C ii ) der bewyzcn , bereekenden , die eene geheele reeks van bcwyzen , (Clasfis argumentorum) voor een Leerftuk wisten by een te zaamelen, van welke er veele , zoo men dezelve aan de regelen eener gezonde Uitlegkunde toetst, moeten worden uitgemonftcrd. Maar deeze verkeerde bandehvys moet zoo min aan het geheele lichaam der Proteftantfche Godgeleerden geweeten worden , als men de onbefcheidenheid van Dr. bardht , die Joh. I. i. het woordeken k*», zonder het minde gezag, wil hebben ingelascht, ©s»s i> RAI o Aoycs , tei wyl liy in zyn Woordenboek alle wonderwerken verwerpt , aan allen , die zich Hervormers noemen, mag te laste leggen. — Wie is 'er thans, onder onze geocffende Godgeleerden, die bet woord Waereld Joh. III. 16. van eene uitverkooren waereld verklaaren zal? of die uit Joh. XVII. 9. alwaar de Heiland alleen bepaaldelyk van zyne Apostelen fpreekt, een bewys zal willen afleiden voor de leer der byzondere genaade? Ik weet wel, veelen zyn thans geweldig ingenomen tegen alle fystemata , en vaaren er, op eene hevige wyze , tegen uit , even als of de eenvoudige leer van het Euangelie, door eene menigte van menfchelyke byvoegzelen, verdonkerd en verbasterd wierdt, maar ik begryp niet, wat men, met al dat gefchreeuw, bedoelc. Het is ontwyffelbaar waar, dat de Heilige Schrif-  c ï* ) Schriften alleen de eenige regelmaat van geloof in Zich behelzes; en alles, wat daar meede niet overeenftemt , zyn willekeurige leerbegrippen en menfchelyke byvoegzels. Niet minder is het waar, dat Christus en zyne Apostelen zich van geenefystematifche leerwys bediend hebben. Ook vinden wy geenen grond , om, met Jac 1 enfant, discurfus de Catechismis. p. 92. uit Luc. II. 46, 47. te befluiten , dat de Catechetifche manier van ondervvyzen, doorvraagen en antwoorden , by de Jooden in gebruik was ,. en door den Heiland wierdt nagevolgd. Ook zal ik nu niet onderzoeken, of Paulus 2 Hm. I, 13. een kort begrip van leerlteliingen bedoele. Conf. n. witzius Misc. S. Tom. II. Exerc. 16. p. 561 , b u o o a e u s Inftit , Theol. Dogm. L. 1. C. I. §. 50. p. 9ï- jo. henr. hot tin ge rus BiblUfh, Ouadrip. L. III. c. II. p. 3?I. Dan, met dit alles, is en blyft het eene onlochenbaare waarheid, dat,' ons de Heilige Schriften gegeeven zyn, op dat men daar uit alle die Leerltelligen by een zaamele , welke wy gelooven moeten ; moeten derhalven alle deeze Leerlteliingen niet in een zeker verband liaan P en mag men , uit vergelyking van deeze Leerlteliingen , niet befluiten tot andere , welke daar uit , by wettig gevolg, onbetwistbaar voortvloeien? langs de^en vvüg verkrygt men ongevoelig een zaamenltel oJ fys.  fystema. Alle fchrift , zegt paulus 2 Tim1, III. 16. ««w/g- ook tot leering en wederlegging. Hoe toch zou de Schrift ons nuttig kunnen zyn, wanneer men uit dezelve geert leerlteliingen afleiden en daar uit de dwaalingen mogt wederleggen.? Is dit nu niet alleen geoorloofd , maar ook vohtrekt noodig, zou men dan ook deeze leerlteliingen niet in een zeeker verband mogen zamenvoegen en eene voegzaame orde houden, in het wederleggen der dwaalingen ? en moeten opkoomende wanbegrippen niet den weg baanen, dat men dezelve, door zekere Hellingen, verwerpe en uitvoerig wederlegge ? Even daarom moet dan ook het getal der leerlteliingen noodwendig vermeerderd worden. Zoo men zich altoos gehouden had, aan de eenvoudig leerftukkcn , welke uit de woorden van Christus en zyne Apostelen regelrecht voortvloeien , en zoo men niet van tyd tot tyd een groot aantal van dwaalingen had voor den dag gebragt, het Systema zou zeker zeer beknopt zyn geweest. Daar te boven,, is 'er niet een zekere leiddraad noodig, om menfchen, in zaaken van den Godsdienst te onderwyzen .? dit immers is byzonder noodig ten aanzien der zulken , welke zich voorbereiden, om, op hunnen tyd, Leeraars van anderen te worden. Heeft men zich niet welberaaden gehad , wanneer men alle Wetenfchappen tot zekere zaamenftellen bragt ? Waarom moet  r c xi y £>eeze en durgelyke allerbelangrykfte irukken Van het Christendom fchynt ook de gemelde Hoogleeraar, als menfchelyke byvoegzelen der Systemata te befebouwen. Immers zyn Hooggeleerde is er overal op uit, om dezelve» door zyn manier van het Nieuwe Teftament uit te leggen , geheel en al weg te exegetizeeren. Wanneer men toch de verklaaring overneemt, welke zyn Hooggeleerde geeft, van de dicta clasfica % of gewoone bewysplaatzen, zal er van de gemelde en diergelyke allergewigtigfte Leerftuken, niet» overig blyveu. Om u het een en ander duidelyker onder het oog te brengen , heb ik de gewaagde ftellingem van den Heer Hesfelink, welke men in zyn Woordenboek aantreft, en met die derzoogenaamde Hervormers en Uitleggers, zichtbaar overeenftemmen, hoofdzaakelyk by een gezaamelt, met zyn eigen woorden voorgedragen, of dezelve * by wettige gevolgtrekkinge, daar uit afgeleid. Ik heb de eer ÜEd. deeze verzaameling hier nevens toe te zenden, onder het opfchrift van Fragment behelzende eenige fiellingen der Nieuwerwetfc'ht Hervormers, voorkoomende in het uitlegkundig Woordenboek van den Hooggeleerden Heer o. HESSliLINK. Hier by zou ik het hebben laaten berusten, Maar toen ik bezig was, het gemelde Fragment te op ftelleu, zag ikj ^ zeer gVQQtt £ WOU*  C 18 ) wondering, dat dit Woordenboek, in het geachte Weekblad , de algemeene Konst - en Letterbode, als een Meefterstuk van uitlegkunde, met eene ongemeene loftuiting, wierdt aangepreezen. Ik bedoel N. 192. voor 2 Maart, 1792. By de uitgaave van het eerfte Deel, hadden de geleerde Schryvcrs van het gemelde Weekblad eene Recenfic daar van gegeven, behelzende een duidelyk bericht zoo van den aart, als van de inrichtinge van dat Werk; vervolgens fpreeken zy over het nut van dit gefchrift „Het nut" zeggen zy „ van zulk een Handboek loopt te „ zeer in het oog; om- het noodig te oordeelen, „ daar op ftil te Maan: voor al, daar in de „ behandeling, allerweegen, des Hoogleeraars ,, bekwaamheeden, om deeze opgevatte taak ,, gelukkig te volvoeren, doordraaien. Wy twyffelen des, in geene deelen, of de waare vrienden ,, der Christelyke openbaaring, zullen met ge" „ uoegen dit eerfte ftuk doorblaaderen, en nevens ,, ons, naar het Tweede, waar meede wy verj, nomen hebben, dat het geheele werk zal „ ten einde loopen, met verlangen voor uit „ zien: terwyl ook zelve'"die geene, die hier of „ daar van des Hoogleeraars uitleggingen mogen ,, verschillen, alle reden zullen hebben, om „ over de zedigheid en befcheidenheid van 5, 's mans vrye envrymoedige nafpooringen voldaan te wezen. „ Na een paar aanmerkingen om-  t *9 ) Omtrent des Hoog - Leeraars handelwyze, hi het weglaaten va i Critifche en anderen geleerde waarneemingen, in het inlasfchen van Griekfche benaamingen, vooral geleerde Latynfche aanhalingen, befluiten zy hünne Recenfie, met een korte fraai by te brengen van des Hoogleeraars behandeling, fchryf- en denkwyze, A. Komt en Letterboode 14 Jan, i79u N. 133 p. I3, Ip. Dan, op noch hooger toon fpreeken die zelfde Schryvrs," by het bekend maaken der uitgaave van het tweede Deel desfelven woor.. DEKüoiKSi Zy pryzen dit werk hemelhoog als of daar dooi-een nieuw en aangenaam licht,' over het geheele Nieuwe Teltament, verfpreid' ware; en roemen den Hooglceraar, als eenen taan, die alle zyne Voorgangeren, in de Uitlegkunde, zeer verre overtreft, zoo dat elk, die de Schriften der Ëuangelistën en Apostelen eindelyk recht verftaan wil, met dit woorden! boek hebbe faadtepleegen. Deeze beoofdeeling heeft my, om de waarheid te zeggen, gevoelig getroffen. _ t!c had eene ongemcene achtinge voor de A. Komt en Letterboode, en onder alle de Leezers van dat Weekblad, zullen er weinigen zyn, die er z 00 veel werk van gemaakt hebben, dan ik gedaan heb. Reeds by de uitgaave van het eerde blad behaagde de inrichting van het zelve my by tntnecmenheid; de verfcheidenheid der' inrichten  ( 20 ) en byzonderheedeH; de opgaave van al wat merkwaardig is, in den tegenwöordigen Maat der Geleerdheid , konden en wètenfchappen; de keurige uitvoering; de onpartydigheid; en de aangenaame manier van voordragt ; dit alles maakte, dat ik elk volgend Blad, van week tot week, met het uiterde verlangen te gemoet Zag. Ik liet geene gelegertheid vaaren, om overal, daar dezelve my voorkwam, dit geleerde Tydfchrift ten derkden aan te pryzen; en ik gis, dat er onder alle deszelfs Leezeren, flechts Weinigen zullen weezen, die, meer dan ik, het vertier bevorderd hebben. Wanneer men, in iemand, wien men eene byzondere hoogachting toedraagt , van wegen zyne uitmuntende hoedaanïgheeden en voorbeeldig gedrag, iets aandootêlyks ondekt, hetwelk men in het geheel niet had verwagt, veroorzaakt dit eene alleronaangenaamde gewaarwording , eene geweldigen fchok in het menfchelyk gemoed. Zoo ging het my ook, by het kezen van de laatst gemelde Recenfie. ,, Moet dan ook, rnyrt geachte Konst en Letterbode, ,, dacht ik by my zeiven, ,, myn meest begundigd Tydfchrift, „ de hand leenen om de nieuwerwetfche Leerbe,, grippen der zoogenaamde Hervormers te ver- fpreiden en fmaaklyk te maaken? Moet een ,, Tydfchrift, het welk ik aan zoo veele van „ myne vrienden, aan zoo veelen , die den Tem-  „ Tempel der Wètenfchappen in wilden treeeden „ aan zoo veele jonge lieden heb aangepreezen, mede werken om de zoogenaamde Verlichting, „ welke ik ten hoogden verderflyk befchouw, „ voort te planten? Moet dat Tydfchrift dienen, „ om een Boek het welk de meest aangeleegene' » Leerftukken van het Chriltendom, en de „ gewigtigfte Verborgenheden , welke den voor„ naamften grondflag myner verwagting voor de „ eeuwigheid, uitmaaken, op eene ongevoelige „ wyze poogt weg te llooten, aa„ ongeoeffen„ den, als een Meesterftuk van Uitlegkunde in „ de hand te Moppen"?. Kortom, ik was verwonderd, bedroefd, geërgerd, geheel verdrietig. Na dat deeze ftorm van verfchillende0 hartstochten op het laatst wederom aan het bedaaren was geraakte, heb ik het Woordenboek noch eens, met alle oplettendheid, geleezen, maar met een ander oogmerk dan ik voorheen had gedaan, Toen ik voor de eerfte maal het geheele werk doorloopen had, nam ik voor, om de Leerftellin. gen der zoogenaamde Hervormers, uit hetzelve, by een te zaamelen; thans wilde ik de verklaa! ringen, welke de Hoogleeraar van onderfcheidene* Eybelplaatzen gegeeven heeft, onpartydig, aan de reegelen der gezonde Uitlegkunde, ter toetze brengen, en onderzoeken wat er van 's Mans Uitleggingen te oordeelen zy. , . % dit onderzoek is my een menigte van £ 3 ver  ( M X verklaaringen voorgekoomen, welke ten eenemaal ongegrond zyn, en allezins het kenmerk van willekeurigheid draagen. Ik heb er eenige van opgeteekcnd, en het o.nbeftaanbaare van dezelve beweezen, in een tweede Fragment , behelzende eenige voorbeelden van onbeflaanbaare verklaaringen en misflagen tegen de regelen der Uitlegkunde , in het Woordenboek van den Heer hesselink. Ik neem de vryheid ook dit fragment hier, by te voegen. Op. UEd. overige vraagen z.al ik, by eene andere geleegenheid, naar myn beste vermogen antwoorden. Houd U intusfchen verzekerd, dat ik, met de zuiverlle hoogachtinge ben UEd. zeer onderdaanige Dienaar, en heilwenfchende Vriend, H aS. July I7P2. PHILANTROPUS, TWEE-  TWEEDE BRIEF, PIIILANTHROPUS AAN B IB L I O P Hl L Uli Amice ! De beide fragmenten, welke ik UEd. voorkeden week heb toegezonden, zyn in het geheel niet gefchikt voor de drukpers. Ik heb dezelve niet nagezien, noch befchaaft, gelyk men gewoon is met opftellen te doen, welke men voorneemens is, in het licht te geeven. Dit maakt my huiverig over het voorlteIs het welke UEd. my geliefd te doen, om UEd. vryheid te geeven van deeze nukken, door den druk, gemeen te maaken. Daar te booven laaten myne bezigheeden my tegenwoordig niet toe, immers voor eerst niet, om. dezelve te herkezen, en het gebrekkige daar in te verbeeteren. Evenwel, daar UEd. oordeelt, dat de uitE 4 gaa«  gaave, voor al van het eerfte fragment, van nut zon kunnen zyn voor min geoeffenden ouder onze Landgenooten, om hen te waarfchouwen teg en het geene men, met den grootften ophef, voorwend van Verlichting, Opklaaring en Hervorming; en hen te doen opmerken, hoe men, onder deeze veel bcloovende benaamingen , het oogmerk hebbe om de wezenlykfte grondltellingen van het Christendom te ondermynen, en een verfynd Naturalismus in te voeren, laat ik het volkomen aan UEd. over, om er mede, te handelen, zoo als UEd. zal goeddunken. Wat het tweede fragment betreft. Dit is, uit desfelfs aart, meer gefchikt voor lieden, die eenigzins geoeffend zyn, en over de mis,ilaagen, in de Uitlegkunde, kunnen oordeelen. Wanneer een opftel van dat zoort in de waereld zal verfchynen, vooral in zulken tyd, als wy beleeven, dient men het zelve vooraf, van alle kanten, wel bekeken te hebben. Maar het fragment behelst flechts eene proeve van aanmerkingen, welke ik vlugtig heb ter neder gefield, zonder eenig oogmerk, om dezelve ouder het oog der geleerde Waereld ie brengen. Dan met' dit al, zou het zelve aanleiding kunnen geeven , dat mannen van meerdere kundigheeden dan ik ben, opgewekt worden, om de ongegronde Uitleggingen , welke de Boojjleeraar hesselikr in zyn Woordenboek ge-.  ( »5) geeven heeft, uitvoerig en bondig te wederleggen; daarom geef ik dit Huk aan UEd. ook geheel over. Dit evenwel verzoek ik, met allen ernst, dat UEd. de moeite nier fchroome, om alles nauwkeurig natezien , de fchryf-en taalfouten , die er in gelloopen zyn, te verbeereren, en achter weg te laaten, het geene UEd. min gegrond en bondig in het zelve zal voorkomen. Verder betuig ik niets perfoneel te hebben tegen den Hoogleeraar hesselink; ik ken hem, zelfs van aangezicht, niet; zyn Woor-i denboek vervat ook verfcheidene dingen, die men goed mag noemen, en ik heb eerbied voor 's mans geleerdheid. Alleenlyk fmert het my, dat die Heer zyue vermoogens en kundigheden hefteed, om de onbeftaanbaarfte Hellingen, welken men den brommendeu titel van VprUthting geeft, ook in ons Vaderland voort te planten. Indien my derhalven eenige woorden uit de pen mogten gevallen zyn, welke niet ftrooken met de befcheidenheid en de achting, welke men aan mannen van geleerdheid verfchuldigd is, heb dan de goedheid dezelve te verbeeteren of geheel uit te monfteren. Het geene UEd. myfchryft aangaande eene opdragt aan den fchryver van den Recetifeni; dit is geestige inval. Ik heb er niets tegen en laat het^aan UEd. befcheidenheid over. B 5 Ein-  C *6 ) Eindelyk vraagt UEd. hoe de onderneeming 9 . om de nieuwe Hervorming, gelyk men ze noemt, onder de Doopsgezinde Christenen in te voeren, by dat Genootichap gcfmaakt zal worden ? Of elk Leeraar en Hoogleeraar in het zelve zulk eene onbepaalde vryheid van Propheteeren heeft, dat hy in het geheel aan geene bclydenis of Formulieren verbonden is, zoo dat men zelfs de Hoofdvvaarheeden van het Christendom, welke het weezen van den Proteftantfchen Godsdienst uitmaaken, zou mogen wegredeneeren, verdonkeren of uitmonfteren ? Ter beantwoording van deeze vraag, heb ik eenige gefchiedkundige aanmerkingen vcrzaameld „ en hier bygcvoegd, als een derde Fragment, behelzende, een korte opgaave der meest weezenlyke Leerftukken ven het Christendom , welke, door de Doopsgezinde Christenen, gemeenfchappelyk met alle Proteftan' ten , beleed en worden. Voor ditmaal heb ik er niets meer by te> voegen, dan dat ik, na toebidding van den besten zegen, met alle hoogachtinge ben en blyve H 5 Aug. T. T. 1792. PHILANTROPUS. t. FRAG-  I. FRAGMENT Behelzende eenige Stellingen der NIEÜWERWETSCHE HERVORMEREN, voorkomende in het UITLEGKUNDIG WOORDENBOEK van den Hooggeleerden Heer G. H E S S E L I N K, Van de Heilige Schriften, j» De heilige schriften van het Oude i, Testament zyn de Boeken der Jooden, welke, n in eenen bundel, verzaameld, in den Tempel 3, bewaard wierden. Mozes gaf reeds de Boe3, ken in welke de Wet begreepen was, den „ Priesteren ter bewaaring over; —> welk voor- 3, beeld naderhand door anderen gevolgd is, s, en het is zeer waarfcliynelyk, dat dit den 3> grond gdegt heeft tot zulk eene Natienaale » Bi-  City »> Bibliotheek, die naderhand den naam ontvan-. „ gen heeft van Kanon" p. 309, 310, onder den artykel heilige fchriften. De Kanon derhalven van het Oude Testament is de Nationaale Bibliotheek, der oude Jooden , welker verzaameling eerst na hunne terugkomst, vit de Baby Ion ifche Gevangenis, door nïhemia gefchied is. p 310. Zy, die het voorbeeld van mos es gevolgt hebben, om naamlyk den Priesteren hunne fchriften, ter bewaariug, over te geven, zyn onder anderen Josua en Samuel. De Hoogleeraar beroept zich op Jos. XXIV. 26. en 1. Sam. X. 25. Josua verzaamelde het volk te Sichem, en bewoog hen, om zich, op nieuws, aan den heere en zynen dienst plechtig te verbinden; Hy fchreef deeze woorden, in het Wetboek Gods i en hy nam eenen grooten fteen, en hy richtte dien daarop, onder de elke, die, by het Heiligdom des Heeren, was. Jos. XXIV. 26. Wanneer saul, tot Israels eerden Koning, was ingehuldigd, fprak Samuël tot den volke het recht des Koningryks, en fchreef het in een boek, en leide het, voor het aan gezichte des Heeren. 1 Sam. X- 25. Het recht des Koningryks beteekend de voorrechten des Konings, en de plichten, welke de Israëliërs, omtrent hunnen gebiedenden Opperheer te betragten hadden. Derhalven behooren de gemelde fchriften van  C *9 ) Josua en samüSl 200 wel tot de Heilige fchriften, of de Kanon van het Oude Testament, als de Boeken van moses, en de Propheeten» „ Schriften van lateren tyd, dan dien van nehemias, zyn, by die nationaale „ bi bi o the ek niet bygevoegd, terwyl men „ dezulke eene plaats gegeven heeft onder de „ geenen, welke wy tegenswoordig ai>ok.iïf ben noemen." p. 135. Vm de Goddelyke Ingeeving der Heilige Schriften. Paulus zegt 2. Tim. III. 16. alle fchrifp is van God ingegeeven. Deeze Goddelyke mgeeving moet alleenlyk tot de Propheetifche Schriften, betreklyk gemaakt worden. *Het blykt" dat de Apostel fpreekt van de Propheeti„ fche Schriften, of Voorzeggingen, die op de „ tyden van den Mesfias haare betrekking „ hadden, als van welke bepaaldelyk het aan„ geweezene niet te wagten was" p. 33[$. Artykel ingeeven. Van de Verborgenheden, „ Verllaat men, door Verborgenheid eene „ zaak of leerftuk, het welk voor ons niet geheel „ klear is; niemand zal ontkennen of het Chris„ tendom heeft zyne Verborgenheeden. Maar „ het is niet, in deezen zin, in welken de • God  f 30) „ Godgclcccrde op Ferborgenheeden aandringen , „ daar zy hier door verdaan „ dusdanige „ „ Leerftnkkcn, die voor ons geheel duister M H gSP* geheel buiten het bereik van onze ver» « Ibndige vermogens liggen, en nochtans voor„ „ werpen van ons geloof zyn" "p. 544, 545. „ Het woord Verborgenheid wordt, van de H. Schryvcrs niet gebezigd, van dusdanige „ zaaken of Leerftnkkcn, aan welke de Godge„ leerden inzonderheid deezen naam toevoe- » £ens °°k »S deeze betekenis afwyken- „ de, van het doorgaande gebruik deezes „ woords in de H. Schriften; in welke Verborgenheid, in het algemeen, betekent „ iets, „ „ het geen de menfchen zeiven niet hebben „ kunnen ontdekken" en 't geen, by gevolg, „ niet dan door andere Openbaaring kan gekend „ worden" p. 544, 545. Verborgendbeeden derhalven, in dien zin, zoo als de Godgeleerden van dezelve fpreekeu, zyn in de H. Schriften geheel onbekend. Het Christendom heeft wel Leerftukken, welk voor ons niet geheel klaar zyn, het welk de Cbristelyke Leer gemeen heeft met alle andere weienfchappeii en gefchiedenisfen; Deeze duisterheid komt voort uit de zeer bekrompene inzichten, welke men dikwyls heeft in veeieriei zaaken. Naar maate iemand dan meerder doorzicht heeft en meer verlicht is, vindt hy ook. min-  ( 31 ) iilinder verborgendheeden in de Christelyke Leer» Maar Verborgenheden, op welke de Godgeleerden aandringen, welke voorwerpen van ons Geloof zouden weezen, zyn in de Chrisrelyke Leer in liet geheel niet te vinden. - „ Het Euangelie, het Christendom wordt „ eene Verborgenheid genaamd, om dat de ,, Leer, daar in vervat, zoo Jooden als Heidenen, onbekend of verborgen was, voor ei? „ aleer zy hun, door Je sus en de Apostelen wordt geopenbaarde q. $45. Hjer u;t volgt dan, dat de Leer, welke het Euangelie behelst, voor de komst van Christus, geheel onbekend, of verborgen geweest is, niet alleen voor de Heidenen, maar ook voor de Jooden, fchoon hun de woorden Gods waaren toevertrouwd. Rom. III. 2. en de Apostelen niets gezegd hebben, buiten het geene de Propheeten en Mofes gefprooken hebben, dat gefehieden zou, Verg. Hand. XXVI. 22. Over de Leer der Drleenheid* Deeze Leer moet geheel verworpen worden, naardien zy geen grond heeft in de H. Schriften. Immers alle die plaatzen van het Nieuwe Testament, welke de Godgeleerden, als hoofdbewyzen voor deeze Verborgendheid, gelyk zy fprecken, gewoon zyn by te brengen, worden. kwaa-  C s» ) kwaalyk verMaan, en moeten geheel anders uit.' gelegd worden. Men beroept zich, op de gefchiedenis van ?s Heilands Doop. Matth. III. 16. 17. wanneer God, uit den hemel, fprak, zeggende: deeze is myn geliefde Zoon, in welken ik myn welbehaa* gen heb; en de Geest Gods daalde neder, gelyk een duive; hier meent men worden drie Goddelyke Perzoonen uitdrukkelyk genoemd, en van eikanderen onderfcheiden. Maar men bedriegt zich. Te weeten „ de naam van Gods Zoon „ wordt Jeüis gegeeven, als den beloofden ,, Messias, of Koning, by uitMeekenheid, ,, en daarom worden deeze beide benaamingen, „ Zoon Gods en Mesjias, dikwyls ook met ,, eikanderen verwisfeld of zaamengevoegd" p. 675. Jefus heet Gods geliefde Zoon in welke „ Hy zyn welbehagen heeft, om de groote liefde, ,, en het welbehaagen welke God in Jesus Christus hadt, des te Merker uit te drukken," daarom heet Hy ook Gods eeniggebooren Zoon, „voor zoo verre een eeniggebooren Zoon ,, het eenig voorwerp der ouderlyke liefde uitmaakt" p. iéi. Over het nederdaalen van Gods Geest, gelyk een duive fpreekt dc Hoogleeraar nergens; evenwel bericht hy ons, dat, door Gods Geest „ in het algemeen wordt uitgedrukt Goddelyke „ werkingskragt, waar door Hy verftaat, werkt n enz." p. 211. Men  ( 33 5 I ■ , Men meent een. allerduidelykst bewys, voor He Leer der Drieëenheid, te vinden, in deinftelling van den Christelyken Waterdoop, Matth. XXVill. 19. alwaar den Apostelen bèvoolen wordt, te doopen, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen [Gsestes, Maar de uitdrukking, in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, is gefield „ voor „ „ in den Vader enz. „ „ dat is „ op de beleidenis van den Vader, den Zoon, en Heiligen Geest ,, ,, p. 414. Over de »eden der benaaming Vader, heeft de Profesfor verkooren, in het geheel niets te zeggen, eri zelfs deezeu naam, die Gode, met betrekking tot Christus, op ontelbaare plaatsen gegeven wordt, met een diep ftilzwygen voor by te gaan. Gods Zoon zegt dan zoö veel „ als den beloofden ,, Mesfias of Koning, by uitfteekenheid " p. 675- — en Heilige Geest betekend Goddelyke werkinsgkracht, 211. Wy worden derhalven alleen gedoopt, op de belydenis van den Vader, en den beloofden Mesfias of Koning by uitfteekenheid , en de Goddelyke werkingskracht. Dit is geheel iets anders, dan, gelyk het de Godgeleerden verklaaren , gedoopt te worden, tot den eerdienst van de drie onclerfcheïdene Perfoonen, die het eene eeuwige en onverdeelbaare Goddelyk weezen gemeen hebben, Trouwens zy dringen te vergeefsch aan op VenC pfr*  C44 ) Over de htoge waerdigheid des Verlosfer;, f De Prottftanfche Godgeleerden bevveeren een, yaarig, dat de Verlosfer een Perfoon is, niet ilechts van een hooge maar van eene oneindige waerdigheid , dat Hy waarachtig God zy, tensweezens met zynen eeuwigen Vader. Dan dit begrip is eene dwaaling, en wel van bet allergevaarlykste zoort, nadien wy den Verlosfer aanbiddende, in den allereigenlyklteu zin, Afgodery bedryven, indien Hy niet waarachtig God is. De hooge waerdigheid van Christus beltaat alleen daar in, dat hy"het voortreffelykfte is van alle Gods Schepzelen; Gods afgezand, bekleed met Goddelyk aanzien, de Koning, die het Ryk der wavheid zoekt uit te breiden. Het ftaat dan onwrikbaar vast, dat Christus niet waarachtig God is, in den allereigenlyklten zin. Alle de Bybelplaatzen, welke de GodgeT leerden der Proteftanten, voor deeze Helling, bybrengen, verdienen of in het geheel geene opmerking, of moeten gansch anders verltaan worden. De plaatzen uit het Nieuwe Testament, op welke de Proteltanten, zich gewoonlyk beroepen, tenbetooge, dat Christus, inden eigenlykfren zin, waerachtig God is, en welke ondertusfchen in het geheel geene opmerking verdienen  C 45 ) Bet», ayn de volgende. - Joh. XX. »*. alwaa* Thomas, tot den Heiland, zegt, myn Heer en myn God; te vooren meende men dat Christus hier uitdrukkelyk God genoemd vvierdt. - Tit. IL 13. Alwaar Jefus Christus heet dt groote God en onze Zaligmaker. - Rom. IX. 6. alwaar Paulus Hem befehryft, als God boven alles te pryzen in der eeuwigheid. —Joh. VIII, 58. alwaar de Heiland fpreekt: voorwaar, voorwaar zeg ik u, eer abraham was ben ik; men dacht dat hier de eeuwigheid, welke God alleen eigen is, aan den Verlosfer wierdt toegefchreeven. Joh. XVII. 5. fpreekt Hy, van de Heerlykheid, die Hy by den Vader hadt, eer de waereld was. — Joh. V. 17' zegt Hy, myn Vader werkt tot nog toe, en ik werk ook; hier begreep men, fchreef Christus* zich zeiven het zelfde werk toe, het welk da Vader verricht, en dezelfde Godlyke kracht, welke de Vader bezit. J0h. XXI. 17. Men meende dat Petrus hier de alweetendheid \ aan den Heiland, toe fchreef, wanneer hy zeide ■ Heer gy weet alle dingen. Zoo dacht men ook over Joh. II. «4, 05. Jezus ze/fi de hun zich zeiven niet , om dat hy ze allen kende, en dat hy niet van nooden hadt, dat iemand getuigen zoude van de mensch, want hy zelfs wist, wat in den mensch was. Col. 1. 17. Christus is voor alle dingen, en alle, din-  C 46 ) itHngén beftaan te zaamen door hem\ volgens dé o'uderwetfche- begrippen, wierdt hier de euwigheid, en de onderhouding van al het gefchaape" ne, aan den Verlosfer toegefchreeven. — Matth» IX. 6. de Zoon des menfchen heeft macht op de aarde , de zonden te. ver geeven; het vergeeven der zonden hadt men altoos aangezien als een recht, het welke aan de Godheid alleen toekwam. » Joh» V. 2f>. de Vader heeft al het oordeel den Zoone overgegeeven; het algemeen gerigt te houden hadt men ook fteeds als een Godlyk werk befchouwd. 2 Cor. XII. 8* alwaar Paulus zegt, dat hy den Heere driemaal gebeden hadt. Door deezen Heer verltond men den Verlosfer , uit vcrgelyking van het volgende 9 de vers, en men befloot er uit, dat Christus daar voorkwam, als het voorwerp vart Godsdienftige hulde en aanbidding. Het is te Wenfchen, dat de Heer Hesselink, by eene volgende druk van zyn Woordenboek zich de moeite zal geeven, deeze plaatzen, met Veele andere, welke zyn Hooggeleerden met diep ftilzwygen, is voorby gegaan, in een nader dag-licht te nellen. Andere Texten, op welke zich de Godgeleerden der Proteftanten beroepen, wanneer zy bewyzen willen, dat Christus waarachtig God is , hebben zy kwaalyk begrecpen, om dat zy geheel anders moeten uitgelegd worden. Men meende, dat Christus uitdrukkelyk Go •  ( 57 ) n hl*d aankleeven; in welk geval het met de „ voorheen aangehaalde voorbeelden volmaak? „ JQU over een komen, volgens welk gebruik, " aanroepen^ ^o veel, betekent als belydeneen Christen te zyn" p. „. Meu kan het derhalven zoo verdaan, het welk ook "iet het gebruik der ipreekwys volmaakt overeendemt dat Stephanus, terwyl hy gedeenigd ^erdt, beleeden heeft een Christen te zyn, zeggende: Heer Jesus ontvang mynen geest. Heb. I. 6. wordt Christus befchreeven als he voorwerp de aanbiddinge van de Engelen, dat alle Engelen Gods hem aanbidden. Dan deeze Plaat?, die anders onzes bedunkens zeer merk waardig is, ontfangt uit het woor benb oe« geen het minde licht, Rom, IX. i. fchynt Christus den Protedanten voor te komen als het voorwerp der e d 2weenng, en derhalven a,s de waarachtige God p alleen het voorwerp der eedzweering weezen k n fchryft Pailhjs, de Jarke Tl C rtsp ik lieg niet. Hier meent men, £ Chnstus, als een alweetend getuige, wordt aa„ geroepen. Ondertusfchen is het flechts „ e*l n wyze -van derke en nadruklyke bevestiging' ? Cor. I. 2. fpreekt Paulus van de geroepene &su> Chnstus aanroepen in alk fatten. I>an ' D $  ( 58) in deeze plaats ligt geen meer bewys, voor de Helling der Ptoteftanten, dan in de voorige. „ „ Den naam van Christus aanroepen beteekent „ Hem belyden, Hem als Gods Afgezant, als „ den Zaligmaaker der waareld erkennen, met een woord een Christen te zyn" p. 7.8.,, Aldus wordt „ een Christen zyn omfchreeven, door den ' ,, naam van Christus noemen 1 Oor. I. 2. p. 257. Den naam van Jefus Christus aanroepen 1 Cor. I. 2. is „ „ belydenis doen „ „ van den Christelyken Godsdienst" " p. Byzonder beroepen de Protefianten zich op Matth. XXVIII. 19. Wy moeten gedoopt worden ook in den naam van den Zo-jn. Hier meenen zy komt de Zoon voor als het voorwerp van Godsdienftige Eerbewyzing, uit hoofde, dat de uitdrukking in of tot den naam van den Zoon zoo veel zou zeggen, als tot den Goddelyken eerdienst van den Zoon. Maar de fpreekwys in den naam des Zoons duit deeze uitlegging niet, zy geeft niet anders te kennen, dan „ ?, op de belydenis van den Zoon" p. 414. En den Zoon te belyden, zegt den Zoon, Jefus, te belyden ,, als den beloofden Mesfias of Koning „ by uittteekenheid" p. 675. „ Hem belyden „ als Gods Afgezant, als den Zaligmaaker der ,, waareld" p. 8. Alle de bewyzen derhalven, welke men voor de '  C 59 ) de eeuwige Godheid van Christus uit de fchriften des Nieuwen Testaments, pleegt by te brengen verdierien dus of geheel geeae opmerking, of zy verliezen al hun kracht, door het nieuwe licht; het welk thans zich oyer'de Uitlegkunde heeft verfpreidt. Maar waar in beftnat dan de hooge waerdigheid van Christus ? eenvouwig daar in, dat Hy het voortreffelykfte is van alle Gods fchepzelen, Gods doorluchtige Afgezant, bekleed met een volkomen Goddelyk gezag en aanzien; de Koning, die het Ryk der waarheid zocht uit te breiden, de Zaligmaaker der waereld. Christus is het voortreffelykfte van alle Gods fchepzelen, zoo dat geen mensch in waardigheid met Hem kan vergeleeken worden. Dit is op te maaken uit de benaaming van Eerstgebooren, welke hy draagt deeze naam „ wordt aan den Heiland gegeeven in eencu „ zedenlyken, oneigenlyken of overdragtelyken' „ zin. De Uitleggers zyn het niet eens, in „ welke betekenis dit woord, aangaande Chris„ tus, moet worden opgenoomen. Verre de „ meesten zyn van oordeel, dat Hem deeze naam „ wordt toegevoegd, om daar mede te betekenen, „ dat Hy den eerften rang bekleedt, onder alle „ fchepzelen; daar, naar het gevoelen van zommij» gen, Hem deeze benaaming gegeeven wordt, „ voor zoo verre Hy het hoofd is der Christe-  C 6° ) „ lyke Gemeente, en daar in de eerfte plaats af „ waerdigheid bekleedt, van God aangedeld rot „ Hoofd en Heer der Gemeente" p, 167.. Kol. I. iS. wordt Christus genoemd de EERstgebooren van ajle fchepzelen (0f der ganfche Schepping) en vs. 16. wordt Hem de fchepplng aller dingen toe gefchreeven „ Heeft » men hier door de fchepping, welke aan Chris„ tus wordt toegefchreeven, de eigenlyke fchep„ ping, de wording afler dingen te verdaan >, (gelyk dit, volgens het oordeel van verre „ de meeste Uitleggers, moet verdaan worden) „ dan is er geen twyffel, 0f de benaaming van „ eer s/iGEBo oren aller fchepzelen wordt „ Christus gegeeven, om daar door den ver-, „ heevenften rang, die hy onder al het gefchapene. „ bekleedt, uit te drukken. Doch moet zulks, „ naar het gevoelen van andere Uitleggers van „ de fchepping ( herfchepping) door het Euan. „ gelie verdaan worden; dan zou de laatst aan„ geweezen betekenis fnaamlyk van Hoofd der „ Christelyke Gemeente , die daarin de eerfte „ plaats of waerdigheid bekleedt) de regte „ zyn" p. 167. \68, De betekenis der benaaming van eerstgeboren aller Creatuur, (beter der ganfche schepping),, hangt voldrektelyk af van de „ bygebragte ouderfcheidene Verklaaringen van „ het woord scheppen" p. 513. Maar welk. eene  «ene verkkaring zal men nu moeten kiezen? w KoL L x6' moet> naar het oordeel van vecle », uitmuntende Godgeleerden, van de «fcfltfrf* ,, fchepping verdaan worden, waaronder veelen „ deeze woorden zoodaanig uitleggen, dat Chris» tus, volgens Panlus leere, moet befehouwd „ worden, als de aan God ondergefchikte Per» foon, door welken Hy de waereld gcfchaa» Pen heeft, ten bewyze, dat Christus, in alles „ als de eerde, zoo wel in „ „ fchepping," '* „ als ook in „ „ de Huishouding van het Enan„ „ gehe" " moet befehouwd worden. Het „ ontbreekt echter ook niet aan bekwaame Uit» leggers van vroegere en laatere tyden, welke „ van oordeel zyn, dat de Apostel, volgens de „ hem eigene wyze van voordellen, hier alleen « het oog heeft, op de zedelyke herfchepping „ van het menschdom door Jefus Christus." p 512. F' De hooge waerdigheid derhalven van Christus bedaat, volgens de leer van Paulus, daar in of dat Hy den verheevenften rang bekleedt onder al het gefchaapene, zynde de aan God onder», fchkte Perfoon, door welken Hy de waereld L fchaapen heeft, of dat Hy het Hoofd is der Chnstelyke Gemeente, die daar van de eerfte plaats of waerdtgheid bekleedt. „ By de vérfchillende „ gevoelens der geleerde Bybelverklaarders ver„ kiest onze Hoogleeraar geen bellisfeud oor- deai  ( 6*2 ) - li deel te vellen," p. 513. Indien wy even wei naar 'smans meening mogen gisfen, zouden wy Vermoeden, dat zyn Hoog Gel: tot bet eerstgemeldé begrip het meeste overhelt; deels, om dat hy die verklaaring, in de eerfte plaats, opgeeft; deels, om dat hy de vooiftandcrs van het zelve befchryft als veele uitmuntends Godgeleerden; daar hy van de andere opvatting eenvouwig zegt : het ontbreekt echter ook niet aan bekwaame Uitleggers enz. Voorts is Christus het voorwerp van Gods byzpnderfte Liefde. Hy heet Gods zoon, van wegen de Liefde, welke God Hem toedraagt, en eerstgebooren Zoon om de liefde noch te fterker uit te ftrekkën. Dus fchynt Eerstgebooren Hebr. I. 6. by Zoon gevoegd te zyn, om de betekenis van dit laatfte woord „ (de liefde „ van God tot Christus) te vermeerderen" p. 169. Hy is Gods gunfieling, die Godsvertrouwen geniet; in deezen zin heet hy de eenigebooren Zoon Gods, die in den fchoot des Vaders is. Joh. I. 18. p. 515. Verder is Chris¬ tus Gods doorluchtige Afgezant, bekleed met een volkomen Goddelyk aanzien en gezag. r- Maar waar .in beftaat zyn Gezantfchap? waar toe is Christus in de waereld gezonden ? Christus verfcheen in de waereld, om Propheet te zyn en als Gods doorluchtige Afgezant den nieuwen Godsdienst te-ftichten. ■ ■ » Het volkomen God.  C «3 ) 'Godlyk gezag en aanzien, waar mede Christin bekleed was, moet, gelyk wy bovengezien hebben, verltaan worden van dien klister, met welken hy bekleed was, toen Hy hier op aarde verkeerde. „ Evenwel heeft Hy niet eerzuchtig „ geftaan, om zich door uiterlijk vertoon eene Goddelyke eer aan' te maatigen" p. 59i. Zyn Goddelyk aanzien en gezag heeft daar in be' ftaan, dat Hy, by het invoeren van den nieuwen Godsdienst, uit Gods'naam en op hoog gezag, gefprookcn heeft; als mede dat Hy „ „ heerlyke en voortreffelyke verrigtingen, zo" „ in leere als wonderwerken, ui Gods naa,n „ gedaan heeft" p. 643. L, Gods naam zegt, op Gods Bevel, gezag, volmagt „ naam heeft de betekenis van Bevel, gezag, volmagt i, Aldus, geregend is hy, die komt in den naam „ des Heeren Matth. XXI. 9. XXIII. 39. Luc. „ ,, XIII. 35. voor die komt als Gods gevol}> » magtigde" " p. 4I4. Tot nader verftand van zaaken, dient men te weeten, dat God ^ync magt en heerlykheid in Christus, zynen byzondereu gunfteling, welken Hy, met zyn vertrouwen, vereert, heeft doein-tblinken, in dien zelfden zin, als Hy zyne kracht en wysheid, in de prediking'van het Euangelie, heeft openbaar gemaakt: want, volgens de aanmerking van nieuwe Uitleggers' wordt Christus , Hebr. 1. 3. het uitgedrukte beeld  C H j feEÈLD vau Gods zeifftandigheid genoemd ,; in „ zoo verre Gods Magt en Heerlykheid in hem, „ op het luisterryklte uitblinken; op dezelfde „ wys, als Paulus zegt, wy prediken Christus* „ de kracht Gods en de wysheid Gods i Cör. „ I 24" Pi 45. Eindelyk is Christus de Zaligmaker der wdereld p. 8i In welken zin Christus zaligmaker zy, zal in het vervolg nader blyken. Voor het tegenwoordige is het genoeg, alleen deeze algemeene aanmerking te maaken Zaligma- „ ker betekend een Behouder, - „ „ ie- „ mand die heil aanbrengt" " en wordt al- ,, dus, ■- ook in het byzonder* van „ „ „ Christus" " gebruikt, Luc. II. ii. en „ aldus; uithoofde, dat Hy de* van God daar' toe uitverkoorene, perfoon was, om het groote i, Heil den raeilsch te verkondigen." p. 664. Fan den Heiligen Geest, De heilige geest is geen Perfoon, "en noch veel minder een Goddelyk Perfoon. Gods geest, of Heiligen geest betekent de werkingskracht, waardoor God verftaat, werkt enz. want ,j en „ zoo verre het lecven het beginzel van alle „ werkingen is, het geen het Lichaam geheel „ bezielt, en in beweeging brengt, heeft dit woord py een algemeene betekenis gekreegen, volgens wel-  f 65 > >, welke, daar door te kennen wordt gegeeven, hei „ beginzej van alle werking, 0f de zelfflandig* „ heid zelve, die de oorzaak der werking* m is. Op deezen grond, wordt er, op ontelbaare plaatzen in de Heilige fchriften, van f? Gods GEEST gewag gemaakt, waar door in het „ algemeen wordt uitgedrukt Goddelyk werkings,, kracht, waar door, hy verftaat, werkt enz.' * De GEEST> ?egt iWw, r K0r. ij. I0? xx;, „ onderzoekt, alle dingen enz." p, 2li. i Protedantfche Godgeleerden brengen wel ver*' fcheidene Bybel-plaatzen. by, om te hewyzen; dat deeze Gods geest of Heilige geest (niet „ „ een op zich zeiven beftaand weezen is, on* v derfcheiden van., doch naauw vereenigd mee „ God, die de Vader genoemd wordt" gelyk; de Heer hesselink zich uitdrukt' p. '211, 212.) maar eene redelyke ze/vftandigheid, , door natuurlyke betrekking, van den Vader en den Zoor?' onderfcheiden, en, met die beide, dezelfde Goddelyke natuur, of het édne onverdeelbaare Goddelyke weezen, gemeen hebbende, of, het geert het zelfde is, dat At .Heilige geesi een Goddelyk Perfoon is, . Dan alle die J Bybelplaatzen verdienen wederom geene de minfte opmer, king, of men moet dezelve in eenen anderen zin opvatten, dan ze van de Proteltanten ge» aomen worden. Om te bewyzen/ dat de Heilige geest niet E Hechts  C 66- ) Rechts eene Goddelyke werkingskracht is, maar eene redelyke zelfflandigheid, beroepen zy zich" óp zulke plaatzen, in welke van den Heiligen Geest gezegt wordt, dat hy leert; Joh. XIV: 2.6. dat hy fpreekt en Wf; Joh. XVI. 13—15. dat hy getuigd; Joh. XV. 26. dat hy toekomende dingen openbaart; 1 Tim. IV. ï. dat hy de diepten Gods onderzoekt; 1 Cor. II. 10. dat hy de Dienaars vart het Euangelie zendt; Hand. XIII. 2. XX. 28. dat hy gaaven uitdeelt 1 Cor. XII. 11. Maar de eigenlyke meeniïig van deeze niet welbegreepene plaatzen komt alleenlyk hier op uit: Joh. XIV. 26. wordt alleenlyk melding gemaakt van eene Goddelyke onderfieuning of van eenen Goddelyken Byftandp. 529. 530; zo ook Joh. XV, 28. de Trooster ^ (mameiyk) de geest der waarheid , die van den Vader uitgaat, die zal van my getuigen, dat is „ die Goddelyke Byftand zal, door het verrichten van wonderwerken, getuigen „ van myne Goddelyke zending; en Hoofdft. „ XVI. 13. Hy zal u in alle waarheid leiden" V' 550. „ In alle waarheid leiden, dat is „ „ het rechte Christendom doen kennen" '*' p. 630. 1 Cor. II. 10. -De geest Onderzoekt „ alle dingen, ook de diepten Gods; „ door»deeze $ uitdrukking wordt gezien op de Goddelyke ^ werkingskracht''' waar door Hy verjlaat. p. séïïé  ( 6? ) fl-ï. Van de overige plaatzen Rom. VTII. ift i Tim. IV. i. Hand. XIII 2. XX. 28 en * Cor. XII. 11. vinden wy in het Woordenboek geene melding gemaakt, en fchcinen dus, om daar uit het Goddelyk Pcrfoonfchap van den Heiligen Geest te ftaaven, geene aandacht waardig te zyn. He zelfde Proteftantfchc Godgeleerden meenen ook veel bewys voor hunne Helling te vinden Hand. XV. 28. alwaar het beoordeelen van iets toegefchreeven wordt aan den Heiligen Geest;, men leest er: het heeft den Heiligen geest — goedgedacht; en byzonder voeren zy tot een bewys aan het geen men leest Hand. I. 8. gy zult ontfangen de kracht des Heiligen Geest es, die over u komen zal; alwaar de Heilige geest Uitdrukkelyk van zyne kracht onderfcheiden wordt. Maar de eerfte plaats verdient wederom geene opmerking, en, in de andere, beteekenf kracht des H. Geestes „ het wondcrdaadig ver„ moogen" p. 367. Wyders beroept men zich, op zulke plaatzen j alwaar gefprooken wordt van den Heiligen geest te bedroeven Eph. 30, fmaadheid aan te doen Hebr. X. zCf. te liegen Hand. V. 3; zich verbeeldende, dat dit alles niet, dan van een Perfoen, kan gezegd worden. .Maar zy verftaau den ftyl der H. fchryvers niet; over alle deeze, uitdrukkingen wordt, in het Woordenboek, een', E 2 nieuvr  ( 6S ) nieuw licht verfpreid: „ zulken" zegt dé Hoog*" Ieeraar hesselink „ die de wonderwerken (wel„ ke (naamlyk en Jefus en zyne Apostelen „ verrichthebben, tot ftaavinge van hun Goddej, lyk gezag en Leer) in plaats van aan eene „ Goddelyke kracht, aan de werking van booze „ Geesten, durfden toefchryven, en hen, die „ dezelve verrichtten, fmadelyk bedroeven of „ droefheid veroorzaaken, worden, in den ftyl s, der H. Schryveren , gezegd — H. Geest te bedroeven, fmaadheid aan te doen ,■ te lie„ gen" p. 217. Vermits nu de Heilige oeest niets anders is, dan Goddelyke werkingskracht, waar door Hy verftaat en werkt, is de dwaaling der Proteftantfchc Godgeleerden noch veel groover, wanneer zy den Heiligen Geest houden voor waarachtig God. De plaatzen, welke zytotftaavingvan dit begrip, bybrengen, hebben eenen geheel anderen zin, dan zy tot noch toe meenen. Zy zeggen, dat de H. geest uitdrukkelyk God genoemd wordt Hand. V. 3. Maar, om dat deeze plaats niets in zich vervat, dat eenigen fchyn heeft van bewys voor het Proteftantfche gevoelen, mag men dezelve, in een Uitlegkundig Woordenboek, ongemerkt voorbygaan; en fchoon er in de genoemde plaats geen de minfte melding van ecnig wonderwerk gemaakt wordt, over het welke An«  ( 69 ) 'Ananias den Apostel Petrus fmaadelyk bejegende, is het genoeg, te vveeten, dat den Heiligen geest te liegen betekene" wonderwerken ,, aan de werking van booze geesten toe te fchry„ ven, en hen, die dezelve verrichtten, fmaade„ lyk bejegenen, of droefheid veroorzaaken." p. 217. Men heeft altoos gefield, dat aan den Heiligen' geest Alweetendheid wordt toegefchreeven 1 Cor. II. 10. daar de Apostel Zegt: de geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. Dan de nieuwe Uitlegkunde vereischt, dat Geest alleen zoo veel zegge, als Goddelyke werkingskracht, waar door Hy verjïaat p. 211; of korter geeft het te kennen goddelyk verpand p. 229- 1 Cor. XII. n. wordt, naar de ouderwetfche vooroordeelen Almacht aan den Heiligen geest toegeëigend, als wy daar leezen : doch deeze dingen, (de voorheen gemelde wonder gaaven) werkt een en dezelfde geest; maar deeze plaats, als geene. opmerking waardig, wordt ook, in het Woorden- hoek, geheel voorbygegaan. Zelfs heeft men zich verbeeld, dat de opwekking der dooden aan den Heiligen geest wierdt toegefchreeven Rom. VIII. 11. Hy die Christus, uit den dooden heeft opgewekt, zal uwe fierflyke Lichaam levendig maaken, door zynen Geest, die in u woont. Doch men wist voor heen niet beter; maar nu heeft men geleerd, dat de Geest, in die aange, E 3 haal»  C 70 ) Malde plaats, betekenc de hoop des toekomenden leevens „ Derzelver (Christenen) Lichaam, zegt „ hy (Paulus), blyft den dood onderworpen, „ maar het wordt, als op nieuw, levendig ge" „ maakt, door de hoop des toekomenden lee- vens. Die zelfde Geest zal ook uwe fterve,, lykë (doode) Lichaamen wederom levendig ,, maaken" p. 129. — De Proteftanten zyn ook in den waan, dat bet gedoopt worden in öf tot den naam van den Heiligen geest een Goddelyke ïiulde inlluit Matth. XXVIII. 19; dat de Heili. ge geest 2 Cor. XIIL 13. veronderfteld wordt het voorwerp van aanbidding te zyn; en dat de geloovigen Tempelen van den Heiligen Geest worden genoemd, om dat zy, aan zynen Eere dienst, zyn toegeweid 1 Cor. III. 16. VI. 19. Ondertuslchen zegt gedoopt te worden, tri den naam van den Heiligen geest niets anders dan ,, „ op de belydenis van' den Heiligen Geest " p. 414. naa.mlyk, dat hy de Goddelyke werkingskracht is ' ■ De gemeenfchap ' van den Heiligen Geest 2 Cor. XIIL 13 ,, zou men van de gemeenfchap aan de Goddelyke wondergaaven „ kunnen verdaan. Doch daar Geest ook veel„ maaien betekent Christelyke Leer, of Christe„" lyke Euangelifche geaartheden: zoo kan het ook betekenen het deelgenootfchap aan het j, Euangelie of aan de Euangelifche geaartheden" J)e beide andere plaatzen x Cor. III. 16. en VI.  ( n ) VI. ip. zyn by feenen oordeelkundigen Uitlegi ger van geen belang, en daarom, in het Woordenboek, met het woord tempel, fchoon het zelve, in het N. T. zoo in eenen eigenlyken als overdrachtigen zin, veelmaalen voorkomt% geheel overgeflaagen. Van Gods Beeld, in den flaat der Rechtheid. ,, Beeld, evenbeeld beteekent eigen- „ lyk de afbeelding van iemand. Van hier tot „ onzienlyke dingen overgebragt, om gelykheid j, van hoedanigheden, of ook, om Hechts éé„ ne hoedanigheid, één enkele hoofdtrek uit te „ drukken ; in welken laatsten zin de mensch y, gezegd wordt, naar Gods beeld gefchaapen „ te zyn Gen. I. 26. om daar mede deszelfs „ op perheer scha pp y over de dieren uit te druk,, ken" p. 42. De nieuwe mensch wordt wel gezegd vernieuwd te worden tot kennis, naar het evenbeeld des geenen die hem gefchaapen heeft Col. III. 10. Hier dacht men, wordt gezinfpeeld op de fchepping van den eerden mensch, naar Gods beeld , in de veionderdelJing, dat Gods beeld bedaat in zedelyke hoedaanigheden. Maar , welk een heerlyk Licht verfpreidt de nieuwe Uitlegkunde.' de uitdrukking, naar het evenbeeld des geenen, die hem gefchaapen heeft, betekent ,, in de gelykvprmigE 4 heid  < 79 ) p geleerden, zou de Apostel daar mede te ke«f „ nen geeven, dat de zonde de oorzaak is, „ waarom de menfchen fterven; in welke ver„ klaaring men zou- kunnen berusten, indien „ niet de befchouwing van 's menfchen Lichaam j, ons aan de hand gaf, dat deszelfs famenvoe- h gi»g den dood onvermydclyk maakte. i „ Wanneer men al het geen Paulus, in zyne brieven, aangaande den dood leert, onderling ,', vefgelykt, komt het my zeer Waarfchynelyk „ voor, dat de Apostel niet zoo zeer ziet, op „ het fterven zelve, als zynde eene enkele ont„ bindeng van het lichaam, maar op het bith tere, het angstvallige, 't geen dit denkbeeld 5, in zich bevat ; welke bitterheid des doods „ haaren oorfprong nam, daar uit dat de zondige „ mensch, zonder de toezegging van het Euangelie, „ ontbloot was van de zekere hoop van een „ volgend gelukkig leeven. Sterven beteekent „ dus in den ftyl van Paulus „ „ uit het leert „ ven fcheiden, zonder hoop van een eeu„ „ wig zalig leeven" " van hier fpreekt hy ge„ duurig van de heerfchappy des doods, onder „ de Wet, die over de menfchen geweld oeffen„ de, tot dat zy daar van verlost zyn, door 9, het Euangelie van Christus, die den dood 9, heeft te niete gedaan cl Tim. L io. n. p. »» I23- I24-" — Doch wat het zegge, dat fllea in Adam Jlerven x Cor. XV- 22. kunnen'  ( 80 J pen wy niet bepaalen, om dat de Hoogleeraai van deeze plaats geene melding maakt. De gevolgen der zonde komen voor, onder de algemeene benaaming van den dood Rom. VI. £3- de bezolding der zonde is de. dood. Men is, in de Compendia, gewoon te fpreeken van drieërly dood, den Lichaamenlyken, geesteJyken, en euwigen dood. Maar hetj'onderfcheiden gebruik van het woord dood „ laat zich, » uit de ^gemeene beteekenis, gemakklyk ver„ klaaren, zonder dat men noodig heeft, tot „ de gewoone onderfcheidingen van tydelykèn* „ geestelyken en eeuwigen dood zyne toevlugt „ te neemen; onderfcheidingen, waar van de „ Heilige fchryvers geene melding maaken , „ en die gewoonlyk het kenmerk zyn, dat men ,, anderzins met de verklaaring niet kan te recht komen" p. 128. Geesteiyke dood is, in de H. fchriften, geheel onbekend. Te weeten het woord Dood wordt, volgens het eenpaarig gevoelen der Uitleggeren, „ in een zedelyken zin gebruikt, om daar me„ de, in het algemeen, verderf ongeluk of doode„ lyken (geesteiyke) onmagt te befchryven. „ De voornaamlte plaatzen , waarmeede men „ zulks tragt te fhaven hebben eenen' ande* „' ren zin." p. 125. .  C Si') Van het Middelaars werk van Christus. Naardien 'er geene eigenlyk gezegde verzoening van God noodig was, of plaats heeft gehad, kan men het niet anders dan voor eene dwaaling houden, wanneer de Proteflantca Christus den middelaar van verzoening noemenj Het geheel Middelaars werk van Christus beftondt alleen, in het bekend maaken van Gods Wd. Paullls noemt hem i Tim'. II. 5. eenekt middelaar Gods en der menfchen. „ Maarinwel„ ke betrekking en om welke reden? Dit moetnit » den zamenhang worden opgemaakt, welke in „ den eerften opflag, eenigzins duister fchynt „ doch, myns achtens, deeze is: De Apostel be-' „ veelt, dat er voorbiddingen gedaan worden i„ „ de Gemeente, en wel voor ^menfchen vs i » ook voor de' Heidenen, om dat Gods wil i/ „ met alleen Jotden maar ook Heidenen (alle vol„ ken) zullen behouden worden, vs. 4. want er „ is èèn God „ „ Hy is njef aileen „ „ der Jooden, maar de God en Behouder „ „ der overige volken" " en een middelaar Gods en der menfchen. „ „ Er is ook maar „ „ èèn Goddelyk Afgezant, die als tusfchen „ „ God en menfchen flaat, door welken God » „ zyne beveelen aan het ganfche mensch-s, dom laat bekend maaken" " D 4©8» 4 '*  C Pt > ft kunnen zyn , dat de Heiland, Matth. XX. ,, 28. de Metaphora (Leenfpreuk) ontleend ,, hebbc van de bevryding of loskooping uit „ flaaverny; een Zinnebeeld, waar vtin de H» „ fchryvers zich, in het befchryven van der menfchen Geesteiyke Verlosfing uit zonde en 5, ellende, meermaalen bedienen. Doch, in zul„ ke gevallen, meer met het zinnebeeld, on„ der het welk de waarheid wordt voorgefteld, „ dan met de zaak zelve, op te hebben, „ fchynt tegen alle regelen van goede Uitleg„ kunde 'aan te loopen" p. 468-470. Christus dan heeft zyne ziel gegeeven tot eene verlosfing voor ve-elen; en waar in beftaat die Verlosfing? „ fchoon men, om de kracht der „ fpreekwyze wel te verftaan, het zinnebeeld van „ Vrykooping niet moet uit het oog verliezen, ,, komt evenwel de zaak, welke daar door be,, tekend wordt, op het zelfde uit, welke is, „ „ dat Christus de menfchen van den flaaffcheu „ „ dienst van Mozes, van de zonde, en de „ ,, verdiende ftraffen, bevrydt heeft, zo door „ „ het inftellen van een gezuiverden Gods„ ,, dienst, als door de aankondiging van eene „ „ algemeene vergiffenis van zonden, dat is, „ „ bevryding van verdiende ftraf" " p. 562. Welk een licht verfpreidt dan de nieuwe Uitlegkunde niet, over zinbeeldige Bybel plaatzen,  ( 95 ) zen, in welker verklaaringe onze Godgeleerden dus verre handtastelyke misdagen hebben begaan! Joh. I. 29. wordt Christus genoemd het Lam Gods, dat de zonden der waereld wegneemt. „ De meening van Joannes fchynt men best „ dus te kunnen omfchryven:" „ zie daar den „ „ zagtmoedigen (den geliefde) des Allerhoog5, „ flen! die door zyne leer de zonden uit het „ midden onzer zal weggenomen" p. 142. De H. Schryvers fpreeken dikwyls van eene verzoening , welke zy tocfchryven aan het bloed of den dood van Christus. Maar dit zegt niet anders, dan dat Christus eene algemeene vergiffenis heeft aangekondigd „ gelyk het verzoenen, in het algemeen, gebruikt wordt van het „ „ vergeeven van ongelyk" " „ alzoo wordt het ook tot God overgebragt,' ,, wanneer Hy den menfchen hunne zonden ver„ geeft, wordende aldus deezen gezegd met Goii ,, verziend te zyn, gelyk blykt uit I Kor. V. 19. alwaar de waereld met zich zeiven verzoe- nen , en haare zonden haar niet toerekenen, ,y voor uitdrukkingen van dezelfde betekenis te „ houden zyn, naardien de eerfte, door de laat- fte, verklaard wordt. Het is dan, door de,j ze genadige algemeene kwytfchelding der voor„ heen bedreevene zonden, (ontheffing van ftraf) dior Jefus Christus, uit Gods naam, allen ,> die zich tot het Christendom bekeerden», aanga-  (96 ) „ geboden dat de menfchen wederom met God „ vereenigd (verzoend) zyn" p. 502. „ het „ zelfde leert de Apostel Rom. V. 10. betui„ gende dat de menfchen, vyanden zynde, met. „ God verzoend zvn, door den dood zyns Zoons; „ waar by men hebbe op te merken, (het „ geen ook de natuur der zaake zelve mede,, brengt) dat deeze vyandige neiginge\i, aan de ,, zyde der menfchen, en niet aan de zyde van „ God waaren" p. 582. Met God verzoend worden zegt dan vergiffenis van zonden deelagtig worden „ Onder„ fcheiden zyn, gelyk men weet, de befpiege„ lingen der Godgeleerden, over het Leerlruk „ der Verzoening, welke zich inzonder- ,, heid daar toe bepaalen, of deeze Verzoening ,, kwytfchelding der te vooren bedreeveue zon„ den aan Gods Barmhartigheid en Genade, of „ rechtftreeks, in een eigenlyken zin, aan den „ Dood des Zaligmaakers, als het middel, waar „ door God, als een vertoornd Rechter, weder* „ om, met het ftrafwaardig menschdom, ver* „ zoend is, moet toegefchreeven worden" p. 584. Het eerfle fchynt het verkiesbaarfte, niej: alleen om dat Christus in de H. Schriften nergens voorkomt, gelyk wy by het licht der nieuwe Uitlegkunde reeds ontdekt hebben, als Plaats vervangende Borg van Zondaaren, maar ook  (97 ) ook om dat de vruchten en gevolgen van Christus dood van een geheel ander zoort zyn, dan de verzoening van God, als eenen vertoorenden Rechter. De ,, groote Verlosfer heeft Gods groote ,j Liefde en Barmhartigheid, welke Hy ons door „ het zenden van zynen zoon beweezen heeft, door zynen dood bekrachtigd" het vuurig aandenken daar aan is de eigenlyke bedoeling van het Avonmaal p. 25. Christus heeft ons van den Dood verlost, naam* lyk van het bittere des doods „ van het bittere ,, en angstvallige, het geen dit denkbeeld in ,, zich bevat" p. 123. Dit heeft hy gedaan, door het bekend maaken van een volgend leeven „ Naardien Christus ons een volgend feeu,, wig) leeven heeft aangekondigd, is de dood ,, van zyne kracht beroofd; hy heeft niets bit,, ters voor ons" p. 124. „ Christus heeft •„ de menfchen verlost van de vreeslyke en angst,, vallige voortellingen des doods" p. 276, 279. „ De bittere van den dood hadt plaats voor de ,, de verkondiging van het Euangelie, om dat „ de zondige mensch toen ontbloot was van „ de zekere hoop van een volgend gelukkig lee„ ven" p. 123. Een andere vrucht van Christus dood is de verlosüng' van de fchaduwet; gelyk wy reeds, in het voorbygaan. gezien hebben. G De  C'*0 De dood van Christus moet gevolgelyk niet befehouwd worden ,als de verdienende oorzaekvan de vergeevinge der zonden. Hy heeft dezelve alleen aangekondigd en, door aankondiging wordt men de vergeeving werkelyk deelachtig. „ Dewyl nu het Euangelie Genade,Barmhartigheiden Vergiffenis ,, van Zonden verkondigd heeft,worden de men„ hier door vrygefprooken van ftraf en aldus ge„ rechtvaardigd." p. 41. Dit zal by ons deRechtvaerdiging nader blyken. De Heilige Schryvers fpreeken wel dikmaals van het kruis van Christus, en noemen het gautfche Euangelie het woord des Kruisfes. Doch dit gefchiedt niet , om dat de Kruisdood van Christus , als de verdienende oorzaak van de vergevinge der Zonden en 's menfchen Zaligheid, den hoofdinhoud van het Euangelie uitmaakt, maar ,, omdat de Jooden hem die zulk een fmaadelykc „ doodftraf ondergaan hadt , niet voor hunnen ,, Mesffias wilden erkennen", als ook met „ betrekking tot den ongegronden aanftoot, „ welke deeze fmaadelyke dood voor de Joden s, en Heidenen hadt" p. 377, 37S. Van de Rechtvaardiging. De rechtvaardiging beftaat .in de Vergiffenis der Zonden , welke God, door zynen door-  53 C 99 ) floorlugtigen Afgezant , heeft laten aankondigen en welke de menfchen deelagtig worden, doof hunne toetreeding tot of belydenis van het Christendom. „De.gantfche Leer der Rechtvaardiging, „ waarvan Paulus meerinaalen in zyne brievcra handelt, heeft eigenlyk alleen haar opzigtj 53 op die tyden, toen .God, de voofige tyden der „ onweetenheid overgezkn hebbende, allen zyne ge* ,, nade liet aankondigen. Weshalven zulks al* ,3 leen zien kan op de zulken, die van het Joo* den- en Heidendom tot het Christendom over* „ gingen."p. 481. Pauluszegt wel Rom. III. ai, ^ï, 2^ &6^ Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de Wet _r naamelyk de rechtvaardigheid Gods-, door het geloove va* Jezm Christus, tot allen, en over allen , dit gelooven enz. „ Gewoonlyk worden dee* ze plaatzen zoo verfhan , als of Paulu, „ daarmede hadt willen aanduiden, dat Gods „door Jezus Christus, de ftraffen, welke ,, de menfchen vcidieud hadden, te dóeiï draagen, daardoor zyne Rech vaardigheid b 3, toond had , als welke Rechtvaardigheid ., niet zoude toelaaten , om de zonden der men* „ fchen ongeftraft te laaten : weshalven zy de \ recht vaardigheid G O B S , dk door heè » EuaH'U* ^openbaard is, verklaaren van de 3 RECH?  C i» ) „ of verbetering des harten te zien'' p. 9.. ei2 „ volgends de meening van Paulus Tit. „ is vernieuwing des H. geestes „„ de Leer y, van het Euangelie. ""pag. 217. Van de Heiligmaaking. „ Om alle aanleiding tot verkeerde opvatting „ te vennyden , als of deHeiligmaaking een werk „ of daad zyn zou, die ons vanbuiten aankomt, „ waar door wy heilig gemaakt worden, doet „ men beeter, hiervoor een ander woord te lee„ zen, het geen met de natuur der zaake, en „ met de betekenis der Griekfche woorden, meer „ overeenkomt, als welke duidelyk te kennen geeven ons eigen fireeven naar Heiligheid, naar ee~ „ nen Godvruchtigen leevenswandel. " p. 317,318. Het kan dan wel eens plaats hebben,dat zommige mingeoeffenden eenigzins verleegen raaken met zulke Bybel-texten alwaar de Heiligmaaking,^* hun inzien, befchreeven wordt als eene daad van God, die ons van huiten aankomt by voorbeeld 1 Teslf. V.' 33. alwaar onze Heiliging aan den God des vreedes zeiven wordt toegefchreeven, en 1 Cor. VI. n. alwaar de Christenen gezegd worden geheiligd te zyn, door den Geest onzes Gods. Hoe gaarn zouden zulke mingeoeffenden wel wenfchen uit hunne verlegenheid gered te worden, door eene betere uitlegginge, als zy  C m ) zy, by Protedantfche Godgeleerden, van deeze en zoortgelyke plaatzen vinden. Maar , tot hun ongeluk, zyn deeze plaatzen, als waaren zy van het minde belang, in het Woordenboek geheel overgeflagen. Van de Zaligheid. „ Zoodra men deeze woorden (zaligheid; „ zai.igmaaken, zaligmaaker) hoort, wordt de „ aandagt terdond enkel bepaald op „„ den toe»» » komenden, heildaat , daar de Griekfchc „ woorden wel dikwyls, maar niet altyd, daar„ op hunne betrekking hebben, maar van een „ veel ruimer gebruik en betekenis zyn " p. 657. Het woord zalig maaken is „ ook overgêbragc „ tot 's menfchen zedelyke of Geesteiyke verlosfing „ uit den jammerlyken toeftand, van dwaaling., „ bygeloof, zonde , en hier uit voortfpruitende „ elende, waarin de zo Joodfche als Heidenfche „ Waereld, voor de komst des Heilands, ge„ dompeldlag, in welken gevallen men het »e„ woonlyk Zaligmaaken, en pasfive, Zalig wart „ den vertaald heeft" p. 658. In deezen zin' moeten de volgende plaatzen verdaan worden Matt. I. aï. Joh. XII. 47. Luc. XIX. l0'. ï. Tim. I. 15. x. Cor. 1. ai. Hebr. VII Jak. I. ai. '5' Wy hebben derhalven, als die na de komst des  C i i* ) des Heilands leeven, de Zaligmaaking op deeze genoemde wyze, niet noodig. Onze Zaligwording moet men neemen in den zin van vergiffenis 'van zonden te verkrygen. In deezen zin komt het voor Mark. XVI. 16. daar ,, is zalig wor,, den gefield tegen verdoemd, (veroordeeld, ge,, ftraft worden) en moet dus verklaard worden „ van de vergiffenis der zonden , als het welk ,, over verftaat tegen veroordeeld, oïgeflraft worden" p. 661. Maar het behouden wordenv&n Jooden en Heidenen, die ,voor 's Heilands komst, in dwaaling ,bygeloof, zonde en hier uit voortfpruitende elende gedompeld lagen in een zedelyken zin , was van eenen gansch anderen aart, en „gefchiedde, 3, door ,,„de toetreeding tot het Christendom"" „ en (hier van daan) betekent zalig of behou„ den worden, wat den zin betreft, dikwyls 3, het zelfde als een Christen worden, en zalig „ maaken, zoo veel als, tot Christenen maaken" p. 661. Dusdaanig eene uitlegging moet men geven vandevolgendeBybelplaatzën. — aTim.I. o. ,, Die ons heeft zalig gemaakt ,,,, tot Christenen ,„, gemaakt heeft""— „Hand. XII. 14. Door „ welke gy zult zalig worden en al uw huis ^„ waardoor gy en uw gezin tot het Christen,,„ zult bekeert worden"" — „ Eph. II. 5, 8. ,, Uit genade zyt gy zalig geworden ; uit gej, nade (niet uit hoofde , dat gy om uw voorig ' ■ J5 ÜL  C m° ) gewoonte zynes volks. Schoon het dan waar moge zyn, dat de Heilige Schryvers', hier en daar, in de taal met philo en josephus , overeenkomen ,• men zal evenwel lang moeten zoeken om , by deezen, eenige overeenkomst in gevoelens te Vinden. Of heeft de Hoogleeraar ook gedacht aan de Schriften der eerfte Griekfche Kerkvaders. Deeze zyn zekerlyk van een aanmerklyk nut, in het beoordeelen der verfchillendeleezingen. Maar. zou het wel geraaden zyn aan eenen aanvanger in de Uitlegkunde, dat hy ophelderingen van Bijbelplaatzen by de Kerkvaders zocht? Daar origenes de eerfte geweest is, die zich op eene letterlyke verklaaring heeft toegelegt, als zynde zeer geoeffend in de fraaie wctenfchappen, en in het Hebreeuwsch geenzins onbedreeven. Erkesti Opusc. Philol. Crit. p. 305. Nu flaa ik het Uitlegkundig Woordenboek van den Heer hesselink op, en lees met aandacht, de verklaaringen, welke de Hoogleeraar van de woorden en fpreekwyzen des Nieuwen Verbonds heeft opgegeeven Ik toets met de grootfteonpartydigheid, alles aan de regeleu der gezonde Uitlegkunde, en ftaa verfteld,over het willekeurige en ongegronde , het welke, in eene menigte van *s Hoogleeraars verklaaringen, heerscht. Ik zr.1 alle misflagcn niet uitvoerig aanwijzen, welke de Anéteur begaan'heeft: alleen bepaal ikmy - to;  C ) tot zommige, welke het meest in het oog 100. pen en voor elk verftaanbaar zyn. Zoo wel verzekerd als ik ben, dat de Heer hesselink «/w/Wj^V/zg- gedwaald heeft , zoo zeker ben ik ook, dat hij het mij ten goede zal houden, wanneer ik, (om 'smans eigene woorden te gebruiken) alles beproeve, met dezelfde vryheid en onpartydigheid, waar mede hy gefchreeven heeft, Voorreden, bi. IX. Afzonderen. Gal. £, 18. God heeft my van myner moeders lyv aan afcezonderd. Wat verftaat paulus door het woord afzonderen ? Het komt den uitlegger hesselink voor „ dat „ dit afzonderen gévbègKjkjw van den Heiligen „ dienst van God in het algemeen kanverftaan wor„ den, om hier mede zynegefchiktheidtotdebe,, diening van het werk des Heeren aan te duiden, „ op gel/ke wys, als Filo heeft: m >MfH -! » ïutrmsur» «vToKf„rifa reeds van den baarmoeder af „ tot een Veldheer gefchikt) Vid. grotius in loc. Dan zoude dit gezegde myns achting beter te famen hangen, met zyne betuiging, in het " naastvoorafgaande vers , volgens welke Hy „ toenam i„ het Joodendom , boven veelen van zynen ouderdom, in zyn gefagte, zynde over„ vloedtg yrerig, voor zyne Faderlyke inzettinH 5 ■ gen .  gen; al het welk getuigde van zyne vroege ,, afzondering tot , en van zynen yver in het 3, werk des Heeren; welke yver echter eerst ver- keerd werkte, tot dat het Gode behaagde zy,, nen Zoon door hem te openbaarcn,vs. i6.(het Euangelium van Christus, onder de Heidenen te verkond/gen) bl. 27, 28. Paulus was dan, van zyner moeders lyve aan, of van zyne vroege jeugd, afgezonderd , voor zoo verre hy eene gefchiktheid had, tot de bediening van het Apostelfchap. Deeze verklaaring is volftrekt flrydig met alle beginzelen eener gezonde Uitlegkunde; ja loopt zelve tegen 's Hoogleeraars eigen Uitlegregels aan, volgens welke hy wil, dat het gebruik , der woorden, uit des Schryvers eigene fchrif ten, het allereerst moet word"" ^pgefpoort; Eu ,zie daar: 1. Zonder het gebruik van het Griekfche woord door afzonderen vertaald óp te fpooren , uit paulus eigene fchriften, beroept onze Uitlegger zi,ch op den Joodfchen fchryver philo. En wie zou niet denken, dat paulus dan ook het zelfde woord als philo gebruikte? Dan deeze bediend zich van het woord ha?rAtt. Maar wy kunnen niet zien , dat het hier deeze betekenis moet hebben,- te minder, om dat het geen wy verder leezen in dat 16 vers, te weeteu \\tt verkondigen van Gods Zoon, door het Euangelium onder de Heidenen, van die openbaaring, waarvan in het begin van het vers gefproken wordt, on-  C 125 ) onderfcheiden, en door het woord op dat, als een gevolg of uitwerkzel van dezelve wordt aange» merkt. Het komt, onzes inziens, veel beter met paulus meining over een, dat wy de overzettinge behouden zynen Zoon in my te openbaaren, op 4at ik denzelven , door het Euangelium, onder deHeidenen zou verkondigen; want toch welk eenen zin zou het hebben, als men paulus liet zeggen , het heeft Gode behaagt zynen Zoon door my te openbaaren, dat is , door my het Euangelium van christus onder de Heidenen te verkondigen? opdat ik denzelven, door het Euangelium, verkondige ? Zou dit geen wartaal zyn? Wy zeg¬ gen God heeft zynen Zoon in Paulus geopenbaard, voor zoo verre Hy hem, door eene inwendige of onmiddelyke openbaaring, waar van de Apostel reeds begon te fpreeken in het 12de vers, onderricht en verzekerd heeft, dat jesus , welken hy vervolgde,zyn Zoon was. Hier van was het gevolg, dat paulus, in weerwil van zyne 011gefchiktheid om Gods zaak te handhaven, zyne vervolgingen niet alleen tegen de Christenen ftaakte, maar ook als een getrouw Dienstknecht van jesus het Euangelium onder de Heidenen verkondigde, met zachtmoedigheid onderwyzende den geenen, die tegenflonden. J3 e-  f Ï26 ) Begin. Luc. I. 2. Joh. VI. 64. VIII. 25. Phil. IV. 15. • Dc Heer Hesselink geeft hier de plaats Joh. I. 1, 2. niet op, alwaar,naar de meening der Sociniaanen, gefprooken zou worden van het begin des Euangeliums. Deeze uitlegging verwerpt onze Hoogleeraar in die plaats; maar is van gedachten, dat, in de aangehaalde plaatzen, het woord begin echter van de grondvesting van het Christendom, zonder tegenfpraak, •moest genomen worden. Dus leezen wy in zyn Uitlegkundig Bock p. 46 , 47 „ Gelyk dit woord „ begin altydzyne betrekking heeft op de zaak, ,, van welke gefprooken wordt, zoo moet het „ ook daarvan zyne nadere bepaaling ontvangen. „ Dus betekent het veelmaalen het begin of de „ grondvesting van het Christendom, Dat Luc. „ h 2. Joh. VI. 64. VIII. 64.Philip. IV. 15 enz. ,, aldus moeten, worden opgevat, lydt geen te,, genfpraak." Maar zien wy hier de fpooren van naukeurigheid , welke men in eenen voorlichter in de Uitlegkunde verwagten zou? De Heer hesselink doet «iet opmerken, dat er een merklyk onderfcheid der uitdrukkingen in de opgenoemde plaatzen is. Luc. I. 2. leezen wy «/%us-: Joh. VI. 64. £ % rekend worden. Aw»woa**»irét Rom. XVI. 23, geeft te kennen , dat er veele jaaren verlopeu waren,- zedert dat paulus een groot verlangen had, om te Rome te koomen. E* xt'1"* Luc. VIII. 27. zegt, dat er een vry lange tyd, verloopen was, zedert de man met duivelen was bezeten geweest. Maar het voorzetzel E» wyst eenen bepaalden tyd aan, op welken eene gebeurtenis'is voorgevallen s> %*vm r« »*if». Matt. XIV. 1. betekent op dienzelfden voorheen gemelden tyd. — Men mag dit kleinigheden noemen; maar wie weet niet, dat daar van dikwyls groote zaaken afhangen ? ten miufteu moet het onderfcheid van uitdrukkingen der oplettenheid niet ontfnappen van iemand, die, zich over zoo veele verkeerde Uitleggingen bedroevende aan anderen betere Lcsfen, in de Uitlegkunde , geeven wil, — De eerfte uitdrukkingen en «t« en «» wyzen ons den tyd aan, hoe lang het een of ander geduurd heeft , en het woordeken 1» den juisten tyd, op welken eene gebeurtenis heeft plaats gehad. Over de fpreekwys t»v welke ten eenemaal van de voorige fpreekwyzen onderfcheiden is , zullen wy even hier na handelen. Doch de voornaame vraag is, of men door bet  ( raS } het woord begin de grondvesting van het Chris* tendom verdaan moet gelyk de Heer hesselink ons, in zyn woordenboek, leert. Wat aangaat de plaats Luc. I. 2. LucASwas voorneemens te fchryven van de dingen, welke omtrent jesus waren voorgevallen. Ten dien einde had hy van voren aan naardiglyk onderzocht alle die dingen, waarvan veelen reeds een verhaal hadden opgedeld, gelyk dezelve hem ook door anderen , die van den beginne zelfs aanfchouwers en dienaars des woords geweest zyn , waren overgeleverd. Dit voorneemen geeft hy op Kap. I. 1, 2. Als wy nu het gefchrift van den Euangelist nagaan, dan vinden wy daarin niet alleen een bericht van het geen Jesus geleerd en verricht heeft, na de openbaare aanvaarding van zyne bediening, nadat hy gedoopt was, waarvan lucas het verhaal ontvangen had van de dienaars des Woords, dat is , van de Apostelen , welke den Heiland geduurig vergezeld hadden; maarwy vinden ook Kap. I en II, een bericht van de Geboorte en eerde jeugd van jesus, welker gefchiedenis den Schryver was overgeleverd, door zulken, die van den beginne zelve aanfehouwers geweest zyn. Maar de Geboorte van chiustus kan niet dan zeer gedrongen, het begin of de grondvesting van het Christendom, genoemd worden. Dé  C 136 3 Godgeleerden dat woord gebruiken. Hy fpreekl alleen, van eene genadige algemeene kwytfchelding der voorheen bedreevene zonden (ontheffing van ftraf) p. 582. — In het Euangelium van Joh.Kap. I. 29 kom: het zelfde woord, als I. Pet. II. 24. insgelyks voor; alleen met dit onderfcheid, dat daar niet het zaamgeftelde woord w»$yn», maar het eenvoudige Q'ps" gcleezen wordt. — En volgens de uitlegging van den Heer hesselink, geeft het te kennen, dat Jesus, door zyne Leer,de zonden uit het midden onzer heeft weggenomen, p. 143. Maar deeze verklaaring kan men niettoepasien op 1 Pet. II. 24. alwaar christus gezegd word onze zonden gedraagen te hebben op het kruis. Christus heeft immers de ontheffing, van de ftraf des zouden niet, op het kruis, gepredikt. Het gewoon gebruik der Griekfche woorden, en de befchouwing van het verband van zaaken , geeft ons eene zeer duidlyke uitleggiug aan de hand— Het woord zonde beteekent, by overnoeining, zeer dikwyls de ftraf der zouden Joh. IX. 41. XV. 22, 24. Het woord draagen, geeft hierte kennen,verdraagen , ondergaan, doorftaan; zoe gebruiken de LXX. het woord &t*$*(iti Num. XIV. 33. Jes. LUI. 11, 12, en het woord E. Rom. V. 2. Door welken wy ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade* De Heer hesselink geeft wel een uitlegging van de uitdrukkieg: door hei geloof toegang hebben tot de genade, dat dit zeggen wil toegang te hebben „ tot de Christlyke Leer, welke ons „ hoop geeft op een beter leeven" p. 270. Maar hy fchynt het woordeken deeze te hebben over het hoofd gezien. De Apostel fpreekt van deeze genade x«t»> tmt», met duidelyke terugwyzing op het geene, waarvan hy in het voorgaande vers gefprooken had. Waar van had hy daargefprooken ? Immers van den vrede met God , welken de gerechtvaardigden uirhet geloof door jesus chris- th4  C I4° ) ïus hebben. Dus fpreekt de Apostel van geen toegang tot de Christlyke Leer maar van ee-. nen toegang tot den vrede en de vriendfchap met God, als een voorrecht, het welke aan den Christenen uit genade, tegen en boven hunneverdienden, vergunt wordt, heilig. Mark. I. 24. Ik ken u wie gyzyt ,(nameiyky de Heilige Gods. Hier van geeft de Hoogleeraar deeze verklaaring ,, Mark. L 24. zegt hy „ wordt chris„ tus de heilige Gods genoemd. Heilige Gods ,, betekent zo veel als groote, voortreffe- lyke Afgezant van God, zie Luc.;, IV. 34. Dus wordt ook Aaron Ps. VL 6. de hei» lige des Heeren genoemd." p, 305. Daar de Uitlegger, zonder de minde bepaaling, fpreekt, kan ik niet anders denken, of hy wil de uitdrukking heilige Gods over al in den genoemden zin genoomen hebben; zooniet, dan zyn zyne uitleggingen van de woorden der Heililige Schryvers zeer onzeker, en moeten den onderzoeker van den Bybelzin noodzaaklyk, op andere plaatzen, zeer verlegen laten; of men mogt denken, dat de zin der woorden in die plaatzeu niet drookt met de gegeevene algemeene uitlegging. Wie kan zichonthouden willekeurigheid en on-  C 141) ongegrondheid toe te eigenen,aan deverklaaringe des Hoogleeraars van de uitdrukking heilig* Goas? Betekent dit zo veel als groote yoortreflvke afgezant, dan moet ik vraagen, al» ik , in eene aanfpraak aan God , lees: uwe Heiligen, geeft dit dan ook te kennen uwe groote voortreflyke Afgezanten Hand. IX. 13. En als pautus Kol. I.26. fchryft; de verborgenheid-diena geopenbaard is aan zyne , (dat is Godheiligen, zyn dan deeze heiligen Gods ook, naar de meeuing van paulus , groote voortreflyke Afgezanten ? De Voorgangers in de nieuwe uitlegkunde kunnen, hoe ongegrond en willekeurig het zy, hier ja op antwoorden. De Hoogleeraar beroept zich opPs. CVI. 16. Alwaar aaron de heilige des Heeren genaamd wordt. Maar wil de Dichter hem door deeze omfchryvinge aftekenen, als eenen groeten en voortref, iyken Afgezant van God? Men heeft, tot dus verre, altoos gedacht, dat aaron de heilige des Heeren genaamt wierdt, 'omdat hy, als Hoogepriester, aan den Heere en zynen plechtigen dienst, was toegewydt. Ik lees Ps. XXXIV. 10. Vreest den heere, gy zyne heiligen, dus wordt daar gefprooken tot heiligen des Heeren; wil de Dichter daar dan ook zeggen: vreest den Heere , gy zyne groote en voortreflyke Afgezanten? Wat al opofferingen moet men niet doen , om gulke uitleggingen aanteueemen! / Maar  ( U2 ) Maar men dient, om de geheele fpeekwys van Heilige des Heeren wel te verdaan ook te weeten ,wat het te zeggen is, eenen Afgezant van God te zyn. De opheldering van deeze bewoording vindt men, in het woordenboek, p. 403. Daar leert men ons, dat deeze benaaming gelyk zy , aan die van middelaar. Maar, op deeze wyze, raaken wy met de aangehaalde plaatzen, noch meer in verlegenheid. Wy zullen dan aaron Ps. CVI. 16". niet alleen , maar ook de Heiligen Gods, waarvan wy leezen Hand. IX. 13 en Kol. I. 26. als mede Ps. XXXIV. 10. alle voor Middelaars moeten houden ; zoo niet, dan zal men echter moeten zeggen, dat het Uitlegkundig woordenboek van den hesselink zeer onnauwkeurig is, en daar het niet genoegzaam den zin der woorden, voor deeze en geene byzondere plaatzen, bepaald, te veel gelegenheid overlaat to t misvattingen j het welk men immers niet verwachten mag, in een uitlegkundig Boek van iemand, die anderen verbeteren , en den Bybelónderzoeker, van het pad der fchadelykfte doolingen, te recht wil brengen. kinderen Gods. Jou. XI. 52. -—opdat hy ook de kinderen Gods, die verfirooicl waren} tot een zoude vergaderen. Door  C143; Door kinderen Godsdie ver/?rooidzyn,moet men, volgens hetwooRDENBOEK,verflaan „alle de zulken „ onder de volken, die wegens hunne goede „ geaartheden, de.gefchiktfte gemoodsgefteltenis „ bezaten, om de leer van het Euangelie aante„ neemen." p. 356 en 357. By deeze uitlegging, dagtik, zou pauIus,die te vooren een Godslasteraar was, een verdrukker, en devoornaamltederzondaaren, Trr. 1.13,15zouden de Christenen de Ephefen, die eertyd* gewandeld hadden naar de eeuwedeezes waereld — Eph. ÏI. 2, 3; zy, die eertyds onwys waaren, ongehoorzaam, dwaalende, menigerlei begeerlykheden en wellusten dienende Tit. 3.; — zouden deeze allen ook behoord hebben tot dezulken „ die wegens hunne goede geaartheden, de ge„ fchikte gemoedsgefteltenis bezaten, om de Leer „ van het Euangelium aan te neemen"? — Of mag men, op deeze wys, niet denken , by de gegevene uitlegging van den Heere hesselink? Waarom wordt dan zyne uitlegginge, tegen zulk eene gedachte , door eene meer nauwkeurige bepaaling van den zin der woorden, niet gedekt ? Dit wordt allerbelangrykst , wanneer men den zin zal ópipobren der woorden, welke de fchryvers van den Bybel bezigen, in het befchryven van dat geene, het welke alïernaauwst verbonden is, met den weg van *s zondaars eeuwige behoudenis. Wat  ( 144 ) Wat zal men zich voordellen van eene Uitlegger, die zulke woorden dikmaals geheel onaangeroerd laat, of, met verdringing van betere, fchoon ouderwetfche verklaaringen, in de bepaaling van den zin dier woorden, ten uiterften onnauwkeurig en zeer oppervlakkig te werk gaat? - Wy zullen zoodanige woorden nu eens ter toetze brengen, en het aan den onbevooroordeelden Leezer ter beflisling overlaaten of het woordensoek, van den Heer hesselink , boven alle anderen, dien roem ook waardig is, dien men hetzelve, zelfs zoo verkwistend, van alle kanten wil hebben toegezwaaid. —— Wy kiezen eens het woord rechtvaardigheid. Hebr. XT. j, Noacn — is gewerden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar den geloove is. Ih het voorige Fragment, hebben wy gezien, welk een nieuw licht de Hoogleeraar verfpreid heeft, over de leer der rechtvaardiging. Het weezenlyke van 's mans redenering komt hier op uit, „ de gantfche Leer der rechtvaardiging, 3, waarvan paulus meermaalen in zyne brieven „ handelt, heeft eigenlyk alleen haar opzigt, op ,, die tyden, toen God, de voorige tyden der „ weetenheid overgezien hebbende, allen zyne gena-  C 145 ) nade liet aankondigen. Weshalven zulks alleen zien kan, op de zulken, die van het joodenen Heidendom tot het Christendom ovcrgin„ gen" p. 481. Niemand kan ontkennen, dat de rechtvaerdiging, welke paulus leert, de rechtvaardigheid des geloofs is — en dat, op die rechtvaardiging, zien alle die fpreekwyzen, welke men in zyne brieven vindt, van rechtvaardigheid uit den geloove, door het geloove, met welke fpreekwys naar den geloove zaaklyk overeenflemt. Naar de verklaaring van den Heer hesselink; heeft zulk een rechtvaardiging, als waar van paulus fpreekt, geen plaats kunnen hebben: want de gantfche Leer der rechtvaardiging, waarvan paulus fpreekt, _ kanalleen zien, op zulken, die uit het Jood- en Heidendom tot het Christendom overgingen;mwT hoe kan PAULUS dan zeggen yaa noach, dat hy is geworden een erfgenaam der recht ■ vaardigheid, die naar den geloove is? Hy heeft immers lange voor de tyden van paulus geleeft; enis immers van het Jood- of Heidendom tot het Christendom niet overgegaan. Hoe neemt de Heer hesselink deeze zwaarigheid weg? De Hoogleeraar gaat, in zyn woordenboek, deeze plaats van paulus flilzwygende voorby, ook op het Artykel erfgenaam, daar ik eenige ophelderinge van deeze plaats te vergeefsch heb gezocht. Niets heb ik daar gevonden, dan, K dat  C '46 ) t*vt?*, , mede door rantzoen overgezet 1 Tim. II 6. Maar wat zegt onze Uitlegger omtrent de aangehaalde plaats? Daaromtrent laat zy zich dus uit: „ intusfchen zou „ het zeer wel kunnen zyn, dat de Heiland -» L „ de  C i ** ) ï't de metaphora (Sinfpreuk) ontleend hebbe van 3, de bevryding of hskooping uit flaaverny; een ,, zinnebeeld, waar van de H. Schryvers zich, „ in het befchryven van der menfchen Geest,, lyke Verlosfing uit zonde en elende, meer„ maaien bedienen. Doch in zulke gevallen, „ meer met het zinnebeeld, onder het welk de „ waarheid wordt voorgelleld, dan met de zaak 3J zeh-e, op te hebben, fchynt tegen alle rege„ len van goede Uitlegkunde aan te loopen'0 p. 468-470. Welk eene heilzaame waar- fchouwing! Dan laaten wy het zinnebeeld eens geheel uit het oog verliezen, en meer op hebben met de zaak zelve. De zaak is dan de verlosfing. Wy ftellen dus het woord verlosfing, in de plaats van het woord randzoen, en leezen op deeze wyze: De Zoon des menfchen is ■— gekomen cm zyne ziel te geeven (zyn leeven op te offeren) tot eene verlosfing voor veelen. Het is dan zeker, dat Jezus zyn leeven opgeofferd heeft tot verlosfing, om, daar door, verlosfing te weeg te brengen. Welk een verlosfing? Wy hebben alles, wat de Hoogleeraar, van de woorden verlosfen en verlosfing heeft aangeteekend P- 559-5Ö3. met oplettendheid, nageleezen, om daar in iets te ontdekken, het geen tot opheldering van deeze plaats zou kunnen dienen. Het voornaamfte, dat wy gevonden hebben, is dit,  heeft, om in de plaats des Zondaars, aan de ftraf vorderende Gerechtigheid van God, als Richter, te voldoen, en dus voor den Zondaar, vryheid van fchuld en ftraf te verwerven. Dan de Hoogleeraar verkiest niet, zich ,, in dit gefchil „ over deeze gewichtige zaak, verder in te gee„ ven, dan tot verklaaring van het Bybelsch „ gehruik van dit woord nodig is" p. 584. Maar de beflisfirig van dit gefchil hangt immers af van de Uitlegging der woorden en fpreekwyze , waarmede die gewigtige zaak, inden Bybel, wordt voorgefteit. Hoe kan dan iemand, die een Uit* ligkundig woordenboek fchryft, waardoor hy den zin verklaard der woorden, welke, in den Bybel gebruikt worden, zich buiten dat gefchil houden? Dat de Hoogleornar zich wel degelyk ingelaa* ten heeft, in het beflisfen van het gefchil, kan men ligt bemerken, als men deeze en geene gezegden van hem, in zyn woordenboek, met elkanderen zaamengevoegt en vergelykt. Op pag. 486 zegt hy, Gods Rechtvaerdigheid is zyne Goedertierenheid jegens alle menfchen , het zy Jooden , her zy Heidenen. Derhalven moet God niet befehouwd worden als een Richter, wiens gerechtigheid van den Zondaar rechtvaerdige ftraffen vordert. Neen. „ Het heeft geen waarfchynlyk„ heid (wordt er p. 487 bygevoegd) dat de A5, postel het oog gehad hebbe op Gods Recht* yaer»  O 74) . ff vaerdigheid, betoond , door bet ftraffen der „ zonden, in den perfoon van Christus, gelyk ,, men het gewoonlyk opvat, maar op Gods onbe~ ,*, petkte Liefde jegens allen, in hetvergeeven van „ dezelve, door het Euangelie." Wy zyn dan, ■met God verzoend, of de Jooden, die Christetenen wierden, verkreegen de vergiffenis van zonden, volgens de gedachten des Hoogleeraars, door het Euangelie, en volgen s de meening van paulus, door den dood van Gods zoon. ■ Hier moet ik blyven vraagen, wat heeft dan de dood van Gods zoon, in dit geval, uitgewerkt? Hoe befchouwt de Apostel den dood van christus als een middel, om vergiffenis van zonden te verkrygen ? Wy zouden hier noch verfcheidene plaatzen kunnen byvoegen, waarin melding gemaakt wordt van het geene christus gedaan heeft, om den mensch de bevrydinge aan te brengen van de Goddelyke ftraffen; by voorbeeld Rom. IV 25 1 Cor. VI. 20. Gal. III. 13. Eph. i. 7. V. 2. 1 Tim. II. 5. Tot. II. 14. Dan zommige van deeze plaatzen gaat de Hoogleeraar, met een diep ftilzwygen , voorby; terwyl men, met veel moeite, naar zyne gedachten over de andere plaatzen zoeken moet. Rom. IV. 25 fchryft de Apostel Jezus is o~ vergeleverd, om onze zonden, en 1 Cor. VI. 20. fchryft hy: gy zyt diere gekogt. Wat de Heer hes»  ( '75 ) hesselink door deeze fpreekwyzen verftaat, kan men niet ontdekken; want van deeze beide plaatzen verkiest hy in het geheel niet te fpree-ken. Dan welk eene opheldering krygen wy van het geene wy leezen Gal. III. 13. christus heefs. ons verlost van den vloek der Wet, een vloek gewor-, den zynde voor ons? • > Wy ftaan eens toe, dat voor ons hier zoo veel zegge als ten onzen nutte j, maar wanneer, hoe en tot welk een einde is christus voor ons, ten onzen nutte, een vloek geworden? ,, In welken zin zulks te verftaan zy'* zegt de Heer hesselink p. 560. het is reeds „ verklaard, hoe hy Christus heeft voor ons zonde ,, gemaakt, onder het Woord maaken: en pag. „ 506. volgens de Leervvyze des Apostels, laat het zich begrypen , in welken zin Gat. III. 13 „ Christus gezegd wordt ons (Jooden) verlost te hebben van den vloek (de ftraf) de Wet, ter,, wyl Hy voor hun een vloek geworden is, ,, dat is: „ „ als een overtreeder der Wet ver* „ ,, oordeeld is" „ In welken zin nu Christus „ door de Wet voor de Jooden veroordeeld is, „ volgens de Leer van Paulus, heb ik reeds aan,, getoond by de verklaaring der fpreekwyze, tot „ zonde maaken, onder het opfchrift maaken, ,, waartoe de Leezer geweezen wordt." ■ Ik lees, begeerig naar onderrichting van eenen oordeelkundigen Uitlegger, in het woordenboek^ on-  snder het opfchrift maaken p. 305-399. e« vind daar dit volgende: „ Het groote Leerfiuk, „ waar op Paulus hier en elders aandringt, is de „ ,, -affchaffing der Mofaifche Wet"" en dus „ ook „ „ de wegruiming der ftraf of veroor- „ „ deeling, welke zy dreigde" " Nu heeft „ God de zaaken zodaanig gefchikt, dat Chris„ tus van de Jooden, als een overtreeder der „ Wet, veroordeeld is, en aldus de vloek (de „ ftraf; der Wet verdraagen heeft, en de Chris„ tenen, (uit het Joodendom) kunnen dien vol„ gens aangemerkt worden, even als of zy al„ len , ter oorzaake van de Wet, geftorven, en p, aldus der Wet afgeftorven zyn." . Alswy deeze Uitlegging wel verftaan, dan heeft Christus den vloek (de ftraf) der Wet verdraagen , en wel als Plaatsvervanger, of, gelyk men anders zegt, als Borg, voor en in de plaats der Christenen uit het Joodendom, .hoe zullen die anders .kunnen aangemerkt worden, even als of zy ellen ter oorzaak van de Wet geftorven waren. Maar hoe ? heeft dan ook het woord cia-fg voor hier de betekenis van in de plaats? Volgens den Heer hesselink moet dan Gal. III. 13. verklaard worden uit het geen Paulus fchryft 2 Cor. V. 21. alwaar God gezegd wordt, Christus tot zonde voor ons gemaakt te hebben: maar Paulus voegt daar ook by, op dat wy zenden worden rechtvaerdigheid Gods in Hem. — WTat  ( *77 ) Wat wil de Apostel, met dit byvoegzel,te kén «en geeven? Dit kunnen wy, by gebrek Wd opheldering, niet bepaalen. ts het we,.g des Hoogleeraars dan ook een volleedig t////^ kundig woordenboek, op wiens geleide, mcH den waaren zin der fchlyvers van het N. Vera bond kan opfpooren? Omtrent de meening van paulus ËPHi i. $ laat de Hoogleeraar ons eeven onzeker. ' U christus, zegt de Apostel, hebben wy de verlojfing door zyn bloed, naamlyk de vergeer Inge der zonden, naar den rykdom zyner genade i God dan openbaart wel den rykdom zyner genade, in de vcrgeeving der zonden, maar het bloed van Christus moest 'er tusfchen beide ftooméh; Wat doet nu het bloed van Christus, tot d2 vergeevinge der zondén? Omtrent deeze gewichtige vraag vinden wy geene oplosfing: alleenlyk lees de, irl het woordenboek, p. f\ v d ■ , „ het /.Wdikwylshet zelfde als Wbetékcïit j zo wordt de verzoening, 0f de vergiffenis der' „ Zonden, ook meermaalen aan het blóed van „ Christus toegefchreeven (in welken zin dit té „ verdaan zy, zie beneden op het woord vers „ zo.ning)." Nu dacht ik, zat myne begeerte om te wceten, waarom de verzoening aan het bloed of aan den dood van christus wordt toe^ fchreeven, haast voldaan worden. - lk zö^ OP het artykel verzoen,ng de beantwoording M Vail  ( 178 ) van die gewigtige vraag; ik lees en herlees alles, wat de Hooglceraar by dat woord heeft aangetekend, maar ik vind niets en kan dus onverrichter zaake, in de uiterfte onzekerheid, weder te rug keeren. Wie zou niet onvergenoegd over zulk een te leurftelling worden? Eph. V. 2. fchryft Paulus : christus heeft ons lief gehad en hem zeiven voor ons overgegeeven, tot een offerande en flachtoffer Gode, tot eenen welriekende reuk. klier by vraag ik, op nieuw, in welken zin heeft christus zich voor ons overgegeeven tot een offerande en een flachtoffer ■x$*?$o°<*>i >&\ êu dat gy zoudt vernieuwd worden in den geest uwes gemoeds. ïn Rom. XII. 2. leezen wy : wordt veranderd, door de vernieuwing uwes gemoeds. ——— Wy laaten het aan elk Bybelleezer over om te oordeelen, welk eene meening men paulus toefchryft, als deeze fpreekwyzen, naar de Uitleggingen van den Heer hesselink, verklaard moeten worden , volgens welke vernieuwd worden betekend , een Christen worden, iemand zyn, die belydenis doet van den Christelyken Godsdienst. Tit. III. 5. fchrvfn de Anostel: Hy heeft ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte, en vernieuwing des Heiligen Geests. Volgens de uitlegkundige aanmerkingen van den Hoogleeraar, betekent het bad der wedergeboorte den Doop p. 36. Het woord wedergeboorte geeft te kennen eene zedelyke herfchepping p. 204. God heeft ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte is dan te zeggen „ God heeft ons behou,, den, verlost p. 36. door den Doop der ze- „ delyke herfchepping." Hoe duidelyk is nu alles!!! Maar wat betekent de vernieuwing des Heiliget Geests? Hier kan de aanmerking  < 2c3 ) king,dat vernieuwen beteekent, een Christen worden enz. in het geheel niet worden toegepast. Trouwens p. 117 geeft ook de Hoogleeraar eene geheele andere verklaaring van deeze uitdrukking, zeggeude : „ Tit. III. 5. is vernieuwing des hei„ ligen geests de Leer van hetEuangelie, waar,, door de menfch van het bederf gered en hé- ,, houden wordt." Maar hoe heeft hy daiï p. 563 kunnen fchryven? wanneer men naj, flaat het geen over de benaaming nieuwe mensch , „ by mensch, gezegd is, laat de fpreekwys bad der vernieuwing Tit. III. 5. zig daaruit gereedlyk verklaaren"? III. FR AG-  III. FRAGMENT behelzende Een korte opgaave der meest weezenlyke Leerfluk* ken van het Christendom, welke, door de Doopsgezinde Christenen, gemeenfchap* pelyk men alle Protestanten beleeden worden. D e Doopsgezinde Christenen, of, gelyk zy doorgaans genaamd werden, de Mennoniten, zyn al vroeg, in onderfcheidene aanhangen , verdeeld geweest. Ecu der eerfte oorzaaken van fcheuring, was de geftrengheid in de Kerkelyke tucht ; want reeds omtrent het midden der XVI Eeuw wilden zommigen zulk eene geftrengkeid in de kerkelyke tucht invoeren, dat zy dezelve ook uitltrekten, tot de burgerlyke verkeering, zoo dat echtgenooten zelfs van eikanderen moesten, en niemand, met zulk eenen, die uitgebannen was, eenig verkeering hebben mogt. Anderen waaren, in dit Huk, zagter, en wilden niet, dat de kerkelyke uitfluiting, met eene verbreeking van burgerlyk verkeer, zoude gepaard gepaard gaan. Menno zelfs hieldt den middenweg,  C 2°5 ) weg, maar toen hy bemerkte, dat hy al meede gevaar liep, van uiigeflooten te worden, voegde hy zig by de geflrengen. De geflrengen zyn naderhand Haamingen, en zy, die meer gemaatigd Waaren, Friezen en byzonder Waterlanders, genaamd, naar de landfireeken in welke zy zich onthielden. Maar, om dat dit verfchil, alleen de oeffening van de kerkelyke tucht, en niet de leer, raakte, behoef ik er niet meer van te zeggen. Alleenlyk dient men te weeten dat een twist, omtrent het Jaar 1566 , in Friesland ontflondt, en ook de Vlaamfche en Friefche Doopsgezinden te Amflerdatn verdeelde, „ alzoo men deeze twee foorten,(zegt Wa* genaar Amfterdam in zyne opkomst enz. Vlll " ftuk bladz. 35.) naderhand ontmoet , in twee „ byzondere Veigii.lcii.igcu, h\Pr ter Steede, „ zonder dat men eene andere bekwaame ge„ legenheid tot deeze afzondering weet aantewy,, zen." In het jaar 1581. wierdt er eene vergadering belegd van 12 gemeentens der Doopsgezinden , beftaande alle uit Vlaamingen, om orde te ftellen, op het bedienen der gemeenten, die geen Leeraar hadden. Wagenaar ter aangehaalde plaats bladz. 36. omtrent het Jaar 1600 ontltonden 'er verfcheidene nieuwe fcheuringen. Evenwel maakte een groot gedeelte der gefcheurde Doopsgezinden, in het Jaar 1630, een einde aan  ( 206 ) aan die gefehillen, in een byeenkomst te Amfterdam gehouden. Ten dien einde ontwierpen de Vlaamingen ecJ r.e geloofsbelydenis het Oiyftakske genaamd, die ten grondilage'der vereeniging verftrekken zoude, en veelen der Waterlanders vereenigden zich met hen j 14 jaaren laater deedt men eene nieuwe , maar vruchtelooze pooging tot vereeniging. Hier zalikhct verhaal van wagenaar uitfchryven, om dat het, tot myn oogmerk, byzonder dienftig is „ In het 1644, (zegt hy bl.42,43) „ hadt de vereenigde Duitfche, Friefche , en Waterlandfche gemeente ook eenen voorflag tot „ vereeniging gedaan, aan de gemeente der Vlaamingen, die insgelyks met eenige Fries„ fchen en Hoogduitfche vereenigden. De voor„ flag rustte, op de onderftelling, dat men, in ,, de grondwaarheeden des geloofs, eens was. Da ,, Waterlandfche Gemeente bood aan, over en ,, weeder, in elkanders kerken, verzogt zynde, „ te prediken, aan de gemeene leeden vryheid ,, te laaten, om elkauders predikatiën te hooren; ,, onder eikanderen trouwen, en de egt te laa„ ten bevestigen, daar men goedvondt; ook ,, onderftand te bewyzen aan elkanders armen; ,, terwyl, voor 't overige, de huishoudingen der twee gemeenten onderfcheiden zouden bly- ven. Doch deeze voorflagen, vonden geenen „ in-  C 207) „ ingang,by de Vlaamingen, die niet overtuigd; „ dat men in de grondwaarheeden, eens ware, „ vorderden, dat men daaromtrent, tot nader „ onderzoek, komen zoude, of dat hunne uit., gegeeven Belydenisfen zouden worden aange», noomen; waartoe de anderen niet verftaaa „ konden. De vereeniging bleef dan agter." Wy zien, uit dit verhaal van wagenaar., dat er, op dien tyd, Belydenisfen waaren, onder de Doopsgezinden, waaronder de bovengemelde, het Olyftakje genoemd , door de Vlaamingen ontworpen, byzonder moet geteld worden, als meede dat de voorflag der Waterlanders, tot vereeniging, op de veronderftelling rustte,-Au men, in de grondwaarheeden des geloofs, een was, en dat die voorflag geen ingang vündt, by de Vlaamingen, omdat zy niet overtuigd waaren, van de overeenftemming in de grondwaarheeden) zo dat zy daaromtrent nadet onderzoek, of het aanneemen van hunne uitgegeeven Belydenisfen, vorderden. En werd 'er derhalven byzonder van den kant der Vlaamingen, zeer veel belang gefield, in de grondwaarheden des geloofs , en de daaromtrent uitgegeeven Belydenisfen. Eene nieuwe en bekende fcheuring onrftond er; in het jaar 1662, wanneer de Leeraar gaeenus de haen begon aftewyken van de aangenomen leerbegrippen, waarteegen zich zyn Ambtgenoot samuel apostool, op den predik-  ( aö8 ) dikftoel, verzette. Het ging zo verre, dat Da haan befchuldigd wierdt, van Sociniaanfche dwaalingen te verfpreiden , het welk, by 's Lands placaaten, verbooden was. De zaak kwam, aan het Hof van Holland, daar de haan 14 Sept. 1663 wierd vrygefprooken. Men vindt die uitfpraak van den Hove, by wagenaar bladz, 118, Deeze Leeraar heeft zig dan van dien blaam, gezuiverd. Evenwel apostool zonderde zich, met 600 of 700 Ledematen, van de overige af, en vergaderden in het kerkgebouw de Zon genaamd, De nu gefcheidene gemeenten beweerden beide recht te hebben , op het kerkgebouw by het La?n, en op de kerkelyke goederen, tot dat Burgemeesters uitfpraak deeden, dat het laatstgemelde kerkgebouw zou blyven, aan de party van galenus de haan , om dat deeze de anderen niet uitgeflooten hadden, maar broederlyk verdraagen wilden, Wy zien uit de ze gebeurtenis, dat men, in dien tyd, veel gewicht Helde, in de zuiverheid der geloofsleer, althans afkeerig was, van de Sociniaanfche dwaalingcn. De haan bleef, in zyn post, na dat het Hof van Holland, met volle fatisfacloire kennis goedgevonden had, hem te dimitteeren , en hem voor bevryd te houden , van alle caufatien en befchuldigingen, omtrent Sociiiianery. Evenwel vonden apostool , en die hem aanhingen, goed , ter oorzaak van een ge-  C 2°9 ) gefchil over hét verkiezen van Diaconen, zich van de haan en de zynen aftezonderden. Vervolgens heeft zich de Waterlandfche Gemeente, die haare Vergadering hield by den Tooren, in het Jaar 1668, vereenigd, met de gemeente, die by het Lam vergaderde, onderden naam van vereenigde Flaamfche en Waterlandfche. Doopsgezinde. Dit alles kan men by wagenaar , alsmede by commelin , breeder leezen. —- Het gezegde is genoeg, om te doen opmerken, dat de Sociniaanfche dwaalingen , als daar is, het loochenen van de Drieèenheid, van' de eeuwige Godheid des Zoons, van de perfoonlykheid des Heiligen Geestes , van de verfoening door het Schuldbetaaïend lyden van den Godmensch, van de rechtvaardiging „;* sc««t/c, m~*iü tt„,-5„ ,.„„e„M ve,-dienfien, en dergelyke ; gelyk door alle Protestanten in Nederland, alzoo ook door de Doopsgezinden , ten allen tyden, verworpen en verfoeid zyn. — Hoe zouden ook anders de Staaten Generaal een gunflig getuigenis van de Doopsgezinden hebben kunnen geeven, en ten hunne voordeele fchryven, aan de Overheeden van het Canton Bern, wanneer zy hen befehouwd hadden , als lieden j die de Sociniaanfche dwaalingen zogten tê verfpreiden, dat gelyk wagenaar zegt pag 44. zelfs by Lands Plakaaten verhooden was ? De Misfivan Hun Hoog Mog. aan de Regeeriiig vari O hev  C "o ) liet Canton Bern is gedateerd 15 Maart 1710, en derhalven lang nadat mengalenus de haan, van dergelyke dwaalingen, volgens uitfpraak van den Hove, te onrecht, befchuldigd had, en die zelfde Leeraar, tot onderwyzer of Profesfor, op het Kweekfchool der Doopsgezinden, in de Gemeente by het Lam en den Toren, was aangefteld. Men zie wagenaar bladz. 61. Na dit algemeene, ter handhaaving van de eer der Doopsgezinden, tegen welke men, in Zwitzerland, door verkeerde en valfche berichten, was ingenoomen, te hebben aangemerkt, gaan wy over , om te zien, wat de gemelde geloofsbelydenisfen., of byzonder die, welke het Olyftakje genoemd is, in zich behelzen, betreffende de geloofswaarheeden, welke, door alle de Protestanten , toSon StrclttwKre» , wotcton (Taande gehouden. De Heer h. schyn, een zeer geacht Leeraar onder de Mennoniten, beroept zich in zyne Gefchiedenis der Chistenen , welke in deVereetiigde Nederlanden onder de Protestanten , mennoniten genoemd worden , op eene „ eigene „ belydenis der Mennoniten, welke voor meer „ dan eene Eeuw herwaards (hy fchreef dit in het jaar 1723) van de meeste en grootfte gemeentens der Mennoniten, in dit ons ver„ eenigd Nederland tot een richtfnoervan over,, eenftemming gehouden is geweest" in de voorreden bladz. XXIV. en bladz. XXXVI. zegt hy , „ dat  C ) „ dat alle de Belydenisfen der Mennoniten, die nuvoor meerdan honderd jaaren aangenoomen „ zyn geweest, in aller handen hebben kunnen zyn. Het is bekend, dat de Doopsgezinden, in verfcheidene Gemeentens, onderfcheiden , in alle byzonderheeden niet overeenltemmen, maar evenwel omtrent de Grondwaarheeden, welke alle de Protestanten, ftaande houden, hebben zy geen verfchil. Daarom zegt de gemelde Heer schyn, dat de belydenisfen der Mennoniten niet alleen die men Waterlanders, maar ook die men Vlaamingen, Friesfchen en Eoogduitfchen noemt, alle in het hoofdzakelyke , en de voornaaamfite /lukken des geloofs, onderling gelykluidende zyn, en ten vollen overeenflemmen, Voorreden bl. XLVII. De Heer u. maatschoen, die het weric van SCHYi* uit het Latyn, vertaalt, met aanteekeningen en een Voorbericht vermeerderd heeft, zegt, in de aanteekening by de aangehaalde plaats, dat de Eerw. jan philipsen schabalie dit klaarheeft aangetoont, in zyn pryswaardigboekje,genoemd vereeniging van de principaale Artikelen des geloofs leniger Doopsgezinde Gemeenten, die men noemt Waterlanders, Vlaamingers ,en Duitfchen, gedrukt te Amfierdam by johannes van veen 167-1 in 8vo, en nu onlangs, te weetcn in het jaar 1739 herdrukt by de Algemeene Belydenisfen enzj te Rotterdam,byPieter van Gilst in&vo. 0 2 Nu  C *** ) Nu daar in ftcmmen alle de Doopsgezinden overeen, dat zy de Sociniaanfche dwaalingen , verwerpen. ,, liet is een misver/land dat de Menno' niten Socinianen zyn, in het fiuk der Drieeen* „ heid; immers dus luiden hunne woorden, in „ den Tweeden Artikel der Belydenisfe, — Deeze „ eenige Godt wordt in de Heilige Schriftuur geo* „ penbaard, en onderfcheiden in Vader, Zoon en „ Pleiligen Geest, zynde Drie, en nochtans maar ,, een God. verg. met Art. VIII. Laat iemand „ maar leezen, de Nederduitfche Belydenisfe, „ die de Vlaamfche enz. genaamd word, enden „ 8ften OStober 1626. aan de Gedeputeerden van „ den Hove van Holland , uit den naam der ,, Mennoniten overgegeeven is, en hy zal den misflag deezer betichtinge zoo klaar, als het „ licht der z,onne op den helderen middag, 5) ontdekt bevinden " schyn Voorreeden bladz. „ L. LI. Het is eveneens een misverftand , om de zachte uitdrukking van den braaven schyn te behouden , dat de Mennoniten Socinianen zyn, in het Huk der Godheid van Christus. „ Immers dus „ fpreekt het Achtfie Artikel der Belydenisfe, van „ de menschwording des Zoons Gods: — God heeft „ zyn eeuwig woord of Zoon, uit den Hemel ge- zonden,— alzoo dat de Eeuwige Zoone Gods ,bly„ vende, dat Hy te vooren was, te weeten God, „ en Geest, geworden is,dat Hy niet was, naa* „ ment'  ( ai6 ) op welke, (gelyk de Heer schyn zegt, gefckiedenis der Mennoniten, i deel bladz. 162) hunne vryheid van Godsdienst-oefeningen in ditVadeland, gegrond en gevestjgd is. Daar in betuigen zy te gelooven en te belyden , na het getuigenis van Gods woord, de leer der drieenheid, zo dat de Vader een waare Vader des Zoons is, van welken de zoon , op eene onbegrypelyke wys, van eeuwigheid is uitgegaan , daarom ook de Zoon een waare Zoon des Vaders is, dat ook de Heilige Geest, voor zoveel Hy van den Vader, in den naa-. me des Zoons, uitgaat, of gezonden wordt, een ander is, als de Vader of de Zoon. fVy gelooven , zeggen zy, dat de Zoon en de Heilige Geest met den Vader een zyn, welken eene en dezelve benaaviiuge Gods in de hoogfle betekenisfe, en dezelve Goddelyke eerdienst. "» sphnnr^namhp.id toebehoort. Van jesus christus , betuigen zy te gelooven en te bekennen, dat de Zoone Gods zyn dierbaar bloed tot vergif enisfe onzer zonden vergooten heeft, en dat hy daarom, de alleen verdienftelyke oorzaa* ke is der Rechtvaardigmaakinge, en der eeuwige Zaligheid. lil. In de korte confessie opgefteld ? October 1630. of Belydenis des Geloofs, en der voornaam/ie ftukken der Chu'stelyke Leere, zo dezelve met kracht van Schriftuur by den geenen, die men, met eenen gemeenen Naame, de vereeniqde Vriefchen en Hoogduitfchsn noemt, geleerdt wordt, yin,-.  vinden wy eene duidelyke vêrklaaring, omtrent de leer de drieeenheid Art. I. Wy gelooven met het harte, en belyden met ,, den monde, dat 'er is Een Eenig, Eeuwig, „ onbegrypelyk, goddelyk weezen, dat-met drie ,, onderfcheidenlyke naamen,God, Vader,Zoon, „ en Heilige Geest genaamd word: Dien wy be„ lyden zo veel onderfcheiden te zyn, dat de „ Vader, voor zo veel als Hy vader is, een „ Ander is, als de Zoon, en de Zoon, voor „ zo veel als Hy een Zoon is, ook een Ander is, als de Vader, en de Heilige Gcpst, voor zoo veel als hy een waare Heilige Geest is, „ ook een Ander is, als de Vader en de Zoon, „ en , hoewel alzoo met Naamen onderfcheiden, „ dat Zy nochtans in Hun Goddelyk Weezen, „ en Eignnfchappon, E«„ E,n;2P ongedeelde „ God zyn." Van christus zyne zending en Ampten leeren wy Art. V, VI, VII. „ Dat de Heere — zynen Eenigen, Eigen, en „ Waaren Zoone tot een Zaligmaaker in de wee„ reld gezonden . heeft; dat Hy gekoomen is, „ om ons van den vloek der wet te verlosfen; „ dat Hy is onze Eenige, Waare, Hooge, Pra„ pheet, Hoogepriester, en Geesteiyke Koning; — „ dat dezelve Heere Jezus Christus, die te Je„ rufalemgekruyst is, Gods eenige en eigen Zoon s, geweest is, en dat wy alzoo Gode verzoend O 5 zyn,  Cs.8) ., zyn, door het bloed en den dood van zynen „ Zoone." De vergeeving der Zonden wordt aan de verzoening en voorbidding van den Christus, als den eeuigen Hogepriester, toegefchreeven, Art. XX. „ En wie nu deeze , als wel meede de „ voornaamfte, benevens de andere, gebooden, 6 Leeringen, en Inftellingen des Heeren (in „ zyn Heilig woord nader uitgedrukt) in men„ fchelyke zwakheid zoekt te beleeven , — die zelfde gelooven wy, dat — in de verryzenis „ der dooden in der daad ook zelfs zal bevin„ den, dat hem alle zyne zonden, door de Hei„ lige verdienften, en de troostelyke voorbidding van Christus, vergeeven zullen zyn. IV. Eindelyk beroepen wy ons, op de boven. gemelHf» Tipljrrlpni'c , hcL Otj/iuilju genoemd. In het hoofdfluk, wat het geloof in Christus is, leest men deeze woorden: geloovende van „ harten, dat God in deeze weereld gezonden ,, heeft, zynen eenigen, lieven, en beminden „ Zoon, die van eeuwigheid by zynen Vader „ in groote klaarheid, voor de fchepping der „ weereld van Hem bemind was , hebbende „ groote rykdommen, Gode zynen Vader ge„ lyk zynde. — Daarom alle geloovigeu haaien „ Zaligmaaker, niet als een Schepzel, maar als Schepper, alle Godlyke eer bewyzen--en toe. ei-  C 4ip ) eigenen moeten , gelyk als zy den Vader „ doen." Reeds in het begin van deeze belydenis worde Christus voorgefteld, als de eenige verdienfle* lyke oorzaak van des menfphen rechtvaardlgmaa* king. Ik zou er nog meer kunnen byvoegen, maar het opgegeevene is genoeg, om elk te overtuigen, dat de meeste weezenlyke Leer/lukken van het Christendom, door de Doopsgezinde Christenen , gemeenfchappelyk met alle Protestanten, beleeden -worden. Daarom zyn zy ook altoos* zeer yverig geweest, om de verdenking, als of zy in de grondwaarheeden van het Christendom, de leer der Drieenheid, der godheid en der genoegdoening Van Christus, van ,k uvu.;5« UtatfUitltoten af_ weeken, mannelyk van zich afteweeren, gelyk uit den Brief van den Eerw. Heer van dorregeest , tegen den Profesfor f. spanheim , de voorrceden van den Heer schyn, en de aauteekeningen van den Geleerden maatschoen, over bekend is. Waarlyk men behoeft alle de voorgemelde Belydenisfen maar te leezen, en men zal bevinden, dat de Leer der Drieenheid met den aankleeve van dien, en der voldoening van Christus voor onze zonden, in dezelve voorgefteld wprden, als hoofdartykelen, welke plegtig betuigd worden. Om  C 220 ) Om deeze reeden kon zig ook niemand der Doopsgezinde Leeraaren in Friesland bezwaard rekenen, over het Formulier, dat by Refolutie der Heeren Gedeputeerde Staaten van die Provintie 8 October 1722. bepaald wierd, om door elk der Doopsgezinde Leeraars, zoo die'ertoen waaren, als die vervolgens zouden aankoomen, eigenhandig onderteekend te worden, dus luidende. ,, Ik OndergefchreevenLeeraar, in deGemeens, te der Mennoniten, verklaar in oprechtigheid ,. des gemoeds, en zonder eenige agterhouding, 3, dat ik gclove w belyde , leere, en voortaan „ gedenke altyd te leeren: „ I. Dat er drie Godlyke Perfoonen in het „ Godlyk weezeu zyn, Vader, Zoon, en Heili- „ ge CrOPüt , pn J»t vKtCc a^ic ondai-fcheidene „ Perfoonen te famen zyn, de eenige, eeuwi„ ge, en waarachtige God. „ II. Dat Christus waarachtig en eeuwig God „ is met den Vader, bezittende alle die God, delyke eigenfchappen, die tot het Godlyk „ weezen behooren, volftrekt van alle eeuwig„ heid, en dat Hy geen God is van den Vader ,, gemaakt. III. ,, Dat de Heilige Geest een waar en „ van den Vader onderfcheiden perfoon is, en „ te gelyk met den Vader en den Zoone aan het zelve Godlyk Weezen deelachtig. „ IV. Dat  C 221 ) „ IV. Dat Christus, God van eeuwigheid zynde , „ in de volheid des tyds waarachtig mensch geworden is, en, als onze Borg, de ftraf onzer zonden gedraagen heeft, en alzoo aan de „ Godlyke Gerechtigheid heeft voldaan, opdat „ wy, uit kracht van zyne verdienften,byGod „ in genade zouden worden aangenomen. NA-  NA-SCHRIFT. G y vraagt mogelyk, waarde Leezer, waarom komen deeze fragmenten zoo laat te voorfchyn? liet fcheen volgens den inhoud der Brieven als of er gevaar by de vertraaging zou zyn. Ja gaarn had ik myn verlangen voldaan gezien, door een fpoedige uitgaaf, dan verhinderingen van menigerlei aart fielden zich in den weg. De drukpers was afgelegen: en andere toevallige omftandighedenhebben veroorzaakt, dat,niettegenftaande de fpoed die men voorgenomen had, met de uitgraaf te mnkon, a^aive nipt perder dan nu heeft kunnen gefchieden; endaar de zaaken en derzelver gewicht toch altoos dezelfde blyven, zal, zo wy hopen, deeze vertraging geen oorzaak zyn, dat wy ons bedoeld oogmerk zouden miafen.      DE GRONDSLAGEN VAN DEN CHRISTELYKEN GODSDIENST^ GEHANDHAAFD en VERDEDIGD; bevattende, feENE DUÏDELYKE WEDERLEGGING VAN ALLE DE ZWAARIGHEDEN, welke door sommige HEDENDAAGSCME VERLTCHTERS TEGEN DIEN GODSDIENST WORDEN INGEBRAGT; Alles behandeld naar de vatbaarheid vaa bngeoefenden. Te Amflerdam by Mi de Bruin, Schalekamp, Èrtët , Brave, v, d. Burg, Saakes, en van Ketteren ; Haarlem C v. d. Aa, Kampman en C. Plaat; LeydenHonkoop,, Onnekink en Her ding i 's Hage Thierry en Menfing, Klis en Zoon, d'Agé en J. Plaat • Rotterdam Hofhout en Zoon^ D, Fis, Cornel' Bothal en Arrsnberg; Utrecht Otterioo ïzerworst eh Terveen' Middelburg IVed. • slbrahams; Dordt Blusfé en van Braam; Groningen Oomkens, Groenewolt en Zuidema; Leeuwarden vanSligh; Siccama en Cahais; Harlingen , v. d. Plaats; Sneek R. Bramma ï en verder aloni.   VOORREDE. W"as er immer tyd, waarin het noodig geoordeeld is geworden, de hand te flaan , aan de verdediging van den Christelyken Godsdienst, mmmer kan dat noodige zo 'dringende geweest zyn dan in onze dagen, waarin de zogenaamde verlichting, niet alleen allerzichtbaarst doorbreekt, maar ook reeds de allerjchadelykfle gevolgen heeft; want men kan met grond zeggen, dat het oogmerk der gewaande Verlichters daar heen fchynt te firckken, om het Christendom in het Naturalismus te doen overgaan: veele bewysredenen kunnen ter [iaavinge daarvan bygebran worden, en het werkelyk ^by brengen van dezelven kan niet anders dan van het hoogfte nut •weezen,voor al wanneer het zodanig gefchiédt, dat de {tellingen der Nieiwe VerJichters daar door geheel ontzenuwd worden ; dan man men z;# vleien meer pylaaren onder het gebouw van den Christelyken Godsdienst te/lellen} dan mag men zeggen de min doorzichtigen waarlyk te verlicht ten; dan mag men hoopen iet krachtigs te hebben toegebragt tot het behoud der zielen van veelen zyner Natuurgenoten; dan mag men der halven verzekerd zyn iet goeds gedaante hebben — het ondermynen van den Christelyken Godsdiensr is tn alle opzichten gevaarlyk, het Jleept zelfs A ^ ge-  fr VOORREDE. gevaar en voor den Staat na zig, want het rukt den band der verpligtingen tot het betrachten van alle deugd naar zig, en maakt, met één •woord, losbandige menjchen; menfchen die zig hoven hunnen waaren (land op aarde verheffen; alle betrekkingen, door God zo wyslyk bepaald, met de voet treeden, en zig der halven ontflaan van pligtbetrachtingen, die dehechtheid der zamenleevinge genoemd mogen worden te gevaarlyker zyn de gevolgen van hut gezegde ondermynen van den Christelyken Godsdienst, daar het minfte gedeelte der menfchen verlicht oordeel genoeg bezit, om het dwaalende te kunnen zien, en 't menschlyk hart maar al te genegen is, om zig van alle gehoorzaamheid en verbindenisfen tot deugd ts onttrekken. Een werk dan, waarin de bedoelde ftellingcn der Hedendaagfche fchadelyke verlichtere, of liever hunne eigendunkelyke en ongegronde verklaaringen van die plaatzen der Heilige Schriftuure, op welken de grond/lagen van het Christendom rusten, by elkander gebragt, en onwederfpreekelyk wederlegd, geheel en al ontzenuwd worden, kan niet nalaaten de goedkeuring van alle Christenen wegtedraagen: zulk een overnuttig werk, waarde Landgenooten! wordt u in de volgende weinige bladen aangeboden; gy ontvangt des daarin een huisboek, dat u by alle aanvallen op uw dierbaar geloof, ten wapen kan verftrekken, en u de middelen aan de hand geeft,om uwe bgftry deren te befchaamen, en uwe harten voor hunne gevaarlyke ft rik ken te beveiligen* Da  VOORREDE. v De pointen waarover gy in dit werk gehandeld vindt zyn, gelyk gezegd is, die geenen, welken gewoonlyk de voorwerpen zyn waarop de bedoelde verJichcers aanvallen: als daar is, de GodJyke ingeeving der Heilige fchrifcen - de Verborgenheden de leer der Drieëenheid ' de onfeilbaarc leiding der Apostelen in hun fpreeken en föhryven — Gods Zoon — de hooge waardigheid des Verlosfers — de Heilige Geest Gods Beeld in den ftaat der rechtheid het zedelyk bederf de oor- fprong en gevolgen van de zonde het middelaars werk van Christus de Natuuren van Christus deszelfs amten de Verzoening de Rechtvaardiging — het Geloof — de verdienstelykheid der Werken . de Wedergeboorte en Leevendigmaaking deHei- ligmaaking de Zaligheid, en meer andere pointen van hetzelfde gewigt. Eene oppervlakkige overweeging van alle deeze leer ft ukken, pleit reeds zeer fterk ten voordeele van een werk, waarin dezelven niet alleenlyk rechtftreeks-geftaafd, maar waarin ook de be- . ftryders van dezelven voor altoos overwonnen worden; en te beter zal nog de waardigheid van hetzelve worden gezien, wanneer men immer in het geval geweest is van door de bedoelde beftryders aangevallen te zyn geworden: by veelen diedat gevaarlyke lot ondergaan hebben is het, de ondervinding leer aart het dagelyks, meer Uetefchryven aan een onwrikbaare gehechtheid aan het geloof hunner Faderen, aan de gronden van dat geloof door de opvoeding in hunne harten geprent, zonder, indien wy ons das mogen uitdrukken, dat hei A. 3 ver-  vi F O O R R E D E. verpand van de waarheid derzelven eenhe he vattmg heeft, daar aan,zeggen wy, is het meer toetefchryven, zo de aanvallers niet getriumpheerd hebben; maar hoe gevaarlyk is deezen itaatl hoe hgt kunnen zulke harten yoor het minst aan V wankelen gebragt worden! en te wankelen is, in de daad, vooral wat geloofspomten betreft, de voorbode van ftruikelen en vallen; maar, na eene korte beoefening van de volgende bladen, zal ook de minst ervaren Christen, zyn en vyand geheel kunnen ver ft aan; zal hy m de vkiendfte triumph kunnen deelen; zal hy het genoegen kunnen jbiaaken van den dierbaaren Christelyken Godsdienst te helpen bouwen, ja zal hy zich bemoedigd vinden om zelfs de vyanden, de beftryders van dien Godsdienst, optezoeken, ten einde zyne krachten teven hen u beproeven.verzekerd z?nde dat hy hen fchaamrood zal doen terugge treeden. . In deftreelende verwachting dat de zamenleevwg weldra veele voorbeelden daarvan zal opleveren, oordeelt de uitgeever deezer bladen, zyne tyd- en Land-genooten, met die uitgave, eenen wezenlyken dienst gedaan te hebben. EER-  EERSTE BRIEF, VAN JHILANTHROPUS AAN BIBLIOP HILUS,. Amict l Gy vraagt my verder, in Uwen geëerden, wat ik oordeel over het woordenboek van den Hoog Geleerden Heer hesselink. Over deeze zaak zal ik wat uitvoeriger zyn. AVanneer ik het eerfte deel geleezen had, dacht ik by my zeiven, hier vindt men een kort uittrekzel van alle de vreemde Stellingen en Uitleggingen, welke de zoogenaamde Nieuwe Hervormers A 4 i«  C 5 ) in Duitschland, zeedert eenige Janren, hebben voor den dag gebragt. Imand myner vrinden had my eens in bedenking gegeven, of het, om onze lieden te waapenen tegen de Leerbegrippen der nieuwe Hervormers, welke in de daad de ziel uit het Christendom willen weg redeneeren, en ook in ons Vaderland beginnen verfpreid te worden, wel eens noodig waare. dezelve met opzet te wederleggen, en of men niet meerder vrugt zou doen,, met enkel de Hellingen der zoogenaamde Reformateurs, volgens hunne eigen woorden, op te geeveu; hy meende dat dit genoeg zou zyn, om de oogen van onze. Landgenooten te openen, en hen te doen opmerken, welke onbegaanbaarheden men, onder den naam van Verlichting, zocht voort te planten, en hoe weinig het Christendom., het welk deeze Schriftverklaarers verdeedigen, van het Naturalismus verfchilt; daar de gewigtigfte Leertakken', en voor al de Verborgenheden, uit dat zoogenaamde Christendom, ten eenemaal verbannen worden. Maar ook zelve deeze moeite kan men nu befpaaren. Wanneer my het tweede deel van dit woordenboek vvierdt ter hand gefield, heb ik my, gehaast, om het zelve te leezen en wierd daar by, in bovengemelde gedachten, noch fterker b'ej yestigd. De Schryver gaat op denzelfden voet vöort, en bevlytigt zich met al zyn vermogen, pver-  19 y 0vcral, om dc gewigtigfte' Leerftukkên van hot Christendom , indien ik my zoo mag uitdrukken, weg te exegetizceren. Ik ben, gelyk Gy weet, zoo fterk, als iemand ter waereld, voor de vryheid in prophetéereni Het llnat aan een ieder vry, die 'er de nbodige kundigheden toe bezit, om de woorden der Heilige fchriften, naar zyn beste inzien, te verklaaren. Deeze vryheid betwist ik aan memand. De Goddelyke Openbaaring is in de taal van menfchen befchreven, en moet derhalven, naar dezelfde regelen, worden uitgelegd, als men gewoon is in het uitleggen van alle menfehelyke Schriften te volgen. Trouwens, indien men Gods woord, volgens andere regelen, dan de aart der taele, in welke het befchreven is, verklaaren moest, dan zou er eene nieuwe Openbaaring moeten gegeeven worden, om de oude te verklaaren. Venr. g c-ampbell The four Gofpels ttmkshited"from the Grek i vol Preface pag. X, XI. temand> die den naam van eenen Uitlegger van den Bybe\ draagen zal, moet de echtheid der Leezingen, in plaatzen, welke betwist worden, onpartydig' eunaar beproefde regelen beoordeelen; hy moet de waare meening, niet flechts van enkele woorden, maar van geheele fpreekwyzen, volgens h« geene aan de taal des Bybels eygen is, overeenkornlHg met het verband der zaaken, den A 5 ftyl  C ™ ) flryl en het oogmerk van den heiligen Schryvtr, oordeelkundig nafpooren, en daar uit de bcfpiegelende en zedelykc Leeringen afleiden. Lccrflelliiigcn , welke niet op deeze gronden gebouwd zyn, mag men, onder de vooroordeelen en valfche begrippen, verwyzen. „ De Bybelfche Exegeet" (zegt de zeer geleerde F. G. C. rutz, in zyne Voorrede tot de Nederduitfche Uitgaave van j. d. michaülis, Inleiding in de G. Schriften van het Nieuwe Ferbond p. XXXI, XXXII. met het hooglle recht^ „ arbeidt, ,, zonder de hulp en den byftand van den Bybel„ fchen Knetiker, te vergeefsch en zonder nut en ,, voordeel, en het fysteem van Theologie is, „ zonder de waare Bybelfche Kritiek, en echte Bybelfche Uitlegkunde, niets meer dan enkele onclerfteïïingen.'''' Men pleegt ons te befchuldigen, dat wy onze Systematilche begrippen in den Bybel indringen, door de Heilige fchriften, volgens de Leerftellingen van het fystema, te verklaaren. Maar dit verwyt is, in de daad, ten eenemaal ongegrond. De vraag is niet, of er geen Systemata zyn, waar in men veronderltelt, dat deeze en geene Bybelpfaaézen van LeerPoikken fpreeken, aan welke de Schryvcrs, op die plaatzen, niet gedacht hebben. Het is ontwistbaar zeker, en wy willen er wel ens zegel aan hangen, dat etgeweest zyn, die meer het getal, dan het gevvigt der  C 14 ) moet dan alleen de Godgeleerdheid, de gewjgcig, fte van alle Wetenfchappen, worden uitgezonderd? - Men zegge niet dat men den Bybcl alleen tot een Leerboek moet nenisn. Het is ja, in zekeren zin het eenigst en beste Leerboek; dan , de Heilige Schryvers l)ehandtlen het geen geloofd en betracht moet worden, niet met opzet, maar by zekere gelegenheden. By voorbeeld,' paulus behandelt, in zyne Brieven , wel veele gewigtige lcerihikken, maar hy fpreekt er alleen van , wanneer de toeftand der Gemeente , aan welke hy fchreef, 0f wanneer twisten en dwaalbegrippen eene nadere verklaaring en bevestiging vorderden. Wat is er nu, als men andere zal onderwyzen, voegzaamer en nuttiger dan dat men de leerdukken opzaamele, en in eene geregelde orde met den anderen verbinde, en, uit dezelve afleide, het geen, by wettig gevolg , daar uit voortvloeit ? - of zal men ook van de Wysgeeren vorderen , die ook hunne zaamenltellen der Natuurkunde hebben, dat zy alle die zaamenuellen wegwerpen , en' in hunne onderwyzingen alleen het groote' boek der Natuur volgen ? Voor het overige is het zeer zonderling , dat men , alleen ten aanzien van Godsdienftige Leerlteliingen , zoo laag valt op de Sy.stemata, dnar deeze zelve Yveraars, wanneer zy de Zedekunde behandelen , geen' zvvaarigheid in het minste maaken om hunne on-  C W ) ondervvyzingen , naar de orde der zaamenftellen, te fchikken. Het behoeft geen betoog , dat een menschlyk werk altoos gebrekkig is ; niemand toch der ftervelingen is onfeilbaar. Wy liaan allen bloot aan dvvaalingeu ; ligtelyk word men door vooroordeelen weggefleept ; ja zelvs de Geleerdften zyn niet boven het geweld der vooroordeelen verheeven , welke dikmaals by iemand fterket Werken, naar maate hy geleerder is. — Wy ontkennen daarom niet , dat er menschlyke byvoegzelen , in de Systemata der Proteftanten, zyn. Maar het is dan ook nu de post der zoogenaamde nieuwe Hervormers, dat zy zoodaani°-e menfchelyke byvoegzelen aanvvyzen , en, volgens de regelen eener gezonde uitlegkunde , betoogen dat dezelve waarlyk zoodaanige zya. In dit geval zyn wy vaerdig , om dezelve oogenbliklyk uit te monfleren. De Vyanden der Systemata mogen derhalven geene machtfpreuken gebruiken, en het geene niet overeenftemt met hunne vooroordelen, voor menfchelyke uitvindingen uitkryten. Of kunnen de zoogenaamde Hervormers door geene vooroordeelen vermeesterd worden? dan moeten zy beweeren , dat zy onfeilbaar zyn en boven alle dwaalingen verheeven.- De hoofdzom derhalven , daar de gehecle zaak op uitkomt , is deeze , dat zy, die geduurig den mond vel hebben van menschlyke byvoegzelen in de God-  C ié ) Godgeleerde Systemata derProteftanten, dezelve* met befeheidenheid, van ftuktotlr.uk, aanwyzen, én, op éeneu beflislenden trant , betoogen, dat zy in Gods woord, niet gegrond zyn. — Dan ik zou er ongevoelig toe komen, om het nut en de noodz-aaklykheid der Godgeleerde zaamenftellen , met opzet, te verdeedigen. Het geen echter thans myn voornemen niet is. Over dit ftuk kunt gy eene uitvoerige verhandeling vinden, in de Nedtrlandfche Bibliotheek IV. Deeh N. 10. p. 289 - 316. van het Mengelwerk Ook heeft de Hooggeleerde van voorst deeze zaak noch onlangs behandeld, in eene Latynfche Redevoering. Van vroegere Godgeleerden zal ik thans geen melding maaken. Ik keer weder tot het Woordenboek van den Heer hes se link.- Er is een hemels breed onderfchcid, tusfchen menfchelyke byvoegzelen, welke men zegt dat in de Systemata der Proteftanten in menigte gevonden worden, (als men dit zeggen dan ook maar, met onvveêrfpreeklykc bewyzen ltaaft) en tusfchen de allergewigtigfte Leerftukken van het Christendom , welke van alle Froteftanten, als de zoodanige, erkend worden ; by voorbeeld, de Leer der Drieëenheid,. Van de eeuwige Godheid des Zoons , en des Heiligen Geestes, van Gods ftraf vorderende gerechtigheid, van de verzoening, welke c n ris t u Sy door zynen dood , heeft te weeg gebragt enz^ Bec*  ( 34) borgenheaen , zoo als zy door de dezelve verftaan dusdaanige Leerftukken, die voor ons geheel duister zyn, geheel buiten het bereik van onze verftandige vermogens liggen, en ,, nochthans voorwerpen van ons geloof zyn" p. 54-5. Zulke Ferborgenheeden zyn, in de H. Schriften, ten eenemaal onbekend. Even zoo is het ook geleegen, met 1 Cor. XIII. 13. Men meent, dat daar drie onderfcheidene Perfoonen, in het Goddelyk Weezen, als voorwerpen van onze Godsdienstige hulde en aanbidding , worden voorgcfteld. Maar men ,, dwaalt; ,, het Griekfche woord Genade" ,, heeft de algemeene beteekenis van „ Gunst, „ Welwillendheid Toegeneegenheid in den heil,, wensch, w\iar mede Paulus gewoon is, ,, zyne brieven te fluiten; alwaar Genade van jFesüs ,, Christus, het zelfde is, als de gunst, de „ toegeneegenheid, fan jfesus Christus'" p. s66. Gemeenfchap van den II. Geest 1 Cor, XIII. 13. zou men, van de gemeenfchap aan de Goddelyke wonderdaadige gaaven kunnen ,, verftaan. Doch daar Geest ook veelmaaleu ,, beteekend Christelyke Leer, of Christelyke, ,, Euangelifche geaartheeden, zoo kan het ook ,, beteekenen het deelgenootfchap aan het Euangelie, ,, of aan" de Euangelifche geaartheeden „ p. 2S8. Paulus fpreekt derhalven niet Van drie onderfcheidene Perfoonen hi het Goddelyk  C 35 > jyïc Weezen, die voorwerpen zouden zyn vari onze 'Godsdienftige aanbiddinge en hulde; maar weascht den Christenen te Corinthen eenvouwig toe, de gunst van ffefus Christus, ds iiefdb. van God, en de gemeenfchap aan de Godlyke wonderdaaaige gaaven, of hel deelgenoot* fchap, het zy aan het Euangelie, het zy aan de Euangelifche geaartheeden. Van geen.'géwigt althans is het bewys, het welk men uit Gal. IV. 6. wil afleiden. God heeft den Geest zyas Zoons uitgezonden in uwe harten, betcckent niets anders, dan God ,, heeft de Leer zyns Zoons (Kind) aan u laatcrt preediken, waar door „ „ wy God hebben leeren „ „ kennen , als onzen liefhebben den Vader; in-* „ „ tegenltelling van een geftreng Opperheer , ,, „ zoo als de Israëliten Hem erkenden" "p. 219; De Apostelen hehheii geene onfeilbaa're 'leiding gehad in hun fprecken en fchryven. Immers de plaatzen, op welken men, ten bewyze hiervan, gewoon is, zich té beroepen, betoogen niets van dien aart, en moeten, volgens de nieuwe Uitlegkunde , geheel anders verdaan worden, Matth. X. 19. 20. verg. Luc. XII. ïi, iz. XXI. 15J0h.XIV.26. XV. 26. XVI. 13.. In deeze aangehaalde plaatzcn, meent men,, dat Christus zynen Apostelen eene onfeilbaaré leiding, iu alle waarheid, beloofd heeft, zoö dat alles, wat zy, over zaaken van den GodsC 2 diensl  dienst, gezegd en gefchreeven hebben, als Goddelyke uitfpraaken, hun door den H. Geest ingegeeven, zou moeten erkend worden. Maar dit begrip is een louter verdichtzel. Matth. X. 19, 10. doet Christus deeze merkwaardige belofte, aan zyne Apostelen. wanneer zy u overleeveren, zoo zult gy niet bezorgd zyn, hoe of wat gy fpreeken zult: want het zal u in dezelve uure gegeeven worden, wat gy fpreeken zult: want gy zyt het niet, die fpreekt, maar ('t is de~) Geest uwes Vaders, m die in « fpreekt. - Hoe deeze belofte, volgens den Heer hesselink, verllaan moet worden, kunnen wy niet bepaalen, dewyl zyn Hoog Gel. heeft goed gevonden, in het geheel, geen melding van deeze plaats te maaken; alleen merkt hy aan, omtrent het woord bezorgd zyn, dat het eene angstvallige be kom mering te kennen geeft. p. 69. De toezegging zelve moet den Hoogleeraar van geen gewigt hebben toegefcheenen. De Hoog Gel. Schryver van het Woordenboek heeft insgelyks de gelykluidende plaats Luc. XII. 11, 12. onaangeroerd gelaaten. Even zoo is het ook geleegen, met de belofte van Christus aan zyne Apostelen, Luc. XXI. 15. Maar de toezeggingen, welke wy ontmoeten, in het Euangelium van Joannes, heeft de Hoogleeraar, in het waare daglicht, geplaatst. Job.  < 37 ) Joh. XIV. 3,6. zegt Christus:^ Trooster} de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in mynen naam, die zal u alles, heren en zal ■u indagtig maaken , alles wat ik u gezegd hebbe, en Joh. XV. s.6. de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van my getuigen* Naar de verklaaring van den Heer hesselink, heeft Christus met die belofte alleen willen te kennen geeven: „ die Goddelyke Byftand zal, s, door het verrichten van Wonderwerken, ge„ tuigen van myne Goddelyke zending" p, 530. De toezegging, Joh. XV. 13. de Geesfder waarheid zal u in alle- waarheid leiden, zegt niet meer dan „ het regte Christendom doen kennen" p. 631. Hand. II. 4. zegt Lucas, dat de Aposte* len, vervuld zynde met den Heiligen Geest, begonden te fpreeken, met andere taaien zoo nis de Geest hun gaf [uit te fpreeken.'In deeze plaats hebben de Godgeleerdea altoos, ecnen byzonderen nadruk gevonden; maar het moet den Oplteller van het woordenboek zoodaanig niet zyn voorkoomen, want hy roert tleze plaats in het geheel niet aan. Zelfs is het geheele woord ceeven, het welk in het Nieuwe Testament veelvuldige maaien, en in zeer onderfcheidene beteekenis, voorkomt, met een diep iiilzwygea geheel en al voorby gegaan. C 3 Fa*  ( 3* ) Van Gods Zoon. Je sus Christus wordt veelmaalen GobS Zoon genaamd, Gods eeniggebooren Zoon, Joh. i. 18. III. 16, 36. i Joh. IV. 9. Gods eigen Zoon, Rom. VIII. 32. Gods geliefde Zoon, Matth. XVII. 5. Maar, (gelyk wy ftraks, op het Artykel over de Leer der Drie eenheid, reeds zagen) de benaaming van Gods Zoon zegt het zelfde als messias, of Koning by uit fteekenheid; ,, fchoon het tevens waar is, dat de benaaming Zoon Gods fomwylen ,, van een ruymer beteckenis is, volgens de ,, eigene, vcrklaaring des Heilands Joh. X. 34, 5, 35> 3<5" P- 675- Het fpyt ons, dat de Hoogleeraar niet goed gevonden heeft, om ons nader te onderrichten, wat die ruime betekenis met zich meede brenge; wy vinden er niets van, in het geheele woordenboek, dan alleen p. 314. alwaar de Profesfor deeze vcrklaaring geeft van het woord heiligen „ de Vader heeft my geheiligd, ,, ,, God heefr „ „ my, tot dit groote werk, afgezonderd, " " het zelfde als, Hy ,, heeft my daartoe in de ,, waereld gezonden, 't geen terltond volgt" — Zou die ruimere betekenis der benaaming Zoon Gods te zyn ook weezen, in de waereld gezonden te zyn? By gebrek van nadere opheldering, -kunnen wy niet, dan gisfen.  C 39 ) „ Da benaaming Eenigsebooren of '„ Eeniggebooren Zoon, komt over een met „ Zoon, en dient, om de liooge waardigheid des „ Verlosfers, en zyne nauwe betrekking tot ,, God uit te drukken. Intusfchen is zy zeer gefchikt, om dit denkbeeld des te meer kracht „ by te zetten, en de groote liefde eh het „ welgevallen, welke God in Jesus Christus ,, heeft, des te fterker uit te drukken, voor „ zoo vérre een eeniggebooren zoon het eenige „ voorwerp der ouderlyke liefde uitmaakt" p, 161. Maar welk een denkbeeld moeten wy hechten aan de hooge waardigheid des Verlosfers, en zyne naauwe betrekking tot God, welke de benaaming van Gods Zoon, en Eeniggebooren Zoon uitdrukt ? Hier laat ons de Uitlegger wederom geheel verleegen. Deeze woorden fchynen ons toch eenige opheldering noodig te hebben. Of zonden zy het zelfde beteekenen, als Goddelyk afgezant, waar van de Hoogleeraar zoo dikwyls gefprooken heeft? Dan hier van, in het vervolg, nader. paulus noemt den Verlosfer Gods eigen Zoon , Rom. VIII. 35. Maar dit gefchied „ om dezelve reden" naamlyk om de groote liefde en het welgevallen het welke God in Jefus Christus hadt, des te fterker uit te drukken, p. 161, C 4 Van  C 40 ) Van de overige plaatzen, waar in van Christus Godcielyk Zoonfehap gehandelt wordt , maak de Hoogieeraar geen opzettelyk gewag. Dit Ichynt ons het woordenboek eenigzins gebrekkig te maaken. Immers wy zouden 's Mans Gedachten wel eens gaern willen.weeten, over'de waare meening der volgende Texten, Joh. V. 1%. daarom zochten dan de Jooden te meer hem te dooden, om dat hy niet alleen den Sabbath brak, maar ook zeide, dat God zyn eigen Vader was, zich zeiven Gok*, even gelyk bi aa kende; . Toh v o o ' * j ' * ■' Jun* v- 23, op dat zy allen den Zoon eer en, gelyk zy den Vader eer endie den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die hem gezonden heeft; — Joh. V. a6. gelyk de Vader het heven heeft in zich zeiven, „Izoo heeft hy ook den zoon gegeeven het heven te hebben in zich zeiven; — J0j,. XIV. 9, IO II. die my gezien heeft, die heeft den 'Vader ge. Zien, - de Vader., die in my blyft, - gelooft my , dat ik in den Vader ben, en dc Vader in my is, In welken zin Christus God zynen eigen Vader noemt Joh. V. i8. wordt in hct heel met verklaard, alleen vinden wy p. i37 over de uitdrukking, zich zeiven Godeevengelyk biaakende , deeze korte aanmerking „ hef 3, is verwisfeld met God zynen Vader noe. n men" (het woord eigen, Christus zeide, dat God  i 41 ■) God zyn eigen Vader was , moet geen beteken^ hebben,- immers men vindt van het zelve hier geene verklaaring) „ of zich voor een Zoon ?» Gods "'itgeeven:' Christus heeft zich dan, niet uitfluitender wyze voor ' de n ' Zoon van God, maar in het algemeen, voor ee n' Zoon Gods, uitgeven. Om nu wel te verhaauj in welken zin Christus zich voor een' Zoon Gods hadt uitgegeeven, worden wy gewcezen «aar het Artykel Zoon, ' zie daar van de betekenis by Zoon, " e„ welke 13 de betekenis van Zoon? „ De naam van "de Zoon Gods ,, wordt Jefus, als den beloofden Mesfias of ,, Koning, by uitltcekenheid gegeeven; cu daarom worden deeze beide benaamingen 'Zoon Gods en Mes/Jas, dikwyls of met eikanderen ,, verwisfeld, of famengevoegd" p. 675. Als wy dan alles, wat de Heer hesseljnk ter verklaaring van het woord de Zoon Gods heeft opgegeeven, wel vergelyken, moet de zin van Joh. V. it. deeze zyn: daar,m zogten de Jooden Jesus te meer te dooden, om dat hy niet alleen den Sabbath brak, maar 00k zeide, dat God zyn eigen Vader was, zien uitgeevends voor een' Zoon van God, of dat het zelfde is, v6or den beloofden messias of Koning, by uitfieekenheid. De Hoogleeraar voegt er by p. 675. „ ook s, noch in andere opzichten is hem deaze naam c $ ) » dat er voor deezen geèn gevaar is, „ „ dat zy immer zullen afvallig wórden" " „ Het is het zelfde als, Niemand zal ze uit „ myne hand, (magt) rukken „ „ zy zullen „ „ voor afval bewaard worden" " welke beide „ fpreekwyzen, in dit zelfde vs. met eikanderen „ verwisfeld, en beide ontleend zyn van fchaapen, ,, die van de kudde afdwaalen en verhoren raa„ ken" p. 557, Eindelyk zyn de Protaftanten fteeds van gedachten geweest, dat a«n Christus Goddelyke eèr en hulde wierdt toegefchreeven, welke aan geen gefchaapen weezen toekomt. Zy meenden dit te moeten befluiten uit Hand. VII. 5$. Heb. 1 6. Rom. IX 1. 1 Cor. I. 2. 1 Tim. II. 7. en Matth. XXVIII. 19. Maar eene algemeene aanmerking zal dit ft.uk, in een gansch ander licht, plaatzen. Zy is deeze: „ wil men het „ aanroepen van den Heer Hand. II. 21. e« „ Rom. X. ia. lever van Jefus Christus verftaah^' D 4 „ m  (56) „ in den door ons aangeweezen zin (van zig-. „ namenlyk in deeze tydsn der bezoeking tot CM * (den Heere te wenden, om aldus behouden te, „ worden^ ook dit, fchynt niet kwalyk te voe■ „ gen, daar de Apostelen meermaalen gewoon 5, zyn, zeer merkwaardige gezegden uit. de IJ. „ fchriften op Christus toe te pasfen, fchoon „ zy aldaar van God gebezigd zyn." p. 9. Wat nu de aangehaalde Plaatzen in het byzonder betreft, deeze heeft men geheel verkeerd begreepen, wanneer men uit dezelve betoogen, wilde, dat aan Christus Godlyke eer wordt toegefchreeven. Ik lees Hand. VIL 59.. zy. fleenigden Stepha* ^«aanroepende en zeggende Heere Jefus, ontvang mynen Geest. Men ' zou denken ' dat daar van Stephanus getuigd wierdt, dat hy den,. Heere Jefus heeft aangebeden. Maar dit is op. verre na zoo klaar niet 3, aanroepen worde fomwylen, in een bepaalden zin gebruikt, „ voor• fmeeken om byfland en verlos ft ng: in deeze ,? betekenis wordt Stehanus gezegd den Heere Jefus aangeroepen te hebben, Hand. VII. --9 „ ahyaar er bepaaldelyk de daad van aanroeping ,, of bidden, zo het fchynt, door te kennen „ gegeeven wordt; ten zy me» liever het. aan„ roepen van Stefanus wil verfiaan van zyne „ openbaare en nadruklyke betuiging, dat "hy £ Jefus Christus vplltandig tot den dood toe bleef  0 heid van hem, die deeze nieuwe Bedeelin»% heeft ingefteld" p. 46. „zo het naast vobrU ë^ndt vers, alwaar van' het" aandoen van i, den nieuwen mensch „gefproken wordt, als * ook het terftond daar opvolgende, bewyst düi„ delyk, dat men door den gcerten, die ge„ fchaapen heeft, den ,, Perfoon van Chrisi, „ tus, als den fnftétler en auteur dér hieu5, „ wen Schepping of verordening (ChristelyH „ ké Bedeeïing)" " te verdaan hebbe" p. 574.' Van het zedelyk bederf. De Proteftantfche Godgeleerden fpreeken van eene algemeene verdorvenheid, een zedelyk be'-' derf, het welk allen menfchen, van natuure zou aankleeven. Maar ook in dit ftuk , is een aahmerklyk'licht opgegaan. Het Zedelyk' bederf kan niet geheel ontkend worden; Want „ Christus heeft 'het gevallen en »> afgeweekeh menschdont', uit deszelfs ellendi„ gen ftaat, verlost" p. 7. Maar deezè verdorvenheid is den menfchen niet 'natuurlyk of aangebooren. De plaatzen, wélk de Prbteltanten, tot daavinge van deeze leer, aanvoeren, worden door hun zêer ' verkeerdelyk begreepen', naamlyk Joh. III. 6. Rom. VIU. 7. Eph. II. 1, 3. Joh. III. 6. zegt de' Heiland, het ' ge 'ène uit vleesck gèbooren it, dat is vleesch. - - Men' dacht,  C 73 | dacht, dat het vleescii, in tegéhïtelling van den Geest, niet de menschlyke natuur, op zich zeiven befehouwd, maar zoo als zy ten uiterften bedorven is, te kennen geeve, uit vergelykig van Rom. VIII, 5, 6, 8. Gal. V. i7. enz; zoo dat de zin deeze zoude weeze „ al wie, ,, uit vleesck, langs den natuurlyken weg van „ voortteeling, gebooren is, die is vleesck, ze„ delyk verdorven van natuure" Maar men ver-' gist zich jammerlyk. Deeze plaats is alleen betrekkelyk tot de Jooden, en moet uit hunne vooroordeelen verklaard worden. „ Die het van „ eene natuurlyke bedorvenheid vaii den mensch, „ oiErffmette, verklaaren, fchynen, op den zaa„ menhang der reden, geen acht te geeven. Ze„ kerlyk waren de Jooden, over het geheel, bedorven van wandel, en hadden alle eene zede„ lyke her fchepping noodig, gelyk de Heiland „ hier ter plaatze leert, doch deeze'woorden „ des Zaligmaakers bedoelden alleen het aan„ tasten van het vooroordeel der Jooden, die „ trotsch op hunne afkomst, meenden recht te hebben tot het Ryk van den Mesfias, het „ welk alle noodzaaklykhcid van verbeetering „ van leevenswyze affneedt; ten welken einde ,, Jefus, Nicodemus, in deeze woorden, te ken„ nen geeft, dat deeze hunne natuurlyke (vleesch» lyke) geboorte (afkomst) hun geen nut aaubragt" p. 2Q5. „ Uit vleesch gebooren'zyn E 5 heeft  < 74 ) „ heeft zyne betrekking „ „ op de natuurlyke „ „ afkomst uit het Joodendom" " het geen „ de Jooden genoegzaam oordeelden, om deel te „ verkrygen aan het Ryk van.den Mesfias, ter„ wyl de Zaligmaaker hun onder het oog bragt, „ dat deeze natuurlyke geboorte hun daar toe „ geen recht gaf, maar dat zy uit den Geest „ moesten gebooren (zedelyk herfchapen) wor„ den" p. 588. Rom. VIII. 7. zegt paulus: het bedenken des vleesch is vyandfchap tegen God. Hier uit hebben de Proteftanten tot noch toe willen afleiden, dat ze}fs de'eerfte beweegingen der gedachten en wilsneigingen van het menschlyk hart (deeze verftaat men door het bedenken des vleesch) diep bedorven en vyandig tegen God zyn, om dat zy zich aan zynen wil niet onderwerpen, noch kunnen onderwerpen, gelyk de Apostel er aanftonds byvoegt. Maar nu weeten wy, dat het bedenken des vleesch niets anders beteekene dan in het gemeen „ alle zonde" p. 583. en deeze is zekerlyk vyandfchap tegen God. Eph. II. 1. worden de zondaers gezegd, dooi te zyn door de misdaaden en de zonde „ het geen „ mede door de ouderwetfche Uitleggers van „ een geestelyken dood, of van een volflaagen „ bederf en onvermcogen ten goede, verklaard wordt; „ daarliet, volgens de gewoone wyze van voor„ ftelling des Apostels, veel gevoeglyker kan ver-  C 75 ) 9, verftaan worden, van de verfchrikkingen dea „ doods voor hun, die geene hope of belofte „ hadden van een toekomend gelukkig leeven" p. 129. Ook beroept men zich op Eph. II 3. en wy •waaren van natuure kinderen des toorns gelyk ook de anderen. Van deeze plaats heeft men zeer ongelukkige uitleggingen gegeeven. Men nam twee onderfreilingen aan, dat natuur beteekent 's menfchen geaartheid, zoo als deeze van zyn geboorte af aan gefield is, en dat Paulus, fpree* kende , met influitinge van zich zeiven , de Jooden bedoelt. Op dien grond bouwde men deeze uitlegging: „ wy Jooden waaren, voor „ onze leevendigmaaking, voorwerpen van Gods „ rechtvaardige gramfchap, uit hoofde van het „ zeedelyk bederf, het welk ons, van onze „ geboorte aankleeft, zoo wel als alle andere menfchen, uit de overige Natiën." Maar „ wilde men deeze beteekenis (van het woord „ natuur) die alleen uit fchoolfche Compendia. „ gehaald is, voor de algemeene aanneemen ; „ zou men denzelfden fchryver zeer tegenftry- „ dige dingen doen zeggen (natuur) „ beteekent in het algemeen, inborst, geaart„ beid, gefteldheid, gewoonte van denken en ban„ delen enz. niet zoo zeer die geaartheid, wcl5, ke alle menfchen gemeen, als wel die geene -■ „ welk« zy, door opvoeding, voorbeelden, leeven s-  C 76 ) venswyze enz. verkreegen hebben, ora „ welke reden dit woord, overeenkomftig met de zaak, waar van gefprooken wordt, op „ onderlcheideue wyzen, moet vertaald wor„ den. Wy waaren van natuure kinderen des „ tooms, gelyk ook de anderen, kan beteekenen „ „ wy Jooden waren wegens onzen „ „ aart, (wyze van handelen, wegens onze zondige leevenswyze; waar van Paulus, „ „ in de voorige verzen gefprooken heeft) „ „ flraffchuldig, gelyk ook de overige vol„ „ keren." " Schoon zulks eenen zeer goe; „ den zin oplevert, fchynt echter de betekenis „ van afkomst hier, misfchien, beeter te voegen; „ het geen, hoewel de zaak op het zelfde uit„ komt, nochtans eenige verandering in den „ zin gee'ft; te meer, daar Paulus eene duide„ lyke tegenflelling maakt tusfchen,, „ Joo„ „ den" " en Heidenen „ „ De zin zou dan „ zyn" " Wy hebben wegens onze natuurlyke afkomst, ten deezen opzigte , geen „ „ voorrecht boven de Heidenen" " p. 417420. Evenwel „ Christus heeft het gevallen en af„ geweeken menschdom, uit deszelfs ellendige» „ flaat, verlost." p. 7. Wat is dan die val, afwyking en ellendige ftaat van het menschdom ? Dit moet gilleen betrekkelyk gemaakt worden, tot den Haat van het menschdom, voor de Prediking van  C 77 5 van het Euangelie. Bood zyn in zonden betee»1 ként ,, den toeftand, welke voor de verkondi„ ging van het Euangelie plaats hadt" p, 93. Toen waaren Jooden en Heidenen afgeweeken en in eenen ellendigen ftaat, wegens de geaartheid welke zy, door opvoeding, voorbeelden, leevenswyze enz. verkreegen hadden; maar daar uit heeft Christus het menschdom verlost, gelyk in het vervolg nader blyken zal. By de Christenen heeft derhalven geen verdorvenheid plaats, noch eenige geneigdheid tot zeedelyk kwaad; alleenlyk zyn er by hen „ zinlyke begeerlyk„ heden, welke ftryden, met het redelyk ver„ mogen" p. fl2l. „ kwaade zinlyke begeer-. „ lykheden" p. 131 Van den oorfprong en gevolgen van de zonde. Men leert, in de fystemata der Proteftantfche Godgeleerden, dat de Zonde haaren oorfprong heeft, uit de eerfte overtreedinge van adam , Men dacht, dat Adam, door zyne Echtgenoote en deeze wederom , door den Duivel, tot de eerfte zonde, verleid was geworden. Men beriep zich op Gen. III. en 1 Tim. II. 14. Maar ,■, die door de Hang, in het Paradys, den Dui„ vel verftaan, gronden hun gevoelen op laates-, re verklaaringen" p. 152. Men meen de, dat de eerfte zonde van Adam de  C 78 ) / «?e bron was van bet zeedclyk bederf, en dat de dood als een gevolg van die zonde moest gerekend worden; men dacht voor deeze meeiring een bewys te vinden, in het geene Paulus fchryft Rom. V. 12. door eenen mensch (adam) is de zonde in de waereld ingekomen,. en, door de zonde, de dood, en alzo0 is de dood tot alle menfchen doorgegaan. Maar, met deeze woorden „ fchynt hy niet eenvouwig te wil„ len aanduiden, dat de zende de oorzaak des U doods is, maar de zin te zyn : „ wegens de 5-, „ zonde, ftrekt de?dood zyne heerfchappy alom5> „ me uit, zoo dat allen onder derzelver ge„ „ weid ftaan, van den eerften mensch afJ „ tot alle volgende geflagten, voor zoo verre ,. ,, zy alle zondaars zyn, en het gevoel van „ „ Goddelyke ftraf in hunnen boezem draa55 3» ge'i" " Dit is bet heerfchen (dwingelandy „ oeffenen) des doods, waar van hy Rom. V. „ 14. 17. 21. en elders gewag maakt" p. 124. 125. Voor het overige is de dood geen ftraf der zonde, maar een gevolg der natunr; en, door den dood, verftaat de Apostel niet het fterven zelfs, gelyk de Proteftanten dit altyd mede gemeend hebben , maar het angstvallig denkbeeld van den dood, het welk onder de Wet plaats had. Te wecten, Paulus „ leert, dat de dood„ door de zonde is in de waereld gekoomen. Volh Sens het bykans eenjiaarig gevoelen der God-  ( 8* ) De geheele Bediening van Christus, al het werk, het welke Hy op aarde, als Gods Afgezant, te doen hadt, beltondt eenvouwig, in het invoeren van eenen nieuwen Godsdienst, en het doen van wonderwerken? want „ zyne hoog„ wigcige bediening is, met andere woorden, „ zyne Bedryven en Leer" p. 334. Van de natuuren van Christus. De Proteftantfche Godgeleerden fpreeken van twee Natuuren, in den eenen Perfoon des Middelaars, welken zy daarom den naam van Godmensch geeven, meenende dat de Eeuwige Zoon van God eene menfchelyke natuur heeft aangenoomen, welke, met den Perfoon van Gods Zoon, zoodaanig vereenig is, dat die beide natuuren zoodaanig en onaffcheidbaar vereenigd Zyn, dat zy maar èènen Perfoon uitmaaken. Maar deeze onverftaanbaare Leer heeft haarea grond, in die oude dwaaling, dat Christus Gods èoon is, in den allereigenlykften zin , eensweezig met den Vader. Men hadt altoos gedagt, dat deeze waarheid der Menschwordinge van Gods zoon geleerd wierdt Joh. I. 14. daar wy' leezen het woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond. Dau,- by het Licht der nieuwe en veel verbeeterde Uitlegkunde, leeren wy, dat deeze plaats eens  ( «3 > «ene geheel andere waarheid aanwyst „ de z"m » is -dus: Het woord (jfe goddelyke Wys~ „ held) heeft, in menschelyke gedaante onder „ ons zyn Tabernakel, (of Tent) opgeflaagen" p. 650. De Proteltanten ftdlen veel gewigt in het bewys, het welke men ontleende uit de bood* ichap van den Engel aan Maria: de Heilige Geest zal over tl komen, en de kracht des Alterhoogflen Zal » everfchaduwen, daarom ook dat Heilige, dat uit u gehoor en zal worden, zal Gods zoon genaamd worden. Luc.' I. 55. £y meenen, dat in deeze woorden eene befchryvinge gevonden wordt van de wonderdaadige ont. fangenis yan de menfchelyke natuur des Middelaars, door den Heiligen Geest, of zoo als andere willen door de Godlyke werkinge van den Zoone van God zeiven. Dan deeze gedachten treeden het fpoor der waarheid byfter; tot het echte «aftand van deeze plaats dient men te weeten , dat overschaduwen „ zo veel is als fo bedekken, befchermen, zynde het denkbeeld „ ontleend van een vogel, welke zyne jongen „ bedekt, met zyne vleugelen" p. 44e . en da{ heilige Gods even zoo veel betekene als groo- te, voortreffelyke Afgezant vm God . " Luc> L 35- het mium (het Gode èn zv„ nen dienst toegewyde) dat uit u gebooren is" P- 3«5- Christus zegt müt dat Hy & ieH  C 84 ) hemel is nedergekomen, dat Hy van boven uit den hemel gekoomen was Joh. III. 13, 31. Maar deeze uitdrukkingen moeten geheel figuurlyfe verdaan worden: want Jefus fpreekt zoo „ om „ hier mede de hooge waarde van deszelfs zen„ ding en leer uit te drukken" p. 20. Men meende, dat van beide de natuuren van den Middelaar , van zyne Goddelyke naamelyk er van zyne menschelyke Natuur, gewag gemaakt wierd 2 Cor. VIII- 9. onze Heere Jefus Christus is om uwent wille arm geworden, daar hy ryk was. De uitdrukking, ryk zyn, dagt men dat, op de oneindige gelukzaligheid zyner Goddelyke natuur, zag, en arm worden, op de diepe verneedering, welke Hy, naar zyne menfchelyke natuur, ondergaan laeeft: Maar men heeft thans geleerd beter, over deeze fpreekwyzen, te denken: ryk zyn „ het geen aangaande Christus „ gezegd wordt, fchynt zyne betrekking te „ hebben op het Goddelyk aanzien, waar mede ,. hy bekleed was" p. 495. Waar in dit Goddelyk aanzien geleegen zy, is boven nader ver* klaardi Van de ampten van Christus. . De Godgeleerden zyn gewoon, te fpreeken, van drie ampten des Middelaars, het Prophetisch het JPriesterlyk en het Koninglyk ampt. Dan dee-  C 85 ) deeze onderfcheiding is in de H fchriften niet gegrond. De zoogenaamde drieampten\\ worden „ Christus, volgens de leer der fchoolen, toe- „ gekend" p. 4Ia. Het gehecJe werk van Chnstus, als Middelaar, komt eenvouwdig uit op de bedienig vznPropheet oï goe-lyk afgezant; „ weshalven het eene vergeeffche moeite der '9» Godgeleerden fchynt te zyn, om alle de „ deelen van deszelfs Koninglyke Bediening $ nauwkeurig te bepaalen, dewyl zy de Heiliii ge fchryvers hier in geheel tot geene voor5, gangers hebben, welke de zoogenaamde drie „ ampten van Christus niet omltandig befchry„ ven, en zich daar en boven, [in de befchryii ving van dit Kóninglyk ampt, van meer of „ min gezogte toefpeelingen moeten bedienen; „ zoo dat, wanneer men, met weglaating deezer* „ allegorische toefpeelingen, op de zaak zelve '» Zlet' men bevinden zal, dat alles zeer ge„ voeglyk, tot de waerdigheid en bediening van „ Propheet of Goddelyk Afgezant, kan gébragt V W0rden- D{t is d<™ ook de reden, waarom » de Godgeleerden zoo weinig met elkandere* „ overeenliemmen, wat tot elk der drie ampten 9, moet gebragt woreen" p. 36g, ' Jefus dan is een Propheet, een Goddelyk Af. gezant, „ i„ den uitneemendften zin van dit woordj niet alleen, gelyk de gewoone Propheet-en, ouder de oude Bedeeling, gekomen F 3  C 86 ) s, om het volk, uit Gods naam, te vermannen^ „ deszelfs zegen of vloek aantekondigen, maar voorzien met volkomen Goddelyke Volmagt, ,, om eenen nieuwen en beteren Godsdienst in „ te voeren, en aldus een ftigter en Bejlierder ,, van eene nieuwe Huishouding of Bedeeling „ te zyn, gelyk Mozes, fchoon op eene min „ volmaaktere wyze, wel eer voor het Israëli„ tifche volk geweest was" p. 459. Het hoofdoogmerk derhalven van Christus Propheetisch ampt was, om eenen nieuwen Godsdienst in te voeren ,, als een Goddelyke Afge„ zant heeft hy dien nieuwen Godsdienst ingc„ field" p. 96. Dit is ook de reden, dat Hy wonderen gedaan heeft tot ftaavinge van de nietiwe leer, ,, welke hy door menigvuldige wonderwerken bekrachtigt heeft, die echter „ Joannes niet behoefde te verrichten, als leeren9, de geen nieuw Leerflelzel van Godsdienst" p. 20. Vraagt men nu, wat behelsde deeze Leer? wat was de inhoud van zyne ,, voortreffelyke w en voorheen nimmer geopenbaarde Leeringen" p. 20? ,, Daar door hebben wy God leeren p, kennen, als onzen liefhebbende Vader, in „ tegenftelling van een geftreng Opperheer, zoo 9, als de Israëütiten Hem erkennen" p. 219. Daar en boven predikte Christus eene uitmun» Und§ Zeedenleer,De bedoeling der Zeedenleer  C 57 ) 'n is, om den mensch van zyne laagen begeer,, lykheden (vleesch") af te trekken, en aan te fpooren tot een hoogeren , voortreffelyken 3, wandel, meer overeenkomende met zyne rej, delyke natuur (den Geest)" p. 221.' De benaaming van priester als ook van hoogepriester „ werdt alleen in den Brief „ aan de Hebreers, aan den Heer Jefus Chris,, tus, gegeeven, en zulks niet Hechts in het „ voorbygaan, terwyl dit onderwerp aldaar op,, zettelyk is behandeld; zoo is het ook alleen „ gemelde Brief, waar uit men hebbe op te „ maaken, in welken zin, en in hoe verre, „ Christus, in gelykheid van het Aaronifche ,, of Levitifche Priesterfchap, een Priester ge- „ naamd wordt. Gelyk het byzondere oog • „ merk der H. fchryvers is, te toonen, dat ,, alles, het welk, op eene zigtbaare wyze, „ plaats hadt onder de Joodfche Bedeeling, op ,, eene, fchoon niet in het oog loopende, ech„ ter veel voortrefpelyker en Geestelyker wyze ,, gevonden wordt, in de nieuwe Christelyke „ Bedeeling, om aldus de Joodsgezinde Chris„ uenen te overtuigen, dat al die plegtige om„ flag van den Joodfche Tempeldienst voort„ aan veilig kon nagelaaten worden, of van „ zelfs vervallen was; zoo moet de ganfche voprftelling vtm het Priesterfchap van Jefus F 4 ook  C 83 ) ',, ook naar deeze regels beoordeeld worden* p. 450. Al wat derhalven de Joodfche Hoogepriester heeft verricht, heeft ook Christus verricht. Het wérk van den eerden was, voor de zonden des volks te offeren en voor hen te bidden Hebr. V. 1. Nnm. XXVII. aI. Dit alles heeft ook Christus verricht, doch niet op eene zigtUare en in het oog loopende, maar ook op eene veel voortreffehker en geesteiyke wyze. Dit is eenigzins moeilyk te verdaan, voor mingeoefende „ De bevatting deezer zaaken ver. „ onderdek eene vry algemeene kennis van de „Joodfche daatjgcdeltenrs, tot de geringde a, byzonderheeden toe, waar van wy heden „ ten dage onkundig zyn, indien wy van dus5, daanig een onderzoek niet byzonder ons werk " gemaaltt hebben" p. 455.; Gelukkig evenwel 1S de bevatting deezer zaaken, voor den Christenen, min noodzaaklyk „ Intusfchen is « dit geheele onderwerp ook niet van dien „ aart, dat het op elk Belyder van Christus ?*» Godsdienst, eene rechtedrekfche betrekking, hebbe" p. 455. In den Brief aan de Hebreers fpreekt Paulus zeer dikwyls van Christus Offerhand*. Trouwens het hoofdwerk van eenen Hoogepriester was gaven en flachtofferen voor de zonde te offeren ÏCap. V. 1. zegt hy: dtar een iegelyk Hoogepriester-.  ( §9 ) ter gefield wordt, om gaven en flachtofferen ,te offeren was het noadzaaklyk, dat deeze (Christus') ook wat hadde,dathy zou offeren. Kap. VIII. 3. Daarom is de offerhande des Lichaams van Jefus Christus eenemaal gefchied: en een iegelyk Priester, ftondtwel alle dagen dienende, en dezelfde flachtofferen dikmaals vierende, die de zonde nimmermeerkunnen wegneemeny maar deeze, éèn flachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeeten aan de rechtehandGods Kap. X. 10-12. Christus is eenmaal geofferd, om veeier zonden weg te neemen kap< IX. 28. Trouwens Hy is eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonden te niet te doen, door zyne zelfs offerhande kap. LX. 2.6. en, met die èène offerhande, heeft hy in eeuwigheid volmaakt, de geene, die geheiligd worde» kap. X'. 14.' Uit alle deeze plaatzen, blykt liet derhalven ten duidelyklten, dat Paulus leert, dat Christus als Hoogepriester ook wat hebben moest, dat hy zou offeren; dat deeze offerhande zyn Lichaam geweest zy; — dat hy zyn Lichaam eenmaal tot een flachtoffer voor de zonden heeft geoffert, en dat hy, met die éène offerhande in eeuwigheid volmaakt heeft die geheiligd worden. Immers „ te willen beweeren dat de dood van „ Christus nergens voorgefteld wordt, als een p offerhande, zulks zou in de daad niets an„ ders zyn, dan de H. fchriften het grootfte r 5 ge-  C 90 ) V, geweld aandoen" p. 143, 144. Maar, in welken zin, wordt de dood van Christus, als een offerhande, voorgefteld? De beantwoording van deeze veelbedoelende vraag hangt af van een rechte bevatting van de natuur der oude Zoenofferhanden „ De Zoenofferhanden gefchied,, den tot afwendinge van verdiende ftraf op „ begaane overtredingen; het welk echter niet „ zoo te verftaan is , als of het vergieten van „ Bloed in ftaat was, Gode te beweegen, om j, de ftraffen af te keeren; maar het was • „ een allerkrachtigst zinbeeld, om den overtree„ der de ftraf, welke hy verdiend hadt, leeven„ dig voor oogen te ftellen; .om hun, langs „ dien weg, te doen begrypen den haat en afkeer, welke God van de zonde heeft, en ,, hun hier door tot waar berouvv en heilig„ heid des leevens op te leiden. Men kan hier „ uit van zelfs afleiden, met hoe veel gepast„ heid de dood des Heilands, welken hy, we,, gens de zonde des menfchen, onderging, een „ offerhande genoemd wordt" p. 422. ■■■ De Dood derhalven van den Heiland, welken hy, wegens de zonde der menfchen, onderging, is eene offerhande, welke hy heeft geoffert, om de ftraf der zonden af te wenden', want de zoenofferhanden gefchiedden ter afwending van verdiende ftraffen p. 196. Dan in welken zin nu Christus, door zynen dood, de ftraffen der zon-  C 90 jonden heeft afgewend, zal ons nader blyken, wanneer wy oyer de Verzoening zullen handelen. De Godgeleerden fpraaken ook noch van het Koiiinglyk ampt des Middelaars, maar „ in de ,, Proheetifche waardigheid of Bediening van ,, Christus is reeds alles .vervat, het welk men „ anderzins tot zyne Koninglyke Bediening pleegt' „ te brengen" p. 450. Van de Verzoening. De Proteflantfche Godgeleerden merken het lyden en den dood van Christus aan, als eea offerhande, door welke Hy de zonde verzoent en ■ derzelven ftraffen heeft afgewendt: zy befchouwenHem, als den plaats vervangende Borg, die in de plaats van zondaaren, alles geleden en gedaan heeft, wat zy hadden moeten lyden en doen, zoo dat zy, daar door, verlost zyn van de ftraffen der zonde en herfteld in de Goddelyke gunst. Maar dit ouwerwetfche denkbeeld van Borgtogt vervalt geheel, door de nieuwe Uitlegkunde, van de plaatfen welke de Proteftanten, tot ftaavinge van hunne leer, by brengen. 2 Cor. V. j>i, zegt Paulus, dat God den Heere Christus, die geen zonde gehad heeft, zonde voqr ons gemaakt heeft. Dit maaken van  (PO zonde voor ons verftondt men altoos in dien zin, dat God den Heiligen Christus, tot een zoenoffer, in onze plaats, gemaakt heeft, door de ftraffen onzer zonde van hem, als onzen plaats vervangende* Borg, te vorderen. Dan dit is een loutere vergisfing. „ De zin is:" God heeft „ de zaaken aldus wyslyk gefchikt, dat Chris„ tus, die geheel vry was van alle zonde, van „ de Jooden, voor ons, als een zondig mensch „ en overtreeder der Wet gedood is" p. 397. Voor ons dat is ten ouzen nutte „ daar ^e „ evengelyk voor iemand, by ons gewoonlyk „ beteekene ten nutte van iemand" p. 314. En welk een nut hebben wy daar van, dat Christus, van de Jooden, voor ons, als een zondig mensch en overtreder der Wet gedood is? Dat nut is hier ingeleegen, „ dat de^hris„ tenen, uit het Joodendom, kunnen aange„ merkt worden, even of zy allen ter oorzaa„ ke van de Wet geftorven, en aldus der Wet „ afgeftorven zyn" p. 898. De zaak komt eenvouwdig hier opuit, het groote Leerftuk, [waarop Paulus hier, en elders, aandringt, is „ „ de affchafïïng der Mofaifche Wet" " en dus ook „ „ de wegneeming der ftraf of ver„ „ oordeeling, welke zy dreigde" " p. 397r Matth. XX. as. wordt Christus gezegd zyn dele te geeven tot een randzoen voorveelen. Dit is zoo veeL te zeggen, als „ zyn leeven opofferen''  C 93 ) p. rT6"9. „ zy, die gewoon zyn, fterker, dan „ anderen, aan te dringen op de figuurlyke „. voorftellingen, zyn van oordeel, dat men „ hier vooral het denkbeeld van Losgeld of „ (equivalent, het geen voor de loskooping bert taald wordt, moet behouden; zoo dat men, j, naar het begrip van deeze Godgeleerden, „ het Bloed van Christus te befchouwen hebbe, „ als een eigenlyk Losgeld gegeeven ter voldoe„ ning of vrykooping van de ftraf, welke de „ Geloovigen, volgens den eisch van Gods ge- „ rechtigheid, moesten ondergaan. : Avrp» „ wordt van de LXX. gebruikt, in de beteke„ nis van Losfing of Losgeld, het geen tot „ vrykooping van flaavcn of goederen moet be* n twld worden, volgens de Wet van Mofes; „- doch op die plaatzen, alwaar van deeze „ Mofaifche Wet van Vrykooping of Losfing „ niet gefprooken wordt, gebruiken dezelfde „ Overzetters deeze woorden, in een ruimeren „ zin van elke verlosfing, zonder dat 'er een „ eigenlyke prys van vrykooping of Losgeld „ betaald wordt, en betekent als dan verlosfer en verlosfing. • Dit is ook het beften- „ dig gebruik deezer woorden by de fchryvers „ der boeken des Nieuwen Verbonds, welke „ het van allerlei Verlosfing gebruiken," zonder » dat daar by een zeker Losgeld kon te pas ?» koomen. —,— Intusfchen zou het zeer wel kun-  ( ioo ) „ rechtvaardigheid van Christus , welke „ ons , door het geloov , wordt toegerekend, ,, op dat wy in Gods gerichte zouden beftaan kunnen. Dusdaanig eene vcrklaaring , fchynt ,, geheel te berusten op eene betekenis, welke „ wy, volgends hedendaags gebruik, aan deeze ,, woorden, gewoon zyn te hegten, die echter ,, onzes oordeels, niet overeenkomt, met het „ liybelgebruik, en des Apoftels meening, vol„ gens welk Bybelsch gebruik, de woorden ,, Rechtvaardig en Rechtvaardigheid een veel rui„ mere betekenis hebben; — betekenende zoo • veel als hiliykheid, goedertierenheid, liefde „ tot de menfchen of iets dergelyks.— Men kan ook hier de Vertaaling van Rechtvaardigheid „ Gods wel behouden, om het des te beter met ,, het voorige te doen famenhangen: doch men „ dient, indien men zulks verkiest te doen, om , geene verkeerde indrukzels te verwekken, „ er by aan te merken, dat Rechtvaardigheid Gods „ hier zo veel beteekent, als Gods eenpaarige ,, Billykheid, Goedertierenheid jegens alle men„ fchen., het zy Jooden, het zy Heidenen. — „ Verkiest men liever Rechtvaardiging te vertaaien , ook dit komt, wat de zaak betreft, op het zelfde uit, daar deeze — niet beftaat in het „ uralFen , maar in het vergeeven van de Zonden. In allen gevalle, hoe men het ook neeme, het heeft onzes oordeels geene waarfchytt" lyk-  ( ioi ) lykheid , dat de Apoftel hier het oog gehad „ hebbe, op Gods Rechtvaardigheid, betoont „ door het ftraffen der zonden, in den Perfoon ,, van Christus, gelyk men het gewoonlyk op,, vat, maar op Gods onbeperkte liefde jegens ,, allen, in het ver geeven van dezelve, doorliet „ Euangelie." p. 4y4—;—487. ,, Dewyl nu het Euangelie Genade, Barmhartig,, heid en Vergiffenis van Zonden, verkondigd „ heeft, wierden de menfchen hier door vryge„ fprooken van ftraf en aldus gerechtvaardigd „ p. 41." Derhalven wierden de zulken, die van het Jood-en Heidendom tot het Christendom overgingen , gerèchvaardigd en verkreegen vergiffenis van zonden , niet op grondder verdienften van Christus, maar door het Euangelie. Rechtvaardigheid Gods ( of dat het zelfde is , Rechtvaardigheid by God, of Gods ontfermende genr.de ,) door het geloove in Jefus Christus. Rom. III. 22. zegt zoo veel als ,, door het Euangelie,'het „ welk den menfchen van Gods genade en ver „ giffenis verzekerd heeft. Door het Euange„ lie wordt de zondige Jood en Heiden vrygefpro„ ken van verdiende ftraf, en door het geloof in Je„ zus Christus ( door het Euangelie) voor recht„ vaerdig , onfchuldig, verklaard, even als een „ Rechtvaardige behandelt p. 247." „ Maar hoe wordt de menfch gerechtvaardigd, „ door de leer van het Euaugeliel ■ Door G 3 „ een  ( 102 ) „ een zeker geloovig vertrouwen op, of omhel„ zing van de verdienden van Jezus, zynen Ver„ losfer, zoodat deeze in deszelfs plaats gedaan heeft, dat hy hadt behooren te doen? Dit „ fchynt geenzins met des Apostels lcerwyzeover ., een te kunnen gebragt worden ; daar de bedoe,, ling van Paulus alleen daar heen liep, om de 5, Jooden, als ook de Joodfchgezinde Christea, nen, die nog veel ophadden met de gerechtigS(i heid uit de Wet, te overtuigen, dat noch Jood, uit de Wet van Mo fes , noch Heiden, s, uit de Wet der Natuur, rechtvaardig, ons, fchuldig, kon verklaard worden, maar dat beiden moesten gerechtvaardigd worden, door de leer van het Euangelie , (door het geloove) als „ welke de menfchen van Gods genadige kwyt„ fchelding der zonden volkoomen verzekerde. Aldus heeft men het in alle die plaatzen op te vatten , alwaar van de Rechvaardigmaaking i3 uit het geloof gehandeld wordt." p. 249,250. Zommige Godgeleerden fpreeken wel van ee«e toereekening van Christus verdienden aan zondaaren, als of zy zelveu die te weeg gebragt Jiadden. Maar „ de toegereekende Rechtvaardig„ digheid, waarvan Paulusfpreekt Rom. IV, ö-3. n was geenzins,vgelvk zommige noordeelen, de „ Rechtvaardigheid van Christus, welke Hy, 9, in plaats der Geloovigen, zou volbragt hebt? feen , en die denzelyen zoodanig wordt toege-t  C i°3 ) ,, reekend, even als of zy dezelve gedaan had„ den ; zoo dat er voor de Geloovigen niet ,, meerder overfchiet, dan deeze verdienlten de „ middelaars op zich toe te pasfen, om aldus, „ in het toekomende Gerichte Gods te kunnen „ beftaan. De Apostel fpreekt alleen van „ het niet ftraffen der Jooden en Heidenen, om hun,, ne voorgaande zonden" welke zy voor hunne „ toetreeding tot het Christendom begaan had„ den. Vraagt men, op wat grond, of door wat „ middel wordt dan de Jood en Heiden gerecht„ vaardigd, of hun de gerechtigheid toegerekend? „ Wy antwoorden , door het Geloof, dat is ,„ door „ zyne toetreeding tot het Christendom"" het „ welk toen van Gods genade en vergeefykheid, 5, omtrent zyne voorige misdaaden, de volkome3, ne zekerheid gaf" p. 5^5, 5*6. Van het Geloof. liet geloof beftaat dan in de toetreeding tot het Christendom „ Christus of den Heere gelooven, „ in Christus, in den naam van Christus: zoo ook „ geloof in Christus, Geloof van Jezus Christus; „ door alle deeze fpreekwyzen wordt uitgedrukt het gelooven dat Jefus Christus een Goddelyk „ Afgezant, en zyne leer van God afkomftig „ is" p. 245, 246. „ In Jezus naam geloo„ venjoh. 1.12. 11.23. UI. 18. 1 Joh. III. 23. G 4 V.  ( ïo4 ) „ V. 13. is „ „ een Christen zyn " "pag.414. Gelooven is dan toetreedeu tot, of belydenis doen van het Christendom, het welk evenwel zoo te verliaan is, dat deeze belydenis gepaard moet gaan,met eenen heiligen wandel. De Christenen worden Heiligen genaamd „ bet welk niet „ alleen ziet op de uiterlyke belydenis van het „ Christendom, maar te gelyk op het leiden van ,, een vroom, godvrugtig leeven, als welke din„ gen , volgens de voordellen der Heilige Schry„ veren, zoodaanig aan eikanderen verbonden ;, zyn, dat het een en het ander als van zelfs „ influit, en die nimmer van eikanderen moeten „ gefcheiden worden" p. 315. .. zoodanig, „ dat op die Christenen, welke huu geloof niet ,, te gelyk, door hunnen wandel verfieren, de.e„ ze naam niet toepasfejyk is" p. 356. Eindelyk dient men te weeten , dat het Geloof een verdien flelyk werk is „ De H. Schryvers (lellen veel. „ verdiende in hetGeloofxn fchryven veele heilzaa,, me uitwerkzelstoe, aan het zelve, daaranderzins ,, eene bloote toeftemming van. waarheedcu eene „ daad des verdands is, waarop de wil geenen in„ vloed heeft. Dit gaat wel door omtrent zaaken, „ die geheel, buiten het zedelyke , omloopen , waar „ by de gedeldheid van ons hart niet te doen „ heeft. Doch geheel anders is het gelegen, met ,, godsdiendige zaaken, welke de regelmaat van ons gedrag moeten uitmaaken. Aan eene leer, » die  C 105 ) die alle kwaade begeerlykheden en zon„ dige gewoonten eifcht te verzaaken, geene ze„ geningen deezes leevens beloofde, maar op „ een 'volgend leeven deedt hoopen,zyne open„ lyke goedkeuring of toeflemming te geeven, „ gaf reeds een hart te kennen, waarin Eerbied „ voor God, en Liefde tot de Deugd, huisvest,, te. Ook uit hoofde der veelvuldige gevaaren „ en vervolgingen, waaraan de eerde Christenen waren blootgefteld , had derzelven Geloof, ,. bloot op zichzelven befehouwd, eenige ver„ dienfte, welke thans geheel is weggevallen, daar „ erbuiten tyden van vervolgingen ,dusdanig eene „ opoffering niet te pas komt. (Bedenken wy ver„ der , dar, volgens een zeer algemeen gebruik, het ,, woord G^/oo/degantfcheEuangelieleer, hetfa„ menftel niet alleen van befpiegelende leerflukken, „ maar ook van pligten te kennen geeft; zoo zullen „ wy ten vollen de redenen begrypen, waarom ,, het Geloof op zoo hoogen prys gefield wordt, ,, en aan hetzelve alle die heilzaame vruchten wor„ den toegeëigend, welke wy anders gewoon ,, zyn, aan de verdienden des Verlosfers , en „ deszelfs dierbaare leer toetefchryven. Dit zl„ les wel in aanmerkinge genomen zynde, kan ,, het gene verwondering baaren , dat de ga;it,, fche Zaligheid of Verlosfing des menfchen aan ,, het geloof wordt toegefchreeven Ej-h. I[. 3". P- 255, 256. G 5 Fan  Van de Verdienftelykheid der werken. „ 'sHeilands doorgaande Leer was,' dat hy overal aandrong op eigene gerechtigheid, in te„ genftelling van de valfche voorgewende ge- rechtigheidderFarizeeufcheLeer.aaren"p. 361. Paulus zegt wel, dat de geheele Waereld voor God verdoemlyk zy, en dat daarom uit de werken der Wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden voor Hem Rom. III. 1 , 20. Dan dit is niet van het geheele menfchdom, maar alleen van de Jooden te verdaan: want „ het blykt, uit het voorgaau- de , dat geheele waereldtot „„ de Jooden "" be„ treklyk is" p. 553. De Apostel leert derhalven alleen dit dat de Jooden uit hunne wer- ken (te weten de voorgaande werken , zie „ Tit. III. 5.) niet konden gerechtvaardigd (gejustificeerd of vrygefprookeii) worden, noe- mende dit (niet de Rechtvaardigheid, maar de ,, rechtvaardiging uit de Wet; de zin is:" „• „ volgens het ftrenge der MozaifcheWet moesten ,,zy allen veroordeeld worden."" De Jood „ (en ook de Heiden fchoon Paulus dit alleen ,, tegen de Jooden aandringt) wordt dus (in dien tyd naamlyk ) alleen gerechtveerdigd, door het Geloof, dat is „,, door de omhel„ zing van de Christelyke leer."" p. 479. Om  ( i"o> ) Om dit fluk wel te begrypen moet men onderfcheid maaken tusfchen de Rechtvaardiging „ waarvan Paulus meermaalen in zyne Brieven, „ handelt,'en eigenlyk alleen haar opzicht heeft op „ die tyden, toen God, de voorige tyden deron-. „ weetenheid overgezien hebbende, tallen zyn ge^ „ nade liet aankondigen" p. 481 en tusfchen de Rechtvaardiging van de Christenen, in volgende tyden. De eerfte kan alleen zien op „ de zulken, die van het Jood- en Heidendom, ,, tot het Christendom overgingen, p. 481. Toen werdt ,, volgends de Leertrant van ,, Paulus, elk menfch (Jood en Heiden) niet „ uit de werken, die hy gedaan hadt, maar „ door het Geloof door het Euangalie, het geen ,, den zondaar vergiffenis aanboodt (gerecht„ vaardigd (van God even als onfchuldig be„ handeld" p. 481.) Maar geheel anders is het geleegen, met onze Rechtvaerdiging, en die van alle Christenen, in volgende tyden; deeze gefchied uit de werken. De laatstgemelde Rechtvaerdiging bedoelt Jakobus, wanneer hy zegt, „ dat de mensch uit „ de werken gerechtvardigd wordt Jak. II, 24. 5, Jakobus hadt dus geheel niet het oog op dusdaanig eene geregtlyke Justificatie, waarvan „ Paulus fpreekt, maar op het geen waar door de „ Christen, na de omhelzing van het Ghristendoro| nu voortaan waarlyk moest rechtvaer- » dig  C 108 ) dig worden voor God. Jakobus fpreekt van „ dentoeftand der zulken, welke aan de roeping tot het Christendom gehoorzaam zyn geweest, ,, Toen naamelyk kwam deeze Rechtvaerdiging ,, uit het Geloof, (vryfpreeking van hunne voo,, rige misdaaden) niet meer te pas; maar zy moesten , door eenen heiligen wandel, recht„ vaerdig tragten te worden." p. 481. 482. Zoo weet de nieuwe Uitlegkunde de fchynftrydigheid tusfchen Paulns en Jakobus uit den weg te 'ruimen., Volgens de ouderwetfche begrippen , wilde men de zwarigheid anders, op deeze wyze, oplosfen, dat Paulus de werken vnn deRechvaardiging uitfloot, als gronden van verdieuftelykheid, en dat daarom de werken tegen het geloof wierden overgefteld Rom. III. 28, maar dat Jakobus op de nodzaaklykheid van de werken aandrong, als vruchten van het Geloof, zonder welke het Geloof niet opregt zyn kan , uit vergelyking van Jak. II. 17, 24. Dan, daar men in het oplosfen] deezer zwaarigheid dus te werk ging heeft men , in der daad van dezelve veel te veel ,, ophefs ,, gemaakt, dat het waarlyk den fchyn gekreegcn ,, heeft, even als of men allerlei fpitsvondighe,, den en kunftige verdraayingen noodig hadt, om dit verfchil by te leggen." p. 481. Van  Van de Wedergeboorte en Leevendigmaaking. Men leest in den Bybel van Wedergeboorte, Leevendigmaaktng, Vernieuwing en Nieuwe Schep' feten. De Vraag is , wat moet men door alle deeze benaamingen verftaan? De nieuwe Uitlegkunde geeft daar op een geheel ander antwoord, dan men tot noch toe van ouderwetfche Godgeleerden ontfangt ,, niet ongewoon " (zegt de Hoogleeraar hesselink ,, is ,, den Heiligen Schryveren de voordelling, vol„ gens welke alle Christenen , als herfchaape,, nen of Nieuwgebootene menfchen, befchreeven ,, worden. Zodra iemand tot het Chris- „ tendom overging, was hy, volgends den dyl ,, der Heiligen Schryveren, een Wedergebooren „ mensch, fchoon hy niet die deugden bezat, „ welke het Euangelie afeischte." p. 201, 202. Daar van daan worden de Christenen genoemd nieuwe fchepfelen 2 Cor. V. 17. zoo dan indien iemand in Christus is , die is een nieuw Schepzel, dat is ,,„ zoo iemand een Christen is (belydenis " „ gedaan heeft van deu Christelyken Godsdienst) ,,„die.is een nieuwfchepfel "" p. 88. Even Zo inoet ook het leevendig maaken met Christus verdaan worden. Kol. II. 13. Daar toch de „ Apostel duidelyk fpreekt van alle Christenen, „ zonder hier eigenlyk op de inwendige bekeeringen „ of  C "3 ) " gfag' dit heil ™-dig geai,akt hadt.) Zyt gy tot het Christendom bekeerd"» li " A!dus zyn ook i Cor. ïï n„ 3> zalig VVORDPM m . ö ' orden „„ Christenen "" gefield te„ ge*,die verlooren gaan, „„ die afdWaa,en e *?|e Christendom verwerpen"" p.^,^ „ZaligheID beteekent ZQo ved • "Sulkf^' °fietStie^5nadatd fa zin zulks medebrengt. - Hand. IV r2 n, Aldns beteekent het ook in he, * ^zonder,,,, het Christendom »»; 200 a : do°' de uitcrlyke belydenis wor» fa» <*n wy Christenen; mede geteld als Leden -van het Christlyk Genoodfehap"" p 5^ o^rryk'riivTD£RF'e~°f • 7on " e" üaat na d'"t' leeven fa zoo zalerookeen toekomende ftaat des h ih fa Plaats hebben p. 55o. cn de ^ fa —. wordtinhetbyzondervan Christus £ .tauhhoofde, datHiJdevanGod 'daarto; „ mtverkooren perzoon w-s ™ i *egt de Heiland Joh. V 2/Zr ™™lGleeve»> -s niet anders willen U kt " ^ ,r i «. Wi"en te kennen geeven dan' * «uwige toekomende leeven" P. H Zoo  C 114 > Zoo vervallen dan alle ouderwetfche begrippen, welke Protestantfche Godgeleerden, jaaren achtereen, by gebrek van doorzicht in de rechte meening der Bybelfchry veren, gekoesterd en voorgedragen hebben. By het nieuwe Licht, waarmede de Uitlegkunde , in onze dagen, wordt beftraalt, en het welke zich door het Uitlegkundig Woordenboek des Hoogleeraars hesselink, allerwegen verfpreidt, wordt de waare zin des Bybels, dus vooreen ieder,eenvouwdig enklaar.  II. FRAGMENT Behelzende eenige voorbeelden van onbeJï*an~ baare verklaaringen, en mis/lagen, te* gen deregelen van gezonde Uitlegkunde in bet WOORDENBOEK van den Hooggeleerden Heef O. HESSELINK. Die een uitlegkundig Woordenboek fchrijft iet opheldering van de Schriften des Nieuiven Verhonds, moet vooral de uitlegkunde zorgvuldigst in acht neemen, en dezelve juist opgeeven, zul, len Leerlingen niet dvvaalen in het nafpooren Van de waare meening de Heilige Schryveren. Wie zou zulks dan ook niet van den Hoogleeraar hesselink verwagten ? Het zyn zelve de beloften van dien Schryver, welken het jammert dat, door onoordeelkundige uitleggers, dikwils de zin der Bybelfchryvers zoo verkeerd is opgegeevem „ Het werkje" zegt zijn Hooggel. in zijne Pem reden bl. VI, VII. „ het geen hier wordt aanHa g£  ( ïiö ) geboden, is geheel van Uitlegkundige aart, ge- lijk de algemeene Titel reeds aan de hand „ geeft, en tracht — de eigenlyke betekenis der „ Griekfche woorden en fpreekmanieren , zoo als „ dezelve by de Heilige Schryvers voorkomen, „ te verklaaren, met bijgevoegde ophelderingen „ van de daar toe behoorende Schriftuurplaatzen. Van hoe veel belang het zy, ten einde de ,, waare meening van eenig Schryver wel te ver„ ftaan ,het gebruik der woorden,en de hun (dit „ zal een drukfeil zyn voor hem) byzondere „ fpreekwyzen, zoo veel mogelyk, uit zijne „ eigene Schriften, of uit dezulke, die wegens ,, taal en daar in verfpreide gevoelens, met de- zelve groote overeenkomst hebben , op te fpoo„ ren, is deskundigen bekend." Intusfcheu heeft de Heer hesselink aan deeze belofte en verwagting in het geheel niet beandwoord. Zijn Hooggeleerde geeft flechts drie Uitlegkundige regelen op; volgens dezelve is het de post van eene Uitlegger der Schriften des Nieuwen VcrbondSrf I.) De eigenlijke beteekenis der Griekfche woorden en fpreekmanieren, zo als dezelve, by de Heilige Schrijvers, voorkomen, te verklaaren. 2.) Het gebruik der woorden, en de eenen Schryver byzondere Spreekwazen, uit zyne eigene, — 3. en uit zulke fchiften, die wegens taal en daar in verfpreide gevoelens, met dezelve groote overeenkomst hebben , op te fpooren, Mee-f  C m ) Meer regelen geeft de Hoogleeraar niet op» deeze drie fchynen zyn Hoogg. genoegzaam voor eenen Uitlegger, om hem niet te doen mistasten; fchoon het zeker is, dat men dit getal, anders noch merklyk vermeerderen kan. Andere Leeraars zouden dit ten hoogden noodig rekenen. Wy hoopen dat zijn Hooggel, voor zyne Leerlingen dit drietal noch wat zal aanvullen. Wy vreezen anders, dat het vooruitzicht, in zyn Kerkgenoodfchap,niet zeer gnnft.'g zal zyn , ten aanzien van het vcrkrygen van Leeraars, welke, ia het verklaaren der Heilige Schriften , niet eens ellendige misflagen zullen begaan. Als ik myne gedachten zal zeggen over de drie opgenoemde regelen , dan komt de eerde niet als te klaar voor: de eioenivke betekenis der Griekfche woorden en fpreekmanieren, zo als dezelve, by de Heilige Schryver svoorkomen, te verklaaren. De Hoogleeraar wil zekerlyk daar mede met zeggen, dat men de woorden eufpreekmameren der Bybelfchryvers nooit in eenen oneigenlyken, tropifchen of figuurlyken zin, moe' opvatten; dan zou zyn Hooggel. al zeer dikwyls tegen zyn eigen lesfen zondigen. Maar het woord eigenlyk zal hier de betekenis hebben van waar, zodat de meening is van die eerde Uitiegregel; men moet de waare betekenis der Griekfche woorden en fpreekmanieren , zo als dezelve by de Hetltge Schryvers voorkomen, verklaaren. De 11 3 Hoog-  .C li» ) De Hoogleeraar had zich dan ook wel duidelyker mogen uitdrukken, te meer daar zyn Boek is ingericht, niet alleen voor geleerden en zulken, tot welker beroep het beoeffenen der Heilige Schriften rechtftreeks behoort, maar ook voor mingeoeffenden, die zich uit eenen edelen weetlust aangefpoord voelen, om eenige uitren, die van hunpi beroepsbezigheden overfchieten, aan deeze nuttigfte aller wetenfchappen, toetewyden. Voorreden U VIII. De tweede Uitlegregel kan niet genoeg worden aangepreezen : het gebruik der woorden, en de eenen Schryver byzondere fpreekwyzen, uit zyne eigene fchriften, op te fpooren. Elk een Schryver heeft zynen byzondere ftyl en uitdrukkingen, welke hem eigen zyn. Derhalven moet elk een Schryver uit zyn eigen fchriften verklaard worden. Had men zich altoos aan deezen regel gehouden, men zou verfcheidene misdagen, inde uitlegging, zyn voorgekomen. Men moet paulus uit paulus, en niet uit johannes, verklaaren. Maar wat moet men by den derden uitlegregel denken? Volgens deezen beveelt de Hoogleeraar het gebruik, der woorden en de eenen Schryver byzondere fpreekwyzen, uit zulke fchriften, die, wegens taal en daarin verfpreide gevoelens, met dezelve groote overeenkomst hebben, op te fpooren. — Welke fchriften mag toch de Heer Aucteurhïer bedoelen ? Men kan van eenen voorganger in de uit-  C it9 ) uitlegkunde immers geene dan duidelijke lesfen verwagten: dan hier vind ik eene duisterheid, die den Leerling in gevaar van dwaalen kan brengen, indien eene nadere uitlegging van deezen uitlegregel die duisterheid niet eenigzins op doet klaa • ren- Zou zyn Hoogg. ook willen zeggen, dat men het gebruik der woorden en fpreekvvijzen, van welke een Heilig Schryver zich bedient, uit de overige Schriften des Nieuwen Verhonds, moet opfpooren ? In alle deze vindt men, overliet algemeen, groote overeenkomst in taal en gevoelens. Maar dan zal deeze uitlegregel niet ftrooken, met den voorigen, volgens welken een Schryver uit zynen eigenen ftyl moet verklaard worden. Of heeft de Hoogleeraar de Schriften van philo en josephus op betoog? De Heet Wetstein meinde zoo veel overeenkomst te zien tusfchen den ftyl van paulus en philo, dat de eerfte, volgens zyne gisfing, de fchriften van den laatften moest geleefen hebben Noy. Test. T. II. p. 384 en, volgens ottius, in fpicil. pag. 33 had josephus veel gebruik gemaakt van fchriften van ?aulus. Maar wie weetniet, dat philo den ftyl van plato en demosthenes , maar geenzins den Helleniftifchen fpreektrant vau hetNieuwe Verbond, heeft willen naavolgen ?jose*hus getuigt zclvs, dat Hy de Griekfche SchryVers heeft nagevolgt, daarin afvvykende van de H 4 ge«  { 'isp S Be meerling van lucas is derhalven dee2e:daÉ hy een verhaal wilde te boek fte'.len van het geelie omtrent jesus was voorgevallen, zoo als dis dingen hem waren overgeleverd, ten aanzien van 's Heilands geboorte en eerfte jeugd, door zulken, die er van den beginne, van den eerfte tydzyner mensch wording, aanfchouwers, en met opzicht tot het geene Hy, als openbaar Leeraar, gefprooken en Verricht had, door zulken, die dienaar: des woords en Apostelen geweest zyn. Wat betreft de tweede plaats Joh. VI. 64. Daar leezen wy: Jesus wist van den beginne , wie zy waar en, die niet geloofden ,en wie bywas, die Hem verraaden zoude. Kan men het waailyk voor oordeelkundig houden, wanneer de Heer hesselink, ook ten aanzien van deeze plaats, fchryft „ dat Joh. VI. 64 — aldus" (te weeten. dat het woord begin in de betekenis van hetbegin of de grondvesting van bet Christendom) „ moet „ worden opgevat, lydt wel geen tegenfpraak" ? — De Euangelist fpreekt van dien tyd, zedert welken de hier bedoelde perfoonen den Heiland hadden beginnen te volgen. Jesus weet, haar zyne Godlyke natuur, al het geen 'er omgaat, 3n het menschlyk hart, verg. Joh. II. 25. Hy hadt derhalven niet noodig, om het karakter der menfchen, door eene langduurige verkeering, te leeren kennen. Hy wist wie zy waren, die hem Volgden, van den beginne, van het eerfte oogen-  ( 13° ) blik óf aan, dat zy tot Hem gekomen waren, ook wist Hy, dat judas Hem verraaden zóu, van het begin, dat Hy hem, tot eenen Apostel, geroepen hadt. Dit is eenvoudig de meening van den Euangelist. Hoe vreemd zal het anders klinken, wanneer wy Johannes doen ichryven, jbsus wist van het begin, of van de grondvestinge des Christendoms, af, wie zy waaren, die niet geloofden ? Filip. IV. 35. fchryft paulus : en ook gy Philippénzen wet et, dat, in het begin des Euange~ ïiums, doe ik van Macedonien vertrokken ben, geene Gemeente my (iet) medegedeelt heeft. Spreekt de Apostel daar van de grondlegging van het Christendom? Zeker hy verftaat doorliet begin des Euangeliums niets anders, dan den tyd, op welken de prediking van het Euangelie bepaaldlyk te Macedonien begonnen was. Paulus was de eerfte, die het Euangelie, in die Landftreek, verkondigt had, volgens het bericht van Lucas hand. XVI, 9--12. Maar dit gefchiedde, omtrent de helft der eerfte Eeuw , en toen was het Christendom reeds lange gegrondvest. Nu moesten wy nafpooren , of de Uitlegging van het woord begin Joh. VIII. 26 ook geene tegenspraak lydt. Pp de vraag der Jooden, wit zyt gy? antwoordde jesus, immers, volgens de Nccerlandfche overzetting, dat ik van den beginne 'ulieden ook zegge. — ln den Griekfchen Text vin-  C 131 ) vinden wy eene uitdrukking, die geheel onder; fcheiden is van die, welke vvy,in de Itraks onderzogte plaatzen, hebben waargenomen, er Haat: * T< w W De Heer hesseunic weet zeker, dat deeze text aan verfchillende uit. ieggingen onderworpen is, welke het de plaats hier niet is op te geven of te beoordeelen. Zommigen neemen ^ adverbialiter, in de betekenis van voorwaar; zodat jesus wilde zeggen: voorwaar ik ben alzim die zelfde perfoon, dien ik gezegd heb, en nog zeg, dat ik ben, naamlyk de Mesfias , verg. vs. 12. Confer. glassios, ex editione DATHii Tom. I. p. 4o3. RAPHELius Annot. tn S. S. ex herodoto. p. 293. 635. Anderen verklaaren de uitdrukking, Uit den fpreektrantderLXX, verg. Gen. XUL 4. XLIII. 18,20. Dan. VIII. 1. zodat rh zoo veel zou zeggen, als «wiw^i, voorbeen; en dus zou jesus, op de vraag wie zyt gy? geantwoord hebben, dezelfde die ik u reeds voorheen gezegd heb; De laatfte opvatting behaagt ons het meeste," •mdat de Schryvers van het N. T. meermaalen gewoon zyn den fpreektrant der LXX; te volgenWaar uit dan ook hunne fpreekwyzen zekerlyk meer, dan uit die der ongewyde Griekfche Schryveren , verklaard moeten Worden. Ten minnen d." 1S2Êker' dat *** begin of de grondvesting van het Christendom niet kan bedoeld zyn.  C 13* ) Zyn dan de uitleggingen van den Hoogleerasf hesselink, in de zo even onderzogte plaatzen, zonder tegenfpraak ? en kunnen Leerlingen het Verlichtefpoor van dien Uitlegkundigen man, dan, zonder vrees van d waaien , volgen ? Ik, voor my heb geen reden om zulks te vertrouwen. d a o. Joh. VIII. 56. Abraham-heeft-verlangt,opdat .hy mynen dag zien zoude: en hy heeft (hein) geZien. Als men naleest het geen de Heer hesselink," ter opheldering van deeze duistere plaats, gefchreeven heeft, zal men niet veel moeite hebben om te zien, dat hy zich zeer onverftaanbaar heeft uitgedrukt. ,, In welken zin (fchryft hy p. 105)" dit ook van Abraham moge gezegd „ zyn, dit is echter zeer waarfchynlyk, dat myn ,, dag (dag van den Mesfias) hier betekent ,„ de gelukkige tyden onder de Evangelifchebedeeling."" Maar hoe komt daar mede overeen het geen men leest p. 106 ? „ De waarfchynlykfte Uitlegging van dit, waarlyk duister, ge,, zegde des Heilands, fchynt my deeze te zyn. Abraham verlangde zeer de vervulling te zien „„ der belofte , volgens welke hem niet alleen ,„, een talryk, maar ookby r.itneemenheid geze.}}» geild> nakroost was toegezegd; hy heeft ook »» te  C Ï3S ) „„ de daadlyke vervulling dier belofte ondervon„„ den, wanneer hem in zynen hoogen ouderdom „„ een Zoon gebooren werdt, waardoor dit heil s,„ wierdt aangebracht."" Myn dag te zien is dan zoo veel als de geluk i kige tyden onder de Euangelifche bedeeling te zien; en dat zal dan hetzelfde zyn, met de vervulling tl zien der belofte, volgens welke aan abraham een talryk en gezeegend nakroost was toegezegdin de geboorte van isaak! Veele en verfchillende zyn de gedachten der Uitleggeren over deze plaats waar over men na kan zien wolf Cur. Philol. ad b. 1. Ondertusfchen zal de zaak duidelyk worden, wanneer men dien uitlegregel in het oog houd, dat m*n met elk een woord , maar de geheele fpreekwys, in aanmerking neemen moet. Wy vinden dezelfde fpreekwys nog eens luc. XVII. a*. Dtar zullen dagen komen, wanneer gy zult hegeeren eenen der dagen van den zoon des menfchen te zien, tn gy zult dien niet zien. Jesus voorfpelt aan zyne Apostelen, dat er voor hun dagen der zwaarfle rampen aanftaande waren, in welken zy ten flerkften zyne tegenwoordigheidbegeeren zouden, om hen te onderrichten en te befchermen, maar dit voorrecht zou hun dan niet vergund worden. Wy merken dan hier by op, dat eenen dag van chris*us te zien zoo veel is, als, voor eenen korten *yd, zyne tegenwoordigheid te genieten. Indien I i •> zin  C *34 ) zin heeft abraham ook verlangt, eenen dag van ghristus te zien, en aan zyn wenfchën is voldaan geworden, wanneer Gods Zoon aan hem, in eene aangenoomen menschlyk Lichaam , verfcheenen is. draacen. i Pet. II. 24. Die zelve onze zonden jn Zyn Lichaam gedraagen heeft op het hout: —— Ter verklaaring van deeze plaats zegt de Hoogleeraar : „ De fpreekwys, de zonde draagen — is eenigermate dubbelzinnig, en kan zo wel weg- ,, neememh draagen berekenen, de vraag is, „ of men het te vertaaien hebbe: Hy heeft onze zon„ den gedraagen (op zich genomen) of, Hy heeft ,, onze zonden wéchgenomen (uit het midden „ van ons weggedaan)" pag. 142. Hy verkiest de laatfte uitlegging, eu zet den text over, door te niete te doen, fchryvende een weinig verder p. 144. I. Pet. II. 24. Hy heeft onze zonden ,, aan het Kruis (gedraagen) te niete gedaan , •„ even gelyk Kol. II. 14. Hy heeft hetHandfchrift, „ dat tegen ons was (de Mofaifche wet) uitge,, wischt (te niete gedaan); hetzelve aan het Kruis genageld hebbende. Dus zegt paulus , „ dat de oude mensch, met Christus, aan het „ kruis geftorven is, zoo dat het zondige Lichaam II als te niete gedaan is. Rom. VL 6. Ter  ( 135 ) Ter aanwijzing van den zin van het woord draagen , vergelykt de Heer hesselink de plaats van petrus, met twee plaatzen van paulus. Men zou dan ook denken, dat men, in de aangehaalde plaatzen van paulus, hetzelfde woord ontmoet, als in de plaats van petrus. Dan het fchynt geen gewoonte by den Hoogleeraar,zich altoos aan regelen, zelfs niet aan uitlegkundige regelen te binden, welke ^ hy aan anderen voorfchryft. Wat mag toch de reden zyn van zulk eenen onvasteu tred? Bij petrus vinden wy het woord «««^sps". By paulus Kol. II. 14. ontmoet men het woord tltctotQa en Rom. VI. 6 Zyn dit alle woorden van een en dezelfde klank, of van een en dezelfde betekenis ? En waar is de Taalkundige uitlegger, die ftaande durft houdeii, dat het woord ergens de betekenis heeft van te niet doen? Zyn er dan willekeurige verklaaringen in het woordenboek van den Heer hesselink? Maar men neeme het woord evenwel de eens in den zin van te niete doen , wat zal dat te niete doen van onze zonden dan betekenen ? Om hier te denken aan de betekenis van verzoenen, kan niet betlaan met eene meer verlichte uitlegkunde, daar de ouderwetfche Protestanten noch zo vervreemd van zyn. Immers onze Hoogleeraar ontkent zulk eene verzoening, ten minden in dien zin, zo als Proteftant1 4 fchc  C H? ) », menfchen ongeftraft te laaten, Weshalven zy „ hechtvaerdi&heid Gods, die door het Euan* „ gelium geopenbaard is , verklaaren van de „ Rechtvaardigheid van Christus, welke ons door „ het Geloove wordt toegerekend, opdat wy in „ Gods gerichte beftaan kunnen. Dusdaanig eene „ verklaaring _ komt niet overeen met het By„ belsch gebruik, en des Apostels meening, vol„ gens welk Bybelsch gebruik de woorden recht* vaerdigheid eene veel ruimer beteekenis heb„ ben, gelyk boven door eenige voorbeelden ge„ ftaafd is, beteekenende zoo veel als billykheid, „ goedertierenheid, liefde tot de menfchen, of'iets „ dergelyks. Men kan ook hier de Ver- „ tMlmgwnRechtvaerdigheid Gods wel behou» den, om het des te beter, met het overige, te „ doen famenhangen; doch men dient, indien men „ zulks verkiest te doen, om geene verkeerde „ indrukzels te verwekken, er by aantemerken, „ dat de Rechtvaardigheid Gods hier zoo veel „ betekent, als Gods eenpaarige billykheid, Goe„ dertierenheid jegens alle menfchen, het zy „ Jooden het zy Heidenen. Dit naamlyk is het „ denkbeeld, >t geen de Apostel voor den geest „ had, gelyk uit de famenhang deezer plaatzen duidelyk is op te maaken , waarom ook, " Hoofdft' i- 17 en 18, Rechtvaardigheid (Goe* dertierenheid) Gods gefield wordt, tegen Toon» „ (dat 1S ftraffen) Gods, welke tegenftelling Ka -.f j, CE  ( 148 ) er niet gevonden wordt, zo dra men recht„ vaerdigheid'm die betekenis neemt, welke wy ,, daar aan toefchryven." Voor dat wy de vertaaling en omfchryving, welke de Hoogleeraar, op die zo evengemelde gronden, geeft van Rom. I. 17. en III. 21,22, 25, 26 inzien, zullen wy, over die nieuwe uitlegging, alleenlyk dit volgende opmerken. I. De Heer hesselink zegt dan, dat de bekende verklaaring der Protestanten, volgens welke God, door jesus christus, de ftraffen, welke de menfchen verdiend hadden, heeft doen draagen , om daardoor zyne Rechtvaerdigheid te betoonen , als welke Rechtvaerdigheid niet toelaat, om de zonden der menfchen ongeftraft te laaten, niet overeeukomt met het Bybelfch gebruik, en des Apostels meening, Dus zal dan 's Hoogleeraars verklaaring, van het woord Rechtvaardigheid, beter met het Bybelfch gebruik, en des Apostels meening, overeenftemmen. Laaten wy dit ftuk, met al de oprechtheid van eenen onpartydigen Uitlegger, tertoetze leggen. Om den zin van het woord Rechtvaerdigheid optefpooren, en over deszelfs gebruik by de Bybelfchryveren wel te oordeelen, is niets billyker, dan dat wy met Bybelplaetzen raadpleegen, in welke hetzelve voorkomt. Dit zal dan beflisfen, wie  ( M9 ) wie de waarheid aan zyne zyde heeft: de Heer hesselink of de Protestaiufche Godgeleerden. Hit zal ons doen zien, of de woorden Rechtvaerdig en Rechtvaerdigheid zoo veel beteekenen als billykheid, goedertierenheid, liefde tot de menfchen, of iets desgelyks; dit is de verzekering van onzen Hoogleeraar. Wy ontkennen niet, dat het Griekfche woord 3m»ltrmn zomtyds betekene goedertierenheid en weldadigheid. Zoo wordt het van de LXX gebruikt voor het Hebreeuwfche woord "IDIIGen.XX. 19. XX. 13. En misfchien wordt het ook in dien zin genomen a Pet. I. 1. Maar de vraag is eigenlyk, wat het heerfchende gebruik is van woord Rechtvaerdigheid, en in welken zin hetzelve, doorgaans, in den Bybel gebezigd wordt? Wie toch zal zeggen, dat Gods Rechtvaerdigheid Gods verjïand betzkem, omdat de LXX dat woord zomtyd door verf and hebben overgezet, gelyk spreuk. XXI. 16? Ja, wanneer men dit woord door paulus gebruikt vindt, is het dan niet de plicht van eenen Uitlegger , om deszelfs betekenis, uit de fchriften van dienzelfden Schryver, eerst optefpooren, voor dat men daartoe de fchriften van andere Bybelfchryveren raadpleegt.? Niemand kan dit tegenfpreeken. Veelmaalen komt het woord im^mm defchrit ten van paulus voor. Laat ons nu eens de proef K 3 nee;  C ï5o ) neemen,of de betekenis van Goedertierenheid ooit aldaar toepasfelyk zy. Ik zal nu Hechts twee of drie plaatzen opgeeven, laatende de andere over, aan de beoordeeling van den onpartydigen onderzoeker. Ik lees rom. IV. 9. Abraham is het geloof gerekend tot rechtvaardigheid: kan daar de betekenis van goedertierenheid gelden ? Wat zal het dan betekenen, dat het geloof van Abraham hem gerdiïïi&isioigoedertierenheid'iKTLn ik Rom X: 3. leezen . alzoo zyde Rechtvaerdigheid (fat is, de goedertierenheid) Gods niet kennen, en hminecigene gerechtigheid (dat is, goedertierenheid) zoeken, opterichten, zoo zyn zy der Rechtvaardigheid dat is, der goedertierenheid) Gods niet onderworpen? Hoe duister zal my dan paulus worden? zou het eenen goeden zin geeven, als ik dien Apostel deed zeggen Phil. • III. 9. fy Christus gevonden worden, niet hebbende myne rechtvaerdigheid, (goedertierenheid) die uit de wet is, maar die door het Geloove Christi is , naamelyk de rechtvaerdigheid (goedertierenheid), die uit God is door het Geloove? En in welken zin hebben andere fchryvers van het Nieuwe verbond dat woord husHtvw*gebruikt ? Moet ik Openb. XIX. 1 r. leezen: Hy oordeelt en voert kryg in gerechtigheid, dat is , in Goedertierenheid? en Jac. I. 20. de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid, dat is goedertierenheid niet? II. Volgens de uitfpraak van den Hoogleeraar, komt  C 251 ) komt de verklaaring, welke de Protestanten geeven van de rechtvaerdigheid Gods, die door het Euangelium geopenbaard is , niet overeen met de meening van den Apostel. De Uitlegregel, welke zyn Hooggel. p. 129, 130. zelve voorfchryft, is boven allen tegcnfpraak, namelyk dat paulus moet verklaard worden ,, uit zyne eigene fchrif„ ten , die zyne eigene en hem byzondere wyze „ van voordellen heeft, welke,in het verklaaren ,, zyner fchriften, dient in het oog gehouden te worden." Wat is nu de leer van paulus, volgens dezen Uitlegregel, aangaande Gods Rechtvaerdigheid, en omtrent het geene christus gedaan heeft? A. Met opzicht op de rechtvaardigheid van God, zegt de Apostel, dat de toorn Gods geopenbaard wordt van den Hemel, over alle Godloosheid en ongerechtigheid der menfchen. Rosi. I. 18, Dit geeft duidelyk te kennen, dat God vertoornd is, over alle godloosheid en ongerechtigheid der menfchen, en dat niet alleen over alle Godloosheid en ongerechtigheid der Heidenen, maar ook der Jooden,— met een woord van de geheele waereld; dat niet anders dan van alle menfchen "zonder uitzondering verdaan kan worden, gelyk dit draks nog nader zal aangeweezen worden. Maar kan Gods toorn geopenbaard worden, zonder het kwaad s te draffen ? Over de betekenis van Gods toorn, fchynt de K 4 Heer  C 15* ) Heer hesselink van ons niet te verfchiilcn. Wy roeeneu, dat Gods toorn betekent, in den ftyl van paulus, Gods afkeer van de zonde, en de ftraffen , waardoor Hy dien afkeer openbaar maakt; immers Rom. II. 5 wordt de dag van Gods toorn befch reeven , als de dag der openbaaring van het rechtvaerdig oordeel Gods. Als de Heer hesselink nu eene uitlegging geeft van Rom. V. 9 veel meer , zynde nu gerechtvaardigd door zyn bloed, (van Christus) zullen wy door hem behouden worden van den toorn, dan verklaart hy den zin van deeze plaats aldus: ,, Wy zullen door Hem ,, van de ftraffen, die wy rechtvaerdig verdiend „ hadden, bevryd worden" pag. 528. Ook ftemt de Heer hesselink toe dat de Jooden, zoowel als de Heidenen, ftrafbaar zyn. Paulus zegt Eph. II. 3. wy waren van nature kinderen des toorns, gelyk ook de anderen. Hij fpreekt, zichzclveu insluitende, van de Jooden, en zegt, dat deezen zo wel kinderen des toorns zyn, als de anderen , dat is de Heidenen. Ik zal nu niet onderzoeken, wat de uitdrukking van natuure te kennen geeft: zoo veel ligt, in de woorden van den Apostel, gelyk ook de Hoogleeraar erkent ,, dat de Jooden zoo wel ftraf- fchuldigzyn, als de overige volken, p. 419. „ menfchen , die, om hunne overtreedingen, de t- Godlyke ftraffen verdient hebben, p. 353. De „ uit-  ( i53 ) „ uitdrukking kinderen des toorns, zegt hy ook pag. 528, betekent firafwaardige menfchen. Maar nu is de vraag, wat vordert de Rechtvaerdigheid van God, ten aanzien van alle ftrafwaardige menfchen ? Wy meenen dat pau¬ lus ons duidelyk leert, dat Gods Rechtvaerdigheid vordert, dat die firafwaardige menfchen daadlyk geftraft worden; efl dat God, behoudens zyne Recthvacrdigheid, de menfchen van die ftraffen, welke zy, door hunne zonden, rechtvaerdig verdiend hebben, niet ontdaan kan, ten waare een ander die ftraffen, in hunne plaats, draage: het welk wy zeggen dat christus gedaan heeft, en wel, volgens de betekenis der woorden en fpreekwyzen, welke paulus , in zyne fchriften, gebruikt, om ons, door dezelve, zyne meening, aanngaande den aart van het lyden en den dood van christus, optegeeven. Ik zeg dan, wy meenen, dat paulus ons duidelyk leert, dat Gods Rechtvaardigheid vordert, dat die firafwaardige menfchen daadlyk geftraft worden. Paulus maakt Rom. L 32. gewag van het recht Gods, en van hetzelve zegt hy , dat dit het Recht Gods is , dat de geenen,die zulke dingen doen, des doods waerdig zyn. —— De Heer hesselink verftaat hier, volgens p. 472 in zyn woordenboek, door het recht Gods, de GodlyK 5 kê IS ' ,  ( 154 ) ke geboden. In het Gricksch ftaat het enkelvoudig getal. Wy ontkennen, dat dit woord ergens,op zich zeiven, geboden en voorfchriften betekent. Ook komt die betekenis hierin het geheel niet te pas. Paulus wil ons in de genoemde plaats niet leeren , dat de Heidenen de geboden van God wisten, maar dat zy wisten, dat die geenen die zulke dingen deeden ( ftrydig met Gods geboden ) des doods waerdig zyn: en dit heet hy het recht Gods te weetcn. Geboden, als Geboden, fchryven enkel plichten voor, maar fchryven, als geboden, niet voor wat hy waerdig is , die dingen doet, ftrydig met de voorgefchreeven plichten. Deeze laatfle kundigheid beeft men en hadden ook de Heidenen van elders, naamlyk uit de confeientie , gelyk dit paulus aantoont Cap. II. 14. Of wil men voor een oogenblik eens de betekenis van Geboden toelaaten, dan zullen wy ook vraagen, waarom worden Gods Geboden, Gods genoemd? en zou dat Wel om eene andere reden dan kunnen zyn, dan om dat dezelve gegrond zyn, in het recht, dat God heeft op den mensch, om naamlyk hem zynen plicht voor te fchryven —- en om de gehoorzaamen te belooncn en den ongehoorzaamen te ftraffen? En dus, hoe men het necme, paulus eigent hier aan God een recht toe, uit kracht»., van het welke hy ftraf vordert van alle, die zulke dingen doen, die met Gods geboden ftrydig zyn — De  C i55 ) De Apostel bedient zich van eene gelykluidende fpreekwyze , in hetzelfde verband van zaaken 2 Thesf. 1. alzoo het recht (eï»»e«>») i$ by God (datis, alzoo zyne rechtvaerdigheid vordert) verdrukkingen te vergelden. — Hier wordt zekerlyk niet gefprooken van het geene Gods geboden de mensch voorfchryven; maar van het geene Gods vergeldende rechtvaardigheid vordert Even zoo fpreekt ook paulus Rom. I. 32 van van die zelfde rechtvaardigheid van God, die den zondaar vergelden zal. Als ik paulus hoor zeggen, dat God een ie* gelyk vergelden zal naar zyne werken Rom II. 6-10 naar zyne werken, dat is ,, zonder eenig byvoegzel „ 'smenfchen gedrag in het algemeen"p. 654.— dan kan ik, volgens paulus meening, daar by niets anders denken, dan dat God 1 andelen zal, als een rechtvaardig Richter, die een iegelyk loon naar werken geeven zal; —, waar door hy niet zyne Goedertierenheid, maar zyne Rechtvaardigheid, welke die ftraf vordert, zal openbaaren. Paulus zegt van de Heidenen, dat zy doen van natuure de dingen, die der wet zyn, . als die betoonen het werk der wet gefchreeyen in hunne herten, hnnne confcientie mede getuigende en de gedachten onder malkanderen hen btfchuldi* gende of ook ontfchuldigende. Rom. II. 14 15.Uit een befchuldigend geweten, ryst by den mensch  C 156 ) mensch eene zekere onrust en angtvallige benauwdheid. Maar is het denkbeeld van Gods Goedertierenheid daar de oorzaak van, of veel eer het denkbeeld van dat geene het welke Paulus zoo dikwerf Gods Rechtvaardigheid noemt, welke ilraf van den Zondaar vordert ? Dit medegetuigenis van de Consciëntie was geheel vergeefsch en ongegrond, indien Gods Rechtvaardigheid enkel zyn Goedertierenheid was, en niet vorderde, dat de ftraffchuldige mensch, naar verdiende , wierdt geftraft. Paulus leert met de duidelykfte woorden Rom. III. 19. dat alle menfchen gezondigd hebben, en dat de geheele waereld voor God verdoetnlyk is. Hebben nu alle menfchen gezondigt, dan zyn ook alle menfchen ftraffchuldig; het zelfde wil Paulus ook zeggen van de geheele waereld, welke hy zegt voor God verdoemlyk te zyn, dat is ftraffchuldig; en vergeldt God eenen iegelyk, naar zyne werken, Rom. II 6. dan is het ook zeker, dat Gods vergeldende Rechtvaardigheid vordert, dat alle menfchen, om hunne zonden, geftraft worden ; of met andere woorden, dan moet God, uit kracht van zyne vergeldende Rechtvaerdigheid, de Zonde ftraffen. Dan deeze Verklaaring, zeggen onze Nieuwerwetfche Uitleggers komt niet overeen, met des Apostels meening! Als ik, naar de betekenis van het woord Wae*  C *S7 ) Waereld, in het Woordenboek , zoek dan" blykt „ het(zoo als ik daar lees p. 553.) „uit het voor„ gaande, dat de geheele Waereld, tot de Joo„ den, bctreklyk is." Maar hoe dit overeengebragt moet worden met p. 639. alwaar ons bericht word, dat waereld Rom. III. 19. alle menfchen betekene, verklaar ik niet te begrypen. Is hier geen ftrydige uitlegging ? Dat het woord waereld Rom. III. 19. alle menfchen betekent, wordt ons wel duidelyk, door het verband, geleerd. In het 6de vs. zegt de Apostel hoe zal God de waereld oordeelen? Dit kan zekerlyk niet bepaald alleen van de Jooden verftaan worden ; deeze toch zullen alleen niet geoordeeld worden. De Apostel verklaart duidelyk, vs. 9. dat hy, door de waereld, beide Jooden en Grieken verftaat, gevolglyk kan hy, in het 19. vs. door de waereld niets anders dan de geheele waereld verftaan; immers hy maakt aldaar het befluit op, uit al het geene hy te vooren van den zedelyken toeftand beide van Jooden en Heidenen gezegd had. Ik zal hier nog flechts ééne plaats byvoegen. Rom. III. 5. daar vraagt Paulus. Is God onrechtvaardig , als hy toom over ons brengt? De vraa* is eene fterke ontkenning, als of Paulus zeide": ,, God is niet onrechtvaardig, maar wel ter dee„ ge rechtvaardig, als Hy toorn over ons brengt? ,s dat is, als Hy ons, van wegen onze zonden.  C 158 ) „ den, naar verdienfien ftraft". Dan laaten wy, volgens de nieuwe Uitlegkunde , volgens welke Gods Rechtvaardigheid zoo veel is, als zyne Goedertierenheid, het woord rechtvaardig eens verwisfelcn met het woord goedertieren, dan zal de zin deeze zyn : „ God is Goedertieren jegens „ alle menfchen, als hy toorn brengt over de ftraf,, fchuldige menfchen." Volgens de Leer van paulus , zou God niet rechtvaardig zyn , wanneer Hy de zondige menfchen niet ftrafte; maar, volgens den Hoogleeraar, zou God niet Goedertieren zyn , wanneer Hy geen toorn bragt, over de ftraffchuldige menfchen. Ik kan niet anders zien , of de Hoogleeraar fpreekt en paulus — en zichzelven volftrekt tegen. My dunkt, wy hebben dus genoegzaam doen zien , dat het denkbeeld, het welke de Protestestanten hechten, aan het woord Rechtvaardigheid, veel beter firookt, met de meening van paulus en het Bybelsch gebruik, dan het denkbeeld van goedertierenheid jegens alle menfchen, het welk de Heer hesselink, volgens zyne nieuwe uitlegkunde, daar aan gehecht wil hebben; en dus dat paulus, fpreekende van Gods Rechtvaardigheid, van zoodanig eene eigenfchap van God fpreekt, die niet toelaat, om de zonden der menfchen ongeftraft te laaten, maar die volftrekt ftrafvergeldinge vordert. B. Laa-  C iS9 ) B. Laaten wy nu ook het tweede deel der vraag onderzoeken, naamlyk wat paulus leert van het geene Jesus gedaan heeft, om ons te bevryden van de ftraffen, welke alle menfchen verdient hebben, en, naar den eiseh van Gods Rechtvaardigheid , hadden moeten ondergaan. Het is het gevoelen der Protestanten ,- dat paulus leert, dat jesus den mensch met God verzoend heeft , door die ftraffen , welke de mensch rechtvaardig verdiend had, in deszelfs plaats te ondergaan, zoo dat Gods Rechvaardigheid verheerlykt wordt, in het ftraffen van de zonde, en tevens zyne liefde tot de menfchen, in het toelaaten van eenen borg of plaatsvervanger, door wien zy van de ftraffen worden verlost. Hoe klaar ook daar door het denkbeeld wordt, van de wyze van 's menfchen verlosfing, zoekt men nochtans deeze Lccr, Uie mcn al£oog ^ fchouwde als de ziel van het Euangelie, als ouderwetsch te verbannen; waartoe de Heer hesselink en dergeïyke verlichte mannen ten fterkften hunne uitlegkundige vermogens in het werk Hellen. Wat moet men door de verzoeninge verftaan ? en wat heeft christus ter verkryging van de ver! zoeninge verricht? Zou men niet denken, dat men omtrent dit alles, by onzen Hoogleeraar,' zulke duidlyke uitleggingen zou vinden, waarvoor alle ouderwetfche Uitleggingen der Protes-  C *3 ) dit, dat de Hoogleeraar van die woorden verlosfeii .en verlosfing zegt „ wy zien ze, in een verhevene „ zin, gebezigd van „ „ bevryding van zoude , „ „ ongerechtigheid en Godlyke ftraffen" ". „ welke Christus heeft aangebragt" p. 563. • Dus zou dan, zelfs naar dit denkbeeld, dat zich -de Heer Hesselink maakt van de woorden zy. ne ziele te geeven, en van de woorden verlosfen en verlosfing, dit in de plaats Matth* XX. 28. geleerd worden, dat Jezus Christus gekomen is om „ zyn leeren op te offerrn, om bevry„ ding van zonde, ongerechtigheid en Godlyk» „ ftraffen aan te brengen." > Dit begint Jiet ouderwetfche begrip der Proteftanten al vry wat te begunftigen. Immers, zyn leeven op te offeren om bevryding van zonden enz. aan te brengen, zegt toch geheel iets anders, dan de kwytfcheldinge der te vooren bedreeven zonden aan te kondigen. Tot zulk eene aankondiging was het opofferen van het leeven niet noodig. Dan eer wy tot eenen anderen Bybeltext ovei* gaan; er zyn noch twee zaaken in de aangehaalde plaats, welke de aandacht van den Hoog. leeraar fchynen ontfnapt te zyn, en die, onzes bedunkens, noch al eenige aanmerking verdienen. Het eerfte is dat de Heiland zyne ziel, welke Hy geeven, of zyn leeven, het welk Hy zou opofferen, voorftelt als een randzoen. Dit ligt l a ai-  ( ) allerduidelykst in de fchikking der Griekfche woorden fovtat rw *vth xvrfov. zyn ziel geeven lot een rantzoen'. De kracht van deeze Griekfche uitdrukking wordt dan veel beeter in het licht geplaatst, als men vertaalt, om zyne ziele te geeven tot een rantzoen, tot een lofprys , dan dat men, in het algemeen, zegt, om verlosfing aan te brengen. Het andere, dat zeker de aandacht van eenen Uitlegger wel waerdigis, immers zoo als wy er over denken, is, dat er word by gevoegd ««•< ir*>i*a> voor veelen. Het woordeken «»« voor betekent zoo veel als in de plaats. Dus leezen wy Matth II. 22 Archelaus was koning w inde plaats zyns vaders Herodes en op zeer veel andere plaatzen. Byna vinden wyjos. II. 14. by de LXX dezelfde fpreekwyze « A">}c> iV*» «>7 i/un «s $*vaeT»»: onze ziele zy voor, dat is, in de plaats Van ulieden, om te fterven. : Wanneer wy nu, volgens den Hooglecracr, door zyne ziele te geeven, moeten verftaan zyn leeven op te offeren , door randzoen , verlosfing, en , door verlosfing , bevryding van zonde, ongerechtigheid en Godlyke ftraffen dan zal de meening van den Heiland, naar het begrip van den Hoogleeraar, deeze zyn: ,, De zoon des menfchen is gekomen „ om zyn leeven op te offeren, én daar door >, de bevryding van zonde, ongerechtigheid en tf Godlyke ftraffen aan te brengen, in de plaats » vaa  ( i „ het welk Hy heeft opgeofferd, in de plaats „ van veelen, tot een losgeld, ter hunner be„ vryding, ftrekken zou?" Niets kan tegen deeze vérklaaring worden ingebragt, dan dat zy ouderwetsch is, en dat" aan Christus de eer gegeeven wordt, van onze verlosfing te weeg gebragt te hebben, door, in onze plaats, te nerven. Wat is nu verder het gevoelen der Apostelen omtrent het geene Jefus gedaan heeft, om den mensch de bevryding van de Goddelyke ftraffen aan te brengen? Paulus zegt Rom. V. 6. Christus, als wy noch krachteloos waren, is te zyner tyd, voor de Godloofén geftorven; en vs. 10. zegt hy, indien wy vyanden zynde met God verzoend zyn, door den dood zyns Zoons. De eerfte plaats heeft de Hoogleeraar geheel overgeflaagen. De Proteftanten verklaaren die plaats op deeze wyze: Christus is geftorven voor Godloozen, dat is, in de plaats van Godloozen, om den dood te ondergaan, welken zy verdiend hadden. Wy leezen wel, in het woordenboek, p. 31. „ lire? rmt betekent gewoonlyk „ even gelyk voor iemand by ons, ten nutte van „ iemand. — Tot voorbeelden kunnen dienen „ Matth.V: 44. Joh. X. 11. XI 50. Hand. XXVI. „4. 1 Tim. II. ïi 2 Thess. I. 5. 1 Joh. III, 5> 16. en meer andere plaatzen." Zeker er zo» ; noch  C >«?; noch al veel uitzondering op deeze plaatzen te maaken zyn. Dan dit eens daar laatende, zeggen wy, dat niemand ontkennen kan, dat er verfcheidene Bybelplaatzen zyn, in welke voor we niet flechts betekene ten nutte van iemand, maar byzonderst in de plaats van iemand. In deezen zin wordt dit woord genomen Rom. IX. 3. daar Paulus fchryft ik zou zelfs wenfehen verbannen te zyn van Christus voor , dat is, in de plaats van myne broederen. In dien zelfden zin komt dit woord ook onwederfpreeklyk voor a Cor. V. 15, indien één voor (dat is , in plaats van) allen geftorven is, zyn zy allen gefiorven. Hebr. IX. 7 lees ik: maar in den tweeden Tahernakel ging de Hoogepriester eenmaal des jaars , niet zonder bloed, welk hy offerde voor (dat is , in plaats van) hem zeiven. Vooral komt hier in aanmerking het geen petrus fchryft \ Pet. III. 18. daar hy fpreekt van het geen Christus gedaan heeft, om, den mensch, de bevryding van de Godlyke ftraffen aan te brengen: Christus, zegt hy, heeft eens voor den zonden geleeden, hy rechtvaardig voor de onrechtvaardige. Ik kan dan niet zien dat het woord ™»« voor iemand gewoonlyk betekent ten nutte van iemand. Het geeft ten minften zo wel te kennen in de plaats, als ten nutte van iemand; om het Welke te bewyzen ik thans geene andere plaatzen L 4 meer  ( 16*8 ) meer zal aanvoeren. Dan, de vraag is, welfce betekenis heeft dat woord voor utsS Rom. V. 6 ? Elk, die het verband onbevooroordeeld raadpleegt, zal aan het zelve geene andere betekenis, dan die van in de plaats, hegten kunnen. De Apos tel wil bewogen, dat Cristus liefde, nergens ter Waereld, eene ■ weergade heeft, voor zoo veel hy voor de Godloozen geftorven is; want, zegt hy, vs. 7 nauwlyks zal iemand voor (dat is zekerlyk, in de plaats van) eenen rechtvaardigen of deugzaamen fterven; voor (dat is zekerlyk, in de plaats van) den goeden, zynen vriend weldoener, zal mogelyk iemand ook beftaan te fterven. Nu in dien zelfden zin als iemand nauwlyks of mogelyk voor eenen anderen zou fterven, om deszelfs leeven, te behouden, is Christus voor, indeplaats, van Godloozen geftorven. Of de Hoogleeraar moest het gezegde van den Apostel, in het 7de vs. met semler , voor een Glosfisma, houden. Confer koppe ad. h. 1. Laat ons nu de meening van paulus Rom. V. 10 nafpooren: indien, zegt hy, wy, vyanden zynde, met God verzoend zyn, door den dood zyns Zoons. De Apostel fielt hier drie dingen: — dat wy vyanden van God waaren — dat wy verzoend zyn met God, — en dat die verzoening gefchied is, door  C 169 ) door den dood zyns Zoons. Hoe moet men dit nu, volgens de nieuwe Uitlegkunde, verftaan? Paulus betuigt, dat de menfchen, welken hy zegt met God verzoend te zyn, vyanden Gods waaren. Hier by, zegt de Heer hesselink p. 583 heeft men op te merken, (het geen ,, ook de natuur der zaak zelve medebrengt) dat ,, deeze vyandelyke neigingen aan de zyde der ,, menfchen, en niet aan de zyde van God „ waren, als welke zyne liefde jegens ons daarin „ bevestigt, dat Christus voor ons gejlorven is ., toen wy noch zondaars waren." Indien ik hier uit iets kan opmaaken van des Hoogleeraars gevoelen omtrent de Verzoening met God, dan zal zyne Helling hier op uit komen: ■ dat God niet behoefde verzoend te worden, met den mensch, maar dat de mensch verzoend moest worden met God,- — En dat de verzoening van den mensch, met God, hier in beftaat, dat, gelyk God getoond heeft, geen vyandige neigingen te hebben tegen den mensch, de mensch alzoo ook zyne vyandige neigingen tegen God, aflegt. Maar als men op zulk eene wyze de Verzoening met God moet verklaaren, dan zal men ten minften moeten zeggen, dat het eene zeer gebrekkinge Verzoening is: en hoe zalmen in dit geval de Eer van Jezus kunnen redden, daar de Verzoening met God aan zynen dood, L 5 als  als de oorzaak van dezelve, wordt toegefchreeven. Dat de Verzoening dan zeer gebrekkig is, blykt hier uit. By wien immers, mag men vraagen, zyn de vyandige neigingen tegen God volkomen afgelegd? Het vleesch begeert, by den Christen, tegen den Geest zegt paulus Gal V. 17. Zoo dit al, volgens p. 221. te kennnen geeft, dat de laage begeerlykheeden begeeren tegen de redelyke natuur, het blyft niet min waar, dat het vleesch vyandfchap tegen God is Rom. VIII. 7. Gevolgelyk is die Verzoening, welke Rom. V. 10. aan den dood van Christus wordt toegefchreeven, zeer onvolkomen. Dan hoe is dit overeen te brengen met Rom VIII. i. daar paulus getuigt, dat er geen verdoemenis is voor den geenen9 die in Christus zyn? Als ik het woordenboek opflaa, om daarin eenige opheldering te zoeken van de laastaangehaalde plaats Rom. VIII. 1. dan vind ik verklaa» ringen, die men onmogelyk met elkaar overeen kan brengen. Volgens den Heer hesselink p. 87 zal de zin deeze zyn : ,, zo valt er geene ver„ oordeeling meer tegen zulke Christenen, die „ niet naar hunne verkeerde begeerlykheeden, ,, maar naar de leer van het Euangelie , hun ge,, draginrichten." Maar, als de ervaaring en Gods woord ons.leeren, dat de Christen noch zeer dikwyls zyne verkeerde begeerlykheeden volgt Gal-  C 171 ) Gal. V. 17 dan valt er immers noch wel degelyk veroordeeling tegen hen. Volgens p. 553. moet de plaats Rom VIII. 1. alleen van de Jooden verftaan worden, zo dat de zin is ,, naardien God ons (Jooden) door Christus Jezus eene ,, genadige kwytfchelding van voorige zonden, „ onder de wet begaan, heeft aangeboden , zp ,, geldt de Veroordeeling en de ftraf, die de mo- faifche Wet den overtreeder dreigt, niet meer „ tegen de Christenen, die van deeze Wet ont» „ flagen zyn." Hoe nu deeze beide verklaaringen moeten worden overeengebragt, en welke gronden de Hoogleeraar heeft, om dit gezegde, alleen van de Jooden, te verftaan, beken ik niet te begrypen. Wat verftaat de Apostel door . erzoend te zy» niet God? volgens het geen wy zo even uit het woordenboek hebben kunnen opmaaken, omtrent den zin van Rom. V. 10. dan zal de Verzoening met God daar in geleegen zyn, dat wy, van onzen kant, de vyandige neigingen 9 tegen God, hebben afgelegd. Dit zy eens zoo. Maar wat meent dan Paulus, als hy, vs. li. zegt, dat wy, door Jezos Christus, de verzoening gekreegen hebben? Geeft dit te kennen, dat wy, de aflegging van onze vyandige neigingen, door onzen Heere Jezus Christus, gekreegen ebben? Neen, zegt de Hoogleeraar, p. 533 „ door Jezus Christus i, de verzoening verkrygen, geeft het zelfde i • „ te  C i?a ) „ te kennen, als vergifenis van zonden deelachtig worden." Hier moet ik elk eenvraagen, welk eene faameuhang is er in zulke verklaaringen? Ik, voor my, worde, in weerwil van al den ophef, welke men van al die nieuwe Uitlegkunde maakt, gedrongen om te zeggen, dat ik van deeze Uitleggingen niets verftaa. Dan , laaten wy intusfchen eens de laatfte verklaaring van het woordt, Verzoening,ovexneemen, dat namelyk, daar door, te kennen gegeeven wordt, vergifenis van zonden deelachtig worden; zoo blyft dan noch de vraag, hoe onze Verzoening met God gefchiedzy, door den dood zyns zoons? zelfs dan, wanneer men ook deeze vergifenis van zonden alleen ten aanzien van de Jooden moet verftaan, volgens p. 553. De hoofdvraag blyft wat betrekking heeft de dood van Gods Zoon, tot deeze vergifenis van zonden? Op zulk eene gewigtige vraag, vind men, in den geheelen omtrek van het woordenboek, geen het minfte antwoord, noch op het artykel dood , noch op het artykel verzoenen en verzoening ; te vergeefsch hebben wy daar naar eenige oplosfing gezogt, Wat is de reden van deeze verzwyging? De Proteftanten fchryven deeze Verzoening, of kwytfchelding der te vooren bedreeven zonden, in eenen eigenlyken zin, toe, aan den dood des Zaligmakers, voor zoo veel die dood gediend heeft,.  ( 186 ) vaerdigheid Gods wordt in het zelve (EuangeJium naamlyk) geopenbaard, uit geloove tot geloove. Laat de Rechtvaerdigheid Gods hier eens te kennen geeven Gods Barmhertigheid en vergeeflykheid; wat beteekent dan de fpreekwys uit geloove tot geloove? De Hoogleeraar onderricht ons, dat het geloofhier even als Rom. III. 2.2. zoo veel zegt als „ het Euangelie, het welk „ den menfchen van Gods genade en vergiffenis verzekerd heeft" p. 247. Volgens deeze uitlegging is dan de zin van Rom. i. 17 deeze: Gods Barmhartigheid en vergeefykheid worde in het Euangelie geopenbaard, uit het Euange„ lie tot het Euangelie." Als dit de zin niet is, dan kan ik, op de Uitlegkundige onderwyzingen van den Heer hesselink, niet vertrouwen ; en zoo dit de zin al zal zyn, dan verftaa ik volftrekt niets van paulus meening. Noch een aanmerking, omtrent het woord openbaaren. Dit woord, zegt het woordenboek p. 434 ,, wordt gebruikt van het ontdekken van dingen, die te vooren verborgen waren; alduss, Rom. 1: 17." Is er nu een tegenftelling tusfchen Rom. 1 : 17 en 18. gelyk Heer hesselink wil, dan moet het woord openbaaren in het 18 vs. dezelfde betekenis, als in het 17 vs. hebben; wordt daar nu, volgens den Hoogleeraar, gezegt dat, gelyk in het Euangelie Gods Barmhartigheid geopenbaard wordt, zoo ook in het zei-  ( W ) zelve Gods toom over alle godloosheid der menfchen geopenbaard wordt? maar dan vloeit hier uit voort, dewyl openbaaren betekent ontdekken het geen te vooren verborgen was, dat het dan ook, eer die ontdekking gedaan was in het Euangelie, te vooren verborgen is geweest, dat God de Godloosheid der menfchen ftraft. ■ Zulke verklaaringen noem ik verduisteringen. En wat winnen wy dan by het licht der nieuwe Uitlegkunde? Nu komen wy tot de vertaaling en omfchryving van Rom. III. 21 , 22. 25. 26. welke ons gegeeven wordt in het Woordenboek pag. 487- 488. Hoofdfl. III. 21. 22. „ Maar nu (onder de Bedeeling van het Euan5, gelie) is Gods Goeder„ tierendheid', zonder ee,, nig opzicht op de Mo„ faifche Wet, bekend ge„ maakt ; naamlyk zyne „ Goedertlerendheid in het ,, vergeevcn der zonden, „ door de aanneeming van ,, het Christendom ; wel„ ke zich eenpaarig uit,, ftrekt tot allen, die het zelve aanneemen; want „ er is geen onderfcheid sneer  C 188 ) „ meer tusfchen Jood en „ Heiden. vs. 25, i6- „ Welken (Jezus Christus) ,, door het ondergaan van „ den kruisdood , God gefteld heeft tot een» „ Verzoening , op Hy j, aldus Goedertierendheid „ betoonde, door hetver,, geeven der voorheen bedreevene zonden; — „ weshalven , in deezen ,, tegenwoordigen tyd, ten ,, vollen blykbaar is, dat God over allen goeder,, tieren is, vergeevende ,. de zonden, (rechtvaerdi„ gendej aan een igelyk, „ die belydenis doet van den Christelyken Godsdienst) die uit den ,, geloove van Jezus is.) Ik maak de volgende aanmerkinen over deeze vertaaling en omfchryving 1 Paulus fchryft Rom. III. 21. maar nu is de Rechtvaerdigheid Gods geopenbaard geworden, zonder de wet', en hy voegt er deeze woorden by: hebbende getuigenisfe van de wet en de Propheeten. Wat mag toch de reden zyn, dat de Hoog*  C *$9 ) Iloogleeraar van deeze woorden, hoegenaamd„' geene omfchryvinge maakt? Wy zouden, uit dit byvoegzel van den Apostel, befluiten, dat deeze Leer van de Rechivaerdigbeid, of vergiffenis der zonde, ook reeds langs, voor den tyd van paulus, in de wet en in de Propheeten, is voorgefteld; gelyk petrus, op dezelfde wyze, daar ook over dagt, als hy, in zyne aanfpraak aan cornelius den Hoofdman, volgens Hanü. X. 43, van JesuS, zeide: deezen geeven alle de Propheet en getuigenis, dat een iegelyk, die in hem geloofd, vergeevlngê der zonden ontfangen zal, door zynen naame. Wy laaten het aan den Hoogleeraar over, om dit gezegde van perus over een te brengen, met het geene zyn Hooggel. verzekert p. 481. „ de „ gantfclie leer der Rsgtvaerdiging, waar van „ Paulus meermaalen in zyne brieven handelt, , heeft eigenlyk alleen haar opzicht op die tyj, den, toen God, de voorige tyden der onwee„ tenheid overgezien hehhende, allen zyne gena„ de liet aankondigen. Weshalven zulks alleen ,, zien kan op de zulken, die van her Jooden„ en Heidendom tot het Christendom overgin- „ gen." Ik kan van my niet verkrygen, om te gelooven, dat petrus aan den Heidenfchen Hoofdman eene andere Leer van vergiffenis der zonden voorhield, dan Paulus voordraagt, in zyne brieven, s De  C 190 ) 2 De Apostel zegt vs. 25 welken, naamlyk Jezus christus, God voorgefteld heeft tot eens verzoening door het geloove in zynen bloede. Hier mede wil paulus, volgens het woordenboek, dit zeggen: „ welken (Jefus Christus) door het „ ondergaan van den kruysdood, God gefteld heeft tot eene verzoening. — Het woord, hier door verzoening betaald, is in den Griekfcheri Text jAa-nij/m. In bet bericht, het welke de Hoogleeraar van dit woord geeft, is een blykbaare vergisfing. In het woordenboek op pag. 583. 584 lees ik: „ Rom. III. 25. ftaat, voor ver„ zoening, in Grieksch «a*r*gio», het geen Hebr. IX. 5. Verzoendekzel en elders Troon der genade „ vertaald is , zie vau de betekenis van dit woord , ,, by Troon. f>y het woord Troon vin¬ den wy, p. de plaats T-Tf.rr. IV. 16 aan¬ gehaald ,, Troon der genade Hebr. IV. 16". „ Aldus word genoemd ,, het verheven ge„ „ ftoelte, of troon, welken boven op de Ar,, „ ke des Verbonds geplaast was" " anders „ genaamd «a«s-«si«», het geen men Verzoendekzel ,, vertaald heeft Heer. IX. 5. zynde dit den Is„ raëlieten voorgefteld, als een Zinnebeeld der „ Goddelyke genade." Het woord i*««Dg;« komt maar tweemaal voor in het N. Testament, te wceten Rom. III. 25. en Hebr. IX. 5. Hoe kan men dan fchryven, dat het Hebü. IV. 16. vertaald is door Troon der genade? Heer* IV. 16. ftaat r« #«g gang tot het Christendom, om dat hy het „ vs. 10 heeft uitgedrukt, in den voorledenen „ tyd gezondigt hebben" p. 672. Maar zou dan de Hoogleeraar het onderfcheid, tusfchen de fpreekwyzen, zonde te hebben iftmgrtm itfn vs. 8 en zondigen i^mi» niet hebben opgemerkt? Hy zelf zegt p. 678. dat niet zondigen beteekent „ niet moetwillig in het kwaad volharden.'' Hadden zy allen dan, van welke johannes fpreekt, in het kwaad moedwillig volhardt, voor hunnen overgang tot het Christendom? Zou johannes niet, in het 7de vs. kunnen leersn, dat het bloed van Gods Zoon ons reinig* van alle zonde, en in het 8Jïe vs. eene dwaaN 2 üag  ling weerleggen van zulken, die beweerden, dat zy geen zonden hadden? Zou de Hoogleeraar de aantcekeningen van michaclis, rosemuller, en anderen over deeze plaats niet geleezen hebben ? 3. De Apostel fchryft de reiniging van alle zonde toe, aan het bloed van jezus christus, Gods zoon. Dan als wy nu wederom het woorden boe ic raadpleegen , worden wy van het eene woord, tot het andere, verzonden, zonder dat men ergens eenige oplosfinge vindt van de vraag: ,, hoe reinigt het bloed van „ jezus christus , Gods Zoon, ons van alle „ zonden?" Tot nader verftand, wordt men geweezen naar het woord bloed , en van daar Wederom naar het woord verzoening ,, in wel,, ken zin au ic Verftaan zy (dat aaraeïyk de „ vergiffenis der zonden, aan het bloed van christus wordt toegefchreeven) zie beneden op het woord verzoening" p. 71. Maar ongelukkig is , op het woord verzoening, niets te vinden, het geen tot opheldering van deeze zaak zou kunnen dienen. Wy hoopen, dat de Hoogleeraar dit gebrek, (wy hadden haast gezegd deeze te leurftellinge van zyne Leezeren) in eene volgende uitgaaf verbeteren Zal. roe-  ( -97 ) R.OEPEN. Rom. VIII. 28. Rom. VIII. 28. fchryft Paulus: Wy weeten dat den geenen, die God lief hebben, allé dingen medewerken ten goede, naamlyk, dengeei nen, die naar zyn voorneemen geroepen zyn, Wie moet men hier verftaan, door de geenen die geroepen zyn? „alle Christenen" zegt het Woordenboek p. 497. Dan, wie zyn Christenen ? Het antwoord van den Hoogleeraar is „ die „ belydenis gedaan hebben van den Christelyken „ Godsdienst." Laaten wy nu eens nagaan uit het verband, of deeze uitlegging hier plaats kan hebben. De Apostel zegt, in het volgende 3ofte vers: die God geroepen heeft, deeze heeft hy ook gerechtvaerdigd, Laaten wy au, ia jJaar, van die Qodgeroepen heeft, leezen, alle Christenen, diebelydenis gedaan hebben van den Christelyken Godsdienst, dan is de meening van den Apostel „ God heeft „ alle Christenen, alle belyders van het Chris„ tendom,gerechtvaerdigd. " Maar hoe zal dit kunnen overeengebragt worden, met de nieuwe ontdekking, die wy den Uitlegkundigen hesselink verfchuldigd zyn , omtrent de Leer der rechtvaerdiging in de Brieven van paulus, dat naamlyk, dezelve, „ alleen zien kan op dé zulken, die van het Jooden- en Heidendom, tot ,het Christendom, overgingen." p. 481 ? Heeft N 3 daa  C 19» > - dan die roeping nu geen plaats meer? of, het geen hetzelfde is, zyn 'er nu geen Christenen meer, die belydenis doen van den Christelyken Godsdienst? Vervolgens zegt paulus ook noch van den geenen, die God geroepen heeft, dat Hy dezelven ook heeft verheerlykt. Zoo men dan, door den geroepenen, verftaan moet, alle Christenen , die van het Jooden- en Heidendom tot het Christendom overgingen, vraagt men billyk, of deeze alle dan ook verheerlykt worden. Is dan de belydenis van het Christendom genoeg tot Zaligheid ? Hoe moet men dan verftaan het zeggen van cristus Matth. VII. 21? Niet een iegelyk, die tot my zegt, Heere, Heere, zal ingaan in het Koningryke der Hemelen, waar die daar doet rl*" «><"/ «jut Vaders, die in de Hemelen is? Of deeden alle belyders van het Christendom , toen paulus dat fchreef, den wille van jezus Vader? Ik herhaal dan telkens my zeiven de vraag i kan ikmy, met zekerheid, op de Uitleggingen van den Heer hesselink verlaaten, welke my, in het bepaalen van de meening van de fchryvers des N- Testament, noch zoo veel onopgeloste zwaarigheden overlaaten? ver-  C 199 ) verloche nen. JUD. VS. 4» Judas fpreekt ia zynen Brief van zulken die jesus christus verlochenen, dat, zegt de Heer hesselink zyn dezulken die „„ Hem niet voor „,, een Godlyk Afgezant erkennen p. 559. De Hoogleeraar geeft in zyn Woordenboek geene uitlegging van het zeggen van johannes i Joh.IL Vs. 23. Een iegelyk die den zoon lochent, heeft ook den vader niet? zoo blyf ik in het onzekere, of ik daar door het loochenen van den zoon het zelfde verftaan moet als Jud. vs, 4. door het verloochenen van jesus christus en wat kef zeggen wil, in dat geval, den vader niet te hebben. Dus wordt ook hier myne begeerte, om de meening der Bybelfchryveren te weeten, door gebrek van nadere uitleggingen , te leur gefteld. verlossen, i Kor. VII. 23. De Verlosfing der menfchen, welke aan Christus wordt toegefchreeven, wordt m e er m aaien een kooping genoemt. Wat geeft dit te kennen? De Heer hesselink draagt daaromtrent alleen dit volgende voor: „ 1 Kor. VII. 23. leest men : gy „ zyt diere gekoot , dat is vrygemaakt ; waarop „ de terftond volgende vermaaning flaat, wordt „ geen Dienstknechten (flaaven) der menfchen" N 4 Wy  ( 2I3 ) „ mentlyk vleesch of menfche. En is alzoo deeze zelve Jefus Christus onze immanuel, in een pirzoon waare cod en Mensch. bladz. LV. ,, Het is een Misverftand, dat de Mennoniten „ Sociniaanen zyn, in het ftök der Rechtvaar' ,, diging-ea gelooven, dat de mensch door zy„ ne eigene gerechtigheid gerechtveerdigd word* „ Want dit is den inhoud van den XIII Artike. „ wy belyden, dat de gehoorzaamheid des zoons „ Gods, zyn bitter Lyden, Sterven, bloedvergiert ten en eenige OJferhande aan den kruyce de verzoening en genoegdoening is, voor alle onze zon,, den, en die der Waereld, zodat wy daar door „ met God verzoend, en tot vrede gebracht zyn." „ LV, LV1, LVII. Het is gevolgelyk een laster, dat men immer aan de Doopsgezinden Sociniaanfche wanbegrippen, omtrent de gemelde grondwaarheden,heeft toegefchreeven. Ik wil ook wel gelooven, dat de Hoogleeraar hesselink deeze onchristlyke dwaalingen, verfoeit, offchoon ik niet kan doorzien , hoe hy zyne vreemde uitleggingen, met de grondwaarheeden des geloofs, door alle de Protestanten aangenoomen, doet rymen. Ondertusfchen oordeel ik het niet ongepast, om, by de Belydenisfen des Christelyken geloofs der Mennoniten, noch wat fiil te liaan. I. De Eenv. mannen, hans de ries, en Lubbert cerritz beiden Bedienaar* des God, O 3 de-  C "4 ) delyken woords,onder die Pretestanten die inde vereenigde Nederlanden Mennoniten genaamd worden, hebben, omtrent het jaar 1580, eene Belydenis des Christelyken geloofs uitgegeeven, die verfcheidene maaien herdrukt is , te vinden in de Algemeene Belydenisfen enz. te Rotterdam by Piet er van Gilst in 8vo. in deeze Belydenis verklaart men zich, omtrend de drieeenheid, Artikel UI. op deeze wys: ,, De vader is de oorfprong, en het begin „ aller dingen, die zynen zoon van Eeuwigheid, 3, vooralle Creatuuren, op eene onbegrypelyke wys, „ gebooren//^. De zoon is des Vaders Eeuwig „ woord en Wysheid, waar door alle dingen zyn. „ De heilige geest is Gods kracht , Macht, of 5, Mogenheid, van den Vader en den Zoon voort„ komende, welke «,w gedeeld, noch ,, verfcheiden in Natuur, weezen, of weezenlyke 3, Eigenfchappen, als Eeuwigheid, Almagtigheid, „ Onzienelykheid, Onfierfelykheid , Heerlykheid, „ en dergelyke: " Over het oogmerk yan Christus komst in de waereld, en zyne drieder Iele Ampten, Artikel IX. zegt men: „ Deeze Perfoon, God en Mensch, 3, de Zoone des Leevendigen Gods, is in deeze „ waereld gekomen om zondaaren Zalig te maaken, of de zondige waereld met God den „ Vader te verzoenen. Daarom belyden wy Hem ^ te zijn, onzen eenigen Middelaar, Propheet, Pries-  C "5 ) s, Priester, en Koning, eenen Wetgeever en „ Leeraer, den welken God beloofd had, in ,, de waereld te zullen zenden, dien wy hoo,, ren, gelooven en volgen moeten." Het XIII Artikel, daar van de Verzoening,door Chr/stus lyden en gehoorzaamheid, gefprooken wordt, heb ik reeds opgegeeven. Het zaligmakende geloof wordt Art. XX. befchreeven. Dit geloof is eene gewisfe harten„ kennisfe of weetenfchap, gevat door Gods ge„ nade uit het woord Gods , van God, van „ Christus en andere Hemellche dingen, die ons „ te kennen en te gelooven ter zaligheid 1100,, dig zyn, vergezelfchapt met de Liefde Gods, 9, en een hartelykvertrouwen inden eenigenGod, „ dat Hyons, als een genaadig Hcmelfche Va„ der, alles, wat nns m 7ïel en Lichaam tot „ zaligheid nut en dienflig is, om Christus en „ zyner verdienften wil, geeven en fchunkenzal." Omtrent de Regtvaardigmaaking heeft het XXI Artikel: „door zodanig leevendig geloove'; „ verkrygen wy ware rechtvaardigheid, te wee,, ten cpuytfcheldiug of vryfpreeking van alle voor„ leedene en teegenwoordige zonden, door het „ vergooien bloed van Jefus Christus" II. Ook hebben de Doopsgezinden hier te lande 3 Octobcr 1626, aan Gedeputeerden uit den Hove van Holland, eene Belydenis overgegceven, O 4 op