolijk eu vriendelijk uit, zoo,J dat ik wel merken konde, dat mijiT antwoord hem wel gévallen en geruft gefield moeit hebben.—Van toen afmoefl ik met hem eeten, en .in zijn gezeifchap,verkeren; hij ftond mj toe , om naar huis te fchrijven, eu onder alle zijne gefpiekken. met mij, Jeide hjj.'t daar op toe,.om mij op. zijne manier zj,ne hoogachting te bewijzen,, en mij in allerhaade zaken te onderrichten, .zoo , dat ik geduur a-nde . dqn korten tijd, dien ik bij hem heb toegebragt,; in.eene waare leerfchool ben geweeft; inzonderheid maakte hij:; de fchoonfle aanmerkingen over mijne levensgelchiedeiu's, die ik hem ,, zoo ver ze in verband ftond met Flo-  Fiorentins lotgevallen, omftandig moeft verhaalen, en trok er leeringen uit, die ik in 't toekomftige te betrachten had, en welken ik nooijt zal vergeeten. Onder allerlei gefprekken brachten onze drie Reizigers aldus hunnen tijd vergenoegt door, en bereikten den derden dag gelukkig 't Slot Beulenburg. ,— Allerwegen was er blijdfchap over Rofines aankomft. Thans opende Rofine ook 't Pakjen, dat de Heer van Fink haar mede gegeven had: — Zij vond een koflbaare fnoer Paarelen, eene Bankbrief van twee duizend guldens, en het volgende briefjen, „ Voortreffelijke Rofine I Neem bijliggend „ gefchenk, tot een eeuwig aandenken van „ uwe wederwaardigheden op het Slot Rau„ lènfèls, in naam mijner Familie, van welke „ gij door mijnen Neef zoo hoogfl beledigt „ zijt, van mij aan. — Die Paarelen zullen u „ ten teken verflrekken van de Triomf, die „ gij over het kwaad bevochten hebt, en de „ Bankbrief mooge u voortaan de aangenaamn heid en het vergenoegen verdubbelen, welke ?> gjj hier zoo onfchuldig hebt moeten ontbee- » ren.  a ren, zij is betaalbaar in Amfterdam. En „ dit Papier is eene Wisfel, op mijnen Neef af- „ gegeven, vermogens welke u een ieder op „ zigt, op rekening van mijnen Neef, de „ eerbied betaalen zal, die men aan een per- * zoon van zulk eene verhevene deugd ver- „ fchuldigt is. Peter van Fink." Beulenburg, dien zij den brief liet zien, lachte en zeide: Eene heerlijke Wisfelbrief! die u meer eer aandoet als al den Adel van Columbin; — De Heer van Fink ken ik bij gerucht als een buitengewoon man van karaeler, ongemeen in deugd en godsdienit, en bovenmaten rijk. — Hij was eertijds Kapitein in Hollandfchen dienft, nam echter ras zijn affcheid en trok naar Amerika, daar hij eene zeer fehone Kolonie heeft aangelegt; deze heeft hij aan zijnen Broeder overgedragen, maar hij behoud er echter zijn aandeel aan. — De Heer van Columbin werd in Holland met hem bekent, en trouwde zijne Zufter. — Fink trok met hem naar den Elzas op zijne Goederen. .— 't Kafteel Raufchenfels heeft hij, geloof ik, aan zig gekogt; want dat heeft, zoo veel ik weet, nooijt aan de Familie van Columbin toebehoort. Ro-  ( 222 ) Rofine moeit nu. ook aan haaren Heer alles -vertellen, wat haar in haare afwezigheid wedervaaren was. — Beulenburg-envzijne-Gemalin fèhatteden haar thans nog hooger'ials voorbeen ^ ■Wijl zij nu haar edel, onwankelbaar j? en deugde zaam karaöer nog : beter hadden leeren kennen. — Haare aankomft werd door een Bode aan haarè'Ouders bekent gemaakt; — Zij kwamen met Laurens en Martha haar bezoeken f en de blijdfchap was onbefchrijflyk. — Het geheim van Rofines ontvoering bleef echter nog akijd onontwikkelt. — De Luitenant Hallenborn bleef wel zeer >n verdenking, maar opentlijk en met zekerheid dorft men er toch niet van fpreeken. Einde van het eerfte Deel.  F1LOR.ENTIN VAN FAHLENDORN DOOR HENDRIK STILLING. TWEEDE DEEL. Uit bet Hoogduit/eb. Te ARNHEM, *Ü W. TROOST 1789.  DIT BOEK. BEHOORT LJÊES-BIBLIOf HEEK, van -''^^ÊÈ^Ê D. vis tER REYDEN,-H. Zoon. BOEKVtRKOOPER TE ROTTBXZf^  CD TV JL Nl a dat alles nu wederom in orde en ruft was, en Rofine haar voorigen ftand bij de Freule van Beulenburg bekleedde, kwam in 't begin van Zomermaand een Pakje met brieven uit Holland, of wel uit Suriname, van Florentin aan, welk zijne gefcbiedenis inhield van het tijdpuncr af, dat hij afgevaren was. Met de grootfte aandoening des gemoeds opende Rofine haren brief van Florentin, welke met de tederfte- uitdrukkingen, verzekeringen van eeuwige liefde, cn opwakkering tot geduld en lijdzaamheid vervuld was. —. Hij had zorgvuldig vermijdt, om over den verren afftand te klagen, en bekommeringen over het wederzien te haten invloeijen; in tegendeel waÏI. DEEr, \ rcn  f( 2 ) ren zijne uitdrukkingen vol vertrouwen, dat hij eens, voor altoos met haar vereenigt, zijn leven met haar doorbrengen zoude. — Ook in alle brieven, die hij aan zijnen Heer, aan Rofine, en aan Heilmann fchreef, toonde hij een groote en (landvaftige ziel. — De brief aan Karei en aan Rheinwald werd naar Gottingen gezonden. — Zijne gefchiedenis was bijzonder opgefteld, en lag onverzegelt in 't paket, zoo dat ze een ieder lezen konde. — Ik zal ze hier mijnen Lezeren van woord tot woord , 200 als ze hem uit de pen gevloeijt is, mede deelen. REIS  CS 3 REISGESCHIEDENIS VAN FLORENTIN van FAHLENDORN. N X ^ a dat mijne Vaders van Pampus te ru» gereid: waren, ligtten wij ons anker, en voeren door Texel naar de groote Zee. De eerde dagen van onze reize fleet ik meerendeels op het verdek, wijl het fchoon weêr was. De Geedelnke uit het Wurtembergfche , de Heer Schmid, was altijd in mijn gezelfchap, en onze harten waren als in een gefmolten. —. Dikwils zaten wij zwijgend bij malkander, en als de een den anderen aanzag, dan waren onze oogen water. — Boven mij zag ik den blaauwen Hemel, helder en klaar, gelijk een Lazuur ; hij fcheen als een onafmeetelijk Half•ïond op de groote vlakte des waters te rnften, A 2 0p  C 4D cp welke lk daar na toe zwom. — Ginds ftraalde de Zon" op" ons neêr. — ft! Dagt ik: gij beminnelijke Menfchenvrlendin ! gij vergezeld ons met uw alomtegenwoordig licht, en met uwe alles verlevendigende warmte! — Die u gefchapen heeft, Is nog alomtegenwoordige^, dan gij! — Gij befchijnt thans even zoo mijne lieffte Vrienden, ginds, daar zij in hunne kamers zitten, en met zwaarmoedigheid op uw licht ftaaren, 't geen gij door de glasvenfters op de vloeren neêrwerpt; — misfchien ploegen thans mijne Vaders aan den fchuinfen Bergkant, nabij het groene Bofch, of naait de bloemrijke Weide , en fchreijen over mij I intusfchen ploeg ik met mijn .gevaarte den Oceaan, en zaaij traanen! — Dan zag ik over de ■wijde watervlakte heen, en heel onbekende gewaarwordingen doordrongen mijn binnenfte. — Een onafzienlijk graauachtig groen (pegel vol beweging! cn kleine golven bedekten hem geheel, en trokken, onder het zagtè; waaijen des Ooltenwinds, van de Hollandlche: naar de Engelfche Kuiten heen ; zij kfotzltènj tegen het Schip, en vergoedden ons, door haar dof geklap, het blijde kwetteren van 1 Woud. — Ik keerde mij tot mijnen Vriend Schmid, en zeide met traanen in-de; oogen Vriend  C s ) Vriend! waar beweging is, daar is God! & en waar God is, daar is zaligheid! — Wat kan de Zon er voor, dat de blinde haar niet ziet? en God, als de menfch zijne zaligheid niet gewaar word? — Schmid'omarmde rnfj ] en zweeg. Ik werd eene zonderlinge verandering ffi mijn gemoed gewaar; altijd heb ik menfehen üef gehad , maar thans voelde- ik iets onbefchrijffelijks. — Mijne liefde jegens allen , die op het Schip waren, was onbegrenft; den geringften cn ruwden Matroos ztmde ik -hebben kunnen omarmen en kusfehen ; -ook konde ik mij niet onthouden , jegens ieder een buitengewoon vriendelijk te zijn. — Ik zag ons allen als een zeer eenzaam gezclfchap aan, 't Welk eene afgezonderde kleine waercld alléén bewoonde. Wanneer ik dan zomtijds het wilde gejoel, de grollen, en het ruwe leven van het Scheepsvolk gade floeg , dan bedroefde ik mij uittermaten. — Heer! dacht ik: hoe is het mogeijk? — één- doeleinde, één gevaar, éé'nejtêi bezigheid , en ééne gezellige band verbind orls thans allen tot één lichaam; zouden wij dan nïït allen malkander lief hebben met eene volfoJmènë liefde ? — Deze gewaarwordingen A 3 ent-  C ö ) ontdekte ik aan mijnen vriend Schmid. —. Hij glimlachte, en antwoordde mij; Even zoo is het ook met mij gelegen. — Ik zweeg een wijl, mijne gedachten (legen al hooger, en ik zeide vervolgens : zekerlijk, mijn Vriend 1 komt het ons wonderlijk voor, dat deze kleine waereld dien band der menfehheid niet voeld; maar is zij niet een gedeelte van de groote ? — Heeft niet een druppel water die zelfde wezentlijke eigenfehappen , welke de Oceaan heeft ? — Onze Aardbol is even zulk een Schip: wij zwemmen op het zelve, Jaar uit Jaar in, de groote onafmeetelijkc Oceaan der Schepping rond , en Vriend ! hoe gaat het niet op dit groote Schip toe ? — Thans willen wij eens met onze gedachten reizen. — Ik neem eens, wij hadden vleugels, en zwaaiden zagtelijk hand aan hand door gindfche lucht heen; (hel als een gedachte ijlden wij voort, keerden ons eindelijk eens om, breidden onze zwanenvleugels in de onafmetelijke ruimte wijd uit, en iloegen onze oogen nederwaards op onze Aarde ; Wij zagen haar bruin en fchoon, als den Jongeling David, in het zonnenlicht ruften, en ' keeken malkander eens vriendelijk aan, Broeder ! wat zouden wij dan gewaar worden ? Schmid kromp in een, omarmde mij en fchrei- de. —  C 7 ) de. — Warme liefde, voer ik voort, zou onze zielen doordringen; de een zou tot den anderen zeggen : Ginds is Moeder Aarde ! daar wij zoo veel geleden, daar wij veel gezellig vergenoegen genoten hebben. — Daar verkeeren nog onze achtergelatene Vrienden. —. Daar zugten en reikhalzen zij. — Daar zit de Wijze nog al eenzaam, en fnuffelt, wat achter den voorhang der eeuwigheid gefchieden mag! — Daar, kijk ! op ,dat kleine klootje, pas een vuijft groot, daar dat vernuftige Ongedierte, de Menfch, in het flof woelt, naauWlijks eenen dag beleeft, en toch zoo opgeblazen is; daar ziet men zommige den Almagtigen trot- feren , en zig hoog boven anderen verheffen. Andere zetten zig op gouden floelen, en laten zig aanbidden ; — Andere verzamelen een hoopjen flijk, zetten er zig op neer, en worden hoogmoedig. — Barmhartig Opperheer! Wat is de menfch, dat Gij zijner gedenkt, cn een menfchenkind , dat Gij uw over hem ontfermt ? Schmid en ik werden beide zoo warm, en week, dat wij fchreiden ; terwijl er nu en dan een Matroos al fluitende voorbij'ons heen fnorde. Maar vriend ! hervatte Schmid , zoo wij A 4 een  C 8 ) een godloos leven geleid hadden, dan zouden wij thans te- moede zijn, als een welluftig Moederskindje, welk uit alle zijne heerlijkheid op zulk een Schip verbannen, en naar Ooftindien gezonden word. — Het heimwee, die ilerke begeerte naar zijn Vaderland, die zulk eenen kwelt , moet een voorfmaak van de Hel zijn; en ik denke ook, dat een gro«t deel der helfche kwalen in zulk een onuitfpreekehjk verlangen, zonder eenige hoop , zal beftaan. Mij komt dat ook zoo voor, hernam ik: laten wij ons de zaak eens levendig voor oogen ftellen! — Genomen, wij hadden van der jeugd af zonder nadenken geleeft; alle zinnelijk vergenoegen , dat ons voorkwam, hadden wij genoten, zonder ons met God, of met de verbetering van ons zeiven te bemoeijen; — Wij hadden in ontucht en wellufl geleeft, flempmaalen met onze Vrienden gehouden, aldaar onzen tijd verlacht, veifpeelt en verbeuzelt; — Wij waren van het eene vermaak, van het eene zinlijk genoegen, tot liet andere overgegaan, en ieder tusfchenruimte viel ons lang; — in ons beroep hadden wij alleen ten doel' gehad, om ons zeiven te verzorgen, en een grooten voorraat voor ons op  C 9 ) op te zamelen; — Aan het gemeenebcft, aan de volmaking van ons verftand , van onze zielenkrachten, en die van onze medemenfchen hadden wij ons niet laten gelegen leggen; — enkel naar eer, aanzien en rijkdom waren onze pogingen heen gericht,' en wat dies meer is. — Ik wil niet eens van een Booswicht, die opzettelijk tot zijnen ondergang werkt, fpreken , maar van een dagelijks menfch, die regt de neigingen van zijn eijgen natuur opvolgt. — Genomen, ik was zulk een, — Ik word ziek — nauwlijks denk ik aan ftervén. Neen! — Spoedig zend ik om eenen Doftor. — Hij komt, trooft mij met een fchielijk her- ftel, en .fchrijft mij medicijnen voor; eu- dertusfchen word ik al zieker en zieker; ik begin den dood te vreezen; nog trooft mij de DoSor, maar ik geloof hem niet meer; — ik keer te rug tot mij zeiven, ftel mij mijn ganfche leven voor, maar vind niet anders, dan een natuurlijk leven, zonder geloof, zonder liefde — De Leeraar komt, en vermaant mij tot berouw en leedweezen; — Ik heb werkelijk berouw over het leven, dat ik geleid heb, beloof beterfchap, geloof en hoop na zalig te worden, zonder oojjt mijne ziel tot 't genot van het geeftelijke Schoon en Goed ver- A 5 fynt  C io ) lynt te hebben, — Ik word duizelig, — geheel onmachtig , •— de zinnen verdwijnen, — ik ben mij zelven niet meer bewufl, — ik ben dood! Ik ontwaak, gevoel mij ligt, en zweef heenen ; — eene onweerrtaanlijke kracht trekt mij opwaards, ik ben te ligt voor den zwaren dampkring; — ras dring ik door tot de bovenluchtfche geweden , en mijne oogen zien de waereld der geeften; — ik bezin mij , mijn voorig leven valt mij te binnen, ik herinner mij mijne achtergelatene vrienden, en bevind nu, dat mijne aardfche levensrol uitgeipeelt is; nu wenfch ik zalig te worden,— ik wenfch mij toe, gelukkig te zijn, ben het echter niet anders, en kan het niet anders zijn, dan bij het genot van zulke genoegens , waar aan mijne ziel te vooren gewoon was; .— Ik wenfch mij mijne welluflige meisjes, mijne tafelbroeders met hunne gelagen, ftel mij mijne voorledene tijden voor en vind mij nu van al dat berooft; — al het geeftelijke, hooge en onbezefbaare genoegen der waereld, waarin ik nu ben, geniet ik niet; — ik heb even zoo wijnig gefchiktheid daar toe, als een (hang Outang heeft tot een mufikaal concert. — Thans gevoel ik met pijnigend leed, dat ik mij door de  C ii 3 de middelen, welke de Godsdienft aan de hand geeft, had moeten laten opvoeden, op dat zig deeze hebbelijkheid had kunnen ontwikkelen; — deze middelen ontbreken mij nu, ik ben dus voor deze nieuwe waereld een vernuftig dier, ik dwaal in donkere geweiten om, die voor mij zoo doods en ledig zijn, als de Laplandfche Rotfen voor de brasfende Italianen. Thans voel ik het afgrijslijkft verlangen naar mijn voorig leven terug, een verlangen des te yslijker, naar mate de geweften, naar welken ik verbannen ben, fchrikbarend en vreeslijk zijn, of uit hoofde van de zekerheid, dat er nu geene verandering meer te verwachten ftaat Nu ben ik te moede als iemand, die in eenen Herfstnacht, wanneer het eerfte kwartier des Maans ten ondergang neigt, en eene flaauwe flikkering over wilde Woefteneijen heen fchemert, met angft Velden en Heiden doorkruift, en naar 't genootene vergenoegen van den voorleden dag terug reikhalft. — Ik zweef voort, ontdek hier en daar eenzaame geeften mijns gelijken; ginds meen ik mijn Meisje in alle haare bekoorlijkheden te zien, en ik ■zwijmel van vergenoegen; — Ik ijl er heen en ontdek van nader bij een gezigt vol etter- boi-  C 12 ) builen, eene helfche furie; — weg keer ik mij, wil mijne (tem verheffen en weenen, maar ik heb nog Item nog traanen; — Ik tracht zomwijlen iets te bejagen, gelijk in den droom, maar ik kan niet; — mijn Meisje keert zig ook terug; evenwel pogen wij nog liefde te. betoonen, gelijk eertijds, doch vinden geen bekoorlijkheid, maar affchuwlijkheid, vuilnis, krengenftank en een Duivels momaangezigt.—■ Wij varen van een , en vervloeken malkander.— Al verder zweef ik door enge fleenklippen, en wijd weg, door 't akelig duifier heen, verbeeld ik mij dans en bal, gaftmaalcn en vrienden te zien; — Ik zweef er heen, en gevoel blijdfchap; — Ik vermeng mij mede in den dans, dwarl in 't rond, maar wel toeziende, vind ik Furiën en Duivels om mij heen» die mij aangrijnzen ; Ik zie daar den gouden glinflerenden Beker; dff Kefiijkfte Wijn fehijnt mij tegen te bruifchen ; ik ijl, om mijne verfmagtende tong te koelen , maar ziet! afgrijsfelijk etter van flinkcnde wonden , met zwartachtige bloedflreepen vermengt, en met affchuwelijken reuk, ftinkt mij toe. — Ik ftorm Weg, wil met alle winden huilen, en heb geene ftera; wil fchreijen, en heb geene traanen. Zoo, vriend 1 zoo ftel ik mij de hel voor. Schmid  C 13 ) Schmid zat gelijk een ftom beeld, en zag met opeire oogen en mond voor zig neer; —. Dat is wel verfchrikkelijk, zei hij eindelijk", wat gij daar afbeeld! Ik maak ook denkbeelden van de hel, maar de uwe zijn waarfchijnlijker, enz. Wij hadden met onze phantafien ons zoo verre van den gewoonen menfchenfpheer verwijdert, dat, toen wij wedenot ons zeiven kwa. men, wij ons nauwlijks konden te binnen brengen, waar wij waren. — Intusfchen voelde ik van mijne zijde een zoo zoet vergenoegen, toen ik bevond, dat ik nog op de Moederaarde, nog in dit leven en in de tijd was, waar in ik zulk een verfchriklijk nootlot noch zoude kunnen ontvlieden, dat mij de afftand van mijne lieffte vrienden , en de reize naar Amerika als niets meer voorkwam. Wij werden intusfchen het lediggaan moede, ik voegde mij bij den Stuurman, en hielp hem iti zijn werk; en vriend Schmid begaf zig aan 't ftuderen , want hij had eene kleine, doch uitgelezene Bibliotheek bij zig. — Ook Lragt ik daar mede dikwijls mijnen tijd door, wiji hij mij zijne boeken gaern mëdedeelde. — Aangaande mijnen toekom ftige tosfiand in Amerika kon  C 14 ) kon ik Jnog in 't geheel geen overleg maken • want als ik daar over wel eens aan het denken . raakte , zoo viel mij geftadig in : de Voorzienigheid zou alles ten bellen fchikken. Op deze ganfche reis hadden wij geenen ftorm, maar zomtijds ongemeene ftilte, en na eenen togt van elf weken kwamen wij in Suriname aan. — Hoe aangenaam ook onze Zeereis geweeft zij , zoo verblijdden wij ons nogthans zeer, bij het gezigt van den Oever. Ik althans voelde, dat ik niet tot de Wi- terfchepzelen behoorde ; en was zoo wel te moede, als of ik van eene lange reis t' huis gekomen ware. Mijn Scheepskapitein, welke dien ganfehen tijd door weinig met mij gefproken had , zeide nu tot mij : Thans, mijn Heer! is het nodig, dat ik voor u zorge; houd u nog zoo lang op het Schip op, tot dat ik order breng. — Dit duurde twee dagen, die mij redelijk lang vielen, te meer, wijl men mij waarfchouwde, om mij niet te ver van het Schip te verivijderen. — De Heer Prediker Schmid trok Intusfchen naar de plaats zijne: beftemming, als Predikant op eene talrijke Kolonie, en ik beloofde, hem nu en dan een bezoek te zullen bren-  C 15 } brengen , wanneer het mijne omftandigheden zouden toelaten. Aan den avond van den- tweeden dag na onze aankomft kwam mijn Scheepskapitein mij belichten, dat hij' eene gelegenheid gevonden had, die naar zijne gedagten de befte voor mij zijn zou. — Ik bedankte hem voor alle zijne moeiten, en vroeg hem naar de gegefteldheid van mijne bezorging. — Na dat hij eenige bevelen aan het Scheepsvolk uitgedeeld had, keerde hij zig om, cn gaf mij tot antwoord : Die vriend hier in Suriname, voor wien ik u beftemd had, is geftorven; maar nu heb ik eenen anderen man getroffen, bij wien gij, zoo ik geloof, nog beter ftaan zult; hij is een Duitfcher van geboorte, maar heeft om bijzondere redenen zijn Vaderland verlaten, en is met zijn groot vermogen hier na toe getrokken; hij woond bij de twintig mijlen landwaarts in ; alwaar hij eene groote Zuiker en Koffy Plantaadje heeft aangelegd en veele Wilden en Negers in zijnen dienft heeft, die hij als zijne Kinderen behandeld ; want hij is een zeer vroom en braaf man. — lk heb met hem gefproken, wijl hij juift hier is, en hij was zeer in zijn fchik, toen ik hem liet een  C iö ) ander nopens uwe omftandigheden en ïmborft kon vernaaien. — Breng den Jongeling bij mij, riep hij : hij zal mij helpen, menfehen gelukkig maken, en mijn vriend zijn. — Hierop wilde ik dan ook weten, wat lij u jaarlijks meende toe te leggen? Want gij moet hier uw Fortuin maken, op dat gij te eemger tijd in uw Vaderland geruft en vergenoegd zult kunnen leven. — Maar hij lachte, en zeide: Hij zal volkomen met mij te vrede zijn, laat hem maar komen. — Mij dunkt, gij kunt dit wagen. — Ja, Heer Kapitein ! zeide ik , dat waag ik zeker; de taal van dien man is mij borg voor zijne erkentenis; laat mij maar bij hem brengen. — Hierop' rekeqde ik met den Kapitein af, hij fchonk mij fchier het vierde deel van de koften, en gaf mij eenen Matroos mede, die mij bij den Heer Pileer mijnen Principaal, brengen moeft. — Ik nam dierhalven affcheid van het Schip, en ging heenen. — Elke trede was mij fchier eene herinnering, om op mijne knijen God voor zijne wonderbaare leiding te danken, en ik beval mij den Hemelfchen Vader op nieuw bij mijne aanftaande levensrol, en bad Hem vurig: om even zoo genadig voor mijne Rofine te zorgen, inzonderheid dan, als het Hem believen mocht,  C 17 ) mocht, haar door harde beproevingen te leiden. — Met dat alles trof mij ook thans een Zwaar heimwehe : Beulenburg en mijne Rofine, nevens alle achtergelatene Vrienden, en de zalige uuren, die ik met hun doorgebragt heb, kwamen mij zoo levendig voor de aandacht, dat mij 't verlos daar van, en de verre af Hand van hun, als een fcherpfnijdend zwaard door de ziel drong; ja ik konde mij niet onthouden, diep te zuchten , te fnikken , en te weenen. De Matroos vroeg mij, waarom ik toch fchreide, daar ik zoo gelukkig was ? Ik zou hem fchreijen laten, hij had een Engel van een Wijf met twee Kinderen moeten achter laten , zonder immer weer bij hun te durven komen; dit zij eerft een hellenfmart. — Maar het fcheen dat de traanbronnen van den Matroes uitgedroogt waren ; want hij maakte wel minen om tö fchreijen , maar- konde niet; en dit kwam mij zoo beklagenswaardig voor, dat ik mijne eigene omftandighedeh vergat, en hem naar de oorzaak van dit ongelukkig noodlot vroeg. — Hij antwoordde : Ik beminde van der jeugd aan een zeer fchoon en bevallig Meisje; — Zij was de eenige Dochter van eenen Boer, die een klein maar fchoon Goedje in eene vrije Heerlijkheid in Weftphalen bezat. -» Toen II. DEEL, ft w)'i  C 18 ) wij voiwasfen waren , trouwde ik haar en wij leefden eenige jaaren zeer vergenoegd heen, in welke tijd mijne beide Schoonouderen geftorven waren. — Wij geneerde ons verder eerlijk, en ons ontbrak niets — Alleen was de Edelman, onze Heer, zoo zeer op de Jagt verheft, dat wij niets op het Veld, wegens her menigvuldige Wild, konden behouden. — Als ik mij over dag had moede gearbeid, moeft ik des nachts bij de Vruchten waken. — Dit viel mij zoo verdrietig, dat ik dikwils voornam, het eerde en belle ftuk, dat ik op mijnen Acker voccl, voor den kop te fchieten. _ Eens, dat ik aan den avond naar eenen van mijne' Akkers ging, welke fchoone Haver had, zag ik in de fchem'ering een Hert geruft daar in weiden; mellijk keerde ik om , liep naar huis en greep mijne Snaphaan, die met een kogel geladen was. — Toen ik wc der kwam , floeg mij het hart, en ik had den moed niet, om het Hert te fchieten, maar wilde hem alleen verfchrikt maken , op dat hij zoo fchielijk niet wederom mocht komen. _ lk leide aan , hield echter over het Hert heen op een bofch aan, 't welk daar aan grensde, trok los, en — Hemelfche Vnder, welk een ongeluk! — Ik hoorde oogenblik-  C 19 ) kelijk na dén fchoot een gejammer en gekerm, dat echter dra wederom ophield. —. Het werd mij aaklig van rondsom, en ik'kon een geheele poos van fchrik niet tot mij zeiven komen, maar ging eindelijk fidderend en bevend op het geluid aan, en vond — vond — den Jager, eenen man van vijftig jaren, regt door de borft gefchooten, en dood aan mijne voeten liggen. — Nauwlijks had ik dit gezien, of ik hoorde een menfch op mij afkomen, die mij toeriep: Zoo! Zoo! gij hebt getroffen! - Nu ging ik als een Kain vluchten, cn heb mijne lieve Vrouw en Kinderen zedert niet meer gezien. _ Ik ben thans vier jaren hier in Suriname, en dien te Scheep maar naar Holland koom ik niet, uit vreeze, dat men mij mocht navorfchen. Nu trok Rothbeck (zoo heet de Matroos.) zijn wezen weer tot fchreijen, maar zijne oogen wilde» niet nat worden. _ Die menfch deerde mij zoo „ dat ik voor hem fchreijen moefi — Mijn vriend! zeide ik: indien gij zoo onfchuldig zijt, als gij mij daar verhaald, dan zal God te zijner tijd uwe droefheid in blijdfchap verkeeren, en gij zult uwe Vrouw en Kinderen wederom zien. — Ja, antwoordde hij: onlchulB 2 dJS  C 20) dig ben ik, zoo waar, als het Opperwezen leeft! en wat daar bij merkwaardig is, zoo heeft deze zelfde Jager mijnen Vader, over een (luk Wild, ook dood gefchooten, zonder dat er ooijt een haan na heeft gekraaijt. — Ik heb hem dus, heiaas ! tegen mijnen wil, en huiten mijn weten daar voor moeten (haffen. lk trooftte den Matroos, zoo goed ik konde , en brandde van verlangen , om dezen S menfch te konnen helpen. — Rothbeck! zei- • de ik: koom morgen vroeg bij mij, ik wil zien , of ik iets voor u uitrichten kan. — Onder dergelijke gefprekken kwamen wij aan 't | huis, daar de Heer Pilger zig onthield; Ik gaf den Matroos eenig drinkgeld, en liet hem gaan. De Heer Pilger is een veertigjarig man, fchoon en ernfthaftig van aanzien , dien ik daarom van het eerde oogenblik af reeds lief j kjeeg. Hij verwelkoomde mij, gelijk men eenen vriend verwelkomen zoude , en liet mij ! bij zig nederzitten. — Het eerde, dat hij van j mij begeerde, was, om mijne lotgevallen te j mogen weten , die ik hem dus allen naar waarheid vertelde. — Hij verwonderde zig, ent dankte God voor zijne prijzenswaardige Voor-| zie-l  C " ) zienigheid. — Dit deed ik insgelijks, inzonderheid voor dit nieuwe bewijs, daar Hij mij onder zoo veele duizenden in Amerika tot eenen U man geleidt had, bij wien ik gelukkig zijn 1 zoude. — Thans verhaalde ik den Heer Pilger I ook Rothbecks wederwaardigheden, en vroeg I hem: of men hem zijn noodlot niet draaglijker zou kunnen maken? Hij zal mij zeer aangenaam zijn, antwoordde Pilger : Zoo hij een braaf man is, kan ik hem wel gebruiken. Het Schip verreift niet voor in 't voorjaar, dan willen wij fchrijven, dat zijne Vrouw en Kinderen tot hem overkomen, hem er echter niets van zeggen; want zoo zij eens dood mochten wezen, of om redenen' niet konden overkomen, zoo zou des goeden Mans ongeluk geheel onverdraaglijk zijn Des morgens vroeg kwam Rothbeck; en, om kort te gaan, Pilger hielp hem, dat hij van zijn dienft ontflagen werd, en met duizend vreugden reisde hij met ons naar onze Kolonie. Met woorden kan ik de opgetogenheid niet uitdrukken, waar in ik geraakte, toen ik van eene hoogte af, in des Heeren Pilgers Elijfium, voor het eerft mijn oog liet weiden ; en hier is de plaats , van waar ik dit heerlijke B 3 werk  C 22 ) werk der natuur, der kond, der ménfchelijke vlijt, en der gezonde huishoukunde op het befte befchrijven kan. Ooftwaards Suriname vliet van 't Zuiden naar 't Noorden eene vrij fterke ftroom, Maronij genaamt. .— Aan de Qoftzijde van de Kolonie Pilgersheim is de Oever fteil en rotsagtig; deze rotzen nemen allenskens toe , worden al hoger en wilder , zoo dat. zij bij eene afftand van eenige mijlen'fchier aan de wolken raken. , Deze gebergten zijn onbewoont, behalven, wanneer eene of andere parthij overwonnene Karibanen er verblijf in zoekt, om voor hunne vijanden zeker te zijn. — Zij geven vin Pilgersheim af eene uitzigt, welke alles in zig heeft , wat het befchouwonde fchoon in de natuur maar hebben kan. — De afwisièliugen zijn hier ontelbaar : Dan verbeid het dog op een effen, groen plaatsje of dakje, ziet op de achtergrond een donker Haagebofch; ter zijde bekoorlijke heuvels, en men wenfcht zig in dat oogenblik in dat klijne Paradijs; droomt zig met een of ander vriend er in; denkt aan het gerufte, eenzaame , van allen kommer verwijderde leven, dat men daar leiden kan , en hoe gemeenzaam men met den Vader der na.  C23 ) natuur aldaar kan omgaan. — Dan wend zig het oog ongemerkt zijdwnards, naar hemelhooge Rotzenmuuren , uit Steenen als klfjna Bergen beöaande , die boven overhangen, beneden eenen afgrond vormen, donker als de .nagt, en brullende Stroomen, zoo als ze de afgrond uitbraakt cn voortftbrmt, nis in ecu wijden Ketel heromichuimen, die zoo bruifchendc over flecnachtige Klippen naar onderen razen, zig achter andere Bergen verfchuilen, cn aan de inbeeidingskngt te raden geven wat fchrikverwekkende vertooningen daar achter moeten verborgen zijn? — Dan heft zig 't oog opwaards naar de hoogte , en ziet de fpitzen der Rotzen, hoe ruig en getand zij daar ftaan , en fins duizenden van jaaren de iuflorting dreigen ; men merkt , ais 't ware, de fteile uurenlange afftórting, verbeeld zig boven op te ftaan, fkl- dert, zuizebelr, cn zet zig uit angft neder Dit fchrikbarend fchoone -uitzigt kwam mij als eene -vertooning uit Schnkefpears Treuifpelle* voor, en had bijna diezelfde werking op nu]. Aan de Weftzijde van don- Vloed verheft zig ongemerkt eene buitengewoone vrugtbare vlakte , die hier en daar met kleine zagte dieptens doorfneden is, in welke zilrc-fhelle B 4 Bcc.  C *4) Beeken naar den ftroom heenen vlieten. — Allenskens word die vlakte tot een tamelijk bultigen en ftruikigen Berg, die op eenen afftand van een halven mijl van den Stroom eerft begint bosachtig te worden. — En deze vlakte had de Heer Pilger tot zijne Plantadje uitgekozen , en in den tijd van vijftien jaaren zoo ver gebragt, als het maar mogelijk ware. Omtrent een kwartier uurs van de Rivier, aan eene fchoone Beek, op eene onvergelijkelijke vlakte, ligt Pilgersheim. — Aan het Oofteinde (laat de Heer Pilgers wooning; de rechte cn brcede hoofdftraat loopt er op aan, en eindigt aan den hoofdingang van 't gebouw. — 't Zelve is in 't geheel niet prachtig, nog masfief, maar meer zindelijk en aangenaam. — Achter hetzelve is een groote Tuin, dan eene Laan tot aan den Stroom ; aan welks Oever een fchoon Lufthuis ligt, waar uit men't heerüjkfte uitzigt, over de Rivier heenen , naar dat woefte gebergte heeft, — Hier is niets verrukkelijker als de avond , wanneer de Zon tegen deze Bergen draalt, en ieder oogenblik nieuwe verdiepingen fchaduwt. Het Dorp . beftaat uit 7Q. huizen, die gedeel-  C 25 ) deelteljjk op beide zijden der hoofdftraat, en gedeeltelijk ook op de zijdftraaten regelmatig aangelegt zijn; zij ftaan zoo ver van malkander, dat ieder zijnen Thuin naaft zig heeft, rondom met veele boomen beplant, die in de groote hitte fchaduw geven. — De winden van de rivierkant, die door het gebergte op de vlakte terug gedreven worden, veroorzaken mede, dat deze anderzins heete Landsftreek zeer gematigt word. — De Inwoonders beftaan uit velerlei) Natiën; de meefte uit Europeanen , maar ook veele vrije Negers; want de Heer Pilger duld geen Slaven, maar wel Knegten en Meiden, zoo als het in Europa gebruikelijk is. — Ook hebben zig eenige Kanibaanfche Familien aldaar neergeflagen , welke gedeeltelijk den Chriftelijken Godsdienft hebben aangenomen, maar ook een groot deel nog Heidenen zijn. — Want tot den Godsdienft dwingt de Heer Pilger niemand, maar hij leid een ieder op tot een zedig leven, een goede politie, naarftigheid en goede huishoukunde. Ieder huisvader bezit een tamelijk Goed, groot genoeg, om er zig met zijne Familie op te konnen geneeren, en nog wat over te B 5 gaa-  gaaren;. maar ook niet grooter, ais het eenieder met zijn' huisgezin kan bearbeiden. Eik Goed heeft zijn behoorlijken grond tot den Ackerbouw cn Veefokkerij; maar ook boven dien nog een ftuk lands tot Suikerriet, en één tot KofFyboomen , gewa.sfen, welke laatfte tot den handel gefchikt zijn, om voor den Boer eenig geld in te brengen, terwijl hij uit de eerften zijn huisfelijk onderhoud geniet. De lieer Pilger bezit zelf geene liggende gronden, alles, decid hij onder de Koloniften uir. — Van de Veefokkerij cn Ackerbouw trekt hij geene inkomflen, wijl de Landman alle die producien zelf gebruikt, cn geen zuiver inkomen aan geld daar uit kan trekken; ijaar en tegen brengt hem de Suiker en Kofly, zonder de Kolonie lalïig te vallen , zeer veel voordeel in. — De inrigting is op volgende wijze : .Er aji% verfeheide geme.enfchappelijke Suikermoolens gebouw., op welken de een na den andéren zijn Riet uitperil, §n dan zelf het fap tot ruwe Suiker zuivert. — Deze brengt hij dan in het' gcmeenfchappelijk Magazijn, alwaar hj zijn geld aanftonds daar voor ontfangt; even zoo maakt hij 't ook met de  c 27 y de rijpe Koffyboönen, en de Boer werkt aldus geheel voor zig. Dit Magazijn heeft zijne Regenten , waar van de Heer Pilger Prefident is; op hem volgen de Direetor of eigentlijke Koopman, de Kashouder, de Opperboekhouder, en eindelijk tien Raadsmannen uit de Gemeente. De Handel gaat niet op de Heer Pilgers rekening, maar voor die der Kolonie. — Alle gelden, die gewonnen worden, legt men in de algemeene kas, uit welke de gemeenfehappelijke onkorten , van Predikant , SchoolmeeÜer' eu Magazijnbedienden betaalt, de armen onderhouden, de Schepen gebouwt worden,en wat dies meer zij. — De Heer Pilger neemt m 't geheel niets uit dezc.gemeene kas, maar alles -word ten dienfle van 't algemeen verrekent ; echter is de ontfangft op volgende wijze ingerigt: Als de Kolonift zyne Waaren in het Magazijn brengt, word hem de prijs, zoo als die dit jaar is, aangerekent, en het geld daarvoor toegetelt. —. Van dit geld nu houd de Kasiier 't tiendedeel in, en legt dat in de Prefidentskas, die alleen voor den Heer Pilger is, en hem jaarlijks iets over de twee duizend guldens inbrengt. — Hij vergenoegt zig  C 28 ) zig gaern daar meede, want zijne grootfre gelukzaligheid is daar in gelegen, dat hij zoo veel menfehen tijdelijk en eeuwig gelukkig maken kan. Tusfchen hier en Suriname gaan Schepen, die de Rivier af en langs de kuil Suriname om varen. — Deze behooren aan de Kolonie, en voeren alle Waaren naar 't Magazijg van de Hollandfche Kompagnie af; daar en tegen brengen zij allerhande Europifche Waaren, die hun tot dienlt en genoegen kunnen ftrekken, wederom meede te rug.— Deze worden in 't Magazijn van de Kolonie opgeflagen, en aldaar tot een billijken prijs verkogt, Ik kan zeggen, dat er misfehien in de waereld geen zoo aangenaamen , vergenoegden , en doorgaands welvarenden Oort gevonden word, als Pilgersheim is. — Hier worden geene oneenigheden tusfchen Nabuuren, geene tegenflrijdigheden, welke de een of anderen drukken, gevonden; alles is overeenflemming, en het geheel maakt eene waereld op zig zeiven uit. .— Hier is geen druk, geen persfen, geen bloedzuigen van Overigheid, welk den gemeenen man gevoelloos en onbarmhartig maakt  C 39 ) maakt, te vinden; in tegendeel word een ieder door den Leeraar tot eene opmerkzame aan. doening over het fchoone en goede in de natuur opgewekt, en aan het blijde nagevoel van weldadigheid gewoon gemaakt. -— Kortom! ik kan alle de gelukzaligheden van dezen Paradijsagtigen omtrek nietbefchrijven.— De Heer Pilger is de algemeene Vader en Vriend, hij beflift dagelijks de kleine oneenigheden onder zijne luiden door goelijke vergelijken. — Een ieder die huwbaar is, trouwt, zonder naar (laat of rijkdom te zien; cn jonge onbemiddelde Echtgenooten, krijgen van den Heer Pilger een Goed en iets tot onderfteuning uit de gcneraale kas. — Want hij bezit geen bepaald difhiët, maar kan zijne Kolonie uitleggen, zoo ver hij wil. Aan geene zijde den Vloed woonen de Karibaanen, natuurlijke Inwoonders deeee.s Lands, in hare Wildernisfen. — Het eenige , dat men te vrezen heeft, is eene tweedracht tusfchen de Kolonie en deze wilde Volkeren; maar tot hier toe heeft de Heer Pilger nog altijd het goed vertrouwen met hun oiiderhouden , zelfs eenige Karibaanfche Familien naar zig getrokken. — Evenwel laat hij al zijne manfehap, die uit ongeveer twee honderd man  C 3°) man beftaat, alle zondag nademlddag in da wapenen oeffenen, en hij zeifis hun Over/te. Dit is ds befchrijving van mijn tegenswoordig verblijf, waar in ik gaern mijn leven zoude wenichen door te brengen, zoo ik flcgts mijne Rofine, en mijne overige Europifehe Vrienden, bij mij had. — Maar zonder haar kan ik niet leven , en reikhalze zeer naar dit gelukkig tijdpunt. — Nu gaa ik in mijn verhaal voort.] Wij kwamen dan aan dqn avond in den Heer Pilgers wooning aan. — Zijne Gemalin, eene zeer bevallige Hollandfche Dame, was verblijd , eenen Duitfchen Jongeling te zien aankomen. — Ook hare vijf Kinderen, waar van het oudfte een Zoon van achtien jaaren, waren zeer vriendelijk en gemeenzaam met mij, — Aan tafel, waar aan de Heer Pilger, zijne Gemalin, de Heer Prediker Muzelius, en ik gezeten waren, begon de Heer Pilger tot mij:. Het eerfte werk, mijn Vriend! dat ik u opdraag, is eene aangename omgang met ons, en de opvoeding van onze Kinderen -*» Gij zult bij mij eene Bibliotheek vinden , die u tot alles zal te pas komen. •— Uwe befoldüig bepaal ik niet; gij zult te vreden zijn.' — Hebt gij kift. om hier te blnven, ik zal u zoo ge-  C 31) gelukkig maken, als ik kan; maar wilt gij Kever in het voorjaar weder naar Europa, dat ftaat u ook vrij. Ik was , gelijk ligt te denken is, bij uitftek wel met mijn lot te vrede, en beloofde in alles de heiligde trouw. — Met mijne huisfelijke verrigtingen wil ik mij verder niet ophouden; alleenlijk dit wil ik nog zeggen : De Heer Pil", ger droeg mij wel de opvoeding van zijne Kinderen op, maar hij begon nnj daarenboven ook aandonds in andere zaken te gebruiken. — Gij weet , dat dc ftaatshuishoukundo mijne geliefkoosde dudie was, zonder dat ik er eenige bedoeling mede had. — Want ik begreep niet, waar toe ze mij van nut kon wezen; maar ik voelde eene oinvcerftaanbare drift voer dezelve, en deze volgde ik op. —. Ik vond hier de fraaide Schriften van dézen aart, en leeze ze vlijtig. — Kund gij u nu de Kolonie Pilgersheim als eenen daat voordellen, waar in de Heer Pilger Monarck is , én ik zijn Kabinetfchrijver ben, zoo hebt ge mijnen rang, «n kent mijn karaQer. — HJj meent te befpeuren , dat door mij de zaken eenen goeden uitflag hebben; en zoo dèeleh zig mijne verrigtingen in bpvoedmgs-en ihatxbozigheden af. -. De  C 3» ) De Heer Prediker Muzclius was nu de eerfte peribon, die mijn hart en mijne opmerkzaamheid naar zig trok. .— Hij is een man, die eene mannelijke fchoonheid bezit, en zijn goedig vriendelijk-ernftig oog getuigd van zijn gevoelen liefdevolle hart. — De gefchiedenis van dezen man is merkwaardig ; en hier volgt zij: Muzelius is een Duitfcher, uit welgeftelde Ouders gebooren, en is van der jeugd af aan de Godgeleerdheid toegewijd geweeft. — Hij had van vroege jaaren af eene ftcrke zugt voor den Godsdienft, en eene vuurige liefde tot God en menfehen, maar hier bij een zoo goed hart, dat hij enkel uit geneigdheid, om menfehen te believen, in het oog van den ftrengen Moralift meenige grpve fouten beging. — In het een-en windige jaar kwam hij van de Academie te rug, en werd in een hoogadelijk Freulenftift als Prediker beroepen ; doch zijn geheel daar zijn was voor het fchoon geflagt te bekoorlijk, cn hij zelf voor de liefde te aandoenlijk geftemd, zoo, dat hij veel te lijden had, en aan meenige Freule lijden veroorzaakte. —. Nochtans heeft hij mij betuigd, dat hij in dit Stift overeenkomftig zijnen ftand en beroep gewandeld, en nooijt geftmikeld hebbe, of fchoon hij  C 33 ) hij daaromtrent meenigen harden kamp had te ftrijden gehad. Hier was hij bijna drie jaaren geweeft, wanneer hij bij eenen zekeren Graaf tot Hofprediker beroepen werd. — Ook hier werd hij van iedereen bemind, en zijne naar zuivere Gods- en Menfchenliefde fmaakende leer algemeen erkend; maar hij zelf kwam tot eenen verfchrikkeljken val. _ Tot zijn ongeluk had hij eene fchoone , doch niet min jigtzinnige Huishoudfter ! _ Het beftendig eenzaam leven dezer beide lieden, en de veelvuldige gelegenheid in zwakke uuren, hadden den Geeft van dezen goeden man allenskens zoo zeer verzwakt, en zijn Vleefch zoo kragtig gefterkt dat hij in den ftrfjd bezweek. — Nu beftorm' den hem de allerijsfeiijkfte gewetenswroegingen , zoo, dat hij geen verblijf meer wift — Kortom! hij maakte zig heimelijk• weg haar Holland , en van daar naar Suriname. _ Een langdurig berouw en ernftige boete hebben hem emdelijk van zijne zielswonde genezen en nu tracht hij door grooter vlijt en troul we m zijn ampt alle mogelijk nut te doen. Toen ik eenigen tijd hier geweeft was, kwa"«eenige van oaze Burgers den Heer Pilger ' C be-  êerichten» dat er een Boot met Knribaanenmet vredetekenen aan land getreden was, ert gaern den Hollandfchen Kazik C dit was de Heer Pilger) zouden willen fpreken. — De Heer Pilger beval, dat alle Amptenaren van het Magazijn zig pragtig kleden, en met hunne zijdgeweeren veTfchijnen zouden. — Dc Heer Pilger en ik deden desgelijks; — hij liet door twee Bedienden twee bloote zwaarden kruisWijze voor zig heenen houden, zettede zig op eenen zetel en wij alle ftonden in eenen kring rondom hem heen. Intusfchen werd er aan eenige mannen bevel gegeven, om de Karibaanen herwaarts te geleiden* Deze ecrbiedverwekkcnde ceremonie had de Heer Pilger ingevoerd, om den Wilden hoogachting en vrees in te boezemen. — De Heer Prediker Muzelius was ook tegenwoordig, want hij fprak de Katibaanfche taal zeer goed, en "diende dus tellens voor Tolk, maar was in zijrif gceftelijk gewaad gekleed. Ik had wel de Pilgersheimer Karibaanen dikwijls gezien, en hunne zonderling heldhafte en wilde gedaante bewonderd, doch deze waren reeds naar de Europifche wijze gekleed, en hadden eok al veej van onze zagtc geaartheid aan-  C 35 ) aangenomen; maar nu, toen deze mannem binnen traden, befturf mij fchier het hart in het lijfeene koude rilling ging mij over de huid', en ik kan niet nalaten de gedachten, die in mij opkwamen, hier medetcdeelen. Ja , het is waar,, de Leeuw is majefrueus gevormd , en hij ziet er fchrikbarend-fchoon uit; maar dat alles is kinderfpel, tegen eenen Karibaan. — Welk een voortreffelijk Schepzel is toch de Menfch in den ftaat der wilde Natuur ! — Wat moet Adam geweeft zijn ? , Wij hebben in Europa Vorften, die majeftucus uitzien; maar dat is niets tegen eenen wel gevormden Wilden: hij treed zoo dapper en onvertfaagd , als een beheerfcher der geheele geschapenheid; zijn voorkomen is ftout, vol gevoel van eigen kragt en fterkte, hij ]acht met alle opgefmukte cn fyn befchaafde Volkeren, en leefd, zoo als zijne natuur hem leid, vreeft de meerdere magt, en gehoorzaamt haar, doch op twee onderfcheidene wijzen. Wij men zijne vrijheid dwingen , hem beletten geheel menfch te zijn, zoo gehoorzaamt hij, om dat hij moet, fpant echter intusfchen allé zielsvermogens in, om zijue verboren vrijheid weder te krijgen ; en wanneer hij eenen C a weg  i 36) weg daartoe gevonden heeft , zoo werkt hij met lichaams en zielsvermogens, tot hij de kluifteis heeft losgerukt. — Maar weet hem de meerdere magt zonder beleediging te leiden, zoo, dat hem zijne natuur gebied, haar te volgen , zoo volgt hij gewillig, en met mannenkragt, wijl zijne vrijheid er niet bij lijd; hij eerbiedigt de hoógere magt, doch met liefde, vriendelijkheid, hoogachting en betamelijkheid: altoos gevoelt hij daarbij, dat hij zelf even dat gene zijn kon, dat zijn Heer is, wanneer de or«ie der natuur het zoo medebragt; maar wijl het deze zoo niet wil, wil hij het ook niet. —■ Dit alles kan men den Karibaan uit het aangezigt lezen, als men hem opmerkzaam befchouwt. — Hemel! dacht ik; welke melkföeps-en alledaagstronien hebben wij Europeërs toch! — En even zoo is ook alle kloekmoedigheid in ons uitgehlufcht; de kunft befchermd. ons, maar zeker niet de natuur; hadden da Spanjaards en overige Europeërs geen kruid en lood gehad, nooijt zouden zij den Wilden eenen voet-breed lands afgewonnen hebben • maar wie kan deze verraderlijke werktuigen wederftaas? — Nu gevoelde ik recht, hoe diep het menfchelijk geflacht aan den eenen kant neerzinkt, terwijl het zig aan de andere zijde'  C 37 ) zijde befchaard. — Voorzeker hebben wij oneindig veel vooruit boven de Wilden I Godsdienft, Weetenfchappen, Kun ft en goede Zeden ; dit alles is onfehafbaar. — Ook gemeten wij veele genoegens , die zij niet kennen ; maar, zonden wij er ook dc deugden der Wilden niet bij kunnen hebben ? Genomen, onze ftaatsgefteldhefd was aan de hunne, naar onze hoogere volmaaktheid, gelijk; wij wiilcn van geenen voorrang in geboorte, wij bezaten onze Goederen vrij, wij leefden — ik wil juift niet zeggen zonder huizen in de bosfehen —. maar wij leefden overal vrij zonder Steden; maakten onze Landen als 't ware tot eene Stad, waar ih echter onze wooningen zoo ver van elkander ftonden, dat een ieder zijn Goed om zijn huis heea had; wij dwongen onze Kinderen nier in die onnodige vorm der mode en gebruiken, maar trokken hen naar 'r lichaam vrij en als wild op; ook de zielsvermogens vormde men vrij en ongedwongen, doch zoo, dat zij voor het gevoel van het fchoone en goede in de natuur en Godsdienft open ftonden; enz. — Maar wat helpt dit alles? De gang van 't menfehdom is nu niet anders; en misfehien fpeelt mij mijne jonge inbeeldingskragt hier eenen dollen trek, gelijk aan zoo C 3 mee-  C 38 ) meenig eenen van onze Schrijvers, die wonderfchoone zaken van verbetering van'tmenfchdom fchrijven, en — zelve de allerjammerüjkfte Suiker — en Amandelpopjes zijn. Zes Karibaanen traden onder geleide van de onzen binnen, welke tegen hen als Lammeren uit jagen, die eenen troep Leeuwen begeleidden. — De Wilden knielden neder, ftonden echter ras weder op; de voornaamfte trad voor, dc Heer Pilger reikte hem de hand, die de Wilde aangreep, en met eene-allervriendelijke mine drukte ; hier op ftond hij, en fprak ongeveer in de volgende bewoordingen, en alle zijne leden fpraken mede, zoo, dat ik nooijt iets nadrukkelijkers gehoord heb: „ De Zon „ bcichijnt ons allen , vredelievend Vorft! „ Wanneer wij in onze bosichen op Wild ja„ gen, of op onze Vijanden loeren, dan licht „ ons die zelfde Zon , die zelfde Maan toe, „ die ook u befchijnt, als gij Suikerriet plant „ en uwen oogft inzameld; des zijn wij Broc„ ders. — De Zon en de Maan, de fonkelende „ Hemel, en de wemelende Aarde hebben u „ even zoo lief, als ons, ook drinken wij uit „ eenen Vloed met u; hij torft uwe Schepen „ zoo gaern as de onzen, wij willen diiï „ Broeders zijn, — Onze groote Vorft Matta-  C 39 ) U P'J'' zeilc* ons daarom herwaarts, om u dit „ te zeggen; nooijt zullen onze Helden rond„ om het vuur het Vleclch van uw gebeente „knaagen; maar, wie u aangrijpt, zal ook „ onze Vijand zijn; groote Ketels willen wij » op vlammende Eiken zetten , en hunne feit , den zulle n in Kookend Water uitdampen; „ ;onze Jongelingen en jonge Dochtars , zullen » in leijendans naar de Ketels lonken, en hun ii zal de tijd lang vallen , voor zij het vet uwer » Vijanden van hunne vingeren zien druppe„ len. — Zijt daarom onze Vrienden, wij wil. w len ook de uwen zijn. " Deze Redevoering drong mij door merg en heen, wa;,t ik verftond ze bijna geheel uit.de gebaarden, en Muzelius verduitfebte haar ons, zoo als ze de Wilde met nadruk uitfprak. De Heer Pilger antwoordde hem : dat de vriendfchap van die brave mannen hem zeer aangenaam ware, en dat hij hartelijk wenfchte, hun met ter d 'ad te kunnen toonen, hoe hoog hij hen fchattede. — Dit vertolkte hun Muzelius, en voegde er nog het volgende bij : wij verblijden ons, dat gijlieden ons tegen onze Vijanden helpen wilt; — Ook wij willen y tegen uWe Vijanden bjftaan, wij en gijlieden C 4 wil-  C4Q 3 willen Broeders zijn, te zamen eeten en drinken ; maar wij eeten geen Vleefch van de Vijanden uit uwe Ketels. — Wanneer de eene Leeuw met den anderen vegt, en hem dood, zoo vreet hij des overwonnenens Vleefch niet. De groote Geeft, die alles gefchapen heeft, verbood den Leeuwen en alle Dieren, dat zij het Vleefch van hunne Broeders niet vreeten zouden; en gij weet, zij gehoorzamen. De Wilde hoorde dit aandagtig aan. — Hebt gij den grooten Geeft gezien, vroeg hij, en hebt gij het gehoord, toen hij dit den Leeuwen beval ? Neen, antwoordde Muzelius: maar brave mannen , die het weeten , hebben het mij g3zegd. Maar de Leeuw, voer de Wilde voort, vreet toch andere Dieren, die de groote Geeft ook gemaakt heeft, en dus ook Broeders van den Leeuw zijn. Muzelius hernam: Wij en gijlieden eeten óok Dieren; doch ons gelijken eeten wij niet, ook eet de Leeuw zijns gelijken niet. Wel,  C 41 ) Wel, wierp hem de Wilde ftout tegen: Wij eeten ook ons gelijken niet, die ons beledigd , is onze Broeder niet meer. Muzelius bood hem de hand. — Broeder, zeide hij : eert den grooten Geeft l die zal u leeren, wat recht eu onrecht is. Hoe moet ik dat doen ? vroeg de Wilde. Muzelius gaf ten antwoord : zoo meenig. maal als het u te binnen komt, moet gij zeggen • groote Geeft J leer mij verftaan, wat gij wilt, dat ik doen zal. De Karibaan beloofde met nadruk, dit te zullen doen. — Vervolgens vroeg hij: of het MattapuÜ geoorloofd ware, ook hier te komen, en vriendfchap met ons te maken? — De Heer Pilger verzekerde hem, dat ons dit zeer hef zijn zou, wanneer hij ons beloof le , geen van de onzen eenig leed te zullen doen, nog het allerminfte te ontvreemden.— Dit beloofden de Karibaanen alle eenparig en plegtig- — Nu liet de Heer Pilger allerhande kleinigheden, als Koraalen, Spiegels en diergelijke dingen meer halen , en befchonk een ieder daar mede; echter gaf hij dien, die fpreker C 5 ge»  C 4a ) .geweeft was, het voortreffelijkfte deel. — Hier op trokken zij weder af. 's Anderendaags kwam Mattapuli in gezeKchap van vijftig Karibaanen, boneftens zijne Dochter. — De Heer Pilger, Muzelius en wij alle, gingen hen tot aan de Rivier te gemoet, even zoo gekleed en gewapend , als gifteren. — De Kazik was een aanzienlijk Grijsaard, die de edelmoedigheid uit de oogen draalde; cn zijne Dochter viel ons allen bij uitftek mede. — Na dat deze ons allen nieuwsgierig aangezien had, bleef zij met haare oogen ftijf aan Muzelius hangen, en na dat zij hem een wijl aangekeken had, glimlachte zij hem toe, ging op hem aan, ftond digt voor hem, en drukte hem de hand. — Muzelius bleef ftemmigvnendelijk. — Hoe heet gij, Juffrouw ? vroeg hij haar. — lk heet Zarima, zoo u die naam gevalt, antwoordde zij, cn fpeelde met zijne vingers. — De Kazik en Pilger verwelkomden elkander , en zoo wandelden wij naar Pilgersheim, De bruine Princes, dat ik haar zoo noem , is volmaakt fchoon en regelmatig gevormd; in dit ftuk kan zij voor eene waare fchoonheid doorgaan. — Haar geheele huid is een weinig licht  C 43 ) kafhnjebruin, haare wczenflrekken zijn Karibaaufch-zagt en vriendelijk; deze mengeling is zoo majeftueus-fchoon , dat zig niets fchooner uitdenken laat; kortom, zij is zoo beminnenswaardig, dat men toeftemmen moet, dat zij zonder haar bruin vel niet fchoon zijn iou. , Zij ging Muzelius'op zijde, en fprak bij aanhoudendheid met hem; echter verftond ik van dat alles niets, voor dat hij het mij naderhand vertelde. Gij behaagd mij zoo wel, mijn Broeder, iaat mij bij u blijven, als ik u ook be. haage.' „ Gij behaagd mij wel, Zarimal gij zoud « bij mij kunnen blijven, wanneer gij geert „ Meisje waart. " Kunt gij dan geen Meisje bij u verdragen ? „ Ja wel, Zarimal maar gij zijt fchoon, en w uw Minnaar zou mij ombrengen, en mijn « Vleefch eeten." Ik heb geen Minnaar, mijn Broeder ! zoo gij mij niet bemind. — Ik zag nooijt iemand, die mij geviel f als gij; ik wil bij u flapen. » Za -  C 44 ) „ Zarima ! gij zijt een Kaziks Dochter, „ eene Vorftin : de groote Geeft heeft U voorw treffelijk gefchapen ; ik bemin u ook als „ mijne Zufter, maar ik mag niet bij ü fla,, pen." Gij maakt mij bedroefd ; zoo dra iku zag, behaagde gij mij; gij moet de mijne zijn, en ik wil de uwe zijn ! waarom mag ik niet bij u blijven? „ Hoor, Zarima! de groote Geeft, die alles „ gefchapen heeft, die heeft geboden , dat „ Man en Wijf niet bij eikanderen zijn moe„ ten, wanneer zij zig beide niet door den „ heiligften eed verbinden, dat zij tot ter dood „ toe t' zamen leven wiilen." Dat is een zoet gebod, mijn Broeder 1 zoo heb ik het gaern; zweert gij mij dat, ik zal het u ook zweeren. „ Goed, Zarima ' ik wil u nog meer-zeggen: „ Weet gij ook wel, dat alle menfehen dikwils „ feilen, en dat niemand altoos goed doed?" Dat weet ik; maar, dat ik n Kef heb, is toch goed. „ Daar  (45 ) „ Daar heb ik niets tegen; maar, dit buU it ten gefield, hebt gij toch dikwijls kwaad „ gedaan, en andere menfehen ook. " Ik heb dikwijls wat gedaan, 't geen ik voelde, dat niet goed was. „ Maar, de groote Geeft wil toch, dat al, „ wat wij doen , goed zijn zal. — Zie Zari„ ma! wanneer wij eens fterven, zoo zal ons „ naar onze werken beloond worden: wijworw den dan voor al het kwaad, dat wij gedaan „ hebben, op eene kwaade plaats geftraft. — „ Maar nu is de groote Geeft Menfch gewor„ den, en heeft de ftraffen geleden, die wij „ voor onze kwaade daaden zouden hebben „ moeten uitftaan. — Deze Godmenfch heet „ Jefus Kriftus. — Alles, wat die bevolen „ heeft, moet gij doen, zoo gij mij lief heb„ ben wilt, en alle menfehen, die na de „ dood gelukkig zijn willen, moeten dat ook „ doen." Dat moet zeker een voortreffelijk Karibaan geweeft zijn! Maar kan ik dat altemaal doen Broeder ! wat deze groote Geeftmenfch bel volen heeft?  C 46 ) „ Ja wel, Zarima ! dat kunt gij allemaal „ doen: gij moet den grooten Geeft, en Je„ fus Kriftus, en alle menfehen liefhebben; „ wanneer de laatfte u kwaad doen, moet gij u „ zeiven overwinnen, en hun goed doen; en „ alles, wat gij gaern had, dat u andere men„ fchen doen zouden, moet gij hun ook doen. „ — Kijk! dat is alles, wat gij te doen hebt; „ al het overige komt daar mede over één." Dat wil ik alles gaern leeren, cn, tot dat ik fterf, bij u blijver. — Maar, hoor eens Broeder! doed gij dan ook, wat u de groote Gecflmenich bevolen heeft? „ Ja, Votftin ! dat doe ik zoo veel ik kan." Dan moet gij mij ook liefhebben, dewijl ik een menfch ben. — En wijl gij gaern bemind zijt, zoo moet gij mij ook weder beminnen. „ Zarima! ik heb u hartelijk lief." Zoo kus mij dan eens Broeder! (hier omarmde zij hem , en hij omarmde haar ook.) „Nu, voer hij voort: wanneer gij mij ooijt „ liefhebben, en bij mij blijven wilt, zo& „ meet  ( 47 ) „ moet gij eerft leeren, hoe men den grooten „ Geeft vereeren zal, en teffens moet gij ook m ,e^ren, hoe gij het huisfeüjke naar onze mav nier waarnemen moet. — Zoo gij dat. alles » kunt, zult gij mijne Gemalin worden."' Zal dat nog lang moeten duuren? „ Mfsfchïen nog zoo lang , tot de Zon over „ ons hoofd heen , en weer terug gegaan n is. " (Dit maakt in Suriname ongeveer een half jaar uit.) „ Maar, zal uw Vader u wel „ hier willen laaten? " Mijn Vader heeft mij hier omtrent geen be. vel gegeven; ook heeft hij u allen liefi Muzelius zeide naderhand, dat hem geduurende dit gefprek het hart in gloed geraakt zij; Zarima had hem behaagd, en haar te huwelijken, was hem dra, om veele redenen, eene zoete gedachte geworden. — Zij verliet hem ook in 't' geheel niet, maar bleef bij hem, en hare oogen vergezelden hem overal, waar hij zig heenen wendde. Na dat wij nu te Pilgersheim aankwamen , hadden, zig ook alle onze Burgers bijeen gezameld; inzonderheid ftonden onze Karibaan- fche  C 48 ) fche Familien op een hoopje bij elkander. —r De Kazik groette alle de aanwezenden, maar inzonderheid fprak hij lang met de Karibaanen, die over hunnen welvaart niet genoeg roemen konden. De Heer Pilger bragt hen gezamentlijk op eene fchoone groene plaats, ter zijde van zijn }1U;S. Hier werden de gemeene Karibaanen onthaald; doch de Kazik, zijne Dochter, en eenige van de voornaamfte Wilden fpijsden met ons in eene Zaal. Zarima vervoegde zig terftond bij Mevrouw Pilger, en voelde thans geene ftcrkere neiging, dan om even zulk eene Vrouw te worden; zij floeg met de grootfte oplettendheid haar ganfche manier van doen gade, en bootfte hetzelve zoo goed na, als zij kon; jammer maar! dat zij elkander niet verftonden. — Muzelius moeft dus alle oogenblik voor vertolker fpelen, daar er geduurig wat te vragen was. — Mevrouw Pilger voelde ook fchielijk eene innige genegenheid voor dit bruinverwig Meisje, en verblijdde zig daarom, toen zij hoorde, dat zij bij ons blijven zou. — Zij nam gaern en gewillig de opvoeding en befchaaving van hetzelve  C 49) ve op ag; en hier door geraakte Zarima in de levendigfte blijdfchap. De Heer Pilger en Mattapuli floten intusfchen geduurende die broederlijke maaltijd de naauwfte vriendfchap, en ik was ten uiterilen getroffen , toen ik de zuiverde drijfveeren der vriendfchap in dit zoo ver van ons verwijderd Adams geflagt zoo ongemeen flerk en edel za* werken. _ De Kazik vooral had eene bevalligheid in zijne wijze van doen, die mü ver Hellen deed. Na den eeten befloot Muzelius, eene korte redenvoering tot de Wilden te houden — Mattapuli, zijne Dochter, en wij alle gingen ïn den hof, de Kazik ftelde zijn volk in orde, trad voor hun, en zijne Dochter naad hém —' Muzelius ftond en fprak van de Majcftcit' eu Grootheid van God, van Zjjne oneindige liet dc tot de menfehen, van de zending van Jeftis Kriftus, en van het Verlosfingswaik; eindelijk beiloot hij met eene treffende opwek, kmg tot eene liefderijke vereeniging der menfchen, en verzekerde de Karibaanen alle mogelijke — ja de allernaauwfte vriendfchap _ Een ieder was aangedaan, en niemand'van ons was zonder traanen. . D Toen  . C 50 ) Toen dit voorbij was, trad Zarima voör. — ; Wij waren alle vol verlangen, wat van die zaak worden zou. — Zij ftelde zig naait Muzelius, én begon ook te fpreken; deze verzogt haar, langzaam en met tusfchenpoozingen te fpreken, op dat hij ons haare redenvoering verduitfchen konde. •Kazik Mattapuli, mijn Vader! cn gij Ka. ribaanen, mijne Broeders! Ik zal niet meer op uwe groene zoodeu zitten, en het vlug" tend Wild met ulieden vervolgen; onder mij. " ne voeten zullen zig bij u geene bloemen " meer bukken • want ik verlaat u, Vorft derI " Karibaanen, maar ik zal u liefhebben, d.kwüls naar u*e 'bosfchen heenen zien, en " „adenken, hoe menigmaal ik bij u zat et| " ude wangen ftreeld:. — Deze man is het,; " dien ik bemin , en wiens Gade ik ben,; f'tlier greep zij den Prediker bij den arm), ik zal ook bij hem blijven, en noo.jt het " vleefch der Vijanden meer met ulieden " eeten; wat mij mijne Minnaar zegt dat "Wil ik doen: den groeten Geeftmenfch aanbidden, en zijnen wil volgen. - Wanne! rij over den ftroom terug vaart, wd ik (taan " blijven en weenen , doch niet mede gaan. J Deze man heeft met zijn aangcz.gt Kanoaaneu , I wüls naar uv?e "bosfehen heenen zien, en » " 1 . . • i :v kiï n zat. nu i  C 51 ) i ? "T. ??L*ato een vuur ontdoken dat * zou my b,j u verteeren; ik zou fterven en -*n.«ud gij, Vader.- daar daan Ju? " T'"^ ^ *ch dan hoord. .de ,k uwe flem „iet meer. _ J^T » Wijf ik hier bij miinen Rn.vv . N ik leven en gel d 1 .^"V M da" - dikwijl, bezoeken dan ï'f ^ . « k^chen.en wannee" S 'L *,an"ert' » weenen; dan 3e«T „ [ 1^*' .' ' •6C6C gij : Vaarwe 7nri'„„ « -ijne Dochter! en;fc . v 2arna „ tapult, mijn Vader] Dan verheuger] '^g " bonnet,Wederzie"> wanneer ft ^ «ben, danls er geen verheugen meer Ï ■ Daar0m, ° Kariba^enl «jf-ft hieZ : Ze™d Za' * "„j-nen Bruidegom ont'^ Thans omvatte zij hem met haare armen *ö hem wilde loslaten"enl^nu ££J ook om zijne Dochter aan. _ AHe de K.rl verlaat, en dat m,jn oog u niet meer D 2 itt  C 5*) in mijne wildernisfen zal zien huppelen. — Maar, «ij zijt een Meisje, en om eens Mans wille zijt gfj gefchapen. - Blijf dus hier, en zijt de VrouweensVriends vau den grooten Geeft! Met één kwam de Kazik en omarmde zijne Dochter; doch Muzelius omarmde hem, en noemde hem Vader! — Mattapuli nam het wel op, en heette hem zijnen Zoon. Nu gaf de Heer Pilger ook den Kazik en alle de Karibaanen gefchenken mede; wij alle deden hen uitgeleide tot aan de Rivier.— Zarima •weende hier bittere tranen, ook fchrelde de Kazik, en zag geduurig naar het ftrand terug. _ Eindelijk keerden wij om, en gingen naar huis. Mevrouw Pilger nam nu het huisfelijk onderricht aan Zarima op zig, en het eerfte hoofdartikel was de zindelijkheid. — Hier m hebben het de Hollandfche Vrouwen toch het verfte gebracht, en zij leggen zig ook met ziel en lichaam daar zoo fterk op toe, als of het de regte weg ter zaligheld ware. — De Karibaanen daarentegen weten daar weinig van. — Zarima echter, welke door den Geeft der liefde bezield was, en wel wift, dat *jj haar oogmerk niet eerder bereiken zou,  C 53 > voor dat zij den Europeanen fa zeden gelijk; was, nam daar in buiten gemeen toe. —- Ook viel baar het leeren van de Hollandfche taal gemakkelijker, dan men. in den beginne dacht. .— Haar Minnaar was ook teffens haar Leeraar in den Godsdienft; en dus laat het zig bcgrij. pen, hoe zeer zij in de kennis van denzelven moet toegenomen hebben. — Muzelius huwde haar hier op den volgenden Winter. Offchoon Pilgersheim eene zeer welgemanierde plaats is, zoo beftaat hetechter uit manfchen. — Het gaf een alarm onder de Buuren. en Buurvrouwen, toen de Prediker met het wilde Meisje trouwde, dat het niet te befchrijven is. — De een zeide: was er dan geen Meisje meer in Pilgersheim ? — Een ander: de Prediker moet toch eenen bijzonderen fmaak hebhen! De Piëtift zugtte % ach Hemel I hoe ver gaat 't met dien Man I daar neemt hij ze!6 eene gewezene Heidin! nu zal het geheel en al met hem verloopen. Dit laatfte zeide mij eens zodanig een Man. Maar ik gaf hem tot antwoord: dat Muzelius een grooter werk van barmhartigheid gedaan, en eene grootere pligt van liefde des naaftea had beoeftend, dan wanneer hij een hoopje D 3 Kris-  C 54) Krifte.ner) yan de waereld afgezonderd, en dooi eene ingebeelde Heiligheid hoogmoedig gemaakt had. — Zijne Gade ware zonder hem bezwaarlijk eene Kriftinne geworden; ook konde deze pas zeer nuttige gevolgen voor de ar. nae Wilden hebben, enz. — Doch het ging met dit gefprek, gelijk het doorgaans gaat; wanneer men zulke lieden ook de allerduidelijkfte waarheid overtuigend aantoond , zoo roepen zij : dat is Vernuft! en dit oordeelt valfch in gecftelijke dingen; wij volgen onze bavindingen. — Ook deze goede Man trok de fchoud«ers op, had medelijden met mij, en ging heenen. Zeldzamere gewaarwordingen had ik in mijn leeven niet, dan in den voorleden Herfst. — Denk eens na! ik was juifl met den Heer Pilger aan het werk, toen twee Europifche Heeren zig aanmelden lieten. — De Heer Pilger liet hen aanSonds binnen komen, en ik verfchrikte •— anders kan ik mijnen toefland niet befchrijven, toen ik Molkenblick en den Luitenant Hallenborn zag binnentreden; zij verilomden insgelijks, want zij hadden mij even zoo weinig hier verwagt, als ik hen; wij zagen malkander een wijl flilzwijgend aan, maar ein-  C 55 ) eindelijk viel ik* den eenen na den anderen om den hals, en fchreide. — Ook zij waren even zoo zeer aangedaan. Na dat wij malkander verwelkomd hadden, verhaalde ik den Heer Pilger, wie deze Heeren waren.-— Hij verblijdde zig ook, en heette hen welkom. — Zij hadden in Suriname van Pilgers voortreffelijke Kolonie gehoord , cn daar van daan luft gekregen, om • die te bezigtigen. — De Heer Pilger deed onderzoek bij hun , of zij genegenheid hadden, om hier tc blijven. — En dit was beiden even zeer naar den zin. — Na dat zij eenige dagen bij ons geweeft, en onderzoek naar alle onhandigheden gedaan hadden, gaven zij te verftaan, wat eigentlijk hun oogmerk ware, namentlijk': dat zij hier eene Kweekfchool oprichten wilden. -~ Dat zulk een voornemen niet onaangenaam voor onzen Heer zijn kon, is ligt te begrijpen; maar het kwam er maar op aan, hoe de inrichting wezen zou. — Hier omtrent liet zig echter nog gee„ pjan ontwerpen, zij moeiten eerft de gelegenheid van zaken kennen; en tot op d;t oogenblick toe zijn zij met het ontwerp no«iet vairdig. - Over het algemeen echter bet Binnen zij ons allen reeds laftig tc worden; D 4 want  C56 ) want met het onderwijs der Kinderen willen zij zig zelve niet bemoeijen; tot den arbeid zijn zij niet opgelegt, en daar zij eene natuurlijke antipathie tegen alle Geeftelijken hebben, zoo is hun de voortreffelijke Muzelius ook overal in den weg. — Ik ben verlangend, wat er van die zaak worden zal. Na dat ik nu den loop van mijne gefchiedenis in orde verhaald heb, moet' ik' u nog een geheel bijzonder voorval mededeelen, welk ons in het begin van voorleden Maart weder, varen is. -r- De Winter is hier zeer aangenaam, en in de maand van Maart is alles in voilen bloeij. — Muzelius en ik zijn gewoon ons dikwijls te gaan ver.treden. — Gewoonlijk wandelen wij dan in de laan , van onze wooning af tot aan het Lufthuis bij de Rivier, en zoo heen en weder. — Nu was het in den voorleden Maart een hij uitftek fchoone dag; wij kuierden op denzelven tegen den avond onzen gewoonen weg, en toen wij aan het Lufthuis kwamen , gingen wij er in; want ik had tot dat einde den Sleutel bij mij gefloten. — Wij zetten ons voor het venfter naar de Rivier toe , en waren willens, om eens regt t? keufelen; maar het oog, dat de een ng den an>  C 57 ) anderen op en over de Rivier heenen floeg', verfiomdc ons. — Wij zagen elkandéren zomwijlen vol aandoening aan, en konden ons van traanen niet onthouden; want het majeftueus gezigt op het gebergte in den avondftond, vooral wanneer de lugt heel klaar is, en de zon helder fehijnt, is niet te befchrijven. Na dat wij een wijl zoo gezeten, en den Almagtigen in 4e flilte verheerlijkt hadden, viel mijn oog op een Verrekijker, die hier op een fchap lag. — Met verheuging nam ik hem in de hand, wij keeken bij beurten, en ontdekten ieder oogenblik nieuwe en verwon» deringswaerdige voorwerpen. — Dit maakte ons beiden zoo nieuwsgierig, dat wij in verzoeking raakten, om eens een reisje naar de overzijde te wagen. — Wij werden dit eens, liepen naar huis, baden den Heer Pilger om eenige dagen verlof, en maakten ons reisvaardig ; ik pakte brood en vleefch , neffens een kruik wijn, die uit Suikerriet vervaerdigt word, in een reiszak, en des morgens met het aanbreken van den dag lieten wij ons over de Rivier zetten , en wandelden voort. — Ieder had eenen Snaphaan, beneffens Kruid en Loot en Zijdgeweer bij zig, om ons tegen den aanD 5 val  C 58 ) val van wilde Dieren te dekken ; want van menfehen hadden Wij niets te vrezen, daar wij met de Karibaanen niet alleen vriendfchap gemaakt hadden , maar zelfs met hunnen Vorft vermaagdfehapt waren. Ik kan niet zeggen, dat wij eenen weg inlloegen , want er was er geen. — Wij kropen eerft door een kreupelbofch langs eene Beek heenen, die regt tegen Pilgersheim over in de Rivier uitliep , allenskens word dat dal wijder, en tot een ontoeganklijk hoog Boschaadje; nog immer hielden wij ons aan de Beek, tot wij eindelijk na een uur gaans aan eene fteile Rots kwamen, over welke de Beek ongeveer honderd voeten hoog van het eene uitftek tot het ander nederftortte. — Hier floegen wij links om op den berg aan, om op de Rots te komen. Dit gelukte ons ook na eenige moeite, en hier zageu wij het fchoonfte fchouwtoneel der natuur ; Deze Rots was als de dam van een kriftalhelder klein meirtje , aan 't welk wij aan de Noordweftelijke zijde ftonden, en met verbaazing er over heen zagen; in het midden was de Rots wat laag, en hier vloeijde dat zelfde water uit, dat met zoo een groot gedruifch over dezelve nederftorte. Het meir  C59) meir was een goed kwartieruur lang en breed. —s Aan de Zuidzijde was een fteile Rotzenmuurvan bijna vijftig voeten hoogte, en boven op dezelve Boonien en Kreupelbofch. — Aan de Noordzijde , daar wij ftonden, was eert groot vlak grasveld , vol Bloemen en welriekehde Kruiden. — Deze paradijsagtige plaats werd ter wijdte van omtrent twee honderd fchreden omringd van een Bofchaadje van allerhande fchoone Struiken. — Tegen het Ooilen, waar de Beek heenen vloot, fpoelde het meir tegen de wortels van een Haagebofch aan, dat zoo donker was als de nacht. — Dit Woud verhefte zig allenkens, zoo , dat wij zijn einde niet zien konden. — Hier waren wij onuitfprekelijk wel te moed ; want naar 't Weften konden' wij dat heeiijke Pilgersdal overzien, en hoede eerite Zonneftraalen thans op de Wooning van dien rechtfchapen Man vielen. — Muzelius begon met luider ftem het lied van den zaligen Joach. Neander: Onbegryplyk goed enz. aan' te heffen. _~ Onder zijne fchoone mannelijke ftem floeg de Waterval eenen doffen bastoon, en het gekwetter der Woudzangers harmonieerde mede zoo goed, dat ik nu en dan' van louter vreugdegevoel moeit fchreijen. — Hier namen -wij ons ontbijt, fpraken van deJ fchoe-  C 60 ) fchoone waereld, waar in wij Burgers zijn, van de goedheid Gods , en hoe zijne heilige leiding , die Hij met menfehen houd, niets anders ten oogmerk hebbe, dan om ons uit enkele liefde en barmhartigheid immer de volmaaktheid nader te brengen enz. Ik bad mijnen Vriend , om mij Neanders lied voor te zeggen, zoo, gelijk hij het in aanzien der Dichtkonft verbetert had, zonder den zin te veranderen , en ik fehreef het met een Potlood in mijn Zakboekje op. Na dit plechtige uur maakten wij ons wederom op, wendden onze treden Ooftwaards 't Bofch in, en vervolgden andermaal de Beek, welke in eene klijne verdieping nederwaards flingerde. — Na dat wij omtrent een halfuur Zoetjes opwaards gewandeld hadden, nieten wij Weder tegen eene tamelijke hooge Steenrots , welke fchuins van *t Noordooften naar 't Zuidweften liep. — Hier konden wij dus niet verder ; daarom gingen wij opwaards langs de Rots door dat Bofchaadje. — Op eens zag ik voor mij uit, — zag — en ziet! omtrent vier voeten voor mij was eene verfchriklijke diepe afftorting. — "Wij fidderden, beefden, weken terug, en kroopen op handen en voeten nu wa-  ■wederom voo'rwaards, (bekten onze hoofden uit, en keeken naar beneden; wij zagen een naauw Dal in de diepte , en tegen ons over een fleilen bosachtfgen Berg; alles begon zig voor mijne oogen te bewegen; vervaard kroop ik terug / en Muzelius mede. — Nu wandelden wij Zuidweftwaards langs de Steenklip af. — Na eene kleine wijl (lieten wij wederom aan eene Rots : deze was het boveneinde der geene, die ten Zuiden het meir in de hoogte uitflak; zij was echter hier zoo laag, dat wij ze zonder moeite konden opklauteren. — Hier vonden wij nu eene groote vlakte voor ons, die met Grasplekjes en Kreupelbofchjes afwisfelde, en ongemeen aangenaam was. .— Tegen 't Wefleu helde zij allenskens afwaards, en daar hadden wij wederom vermoeden van eene afflorting. Tegen 't Zuiden, ongeveer een half uur van ons', liep eene rij getande kaale Klippen van 'tWeflen naar 't Ooflen ; de eene fpits was al zeldzamer en hoger als de andere ; daar, tegen 't Zuidooflen, fcheen die Ooflelijke Rotzenmuur, als 't ware, aan te fluiten, maar welke zig hier om heen zwaaijde , en van 't Noordweflen naar 't Zuiden heenen ftreek. — Wij vreesden daar niet verder te zullen kunnen komen , doch be-  r 62 ) .beproefden het , en gingen Zuidooftwaards voort; eindelijk kwamen wij in die hoek, en vonden tot onze groote blijdfehap eenen engen doorgang, die echter een kwartier uur* lang, zoo eng en zoo fteil opwaards liep, dat wij meeren leels op handen cn voeten over de Rotzen heen kruipen moeften; eindelijk ftietcn zij boven ons fchier aan malkanderen; daar wij echter den dag konden zien fchimmeren, klauterden wij al moedig voort , en kwamen eindelijk weder bij eene gekliefde Rotz uit, en in eens in een vlak hoogftaangenaam Tempé , welk rondom met Bofchwerk en Woeflenij omgeven was. — Ik houde mij met de bofchrijving van Dieren, Vogels en Planten, die wij daar vonden, niet op; want ons oogmerk was alleen, om de wilde Natuur in haare grootheid te betrachten. Aan beide zijden, Noord en Zuidwaards, zagen wij weder op eenigen affland reijen van Steenklippen, maar tegen 't Ooflen.iiep 'tWoud wederom opwaards, en daar wandelden wij op af, beflegen het zelve, en kwamen op eene hoogte. -— Ter linkerzijd2 hadden wij een Dal met eene fterke Beek, en aan geene zijde dezelve een hemellioogen Waterval van een Rotz,  C 63 ) Rotz, welks rigting van 't Noordweften naar 't Zuidooften liep ; aan de rechterhand hadden wij insgelijks een Dal, en op deszelfs andere zijde mede een rij Klippen. — Thans begonnen wij door knoopen in takken der Boomen onzen weg te tekenen, wijl wij bang begonnen te worden, dat u'ij in de terugkeer denzelven niet zouden hebben kunnen wedervinden. — Onze hoogte befloten wij te behouden, en zoo Zuidooftwaards voort te wandelen. — Dat knopen der Takken hield ons wel lang op, doch na twee uuren, terwijl zig onze hoogte allenskeris wederom louwaards had omgezwaaijt, ftieten wij andermaal tegen eenen Rotzenmuur; wij moeften ons dus hier linksaf in het Dal begeven. — Intusfchen tekenden wij onzen weg zorgvuldig af, om op onze terugreize niet te dwalen; waar van het denkbeeld alleen ons reeds deed huiveren. — Het Dal was hier niet diep, wij gingen allenskens af, en kwamen aan eene *1verklaare Beek; maar aan de andere zijde was het Rotzengebergte nog al zeer hoog en ijzend. Het Dal begon nu ook weer fteiler te werden ; het ging. immer Ooftlijk voort, en na een  Có4) een uur gaans waren wij zoo hoog, dat wij weer, over alle Gebergtens heen, Pilgersheim zien konden. — Hier bevonden wij ons onvermoed op de aangenaamfte plaats van de Wereld : eene kleine groene en bofchachtige Vlakte was rondom met Rotzen omgeven, uitgenomen aan dien kant , waar wij opgekomen Waren. — De Beek ontfprong hier uit een klijn firot aan den voet van eene Rotz, die geheel met Struiken bewasfcben was. — Thans naderde de middag, en wij befiooten, bij de Bron onze maaltijd te houden. — Onder het eeten zagen wij overal rond, maar wij ontdekten geene gelegenheid , om verder te komen, zoo dat Wij meenden, onze terugreis na den eeten wederom te zullen moeten aannemen. — Dit nu was mij in 't geheel niet naar den zin; ik ilond alzooop, bezigtigde alles naauwkeurig, cn vond eindelijk aan de Zuidzijde eene fchuinfche kloof in de Rotz, die men niet ligt bemerken kon. — Ik wees haar aan mijnen Vriend, en wij kreegen nu hoop, aldaar eenen uitweg te zullen vinden. — Na dat wij ongeveer een uur geruft hadden , dreef de nieuwsgierigheid ons verder ; wij gingen de kloof in een wijl voorf, en ftijl opwaards, en dra kwamen wij in de sffeijo  C°"5 > vrije lucht, en Wel op de hoogte der Ooftefij. ke Rotz, recht over de Bron. — Het uitzigt alhier is onuitfpreeklijk : Noordwaards zagen wij den aftand van twintig mijlen de groote Waereldzee in, Weflwaards het ganfche Pilgersdal, en over de wettelijke Bergen heen in de wijde waereld. — Zuidwaards zagen wij louter groepen van Rotzen, Bofchen en Vlaktens Wij zetten ons een wijl neder, om dat groot geheel in alle zijne deelen te betrachten; wij fpraken van de grootheid , almacht en wijsheid Gods, en werden zoodanig bewogen, dat wij traanen Hortten. Na eene klijne wijl ftonden wij op en wandelden Ooftwaards op. _ Hier zagen wij wederom een heerlijk Tempé voor óns» welk op beide zijden fteile afflortingen fcheen te hebben; wij vernamen te gelijk een ver iny. merduurend dof gebrom, geheel gelijk aan den Donder. — Wij vermoedden daar eenen grooten WaterVal, en gingen er op toe ; die vlakte was een groen Grasveld met klein Kreupelbofch. — Een half uur van ons, Ooihvaards, was wederom een hoog Rotzengebergte , welk van 'teene einde der vlakte tot het andere voortging. Toen wij aan deeze Rotzen kvramen, vontU DEEI" E den  C 66 ) den wij eene fnelle Beek, welke in ontelbaar*; Bronnen uit de Rotz voortborrelde, en naar het Zuiden heen vloot, waar van daan wij nu die fchrikkelijke Donder ganfch van nabij hoorden brommen. — Wij gingen fchroomachtig daaf' op toe, en vonden het fchrikverwekkend fchoonfte gezigt, dat men zig verbeelden kan: de afftoiting was niet lijnrecht tot in de diepte! — Boven ftortte de Beek eerft ongeveer honderd voeten loodrecht af in eene rotzachtige Kom van omtrent de honderd fchreden lang en breed, en hier uit ontftond dat gebrom, 't welk door'veelvuldige echo's verfterkt werd.— Deze kleine Zee zag van den fterken fchuim gelijk melk uit, en de nattturlijkfte Regenboog krin^de er over heen, — Van deze Zee ftortte dat^Water over ontelbare kleine - Klippen en Rotzen nederwaards naar de diepte; daar nu was eene wijde ruimte, rondom met rotzachtige hooge Klippen omgeven, in welke ruimte zi" het Water verzamelde, en eene groote Zee vonnde , welke ter zijde tusfchen de Geberg^ ten heentrok, en daar misfehien zijne uitloozing had. Na dat wij deze heerlijke befchouwing eene wijl genoten hadden, gingen wij weder Noordwaards  ( 67 > waards langs den Rotzenmuur voort,'tot aan het Noordelijke eind; hier troffen wij een> dfgt Bofchaadje, en achter hetzelve eene ijsfelijfc hooge en fteile afftorting. — Overal hadden wij de Rotzen bezien , en geenen toegang ontdekt, door welken wij aan geene zijde deze Klippen konden geraken, dus meenden wij", dat wij nu niet verder zouden kunnen komen, maar onfeilbaar zouden moeten terug keeren. — Intusfchen hadden wij toch beiden bijzondere luft, om achter deze Rotzen te kijken, Want hoe hooger wij kwamen , hoe. fchooner cn zeldzamer de uitzigteil werden, — Wij wandelden dus nog eens met de grootfle opmerkzaamheid langs de Rotzen heen. — Help Hemel( wat ging mij aan? — Ongeveer in 't midden van dit Tempo ftond ik ftil, zag naar de Rotzen toe, en teiwijl ik opwaards keek, valt mij, omtrent twintig voeten hoog van den grond, een zeer fchoon V rouws... perzoon, van Europifch uitzigt en fheeuwit ge^kjeedt, in de oogen. — Op 't zelfde oogenblik echter was zij wederom voort, en ik gaf eenen fchreeuw. — Muzelius zag naar mij, ook naar den Oort, waar op ik ftaarde; maar weg was Zij. .— lk kon haar maar van de lendenen af ziert, Want zij ftond achter eene Rotz. — E 2 ik  C 68 ) Ik vertelde dit gezigt mijne Géleidsman ; maar deze lachte mij uit, fchudde het hoofd, en zeide : Nu ziet men, wat eene levendige inbeelding vermag! Ja, hernam ik, inbeelding! op het oogenblik fprong ik over de Beek, om te beproeven, of ik niet op de plaats, daar het Vrouwsperzoon ftond, zou kunnen komen ? Ik ging een wijl herwaards en derwaards, en vond eindelijk Zuidwaards gelegenheid , om ongeveer vijf voeten hooger te komen. — Muzelius lachte nu en dan , maar klauterde mij echter na — Tegen mijne rechter fehouder was wederom een uitftek, welk eene ftreek •opwaards ging, en over de twee voeten breed was; Ik zette «mijnen Snaphaan fchiu'ns tegen de Rotz', trad onder op den beugel en arbeidde mij met moeite naar boven. — Nu kwam ook Muzelius, dien ik ophielp, en thans gingen wij eene ftreek opwaards op de plaats aan, waar ik die verfchijning gezien had. — Zoo nodig het ware , voor zig neer te zien, zoo| keek ik toch ieder feconde op, want ik ver-: moedde : het Vrouwsperzoon zoude nieuws-| gierig zijn, en nog eens komen kijken, waar! wij gebleven waren. — Gelijk ik dacht, ge-j beurde het; maar nu waren zij met haar bei-1 tien; wij ftonden recht onder haar bij de Rotz,! en  C <5Q ) en bukten ons ftil en vaft tegen dezelve aan, op dat zij ons niet zien mochten. — Muzelius Zag haar nu ook, en ontzette zig. — Ik weet niet, hoe het kwam , dat wij ons zogten te verbergen , en waar uit deze inval ontftond; maar wij deeden het zonder toeleg. Nu hoorde ik de eene zeggen: Ik zie ze niet meer; dat moeten Pilgersheimers geweeft zijn, die op de Jagt waren. — Ja, wie anders? antwoordde de andere. — lk geloof zeker, voer de eerfte voort: dat mij de eene ge jien heeft; én 't zal mij verwonderen, zoo zij niet zullen zoeken bij ons te komen; want zij hebben ons zeker hier niet vermoed. — De andere lachte en hernam : De onderneming , om bij ons te komen , zullen zij wel blijven laten, want dat is onmogelijk; maar wie weet, Iaat ons eens kijken ! — Met zag zj naar ondeicn , en wij naar boven; — Zij gaven een luiden fchreeuw en verdweenen. — Ik cn Muzelius keeken malkander met neus en mond aan, en willen niet, wat wij zeggen Qf denken zoudem — Hier welgekleedde Vrouwsperzoonen te vinden, was een wonder, en nog een grooter fcheen het te zijn, dat zij zeer fchoon Duitfsh fpraken, Ei Wij  C 70) ■ Wij hadden thans nog acht voeten hoog te klimmen, dan konden wij met eenen flap daar zijn, waar wij wezen wilden. — De Rots liep Ichuins opwaards en had hier en daar uitftekken : Ik begaf mij wederom aan het klauteren, Muzelius duwde mij voort en tilde mij aan de voeten , en na dat ik er boven op was, reikte hij mij beide Snaphanen toe , welker riemen ik los maakte , aan malkander gespte, en naar beneeden hangen liet; hij maakte den riem om eenen arm aan de elleboog vafl; ik trok, hij klauterde en kwam er ook gelukkig op. — Hier vonden wij eene zoort van Wandelgang jn 't klijn; een Rotz diende tot eene Borflweering , en achterwaards liep eene fmalle fpleet fchuins de Rotz in, zoo, dat men den ingang v.an onderen onmogelijk bemerken konde. — Wij (loopen door die kloove voort, dezelve kromde zig , liep opwaards, en hield op, — Wij zagen malkander aan, koeken achter en voor ons, en willen niet, wat wij zeggen zouden ; wij traden met kommervolle aangezigten terug, zagen alles wel na, maar vonden geen het minfle (poor van eenen ingang, en nu werd ons bange; want het was bezwaarlijker wederom af te klauteren, dan op. _ Wij maakten allerhande overleggingen, wat nu  ( 71 3 nu -te doen. — Dit was eenmaal zeker, er moeft hier of daar een ingang zijn, want de Vrouwlieden waren toch niet in de hoogte gevlogen; eindelijk beflotcn wij, zoo lang te zoeken, tot wij hem gevonden hadden. — Wij bezagen en onderzochten deswegen alle ■hoeken, al waren zij ook zoo klein, dat er naauwlijks een Hond in zoude hebben kunnen liggen; Ja, thans viel mij in, of achter aan het eind niet wel een Steen los zou kunnen zijn, die voor den uitgang gefchoven ware. — Ik ging dus wederom achter naar het einde, leide mij met de fchouders tegen alle Muuren aan en fchoof, maar nergends wilde het wijken. — Terwijl ik zoo wakker met fchuiven bezig was, en daar bij braafzugt- te, hoorde ik boven een luid gelach. Ik riep: koom toch te voorfchein , Vrouwen! of Meisjes ! wat gij zijt ? zoo gij barmhartigheid tegens uwe Landslieden hebt; wij bevinden ons hier in eene verdrietelijke omftandigheid. — Nu vernam ik, dat zij beraatflaagden, maar ik verftond niets , want zij fpraken zagt. Dra verfcheen er eene boven op de Rotz. Ik begaf mij weder aan 't fmeeken, toen ik haar zag. _ Vriend! zeide zij:' Wat zoekt gij hier? Ik antwoordde : wij zijn van Pilgersheim, en E 4 kwa-  C 7* ) kwamen hier heenen, om de Gebergtens te bezien ; nu hebben wij ons zeer verwondert, Landsmanninnen in dezen Oort te vinden; wij zouden dus wel wenfchen, tot u te komen, en het geheim van uw oponthoud te kennen; ook kunnen wij niet weer te rug klimmen, zonder gevaar van armen en beenen te breken , heb dus medelijden met ons, en zeg ons, hoe wij bij u zullen kunnen komen. Zij antwoordde: wij durven u niet ophelpen ; maar wilt gij een uurtje wachten, zoo Zal ik gaan'vragen, wat ik doen zal? Zij ging dus, en wij wachtten. — Wij waren uittermaten verwondert, en wiflen niet wat wij denken zouden. — Na eene wijl kwam zij "Weder, en met haar een jonge Man, die ook wit gekleed was,-en fchoon Duitfch fprak. — Deze was vriendelijk, en begon ons fcherp te examineren. — Toen hij nu bevond dat wij eerlijke luiden waren, vroeg hij ons zeer ernftig af: of wij ons met plechtigen eede wilden verbinden, om aan geen menfch in America 't minde te ontdekken , dat wij in deze Gebergten menfehen gevonden hadden? — Dit deden wij; hiel op lieten de Vrouwspersonen eene ligte ladder af, en thans, begrepen  cn) pen wij, hoe zij, zonder vliegen , daar op hebben kunnen komen. — Wij ftegen uit de Rotzenkloof opwaards , kuften en omarmden deze menfehen, die ons met de warmde hartelijkheid verwelkoomden , en zoo zagt en vriendelijk uitzagen als Engelen. Wat gevoelvolle verbaastheid doordrong ons, toen wij rond zagen! - Ooftwaards heen viel ons een perfpeclief in 't oog, welk alles te boven gaat, wat ik ooijt gezien heb: Het was langwerpig rond; van 't Weften naar 't Ooften bijna anderhalfuur lang; van 't Noorden naar 't Zuiden diiekwartierüurs breed, en alom omgeven met Bergen van rotzachtige en getande Steenklippen; maar ten Ooften reezen die Klippen achter malkander naar de hoogte en bereikten de Wolken, en hare fpitzen waren enkel fneeu eu ijs. -_ Bit ganfche Dal was vlak en effen , midden door ftroomde eene wijde Beek zagtlcens heen, welke tegen 't Zuidweften met een groot geraas de Rotzen af naar de diepte ftortte; aan beide zijden van de Beek waren de heerlijkfte Velden en fehaduwnjke Boomen. — Dit is een recht Elifiumi zeide ik tot Muzelius ;■ Hier zou men aan de fund van eenen Vriend de ganfche waereld E 5 ver-  C 74 D vergeten kunnen.— Dat is waar, antwoordde de Man, die hier woonde, maar gaa nu met mij naar huis. Midden in het Veld , een klein half uurtje van ons, kort bij de Beek, zagen wij eene aardige Wooning, naar welke wij onzen weg namen. — De Beek opwaards vielen ons Groepen van Boomen in 't oog, uit welke hier en daar rook naar de hoogte (leeg; dit gaf ons vermoeden, en wij wierden er in beveiligt, dat hier meer Huisgezinnen woonden. — Wij gaven onze nieuwsgierigheid aan onzen Leidsman te "verdaan, en dat wij zeer zouden wenfchen, de ganfche hidorie van dit gelukzalig Dal te weten. — Hij delde ons gerud met de belofte, dat wij te huis alles ervaren zouden. — Wij kwamen dra daar, en vonden een Bofèh van de fchoonfte Ooftboomen, welke .allen in zierlijke orde geplant flonden; naad hetzelve eenen zeer grooteii Tuin, met Jouter Ludbofchjes, Prieeltjes, Bloem-en Groentebedden, woed en doolhofachtig aangelegt. — Tusfchen beiden was een wcidlopig Grasveld, Zirkelrond, zoo , dat ten Weden het Ooftbofch eenen halven zirkel, en ten Ooden de Tuin de andere helft om't zelve befloeg. Tegen't Zuiden  C 75 ) den en Noorden ftieten de punten van het Bofch en den Tuin aan malkander , eu hier was aan beide zijden een heerlijk Luftprieelt in welk naar ieder gedeelte eene deur te vinden was. Midden op de plaats ftond de Wooning, net , zierlijk , groot en gemakkelijk gcbouwt; hier werden wij binnen geleid, en vonden eenen overouden Grijsaard van 85. Jaaren, met eenen langen fneeuwitten baard; (ook de Man, die ons afhaalde, had eene ongefchoorne kin) hij was met eenen fiieeuwitten nachtrok bekleed , had eene witte muts op het hoofd, witte broek en kousfen aan, maar de fchoenen waren van hout; over 't algemeen vonden wij hier geene andere, echter waren zij ichoonder en zierlijker gemaakt, als onze Duitfche klompen. — De Grijsaard ftortte ons eerbied in : hij ftond op , toen hij ons zag , kwam naar ons toe, nam zijne muts af, groette en kufte ons vriendelijk. — „ Nu! zeide » hij: zoo heeft 't dan God behaagt, mij in „ mijnen ouderdom nog Landslieden toe te „ voeren. — Ik verblijde mij wel hier over, »' doch maakt mij uwe kom ft evenwel zeer n bezorgt. " — Thans werden ons ftoelen gezet,  C?ó*> zet, en wtj gingen zitten. — Aanftonds daarop trad een Meisje van eene Engelachtige fchoonheid te vooren. — Deze bragt op een zierlijk gefneden fchenkbord van donker bruin hout twee groote houten goudgeele kroézen, welke op kuipwerkers aart uit klijne duigjes te zamen gehegt, en met roode gladde hoepjes omwonden waren ; en op even deze zelfde wijze toegerichte bekers ftonden er neven. — Dit werd op eene tafel voor ons nedergezet.— Hier op bragt men ons fyn brood, boter, kaas en fruit. — De drank in de kroezen was de delikaatfle fruitwijn. De kleding aan dezen Oort was eenvoudig en zeer zindelijk. — Wij zagen niet anders als katoen en linnen, en alles wit. — Hier van dragen de Mans broek en kousfen, hemden cn nachtrokken, en maken hier omtrent geene verandering ; over dezen rok omgorden zij zig met een band van dezelfde ftof, die eenige malen om 't lijf word gewonden. — De vrouwlijke kleding is even zoo gefield , alleen, dat zij gene broeken dragen; hare mouwen zijn korter en iets wijder als de mansmouwen, en om het bovenlijf winden zij eenen gordel van een hand breed, welke op eene fchoudef van achteren aan-  C 77 ) aangenaaijt is; van hier gaat hij onder eenen arm langs de borft heen, en den anderen arm door, en omwint benedenwaards de lendenen. — Deze mode vak buitengemeen fchoon in 't oog. — Ook zijn de Vrouwenrokken veel langer als die der Mannen. — De Mans fnijdeh de haaren kort af, maar de Vrouwen binden dezelve zierlijk op, en tooijen 't hoofd van rondsom met levendige bloemen. Onze Grijsaard zette ons aan tot eeten en drinken ; Het Meisje, zijne Kleindochter, fchonfc in, en bediende ons. — Nu begon hij ernflig met ons te fpreken: „ Het geluk mijns Volks° n zeide hij, vordert, dat geen menfch in de „ Weflindien iets van ons ontwaar word. „ Gij kuud ligt denken , dat onze ruil ver„ floort ware, zoo dra onze omflandigheden „ bekent werden. — De Hoilandfche Regee„ ring te Suriname zou ons met geweld beroo„ ven, ons als Onderdanen behandelen, en ons „ allerhande bevelen geven ; wij zouden als „ dan, even als alle de Plantagien, bouwen en „ planten moeten, zoo als het met haren woe„ ker diénitig ware ; en, wat nog het flimfle ,, is, men zou ons Volk toezenden, welk aller„ hande ongerechtigheden tot ons zoude over- bren-  C 73 ) „ brengen, die bij ons, God lof! nog geheel „ onbekend zijn. — Thans, mijne Heeren ! „ moet ik u dus een voordel doen : Indien „ uwe harten braaf zijn , zoo moet gij of hei„ lig zweeren.'om bij ons te blijven en nooijt „ uit ons Dal te vertrekken; (dit zou voor ons „ het liefde en zekerde zijn) of, gij moet u „ op dezelfde wijze onder plechtigen eede „ verplichten, tegens niemand in America een „ eenig woord te zeggen. — Zoo gij nu God „ vreed, en de verfchrikkclijke zonde, vaneen „ gelukkig Volk te gronde geholpen te hebben, „ niet op u laden wild , zoo moet gij een „ van beiden belooven, en uw woord heilif „ houden." Wij moeften beide bekennen, dat wij geen grooter zonde zouden kunnen begaan, dan met deze menfehen te verraden. — Daar het verblijven aldaar voor ons niet doenlijk ware, zoo beloofden wij de heiligde geheimhouding. — Maar, daar mede was de Grijsaard alleen niet te vreden; hij zeide ons eenen zwaren eed voor, dien wij zweeren moeden; cn na dat wij dat gedaan hadden, was hij geruft en vergenoegt. Het  LC 79 ) Het is ligt te denken , dat wij ten uitterften nieuwsgierig waren, om de-lotgevallen van dezen man te kennen; ook vroeg hij naar onze om. ftandigheden. — Wij ontdekten hem dien; en hij verblijdde zig zeer, toen hij ervoer, dat wij brave menfehen zijn moeiten. — De Grijsaard heet Chriltiaan Gotlieb Pracht, en is een Sax van geboorte; het Dal, dat hij bezit, heeft hij den naam Sölijma gegeven, en elke bijzondere wooning heeft eenen bijbelfchen naam , doch daar bij had hij altijd de Welluidendheid in agt genomen. — Wij verwonderden ons toen wij hoorden , dat hj buiten zijn eigen Dal. alle omftandigheden van Suriname, Pilgersheim en andere Hoilandfche Koloniën zoo naauwkeurig wifte , maar hij verklaarde .ons dat, en zei: „ Het voorname oogmerk, dat „ wij in ons huishoudelijk bellier altijd in aan„ merking zoeken te nemen , is, om ons van „ tijd tot tijd vair de geheele waereld onaf„ hanglijk te maken, zoo, dat Wij in Solijma -„ alles zelve verbouwen en maken kunnen, „ wat wij tot ons gemak nodig hebben. „ Daar van daan heb ik van vroegere tijd af 'ge„ tracht, onze levenswijze zoo in te richten, » dat de pracht ons onbekent büjve. _ Even» -wel ontbreken ons nog verfcheide nodige din- » gen;  C ft> ) „ gen; Ik hoop echter bir wijnige Jaaren „ zoo ver te zullen komen, . »vij den eenig„ flen toegang tot ons Dal voor eeuwig zul„ len kunnen toefluiten, en dan is geen menfch „ meer in fiaat, om ons hier te kunnen vin„ den : zelfs de woeftte Karibaanen weten „ niets van ons. — Door moeite en vlijt hebben wij ijferertz gevonden , wij fmelten en „ fmeden het; maar het ontbreekt ons aan „ bekwame werklieden; want wij hebben geen „ Staal, en kunnen dus geen fcherpfnijdende » werktuigen maken. — Voorts ontbreekt ons „ nog een Glasfinelter, en eindelijk wenfchte „ ik ook nog, eene Papiermoelen te hebben; „ zwarte Inkt heb ik uitgevonden, die zeer „ goed is; eene Boekdrukkerij wilde ik wel in rr ftand brengen, in zoo ver zij ons nodig „ zij; want of wij geene geleertheid nodig heb„ ben, zoo zijn toch de waarheden van den „ Godsdienft voör ons van allen belang, en „ eenen Bijbel moet ieder in huis hebben — „ Ik bezit eenen grooten Bijbel, dien ik allen „ voorleze, wanneer wij in onze Kerk bij inal„ kander komen, en welken ik hun eenvou„ dig verklare ; want ik ben Vorft en Bisichop in „ mijn klijn Rijk , zeide de Oude hier lac„ hcnd. — Nu, voer hij voort: is ons dus nog 9 veel  C »I > 4, veel nodig, dat wij te Zurlname en Pllgeis„ helm halen moeten, en dit gaat op volgen„ de wijze toe : Ten Noordweilen loopt eene „ bedekte weg af, die tusfchen de Klip„ pen rond flingett, en zoo moeijelfjk te vin„ den is, dat 't voor eenen vreemden onmo„ gelijk valt, om'bij ons te kunnen komem — i, De uitgang hier boven is eng en fleil, cn „ het is ons zeeT gemakkelijk, dien zoo te i, verdelven , dat ons nooijt iemand vinden „ zal. — Dit gat Is met eenen Steen toege„ legt, en offchoon ook Iemand door een zeld„ zaam toeval daarkwame, zoo vind hij toch den „ uitgang niet; want twee perzooneu konne:i „ er niet te gelijk door, en voor eenen is de j, Steen te zwaar. — Nu hebben wij hier „ twee zeer getrouwe en vertrouwde man» „ nen, welke mijne Schoonzoons zijn; deza „ gaan op bertemde tijden met eenige Goud„ ftaven tot aan den Monijflroom , alwaar hen „ hunne heimelijke vrienden uit Suriname en „ Pilgersheim verwachten, die hun het nodi„ ge aanvoeren , en tegens dat Goud uitwis. „ felen. — Wij drijven dus eene zoort van „ fluikhandel, die ik echter nog ten aanzien „ van ons, nog van onze vrienden voor zon„ dig hoade , wijl feej: enkel Europifche  C 82 ) „ Kramerijwaren eh geene Kolonieproduclefi „ zijn." Wij verwonderden ons óver 't geen wij zagen en hoorden; alles fcheen ons een droom toe ; maar , vroegen wij verder : hoe komt het, dat deze handel zoo geheim blijft? — De Oude lachte, en zeide: Hier.bij worden geheime kunflgrepen gebruikt, die ik, ongeagt uwsn eed, niet raadzaam oordeele te ontdekken. — Hebt gij dan Goudmijnen hier ? vroeg ik. — Hij antwoordde blotelijk ja ! en voer voort: lk heb thans door heimelijke vrienden in Europa befchikkingen gemaakt, en de nodige konftenaars en handwerksluiden befchreven; zoo dra deze hier zijn, zal alle verbintenis met de waereld worden afgefneden. Muzelius vroeg: of dan nog nooijt iemand | vit dit Paradijs ontloopen zij ? „ Nooijt, antwoord- j „ de de Heer Pracht, en bezwaarlijk zal zulks „ ook ooijt gefchieden; want onze luiden we„ ten den uitgang even zoo weinig, als de', „ vreemden den ingang', en zoo dien ook alie-j „'mand wift, hij begeert toch niet van hier te „ vertrekken. — Wij weten alie , dat op dej „ waereld geene vrijheid, geen welftand, geen ,, geluk zoo groot is, dan hier."  C «3 ) Wij vroegen: Hoe veel Huisgezinnen wonnen dan hier ? Hij antwoordde » twintig, en alle zijn mijne Kinderen en Afdammelingea. Wij verdomden, keken elkander aan , en vroegen verder : Hoe is dat mogelijk ? Hij hervatte: „ Het verhaal daar van zou» de al te lang dtuiren; Ik heb onze gefehie. „ denfsièn tot op dezen dag opgefchreveu, » gij' kund ze lezen. " — Hier toe was echter voor ditmaal geen tijd; want wilden wij de onzen geene zorg aanbrengen, zoo moeden wij den volgenden dag weer terug naar huis. W.j gingen nu het Dal rond wandelen, en vonden'de fchoonde Graan en andere vruchten van menigerlijaart; verfcheidene kudden Rundvee graasden pp de Weiden, die in grootteen fierkte hetFriefche en Zwitzersche vee nog overtroffen. _ Katoen en Vlas werd er in menigte gebouwd, en elk Huisgezin woond tusfchen zijne goederen alleen; men kon aan alles zien dat hier welvaart heerfcht, en dat 't iemand Urijnig moeite kod, 0m hier 't land te bebouwen; want hier is 't eene altoósduurende Lente. — De lucht is zeer gematigt, ook dan wanneer de Zon op 't hoogde is, en ruuwe ? 2 WG-  ( «4) weders tieeft men hier zeer zelden; Bovendien is de lucht zuiver, en werkt zodanig op de gelukkige Bewooners van dezen Landflreek, dat hunne hartstochten gematigt, en hunne Zielen zoo vreedzaam en opgeheldert blijven, als hunnen Heinel. Wij vonden op onze Wandeling ook hunne Kerk; zij had, gelijk ligt te denken is, geene Klok, en dus ook geenen Toren; wijl zij gefloten was, konden wij niet zien, hoe zij vari binnen gefield is. — Ook zagen wij veel menfehen , die ons met nieuwsgierigheid betrachtten ; wij fpraken met een en ander, maar alle Waren achterhoudend, doch zeer liefderijk en vriendelijk. — Tegen den avond gingen wij \veer naar onzen Grijsaard. De avondmaaltijd was boerachtig, maar zeer zindelijk en fmaakelijk; buiten het Meisje, dat ons bediende , en den Heer Pracht, welke met ons at, was er niemand bij, en wij merkten wel, dat men ons zeer in acht name". — Na den eeten bracht men ons te bed, en deft volgenden morgen werd ous de man met de ladder wederom mede gegeven. — Met het tcderlle gevoel namen wij affcheid van di- vro-  C 85) vrolijk gewed, en onze Leidsman hielp ons ge* heel buiten de Rotzen, en wel langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren. Op onzen weg naar huis maakten wij allerhande aanmerkingen over 't geen wij gezien en gehoort hadden ; inzonderheid viel ons in, dat de oude Pracht in den beginne zoo openhartig ware, en ons den Sluikhandel vertelde; maar naderhand, toen wij van de wandeling waren t' huis gekomen, zoo geheim werd. — De waarfcheinlijkfle reden, die Wij daar toe konden uitvinden , (bijeen ons eene nadere beraadflaging met zijne luiden te zijn, in welke men vermoedelijk belloten had, ons niet te veel te betrouwen. — Ook waren wij bevreeft, dat men ons den toegang doos de Klippen, dien wij nu wiften, zodanig zonde toemuuren, dat wij nooijt weer aldaar zouden kunnen komen. — Dat ons echter het meeft fmertte, was, dat wij de Hidorie van den Heer Pracht niet hadden konnen lezen of hooren. Wij kwamen vroegtijdig te huis, en befloo. ten, om niet alleen onzen eed getrouw te houden, maar om Zelfi onder ons wijnig vau Solijma te fpreken , op dat ons niemand beF 3 lui-  C ?6 ) ïuïflérea e» daar door de zaak uitkoomen . «ic-clite. Dit nn is mijne gefchj'edenis tot hier toe. *i. Mocht het God behagen ! dat ik dra te Beulenburg onder mijne geliefste vrienden zitten, en hun ook mijne terugreize vergenoegd en met blijdfchap vertellen konde. • Einde van Florentins Reisgefchiedenis, Flö-  C «70 lorentins welftand en zijne geheele gefchiedenis veroorzaakte aan 't ganfche huis van Beulenburg algemene blijdfehap; inzonderheid werd Rofine zeer wel gemoed.—. Laurens en Nicolaas kwamen haar dikwils bezoeken, en la» zen ook zijne gefchiedenis. — Laurens zeide er in . den beginne njets van, maar Nicolaas verblijdde zig hoogft. — Wel nu! wel nu! begon de eerfte eindelijk : Hij is op een goeden wég, maar dezelve nog niet ten einde; ik: geloof vaft , het zal nog beter met hem komen. — Dat is echter zeker, hij komt ge. lukkig weder; dit is zoo de gang , welke onze Heer met iemand houd, dien Hij. aan de leiband heeft. — Maar die menfehen daar te Solijma — dat ding wil mij niet onder 'de F 4 muts,  C 8S ) Hints, dat is zulk een Vleermuisleven; die luiden zijn niet zalig, en ook niet in de waereld, dit gevalt mij niet; — Zekerlijk men neemt alles mede, zoo als men het met God en met eere in de waereld krijgen kan, maar evenwel (maakt mij het eeten 's avonds altijd heter, als ik over dag braaf gearbeid heb , en het mij zuur valt. .— Zoo denk ik ook : dat iemand hier na zal verkwikt werden , naar mate hij op deze waereld veel hebbe uit te (taan gehad , en men leert er ook wat bij. — Rofine en de Freule verhaalden Laurens redevoering aan den Heer van Beulenburg. Hij antwoordde: De goede man heeft in alles geen ongelijk; allensfcens zal zig de menfchelijke natuur bij deze gelukkige menfehen, gelijk overal, tot Avelluft keeren, en daaruit zullen allerhande verwarringen ontdaan; doch wij willen hoopen, dat God voor hun zorgen zal. De oude Richter Hallenborn leefde nu met y.ijne Vrouw en Dochter geruft en eenzaam heen, en dacht wel aan niets minder in de ganfche waereld, dan dat hem het grootfte ongeluk nog voor de deur ftond. — Ten tijde dat Florentins brieven aankwamen, fcheen het eindelijk Mevrouw de Riehterin toe , ak of hare €hafr  C»9 ) Charbtte zwanger zij; zij (lelde baar dierhalven te rede; maar zij loochende met de grootde hardnekkigheid , wendde alles voor, waar mede zij den groeij haars lichaaras wilde verontfchuldigen , en vroeg verlof, om naar het bad ti mogen reizen, om hare gezondheid weder te erlangen. — De Ouders flonden haar dit, helaas! te onbedachtzaam toe. — Onderweg echter kreeg zij wéen , laat voor eene eenzame Herberg dil houden, gaat in 't veld (panfeeren, baard een Kind, verbrijzelt het regens eenen boom, werpt het in eenen kuil, in welken men eertijds naar ijzer gegraven had, dendert daar op wederom naar de Herberg, en rijd des anderen daags verderop Wisbaden.— Hier bleef zij eenige weken , herhaalde zig geheel, en keerde nu weer naar Beulenburg terug. — In den beginne was zij zeer vrolijk en vergenoegd, maar van tijd tot tijd verviel zij in eene diepe zwaarmoedigheid. — Op het Kasteel had men geen achterdocht, en na dat het bekend werd, dat zij zoo zwaarmoedig zij, meende Beulenburg, wat goeds aan dat Meisje uit te richten, fprak deswegen met zijne Gemalin, de Freule en Rofine, en beval haar, om met Charlotte vriendfchap te onderhouden, eU te beproeven, of men haar niet van tijd tot F- 5 tijd  C 90 ) tijd zou kunnen verbeteren ? _ Alle drie waren zeer wel hier mede te vreden, en men zond aanftonds iemand heenen, om haar's namiddags op de Koffy te verzoeken. 'Zij kwam ter beflemder tijd, maar zag zoo bleek en zoo fchuuvv uit, als of zij op het punót. zij, van haar verftand te zullen verliezen. — Philippine en Rofine fpraken haar trooftelijk toe, en vroegen haar: wat zij toch op haar harte hebbe, dat haar zoo bitterlijk bedroeft maakte? Charlotte trok de wenkbraauwen in, keek vervaard naar de hoogte, en riep met luider ftemme uit: Ach Hemel! wrong de handen, en fidderde. — De beide Juffrouwen werden angftjg, keeken malkander aan en rilden; in beiden ontftond eene gedachte , die de waarheid nabij kwam, en nu grauwden zij nog meer. — Rofine befioot intusfchen , het geheim uit haar te lokken, het mochtnitvallen, zoo als het wilde , en floeg eene wandeling voor. Toen zij in den Thuin waren, begon Rofine, terwijl zij Charlotte aan den arm had: Nu zeg mij toch , befte Juffer Hallenborn! wat fcheeld ö? ftort uwe klachten in den boezem van uwe Vrien-  C -9* ) Vriendinnen uit;- denk, mijn befte ! nooijtwaaït gij voor onzen zirkel gefchikt; gij waart vrolijk en fchertzend, en wij zijn melankolijk en ernfthaftig, daarom konden wij ons niet met malkan, der fchikken.—. Maarthans, mijne lieve 1 thans zullen onze harten in een fmelten; klaag ons en wij zullen uw lijden helpen dcagen. » Juffer Maljenbach I antwoordde Charlotte: n gij zijt een Engel, — maar ik — ik ben—." Ook gij zijt braaf — Vereenigt u met ons, mijn lieve! wij zullen den Vader der liefde vereeren ; Hij is een Ontfermer, ook voor de grootfte zonden weet Hij raad en verlosfing. Met afgeperfte blijdfchap en gedwongen lach antwoordde Charlotte : wij willen zien, wat gebeurt. — Maar ik zal u iets vertellen. De Freule en Rofine hadden den geveinsden blik bemerkt: het kwam haar even. eens voor, als of er eene Furie met hare klaauwen en loens Tijgergezicht rondom haar heea Waarde, die zig vermomd had. — Charlotte begon 't volgende te vertellen: » Voor eenigen tijd ging ik ee»s wandelen; ik ~7~ Sing  C 92 ) „■ging alleen, gelijk een Meisje doen moet, „ dat verlaten is, en geene Vrienden heeft; „ Ik fpanfeerde daar zoo 's avonds in de fche„ mering de Beek langs; de Maan fcheen „ helder ; ik ging al verder en verder, maar „ het werd mij zoo zwaar op 't hart, als of „ mij de ganfche waereld er op lage; einde. „ lijk, toen ik daar beneden in het donkere „ bofch kwam, werd het mij als nacht; ik „ zag voor mij uit, de weg was als een ver„ wuifde donkere gang, achter den gang zag „ ik een licht, en ik verbeeldde mij, dat er „ iemand met een Lantaarn kwam. — Ja met „ eeh Lantaarn! — Ik ging langzaam al ver„ der, en toen zag ik — Ach! ik kan het „ niet zeggen, wat ik zag, het was een klijn „ lichtje, en nog iets daarbij, dat riep: —. „ Vermoord u, gy hebt toch geene genade n by God! — Nu is het mij, als of mij ie„ mand in 't oor fluiftert, dat ik mij zal om» brengen." Rofine en de Freule krompen over deeze vertelling in een. — De eerfte hernam: Juffer Charlotte 1 gij hebt nu eens recht eene melankolijke buij, en die moet weg. — Koom I ik zaj een lied op 't Klavier voer u fpeelen, en er  CS3 ) er bii zingen ; gij hebt eenen boozen Geeft, gelijk Zaul; wei aan! ik zal uw David zijn. —Charlotte ging onverfehillig mede. Toen zij op de Zaal waren , zette Rofine eenen ftoel naad zig voor Charlotte, op de andere zijde zat de Freule, maar voor zig zelve rukte zij eenen ftoel voor het fchoone Klavier van Silberman , verdoofde den Toon tot dien van de Luit, maakte een heerlijk preludium uit Dis, en begon vervolgens zeör plegtig te fpeelen en te zingen: Op! arniè matte ziel! aan 't'vluchten! Op ! 't zorgenvolle klaaghuis uit! God fteld (wat helpt al 't bange zuchten) Volheerlijk daar, wat Hij befluit. Hij kend den weg tot zoet verblijden-'; Grijp moed en leer in ftilheid lijden. é Zoo u geheime zorg doet kwijnen, Die niemand kend dan God alleen; Wil u geen ftraalrje hoops toefchijnen: Zijt ftil en rttet uw lot te vreên. Dat zwerk van droefheid zal eens wijken« Uw Morgen Weer in 't Ooften prijken. Dra  C 94 ) Dra raakt uw vreugdezon aan 't klimmen, En fchijnt op uwe tente neer; En nergens aan de heldre kimmen Ontdekt gij zelfs een wolkjen meer. Dan zult ge uw pad met vreugd betreden ; Dan kend gij ramp nog tegenheden. W Voelt ge^ u een groote zonde kwellen, Met zieldoorgrievend zelfiverwijt ? Ga zulks met waar berouw vertallen Hem , die den menfeli van kwaad bevrijdt; Hij wil de zwaarfte fchuld vergeven, Eu 't hart op nieuw getroofl: doen leven. Ga ! zoek uw ruil in 't flille en eenzaam ; Werp u voor uw Vcrlosfer neer; Klaag Hem uw bitter leed gemeenzaam; Hervat uw oud vertrouwen weer; Beloof Hem voords een vromer wandel, Een reiner hart, een beter handel. Dê  C 9S ) * Beloof hem voora's een warmer liefde, De liefde maakt al 't bitter zoet; De liefde was 't die Jezus griefde, Bij 't florten van Zijn dierbaar bloed. Uit liefde alleen kan God vergeven; Uit liefde ons fchenken 't nieuwe leven. f Zoo gij niet Heft, vergeefs is 't hoopen, Vergeefs op Jezus bloed vertrouwt; En al uw poogen, al uw loopen, Is 't nefi, waar zig een Draak onthoudt. Het liefdevuur verfmelt de harten, Die Rotfen zelfs in hardheid tarten. # Dat daarom elke levensflonde Aan God door liefde zij verpand! Laat uwe liefde, uit 's harten gronde, Een offer zijn, dat eeuwig brand. Een offer, dat door al uw leven m n Maar vraag mij nu niet verder. " Rofine hing de Freule aan den hals, fchreidé vreugdetraanen, en Philippine fchreidé mede. Nu fpanfeerden zij met malkander naar huis. — Graaf Willem ging tot zijnen Vader, en vertelde hem 'c gepasfeerde van dezen morgen van woord tot woord. — Gunther verblijdde zig zeer, en zegende zijnen Zoon met Tranen* Mevrouw van Beulenburg vernam niet zoo dra dèkomft van hare Dochter en Rofirie,of zij ging naar haar toe, en vroeg met eene ongewoone nieuwsgierigheid'. waar zij zoo vroeg naar toe geweeft waren ? Philippine verheelde haar ook niets, maar vertelde alles van woord tot woord. — Mevrouw van Beulenburg was geheel opgetogen, liep tot haren Gemaal, en ontdekte hem insgelijks het geheele gefprek-. Alles bleef nu ftil ert Vredig tot aan den Maaltijd. — Rofine en de Freule namen voor, óm zig heden naar den finaak te kleden; de een holp de andere. — Onder het aankleeden begon Rofine te lachen. „ Waar.  C -43 ) „ Waarom lacht gij Meisje ? " Ik moet lachen, als ik aan dezen morgen denk, hoe Cieraad en Natuur zoo kortswijlig naad malkander daan. „ Hoe meend gij dit? " Denk toch eens na, mijne Freule! Toen uw hart en het hart van den Graaf reeds als twee druppels water in een vloeijden, en gij als een hart en eene ziel waart, toen werden nog eerft bedingen gemaakt, of die twee druppels, en onder welke geftalte, hoe, en wanneer, zouden te zamen vloeijen ? „ Dat heb ik waarlijk ook gedacht, gij hebt „ gelijk mijn kind.' zoo gaat het, als men plans „ maakt. — Mijne Ouders wilden het zoo, en „ het kan ook zijne nuttigheid hebben. " Daaraan twijffel ik niet, 't fchoot mij maar zoo wat in de lach. De goede Meisjes verdreeven malkander de tijd, met allerlei vriendelijke fchertfen, tot men aan Tafel ging. Na den Maaltijd vroeg Graaf Willem de Ouders zijner Freule plegtig om hunne toeftem- ming,  C 144 5 mïng, die zij hem ook met ware blijdfchap en met veel zegen gaven. — Deeze zaak kreeg dus zijn beflag, en alles Was vol vergenoegen. Graaf Gunther trad daarop tot Rofine. — Mijne Vriendin! begon hij: ik heb meer reden, om u toegenegen te zijn, dan gij tot nog toe weetUw edel karaaer is mij bekend; Gij zijt't gezelfchap mijner toekomftige Schoondochter, hebt haar 't leven aangenaam gemaakt, en dezen morgen tot vereeniging van twee gelukkige har. ten 't uwe bijgedragen. — Ik wil n gelukkig maken: Florentin van Fahlendom zal, zoo dra hij kómt,'mijn Geheimraad zijn, en gij blijft Juffrouw van Gezelfchap bij mijne Schoondochter. Het ganfche gezelfchap ftond in eenen kring om hem heen, en alle werden diep over de redevoering van den Graaf geroert. — Rofine kon geen woord meer voortbrengen; zij zonk neder, doch Gunther greep haar: maar geen woorden, begon hij, geen woorden! Ik zal mijn belofte houden, zoo waar als ik Graaf van Eicheiiborh ben. Nu trad ook Willem toe. — Hij had zijne geliefde Freule, na de toeftemming van haare Ouders, eenen kostbaren briljanten ring aan den vinger  C 145 ) vinger geftoken; thans bragt hij eenen anderen, Ave! niet zoo kostbaar, maar echter zeer fchoon , en ftak dien Rofine aan den vinger; Mijne Vriendin 1 zeide hij: hier mede verbinde ik u aan mijne Philippine en mij, tot eene eeuwige en onfeheidbare-vriendfehap. Zij wilde andermaal bedanken ; maar Graaf Willem liet haar niet te woord komen. De Freule nam zulk een hartelijk aandeel aan het geluk van , hare Vriendin;, en verheugde zig zoo zeer over haar altijddurend gezelfchap, dat zij beide de Graven op het tederfte voor Rofine bedankte. Beulenburg en zijne Gemalin bleef het een onoplosbaar raadzel, waar toch die zonderlinge gunft van beide de Graven jegens Rofine van daan mochte komen ? — Veele mijner lezers zullen ook al over onwaarfcheinlijkhcden gemort hebben- zij moeten nogtans, zoo wel als Beulenburg, gedult hebben, dan zullen zij dit geheim te zijner tijd wel ontwaar worden. De Graven hielden zig nog een paar dagen te Beulenburg op, en alles werd nu aldaar beraamt: Graaf Willem zou met zijnen Vader naar Eichenborn gaan, wek Slot vier «uren van Beulenburg gelegen M-as; van daar 1 DS^- K  C -46 ) zcude hij, na eenige dagen, naar Gottingen reizen. .— Willetn verblijdde zig bovenmaten, toen hij hoorde dat zijn toekomende Zwager Karei, cn deszelfs voortreffelijke Hofineefter Rheinwald , aldaar waren. — De Graaf Gunther bad Beulenburg, om aan den Heer Rheiu- ■ wald te fchrijven; maar hij fchreef zelv ook aan hem, en benoemde hem insgelijks tot Hofineefter van zijnen Zoon. — En daar hij ge- l hoort had, wat hem Beulenburg jaarlijks aan onderhoud betaalde , zoo leide hij hem even zoo veel toe. Na dat dit alles in order gebracht was, ; reisden de Graven heen. — Alles zwom in traanen, en nu was het Philippines beurt, om 't meed bedroeft te zijn; Rofine moeft | dus thans tot wedervergelding hare troofterïn zijn. Graaf Gunther vond zijnen Broeder te Ei. 1 chenborn in den ellendigften toeftand. —• Als een doodgeraamte zat hij in 't bed, en jammerde wegens onlijdelijke pijnen. — De Steen , het Podagra, de Ambeijen, en een 1 knagend Geweeten lieten hem geen uur ruft, en dit bang en langdurig lijden had hem ganfeh «treek gemaakt. .— Door eenen Vriend was 1 hij  ( -47 ) hij omwaar geworden, waar zijn Broeder zig ophield ; hij kende deszelfs heerljke talenten, en waande, dat hij zig met den ontzachelijken Riehter niet zoude kunnen verzoenen, ten zij hij zijnen Onderdanen eenen waardigen Landsvader nog voor zijn einde gave; hij fchreef deswegen aan zijnen Broeder, en deze hield het voor zijnen grootften pligt, om deze roeping te volgen. Zoo dra Graaf Gunther in de ziekenkamer trad, reikte Graaf Erich hem beide handen toe, en fchreide overluid gelijk een kind Gunther raakte mede aan 't weenen, waggelde naar hem toe, en floot hem in zijne armen. — Graaf Willem naderde nu ook , en Erich verheugde zig zoo veel hij kon over dezen Erfgenaam; Heer en Neef! zeide hij: gij' zult mijn Zoon zijn, en leide hem zijne dorre hand op het hoofd. — De groote vreugd had den zieken zoo overmand, dat hij geen woord meer konde voorbrengen. Graaf Gunther fchieef nu aan zijne Gemalin, die eene Hollanderin, en eene geboorne Gravin uit het bekende huis van Egmond was, welke met haare overige Kinderen bij haare Vrienden in 's Hage was terug gebleven. Ka , Hij  C -48 ) Hij berechtte haar de verloving van haren Zoon, en den fiegten toeftand zijns BToeders, en verzogt haar, zoo dra mogelijk over te komen. Kort daar op ftond de zieke Graaf Erich in zulk eene lichaams en gemoeds gefieldheid, dat hij zig tot een heimelijk onderhoud met zijnen Broeder en deszelfs Zoon , in ftaat en opgewekt vond ; cn na dat alle verdere aanwezenden zig verwijdert hadden, begon hij aldus te fpreken : „ Ik heb zomwijlen uurtjes „ van ruft, waar in mijne ontzacblijke finer„ ten lijdelijk zijn; deze moet ik in acht nce„ men, wanneer ik iets te zeggen heb. — „ Thans bevinde ik mijne pijnen tamelijk lijde„ lijk; maar, daar mij't uur van mijnen dood „ onbewuft is , moet ik u alles zeggen, wat „ mij op 't harte ligt. w Heer Broeder! mijn geheele leeftijd was w een keten van zonden: Ik heb mijn ampt in „ 't geheel niet waargenomen, gelijk het be„ hoorde ; booze Raadslieden hebben mij te „ gronde geholpen; mijne Onderdanen heb ik „ ongelukkig gemaakt; 'zij roepen om wraak „ en verheugen zig óp mijnen dood. — Aan „ mijnen Hofprediker gaf ik 't opperbeftier „ over onze vijftien Kerspelen in handen, hij » was  C M9 ) „ was de man, die mij niet alleen maar door „ de vingers zag, maar die zelve mede brafte, „ mede op de Jagt liep, en de Boeren hielp „ onderdrukken. — Thans trooft mij die flech„ te man met de allerellcndigfte voortellingen „ des levens, en met de oneindige barmbar„ tigheid Gods; maar dat alles helpt niets; „ hij durft mij niet meer onder de oogen kow men. „ Voor eenigcn tijd hoorde ik van eenen u beroemden en vaardigen Godsgeleerden „ met name Stahlmanu, uit ons vlek Birken„ flein. _ Ik wift wegens groote angft des n harten niet te blijven , niemand konde mij * raad cn trooft geven; ik liet daarom dezen „ man tot mij komen, ftelde hem mijnen be- * droefden toeftand voor , en klaagde hem: .» dat "ik mijne zonden niet overzien konde, n en vroeg : of 't wel mogelijk zij, dat ik n nog konde zalig worden? — Hij antwoord» de : Ja, het ware wel mogelijk, maar zeer „ bezwaarlijk. — Dat gaf mij reeds trooft. _ „ Ach ! zeide ik • mijn Heer Stahlmann, als „ het maar mogelijk is, laat het bezwaarlijk * zijn! zeg mij maar, wat ik doen moet? — „ Nooijt heb ik eene zoo gewichtige en doorn dringende vermaning gehoord, gelijk hij aan K 3 „ mij  C iso) „ mij deed; zij hield verfcheidene hoordpunc„ ten in. — Eerft 'bewees hij mij, dat de „ verdienften van den Verlosfer niemand te „ ftade kwamen, ten zij hij zijne geboden naar „ zijn befte vermogen hadde gehouden; nu „ beging echter de befte Chriften misdagen, „ dan uit traagheid, dan uit nalatigheid en „ zwakheid; maar deze kón hij door herftel„ ling weder goed maken ; en even dit ware „ ook het eenige middel voor den grootften „ Zondaar. — Wanneer nu een menfch eene „ fterke begeerte tot herfteiling had, maar „ door omftandigheden in de uitvoering ge„ hindert werd , zoo konne men toch nog „ hoopen , dat de Barmhartigheid Gods in „ Chriftus hem niet zou verdoemen. — Dit al„ les bewees hij mij zoo bondig uit den Bij„ bel, en uit de gezonde reden, dat ik vaft „ daar van ovctuigd werd. — Ik betuigde, „ dat ik tot alle herfteiling gewillig cn bereid „ was, en zoo mijne Onderdanen met mijn „ leven gedient waren, zoo wilde ik het terug „ geven. — Neen, antwoordde de Heer Stahl„ mann: maar ik zal uwe Exellentie eenen „ anderen raad geven. — Zekerlijk zullen uwe „ Onderdanen gezamentlijk om wraake ten „ Hemel roepen, en het fchreijen der bedruk- », ten  C -si ) „ ten hc-ord God; maar van dit roepen wil„ len wij ras een einde maken, en te gelijk „ bewerken, dat het ganfche Land nog voor „ u bidden zal. — Ik verdomde hier van, cn „ vroeg hem: hoe dat toegaan zoude ? Stabl„ mann lachte en antwoordde : Wanneer't uwe „ Exellentie maar niet te hard voorkomt, zoo „ weet ik zeer zeker, dat het ganfche Land, „ uit liefde voor zijnen Vader Erich , weenen „ zal. — Ik hernam: niets zou mij zoo zwaar „ konnen opgelegt worden, waar tegen ik de„ ze blijdfehap zoude -willen verkoopen. -— „ Hier op voer Stahlmann voort. — Nodig —„ ter zaligheid nodig is het, dat uwe Exellen„ tie zig met alle uwe Onderdanen geheel „ verzoent > en daar door zal alle hunne liefde „ weder gewonnen worden, zoo gij aan allen „ uwe verzoening aanbied. — Daarom raade ik, „ dat uwe Exellentie een fchriftelijk opftel aan „ uwe Onderdanen laat ontwerpen, waar in „ gij met berouw en leedwezen alle misdagen „ en onderdrukkingen bekend, welke gij ge„ durende uwe regeering begaan hebt, en „ over zulke beledigingen alle en een ieder om „ vergeving bid. — Ik bad Stahlman , zulk „ een opdel te vervaardigen. — Dit deed hij ( „ las het mij voor, en ik was er zeer mede K 4 „te  C 152 ) » te weden. — Nu ried hij mij, van alle Pre„ dikfloeien bekent te doen maken, dat ik „ mijne Onderdanen mijne laatfte Wil verkla„ ren, cn voor alle beledigingen om vergeving „ bidden wilde; te gelijk moeiten alle Leert * aars hunne Toehoorders tot liefde en ver„ giffenis voor hunnen zieken Heer vermanen» » en hun verzekeren, dat mjne Regering en „ de Regering mijns opvolgers alles weder „ goed maken zoude. — Deze raad verligtte „ mijn hart uittermaten, en ik bewilligde in „ alles met blijdfehap, — Stahlmann iteMe den ze zaak fpoedig te werk. — De uitwer„ kiug van dezen pas was geweldig en °e„ heel zonder voorbeeld: Alles weende, "al„ les vlamde van liefde t' mijwaards, elke Ge„ meente zond afgevaardigden tot mij, welke „ geen woorden genoeg konden vinden , om » mÖ te bedanken, en thans ondervond ik, m wat het zij, van zijne Onderdanen bemind' „ te worden; ik bedroefde mij ondertusfehen n bijna ter dood, dat ik mij aan zoo veele „ ongetemde genoegens had opgeoffert, en „ deze zaligheid, van bemint te zijn, niet ge.„ kend had. „ Nu kwam Stahlmann tot de hoofdzaak-. „ Thans  C 153) „ Thans moet uwe Exellentie, zeide hij, op „ eene volkomene reformatie denken; het voö,, rige laat zig niet veranderen, maar alle mjs» flagen moeten in 't toekomende geheel ver» meid, en eene ganfch volkomene Landsre„ gering moet door uwe befchikking daar gen fteld worden. — Ik antwoordde : wanneer „ mijn Broeder nog diezelfde brave man is, „ die hy te voren was, zoo zal mij die zaak ia „ 't geheel niet moeijelijk vallen. — Jk heb „ gefchreven, en hoope, dat hij zal komen » terwijl ik nog leeve. _ Ik zal een Herftel„ lingsplan, bij form van een Teftament, in» dellen, en m.jnen Broeder zoo lang fine<-» ken, tot hij het ondertekent. —< Oij moét „ het lezen, Hcer Broeder? en gij en mijn „ Neef moeten het bezweren, en aannemen, * om het heilig naar te komen, " Thans belde de Graaf, om den Secretaris e laten roepen. _ Deze moed dat Tellament halen; 4et was verzegelt, en aan Graaf Gunther van Eichenborn , of deszelfs rechtmatige Erfgenamen geaddresfcert. - Ik deele hier eer» kort uittrekzel van deze zonderlinge verordening mede: CO Daar er gedurende mijne Regering, K 5 door  C 154 ) door eene ar te groote aanfokkïng van het Wild, aan de Onderdanen eene onoverkomelijke fchade toegebragt is, zoo verordene ik hier mede, dat van nu af tot in eeuwigheid , in het Graaffchap Eichenborn, geen Wild meer zal onderhouden worden; maar dat mijne opvolgers met allen vlijt op de verdelging deszelven zullen bedacht zijn. ,— Daar mede echter <3e Onderdanen door openftelling van de Jagt hunne koftwinning niet zullen verzuimen, zoo blijft hun al het Jagen veiboden, uitgenomen, wanneer zij een ftuk Wild op hunne Vrugtakkers vinden, zoo ftaat het hun vrij, hetzelve dood te fchieten. (2) Dewijl mijne Onderdanen door onopbrengbare laften gedrukt worden, zoo zullen alle Mén, welke gedurende mijne Regering verordent zijn , worden opgeheven ; en mijne opvolgers zullen nooijt het recht hebben, de Onderdanen meer af te vorderen, als de Schattingregifters der Dorpen van oudsher beftemd hebben. — Waar echter nieuwe Goederen aangebouwd en oude verbetert worden, daar kunnen mijne Erfgenamen de Impoflen naar hillijkheid verhoogen. (l) Zullen mijne Onderdanen , wegens zoo  C -S5 ) zoo veele langdurige Landsbelaftingen, van alle hare Heerendienilen genadig voor altijd ontheven worden. (4) Zoo God mij mijne krachten terug fchenkt, of het mij anders mogelijk zal zijnf zal ik door het geheele Land eene algemeene hervorming onder alle Bedicndens voornemen, alle geeftelijke en wereldlijke poften aan de waardigfte Mannen geven , en op zulk een wijze mijne Regering in den bloeijenften ftand zoeken te brengen, enz. Dit waren de voornaamfte artikulen dezer reformatieordonnantie. — Graaf Gunther lachte , na dat hij ze overluid gelezen had, en vroeg zijnen Zoon: Wat dunkt u van dit ge- fchrift ? „ Mij dunkt, Papa! dat dit alles buiten dien „ de plicht .eens Regents zij. " Graaf Erich zag hem ilijf, en met verwondering aan. Wel gezegt , mijn Zoon ! voer Gunther voort: maar gij kent de Maximen der Regenten nog niet; gij zijt nog op te goeden weg; doch laat u maar niet verleiden. Hier op keer-  C -SS ) keerde hij zig tot zijnen zieken Broeder, —Heer Broeder! begon hij : zoo het gebeurde, dat gij kvvamt te overlijden , zoo zal ik dit niet alleen ftiptelijk onderhouden, maar nog veel meer ten beften des Lands doen. ■— Graaf Erich weende, bood zijnen Broeder de hand, en hernam : Neem dan aanftonds de Regering aan, en Iaat u inhuldigen ! Neen! viel er Gunther tusfchen : dat zal niet gebeuren; maar laat mij de Regering in uwen naam overnemen ; alles zal op uwen naam, en volgens uw bevel gefchieden. — Dan worden dc zaken volkomen herheid , en uwe eer gehandhaaft. Erich verheugde zig hier over , dat hij 't uitgalmde, en Gunther verfprak hem, dat hij niets willekeurigs zou ondernemen, maar hem in alles raad zoude plegen. De Heer Stahlmann bezogt den zieken Graaf zeer dikwils, en juift kwam hij op dezen dag. — Gunther ontfing hem zeer genadig , en bewees hem veel hoogachting. — Thans Het hij zig door zijnen Broeder nader onderrigten, aangaande 't karacter van den Su. perintendent, en hij hoorde, dat hij een onderdraaglijk flecht man zij. Heeft  C -57 ) Heeft hij vermogen , vroeg Gunther, om met Vrouw en Kinderen re -tonnen leven? — En hier op berigtte men hem , dat hij groote kapitalen op intreft had. — Thans was zijn befluit al genomen : hij moeft voort, en Graaf Erich gaf daar toe zijne volle toeftemming. Gunther ruftte eenige dagen uit, en toen werd befloten, om Graaf Willem naar de Univerliteit te zenden. — Zijn Oom fchreide bij zijn affcheid , en gaf hem zijnen zegen. — Ook (cheidde zijn Vader van hem op het tcderfte. — Nu reisde hij met eenen Bedienden naar Gottingen. Thans aanvaardde Graaf Gunther zijne Regering. — 't Eerfte, dat hij dede, was, den Superintendent voor zig te laten komen. — Stahlmann was ook op dezen dag belcheiden, en weiklijk op 't Kaftee), toen de eerfte gehoor had. — Wanneer die ter deure van Graaf Gunthers kamer intrad , zag hem de Graaf met Majefteit in 't gezigt, en vroeg: Zijt gij de Oppergezaghebber van de Kerken van dit Graaffchap? „ Ja, zijne Exellentie J i Waart gij dan een Huurling of een goede Herder» Ij-  C I5« > „ Ik heb getracht, zoo veel ik konde, een M goede Herder te zijn, (dit zeide hij tame„ lijk onbefchaamd.) Waarom hebt gij dan als Hofprediker uw ampt niet naar behooren waargenomen, en uwen Landsheer zijnen pligt niet voorgehouden ? „ Ik vertrrouw toch, dat ik dit zomwijlen è gedaan heb." Dat hebt gij niet gedaan, en wie de eerfte pligt verzuimt, verzuimt ook de lefte. „ Ik bid uwe Exellentie om genade." Gij zijt een Huurling. Ik bid onderdanigft om vergiffenis! " Hebt gij dan uw pligt gedaan ? „ Ik bid om genade; wat ik niet gedaan „ heb, dat zal ik voortaan doen." Dat zal mij lief zijn. — Intusfchen zijt gij zoo lang van uw ampt ontzet, tot gij proeven van eenen uwen fland waardigen man hebt afgelegt. De  C -59 ) De Geeftelijke deed eenen voetval. Ga heen! zeide de Graaf: gij zijt geluspendeert; en hier mede keerde hij zig op zijnen hiel om, en ging in zijn Kabinet. —. De Geeftelijke wandelde naar huis, eu moeft kort daar op de Paftorij ruimen. Graaf Gunther liet thans ook de Heer StahJmann bij zig komen. — Heer Stahlmann! begon hij : De Superintendent is van zijn ampt ontzet, en gij zult in zijne plaats treden. „ Ik bidde uwe Exellentie onderdanig!!, „ mij te verfchoonen ; Ik ben nog maar Kan„ didaat, en tegen dit ampt niet gewasfen.- Gij hebt als Kandidaat fchatten van kennis opgezamelt, en het is maar uwe fchuld, dat gij nog Kandidaat zijt : Gij hebt geene bevordering gewilt. — En uwe belijdenis, dat gij tot dat ampt niet gewasfen zijt, is een bewijs, dat gij het gewigt der zake kend ; en wie dat kend, dien is zij voor alle dingen gewaslen. „ Ach genadige Heerl verfchoon mij; mij» ne Borft is tot 't prediken te zwak." | Hon  Hou dan eenen Kapellaan. „ Ik bid uwe Exellentie alleronderdanigft, n mij toch toe te laten, dot ik naar mijne ruft „ mag terug keren." Hoe! Stahlmann, die de plichten van zijne» Landsheer weet, die zou zijne eigene plichten niet kennen? gij zoud zoo lafthartig zijn, om uwe kragten voor den dienft van God, en 't Vaderland te weigeren ? U zou 't onbewuft zijn, hoe ieder gehouden is, om te vegten, wanneer een algemeene Vijand des Vader• lands eenen inval doet? kortom, gij zijt Superintendent en Hofprediker ; en nu geen woord meer • r „ Uwe Exellentie heeft gelijk-, antwoordde -, Stahlmann : Ik erken, dat mistrouwen in „ mij zeiven, en gemaklijkheid, mij in *t be„ trachten van mijnen plicht hinderden. — Ja ! „ ik volge dat beroep gewillig. — God zal „ mij Herken." Dat is braaf, hernam de Graaf: Trek dan zonder uitflel maar hier naar toe; dan willen wij aanftonds eene algemeene reformatie onder handen neemèn : en ik zal alle awe handelingen kracht bijzetten. Tot  Tot dit alles had Graaf Erich zijne bewilliging gegeven Graaf Gunther onderzogt nu ook naauWkeurig, hoe de Regering des Lands was ingerigt? De Prefidenten van alle Kollegien hadden alles befh'ert. — Hier echter, zoo wel als bij de Kamer, heerfchte eene zulke onorde , dat Gunther den eenen. hier , den anderen daar afzetten, en de zaak eene geheel andere inrichting geven moert. Overal ging hij kort en krachtig te werk, ongeveer zoo, als bij den Superintendent. — Door dergelijke ■ ftrenge middelen geraakten alle o. ver-en onder Amptenaren in vrees; zij werden ontwaar , dat werkzame magt aan het Staatsroer was gekomen ; de Tragen werden vlijtig, de Bedriegers in vrees gebragt, en men befpeurde dra eene algemeene verandering tot geluk van het Graaffchap. — Een ieder merkte zeker wel , dat Graaf Gunther de eigentlijke oorzaak van deze verbeteringen was; doch alles gefchiedde onder Erichs naam. Na drie weeken kwam ook de Gravin van Eichenborn met 't overig hoogadelijk geflacht te Beulenburg aan. — Freule Philippine leerde in baar eene voortreffelijke Schoonmoeder kennen; zij werd met de grootfte vriendelijkheid omfangen, en Graaf Gunther haalde haar af, zoo L dra  dra hij naricht van hare aankomft had bekomen. — Eenige weeken daar na ftierf Graaf Erich van Eichenborn; en nu aanvaarde zijn Broeder de Regering. Te Beulenburg ontfing men kort hier op brieven van Florentin, waar door dit ganfche Kadeel in vergenoegen , maar inzonderheid Rofine in het hoogfle toppunt van blijdfchap geraakte. — Eenige omflandigheden hielden Florentin noch te Amflerdam op, van waar hij beloofde, binnen weinige weken te Beulenburg te zullen zijn. — Bij zijnen brief had hij het vervolg zijner Amerikaanfche gefchiedenisfen gevoegt; die ik nu weder mcdedeelen zal. Einde van het tweede Deel.  FLORENTIN tan FAHLENBORM dook HENDRIK STILLING. derde DEEL Uit bet Hoogduit/eb. Te ARNHEM, Bij W. TROOST 17 ? p,   CD Vervolg der Amerikaanfche Gefchiedenis 2. Deel Pag. 86. T JLn het voorfg gedeelte mijner Reisgefchïedenis fprak ik van Molkenblick en den Licentiaat Hallenborn. — Deze knapen hadden van tijd tot tijd in het vreedzame Pilgersheim zoo veele tot hier toe onbekende zaakjes en gewaarwordingen in uitoeffening gebragt, dat zeer veele Meisjes en Jongelingen niet meer zoo wel vergenoegt waren. — De Meisjes leerden op eene nieuwe manier verheft te worden , zij werden gevoeliger en weeker, en verloren de ' kracht, om ten beften harer Familien werkzaam te zijn. —1 Molkenblick leerde haar nieuwe tik deel. A ma-  Ca) manieren van opfchik kennen, en deed hare werkzaamheid eene wending neemen tot opfmukking van hare Lichamen. — De jongelingen begonnen Gedichtjes te lezen, en kregen fmaak in Klugtjes en Romantjes, welke Molkenblick en Hallenborn dagelijks voor hun maakten. — Daar door nam de Pilgersheimer Jeugd eene geheel andere rigting aan; zij verloor alle .uft tot arbeid; dat anders zoo heerlijk bedrijf, waar op de ganfche gelukzaligheid van dien Oort beruftte, ging trager van de hand, en het ftond zeer te vermoeden, dat, bij langer verblijf van die twee • gevaarlijke menfehen , de Kolonie allengskens te gronde zoude gaan. — Muzelius zogt dit verderf door allerhande verftandige praSijken voor te komen; maar te vergeefs 1 —- Die twee menfehenverdervers plantten aanftonds in 't jonge volk eenen afkeer tegen den Leeraar, en tegen den Godsdienft, dat alle zijne moeijten, die hij daar tegen te werk ftelde , te vergeefs waren. Ik vind mij gedrongen , hier eene kleine aanmerking te maken, waartoe deze gefchiede. nis mij aanleiding geeft. — Het komt mij zoo voor, dat de leugenleer en al te overgedrevene zugt tot 't Romanismus eene teeringskoorts voor den  C i ) den Haat zij, en dat men op zijnen fchieüjken ondergang vafte rekening maken konne, wanneer dit kwaad algemeen word. —■ Het menigvuldige lezen van Romanesque dingen ontzenuwt den geeft , en maakt hem tot alle werkzaamheid ongefchikt; het brengt geniezugt, en met dezelve allerhande verkeerde bok» kenfprongen in het rijk der waarheid. —< Op de hoge Scholen is het geen mode meer, te ftudeeren ; elk heeft zijn Bibliotheekje der fehoone letteren, hij geeft zig een blanketzei van Genie; een Genie echter behoeft niet geleerd te zijn, grondige kennis is pedanterij, een quintje Genie geld meer, dan dat alles. —. Daar van daan gaat de ware geleerdheid te gronde, en wat is natuurlijker, dan dat de onkundigfte en woefte Barbaarsheid van tijd tot tijd moete influipen. — De jonge Kooplieden lezen Romans, Liefdensgefchiedenisfen en Gedichtjes, en verliezen daar door alle werkzaamheid , daar zij, in plaats van dat, nuttige Schriften over den Koophandel lezen, en zig in hunne Wetenfchappen beoeffenen moe. ften. — Daar en boven vervoerd de zoo de overhand krijgende zugt tot 't Romanesque tot Dartelheden en Verlieftheden, die geheel buiten de paaien lopen; daar bij lijd 't Huwelijk, die A 2 grond.  C4 ) grondzuil der bevolking en van gelukzaligheid enz. Ik konde eene geheele predikaatfie over de waarheid dezer ervarenisfeu fchrijven, zoo het ovcreenkomftig mijn doelwit was; maar ik zal liever met mijn verhaal voortvaren. De Heer Pilger bemerkte dit bederf met de grootfte bekommernis, en begon met Muzelius en mij te overleggen , wat hier omtrent te doen ? Wij waren alle drie van eenerleü gedachten , om die twee Verleiders hoe eer hoe liever weg te zenden; daar zij zig echter reeds zeer hadden weten bemind te maken , en eenen groeten aanhang hadden, was de vraag: hoe dit beft konde gefchieden , zonder onruft te verwekken ? — De Heer Pilger gaf ons een paar dager, tijd, om ons op de befte beantwoording van deze vraag te konnen bedenken. —- Doch de Voorzienigheid maakte ons die geheel onnodig, Molkenblick en Hallenborn verdvreenen, geen menfch konde zeggen, waar zij gebleven waren. Eenige weeken hier na kwam Muzelius en mij de luft nog eens aan, om wederom eene beevaart naar ons gelukkig Volk op het gebergte te doen: wij wilden beproeven, of men ons  C9> maakt. — Hier vonden wij verfcheïde wel geflotene Kamers, en in dezelven hoorden en zagen wij veel bezigheids en gedruis van menfchenftemmen; wij verwonderden ons hier over,- maar onze Leidsman berigtte ons: dat dit Gebouw een Verbeterhuis zij, over welk een zeer waardig en gefchikt man het opzigt hebbe: want ook haar kleine Haat had kwaaddoenders. — Ik was ongemeen begerig, om de inrigting van dit Tuchthuis te leeren kennen; men weigerde ook niet, ons alles te laten zien. Eerfl werden wij een trap op, langs eene lange gang gebragt; aan den Ooflelijken hoek was een groote kamer, maar zonder deur; alleen zagen wij maar een groot gat, 't welk door een klap gefloten werd, dit werd voor ons opengemaakt. — Wij keken er in, en vonden dat deze kamer tot op den grond toe door beide verdiepingen heen ging; en wanneer men er dus inwilde , moeil men van een Ladder afklimmen. — Deze lag ook in 't lange van den gang neer. — Deze kamer had een Kachel, een heimelijk Gemak, en een Bedftede; het eeten en de verdere noodwendigheden werden door een touw naar beneden A S ge-  C io ) gelaten, en zoo moeft ook 't geen naar boven moeft, worden opgetrokken. — Hier nu zaten Molkenblick en Hallenborn, en fchrcven, wat zij maar fchrijven kondeti. — Ik wift waarlijk niet, of ik fchreijen of lachen moeft: ik keek naar beneden, en groette hen. — » Het doet „ mij leed, mijn Heeren, zeide ik: dat ik uw „ noodlot zoo zie afloopen;" geen van beiden antwoordde mij echter een woord, zij fchreven over hals en kop voort. —. Ik vroeg mijne Leidslieden, waar het van daan kwame, dat zij zoo vlijtig waren? — Hij glimlachte en antwoordde: dat zij niet eer te eeten kregen , tot zij ieder vier vellen vol ordentelijk en leesbaar afgefchreven hadden ; ook wanneer men bevond, dat er een enkeld woord verkeerd en ongecorrigeerd ftond, zoo moeften zij 't ganfche vel weder over fchrijven, nog voor dat men hun iets te eeten gaf — Maar, wat fchrijven zij dan? vroeg ik. „ Zij moeten Bijbels affchrijven, die wij tot „ nog toe nog niet hier heen hebben kunnen „ laten komen; doch zomtijds moeten zij ook dit werk laten fteken, en den Heer Prachts p Katechismus affchrijven." Ik beken openhartig, dat die twee luiden mij  C 1- ) mij deerden, en toch kon ik mij niet ontdoen, hartelijk over dien inval te lachen, dat Molkenblick en Hallenborn Bijbels moeflen affchrijven. Een boek, dat zij te vooren zoo. gram waren , moeft hun nu tegen wil en dank aan de koft helpen. — Een iel Esprit verdient zijn brood met affchrijven van den Bijbel — Zeker eene zeer zonderlinge bezigheid 1 Evenwel hoedde ik mij dat die arme Schelmen mijn lachen niet merkten, en waarlijk ik verheug mij niet in een anders leed, had ik ze konnen vrijmlken, ik zou het hebben gedaan; daar aan wae echter niet te dónkert, hun noodlot was niet anders, zij moeften hun leven aldaar ten einde brengen , ten zij zij door een zeer zonderling toeval gered werden: want de Solijmaners konden hen niet onder zig dulden , en weglaten durfde men ook niet, om niet verraden te worden. Ik wilde nog een en ander met mijne Landslieden fpreken, maar zij gaven mij geen antwoord; ik beval hen alzoo Gode, vergoot bij mijn aflcheid nog eenige tranen van medelijden , en ging heen. Thans vroegen wij onze Liedslieden, wat de oorzaak ware, dat zij zoo fchielijk waren vaft gezet ? „ Tóen  ( i-O „ Toen zij hier kwamen, begon de een, die „ mij de aanzienelijkde fcheen, waren zij ge„ heel opgetogen, en aandonds befloten zij, „ om bij ons te leven en te derven. — De p Heer Pracht, mijn Vrouws Grootvader, nam „ hen nauwkeurig in acht, en ras befpeurde „ hij hunne fchadelijke geneigtheid tot bet „ Vrouwelijke .gedacht. — Hier op wees hij „ hun werk aan ; maar zij antwoordden: dat „ zij gedudecrde lieden waren , die dus aan „ geenen arbeid gewoon waren. — Nu volgde „ de vraag: wat zij dan gedudeert hadden? — „ Zij hernamen : dat de een in de Medicij„ nen , en. de andere in de' Rechtsgeleertheid „ gedudeert had : dat zij echter geene lief„ hebbers van deze Wetenfchappen waren, „ maar dat hunne geliefkoosde Wetenfchap „ zij, menfehen op te kweken, en te verbe„ teren. — De Heer Pracht fchudde het hoofd, „ tij! zeide hij: zijt gij Voedderheeren van „ menfehen? dat is dan te zeggen: gij wilt „ verdand en goede zeden in de menfehen „ aankweken. — Ik moet dan eerd eens on„ derzoeken, of gij verdand genoeg bezit, om _ 't zelve aan anderen te konnen mededee- „ len; daar na moet gij eerd door uwen le„ venswandel'toonen, dat gij zelve goede ze- „ den  Cs) ons den toegang toegemuurt had ofte niet? Wij namen voor drie of vier dagen verlof, en wandelden op eenen vroegen morgen wederom voort, en juift denzelfdcn weg, dien wij te vooren gegaan waren , te gelijk droeg ik eene ligte dennen Ladder, om die des noods te kunnen gebruiken. — Wij kwamen weer aan den Rotzenmuur, ftegen er door middel van onze Ladder op, en vonden töt onze grootfte blijdfehap den weg nog open. — Wanneer wij ons ook wel bedachten, merkten wij, dat het toefluiten van dezen weg ook geheel onnodig was: want geen levendige ziel kon hem van zelve ontdekken; ook wij zouden hem nooijt bemerkt hebben, zoo de twee Vrouwspersonen daar toe geen gelegenheid gegeven hadden. De ladder lieten wij in de Rotz ftaan, en gingen naar de woning van den Heer Pracht j de oude Grijzaart was zeer verheugd, ons te zien. — Vrienden! zeide hij, en drukte ons de hand: Ik heb onderzoek naar u laten doen, gij zijt zeer brave uitgezogte menfehen, en daarom is ook uw toegang opengebleven. — Gij kund niet geloven , hoe hongerig men naar Menfehen word, wanneer men in zulA 3 ken  co ken kleinen kring van menfchelijk gezelfchap leeft. Deze welkomft verblijdde ons ongemeen, wij werden in eene fchoone Zaal gebragt, waar ons Prachts Dochters en Klijndochters bedienden. Hij zelf zat bij ons, en van tijd tot tijd lieten zig ook zijne Zoons en Schoonzoons bij ons vinden; wij waren niet anders te moede, als of wij bij den Patriarch Jacob, en zijne twaalf Zoonen zaten. «— Men bereidde ons een maaltijd ; want het was pas middag, toen wij daar kwamen. — De mannen aten alle mede, maar de Vrouwen bedienden ons. Onder hét eten vroeg de oude Pracht: of wij twee menfehen kenden, die zig Molkenblick en Hallenborn noemden; wij antwoordden : Ja, zeer wel I Die zijn hier, hernam Pracht: onze Koopluiden te Pilgersheim hebben hen ons toegezonden. Deze tijding ontruflte ons zeer. — Het gezelfchap merkte dit, zij zagen malkander aan, en glimlachten; ftaat u dit niet aan ? vroeg de Oude. „ Neen 1 antwoordde Miwelitw: Deze menfehen  C 7 ) „ fchen zullen dra Onfchuld, Godsdienft en „ goede Zeden voor eeuwig van hier verbann nen, eu in derzelver plaats Welluft, Leu„ genleer en Verderf invoeren. " Daar voor is reeds gezorgt, hernam Pracht : zij zullen de waereld geen nadeel meer toebrengen. Ik verfchrikte over dit gezegde op 't hoögfie: want ik dacht, dat zij al om 't leven waren, en in zulken val zou Pracht mij een Tijran geweeft zijn. — Hij merkte echter mijne verfchrikking. — Zorg niet, zeide hij: De Knapen leven nog , en zullen in 't leven blijven, zoo lang God wil; maar op dat zij geen fchade zullen kunnen doen, hebben wij hen van ons afgetuint. — Zoo gij luft hebt, kond gij hunne verrigtingen zien, en met hun fpreken. Ik moet bekennen, dat ik ongemeen nieuwsgierig was, de eigentlijke beftemming van deze beide menfehen te kennen ; ik bad daarom op 't zeerft, om ons bij hen te brengen.— Dit gefchiedde ook aanftonds na den eeten; twee Mannen geleidden ons Noordooftwaards naar het Rotzengebergte toe. — Hier ftond bovea op een Klip een Gebouw, redelijk groot A 4 en  C ») en vierkantig, achter het Huis was een zeer aangenamen Tuin, maar niet groot, ongeveer hondert fchreden lang en breed, achter den Tuin fteeg de Rotzenmuur hemelwaards. — Aan de Ooft- Zuid- en Weftzijde was eene fteilte van 't Gebouw af naar beneden, van zesen-dertig voeten diep ; onder op den grond waren, van den Rotz af tot op twintig fchreden ver, enkel fpitze Palen, twee voeten ver van malkander, in den grond geheijdt, zoo dat wanneer al eens iemand van boven af een luchtfprong had willen wagen, hij zig zeer zeker gefpieft zoude hebben. — Hier nu lag een Ladder op den grond , die zig tusfchen twee Poften beweegde , niet ver daar van daan ftond een Winde met een Zee!, welke aan 't onderfte eind van de Ladder was vaft gemaakt; draaijde men dan aan die Winde , zoo ging de Ladder naar de hoogte, cn leide zig boven regen, zoo dat men konde opklimmen; om meer zekerheids wille, had hij aan beide kanten eene Leuning. — Op dezelfde wijze liet men hem ook weer neder. — Wij klommen er op, en boven vonden wij rondom het Gebouw eenen Gang van ettelijke fchreden breed. —* Het Gebouw was met eene fterke wel gegrendelde Deur voorzien; deze werd opengemaakt. —  C 13 } 'i, den hebt. — Nu zette de Heer Pracht zig „ aan 't examineeren. — In den Godsdienft, „ die immers de voornaamfte en nodigfte ken- „ nis moet zijn, waren beide deze menfehen „ minder gegrond, dan onze kinderen ; de » Heer Pracht begon zelfs te twijffelen: of „ zij Wel aan God geloofden, en verbood hun „ daarom abfolut, zig met eenig onderwijs te „ bemoeijen; hij gaf hun intusfchen verlof, om „ eenige dagen toe te zien, en terwijlen in „ zijn huis te fpijzigen. — Dit gefchiedde, om „ hun gedrag te kunnen betrachten. — Toen „ bleek ras, dat zij zeer Godloze menfehen w waren. — Zij vergezelfchapten onze Meis- „ jes en Jongelingen, zongen hun fchandeljke „ liedjes voor, en begonnen onbefchaamt te „ worden. — De Heer Pracht hield een „ fcherp oog op hen geveftigd , en toen het hem dacht, genoeg te zijn, ftelde hij eene „ Wacht voor hunne Kamer en trad tot hen ,, binnen. — Mijn Heeren, ving hij aan: Gij » brengt godlooze dingen hier naar toe, 011. „ der een onfchuldig volk; ik wil de gronden M weeten, die u bewegen, om jonge lieden „ zulke liederen voor te lezen, of zelfs voor *, te zingen. " III. DEEL, B „ Möl-  C 14 ) „ Molkenblick glimlachte en zeide: De drift „ tot liefde is^Hen menfehen diep ingeplant, zij is als het'middelpunt, om 't welk zijne „ werkzaamheden, die hem beleven, bewoo„ gen worden. — Deze drift is van naturen „ ruw en dierlijk, zij moet verfijnd en geesti„ ger gemaakt worden, daar. door worden de „ genietingen verhevener. " „ De Heer Pracht hernam: waarlijk! een „ zeer zeldzaam grondbeginzel! — Dat, wat „ gij liefde noemt, is het genot van die gew noegans, welke aan den Echtenftaat verbon„ den zijn , niet waar? " „ Vergeef mij, mijn Heer Pracht! antwoordje de Molkenblick: even dit genot moet ver„ fijnd, veredelt, en verhoogd worden, en „ dit gefchied door gedichtjes, die eene hoo„ gere, zuiverder liefde jegens het andere Ge„ ilagt ademen. " w Dat is dus het Platonismus, hervatte Pracht: „ en als gij dan een mannetje en vrouwtje tot „ de hoogile fpheer van hooge geeftige Pla„ tonifche liefde gevoert hebt, en men onder„ zoekt de zaak nauwkeurig: dan is zij weer „ niet  C 15 ) . j, niet anders dan Huwelijksneiging in een Ga» „ lakleed, zoo veel te gevaarlijker, naar mate j, zij verfijnd is. — Gij Duivels in Menfehen „ fchijn! Wat Tuimelgeeft leerd u, de men„ fchelijke natuur zoo verderven ? — L :er den ,, Jongeling en het Meisje kuisheid ; leer hen „ nuttige bezigheden, waar zij zig met ter „ lijd mede geneeren kunnen ; leer hen de ,, waarde der menschheid kennen ; leer hen „ de befte Godsdienst, die niet alleen 't eene „ Geflacht , maar alle menfehen wil gelieft „ hebben; en Wanneer zij volwasfeii zijn: zoo » laat hun dan in 't huwelijk treden; leid hen „ dan, zonder oifiwegen, door eene Gode en ,, Menfehen geheiligde verbintenis, zonder zul„ ke uitfpa'nnihgen, tot het genot der echte„ Hjke genoegens. — Dat heet opvoeding; » en om u zeiven op te kweken, zal ik u 'c „ eerft naar School ftuuren.— Wacht! kom bin. „ nen ! — Twee mannen kwamen en brach* fen hen ter plaatze, daar ik ze thans w vond. " Dit was waarlijk een kort proces, welk Pracht met die twee fraaije Geeften maakte. Hier op werden ons nog andere Gevangenen aangewezen. — Wanneer ik nu naar hun B a mis.  C iO misdrijf vroeg, dat zij hadden begaan, zoo hoorde ik met verwondering : de een had gevloekt, de andere iemand gefcholden, de derde had uit moedwil eenig gewas bedorven enz. — Een Moordenaar was er; deze was de eerde, en tot hier toe ook de laatde, hij had in toorn zijnen Buurman omgebragt. — Ik verwonderde mij, dat deze Deugniet niet aan 't leven was gedraft geworden. Een van onze Leidslieden glimlachte, en zeide : De Heer Pracht heeft ons vertelt, dat men in andere Landen de Moordenaars ter dood brengt; hij houd dat echter niet voor goed , maar hij heeft tót een wet gedeld, dat een Moordenaar aan de Familie van den verflagenen ten eigendom zij. — Wanneer hij Vrouw en Kinderen heeft, moeten z.g deze zoo goed geneeren , als zij kunnen; maar hij zeiven word van de Regenten in bewaring genomen, en met het geringde voedzel, met brood en water onderhouden; daar bij moet hij zoo veel werk doen , als maar in zijn vermogen is, om de Familie des verflagenen, zoo veel mogelijk, haar verlies te vergoeden. — Voor zijne Vrouw en Kinderen, en voor de geheele waereld moet hij Burgerlijk dood zijn. «" Mn-  C 17 ) Muzelius zag mij aan, en zeide: dit is eene zeer zonderlinge Wet, daar over moeten wij den Heer Pracht zelven fpreken. — Dit deden wij ook, zoo dra wij bij hem kwamen; hij fprak zeer gegrond van deze zaak, maar hij overtuigde ons even zoo min, als wij hem overtuigen konden, zoo als het bij alle dergelijke disputen gewoonlijk gaat. Daar wij nu den volgenden dag nog konden blijven, zoo verzochten wij den Heer Pracht, om ons zijne Lotgevallen mede te deelen. — Dit deed hij gewillig, en haalde ons een gefchreven boek. — Wij begaven ons naar onze Slaapkamer, en lazen het den eerden avond, den tweeden morgen, en den tweeden avond geheel door. — Ik deele hier een kort uittrekzel uit de gefchiedenis van den Heer Pracht mede, die waarlijk zeer merkwaardig is. De Heer Pracht is een Predikants Zoon uit Saxen : hij was van der Jeugd aan een zeer werkzaam en braaf Jongeling, die in alles zijne Ouders tot blijdfehap verflrekte. — Zij zonden hem naar de Academie en lieten hem in de Godgeleertheid ftudeeren, hij verworf zig liefde en rertrouwen, waar hij maar kwam, en B 3 werd  C 18 ) werd een zeer geleerd man; te gelijk had hij een fchat van andere kundigheden verworven; kortom, hij was een van de bekwaamde jonge lieden, en bezat tegelijk eene meer dan gemeene fchoonheid. ; 1 Deze zijne groote gaven werden aan het Graaffchaplijk M * * * Hof bekend, en hij bij den jongen Graaf als Hofmeefter beroepen; Deze roeping volgde hij, en hij gedroeg zig zoo wel, dat men hoogft met hem te vrede was. De oudfte Gravin was eene Dame van zestien Jaaren , toen Pracht aan het Hof kwam ; hij was ook nog in 't prilfte van zijne Jeugd, en ongeveer vier-en-twintig Jaaren oud. — Deze moeft hij ook* in de Taaien, in den Godsdienft en andere Wetenfchappen onderrichten. — Zij was eene van de goedhartigfte weekfte zielen, die voor alle driften open ftaan, en weinig behoedzaamheid op haar doen en laaten te werk ftellet. — Zij werd verheft op den Hofmeefter, hiéd echter hare liefde zoo geheim, dat geen memch zulks merkte; zelfs Pracht had er geen gevoel van ; aan zijnen kant echter floop mede eene heimelijke neiging jegens haar zagtkens in. — Daar hij nu dc  C 19) de onmogeijkheid van een huwelijk met haar inzag, en te gelijk het ganfche verlos van geheel zijne welvaard begreep , wanneer hij 't allerminfte van deze neiging liet blijken, zoo hield hij zig zeer ernflig en droog tegen de Gravin, en dit gedrag was ook wel oorzaak , dat de Gravin 't hart niet had, zig aan hem te ontdekken. Deze hartstocht gloeide in beider harte vier Jaaren lang. — De Gravin bereikte hare volkomene Jongvrouwelijke Jaaren , onder dandvaflige liefde. — Dit heimelijke vuur werkte op den wasdom en de volle ontwikkeling van haar lichaam zodanig , dat zij 't bekoorlijkde Vrouwsperzoon van hare Landdreek werd. Zoo zeer Pracht zig ook wapende , of te wapenen meende, zoo zeer bedroog hij zig; ■want het liefdevuur had van tijd tot tijd zijn hart zoo week gemaakt, dat de eerde pijl, die de Gravin op hem zoude mogen los trekken , tot in het diepfle zijns harten dringen moed. — Tot dit fatale oogenblik moed het ook eindelijk komen. — De Graaf, willende Pracht bevorderen , beval hem aan zekeren grooten Vord tot Hofprediker. — De Vorrt begeerde hem fchielijk te hebben; deze beroeB 4 ping  C ?0 ) ping werd Pracht opgedragen, hij wilde en moeft er zig over verblijden, maar hij kon niet. —- Dit verwonderde hem zeer; hij on.derzogt zig, en vond , tot zijne grootfte verfchrikking, zijne geneigtheid jegens de Gravin zoo groot, dat hem alle fcheiding van haar verfehriklijk, en gelijk de dood op eene gerichtsplaats voorkwam. -—.Wat was dan nu te doen? — Hij twijffelde aan alle overwinning, en Godsdienft en Reden drijgden hem een onvermijdelijk uiterft ongeluk, en den zwaarften vloek, zoo hij zijne liefdé niet onderdrukte en overwon. Thans beproefde hij zig in ftilheid , of hij fchuidig of onfchuldig ware ? — Hij toetfte zig geftreng en onpartijdig, en vond — zig fchuidig — Hoe ? vroeg hij zig af: ik fchuidig? — Ja! antwoordde zijn geweten; hij hoorde deze beftraffende ftem verder, en vond : dat hij nog wel fchooner Vrouwsperzoonen had gezien, en welke nog bekoorlijker waren, dan die Gravin, en evenwel hadden die geene fchadelijke werking op hem gedaan. — De reden daar van was: hij was tegen hare bekoorlijkheid op zijn hoede geweeft, en had eiken eerften vonk door Godsdienft en Reden uitgedooft, maar aan  Cai ) san de Gravin had hij dikwils zijne oogen geweid, en zig een ftil geeftig Platonifch genot veroorlooft, waar door die gloed in zijn hart zoo fterk ontvlamde , dat haar alle ftroomen van Reden en Godsdienft niet meer verfmoren konden. — Hij vond dus: dat zijn geheele handelwijs maar huichelarij geweeft was; hij had innerlijk deze liefde gekoeftert, en zig zeiven vergeten, uitterhjk echter het momaangezigt van geveinstheid aangetrokken, en daar door de Gravin gelegenheid gegeven, om haar hart nog meer te verftrikken; doch van deze omftandigheden wift hij nog niets. — Hij had dus zijn affcheid moeten nemen, toen de liefde nog met een paar oogen vol tranen uit te blusfchen was geweeft. / In deze omftandigheden zuchtte en fmeekte Pracht vurig tot God, bad om eene genadige tuchtiging en vaderlijke leiding in zijne toekomftige befchikkingen. — Hij zette getrooft zijne verrigtingen voort. — De Gravin fcheen bij Prachts bevordering ottverfcbillig ; maar in eenzame oogenblikken fchoot zij zulke vurige ftraalen uit hare fchoone oogen op den Hofmeefter, dat hij door de terugkaatzing diep in 't hart van zijne Geliefde konde zien, en vond: dat hare omftandigheden de zijnen gelijk waB 5 ren,  C 22 3 ren; ook konde hij zijne oogen niet langer gebieden, hem niet te verraden. — Kortom, geheel zonder woorden trokken beide harten, gelijk twee Magneeten naar malkander, en vereenigden zig in een onfcheidbaar Een. Thans begreep Pracht, dat de Gravin voor hem gefchapen was en hij voor haar. — Nu velde hij hooge geboorte, en alle evenredigheid, die hem van haar verweiden had, te gronde, en was thans op niets anders bedagt, dan om haar te fchaken en te trouwen. — Alle gronden van Reden en Godsdienft fchenen hem nu valfch : in tegendeel vond hij Godsdienft en Redensgronden in overvloed, die hem de ontvoering en het huwelijk van en met de Gravin als eene fchoone en edele daad aanprezen. — Zoo gaat het ! De hartstochten kunnen zodanig het verftand blind houden, dat de ergfte ongeregtigheid zelfs eene deugd word. — 6 Hoe gelukkig is hij, die de voorfchriften van den Godsdienft geheel en alleen volgt, zonder elders naar billijkheid van zijne daden tc wroeten! Intusfchen merkten de Ouders der Gravin niets, hun vertrouwen op den Hofmeefter was zoo groot, dat zij zeker hun jong Gravinnetje met  C 2J ) met hem de waereld rond zouden hebben durven laten reizen. — Dit vertrouwen gaf gelegenheid genoeg voor beide die Verliefden aan de hand, om alles in 't geheim te kunnen beraadflagen. ,— Wanneer nu de liefde in beider harten tot dit toppunö gerezen was, werd de eerfte gelegenheid waargenomen, en eene eenzame wandeling in den Tuin door den Keer Pracht bewerkftelligt. — Dit was meer gefchied, en niemand gaf daar acht op. Beide wandelden hunnen gang vreedzaam voort, en fpraken van onverfchillige dingen. — Het was Zomer, en de Lucht met Wolken betrokken , en uit 't Zuidweften kwam een nacht donker Onweder opdringen ; de gantfche natuur was ftil, en alle Winden waren werkloos. — Eene geheime trek voerde beiden naar achteren in een donker Prieel, en eindelijk in een Lufthuisjen, welk eenzaam in een hoek van den Thuin ftond. — Hier zetten zij zig op eene Sofa, en keeken door een Glasraam eene fchoone Weide over tegen een donker Bofch aan, op welks hoogte het Onweder op. trok. — Zij zagen dit, en zugtten. Pracht. Gravin! hoe eerbiedvol pracht is de Natuur onder het Onweder! — Hij nam hare hand,  04) hand, en verbeeldde zig, dat hij de Sofa onder zïg naar de Gravin toe voelde bewegen; hij voelde, dat hij valt aan haar zat. — Hunne handen waren als aan malkander gewasfen. Gravin. Bij dit majedueus gezigt voelt men , dat men menfch is. — Of zij den Hofmeefter de hand fterker drukte , waande zij maar, doch hij voelde zulks duidelijk. Pracht. Zeker voelt'men, dat men menfch is ! De grootfte Koning is niet meer beveiligt voor den Blikzem, dan de geringfte Bedelaar. Gravin (diep zugtend/) De grootfte Koning, en de geringde Bedelaar , zijn malkanderen dus gelijk. — Ook brengt de Blikzem der liefde den eenen zoo wel in beweging, als den anderen. Pracht. ( vuuri'g en bewogen ) Hemel! Gij fpreekt bij ondervinding? — Gravin. Hebt gij dan niets van dien aart ervaren ? Pracht. Ja, reeds al te zeer. — Gij hebt dus ondervinding van de kracht der liefde, en ik heb ze ook. Gravin.  C *s ) Gravin. Waar fteeg dat Onweder der Kefde op, welks Blikzem uw harte roerde ? Pracht. De beantwoording dezer j vraag Js gevaarlijk. Gravin. Waar van daan: drijgt u dit gevaar ? Pracht. Van u, mijne Gravin! Gravin. ( met eenen vuurigen blik.) Ik geef u verlof om te antwoorden, en ftaa u voor alle gevaar borg. Pracht. Welaan dan , mijne dierbaarfte Gravin I uit uw hart ontflond het Onweder, welks Blikzem mij zoo krachtig bewoog. Gravin. Pracht en Mina en Gy zullen voortaan onze naamen zijn, en eeuwige liefde ons leven ! — Zij kufte hem , en floot hem in hare armen. — Pracht en Mina ademde zij in zijne ziele in. Pracht. Mina, welk vreugdegevoel I Gravin. Pracht, wat zaligheid! Deze verrukking duurde een kwartier uurs in  C *6 ) in eene omarming voort; nu rukten zij zig los, Wij moeten voort! riep de Gravin t morgen neem ik mijn Koffertje met Juweelen ên Kneinodien , en réize naar Amflerdam; bij den Hoogduitfchen Piediker kund gij mij uitvragen, en vinden, onder den naam Maria van Treutnburg , en volg mij binnen acht dagen. — Wij willen naar de nieuwe waereld reizen, daar zijn wij zéker , en konnen voor ons geld een groot goed koopen; fk zal de werkzame Boerin zijn, zoo dra het vereifcht wordt. — Ik zweere u trouwe , eri gij mij; nu fpanfeerden zij weer naar 't Slot. Tegen den avond vroeg de Gravin verlof, om hare Tante, de Vrijvrouw van S * * * , te gaan bezoeken. — Zij nam Extrapoft , en gaf voor, dat zij den Koetzier, wegens eene begaaneplompheid, daar mede wilde ftraffen.— Haar Kamenier liet zij insgelijks t' huis; maar haar Kabinet floot zij toe, en nam den Sleutel mede. — Dit alles ging vredig en zonder de minfle argwaan in zijn werk. — Nu was zij voort. — Pracht pakte intusfchen ook zijnen Bundel, en onder voorwendzel, eenen Vriend te gaan bezoeken, nam hij ook Extrapofl, en ging naar Holland. Daar trof hij zijne Gravin  ( *7 ) Vin aan, en ging met haar, nevens meer andere Koloniiten naar Suriname. — De Vaart was voorfpoedig, tot de reize bijna voleind was. — Zij werden tegen de Ooftzijde van den Maroniivloed geflagen. — Hier ftegen zij uit, en maakten ook aldaar eene Volkplanting in een fchoon Dal. — De Heei Pracht, welke bij de vijftien duizend guldens uit de Kleinodiën en Juwelen van de Gravin gemaakt had, werd Heer van deze Kolonie. — Hij verbond zig zeiven met haar, en zij leefden vergenoegd met malkander. Deze Kolonie was echter zeer onrufiig, en aan veel gevaar blootgeftelt; want zoo dikwils de Karibanen den vrede met de Hollanders braken, was Prachts Kolonie aan haren moedwil 't meert blootgeileld. — Er moeiten dan Soldaaten geinkwartiert worden , die echter maar een klijn weinig beter huishielden, dan de Karibaanen zeiven. Pracht ging intusfchen dikwils in de Gebergtens fpanfeeren, en bij deze gelegenheid ontdekte hij het Paradijs, dat hij thans bewoondr. — Hij zeide niemand iets van deze ontdekking, maar wandelde gedurig daar heenert, en onderzogt alles ten naauwften. — Nu vond hij tot zijne  C 28 ) zijne grootfte blijdfchap, dat dit Dal van alle kanten geheel ontoeganklijk was, uitgenomen yan die zijde, waar hij er in kwam, en dan door de naauwe Kloof, welke thans nog tot communicatie met de overige waereld diend.— Maar beide deze plaatzen kon hij zeer ligt verfluiten en ontoeganglijk maken, zoo dra hij maar wilde. — Deze fchoone ontdekking openbaarde hij aan zijne Mina, die zig even zoo zeer daar over verheugde; want daar waren zij volkomen vrij, en aan niemand ter waereld meer onderworpen. Thans ging Pracht aan 't beraadflagen, hoe hij zig gevoeglijkft heimelijk zoude kunnen weg maken? — In zijne Kolonie waren drie Mannen , van eenen ouderdom, én van eene denkenswijze met hem; ook hadden zij zeer brave lieve Vrouwen. — Deze Mannen wilde hij mede nemen, om toch niet zonder alle menfchelijk gezelfchap te leeven , en, door een talrijker Nakom elingfehap , die fchoone Woeftenij ras volkrijker te maken. — Hij nodigde hen daarom op eenen fchoonen dag bij zig, leide hun het ftrengile ftilzwijgen op, en heette hen mede te gaan. -r- Hij geleidde hen door menigerlei kromtens, en na een paar uuren  .üufen tijd* kwamen zij in het Dal. — Deze drie Mannen waren geheel opgetogen. NU ftelde hun Pracht zijn voorneemen voor en onderncbtte hen van de gefteltheid deze* Dals dat het ontoeganglyk , en dus geheel onoverwinnelijk zif, en dat hij willens zij, g3nfch ft.1 daar heenen te trekken. _ Wilden zij nu beilu.ten, om mede te gaan: zoo zoude hij zig verblijden , en zij zouden zig dan geheel van de waereld afzonderen, en eene waereld voor z.g alleen uitmaken. - Het groenen en bloeijen Van alle gewasfen in dit Paradijs was zoo L koorhjk, daar bij 't denkbeeld, van geheel vrij ,n de waereld te zullen leven, zoo fchoon dat hun alle tijd en wijle te lang werd, tot zy aldaar, en toegefteld waren. Van tijd tot tijd brachten zij in alle ftiJte al het nodige, des nachts bij manefchfjn, daar na toe, en werden op eenmaal alle vier, met hunne Wijven en Kinderen, onzi^. _T milten^ j" ^ ^hnd ™™< maakten z,j den weg, welken zij gekomen -aren, ontoeganglijk, daar doorgaf zij k ! by den mgangi„,Dal ee„ Rofz .» Ui. deel. w c Pracht  C 30) Pracht en zijne Mina wonnen alleen zoo» I veele Kinderen, als de anderen drie met mal- | kanderen; zij verhuwelijkten zig door malkaar, en thans was de oude Pracht nog de eenigfte van de Ouden, zijne drie Kameraden waren geflorven, en ongeveer ook om die- l zelfde tijd zijne Mina.  C 30 'J Drachten onzen tijd zeer vergenoegd in Solijma door. _ Den derden dag namen wij weder affcheid van onze Vrienden, waar bij wij ernftig aan onzen eed vierden herin, nert, en keerden wederom met onzen Hemelladder naar Pilgersheim terug. — Wij wer. den aldaar gevraagt, wat wij in 't Gebergte' gedaan en gevonden hadden? — Het antwoord was onverfchillig en zonder achterdenken, en zoo werden wij verder niet ondervraagt. Eenige dagen daar na kwam de Luitenant Hallenborn met een Detachement Troupen naar Pilgersheim. _ De Regering te Suriname had goedgevonden, deze fchoone Kolonie tegen de Vijandelijke invallen der Franfchen te dekken. c a — Ons  C 3> ) — Ons allen was de Luitenant zeer tegen de borft; ik had eenen natuurlijken affchuw tegen hem', en de* Heer Pilger werd uit mijne befchrijving van de Hallenbornfche Familie ook met geen goed vooroordeel omtrent hem bezielt, 't welk nog fteeds verfterkt werd, toen hij hem zag. — Evenwel bejegenden wij hem allen vriendelijk, en vereerden in hem de befchutting onzer Overigheid. — De Heer Pilger nam hem zelfs in zijn huis, en aan zijne tafel. — Hij bejegende ons allen hoflijk, ook mij, wanneer iemand daar bij was ; zoo dra hij echter met mij alleen was , deed hij verachtelijke en treffende minen aan mij blijken. — Dat alles nu was mij wel geheel onverfchillig en beledigde mij niet; echter werden ons toch deze Gaflen in weinig tijds zeer onderdraaglijk, en wij zouden bij onze Regering om verlosfing aangehouden hebben, zoo zij van zelve niet gevolgt ware, 't welk op volgende wijze toeging! Hallenborn was ongeveer veertien dagen bij ons, toen op eenen avond de jonge Heer Pilger van Suriname terug kwam en eenen zeer merkwaardigen man mede bragt; in zijne kleding was hij zeer achteloos en had veel gelijkenis naar eenen Hollandfchen of Vriefchen Osfen-  < 33 ) koper. — Zoo dra deze man binnen trad, vloog de Heer Pilger hem om den hals, en noemde hem zijnen bellen Vriend. Zoo omarmt, flooten zij zig op in het Kabinet. Ik was zeer nieuwsgierig, wie hij zijn mochre, en hoopte, dat het zig over tafel zoude ontwikkelen. — De vreemde Heer kwam tegen mij over zitten; hij had een vlugtig en fcherp oog, dat hij dikwils op mij nederfloeg. — Nauwlijks begon hij te eeten, toen hij' den Lepel nederleide , zijne handen op beide kmjen ftutte, mij aankeek en vroeg: wie zijt gij ? Deze rechtftreekfche vraag maakte mij iets verlegen. — Ik antwoordde: w Een Duitfcher! " Zoo hoor ik ; hij at weder. — Hallenborn lachte overluid, Hij. (tot Hallenborn) „ Wat lacht gij? " , Hallenborn. Wel nu, ik lach.' Hij. „ De vraag is: of gjj om mij Jacht, * of om dien jongen Heer daar? He? " Hallenborn. Daar ben ik geen tekenfchap over fchaldig. C t Hfi.  C 34) Hij. * Gij zijt immers de Luitenant Hallen„ bom ? niet waar 1" Hallenborn. Als u daar wat aangelegen legt, Ja! Hij. „ Dat willen wij zien! Thans trok hij „ een paket uit zijn zak, en liet hem 't Ze'„ gel en Opfchrift zien. — Kent Jgij dat ? „ vroeg hij." Hallenborn beflorf, zoo dat hij zig niet be- | wegen konde. — Heer Pilger! voer de Vreemdeling voort : Gij zijt het hoofd der Kolonie, i en het is uwe plicht, dien Verrader gevangen te nemen. — Hallenborn wilde vluchten, maar de weg werd hem geflooten, cn de Onderofficieren van zijn Detachement werden bij geroepen. — Intusfchen opende de Heer Pilger het paket, en ontdekte verfchrikkelijke 1 dingen. — Hallenborn, begon hij: Gij zijt een j Duivel I meer zeg ik niet. Ondertusfchen traden de Wachtmeefter, Sergeanten en Korporaals binnen. —. De Heer Pilger kondigde hun aan : dat hunne Luitenant brieven naar Suriname aan eenen verraderlijken 1 Koopman, die met eenen zekeren FranfchenJ Kaper ongeoorloofde Briefwisfeling hield, had Ij ge-I  C 35 ) gefchreven; dat hij in dezen brief den Koop. man verzogt had, om den Kaper naricht te geven : dat hij op zekeren dag de Maronij moeite opkomen, zoo zoude hij tot hem overgaan, en de Kolonie Pilgersheim in zijne handen leveren ; zij zouden dan den buit deelen, en hij wilde in Franfchen dienfl overgaan. — Nu, Heer Wachtmeeiler ! voer de Heer Pilger voort, de Heer Luitenant is mijn gevangen; vervul gij intusfchen het Kommando, tot nader bevel, en houd goede order. — De Onderofficieren ftonden veritomd, en gingen af; maar de Heer Pilger gaf zijne luiden bevel, om den Booswicht weg te voeren, en wel te bewaren. — De Degen werd hem ontnomen, de Montering uitgetrokken, en zoo bracht men hem weg. Nu was de Heer Pilger nieuwsgierig, hoe die Vreemdeling, welke Heer van Fink heet, aan dien brief gekomen was. — De jonge Heer Pilger verhaalde de zaak op volgende wijze : Te Suriname hoorde ik heimelijk een gerugt, als of zeker Koopman aldaar eene verdachte Briefwisfeling met de Franfchen onderhield, cn dat men fcherp op hem achtgave: op een. * C 4 masl  ( 30 3 «aal werd hij gevangen genomen, en In ketens en banden geflooten. — Dien zelfden dag reisden . wij af, en huiden, toen wij nog een mijl van hier waren , ontmoette ons op weg een Pilgersheimer, dien ik wel kende. .— lk vroeg : waar hij heen wilde? maar hij eilde voort; ik greep hem aan: want ik werd moeijelijk, dat hij mij niet antwoordde: waar wild gij naar toe ? vroeg ik; hij antwoordde: naar Suriname. Wat hebt gij daar te doen ? ; „ lk durf het niet zeggen. " Wie zend u dan? „ De Luitenant Hallenborn. " Dit kwam den Heer van Fink verdacht voor. .— Laat den brief zien, zeide hij; De Bode iidderde, en gaf den brief over. — De Heer van Fink jiet mij het opfchrift zien, en ik verfchrikte. — Wij namen dus den Bode mede te rug, bevolen hem, ftil naar huis te gaan, en zig deezen avond niet zien te laten. — Dc brief was aan den gearrefteerden Koopman ge. adresfeert. — Was nu Hallenborn bij 't gezigt deszelven bedaart gebleven, zoo had hij hem weer  C 37 ) weer terug gekregen , en men zou hem het noodlot van zijnen Correspondent hebben vertelt; maar hij was door het gedrag en de fijne list van den Heer van Fink overvallen. Maar hoe kwamt gij aanftonds tot aehterden. ken, toen de Bode zeide: dat hij van den Luuenant Hallenborn gezonden zij? vroeg de Heer Pilger aan zijnen vriend. ,, Hoé ik tot nadenken kwam ? Een Offl- » cier fiuurt Soldaaten en geen Boeren — dat " '* eei]! — e" ten tweeden: Ik had te Suri„ name zoo wat gemompel gehoort; ook was » Hallenborn verdacht, he? — men kon het „ alleen nog maar niet bewijzen; hij was hier » °P de proef. " Nu werd nog een en ander van deeze materie verhandelt; maar Fink fpoedde er van af teek mij weer een keer of tweemaal aan, en zeide : m Gij zijt dan een Duitfcher? " (Tot den Heer Pilger) Maar evenwel die Jongman niet, daar men in Suriname zoo veel van Ipreekt: he?  C 3* ) ja die is het, antwoordde Pilger. Thans fprong de Heer van Fink op, en de Tafel om; ik vloog ook op, en hij floot mij in de armen: De Hemel zij gedankt! riep hij met traanen in de oogen, dat gij een Duitfcher zijt. — Hij kuste mij, en ging weer op zijne plaats. Deeze trek verbond mijn geheele hart aan Fink. Bij de eerfte ontmoeting kwam mij die man aanvallig voor; bij zijne handeling met Hallenborn vloeijde hij mij eerbied in, en nu liefde. Dat is waarlijk een Man, dien ik wel mocht navolgen! dacht ik. Nauwlijks zat Fink weder, toen hij wederom blieken op mij vallen liet. „ Waar zijt gij dan van daan ? Duitsland is 'm Sroot' " Van Beulenburg. w Hoe 1 — Wat — van Beulenburg ? — en „ gÜ heet? — " Florentin van Fahlendom. m En  C 39 > p En gij hebt een Meisje, dat heet? — f» Rofine! Sterk keek mij de Heer van Fink aan, en ik hem niet minder. — Die Man kende Rofine en wift van mij; dit alles konde ik' niet begrijpen. Goede Hemel! — zeide Fink: — wel nu ja! dat is een ontdekkiHg — een ontdekking — die ik gaern heb. — Niet waar Heer Pilger ? De Heer Pilger glimlachte, en antwoordde: Ik kan dat nog niet recht beoordcelen , wijl ik niet alles weer. „ Gij hebt gelijk, Vriend! Gij hebt gelijk! p op een anderen tijd zal ik ü alles vertellen; w maar u mijn Florentin, zal het Rofine zelve „ zeggen! " Ik zugtte , de tranen ftonden mij in de oogen; en ik antwoordde: Och dat de Hemel mij haaft die genade verleende f M Bravo! mijn Zoon! (hij had ook natte oogen) „ Rofine is een Engel — wat! — en gij ver» dient haar; niet waar? — Gij gaat met mij » -t~ ik zal u in de armen van uwe Rofine m leveren — ik bea 'r, zoo waar als ik leef, fchul-  C 40 ) „ fchuidig, en ik zal zoo blijde zyn, als de goede Herder, tfiet zijn Schaapje op fchou„ der; niet waar? " lk moeft bijna luid fchreijen , ik kon geen woord meer uitbrengen, dan : gij zijt mij een man Gods, die mij eene waereld vol welluft in het harte ftort. „ Nu goed ! goed ! Morgen fpreeken w| „ malkander verder. " Hier mede ftonden die twee edele Mannen, op, en ilooten zig weer in het Kabinet. — Fink moeft wichtige narichten voor Pilger hebben medegebragt, want hij zat den ganfchen avond in diepe gedachten. Ik kon dien geheelen nacht niet ruften, mijn gemoed was vol beweging, en vol goudene beelden. — Beulenburgfche vrolijkheden guiehelden weer voor mijne oogen rondom mij heen, Den anderen dag 's morgens vroeg liet mij de Heer Pilger in zijn Kabinet koomen, nam mij bij de hand , en zeide in veel beduidende termen : Gij zijt een braaf Jongeling, tot groote en edele daden beftemt en gebooren. — De Heer  C4I ) ^ Hèer van Fink reift over een paar dagen weer heen naar Penfijlvanien, aldaar zal hij zig maar wijnige weeken ophouden, dan reift hij over Engeland naar Holland, en zoo vervolgensnaar huis. — Gij zult met hem reizen, om ook weer tot de uwen te koomen, hij zal u met al het noodwendige verzorgen, en te Eichenborn zult gij ontwaar worden, wat ik voor u* we gewichtige dienden gedaan heb. —, Intusfchen heb ik den Heer van Fink duizend Ducaten ter hand geilek, die ik u prezcnt doe" ik wilde ze zelf aan u geven, maar Fink zeide: dit zou een fchoon Kapitaaltje voor 't toekomende kunnen zijn , uwe Rofine had er ook een van twee duizend Guldens, en daar mede kon men nog al wat beginnen; Hij wilde intusfchen Rentmeefler en Voogd van de jonge Luiden zijn. Ik •wift niet wat ik van aandoening, dankbaarheid en fterk gevoel beginnen zoude. —. Gaern had ik den Heer Pilger om den hals gevloogen , maar dat liet mijne eerbied voor hem niet toe, hij was altijd wat ontzachljk en tot op zekeren afftand van mij gebleven. Eene ftroom van traanen ftortte uit mijne oogen. Ifc ftamelde: „ Groote waardige Man! God zal tj » zege-  C 40 „ zegenen, niets doet mij meer leed, dan dat j, ik u niet langer zal kunnen dienen 1 " Gij weet nog niet, antwoordde hij: of ik niet een braven Man in Europa nodig zal hebben, die aldaar mijne plaats vertreedt, en deeze Man zult gij zijn. — Wij zullen levenslang in verbintenis blijven, hebt daar geen zorg over. Volblijdfchap en vergenoegen, floot ik mij in mijn kamer en dankte God. Ik weet, dat veele mijner Lezers, bij de 'gefchiedenis van Florentin en Rofine in 't geheel niet zullen kunnen begrijpen , waar het toch van daan komt, dat deeze beide menfehen zoo veel gunfl en genade wedervaart, daar men toch niets zonderlings verhevens en groots in hunne daden vind. — Men mag het toch neemen, hoe men wil, het is overdreven, dat Laurens en Martha den Bedeljongen aanftonds voor hun Kind aanneemen; overdreven, dat zulks Beulenburg doet; overdreven, dat Fink Rofine zoo hoog waardeert; overdreven, dat de Graven van Eichenborn haar voor eene Vrieudin houden; overdreven, wat de Heer Pilger aan Florentin doet. — Hoort goede Lieden! allen, die gij zoo deukt: Ik fchrijf waar-  C43 ) waarheden, ik fchrijf mijne eigene ondervin. dingen en waarnemingen, en op dat gij mij niet blotelijk op mijn woord zult geloven, zal ik ti mijnen geheimen gang, dien ik als waarnemer bewandele, befchrijven. — Ik gaa nooijt den gemeenen weg , waar ieder wandelt, gaat, vaart en rcidt; al wat daar op gefchied, weet een ieder, en die dan echter wat vertellen wil, moet liegen, moet zijne verhaalen met verfchriklijke liefdensgefchiedenisfen , bovenmenfchelijke Reuzendaden zijner Helden, en met een zoo ingewikkeld en verrasfend gefchiede(ïjspjan overzuikeren, dat iemand daar van pijn in de maag krijgt. — De algemeene Veeweg gaa ik ook niet, die mogen Herders, Veehoeders, en diergelijken, met hunne Meisjes bewandelen, en met hunne fluitjes en doedelzakken betierelieren. Ziet! ik behandel die zaak anders: ik volg de eenvoudige natuur, en befchrijf heel pJat^ wat ik zie en hoor, zonder 'er iets bij of af te doen. — Dit gefchrift voldoet dan wel niet aan den nicuwmodifchen hoogen fmaak, maar wijl ik zie, dat even deeze hooge fmaak eene uitteerende ziekte onder het Volk brengt: zoo bemin ik liever deeze gezonde koft; die ze Jiiet kift, kan ze immers ftaan laten, DaSr  C 44) Daar dus mijne zaken in 't geheel niet naar de" mode zijn, zoo komt veel aan menig een onge-> looflijk voor; (thans koom ik tot mijn oogmerk) Mode is echter geen natuur. — Ik kenne eenen Florentin, merkt het alle op mijne Lezers! het yreeehilijkë van mijne gefchiedenis is enkel waarheid. — Ik kenne Florentin zeiven ; hij was de armde Bedelknaap; hij genoot alle de weldaden, die ik in deeze gefchiedenis verhaal ; hij genoot ze, enkel wijl hij een uitmuntende Jonge was, die iedereen geviel; hij werd dat alles, wat gij bevinden zult, dat Florentin werd. — Hij leeft nog, die groote waardige Duitfche Grijzaard, ten zij hij binnen twee Jaren geftorven zij ; mijne gefchiedenis is dus geheel waarheid. Terwijl ik thans eens zoo aan 't redeneren ben, moet ik nog eene zaak gedachtig zijn,, in welke ik in mijne poëtifche gefchiedenis van de mode handele. — Men doorloope eens de meede Duitfche Romans. — Diende men niet onder elk titulblad te vinden: naar Fielding? te weten t bij eigentüjke Romans. — Sedert men Fieldings onnavolgbaare Karaftertekening tot het hoogde doel van den Romanfchrijver gemaakt heeft, federt vind men overal ware Westers»  C 45 ) ters, Rebhunen, Blifils, Allwerthen enz., s\i leen zijn de Karaaers altijd ietz verkleedr, op dat men de navolging niet zal bemerken. —> Welnu • is dan in mijnen Morgenthau, hij zelf niet Alwerth , Haberklee niet Werter, Poll riet Rebkun? enz. Maar ik' ben dat ding' moede, laat ons, edele Duitfche Broeders! een ieder in zijn deel , de rontonï ons levende menfehen betrachten. — Zekerlijk vinden wij dan zelden Schakefpears en Fieldings fterke Karaaers; maar. evendarom, wijl zij zeldzaam zijn , moeten wij ze niet altijd doen voorkoomen. — De klijnfte fchakeringen van daaghjkfche Karaaers af tc tekenen, dat is kond. — Zlkerlijk valt deeze fijnheid niet een ieder in 't oog; maar darom moet men zig ook nier voor Kenner en Richter van een zaak voordoen, tot men de leerwijze van een rtteeffer kend, om hem daar na te konnen beoordeelen. — Bij voorbeeld: Die mijn werk wil beoordeelen, moet eerft Strïïings eigen Karaaér kennen. — Vervolgens moet men weeten, dat zijne bevindingen betrachtingen der gangen van de Voorzienigheid met menfehen zijn. — Deeze bevindingen heeft hij eene menigte in voorraad. — Desgelijken heeft hij eene geheele menigte daageJijkfc-hé-, meert go;de Karadors, verin, deel. n za.  C46) zamelt, die. hij naar hare geringde fchakeringeri weet te onderfcheiden; deze verdeelt hij in zijne Werken en laat haar handelen. — Hier moet men dus de lijnde trekken bemerken, en daarop acht neemen, wanneer niet alles zwak en eenerleij voor den dag zal koomen. Eindelijk heeft hij ook zijne eigen manier van vertellen, die veelen gevalt, veelen ook niet. — Waar hij zig zeiven aldaar gelijk blijft, daar is hij niet te wraaken; maar,zoo dra hij van zijne gewoone manier afwijkt, moet het hem kwalijk gelukken , gelijk hij in Morgenthau ook niet overal wel geflaagt is. Nu, goede Stilling! hou op, verder uwe lesfen te lezen, en laat Florentin in zijn verhaal voortvaren. Ik rustte mij allengskens tot mijne afieize .toe, welke Muzelius hartelijk betreurde. — Hij leefde met zijne Zarima ongemeen wel te vreeden. — Zij werd eene van de edelde Wijven, vol waare grootheid der ziela en vol menfchenliefde. —■ Doch echter mille hij niet gaern eenen Vriend , die hem dierbaar en waard was. — Mijnen Reisgezel, den Heer Schmid, had ik, wegens verren affland van zijne  <47) zijne woning, nooijt kunnen bezoeken, evenwel hadden wij malkander wel gefchreven; Ik nam dus fchriftelijk affcheid van hem , maar kon geeri antwoord terug bekomen; want daar toe was de tijd te kort. Rothbeck was nog kiiegt bij den Heer Pilger. — Hij was een goed eh getrouw mensch. i— Wij hadden naar zijn Vaderland gefchreven, maar in 't geheel geen antwoord bekoomen ; zoo dat die goede man nog altijd een zwaar hart over zijnd Vrouw en Kinderen had. — Ik befloot, om hem mede naar Europa te rieemen, en wijl mij zijne trouw bekent was en hij mij zonderling was toegedaan, zoo dacht ik hem te houden , en hem in mijn Vaderland aan 't brood te helpen : leefden zijne Vrouw en Kinderen noch, zoo konde hij haar tot zi"neemen. ^_ Ik fprak den Heer Pilger daar oui aan , die mij zulks ook gaern toeflond — Daarop ontdekte ik den goeden man mijn voorneemcn. — Hij huppelde en fprong, alleen was hij nog maar bang, dat men hem in Europa mocht vervolgen. — De Heer Pilger, de Heer van Fink en ik, wij praatten hem dit tilt 't hoofd, en beloofden hem volle zekerheid, wanneer het anders wakheid zij, dat hij den Jager onverziens hadde dood ïrefchoo~en — D E>> be-  C 48 ) beveiligde Rothbeck heilig, en wij kenden zijn goed hart al te zeer, dan dat wij aan zijne oprechte betuigingen zouden hebben kunnen twijfelen. De dag van onze terugreis brak eindelijk aan; met duizend traanen nam ik van deeze vreedzame wildernis en van haare bewooners afTcheid, en ging met Fink en Rothbeck, van nu af mijnen bedienden, op Suriname. Hier was ik aanftonds begerig om Hallenborns noodlot te weten; maar Lijder! ik hoorde het al te vroeg; hij moeft, als een Landverrader, een fchandelijken dood fterven; hij werd onthoofd en gevierdendeelr. — Ik ging 3s daags voor zijn einde bij hem; alle zijne pas. fien hadden hem thans verlaten, zijne ziel was ïn eene arme trooftelooze gefteldheid , hij fchreide als een Kind. — Ik fprak hem aan. — Ach! antwoordde hij: zeg toch niets van mij aan mijne Ouders, zij zouden zig tot de dood toe kwellen. — Nu begon hij de beledigingen, die hij mij aangedaan had, te belijden; ik ijsde er van, fchoon ik hem al aanftonds verdacht gehouden had. — Toen hij mij de ontvoering mijner Rofine vertelde, verloor ik bjna mijne ftandvafligheid cn gedult, tot hij mij verzekering desd, dat hem de aanüag mislukt ware.— * Over  C 49 ) Over dit alles nu bad hij van harten om vergiffenis. — Ik vergaf het hem uit grond mijner ziele, en fpoedde mij van hem weg. — Zijne teregtftelling gefehiedde in flilte, zoo dat, om zoo te fpreeken , wijnig menfehen ietz daar van gewaar werden. Wij hielden ons maar vier dagen in Suriname op, den vijfden fcheepten wij ons in het Engelsen Koopvaardijfchfp, waar mede de Heervan Fink was gekomen, en welk naar Philadelphia afzijlde. _, Wij hadden goed weder, en onze reis ging naar wensch. De Heer van Fink was in zijne Kajuit altijd bezig, en ik zat op het Verdek, en weidde mijne oogen Hemelwaards en te Water, en op 't gewoel der menfehen, die op 't Schip rond tuimelden en werkten. — Zomwijlen brak Fink eens af, kwam boven, eu zijne pijp Kanasfèr, uit eenen fraijen Kop van Zeefchuim, die geheel met zilver beflagen was, en door een fchonen geelbruinen glans fchimmerdé. — De hoed ftond immer met drie gelijke fpitzen ietz achterwaards naar 't eene oor toe; zijn hair was rondom afgefneden, en lag fchoon en ietz gekroeft om zijnen bolwangigen Kop. — Hij had een leiblaaijwen Rok, een zwart fatijnen D 3 Ka-  Cso) Kamizool met zilvere knoopen, en even zuik | een Broek aan. Op den tweeden dag van onze Zeetocht was I het onvergclijklijk fchoon weder, wij ftonden I alle 's morgens vroeg op, om de Zon te zien opgaan. — Ik was 't eerft boven, en zag den I reizenden dageraad, gelijk een groot halfrond, 1 op de watervlakte ftaan, en onder denzclven 1 even dit halfrond groengraauw in de golven | lidderen. ■— Terwijl ik daar zoo in verwonde- 1 ring ftond , wenschte mij de Heer yan Fink I eenen goeden morgen en klopte mij met een I ®p den fchouder; rookt gij geen Tabak ? vroeg I % „ Vergeef het mij, ik rook zomtijds, Zom„ wijlen ook niet. " Hebt gij dan geen pijp? „ Neen! genadige Heer! " Laat thans den genadigen Heer weg, dat mogen mijne Bedienden zeggen — begrijp je ? Hij ging en haalde eenen fchoon gerookten Kop met zilver beflagen , benevens eene fraaije ! Pijp. ■— Daar neem dat, als een pretium af* feSiionis, van mij aan, hij is goed vier Karo. linen  C si ) lïnen waardig — geloof je dat? — Daar hebt gij ook een Engelfche Doos, vol Tabak, er bij, en als die leeg is, zoo zeg het my — kan ik beter fpreeken ? Ik dankte hem , en zeide: „ als ik maar niet „ te zeer door zulk een fchoon Tabakftuig op „ het rooken verdingen: raake." Wat? — Een menfch gaat zijnen gang regt uit, fleept elk rondom zig mede, wien hij vind , plant hier en daar een fchaduwrijken boom , den inocden Wandelaar ter verkwikking tegen de hitte der Zon. — Wat dunkt u, zou zulk een Man niet een Schelletje, of zilveren Korfje, of zoo iets aan zijn Ho- rologeketting mogen dragen ? — he ? heb ik gelijk of ongelijk? — Wat gering vergenoegen immers. „ Wel mag hij dat; maar het rooken maakt ,, iemand in een fatzoenelijk gezelfchap onaan„ genaam; de Dames inzonderheid plegen het ,, als eene onhoflijkheid aan te zien, wanneer „ men in hare tegenwoordigheid rookt. " Tegenwoordigheid! — wie zou ook in 't bijzijn der Dames rooken ? — Daar hebt gij D 4 toch  C 53 ) toch ook waarlijk wat ellendigs voor den- dag gebracht; niet waar ? — Nu wakker! wij zullen te zamen rooken. Toen wij daar zoo ftonden met malkander te rooken, en naar 't Ooften keeken, ftiet mij Fink aan: niet waar ! als men zoo met malr kander rookt, met zijns gelijken daar zoo ftaat, en met dez^Jfde blikken de waereld overziet; als de een zoo geftelt is, als de ander, dan voelt men zig , niet waar ? —. heb ik gelijk of ongelijk? „ Heer van Fink. — Wel voelt men zig „ dan! — Als zulk een groote Reus, zulk „ een dienaar der Godheid, daar in al. zijn „ vermogen zoo ftaat, en men ook wel gaern „ zoo hoog zou willen vliegen, maar zijne „ vleugels te zwak voelt. — " Nu! nu! nu! de groote Reuzenman — Bediende der Godheid. — Wie is dat? — Zoo wat moet de eene menfch aan den anderen niet zeggen. — Wat ? — als gij veertig Jaaren oud waart, dan zoud gij mijn man niet zijn— Recht voor de vuift — en niet in 't aangezigt geprezen. — Gij zijt deze morgen eene yercierde Pop, en die haat ik, als den Duivel. 't:zn "*a- : ' -—'Ik  C 53 3 Ik kreeg eene rilling over de huid; want ik bevond, dat ik eene gemaaktheid had aangenomen, die mij zeiven hatelijk was, en thans had ik juift den man voor mij ftaan, die ze mij afwennen konde. „ Mijn Heer van Fink! zeide ik: vergeef „ mij alle deze vercieringeri , ik zal ze trachten „ af te wennen, zij zijn mij boven dien niet „ natuurlijk; ik weet niet, hoe ik er aangei, komen ben. " / Dat weet ik! Wanneer een jong menfch veel geprezen word, zoo heeft hij behagen iu zig zeiven, en hij zou gaern nog al meer geprezen willen zijn ; dat zoekt hij dan door een opgetooijd gedrag en hoogwijze fpreukeir anderen gedwongen af te persfen; en daar uit ontftaat dan neuswijsheid en gemaaktheid, en — en — liefdeloosheid. — Niet waar ? „ Hemel! gij hebt gelijk J gij hebt gelijk ! — „ Gij hebt mijn ganfche hart bloot gelegt! hoe. zal ik het veranderen ? " Dat is nu nog gemakkelijk te doen, uwe gebreken beginnen zig pas te laten kijken. — Zoo dra gij gaern wat zoud willen doen,.of D S zeg-  ( 54) zeggen, dat niets anders ten oogmerk heeft, dan bloot, om fchrandër, wijs en deugdzaam te fchijnen, punQum dan! dan zoo ftil, als een muis; niet waar ? „ Dat is waarlijk waar! " Ja wel is 't waar; volg mij J wild ge? w Zeker zal ik u volgen, zoo veel ik maar „ kan." Van nu af aan fpreekt gij al comme 'tl faut, al niet meer geaffeéteert. —- Laat u kusfèn Duitfche Jonge 1 Deze kus gaf mij meer moed , kracht en fterkte, als wanneer ik Grandifon gelezen had. Thans kwam een man op 't verdek, dien ik aanftonds konde aanzien , wat er al in zijne ziele omging ; een helder, lachend, mager, bleek, zeftigjarig, doch maar vijftig jaren oud gezigt, onder eene groote bruine ouderwetfche Paruik uitkijkende; hij had een bruin kleed aan, en over het zelve eenen graauwen Mantel. Ha! goeden morgen Heer Actuarius! zeide de  C 55) de Heer van Fink , wij hebben weer zulk fchoon weder, als toen wij hier na toe voeren* De Heer zij gelooft en gedankt voor zijne goedheid 1 antwoordde de ASuarius : Wat fchoonheid heeft hier de opgaande Zon. — ö I Welke pracht! _ Hoe heerlijk zal het eens zijn, als de dag der Heerlijkheid eens aanbreken , en de zoo verachte Jefus Chriftus in de Wolken verlchijnen zal. Draag maar zorg ! viel de Heer van Fink hem in de reden, dat gij geene gelegenheid tot nog verdere verachting geeft. Er ftond eene troep Matroozen om ons heen, die fcheve gezigten trokken, en een ftond zelfs achter hem, en maakte belachelijke bidgebaarden. — Dit zag Fink, en aanftonds riep hij den Kapitein; Heer Kapitein ! begon hij . deze Kaerl daar, die fpottende Matroos, moer exemplaar geftraft worden; hij heeft Godslaftcring begaan, en ik begeer daar voor op hef oogenblik fatisfaaie — op het oogenblik! zeg ik. — De Kapitein zag wat betrokken en draalde eenigzins. — Mijn Heer! voer Fink voort: gij weet wat ik vermag — fatisfaciie c;sch ik; ik ben een Chriften, en wie mijnen Priq.  C 56 ) Principaal beledigt, die beledigt mij. — Denkt' gij ook zoo niet? De Kaerel werd aan den Maft gebonden, en met een dragt flaagen afgetouwt. — Dé AQuarius was een goedhartig man, hij wilde hem met allen geweld los bidden, en de oogen ftonden hem vol traanen. Heer AChiarius! fprak Fink hem toe: terwijl hij hem bij den arm naar zig trok, wat hebt gij nu met uwe vroome aanmerkingen uitgericht? — wel? — „ O! Wat bedorven wereld! Men durft niet „ eens meer van God en Godsdienft fpreeken, „ m* De Hemel crbarme er zig over! Zoo bedorven was de wereld altijd; immer was de ruwe hoop den Godsdienft vijandig > wijl zij elke liefde waerdige neiging tegen gaat, niet waar? — Wee hem! die deeze vijandigheid nog grooter maakt. „ Ja, maar om 's Hemels wil! mag dan een ,, Chriften van zijne geliefkoosde ftof niet fpree„ ken? — Moet hij dan God niet verheerlij» ken, waar hij maar kan? Neen!  C 57 ) Neen! zeg ik u : Gij' zijt een goed braaf man! — maar, een gevaarlijk man voor den Godsdienft. Altijd fpreekt gij daar van, zoekt er overal gelegenheid toe, en meend hier en daar wat goeds te ftigten, maar maakt meer kinderen des Duivels, dan de olijkfie Boef doet, geloof je dat wel? w Wel zoo! dan moogt gij wél toe zien! Foeij ! is dat menschlievendheid? Hemel | wat zijt ge eigenzinnig, in den hoogden graad eigenzinnig. Wel aan! Ik zal u thans die zaak klaar maken, op dat gij kund zien, dat ik gelijk heb: De Chridenheid heeft overal haare wettige Leeraars, die het Volk daar voor erkent; deeze hebben gezette tijden, om leerdukken van den Godsdiend voor te dragen, en in 't algemeen vereert men deeze befchikkingen, eenige wijnige voorbeelden uitgezonden:. Aan deezen moet iedereen, ten zij in een of ander zeldzaam geval, den mondelijken voordracht, of het woord van God tot de menfehen, overlaten. / „ Maar word daar door wat uitgeregt? " Waarlijk meer, als gij Hseren uitregt!  C 58 ) Gij werpt u willekeurig op tot Gezanten Gods asn de menfehen , wild altijd leeren en hebt er geene roeping toe. „ Ik meende, dat elk een eene roeping had, „ om menfehen tot God te brengen. " Hoe! — Waar ftaat dat? Idereen heeft eene roeping tot dat geene, waar in hem de Voorzienigheid geftelt heeft, maar ieder heeft geene roeping, om een mondelijke Leeraar te zijn. —i Dunkt u dat ook niet? — Alleen die hebben haar met recht, dien de Voorzienigheid daar toe geftelt heeft..— Niet waar? „ Wat zegen hebben toch echter de famen„ komften van opgewekte zielen niet, daar zij „ zig onder malkanderen ftigten, daar de een „ altijd des anderen Leeraar is, en hoe zeer k>o„ pen zij anderen in 't Chriftendom niet voorbij! " Heer Aöuarius! Hoor eens: wanneer een paar menföhen eensgezind zijn , malkander kennen, en luft hebben, om van Religiezaken te praten, daar heb ik niets tegen; maar zoo dra 'er meer bij malkander fcopmen, die zig een wet daar uit maken, om zonder aanleiding yan een openbaar Leeraar, en zonder zijn bellier ,  C59) flier, zekere uuren van ftichting te houden, die zondigen waarlijk dubbeld. „ Die zouden zondigen! — De Hemel er„ barme zig over zulken grondftelling! " Denk van mij, wat gij wild, ik heb geljjk, en zal 't bewijzen: voor eerft, Luiden, die heimelijke bijeenkomften aan de hand houden, toonen daar door, dat bun de openbaare inrichtingen niet goed genoeg zijn. „ Dat is ook, helaas! zeer dikwils 't geval. " Maar heeft dan elk mensch het recht, om deeze inrichtingen te reformeeren? _ In zulken val moet ieder, die naar meer kennis wenscht, dezelve uit de rechte bron zoeken te fcheppen. — Ten tweeden ftigten zulke bij, eenkomften in zig zeiven meer nadeel dan nuttigheid. — Daar elk in zulke vergaderingen vrijheid van fpreeken heeft, zoo wil ook ieder fpreeken; ieder wil gaern toonen, dat bij ook wat ondervonden en geleert heeft; daar uit ontftaat eene algemeene hoogmoed en eigenzinnigheid, eene hoogte, van welke elk Lid der vergadering met medelijden op ieder armen aardworm nederzfet, die niet mede tot deeze ver-  C6o) vergadering behoort; en dikwils Is zulk oen beter als die, welke zig van de hoogte af zijner erbarmt, niet waar? gaat dit eens nauwkeurig na, gij zijt een braaf man; doe het eens onbevooroordeeld. ■ „ Gij hebt waarlijk gelijk, daar is ietz aan; „ echter vind men in zulke vergaderingen toch ,, enkelde menfehen, die daar door in 't goede „ bevordert worden, en tot er dood toe vroom „ blijven. " ' Heer Aciuarius! — Ook daar hebt gij nog zoo ten vollen geen gelijk in! veel minder als gij u wel inbeeld. — De menfehen, welke gij daar bedoeld, zijn gewoonlijk ingetogene, ftillc, van de waereld afgezonderde en naauw gezette Lieden; maar wild gij wel geloven, dat deeze menfehen zeer kleine, zeker zeer kleine Helden, fn de Oogen Gods zijn; die voor 't menschdom 't nuttigft is, is bij God 't meen; geliefd, en zonder die liefde is alles niets; Ja, wat is anders liefde? i— Niet zig in een ka. mertjen op te fluiten , en door eene verhitte inbeeldingskragt het eindelijk zoo ver weeten te brengen, dat men meent: men hebbe God lief; — neen, daar mede is dit heilige zuivere 'Wezen in 't geheel niet gedient! — Juift, als .' lid  C6i ) ik gedïent zoude wezen, wanneer rrnjn tnegt dag aan dag, van den morgen tot den avond, tegen mij over zat, mij beftendig aanzag, zi" verwonderde, en alle krachten aanfpande, om mij lief te krijgen Zou ik niet aanftonds zeggen : Ga heen laije Guit! neem uw beroep waar, dat zal mij een teken zijn, dat gij mij lief hebt, — Dunkt u ook zoo niet? „ 't Eene moet men doen en 't andere nier „ nalaten l " Ja ! —. Dat is wat anders, en' daar heb ik niets tegen; maar dat Andere blijft gemeenlijk 't hoofdwerk, en dat Eene laat men na; loochend het manr niet, dat Eene vordert veel omgang met menfehen, en men meent, dat men zig daar mede zoude verontreinigen, Niet waar? _ Maar nog eens: zulke bijeenkomften doen ook buiten af ontzachehjk veel nadeel. — Een ieder denkt aan/fonds: kijk I die willen beter zijn als anderen, en aanilonds ontftaat heimelijk nijd, fpot, zugt tot vervolging, en wat dies meer is; en rot deeze gevolgen moet een Chriften nooit door zijn gedrag gelegenheid geven, ten zij dat hoogere plichten hem aanzetten, om zoo te handelenmaar heimelijke vergaderingen kunnen döczc' CEBL- E hooge..  C <5a ) hoogere plichten niet zijn. — Wat zeg je ? —* Heb ik gelijk of ongelijk? „ Dan mag dus een Chriften, die geen Leen raar is, in 't geheel niets tot opbouwing en „ vermeerdering van 't Koningrijk van Chriflus n bijdragen? " Wat! — Verftaat gij uwe Religie niet beter» — Hij moet alle zijne krachten tot dit groote oogmerk infpannen. — Ik hoor gij kend uwe Religie nog niet eens. — Ik zal u kortelijk zeggen, hoe zig een waar Chriften moet gedragen: Hij moet zig zeiven, door den weg, die hern zijne Kerk voorfchrijft , zoeken te Richten, en aijne kennis trachten uit te breiden; de ftichting van anderen laat hij over aan die geenen, welke daar toe verordent zijn. —- Vervolgens moet Menfchenliefde zijn eenigfl hoofdwerk aijn; zijn geheele Beroep , hij zij dan Boer, Handwerksman, Geleerde , Bediende of Koopman, moet hij naar al jzijn vermogen .bevlijtigen, om zig zeiven en de zijnen eerlijk ie onderhouden en in welftand te Hellen; —. Te gelijk moet hij zijne Kinderen zoo zoeken op te voeden, dat zij alle hunne plichten niet I alleen kennen, maar ook van harten leeren be- I «effenen; verder gaat zijn Leeraarampt niet, I maar I  C ö3 3 maar nu moet hij door daden fpreeken. **. Waar , hij dan de minde gelegenheid vind, om goed te doen, moet hij 't niet nalaten. — Aalmoefen te geven maakt dit alleen niet uit, dit is : fomtijds fchadelijker als nuttig; maar door dadelijkheden Vreede te dichten, Menfehen aan 't brood en aan nering te helpen , dien het kwalijk gaat, Weldaden te bewijzen, kortom, alles wat den Stichter van onzen Godsdiend in zijn ! Beroep deed, en in onze plaats doen zoude, moet hij dil en zonder veel gerucht doen, erf * jegens een ieder moet hij toegevend , dienfti vaerdig, geduldig, vriendelijk en onderdanig : zijn. — Weet gij de gevolgen van dit waar ! Chridelijk leven ? Een iegelijk bemind hem, ver: eert hem, fchat hem, zoekt hem na te wan! delen , cn komt de Godsdiend en het Chrideu1 dom nader, dan hij zelf gelooft. _ B.j eenerï j zulken levenswandel geeft dan de Chriden diki wilslesfen van wijsheid. —. Wanneer hij iemand i wel gedaan heeft, en deeze vol van de erkentj! lij'kde dankbaarheid is, zoo zegt hij: Dankt mij ;: niet, ik doe maar mijn plicht; maat dankt ; Hem, die mij tot een Werktuig, om u te dienen, bedemt heeft. — Dat is al genoeg. _ Zulke woorden, op zulk eenen tijd, zijn dik•wils zaadkorls tot eene waare veratedering dt'ès E a har-  harten. — or dan eens zegt hij: Dankt mij niet, ik doe mijne ph'gt; maar denkt: die mij geleert heeft, zoo te handelen, ftorf voor mij en u, en dat is dankenswaeidig. — De boosaartigfte mensch, die op alle andere tijden over herinnering lacht, lacht thans in dat oogenblik niet, hij is over die weldaad aangedaan , die fprekcnde daad dringt te zeer in zijn hart, dan dat zij onwerkzaam zijn zoude. En krachtiger, als alles, werkt het voorbeeld van zulk eenen dadelijken Chriften ; rondom hem heen vereert hem alles, alles hangt den heerlijken man, als een voorbeeld van nanavolging , aan, met eene onwederftaanlijke kracht werkt zulk een Exempel tot verbetering van Menfehen. — O hoe warachtig! hoe diep Philofophisch klaar is de fpreuk: Laat uw licht fchijnen voor de menfehen, op dat zij uwe goede werken zien, en uwen Vader in den Hemel mogen.verheerlijken. — Daar in komt het niet op goede woorden , maar op goede werken aan. — Wat zegje? — Heb ik gelijk of ongelijk? De Aauarius zweeg en fprak geen woord meer, li  Ik ftond verbaasd over den ftroom van Redenen , die zoo ligt van Finks lippen heenen vloeiden; alle woorden, die hij fprak, bezegelde j mijn hart met Ja en Amen. — Ik kon ook niet af, deezen grooten heerlijken Man mijne innige i toeftemming toe te roepen; maar daar ik diep in de ziel van den Aétuarius nog de tegen! werping las: Ons word toch geleert, dat het gelove in den Verlosfer alleen een Chriften uiti maakt, en alleen zalig maakt; zoo lachte ik den i Heer van Fink met eene beduidende mine toe, en maakte hem die tegenwerping. — Hij be: greep mij. — Zoo te leven, gelijk ikgezegtheb, is te gelooven; die zoo niet leeft, mag voorgeven, wat hij wil, hij gelooft niet. — Wel! — als ik doe, wat Chriftus gebied, zoo veel ik i kan, zoo geloot ik immers in Hem, anders | zou ik Zijne Beveelen niet nakoomen; en ; wanneer iemand duizendmaal zegt, dat hij in : hem gelooft, en hij komt zijne geboden niet na, die liegt. — Niet waar? Terwijl wij zoo redekavelden, fteeg de Zon, gelijk een groote kloot,uit den Oceaan op: Wie dit niet gezien heeft, kan zig ook geen denk1 beeld van dit onuitfpreekelijk fchoon gezigt maken. — De Heer van Fink, de A&uarius en B 3  ( 66 ) ik, wij ondervonden alles wat menfehen onder, vinden kunnen, wij drukten malkander beurtelings de hand, en onze harten riepen alle Hemellichten toe: Die u gemaakt heeft, is onze Vader! lk moet bekennen: ik kon in 't geheel niet begrijpen, dat Fink mij niets van mijne Vrien» den te Beulenburg vertellen wilde, ongeacht hij veel nauwkeurig wist, bijvoorbeeld: mijne geheele Hiftorie, tot de minde omdandigheden toe. Hij zeide mij niets meer, dan dat ik konde verzekert zijn, dat gij allen voor twintig weeken nog welvarende waart; en dat mijne Rofine gerust bij haaren Heer leefde. — Ik moest mij dus hier mede te vreeden geeven. — Zoo dra ik op die materie kwam, zoo maakte hij er een geheim van, en lachte. Offchoon ik Rothbeck tot mijn Bedienden aangenoomen had, en hij mij en den Heer van Fink oppade, zoo holp hij toch de overige tijd alle . Matroozenwcrk verrichten ; dit maakte hem bij Fink zoo bemind, dat hij befloot, zig Zijner, zoo wel als mij, aan te trekken; want ik had hem 't treurige noodlot van dien goeden mensch verhaak. Ik  C«7) Ik wil u echter dien lekkeren beet niet ontrukken, zei Fink eens tot mij, wanneer wij met malkander op 't Verdek zaten, en bij het ondergaan der Zon uit onzen prachtfgen Zeefchuimen Kop heerlijk fmookten : Want het is toch, waarlijk, een lekkeren beet, zulk eenen Rothbeck uit het diepftc ongeluk weer in geluk en weliland te herftellen. _ Dunkt u dat ook niet? — Neen dat ware onchrifleljjk, gij moet het alleen uitvoeren; — maar wanneer het u eens te zwaar wierd? —. Nu! dan zou ik er immers mijne hand mede aan mogen flaan? — Niet waar? „ Gij zijt al te goedig, wilde ik zeggen, ,, maar dat was voor Finks ooren te beledigend „ geweeft; daarom antwoordde ik hem: ik zal » zien, of ik vreemde hulp nodig heb. " Op den weg naar Philadelphia viel verder niets aanmerkelijks voor, ook hielden wij ons hier niet lang op, maar begaven ons Landwaards in, naar de Kolonie, die den Heer van Fink en zijnen Broeder toebehoort — Hier vonden wij een tweede Pilgersheim. — Die Broeder was zeer verfchillende van Fink; hij was een ftil, droog, plat, maar daarbij echter zeer £ 4 braaf  C 68 ) braaf man. — Wij hielden ons hier eenige weken op; de Heer van Fink droeg zijn aandeel aan deeze Kolonie aan zijnen Broeder op, en entfing daar voor eene zomme gelds, welka hij zig in Wisfelbrieven op Londen liet betalen. , In deeze Kolonie woonde een (lok oud man, geboortig uit 't Nasfaufche, welks levensgefchiedenis zeer zonderling is. (*) Deeze op één volgende zeer wonderbaare Noodlottigheden en ongehoorde ongelukken, die hem tot aan zijnen ouderdom vervolgt hebben, werden hem nu heerlijk vergolden: Hij had een aantal zeer gezonde Nakomelingen vol van goede hoop. — Die jonge Luiden vereeren hunnen Vader; hij leeft in de grootfte overvloed , heeft zegen overal, en verwagt gelaten zijn zalig einde. Hartroerend, doch op eene zonderlinge wijze, was het affcheid, dat de Gebroeders Fink voor eeuwig van malkander namen. — Koenraad van Fink reed met ons naar Philadelphia; onderweg zaten zij naait malkander, en fpraken geen woord, Ieder rookte zijne Pijp voor zie alleen. b Men («) Deeze gefchiedenis Utt ik hier giUfrW »>j b*vxn reed» is verh»«lr,  C 69 ) Men zou gezeid hebben, zij waren koel tegen malkander geworden. — 's Avonds in de Herberg hoorde men ovar tafel niet meer dan eenige Lettergreepen , ook des morgens bij het ontbijt niet; maar thans heette het: te Scheep? — Koenraad Doop ter zijde, hij wilde zoo 2onder affcheid heimelijk wegdruipen , maar zijne voeten waren zoo zwaar als lood; ik meende in traanen te fmelten, toen ik zag, hoe die groote edele Duitfchers van malkanderen wilden fcheiden , en niet konden ; hoe ieder worftelde met zijne traanen. — Koenraad droop weg, zijne Koets had hij, de hoek om, in een ftraat ftaan, om heimelijk te konnen ontfiippen; hij konde echter niet, maar ftond om den hoek met zijn ftok in den grond te krabbelen. — Peter ftond in de Kamer tegen 't Raam, en maakte figuren in den waasfem van de Glazen , met den top van zijnen klijnen Vinger. Intusfchen, Koenraads goed was gepakt, de Koetzier zat op den Bok, en klapte met de Zweep, en ons pakkaadje was lang te Scheep , wij moeften voort. — De Heer van Fink begon met natte oogen en bevende lippen: Koom J gij zijt een man, dien een traan van E $ af-  C 70 ) affcheïd fierlijk ftaat, zeg uwen Broeder goe. • den morgen, en geef hem de hand; de morgen ftaat voor de deur, wanneer wij malkander alle zullen weder zien, zonder ooijt weer fcheiding te vreezen. Schielijk ging Peter van 't Glasraam af ter deur uit tot zijnen Broeder ; zij omarmden malkander, fnikten, en — zeiden niets. — Peter rukte zig los en ging; Koenraad ook. — Na twintig treden keerde Peter weder om, — Koenraad had den voet reeds in 't Poortier van de Koets, enkeerde ook terug. Peter reikte hem de hand toe, adieu Broevder I zeide hij , mij komt het Aardrijk voor, gelijk een Bal, in de hand Gods, gij zit op de eene zijde, en ik op de andere, en dus zijn wij alle in de hand Gods, niet waar? „ Ja Broeder! maar het is toch wat te zeg„ gen, in zijn leeftijd malkander niet weder „ te zien." "Wij zijn al tamelijk oude Knaapjes, Broeder! laat 't dan zoo wezen! — Menfehen, gelijk gij en ik, moeten daden doen, wij moeten ons verheugen op ons toekomend Vader-  C 70 derland. — Wat? — Gaa heen Broeder! doe wat u bevolen is, ik zal 't ook doen Nu de hand, Broeder! op een goed wederzien l » Top 1 hier is mijn hand! — Ik ben ge» „ flerkt, ga in 's Heeren naam , zalig zullen » wij elkander weder zien. " Koenraad fprong in de Koets, en Peter flap. te met fnelle fchreden t' Scheep. ■ ■■  < ?o ^11 \ans ging het de Delaware af naar den Oceaan , en wij richteden onzen koers op Europa. Op deeze reize viel niets merkwaardigs voor, behalven een vreeslijke ftorm , dien wij ongeveer in 't midden derzelve hadden; dit te ondervinden , was mij nog overig gebleven ; ik had het aangenaame der Zeereize in overvloed genoten, nu moeft ik ook het bittere fmaken. Ik kan zeggen, dat een menfch, die den eerften Zeeftorm beleeft, ganfch onuitfprekel(jke gewaarwordingen heeft. — Vreesfelijke Majefteit! — Ontbering van een zekere plaats van toevlugt nooijt ondervondene bewegingen van het huls, dat men bewoont, met welk men  C 73 > men dan eens zig verbeeld, een berg op te vliegen, en dan fchijnt het weer, als of men in den afgrond nederflort — dit alles, te zamen genomen, doet zeer zeldzame werking» op het hart, en op de inbeeldingskracht. — Wanneer dan nog vreesfelijke Donderdagen en Blixemen daar bij komen, zoo is dat toneel nog ontzachlijker.—. Wij hadden dit alles bij malkander; ik ben in mijn leven nooijt zoo te moede geweeft; het kwam mij juift zoo voor, als of ik met een troep Reuzen fpeelde, die mij zoo wat in 't ronde flingerden, en van wien ik niet verzekert was, of zij mij onder dat fpel wel niet den hals zouden kunnen breeken. — Zomwijlen had ik moed, en dan was het mij, gelijk een Generaal, die in 't Veld ftaat, én zig verheugd, dat hij voor zijnen Koning zal fterven. De Heer van Fink bleef geheel onveranderlijk , alleen dat hij niet rookte; dit was echter wegens de beweging van 't Schip ook onmogelijk, en mijn Rothbeck hielp braaf arbeiden. Na ongeveer zes uuren hield de ftorm op; de Zee werd geheel weer bedaard, en wij hadden geene fchaden geleden. — Het overi- 50  C 74 ) 'ge gedeelte der reize was ftil en fchoon, wij bragten zes weeken daar mede toe, en liepen na verbop derzelven gelukkig in de Haven van Portsmouth binnen. De blijdfchap, die ik bij 't gezigt der Éngelfche kuft ondervond, is onbefchrijfiijk. — Wij voeren van Portsmouth naar Londen. — In wijnige dagen had de Heer van Fink ook hier zijne zaken verricht, en wij reisden dus fpoedig op Amfterdam. — Zoo dra wij ook hier gereed zijn, ga ik met vliegende fpoed naar Beulenburg. — Mijn hart fpringt op van vreugd, wanneer ik aan deeze blijde tijd gedenke. Ik heb ook voor mijnen goeden Rothbeck naar zijn Vaderland gefchreven, om te ervaren, hoe het met de zijnen gelegen is.  ( 7S ) 1D JI-\j5fine zwom in vergenoegen, uuren fchee» nen haar dagen, en dagen jaaren te zijn, zij nam verfcheiden werk onderhanden: als dat af is, dagt zij, dan is bij hier; maar immer was haar 't werk onder de handen langdurend, zij leide het neer en begon weer wat anders' maar ook dit bleef liggen; wandelen, fpeelen' en andere tijdkortingen nam de Freule met haar voor, maar deeze hadden insgelijks eene eeuwigdurende langwijügheid. Veertien dagen na den ontvangft van den brief kwam het Meisje op de ge dagten: men moeft hem tegen gaan, maar men wift niet, wat weg hij neemen zoude _ Beulenburg zweeg op dit alles heel ftil, hij liet de goede Kinderen begaan, intusfchen dagt hij hetznne met minder. J Flo.  C7<5) Florentin kon insgelijks in Amflerdam zijn tijd niet ten einde krijgen, en evenwel ging dezelve eindelijk voorbij. — Fink raakte klaar met zijne zaken, en nu reisden zij met Extrapoft af; hij was voornemens, over Beulenburg en Eichenborn naar huis te reizen, en dus Florentin tot aan zijn oord en plaatz te begeleiden. _ Rothbeck kreeg narigt, dat zijne Vrouw met hare Kinderen naar Friesland getrokken waren, alwaar zij , zoo 't heette, nog leefden. Florentin gaf hem geld en zijn adres, . met deeze affpraak: wanneer zijne Vrouw in goede omftandigheden gezeten ware, zoo, dat hij zig met haar zoude kunnen generen, dan ware hem dit geld gefchonken, en hij konde blijven; maar vond hij het tegendeel, zoo konne hij maar geruft met zijne Familie tot hem komen, hij zou dan voor zijn beftaan zorg dragen. Eindelijk kwam dan 't gewenfchte oogen- blik, welk Florentins ganfche ziel, met louter vreugdegevoel vervulde. — 's Namiddags om vijf uuren reed de geelrokkige Voerman met zijnen Wagen, onder in 't Dal, de hoek van een Berg om , en eensklaps viel Florentin, tegen de hoogte aan, 't fchoone Kafteel Beulen, bun: in 't oog. — Eene zoete betovering overb viel  in) vfel hem; traanen rolden hem langs de wangen , en vuurige dankbaarheid fteeg uit zijn hart hemelwaards. ■— Fink baadde zig in de blijdfchap zijns Vriends, — Nul zeide hij; de waereld heeft ook hare hemelblijdichap, wat ook Knorköppeh' daar tegen mogen inbrengen. — Niet waar! heb ik gelijk of ongelijk ?— „ ö Hoe goed is Gód! antwoordde Floren* „ tin: door lijden en beproevingen oeffent Hij „ ons, en maakt Hij ons gedwee; wij krijgen v, daar door kennis, leeren inzien, dat Hij on„ ze Vader is, die ons wel wil, en wat blijd„ fchap bereid Hij ons niet midden in ons „ lijden! — Hoe veel heb ik niet in Ametika n genoten ! en thans aan 't einde mijner zwa„ re beproeving ! Wat zaligheid fchenkt Hij » niij 1 — 6 Die met de waereld niet te „ vrede is, die zoeke de bron van zijne on- „ tevredenheid alleen in zig zeiven. Alle „ lijden, dat wij ons niet door boosheid en „ ontaarding zelve bereiden, (want in dit ge» „ val is het (baf) kan ons hoop op het genot „ van reinere en hogere vreugde aanbrengen; * want tot dat einde doet de goede God zulks * over ons gedeijen. " Zoo, zoo! gij doet waarlijk een héele pse; ut. deel* F (ji-  C 7« ) dikatie ; de blijdfchap maakt u welfprekend, en dat alles hebt gij in Amerika geleert? dat was dan de reis alleen wel waardig. -* Niet waar ? w Zeker, zeker! 6 Wat heb ik niet geleert! w _ De Jongeling zonder ondervinding, zon„ der door tegenfpoed geoeffent te zijn, „ vliegt in het vuur van zijne jonkheid naar de „ hoogte, zou alles rondom zig heen, wat met „ zijne denkbeelden flrookt, wel willen ver„ brijzelen, en is toch noch onkundig van alles; „ hij bemoeijt zig overal mee, heeft in zijne „ meening altijd gelijk, en toch in der daad „ altijd ongelijk. — Het is dus eeuwige on* „ uitfpreeklijke liefde, wanneer God den Menfch „ van zijne jeugd af onder het kruis houdt, en onder tegenfpoeden opvoedt. — Ge„ woonlijk zal men bevinden, dat de grootfte mannen van der jeugd af veel geleden heb„ ben, en dat lieden, welke door zonderlinge „ beproevingen geleid worden, beftemt zijn, „ om groote minnen te worden." Alweer getroffen! — heerlijk, heerlijk! — mag ik er nog wat bijvoegen? Wat? — Zulk een man, die door de vuift geleert heeft, dat hij mensch is, is het naderhand ook geheel; Wan-  C 79 5 Wanneer hij eenen Lijdenden ziet, zoo weet hij, hoe 4t dien te moede is, en dan ontheft hij hem van dat lijden, of hij maakt 't hem ligter; dan vloeijt er welluft uit de ziel des Getroostten in dien man over; hij geniet die vreugd mede, en de vreede, van zijne plicht gedaan, eene Gode gelijke daad verrigt te hebben, is Waare Zaligheid.. — Heb ik gelijk of ongelijk? Beulenburg wilde aan zijnen kant ook genot van Florentins aankomit hebben, maar te gelijk vreesde hij fchadelijke gevolgen van de al te groote gemoedsbewegingen der beide Gelieven; darom maakte hij fchikkingen, dat't verwelkommen langs zekere trappen moeft opklim, men. — Tot dat einde had hij op de laatrte Postftreek van beide de wegen, welke de Reizigers koomen konden, aan de Postmeeiters heimelijk order gegeeven, om aanltonds eenen bode af te zenden, zoo dra zij aangeland waren ; zoo doende wift hij dan nu ongeveer 't uur van hunne aankomst. — Hij floeg dus 's namiddags om vijf uuren eene wandeling naar de Solitude voor, en befchikte, dat de Freule en Rozine vooruit gingen ; in 't voorbijgaan gaf hij de Freule eenen wenk, om Rozine langzaam tot de komft van Florentin voor te bereiden, F 2 en  C «O) en haar in te fluisteren: dat men fterk vermoeden had, dat hij deezen avond koomen zoude. , De beide Vrouwsperzoonen gingen dus vooruit: — Onderweg ving Philippine aan: Wat zoud gij wel zeggen , Meisje ! wanneer uw Florentin deezen avond eens kwam? — Rozine keek haar flerk aan, werd eerft bleek, ftond verfteld, en vervolgens gloeijend rood in *t gezigt. —- Gij weet iets, mijne Freule! antwoordde zij. Ja, mijn Engel! voer de andere voort: Ik weet wat, wij vermoeden hem deezen avond met den Heer van Fink. Gij vermoed, hernam Rozine: Ach ! dan is 't toch nog niet zeker, Hemel! hoe lang zal dat nog wel duuren. Ja, het is zeker, hervatte Philippine: Papa zorgt voor uwe gezontheid; eene plotzelijke verrasfing konde u nadeelig zijn, wij gaan naar de Solitude, om hem daar in te wagten. Rozine ontzette zig, en begon: o Mijne Engelachtige Freule ! mijne Hartvriendin! zoo zijn ém mijne beproevingen te boven gekoomen. - Zij  C «O ml. Zij zwaaijde heen en weder , gelijk eene dronkene, en konde nauwlijks gaan. — Toen zij t' zamen in het Engelsch Boschje kwamen, op de plaats, daar zij zig voorheen zoo plegtig aan malkander verbonden hadden, zette zij zig op de graszoode neder. — Hier wil ik , riep zij: den Vriend mijns harten afwachten, op deeze plaats hem 't eerst omarmen; toen, wanneer reine liefde in mijne oogen fchitterde, fcheen mij deeze ftruik, en die daar, en deeze boom — als in goudgloed te (laan, en niets als liefde uit te waasfemen. — Thans is 't mij weder zoo, alles is een Paradijs rondom mij. —. Deezen geheelen tijd door was hier alles doodl kwam ik in de Avondfchemering, of met de ondergaande Zon hier naar toe, zoo moed ik weenen; maar thans fchijnt 't mij toe, dat ieder grashalmtje zig met mg verblijd, en elke bloem (chooner bloeijt. < De Freule fchreide bij dit uitvloeijzel van een liefdevol onfchuldig hart, zij gevoelde met haar; O Rozine! antwoordde zij : ook de liefde is een Goddelijk gefchenk, een zoete kwelling | hoe gelukkig zijn wij, dat wij Jongelingen —- Thans kwam- de Heer van Beulenburg met F i zijne  C 82) zijne Gemalin; zij lachten: Rozine ftond moeijfelijk en waggelend van den giond op. — Mijne Vriendin! begon Beulenburg: zij zijn gekoomen, en zullen dra hier zijn! — Zij begon te fidderen en te wenen, zijne Gemalin,en Philippine namen haar onder beide armen tusfchen zig; te gelijk trad de edele Man, de Heer van Eink, te voorfchein, hij lachte: Welkom, mijn Meisje ! begon hij. — o Mijn Vrien — mijn genadige Heer! ftamelde zij. — zeg maar mijn Vriend! antvvoorde hij, ik ben het. — In zulke oogenblikken der zaligheid is men te zeer mensch , om zig te konnen vernederen, hij kuste haar op beide wangen. Nu trad ook Florentin toe, maar hij zuizebolde; Beulenburg en Fink greepen hem, en hielden hem onder de armen, zoo gelijk de Vrouwsperfoohen Rozine hielden. — Ach Florentin ! Ach Rozine i — lispelde de van liefde kranke Geest van beiderzijdfche lippen, en dee-, ze woorden zweefden, op zagte vlugge werelden van reine lugt, van oor tot oor overgeilort, op het trillen van deezer beiden daauwdruppels, die thans in een vloeiden, en die hij in den Oven van tegenfpoed hoogfl geloutert had. Zoo glanscht de Zon op den Lentenmorgen op  C «3 ) op het met paarlen bezaaijde bloemenveld; midden in den Kelk der Lelie fmelten twee daauwdruppels in malkander; de Zon trekf. hen in damp opwaards, zij verliezen zig in 't Juweel der Natuur, en tegen den Avond koomen zij in milden Regen wederom af, en drenken de fmagtende Lelie, van welke zij zig des-morgens los gerukt hadden4. Zoo dra zig nu de Geeften herhaalden, kreegen ook de Lichamen hunne fterkte, zij ftonden geheel vaft, en nu rukten zij tot malkander in ftille zagte omhelzing. Laat ons nu gaan! zeide Fink, die intusfchen zijn compliment oprecht en op zijn Duitsch aan de Dames had afgelegt. — Die twee hebben nu geene menfehen meer nodig, alle gingen alzoo heen. .— Beulenburg , zijne Gemalin en Dochter, erkenden bij den eerften opflag van 't oog in hem den grooten verheven man , zoo , gelijk zj hem al te vooren uit Rozines en Florentins vertellingen bewondert hadden. — Hij was aanftonds vrij en gemeenzaam, gelijk een man, die de Wereld kend, en zijner woorden geheel zeker is. Florentin en Rozine konden zig met omhelF 4 zen  C »4) zen en kusfehen niet verzadigen, zij wandelden met omflagene armen achter na , en ftroomden in malkander over. — De ganfche avond werd in gemeenzame gelprekken en verwelkomingen toegebragt. Zoo zal 't met ons ook eens zijn, Broeder! Braave Man ! die hier traanen met mij zaaijt; wij hebben dc menfehen lief als onze Broeders, zijn elk genegen, doen ieder goed, waar wij kunnen, zouden gaern de geheele wereld gelukkig willen maaken, Gode welbehaaglijk willen zijn en Hem gelijk worden, en evenwel treft ons meenig bitter lijden; de een wil ons niet aanzien, de ander laakt ons bitter,', de derde vervolgt ons, de vierde benijdt ons enz» dat doet ons dan leed, wijl alle vier onze broeders zijn, wij hen ook gaern als onze broeders behandelen zouden, en wij echter ons zoo flegt beloont vinden; dan kweld ons het heimwee, en wij zeggen tot malkander: zoo, gelijk 't met Tlorentin thans was, zal het ook nog eens met ons zijn, Broeder! wanneer wij t' huis kooroen f en nog oneindig beter zal 't ons zijn, ■wijl dan in eeuwigheid geen fcheiding meer te vreezen zal zijn, en ons leven als dan Florentins geluk oneindig zal te boven gaan. — Dan  C «5) Dan zal Doortje in al haare Heerlijkheid mij tegen ijlen, kom mijn zoon ! zal zij zeggen: hebt gij nu uitgeleden? — zij zal mij aan hare van nu aan eeuwig maagdelijke borst drukken, en mij met Hemelkusfen opgetoogen maken; dan treed mannelijk de hooge Grijsaart voor, Everhard Stilling komt ook, hij fchud mij de hand, zijt gij nu daar ? mijn Lieveling! Johan en Willem mijn Vader, de langere getuigeu mijns levens, ontfangen mij met gejuig en toegenegen blijdfchap, _ Maar gij Chrifh'ne! Huisvrouwe nrjner Jeugd! getrouwe Gezellinne op den zuuren, doch echter na boven gaanden weg! Gij Z,ult vermoedelijk voor mij overfluimeren, voor mjj derven, u zullen dan mijne opgeklaarde oogen onder de millioenen zalige zielen opzoeken , gij zult naar mij toe fpoeden, gelijk een zonnedraal tusfchen vlugtende wolken over het bloemveld voort ijlt, en dan zullen wij onüitfpreeklijk gelukkig — dat in volmaaktheid zijn, wat Florentin en Rozine deezen avond waren* *« Pen  C 80) D en anderen morgen in het vroege krieken, zond Florentin eenen Bode naar Laurens en Nicolaas, zijne Vaders, deeze kwamèn den volgenden dag met hare wijven, zelfs de oude Robbert Kehl bleef niet terug, zij waren alle op hun beft gekleedt, en kwamen met bruiloftsvreugde. — Toen zij op het Slot aanlandden, werden zij bij Beulenburg aangedient, deeze wilde gaern het verwelkomen ongemerkt mede aanzien, darom beftemde hij eene kamer daar toe, alwaar hij en zijne Gemalin en Fink achter eenen Spaanfchen muur ftaan, en alles zien en hooren konden. — Florentin en Rozine begaven zig nu op deeze kamer, en een Bediende geleidde de Vrienden binnen. Florentin was federt zijne afwezigheid wat bruinachtig en mannelijk geworden, ernsthaf; tig-  C «7 ) * tigheid en eene zeldzame deftigheid draalde uit zijn gezigt, hij geleek eenen Jongen Prins die reeds eenige Veldtochten had gedaan,' en Rozine gloeide ia den glansch der liefde en blijdfchap gelijk een Engel. Zoo dra de goede Luiden in de kamer traden, befloegen zij eenen kring, lachten en zeiden niets. — Florentin en Rozine ftonden ook en lachten, zij hadden met eikanderen'af. gefprooken, om af te wachten, wie het eerft naar hen toevliegen zoude. Nu ! Nu ! Wijfjes! begon Laurens : begint eens; gij zijt bange Gekkinnen.' gij ziet immers wel, dat ha lacht! Martha vloog naar Ffo. rentm, en hij haar in de armen; nu ook Klara op Rozine. - Zij hingen malkander een poos ,in de armen en fchreiden, Nicolaas fnikte, en Laurens veegde de oogen; de oude Robbert ftond met bevende Knijen. [ Houd op, zeide Laurens cn verwisfeit eensl hierom meer menfehen, dien de tijd lang Nu ging Martha tot Rozine, en Klara naar florentin; toen zij gedaan hadden, zeide Laurens,  C 88 ) rens: nu Vader'1 gaa gij alleen; nauwlijks was dit woord gefprooken, of Florentin liep naar hem toe en drukte hem in zijne armen; de goede Oude begon te fchreijen gelijk een kind» — Thans kwam ook Laurens; jegens deezen had Florentin eene buitengewoone liefdevolle eerbied; hij kon zig geen grooter man voor. ftelleu, als zijnen Pleegvader; in zijne oogen was hij meer, dan alle waerdigc mannen, die hij kende; want, dat Beulenburg, Fink en Pilger , voortreffelijker mannen waren, als Laurens, Was gansch geen wonder, dat waren zij door opvoeding en rijkdom, maar Laurens was buiten deeze middelen, in zijnen klijnen kring een nog grooter man geworden. — Florentin hing aan zijnen hals en weende; gedurende deezen tijd omhelsde Nicolaas zijne Dochter. — Laurens fprak tegen Florentin geen woord; daarop begroette Laurens Rozine, en Nicolaas Florentin. — Nu waren de harten van alle die goede Lieden zoo vol, dat zij niet wiften (lof van discours te vinden. — Goede Hemel I Dierbaarfle Verlosfer 1 en dergelijke uitboezemingen ftemden van alle kanten. — Nicolaas ondernam hondertmaal te fpreeken, maar altijd fcleef hij fteeken. Hoorl  C »9) [ Hoor' ze;cJe Laurens eindelijk: dat alles kaa niets helpen; wanneer de Text te groot is dan duurt de Preek te lang; wij zullen naar de herberg gaan en hertellen eene maaltijd — en daar moet gij beide met ons eeten, daar kan men er de tijd toe neemen om zig regt te verblijden. _ Onder deeze woorden trad Beulenburg binnen en met hem de Heer van Fink, be.den was dit Toneel voedzel voor hunne ziel geweert, ook trad Mevrouw van Beulenburg toe. - Neen! begon Beulenburg: gij zak met ir de herberg eeten, Vrienden! gij zult den Middag over hier blijven, g,J kund evenwel met malkander alleen zijn ; Florentin moet u heden trtóeeren. - Zijne Gemalin ging nader bij de Vrouwen, en fprak vriendelijk en gemeenzaam met haar. Fink gaf maar acht op Laurens, Florentin 2e.de hert, aanftonds, dat hij zijn Pleegvader was, dus kende hij dan de ganfche hilhJL. 1 Hij ging bij hem, fprak bem aan, en zeide: Vriend! nu zal 't u wel „iet berouwen, dat g.j Florentin zoo liefderijk opnamt? Wat? Wie is die Heer? vroeg Laurens aan Floren. tin. ~ Deeze zeide het hem, ■ Al  (9ö) a Al was hij bedorven geraakt, Genadige „ Heer! dan zou mij dat evenwel niet be„ rouwt hebben. Ja 1 dat is wel zoo; maar thans hebt ge ef toch vreugd aan, niet waar? — „ Vreugd? — Genadige Heer! wat maar „ vreugd kan genoemt worden. — Maar Ik „ zou wel gaern met beide de genadige Hee„ ren een woordje fpreken willen : Gij hebt „ (tot Fink) aan onze Rofine weldaden bewe„ zen, die wij u nooijt genoeg zullen kunnen „ dank weeten." Ook mij, viel Florentin er tusfchen, meer, als vergolden kunnen- worden. „ Nu ja! maar des te grooter is nu ook mijti „ vertrouwen op uw Genaden ! — Ook de „ Heer van Beulenburg , en de Genadige „ Vrouw hebben zig deeze belde goede „ Kinderen zoo aangetrokken, dat ons verdand „ ftil (laat. — Maar als men A gezegt heeft, „ moet er ook B uit, die twee moeten trou„ wen, zij zijn aanzienelijk, en zij moeten „ haren (land behouden kunnen. — Wij blij„ ven wel altijd Vader, en zij zullen alles van « ons erven ; maar dat hebben zij toch nog » niet,  C 91) « niet, wij willen dus eens hoof en, wat de „ Genadige Heeren uit dit paar menfehen mee. „ nen te maken ? " Beulenburg had zijn genoegen in dien man. en Fink welde het hart; de eerfte antwoorddevertrouwt gij ons dan de bezorging van die goede Luiden niet? w Welja! Genadige Heer! daar aan heb ifc „ geen twijfel, maar mijn hart blijft toch Flo* „ rentin nog immer het naafte, en het zal mij „ toch wel veroorloovt zijn te vragen? " Ja wel! zeide Beulenburg: hoort dan nu: Rofine heeft van deezen waardigen Heer vati Fink twee duizend guldens tot een prezent bekomen. „ Dat weet ik, Genadige Heer! " En de Heer Pilger, in America, heeft FIorentin bij het affcheid vijf duizend guldens gefchonken. n Dat zijn dus zeven duizend guldens — dat * is meer als dankens waardig, Schuldenaars » blijven wij altijd, maar met zeven duizend » guldens kan men noch. geen Heer zijn of » blijven." £a  C90 En zijn Excellentie, de Heer Graaf van Ét-, chenborn, zal hem tot zijnsn Geheimraad aan(lellen. „ Nu dat is iets anders, dan heb ik niets w meer te zeggen." .Florentin wift deze omftandigheid nog niet, hij keerde zig verwondert tot Beulenburg : hoe koom ik tot zulk een groot vertrouwen bij den Graaf? riep hij. Dat weet niemand van ons, hernam de ander; de Graaf kend Rozine, en toch was hij geheimvol omtrent ons. — Ja! zeide Rozine: beide de Heeren Graven, Va-. | der en Zoon, waren zeer genadig jegens mij; zij hebben mij belooft, dat gij Geheimraad wor* I den zult, en ik heb door al mijne blijdfchap vergeten, om het u te, zeggen. Thans ging Florentin een helder licht over zijne beftemming op, en vuurige dankbaarheid jl jegens God, die hem zoo doelmatig geleidt had , gloeijde in zijn hart. Laurens was nog niet ten einde, FlorentinI I begon hij, de Graaf, en beide die Heeren | daar, hebben zoo veel aan u gedaan, ik moet | eek nog wat doen, ga! fchnjfmij een brief- | jen,  C 93 ) jen, en bezegel het met uw fjgnet■ en 2j;n Genade, de Heer van Beulenburg, moet het ook ondertekenen, dat gij mij tot uwen Gevolmachtigden maakt, om voor u te handelen, zoo als ik wil, als het maar tot uwen beften is.' Dat zal gefchieden! antwoordde Florentinverder wilde hij hem niet vragen, hoe of waarom? want hij wist, dat RijVt hem toch niet zeggen zou. — Maar Beulenburg, die hem zoo naauw met kende, vroeg: wat hebt gij daar mede voor? „ Genadige Heer! antwoordde hij : neem * 't mij toch niet ongenadig ; wanneer ik eens „ geopenbaart heb, wat ik doen wil, dan heb » ik geen genoegen meer, om het te doen; „ men heeft zoo zijne zwakheden. " Bravo! riep Fink: dat is een Man! hoor, Duitfche Man van Hermens bloed f wilt gij bij mij fterven ? Wat! hoe komt u dat voor?, „ Neen Genadige Heer ! Ik heb door mijn „ Vrouw een Goed aangeërft, en haar daar te- * gen wat geld aangebragt ; God heeft mij * gezegent, ik heb overvloed, w.j hebben » geene-Kinderen, maar Die daar is ons als uit III. DEEL. O j / . w «de  C 94 ) „ de Wolken toegevallen; hij is ons Kind, en „ verwekt ons blijdfchap, ik wil kort bij hem „ leven en derven. — Wat zou ik naar een „ vreemd land doen te gaan? De Heer heeft „ een hoekjen gronds over mij befcheiden, dat „ bebouw ik, dat is mijn plaats, daar moet ik „ blijven tot Hij mij oproept. — Ik verblijdde „ mij daar in, dat onze Heer nog brave men„ fchen in de waereld heeft, zij zijn alle mijne „ Broeders, zij mogen Groothans of Kleinhans „ heeten, of hoe zij willen; daar boven is de „ een, gelijk de ander, daar Genadige Heer ! „ daar zal ik u de hand drukken , en zeggen: „ Broeder! nu is 't ons weli Thans moet ik „ nog Uwe Genade zeggen, en doe zulks van „ harten gaern, wijl het eene ordening is, die „ de Heer zoo bedemt heeft." Fink konde zig niet onthouden, den man te omarmen; Broeder! riep hij: dat zijtgijal — van nu af aan al — nu, ik mag u niet hoogmoedig maken, wat ? — Daar hebt gij eene Tabakspijp , Broedet ! — Tot een gedachtenis van uwen Broeder Fink. „ Genadige Heer! dien Broedernaam kan ik „ niet verdragen, hier fchikt zig dat nog niet, „ maar opfchrijven zal ik het, op dat ik niet „ ver-  C 95) » v^gcete, om u in de Eeuwigheid het eerft „ te omhelzen. — De Pijpenkop neem ik aan, „ C.hij greep in zijn zak) en daar het hier toch * niet op geld of geldswaarde aankomt, zoo »» geef ik u mijne pijp ook. M Het was een fteel met een fchijf, ongeveer een half voet lang, fterk met Zilver heilagen, en voor aan ftak een ftomp van een aarden Ta* bakspijp, welkers kop van onderen rondom fchoon gelijk, en zwart gerookt was, zoo gelijk de Huls van een Eikel, Dat was dus eene Laurenspijp, die Fink bekwam, zoo gelijk Ybrick eene Laurendoos. Pink nam deeze Pijp gaern san, Ha; zeide hij: wanneer mijn hart voortaan bij het gezi"' van eenen ellendigen koud blijft, dan zal ik dê Laurenspijp vullen, aanfteken, en mijn hart daar bij warmen , Wat» Laurens wifchte de oogen, Zag Fink aan, en èeide: Gij zijt een braaf man, Genadige Heer' Zondags voormiddags gaa ik naar de Kerk, eri s namiddags zal ik uit uwe Pijp rooken; in de week zal ik er 's morgens maar zoo eens naar kijken, hoe zij daar aan. den Nagel hangt. c 3 Fink  C 9« ) Fink veegde de oogen, en dat deed een ieder. Des middags aaten Beulenburg , zijne Gemalin, Fink, en de Freule alleen met malkander, en hun ganfche gefprek was over Laurens en alle die goede menfehen. Florentin en Rofine, en hunne Vrienden aten ook te zamen, en konden malkander zoo veel niet vertellen, als zij wilden. ~ Florentin gaf hun nu. zijne gefchiedenis geheel mede, die zij bij ledige uuren leezen konden. — Na den eeten reisden zij wederom af. Den  C 97 ) ]I3en volgenden morgen werd beflooten, dat het ganfche gezelfchap naarEichenborn relden, en den Graaf aldaar een vifite brengen zoude.—' Florentin en Rofine reden mede, alles was nu vol nieuwsgierigheid , hoe zig het geheim ontwikkelen zoude: de Graaf kende Florentin, had blijken gegeven , dat hij hem kende, en dat hij hem bevorderen wilde — Fink zweeg altijd ftil, wanneer daar van gefproken werd. — Kortom • men kwam te Eichenborn. — Allen werden in een kamer geleidt, en nu trad ook Graaf Gunther en de Gravin, zijne Gemalin, met hare Kinderen binnen; aan wien het Gezelfchap hun kompliment maakte. — Fink liep naar hen toe, kufte en omhelsde hen, en Florentin ftond en was verftijft. — Hij keek — en zag den G 3 Heer  C 98 ) Heer Pilger en zijne ganfche Familie — Ja het was niet anders, hij mogt kijken en ftaaren, hoe hij wilde. — De Heer Pilger, de Amerikaanfche Heer Pilger, was Graaf Gunther van Eichenborn, De Graaf verblijdde zig hartelijk over deeze verrasfing, ging naar hem toe: hoe nu, mijn Vriend ! verwelkomt gij mij dan niet, zoo zal ik het u doen ? — De Graaf drukte hem in de armen, en zeide : De Hemel zij gedankt, dat gij hier zijt! Florentin vond geene woorden, maar tranen van blijdfchap. — Durf ik zeggen, wie gij zijt ? vroeg Florentin. — Ja well hernam de Graaf ^- Nu begon Florentin : zoo zie ik dan hier den grooten waardigen Heer Pilger, die in Amerika mijn Befchutter, mijn Bezorger, mijn Vader en mijn Vriend was.— Beulenburg, zijne Gemalin, de Freule en Rofine verilomden, en thans begrepen zij alles; zij begrepen m waarom de Graaf zijne toeviugt tot hen genomen had, hoe de Jonge Graaf aanflords zoo vertrouwelijk de Freule tot zijne Bruid had kunnen kiezen, hoe Graaf Gunther Florentin kende, en waarom hij hem be. Iconen wilde, eindelijk ook, waarom hij Rofine zoo toegenegen was. — Dat ganfche raatzei ■was thans ontknoopt. Flo-»  C 99 ) Florentin was bijna buiten zig zeiven van gewaarwordingen. — Heer! begon hij in tegenwoordigheid van 't geheele Gezelfchap; hoe heilig zijn uwe wegen! Ik moeft een Man ■worden, die in ftaat raakte om in uwe hand iets nuttigs te kunnen verrigten, en daarom moeft ik naar Amerika vervoert worden, om den Man te dienen, die mij eens tot zulk een werktuig konde maken. — Hemel! de levensbijzonderheden van een menfch, die zijn vertrouwen op U veitigt, zijn louter fprake van Uwe daden uit Uwen mond. — Ik kan wegens verwondering over de Goddelijke Voorzienigheid, en hare onuitfpreeklijk wijze wegen niet tot mij zeiven .komen, een iegelijk overwege het 1 — En alle' deeze -wegen zijn met tegenfpoeden verbonden, op dat zij te gelijk zullen kunnen verbeteren! — Ik kan niet meer fpreeken, moet mij alleen maar verwonderen. Gij hebt gelijk! viel Fink er tusfchen: vergeet in uwen leeftijd niet, wat God aan u gedaan heeft, zoo zal u dit tot een fpoorflag dienen, om anderen wel te doen. — Niet waar? heb ik gelijk of ongelijk? Stahlman werd 's middags ook aan tafel verG 4 zogt,  zogt, dit gaf wederom een aandoenlijk toneel, thans verklaarden zig Stahlman en Florentin regt II jegens elkander; Florentin wifl dien braven r Man niet genoeg zijne dankbaarheid te betoo- \\ nên, want hij was toch de eerfte kracht, die | hem in zijnen loop had voortgeduwt. Het ganfche Gezelfchap bleef nu eenige dagen bij malkander, en gedurende dien tijd | werden nog veele zaken bepaalt. — Floren- i tin ervoer van zijne Rofine hare Gefchie- I denïs met Columbin en den Heer van Fink, | waar uit hij nu kon begrijpen, hoe dat Fink zoo I veel van haar wift. — De Graaf beveiligde hem zijne beloften, dat hij Geheimraad zoude worden, wijl de Graaf in alle Collegien zelf wilde voorzitten; tot dat einde echter zou hij nog twee Jaaren naar Gottingen gaan, om zig met den jongen Graaf en Karei van Beulenburg HOg in allerhande daar toe nodige Wetenfchappen te oeffenen, de koften beloofde hem de Graaf te zullen fchenken. — Florentin willigde daar in met de grootfte bhjdfchap, en hij verfmolt bijna in dankbaarheid jegens zijnen Weldoener. — Rofine zelve verheugde zig uittermaten; want zij waren beide nog eerft in het drie - en • twintigfte Jaar , eu deeze fcheiding fcheen  fcheen haar niets te zijn, in vergelijking van de Americaanfche , bij gevolg werd nu alles zoo befloten en in order gebragt. Ganfch onverwagt verfcheen thans weder Vader Laurens, hij was ongeveer vier dagen van huis geweeft, en niemand wift, waar heen? Het geheele Gezelfchap zat in de zaal en fpeelde, toen hij zig liet aanmelden, en ieder was zeer nieuwsgierig, wat zijn begeerte wa. re; Fink, Beulenburg en Florentin echter verheugden zig op die audiëntie ; want de Graaf kende hem nog niet, buiten 't geen Florentin in Amerika van hem verteld had — Toen hij dus hoorde , dat hij gaern met hem fpreeken wilde, en het ganfche Gezelfchap wenfchte , dat hij i„ de zaal mocht worden gebragt, zoo gaf, bij bevel, om hem binnen tc leiden. Laurens trad binnen, geheel onbevreeft zis te buigen had hij niet geleert, maar welvoeg! jk den hoed af te nemen, en recht manneg te ftaan dat was zijne zaak.- Den Graaf had hu reeds gezien; want hij was eens tot dat einde naar Eichenborn ter Kerke geweeft Zoo dra hij binnen kwam, trad hij een paar fchreC S den  C 102 ) den voorwaards, de Graaf ftond op, en ging hem te gemoed: ,, Uw Excellentie ! begon „ Laurens, ik heb Florentin opgevoed , en „ zie hem aan als mijn Kind." Dat weet ik, mijn Vriend! Nu verder: „ Nu heb ik gehoord , dat Uw Excellentie hem tot Geheimraad wild verkiezen, dat „ verblijd mij, hij is redelijk en trouw , en „ weet, hoe het eenen armen menfch te moe„ dc is; nu zal 't den Lande wel gaan, en „ Uw Excellentie zal zegen hebben, " Goed mijn Vriend! Daar heb ik nu een ding gedaan, als het ' Uw Excellentie maar niet kwalijk geliefd te neemen. ■— Evenwel is het geene onrechtvaardige zaak, maar Uw Excellentie kan er „ toch mede handelen, zoo als 't U belieft. — „ Kijk! Florentin ftamt af uit de Familie der „ Heeren van Fahlendom , en zeker hebben „ zijne Voorouders zig buiten den Adel ver" maagfchapt, maar naar mijn gering verftand „ doet dat toch niets aan de Erfhis. — Het „ Riddergoed werd van tijd tot tijd met fchul- „ den  C 103 } „ den befwaart, en Uwer Excellentie Heer „ Grootvader lofte het in, en Florentins Ouders ,, moeiten er toen af, en zig armelijk behel„ pen. — Daar ik den armen Knaap opgeno„ men had, zoo wilde ik toch gaern weten, » waar hij van daan ware. Dat alles heb ik van Florentin zeiven ge. hoord, maar die zaak is mij werkeJjk weer ge, heel uit de gedachten- geraakt. » Nu goed, zjjn Excellentie! Toen nu Flo„ rentin voor eenige dagen terug kwam, liet » ik mij eene volmacht van bem geven , en » gmg eerft naar de plaats, waar zijne Moe„ der geftorven is. — Daar hoorde ik nu eerft „ met zekerheid; dat zij Helena van Fahlen. „ dom is geheten geweeft. _ Daar op ging ik „ naar de Plaats, waar Florentin gedoopt 'is» daar vond ik den Leeraar wel overleden ' » maar hij had aan zijne beloften voldaan, en » alle Documenten van de Fahlendoms, en » eene levensbefchrijving van Florentins Vader » heb ik bekomen, en mede gebragt. _ jyaar » ik zie, heeft Florentin, wanneer hij de fchul. „ den betaalt, nog een Riddergoed, en daar\ om' bld lk nu Uw Excellentie! help toch, dat , die goede Jonge zijn Vaderlijk Erf weder terug krijgt.»  C ro4 ) Alle aanwezende verwonderden zig over de werkzaamheid van deezen Man; hij had ook in deeze zaak gedaan, wat hij vermogt, en wat hij niet vermogt, bad hij den Graaf af, om tc voleindigen. De Graaf gevoelde diep in zijne Ziel het onrecht, welk zijne Voorouders de Familie van Fahlendom hadden aangedaan, dewijl zij een Goed , dat zeker eens zoo veel waard was, en te gelijk tot zuk eene verbetering bekwaam was, dat het nog driemaal zoo veel waardig konde worden, op zulk eene wijze hadden aan zig getrokken. — Daarom befloot hij oogenbliklijk, om dat voorledene onrecht weder te hertellen. Wanneer Florentin, begon hij-, zig als den rechtmatigen Erfgenaam kan wettigen, zoo zal hij aanitonas ui l van ^iju '««ki,r herftelt worden. '• De Heer zegene Uwe Excellentie hier w voor! hernam Laurens. — Dat hij de rechte Frfeenaam is, kan ik bewijzen, en is bewe- „ zen; daar over is in 't geheel geen dispuit w meer , alleen kan hij maar dat Kapitaal niet „ afleggen, daarom wilde ik nu Uw Excellen- „ tie  C 105 ) „ tie ootmoedig gebeden hebben, gedult met „ hem te oefFenen, dat hij 't zoo van tijd tot „ tijd konne afleggen." Heb daar geen zorg voor, mijn Vriend.' Kijk , ik zal u zeggen , wat ik doen wil: Zoo hij de rechte Erfgenaam is, waar aan ik niet twijfele, zoo wil ik alles berekenen, wat 't Goed, Fahlendom, gedurende den tijd, dien wij het bezeten hebben, na aftrek van alle onkoflen , heeft afgebragt; dit maakt dan de winfl uit, die wij er van genoten hebben. — Van deeze wind trek ik verder de Interesfen van 't Kapitaal af, dat Wij daar op gefchoten hebben, en wat dan gedurende dien ganfchen tijd overgefchotcn is, dat behoort Florentin. Laurens verdomde over deeze zeldzame rechtvaerdigheid, de traanen drongen hem de oogen in. — Dat is te veel, Zijn Excellentie' zeide hij, dat is al te veel! ik bedanke echter, zoo zeer ik danken kan; wanneer onder eenen zulken Heer ons Land niet gelukkig word, dan hapert het aan de Onderdaanen. — God zegene Üw Excellentie in eeuwigheid! Nu dit zal ik in mijn leeftijd niet vergeeten. Florentin had dit ganfche gefprek mede aan- ge-  C io5) gehoort, met biggelende oogen trad hij nu" ook toe, kude den Graaf de handen, en bedankte hem voor deeze zonderlinge weldaad» . Ook Beulenburg en Fink zagen malkander aan, en bewonderden den ijver van den Graaf, om alle voorige ongerechtigheden van zijn huis uit te wisfchen, Laurens wilde nu aftreden, maar de Graaf beval hem nog te blijven. — Nu mijn Vriend; zeide hij verder tot hem , hebt gij onder de voorige Regering ook veel geleedcn? „ Niet zoo veel Zijn Excellentie ! als onze „ Buuren." Hoe kwam dat dan? „ Dat zal ik Uw Excellentie zeggen: In ons „ Dorp was van ouds af eene bijzondere har„ monie onder ons; daar is geen twift onder „ de Buuren; Ik zou de tijd niet weeten, dat „ er maar twee met malkander gekrakkeelt, „ ik laat ftaan gepleit zouden hebben; dus zijn „ wij ten minden ons geld met geen Proces„ fen kwijt geworden. — Ten tweeden deed „ ons ook het Wild geen zonderlinge fchade. " Waar kwam dat dan van daan ? Lau-  C 107 ) Laurens lachte. — Ja mocht ik dat Uw Excellentie eens vertellen, maar zulks is niet geoorlooft. Nu, zegt het maar vrij en onbefchroomt aft. „ Wij hebben alle ons Geweer; wij laadden „ dan zoo het bloote Kruid in de Snaphaanen, „ en een Stopper daarop, gingen des nachts » om «rijken , en fchooten op het Wild, dit » ging rond, zoo dat alle nacht een paar'van » ons het geheele Veld doorflreeken, en » wij waren dan ook van Honden voorzien." Maar wat zeide de Jager daar van ? „ De Jager kreeg zijne tamelijke prefen„ ten, dan hoorde nog zag hij niets. — Kijk „ Zijn Excellentie 1 dat alles kwam van de „ goede eensgezintheid, die wij onder ons „ hebben; als het de Boeren maar eens zijn, » zoo kunnen zij veel uitflaan. " Waar denkt gij, dat deeze eenigheid van daan komt ? * Die komt bij ons van de goede School, » die wij hebben, van daan. — Onze Voor* zaaten hebben veel tot onderhoud der Dorp- „ fchool  C 108 ) „ fchool geftigt, nu zoeken wij ons altijd de „ befte Schoolmeefters uit, wijl wij hen be„ taaien kunnen, en wij zien zoo zeer daar „ niet op, of hij veel weet, maar of hij veel „ doet, of hij een Vroom en verftandig man „ is, die goed lezen, fchrijven en rekenen „ kan. — Zulke Mannen hebben wij altijd „ gehad, en daar door hebben onze Luiden „ erkentenis en liefde voor malkander bekoo„ men." Maar mijn Vriend! de Graaf had u verboden, op het Wild te fchieten, het was dierhalven niet wel, dat gij het evenwel deed. „ Uw Excellentie houde mij zulks ten goe„ de! Dat de hoogzalige Graaf niet wel om„ trent het Wild gehandeld heeft, dat heeft „ Uw Excellentie daar mede erkend, dat gij „ het laat wegfchieten; en wanneer een Land„ heer onrechtvaerdige dingen beveelt, die de ■ „ Boeren ruïneeren, zoo zondigt men niet, „ wanneer men zig heimelijk zoo veel zoekt „ te redden als men kan, als men maar niet „ opentlijk ongehoorzaam word, en zijnen Heer „ geen fchaden toebrengt, evenwel moet een „ B'oer eerft een paarmaalen fmeekfchriften in„ geven , eer hij zig zeiven helpt. * Dat  ( ióp ) Dat is een zonderlinge Boeren-flaatkunde. — Nu, ik hoope, dat gij zulke geheime middelen niet meer nodig hebben zult; maar leeft die Jager nog, welke die prezenten zoo nam ? „ Als hij nog leefde, zijn Excellentie! dan „ zou ik hem niet verraden hebben." Maar mij dunkt toch, dat het uwe plicht zij, zulks den Heer te kennen te geven, wanneer gij merkt, dat een Bediende ontrouw is. „ Ja, zijn Excellentie! wanneer hij ontrouw M is; maar dat was de Jager niet, hij was aan „ het Land getrouw, en ook zijnen Heer daar „ door, dat hij de Boeren hielp, dat zij hunn "e Vruchten behielden, en alzóo de ongel* den beter betaalen konden , dan anderen. ¥ Hoe gaat het u dan nu ? „ Hoe 't ons gaat ? Zijn Excellentie ! dat wij „ alle dagen God voor Uwe Excellentie dan- „ ken, .dat hij U aan ons gegeven heeft. .„ ó Als de Heer ons gebed verhoort, dan „ word Üw Excellentie zeer oud ! " De traanen drongen den Graaf in de oogen. — Maar zeg mij, voer hij voort : wat dunkt ui. de-el. H u  C iio) u, zou er in uwe Landftreek nog wel wat te verbeteren vallen ? „ Hoofdzakelijk zou ik niets weten, maar „ evenwel zijn er nog veele kleinigheden in „ onorder, die verandert dienen te worden, „ en veele kleinigheden maken met malkander „ een groot uit." Zeg mij eens, tot een voorbeeld, 't een en ander. „ Als Uwe Excellentie het veroorloovt, zoo „ zal ik te huis de Gemeente bij malkander „ roepen, dan willen wij alles zoo wat bijeen „ zoeken, wat wij gaern verandert zagen, „ of wat wij meenen, tot voordeel van onzen „ Heer te zullen kunnen firekken; de SchooL „ meefter zal ons dat ordentelijk opfchrijven, „ en dat breng ik dan hier." Die voorflag gevalt mij, ga nu in 's Heeren Haam naar huis. „ Nu Broeder Laurens! riep Fink, hebt gjj „ ook al uit de Pijp gerookt ? — Wat? — " Eens! antwoordde hij: zij deed ook hare goed» werking. „ Hoe!  C Ui ) » rfbei Wat deed zij j _ Hoe was dat?" Een arme Buurvrouw wilde eenen Daalder aan geld geleent hebben, om fchatting daar mede te betaa'en ; ml Was zij mij nog wat veel fchuidig, zoo dat ik 't haar ganfch koeltjes affloeg. — Zij ging heen en zugtte. — De Pijp hing daar aan den Nagel. _ Ik dorft niet opzien, zoo fchaamde Jk m;j voor d;a p«p. eindelijk ging ik met neergeflagene oogen, raml melde aan den muur, tot ik ze vónd, flopte ze, frak ze aan, nam eenen Daalder, ging en btagt hem haar de Vrouw. » Wei nu, dat was eene goede uitwerking, „ met waar ? " c Dat was Zoo een trek uit Laurens ziel. — De Graaf begon den Man lief te krijgen — Dat is braaf, begon hij: het doet mij leed ' dat er-Luiden zijn, welken het zuur valt, om mij fchattingeu te betaalen , hoe gaern zou ik ze hun fchenken! „Dat gaat niet aan, Zijn Excellentie; da * fchatting ,s een drijver, die de Onderdanen * Vlijtig maakt, als zij maar niet te hoog i< „ en daar over kunnen wij niet klagen. " ' H x Nu  Nu gaat in 's Heeren naam, en rookt dikwils uit uwe Pijp! „ Dat zal ik doen, Zijn Excellentie ! zoo „ dikwils als ik aan Uw Excellentie denk." De traanen ftonden den Graaf in de oogen, Laurens ging, Florentin geleidde hem , en ontfing van hem alle de Documenten van zijn Geflacht. Den volgenden dag werden deeze Schriften doorloopen, en men bevond niet alleen , dat Florentin de rechte Erfgenaam zij, maar dat nog veele Voorrechten aan dat Goed verbonden Waren, die er al van tijd tot tijd afgeraakt waren ; de Graaf beloofde, alles weer in den ouden ftand te zullen brengen. — Nu was echter ook de vernieuwing des Adelsdoms nodig, zoo deeze Voorrechten ftil en vredig genoten zouden worden, deswegen bood zig Beulenburg aan, om deeze vernieuwing des Adeldoms te bezorgen. — Florentins Overgrootvader was de laatfte Riddermatige Vrijheer van Fahlendom geweeft , zijn Grootvader had 't eetft eene Vrouw uit den Burgerftand gehuwt. Beulenburg fchrecf aan zijnen Gevolmachtigden  C 113 ) den te Weenen, en droeg de geheele zaak aan hem over. — Florentin en Rofine waren bij alle deeze toneelen vol traanen van gevoel en dankerkentenis. Hier op nam de Graaf de berekening onderhanden. — Het Goed was voor twintig duizend Guldens in befiag genomen; nu was er eene Olij-Zaag-en Koornmolen in één Gebouw onder, welk jaarlijks alleen acht hondert Guldens had ingebragt; de pacht van verfchei. dene Hukken Lands had zes hondert bedragen, en uit de Bosfchen waren 't eene Jaar door 't andere, na aftrek van alle onkoften, voor twee hondert Guldens aan Kooien gebrand geworden, zoo dat er een jaarlijks bedrag van zestien hondert Guldens uit kwam, welke het huis Fyichenborn had genoten. Dat is verfchikkelijk ! riep de Graaf uit, en die goede Familie heeft gedurende dien tijd de ellende gefticht. Uwe Excellentie, ving" Florentin aan, gelieve maar niet verder te rekenen, ik mag er niet meer van zien of hooren. Gij moe: mij laten geworden! hernam de H 3 Graaf  C "4 ) Graaf: De Heer Stahlman heeft mij anders ger leert; wanneer ik geluk hebben wil, en in vrede ten grave daalen, zoo moet ik onrechtvaerdig goed terug geven; nu rekende hij voprt: 's Lands gewoone Interesten van twintig duizend Guldens bedroegen Jaarlijks duizend Guldens, dus bleef een jaarlijks overfchot van zes hondert Guldens. — Nu, zeide de Graaf verder, deeze zes hondert Guldens behoorden ontegenzeggelijk aan de Familie van Fahlendom;- want er is immers verder niets aan het Goed te koft gelegt, niets daar op aangebouwt nog verbetert, dan alleen de nodige reparatien, en deeze zijn in de jaarlijkfche uitgaven verre, kent geworden Nu hebben wij dat Goed veertig Jaaren in bezit gehad , bij gevolg heeft de Heer Florentin van Fahlendom te goed vier-en-twintig duizend Guldens. — Zie f daa -is niet alleen het Goed betaalt, maar u komt nog vier duizend Guldens in de hand. Dat is eene zeer zonderlinge rekening, Genadige Heer! hernam Florentin.- mijn gemoed kan niet dulden, dat ik die aanneeme. „ Gij moet ze aanneemen." Nu, zoo zal ik dan met de dankbaarfte ziele die  C U5 ) die twintig duizend Guldens aanncemep, maar de overige Vier duizend Guldens — ik zweere * Hou J niet zweeren ! h Dan zullen die de Armen hebben, „ Daar mee kund gij handelen, zoo als gij m wild.'.' Nu! in mijn Kindsheid had ik in den zin, om in 't huisje, • daar mijn goede Vader in ffierf, arme Kinderen op te voeden, dan zullen . die vier duizend Guldens daar toe beftemt worden; maar nu protefteera ik plechtig tegen alle verdere gefchenken ; wat ik en mijne Rofine thans door de heel onverdiende goedheid van onze Vrienden bezitten, is toereikend genoeg voor mij tot de fiudie, en om naderhand onze huishouding te beginnen. — Hier over omftond eenige woordwisfeling, maar Florentin bleef ftijf daar bij volharden. — De Graaf ftond dus af, om hem te laten ftudeeren. Nu 1 voer de Graaf voort, thans word gij ook mijn Geheimraad niet; want gij hebt genoeg met uw goed te doen, gij hebt dus ook niet nodig, om te ftudeeren! H 4 Flo.  C u cp Florentin .ftond op, zag ernftig j'n 't rond ; ^ijne ganfche ziele werd levendig, mijne Genadige Heeren! begon hij : ik. moet van alle^ kanten weldaden genieten , zonder eene te tonnen vergelden , thans bezweere ik u voor den Alomtegenwoordigen, mij eene bede toe te ftaan; Rofine, help mij aanhouden J — Zöo deeze bede maar niet te overdreven is, ant- • woordde de Graaf Neen! hernam Florentin , zij is bedaard overlegt , Gode en Menfehen behaaglijk mij niet laftig maar aangenaam , en eene pligt voor mij, wier vervulling mij het leven verzoeten zal, eene vervulling, die mij alleen kan gelukkig maken. — Verhoor mij deeze bede! Rofine hielp ook bidden, zonder te weten waarom. De Graaf en de overige Heeren werden dus bewogen, om hem de veihooring zijner bede te belooven. Thans vouwde Florentin de handen voor de borft, floeg zijne oogen naar de hoogte, en fprak: Ik doe hier geloften , Gij Alomtegenwoordige ! dat ik den Graaflijken Huize van Eichenbom levenslang - met dezelfde liefde en trouwe zal  C "7 ) zal toegedaan zijn, als of ik een Zoon uit deezen Huizen ware. En nu , Genadigfle Heer! ik ben, zoo lang ik leef, uw Geheimraad , zonder eenig loon te trekken ; Ik zweere hier Uwe Excellentie, nooijt eenen Penning daarvoor, 't zij penfioen, of als gefchenk, te zullen aanneemen; enthans' ga ik tot dien einde heen, om te ftuderen. ' Van dit befluit brengt mij geen menfch meer af, tot dat gij zelve mij mijns Ampts onbekwaam , en niet langer waardig keurd. Deeze grootmoedigheid bewoog eenen ieder. — Waarlijk 1 begon Fink : Wanneer men deeze zaak bij het licht beziet, zoo is zij eene groote edele daad. — Wat? _ Een Man, die nu een voortreffelijk Adelijk Goed bezit,' die heeft geene weldaden meer nodig; het. ftaat aan hem , dezelve uit te deelen — Wat? heb ik gelijk of ongelijk ? • Beulenburg zweeg en dacht, en de Graaf ftond in gepeinzen. — Kortom! zijne bede werd hem ingewilligt. Noch iets moeten wij doen , zeide Fink g Wij hebben alle zoo ons bijzonder genoegen* aan den Heer van Fahlendom, en zijne LiefH S fte,  C "8 ) fle, waar dit eigentlijk van daan komt, mag de Hemel weeten. .— Zeker is 't! de Godheid heeft hun beiden met ooglonken vol liefde als uitgetekend, zoo dat zij iemand, als 'j Ware, in 't hart kruipen, niet waar? — Kijk! Beulenburg! gij hebt nu de zaak des Adeldoms aangenoomen, de onkoden willen wij dus aan u overlaaten, dat zult gij u toch niet ontneeroen laaten. — Wat l —- Maar wij kunnen er toeb ook wat toe doen , Heer Graaf! niet waar? — Wij willen een Berigt aan den Keizer indienen , dit willen wij alle drie ondertekenen, en daar in Zijne Keizerlijke Majefteit de zeer bijzondere verdienden van dit Paar, in alle hare omdandigheden en naar waarheid voordellen, op dat zij naar waarde in hunnen ouden Adeldom wederom mogen worden herfteld, Hartelijk gaern 1 antwoordde de Graaf: daar toe is dof genoeg voorhanden. Dat is heerlijk J hernam Beulenburg. Florentin en Rofine keeken nedrig voor zig neer, en fchrciden uit bewudheid van hunne eigene onwaardigheid. Na  (lip) Na dat alles nu afgedaan was, begon Ro> fine .' zoo 't mij veroorloofd mocht zijn, wilde ik gaern ook nog iets voordragen— Een ieder ftond zulks met blijdfchap toe. Mijn Liefste, voer zij voort, gaat nu naar de Academie, dus heb ik eenen hartelijken wenfch, dien ik bidde, dat moge worden vervult. Laat ze ons hooren! zeide dc Graaf „ Draag aanftonds 't beftier over ons Goed „ aan mij op, ik wil het in bezit neemen, en „ altes befchikken , dat het in order zal zijn, wann neer mijn Bruidegom weder terug komt." Maar zijt gij die zaak gewasfehen ? „ Ik zal wel vrienden vinden, die mij on» derriehting zuilen geven. " Ja, hernam Beulenburg: daar aan zal het niet mankeeren. Nu! Ja! Dat is een heerlijk overleg l zeide Florentin. Freule Philippine prQtefteerde : Ik zou dan mijne  C iao ) mijne dagen in eenzaamheid flij'ten ? neen I dat zal niet gefchieden. Neen 1 hernam Rofine: Fahlendom ligt twee uuren van Beulenburg , en twee uuren van hier. — Ik wjl ons daar een Buitenwoning toeftellen, wij blijven onfeheidbaar bij malkander, dan zullen wij eens op Fahlendom zijn, in de Lente, wanneer alles bloeijt en groen is, en in den .Herfst, wanneer de Maaijers in den Oogfttijd juichen, en dan eens weer op Beulenburg ; daar door zullen wij ons den tijd kort maken, tot onze Beminden wederkomen. De Freule vie\ haar om den hals, en kufte haar : thans , mijn Kind 1 hervatte zij, word gij haaft Vrouw van Fahlendom, en ik Gravin van Eichcnborn, wij willen van nu af, in tegenwoordigheid van onze Heeren en Vrienden den lieven Zufternaam uitkiezen, ,ons met Gy hegrbeten, en voor altoos alle andere betrekking vergeeten. - Rofine nam ootmoedig dit aanbod van liefde aan, eu het werd met omhelzen en kusfen be*egelt. Zoo  C ut ) 1 JLAoo eindigde dit merkwaardig bezoek te Eichenbom. — Fink zeide : hij had nu eens weer voor een Jaar krachten opgedaan ; hij reisde nu weer naar zijne ° Goederen, 'maar ■ kwam naderhand alle Jaar, om zig eens weer op nieuw te verflerken, en dan moeft er ook altijd Laurens bij, om , gelijk hij zig uitdrukte, het Pijpenvetbond met hem te vernieuwen. Beulenburg trok ook met zijne Familie weer naar huis, doch Florentin en 'Rofine bleven nof te Eichenborn , 'de Graaf liet hen nog voor Fiot rentins vertrek in hun Goed opvolgen , en huneen wichtig en bondig contrad van Afstand behandigen , welk hun den eigendom aan dit Goed voor eeuwig verzekerde. Te gelijk betaalde hij hun de vier duizend guldens uit. — Flo.  C 122 3 Florentin befloot, dit geld aanftonds te befteeden, en van zijne zeven duizend guldens, die hij nog niet kontant had, vier duizend tot een erfgiftvoor arme Kinderen uit te zetten. De Graaf nam aan, om hem die zeven duizend galdens uit de bank van Amfterdam binnen kort te zullen verfchatten, en dat geld aan Rofine Hit te tellen, hier öp nam ook ons gelukkig paar afscheid van de hooggraafiijke Familie; Florentin verzogt, om niets vooruit naar Gottinjjen te fchrijven, maar de brieven aan hem mede te geven, wijl hij de Vrienden aldaar gaern wilde verrasfen, en daar op reisden zij ook naar Beulenburg terug. Ik heb hier neg een aanmerking te maken toor zulke Lezers, die gaern alles ten diepfte zagen uitgepluifi: zij zullen begeeren te weten, hoe Graaf Gunther naar Amerika gekomen zij? waarom hij bij zijne terugkomft uit Amerika op Beulenburg niet aanftonds gezegt hebbe, dat hij cfe Heer Pilger zij, en dat Motentin bij hem was geweeft? of ook, waarom hij, toen Florentin uit Amerika van hem weg trok, denzelven niet ontdekt hebbe, dat hij Graaf Gunther van Eichenborn zij ? Ik kan zeggen, het finert mij tot in mijne ziel f  C 123 > ziel, wanneer ik zulk eene gefchiedenis zltte te fchrijven, en men vordert mij af, dat ik ieder blaadjen aan de boomen, ieder vouwtjen in de klederen, zoo ganfch zuiver omfchrijven zal; ik wenfchte wel, om zoo met een pinfeel geheele Watervallen, Groepen en Boomen te kunnen nederkladden, maar dat wil mij nog niet recht gelukken; goed, dat ik geen Romandichter van proftsfie' ben ! . Gij dan Heeren met uw kijkglaasjes of mikfoskoopen ! Graaf Erich haatte zijnen Broeder Gunther doodelijk, en dit kwam van de hoogfl onderfcheidene karakters van beide deeze Heeren van daan. — Gunther ging dus in Hollandfchen dienfl, trouwde aldaar, en wijl hij dacht, dat zijn Broeder we) Erfgenamen zoude bekomen, ook geene andere dan verdrie. lelijke nieuwigheden uit zijn Vaderland hoorde, zoo trok hij in flïlte naar Amerika, leide nevens zijne Gemalin fland en titul af, en noemde zig Pilger. _ Nu had hij vaft'beflooten, nooit weer naar Duitsland t» keeren, maar eeuwig met zijne Nakomelingen in die fchoone Kolonie te blijven, en zig van tijd tot tijd eene nieuwe Graafschap aldaar te nichten; alleen wilde h.j aldaar geen Graaf, maar Heer zijn. Wan-  C i«4 ) Wanneer echter Graaf Erich m zijne laatftö dagen van gezindheid veranderde , geene Erfgenamen had, e» zijnen Broeder derwaards begeerde, welken hij niet wift, waar hij zig ophield, zoo het zig de Heer van Fink melden ; deeze leefde eertijds in Holland met ; Graaf Gunther in vertrouwelijke vriendfchap , hij bezogt Erich in zijne ziekte, en gaf hem te kennen, dat hij zijns Broeders verblijf wille; Erich verblijdde zig hier over, en bad, aanftonds' aan hem te fchrijven, dat hij overkomen, en zijn Vaderlijk Erf in bezit neemen mogte. Fink fchreef aanftonds naar Amerika, en kort daar op reisde hij er zelf heen, zoo, gelijk mijne Hiftorie boven gemeld heeft. -— Dat echter Pilger of Gunther zoo geheim met zijne zaken was, zulks vorderde aan alle kanten de Politie, en misfehien wilde hij ook 't genoegen hebben , Florentin, dien hij boven maten liefhad, tc verrasfen. — Bij zijn vertrek uit Amerika droeg hij de geheele Kolonie aan den Heer Prediker Muzelius tot een erf en eigendom op, met dat beding, dat hij nu uit den geeftelij^ 'ken in den wereldlijken fland moede overj "aan - in zi^ne plaats werd de Heer Prediker Schmid beroepen. — De Kolonie floeg de lire:  C 125 ) Heer Pilger op vijftig duizend Guldens aan, welke de Heer Muzelius, zonder interesten er van te betaalen, jaarlijks met vijf duizend Guldens allenskens moelle afleggen ; dit viel hem in 't geheel niet zwaar, wijl de Preiidents kasfa, zonder de Kolonie te drukken, behalven dien aftrek van den Heer Pilger, jaarlijks acht duizend Guldens konde opbrengen, i— Nu zal ik wel, zoo 't mij voorkomt, alles bericht hebben. Florentin en Rofine fchaften zig thans een Rijtuig aan, en twee Rijpaarden. — Toen dit toegefteld was, zetten zij zig op eenen fchoonen vroegen morgen er in, en reden naar Fahlendom. — De gewaarwordingen, welke zij op deezen weg hadden, laaten zig niet uitfpreeken. — Toen zij daar kwamen, keerden zij bij den jager in, welke een Bediende van den Graaf was, maar thans bezig was, te vertrekken : want Florentin vond een Jager onnodig. — Rofine befloot om dit Huis aan-' ftonds een weinig te laaten verbeteren, om daar in te kunnen woonen. — Het Bak-en Brouwhuis was nog in den ouden ftand, beiden gin. gen Beevaart houden naar het eenzame kamertje, het flnjdperk hunner arme Ouders, in. deel. I en  en fchreiden nog eens om hen. — Ook dit huisjen befloot Rofine, aanftonds te verbeteren, en zoo veele bekwame vertrekken daar in te brengen , als mogelijk was ; zoo dra dit gedaan zoude zijn, wilde zij een begin met eenige arme Kinderen maaken, en hen opvoeden laaten. Florentin liet haar uttpraaten , verheugde zig over haaren werkzamen geeft, en ongemeen gefchikt oeconomifch verdand, welk zig nu eerd begon te ontwikkelen. — Tot hier toe hebben mijne Lezers Rofines groote ziel nog niet regt kunnen leeren kennen; maar thans zullen zij zig eerd meer en meer moeten verwonderen, te meer, daar ik heilig kan verzekeren, dat alles, wat ik fchrijf, de waarheid is. —- Zij bad haren Liefsten, dat hij haar mochte laaten geworden, en haar ft genoegen van eigen uitvinding en eigen vlijt toch niet te misgunnen. — Hij beloofde haar dat, maar daar hij zelf haar in deeze hare hoofdzaak nog niet kende , zoo vertrouwde hij haar hier in toch nog niet geheet, daarom bad hij Beulenburg heimelijk, dilzwijgend een oog op haar te houden , en haar te recht te helpen, wanneet zij eene of andere fchadelijke pas mochte  C "7 ) te begaan, dit werd hem met blijdfchap toe, gezegt. Des avonds reden zij weder terug naar Beulenburg, en aldaar vonden zij Rothbeck met Vrouw en Kinderen. - Blijdfchap gioeijde uit aller aangezigten deezer goede Familie, ook Florentin was verheugd , dat hij daar was. — Nu! zeide hij tot Rofine: mijn Kind! ik'laat mij thans aan niets meer gelegen leggen, gjj gijt Heer van Fahlendom, wat wild gij met dezer man aanvangen? Dat zal ik hooren, antwoordde zij: ik zal hem uit de Herberg laten ros pen. — Dit gefchiedde, hij kwam, ftond en hield zijn hoed af — Rothbeck! begon Florentin: Deeze Juffrouw is uw tóekomftige Heer; want zij is mijne Bruid , ik moet een paar Jaaren weg reizen, liefd en eert haar en zijt haar getrouw en onderdanig. — Rothbeck trad toe, en kufle haar de hand. Genadige Freule! begon hij: _ Rofine werd rood en hield haar zakdoek voor de oogen, hou! zeide zij : dat ben ik niet. — Florentin hérnam : neem dien titul van uwe luiden aan, mijn Kind! ons hart weet van Genaden, van Genadige Vrouw en Heer wel niets, maar'het is toch de order, dat wij ons binnen kort zoo 1 3 ha-  C 121 ) laaten noemen ; Genadige Freule ï's een toon, een klank, die niets anders zegt, als Adelijke Juffer, en dat word gij immers haaft. Rothbeck voer voort: Genadige Freule! zeg lk no" eens, en ik wilde wel eens zien, wie mij dat beletten zou ; Engel uit den Hemel, mocht ik wel zeggen: want zulk een Vrouwenbeeld heb ik nog in mijn leven niet gezien; ik zal doen wat gij beveelt, al vorderde gij ook mijn bloed. — Dat wil ik niet Vriend Rothbeck! antwoordde Rofine : alleen eifch ik maar uwe liefde en trouwe, zoo als 't eenen braven Onderdaan betaamt; kund gij Brandewijn ftooken ? Ik ben een Weftfalingcr, Genadige Freu. "e ! " Dat is zoo veel te zeggen, als: Ja! ik kan bet. Kund gij ook Bier brouwen? „ Dat kan ik uit het follement." Ook Biood bakken. „ Ja Pompernickel wel ,jnaar geen fyn Brood." Nul dat leert zig fchielijk» ik zal u zeggen, wat  C 129 ) wat gij doen zult : Wij' hebben een groot Adelijk Goed, waar op een Mooie ftaat, op het zelve, kort bij de Mooie, ftaat een fchoon groot Huis, in welk tot hier toe een Ja"er heeft gewoont ; dit word gerepareerd , en het Huis zult gij bewoonen; boven zal ik een paar Kamers laaten maken, om een intrek te hebben, wanneer ik hier kom. — Voor dat Huis loopt eene gemeene Landftraat, die inzonderheid veel van Voerlieden bereden word, daar kund gij dus Herberg houden; Brandewijn en 3ier hebben aldaar bovendien goeden aftrek , ook is aldaar al het gereetfehap tot brouwen te vinden. — "De Jager had hier bij acht 'morgen Bouwland, ook zoo veel Weijland, en een halven morgen Hof, dit alles zult gij ook hebben. — Gevalt u dat? „ Ongemeen , Genadige Freule 1 ongemeen I n Maar hoe zal het dan gaan ? wat zal ik „ dan jaarlijks moeten geven ? " Hoor Rothbeck! ik weet. dat *ii een hi-naf man zijt, wat gij nodig hebt, zal ik u eens een Jaar lang voorfchieten , gij zult dit Jaar Knegt voor mij zijn, hoe meer gij mij nu kund inbrengen, des te grooter zal uw loon zijn, de zaken loopen dus geheel voor mijn I 3 re-  C 130 ) rekening, en wind gij veel, zoo krijgt gij ook Veel. w Dat laat zig hooren, Genadige Freule ! dat „ laat zig hooten. " Florentin ftond verfteld over dit accoord van een Meisje ; hij liet Rothbeck naar huis gaan, en viel haar om den hals. — Mijn Engel I zeide hij: waar hebt gij dit alles geleert ? „ Hoor, mijn Lief! ik zal u iets openbaar „ ren, gij weet, men heeft mij van der jeugd „ af veel verdand, en een edel hart toege„ fchreven ; ik heb dikwils -wel- eens nage„ dacht, waar ik dan toch dat groote ver„ (tand wel mocht hebben zitten, en kon niets „ bijzonders daar in vinden, zoo dat ik dik„ wils dacht: de luiden veezien zig geweldig „ aan u ! en toch was 't mij dikwils zoo „ klaar, wanneer ik wat hoorde, dat andere w lieden niet wef begrijpen konden ; ik voelde „ wel zoo wat aan mijn hart, maar wift niet, „ wat het ware. — Toen ik nu vervolgens te w Eichenborn hoorde , dat wij ons vaderlijk „ Goed terug zouden krijgen , zoo ftraalda w mij een licht als uit het binnenfte mijns har„ ten toe, ik voelde, hoe het mij door alle » mij'  C 131 ) » mfjne zinnen drong, als of ik op nfeuw geï 99 booren ware, en in dit licht begreep ik „ aanftonds, wat op zulken Goed gedreven „ en hoe het geregeert en behandelt moeft „ worden; alles, wat ik gehoort en gelezen w heb, dat deeze zaak betreft, valt mij thans 99 altijd ter rechter tijd te binnen, zoo dat ik „ mij ten hoogften moet verwonderen. — Ver„ klaar mij toch deeze zaak eens! " Dat Is moeijelijk, hernam Florentin : maar evenwel begrijp ik u toch zeer wel, het ging mij even zoo, toen ik hoorde, dat ik Geheimraad zou worden. — Hoor! ik zal 11 die zaak verklaren , zoo goed ik kan; alle zielen, wanneer zij op de wgreld komen, zijn gelijk een Boom, wanneer hij nog in zijn zaadkorl is, ieder werkzaamheid ligt onontwikkelt in de ziel. Zoo dra nu de menfch begint te leven , ontwikkelen zig die werkzaamheden, haar dat de opvoeding en omftandigheden en voorvallen des levens zulks mede brengen. — Alles nu, wat in zulk een ziel ligt, word zelden in dit leven geheel ontwikkelt; of het nog in de eeuwigheid gefchieden zal, laat ik tot daar aan toe verblijven. — Dikwils blijft zelfs de hoofdwerkzaamheid , in welke zulk eene ziele ï 4 'uit.  C 132 ) uitgeblonken zoude hebben, de ganfche leeftijd door opgcflooten. — En zulks gefchied, wanneer een menfch den Goddelijken Wil niet te. genfpreekt, zoo dat Hij de" menfehen doorzijn vermogen zoude ongelukkig gemaakt hebben , of wanneer de Voorzienigheid door hare Alwetenheid vooruit ziet , dat zulk een menfch, zondei de ontwikkeling van zulk een hoofdvermogen, gelukkiger is , dan met dezelve, zoo vermeid zij in zijne leiding alle omftandigheden , welke deeze ontwikkeling zouden kunnen bevorderlijk zijn. — Zomwijlen echter, wanneer een menfch alle waarfchouwingen en erinneringen uit de gedachten zet , en geen de minfte tucht en vermaning aanneemt, zoo laat- God zulk eene ontwikkeling. toe , de menfch word zijn hoofdvermogen machtig, en zulke lieden worden gemeenlijk groote booswichten , waar mede God de waereld ftraft. Wanneer echter een m&hfch , van der jeugd af, aan den omgang met God , door bidden en eenen vrcomen en eerlijken wandel, gewoon word ; wanneer hij Hem zijn nootlot geheel overlaat, en zig van Hem laat leiden, zoo leid Hij hem door allerhande proefwegen, die zoo wonderbaar zijn ingerigt, dat juift dat geene ,  C 133 ) ne, wat ons wel eens, bij 't gebruik van ons hoofdvermogen, fchadelijk was, door allerhande wederwaardigheden word weg gevaagt, gelijk wij zulks ook tot roem der Goddelijke genade hebben ondervonden. _ Zulk een menfch nu-, die zoo, als 't ware, aan de hand Gods voort' gaat, geeft naauw acht op zig zeiven, wijl hij altijd bezorgt is: hij mocht feijlen, en zig wederom de roede waardig maken, gelijk hij te dikwils ondervonden hadt. _ Dit acht geeven, dan is oorzaak, dat hij vee! onbegrijpelijks in zijne ziele ontwaar word, en eenig voorgevoel heeft. _ Eindelijk , wanneer de Voorzienigheid haar oogmerk heeft bereikt, zoo fchikken zig de omftandigheden tot de hoofdontwikJceliug, en komen cie fchielijk op malkander zoo gaan er dikwils onbegrijpelijke dingen in de ziele om, gelijk gij ook ondervonden hebt. — Enthufiafuïche menfehen praten dan bij die gelegenheid van wonderbare onmiddelijke Goddelijke verligting ; — dat is ook wel waar Goddelijke verligting is het altijd, God heeft er den grond toe gelegt; Hij heeft ze te weeg gebragt; maar daar van daan ontdaan alleen de dwalingen : wanneer wezentl.jk goede men. fchen, van groote zielsvermogens, eenen Enthufiastifchen gang neemen, en hunne geneigt1 5 heid  C 134) heid op dc verbetering of bevordering van den Godsdienft valt , zoo zien zij zulk eene ontwikkeling van hun hoofdvermogen als een Goddelijk licht aan , dat hen tot Leeraars, tot onfeilbaare Leeraars van menfehen bevolmachtigt, en dan is het verderf daar; zoo zijn misfehien wel de meefte Kettereijen in de waereld gekomen. — Even daarom, wijl men dit Goddelijk licht voor ganfeh onfeilbaar houd , dat nooijt zoude kunnen dwalen. — Begrijpt gij mij, mijn Engel ? „ Dat heb ik geheel, en van woord tot „ woord begreepen." Weet gij dan nu ook uwe befehikking ? — Ik ben tot 't Staatswezen beftemt, God heeft 't fchoone groote Graaffchap Eichenborn eenen uitmuntenden Landsvader gefchonken ; één man is echter te zwak, om de regeering van zulk een Land alleen te 'dragen , ik zal dus zijne hulp zijn , en zoo met mijn pond woekeren, tot onze Heer komt , en met zijne Knegten rekening houd. — Gij nu hebt eene groote Genie tot eene uitgebreide landelijke Huishouding, daar toe zijt gij gefchikt, dat zal uw pond zijn, waar mede gij zult woeker doen, daar zult gij een troepjen gezegen-  C 135) gende menfehen om u heen zamelen, hun aller Moeder zijn, en hen al t' Tarnen gelukkig maten. — Ach mijn Kind J vergeet dit groote oogmerk nooijt. Rofine zonk op hare knijen , en Florentin met haar; nu begon zij: laat ons hier eene plechtige gelofte doen, dat ieder in zijn deel, gij in 't uwe, en ik in 't mijne, geheel voor zijne beftemming leeven zal. — Zij zworen dit den Alomtegenwoordigen , en de hemelfche Vader ftortte in vollen zegen kragten daartoe, uit de volheid zijner ontfermingen, in hunne zielen; nu ftonden zij op en gingen naar hunnen Oord. Zulk eene ontwikkeling, gelijk hier bij Rofi. ne gebeurde, vind men overvloedig in de Hiflorien , menig denke maar aan Karei den Twaalfden , voor zijne Troonbeklimming. —. Rofines grootfte luit was nu het leezen van Landhuishoukundige boeken , ook de Freule werd geheel van haar aangeftoken, zij las met haar, hielp haar inrichtingen maken, reed met haar naar Fahlendom, kleedde zig boerachtig mer haar, en werd met haar eene volmaakte Boeren Haishoufter. Flo.  Florentin verheugde zig uittermaten over Rofine , thans ondervond hij eerft, wat hij aan haar had ; te vooren was zij zijn lief goed Meisje, welks hart hem waardig was, maar thans werd zij zijne Medehulp, die zijn geluk volmaakte. — Wel te vreeden maakte hij zig thans reisvaerdig, nam twee duizend Guldens aan Wisfels mede , en vertrok naar Gottingen. — Rofine fchreide bij dit affcheid, dit was natuurlijk; maar haare groote geeft liet zig bij dat alles zien. — Onder het omarmen en kusfen voegde zij hem toe : geloof mij! gij zijt mij liever dan de ganfche waereld, nooijt heb ik u zoo vuurig bemind, dan thans; maar ik ben over uw vertrek niet bedroeft, laten wij onzen tijd niet verflijten in minnekozerijen, uwe beftemming roept u. — Gij zijt overal in de waereld de mijne, en ik de uwe, nu ga in 's Hemels naam! — Eene ftroom van traanen ftortte langs de bloeijende wangen , zij was een Menfch, en nog meer, zij was een Meisje. — Welluft doordrong zijne ziel , hij fchreide gelijk een Man, en — ging. Te Eichenborn nam hij ook affcheid van den Graaf, welke hem brieven naar Gottingen mede gaf, die hij ook een goede parthij van Beulenburg had mede genomen. Na  CIJ7 3 N -L N a Florentins vertrek bracht Rofine Rothbeck met zijne Familie naar Fahlendom; zij nam een bed en eeni'g nootzakelijk huisraad mede, om eenige dagen aldaar te kunnen blijven , de Freule konde haar niet verlaten, zij ging mede. — .Maar gij zult daar flechte opwachting vinden, mijn Lief! zeide Rofine. — Het is mij de allergrootfte blijdfchap, hernam zij, om bij u te zijn, en u zoo bezig te zien; wanneer ik eens Gravin ben, zoo moet mij.. mijn Gemaal een Landgoed naaft Fahlendom aan geven, ten einde ik ook zulk eene bezigheid hebbe, als gj hebt, dat is iets onuitfpreeklijk aangenaams. Rothbeck ftelde zich ras toe, hij befchikte zijne  C 138 3 zijne Akkers , bewaterde zijne Weijden, eu Rofine bezorgde hem een paar fchoone dragende Koeijen — Wanneer zij dan daar kwam, zoo gaf haar Grietje, Rothbecks Vrouw, melk en melkfpijzen, en dergelijke landelijke kort te eeten, waar bij zij wonderlijk vergenoegt was. Het hoofdwerk, dat Rofine aanftonds aan den gang bracht, was den Moolen, de Huurders moeiten Raapzaat aankweeken, zoo veel zij maar konden; zij liet eene hoeveelheid van dit Zaad koopen , en liet er Olij uit (laan, deze leide zij in eenen Kelder, en Rothbeck moeft die verkoopen eu verrekenen, — De Zaagmolen werd in den beften ftaat geholpen, en zij ging zelve door het Bofch, en waar zij eenen ouden boom vond , die boven begon dor te worden , of die ander jong hout fehadelijk was, dien liet zij houwen, naar den Molen brengen, en tot planken en deelen zagen, deeze leide zij dan in een Magazijn-, en daar van werd dagelijks verkogt; de bovenfie afval liet zij met ander kromhout, dat niet tot timmerhout gebruikt konde worden , tot kooien branden. — Overal, waar boomen afgehouwen werden, of waar ledige plaatzen waren, moeiten de (tronken uitgeroeit en aanftonds met jon-  ( *39 ) jonge boomen weer bepoot worden. — jym bij had zij dan de gewoonte, dat zij, wanneer het gat gegraven was, zelve den boom er inzette, en hem zoo lang valt hield , tot de wortel met aarde bedolven ware. Het is niet te befchrijven, met wat handigheid zij dat werk verrigtte. — Zij had altijd Daglooners in den arbeid, hare beftendige tegenwoordigheid , hare vriendelijke ernfthaftigheid, en hare gemeenzaamheid, dreef de menfehen zodanig aan, dat zij boven vermogen werkten, maar zij werden ook ordentlijk en prompt betaalt , offchoon Rofine ook in dit fink eene goede huishoud fier was. Thans moeft Rothbeck eenen Bakkersknegt buuren, Koom, Tarw en Garst inkoopen, dit werd op den Molen gemaalen; nu ging het aan 't broodbakken, roggenbrood en wittebrood werd gereed gemaakt, en wel ongemeen goed en tot eenen redelijken prijs; want het brandhout fchafte Rofine aan, maar geen ander als dor afgewaaijt of dood bedorven hout, levendig hout mogt niemand gebruiken, om te verbranden, en daar zij haren eigen Molen had, en by gevolg haar ook het malen niets kostte, zoo kon z>j haar gebak goedkoper geven, als anderen, bo-  C *4° ) bovendien had zij den heerlijken grondregel: met wijnig winst veel om te zetten. Het is ongelooflijk, welk eenen toeloop de goede Rothbeck had, en wanneer't hem zuur werd, zoo zeide zijne Gebiederes: hou moed, mijn Vriend! gij werkt voor u zelveu. Dit waren de eerfte inrichtingen op het Adelijk Goed Fahlendom, Rofine trof zulke wijzefchikkingen, dat zij aanftonds aan 't geldwin. nen raakte , zonder veel uit te fchieten, en toch maakte zij bij dat alles aanmerkelijke verbeteringen. Dit a'les gefchiedde zoo in den loop van 't eerde halve Jaar. — Laurens en Nicolaas hoorden van hare daden; want het ganfche land was van haar vol. — Zij gingen dus henen, om te zien , wat zij toch al deed. — Beulenburg had eerft voor een paar dagen een deftig Diploma nopens den Adeldom van haar en haren Florentin bekoomen, zoo dat zij nu in allen emit eene Ad8Üjke Freule was. — Laurens en Nicolaas waren naar Beulenburg gegaan, om haar aldaar te bezoeken, maar toen zy hoorden dat zij op Fahlendom was, zoo volgden zij haar na. — Zij vonden haar in 't Bosch, zij  C 141 ) zij had een rond hoedjen op, hare ftho*» Kafonjenbruine h-aaren had zij achter bi m2 kander gebonden en in eene achtelooze\le« onder den hoed gefloke... - Voor * overiS droeg zij eeh groen Amazoonenkleed van fchone (lof, en in de hand had zij een fterk™ bm,nen Stok, boven met ee„e kleine ftaS welgeflepeneBijl, welke op de andere zijde een An was; met dit Inilrument kon zij alles uitvoeren vermits de Stok een Axt, een Bijl, eene ia, Voet en Ykmaat te gelijk was. Toen die twee Vaderj haar daar b,j de Houtboeren ilaan te commandeeren Jonden *g (1,1 en keeken malkander aan. J NJ dat ad ik toch mijn keven nietgedacht.begon Laurens: zoo wat is nog nooijt gehoort. Ja ze.de Nicolaas: de Schoolmeeller heeft toch gehjk gehad, dat er wat in dat Meisjen dak Zoo dra Rofine hen zag, eilde z,j naar hen t°e, en ging met hun naar huis. JflW on fi"g z,j nu gelukwenfchingen va:, hare Vaders over hare nieuwe waardigheid, en vermaS b v n De nacnt üver bIeven d morgens gingen zij hoogfi vw* cn wel te vreden weder te ru« 'U, DEEL. (<- c' Ji Dar  C Ma 3 . .Dat Rofine nu Adelijk geworden was, verwekte in haar Dorp zonderlinge aandoeningen; haar Moeder fchreide hier over heete traanen : Nu heb ik mijn Kind verboren, zeide zij: Ik durf haar als genadige Vrouw in 't geheel niet meer aanzien, en wanneer zij eens Kinderen heeft, zoo zal ik fchuw zijn , om hen aan te raken. — Nicolaas liet bij de droefheid van zijne Vrouw ook het hoofd hangen, even of hare gronden hem licht hadden gegeven; in, deezen nood namen zij, als gewoonlijk, hunnen toevlucht tot Buurman Laurens, maar zoo zeldzaam hij anders ook lachte, zoo lachte hij toch thans zeer hartelijk. — 6 Gij eenvoudige halfen van menfehen! begon hij; zeid gij dan dwaas ? kijk, als onze Florentin en Rofine malkaar eens hebben, dan gaan wij aanftonds naar Eichenborn, cn bezoeken hen; de Genadige Heer en Genadige Vrouw raaken ons in 't geheel niet, wij leven met hun, als met.onze Kindaren, zonder vrees of befchroomtheid, even of zij nog in ons Dorp woonden. — Om 's Hemels wil! wat zijt gij voor menfehen! „ Jal als wij daar zoo dorften, ik zou vree„ zen , dat zij zig over ons zouden fchaa„ men." Dor-  C M3 ) Dorden! - Schamen ! _ Als zij zoo dachten dan „.ren zO waarachtig zoo ver niet ge. komen; .kweet, als Freule Rofine wift, war n daar thans zegt, zij bedroefde zig harte. hjk en weende. — Terwiil wi ^ tpn , J Z,J daar 200 za- ten en vertrouwelijk fpraken, roJde een Wagentje met twee Paarden befpannen, de ftraar af, en held voor 't huis ftil. Rofine f er u,t, de Freule Philippine met haar, en ? hu, ,n en aanflonds fchoolde 't ganfche Dorp voor t luns bi, malkander. _ Martha en KIa£ wilden v tieten nnir w,-o„-„ ■ ta- i r ften "'"> waar "aar toe? Laurens e/fferde Wir «,„ • f511"- zig, en nep » p,".- -te Wtjven, hier meede fpronge" J wee ter kamer in. - Laurens was juift voornemens naar buiten te gaan, om haar te ontfhnge daa„m ,cp Rofine hem in de armen, hij™! helsde^aV , mijne onfchatbare Dochter, 1 Eenen kus, mijn hartelijke geliefde Vader - lachte zy hem toe, hij kufie haar en fchreide da r OP tufte zij hare Moeder, haren Vad r e . Martha. _ De Freule was ook zoo ver ro wehjK en gemeenzaam, als of zij ia fifc ^orde, „ufchepte Klara weer moed, en Lau tens vertelde alles met platte woorden, wa^" voorgevallen was. _ Rofine weende'en W «kerde allen met duizend traanen, d« C K 3 * * nooijt  C i44 ) nooijt de gedachten in 't hart zouden komen, om hare Ouders gering te fchatten. De hoofdoorzaak echter, waarom Rofine gekomen was, betrof den Schoolmeefter des Dorps; de oude was dood , maar zij hadden thans weer eenen wakkeren man, met name Maasheim, die in het onderwijs der Kinderen weinig zijns gelijken had; hij was ongetrouwt én een zeer bekwaam Kousfenwever, deezen man wilde Rofine naar Fahlendom hebben : want zij begon nu aan het Weeshuis, dat zij oprichten wilde, te denken; het plan, dat zij daar toe uitgedacht had, was overheerlijk. —. De Fahlendomer Huislieden hielden meerendeels Schapen en gingen de Wol dan elders verkopen, nu overleide Rofine : wanneer zij den Schoolmeefter daar naar toe trok, zoo konde hij de Kinderen onderwijzen, hen opvoeden en te gelijk aan het werk zetten: want, zij konden Wol voor hem fpinnen, welke hij tot Kousfcn kon weeven; van tijd tot tijd kon hij uit die knaapjes Leerjongens en Knegten trekken , en dus eene ordentelijke handtering daar meede drijven ; ja, haar plan ging nog verder , zij meende door dat Wezenhuis van tijd tot tijd eene volledige Wolfa- brijk  C 145 > brjjk te Fahlendom op te richten. — De Schoolmeefter werd geroepen , dat plan e Onderdanigfie Dienares " Charlotte Hallenborn, nu Maria Magdalena Zondarin. P. S. Ik bidde hartelijk, immers m.jhen rech. ten naam niet op den brief te zetten maar den laatflen, want ook de Bode' kend mij niet , en weet ook niet Waar ik ben. ' Deeze brief bracht zeldzame gewaarwordingen »;*°»ne's harte te weeg, 2lj fchreide var, medehjden, en had al in haar hart va ft befioo. ten, deeze arme Zondarin aan te neemen wanneer het Beulenburg wilde toeflaan. _ Hare Ouders waren.voor eenigen tijd kort na mal. ander ove eden en hunne njke nalatenfch p had Beulenburg in bewaring genomen, wanneer m,sfchien de Licentiaat nog eens weer uit Amerika terug mocht komen. «J re;kte denzelven aan hem over, en zl* dra -'j bemerkte, dat h,j met Ieeze„;ideraa„ K * den  C 150 D den vost was, deed zij een voetval, en bad om het leven van die Zondares, zij bediende zig daar bij van de uitdrukking : Zalig zijn de Barmhartigen ; want haar zal barmhartigheid gefchieden! Beulenburg beurde haar op, ja, mijne edele Vriendin 1 maar hoe heet de even zoo gewichtige Spreuk vooraf ? — Zij heet: Zalig zijn die hongeren en dorden naar de Gerechtigheid! enz. „ Dat is waar! zeide Rofine ; maar neem „ niet kwalijk , dat ik deeze aanmerking „ maak : thans kan die Zondares nog veel „ goeds in de waereld uitrichten , maar dat „ word doot den dood verhindert. — Hier is „ geen Bloedwreeker, gelijk gij dikwils plagt „ te zeggen, die bij den moord om wraak „ roept. — God is de Bloedwreeker van „ vermoorde jonggeboorne Kinderen, wanneer „ de Moeder zelve deeze ondaad begaat; „ maar in dit geval fchijnt de Heer zelf eene „ uitzondering te maken; Hij befchut haar im„ mers oogenfcheinlyk voor het zwaard van „ den Scharprichter. " Dat zijn mijne gedachten ook , ik fchenk haar  C iét ) haar het leven, onder dat beding, welk zij * zelve heeft voorgefchreven. Nu verbonden zij zig beiden, haar geheim tot na haren dood zorgvuldig te verzwijgen om haar, zoo wel als het Weeshuis, tegen kwade achterklap te behoeden. _ Rofi„e fchrcef met warme blijdfchap den volgenden jnef, dien, zij den anderen morgen met den node aan haar terug zond. Lieve arme Zondarin > „ Het leven word u gefchonken, en uwe „ ganfche bede is verhoort. — Koom dus, zoo „ dra gij kunt,'en treed uw ampt naaft eenen n zeer waardigen man aan, dien ik tot Wees n vader heb beftemt. _ Wanneer gij nu uwe* * plicht getrouw in acht neemt, zoo zal God • u genadig zijn, en u uwe zonden vergeven » en ik zal levenslang zijn Uwe van harten toegenegen Vriendin R O S I N E. Zondarin ontfing en las deezen brief met duizend traanen van dankbaarheid, zij kwam ai  C 152 } al te Fahlendom, toen Rofine pas daar was, zij zag er geheel verandert uit, en was zeer verflenft.— Rofine leende haar geld, zij kleedde zig in een zwart Burgerkleet, en was dus heel onkennelijk. — Die zwarte Rouwkleding droeg zij, zoo lang zij leefde. — Hare erfenis beliep op veertig duizend Guldens, dit geld vermaakte zij geheel, zonder eenig voorbehouden, aan dat Weeshuis, met dit beding, dat het niemand ooijt weten zoude. — Ook begeerde zij: dat de andere helft van haar ou. derlijk vermogen zoo lang in 't Weeshuis zoude gebezigt worden, tot haar Broeder weder kwame. — Die kwam echter nooijt weer terug, en zoo werden de Goederen der Ouders, die door eene ten uiterfte flegte opvoeding hunne Kinderen ongelukkig gemaakt hadden , dïenftbaar aan eene des te betere opvoeding van duizenden ouderlooze Kinderen. Door zulk eene aanzienelijke ftigting van vieren-tachtig duizend Guldens kwam dit Weeshuis vroeg in den grootften bloeij. — Inzonderheid , daar Rofine alles met de verftandigfle inrichtingen en befchikkingen beftierde. — De Kinderen werden eerft, bij het heerlijkfte onderwijs in den Godsdienft, en de befte op. voe-  C 153 3 voeding, tot den Wollenarbeld aangevoert, Jongens en Meisjes moeiten de Wolle kaarden , kammen en fpinnen. — Er werden brave Mee! fters in het Laken-en Stoffenwevers handwerk daar heenen getrokken, welke de Wolle verwerkten , de Jongens en Meisjes groenden in 't Weeshuis op, leerden een handwerk, en eene huishouding voeren , trouwden gemeenlijk onder malkander, en dan werd hun te Fahlendom een huis gebouwt. — Uit de ftigting kregen zij een paar hondert Guldens tot een uitzet, en zoo ontftond eene redelijk bloeijende Stad , aan dien Oort, daar voormaals eene Wocftenij was. Onze waarlijk groote Rofine was dc eenige oorzaak van al deeze gelukzaligheid, en het uitverkoren werktuig, waar door God alles uitvoerde. Maasheim en Zondarin werkten lang met dc grootfte getrouwheid t'famen, zij waren beide recht in hun element, en verheugden zig zeer, dat zij verwaerdigt werden, om ten beften van 't menfehdom mede te werken en het hunne bij te brengen. — Zondarin geraakte ook, zoo dra zij in dit ordentelijk beroep gefield was, tot gemoedsruit , maar behielt la- veris-  C 154 ) venslang een verbrijzeld en neergebogen hart, zij verrigtte alles, ook het allergeringde en viefle werk bij de Kinderen, met een onuitfpreeklijk geduld ; zoo dat Rofine het voor een geluk achtte, dat zij zulk een waardig perzoon tot deeze bediening bekomen had. — Maasheim , die zoo om de dertig Jaaren oud mogt zijn, had deeze zijne medehulp nog geen twee Jaaren betracht, en hare voortrelfelijke ziel bewondert, of hem beviel de luft, haar te huwelijken. — Zondarin was tot trouwen gefchikt en geboren, en daar deeze drift door eene ordentelijke opvoeding in 't geheel niet beflierd werd, zoo aardde zij naar 't wilde , en hier van daan oritdond dan al haar ongeluk. Zoo gaarn nu ook dit goede Vroüwsperfoon dien braven waardigen man getrouwt had, zoo \ drukte haar toch haar verfchrikkelijk geheim zodanig, dat zij het niet dorfl wagen, daarom vetzogt zij tijd van bedenken, toen hij haar het voordel deed , en eilde naar Rofine, welke zij deeze zaak ontdekte. — Rofine nam alles op zig , troortte haar, beloofde haar alle hulp, en liet aandonds Maasheim roepen. Hoor, Heer Maasheim! begon zij : Gij zijt een verdandig man, die God vreed, en recht en  C I5S ) cn gerechtigheid lief hebt, ik moet u than* eens tot mijnen Geheimraad neemen; gij moet m echter uw oordeel ganfch oprecht uit ter harten zeggen. * Dat zal ik zeker doen, Genadige Freule J" JSU' kT ^ ! ik h3d V00rheen "ne goede bekende , welke door lichtzinnigheid en kwade opvoeding tot den val kwam, zoo dat zy zwanger werd ; hare lichtzinnigheid ^ar gebrek aan kennis, en haar hooked verlcdde haar, om hare zwangerfehap te verbergen,e„ haar Kind na de gebJe ^ . Mei: Permïsfle, Genadige Freule! dat zal » Juffer Hallenborn geweeft zijn." Ja, die was het, hebt gij haar gekend? n Gekent hebt ik haar niet, maar veel van » haar gehoort. " Nu verder! Deeze Juffer Hallenborn leeft hans ,n eenzaamheid , en is door zwaar en langdurig berouw een voortreffelijk perfoon »e- ZlTïr Z" beV,'"d * g°ede om. ftand.gheden, zoo dat haar niemand kend, en nic-  C IS<5 ) niemand, zoo lang zij leeft, hare fchande zal ontwaar worden. — Thans openbaart zig een braaf Jongeling, die op haar verlieft is, en zij zou hem gaern trouwen, maar haar zwaar geheim drukt haar, zij vraagt mij om raad, en ik weet waarlijk niet, wat ik haar raden zal; wat dunkt u van deeze zaak ? „ Zij moet haren Minnaar onder ecde ver„ plichten, dat hij haar niet verraden zal, en „ dan moet zij zig aan hem openbaaren." Dat valt ook bezwaarlijk te doen, en het is de vraag : of een jongman dat geheim .ongeacht dien eed, wel zal verzwijgen, en of hij haar naderhand niet opentlijk belafteren, en tot een affchuw maken zal ? „ Zoo veel menfchenkennis moet zij toch „ hebben, dat zij zulk een flechten menfch „ uit den omgang beoordeelen kan ; wanneer „ zij zoo iets van hem maar konne vermoe„ den , dan was hij harer bij dat alles on„ waardig." Goed , Heer Maasheim ! Maar zou u niet dunken, dat het eene fterke onderneming voor een Jongeling zij , eene zulke perfoon te trouwen 1 >? Als  C 157 ) „ Als de waereld dit geheim niet ontdekt „ en die perfoon in der daad grondig gebe' „ tert is> 200 zou ;k ge£n ge,ukkf » »jk weten uit te denken. - Wat dmkt ? „ Genadige Freule] zou zulk eene arme neerl » gebogene Zond- Hemel J w* bedenk ik sj uaar ? —. Rofine lachte. * ?nze Zondan'" '*s wch wel niet Juffer „ Hallenoorn, en ik de Jongeling ? » . Gü hebt het geraden, brave Man! „u ken ik uwe denkwijze. * Ja die kent gij geheel. - Mijn Hemel! ik zulk ! V°°r T, g'00tfte geJuk reke"en. ' ZUÏ Cdne °"gelukkige perfoon gelukkig te wmaken. , wenfch ;k> ^ * fchnkverWekkend geheim verzwegen bl.jve. - het konde voor ons en onze Kinderen J » maar ook dat is 't zelfde. — " Ja , het is werkelijk 't zelfde, maar het verzwegen blijven, tot na uw beider dood - Dl.eve Zondarin beeft hare bJoedfchuld voor de gereld daar door vnjgekogt.dat zij haar ge! heeki vermogen aan het Weeshuis vermaakt L heeft;  C 158 } heeft; dit zal haar bij de Nakomelingfchap, dit alles ongeacht, als eene voortreffelijke perzoon bekent doen worden. — Dit moeft gij ook nog weten, nu vraag ik u : zoud gij haar hartelijk kunnen Kef hebben en trouwen. „ Ja zekerlijk ! en dat met blijdfchap, zij is „ thans gelijk aan eenen kwaden wilden" ftam, „ op welken de edelfte vrugten geënt zijn, „ wie zoude zulk eenen boom niet willen „ hebben ? " Rofine liepen de oogen over, braaf! braaf! riep zij, en trok aan de fchel. — Haar Dienftmeisje kwam: ga, roep de Weesmoedar! zei* de zij. — Zondarin kwam, vreesachting en blode ftond zij aan de deur en weende. —Koom binnen mijn lief! zeide Rofine met traanen , zij nam haar fneeuvvitte zakdoek, en droogde de arme Magdalena hare traanen , daar op nam zij Maasheims en hare hand, floeg ze in malkander, en zeide: God zegene u duizendvouwig! Gij zijt Echtelieden. Ja! hernam Maasheim : Ik weet alles, en gij zijt mij thans zoo vee! te liever, daar gij van eene groote Zondares een ware Chriftin. — En,.  C 1S9 ) En, viel Rofine er tusfchen : eene Maajneimm geworden is. Het goede Vrouwsperfoon zonk in onmagt "eer; de hoop op .zulk eene wellufl was haar al voor lang ontvlogen, en nu kwam de hoo£. ue top van haar geluk op eenmaal te voorfchein. ,,,Btl)eefden VerVOlge"S CCne" ^hkki. gen Echt, cn zagen Kinderen en Kindskinde. ren m zegen bloeijen. Welke gelukzaligheden Rofine om zig heen verbreidde, en wat heerlijke dingen zij al uitvoerde zal ik kortheidshalve,, voorbij gaa, ; alk ede e( aaden>00k de het boek des levens opgefchreven, en f eenig*n tyde zullen wij eerfl in vollen glans Rofine Zien blinken. _ Wel ons! wanneer wij 0n< even gelijk. z,j, op eenen gezegenden Oorfl in de Eeuwigheid kunnen verheugen. Ik fpoede mij tot 't fl« van d*eze gefch.V dems. b h 2 ém  C^nze drie edele Jongelingen met hunnen braven Rheinwald leefden te Gottingen in de zoetfie verkeering. — Zij ontfingen van tijd tot tijd de befte narichten van huis, en hunne groote beftemming ftond bun immer zoo levendig voor oogen, dat zij niet zoo ijvrig in de ftudie van hunne Wetenfchappen zijn kouden, als zij wel gaern wilden , om naderhand eens waardige Dienaars van den Staat te konnen worden. Philippine en Rofine werd intusfchen de tijd ook niet zonderling lang , want de laatfte leefde geheel naar hare beftemming, om haar Adelijk Goed Fahlendom tot een wooning Godes te maken. — Philippine was overal hare onfcheidbare Gezellin, daarom vlogen haar ook  C 1*1 ) In bet ïaatfle halve Jaar voor Florentins terugJtomft van de Univerfiteit ondernam Rofine nog een groot werk* zij vond haar kaft met vier duizend Guldens zuiver inkomen vermeerdert, zedert zij 't beftier over Fahlendom had gehad, daarbij ging het Weeshuis, naar den tijd te rekenen, al goed zijnen gang; het was toereikende genoeg van ruimte , en zoo ingerigt, dat men nog zoo veel daar aan konde bouwen, als men wilde, en boven dien alles met goade Kapitaalen voorzien en geftigt. — Daar nu Rofine bevond , dat zij in 't vervolg jaarlijks ten minften vier duizend Guldens zoude kunnen opleggen, al was het, dat er 'n 't geheel verder geene verbeteringen voorgenomen wierden, en er buiten dien nog vijf duizend Guldens van vorigen tijd voorhanden waren, zoo befloot zij dit laatfte geld eens geheel tot bouwen aan te leggen : want het was haar nog altijd verdrietig , het Kadeel van hare Voorouders in de ruïnen te zien. Deeze onderneming ried haar de voorzigtige Heer van Beulenburg zeer erndig af; Zij wierd treurig , dat zij in hare neiging tegengehouden wierd, daarom maakte zij zulke ijverige tegenbedenkingen en zulke bondiL 3 go  C 162 ) ge berekeningen , dat Beulenburg 't moeft opgeeven ,. hier toe had hem echter bij voorrang het plan, dat zij gemaakt had , verleid : zij wilde namentlijk thans maar die vijf duizend Guldens verbouwen, en naderhand alle Jaaren maar twee duizend Guldens daar aan befteeden , tot het Kafteel in order zoude zijn. Toen zij nu verlof had, trok zij weer naar Fahlendom, nam werk-en ambachtsluiden aan, en liet eeffl de ruïnen alle afbreken , de plaats opruimen,, de bruikbare fteenen ter zijden leggen , en' andere daarbij houwen; zij befchreef eenen bekwamen Bouwmeefter, dee. ze moeft komen, de plaats bezien, en haar een fchets van een klein, maar wel ingerigt Kafteeltjen, ontwerpen De oude plaats, op eenen wat verheven en ruimen Heuvel, waar op ook nog ruimte tot eenen fchoonen Thuin was, geviel haar 't beft; zij droomde zig dit Slot al pronkend daar ftaan, zig, haren geliefden Florentin , en eene bloeijende Familie in het zelve in , cn in deezen zoeten droom kon zij z-ig nauwlijks onthouden, dat zij niet mede hielp Steenhouwen. — Tien Jaaren bouwde zij aan het Fahlendorner Slot; zij kreeg het ge-  C 163 ) gereed , zonder hare kas te benadeelen, als welke te deezer tijd , behalven dien fchonen bouw, reeds twintig duizend Guldens rijk was. Tegen den Herfst , in welken de jonge Heeren terug zouden komen, was de plaats opgeruimt, het fondement reeds gelegt, en de muuren (legen hier en daar al eenigziuts naar de hoogte. — Midden in dit gewoel landden de brieven van Gottingen aan, in welken de aankomft van de jonge Heeren werd aangekondigt, zij beflemden den dag hunner arreize , hunnen weg over Frankfort, en dat zij met de Poft reizen zouden. —- Plotsli.ig geraakten Philippine en Rofine op den inval, om hen te Frankfort te gaan verrasfen, en op het oogenblik werd dat inval uitgevoerd, zij namen de Poft, en in vier dagen waren zij in 't Pofthuis te Frankfort. Den volgenden dag kwamen de Heeren alle vier aan. — De blijdfchap was met geen pen te befchnjven, welke bij deeze onverwachte ontmoeting ontftond; men kan die zig gemakkelijk voorftellen , inzonderheid wanneer men eensin diergelijke omftandighcid geweeft is. Zij trokken nu al t' famen in twee Koetzen naar Eichenborn, waar heen zig ook de Heer van L 4 Beu-  C 164 ) Beulenburg en zijne Gemalin vervoegden; aan den Heer van Fink' werd ook gefchreven om de dubbelde Bruiloft, welke nu zonder verder uitftel ftond te worden toebereid, bij te wonen- Nu was alles voleindigt, en de tijd was daar, welke onze beide Geliefden voor eeuwig verbinden zou. — Rheinwald was ook uittcrmaten vergenoegt, dat hij eens weer tot zijnen ouden vredigen ftand geraken zoude. De Heer Peter van Fink verfcheen vijf dagen naar de aankomft van onze Heeren ook te Eichenborn , hij welde regt op , en was buiten gemeen vrolijk. — Eindelijk naderde ook de lang gewenfehte Bruilofsdag l De Heer Stahlman verbond Graaf Willem met Freule Philippine, en den Heer van Fahlendom met zijne van der jeugd aan eenig geliefde Gade ; verfcheidene dagen werden in Chriftelijke blijdfchap en welleventheid doorgebragt, zoadat de Bruiloft drie dagen te Eichenborn, eu drie dagen te Beulen» burg aanhield, Gedurende deezen tijd wiften Graaf Gunther en Beulenburg niet genoeg van Rofine te fpreken , men bragt haar bij alle gelegenheden als gen ongehoord exempel bij; men zeide: zij was  Was waardig, om een VorfHn te zijn, en diergelijke woorden meer. — Zij hoorde alles ftilzwijgend , maar ook dikwils fchaamrood aan' en in plaats dat Philippine maar de minde Ja' louzij zoude hebben doen blijken, zoo demde zij, als de ooggetuige van hare edele daden in baren Jof mede in; Fink zag haar dikwils met open oogen aan : B.j mijn bede leeven' zeide hij, dat moet ik toch alles zien, zien moet ifc alles! _ Dat zij een edel Meisje was, wid ik al voor lgng, maar dat cr zulk een Geed in baar dak, had ik nimmer kunnen denken; zien moet ik het! niet waar? De nieuwe Mevrouw van Fahlendom had gedurende deezen ganfchen tijd van blijdfchap altijd geheime zaken, die zij dreef, en niemand konde er regt achter komen , Wat zulks ' eigentlijk beduidde. — Alle uuren kwamen er boden van Fahlendom, en gingen er weder naar toe , welken zij allen in k geheim befcheid gaf, en bedellinge te maken had. — Niemand had echter 't regte denkbeeld, wat zij voor had. — Als nu den derden dag 't ganfche gezelfchap te Beulenburg ter maaltijd geweeft was, trad Rofine te voorfch.jn, en nodigde hen allen naar Fahlendom. — Alle keken malkanL 5 der  der aan; want zij wiften, dat aldaar geene gelegenheid was, om zulk een groot en aanzienelijk gezelfchap te kunnen ontfangen. — Florentin zelf verfchrikte over deeze uitnodiging , en keek haar dijf aan ; want zij had hem de geheele twee Jaaren lang zeer weinig van hare toerigtingen gefchreven, ook had zij Beulenburg eu de Freule gebeden, niet veel daaf van te fchrijven, wijl zij gaern het genoegen wilde hebben, hem daar mede te verrasfehen. — Op de Bruiloft was haren lof zekerlijk genoeg uitgebazuint geworden, zoo dat Florentin wel veel, maar toch nog in lange niet alles wift. — Aanftonds bij zijne terugkomft wilde hij er heen, maar Rofine hield hem altijd terug, en verheelde voor 't overige ook haar ganfchen toeleg. Het gezelfchap intusfchen nam de uitnodiging aan. — Zij bedankte voor deeze goedheid , en verzogt des morgens vroeg met zonnenopgang daar te zijn ; want wijl zij geene gelegenheid had, om zoo veele groote Heeren de nagt over aldaar te huisveften, zoo zouden zij tegen den avond weder terug moeten rijden. — Zoo als zij dit gezegt had, bad zij Florentin, om nu met haar daar heen te rijden, wijl zij beiden hare waardige Gaden morgen aldaar moeöen inwagten. Flo-  C 167 ) Florentin brandde van verlangen, om eens met zijne Rofine uit allen geruifch te zijn , en inzonderheid hare inrigtingen te Fahlendom tc zien. — De weg kwam hun beiden niet anders voor, als of hij met roozen beftroo.jt ware, kortom! zij waren thans boven allen begrip gelukkig. Toen zij over den Heuvel reden, en F,ih!en dorn nu kort voor hun lag , en Florentin het zingen der Kinderen , het morren der Spinwielen , het rammelen van het Weefgetrouw, Cwant één was er reeds) het beurteling kraken van twee Kousfenweverijen, het iookeq van het Brouwhuis, het ploegen van den Akker tot winterkoorn, het gefladig heen en wederlopcn van vrolijke roskoppige Werklieden het getik van Timmer-en Metzellieden op het Slot zag en hoorde, zoo beval hij den Koetzier ftil te houden ; het hart verftorf hem van gewaarwording en vrcugdegevoel , traanen droomden uit zijne oogen, hij zag zijne Gemalin aan, ver/tornde en — zeide geen woord — Zij lachte hem aan, hij keek, zag, hoorde en alles was geen bedrog, het was enkel Waarheid. Reij Koetzier.' riep hij: Voor het huis ftegeu '4  C 168 ) zij af. — Roline geliedde hem op hare aardige Kamer, hij konde niet anders doen, als weenen en verbaart ftaan: alies, alles, riep hij, moet ik nu na malkander zien. — Dat zult gij, Lief! antwoordde zij, greep hem bij de band, en geleidde hem in 't Weeshuis, alwaar thans reeds tachentig Kinderen verzorgt waren. — De zindelijkheid en goede order maakte hem geheel opgetogen , inzonderheid toen hij zag, hoe die Kinderen zig rontom hunne groote Moeder verzamelden, en zij hen liefkoosde; Florentin deed niets als traanen ftorten. — Zoo bezag hij alles, en ten laatften ook het Slot. Toen hij met bezien en bewonderen gedaan had, bragt zij hem wederom op de Kamer. Wel nu , hoe gevalt u alles, begon zij; hij antwoordde : het gaat alle verftand te boven , het is verbazend ! Maar, maar , mijn Kind! hoe gaat dat in zijn werk, waar zijn die bovenmatige onkoften toch van daan gekoomen? Gij hebt zeker wel geene fchulden gemaakt , maar denk eens na, waar wij van leven zullen ? Onkosten! hernam zij: Schulden! —dat ware immers ganfch affchuwelijk! (zij haalde hare boeken) zie hier mijn Lief! hier is de ont-  <: iep) ontfangst, en daar de uitgave. — De Mooie was eertijds verpagt, de Graaf kreeg maar de huurpenningen, doch ik drijf ze zelve, en nog daarbij niet eene dubbelde nuttigheid, dewijl ik te gelijk mijn eigen Koorn maale, Brood daar uit bakke, Bier brouwe, en Brandewijn brande, en-dat alles voor mijn eigen rekening, en ook met zulke claufulen verbonden, dat mij mijne Luiden niet bedriegen kunnen, wijl hun voordeel altijd met 't mijne verbonden is, en zij zig zeiven dus tegelijk bedriegen zouden. Wat het Weeshuis betrof, vertelde zij hem nu de ganfche Hiftoric van Charlotte Hallenborn , en hoe zij tot haren tegenswoordigen Hand gekomen zij. Florentin verftomde over alles, wat hij zag en hoorde, en hij wift nier, wat liefkozingen hij haar al betoonen zoude; gij zijt een uitmuntend Wijf! zeide hij: als uwe levensgefchiedenis befchreven wierd, zoude men de Schrijvers van leugens befchuldigen, wijl ieder zoude moeten zeggen, dat hij die Hiflorie had overdreeven , en evenwel zie ik het voor mijne °°gen , ja , wanneer gij van kindsbeen af daar toe opgeleid waard , wanneer gij ooijt van uwe groote Genie iets had laten blijken, zoo zo«.  C *7° ) zoude ik mij niet verwonderen , maar het is t God lof en dank 1 alles waar, en ik ruile met niemand. Vergenoegder zijn wel nooijt een paar jonge Echtelieden geweeft, gelijk Florentin en Rofine deezen avond waren. — Daar zaten zij nu al bij den aanvang van hunnen Echtenftand tri vollen zegen' op hun vaderlijk Erf, zij zaten op hunnen eigendom, en dat is aangenaam voor den braven Man, wanneer hij zig lang oiïder vreemde menfehen beproeft heeft.. Mevrouw van Fahlendom onthaalde haieu Gemaal deezen avond op boerenkol! en op haar vooitreffelijk Bier, en hij verzekerde, dat het in zijn leven nog nooijt zoo goed gefmaakt had, Rofine had nu ook Florentin van het ander-. daagfche Feeft onderrigt, en hij was over die uitvinding en inrigting geheel opgetogen. Zij ftonden des morgens vroeg op, het was eenen fchoone Oetoberdag, die als 't ware tot dit Feeft fcheen gefchapen te zijn. — Rofine kleedde zig in fneeuwit Canefas met rozenroode boorden verzien , op het Hoofd had zij eenen witten rondom neergefiagenen Hoed, met  C 171 ) met een boord en witte pluim van dezelfde kouleur, ook had zij roode Schoenen aan. — Voor de Borft ftak zij een ruiker wilde herfstbloemen. Vóórharen Florentin had zij een kort Buisje tm Broek mede van Canefas laten maken, daar toe trok hij witte zijdene Kousfen aan, en nu omgordde zij hem met eene Voorfchoot van het fynfte Linnen; ook zette hij even zulk eenen Hoed met een witte pluim en roode band op als zijne Rofine. Thans werd alles in order gebragt — Ten zeven uuren verfchenen de Koetzen, en aanftonds galmden op den tegenoverftaanden Heuvel ia het Bofch agter het Slot de Waldhoorns de Kornetten en de Klarinetten. — De Koetzen hielden ftil, om het Muzijk te hooren ; terwijl intusfchen eene heerlijke optogt Weeskinderen veertig paar, alle in asgraauwe Uniformen zeer fiedrjk gekleed, de ftraat optrok; alle deeze kleding beftond uit hun eigen werk, alles was te Fahlendom gefponnen en geweven. — Voor hen uit gingen wederom Muzikanten met vioK nen en Hautboien, en onder dit muzijk zongea de Kinderen hunne Aria's zoo roerend dat ie «hand het hart verfmclien moeft; achter dezelve  C 172 ) Ve kwam nu ook de Heer Maasheim met zijne Beminde , beide Burgerlijk in 't zwart gekleedt; en wanneer de Kinderen eene Strophe gezongen hadden, zoo hief de muzijk aan geene zijde van het Bofch aan, en zoo dra de eene zweeg, begon de andere aanftonds wederom op te galmen. Hier klommen de edele Reizigers allen uit, de ftralen van de Morgenzon ftegert den berg af, op het uit de ruïnen te voorfehein komende Slot vielen de eerfte Zonnefcheinzels, alles was vol leven, en de muzijk, gepaart met de gezangen van verzorgde Weezen, dit alles maakte den diepften indruk op de aankomende hooge Gaften. — Fink kon van aandoening niet ftil ftaan, hij maakte fprongen, en gaf dan 't eene, dan 't andere Kind eenen kus. — Deeze rangfchikten zig nu aan beide zijden den Adeldom, en Maasheim en zijne Gade omringen en verwelkoomden 't ganfche Gezellchap in naam van 't Weeshuis , en baden, hen te willen volgen , waar zij hen heenen zouden leiden. ZÜ gingen alzoo midden in den kring der Kinderen door Fahlendom door, en keerden nu links onder langs het Slot heen, met 't zelfde aan-  C 173 ) aanhoudende muzijk; zo dra zij tontom den Het*, vel opwaards klommen, ontdekten zij Noordswaards eene fchoone groene Weide, om welke ,n de rondte een Bofch in de hoogte fteeg. _ Op deeze plaats was eene groote Tent lang en vierhoekig opgeflagen, en rondom dezelve heen waren nog verfcheide andere kleinere toegefteld. — Overal fteeg een rook ml deeze Tenten „aar de hoogte. Alle deeze Tenten waren van wit Linnen, en iiadden boven roozenroode zijden Vaanen — Alles was naar den eenvoudige,, ongekunfelden, maar allerfynfïen fmaak ingerigt; en wat het voornaamfte was: Rofine was veel te oeconomifch gezint, dan dat zij zoo veel onkoften voor niets en weder niets zoude hebben kunnen maken; maar al het doek, welk gebruikt werd, was uit het Weeshuis, en alles was zoo ingengt, dat het, zonder i«s verfheden te hebben , weder konde worden gebruikt. Uit dit Tentendorp trad Florentin met zünr Rofine nu te voorfchein, en met hun bijna hun ganfche Geboortedorp. _ Rofine had F]oren, ms Pleegouders, hare Ouders, en alle Nabuu. ren met hunne Kinderen uitgenodigtj de Ouden waren echter, behalven Nicolaas en zijne m Vrouw*  C 174) Vrouw, en Laurens en zijne Vrouw, niet gekomen; maar alle Schoolkameraden, van Florentin zoo wel als van Rofine, Jongelingen en Meisjes, waren in hunne befte kleding daar, en alle lachten van blijdfchap. Door deezen boerfchen optogt , met het nieuwe Echtepaar voor aan de Spitze, werden nu deeze Graaflijkheden door Florentin ontfangen en bewelkomt. — „ Genadigfte Hee„ ren 1 Genadigfte VrouWen) fprak hij, Hee„ ren en Vrienden! Ik en mijne Rofine erin„ neren ons op deezen onzen Feeftdag aan „ onze voorige jeugdige Jaaren , in welken wij „ meenig vrolijk uur met deeze onze Gezel„ linnen en Speelgenooten doorbragten. — Uwe „ Excellentien, Genaden, Heeren en Vrien„ den gezamentlijk, hebben ons beiden uit het „ ftof verheeven, en ons ontelbaare weldaden „ bewezen. — Ik was èen armejonge, en „ bezit door uwe goedheid mijn Vaderlijk „ Erf weder, bezit eene Gade , die mijne „ ziele lief heeft, en welke mij vreugde ver- wekt. Deezen dag der blijdfchap ver- „ waardigt gij, met mij te vieren, en in onze „ boerfche welluflen deel te nemen. — Voor „ als nog zijn wij niet in ftaat, fterkere beL wijzen van onzen bartelijkften dank aan den dag  C 175 ) H dag te leggen , maar ons ganfche levört i zij naaft God aan u allen toegeweidt." Alle bedankten hem met bewogene harten < en verzekerden, dat hun dit Feeft ganfch onverwagtte en de grootfte vreugde te weeg bragt. — Geen een va"n allen was ook uitgebleven. — Graaf Gunther en zijne Gemalin, Graaf Willem en zijne Gemalin, de Heer van Beulenburg en zijne Gemalin , Karei van Beulenburg en de Gravin Eleonore van Eichenborn, Gunthefs oudfte Dochter, welke Karei van Beulenburg naderhand tot eene Gemalin kreeg, de Heer Stahlmann, de Heer Rheinwald efï de Heer Heilmann , alle waren gekomen. Na dat Florentin b'oveng'emelte redevoering geëindigt had, zeide Graaf Gunther: Nu willen wij van daag eens regt gemeenzaam met malkander zijn, en ons vrolijk maken. Florentin en .Rofine geleidden nü dit aanzienlijke gezelfchap allen in de groote Tent, alwaar een Tafel met Chocolade, KofTy, Thee, warm Kruiderbier, gekookte en met wit brood, gebrokte Melk, Roomfoepen, en dergelijken in overvloed bezet was. — Florentin en Rofine ftonden met hunne Voorfchooten voor en dioj?. M 2 den  < I7« ) den zelve, Rofine had, naar boeren gewoonte, hare fneeuwitte armen tot boven de ellebogen ontbloodt, en hare kloofjes in hare wangen en kin verlieten haar deezen dag niet eens, uit enkel opgeheldertheid. De jonge Gravin Wilhelmine, en de jonge Heeren droegen leed , dat zij ook niet op hun boèrfch gekleed waren, zij zouden anders ook met genoegen hebben gedient. Na dat het gezelfchap ontbeeten had, werden de Dorplieden allen binnen geroepen: Deezen had Rofine gezeidt, dat zij maar niet fchuw en bloode, maar regt vrolijk, doch met betaamlijkheid, zijn zouden , wijl 't hooge gezelfchap vermaak daar in had. — Dit lieten zig die luiden nu niet tweemaal zeggen ; fnoeptg en fchalkachtig floop ieder jonge Knaap met zijne Doris binnen, en onder de vrolijkfte invallen fmulden zij met malkander,! zoo dat de, Adeldom tot buikpijn toe lachte. — j Florentin paste de jonge Luiden op; maar aan i 't eene einde van de Tafel zaten Laurens eu i Nicolaas, Martha en Klara ftil , en Rofine be« i diende hen. — Klara kon zig niet vergenoegen met 't aankijken van hare Dochter; bijna i akijd weende zij, — Graaf Gunther zag did hij I  C 177 ) hij trad naar haar toe, er, vroeg: waarom fchreid g.j, goede Vrouw? Och Hemel' antwoordde zij, ik .weet den Heer niet genoeg te danken, dat Hij mij zulk een Kind gegeven heeft! - Daar hebt gij wel gelijk in, zeide de Graaf: Zulk een geluk hebben wijmg Vorfien. - Rofine fioeg de oogen neder, en men kon aan haar zien, dat haar hart diep in demoedigheid verzonk. Toen dat ontbijt voorbij was, trad Fink tot Laurens : Wel nu Broeder ! begon hij • nu moeft men ook eens rooken, hebt gij nu uwe ' Pijp wel bij u ? he ? » Ik heb ze bij mij! (hij haalde ze voor ,, den dag) maar hebt gij dan wel de uwe: " Ganfch bloed! zou ik niet! Hij trok ze ook uit de zak. - Zij flopten', gingen t'famcn de Weide rond wandelen, en rookten , dat de damp hemelswaards klom. — Toen z.j met de P'jpen heengingen, riep Rofine hen na - Ta J ' gaa maar rooken, zoo aanftonds zal er wat gebeuren, daar wel wat bezieling van goede harten bij nodig zal zijn. - Beide keeken «aar aan. M 3 Na  C 178 ) Ma eenige oogenblikken kwam Rofine met een fchoon net gekleed Meisje, en Florentin ook met een braven welgekleeden Jongeling Een ieder keek op, wat er gebeuren zoude; alle liepen tot malkander. .— Hier I begon Rofine: hier zijn twee Weeskinderen, die elkander ljef hebben , maar geen vermogen hebben. -*-; Daar ginter onder heb ik hun een aardig Goedje aangewezen, waar op zij zig zullen kunnen geneeren; ik zal hun ook zoo veel vporfchieten, dat zij aan den gang zullen kunnen raken. ■— Hier, Heer Superintendent Stahlmann ! is een Atteilatie nopens dit Paar, van den Paflor Loei. — lk bid u dus , iu gindfche Tent met hun te treden, en hen in den echt te verbinden. Alles klapte in de handen. .— Fink trad toe, en greep de Bruid bij de hand. — Broeder Laurens , riep hij : gij den Bruidegom! Laurens kwam en geleidde hem. — Thans ging de optocht naar een klein Tentje; midden in 't zelve ftond een wit gedekte Tafel; aan deeze verbond Stahlmann hen. — Nu werfchte een ieder den jongen Luiden geluk, en Rofine pam een Zakje , begon bij den Graaf, en zeide : Genadigfte Heer! eeit Aalmoes voor de Nieuwgetrouwder.. — De Graat gooij-  C 179 ) goofjde er gewillig eenige ftukken Goud in; zulks deed een ieder, en toen men het ein. delijk naatelde, waren er over de vijf hondert Guldens in. — Laurens worp er ook een fluk Gelds in, maar ging. nog daar en boven tot deh Bruidegom: Hoor! zeide hij, kom eens op een dag, ik zal u tot een begin eene fchoone, dragende, jonge Koeij geven. — En ik, zeide Nicolaas: eenen fchoonen Os, om te ploegen. — Hoe vergenoegt dit arme jonge Paar was, kan men ligt denken, Naar gelang het morgen ontbijt was, was ook het middagmaal ingerigt. — In dien tusfchentijd maakten de Boeren allerhande dansfen en fpelen; dok hadden de Weeskinderen huiden Feeftdag. — Rofine gaf hun allen eene Maaltijd, r— Na den eeten bezag 't hooge Gezelfchap alle inrigtingen; zj bewonderden alles, en kregen Rofine zoo lief, gelijk een Zufter.—. Alle zwoeren malkander eene eeuwige broederlijke vriendfchap toe. — In deezen broederband waren Florentin en Rofine mede ingeflooten, en nu fcheidden zij van malkander. — Fink ging mede naar Beulenburg , de Graaflijke Familie , waar toe nu ook Philippine behoorde, ging naar Eichenborn; maar FIqM 4 ren»  C I8a) rentin en Rofine bleven nog eenige dagen te Fahlendom, om zig in do eenzaamheid te verkwikken ; daar op trokken zij ook naar Eichenborn , alwaar de Graaf hun eene fchoone Wooning op 't Slot aanwees, alwaar zij met eenen Bedienden , eene Kamerjuffer, en eene Meid hunne Huishouding begonnen. — De vereenigde harten van Philippine en Rofine werden dus levenslang niet gefcheiden. Nu trad ook Florentin van Fahlendom zijne bediening aan. — Hij was volkomen voor de ganfche Graaffchap, wat zijne Gemalin voor de Fahlendorners was. — Grijzaarrs en Kinderen juichten, daar hij voorbij ging , ieder fchrede was zegen voor het Land, en Graaf Gunther had hem lief als zijnen Broeder. — Nog een boek zoude ik moeten befchrijven, indien ik alles wilde vertellen, wat de Heer van Fahlendom voor weldaaden aan zijn Vaderland heeft bewezen. — lk wil den naam van dien grooten Grijzaart niet noemen, om hem niet te doen bloozen. Omtrent deezen tijd, na dat Florentins Bruiloft , voorbij was, kwamen brieven uit Amerika , in welken Muzelius fchreef, dat de oude Praeht geftorven , en Sohjcja na zijnen dood  dood geheel in wanorde geraakt zij, wijl zijne Zoons malkander niet meer konden verdragen. — Deeze gehéijme Kolonie was van nu afopentl.jk bekend geworden; een groot gedeelte hebbe zig aan Pilgersheim getrokken, maar het andere gedeelte dond echter nog onder den Zoon van den ouden Pracht, doch onder de Regering te Suriname. - Hallenborn zij in de Gevangenis gedorven , maar Mplkénblick zoo verbetert geworden, dat hij thans een braaf Man zij, in Pilgersheim getrouwt ware , en bij het Komtoir in diende dond. Rofine van Fahlenborn zette het bed.'er ovef baar Goed met ijver voort. _ Dat was hare bez.ghe.d ; zij reed 's weeks eens, of ook wei tweemaal daar naar toe, en wanneer haar Garnaal tijd had, zoo reed hij mede. De Heer Rheinwald wilde zig van zijné vrienden niet verwijderen, offchoon hem ook de aanz.enelijkde bevorderingen aangeboden werden ; hij verlangde maar Amptman te Beukenburg te worden, en dit dond Beulenburg hem met de grootde blijdfchap toe. M 3 Nu  C 1«* ) N JL \ u fluit ïk dit werkje, het welk maar in enkele uuren is uitgewerkt geworden; daarom moet ik ook mijne Lezers om eene gunftige overziening bidden. — Het houd een voorbeeld ïn, hoe de allerhoogfte Voorzienigheid de menfehen tot hunne wichtige beftemming pleeg te leiden. Jongeling! Meisje! die dit leeft, werpt uw vertrouwen op God , bid Hem aan, zijt rein van harte, en leid een weldadig leven, zoo zultjjij zeker in uw deel, meer of min , Florentin of Rofine worden.  By de Drukkers deczes « onlang, meedo van de Pers gekomen. ° H. STILLINGS Kindsheid, JongeJingsjaren en Vreemdelingfchap, eene ware Gefchiedenis. Uit het Hoogduit/eb. - - ƒ i - I2 . 0 H. STILLING , Gefchiedenis van den Heer van Morgenthau 2. Deelen. Uit bet Hoogduifcb. .ƒ, . l2 . p JULIET GRENVILLE, of, de Gefchiedenis van het Menfchelijfc Hart, in 2. Deelen. Door den Heer BROOKE, Schrijver van den Zot van aanzien. Uit bet Engel/eb. . . _/3. e