J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. DERDES TUK. Behelzende het EUANGELIUM van Marcus, en dat van Lucas, Cae. I-XIII. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. mdccc.   de UITGEEVERS AAN DËN L E E Z E R! durven het geduld der beminnaar* van dit hoogst te fchatten Bij bel-Werk niet langer op de proef ftellen, en geeven daarom dit Huk aan 't licht; het zelve bevat het Boek van Markus en de Dertien Eerfte Kapittelen van Lucas Euangelie. Het geëerd Publiek ziet alzo, dat wij niet ophouden met de Uitgave van dit Werk voord te gaan, maar beklaagd zich voorzeker tevens, en niet zonder reden, dat dit niet met meerder fpoed gefchied: doch dit ligt geheel buiten ons, daar de Eerwaarde Vertaler, door ene op. eenftapeling van vermeerderde bezigheden, buiten ftaat is geraakt dien gezetten en aanhoudenden ijver aan de vertaling te hefteden als Hij zelf wel wenschtte, en waartoe wij niet verzuimd hebben Hem aantefporen. Om deze reden hebben wij nu ook, met zijn overleg, naar een ander bekwaam Man omgezien, die, minder bezet, ons doet hopen, * 2 dat  dat wij de volgende Stukken van dit Werk weldra aan het licht zullen kunnen brengen; tot dat einde hebben wij zijn E. W. de Vertaling van den Brief aan de Romeinen en der volgende Boeken opgedragen, terwijl de tegenwoordige Vertaler voordgaat met de Overzetting van het overig gedeelte van de vier Euangelisten en de Handelingen der Apostelen. — Wij vleijën ons dat deze maatregelen de bezitters van dit Werk bijzonder aangenaam zijn zullen, terwijl wij hen verzekeren niet op te zullen houden, voor zo veel ons betreft, van alles in 't werk te ftellen dat hun billijk genoegen geeven kan. HET ,  HET EUANGELIUM Van M A R C ü & Cap. I: i—8. Joannes maakt met zijne Prediking en zijn Doop het begin fan 't Euangelium (*). Hr et begin des Euangeliums van Jefus \ Christus, den Zoon van God.f wierd gemaakt van Joannes , toen hij in de Woesftijn * doopte, en den doop der boete tot ver» gee. (*) Matth. Hï: i—ra. Lüc. III: i— 20. vs. 1—4.3 lfe heb de vrijheid genomen, om het tweedeen derde Vers, die als eene tusfchemede tusfea het eerfte en vierde ftaan, agter het vierde te plaatzen *. dewijl het zig, naar mijne gedagten, op deze wijza in onze taal beter zou laaten leezen, en gemakkelijker zou verftaan Worden. Voorheen was 'er omtrent Chriiius, als een die komen zou, voorfpeld; Joannes maakte het begin van het Euangelium, d. i. van de leer omtrent hem, als een die werkelijk gekgmen was, eo dat Jefus de beloofde Christus ww. A  a HET EUANG. VAN MARCUS geeving der zonden predikte,! gelijk in * den Profeet Jefaia géfchreven is : ziet ik zende mijnen bode voor u heen, die den weg ys. 2. in den Profeet Jefaia~\ Ik heb mij verp'igt' geacht J om deze leezing over te< zetten , hoewel zij eene zwaarigheid heeft, jaa zelfs van Porphijrkis leeds *n de dèrde eeuw tot eene tegenwerping tegen den Christel. Godsdienst en de Goddelijkheid van het N. T. gebezigd is: ik houde haar in de daad voof oe egte, en wil niets, 't geen eene tegenwerping tegen het N. T. zijn kon, verbergen of wegbrengen, maar elk dit berigt voorleggen , gelijk het is. De meefte handfchriften, die tot onzen tijd gekomen zijn, h-'Dben wel, in de Projecten, en dezen zijn dan M.ilachia en Jefaia, wier plaatzen bijgebragt worden: d)eh niet alleen zeer oude handfchriften, maar t geen nog meêi' is, de oude overzettingen, die in de eerste eeuw gemaakt zijn, de Sijrifche en Latijnfche, ook de Coptifche en Armenifche, hebbsn, in den Profeet jefaia; en als Porphijrius daaruit een fcherpe tegenwerping tegen den Christelijken Godsdienst maakte, dnt de Euangelisten zulke ongeleerde lieden ge"jjiest zijn, dat zij niet eens de Boeken van den Bij bei regt wisten aan te haaien , want dat de eerfte plaats immers duidelijk in Malachia (iaat, zo zegt Hr ro-.ijmus, hem willende antwoorden : ik ge' loof, dat de naam van yejaia 'er door een mis. flag van de afschrijvers is bijgevoegd, ftaat derhalve nogthans tou, dat men den zei ven in zijn tijd, d. i- in de vierde en vijfde eeuw, nog geregeld vond iö de toen gewoone handfchriften, Gn'efcfehe zo wel a's Latijnfche. Daar in de meefte, tot onzen tijd beWaa de' handfchriften (laat, in de Profeeten, zofchijnt het, dat de afschrijvers, uit eene partijdigheid, en om de beruchte tegenwerping van Porphijrius te ontwijken, deze leezing zo veranderd hebben, gei/jk Hiertmijmus de zelve veranderd wilde hebben. .Maar nu, hoe kan Marcus dat, 't geen Malachia zegt, uit Jefaia aanhaken ? — lk ftel mij de zaak dus  Cap. I: 1-8. 8 t!us voor: hij was eigenlijk van VQorneemen, pm J*eJ. XL 3. bij te brengen, en fehreef derlrèiven, gelijk in den Profeet Jefaia gejokt-even is, maar onder Jiet fehrijven, of daarna, viel hem nog de plaats van Malach. Mi I. in, en die voegde hij 'er bij, zonder de aanhaaling te veranderen. Dit doet wel geen fchrijver, die zijn gefchrift vóór het uitgeven naauwkeurig naziet, doch't is geen zo onvergeeflijke misdag, als Porphijrius daar van maakte: zelfde grootfte Geleerden begaan, gelijk ik denk, den zeiven zomwijlen, als zij bij hunne eerste aanhaling nog eene tweede voegen. Hier komt nog bij, dat anderen, die vóór Marcus gefchreeven hebben, zelfs Mattheus (_Cap. III: 3.) enkel Jefjja aanhaalen , derhahen ook alleen hem noemen: Marcus, dezen in de hand en vóór zig hebbende, zette dan den naam van Jefaia, en wanneet hij, of onder het fehrijven, of daarna op den kant, 'er eene andere aanhaaling bijvoegde, vergat hij , 'et den naam van Malachia bij te zetten. Als dit eene zo onvergeeflijke zonde is, dan zal ik zekerlijk ook moeten wanboopen , want ik vrees , dat ik ze zelf ergens in mijne fchriften bedreven heb, zonder dat ik het weet: doch ik hoop, dat, mijne Leezers dan geduld met mij zuilen hebben. Maar gefteld, dat daar uit volgde, dat Marcus een zeer onkundig fchrijver was, wat ging dit den Christel, Godsdienst aan, wiens waarheid zig niet op de geleerdheid van deszelfs fchrijvers grondt? Zekeilijk zou zodanige misflag en uit~ i,:atitig in het aanhaalen eene tegenwerping zijp tegen zijne goddelijke ingeeving, welke hem volkomen zonder gebrek maakte, doch een Christen behoeft, deza ook niet te beweeren; Marcus is niet eens één vaa de Apostelen, aan welken onfeilbaarheid in de leer beloofd is. Inleiding tot het N. V §. 14. 15. ik zende mijnen bode voor u heen, die den weg voor u bereiden zafj Deze woorden ftaan Mal'ach. Wh i, doch zijtwiüchvolgens onzen gedrukten Hebreeuwfchen text, noch volgens de 70 0>erzetters bijgebragt', maar volgens eene andere leezing van het Hebreeuwsch, waarvan ik een fpoor meen gevonden te hebben. Die doet ook Mattheus, Cap. XI: 10. en Lucas, Cao. VII: 27. In onzen gedrukten fclebreeuwfchen text luiA 2 dea  4 HET EUANG. VAN MARCUS. weg voor u bereiden zal ,| daar klinkt 3 eene ftera in de Woeftijn , bereidt den weg voor den Heere, en maakt eene effene baan voor hem. | Toen ging het ganfche Joodfche land, 5 en die van Jerufalem, tot hem uit, lieten zig yan hem in den Jordaan doopen, en leiden eene belijdenis hunner zonden af. | De kleê- 6 ren van Joannes waren van kemelshair, hij droeg een lederen gordel, en zijn fpijs waren fpringhaanen en wilden honing. | Daarbij 7 predikte hij , en zeide : naa mij komt 'er een, die fterker is, wiens fchoenriemen ik niet waardig ben, nedergebukt, te ontbin. den;| ik heb u met water gedoopt, maar 8 hij zal u met den heiligen Geest doopen | flen zij: ik zende mijnen bode, die den weg voor mij bereide» zat; en in de 70 Overzetters, ik zend* mtjnen bode, die den weg voor mij befihouwen zal: doch dewijl alle drie de Euangelisten, daarenboven nog op geheel verfchillende plaatzen en bij eene andere gelegenheid aannaaiende, overeenkomen, zo vermoede ik, dat in hun tijd in veelè afschriften van ds 70 Overzetters zo zal geftaan hebben, als bij hen. vs. |0 Jef. XL: 3. vs- 1 wiens fchoenrtemen tk met waardig bent nedergebukt, te ontbinden;"] Mattheus heeft, Cap. M: 11. eene andere uitdrukking, welke in de hoofd, zaak het zelfde zegt. Dit behoeft niemand te verwonderen , want Joannes zelf zal, als hij de zelfde zaak zo dikwerf herhaalde, in de uitdrukking eene verwisfcling gemaakt hebben.  C a p. I: 9—ir. 5 vs. 9--11. 3tyitf wordt gedoopt Ten dien tijde kwam Jefus, van Naza- 9 reth in Galilea, en liet zig van Joannes in den* Jordaan doopen.( Als hij fchielijk.10 uit het water klom , zag hij dea Hemel open gaan, en den Geest als eene Duif nederdaalen, en op hem blijven,) daarbij « klonk 'er eene item vantden Hemel: gij zijt mijn éénige zoon, aan welken ik een welbehaagen heb,\ vs. (*) Matth. III: 15—17. Lac. III: or—23. vs. 10. fchielijk"] Hén bijwoord, dat Marcus zig zo aangewend heeft, dat het in de gewoone uitgaaven, waaruit de Concordantie gemaakt is, in dit beknopte Boek twee en veertig maal voorkomt: men moet daar derhalven geen nadruk in vinden , bij voorb. hier niet zeggen, dat Jefus zo fchielijk uit den Jordaan weder opgeklommen zij , omdat bij geene lange" belijdenis van zonden had af te leggen. Zulke woor. den, die wij ons aangewend hebben,'zetten wij, zonder daar iets bij te denken. vs. 11. gij zijt mijn éénige zoon] Bij Mattheus, dit is mijn éénige zoon. 'T is beide flegts eene verfchillende overzetting van de zelfde Hebreeuwfcl e of Sijrifche woorden, want zodra ik ze mij in 't He. breeuwsch of Sijrisch voordel, (en in ééue vtn beide taaien heeft God waarfcbijnlijk gefproken) kunnen zij het één zo goed als het ander beteekenen. Marcus en Lucas verftonden ze als eene aanfpraak aan Jefus, 't, welk daar ook zeer goed bij past, dat Jefus vooraT volgens Luc. III: si. gebeden had; de Griefcfche overzetter van Mattheus verftond het daarentegen als eene ftem, die rot Joannes gefchied was, en hem bekend maakte, wie Je* lus was. Mattheus zeifis hierop geene van beide zijden. A 3  6 HET EUANG: VAN MARCUS. VS, Ï2-*I3, Jefus wordt van den duivel verZógt (*). Schielijk daarop, dreef bem de geest in de 12 Woeftijn :| hij bleef aldaar in de Woeftijn 13 veertig dagen , wierd van den Satan verzogt, was onder flangen , en de Engelen dienden hem.| vs. 14—21. Jefus keert na Galilea terug, predikt, en roept eenige leerlingen (**}» Nadat Joannes gevangen gezet was , 14 kwam Jefus na Galilea, predikte hetEuan- ge- , (*) Matth. IV: r—n. Luc. IV; 1-12. (**) Matth. IV: 12—24. Luc. IV: 13. 14. Joan. IV: 43. 44. vs. 12 13.] Dit verhaal is zeer kort, zo dat het fchijnt, dat Marcus het uit een fchrijver, die geen volledig verhaal van het leeven van Jefus gaf, ontleend, en zelf geen nader berigt vart het zelve gehad heeft, vs. 13. was onder flangen] Men kan ook overzetten, onder dieren, gelijk de meeften gedaan hebfcen ; doch dewijl het woord even goed , flangen, als dieren, betekent, de Arabilche weeflijnen anders , ïn den Bijbel wegens de flangen. bekend zijn , en onder dieren te zijn juist niets heeft, 't geen met de verzoeking zamenhangt, zo heb ik de overzetting van (langen verkoozen. De meening is derhalven : hij was in eene verfcbrikkelijke woeftijn, vol flangen. vs. 14.] Zie de aanmerking op Matth. IV: 12. Hier bij Matcus zou de zelve eigenlijk niet noodrg zijn,  C a p. I: 14-aï. $ gelium van het koningrijk Gods,J en zeide: 15 de tijd is vervuld, en her. koningrijk Gods nabij, doet boete, en gelooft aan het Euanlium.| Eens, wanneer hij aan de Gallileefche jtS Zeeging, zag hij Simon , en Andreas Sinaons broeder, hunne netten in zee werpen , want zij waren visfchers;! Jefus zeide tot 17 hen: volgt mij na, ik zal maaken , dai gij visfchers der menfchen wordt; zij verlie; 18 ten terftond hunne netten, en volgden hem na.| 'Wat verder voortgegaan zijnde, zag hij 19 Jacobus den Zoon van Zebedeus , en Joannes deszelfs broeder, die, insgelijks in het fchip, de netten verftelden: | hij riep hen 20 terftond tot zig, zij verlieten hunnen vader Zebedeus, die met de daglooners in het fchip bleef, volgden hem na,j en gingen 21 binnen Capernaum. ^'..i-^vH^*!^ '(s' _•„" ^SÊs zijn, want daar kon men denken, dat Jefus na GaliJea gegaan zij, om het verlies van Joannes te vergoed den en de aangevangene predik;ng voort te zetten.' Dog dit is egter de meening van • Marcus niet, want Joannes had niet gepredikt in Gafilea , maar aan de andere zijde van den Jordaan. vs. 2i.] Ik heb dit Vers gefplitst: de eerfte helft »an het zelve, d,/ar van hun in 't meervoudig getal gefproken wordt, behoort tot devoorige gefchiedenis van de roeping van eenijie leerlirgen; de tweede, daar van Jefus alleen gefproken wordt , tot de volgende prediking en zijn wonderwet-k in de S;jn.n-oge. Mattheus heeft deze ganfche gefchiedenis tot vs. 28. niet. A4 lüj  * HET EUANG. VAN MARCÜS. VS. 21—2 8. Jefus leert in de Sijnagoge te Capernaum, en maakt een bezetenen gezond (*) Hrj ging terftond op den Sabbat in de Synagoge en leerde, | en allen ftonden over it zijne leer verbaasd, want hij leerde als een, die een hogere magt en volmagt had, en niet als de Geleerden, j Doch C}.L«c IV: 3r—37. Ht} ging terftond op den Sabbat in de Sijnagoge en leerde] Ik verftaa dit, terftond bij het begin van den Sabbat, d. i. op den avond, waarmede de Sabbath begint. De dag, waarop hij de vier leerlingen geroepen heeft, kan geen Sabbat zijn, want hij vond hen visfchende, en hunne netten verftellende: zo beide gefchiedenislen onmiddelijk zamenhangen, dan riep hij de leerlingen 's Vrijdags, en ging den daarop volgenden Sabbat in de Sijnagoge, Maar dit geloof ik ook niet. Om een gefchil voor te komen, dat ontftaan kon, als men in Luthers overzetting op de Sabbaten, in 't meêrvoudig getal leest, merk ik nog op, dat Saobat in 't Grieksch, gelijk in 't Latijn Sabbat ka, in 't meêrvoudig getal ook van één enkelen Sabbat gezet wordt. vs. 22.] Dewijl Marcus en Lucas van deze predikatie het zelfde zeggen, 't geen Matth. VII: 28. 39. van de Bergpredikatie ftaat, zo is het waarfchijnlijk, dat beide, op één en den zelfden Sabbat gehouden predikatiën , deze 's avonds, en de Bergpredikatie op den daarop volgenden morgen, van den «elfden ofnogthans zeer gelijken inhoud geweest zijn : alle predikatiën konden ten minsten niet zo doen verbaasd ftaan, of weêrfpreeken niet zo regelregt öb leeticgen der Rabbijnen. Mattheus kan deze, waar-  C A p. I: 2i— A'&iuSuf en niet, gelijk Marcus fchiijft: é*-} K$i*t*p 70Z k(xuf'ia%. Daarenboven , dewijl ik mij niet overreeden kan, dat de Euangeliën van Marcus en Lucas tot de van God ingegeven fchriften behooren, (Iri/ei. dingf  I C A p. II: 23—III: 1-12. al aan zijne medegezellen daarvan gaf ? | Hij 27 voegde 'er bij : de Sabbat is om der men. fchen wil, maar niet de menfchen om des 28 Sabbats Wil ;j en daarbij iis de Zoon des menfchen ook een Heer des Sabbats. | III. Hij ging andermaal in de Sijnagoge, in 1 welke een man met eene verdorde hand was,| en zij befpiedden hem, of hij hem % op den Sabbat geneezen zou, om eene befchuldiging tegen hem te hebben, j Hij ge- 3 bood den man met de verdorde hand zig in 't midden te plaatzen , | en zeide tot hen : 4. wat is op den Sabbat geoorloofd ? goed doen , of kwaad doen , het leeven behou- den, ding, §• 15.5 zo vond ik mij nog minder gerechtigd» om den zeiven door eene overzetting, welke met des zelfs wootden niet recht overeenkomt, van het vermoeden van een misflag des geheugens te ontheffen. Daarbij mag ik egter niet verzwijgen , dat deze •woorden in één der oudfte handfchriften geheel ontbieeken. v. 4. of kwaad doenf • of dooden T~] Wie een ander geneezen, of helpen kan, en het niet doet, die doet hem kwaad; wie hem in 't leeven behouden kan, en het niet doen wil, die is zijn moordenaar. Ik herinner mij zelf een geneesheer, die een anderen geneesheer, welke zeide, dat hij iemand, die op eene fmertelijke wijze geftorven was, had kunnen redden, als men hem geraadpleegd had, dewijl hij het noodige inftrument bezat, dat anderen ontbrak, antwoordde: dan zijt gij zijn moordenaar. Jefus zag: dezen menfch mogelijk Üegts deezen éénen keer in zijn leeven; zoo hij hem toen niet hielp, wanneer hij hem daartoe zo regiftreekts vertoond wierd, dan was dit nalaaten eene misdaad. Bij Mattheus is reeds aangeB 5 mertït.»  aar HET EUANG. VAN MARCUS; den, of dooden ? Zij zweegen ftil. [ Be- $ droefd over de blindheid van hart zag hg hen in 't rond met misnoegen aan, en zeide tot den man: ftrek uwe hand uit! hij ftrekte zijne hand uit, en zij wierd herfteld en gezond gelijk de andere. | Hierop gingen 6 de Pharifeën uit de Sijnagoge, en overleiden fchielijk met die van het geloof van Herodes, "hoe zij hem van kant zouden kunnen maaken. j Doch Jefus week met zijne 7 leerlingen na de zee, en eene groote menigte uit Galilea volgde hem : ook kwamen 'er zeer veelen uit Judea,] Jerufalem, Idumea, 8 het Land aan de andere zijde van den Jordaan, en de landftreek omtrent Tijrus én Sidon, tot hem, dewijl zij van zijne daa» den hoorden. | Hij gaf intusfchen aan zijne 9 leerlingen bevel, om een fchip voor hem in gereedheid te houden, waarmede hij zig van het gedrang van 't volk zou kunnen ontdaan:j want, dewijl hij veelen genas, 10 vielen allen, die ziektenj hadden, op hem aan, en wenfchten flegts, hem aan te raaken;| ook die onreine, geesten hadden, n vie. merkt, dat met eene verdorde hand zomwijfen leevensgevaar, hoewel geen zo onverwagt, verzeld gaat; wie dit op den éénen keer, waarop hij dezen menfch ziet, niet wegneemt, die doodt hem. vs. 6. van hef geloof van Herodes"] gelijk wij zeggen zouden, van de Hofkerk, van het geloof van *t Hof. Zie meêr van hun bij Matth. XXII: 16. vs. 8. Idumea] De Edomiten hadden reeds vódr 160 jaaren den Joodfchen Godsdienst aangenomen, en waren met de Jooden één volk geworden.  Gap. III: 13-18. vielen voor hem neder, als zij hem zagen, en riepen: gij zijt Gods Zoon l | maaT hij ver. I * bood hun ernftig, dac zij hem niet bekend -zouden maaken.] • vs. 13—18. Verkiezing der twaalf Apofielen (*). Jefus ging ook op een berg , en riep tot 13 zig, welken hij zelf wilde; zij kwamen,] en hij ftelde 'er twaalf aan, die bij hem 14 zouden blijven, en van hem uitgezonden wor- (,*) Luc. VI: 12—16. vs. 13—19.] Marcus bepaalt geen tijd, wanneer dit gefchied is, doch volgens de gelijkluidende plaats Luc. VI: 16, moet het des morgens op den dag der Bergpredikatie ge/chied zijn. Dat het hier onmiddelijk op de gefchiedenis van de verdorde hand volgt , is wel geen eigenlijke misflag, Want gelijk gezegd is, Marcus bepaalt geen tijd, noch fchrijft ook volgens tijdorde een dagboek , doch het komt egter daaruit voort, dat men de beide werkelijke Sabbaten van Cbriftus, den dag der Bergpredikatie, en den dag der Predikatie over den vierderleiën Akker verwisfeld heeft, op welke beide Jefus ook in de Sijnagoge te Capernaum geweest is, en wonderen verrigt heeft. Het had eigenlijk agter Mare. I: 21—28. behoord, hier volgt het op eene andere gefchiedenis, welke Marcus Cap. III: 1. begon: hij ging andermaal in de Sijnagoge. vs. 13, welken hij zelf wilde) Er had om dit gewigtig ambt geen aanzoek plaats, maar hij verkoos volkomen naar eigene willekeur , en zo als hij het (dit zien wij uit Lucas) in den voorgaanden nacht met God in het gebed overlegd had.  SS HET JEUANG. VAN MARCUS. worden om te prediken,| doch daarbg 15 ook de magt hebben, om allerlei ziekten te geneezen, en duivelen uit te drijven :| naamelijk Petrus , welken hij dezen naam 16 gaf, terwijl hij te vooren Simon geheeten had,| Jacobus den zoon van Zebedeus, en 17 Joannes den broeder van Jacobus, welken jiij den naam Boanerges , dat is zoonen des donders, gaf,| Andreas, Philippus , Bairtho-18 lomeus, Mattheus, Thomas, Jacobus den zoon van Alpheus ,Thaddeus, Simon Cananites,| en Judas Iscarioth, die hem daar- *9 na verraaden heeft | vs. vs. 17. Boanerges] Een hebreeuwjch woord volgens eene zeer ruuwe uitfpraak, van welke men egter eenige voorbeelden vindt: volgens onze zou liet, Be. tiergefch of Banergefch moeten luiden. De overzetting is geheel letterlijk en wettig; de donder heet in de daad de Rgesch of Regesch. In Luthers overzet, ting vinden wij Bnehargem; dit is zekerlijk verkeerd , eene enkele verandering haar gisfing, welke van Hiëronijmus afkomftig is, omdat hij niet verftond, wat Boanerges betekent, of konde betekenen; Hiëronijmus veranderde het derhalven in Benereen, 't welk egter in de vulgata niet opgenomen is, en Luther in Bnehargem. Ik moest dit opmerken, om de aan Luthers overzettiug gewoone Leezers voor een misflag te bewaaren. Zoonen des donders] Zulken, welker redevoeringen als donderftemmen zijn. Hoe zij dezen naam vervuld hebben , kan ik niet zeggen', dewijl wij in de Handelingen der Apoftelen niets van den aart hunner redevoeringen, van Jacobus fchier niets dan zijn ter 'dood brengen, vinden opgetekend.  Cap. III: ió—35. 09 vs. 20—35. Jefus wordt befchuldigd, dat hij de duivelen door Beelzebul uitdrijft. Zijn antwoord hier op. Deze befchuldiging vindt nogthans bij zijne moeder, en broeders, die niet in hem gelooven, zoo veel ingang, dat zij hem voor uitzinnig houden, en grijpen willen: antwoord van Jefus (*). Zij kwamen na huis, en 'er vloeide an- 20 der- (*) Math. XII: 22—50. Luc. XI: 14—36 en VIII: 19-21. vs. 20—35.3 Het verhaal van Marcus geeft zeer veel licht aan deze gefchiedenis. Bij Mattheus is de zelve duister, en men begrijpt niet, waarom Jefus zijne moeder en broeders zo hard bejegent: bij Lucas is zij van eikanderen , gefcheiden, gelijk men uit de bijgevoegde gelijkluidende plaatzen zien zal. De broeders en moeder van Jefus laaten zig van de lasteringen der Geleerden en Pharifeën zo ver vervoeren, dat zij Jefus voor uitzinnig houden, en hem grijpen wizlen; kan men zig dan verwonderen, dat wanneer zij werkelijk komen , en zijne redevoering ftooren, hij zig zo' verklaart, als vs. 33 54. 35. gefchiedt ? vs. 20. Zij kwamen na huis] Die dit in verband met het voorige leest, zal denken, dat dit terftond daarop gefchied is, als Jefus met. de verkooren Apoftelen van den berg na .huis kwam : doch dit zou de beide andere Euangelisten teger/preekeii. Marcus wil hier waarfchijnlijk geene bepaalingen van rijd geeven, maar enkel van de plaats fpre^ken , zeggen dat het volgende eens gefchied zij, als Jefus.met zijne Apoftelen te huis was. In 't begin had ik overgezet: eens, als zij na huis gegaan waren : doch ik waagde het niet, om het te laaien drukken , dewijl men het als eene eenzijdigheid voor mijnen Schrijver befchouwen mogt, maar vond het beter, de zaak liever alleen in de aanmerking te zeggen.  ge HET EUANG. VAN MARCUS. maal zo veel volk te famen , dat zij niet eens tijd hadden om geregeld te eeten ;| als de zijnen dit hoorden, gingen zij uit, 21 om zig van hem meester te maaken, want zij meenden , dat hij buiten zijne zinnen geraakt was,| en de Geleerden, die van 22 Jerufalem gekomen waren, zeiden : hij is van vs. tl. de zijnen] Wie deze zijn, ziet men uit VS. 31. zijne moeder en broeders. Dat zijne broeders niet in hem geloofd hebben', vveeten wij uit Joan. VII: 5. Zij houden hem wel niet voor een bedrieger, daartoe moeten zij hem te wel gekend hebben, ook niet gelijk de Geleerden, die van Jerufalem kwamen, vooreen bezetenen, of zelfs een die met Beeizebul den overften der duivelen in eene verbintenis ftond: doch wat bleef 'er voor hun over, ais zij niet in hem als den M.sflas, of een van God gezonden Profeet geloofden , dan hem voor uitzinnig te houden ? en dit komt zekerlijk zeer nabij aan de befchuldiging der Geleerden uit Jerufalem, want dewijl een groot gedeelte der Jooden de uitzinnigheid van den duivel afleidde, zo was in de gewOone taal bezeten en uitzinnig dikwerf het zelfde, en dus is het ook bij de Arabiërs. Ditmaal laat zelfs zijne moeder haar van zijne broeders (de zoonen van jofeph van de eerde vrouw) vervoeren, en meent, dat zij voor zijne veiligheid en zijn verlland moet zorgen, dewijl de veelvuldige infpanning en arbe'd , het menigvuldig prediken, waarbij hij riet eens tijd had om te eeten, zijn geestonftellen kunnen. vs. 22. die van Jerufalem gekomen waren] Eene ©mftandigheid, welke insgelijks bij Mattheus niet gevonden wordt, doch wederom iets bij.hem opheldert , want wij vinden ook bij hem de Pharifeën en Geleerden onderfcheiden: eenigen befchuldigen fefus!, dat hij de duivelen door BeeJzebul uitdrijft,( dit zijn die van Jerufalem gekomen waren; en anderen, meêr onzijdig willende fchijnen, zijn 'er, die enkel een te-  C A p. Hts 20-35. 31 van Beelzebul bezeten, en drijft door Beek zebul, den overften der duivelen (daemonen) andere duivelen (daemonen) uit. j Jefus riep 23 de omftanders tot zig, en zeide eene gelijkenis: hoe kan de fatan den fatan uitdrijven?! Als een Rijk met zig zeiven on- 24 ëens wordt, zo kan dat Rijk niet beftaan,)| en als een huisgezin onder zig zeiven on-25 ëenig wordt, zo kan dat huisgezin niet beftaan.j Als de fatan tegen den fatan op- 26 ftaat, dan is hij oneens, en kan niet beftaan, zijn Rijk moet een einde hebben. | Niemand, die in het huis van een fterken 27 gaat, kan zijn goederen plunderen, als hij niet vooraf den fterken, bindt; als hij dit gedaan heeft, dan kan hij zijn huis plunderen. | Waarlijk ik zeg u, alle zonden 28 zullen deni menfchen vergeeven worden, ook alle 'lasterlogen , die zij uitftooten;j doch die den heiligen Geest lastert, heeft 29 eeuwig geene vergeeving te verwagten , maar is eeuwige ftraf fchuldig.| Dit zag 30 daarop, dat zij gezegd hadden : hij heeft een onreinen geest. | Intusfchen kwamen dan zijne broeders 31 en moeder, ftonden daar buiten, en lieten hem teken van den Hemel van hem verlangen, dit konden mogelijk de inboorlingen zijn. vs. 31. zijne broeders en moeder"] De broeders worden vooraan gefield , dewijl zij waarfchijnlijk , als geheel ongeloovig in lefus, de verleiders en aanftookers zijn, doch Maria agter hen gefield, dewijl zij enkel van hun medegefleept is. Eenigen, welken deze rang.  32 HET EUANG. VAN MARCüS.. hem roepen;| het volk zat in menigte rond- 32 öm om hem; men zeide hem , dat zijne moeder en broeders daar buiten ftonden, en hem zogten;| maar hij antwoorde hun: 33 wie is mijne moeder ? wie zijn mijne broe ders?| Daarop zag hij hen aan, die rond 34 öm hem zaten , en vervolgde : ziet hier mijne moeder en mijne broeders !| want 35 wie Gods wil doet, die is mijn broeder, mijne zuster, en mijne moeder.[ C a p. VI: 1—34. Redevoeringen en gelijkenis/en IV. Hij maakte andermaal aan de zee een 1 begin om het volk te leeren, dóch 'er vergaderden zo veëlen , dat hij in een fchip treeden, en op de zee zittende fpreeken moest; maar al het volk ftond op het.land aan den oever der zee. | Hier leerde hij 2 y • hen (*) Matth. XIII: 1—53. Luc. VIII: 4—18. rangfchikking hinderde , hebben het veranderd , en uit eerbied Maria vooraan gezet: zij bemerkten niet, dat het ditmaal eene eer was, niet vooraan te (laan. vs, 32. Jefus weet door een profeetisch opflag van het oog, wat zijne moeder en broeders willen, en waarom zij komen. vs. 1 andermaal"] Wij zien uit Matth. XI/I: I. dat dit op den zelfden dag gefchied is, waarop de voorafgaande gefchiedenis is voorgevallen. Marcus zegt dit niet zo* duidelijk, en fchijnt de omttandigheid van den tijd niet geweeten te hebben, hoewel hij beide gefchiedenisfen in de zelfde orde verhaalt.  C AP. IV: 1—34. 33 hen veel in gelijkenisfen, en zeide tot hen : | r Hoort! iemand ging uit om te zaajen.| 3 Als hij dit deed, viel 'er eenig nevens den 4 weg, en de vogelen kwamen, en aten het op.| Ander viel op een rotsachtig land, 5 daar het geene aarde genoeg had , ging fpoedig op, juist omdat het geene diepe aarde had,j maar toen de Zon fcheen, en 6" de hitte voor het zelve te groot wierd, verdorde het uit gebrek van wortel. | An- 7 der viel onder de doornen , deze wiesfen op, en verftikten het, zo dat het geene vrugt droeg. | Ander viel op het goede 8 land, wies op, nam. toe, en bragt vrugt, dertigvoudig , zestigvoudig, en honderdvoudig.| Hij zeide nog: wie ooren heeft 9 om te hooren, die hoore. | Als hij alleen was, vraagden hem die bij 10 hem waren, beneffens de twaalf, omtrent deze gelijkenis | Hij zeide tot hen: u is n het gegeeven , de in zulke gelijkenisfen bedekte waarheden van het koningrijk Gods te verftaan, maar dien, die daar buiten zijn, wordt alles in gelijkenisfen gezegd,! op- vs. 11. dien, dié daar buiten zijn] den grooten hoop, die niet tot mijn fchool behoort. Deze fpreekwijze was toen meêr in gebruik dan bij onss Pijthagoras, en ook andere wijsgeeren, verdeelden hunne toehoorders in het buiten/ie, of die daar buiten zijn , en het binnenjle fchool: aan dit iaatfte verklaarden zij hunne wijsgeerte naauwkeuriger, Pijthagorus inzonderheid de zinnebeelden, waarin hij overvloedig placht te fpreeken* G •  34 HET EUANG. VAN MARCUS. opdat zy met ziende oogen zien, en nog- 12 thans niet zien, met hoórende ooren hooren, en niet verftaan , opdat zij zig niet bekeeren, en hunne zonden vergeeven worden. | Daarop zeide hij tot rum: maar als Tg gij deeze gelijkenis niet verftaat , hoe zult gij de overige verftasn ?j De zaajer zaait 14. her. woord:) de aan den weg liggende zijn 15 zulken, voor wien het woord gezaaid wordt, maar a!s zij het hooren, komt fchielijk de Satan1, en neemt het in hunne harten gezaaide woord weg. | Desgelijks de op het 16 rotsachtige land bezaaiden, zijn die, welken het woord , als zij het hooren , terftond met vreugde aanneemen, | maar hoe fcliiet 17 geene wortelen in hun; Zij zijn veranderlijk, en als 'er bedruktheid en vervolging we- vs. 12.] De meening is niet, dat liet oogmerk van Jefus was, dat Z'j niets ve* liaan zouden, maar dit dit het gevo'g was. Men zie vs. 33 daar Marcus het goedertieren 0"g'neri» aanwijst, w§arom Jefus z'g van het onderwijs der gelijkeivslen bediende. Deze woorcfen zijn uit Jof VI: 9 en 10 ontleend. en hunne zonden vergeeven worden] Op andere plaaizen, daar , deze plant- wan Jefi'a aangeöaa d wordt, luidt her,.gelijk bij dé LXX O-erzetters, en ik hen geneeze ; Matth. XU1: \5.J0an. XU: 40. Hand. XXVIII: 27. M:ircus in tegendeel heeft zijne eigen overzetting van het Hcbre;;uw,'che woord gegeeven, en dat ik die niet voor onwettig boude, z :l men ligt daaruit befluiten, dat ik zeifin Jefi.ia overgezet heb, 2^ bekeer e, en dan vergiffenis verkrijge. Hoe eg'.er het Hebreeuwfche woord dit bètekenen kan, behoort hier n;e:: die het weeten wil»'zal het vinden in de Supplementa ad Lexica Hebraica.  Gap. IV: 1—34; 35 wegens het woord ontftaan, vallen zij fchielijk af. { De tnsfchen dc doornen bezaai- 18 den zijn, die het woord hooren,| doch 19 de zorgen dezes leevens, het bedrog des rijkdoms, en andere wellusten van alle foort, komen daarbij en verflikken het woord, zo dat het onvrugtbaar wordt.| Het bezaaide goede land in tegendeel zijn, 20 die het woord hooren, en: aanneemen, en vrugten voortbrengen , dertigvoudig, zestigvoudig, en honderdvoudig.! Hier zeide 21 hij nog tot hen: brengt men wel een licht, opdat men het onder een fchepel of bed zet? Men zet het op den kandelaar, dat is deszelfs doelwit, j Want 'er is niets ver- 22 borgen, dat niet openbaar zal worden, en niets verdoken, dat niet in 't licht zal komen, j Wie ooren heeft, om te hooren , 23 die hooren ! j Nog verder zcióe hij tot 2* hen: geeft acht op 't ?een gij hoort, want met welke maat gij meet,'zal u weder gemeeten, en , als i-ij met opmerkzaamheid hoort, nog meêr gegeeven worden:| want 25 wie vs. 21. 22.] De meening is,: 't geen ik u hier alleen zeg, n mijne leerlingen van het geheime en bin. nenfte fchool, moet gij niet geheim houden, maar het aan een ieder mededeelen, dij de verklaaring van deze gelijkenisfen weeten wil. Ik heb in hét geheel geene geheime leer, maar alles wordt u gezegd, om het zo veel mof-elijk bekend te maaken. ° vs. 21 beo") Niet het bed waarop men flaapt, maar waarop men bij de maaltijd of bij dag rust, d. i. eene leunbank, waarop kuifens zijn: triclimum der Ouden aan de tafel, Sofa der Turker. C 2  jö HET EUANG. VAN MARCUS, wie heeft , dien zal gegeeven , maar die niet en heeft, dien zal ook ontnomen worden 't geen hij heeft. | Daarop zeide hij: het gaat in het koning- 26 rijk vs. 26—29.] Marcus alleen heeft deze Zeer fchoone gelijkenis. Het oogmerk van Jefus bij dezelve fchijnt te zijn, om zijne leerlingen de vraag te beantwoorden: waarom Jpreekt gij zo een ganfchen dag in gelijkenisj'en? verklaart het den lieden niet? bekreunt er u niet over, of zij het verftaant Hij zegt: een leeraar moet niet te naauwkeurig en zorgvuldig op zijne toehoorders en op 't geen het gehoorde woord bij hun uitwerkt, achtgeeven: mogelijk werkt het nu niets uit, maar zal het in 't vervolg doen: menig een ver* ftaat nu wel de gelijkenis, de zedelijke fabel niet, welke hij met vermaak en nieuwsgierigheid hoort, maar als hij ze flegts onthoudt, zo zal hij ze in het vervolg leeren verftaan, fj's dit het geval niet bij vee* le kinderen, die Gellerts Fabelen leezen ?) en dan zal ze hem ook verbeteren. Zodanige zedenleer,Welke Wij op deze wijze zelf ontdekken., welke als ik zo fpreeken mag, een voortbrengzel van ons eigen hart is, heelt meêr invloed op ons, dan als zij ons, zonder dat wij het begeeren, gezegd, agter de fabel ge« voegd wordt. Hij wil derhalven dat wij hier den landrhan zullen navolgen, die zaait, en dan, zig op de natuur des aardbodems verlaatende, verwagt, dat - het zaad zal uitfpruiten, wel niet al het zaad, maar nogthans eenig; die niet dagelijks uitgaat, en ziet, pf de akker draagt, of zelfs, gelijk de kinderen pleegen te doen, als zij iets planten, nog eens opgraaft, en befcbouwt, hoe het met het korreltjen ftaat, of het hoop geeft, om te gelukken, of niet. De zedeleer is vooral voor leejaars van den Godsdienst van gewigt. Dikwerf doen zij door te veel voorzorg of zorg voor de ziel nadeel: in 't bijzonder jts het verneemen, welke uitdrukkingen het woord, welke uitwerkingen de predikatie gehad heeft, gelijk aa.n het dwaas opdelven der plantende kinderen, dW wee-  C A p. IV: i- 34. 37 rfik van God, als dat een menfch het zaad op den akker zaait. | Als hij dit gedaan 27 heeft, zo flaapt hij 's nachts, ftaat bij dag op, en het zaad komt, te voorfchijn, en wast, zonder dat hij daar iets van weet;) want de aarde brengt van zelf eerst gras 2 8 voort, dan airen, en ten laatften de volle tarw in de airen. | Maar als de vrugt rijp 29 is, zendt hij de maajers op den akker, want dan is het oogsttqd.| Hij zeide ook: waarmede zullen wij het 30 koningrijk van God vergelijken ? en welke afbeelding zullen wij daarvoor verkiezen ?| Het 15 gelijk een mostardzaad, dat 't kjein- 31 fte onder alle zaadkorrels .is, als het ter aarde befteld wordt,| nadat het gezaaid is, 3a opwast , onder alle ftruiken het grootfte wordt, en zulke takken maakt, dat de vogels daaronder kunnen nestelen. | In meêr zulke gelijkenisfen droeg hij hun 33 de leer voor, en fchikte zig naar de wijze, waarop zij luifterende en oplettende konden weeten willen, of het geplante uitfpmlt. Het moet genegenheid te wege brengen en deze ontltaat niet, als men aan de zelve denkt, of de ztlve zoekt te verwekken. vs. 28. de aarde brengt van zelf eerst gras voort,"] De opkomende vrugt verfchijnt 't eerst on. der de gedaante van gras De landman laat alles aan de natnur, en de aarde over: zo moet ook een leeraar van Gods woord de uitwerking aan de natuur van het menfchelljk hart overlaaten. Vt- ZZ-Jchikte zig naar de wijze, waarop Ti] luisterende en oplettende konden gehouden worC 3 dtn &  38 HET EUANG. VAN MARCUS. den gehouden worden ;| zonder gelijkenis 34 egter fprak hij niets tot hen : doch zijnen leerlingen verklaarde hij het alles, als hij met hun alleen was f v*. 35—41. Jefus wordt op de zee Genezareth van een Jïorm overvallen, welken hij door zijn bevel JliU C)> Op den zelfden dag zeide hij tot hen, 35 als (*) Matth. VIII: 23—27. Luc. VIII: 22—25. den;] Letterlijk, naar dat zij hooren konden: hier heb ik den zin van tragten uit te drukken. Jefus wilde hen leeren, dewijl zij leergierig tot hem kwamen. Zo hij hun enkel de naakte waarheden had voorgedraagen, zouden de meesten vermoeid en zelfs weggegaan zijn, zij zouden ten minften niet altoos oplettend toegehoord, of het gehoorde tot dien tijd, wanneer bei vrugtbaar kon worden, in hun geheugen gehouden hebben. Hoewel zij dan van zijne gelijkenis, fen nu niets verftonden, zo verkoos hij nogthans deze leerwijze, dewijl zij hem thans oplettende toehoorders verïchafte, in welker gemoed menig heilzaam woord onder een aangenaam en gemeen zinnebeeld bleef hangen , 't geeft hun in 't vervolg op den regten tijd kon te binnen kómen en vrugt voortbrengen. Ik kan hier van het groote voordeel van het zedelijk onderwijs door fabelen niet volledig zeggen, wat ik denk: doch ik geloof, dat een groot gedeelte mijner Leezets het bemerken zal, zonder dat ik het zeg. vs. 35- Op den zelfden dag] Marcus gaathier duidelijk van Mattheus af, enftelt het vaaren , denftorm, en de uitdrijving van het legioen duivels, terftond naa de predikatie over den vierderleién akker, welke Mattheus lang vooraf, en terftond naa de Beripredikatie fielt.  Cap. IV: 35-41. 39 als het avond geworden was, laat ons na de andere zijde der zeevaaren;| zij verliet 3°" ten derhalven het volk, en namen hem mede, gelijk hij in 't fchip zat, doch daar waren nog andere fchepen bij hem.| Maar 'er ontitond een hevige ftorm, en 37 de golven floegen zo geweldig op het fchip, dat het reeds vol water begon te worden. | Hij zelf was op het agterfte ge. 38 deelte van het fchip, en fliep op de voor het hoofd des ftuurmans gemaakte uithol- ling. Helt. Eén van beiden, en naar mijne gedagten Marcus, heeft deze beide werkelijke dagen verwisfeld: doch daar is reeds bij Modieus, Cap. VIII: 18—24. over gefproken, waarheen ik den Leezer wijze. vs. 36. namen hem mede, gelijk hij in 't fchtp zat] Eene omftandigheid, welke Marcus meer heeft, dan Mattheus. doch daar waren nog* andere Jchepen bij hem± Deze is ook eene omftandigheid, welke Mattheus niet uitdrukkelijk heeft, doch welke egter dient, om 't geen Matrheus, Cap. VIII: 27. fchrijfr, beter te verftaan, gelijk aldaar reeds is aangemerkt. vs. 38.] Deze van Mattheus uitgelaaten omftandigheid dient ook , gelijk bij Matt. VIII: 26. reeds is aangemerkt, om beter te vdrftaan, hoe Jefus zijne leerlingen over ongelovigheid berispen kan. Hij had zig bij het roer geplaatsr', en was daar bij in flaap gevallen : als het roer den grootten wonderdoender, Christus zeiven is toevertrouwd, zo moet men niet denken dat het fchip door zijn toedoen vergaan zal op de.voor het hoofd des ftuurmans gemaakte uitholling.'] Aile deze woorden ftaan niet in_ 't Grieksch , maar zijn eene verklaarende omfchr jving van het Griekfche ir/ieir*ep'*A«<«v, waarvoor wij geen volkomen gelijk Duitsch woord nebben, wam hoofd' c 4 kus-  40 HET EUAN.G. VAN MARCUS. hng. Zijne leerlingen wekten hem, en zeiden: Rabbi, Zijt gij daar zo overfchillig onder, dat wij moeten omkomen ?| Als hij 39 ontwaakt was, bedreigde hij den wind, en zeide tot de zee: zwijg en word ftom! hierop ging de wind leggen, en 't wierd het fchoonfte Weder, j Hij zeide tot hen: 4© waarom zijt gij zo vreesachtig? hoe hebt gij dan geen geloof ?| doch zij vreesden 41 zeer , en zeiden onder malkanderen : wie is deze, dien ook de wind en de zee gehoorzaamen, Cap. V: 1—20. Uitdrijving van meêr duivels, die op Je toe. laating van Jefus in eene kudde verkens vaar en, en te wege brengen, dat deze zis in de zee ftort (*). * Zij kwamen op de andere zijde der zee t' ïian het Land der Gadarenen,| en als hij 2 uit (*) Matth. VIII: 28-34. Luc. VIII: 2 u*e kIeederen aangeraakt heefti\ Maar hij zag na haar om, die 52 dit gedaan had; | daarop kwam de vrouw 3 q vol vrees en beevende, dewiil «8 wist wat aan naar gefchied was, viel voor hem neder, en zeide hem de ganfche waarheid f Hij zeide tot haar: mijne dogter, uw ge 34 loof Wftm allen, die dood fcheenen. het waren, Z f JTS,mJe'7e togen, welke aan den doodgehjk was. Wij zelfs d,e tot de nakomelmKen benooren, zm.den, als ,dit wonder als eene oL wekking van een waarlijk dooden uitgeroepen was egter het vermoeden gevoelen, 0f dit niet overdreeven was? de tekenen des doods zijn, gelijk wii nu nog veel beter weeten , dan de waereld ,oV Zeer onzeker, en de Jooden, welken fchielijk Kavtr Wen wel menig leevendfcen begraven 1 (SZl unlegk. en Oosterfche bibliotheek, D.' VI ï 100. en iojO Jefus komt zodanige vlak, welkë zijne* Wonderen verdagt' kon maaken, zo veel mo3 voor. Om de zetfde reden geloof ik ook, dat J  C A p. V: 21-43. 47 loof heeft u geholpen, gaa hee-n in vreede, en . zijt geneezen van uwe plaag. ( Als hij nog fprak, kwamen eenigen van 35 het huis van den Overften der Sijnagoge, en zeiden: uwe dogter is geftorven, wat valt gij den Leeraar nog verder moejelijk?] Doch Jefus zeide terftond, als hij dit woord 36 hoorde, tot den Overften der Sijnagoge, vrees niet, geloof flegtslj Maar hij flond 37 niet tóe, dat iemand hem verzelde, dan Petrus, Jacobus, en Joannes de broeder van Jacobus | Als hij in het huis van 38 den Overliep der Sijnagoge kwam, zag hij het getiér, het. veelvuldig gehuil, en jamT merklaagen;| hij trad binnen, en zeide: 39 wat fchreeuwt en weent gij, 'het meisjen is niet dood, maar het fhapt! doch zij balachten hem.| Hij dreef hen alien uit het 40 huis, nam den vader en de. moeder van het kind, en zijne geleiders, met zig, ging in 'c vertrek', daar het kind lag,j gr'jep 41 deszelfs hand, en zeide; Talüha kumi, dat is, meisjen! üc zeg u, ftaa op! | terftond 42 ftond het meisjen, op, en wandelde-, want' het was reeds van twaalf jaaren, doch zij waren van verwondering buicen zig zeiven | Hij verbood hun ernftig, on het niemand 43 te laaten weeten, en beval, dat men aan het zelve te eeten zou gceven.| Cap. vs- 43] Aan deze drie leerlingen, welken Jefus verzeilen, en aan den vader en de moeder, verboden wordt, om het iemand te laaten weeten. De meening kan  4? HET EUANG. VAN MARCUS. lan onmogelijk geweest zijn. dat zij geheim moeten Üouden, dat de dogter doodelijk ziek geweest di want een ieder in de ftad wist dit immers, en had Jaar voor dood gehouden; of, dat zij nu leefde, want dat zag men immers: maar dat zij zig in geene verfaaten van deze zaak moeten inlaaten, waarbij zt kerhjk zeggen zouden, dat Jefus haar van den dooden bad opgewekt. Verborgen kan buiten dat het wonder met blijven; het volk zll het wel vergrootenTe^oS daar raPnV|kring-Va" M" ^"jk doVen uitgeeven daar Aan Jefus met tegen, en het maakt zijne wonde' ren net verdagt; maar zijne eigen leerlingen, welken KU'Sr\ T60» en vader en moede , moe" rrJ VI tf6 ^inge", "iet verr,'8ten- Marcus en Lucas V 5 5 verhaalen «Hs dit verbod zo onduidelijk, dat men wel ziet, dat zij het niet verftaan ■■ebben; want om de zaak geheel te verzwijgen, daar de daad zo luid fprak, was immers toch onmogelijk. Hoe noodig deze voorzorg geweest is, ziet men Uit het vervolg. Zelfs Lucas, die daar nófrthans niet bij geweest is, kan zig niet onthouden, Cap. VIII: 53- de dogter, niet tegenftaande de duidelijke verklaaring van Jefus, welke hij egter de redelijkheid gehad neett om ook te bewaaren, voor waarlijk treftorven uit te geeven en te zeggen, "dat de Jooden het beter geweeten hebben: en op den predikftoel is dit zeggen bijna algemeen geworden; wat menig geneeskundige, of ook ander verftandig man, daar bij gedagt, welke twijfelingen tegen eenen Godsdienst, die op zodanig verhaalde wonderen gegrond is, gevoeld zal hebben , mag men zelfs befiuiten. Deze gedagtè was zo algemeen , dat vddr omtrent veertig jaaren één mijner toehoorders, die zig verdom had, om iets van 't geen hij in mijn Collegie gehoord had, te laaten drukken, en aan den wezenlijken dood van het docterijen van Jaïrus te twijfelen, zodanig in haat bij het Confiuorie geraakte, dat hij de hoop eener bevordering tot eene parochie op het land, verloor: (zijne overijling heelt hem egter niet ongelukkig gemaakt, want h,j wierd eerde Predikant in Brunswijk, en tot Ouderling na Irankfort aan den Main beroepea, welk beroep hij egter afiloeg. * . ' *  Cap. VI: i-ó. 49 Cap. VI: 1-6*. ^fefus komt nd Nazdreth, en wordt daar veracht Als hij van daar wegging", kwam hij on-1 i der het geleide zijner leerlingen in zijne geboorte ftad,J; en begon, toen de Sabbat 2 kwam, in de Sijnagoge te leeren. Veele, die hem hoorden, verwonderden zig over hem, en zeiden: van waar heeft deze dit alles ? Welke geheime weetenfchap is de'/ o£ 'él ze (*) Matk. XIII: 54—58. mogelijk ook Luc. IV: J5—30. vs. 2. geheime weetenfchap) Letterlijk: wijsheid. Zij zien 't geen hij verrigt, niet voor wonderen, of eene goddelijke werking aan, maar voor eene geheime weetenfchap, toverij. Aan dergelijk geheime weetenfchappen, die van Salomon afltammen zouden, geloofden toen de Jooden: Jofephus fchrijfr, Oudh. VHIr 2. 5. God leerde hem (Salomon) ook. eene kunst tegen de daemoniè'n tot welzijn en gezondmaaking der menjchen. Bij vervaardigde ook liederen tot verzagttng der ziekten, liet allerlei voorfchrifteh van bezwèeringen nd, door welke men de daemoniè'n kluistert, en ze zo uttdrjft, dat zij niet wederkomen: en dit geneesmiddel is no* tot op dezen dag onder ons zeer kragtig. Hij verhaak daarop een zodanig vermeend wonder ,'t welk hij zelfgezien heeft, dat Eleafar in de tegenwoordigheid van Titus "Vespafianus door Salomons kunst en bezweeringen een duivel uitdreef; doch die leest 't geen hij daarvan heeft, zal naauwlijks anders denken, dan dat Eiiafar een bedrieger en gochelaar was. Aan eene zodanige D so  50 HÉT EÜANG. VAN MARCÜ0. ze, welke hem verleend is, dat zulke woftderen door zijne handen gefchieden ? | ïs 3 het niet de timmerman? de zoon van Maria? de broeder van Jacobus, Jofes, Judas en Simon? Zijn zijne zusters niet hier brj ons? en zij ergerden zig aan hem.j Jefus zeide tot hen: een Profeet is nergens 4 minder in achting, dan in zijne geboorgeftad, en bij zijne bloedverwanten, en in zijn huis.| Hij kon hier ook geen enkel 5 wonderwerk verrigteti, dan dat hij eenige weinigen, welke eene ligte ongefteldheid Ihadden, de handen opleide, en hen gezond maakte, j en hij verwonderde zig over hun 6 ongeloof. Hierop ging hij in de omliggende vlekken, en leerde.J vs. geheime kunst van Salomon fehrijven de Jieden te jNazareth de wonderen van Jefus toe: gelijk daarna de Jooden overvloedig voorgegeeven hebben, en nog voorgeeven, dat Jefus zijne wonderen, welker eeichiedkundige waarheid zij toeftaan, door het Jchem hammeforasch, d. i. geheime verklaaringen en krasten van den naam Jehova verrigt heeft. vs. 4. en in zijn huis] Dit is te Nazareth geen ander dan het huis zijner moedér; wie behalven haar daarin gewoond heeft, of zijne zusters, of gezin, kunnen wij niet zeggen, doch die in 't huis zijner jnoeder waren, geloofden niet aan hem , en dat zijne moeder zelve eens in een verkeerd gevoelen omtrent *iem geraakt is, zuilen wij ons uit Cap. III: 20— nerinneren. , vs. 5.] gfj kan hier geen van zijne groote wonderwerken verngten, dewijl hem daar'geene gelegenheid ïoe gegeeven wordt, geene erge zieken tot hem gee»gt worden..- B  Cap. VI: 7-13. 5* vs. 7-T13. Uitzending der twaalf Apostelen (*). Nu riep hij de twaalf tot zig, begon f hen bij paaren uit te zenden, gaf hun magt over de onreine geesten,| ên gebood 8 hun, niets mede op weg te neemen, dan enkel een ftok , geen zak tot voorraad, geen brood, en geen geld in den gordel.| Zij zouden fchoenen aan de voeten heb- 9 ben, maar geene twee onderkleederen aantrekken.] Hij zeide ook tot hen : als gij 10 in een huis gaat, zo blijft daarin, tot dat gij uit de ftad weggaat:] maar als anderen ii u niet willen inneemen, noch hooren, zo gaat daar uit, en fchudt het ftof af, dat nog onder uwe voeten zit, tot een bewijs, waarvoor gij hen houdt: waarlijk* ik zeg u, het'zal Sodom en Gomorra ten. dage des oordeels verdraaglijker gaan, dan zodanige ilad.l "Zij (*) Matth. IX: 35—XI: 1 Luc. IX: 1-6. vs- 9. geene twee onderkteederen aantrekken] Bij Mattheus is reeds aangemerkt, dat het woord geen boven- maar onderkleed betekent. Het woord, aantrekken, fchijnt hier wat ongepast geplaatst te zijn, daar Mattheus enkel van het medeneemen van twee onderkleeren fpreekt, dcch men kan ook< als men buiten het noodige nog een ander onderkleed op reis wil medeneemen, het onder of o^er het andere aantrekken 3 het ééne kan wijder zijn, dan het andere. D 2  5a HET EUANG, VAN MARCUS. Zij gingen dan uit, en predikten boete,f t2 dreeven veele duivelen (daemónen) uit, en ra zalfden veele zieken met olie, waarvan zij gezond wierden. j J vs. 3:Aai^dm veele met ote] Het zal. af" „n van-de oude geneesmeesters overvloedig Svp hif nHCTddeI g6beZigd- De Werki"g va" "et' deek v ng^f'? Va"de eieen kraSfe" der zalven af, oofc hl «Sf ,nwr,Jvcn,5 en n°S tegenwoordig wordt ^S,,nH: J e"uVan,Zekere deeIen des 1'ghaams van f«/™ ge° beV0Jen- 'l Gee" me,3 thans. noemt, heeft daar gemeenfehap méde; gèreeskund.gen ontkennen ook in 't geheel niet, dat dit mampnleeren in veeie gevallen werking heeff; zij ÏÏodf" ÏT^' d3t het' ,ge»Jk ^t thans gebezigd «nvo^r m e!'lge we'Wn heeft, ook mlf veele oBvoegehjkheden gepaard gaat. Het zalven was egter OudenT6r f W0?ne wijze van geneeze" bij de Sam ' net tha'1S 'S' 20 dat daarvan een eigen r„lflgenéesmef£rs' die z'g daarop toelei. «f, r l - ,?■£ V?' Jotral'ptes. Het zalven ffuit. ee:;rkt 'nneemen der geneesmiddelen, me. de )n, en eene foort van geneesmiddel, de toen in Pales- Lgdb^keIi^kfte °f beroemfte' Wordt v°°'alle gezet. ftl£n £ tW'JAWas 'er een g^ot onderfcheid tussen de Wonderbare geneezingen van Jefus, en van de Apostelen, zo lang Jefus leefde: hij gênas door een woord, een bevel een enkel aanraakV, zij door S" ven en geneesmiddelen. Men zou mógen vraaeen 5%.rSrtaa" e" b°^"™'Üki hierin b |' s? *nfS iS,eH ^ Zekerhe,'d' "iet uit de Gefchfe. een s zeggen, daar Marcus zelf hier niets van zetn hii fcfc&£? dAf V^^gen afs bovennaSjk te komenU^ndaafóp ^ y ^a've,L; en andere geneesmiddelen, helpen zomw.jlen, maar op een anderen tijd helpen 3'J met; als hier nu de geneezing altoos en ze-  Cap. VI: 14—29. rS3 vs. 14—29. Het ter dood brengen van Joannes den Dooi per. Gedagten van Herodes omtrent JeJus (*). De koning Herodes hoorde dit,, want 14 de naam van Jefus wierdt nu zeer beroemd , en zeide : Joannes de Dopper is van de dooden opgeftaan , daarom doet hij zulke wonderen,| Anderen zeiden: hij 15 is Elias: anderen, hij is een Profeet, gelijk een der overige Pröfeeten.l Maar Hero- 16 des (*) Matth. XIV-.i—ia. Luc. XI: 7—0. zeker volgde, dan was het reeds iets, dat de enkel natuurlijke kragten der geneesmiddelen overtrof: een geneeskundige, die altoos hielp, zou een wonderwerker zijn. 2] Geneesmiddelen, doch inzonderheid Kalven, zalven inwrijven, helpen niet terftond, maai dit laatfte moet veele dagen of weeken herhaald worden; zo lang konden de leerlingen zig niet op elke plaats ophouden; als nu hun inwrijven der zalven terftond werkte, zo overtrof het reeds weder de enkel natuurlijks kragten der zelve. In 't kort 't fchijnt, dat de natuurlijke werking van hun Zalven door een w°Pder verbeterd, en onfeilbaar gemaakt wierd. vs. 14. de koning Herodes"] Marcus noemt doorgaans Herodes, die eigenlijk.flegts Viervorst van Galilea was, koning; Mattheus doet het flegrs éénmaal Cap. XIV: 9. daar men de aanmerking kan nazien. vs.- 15. hij is een Profeet, gelij'k een der overige P.rofeeten] D. i. bij is een Profeet, wel niet Elias zelf," niet zo groot als Elias, maar egter een ■Profeet, gelijk de overige Profeeten van den voorigen tijd, bij yoorb. Jefaia, Jerernia, waren. D 3 In  54 HET EUANG. VAN MARCUS. des zeide, als hij het hoorde: die Joannes, welken ik heb laaten onthoofden , die is het, en is van de dooden opgeftaan.J Herodes had naamelijk wegens Herodias, 17 de gemaalin van zijnen broeder Phijippus, welke hij ten huwelijk genomen had, Joannes laaten vatten en in de gevangenis werpen,! omdat Joannes tot hem gezegd had: 18 t is u niet geoorloofd, de gemaalin van yw broeder te hebben. J Herodias ftond 19 hem na 't leeven, en tragtte hem te dooden, maar kon niet,f want Herodes had 20 vrees In onze meeste m'fgaaven van het N. T. ftaat hier «ene andere Jeezing, welke uit de uitgaaven vah Erasmus m de zelve gekomen is, alleenlijk weet men tot hiertoe niet, van waar Erasmus haar heeft, doch welke den zin zeer verandert: ik zou ze geheel voorbijgaan, als ik niet vond { dat zij in de nieuw-lijrifche overzetting ftond, welke in de zesde eeuw gemaakt as. Volgens de zelve zou men moeten overzetten, hij ts een Profeet, of als een der Profeeten. De zin is: hij ts een der oude Profeeten, dte of van de dooden opgejldah, of voor den tweeden maal m de waereld gekomen is, of tóch aan deze oude Profeeten volkomen gelijk, een even zo groot Profeet als zij. Dan bevacten deze woorden twee verfchillende gevoelens. Zie Luc. JX: 8. vs. 20.J Hier heb ik twee leezingen, de ééne in den text, de andere onder den text gezet, dewijl ik'zelf onzeker ben, welke ik verkiezen moet. De eene, ■deed veel van 't geen hij zeide, d. i. volgde hem m veele dingen, ftaat bijna in alle handfchriften, en daarom hield ik het van mijn pligt, haar in den text • te zetten. De andere, had veele onrust in zijn ge^eeten, of zwaarigheid van gemoed,"haat wel eniel in één, maar zeer voornaam handfehrift, en in de Egijptifche overzetting. Zij past zo voortreffelijk op den.  C A j?. Vï: 14-29. SS vrees voor Joannes, dewijl hg wist, dat hg onfchuldig, en een heilig man was, en hield hem enkel als een gevangen , fprak ook dikwijls met hem, deed veel van 't geen hij zeide (<*), en hoorde hem met genegenheid aan.| Maar 'er kwam een dag, 21 die tot de oogmerken van Herodias dienftig was: Herodes had op zijn geboortedag t een groot gastmaal aangeregt, waarop zijne Crooten , Officiers, en de voornaamften van Galilea genoodigd waren :j de dogter 2% van Herodias kwam binnen , danste , en vond bij Herodes en de gasten groote goedkeuring, zo dat de koning tot haar zeide, dat zij van hem verzoeken moest, wat zij wilde; dat hij 'thaar wilde geeven:| hij zwoor daar ook nög bij, wat gij ver^ó zoekt, zal ik u geeven, tot op de helft van mijn koningrijk.} Zij ging buiten, en U vraagde haare moeder , wat zij verzoeken moest? Deze antwoordde: het hoofd van Joannes den Dooper.| Zij ging terftond 25 met haast weder binnen tot den koning, en droeg haar verzoek voor: ik wil, dat m (*) of: had veele onrust in zijn geweeten. den zamenhang, dat ik het niet van mij verkrijgen kon, haar weg te laaten. Als Herodes veele benaauwdheid des geweetens had, dan moest Herodias vreezen, dat deze eindelijk de overhand krijgen, en hij het ipisdaadig huwelijk met haar verbreeken zou; ^ zij moest derhalven tragten, Joanne?, wiens woorden 20 veel ingang vonden, en die deze onrust in 't ge-, weeten van Herodes verwekte, van kant te helpen, B 4 j  g6 HET EjJANG. VAN MARCUS. gij mij terftond op een fchotel het hoofd van Joannes den Doper geeft.) De ko 26 ning wierd bedroefd, maar, om den eed en de gasten , wilde hij haar zijn woord met _breeken , | en zond fchielijk een_van 27 de hjfwagt, met bevel, om terftond het hoofd van Joannes te brengen: deze ging t heen, onthoofde hem in de gevangenis,| bragt zijn hoofd op een fchotel, en gaf 28 het aan het meisjen, en dit bragt het haa~ re moeder.| Als de leerlingen van Joan^o nes dit hoorden, kwamen zij , haalden zijn lighaara weg, en leiden het in een graf.| 3°—52« Be leerlingen van Jefus Urnen terug, Jefus vaart met hun de zee over na eene woestijn, fpijst aldaar 5000 man met vijf brooden , en gaat op de zee (*}. De Aposjelen kwamen pu te zatnen tot o0 Jefus terug, en verhaalden hem alles, wat Zogedaan, en wat zij geleerd hadden.j Doch 3I hij • (*) Matth. XIV: 14—36. Luc. IX: 10—17. Toen kwamen zij aan de andere zijde 53 der zee in het Land Genezareth aan den oever,| en zo dra zij uit het fchip traden, $4 kenden de lieden hem,| liepen in de gan- 55 fche landftreek. rond, en begonnen weder, Pp CO Luc. XIV: 34-35.  CA*. Vlli ï-33 6i óp bedden de zieken derwaarts te draagen, daar zij hoorden, dat hij was.| Waar hij 56 ook flegts in fteden, vlekken of dorpen ging, leiden zij de zieken op de markt, en baden hem, dat zij flegts den zoom van zijn kleed mogten aanraaken; en die hem aanraakten, wierden gezond.| Cap. VII: 1—23. Wanneer de Pharifeën den leerlingen van je< fus het verwijt doen, dat zij met ongewasfchene handen eeten, gaat Jefus in de beantwoording nog een flap verder, en verklaart openlijk, dat men volflrekt geene fpijzen vindt, die op zig zelve onrein zijn (*). VII.' Doch daar keerden Pharifeën, benevens 1 eenige Geleerden van Jerufalem, tot hem in ,[ zagen eenigen zijner leerlingen met 2 onheilige , dat is , ongewasfchene handen eeten, (*) Matth. XV: 1-20. vs. 1. keerden tot hem in] 't Schijnt, dat zij bij hem ten eeten geweest zijn, en daar gezien hebben , dat de leerlingen het wasfehen der handen niet naauwkeurig in acht namen. Zij zijn zekerlijk vreemdelingen, want 'er volgt terftond, van Jerufalem. Zo wel als Jefus bij Pharifeën ten eeten geweest is, heefr hij ook Pharifeën ten eeten gehad. Wien dit inkeeren, waarvan hij in andere overzettingen niets vindt, vreemd voorkwam, dien* moet ik zeggen, dat bet eene letterlijke overzetting van het Grieksch is.  €x HET ETJANG. VAN MARCUS. eeten, en betuigden hunne afkeuring.} ' Want de Pharifeën, en alle Jooden, eeten 3 niet, als zij de handen niet gewasfchen heb. ben , doch waarbij het wasfchen voor ge. noeg gehouden wordt, hoewel de vuist gefloten is, dewijl zij de overleveringen der Ouden in acht neemen:| doch als zij van 4 de markt komen, fteeken zij de handen geheel uitgefpreid onder water, en zij hebben aangenomen, veele dergelijke dingen te houden, bij voorb. dat zij bekers, drinkvaten, koperen vaten, en zelfs het geftel, waarop zij aan tafel liggen, onder water ♦ dora- vs. 3. 4.] Men moet hier weeten, dat de Jooden, jaa nog ten huldigen dage veele Mahomedaanen een onderfcheid maaken tusfehen de beide wijzen van handen te wasfchen, voor welke zij ook onderfcheiden naamen hebben. Het volkomen onderdompelen der handen, bij 't welk zij ook wel begeeren, dat 'er hiets msfehen de vingers onbevogtigd blijft, is bij hen meêr, dan het enkel af wasfchen der ééne hand met de andere. Als bij dit wasfchen de ééne hand gefloten blijft, kan 'er iets van de zelve ongewas. fchen, jaa zonder bevogtigd te zijn, blijven: kleinigheden zekerlijk! doch waarover zij zeer ernft'ge en geleerde, de bezwaarnisfen des gemoeds oplosfende geboden geeven. üe overleveringen der Ouden] Naamelijk mondelinge, waarvan de Pharifeën voorgaven, bezitters te zijn. Tegenwoordig zijn zij voor een groot gedeelte in den Thalmud opgefchreeven. ■ vs. 4. het geftel, waarop zij aan tafel liggen] Jk moest eene omfchrijving gebruiken, dewijl wij de zaak niet hebben, en dus ook geen Duitsch woord daartoe, 'r Is het geen de Latijnen trtcltnium of thorus noemen, een houten geftel, met kusiecs daarover t  Cap. VIÏ: 1-23. 63 dompelen, f Eindelijk vraagden de Phari- 5 feën en Geleerden Jefus zelf, waarom zijne leerlingen zig .nier. naar de overleveringen der Ouden gedroegen, maar met ongewasfchene handen aten?| Hij antwoord- <5 de hun: Jefaia heeft zeer treffend van u huichelaaren voorzegd, 't geen gefchreeven Haat: dit volk eert mij met zijne lippen, doch zijn hart is ver van mij.\ Maar te vergeefs 7 dienen zij mij, dewijl zij leeringen leeren, die niets dan geboden van menfchen zijn<\ Gij verlaat het gebod van God, en houdt » gezegden van menfchen, onderdompelingen van bekers en andere drinkvaten, en nog veel meêr dergelijke dingen. | Hij voegde 9 'er bij : gij fchaft Gods gebod voortreffelijk af, over, waarop de Ouden eigenlijk niet zat^n, maar meêr aan tafel lagen. vs. 6. Jefaia heeft zeer treffend van u hutf chelaaren voorzegd^, Deze plaats ftaat Jef. XXIX: 33. doch is geene eigenlijke voorzegging op den tijd ■van Christus: doch als eene zedenkundige afbeelding der Ouden zo ten uiterften naauwkeurig bij lieden van onzen tijd vervuld wordt, (hier waren het nog daarenboven Jooden, uit het zelfde volk, welks character Jefaia belchrijft) zullen wij het ook wel met eene foort van vergrooting eene voorzegging op hen noemen. Daar ik, zeer treffend, overgezet heb, luidt het eigenlijk, fchoon: het eerfte kwam mij als voor elk meêr verftaanbaar, en daarenboven als de waare zin voor. De overige aanmerkingen, die noodig zijn om het volgende te verftaan, zoeke men bij de gelijkluidende plaats Matth. XV: 1—20.  64 HET EUANG. VAN MARCUS af, om uwe overleveringen te hou* den.j Mofes heeft gezegd: eert uwen va ioï der en uwe moeder, en, als iemand zijn vader of moeder vloekt, die zal Herven*} Maar gij laat volgens uwe leer, als iemand 11 tot vader of moeder zegt, korban (dat is, Gode gefchonken) z'rj alles, waarmede ik u zou. kunnen helpen,| hem verder zijn va 12 der en moeder niets goeds meêr bewijzen. ( Zo fchaft gij Gods gebod door uwe over-13 leveringen, welke gij gemaakt hebt, af, en van dien aart doet gij nog meêr. | Hierop riep hij het ganfche volk te za-14 men, en zeide:'hoort mij allen, en verftaat het.| 'Er is niets buiten den mensch, dat 15 hem ontreinigen kan , als het in hem ingaat, maar 't geen van hem uitgaat, dat is het, 't geen den mensch ontreinigt. | Wie ooren 16 heeft, om te hooren, die hoorelj Als zij weder van het volk weg, en in 1 ? huis ts. 15.] Gelijk hier de woorden van Jefus uitge. drukt zijn, blijkt het duidelijk, dat 'er volftrekt geene onreine fpijzen zijn, noch ook bloed en afgodenoffer zodanig zijn, Handel. XV: 20. 09. bij welke plaats ik méér zal zeggen. — Ik denk, dat hier niemand de tegenwerping zal maaken, of de wijn dan niet ontreinigt, ais men den zeiven in overmaat gebruikt. Wij moeten geen fpijs of drank in een fchaadelijken overvloed gebruiken, noch ook brood, niet vreeten en zuipen, verder, niets, 't geen ons geneeskundig fchaadelijk is, geen vergift,geen verkensvleesch of ganzen vleesch , als wij met huidziekten gekweid zijn. Mij dunkt, dat deze tfgenwetping tegen deze verftandige Helling van Jefus in de daad het voorkomen van Vitterij heeft.  Cap. VII: 1-23.- ê$ huis gegaan waren , vraagden hem zijne leerlingen over deze gelijkenis. | Hij zeide 18 tot hen: dan zijt gij ook nog onverftan-* dig? Begrijpt gij dan niet, dat al wat van buiten in den mensch ingaat, hem niet ontreinigen kan?| Het gaat niet in het 19 hart, maar in den buik, en gaat door het gedarmte, den reiniger van alle fpijzenj weder weg.j Nog zeide hij: *t geen uit 2o den mensch uitgaat, dat ontreinigt den mensch :| want van binnen uit het hart des 21 menfchen komen de booze gedagten, overfpel, hoererij, moord,| diefftal, hebzucht, 2a boosaartigheid, bedrog, ontugt, n'rjd, las» tering, hoogmoed, onverftandigheid.| Al 23 le deze dingen komen van binnen voort, en ontreinigen den mensch.) vs. 19. den Mnige't van alle /pij zen] In de daad het gedarmte, of eigenlijk de endeldarm, heet in dc taal, welke men in Galilea fprak, de Sijrifehe» de reiniger. Die daar iets meêr vari weeten wilde, zal het vinden in mijn Sijrisch Lexicon, bl. 196. 1974 Het zelfde woord ftaat hier ook in 't Sijrisch voor gedarmte of. endeldarnu Omtrent de zaak zelve ziè men de aanmerking op Mr.tthetis. i)s. bl. de booze gedagten] Namelijk die, welkë daarna volgen, en tot dc daad komen. Booze gedagten, zonder lidwoord, geeft ook wel een goeden zin, maar ftaat niet in 't Grieksch. vs. ii. onverftandigheid'] Volgens dén zarnefibang is het raazende hoogmoed, welke bijna tot onverftatidigheid gaa.t. Meêr in de aanmerkingen voor Geleerden*  66 HET EUANG. VAN MARCUS. vs. 24—30. Verhooring der Cananitifche vrouw, welke hent verzoekt, om haare dogter van eene duivelfche bezetenheid te verlos/en (*). Van hier ging hij in de tusfchen Trjrus 24 en Sidon liggende landftreek, trad aldaar in een huis, en wilde niet, dat iemand het weeten zou, maar kon niet verborgen blijven,! want eene vrouw, welker dogter een 25 onreinen geest had, hoorde van hem, kwam, viel voor hem neder,| en bad hem, 26 dat hij den duivel (daemc-n) van haare dogtet zou uitdrijven: doch zij was eene heidin, en van geboorte eene Phenicifche uit het Sijrisch Pheniciën.J Jefus zeide tot 27 haar: laat eerst de kinderen verzadigd worden, want 't is niet fraai, den kinderen het brood te ontneemen, en het voor de honden te werpen. | Zij antwoordde: Hee- 28 jre, ik bid u S zelfs de honden onder de tafel eeten van de brokken der kinderen. | Hij zeide: om dezes woords wille gaa heen, 29 de duivel (daemorf) is uit uwe dogter uitge* vaa> (■*) Matth. XV: 21—iZ. vs. 26. eene Phenicifche] Het zelfde, 't geen bij Mattheus heet, eene Cananitifche; dit laatfte is de inlandfche en te gelijk Hebreeuwfche naam van bef voik, het eerde de Griekfche. Dewijl in Africa ook nakomelingen der Pheniciërs woonden, onder welken de Carthageniënfers de beroemden geweest zijn, voegde 'er Marcus, die te Romen fchreef, 'bij: Uit het Sijrisch Pheniciën.  Cap. VII: 31—37- 67 vaaren.| Zij ging na huis, vond den önu 30 vel (daemon) uitgevaaren, en haare dogter op het bed liggende. J Jefus komt in het landfchap der tien fteden * en maakt een dooven en Jiommen hoorend en fpreekend. Als hij de grenzen van Tijrus en Sidon 31 verlaaten had, ging hij aan de Galileefche zee in het landfchap dertien fteden.] Hier 32 brag- vs. 31. aan de Galileefche zee in het landfchap der tien fteden\ Derhalven niet op de weste. lijke of Galileefche zijde der zee, maar op de oostelijke, daar veele heidenen woonden: 't geen mogelijk iets toebrengt tot opheldering der volgende gefchiedenis. Wij vinden hier derhalven Jefus tweemaal in heidenfche, of half heidenfche Landen, in Pheniciën, en nu tusfchen de tien fteden. vs. 3-2—34-] Dit wonder gefchiedt niet, gelijk anders , door een woord van gezag, of eene enkele aanraaking , maar met zo veele omftandigheden, dat men fchier zou kunnen denken, dat ze eenige betekenis moeten hebben. De Doove en iets, maar egter onduidelijk fpreekende (mogelijk ftamelende) aal misfchien een zinnebeeld der heidenen in deze landftreek zijn, welke veel van den waaren Godsdienst weeten moesten, dewijl zij onder Jooden woonden, maar den zeiven egter niet geheel aannamen, maar met de heidenfche leer vermengden. In den Godsdienst flameien, is eene zeer gewoone Oosterfchc Spreekwijs; zie bij voorb. Jef. XXXII: 4. De leer van de omftandigheden dezer geneezing zou dan zijn: ?f wordt zeer moejelijk, dit in den Godsdienst - JZ 2 hah  68 HET EUANG. VAN MARCÜS. bragten zij een dóoven, die wel iets, maar flegts onduidelijk fpreeken kon, en baden hem, dat hij de handen op hem leggen wilde. | Hij nam hem van het volk in 't 3$ bijzonder, leide de vingers in zijne ooren, fpoog uit, en raakte zijne tong aan,| zag 34. na den Hemel, zugtte, en zeide tot hem; foffatha, dat is, word los!\ terftond wierden 35 zijne ooren geopend, en zijne tong los, en hij fprak verftaanbaar. | Hij gebood 36 hun, het niemand te zeggen; maar hoe meêr hij yerbood, des te meêr verfpreidden zij het ,1 en zeiden mee de grootfte ver-37 WOil- tialve volk, dit doove en ftamelende volk, geheet te verbeteren. God heeft proeven in H merk gefield , maar tot hiertoe te vergeefs. Gif moet uit uw volk, dat is, uit het heidendom, geheel Uitgaan, u vari het zelve afzonderen. 't Geen ik hier fchrijf, wil ik niet als eene zekere meening, maar als eene gisfmg, befchouwd hebben: de Euanselist zelf verhaalt ons niets van het oogmerk van Jefus bij deze ongewoone omftandige bedrijven. vs. 34. heffatha"] Dit is Hebreeuwsch, niet de toenmaalige landtaal, welke Jefus fprak, noch die van Galilea, noch van Judea. In gebeden fpraken de Jooden gemeenlijk Hebreeuwsch, en doen het nog tegenwoordig. vs. 36.J Dit verbod kan naauwlijks de bedoeling bebben, om het wonder wezenlijk geheim te houden, welke ook in 't geheel niet vervuld wordt. Ik gis bijna, dat dit even eens zij, als dat Jefus in de voorafgaande gefchiedenis de heidenfche vrouw het wonder, waarom zij bidt, zo hard afflaat: hij wil, zo lang hij leeft, zig enkel gedragen als tot de Jooden gezonden, en ondet hen Wonderen verrigten; dit wonder in een ïieidensch Land, zelfs aan een heiden verrigt, moer > ferzweegen blijven, 't is eene afwijking vansijn regel;  Cap. VIII: i-is- ƒ9 wondering, hij heeft alles goed gemaakt, h'rj maakt de dooven hoorende, en de {braakeloozen fpreekende.J Cap. VIII: i—13> Jefus fpijst 4000 man met zeven brooden (*). ^ Als 'er om dien tijd zeer veel volk bj 1 hem was, en niets te eeten had, riep hrj zijne leerlingen tot zig, en zeide:| ik heb % medelijden met de lieden, want zij zijn reeds drie dagen bij mij, en hebben niets te eeten, | en als ik ze hongerig van mij laat gaan, J zullen z'rj op den weg-gebrek leiden, want eenigen hunner zijn ver afgekomen. | z.ij- 4 ne leerlingen antwoordden: hoe kan iemand zo veelen hier in de woestijn te eeten geeven?| Hij vraagde hen, hoe veel brooden 5 zij hadden? zij antwoordden: zeven.) Hier- 6 op gebood hij het volk, op de aarde neder te zitten, nam de zeven brooden, dankte, brak de zelve, en gaf ze aan zijne leerlingen, om ze onder het volk uit te deelen, en dit deeden zij. I Zij hadden ook 7 eenige visfchen, over deze fprak hij het dankgebed, en gebood, de zelve insgelijks te verdeelen.l Zij aten, en wierden ver- 8 za« (») Matth. XV: 29-39' . , . vs: 6.) De fooden doen met, gelijk wij, een algemeen gebed vóór het eeten, maar nog wel over da geregten van een verfchillendep aart een bijzonder. E 3  70 HET EUANG. VAN MARCUS. zadigd, en lieten zo veel overig, dat zii zeven manden vol mede namen; f die ge. q geten hadden, waren bij de vier duizend: -en hierop liet hij hen gaan,f ging met zij. ïo ne leerlingen fchielijk weder fcheep, en ' kwam in de landftreek van Dalmanutha.| vs. 11—13. Het antwoord van Jefus, toen 'er een teken van den Hemel van hem gevorderd wierd Hier kwamen de Pharifeën', begonnen 11 met (?) Matth. XVI: i~4. vs. 8. mandefi] In 'c Hoogd. Netztafchen. Zie de aanm. op Matth. XV: 37. ' vs. ioJ 't Blijkt duidelijk, dat Jefus nu weder na den aan deze zijde gelegen of Galileefchen oever der zee overvaart: dit zo zijnde, dan volgt ook klaar, dat de overvaart vs. 13. Op nieuw na den oostelijken oever derzelve gaat, en dat Bethfaida, daar hij vs. 22. van boord gaat, aan de andere zijde der Galileefche zee gezogt moet worden: ik'merk het hier op, dewijl ik bet daar, en tot opheldering der gefchiedenis vs. 29—26 zal noodig hebben. Dalwanutha] Van deze Had weeten wij verder mets, en 't geen Geleerden van dezelve zeggen ziin onwaarfchijnlijke gisfingen en letterverzettingen. Marcus fpreekt hier Mattheus niet tegen, welke Cap. XV39 zegt, hij kwam m de landftreek van Magdala', en men behoeft ook niet, gelijk het zommigen behaagt, van Dalmanuthaen Magdala ééne ftad met twee naamen te maaken. De oever,, daar men Jandt, kan immers m't midden van twee fteden zijn , en dan kan' da landftreek zo wel naar de eene als na de andere genoemd worden: men kan 'niet altoos bij eene ftad pi dorp zells landen, want ligt zijn de oevers te hoog.  ^ Cap. VHl: 14—21. fl met hem te twisten, wilden hem op de proef ftellen, en vorderden deswege een teken van den Hemel van hem.| Hij zugt- 1% te uit innerlijken fmert der Ziele, en zeide: dit geflacht vordert een teken; waarlijk ik zegu, aan dit geflacht zal geen teken gegeeven worden.| Hierop verliet hij hen, 13 ging fcheep , en voer de zee over- J VS. 14—21» WaarfcUumng voor het zuurdeeg, d. i de leer der Pharifeën (*). Doch zij hadden vergeeten, brood mede 14 te neemen, en flegts één eenig brood bij zig in 't fchip.| Hij gaf hun dit bevel: i| neemt u zorgvuldig in acht voor het zuurdeeg der Pharifeën en het zuurdeeg van Herodes. | Hierover dagten zij na , 16 en zeiden tot malkanderen: dit ziet daarop, dat wij geen brood hebben.| Je- iy fus, die dit merkte, zeide tot hen: wat denkt gij daarover na, dat gij geen brood hebt? wordt gij nog niet verftandig? begrijpt nog niets? hebt nog altoos een blind hart?l hebt oogen en zi?t niet ? hebt 18 ooren en hoort niet en onthoudt mets <| Toen ik de vijf brooden voor de vijfduizend 19 brak, hoe veel korven vol brokken droegt gij weg? z% zeiden, twaalf !| en toen ik 20 dé zeven brooden voor de vierduizend brak, JlQ§ C*) Matth- XVJ? 5-12E 4  p HET EUANG. VAN MARCUS. hoe veel manden vuldet gij met de brok. ken, en droegt ze weg? zij zeiden: zevenn Fn hoe zijt gij dan zo onverftan- ai dig? was zijn antwoord.] VS. 2 2—26. \ pfus maakt te Bethfaida een blinden ziende. Zij kwamen hierop na Bethfaida: men bragt 2* hgm eep bUnden, en bad, dat hij hem wilde aan- vs. 20. manden] Zie de aanm. op vs. 8. n.a bethfaida) In de aanmerking op het jOde Vers is getoond, dat dit Bethfaida op de oostzijde der Galileefche zee gelegen heeft: 't is derhal. ven met dat Bethfaida, waarin Jefus zeer veele wonfeü Vv7)gt heefL' ,eü '} weIk tot onderfcheiding ïw'iXI 2U Bet'xfatela *» Galilea heet, maar Bethfaida, waarvan Jofephus, Oudh. XVIII: 2. 1 zegt. en TrachoDitiS iLuc. 111, 1.) die en die fteden gebouwd heeft; onder «nqere. Bethfatda, een vlek, of dorp, aan de zei Genefareth, waaraan hij fladsrechten, ook meêr ■ mwooners gegeeven, en het naar Julia des keizers Uogter genaamd heeft. Pat twee fteden of dorpen aan de zelfde zee Bethfaida testen, zal niemand bevreemden zo dra hij weet, dat de naam zo veel zii als m 't Duitsch, vischhuizen. 1 Hieruit kan men nu misfckien de gefchiedenis van 'welke'mP?Sn;d^e ™***.vs. a3-26. verklaaren, TkXt T die-'n u vo,or,ge CaP,ttel vee| Olijks heeft Bethfaida lag in het landfchap aan de oostzijde der zee, daar Jooden en Heidenen onder malkanderen woonden. Hier fchijnt Jefus nu andermaal de „S lijk te geneezen blindheid dezer Heidenen te willen stfchetten, die door de Jooden- -deu waarep God en üen wanten Godsdienst kennen, maar egter nog bij hun.  Gap. VIII: 22-26, 73 aanraaken | Jefus nam den blinden bij de 23 hand, leidde hem buiten het vlek, fpoog hem in de oogen, leide de hand op hem, en vraagde hem, of hij iets zag?| Hij zag 24. op, en zeide: ik zie menfchen gaan, die mij als boomen voorkomen. | Jezus leiders nogmaals de hand op zijne oogen, gebood' hem, op nieuw op te .zien, en nu was hij volkomen herfteld, zo dat hij alles duidelijk zag,| Hierop gebood hij hem , na 25 huis te gaan, met bijvoeging: gaa in 't geheel niet in het vlek, en zeg het niemand Sn het vlek.l Cap. hunne heidenfche blindheid blijven, omtrent zo zien, als de half geneezene vs. 24; hij brengt hem ook buiten het vlek , als konde in hetzelve niemand ziende worden, en verbiedt, even als Cap. VII: 36. dit wonder in het vlek bekend te maaken. vs. 23. buiten het vlek] Te weeten, het was nu nog'flegts een vlek; 't is eerst laater van Philippus tot eene ftad gebouwd , en Julia genoemd. Het andere Bethfaida aan deze zijde van den Jordaan heet bij da Euangeli§ten,y7^. E 5  74 HET EUANG. VAN MARCUS. Cap. VIII: 27—IX: U Jefus vraagt zijne leerlingen, voor wien de ' iieden? .en voor wien. zij zelf hem houdend Petrus zegt, dat zij geloofden, dat hij de Christus is. Jefus verbiedt, dit openlijk bekend te maaken, en fpreekt van het lijden, dat voor hem, en zijne navolgers aankaande is (*> Jefus en zijne leerlingen gingen nu ver- 27 der in de vlekken bij dat Cefarea, 't welk Philippus gebouwd had: onder weg vraagde hij hen, waarvoor de lieden hem hielden?} Zij antwoordden hem: voor Joannes den 28 Dooper, anderen voor Elias, nog anderen voor fT) Matth. XVI: i3_28. Lue. IX: 18-27. rii%%Jl'l dat Cefcrea, 't welk Philippus, Cde zelfde Pbiuppus) gebouwd had, is bij Matth. a bet noodige gezegd, 't Blijkt ook uit deze omftandigheid, dat het Bethfaida, waarvan vooraf gefproken wierd, dat aan de andere zijde der zee in 't gebied van Philippus zijn moet, want van daar loopt de weg regtuit tot de landlieden om Cefarea, terwijl in tegendeel het Galileefche Bethfaida van dezelve door de zee en den Jordaan gefcheiden was. De ligeinz van dit Bethfaida , fn welke fchfer allen dwaalen, zeltl Bachiene, die anders het tweeërlei Bethfaida zo wél onderfcheidt, in zijn 7o7den j. zijner befchrijvinz Van Palestma, heldert zeer veel op. ^ Marcus heeft de gefchiedenis, die van hieraf volgt zeer veel korter dan Mattheus, daar zij egter vooreen gedeelte Petrus zo nabij betreft, uit wiens mond hijmoet gefchreeven hebben. Dat h j veel.'t geen Petrus tot eene zo groote eer ftrekt, niet uit zijn mond verhaalt, i$ heel voegelijk.  Cap. VIII: 27-IX: 1. 75 voor een der Profeeten. | Maarzeide hij, 2 9 voor wien houdt gij mij ? Petrus antwoordde: gij zijt Christus.) Hierop gebood hij 30 hun ernftig, aan niemand van hem te zeg gen,\ en begon hen te onderregten, dat 31 des menfchen zoon nog veel moest lijden, van de Oudften, Hoogepriesters en Geleerden, verworpen en gedood worden, en op den derden dag opftaan.J Als hij dit vrij 32, en opentl'rjk fprak, nam Petrus hem afzonderlijk, en wilde hem een nadrukkelijk voorItel doen:J Jefus keerde zig om, zag zijne 33 leerlingen aan, verweet het Petrus hart, en zeide: gaa uit mijn gegigt, Satan, uwe gedagten zijn niet goddelijk, maar menfchelijk.j Hierop riep hij het volk zo wel als 34 zijne leerlingen tot zig, en zeide: die m'rj wil navolgen , die verloochene zig zeiven, neeme zijn kruis op zig, en volge mij zo na.| Want wie zijn leeven behouden wil, 35 die zal het verliezen, en wie zijn leeven om mijnen en des Euangeliums wil verliest, .diezal het behouden.| Wat baatte het een 36 mensch, zoo hij de geheele waereld won, en verloor zijn leeven ?| of wat kan hij 37 als den prijs voor zijn leeven geeven?| Want wie zig over mij, eh mijne leer, in 38 het overfpelig en zondig, geflacht van den tegenwoordigen tijd fchaamt, over dien zal zig des menfchen zoon ook fchaamen, als hij in de heerlijkheid zijnes vaders met zijnelX. heilige Engelen komt. | Hij voegde er nog 1 bij: waarlijk ik zeg u, onder de geenen, die hier ftaan, zijn eenigen, die den beker des  J6 HET EUANG. VAN MARCUS. des doods niet drinken zullen, tot dat zij het koningrijk van God met magt zien komen. | Cap. IXs 2—13. Verklaaring van Jefus op een berg. Vraag der leerlingen, of Elias dan niet komen moet ? en het antwoord van Jefus (*). Zes dagen daarna narri Jefus Petrus, Ja- % cobys en Joannes met zig op een hoogen berg, daar zij alleen bij hem waren: hier kreeg hij voor hun eene veranderde gedaante,! zijne kleederen glimden, en wierden 3 wit als de fneeuw, zo wit, als zij op de Aarde door geene kunst des wasfchers kunnen gemaakt worden. | Ook zagen zij Elias 4 met Mofes, die met Jefus fpraken 1 Pe- 5 trus zeide tot Jefus: Rabbi! hier is het goed voor ons om te zijn; wij zullen drie hutten maaken, één' voor u, één' voor Mofes, en één' voor Elias!J doch hij wist 0" zelf niet, wat hij zeide, want zij waren van vrees buiten zig zeiven. | Ondertusfchen 7 overdekte hen een wolk; uit deze viel eene flem, die zeide: deze is mijn éénige zoon, dien zult gij hooren. | Als zij hierop fchie. 3 lijk rondom zig zagen, vonden zij niemand bij zig, dan Jefus alleen.[ Bij het afgaan van den berg gebood hij o, hun, C*) Matth. XVII: 1—13. Lue. JX: 28-36,  Cap. IX: 0—23. 77 hun, 't geen zij. gezien hadden, niemand te zeggen, tot dat de zoon des menfchen van de dooden zou zijn opgeftaan:| zij be» 10 hielden het derhalven bij zig, waren egter twijfelachtig, en overleiden met malkanderen , wat het betekenen moest, van de dooden opJiaan.\ Doch zij vraagden Jefus i waaróm zeggen n dan de Geleerden, dat Elias vooraf komen moet?| Hij antwoordde: Elias zal zeker- 12 lijk komen, om alles weder te regt te brengen. Maar hoe kan dan van 's menfchen zoon gefchreven ftaan, dat hij veel lijden en veracht worden moet?| Maar ik zeg 13 u: Elias is gekomen, en zij hebben hem gedaan, 't geen zij volgens het getuigenis der fchrift hem doen wilden- \ vs 101 Dewijl de Jooden de leer hadden, dat de Christus niet ftarft (jroan. XII: 340 zo meenden zij, dat dit 'opftaan van de dooden met in een eigenlijken zin kon genomen worden, maar een oneigenlijken zin moest hebben; welken ? dit weeten zij ™evs. 13. zij hebben hem gedaan, 't geen zij voh gens het getuigenis der Schrift hem doen wilden.^ Den voormaaligen Eiias tragtten zij te dooden, I. Kon. XIX: 2. 3. 14. dezen nieuwen Elias hebben zij wezenlijk gedood. — Het overige, 't geen noodig is, om deze plaats te verftaan, is reeds in de aanmerking op Matth. XVII: 12. gezegd.  & HET EUANG- VAN MARCUS. vs. ix—29. Gencevng van een maanzachtigen, o/ fcezi^i Bij de terugkomst tót zijne leerlingen 14 zag hij hen van eene menigte volks omringd, en de geleerden met hun twistende.] Het 15 geheele volk verfchrikte, zo dra het hem zag, hep toe, en groette hem. | Hij' vraag- 16 de de geleerden, waarover zij met hun twistten?! één dan uit het volk antwoordde: 17 . Rabbi! ik heb mijn zoon tot u gebragt, die een ftommen geest heeft ;| daar deze 18 hem overvalt, werpt hij hem op den grond, dan fchuimt hij, en knarst met de tanden^ en daarbij vergaat hij geheel/ Jk verzogt uwe leerlingen, dat zij den zeiven zouden , uitarijven1.. maar. zij konden niet. | Hij ant-19 .woordde hun: gij ongeloovig geflacht, hoe lang zal ik bij u zijn? hoe lang zal ik u yerdraagen? brengt hem mij hier.j Zij 20 bragten hem: zo dra de geest Jefus zag -kreeg de jongen trekkingen, viel op de aarde, wentelde zig, en fchuimde.| Jefus 2r vraagde den vader, hoe lang hij deze toe. val- CO Matth. XVII: 14—21. Luc. IX: 37-42. vs. 15. Het geheele volk verfchrikte] Het fchijnt wel aan den twist der Geleerden tegen de leerlingen deelgenomen, en met genoegen gezien te hebben, dat de leerlingen van hun in 't naauw gebragt wier! den ; d« ch warneer het den grooten leeraar en won. derdoencer zeiven ziet, zo verfchrikt het  Cap. IX: 14-29. 10 vallen reeds gehad had? deze antwoordde: van jongs op!j Hij werpt hem dikwils in 22 vuur en water, om hem om te brengen. Maar als gij iecs kunt, !zo help ons, en ontfermt u over ons.| Jefus zeide: juist 23 'dit, als gij hint, gelooft dat flegts, ik kan alles doen den geenen, die gelooft. | De 24 vader barstte terftond uit met traanen, en riep: ik geloof, Heere! help mijn ongeloof.} Als nu Jezus zag, dat het volk zamen-25 vloeide, bedreigde hij den onreinen geest, en zeide: ik gebiede u, gij ftomme en doo» ve geest, vaar van hem uit, en kom nooit weder. J Hierop voer hij met gefchreeuw 26" en, vs. 23] Ik denk, dat volgens deze overzetting elk Leezer verftaan zal,, wat Jefus zeggen wil: uit die van Luther, [en de Nederl. Overzett.] zoo gij konde gelooven, alle dingen zijn mogelijk den geenen, 'die gelooft, hebben veelen eene verwagting opgevat., waarmede de ondervinding niet wil overëenftemmen, dat elk, die het flegts vast gelooft, een wonder kan verrigten. De vader van den maanzuchtigeh moet en zal immers het wonder niet verrigten, maar Jefus; hem is alles mogelijk, om aan den geenen te verrigten, die gelooft. De overzetting van Luther, ■waarop men zo veele verwagting en Wonderen te verligten gebouwd heeft, welke niet in Luthers gedagten kwam, is niet eens wettig. Ik mag hierbij egter niet . verzwijgen, dat ik van de gewoonc affcheidingstekenen en accenten, welke van een laateren oorfprong zijn, afgegaan ben, en, gelijk reeds anderen vóór mij, inzonderheid Knatchbulj geleezen heb, To, Ei AïNa- 2AI , 3-(5-TStnr«(. vs. 24. help mijn ongeloof] naamelijk juist daar- . door, dat gij dit wonder in de daad verrigt, en mijn zoon gezond maakt.  £o HET EUANG. VAN MARCUS. en hevige trekkingen van den jongen uit, die als dood lag, zo dat zelfs veelen zeiden , dat hij geftorven was: | doch Jefus 27 greep hem bij de hand regtte hem op, en hij ftond op,[ Na dat hij in het huis ge- 28 gaan, en alleen was, vraagden hem zijne leerlingen, waarom zij den zeiven niet hadden kunnen uitdrijven?) Hij antwoordde 20 hun: deze foort kan niet anders uitgedreeven worden, dan door bidden en vasten.j Jezus voorzegt zijn aanftaand lijden (*).- ? Zij gingen van hier, en door Galilea, maar 30 hij wilde niet, dat iemand iets van hem weeten zoü,| Want hij onderregtte zijné 31 leerlingen, en zeide tot hen: de zoon des menfchen zal in de handen des menfchen overgegeeven worden, zij zullen hem dooden, en als hij gedood is, zal hij op den derden dag opftaan.j Doch' zij verfton. 32 den niet, wat dit betekenen moest, en fchroomden hem te vraagen.| (*) Matth, XVII; 22. 23. Luc. IX: 43—45*  Cap. IX: 35-50. «* «- 33—5©- Reden van Jefus bij gelegenheid, dal men 'er over twistte, wie dc grootfte in het Rijk des Hemels zijn zal (*). Hierop kwam hij na Capernaum, en vraag- 33 de, nadat hij in huis gegaan was, de leerlingen, waarover zij onder weg getwist hadden?| zij verdomden, want zij hadden daar- 34 ' over getwist, wie de voornaamfte was. | Jefus ging zitten, riep de twaalf tot zis. 35 en CO Matth. XVIII: 1—20. Luc. IX: 46—50. XVIfe vs. 33- 34-] Dit fchj'nt in den eerden opflis met Matth. XVIII: t. re firijden, daar de leerlingen tot Jefus komen , en hem vraa*en, wie de grootfle in het koningrijk der Hemelen was: naar mijne gedagten is het llegts een verhaal v m de zelfde zaafe uit verfch'.llende rrez:gipunten van de 1 vc-haa er. Eenigen lieten zig voordaan, dat zij de eerden waren, bij voorb. P< trus, J.cobus en Joannes, anderen markten hier geene aanfpra;ns door de wetten van het Ljna opgeef. In' dién Koran heeten de mildaadigen, atet op wier vermogen de Arme een recht heeft, en gefchenken a behoeftige bloedverwanten gebiedt dezelve met de woorden: geef een bloedverwant ztj» recht, (efus fchijnt als hartenkenner 'er dit gebod bij te voegen, dewijl juist dit van den anders goeden jongeling, doch die vroeg eene neiging tot gierigheid had, meent verzuimd zijn. jongeling is zig hier ook wel van geene overtreding bewust, maar antwoordt : dis alles heb ik van jongs af onderhouden 1 doch een tot gierigheid overhellende rijke hééft omtrent de aalmnesfei) zjn eigen maaiftok ; die goéd leek, en jaarlijks gco rijksdaalers over heeft, geeft mogelijk ao rijksdaalers aan de Armen, en gelooft, dat hij veel H$ 21. kreeg hem hef] Jefus moest derhalven weeten, dat de jongeling hier geene onwaarheid ipt,3*» jnaar wezenlijk een deugdzaamen wandel gevoerd nad, en zig geene opzettelijke overtreding der gebodert bewust was. êên ding ontbreekt u nog] Wel het even genoemde seboo van eene onbekrompene milddaadigheid jegens de Armen. Weetens had de jongeling het niet «vertreden, maar het was nogthans eena zonde van  C & p. X: 17—31. fïj breekt u nog. Gaa geen, verkoop 't geetl gij hebt, dn geef het den Armen, zö zuU gij een fchat in den Hemel hebben, kom dan volg mij, en neem het kruis op u*f Toen hij dit hoorde, wierd zijn gezigt dui?- 22 ter, en hij ging bedroefd weg, Want hij had veele goederen, j Jezus zag zijne leerlingen «3te zamen aan, en zeide: hoe moejelijk zal het voor den gegoeden worden , om in het koningrijk van God te komen ?| Zijne leer-24 lingen flonden over deze woorden verbaasd, maar. Jefus begon op nieuw, en zeide tot hen: kinderen, hoe moejelijk is het, dat zij die op hun rijkdom vertrouwen, in het kq» onweetendheid, en wel uit eene neiging, welke ge» meenlijk bij een jong mensch zelden plaats heeft, en met de jaaren grootelijks toeneemt, de geldzucht. Zie de aanmerk, op Mattfu XIX: 21. bl. 61. 63. vs. 24. die op hun rijkdom vertrouwen] Wie op den rijkdom zijn vertrouwen Helt, denzeiven als een zeker en blijvend goed befchouwt, ?i welk hem voor alle ongeluk en gebrek van dit leeven beveilig?. derhalven ook meent, zonder rijkdom niet gelukkigNe kunnen zijn, dien is het in de daad onmogelijk, in het koningrijk van God te komen. Hij befchouwt den rijkdom als een hoogfte en onontbeerlijk goed; hoe zal jni denzelven om het koningrijk van God kunnen verloochenen, of m gevaar ftellen? Bij zijne gevoelens zal ïnj met de toeneemende jaaren grootelijks een gierigcart worden. - Geheel anders is 't met hem, die rijkdom bezit, maar ge/ijk Pf. LXII: n. bevolen wordt, zijn vertrouwen niet op den zeiven ftelt, gevoelt, dit de zelve hem zekerlijk niet voor alle kwaad befcherrnen kan, denzelven daarbij als een vergangelijk en onzeker goed befchouwt, waarvan veele onvoorziene toevallen heni eensklaps berooven kunnen, doch daar i»J ook gelooft, dat men zonder rijkdom gelukkig zijn kan  9* HET EUANG. VAN MARCUS. koningrijk van God komen !| Het is ligter, 25 dat een kameel door het oog van eene naald gaa , dan dat een rijke in het koningrijk van God kome. | Zij wierden nog meêr 26 verflagen, en zeiden de één tot den anderen: wie kan dan zalig worden ?| Doch 27 Jefus zag hen aan, en zeide: bij de menfchen is het onmogelijk, maar niet bij God; alles is bij God mogelijk. | Toen begon Petrus te zeggen: zie, wij 2I hebben alles verlaaten, en zijn u nagevolgd.} Jefus antwoordde: waarlijk ik zeg u, daar 29 is niemand, die om mijnen en des Euangeliums wil, huis, broeders, zusters, vader, moeder, vrouw, kinderen, of akkers verlaat,! die niet reeds in dit leeven honderd 3° voudig weder krijgt huizen, broeders, zusters , moeders , kinderen, akkers, doch onder vervolgingen, en in de toekomende waereld het eeuwige leeven. | Maar veele 31 eerflen zullen de laatften , en laatften de èerften zijn.| vs. kan. Zodanig een zal rijkdom en deszelfs vermeerdering geen voorrang boven de geboden van God en der deugd geeven. — Dit ïs eene nadere bepaaling der vooraf gedaane harde uitfpraak. vs. 29. 30 j Zie de aanm. óp Matth. XIX: 19, Vrouw ftaat vs. 29. onder 't geen wij om het Euangelium verlaaten, doch wordt zeer voegelijk vs. 30, niet genoemd onder 't geen wij honderdvoudig weder krijgen; want hoe waar en wel het zig zou laaten verklaaren, zo zou egter deze uitdrukking wat aanfloote» lijk, en aan fpotternij of eene verkeerde uitlegging te zeer zijn bloot gefield.  Cap. X: 32-54. 93 vil 32'—54. Jefus fpreekt andermaal met zijne leerlingen van zijn aanftaand lijden. . Wonderlijk verzoek van de twee zoonen van Zebedeus om de twee eerjle plaatzen in het koningrijk van Qiristus; misnoegen van de overige leerlingen daarover, en antwoord van Jefus aan beide partijen (*). Zij waren nu op weg na Jerufalem» en 32 Jefus ging voor hen: doch zij fchrikten, en volgden hem met vrees Hij nam hierop andermaal de twaalf afzonderlijk, en zeide tot hen, wat hem aanftaande was:] wij 33 gaan op na Jerufalem; des menfchen zoon zal in de magt der Hoogepriesters en Geleerden gegeeven worden, zij zullen hem ter dood veröordeelen, en aan de heidenen ter voltrekkirg van het vonnis overleveren;! deze zullen hem befpotten, gees- 34 felen, befpuwen en dooden, en op den derden dag zal hij weder opftaan.| De zoonen van Zebedeus, Jacobus en 35 Joannes, kwamen tot hem, en zeiden: Rabbi, wij wenschten, dat gij deed 't geen wij verzoeken zullen.| Hij vraagde: wat 36" wilt gij dan, dat ik u doen zal?| Zij zei-37 den: verzeker ons, dat in uwe heerlijkheid de één van ons aan uwe regter, en de ander aan uwe linker hand zitten zal. | Jefus 38 zei^ C) Matth, XX: 17-28.  pp HET EUANG. VAN MARCUS. zeide tot hen: gij weet niet, wat gij verzoekt. Kunt gij den beker drinken, dien ik drinken zal ? en u met den doop laaten doopen, welke voor mij aanftaande is?| * Dat kunnen wij! zeiden zij. Jefus antwoord- 39 de: den beker zult gij wel drinken, dien ik drinke, en met den doop, die voor mij aanftaande is, gedoopt worden,] maar het 40 zitten aan mijne regter en linker hand kan ik aan geen anderen geeven, dan welken . het beftemd is.J Toen de tien dit hoor- 41 den, begonnen zij op Jacobus en Joannes inisnoegd te worden;J maar Jefus riep ze 42 tot zig, en zeide: gij weet, dat die geenen, die ónder de Volken volgens den fcfnjn flegts de eerften (Vorfteii) willen zijn, harde heeren over hen zijn,, en dat wederom hunne eigene Grooten hén onder hunne magt hebben; | doch zo zal het onder u niet zijn, 43 maar die groot v/il zijn, zal uw dienaar zijnj en. die de eerfte zijn wil, de knegt 44 van u allen ,| want ook des menfchen zoori 45 is niet gekomen, om zig te laaten bedienen, maar om te dienen, en zijn leeven tot een losgeld voor veelen te geeven. | 1 . / i..öb. §j ; »■».-;.,^. ?*» vs. 42. volgens den fchijn flegts de eerften willen zijn] Juist .öm het Rómeinfche volk tc misleiden, had» den de harde Despooten, de Keizers, den naam van princeps, Vorst, Eerfte aangenomen, en 't zou in nunne oogen eene groote belediging geweest zijn, hen Dominus QHeery te neemen. Men zie-'iet overige in de aanm. op Matth. XX: 25. of vollediger in ééne mjner Verhandelingen, welke in het Sijntagma cotttt mentationum, D. II. bl. .30—44, gedrukt is. .  c A j». X: 40-52. 95 vs. 4^-5 a. ' .:• :Bsar) joj .eU«ï aiibl, '> Jefus maakt te Jericho een blinden ziende (*>. Hierop kwamen zij te Jericho. Toen 46 hij met zijne leerlingen, van veèl volk verzeld, uit de ftad ging* zat 'er een zoon van Timeus, Bartimeus de blinde, aan den weg, en bedelde ;| als deze hoorde, dat 4? het Jefus van Nazareth was, begon hij te roepen, gij zoon DaviJs, Jefus, ontferJö u over mij.| Veelen gebooden hem ,te 4wij 48 gen, maar hij riep geftadig meêr, zoon Davids, ontferm u over mij. j Jefus ftond 49 ftil, en gebood, hem te roepen: men riep den blinden, en zeide tot hem: heb goeden moed, ftaa op, hij roept u | Hij 50 wierp zijn doek af?/ dat hij over de kleede. S'-fÉi't/ '•'~/'::' & V .t'H'I ■ u- tooV int» (*) Matth. XX; 29-34- Luc. XVIII: 35-43. vs. 46. Bartimeus"} Deze naam betekent hei ze.fde als het voorafgaande, zoon van Timeus: hij was een 2oon van Timeus, doch had ook van hem uezen naam, omtrent gqiijk in Hoiftein en Denemarken de naam, Hanjen, Janjèn, en in Rusland, Petro-joitsch, ImaM. nowitsch, m gebruik is. vs. 50. zijn doek, dat hij ove" de kleederen had} Een groot vierkant doek, dat de Afabiërs nog tegenwoordig over hunne kleederen flfeap, en 'f welk het bovenkleed der inwooners van Afien is. Dl h;ndert iemand, inzonderheid blinden, m 't taan. Aan een bovenkleed, gelijk wij draagen,- moet mem zekerlijk fiiet denken,- gelijk veelal by'het ftfest . der % ivoona overzettingen gefchiedt; dit hindert ien and imm.-rs '« t geheel niet in 't gaan of loopen, en wen kan het 'M tehiehjls niet, afwerpen.  $5 HET EUANG. VAN MARCUS. ren had, ftond op, en kwam tot Jefus.| Jefus zeide tot hem: wat wilt gij dat ik 51 u doen zal? de blinde zeide: Rabboni, dat ikhetgezigt weder krijge. ] Jezus zei 52 ■ de: gaa heen, uw geloof heeft u geholpen 1 hij kreeg terftond het gezigt weder, en Volgde Jefus op den weg. | Cap. XI: 1—26. Qpenbaare intogt van Jefus in Jerufalem; uitdrijving der verkoopers en wisfelaars uit den Tempel, en vervloeking van een vijgen, boom, die bladeren zonder vrugten had (*). XL Als zij Jerufalem naderden, en bij Beth- 1 fage en Bethaniën aan den Olijfberg kwa. men, zond hij twee van zijne leerlingen vooruit,| en gebood hun: gaat.in het vlek, 2 dat voor u ligt. Terftond bij den ingang zult gij een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit iemand gezeten heeft, maakt het los, en brengt het mede:| en als 3 u iemand vraagt, waarom gij het doet, zo antwoordt: de Heere heeft het noo- dig, vs. si. Rabboni'] een Joodfche titel, meêr, eigen, lijk ver meêr, dan Rabbi. (*) Matth. XXI; 1—22. Luc. XIX: 28—48. Jban. XII: 9 19. , Ik zal hier andermaal, gelijk bij Mattheus, de nïaand en de dagen der week 'er boven zetten, uit welken men egter ontdekken zal, dat Marcus in eenige ftukken merkelijk afwijkt van Mïttheus.  Ca?.1 XI: i-fjSé 97 dij», dan zal hij het u terftond laatefi.-J Zij gingen heen, vonden het veulen vóór 4 de deur buiten op de ftraat vastgebonden, en maakten het los: eenigen , die daar bij $ Honden, zeiden tot hen: wat doet gij , dat gij het veulen losmaakt ?| zij antwoordden 6 \ geen Jefus hun bevolen had; en zij lieten het toe. | Zij bragten dan het veulen f tot Jefus, leiden hunne kleederen daarover, en hij ging daar op zitten :| veelen fpreid- 8 den ook hunne kleederen op den weg, anderen wederom fneeden takken van de boomen af, en beftrooiden den weg daarmede,{ doch die voorgingen en volgden, riepen: 5} Hofanna! gezegend zij die, daar komt in den naam des Heeren'|, Gezegend zij in ld den naam des Heeren het koningrijk van onzen vader David, dat nu komtl Hofanna in de hoogte!] Aldus trok Jefus binnen Je- ii rufalem, ging in den Tempel, zag overal rond; en ging, als het reeds avond was, weder met de twaalf na Bethanien. | Wan» , Dén 11 den van Nifan, Maandags. vs. 1—-11. vs. 11.] Volgens Marcus derhalven drijft Jefus da koopers en verkoopers niet uit, gelijk Mattheus verhaalt1, op den eerften dag, maar op den tweeden, en eerst op den derden dag wordt ^hem vs. 27—33 gevraagd , uit wat magt hij dat doet. Wien Wij hier volgen moeten, kan ik niet z^ker bepaalen: Mattheus was een ooggetuige, en in het gezelfchap van Jefus, Zou derhalven fchijhen „ den voorrang te hebben : maar zelfs een ooggetuige, die uit net geheugen fchrijft, kan bij eene zo kleine èm(hndighd<'i vSn tijd een misflag van het geluugen bégaani G  $s het euang. van marcus. Wannéér zij den volgenden dag weder ïz van Bethaniën gingen, had- hij honger,| en als hij van verre een vijgenboom zag, 13 die bladeren had, ging] hij na denzelven toe, of hij daar mogelijk wat op zou vinden: maar toen hij bij denzelven kwam, vond hij niets dan bladeren, want het was de tijd der vijgen nog niet. | Daarop zeide 14 hij tot den boom : niemand eete vrugt van u voor eeuwig! en zijne leerlingen hoorden het.} Als zij te Jerufalem gekomen waren, 15 ging hij in den Tempel, begon de geenen die in den Tempel verkogten en kogten, üit te drijven, ftiet de tafels der wisfelaars, en de zitplaatzen der geenen, die duiven verkogten, om,| en liet niet toe, dat iemand 16 iets Den iaden van Nifan, Dingsdags. vs. 12—18. vs. 13. Want het was de tijd der vijgen nog niet.] Deze woorden, welke Marcus meêr heeft dan Mattheus, zijn reeds in de aanmerking op Matth. XXÏ: 39* opgehelderd. vs. 16. en liet niet toe, dat iemand iets door den Tempel droeg."] Deze onvoegelijkheid, om iets door de plaats van den Goc'sdienst, en daar gebeden , wordt , te draagen, loopt van zelfs in 't oog, zelfs de Tbalmud verbiedt het, d. i. van den tijd vandenThalmud de mondelinge overlevering der Pharifeën: doch daarom kan het zeer wel gebenrd, en een ingefloopen misbruik geweest zijn; Want hoe veel gefchiedt 'er, -t geen de zedenleer afkeurt? Men brengt ook uit Jofephus in het tweede Boek tegen Apion , Cap. 8. bij, dat het niet geoorloofd was, in den- Tempel iets te draagen. Bier zou ook wel het antwoord zijn: meïlige' zaak is- verboden, en gc-fehiedt egter, als 'er gee- ne  Cap. XI: i-2f> <$ jets door den Tempel droeg. [ Hij >erde \? daarbij, en zeide: ftaat er niet gefchreevens mijn huis zal een bedehuis voor alle volken genoemd worden; maar gij hebt het tot een rocfhol gemaakt. | De Geleerden 18 en Hoogepriesters hoorden dit, en dagten daarover, hoe zij hem van kant zouden kunnen maaken, Want zij vreesden voor hem, dewijl het ganfche volk over zijne leer verbaasd was. | Als het avond geworden was, ging hij 19 weder uit de ftad,| en, den volgenden mor- 20 gen, zagen de leerlingen, als zij 'er voorbij gingen, dat de vijgenboom verdord was.| Petrus, die zig herinnerde 't geen Jefus 21 gefproken hadj zeide tot hem: Rabbi, de vijgenboom, dien gij vervloekt hebt, is verdord.{ Jefus antwoordde, en zeide tot 22 hen: hebt geloof aan God!J want ik be- 23 zwee. 11e geftrengheid omtrent het verbod bewaard wordt; daarenboven leefde Jofephus een leeftijd laater dan Christus. Maar deze plaats, welke wij enkel in de Latijnfche overzetting hebben, fchijnt nog daarenboven flegts van Jict Heilige cn het binnenfte voorhof te fpreeken, waarin men geen gereedfchap tot den Godsdierst van buiten mogt indraagen , maar daar altaar, reukvat enz. in vond; doch 't geen Jefus hier Verrigt, gefchiedt in het Voorhof der heidenen. Den I3den van Nifan, Woensdags. vs. 19—XIII: 37. Deze Woensdag is bij Mattheus geheel zorider bedrijf , en volgens hem zou Jefus fchijne#, den zelyen te Bethanien ftil doorgebratft te hebben: bij Marcus is dezelve een der werkelijklie, waarop alles komt, it geen Mattheus van Dingsdag verhaald heeft. G 2 '  fcö HÊT EUANG. VAN MARCUS. ziv-eere'ü, als iémand tot dezen berg zégt, hef u op, en werp u in de zee, en in zijn hart niet twijfelt, maar gelooft, dat het geen hij zegt, gefèhieden zal, Zo zal 't geen hij zegt,^ hem geworden.) Daarom zeg ik u, 24 als gij om eenig ding in uw gebed bidt, zo gelooft, dat gij het ontfangen zult, en het zal u geworden. | Doch als gij ftaat 25. en bidt, zo vergeeft den geenen, die u beledigd hebben, op dat uw vader in den He. mei ook a üwe zonden vergeeve : | Maar 26 als gij niet vergeeft, zo zal ook uw vader in dén Hemel uwe zonden niet vergeeven. } C a p. XI: 27—XII: 12. Jefus beantwoordt de vraag: uit wat magt hjj de koopers en verkoopers uit den Tempel gedreeven heeft? (•). Als zij op nieuw te Jerufalem kwamen', 2? en hij in den Tempel rond ging, traden de Hoogepriesters, Geleerden en Oudften tot hem,| en zeiden: uit wat raagt doet 28 gij C*J Mattk 23—46. Lm. XX: 1-19. vs. 25. 26.] Een bijvoegzel, 't geen Marcus alleeri leeft. Dewijl rot deze ganfche rede de vervloeking van den vijgenboom aanleiding gegeeven had, zo fchijnt Jefus het noodrg te vinden, te zeggen, dat zij alle Runne vijanden moeten vergeeven hebben, als zij »ilïen bidden, opdat het hun mogelijk niet in de gedagten mogt komen, om te bidden om' wonderen tot flraf s^.wraak,- gelijk Luc. IX: y».  Cap. XI: 27-XII: iï. iOI gij dat? en wie heeft u die magt, om zo te doen gegeeven?| Jefus antwoordde hun: *9 ik zal u ook flegts ééne vraag voorleggen, beantwoord mij die, dan zal ik u zeggen , uit wat magt ik dat doe. | Was de 3° doop van Joannes van den Hemel, of van menfchen? antwoordt mij,| Zij dagten bij 31 zig zeiven, zeggen wij: van den Hemel, zo zal hij ons antwoorden, waarom hebt gij hem dan niet gelooft ?| maar zeggen wij, 31 van menfchen, zo vreesden zij het volk» want allen hielden het daarvoor, dat Joannes in de daad een Profeet was.J Zij antwoordden derhalven, dat zij het niet 33 wisten, en Jefus: dan zeg ik u ook niet, uit waj: magt ik dat doe,| XII* Hierop begon hij , in gelijkenisfen met 1 hun te fpreeken: iemand plantte een wijnberg, omringde denzelven met eene muur, leide eene wijnpers aan, en bouwde een flot; zo gaf hij denzelven den wijngaardeniers over, en ging op reis. 1 In den tijd % van den wijnoogst zond hij een knegt tot 'de wijngaardeniers, om zijn deel van de vrugten des wijnbergs te ontfangen:| zij 3 namen dezen, floègen hem; en lieten hem ledig gaan. | Hij zond nog een anderen knegt; dezen wierpen zij met fteenen, zo dat hij aan het hoofd gewond wierd, en lieten hem gaan, nadat zij hem allen hoon hadden aangedaan. | Hij zond nog een an- % deren, dien doodden zij, en zo floegen, of doodden zij nog veele anderen. | Dewijl 6 hu nu nog een éénigen zeer geliefden zoon G 3 iiM»  ica HET EUANG. VAN MARCUS. had, zond hij dien ten laatften 'tot hen, want hij dagt, zij zullen toch mijn zoon ontzien.) Maar de wijngaardeniers zeiden 7 tot malkanderen: dit is de erfgenaam, laat ons hem dooden, dan is het erfdeel 't onze:| zij greepen en doodden hem, en wier- 8 pen hem buiten den wijnberg. | Wat zal 9 nu de heer van den wijnberg doen? Ik denk, hij zal komen, de wijngaardeniers ombrengen, en den wijnberg aan anderen geeven. | Hebt gij de fpreuk niet gelee- 10 zen? de fteen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoekfteen geworden;! van den Heere is hij dit gewor- 11 den, en een wonder in onze oogen.| Zij 12 zogten hem daarop te vatten, maar zij vreesden voor het volk: want zij verftonden zeer wel, dat hij deze gelijkenis van hun gezegd had. Zij lieten hem derhalven ftaan, en gingen weg. j vs. . •■ vs. 8. en wierpen hem buiten den wijnberg] Opdat zijn s 'in den wijnberg gevonden dood lighaam geene fchuld op hen zou brengen, maar men zou kunnen denken, dat hij van roovers op den weg gedood was, •wierpen zij hem daar buiten. Matth. XXI: 39. ftaan wel, wat de hoofdzaak betreft, de zelfde woorden, maar in eene andere fchikking, volgens welke zij een .anderen zin geeven.  C a s>. XIÏ: ,13-17. 103 ys. 13—17. Beantwoording der vraag, of het regt zij, den keizer hoofdgeld te geeven: (*). Hierop zonden zij eenigen van 'de Pha. 13 rifeën en Herodiaanen af, om hem in een antwoord te vangen;| dezen kwamen, en 14 zeiden tot hem: Rabbi wij weeten, dat gij de waarheid lief hebt, en na niemand vraagt, maar zonder aanzien van perfoon den weg Gods overëenkomllig de waarheid leert. Is het geoorloofd, den keizer hoofdgeld te geeven, of niet? zullen wij hetzelve geeven, of niet geeven?| Doch hij, die?! hunne geveinsdheid wist, antwoordde hun: waarom legt gij mij ftrikvraagen voor? brengt mij den denarius, opdat ik denzelven zie.J Zij bragten 'er hem een, en hij 16" vraagde: wiens beeld is dat, en het op. fchrift ? zij zeiden, van den keizer. | Daar- 1 j op antwoordde hun Jefus: zo geeft den keizer keizerlijke munt, en Gode de zijne, Zij verwonderden zig over hem.| (*) Matth. XXII: 15—22. Luc. XX: 20—3.6. vs. 18—27. Jefus verdedigt de leer van de opjlanding1 der dooden tegen de Sadducee'n Hierop kwamen Sadduceën, die de op-18; ftan- Q) Matth. XXII: 23-33. Luc. XX: 27—40, G 4  104 HET EUANG. VAN MARCUS. ftanding loochenen, tot hem, en leiden hem deze vraag voor: | Rabbi. Mofes heefr. J$ ons voorgefchreven, dat, als iemands bróe- ' der fterft, en eene vrouw, maar geene Kinderen nalaat, de broeder de weduwe neemen 9 en zijnen broeder zaad verwekken moet.| 'Nu waren 'er zever) broeders, de 20 eerfte nam eene vrouw, en ftierf zonder kinderen,| de tweede nam de zelve, en 21 ftierf insgelijks zonder kinderen, even eens de derde ;| ' zo'namen haar alle zeven, en 32 lieten geene kinderen na; ten laatften naa lillen ftierf ook de vrouw. { Wiens vrouw 23 za! zij nu in dr opftandihg zijn, als deze ppftaan, dewijl alle zeven haar tot vrouw gehad hebben ?{ Jefus antwoordde hun; 24 dwaalt gij niet openlijk, dewijl gij de fchrift, en de magt. van God niet kent?] Want 25 als zjjj van den dooden opftaan, trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk uitgegee. ven, maar zijn gelijk de Gods Engelen in den *femel.| Maar hebt gij van de opftandingatS UJee in het boek van Mofes, in het Capiu tel van den doörnbosch, geleezen, dat God fogt} ik ben de God Abrahams, de God Jfaks, en de God Jacobs?! God is geen 3? God der dooien, waar der leevendigen. Gij dwaalt derhalven zeer8{  Cap XII: 18 -37. 105 vs. 28-37. Beantwoording van de vraag omtrent het grootfte gebod, en voor (tel van die omtrent den Jtfesjias, wiens zoon hij zij Eén van "de Geleerden, die dezen twist 28 had aangehoord, en zag, dat Jefus hun voortreffelijk had geantwoord , vraagde hem, welk het eerffce en voornaamfte onder alle geboden was?| Jefus antwoordde: 29 het eerfte onder alle geboden is, hoor Israël, de Heereonze God is een éénig Heer,) en gij zult den Heere uwen God uit uw 3°gantfche hart, uit uwe ganfcher ziel, met de ganfche rigting van uw'gemoed, en uit alle uwe kragten liefhebben; 'dit is het eerfte gebod :| doch het tweede is aan het 31 zelve gelijk: gij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. Geen ander gebod is grooter dan deze. | De Geleerde antwoord;- 3a de: Rabbi, gij fpreekt voortreffelijk en overeenkomftig de waarheid; want daar is flegts men, dat de overige agt leerlingen, van het aanhooren van bet antwoord hierop zijn buitengefioten; niemand ten • minden heeft het ons vollediger opgetekend, dan Mat. theus.en die hem leest, zal niet anders denken, dan dat hij bet zelf uit den mond van Jefus gehoord heeft; maar, nadat Jefus met zijne leerlingen "alleen, en van het volk verwijderd was, traden deze vier vertrouwde leerlingen tot hem, en leiden hem de vraag voor, die Volgt; hij beantwoordde dezelve hun, en de twaalf Secrhngeii te zamen. Dat bij 'Marcus niets Haat omtrent het einde der Waereld of het laatfte oordeel, is op het eerfte inzien oindelijk, en reeds bij Mattheus opgemerkt: 't geen Christus bij Marcus antwoordt, moet bij gevolg over .de verwoesting van den Tempel, en over die welke .daaimede verbonden was, van Jerufalem er, dén Toodfchen Staat gaan, niet over het einde der Waereld. vs. 6. zullen 'er onder wijnen naam komen ', en zeggen, dat ik 't ben,] Dit heeft het voorkomen, als of zij zig met flegts voor den Christus zouden uit' geeven, maar voor Jefus van Nazareth, doch die de Christus was, tot hiertoe op eenige plaats, mogelijk in de woestijn, verborgen gewéést was, en zig nóg niet vertoonde, doch haast openlijk zou te-voorfchijn tomen, de Jooden tegen de Romeinen aanvoeren, hen vrij maaken, en dan zelfs wel de groote voorzegging vajj Van. Ut 44. 45. vervullen, welke den looden moed tot den oorlog tegen de Romeinen gegeven heeft. Bij Luc. XXI: 22. 23. kan men naauwlijks nalaaten, het zelfde te denken, dewijl zoon des men. Jchen juist dc naam is, welken [efus zig gemeenlijk pleegt te geeven, en geen vajfche Mesfias der Jooden zig  Cap. XIII. Sii men, en zeggen, dat ik 't ben ên zullen veelen verleiden.) Als gij dan van oorlog 7 en zig den zoon des menfchen genoemd heeft. In de Gefchiedenis vinden wij niets dergelijks: het zou derhalven kunnen zijn, dat het een misverftand was vart 't geen Jefus volgens Mattheus gezegd heeft: veelen zullen 'er onder mijnen naam komen, en voorwenden, dat zij Christus zijn. En egter wil ik tiit het ftilzwijgen van Jofephus niet regelregt befluiten, dat 't geen Marcus zegt, niet letterlijk vervuld zij. Dat de wederfpannigheid der Jooden door de ver uitgebreide verwagting van eenen koning , die om dien tijd uit het Oosten moest komen, van den Mesfias, aangevuurd is, westen wij uit Jofephus, welke zelf in die wederfpannigheid mede inge. trokken wierd, en een groot leger aanvoerde. Van eenigen lasteren anderen Christus leezen wij bij hem in de laatfte jaaren vóór den Joodfchen Oorlog ook niets, want alles komt niet in de Gefchiedenis, maar cp den Mesfias hoopte men. Zouden nu hier niet vee- ; lefi kunnen verwagt hebben, dat de, van zo veel duizenden als de Christus aangenomen Jefus zou weder komen? een bedrieger en aanvoerder der weêrfpannigheid voorwenden, dat hij in de woestijn of ergens anders verborgen was? Een Christen zekerlijk, die van de Apostelen omtrent het koningrijk van Christus beter onderregt, en reeds hier vooruit van Jefus gewaarfchouwd was, geloofde het niet, maar wel iemand, die een waereldsch koningrijk van den Mesfias als nabij verwagtte, een bandiet, ftraatroover, ijveraar, ook wel een beter mensch, zelfs een Jofephus, alleenlijk dat deze niet regelregt alle vaifche verwagtingen efi barzenfchimmen , welke hij gehad heeft, en welke in de groote Gefchiedenis niet bebooren, aan zijne leezers verbaalen zal, zo min als ik hun alle wonderlijke invallen biegte, welke ik in mijn leeven gehad heb. Omtrent Jefus dagt ten minden Jofephus niet kwaalijk, en hij kon het zeer wel ais twijfelachtig befchouweu, of hij de Mesfias was. Hij gewaagt van hem ter loops, en zekerlijk niet als een iegenftreevei-,.0»^-  %i4 HET EUANG. VAN MARCUS. en geruchten van oorlog zult hooren, zo vreest niet: dit alles moet gefehieden: maar 't is XX2 g. i. en Bannus, bij wien bij zig drie jaaren opgehouden heefr, {Het Leeven van Jofephus, § i.) fchijnt een leerling van Joannes aan de andere zijde van den Jordaan geweest te zijn, zo dat hij derhalven ■wel voordeelige begrippen omtrent Jefus zou kunnen gehad hebben. Als die voornaame plaats omtrent Jefus en zijne kruiziging, Öudh. XVlfl. 3. 3. egt is, dan moet hij zeer hoog van Jefus gedagt hebben, hoewel hij daar enkel als gefcbiedfchrijver verhaalt, en zelf piet oordeelt, ook geen lust heeft óm te oordeelen: jk weet dezelve niet, anders dan voor egt te erkennen, Maar gefield , dat zij niet egt was, gelijk ik zie, dat de meeste Geleerden in Duitschland gelooven, dan verandert de zaak op eene wijze, die tot hiertoe van niemand is opgemerkt, grootelijks. Jefus was in dien ?ijd, waarin Jofephus fchreef, niet flegts in de Juodfche Gefchiedenis een^voornaam perfoon, maar reeds, gelijk w,ij het thans noemen, in de algemeeue Gefchiedenis, dewjjl zijne Leer ver in de Waereld, zelfs,te ■Komen verfpreid, te Romen reeds eens van Nero vervolgd was: om van zodanig man, welke toch in 't voorbijgaan voorkomt, in de gefchiedenis in 't geheel geen gewag te maaken, noch van zijn dood , noch van zijne aanhangers, daar egter de dood van Joannes den Dooper, die met Jefus zo naauw verbonden, doch van veel minder vermaardheid of belang was, volledig en zeer voordeelig voor joannes verhaald wordt, (Oudh. XVIII. 5. 2.) zou bij een anders goeden gefchiedfehrijver onbegrijpelijk zijn; als. hij van hem zwijgt, dan moet hij zeer. bijzondere 'redenen hebben, 'mogelijk deze, dat hij zijn gevoelen over hem niet zeggen wil, eertijds zelf als aanvoerder der weêrfpmnelingen hoop op hem gefield heeft, in dezelve bedrogen s, maar mogelijk nog niet geheel ophoudt te hoopen. Èeh even zo bijzonder (lilzwijgen wordt van hem in acht genomen Oudh. X. 10. 4. over eene gevaarlijke plaats van Daniël, door wiens verkeerd verftaane voorzeggingen de Jooden, gelijk hij zelf zegt, tot weêrfpannig- held  tC A P. XIII. 113 *t is het einde nog niet.| Want het ééne 3 volk zal tegen het ander, en de ééne regeering tegen de andere opftaan; 'er zullen hier en daar aardbeevingen zijn, ook hongersnooden en beroerten, maar dit is ilegts het begin der fmerten.| Doch zijt 9 gij voorzigtig, want men zal u voor de Joodfche Gerechten brengen; gij zult in de fijnagogen, gegeesfeld worden, en voor fladhouders ert^ koningen moeten ftaan , alles om mij, en hun tot een getuigenis der waarheid,| en het Euangelium moet 10 voor» heid verleid Wierden. Hij verhaalt zijn gezigt van de vier Rijken, en de uiricgging van hetzelve, maar wan. neer hij aan den fteen komt, die het laatlte (Romeinfche) Rijk moet verpletteren, zo trekt hij daar, op eene bijzondere wijze een gordijn voor, zeggende, dat elk dit bij Daniël zelf moet leezen, als hij daaromtrent nieuwsgierig is, en dat het zijne zaak niet is, voor. zeggingen, maar enkel gebeurde zaaken te verhaalen. vs. 8.] In de aanmerking op Matth. XXIV: ?. heb ik door vergeetenheid de groote aardbeeving uitgelaaten, welke volgens Phlegon, in het 4de jaar der 202de Olijmpiade, d. i. drie jaaren naa den dood van Christus , in Bttbrjniën plaats gehad, en een groot gedeelte van Nicéa verwoest heeft. beroerten) Men vindt ze zo ontelbaar omtrent dezen tijd in Palestina, ook in de nabuurige Landen, daar Jooden woonden , dat ik geen lijst van dezelve jnaaken zal. vs. 9. voor fladhouders én koningen] Omtrent Paulus is dit uit de Handelingen der Apostelen genoeg bekend: van de overige elf Apostelen weeten wij minder ; hunne gefchiedenis is voor ons bijna geheel niet opgetekend; wij vinden egter Jacobus en Petrus, Hand. III. voor het Gerecht van den koning Herodes, den eerften onthoofd, den anderen tot de onthoofding beftemd. H  H4 HET EUANG. VAN MARCUS. vooraf onder alle. heidenen.gepredikt worden. | Dóch als z'rj u voor 't gerécht bren^ II gen, zo zijt niet bezorgt, wat gij fpreeken wilt, en denkt daar vooraf niet eens op, maar fpreèkt 'c geen u in dat uur zal gegeeven worden: want gij zijt het niet, die fprëekt, maar de heilige geest.) Maar de 12 ééne broeder zal den anderen tot den dood toe befchuidigen, en de vader zijne kinderen, de kinderen zullen tegen hunne ouders optreden, en tot bunnen dood behulpzaam zijn, | en gij zult om mijnen naam van al* 13 len gehaat worden, doch die ftandvastig blijven zal tot aan het einde, zal behouden worden, j Maar als gij den gruwel der ver-14 woesting, van welken de Profeet Daniël gefproken heeft, (wie het leest, die merke daar op!) ziet ftaan, waar dezelve niet liaan moest, dan vliede, die in Judea is, op de bergen,| die op het dak is, gaa niet 15 na beneden in het huis, of binnen het huis, om iets mede te neemen,| even eens die 16 op het veld is, keere niet om, om zijn bo venkleed mede te neemen. | Maar wee de 17 zwangere en zuigende van dien tijd!) Bidt, 18 dat uwe vlugt niet in den winter valle. | Want deze dagen zullen zo ongelukkig en 19 vol elende zijn, als 'er geene van Gods fchepping af geweest zijn, en geene weder zijn zullen:) en zoo de Heere deze dagen 20 niet vs. 14. maar dezelve niet ftaan moest] Volgens eene wijze, om zig zagt uit te drukken, voor, te Jerufalem, of op de .heilige plaats.  Cap. XIII. 115 niet verkort had, dan zou niemand behouden worden, maar om der uitverkooren.en. wil, welken hij uitverkooren heeft, verko. c hij ze.[ Als dan iemand tot u zegt, hier 21 is Christus, daar is hij, zo gelooft het niet,| want 'er zullen bedriegers opftaan., 22 die zig voor Christus en voor Profeeten uitgeeven, en groote tekenen en wonderen belooven, om zelfs de uitverkoorenen, als het mogelijk was, te verleiden,| Neemt23" gij u dan in acht; ik heb het u voorzegd.f Maar dan, en naa deze elende, zal de Zon 24 verduisterd worden, en de Maan haar fchijnzel niet meêr geeven ,| de Starren van den 25 Hemel vallen, en het heir des Hemels waggelen ; j en dan zullen zij des menfchen 26 zoon met groote magt en heerlijkheid ih de wolken zien komen,J en hij zal ziine 27 Engelen uitzenden, om zjjne uiüverkoore. nen uit alle vier de winden te vergaderen, van het einde der Aarde tot aan het einde des vs. 27.] Bij Matth. XXIV: 31. heb ik reeds gezegd , dat deze woorden ^an Mircus eene geheel andere verklaaring 1jden, dan die van Mattheus. Engelen zijn niet enkel zo genoemde Engelen, hoogere wezens dan wij, maar ook 'de ganfche natuur, zo ais God haar tot zijne!- dienst gebruikt. Van het eindeder Aarde tot aan het einde des Hemels, behoort niet tot, uttiei'ktorenen, taait tot Engelen; en de meening is: God zal de ganfche natuur van denHemel tot aan de Aarde opontbieden, om zijnefi uitverkoorenen tot hunne redding bevorderlijk te zijn, en hen te verga.feren. Meêr hiervan, en eene merkwaardige jGriekfchè p aatfi tot verklaring bijgebragt, in de Latijnfche aanmerkingen." H 2  iï6 HET EÜANG. VAN MARCUS. des Hemels. | Maar leert deze gelijkenis 2 van den vijgenboom: als zijn takken fappig worden, en zijn bladeren uitfpruiten, dan weet gij, dat de oogst nabij is;| als gij der 29 halven ziet, dat dit alles gefchiedt, zo weet, dat hij voor de deur is.| Waarlijk ik zeg 30 O, deze leeftijd zal niet voorbij gaan, tot dat dit alles gefchiedt. | Hemel en Aarde 31 zullen vergaan, maar mijne woorden zullen niet vergaan. | Doch van dien dag ert 3* dat uur weet niemand, noch de Engelen in den Hemel, noeh ook de Zoon, maar de Vader alleen.\ Geeft dan acht, waakt en 35 bidt, vs. 32. noch ook de Zoon] d. i. de Mesfias, welke bij de jooden de zoon van God heet.' Van de eeuwige goddelijke natuur wordt hier niet gefproken. Christus als mensch was niet alweetend, hij wist veele dingen niet, en zo wist bij ook toen niet den eigenlijken tijd en dag van de verwoesting des Tempel*. Eenigen hebben zig aan deze woorden geërgerd, en dezelve willen uitfehrappen. Maarzij ftaan in alle tot hiertoe vergeleeken handfchriften, en oude overzettingen. Eene belachgelijke tegenwerping tegen dezelve is, dat zij tegen het formulier van eenigheicf (treed -r dit moest, volgens mijne gedagten, aan den Bijbel, en niet de Bijbel aan het formulier van eenigheid getoetst worden. Doch tot eenige wegtuiming van deze, door ten eenen maal ongeleerde Geleerden gemaakte zwaarigheid moet ik opmerken, dat het formulier van eenigheid in 't geheel niet regenfpreekt r het veroordeelt de Agnoëten, qui fingerent, fiiitim quidem , utpote verbum patris, omnia fcire, at ajjumtam ipfius hnmanam naturam muit ar um rerum ignaram ejfe. (bl. 782.) het fpreekt openbaar van de jnenfehelijke natuur, zo als dezelve tegenwoordig in den ftaat der verhooging en in den Hemel is, niet zo als dezefc. ve i 1 den ftaat der vernedering op Aarde geweest is.  Cap. XIV: i-n. tVf bidt, want gij weet niet, wanneer de tijd komen zak | Het zal zijn, als of iemand 34 op reis gaat, zijn huis verlaat, en zijne knegten daar gezag over geeft, elk zijn werk aanwijst., en den deurwagter beveelt, waakzaam te zijn. | Waakt derhalven, want 35 gij weet niet, wanneer de heer van 't huis komen zal, 's avonds? of ter middernacht? of met het haanengekraai? of tegen den morgen?! opdat bij niet onvoorziens kome, 36" en u flaapende vinde.j Maar 't geen ik U 37 zeg, dat zeg ik allen; waakt!\ Cap. XIV: 1—11. Zalving van Jefus te Bethaniën bij eene maaltijd; berisping der leerlingen wegens deze verkwisting; verdediging van Jefus omtrent deze zalving, en zijn verwijt. Judas Ifcaripth fieemt voor, hem te verraaden (*). XlV» Het zou nu na twee dagen Paafchen en 1 het (♦) Matth. xxvi: 1—16. Joan. xii: 1—10. Luc. xxii: 1—5. vs. 37.] Deze voorzegging en waarfcbouwing moet derhalven'niet onder de Apostelen blijven, maar ook in 't vervolg aan alle geloovigen in Palestina worden medegedeeld ; en dat dit gefchied is, zien wij uit den Brief aan de Hebreen, en van Jacobus, daar de ondergang van Jerufalem en den Joodfchen Staat, als den leezers bekend zijnde, onderfteld wordt, vs. 1. naa twee dagen") Deze twee dagen moet men bij Marcus anders rekenen, dan bij Mattheus. Het Pafcha kwam op den nacht tuifchen Donderdag H 3  tfA HET EÜANG. VAN MARCUS. het Feëst der ongezuurde brooden zijn, en ' de Hoogepriesters en Geleerden zogten hem met lisc in hunne magt te krijgen, bm hem te dooden;| doch zij waren van gevoelen, 2 , dat het'niet op het Feest moest gefchieden, opdat'er geen onrust en oploop onder het volk ontftaan zouden. | Doch teen Jéius te Bethaniën in het 3 huis van Simon den melaatfchen aan tafel was, kwam er een vrouw, hebbende eene ïlesch met welriekend water van zeer kostbaaren onvervalschten Nardus; zij ftortte deze over zijn hoofd uit, en wreef het daarop in. j Jsenigen keurden dit onderling 4 grootelijks af, en zeiden: waartoe dient deze verkwisting van het welriekend water?| het had voor meêr dan drie hon- £ derd denariën kunnen verkogt, en het geld den en Vrijdag, welke volgens de Joodfche wijze tot den Vrijdag behoorde: volgens Mattheus waren 'er dan twee volle dagen tusfehen, W-oensdag en DontSerdagi volgens Marcus heet, van Woensdag tot het begin van Vrijdag, twee dagen. • • vs. 3. wreef het daarop in) Dit was bij het. zal. ven der Ouden eene hoofdzaak: ik had dit niet behoej ven aan te merken, jndien niet in Duitschland, jaa in 't grootffe gedeelte van het noordelijk Europa, het zalven zo ongewoon was geworden, dat een leezer van 1 een oud Oostersch boek het niet verftaat, en zelfs . groote Geleerden wonderlijke dingen daar van gemaakt hehben. Het wélriekend water wordt op het hoofd langzaam uugegooten, en geftadig ingewreeven. ps. 5.] Ruim negentig gulden van de Holl. munt. In.de daad niet weinig, voor ééne zalving; en dat Jefus de weelde niet veroordeelt, is reeds bij Mattheus gezegd.  Cap. XIV: ia—25. 115 den Armen gegeeven worde-i! en zij waren zeer onvriendelijk tegen de vrouw. | Maar 5 Jefus zeide: Jaac zij doen 't geen zij wil! waarom doet gij haar verdriet aan ? Zij heeft een goed werk aan mij verrigt. J Armen 7 hebt gij altoos bij u, en lunt hun goed ■doem," als-gij wjit, maar mij hebt gij niet altoost[■ Zij heefc gedaan 't geen zij kon, 8 en - mïp. iigbaam vooruit tot het graf ge•balzeaid^l Waarlijk' ik zeg u, waar dit 9 Euangelium in de geheele 'waereld gepredikt wordt, zal ook haar bedrijf tot haare gedagtenis verhaald worden. | Doch Judas 10 Ifcarioth, één van de twaalf, ging tot de Hoogepriesters, en beloofcrev Jefus in hunne handen te leveren.) Zij hoorden dit n met blijdfchap, beloofden hem geld, en hij zogt van dien tijd af eene gefchikte gelegenheid, om hem in hunne handen te leveren..| SU ' vs. 12—25. Jefus. eet het Paaschlam met zijne leerlingen, fielt hei Heilige Avondmaal -in, [preekt va% zijn verraader (*). Doch op den eerften dag der ongezuurde 1* "^.brooden, wanneer men het Eaaschlam flagt- te, O Matth. XXVI: 17-20'. Luc XXH: 6—23vs. is. wanneer men het P aaschlam flagtte] Wie. dit leest, kan die anders denken, dan dat het de dag geweest zij, waarop de Jooden het Flagtten? Kan hem H 4 i»  xao HET EUANG. VAN MARCUS. te, vraagden hem zijne leerlingen, waar hij wilde, dat zij hem den Paascbmaaltijd bereiden zouden ?| Hierop zond hij twee 13 van zijne leerlingen, met bevel, dat zij in de ftad zouden gaan; daar zou hun iemand ontmoeten, die een kruik met water droeg, dezen moesten zij volgen,} en in het huis, J4 't welk hij inging, tot den heer van 't huis zeggen: onze Leeraar laat u zeggen, waar is een vertrek, daar ik met mijne leerlingen het Pafcha eeten kan ?| hij zou hun 15 eene groote zaal wijzen, waarop een tafel, met kusfens daar omgelegd, gereed ftond; daar - moesten zij voor hfim en de zijnen het Pafcha bereiden. | De leerlingen gin 16 gen in de ftad, vonden alles, gelijk hij het hun gezegd had, en bereidden het Pafcha.| Toen het avond wierd, kwam hij met 17 de twaalf: | als zij zig aan pafeï gezet had-18 den, en aten, zeide Jefus:t waarlgk ik zeg u: in de gedagten komen, dat Jefus, wegens eene ftrijdigheid in de tijdrekening, het op een anderen daggefjacht heeft? Zie de aanmerking op Matth. XXVI: 17, vs. 13 twee van zijne leerlingen] Eene omftandigheid , welke Marcus meêr heeft dan Mattheus', mogelijk, om dat hij uit den mond van Petrus fehreef, welke volgens Luc. XXII: 8. één van deze leerlingen geweest is. vs. 15. waarop een tafel, met kus/ent daar om, , gdegd, gereed ftondf] Dit heb ik, om duidelijk te zijn, moeten omfchrijven of verklaaren; geheel letterlijk luidt het: eene gedekte zaal, d. i. eene zaal, waarop gedekt is. Dit is het, 't geen men gemeen, lijk [Luther ajdus] eene zaal, die geplaveid is, [dg Neder). Overzett. toegerust,] heeft overgezet.  Cap. XIV: 26-51;' t» u: één onder u zal mrj verraaden, een die met mij eet.| Hier wierden zij bedroefd 19 over, en begonnen, de één naa den anderen, te vraagen, ben ik het? en de ander, ben ik het?| Hij antwoordde: één van de 20 twaalf, die met mij in den fchotel doopt. | Des menfchen zoon gaat wel heen, gelijk 21 van hem gefchreevén is, maar wee den mensch, van wien des menfchen zoon verraaden word; *t was beter voor dien mensch, als hij niet gebooren was.| Als zij nu aten, nam Jefus brood, fprak 22 het gebed van dankzegging, brak het, gaf het hun, en zeide: neemt, en eet., dat is mijn lighaam.| Ook nam hij den beker, 23 fprak het gebed van dankzegging, gaf den zeiven rond, en zij dronken allen daaruit, | en hij zeide tot hen: dat is mijn bloed des 24 nieuwen verbonds, dat voor veelen vergooten wordt, j Waarlijk ik zeg u, ik zal 25 van dit vogt van den wijnftok niet meêr drinken, tot dat ik hetzelve nieuw in het Koningrijk van God drinke.J vs. 26—52* Jefus voorzegt aan Petrus zijn val. Angst, gebed en gevangenneming van Jefus in den hof Gethfemané (*) Hierop fpraken zy den lofzang, en gin- 26* gen c*} Matth. xxvi: 30-57. Luc. xxii: 32—53. H 5  «fó HET -EUANG. iV*AN MARCUS; r |«n uit na den 0«jfberg"1 Mus zeide tot 27 £r Sen: gij zult allen in dezen nacht aan mij ■geërgerd worden, want daar ftaat gefchreetfeh: ik zal den -herder jldau, m de fchaapen zullen zig verjlroójen: | Maar als ik opgeftaan 28 Iben, zal ik vooruit voor u na Galilea gaan. ) Petrus zeide: hoewel allen aan u geërgerd 29 'wierdën, ik zal het niet. | Jefus antwoord- 30 -dei waarlijk ik zeg u, nog heden, in de-zen nacht, eêr de haan ten tweeden maal kraait, zult gij mij driemaal verloochenen. | i Maar hij bevestigde het nog meêr : hoewel 31 ik metu fterven moest, zal ik u niet verloochenen. Even eens zeiden zij allen. | Hierop kwamen zij bij eene hofftede, Gèth- 3 2 femané genoemd; hij zeide tot zijne leerlingen, dat zij daar blijven moesten, tot dat hij gebeden 'had,j nam Petrus, Jacobus en 33 Joan- . vs.. 30. ten tweeden maai kraait] Marcus heeft dit naauwkeuriger dan de overige Euangelisten, ook vs. 68. 72. de vervulling. Hierover kan men zig niet verwonderen, als, Marcus uit den mond van Petrus verhaalt, die hierop, en op het voor hem treurige haanengekraai naauwkeuriger gelet heeft. Ik moet egter nog eene zekere dubbelzinnigheid in deze woorden opmerken : de haan kraait ten tweeden maal omtrent twee uuren naa middernacht.; dir is het zogenaamde .tweede haanengekraai, en dit wordt buiten twijfel bedoeld, want het eerfle-was, om dien tijd toen Jefus dit fprak, reeds voorbij; en als dan andere-Euangelisten daarvoor hebben, eêr de haan kraait, naamelijk van nu af, 39 is,het, .wat de zaak aangaat,, niet verkeerd, maar 'flegts minder naaüwkeurig; doch dc'-haan kraait ook dap, gelijk elk weet, die om twee uuren des nachts wakker geweest is, eenige keeren; hier zegt dan Jefus nauwkeurig: .eêr hij ten tweeden maal kraait.  d'AP. XIV: ^5-5*. m 'joannes met zig, begon, zeer beangst en diep bedi'defd te zijn,| en zeide tot hen: 34 mijne ziele is bedroefd tot den dood toé, blijft hier en waakt, | Nadat hii een wei. 35 nig verder gegaan was,: viel hij op de Aarde, ën bad, dat, zoo het mogelijk ware, dit uür mogt voorbij gaan.| Abba mijn 36 vader, zéide hij, ü is alles mogelijk, laat deze beker vóór mij voorbij r gaan! doch niet gelijk;'ik wil, maar:. gelijk gij wilt.| Als hij' weder' tot' hen kwarri, vond hij hen 37 flaapende, Jen zéide tot Petrus: Simon, flaapt gij? hebt gij niet éën uur kunnen waaken?) Waakt, en bidt, opdat gij niet 38 in de verzoeking verftrikt wordt :'de geest is weTgewillig, maar het ligfiaam ïs zwak. | Daarop ging hij wedër weg, en herhaalde 39 'het voorige gebed. | Als hij andermaal te- 4° rug kwam, vond hij hen,weder flaapende, ,j want zy konden hunne oogen niet bedwingen, en zij wisten niet, wat.zij hem ant- • woordden. | Eindelijk kwam hij ten derden 41 maal, en zeide: flaapt nu nog den overigen'tijd, én rust zagt! Het is genoeg! het uur is 'er! des menfchen zoon wordt in de handen der zondaaren overgeleverd, j Staat op, laat ons gaan, mijn verraader 42 is nabij,| Terftond, terwiil hij nog fprak, 43 was Judas ^ één van de twaalf, daar reeds, '. . .'* 1 £ ,' • '' en _ vs. i£. Abba mijn vader"] Abba is Chaldeeuwsch, e'genlijk bet woord, waarmede de kinderen gewoon zijn hun vader aan te fpreeken: dit wordt met het andere, mijn vader, zamen gefteld.  ia* HET EUANG. VAN MARCUS. en met hem eene groote menigte, van de Hoogepriesters, Geleerden en öudften afgezonden, met zwaarden en ftokken gewapeo.j De verraader had hun een teken 44 gegeeven; wien hij kusfen zou, die was het, dien moesten zij grijpen, en zeker wegvoeren, dat hij hen niet ontkwam :| hij 45 ging dan terftond tot Jefus, zeide: Rabbi, Rabbi, en kuste hem eenige maaien;| doch 46 zij floegen de handen aan Jefus, en greepen hem.| Eén der geenen die daar bij fton- 47 den, trok het zwaard, trof den knegt des Hoogenpriesters, en hieuw hem een oor af. | Doch Jefus zeide tot hem gij zijt 48 tegen mij als tegen een ftraatroover met zwaarden en ftokken uitgegaan, om mij gevangen te neemen:} ik was dagelijks bij u 49 in vs. 44. en zeker wegvoeren, dat hij hen niet omkwam) 't Schijnt, dat Judas voor 't geen daarna gebeuren kon , in 't geheel niet wil inftaan, van het toegezegde loon niets laaten aftrekken, al ontkwam Je» fus; en mogelijk dagt hij zelfs, dat, gelijk Jefus zo dikwerf zijne vijanden ontweeken was, hij hen hier ontwijken zou: zie de aanm. op Matth. XXVII: 3. vs. 47.] Indien Marcus op aandrang van Petrus fchreef, gelijk men zegt, dan blijkt het duidelijk, dat de naam van Petrus hier opzettelijk verzweegen wordt, en Petrus niets minder dagt, dan dat hij fchuldig was, zig zelf wegens een gepleegd misdrijf bij de Overheid aan te geeven. Ik merk het op, dewijl eenigen gemeend 'hebben , of geleerd zijn, dat dit hun pligt zij. Dezelve kan het, in de daad, alleen dan zijn, als wegens een van ons gepleegd misdrijf een onfchuldige in agterdogt geraakte, en tot ftraf verweezen wierd. Mtêr hiervan in de Zedenleer. Zie ook de aanm, op Matth. XXVI: 51.  Cap. XfV: 53-7*. ™3 in den Tempel, en leerde; daar hebt g'rj mij niet gegreepen: maar dit is gefchied, opdat de fchrift zou vervuld worden, f Hierop verlieten hem allen, en vlugtten.j 5° Een jongeling, die het bedlaken om het5ï bloote lighaam geflagen had, volgde hem; de foldaaten greepen dezen,| maar hij liet 52 het bedlaken vaaren, en ontvlugtte hen naakt. | vs. 53—7*. Jefus wordt voor den Hoogenpr tester en den Raad gebragt, veroordeeld, en van Petrus verloochend (*) En zij leiden Jefus voor den Hoogenpries- 53 ter, (») Matth. XXVI: 57*-7S> Luc. XXII: 54—71' Joan. XVIII: 13-27. vs. 51. bedlaken] Het woord zou zo bedlaken, als nachtgewaad kunnen betekenen: ik heb de eerde overzetting verkoozen, eifosdeels omdat de eigenlijke' tot net lighaam gemaakte nachtgewaaden in Palestina en de nabuurige Landen, niet zo zeer in gebruik zijn, als in het noordelijke, in lijnwaat ongemeen rijke Duitschland; anderdeels omdat de jongeling dat, 't geen hij omgeflagen bad, terftond kan laaten vaaren. De jongeling volgde waarfchijnlijk uit loutere nieuwsgierigheid, om te zien, wat 'er gebeurde. Deze gefchiedenis toont, dat de'wagt volftrekt nog meêr peifoonen zou gegreepen hebben, van welken zij gelooven kon, dat zij tot jefus behoorden, en dat de leerlingen van Jefus redenen gehad hebben, om te vlugten, 't welk Jefus zelf fchijnt verlangd te hebben. (Aanm. op Matth. XXVI: 38.) Mogelijk voegt 'er Marcus deze gefchiedenis juist met dit oogmerk tusfchen.  135 HET EUANG. VAN MARCUS. ter, bij wien alle Hoogepriesters, Oudften en Geleerden vergaderden.\ Petrus, volgde 54 hem van verre, tot in het paleis van den Hoogenpriester, zette zig daar neder bij de bedienden, en warmde zig bij 'c vuur, zo dat men hem bij deszelfs fchijnzel kennen kon.1 Maar de Hoogepriester, en het 55 ganfche Gerecht zogt een valsch getuigenis tegen Jefus, opdat men hem ter dood zou kunnen veröordeelen, en vond 'er geen, het welk tot dit einde voldeed:] want als 56 'er veele valfche getuigen tegen hem op. traden, ftemde hun getuigenis niet overeën. | Eindelijk traden 'er eenigen op, leiden een 57 valsch getuigenis tegen hem af, en zeiden: | wij hebben gehoord, dat hij zeide: ik wil 58 dezen Tempel, die met menfchenhanden gebouwd is, afbreeken, en in drie dagen een opbouwen, waaraan geene menfchenhanden gewerkt hebben :| maar ook dit- 59 maal ftemde hun getuigenis niet overëen, | Toen 8*. 54. warmde zig bij 'j vuur, zo dat men hem bij deszelfs fchijnzei kennen kon] Letterlijk, warmde zig bij 't fchijnzel van 't 'vuur, of, gelijk Luther fjn 't Hoogd.] heeft overgezet, bij 't licht; doch dit zou geen Duitsch geweest zijn; ik heb het derhalven zodanig moeten omfchrijven, ais wij fpreeken, en men het verftaaii kan. ' vs. 56. 57 ] De getuigenisfen der voorige valfche getuigen moeien, gelijk het fchijnt, van nog mindere betekenis geweest zijn, dan deze der twee laatfte getuigen, die eikanderen nog daarenboven tegenfpreeken. Met opzigt tot dezen wijze ik den Leezer tot de aanmerking op Matth. XXVI: 61. daar ook reeds omtrent Marcus hè: noodige gezegd is.  C a p. XIV: 53—72. I 127 Toen ftond de Hoogepriester op, trad irr 60 't midden, en vraagde Jefus: antwoordt gij niets? wat getuigen dezen tegen u?[ Je; 61 fus zweeg ftil, en antwoordde niets. De Hoogepriester vraagde, nogmaals: zijt g§ Christus de zoon van den gezegenden?| Jefus zeide: ik ben 't! en gij zult den zoon. 6a des menfchen aan de regter hand der AU magt zien zien zitten, en zien komen op de wolken des Hemels.] Toen verfcheur- 63 de de Hoogepriester zijne kleederen, en zeide: wat .hebben wij nog getuigenis noodig?| gij hebt zelf de lastering gehoord; 64 wat is uw gevoelen? Zij veroordeelden hem allen eenftemmig ter dood | Hierop begonnen eenigen hem te befpu- 65 wen, zijn gezigt te bedekken, hem met de volle vuist te fiaan, en te zeggen: voorzeg! de gerechtsdienaars floegen hem met de vlakke hand in 't gezigt. | Petrus was intusfchen in het paleis eeni- C6 ge trappen laager; ééne van de dienstmaagden des Hoogenpriesters kwam, j zij 67 kreeg Petrus in 't gezigt, terwijl hij zig warmde; zij zag hem naauwkeuriger aan, en zeide: gij waart ook met Jefus den Nazarener.| Hij loochende het, zeggende: 68 ik weet en verftaa in 't geheel niet wat gij zeg- vs, 68. gins; na buiten op de plaats vóór de deur] Bij Matth. XXVI: 71. is leeds opgemerkt, dat Petrus volgens 't geen de geruste aanfchouwer, Joannes, verhaalt, niet na buiten fchijnt gegaan te zijn, doch dat hij het zelf wel zo kan verhaald hebben, omdat hij voor- ■  128 HET EUANG. VAN MARCÜS. zeggen wilt; ging na buiten op de plaats vóór de deur, en toen kraaide dé haan.l De zelfde dienstmaagd zag hem nogmaals, 60 en^ begon tot de omftanders te zeggen: deze is ook één van die lieden !| hij loochende 70 het andermaal. Naa eene korte wijl zeiden de omftanders tot Petrus: gij behoort zekerlijk tot hen, want gij zijt een Galileër, en uwe fpraak luidt Galileeseh.J Maar hij 71 be. voorneemens was, om na buiteri te gaan, en wegens den angst, waarin hij geweest was, ailes 20 naauwfceung niet wist te bedenken. | toen kraaide de haan] Marcus alleen heeft deze omftandigheid, waarfchijnlijk uit den mond van Petrus, die ook reeds van dit eerfte haanengekraai wierd aan' gedaan. vs. 69. de zelfde dienstmaagd] Hier fchijnt in de daad eene zeer groote, in den eerften opflag bijna onbegrijpelijke «Tijdigheid tusfcben de Euangelisten plaats te hebben: want Mattheus zegt: eene andere, en Lucas Caah: 58.) een ander, zodathet niet meêr eene dienstmaagd, maar een mansperfoon is. Eenige overzetters hebben wezenlijk, uit genegenheid voor de Euangelisten, de vrijheid genomen, om anders over te zetten eene dienstmaagd, of zelfs, eene andere dienst maagd: maar eene zodanige genegenheid, welke in 't einde partijdigheid zou heeten, zou ik niet gaarne van mij willen verteld hebben. De geheele ftrijdigheid verdwijnt, ik weet niet hoe als men flegts den gerusten aanfchouwer, Joannes' leest: deze fchrijft, Cap. XVJ1I: 25. zij zeiden tot hem: derhalven waren 'er meêr, die ditmaal fprakenen al wat Mattheus, Marcus, en Lucas vernaaien! kan zeer wél waar zijn; jaa nog meêr, dan de drie welken zij noemen, konden 'er gefproken hebben; de dienstmaagt, welke reeds te vooren Petrus voor een leerling van Jefus herkend had, liep bij hem 't meest !? 1 Marcus fch"jft daarom uit zijn mond: de zelfde dienstmaagd.  C A Pi XV. I-20i 129 begon zig te vervloeken en te zweeren, ik ken dien menfch niet, van wien gij fpreekt.| Intusfcben kraaide de haan ten tweeden maal, 72 en Petrus dagt aan 't igeen Jefus gezegd had : eêr de haan tweemaal kraait, zult gij mij driemaal verloochenen, en begon te weenen.| Cap. XV: 1—20, Jefus wordt voor Pilatus befchuldigd, en ter dood veroordeeld (*).. . Terftond als het wilde beginnen te daagen, * hielden, de Hoogepriesters met de Oudften en Geleerden in eene volle vergadering raad, lieten Jefus binden, voerden hem weg, en gaven hem over aan Pilatus. | Pilatus vraag 2 de hem, of hij de Koning der Jooden was? Hij beantwoordde dit met, ja!| De Hooge- 3 priesters bragten veele befchuldigingen tegen hem in;| Pilatus vraagde hem nogmaals: 4 antwoordt gij niets ? zie, wat deze tegen u getuigen ! | maar Jefus antwoordde ook toen 5 niets, zo dat Pilatus zig verwonderde.| Doch (*) Matth. XXVII: t. ii—31. Luc. XXIII: 1—35 Joan. XVIII: 29-XIX: 16. vs: 72. begon te weenen] ik heb de gewoone overzetting aangenomen, doch die volgens 't grieksch ei. genlijk betekenen wil: het weenen kwam hem aan, doch 't welk kij niet geheel liet uitbreeken, maar, zo goed als hij kon, onderdrukte. Daarenboven ben ik bij de overzetting van deze plaats in twijfel: zij zou ook kunnen luiden: hij bedekte zig (trok het bovenkleed om het gezigt) weende. vs. I  330 HET EUANG. VAN MARCI7S. Doch hij was gewoon op het Feest hun 6 één gevangenen los te laaten, welken zij begeerden;! en toen zat 'er juist een, ge- 7 naamd Barabbas, met andere oproermaakers gevangen, die in een oproer een moord gepleegd hadden.} Als nu het volk begon 8 te- roepen en te begeeren , dat hij doen zou, 't geen hij anders altoos gewoon was te doen,| antwoordde Pilatus hun, wilt 9 gij, dat ik u den Koning der Jooden zal loslaaten?| want hij wist wel, dat de Hoo- io gepriesters hem uit haat aan 't Gerecht had. vs. 8. Als nu het volk begon te roepen en ie begeeren] Dit is wel geene eigenlijke ftrijdigheid tegen Mattheus, maar de zaak word dus echter wat anders verhaald. Volgens Mattheus doet Pilatus het aanbod , om één gevangenen volgens de wijze van het ieest los te laaten: hier geeft het volk, door deszelfs roepen, aanleiding tot deze uitvlugt, en redding van den in zijne oogen onfchuldigen. Dit roepen zou dan van zulken moeien gefchied zijn, die pas aankwamen, met wrsten, wat 'er voor 't Gerecht gaande was, en Aegts zagen, dat men bezig was om recht tc doen; Pilatus zon hun geroep gaarne hebben aangenomen, en tot zijn oogmerk hebben willen leiden. Doch of dit zo gefield is, als ik het uit Marcus voorftel, wil ik niet bevestigen, noch ontkennen: Marcus was geen ooggetuige, maar ook Mattheus, die minder zegt, niet bij het lijden. Wij zouden derhalven deze toevallige omftandigheid wel onbeffist mogen laaten. vs. 10. want hij wist wel, dat de Hoogpriesters hem im haat aan 't Gerecht hadden over gelezerd.\ Hoe hij dit weeten kon, blijkt niet uit Marcus, maar is egter zeer wel te begrijpen. De Landvoogd kon het, als hij geen zeer groote druiloor was. fen dit fchimt in de daad het gebrek van Pilatus niet ^-weesr te zijn) noodigoordeelen, zig aan een mensch tv  Cap. XV: 1—20.- ijr hadden overgeleverd-1 Maar de Hooge- 11 priesters bewoogen het volk, dat het liever om de loslaating van Barabbas vraagen zou.J Pilatus antwoordde hun ten 1» tweeden maal: wat Wilt gij dan, dat ik met hem beginnen zal, van wien gij zegt, dat hij de koning der Jooden z'rj?| Zij riepen 13 op nieuw: laat hem kruizigen!| Pilatus 14 zeide : wat kwaad heeft hij dan gedaan ? zij riepen nog meêr, laat hem krüizigen!| .Pilatus, die het volk deszelfs begeerte niet 15 wilde afflaan, liet dan Barabbas los, en gaf Jefus over, om gegeesfeld en gekruizigd te worden. | Hierop leidden de Sol- 10 daaten hem in het flot of rechthuis, riepen het geheele regiment te zamen ,| be- 17 kleedden hem met purper, vlogten eene kroon te laaten gelegen zijn, en nader na hem te vernemen, die in Paleftina een zo groot gerucht maakte, en van ■vele duizenden gehouden wierd voor den Mesfias , »t welk is, Koning van Israël: doch als hij dan vernam, dat hij niets meêr was dan een zedenleeraar, en gehoorzaamheid leerde omtrent den Romeinfchen Keizer, zelfs het betaalen van het. den Jooden zo ergerlijke hoofdgeld, zo kon hij ligt zien, dat de zelve enkel uit haat van anderen, die hun aanzien door hem verlooren, befchuldigd wierd. Bij Joannes, die overal gewoon is licht te geeven aan de Gefchiedenis , en ons de antwoorden optekent, welke Jefus aan Pilatus gegeeven heeft, zal dit alles vee! duidelijker worden. vs. 17. purper) Dit is niet verkeerd, doch met zo naauwkeurig als Mattheus het heeft, welke hei fcharlaken (eigenlijk cochenille) noemt. De toen nog niet regt bekende cochenille wierd doorgaans tot het purper gerekend, en als eene fraajere Indifche fourt van purper befchouwd, welke een meêr fchitterend rood had. I 2  f|l HET EUANG. V*AN MARCÜS. kroon van doornen (*_), zetteden die op zijn hoofd,j begonnen, hem als koning 18 der Jooden te begroeten;| floegen hem 19 daarbij met een riet-op het hoofd, befpuw. den hem, en vielen dan op de knieën, en met het gezigt op de aarde voor hem neder. ( Nadat zij hem genoeg befpot hadden, dee-20 den zij hem het purper af, en zijne eigene kleederen weder aan, en leidden hem uit ter kruiziging. | C*) of ook van acanth, beerenklaauw. vs. 21— 36. Kruiziging van Jefus (*). Daarbij dwongen z'ij een die daar voorbij 21 ging, Simon van Cijrenen, den vader van Alexander en Rufus , welke juist van 't veld kwam, zijn kruis te draagen.| Zo 22 bragten zg Jefus na eene plaats , welke Golgotha heet, dat is zo veel als, hoofdfcheelplaats,! en gaven hem wijn met m'vjr. !?3 rhe (*) Matth. XXVII: 32—49- Luc. XXIII: 26-46 Joan. XIX: 17-25. had. Bij Braun de vestitu Sacerdotum Hebraicorum, vindt iemand, die daar belang bij had, hier genoeg van. Marcus is niet te berispen, als hij de gewoone taal van zijn tijd fpreekt; zelfs zou het tegen zijne goddelijke ingeeving, hoewel ik die niet geloo\e, geen tegenwerping zijn. vs. 21. Simon den vader van Alexander en Rufus'] Marcus voegt 'er dezen naam bij, dewijl hij te Romen fchreef, daar deze beide zoonen, Alexander en Rufus , waren. Zie Rom: XVI: 13. vt'è 33. wijn met mijrrh'e aangemaakt) Eene foor:  Cap. XV: 21-35 F3J the aangemaakt, maar hij nam dien met.| Nadat zij hem gekruizigd hadden, verdeel- 24. den zij zijne kleederen, en wierpen 'er het lot over, wat ieder hebben zou.l^Het^S was de derde uure van den dag, als zij hem krui» foort van weldaad, welke de Jooden gewoon waren, aan de ter dood veroordeelden, eigenlijk aan die, welke gefteenigd zouden worden, te bewijzen, opdat zij bedwelmd mogten worden, en de pijn niet volkomen gevoelen. Zie de aanmerking op Matth. XXVli: 31- vs. 25. Het was de derde uure van den dag) D. i. volgens onze rekening,' 's morgens tusfcben 8 en 9 uuren, want de uuren van den dag telde men toen van den opgang der Zon. Tusfcben deze woorden, en Joan. XIX: 14. daar Pilatus zig om het zesde uur (tusfchen u en 12) op den rechterftoel plaatst, om Jefus te veröordeelen , fchijnt eene flrijdigheid te zijn: want als 'er eeist tusp fchen 11 en 12 uuren recht gepleegd wierd, hoe kan dan Jefus reeds tusfchen 8 en 9 uuren gekruizigd zijn ? ■ Eenigen hebben den text van den eenen of anderen Euangelist willen verbeteren; en in Joannes zetten eem. ge weinige handfchriften , om de derde uure. Dit is een zeer onzeker middel, en daarbij in de dml zeer eenzijdig, en moet bij hem , die den Cbrifteiijken Godsdienst onderzoekt, en nog twijfelt, een zeer verkeerden indruk maaken. Men onderftelt daarbij nog meêr opzettelijk, dan menig waar Christen gelooft , dat Marcus een fchrijverzij, die eene goddelijke ingeeving had , en dat hij onmogelijk in eenige zaak kan dwaalen. Uit wezenlijke oordeelkundige grondbeginzelen kan op geene der beide plaatzen de leezing veranderd worden: Marcus heeft gefcbreevén 't geen wij " hier in onze gewoone uitgaven bij faem, en Joannes 't geen wij in die bij Joannes vindenMogelijk laaten zig egter de beide verhaalen verëenigen, als naamlijk Joannes, de uuren van middernacht af telt, (zie de aanmerking op den zeiven) want dan zot) I 3  134 HET EUANG. VAN MARCUS. kruizigdensl en het opfchrift, dat zijne 26 misdaad aanwijzen moest, was, de Koning der Jooden. | Zij kruizigden nevens hem 27 twee ftraatroovers, den éénen ter regteren den anderen ter linker hand,| en zo wierd 28 de fchrift vervuld, die zegt: hij is onder de kwaaddoenders gerekend. | Die voorbij 29 gingen , lasterden hem, fchuddende hunne hoofden en zeggende: geluk 'er mee, gij die den Tempel afbreekt, en in drie dagen weder opbouwt:] help u zeiven, en kom 3<» van zou Pilatus zig 's morgens om zes uuren, zo dra de Zon opging, op den rechterftoel geplaatst hebben, en tusfchen 8 en 9 Jefus gekruizigd zijn. P0^..?00 dit het ëevaI niet is, en het eene ftrijdigbeid blijft, dan verbetert Joannes eene fout, welke Marcus begaan heeft: hij een ooggetuige, die daar bij geweest is, en onder het kruis van Jefus geftaan heeft, zegt ons: mijn voorganger ih 't verhaalen dwaalt hier, eerst tusfchen u en 12 uuren is Jefus gekruizigd. Dan heeft in de daad het lijden van Jefus aan het kruis, zoo niet drie egter twee uuren minder geduurd, dan volgens het gewoon gevoelen, en heeft hem de dood verlost, nadat hij iets over de drie uuren aan 'c kruis gehangen had. De groote zorgvuldigheid , waarmede men anders de volkomene onfeilbaarheid van alle vier de Euangelisten, ook van Marcus, verdedigde, heeft hier eertijds de uitleggers zeer veel moeite of fchrijvens gekost, mogelijk zonder hun oogmerk te bereiken, en hunne twijfelende leezers gerust te Hellen. Hoe ligt kan hier Marcus, die daar zelf niet bij geweest is, ook Petrus, en in geval Marcus uit den mond van dezen verhaalt, die nu zekerlijk afwezig was en zig verfcholen hield, in het uur gedwaald hebben? Inzonderheid in een tijd, toen men nog geene ftadsklokken had, gelijk nu?  C a p. XV: 21-36. »55- van het kruis af.| Even eens zeiden ook 31 de Hoogepriesters fpottender wijze de één toe den anderen, desgelijks de Geleerden : anderen heeft hij geholpen, zig zeiven kan hij niet helpen!| de 'Christus, de koning 3* yan Israël, kome nu van het kruis af, op dat wij het zien en gelooven l Ook fmaad^ den hem die met hem gekruizigd waren. | Om de zesde uure ontftond 'er over het 33 ganfche land eene duisternis en duurde tot tan de negende uure9| Om de negende 34uure riep Jefus overluid: Elohi, Elohi,lamma fabachthani, dat is, mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaaten?\ Eenigen van 35 die daar b'rj ftonden, zeiden: ziet, hij roept Elia.l Doch één vulde eene fpons met 36 edik, ftak de zelve op een net, gaf hem te drinken, en (een ander) zeide ? laat het blijven! wij moeten zien, of EÜa komt, om hem af te helpen. J j- 9t.S4.E!ohi, EIohï)ln zommigehandfchriften,doch minder in getal, leest men, Eli, Eli. vs 36. en (een ander) zeide] D.t, een ander, ftaat niet in 't grieksch , maar is 'er door mij enkel met eene omfchrijving ingevoegd, met wat recht yan het taalgebruik dit gefchied zij, zal men in mijne Latijnfche aanmerkingen vinden, doch iemand, die in *t Grieksch ervaren is, zal het reeds uit mijne Iniet. ding §. 27. kunnen zien. . Als men dit egter niet verkiest, dan zeide hij, die den edik bragt, dit zelf: doch dit ftr.jdt niet flegt* tegen Mattheus, maar fchijnt ook reeds op zig zeiis ongerijmd te zijn. ^  *3Ö HET EUANG. VAN MARCUS, «• 37—41. Hierop riep Jefus overluid, en gaf den37 geest.I Het voorhangzel des. Tempels 38 icbeurde van boven tot beneden. I Als de 39 wagt hebbende Hoofdman zHg, dat hij met zodanig geroep den geest gegeeven had,' zeide hij: deeze was waarlijk Gods zoon.j Doch eenige vrouwen aanfchouwden van 40 ver* Matth. XXVII: 50-56. Luc. XXIII: 47-49 vs- 39-J Dat een gekruiste zo vroeg, en met een groot geroep, derhalven met volle kr^'teT St l !fnS ,onge!10ords: op het vroegst ftierf hij gemeenlijk op den derden dag, doch zomwijien leefde Hij tot SeinscTn^-- °"S iS dk °nbekend » >™< ee" Roftraf van °iS?V ^ het' dewijl de "kouwelijke ttraf yan het kruizigen, welke wij, Gbde zij dank' m kennen, bij de Rom&inen zo gewoon ^as en Jmjgs .eden daar bij moesten zijn. Hij befchou'wde öZt'éJ? /P0Hdiëen d°0d eene b,ijkb?areUhWu?P hfi hPf1 »' Gn dU "°g met des te me* recbt, als hij het laatfte roepen van Jefus verftond : Vader in Cal' ??vr f • " Maithei?? hier nJg meêr! Lap. XXVII: 54. wat den Hoofdman bewogen heeft om aldus te fpreeken, bij v0ürb. de aarLlving?en de duisternis van drie uuren. Dit is geene ftriidiohPÏH want Marcus verhaalt de duisternis va'n drie ? f ook' Marcus kon intusfchen in 't bijzonder en alleen noe men, >t geen den laatften en fterkften indruk öp het gemoed van den Hoofdman gemaakt heeft' als deze gelijk men gemeenlijk gelooft, en ook geheel S heft PrruVdifif Ge" Ch,isten is g^den. dn heeft Petrus dit tut z.jn eigen mond kunnen weêten. * a 4 : Sa'ome2 volgens Matth. XXVII- c6 de %ZtZ. Z°°nen V3n Zebeoeus, van ja'coSus en  Cap. XV: 42 47. 137 verre, onder welke Maria Magdalenajwas, en Maria, de moeder van den kleinen Jacob en Jofes , en Salome,| welke hem, 41 toen hij nog in Galilea was , verzeld, en zijne huishouding beftuurd hadden , en buiten de zelve nog veele andere, welke met hem na Jerufalem gegaan waren,! vs. 4.2—47. Begraavenis van Jefus (*). Als het reeds avond was, want het was 42 Vrijdag, dat is, de dag vóór den Sabbath,J kwam Jofeph van Arimathia , een welge* 43 field raadsheer, welke ook een van die geenen was, die het koningrijk Gods verwagteden, greep moed, ging tot Pilatus, en verzogt om het lighaam van Jefus. | Pila- 44 tus, openbaarde zijne verwondering daarover (*) Matth. XXVII: 57—61. Luc. XXIII: 50—56. ■goan. XIX: 38—42. vs. 43. raadsheer] Niet, een bijzitter van den grooten Raad, of het Sanhedrin, te Jerufalem, voor welk ambt de Euangelisten gewoon zijn een geheel ander woord te zetten , maar volgens het Grieksch, raadsheer te Arimathia, doch die thans wegens het Paaschfeest te Jerufalem was, en zijn moest. vs. 44. dat hij feeds doodzou zijn]U.\) twijfelt daar aan, dewijl gekruisten gewoonlijk niet zo fpoedig derven. Dat eene Overheid twijfelt, als een gekruiste zo buitengewoon fchielijk moet geltorven zijn , en om zijn lighaam door een aanhanger of vriend des gekruisten, om begraaven te worden verzogt wordt, is geheel redelijk. Jofeph van Arimathia fchijnt gekomen I 5  13S HET EUANG VAN MARCUS. over, dat hij reeds dood zou zijn; liet den hoofdman komen, vraagde hem, of hij reeds lang geftorven was?| en fchonk, nadat hij 45 van den hoofdman berigt ingenomen had, Jofeph het lighaam.| Deze kogteen dood- 46 kleed, nam hem van het kruis af, wond hem in het doodkleed, leide hem in een graf, dat in eene fteenrots gehouwen was, en wentelde een fteen voor de deur van het graf. | Doch Maria Magdalena, en 4? Maria de moeder ^van Jofes, zagen toe, waar hij gelegd wierd.\ Cap. XVI: 1. pe Vromen koopen fpecerijen om Jefus te balzemen (*). * s XVI Als de Sabbath voorbij was, kogten Ma 1 ria , Magdalena, Maria de moeder van Ta- .(») Luc. XXIII: 56. te zijn, voordat Pilatus nog op verzoek der Jooden be. volen had, de beenen der gekruisten' te breeken CgeJchiedenis der opftanding, bl. [Hoogd.J 56 60.) of hij reeds lang geftorven was f] om [zeker te Zijn, of het een wezenlijke dood, of Hegts eene uit de groote fmert ontftaane flaauwte was. Pilatus laat den Hoofdman zelf komen, en vertrouwt billijk niet op het getuigenis van Jofeph. — Dat de plaars der kruiziging niet zeer ver van de wooning van Pilatus geweest zij , fchijnt uit deze en nog andere plaatzen te blijken: doch waar het huis van Pilatus geweest is, weeten wij niet, en kunnen bet op het woord der geenen niet aannemen , die te Jerufalem de heilige plaatzen aanwijzen. Naar mijne gedagten heeft hij op bet Slot van Antonia, 't welk vlak aan den Tempel grensde, zijn verblijf gehad. vs. i.J Dit koopen van kruiden, en het oogmerk  Cap. XVI: a-n. 139 Jacobus, en Salome , kruiden om hem te balzemen, | vs. 2—li. Opftanding van Jefus, en het eerste lerfgt daarvan, h welk men door vrouwen bekomt (*). en kwamen op den eerften dag der week, a zeer vroeg, als de zon zou opgaan, tot het sraf.l Doch de eene zeide tot de andere, 3 6 1 wie (*) Matth. XXVIII: 1—n. Luc. XXIV: i-lt Joan. XX: i—9- , , , om'.het lighaam van Jefus te balzemen, wordt enkel van Marcus en Lucas, Cap. XXIIf: 56. vermeld. Dat dezï twee malkanderen niet • tegenfpreeken, gelijk, in de Wolfenbuttelfche Fragmenten is voorgegeeven, valt bij mijne overzetting terftond in 't oog, men zou zelis mogen vraagen: waarin zou die ftrijdighetd beftaan hebben ? Dit benevens het antwoord zal men in mijne Gefchiedenis der Opftanding bl. [Hoogd.] 102—104. 'vinden: hier behoord het niet. . . Als dit koopen der kruiden werkelijk gefchied is, zouden deze vrouwen niet moeten geweten hebben, dat Jefus reeds te vooren, gelijk Joannes Cap. XIX: 39. 40. verhaalt, van Jofeph en Nicodemus met krulden in katoene doeken naar de wijze der Joodfche balzeming gewonden was, of zij moeten hem geheel op de Egijptifche wijze hebben willen balzemen. Doch dewijl de twee voornaame getuigen, Mattheus en Joannes , hiervan zwijgen, zo zou het wel een misflag kunnen zijn van de twee, die geene ooggetuigen wa. ten, welken Joannes volgens zijne gewoonte op eene zagte wijze verbetert. De tegenwerpingen, welke de Wolfenbuttelfche Fragmenten hier maaken , zijn mij  140 HET EUANG. VAN MARCUS. wie zal ons den Meen van de deur van t graf afwentelen ?| want de zelve was 4 zeer groot: en als zij haare oogen opdoegen, zagen zij, dat de ileen reeds was af. gewenteld. | Als zij in het graf gingen, 5 zagen zij een jongling in witte kleederen , welke aan de regter hand zat, en verfchrik. ten.j Maar hij zeide tot hen: verfchrikt 6 met, gij zoekt Jefus van Nazareth, den gekruisten; hij is hier niet , hij is opgeitaan ! Ziet de plaats, daar hij gelegen heeft. [ Maar gaat heen, en zegt het zijnen leerlin- 7 gen, en Petrus, dat hij u voorgaat na Ga. hlea; daar kunt gij hem zien , gelijk hn u gezegd heeft, j Als zij weder iijt het graf ge- 8 gaan t'-l ! . , • -».'» ._. ..-..( .*/ ' ' jf ' onder alle de overige als de gewigtigile voorgekomen. Zie de Gefchiedenis der Opftanding, bUfHoJd.l 99-101. en hoofdzaakelijk bl. 474-47». de: aaimer- vs. 8-10.3 Als de twaalf laatfte verzen, welke ik .met kleinere letters heb laaten drukken, van Marcus zijn, en hu dit alles in ééns weggefehreeven heeft, dan levert het 8fte, 9 en 10de Vers een zin op, wel.ke tegen het verhaal der overige EuangelisterI frrijdt .dezen : de overige vrouwen zagen enkel de Enge*, hn, met Jefus: de Engelen gebooden haar, %t bertgt van zijneopftanding San de leerlingen te brengen; maar dit deeden zij met uit vree.s zit zesden memand daar een ivoord van. Maria MaL dahna integendeel zag Jefus zelf, en zij we(% eerst , en bragt het berigt van zijne opftZtnl u \ieJl7tmge"- W^edenis der o/flandTg\ bl. [Hoogd.] 131-133O Dan zou Marcus zekerhifc moeten gedwaald hebben, waarfchijniijk dewiji Bit n.et meêr u,t den mond van Petrus fchreef, wam déze S!ou dit alles naauwkeuriger hebben moeten weeten. ' . Als  Cap. XVI: 2-n. ?4ï gaan waren, vlooden zij in grootén haast, want vrees en fchrik had haar bevangen , en zeiden niemand iecs, want zij waren bevreesd. | Doch nadat hij op den morgen van den eersten dag y der week was opgedaan, verfcheen hij eerst aan Maria Magdalena, uit welke hij zeven duivels (daemonen) had uitgedreeveen :| deze ging heen, en bragt zijnen IO voormaaligen geleiders, die nu treurden en weenden, dit berigt;l doch als dezen hoorden, dat hij leefde, II en zij hem gezien had, geloofden zij het niet.| VS. Als men in tegendeel de volgende 12 Verzen Marcus ontzegt, dan eindigt zijn Euangelium met het agtfte Vers, en dat op eene .zeer afgebroken wijze. Zijne meening kan dan niet zijn, dat de vrouwen volftrekt niets gezegd hebben van 't geen zij gezien hadden, want van waar had hij het in dit geval kunnen weten ? maar hij wilde 'er zelf waarfchijnlijk nog iets bijvoegen, bij voorb. van Maria Magdalena, van Petrus, die zelf tot het graf liep, enz. doch laat het na, mogelük omdat hij niet meêr bij den gevangen Petrus komen', en uit deszelfs mond deze gefchiedenis, waar van hij zelf een zo groot deel uitmaakte, hebben kon. vs. 9—20.] Ik heb deze Verzen, welke in de eerfte eeuwen in zeer veele handfchriften ontbraken, of als "v'erdagt wierden aangemerkt, met kleinere letters laaten drukken. Die weeten wil, wat tegen of voor de zelve is, zal het vinden in de Gefchiedenis der Opftanding , bl. [Hoogd.] 179—186. en in de Inleiding bl. 1059. 1060 der 4de Hoogd. uitg. of , in de Bijvoegf. tot het Hde D. der Nederd. uitg. bl. 81—84: bij 't geen tegen de zelve is, is zedert dien tijd nog iets bijgekomen. Zij zijn derhalven zeer twijfelachtig. Dit volgt hier uit duidelijk, dat wij op de zelve geene geloofsleeren moeten grondvesten, (bli voorb. : indien, 't geen egter geen plaats heeft, doch men overvloeJig gelooft heeft, vs. 16. alle heidenen, welke niet van het" Euangelium gehoord hebben, verdoemd wierden, z« zouden wij niet verpligt zijn, om deze  *42 HET EUANG. VAN MARCUS. vs. 12—18. Jefus vertoont zig op den dag der opftanding leevendig aan de twee leerlingen , die ntt Emaus gaan en aan de Apostelen (**). Daarna vertoonde hij zig aan twee van hun in eene 1 j andere gedaante op weg, als zij op het veld gingen :| dezen kwamen ook terug, en zeiden het aan de ove- 13 rigen, maar zij geloofden ook dezen niet. ( Ten laatften vertoonde hij zig aan-de elf zelf, als 14 zij aan tafel waren, verweet hun der zeiver ongeloof en hardigheid des harte, dat zij de igeenen, die hem gezien (*) Luc. XXIV: 13—34. C**) tuc. XXIV: 36—49. deze verfchrjkkelijke leer, welke veelen zo zeer geer» gerd heeft, aan te neemen) maar ook dit volgt, dat uit de zelve, uit hunne mogelijk plaats hebbende ftrij» digheden tegen de overige Euangelisten, of uit het ongelooflijke, 't geen men in de zelve meent te vinden, geene tegenwerpingen tegen den Chriftelijken Godsdienst en de waarheid van de Gefchiedenis der Opftanding met recht gemaakt kunnen worden. In plaats van deze 12 Verzen hadden eertijds eenige handfchriften het volgende bijvoegzel , 't welk egter volgens de Griekfche fchrijfwijze bezwaarlijk van de hand van Marcus zijn kan: dit alles, 't geen haar bevolen was , volbragten zij ten fpoedigften bij Petrus. Daarna heeft Jefus zelf door de zelve de heilige en onvervalschte pre dikt ng van de eeuwige zaligheid, van het Oojïen tot het PVesten gezonden. Die het verklaard en beoordeeld wil hebben, zal mijne gedagten vinden in de Gefchiedenis der Opftanding, bl. [Hoogd.] 136—138. vs. 9. uit welke hij zeven duivels had uitgedreeven] 'T geen van deze daistere woorden zou te zeggen zijn, fpaar ik tot Luc. VIII: 2. dewijl zij daar zekerlijk egt, maar hier twijfelachtig zijn. vs. 14.] Agter dit Vers ftond eertijds in veele af- fchrif-  Cap. XVI: 12-4?. 143 gezien hadden, nadat hij opgedaan was, niet gelooft hadden,( en zeide tot hen : gaat heen in de geheele 15 waereld en predikt het Euangelium aan alle menfchen.| "VVie gelooft en zig laat doopen, die zal zalig worden, 16 maar wie ongeioovig is, die zal verdoemd worden.| « Docti fchriften der Latijnfche overzetting dit zonderling bij. voegzel: zij verontfchuldigden zig , en zeiden: de* ie waereld is het wezen des ongeloofs, en maakt het door de booze geesten onmogelijk, de waare kragt van God te grijpen: daarom openbaar ons uwe gerechtigheid. 'T is in 't geheel de fchrijfwijze van Marcus niet, maar een tusfchenvoegzel van zulken, die overal den duivel werkzaam zouden willen hebben, en daarbij eene bovennatuurlijke werkende ge-1 nade tot ontfteeking van het geloof noodzaakelijk zou- ' den Willen maaken. Men heeft zig verftout, om aan een bijvoegzel op Marcus, nog nieuwé bij- en tusfchenvoegzels te geeven. vs. 15. aan alle menfchen) Als men hier in Lu. thers, en andere overzettingen, die baar gevolgd zijn, leest, aan alle creaturen, zo is dit eene letterlijke overzetting, maar geen Duitsch, en daarom heb ik het vermijd. Creatuur betekent in de taal der Joo- * den, Menfch, maar niet in 't Duitfch, daar wij het enkel met de uiterfte verachting van menfchen gebruiken, als wij hen bijna tot de bee.ten willen vernederen. Zelfs in de Noordfche taaien, welke met de Duitfche vermaagfehapt zijn , is creatuur in de daad vee; zo lees ik het dikwerf in de Hamburgfche nieuwspapieren, onder het artikel, Koppenhagen, bij voorb. als het in Ysland moejelijk wordt, de creaturen te onderhouden, omdat het aan voeder en gras ontbreekt, en daardoor bijna alle creaturen fterven. vs. 16. en zig laat doopen) waardoor hij dan zijn geloof openlijk betuigt. Deze belijdenis des geloofs wordt hiér van Christus volftrekt gevorderd, gelijk ook Joan. III: 5. maar wie ongeioovig is] 't Is duidelijk, dat hier niet van Heidenen kan gefproken worden die het Euangelium nooit gehoord hebben, maar enkel van zulken ; die  144 HET EUANG. VAN MARCUS. Doch deze tekenen zullen de geloovigen verzeilen: zij if zullen in mijnen naam duivelen (daemonen) uitdrijven, nieuwe taaien fpreeken ,| flangen opneerhen, ais zij 18 iets doodelijks drinken, onbefchaadigd blijven, op zieken de handen leggen, en zij zullen geneezen, | VS. 19. 20. Hemelvaard van Jefus (*). Dan de Heere is, nadat hij met hun gefproken had, 10 in den Hemel opgenomen, en is gezeten aan de reg- • ter hand Gods:| doch zij gingen uit, en predikten 2O overal; onder medewerking van den Heere, die hun woord met wonderen verzelde, en bekragtigde.| (*) Luc. XXIV: 50—53die het hooren , van de Apostelen hooren, en door hunne wonderen bevestigd zien, doch ongeioovig blij■ven. Luthers [en de Nederl,] overzetting is wel met eigenlijk valsch, maar dubbelzinnig, en heeft door haare dubbelzinnigheid, welke in 't Grieksch in 't geheel geen plaats vindt, groot nadeel gedaan, dewijl zo veelen daarop de verfchrikkelijke leer gebouwd hebben, dat allen, die, zeis zonder hunne fchuld, in Christus niet gelooven, bij voorb. alle Heidenen, die niets van hem gehoord hebben, zelfs hunne kinderen, eeuwig verdoemd worden. Over het lot van zulke Heidenen heeft de Bijbel zig nergens verklaard. Wien 'er aan gelegen zijn mogt, om hier mijne gedagten te I weeten, kan het vinden in mijne Dogtnatica, §. 157» vs. 17. de geloovigen'] Derhalven niet enkel de Apostelen: ook aan andere geloovigen wierden door co Apostelen door het opleggen der handen de gaaven van wonderwerken te verrigten medegedeeld. vs. 18. JJangen opneemen) Zommige handfchriften hebben zei Cs , en met de handen flangen opneemen. — Hiervau vinden wij niets-in de Handelingen en Brieven der Apostelen , want 't geen Handei. XXVIII: 3—6. verhaald wordt, daar eene Hang aan de hand van Paulus fpringt ,> en 'er zig omll.iat, is geheel iets'  Cap. XVI: 19-20. 1 \S iets anders! Bij mij is dit wonder zeer verdagt, het cewoone der Egijptifche gochelaars en Profeeten, zelfs wel van onze Kwakzalvers. Ik kan bezwaarlijk gelooven , dat een Apostel of een der eerste Christenen het immer is nagevolgd. Intusfchen ftaan deze woorden in alle handfchriften, die tot hiertoe vergeleeken zijn; ik heb ze derhalven moeten overzetten : doch dat ik aan de egtheid van alle de twaalf met kleinere letters gedrukte Verzen grootelijks twijfel, is boven reeds gezegd.  ZINSTOORENDE DRUKFOUTEN in de Overzetting van Mattheus, en de aanmerkingen. Cap. III.tl. a&.inieasmm. reg.17. Jlaat: dat zig, lees: dat zij zig. V. <— Zi.iiidenoot, fiaat: li 7 fitctiw i» rjv, lees: ii 7ai iïim au ris. — VIII. —172. inde aanm. ~ 9. jlaat: van ongeloovige, Iets: een ongeloovige. —— —■—198. <' - ■ — 9. fiaat: den volder, /«.j; de volder. <—• XIII,•— 235. — • mmm\^. fiaat: voor de maat, . lees: boven de waar. -t—• xxii. —104. vs. 2. «j i» de aanm. 1 daarop, /?«<«: aarsch, fcej .* aardsch. •——• XXVI. —181. in de aanm. •—•> 14.. fiaat: afgebeeld, lees: af geteld. *—* —207«yx. 68» fiaat: profiteert, r /««ff profeteer.  ^ HET EUANGELIUM VAN LU C AS,   HET ÈUANGELiüM VAN. L U CAS. Gap. I: i—4* Voorrede,, en opfchrift aan TheopHlüu I. Verhevene TheophilusI i ^Jadien reeds veelen ondernomen hebben, een geregeld verbaal van die gefchiedenis te geeven, welke onder ons in zo ver met eene volle zekerheid gelooft woordt,! als vs ï. Verhevene Theophilus.'] Deze aanfpraafc ftaat'in 't Grieksch eerst in 't derde Vers; als ik Duitsch Wilde fehrijven, moest ik ze vooraan zetten. Verhevene, is een titel, welken ik zo goed overgezet heb, als ik in onze, met eernaamen overladen*, Duitfche taal doen kon • in de daad een zeer hooge , Handel. Wh a6. XXIV: 3 XXVI: 25. wordt de zelve aan den Landvoogd van Palestina gegèeven, die aan een Geheimraad van een Keurvorst den rang niet zou willen hebben afgedaan (mogslijk zou ni] den zeiven aan een van een vreemden Koning betwist neoben) doch de zelve komt.juist niet enkel aan dezen hoogen rang toe, maar ook een Ducenarius en *P"«>pus te Palmijra, voeren in de opfchriften van pal™j A  2 HET EUANG. VAN LUCAS. denzelfden titel. Ik was in de daad verlegen, hoe ik den zeiven in 't Duitsch moest overzetten, inzonderheid daar onze Duitfche titels aan eene zo geduurige wisfelvalligheid onderworpen zijn, dat ik naauwlijks weet, wat zij in 't jaar 1800 betekenen zullen. Lu» thers overzetting mijn goede Theophilus, is volgens de letterkunde verkeerd; die van Heuman, hoogedele, volgens ons tegenwoordig taalgebruik zeer laag. Onze titels, hoog welgebooren, hooggebooren, zouden belacbgelijk zijn, en gelijk reeds gezegd is, ik weetniet, wat zij in 1800. betekenen zullen, of ik daar niet zai moeten fehrijven: hooggebooren Heer Burgemeester. Ik heb hier dan een Duitfchen titel moeten maaken , welken ten naasten bij met den rang overeenkomt, en geene zodanige veranderingen der mode en der vleiërij zal toelaaten. * Of ik het getroffen heb, weet ik niet; ik heb het zo goed gemaakt, als ik kon. Wie Theophilus geweest is, tot welken Lucas zijö Euangelium gericht heeft, is ons onbekend: men heeft zeer verfchillende gevoelens omtrent hem gehad; de éénige, ik wil in 't geheel niet zeggen, die waarschijnlijk, maar egter nog 't minst onwaarfchijnlijk ij, en in de daad op tijd en omftandigheden we! past, is, dat hij een zoon was van den Hoogenpritfter Annas t geen hij in zijn Euangelium omtrent Jefus vernaait , zou men het naauwlijks gelooven, want anders zou hij hem immers als oen ooggetuigen en vroegen dienaar des Euangeliums meêr volgen, dan hij in d« daad doet: ouk zou Mattheus niet veelen zift. Er moeten toen verfcheiden verhaalen van de leevensgefchie* denis van Jefus, of, gelijk wij het thans in de taal der Kerk noemen , Euangeliën , voorhanden geweest en rondgegaan zijn, zekeriijk geen van God ingegeeven, want wie zal dit ook flegts bij een boek zonder getuigenis en bewijs onderftellsn ? Wij zijn gewoon , de zelve apocrijph te noemen , dit kunnen wij doen, gelijk wij willen, als wij daar niets meer onder verftaan, dan, niet canoniek, niet van God ingegeeven, doch waarvoor zij ook voor een gedeelte nooit zijn uitgegeeven. In deze Euangeliën mag veel, 't geen onwettig was, geftaan hebben, Waarvan wij nog eenige dingen overig hebben , of waarfchijnlijk weeten. Lucas neemt dan voor, naa een meêr naauwkeurig onderzoek bij de ooggetuigen een meêr geloofwaardig verhaal te fehrijven. Zie meêr in de Inleiding, j. 155' der 4de Hoogd. uitg, of 5- 146. der Nederd. uitg. en de Bijvoegf. welke onder ons m zo ver met eene volle zekerheid gelooft wordt, als zij, die van het begin af ooggetuigen en dienaars van het Euangelium geweest zijn t de zelve hebben overgeleverd i] De hoofdzaak dezer gefchiedenis gelooven wij Christenen vast en met eene volle zekerheid, maar niet aile de gezegden en vertellingen, die .daarvan rondgaan, of in eenige boeken zijn opgetekend : dat alleen gelooven wij vast, neemen het ais waarheid aan, *t geen ooggetuigen of de eerfte dienaars van het Euangelium, die A a bij  'm HET EUANG. VAN LUCAS. als zij , die van het begin af ooggetuigen * en dienaars van het Euangelium geweest zijn, de zelve hebben overgeleverd:) zo heb ik 3 ook voorgenomen, nadat ik alle verhaalen zorgvuldig tot op den eerften getuige onderzogt heb, de zelve voor u in orde op te fcij Jefus zelf geweest zijn, betuigen. Die aan wien Lucas dit fchrijft, fchijnt zelf geen Christen te zijn; Lucas onderfcheidt de Chriftenen van hem door wtj s doch hij wil gaarne weeten , wat dan aau deze gefchiedenis eigenlijk zeker zij, en veele valfche» ftrijdtse in 't ongelooflijke vallende of belachgelijke verhaalen der toen rondgaande Euangeliën mogen hem tot tegenwerpingen tegen de wezenlijke zaaken, waarop het Christendom zig grondveste, geftrekt hebben.- Het onderfcheid.-'t geen Lucas hier tusfchen allerlei gezesden maakt, is zeer redelijk; nog tegenwoordig zou* den wij het maaken bij de gefchiedenis van elk groot en ongemeen man , welke gemeenlijk fchielijk door bijvoegzels en verdigtzels als een fneeuwbal vergroot en veranderd woidt. Van eigenlijke ooggetuigen kon Lucas zelf alles niet hebben, niet elk ftuk der gefchiedenis , welke in de twee eerfte Capittels vervat is; want Zachana eh Elifabeth waren zekerlijk, waarfchijnlijk pok Maria de moeder van Jefus, overlang dood : maar 't geen de eerfte Apoftelen en leerlingen van Jefus, de dienaars van het Euangelium , welke van 't begin bij hem geweest waren, hadden overgeleverd, neemt hij als geloofwaardig aan : zij hadden ook 't geen tot de geboorte of kindsheid van Jefus en Joannes behoort, van ge. tuigen, die geloofwaardig en van den zelfden rijd waren , van de voomaamfte perfoonen zei ven, kunnen h(?™a. van het begin af] wordt waarfchijnlijk even eens genomen als in de rede van Petrus, Handel, i: 22. van den doop van Joannes af. . vs. 3. nadat ik alle verhaalen zorgvuldig tot op den eerften getuige onder zogt hebj Lucas ga- brui k t6  C A p. ï: 1-4» $ te tekenen,| opdat gij van 't geen gij ge* 4 hoord hebt, het eigenlijke zekere moogt vefneemen.j vs» bruikte dan wel de vóór hem gefchreeven Euangeliën, doch gaf aan de zelve geen blind geloof, maar vernam na alles bij de geenen, die het zelf gezien.of gehoord hadden, Apostelen en anderen, 't Blijkt duidelijk, dat bij dit niet wel anders, dan in Paleftina Eelve, doen kon: daaruit wordt het bij mij waarfchijnlijk, dat hij zijn Euangelium in dien tijd gefchreeven heeft, wanneer hij in Paleftina, en met den gevangenen Paulus övef de twee jaaren te Cefareè'n was, Handel. XXIII—XXVI. (Inleiding, bi. 1114—1"6 der 4de Hoogd. uitg. of bl. 333—336 der Nederd. uitg. met de Bijvoegf.) Mogelijk is het dan toch met deze zorgvuldigheid beftaanbaar, dat Lucas in toevallige omftandigheden iets gebrekkigs \A( de voorige Ëuangelisten behielt, als hij niet door eene goddelijke ingeeving, van welke hij hier geen woord meldt, onfeilbaar gemaakt wierd} want over elke kleine omftandigheid fielt zelfs hij, die gelegenheid heeft , om ooggetuigen te fpreeken , geen als gerechtelijk onderzoek in 't werk. Inzonderheid zal hij van alles geene naauwkeurige tijdorde verneemen, noch een naanwkeurig dagboek kunnen fehrijven, want dezelve hebben de ooggetuigen zelf vergeeten. Om Lucas, die daar geen woord van meldt, tor een fchrijver te maaken, die eene goddelijke ingeeving had, en volftrekt onfeilbaar was, hebben eenige overzetters 'er zelfs iets ingelascht; 't heeft mij en den heiligen Geest behaagt, voor, 't heeft mij behaagd, of, gelijk ik, om Duitsch te fehrijven, heb overgezet, zo heb ik ook voorgenomen. Anderen zetten vs. 3. over: ik heb alles van boven (d. i. van den Hemel) onderzogt. Waartoe zal men toch een Euangelist eene goddelijke ingeeving als opdringen, welke den Leezer en Uitlegger daarna flegts tot een last ftrekt, daar hij in zo veele Hukken van de verhaalen van andere Ëuangelisten afwijkt , en het zwaar of onmogelijk is, hem met de zelve overal te veiëenigen, en alle tegenftiijdigheid weg te neemen? A 3  6 HET EÜANG. VAN LUCAS w. 5—25. Een Engel maakt den Priester Zacharia in ' den Tempel bij het reukoffer de geboorte van een zoon bekend, welken hij Joannes zal noemen. Zijne vrouw Elifabeth, wordt kort daarop zwanger. In den tijd van Herodes $ den Koning < van Tudea , leefde 'er- een Priester, met naame Zacharia , uit de klasfe van Abia; zijne vrouw was ook iiit het geflacht van Aaron, en heette Elifabeth; zij waren bei 6 de vroome lieden, wandelden voor God* en waren in het waarnèemen van alle geboden en wetten des Heeren onberispelijk ! Doch in orde op te tekenen] Uit deze woorden, Welkè Kien overzet volgens orde, d. j. geregeld, op te te> kenen, hebben zomnngen befloteiï, dat Lucas onder alle de Ëuangelisten 'maauwkeurigfte de tijdorde volgt B,t heb ik bij het leezen van zijn Euangelium niet kunnen vinden, en zou, ten gevallen van hem, niet gaarne Mattheus , die een .ooggetuigen was, van een misdag befchuldigen, gelijk egter dikwijls zou moeten gefchieden , als men bem volgens Lucas zou willen verbeteren. In agt geheele Capittels, van het ode tot het 17de heeft Lucas eene menigte verörooide gefchiedenisfen, welke men in 't geheel in geene tijdorde Jtan brengen. Zo een de lof toekomt, van de tijdorde met flegts 't naauwkeurigst te volgen, maar ook van door de zelve aan alle de overige Ëuangelisten, en aan de ganfche gefchiedenis der ambstbekleeding van Jefus licht te geeven, dan is het Joannes. vs. 5. utt de klasfe van Abia] De Priefiers waren in 24 Klasfen verdeeld, waarvan twee in elke jmard dienst moesten doen , onder we'ke de agtfte de klasfe van Abia was. 1. Chron. XXIV: 10. • - ■/> A ''; vs.  Cap. I: 5_ffl5. 7 Doch zij hadden geen kind, want Elifabeth ? was onvrugtbaar , en iij waren beide ook reeds vrij hoog in jaaren.| Als hij nu, de- 8 wijl zijne klasfe in dienst was, het Priefterambt voor God bediende,j en volgens ge- 9 woonte het lot over den Priester getrokken wierd, kwam het lot uit voor hem om het reukwerk te ontfteeken. Hij ging in den tempel des Heeren,f en de menigte io des volks bad buiten den Tempel ter uure van Vs. j. want Elifabeth was onvrugtbaar] Dit zou waarfchijnlijk bij ons een fchrijver niet fehrijven, deWijl hij immers niet weeten kan, aan welke zijde de fchuld van de onvrugtbaarheid des huwelijks ligt. Maar volgens het Joodfche recht moet , als een huwelijk tien jaaren lang onvrugtbaar is, daaromtrent een onderZoek in 't werk gefteld worden, en zelfs volgens den geest van het Mofaïsch recht was dit bij een Priefter noodzaakelijk, want deze moest zonder ligbaamsgebreken zijn, indien hij dan tot het bijflaapen onbekwaam mogt geweest zijn, dan had hij natuurlijker wijze van het Priefterambt moeten worden uitgefloten, hoewel hij zijne inkomften van het Priefierdom behield. Le2>it. XXI: 16—23. ' vs. 8. dewijl zijne klasje in dienst was] Deze is de eemge plaats van het N. T. waaruit men eene waarfchijnlijke gisfing niet wel omtrent den dag, maar egter omtrent de maand maaken kan, waarin Joannes, bij gevolg ook Jefus gebooren is. De klasfe van Abia was in de vierde Maan in dienst, d. i. zo ver Maanen t met maanden kunnen vergeleeken worden , in Julij: wanneer Zacharia van den dienst terug komt, wordt üWabeih zwanger, waarfchijnlijk derhalven in Augustus; dan moet Joannes in Meij gebooren zijn, en daar ÏM.ina zwanger wordr, als Elifabeth in de zesde maand js, (in de zelve geneden is) omtrent in Jannuarij of *ebruar.j ■, Jefus in September of Oclober, immers nadat men volle of payoJkgmene maanden rekent,geboren zijn. A 4 Daar  B HET -EUANÓ. VAN LUCAS. van het reukoffer. J Maar hem verfcheeh i i een Engel des Heeren, en ftond ter regtet ! zijde van den reukaltaar | Zacharia ver- 11 fchrikte, als hg den zeiven itag, en wierd van vrees overvallen. | Doch de Engel 13 "zeide tot hem: vrees niet, Zacharia!-uw ge- I • i^jiijfio ' >>.' ü'tèwtaaj ïüö v.iotï? Daar bij ons het Kersfeest op een geheel anderen tijd komt, zo moet men niet denken, dat jefus in de daad op den 25ften Decemb. gebooren zij, en de eerste Chriftenen daar berigten van gehad hebben, die aan ons onbekend zijn : zij fielden het geboortefeest van Chrimus 06 dezeri dag, om een heidensch ter eere der Sn gevierd Feest, lativitfs invi&t, te verdringen, of te verchriftelijken, én dl Chriftenen af te houden van het vieren van dit heidensch Feest der op nieuw gebooren' Zon (haare terugkeering wordt op den -3. Decemb. eenigszins zigtbaar ; en dit noemden de HeiSS , de geboorte der Zon.) Op d. «J wj hebben zij nog meêr Feesten mgefteld. A>s nu dè geboorte van Chfiftus op den aston Decemb, zou koreen, zo heeft men daar ook de geboorte van Joannes» de boodfehap des^Engels aan Maria, en de reiniging van Maria, na gefield. Bij deze Feesten moet niemand» die verftand bezit, zig voorftellen, dat zij op den dag komen, waarop de zaak wezenlijk gebeufd is. y VS 11 Bij deze gefchiedenis moet men Weeten , dat liet Heilige des Tempels, waarin de Priefter het reukwerk ontftak, geene deuren had, maar een e.open. ftaande poort, ?o ellen hoog, en Sa ellen breed zo "at men het van buiten geheel zien kon; WW* Ovdh V. a. 5.) hier kon derhalven geen bedrog van menfchen gefpeeld worden; als Zacharia aan deregter S van den reukaltaar een verfchijnzel zag ftaan , Vwfilt met hem fprak, zo Was het zekerlijk geen menfch , maar eene verfcnljning van een onzigtbaar S wezen, 't Schijnt ook uit het ganfche verhaal, dat Zacharia daar in H geheel niet aan getwijfeld, maar hem terftond voor een Engel gehouden heelt. 7s. 13. Joanneq In >t Hebreeuwsch luid. de«  e A P. I; 5-25» j 9 gebed is verhoord ; uwe vrouw Elifabeth zal u een zoon baaren, dien zult gij Joannes noemen. | Hij zal u tot groote vreugde 14 ftrekken, en ook veele anderen zullen zig over zijne geboorte verblijden,) want hij 15 zal "groot zijn in de oogen des Heeren. Wijn en fterken drank zal hij niet drinken, maar-reeds van 's moeders lichaam af vol v van naam, die in verfcheiden taaien van gedaante grootelijks veranderd is, Jochanon betekent zo veel als, Jehova heeft gefchonken , d. i. een van God gefchonSten zoon, en was een bekende en zeer gewoone naam. In 't O. Testament komen 'er 13 van dezen naam voor, en buiten dezen vindt men 'er bij Jofephus nog 8, die den zeiven draagen : zelfs in de Joodfche Gefchiedenis vindt men den grooten Vorst en held, Joanmes Hijreanus, onder welken de Jooden de volle vrijheid van de heerfchappij der Sijriërs verkreegen. Jk merk het aan, om dat uit een mismaakt verhaal van 't geen Lucas, vs. 61. naauwkeuriger heeft, vroeg liet zeggen ontdaan, mogelijk ook in de Euangeliën opgenomen is, dat nimmer voorheen een mensch dezen naam gedraagen heeft. Mahomet, die uit apocrijphe Euangeliën nam.fchrijft Cap. XIX: 8. wij hebben hem geen die een gelijken naam droeg, gegeeven. vs. 14. V~eele anderen zullen zig over zijne geloorte verblijden) Hier wordt niet van hen gefproken , die hem dertig jaaren daarna hoorden prediken, en zig over zijne prediking , doch niet over zijne ge. boorte verblijdden : maar van zulken , die toen leefden , van hem als van den voorlooper van den Mesfias hoorden, en zig verblijdden, dat de lang verwagte MesCas fpoedig komen zou. »s. 15. Maar reeds van 's moeders lighaam af vel van den Heiligen Geest worden.') Men vindt de Baak en vervulling vs. 41—44, Da ingeevingen van dop Heiligen Geest worden hier als eene geestelijke en heilige bedwelming .voorgemeld, en dewijl deze wijze  ïo HET EUANG. VAN LUCAS. van den heiligen geest worden. | Hij zal 16 veelen onder de Israëliten tot den Heere hunnen God bekeeren ,| en voor hem in 17 den geest en moed van Elia henen gaan, om de harten der vaders en kinderen te verëenigen, en ongehoorzaamen door de wisheid der rechtvaardigen den Heere tot een volk wïjzé van voorlïellen in onze taal ongewoon is, doch in het N. T. nog tweemaal, Ephef. V: 18. 1 Cor. XII: 13. eene zodanige tegenfteiling van eene heilige dronkenfchap tegen die van wijn voorkomt, zo meen ik mijnen Leezeren een dienst te doen, als ik hun uit Jones Commentaria poëfeos Afiaticae eenige dergelijke plaatzen van dichters uit Afiën, en wel van Mahometaanfche, bijbrenge. Een Perfisch dichter, Hafez, zegt, (bij Jones bl. 227.) Hij isjlegts van de liefde des eeuwigen verbonds dronken, die, gelijk Hafez, zuiveren wijn drinkt. De zelfde: liet hart van hem zij vergenoegd, die, gelijk Hafez, den beker van het eeuwig verbond begeert. Een ander, Sadi: mogelijk zal één reuk der liefde U bedwelmen, en maaken, dat gij het hemelfch* verbond zoekt. Bl. 228. een Turkfche digter: denk niet, dat wtj van het fap der druiven dronken zijn: wij gaan in de wtjnhuizen, daar wij van den wijn der goddelijke liefde dronken worden. Ook Philo zegt in zijn boek van Mofes, (_D. II. bl. 80.) zij waren dronken, doch niet van wijn , maar van een nugteren roes. Eene nog langere, doch overdreevene plaats van den zeiven, zal ik tot de Latijnfche aanmerkingen fpaaren. vs. 17. voor hem] Dewijl Joanne» niet de voorlooper van God den vader, maar van Christus is, zo zou bet fehijnen, dat de verheven naam, de Heere hun Godx op Christus ziet. Ik merk dit aan, doch wil het daarom nog niet tot een bewijs maaken, waarop de leer van de Godheid van Christus zou kunnen gebouwd Worden, Zie iets dergelijks vs. 76.  Cap. I: 5-25. volk te maaken , dat op hem is voorbereid. | Zacharia zeide tot den Engel: waarbij zal 18 ik weeten , dat dit gefchieden zal ? want ik ben oud, en mijn vrouw is ook op haare jaaren. 1 De Engel antwoordde hem: ik 19 ben Gabriel, die voor God ftaa , en ben gezonden, om met u te fpreeken, en u deze blijde boodfchap te brengen. | Maar gij 20 zult ftom worden, en niet kunnen fpreeken, tot dat dit gefchiedt, dewijl gij mijne woorden niet gelooft hebt, welke op den geftelden tijd vervuld zullen worden.) Het volk 21 wagtte op Zacharia , en verwonderde zig, dat hij zo lang in den Tempel bleef. | Toen 2% hij 'er uit kwam , kon hij niet fpreeken: zij merkten, dat hg een gezigt moest gehad hebben in den Tempel, en hij gaf hun door wenken te verftaan , dat hij niet fpreeken, kon, en bleef ftom. J Als de dagen van den dienst ten einde 23 waren, ging hij na huis,| en ras daarna 24 wierd zijne vrouw , Elifabeth , zwanger, doch hield zig geduurende vijf maanden te huis vs. j8.] Dit was volftrekt eene foort van ongeloof, en wat fterker teken kon hem gegeeven worden, dan de verfchijning van een Engel in het Heilige. Het te. ken, dat hem vs. 20. gegeeven word, is daarom eene ftraf, hoewel een zagte. vs. 24 geduurende vijf maanden, of ook, vijf Maanen] De eerfte blijk der zwangerheid is het agi. terblijven der maandftonden, doch een teken, dat zeer onzeker is, inzonderheid bij oudachtige perfoonen. Het grooter worden van het lichaam is een nieuw teken, doch üit kan ook andere oorzaaken hebben, en van ziekten voortkomen. Zij wil haare zwangerheid niet  •|3 flET EUANG. VAN LUCAS. huis en haare zwangerheid in ftilte, en zek de: f zo heeft dp Heere mij gedaan, om 2$ de fmaad en het verwijt, waarmede andere mij tot hiertoe bejegenden, van mij weg te neemen. | vs. 26—38. De geboorte van Jefus wordt aan de maagi Maria door den Engel Gabriël voorzegd, In de zesde maand wierd de Engel Ga- 26 briël van God gezonden in eene Stad van Galilea, welke Nazareth heet,| tot eene 2? maagd uit het huis van David, welke met een man, genaamd Jofeph, verloofd was: de naam dezer maagd was, Maria, j Bij 't m- 28 komen zeide de Engel tot haar : zijt gegroet, gij, voor welke God genade heeft, de Heere is met u , gij zijt de gezegende onder het vrouwelijk geflacht. [ Toen Ma- 29 ria hem zag, wierd zij over zijne rede ontroerd a hietbekend maaken, tot dat zij van dezelve volkomen verzekerd is, om zig niet aan de befpothng der menfcben bloot te ftellen, die gelooven zouden, dat deze oude vrouw zig iets te jeugdigs inbeelde. Met de vijfde Maan of maand beginnen de volkomen zekere tekenen der zwangerheid , omtrent niet de twintigfte week de beweegingen van het kind in 's moeders l:gbaam. Tot op dien tijd liet zij zig niet in t openbaar zien, doch verblijdde zig egter bij haar zelve, en zeide: zulk eene weldaad heeft de tieere mij beweezen, j„ ' vs. 25. de fmaad en het verwijt] Volgens de denkwijze der Jooden is onvrugtbaarheid eene groote fmaad. Onze denkwijze is anders.  Cap. I: 26—38. 13 roerd, en dagt b*rj haar zelve, welke groetenis is deze?| De Engel zeide tot haar: 3° vrees niet, Maria l want gij hebt genade bij God gevonden. | Gij zult zwanger wor- 3r den, en een zoon baaren, dien zult gij Jefus noemeri.| Deze zal groot, en een 32 zoon des Allerhoogften genoemd worden; God de Heere zal hem den throon van zijn y vs. 32. een zoon des Allerhoogffen) Ik wil die . hier niet regelregt in den uiterften zin neemen, waarin Christus volgêns de goddelijke natuur de eeuwige zoon van God is; maar flegts in den gewoonen Joodfchert zin, daar koningen en overheden zoonen van God heeten, en de koning van Israël wel de eerstgeboorene onder de zoonen van God. Ps. LXXXIII: 6. LXXXIX: 28. Christus is op meêr dan ééne wijze zoon van God: 1] als eeuwige zoon van God, 2] volgens zijne menfchelijke natuur, wegens zijne bovennatuurlijke teeling, en 3] opwekking uit den dooden, 4] wegens zijn ambt, als Christus. Zie mijne Dog-matica, 8 H9« No. 2. vs. 32. 33. zal hem den throon van ztjn vader David geeven i hij zal over het volk Jacdb eeu-> aiz'g regeeren,] Dit kan ik niet van een enkel geestelijk koningrijk van Christus over een geestelijk Jacob, alle Christenen in de ganfche waereld, verftaan. Het tweemaal noodige tusfchenvoegzel van, geestelijk, fchrikt mij in de daad reeds af; ik zou ook naauwlijks denken, dat Maria terftond op dit geestelijk» haare gedagten had kunnen hebben: ik zou óok denken, dat de Jooden, en niet wij, het volk Jacob , waren; ook de throon van David leidt ons zekerlijk op geen geestelijk koningrijk van Christus. Is dan David een algemeene koning van alle volken van het unerfte van 't Oosten tot het uiterfte van 't Westen, en ook koning van onze tegenvoeters in America? Ik geloof, dat hier van een eigen Rijk van het Israëlitifche volk gefproken wordt, 't welk het ten eenigen tijde in PaB !es-  24 HET EUANG. VAN LUCAS. z*rjn vader David geeven; \ h'rj zal over het 33 volk Jacob eeuwig regeeren, en zijn koningrijk geen einde hebben.{ Maria zeide 34 tot den Engel : hoe zal dat gefchieden, daar ik van geen man weet?| De Engelss antwoordde : de heilige geest zal over u komen, en de kragt des Allerhoogften zig met u huwen, daarom zal ook dit heilige, dat uit u zal gebooren worden, Gods zoon genoemd worden.| Weet te gelijk, dat3& Elifabeth, uwe nabeftaande,insgelijks zwanger is geworden in haaren ouderdom, en van een zoon zwanger gaat; zij, welk© men de onvrugtbaare noemde, is thans in haare zesde maand:| want niets, 't geen 3? God lestina hebben zal, als het zig tot Christus bekeert;, niet, als of Christus zigtbaar tegenwoordig zijn zal, maar gelijk' de ftaat der Israëliten eertijds eene Godsregeering was, en God tot koning had, op de zelfde wijze zal de zelve ten eenigen tijde eene Christusregeering zijn, en deze Christus, in wien zij gelooven, tot koning hebben. Zie §. 143- mijner Dogmatica, of als men deze zaak uitvoeriger verhandeld begeerde te leezen, Baums Verjuch über das National* reich Christi. en zijn koningrijk geen einde hebben] Dan. II: 44. 45 VII: 27. ^ vs. 34] Maria moet de woorden van den Engel zo verdaan hebben , dat zij terftond zou zwanger worden „ «og vóór haaren echt met Jofeph. vs. 35 ] Zie de aanmerking op Matth. h 18. zal Gods zoon genaamd worden] Dewijl hij naamelijk zonder toedoen van een man door een wonder van God, ortfangen is, en enkel God tot een vader beeft. Zi> heet ook Adam, die van God gefchapen is, Cap. til: 3?. de zoon van God. «. 37. want niets, 't geen God belooft, is voor hem  Cap. I: 39-55. 25 God belooft, is voor hem onmogelrjk.| Maria zeide: ik ben de dienstmaagd des 38 Heeren , mij gefchiede 't geen gij gefpro» ken hebtl en de Engel verliet haar.J VU 39—'5 J. Bezoek, geen Maria bij Elifabeth aflegt. Hierop ging Maria ijlings na eene in 't 39 gebergte gelegen ftad van her. Joodfche Land,| hem onmogelijk^] Letterlijk: want bij Cod is geen woord onmogelijk, niet, gelijk men zonder een beweezen Grieksch taalgebruik heeft overgezet, is géén ding onmogelijk. De woorden en gedagten zijn uic Gen. XVUI: 14. genomen, daar de 70 Overzetters fehier met de zelfde woorden hebben, zou bij God een woord (eene belofte, 't geen hij belooft) onmogelijk zijnf vs. 39. in 't gebergte") De ftam van Juda was in vier deelen verdeeld, 1] het zuiden, Joj. xv:20—32. 2] de laage landen, vs. 33~47- 3] het gebergte, VS. 48—60. 4] de woestijn, vs. gt. 62. ftad van het JoodJ'che Land] o!' letterlijk, jlad yuda. Ik heb overgezet, gelijk men de leezing, die lot hiertoe in alle handfchriften gevonden wordt, gemeenlijk verftaat, doch kan niet ontkennen, dat het vermoeden van zommigen mij waarfchijnlijk voorkomt, dat Juda zij, Juta, eene ftad, welke men Jof. XV: 55- xxi; jö. vindt als liggende in het gebergte van Juda, en zjnde eene pi letterlijke ftad. In de daad , de affchrijvers hadden hier zeer ligt een misflag begaan, en Juta in Juda kunnen veranderen, omdat eene ftad, Juta, hun geheel onbekend was; want bij de 70 Overzetters heet zij, of Jtan, of Jetta, of Jepta, of is geheel uitgelaaten. Doch zelf» Lucas had ze volgens eeue zagtere uitfpraak Juda kunnen noeB % men.  ïö het euang. van lucas. Land,f in het huis van Zacharia, en groet- 4® te bij haar inkomen in het zelve Elifabeth.| Toen Elifabeth de groetenis van Maria 41 hoorde, bewoog zig het kind in haar lighaam, en zij zelve wierd vol van den heiligen geest,| en riep overluid uit: geze-42 gend zijt gij onder het vrouwelijk geflacht, en gezegend is de vrugt van uw lighaam !| Hoe ontmoet mij het geluk, dat de moeder 43 van mijnen Heere tot mij komtlj want 44 toen «en, want hier ftaat juist eene letter, welke de Arabiërs nu eens T, dan D uitfpreeken. vs. 4r—44.3 Eigenlijk wordt Elifabeth vol van den H. Geest, d. i. zij wordt met eene bovennatuurlijke zekerheid van 't geen, waarvan zij natuurlijker wijze niets weeten kon, dat Maria zwanger en de moeder van den Mesfias zij, en met eene even zo bovennatuurlijke vreugde over de komst van den Mesfias, zeer ïeevendig en in de hoogde, ingeeving vervuld; haare vreugde deelt zig ook, gelijk andere hevige gemoedsbeweegingen der moeder, aan haare vrugt mede, en zij gevoelt op dat oogenblik eese zeer fterke beweeging van het kind, welke zij tot nog toe nimmer zo derk gevoeld had. 'T is zonderling, dat veelen hieruit een eigenlijk geloof van Joannes , in 't ligchaam zijner moeder zijnde, in Christus hebben willen opmaaken, en anderen dit tot liet geloof, dat de kinderen bij den doop onttangen zullen, willen uitftrekken. Zie mijne Dogmatica, § 159, Men kan van Joannes zeggen, dat bij met den H. Geest vervuld wierd, doch eigenlijk flegts middelijk, in zo verre de bovennatuurlijke vreugde zijner moeder ook op hem werkte. vs. 42. gezegénd zijt gij onder het vrouwelijk geflacht) De zelfde woorden, welke de Engel vs. 28. tot Maria gefproken had, 't welk haar eene meerdere en n euwe zekerheid van de goddelijkheid zijner be«endmaaking geeven1 moest.  Cap. I: 39-55. toen mijne ooren uwe groetenis hoorden, bewoog zig het kind in mijn lighaam van vreugde.| Zalig is zij, die gelooft heeft, 45 want het geen haar van den Heere beloofd is, zal volbragt worden. | Doch Maria zeide: mijne ziel verheft46 den Heere,| en mijn geest verblijdt zig47 over God mijnen heiland;! want hij heeft 48 tot op den laagen ftand zijner dienstmaagd nedergezien. Van nu af zullen alle geflachten mij zalig fpreeken.} Want hij 49 heeft groote dingen aan mij gedaan, Hij die magtig: en wiens naam heilig islj £ijne goedertierenheid blijft van -geflagt 50 tot vs. 46—55.] Dit gebed met dankzegging is dichterlijk, en Maria fchijnt het insgelijks onder eene hoogere ingeeving gefproken te hebben. vs. 47. mijnen heiland] Ik heb hier dit, in 't Duitsch verouderde, en zeer onbepaalde woord moeten zetten, dewijl mij in de daad geen beter te binnen kwam: van Christus is het in 't Duitsch nog geheel in gebruik, en daar heeft het zijne bepaalde betekenis; doch hier wordt niet van hem, maar van God gefproken. Geever der eeuwige zaligheid, is het hier zekerlijk niet, want van deze wordt niet gefproken, en Maria wierd de zelve daardoor niet deelachtig, dat zij moeder van Christus wierd: maar, die mij eene zeer groote weldaad bewijst. Ik had dan kunnen overzetten, weldoender, gelijk 1 Tim. \: 1. doch dit klonk mij hier in 't Duitsch niet goed; ik heb derhalven de tot hiertoe gewone overzetting behouden. vs. 50. Zijne goedertierenheid blijft van geflacht tot geflacht over de geenen, dis hem vreezen.) Deze Helling is uit Exod. XX: 6. genomen, en hier daarop toegepast, dat God de aan David beloofde goedertierenheid naa zoo veele geflachten aan zijne verre nakomelingen vervult. Men leeze ook den 8g/?$» B 3 Piülm,  !8 HET EUANG. VAN LUCAS. tot geflagt over de geenen, die hem vreezen. | Hij doet groote daaden met zijnen 51 arm, en verftrooit de geenen, die hoogmoedige gedagten hebben. | De magtigen 52 werpt hij van hunne throonen, en verhoogt de nederigen.j De hongerigen ver-53 vult hij met goederen, de rijken drijft hij hongerig en ledig uit [ Hij helpt zijnen 54 knegt Israël, en is| Abraham en zijnen 55 zaade eeuwig indagtig zijner goedertierenheid , gelijk hij aan onze vaders beloofd heeft. | Na Pfalm, daar de zelfde gedagte met eene gelijke toepasfing heersent, inzonderheid vs. 2—4, vs. 51—54.] Van hierSf komt veel met den lofzang van Hanna, t Sant. II. overëen, of is met eenige verandering uit den zeiven genomen. God zal de tegenwoordige beheerfchers van den aardbodem ncderItorten, de Herodesfen. den ftaat der wederfpannige Jooden, zelfs de Romeinen, en een nieuw Rijk van oen Mesfias en zijne beminnaars opregten. vs. 54. Hij helpt zijnen knegt Israël enz.] In Óen vollen zin is de vervulling hiervan eerst te ver■wagten In de toekomende tijden, wanneer gansch Israël zig, volgens Rom. XI: 25—27. tot Christus beleeren zal. — Hoe veel Maria zelve van dezen, haar ingegeeven lofzang verdaan beeft, kan men niet be. paaien; mogelijk niet meêr dan veele Profeeten van het O. Testament van hunne eigen voorzeggingen. Mogelijk zou zij zelve de beste uitlegfter haaren woorden niet geweest zijn, en veel van 't geen op een ver afwezigen tijd zag. als zeer nabij verwagt hebben. Binnen korten tijd had het Joodfche volk en deszelfs Staat naa de geboorte van Christus hun ondergang te wagten, en h;j zelf befchrijft zig als den geenen, die oordeel houdt en Jerufalem verwoest, en eerst op een verren afftand, in een tijd, dien wij nog niet beleefd Jiebben, een groot geluk.  C a p. i: 57—80. jMa dat Maria drie maanden bij Elifabeth 56 gebleven was, keerde zij weder na huis.| vs. 57—80. Gehorte van Joannes. Voorzeggingen van zijne bediening en die van Christus bij de befnijdenis van dit kind. Nu naderde voor Elifabeth de tijd haarer 57 bevalling: zij wierd van een zoon verlost;] haare nabuuren en bloedverwanten hoor- 58 den, welke buitengewoone goedertierenheid haar de Heere beweezen had, end>etuigden haar hunne blijdfchap. | Als zij op den agtften dag tot de befnij- 59 denis van het kind bij één kwamen ,• noemden zij het naar deszelfs vaders naam, Za« charia;| doch deszelfs moeder fprak dat 60 tegen, en zeide: geenszins! hij zal Joannes heeten.| Zij zeiden tot haar: 'er is immers 61 niemand in uwe ganfche maagfchap, welke dien naam heeft!| en wenkten den vader,6x hoe vs. 59. noemden zij het naaf deszelfs vaders naam, Zacharia'] Zij begonnen, vóór de befmjdenis, het kind zo te noemen, fpraken van het zelve' als eenen kleinen Zacharia. — Men moet deze gantfche gefchiedenis met dit wonderlijk bijvoegzel niet fabelachtig maaken, dat men van een priester fpreekt, die het kind befnij den moest: de befnijdenis wordt bij de Joodeh niet verrigt door een Priester, of Geestelijken, , maar door een vriend van den vader , ook wel anders door een man, die in aanzien, en der zaak kund;g 's. vs. 6?. wenkten den vader] Zacharia was wel B 4 öom»  *>6 HET EÜANG, VAN LUCAS. hoe hij wilde, dat het kind genoemd zou worden?| Hij eischte eene fchrijftafel j 63 fchreef, en zeide te gelijk: Joannes is zijn naam. Zij ftonden allen verbaasd. | En nu 64 wierd zijn mond eensklaps geopend, en zijne tong los gemaakt, en hij fprak lofzangen op God.J Allen, die daar rondom f55 woonden, wierden van vrees overvallen, en in het ganfche gebergte van Juda wierd dat alles verhaald, 't geen gebeurd was:} allen, die het hoorden, merkten het voor 66 zig op, en zeiden: wat zal dit kind eens worden? en de hand des Heeren was met het zelve. | Doch Zacharia, deszelfs vader, wierd 67 met den heiligen geest vervuld, en voor* zeide, zeggende:J Geloofd zij de Heere, 68 de ftom, maar niet doof, zij hadden bemderhalven niet behoeven te wenken. Doch als wij mee een ftommen,die zelf door tekenen en wenken fpreekt, willen fpreeken, zo zijn wij zeiven gewoon, volgens eene zonderlinge wet der navolging, in zijne taal en door tekenen met hem' te fpreeken. Ik herinner mij, dat mij zeiven dit is overgekomen, en ik met een floramen, die dikwerf in mijn huis kwam, geheel zonder mijn wil door wenken gefproken en hem aldus geantwoord heb, hoewel hij zeer goed hooren kon. vs. 68—79.] Deze voorzegging, eigenlijk op de wijze van een gebed met dankzegging, heeft eens deels iets dichterlijks en overëenkomftigs met de Pfalmen, ander deels die lange, ujt veel kleine leden aanëengefchakelde zinnen, van welken ik, in de [Hoogd.] Voorrede tot het tweede Deel der Overzetting, zelf gefproken heb. Aldaar is ook reeds aangemerkt, dat uit dezelve ligtelijk eene onduidelijkheid ontftaat, dewij! men een woord zo wel tot het voorgaande als tot bet  Caü. I: 57-S°< aï de God Israëls, dat hij zijn volk wederom in gunst aanfchouwd, en deszelfs verlos, fing bereid heeft,[ en het een zegevieren. 69 den koning uit het huis van zijnen knegt David laat gebooren worden,| gelijk hij-7° van ouds her door den mond van zijne heilige Profeeten | eene verlosfing van de 71 magt van onze vijanden, en van allen die ons haaten, beloofd heeft,| beloofd, goe- 7* ■dertierenheid aan onze vaders te bewijzen, en aan zijn heilig verbond indagtig te zijn, ï aan hot volgende lid trekken kan: en dit is ééne der redenen, dat ik hier meêr dan anders van Luthers Overzetting moet afgaan, dewijl" ik naamelijk de woorden anders fchikke en verftaa, dan hij. Dit profetisch gebed met dankzegging fchijnt voor 't overige niet in de gewoone landtaal, de Chaldeeuwfche, gefproken, maar Hebreeuwsch geweest te zijn; want van deze taal bedienden de Jooden zig nog in gebeden. Juist dit, dat fcet de moedertaal niet is, kan mogelijk ook eene oorzaak zijn, dat de zinnen niet rond, en uit kleine leden zijn zamengefteld, vs. 69. een zegevierenden koning laat gebooreti •morden ,] Letterlijk : een zegevierenden hoorn (niet, hoorn des heils) laat icasfen: doch dit zou in 't Duitsch opverftaanbaar zijn en ftooten. Volgens eene zeer gewoone fpreekwijs der Oosterlingen, van het rundvee ontleend, welks natuurlijke wapenen en fterkte de hoornen z'jn, is hoorn der overwinning, zegevierende hoorn, een zinnebeeld, nu eens in 't algemeen van overmagt, nu eens van een moedig en zegevierend volk , (Deut. XXXIII: 17,) of ook yan een zegevierenden koning. Christus, want van dezen, wiens Voorlooper Joannes zijn zal, wordt gefproken, zal over alle zijne vijanden, zegevieren, en zijn Rijk zig, in weerwil van bun tegenitand, over den aardbodem uitbreiden,  aa HET EUANG. VAN LUCAS. aan den eed, welken hij onzen vader Abra-73 ham gezwooren heeft, om ons te geeven,) dat wij zonder vrees, aan de magt onzer 74 vijanden onttrokken,| hem in heiligheid 75 en deugd, gelijk die hem behaagen, geduu- ren* vs. 73. om ons te geeven] Deze woorden hebbed feene duisterheid , welke uit eene aanëenfchakeling van den langen en niet rond gemaakten zin ontftaat. De Leezer zal genegen zijn, jaa hij zal naauwlijks iets anders denken, dan om ze met het geen onmïddelijfe vooraf gaat, aan den eed, welken hij onzen vader Abraham gezwooren heeft, te verbinden: doch wij vinden nergens, dat God aan Abraham iets dergelijks, als vs. 74. 75. volgt, gezwooren heeft. Gen. XV. zweert God hem wezenlijk, maar enkel de verlosfing zijner nakomelingen uit de" dienstbaarheid der Egijptenaaren , en de bezitting van Palestina, doch niet, dat hij ze nog ten eenigen tijde in een ver afwezigen tijd door den Mesfias aan de magt hunner vijanden wil onttrekken, niet, dat zij hem dan in heiligheid en deugd geduurende hun leven dienen zullen. Om dit door uitleggingen uit Gen. XV: 16. 18—21. te haaien, is bij mij te kundig. Ik verbinde derhalven dit, en 't geen vs. 74. 75* volgt, met vs. 69. en het een zegevierenden koning pit het huis van David laat gebooren worden, om ons te geeven, vs. 74-, 75- dat wij zonder vrees, aan de magt onzer vijanden onttrokken, hem in heiligheid en deugd, gelijk die hem behaagen, geduurende ons leeven dienen mogen?] Derhalven met andere woorden : de Mesfias zal aan het Israëlitifche volk, ik denk, aan het eigenlijke, vrijheid van de heerfchappij zijner vijanden, en daarbij vrijheid van geweeten geeven , om God ongehinderd te dienen. Hier is nu bij de komst van Christus de vervulling zeer ftrijdig: het Joodfche volk verliest deszelfs Staat, en al het overbiijfzel van rechten, welke het tot hiertoe gehad had, gaat naa de verwoesting van Jerufaiem • in  Cap. I: 57—8o« «3 ïende ons leeven dienen mogen.| En gij 7^ kind zult een Profeet des Allerhoogften genoemd worden, want gij zult voor den Heere henen gaan, om hemden weg te bereiden,} terwijl gij zijn volk kennis des heils geeft, 7? het welk in vergeeving van deszelfs zonden ia de diepfte flaavernij over, wordt door alle Landen verftrooid, is in Christus ongeioovig, dient derhalven, als hij de waarde Mesfias is, God zekerlijk niet in heiligheid en deugd, die hem behaagen; en dit is deszelfs bij uitftek treurige toeltand tot op den huldigen dag. Ik kan derhalven niet anders, dan de vervulling in den afwezigen, nog toekomenden tijd ftellen, wan. »eer het Israëlitische volk zig volgens Rom. XI. tot Christus bekeeren , en daarbij geluk, onafhangeüjkheid en vrijheid bekomen zal. Zacharia fpreekt vs. 68—75. riet van 't geen de heidenen te verwagten hebben , (dit gefchiedt daarna) maar van het goede, dat het loodfche volk door hem verkrijgen zal, en dit verkrijgt het zekerlijk niet, vóórdat het in hem gelooft, niet in den ftaat van weêrfpannigheid en verwerping van den aan het zelve gegeeven koning. Als men aan een geestelijk Israël, de Christelijke Kerk, wilde denken, deze heeft ook tot den tijd van Conftantinus den Grooten over de 200 jaaren onder de heerfchappij haarer vijanden geftaan, ea is ook dikwerf hevig vervolgd geworden; onder Conftantinus kreeg zij vrijheid, onafhangeüjkheid, jaa heerfchappij, doch -as verviel zij daarvoor onder de heerfchappij van heerschzuchtige Bisfchoppen, en eenige eeuwen daarop in duistere tijden van bijgeloof, der harfte verdrukking, en verfchrikkelijkfte vervolgingen. Vóór de zestiende eeuw zouden w j aan ook bij deze Kerk geene vervulling van deze voorzegging vinden; wij kunnen derhalven , naar mijne gedagten, wagten , tot zij aan 't Joodfche volk, 't welk zij eigenlijk aangaat, vervuld wordt. vs. 76. voor den Heere) Deze is hier duidelijk Christus; want Joannes was de voorlooper van dezen, niet van God.  a± HET EUANG. VAN I^TJCAS. den beftaat jj en uit de tedere ontferming 7 S van God zijn oorfprong heeft, door welke ons de opgaande Zon verfcheenen is, die jn 't vervolg van de middagshoogte des Hemelsj den geenen, die nu in duisternis 79 en fchaduwe des doods zitten, licht zal geeven, en onze voeten op den weg des vreedes rigten.| Het kind wies, en nam in zielsvermo- 80 gens toe, doch was in de woestijn, tot op den tijd, wanneer het voor de Israê'liten ppenlijk zou optreeden.j Cap» vs. 78. 79. door welke ags de opgaande Zon verfcheenen is enz.] Onder ^ie opgaande Zon moet mogelijk hier niet Christus zelf, maar het door hem verfpreide licht van betere kennis verftaan worden. Dit wordt bij den dag vergeleeken wanneer zig eerst de dageraad vertoont, dan de Zon opgaat, en geftadig hooger klimt, tot dat zij op den middag in haare volle hoogte ftaat, en alle diepe verborgen dalen verlicht. Deze dag breekt 't eerst voor ons aan, 't geen in de» mond van Zacharia is, voor de Jooden; doch deze Zon zal in 't vervolg van de hoogte des middags den geenen licht geeven, die ten dien tijde in duisternis en fchaduwe des doods zitten , d. i, den heidenen. Hoe fterk zien wij dit thans vervuld, daar 'er geen land van den opgang der Zon tot aan deszelfs ondergang, jaa naauwlijks een op het andere, tegen ons overgeftelde halfrond des aardboodems is, 't welk deze Zon piet befchijnt?  Cap. II: 1—40. Geboorte van Jefus (*)» zè/ne befnij ding, en voorjielling in den Tempel; voorzeggingen bij de zelve. Hij wordt te Nazareth opgevoed (+)• II; Ten dien tijde ging 'er een bevel van 1 Keizer Augustus uit, dat allen op de waereld C*) Matth. I: as. Ct) Matth- li: 22. 23. t »j. 1. <#> meinsch gebied, 't welk de Romeinen gemeenlijk met dezen naam noemen. Doch men kan ook, dit is waar, overzetten, het ganfche Land, d. i. gansch Palestina: de taal der Jooden Iaat het toe, cn Lucas zet dit woord in de daad zo Hand. XI: 20. De Gefchiedenis zou eigenlijk moeten beflisfen, maar die zwijgt van deze telling geheel. Maar zou de Gefchiedenis kunnen zwijgen van eene telling, welke in 't ganfche Romeinfche gebied ondernomen was? Ik denk, zeer wél, als zij met geene nieuwe fchatting of hoofdgeld gepaard ging, en geert groot gerucht maakte. Een gefchiedfchrijver, zelfs eert laatere, laat dikwerf dergelijke in de daad gewigtige zaaken uit, en houdt zig te zeer op met het geen eene groote beweeging maakt, de oorlogen, door welken hij hèt andere vergeet. In hoe veele gefchiedenisfen vindt men niets omtrent de telling van het volk in 't Pruisfifche, welke onder Frederik den tweeden begonnen is, noch van die onder George den tweeden in 't Hanoverfche? Mogelijk enkel in de Gefchiedenis van Zweeden'kan het begin der teiling, of het zo genoemde lijstwerk niet ligt worden overgeflagCn, om dat het op den Rijksdag moest befloten worden, en daareenigen tegenftand ontmoette. Doch hier komt nog bij, dat ons van dezen tijd juist de beide beste en naauwkeitfigfte gefchiedfehrijvers ontbreken. Dionijiïus van  a6 HET EUANG. VAN LUCAS. reld geteld en opgefchrevcn moesten worden.l Deze was de eerfte opfchrijving (*)> a on. (*) of: nog vêór die, welke onder Quirinius geJchiedde, als hij enz. * Halicarnasfus heeft zijne gefchiedenis agt jaaren vóór de geboorte van Christus uitgegeeven, en Taeitus begint zijne jaarboeken laater, eerst met do regeering van Tiberius. Zoo deze telling enkel Palestina betroffen had, zou men eerder van Jofephus, die de bijzondere gefehtede. nis van het Joodfcbe volk uitvoerig verhaalt, vorderen en verwagten, dat hij ze niet ongemeld zou laaten: ïntusfehen zou hij egter ook hier den misflag van uitlaating kunnen begaan hebben, waaraan zo veele goede fchrijvers fchuldig zijn. vs, 2. Deze was de eerfte opfchrijving onder 'Quirinius enz.] Indien Lucas dit gelchreeven heeft, dan is het een onloochenbaare misdag in de gefchiede.«is van Palestina; hij verwisfeit dan eene vroegere telling met die onder Quirinius, welke zo veel gerucht 'maakte, dewijl daar een hoofdgeld mede verbonden Lwas, 't welk de Jooden weigerden te betaalen, en de ftigter van de laate gezindheid der Pharifeën, Judas de Galileër, voor zonce, en als ftrijdig met het geweeten verklaarde. (Jofephus Oudh. XVlII: i.) Dc telling en fchatting van Quirinius valt in den tijd der afzetting en verbanning van Archelaus, derhalven elf jaaren naa de geboorte van Jefus : en uit Romeinfche fchrijvers kan be weezen worden, dat hij te vooren en in het jaar der fjeboorte van Jefus, niet in Sijriën, nog veel minder Stadhouder in Sijriën geweest is. 't ls niet onmogelijk, dat Lucas zulk een misdag heeft kunnen ■begaan, en 'er zou verder niets uit volgen, dan, dat hij niet onfeilbaar en vrij van misdagen geweest zij door eene goddelijke ingeeving, om 't welk te beweeren ik buiten dat geen grond vinde. ïntusfehen ben ik egter fchier van gevoelen, dat deze misdag niet van hem begaan zij, maar van den affchrijver, wiens affchrift van het Euangelium van Lucas in de verzameling der boeken dei N. T. geplaatst is. Lucas zou kun-  C a r. II: 1—40. 27 onder Quirinius, als hij Stadhouder in Sijriën was. | Een ieder ging dus na zijne 3 vaderlijke ftad, om zig aldaar te laaten opfchrijven;| en alzo ging ook Jofeph uit de 4 ftad Nazareth in Galilea na Judea, tot de ftad Davids, die Bethlehem heet, om dat hij van het huis en geflacht van David was,{ om zig met zijne ondertrouwde vrouw, 5 Maria, welke zwanger was, te laaten opfchrijven.| Als zij daar waren, kwam de 6 tijd kunnen gefchreeven hebben, 't geen ik onder den text gezet heb; dan is alles duidelijk en in orde: Lucas wil zeggen, dat deze niet die beruchte fchatting is onder Quirinius, maar eene vroegere telling en opfchrijving van het volk. Zeer ligt kon 't geen ik denk, dat Lucas meêr gefchreeven heeft, van een affchrijver worden uitgelaaten. (Ik fchrijf hier wel niet voor Geleerden, doch als egter ook een Geleerde dit las, en vollediger verftaan wilde, zo vraage hij zig zeiven: als Lucas fchreef, gelijk de Ouden gewoonlijk woord aan woord fchreeven, nrctTHErENETOnroTHSHrEMONEïONTOZ, of niet dc woorden nroTHS van een affchrijver ligtelijk hebben kunnen worden over 't hoofd gezien.) Dergelijke fchrijffouten fchijnen in het Euangelium van Lucas nog meêr voor te komen, en het affchrift van het zelve, 't welk in de verzameling geplaatst is, daarvan de fchuld te hebben. — Ik ben voor de onfeilbaarheid en goddelijke ingeeving van Lucas in '1 geheel niet ingenomen: maar bij eiken ongewïjden fchrijver, bij eiken anders goeden fchrijver, zouden wij, als wij eene zo grove fout tegen de Gefchiedenis vonden, even eens denken als ik hier. vs. 6.] Noch Romeinfche noch Joodfche tellingen ' betroffen bet vrouwelijk geflacht, maar enkel mansperfoonen, en wel volwasfene; ook verfcheenen op de ftamtafels der Jooden gewoonlijk enkel. naamen van mannen; als derhalven Maria, nog daarenboven eigenlijk flegts eene verloofde vrouw, en in haaren beug zwan-  & HET EUANG. VAN LUCAS. £ijd van haare bevalling;} zij baarde haaren cerstgebooren zoon, wond hem in doeken, en lelde hem in eene krib, dewijl hec in de herberg aan plaats ontbrak.} In zwangeren ftaat kort vóór haare bevalling, den weg van Nazareth na Bethlehem, te voet, dit wijst zig zelf, doet, zo moet 'er eene bijzondere reden geweest zijn, welke haare opfchrijving te Bethlehem noodzaaklijk maakte. Volgens het recht en de gewoonten der Jooden doet 'er zig Hechts eene éénige op. Als een vader geene zoonen naüet, dan erfden zijne dogtcrs, of dogter; want daar zoonen waren, gingen de dogters zonder erfdeel weg: ik mogt zodanige dogter met het woord van het Atheenfche Recht, erfgenaame. noemen. Eene zodanige erfgenaame, (welke egter niemand buiten haar ftam mogt trouwen) moest de gedagtenis van haar vader in de geflacbttafeis onderhouden, eene in de gedagten der Israëliten gewigtige onfterfelijkheid van den naam, en juist met dat oogmerk had Mofes' aan de zeJve een erfdeel toegekend; derhalven moest de naam van haar vader, mogelijk ook haar eigene, in de ftamtafels gefield, en baar man als zoon van zijn fchoonvader opgetekend worden. Zodanige erfgenaame van een zonder zoon geftorven vader uit het geflacht van David moet nu Maria geweest zijn, welker erfdeel in een akker bij Bethlehem beifond. Dit heeft zij waarfchijnlijk, dewij! wij haar als te Nazarêth woonachtig, en daarbij arm vinden, toen niet in bezit gehad, maar het was vefkogt: doch op het Jubeljaar kwam het weder aan baar of haare kinderen terug; als zij het niet verliezen wil, moet zij nu bij de algemeene telling mede na Bethlehem gaan, zig daar als dogter van haar vader, en vrouw van Jofeph opfcbrijven, en in de ftamtafels 7aaten ftellen. Die hier meêr van weeten wil, zie het Mofatsch Recht. D. II. § 78. bl. [Hoogd.] 78—80. TCum. XXVII en XXXVI. vs. 7. in de herberg] Aan een huis, daar men vreemdelingen huisvest, moet men hier niet denken; men had deze toen gemeenlijk Jfa Palestina niet, en als  zij ergens waren, daar Samaritaanen doorreisden, om dat tusfchen de Samaritaanen en Jooden het recht der gastvrijhetd niet gold, zo droegen zij in 't Grieksch egter een geheel anderen naam, dan hier ftaat (Luc. X: 34.) 't Is een gewoon huis in de ftad, daar zij hun intrek genomen hadden, mogelijk van een bloedverwant en volgens het recht der herbergzaamheid, 't welk onder de Jooden ftand greep, maar mogelijk ook, daar zij zo lang plaats gehuurd hadden. Dit huis was flegts klein, beftond misfchien flegts in eene éénige kamer, zo dat Maria in de zelve niet bevallen kon, maar in de (lal van het huls week, daar verlost wierd, en uit gebrek van eene wieg of bed haar kind in de krib leide, daar het zeer goed en veilig liggen kon, als 'er flegts iets onder deszelfs hoofd gelegd wierd. , Hier moet ik nog iets aanmerken, dewijl ligtelijK menig Leezer van den Bijbel ook reisbefchrijvingert van Palestina leest, welke hem ditmaal grootelijks kunnen doen droaalen, en dit in de daad niet flegts den ongeleerden, maar den eigenlijk grooten geleerden, want zodanige zelfs, bij voorb. om eender uitmuntendfte te noemen, Wetftein, zijn daar*door in eene dwaaling gebragt. Men toont thans den reizigers in Palestina eene grot onder eene fteenrots, buiten de ftad Bethlehem, waarin Christus zou gebooren zijn, en waarvan fchier alle reisbefchrij vingen van Palestina gewag maaken, zelfs reeds, ik beken het, de oudfte Kerkvaders. Ik zal ze, opdat mijde Leezers niet behoeven na te zoeken, hier met de woorden van den Heer van Troilo befchrijven, gelijk de zelve in 1669 was, (bl. 395. van zijne Reis.) doch zo, dat ik opmetke, dat onze Duitfcher twijfelachtiger fpreekt dan anderen, zelfs dan de oudfte Kerkvaders, en het fchijnt, dat bij Legenden te twijfelen, eene van onze volksziekten of gezonde gefteltenis is: „ de plaats, welke zij voor die der geboorte Van den heiland uitgeeven, zou niet geioeest „ zijn, een huis, daar men vreemdelingen huis„ vest, of herberg, maar een hol, buiten de ftad „ Bethlehem gelegen, waarin de arme lieden, „ als zij geene andere herberg hebben konden, „gewoon waren, hun verblijf te neemen. Aan c «• <^tf  30 HET EUANG. VAN LUCAS. „ deze plaats boven terftond bij den ingang ten „ oosten zijn deze Latijnfche woorden gefchree,, ven: ° J „ HIC DE VIRGJNE MARIA ]E'. „ SUS CHRISTUS NATUS EST." „ Deze plaats of grot is voorts in eene fteenroïs " Ze?ou™en> naar mijne gedagten niet door men„ jc/ienfuinden bewerkt, maar van de natuur zel„ ve zo getekend, ligt ten Oosten, daar voor de. „ zen de JladsmuUren geftaan Rebben, 'er is eg. „ ter daarna van Helena de vooraf gemelde kerk „ opgebouwd, ftaat regt onder het choor en den ,, noogen altaar. Men gaat van daar na bene„ den door twee gangen aan beide zijden, die met „ ijzeren deuren gefloten zijn, de een in 't Zui. „ den, de andere tn V Oosten; ''er is geen venfler ' „ tn, om eenig licht te doen inkomen, maar 'er ,i branden dag en nacht altoos zeer veele zilveren », la?npen daaronder." Oud, zeer oud is' dit voorgeeven en hol; Tnstinus de Manelaar zegt reeds, rjn zfjii gefprek mèt'Trijphón, ■ CJ- 303- 304. der uitgaave van Keulen) dewijl Jofeph tn het viek geene plaats vond, daar hij zi'jn verblijf kon neemen, zo heeft hij dit genomen in een liol nabij het vlek, en daar heeft Maria Jefus gebaard: en Origenes, welke door Palestina gereisd' neeft, om de merkwaardige plaatzen te bezigtigen, zegt, dat het hol te Bethlehem getoond wordt. Doch daarom is dit voorgeeven nog niet waar; op zie zelf is het reeds wat ongelooflijk, en daarënboven fpreekt het Lucas duidelijk tegen, want volgens dezen is lefus zekerlijk in de ftad Bethlehem gebooren, vs: ii. 15 en dit hol ligt buiten de ftad. Justinus is in het jaar 133- een Christen geworden; kon men 70 jaaren naa de verwoesting' van Jerufalem, en van de geheele omliggende landftreek, weeten, waar 140 jaaren te vooral te Bethlehem een arm kind gebooren was? inzonderheid, daar de Joodfche inwooners te zamen omgeKomen, of in de flaavernij verkogt waren, en de Christenen terftond bij 't begin van den (oodfcben oorlog net Land veriasten hadden, en na Peila gevloden waren. {  Ca*. II: 1—40. 3i In die landftreek waren herders onder den 8 blOoten Hemel, welke bij den nacht wagt hielden over hunne kudden;| dezen zagen 9 onvoorziens, dat een Engel des Heererj. voor hun ftond; en de heerlpheid des Heeren omfcheen hen. Zij vreesden zeer,J doch de Engel zeide tot hen: vreest niet, 10 want zie! ik verkondige u groote blijdfchap, welke in 't vervolg de blijdfchap van 't gan- ren. Dit zijn loutere verdfgtzels van zodanigen, die den vreemdelingen voor geld heilige plaatzen aanweezen, en met de plaats der geboorte van Jefus, welke zij onmogelijk weeten konden, geld verdienen wilden. Ik zou het niet noodig geoordeeld hebben, dit aan te merken, als ik niet zag, dat zelfs hier groote geleerden uit liggeloovigheid feilden, en daarenboven in zeer veele reisbefchrij vingen,, welke toch menig Leezer van het N. T. raadpleegt, van dit hol gefproken wierdt. 'T geen in-de relsbefchrijvingen van heilige plaatzen ftaat, moet men niet tot vertlaaring van het N. T. leezen, want het zijn fcnier doorgaans verdigtzels van pnweetenden, die geld verdienen wilden, en fpreekt het N. T. tegen. vs. 8.] Niet ver van Bethlehem begonnen reeds de woeftijnen, in welke rondtrekkende herders weiddeiri om dien tijd, waarin Jefus gebooren wierd, moet men zig hier geene vreemdelingen, Arabifche Beduinen, maar Joodfche rondtrekkende herders voordellen. Ook moet men niet ann herders denken, die hunne fchaapen 'snachts in de ftal drijven, maar aan zwervende, die onder den blooten Hemel blijven: daarom houden zij 's nachts wagt over hunne kudde. Vs. 9.]' Ik flel' mij de zaak dus voor: boven aan den Hemel zagen zij een verfchijnzel, 't geen licht gaf, en de heerlijkheid des Heersn genoemd wordt j doch dit fprak niet: naast zig zagen zij een Engel, een wezen in eene meêr dan menfchelijke gedaante, ftaan, en deze fprak. C z  52 HET EUANG. VAN LUCAS. ganfche volk zijn zakf want heden is u een u zahgmaaker in de ftad Davids gebooren, welke Christus, de Heere, is,| Hebt dit 12 tot een teken: gij zult een kind vinden, in doeken gewonden, en liggende in eene knb.f. Terftond daarop was 'er eene me. 13 nigte van het hemelfcbe leger brj den Engel, 't welk God loofde en zeide :| e ere zij 14 God m de hoogte, yreede is op de aarde, een welbehaagen in de menfchen. \ Als de Engelen weder ten Hemel gevaa. 15 ren waren, zeiden de menfchen-, de herder naamelijk, tot malkander: laat ons na Bethlehem gaan, om te zien 't geen de Heere ons heeft bekend gemaakt, f Zij haastten 16 zig, en vonden Maria en Jofeph, en het kind liggende in de krib:| als zij het za- 17 gen, maakten zij bekend *t geen hun wegens dit kind gezegd was,| en allen die het 18 hoorden, verwonderden zig over de reden der herders;J. doch Maria hield dit alles in ïQ haar geheugen, en vergeleek het bij haar zei. teken "'^ D'' iS eene kle'nC ^ eetl Senoegzaam vs. 14. vreedel Of, God heeft nu vreede met de menfchen, en hen genade beweezen, — of vreede, wordt op de wijze der Hebreen voor alle geluk en hetl gezet. vs. 16] Naar mijne gedagten was het hun in eene kleine ftad moejelijk,, het kind op te fpooren: waaricnijnlyk was alleen dit in dien nacht gebooren. ffc zou dit niet aangemerkt hebben, als-ik niet zag, dat eenigen, hoewel geene lieden var/ het algerheene flag, maar geleerden, hier ^vaariglieden gemaakt hadden;  Cap. Ih 1-40. 55 zelve het één met het ander. | Maar de 2° herders keerden terug met lof en prijs tot God over 't geen zij gehoord, en zogezien hadden, als het hun gezegd was. Toen 'er agt dagen om waren, en het 21 kind zou befneden worden, noemde men deszelfs naam, Jefus, welken de Engel het reeds vóór deszelfs ontfangenis gegeeven had -1 Als de dagen der Joodfche reiniging vol- 22 gens.de wet van Mofes ten einde waren, bragten zijne ouders hem na Jerufalem, om hem den Heere voor te ftellen,| gelijk in 23 de wet des Heeren bevolen is: al het mannelijke, 't geen 't eerst uit 's moeders lighaam komt, zal den Heere heilig genoemd worden;| en om het offer te brengen, ge-24 lijk insgelijks in de wet des Heeren gezegd is, twee tortelduiven, of twee jonge duiven. I _ Ten dien tijde leefde er een man te Jeru- 25 falem, met naame Simeon, deze was deugdzaam vs. 22. der Joodfche reiniging) Deze wet fiaat Levit XII: i—8. Eene kraamvrouw was naa de geboorte van een zoon 40 dagen onrein, en moest btj 't einde van dezen tijd haar reinigingsöfler brengen. vs. B4- twee tortelduiven, of twee jonge duiven] Dit is Levit. XII: 8. het offer der Armen, en daaruit befluit men, dat de ouders van Jefus arm geweest zijn, naar mijn begrip, met recht; ook het weinige gemak, 't welk Maria zig bij haare bevalling verfcnat. •fen kon, toont het. A , -u is 15. Simeon) 't Is eene kleinigheid, doch ïfe moet het egter. opmerken, dewijl het op Vvolgende een invloed heeft, dat ik dezen naam met \ gefchreeC ik buiten G Ski lSh r,n'et va" k°" afffaan : doch in 'c al ik denÏLif .zeI^e ^gentlijk ^««w»,. dit zou. ÏL* zijn? ln "it5Ch Z0U uitdrukken' $ tikttri dmjhaimud,rprèeken nu ** °m *■» l«; o- ^ een.man van dezen naam, welke al* een fflL 8?*dbUBrt,e en deu6^aam man, van Jofephus icbier als Profeet befchreeven wordt; e„ toen fefcs Je. weesetnzHner^ 'V6 jaaren oud zou boeten fe- weest zijn: ,n den Thalmud heet hij, Simeon de hfdSr„±%bi J,°^hUS' Vl'gens w'ensTrTaalen de fi«Jwam_ zekerlijk ih een hoogen graad verdien. IhamZM,a m 2 Hebreeu«fche werk van Jofephus ScAamaif deze ,s de zelfde naam, flens me- eene reme?ktnngdader «'"{'«««i en zoeven'heb Ik aan! ve Snderd In reeds ™> Simeon veranderd zfjn. Hier komt nu de vraag op. of de S T6 ^'mepn ZiJ? Zeker kan ik hetgni« zeggen! doch daar oopen zo veele waarfchijnlijkheden feza men, en al wat van onzen Simeon verhaald wordt, 5i Th!.' ï lnutt,g achte' 'c «een JofepbuS en de Thalmud van hunnen Simeon den rechtvaardigen ons verftrooid bewaard hebben, bij één te brengen/S mijnen Leezeren voor te houden. ë ' iO Hij was, gelijk de Jooden eenparig zeeeen. een zoon van den beroemden Hillel. Het^ Ifn" geboorte ,s ons onbekend, maar dewijl hij volgens reed,3'bn„ tf*? 3™ VÓ6i de Christelijke tijdrekening Zf. * ï ,blJZ'tter van den grooten Raad geweest was, derha ven toen 40 jaaren of daarboven oud zijn moest, zo kan h,j niet wel laater dan 8ó jaaren vdÓr Christus, mogelijk zelfs 90 jaaren, gebooren zijn, en moest h.j, toen Jefus gebooren wierd, tusfchen de Zo en 00 jaaren zijn. 2.) Hij  Cap. $ 1^-4®^ ' van den heiligen geest,| en hem was door 26 eene infpraak van den heiligen geest de ver* ze. 2.) Hij was een .Pharifeër van gezindheid, en eeiv leerling van Poflio: jofephus Oudh. XV. i. I. De Hebreeuwfche Jafeph,., Gorions zoon, welke gewoon is Pollio Schalk ai te noemen, begaat een openfaaaren misflag, als hij dezen Scl);.m'ai tcit een leerling en niet tot oen zoon van H llel maakt: bl. 402. en 451. der uitgaave van Breitbaupt: dergelijke misdagen en verwarring vindt men bij hem veelvuldig, welke uit den in \ Grieksch fchrijvendeu Flavius Jofephus moeten verbeterd worden. 30 De eerfte groote verfcbijning, bij welke wij hem leeren kennen, valt in het 46de jaar vóór de Christelijke tijdrekening, en is de volgende. Herodes (de Groote) . nog heel jong, en tot Gouverneur over Gali. lea aangefteld zijnde, fcheen na den throon te ftaan, doch had ook eene menigte roovers. in Galilea, die 't wel genoeg verdiend hadden, ter dood laaten brengen, maar buiten Tiet oordeel van den grooten Raad: de Jooden wilden dit niet verdraagen, en begeerden van koning Hijrkanus, dat hij Herodes tot verantwoording zou roepen. Herodes wierd voor den Raad ont. boden, doch had de onbefchaamdheid, om niet flegts. eene dreigende aanbeveeling zijner zaak van den Ro. meinfchen Gouverneur van Sijriën aan Hijrkanus, die hem buiten dat te zeer was toegedaan, maar ook eene lijfwagt mede te brengen, en zelfs onder het geleide der zelve en in 't purper voor 't Gerecht te verfchijnen. leder vreesde, en niemand waagde het, hem te befchuld:gen. Hier trad nu, zegt Jofephus, Oudh. XIV. 9. 4. iemand uit den grooten "Raad, Sameas, (zonder Griekfchen uitgang, Samea) op, een rechtvaardig man en daarom te groot om te vreezen, en zeide: ik denk, dat noch de koning, noch de Bijzitters van den Raad zullen kunnen zeggen, en tk weet mij ook geen geval te herinneren, dat ooit iemand, die voor dit gerecht geroepen ■was, op deze wijze verfcheenen is. Ajfe andere be* Jchuldigden, als zij voor dit Gerecht verfcheeC 4 nen*  & HET EUANG. VAN LUCAS. zekering gegeeven, dat hij den dood niet zien. zou, etr hij den van den Heere ge- fchon» nen, Aeeden het met ootmoedigheid, met eene uiterlijke vertooning van vrees, en ah zodanigen, d.e medelijden wilden verwekken, met hangende Hanen, en m 't zwart gekleed: maar Herodes f/e wegens moord befchuldigd is, Jlaat hier in t purper, met gekrulde, op 't best getooide hai. •en en heeft gewapende lieden bij zig, zo dat, ais liet ons m den zin kwam, hem volgens de net ter dood te veroordeel en, hij ons ombrengen laaten, en gebeld kan oefenen tegen de gerechtigheid. Ik bertspe Her odes niet zo zeer, als hij op zijn eigen voordeel meêr prijs fielt, dan op de vetten, maar u en den koning neeme ik het kwaalijk, dat gij hem zodanige floutheid ten besten houdt. fVeet, dat God groot is, en dat deze, welke- gij om den wil van Hijrkanus tragt te bevrijden, u eens zal firaften, en den koning zeiven. Dit zou een ftaatkundig vooiuitzigt kunnen zijn van een man, die het recht liefhad, roaar het wierd egter ongemeen naauwkeurig vervuld, en Jofephus voegt' 'er deze aanmerking bij: want toen .Herodes den throon beklom, doode hij Hijrkanus zeiven en allen tn den grooten Raad, uitgezonderd Sameas, wiens liejde tot gerechtigheid hem eerbied inprentte. — Dit blijkt, dat Simeon toen reeds lang bijzitter van den grooten Raad geweest was, ten minften tien jaaren en daarboven, want anders kan niemand zeggen: ik weet ook geen geval te herinneren; hij moet derhalven, dewijl men niet beneden het softe' jaar tot deze waardigheid kwam, tusfchen de 40 en 50 geweest zijn. 40 De tweede verfchijning, welke mij bekend is, valt in 't jaar 38 vóór Christus, wanneer Jerufalem yan Herodes en den Romeïnfchen Gouverneur Soflus geduurende vijf maanden belegerd wierd. Hier ried Sameas het volk, om zig over te geeven, met bij. voeging, dat zij het wegens hunne zwaare zonden nte$ ontgaan konden. Van 't zelfde gevoelen was oofc  Cap. II: 1—40: 37 fchonken Christus gezien had. | Deze kwam 27 door aandrang van den geest in den Tempel, onk zijn geweezen leermeester Pollio. Jofephus Oudh. XIV. 9. 4. XV. i. 1. Dit wierd ook vervuld; Herodes veroverde Jerufalem, en de Jooden vervielen in de daad onder zijne heerfchappij, welke men wel eene ftraf hunner zonden noemen kan. Ook wegens dezen raad hield Heródes Simeon in groote eer. Vleierij van 't Hof was het intusfchen zekerlijk niet: zodanig man moet veel moed bezeten hebben, die onderneemt, op deze wijze de overgaaf der ftad aan te raaden, en den aanftaanden koning als eene goddelijke ftraf hunner zonden uit te tekenen. Hier ftraalt bijna iets Profeetisch in door, en als of hij in Gods naam fprak. 5.) In 't zeventiende jaar der regeering van Herodes, (dit zou omtrent in het 20fte of 19de voor Christus zijn, weigerde hij en zijn leeraar Pollio, Herodes den eed van trouw te doen, welken deze nu voor 't eerst vorderde. Jofephus Oudh. XV. 10. 4. De reden der weigering wordt ons van Jofephus niet gemeld: doch Herodes ontfloeg hen en de Esfeèn, welke het zweeren volftrekt voor zondig hielden, van den eed; zij moeten derhalven ook hun geweeten tot een voorwendzel bijgebragt hebben, alleenlijk op eene andere wijze. Inden Sameas onze Simeon was, zo kan men volkomen begrijpen, wat dezen eed voor zijn geweeten bezwaarlijk maaken. kon: hij verwagtte nog 'bij zijn leeven de komst van den Mesfias, hem was door eene infpraak van den H. geest de verzekering gegeeven, dat hij den dood niet zien zou, eêr hij den van den Heere gefchonken Christus gezien had. Doch genomen, dat hij het niet was, zo zou ik buiten deze, toen ver verbreide verwagting van den Meifias die binnen kort komen zou, rsatiwüjks aan eene andere reden van weigering weeten te denken. Herodes zelf kon zodanige reden niet verwerpen, daar zelfs hij zig Matth. II: 6. gedtaagt, als of hij den Mesfias verwagtte, en hem met vreugde zou aarneemen, en hem huldigen, omtrent gelijk Cromwel, (in vertrouwen gezegd) zjn Protectoraat bekleedCS de,  3$ HET EHANG. VAN LUCAS. pel, en als de ouders het kind Jefus in den ierapel bragten, om voor het zelve te doens op dat niemand zig van den Engelfeben throon meester maaken, en zig tegen Christus, ais hij kwam om zijn Rijk te aanvaarden, verzetten zou Verder vinden wij bij Jofephus van dezen man niets, t Geen Lucas hier zegt, komt met zijn charaaer voikomen overeen. Bij Jofephus fpreekt hij bijna ais een Hofeer: hier is h,j regelregt een Profeet en heeft ■ Tr "lf^3"k.van dfn H- g^st gehad. In den Tempel fpreekt hij zo, dat men onder eene regeering, geJrjk die van Herodes was, voor zijn leeven kon gevreesd hebben. Maar Simeon had moed genoeg, en hrj was ook de eenige, die het doen mogt, want als hiji nog veel meer gezegd had, zo was hij, gelijk bet fchijnt, bij Herodes heilig en onfehendbaar. ïntusfehen fpreekt hij egter in 't geheel niet van een koning r dezen mogt hij wel verwagt hebben, zelfs wel een waereldlijken; maar hier fpreekt hij door ingeeving van den H. geest en zegt flegts, 't geen God ditmaa wilde gezegd hebben. Hij noemt hem ook niet regelrecht, Clinstus, maar, het offer voor alle volken, het licht om de heidenen te verlichten, den roem van Israël, enkel naamen, welken Herodes een snoer niet misgunde. Ik merk dit aan, dewijl züne voorzegging in 't geheel geene zodanige gevolgen heeft, sis het vraagen der Wijzen na den nieuwgebooren kornis der Jooden. * Ook dit, ontjlaa nu naar uw woord uwSn dienstknegt utt d,t leeven in vreede, wel fchoon in den mond van eiken ouden, die den Mesfias verwagt bad en nu zag, past egter heel uitneemend en met ooderfche.dmg voor dien man, die zedert tsgtig jaaren, gefiad-g eer, flechteren tijd beleefd, en zijn volk (leeds laager had zien daalen, eerst, toen Pompejus lerufalem veroverde, en onder de drukkende heerfchappij der Romeinen bra^t, dan 27 jaaren daarna, wanneer HeTodes (een Edomiet volgens fofephus, doch dit is twijfelachtig, mm zekerlijk iemand, die in den Temrel 1 van Jupiter Capitolinus naa het ontren, zo geheel te.  Cap. II: ï—40. & doen, 't geen volgens I dé verordening der wee gebruikelijk was,| nam hij het op z'rjne 28 artegen den Godsdienst der Jooden, tot koning gefield wierd) met louter geweld van wapenen, en zonder eenig recht, den throon beklom, en in de laatfte jaaren zijner regeering een der Volledigfte dwingelanden wierd: ook dat, in vreede, past heel uitneemend voor den man, die alleen onder alle zijne voormaalige ambtgenooten het geluk had, vaneen natuurlijken dood te fterven, en dit op een tijd, waarin Herodes nog meêr dan in 't begin overal bloedige voetftappen agterliet, en niet eens de zijnen, zijne kinderen niet verfchoonde. 6.). Volgens den Thalmud moet Simeon de Rechtvaardige de vader van Gamaliël zijn:, en ook deze Gamaliël, insgelijks een Pharifeër, daarenboven nog een uitmuntende en beroemde, de leermeester van Paulus in de Joodfcbe leer, verdient hier eene aanmerking. Om riien tijd, wanneer Jefus gebooren is, moet hij, als hij de leermeester van Paulus zijn zal, ten minften 15 of meêr jaaren oud geweest zijn. Der» halven, hij heeft niet kunnen nalaaten, van zijn vader te hooren, dat nu de Meslias gebooren was. Jefus bragt 30 jaaren in ftilte door, waarin Gamaliël natuurlijker wijze niets van hem wist: doch naa zijn dertigfte jaar moest Gamaliël op eene even zo natuurlijke wijze, zeer opmerkzaam op hem worden, inzonderheid , als hij van zijn vader den naam van het kind gehoord had. Maar 't is te begrijpen, hoe hij, uit hoofde van waereidlijke eer en voordeden, en omzijn groot aanzien niet te verliezen, dit niet openlijk be. leed: hij kon tot hen behooren, welken Joannes Cap. XII: 42. 43. befehrijft. Dit geloove ik fchier. Ten minften Handel. V:34—39 komt hij als iemand voor, die h^t Christendom in zijn hart genegen is, en flegts geen moed heeft, om het met verloochening van alle waereidlijke voordeden zo te. belijden, als zijn vader zou gedaan hebben. Den haat, welken Paulus tegen bet Christendom had, kan hem deze leermeester niet hebben ingeboezemd; oveial fpreekt Paulus van hem n*t  40 HET EÜANG. VAN LUCAS. armen, loofde God, en zeide:| Heere !2g ontflaa nu naar uw woord uwen dienstknegt uit dit leeven in vreede, | want mijne 30 oogen hebpen uw offer des heils gezien,| 't met eerbied, welke fchijnt aan te toonen, dat hij mets kwaads, niet de vervolging der Christenen van hem geleerd heeft, maar denkt nog met dank aan zijn onderwijs. Men zou mogelijk kunnen tegenwerpen: zoo Simeon de vader van den beroemden Gamaliël is, waarom zegt het ons Lucas, de reisgezel van Paulus, die van Gamaliël in de Handelingen ettelijke keeren gewaagt, met duidelijk? Naar mijne gedagteH, om dat het onbefcheiden zou geweest zijn, en dit hoe meêr mogelijk Gamaliël in zijn hart voor de Christenen genegenheid moest hebben. Zou bij eene zodanige gelegenheid de naam van Gamaliël genoemd worden, welke toch ten nimften ééne aanmerking ten gevolge had moeten heb. ben, of, dat Gamaliël den van zijnen vader met zulk een verlangen ontfangen Mesfias verloochende, of, dat hij in zijn hart een Christen was ? (Dit laatfte zou fchier eene verraaderij van een ftillen en geheimen vriend geweest zijn.) Als intusfehen Lucas van een zo beroemd perfoon dergelijke dingen fehrijven kon, wanneer Gamaüël nog leefde, en nog meêr, als hij het zelfs aan Theophilus den Hoogenpriester fehreef, en niemand het tegenfprak, noch. het algemeen, noch Gamaliël, noch ook Gamalië's leerling Paulus, zo moest het waarheid zijn. ■ vs. 30. uw offer des heils gezien] Dit is eene letterlijke overzetting van het Griekfche woord; 't welk ik aanwijze, om dat het mogelijk veelen verwonderen zal, hier niet te leezen, uwen heiland, 't Is in 't O. Testament de Griekfche naam van die offers, welke ik in mijne overzetting, Levit. III vreugde-offer, en m het Mofafsch Recht gastmaals-offer noemej ïr1 Luthers [en de Nederl.] Overzetting heeten zij dankoffer Zij wierden, gelijk men uit Levit. III. en Ezech. ALV: 15. 17. ziet, ter verzoening van zonde geflagt, / weU  Cap. II: 1—40. 4* 't welk gq tot een gastmaal voor alle vol- 31 ken bereid hebt,| een licht der heidenen, 31 st welk hun zal geopenbaard worden, en den roem en de heerlijkheid van uw volk Israël. | Jofeph en de moeder van het kind 33 hoorden vol verwondering 't geen van het zelve gezegd wierd,| en Simeon zegende 34 hen, en zeide tot Maria deszelfs moeder: zie! deze is beftemd tot een val en opftaan van veelen in Israël, en tot een wonderteken) welke op der zelver kop beleden wierd; het bloed Wievd daarom aan den altaar gefprengd, doch enkel de vetftukken op 't altaar verbrand, maar het overige tot plechtige en vrolijke maaltijden onder het looven van God in de voorhoven des Tempels gebruikt. Deze uitdrukking fchijnt derhalven twee dingen in zig te bevatten, 1] Christus ajs een offer voor onze zonden, 2] en de daaruit volgende zaligheid, welke, gelijk meermaals in 't O. en N. Testament, onder het zinnebeeld van een groot gastmaal wordt voorgefteld. Dit groote gastmaal is nu naar het volgende vers niet enkel voor de Jooden, maar voor alle volken, ook voor de heidenen bereid. vs. 34. tot een val en opftaan van veelen in Israël] Een gedeelte van het zinnebeeld en defpreekwijzen is uit Jef. VIII: 14 ontleend. Veelen in Israël zullen zig aan hem ftooten, over hem vallen, d. i. ongeioovig in hem zijn, hem verwerpen, en daardoor Gods ftraffen op hun hals haaien: doch anderen zullen zig aan hem opregten, en gelukkig zijn. tot een wonderteken, dat wederjproken zal worden] lk verftaa dit dus: hij zal zelf wel een louter wonderteken zijn, zo verwonderlijk,- dat men hem zeiven reeds tot een bewijs zijner goddelijke zending, welke hij door duizend wonderen bevestigen zal, zou kunnen aanneemen: doch des niet tegenftaande zal hij feijna van allen wederfproken worden. Dit is uit het geifde Capittel van Jefaia vs. 18. genomen. vs. 35.  4» HET EÜANG. VAN LUCAS. ken, dat wederfproken zal worden,J opdat 35 de verborgen denkwijze van veelen openbaar worde. Ook door uwe eigene ziel zal een zwaard gaan. j Daar was ook eene Profeetes Hanna, 36 eene dogter van Phanuël, uit den ftam Afan Deze was reeds hoog bejaard; zeven jaaren had zij naa haare maagdom in den echt geleefd,) en nu was zij eene we 37 duwe van vier en tagtig jaaren, en kwam niet uit den Tempel, maar diende God dag en nachr met bidden en vasten, j Ook deze 38 was op dezen dag tegenwoordig, loofde den Heere, en fprak van hem tot allen, die de verlosfing van Israël verwagtten.J Nadat alles overeenkornftig de wet des 30 Heeren volbragt was, keerden zij weder na Ga. ™- 35- 'pok door uwe eigene ziel zal een zwaard f™"L J cl kru,fg,ng van M*, welke Maria zelve mede aanfehouwde, onder her kruis ftaande vs. 37. kwam niet uit den Tempel] Ik" verftaa dit met, dat zij wezenlijk in de voorhoven van den Jempel gewoond heeft, want daarvan vind ik bü de Jcooen niet het geringde fpoor. maar, dat zij daRelij-ts in den Tempel geweest zij, en gebeden heeft, tónghad % SÖ hüt vüorkoraen Viin haare woo- lserden M ™eier & Galilea tot hunne Jlad Nazareth terug] Deze is de plaats, brn welke men gemeenlijk dc komst der Wijzen te Terufalem, Matth. II. vóór de voortelling van lefus in den Tempel flellen wil. Want, zegt men, zoo de Wijzen naa de voortelling in den Tempel gekomen waren, dan hedden zij immers het kind niet meer te Bethlehem kunnen vinden, maar het te Nazareth moeten zoeken. Daar ik nu In de aanmerking op Mattk ' 'c- 11:1,  C a v. II: 1—40. 43 Galilea tot hunne ftad Nazareth terug :| het 40 kind nam in lighaam en zielsvermogens toe, kreeg ook veele kennis, en Gods genade was met het zelve, j vs. II: 1. bl. 19. 20. de tegengeftelde meening en orde van tijd heb aangenomen, zo houde ik mij verpligt, i om hierop te antwoorden. Uit de woorden van Lucas volgt naar mijne gedagten niet volftrekt, dat zij terftond op den 4iften dag, onmiddelijk van Jerufalem, na Nazareth zijn terug gekeerd, dit nog daarenboven, als Jefus in Oaober gebooren zijn mogt, in 't begin van December, wanneet 'er geene earavaanen van Jerufalem na Galilea gaan, met welke men wegens de onveiligheid der wegen meestal gewoon Is te reizen: maar ik verftaa Lucas op deze wijze, dat zij nog in de kindsheid van Jefus na Nazareth zijn terug gekeerd, en Jefus aldaar is opgevoed. Lucas Iaat daarbij zekerlijk uit, 't geen Matth. 11. ftaat, waarvan hij mogelijk niets wist. Bij elk ander fchrijver, bij wien het woord, ingeeving, iemand flegts niet deed hairklooven, zou men deze verklaaring laaten gelden. Maar hier komt nog bij: de voornaamfte zwaarigheid, welke de gewoone fchrijvers der zogenoemde -overëenftemmingen hier drukt, fchijnt te zijn, dat zij 'meenen, dat hier in Lucas eene»terugkeering na Bethlehem ontkend wordt. Doch dit is in 't geheel het geval niet, maar zelfs als zij het voorneemen hadden, om van Jerufalem na Nazareth terug te keeren,. kon-< den of moesten zij den weg over Bethlehem neeman, inzonderheid als''er geene earavaanen gingen. Om dit beter te verftaan, moet men weeten, dat van jerufalem na Galilea twee voornaame wegen zijn; 1.) de re?te, over Sichem, en door Samariën. Deze was bij de Jooden de ongewoone, wegens den volkshaat en het gebrek van herbergen; op dezen kon men dan niet denken. Jefus heeft dien flegts ééns in zijn leeven, en om eene bijzondere omftandigheid .genomen, Joan. IV. 2.) de  44 HET EUANG. VAN LUCAS. vs. 41—52. Gefprek van Jefus met de Geleerden in den Tempel in zijn twaalfde jaar, waarbij allen zig over zijne ongewoone kennis verwonderen. Zonderlinge uitdrukking, als hij den Tempel het huis zijn"s vaders noemt, welke te verftaan geeft, dat hij de Christus zij. Zijne ouders gingen alle jaar ten tijde-41 van het Paaschfeest na jerufalem. | Toen 42 Zij ook nu, wanneer hij twaalf jaaren oud was, 2.) de gewoone, over Jericho, en dan óver den Jordaan, en het land aan de andere zijde van den. jordaan. Na Jericho waren nu wederom twee wegen. De naaste ging over den Olijfberg, doch was ten uiterften gevaarlijk, inzonderheid op eeni. ge plaatzen wegens de fteilten. Schultz, welke den zeiven neemen moest, befchrijft dien in zijne Leiturgen des Hbchflen Th. V. S. 80. als vervaarlijk ; en de zelve is nu bijna enkel een weg voor de Arabiërs. De voornaamfte zaaken heb ik in de voorige Oosterfche Bibliotheek, D. X. bi. [Hoogd.] 66. opgetekend. De zelve is ook wegens dependen van roovers gevaarlijk, en komt zelfs in 't N. T. zo voor, Luc. X: 36. De andere en gewoone gaat over Bethlehem, gelijk in de Oost. Btblioth. op de even gemelde plaats uit Schultz is aangemerkt. Dezen weg over Bethlehem wordt ook van Pococke genomen, D. li. §. 49. zijner Reize, daar hij van Jericho na Jerufalem terug gaat. Waarfchijnlijk hebben de ouders dezen ook genomen; en nu kunnen zij in de wintermaanden nog te Bethlehem gebleeven zijn, en daar gewerkt hebben. 'm .42. wanneer hij twaalf jaaren oud was] In t elfde jaar van Jefus ouderdom' st ** den veldtogt begreepen Joldaaten] Letterlijk, te veld trekkende, of, na den oorlog gaande; doch in 't Duitsch moest ik 'er nog loidaaten, bijvoegen, om niet afgebroken te fehrijven! . Deze zijn geene Romeinfche foldaaten; die lagen in' eene geheel andere land/treek van Palestina te CaefaIfJr b?zettwS> daa"- het ook nog Handel. X. iets geneei nieuws is, aan een onbefnedenen, den hoofdman Lornehus, den doop te bedienen: ook waren die toen m geen veldtogt begreepen, maar lagen, gelijk reeds gezegd is, in bezetting. b J ,.,'J Z'in 1°ldaaten va" Herodes den Viervorst, en wel in de daad in die landftreek, daar Joannes doop. te, te veld trekkende. Herodes had toen oorlog met h« Petreïsch Arabiën, Aretas, (wiens dogter hij had willen verftooten, doch welke het te S yer"omeB had, en door de v)ugt dien hoon wa« ™STeB'> zie de aanm- °P Matth. XtV: 3.) fa ™! f AJ ee",ge" tijd naa de onthoofding van Joannes den Dooper een grooten flag verloor. Dit weeten w-j u.t Jofephus, Oudh. XVUlfg. Deze Togt mis" noodzaakelijk door het dal aan de andere zi^Tan WiLtr?3" ga4"' ,d!,ar Joannes d0°PteJ en de ver. bl.jtplaats van Herodes geduurende den oorlog, van waar hij den zeiven door generaals voerde, was Macnarus aan het zuidelijk einde van dit dal, tegenover de doode zee. Zijne foldaaten waren gemeenlijk gee! ne Jooden, (want du wonderlijke volk deugt niet tot den&bbal'/T1 bet, zf aa^id maakf, om op den Sabbath te vegten, als het niet aangegreepen wordt en zijn leeven verdedigen moet,) maar |elijk ™t de gefchiedenis der begraafeni, van Herodes den Grooten weeten, Thraciërs, Duitfchcrs, en Galatiers fa dr-e krijgsbenden verdeeld, (zie de aanm7 op Matth. \Ul. 5.) zoo dat het zeer wél zijn kon, dat 'er onder de gedoopten door Joannes, ook veste van onze Iandg. .,:  Cap. UI. 53 door bedreigingen of allerlei voorwendzets iets af te persfen, en laat u met uwe foldij vergenoegen. | landslieden geweest waren, welken God door den ftaat van foldaat tot den waaren Godsdienst en de kennis van Christus wees. J £ , Op deze wijze wordt deze plaats in de zédenleer des Christendoms, welke zo veelen befchuldigen, dat zij den (tand van foldaat en den oorlog verbiedt, ten uiterften belangrijk, Het zij mij geoorloofd, hier eenige aanmerkingen over te maaken, des te meer, daar veele naauwgezette, doch niet wél onderregte christenen, geheele wélmeepende gezinten, déze verdigte zedenleer, bij welke de waereld niet beftaan, en wij niet veilig zijn kunnen, hebben aangenomen. Dit blijkt terftond bij den eerften opfiag, dat Joannes, deze volgens het getuigenis van Christus gezonde" leeraar, en de grootfte onder alle Profeeten» den ftana van foldaat veroorlooft. Daar hij den foldaaten, dia juist te veld gaan, en hem vraagen, wat zij doen moeten, niet alleen niet gebiedt, hun (tand te verlaaten, maar zelfs zegt, laat u met uw3 foldij eergenoegen, zo is het immers zeker, dat zij me: een goed geweeten in hun (tand van foldaat blijven kunnen. Derhalven, de (land van foldaat, ook de oorlog, tot welken de foldaten 'er zijn, zou volgens den Christelijken Godsdienst niet met het geweeten kunnen ftrijden. ' Doch nu komen 'er nog eenige bijzondere d ngen bij, waarover ik fpreeken moet, inzonderheM daar onze plaats door verkeerde overzettingen zeer mismaakï is, en zelfs groote mannen, zelfs, wie zou het denken? Hugo Grotius, uit louter misverftand In hunne aanmerkingen zonderlinge uitzonderingen gemaakt hebben, bij voorb. dat Joannes dit tot Romeinjche foldaaten zegt. die bijna den ganjchen tijd van hun leeven in bezetting lagen, en niet anders dan om zeer gewigtige redenen te veld gtngen; dat hij anders zou antwoorden, als onze Jöldaaten, die voor foldij vreemden dienden, hem ge■ vraagd hadden. ^  5 maar volgens het gewoon gebruik der Hebréeuwfche taal zo veel als, uu. vs. 22. is deze niet de zoon van Jofep/i] Zij verwonderen zig, dat die eene zo welluidende en behaagelijke ,rede houden kan. vs. 25. 26.] Men zoeke deze gefchiedenis I Kon. XVII: 7-16. vierdehalf jaar] Men heeft eene zwaarigheid daarin gevonden, dat Elias I Kon. XVIII: 1. in het derde jaar op Gods bevel laat regenen. Maar dit is het derde jaar, dat hij bij de weduwe geweest was, en vooraf h;d hij zig een geheel jaar aan de beek Cherith opgehouden, I Kon. XVII; 7. dit jaar was derhalven bet vierde jaar der droogte. Zo rekenen ook gewoon, lijk de Jooden, en zeggen, dat het 42 maanden lang piet geregend heeft. VS. 27.] II Kon. V.  Cap. IV: 14—31» 59 van den Profeet Elifa waren 'er veele melaatfchen onder het Israëlitifche volk, maar geen wierd 'er gereinigd dan Naamah de Sijriër.| Hierover wierden allen in de fijna-28 goge vol woede, | maakten een opftand, 29 dreeven hem buiten de ftad, en leidden hem op den top van den berg, aan welken hunne . vs. 29. op den top van den berg] Men toont den aelven thans aan de reizigers ondér den naam, monte precipite, en het fchijnt in de daad de zelfde te zijn, van welken men Jefus wilde afwerpen. Men vindt eene befchrijving van den zeiven in de Befchrijving van het Oosten, door Pococke, D. II. bl. 108. en eene nog meêr omftandige in Schultzens Leitungen des Höchften, Th. V. S. 194. 195. Deze top ligt ten Zuiden van Nazareth, omtrent twee Engelfche mijlen van de ftad, en Schultze zegt, dat hij en anderen in *t vlakke veld niet konden nederzien zonder duizeling, en dat het eigenlijk twee toppen waren, 500 tot fjoo voeten Jijnregt boven het dal verheven. Mogelijk is dit wat vergroot. Korte wil wel in zijne Rei/èn, S. 215—217. dat deze de plaats niet zijn kan, waarheen men Jefus geleid heeft, want dat de zelve ver van de ftad ligt, en dat de ftad zig toen zo ver niet kan geftrekt hebben, dat zij die mede bevat heeft. Doch volgens Lucas moet deze fteiite immers ook buiten de ftad liggen, welke zij Jefus vooraf hadden uitgedreeven. Korte volgt flegts Luthers overzetting, en leidden hem op een top des bergs, op welken hunne ftad gebouwd was. Als hij het Grieksch had kunnen leezen, zou. den zijne zwaarigheden ten eenen maal verdweenen Zijn. Nazareth is in 't geheel op geen berg gebouwd, maar ligt volgens Pococke in een dal, tusfchen een •heuvel, en den berg, van welken zij Jefus wilden afwerpen. Ik heb daarom overgezet, aan iveiken hunne ftad lag, — eigenlijk, aan welken hunne ftad gebouwd was; maar zo fpreekt men niet in \ gewoone Duitsch, E 5 Als  70, HET EtJANG, VAN LUCAS, ne ftad lag, om hem daar na beneden te werpen;J doch h§ ging midden door hen 30 weg,| en af na Capernaum, eene ftad i»3r Galilea. w- 31—37* Jefus leert in ie Sijnagoge te Capernaum, en maakt een bezetenen gezond Op den Sabbat leerde hr\,\ en z'rj ftonden 32 over zijne leer verbaasd, want zijne reden waren magtfpreuken van een, die een' hoogere magt had.j In de Sijnagoge was een mensch, die in»33 geevingen van een onreinen daemon had; deze riep overluid uit,| en zeide: laat mij 34 in vreedel wat hebben wij u gedaan, Jefus van Nazareth, dat gij komt, om ons te verftooren? Ik ken u, wie gij zijt, de hei- li- (*) Mare. h 21—28. Als dit de zelfde komst van Jefus te Nazareth is ais die, van welke Mattheus en Marcus in de onder den text ftaande gelijkluidende plaatzen fpreeken, dan moet men zg in de daad verwonderen, hoe dezen, inzonderheid Mattheus, deze zo merkwaardige omftandigheid, dat eenige Nazareeners Jefus vervolgden en van den berg wilden afwerpen, hebben kunnen overflaan. vs. 33. van een onreinen daemon] Hier heb ik het woord daemon noodzaak el ijk moeten behouden; van een onreinen duivel, paste niet, want het wijst van zelf, dat de duivel geen reine geest zij. Daemon is bij de Grieken een woord van eene ruime betekenis, en wordt bij de beste fchrijvers gemeenlijk ineen goe«  C a p. IV: 3B-44. & üge Goós.\ Maar Jefus bedreigde hem, en 35 zeide: word ftom, en gaa uit van hem! De geest wierp hem midden onder de menfchen, en voer uit, zonder dat de mensch; aan zijn lighaam ergens befchaadigd wierd. | Allen waren vol verbaazing, en de één 3 daaiop van werken en het tellen van geld onthouder; jaa eenige, die zeer naauwgezet wilien zjn, doen dit reeds fr.an 1 uur af. Dit noemt men in onze taal. heilige avond: in de Griekfche uitdrukking var Lucas is het 1) de eerfte Sabbat, omdat- het 't begm van den Sabbat is, of vóór den zeU ven gaat, 2) de laatfte, omdat de zelve op de laatfte uuren van den Vrijdag valt. Tegen dezen wordt vs. 6. volgens de overzetting, welke ik verkicze, de overige Sabbath overgefteld. Veelen mogten der ken, dat Jefus dan had kunnen antwoorden, dat de heilige avond enkel een gebod van menfchen was. Hij had uit alzii s kunnen antwoorden , doch ook even goed, dat het verbod van airen uit te plukken een enkel verkeerd verf aan gebod van menfchen zvas: (zie ce aanm. op Matth. XII: 1. 2.) maar hij fchijnt juist deze gelegenheid waar te  Cap. VI: ï-h. 81 ging, en zijne leerlingen airen afplukten, en aten, nadat zij ze met de handen uitgewreeven hadden, j Eenige Pharif- ën zeiden 2 tot hem: waarom doet gij dit, 't geen op den Sabbath niet geoorloofd is ? f Jefus ant- 3 woordde hun: hebt gij niet geleezen, wat David deed, toen hij, en die bij hem waren , honger hadden ? | hoe hij in Gods huis 4 ging, de toönbrooden nam en at, en de zelve ook den geenen gaf, die bij hem wa. ren, welken egter flegts de Priesters mogen eeten?| Hij voegde 'er bij: de zoon des 5 menfchen is ook een Heer des Sabbats. | Op een anderen Sabbat (*) ging hij in 6 de (*) of beter, op den overigen Sabbat, d. i. op den vollen wezenlijken Sabbat, te neemen, om het gebod van den Sabbat, dat najbïj deszelfs affchaffing was en voor de uitbreiding van den waaren Godsdienst over den geheelen aardbodem niet paste, voor te ftellen als een, dat aan andere zedelijke geboden in 't geheel niet gelijk is, en waarvan de Christus ontflaan kan. \ vs. 6. Op een anderen Sabbat] Deze is de overzetting, die tot hiertoe algemeen aangenomen geweest is, en volgens deze fpreekt Lucas het zeggen van Mattheus, Cap. XII: 9. dat het op den zelfden Sabbat gefchied zij, duidelijk tegen. Ik zou, als dit zo was, mij daar in 't geheel niet over. bekommeren, maar Mattheus als een ooggetuige volgen, en zeggen, dat Lucas zig vergist heeft. Doch naar mijne gedagten heeft hij zig ditmaal in de daad niet vergist, maar zeer naauwkeurig verhaald, en is de overzetting, welke ik onder den text heb laaten drukken, de regte en eenige waare: op den ove. rigen Sabbat, d. i. op den vollen eigenlijken Sabbat, die met den ondergang der Zon begint. Maar Waarom heb ik de zelve dan niet in den texc geplaatst? F 3 Yoor-  Ja HET EUANG. VAN LUCAS. de fijnagoge, om te leeren, en daar was iemand tegenwoordig, wiens regtehand ver* dord was. | De Geleerden en Pharifeën be. 7 fpiedden hem, of hij ook op den Sabbath geneezen zou, om eene befchuldiging tegen hem te hebben,} Hij, die hunne gedagten 8 wist, zeide tot den mensch met de verdorde hand: ftaa op, en plaats u in't midden. Nadat de zelve dit gedaan had,| zeide Jefus 9 tot hen: ik zal u eene vraag voorleggen, wat is op den Sabbath geoorloofd? goed, of kwaad doen? een leeven behouden? of dooden ?| Nadat hij ze in 't rond aangezien io had, zeide hij tot den man: ftrek uwe hand uit! hij deed het, en de hand wierd volkomen weder herfteld, en zo gezond als de andere. | Doch zij wierden vol woede, en ti fpraaken met malkanderen over 't geen z'rj tegen Jefus doen wilden.J vs. Vooreerst, omdat zij volflrekt nieuw is, en eenigen het mij, die 1700 jaaren naa Ljcas ieeve, kwaalijk Zouden kunnen neemen: en ten anderen, dewijl het als eenzijdig zou kunnen befchouwd worden, en tegenftreevers van den Christelijken Godsdienst mij zou» dan kunnen verwijten, dat ik de ftrijdigheden der Ëuangelisten tragtte te verbergen. Dit is in 't geheel mijn oogmerk niet, en volflrekt niet van eenig braaf man; daarënboven komt bet bij mij in geenen deela aan op de onfeilbaarheid van Lucas, daar ik geene reden zie, om hem bij de van Gods geest gedreeven fchrijvers te voegen; doch ditmaal heeft hij, naar mijn inzien, geen misflag begaan, maar duidelijker verhaald, dan Mattheus en Marcus.  *3 ft. 12—49, jianftelling der twaalf Apostelen (*). jDe lij deze gelegenheid gehoudene bergpredikatie (f). Om dezen tijd gebeurde het, dat hij opi» een berg ging om te bidden, en den gan. fchen nacht in het gebed tot God doorbragt:| Als het dag wierd, riep hij zijne 13 leerlingen tot zig, en nadat hij 'er twaalf uitgekozen had, welken hij ook Apostelen noemde, | Simon, dien hij ook den naam van Pe-14 trus gaf, en Andreas zijn broeder, Jacobus en Joannes, Philippus en Bartholomeus,| Mattheus en Thomas, 15 Jacobus den zoon van Alpheus, en Simon met den bijnaam, de ijveraar,I Ju. (*) Mare. III: 13—19. (t) Matth. V. VI VII. vs. 15. de IJveraar] De overzetting van den He> breeuwlcben naam, Kananites, die Matth. X: 4. gebezigd is. IJveraarlj, of om het Griekfche woord te zetten, Zeloten, wierden bij de Jooden die geenen genoemd, weiken voor de Wet van Mofes zeer ijver» den, en ondernamen, de zelve door geweld in ftand te houden en de overtredingen der zelve te verhinde, ren; bij voorb. wanneer Jefus de koopers en verkoopers uit den Tempel dreef", zo deed hij, st geen ook een Zeloot, zonder de Mesfias te zijn, volgens het vermeende recht der Zeloten, zou gedaan hebben. Deze Zeloten pleegden dikwerf ongeoorloofde geweldenaarijën, en naa verloop van tijd wierd«n zij zee; F 4 boo.  84 HET EUANG. VAN LUCAS. Judas Jacobi, en Judas Iscarioth, dieirS zijn verraader wierd, | ging hij met hun van den berg af, en plaat-17 Jte/ig zo> dat hij het uitzigt op de vlakte nad: eene ganfche menigte van zijne leerlingen ftond rondöm hem, en eene groote menigte volks, uit geheei Judea, Jerufalem, en de kusten bij Tijrus en Si don, die gekomen waren, om hem te hooren, of van ziekten geneezen te worden,| ook zulken,i8 me van onreine geesten gekweld wierden: nij maakte hen gezond,| en elk zogt hem 19 aan te raaken, want daar ging eene kragt van hem uit, welke allen genas.j Hierop floeg hij zijne oogen op, vestigde 2a de booze gevaarlijke lieden. Men moet zig dan bij dezen toenaam van ijveraar, niet een zeer uitmuntend man onder de. Apostelen, één der waardigften voordellen. zo min als bij, Mattheus de tollenaar; zo als wij öe Zeloten van dien tijd kennen, zou Jefus menigen Jjver van dez<»n leerling afgekeurd, verboden en beftraft kunnen hebben. vs. 17. zo, dat hij het uitzigt op de vlakte had] Letterlijk, over eene vlakte, doch 't geen in 't Duitsch mishaagen zou. Jefus fchijnt zig op eene hoogte aan den voet van den berg, bij welke de vlakte ber/on, zo geplaatst te hebben, dat hij bij zijne rede van allen gezien en gehoord kon worden. vs. 20.] Dat de van hier volgende rede geene at}. ÏT VrS' ,d,?rn de 20 Senaamde Bergpredikatie, Matth. V. VI. VII. vertoont zig aan een ieder. Ik ontken niet, dat Jefus de zelfde redevoering meêr dan ééns ■ ton gehouden hebben, doch hier is het wegens het geen voorafgaat en volgt ontegenzeggelijk de Bergpredikatie: hij was vooraf vs. 12. op een berg gegaan, gelijk bij Mattheus, en naa het eindigen der rede geneest hij den knegt van den Hoofdman te Capernaum. Her  Cap. VI: 12-49. 85 de zelve op z'rjne teerlingen, en zeide : zalig zijt gij Armen, want uwer is het koningrijk Gods. | Zalig zijt gij, i die nu hongert, want 21 gij zult verzadigd worden. Zalig zijt g*q, die nu weent, want gij zult lachgen.j Za-22 lig zijt gij, als de menfchen u haaten, u affcheiden, finaaden, en uwen naam als een . 1 flech. tiet uittrekzel, 't welk Lucas van deze redevoering geeft, is in verre na zo volledig niet, als dat van Mattheus: eri wie zal zig daar over verwonderen? Mattheus heeft ze zelf mede aangehoord, Lucas haar enkel van anderen, die iets, 't geen zij daarin gehoord en merkwaardig hadden gevonden, onthouden hadden. Bij Mattheus ontdekt men het geheel der rede, en meestal haar zamenhang, bij Lucas niet; deze heeft flegts enkele ftukken. Indien wij Mattheus niet hadden, zouden wij haar op veele plaatzen niet verftaan. 'T zou ook niet onmogelijk zijn, dat zelfs die geenen, van welken Lucas de zelve heeft, iets verkeerd verftaan of in (Irijdigheden veranderd hadden, bij voorb. vs- 29- 'T is derhalven ongetwijfeld een geluk voor ons, dat wij van deze voor de Christelijke zedenleer zo gewigtige redevoering het meêr volledige uittrekzel van Mattheus hebben. — Lucas heeft egter ook weêr iets meêr dan Mattheus, en op twee plaatzen .blijkt de zin der geboden van Jefus nog duidelijker, bij voorb. in het 30 en 32fte Vers, tot welken ook in de aanmerking op Matth: V: 42. geweezen ij. Dit behoort ook tot het geen bij Lucas duidelijker is, dat hier terftond bij 't begin gezegd wordt: hierop floeg hij zijne oogen op, vestigde dc zelve op zijne leerlingen, en zeide: zalig zijt gij Armen. Uit Lucas blijkt, dat de zaligfpreekingen der Bergpredikatie niet algemeen zijn, noch tot de zedenkundebehooren, niet op alle Armen, maar. perfooniijk op de zo everi tot Apostelen benoemde leerlingen zien. Zie de aanmerking op Matth. V: 3- welke eigenlijk op het verhaal van Lucas fteunt. es. si. uwen naam als -een Jl:echten en kettsnF 5 Ji/ieP  96 HET EUANG. VAN LUCAS. Hechten en ketterfchen met verachting en misnoegen uitfchrappen, en dat om den zoon des menichen:) verblijdt u dan en23 juicht, want uwe belooning in den Hemel zal groot zijn. Even eens hebben hunne vaders omtrent de Profeeten gedaan.j Maar24 wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost (reeds tn deze waereld) gékreegen!| Wee U,2£ gij verzadigden, want gij zult hongeren; wee u, die lacht, want gij zult treuren en wee- fchen met verachting en misnoegen uitfchrappen} mamehjk uit het boek der geenen, die tot de innagoge behnoren, der rechtzinnige Jooden. — Ik heb nier omfchreeven, geljk ik de woorden verftond, en W'j ons in 't Duitsch zouden uitdrukken; letterlijk luidt het : en uwen naam ais een Jiechten verwer. pen Dit kan ook betekenen, uwen naam met ver* achting uttfpreeken, en daarbij uitfpuwen. 't geen bij de OoMerln gen zeer gewoon was. - vs 24. 25 26.] De geheele inhoud van deze Verzen ontbreekt bij Mattheus. Volgens den zamenhang, en m tegenftelling tegen de te vooren aangefproken leerl.ngen van Jtfus zijn hier de rijken enz. niet de rijken 111 t algemeen, maar de loodfcbe leeraars, wel. ten hij bij Mnttheus tegen zijne leerlingen Helt en vZJ',,e]k*r,Lee: h,j waarfchouwt, de toenmaalige ?t Tm ?fi'fflr*».« inzonderheid de Pharifeën. Zie Matth. V: 20. Hij wil niet over eiken rijken, zekert ijü met over zijnen vriend Lazarus het wee uitroepen, maar wel over deze rijken, van wier onrecht, vaardige middelen tot verkrijging van rijkdom hij op Lue XPl P ' b''j V°0;b' Matth- Xxm'il gij he t uiven troost {reeds in deze waereld) gekreegen} De woorden, welke ik tusfchen haakjens neb laaten zetten, teeds m deze waereld, ftaan niet ff' V^sch, m?ar liggen in de uitdrukking, welke Jefus m de taal, wauin hij Crak, racet gebezigd hebben j,  Cap. VI: 12-49. weenen.| Wee u, als de menfchen goed 26 van u fpreeken, want dat deeden hunne vaders van de valfche Profeeten. j Maar w, die het hooren wilt, zeg ik, 27 hebt uwe vijanden lief, doet wél den gee- nen, ben; want in de taal van bet toenmaalig Palestina be* tekent troost ook volflrekt zo veel als, opftanding der dooden, en eeuwig leeven. Even eens wordt 'er gezegd Luc. XVI: 25. gedenk, dat gij uw goedin uw leeven ontfangen hebt, en Lazarus zijn kwaad; nu wordt hij getroost, en gij wordt ge* fijnigd. De meening is: deze rijke Pharifeën hebben hun ganfche goed en troost in dit leeven bekomen; in de andere hebben zij niets te verwagten. vs. 26. als de menfchen goed van « fpreeken] of, volgens de gewoone leezing, als alle menfchen goed van u fpreeken. Ik heb de zelve ditmaal niet onder den text gezet, dewijl b.eide leezingen den zelfden zin opleveren, want alle menfchen zullen toch niet zonder uitzondering alle zijn, maar, de groote hoop, gelijk wij zeggen, ieder één. 1 Als van een leeraar van den Godsdienst en de zedenleer zo algemeen goed gefproken, hij Van allen geprezen wordt, zo is bet menigmaal een teken, dat hij de ondeugden niet aantast, het geweeten niet ontroert, maar eene zedenleer verkondigt, waarbij de groote hoop der boezen zig gerust ftellen, en zijne wijze van doen vervolgen kan, in 't kort, dat hij de toehoorders doot valfche zedelesfen vleit, en daardoor hunne goedkeuring verwerft. Van de valfche Profeeten fpraken de menfchen eertijds nog meêr goed, dewijl zij niet enkel hunne ondeugden, en toen ter tijd, afgoderij, vleiden, maar ook geftaadig gelukkige tijden beloofden. Jeremia i$ daar vol van. vs. 27. Maar u, die het hooren wilt, zeg ik] d. i. niet den geenen, die het niet hooren willen, den rijken, den weêrftreevigen, den met zo veele goedkeuring gehoorde Pharifeën. Tusfchen dit en het vorige is in Lucas zeer veel u>t- 8e' ,  88 HET EUANG. VAN LUCAS. nen, die u haaten;[ zegent hen, die u vloe* 28 Ken, bidt voor de geene, die u beledigen.I Den geenen, die u op de ééne wang fiaat, 29 -bied ook de andere; den geenen, die uw bovenkleed neemt, verhinder ook het onderkleed hiet;j geef aan een iegelijk, die u 30 verzoekt, en van hem, die het uwe geno men heeft, vorder het niet weder;| en 't3i geen gelaaten, 't geen Mattheus heeft, en waaruit men eigenlijk ziet, hoe Jefus tot deze ftof komt. Die de Bergpredikatie vermaan wil, moet ze tweemaal leezen, bij^Mattheus en Lucas. Bij Li-cas heeft hij enkele Jesfen en Hellingen daaruit, bij Mattheus den zamennang. vs29. den geenen, die uw bovenkleed neemt, verhinder ook het onderkleed niet;] Dit is bij Mattheus juist omgekeerd, en daar, als men het recht der Jooden kent, geheel verfhanbaar, zie de aanm. op Matth. V: 40 . Hier ftaat nu de zaak omgekeerd, mogelijk om dat die Enangeliefchrijver, welken Lucas voor zig had, niet begreep, hoe iemand (volgens Matheus) het begin van het onderkleed maaken kan, en 'ik hem dan ook het bovenkleed laaten moet- [efus kan egter in de daad beide gezegd hebben. Daarbij is in Lucas in 't geheel niets van een gerechtelijk vorderen, gelijk b;j Mattheus, maar van neemen, en dan komt er zekerlijk, a/s men niet door verklaaringen te S- l°mV, ee"e zedeles uic voort' dïe vo°r het menichelijk gellacnt van geen nut zou zijn. Uit Mattheus moet men dit alles ophelderen, en niet aan ftraatroo- IILder e"' maar aan een' die «8 «»ijn kleed ge. rechtelijk ontneemt. b «wJ°; van./iem' die het uwe genomen heeft, Vorder het niet weder;] Als men bij deze woorden aan alles denkt, wat zij, buiten den zamenhang kunnen betekenen, zouden zij volflrekt eene zedenleer voorfchnjven, b.j welke de waereld niet zou kunnen oettaaii, ten mmften geen oprecht Christen, die haar volg.  Cap. Vli ia—49. 8$t volgde, en zig alles^ moest laaten ontneemen en ontrooven, zonder het terug te vorderen, maar bij welke dieven en roovers 't best ftaan zouden, als zij naamelijk Christenen tot nabuuren hadden, en onder de zeiven woonden. In de daad, als dit gebod zo -moest genomen worden, zou menig een zelfs als Christen zeggen: Mattheus heeft daar niets van; Lucas, omtrent wiens goddelijke ingeeving en onfeilbaarheid ik geen bewijs heb, kan het verkeerd gehoord of verftaan hebben, en ik kan een zo tegenflrijdig gebod niet voor een gebod, dat mij verbindt, aanneemcn. Doch als men op den zamenhang ziet, kan het dezen zm in 't geheel niet hebben: Jefus befluit het dus: en ,t geen gij wilt, dat u 'de menfchen doen zullen, doei hun dat insgelijks. Zijne leerlingen, welken hij eene zo .zuivere en ftrenge zedenleer voorfcbrijft, zullen immers niet kunnen willen, dat hij, wien zij het zijne ontneemen, het niet terug vordere; eene bende van dieven en roovers zou dit illeszins flegts kunnen willen. Ik verftaa derhalven de woorden op deze wijze; dat 'er in den ganfchen zamenhang pligten omtrent vijanden worden voorgefchreeven, en dat ik niet wraakzuchtig zijn moet; en dit blijkt ook, als men de gelijkluidende plaats bij Mattheus leest. Gefield dan, dat iemand mij eertijds beftolen bad, Ceen geval, dat inzonderheid bij huisbedienden en daglooner* dikwijls pleegt plaats te hebben) doch dat hij arm, en buiten ftaat was, om het te vergoeden, maar dat ik hem nu haatte, zo moet ik niet uit vijandfchap en wraakzucht het terug vorderen, hem aanklaagen, en daardoor ongelukkig maaken. Naar mijne gedagten is deze. zedenleer niet te hard; wij gaan daar dikwijls volgens te werk, jaa doen nog wel meer, zonder aan de Bergpredikatie te deuken: wij befchuidigen hem niet, maar wagten ons llegts, dar hj ons niet meêr befteelen kan, en verwijderen hem van ons en ons ihuis. Hoewel hij ons beledigd had, gaan wij uit Wraak niet harder tegen hem te werk. fn tegendeel zijn 'er zekerlijk andere gevallen, waarin wij het van hem terug vorderen, die kan wedei'geeven, ook een dief aanklaagen en aanwjzen, jaa zotnwijlen zijn wij om het algemeene best erfcbuldigd, om dit te doen en den dief of roüver niet te verbergen.  tp HET EUANG. VAN LUCAS. geen gij wilt, dat u de menfchen doen zul. len, doet gij hun dat insgelijks.! Als gij 32 hen hef hebt, die u liefhebben, welke be. Joomng kunt gij daarvoor verwagten? de heidenen hebben immers ook lief den geenen, die hen lief heeft. ( En als gij aan 33 uwe weldoenders goed doet, welke beloonmg kunt daarvoor verwagten ? de heidenen doen het immers ook.| En als gij hem 34 leent, vs. 32. de heidenen] Daar ik hier, en in het volgende, hetdenen zet, luidt het letterlijk, zondaarsdoch dit was in de taal der Jooden de naam der heidenen: ik zet het woord, *t geen elk in 't Duitsch verftaat, en waarbij hij niet aan iets anders denkt. Bij Mattheus worden de tollenaars genoemd, hoewel in plaats van dezen naam eenige handfchriften aldaar hebben heidenen: ik denk, dat Jefus beiden genoemd iieeir; de eén, die zijne redevoering verhaalt, noemt oe tollenaars, de ander de heidenen; zij fpreeken daarom malkanderen niet tegen, maar leveren flegti niet de geheele redevoering van woord tot woord, als iemand die ze afgefchreeven had. vs. 34.] 'Er wordt niet hiervan gefproken, gelijk men de woorden gemeenlijk verdaan heeft, dat men aan hun leenen moet, van welken men niet verwagt dat zij weder zullen betaalen* maar dat men ook aan zulken leenen moet, welken onze vijanden zijn, van welken men niet verwagten kan, dat zij ons, als wij bet benoodigd en m nood waren, met te leenen zouden voorthelpen. Dikwijls is het leenen, *t welk wij met de grootfte zekerheid doen kunnen, voor een ander, die juist om dien tijd geld „oodlg heeft, bij voorbeeld, voor een koopman, wiens geheele crediet van de betaaling op den tijd, van 't geen hij fcbuidig JS, afhangt, of die een zeer voordeeligen koop doen Ban, eene zeer groote weldaad (eene grootere, dan als wij hem daarna, wanneer hij bij gebrek van eene op den rechten tijd ontfangen leening bankrot gefpeeld heeft,  C a. p. VI: 12—49. s 9t leent, van wien gij het zelfde verwagt, welke belooning kan u daarvoor geworden? heidenen leenen immers ook aan heidenen, in hoop, dat zij hun op een anderen tijd den zelfden dienst bewijzen zullen | Gij in 35 Ceheeft, in zijn overig ieeven tienmaal zo veel aan aalmocsfen geeven): hier moet ik nu, ais mijn vijand, die anders zeker is, en wien ik geleend zou hebben, als hij mijn vriend was, eene leening verlang: het hem niet uit.wraak afflaan, niet denken: zou hij mij geld leenen, als ik het in een geval van nood noodig had? Ik wil in 't geheel niet ontkennen, dat het ook een werk van liefde, en zomwijlen een pligt is, den gee. nen te leenen, wiens omftandigheden onzeker zijn zo oat nij mogelijk niet kan wederbetaalen; en in de zedenkunde zal ik van dit werk van liefde méér zeggen • maar het wijst zig zelf, dat het dan zodan ue fommen zijn moeten, welke wij naar de omftandüheden van ons vermogen ook in allen geval ontbeeren en als eea aalmoes geeven kunnen. Doch daar fchijnt hier niet van gefproken te worden, dewijl er geene bepaaline bijgevoegd wordt. & heidenen leenen aan heidenen, in hoop, dat zit hun op een anderen tijd den zelfden dienst bevit, zen zullend Letterlijk, opdat zij het gelijke ontP*»gen. De zaak is onder gegoede lieden, inzonderheid dte groote fommen bezitten, zeer gewoon, zom. Wijlen zelfs tusfchen Christenen en Jooden, en gelijk n°g daarenboven weet, zonder renten: een, die overipaart, en een groote fom vol maaken en uitzetten" wil, leent voor een korten tijd van een ander, en als °°Kj.ens geld noodi& heeft» zo leent hij hem weder. Wie zal zo onbefchaamd zijn. om beloonng voor dit goede werk in den Hemel te verwagten? hei beloont zig zelf in deze waereld. 6 lei^'A^L-0^'^ dat mijn vijand' h,'i die m,'i gro- W ijks beledigd heeft, en va„ wien ik zeker weet, dat fiij mij geen dergelijken denst doen zou, op het punt ftond,  •oa HET EUANG. VAN LUCAS. tegendeel hebt uwe vijanden Hef, bewijst weldaaden en leent hem, van wien gij geene vergelding hoopt: dan zal uw loon groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogften zijn, want hij is goedertieren omtrent ondankbaaren en boozen:| zijt gij.dan barm-3° hartig, gelijk uw vader barmhartig is.} Oor. 37 deelt niet, dan zult gij niet geoordeeld worden; verdoemt niet, dan zult gij niet verdoemd worden; vergeeft, dan zal u vergeeven worden;| geeft, dan zal u gegeeven 38 worden; eene volle, gedrukte, gefchudde en opgehoopte maat zal in uwen fchoot uitgeftort worden, want met de maat, waarmede gij meet, zal u weder toegemeeten worden. | Hij zeide hun ook eene gelijkenis: kan 39 wel ftond, om bankrot te fpeelen, en mij verzogt om wat ter leen, 't geen hem redden kan, als hij het nu heeft; en ik geef het hem, zo is het een werk der liefde, en eene overwinning der wraakzucht, welke mij in den Hemel'zal beloond worden. vs. 38. zal in uwen fchoot uitgeftort worden] Eigenlijk, de fchoot van een vierkant bovenkleed, 't geen men in Afiën gebruikt, en daar men vrugten in kon uitfehudden, bij voorb. Ruth III: i5- Een ïecn.' gepast woord ontbrak mij ir, \ Duitsch, dewijl wij de zaak niet hebben, en onze kieederen niet zodanig zijn, dat men 'er, gelijk Boas daar aan Rut deed, zes maaten garst in fchudden, en ze dan op den fchouder van Rut zou kunnen leggen. Eene omfcbrijving mogt ik niet gebruiken; zij had te lang en naauwkeurig moeten zijn, en daardoor eene gemakkelijke en vloeijendc v rede mismaakt. vs. 39. 40.3 Matheus beeft dit niet; het past egter aeer goed bij de volgende zedeles, dat wij anderen niet  Cap. VI: ia—49. 93 wel de eene blinde den anderen blinden lei. den? zullen zij niet beiden in de gragt; vallen ?J De leerling is niet boven zijn mees-40 ter, doch als hij volkomen uitgeleerd heeft, zal hij aan zijn meesrer gelijk zijn. | Maar 41 waarom ziet gij den fplinter in 't oog uwes broeders? en wordt den balk in uw oog niet gewaar?J Hoe kunt gij tot uw broeder 4a zeggen: broeder! houd ftil, opdat ik den fplinter uit uw oog neeme, daar gij den balk in uw oog niet ziet. Gij huichelaar, trek eerst den balk uit uw oog, en denk 'er dan over, hoe gij den fplinter uit het oog uwes broeders zult rieemen.J Want 43 het niet moeten berispen, noch over hen oordeelen, ais Wij erger zijn d.in zij. vs. 43. De vrugten zijn hier de lesfen, de zedelesfen, welke men voordraagt. Deze vrugten moesten natuurlijker wijze zijn, ge/ijk de boom is, en een flecbt mensch niet de heiligde zedelesfen voordraagen. T Is waar; men hoort zomtijds uit den mond van den meest ondeugenden Leeraar de ftrengfre, zelfs eene overdreevene zedenleer, doch dit valt in de daad in 't affcrjuweiijke; het is, 't geen Canitz in zijn tijd zong; Wordt niet de Preekft'otl reod, als ten verhitte Meijer De geile kudde dreigt met Sodom, wraak en vuur In Chloris bijzijn ï Zeer dikwijls wordt zodanig een door zijn geweeten misleidt, zo dat hij om zig' zeiven niet te zeer te yeroordeelen, zijne ftrenge zedenleer weder door iets . beperkt. Jefus heeft dé zelfde gelijkenis ook Matth. VII: 10-20. doch in een anderen zin, want daar zijn vrugten *anden boom de k wande of goede werken. Doch dit itrijdt niet met elkanuer, want men kan.immers G In  04 HET EUANG. VAN LUCAS. het is geen goede boom, die kwaade vrugten draagt, en 'geen kwaade boom, die goede vrugten draagt. { Elke boom wordt aan 44 zijne vrugt gekend: men leest geene vijgen van de doornen, en fnijdt geene wijndruiven van de haagen. | De goede mensch 45 breng goed voort uit den goeden fchat van zijn hart, en de kwaade kwaad -uit den kwaaden fchat Van zijn hart, want waar hes hart vol van is, daar fpreekt de mond van.| Waarom noemt gij mij, Heere! Heere! en46 doet niet 't geen ik zeg?( Ik zal u toonen, aan wien hrj gelijk is, 47 die tot mij komt, mijne reden hoort, en daarna doet.j Hij is gelijk aan een man,48 die een huis bouwde, en eerst diep groef, en den grondflag op fteenen leide: als 'er nu eene overftrooming kwam, en de ftroom tegen het huis floeg, zo bleef het onbeweeglijk, want het had een grondflag van fteenen^ Die daarentegen hoort, en daar 49 niet na doet, is gelijk aan een man, die zgn huis zonder verderen grondflag op de bloo» in ééne rede het zelfde zinnebeeld of gelijkenis twee'maal bezigen, en op eene verfchillende wijze toepasfen : dit gefchiedt zeer dikwerf in eene lange rede» al» ons het te vooren bijgebragte zinnebeeld weder te binnen komt. Zo kan ook Jefus tweemaal van de •vrugten, die aan den boom gelijk zijn, gefproken heb-, ben; Mattheus heeft het ééne, Lucas het andere voor $ns bewaard. vs 45.J Natuurlijker wijze moest het ten minften zo zijn. De aanmerking op vs. 43. moet hier hec«. ktald worden.  Cap. VII; r-I0. 9$ ^ ftroom daar Cap. vil: i~io. hoorendl volk fÉ^ 7Ï V00r % toefx welken deze hon! gC Van een h°°fdman, * bij den dood•? Se hntte« W3S Ziek' en ,la hem, om hem te bidden 6% 12°°*" f°C <*e, dat Jefus hem deze weldaad bewees," C*5 Mattk. VIN: 5_,3 W3nt te, om ze*f ,|^0rf^hf «en, onw.ardfgichthjj bij hem drvóorfpraa! tt' meend«' dat Matth. VIII: 6 8 , rl, J°°den Doodl> ^d- Bij hier eenige dingen ón'L fw aa"Semerfct> dat Lucas dat hij zou k0Znl %gV Verhaa" dan M-wbeus. Hoofdman ^ i^l^^J5'.6- 8. had de ze'f bij, dewijl ziT in VaSt\maar Z,J v«*en bet 'er geen de HooKan^f ™« «M* aan 't werken, en zonder a.nra^;™ J US ook v',n verre derwerk verrigten"kan £8J"n V Z''eken het wonzeggen van Jefus IT*o ; Têr, pep,JSt is djn het G 2  96 HET EUANG. VAN LUCAS. want dat hij hun volk liefhad, en hun dé 5 fiinagoge gebouwd had. | Jefus ging met ó hun ? maar als hij niet ver van het huis was zond de hoofdman eenigen zijner vrienden tot hem, en liet hem zeggen: Heere! neem geene moeite, want ik ben met waardig, dat gij onder mijn dak komt,! en daarom 7 heb ik mij ook onwaardig geacht, om zeit tot u te komen; beveel het flegts met een voord, zo zal mijn knegt gezond worden. [ Ik ben ook een mensch, die onder zijne 8 overften ftaat, en heb foldaaten onder mijn bevel; als ik tot den éénen zeg: gaa heen) zo gaat hij; en tot den anderen: kom! zo komt hij; en tot mijn knegt: doe dat! zo doet hij hec.| Toen Jefus dit hoorde, ver- 9 wonderde hij zig, keerde "go*"'™* volk,-dat hem volgde, en zeide: niet eens onder de Israëliten heb ik zulk een geloof gevonden. | Toen de afgezondenen va^ den io hoofdman weder in z§n huis kwamen, vonden zij den knegt, die ziek geweest was, reeds gezond. I vs. li—17. Opwekking van den Jongeling te Nam. Op den volgenden dag (•) ging hij, on- n r der (*) of, in den volgenden tijd. „11. op den volgenden dag] Volgens deze gewoone leezing fpreek: Lucas niet alleen Mattheus te. 5n, volgens welken, Cap. VIII: 18. Jefus den vd-  Cap. VII: 11-17; f? der het geleide van die van vrou' 28 wen gebooren zijn, is geen grooter Profeet, dan Joannes de Dooper; maar de minftein het koningrijk van God is grooter dan hij. | De groote hoop van 't volk, welke het 30 hoorde, en tollenaars, hebben deze bood. 9 icnap van God voor waar erkend, daar zij den doop van Joannes aannamen, en zie heten doopen:| doch de Pharifeën, en dl30 Wetgeleerden, hebben Gods raaibcOuit voor zig niet aangenomen, daar zij zig niet lieten doopen.J Met wien zal ik de men-%, ^\ZZ?ïiTf?k verge,ijken? en wien 3* zijn zij gelijk?j Den kinderen, die op de 02 markt zitten, en mal kanderen toeroepen!3 wij hebben voor u op de fluit refpeeld, en S'^lvJ WiI,6n danzen' ribben vooï u klaagliederen gezongen, en gij hebt nier Et"'1 J°a 'neS de R-Perekom: 33 e* en drinkt met, gij zegt; hij heeft deiT* G * diri-  HET EUANG. VAN LUCAS* duivel (een daemon). \ De zoon des men- 34 fchen komt, eet en drinkt, en gg zegt: ziet een vraat en wqnzuiper, een medgezel der tollemaren en heidenen. J Maar de wijs 35 beid wordt van alie haare kinderen gerechtvaardigd. j vs, 36—5°« Jefus wordt van een Pharifee'r, Simon, ten eeten verzogt, en van eene beruchte, zondaa,res gezalfd, waarover een verwijt■ ontftaat• daar hij zig tegen verantwoordt, en hij haar haare zonden vergeeft. Een van de Pharifeën verzogt hem ten 36 eeten; vs. 36.] 'T blijkt duidelijk, dat deze gefchiedenis geheel tonder bepaaling van tijd ftaat; men moet dé 'zelve dan ook billijk geen bepaalden tijd aanwijzen. Doch 't zij mij geoorloofd, terftond' vooral een hoon af te keeren, welken de zelve door een misverftand der uitleggers den ganfehen Christ.elijken Godsdienst, en zelfs perfoonlijk Jefus, die egter van de meeste vijanden van zijnen Godsdienst niet zoo aangetast, maar nog tamelijk verfchoond gebleeven, en voor eerwaardig gehouden is, heeft aangebragt. M^en verklaart dit Euangelium [in de Lutherfche Kerk], gelijk men het noemt, op den dag van Maria Magdalena, en zo ftaat het ook in onze Lutherfche Bijbels en Kerkccremonieboeken, want men nam aan, dat die perfoon, weike Jefus gezalfd bad, en vs. 37. 39. voor eene zeer groote zondaares, ik denk, en ieder denkt het daarbij, voor eene volflagen openbaare hoer verklaard wordt, Maria Magdalena geweest zij.^ Dit 11 volfhekt valsch; men had naauwlijks eene meêr gevaarlijke lastering tegen Jefus kunnen uitdenken; zelfs  C * p. VII: SS_50. f IOS wegens haarA,« j- ,' Hier kvyam eene, 37 wegens haare zondige JeevenSwijze beruchte vrouw •oovlüst KELÏÏS" m "S11'' n™*»™, haar Em™ rwi,?^™-if%f',te??! Hospitaal, daarvan zou' ik eerst vS de & D£ ?» het Z!'j' wend hebben, een bewife m«™ i het voorKelenzij ons *™r*iïiïe"^^$L«> #*P ondernomen, bet te levfrerDoch ik J h "iet fgd: zij kan het niet zijn Te^nJ n ™eer Re" s? wia w^ss js-mï Sa-en" fcffi ^«OT *£? S volgen; hieraffV«^^f4S^&*' JerUS men bad, dat hii bii Zr, di' • ' weike ve™°«r-V weike £ t n m-Paan Als 'er nu veel volk vergaderd was, de- 4. wijl z'rj uit de fteden tot hem kwamen, fprak (*) Matth. XIII: 1—23- Mare. IV: 1-25. Herodesfen zeer groote rijkdommen 10 gereed geld Sen zo zou'hij ook een beftuurder van groote fommen gelds van Herodes kunnen geweest zijn. Ik kon flegts één van beiden zetten, en koos daar t geen de gewoone uitlegging is, hoewel ik met ontken, dat het andere mij fchier nog beter bevalt, wan;: bij een beftuurder van goederen, een bewindsman, kor1 men den naam der landftreek verwagten, over welke hij het bewind heeft. Hij was alzin» een man van aanzien en in het laatfte geval zekerlijk een rijk man, Wiens weduwe ook van het haare tot de huishoiri.ng vau Jefus kon toebrengen, want over geWfommen zet men niet iemand, die onbemiddeld is, lot beftuurder, maar een, die eene genoegzaame borgtogt M»T Deze leerrede, welke Mattheus en Marcus in eene tijdorde brengen, Mattheus zelfs met bepaaling van den dag, komt bij Lucas voor zonder eenige bepaaling van tijd: hij weet naamelijk, dat deze leerrede gehouden is, en kent haar inhoud, welken hij egter flegts zeer kort aanwijst, maar hij weet niets omtrent de omftandigheid van tijd. Ik heb reeds meermaals sezegd, dat bij die geen is onder de Ëuangelisten, die 't minst volgens tijdorde febnjft, te weeten omdat hii van de gebeurde zaaken, na welke hij bij ooggetuigen vernam, flegts zelden te gelijk de omftandigheid van tijd ontdekte.  Cap. VIII: 4-.1t l6j hij tot hen in gelijkenisfen: ( daar gin? eens 5 jemand u.t, om zijn zaad te z^J E vertreden, pf dc vogelen kwamen, en , ttrArFy - ande5 vi.cI °P eene fteenrójs, gti ö Verdorde, zo dra het o&egaan was,'de-wal hec geene vogtigheid genctóg had;! -ander ? viel onder de doornen f'dete wiesfen mÏÏe ? °P' en verflikten het:( ander viel op hét 8 goede land, ging op, en droeg honderdvoudige vrugt. Als hij dit gezegd had, fM S:Je hoorei' Mt °m * hG0'e*> Zijne leerlingen vraagden hem, Wat deze o gehjkems betekendef| ^j antSoöS^uiS is het gegeeven de onder zinnebeelden verborgen waarheden van Gods koningrijk te weeten; de overigen hebben ze fleg s n gelijkenisfen, opdat zij ziende niet zen? Jiooren en niet verftaan.| Dit is de be^e ïr ken,, der gelijkenis, Het'zaad is het woord Gods.j Die b.j den en deze H op 'C h**ll Jefijs ^t hem henen ging, drong 5ïï , T,°lk Z6er;l eene vrouw, die ze%S • om  Ca*. IX: 1-6. Iï? hij allen-uitgedreeven had, greep hij haare hand, en zeide; kind ftaa op!j zij begon 55 weder adem te haaien, ftond terftond op, en hij beval, dat men haar te eeten zou geeven.| Haare ouders ftonden verbaasd, s6 maar hij verbood hun, om aan iemand to zeggen, wat 'er gefchied was.j Cap. IX: 1—6. Uitzending der twaalf Apostelen (•). Hierop nep hg de twaalf te zamen, gaf 1 hun magt en gezag over alle geesten, en pm ziekten te geneezen,} zond hen uit, % pm het koningrijk van God te prediken, en zieken te geneezen,| en zeide tot hen: 3 neemt niets mede op weg, noch ftokken, foóch zakken tot voorraad, noch brood, noch geld, noch twee onderkJeederen.} Waar gij in een huis gaat, blijft daar in 4 dat huis, tot dat gij de plaats verlaat :| maar als gij niet ingenomen wordt, zo gaap s uit de ftad, en fchud het ftof van uwe voeten af, om hun te betuigen, waarvoor gij hen houdt.| Zij gingen dan uit, van $ het eene vlek tot het andere., predikten het C*) Matth. IX: 35-XI: r. Mare. V: 7-13. pm hem de dogter van Jaïrus in de daad dood geweest zijn: men vergat daarbij, hoe zonderling het zij, bet gevoelen van den Euangelist Lucas niet flegts tegei» bet gezegde van Jefus zeiven, maar daar boven to fteileo. » 5  ïiS HET EUANG. VAN LUCAS. het Euangelium, en genazen overal de zieken.j vs. 7-9. Gedagten van Herodes omtrent Jefus (•). Herodes* de Viervorst hoorde, wat Jefus 7 deed, en was daar zeer over verlegen, dat eenigen zeiden, dat Joannes van de dooden was opgeftaan,| anderen, dat Elias was 8 verfcheenen, en weder anderen, dat één van de oude Profeeten was opgeftaan.j He- 9 rodes zeide; ik heb Joannes laaten onthoofden, maar wie is deze, van wien ik zo veel hoore? en hij tragtte hem te zien. j ■ vs. 10—17. De Apostelen komen terug. Jefus fpijst 5000 man met vijf brooden Cf)' Toen de Apostelen terug kwamen, ver-10 haalden zj hem, wat zij gedaan hadden. tii} nam hen alleen met zig, en week na eene eenzaame plaats, niet ver van eene (*) Matth'. XIV: I. 2. ^* CO Matth. XIV: 13-21. Mare. VI: 30-44. joan. VI: 1—13. 5 vs. 9.] Hier fchijnt Herodes te twijfelen, dat fefus Joannes Z,j, cn Mattk. XIV: 2. het te gelooven Dit 'T6 ged'Stcn. Scer!e ftrijdighe;d, want He. rodes za« hier over niet altoos eveneens gedagt heb. ben, maar nu eens twijfelende, flu eens dit gevoelen meer toeftemmende. . b 1 VS. 10» niet ver van eene Jïad] Letterlijk luidt .het,  Cap. IX: 10—17. 119 ftad, welke Bethfaïda heet.f Doch het 11 volk, dat het vernam, volgde hem; hij • wees het niet van zig, maar fprak tot het zelve van hec Koningrijk van God, en <*enas de geenen, die het noodig hadden.f Doch de dag begon ten einde te loopen,i? en de twaalf traden tot> hem en zeiden: laat het volk van u, opdat het weggaa, en in de omliggende vlekken en dorpen herberg neeme, daar het te eeten vindt, want wij zijn hier aan eene woeste plaats. | Hij ant. 13 woordde: geeft gij hun te eeten! Zij zeiden: wij hebben niet me# dan vijf broo. den, en twee visfchen, ten zij wij mogelijk zelf moeten heen gaan en voor al dit volk fpijs koopen:j want daar waren bij de vijf 14 dui- het, na eene eenzaame plaats van eene Pad, welke Bethfaida heet: de plaats, daar de ftad ftaat, kan nu zelf geene woeftijn geweest zijn; woeftijn van Methfatda moet derhalven eene woeftijn in de nabuur, fchap van Bethfaida zijn, en dit heb ik in 't Duiten zo uitgedrukt, als ik dagt, dat het 't gemakkelijkst zou verftaan worden. De zelve heeft egter niet bii Bethfaida gelegen, maar is, gelijk wij Mare. VI: 45. zien, door eene bogt der zee van Berbfaïda afgezonderd geweest: jaa ik vermoede bijna, dat 'ereen woord vati1 de affchrijvers mogt uitgelaten zijn, en Lucas .zelf gefchreeven hebben, tegen over eene ftad, weike Bethfaida heet. Bij Mare. VI: 45. VIII- "2 is reeds aangemerkt, dat dit niet Bethfaïda in Galilea is; maar Bethfaida aan de andere zijde der zee: Marcis noemt dit Cap. VIII: 23. een vlek, gelijk het ook toen nog was, en hij zig de plaats zelve mogt herin, neren: Lucas noemt bet eene ftad, en Bethfaïda, nu ook Julia geDaamd, was dit ook om dien tijd, Wanf eer bij ln Palestina was. • '  ï£o HET EÜANG. VAN LUCAS. duizend man. Hg gebood zijnen leerlingen,; het volk in reien van vijftigen te doen neder zitten.| Nadat zij dit gedaan, en allen i§ zig nedergezet hadden,| nam hij de vijf 16 brooden en twee visfchen, zag na den Hemel, dankte voor de zeiven, brak ze, en gaf ze aan de leerlingen, om ze het volk voor te leggen. | Z'rj aten allen en wierden I? verzadigd, en van 't geen 'er van brokken overbleef, namen zij twaalf korven vol mede.| fi. 18—27» Jefus vraagt zijne leerlingen, voor wien de Heien, en voor wien zij zelf hem houden? Petruszegt, dat zij, leerlingen, gelooven, dat hij de Christus is. Jefus verbiedt, dit open. lijk bekend te maaken, en fpreekt van het lijden, dat voor hem en zijne navolgers aanfiaande is (*). Eens, als hg alleen gebeden had, en zijne 1$ leerlingen bij hem waren, vraagde hrj hen, voor wien de lieden hem hielden?} Zij ant- 19 woordden: eenigen voor Joannes den Dooper, anderen voor Elias, anderen zeggen, dat een der oude Profeeten is opgeftaan.f Maar, zeide Jefus, wat zegt gij dan, dat ik 20 ben? Petrus antwoordde: de Christus Gods! | Hij gebood hun ernftig, dat zij dit niemand 21 zou- O Matth. XVI: 15—28. Mare. VIII: 27—IX: iA  Cap. IX: a8-3ö. ,2I gouden zeggen 5| en voegde'er bij, de zoon 22 des menfchen moet veel lijden, van de Oudften, Hoogepriesters, en Geleerden verworpen, en gedood worden, en op denderden dag opftaan | Doch hij zeide ook tot al 2, IT'J16 m Wil V?lZen> die verloochene 3 zig zeiven neeme zijn kruis op zig, en vol! ge mij na:f want wie zijn leeven behouden 24. wil, die zal het verliezen, en wie zijn Jeeven om mijnen wil verliest, die zal het be. ^Jlin§ehfle Waere,d won' en verloor zig 5 zei ven, of aan zig zei ven fchaade leed?? Want wie zig fchaamt over mij, en miine 26 fcnen on? rr 231 Z* de zoon des inlenen ook fchaamen, wanneer hii in ziina eigene heerlijkheid ei die van z|n vade? verheerlijkt door het geleide der heS engelen , komen zal.| Maar ik zeg u als 2* waarheid, onder de geenen, die hier ftaan, zijn eemgen, die den beker des doods niec drinken zullen, tot dat zij het koningrijk van God gezien hebben. B 5 vs. 28—35. Verklaaring van Jefus op een berg (•). Agt dagen na dit gefprek ging hij op den aff berg, $%aUhJ XVh T~8' Mar*- IX: a-8. «^A>d\ ,/ggt da&en naa dit gefprek'] Dit is ecene woen. fc; tellen enkel dezes dagen, die daar fus- fchen  W HET EUANG. VAN LUCAS. berg, om daar te bidden, en nam Petrus. Joannes en Jacobus mede.f Onder het ge- 20 bed veranderde de gedaante van zijn gezigt, zijne kleederen wierden fchitterend wit-l twee mannen, welken Mofes en Elias wa 30 ren, fpraken met hem,| verfcheenen hem qi in eene ghnfterende gedaante, en voorzeiden den uitgang ruit deze waereld), welken hij zou voleindigen te Jerufalem. | De oogen 3* wilden Petrus en den geenen, die bij hem wa- fchen zijn; Lucas telt den voorafgaanden dag van dit gelprek, en den daarop volgenden der verklaaring vart jefus op den bera mede. & uitSonS W* deze 'gereld)] De tuslenen haakjensgezette woorden ftaan niet in '1 Grieksch' ii "eb\ ze„ er tot eene verklaarfng bijgevoegd. Lucas Jleen heeft deze omftandigheid, dat lij van den a'n? Itaanden dood van Jefus te Jerufalem gefproken hebeen: wat zij daarvan gefproken hebben, weeten wü niet; zommigen hebben het willen raaden, ma,r z0 ftout ben ik met. Mogelijk hebben de leerlingen bij ce flaapzucbt, welke hen overviel, bijna niets meêr dan enkel de zaak, waarvan gefproken was, beiacrk! vlnm50llden; 1 ?ee," Zij dan 00k wei ^en nog niet ve Jonden, even als 't geen Jefus hun kort daarnf met duidelijke woorden van zijn lijden zeggen zal doch zij onthielden zich van (laaf] Zekerlijk niet, gelijk Luther heeft, en men het gemeenlijk véritaat, maar toen ztj ontwaakten: de reden daarvan zal ik fpaaren tot de aanmerkingen voor de geenen. dte GrieKsch verftaan. Ik moest hier egter intusfehen van aeze gebrekkige overzetting, welke rao?e"jk S de meesten van jongs af in 't geheuge1 1?Te zee. ' gen dewijl zij 'tganfche varhaal gVan iScai duSfr maakt, want a.s zij M'ezenlijk in flaap gevallen, en nu eem daaruit ontwaakt zijn, hoe hebben zij dan kun.  Cap. IX: »8-3ö. I3J waren, van flaaperigheid gegaan, doch zB S en de h^™ ^ Za*e" ^ffiS ter, en de be.de mannen, die bij hem fton. den.| Toen dezen van hem fcheiden wü « J'ff Pet™* tot Jefus: Rabbi! hier s 3 het goed voor ons om te zijn: wij zullen dr.e hutten maaken, één' vooï u, één'' voo? Mofes, en één' voor Elias. Doch hij wS zelf met regt, wat hij zeide. | Terwijl hd 34 nog fprak, kwam 'er eene wo k, en bedek1 te hen, en eene vrees overviel hïn T Mofes en Elias in d/wTkIg!ingen%f fn" 35 Zletl^t -f Ce-ne ftem * wo k 35 die zeide:. deze is mijn eenige zoon, in wel! hooren r%Tlb,ebaa^n heb> dien $"É tnZ V *? dfize ftem gefchieddé, betorS yond zig verder niemand bij hen, dan Tefus Maar zij hielden dit verzweegen" en* zeiden in dien tijd niemand, wat zif gVeS vs. vs. 34. Mo/as en Elias] In 't Grieksch ft*™ Baamen riiet.^maar die. of. deze ■ ölrh h> l ö *fl in * Duitsch ongefchik^oof, daa?on] hS ver de naamen zeiven cezet 'T «1, ? .i ? ,  .114 HET cEUANö. VAN- LUCAë. 9ti 37—45- Geneezing van een maanzucHigen of bezete. nen (*). Jefus fpreekt van zijn lijden (j). Toen zij op den volgenden dag weder 37 van den berg afgingen, kwam hun veel volk tegen,| en een uit den hoop riep 38 overluid: Rabbi! ik bid u, laat u aan mijn zoon gelegen zijn, want hij is mijn éënige.j Een geest overvalt hem, en dan begint hij 39 terftond te fchreeuwen, heeft trekkingen, en fchuimt; het gefchiedt met veele moeite, dat de geest hem weder verlaat, en dit nog zo, dat hij hem zeer pijnigt: | ik heb 4° uwe leerlingen gebeden, dat zij hem zouden uitdrijven, maar zij konden niet.| Je- 4r fus antwoordde: gij ongeioovig en verkeerd geflacht, hoe lang zal ik b'rj u zijn? hoe lang zal ik u verdraagen? breng u zoon liier!| Als hij gebragt Wierd, wierp de geest 42 1 hem reeds op den grond, en hij kreeg trekkingen: doch Jefus bedreigde den onreinen geest, maakte den jongen gezond, en gaf ' hem zijn vader weder. | Zij verbaasden zig 43 al- t*) Matth,."XVII: 14-21. Mare. IX: 14-29. Ct) Matth. XVII: sa. 23. Mare. IX: 30—32. VS. 37. op den volgenden dag"] Hieruit wordt waarfchijnlijk, dat de verklaaring van Jefus bij nacht gefchied zij; want indien zij bij dag gefchied ware, dan kan men niet wel begrijper, waarom zij nog der» nacht op den hoogen berg doorbragten, en eertt op den volgenden dag na beneden gingen.  Cap. IX: 46 -go. 125 allen over de groote daad van God. Doch als zij allen jn verwondering over alles wat Jefus gedaan had, uitberstten, zeide hij tot zijne leerlingen :| merkt dit op voor het 44 toekomende, want de zoon des menfchen zal in de handen der menfchen overgegeeven worden.] Maar zij wisten niet, wat 45 dit betekenen moest; 't was voor hun verborgen, en zij konden het niet verftaan, doch zij fchroomden, hem na den zin dezer woorden te vraagen. | YS. 46—50. Twist der leerlingen, wie onder hen de grootfle zij? en antwoord van Jefus (*). Doch daar ontftond eene vraag onder 46 hen, wie van hun de grootfte zijn mogt?f Jefus, die deze gedagten van hun hart gê 47 waar wierd, nam een kind, ftelde het mid den onder hen,| en zeide tot hen: wie dit 48 kind om mijnes naams wil aanneemt, neemt mij aan, en wie mij aanneemt, neemt hem aan, die mij gezonden heeft. Wie de geringde onder u allen is, die zal groot zijn. f Toen antwoordde J jannes: Rabbi! wij heb-49 ben iemand gezien, die in uwen naam duivelen (daemonen) uitdreef, doch wij hebben het hem verboden, omdat hij niet met ons onder u gevolg is.J Jefus zeide: gij zult 50 het (♦) Matth. XVIII: 1—ri. Mare. IX: 33-50. I  32Ö HET EUANG. VAN LUCAS. het hem niet verbieden, want wie niet te* gen ons is, die is voor ons.| vs. 51—56. Jefus wordt van de Samaritaanen niet geherbergd. Toen de tijd zijner wegneeming van deze 51 wae. vs. 51.3 Van hier af tot Cap. XVIII: 14. volgt 'er eene lange reeks van gefchiedenisfen, waarvan de mees» ten bij de overige Euangeüs'ten niet gevonden worden, en welke Lucas, eêr hij Jefus tot zijn lijden na Jeru» 'falem laat gaan, en daar laat gekruizigd worden, inhaalt en inlast, doch, zo ver ik zien kan, zonder orde van tijd, welke h;j zelf niet wist. Dit is geene berisping van den fchrijver: mén kan zekerlijk ook in eene leevensbefchiij'ving verftrooide merkw ardge gefchiedenisfen geeven, van welke men de tijdrekening niet weet, derhalven ook niet opgeeft. Dat de zelve niet in eene tijdö>de gefteld zijn, zal in 't vervolg bij eenige weimge duidelijk b'ijken, doch de eeifte gefchiedenis" brengt het reeds, "aan den dag: de zelve behoort in den tijd, wanneer Jefus zijne laatfte reis na Jerufalem ondernam; zou tusfchen deze, en zijn doorreizen door Jericho, Cap. XVIII: 35-43. dac alles voorgevallen zijn; wat wij hier leezen ? Ik moet dit mijnen Leezeren zeggen, want juist het ver uitgebreid gevoelen, dat Lucas 't naauwkeurigsr de tijdorde volgt, heeft zeer veel zwaarigheid in de gefebieaeuis van het leeven van Jefus gebragt. Geen der drie eerfte Ëuangelisten fehrijft naauwkeurig volgens tijdörde, en daarover kan men hen, zo Jang het daarbij blijk, niet berispen; doch daar zj eigenlijke bepaalingen van tijd zetten, bij voorb. op dien dag, hun een misflag te last te leggen, zelfs Mattheus den ooggetuigen, en dit om Lucas* die in eene andere orde verhaalt, doch. zonder bepaaiing van tijd, zou onbillijk zijn.  C a v. IX: 5i-5<5. io7 waereld naderde, en hij na Jerufalem reisde, gebeurde het,( dat hij boden voor zig deren a!s vija"de"> e" tusfchen lef en ,h fam™»en «adden dikwerf bloedige toonee.en plaats bij weike in de daad de looden de meeste fehuld fcbijne„ te hebben. Ook het rech" der gastvrijheid, vcor reizigers KO|d rusfchen beidf met,- en juist daarom, moet de Samaritaan, die het Iee- herter'M'11 J°°d ™ * ^ï^jSj herberg (de eenige, welke w j in 't N. T. vermeld vinden) zijn verblijf neemen,; want een lood zou hem Kaffiï? hT":,eene ™rt^ighe1d7d^? meesterlijk in het verdigtzel is ingevJogten, zonder dat Ie. £ Z7t\t7m^ ™aakt' ™lke i^iermat S'fcnn dt n r d,e"tnen uit zig zelven maaken, hPid L "aauwl.jks nalaaten, dewijl hem de hardigheid der Jooden tegen de Samaritaanen bekend was. wierd met medelijden aangedaan, trad toe verbond zijne wonden enz.] fier vertoont zig eens! S„2 he™ «e^ele, in het menfchelijk hart £ volï bLm Jd,e" ,™ menschlievendheid , in zijne volle kragt, en daarbij moed, ook eene edele drift, meest-.  Cap. X: 35-37" .meestal geene vrugt van het overleggend verftsnd, in •5t kort het menfchelijk hart in deszelfs goedheid, zo aJs het ook bij onregtzinnigen, vreemdelingen, vijanden, zul ken welken wij haaten, zijn kan. Hij is op 't oogenblik niets dan gevoel en medelijden, vergeet, dat het een Jood is, die daar gewond ligt, heeft van gevoel geen tijd om aan gevaar te denken, vraagt niet, kunnen de roovers weder komen? hoe veel zijn 'er? kunt gij u ook tegen hen verweeren? zijt gij niet fchuldig, voor God, het vaderland en de uwen uw leeven nog langer te bewaaren ? is het niet ten eenen maal zelfsmoord, hier te vertoeven? Alle zodanige vreesachtige overleggingen komen niet in zijn hart. Hij heeft een gevoel van den Jood juist als'van een anderen zig, van de wonden van den Jood (in de daad volgens' een natuurlijk gevoel, waarvan ik in de Gedagten over de Leer van de zonde op verfcheiden plaatzen meêr gezegd, en zelfs het werktuiglijke opgemerkt heb, 't geen God aangelegd heeft, om het in te prenten) als zijne wonden, klinkt af, houdt zig op deze gevaarlijke plaats bij den gewonden op, giet olie en wijn in de wonden, verbindt de zelve, zet hem op zijn ezel, gaat daar bij, en brengt hem naa eenige uuren in -eene herberg, daar hij" hem kan laaten blijven. In de daad hiér is het menfchelijke góede hart gefchifderd, 't geen meêr doet, dan het eigenlijk fchuldig is,' en uit natuurlijke goedheid noch boven de voorfchriften der reden gaat: zoo ?er dit hart niet was, en de koele reden altoos overleide, wat pügt was, hoe dikwerf zouden wij in onzen nood zonder huip blijven? Moet ik niet éen ieder liefhebben, en als naasten befchouwen, die van dit geflacht is, en mij mogelijk in tijd van nood bewijzen zou 't geen de Samaritaan doet? Dit goede hart wordt gevonden, ten minden in zekere gelukkige uuren bij elk mensch, die ons iri nood en elende ziet: en om dit te zeggen, moet de man geen Jood, geen regtzinnige,. maar een Samaritaan zijn, die flegts dwars over den weg komt. 'T feeën de Samaritaan doet, is volgens het verhaal van Jefus, geene genade, geene bovennatuurlijke'ge'nade, geene uitwerking van den Godsdienst, maar natuurlijke goedhartigheid: Jefus zegt niet alleen niets daarvan, dat hij een godvrugtig,- door den Godsdienst K 3  *4' Matth. VU 9-i4. maar dat kwam hun veel te kort voor: zij willen derhalven een beter en langer gebed hebben! Ss geeft hun weder het onze vader, maar gelijk men uft de vergelijking met Mattheus zien zalf fchieT de helft verkort, en met uitlaating van veel 't geen niet éi genlijk noodig was. B,j voorb. ik kan j Kerkvaders en ketters der tweede en derde eeuw, nog daarbij de ge» leerdfte, ontbreeken, zo blijkt het du'delijk, dat zij niet flegts door een misflag zijn uitgelaaten, want waarom zou deze misflag r,ooit in Mnrtheus, en enkel in Lucas begaan zijn? maar ontbreeken, dewijl zij niet van de hand van Lucas Z'jn. Als zij in ue meeste, irjzonderheid laate handfchriften ftaan, zo zijn zij 'er uit Mattheus bij gezet: reeds voor 1400 jaaren maakte Hieronijmus de aanmerk ng, dat de affchrijvers gewoon waren, om 't geen in één Euangelist meêr ftond, in den anderen in te brengen, dewijl zij zig verbeeldden, dat daar iets ontbrak, dat allen alles ge- . iijk moesten hebben. vs. 2 aio koningrijk kome] Ik heb mij niet kun« nen onthouden van eene, wel in de daad weinig bevestigde, maar toch zeer oude verfchillende leez'ng uit de vierde eeuw, de heilige geest kome op ons, onder den text te plaatzen, omdat 'er juist bij het Hot dezer rede, vs. 13. van het gebed om den heiligen geest gefproken wordt, 't welk aan de zelve eene waarfchijnHjkheid geeft. De zelve kan twee dingen betekenen. iO geef ons eene heilige gemoedsgefteldheid, heilige neigingen, of ook, 't geen net zelfde is, de heiligende gaaven van den heiligen geest. Dan  tS* HET EUANO. VAN LUCAS. dagelijks ons brood voor'den toekomenden tijd'} tn vergeef ons onzs Zonden, want ook 'wij'ver- f gee- ?nnv.Z°U bf fleK's..ee"e a"dere uitdrukking zijn voo .. uw koningrijk kome: het koningrijk van terd en°»ph?f-°,nS' 3 °nZe ziel Weze"liik ve'bei tero en geheiligd wordt. 0j2nHet kan een sebed zijn om de wonderbaare feX "hJT; hf'gen geest' die °P de" Pir^JeeHhwn VVer de AP°s'elen en andere Sé f 1 Jn,U't^fl0rt' en welke C[lris'us, die Efif n u!tdr"kk"-'g van Joannes met den heijjgen geest doopen zou, bun voorheen beloofd . had Daarop paste vs. 13. zeer goed, en zou betekenen: gV behoeft niet te vreezen, dat ak gJJ Goa om den hetUzen geest bidt, hij u in • nffJf Va" dSZen dweepachtig ingeevingen, 1T' ien wnen geest geeven zal. Doch ™ f^U \- eem biizcnue!e bede der Apostelen ' ■ Z, ° "maa ,*e nadere ieerlineen v;in Jef"s ^jn, Z, h« ,algen,efe van -a"e Christenen. Dan „ r and, hebbe". en vóór de Zelve gevats kunnen worden: want juist de uiiftorting van den fci.Iigèo geest op den Pinxterdag was het beein van. de uitbreiding van Gods KolingrIjk en van ■ Z*3$ Godsdienst ov"de" geheel*n' aei.jse behoort. Jefus moet het nogthans volgens de om vergeeving van zonden bidden wi ' ors in ™ veJeëS/^Tk Vijande" ZU,;c" Veie" 2 hun leggen Jdaartoe des te Cfr fe^ dzXnT voS •*? hct 10 het verk™e voorfchrift van het gebéd in.g'  Cap. XI: 1-13. ï5£ geeven aan alle onze beledigers. Laat ons niet in de verzoeking verfirikt worden. \ Hierop zeide hij tot hun: wie is 'er on« £ der u, die een vriend heeft, en ter middernacht tot hem gaat, en zegt: vriend! leen mij drie brooden,| want 'er is een 6 vriend van de reis tot mij gekomen, en ik heb niets om hem voor te zetten :| en die 7 in huis antwoordt: doe mij geene moeite aan, de deur is reeds gefloten, en de kin-» de- vs. 5—8.] Het aanhouden in het gebed, het herhaaien der te vooren reeds gedaane béde, wordt hier eigenlijk tegen de Jange gebeden overgefteld Het gebed moet geene lange oefenles der redeneerkonst [chriajj zijn: men (lelie zig Hechts den vriend voor, die om drie brooden bidt; als hij onder het venfter van den vriend, die reeds te bed was, eene lange welfpreekende rede gehouden had, zou men zig van lachger» kunnen onthouden? Hij herhaalt de zelfde bede, zon« der alle kunst en welfpreekendheid meermaalen., en zo mogen en moeten wij het zelfde gebed zo dikwerf herhaalen, als wij met fmert gevoelen, dat wij de zaak nog niet hebben. Zo ging Jefus zelf te werk. Door 't geen ik hier zeg, moeten niet alle lange gebeden voor berispelijk worden gehouden. De aandoening perst 'er wezenlijk veele af. Als wij voor anderen en in naam van anderen bidden, moeten wij dikwerf uitvoerig zijn, opdat zij bem, die bidt, verftaan, en mede kunnen bidden: God verftaat hem bij de grootfte kortheid, maar de Gemeente niet. Ook het gebed van Jefus Joan. XVII. is reeds langer, en heeft veel, 't geen eene herhaaJing of overtollig zou kunnen fchijnen, maar zijne luisterende leerlingen moeten verdaan, wat hij voor hun afbidt. Doch men moet geene heiligheid in de langheid van zijn gebed fteilen, de zelve niet zoeken, geene redevoe ing voor God willen doen, maar hem zo bitluen, gelijk een kind zijn vader.  154 HET EUANC VAN LUCAS. deren zijn, even als ik, te bed, ik kan nu met opftaan en u geeven ?| Ik zeg u, hoe- 8 wel hij niet opftaat om het hem te geeven, omdat hi) zijn vriend is, zo zal hij hem toch om zijn onbefchaamd aanhouden tree. ven, zo veel hij noodig heeft.| EnTik a zeg u, bidt, zo zal u gegeeven worden, zoekt, zo zult gij vinden, klopt aan, zo zal u open gedaan worden,| want een ie i® der, die bidt, die ontfangt, wie zoekt, die vindt, en wie aanklopt, dien wordt open gedaan.| Wien toch onder u, dien vader is, zal zijn zoon om brood bidden, en hij hem daarvoor een fteen geeven 2 of om een visch, en hij hem in plaats van een wS'erl/'of2'-' D" kan °P tweeërIeï w'ïze aftaan 1. ) dat men niet behoeft te vreezen, dat God over de herhaalde bede om 't geen hij ons op da eerfte bede met gegeeven had, te onvreede worden, en ons iets fchaadelijks in toorn geeven zal bij voorb. m plaats van den afgebeden heiligen geest, bezetenheden van booze Peesten, Jeueen achtige voorzeggingen, uitzinnigheid, of iets anders, 't geen ons fcbaadelijk is. Of 2. ) dat men niet behoeft te vreezen, dat God de zaak, die in het gebed flegts kortelijk genaamd jf, kwaadwillig verdaan, en ons iets, 't geen wel letterlijk genoeg met de woorden overeenkomft.g doch ,n der, zin geheel anders, en kwaad \s. geeven zal. De heidenen geloofden wezenlijk der! gelijke dingen van hunne Goden; maarzo boos. aartig is geen vader, hij legt de bede van zijn zoon zo niet uit; en God, onze vader, zal het ook niet doen: wij behoeven hem derhalven niet in lange gebeden te verfclaaren 't geen wij bidden. Mogelijk moet men beide verëenigen  Cap. Xli 14—30". '55 een visch eene flang geeven?) of om een 12 eij, en hij hem een fcorpioen geeven ?| Als 13 nu gi), die van natuur boosaartig zijt, weet uwe kinderen goede gaaven te geeven, hoe veel meêr zal de vader, die van den Hemel geeft, den heiligen geest geeven den geenen, die hem daarom bidden ?{ vs. 14—36. Jefus drijft een duivel uit, Befchuldiging, dat hij dit doet door Beelzebul den overften der duivelen, en het antwoord van Jefus (*). Toen hij eens een duivel (daemon) uit- 14 dreef, die ftom was, en naa deszelfs uitdrijving de ftomme fprak, verwonderde zig het volk;J doch eenigen van hun gaven 15 voor, dat hij de duivelen (Jaemonen) door Beelzebul, den overften der duivelen (dae. mo- <*) Matt Xiï: 22—45. Mare. III: 22—30. vs 13. den heiligen geest] Hoe dit kan verdaan worden, is reeds bij vs. 2. gezegd. «De leezing is ïntusfehen niet volkomen zeker, want eene verfchlllende leez.ng heeft, goede gaoven, eene andere, een goeden geest, d. i. eene goede en godvrugtige gemoedsgeftelienis. Ik geef egter, om redenen, die ik hier niet kan bijbrengen, daar ik voor Ongeleeraen fchrijf, aan de gewoone leezing de voorkeur. vs. 14. eens] Dit is ook zonder bepaaling van tijd, gelijk Lucas zo dikwerf zonder de zelve fchrijft. 'T is intiibfchen klaarblijkelijk de zelfde gefchiedenis, welke Matth. XII: aa—45- in eene orde van tijd verhaald wordt.  ij* HET EUANG. VAN tüCAS. moneti), uitdreef;| weder anderen begeer- 16 den van hem tot een meerder bewijs een teken van den Hemel. | Maar hij , die 17 hunne gedagten wist, zeide tot hen: elk tf-ijk, dat met zig zei ven oneens is, gaat te gronde, en een huis, dat met zig zeiven oneens is, valt:j indien de Satan met zig 18 zeiven oneens is, hoe zal zijn Rijk beftaanl en gij zegt nogthans, dat ik door Beelzebul de duivelen rjaemoneti) uitdrijvell indien ik 19 de zeiven door Beelzebul uitdrijve, door wien doen het dan uwe zoonen? Dezen mogen dan uwe rechters zijn ? | Doch indien 20 . ?°?r Gods werking duivelen (daemoma) uitdryve, zo is het Rijk Gods tot u gekomen.) Zo lang de gewapende fterke zijn 21 Hot bewaakt,, behoudt hij het zijne met vreede:| doch als 'er een, die fterker is, 22 hem overvalt, en hem overwint, zo ontneemt hij hem zijne wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt den buit.l Wie 2* met met mij is, die is tegen mij, én wie niet met mij vergadert, die verftrooit.l Als 2A de onreine geest uit een mensch uitgevaaren is, viZ^bt/J' °?A lerkiK^ Letter,!jk' door defi rnT L„lk.behoeve n'« te zeggen, dat God maar d'n ^JZ" ,V'nger m. een eigenlijken zin heeft. SS «vl a1 ,M°feS de Israelite" «"'t Egijpten, door mt>mtgeflrekte» arm, hier drijft hij de duivelen 1 \ zijn te weinig in getal, en de meeste wezenlijke Armen ziek, gebrekkelijk, of zwak-van ouderdommaar door dit gebrek van vermogen om het te doen gelden, verliezen zij hun. recht niet, en den rijken wordt znn gedeelte van de inkomst des aardnjks, Waarvan hun iets behoorde, en 't welk de Natuur hen gebiedt terug te vorderen, niet rechtmaatig. Doch men fÉelle zig den Armen eens fterk voor, bij voorb. een paar oorlogfchepen, welke naa een fchipbreuk zonder levensmiddelen en geld, aan een ongastvrij en onbarmhartig eiland geworpen worden. Wat zouden wij zelf doen of daarin raaden, als wij op die fchepen Waren, en de eilanders ons geen fpijs om niet geeven wilden terwijl wij geene Waaren hadden, of zij ook mogelijk ons nog geborgen geld niet kenden, en geene Waarde daarop fielden? ' ««gecue J!K he6ft gemeenh"jk Jefus zo verftaan. als of hij gebiedt, om van onrechtvaardig of zelfs geftolen goed Sen 16 ge€VCn' e" h£t deardofr artegS SLn ™« 1 'S CT zeden,eer» welke ik hem niet in «n uitdrukkelijk vermeldt: 't zou zijn, 't geen wii van maaken. haai mijn oordeel moeten wij van bet oh*  Cap. XI: 37-XII: 12. -03 alles rein. [ Maar wee u Pharifeën! gij ver 4» tiende het kruizemunt, de ruit, en alle groenten, en gaat de gerechtigheid en liefde Gods voorbij: dit moet men doen, en het ander niet nalaaten.| Wee u Pharifeën, 43 die de eerfte plaats in de Sijnagogen, en de begroetingen op de markt zo gaarne hebt. | Wee u Geleerden en Pharifeën, gij huiche- 44 laars, gij zijt als de ongetekende graven, op welke de menfchen gaan, zonder het te weeten. J Hier antwoordde hem een uit het gezel- 45 fchap, een Wetgeleerde: Rabbi! met die woorden beledigt gij ook ons.| Jefus zeide: 4£ wee onze aalmoesfen geeven, en niet van 't goed van een ander. Indien wij onrechtvaardig of zelfs geftolen goed bezaten, zo moeten wij het hem weder geeven, dien het toebehoort: de pligt van vergoeding, waarvan ik in de zedenleer meêr zeg, beftaat niet daarin, dat wij het gefblene niet in onze magt of bewaaring houden, maar dat de regtmaatige eigenaar het weder krijgt r wij eigenen het ons immers volkomen toe, als wij het weggeeven. vs. 42.] Zie de aanmerking op Matth. XXIII: 23, vs. 44. de ongetekende graven] Een dergelijk, maar niet volkomen het zelfde zinnebeeld, 't welk Mattheus Cap. XXIII: 27. heeft. Aldaar is reeds aan» gemerkt, dat de Jooden de graven met kalk bedekten, opdat men ze terftond kennen, en daar niet op gaan zou. Hier is nu het zinnebeeld daarvan ontleend., dat als een graf niet op deze wijze getekend is, men dus niet weet, dat het een graf is, daar op gaat, en zig Levitisch ontreinigt. vs. 45. een Wetgeleerde"] Zie de aanmerk, op Matth, XXII: 36. . vs. 46—51.] Dit is in de aanmetkingen op het XXlIIfte Capittel van Mattheus verklaard, daar Jefus h 4 °P  }Ó4 HET EUANG. VAN LUCAS. wee ook u, gij Wetgeleerden! want gij Jegt anderen zwaare en ondraaglijke Jasten op, en raakt ze zelf met geen vinger aan. | Wee u, want gij bouwt de graaven der 47 Jr-rofeeten, en uwe vaders hebben hen gedood:! gij getuigt dus, wat uwe vaders 48 gedaan hebben, en ftemt daar hartelijk mede overeen; de vaders doodden hen, en gij bouwt hunne graven./ Daarom zegt de40 wijsheid Gods: ik zal Profeeten en AposteJen tot hen zenden; van dezen zullen zij eemgen dooden, en anderen verjaagen,| opdat van dezen leeftijd het bloed van alle 50 1/roleeten, dat van de grondlegging der Waereld af vergoten is,| van het bloed 51 van Abel af, tot op het bloed van Zacharia, die tusfchen den altaar en Tempel omKwam, gevorderd worde. Waarlijk ik zeg Ti, dat het van den tegenwoordigen leeftijd Ml gevorderd worden. J Wee u Wetge- c2 leerden, gij hebt den fieutel der kennis tot u OP een anderen tijd in zijne laatfte redevoering teeen de Pharifeën en Geleerden het zelfde zegt 8 w. 49. Daarom zegt de wijsheid Gods] d. i 2 n£1el"faar,prJILe befloten* ChristüsW «ig niet zelf, geluk eemgen gewild hebben, de wijs. Jied Gods: b,j Mattheus luidt het wel: )k zende. maar deze zijn twee verfchillende redevoeringen on een verfchiilenden tijd gehouden. ucvoer,ngen, op Vs. 52. gtf hebt denjlemel der kennis tot u ge. «omen] D,t deeden zij, dewijl zij zig alk*^he recht aanmaatigden, om den Bijbel uit te lesteen en t!C^eLV0Dguen?r(ïlde mondelingeoverleveringen, 'wel. |e bij de Pharifeën zouden bewaard zijn. De mreek Wys 1S van eene gefloten kamer of tast ontleencf; waai;-  Cap. XI: 37-XIt: ia. 165 H genomen: gij gaat zelf niet in, en verhindert anderen, die willen ingaan.| Als hij dit zeide, zogten de Geleerden 53 en Pharifeën door allerlei verre omwegen aan hem te komen; en leiden hem veele vraagen voor,| om hem ftrikken te leggen, 54 en door list iets af te persfen, waarover zij hem befchuldigen konden. | XII. ïntusfehen waren 'er veele duizenden bij 1 één gekomen, zo dat zij malkanderen bijna vertraden, en hij begon tot zijne leerlingen te zeggen: wagt u vooral voor het zuurdeeg der Pharifeën, de huichelaarij.J Daar a is niets verfcholen, dat niet openbaar worden, waarin boeken en egte (lukken bewaard worden: al$ iemand den Hemel der kamer (der bibliotheek) bij zig neemt, kan 'er geen ander ingaan. Als de geestelijkheid of' zij, wien het onderwijs in eene ketk is aanbevolen, hef zij onder welk voorwendzei, zig alleen het recht aanmaatigen, om den Bijbel uit te leggen, en gebieden, hunne uitleggingen te gelooven en aan te neemen, zo maaken zij zig juist aan dat geen fchuldig, wat Jefus hier den Pharifeën, ep Wetgeleerden der Pharifeën verwijt. gij gaat zelf niet in) Gij veifraat Mofes en de Profeeten zelf niet: in plaats van den regten zin der \yoorden fielden zij verkeerde dwaaze verklaaringen, die op oude, dikwerf van zeer onkundigen afdammende overleveringen gegrond waren. vs.. 1.] 'T blijkt duidelijk, dat Jefus deze rede vdór het huis voert, nadat hij van tafel, en na buiten tot het volk gegaan was. vs. 2—9.] Iets even dergelijks had Jefus bij eene andere gelegenheid Matth. X: aór-33. gezegd, en 't geen eene veiklaaring behoefde, is daar in de aanmerkingen reeds verklaard. L 5  165 HET EUANG. VAN LUCAS. . den en niets verborgen, dat niet in 't licht zal komen, j Daartegen zal ook 't * geen gij m 't duistere fpreekt, ten eenigen * tijde op den helderen dag gehoord worden, en?t geen gij m uwe kamers malkanderen in t oor zegt, op de daken gepredikt worden.| Ik zeg u, mijnen vrienden, vreest 4 niet voor de geenen, die het lighaam dooden, en daarna geene verdere fchaade kun. nen toebrengen. | Maar wien gij vreezen 5 moet, dat zal ik u zeggen: vreest dien, die magt heeft, om naa den dood in de dien !teweTn' Jaa!.lk Z6§ 11' vreest dien.| Worden niet vijf musfchcn voor 6 twee asfanën (vier penningen) verkogt. en nogthans is geen onder hen b% God ver' H^'L™31" yfn ?,ziJn zelfs alle hairen 7 des hoofds geteld. Vreest niet, gij zijt be. ter dan vler musfchen<| Dq^ g J » Ik ÏIVO°rA menfchen belijdt, dien zal ook des menfchen zoon voor de Engelen Gods belijden,j en wie mij voor de men. o fchen verloochent, zal vin de Engten 9 Gpés verloochend worden. | Wie iets te io gen VS* 6. vijf musfihen voor vier pennineeriï MPn ftellen: daar vijf musfcben vier penningen kósten ™i SnlWd,ee Ti?? J"" Wee pecniS *B 8 ■aji. 31. 32. kort te vooren n zijne verdediViny hen gezegd had, die hem befehuldigden daf hij de telerSJÏSff d°°r Bee,ZebuJ de" Overften der "dut velen, doch hier en in dezen zamenhang met vs 9, heef^  Cap XII: 13—59. \6j gen des menfchen zoon fpreekt, dien zal het vergeeven worden; doch wie den heiligen geest lastert, dien zal het nooit vergeeven worden.|' JMaar als zij u in hunnen Synagogen, of voor Vorften en Overheden brengen, zo zorgt niet, wat of hoe gij tot uwe verantwoording fpreeken, en wat gij zeggen zult,| want de heilige geest zal u 12 in dat uur leeren, wat gij fpreeken moet.j vs. 13-59. Reden van Jefus bij gelegenheid, dat iemand van hem begeerde, dat hij zijnen broeder beveelen zou. om de erfenis met hem' tt deelen. Dqch een uit het volk zeide tot hem: 13 Rabbi! zeg tot mijn broeder, dat bij de erheeft het dezen zin, dat als iemand uit vrees of dwang .hem, ik zal niet flegts zeggen, verloochende (gelijk Petrus wezenlijk gedaan heeft) maar ook tegen hem fprak, hem lasterde, deze bij een ernftig berouw aan de vergeeving niet behoeft te wanhoepen, dat deze, hoewel zwaare zonde hem kan vergeeven worden. vs. 13.] Deze gefchiedenis behoort waarfchijnlijk tot een anderen tijd, want zo veele redevoeringen van Jefus laaten zig naauwlijks op één dag zamendringen. zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met snij deele~\ Een wonderlijk aanzoek bij Jefus, 't welk verdiende, zo afgeweezen te worden, als hij het afwijst. Deze mensch verlangt niet, dat Jefus de zaak onderzoeken zal; ook droeg de andere broeder hem niet op, om fcheidsman te zijn: hij wil, dat Jefus volftrekt ten besten van hem zijn aanzien van Profeet gebruiken zal. De  168 HET EUANG. VAN LUCAS. erfenis met mij deele. | Maar hij antwoord. 14. de hem: mensch! wie heeft mij tot rechter of erfdeelder over u gefield?} Doch tot de 1? omftanders zeide hij: wagt u zorgvuldig voor de begeerte, om veel te hebben, want men heeft het leeven niet van het over- bezit f6' maar V3n 'C ge6n "ien wezenliJk Hij zeide hun hierop eene gelijkenis: het 16* yeld van een gegoed man had rijkelijk gedraagen;| toen dagt hij bij zig zeiven: wat ip zal <,™\irfentS deehn 's hier '"'sfchien overgeteld te. want di'JZ ieme°nfcl\aP *«» goederen blijven: Keel f n ^fn bezwaarlijk den anderen zijn en als hif L h \adeTh^ e£™ volflrekt weigeren; w rcJ t e6d' Z0U de 0verheid fclliel* helpen', heel leLmi?eerte' om veel te hebbe^ z° "eb ik S nTviwn^62!'? e" niet' tierigheid, dewijl v/n \i vogende gelijken.s niet van gierigheid, ma r S word7° £ Vertrouwe." CP veele foedlren gefprow Ti • , ",an> w,ens ve!d rijkelijk gedragen had, wil niet karig ipaaren, als een gier/gaart maar brasfen, en meent, dat rijkdom en overvloed 'genoeg zijn tot het geluk dezes leevens. Van die zijde moe? men ook de volgende gelijkenis befchouwen, en de geehVee.nneiet°Jasdt: ™» maar van 't geen men wezenlijk bezit! 'T p-ppc 5L:gteJzitt°eVnerig-hebben' Z0"der het - PunJe/ge" ZTln£\ T W'J wezenliJfe '"'et, maar bewaaren Set van lu\ 6rvw' en daar 'eeven wij ook met van. Als wij onmeetbaar veel koorn op den zol der, en wijn m den kelder hebben, kunnen Si toch of Xiifc? S?' eete" P" drinken' dan h'etWn o ge" 01 rijkelijke, het overige voedt ons niet, ig onze fohs SetemaalV,tn ^ erfge,ïaamen' 'T is zelfde T.f*.Wr ke H°raiLlIS in ziJ'n eerfte hekeldigt, vs. 4f-fio. zo fchoon en bevallig voorgedraagen heeft,  Cap. XII: 13-59* 169 zal ik doen? want ik heb geene plaats om mijne vrugten op te leggen.| Dit, 18 zeide hij, zal ik doen, ik zal mijne fchuuren afbreeken, en grootere bouwen, en daar alles,, wat mij gewasfen is, en mijne goederen opleggen, | en tot mijne ziele zeg-19 gen: lieve ziele! gij hebt veele goederen liggen, die voor veele jaaren toereiken, rust nu, eet, drink, en zijt vrolijk. | Maar 20 God zeide tot hem: gij dwaas! dezen nacht zal men uw leeven van u afëifchen, en van wien zal dan zijn 'c geen gij voor 't toekomende bewaard hebt ? j Zo zijn de geenen, 21 die zig fchatten vergaderen, en bij God geen rijkdom hebben. | Tot zijne leerlingen vervolgde hij: daar- 22 om zeg ik u: zijt niet bezorgd voor uw toekomend leeven, wat gij eeten en drinken, ook niet voor uw lighaam, waarmede gg u kleeden zult.| Het leeven is meêr 23 dan de ipijs, en het lighaam meêr dan de kleeding. j Aanfchouwt de raaven; zijzaa-24 jen vs. 21. en bij God geen rijkdom hebben'] d. i. geene goederen der andere waereld van hem te wagten hebben; hun rijkdom zo niet befteeden, dat God het in de andere waereld beloonen zal, en zij, gelijk Jefus anders zegt, een fchat in den Hemel hebben. Men zie vs. 33. 34. vs. 22—31.] Dit, 't geen Jefus ook op een anderen tijd in de Bergpredikatie gezegd heeft, zal men, als het eene verklaaring noodig heeft, in de aanmerkingen op Matth. Vf: 25—34. verklaard vinden. vs. 24. de raaven] Bij Mattheus ftaat in 't alge. meen, de vogelen: omtrent de raaven, die hier genoemd worden, hebben eenlgen, inzonderheid Geleerden,  »70 HET EUANG. VAN LUCAS. jen niet, zij oogften niet, zij hebben geener voedt God de zeiven. Hoe veel beter ziic gU dan de vogelen?| En wie onder u ££25 door zyn kommerlijk zorgen aan de langte van z.jn levensdraad ééne%lle bijvoeSf Indien; gy niet eens het minfte kunt, waar' 26 om w,it glJ dan nog voor het overige zorgen?j Aanfchouwt de leliën, hoe zij was- 27 len: zij werken niet, zij weeven niet, en egter zeg ik u, dat Salomon bij alle zijne pragt zo niet gekleed was, als ééne van Jï. ÏÏ'1 JAIlnu God het gemeene gewas 28 des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen'wordt, zo kleed?, zal hii gen?rFnmoeêr U klCeden' «Ö "eto&oovi. Eten » w^g'J'nVraagt-niet' Wat zullen wiJ 29 eeten? wat zullen w,j drinken? en laat u tenlpoonge yerwagtingen rondflingeren. ƒ l)it alles zoeken de heidenen, de volken q« der waere d: uw vader weet reeds, d g 3 dat noodig; hebt:| zoekt het koningrijk 0r Gods, en dat alles zal u als een toegif?gi-3 gee- den, eene zwaarheid gemaakt, en gemeend, dat zil een voorraad vetemeiden in haare nesten want& namen *j gewoonlijk aan ter verklaring d^Tefch e den.s van Enas, die van de raaven gevoll wiéfdIk w met ontkennen, dat zij, inzonderheid aH'jon! gen hebben ZOmwijlen wat in haare nesten draaien SkT^ÈX verzamelen zfze! Kerj lir niet: alle jaagers en boschwagters, welken * daaromtrent ondervraagd heb, ontkennen het volflrekt Haar naam ftaat hier dan met alle recht. voliUeKu  C a p. XII: 13-59. *7t geeven worden.j Vrees niet, gij kleine kud- 3a de, vs. 32 ] De kleine kudde, hier door [efus aangefproken, is het toen klein getal zijner leerlingen; dit is vermeerderd, en eene Kerk geworden, welke nu het gebied der waereld heeft. De gefchiedenis verklaart hier ongemeen veel: en geen toehoorder kon toen bij deze woorden zo veel denken, als in de daad gebeurd is. Wij kennen thans op den geheelen aardbodem geene wezenlijke magt, dan die in handen der Christenen is, en voor het kleine Europa moet de overige aardkloot zig buigen of beeven: wanneer zomwijlen andere volken, Saraceenen, Mongolen (fchoon men deze in een zeker opzigt Christenen zou kunnen roemen, hoewel hunne koningen uit ftaatkundige oogmerken den Mahomedaanfchen Godsdienst aannamen) Turken, in de Gefchiedenis zeer groot en magtig voorkomen, zo was dit voorbijgaande, en zij verfcheenen als comeeten. Men befchouwe thans de waereld van het begin van 't Oosten tot het einde van 't Westen, en men heeft eene vervulling, meêr dan iemand voorr uit denken kon.' Eene zonderlinge vergelijking van de twee Godsdienften, die 't wijdst op den aardbodem verfpreid zijn, de Christelijke en Mahomedaanfche, valt hier in 't oog. Mahomed, die nogthans zijne geloovigen leert, bet zwaard tegen de heidenen te gebruiken; heeft nooit zo ftoute verwagtingen opgevat, of geopenbaard: Jefus, die volflrekt niets van het zwaard heeft, maar enkel van de Leer (hoewel zijne ontaarte zoonen der Kerk daarna ook het zwaard gebruikt hebben,) belooft zulks regelregt, en het wordt vervuld. Nog dit: de Mahomedaanfche Godsdienst heeft meêr aanhangers, dan de Christelijke, hoewel ik de, uit de eene aardrijksbefchrijving in de andere, en uit deze zelfs in godgeleerde boeken overgebragte rekeningen zeer WIK iekeurig vinde, en mij verwonder, hoe de zelve zo dikwerf, zonder te denken, afgefchreeven konden worden: doch alle magt en heerfchappij der waereld is egter enkel bij het Christelijk Europa. Een zonderling veifchijnzell  17* HET EUANG. VAN LUCAS. de, want het is uw's vaders genadige wil * U het koningrijk te geeven. | Verkoopt uw 33 ei- Als de Gefchiedenis .geene zo duidelijke verklaarine gaf yan t geen Jefus hier zegt, zou men ook, dit wil Jk niet verbergen, eene andere verklaaring kunnen aanneemen, welke eertijds in de daad de gewoone geweest is, en onder Koningrijk, het koningrijk in eene andere waereld, den Hemel, en de eeuwige zaligheid verdaan. Dan zou deze groote klaarblijkelijke vervulling in deze waereld, vetvallen. Een ieder hebbe zijn eigen gevoelen: mij neemt de Gefchiedenis te zeer voor het eerfte in. Voor zodanigen Godsdienst, die eens koning des aardbodems, en bezitter van alle deszelfs goederen worden zal, mogen dan de eerfte belijders en ftigters van den zeiven gaarne hun gering armoedig vermogen weggeeyen, verkoopen 't geen zij hebben, enz. Dit in t volgende. m' 3iT4°J Deze ziïn geene geboden voor alle waare Cnnstenen van alle tijden, noch ook voor hun allen, die in 't begin van het Christendom in Palestina leefden waarvan veelen, gelijk wij bij Handel. If. zien zullen, hun eigendom niet verkogt hebben: maar volgens de eige verklaaring van Jefus vs. 41. 42. voor de bijzondere leerlingen van Jefus, de Apostelen en overigen, welken hij als leeraars van zijnen Godsdienst wilde uitzenden, en nu daartoe voorbereidde. ïefus fpreekt de nu voor hem ftaande kleine kudde zijner leerlingen aan. J Als geboden voor zulken, die na eene hoogere volmaaktheid ftreeven, waarvoor veelen de zelve gehouden hebben komen zij mij niet voor. Na deze moest toch een ieder ftreeven: ik kan mij geen waaren Christen voorftellen, die een hongeren trap v"n volmaaktheid weet, den weg en de middelen daartoe weet, uit den mond van Christus weet, en egter willens en weetens onvolmaakt blijft. Zoo het dan een gebod voor de meer volmaakten was, zou het in de oaad een gebod voor alle waare Christenen zijn: en bij het zelve zou de waereld niet beftaan, als allen waa-  Cap. XII: 13—50. 173 eigendom, en geefc daarvan aalmoesfen, maakt Waare Christenen wlerden, jaa het gebod zou zig zelf vernietigen, want als een ieder zijn eigendom verkoopen moest, zou immers een ander waar 'Christen, het niet weder mogen koopen, en het zou aan koopers ontbreeken. Daarenboven kan ik niet begrijpen, hoe dit een hoogere trap van volmaaktheid zijn zal, hooger dan zijn goed wél te beftuuren, te werken, en dan van het gewonnene den Armen wél te deen. Zelfs de Armen zouden bij de uitoefening van zodanig gebod Hechter ftaan, en fchielijk volkomen hulpeloozen worden. Die zijn akker verkoopt, en hun de hoofdfout geeft, geeft hun minder, dan hij had kunnen geeven, als hij den akker behouden, en deszelfs inkomften na aftrekking van het arbeidsloon, (waarvan hij nog daarënboven zelf had kunnen leeven) den Armen gegeeven bad. Daarbij geeft hij den Armen op één maal meêr, dan op dien tijd de behoefte is, 't geen zij dan fchie]ijk verteeren, en daarna ontbeeren zullen, en lokt of maakt daardoor lediggangers: in de volgende jaaren kan hij den Armen, en den van hem zelf gemaakte lediggangers niets geeven, en door zijn fchuld moeten de van hem verleide lediggangers gebrek hebben. Ik heb het noodig gevonden, dit te zeggen, dewijl 'er Uit eene verkeerde uitlegging van deze plaats vroeg eene, voor verdienftelijk en heilig gehouden armoede roet lediggang gepaard, ontdaan is, en ten deele veele naauwgezette Leezers door de zelve ontrust worden, doch 't meest, dewijl fchrandere waereldlingen, die zig verbeelden, dat het geen men uit den Bijbel (bui. ten den zamenhang getrokken) zegt, zo in den Bijbel ftaat, over deze, rijkdom en eigendom verbiedende zedenleer, den Christelijken Godsdienst verwijten maa* ken, en den zeiven, doch dit heet dan in 't einde allen geöpenbaarden Godsdienst, verwerpen. In den mond der Naturalisten hoort men voornaamelijk deze tegenwerping. vs. 33. Verkoopt uw eigendom, en geeft daarvan aalmoesJen\ Jefus wil, dat zijne Apostelen, of in 't algemeen de leerlingen, welken hij lot de verM . kon«  3 74 HET EUANG. VAN LUCAS. maakt u buidels, die niet verouderen, een nooit ten einde loopenden fchat in den Hemel, itondiging van 't Euangelium uitzendt, geen vast elgendom zullen hebben,. Vooreerst moet hunne zorg. (gelijk reeds in de aanmerking op Cap. IX: 6r. opgemerkt is) niet verdeeld zijn, maar zig alleen uitftrek*en tot dit gewigtige ambt, waaraan zij zig hebben toegewijd; (zelfs eenigen hebben onze Leeraars op 'E Jand kwaalijk willen neemen, als zij zig met den landbouw en huishouding ophouden, hoewel ik dit niet doe, doch hun bij hun fe werkeloos ambt gaarne dezen arbeid gunne, opdat zij niet in lediggang, traagheid, en verdriet vervallen; maar bij een in de daad werkelijk predikambt zou ik anders denken.) Ten anderen moeten de leerlingen na andere Landen, overal gaan, 0m .het Euangelium te verkondigen: daarbij past geen vast eigendom, in Galilea. Die immer op eene van de f£ad, waarin hij woont, verwijderde plaats een klem of middelmaatig eigendom gehad heeft, (ik fpreek van geene groote, van .adelijke goederen, want die laaten zig ligt bij' afwezigheid door een getrouwen wél betaalden opziender befiuuren,) zal dit vveeten, en tlit eigene ondervinding kan ik het zeggen- ik heb cemge goederen 10 of 20 mijlen van Gottingen geërfd, ook daarbij het geluk gehad, om oprechte Heden te vinden, die het opzigt daarover hadden, maar ik ben zeer blijd geweest, dat ik de zelve zelfs tot een goedkoopen prijs met eenige fchaade verkogt. Maar nu bedenke men het onderfcheid der oude waereld van onze: de zelve had geene Posten, door welken het ons zo gemakkelijk wordt, 'van afgelegen oorden berigten te bekomen, en te. antwoorden: ook waren het geene 10 of 20 mijlen, welke de leerlingen van hunne geboorteplaats moesten verwijderd zijn, maar zij moesten in de geheele waereld gaan, en in 't geheel geen vaderland, geen vast verblijf hebben; welk ongemak, welke .ontrustende zorg zou hun daar een eigendom in Galilea zijn? Daarbij kwam, dat 'er tijden van vervolgingen zeer nabij aanftaande waren, bij welke men hun wei in 't gemeen «iet aan het leeven (want dat kon  Cap. XII: 13-5$. mei, daar geene dieven heen komen $ 6fl gee. kon niet zonder bet vonnis der Romeinfche Overheid benomen wórden) maar wel aan hunne goederen ko* men kon: hier zouden toch immers leerlingen van Je* fus, die het Euangelium verbreidden, hunne vaste goe» deren in Palestina verloorén hebben? was het niet beter, de zelve vooraf te verkoopen, en het geld tot weldaaden te bedeeden? Dan waren zij hun ook tot geene verzoeking noch tot een ftrik, waarbij men hen in ongeloof houden kon; De éénige tegenwerping, welke ons in de gedagten,zou kunnen komen, moesten zij niet voor hunne nakomelingen zorgen, en uit liefde tot hen hun erfdeel behouden? vervalt bij Palestina cp eene dubbelde wijze. Akkers wierden niet voor altoos verkogt, maar kwamen op het jubeljaar aan den verkooper, of deszelfs erven terug; derhalven wordt hier van 't geen wij in een Duitfchen zin verkoopen noe« men, niet eens gefproken. Ten anderen, binnen een menfchenleeftijd had de Joodfche Staat in Palestina een zodanig, van Jefus zelf voorzegd ongeluk te wagten, waaraan hij ook in de volgende verfen fchijnt te den* kjen, dat aan geen Jood of zijne nakomelingen tot in. 't 5°fte lid, (want zo lang heeft de verdrijving der Jooden reeds geduurd) zijn huis, zijn eigendom, zijn akker ergens nuttig zijn kon; hij verloor alles bui* ten dat. Bij deze omftandigheden zal men dit bijzondere ge« bod, het welk Jefus aan zijne leerlingen geeft, nuttig en verftandig vinden. Daarbij moesten zij vaiï het Euangelium leeven, gelijk hij hun Matth. X: io. bevolen heeft, en zij hebben-'het ook gedaan. en geeft daarvan aalmoesfen] Ik denk, dat niemand dit zo verdaan zal, dat zij het alles tot aalmoesfen bedeeden, en daar niets van voor zig zeiven, en tot hun onderhoud en gemak bedeeden moeten. Zij kunnen het, naar mijne gedagten, voor zig zeiven befteeden, als zij het noodig hebben, maar zij moeten 't geen zij ontbeereo kunnen4. tot aalmoesfen bedeeden, en dit wel niet op éénmaal', dit zou voor de Armen zelfs nadeelig zijn, maar van tijd tot tijd, De eerde M 2 Chris •  176 HET EUANG. VAN LUCAS. geene mot iets, bederft ,| want waar uw 34 lehat is, daar zal ook uw hart zijn. | Zijt35 fteeds omgord, hebt uwe kaarzen brandende,) en zijt gelijk dienstknegten, die op 36 liunnen Heer wagten, als hij van de bruiloft afbreekt, opdat zij hem, wanneer hij komt en aanklopt, aanftonds de deur openen. ( Gelukkig zijn die dienstknegten, $7 welken de Heer, als hij komt, waakende vindt! waarlijk ik zeg u, hij zal zig opgor- den, Christenen té Jerufalem, die hef geld van verkogteakkers tot aalmoesfen befteedden, leiden het in eene armenkas, daar het dan beftuurd, en van tijd tot ti;d uitgedeeld wierd. — Jefus wil niet, dat zijne Apostelen, die overal moeten heen gaan, fommen gelds verzamelen en uitleenen zullen. vs. 34.] In den zamenhang, waarin het hier ftaat, is dit: als gij uwe goederen nog in 't Joodfche Land ' neut, zal ook uw hart daar zijn, gij loopt zelfs gevaar, om door de zelve in banden te geraaken. vs. 35. z,yt fteeds omgord, hebt uwe kaar zen brandende] Zij moeten ten allen tijde en uure tot den dienst van Christus, tot het uitvoeren van 't geen hij hun aanbeveelt, bereid zijn. 'vs. 36. 37.] Bij deze gelijkenis vraag ik niet, met men Chrtstus bruiloft houdt? wie de bruid is> Bruiloft is flegts een ftuk van het zinnebeeld, 't welk de waarde der waakzaamheid en de misdaad van flaapengheid verheffen moet. Als de knegt juist in den nacht, waarin de Heer de bruid na huis brengt, niet ÏTf k-,',-V W0TÓ} Zijne fchuld ^rgroof, en de harde Jtraf billijker; doch als' hij bereid is, dan is ook de belooning grooter. vs) 37- hij zal zig opgorden, hen aan tafel zetten, om de tafel rond gaan, en hen dienen] Zo. danige foort van maaltijd voor de dienstknegten naa de bruiloft fchijnt toen in Palestina in voornaame huizen m gebruik geweest te zijn: maar buiten onze plaats heb-  Gap. XII: 13—59; «77 den, hen aan tafel zetten, orn de tafel rondgaan, en hen dienen.| En als hij komt in 38 de tweede, in de derde nachtwaak, en hen aldus vindt, zo zal dit een geluk voor deze dienstknegten zijn.| Maar dit moet gij wee* 39 ten, dat als de Heer van een huis wist, op welk uur de dief komen zou, h'rj zou waaken, en niet in zijn huis Jaaten inbreeken:| zijt gij dan ook bereid, want op een 40 tijd, wanneer gij het niet denkt, zal des menfchen zoon komen.} Toen hebben wij daar geen berigt van. De zaak moet ons niet ongelooflijk voorkomen, omdat zij niet met onze gebruiken overëenftemt, want zelfs bij het Romeinfche Feest van Saturnus had het zelfde van den Heer omtrent de dienstknegten plaats; doch van het Feest van Saturnus wordt hier niet gefproken, maar van eene vrolijke maaltijd naa de bruiloft. De dienstknegten der^ Ouden waren wel lijfeigenen, maar in de daad meêr, in voornaams huizen dikwijls zeer veel meêr en in meêr aanzien, dan onze gehuurde bedienden, welke wij bij zodanige maaltijd niet dienen zouden. Hunne opvoeding was veelal beter en welvoegelijker, tn plaats dat onze bedienden de gewoonten en denkwijze der lieden van een laagen ftaat hebben: zij hadden ook meestal meêr genegenheid tot den Heer, en tot het huis, waarin zij gebooren en opgevoed waren, dan wij van onze loontrekkende bedienden verwagten kunnen, welken wij een paar jaaren hebben, ontflaan,en waarvoor wij dan in 't geheel niet zorgen. Dikwerf vinden wij de dienstknegten der Ouden als vrienden en vertrouwden van hun Heer. vs. 40.3 Gij weet niet, wanneer uw Haere komen zal, zijt dan ten allen tijde bereid. — Bij de komst des Heeren kan men naauwlijks nalaaten, aan de aan-, ftaande verwoesting van den Tempel en van lerufalem te denken, welke Cap. XXI. en Matth. XXIV. als eene komst van Christus ten oordeel befchreqven wordt, M 3  J78 HET EUANG. VAN LUCAS. Toen zeide Petrus tot hem: Heere! ziet41 deze gelijkenis op ons, of ook op allen?j De Heere antwoordde: wie is dan de ge- &% trouwe en verftandige dienstknegt, dien de ' Heer over zijn huisgezin fteit, om hun de maandelijks beftemde fpijs op den gezetten tijd vs. 41. 42.] De vraag van Petrus wordt van elk Leezer verftaan, en fs voor ons van gewigt: het komt hem reeds twijfelachtig voor, of Jefus deze pligten aan allen en een ieder voorfchrijft, of enkel aan zijne bijzondere leerlingen. Het antwoord is bellisfend: dat Je/èés van opperknegten [preekt, die over anderen gefield zijn, van hun die 't huisbeftuur hebben; of dan allen dat zijn konden? Neen! flegts eenige weinige, flegts zij, welken hij tot bijzondere leerlingen verkoozen heeft. Het zinnebeeld is van een opperknegt ontleend, wel. ken ik met geen Duitfchen naam noemen kan, dewijl wij de zaak met hebben, wel hier en daar nog lijfëigenjchap, maar niet van den zelfden aart, als bij de lUüden. ••in t Grieksch heet hij oeconomus, doch dit ïj met 't geen wij huishouder noemen, in 't Latijn dispenjator: »t is een diensknegt.'die de voornaamfte is en aan de mindere dienstknegten hun maandelijksch beftemd onderhoud uitdeeltj want dezen kreegen maandelijks hun beftemd deel van levensbehoeften. Een rijk man, die veele dienstknegten en goederen heeft' heeft veele diergelijke uitdeelders van den maandelijk' fcnen leeftogt, op elk goed of in elke huishouding efin; h.j is daarom, nog niet de voornaamfte dienstknegt over het geheel, over alles, nog niet daadeüjk zodanig man, als Gen.XXIV. de voornaamfte .dienstknegt van Abraham voorkomt, die over alle zijné goederen geiteld was. Dit moet men wél opmerken, dewijl vs. 44- daaraan gefproken wordt, dat de Heer dezen dienstknegt, ai? hij zig wél gedraagt, hooger verheffen, en over alle zijne goederen zetten zal. Hij is dan tot hieytoe nog niet over alle goederen Van zijn Heer gb-  Gap. 13—59. 179 tijd te geeven ? | Gelukkig is de dienstknegt, 43 dien zijn Heer dit doende,vindt, als hij komtjl in waarheid ik zeg u: hij zal hem44 over alle zijne goederen zetten. | Doch 45 mogt de dienstknegt in zijn hart denken» mijn Heer blijft nog lang uit, beginnen dienstknegten en dienstmaagden te liaan, te eeten en te drinken, en zig vol te zuipen : [ zo zal de Heer van zodanigen dienst- 46 knegt, op een dag, en een." uur komen, wanneer hij het 't minst verwagt, hem handen en voeten kruiswijze laaten affnijden, en hem. zijn loon met de bedriegers geeven. | De dienstknegt, die den wil van zijn Heer 4? weet, en zig niet in gereedheid houdt, noch zijnen wil doet, zal mecr,| doch die 48 den zeiven niet weet, en doet 't geen Ha. gen verdient, minder flagen krijgen: want van een ieder, dien veel gegeeven is, vordert men veel, en dien weinig toevertrouwd is, van dien vordert men weinig.| Ik ben 49 ge- vs. 46. hem handen en voeten kruiswijze laaten pjjhijden] Zie de aanmerking op Matth. XXIV: 51. Deze ftraf is hard, maar men moet bedenken, dat de Heer op zijn bruiloftsdag het huis in zodanige wanorde ■vindt, en op 't gevoeligst ontëerd wordt. met de bedriegers'],letterlijk, met de ontrouwen, niet, gelijk Luther overgezet heeft, met de ongeloo'vigen. T is waar, dat het woord dat ook betekenen kan, maar geloof en ongeloof hebben niets gemeens 'met het gedrag van den knegt, zo als het in dc gelijkenis voorgefteld wordt; ook heeft men de gewoonte niet, om onaeloovigen handen en voeten af te fnijden. vs. 49. Ik ben gekomen, om vuur op de Aarde uit te Jlroojen] Jefus is gekomen, om de Leer van M 4 het  ïSo HET EUANG. VAN LUCAS. gekomen, om vuur op de Aarde uit te f rooien, en hoe wenschte ik, dat het reeds brandde!) Maar 'er gaat een doop vooraf, 50 bi] welken ik in 't water verzinken moet, en hoe ben ik zo bevreesd, tot dat de zeive volbragt is!) Meent gij, dat ik gekomen 51 ben, om aan de Aarde vrede te geeven? Niets minder, maar om tweedragt te verwekken.) Want waar 'er vijf in één huis 52 zijn, zullen 'er van nu af drie tegen twee, en twee tegen drie zijn ;j de vader tegen 53 zijn zoon, de zoon tegen den vader, de moeder tegen de dogter, en de dogter tegen de moeder, de fchoonmoeder tegen de fchoondogter, en de fchoondogter tegen de . fchoonmoeder.[ Daarop zeide hij tot het volk: wanneer 54 gij eene wolk van 't Westen ziet opgaan, zo zegt gij: 'er zal regen komen, en dat geichiedt:| en als gij den zuiden wind ziet 55 waajen, zegt gij: 't zal zeer warm worden, en het gefchiedt. | Gij uitleggers van het 56 Wegr! ' Tipt Euangelium op den aardbodem te verbreiden • eeni. gen neemen deze met den grooiften ijver aan, anderen baaten en vervolgen de zelve met woede; daardoor ontftaat het vuur van tweedragt. Juist bij deze om. ftandigheden, bij deze aanftaande vervolgingen is het " raadzaam, geen vast eigendom in Palestina te hebben, maar het te verkoopen. " WL%' gAat een dMP vooraf} zijn eigen lijden en dood. Zie de aanmerking op Matth. XX: 23. er,'g ^ aanhoudend w De dagehjkfcbe ondervinding, welke ons toont hoe veelen z,g vee! moeite geeven/om zalig te wor' fp&é best! Z° an,gC fterVen' verkJaart deze ui<« ^. 25. en de deur toejluit] Van een toefluiten van N - de  ijjo HET EUANG. VAN LUCAS. ten ftaan, aan de deur beginnen te klop. pen, en zeggen: Heer! Heer! doe ons open! maar hij zal antwoorden: ik ken u niet, van waar gij zijt.| .Dan zult gij be-26 ginnèn te zeggen: Heer! wij hebben met u gegeeten en gedronken, gij hebt op onze ftraaten geleerd:| maar hij zal antwoorden: 27 ik zeg het u, ik ken u niet, van waar gij zijt, verwijdert u allen van mij, die het kwaade gedaan hebt.j Daar zal dan weening 28 en knarzing der tanden zijn, als gij Abraham, Ifaak, Jacob, en alle Profeeten, in het koningrijk van God zien zult, en u buitengefloten: j van 't Oosten en van 't 29 Westen, van 't -Noorden en van 't Zuiden, zullen gasten komen, en in het koningrijk van de deur der genade in dit leeven, waaraan veelen gedagt, en daardoor zig en anderen onnoodige angst aangedaan hebben, wordt bier zekerlijk niet gefproken: maar de vertooning' is in de andere Waereld, en naa den dood. Zij zien immers vs. 26. Jefus weder, die te vooren op hunne ftraaten geleerd had, zien vs. 28. Abraham, Ifaak, Jacob en alle de Profeeten in het koningrijk van God: dit kan niet anders dan in de andere Waereld gefchieden. vs. 29. van 't Oosten en van 't Westen, van 't Koorden en van 't Zuiden'], Heidenen uit alle gewesten der Waereld. Dus zullen 'er, in de daad, veel méér zalig worden, dan de Joodfche Geleerden dagten, die de eeuwige zaligheid gemeenlijk enkel aan hun volk beloofden, en de heidenen buitenflooten: eehe zeer onwaardige, en voor Gods goedheid onbetaamelijke gedagte. God zou hard moeten zijn', als hij de eeuwige zaligheid flegts tot een enkel klein volk, en mogelijk die geenen, die den Godsdienst vaa het zelve aannamen, bepaalde.  Cap. XIII: si-35 • t9Ï van Go'd aan tafel zijn.| 'Er zijn laatften, 30 die de eerften, en eerften, die de laatften zullen zijn.J «• 31—35. Jefus geeft antwoord aan hun, die hem zeggen, dat Herodes hem . zoekt te dooden, en hij zig uit den weg dient te maaken. Op den zeiven dag kwamen 'er eenige 31 Pha- vs. 30.] Gelijk het bij eene enge poort gaat, dat eenigen zig met geweld voordringen, die te vooren t verst agter ftonden, doch anderen, die nader aan de poort waren, teruggedrongen worden: zo zullen ook de Jooden, die nu 't naast aan Gods koningrijk zijn, de meest verwijderden worden, en de nu verWijderde heidenen voordringen. Het fchijnt, dat de Pharifeën hem gaarne uit die landftreek, daar hij toen was, (naar mijne gedagten, Perea) wilden zien vertrekken, en hem daarom voor een gevaar waarfchouwden, 't welk niet voorhanden was: men ontdekt ten minften niet hetgeringfte fpoor, dat Herodes, die zeer tegen zijn wil Joannes had laaten onthoofden, Jefus, welke hem geen leed gedaan had, had willen laaten dooden; hij was veel meêr begeerig om hem te zien; en toen hij hem te zien kreeg, en een oordeel over hem vellen moest, verklaarde hij hem onfchuldig. Cap. IX: 9. XXIII: 7--10. De zaak moet öm dien tijd gebeurd zijn, wanneer Jefus zig aan de overzijde en in den omtrek van den jordaan ophield, mogelijk, toen hij volgens Joan. X40. op die piaats was, daar eertijds Joannes gedoopt had, want daar was hij in de nabuurfchap van Herodes, die te Machaerus zijn verblijf hield; en deze kon het verneemen, als Jefus iets ten nadeele fprak. In Galilea was hij verder van hem af, en veiliger Ik zou>bijna vermoeden,'dat deze gefchiedenis in dien N 2 tijd  19» HET EUANG. VAN LUCAS. Pharifeën tot hem, en zeiden: gaa weg, en vertrek van hier, want Herodes wil u dooden. | Hij antwoordde: gaat heen, en zegt 32 dien tijd behoqrt, daar Mare. X: I—ra. de Pharifeën aan Jefus, tn het land aan de andere zijde van den Jordaan, aan de grenzen van Judea, de vraag wegens de echtfeheiding voorleggen, en hij in zijn antwoord onder andere zegt, a's een vrouw zig van haar man fcheidt, en een anderen trouwt, zo pleegt zij overfpel; want dit was juist het geval van Herodes en Herodias, waarover Herodias van Herodes het hoofd van Joannes begeerde en bij 't danzen haarer dogter verkreeg, dewijl Joann'es den echt van He» rodias, welke van haar man afgeloopen was, met Herodes, wel niet voor overfpel, (zo fteik fprak hij niet eens,) maar nogthans voor niet recht verklaard had. (Matth. XIV: 1—12.) De Pharifeën, die na het vertrek van Jsfus uit hunne nabuurfchap verlangden, kon. den hem zeggen, dat Herodes het antwoord vernomen had, en hem zogt te dooden, dat hij het lot van Joannes te wagten hadmogelijk hebben zij zelfs hun best gedaan, dat Herodes het verneemen zou. vs. 32. zegt dien vos~) Volgens onze wijze van denken, en gelijk wij gewoon zijn te fpreeken, is deze uitdrukking, en aanltootelijk, en duister. Een onderdaan moet toch van Landsheeren met geene verachting fpreeken, maar met eeibied; en dit leeren de Apostelen in hunne Brieven ten fterkften, en |efus heeft ook nooit dezen pligt van achting omtrent de waereidlijke Overheid overtreden. Ook had Herodes het ten minften door niets van Jefus verdiend, dat hij hem een fpotnaam zou geeven. Bij vos, denken' wij gemeenelijk aan een listig, ook wel aan een vreesachtig mensch: ik zou niet weeten, hoe dit hier pasfen zou, dan mogelijk zo: dat Her odes te fchrander, en te vreesachtig was om hem te dooden, om het volk, 't welk de onthoofding van Joannes kwaalijk nam, niet nog meêr tegen hem te verbitteren. Doch deze verklaaring, welke ik waage, zal naauwiijks bijval mogen vinden. De gewoone; dat Her odes hem  Ca*. XIII: 31-35. «93 dien vos: ik drijf duivelen (daemonen) uit, en maak zieken gezond, dat doe ik heden en morgen, en op den derden dag worde ik volëindigd,.j maar heden, morgen, en 33 den hem listig en als een vos laagen leggen mogt is w 't geheel niet waarfchijnlijk: want, gelijk reeds, vooraf gezegd is, wij vinden niet het geringde fpoor. dat Herodes den wil gehad heeft, om jefus te dooden; doch indien hij den zeiven gehad 'had, zo had tnj geen hst noodig gehad; hij kon hem flegts laaten vatten, even als te vooren Joannes, en dan op koninghjfc bevel zonder onderzoek ter dood brengen. De Hoogepriesters in Jerufalem konden dit zekerlijk niet doen, want die hadden het recht over leeven en dood niet. en ftonden onder den Romeinfchen Landvoogd. ros zal hier, naar mijn oordeel, in dien zin moeten genomen worden, waarin de looden het gebruiken, daar het een voornaam, en daarbij ge* vaarhjk of fchrikkehjk man betékent. Zij hebben bij voorb. het fpreekwoord: voor den vos moet gif' u zomttjds neder werpen, d. i. hem zeer ootmoedig vlijen, en dit past de Thalmud daarop toe, als de broeders van Jofeph, jaa Jacob zelf (gelijk zij zeggen) zig voor Jofeph nederwerpen, daar is dan Jofeph de Vos, en dat zeer in alle eer. Het gebruik van de naamen der dieren is in de taaien zeer veifchillende. De meening fedan: zegt dezen grooten man. waar. mede gtj mtj bang maakt enz. en in deze benaaming is niets oneerbiedigs, of onvoegelijks. «fÜI^Ti'* dr-'if duivelen &*j en maak zieken gezond] Ik verngte derhalven volflrekt niets nadeeligs, maar enkel 't geen weldaadig is. vs. 33. heden, morgen, en den daarop volgen- flfy gl Pu* moet tot eene t'jdsömftandigheidI berefcking hebben, doch welke wij niet weeten, dewijl Lucas 'er hier gelijk anders zo dikwijls, ge'ene bepaalmg van tijd bijvoegt. Van enkele dagen kan hier niet gefproken worden, want drie dagen vóór zin koudood was Jefus niet meêr in het gebied van den Viervorst Herodes, maar te Jerufalem. Dagen moeten N 3 hier  \% HET EUANG. VAN LUCAS. den daarop volgenden dag, moet ik; nog rondgaan, want het kan niet gebeuren, dat een Profeet buiten Jerufalem gedood ■wordt. J Jerufalem, Jerufalem, dat de Pro-34 feeten doodt, en fteenigt, die tot het zelve gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uwe Kinderen willen vergaderen, gelijk eene Hen haare kuikens onder haare vleugels? maar gij hebt niet gewild !| Ziet, uw Tem- 35 pel wordt u woest gelaaten, want waarlijk ik zeg u: gij zult mij niet zien, tot dat gij zegt: gezegend is hij in den naam des Heeren, die tot ons komt.j Jiier dan andere verdeelingen van tijd zijn: het waarfchijnlijkfte, dat bij mij opkomt, is, maanden. Dan zou de zaak misfchien zo ftaan: deze gefchiedenis zou in Februarij kunnen behooren, dan doet Jefus 't geen fcSj tot hiertoe gedaan heeft, doet wonderen, nog fn Februarij, Maart, en sfpril, in wier midden hij den kruisdood lijdt, daar wierd hij dan. op den derden dag voleindigd. Ik zet dit in 't geheel niet als eene zekere verklaaring, maar als eene waarfchijnlijke of tocb. mogelijke: eene zekere kan niet gegeeven worden. 'T zou mogelijk zijn, dat dag hier ook geheel andere afdeelïngen van tijd betekende; bij voorb. de Jooden en Arabiê'rs verdeden het jaar in zes deelen, ieder van ééne geheele en iwee halve maanden. Ik verzoek dan hier niet befchouwd te worden, als iemand, die iets zekers zeggen, maar die flegts eene. mogelijke verklaa.iing geeven wil, welke misfchien op de tijdsömftan-' digheid wél past (want op den 25(ten December was Jefus te Jerufalem geweest, Joan. X: 22. en daarna vs. 40. na de andere zijde van den Jordaan na de plaats gegaan, daar Joannes andgrs gedoopt had, in de nabuurfchap van Herodes). «rfj 34- 35-J Deze woorden, welke Jefus ook Jaa. ter, bij eene andere gelegenheid gezegd heeft, zijn Matth. XXIII: 37. 38. 30. verklaard.  MICHAËLIS N I E U WE 3 VERZETTING DES N. T. DERDE STUK.