EX BIBLIOTHECA F.G. WALLEK 1933   DE KITSCH INXIJNE UITVEIIKZELEJST; do or AMSTERDAM ljjj Holtrop Jun. 179j.   A1 A N LAURA.   Mijne lieve Laura! U, — die reeds lange in die zalige êorden verkeert, waar uwe onmiddelbaare vlucht van het eene voorwerp op hei ander, de fnelheid van alle mensch- ■4 3 Bjm  lijke denkbeelden overtreft,— u wijde ik deeze woorden toe over den kusch: want gij leerde mij reeds, toen gij nog hier op aarde wandelde, het aangenaame van eenen kusch fmaaken. — gij, die uit betere gewesten op mij nederziet, zoo als ik, onder den geheelen drom van machtegaaien, alleen den mijnen in' den hof met bijzondere oplettendheid gadeflaa, — och! fchenk mijner onderneè,tning. een lagchje van goedkeuring -r wel-  Weldra zal ik ook mijn rupfenkleed afleggen, om, als een fraaijer vlindertje , die groot ere ruimte met u te door-' firijken l Eenigjle en grootfteweldaad l dat ik, fchoon onvermoogend om u te zien, te fpreeken en te omarmen, u evenwel nog Jcusfchen kan 1 pp die kusfchen volgen, 't is waar, fteeds treurige, maar toch ook heilige aandoeningen. — A 4' 'Lau-  Laura! mijne hemeifche Laura ! uw epzicht, uwe befcherming wijke nooit van mij! Adlo Henrich Geszner.  DE KUSCH IN ZIJNE UITWERKZELEN.   I. Och zoon! vergeet deezen kusch nooit! — Zoo fprak mijne moeder, toen zij, bij mijne reize, affcheid van mij  — ïa — mij nam, en bij deezen kusch mijne wangen met heete traanen befproeide. Ik beklom den postwagen met een overkropt gemoed, en evenwel fcheen het mij toe , als of ik geheel zonder gedachten was. .Bijkans een halfuur lang had ik met zulk een overkropt gemoed en in. deezen gedachtenloozen toeftand op den wagen gezeten, toen iemand, die naast mij zat,-mij. vroeg, 0f zij, die mij het herdenken van deezen;: kusch zoo nadruklijk had. aanbevolen, mijne moeder ware. Ik antwoordde hem naar waarheid, en verhaalde nog daar bij, — dat ik naar Leipzig op de univerfiteit reisde.... Hieropfprak hij met de andere pasfagiers, om ook bij hen zijne nieuwsgierigheid te voldoen ,  — J3 — doen, met te vraagen naar het oogmerk van hunne reize. Intusfchen fchoot mij nu eerst te binnen, dat mijne moeder mij haaren kusch, als iets van gewicht, gefchonken had. Ik dacht hier over na , maar ik had evenwel niet nagedacht , om dat ik nog verder niets wist, dan: dat zij mij gekuscht had. Een jaar naderhand ontving ik de treurige tijding van haar' dood, en toen viel mij deeze kusch weêr in. Naauwlijks begon ik 'er nu over na te denken, 0f ik had ook al veel nagedacht: want nu wist ik , dat zij mij den kusch met het voorgevoel gegeeven had, van mij niet weder te zien; — dat in deezen eenigen kusch duizend verzeekeringen haa- rer  — H — rer liefde, en een volflagen onbewust zijn omtrent alle de haar veroorzaakte zorgen en bekommernisren, mijne op. voeding betreffende , lagen opgefloten; — en dat zij bij deezen kusch groot harteleed en tevens groote blijdfchap gefmaakt hzi : harteleed — om dat het de laatfte , en blijdfchap — om dat ik haar kind was. Toen mijne hevige droefheid door den tijd had plaats gemaakt voor eene bedaarde gelaatenheid , fprak ik tot mij zeiven: De kusch is iets van zeer veel gewicht , en 'er ligt veel in opgefloten. Letopl — of ook andere kusfchen zoo belangrijk zijn, als de kusch van eene gevoelige moeder? ... II.  — is II. ... Naauwlijks had ik mijnen geest tot opmerkzaamheid geftemd , of ik vond ook gelegenheid tot ontdekkingen. ... De kusch immers maakt, na het eeten en drinken, het derde ge« wichtigfte ftuk uit van het menschliik genot. Weinige dagen gaan bij eea wél-opgevoed mensch ongekuscht voorbij. Ouderen kusfchen hunne kinderen, en deezen weer hunne ouderen. Vrienden en bloedverwanten kusfchen elkaêr; verliefden niet minder, de dame kuscht haar' hond en de ridder zijn paard. En hoe veele duizen. de levenlooze dingen worden niet gekuschtl zelfs de pantoffel van den paus en de rok van den vorst! ... m.  — 16 — III. ... Naauwlijks had ik mijnen geest dus tot opmerkzaamheid geflemd, toen ik bij eene wandeling achter eenen boom ftond en het volgende hoorde fpreeken. „ Denk eensj die booswicht koude mij nog kusfchen, toen hij vertrok!" „ Dat had ik u wel willen voorfpellen: want zijne geheele phyfioguomie teekende zulks. " „ Maar wie had dit kunnen denken! met welk eene tederheid kuschte hij mij — mond, voorhoofd en handen! 6! dat 'er zulke valfche zielen gevonden worden ! mij te bedriegen , te verraaden, en dan nog met fpot en fchande te laaten zitten; vervloe- Ren  — 17 — ken zal ik een ieder, die mij weer vriendelijk aanziet. Hel en duivels fcheppen de mentenen! God! — Mijn rotting viel mij uit de hand en zij, die op de bank zaten, zagen om. Zij zweegen ; '± g\ng Voorbij en zag een aartig meisje met bekreeten oogen. Met een gloeijend gezicht, ontvlamd in woede tegen hem , die dit meisje bedrogen had j ging ik verdér.. Ik zag om.' — — de twee meisjes gingen ook weg 3 maar zij zagen niet om , en dit fpeet mij. Doch! hadden zij geweeten, höe boos ik op den bedrieger was, zij hadden mij gewis- lijk met eenen oogwenk gedankt: want ik. was 'er zeer over vergramd, dat de kusch tot bedrog.gediend had, B en  — i8 — en teekende daarom fchielijk aan: Een kusch kan ook tot nadeel van een mensen gebruikt worden. . .. IV. „Ja wel! kan een kusch tot nadeel gebruikt worden! — antwoordde mij een vriend, die mij op mijnen te rugweg ontmoette, en wien ik alles tot eeu hair toe vertelde.... Zie eens, — voer hij voort, — den heer le Malke diiv ter rechterhand, hoe hij dien anderen omarmt, en niet te min weet ik van eene zeekere hand , welk een plan hij heeft ontworpen , om dien zelfden man te doen tuimelen , om dat die hem in menig oogmerk hinderlijk is. Zie eens! hoe bevallig hij zijn  - ip _ fcijn gelaat plooit J — dstir neemt hij vveêr affcheid, nu let eens op zijnen kusch; — was dat niet een hevige kusch ?.... ik nam mijn zakboekje weêr bij de hand en fchreef'er nog bij: ... En hoe hevig kan men kusfchen, en des niet tegenftaande een aartsbooswicht wezen, die het geluk zijner medemenfchen ondermijnt! V. " Laat ons toch een weinig op deeze bank uitrusten, - zeide mijn vriend verder .... Daar zaten wij eenigen tijd en zagen fïilzwijgend toe, hoe de wandelaars elkander in 't wandelen hinderden.... Heer kusch-waarneemer- zeide mijn vriend, - ziet gij B 2 niet*  — 20 — niets op die bank hier tegen over? ... Neen! waar? — waar? Ziet gij niet, wat die manoeuvre met den waaijer beteekent van die dame in het wit gekleed? " Neen. Wat beduidt die dan? „ Nu! zij kuscht iemand uit onze nabuurfchap. Let maar eens op, hoe handig zij den waaijer toeflaat, en hoe zij in het toeflaan haaren mond aanraakt ; zij ziet eenen geheel anderen weg uit , en evenwel mist de kusch zijne beflemming niet! haar minnaar moest ook zeer eenvouwig wezen, indien hij haar deeze kusfchen niet op gelijke wijze wist te beantwoorden. Laat ons eens loeren en wij ontdekken hem zeker.... Wat dunkt u van dien heer daar op den hoek  —- 21 —- hoek van deeze bank? merkt gij wel, hoe hij met zijnen elleboog op den rotting leunt, en met eenen zijner vingeren de maat (laat van de muziek ? maar dit is niets anders, dan het uitwLsfden van geheime kusfchen. En wat zult gij daar van wel opfchrijven? ü, Dat zult gij aanflonds zien:... Men kan veel en zoo in het geheim kusfchen, dat alleen een listig waarneemer het merkt, VI. „ Nu ! wanneer gij alle zaaken van die. natuur wilt opteekenen, — voer hij voort, — dan kan ik u, zonder dat 'er eene langduurige opmerkB 3 zaara-  — 12 — zaamheid nodig is, nog al veel ma" dedeelen. Men kan elkander zelfs in de kerk kusfchen, in tegenwoordigheid van den ijverzuchtigften man, en elkaêr de tederfte dingen zeggen, zonder dat men den mond behoeft te openen. Ik kan u verzeekeren, dat ik zelfs eens een geheel jaar lang eene minnaarij en omgang gehad heb, zonder dat ik met mijne gelief, de één éénige maal heb gefprooken, en ze nog veel minder bij de hand konde vatten, om haar die eens zacht te drukken. En, evenwel, — hoe vaak hebben wij elkaér gefproken , de handen gedrukt, ja zelfs omarmdI" Lieve vriend! verhaal mij toch eens, hoe dat is toegegaan. — „ Zeer gaarne, luister maar toe!" VII.  — n — VII. „ Voor omtrent drie j'aaren maakte ik mijne kennis. Ik was eens in eene verveelende komedie. Ik liet mijne oogen in de loges overal rondgaan, toevallig bejegenden z;j tweemaal de blikken van een aartig juffertje: ... want de meeste minnaarijen, al zijn zij ook nog zoo hevig, hebben haaren oorfprong toch voor het grootfte gedeelte aan het toeval te danken.... deeze tweede blik dan floeg in mijn hart , als een blikzemftraal, en ontvlamde daar in plotsling de liefde. Snel onving ik hierbij dit bericht van de ij d e 1 h e i d: Deeze perzoon bemint u. En uit natuurlijke dankbaar, heid, om dat zij mij beminde, zette B 4 mij-  — 24 — ir.ijne verbeelding-kracht haas* op ftsanden voei uimeemende fchoon» heid en ongemeen verftand bij. Ik zag *er nog eens naar toe, en nu zag ik eenen volmaakten engel zitten , en paste met een fmnchtend verlangen op, of mijn oog haar niet nog eens bejegenen kon. De derde blik van mij, — die misfch:en met veel vuurgelaaden was, *■ doeg nu ook een vonk . in baar hart. liet ontviamde op liet oogenblik : want een fterke gloed vèrfpreidde zich fnel over haar gezicht. Haar oog wilde mij ontvluchten , maar terwijl bet fchielijk wilde ontwijken en in verwarring gebracht was , bejegende het de mijnen nog eens.... Ach, nu troffen wij beiden het treurig lot, verliefd te  — 25 — te wezen! het verftand moest nu op eenmaal den rang van regeeringsraad verlaaten en koppelaar worden, terwijl het aanftonds bevel kreeg: voor eerst, om uit te vorfchen, of zij mij ook daadlijlc, — dat is te zeggen, tot raazend vvordens toe, — beminde; ten tweeden, hoe het zou mogelijk wezen, om haare liefde ook tot razernij toe te genieten. Om, ten aanzien van het eerfte, eenigzins te vorderen , begaf ik mij. terflond, — uit loozen list, en op eene ongezochte manier, — iets dichter onder haare loge, zoo dat zij,— indien zij mij zien wilde , — de moeite moest neetnen, om op te fban. Mijn krijgslist gelukte naar wensch , en het geen bij mij flechts B 5 een  — *6 — een list was, hield zij voor eene retirade uit fchaamte en bevreesdheid, dat ik het vuur van haare oogen niet koude doorftaan.. ♦. Met één woord : bij deeze eerde famenkomst deeden wij niets anders, dan elkander bloot uitvorfchen, hoe erg het wel mocht gefield zijn in het hart van de tegenpartij , en elk blies reeds in zijne verbeelding een machtig victoria.... Zij verliet zich bij haare blikken op list , en ik bij de mijnen op geweld.... Toen de komedie uit was , wilde nu ook geen van ons beiden het eerst het flagveld verhaten : de alles vermogende etiquette echter noodzaakte haar eindelijk , om niet langer te vertoeven , en ik telde één zegeteeken meer. Den  — 27 — Den anderen dag werd mij ook een gewichtig bezoek aangemeld.... Maai konde ik dat wel aanneemen, daar ik naar de komedie als voortgefluuwd werd ? ... Ik wist immers , dat ik aldaar mijne vierde gratie zou vinden! De liefde had haar 'er ook daadlijk héén gevoerd , hoe veel tegenftands zij ook , misfchien, heeft gebooden, en hoewel het ook beter geweest ware dat zij had te huis gebleeven , dewijl haare flaauwe oogen maar al te zeer getuigden hoe ongerust zij na de eerde fchermutzeling der oogen geflaa» pen had.... Maar wie kan der liefde en omftandigheden tegenftand bieden? en wanneer de omftandigheden ook ge*  — a» — ■ gebieden om voorzichtig te zijn, is de liefde dan niet fterker? ... Kortom : zij kwam ; en ik was reeds daar. Wie van ons beiden zou nu niet talbond zijnen aartsvrieud en zijnen aartsvijand ontdekt hebben?.., want de liefde is immers beide? Wij fpeeiden onzen roman thans verder voort.... Vaak zuchtte ik, en wel 700 fterk, dat zelfs mijn rok in die biweeeing deelde. Zij merkte her, en fcheen het gaarne te bemerken; en dit was nu zoo goed, als of zij zelve had mede gezucht. Ik werd vrijpostiger: wanneer de toneelisten iets zeiden, dat mij als uit de ziel fcheen gefprooken, zag ik haar daar bij aan, en zij verllond het, zonder eene verdere aanwijzing of verklaaring van haa-  — 29 — haare oude ervaaren tante nodig te hebben. Ik maakte haar zoo vertrouwlijk, dat zij 'er mij even zoo op antwoordde.... En wat hebben wi| elkaêr toen niet al gezegd, verhaald en toegezwooren! Eens kreeg ik zelfs een gefchenk van haar, dat kroonen in waarde zeer verre overtrof! het was een komedie - briefje, dat zij uit haare loge vallen liet. Met welk eenen ijver verzeekerde ik mij van deezen fchat; en , het eene geluk volgde op het ander, 'er was nog een naald van haar daar ingeftooken.... Met alle mogelijke delicatesfe ftak ik dit dierbaar papier in mijnen boezem. Een helder vuur van vreug-le fchitterde haar hierbij uit de oogen. Maar  — 30 — Maar welke een groote faiart gè* voelde ik ook, toen wij eens te zaaien hevig twistten ! zij werd ijverzuchtig, om dat ik eene andere dame te lange aanzag. Vertoornd, keerde zij mij den rug toe, en gaf mij ook in het uitgaan niet éénen affcheidsblik. Ik leed veel. Niemand raadde , wat mij deerde. Toen ik haar echter, bij eene volgende gelegenheid, met mijne oogen, die ik geduurig diepzinnig ter aarde liet vallen , wederom met mij verzoende ! — wie was toen vrolijker, — wie was gelukkiger dan ik? Om 'er maar een einde aan te maaken : de liefde overmeesterde mij geheel, en om zulks tegen te gaan en mij weêr tot eenen nieuwen roman van  — Si — van die natuur in ftaat te (lellen» zocht ik van dit tijdftip af gelegenheid , om deezen engel mondeling te fpreeken Ik vond in haar een aartig meisje, maar geen engel. Zóó befloot ik eiken roman , dien ik begon met eenen engel uit mijne verbeelding, kracht. En mijne liefde liep telkens dan ten einde, wanneer zij bij anderen eerst liefde wordt, naamlijk — in het fpreeken. " VIII. Ja ! ik begrijpe het nu ook, — voer ik voort , — dat geen vader, geen man of koning, ai bezit hij ook de grootfre macht, verhinderen kan dat men beminne, en nog fterker en zui-  zuivèrêr beminne, dan zinnelijke wellust immer kan uitwerken. Daar in zijn wij eenen God gelijk; want niets kan het verhinderen; ruimte noch tijd zelfs kunnen hier een fcheidsmuur wezen : want wij beminnen onzen vriend, onze geliefde, al zijn zij ook in America, even zoo teder, als of zij zich in het naaste vertrek bevonden : onze wenfehen behoeven , bij welke verwijdering ook , flechts een' en den zelfden tijd.... En wat bevat meer dan tijd en ruimte? „ Gij hebt recht, en hoe wijd ■het geheel-al, hoe lang ook de eeuwigheid zijn moogen, naar alle einden kunnen wij toch eenen kusch heenen zenden , en het refultaat volgt vsn zeiven: H» De  - 33 — De kusch is aan ruimte noch tijd gebonden. IX. .... En bedenk hier bij nog eens, hoe veel men kusfchen kan! is het niet maar eene kleinigheid voor ons hart, iemand te verzeekeren, dat wij hem millioenen-maal kusfchen? ... En van welk eene waardij zijn deeze kusfchen niet? want wie is 'er toch wel, die zijnen medeminnaar voor eene ducaat ook maar één eenigen kusch bij zijne geliefde zou toeftaan? ... Eene dergelijke kleinigheid is dus ook meer waardig dan eene millioen ducaaten. Bereekent men nu eindelijk eens hoe vaak verliefden elkander zulk eene kleinigheid fchenken, is C dan  — 34 — dan wel ooit eenig vorst op de wijde wereld in > a de huishouding 'er bij verwaarioozen. Zoo als dan gezegd is, mijne Laura vereerde mij eene door haar zelve vervaardigde teekening. Maar welk een geheel ander voorwerp had zij gekoozen , dan ik ? Een onichuldig knaapje van zestien en een onichuldig meisje van dertien jaaren, beichouw. den voor de eerfte maal een paar duiven , dat met elkaêr trekbekte. Daar bij gaf Laura , — 0ch die goede Laura' — mij nog een papier, door haar eigen hand gefchreeven , waar op het volgende te leezen flond. XXXVIII. Phylis Bedenk eens, dat ik  — 110 — ik in vijf lange uuren u niet heb gezien. D a mon. Hier, lieve Phylis! bier, zet « hier neder in de klaver. 6! Mocht ik u altijd zien lagchen , en uwe oogen ! — Neen ,zie mij zoo niet aan! — zeide hij, en drukte de oogen van het meisje zachtjes toe ; — geloof mij, wanneer gij mij zoo lagchend in het oog ziet, dan weete ik niet hoe wonderlijk ik worde : ik fijder , ik zucht dan, en mijne woorden blijven ileeken. Phylis. Damon ! neem de handen van mijne oogen af. Wanneer gij mijne hand in de uwe drukt, dan gaat het mij even zoo. Hoe gaat mij dat door alle mijne leden 1 Ik weet niet wat het is! Hoe klopt dan mijn hart! Da-    —■ iii —> Damon. Zie eens , Phylis ! zie eens ! wat zit daar op dien boom? Twee duiven! — Kijk! — kijk! hoe vriendelijk, zij elkaêr met de vleugels flaan. Hoor eens hoe zij kirren » Nu! nu ! — zij pikken elkaêr in den bonten hals; en nu het kleine kopje; en nu de kleine oogjes. Kom, Phylis , kom ! wij .willen oo.k de armen om elkander flaan , zoo als zij met de vleugels doen. Reik mij uwen hals toe, en uwe oogen ,. op dat ik u trekbekken kan! —— Phylis. Hou uwe lippen toch op mijne lippen , dan, Damon! trekbekken wij beiden ! Damon. Och , Phylis! och, hoe aangenaam is dit fpel ! Ik danke u , klei-  — 112 — kleine duifjes! Dat de fperwer u toch nooit doode! Phylis. Hebt dank ! gij kleine duifjes, hebt dank! Vliegt hier in mijnen fchoot; komt, woont bij mijl In het veld en in het boscbje zal ik voor u de beste fpijze zoeken; terwijl Damon mij dan trekbekt, kunt gij elkaêr op mijnen fchoot, ook trekbekken. — Ach ! zij komen niet, — zij vliegen weg! Damon. Hoor, Phylis! mij valt iets in. Zouden het ook kusfchen zijn , waar van Amintas onlangs zong: „ Geen frisfche dronk is voor den vermoeiden koornmaaijer half zoo aangenaam , als een kusch voor verliefden ! Zijn geruisch is veel lieflijker dan  — ii3 — dan wanneer een koel beekje, -wanneer de heete middagzon ons zengt, — door donkere fchaduwe vliet." Phylis. Ja zeeker.' ik zou wel haast willen wedden, dat het kusfchen zijn! - ,. Een herderdicht ^|Jal. geszner. XXXIX. Op eenen anderen tijd kwam ik eens zeer ernfiig uit een collegie over de filofofie, en zat bij mijne Laura een poosje ftilzwijgend en diep in ge. dachten. „ Wat nieuws , toekomende heer profesfor! »- riep zij met haare lieflijke Item. ik heb daar gewichtige dingen in H de  - H4 — de filofofh gehoord , en ben thans bezig, om mij die vast in te prenten. En welke zijn die?" Dat men niet bewijzen kan, dat 'er een God zij; maar dat men zulks alleen maar moet gelooven om ons belang en uit fpeculatie : want dat de meeste menfchen,en wel zoo ligt, aan eenen God gelooven, kwam alleenlijk voort uit eene ons ingefchapene illufie. Men kunne ook niet bewijzen, dat wij zelf daadlijk aanwezig zijn; niet, dat wij een lighaam, niet, dat wij eene ziel hebben, en zoo voorts: want dit alles fcheen ons maar zoo toe. Ook toonde mijn leeraar ons de kunst, hoe men, — eerst zederd een paar jaaren, — eene zaak pro £f contra,, het een zoo waar als het  — ii5 — het ander, bewijzen kunne; zoo wel, dat 'er iets is , als mede, dat datzelfde iets 'er niet is ; zo wel eenerr God , als mede geen God , en zoo voorts. En dewijl men van nu af aan alles bewijzen konde, wat men maar wilde , zoo had men ook de keuze onder de zoo menigvuldige' waarheden; daar men tot hier toe zoo dom geweest was om te gelooven, dat eene zaak flechts één van beiden, het zij waar of onwaar, zijn konde. Geszner! - viel Laura mij in de reden, terwijl zij met haare hand aan mijn voorhoofd voelde, _ komt gij waarlijk uit een collegie, of komt gij veel eer uit een wijnhuis? Als dit die beroemde geleerdheid is, om uwe uitzinnigheid, - misfchien in geleerHa de  — n<5 — de en duistere woorden, — te leeren, dan behoede God ons arme menfchen toch vooral voor u , leeraars ! en bewaare ons allen bii gezond verftand , om niet op die wijze geleerd te worden. Maar dewijl g>i, Geszner! uw verftand liever aan de fophisterij, dan aan uw zuiver zedelijk gevoel hebt willen toevertrouwen, zoo weet hier mede, dat ik va'n nu af uw voorhoofd, als eene fchuilplaats voor alle fijn gefponnen ongerijmdheden, niet meer met hoogachting kan kusfchen; en ik bid u, vertel mij, noch alle edeldenkende vrouwen ooit iets meer van zulke leerftdlingen: want om het tegendeel te gelooven van het geene men gevoelt, zou men eerst even als gij, zijn zedelijk gevoel moeten ver- loo-  — ii7 — loochenen en dan geleerd wezen. Nooit evenwel zou ik mij daarom de oogen willen laaten uitfteeken , om beter over de figuuren te kunnen fpree- I ken.... XL. Zoo beroofde mij dus de nieuwmo.difche, en voor het groorfte gedeelte bij onbedachtzaame ftudenten en bij galante profesforen zoo beroemde Kantfche filofofie, van het geluk, om verder door mijne Laura met hoogachting gekuscht te worden. Meermaalen heb ik zederd dien tijd noover die filofofie nagedacht, en ook waarlijk bevonden, dat van honderd perzoonen , die ze preezen, — ne. gentig haar niet geleezen , zes haar H 3 niet  — n8 — niet verfhan, en de overigen haar, of wegens haare nieuwheid of uit ande. re bijzondere oogmerken, gepreezen hebben. En wanneer mij mis* fchien de ftaande legers van fophisten , wegens deeze vrijmoedigheid , willen aanranden, dan verontfchuldige ik mij daar mede, dat Laura de fchuld heeft van mijne vrijmoedigheid, en dat zij mij leerde, dat men even wel in de filofofie als in den wijn zich £en roes kan drinken, en het gebruik van zijne zinnen daar door bederven; de waarheid niet, maar de fophisterij had haare modes, en de tegenwoordige beftond dan hier in, dat men alles, en ook niets, bewijzen kan. Doch!... hieromtrent kan ik ook zeer gerust wezen, om dat zij, — alleen eene  — U9 — eene kanontaai beminnende, zeldzaam en ongaarne een duitsch werk, zoo als bet mijne is, leezen , en dewijl zij van onze moedertaal gelooven, dat men zich daar in niet verflaanbaar kan uitdrukken , maar dat men de woorden daar toe uit de lang. verroeste taaien moet opzoeken. Zj dus, — die elke (telling zoo lang kee. ren en draaijen, tot 'er eene draag, lijke en geleerde beteekenis aan gehegt wordt, en dan beweeren , dat zij die gedraaide beteekenis in dezelve gevonden hebben, - zy be. minnen immers het duidelijke niet?. XLI. De allergewichtigfie gebeurenïs echH 4 ter,  — 120 — ter, in mijne geheele gefchiedenis van den kusch , was toch ongetwijffeld deeze: dat ik eindelijk zelfs door vier van de fchoonfte dames tot eenen ridder van den kusch geflaagen werd. Bij mijne Laura naamlijk kwamen vaak drie vrouwen, van welken zij ook zeer werd geacht, vooreerst: eene hofraads weduwe, Louife, eene vrouw van veel wereld,leevendig in den omgang, fchoon van houding, en zoo ligt zweevende in het danzen, dat het oog haar nooit verliet. Ten tweeden : eene zekere doctors vrouw, Eleonora, die niet minder bevallig dan de eerfte was, en uit welker altijd bedaard gelaat men duidelijk konde befpeuren , dat zij in alles naar eigen grondregelen te werk ging; boven dien bezat deeze da-  '— 121 -9K dame nogveele geleerde kundigheden, en was zelfs eene fchrijfiter. De derde vriendin was madame Emilia., — een voorbeeld der verheevenfte vrouwlijke deugden : want zij was zoo geduldig bij de luimen en lompheden van haaren ontaarten man, dat zij die zelfs nog als voorrechten verklaarde, die haar de overige uuren zoo veel te genoeglijker deeden flijten ; zonder eenige begeerte naar nieuwe modes, was zij evenwel, wegens haare in het oog loopende zindelijkheid, zoo lieflijk, te aanfchouwen, als eene witte duif: want zij zeide, dat zij het fraaije van eene nieuwe dragt veel beter aan anderen kon befchouwen, dan aan zich zelve; — en het allerbijzonderite aan haar was dit , dat zij zich in gezelH 5 fchap  — 122 —: fchap bij de faletjonkers alleen verveelend gedroeg , maar zoo veel te fpraakzaamer bij gezette en bejaarde mannen; kortom, zij verëenigde zoo veel in zich , als men anders naauwlijks bij een enkel perzoon aantreft. Deeze drie vrouwen waren dus eens te zamen bij mijne Laura. Onder verfcheiden gefprekken kwamen wij eindelijk ook op het kusfchen. Met een warm gevoel fprak ik daar over en zeide hier bij , dat ik reeds zederd eenigen tijd ten uiterften opmerkzaam daar op was, en nu alle opmerkingen daar omtrent bijeen verzamelde. 6 ! —— zeide des hofraads weduwe, — dan moeten wij u tot ridder van den kusch flaan: want gaarne wilde  — 123 — de ik nog menig misbruik daar van verwijderd zien. ". Wanneer gij , mijne dames ! mij daar toe flaan wilt, — antwoordde ik , — dan zal ik de mij opgelegde plichten nog ftipter in acht neemen, dan de andere ridders van den tegenwoordigen tijd. „Top! — riep des hofraads weduwe, — zij zullen zwaar zijn, maar gij kunt nut ftichten. En gij, vrouw doélorin! kunt 'er een fchriftlijk opftel van maaken , en wij zullen alles naauwkeurig bepaalen. Niemand echter mag 'er verder iets van weeten , dan wij vier alleen!... want de moeder van mijne Laura was niet tegenwoordig .... En gij . toekomende chevalier de  — 124 —' de Vordre des baifers '1 zult nader befcheid krijgen ".... XLII. Het duurde wel drie weeken, eer ik dit befcheid kreeg. Eindelijk ontving ik hetzelve uit handen van mijne voortref! ijk e Laura; en dit fcheen mij een goed begin in mijne zaak te wezen. De inhoud van het befcheid was , dat ik den dag van tmjne aanneeming mocht bepaalen. Schielijk dus den Almanach genomen en uitgereekend, — en naauwlijks keek ik 'er met een opflag van het oog in , of merkte daar in, aan een teeken, dat het geboortefeest van mijne goede Laura kort aanftaande was; en fnel,  — 135 — gelijk een weldaad, greep ik deezen dag ook aan als den dag van mijne verheffing en bepaalde nog daar bij: ,, Deeze dag zal het gewoorie rid* derfeest, en de beroemde Laura van Petrarcha de befchermgodin der kusfchen zijn." XLIII. De a4fte Junij verfcheen, — want dit was de dag. Om twee uuren des nademiddags ging ik dus in mijne gala-kleederen, en in eenen mantel gedooken,naar het landhuis,dat men mij beftemd had. Naauwlijks klopte ik met het mij voorgefchreeven teeken ain, of op het oogenblik opende zich de deur, en Laura ontving mij. Zij was  — U6 -~ Was geheel in witte zijde gekleed, en flechts op eenige plaatzen zag men bleekroode ftrikjes. Aanftonds floot Laura de deur weêr achter mij toe , en leidde mij tot aan de deur van de zaal , waar zij driemaal aanklopte. De zaal werd geopend , en de overige drie dames ontvingen mij ; en des hofraads weduwe , die prtefidente was, geleidde mij plechtig in het midden van de zaal tot eenen ftoel. Alle venflers waren digt toegefloten en van binnen was alles met eene verbaazende menigte waschkaarzen verlicht,terwijl aan den eenen kant van de zaal een troon en een altaar was opgericht. Ook deeze drie dames waren in het wit gekleed: alleenlijk was het bij de prjefidente met gouden, bij de doctors.  — 127 —; tors-vrouw met hemelsblaauwe en bij mevrouw Emilia met ligtblaauwe linten vercierd, De praïfidente- nata nu plaats op den troon ; aan haare rechtehand zette zich de doctorsvrouw als fecretaresfe, en voor haar ftond een tafel, om te kunnen fchrijven ; aan de linkerhand plaatfle zich mevrouw Emilia, en mijne Laura nam meer achterwaards plaats tusfchen Emilia en de prafidente. Na eene kleine aanhoudende ftilte verhief, zich op een door de prafidente gegeeven teeken, de fecretaresfe, en hield de volgende aanfpraak: XLIV*. j, Mijn Heer! — Gij verfchijut hier voor  — 128 — voor een gezelfchap, dat zich als gedeputeerden van de geheele vrouwelijke fexe aanziet, en gij moogt dus tegenwoordig geen fcherts, maar enkel - zaaken van gewicht vernachten. Gij wilt ridder van den kufch worden! — maar weet gij wel, welke zwaare plichten gij op u neemt ? — Deeze zijn zoo veel grooter en daarom zwaarer, dewijl gij u' als ridder, als het ware tot een voorbeeld en leermeester, opwerpt bij de zoo zeer bedorven menichen. De grondflag van die nieuwe plichten beftaat maar uit drie lesfèn, die, op dat gij u aan dezelven herinneren moogt, dusheeten: Ken u zeiven ! Leer ook in het ontbeeren vermaak fcheppen! En  En kies altijd voor u zulke handelingen uit , die het best de orde bevorderen ! Maar bij'zonder moet gij deeze zwaare lesfen bij het beoeffenen van den kusch in acht neemen; en uw tegenwoordig oogmerk is, om zulks hier nog duidelijker te leeren bezeffen; het onze is tevens , om u hieromtrent in eed en plicht te neemen en zo in uw edel voorneemen nog meer te verfterken. De kusch is eene algemeene, door de natuur zelve geleerde, behoefte van het menschdom, terwijl deszelfs waardij en gebruik ook fteeds gelijken tred houden met de befchaaving van zeden, en de opheldering van verftand. De drie Godlljkfte dingen bij ons menI fchen,  — 130 — fchen , de hoogachiing, de vriendfchap en de liefde, worden alleen door den kusch afgebeeld en uitgedrukt. — Maar het is verfchriklijk, hoe dezelve thans bi] de menfchen gemisbruikt, verlaagd en verontwaardigd isl ó redt toch, edeldenkende menfchen! dit ge* zonken kleiuood! Heft het wéér omhoog! bepaalt deszelfs waarde! op dat de Judasfen , op dat de hemel en aarde beweegende verleiders toch hoe langer hoe minder moogen worden! ver* neemt dit van mij ! — De kusch is alleen voor de vriendfchap tot een keten , om zich vast met elkander te verbinden, — en voor de liefde tot ^ene brug , om daar over te gaan tot het fijn genot van de wellust, — gefchapen en befiemd. Wee u dan , rid-  - 131 ~ ■ridder! bijaldien gij hein, bij dit bewustzijn van het gewigt van den kusch , nog verder kondet ontheiligen ! wee u! — En nu, mijne vriendinnen! laat ons het werk beginnen, om deezen mensch , die ridder zal worden, van de ontheiliging te reinigen , waar aan hij zich tot hier toe omtrent den kusch heeft fchuldig gemaakt. — —- — Tot ons ambt! XLV. Vervolgens ftond mevrouw Emilia op, nam eenen witten zijden doek en verbond mij de oogen daar mede... „ Men reinige deezen onreinen de lippen en de handen!" — riep de pra> fiJente..., Ia o Ter-  — ï3a — Terftond bragt men een bekken — en eene van haar, -- want nu konde ik niet meer zien wie zij was, — wreef mij met eenen natten , maar zeer fijnen doek over de lippen, en goot mij vervolgens ook water op de handen, en droogde ze weer af.... „ Is hij zuiver" — riep de prasfidente weêr. — „ Ja! antwoordde men , — zijne lippen en handen zijn zuiver , maar ook zijn hart?" — ,, Dit laate men aan hem zeiven over , dewijl hij zelf eens de belooning voor goed en kwaad fmaaken zal. En daar hij nu rein is , maake men hem ook nog aangenaam : men zalve hem met den geest van roozengeuren!"... Daar-  — '33 - Daarop kwam 'er weêr iemand uit haar midden, en wiesch mij met eenen anderen fijnen doek de lippen en de handen. Dit was nauwlijks gedaan, of de fijnfte geflr van lieflijke roozen verfpreidde zich op éénmaal rondsom mij.. .. Is hij nu rein en aangenaam?" riep de prafidente weder.... „ Ja,hij is rein en aangenaam," — antwoordde de andere. Thans, ridder! — voer de prrefi lente voort, — krijgt gij van ons allen, vermits wij gelooven dat uw hart even zoo aangenaam en zuiver is, als uw mond en uwe handen, — thans krijgt gij eenen kusch op de hand, tot een teeken van hoogachting, en eenen kusch op de lippen, tot een I 3 tee-  — i34 — teeken van vriendfchap. Maar fkchts één en kusch: want meer dan éénen geeft alleen de liefde, en deeze maake u voor u zelve gelukkig, gelijk uw hart en uw verftand' eens de keuze zullen doen. — — Vriendinnen! ge« knield! — — op deeze wijze geeven wij u den kusch der hoogachting, die alleen van ons vrouwen aan het fterk gedacht der mannen moest uitgedeeld worden. Gij hebt echter uwe natuurlijke fterkte in eene onnatuurlijke zwakte veranderd, en op eene verlaagende wijze kuscht gij ons zwakkere fchepzelen de handen. Nooit gefchiede zulks meer door u! — —- Vriendinnen! opgedaan! ftilzwijgend, en zonder zich te verraaden, kusfche ieder van ons hem op den mond!" .... En  — '35 - En nu kreeg ik vier enkele kusfcben... „ Dit was nu de kusch der vriendfchap,- voer de piafidente voort, — en deeze is van de kusfchen der liefde alleen daar in onderfcheiden , dat het, gelijk gezegd is, maar één éénige is: want dat vrienden zich wederzijds meer dan éénen kusch gceven, en gewoonlijk drie, is fkeh'» een ingevoerd gebruik, en leert de een, vouwige natuur niet. En nu , ridder ! verzekert gij ons nog door een tweemaal herhaald en bedachtzaam ja en door een gullen handflag, — dat gij ten allen tijde en bij alle gelegenheden voor de waarde en de zuiverheid van den kusch zult waaken , en het goede daar van leeren wilt?" I 4 Ja !  — 136 — Ja! — — ja ! — riep ik — en ziet daar mijne hand! ,, Men opene hem de oogen, — riep de praildente , en elk wenfche hem geluk en geeve hem een gefchcnk! " Hierop ontbond men den doek van mijne oogen , en de prcefidente vereerde mij eenen fraaijen gouden ring, daar bij voegende : uit den naam der orde.... De ring beftond uit louter ketting-ichakels , en boven , in den vorm van een fchild in email, zag men eenen flangen- kop , die onder de bloemen uitftak , alwaar hij lag te loeren. Vervolgens ichonk de doctorsvrouw Eleonora mij een fijn gefleepen en met veel goud beflaagen glaasje met welriekend water, met dee-  — "37 — deeze woorden: — gebruik dit, om uwe lippen te reinigen , wanneer gij door onedele perzoonen gekuscht zijt.... En mevrouw Emilia vereerde mij een fraai gepolijst, fchildpadden busje, gevuld met fijne zalf van wijnranken , en fprak daarbij : dit is ter geneezing van verwonde lippen; nooit moete de kusch met fuiarte segeeven worden! ... En ik, — zeide Laura, overreike u het door ons allen uitgevaardigd patent. Verlies het nooit, en vergeet 'er ook nooit den inhoud van!... Na 'dat dit alles geëindigd was, verzocht ik vrijheid om te moogen fpreeken, en deed de volgende aanfpraak. I 5 XL VI.  — 138 XLVI. Mijne zeer hooggeachte, dn mes 1 Hoe weinig ik ook konde bevroeden wat uw oogmerk ware, toen gij mij de waardigheid als ridder van de» kusch opdroegt, konde ik echter wel vermoeden , dat gij ten minften eeni» ge woorden over den kusch van mij zoudt begeeren. Maar in welk eene verlegenheid moest mij dit brengen, daar over den kusch zoo veel te zeggen vak, en om 'er alles van te zeggen , evenwel te veel is ! Zou ik u welligt met deszelfs geichiedenis bezig houden , in hoe veelerlei gedaanten hij zich vertoond heeft, wanneer dan eens het voorhoofd , dan eens de mond, de fchouders, de borst, de hart-  — 139 — handen , de knieën, ja zelfs de voe. ten gekuscht zijn ? Zou ik u vernaaien , hoe verfchillend de duizende natiën op dit wereldrond allen kusfchen ? hoe onze voorouderen, hoe de Romeinen, Grieken, Jooden, Egyp. tenaaren, Chaldeeuwen en andere volken , van hunne eerfte opkomst af tot aan haaren ondergang toe, gekuscht hebben ? of zoudt gij wel gaarne eens geleerde verhandeling gehoord hebben , hoe men door den kusch op de ziel kan werken? of een natuurkundig onderzoek , waarom de kusch op verfeheiden plaatzen van het menschlijk lighaam ook van eene verfchillende uitwerking is? Misfchien een geneeskundig bewijs , hoe men elkaêr door kusfchen , bijzonder op de zoo fijn ge  '— 140 — gebouwde lippen , zeer ligt kan beimetten met veelerhande ziekten? — Dit alles, boe nuttig het ook zou wezen,hield ik evenwel voor te droog om 'er bij dames over te fpreeken. Dit alles behoort tot academiën , die het nog veele jaaren kan bezig houden , eer zij den kusch in zijnen geheelen omvang hebben verhandeld. — Neen ! beste dames! ik wilde u gaarne , offchoon niet veel, evenwel iets aangenaamers zeggen, het welk daarom voor u van meer belang is! Mocht het dit toch wezen, dat ik u de gaanderij van fchilderftukken fchetfie, die eens een verst, wanneer hij voor de goede zaak van den kusch was ingenomen» konde oprichten! Hier, bijvoorbeeld, — ziet gij met mij  — 141 — mi] in den geest , voortrefïijke dames J — het af beeldzei van eene offerhaude , aan den genius van den kusch toegebracht. Een jonge fchoone herder fmeekt op zijne knieën, en met traanen in de oogen, dat hij van zijn verlegen meisje toch maar éénen éënigen kusch mocht verwerven! En dit hier - beeldt, uit de ge vijde gefchiedenis, af hoe Jozef, die voorheen zijne fchoone meestresfe nooit had willen kusfchen, nu met de vuurigfte liefje het lijk van zijnen vader kuscht. En hier tegen over ziet men, hoe de prachtbeminnende en voor zinnelijk genot zoo gevoelige Cleopatra evenwel nog haaren dooden en beminden Antonius kuscht, en niet alleen bij  —■ 142 — bij zijn leven aan zijnen mannelijk vuurigeu boezem, maar ook nog op zijne verbleekte ijskoude lippen, voedzel zoekt voor haar gevoelig hart. Hier nevens ziet gij,— hoe een oud moedertje , vol van aandacht, voor het altaar van haaren Heilland ligt te bidden. Om haare dankbaare verkleefdheid aan haaren Verlosfer met kracht te vertoonen , kuscht zij in ootmoed zelfs het ftof, op den bodem liggende bij het afbeeldzel van haaren God. Naast haar knielt een even zoo bejaard grijsaart; zijn hoofd, met weinige grijze hairen bedekt, fielt hij iu zijn gebed tot God gewillig bloot aan de drukkende lucht, en kuscht thans, gelijk gij ziet , met ten hemel opgeheevene oogen, zijn Amulet,dat hem tot  — '43 ~ tot hier toe in zoo veele gevaaren moed heeft ingeboezemd , en dat hij thans ook om kracht aanroept , misfchien in het laatfle uur van zijnen dood. — Ach ! hoe veele duizende menfchen vergeeten hier de zoo me* nigvuldige onderdrukking van menfchen, en kennen geen grooter geluk, dan alleen dat , van dikwerf haaren God te knsfcben ! Hier, vriendinnen ! ziet gij één van die gekunfteide goden der aarde , onder den naam van monarch: hoe . alles, op zijn hoogmoedig bevel, zoo dra het hem nadert, zijnen rok, zijne knieën en voeten moet kusfchen.' Men ziet aan deezen rijken, bij zijnen welftand, nog duidelijk de onbarmhartigheid , en daar tegen bij hem , die hier  — 144 — hier knielt, eene redelijk, maar bekommerd hart. Op dit af beeldzei verdrijft de geftrenge Cato, Manlius reeds daarom uit den Senaat , om dat hij zijne vrouw , in de tegenwoordigheid van zijne eigen dochter, gekuscht had. En hier houwt Paus Leo de Eerfte zich zelfs de hand af, die bij eene procesfie door eene dame gekuscht was; om dat deeze kusch hem in zijne aandachtige gemoedsgefleldheid geftoord had. En dit fchitderij vertoont het treurig affcheid , hoe de door haaren gemaal vervolgde vorftin Elizabeth , eer zij van haare kinderen fcheidt, hen nog kuscht,en in het kusfchen haaren oudften zoon Frecfl^^^wang bijt.  — 145 — Maar nog treuriger en zielroerender is dit af beeldzei, hoe een vader, die eene geheele familie verzorgde, in den kring van de zijnen , met den onwe. derftaanbaaren dood nog evenwel ftVijdt. Met de linkerhand legt hij eene van de handen zijner tedergeliefde gade , op zijnen reeds verbleekten mond, — met zijne rechte omvat hij een nog onnozel kind, — kuscht die hand en befproeit dezelve met heete traanen ;. vol van angst en weenend flaan alle zijne vrienden en bloedverwandten bij zijn treurig fterfbedde. Dan — lieve dames! ik zie, dat, offchoon ik alle moeite aanwende, om goed en getrouw te fchilderen , de voortzetting van mijne beeldengaanderij verveelend is, en ik gevolglijk de. K me-  — 146" — menigvuldige fchilderijen van deeze verzameling liever onaangeroerd moet laaten rusten! — Nogmaals bedanke ik u dus voor uwe goedheid, in mij tot ridder te flaan, en beloove hiermede , dat ik alle deeze plichten flipt zal waarneemen. XLVII. En zoo liep deeze plechtigheid dan ten einde, terwijl men mij uit de ver* lichte zaal geleidde in het naaste ver» trek.... , Nu. lieve Geszner ! hief de hofraadsvrouw aan - hoe behaagt u dit? kunnen wij niet goed tot ridder flaan! Maar,mijne vriendinnen! nu willen wij ook, — zeide zij verder , — onzen nieu-  — 147 — nieuwen ridder op eene nieuwe manier bedienen. Ik heb eene bijzondere foort van hout, om de ridders koffijte ver. vaardigen, medegebracht. Gij,Laura ! - ontfteek hier het vuur mede; - en gij, Eleonora! reinig het koffijgoedi - gij, EmiliaJ zet het ge. bak op; - en ik - ik zal u alle drie nog bijzonder bijfraan en helpen.... Dit alles gefchiedde ook, en in het geheele vertrek verfpreidde zich de geur van het welriekende hout, dat de hofraadsvrouw, om het vuur aan te ftooken, had medegebracht; de koffij fmaakte zeer lekker; het koffij. goed was fraai; en daar bij verzocht Laura het vermaak te moogen genieten, om uit de tijden van Griekenland een opftel over den kusch te moogen K a voor«  — 148 — voorleezen van den naar waarheid zoo algemeen geachten en als wijs gepreezen Socrates. En dit opftel was, gelijk de geleerden zien zullen , ontleend uit Xenophon's gedenkwaardigheden van Socrates. Hoe dit echter in handen van Laura geraakt zij , weet ik zelf niet te bepaalen. XLVIIT. ,, Socrates eens gehoord hebbende, dat Kritobulus den fraaijen zoon van Aicibiades gekuscht had , vraagde hij Xenophon , in het bijzijn van Kritobulus , het volgende. " ,, Zeg mij toch eens, mijn lieve Xenophon ! hebt gij lot hier toe Kritobulus  - 149 — lns niet meer geteld onder di verfrandige menfchen, dan onder de vermeetelen?" „ ö Ja, zeker! — antwoordde Xenophon." „ Houd hem dan van dit oogenbük af aan voor eenen der driftigde en vermeetelde menfchen , die in (laat zou wezen, om in een vuur te loopen,en zich onder bloote zwaarden te dorten." „ Wat hebt gif dan van hem ontdekt, fprak Xenophon, — dat gij hem zoo gedreng behandelt?" ,, Heeft hij niet de (loutheid gehad, om den zoon van Aicibiades, die om zijne fchoonheid beroemd is, te kusfchen ? " „ Och! — antwoordde Xenophon,— als dit eene vermeetele daad is, dan K 3 zou  — 150 -r zou ik mij zelf wel in ftaat bevinden , om mij in dat gevaar te waagen." „ Gij, waaghals! — fprak Socrates , weet gij dan niet , wat op u wacht, zoo dra gij een fraai mensch kuscht? wordt gij niet op hetzelfde oogenblik uit een vrij mensch een flaaf? betaalt gij hier door een nadeelig vermaak tot den hoogden prijs? belet gij u zelf niet, om enkel op iets groots en roemrijks te kunnen denken ? en denkt gij dan daar tegen niet enkel op aanflagen, die niemand anders zouden invallen, dan eenen raazenden?" „ Hercules behoede mij! — antwoordde Xenophon, — welk eene vreeslijk groote kracht fchrijft gij aan eenen kusch toe!" „ Kent gij de kleine fpinnen niet, die  — 151 — die naauwlijks zoo groot zijn, als e?n Meen penningsken, en iemand, wiens mond zij maar aanraaken, zoo hevig fïeeken , dat hij 'er zijne zinnen door verliest?" 5> O Ja, bijjupirer! dat gelooveik! want zij ichieten bij haar fieeken ook gift." „ Gij, dwaas.' — antwoordde Socrates, - meent gij dan niet, dat de kusch van ichoone perzoonen ook iets met zich brengt, zonder dat gij het ziet ? — want wanneer gij ook het gift van verliefde kusfchen niet zien kunt, weet dan echter, dat een fraai perzoon veel gevaarlijker is, dan deeze kleine fpinnen ; want die kunnen ons niet eer kwetzen, alvoorens zij ons aanraaken; maar eene fchoonheid K 4 kwetst  kwetst ons reeds van verre. En daarom 1-eeten ook misfchien de verliefde wichtjens van Amor, met den kusch gewapend, — boogfchutters, — om dat zij zoo ligt kwetzen kunnen. Ik raade u dus , mijn Xenophon! wanneer gij iets bekoorlijks ziet, neem de vlucht, zoo fchielijk als maar mogelijk zij. U echter,onërvaaren Kritobulus ! geeve ik den raad , dat gij u in de eenzaamheid begeeft, om u weêr te zuiveren van het nadeelige van den kusch." XLIX. Het patent nu, dat ik als ridder, van mijne overheid, kreeg , was van den volgenden inhoud. „ Wij ondergeteekenden , en door het  — 153 - het edel doel voor de vrouwelijke kunne op den geheelen aardbolein zoo wel als door ons zelve gevolmachtigde afge vaardigden , doen hier mede kond en te weeten: Dewijl het misbruikmaaken van den kusch zodanig de overhand heeft genomen, en deszelfs godlijke waardigheid zoo zeer misvormd is, dat men de echte kusfchen naauvvlijks meer van de valfchen weet te onderfcheiden, en de kusch toch alleen tot geluk van het menschdom beftemd is : zoo vinden wij ons , door ons gevoel voor waarheid en menfchenqeiuk aangefpoord, verplicht, om de tegenwoordige ridderorde 'op te richten, deszelfs plichten te beftemmen, en toonder deezes, met naame K 5 Adlo  — m — Arllo Heinricb Geszner, met alle behoorlijke gebruiken , zeden, eere en waardigheid tot eenen edelen ridder van den kusch ,met de daar mede veiknochte plichten en rechten, in onze tegenwoordigheid , en ■ uit naam van de geheele vrouwelijke fexe, daadlijk aan te neemen. Deeze tegenwoordige ridder beeft naamlijk , terwijl wij den wandel , dien hij tot hier toe geleid heeft, zorgvuldig opgemerkt en getoetst hebben, zeer wel beftaan ; naardien hij door zijnen aanhoudenden vlijt in zijne beroepsbezigheden, en door eene geffadige opmerkzaamheid op ailes , wat edel en onedel is, toereikend getoond heeft, 'er volkomen van overtuigd te zijn, dat de mensch niet alleen om te kus-  - 155 — kusfchen, en nog veel minder om daar mede te bedriegen en te verleiden, gefchaapen is; maar dat de kusch tot verkwikking dient, niet van den ledig, ganger , maar van den vlijtigen ; dat hij een teeken is, niet van vahchheid, maar van oprechtheid ; dat hij de vrouwen gelukkig maakt, maar nooit de meisjes verleidt; en da; de kusch de kostelijkfte fpijs is onder alle de aardfche vermaaken. De regelen, waar naar hij zich dus te gedraagen heeft, beftaan daarom in de volgenden. Hij mag niemand, dan zijne oude- ren, de overheid, en zijne weldoeners de hand kusfchen. Ook mag hij zoo min in de daad als fchriftlijk, ooit den rok of de voetén kus-  — i£6* — klisteren van één éénig mensen: bij verlies van zijn leven als ridder , en moetende verder leeven als flaaf. Alleen in enthcfiasmus bij iets groors en edels, het zij nu in de liefde of in de weettnfehappen, alleen in eene klimmende verwondering ever de fchoonbeid en wijsheid in de Godlijke fchepping, en ook alleen bij het gevoel van leevendige aandacht jfgtns God, is hem de kusch van hoogachting en diepen ootmoed geoorlcfd. Ook mag hij niet ieder nieuwen bekenden terftond wiêrom kusfchen , of vriend noemen : want kusfchen van die natuur met eene milde hand uit te deelen, is, dezelve van geene de minfie waardij te befchouwen. Nooit  - 157 — Nooit mag hij ook in gezelfchappen of bij maaltijden, iemand zijnen mond tot kusfchen toereiken: want een aartal kusfchen geeft men flechts zonder betekenis of gedachten ; en bij het zwelgen zijn de kusfchen verdacht. Zijne waare vrienden begroet hij flechts met édnen enkelen kusch; want deeze is reeds toereikend om den hoogften trap van vriendfchap uit te drukken. Ieder meisje , die zijne gade niet worden zai of kan, mag hij ook maar met éénen enkelen kusch kusfchen, even als eenen vriend. Begeert hij 'er meer, dan moet men hem befchonvven als eenen bedrieger, die liefde iuboezemen wil, en hij verliest daar door zijne geheele edele waarJigiieid a's ridder. Voor  - ij8 - Voor het overige zij hij in zijne kusfchen fteeds zindelijk, zoo wel als fpaarzaam en ook bedacht. Hij neeme alles in acht, wat zijnen kusch aangenaam, krachtig en van beteekenis kan maaken. Dezelve zij hem heilig en dierbaar , om dat deeze fchatten uit zijn eigen hart voortkomen. Hij verdeele dezelven behoorlijk , op dat gade en vrienden daar in een voorrecht bemerken , en zij 'er ook eene waarde aan toekennen , en zich daar over altijd inwendig verheugen, zoo wel als 'er overal roem op draagen kunnen. Daar tegen bidden wij nu ook alle dames, van wat ftand en waardigheid zij ook zijn, en waar zij zich ook ophouden moogen, wanneer bovengemelde Adlo  — 159 — Adlo Heinrich Geszner zijneridderplichten zorgvuldig en recht* fchapen in acht neemt, hem dan ook met de volgende voorrechten en gunst te behandelen; als: Geene dame mag ooit van hem b> geeren, dat hij haare hand, veel minder haaren handichoen kusfche. De dame van den huize zette hemaan tafel altijd tusfchen de fchoonfte en aartigfte dames, die verplicht zijn, om hem met het aanbieden van de koffij en het infchenken van den wijn en zoo voorts, vriendelijk te bedienen. Wordt 'er eene gezondheid met kust fchen gedronken , dan reiken de da*1 mes den ridder den mond toe; maaf hun, die geen ridders zijn, alleen de wangen. Zelfs  — IOO — Zelfs princesfen en andere hooge peifonagien zullen zich , wam;ecr hij zijne opwachting bij haar maakt, niet te zeer vernederen, al bieden zij hem zelve eenen ftcel aan, om te zitten. En alle dames cp den gebeelen aardbodem woi den allervriendelijkst verzocht, om deezen voornoemden ridder op alle wijzen en bij elke gelegenheid de glansrijkfle voorrechten toe te flaan en te betoenen; op dat wij allen den kusch de fchuldige waardigi eid en eere beteonen. En wij zullen het ons tot tenen gefirengen plicht reekenen , om ook van onzen kant, ieder' ons aanbevolen bevorderaar van deugd en bevallige zcden, insgelijks , met alle vriendelijkheid te ontvangen en te bejegenen. Dit  - i5f - Dit getuigenis is ingevolge hier vari, in onzer aller tegenwoordigheid , befchreeven en verzegeld. Zoo gedaan , in ons gefloten gezelfchap , den vier en twintiglien Junij. Cl. s.) looise , pnefidente. élEonora,fecretaresfe van de orde. emilia) medeleden van de orl a u n a j de van den kusch. L. Maar hoe veele fmarte veroorzaak, te mij vaak mijne waardigheid als ridder ! want van dit oogenblik af aan gevoelde ik , hoe bezwaarlijk het valt, om zijn gedrag aan zekere regelen te onderwerpen , en hoe veel gemaklijL k»r  — IÖ2 — ker het is, even als andEren, zonder regelen te leeven ; met één woord , dat het veel ligter zij een regént dan een onderdaan te wezen. Met mijne Laura ging nu mijne aangenaame verkeering zoo haar gang, behalven, dat ik haar, wegens de gekwetfte delicatesfe , niet meer op de oogen kusfchen mogt , en zij mij , wegens mijne geleerde uitzinnigheid, het voorhoofd niet meer kuschte; echter verliet zij mij nooit met haare goede lesfen en opmerkingen, betreffende de vriendfchap, de liefdeen het gedrag der menfchen. Alleenlijk ging zij in alle haare eisfchen bijna te ver: niets mocht afwijken van de edele en eenvouwige natuur. Bij voorbeeld, ik fchonk haar mijn beeldtenis met het    —• iÖ3 — het attribut der waarheid: zij gaf het mij terftond weêrom en beweerde, dat ik met een fatyriek gelaat was afgeteekend, dat zulks niet bevallig was en het attribut hier bij ook niet te pas kwam. Ook dit , beminde leezer! heb ik zóó laaten graveeren , om mij daar door van mijne vijanden te onderfcheïden , dat ik der duidelijkheid zeer toegedaan ben, en in alle gevallen, wanneer het maar mogelijk is, zeer gaarne aan de verbeeldingkracht paal en perk flelle. Om die reden heb ik u ook de teekeningen, betreffende de delicatesfe medegedeeld ; als mede de beide vignetten op mijn patent ; gelijk, boven aan, de kusch der vriendfchap, en, aan het flot van hetzelve, La de  — 164 — de kusch der liefde ; om u het vermaak te verfchaffen, dat gij over mijne zaak zelve oordeelen kunt. En bijaldien gij daar uit nog meer zedenlesfen dan ik , voor u zeiven weet af te leiden , goed ! zo wenfche ik 'er u veel geluk mede. Lï. Maar, gelijk alles flechts een kort poosje duurt, zoo waren ook mijne academicjaaren ten einde geloopen. Ik had geduurende mijne ftudiën op de academie toch flechts met fchrik opgemerkt, hoe theologen en juristen zich jaaren lang met taaien en het verdraaijen van woorden kwellen, en eindelijk nie t eens zoo verre vorde. ren  - 16-5 ren in hun eigen moedertaal, dat zij die zuiver fpreeken en fcbrijven kunnen; zij leezen vtelerlei dingen, maar zeldzaam iets nuttigs; en dat 'er omtrent geen woordje op univerfiteiten meer misbruik in zwang gaat, dan omtrent de woordjes ergo en atqui ; tienmaal wordt het uitgefprooken , en maar tweemaal daar het behoort. De filofofen betwisten meestal alleen daarom de leugens van anderen , op dat zij hunne eigen zoo veel te beter in omloop kunnen brengen; — met één woord, men kent aldaar van veele dingen wel meer woorden, dan in het gewoone leven daar van gebruikt worden ; maar zeldzaam weet men iets beter. L 3 Lil.  i66 — LIL ' Ik kreeg bevel van mijnen vader, dat ik te huis moest keeren , om bij eenen veelvermoogenden oom mijn onderdaanig bezoek af te leggen. .... Ach! hoe treurig was mijn affcheid 1 Laura weende bitter, en ik kreeg nu op ééns meer liefdeverzeke. ringen van haar te hooren, dan zij mij ooit, alles te zamen genomen, gegeeven had. Zij, die nooit den eed van befiendige getrouwheid van mij had willen aaruièemen, bad mij nu zelve, op oe knieën en met de vuurigfte handkusfchen, haar toch eeuwig getrouw te blijven. Zij betuigde dat haar gevoel haar zeide dat ik haar vergeeten zou; dit affcheid ware voor haar doodlijk.... Ik  - I67 - Ik weende niet , maar hevige fmart woedde in mijn binnenfte; en het was bij mij even als een onweder, wiens blikzemftraalen zoo veel te meer treffen , naar maate het 'er minder bij régent. Ik zeide haar alles, wat haar gerust konde fteüen , en zeide het in waarheid , om dat het uit het binnenfte van mijn hart voortkwam :.... maar het ontbrak mij aan ondervinding, — dat men ook om der deugd wille ongetrouw en misdaadig omtrent het voortreflijkfte fchepzel worden kan.... En, wee mij! dat ik zulks ondervinden moest. lui. Naauwlijks bevond ik mij eenige l 4 da-  — i6S — dagen in het bekoorlijk Drcsden, toen een postbode mij ook reeds het porto afvroeg voor eenen brief. Ik brak hem open , en ziet — hij was van Laura, en luidde als volg;: Liefde Geszner! Ach! gij zijt weg! en met u een gedeelte van mijne ruste! Hier in den tuin zit ik op uw geliefkoosd plaatsje bij de grot , en kusfche zelfs den bast van dien boom, waar in gij met uwe eige handen het infchrift gefneden hebt: „ tevredenheid woone ia uwe ziel!" Liefde woont in de mijne; en liet die wel ooit plaats voor iets anders over F mijn geheel wezen is niets dan liefde voor u, en ik zou de gan-  gnnfche wereld met haar vervullen, wanneer niet uw wezen , ó fchepping-! reeds enkel liefde ware! De winden fuizen door de elzen; onze wederzijdfche lieveling de grastnuseii zit op eenen tak en zingt baar tsjiJpend liedje: anders verblijdde zij mij, maar nu maakt zij mij treurig. Achter mij ruischt de kleine waterval; voor mij niet clan treurige denkbeelden ! hier aan den oever zie ik het helder water , en, in hetzelve, mij, den blaauwen hemel en de fchoone zon dubbel ! — en u niet ééns — verfehriklijk denkbeeld! ach, misfehien wel nooit weder! maar wie zal aan droomen geloof flaan? offchoon die van den laatften nacht zoo leeven.iig was, dat ik hem den ge> heelen dag niet heb kunnen vergeeten. L 5 „Ik  — 170 — ,, Ik reisde u naar, maar aan de poort van uwe flad liet men mij niet binnen , en in deezen angst ontwaakte ik." —— Zoo kwelt mij mijn flaap, zoo kwelt mij mijn waaken ! doch, wat mij aan vrolijkheid ontbreekt, fchenke de hemel u dubbel 1 maar , lieve Geszner ! doe mij toch veel van u te weeten komen. Mijne moeder is ook nog gezond , gelijk ik, en zou u zeeker laaten groeten , konde ik mijnen brief haar laaten leezen. Geszner! mijn eenigst gevoel! vaar wel! Ik kusfche u ook in den brief op het vuurigst. Vergeet toch nooit, ja nooit uwe allergevoeligfte L a u r a. LIV.  — 171 — LIV. En op deeze wijze wisfciden wij ook eenen geruimen tijd lang, ja zoo lang als ik mij te Dresden ophield, vlijtig brieven met elkander; zoo werden 'er in deezen tijd veele millioenen kusfchen en omarmingen tegen elkander uitgewisfeld. Had elke kusch flechts een greintje gewogen , vóór menig eenen brief van mij had men verfcheiden paarden moeten aanfpannen. Ten deezen tiji kreeg ook mijn oom, wegens een paar redevoeringen, die hij voor geleerd hield, om dat zij duister waren , mij zoo lief, dat hij mij bij andere gefebenken ook een ligt wagentje vereerde met een fchoon en fterk bruin paard. Dit paard was voor het  — 172 — het overige zoo wel op het berijden geleerd, als om het wagentje te trekkeu. Hier mede genoot ik ook menig vermaak in deeze zoo afwislelende fireeken. Maar, — ZOo als ik reeds gezegd heb, — omftandigheden bepaalen ons leven geheel in deszelfs leiding : want bij mijn verblijf aldaar kwam mijne naastbefhrade vaak een fehoon en aartig meisje bezoeken. Bij den eerften avondmaaltijd na mijne aankomst vroeg mijn oom dus aan Tante: „ Is de fchoone Sophia daa heden niet hier geweest?" —— „ Neen, papa! — zeide zij, — zij heeft zich laaten yerontfehuldigen; en om dat 'er een jong heer in huis was gekomen, wist zij niet, of het u  — '73 — u ook wel gelegen zoude komen." — „ Dat malle ding — antwoordde hij, — waarom dan niet?die jonge heer zal toch het fchoonfte meisje in de ftad niet uit mijn huis willen jaagen? Laat haar morgen teritond bij n verzoeken ! " .... Het meisje kwam ook. En zonder iets bepaald te denken, was ik alleen nieuwsgierig geworden , om haar te zien. Alleen flechts de gefprekken , die men over tafel wisfeïde maakten mij opmerkzaam op haar, en , dat ik op eens haare fchoonheid zag. En deeze opmerking maakte dat ik nu ook iets flïjver dan gewoonhjk werd in mijne complimenten; het welk daar tegen weêr bewerkte , dat de madem0ifelle tevens opmerkzaamer op  — 174 — op mij werd. Op deeze wijze werden wij nu eensklaps voor elkander ten uiterften interesfant. Evenwel deed dit voorval mijne liefde voor Laura zoo weinig nadeel , als een houw in eenen fterken boom, die daarom nog even zoo vast ftaat, als te vooren.— Zóó vast als voorheen ftaat hij evenwel niet meer: want om hem te vellen, had men nu reeds een houw minder nodig.... Zulk eene kleinigheid kan zoms den grond tot iets van veel gewicht leggen; en zulk eene kleinigheid was ook bij mij alleen de grond van de gelieele reeks van onheilen , die 'er op volgde. LV.  — '75 — LV. Sophia was de naam van dit waarlijk fchoone meisje ; en men zegge zelf, of zij niet fchoon ware ? het fcheen als of uit de verafgelegenfte landen de fchoonheden zich bij haar verzameld hadden. Bij voorbeeld, uit Grie. kenland die fraaije neus, die witte tanden en dat zoo fchoon gewelfde voorhoofd ; uit Saxen , haar vaderland, dat bekoorlijk blank gezicht,met zachte roode wangen, die gelijk roozenbladen op witte melk zwommen; uit Italië had deeze blanke huid donkerbruin hair gekregen ; en onder een paar halfronde , fijne en dichte wenkbrauwen zag men een paar helder-blaauwe pogen, als uit het fchoon- 11e  — 176 — fte oord van Rusland, fchitteren. En zoo was alles, wat men aan haar zag, dour de natuur zoo wijslijk uitgekipt, als of het tot een monlTer op een beeldengaanderij beftemd was.... En evenwel nog werd deeze leevendige Venus van Medicis, zonder een kwaad hart te bezitten, een rijke bron van onheilen .... LVI. Sophia fpselde daar bij meesterlijk op het klavier, en haare vingers vloogeu 'er zoo fnel o^er als de wind. Zoo vaak a's zij kwam , begon zij met een allegro e;> eindigde met een adagio , welke zij tusfehen beide met zingen afwisfeide. Hier benevens was  was zij zeer opgeruimd van gemoed, menigmaal zelfs wild ; ook wist zij wel over de honderd gedichten , romans en zulk goed meer, geheel van hmten. Eu ntót dit bekoorlijk meisje , — want, beminde leezers .' ik mocht mij zoo gaarne van uwer alle toegenegenheid verzeekeren, — moest ik eene verre reize doen naar Silefier/. Hoe dit in zijn werk ging , 2ai ik u vernaaien. LVir. Op het einde van mijn winterverblijf, en reeds diep fa het V00rJaar) Meeg de familie van Sophia eenen brief van eene oude naastbeftaande. Deeze fcireef , dat zij thans zieker was dan ooit, en bij haar einde wel M. wensen.  - I78 - wenschte , om een van haare bloedverwanten bij haar te zien, en liefst haare nicht Sophia, van welke men haar altijd zoo veel gefchreeven had. Moeite en reiskosten wilde zij gaarne rijklijk vergoeden." Om eene rijke erfenis ten buit te maaken, daar toe zijn de meeste menfchen toch altijd zeer genegen! . . . Wel dra hield men nu raad, hoe Sophia veilig derwaards zou reizen , de  - iSj - komen, die wij voorgenomen hadden te bereiken, vonden wij eenen zoo flechten weg, dat wij, bij de zwaarfte duisternis , alleenlijk een ellendig dorp bereiken konden. Kunnen wij hier wel vernachten en eene kamer krijgen ? „ — Ja wel 1 — zeide de waardin , indien gij het voor lief wilt neemen , zoo als gij het vindt."... Maar, zie daar ! het was eene kamer , opgevuld met peulgewasfeu en boerengereedfchap; wel voorzien met eene deur, maar zonder flot of grendel, en juist tegen over de kamer, waar in men herberg hield. „ Hier kunnen wij niet blijven — riep Sophia." En voort kunnen wij ook niet , M 5 meis-  — 185 — fneisje lief! — riep ik.... Nu! —— dacht ik, — dat zal bedroefd met Sophia gaan: één enkel, ellendig, ftinkend en ongefloten boerenvertrek; en misfchien niet eens afzonderlijke bedden voor ons beiden!..,. Uit vreeze van hieromtrent ook een fchrikverwekkend antwoord van de waardin te krijgen, vraagde ik haar liever in het geheel daar niet naar, maar alleen, of zij ook iets te eeten had? „ Ja nut eene bierfoep en een paar aardappelen , daar mede moet gij u te vrede ftellen, om dat wij geene voornaame gasten afwachten. Maar gij kunt deezen avond nog een groot vermaak hebben ; binnen één uur is 'er komedie in de gelag-kamer. „ Hier komedie 1 — riep Sophia, — en  - i87 - en evenwel niets te eeten en geënt bedden?" —— Goed! viel ik haar in het woord,— ■wij willen de komedie ook zien; maar geef ons fchieüjk wat eeten. —— Wel! — antwoordde zij, — de komedianten moeten wel op uwe genade wachten.'' LXI. .... Sophia zat op den eenen houten floel aan de tafel. en beet op haare nagels, en ik zat op den anderen. Niet ver van haar brandde in een rookgat een ftuk hout, dat zoo veel licht gaf, dat men in het uit- en ingaan niet flruikelde over de kool, die 'er lag, of over het fpinrad. Ik, Sophia  — 1S3 — phia op haare nagelen zoo ziende ptnlofofeeren, marcheerde fchielijk af, en bezocht roiju bruintje in de (tal. Ik merkte nu, dat hij het veel beter had óm wij , en het, voor een paard , als een vorst had aangetroffen : want hij had vee! ftroo onder, terwijl bij misfchien in eene Hal in de Had maar een paar halmpjes zou hebben gevonden op eenen fchoonen, maar harden bodem. Zóó , — dacht ik, — zóó wisfelt de fortuin af in haare weldaaden omtrent menfcheln en dieren! .... Terwijl ik mijn paard echter zijn haver zco bij handenvol toediende, was 'er met dit fpel wel een geheel uur verloopen: en nu keerde ik te rug tot mijne mismoedige Sophia. LXII.  —- iSo — lxii. De waardin bracht nu haare bieribep binnen, en bad ze boven op zeer iïerlijk en iijklijk niet zwarte peper bellrooid. ,, Mijn God! — riep mijne reisgenoote uit, — wie kan dat eeten?" — Dat baat niets, Sophie ! ook wat verpeperd is , moet men met dankbaarheid aanneemen. Laat ons dus, met eene vrolijke gelaatenheid in ons lot, flechts gaan eeten. Hoort gij niet, hoe men buiten reeds voor de tweedemaal den grooten trommel roert, o:n het dorp tot een algemeen verurcaala uit te nodigen ? Ik verheuge mij op onze opera; en daar bij zijn wij gewis de eerfté perzoonen van ran*. Lie»  — 100 — Lieve Sophia! bedenk toch bij deeze fchraale maaltijd eens als of wij nog deer waren dan van eenen voornaa. men rang, en dat wij zelfg eenen van de voomaamfte philofofen tot mondkok hadden , die ons wegens het zonderlinge en uit fpeculatie de fpijzen zoo bedierf, maar daar bij met groote geleerdheid bewees, dat hij dit enkel om onze gezondheid deed! LXIII. Na volbrachte maaltijd ftonden wij dus op; en ik geleidde mijne Sophia aan den arm naar de opera-zaal. Naauwlijks had de waardin ons de deur geopend , of onze komst bracht ook de geheele vergadering van boeren in be-  — IQI — beweging. Van alle kanten drong men met ftooten , en ten koste van hunne gezondheid, op ons in en te gelijk weêr te rug, op dat ik mij met mijne nieuwe princes vrij en onverhinderd tot de beide bankjens begee» ven konde, die voor ons alleen, als de voornaamften , daar geplaatst waren. Onze plaats was midden voor het theater. Alles werd nu ftil: achter ons zetteden zich de boeren naar Hand en rang op tafels en banken neder , en rondsom ons op den grond de kleine vrolijke jeugd uit het dorp. Alles gaf zich moeite, om , eer d:* komedie begon, ons nog recht te kun. sen befchouwen ; en zelfs , toen die reeds was begonnen, zag men evenwel nog bij afwisfeling, dan eens op de  de vertooning, dan weêr op ons , even als of wij, gelijk het hof, mede tot de vertooning behoorden. Na dat zich alles , volgens ons eigen voorbeeld, had nedergezet, werd nu het voorhangzel geopend van een marionetten-theater , hetwelk men in den eenen hoek van de kamer had opgericht, en de kleine bonten harlcquin hield , na dat de tambour eerst zoo geweldig den trommel geroerd had , dat ons de ooren zeer dceden, tot ons eene kleine aanfpratk : „ Heerfehappen ,genadig mijn! wilt" toch vooral niet boos zijn , enz. Hier op begon het ftuk zelf met alle boerenprachten wus van deezen inhoud : ',, Een paltsgraaf jssgde. geduur;g op den bodein van zijnen buurman ,  — 193 — • man, eenen burggraaf. Deeze liet op hem loeren, en hem gevangen neemen. Hij moest zich los koopen ; maar bezat zoo veel niet, als men eiscbte, waarom harlequin hem dan liet hoofd voor de voeten ieide. Maar intusfchen had de g&maalin van den paltsgraaf evenwel raad gefchaff, en bracht met haaren getrouwen kamerdienaar het geld op eenen kruiwagen. Men nam haar het geld af, en gaf haar haaren gemaal weder,maar dood, in plaats van ieevendig. Nu werd zij zodanig overrtelpt van fmarte, dat zij de fchoonfte en brillantfte aria zong. " Hier op maakte harlequin wéér het befluit , en bedankte voor ons genegen bijzijn. .... Zeide ik het niet, — fprak ik N tot  — 194 — tot Sophia, — dat wij hier eene voornaame rol zouden fpeelen ? maakten wij het hof niet uit? genoten wij niet even zoo veel eere ? was dat niet waarlijk eene opera feria in een lustigen maat ? kan men dus niet een vorstlijk genoegen fmaaken in eene herberg op een dorp? laaten wij ons nu ook vorstlijk gedraagen, en deeze kunflenaars een lchoonen nieuwen gulden geeven.... Dit deeden wij, en de geheele vergadering van boeren fprak 'er — zoo als de waardin ons zeide, — den ganfchen avond van. LXIII. Nu keerden wij weder in ons morzig  — -95 — zig flor, te rug. Hier had de meid intusfchen een lang en breed leger van flroo op den grond gefpreid , en 'er een paar kusfens op gelegd, waar van de waardin zich zelve beroofd had. Met groote opmerkzaamheid zagen wij beiden dit aan. Sophia zuchtte, en ik — lagchte luidkeels. Haare eer. fté flaauw uitgefprooken woorden waren: — of men'dan niet ten minften een klein lampje konde krijgen ? — om dat de comedianten al het licht verbrand hadden. ,, Wel nu , daar zal wel raad toe wezen" — zeide de waardin. Sophia! Sophia! — fprak ik , — gij zijt geene echte filofoofe, daar gij de ellende nog verlichten wilt. „ Mijn Heer! fpot maar niet. Ik N 2 ben  — 196 — ben buiten dien reeds verdrietig genoeg. Leg u maar neder. Ik blijf deezen nacht dóór hier op den ftoel zitten." Sophia! doe dat toch niet, en dat baat u toch niets; hebt gij alleen in eenen wagen met mij kunnen zitten, wees dan ook niet huiverig, om op één leger met mij te flaapen: uwe leden zullen daar ten minften niet zoo moede worden. Princes! — zeide ik, haar bij de hand vattende, —• behaagt het u dan niet, om u op ons hoog gebouwd leger van ftroo neder te leggen ? ,, Loop heenen ! antwoordde zij toornig, — of ik vergeet mij, en beloone u voor zulk eenen ontijdigen fcherts nog met een oorvijg. Leg u maar neder, en zoo dra gij flaapt, zal  — -97 — zal ik mij ook wel nederleggen. " Nu dan zal ik om uwent wil maar terftond gaan flaapen, — riep ik.... en wierp mij op het ftroo neder. LXV. «Ik lag een poosje, en toen kwam Sophia en raapte met haare ronde handjes den eenen arm vol na denanderen weg , en fleepte het, gelijk eene duif, die naar haar nest toedraagt , over de koolftruiken, naar he: andere einde van de kamer.... Ik zal u helpen, — riep ik. „ Neen , -~ antwoordde zij —• blijf maar leggen, of ik loop aanftonds' de kamer uit. Eigenzinnig meisje', als gij het dan N 3 zoo  — 198 — *oo hebben wilt. ——Daar! neerfl ten minden dit hoofdkusfen 'er nog bij! En Sophia bereidde zich, —waarlijk! — een ellendig leger. Zij beklom hetzelve en leide zich neder.... Maar, lieve hemel! 'er was aan geen flaapen te denken. Zij knorde, bromde .en zuchtte den gcheelen nacht, en ik daartegen lachte, dan luid, dan ia het geheim, zóó , dat mij 'er de borst zeer van deed. .... Zoo brak eindelijk de lieve morgen aan , zonder dat wij aan deugd , eere of vermoogen iets het minde gekrenkt waren; alleen om die reden , dewijl wij elkander niet vertrouwden ! LXIV.  — 199 ~ LXIV. Dat 'er, behalven de gewoone vijT zinnen, nog een andere fijnere plaats vindt, dien men het bloedgevoel of het zedelijk gevoel zou kunnen noemen, daar van ben ik door meer dan duizend bevindingen overtuigd geworden , al hadden Aristsus en Philalethes (♦) mij daar op ook niet opmerkzaam gemaakt: want van de gefteldheid en werking van het bloed hangen de zedelijke daaden, zoo wel wat het voorn eemen als de uitvoering betreft, éénig en alléén af. Bij voorbeeld , dat het bloed van mijne Sophia (*) Een piiüüfophisch flukse van onzen fchrijver. N 4  — 209 — pYu en vui mij, na eenen flaaploozen nacht , en na het menigvuldig icbudden van den wagen, geheel anders liep , en daarom geheel andere dingen begeerde , dan wanneer deeze omftandigheden niet plaats gevonden hadden , — zal niemand ontkennen. De volgende handelingen hingen dus niet zoo zeer af van het verftand, — dat noch flaanen, noch gefchud worden kan, — maar van het bloed, dat, als men llaapt en als men niet flaapt, als men gefchud en als men niet gefchud wordt j op verfchillende wijze lijdt , en op even zoo verfchillende wijze werkt. LXVII. .... Kusfchen zijn even als zeewater;  •— 201 — ter; hoe meer men "er van geniet, zoo veel te dorftiger wordt men. Dit befpeufde ik den volgenden morgen duidelijk: want bij het ontbijt werd 'er nu reeds weder gekuscht, om dat wij ons, wegens de onëenigheid van den voorigen nacht, bij de aangenaame koffij weer met elkaêr verzoenden* En onder het rijden kwam 'er naderhand ook geduurig weêr iets, dat aanleiding gaf, om eenen kusch te begeeren.... Maar de kusfchen zijn ook nog even als het rivierwater; wanneer dit eens den dam heeft doorgebrooken , dan valt het ten uiterften bezwaarlijk, om het weder binnen zijne oevers te leiden. En wonderbaarlijk is het, wanneer twee lippen elkander in haaren kleipen omtrek aanraaken , hoe zulks N 5 ic  — 202 — de geheele zwaare masra van bloed, die zoo veele ponden weegt, in beweeging brengt: zoo dat het eindelijk in eenen golvenden ftrootn verandert, en dan in zijne woede het verftand met al deszelfs bezittingen ten bodem werpt. Ach ! vergeet daarom toch nooit den gewichtigen inhoud van de woorden : Lei ons niet in verzoeking!" LXVIII. Op den middag kwamen wij weder in eene goede herberg aan. Wij vonden aldaar zeer fmaaklijk eeten , en dit maakte dan ook , dat wij een goed glas wijn daar bij eischten. Wij hadden daar benevens een kamer voor ons  — 203 — ons geheel alleen. Ik dronk Sophia nogmaals gezondheid en den kusch der verzoening -toe , — en eigenlijk hadden wij toch niet getwist. Maar in dit ff.uk gaat de liefde even zoo te werk, als de groote heeren : als zij oorlog hebben willen , ontbreekt het hun nooit aan eene oorzaak.... Sophia bood eenigen tegenfland, maar naar de menschlijke beleefdheid en het gebruik drong ik nu nog zoo veel te fterker op deezen kusch der verzekering aan. En terwijl ik haar tevens vast in mijne armen floot, kusch» te ik haar, in plaats van eens , nu meermaalen, terwijl ik haar verzekerde , dat zij niet weer loskwam , zoo zij mij die kusfchen niet allen weêr beantwoordde. Zoo kuschten wij elkaêr  — 204 — aêr dan veelmaalen: de lippen werden gloeijender en droog ; haar boezem begon te zwellen, gelijk een zwellende rivier in eenen ftorm; over de oppervlakte van haaren boezem verbreidde zich , gelijk een noorderlicht aan eenen helderen hemel, een dreigend rood; — en nog een kusch, — weg was de deugd! LXLX. Gij jonge meisjes en dames! ik beveele u alien en aan de gewijde fchriften e'n aan een keurslijf. Het eerfte is een' hulpmiddel tegen kwaade voorneemens, en het laatfte tegen overijling. Deeze enkele kusch meer was het geheele ongeluk van mij en mijne Sophia. Zon-  — üo5 — Zonder deezen éénigen kusch meer, welk een gelukkigen keer had mijn leven niet genomen? vervloekt'zij thans nog deeze éénige kusch meer ! door deezen is mijne geheele beftemmfng, mijn geheel geluk veranderd! ó menfchen! hoedt u toch voor den kusch, die u in drift doet omfteeken! deeze is de vergiftigfte bloem onder allen; zij vergiftigt veel meer dan ons weinigje aardfche leven : zij vergiftigt de rust van alle onze levensdagen , en misfchien nog verder! — Gij wilt u daar voor wachten? — ó! hoe zoudt gij dit kunnen doen ? daar dezelve nergens in van andere kusfchen onderfcheiden is. Gij behoeft maar tweemaal te kusfchen, en één daar van kan reeds de kusch wezen, die u in drift ont.  — 20(5 — ofltfteekt; misfchien zelfs de eerde al. Gij onfchuldige meisjes, bedenkt toch! ieder eerde kusch kunt gij met eere weigeren: maar gij loopt gevaar, de- zelve te verliezen , zoo dra gij dien toedaat. Bij de minde fuoeperij kunt gij den gevaarlijken kusch mede bekomen , die u in drift ontdcekt Eu gij, jonge vrouwen! wat zou ik a wel voor regelen van voorzichtigheid bij het kusfchen te geeven hebben. — Gij kent die veel beter, dan ik zelf. Men bidt u flechts om eenen kusch ,— maar alles , alles begeert men van u daar bij! LXX. Hoe moet de geest van mijne Laura wel te moede zijn geweest , toen Ml  — 207 — hij mij , daar mijn hart haar zoo geheel getrouw was , enkel uit onbedachtzaamheid en ligtzinnigheid, even. wel, en maar e'éne enkelde keer, zulk eenen misdag zag begaan, dat de gevolgen van deezen kusch nooit weder konden vernietigd of goed gemaakt worden ! konde hij verfchrikken , dan viel hij zeker als een geest eene verbaazende ruimte te rug. .... ó Laura! vereeuwigde Laura! vergeef mij! wie zou dat hebben gedacht, dat de kusch, die ons beidén zoo veel genoegen verfchafte, mij aan den anderen kant eene hel zou bereiden ? was ik toch fteeds aan mijne ridderplichten getrouw gebleeven! — „Een meisje kuscht men ook maar één éénig maal als vriendin, om rede, dat 'er  'er zoo ligt zelfbedrog bij Kan plaats vinden. " — Deeze les ontfproot uit de diepfte menfehenkennis.... Ach dat patent! dat patent! — had ik het toch rooit vergeeten! LXXI. .... Van mijne Laura kreeg ik nog geduurig brieven. Tot hier toe had ik ook op alle brieven openhartig en vrijmoedig geantwoord, maar nu trad reeds een nieuwe fatan mij ter zijde : de huichelarij. De dwang, om mijne natuurlijke openhartigheid te beteugelen , jaagde mij nu ook alle inwendige furiën op den hals. Doch! daar de deugd van Sophia nu eens verlooren was, koude ik in haar ook gee-  — 209 — geene meer beledigen , en zoo werd, belaas ! - uit ééne éénige misdaad' eene geheele rei/ei Mijne Laura! hoe konde ik aan deeze nog verder, niéttegenftaande mijnen dwang en huichelarij , zoo waar en zoo dringend fchrijven, dat haar fcherpziend oog het niet zon hebben uitgevorscht ?... Haare brieven werden zwaarmoediger, - maar, hoe delicaat! - toch zonder het minfre verwijt! In haar gemoed alleen moest het vreeslijk uit. zien: want wie het goede in alles zniver en inwendig gevoelt, - acn2 die gevoelt ook de fmart zuiden onvermengd. LXXII. Kortom: de wellust hield haare 0 kracht  — 210 — kracht ten vollen ftaande , en nam ook bij ons beiden geheel en al plaats. Zij onderdrukte de zuivere gevoelens van het hart, en ventte haar zinnelijk genot alleen voor fijn gevoel uit. Wij ftonden in den waan, dat hemel en aarde voor ons altijd zouden blijven, gelijk zij ons thans voorkwamen: maar elke bedwelming gaat voorbij; zij hebbe nu haare oorzaak in den wijn, in de liefde, in weetenfchappen, ja zelfs in de aandacht; hoofdpijn volgt 'er altijd op ; en de zinnen worden maar zoo veel te ftomper.... Ja , wij dachten op dat tijdftip niet, dat hemel en aarde voor ons ooit veranderen zouden! Wij reisden dus, voor de toekomst geheel onbezorgd, het fchoone reuzenge-  — OII — gebergte langs. Door de wolken heenen beklommen wij deszelfs top, en zagen , hoe de ftorm de wolken onder onze voeten omjoeg; hoe eenigen daar van rechts, en anderen links op ons toe - , en anderen wederom van ons afvloogen in verder, afgelegene oorden. Wij befchouwden de puinJioopen en overblijfzels van die voorheen zoo prachtige ridderkasteelen; hoe de roofvogels daar in nestelden en, verfchrikt, voor ons wegvloogen; hoe elk geluid aldaar van de nabuurige rotzen en bergen herhaald en verfterkt te rug kaatfte. Wij bezochten de ruisfchende watervallen; hoe zij in trappen, in hooge en laage trappen, van hunne verbaazende hoogte op het vlakke land, met eene verdub0 2 bel-  — aï* — bel Je fnelheid tl bruifchend ter'neder Hortten. Wij waagden ons tusfchen Adersbacher-rotzen , alwaar wij op frnalle gebaande wegen, gelijk in eene onderaardfche ftad, tusfchen rotzen omwandelden, die paleizen en tooreus vormden. De vermolmde ftammen der boomen, de hier en daar naar beneden ilrooraende waterbeeken, en de (lukken van rotzen , die door den blikzem naar beneden geflingerd waren, — dit alles, hoe verfchriklijk het ook uitzag , gaf ons vreugde en ver; maak. En zoo vervolgden wij onzen weg langs de beeken , die haar helder water onophoudelijk laaten ruisfchen over het fraai geaderd en fchitterend Silelisch marmer. .... En zoo kwamen wij dan einde-  — *I3 — delijk gelukkig aan , ter plaatze van onze beliemming. lxxxiii. Maar welk een fchrik! — nog eerst een korte tijd was ik daar, en naauwlijks had ik ook mijnen oom om zijne toeftemrning verzocht tot het huwlijk met Sophia , met welke ik eensdeels verder gelukkig hoopte te zullen leeven, en anderdeels meende, dat ik diiTLr%£; haare ontroofde eere en deugd ten hoogde verfchu» digd ware, — of ik kreeg eenen brief van eenen mijner voorige academievrienden, die mij meldde, dat Laura aan eene bloedflorting zeer ziek ter neder lag, en — na" agt dagen, in eenen O 3 au.  — ai4 — anderen, zelfs het bericht van haaren dood vernam.... Reeds na den eerften brief was ik in mijnen bedwelmden toelland gehoord: ik ontwaakte uit den tuimel der wellust, en was reeds zeer bedroefd. Den tweeden brief echter las ik, als uit eene foort van voorgevoel, in een bosch; om dat ik dien , wegens de nieuwsgierigheid van Sophia , te huis niet wilde openen. Zoo veel weete ik nog : bij mijn ontwaaken vond ik mij bij mijnen brief op de aarde liggen. Ten uiterften afgemat, zamelde ik nog zoo veele krachten bij één, dat ik naar huis konde gaan; en in alle mijne leden gevoelde ik eene vreeslijke rust. Zoo veel konde ik op mijnen terugweg mij nog bezinnen, dat ik Sophia en mijne tan-  — 215 tante zeggen wilde , dat 'er een van mijne beste vrienden geftorven was; —. en dat ik den brief in ftukken fcheurde.... Men geloofde dit ook , en liet terfiond eenen arts haaien. Maar te vergeefs! ik viel in eene heete koorts, en fprak in dezelve van niets dan van mijne Laura, — ongetrouw zijn, — het niet helpen kunnen, en — van den kusch der liefde.... Men bewaakte mij zorgvuldig; ik herftelde weder; maar zij wisten nu alles. Na mijne herftelling liet ik mij ook teiftond met Sophia in den echt verbinden. Mijn oom en haare tante ga. ven ons rijklijk gefchenken; maar tegenwoordig zijn mijne omftandigheden de volgenden. O 4 LXXIV.  ê — 216 — LXXIV. Het kind, dat Sophia mij baarde, ftierf wel dra; zoo , dat ik ook nog het onwaardeelbaar vermaak, dat in de opvoeding van kinderen gelegen is, moest derven, het welk, — wanneer alle openlijke en woelachtige vermaaken hunne bekoorlijkheid verloeren hebben, — ons, binnen de vier muuren van dezelven afgezonderd, het verlies daar van zoo rijklijk vergoedt. Mijne Sophia be^it wel een goed hart , en daar bij nog eene menigte geleerde kundigheden. Twee dingen ontbreeken haar echter; en dit maakt haar zoo wel als mij voor al ons leven ongelukkig: zij verftaat de huishouding niet, en even zoo min de kunst, om zich  — 217 — zich ;in alle deelen voor mij belangrijk te maaken. Ach ! en hier aan 'ontbrak het juist nooit mijne nu vereeuwigde en voortreflijke Laura ! zij wist, zonder den armen juist eene aalmoes te weigeren, evenwel haaren opfchik en alle haare uitgaven zoo in te richten, dat zij haare moeder niet drukten; en aan alles, wat zij bezat of deed, wist zij, door haare manier van behandeling, eene onfchatbaare waarde bij te zetten; en hoe geringer eene zaak ware, zoo veel te zorgvuldiger wist zij dit te doen ; om dat groote zaaken of gefehenken op zich zeiven geene vermeerdering verder nodig hadden. En deeze godlijke eigenfchappen ontbreeken, helaas!juist mijne Sophia. Zonder dat wij veel O s heb-  — 91. — hebben weggegeeven , is ons vermoo gen evenwel verdweenen. Zij bemint mij, wel is waar, buitengemeen, zoo, dat zij mij den geheelen dag aan den hals hangt en kuscht; maar dit befchouw ik juist als haar grootfte gebrek , dat mij zeer kwellend is; zij houdt mij niet in die werkzaamheid, die elk genot toch zoo zeer veredelt, wanneer men naamlijk iedere gunstbetooning eerst moet verwerven ; zij verflaat de kunst niet , om mij vuu« riger te maaken , door mij vaak iets te weigeren ; en dat wij mannen , wanneer wij in zulk een oogenblik ook over wreedheid klaagen, en zelfs wel fchelden, evenwel gelukkiger en liefderijker met zulke vrouwen leeven, dan wanneer zij geen éénigen on-  — 419 — onzer wenfchen rijp laaten worden. Verder: mijne Sophia heeft ook geene delicatesfe en opmerkzaamheid genoeg voor mij; zoo min bij haare geheime toilette en in haare kleeding, als in alle andere dingen.... Hoe dikwerf zit zij thans, wel is waar, te weenen , om dat ik haare tederheid niet fteeds beantwoorde: en ik , ik kan niets dan haar hartelijk beklaagen, doch zonder dat ik mij zelf tot dien graad van liefde kan brengen, waartoe zij alleen mij moet weeten op te wekken: want vriendfchap en liefde hebben waarlijk de meeste verzorging en het meeste verftand nodig, wanneer zij niet te vroegtijdig verkoelen zullen 1 En zoo mijne Sophia nu nog maar de kunst verftond, om mij haare kus*  — £20 — kusfchen op den rechten tijd, zoo wel als niet te vaak, en niet te weinig te geevenl... Ach! van deeze weetenfchap, — lieve meisjens en vrouwen! gelooft mij vrij! — hangt bij uitfiek veel gelukzaligheid af in den echt. Weest derhslven hier op opmerkzanmer, dan op alle andere dingen , die u zoo veele belooning niet geeven! Ziet,beminde leezers en leezeresf n » zoo veneere ik mij zeiven nu hoe langs zoo meer. En om mij mijn hartszeer te verdrijven zoo wel als mij mijn weinigje onderhouds te bezorgen, moet ik mij nu op het veelfchiijven toeleggen , dat men het auteurfchap noemt. En om u dat gene te kunnen zeggen, wat ik hier roede in dit boekje bedoele, heb ik het zelve heimlïjk in den morgenftond, wan-  — 221 — wanneer mijne vrouw nog Hiep , gefchreeven, en, op dat zij 'er niets van merke, de naamen veranderd. Zie daar mijne geheele gefcbiedenis! — ö Hoe dikwerf roepe ik uit, — als ik in mijne kamer het beeld van mijne Sophia befchouwe, — Ach lal dit onheil om één- éénigen kusch meerj —